01 2072 3028 UB AMSTERDAM     'S WEÜLTS Begin, Midden, Eynde, BESLOOTENIN DEN TROURING, Met den P R O E F-S TEENi Van den zeiven DOOR t^AilST ERÖAM, By de Erve H: vander PUTTE,Papier eft BeeW koopfter op 't Water, ia de fwtsntaft, C  HORATIUS Ep'tftolau Lïbro II. Epiji. II. A D JULiuM FLORUM. Qlwula de ttobis anni praedantur etmtes: ^JLnpuer* jocos, Venerem, convivia , ludum, Titndunt extorquerr poemjtta; quid faciam vis Praeter caetera, Rowae mme poematd cenjès Ecribere pojfe, ïnter tut curas tot que labores, Smptorum (horus emnis amatritmus* & fugitttrbet*  INLEYDINGE TOT HET VOLGENDE W E R K. JBaKgMdien men met aandacht de zinnen wil ia- Ê I »te? 8aan 0ver de zake-n der wereld, zoo en $w«ö , l}1ln onder,alle dezelve gene konnen SSsSSfSg uitvinden, in dewelke men Gods voorzie- ffiÜÏ Z kra.cht-wei;kende Mogentheid klaarder zal .konnen bemerken, als m de genegentheid van de voort-telmge, den levenden Schepzelen van den eers ten af krachtelyk ingefcherpt. Want ge yk Zonne, Mane, ende andere lichten des Hemefs/den E en verirnal ^ den ^hepper v°orgefchreven,Zit tot bedfn ?n' den a™hc&>™ der wereld aan, ho„lÏÏtr h ^-^i1 gehouden' en zullen blyvep ï^lS^^fe^5 Even op de zelve wyze b yft dat wonderbare woord, Walt ende verme»>gvul,itft, de Menfchen door God ZS ingefproken, vaft als met een diamantgefchrevfn ^ de herten van al dat adem blaart. Al wat op der Aarden leeft, Al wat om den Hemel zweeft, Al wat in het woefte diep, God in oude tyden fchiep, Al tot aan de naakte Pier, Al tot aan dekleinftc Mier, Al tot aan den minden Vis, Die 'er in het water is. A! de Kruiden in het wout, Al tot aan het cjuaftig hout. Al tot aan den harden Steen, j He«f t dit uit "er aard gemeen, I A Dat 't voelt een innig vier, Dat 't trouwt op zyn maniet,' Dat 't al te zamen paart, Ieder een na zynen aart, Dat 't vry t en dat 't fpcelt, Dat 't zoete Yrugten teelt. Dit was eens der werels grond. Schiet eer dat de weteld ftond > Uit zal Taften zeker (taan, En noch altyd verdergaan , Tot men ug des werelds val, teuwig Bruiloft kouden zal, 3 En  VOORBEDEN. En hierom zoo heeft SyracbEccL 36. 34. ten aanzien van de redelyke Dieren, wel aangemerkt, dat 'sMans begeerte tot de Vrouwe alle Menfchely'ke toegenegentheden verre te boven gaat. Van de zyde der Vrouwen is het.even het zelve: en 't is gewiflelyk geen wonder aan te zien, in hoe veel byfondere Gelegenthedcn fulks allenthalver> zich openbaart.Een Kind eer het recht weet wat een Kind zy, en zoohaafthet maar een doekjen ployen tan, maakt zich terftont een popien, en betoont airede zyngenegentheid tot een gezelljg leven, het felve wat . vorder in jaren komende, en de naam van een Maagd «ygende, word beweginge gewaar, die het Vryfter geworden zynde, begint in't Werk te ftellen , ende de truyd wefende, treed in den ingang; Vrou en Moeder inden doorgang, Weduwe, fchoon alreeds in den «"gang, helt veeltyds tot den weder-gang; want (gelyk Pauius ■• 1 Timoth, 5. 11. van de Weduwen getuygd) weeldig geworden zynde, loillenfe trouwen. En fchoon alle zaken daar toe dienende in haar opkomen te houden, zoo ryft in de zelve de genegentheidom iemant te helpen aan het werk, daar toe zy-lieden zelfs onmachtig zyn geworden.. Boven allen dezen, is, ten eynde als Yooren aan te merken, dat al is 'tfchoon zoo, dat eenig jong Vrouw-menfch een Moeder of Sulter heeft, die ia haar Dracht, of Kinder-barén gantfeh zware ongele,gentheden heeft uitgeftaan, of dat 'er iemant vaii de Oebuur-vrouwen rouwelyk of grouweiyk van haren "Man werd mishandelt, dien cgter niet tegen ftaande, *oo en baart al het zelve geen af keerigheid van het Trouwen, m de gene die daar toe jaren hebben: ja zelfs die Mans die haar Vrouwen zoo gantfeh qualyk hebben bejegent,mdien de ?elve Weduwenaar* komt* te werden, OH  VOO R-R EDEN; en hebben evenwel geen gebrek van Vrouwen: Maar vinden 'er meer als genoeg, die te vreden zyn met hen wederom den kans te wagen. Waar uit danblykt, dat het geheele Vrouwelyke Gedachte haar Moeder Eva ook in dezen gelyk zyn: Zy en geven geen geloove aan net gene dat'er gedaan ofgezeid werd, zy willen *t zelfs proeven, en even uit de daad leeren wat het werk in heeft. En of men fchoon Menfchen heeft gevonden, die deze aandringende genegentheden van de Mans tot de vrouwen, en van de Vrouwen tot de Mans hebben willen mtbluffchen, en doen iïerven, door eenzaamheid, en het lyden van een leven buiten alle menfchelvk gezelfchap, dat al en heeft zulks niet konnen uitwerken, t is een in-gebooren eigenfchap, een boek zonder letters, dat zonder fchoole, zonder meefter, zonder moeite, zondereenig behulp, van zelfs geleert werd:'t is een mdrukzel van den Hemel, eenin-gebooreneigenfchap, .een wet als met Gods Vinger in de gebeenten en merg der Menfchen gefchreven. En by die gelegentheid valt my m den zin een oud, gemeen, en (zoo het fchynen mag) belachelyk verhaal; het welk ik nochtans, vermits het ontrent deze ftoffe van bedenken is, hebbe goet gevonden in een T^me befluiten, endedenZrew mede te deelen, T^En Man des werelds zat. ging in de BolTchen wonea, . J-/tn droeg de Vrienden op, zyn twee vol waflèn Zonen', De derde was een Kind, dat noch geen oordeel had , Du was hy met gezint te laten in dc Stad. Hy nam het in het Wout, en meinden 'c op te brengen, Zoo , dat het met geen Vleefch zich ooit en zou vermengen| Want (dacht de goede Man, en was 'er in geruft) Die nou geen Vrouw en zietcn krygt geen Vróuwe-laft. A 4 VVie  V 10 O R-R EDEN. ty'ie in de Sreden woont die ziet verfcheide zaken, Die hem fchier even ftaag de zinnen gaande maken ; De Jeugd word daar bcfmet, ook dikmaal ongemerkt, Vermits een dertel oog op ai de leden werkt. Maar in het eenzaam woud daar leeft men als de Schapen, Die niet als heilzaam Kruid of noodig vocdzel rapen, Onnozel, buiten pracht, eenvoudig, zonder oal, De wereld ohbekent, den Hemel lief-getal. ö De Man, op dezen grond , begaf hem uit de Menfchen , Verliet al wat het Vleefch of Aerdfche zinnen wenfchen; Vaft driemaal in de week, en als hy maaltyd houd, / Zoo nut hy enkel Moes en Wortels uit hec woud, Het Kind bleef in het Bofch tot aan zyn actuien Jaren , En daar en kwam geen Menfch gereden of gevaren: - Zyn oog fpeelt maar alleen ontrent het jeugdig gras, En 't is hem onbekent wat Maagd of Vryfter was. 't Geviel om dezen tyd, dat in de naalie Dorpen, Op zeker Boeren feeft/de Gans was af te worpen : Een Priefter daar ontrent die noot den Heremyt, Om voot een korten ftond met hem ie zyn vetblyd. De goede Kluizenaar die ging het oveileggen, E.i naar een lang verzoek, zoo liet hy zich gezeggen: Hy leid zyn jongen met, en hielt 't voor gewis, Dat Hansje niet en kent als Ktuid en jeugdig lis. Hy gaf hem op de reys en kwam het vlek genaken, En wat de Jonge zag e fchreden. Hy koek geduurig om ; en barft ten leften uit; Wat is het dat ik zie ? wat hoor ik voor geluid ? Wat  VOO R-R EDEN. Wat Pieren mogen 't zyn, die met haar zoete kelen, My dringen door het Oor, en al de zinnen Itrfclen'? Ey lieve, zeg een reis wat hier van wezen mag! My dunkt ik in het woud nooit zoeter Schepzel zag. De Vader rook terftond waar heen dit wilde ilrekkent En wat 't voor een fpel in Hansje zou verwekken. 't Zyn Ganfen, zy de Man, een flim en olyk goct, » Paar gy en uw's gelyk u van onthouden moet; J-aac dat gezelfchap daar. Neen zy 't onnozel Hansje, Waar, Vaartje, mag het zyn, zo koopt my doch een Gansje, Voor my; ik ben-getrooft, 'k en vreze geen verdriet , . t Gedierte, na my dunkt, en is zo giouzaam niet, Het zal my tyd verdryf, het zal my vrolyk leven, Het zal my zoet vermaak, en blyde dagen geven, Het zal my dienftig zyn wanneer ik eenzaam ben; Voorwaar ik heb het lief, fchoon ik het niet en ken. De Vader ftont en keek , onzeker wat te zeggen ; Wat Vrouw Nature fpreekt is niet te wédèrlegoen. Wat is 't of men fchoon de Jeugd in banden fluit ? Haargeeft kent zynen tyd , haar geelt die wil 'er uit. ' . Wat baat het eenzaam wout ? en wat de nare Kluizen 5 Wat ooit van Katten kwam dat is geneigt te Muizen. Dit zy de goede Man, doch met een (lillen mond, Hy zag zyn eerde Jeugd als in haar eigen grond. Maar Hansje, fchoon de Feeft ten einde was gekomen. En dat meeft al het volk zyn affcheid had genomen, Was na dit zoet gezigt onluftig van het wcut, En eer een Jaar verliep, het Kwantje was getrout. Maar dit werk ftrekt hem vry al verder uit als tot Mentenen en Beefteh; want iemand die ookdevordère Schepzelen recht bemerkt, ontdekt fchier over al een volle gedaante van Houwelyk. De Boomen, Planten, Kruiden, Metalen en Steenen, konnen zulks klaarlyk aanwyzen: gelyk de Onderzoekers van de Nature een • ftemmelyk nu lange vaft hebben geftelt, in Laurieren, Cypreiien, Linden, en menigte van andere Boomch en BofchgewalTen, is zulks zoo gantfeh blykelyk, dat ook , A 5 een  VOO R-R EDEN. een flecht Hovenier of Huisman het zelve lichtelyk uit heeft te vinden: gelyk zulks nietalleenlykPliniusende Tbeop/jra/hrs, maar verfcheide Oud-vaders met reden vanwetenfchap ten vollen zyn betuigende. * En wat de zelve over de byzondere eigenfchappen van den Dadelboom in deze gelegentheid hebben aangemerkt, dient, (myns oordeels) hier niet in ftiiheid voorby gegaan. i Ik zal in een kort Gedicht begrypen het gene daar zy». lieden een lang* verhaal van zyn makende. DAar is een geeftig volk, dat Godes hoogc werken , Gewoon is aan te zien en vlytig aan te merken: Zoo dat er niet een Loof m Bolch of Velden waft, Dat niet en word doorzocht en naarltig ondertaft, Wat Kruid of Planten doen, en hoe de Boomen leven ■ In waar de wortel gaat, en hoe de takken zweven , * £n wat het jeugdig zap, en wat de fchors vermag > Dat word by hen geilen als in den klaten dag: Maar nooit en «ift 'er Menfch van Bolchgewas te fpreken, Dar met dssi Dadjjboom is waard te zyn geleken, Zyn aard dient hier gedacht en aan de Jeugd vertek, Vermits hy liefde pleegt ook in het wöelte veld. Waar ooitdir jeugdig Hout kom t fpruiteu aan de Heiden » Daar is 't in Man en Wyf ten vollen onderfgrfeiden : Een geeftig Hovenier die kent baat tegten aatd , tn zier wanneer de Boom is nut tezyngepaarr. Het Wyfje ftaar en treurt, en laat zyn takken hangen, Wanneer het in de Mei met liefde werd bevangen: Men ziet het aan het loof, hoewel het niet en fpteckt» Of dat de wortel queelt, of dat 'er iet ontbreekt. Indien het is geplant ontrent de Manne-boomeu , Maardaar een helle Beek mer koele water ftroomen. Komt ichicren tufTchenby, zoo dat het niet en kan , Voldoen zyn gulle jeugd, en wry ven aan den Man Zoo * JheofhritJÏ. Hiftor. Plantarum lib. 5, cap. %. Diofcorid. lib. 4, *• 5- & feq. Tiraquell de legib. Connub. 1. 1. num. 6%. t Bifd. Hexamet. homil. ^^imbrof. Scc.7heofhrajl.Wb. i.Hislor PlaMtar. cap. 8.&Jib. 3. decaulisPlant.cap. ix.Plin, lib. it. *>P- 4- f '  VOO R-R EDEN. Zoo komt den Hovenier den Manneboom genaken , En gaat van zyn gcwaai een aardig kransje» maken , ha hangt het aan de Stam van die uit liefde queelt. Zoo dat het aardig groen haar om de leden fpeelt: En als het Vrou-gewas dit voelt aan haar gebeuren, Zoo laat het vaardig af van zui elendig treuren, En krygt een ander verf, en fchiet een blyder groen; Zoo dat het innig merg zich open fchynt te doen Zoo naaft de Bogaard-man dit wefcn kom: te merken Zoo poogt hy zyn bedryf al verder uit te werken- Hy plukt de (choonfie bloem, hy neemt den gtoenften Uk Die aan de Manne ftam en zyne takken waft gier weet hy na de kunft een poeijer af te maken, Dat geeft het Wyfje moed, en vordert hare zaken; Het is gelyk een dauw daar naar het kruid verlangt; Ja als eer, vruchtbaar zaad dat zy in baat ontfanotl De boom aldus beftrooit begint terftont re" zwellen", fn fchiet veel bloemen uit die niet en zyn te teilen, En naderhand de vrucht; dies lacht de Bogaard-man, ka prylt het vruchtbaar hout, en eet 'er Dadels van. En noch en is het niet genoeg; want zo der iemant een wakker oog flaat op dingen van ongelyken aard, ook daar zal zoo eenige gedaante van een onderling HouweJyk met zelden aangewezen konnen werden. Ziet men met hoe deZeilfteen en hetYzer, dooreen zonderlinge toegenegentheid, als Man en Wyf verzamelt werden s word met het Amber en het Stroo, door een heimelykè over-een-komfte van aard, tot malkanderen petoren, als tot een onderlinge omhelzing? Hebben niet Hemel en Aarde, ZonneendeMane, zoodanieen g£meenfehap onder den anderen, dat de zelve 'tHouwelyk en de eigenfehappen van het zelve zoo naby komen, dat zulks naar de waarheid uit te drukken, miffchien niet dienihg en zoude bevonden werden ? En wat zal ik meer zeggen? God, de vneadelykeMenfch-hoeder, die ck Liefde  VOOR-REDEN. dc zdfVs,cn uk dc diepte zyner Liefde alles heeft voortgebracht, nietbequamer vindende als het Houwelyk, omzynhoogfte Liefde den Menfchen Kinderen bekent te maken heeft in zyn Woord veeltyds onder de gedaante van het zelve den boezem zyner genaden gantfeh en vnende!ykgeopent,en onder die gelykenifle zynOpperfte toegenegenheid over het Menfchelyke Gedachte gunftelyk afgebeeld 5 invoegen, dat Hy, de Almachtige, Zich dikmaal zoo vertoont (met eerbiedigheid moet het gefprooken zyn) als ofHy den vryer qqame maken aan denMenfche, Hojea 3, 1. En daar na volgende den draad yandatgeheele iverk , gaat vorder, en Itelt zich eerft ils Bruidegom, en daar na als Echte Man van zvn eigen Schepzel; en dit in zoodaniger voegen, dat'er fchier met voor en valt ontrenthet Menfchelyk Houwelyk,.dat de Heilige Geeft niet in volle leden op het Geeftelyke en heeft gepaft, en dat van den beginne af tot den einde toe. Zeggen de jonge Lieden , dat het oog van den eerften aan is leidsman van de Liefde? Godes'Geeft fpréekt in het Geeftelyke even op de zelve wyze tot zvn Vricndinne de Kerke ; Wend uwe oogeu Qzeid hy~) van my af; want zy doen my geweld aan. Gy hebt mybet hert e genomen, myneSufier, lieve Bruid, tnet eene uwer oogen. Hoogelied S« lom. 6.f>. en 4,9. Doet een Jongeling uit het gezichte verkiezinge van een jonge Deerne, hem tot een toekomende partuur, Gods Woord gebruikt in het Geeftelyke even de zelve mamere van fpreeken;Gy zytgegroeit en qroot geworden ende zyt gekomen tot groot e curlykheid: Uwe botjten V» vafi geworden , ende n beïr is gewafjen. A,ls ik n» VODT'  V O O R-R EDEN. vborby «ging, zag ik u, ende ziet uvte tydixas de tyd der minnen, zoo breyde ik myn vleugels over u uit. &c Ezecb. iq. 7, g. Gebruikt een Vrye'r ontrent die gelegentheid teere, zoete ende lief-kozende woorden, zoo doet ook de H. Geeft aan zyn Beminde: Ziet ,gyzytfchoone,myn Vriendienne, zietgy zytfchoone: Uwe oogen zyn Duyven oogen uwe lippen zyn als een fcbarlakenfnoer ,uwefprake is licf felykx Geheel zytgy fihoone, myn Vriendinne , endaar en is geen gebrek aan u.Hoogl. cap 4. 1 ,7, Doet myn open ">yn Sujler, myn Vriendinne, myn Duyve, myn Volmaakte, cap. 5. vers 2. Komt men onder de Menfchen , naar het verzoek, tot een Trouw-belofte en Houwelykfche Voorwaarde , ook dat word in Godes Woord, uit gebracht tot een Geeftelyken zin: Als ik u zag, en'uwe tyd God in gedachteniife j Ik verder de u met cieraad, en dede arm-ringen aan uwe banden, ende dede ketenen aan uwen balfe, ende gaf u een voorhooft-cterjel aanuaangefichte , ende oor ringen aan uwe oor en, ende een heerlyke Kroont op uwen Hoofde. Ezech. 16, n, 13. Het Bruylofts-kleed, eri de inleidinge van deBruyd tot hare Bruydegom werd niet vergeten: Des Konings Dochter is gantjch verheerlykt inwendig : haar Kleeding is van gouden borduurzcl : in gejlfkte Kleederen zal zy tot den Koning geleid worden: De jonge Doch' teren eu haar Mede-gezellinnen zullen tot u gebragt noorden. P/alm 45. 14, 75; Wilt gy vorder een nieuw-gehoude haar af fcheid' ziea nemen van haar ouders en vrienden, om over te gaan iii dehuishoudiuge van haren Man, gy zult de zelve even in het Geeftelyke levendig afgebeeld vinden: Hoort Dochter, neygt uwe ooren, vergeet uwes volks ende uwes Vaders huys , zoo zal de Koning luft aan uwe Schoonheid hebben. Dewyl hy uwe Heere is , zo» buygt u voor hem neder: P/alm 45. iij, 12. Eindelyk, wil iemant hetbefluyt van al dit heugelyk werk, hoort den Apollel: Ik hebbe u toebereid, zeid hy, om als een reine Maagd, Chri/lt, als een Man voor te /tellen. 2 Cor. 11. 2. Wilt gy tot befluit dé vervullinge van alles, cn een volmaakt Houwelyk, hoort den Propheet: Uwe Maker is uw Man, zeid hy: Heere der Heyrjcharen is zynen naam, en dë Heylige Ifraels is u Verloffer , hy zal de God des gantfchen Aardbodems genaamt worden, Efau $4.5. Ten  VOO R-R EDEN. Ten allerleften, wil iemant Geeftelyke Echtbreuke algebeeld zien, door gelykenifle van het vleefchelyke, menigte van plaatzen zyn daar toe dienende; afgoderyc na de tale des H. Geeft is hoererye genaamt. Jerem. 3, vers I Gy hebt met vreemde boeleer ders gehoereert * doch keert weder tot my , fpreekt de Heere. Ziet voorder Ezech. 16. 15, 16,17. 23. en door 't geheele i Capittel. Hof. 2. 4- Mal. 2. 11. P/alm 73. 27, Ziet daar een Vryagie; eert Bruyloft, en vervolgens een volkomen Houwelyk, en daar-èn-boven het gene een wettig Houwelyk regel-recht tegen is, te weten echtbreuke en overfpel, alle by 't Goddelyk ontleend Van het menfehelyke, alles ons ten goede; dewyle het de Geeft des Heeren gelieft heeft, uit zyn zonderlinge genade, in diervoegen met ons te ftameren. Zoo is dan dit algemeen Wezen, datWonder-Al, ik zegge Hemel en Aarde, onderling verknocht, en als tezamen gebonden onder de gedaante van een Houwelyk; invoegen dat fchier alle het byzonderfte, dat boven en beneden te zien is, heeft iet wat dat een Houwelyk gelyk is. En daarom heeft de Keyzer Jvfimianus (a) wel gezeid, dat jneeft alle de gefchreven Wetten een ieder menfche in t byzonder, en als voor hem zei ven alleen zyn aangaande : maar dat de rechten en regels op het ftuk van den Houwelyken Staat flaande, genoegzaam het geheel Menfchelyk Wezen zyn betreffende, (b) En om deze redenen zoo is 'tdatdevoortreffelykftePerfonagienvan , ^ alIe fa) Novell, tt. Nam reliqua: Juris partei, nequeomnibusonimnonoiruiHbus, neque rebus neque temporibus conveuiunt • quid «jutd vcro circa nup tias ftudii impenditur ad muverfum genus humanum pertinet. ° (b) Interpretes Juris caufas qu* ad nuptias fpeöanr graves, tt *#uas unc ereponunciant, Gytr*Hf iner*t*t.7r«fi«t. dttomxhf.  VOO R-R EDEN. alle eeuwen mét de Houwelykfche zaken al tyd veel op hebben gehad, ontrent de zelve met haar verltandeh als ftaag bezig zyn geweeft. (c) Alojès de Goddelyke' Wetgever heeft eerft en voor allé andere van deze gelegenheid beginnen te fchryven. De Hebreen, Joden, en de Heere Chriftus zelfs heeft het zelve werk naarder en klaarder voorgeftelt, ende meerder licht daar toegebracht.De Grieken, ende inzonderheid Xenopbon eri P/«tarchus, hebben geen ftoffe heiliger verhandelt als zaken van Houwelyk. De Romeinen hebben ook van het hare' vry wat veel daar by gedaan. De Biffchoppën en Paufen van Romen (hoewel dikwils van den anderen verfchiliende) hebben al het zelve noch verder uitgebreid. En eindelyk, en hebben hier in niet ftil geftaari de geleerdfte en zuiverfte Schryvers van de naafte eeuwen: evenwel mede niet over al met rechte eenparigheid. Soodat wy mogen zeggen, dat 'er wel veel van houwelykfche zaken voor dezen is gefchreven , maar dat 'er noch al veel overig is om gefchreven te worden, temeer, dewy le de wereld geduurigiyk verder gaande, elke eeuwé hier en in andere zaken ftaag wat riiëu's voort plach te brengen, en mitsdien geduurigiyk nieuwe ftoffe van fchryven is gevende. Ik dan myn gedachten hier over latende gaan, hebbe' ook noch deze maal goet gevonden op de zaken van ,% Houwelyk dit tegenwoordig. Werk uit te brengen, Indien 'er middeler tyd iemand voorder nauwkeurig is, by wat gclegentheid ik wederom bewogen ben geweeft ■dusdanige ftoffe ter hand te nemen, die kan vanmyne bewceg- (a^ X'i'phonSi Pl«tiiri:")( een nieuwe6 bereid Veel die men wysheid gaf die rieden my de tron, in dat ik wederom een by-flaap nemen zou. Haarvoorftel was gegrond op veelderhande zalen, Die my ook in der nacht den flaap by wylen braken. Daar hoeft een diep g.peis, en vry een lang heraat zsils iemant -wederom naar echte banden {laat. [, wasLc,c,tfl: van rfe« ron in myn gemoed beftredenWaar hebbe naderhand geen minder ftryd geleden Ik lag m ftaag gewoel, ook als een ander iliep , 2oo dat ik tot my zelfs aldus by wylen nep- Hoe. Kal ^Wederom myn leven gaan berinnen* Zal ik van nieus bejlaan dat my het vleefch gebiet* o Neen, houvallig men/ch, 't en is u ^ke net. Daar zal geen Vrouwen voet myn leger at betreden, Vaar Kal geen Vrouwen arm omvangen deKe ledenDaar ,«/ van nu voortaan geen Houwen rechter hitnd, My dienen tot yermaak\, of tot een echte pand. Myn waard ELISABETH, ik >»il ue.gen £W Tot my en zal' Dan zulj-kannen zien (.God zal bet openbaren") Dat my naar u vertrek,, ,geei14ft is wedervaren, Dat noit -wat vrougelyki in mynen arrem Sliep , N adats, God ontbond, en uyt de-wereld riep: Dat ik, ter-wyl ik was met Trouw aan u verbonden , Noit H-yfen heb ontcert> noit Maagd en hebgefchondi n, Dat ik , al was ik jong en vrolyk,uit 'er aard , Voor tt myn gulle jeugd en blydfchap heb gefpaard. Dit fprak ik tot het rif, en vry niet zonder weenen, Dies vie! het ziltig nat tot op haar dorre beenen ; En fchoon ik henen ging, en uit den grave fchiet, 't Gepcis van haar verlies verloor ik echter niet. Hei was dan zonder grond dat my werd na gegeven, Dat ik door weelig blo d tot trouw-zucht werd gedreven. Hy wil geen levend' Wyf; hy zoekt geen nieuwen ttotiw > Die in het duifter graf bezoekt een doode Vrouw, lk bleef in dezen ftaat tot vyf gcheele jaren, Maar die zyu evcr.wel al mede wech gevaren. Ofiemantdruk ontmoet, of blydfchap of den dag, De zon doetharen loopgelykze voortyds plag. Doch my quam zeker vriend om dezen tyd bezoeken ïerwyl ik eenzaam zat te midden in de boeken ; Die vond 'et ongerymt dat ik gedurig las, En hield dat my ten Vrouw al vry bequamer was. Hy dreef dat ik eerlang ten hoogften zou beklagen. Alleen te moeten zyn ontrent myn oude dagen, , Dat  V O O R.--R EDE N. Dar my (na dien ik was mee zaken overlafr) Geen leger zonder Vrouw , of eenzaam huis en pafÊ5 Dat my een bed genood nu beter zou bevallen , Dan als in volle jeugd de Iosfe zinnen mallen; Dat :k gezellig was, en noch van jeugdig bloed, En daarom in het bed gezelfchap hebben moet. Ik die my noit én vond afkeerigvan de Vrouwen, Werd ik en weet niet hoe, genegen om te trouwen 3 Maar als ik overwoog waar ik behoor re gaan, Voeld' ik my wederom geheel iu twyflel ftaan , Wat jongs dat loeg my toe, ('ken wil''er niet om liegefA Maar ik en wou vootal geen jonge Maagd bedriegen. En mits ik menigmaal verviel in diep gepeis, Bekeef ik even ftaag aldus myn grillig vleis; Wiltgy om Weinig graans, dat u noch reji te malen , Een vlot van eiken hout uit vreemde boffen halen ? Enrechtenhiereenmool, eenWonder groot bcflagi Fy let wath betaamt, en wat dit lyf vermar. Heb t gy een nieuwen mooi, en feilt u noodig k$ren, Soo hebjebygelyku moeit' en kofiverlooren; Een tuig van dezen aard en kan niet ledig ftaan , E« 't is een %ot bedryfte malen zonder graan .Indien ik. bidden mag, vermyd u van de Vrouwen l Vermyd u van de jeugd, en van ontydig trouwen s Blyft liever datje %yt, en weeft voortaan geruft* Wie oud van jaren is en hoeft geen nieuwe luft. Hit ff el zal ons dengeeft aan vleefch en Wereld binden " Daar nu geen levens-zucht inmy enistevinden ; 't Is beter dat j' alleen tt lefien tydverwacht, En laat de zoete jeugd' de vreugde Van de nacht. Wat voed fyn t gy u Ziel van dit gewoel belooven ; Een dwazen Ouderdom gaat alle mal te boven. Geen dor hout lyd het vier. maar is terflond Verbrand\ En uit een gryzen baard en wies noit minne-pand. Gy daarom weeft bezet, enfehouw my drie klip?'" ■> Een roos gelyke mond enwilgeen bleette klippen: Wat jong is neemt vermaak, en haat de oude tyd; Gy trouwt dan uws gelyk 5 of blyft gelyk je %yt. Wat oud was prees ik noit, dat kon my niet bcweges 4 Ik was in dit geval tot Jeugd alleen genegen 5 81 ïi  VOO R-R EDEN. En fchoon de middelmaat my zomtyds wel beviel Daar was ftaag eenig ding dat my in twijffel hiel. ' Ten leften vond ik beft noit trourina weg te fchenken, Maar om dat wel te doen daar vond ik groot bedenken; in dat, mus noch het vleefch, of ik en weet niet wat, My door de zinnen joeg, of in de leden zat. Wit bracht my quelling aan: maar op bequame gronden Heb ik een nut behulp ten leften uitgevonden ; Ood, naar een diep gebed, die gaf my-dezen raad, JJat kunft en flage zorg de lullen wederftaat. Hier op wrocht my de geeft als met de gantfche zinnen, \,•• " "a weini8 t>'ds dat ik be?011 tc winnen; Mijn ampt dat gaf my werk zoo % de zonne lcheen, Uc Dichtkonft voor den dag, of als het licht verdween, wanneer een ander dronk, of met den teerling fpeelde, «-«peilde met gemak de gronden van de weelde, Zoo was ik in gepeis, en befig met den geeft; tn als ik ledig was bedreef ik allermeeft. £00 iiaaft in myn gemoed de luft lcheen op te waken, Ging ik de Jeugd een lied , of God een lof-üng maken • in mus ik ftaag het brein niet (til, maat bezig hiel, Zoo kreeg ik eenmaal ruft in myn beroerde ziel. Ood zy voor eeuwig lof, die my dus heeft beraden, in op myn zwakken hals geen jok en heeft geladen : Ood zy voor eeuwig dank dat nu geen vlugge Maagt, ti, u lva" myu 0llden da» Secn i°"Se vrou e» klsaPiT tv j c? wyf se(paart' verrai" ik konde dichten; ■ v j \ menigmaal een fwaren geeft verlichten. Had ik noit versgemaakt, of met dc kunft gefpeclt, Daar is geen twijffel aan dc tijd had my verveelt. Had ik niet voor de Jeugd by wylen iet gefchreven, rf j my Al was ik ongetrout, ik kreeg een echte Kind, Niet by een witte Vrou, maar uit den zwarten Int. Ziet wat een zeldzaam werk! Het is my wedervaren. Schier wat 'er omme gaat ontrent het Kinderbaren, Als my den geeft ontfing, dan was ik in het lyf, f Schier even zoo geftalt gelyk een zwanger wyf. Ik at niet als ik plag, ik hadde vreemde luiten, Zoo dat ik meenigmaal ook niet en konde ruften s Ik kreeg wel barens-nood te midden in der nacht, En werd in my gewaar als prangen van de dracht. Dan moeit ik uit 't bed, en ging het vier ontfteken, Ik voelde na my docht, gelyk het water breken: Eu als de vrucht vetfcheen dan was ik wel gezint, Gelyk een jonge Vrou die baatt een echte Kind. Hier was ik dan beluft gelyk de jonge Vrouwen, Ik zocht de nieuwe vrucht in haaften aan te fchouwen, Ik zocht te mogen zien het geen ik had gebaard, En of het naar een Wyf of naar zyn Vader aard. Noch moeit ik wederom op nieuwe dienften paffen, Het Kind was niet te rein, ik moeft het fchepzel wallen, B 3 Ww  PAPIER E-K I N D. tyaar ie! ter wereld komt daar lyd de Moeder pyts, t is vuil uit 'er aart, en moet gereiwgt zyn. Xcrlioad na dit gewoel het Wicht moeit in de luren . r?"r daar ook even zelfs en kon het niet geduren , Jk gaf her menigmaal fchoon l.;nnen aan het lyf, En dit was even Haag myn luft en tydverdryf. in deze beziglléid heb ik veel tyds verlieten , fieb ik een j >nge Vrouw, en myneu druk vergeten. «°e? dunkt het iemand vreemd dat ik my weder hiel.» Ik droeg geduerig kind , of baarde met de Ziel. U was een huys alleen, ik was het allegader, fï was Bruid, Bruidegom, Man, Vrouwe, Moeder, Valer ^waarfter, Vroedwyf, Meid, en Voedfter boven dien; Wie heef: er im nermeer zo vreemden kraam gezien? Noch moeft ik even wel myn hoofc al verder breken, Het kind moeft goede rail en Hollands leeren [preken ? Dies moeft ik Schoolvrou zyn: ziet, wat een groot bdlag My op de fchouder woeg, of in den boezem Lg? Aldus bleef ik «Ikjen ook in de koudfte nachten , Maar gaf myn zinnen werk door veelderlei gedachten: £'llit «n SP;<^'» geteikeiu  PAPIER E-K 1 N O. Waar is zoo gaaiewen kok > die oh een fauce maakt Die alle menjihen dient, en alle monden fmnakt} Wel.aan nu, waarde Kind, ontfangt uws Vaders zegen, Die zal u dienftig zijn op alle vreemde wegen: God geeft dat nimmer menfch met n verkeeren moet, Die niet en ga te werk gelijk het Byetjen doet. Nu Vrienden die bewoont ons Vadetlandfche palen, Of waar dit misgewas miflehien zal komen dwalen, Ik bid ontfangt het Wicht, en doet 't goed onthaal, 't En hoeft geen rijke Koets, en min een gulde Zaal, 't En is niet opgevoed ten dieufte van de luften, Ook op een vuuren plank daar zal het kontien ruften: Hy dwaalt, na dat my dunkt, die van zijn wezen klaagt, 't En fïngt niet onverzocht, 't en fpreekt niet ongevraagt : 't En hoeft geen cierlyk kleed als eertijds Princen droegen, Een rok van enkel leer dat kan hem vergenoegen; Indien hem iemand fchenkt een band van zyde lint, Cat neem ik voor een peil dat hy de kunft bemint. Maar 't Wicht en hoeft 't niet • het kan met Hechte banden, Wel varen over Zee, ook in de verfte Landen ; Het is voor hem genoeg indien het gunft geniet, En dat een billijk oog zijn feilen overziet: Indien het zijnen waard mach zegen achter laten, Of door een ftil beleid een Maagd of Vrijfter baten, Of dat een jong Gezel mach Ieeren uit de daad, Den grond van goed beleid ontrent den echten Staat» Maar eer ik hier befta mijn reden af te breken, Zoo moet ik noch een woord tot onzen Lezer fpreken; Hem dient een kort begrip , om fluks te mogen zien, Wat ik hier nu befta dc werelt aan te bien. Hoort vriend , fpeelt u de geeft onttent de jonge Vrouwen > Of zijt gy (tiet bequaam om meer te mogen trouwen, Of fnelje naar het graf, ontfangt my dezen gaft, Die zal u doen verftaan wat op u wezen pall, Een ieder in het zijn. Wilt ey wat vrolijks lezen, Of in het tegendeel by wijlen treurig wezen, Of ftygen uit het vleefch ontrent den ouden dag, Hier is van alle ftof die u vernoegen mag. Gy leeft, en weeft gegroet. Dii had ik u te zegoenj Doorziet vry mijn beleid en wilt 't overleggen;0 En  V O O R-R EDEN. En zoojc noch mispry(t myn voorgenomen wie * Soo kom ik tot befluyt, en zeg u, Lezer , dit: e^ichtgy wee ditgefchri U myn tyd verquijl te wezen , Soo qm\l non uwen tyd met ditgefebrift te lezen , Of houje myn verjland niet wel te zyn beflect, Soo geelt u finnen werk daar gy iet beters weet. Dezen allen onvermindert, zo moet ik by het voorgaande noch dit voegen, goed-gunftige LESER: ie weten, datby my gemerkt zynde , hoe dat veel ervaren Lieden voor een gewoonte hebben, eerft te ftellen de regels tot eenige wetenlchap dienende, ende daar na de exempelen op dezelve paffende,- ik het zelve hebbe goed gevonden na te volgen. Ende alzoo ik door een voorig Boek geleid hebbe de gronden van een goed Houwelyk, eneeriaf-keer gepoogtte maken van quade gangen, die in znodanigen gelegentheyd zich openbaren; zoo hebbe ik dienftig geacht, by deze tegenwoordigemyne oeffeninge de zaken door exempelen meerder klaarheid te geven. Onder anderen is myne betrachtinge mede geweeft, t'clkcns nieuwe gevallen, en van een byzondere uitkomftc, voor te ftellen, ten einde om door de verfcheidentheid van ftoffe, geduriglyk verfche bedenkingen in " den Lezer te verwekken; op dat alzoo ieder een ietwat hier zoude vinden, datopzyne byzondere gclegentheid éoude mogen flaan. Waar in ik meine zoo veel gedaan ie .hebben, dat'er by na niemand en zal gevonden werden, of hy en zal aan het een of het andere trou-gevaï zyn eigen konncn toetzen en ter preuve ftellen."Ook heb ik de gevallen, in dit werk gebruikt niet verdicht, ofte in myn eigen brein gefmeed, gelyk het gebruik vaji  VOO R-R EDEN. Van de Poëten veel plag te wezen: maar ik hebbe beter gevonden, de GefchiedeniiTen van goede Schryvers te ontlenen, om redenen by eenige Geleerden wel aangewezen. * Ondertuffchen wil ik den Lezer gebeden hebben zich daar aan niet te willen ftooten, dat ik de ontleende GefchiedeniiTen breder hebbe uit-gemeten, als dieby de oude Schryvers gevonden worden; want de gene die van het ambacht zyn, weten hoe verre een befcheiden penne in zoodanigen gelegentheid vermag te gaan weyen, en wat de Kunft ontrent de omftandigheden der zake is geoorloft. f En zulks dient zonderling tot beter glimp van de ftoffe, ende tot meerder vermakelykheid van den Lezer: op dewelke al Mede plag gezien te worden. En ten dien einde hebbe ik niet alleenlyk door kopere platen, maar ook door de hoofdletters zelfs, het byzonderftt van de GefchiedeniiTen aan den Lezer willen vertoonen. Noch heb ik geoordeelt dienftig te wezen, by maniere van tTamenfprake door twee perzonen van byzonde-re gelegentheid, deVraag-ftukken uit ieder GefchiedenilTe ryzende, wat nader te doen ondertaften; dan het zelve en is by my niet over-al in volle leden gedaan kon- * M.de Mentaione Jh.desEjfais i chap.% ^.êetrcts bonnes Femtres. Jem'etonne que ceux qui s'addomicnt a efcrite pour domier plaifit1 & profit auLecteur , nc s'avifent plütcft de choifirdis mille tre^ belJes Hifloires , qui fe rencontrent dans les Livres: on ils auroyerit moins de peine , & apporreroyent plus de plaiiïr & prcfïr. Ér qui en voudroit baftir nu corps entier en s'eiitrerenant, il pourroir en teller par ce moyen force verirsbles enverement de routes fortes ; lesdifprifarit, & diverfïfiant, felon cjue la btautc del'cuvrage le requérfoirj t Ceux qui font du metier entendeur jufques ou s'erend la difcrerc licenced'un Pocte , qui lur Jepilotisde 1 Lhflorieïlïied bc£iicci:pde rirconftanees yray-Kmblabks. Bartas inlaPrejace defa\,Sen;aint.  .VOO R-R E D E Ni tTZ l?meetnh^rmitfS Viï AmPt Cgeduercndc den bSvvï rIvl , J V00rfz- Werk bezi8 was) my veel zakernieen ffi begonnen ontwerp naar eifch van dfiervS& konnen voltrekken: maar hebbe ^SS!/^fVeiffe\ie bedenkelyke Vraag-ftukfendfn Lezen °°M Van den ervaren en W" IehfetówS^^,myn oogmerk indezen alWd?fS^!W^te houdGn' e^lc alzoo wvzen de i\W gedachten van de hand te BSftVfW ïe^d(che Tale te vercieren, de Holfl^^rtS'S'ï? f cht-vl°eyenden en zonder ftoS en en?onderZ>on te"; Kn' ^nde dezeIve eenpaarlyk d en onze lS fkzCn fflochten wefden' En boven ^^SSS?1001? mf verma^elykheid wat tot hahSJvk ^ Un daaï I00/ be Die in de Muzyke Ioffelyk was ervaren ? En van gelyke mede in het flaan van de Luit? Nu zoo is het alzoo, dat niet illeen de hooge Schoole van het Sticht van Utrecht, maar ook meeiiig geleert Man in Holland net volle reden van wetenfehap can betuigen, dat al het geene /ooren is verhaalt, gelykelyk is te 'inden in den perfbon van Jon?. >rou ANNA MARIASCHÜURvIANS; wiens Beeld na 't leven by laar zelfs uit een Spiegel kunfteykgeteikent, wy den Lezer hier n 'c Koper gefneden gunftelyk nede deelen , als een wonder niet Heen van onze, maat ook van oorige Eeuwen. En daar o» rsluitende , zegge ik; feerel van de doekl verciett ook. de^en poeh. KORT  KORT BEGRYP EN ORDRE VAN HET TEGENWOORDIGE WERK, ZOO ALS HET OORSPRONKELYK IS UITGEGEVEN. Het zelve bejiaat voor eerjt in Drie Deelen: Waar van bet Eerfte in tgeheel is genoinen uit de Heilige Schriftuure. Het Tweede uit de oudfie Schryvers. Daar ha het Derde uit volgende Eeuwen, en ten deelen uit onzen Tyd. Tujjchen beide zoo worden by maniere van fzamen-fprake onderzocht veel bedenk e'lyke Vraag-ftukken, uit de voorgeftelde Trou-gevallen vloejende. 'En einde ■ lyk word bejïooten met den Lof-zang van het Geeftelyk .. . Houwelyk van God ^«Zoone. HEt eerfte Trou - geval van 't eerfte Deel, is de be/chry. vinge van 't Houively^ der eerfte Voor ouderen Adam en Eva, als een voorfchrift van alle Houw ely ken. By deze gelegentheid werd by de voorfz. t'Samenfprekers in onderzoek ftebragt, en eindelyk beslooten en vaft geftelt: i. Dat het in't gemeen dienftig is te trouwen. i. Dat het beter is getrout als ongetront te leven. 3. Dat hiermede alle foorten van Menfchen gemeint werden , uitgezondert alleen die met de gave der onthoudmge gefterkt zyn. 4. Datniemantalsmetopmerkinge en goede omzigtigheid behoorde te trouwen: la dat men, ook God gebeden hebbende om een goed partuur, echter niemand plotzelyk moet aanslaan. 5. Dat het onvootzigtig en bekommerlyk is, zich ,te» Houwelyk te begeven, al eer men middel in de hand heeft toe vootftand van deHuishoudinge. 6. Dat het betet is dat iemand zyn Huisgezin onderhoude door zelfs gewonnen goed , als door middelen vanOuders of Vrienden geërft. 7. Dat een Vrou die meer rot de Huishoudingc inbrenge ofte wint als de Man, daat om de heerlchappye niet toe en komt. 8. Dat het betet met den aard en eigenfchap van 't Houwelyk over een komt zonder, als met C 5 Hsu„  Kort BEGRRYP. Houwelykfche Voorwaarden te verzeilen. 9. Lat de woorden, Ha[l en vermenigvuldigt, by Godt tot dc eerfte Gehouwde gefptoken, Ictacht hebben van gebod. ■ o. Dat riiflcheii Adam ende Eva inden Luft-hovehouwelykfche by een-komfte is geweeft. 11. Dat eerbare weigeringe met heusheid gedaan, in 't gebruik des Houwelyks de Vrouwen beramelyk is, ii. Dat de morgenffond tot de Voort teelinge beft is, (naar het oordeel van de Natuur-onder zotkers en Mediqynen) en de re dei.en waarom. J-J Et tweede tron-geval is het Hmwelyk -van den artsVader Jacob n.tt Lea en Rachel. Eu werd by de t'famenlprcker hierover in bedenking genomen : i Of Jacob w el dede Rachel etn jonfte £ufter voor hem tot een Viou-vere verkiefen, ende dar om ha^r fchoonheidswille , waar ui' dan ryft de vrage, of men eigentlyk om fchoonheids wille een Wyf vermag te verkiezen. 2. Of Jacob aan Lea in 't ftuk van trouwen konde verftaan werden verbonden te zyn , ter zake van de gemeenfeuap van 't bedde met haat gepleegt. Waar uit dan onderzocht werd van wat werkingegemeenfehap van bedde i» oimer de jonge en ongehoade lieden, ;. Of Lea wel dede, haar by Jacob haarZufters Bruidegom 111 gemeenfehap van bedde te begeven. Waat op dan in bedenken komt, of Vtienden malkanderen een vootdeel vermogen af te zien 111 't ftuk van vr\agie, en hoe \erre. 4, Wat van Laban te gevoelen is, dat hy Jacob zyn oudfte Dochter Lea voor Rachel de jonglte cpiam toetefteken. En daar uit word aangemerkt, wat dw alingc, vallende oimrent dc perzoonen in deze gelegentheid , is uitbrengende. <,. Of jacob we! dede Lea te behouden, ende Rachel noch benévens haat ten wyve te nemen. En word hier van de Polygamie, of;e het veel wyvig Houwelyk gehandelt. J~J Et derde trou - geval is het Houwelyk, -van Qihnte! en •ytchft. En word by die gelegentheid aangewezen: 1. Dat mengeen Houwelyfcen dient ie gronden op gaven des hchaams, als fnellieid, zingen , fpringen, ende diergelyke. 1. Vorder werd gefprooken van Houwehken die men Houwelyken van State noemt, en hoe die dienen aan gegaan. 5. Wat van Kalebs maniere van doen te gevoelen ftaat in 'r bef eden van zyn Dochter: Enof men een Dochter als ecu prys még ■  van het jegenwöordige WERK. mag voorftelkn om by lichami lyke kracht, rappigheid, < diergelyke, gewonnen tc we den. En werd hier als in 'tvooi by gaan ingevoert, de Gefcbü (lemjjè van Atalanta en Hipome »es, by de oude Poëten vethau delr. 4. Hoe groot de macht isvai de Ouders , ontrent het uit hou welyken van haar Kinderen. 5. Of Vader en Moeder bei de hier in moeten bewilligen en wie derhalven meerder mach moet verftaan worden te heb ben , in gevallen van oneenie béid. b Et vierde is d'ontfchakhigvit de Dochteren van Scdo door dt Benjimyten. En werd daar ovci aan gewezen, dat i. Houwel)keu door middel van het ondchaken, tewegegebtacht, mispryflelykzyn. 1. Wat tot 'tonfchuld van het ontfchaken van de Dochteten van Scilo.voot de Eenjamy ten gezeid kan werden. 3. Swarigheden ontllaande uit gedwongene Houwelyken , en dtosvige exempelen op die gelegentheid. 4. Of' iemand die een jonge Deerne met haren wille vervoert, moet verdaan worden een ontfchaker te wezen , en daar! voor mag geftraft werden. c. Onderzoekinge of'tzoo is dat een jonge Deerne uit'er aard :- liemand lief krygt die haar eerft if van haren maagdom ontzet, ge:- lyk zommige voor geven. 6. Of een Vrou-menfch wil(lende trouwen met haren Onr- - fchaker, zulks by de Overig- - heid behoort te werden toe geftaau. i ■ J-J Et vyfde trou - geval is het Houwelyk van David met ■ zjibiiad. i En werd by de t'zamenfpreeker c verhaalt een groote menigte van • 1 bedenkelyke vraag-ftukken alle flaande op de Houwelykfche zaken : En word vorder by de zelve onderzoek gedaan: 1. Of een man wel doet een Wyf te trouwen wyzer als hy is, en of een Vrouw wel doet een ]Man te nemen minder in verfland als zy is. J 2. Of een Vrouwe de fchufdige goedwilligheid aan een dronken man gehouden is re betalen. 3. Of een Vrouwe iet mag verfchenken van het gemeen goed, zonder weten van den Man. 4. Of een Vrou qualyk van haren Man mag fpreken, en wanneer. 5. Wat van Weduwen xe trouwen te gevoelen is. 6. Wat 'er beter is, een cjuaai of een goed Mans Weduwe tên Wyve te nemen. I 7. Of't goed is door tuflehenI C 4 gritïlde  Kort BEGRYP. fefreldc Perfootien een Houwerte wege re brengen, 8. Wanneer een Bruid in ' Harnas beslapen plag te wcr «en, 9. Of een Gehoudc Vrouwe iemand mag belooven te rrouwen, zoo wanneer baar Man zal HET TWEEDE DEEL: Et eerffe trou-geval is ht Houwely\ van Crates e Mifparchia, en hier komt ii bedenken: i. Dat het in 't gemeen waa: is, dat ieder 2yns gelyk moe trouwen. *. Of men een Houwelyb man aangaan , zonder oogmerk te hebben op gemeenfehap van bedde 5. Of 'tgoed i*een mismaakten, duch een VV'yzen Man te trouwen. 4. Of iemand hebbende een uitmunrendt hchaamlyk gebrek dient getrout. 5. Of het beter is iemand te trouwen met een uitwendig of met een inwendig gebrek. 6. Of dc gecne die re zamen 6aan om re trouwen; malkan-. ««en haat heimelyke gebreken J t gehouden zyn kennolyk te 1 maken. ij 7. Of nieu - getroude niet onderlinge een voet dienen re ' nemen, hoe malkanderen in hare , fwakheden beft te verdragen. 8. Of een jonge Deerne een kind buiten echte gewonnen I hebbende, ende ren Houwelyk I verzocht werdende , zulks behoort te openbaren aan hem die haar verzoekt ' 9. Of een Man zulks eerff naar het voltrekken van het Houwelyk gewaar werdende,het Houwelyk daarom kan gefcheiden werden. 10. Of een geleert Man behoort te trouwen. 11. Of een jon^e Deerne mag vryen , of iemand aanzoeken om haar te trouwen. 11. Of hef hebben en begeetea (geftorven zyn: En of zulks ge» fcKïed zynde , ende de Man overs leden wezende, zy uitktagt van zodanige belofre gehouden is dc beloofde trouwe te voltrekken. 10. Of een Man zyn Wyf by ' Teftamcnt aan een ander mag maken.'  van het jegemvoordige WERK. f en een en de zelve zaa!;e zy. 13. Of een Mans-perfoon eei Vrou - menfch kan lief hebben zonder inzicht te hebben of ge meenlchap van bedde. '4. Verfcheide zeldzame end< gedenkwaardige invallen var jonge Deernen, ontrent het verkiezen van iemand ten Houwelyk ï Hier vallen tufl'chen in ze; bedenkelykc Gelchiedeniflèn, EN EERST: Hoe twee jonge Lieden haar innerlyke gebreken in 't begin van haai JHouwtlyk onderlinge ontdekken. 2. ten Houwelyk veroorzaak} uit medetydeu. 3. Een HouwelyIngekocht mei gevaar des levens. 4. £"« gebrek, genezen om een Houwelyk te vorceren. 5. Onlujl ohtjtaun midden in de tufl, 6. Schoonheid bedorven om een Man te behagen. TJ Et tweede trou-geval meld van twee verkrachte Jongvrouwen. En hier over werd onderzocht: 1. Of't voor een verkrachte Dochter beter is, dat zy haren Ontfchakcr trout, of wel dat 2e den zeiven , volgens de Wetten, met de dood laat {harren. x. Of een Jongman weldoet, een Vrou-menfch by een ander i( verkracht, hem ten Wyvc tt nemen. 3. Of iemand wel doet, te trouwen een bcflar^en Vryller, die door linkcrny door iemand misbruikt is, 4. Of een Couttifane, of die met haar lichaam gewin heeft gedaan, goed en betamelyk is te trouwen. ^. Of het aan de zyde van de Vious-petföonen een wettige manietc van Houwelyken is een misdadigen te verbidden : En of de Oierheid gehouden is zoodanige verbiddingen plaatze te geven , om alzoo een Houwelyk daat uit voort gebracht te werden. T_T Et derde rrou - geval is eet Houwelyk veroorzaakt door droomen, tujjchen twee Vorjlelyke 1 Perzoonen, I Hier uit komt in bedenken: 1. Of droomen ontrent de Houwelyken iet vermogen : En verder wat ydelc of onbedenkelyke droomen zyn. J_J Et vierde trou-geval is het Houwelyk Van Cyprus met ^ijpafia: Daar in begrepen is de befchryvinge van een jpoakfler. By welke gelegentheid werd onderzocht: 1. Wat minne-dranken, en diergcl\ke zaken, in 't ttuk van Liefde vermogen, C 5 HET  ( Kort BEGRYP. II E T DERDE DEEL. ]-[ Et eerfte trou-geval h h ' Houwelyk yan Emma doel ter yan den Keizer Charle Mat ne, met Egmard des zelfs Secrt tarius. Waar over in bedenking komt: i • Of het een goeden raad i om tot een gewenfcht Houvve lijk te komen, zich rr.eefter t maken van de eerbaarheid vai ud Man , en een jonge Vrou , >f wel van een oude Vrouwe net een jong Man, en dictgeyken. Hier volgt dan deBefchryvinge •ande Vryfier-Markt, infommige .anden gebruikelyk, En emdelyk een Houwelyk ontgaande by een begraven Lichaam.  Pag. i. G R O N D-H O U W E L Y K. D A T I S Befchryvinge van de eer/te Bruiloft gehouden in den Paradyze, TUSSCHEN ADAM ende EVA, EERSTE VOOR-OUDERS ALLER MENSCHEN. |j|||p3gP, droeve zinnen, op. Waarom aldus ge- SjÊ^jg Waarom zoo langen tyd in uwen rou geMfèt$&$ legen? Ey! dryft het zwaar gepeis ten leden op de vlucht, Het graf en gaat niet op hoe zeer dat iemand zucht. Wien eens de bleeke dood heeft uit het vleefch genomen. Die kan niet wederom hier op der aarden komen; Of iemant treurig is, of byfter ongezind, Het is een ftale wet die alle menfchen bind. Gy, fchoon u weder helft is van u af gefneden, i rooft echter u gemoed, en ftelt u doch te vreden; Oy zult haar weder zien, naar uwen leften dag, Daar noit de wrede dood haar pylen fchieten mag. Myn geeft is nu belult aan Holland iet te fchenken, Waar door men over lang noch onzer zal gedenken; . Kom laat ons op een nieuw iet brengen aan het licht» Dat leed verzoeten kan, en zwakke zinnen fticht; Jet dat een jong gezel voor eerft behoort te lezen, let dat een echte Man zal dienftig mogen wezen, Jet  3 GROND-HOUWELYK. Iet dat een teere Maagd zal leiden in de jeugd, Iet dat een deftig Wyf zal ftyven in de deugd. Ik heb by een gebracht verfcheien trou-gevallen, Om daar te mogen zien hoe jonge lieden mallen, En hoe een ryper aart bequamer wegen vint, En hoe een reine ziel haar tochten overwint. Maar dat is niet genoeg. Wy moeten onderzoeken, Uit al wat reden hiet, uit allerhande boeken, Wie in dit noeft gewoel de rechte baan verheft, En wie in tegendeel de befte wegen kieft. Al hooger, myn vernuft. Wy moeten onder gronden, Het wonderbaarfte ftuk van alle trou-verbonden, Des Heeren diepfte gunft, des Hemels grootfte werk, Hoe God de Zoone paart met zyn beminde Kerk. Almachtig, Eeuwig God, Oneindig, Heilig, Wezen, Naareifch, en rechte maat, by niemandoitgeprezen, Wiens onbegrepen Woord de wereld heeft gebout, En noch door hooge macht gedurig onderhoud: .Die Adam hebt vergunt door u te zyn gefchapen, En in zyn evenbeeld zyn luft te mogen rapen, Die noch voor ieder menfeh tot heden op den dag, Befchikt een éigen deel dat hem vernoegen mag: Die even uwe Kerk den zegen hebt gegeven, Tc kennen voor een Hoofd den Prince van het leven, En uit u diepfte gunft, de menfchen hebt gejont, Een noit begrepen heil, een eeuwig Trou-Verbond, ó Geeft van onzen Geeft! ö Ziel van alle Zielen! Die zonder u behulp als ftof ter aarde vielen, Tot u is myn gebed. Beftiert myn zwakke pen, En geeft dat ik den grond van uwe wonders ken. Geeft dat ik toonen mag hoe vreemt ons zinnen woelen, Als wy in onzen geeft u krachtig Woord gevoelen; Ten eind' ons blyken mag het noodig onderfcheid, *,Wie door een loffe waan, of reden word geleid. Maar, geeft ^.och boven al hun die ons Schriften lezen; Geeft aan dch Sc hryver zelfs een nieuw en ander wezen, Geeft dat hy niet een woord mag brengen aan den dag, Als dat aan al het volk ten goede'dienen mag. GOD  GROND-HOUWELYK. « G SS' ^ Zyn ee"wig woord en uit zvn hooc vermoVJHad om dit wonderAl een hellen glans AT, 7nn Z dCn TartCin nacht gefchSden P Hrt^PSnS" hCt lich? ^ §roote wonde" za£ net aaidiyk itond gezet, en konftig onderfcheiden Met diepten overhand, en hoogtenWchen beidS,'- Dioeg in zyn hoog verwulf de pylen van den tv* De lucht tot haar cieraad had duizend helle fïïlen ^£tewg?K e" om de werelddwat? ïvicn zag de bleeke Maan, men zag de milde 7™ Men zag hoe datze rees, en harenlSp^on ' EnSt ™f geb°Cht 111 Zyfl verfcheidepalen, j nu veorta^n niet elders henen dwalpr, • Het land Was overkleed met gras en edel kr„ ? " En fchoot, ook Zonder zaad,8^?/^^ De  4 GROND-HOÜWELYK. De fchepzels zyn geplaaft op veelderlei manieren; Ontrent het dichte bofch daar zyn de wilde dieren, De fteenbok vind vermaak daar hooge.rotzen zyn, En in een diepen kuil daar woont het fchou konyn; De vogels in de Lucht tot haar verblyf gegeven: Om met een vryen loop aldaar te mogen zweven: De viffchen is belaft te zwemmen in de zee, En al waar groente wies daar iprong het weeligveei Maar God heeft boven al een tuin met fchoone dreven, Een Hof, na rechten eifch by niemand oitbefchreven, In Eden toe bereid, en als'met eige hand, Daar hagen in gepoot* en boomen in geplant. Een wind van goeden aard, gerezen uit het zuiden, .Quam zweven op het veld, en fpelen in de kruiden, Quam zygen in het loof, en wat 'er vorder wies. En noit ,en rees 'er ftorm die uit den noorden blies, Daar is geen teere bloem gegeefelt van de winden, Daar is geen vuilen mift ontrent den Hof te vinden, Daar is geen ftrenge vorft die in dc wangen byt, Daar is geen felle koud'die in de leden iiiyt, Daar is geen vuilen damp, geen harde reden vlagen» Geen blixera, zeldzaam, vier, en felle donder Hagen, Daar is geen vinnig ryp, als ons de winter zend, Geen hagel die het kruid en jonge boomen fchend , Daar is geen zonne-brand, die met verhitte ftralen, Komt op het jonge vee, of op de menfchen dalen; Alleen een reine lucht, getempert op de maat, Trekt bloemen uit het loof, en uit de bloem hetzaat, Daar waft geen vinnig kruid, geen netel op den velde. Geen diftel in het Bofch die vee of menfchen kwelde, Daar is geen aconyt, geen ander giftig blad, Soo dat men zonder fchroom van alle vruchten at, Paar kwam geen witte raag ontrent de boomen zweven, Daar kwam geen vuile fpin haar netten over weven, Daar kwam geen trage flek gekroopen op het kruid, Geen dik gebuikte pad en fpoog 'er kwadder uit. Daar kwam geen vale mol ontrent de bloemen wroeten, Daar kwam geen boos gerud met hondert flirame voeten. ' Daar  GROND-K OU WEL YK. $ Paar quam geen zwarte vlieg, dieinbetbloeizelzat, Daar quam geen booze rups die 'jonge Vruchten at. Al wat 'er leven bad dat qiram deMenlchen ftreelen» Dat quam hem even ftaag zyn gaven mede deelen, En wat 'er uit eert berg, of uit de dalen fproot, Daar in was't dat het oog een volle luft genoot. Men zag 'er edel Nat, en klare Beeken zwieren, Een drank voor alle Vee, voer alle wilde Dieren. Men zag 'er wonder veel, en m eer als eenig Mat! Met zinnen ondergaan ofrecht begrypen kan. Al zeid ik dat het Wout daar (hing en eeuwig bloeide, En dat 'er Honig raad uitallen kfippen vloeide; En dat men uit een Berg kon tappen zoeten Wyn, Noch leed ik geenen nood om achterhaalt te zyn. Al zeid' ik dat 'er Melk, als met geheele Beken, Quam midden uit een Rotz of uit de keyen leken, En dat men in den dauw vernam het edel Mann', "Noch fprak ik niet een woord dat iemand laken kan. Al fteld' ik over al een rein en heilig wezen, En dat de Vogels zelfs den grooten Schepper prezen, Ja dat de R ave zong gelyk een Nachtegaal, Noch fprak ik evenwel geen ongerymde Taal. Maar dit is onder dies op myn Gedicht te zeggen , Dit is myn zwakke Pen met reden op te leggen: Dat ik hier niet een woord kan brengen aan den dag Dat in het minfte deel het ftuk bereiken mag. Voormyikkennefchuld. Eylaas! myn aardfche leden * Myn deuzig onverftand, myn domheid in de reden, Myn dik-bewazemt brein is hier als buiten raad; Maar God neemt menigmaal den wille voor de daad. Gy, die het fchoon Prieel naar eifch begeert te kennen , Gaat leert het van den Geeft, en niet uit zwakke pennett. 't En is geen menfchen werk, het is van hooger prys % Gy, wacht het recht befcheid in 't eeuwig Paradys. Omtrent den vetten Strand en aan de zoete ftroomen , Daar ftondeen fchoon gewas van allerhande Boomen * Van Kruiden in den Blom, van Hagen in de Vrucht En fpreiden haren reuk door al de naafte lucht.  6 GROND-HOUWELYK. Hier liet des HemelsVorft twee fchooneStammen wallen Die aan een rein gemoed alleen zyn toe te pallen • Al wat 'er elders groeit is voor het Iyf geplant,' Maar deze voor de Ziel en tot een Heilig Pand Te midden in het perk daar ftond 'er een gerezen Groen, geeftig, wonder gaaf, en luftig in het Wezen, * Men zag aan zyn gewaai niet een verdorret blad, Het fcheen dat 's Werelds jeugd hem in de takken zat. t-en glants uit Godes Throon, met wonder helle ftralen, Quam op het edel Hout gedurig neder-dalen, Dies is zyn loof verguld en uit der maten fchoon, En gantfeh zyn ommeloop geleek een ftage Kroon. Siet daar een friffche Stam die met zyn reine Vruchten, Depyn met haar gevolg, de ziekten dede vluchten; Die met een aardig Groen op haren Planter loeg, En al wat giftig was, door/haren reuk, verjoeg. Het tweede Boom-gewas, vanybngewoone krachten, Is van een diep begryp, en boven ons gedachten: S vnVrucht heeft fchoonder verw als oit hetooge vond, Maar efter niet gemaakt ten dienfte van de mond, De gronden van het goed en van het quaad te weten, Zyn in het diep geheim van dezen Stam gezeten • Maar veel geloofter noch wel eer te zyn gefchied, Dat zich een naar gefpook hier dikmaal vinden liet. Daar Hond de Wereld-klood en haarbefcheideKullen, Daar ftond het fchoon Prieel, vol alderhande luften, Daar ftond het altemaal dat Godt had uit-gewracht: Maar tot zyn vollen eifch noch efter niet gebracht. Een dier van hooger aard, begaaft met wyze reden, Dat na den Hemel ziet met op-gerekte Leden, Eendier, een wonder dier, dat Godes aard genaakt, , Ontbreekt noch aan het werk en dient te zyn gemaakt Hy, die het al door ziet tot aan de diepfte gronden, Heeft even dit gezien, en middel uit-gevonden, Om wat 'er noch ontbrak te brengen aan den dag. Soodatgeen nieuws-gier oog iet meer vereifchen mag. De Schepper tyd te werk, en gaat hier op aanvaarden: Een ftuk van rooden klei genomen uit 'er Aarden, Daar  GROND-H OUWEL YK. 7 Daar uit zoo brengt hy voort eenVI an een deftigBeeld; Daar in hy op een nieuw een kleine Wereld teeld. ; Het Lyf was eerft gemaakt, maar kon hem niet bewegen, : En blyft juin: in den ftaat gelyk het was gelegen. Het is van fchoone Verw, en toont een zoet gelaat, Maar daar en is geen drift die op en neder gaat. God blies, en Adam leeft. Ziet daar het dier gevonden, Waarom dit wonder Al te zamen is gebonden: En of fchoon Adam fchynt des Heeren laafte werk, Het is noch evenwel zyn eenig oog-gemerk. Ziet als een deftig Man zyn Vrinden wil onthalen, Hy leid de Gallen noit in onbereide zalen; "Maar tyt voor eerft te werk, en, met genegen vlyt, Zo ciert hy daar het dient, de muren met tapyt, Hy doet een fchoon buffet, een reine Tafel dekken, Hy laatze met damaft of linnen overtrekken, 'Hy zet 'er vaten op, en fteekt de lichten aan, En maakt dat over al bequame zetels ftaart. Hy laat door handig volk en door ervare knechten. Dé fpyze na de kunft, en op haar order rechten; En als dan alle ding ten vollen is bereit: Zo worden op het left de Gaften in-geleid: Dus gaat hier God te werk, hy vordert alle zaken, Hy gaat het fchoon Prieel, hy gaat de wereld maken, Hy ftort in alle ding een volle herten wenfch, En op den leften dag doen bouwd hy eerft den Menfch* Noch is 'er niet genoeg: de Schepper gaat bemerken, Wat al de Wereld heeft voor fchoone wonder-werken: Hy ziet ook op den Menfch en al wat Adam doet,' En vind dat hy voor al niet eenzaam wezen moet. i Hy laat een diepe flaap hem in de leden komen, •} £11 heeft hem uit het lyf een ribbe weg genomen, En uit dit eigen been heeft Godes hand gewracht, En Adam, eer hy't weet, een Vrouwe toe-gebracht. I De Man lag in den Hof befchaduwt van de boomen,' Verwonnen van de llaap, bedwelmt van de droomen, Zoo dat zyn deuzig oog niet eer en is ontwaakt, Voor dat het aardig werk ten vollen is gemaakt. P a Doen  8- GROND-HOUWELYK. Poen kreeg hy op een nieuw gevoelen in de Leden HVzag onzeker wat, hy komt 'er na getreden, . Hy zag een zeldzaam ding, een zoet In aardig Beeld Datflraks hem doorhetoogtotinheitefpeeld; ' Hyvoeld een meinve jeugd, hy voeld een ander wezen Hvvoeld een zoet gewoel, dat in hem komt gerezen ' . DatalzynBloeddoorrend: hy word een liderïlan Hy word in hem gewaar dat niémand zeggen kS ' Hy word in hem gewaar de gronden van het leve By niemand reeht gevat, by niemand oit befchrcven Iet dat oit Adam zelfs in zyn gewrichte vand, TVSï0i°fZC Z°nderPyn' een hitte zon^rbrand. DejVIan aldus geroert, is na de Maagd geweken, En, mitshyby haar komt, begint hy dus tefprèkeii; ,Ikluetuwellekom, mynshlrten eerftevrK, Tt^ïlr00ftT,a^myngcmoed' enhavenmynerjeugd» Tkhietuwellekom; Öwenfchvanmyngckchten' Myn Ziel, myn ander ik, daar op myn linnen wachten Ikhie uwellekom, Ö luft van myn gepeis! rviefs.' tthietuwellekom, myn Hoop, mynUitverkoS MynTrwft^mynLiefbehulp^otniynvermaakgeborai. MynKroon;mynhooglreSchat,mynuitgelez!nbS . o Zegen van den Heer! Ik hiet u wellekom. ' Hoe yreemt zag Eva toe in deze nieuwe zaken, Sy wift niet wat ze zag, maar zag het met vermaken, Sv wift niet wat een Man, of Vryer was gezeid, Noch werd ze tot het werk, uiteigwaard, geleid Sy voelt haar teer gemoed totin den Geeft'bewfgen En dat ze met en kent, daar is ze toe genegen- Sy weet niet wat ze voelt, en't is haar jeugdig bloed, Dat ,n haar gaande werd, enblydefprongendoet ' SyvoeltdathaardeGeeftwordkil'htiV^anledreven, Hoewel zy dit gewoel geen naam en weet te geven, Sy Jaat gelyk het fcheen, verftelt in dit feval, Onzeker wat ze doen ofwat ze laten zal. &y zag den Jongeling, en zyn bequame Leden, Synborft, en kloek geftel, zyn gaven in de reden; <'ze God> de Vader aller Gee<»en % had voor eerft gej„m de mach, van alle Beèften, Doea  GROND-HOUWELYK. n Doen trad ik in den Hof, en zag het fchoon Prieel, Vol enkel herten-luft tot aan het minde deel. Ik ging of op het veld, of in de boffchen dwalen, Ik ging ontrent een berg, of in de lage dalen, Ik ging of op het zand, of door het weehg gras, lk liet myn oogen gaan alwaar het luftig was: Ik zag het vruchtbaar hout, ik zag de wilde boomen, De dieren op het veld, de viffen in de ftroomen, Ik zag het vette klei, ik zag een witte ftrfrnd* lk zag het edel Goud gemengelt onder 't/zand. Genaakt' ik oit een Vliet, om daar te mogen drinken, Ik zag tot in den grond'den fchoonen Onyx blinken, Die greep ik met 'er hand te midden uit de Beek, Én ftond op zynen glans een ruime wyl en keek. Dan floeg ik eens het oog ontrent de raffe dieren, Die fpeelden in de Lucht, en om deri Hemel zwieren. Dan leend' ik eens het oor aan haren blyden zang, En dit was myn bedryf by wylen uuren lang. Dan gino- ik door het Wout, en zag de groene dreven, Gefproten uit het ftof, en door de lucht verheven, Getogen op een tyd, en wonder net geplant, Men vond 'er in het werk van Godes eigen hand. Wat dient 'er wel gezeid? daar waren duizent zaken Ten fchoonften uitge wracht, alleen tot myn vermaken; Maar of ik alle ding met oogen overliep, Noch vond ik dat myn hert geen rechte luft en fchiep, Wat is doch eenen Boom met vruchten overladen, Wat is een klare Beek, en daar te mogen baden? Wat is de rykfte Steen die ik op Aarden ken? Dewyl ik maar alleen in dezen luft en ben. Wie zal benevens my de groote Schepper zingen, En zien tot in den grond den Geeft van alle dingen? Den Geeft van al het werk, dat ons voor oogen ftaat, Daar in myn nieuwsgier hert gedurig hooger gaat? N Wien zal ik Godes macht als met den vinger wyzen? Wie zal benevens my zyn g{ote daden pryzen? Men zegge wat men willet leven is de dood, . Indien men niet en vind eei lieven Bed-genoot.D 4 'tls  *> G R O N D-H OUWELYK En wat z -h in wT, Bof5h'Van Beercn uit het wJud ftgafnSSfe^ t0t aa,ndcdiePftegronden7 Iklaf, iJSffiS' e" "^hetwasbeqitaam, Een beeft dat hSSI ^'S1'» vermaken, Soo  GROND-HO UWELYK. I3 Soo dat op dit gezicht myn Geeft van binnen fprak; Dat my ook even-zelfs een weder-paar ontbrak. Hoe! zal het woefte Vee met zyn gezelfchap fpelen ? En zal ik zonder hulp hier eenzaam moeten quelen ? Sal ik onvruchtbaar zyn in zoo een vruchtbaar Woud, Daar ook het minfte dier naar zyn gewoonte trouwt ? Sal ik den zoeten naam van Vader noit genieten? En noit een friffche Maagd myn byflaap mogen hieten ? Sal ik noit aardig kind hier'leiden met 'er hand, «■ Terwyl myn jeugdig hert in nieuwe liefd' ontbrand ? Voorwaar, na dat ik voel, my dient een ander leven, My dient een zoet behulp tot myncn trooft gegeven, My dient een Bed-genobt, my dient een'jonge Vtou, Als my dit aardfeh Prieel ten vollen fmaken zou. Tuift in dit ftil gepeis, de Schepper aller dieren, Die onze gronden kent tot in de diepfte ni eren, Vernam wat my ontbrak: de groote Menfche vriend, Verftaat wat alle vleefch en ieder Schep zei dient. Gy zyt dan, fchoone bloem, tot myne vreugd gefchapen, Om in myn trouwen arm geruft te mogen llapen: De gever alles goeds die heeft aan my gejont, Het wit van uwe borft, het rood van uwen mond, Het was dan uwe Jeugd, en al de zoete dingen, Die ik in u bemerk, die my tot u waarts dringen: Laat ons te zaaien doen dat al de Wereld raakt: Gy zyt 'er, edel Pand, gy zyt 'er toe gemaakt; Hier op trad Adam toe, en met een diep verlangen. Soo ging hy met den arm haar teere hals omvangen. Sy keek 'hem jonftig aan, maar des al niet te min, Soo bracht ze wederom baar tcgenreden in: Soo ras hier in te gaan, alleen na weinig reden, Is vry, namynverftand, wat veerdig aan getreden. Wy leggen nu ter tyd de grond van onze fpraak, Hoe konnen wy zoo ras ons geven tot de zaak ? Ik ben een jonge fpruit, eerft heden opgerezen, Eerft heden, zoo je weet gekomen in het wezen, lk ben een nieuw gewas hier in dit Aardfchc dal, lk ben een teere bloem, een duive zonder <^al: D 7 Wie  14 GROND-HOU WELYK. Wie zal ontydig Fruit gaan trekken van de Boomen, En met tot beter uur zyn grage Iuften toornen? Wemaeit ervoordenOogft, offnyd het Koren-aar, Eer dat men aan het ftroo zyn rypte word gewaar? Wc zal een teere Roos met rouwe vingers drukken,' Urn haar geflooten blom in haaften af tè plukken • t Is beter na my dunkt, te ftremmen alle fp0et Tot dat een hellen Son haar bloempjen open doet Indien het u bevalt, zoo gunt my weinig dagen Om eerft myn teere jeugd den Schepper op te dra^n Op dat ik met befcheid hem eere bieden mag ö En hy dan gunftig zy aan onzen Bruilofts-da*. Zoo haaft de zoete Maagd haar reden heeft gefproken Is Adam wederom in vreugde uitgebroken; Hy vind dat haar den Geeft met kennis is vereert Schoon dat ze noch ter tyd by niemand is geleert Vnndmne, zeid de Man, gy weet bequame dingen Te denken inden Geeft, en aan den dag te bringen, Gy weet dat u geen Mcnfch bekent en heeft gemaakt Zoo dat uw reden zelfs als na den Hemeffmaakt God is, gelyk gy zegt, voor alle ding te pryzen, li Ï^T* °nS gemoed en al de zinnen ryzen, Ik dank hem even nu dat gy te dezer tvd Myn trooft, myn zoet behulp, myn Uefgezelfchap zyt Ik loof hem wat ,k mag voor uwe fchoone leden. Voor uw verheven Geeft, en gaven in de reden Ik dank hem, waarde Pand, dat gy te boven "m Al wat 'er in den Hof door hem gefchapen ftaat Maar gy die Godes wil hebt binnen u gefch?even ; Weetook,wataandeManhetWyfbehoorttegeve, , Weet, dat haar gantfche wil is onder hem^ezét, En da zyn woord haar ftrekt als tot een zoete' wet Gy dient door dit gebod op uw bedrvf te paffen , Gvmoet mvruchtbaar zaad hier op der Aarde wallen gat is van Gode zelfs tot u en my gezeid; En dus zoo dient het werk hier toe te zyn beleid En, heve, waarom niet? dat God van eeuwighedén Die kracht en adem blies in deze gave leden, Heeft  GROND-HOUWELYK. 15 Heeft ons van eerften af ten voilen toegedaan; Al wat 'er iemand ziet befchynen van de Maan. Myn goed is vierderlei, ik hebbe vatte gronden, Ik hebbe machtig volk 'aan myn bevel gevonden, Ik hebbe ryke cyns en renten over al, Ik hebbe tot vermaak een overluftig dal: En, wil je dit ontworp wat nader overwegen, En weten met befcheid hoe dat dit is gelegen, Ik wil u laten zien waar in het al beftaat, Gy zult 't even hier begrypen uit 'er daad. Ik noem onroerend goed, de Wey en Kooren-landen; Die God ons heeft vergunt, tot zegenryke Panden; Al wat de voet betreed, en wat het ooge ziet, Dat is van mynen bouw en onder myn gebied. De knechten, my ten dienft, dat zyn de rappe dieren, Die in het dichte Bofch en om den Hemel zwieren, Dat groot en machtig heir, dat ongetelde rot, Komt, als ik maar en fpreek, en gaat op myn gebod, De Renten my te nut; dat zyn de Boomgcwaffen, Die met een ftaag gevolg op onze Tafel paffen: Want al wat op het land of in het water groeit, Dat komt in volle maat op onzen difch gevloeit, Het ftuk my tot vermaak voor dezen opgedragen In Edens fchoon Prieel, daar vind' ik myn behagen Dat is uit volle gunft door Godes eigen hand, Tot onzen vreugd gemaakt, tot onzen luft geplant. Gy ziet dan met 'er daad den wonderbaren zegen, En wat my van den Heer als eigen is verkregen, Komt gunt my het gebruik van uwe zoete min, En gy zyt heden zelf des werelds Koningin. Voorwaar dit groot beflag en is ons niet gegeven, Om llechts voor ons alleen daar in te mogen leven ? Neen, neen, in dit Prieêl, en in hetAardfchc dal, Behoort een wakker volk en vry in groot getal. 'tEn zou niet dienftig zyn dat al de fchoone vruchten, Daar onder menigmaal de gulde Takken zuchten, Verdwenen zonder nut, en dat het ryp gewas, Zou druipen van den boom, en rotten in het gras. Zou  rö GROND-HOUWELYK Sou 't niet een jammer zyn dat al de rappe dieren Van niemand aangeroert, in 't wilde zouden zwieren ? Of dat een machtig vee zou liggen in het groen * En niemand oit vermaak, enniemand voordeel doen ? Sou met een jammer zyn, dat al de vette Landen Endat de groene Zee, en dat de witte ftranden, ' £n menig aardig Bofch en meenig lullig Woud, Sou liggen onbewqpnt enblyven ongebout. - nJw^fi Wyae God die wiI dat zyne gaven, i)cWereldd1enftig2yn, de Menfchen lullen laven; Hy wil dat met een ding, by hem wel eergemaakt Sal wezen zonder nut en blyven ongeraakt. ' fcn^tis noch boven al een zake buiten reden, i^tgy zoud fparig-zyn van uwe jonge leden, ■Jat gy zoud karig zyn van uwe zoete Jeugd, Tei^fTtffir*^ ^tgyniethoudenmeugt. stunt Eva vol gepeis, onzeker wat te maken; ■ JJat zy met aangenaam en wel gefproken vond. Sy ging hem weder aan: Ik voel een ander leven, Nadien gy my de gunft des Heeren hebt befchreven. Wat is t een ryke Bron die op ons nederdaelt! Het khynt dat my de Geeft in al den zegen dwaalt. £y, laat ons henen gaan, en vlytigovernPerken, Dengrondenrecht befcheidvanagl desHeeS^erken, V™J;e^gr(,°TbeflaSdatonsdenScheppSrgeeft, Van al dat in de Lucht en op der Aerden leeft , Vrv? ^thlft gWrTd' vanaldegrooteBoomen: Van al het machtig Heir gerezen uifde Stroomeö, v™ het bIoe"i gewas, dat hier en eldeFs bloeit Voor al laat onzen Geeft tot in den Hemel rvzen, Ln meteen dankbaar hert den grootenSchepperpryzen ■ Is nodig dat men God van gantfeher herten eert! ' I Mt^ST" zyn/emoed tot Aardfche dingen keert. Di om d°n t l ? dltm\zien de fchoone Mchttïn, Die om den Hemel gaan op haar befcheide plichten, Hel,  GROND-HO UWELYK. iy Hel, zuiver, onbefmet, in wonder groot getal, Vercierzels van de Lucht en van het Aardfchc dal; Laat ons de Mane zien, en haar gezwinde Paarden, En hoe haar koetze rend gantfeh dichte by der Aarden, En hoe zy hare kracht door al de Wereld ftrekt, En met haar fnellen loop de groote waters trekt. Laat ons ook in de Zon gaan zoeken ons behagen, Als hy daar henen rend met zyn vergulde wagen, Als hy met hellen glans, ontrent den dageraad, Gelyk een Bruidegom uit zyne kamer gaat. Hoe! die een ryk gefchenk van iemand heeft ontfangen, Sal hy niet even ftaag, en m et een groot verlangen, Gaan zien het fchoon Juweel,daar op zyn handen Haan, En op dat zoet gezicht een wyle blyven ftaan ? Sal hy niet ieder deel, en wat 'er is te pryzen, Verheffen, eeredoen, en met den vinger wyzen? En t'wyl hy bezig is om alle ding te zien, Sal hy geen dankbaar hert aan zynen gever bien ? Of zoo hy dat verzuimt, zal niet de fchenker zeggen; Dat hier zyn milde gunft niet aan en was te leggen, En dat hem by gevolg al vry een beter vriend, Tot zoo een hoog gefchenk voor hem gekooren dient ? Wel, zoo gy niet en wilt ons gantfeh ondankbaar maken, Gaat ftelt u 'in 't bezit van duizend fchoone zaken, Neemt aan en dankt den Heer, voor dat u is gejont, Want op zoo grooten gunft en paft geen ftille mond. Al wat van Eva quam, ging Adam overwegen, Hy vond in ieder woord by naaft een nieuwe zegen. 'En t'wyl hy met 'er hand haar gints en weder leid, Soo heeft hy dit van nieuws haar weder aangezeid: Het is een wyzen raad, die gifte van der Aarden, Die God ons onverdraagt, ook heden aan te vaarden, Doch, 't is een groot geichenk, datnietopeenendag Het wakker ooge zien, of hert begrypen mag. Ik wil in Godes werk, in Godes hooge daden Verquikken myn gemoed, en mynen Geeft verzaden Want al wat zyne gunft van boven neder zend, Daar is op ieder deel een wonder ingeprent. Maar  ij GROND-HOUWELYK*' Maar hier noch evenwel en dient niet ingetreden ï£* ef 17P b^'d en °P bezette rek Het gaat met order toe al wat de Schepper doet ■ En dit is even zelf dat ik betrachten moet. ' &nUde^M Valt n?et vmtt^V11" ^ ^ OmSffftt aa" fyn 00§en ^chterhand, Zal SS zvne ,^^Jree en°PhetweerdftePand? Aai niet zyn innig hert, als met geheele krachten Zich geven na de gunft en tot den" zegen tracS? Van /at er daad,gaan neme« het bez t v Tc,, gejont' «Is tot zyn eeni* wit? t Is vry een deftig werk dat God heeft uitgevonden Dat God heeft uitgewrocht de wydgeftrekt! Zee jur aI ?« ™ge wild' en al het tamme Vee • fin uit myn jeugdig vleis met e ger hand oefchanen Wrf iS^^" Werdd f-e,fs in dit verheveSn Beel'd We!, eer ik elders ga myn plicht dienc hier gequeten, En dit gewenfehte Pand is weerd te zyn bezeten Vanal dal: is gemaakt door Godes hoogen Geeft, Bevatgy fchoon Juweel, myn jonge zinnen meeft Indien ,k anders ging, watzou de Schepper zeggen?" %,tVly V°°r Pvjs te lafte k0"«en leffei"; Dat ,k geen rechte zucht en hadde toegebracht Tot u myn weerdfte deel dat hy zo welrdig acht Vrienclmne, 'tisgenoeg, hierdientgeentegenSn Gy zyt my tot behulp, tot zoete vreugd o^ewn Gy zyt myn wederhelft, myn anderVSSTt DitlE'? zy"<.gelyk het ons butaan™ ' ^aarwaseenluftigdal, omringt metfehoone drpvrn Bequaam om aan het oog z/n vollen eilch te gIven - Het  GROND-HOUWELYK. 19 Het aardig bloem-gewas, vol geur en reine glans, Vertoonde, naar het fcheen, een ftageRofe-krans. Te midden op het veld daar quam een heuvel fchieten, En onder aan den Berg een edel water vlieten, Een water zonder flik, en hel gelyk kriftal: Dat met een klaren ftroom omvinghet gantfche dal. De kant die lag bezaait met alderhande fchelpen, Die geen vernuft en kan tot beter luifter helpen, Het rein en edel nat, dat van den Hemel vloeit, Maakt dat haar fchorfTe blinkt en wonder aardig gloeit, Men zag geen vuilen Mos omtrent de reine kanten, Maar takken van Coraal, en ryke Diamanten, Heikruid, dat uit de ftrand, of uit het water fchiet, En is geen taye flyk, maar enkel zuiker-riet. De Viffchen af gelyk die in het water zweven, Is glans, als enkel goud, tot haar cieraad gegeven, Men ziethaar in den ftroom, al flaan haar vinnen ras, Men ziet haar over al gelyk in zuiver glas. De Rotzen, in haar verw als helle Regenbogen, Daar hingen üefters aan, die niet als Perels fpogen, ïvien zag net ïcnoon gewas tot m aen nencn giuuu, Zoo dat men oogen-luft ook in de diepten vond. Te midden op het veld daar ftond een boom gerezen, Die fcheen tot oogen-luft alleen gemaakt te wezen, Zoo luftig bloeit het hout, hy boog zyn gulle ftam, Met dat de jonge Bruid aldaar gewandelt quam. En was 'er nog een bloem, die niet en is ontloken, Die is met zoeten reuk in haaften opgebroken, # Het fchynt dat al de lucht met verfche bloemen goit, Gelyk een jonge bruid noch heden werd beftroit, De Rozen even zelfs, gefprongen van de ftelen, Die vlochten haar een krans, in plaatze van gefpelen, Zoo dat haar geeftig hair, dat in het wilde zwiert, Ook zonder Maagden hulp, is geeftig opgeciert. Het zoet en aardig Paar, vervoert in hare reden, Qur.m tot op deze plaats allcngskrrs aangetreden, En mits de Jongeh'rg de fchecne velden zag. En dat men in den Hof geen zoeter vinden'mag: Zoo  flo GROND-HOUWELYK. Soo bleef hy daar gezet. Hy geeft haar zoete namen, Die mt het -innig merg van zyn gewrichten quamen, Hy drukt haar aan den mond den allereerften zoen Daar gmg de bruiloft aan, de jonge lieden paren, En^werden weder een, dieeen teWn wViS fin ftraks zoo rees'er vreugd door al het naaftewout VermitsheteerftePaareeifderde menfchebout " ' 5Ï~£-Vorft hem geeft in echte banden, Dan ryft er herte-luft dooral de groote Landen, ' Niet een zoo kleinen vlek dat niet en is verblyd i ' r Wanticdcrplccgtvermaak op zoo gewenden tvd,C en Geen menfch is zonder vreugd. Men faat Toneelé^i rech Men laat de rappe Jeugd metbrooze landen vechten, Men fpcelt, men, jokt, men eet, men drinkt in 't openAls of.het gantfche Ryknmr een gezin en Waar,(S Dus gaat het h,er te werk. Al wat 'er is gefchapen. Komt Adam hulde doen, als Eva was beflapen. 1 let Aardryk maakt een tuil van allerhande kruid, •En word een ftage bloem ter eerenvan de Bruid, iet water huppelt op, en toont een vrolvk wezen, En komt aan alle kant metftralen opgerezen, De Lucht vol zoeten reuk, omvangt het edel Paar, Lnlpreid gelyk een kleed van Roozen over haar. &n °n,,r ieze vreu£a z°o komen alle Dieren, Het edel Trouw-verbond van haren Koning vieren; is eenig fchepzel zoet, of in de leden fterk, De heven eere doen, dat is haar eerften werk• De zoete Nachtegaal, en hondert kleine cvzen , D,e komen met gezang de Bruiloft eer bewyzenDen Uil, diegeenen glans of Zonne Ivdenmag", dJvSi 111 hCï ?nviert de« blyden dg; De Vogel (zoo men houd uit Eden hergekomen^ Is boven zyns gelyk met blydfchap ingenomen En mits hy noit en zit op boom of eenig kruid, ' Soo zweeft hy even ftaag ontrent de jonge bruidDe Kraan en haar gevolg komt veerdig aan gWosen, En heeft als met de Pen een Letter uitgetogen; g Het  GROND-HOUWELYK, H Het Inkt dat is hy zelfs", zyn hand de fnélle vlucht, En 't Boek dat hy beichryft dat is de blauwe lucht. DePhoeenix boven al met zyn vergulde veeren-j Schóón dat hy tïiet een Gai zyn leven wil begeeren, Komt echter in het feeft, hy wil geen bedgenood, Maar als hyteelen zal zoo trouwt hy met de dood, Di > maakt hem weder nieuw, en doet hem weder zweven En doet in zyne plaats een 'ander vogel leven. Soo dat hy niet cn paart, of eenig zaad verwerft. Dan als hy in den brand van zoete kruiden fterft, De Bye, hoewel in fchyn de minfte van de dieren , Komt mede in den hoop en in de Bruiloft zwieren, Vereert de Koningin in haren nieuwen Staat, En fehenkt haar heilzaam Wafch,en zoete Honig-raat Maar op dien eigen tyd zoo weten ook de Villen, Te komen uit 'erZee, en haar gety te gillen, Dat blaau gefchildert heir, dat tongelooze volk, Verlaat om dezen feeft haar grondelooze kolk. De lange Nahuwal uit vreeze voor de zanden, Schoon dat hy niet te dicht en nadert tot de ftranden, Blies water uit het diep tot boven in de locht, Soo dat men aan het fpel zyn vreugde kennen mocht, Dozene gantfeh verheugt en leid geen flimme lagen, Om uit een holle fchelp een Oefter weg te dragen, Hy is op geen bedrog of flimme ftreken uit, Hy buitelt in de Zee ter eeren van de Bruid. De Dolphyn vergezelt met zyns gelykenbenden, Gaat met een rallen loop zich tot den Oever wenden, Daarreidhy overhand met al het gladde vee, En brengt tót aan het land de blydfchap van de zee. En fchoon al ziet de Sarg geen Geiten aan de ftranden , Waar op hy wordt gelooft in heete min te branden, Nóch komt hy lykewel gezwommen aan het land, En maakt een krommen fprong te midden op het zand, Maar boven al, het vee dat ln de groene dalen, Of op een hoogen berg genegen is te dwalen, Of in de bosfehen woont, en leeft van enkel kruid,? Dat komt 'va aller haaft zich toonen aau de Bruid, E He*  22 GROND-HOUWELYK Het Paard, een moedigdier, vermaard in fchoone leden De Kemel wyd beroemd, vermits zyn raffe fcKn DengrootenOhphant, een gantfeh vernuftig beeft Die komen al gelyk getreden in den Feeft. g ' Maar dit geweldig rot begon terftond te ftrvden, Op wiens verheven rugMevrouw behoort te rvden Een ieder van de drie vermeint te zyn gegrond, Dat hem na vollen eifch het voor-recht open ftond En wyl men bezig is op haar verfchil te letten Soo komt den Crocodil zich voor den Rechter zetteu, Die zeid in grooten ernft en met een vollen mond , Dat hem de choone kans behoort te zyn gejont, Hy zeid, als dat het Peerd en by Zyn med' gezellen, Alleen maar op het droog de voeten konnen ftellen Maar als men aan den ftroom of holle beken koomt Da ieder dan verfchrikt, en voor het water fchroom t Datniemandvandenhoopdaarinbeg Als die geen kilhg nat en zyn gewoon te lyden, Maar dat hy zwemmen kan, en diepe waters meet, En des al met te min op vafte gronden tree • Dat Eva, Koningin van alderhande dieren, Die op het drooge land en in het water zwieren Behoort te zyni gedient van hem, een moedig beeft Dat voor geen hoogen berg of holle beken weeft Terwyl en deze vier aldus tezamen ftreden Soo komt er uit het Woud een Schilpad aan getreden En als zeyoordeBruid, en by de dierenftond Nadien de jonge Vrouw haar niet en dient te w gen , Soo moet ik onze Bruid op deze rugge dracen ■ Watdatzichhiervertoontismagafeené^ Genegen tot gewoel en tot een woeften loop, P' Maar wien is met bewuft die myn geftalte kennen, Dat ik gantfeh zedig ben, en noit gewoon te rennen ? Endat mynkloekenrugeen vlakken zSTnZ' Ookdatmen zonder hulp kan op myn lyf oeraken g ' En dat men zonder zorg myn rugge maggenaken ? En  GROND-iïOUWELYK. a| Ènfciioon daar iemand viel, dat hem het ongeval Geen hinder doen en kan, of nadeel geven zal; Wat meer, het dier belluyt uit veelderhande redéti, Dat ja zoo weerden Pand behoort totzyne leden. Maar 'twyl het voor de Bruid zich fchrap en veerdig Soo komt 'er onvoorziens eenEgel uit het velt, (ftelt, ÈènEgel vol gelaft met alderhande vruchten, Soodathéttanger beeft, daaronder fcheen te zuchten, 1 let dier had (naar hetfeheen) gewenteltin het gras, Ter plaatze daar het vond het fchoonfte boom-gewas^ Men zag op ieder pen een peer of Appel fteken, En Kernen tufleheh by, en al op nette treken; Daar quam het aangetorft, als met een vollen kraam, Aan ieder die het ziet ten hoogften aangenaam. En t'wyl Mevrouwelet, wat dat'et zal gefctiiederi, Soo komt het aardig dier aan haar de fruiten bieden, Het zeid' in zyhé taal, die Eva wel yerftond, Hoe dat het vruchten draagt ten goede van de mond * Hetzeide dat het kan een dorftig herte laven, Wanneer ze met het Heir zal op den velde draven,  ö4nP a GROND-HOUWELYlv Of ruften in het VVYmri n ' Het ftelthenSeenRot'7C," toteenv^ beiluxf, • Als Aaam had bemerkt Z < aeere van de J^uid En hoe die zyn SS^ f"^ v™ de dieren, Sootoonthy nfe tdefw ^Geniaal'te vieren , Al wie zich hier vertoont V„ i Cl ter 2inne Die moet ik Czeiddetf& komt ons eerbewyzen, Volhard £fuweni SmX"e" m0,nde^-3i . Gy zult van mvneRrnill S«ykgy nu begint, Maa/uviftnieVoJd™ Ik wil dat ons beleid Sn j , larbeJ]oorc te dragen Menzal hier Stf werk^H ? bek1^' Als zy een teere vrnX, i - Y, 11 behagen, Een ^iSStmetèl -}? de ,ec,en Ik zal na rechten eifbK t0t f"ocPeri is beluft. EnnaarhetdienftTijld'fnke» onderfcheiden, * Weetdathetons bSmJr^n0^^ medeg^> " Daar isdetu-ift géftihe?'v£Wd ? Zinne fta*fEenieder is .erbÏÏ Pfl T tfi vrcdcn' Een ieder maaktal dat,n voI,e ]eden: OfdoeteeKfS,?15' C" ^Itinhetkruid, PeMenlchiszonderam , e , * gCgeven l t Is vrede, zoete r,f>S' debcefen zonder gal, Menzageen~C,U'!??ndfcbaP over 11 MënzagheufeS^^^ ^uwAaij, de Leeuwen by den Os. Daar  GROND-HOU WELYK. «5 Daar quam geen raffe Valk den Tyger achterhalen, Eu op een teere Duif en quam geen Havik dalen, Geen Slang of Schorpioen, die gif of zwadder fchoot, Soodathetgantfche Woud een vafte ruft genoot. De vrt.dc ftrekt haar uyt tot in de woefte baren? Soo dat ook zonder twift de fnelle Viffchen varen. De Snoek en zyns gelyk en at zyn minder niet, Soo dat men over al geluk en liefde ziet. Daar word niet op het Land of in de Zee gevonden; Of 't is met zoete min te zamen ingebonden, TeZameneensgezint. Als Gód is met den Menfch Dan vind men over al een vollen herten wjnfch: Maar boven alle ding het Ecn-DrievuldigWezen, Heeft aan het echte Volk de meefte gunft bewezen. Een onbegrepen licht omving het edel Paar, En quam met enkel heil gezegen over haar. De Geeften, Godes Heir, aan wien het is gegeven, Voor eeuwig by den Heer en zynen Throon te zweven, DiézoHgenoverhj.it een vrolykBruilof ts lied, Waar uit een rein gemoed, zyn meefte ruft geniet. Lof zy den hoogften God, den Schepper aller dingen, Laat ons een heilig Lied tot zyner ecre zingen, Laat al wat tot gezang of dichten is bequaam, Tot aan des Hemels Throon verheffen zynen naam. Laat al wat adem blaaft zyn groote daden pryzeh, Laat al wat wezen heeft hem eere gaan bewyzen, Laat al wat heden is, of namaals wezen zal, Zyn onbegrepen macht gaan roemen over al. Lof zy den hoogften God, en heil de nieuwe Menfchen, Die wyvoor alle tyd geluk en zegen wenfehen: Lof zy den hoogften God, die aan de Werelt jont Een wonderbaar gefchenk,'het edel Trouw verbont, Een haven voor de Jeugd, een geeft van alle zaken, Bequaam om al het Land wel haaft bewooont te maken: Lofzy den hoogften God, ja lof en eeuwig lof, En ziet! ditbly gezang verheugt den gantfehenHof, Verheugt het edel Paar tot in de diepfte gronden, Vermits zv Godes heil in al den handel vonden. y E3 Zifi  GROND-HOUWELYK Voordezenisgeweeft, (rfimmerwezfflJi ' 6 God! ohoogflegoed! 6 Vader aller volken ' Hoe grootis uwen naem! hoe boven al Ie wol ken ■ Hoe vreeiutis u bedryf! hoe wonder u bek? Hoe wyd aan alle kant op Aarden iiebiS Gy kont alleen den Menfclun^S W^«\werrechterhanddaari IwaSufT Wat is doch van denMenfMi a ,V V mt' In tkorte, wat'erblaaft ofppn™ a? i Cren- En™ W Gyfchenkt hem boven dat ften eind'h, nf \ i |p niet in droeve zucht zyn feld alle/n ' Een zoet, een aardig beeld f niIS ver<ïuek''0 £Goed en zoet verbond! tot onzen tEf 7» TrouEer God was van diSS^^K^aeq, Eerdat'erie^^ Jn Jidens fchoon Prieel Gv Hnpt- ^ * to u ' Gyfpotalsmetdedood, en geeft ons w ■ ? i D^rdoorditwonderAlopSlgroS Gy  HOUWELYK VAN DRIEN. c? Gv doet met u behulp het zoete zoeter rrhynen: Gy doet in onzen Geeft het bitter haaft verdwynen: En, dat vry hooger gaat, gy beeld ons krachtig uit, Des Heeren rein Verbond met zyn beminde Bruid. o God! 6 hoogfte goed ö Vader aller volken! Hoe groot is uwen Naam! hoe boven alle wolken! Hoevreemtis ubedryf! hoe wonder u beleid! U lof zy hoog geroemt tot in der eeuwigheid. HOUWELYK VAN DRIEiY, DAT IS, De Verzamelinge in Echten Staat, VAN J A C O ■ B , met LEA en RACHEL. SietGen.cap. 29. Jofeph Antiq. Jud.lib. i. cap. 17& l2. BEVryfters zyn verbreid, deVryersaangewasfen, t'Sa langt het fnarenfpel uit uwe gulde kasfen, EnreptuSang-godin, hier is nu meerder ftof, Ten dienftevandemenfch, en Godes hoogen lof. Gy ziet aan alle kant de Wereld haar verfterken; Dat heeft het vruchtbaar zaad vanAdam konnen werken, Bren gt hier nu voor den dag een edel Trou-geval, Waar van men eertyds fprak en eeuwig fpreken zaL Wilt heden naar de kunft, en bruiloft openbaren, Alwaar de Bruidegom is flaaf voor zeven jaren, Alwaar de rechte Bruid door onbekenden lift i Word uit de feeft gerukt en in het bed gemift; E 4  # HOUWELYK VAN DRIEN Aanwien noch evenwel demii \ ' vcuiiro dat gy oit lezen mcugt. ili lchenk aan u het recht van deze wvde turf »«r op gy dezen nacht i„ ftUh§I\eS%ruft.' 00 Gewf. is.' . &  HOUWELYK VAN DRIEN. 29 Ik wil u vruchtbaar zaad in deze landen veften, Van Zuiden tot het Noord, van Ooftennan het Weften En even als het ftof, dat niemand tellen kan, Zal u tot aanwas zyn veel hondert duizend man. Noch zal 'er boven dien, uit u en uwen zade, Ontftaan voor al het volk een wortel van genade. Een zegen vol geluk, dat in het aardfche dal, ' De menfchen in 't gemeen tot vreugde dienen zal, k En wil daar myne gunft niet van u laten fcheiden, Maar u als met 'er hand op uwen weg geleiden. Het zy gy voorder ryfty of daar gy weder koom t. Weeft van geruftcn geeft, en wandelt onbeTchroomt De nacht deed haren loop, de Mane gaat verdwynen En naar een korte wyl de Zon begon te fchynenDies fprak de Jongeling (mits hem de flaap verliet) God is in dezen plaats, en ik en wift het niet. Daar ryd een killig bloed van boven tot beneden, Daar ryd een koude fchrik door al myn zwakke leden, God, God heeft my genaakt, my, zeg ik, enkel ftof. Van my word dank vereift, en voor hem eeuwig lof; De fteen, waar op dc man zyn nacht-ruft had genooten, Word van hem met 'er daad met oly overgooten. Die word van hem gericht, en in het groene veld, Een peil van ware dank den Heere voorgeftelt. Hy voegt 'er woorden by; Wilt gy op myne wegen, En in myn Ouders huis verleenen uwen zegen, Gy zult myn eenig God, myn trooft en hoogftegoed Gy zult voor eeuwig zyn de luft van myn gemoed. Ik zal van nu voortaan tot uwer eere leven, Ik zal van myn gewas u volle tienden geven, Die zullen alle jaar u worden toegezeit, En ware teikens zyn van myne dankbaarheid. De kruin van deze berg die zal een Tempel wezen, Daar ftaag U hoogen Naam zal werden in geprezen, En ik zal in der daad, en niet in lofle fchyn, Myn leven-dagen lang U trouwen dienaar zyn. Hier op befluit de Man, en eindigt zyn gebeden, En vordert zynen weg met onvermoeide fchreden, E 5 liy  3o HOUWELYK VA N DRIEN. Hy geeft hem van denberg,en maakt een feltzaamfpoet En voelt alwaar hy gaat den heer in zyn gemoed. Daar lag een aardig dal te midden in den velde, Daar hy een fchoonen hoop van witte Kudden telde, Een dal rondzom geciert met lullig boom-gewas, En met een aardig groen, en met een weehg gras. Hier op trad Jacob voort tot Harans vette weiden, Daar ook de Maagden zelfs hetweelig vee geleiden; Hier zag hy Herders ftaan,en maakt hem daar ontrent, En vraagt daar in het dorp, of iemand Laban kent, En of daar Lieden zyn die van zyn handel weten, En hoe hy varen mag, en waar hy is gezeten. Men doet hem goed bericht, en hem werd aangezeid, WaarLabans wooning is, en wie zyn Kudde weid. En ziet, dien eigen ftond is daar een Maagd gekomen, Die heeft hem door het oog de zinnen ingenomen, Tuift als het zwavel-wcrk, dat aan het vier genaakt, En, eer het iemand dgnkt, in haaft een vlamme maakt. Hy zag haar zoet gelaat, haar overfchoone leden j Hy vraagt wie datze was, enpryft haar zoete reden, Hyvoelt, uit dit gezicht, hem fteekt een zoete pyn, Hy fpreekt in zyn gemoed, ö mocht ik uwe zyn ! Hy komt haar nader by, hy zeid haar zyn belangen, Hy zeit vanwaar hy komt,(a)en kuft haarfriflche wangen Het zoentje dat hy gaf, geeft ik en weet niet wat, Dat hem de geeft beroert en aan het herte vat. Hy weet niet wat'er fchort, hyvoelt zyn oogen vlieten Hy voelt (eer hy het weet) zyn tranen nederfchieten. Het (a) Alhoewel Mofesgeen verhaal en fchyrlt tedoen, dat Jacob met Rachel eenige reden heefc gevoert, eer hy ha»r omhelsde, maar dat uit den Text fchynt, dat hy haar eerft kulte, en daar na verhaelde wie hy was, zo word nochtans beslooten uit denoorfprcnkelyken Text, dat Jacfcb voor het omhelzen aan Rachel heeft geopenbaerc hare onderlinge Maegfchap. Welkers uitlegginge by ons is gevolgt, op dat Jacob nieten fchyne plotzelyk een onbekende Jongvrouw om den hals gevallen, en Rachel van eenen vreemden jongeling, zonder • tegenfpreken , zodanigen vryheid geleden te hebben. Ziet RIVET op het 19. cap.Genef-Excrcit. 116. Alwaar van verlcheide zoortcn en manieren van kullen, by de Ouden gebruikelyk word gehandek.  HOUWELYK YAN DRIEN. 31 Het is van ouden tyd en heden noch gcme ent, Dat groote vreugde fchreid en reine liefde weent. Soo haaft als Laban weet dat Jacob is gekomen, Gevoelt hy zynen geeft met blydfchap ingenomen, Hy vraagt hem wonder veel, en hoe zyn Moeder vaart, En of God heden nog zyn Vader heeft gefpaart, En wat zyn Broeder maakt, en wat hem heelt bewogen, Dathy uit Canaan dus eenzaam is getoogen, En of hy verder wil. De goede Jongeling . Vertelt hem wat 'er fchort, en zeid hem alle ding. De tyd doet haren loop, en Jacob met de Knapen Is bezig onder dies ontrent de jonge Schapen, En al het ander vee: en wat hy neemt ter hand Dat doet hy met geluk, en even met verftand. Als Laban zyn beleid, en zyn bezette gronden, Nu dikmaal had gezien, en in der daad bevonden, ' Soo tracht hy met den Vriend te komen in verdrag, Op dat hy zynen dienft te langer hebben mag. En daarom, na een proef van zes of zeven weken , Vangt hy ten leften aan tot hem aldus te fpreken: 't ls onrecht lieve Neef, al ben ik uwen vnent, Dat gy my zonder loon en zonder voordcel dient, (a) Ik weet hoe dat een Man een zake kan verdrieten, Indien hy voor zyn werk geen loon en zou gemeten: 'k En wil in dit geval niet zyn in uwe ichult, Dus maakt het my bekent, wat dat gy winnen zult (b) Als (a) Mofcs, Genef. 19:14. Verhaalt wel dat Laban in 'tbewellekomen van Jacob zeide i Wel aan, gy pi myn been en myn vleefch ; maar en (prak niet van hem in zyn dienft te nemen, en min van hem een Dochter te willen geven , voor hy een maand lang zyn maaien vandoen wel grondelyk hadde doorzien , gelyk de Text klarelyk uit wyft, en by de fchryver hier werd aangemerkt. En daar in is Labans exempel na te volgen , fchoon niet in andete zaken. (b) Laban fchynt hier'in gantlch vroom en zedclyk te zyn , niet , willende dat Jacob hem dienen zoude zonder loon , als een vry man, ^een slave wezende , oordeelende dat een die werkt loon bekoort rc aenieten, na de leere Chrifti; maar hy laat zulks terftond daar aan gantfeh leelyk leggen , vermits hy zyn Dochter (die hy met behooriykHouwelyx-goed hadde behooren uit te geven) voordehuu* re en arbeids loon van Jacob, hem toeeigent; weckende winft ca voordeel, daar hy zelfs hadde behooren uit te geven.  3* HOUWELYK VAN DRTrivT Ik wil &oteite?okZ?? deze "*» «» Myn Wen, myn0^nSftif^ge*'„ S^J?* Ik wil niet alle vlvr ™i- &CCI?en ü.eei te fparen. 9 Ten goede van het vee ÏJ" de midder 'k Eu wil noch evpmJpj 7 gCVen °P de wacht'kEnwil i!JiSS^S?Sf? u* deSchape„, ttGeen huis van ïoot be£ fnï *** °(v™chtbaar Al dien ik zeven har hnl - mei Kachel gonnen, Laat dit myn hiure' n K ëT?^ gunnen. En ik zal met 'ér L5 ' Cn fteIt dat he^n vaft, Ik zal met aftevhï SSnfdï SM? in den laft En gy zult owr Vi\» ]vUdde werken, & en 2aiani7encf™uwe dif ^en merk n; Ontfangen tot mvn loon ™f "r^ ZCVen iMr> git fprak& de JonSJ e„ ^ wederW» En &e\ltÜvl£± » «iet ui&ng, Hy gaat in grooten eS J ZCTn arCn Ia«gEy vvylen zo?deruü tor " mfch& vee belrgen, Alviar dat ^^SftJ"1*» ™orge^. *>oo dat zyn wys beleid S.M'*' onrrent' (a) Labanevcnwd enz^ r! LOVei al bekcnt. Hv geweeft te zyn, als of h v van %Z j ^e b? Laba" a,z° gegeven ™<-^reiyde„;^ fic anrwoorde gegeven te hebben PFTFr 'n3^'' twyfreïachti. fieeft ter goeder meninge het ftuk -hoe hct ^' Aenft getreden. RlVE^ ""'^"Pg^omen.enisdaarop n zynen f (niet zonder JÏÏSïSSS??- ïf DT «^WW hedc genooten ft?ab naa? hefvcrj2f ^ f°J d"*cob Radle' JUNIUS en TREMELLILTS nIS Lab«i gemaakt. Ziet .^igen hier het gemeen gevSlen^ pIaaBe- £venweI wy  HOUWELYK VAN DRIEN. ^ I Iy maakt hem niet gewoon een gantfche nacht te flapen, Soo dat geen felle Wolf kan loeren op de Schapen, Soo dat noit wrede Beir een Bok of Geite nam, Hoewel hy menigmaal ontrent de Kudde quam. Was oit het Vee verhit door ongewone qualen, Hy geeft hem in het Bofch, hy gaat de Wortels halen \ \ Hy zoekt een heilzaam Blad, hy plukt een edel Kruit, En jaagt in aller yl de quade dampen uit. Indien'er eenig zeer komt aan de Bokken groeyen, Hyis'erveerdigby, en laat een yzer glocyen, I Iy brand de ïempten uit, of, als het wezep moet, Hy.fnyd haar in het vleis, en demt haar vierig bloed. En waaróm meer gezeid ? hy weet hem zoo te kwy ten. Uat hem geen flap beleid oit menfch en kan verwy ten. Dies nam de Kudde toe, meer als men wenfchen kan * De zegen is in huis, als God is in den man. Hy voelt geen ongemak noch in de ftrenge dagen, Noch indevuilehmifl, noch in de felle vagen: En fchoon hy groot verdriet doorhit of koude leed , En acht des niet te n»in zyn moeite wel befteed. * Hy  Soonraakthem Jacobor>terti*m?t;i ? ' HvgröethemnadeS^ Gy weet het (zeid d¥MlW„Mi*S m Zyn Sewi"«■ t Verzoek word toSS^m^ ÏT^Ü W Menlaat'ermenigTfe Men brermr W?« t,«Ï i • 6cI«apen dooden: Eeniederisverb^ Een ieder isbeluft om hem te moren £ ? Ge-  HOUWELYK VAN DRIEN. 35 Gekleed in zuyver Wit, geciert met edel Kruid, En even. zoo geftelt gelyk de ware bruid. Dit wift de looze Vos zoo liftig uit te werken , Dat niemand van den hoop de grepen konde merken, En ziet in dit geraas, ter gunfte van de nacht, Woffl Rachel weg geleid, en Lea daar gebracht. Haar aanzicht is bedeckt (zoo plag in oude;tyden) Het Hecht en eerbaar volk een jonge bruid te myden, EenSluyer die verborg defchaamtevandeMaagd, Die by een vremde man haar teere leden waagt. De Bruid die werd gebed, de keerzen wech genomen, Men roept de Bruidegom, en laat hem binnen komen, Hy die hier niet en gaat als met de befte trou, Begeeft hem tot deMaagd als tot zyn cgte Vrou. De vreugd, de wyn, de nacht, die hier te zamen werken, Zyn oorzaak dat de Man geen lift en kan bemerken, Zoo lang het duifter is, en weet hy anders niet, Als dat hy met 'er daad zyn eigen Bruid geniet. Maar als de gulde Zon is hooger op gerezen, Zoo komt hem daar ontdoen een wonder zeldzaamwezen, Hyflaat zyn oogen op, hyfchuiftdebed-gordyn; Maar hy en vind haar niet die hy daar meint te zyn. Hy geeft hem noch een reis de Vryfter aan te fchouwen, Hy kan in dit gezicht zyn oogen niet betrouwen; 't Is weder als het was, hy werd te meer verbaaft, Hy twyffelt, of zyn oog, dan of zyn herte raaft. Hy ziet ten derden maal. Wel, dit zyn vreemde zaken, ' Hy vind niet dat hy zocht, hy weet niet wat te maken! Hy mymert binnens mont, hy valt in diep gepeis; Wel,dit is (naar het fchynt") een murruw kieken-vleis. Hoe! (a) Dit is het gevoelen van Jofephus, hoewel by andere daar over bcrifpt: Ziet hier van D. D.R1VETIExercit. in 'tiS. cap.Genef. Extrcit. 127. Wy volgen niet verder den JoodfchenHiftoriefchryver, als dat wy meinen dat Jacob vrolyk zynde, overmits hy nu hadde te genieten zyn lang verwachte Rachel, ende onder de Bruilofs-gaften door den wyn eenigermaten verheugt wezende, des te lichter in een duifteren nacht heeft bedrogen konnen werden. Ziet dc vorderc bedenkinge hier op vallende, in de volgende proeve.  f: HOüWELYR'VANnRlEN Of ïl Elïr r?akSaan «y« op de loop! Ofzal liviriliM w f § ü*?Iders 'oopen malen? Of Val hv °f 111 de ^hen dwalen? Wie kan zoo L \ P, Wie zal het konnen zeggen ? TeïklSXS Looptveerdïo'ukh?i?Sï ' lke"rWeet 1,iethoe' öaa^thydïS^ wil ,?n200naLaban coe. Wel Öorn,Ieert«vrrt'Jir d" 9*1 vrcerade ltreken. ik neb oen koude nnrhi- v, Vi ° 7 Ik heb de Zonnebrand en hfJ C ftu« vlagen i Hoe "heb! cn om *" »feTgefeii Waar-  HOUWELYK VAN DRIEN. 3? ,;Jlraarom door flim beleid my Lea toe gebracht. if^it ik noit heb begeert, noit om en heb gedacht ? Hebt gy dan zoo ter iïnuik u dochter leeren fluipen , En by een ander man in 't duifter onderkruipen ? Dat is van kwaad gevolg en al te vreemden flag, Die noit een eerlyk Man voor eerlyk houden mag, Siet! dat ik fchuldig was aan Rachel myn beminde, Aan wien ik my alleen met trouw verbonden vinde, Dat heb je dezen nacht met lift van haar gewent, En die haar deel geniet die is'er door gefchent. T J Dochter is een hoer en ik een boef gewerden, En op zoo kwaden voet en wi 1 ik niet volherderi; . Geef hier myn echte deel, myn recht en wettiggoet, En neemt gy wederom dat ik niet hebben moet. Wien is 't niet bekent, dat trouwen is verkiezen, En wat men zoo bekomt dat wil men niet verliezen, Niet laten aan een vriend, niet ruilen overhand , Neen, neen, een echte bruid is al te weerden pandWel zonder lang vertrek,»ïierftelt my deze zaken, Üp dat ik na den eifch myn Rachel mag gerïakerj, F gif  S8 HOUWELYK VAN DRIEN Daar werd in dar r,Pr™«\t g groote moeite doet is't Xyd? koudÏÏ^X?101 mct de WoTven,, L>og hoe het wezen n al'ÏÏJï V Vef na Sek IeedIk heb u ftaag verfrhnr nV ■ "laft te dfagen, Daar is tot u behnJn eer wF "d te rechten, v En'tisu meSte^ggSJ"£ebied> Voorwaarugrootftp Jnf>™ P ',rfoeenZI«, Al wat ik u bffiSSE? U1 •3ar Weinig hi"de«: Al wat gy oit beSS yn C]gen kihde^: ^ngtgyunietgeftf'S En zaagt op uw lemS L /f" der heide"i Had gy niet overal u p .J^gf ^J*51 weid^n ? Waargyiaeenïda „ft1 £?et erha"d, ia eenig dal u by de Kudde vand ? W3t  HOUWELYK VAN DRIEN. Was dit niet u bedryf by wylen gantfche dagen, Soo haaft als in het groen de Geiten neder lagen? Liet gy niet aan de Maagd dan weten u beklag* Gelyk de zoete Jeugd van alle tyden plag? t Is zeker, lieve Neef., al waar je zyt gekomen, Daar liebje nevens haar u zoet vermaak genomen. De Jeugd van al het Land, en menig eerlyk MahV Ja 't bofch ook even zelfs dat heeft 'er kennis vaft, My komt hier in den zin, hoe niet te lang geleden> Ik van den naafteh berg kwam in het dal getreden.En hoe ik daar een Olm ontrent een beèke vond In wieiis bemofte fehors aldus gefcbj-even ftond^ Wctft aardig Boompje , haft; als gy Kuit éedêr fchieten j Dan zal ik mynen nSefiJeh ten Tijten eens genieten. 't Is nu een jaar gëleên dat gy de letters fneet, . Maar niemand buiten ons, die recht de gronden weet * Dies lacht gy menigmaal wanneer de jongftegaften, Met onbewufte geeft den handel ondertaftcn. Sy flaan maar rta den zin, onkundig Van de zaak, En dat is (zoo ik weet) u beide groot vermaak. Nu zeg eens, lieve zeg, kont gy met reden klagen Van al te zwaren werk, of van de ftrengè dagen? Ja vind men in het Land ook wel een ruftigMan, . Die zoeter tyd verdryf of leven wenfehen kan I Naar ik het ftuk begryp, gv klaagt van enkel weelde» 'k En weet geen Herders kind, dat bit zoo luftig fpeelde j Dat ooit zoo Vrolyk was en buiten alle dwang, Als gy in myn bedryf in zeven j^ren lartg. Maar zeg my dog een réis, wat heb ik dog bedreven. Dat gy my zoo beripft, zoo vinnig hebt bekeven? Heeft u die groote Mart, u Vader noit geleert, Dat gy een witter! baard of gryze koppen eert? Neen vriend, die wyze vorft van ieder een geprezen. Die heeft Van der jeugd al beter onderwezen: Maar gy loopt buiten fpoor door' jong en hevig bloed i ■ ik niet lydert kan, en gy niet dóeii en moét. Wel, kwant, ik zeg u dat: verbetert u manieren, En leert met recht gedult bedaagde Heden vieren; F a WaSf  HOUWELYK VAN DRIËN Wam ik, hoe dat 'tga, en wil het niet verftann, Ln t zal u voor gewis ten beften niet vergaan" 'gH'^ bedrog, en kanter hevigSv .Maar gy hebt al den nacht in haren fchoot ge ten, En zy in uwen arm, en niemand heeft «SSSt Een teiken dat het werk u niefen hS S Want mits gy haartérftond„iétweereSUgeSn Zoo hebt gy voor gewis den handel goed Sden Hoe! zou een jonge laf een teere vryfter Eenden E v " hcm weI g6vièi ^n weder■ moSSdcn Neen"tn!°ereCï ff^' ^ verSS"' wSin i "'o-H nbCJag ^ Iyd ons land-recht niet. v\ ie iiiei ccn maagt beflaapr,al kwam het hem te rouw™ Daar is geen zeggen aan, hy moet de vryftei t ouwe ' De luft tot echte min, verzegelt in hVt bed, • - En is met van den aard om los te zyn gezet ^^TéS^' Jiemetverêeixfeftrckcn . iNietop en is te doen, met af en is te breken. £'K™utyd 'i" rCCht hicr 'm het land' MaannrT 7n T ller een «nvcrbroken band: Maar noch al boven dit is dienftig hier te weten, ' ESWUik; dat "oïtendienTvergeten; V^ffiTv1!1 hf land geen i°^c dw*teruit5' D?e S,9r il •land ji0™t d«*r vind men vaftewetten, gV (SAiemand Z?1' niet af en zy"fc zette" Avn eert SeJyk liet dient, de wyze van het land. ■ - " ' ■ Gy I  HOUWELYK VAN DRIEN. At Gy ziet, dat, hoe het gaat, gy kont het niet ontleggen, Gy kont u eigen zelfs aan Lea niet ontzeggen. Gy zyt aan alle kant met reden zoo bezet, Hat u in volle maat het wyken is belet. Ik, die haar Vader ben, heb u de Maagd gegeven, Om als een echte Wyf met u te mogen leven, Dat is hier in geweeft myn wit en oogemerk, En 't is in dit geval een grondftuk van het werk. En gy hebt haar aanvcert, en zyt tot haar gekomen, En gy hebt haar in 't bed vrywillig aan genomen, Gy hebt den avond ftond en al den gantfehen nacht, Gelyk een echte man in vreugden om gebracht. Myn dochter insgelyk die heeft aan hare wangen, Een zoen als echte vrouw, van uwe mond ontfangen, En is u wederom een zoete kus gejont, Dat viel u noit te beurt als op gelyken gront. Zyn wy dan eens geweeft al die haar iet vermogen, En- in ons aller hert op ccnen voet bewogen; Zoo hoort gy Lea toe en dat in ware trouw, En daar en is voortaan geen plaatze van berouw. Maar gy die my beftraft met zoo geftrenge reden, En roept, dat gy door lift hier onrecht hebt geleden, Vermits, gelyk gy zegt, het niet en kan beftaan, Wat iemand door bedrog of dwaling heeft gedaan: Bedenkt in uw gemoed, hoe gy uw's Vaders zegen, Hebt door een loozen trek voor u alleen gekregen,' En hoe u Broeders kleed bedroog den ouden Mart, En door u flim beleid zyn hert en gunfte wan; En of fchoon naderhand de lift werd uit gevonden; U Vader lykewel die hiel zich als verbonden; En fchoon hy met 'er daad den loozen handel zag, Hy zei, dat hy de gift niet weder-roepen mag. Hoe zeer dat Efau weent, en woud 't anders dryven, Gy die gezegent waart, die moeft gezegent blyven. Dat heb je menigmaal voor dezen ons vertelt, En met een volle mond u voor-recht vaft geftelt: Waarom en dient de voet, door u wel eer genomen, % Niet hier by ons gevolgU en na te zyn gekomen? F g 'tEn  4» HOUWELYK VAN DRIfn En dit geld des te meer in HoWelykfche'zaten' Die naar een quaden flae' niet- r£h\L zaken, Hier is een kaag o teert II LD Zy" ll n,aken' Wel, handelt dfe S^SCW: Pe loon by u verdfe„,V",nT,S1,fd,i'PPaar; Daar is de twift £ed an dlr f, zeven )™< Daar word de JonSS at r, ' .ftVk êevonden; ' Maar niet op Sne lech nf gClyk Yerbonden; . Aan d'een tó^M- b^oe, (a) Laban zeid, volgens onzen Teirr-w,,,,.; . j , * y>Il «4 Zy wert voor al gewilt Vn ™ y\l Van het ïa"rEn om haar zoet Sat' 2 S-fMr öfla" ïede»i ' Enomrtovadfrzeik e?S^xeke2^ Dat hier en ovef 5 Sn vSÏ^ht^ Maar echter werd de Vnffl**? nchtCn «** Enmenigmaalbeletzyndoch^ Is 't niet een zeldzaam Si % V? tl'omve»> ^aaktdateenvld^S Wanneer een machtig volk. ofwS -t?1 Hefcn zaL De wil, de grooten en A 8i tn yver Pluchen, Maaktdatmecf?7hclrn^rn f •m in te^< ^aanzien van de Maagd l^^g^,. Want  HOUWELYK VAN STATE. 4Want t'wyl dat al de jeugd het ftuk geweldig dryft, Zoo is 't dat ieder een geheelyk buiten blyft. Die keur heeft is beducht, en moetdczinnenfcherpen. Wie dat verkooren dient, en wie men zal verwerpen» De man is ongeruft, en dut in zyn gemoet, En wiggeit even ftaag gelyk een weeg-fchaal doet. Wanneer- een Maagdontzcidde befte van den lande, Zoo word 't menigmaal gerekent groote fchande ; Dies ryft 'er veel gebelgs, en ipyt en onluft uit, En eindigt menigmaal tot ondienft van de Bruid. Dit woeg de goede Man: hy liet de jonge lieden, Om ieder wel te doen in zyn paleis ontbieden, En als hy daar dt jeugd ziet voor zyn oogen ftaan. Zoo fpreekt hy Tri 'c gemeen aldus de Vryers aan: Gy hebt wel eer gemeent (doch zonder vafte reden) Dat ik te gener tyd myn dochter wou hefteden, Maar hoort manhaftig volk: ik ben nu vaft gezint, Te fcheiden in der daad van dit myn waarde kint, Gy ziet hier deze Maagd, die wil ik overgeven, Om met een ruftig Man haar dagen af te leven; En ik en wil voor haar geen ftaat of machtig geld, lk vvil een ftrydbaar Man, en onvertzaagden Héld; Wie Sepher met geweld zal konnen overvallen, En planten even daar zyn vaandels op. de wallen, Wie Arbas deftig Slot zal leggen op de grond, En ftaan in volle" macht daafeertyds Enak ftond, Die zal door myn behulp tot ftaat en eere ftygen, En zal tot zynen loon myn dochter Achfa krygen; Die zal niet met de naam, of in een loozen fchyn, Maar in de ware daad, myn lieve Swager zyn." Wie luft die ga te werk: Dit was terftond geweten En door de fnelie Faam door al het land gekreten, Straks pryft 'er een de daad, zoo deftig als hy k.m; Een ander wederom die fpreekt 'er leppig van. Dus gaat 't in 't gemeen met alle menfchen zaken; Wie kan het ieder een in all's te pafte maken? Wat hi er gantfeh enge fchyn t, word elders Wydgerck t, Een ieder vogel' zingt na dat hy is gebekt. F 5 Do  ff HOUWELVK VAN STATE De lieden die het (lak met reden overlemm ' En zoo het quaTykSat «SipM?^ft^een man» Wie, gy onwvzc I JT h ;T er f?hade va" ? r.a5t>r;;» iVJi ' die "we rappe leden evaer en WMgt u leuffdiff Lvf  HOUWELYK VAN STATE. 47 Hy prvft de ryke ftad, haar ftaat en vruchtbaar erf: Maar zend een ander heen, daar hy niet gaan en derf. De Ridder Othnièl, een van de jonge heden, _ Die aan de fchoone Maagd haar trouwe quamen bieden, Ging anders hier te werk, wanneer hy dit verftond, En fprak in zyn gemoed, of met een open mond: Men zegge wat men wil, de tyd is nu gekomen, Die my voor alle ding is noodig waar genomen. t'Za brengt hier; wie zyt gy, myn wapen aan den dag, Op dat ik heden zelfs het ftuk beginnen mag. Een ander vecht om geld, of fpant de gantfche zinnen, Om Staat, om Eer of Faam voor hem te mogen winnen. Ik zal den Kryg beftaan om u, ö weerde Maagt! Of nu, of nimmermeer, zoo dient het ftuk gewaagt. Wat zal my tegen ftaan? hier moeten hooge wallen, Of wvken als "ik kom, of plat ter aarde vallen. Ik heb tot heden toe gevochten voor t gemeen, Maar dit manhaftig werk dat is voor my alleen 1 Laat moppen zonder hert, of bloode pimpelmeezen, Den Vvand zyn geweld en harde Hagen vreezen, 'k En pas op geenen Reus, al is hy byfter groot; Ik ben bereid te gaan te midden in de dood. Met bloed word eer gekocht, lk zal de kanze wagcr, Ik zal verwinnaar zvn, of neder zyn geflagen. En, lieve , waarom niet? win ik maar eenen üag, Ik hebbe by gevolg al.wat ik wenfehen mag. Dit zeid de Jongeling, en laat de fpotters razen, En doet van ftondén aan den feilen hooreu blaazen. Hy maant zvn Vaders huis en alle vrienden aan, Om in dit deftig werk hem by te willen ftaan. Hy vind een gragen hoop van ruiters,fchutters,knechtcn, Hv vind zyn éigen hert genegen om te vechten. En zonder lang vcrblyf zoo trekt de Ridder op, Den fluijer om het lyf, en pluimen op dc kop. Maar eer hv wil van huis, en uit den leger icheidcn, Gaat hy zyn wakker heir voor Calebs deur geleiden. Daar fpringt hy van bet peerd,en t'wyl het leger ftond* Outfluit hy voor de Maagd aldus zyn heufchemond, Ö fjlOCIii  4T HOUWELYK VAN STATE ó Blom van alle Jeugd! en neerel vin ™ , Die ,™,, ee» edel« USSoK&fe**. Nu bidd ik maaralleen, mvnsherten. ™57 i Laat my eens deze fpies'vS ShSd^S^' Zet my eens op den helm die hier rn vnTv?!, ' , So word'ik heden zelfs uRidderS?lU?f S11^6 En zoo het u belieft een fiSèSSSS^*^ My dunkt van nu af aan het SW^,. • ' Maar zoo dat u mishaagt ^ ch hefalT"roè. Ziet my eens gunftis aan en >t ie ™ï 7 Vl0eg' DeMangddieki4geeK0 en ier genoeS' Diehem^ochdes^temeeÏÏotS En roeren hem de ziel: maar Cal™ ^1 n' Die heeft den jongen hl^S^Sd^^1*4 Dc tyd die maant „ zelfs dafgy ,e Hy noemt ze zyn vermaak wnfpoor S', Vingers' En 't vier dat hem ontfteekt S S, ff efwiaS^s, Zoo borft hy vorderW^S^S^^ Of heden op den dag zal 1kv&t£g£** dus; Of heden zal ik trooft en uwe gunft verwerven, % ■  HOUWELYK VAN STATE. 49 lk zeg het andermaal, of heden zyt gy myn: Of heden ben ik dood en buiten alle pyn; En daar op trekt hy voort. Maar Achfa ftond verflagen, Sy kent haar Vaders zin, zy mag geen liefde dragen; Noch zeid ze binnens monds: ö Peerel van de Jeugd! Ik wenfche nevens u dat gy verwinnen meugt. 't En leed als genen tyd Elbafmag had vernomen, Hoe dat een moedig held te velde was gekomen, En dat zyn vafte Stad zou werden aangetaft; En dat een fchoone Maagd is aan den handel Vaft. Maar dat verfchrikt hem niet.Hy roept zyn naafteRaden. Hy roept met volle mond: Geen menfeh en zy beladen, "Ey, zet geen malle vrees, m aar houd een goeden moet» 't is maar een jonge wulp die ons den oorlog doet. 't Is maar een jonge'laf een popje voor de vrouwen, Die niet en heeft geleert als juffers f onderhouwen, Die niet met al en weet, als hoe men vryfters mint, Niet hoe men eenig Slot of vafte Steden wint. Ik weet een goede greep, om hem enzyne gaften, Te treffen daar het dient, en-opbaar zeer te taften; - Gy  *> HOUWELYK VAN STATF Ontrent haar weke neus "n ^ '!' aanÖ^icht, - Dat zvn voor dezen w onSeD™rde monden, Wan"zrditmaa?eenïi7rr-aI d£\beftp wonde"° 'k En wil tólCr^^^W^^Waeti Wie is die nfet eh S ?J ftteö hy "iet en vb« Hem zullen me Sr aS'*?™2® gewiffe flaS'e» WelhoudSS •^y zullen voor mwU ^ ^ntdienJüngefthoop» Wie aan den oSl 7=" verkondigt over llraat: Dien zal de gr00?ftè En noch een deftio- sw •iLants verceren, Soo dat hylichTeln &/mC1Bf!t met eei1 Wal Nochvorde/vvord be a^ï/r^ Rem zal. HoedatmenmXfch f den V, S Kne^n, En dat geen ande,> $ T -5 MA¥ hechten, nAls delfts "en 'Ske neus oSf ^ gCWOnd' DithouddesKoningsraadvoo^vnnTI 6011 tee^ra°nch En ftraks gaat al het Sw^r0dernutW2ak«>» Men rofpt'er oteJ al e^^P^^^aken, Dat Jacobs g.nSc ïen", °,d Cr ™or ge«'is, Als nu de ffiffi ffit SiJ rce isEer hv zich verdei o-eef^ 3^ °P den Vclde, SoodoethyvoS eS 1° m Jj^™ Me, „ En roept i te^^d^S®^'^0»»! Beftierdef van den kX 'f? g 1 rdfs IIeiuc,s aa"-  Houwelyk van state. 5ï Gv hebt dit vruchtbaar Land aan onzen Staat gegeven, Gy h ebt 'er m enig Volk m et k rachten uit gedreven, En dat u gunftig woord niet al en is vervult, En is niet u ö Heer! maar onze zonden fchult. Wy komen nu ter tyd met ootmoed aan getreden, O! neigt tot dezer uur het oor aan ons gebeden. Ons fteunfel in den ftryd en is geen moedig peert; Geen lans, geen fnelle pyhgeen fpies, ofvinnig zweert. Gy zyt ons heil alleen, leer onze vuiften krygen, En doet dit m oedig volk voor ons ter aarden zygen Veri'trooitze door het veld gelyk als nietig kaf, En ftort haar poorten om, en rukt haar grendels af. Dan zal gantfeh Ifraél in uwe gunft verblyden, En met een dankbaar hert u grooten Naam belydeu, En melden uwen lof, en zingen t' uwer Eer; Want als men Steden wind, 'tis uwen zegen, Heer. 't Gebed is nau gedaan, men ziet den vyand komen. Die hadde voor den dag de wegen in genomen, Die had een hoogenberg aan alle kant bezet, Waar door'dat aan de Stad den toegang werd belet. Dit was het dat den Held ten eerfte wat verftelde; Dies hield hy achter -raad te midden op den velde. Maar eene van het volk die al het landfehap kent, Die heeft de bleke vrees m et reden af gewent. |Hy zeid, een enge pad, bezet met dooren hagen, |Byhem te zyn ontdekt, wanneer hy plag te jagen, j Een pad die niemand kend, een rechten hazenpad, j En die een uitgang heeft tot onder aan de Stad. i De Ridder let 'er op, en zend bequame lieden, (Ten einde zy den berg tot aan de Stad befpieden. De rappe Mannen gaan en vinden haren wenfeh, Dat is een open weg, en niet een eenig menfeh. De poorten Hecht bewaert, geen ruiters aan de ftraten, Hetblyktdat alhetvolkzichop het heir verlaten. Het Heir dat op den berg de wegen had bezet, Soo dat 'er niet een Menfeh op dezen ftreek en Iet. De Vorft doet onder dies de fteile rots genaken En laat een groot gewoel ontrent den vyand maken. Hy  52 HOUWELYK VAN S TA TE; Hy gaat hier wonder fél, en uitermaten rou, Als of hy met geweld een doorgang maken wou: Maar ftraks zoo kieft hy uit vier honderd rappe gafteri, Die op een ryken buit, niet op haar leven pallen, Tot deze zeid hy zelfs: Ik wil u leidsman zyn, Of midden in de vreugt, of midden in de pyn Hy geeft noch vordertaft, tot onder aan de bergen, Den vyand even ftaag met alle vlyt te tergen. Hy ftelt tot dit beflag Bildad zyn oude vrient, Hy zeid hem vorder aan wat onderwonden dient Hier mede treed hy voort, en laat hem van der heide! Tot op een hoogen berg, tot aan de Stad geleiden Daar houd hy zich bedekt, en biet de mannen ftaan Tot dat hy nader weet wat dienftig is gedaan. '' Hy zend 'er twintig uit, bekleed als Hechte boeren Die geeft hy vorder laft den aanflag uit te voeren ' Zy raken in de poort, en, eer hét iemand dacht Zyn boven op den burcht en meefter van de wacht- Daar op komt Othniël in haaftcn aangevallen, • En trekt met al het volk te midden óp de wallen • Hy plant van ftonden aan zyn vaandels op de poort ■ En doet den hooren flaan, en trekt gedurio-voort ' Zoo haaft de kwade maar is door de Stad gcvloogeri Zoo komt meeft al het volk* tot op de niarkt getoogen • En meint daar met geweld te fluiten deze flag, * Tot dat het buiten-heir te rügge keeren mag. j Maar hun en werd geen tyd van Othniël gelaten, Vermits hy zich verfprcid door al de groóte ftraten. Doch als zyn kleine hoop zoo grooten fchare vond, Die midden op de plaats in volle wapens ftond, Zoo was het rot verbaaft; maar hy te meer verbolgen,Trekt op den vyand aan, onzeker wie hem volgen. Als hem de fchooneMaagd m aar eens in 't herte koom t, Geen pylen die hyvreeft,geen wapens die hyfehroomt. Spits-broeders, zeid de Man, hier is 't tyd te vechten, Hier is de rechte ftond ons zaken uit te rechten. t'Za treed nu luftigaan, maar houd u van den buit,. Of flaat 'er met geweld voor eerft Nden vyand uit. j Hieri  HOUWELYK VAN STATE. 53 pïier mede geeft hy moed aan zyne rots-gezellen * JDie wat hen tegen is ter aarden neder vellen; j Zo dat nu Midian den moed geheel verheft, I En voor een harden ftryd een fchcndig vluchten kieft* |Waar toe een lang verhaal ? de ftryd is nau begonnen, toen vyand is gevlucht, het markt-veld ingewonnen. T De God van Ifraël, die voor de zyne "ftryd, I Geeft heil door weinig volks, en al in korten tych t'Za wilt u (roept deVorftJ noch dezen maal verkloeken, Wy moeten buiten zelfs den vyand gaan bezoeken. t'Za makkers noch een keer; God zal den vijand flaan* tsZa noch een kleine ftoot, en d'oorlog is gedaan. De tyding onder dies was in het Heir gekomen, Dat Jacobs dapper volk de Stad had in genomen, Dat Othniël alreê de wallen had bezet, En dat zyn vorder tocht in haaftcn dient belet; Elbafmag, die het hoort, zeid dat de boden liegen, En dat des vyands heir niet machtig is te vliegen: Maar t'wyl hy ftaat en zwetft, en al het ftuk ontkent, Zo fpoed hem Othniël, en vind hem daer ontrent. Zyn mannen vallen aan gelyk als jonge leeuwen, Met wonder vreemd gebaer, en met een moedig fchreeuEen ieder vordert weg, en roept al even fel, (wen; Wyk, onbefnede, wvk den Heer en Othniël. Straks heeft de bleke fchrik gantfeh Midian bevangen , Dc ftotitfte van den hoop die krygen bieke wangen, Niet een en heeft 'er luft of is ''er om begaan, Om zo een flukze Jeugd in 't aangezicht te liaan» Aldumai onder dies met uitgeieze gaften, Die poogt in grooten ernft den Ridder aan te taften; Hy toont heni'vvortder ftout,fchoon hy van binnen z'ugt, Op dat hy noch het voik mochr houden van de vlugt, Maar Kenas rappe Zoon die komt op hem gereden; En veld een ftyve lans en ftoot hem door de leden. ^ Ziet daar een Ridder fteek, ter eereii yan de Bruit! De Koning gaf een fchreeu, en blies het leven uit. Daar mede valt den moed aan al de Philiftyneri, Die als een lichten rook van ftonden aan verdwyhem G Zy  S4 HOUWELYK VAN STATE Zy zweven al te maal als fchapen op het velt, En niet een eenig menfeh die zich ter weere fielt. Dat over-moedig volk, zoo hoog gewoon te trotfen, Verhaaft zyn eigen dood in 't fpringen van de rotfen; Zo dat 'er in het veld geen tegenftand en blyft. Hoe licht verftrooit het heyr als God den vyand dryft! Zo haaft als Caleb hoort de boodfehap van den zegen, Hyn aakt hem veerdig op, en komt den Ridder tegen Te midden op het velt. De nieu-gewonne Bruit, Die quam benevens hem getreden vooren uit. Daar voegt zich by den Heep een rey van jonge maagden. Die met een geeftig lied van al den tocht gewaagden, Die prefen Kenas Soon met zang en fnaren fpel, Maar loofden boven al den Gód van Ifraël. Zo ras als deze ftand is by den Held geweten, Is hy met eenig volk in haaften opgezeten, Het gantfché leger volgt met al het krygscieraat, Een ieder in 't gelit. en op de rechte maat. Hier ziet men op een rey in lange drachten komen, Het fchoonfte van den buit, den vyand afgenomen, Goud, peerels, diamant, juwelen, oude fchat, En menig kundig werk, en menig aardig vat: Vooral deskoningshelm,zynfchilden,lpielTen,zweerden;, Zyn kroon en gulden llaf, zyn uitgelezen peerden: Zyn Princelyk' karos, zyn Dochters boven dien, In dezen tocht alleen voor flaven aangezien; Een gifte voor de Bruid, om haar tot kamer-maagden Te dienen na den eifch, zo die haar Hechts behaagden. Ziet, dus trekt Othniël, tot Caleb hem ontmoet, Die eerit met bly gelaat den Overwinner groet; Zyt wellekom edel Held, die met ü vroome leden, Hebt voor den gantfehen Staat en uwen God gen-reden, Hebt dooru kloeken arm gewonnen deze Maagt, Die u van heden af de Vader overdraagt, Komthier ontfangt u loon, die God u heeft gegeven, Mits gy door flim beleid de vyand hebt verdreven. Zy is u eigen goed, uit kracht van ons verbond, Ontfangtze, waarde vriend, zyisuwelgejont. Di.t  HOUWELYK VAN STATE. SS Dit zeid hy, en met een zo komt hy toe getreden, En voegt hem na den Field, en tot zyn vroome leden. Hy lyd zyn Dochter met, en neemt haar rechter hand , En zyt noch andermaal: Ziet daar myn eenig pand. Ziet daar myn dierfte fchat, voor ü alleen gebooren, Die zy van heden af u lief en uitverkooren. Ziet daar benevens baar myn toegenegen hert, Dat even met de Maagt aan u gefchonken wert. De Kidder in den geeft van blvdfchap overgoten, Een blydichap dien hy noit voor dezen had genoten, Ontfangt de jonge M aagd, en naar een heufchen foeti, tfeftaat hy voor het volk zyn woord aldus te doen: lk dank u, machtig God, die Jacobs groote fcharen U gunft zo menigmaal hebt willen openbaren, Die met een hoog beiyd en wonderbare macht, In uit zo ryken Land ons Vaders hebt gebracht Ik dank u groote God, met al myn gantfche krachten, Met Jyl, gemoed, cn ziel, met woorden, met gedachten, lk dank u, groote God, dat gy in dit gevecht, Hebt met een goeden gunft gezegent uwen knecht. Ga Ik  56 HOUWELYK VAN STATE. Ik dunk u boven al Van uwen milde zegen, Dat my dit weerde pand ten leften is verkregen, Dat my nu deze Maagd, dit wonder fchoon ju weel, Is voor myn eigen lot, en voor myn echte.deel. Geeft dat wy nu ter tyd, met onderling vernoegen, Ons handen over een, ons herten mogen voegen. Vergunt ons t'uwen lof, vergunt ons vruchtbaar zaat > Ter eeren uwes volks, en voordeel van den ftaat. Ik danku, moedig Vorft, die Godthebt voorgefproken, Doen aan het gantfche volk de moed was afgebroken, Aan wien op dezen grond is Hebron toegezeid, Aan wien tot zynen loon, is Sepher toe-geleid, ïk dank u deftig Man, en weerde Vriend desHeeren, Van u geftrekte gunft, en van zo grooter eeren: Ik dank u noch eenmaal, ik dank u menig fout, Dat gy u befte pand op heden my betrout. lk dank u fchoone Maagd, ö blom van onze tyden ! Dat gy ook heden zelfs myn herte komt verbiyden. Dat gy ook hier verfchynt, en wel te vreden zyt. Tot myn vermaak alleen te leven uwen tyt, Te geven uwe jeugd, en uwe teere jaren, Voor myn gebruik alleen voortaan te willen fparen. Ik dank u fchoone Maagd, ö lang gewenfte Bruit! Die al myn herfi'ens luft in u alleen befluit. Ik zal wat my belangt, ik zal myn leven dagen, Ik zal van nu voortaen u reine liefde dragen, Ik zal u eigen zyn in vreugd en tegenfpoed, En noit zal ander Min verrukken myn gemoed. Noit zal 'er eenig wyf myn vafte zinnen buigen, ' Des neem ik al het volk ons heden tot getuigen, En uwen Vader zelfs, en onzen grooten God; Gy zyt van heden aan myn deel, myn echte lot. En om met eenigpand myn woorde vaft te maken, Gelyk men veeltyds doet'in diergelyke zaken, Ziet hier tot groot gebruik ,ziet hier een grooten fchat, Ziet hier tot uwen dienft de neutels van de Stad, Die hoort u eigen toe met al haar groote palen, Daar in een wakker ooe ten vollen zou verdwalen, Dat  HOUWELYK VAN STATE. 57 Dat zal de trou-ring zyn, die ik u heden geef, Dat zal u trouring zyn, ook als ik niet en leef. De Maagd in dit gewoel en kan niet overleggen, Wat dat "er is te doen, of wat ze dient te zeggen. Zy voelt in haar gemoed de fchaamte van de Jeugd, En echter.zeid ze wat, verwonnen van de vreugd» Ons huis is overftort, door velerhande wegen, Met Godes ryke gunft, en alderhande zegen, Maar dat ik meeft verhef, en voor het hoogfte weeg, Is dat ik tot myn deel, u edel Ridder, kreeg, U puikje van de jeugd, 'k En wil u niet gelyken, Bygoud, of grooten fchat, ja gantfche Koningryken, "Gy zyt al dat alleen, gy zyt in myn gemoed, Naaft God myn eenig heil, myn aller hoogfte goed. Wel, kom dan, edel Held, gy kloekfte van de mannen, Die met een ftyven arm de ftale boge fpannen, Bezit myn innig hert, bezit myn jeugdig lyf; lk ben van dezer uur u lief en echte wyf. Met dat de Juffer zwygt, zo komen duizend menfchen.. Die aan de jonge Maagd geluk en zegen wenfchen, En brengen uit het heir, en leggen voor de bruit, Het befte van den roof, het puikje yan den buit. Tapyten, naalde-werk, hair-banden , arrem-ringen, Hals-fpangen, goud, koraal, en duizend moye dingen, En koppen voor den drank, enfchotelsvoordefpys? Al konftig uitgewrocht, en op een vreemde wys. En t'wyl de gantfche ftad van dezen zegen melde, Zo word 'er twee gekroont te midden op den velde; DeMaagd van 't Vrouw geflacht-deRiddervandeMans, Zy kreeg een roozcn-hoed, en hy een lauwer-krans. « 3 HOU-  53 HOUWELYK TUSSCHEN HIPPOMENES E N A TALAN TA. X0mt bky}^"ieus§ierig volk' een zeldzaam loopfpel Daar een behaald den prys, en honderd in bezwyken: Men yind hier fchoone verw, of wel een duifter graf. De Vryfter is de loon, de dood een wiffe ftraf. Uier is een rappe Maagd, die kan geweldig loopen; Maar die verwonnen is, die moet 't dier bekoopen. Het is een vaft belluit, al wie 'er blyft te kort, Die word zyn jeugdig bloed, als water uitgeftort. Daar is geen zeggen aan, wie achter is gebleven, Die mift den hoogften prys, die mift zyn eigen leven; £n Ichoon het dunkt u wreed, men doet hem geen eeHet fpel dat heeft 'tin, de wet is zo gefteh. Cwelt, Noch zyn er evenwel, die met haar foelie leden, Die met een moedig hert, in dezen handel treden; Zy ipotten met 't gevaar, en trachten na gewin, Zo veel heeft onder hen een fchoone vry fter in. Maar niemant vanden hoopenkan 'er trooft verwerven, Dies is er menig Held gedwongen om te fterven. Ach! vooreen blydefeeft men diepe luft verwacht,' Zo word de Jeugd betreurt, en in den kuil gebracht. De gantfche wereld zucht, vermits de Jonge lieden Den hals van ftonden aan ten zweerde moeten bieden; le mee?, om dat de wet, niet eens gedoogen wou j Dat iemand aan de Maagd een kusjen geven zou; Een kusjen voor het left. Dat foyd hen m de zielen; Maar des al niet te min zy moeten neder knielen. Al  SNEL LOOPEND ATALANTA. & Al dunkt het iemand hard, en uittermaten ftraf, Zy reizen uit het vleefch, en vallen in het graf. Juift onder dit gewoel zo is''er een gekomen, Die heeft de ftrenge wet noch eenmaal aangenomen, Hy fprak met bly gelaat, en uit een vollen mond, Dat hy daar om de dood, of om de vryfter ftond. Het was een ruftig Quant van boven tot beneden, Een ieder had het oog ontrent zyn rappe leden; Het bleek aan zyn geftel, en uit zyn ryke dracht, Dat hy was afgedaalt van eenig hoog geflacht Veel menfchen zyn bedroeft, veel jonge lieden klagen. Dat hy zo fluxen lyf aldaar beftaat te wagen, Veel zeggen dat de Man wel licht een fchoone Vrou, Ook zonder dat gevaar, voor hem bekomen zou. Doch hy ftond niet alleen op zyn gezwinde gangen, Maar heeft een beter raad van zeker vriend ontfangen: Gy (zo het lyf bezwykt) brengt my den geeft ter baan, Het befte meefterftuk word door verftand gedaan. De moeder van de min, van dezen-Held gebeden, Was in der Goden Hof, op zyn verzoek getreden; Daar heeft ze, t'zynen dienft, drie appels uit gebracht, Van wonder fchoone verw, en wonder groote kracht, Zy zag de vruchten aan, en waar iets mocht ontbreken, Daar heeft ze met 'er hand een weinig aan geftreken ; En t'wyl zy op het ooft met zachte vingers dout, Zo blonk het over al gelyk als enkel gout. Zy heeft dat aardig fruit den Jongeling gefchonken, En heeft 'er in geftort den geeft van hare vonken, Jet ik en weet niet wat, iet dat men niet en kent, Iet dat een zoet vergif tot in het herte zent. Zy leert hem boven al, door onbekende reden, Hoe dat hy dat gefchenk met voordeel zal hefteden. Hier op zo trad hy voort, en gaf hem in het velt, En heeft hem tot den prys, of tot de dood geftelt, Daar floeg het fnar trompet. De friflche jonge heden, Beginnen tot den loop haar leden aan te bieden. Men blaart noch ander werf, en met den derden flag, Zo fchiet een ieder uit zo veerdig als hy mag, G 4 EQ  (te SNEL LOOPEND ATALANTA En fchoon de Vryfter liep gelyk de fnclle winden, Noch weet H.ppomenes haar gangen in te bndèn • Dat is de fchoone vrucht, geciert met edel goud Hy gooit het aardig fruit te midden op den velde,' Als hem de rappe Maagd den prys in twyffel ftelde En t wyl zy ned er buigt en na den appel taft, ' Lo is t dat hy te meer op zyne gangen paft. Hy hep gelyk een hart, en kwam zo weder vooren, En won het wederom al wat 'er is verlooren ; Maar fchoon hy dapper fnelt, de Vryfter niet te min, ^ Die haalt van ftonden aan den moeden looper in. Zy zweefde door het veld, gelyk de paarden hollen; Dies het den Jongeling den tweden appel rollen, JJie had noch fchoondcr glans,als d'cerfteguldevrucht, Dies ftremtfe wederom de Maagd in hare vlucht. Vy ant als zy zag het ooft, het fcheen zy werd gedwongen, Te ftaken haren loop, en ongetoomde fprongen; Zy greep het veerdig op, en weder even fnel, Loopt in der haaft voorby haar droeven loop-gezel. De Jonkheer werd bevreeft, onzeker wat te maken, Hv ziet den leften peil, hy ziet het einde naken, Hy zyt in zyn gemoed: ik zie de bleke dood, Of win ik dezen loop zo ben ik uit den nood, Wel aan nu, Venus help, en ftyftmyn zwakke leden; Want ik heb over lang om dezen kans gebeden, t Is nu de rechte tyd: Want blyf ik nu verltelt, Zo word ik nu onthalft te midden op het velt Hier gaat den Jongeling den leften appel werpen; Maar gingnoch boven al zyn gantfche zinnen fcherpen, Op dat hy voor het left den voortocht houden mag En gooit daarom de vrucht ook verder als hv pla« De Nimphe ziet het goud en zyn vergulde ftraleW, En fchoon het verre rolt, zy gaat den appel halen: Zy fteekt het aardig ooft in haren teeren fchoot, En ziet Cdoor Venus lift) het woeg gelyk een loot. Dit gaf den Vryer tyd om voor den Maagd te komen, Zo dat hy wederom heeft nieuwen moed genomen i Want  MAAGDEN-ROOF DER BENJAMYT. ói Want hoe hy verder quam, en rafter henen liep, Hoe dat de blydc Jeugd met luider ftemme riep: Nu loopt, 6 Vryer loopt! en dat met alle krachten, Nu loopt, ey lieve! loopt, de prys ftaat u te wachten; Nujoopt, ö Ridder! loopt ten einde van de baan; Wy zien de fchoone Maagd voor u als eigen ftaan. Dit was den Jongeling een dapper fpoor gegeven; Dies liep hy over weg, als van een wind gedreven: En fchoon zyn harte flaat, en dat hy dapper hygt, Hy maakt dat hy de Maagd voor hem te loone krygt. Daar juigt al wie het zag met uitgelaten kelen; Daar komt de zoete Jeugd het bruilofts-deuntjen quelen: Daar hoort men fnaren-fpel, en ander zoet gel uit, En al wat fpreken kan dat groet de jonge bruit. MAAGDE N-R O O F VAN DE BENJAM YTEN, TE S C I L O. Richteren cap. ai. vf. 15, 16. &c. TT Et: wyf uit Ephraïm in Benjamyn gefchonden, **Was door het gantfche landbyftukkenomgezonden. „r' A.\ v^ccniLgcvai, en ïcnandelyk geweld, AVas Gibea verbrand, en tot den grond °-eVeld De bloem van hare jeugd, haar uitgelezen mannen, Dje lagen door het vyerof door het zweerd verbannen; Zes honderd zonder meer, gevlooden in het wout, .Die: ftonden in gevaar om noit te zyn getrour. Haar Vrouwen, fchoon bevrucht, en in haar befte da-en, Haar Maagden even zelfs die waren dood géilagen0 G 5 * Z0  62 MAAGDEN-ROOF, Zo dat om dit verderf de ftam van Benjamyn, Was op den naaften trap om uitgeroeit te zyn. Te meer, vermits het volk tendierfte had gezwooren. Dat voor hen niet een wyf en mogte zyn gekooren Uit al des Heeren erf, of Jacobs edel zaat. Zo diep was Ifraël verbittert in den haat. Maar na dat al het land was over hoop gelmeten, Zo is het hevig bloed ten letten eens gezeten, De gramfchap en het doen van zo geftrengen eet, Is meeft aan al het volk tot in haar zielen leet. Men zocht dan Benjamyn als weder op te bouwen, En aan het treurig volk te geven nieuwe vrouwen. Ziet! na een harden ftorm zo word het weder ftil, En even vriendfehap walt by wylen door gefchil. De gantfehen omme-loop van alle werelds zaken, Eeftaat in nederllaan, en weder op te maken. De nacht verdryft den dag, en naar een korten ftond Zo ryft den dageraad, en toont haar roode mond. Men fiet het menigmaal, dat ook de vafte wallen, Door ik en weet niet wat, in haaft ter neder vallen: Men ziet 't wederom, dat ook ccn eenzaam wout, Word uit het ftof gelicht, en toteenftad gebout. Waar eertyds kooren wies daar vind men dorre zanden, En uit een barre ftrand ontfpringen vette landen. En waarom meer gezeid ? m n ziet in alle ding Een ronte zonder eind1, en als een ftagen ring. God Haat by wylen hard, maar naar het is gelegen, Zo geeft hy wederom een onverwachten zegen: Hy is niet altyd gram, niet ftaag als even ftraf, Hy waft na langen rou de droeve tranen af. De ftam van Benjamyn die was geheel verdreven, En in een ftand gebracht om niet te konnen leven: Nu poogt de gantfche Staat, en wat 'er onlangs vocht, Dat Jacobs jongde Zoon in wezen blyven mocht. In Jabes kreeg het volk vier hondert friflche Maagden, Die noch den ondergang van hare ftad beklaagden, Die zyn van ftonden aan in wettig trou-verbond, Die zyn van hooger hand aan Benjamyn gejont. Noch  DER BENJAMYTEN. 61 Noch is het niet genoeg, De refte zonder vrouwen, Dient ftoffe toe gebracht om ook te mogen trouwen. En als dit by den Raad is naader overlyt: Zo werd hun al gelyk een uitkom ft aangezyt. Te Scilo was een feeft: om dezen feeft te vieren, Met reuk-en offer-werk van alle reine dieren: Daar quamen, na den dienft, de vryfters aan den dans , En ryden om d en m ey, of om een roofe krans. Hier op werd doen gelet. En 't is de jonge gatten Geoorlooft door den Raad, om toe te mogen taften, Te kiefen uit den hoop en uit een groot getal, Een die hen tot een wyf voor eeuwig dienen zal. Noch werd hun toe gezeyd, dat (of miffchien de Magen, Een Oom of Vader zelfs bier over quamen klagen) Men ieder, diehetraakt, voor eeuwig houden zal, Bevryd van alle ftraf, en buiten ongeval. De Jeugd hier op geruft, die gaat haar veerdig maken Tot zo een blyden roof, en zo gewenfte zaken. Een ieder komt geciert ten beften dat hy mag, En geeft zich tot het werk en tot een br uilofts-dag. Daar was een luftig dal geciert met fchoone boomen, Omringt aan alle kant niet klare water-ftroomen, , Met heuvels, aardig groen en wyngaard tuffchen by En dit was doen de plaats befcheiden tot den ry. Hier zet hem Benjamyn, en in de groene ftr uyken, Daar gaat de rappe Jeugd in ftilheid neder duyken, En loert op haar bejag, en op een gunftig lot, Gelyk een looze vos ontrent een hoender kot. Maar iemand uit den hoop die gaat zyn metgezellen Een voorflag open doen, en in bedenken ftellen: Hoort,zythy,vrindenhoort:Hierdientcengoetverdrag, Daar op in dit bedryf een ieder letten mag. Want zo wy zonder grond, en buiten alle wetten, Ons geven in het velt, en tot den grabbel zetten, Na ik het ftuk begryp, daar is geen twyffel aan, Of daar zal om de'keur een harde twift ontftaan. Licht zal 'er twee gelyk op eene Vryfter wachten, Tot een Vryfter gaan, naar eene Vryfter trachten. Eb i  ^ J , MAAGDEN-ROOF Laat ons dit heden z-tm a»„ V p. §eiet» Als iemant pp het vdt e?S ï*ke" w«- Die leide na m Lishlt ^J^ rechterha»d, Maar kan men op net Sk&ffiS Seri „ En dien de Maagd verkiert fe?11 fenjamvn! De Maagden onder dies óiï j. f ee"'l'1!™ doet. Beginnen8 vaft netjveï,' g^£**ES* Zy fpelen zonder erg en rewn ïn »* n' Doch zonder Manne-toll eï vZrï gJSm> Een derde zoekt 'er een d e ?orl ^ fgen' Een ander wenft een mondS™* Van dezen word alleeS een MnSïlachen ftaat' i Door iet, ^'^SfS .1 » Het  DER BENJAMYTEN. 65 Het trekken van de Mond, het ftellen van de fchreden, Het zwieren van den arm het reppen van dc leden, Jet, waar op niet een menfeh voor dezen heeft gelet, Heeft daar in menig hert de liefde vaft gezet. Op tafels aan-gedift met drank en ryke fpyze, En na de kunft bereid op alderhande wyze, Daar eifcht d'een oude wyn, een ander nieuwe moft, Een dat de tonge byt, een ander zoete koft. Een wilder heet gebak, een ander eifcht gebraden! Na dat de Mond hem leid, of naar hem dunkt geraden. En nooit en is 'er iet zo zeldzaam toegemaakt, Of daar is eenig menfeh, aan wie de fpyze fmaakt, Daar zyn in alle ding, byzonder in het minnen, Daar zyn in alle ding verfcheide tuimel-zinnen. Ziet hoe in dit geval des menfchen herte malt, Een vryfter werd gewilt na dat het'ooge valt. Maar als ter rechter tyd het tyken werd gegeven, Daar liep de rappe Jeugd, als van de wind gedreven, Daar viel aan alle kant, daar viel de Jonkheid uit, Als Arends op het aas, en Byè'n op het kruit. Hy die eerft zyn gerief heeft uit den rei genomen, Was Hafor, van den berg in fnelheid of gekomen. Niet een van al den hoop die hem zo reppen kon; Zo dat hy op den togt de voorfte plaats gewon! En fchoon by met gemak, een vryfter mocht verkiezen, Hy wou noch even wel geen tyd hier in ver! iezen, Hy greep'er een ter loops, diebydenaafte vand; Maar zy geheel verbaaft begaf haar in het zand, En toont aan haar gebaar, geheel te zyn verbolgen, En niet te willen gaan, en niet te zullen volgen. Hy ziende dat de Maagd de fchoonfte niet en was. Nam elders zynen gang en liet haar in het gras. En mits hy veerdig liep, en paft op alle wegen, Zo hadhymet'erhaafteennieuwenroofgekregen, . Die ftond hem beter aan, en was zo vinnig niet, Het fcheen aan haar gelaat, dat zy haar vangen liet. Maar t'wyl hy bezig is om deze weg te krygen, Zo hoort hy daar ontrent een aardig meisjen hygen, De  66 MAAGDEN-ROOF, Dat quam daar aan gevlucht. Hy zag haar roode mond: Hy zag hoe net haar kleed. hoe zoet haar wezen ftond? Hy zag haar fiere tred, hy zag haar rappe leden, ■ Hy prees al wat hy zag, en vry niet zonder reden, Dies liet hy met 'er haaft de tweede Vryfter daar, En koos al wederom een ander weder paar. Straks liet hy wederom de derde vryfter glippen, En die hy fchoonder dacht die greep h> by de Hippen:' En dit niet in der haaft, en voor een'rys alleen, Maar al na r yp beraad, en dikmaal achter een. Ziet, als een grage duif is om haar aas gevlogen? En met een fnel gezwier ten velden omgetogen, Zy eet al watze krygt, ofgerft, of ander graan, Dat zy vind op het land, of aan de wegen ftaan ; Maar koratfe naderhand een beter vrucht te fmaken, Zo weetz' haar voor ig aas ter keele uit te braken; En als haar dikke krop zyn ballaft heeft geloft, Z() werd het gulzig dier gefpyft met nieuwe koft. Dus gaat de quant te werk. Daar leggen al de wetten, Niet eene van d en hoop en m eint "er op te letten. Een ieder grabbelt toe, alwaar hy maar en kan, Enwat "criemantkrygt daar fcheidhy nimmer Van* • En of fchoon Am os roept: lk ben hier eerft gekomen, En hebbe deze Maagd tot mynen buit genomen, Ik bid u vrienden wykt, en h oud u aan 't verdrag,' Nahuftan draagtfe met en paft op geen geklag. Het is van outs gezyd: Het leen is voor den oiïtften, Hetneft voor dien het rooft,de vryfter voor den ftoutfteri Geen wet of keur en geld, in zo een rauw gevecht, "Wie meeft hier in vermag die heeft het befte recht. Daar is het daniTen uit, daarfcheuren alle ryen, Daar legt de roofekrans getreden in de weyen, Daar ryft een vremd getier, daar valt men over hoop, Daar tyt in a&r haaft de fpeelman op de loop. Daar vlucht het Maagden-rot, gelyk verjaagde duiven, Daar vliegen inde lucht de fynfte doeken'huiven, Daar valt een arrem-ring, een dop, ofhals-cieraat, Daar word denetftekapgeflingertoverftraat. Wie  DER BENJAMYTEN. 67 1 Wie dat een open ziet, die fielt haar om te vluchten; i En wie gevangen is begeeft haar om te zuchten. d'Een valt en d'ander ryft,' d'een kryt,cn d'ander bygt: d'Een fchelt, en d'ander vleit d'een fpreekt,en d'ander ■ Veel die gegrepen zyn die poogen iet te zeggen, (fwygt, • Om met een zoet verzet den gryper af te zeggen. Ruth fprak: Ey laat my gaan, ik ben een eenig kint; Maar ik ben, zeide Jor, te meer tot u gezint, I En wilt, ö friffche blom! myn aanflag niet beletten, I Ik zal uw's Vaders huis op vafler gronden zetten, En weeft niet onbezint, of buiten reden gram, Een is te kleiner hoop, u dient een grooter ftam. 1 Als Ela dit verftond, zy liet haar niet genaken, I Zy dacbt in haar gemoed zy wou 't beter maken. Dies is 't dat zy in ernft ontfluit haar teere mond En beet den fchaker toe als op een vafler grond: I Wy zyn veel kinders, vriend, opmy is niet te villen, U móéder, zeide Knas, kan u te beter raiffen. 't Was noit de quaadfte wolf, indien je my gelooft, Die uit een groten hoop maar Hechts een fchaapie rooft. Seraphnis veinft haar mank, en klaagt van trage gangen; Geen nood,werd haar gezcid,gy moet geen hazen vangen. ! Kir riep, ik ben te jong, en noch té fydig groen, Vriendinne, zeid haar Sem, wie kan het beter doen? De waarheid, fchoone Maagd, dïe kan het u betuigen, Dat teer en jeugdig rys is becer om te buigen. Maar Thimna riep geftaag: Eylaas! myn jeugd verout; Welaan, word haar gezeid, 't is tyd dan datje trout. Dinhafpa zeid haar zwak, en dikmaal ziek te wezen; Men antwoord, dat een m an een vryfter kan genezen. En t'wyl Amana klaagd' van al te zwaren lyf, Riep Abner, vet te zyn dat maakt een handig wyf, 'k En wil te gener tyd voor u een ander kiezen, Men zal u in een vou van 't laken niet verliezen, Van achter wel gevleefcht, van vooren wel geborft, Dat is de rechte ftand daar na myn herte dorft. Riep Afnach: Wie je zyt, wilt elders henen treden, Ik ben te byfter fchraal, en mager aan de leden, Haar  65 MAAGDEN-ROOF Haar word daar opgezeid: Gy zult vrv dikker t«k Eer dat de tiende maan zal geven W,fcL l * i\iet aan en was te docn-niet on en wsc t-p vonir™.fl ° ' Maar t'wyl haarbouwen ffiTwSffi Hy zy: Myn s hertzen wenfch,ik bid ontvlugt mv niet, Gy voelt dat ook het veld-aan my zyn gunlle bied De braam al is hy fcherp, die laatö noch Lweger* rot troon- van myn verdriet, tot my te zyn genÏÏef VVel! zyt dan dat ik wenfeh. Maar zy riep^vSt • Uw bede komt te laat, dewyl ik bende Brult De Vryer op het woord begon alreê te wyken, - -M frfic?5 een1zu?t' *P handen die bezwyken: Maar als hy recht bezag haar oog vol zoeten brand £ S „ "«S ^ °m' gyzvtaanmy verbonden, lk heb u aan den ry, en niet in hui/ gevonden, Geen  DER BENJAMYTEN. 6f fSeen wet heeft oit gezeid dat iemand zich verloopt, Die op een vrye markt bequame waren koopt. En waarom meer verhaal ? Hoe dat de vryfters waren, Kort, lang, gezond, en ziek, van veel ofweinig jaren, Van witte' of bruine verw, het word 'er al gewil t, Tot dat den gragen hoop ten leften is geftilt. Hier geld geen deerlyk zien. Wat onfchuld datfe maken, Voor haar en is geen kans om los té konnen raken. Geen lym, of Frans vernis, geen pek en houd zo vaft 5 Gelyk een vryers hand, die na een vryfter taft. Hier word 'er een gewilt, om datze weet te zuchten, Daar word 'er een begeert, om datze fchynt te vluchten, Hier word 'er een ontfchaakt, vermits zy is befchaamt En mits dat even zulks een vryfter wel betaamt. Hier word 'er een gevat, om datze konde vleyen, Daar word'er een ontvoert, vermits zy weet te fchryen. En waarom lang verhaal? Wat maagd ofvryfterdoet, Een vryer uit den hoop die vind haar wezen zoet. Men hoort in dit gewoel te midden op den velden, Men hoort een gramme m aagd op haren rovêr fchelden: ö Guit! 6 Fiel! ö fchelm F 6 boef! en menfchen dief! Wat antwoord?Hoeje fcheld,gy blyft myn weerde lief *i Sal t' avond beter zyn. Schoon iemand word gellagen> Hy kan het met geduld ehzonder morren dragen. Maar hoe de zaken gaan, of wat 'er oit gefchied; Wie vangt laat zynen roof, zyn weerde proyc niet.' Indien men hoorteen Maagd om hare moeder kry ten 9 Men hoort in tegen roep van onze Bërijamyten: Vriendinne weeft geruft: Ik ben u lieve man, Die zal,u beter zyn als iémand wezen kan. ■ Of is baarwrangefpyd'met woorden niet te bluften,' f Soo word haar mond geftopt met duizend zoete kullen. Den vryer breekt den fchreeuw mét zo een ftage zoen »r Dat zy door haar gekryt geen'hïnder weet té doen. Siet als pen honing rooft, fchóoh iemand word gefteken. Noch dient 'er van den korf in 't friinfténiet geweken, Het is een oud gebruik, dat hoope van hét zoet, Het bitter of verdrvft, of minder fchynen doet. - H "Masi  1o MAAGDEN-ROOF. Maar Thirfa, rad tc voet, als zy de rauwe gaften. Zag vallen uit den berg, en na de vryfters taften, begaf haar op de vlugt, zo vcerdjg als ze kan, ' Zo datze met 'er haalt een ruime ftrate wan, En Inelde na de ltad. Geen duif kan harder zweven. Wanneer de Vogel ziet, het geit haar aan het leven, Vermits een fnelle Valk hem in de lucht genaakt, En nu met zynen bek haar langftc vecren raakt Niet verre van de ftad zo komt haar Opbel tegen, Die tot de jonge Maagd ten hoogfte is gcncgem En zy, ook even zelfs aan hem alleen verpand, Gevoeld in haar gemoed gelyken minne-brand. Hy ziet de vryfter aan, hy ziet haarnecrftigvluchten, Hy ziet haar bleke verw, en hoort ze dikmaaïs zuchten • Hy ziet haar gantfeh alleen, en zonder kamer-maaat" Hy ziet hoe datze fnikt en met den adem iaagt Hy ziet haar geeftig hair, en ongebonde vlechten", Gedreven in de lucht, en met de winden vechten Hy ziet haar zonder krans en zonder hals cieraat, ün hy is onbewuft van dat 'er omme gaat. Hykomt tot grooten ernft, enmctgezwindeYchreden, Hy komt met haar gegaan, als met de gantfche leden, Hy vraagt, mits hy de Maagd ald usVerbvftert zaIos zal een eerlyk hert dat vuil bejag verdragen, En. zien de vryftêrs zelfs als fchapen henen jagen, En zien een aardig bruid , een uit gelezen pand, Geflingert door het ftof, en fleuren door het zand? - Zyn niet, om minder quaad, ons Helden op getogen, En hebben tot den kryg, het gantfche land bewogen ? Is niet heel Ifraël van Berfeba tot Dan Verzamelt tot den kryg gelyk een eenig man? Heeft niet het wettig zweerd"veel duizend man verflonVermits in Benjamyn een hoere was gefchonden, (den, Een floir die by hen quam, en die tot hun gemak Haar man ten beften gaf, en uit den huize ftak? H 4 En  7f> MAAGDEN-ROOF, En hier komt dit gebroet, en nadert onze kuften, Om met ons belle Jeugd te boeten hare luflen Uns maagden zyn gerooft, en uit het land gevoert, Hoe zit dan nu het volk hier dus en koekeloert? Waarom het ftuk verfchoont door enkel faly-Vouweh? Ey, laat ons dezen'hoop doch eens ter neder houwen Laat ons gaan roeyen uit hetichuim vanBerijamvn! Met land cn al liet volk zal maar te beter "zyn Dus gaat de Jonkheid aan, men Haat 'er op de zweerden iVlen fpreekt 'er even ftaag als boomen uit 'er eerden, liet fchynt dat hy het hert aan deze menfchen breekt: Die met een enkel woord haar heden tegen fpreekt De Raad is zonder raad, en weet ze niet te ftillen; ■ Zy .chreuwen over-hoop, cn zeggen dat ze willen. Den Vader word gepaait, hoe zeer hy isontfteld ; Maar niemand weet 'er raad,als 't iemands vryftergeld Mat is dan beft gedaan? De zaken uit te zetten ■ En door een ftil beleid den eerften tocht beletten Dc Raad die neemt vertrek; en fcheid 'er heden van, De tyd geeft menigmaal dat reden niet en kan Ierwylen nu het volk en al de vryers wachtend Wat dat hier op de Straat zal nut en'dienftig achten, ■ Een ieder die het raakt die luiftert wat hy mag, Maar, ziet! uit Benjamyn cn hoort men geen geklag. ' Als eerftmaal in het woud een vogel is'gevaWn, En dat hy in de koy moet op-geflooten hangen, Zoo fprmgt hy zonder ruft,en maakt een groot gefchal, Het Ichynt dat hy den kop aan ftukken lopen zal: Maar als hy koy vaft word, en zich nu gaat bedaren, Dan laat hy zyn getier en harde fprongen varen; En naar een kleinen tyd, hy zingt een vrolyk lied, En van zyn eerfte leed en weet hy vorder niet. Dus even gaan te werk dc weg-gevoérdc vryfters, Zy doen m dit geval gelyk gevangen lyfters; • Zy varen met de mans, zy ryden door het land, Eerft droef en. ongezint, maar vrolyk naderhand. Hier toe doet ieder man al wat hy kan bedenken, Hy fpreekt fchier alle tyd van kopen, geven, fchenken; Van  DER BENJAMYTEN. 77 Van alle vrouwen tuig, van klccren van cieraad, Eiï wat de Jongheid pryft, en wel ter zinnen ftaat. Veel gaan 'er pp het land, en ipreken met de vrouwen, Hoe emg cierlyk huis of ander Hotte bouwen; En of het open dient, of om en om bewalt, Of immers hoe het werk haar allerbeftbevalt. Hoe wyt zy is gezint de kamers uit te ftrekken, Koe verre zy den hof wil in den velden trekken, Waar zy een boomgaart wenfeht, en waar een groene En watze maar en zeid dat is terftond gedaan, (laan, Een ander leid zyn lief, en toont haar fchoone dreven, En groote ftrcken lands, hem by het lot gegeven. Hy wyft al wat het oog van daar bereiken kan; En zeid: Hier ben ik Vorft en gy Vorftinne van. Een ander wederom die laat zyn trouwfte Haven, Goud, kooper, diamant, uit ftof en affchen graven, Verduiftert in den brand, of anders daar vervuilt, Of even in den nood van iemand daar gekuilt, En als 'er dan een klomp word in den puin gevonden, Dat word van ftonden aan de vrouwe toe-gezonden, En haar word af gevraagt, wat kop, of ander vat, Zyhcfft, tot baar vermaak, hier uit gefmcdenhad. Maar onder dit belag, en naar een weinig dagen, •' ' Zoo vond men menig wyf die kind begon te dragen, Zie daar is nu dè man gedurig ongeruft, Hy vraagt, wat dat ze wenfeht, of wat haar herte luft. En als haar iet bevalt, dat laat hy veerdig koopen, Al zou men doorliet land en alle'fteden foopen. Geen moeite word ontzien,geen geld en word gefpaart, Tot eens de jonge vrouw ten leften heeft gebaart. Dan gaat 't weder aan, men denkt op nieuwe vonden, V\ aar door de jonge vrouwwerdaandeman verbonden. Hy voegt hem tot haar bed,hy dankt haar van de vrugt,' Hy toont haar nieuwe gunft, en vry al meerder zugt Hy zeid metblydenmond: Dit zyn de rechte banden,* Van ons gewenfte trouw, dit zyn de zoete panden. Hy toont haar dat het kind, waar mee hy isverrykt, Zyn Vader wel bevalt, zyn Moeder wel gely'kt H 5 In  7« DAVID TROUT ABIGAIL. In 't korte wat hy weet haar vreugd te zullen geyèn; Of nut te mogen zyn om wel te mogen leven ? Dat haalt hy met beleid, en brengt 't aan den dag, Waar hy het vinden kan, of immer halen mag. De Vrouwen, tot belluit, die hebben datze willen, En dit kan boven al verftoorde zinnen ftellen; Een wyf aan wie de man geftage gunfte bied, Denkt aan haar Vaders huis of om haarmoederniet. Zo is 't hier gegaan. Na dat men vind befchreven, Iletftukhoevreemdhetwas, datis'erby gebleven. Niet eene die ik weet, al fcheenze byfttr gram, Dievan haar man ontvloot, en tot haar moeder quam. Maar zo daar iemand vraagt al wat de vryers deden, Die 't hoogfte ziel-verdriet uit dezen handel leden; De tyd verzoet het leed, Wat zal een deftig man, Wat zal een vryer doen, als hy niet meer en kan? De nood is zonder wet. Wat baat hiér innig belgen? Het is een hoog gemoed dat onlufc kan verzwelgen. Het is een billyk bert, dat zich na reden voegt, En, als het wezen moet, hem in den tyd vernoegt. HOUWELYK Van den K O N I N G D A V I D, M E T ABIGAIL; Wedu-Vroww van den Jturen Nabal. ALs David in het woud, ge lyk een veldhoen zweefde , En fchier te gener tyd in vafte fteden leefde, Had Nabal groot heftig te Maön op het veld, Zo dat men nauw den hoop van zyne fchapen teld. Zyn  DAVID TROUT ABIGAIL. 79 Zvn lammers uitgebreid door al de naafte palen, Gaan op een vlakken berg of aen der beide dwalen; En t'wyl bet dertel vee ontrent de bofleben fpeelt, Zo is 't dat Coridon een herders deuntjen queelt. Hv liet om dezen tyd een maaltyd toe-bereiden, En nooden tot bet feeft zyn herders uit der heiden, En mids het wakker volk zyn ruige kudden fchoer, Zo treed' hy als een heer, al Avas hy maar een boer. Zyn eigen huis-gewas en dat de fchapen gaven Was machtig zyn gezin na vollen eifch te laven. Hy kond' een maaltyd doen met ongekookte fpys, Maar hy was byfter norts, en uitermaten wys. Eh fchoon de man genood des Heeren vollen zegen, Noch was hy lyké wel tot ruften niet genegen. Hy had een zoete vrouw; doch mids zyn onverftand, En fmaakt hy noit den geur van zo een wcerdig pand Maar David, doen ter tyd van Saul weg-gedreven, En wift nau wat te doen, of hoe te zullen leven, Zyn leger fcheen een berg gefmeed van enkel ftaal, Wel veerdig tot den kryg, maar uittermaten kaal; En daarom vond hy goed tot Nabal af te zenden Tien gaften uit den hoop van zyn gezwinde benden; Eb ais het happig volk ontrent den herder ftond, . Ontfloot een over-man aldus zyn heufchen mond: De God van Ifraël wil u een vrolyk leven, Wil over u bedryf een ryken zegen geven, ö Vorft van dit gezin! Wy zyn van Davids rod, En komen uit het Heir, cn dat op zyn gebod. De Faam heeft ons gezeid, dat gy voor uwe knechten 1 Óp heden hebt beftaan een maaltyd aan te rechten: En David weet ook zelfs, dat gy te dezer tyd, Met al het dienftbaar volk in luft en vreugde zyt. U Herders, weerde Man, die hebben lange dagen Haar hutten in het woud benevens ons geflagcn, Haar kudden even ftaag ontrent het Heir geweid, En even met gemak in uwen ftal geleid. Geen menfeh en heeft u volk oit qualyk toe gefproken, En niet een eeniii fchaap en heeft 'er oois ontbroken. * Be-  to DAVID TROUT ABIGAIL. Bevraagt u daar het dient, 'k En weet niet eenen man, Die zich met eenig recht van ons beklagen kan. Wel dan, mits al 't gezin met u zal komen eten, En wilt in deze feeft u knechten niet vergeten, Zend aan den gragen hoop, zend David uwen vriend Dat ons voor hongers nood, en hem ter eeren diend. Wy zullen wederom op uwe kudden letten, En ook ons leven zelfs voor u te pande zetten. d'Een gunft lokt d'ander uit,en zet de vriendfchapvaft,, Het is een zoet bedryf, als d'een hand d'ander waft, Na dat op deze wyz' de Lanzer had gefproken, Is Nabal in der haaft in gramfchap uit gebroken: Wat David (zeid de man) brengt gy hier inhet fpel?" Men kent doch over-al zyn loozen handel wel Daar zyn maar al te veel van deze fnoode lieden, Die rechte muiters zyn, en van den Koning vlieden, En wie oit oproer maakt verdient in 't minfte niet, Dat iemand hun behulp of trouwe gunfte bied. V Rot is, naar ik hoor, een fchuim van alle boeven, Die niet als hinder doen, en alle man bedroeven, Die om haarflim bedryf, of om haar groote fchuld, Geen Rechter in dc ftad of op het land en duld. Zal ik u fpyze doen, en laten 't hen ontbeeren, Die met gevoegde macht myn fchapen heden fcheeren? IS cen,iinkers,denkt 't niet. Wie met ons niet en werkt, En hoeft met onze koft ook niet te zyn verfterkt. En waarom eisje dit? ontdekt ons eens de reden, 'k En heb door u bedryf geen hinder oit geleden, Geen fchapen oit gemift. Dit word van u gezeid; Maar 't is na myn verftand, een lollen grond geleid. Geen quaad doen noem je deugd,zyn dat niet moyezaken? Komt gyhieropeen eifch, tot uwen voordeel, maken? Het fchynt 't is groote gunft, gelyk als gy gelooft, Indien je niet en ftroopt, of eenia buis'berooft. Fluks, fchuimers, pakje wech, en gaat den vyand tergen; Hi erwoont maar vreedzaam volk aan deze groene bergen, ?t Ts beft dat gy het lyf voor uwen Koning waagt, 't Heeft lang genoeg geduurt, dat gy de boeren plaagt. Me»  DAVID TROUT ABIGAIL. 8* Men acht hier in het land geen ongenoode gaften: Want die zyn anders niet als Hechts gewille laften.' Van hier, onguren hoop, die van den Koning vliet. Gaatvoor een ander deur, want hier en deelt men niet. Daar ftond de Jeugd bekait,en kreeg befchaamde wangen, En voelt een diepen fpyt haar op de zinnen prangen. Dies keert het rot te rug en zeid den Koning aan Wat hun voor ongelyk by Nabal is gedaan. De Vorft door dit verhaal die word geheel verbolgen , Hy gord zyn wakker zweerd, en hiet den leger volgen; Hy fteld hem op de reis, en zeid in zyn gemoed; Nu zie ik Nabals huis een bad van enkel bloed. De vrek heeft onverzeert zyn landen mogen bouwen; Want ik heb door bedwang myn gaften weder-houwen:' Alben ikfchraal geweeft, ja fchier inhongers nood, 'k En hebbe niet :n bos van zynen hoop gedood. Zal by met vollen luft zyn vette "fchapen etén, En even genen dank voor onze dienften weten? Zal myn onfchuldig volk met fchelden zyn geloont. Voor al te trouwen gunft aan dezen hoop getoont? Neen zeker, deze trots en ftaat my niet te lydtn, Hy moet een Konings Heir al beter leeren myden. Wie aan die wapens draagt dat billyk is ontzeid- Die heeft als voor het zweerd een bloten hals geleid. Ik wil den nortzen kop, ik wil zyn huis bederven, En wat een man gelykt dat moet op heden fterven. . t'Za, makkers, gord het zweerd, en paft op u gewin; Hier lleekt ons grooten roof en enkel voordeel in. Het woord is nau gezeid, men ziet de rappe gaften, Of naar een zwakke lans, of naar een degen taften. Haar brein is op den loop, haar tanden zyn gewet, Haar oog is naar het dorp, en op den roof gezet. Maar een van Nabals volk, die al de zaken wifte En niet als enkel leed uit dezen handel gifte, Ging na Abigail toe, en zeide: Weerde vrou, Ik zie voor deze vreugd wel haaft een grooten rou: Hoort wat 'er is gefchied. 't En is als niet geleden, Dat hier ontrent het Hot tien mannen quamen treden, Van  fi DAVID TROUT ABIGAIL. Van David af gcfchikt: zy fprakcn metbefeheid'; Maar Nabal beeft het volk ten hardden af gezeid. De lieden evenwel en al haar med'-gezehen Zyn wonder nut geweeft aan al denaafte ftellen, Tiaar rot beeft onze koft of voeder niet verquift, En daar is nooit een fchaap van al den hoop gemift. Zy waren aen hetvee gelyk als vafte muren, En daar en mocht geen wolf ontrent de kudde duren. Zy waren nevens ons ook in de middernacht, Met ylyt cn ftage zorg gedurig op de wacht. Ik houdc voor gewis, het zal den Nabal gelden, Dr.t by 't gewapend volk zo vinnig dorfté fchcldcn. lk wou hém dit gevaar wel hebben aan gedient, Maar hy is my te fors. en biet hem niemants vrient. Wil iem and daar het paft een woord ten beften fpreken, Hyzalhem(zohetfchynt)dcnkopaan ftukken breken, Hy is (gelyk gy weet) een wonder haaftig man, Die veel gèen tegenfpraak of reden lyden'kan. Dit fchaadhem menigmaal, vermits zyn trouwe knegten, (Wat onheil dat men vreeft) hem noit cn onderrcgiTn. Men zeid hem niet een woord al wierd 't al gcvo( >ft, En ziet dat is den loon voor zyn onftuimig hooft. Maar gy dient in der haaft op dit geval te letten, Om U en al het Huis niet in gevaar te zetten. Ey! denkt hoe zoud 'er gaan, als hier een leger kwam ? Wel fchut dan, t'wyl gy mcugt, de fchapen voor den Ik bidde, laat het dorp geen onheil overkomen, (dam. Een die gewapend bid die is voor al te fchroinen: En wie een Vorft ontzeid dat hem de reden geeft, Die ftelt hem in gevaar, ook dat hy zekers heeft. Abigail greep 't woord, cn fprak in baar gedachten : Den raad ook van een knecht en wil ik niét verachten. Al is zyn wezen Hecht, des efter niet te m i n. De reden dien hy fpreekt die hebben kruimen in. Zy tradbezyden af, en ging haar wat bedenken, Hoe zy, ter befter eer, "den Koning zal befchenken, En hoe zy na den eifch haar woord beleggen zal, Om vry te mogen zyn van druk cn ongeval. Hier  ' DAVID TROUT ABIGAIL. 8j Hier dient geen lang beraad, zy moet dekanzewagen ; Dies (zonder baren man bier over iet te vragen) Zo neemtze brood en wyn, en fruit en fchapen vl eis, En pakt het al te maal, en geeft haar op de reis. Zy laat voor eerft de knecht haar ezels henen dryven: Maar wat dat haar belangt, zy wil wat achter bjyven, 't Gefchenk ging voren uit en zy kwam aller lefi: Het licht dat voren gaat dat licht zyn meefter beft. Het dacht Abigail goed haar gaven eerft te zenden, Om onder dat beleid het onheil af te wenden, Zy had (gelyk het fchynt) van Jacob dit gelecrt, Die heeft een Efaus baat op dezen voet gekeert. Daar reed dc jonge vrou, vcrzeld met zeven knechten, Om wat 'er qualyk ftond'door goed beleid te rechten. En t'wyl zy van den berg en na dc laagte fpoed, Zo is 't dat haar de Vbrlt met zynen hoop gemoed: Daar zygt ze van haar beeft, en valt hem aan de voeten, En vangt met ootmoed aan den Vorft aldus te groeten: lk bid, u machtig Prins, geeft u dienftmaagd gehoor, En jont tot dezer uur aan my cengunftig oor. U knech-  «4 DAVID TROUT ABIGAIL. Ü knechten (ik beken 't) is fmaadheyd overkomen; ücb! dat zo loozen daad niet qualyk zy genomen. Gelooft het, edel Vorft al dat 'er is géfchiet, En komt van myn beleid, van myn bevelen niet. Ik heb een vyzen man, een loshooft zonder reden, Die niets beleefts en heeft in al de gantfche leden, Hy graut een ieder toe, hoewel het niet en 11 uit, Het is een rechten nar, zyn naam die wyft 't uit. En wilt om zynent wil u berte niet onzetten , 't Is niet de pyne wcerd op zyn bedryf te letten. Geen leeuw hefteed zyn machtontrent een kleine muis" , Geen arend jaagd een vlieg of ander wild gelpuis. "tls wyze lieden werk een dwaas te konnen Vieren , En wat hy qualyk doet tot nut te konneri ftieren, Weeft niet op al het dorp om eenen dwaas geftoort En doet, geduchte Vorst, geen onverdienden moord. Gy zyt alreeds gezalft, en zult in korte dagen, De Kroone van het Ryk op uwen Hoofde dragen. Befmet dat Heilig Ampt met geen onfchuldigbloed, Dewyl u wettig zweerd de moorders ftraften moet. Bewaart u handen rein, dat zal een vreedzaam leven , Dat zal u aan de ziel een ftaag vernoegen geven, Dat zal u dienftig zyn en ftellen buiten fchult, Als gy des Heeren Volk als Koning rechten zult. 't Is vry een groote zaak, eii over al geprezen, Met onfchuld voor den Heer een Vorst te mogen wezen En noit door onverftand of feilen overmoed, Te hebben uit geftort het edel menfchen bloed, 't Is ja des Heeren werk dat ik hier ben gekomen, Op dat het ongeval weg mochte zyn genomen, En dat gy niét en zoud (al is de misflag groot) Ons ftorten over-hoop, en geven aan de dood. Gy die wel eer den Reus hebt kohnen overwinnen, Verwint ter dezer uur u omgevoef de zinnen, Een die den vyand ftaat, dat hy te rugge vliet, Enwykt, 6 machtig Prins! voor uwe tochten niet Ik heb een klein gefchenk u knechten aan tc bieden, Laat dat tot voedzel zyn van deze jonge lieden. Hf  DAVID TRÖÜT ABIGAIL. gg lk weet het is gering, maar efter, groote Vorft, Het komt uit ware gunft, en uit een reine borft. Ontfangt 't, ons te gunft, zoo wil God uwe zaken, U Ryk, uws Vaders Huis in all's beftendig maken. < Ik weet 't en is geen roof, waar op gy Koning loert Het is des Heeren kryg dien gy van herten voert. Laat ftroopers uit het woud, laat onbefchofte boeven, Met rooven, met geweld het gantfche land bedroeven; 1 Gy hooger van bedryf, cn beter van gemoed, En ftrekt geen handen uit tot rnder lieden goed, En fchoon daar eenig Menfeh is tegen u verbolgen, Die met een vinnig hert u Koning zal vervolgen , U ziele niet te min, die zal in Godes hand Gantfeh vaft verzegeld ftaan, ten goede van het land: Maar die u tegen zyn en fnoode ranken dryven. En zullen voor den Heer niet ftaande konnen bly vem Hy die haar flim bedrog en lagen ondervind, Sal wat u deeren kan verftroyen in den wind. Maar (als des vyands macht zal eenmaal zyn gebrooken} Sal God ten vollen doen wat door hem is gefprooken, En als dan uwen throon zal vast en zeker ftaan, En dat u hoogen naam zal tot den Hemel gaan, Daq zal u ftil gemoed niet angftig liggen wroegen, Vermits te dezer tyd u knechten iemand floegen, Of dat hier eenig menfeh is in het land Verkort, Of dat 'er eenig bloed uit moet-wil is geftort. Ik weet gy zult den Heer hier over namaals pryzen $ En rhet een vrolyk hert hem dank en eer bewyzen: lk weet dat gy met ernft, door lust eri heil vervult % Myns u geringer Maagd ook dan gedenken zidt, {Met dat Abigail zweeg ging David overleggen, flVat op haar zoet gefprek tot antwoord is te zeggenj j Lof Gode (zeid de Vorst) die in der hoogten zweeft, En u te dezer ftond tot my gezonden heeft* tGezegent zy het woord door uwe morid gefprooken, |Dat juist te rechter uur myn opzet heeft gebrooken, Gezegent zyt gy zelfs, die heden hebtbelet. Dat ik door menfchen bloed my niet en heb befinet. I Daar  86 DAVID TROUT ABIGAIL. Daar is geen twyffel aan, waar gy niet aan gekomen, Zoo had ik uwen Man het leven af genomen, lk hadde door het zweerd gedood op eenen da<*, Al wat in u gezin een man gelyken mag: Maar ziet om uwent wil, om uwe wyze reden Zoo wil ik dezen hoop te rugge laten treden: Ik wil noch boven dien ontfangen u gefchenk, Vermits ik over u geen onheirmeer en denk. Gy keert dan wederom, en hebt gerufte zinneni Gy kond ook zonder zweerd een leger overwinnen. Ziet wat een zoete tong, en haar beleeft geklag, Ziet wat een wyze vrou ook op een heir vermag! Als David dus beiloot, een deel van zyne gaften, Die nu als met 'er hancl in Nabals haven taften, En zyn in haren geeft ten beften niet gezind, Vermits de jonge vrou by hem genade vind. Gewis zoo haren raad maar hadde mogen gelden, Daar hadde bloed gevloeid op al de naafte velden, Daar was maar ftofs te veel (zoo werd het ftuk gevat) Te geven tot een buit dat Nabal oit bezat. En hadden zy geweeft beleiders dezer zaken, Zy wouden ondereen aldus haar deeling maken, Dat voor hen Nabals goed, en dat de jonge vrou Tot luft en tyd verdryf aan David wezen zou. De Vorft noch evenwel gebood de rappe bend-en Te keeren van den tocht, en naar het heir te wenden. Hier deilt hy aan het volk al wat Abigail gaf, Doch nam 'er (haar ter eer) voor hem een weinig af. Daar fchikt zich al het heir ontrent de dichte boomen, En in het groen gewas, en aan dc koele ftroomen; De tafel is het veld, en ftoelen 't jeugdig gras, En niet een menfeh cn fchcid, voor dat het avond was. Abigail, onder dies in haar bedryf gekomen, Die vind het gantfeh gezin met blydfchap in genomen, Bevind door al het huis gelyk een Konings feeft, Een ieder is verheugt! niaar Nabal allermeeft. Die hadde zonder maat en boven meug gedronken, Zoo dat zyn grillig brein ten vollen is béfchonken. Ey  DAVID TROUT ABIGAIL 2f 'Ey ziet wat dezen man en menig menfeh gebeurt! Hy zwom in enkel vreugd,wanneerhem dient getreurt Abigail zag het aan al wat de gaften deden, En hoe ze gaan te werk, en in de boute fneden, En hoe het maagden rot een herders deunt jen zong , En in het groene zat, of aan der heiden fprong, En hoe dat Nabal woelt, en ieder dede drinken, En ftraks al wederom een vollen beker fchinken. Maar zy terwyl hy braft, en zeid hem niet een xvoort, Wat David had beftaan, en hoe hy was verftoort. Doch als hem naderhand en aan zyn ruwe knapen , De brokken zyn verteert de dampen uitgefiapen, Soo tyd het wyf te werk, en zeid met heufen mond, Dat hem geweten dient, en haar te zeggen ftond: Het is genoeg bekend hoe Davids rappe benden Ons vee geen hinder doen, ons kudde niet en fchendem , Maar datze vreedzaam zyn, en dat 'er niet een beeft Voor diefte, voor geweld, of ander hinder vreeft. Noch weet gy weerde vriend, hoe David al te vooren, Is uit des Hèeren Naam als hoogfte macht gekooren, • En dat hy met'er tyd, na menig ongeval, Eens Rechter in het land, ja Koning wezen zal. En gy noch evenwel, wanneer zyn boden kwamen $ En met een heus gelaat tot ons haar toevlucht namen, Hebt zyn manhaftig volk gantfeh kwalyk afgerecht, En David uit gemaakt gelyk een boozen knegt. Hoe! was 'tnietbeft geweeft nadien u dienaers zaten, En met een vollen mond van onze kudde aten, Te zenden eenen deel aan zoo een trouwen vriend, Die al het gantfche land voor ons ten goeden dient ! 't Is ja een nutte kunft voor die by menfchen leven, Te fchenken als het dient, en weg te können geven. Want die ter rechter tyd zyn bind ontfluiten kan, Dat is een wel gewilt, een wys en geeftig man. Gy weet het even zelfs, dat uwe rauwe zeden, By niemand van het volk en konnen zyn geleden, " En dat u grillig hooft in vollen brand Ontfteekt, Soo haaft als eenig menfeh u niet te pas en fpf eektK-,. Ia ï&  8? DAVID TROÜT ABiGAIL. Ik hebbe menigmaal, ook met geftorte tranen. U tot een zoeter aard bevlytigt aan te manen I Maar wat ikpit begon, gyhoud u wrangen aard, L-n blyft jmft even zoo, als gy te vooren waard. Is t met een oude les, dat heus en wel te fpreken Kan tvvift, en ongemak, en kwade'flagen breken. En dat in tegendeel een fel en vinnig woort, Ook zachte heden zelfs en ftille zinnen ftoort? Ik hebbct met er daad, en op gewiffe gronden Ik heb het even zelfs ten vollen onder-vonden, Ik heb het by gelyk gezien op eenen dag, Ln wat em vinnig woord en zoete taal vermag. Mynhertdatfchrikt'eraf, wanneer ik ga bedenken, Hoe dat het leger kwam, x>tti al het Huis te krenken Om ons, en gantfeh het Dorp,te brengen in den nood; En u voor alle ding te geven aan de dood. t En ware Godes hand, tot ons behoud genegen, Het kwaad had afgekeerd, door onverdienden zegen, Gewis het gantfeh gezin dat lage nu vermoort En gy m t ftof gedrukt, en in u bloed gefmoort. Want als gy vinnig fpraakt tot David? trouwe knechten En dat zy haren Heer des gingen onder-rechten, ' Doen werd zyn geeft verrukt, zoo datde goede Vorft Na wraak, en ons bederf met al de zinnen dorfr. Hy het yan ftonden aan den feilen hooren blazen, En deed het gantfche rot van fpyt en wrevel razen. En daar kwam fluks het heir met rafle fchreden aan, Met opzet ons gezin, en u voor al te liaan. Ik, hier van onder-recht, ben, na myn krank vermogen» Tot David af gereift, en tegen hein getogen, ë En God heeft myn gefmeek gegeven deze kracht, „Dat hy is van den fpyt tot beter zin gebracht. Wel, geeft den Heere dank, cn vry mtt volle leden, Dat u des levens draad niet af en is gefneden, En wat ik bidden mag, betracht een beter aard, En word een wyzer man, als gy te vooren waard. Men leert uit ongeval, uit druk, en harde flagen, Hoe dat men leven moet en zich behoort te dragen. Doet  DAVID TROUT ABIGAIL. g9 Doet hier dan voordeel met. Want die uit droefheid Die vind zyn ongeluk in blydfchap om gekeert. (leert, Als Nabal 't ftuk door zag gelyk het was gelegen, Zoo is een koude'fchrik hem op het hert gezegen, 't Schynt dat het levens vocht hem in de borft vervrieft Soo dat hy neder zygt en alle kracht verheft. Siet daar een menfeh vervreemt van alle goede zeden? Hy dankt de vrouwe niet voor haar bezette reden, Noch vóórhaar wysbeleid,noch voor haar kloeke daad Zoo dat haar zoet bedryf als rook daar henen gaat, En dat het flimfte was, geen ftem en werd verheven, Om voor des Heeren gunft een dankbaar hert te geven. Noch min ftelt Nabal vaft, dat hy na dezen tyd Zal toornen zyn gemoed en hoeden voor den fpyd, Dat hy zal wyzer zyn, en zachter leeren fpreken, Dat hy zal beter doen, en weeren zyn gebreken. Dit had hem wel betaamt: maar neen, ö leider! neen. Zyn hert is als een blok, zyn geeft'een harde fteen. En eer de tiende zon kwam aan den Hemel fchynen, Zoo zag men als een rook zyn bange ziel verdwynen. God floeghem dat hy fterf. Ziet hier, ö vrienden, ziet! Dit heeft de wereld in, de vreugde baart verdriet. Straks ging 'er door het land dat Nabal was.geftorven, En dat de jonge vrou haar vryheid had verworven, Dit riep de fnelle Faam, als met een vollen mond, En Kenas hoorden 't eerft,daar hv op fchildwagt ftond. Hy was een hups gezel, en hadde lange dagen Met David ongemak en enkel leed gedragen. Hy ftond doen op den weg, een weinig uit het heir, Hy lett' op zyn beroep, en paft op zyn geveir. Hy wandelt aan den berg en ging een deuntjen zingen, Ten einde dat de flaap hem niet en zou befpringen. Al is het land in roer, hy voed' een ftillen geeft, Het blykt uit zyn gezang, dat hy den Heere vreeft. X3 GE-  PAVID TROUT ABIGAIL; GEZANG. Voor een Krygsman op de Schildwacht ftaande. Op de wyze: Jamais une ft helle Dame, &c. OGy! die noit gewoon te /Japen, Noch egter Jtage ruft geniet, Weeft, Heer, een Herder uwer fchapen 9 hn op u knechten neder ziet. Eilaas \ ons waken En kan niet maken, Ten zy gy u ons gunfte biet. WHt u tot onzen leger wenden, Waar dat hy zich ter neder ftelt, En houd de Wacht voor onze benden, Wanneer wy trekken in het velt En laat ons wallen Niet overvallen, Noch door verraai, noch door gewelt. Gy kent des werelds groste werken, Als fchepzels van « ei^en hand, Gy kont ook in der haaft bemerken, De gronden in het gantfche land. Laat uwe ft r alen. Maar neder dalen, En, Heer, wy zyn in goeden ft and. Ons zweerd en kan ons niet befchermcn, Daar in bcftont noit onze kracht, Gy wilt maar onzer, Heer, erbarmen En houd voor ons geftaage wacht, 'Zo kan noit qnellen Noch no\t ontftellen, Al wat ''er hindert in de nacht. Laat noit den flaap myn oog bekruipen, Terwyl ik hier dus' eenzaam fla; Mn laat noit vyand komen ftüipen, v* ' ' Dat  DAVID TROUT ABIGAIL. 91 Dat hy my in bet duifter /la. Laat my de zinnen. Niet overwinnen, Dat ik verkeerde wegen ga. Maar fwyl ik bier ben om te wachten, En dat ik vlyt noch moeite Jpaar, Be [Hert, ö Heere, myn gedachten, Dat ik myn eigen ziel bewaar. Zend uwen zegen Op myne wegtn , En hoed myn geeft voor hels gevaat. Terwvl de krygsman zong begon de zon te ryzen, oTl ^tt dlLr is de menfchen aan te wyzen. En ziet een herders knecht, die na zynJ^£* Die fprak de lanïTer aan, en zeid JmgtediHg. En zeid' hem boven al, hoe Nabal is getreden Den weg van alle vleefch, en van de dood beitreoen, Dotten adem gaf, en dat zyn jögp vrou, ^^^^^^ En fcheen aan zyn gelaat met blY^hhaP ^0|gS Hy buigt hem voor den Held , en bied hem goeden dag, En dort hem in de borft dat op zyn herte lag. Geluk ö machtig Vorlt! uw leed is nu-gewroken, U Samte weg gedaan, ons fmaadheid gebroken, Ziet! Nabal&is gereid na ^iidjaai^dd, Zoo dat hy nimmermeer ons wedei noonen zaï. Hetwashemïangedient, wat 0}»gffSSS; En daar uit is een fchrik hem veerdigoverkomen, Een fchrik vol diepen angft, zo dathy neder viei, Kr, k te dezer ftond een lichaam zonder ziel. Zoo voert hy zynen geeft tot in oen Hemel ftygen. I 4  $i DAVID TROUT ABIGAIL. Lof, zeid hy, zy den Heer, die mynen weg bewaart. En even wrake doet aan Nabals barden aard. Dien eigen oogenblik hy voeld zyn jonge zinnen, Poor zeker ftil gepeis in ftilheid overwinnen. Hy zag Abigail, en haren rooden mond, Als of de jonge vrou hem voor het ooge ftond. Hy dacht aan haar gelaat, aan haar bevallig fpreken, En hoe haar zoete mond zyn gramfchap wift te breken,-, rm noe zy recnren Kon, door neus en wys beleid,, Al wat door onverftand by Nabal is gezeid. Hy voeld in dit gepeis zyn gantfche ziel bewegen, En al zyn innig merg dat word tot haar genegen. En waarom lang verhaal ? Hy maakt een kört belluit, En ftiert dien eigen dag een deel gezanten uit. Die gaan tot Maon op, die gaan Abigail groeten, En met een blyde taal haar droeven ftaat verzoeten. En Sem, aan.wien de Vorft den laft had op geleid. Die boog hem voor de vrou , en heeft 'er dit gezeid;; T J wysheid, fchoone bloem, heeft onzen Prins bewoogen,, Dat'hy zyn hoogen geeft tot uwaarts heeft geboogen,, Zoo dat zyn innig hert u ware liefde draagt, . Dies naakt u groot geluk, indien het u behaagt. Wy hebben vollen laft u dit te komen zeggen, Gy wilt het deftig ftuk na reden overleggen. Een Prins die bied u aan zyn pnverbroken trou, Indien het u bevalt gy word zyn echte vrou. Hy die u gunft verzoekt is tot de kroon gebooren. Is'tot een Vorft gezalft, en tot het Ryk gekooren. Zoo gy hem gunnen wilt u trou en rechter hand. Gy zyt van heden aan Princelfe van het land. Denkt waar gy'voortyds waard-en waar gy ftaat te koïndien maar deze kans voor u werd aangenomen, (men, Weet dat u dit geval tot hooger ftaat verheft, Zoo ver Jerufilem uw' Maon overtreft. Gy die te vooren zat te midden in de fchapen, Zult wcjonen in het Hof, cn by een Koning llapen, Zult Harderinne zyn van Jacobs hooge Stam, En van des Heeren volk, het zaad van Abraham. u aai  DAVID TROUT ABIGAIL. 93 U zal geen nortzekop, geen wind-gekmeer ontftellen, jP zal geen grillig hooft de teere zinnen quellen; Een wys en deftig Vorst, een fpiegel van de deugd, Die zal een troofter zyn, een lyder uwer Jeugd, Bedenkt hoe veel 'er zyn, ook van de groottïe vrouwen, Die wenfchen van den Heer , aldus te mogen trouwen. Maar zoo een hoog geluk en is voor ieder niet, Gy daarom neemt het aan, dat u de Koning bied, Abigail op het woord die liet haar neder zygen, En fcheen een diep gepeis op uit verzoek te krygen, Zy weet wie David is, al lyd hy tegenfpoet, En ftelt het voor gewis, wat hem geworden moet, Zy weet dat alle daag geen goede ftondenkomen, En dat een fchoone kans dient waar te zyn genomen. Zy weet noch boven al, dat God is met den man" En dat ze met den Vorst niet kwalyk wezen kan. Zy fpreekt dan in haar zelfs: God geve zynen zegen, Ik vinde- myn gemoed tot dezen Held genegen, Ik zie hoé dit geluk my van den Hemel daalt. En dat op dezen kans niet lang en dient gedraal t. Het is des Heeren werk, dat zoo een machtig Konino-, Syn oog heeft laten gaan op myn geringe woning, Dat David over my zyn edel herte ftrekt, Wel aan ik neem den gang daar my den Hcïael trekt, Zy keert haar tot het rot van David uitgezonden, Zy fpreekt de mannen aan, daar zy te zamen ftonden; Ik ben manhaftig volk, voor uwen Vorst bereid' Waar dat hy trekken zal, of waar hy my geleid. ' Ik wil op zyn bevel, op zyne dienften paften, En aan zyn knechten zelfs haar moede voeten waften Ik wil hem eigen zyn in vreugd, enzwarenrou, ' En, met een woord gezeid, ik ben zyn echte vrou. Terftond na dit gefprek , de Bruid gaat haar bereiden, En kieft vyf maagden uit cn doet haar zoo geleden. Zy tyd tot David in, zoo veer als ze maar kan,' En hy onthaalt de vrouw gelyk een echte man. I 5 PROEF-  PROEFSTEEN, VAN DEN TROURING. HET TWEEDE DEEL.  95 PERSTE GESCHIEDENISSE, Beftaande in het Verhaal van het ONGELYK HOUWELYK VAN C R A T E S E N HIPPARCHIA. VErnuftig Griekenland, wilt heden laten varen, Wat in u is gebeurt in meenig hondert jaren, Al wat het eerfte volk eens zeldzaam heeft gedagt," En wat een jonger tyd te voorfchyn heeft gebragt. , Wilt door een lang verhaal,' hier niet tezamen rapen, Noch hoe, door flira bedrog, Alcmeene werdbeflapen, Noch hoe dat Ceres kind by Huto was ontfchaakt, En van den zwarten poel Princeftè werd gemaakt. Noch wat Pafiphaë voor dezen heeft bedreven, Dat van den ouden tyd niet recht en is befchreven, Noch hoe dat overlang een gantfeh verfcheiden a;a rd, Te zamen is gebracht, en door de trou gepaart. Laat ons een ander ftuk op heden gaan bemerken, En laat op dit verhaal, de jonge zinnen werken, 't En is geen wonder meer, al troude Gakthé Een dooden uit het woud, of monfter uit de zee, Ziet hier een jonge maagd, tot hooger drift genegen, Die fteld haar teeren voet op ongebaande wegen, Zy doet een zeldzaam werk, en met een vreemt beleid, Zyfchout die haar begeert, zywil die haar ontzeid.  96 ONGELYK HOUWELYK. Zy vleit een bultig man, zy vlied de fchoone menfchen Zy haat t al te maal dat jonge lieden wenfchen Op, op, gezwinde pen befchryft ons dit geval, Dat aan ons Hollands Volk een wonder fchvnen zal Hipparchia geftreelt van al de jonge lieden, Meer als er eenig menfeh te vooren zag gefchieden; Is quelhg in den geeft en byfter ongezint Ah haar een jong gezel met zoete woorden mint. Het is haar meerder luft, gelyk de maagden plegen, En in een ftil vertrek alleen te mogen wezen Om door een ryp gepeis te toornen haar gemoed, Wanneer het buiten fpoor verkeerde gangen doet. Zy vind m haar geen luft, gelyk de maagden' plegen, Zy vind tot naaldc-werk haar zinnen niet genegen Zy wil geen tyd verdryf, gelyk de loge Jeugd, Zy wil geen .mal geraas, of ongezouten vreugd. Haar geeft itvgt hooger op, zy geeft haar om te zoek?en, Al wat er fchuilen mag in ongemeene boeken, Zy fpotmetfpelde-werk, en al het aardig doek, „ H «t baar vroUWen tuig verfchoven in^den hoek. Een fchnft dat hooge zweeft, en boven alle vrouwen, Dat ruft op hare fchoot, en leid in hare bouwen En fchoon het duifter word, zy draagt de boeken met, En lcidze nevens haar ook jn het zachte bed i Al wat de jonkheid acht, dat is in haar verdwenen, De befte van het land die loopen blauwe fchenen Een Jonker uit het Hof, en zyn uitwendig kleed, Dat is haar als een walg, cn enkel herten leed. Maar des al niet te min de grage jono-e lieden En laten efter niet haar gunft te mogen bieden; En hoe de Juffer meer de vryers weder hout, Hoe meer zy word gevergt, om haaft te zyn getrout. Meeft al haar naafte bloed is bezig haar te raden Zich met geen droeve zorg te willen overladen; ' Maar Hy te zyn gelyk de Jongheid veeltyds plag, Terwyl het haar betaamt, en ook gebeuren mag De moeder is gezint haar fpoedig uit te geven, Om in den echten ftaat haar dagen af te leven  ONGELYK HOUWELYK. 97 Zy roept fchier even ftaag: Het is my groote fpyt Dat gy zoo byfter ftil, en ongezellig zyt. Gy fpaart u Jeugd te lang, dies word ik onverduldig; Gy zyt aan onze ftam een nieuwe jonkheid fchuldig: Gy moet voor al het Ryk gaan brengen aan den dag, Waar door het even ftaag in wezen blyven mag. Ontfluit den weerden fchat in uwen fchoot verholen; Ü Vader even zelfs die heeft 't u bevolen. Kielt uit de gantfche ftad een ruftig Edelman, Die tot zoo nutten werk u dienftig wezen kan. Om land-koop wel te doen, en weitemogen paren. En komt nau eens 't geluk in zeven gantfche jaren, En mids die fchoone kans zoo wonder zeldzaam valt, Zoo dient hier vaft gegaan en niet te zyn gemalt. Maar wat haar iemand raad, zy gaat haar oude wegen, Tot vryers niet gezint, tot vryen ongenegen, En zy en ként voor al geen aangenamer dag, Dan als ze boeken leeft, en eenzaam wezen mag. Het viel op dezen tyd, haar vader hadde gaften; Maar hy en liet met drank geen vrienden over-laften. Een ieder eifchte wyn zoo veel het hem geviel, Zoo dat meeft al het volk de zinnen nuchter hiel. De vreugde lykc-wel en is niet weg genomen: Want na het derde glas begonder praat te komen. De wyn heeft ieders brein tot fpreken op gawekt, Een iéder vogel zong, na dat hy was gebekt. Hier gaat Archidamas met wonder hooge ftreken, Van zyn doorluchtig Huis en grooten Adel fpreken, Hy roemt hem af gedaalt vanCadmus oude ftam,(nam. Die (fchoon hetBacchus fpcet) den draak het leven Maar Hylas poogt het geld, het land, en oude renten, Als vry van meerder nut, de gaften in te prenten. Hier weid hy wonder breed. Arifto prees de Jacht, Die hy van grooter vreugd voor rechte mannen acht. Maar Hedon valt 'er in, en looft de fchoone vrouwen, En wil, tot zyn vermaak, maar dezen akker bouwer:. Candaules loeg hem uit, verhief den koelen Wyn, En noemt zyn hoogfte goed te leven zonder pvn. Phryx  98 ONGELYK HOUWELYK. Phryx zweeg een langen tyd, terwyl de gaften aten, Maar berft ten leften uit, en pryft de groote ftaten, Hy meint dat ftaag te zyn in 's Konings vafte gunft Is ver het hoogfte luk, en vry de meefte kunft. Doch Calchas, om den twift in dit geval te myden Ging halen aan den dag den loop van oude tydcn. Hoe dat eens oVer lang Leander had gevryt, En door de baren drong met onvermoeide vlyt; Wat Thaïs heeft gedaan in haar ontugtjg leven, En wat oit Canace voor dezen beeft bedreven, En meervan dezen aard,- waarvanbem iederprCes, Tot dat 'er op het left een groote ftilte rees, Wat lager aan den difch daar jonge lieden zaten; En niet als van een bruid, of van haar vryen praten, • Daar ging een vderaan na dat by is gezint, Of na de reden leid, of naar hy ftoffe vint. Accetes, uit'er aard, een hatervan de Vrouwen; Befpot al wat 'er fcheen genegen om te trouwen, Hynoemd het echte bed, een jok, eenlaftigpak, Een ftage flavernv , een willig ongemak; Hy zwoer noit tot een wyf zyn 'hart te zullen geven, Al wou de Wysheid zelfs met hem in echte leven, Dit hield meeft al de jeugd al wat te rau gezeid, En memd dat hy te breed in dezen handel weid. Maar Arcas wederom, genegen om tepaaren, Hielt trouwen wonder nut voor zyn gel yke jaren. ' Hy noemt het echte bed des werelds hoogfte vreu hoe zal ik dit beginnen! Ach?  ONGELYK HOUWELYK ioi Ach! Crates is van ouds een hater van de vreugd, Hy kent geen zoete min, geen luimen van de Jeugd, Zyn hert is even ftaag als buiten hem gevlogen, En boven aardfcben draf ten Hemel op getogen, 'Hy voed een hoogen geeft van alle- tochten vry, Erkent niet wat de Jeugd of wat het minnen zy. Wil ik hem voor een man, ik zal't hem moeten vragen, En met een groot gevaar myn eere moeten wagen , Ik zal hierv moeten doen al wat een vryer plag, , En dat noit teere Maagd met eere plegen mag. En zoo ik dit befta, hoe zal de wereld fpreken? Hoe zal het fchamper volk met felle tonrcn fteken? Hoe zal de Steedfche Jeugd vcrfoeycn°myne daat, IAls die gantfeh buiten fpoor en uit den regel gaat, Ey! wat ik bidden mag, bedaart u lotTe zinnen, En wilt zoo vreemden ftuk u leven noit beginnen. Kieft liever,t'wyl gy meugt,een man,een echten vrient, , Die zoet, die geeftig is, en tot u vreugde dient, 't Is vry een wyd verfchil te werden aangebeden, Door iemand van de Jeugd, verciert met friitche leden. Als aan te moeten doen een fchaam-rood aangezicht, , En af te moeten gaan van alle maagde-plicht, Als zoo een vyzen kop, verflingert op de boeken, Te ftreelen met den mond, tot vryen aan te zoeken. Ach! ziet doch, myn gemoed, dat gy de Klippen myd ; . Een menfeh die leêlyk is, hoe kan hy zyn gevryd ? Zy wou na dit gefprek haar geeft in rufte ftellen, Maar voelt al wederom haar ziel gedurig quellen: Dat hoog verheven brein dat zweeft haar in den kop, 1 En waar de Juffer gaat,-«-het draait gelyk een top. Zy gaat al wederom hier over liggen malen, Zoo dat irt dit gewoel haar gantiche zinnen dwalen', Wel hoe! befchroomde ziel, is dat zoo vreemden ftuk. , Dat ook een Juffer vryd, en let op haar geluk? Of moet een jonge maagd haar zinnen laten binden, Daar niet als tegen-aard en leed en is te vinden, Moet ik en myns gelyk voor eeuwig zyn befchroontt. En' trouwen naar het valt, en nemen dat 'er koomt'i  ïoa ONGELYK HOUWELYK. Neen, héén, na myn begryp, dit zyn maar vyzegriller Die ons, als vooreen wet, de»menlchenftellenwillen.1 Een Vryfter heeft de macht zoo wel als eenig Man, Te nemen haar gerief, daar zy het vinden kan. Meden, weg gerukt door Jafons fchoone leden , Heeft met een zoeten mond den Ridder aan gebeden, Den Ridder op gedaan haar toegenegen hert, Tot dat zyn fri ffche Jeugd tot haar genegen werd. Heeft Dido niet gevryt, en met geheele zinnen, iEneas aan geleid, om haar te konnen minnen ? Heeft Sappho boven dien niet Phaön aan gezocht, En door een zoet gevlei tot hare wil gebrocht ? Hoe! zal ik dan ontzien, dat hondert fchoone Maagdei Eens ftelden in het werk,en zonder fchroomen waagder Hoe kan het heden daags alleen my qualyk gaan, Dat in den ouden tyd zoo dikmaal is gedaan ? Soo ik op lullen zag, dat waren vuile zaken; Maar nu ik wysheid zoek, wie kan myn voorftel laken: Ik, die een man begeer, niet zoo de Jonkheid plag, Mag doen in dit geval dat ieder niet en mag. Maar Crates is mismaakt. Dit hoor ik op hem fchieten. Hem die de deugd verciert, wie kan hem lelykhieten: Maar hy is byfter arm. en uitermaten kaal. Die wyze zinnen heeft bezithetaltemaal. Maar hy en heeftgeen ftaat, om van te mogen leven. Al wat op aarden waftdatkan hem voedzel geven. Maar hy is noit gezet en dwaalt aan alle kant. Al waar den Hemel ftrekt daar is ons Vaderland. Maar wat heeft zoo een menfeh als enkel leet tewachten: Een wys en billyk hert kan alle ding verzachten. Maar hy word ftaag befpot,dat hèjn tot fchande ftrekt Wie dat den wyzen fchimpt,noch word hy niet bedek Maar gy zyt bly van aard, en hy een rechte fuffer; Jahy een deftig Man, en ik een flechte Juffer. Maar hy een vuile flons! en gy een nette maagd, Gy fpraakt een ander taal, zo gy hem innig zaagt. Waar woont oit kloek verftandinzo mismaakte leden? Ikbidde vraagt my niet, maar hoort zyn wyze reden: Mal  ONGELYK HOUWELYK. wg Maar't is niet dat alleen, want hy is ook gebult; v Geheel dat groot gezwel is met verftand gevult. Maar 't is een vyzen kop, hy kan geen vrouwen ftreélerfj Hy kan myzyn vernuf en deugden mede deelen Maar hy is ftaag alleen in eenig zeïzaani dal; Watraaft hetfehamper volk! is God niet overal? Maar hybaft ieder toe, geen menfeh kan hem behagen; Dat is een vafte peil dat zy hen kwalyk dragen. Maar hy veracht het geld, een teikendathy raaft, Wie daar niet op en paft die komt de Goden naaft. Maar hy lyd ftaag gevaar, met veel in 't woud te zweven; Al wie geen dood en vreeft die kan eerft ruftig leven. Maar hy komt in geen huis, ook op een verre reis; Des Hemels fchoon vcrwulf dat noemt hy zyn paleis.' Maar hy en drinkt geen Wyn,wat kan hem oit verm akerf; Wie drinktwanneer hem dorft dien kanook water fmaken Maar hy nut Hechte fpys, en dikmaal niet en beet; 't Is goed al wat hy nut, die maar uit hongereet. Maar hy en lyd geen kunft óf cierzel aari de leden; Een wys en deftig Man vernoegt hem met de reden'. Maar dit is enkel leed voor uwen teeren aard; 't Is my de meefte vreugd met hem te zyn gepaart. Maar hy waakt menigmaal,ook dikwils gantfche nachten Wanneer hy niet en flaapt dan voed hy zyn gedachten. Maar zoo een zeldzaam hooft en dient geehjonge vrou, k En name Crates niet indien ik mallen wou. Daar ftaat de Vryfter vaft; zy roept haar Vaders knechten' Zy laat in haren Tuyn een hoogen ladder rechten , Zy gaart in haren fchoot het fchoonfte boom gewas , L Dat oit een zinnig menfeh van fchoone boomen las. Dit lietze na de kunft met aardig kruid befteken, En wrocht'er roozen om met hondert minne-treken, Een ieder die het werk maar eens met oordcel zag, Verftond waar been het wou, en wat'er onder lag, Verftondin volle daad. en wat de groene kruiden,° En wat het bloem- gewas in dezen wou beduiden. Men zag 'er fneeg beleid, men zag 'er vonden in, Vry teikens van verftand, en van een diepe min.' K 2 Dé  104 ONGELYK HOUWELYK. De fchotel boven al, daar in de fruiten lagen, Die fcheen ook even zelf haar zoeten nood te klagen, Men zag 'er menig hert bezyden op gemaakt, Met pylen (zoo liet fcheen) tot in den grond geraakt* Zy geeft net rein gefchenk een van de Kamenieren, En niet het by den Man met heufche woorden eieren ; Doch hoeze fpreken moet en wat 'er dient gezeid, Dat word haar voor gefpelt en in den mond geleid. De dienftmaagd doet haar werk, ten beften datze konde, Hoewel zy met den geeft de zaken niet door-gronde, 't En valt baar geenzins in, dat aan de zoete Maagd, Soo vyzen hooft bevalt, zoo ftrengen aart behaagt. Zy komt dan met het ooft tot Crates in getreden, Zy groet den jongeling en zeid hem deze reden: Myn Juffer weerdeMan, (gy kentze zoo ik denk) Die bied u goeden dag, en zend u dit gefchenk. 't Zyn fruiten, na de kunft geciert met verfche roozen, Die wy tot uwer eer uit meer als duizend koozen, Vermits gy gifter noen zoo wel en bondig fpraakt. Van al dat's menfchen oog,en ook den mond vermaakte Hipparchia die wenft, zoo gy het woud geheugen," Eens meerder herten luft u coe te mogen brengen; En, om u kond te doen haar toegenegen hert, Soo is 't dat dit gefchenk u toe gezonden werd. De Man die hoort't aan, maar hielt zich onbewogen, Vermits hem even doen de zinnen elders vlogen; By hem werd, zonder Hot, 'k cn weet niet wat gezeid j En hy gaf even zelfs geen drink-geld aan de meid. Syn zwaar en killig brein dat blyft gelyk vervroozen, Te midden in de Jeugd van al de friffche roozen, Hy laat de fruiten daar, en hy en proeftze niet, Het Ichynt dat hy geen kruid of fchoone vruchten ziet: Dit fpeet de Kamermaagd, en mits zy konde merken, Dat aan de Jongeling de zinnen elders werken, Soo keertze wederom, en zeid de Juffer aan , VV at dat 'er is gebeurt, en hoe de zaken ftaan. U fruit, begon de Meid, datzwaar-hooft toegezonden i fcn heeft m zynen geeft geen luft met al gevonden. Wan!  ONGELYK HOUWELYK. 105 Want of men deze kluts al moje dingen geeft, Hy weet van buiten niet of hy van binnen leeft, :Hy is al ftaag van huis Gy (hebje wat te fchenken) Wilt niet om dezen bloed, maar om een ander denken. Een gifte (na my dunkt; is zonder grond befteet, Als hy, dien gy befchenkt, aan u geen dank en weet. De Maagd had uit gezeid. De Juffer is verflagen, Zy geeft haar na den Hof, "om daar te mogen klagen: Ach zeid ze, 't is een blok en niet een geeftig man, Aan wien myn groengefchenk geen luft verwekken kan Ach! 't is een deuzig brein, dat niet en kan bedenken, Wat dat het zeggen wil, als jonge vryfters fchenken. Ach had ik dezen gunft aan Lycias betoont, | Ik ware met 'er daad door weder gunft geloont. Had ik het aardig fruit Eudoxus toe gezonden, |ïk hadde voor gewis zyn hert aan my gebonden; j Ik weet hy had vereert aan myne Kamer maagd, ' Vry meer als dit'gefchenk en al hetfruit bedraagt. Had ik aan Eutrapél het minfte ding gef chonken, Hy kreeg in zyn gemoed wel duizend minne vonken; Sondikhem maareenblom ofmaareenverfcheroos, Wat is 'er dat zyn bert voor myne gunft verkoos ? Een peer hem toe-gefchikt, een appel hem gegeven, Die zou als van der dood hem brengen in het leven, Die zou den Edelman verfraeyen zyn gemoet, Gelyk een zoeten dau de flauwe kruiden doet. Voor minnaars is het ooft van alle tyd geprezen , Cydippe kan voor al my des getuige wezen. Een appel heeft wel eer een ongetemde Maagd, Tot in den lieven arm van haren vriend gejaagt. Door ooft en zyn behulp zoo maakte Pluto zyne, Den roof by hem ontvoert, de fchoone Prozerpyne;, En komt 'er aard igfruit van eenig Herders Kind, Het is van ouds een peil, dat hy van herten mind. Dit al (gelyk ik weet) heeft Crates wel gelezen; Hoe kan dan zyn gemoed zoo ongevoellyk wezen ? Voorwaar hy is te ftuur, daar is geen zoetheid in, Daar is in zyn gemoed geen woon-huis voor de min. K 3 Gy  ?eö ONGELYK HOUWELYK. Gy wilt dan uwen geeft tot zoeter vryers geven, Verkiert een Edelman, die beter weet te leven, Verkieft een zoeter aard die op u dienften wacht; 't Is dwaasheid gunft te doen een die ze niet en acht. Zy heeft na dit gepeis een langen tyd gezwegen > Maar heeft al wederom haar oude luim gekregen: Fy, zeid ze, grillig menfeh,' hoe ga je dus te werk? Ik bidde, zeg een reis, wat is u oog gemerk? • Wilt gy een jonge laf tot uwe gunft verwekken? Wilt gy een Venus wigt tot uwe liefde trekken! Neen, dat is nietgemeent, gy zoekt een deftig man, Die met een hoog gemoed zyn tochten dempen kan: Wel aan dan, grillig brein, en wilt u niet bedriegen, Het is van ouds gezeid: Geen Arend jaagt 'er vliegen i Geen man zoekt kinder-fpel: en wie'er'hoogezwéeft, Weet dat hy geen vermaak in Hechte dingen heci'r. De Meid die kwam daar aan en ging de Man bezoeken, Daar hy gantfeh bezig zat te midden in de boeken; Zy ftelt hem fruiten voor met roozen overdekt, Voorwaar (bedenkt het wel) het is met hem gegekt: Hy was met zynen geeft tot in de lucht gevlogen, En by de Goden zelfs ten hoogften op getogen, Hy wift u grillen niet, noch hoe het Meisjen ralt, Vermits zyn hoog gemoed zoo lage niet en valt. En ziet, vermits de Man veracht zoo kleine dingen, En niet en is gewiegt met flechte beuzel ingen, Daarom verflaaut u geeft, en krygt een dwarflen zin, En 't is nochtans de grond van u begonnen min. Om dat geen oogen-luft zyn hert en kan bekooren, Om dat de lekkérny by hem is af gezwooren, Om dat geen fchoonheid zelfs zyn reine zinnen trekt, Dit is dat u gemoed tot zyne gunft verwekt. Om dat hy niet en doet gelyk geringe menfchen, Die rykdom, die vermaak, "die zachte dagen wenfehen,Om dat hy over lang zyn tochten overwan, Ziet daarom wil ik hem, en anders geencn Man. Maar daar is boven dien een misdag hier bedreven Ik hebbe dezen laft een lofte Meid gegeven, En  ONGELYK HOUWELYK. IO? En die heeft(naar ik merk)myn gronden niet verdaan, En daarom als het dient haar boodfchap niet gedaan. Wie ziek is van de min, en zoekt te zyn gelezen* Hy die de pyne voelt die moet de bode wezen, Hem is bet droevig leed tot in de ziel geprent, -Dies is hy Hecht bedacht als hy een ander zent Ik wil myn eigen zelfs aan Crates gaan vertoonen.' Zoo zal dit kloek verftand myn gunften wel beloonen. Wat doet ons wakker oog en geeftig wezen niet, Wanneer het op een man gezwinde pylen fchiet? Maar hoe! zal ik, een Maagd toe Crates nu genaken? Zal ik in vollen daad den vryer moeten maken? Zal ik met ftout gebaar hem vallen in den fchoot, En met een vollen mond hem klagen mynen noot ? Kan dit een Vryfter doen? Kan dit myn tonge fpreken? Gewis myn eerbaar hert dat fchynt 'er af tè breken, Myn bange geeft verdwynt, myn teere ziel verfchiet, En myn bevreesden aart en heeft de ftoutheid niet Maar fchoon ik had de kragt myn voorftel uit te brengen MiHchien en zou de Man myn ftreelen niet geheno-én ? MilTchienzal hyterftond, methard enftuurs gelaat,1 My ftellen buiten trooft, en buiten alle raad? Maar hoe! bedrukte ziel, wilt gy gedurig hellen, Om dit onruftig hert met zwaren angft te kwellen? Waarom geen zachter weg en beter aard bedacht? Waarom niet wat gemaks tot uwen druk gebracht ? 'k En hoef in dit geval myn eere niet te wagen *• Noch met een open mond myn herten leet te klagen • Men kan in dit geval bedekt en zeker gaan, ' Myn eer en dit verzoek dat kan te zamen ftaan Wie geeft heeft in de borft, die kan ook zonder fpreken. Aan iemand doen verftaan, al wat haar mag ontbreken Al zwygt een Vryfter ftil, een wink, een zoete hu' Die zeid ook zonder taal, al wat haar fchorten mag' Zy gaat na dit gepeis in hare kamer treden, Zy neemt een zuiver glas, en fpiegelt bare leden Zy doet haar koffer op, en haalt 'er voor den dag Al wat tot meerder glans haar leden dienen ma*? • K4 < bZy  ioO " ONGELYK HOUWELYK. Zy troft baar geeftig hair , en ciert aan alle kanten, Haar vlechten met Topaas, en ryke Diamanten, Met Peerels haren hals, dat net en geeftig ftaat. Mits zy het aardig tuig in wit te boven gaat. Een tabberd, na de kunft gefchildert met de naaide, Daar in een wakker oog met groot vernoegen dwaalde, Oie zweeft haar dm het Ivf, en mits haar ryke ftof, a/rVer*ppnt» ln bloem-gewas, gelyk een vollen hof. Maar fchoon zy is geciert met hondert moije dingen, Die t oog van al het volk als tot haar leden dwingen, Zy heeft noch beter glans. Want al haar fchoon cieraat, En is zoo luftig niet gelyk haar zoet p-elaat, yelyk haar geeftig hair, eh roos gelvke wangen, Al net, en recht bequaam om herten in te vangen. En dus zoo treed ze voort, en p-eeft haar'in de ftad, Doch meeft ontrent de plaats daar Crates dikmaal zat. Daar Crates bezig was, zvn zinnen op te fcherpen, Daar ziet men onze Maagd het oog gedurig werpen Maar of ze zomtyds lacht, en zomtyds deerlyk ziet," De Man is onbeweegt en hy en groet ze niet Uier op fpreekt haar gemoed: Het ftuk moet verder koWant hy is met den geeft te bvfter opgenomen, (men, Ik wil hem nader gaan, en met een heuzen mond, Hem zeggen dit geheim tot in den dieoften grond. Dat is de rechte ftreek die my.zal konnen baten, Waar fchaamteichade doet, daar dientze na gelaten, Dat is een nutte fpreuk, beveftist van den tyd De wysheid is het weerd dat haar een ma^et vrvd. Zy komt op dit gepeis tot Crates in getreden, Maar ziet een koude fchrik die ryft haar in de leden, Haar innig herte klopt, haar gantfche lichaam drilt, Zy weet niet wat ze doen of wat ze laten wilt. Zy ging tot driemaal toe om aan de klink te roeren, Maar zy voelt haren geeft ah- uit de leden voeren, - Het fchynt dat zy in zwym tér aarde neder zinkt, Of dat de ftrate zelfs haar in het aanzicht fprimrt. Zv keert dan wederom, en gaat vaft overleggen,* Of zy dit niet en dient haar moeder aan te^zeggen. i ■ ' - ' £)at  ONGELYK HOUWELYK. 109 Dat vond zy voor het left na haar bedenken goed; Dies gaatze tot de Vrou en opent haar gemoed. Vrou-moeder (zeid de Maagd)het is een wyl geleden, Dat gy had in dex. ernft gelet op myn belleden, Gy'hebt my duizendmaal tot trouwen aangemaant, - Maar ik en zag den weg daar geenzints toe gcbaant» 'Myn ongevoelig hert en Vnyne tuimel-zinnen, 'Die waren even ftaag onluftig om te minnen, 'k En wift niet eencn man die my zoo wel beviel, Dat ik aan zyn beleid wou gunnen deze ziel. Maar ziet hoe alle ding ter wereld kan verkceren j Ik voele door de min myn zinnen .over-heeren, Ik voele dat myil hert nu anders is geftelt, , En dat een zeldzaam vier myn teere zinnen quelt. Indien het u belieft my dus verlof te geven, Ik wil van nu voortaan, ik wenfch een ander leven.. Ik wil ook heden zelfs verkiezen eenig man, Die myn onftuimig hert in rufte ftellen kan; Die myn onrype jeugd ten goede zal bereiden, En tot de ware deugd myn driften zal geleiden: ' Gy doet in dit geval gelyk een Moeder plag, Op dat ik dit begin ten einde brengen mag. De Moeder is verheugt van zoo gewende reden; En zoekt van ftonden aan 'hier nader in te treden. Wel Dochter (zeid de Vrou) zyt gy aldus gezint, Zoo opent even hier, wie van u werd bemint. Ik zal eer dat de jjon is in de zee geweken, Ik zal noch heden zelfs met uwen Vader fpreken, • Ik weet geen meerder, vreugd en zal hem oit gefchien, Als u zyn iieffte kind getrout té mogen zién. De Maagd gaat weder aan. Ik hebbe lange dagen, Myn zinnen om gevoert, 'myn oogen ouTgeflagen, Op dat ik met'befcheid ten leften vinden zou, Aan wien ik myn gemoed zou binden in de trou. En naar ik menigmaal met ull&myn vermogen, Het ftuk heb ovérleid en dikmaal'overwogen, Zoo oordeelt myn gemoed, dat Crates is de man, Die my in dit geval alleen vernoegen kan. K 5 in  li© ONGELYK HOUWELYK. Indien het u behaagt ten echte my te geven Ik ben met hem gezint myn dagen af te leven, En dat in vreugd, in pyn, in luft, in ongeval, En wat my voor een lot den Hemel gunnen zal. Hoe! Crates (zeid de Vrou) wel dat zyn vyze grillen, Die ik niet kan verftaan waar henen datze willen; Hoe ! Crates, lieve kind, dat is een zeldzaam menfeh, Hy kent geen lief of leed, geen luft of herten wenfeh. Hy heeft en vleis en bloed te zamen uitgetogen, De gronden van den menfeh, de wereld uit gefpogen, Hy heeft zyn eigen aart en alle vreugt verzaakt, Zoo dat gy boven 'al daar kwalyk zyt geraakt. Zoo gy zyn lichaam ziet, hy heeft mismaakte leden, En waar men hem ontmoet daar gaat hy eenzaam treden. Zyn aanzicht ftaat geftrekt, én als in ftagen rou, In 't korte, dezen Man en dient geen jonge vrou. Gy in het tegendeel zyt prachtig opgetogen, En hebt geftaag verkeert by luiden van vermogen , Gy zyt van ons geciert, en van der jeugd gekleed, Niet uit een fchaarze beurs, maar uittermatcn breed. Gyzyteen fchoone Maagd, en hondert jonge mannen, Die hebben, t'u wen dienft, haar zinnen in gefpannen. Of zoo gy rykdom zoekt, ,de rykfte van de ftad». Die zyn door uwen glants ten vollen op gevat. Zoo gy op Adel ziet, de befte van den lande, Die bieden hare trou aan uwe gunft te pandé , Gy daarom, friffche bloem, gaat neemt een lullig man. 't Zy edel, ryk, of fchoon, gy hebt'er keuze van, Maar zoo een vyzen aart voor u te willen kiezen, Dat is met eigen wil zyn lieve Jeugd verliezen, Dat is het malfte ftuk, en wel de vreemfte flag, Die ik in dit geval van al myn leven zag. Hy is een lcelyk menfeh, en gy van fchoone leden, Gy van een zoeten aart, en hy van fture zeden, Hy wonder rou gekleet, gy net in ü gewaat, Hy droef in zyn gebaar, gy bly in u gelaat. Hoe zal dit groot verfchil zich 'oit té zamen voegen ? Hoe kan dit ftrydig werk oit herten vergenoegen? Ge-"  ONGELYK HOUWELYK. m Gelooft 'tj weerde Kind, zoo ongelyken aard, Kan noit als met verdriet te zamen zyn gepaart De Moeder had gezeid. De Dochter ging beginnen, Niet door een fchielyk hooft, maar wel bedachte zinnen; ; Met oorlof,zeid de Maagd,al wat men fchoonheid hiet, En heeft zoo goeden in naam myn gedachten niet. En dat gy'leelyk noemt en kan ik niet verfoeyen, Maar voel in tegendeel myn liefde dieper groeyén. De fchoonheid, na my dunkt, byzonder in dc mans, En geeft noit ware luft, en heeft geen rechten glans. Ulyffes hadde noit de gaaf van fchoone leden, M och wan hy menig hert door zyn bezette reden; Noch heeft hyNimphcn zelfs tot zyne min gebracht: Zoo dat ik kloek verftand voor alle dingen acht. Al is een lichaam fchoon, wat vreugde kan het geven, Om daar aan vaft te zyn voor al zyn gantfche leven; 't En is maar een gezicht. Wat kan'ermeer gefchien? Al wie het eens bekykt, die heeft 't al gezien. Of zoo der naderhand iet anders is te vinden, Zoo blykt 't dat de tyd de fchoonheid kan verflinden. In voegen dat men noit, als met een groot verdriet, Het afgaan van de Jeugd en van de fchoonheid ziek 't ls anders met de geeft, die kan tot allen tyrden, .Yerfraayen ons gemoed, en op een nieu verblyden, Die weet, tot onze vreugd, geftaag een nieuwen vond, Of met een deftig fchrift, of met een zoeten mond. En als dat Hemels vier genaakt zyn aller lefte. Dan komt de meefte glans, en ver het aller befte; Het is in dit geval de witte zwaan gelyk, Die zingt haar zoetfte lied ontrent haar droevig lyk. Een geeft van hoog vernuft die kan op weinig urén, My rtorten in de borft, dat my zal eeuwig duren, 'Daar my het friftche lyf, ook van den fchoonften man, Noch wyzer in verftand, noch beter maken kan. Het lyf, hoe fchoon het is, en kan my niet vermaken, Goed, adel, fchoone verw' en zyn maar beuzel-zaken. Het lyf is maar een blok, een ongezonden romp, En, met een woord gezeid, niet als een aarden kiomp. Indien  na ONGELYK HOUWELYK. Indien gy my eeh man oit zyt geneigt te géveri* Ik ben met deze vriend alleen gezint te leven, En daarom tot befluit, Vrou-moeder, weeft geruft In datgy leelyk noemt, daar is myn herten-luft Al wat de goede Vrou hier tegen quam te zeggen, Hat kon de jonge Maagd met reden wcder-leg"en. De Vader even zelfs die ,is hier in oritftelt, Als hem, gelyk het lag, zyn Vrouwe dit vertelt. Hy, naar het gantfche ftuk te hebben overwogen, Meintdat hier Crates zelfs wel meeft in zou vermogenHy voegt hem by den Man, hy opent zyn verdriet, En bid met grooten ernft dat hy 'er in verziet. Dat hy (dicjiiet en is genegen om te trouwen) . Het opzet van de Maagd wil krachtig wcder-houwen; Dathy(die met een woord veel menfchen beter maakt) De Vryfter neder zet, en hare luimen ftaakt. Dit werd van ftonden aan by Crates aan genomen, Hy zeid dien eigen dag by haar te willen komen, Hy zeid, dat by den loop van zoo een vreemd geval, Ook m een oogenblik in ftilte brengen zal. bi 't huis waarClito woont daar was een ftille kamer, Dier tyd de Man te werk, en met een fluxen hamer, Zoo maakt hy daar een gat, zoo dat hy konde zien, Al wat 'er omme ging, en wat 'er mag gefchien. Maar eer hy weder komt gaat hy zyn Dochter fpreken, En poogt met alle macht haar voorftel af te breken; Doch zy blyft onbeweegt, en zet haar even vaft, Zo° dit haar vreemde luim gedurig hooger waft. De Man, als uit-geput, gaat nu zvn befte reden, Gaat al zyn gantfche kracht op haar gemoed hefteden, Hy klopt aan haren'geeft met zoo een harde flag, Als oit een felle tong aan iemand geven mag. «Wat een Ichendig ftuk! waar zyn u teere jaaren? V aar 's u ze Zy gaat de jonse Maagd den gantfehén handel zeggen: lkbidde, lïeffte Nicht, doet hier in watje meugt, Gy weet dit eenig Kind dat is myn gantfche vreugt. De jonker is beroid, en by defchrale heden _ Daar heeft de penning kracht, het geld kan daar gebieden Wat nood is zonder wet; gy looft hem wat je kont, Op dat het edel dier myn Soon mag zyn gejont. Jolinde nam het aan hier op te zullen letten, En gaat op dit geval haar fnege zinnen wetten. De zieke is haardief, zyn Moeder boven dien, En zy wenfeht haren Neef gezond te mogen zien. 't Geviel om dezen tyd dat uit de naafte fteden, Veel friiiche jonge lien, veel zoete vryfters reden, Na zeker luftig Slot, omopeenbruilofts-fceft, Al wat men droefheid noemt te jagen uit den geelt. Jolinde was een deel van al dees lieve bende,. En koos'er zes of acht die zy voor luftig kende, 't Is heden, zeiddeMaagd, de derde zonne-fchyn, Dat wy in dit Kafteel als opgefloten zyn Defeeft die heeft haar recht, de Bruid die is bellapen, Wy moeten elders gaan, om nieuwe vreugd te rapen, Wy moeten uit den dwang, en in het jeugdig groen: lk heb een aanflag voor die moet ik heden doen. 't Is lang genoeg gebraft, ik zoeke nieuwe dingen, Wy moeten hiér ontrent een Ridder saan befprmgen, Een vrient ons wel bekent; en om hier rond te gaan, Ataon is de man, die moet'er heden aan. Gy weet het al gelyk hoe dat hy plag te leven, En hoe hynu ter tyd te gronde leid gedreven; ■ -Wy moeten gaan bezien wat nu dc Jonker doed, Terwyl hy nieten heeft als enkel tcgenfpoed. Wy moeten gaan bezien zyn huis Cn alle zaken, En wat hem nu ter tyd de zinnen kan vermaken,  132 PLOTSELYKE LIEFDE. Wy moeten gaan bezien wat hy voor landen boüd, En letten boven al wat huis de Ridder houd, En hoe zyn keuken rookt, en wat de velden «ven, En of hy beter vaart m dit zyn eenzaam leven» En of hy blyder M-als hy tevooren plag, En wat hy t onzer eer zal brengen/ aan den dag. CJohnde was gegaan tot aan de rvpe jaren, En fneger in vernuft als haar gefpeelen waren, Maar weehg boven al, en van een vryen mond, En kluchtig uit der aard, en in het fpreken rond Haar Moeder was geruft, haar Vader overleden, Haar Sufters al gelyk den eigen pad getreden: Een die haar Jeugd beftiert dat is haar Moeders Oom: Maar die gaf aan de Maagd al wat te ruimen toom.) De voor-flag dus gedaan werd Veerdig aan-genomen, Men boodfehapt aan de vriend, wat gaften dafer komen, Men zeid hem boven dien, hoe dat men op de noen, Heeft voor aan zynen difch het maal te komen doen. De bode was gegaan, en, zonder lange peizen, De Jeugd die is gereed cn veerdig om te reizen. Jolinde leid het rot tor enkel tyd-verdrvf, En ftraks is al het volk Adheon op het Ivf. Syn tafel is gedekt, maar geenfins overladen, Men zag er niet als groen, en vcelerlei faladcn. Niet dat de vleis-hal zend, of dat de keuken geeft, Maar dezen onverlet dc Jonker is beleeft. Hy toont hem wonder heus, cn byfler wel tevreden, Hy toeft het gantfche rot met fpys van zoete reden, Hy gaat in woorden breed, al is zvn tafel kort, Hy vult t met den mond wat aan de keuken fchort. Te midden op zyn difch daar ftont een ftuk gebraden, Maar wat het wezen mocht dat konde niemand raden. Hy ,yoor wien dat hetftond, en die het beeft ontleed, Verklaart ook even zelfs dat hy het niet en weet. De vogel word geproeft, De vogel wierd gebeten, De vogel word gekaut, maar niemand kan 'er eten. De vogel word gekeert en om en om gewent, Maar wat 'er iemand doet het dier is onbekent. Dit  PLOTSELYKELIEFDE 133 Dit gaat het fchamper volk aan haren Waard verwyten , Wel! dit is zeldzaam vleefch,geen tand en kan het byten. Ei, zeg ons dog een reis, wie heeft 't u gekocht, Of voor een moi gefchenk hier in het huis gebrocht ? Een ander valt 'er toe, en gaat wat anders zeggen, En weet dit vreemd geval noch breder uit te leggen. Dat is gantfeh nutte koft, en dienftig in den noot, Een ieder eet 'er van en 't blyft al even groot. Een ieder zeid het zyn! maar niemand kan daar weten 9 Hoe dat de Vogel hiet, of wat 'er is gegeten. De praat op dit geval veroorzaakt grooten ftryd, En dient hun tot vermaak, én duurd'een langen tyd. Jolinde lykewel, ook midden in het eten, En had haar zieken neef niet altemaal vergeten; Maar zocht bequame tyd, by naaft den gantfehen dag, Dat zy eens van den valk Aéfreon fpreken mag. En Juift op dit geval waarom de gaften loegen, Soo gaatze met beleid haar by den Ridder voegen, I Zy leid hem van den difch, en wat ter zy den af, | Daar zy hem in 't gemeen voor eerft een praatjen gaf. |Doch zeid hem niet te min,dat zy eens wenfeht te weten 9 flWat dat men voor gebraad aan tafel heeft gegeten. : Zy bid hem menigmaal, dathyvanditgefchil, (De gaften tot vermaak) een einde maken wil. Hy ftond een wyl en keek onzeker wat te maken, |Hy word geheel ontftelt en krygtbefchaamde kaken. I Hy weet niet wat hy zal. Ten leften tot befluit, t Soo berfthy met verdriet in deze woordenuit. ,jGydwingtmy,fchooneMaagdmyndroevenftaattemelden, lEilaas ! mynzot bedryf dat moet ik nu ontgelden. Ach! dat Op tafel ftaat dat is myn lèfte goet, | Dat hier tot uwer eer, alleen he't befte doet. iuift als gy voor den noen my liet in haaften weten, )at gy met u gevolg hier woud te middag eten, Doen was ik wonder bly en niet te min begaen, Wat dat tot uwen dienft op tafel zoude ftaan. Uk fprak in myn gemoed : o Mocht ik heden wenfehen» IDat ik eer heb gefpilt ontrent ohnutte'raenfchen 1 M 6 Had  134 PLOTSELYKE LIEFDE. 6 Had ik nu ter tyd! dat in myn overvloed, De linkers heeft vermaakt, en vlyers heeft gevoed! Ach had ik nu hec wild, dat ik zoo menig werven,i Ook buiten alle nood, voor iemand dede fterven! Ach had ik maar een deel van dat ik heb verquift, En dat tot myner fmaad myn fchrale Keuken mift! Maar 't was om niet gewenft, dies ftond ik gantfeh verllaEn zag den handel in gelyk verdiende plagen, (gen,: Maar hoort noch evenwel hoe dit myn ongeval My trooft in dit verdriet, en eeuwig trooften zal. Myn goed is niet verquift met zuipen, vreeten, braften; Maar om, tot u vermask op uwen dienft te paffenj Heb ik een prachtig huis gebout tot in de Iocht, Het was op dat myn ftaat aanzienlyk wezen mocht; Heb ik om mommery, of diergelyke zaken, Myn befte geld gefpilt, het was rot u vermaken, i In t korte, wat ik oit voor dezen ondernam, Gy weet dat al myn doen uit enkel liefde kwamJ Hier door zyn met der tyd myn zaken zoo verlopen 1 Dat my niet over bleef om iet te mogen kopen; Diesi  PLOTSELYKE LIEFDE. 135 Dies ben ik met verdriet getoogen uit de ftad, En leef hier op het land met ik en weet niet wat. Ik woon hier op een hof gebuurt van Hechte luiden, Het tuintje, datje ziet, dat geeft my groene Kruiden * De boomgaart ooft en houd, en dat is my genoeg, Vermits ik my voortaen na nood en reden voeg. De nood kan malie drift en gulle weelde ftakert, , De nood kan ons bezet eh vry al beter maken, De nood kan open doen , en brengen aan den dag4 Al wat een dertel oog te vooren niet en zag. Dit neb ik nu geproeft. Dog mogtik wederkeeren, Geen drift en zou voortaen myn zinnen over-heeren, Geen pragt of zotte waan verrukken myn gemoet, In droef heid vind ik vreugd, en in het bitter zoet. De boeken, die ik kocht, maar noit en pjag te lezeii. Die moeten my voortaen een trooft en toevlucht wezens Zy geven my vermaak, en Vry al zoeter vreugd, Als ik wel eer genood ontrent de domme jeugd; Ih plaatzC van te gaan in alle blyde feeften, Soofpreek ik even ftaag met al de befte Geefteri, Die oit de wereld zag ook over duizend jaar En wat geleerdheid is dat word' ik nu gewaar, " Ik leeré myn gemoed, en alle zinne-droomen, ! Ik leére flim bejag én alle driften toornen. Siet wat een deftig boek, gelezen na den éifch. Kan gevefl aan den geeft, en nemen aan het vleifchv Ik leeze boven al dat Mozes heeft gefchreven, Wat Godes eigen Soon de wereld heeft gegeven. Dat geeft my dieper trooft, en zetmyn zinnen valt* Schoon Wanhoop, ziel-verdriet, ja hel en duivel bafb Ik heb den grond geleert van bou wen, maken,, breken 4 ' En heb met Salomon nu deftig leeren fprekeri, Dies zeg ik menigmaal: Al wat het ooge ziet Is ydel, zonder grond, en énkel ziels-yerdriet. Een zake niet te min die moet ik nu beklagen, Dat ik geen meerder eer u toe en weet te dragen, Dat ik geen macht en heb te toorien met der daad5 Hoe diep gy heden noch in my gewortelt ftaat. Ma 4kEu  136 PLOTSELYKE LIEFDE. * 'k En heb van nu voortaen geen fchapen aan der hei den, Geen peerden op den ftal, geen oiTen in de weiden, Ik heb maar eenen valk, die haalt my uit 't rys, Eenkor-hoen, als het lukt, of eenig jong patrys. Maar ziet op dezen dag en had hy niet gevangen, En dit bragt my by naaft de traanen opcle wangen, Vermits ik even nu, alsgyjuifttotmyquaamt, Dus qualyk was geftelt, en ftond geheel befchaamt. Ik gaf my in den hof, en met een angftig zuchten, Soo plukt' ik moes gewas, en niet als boogaart-Vruchten, Jk plukte met 'er haaft al wat ik plukken kond. Doch fruit dat is alleen maar voor een gragen mond. My docht ik moeft voor al wat anders veerdig maken Opdat myn fchraleWyn de vrienden mogtefmaken; Dies floeg ik in der haaft myn oog aan alle kant, Op dat ik eenig ding tot uwen dienfte vant. Maar waar ik henen keek, 'k cn wift ons niet te vinden, kEnhadgeenhaas,geenrhee,geenharten,bokken,hinden, Geen pauwen op de werf, geen duiven op het kot, Geen ganzen in de gragt, geen zwaan ontrent het Slot, Geen eijers in de neft. Wat eijers zou ik weten? Myn hennen even zelfs die waren op-gegeten, Myn hanen boven dien. Siet daar een hoogen nood, En my is niet een end gebleven in de Sloot: In huis geen rauwe koft tot voorraad van de boden, Geen os-of zwynen-vleefch bequaam te zyn gezoden, Geen hammen in de fchou, die ons Weftphalen zend; Ach! 'k heb in langen tyd dat voedzel niet gekent. Siet daar myn droeve ziel met grooten angft beladen, lkhad, indien ik kon, myn herte willen braden, Maar dat was zonder grond.'t En dient de vriendenniet, Schoon ik myn leden zood, of aan den viere bried. < Ik zag dan over al myn zaken gantfeh verloopen, Ook had ik geen geloof om iet te mogen koopcm, En, dat het flimfte was, geen panden in de kift; Soonaau is alle ding tot uwen dienft verquift. Als nu myn treurig hert geen raad en fcheen te weten, Sag ik myn lieven valk gelyk hy was gezeten, " Tot  PLOTSELYKE LIEFDE.' 13? Tot mynen d ienft bereid, ik zag den Vogel aan, En zeide binnesmonds: U leven beeft gedaan. Trou beeft, al is 't my leed, ik moet u heden dooden , Ik moet tot uwen koft myn befte vrienden nooden, Ik moet u hinder doen, hoeweerdigdatje zyt, Dat eifcht de ftrenge nood en even deze tyd. De vogel ftond verbaaft en fcheen te willen klagen, Of van myn wreed bedryf de grond te willen vragen, Maar dezen onverlet, ik greep dit edel beeft, lk dood' het met verdriet, en met een bangen geeft. Maar als ik weder zag, waarom het zoo gebeurde, Gevoeld' ik dat myn hert in geenen deel en treurde; Maar die in dit geval myn bloed niet fparen zou, Hoe kan ik om een valk my vinden in berou, Siet daar, eerwaarde maagd hier uit zoo konje weten! Wat datje voor gebraad aan tafel hebt gegeten. [ Ik weet 't is taay geweeft, en geenzints na den eifch; Maar 'tismynleftegoed, en 't is myn befte vleifch, Wat kan een edelman van iemand zyn geweten, Die zich met alle macht aan vrienden heeft gequeten, . Die m et een open hert het al ten beften geeft, Wat hy voor hem bewaard of in de Wereld heeft ? 'Indien sy meer begeert, zoo neemt ten alderleften, Myn hért, myn lyf, myn ziel, ik gevet al ten beften. Gaat zend my na de dood, of naeen meerder pyn; 1 Soo gy maar eens en winkt, ik zal gehoorfaem zyn. Ditdrukt de jonker uit al s met de ganfche leden, En tot een vaft bewys van zyn gezeide reden, Soo toont hy daar het hooft en pooten van de valk, Juift op de verfche daad genagelt aan den balk. Toïinde ftaat verzet, en wonder zeer verflagen, 'Zv vond dat na het beeft onnoodig is te vragen, "Tot dienft van haren Neef. Want dat is nu gedaan, Men zier den ruigen kop hier vaft gefpykert ftaan; Maar zy is boven dat tot in den geeft bewogen, En door een vreemd gepeis ten vollen opgetogen. Zv ziet den honker aan, en met een diepen zin Ontleed zy dit geval, en weegt zyntrouwe min.' ' M 3 Daar  ï38 PLOTSELYKE LIEFDE. Daar is een vreemde luim die alle Vryfters krygen, En komt, men weet niet hoe, haar in den boezem zygen, Wie £a den rechten eifch het uurtjen treffen kan, Men houd het voor gewis, die word "er meefter van. Het fchynt dat deze ftuip was op de Maagd gevallen, Perwyl Actaeon fprak. Haar gantfche zinnen mallen, Haar brein dat zuizebolt, meer als het is gewend, Gelyk éen wagen doet die zonder voerman yend, Zy berft ten leften uit, zy voelt haar geeft ontfermen, Zy valt de Jonker toe, en perft hem in haar ermen, Zy geeft hem boven dat een onvervvachten kus, Zy recht haar weder op, en zeid ten leften dus: i^wygt,trouweRidder,zwygt,'tis lang genoeg gelpfoken,. Gy hebt door lang geduld myn fteenig hert gebrooken. Siet daar, tot uwen trooft, myn trou en rechterhand, Siet daar noch boven dat een fchoonen diamand, Den beften dien ik weet. Siet wat u word gegeven, Van eene die verklaart met u te willen leven, Met u te willen zyn als met haar echte man, In al wat bitter is of vreugde geven kan. |s al u goed verteert, gy hebt u niet te fchamen; lk hebbe des genoeg voor u en my te zamen; Ik hebbe land en zand, en vee, en machtig geld, En dat word al te maal in uwe magt geftelt; En ik nog boven dien. Acïseon is verflagen, Bekoort in zyn gemoed door vreemde zinne-vlagen, Hy weet niet of hy droomt, ofwat hem isgefchiet, Hy weet niet of hywaen, of rechte vreugd geniet, Hy ftaat geheel verdwelmt. De gaften "ondertuflen, Doe zagen haren Weert onthaalt met zoete kuffen, Datfchynthunwondervreemd;maaropdien eigenftond, Ontfluit Jolinde zelfs aldus haar rooden mond: Gefpeelen alF gelyk, ik neem u tot getuigen, Dat met den loop van tyd verharde zinnen buigen. Dees is myn fpot geweeft, meer als ik zeggen kan, En hy word nu ter tyd myn vriend en echte man: Niet als de bleeke dood en zal ons konnen fcheiden, lk zal in kojten ftond de feefte doeq bereiden. Ook  LIEFDE-BRAND &c. 239 ' Ook wil ik geen gefprek ontrent ons trou-verbond , Al wat ik oit bezat dat is aan hem gejont. Gemeenfchap in het goed, gemeenfchap in de zinnen, Gemeenfchap in het bed, dat is een zuiver minnen, Dat is het oudfte recht dat ik voor heilig ken, En ziet op dezen voet is 't dat ik zyne ben. Aftïeon, weerde vriend, wie dat het mag verdrieten, Gy zult myns Vaders erf en my voor al genieten f Stelt dat op heden vaft. Engy, ö zoete jeugd! (Ik nood, u tot de feeft) hebt deel in onze vreugd, En draagt hier kennis van. Daar is de koop geflooten. En met een friffchen dronk van Honden aan begooten. Daar na zat ieder op, entoteenvaftbefluit, Soo dronk men nog een reis ten huize van de Bruid, L I E F~ D E, Gekocht met Gevaar des LEVENS. DAar ligt een ryke kuft te midden in de baren, Soo datrontzomhet land de fchepen konnen varen, De ring is niet te groot, en des al niet te min, Men vind 'er menig dorp en fchoone fteden in. Ter plaatze daar de zon komt uit der zee gerezen. Daar plag in oude tyd een fchoone ree te wezen, Het was een vierkant diep, en menig fchippers gaft, Schoof hier met groot vermaak deftrengen van de maft. ! De ftraten van de ftad die krielden van de menfchen, ' De zee gaf aan het volk al wat de zinnen wenfchen, Al wat het oog begeert. En wat en vond m'er niet ? Het fchynt een ftage markt, alwaar men henen ziet. Maar wat de zon befchynt met haar vergulde ftraalen, Al fchynt het wonder hoog, het zal voorzeker dalen. De tyd verkeert haar loop, de tyd verkeert het al. En niet en ftaat 'er vaft hier op het aardfche dal.  , LIEFDE-BRAND. Daar komt ^men vreemd Sé?' >'m?'™^<"g'^r,kh.. Soo dat hy menigmaal Jn za geKooren,, T ^00?e" 0PPer-voogd in vollen iSer z-i Lycoris werd gevryd , Lycoris aan-Sd n Lycoris was vermaard in al de ZeeSïeden p',f, ?ïtecnvro'i'itluancivoorlM,-ekamer ftclm Daar is een lofTer hoofd, die knnSm ftveryvn J\1etrvmen P m/, dic Wljze mee(t believen, *Metrymen, met gezang, met zoete minne-brieven-  UIT KOUDE. 141 Hy maakt een aardig veers, of dicht een geeftig Ijed, Dat hy voor zyn gefchenk de jonge vryfter bied. Hy is een hups gezel en in de ftad gebooren, Maar echter wat hy doet zyn dienften zyn verboren, Hyvordert niet een ding, hoewel hy deftig fpreekt, Dekunftheeftweinig krachtswanneer'ergeld ontbreekt Lycoris luiftert wat, maar dezen onverm indert, Wat hy opbaar gewint dat werd hem ftraks verhindert. Al is hy wel ter taal al beeft hy goed beleid , Hem werd nog evenwel het droevig Neen gezeid. Hy denkt: 't en heeft geen nood,de zake dient hernomen; Dat eerft niet vallen wil dat kan ten leften komen. Hy is van weinig moeds, en zonder goeden raad, Die op het eerfte Neen een lieve Vryfter laat. Hy valt dan aan het werk,. en gaat 't weder wagen, Hy gaat het op een nieu-met grooter y ver vragen, Hy doed al wat hy mag, en houd gedurig aan; Maar 't is al zonder vrucht; men biet hem weder gaan. Men hiet hem uit het huis en van Lycoris blyven, Ach! zeid de Jongeling dit doen dé ronde fchy ven. Hy meint dat van het quaad de grond en oorfpronk zy, Vermitsdaar Vryers zyn van meerder geldals hy, Eens na een langen tyd ontrent de korfte dagen, Soo quam "er harde vorft, en byfter fture vlagen, Dies vroos het Water toe, zoo dat een klare beek, Een fchoone diamand of zuiver glas geleek. Daar ging het weelig volk op alle (loten ryden, Daar gaat de loffe Jeugd op gladde banen glyden, Hier gaat een jonge vrou, en daar eenfriflche maagd, Die op het brakkig ys haar teere leden waagd. De grachten van dc ftad aan alle kant bevroozen, Die worden tot een baan op dezen tyd gekoozen, Dit acht het dertel rot het befte dat men Vind, Mids daar een hogen Veft belet den Noordón Wind Het is wel eer geweeft een wys van onze landen, Dat midden in de kou de jonge lieden branden, Het ys was als een perk daar in de liefde joeg, En menig aardig Wilt na zvnen Tempel droeg. M 5 Lyco-  *4* LIEFDE-BRAND. Lycoris (na den noen tot deze feeft gebeden") Quam met haar Neef verzelt op fchaatzën aan-gereden , Elpenor paft'er op, hy vind hem daar ontrent, Ln neef tvan ftonden aan zyn loop tot haar gewend. Hy geeft den Neef een praat met zoo beleefde reden, n Ld% Yryfter |rceg- De Neef die is te vreden, De Neef die heeft uit gunft Elpenor toegeftaan, Dat hy zyn lieve Nicht mag leiden op cfe baan. Maar hy die met de Maagd in vryheid zoekt te fpreken, Is uit het dichte volk allenxkens afgeweken, Hyreed ter zyden uit, daar klaagt hy zyn verdriet, En wat om harent wil hem dikmaal is gefchiet, En wat hy heeft gedaan, en wat hy heeft leleden, En hoe hy werd gequelt ook tegen alle reden, En hoe dat menigmaal de Vader hem ontmoet, En dat (gelyk hy zeid) alleen maar om het goed. Hy heeft zoo veel te doen, zooveel te wederleggen, Van dat tot zyner fmaad de quade tonge zeggen, Dat hy niet eens en let waar henln dat hy ryd, En geenzmts, als het dient, de quade flagen inyd. Lycoris (zoo het fcheen) begon het oor te leenen, fcn toont aan haar gelaat de zake wel te meenen ■ Dit maakt den Jongeling zoo wonder blyden hert, Dat hy geheel vervoert en opgetogen werd. Daar was een zeker rak daar in de winden bliezen, Dies konde mids, de ftroom het water niet bevriezen. i)och mids een ftilder lucht ontftaan op dezen tvd, Soo was een dunne fchors gewaflen op de byd. Elpenor weg gerukt door haar begonnen reden, Komt met een vrolyk hert en zonder angft gereden, Maar als hy nader quam, en raakt den loozen wrak. Doen was liet dat netys in duizend ftukken brak Daar is de Jongeling daar is de Maagd gevallen, Daar ftort het lieve paar in 't diepfte8 van de wallen; Men zag er niet een ding dat op het water bleef, Als dat zyn hoed alleen en dat haar toflel dreef, «y rap op zyn geftel, al is hy diep gezonken Eer dat zyn vochtig kleed vol water is gedronken, Be-  UIT KOUDE. 143 Be-rafhemuitdengrond, endoor eenfnellevlyd, Soo hïthvmet derW de leden uit de byt. Daar komt ftrax al het volk aan alle kant geloopen, Ten leften als de Maagd nu fchynt te willen zinken, En met een bleeke mond het water in te drinken , SoTroeo" hy - Weerde lief, ey weert u watjekond, In, wat ikbidden mag, onthoud u van de grom. Ik kome t'uwer hulp, ik kopie^JS^ate|, 'k En wil u nimmermeer, k en zal u met verwan, In leven of in dood, En tot een vaft bewys, Soo fprinït de Jongeling te midden m het ys. HvïrvShafr inden arm en ftelthem om te zwemmen , Myaagrvoelthem inden wrak aan alle zyden klemmen, • Hvwordvan't ys gewond,zynhand en aanz.cht bloed, En Sar en is- gVn baat, wat d'een of d'ander doet. 't Gewist is al te twaar om uit te zyn getogen. VeVrni f haar beider kleed vol waters is gezogen. VGeèn kan en blyft er vaft, en iederfchorfte breekt, Waar dat Elpenor raakt of eens zyn handen fteekt. Da^Xygan^ Svfmoedfokevenzelfsdiefchynt te zyn geweken yÊvlaas' de ftrenge vorft die flaat hem om het her , Soodat'zvn eugdigbloed nukouden grillig werd. Maar^fchoonï bleeke dood hem zit als op de lippen, HXt hem evenwel de Vryfter niet ontglippen, . Hyriaarïoïd ze ftaag om hoog, Die ftelt ook even dw zyn wapens m het weg.  '44 LIEFDE-BRAND. Hy knielt daar in het ftof, en meteen groot beweren De Vrienden en het volk die bidden nevens hem Dies ryfterm de lachteen algemeene Stem ' Eentoe-roepva.rdeftad, Hct^yn^taSienfchen Om byftand m den nood van deze lieden wenfchen "' Maar fret om dezen tyd zoo word Lycoris flaau, Het ichynt haar bloed vervneihhaar mond en teere win Zyn jammer ykgeftelt, als van de dood bevanS S" Zy fniktalseendiefterft,en zcid:'kEnmaSS' Myn zieledieverhuift. Weeft^y genadiger' v aart weigeminde vriend.Het woord is naau gcfnronW Zy heeft van ftonden aan haar oogen toege ökenf °°ken' Haarhooftzygtopdeborft. Ditziendcheden aan En daar op roept het volk, De Vryfter is gegaan' ' Elpenor op het woord die is geheel verfleren ■ Het fchynt dat hy het lyfals voor het lefte roert, • Dies werd hem van het volk een ladder tocgevoèrt; Die  UIT KOUDE. 145 D ie heeft hy by een fport ten leften aangegrepen, En niet een groote kracht zyn vingers toe-genepen, Juift zoo als iemand placht die harde ftuipen krygt, Of van een zwym verraft, ter aarden neder zygt. Daar quam een Boots-gezel een van Neptunis bende, Die onzen jongeling en ook Lycoris kende, Hy voegt'hem by den hoop, en trekt met alle kracht, Soo dat het jonge paar is op het ys gebracht. Maar fchoon zy op het droog ten leften zyn getoogen. Het fchynt dat by gelyk haar zielen zyn vervloogen, Haar leven uit-geblufcht, Lycoris ftrekt haar uit, En van Elpenor zelfs en hoort men geen gel uit. Hier baat geen deerlyk zien, nochgeenontydigklagen, Roept iemand van het volk, zy dienen weg gedragen; Want zoomen langer beid, daar is geen twyffel aan, De koude zal gewis haar om het herte liaan. Daar poogt men na de ftad, daar komt een ieder kyken, En ziet de lieven aan als twee bedroefde lyken. Zy werden op den weg en over ftraat befchreit, Om datze door de Faam zyn beide dood gezeid. Als ieder op het left is in het huis gekomen, Soo word 'er overluid wat nut is ingenomen; Wat voor een krachtig nat, wat kruid hun dienen zal, Voor zoo een ftrengen kou en zoo een hard geval. Elpenor hoe het gaat en wil geen medicynen. Geen dranken van de kunft, geen Kruid of heete Wynen, Hy wil dat hem het volk voor eerft te kennen geeft, Hoe dat Lycoris vaart, en of de vryfter leeft: Want, zeidhy, zoo de Maagd is uit der tyd gefcheiden Soo laat my dien ik ben eh doet bet graf bereiden: Daar is geen zeggen aan, wy moeten by gelyk, Of hier op aarden zyn, of in het Hemelrvk, Hy bleef in dezen ftand wel zes of zeven dagen, En hy doet anders niet als na Lycoris vragen. Maar watzig iem and pynt menkrygt geenvaftbefcheet,. En dit is aan de vriend een innig herten-leed. Hy leid hier op en maald by wylen gantfche nachten, Gedurig omgevoert in"veèlderlev gedachten. * Dan  146 LIEFDE-BRAND» Dan is hy zonder hoop, dan krygthy wedermoed! Siet dit is veel de fpys die alle minnaars voed. Lycoris onder dies had al voor dood geleeen, Maar heeft door goed behulp haar adem weer gekresen Zy was desi nfet te min gantfeh jammerlyk geftelt" En ziet de Doctoor zeid dat haar de Vryfter quelti Hier op is al het huis met grooten druk bevangen, n0eArtJWat,ïmr ontbreekt metover-gtoot verlangen 3 De Vader komter by, en toont hem wonder zfet T 5 S!ZC1- ïMlS £eveJGnd' en fchept noch goeden moet. k vl\ l T °P h° uhfrt, zo° wilt 'l mY ontdekken, k En zal u geen behulp of genen raad ontrekken! Zy antwoord met een woord, als datze dikmaal zucht,. ün hierom is de man noch des te meer bedöcht;; Hy yraagt haar op een n ieu,hy vraagt haar ander werven, fini denkt op ieder zucht, zy moet voorzeker fterven;; Dies ftaat hygantfeh verbaaft,en iveetgeeri ander raad 3 r>. m J hytt0t ZP Yrou' *y tot haar dochter gaat. De Moeder komt 'er by, maar watze mochte vrfgen Het antwoord datze geeft isCzonder woorden) klagen Zy doet ter wereld niet als datze deerlvk kerint, Soo dat de wreedfte menfeh zich over haar ontfermt Tuift is op dezen tyd de Doétor ingekomen, Die heeft haar gantfeh gelaat wel naarftig waargenomen < En naar hy haren pols tot driemaal had gevoelt, Tot driemaal had gelet hoe dat haar herte woelt. Tot oricmaal haar gezicht ten vollen had bekeken' Ln noch had onderzocht verfcheide bihne-ftreken, Al dingen van de kunft; zoo zei de Medi-cyn! De ziekte die haar fchort dat is deminne-pvn, De koude die haar Iet die kan men wel genezen, Maar heete minne-brand en is niet af te lezen, Daarbaatgeenmagtiggom.geendrank.ofheilzaamkruit, Hv moet de plaafter zyn van wie de ziekte fpruit. De Moeder ftaat verftelt, zv hiet den Doétor zwwen, Zy meinthetgantfchgeheimwel uit haar mond tekrygen, Zv gaat haar zagjens aan , en zeid haat wonder veel; Maar niet een eenig woord en komt haar uit de kech De  UIT KOUDE, 14? llDe Vrou al wederom en op een nieu verflagen, ïTvet haar het minnen op, ook zonder meer te vragen, fj ïfvcores, zeid de Vrou ik weet't datje mmd, i Seg, wat ik bidden mag. tot wien gy zyt gezint, lik wil (indien ik kan) om u verdriet te ftelpen, jlk wil u over al gelyk een Moeder helpen. [ Gv maar (6 weerde Kind!) en doet u met te kort, Maar opent u gemoed en zeg ons wat er fchort. I Dit woord bewoog de Maagd, zy fchynt te willen fpreken ï Maar ziet als zy begint zoo blyft haar rede fteken, Doch naar een lang gedraal zoo komt ertotbefluit, Soo komt 'er 't groote woord ten langen leften uit. IHv die te vreden is om mynent wil te fterven, (Die moet, in dien ik leef, die moet eens trooft verwerven. Siet moeder met een woord, zoo my dat werd gejont, , Ik zal, met Godes hulp, in korten zyn gezont. II Maar zoo, dien ik bemin, my niet en mag gebeuren, k Soo moet ik myne Jeugd tot in de dood betreuren, ' Soo moet ik nu ter tyd, daar is geen twyffel aan, Ik ben doch op den weg om na het graf te gaan. ! Maar zeg doch eens waarom Elpenor word verfteken ? Maghy metCorydonnietwerden vergeleken? Is hy niet fraayer geeft, en vry al fchoonder man Als Hylas immer was, en Philos werden kan? 1 *t Is waar, dat onder hen zyn ryke jonge heden, Die groot en machtig geld u plegen aan te bieden; Maarzegmydog een reis,watvreugd geeft dog het goed, Indien men tegen dank met iemand trouwen moet? Hoe kan 'er dimmer ding ter Wereld zyn gevonden, Dan als men tegen aard te zamen is gebonden? Men zegge wat men wil, my dunkt ik heb gelyk * 't Vernoegen is den menfeh gelyk een Hemelryk. Elpenor zoo gy weet die is van kloeke zinnen, Hy zal te zyner tyd wel geld en rykdom winnen. 'En zoo, door Godes hulp de zaak eens wel geviel * Soo had ik boven 't goed een wel-vernoegde zie). Maar zoo eens Corydon zyn rykdom quam te miffetf, (Gelyk zyn los beleid zich lichte kan vergiffen O Hoe  143 LIEFDE-BRAND. T? VP*1' j dan och krm ? hoe waa*" ^ dan geilek! Ik had eendommen bloeden even zonder geld. Wd iemand van behulp of van getrouheid fpreken aI ^ in den »ood geweken ' Wie heeft met rechten erhft met handen toe getaft, Als deze vriend alleen, en noch een fchipperseift ? EÏlïXZtbeVreea' Cn Cdadon befchonSr ' mmnl&kT 3**£ ging achter.ftrate pronken. DcmoyeCoridon dic ftond 'er by en keek , Niet anders dan gelyk een Poel-fnip op een Kreek. fSS ee»s hetyseenweinigquaii te kraken, fc^KSSfr* lk 11000 niet de wrak genaken. Vfln ,>n Lf A-°Dne gU1ïft Cn Srootcn dienff getoont, Van iemand die verzoekt met trou te zyn beloont! D?e"in0!vnVTiendenPro|ft' Ei laatdeliitrsvaren Fn „!• -^PCn Mgft 200 °"Sevoelig waren, Die voor geen dood en vreeft, als hy mv dienen kan. VtSÊSft-jk WenfCh! gCOT druk en zal my le "en ; Want met een beven m an zoo kan men leed verzetten, Hier baat noch magtig goed, noch uitgelezen eoud Vernoegen is het al Vanneer daar ielandtto5f Lvcöris had gezeid. De Moeder is bewogen, Het ichynt dat haar de ziel is uit de borft getogen. Terwyl Lycoris fpreekt, zy gaat tot hal-en man ■ En raad hem tot de zaak zoo veel zV radenTan De Vader hoord de Vrou en alle menfchen fpreken Hy weegt in zyn gemoed de zoete minne-treken, ' Hy weetdat ieder zeid, hoe dezen trouwen vriend De vryfter in den nood heeft over al gedient Hy weet hoe tot de zaak zyn dochter is genegen, Zoo Iaat hy voor het leftzyn geeft bier toe beween, En zeebaar tót befluit: l\u dochter zytfS, Ik ben bereid te doen al wat u hert oo kan het nu irefch en Act j„„ Zl ° "~ £j ïuuj uc^Lii zoent sy  JN DE LUST. 161 Zy nam een gulde fchaal, en heeft hem toe-gedronken * Niet flechts alleen den wyn, maar duizend minne-vonken Gefchooten door het oog. De Ridder is verblyd Van zoo een gunftig woord, en lang verwachte tyd. Hy drank het edel vogt, en at van haar fuccaden: Maar al het zoet onthaal en kon hem niet verzaden. Hy wacht een ander gunft. En waarom meer gezeid ? De maaltyd is gedaan, het bedde toe bereid. ! Zy geeft haar na de koets, en is 'er in gezegen, l En hy met blyden geeft benevens haar gelegen. Maar onder dit beflag zoo is 'er zoet gevlei, En menig dertel woord gevallen tuflchen bei, I Van dat 'er is gefchied en eertyds voorgevallen. Als hy tot haar verviel, en eerft begon te mallen, En hoe zy killig was, en hy te meer verhit, En onder deze praat zoo vraagt de Ridder dit: Ei zeg my doch, Me-vrou, hoe is het by gekomen, 1 Dat gy zyt door de min ten leften in-genomen? IDat gy, die zoo bezet, zoo wonder deftig waart, Ten leften zvt verzacht van uwen harden aard? Wat  m ONLUST ONTSTAAN Wat is 't dat u tot my ten leften heeft bewonen, De geeften zacht gemaakt, de zinnen om getoogeiW Wat is dat voor een Werk? Zy met een blyden mono Verteld hem 't vreemd geval, eh hoe den handel ftond Heer Ridder, zeid de Vrou, ik moet het u verhaalenj Hoe dat ook menigmaal bezette lieden dwalen, En dat tot haarder fmaad. Voorwaar myn eigen Mart Die was het even' zelfs die my de zinnen wan. Want left doen uwe valk, door jacht-zucht op getoogeri t Was, ik en weet niet hoe, in onzen tuin gevloogen, En viel daar op een proi te midden in het gras, Zoo vraagd' ik aah bet volk, Van wien de vogel was ? Daar ging de goede Man van u zoo gunftig fpreken, Als of er niet een menfeh met u mocht zyn geleken. Gy waart een wakker Held, en beter Edelman, Als iemand in het Hof, of elders wezen kan. Gy waart in zyn gemoed een fchat van goede zeden j Eenpeerel van de Jeugd, een woonplaats van de reden,' Een fpiegel van het Hof, ja niemand uw's gelyk Gy waart gelyk de glans van al. het Koningryk. Ik voeld' in dit verhaal myn gantfche ziel beroeren, Ik voelde myn gemoed geweldig omme voeren, Ik voeld' een ftillen brand, tot nadeel van de troui Zoo dat myn gantfche ziel naar u verhuizen wou. Et dacht: Dit edel hert dat mag ik eigen bieten, Dat mag ik als ik wil tot myne vreugd genieten, Dat mag ik even zelfs gebruiken in het bed; ' Want zyn verheven geeft die is op my gezet. Dit kroop ftaag dieper in, en ging mvn hert bekooren, En ftraks was ik verrukt en anders als te vooren. Ziet hier van komt het, vriend, datgy ter dezer tyd, Hier in dit ftil vertrek en op myn 'leger zyt. Daar mede zweeg de vrou, en gaf hem duizend kulTcn, Dat was genoeg gezeid: Gy moogt u liefde bluften. Dochzywordgantfchverbaaft.vermitsdeRiddcrzweeg. En datze niet een zoen van zynen mond en kreeg. Zy weet niet wat hem fchort, of wat hem mag bewegen,, .Of wat hy door het brein voor ftuipen heeft gekregen., Haaf  IN DE LUST. 163 l Haar dunkt dat hy verftelt, en gantfeh verflagen zit, Maar hy komt tot hem zelfs, en zeid ten leften dit j ■jVriendin, het kort verhaal en uitkomft dezer zaken, CjKomt vry geen kleinen ftryd in dezen boezem maken, ] Myn ziele ligt en Haat, myn angftig herte woelt, I Om dat het grooten ftryd in al de zinnen voelt, f My dunkt ik zie het vleefch met zyn gezwinde knechten, My dunkt ik voel den geeft met reine wapens vechten. Dies was ik eerft ontruft en wonder vreemd geftelt, Maar God zy eeuwig dank, de deugd behoud het veld. ÏWel! is dit zoo gefchied, gelyk }k moet gelooven, f Zal ik dan zoo een vriend zyn befte panden rooven ? Zal ik een vyand zyn van die my liefde toont, En zal hem zyne deugd met fchande zyn geloont ? iZal ik een eerlyk man zyn bedde gaan bevlekken, |En by zyn echte wyf myn geile leden ftrekken, ï Tot hoon van zynen naam en van zyn edel huis? , Neen, neen, gelooft het vry, myn hert is al te.kui^ ) *k En zal het nimmermeer, al moeft ik heden fterven, ij 'k En zal het nimmermeer van mynen geeft verwerven. { Zyn gunft en uw verhaal heeft my de vuile luft, Heeft my het dertel vier ten vollen uitgebluft. I Het was u eigen man die heeft op u gewonnen, ' Dat gy tot myn vermaak u fchoot hebt willen jonnen; En gy hebt wederom myn zinnen afgewent, Dat myn ongure luft u bedde niet eh fchent, I Het eerfte was gebeurt gantfeh buiten zyn gedachten, \ Het tweede wederom gantfeh buiten uw verwachten. Gewis God heeft het woord u in den mond geleid, En 't gaat my tot de ziel al wat 'er is gezeid i I Nu wil ïk een verbond met oog en handen maken, Van niet te willen zien, en niet te willen raken, Dat my de zinnen tergt en tot de luft verwekt. Vermits het aan de ziel tot enkel hinder ftrekt. Het vleefch had my verrukt, het oog had my verraden, ■ En ik ftond nu bereid om in de Tuft te baden, Om met een vollen loop te rennen op de baan, Daar linkers, wereld* volk, en boeven henen gaan. Maar  16*4 ONLUST ONTSTAAN Maar God heeft my bewaart, die gaf my beter zinnen, Hy leerde myn gemoed zyn tochten overwinnen, 't Is niet myn deugd geweeft dat ik de zonde liet, Het was Gods reine Geeft die my tot beter riet. Hem wil ik alle tyd van gantfcher herten danken, En laten dit bedrog en al myn oude ranken. Gy doet gelyk als ik, en, wat ik bidden mag, Verandert u gemoed ook heden op den dag. Heb ik den grond geleid door myn ongure lonken, •Dat in u teere borft de luft heeeft konnen vonken, Laat nu eens wederom de kracht van myn berou, U brengen tot de tucht, enveften in de trou. Gy zyt een frilfche bloem, en van een eerbaar wezen, In adel, in verftand, in fchoonheid uitgelezen En hebt ook boven dat een jong en ruftig man, Dië, na den rechten eifch, u jeugd vernoegen kan, ' Wilt daarom nimmermeer u reine trou befmetten, Maar blyft in u beroep, en binnen echte wetten, Dat zal u beter zyn als al de werelds vreugt, En wat gy tot vermaak op aarden kiezen meugt. Ikheb, 'tiswaar, getrachtueere t'ondergraven, Om myn luft-gierig hert tot uwen fmaad te laven; Maar ik ben nu verloft van brand engeilepyn, En wil van nu voortaan u vriend en broeder zyn. Het vleefch en zyn gevolg heeft zyn geweld verlooren,, Soo dat u zoete mond my niet en kan bekooren ; En of fchoon in de luft beftond myn herten wenfeh, Vriendin, hetis gedaan, ik ben een ander menfeh. 'k En zal van heden af u nimmer komen tergen, 'kEn zal u geen bedrog of luften komen vergen. Ik wil u eere doen, al waar ik immer kan; Gy, blyft een eerbaar Wyf, en trou aan uwenMan. Cypryn op dit gefprek begon geheel te beven, Juiftalseentangèr blad van harden wind gedreven: Het onverwacht geval is haar een Donderdag Soodatzevoor ee'nwyl als zonder adem lag. Doch ving ftrax weder aan tot hem aldus te fpreken: 6 Ridder! weerde Vriend , dit zyn ongure ftreken? Waai  IN DE LUST. *it Waar hoord 'er oit een mens van zoo een vreemd bedryf) Gyfpot, nadat ik zie, metmy ellendig wyf; Sy hebt na my gepoogt als met de gantfche leden, jy hebt my duizendmaal en duizendmaal gebeden, Gy hebt'my ftaag gevolgt als met de gantfche kracht y En word' ik nu ter tyd met fpot by u veracht ? [k hebbe noitgemaalt of dertelheid bedreven, lk hebbe ftaag gele;d een rein en eerbaar leven; Maar u feny nig oog dat heeft op my geloert, En myn gedweege ziel ten leften weg gevoert. Maar in den heetften brand, door u bedryf ontfteken * Beftaat gy, t'myner fchand', u luften af te breken,, Enfchietmyichendigop. öSpyt! ö wrange fmaad! Die al wat bitter hiet in leed te bovengaat! 6 Mogt ik nu ter tyd! ö mogt ik heden fterven! Ik leed het met geduld, al waar het duizend werven, Ik leed ook hclfchepyn. 6 Waar ik uit der tyd! Soo waar ik van de fpot en van de fmaad bevryd. Wel! is uit uwen geeft myn liefde dan geweken, Of is het u vermaak myn vrindfehap af te breken, En zyt gy dus gezim my lmaadheid aan te doen, Soo gunt my niet te min een droeven af-fcheid-zoen'. Laat my den leften kus aan myn bedroefde wangen, Laat my een trooftig woord van uwen mond ontfangen t En gaat dan uwes weegs; maar laat een jonge vrou, Noit midden in denbrand , of middenin den rou. Wat my dan vorder raakt, ik zal myn dwaze zinnen, Ik zal bok even zelfs myn driften overwinnen, Ik zal ook vorder doen, gel^k het my betaamt, En noit in dit geval van iemand zyn befchaamt. De Ridder wederom: Begon ik hier te mallen, . Ik'weet, myn deftig hert zou licht ter neder vallen. Het kuffen leid de grond, en baant gelyk een pad Tot vorder ongemak, en ik en weet niet wat. Een keers eerft uit-gebluft, al is haar vlam geweken , Die zal van ftonden aan in vollen brand ontfteken, Genaaktze maar het vier of komtze by de vlam, Van waarze voor een tyd haar kracht en voedzel nam.  i£*5 SCHOONHEID VERLOOREN. Uit heb ik in der daad al dikmaal ondervonden , Het minfte ftootje let aan nieuw genezen wonden; Ik ken myn broos gemoed, en wat ik dragen kan, Ik ken myn boozen aard: Maar ziet, ik fcheid 'er van.i Gy vaart voor eeuwig wel, 'k en zal u niet genaken, 'k En zal noch uwen mond, noch uwe leden raken. Dat lok-aas is te iterk. Wie roode wangen kuft Verwekt een nieuwe vlam, al wafle fchier gebluft. Soo haaft de Jongeling zyn reden ging befluiten, bloeg hy zyn mantel om, en maakt hem veerdig buiten. Hy weet wat overlang aan Jofeph is gefchiec, En daarom fnelt hy weg, en wacht haar antwoord niet.v Wat indruk dit haar gaf, die met de gantfche krachten Ve luften van het vleis nu kookt in haar gedachten, Is lichter hier bedacht, als naar den eifch verhaalt, Haar brein is op de loop, haar geeft die is verdwaalt, Haar nld een killig bloed van boven tot beneden, Haar ryd een koude fchrik door haar verhitte leden, Zy zwelt van enkel fpyt; maar des al niet te min, Zy kropt haar gramme ftem, haar droeve tochten in. Zy wenlcht dat eenig menfeh baar leven wou verkorten, Zy wenlchtdatal het Huis quam op haar neder ftorten, Zy wenfeht niet als den dood en haren leften dag, Op dat het duifter graf haar fchande dekken mag. Maar watze vorder meintin dit geval te plegen, £ni ofze naderhand tot luften was genegen, En dient te dezer tyd niet bloot te zyn geleit: Het is een lofle tong die alle dingen zeit. j SCHOONHEID BEDORVEN, Om een MAN te behagen. QMande (wiens gelyk in deugd en fchoone leden , JNiet uit te vinden was in al de naafte fteden) , naar zy twintig jaar haar maagdom heeft bewaart, iotvreugdvanalhet landmet Agaton gepaart, Me  EERE BEHOUDEN» 1Ö7 Niet met het lyf alleen, maar met geheele zinnen; ,Want zy was uit den aard gebooren om te minnen : En hy m tegendeel een ruftig Edelman, H SP 31 t0t ha?r vermaak wat hy bedenken kan. 1 Hyheft, en word gelieft, en dat met gantfche krachten 1 | Zywoontinhaargemoed, en hy in haar gedachten ' Menzoekewatmenwih Twee herten eens gezS I M2£2 demee,fte luft die men op aarden vint Sfh ' eenho°S geluk en kan niet lange duren; W^erwatvreugdsgenietdiemoethethlaft bezuren. Het s eengrdhg rat daar in de wereld zweeft, DePrinr™,;0it,een,hertdat lan£in vreugde leeft ? Üprïn S Y het, and ^enegenomtema»en, FnK ,0üge Vrou, een los gezichte vallen. NnS, £m um,w,ord gezeid: het is eens andersWyf* Noch zoekt hy lykewel oaeerlyk tyd-verdryf. * SlCf 'n gr°°ten ernft zvn voorftel aan te binden, Iszyin eenig feeft, hy is 'er flux ontrent, tn toont hem even ftaag waar zy de gangen wend Hy laat haar boven al met ftage brieven wSi, ' 11 Ja?™ Cn Zeldzaam Vi,er zvn zinnen heeft bezeten » Maar zy, een reine ziel, zet vaft in dit geval, -Jat zy noit echte gunft aan vreemde geven zal. EnK^t361,1^ haar eigen vrienden myden, in lleld haar zaken aan om zelden uit te ryden, ^neid haar van het volk, enbant haarvandeftraars Ln toont dat zy 't gewoel en alle feeften haat. »Iiei door zoo werd de Vorft in heter luft ontfteken, intochten eerft bedekt, beginnen uit te breken"' HydwaaltontrenthaarSlot, met zoo een droef gelaat i JJat Agaton ontdekt al wat 'er omme gaat. ■■Orlande lykewel verzweeg de vreemde toeken, 11.1 tp dacht naar geenzints nut haar Man hier af te fpreken i Zy is zoo vaft gezet op haren reinen geeft, Dat zy geen flim gevlei of hooffche lagen vreeft. Daar was een klein vertrek, daar zy haar moye dingen, Haarhooft-en-hals-gieraad, haar. oor-en arrem-ringen. O 2 Ha*  i68 SCHOONHEID VERLOOREN. Haar doozen vol civet, haar poeyer in bewaart, En wat zy vorder heeft van diergelyke aart. Hier, mits heropen ftond, quam Agaton getreden, En werd in zyn gemoed van ftonden aan beltreden, Vermits hy daar een brief in zeker kasje vand, Vol treken na de kunft en enkel minne-brand. Daar was geen onderfchrift in dezen brief te lezen, Maar 't was genoeg te zien wie dat hy mochte wezen, Die zoo van liefde klaagt. Het ftout en hoog befluit, Dat drukt een machtig Vorft, een Prins of Koning uit De man hier in ontzet en nam het niet ten beften, Maar krygt van ftonden aan een hooft vol muize-neften. De nare jalouzy die was 'er flux ontrent, En heeft een zwarte gif hem in de borft geprent. Daar leid hy ftaag en maalt in duizend na-gedachten , En berft by wylen uit in by fter hooge klachten. Hy ducht veel ongemaks en eenig ongeval, Dat noit en is geweeft en nimmer wezen zal. Straks word zyn wezen bleek, en al zyn gantfche leden Syn door een ftage zorg gedurig af gereden, Syn blydfchap is gedaan, zyn ruft die is geftoort; Maar des al niet te min hy zeid haar niet een woord. Hy kropt zyn droefheid in 5 maar zy verftaat de gronden, En heeft van zyn verdriet de reden {fit gevonden, Zy voelt het met der daad wat hemtle ziele knaagt, En wat zyn innig hert in droeve tochten jaagt. Dit heeftze lange tyd met reden overwogen, Hem ziende langs hoe meer in droefheid opgetogen; Seid hem ten leften dit: 6 Trooft van myn gemoed J lk zie dat gy verteert u innig herten-bloed: Ikiïe dat gy verfmelt, en dat u droeve zinnen, U Jeugd, u goed beleid, u krachten overwinnen; lk bid ontfangt een woord tot onfchuld myner eer, En voed in uwen geeft geen nare tochten meer. lk heb een rein gemoed, dat moogje vaft gelooven, Daar zal noit machtig Vorft van eere my berooven. Neen, liever in het graf, eenproye voor de dood, Als ikonteeren zal myn weerden bed-genoou U 't.  EERE BEHOUDEN; * 169 \ Ij waar ik heb een brief van onzen Vorft ontfangen, En dat heeft my gebracht in duizend herte-prangen. Niet dat ik my beried of in myn herte docht, Of ik hem gunnen zou dat hy van verre zocht. Neen, dat en heb ik noit in myn beraad genomen , Daar zal geen vuil bejag in myn gedachten komen. Ik hebbe dit alleen gedurig overleid, Of u dit vreemd geval is nut te zyn gezeid. Dit heb ik menigmaal, ook dikmaal gantfche nachten, Dit heb ik even ftaag gekeert in myn gdachteu, Dit vraagd' ik heden zelfs aan myn benaude ziel, Tot my een zwaren flaap ten leften overviel. Maar hoe dat ik het ftuk met reden overleide, Het dacht my beter zyn dat ik het niet en zeide; Maar dat ik onder dies den Ptinee toonen zou, Dat ik ben door de tucht verzegelt aan de trou: Dat ik veel eer het graf ook heden zal verkiezen, Als dat myn reine Jeugd haar eere zal verliezen. God weet het, weerde Vriend, die hert en meren kent, Dat in myn reine ziel de fchaamte ftaat geprent. Heb ik hier in misdaan, wilt my de feil vergeven, Ik ben naar uwen raad voortaan gezint te leven, Ik ben geneigt te doen en heden uit te ftaan 1 Al wat na uwen raad is nut te zyn gedaan. Sal ik den jongen Prins met harde woorden tergen, Als hy my wederom zal liefde komen vergen ? Of zal ik voor een tvd gaan woonen in het woud, Daar flechts het dienftbaar volk de rauwe landen boud ? Of zal ik in het huis myn teere leden bannen, En blyven uit het oog van alle jonge mannen i Of zal ik henen gaan na eenig verder land, Ook daar een ftage zon met heete ftralen brand ? Of zal myn woning zyn ontrent de koude rotzen, Die met haar fteilen kruin de noordfche winden trotzen ? Of zal ik henen gaan daar iEtna zwavel braakt, En met een blauwe vlam tot aan den Hemel raakt ? Of zal ik heden zelfs een Kloofter gaan verkiezen, En daar myn zoeten tyd, myn friflche Jeugd verhezen} O 3 ut  17° SCHOONHEID VERLOOREN. Of zal ik my een kluis doen nrken in het velt, Om van een krielen Vorft niet meer te zyn gequelt. begt maar wat u gevalt. Ik zal myn gantfche leden, lk zal myn droeve ziel naar uwen w 11 b e fteden. Legt Hechts te dezer tyd u droeve zinnen af, E"watu' t'myner fmaad, een vreerad bedenken gaf. -jJe Man na dit gefprek heeft langen tyd gezwegen, Maar toont tot haren raad hem niet te zyn genegen. I en leften zeid hy wat, maar zeid, dat haar beflag, Geen uitkomft, geen behulp, geen bate geven mag. Hy ftelt het al bekaait, vermits der Pringen handen fyn lang en ftrekken uit tot in de verfte landen, Hy zeid, dat hy een raad voor hem befluiten zal, Om vry te mogen zyn van druk en ongeval. Daar op vertrekt de Man, en laat Orlande klagen, En laat een ftagen worm in haar gedachten knagen. Maar't is zyn vaft befluit te reizen uit de ftad , ie laten zyn Gemaal en wat hy daar bezat, Te trekken uit het land na verr' gelegen ftranden, Te zweven buitens Ryks in onbekende landen, Te dooien even ftaag in eenig zeldzaam dal, Daar niemand oit een zucht van hem vernemen zal. En fchoon hy dit beftond in ftilheid uit te werken, Orlande lykewel die kan het voorftel merken, Sy let op zyn bedryf, en vond ten leften uit, Wat hem de zinnen dry ft, en wat de geeft befluit. Sy gaat in haar vertrek, zy gaat daar over peizen, Hoe zy hem trekken mag van dit wanhoopig reizen, Sy roept daar menigmaal, als buiten haar gerukt t Och! was ik niet te fchoon, zoo waar ik niet bedrukt. 33e fchoonheid heeft myn hert in dit verdriet gedreven, De fchoonheid leid den grond van dit elendig leven, ] De fchoonheid heeft den Vor ft tot vuile luft verwekt, Dat Agaton tot druk en my tot fchande ftrekt; De fchoonheid moet 'er aan, en dat ik menig werven Soo teerlyk heb geviert, dat wil ik nu bederven, En dat is'licht te doen. Het is een zwak gewas, Het is een enkel vlies, het iseenteergelas, \ ïl  EERE BEHOUDEN. 17* Het is men weet niet wat, dat even metde jaren Moet haaft daar henen gaan en in het duirtcr varen. 3t Is beter dat ik heb een aanzicht zonder glans, Alsdatikbeneenbrandvoor alle jonge mans, Een aanftoot voor de Jeugd, een fpiegel voor de boeven, Waar door ik mynen Heer ten hoogften zie bedroeven Wel, fchoonheid, 't is gedaan, u vonnis is gevelt, Gy zult in korten tyd wel anders zyn geitelt, Gy zult in korten tyd geen ftille zinnen ftooren, Gy zult in korten tyd geen Prinsen meer bekooren, Geen Jonkheid hinder doen. Zy maakt een kort beraad, En komt van ftonden aan van woorden tot de daaü. S v laat een flim vergif uit veelderhande zaken, Sy laat een zeldzaam moes uit heete kruiden maken, Een tuig dat vinnig is en als een kanker eet, Dat waas en blos verteert, fchier eer dat iemand weet. Dit heeft de jonge Vrou indoeken opgewonden, En om haar aangezicht aan alle kant gebonden. Sy geeft haar op het bed, en ziet! in eenen nacht Soo is haar jeugdig rood gelyk als enkel dracht. Soo haaft den dag genaakt zy fpiegelt hare wangen, > En ziet een dik gezwel haar om de leden hangen, Haar neus gelvk een ey, en uittermaten groot, Haar ooeen vuil begaat, en even by (ter rood, Haar mondaan alle kantmetbobbels opgezwollen, Het vel geweldig rau gelyk gedroogde fchollen; En waarom mier gezeid? een monftervan*een menfeh. En, ziet! hier vind de vrou haar vollen herten wenich. Sv liet van ftonden aan haar ketens, fchoone ringen, En Peerels om den hals, haar befte cierzel bnugen j Maar dekt haar aangezicht, zoo dat men niet en zag, Hoe dat het wezen ftond, of wat 'er onder lag, De Vorft plag in de Kerk op zeker feeft te komen, En dit had onze Vrou voor dezen waar-genomen, Sy ftelt haar daar te gaan, en treed ten huize uit, In uiterlyk cieraad gelyk een jonge Bruid, , ■ Maar binnen fchuilt de wrak. Sy quam met fnflche leden, Sy quam met fchoon gevolg en geeftig aan-getreden, gy  iï* SCHOONHEID VERLOOREN, &c, Zygaf haar na den Prins, ook naarder alsze pki Sood«hy metgemakhaar fchoone lederzaf'g? Sofc Z>T ydd00g tenh0°Sfte» w^l bevallen, H^^ Hy denkt dat zy tot hem nu beter is gezint, ML r " Zhyn?aag Ve,rV0'g een zoeter firSke vint. Maar zy heefteven doen haar fluyer op-eenVen Haar neus is zonder vorm, haar oogen zonder glans Haar mond niet als een fchrik voor die jonge mans ' Deftreken: Gy dient(zeidhy) geftraftnaareifch vanuwedaadj Maar zeg noch evenwel wat u te zeggen ftaat. Soo haaft de koude fchrik een weinig is geweken, Soo keek Menander op, en gaf hem om te fpreken: Myn Heeren (is zyn woord) ziet hieteen lchuldig man, Die niet ontkennen wil, die niet verzaken kan, Het  TWEE GETROUT. 177. Het droevig ongeval van myn onwyze jaren, Eylaas! ik was te vroeg genegen om te paren. Ik heb, en ik bekent, ik hebbe groote fchuld, Maar efter myn misdaad en is maar ongeduld. Ik ben hier in het land een Edelman gebooren, En van myn ouders glans en heb ik niet verlooren, Had ik maar ingetoomt myn grillig onverftand, lk hadde nu getrout de befte van het land. ": - De Nymphen bei gelyk, die zich alhier vertoonen, Die zullen even zelfs zooverre my verfchoonen, Dat ik een Ridder ben, en dat myn ftoute daad, Niet aan en heeft geroert een Maagd van hooger ftaat; Wy zyn in ecngeweft te zamen op getoogen, En van gelyken ftam, en even van vermogen: Had .ik in dit geval niet al te ras gegaan, 'k En hadde (na my dunkt) niets quaads hier ingedaan. Had ik haar tegen dank een kus of twee gegeven, Daar is geen moord gefchied,geen menfche dood gebleven, Geen Tempel, geen Autaar en is 'er door ontwyd, Ik heb maar wat te vroeg en wat te rau gevryd. De weelde van het land, de Jeugd en hare vlagen, Die hebben met geweld myn zinnen weg gedragen, Myn herte weg gerukt, en even deze Maagd, Die heeft myn ydel oog maar al te veel behaagt, Die heeft tot dit bejag niet weinig voets gegeven, Myn zinnen weg gerukt, myn luften aan-gedreven, N iet door een dertel oog, dat geile lonken fchiet; Neen, dat en is voor al in deze Juffer niet. Sy heeft een ftil gelaat, een rein en deftig wezen, En daar is ftrenge tucht in haar gezicht te lezen; En efter haar gelaat, dat noit tot luft en ftrekt, Dat heeft in myn gemoed de luften op-gewekt. Is 't niet een zeldzaam ding met ons aalwarig leven! De deugd heeft even zelfs tot ondeugd my gedreven De ftilheid tot geweld, de vreugdtot vuile luft , En, ziet, dus is de menfeh gedurig ongeruft. Jokafte wederom heeft door een vrolyk wezen, Heeft door haar zoeten aard, van ieder hoog geprezen, Heeft  J78 TWEE VERKRACHT. Heeft door een geeftig oog myn geeft alzoo verrukt j Dat ik, geheel vervoert, haar blomtjen heb geplukt. I ls dit zoo grooten quaad ? beziet ons eige Goden, ' Zy doen het al te maal dat fchynt te zyn verboden; Wiet eene van den hoop die niet zyn geile luft; Door hit of door geweld ten leften heeft gebluft, is niet de groote Mars in overfpel gevonden ï in fchoon hy in het bed fcheen vaft te zyn gebonden , L)es efter met te min, de ftrafte van dien God En was hem geen verdriet, maarniet als enkel fpot. Hy die den blixem voert, wat heeft hy niet bedreven? Wat voor een ruimen loop aan zynen luft gegeven ? Dan was hy eens een ftier, en dan een witte zwaan, En heeft zoo maagde-kracht of overfpel gedaan. Het amber trekt het liroo door onbekende krachten, Alen ziet het harde ftaal als op den zeilfteen wachten En als het hem genaakt, zoo fchiet het veerdig toe, tn hecht zich aan de fteen, en niemand weet 'er hoe. I Her amber dat ons trekt dat zvn de fchoone ftralen, Die uit een geeftig oog in ons gezichte dalen. LJezeil-fteen onzer ziel dat is een heus gelaat, Dat ons, men weetniet hoe, tot aan het herte gaat. Hier door werd ons gemoed met krachtewech getogen, boo dat wy menigmaal hiertegen niet enmogen. v uSJ lk was vervoert en wift n'et hoe het quam, Zy had my eerft verkracht, eer ik haar maagdom nam. Maar iemand zalmifichien zich hier aan mogen ftooten, En door een harde peis myn zotte daad vergrooten, Om dat ik t'eener tyd twee maagden heb ontfchaakt, En door zoo vreemden flag myn zaken vuil gemaakt. Waar ziet men (roept het volk) dat iemands lofle zinnen Oit aan gedreven zyn, om twee gelyk te minnen? Of zóodatoit gebeurt, het is uit geile luft, Dienietalsmethet zweerd en dient te zyn gebluft. Dit had ik ook gelooft, maar ziet ik ben bedroogen , My hebben twee gelyk tot hare min getoogen, Als ik Jokafte zie, myn gantfche ziele mint", Als ikTryphofezie-, ik ben tot Sjd* gezint: llf  TWEE GETROUT. ify IkhebTryphofelief, vermits haar wyzereden, Ik heb Jokafte lief, vermits haar friflche leden: Ik heb Jokafte lief, om hare zoete praat, Ik heb' fryphofe lief, vermits haar fier gelaat: IkhebTryphofelief, vermits haar deftig 1 preken, Ik heb Jokafte lief, vermits haar zoete treken: Ik heb Tryphofe lief, haar dient een deftig man, Ik heb Jokafte lief, vermits zy jokken kan: En fchoon of deze twee in wezen zyn verfcheiden, Noch zweeft des niet te min myn lief de tulTchen beiden, En als myn innig hert hier van een proeve doet, 'k En weet niet wie 'er ftaan of wie 'er wy ken moet. Wat zal ik nu, eilaas l wat zal ik vorder zeg'.-en ? Ik wil my voor de Wet in ootmoed neder leggen, En wachten met geduld wat over dit geval De wyze Nymphen doen, de Rechter wyzen zal: Soo haar Jokafte toont genegen om te paren, Ik wil tot haren dienft myn jonge leden fparen, Zy is my liefgetal, zy weerdig dat ik leef, Soo dat ik wat ik ben haar willig overgeef. Maar zoo Tryphofe wil dat ik zal moeten fterven, Zy kan ook even dat van mynen geeft verwerven; Ik fta op haar gebod hier tot de dood bereid, Kom, dood mydiêrf het lüft , als zy het maar en zeid. Prineeflen alle by, wat zal ik my verfchoonen ? Gy kondt, wanneerje wilt, my ftraften of beloonen. Brengt hier een rooze-krans, of wel een vinnig zweerd; Want, 't zy ik leef of ft erf, gy zyt het beide weerd. Soo haaft Menander zweeg, men niet Tryphofe fpreken, En die heeft even ftraks haar degen op-gefteken, En , naar een droeven zucht, als uit haars herten grond, Ontdoetze voor den Raad aldus haar bleeke mond: Waar ik een lichte-koy, of van de geile vrouwen, Die uit een krielen aard de vryers onderhouwen, Ofwaarikvanden hoop, die, alshethaargevalt, Ryd fpeelen in het land, en gantfche nachten malt, Soo woud' ik myn verdriet met ftille zinnen dragen, £n hier aan dezen Raad myn droefheid nimmer klagen, Ik  i8o TWEE VERKRACHT. Ik kropte't onheil in, ik droeg het met geduld, Ik leed het ongemak, gelyk als eigen fchuld. Maar nu ik van der Jeugd ben eerlyk op-getogen, En heb uit 's moeders borft maar enkel tucht gezoogen i ] Soo kom ik aan het Hof, en uitte myn beklag, Om dat myn bange ziel niet langer zwygen mag. Doch wat heb ik den Raad veel dingen aan te zeggen > 'k En hebbe maar de Wet den Rechter voor te leggen, Enby de Wet het zweerd. Het feit dat is bekent, En hy is't levenquyt al die een vryfter fchent: Slampamper, weeldekind, wyn-fuiper, erref-banker,' Nacht linker, boevefchuim, opfnapper, Venus-janker* Eeeg-ganger, ture-luur, luft-zoeker, lekker-tant, Eer-roover, opper-fun, trou-hater, lanter-fant, i Bordeel-brol^hoere-voogd, gebuur-ftier,maagde-fchenderji Ik zweere by de zon, by God den herten kender, By Styx den zwarten poel, tot uwer ftraf gemaakt, üat my geen dertel wicht voor dezen heeft geraakt, Datmy noit krielen boef de leden quam beftoken, En noit het maagden vlies in myen is gebroken, Totgy u dertel vleefch tot mywaarts hebt gewent, En hebt , tot myn verdriet, myn teere Jeugd gefchent. Kom, beul, en doet u werk,kom laat den deug-niet knielen t En wilt hem door het zweerd van ftonden aan vernielenSiet, daar is 't al gezeid. Men doet het recht te kort, Indien men niet terftond het fchendig bloed en ftort. j Wat gaat de flimme gaft alhier te voorichyn halen, Of fabels zonder flot, en oude leugentalen! 6 Rechters! acht het niet al wat de boeve zeid, 't En heeft geen ander flot, als flechts een loos beleid. Een zake vind ik vreemd, dat ik hier rooze-kranflen, Darikhier lieden zie, die fchynen als te danflen, Dat hier een jonge Maagd werd in het fpel gebracht, Die met een vollen mond hier zeid te zyn verkracht. 1 Maar gaat des niet te min in rechten openbaren, Dat zy met dezen boef genegen is te paren, En dat de Rechter zelfs haar niet beletten kan, Den vuilen onverlaat te noemen haren man. öSon!"  TWEE GETROUT. itr o Zon! keert uwen loop, en komt by nachte fchyneta, 6 Nacht verkeert in dag! en doet de maan verdwynen, De zomer ftorte fnee, de winter jeugdig kruit, Het aardryk geve vier en ftorte donder uit. Laat al wat immer was zyn eerfte leven breken, Hier komt een jonge Maagd voor haren fchender fpreken^ En eifcht hem tot haarMan.Hier kom teen teereMaagd, Aan wien een Maagden-diefin volle daad behaagt. Hier komt een teereMaagd, die wil haar fchender loonen* Die wil een geilen boef metreine bloemen kroonen. Hier komt een jonge Maagd, die bied een rooze-krans, Aan dezen onverlaat, een fchuim van alle mans. Maar dit is niet genoeg, zy wil het recht beletten, De fchande my gedaan te ftraiTen na de Wetten,. En dat op dezen grond, vermits de roffiaan, Heeft haar benevens my ook on-eer aan gedaan. Wel hoe! zal dan een boef het leven hier verwerven, Om dat hy tweemaal doet daarom hy dient te fterven ? Wie eene Maagd verkracht, die is voorzeker dood» En deze fchent 'er twee, is hy nu buiten nood ? Ziet! wat een vreemd befluit: de fun die word het leven En even boven dien een jonge Maagd gegeven, Om dat hy tweemaal doet, dat (waar het eens Gedaan) Hem door een feilen beul ter aarden zoude flaan& Wel neemt dat onze fchroef een man-flag had bedreven, En fchend daar na een maagd, zal hy noch efter leven, ' ZaFt Recht on twapent zyn, de Rechter zyn geftilt'? . Om dat een dwaze Maagd haaf fchender trouwen wfltl Voor my, ik zegge heen, hy moet als moorder fterven, Schoo'n dat hy al verlof als fchender mogt verwerven! De ftraffe van het quaad voor eerft met hem begaan , Kan door geen tweede feil tenietezyn gedaan. ' ïridien het anders gink 5 wie zou het vrouwe fchenden •> Of van hetplatte land, of van de fteden wenden ? Zal niet de llim f te boef wien dat hy ook verkracht , Straks wezen boven Recht en buiten onze macht ?' Wat heeft hy meer te doen die Vryfters wil fchoffieren, En plegen vuil bejag ontrent de jonge dieren, P ' Ah  iÖi TWEE VERKRACHT. Als dafhy(waarhy kan)maar vrou en maagde n fchendc En dan eens om een lloir van minder adel zend ? Die zal hem met 'er daad in alle ding gerieven, En even boven al met trouwen hem believen, Zoo haaft hy maar en fpreekt; Ziet, wat een zeldzaam Ja 't is de rechte weg tot fchand cn ongeluk. (ftuk! Waar flcchts,'k en weet niet hoe,een boef zal willen trom Daar leid ons moye Wet, de linker is behouwen, (wen, Ziet wat een groote deur men hier ontflüiten zal, Tot oneer, tot verdriet, tot enkel ongeval. Wel aan, vermeinde bruid, een woord heb ik te zeggen, Vind gy bequame ftof, gy moogt 't wederleggen: De boefheeftmy verkracht, op dat zyn vuileluft Door myn verlooren eer zou werden uit-gebluft, Maar gy hebt maar alleen dit vuil bejag geleden, Op dat door u de ftraf zou werden afgebeden, De boef beeft nooit gezocht met u te zyn getrout; Het was hem maar te doen, dat gy hem loffcn zout, Dat gy hem met gevlei de Rechter zoud ontrekken, En hy dan naderhand u domheid zou begekken. Maar fchoon gy waart zynWyfendat het mogtbeftaan, Gaat denkt eens, Hechte duif, hoe zal het u vergaan ? !' Hy voeld een geilen brand in zyn onkuifche leden, Hyis (gelyk het blykt) met eene niet tevreden, Hy heeft in korten ftond, en zonder tulfchen- nacht, Twee vryfters aan geranft, en om haar eer gebracht. Wat zal 't hier namaals zyn, als gy hem zult verveelen ? Hoe zal den dimmen guit als dan den boeve fpeelen ? Myns oordeels, dwaze Maagd, u naakt een groot ver< Dan hoe het u vergaat, dat ftuk en raakt my niet.(driet;t. Ik zou ook tot een man myn leden konnen voegen, En in het echte bed wel zoeken myn vernoegen; Maar trouwen door geweld, en paren door bedwang, ,* Daar toe verfta ik nooit myn leven dagen lang. Maar dit is myn befluit, ik wil myn zinhen geven Veel liever zonder man als met een boef te leven. Men doe gelyk het dient, het is om niet gezeid: Geweld en is geen weg die my tot vriendfehap leid. Maai,  • TWEE GETROUT. 185 Maar hoort my noch eenmaal, dit heb ik ü te vragen, Wat maagd is ooit gefchend die niet en plag te klagen? Voorwaar,dieVrouwe-krachtmetftillen monde draagt, Men zegge wat men wil, 't en is geen rechte Maagd» Maar gy, ö weelde Kind! hebt noch al vreemde treken, G y klaagt niet van den boef, maar poogt hem voor te fpre- Dit fluit doch niet een zier,cn daarom zeg ik nog, '(ken. Dat al ü gantfeh beleid is niet als flim bedrog. Maar al ü loos bedryf, en kan u geenzins baten, Gy moet doch aan den beul den vrouwen-fchender laten $ 't En is u beurte niet met hem te zyn de bruid, . En hoort daar op een woord, alleen maar tot befluit. 't Is zeker deze gaft heeft eerft by my gelegen, En "t recht tot zyne ftraf is my alleen verkregen, Dies zeg ik vat hem aan, en handelt na de" Wet. Hoe kan doch myn verzoek door iemand.zyn belet? Jk mag hem met der daad den kop aflaten houwen, Gy doet dan watje kond om hem te mogen trouwen! Straft èorft het voorig quaad. Want dat is my gefchiet. Het tweede laat ik u. Want dat en raakt my niet Wel laat dan uwen boef door't zweerd zyn leven enden * Of laat de befte Jeugd van alle boeven fchenden: Warit als men vtül bejag laat zonder ftralfe gaan, . Zooheeft het zacht geduld den goeden quaad gedaaïy Wat baat het of de maagd haar eere wil bewaren, En tot het echte bed haar teere leden fparen, Wat baat het of de maagd haar in den huize fluit, En dryfe met alle macht haar lolfe zinnen uit, Indien een fchuyfel-bout, de flimfte van de boeven, Mag fooien hare Jeugd, haar teere ziel bedroeven., En fchoon hy word betrapt, en voor den Rechter ftaat ■» . Dan geenen loon ontfangt voor zyn vervloekte daad i Dat is, na myn begrip de poorten open zetten, Om al de geile Jeugd in haren luft te wetten. Dat is de gantfche ftad en al het vaderland, Tc ftellen tot een roof, en al in vollen brand. Wel laaf vry dezen boef, en zyns gelyke benden U dochters al te" inaal, u jonge vrouwen fchenden i , Pa He*  1*4 twee verkracht; Het kan niet anders zyn: Al wie rabouwen loon?,,! Die heeft de vuile luft een open deur getoond. Neen, Vorften weeft geftreng, en laat den boeve Iyden,, Zóo mag al wie het ziet zyn quade gangen myden: Al ben ik maar een Maagd, dit heb ik eens geleert* ,1 Dat een aldus geftraft heeft duizent af gekeert. Jokafte ftond verzet" van zoo geftrenge reden, En had in dit gefprek een ftaag verdriet geleden, Haar ziele lag en joeg, haar wezen is geftoort, Dus metTryphofe zwygt,zoo neemtzeftrakshetwoort: li Hoe lange (felle Maagdj wilt gy zoo vinnig fpreken, |< En met u wreede tong ons in den boezem fteken, Ons drukken in de ziel? Voorwaar ik ben befchaamt, I Dat gy hier onderneemt dat gecnzints u betaamt. ƒ -GykomthierindenRaad, en toont een blooten degen: En toont met uw gelaat waar toe gy zyt genegen: Men hoort dat u de tong gelyk een adder fteekt 51 't Is bloed al watje roept, en wrake datje fpreekt. Voorwaar het vinnig ftaal en is geen Maagde wapen, Wy zyn tot zachten aard en zoete min gefchapen. 1 Woont in een Vryfters hert maar fpyt en enkel gal, | Zeg waar dat zoet verdrag en liefde woonen zal tl Ik werd' van u berifpt, dat tic my kom vertoonen Met bloemen, aardig kruid, en veriche rooze-kroonen f | Maar zeg kan oit een Maagd voor haar iets beter doen, I Als datz5* haar leden cierdihet kruid en jeugdig groen?' Ik wil een Edelman uit harde banden flaken, En wou van deze plaats een bruilofts kamer maken En veften even hier een wettig trou-verbont, Indien my van den Raad die mochte zyn gejont. "Hier na ben ik gekleed, en in myn gantfche wezen,, En is geen grammen zucht, geen over-moed te lezen ;i Myn kleed is na de zaak die my hier komen doetS !Jr En na myn cierzel is, zoo is myn ftil gemoet. .Maar gy, 6 vinnigmenfeh en wilt geen roozen vlechten Gy wild een wreed fchavot hier onder laten rechten, ü 'Gy wilt een feilen beul hier brengen aan den dag,fi Op dat hy menfchen bloed als water ftorten mag. Wiel  TWEE GETROUT. 185 Wie ons maar beide ziet die kan terftond ontdekken, Waai- heen myn oog-gemerk en uwe zinnen ftrekken. En wat u beter voegt, en wat my beter ftaat, Dat ftel ik aan het Volk en aan den gantfchen Raad. Maar ik zie wat 'er fchórt. Gy zyt van hem gefchonden, Maar hy heeft meerder luft in myne jeugd gevonden. Ziet daar leid u de knoop : het is u groote fpyt, Dat ik hem liever was, en gy verlaten zyt. Gy eifcht hem nu den hals, en ftaat hem naar het leven; J\iet om dat hy aan u zyn luften heeft bedreven; Maar om dat zynen brand in u niet ftil en ftond, En ftraks een nieu vermaak in myne leden vond. Zal dan uit fpyt alleen een Ridder moeten fterven, En om u ftillen nyd zyn leven moeten derven? Dat waar een zeldzaam Recht: voor my, ik zegge neen, De Rechter die ons hoort en is geen harde fteen: De gunft die moet den haat in reden overwegen, En daar zyn even zelfs de Rechters toe genegen. Ik lieve, ftrenge Maagd, dat gy ten vollen haat; 't Is beter datje my den jongen Ridder laat. Gy roemt u op de Wet: wei laat haar woorden lezen, lk weet zy moet in all's tot mynen voordeel wezen. Let op haar rechten grond, en onderzoektze vry, Haar wit en oog-gemerk dat is alleen voor my. (wen Een maagd(dus le'idhet recht)die mag haar fchaker trouGf mag hem door een beul in ftukken laten houwen. Wel aan nu, felle Maagd, gy zegt te zyn verkracht, Gy zegt dat deze menfeh dient om den hals gebracht. Gewis waart gy alleen, ik liet u felle zinnen, Ook op de ftaande voet, het vinnig ftuk beginnen? j Maar ik ben even zelfs gelyk als'gy ontfehaakt, Zoo dat het eigen werk ook my ten hoogften raakt. Ik dan die nevens u, heb recht te mogen kiezen, En wil niet dat de man het leven zal verliezen, lk zoeke trooft en hulp voor myn bedroefde val, En wil dat echte trou my weder eeren zal. Wat raad in dit verfchil? komt laat het overleggen, Laat die het recht verftaan hier op haar reden zeggen. P 3 Ilier  r§6 TWEE VERKRACHT, iüeris, gelyk gy ziet, alleen een Edelman, ln wien dit by gelyk geen plaatze grypen kan. Hy mag niet zyn gedood, en efter blyven leven, Aan wien zal nu het Recht den jongen Ridder gcv n? Haar die zyn dood begeert, of die hem trouwen wil? Myn Heeren, zoo gy ziet, het is een wyd verfchil: Ik wil myns Vaders huis en deze ftad vermeeren, En myn vervallen naam door echte banden eeren, Maar deze Juffer haat de naam van echte wyf, En wil een Edelman deJén brengen om het lyf. ïk ben een eenig kind, den Ridder van gelykc", En zy nog boven dat. Is 't reden dat ik wyke? Zal haar kop zyn gevolgt die zoo wydmondig kyft, En voor de gantfche Wet zoo Vreemde ranken dryft? Ach! zoo men in de Raad haar voorftel wil gelooven, Men zal dan onze ftad van menig huis beroóven, Men zal 'er drie in een gaan ftellen buiten raad, Men zal 'er drie gelyk gaan ftellen buiten ftaat. ?t Is zeker dat het Recht (als twee verfcheide zaken Niet t'zamen konnen ftaan, noch effen zyn te maken) 't Is zeker dat het Recht den zachtften middel kïefc, En dat het hardfte deel zyn feilen wil verheft. Zoo ik nu deze fchuld den Ridder wil vergeven, En dat ik met den Man genegen ben te leven, In blydfchap, in verdriet, in'vreugd is zware pyn, Wie kan 'er. van het volk, wie kan 'er tegen zyn. Men heeft hier in het land by wylen goed gevonden, Hat fchoon daar eenig man in ketens was gebonden, En van de gantfche Wet geëygent aan de dood, Dat hem de jonge maagd mocht trekken uit den nood, Dat zich een jonge maagd mocht aan den Rechter toonen En met een roozen-krans den droever vryer kroonen, Ja kiezen tot haar lief , en als het was gedaan, Zoo liet de gantfche Wet de twee gelieven gaan, Men Het de koorden los, men biet de banden daken, En, ziet, geen vinnig zweerd en mocht den man genaken, Geen beul de ftraffe doen, ter eeren van de maagd, Die voor een fchuldig hooft den Rechter had gevraagt. Zoo  TWEE GETROUT. 187 Zoo gunftig is van ouds een man te willen trouwen, Het kan een feilen beul van ftraffen weder-houwen; ' En dit is menigmaal voor dezen hier gefchiet; Waarom doch gunt men myhet eigen voordeel niet? Indien een fchuldig man een vryfter werd gegeven» Schoon dat hy aan de maagd geen moedwil heeft bedre't Is reden dat een man om mynent wille leeft, (ven. Wanneer hy door geweld myn weerde maagdom heeft. Ik ben met ongeval geraakt in deze fchande, En al myn vrienden zyn de befte van den lande: Gy doet hetRecht geweld,gy doet de waarheid kracht, Dat gy myn teere Jeugd hier voor de Wet veracht. 1 Ik ben van goeden lof, en even quade tongen, En hebben mynen naam voor dezen noit befprongen, 'k En ben geen lichte koi, of van den Hechten hoop; En zeker ik en droeg myn eere noit te koop. Laat al het naafte land, laat al de buuren fpreken, Hoe menig Edelman door hete min ontfteken. My ftaag ten dienfte ftond, my hing als aan het lyf. En dat om echte trou, en niet om tyd-verdryf. Ja deze Jonker zelfs (ik moet het heden zeggen, Om u met beter grond te mogen wederleggen) Die heeft my lang gevryd, eer dat hy ooit beftond Te zoeken uwe gunft, te kullen uwen mond. Wat heeft hy menigmaal om ons Kafteel gereden? Wat heeft hy al gedaan ? wat heeft hy niet geleden? Men hielt dat hem de geeft uit liefde fchier verdween 5 En dezen onverlet hy liep een blauwe fcheen. ■ Ik heb hem af-gezeid, gelyk zyn vrienden weten, Die heden aan den dag op my noch zyn gebeten, 't Is dan de waarheid niet, dat gy maar zyt verkracht, En dat ik als een floir word in het fpel gebracht, Ik ben een eenig Kind: Laat vry het oordeel ftrykcn i In adel, eer, of goed, en wil ik niemand wyken. En wat de fchoonheid raakt, voorwaar de zake fpreekt, Dat u in dat geval maar al te veel ontbreekt. Wel houdldan eenmaal op hief voor het Recht te zeggen, Dat ik met flim beleid het ftuk ging wederleggen; P 4 Ik  • i88 TWEE VERKRACHT. Ik mis in ware daad myn eer en hoogfte goet, En't is myn diepfte leed dat ik het zeggen moet: Maar nii dit zwaar verdriet is over my gekomen, Zoo dient het evenwel ten beften op- genomen. Eylaas wat zal ik doen ? ik ben myn eere quyt, En ben tot aan de dood gequollen van de fpyt. Maar, ziet, des Ridders bloed en kan my niet genezen: Ik zal hoewel hy fterft een droeve Vryfter wezen, Een Vryfter zonder eer, een Vryfter, niet een Maagd ? En dat is, na my dunkt, al beter niet gewaagt. Ik wil dan, zoo ik kan, ik wil my gaan begeven, Om liever met een hoef als zonder eer te leven. En of hy qualyk gaat, en my geen woord en hout, Noch za 1 ik eerl yk zyn, devvyl i k ben getrout. Wat kan ik beter doen in zoo verboftc zaken ? 't Is wyshcid van de nood een deugd te konnen maken. Dit word alzoo betracht ook by den wyften man; - Maghy niet zoo hy wil, hy doet gelyk hy kan. Doch ik heb van dien Held zoo qualyk geen vermoeden ; Ik hoop dat zyne gunft myn fchade zal vergoeden, Te meer h u zyn behoud my zoo veel moeiten koft, En dat myn zacht gemoed hem van de dood verloft. 't Is beter, na my dunkt, de dochters der Sabynen, In dit geheel beleid , gelyk te mogen fchynen, Als hier te willen doen gelyk het moedig wyf, Dat zich tot enkel fpyt ging brengen om het lyf. Maar deze was getrout, wanneer zy was gefchonden, .En heeft daarom miftchien geen beter raad gevonden.' Maar ik die Vryfter ben, en buiten echten ftaat, Mag doen gelyk de nood misbruikte Vryfters raat. Doch, naar ik aan u merk, gy wilt 't niet gedoogen, Gy wilt u feilen aard voor al de wereld toogen; Maar des al niet te min, dat gy my niet en jont, Komt my ten vollen toe alleen op dezen gp int. ■Ziet als men bezig is een vonnis uit te fpreken, En dat na lang beraad de (temmen efter lteken, Zoo word de bange ziel, dievoordcnRechterftaat, Gantfeh vry en ongeftraft getoogen uit den Raad: Dat  TWEE GETROUT. ity Dat is een oude Wet, gebout op goede reden, En menigmaal gebruikt in al de naafte ftcden. Het Recht is over al van goedertieren aard, Alwaar dattwyfl'el is daar word een menfeh gefpaart. Wel aan, ons oud gebruik heeft u en my gegeven, Dat aan dit fchuldig; hooft mag werden voór-gefchreven, Het leven of de dood, na dat het ons behaagt, En wat 'er zal gefchien dat word hier nu gevraagt, Gy zegt met vollen m ond: De fchender dient te fterven j En ik in tegendeel: hy moet het leven erven. "Zoo is dan tuflehen ons een wonder harden ftryd, Dies is Menander los en van de dood bevryd. Wat is*'er meer te doen? wat is 'er meer te zeggen? Wat hoef ik wederom u grond te wederleggen ? Ik .wil het echte bed dat Ryken doet beftaan; Én gy het bloedig zweerd dat landen doet vergaan. Wel aan dan tot befluit, ik zal een einde maken, Hier is na myn begryp, hier is wel uit te raken. Gy, wat ik bidden mag, doet hier, ö wyzen Raad! Het befte voor de Stad, en 't nutfte voor de Staat. Zoo haaft Jokafte zweeg, men zag de lieden woelen, Schier ieder, zoo het Ichcen, is anders van gevoelen. d'Een houd het met de Maagd die met haar tonge ftak ; En d'ander met de Maagd, die voorden Jonker fprak. Te midden uit den hoop daar quam een ftemme ryzen, Die wou, gelyk het fcheen, het fchuldig hooft verwyzen. Brengwakker(wasdenroep)brenghiereenbloedigfweer't Wie jonge Maagden fchend en is geen leven weerd. Een ander wederom, die anders was genegen, Die toont wat hy gevoelt, en roept 'er hevig tegen: : Onthoud u,wréede beul, hier dient geen hange-man-; Hier is een ruftig quant, die vrouwen dienen kan. Hier op zoo gaat de Wet de hoofden t'zamen fteken, En in een ander zaal van dezen handel fpreken. Hier word in allen ernft ten nauften overleid, Wat dat 'er is gedaan, en wat 'er is gezeid. Na lang en veel beraads, Tryphofe werd geprezen., Jokafte niet te. min den Vryer toe-gewezen. ' P 5 Doch  193 TWEE VERKRACHT, &c. Doch onder dit verftand, dat zy verhuizen zal, En nemen haar vertrek in zeker ander dal. Zoo haaft als dit befluit is by de Wet genomen, Zoo ziet men op de zaal terftond een Priefter komen, Die heeft dit jonge paar verzegelt in de trou, En die gefchonden was die werd een echte vrou. Een Ridder in den Raad aanhoorde deze zaken,. En wat de Jongeling en wat de Juffers fpraken; Hy woeg de ftrenge Wet, hy woeg den feilen^eifch, En valt met zyn gemoed hier over in gepeis, Hy ziet Tryphofe ftaan, hy ziet haar deftig wezen, Hy kan in haar gelaat een moedig herte lezen. Hy denkt: ziet daar een Maagd, die vry wat hooge En die een reine ziel in haren boezem heeft, (zweeft, Zy doet in haar gefprek van haren inborft blyken, En zoo een hoog gemoed dat zou my wel gelyken. Zy is gelyk als ik, en paft op geenen praat, Die by het flechte volk gemeenlyk omme gaat. Het lyf is maar een romp, en fchoon het is gefchonden, 't Is rein indien de geeft maar zuiver is bevonden. De maagdom is een deugd, een onbegrepen goed, Die in geen vleefch en woont, maar in een rein gemoed. Hier maalt de Ridder op by wylen gantfche nachten, Vind twift in zyn gemoed, en ftryd in zyn gedachten. Dan is hy voor de Maagd, dan van haar af-gewend, En al op dezen grond, vermits zy was gefchend. Ten leften als dc tyd wat langer is verftreken, Zoo komt hy tot de zaak, en laat de Juffer fpreken. Zy weigert, zy bekent, maar op zoo wyzen voet, Dat zy den Edelman te meer verlangen doet. Waar hier toe op geftaan? het ftuk werd aan-gebonden, De Juffer werd verhoogt, die eertyds was gefchonden, Want haar werd toe-ge'ftaan, dat zy haar br uilofts-dag, Met kruid en maagde-palm,met bloemen kroonen mag. Dat zy de gantfche zaal, geë'ygent om te danffen, Mag eieren over al met verfche roozc-kranflen. De Wet, nagoedberaad, die heeft haar dit gejont, En vry, gelyk men houd, niet zonder vaften gront.  HOUWELYK door &c. 191 De feeft die word voleind met wonder groot genoegens, Men ziet het deftig paar haar geeft en lichaam voegen. Niet als een jongen hoop, door grillen van de min* Maar door een wys beleid en met een rype zin. Zy eert haar waarde Man, vermits het treurig leven Alleen uit zyne gunft, is uit de fmaad verheven: Hy viert haar wonder zeer, om dat de jonge Vrou, Haar droevig ongeval te lichter dragen zou. Men zag uit dit verbond een van de befte paren, Die in de gantfche ftad of in den lande waren; Zoo vreedzaam is het volk, zoo wel op een gepaft, 'c Is nat en zuiver werk, als d'een hand d'ander waft. HOUWELYK. VEROORZAAKT DOOR DROOMEN, OF ooit een nacht-gezicht, of weg-gerukte zinnen, Dendroom en zyn gevolg, iet gelden in het minnen. Iet brengen aan den trou, ftaat hier te zyn gebeid, En daar is even nu myn penne toe bereid. Een wonder Trou-geval, by niet een menfeh verhandelt, Die ooit Parnaflus^Berg voor dezen heeft bewandelt, Staat hier verhaalt te. zyn; ten goede van dé Jeugd: Wat nieu en zeldzaam is dat geeft de meefte vreugd. Dat geeft de meefte vreugd, byzonder als de reden Het ftuk wil ondergaan tot in zyn diepfte leden. Wel aan-dan, geeftig volk, wy komen tot de daai, Gy let, na ditxverhaal, wat hier te leeren ftaat. Terwyl Hyftafpes droeg den Scepter van de Meden, Was heerfcher van het land en al de ryke fteden, En dat zyn Broeders Heir (die Zariades hiet) Tot aan den gullen ftroom van Tanaïr gebiet, Doen was Omartes Prins van al de groote ryken, Die van den fnellen golf tot in het poften wyken. Hy?  ros HOUWELYK. Hy fchoon nu welbedaagt, had maar een eenig Kind j Een Maagd die geeftig was en over al bemind, Een bloemtjen noit geplukt, een roosjen verfch ontloken, Yan wiens vermaarde Jeugd werd over al gefproken. Zy was naar Hooffche wys en geeftig op-gevoed, Van adel wonder hoog, maar hooger van gemoed,. Daar was een hollen berg,in ouden tyd te vinden, -(Gelegen in het kalm en buiten alle winden, Men zag hier gecnen dag of ftralen van de zon, Vermits" het duifter hol geen licht ontfangen kon. De deur was zondejr har om geen gerucht te maken, En dat door haar gekir geen oog en zou ontwaken.. Daar was geen ambachtsman die metdenhamerwrocht, Geen ongeruftig hooft dat op zyn handel docht. Daar quam geen hagelbui gevallen op de bergen, Daar quam geen donderdag de ftille velden tergen. Daar was een zoete beek die over keitjens liep, En door een zacht gefuis het oog tot flapen riep. Xlp 't voorhof was een tuin cebooeen na het zuiden. Bepiant met manè-kop, en duizend groene kruiden, Verwekkers van den flaap; geen hond baft op het erf, Geen gans of ander dier en queekt 'er op de werf. Daar was geen yver-zucht, geen ongerufte zorgen Maar niet" als ftage ruft tot aan den lichten morgen; Daar was geen baat bekent, geen druk, of zwarte nyt, Geen nare dweepery, die in de zinnen byt. j/aai quam ccn uiKKe vvoik ontrem: net oiot gezegen, En maakten wie 'er quam tot fluimer-zucht genegen. Ziet daar een vreemd geheim, daar zich de Slaap ontDoor vrou Natura zelfs met eiger hand gebout. (hout, ijoov ai net ïtn vertreK yan duizent i<\UKanten; Daar liggen op een ry zyn weerde lyf-trawanten, En wat men droomen hiet,een wondervreemdgebroet, Dat byfter zeldzaam fpookt en vreemde zaken doet. Een deel kan aan het volk een blyden geeft verwekken; Maar dat 'er ommc gaat en is maar om te gekken. Evlaas haar pantfeh vermaak en is maar enkel waan; ^vantalsdedaapverfchiet, dan is de vreugd,gedaan. Een  ■ door DROOMEN, ^ ^95 ffiefi deel kan iemants hert in bange droefheid ftellen, |En met een grooten fchrik tot in de ziele quellen; Een deel ftort iemants hert als midden in de dood y Maar als de flaap verloopt, zoo is hy buiten nood. lÈen deel is wonder licht om op te zyn gedreven, iEn leert een menfchen kind gelyk een vogel zweven; Een deel heeft zyn vermaak ontrent de woefte zee, Een deel in 't groene woud, en by het jonge vee. flEen deel doet iemants hert gelyk een fteen verherden, ' |Een deel leert eenig menfeh een peerd of ezel werden. Een deel,een machtigVorft.En waarom meer verhaalt! Het is een kluchtig volk dat om de geeften dwaalt. Zoo veel de dieren zyn, die op der aarden leven, Zoo veel de fterren zyn, die om den hemel zweven, Zoo veel het blom-gewas is in een luftig dal, Zoo groot is haar bedryf, zoo veel is haar getal. De Slaap op dezen tyd, de Prince van de bende, Juift als hy met gemak zyn leden omme-wende, Sprak dus zyn gaften aan: Wie zal op dezen nacht? Gaan fpooken door het land, en toonen onze macht ? Wie zal den bulleman, wie zal den nikker maken? Wie zal het Hechte Volk en wie een Prins genaken ? Wie zal een jonge Maagd gaan ftorten in den zin, Het zoetfte van de Jeugd de krachten van de min ; Wie zal een jong gezel zyn lieffte doen genieten, Én met een gulden fchicht hem in den boezem fchieten ? Wie zal of dit beftaan, of grooter wonder doen ? Op, makkers, uit het bed, op, geeft u in het groen. Op, zweeft ontrent de Jeugd, of om bedaagde Menfchen, Die eer, of machtig goed, of groote ftaten wenfehen. Gaat handelt ieder een, na dat het u bevalt, Terwyl de wyfte man op zynen leger malt. Hier op quam Zoet bedrog zich toonen op de kamer, , Ën zeide tot den Slaap': Geen fpook en is bequamer, Te doen wat gy beveelt, als ik en myns gelyki , Laat my te dezer uur gaan zweven door het Ryk. Ik zal alwaar ik kom gaan dryven vreemde ranken: De menfchen evenwel die zullen my bedanken- Wa.nt-  Ï94 HOUWELYK. Want ziet een Hechten bloed, een kluntcn aan den dyl< Die ftel ik nuren lang een grooten Prins gelyk. Jk hebbe left een bloed gelukkig konnen maken, Vermits ik maar alleen zyn leden quam genaken. Hy was Alexis vriend, een klunten uit het land, Zoo trouwen herders kind als ik voor dezen vandf Noch ging ik evenwel my deze kracht vermeten, Dat ik den kalen droes zyn leed zou doen vergeten. Hy lag ontrent een zeug te midden in den ftal, Oud, fchamel, overftelpt van enkel ongeval. Ik quam hem door het oor tot in bet brein gezegen; Ik zag wie dat hy was, en waar hy was gelegen, Ik blies hem in de kop een zoete dwepery, . En ftraks was hem de geeft van alle kommer vry. Ik ging myn wonder-kunft noch vorders openbaren, Ik nam hem uit de kop de zwaarte van de jaren, Ik gaf hem jeugdig bloed, ten minften na den fchyn i Ik maakte dat by meind' een Edelman te zyn, Den ftal een prachtig hof. Het loeven van de beeftcn, Dat nam hy voor gezang van al de fraaifte geeften Ik gaf dat hy de lucht als zoet en luftig prees, Hoewel 'er van het vee maar enkel ftank en rees. Al was hy gantfeh begaat, en byfter vuil bekroozen, Hem dacht hy lag geftrekt te midden in de roozen. Ik ging hem boven dat beftooken door dc min, Een Zog die by hem lag dat fcheen een Koningin ,Die fcheen tot hem gezint. en quam tot hem genaken, Èn wou door zoet 'onthaal den Herder vrolyk maken, Hy nam haar in den arm, zy bied hem hare mond; Die hy gelyk een roos en nóch al zoeter vond. Hy taft haar nader aan, om vuile luft te plegen, En - naar het fchynen mocht, zy was'er toe genegen; Maar ziet dien eigen ftond zoo kraait'er juift een haan, En ftraks zoo was de flaap en alle vreugd gedaan. $eh! Mopfis lietterftond zyn rauwe vingers glippen ; Want ziet een vuile zog die lag hem aan de lippen. Daar wenfeht de rauwe quant door ongeftuimig bloet, Dat noit in zyn bedryf een hane weone/i moet, Hy  door DROOMEN. 105 Hy wenfeht dat zy terftond den krayer mochten grypen * Om hem van ftonden aan den roeper toe te nypen. Maar wat de man bedryft, 't en gaf hem anders niet, Als dat hy des te meer zyn eigen wezen ziet. Wel, dit is myn bedryf, en door myn zoete grillen, Zoo doe ik menigmaal al wat de menfchen willen, Ta meer als iemand wenfeht. Dus geeft my nu verlof* Dat ik voor c.rzen berg mag kiezen eenig Hof, Mag zweven op een Slot, of op een fchoone wooning, Of plegen myn bedryf ontrenteen groote Koning. Waar dat ik immer ga, of waar ik komen zal, Daar is myn fpookery de menfchen liefgetal. Zoo haaft als Zoet-bedrog zyn reden had gefprooken, Zoo hadt hy wederom zyn oogen toe gelooken, Verwonnen van den flaap, zoo dat hy zuizebolt, En in het zachte dons als eerftmaal henen rolt. Doch Waar-droom nam het woord: 6 zoetfte van de goDie al wat adem blaaft hebt onder u geboden, (den! Verquikker van de menfeh, die bange zielen ftreelt, En moede leden ftyft, en zieke leden heelt, 't Is eenmaal lang genoeg door mallen aart gedreven, En met den neus geleid die op der aarde leven. Ey! laat my gaan te werk gelyk ik ben genaamt, ' Draagt u van nu voortaan gelyk het u betaamt. Ik weet een jonge Maagd in hoogeni ftaat verheven, Die aan een ruftig Man is weerd te zyn gegeven, Niet in een looze fchyn, maar in een ware daad, En, zoo het u bevalt, ik: weet haar goeden raad. Ik zal een Vorften hert tot hare liefde trekken, . Ik zal haar teere ziel tot zyne gunft verwekken, En beid' op eener nacht, en wat haar vorder fchort, Dat zal haar in den fchoot ten vollen zyn geftort. Laat my flechts beden toe dat ik mag henen vliegen, 'k En zal geen jong gezel, geen teere Maagd bedriegen, Geen malle grille doen, maar dat de goden voegt, En na den rechten eifch de menfchen vergenoegt. De Slaap-god gaf een knik omtrent zyn lefte reden, En Waer-droom nam het aan, als of hy was te vreden j  io6 HOUWELYK Dies tyd hy op de reis, en gaf hem in de lucht, En lchoonhy dapper lpoed, hy maakte geen gerucht; In 't holfte van de nacht, doen al de dieren zwegen, En gantfeh het Hof-gezin in rufte was gelegen, Genaakt hy tot de koets, waar in Odatis lag, Daar hy geen Kamer-Maagd, geen licht ontrent én zag; Hier ftelt hy in het werk zyn alderzoetfte werken, Hy dekt de gantfche Maagd met zyn gezwinde vlerken, Hy fprengt haar om hethooft een wonder krachtig nat, Dat haar met vreemt gewoel in a! de leden zat. (hen; Hetvocht doorkruipt deMaagd tot in haar diepfte zinEn roert haar geeften om, en leert de vryfter minnen, En beeld haar dingen in die zy met Oogen ziet, En, zoo het fchynen mocht in volle daad Beniet, Zy vond haar aan een beek die met gezwinde ftroomen Gink zwieren in een dal, en om de groene hoornen ; Ter zyden in een bofch daar uit een Ridder quam ■ Die met een bly gelaat tot haar de reize nam. ' 'En als de jong-1 Vorft het water quam te naken, Zoo hiet hy zyn gevolg haar fnelle gangen ftaken. En gaf hem by de Maagd, en bood haar goeden dag, Zoo geeftig als hy kan zoo gunftig als hy mag. Princeffe met verlof ik kom tot u getreden, Bekoort in myn gemoed door uwe frifiche leden ; U beeld is my vertoont te midden in der nacht, Daar ik in ftilte was en om geen vryen dacht, 't Is (ik en weet niet wie) 't is iemand van de goden, Die heeft my in den droom uit hooge macht geboden s Te komen in het Ryk daar ik op heden ben, , En daar ik niet een menfeh als u alleen en ken. U mond, u geeftig oog, en u bevallig wezen, Is my te geener tyd by menfchen aan-geprezen, Het is een diep geheim dat my de zinnen dryft, En dat u zoet gelaat in myn gedachten fchryft. Ik zag u doen ik diep, ik zag u zoete wangen, En kreeg van dat ik zag een wonder groot verlangen lk zag u zonder zien, en doen ik niet en za Hier doet hy even zoo en met het eigen beeld, Gelyk hy met de Maagd te vooren had gefpeelt. Odatis gaf haar op, maar 't beeld dat is verdwenen, En wat haar in der nacht te vooren is verfchenen; Daar was de Juffer gram en byfter ongezint, Dat zy haar in het bed alleen gelaten vind. Zy hadde wel gewenfcht een flaap van hondert uren, Op dat het zoet gezicht had langer mogen duren. Maar ziet het is gedaan, en waar Odatis keek, Daar is geen luftig veld, daar is geen reine beek, Daar is geen jongen Vorft. Zy wou haar geeften ftellen, Maar ziet een diep gepeis dat komt haar zinnen quellen; liet beeld, het aardig beeld, dat haar zoo wel beviel, Dat maal t haar in het brein, en fpcelt haar in dc ziel, En zwiert haar om het hert. Den Vorft zyn deftig wezen, Zyn kloek en fchoon geftel dat is in haar te lezen. Zy beeld haar zeker in, en houd het voor gewis, Dat dit geen loffe waan, maar vry wat anders is. Zy meint dat in der nacht, als alle dieren zwygén, De goden in de ziel der menfchen komen zygën, En maken dan bekent, dat hen gebeuren zal, Het zy dan bly geluk of droevig ongeval. Zy neemt dat als een droom de menfcheifkomt beftoken, Wanneer den dageraad aireed' is uit-gebrpoken, (Gelyk hier is gebeurt, dat ja het nacht-gezicht) Heeft dan een vaften grond, en vry een groot gewicht. Zy meint dat haar de llaap of een van zyne knechten Komt, door een ftil geheim, de zinnen onder-rechten, Wie dat haar fchoonheid acht, haar edel huis bemint, En wie tot hare Jeugd ter eeren is gezint Of dat een hooger God haar dus komt openbaren, Met wien het rioodig is en hoeze dient te paren, En dat het eigen beeld, dat zy in 't duifter zag, Zich eens vertoonen zal te midden op den dag. Maar na een lang gepeis gaat zy hier tegen ftellen, Wat vreemder dwepcry dat ons de zinnen quellen, Wan-  dooi- DROOMÈNi 109 Wanneer men leid en flaapt, cn dat op enkel waan, Nooit grond en dient geleid, of vaft en dient geftaam Dat ja den hemel zelfs met harde donder-flagen, De nare fpookery heeft wech beftaan te jagen, En dat een meerder God, gezegent uit de locht, Den llaap en zyn bedrog hier gcenzïns lyden mocht. En mits zy met en weet het Ryk, en min de woning, Ja niet den blooten naam van dien gedroomden Koning* JJat op het naar gefpook niet eens en dient gelet, Maar voor een nacht-gedrocht gelaten in het bed.Ziet dus maalt haar de geeft,tot dathaarmaaedenquamen, En door een ander werk haar dit gepeis benamen: ' Men zeid haar, dat het Hof zal rvden op de jacht. En dat de Koning zelfs op hare 'komfte wacht'. Zy, lchoon wei eer gewoon de bolfchen af te drvveh* Die: wenfeht 111 dit geval in huis te mogen blyven. Wat eertyds haar beviel dat is haar heden Pvn; Zy wou voor dezen tyd vry liever eenzaahi zVn. Zy voegt haar evenwel, en ftelt haar om te jagen* En bleef op deze reis wel zes of zeven dagen. ë Daar was een deftig Slot* getimmert in het woud, Daar zy met haar gevolg by nachte zig onthoud, t Geviel op dezen tocht, dat zy met rane fchredeh, Een hart, nu lang gejaagt, quam happig na gereden Haar maagden zyn vermoeit, en quamehachter aan* En zy bleef, even zelfs ontrent een heuvel ftaan, En wacht de Jagers ,n. Doch eer de Ridders quamen, Die acht op haar gevolg en op den Koning namen ■ Ontdekt zich op het veld een geeftig Edelman, Die, naar het fchynen mocht, niet langer rvden kan, Hy gar hem na dc Maagd, en boogde gantfche leden, Hv groet het Vrouwclyn, en zeid haar deze reden ; Irlnceflc, dezen brief die komt u van den Vorft* Die met zyn gantfche ziel na uwe fchoonheid dorft. Ontvoud het klein papier, het zal u kondig maken, Ucn brand van zyn gemoed , den grond van alle zaken, En wat het vorder raakt. Gy zult in korten zien,v\ at u den Hemel vergt, en wat 'er zal gefchien, Qa • Hy  200 HOUWELYK Hy gaf, flux naar het woord, zyn paard de volle fpoorea , En heeft zich weg gemaakt, en in het woud verlooren. Odatis ftond verbaaft. Den Brief lag in haar hand, Daar zy in Griekfe Taal aldus gefchreven vand: Den brief die gy ontfluit, öBlom van alle Maagden! Die door een zoet gelaat aan Princen ooit behaagden. Komt u van zeker Vorft, die nooit u fchoonheid zag, En zich noch evenwel u dienaar roemen mag: U Dienaar wil ik zyn, en mocht 't u behagen, lk wil u zyn verplicht voor al myn levens-dagen; Zoo dat de dood alleen, en anders geen geval, Ons banden open doen, ons handen fcheiden zal. 't En is geen menfchen werk, dat ik u ga befchryven; Gy moet in dit geval u zinnen hooger dryven. 't En is geen aardfche tocht, daar uit myn liefde vloeit, De Goden even-zelfs die zyn 'er in gemoeit. Het is op dezen dag by-na een jaar geleden, Dat al het Hof-gezin, dat al de groote Steden, Dat fchier geheel het Ryk tot my in ootmoed quam, En ried my tot behoud van ons vermaarde Stam: Myn raden al gelyk, die by den handel waren, Die hielden deftig aan om my te mogen paren, Men fprak 'cr van een feeft, en van een jonge Vrou, Op dat het gantfche Ryk de vrucht genieten zou. Myn eerfte Kamerling, van ieder een geprezen, Heeft my nu menigmaal Princeflen aan gewezen, Princeflen op gefpoort, Princeflen toe gedacht, En even met 'er daad Princeflen toe gebracht: lk zag de luiden aan, die my den handel rieden, Maardacht in myn gemoed, 't en konde niet gefchieden ; Ik was van myner jeugd genegen tot de jacht, Zoo dat ik nimmermeer op echté vrouwen dacht. ISfoch zeid' ik evenwel, ik wilde my beraden, En denken om het ftuk, daarom de Stenden baden; Dan "t was maar om de fleur al wat ik doen beftond; Want ik en bad geen luft tot vrou of trou-verbond. Ik bleef dan als ik wasik bleef als noch genegen, Om in het woefte bofch myn vreugd te mogen plegen. Eu  door DROOMEN. aor En fchier dien eigen ftond, zeid' ik myn Ridders aan. Dat ik den naaften dag ter jacht verftond te gaan. Daar fteld zich ieder fehrap, en gaat hem toe bereiden, Om met een moedig peerd te rennen op der heiden, Te zweven door het bofch, en met geheele macht, Het Hof met zyn gevolg te leiden op de jacht. De nacht quam onder dies zich om den Hemel ftrekken, En met een duifter kleed het Aardryk overtrekken. Ik gaf my naar het bed dat my tot flapen riet; Maar, fchoon het lichaam Hiep, de zinnen ruften niet. Waar toe men is geneigt, wanneer men plag te waken, Daar in gaat ook de ziel haar in de nacht vermaken. Het fchynt dat ik geftaag in nare boffchen dwaal, En menig vluchtig hert met rennen achterhaal. Daar was een luftig dal te midden op de velde, Dat zachtjens neder fchoot en naar een water helde; Een water wonder fchoon, en klaar gelyk een glas, Verluftigt met een woud vol aardig blom-gewas; De kanten als geboort met hooge myrte-boomen, En met een hoogen berg, die fpiegelt in de ftroomen. In dit bevallyk plein, ontrent de reine beek, Daar ftond een jonge maagd die in het water keek Zy had een wakker oog, een bly, maar deftig wezen, Het fcheen Diana zelfs die was 'er in te lezen; Want zy was lang en fris, en even zoo geciert, Gelyk de Jacht-godin, als zy haar feeft en viert. Terwyl ik naarder quam zoo rees 'er uit den velde, Een wonder vreemde galm, die myn gemoed ontftelde, Een femme fprak aldus: Ziet hier een fchoon juweel, Ziet hier, geduchte Vorft, dit is u echte deel. Ik zocht wie dat 'er fprak, maar die is niet te vinden, De ftem was, als het fcheen, gebooren uit de winden, Of uit de lucht gedaalt: Ik ftond 'er in befchroomt, Het was een grooterftem als van een menfche koomt. Doch ik voeld' onder dies myn hert my gantfeh beroeren, En, ik en weet niet hoe, myn zinnen omme voeren. Ik werd dien eigen tyd gelyk een ander menfeh, En ik verliet terftond myn's herten ouden wenfeh. Q 3 Mvfl  jos HOÜWELY K, Myn geeft werd tot de maagd met alle kracht gedreven , Dies ïcheen ik maar alleen in haar voortaan te leven. Ik kreeg een groote luft, om haar te mogen zien, En om myn eigen hert haar aan te mogen bien. 'k En had voortaan geen luft, met hondert lhelle brakken Te rennen door het woud en door de dichte takken; Daar was geen oorlog meer in al het naafte velt, Geen haas, of hart, of vos, geen beir'en is gequelt. Ik voelde myn gemoed tot haar.geweldig dryvén; Dies hiet ik myn gevolg een weinig achter blyven. lk had een fchoon juweel dat om myn leden hing, Daar meed' ik aan de beek en tot deesNimphe ging, Maar t'wyl ik bezig fta cn iet begon tc zeggen, En meind' het aardig tuig haar om clen hals tè leggen, Doen hoord' ik in der haaft een wonder hard -gel uit, En ftraks zoo was myn droom en al de blydfchap uit. Doch of al fchoon dc flaap van my was afgeweken, ISfoch bleef het zoet gezicht in myn gedachten fteken, Ik zag het aardig beeld daar ik in 't duiftet lag, lk zag het zoo het is ook doen ik niet en zag. De zon rees onder dies, ik liet het jagen blyven, En ging van ftonden aan den gantfehen handel fchryven, En hoe de Nymphe ftond, en hoe zy was geciert:, En hoe het geeftig hair haar om de wangen zwiert, In't kort haar gantfche ftand. Ik ging het wonder zeggen, Aan hun die zyn-gewoon myn droomen uit te leggen, Een diep gezinnet volk, dat vreemde dingen weet, En (naar het fchynen mag) als met de Goden eet, Als in den Hemel woont. Dit ging daar openbaren jpat my deh Hemel vergt om my te willen paren, En dat ons Hymen zelfs vertoont in dit geval, Waar dat my cliënt gegaan, en wien ik kiezen zal. Maar waar zy woonen mag die my is aangewezen, En by de Goden zelfs ten hoogften is geprezen, Waar (zeg ik) deze Maagd voor my te vinden ftaat, Daar toe en wilt de kunft voor my geen nutten raad, Uier op is my de geeft door gramfchap aangefteken, Jk dreigd'-hun al gelyk den"kop te laten breken, "tEn  door DROOMEN. 203 "t En zy men even ftraks de vrage my ontbind, En wyze in wat geweft haar deze Nymphe vind. Haar ambacht ftrekt alleen om droomen uit te leggen, De lieden zyn verbaaft, en weten niet te zeggen, Maar waar zy wezen mag, die ik niet noemen kan, Daar weet, gelyk het bleek geen fterre-kyker van. Wat raad in dit geval? Ik liét een Schilder halen, Die menfchen is gewoon ten beften af te malen, Dien geef ik myn gefchrift, en zeg hem boven dat, Hoe ik haar zoet gelaat voor dezen heb gevat. Ik zeg hem, zoo hy weet haar wangen na te maken, En kan naar rechten eifch haar edel wezen raken, Dat ik hem loonen zal zoo wel als eenig menfeh, Ook boven zynen eifch, ja boven zynen wenfeh. De meefter tyd te werk. lk zeg hem alle zaken, Die hare friflche verw, en die haar wezen raken, En hoe dat haar de mond, haar oog en zoet gelaat, En hoe dat haar deborft, en al het lichaam ftaat: Jk zegge dat hy moet doen bloozen hare kaken, En dat hy als een jgoud haar vlechten heeft te maken; Haar aanzicht niet tc vet, en even niet te fchraal, Haar tanden als yvoor, haar lippen als koraal: Haar oog van fchoonen glans gelyk de gulde ftralen, Die uit een klare lucht op aarden neder dalen, Haar leden net gevocgt gelyk een jonge ree, Haar mond gelyk e'en roos, haar borft gelyk een fnecv Haar kinne wat'geklooft en putjens in de wangen, Haar 'vlechten als een net om harten in te vangen: In 't korte wat de flaap myn hart had ingeprent, Dat maak ik, zoo ik kan, den goeden man bekent. De goede Schilder wrocht, aks met de gantfche zinnen, Om prys, maar boven al om geld te mogen winnen. Dan ftreek hy wakker toe, dan vreef hy weder uit, Maar wat hy poogt te doen, hy quam tot geen befluit, Ten leften quam de man een zoeten ftreek te geven, En ziet na dat my docht het beeld dat fcheen te" leven. Dies riep ik: Weerde vriend, bedwing u rap pinceel, Ik zie het aardig dier, ik zie het fchoon juweel, Q4 Ik  204 HOUWELY K. Ik zie myns herten wenfeh, ik zie haar deftig wezen» Uw kunlle geeftig man, is weerd te zyn geprezen. Ik gaf hem lofs genoeg, en al met vollen mond; Maar, dat hem beter was,ik fchonk hem duizend pond, En dan noch boven dat een wonder fchoone keten, En macht om in het Hof voortaan te mogeneten • Dit maakt de man verblyd, hy gaf my grooten dank, En wou myn dienaar zyn zyn leven dagen lank. Ik liet terftond hetbeeld, met wonder grootverlangen, In myn verheven zaal voor al de wereld hangen ; Op dat al wie 'er quam mocht brengen aan den dag. Of hy zyn leven ooit dit wezen elders zag. Hierfteld'ikpryzentoe. Voor eerft een gouden keten Voor die het ftuk ontdekt, en my zou laten weten: Dies zag ik dat bet volk hier op* gedurig peift ; Doch- meeft dat even ftaag in verre landen reift. Juift als de derde zon quam uit de zee gerezen,. Verfchynt ons zeker man, die kent haar eerbaar wezen , Die zeide met befcheid, en met een vollen mond, En na dat ik het greep, als op een vaften grond, Die zeide, dat het beeld geleek in volle leden, EenNymph, om hare deugd, van ieder aan gebeden. ' Een Dochter van een Vorft, die hyOmartes noemt, Van wiens d ;orluchtigHuis de gantfche wereld roemt. Straks koos ik een gezant, en ftierd' hem na de landen Die Tanaïs omvangt in zyn bemofte ftranden. Ik gaf hem laft, te zicti door het geheèle Ryk, Wie met het geeftig beeld in wezen is gelyk. De man die loopt te poft met onvermoeide leden, Doorrent Omartis land, en hondert groote fteden, Tot dat hy in het Hof ten leften eens belent, Alwaar hy zich vertoont, maar houd hem onbekent. En om van alle ding den rechten grond te weten, Zoo komt hy op den noen, en zag den Koning eten, Hy zag een jonge Maagd, die aan den tafel quam, En even hare plaats ontrent den Koning namDit waart gy fchoone blom, ö Peeréi van de Vrouwen! Dies kon myn afgezant zich geenzins wederhouwen. Hy  door DROOMEN. i95 Hy weet niet wat te doen, of wat hy vorder wil, U wezen en het beeld en hebben geen verfchil Dit vind hy maar alleen, dat u bevallig fpreken, Niet met het domme beeld en dient te zyn geleken, En dat noit fchildery en heeft het innig zoet, Gelyk een ware maagd, en als liet leven doet. Hy rend dan wederom, om my zyn wedervaren, (Gelyk hem was gelaft) te konnen openbaren. Hier door werd ik verrukt, en «litermaten bly, En kude duizendmaal u zoete fchildery. Wat daat my nu te doen, ö wcnfch van myn gedachten' Als trooft in dit geval van u alleen te wachten ? Wat ik mi bidden mag vervult nu met 'er daad, Dat ons het diep geheim, dat ons den Hemel raad De Slaap, gelyk gy weet is eene van de goden, Cn heelt in zynen dienft wel honderffnelle boden, JJie daan voor hem bereid, die zend hy over al, En dwingt met dit gefpook geheel het aardfche dal. Hy kan, wanneer hy wil, ons zinnen gantfeh verblyden, Jin ruktze wederom in wonder bitter lyden; Hy is een opper vorft, een Koning van de nacht, En heeft op alle vleefch geweld en volle macht. Indien er iemand meint zich tegen hem te ftellen, L i - eve,n lblaS met hondert fpooken quellen, Hy leid hem, dien hy wil, aan Charous zwarten boot, ti r-n,j r ,in zy? Semoecl de prangen van de dood. lkbidde, fchoone blom, koom'doet myn welbehagen, fey zult u jonkheid zien in wonder blyde dagend Gy zult Princefle zyn, en even myns gelyk, En plegen hooge macht door al myn deftiS H OUWELYK Men liet door al het Ryk een ieder openbaren, Dat hy een Dochter heeft van driemaal zeven jaren, En dat hy haar vergunt, dat zy een bruilofts-dag, Dat zy naeigen zin een man verkiezen mag. Daar maakt zich ieder op, als met de gantfche leden, En komt in vollen glants en deftig aan getreden. Wie weet 'er (meint de Jeugd) aan wien het bly geval, Aan wien de fchoone kans ten deele vallen zal. Odatis onder dies roept een van hare knechten, En gaat hem van het ftuk wel grondig onder-rechten, Zeid dat hy nachten lang en met een ralfen fpoet, Zeid dathy wonder ftil zyn reizeftellen moet. Zy geeft den poft een brief met zoeten inkt gefchreven, En hy tyd op de reis, als van een wind gedreven, Hy rent m et alle vly t, zoo ras hy imm er mag, Daar Zariadcs heir als doen te velde lag. Het leger was verfterkt, ontrent de gulde ftranden, Daar Tanaïsbefproeit devettekooren landen; En mits de fnclle poft ontrent den Koning ftond, Ontfluithymetbefcheid aldus zyn heufche mond: De fchoonfte, machtig Vorft, van die op aarde leven, Heeft my het fchoon papier aan u gelaft te geven; Door "leeft maar ditgefchrift,gy zultterftond verfhaal», Waar toe Omartis tracht, cn hoe de zaken g; an. De Vorft ontwind den briefen vind 'er in te lezen, Dat hem ontfteken doet in zyn manhaftig wezen. Hy weegt het vreemd geval, hyziet in korten tyd, Hy vind'alsdathetwcrkgeenuitftel meer en lyd. Hy telt de dagen af die hem noch over bleven; Maar 't fchynt te laat te zyn hem op de weg te geven, Hem dunkt dathy geen raad om daar te zyn en weet, Al had hy fchoon het peerd dat Perfeu s eens bereet. Hy zeid des niet-te-min: Wat zal ik langer peizen ? Ik wil van ftonden aan my ftellen om te reizen. Op, op, zwaarmoedig hert de kanfle d ient gewaagt, lk zal doen wat ik kan, en God wat hem behaagt. Twee dienaars zonder meer. die van den handel weten, Zyn met den jongen Vorft in haaftcn op-gezeten, Ei  door DROOMEN. ^ En fpoeyen haren weg, en rennen door het woud, Van t leger blyft de zorg aan die het is betrout. Den adel onder dies met al haar gantfeh vermogen Quam na des Konings Slot in alle macht getogen, Al is het fchoon paleis van wonder groot beflag Noch vond men dat het volk niet in het Hof en raas Omartes maakt een Wet, die min als twintig waren Of die nu zyn gegaan tot twee-en-dertig jaren, ' En werd geen plaats vergunt: en ziet, op dit geval Vermindert van den hoop al vry een groot getal ' Als nu de friflcheJeugd te zamen is gekomen,' Soo heeft de groote Vorst een kop ter hand genomen. Een kop van enkel goud : Hy fprak zyn Dochter aan, En hietze-voor het volk en om de kamer gaan; Odatis (zeid de Prins) ziet, duizend Edel-lieden JSyn even nu gezint haar trou aan u te bieden, ' Verkiert de fnrte Vorst, of dien het u behaast En als gy zult een Prins, een Graaf, of Ridder vinden. Aan wien gy zyt geneigtu teere Jeugd tebinden, boo geeft hem dezen kop , en dien gy bied den Wyn , Die zal voor-eerft u Man, en daar na Koning zvn Odatis op het woord die ftaat geheel verflagen •" Sy moet des nict-te-min, zy gaat de kanfle wagen, Sy geeft haar tot het werk, zy wandelt door de zaal, Niet flechts voor eene reis, maar zes of zevenmaal Al waarze maar een reis haar lieffelyke ftralen Laat op een jongen Vorst of op een Ridder dalen, Die is terftond in hoop dat hem een fchoone Vrou, Dat hem de Kroone zelfs ten deele vallen zou Maar als de jonge Maagd de fchaar heeft over-keken Soo ifle wederom tot hare plaats geweken ' En fprak ten leften d us: Myn oog is gantfeh verblind , Urn dat het over-al zoo grooten keuze vind Schier ieder die ik zie is weerd te zyn gekooren, En, zoo het fchynen mag, als tot een Kroon gebooren , Voor my ik ben bedwelmt in zoo eenrykenglans, in zoo een fchoonen hoop van uit-geleze Mans. Daar  iro HOUWELYK • Daar is nu voor het Ryk geen Koning óp te rapen* . lk moet noch dezen nacnt hier over my beilapcn, Het is een wichtig ftuk voor al den gantfehen Staat* Hier dient niet in gedaan als naar een ryp beraat. De Vorftcn al gelyk" die by den Koning zaten, Die hebben nevens hem haar voorftel toegelaten. Een ieder prees de Maagd, dat zy met oordeel ging* En niet in haaft en koos een rauwen Jongeling. Odatis was verblvd, zy had een dag gewonnen, Maar ziet het twééde licht dat had alree begonnen | En zy vernam geen poft, en min den jongen Vorft, Wiens beeld gedurig fpeelt ontrent haar jonge borlh Daar gaat het weder aan. De Koning is gezeten, Die laa:"aan al het Volk en al dc Ridders weten, Dat nu de zoete tyd, de blyde ftond genaakt, Dat hem een edel Vorft tot zwager zy gemaakt* Daar komt bet Vrouwelyn ter zalen in getreden, Van ieder een geftreelt, van ieder aangebeden, Daar word haar wederom de kop ter hand gedaan, En zv is op een nieuw de kamer om gegaan, Maar hoor een zeldzaam ding, haar teere voeten el ippefi , En dreigen haar een val, zoo dat haar roodc lippen, Verbleiken van den fchrik, cn dat dc gulde fchaal,, Verloor haar edel nat te midden op de zaal. Een Priefter daar ontrent, die gaat den Koning fpreken* Die gaat van ftonden aan den gantfehen handel breken. Hy zeid, hoe dat de fchrik, en 't ftorten van den wyn, Ontrent een deftig werk ongure telkens zyri. Hier op zoo heeft de Vorft van ftonden aan geboden* Een noodig offer-werk te.brengen aan dc goden, En 't werd terftond gedaan, en alle ding geftaakt,, Dat aan het Vrouwelyn een vrolyk herte maakt. Men hiet van ftonden aan een witten Os te brengen * Men liet het weelig beeft metrooden wyn befprengen , Men derden 't met een krans van edel blom-gewas* Dat uit des Konings Huis een jonge Vryfter las; En, naar een vreemd gelol bier over uitgefprooken , Zoo word ftraks aan het dier het moedig hooft gebrooken. Er  dooi-DROOMEN. m En Hymen toe gewyt, en met der daad verbrand, Ten goeden van de maagd en van het gantfche land. De Priefters die met ernft het ingewand bezagen, Voorzeggen groot verdriet en wonder harde plagen: En zeggen dat het werk niet langer ftaan en mag, Als tot het eerfte licht, en aan den naaften dag. Hier word de Maagd verzocht en niet te m in geboden, Te doën als dat behoort den wille van dc 'g<»den, Op dat geheel het Ryk, en zy nog boven dat, Met peft en haaftig vier niet weg en zy gevat. De tyd doet haren loop, zy moet op heden kiezen, Of moet haar Vaders gunft en eigen heil verliezen; Hier gaat 't aan de man, Odatis herte drilt, ' Onzeker watze doen of watze laten wilt. Zy word hier op verzocht, zich op de zaal te vinden, En door een zoeten knoop haar vaft te laten binden. Dc Koning zeid haar aan: Dit is de laafte keer, Kieft Dochter, kieft een Man, of nu of nimmermeer. De Juffer op het woord begon eilaas te weenen; Maar geenzins op de grond gelyk de lieden meenen. 't Is maar een eenig point, dat maakt haar dit verdriet, Dat zy geen vreemden Prins daar in den hoop en ziet. Zy gaat ten leften voort, met goeden angft bevangen, Met droefheid in de ziel, met tranen op de wang n. Men let wien zy den kop zal hebben aan te bien; Maar die haar geeft bezit en is 'er niet te zien. o Goden! zeid de maagd, hebt gy myn hert bewoogen, En uit myn eigen land de krachten weg-getoogen, Voltrekt het diep geheim , dat ik in 't duifter zag. En geeft dat ik mvn ziel eens weder vinden mag. Terwylen datze fprak, de rond' is om gekomen, En zy en heeft geen Vorft of Ridder aan-genomen. Haar Vader is verbaaft, en weet niet wat 'er fchort, Dat zy niet anders doet als datze tranen ftort. Daar ziet een ieder toe, wat dat 'er zal gefchieden, Of wat in dit geval de Koning zal gebieden. Maar juift dien eigen ftondeèn jong en wakker Helt* Heeft zich ontrent de Vorft en voor de Maagd geftelt. Zyn  aT„ HOUWELYK Syn kleed is niet gemaakt gelyk in onze dagen De Ridders van bet Ryk, of als de Pnncen dragen, _ Maar op een vreemde wys ; en des al met-te-min, Daar ftak een groote koft en ryke fteencn in. 't Geveft van zyn geweer dat is aan alle kanten, Gantfeh heerlyk op-geciert met groote diamanten, En al zvn ander tuig dat blonk gelyk de zon, Soo dat "'er niet een menfeh den glans verdragen kon. Hv fprak Odatis aan: Aanziet nu met er oogen', Hem die u in den droom de goden quamen toogen, Gvweet, 6 fchoone Maagd! al wat er is gefchied; Voltrekt dan nu het werk dat u den Hemel ried. Zv flocg haar oogen op, en zag het edel wezen, Dat zv, ook zonder zien , te vooren had geprezen. Zy'kent zyn heufche taal, zyn oog en hupzen mond, Gelyk zy aan de beek te vooren ondervond. Zvkent zyn gantfeh geftel van boven tot de voeten , Juift als hy in de nacht haar eertyds fcheen te groeten. Zv treed dan naarder toe en zeid hem: bdcl Vorft, Ontfangt dit fchoon juweel, en left bier uwen u< »rft t  door DROOMEN. n% Ontfangt ook boven dat een hert tot u genegen, Ontfangt myn reine trou, want die is u verkregen; Ontfangt myn die gy ziet, en zoo ik heden ben, . En weet dat ik geen man als u, 6 Prins en ken! Hy nam het edel Vat, en heeft terftond gedronken, En ftraks is aan de Jeugd de moed geheel ontzonken, Een ieder ftond verbaaft van dit beleeft onthaal, En ziet, daar rees gew oei door al de groote zaal. Een Prince daar ontrent, die al voor zeker ftelde, Dat hy dit aardig wild zou lichten uit den velde, : Riep: 't Is een vreemdeling die hier zyn trouwe bied, En dat en is voor al des Konings wille niet. t'Sareptu, friflche Jeugd, en wilt het ftuk beletten, En ftuurt het-deftig werk na luid van onze Wetten, En weert den vreemdeling. Op dit onruftig woord Soo rees een ieder op, een ieder isgeftoort; Een ieder maakt gewoel, gelyk de byën plegen, Wanneer 'er in den korf een hommel komt gezegen. Daar ry ft de Koning op j daar gaan de degens- uit, Daar. zwiert het groote rot ontrent de jonge Bruid. Als Zarïades zag hoe dat de zaken ftonden, En hoort het fnar geroep van al de grage monden, Hy nam de zoete Maagd, en leidze met 'er hand, Tot hy die van de zaaien in de ruimte vand. Daar ftond zyn troü gevolg met zeven verfche peerden, Al fnel gelyk de wind, en al van grooter weerden, Het befte van den hoop dat werd hem toe-gepaft, Hy veerdig in de zaal, en houd Odatis vaft, Hy veerdig op den loop, al wat de peerden moogen; Het fchynt niet datze gaan, maar fiiellyk henen vloogen. Hy roept by wylen uit: Piroïs, edel dier, Gy voert myn befte pand, myn ziel, myn eerfte vier, Myntrooft, mvnherten-luft; wilt nu geen leden fparen,; Jk zal u naderhand myn vrindfchap openbaren, Myn gunfte laten zien. Het fcheen als of het wóórd Werd by het peerd verftaan, zoo veerdig ging het voort. Wat doet de Ridder vlyts omniet te zyn gekregen! De peerels van de Maagd die ftroy en op de wegen.  #.4 HOUWELYK Haar fluyer, haar gefpang, en menig aardig band , Uie rollen in het ftpf, eninhetmullezand Udans roept: Eylaas! myn befte dingen vallen, Ue Kidder wederom: 't Is hier geen tyd te mallen, Myn Kyk is ryk genoeg, Vriendinne, weeft geruft, uy zult haaft weder zien u vollen herten luft. Soo haaft als deze vlucht is in het Hof geweten, Syn fluks m grooten haaft de Ridders op-gezeten , Me rennen, uit de Stad, die zwerven over al, fcn op den hoogften berg, en in het laagfte dal. Men vond 'er in het land en al de groene velden, fel?h ,t0,£ "reng gevolg en na te jagen ftelden. iJatnad de gramme Vorft aan al de Jeugd belaft, tn daar op werd terftond met alle vlyt gepaft. Odatis onder dies door ftaag en haaftig rvden, ^^et5n?nSem^' heeft Py"'ge»oeg te lyden, 1 ot dat de jonge Vorft in zeker woudbelent, Daar hy geen uitkomft ziet, en geenen weg en kenfc Hoe dat hy verder ryd, hoe dat de dichte takken, #aun dreigen meerder nacht, en grooter ongemakken. L)e velden zyn bedekt door ruigte van de braam, Ln ftraks js al de pad tot ryden onbequaam. ±.n t wyl-hy bezig is in dit elendig dwalen, Soo komt 'er vgn den berg een bende ruiters dalen. Die lcrygenhem in 't oog, endoor een enge baan 2 boo quam het vinnig rot opzyngezelfchapaan. Daar ftaat de Prmsverftelt, hy ziet de gaften naken, Hy kan niet uit het woud, niet op den weg genken Syn peerden zyn vermoeit, Odatis gantfeh verzaagt, En ipreekt geen ander taal als datze byfter klaagt Hy doet al zyn gevolg haar geven van de peerden:° Hy krygt de jonge Maagd en zet haar op der eerden, Hy zet haar op den weg, en in het groene kruid ! fc.n hy ftraks na den weg, en flux de zabei uit Hy geeft zyn knechten moed, en met den blooten degen feoo treed hy vooren uit, en gaat de Ridders tegen. t ba Mannen (zeid de Vorft) wat is 't dat gy begeert ? En dóet geenoverlafteendieunieteudeert: Voor  door DROOMEN, ii| Voor my ik kan een Prins, ik kan een vriend beloonen, En die my gunftig is die kan ik gunde toonen; Ik bidde weeft geruft, en houd u wapens ftil, Heb ik het vrouwelyn, 't is maar haar eigen wil. Komt ftelt vry in het werk dat zy u zal gebieden, Gy zult in korten zien w at da t 'er zal gefchieden j Gy zult in korten zien wat haar uit dit geval, Wat u ook even zelfs ten deele worden zal. Kom döet myn bruid gelei, ik zal u dienft vereereri + Ik wil u voordeel doen, en uwen ftaat vermeeren. Ik wil u laten zien, hoe dat een edel hert, Door wel onthaalt te zyn tot gunft gedreven werd. En tot een vafte peil dat i'k vermag te geven, En dat ik ben geleert, hoe dat men dient televen, Soo neemt my dit gefchenk als tot een klein begin, Van myn onfeilbaar hert en toegenegen zin. Te midden in het woord zoo nam hy van den hoofde * Syn ryken Tuliband, die hy met een beroofde, Van menig fchoon juweel 5 hy trok 'er baggen af, Die hy met volle gunft de grage quanten gaf. Odatis quam 'er bv en met een gouden keten, Die.zy den Hopman fchonk, liet zy de gaften weten, Dat zyden Vorft bemind. Siet daar het gantfche rot j Ten dienfte van de Vorft, en dat op haar gebod. Juiftophetnaaftedorp een van de rauwe bende, Die even daar ontrent een hupze Jonker kende, Ontleend'hem zyn karos, en al het gantfeh gefpan, Een gifte zoo bequaam als iemand brengen kan Ten dienfte van de Bruid; vermits zy met de wagen,. Vry beter was gepaft, en zachter werd gedragen , Alsmet een vluchtig peerd. Noch vind hem daar ontrent Een Vorft die aan de Bruid zes kamer-maagden zend, Ook ander vrouwen tuig, gemaalt, genaait, geileken, En wat haar op de reis noch vorder mocht ontbreken Daar is de Vorft geruft, daar reift hy met gemak, En daar is niet een menfeh die hem den vrede brak. Daar komt hy met 'er tyd tot zynen leger naken, Daar hiet hy door een poft, zich ieder veerdig maken f Ra Daar  HOUWELYK door DROOMEN. Haar komt het machtig heir, de ruiters vooren uit, 1 er eeren van de Vorft, en van dc jonge Bruid, i^aar ziet men over al veel duizend veld-banieren, n w"nPels door het woud en om de tenten zwieren. Daar hoort men trommels gaan, en alle vreemd geluit 1 er eeren van den Vorft, en van de jonge Bruid. ïJaar ziet men in der haaft veel tenten op geflagen, Die van de nieuwe vreugd de blyde teikens dragen Daar ziet men al het veld beftrooit met enkel kruid l er eeren van den Vorft, cn van de jonge Bruid. i Jaar nep men wellekom door al de groene velden, uaar hoort men 't zoet gevry en al den handel melden , soo dat het aardryk loey t, en Echo weder ftuit, 1 er eeren van de Vorft, en van de jonge Bruid. Daar loopt de rade Faam door al de naafte landen, -Cn roept met vollen mond van deze nieuwe banden. Daar is het ftuk gezet 5 en tot een kort befluit, Wie dat het lpyten mag, Odatis is de Bruid. Ddatis is gegaan. Wat zal de Vader maken; yn^Cen Koningin > hoe kanze beter raken > Met oorlog iet te doen is vry een harde kans, £n noit rees uit het zweerd een nieuwe Maagde-krans^ Al wat het bedde rooft door luft en vierig minnen ïï, V,lakke veld met oorl°g niet fe winnen; Want als een jonge Maagd verheft haar teere blom i by krygtze nimmermeer door wapens wederom iJe pais word dan gemaakt. Omartes is te vreden * ^j ten Z0° het was al wat >er is geleden : Odatis is geruft, zy krygt, en houd gelyk, fcenMan, die haar bemind, een machtig Koningryk, c T> r\ r\ rr  spook-l1efde, BESLOOTEN MET HET HOUWELYK VAN CYRUS en ASPASIA. Die meind dat God, terwyl hy boven is gezeten, Niet kan den rechten grond van 's werelds zaken weten ; Maar houd dat ons bedryf en gantfeh het aardfche dal, Maar flechts daar henen zweeft als op het los geval, Koom her een weinig by, ik wil u heden toonen, Een krans van groen gewas verkeert in goude kroonen, Een Herders Boeren tuig verandert in een Staf, Uie aan een Hechte Maagd gehet leRykcngaf. Hoe kan een Herders Kind, gebooren aan der Heiden, Uie niet en heeft geleert als hare Schapen weiden ? Oit klimmen op den top van eenig prachtig Hof, Ten zy door hoog beleid getoogen uit het ftof, Daar is hier boven ons, daar is een Hooger Wezen, Wiens onbegrepen aard noit menfeh en heeft gelezen, Noitbrein en heeft gevat daar is een wonder Geeft, Oneindig, machtig, rein, en weerdtezyn gevreeft; Die ftuurt dit wonder Al, na dat hy wil gebieden, En fchry ft de menfchen voor al wat 'er zal gefchieden; Die trekt een rys om hoog , en velt een ceder-boom, Die maakt van zand een beek,en dempt een hollen ftroom, Die zet de Princen af, en doet de wereld drillen, En gaat dan wederom de groote winden ftillen, Die recht dan weder op dat plat ter aarden lag, Soo dat men aan het werk zyn krachten kennen mag. R 3 tls  ti8 SPO O K-LIEFDE. h.Is God, 't is God alleen die geeft de groote ryken : KW"^is;' e»do« dShoog^oetwyken. Daar is geen vafler peil daar in men God bekent, Als dat een lage ziel tot hoogen ftaat belent. is hier tot ons bewys op heden uitgekooren. * Ontrenteen lchralen berg daar weinig menfchen gaan, vZ nie,manda^metseenaardig blomtjen ftaan. Veel Herders uit het woud, veel uit de naalte vlekken, Diepoogenharegunft tot hentemogen trekken j ' Maar wat 'er iemand doet 'r en moeit de' Vryfter niet, \ernutszyzoete min en echte banden vliet. ■* S-°f ,fylas komt ontrent haar deure fpelen, Ut 1 nirfis m der nacht een deunden plag te quelen, Zy wi geen Boeren praat, geen zoet en aardig lied, Zy ml geen Herders zang of nieu gefneden ried. Maar Damon met-te-mü, die wou haar gunft verwerven. in zou, gelyk het fcheen, in druk en liefde fterven, Hy doet dan op een nieu al wat een Herder kan, Up dat hy met 'er tyd eens rechten trooft gewan, Hy wekt de zinnen op, en ftelt hem om te denken, Waar mee hy, na den eifch de vryfter kan befchenken. A wat de Lente-tyd al wat de Somer draagt, Al wat de Winter brengt dat geeft hy aan de Maagd. Hy gaat toe haar vermaak ontrent de Mey verkiezen, Een koitjen voor een mufch gebreit met groene biezen, Hy let waar dat een vink of waar een putter broed, ' fcn noemt eeni vogel-neft een pand van zyn gemoed. Soo haaft de guldeSon is hooger op gerezen, Ln dat er jeugdig fruit van boomen is te lezen, Ut dat er pit een roos is vroeger als hy plag, De Vryer is 'er by zoo veerdig als hy mag. En als ontrent den Herfft de vroege druiven rypen, Hy weet van ftonden aan een trosjen uit te grypen, Ie brengen aan het hof, eer dat 'er eenigman, ten vrucht van dezen aard om geld verkrygen kan. Enfchoon de Winter raaft, hy laat hem met verdrieten Een vogel op het ys of in de fnee te fchieten 3 In  spook-liefde: In 't kort is 't koud of heet, de velden dor of groen, Hy vind gedurig iet om haar vermaak te doen. Noch baat het niet een zier, het flot van hare zinnen, En is nkt door gevlei of gaven in te winnen, Wat haar de Vryer zeid, of wat'er oit geichiet, Zy blyft gelyk ze was, en Damon vordert niet. Hy vraagt haar wat 'er fchort, en wat haar mag beletten, Dat zy geengunftig hert op hem begeert te zetten ? Hy vraagt het menigmaal, hy vraagt het alle daag; _ Maar wat hy poogen mag, geen antwoord op de vraag. De reden (zeid de Maagd) en kan ik niet verzinnen, Ik kan u lykewel, ö Herder niet beminnen, 1 k weet gy hebt verftand zoo wel als iemand doet. En vind' u heus in taal, en in gezel ichap zoet. Gy hebt beleefder aard als onze rouwe gaften, En weet "elyk het dient een vryfter aan te taften; Maar echter, lieve maat, en des al niet-te-min, Voor u en is geen plaats in myn verdraaiden zin. Wat zal de minnaar doen ? hy gaat gedurig klagen, Hygaat, ik weet niet wat, by malle menlchen vragen, Hyluiftert, hy verneemt, wat hem in dit geval, Ten leften rechten trooft of uitkomft geven zal. Hy zeid in zyn gemoed: ik hebbe lange dagen, By-naaft den Hemel zelfs, de vryfter op-gedragen: Want al dat uit de lucht, of zon, ofmanequam, Wat 't dat ik my tot hulp en haar ten dienfte nam. Wat heeft het my gebaat ? zy heeft het al geweigert, En is tot felder aard gedurig op-gefteigert, En fchoon zy, hard geperft, by wylen ïetontnng, Het was haar enkel fpel en als een nietig ding, Wel om eens uit de klem van dit verdriet te komen, Soo dient 'er ander raad ter hand te zyn genomen: Kan ik door heus gelaat niet winnen hare gunft , Ik ga tot helfch gefpook, of tot de zwarte kunft. lk laat den Hemel daar, en wil gaan neder klimmen, Tot aan den zwarten kolk en onder-aardfche fchimmen, Tot aan de nikkers zelfs. Siet wat het grillig bloed, En wat, uit heete drift, een Vryer niet en doet 1  SPOOK-LIEFDE. Daar is een Eunjer-wyf in dit geweft te vinden, Die gaf, gelyk het fcheen, geboden aan de winden, En regels aan de lucht, en aan de klare maan, fcn dede met een woord de Herren ondergaan. Zyjoeg, wanneerzewou, deviflchenuitdeftroomen, «et kooren van het veld, de fruiten van de boomen; Zy maakte groote ftorm en onweer in de zee, Soo dat 'er niet een fchip mocht duren op de ree, Zy deed' het gantfche woud en al de rotzen drillen, Zy kon den rallen loop van fnelle beken ftillen; Zy toomd' ook aan den leeuw zyn ongetoomde muil ün nep de koude Hang uit haren diepen kuil j Zy dede door het land de geeften henen draven, itn dwong, wanneerze wou, de dooden uit de graven: Zy peg den donder uit, en dreef een machtig fchip, Uf ineen grouzaam diep, of op een hooge klip. ' Zy wift ook boven dat verfcheide minne-ftreken, Jui konde, daarzewou, een killig hert ontfteken, Ja wift al wederom te koelen dezen brand, En 't werd alzoo gelooft door al het naafte land. iJe malle Jongeling, bekoort met deze grillen, Eaat zyn gedachten gaan na dat de lieden willen. Het dal biet Gog Magog daar in het zeldzaam Wyf, Had overlangen tyd genomen haar verb! yf. Maar Damon, onbtrwuft waar dat het is gelegen, Ging dooien in het woud met wonder vreemde wegen, Tot hem een kool-man bracht ontrent het duifter hol, Daar in Lod i ppe zat gedoken als een möl. Hy zag het landfchap aan, het fcheen gelyk te treuren: iWant daar is niet een menfeh ontrent haar zwarte deuren, Daar is, gelyk het fchynt, een wooning voor de dood, Geen hoenders op de werf, geen enden in de floot, ÏJaar kan geen jonge Maagd een aardig kransjen weven, pm tot een minne-pand haar vriend te mogen geven; Daar is geen blom-gewas, geen groen of aardig kruid, Daar is geen friHche roos, die aan der heiden Ipruit. Daar kan geen dorftig menfeh een peer of appel krygen, Schoon hem de moede borft en al de leden hygen* Haat  SPOOK-LIEFDE. *it Daar is geen boom ontrent, daar is geen edel fruit, Daar is geen nachtegaal die in de boomen fluit. Men hoort 'er niet een mees of ander vogel zingen, Men ziet 'er niet een Rhee ontrent de klippen fpnngen. De raaf, een leelyk dier, zit daar alleen en krait, Ter plaatzen daar het mofch op dorre rotzen walt. Men ziet den vleder muis, en wonder vreemde dieren Ontrent haar dorren berg en om haar gevel zwieren, Tot in haar kamer toe ; en uit een d;epen kuil Daar hoort men even-ftaag de ftcmme van den ml. Haar ingang ;s gerond niet met gehouwe fteenen, Maar door een vreemd verwelf van dorre menfche beenen , Gelchakelt over een. biet daar een vreemd gebou, Waar van ook Roeland zelfs een fchrik ontfangen zou. Hier zag men vuil gebroed van allerhande flangen, Of zwieren door het huis of aan de muren hangen. Een dik gebuikte pad, en Slier padden moer, Dié kroop ontrent het Wyf te midden op de vloer. 'Hier zyn geraamten by van hondert doodebeeften, Vankinders noit gebaart, en ly ven zonder geefteni R 5 En  i£I SPOOK-LIËFDE. En wat Lodippe raakt, zy ftreelt een zwarte kat, Die met een vierig oog ontrent haar tafel zat, Kaar zetel is een rif met vuilen llym bedroopen, Daarop van alle kant vernynde (lekken kroopen. In 't korte, waar men komt men ziet 'er vuil gebroed, Dat zy met groot vermaak aan hare tafel voed. Hier zat de nare Kol te midden in gedoken, Gantfeh bezig aan het vier om haren kop te floken, Een kop waar uit een damp quam ryzen in de locht, Die niemand als met fchrik, of zien, of rieken mocht. Haar lyf is enkel vel, haar oogen diep gezonken, De lucht uit haren neus en haren adem Honken; Een hair gelyk een pek dat zweeft haar om den kop, En waar een krinkel is daar zat een adder op. De Vryer, op de zaal van dit paleis gekomen, Is van een diepen fchrik geweldig in genomen; Daar rees een lullig zwett hem uit het gantfche lyf, Met dat zyn ooge viel ontrent het zeldzaam Wyf. Hy vond 'er over al meer dingen aan te merken, Maar zyn benaaude ziel die fchroomt 'er op te werken: En mits hy ftond en keek, en niet een woord en fprak , Soo was 't dat hem de Kol voor-eer ft de ftilte brak. Zy gaf een hees geluid, dat van geen menfche tongen t Oit uit en is gebragt geen vogel heeft gezongen, Geen hond en heeft gebaft, geen leeu en heeft gebrult, En dat noch evenwel geheele rotzen vult. Een ftem in haren galm gelyk de grove baren, Wanneerze met den ftorm geweldig uit gevaren, Den harden oever daan, of als een donder raaft, Wanneer hy uit een wolk en vier en water blaaft: Een ftem by een gebracht uit veelderhande ftukken, By niemand oit verftaan, by niemand uit te drukken. Het Iandfchap ftaat en drilt byna een uure lank, En Echo, gantfeh verbaaft, en maakt geen weder-klank, Maar gaf haar in het woud, om daar te mogen fchuilen, Terwylen van 't gedreun de fteile klippen huilen. Ten leften fprak het Wyf wel met een heefchen mond, Maar daar men evenwel den zin van grypenkond; Wat  SPOOK-LIEFDE. ' 113 Wat is u, jong Gezel, wat is van uwe zaken ? Wat mag een Herders Kind hier onder komen maken» Hebt gy u beurs gemift door dieft' of ongeval, En wil jezynbewuft, wie dat u dingen ftal, Of wil je fchoon gewas in korten tyd bederven ? Of ml je dat de vrucht zal op den akker fterven ? Of wil je dat geen melk zal komen uit den ftal ? Of wil je dat geen room oit zuivel worden zal, Of wil je vorder gaan en groote wonders brouwen, Enfpellen, naalden, hair, jabloedenmeflenfpouwen* Of wil je dat'er bloed zal ryzen uit den grond, Daar heden edel nat en zuiver water ftond ? Of wil je voor een wolf gaan huilen achter lande, En brengen alle wild en alle vee tclchande ? Of wilj' u vader zelfs met al u uaafte bloed, Gaan zenden naar het ryk daar ieder blyven moet ï Ofwil jebyfter haaft en met gezwinde pennen, Tot op den uitter-kant van lucht en aarde rennen ? Ofwil je nieuwe moft doen halen uit het land, v Alwaar een heete Son gelyk een oven brand ? I Of wil je grooten ftorm doen ry zen op de baren, Soo dat 'er niet een fchip is machtig uit te varen > ' Ofwil je dat 'er vier zal zygen uit de lucht, En dat een machtig heir zal ty ën op de vlucht ? Of wil je tot u reis bequame winden koopen, ' Gebonden na de kunft in zes of zeven knoopen ? Ofwil jeeenfnellebark, of ander machtig fchip, Doen zinken in de zee of jagen op een klip ? Of wil je nu terftond en hier ter plaatze weten, Wat man of vrouwe doet die elders is gezeten ? Of wil jemetbefcheidhier inde fpiegel zien, Wie u ter rechter tyd zal trouwe komen bien > L Of wilj' onzichtbaar gaan, om luft te mogen plegen, Daar Maagd of jonge Vrou in duifter is gelegen? Ofwil je door de kunft onwinbaar zyn gemaakt, Soo datje noit en bloed, fchoonu een kogel raakt ? Ofwil je door de kunft een ftege Vryfter trekken, En in een koel gemoed een heete brand verwekken ?  «4 SPÓOK-LIEFDE. Kom zeg eens wat je zoekt, en hoort dan mynen raad, Uy zult in korten zien hoe verr' de kunde gaat. De Vryer ftaat en trilt, met grooten angd bevangen, Hy zag haar zwarten kon, hy zag de groene flaneert Haar woelen om den hals, hy zag het vreemd-ebroet, Dat om de rotzen zweeft of in de aarde wroet * 1 ^grilIlgWyfverfeheidedingenrallen, Maar flechts het lede deel dat had hem wel bevallen Vniflf hem,indeborft. E%s alsLodippezweeg, *»* ef tyd zyn adem weder kreeg, h Soo komt hy door het hol wat nader ingetreden Hyneigt hem laag genoeg, hybuigtdi gantfche leden, Hy voegt zich by de Kol te midden in de zaal, En met een heuze mond begon hy dit verhaal 5 Princefle van der nacht en van de rappe fchimmen, Die uit den zwarten poel hier op der aarden klimmen, A!?fx7rn^ïnMaardryki°eyt' de" afgrond open breekt,, Als gy met hollen mond u nare rymen fpreekt; Die met een moflel-fchelp kont zeilen op de baren, Daar noit een deftig fchip is machtig om te varen; Die met een bezem-ftok komt reizen door de lucht Tl, hfr„"~ ee"v°Sel quam met zyn gezwinde vlucht; Ik ben niet van het volk dat zich met quade zaken, Vermeint of hoog geducht of wonder ryk te maken; » k En wi niet zonder fchip gaan zeilen over zee, k En wil geen lpooker zyn ontrent het jonge vee, k En wil niet fchoot-vry zyn, om wonder uit te rechten ; Ik ben van zachten aard en zoeke niet te vechten 'k En wil de naafte ftad, en min het gantfche land, Wiet trekken in verfchil of vinnig onverftand k En wil met door vergif, en min door nare woorden, 3vlyn V ader hmder doen, of naafte vrienden moorden, k En wil geen machtig Vorft gaan brengen om het Ivf; Maar al myn herten wenfch dat is een echte Wyf; Een Vryftermynsgelykgebooren aan der heiden, Die even zoo als. ik de fchapen weet te leiden Buigt die maar door de kunft tot myn genegen zin Dat tal my dienftig zyn, en u een groot gewin. ' Tot  spook-liefde; 22$ Tot u bom ik om hulp, vermits u zwarte Heffen, Gaan dieper in gefpook als alle TooverelTen. Wat ik u bidden mag, laat my door uwe gunft, Eens zien, tot myn gerief, de krachten van u kunft." Ik ben een Herders Kind, en hebbe lange dagen, Aan eene, my bekent, getrouwe min gedragen; Maar, wat ik oit begon, 't en heeft my noit gebaat, Het fchynt dat haar gemoed myn trouwe dienften haatJ Nu zonder hare gunft en wil ik geenzints leven, 'Maar liever aan de dood my veerdig over geven, Ook nu te dezer ftond. Gy, zoo je wat vermeugt, Verzacht den harden aard van hare ftege Jeugd. Indien uw diep vernuft eens kan te wege brengen, Dat wy uit echte min ons vee te zamen mengen, Soo wacht uit myner hand voor u het befte lam, Dat oit in al het Ryk op Princen tafel quam, Soo wacht van myner hand een kleed van wolle laken, Soo fchoon als oit Prinses haar leven dede maken: Soo wacht noch tot befluit een penning boven dat, Dien ik van Coridon en zy van Thirfis had j Een ftuk een deftig ftuk, dat al van oude dagen By zeker machtig Vorft in Perzen is geflagen; Niet van geringe ftof, maar van gezuivert goud: Menfchathet, naar ik hoor, wel duizend jaren oud. Lodippe dus gemaant, begint haar vreemde ranken, En zeid : Doet mynen raad, gy zullet u bedanken. Maar eer op u verzoek iet vruchtbaar kan gefchien Soo moet ik hier voor al den ouden pennink zien. Die zal een goed begin, die zal gelyk het leven, Die zal het innig merg aan al den handel geven. Het goud van duizend j aar dat heeft een groote kracht „ N iet een van onze kunft die hier op niet en acht. De Vryer ftond en keek, en hoorde met verlangen, Hy dacht in zyn gemoed; de Vryfter is gevangen; En daarom gantfeh vervult met hoopevan de bruid. Schut ftraks daar voor het Wyf zyn herders beurs jen uit.' Sy ftrykt terftond het geld, en ftelt haar om te zeggen, Hoe dat het vorder werk jis noodig aan te leggen; Eefi  ftiö SPOOK-LIEFDE. ICu tT1'"58 °P het Wyf, en let op alle ding. In t hollte van de nacht, wanneer de lieden droomen, Soo geeft u (zeid het Wyf) ontrent de zoute ftroomen , En keert u leden om tot drie-maal achter een, En, eer je vorder gaat, ontbloot u linker been , Komt dan in dezen ftand tot in de zee getreden, in waft daar in de vloed tot drie-maal uwe leden, in gaat dan weder op; maar eer gy neder zit, Pringep 't is genoeg, myn A B C is uit, Gyjont my voor het left een kusje tot befluit, ^ennusje, weerde Maagd, dat noit en is gegeven, Als daar het innig hert te pande was gebleven, Een kusje ditizentmaal, en duizentmaal gekujl, Dat/laag het vier ontfteekt, en nimmer uit en bluft. Als tmma dit gefchrift met aandacht heeft gelezen, by kreeg een vrolyk hert, zy kreeg een luftig wezen, by prees het geeftig dicht, zy prees den nieuwen vond i tn bracht het aardig veers aan haren roden mond. by kult 't duizendmaaldoch haar gedurig kufl'en, Enhad niet machts genoeg om haren brand te bluffen, Sy voelt noch grooter vier en ftaag een heete dorft, Dieslei zy'taardig werk ontrent haar witte borft; Juift daar het herte fpeelt, en daar de geeften woelen £n mémde voor gewis het zou haar brand verkoelen i .Maar zy bleef evenwel gedurig ongeruft, En onder dit gewoel zoo kreegze dichtens luft. Siet wateenzeldzaam werk, de liefde maakt Poëten, Ook hen die van de kunft de gronden niet en weten: De liefde geeft verftand, en wyft de menfchen aan, Wat dienftig is gezeid en noodig is gedaan. Voor eerft zoo let de Maagd hoe dat de woorden loopen ; En hoe een aardig veers te zamen is te knoopen: Sy krygt de krul in 't hooft, en op den eigen trant Soo was.'t dat zy het werk aldus te zamen band: A Aas van myne jeugd, B Bluft myn vierig minnen, C Knjt haar die u Heft, D Drenkt myn dorre zinnen i E Edel uit der aard, F Frijfche jongeling, G Geejt van myne geeft, H Heus in alle ding,' I Jeugdvanmyne jeugd, K Kroon van alle jiaten, L Lof van onzen tyd, M Mond vol honing-raten, JN Noit genoeg gelooft, O Offert aan de min, P Puik van alle Mans, Q Quelt noit uwen zin, R Roem.van al het Ryk, S Schat van fchoone leden, T Thuin van alle vreugd. V Vloedvan fchoone reden; V * Vt Wén/eb  söi M A N-D RAGENDE] W Wenfch van myn gemoed, Y Ymant fla myn dood, Z Zeef geminde vriend , laatgy my tn den nood ? Maar denkt niet, Jongeling, al heb tk dit gefchreven, Dat ik myn befte pand u ben gezint te geven ; '. Neenvrient, en denkt het niet, ik ben van Keilers bloet Ik vieet dat ik myn Jeugt voor Vrinqenfparen moet. Ik lyde datje fpeel't, ik wil ook luchtig fchryven, Maar des al niet-te-min zoo veil ik eerbaar blyven. Gy draagt dan eere toe haar die u gunfte bied: jokt, dat is u ge jont; maar Ridder, hooger niet. Een kusje lykewel, ontrent myn teere wangen , Dat zal ik om de kunft en t'uwer eer ontfangen; Maar laat het dierbaar zyn, en van zoo reinen aart, Ofgy myn naajle bloed, een nicht of zifter waart. Want anders zoo de zoen werd herder aangedreven, Ik zal 11 voor gewis u kusje weder geven; Op dat geen flim fenyn, uit uwen mond ontftaan , My kan tot in het bloed, of aan myn herte gaan. Wel leert dan zyt gy wys, een Keizers Dochter mijden, Of anders (houd het vajl) gy zult de ftrajfe lijden, De ftraffe nu gezeit: en zioje 't weder doet, Soöwe'etdat ook myn wraak al hooger ryzen moet. Ik zal in volle maatik zal u laten finaken, Wat fpel het iemant maakt een Vrouwelyn te raken. Ik zalu, maar het is my beter dat ik zwyg, Tot ik eens nieuwe Jiof tot gramme zinnen kryg. >k En wil niet voor den tyd myn ftille ziel verftooren: Hier door heeft meenig hart zyn zoet/te vreugd verlooren. Nu, Ridder Eginart, ik'wenfch u goeden dag, Doet hier en over al gelyk een Ridder plag. Daar ftond een leflenaar die na den eifch geboogen, Was met een groen fluweel ten vollen overtoogen. Hier op fchreef Eginart als hy daar binnen quam j En van haar zoeten mond een kus te pande nam: Hier leid de Maagd haar veers wel netjens uit gefchreven; Soo dat 'er niet een vlak en klad en was gebleven, , En ziet dien eigen tyd zoo quam de Jonker daar, En werd van ftonden aan bet 'aardig ichrift gewaar.  MAAGD. 263 nam het veerdig op, hy ging het overlezen, in c icheen hem als een droom, een zeldzaam ding te wezen, Een wonder ftuk te zyn, dat zy, een teere Maagd , Soo hoog gezweefden geeft in. haren boezem draagd'. 1 Hier op ontbrand zyn hart, hy kan niet langer wachten, \ tly grypr haar in den arm als met geheele krachten, Hy drukt haar aan den mond met zoo een gullen zoen, Dat zy daar uit verftond wat hyze wenfchcte doen 1 ot dat de reine tucht atlenkskens is geweken De penne met den inkt, gefchrift en geeftig'boek wilton !?Wetleft',en ^nindfnhcS?^ . Want op den loil en grond van wel te leeren fchryven Wtngr mCJ1 naderha?d ^n vreemden handelVry ven • ^SSm26? fChyn' doormidd^ van B£ft, soo drinkt de Jonker m tot aan haar diepfte gunft Hy komt de ,onge Maagd fchier even ftaag beSel en Hy brengt haar meuw gedicht, en alle zoete boel en' En wathaar gulle jeugd tot vreugdedienen mag? V 2 Hv  aÖ4 M A N-D RAGENDE' Hy fprak een vreemde taal vol ongewoone ftreketii, Die Maasden hinder doen, en herten konnen breken H^ehree?eenminne-brief, hy dicht een aardig lied, Daar in men dim beleid en Hooffche ranken zieu Hy doetal wat hy kan om haar te mogen trekken. Ombaartotzynegunftenvrindfchap op te ^kken. Al wat zyn inkt, zyn pen, zyn hand zyn hooft vermag, Dat brengt de looze gaft te zamen aan den dag. Sv , die tot heden toe in net gefchreven boegen, Haar luft en tyd verdryf maar is gewoon te zoeken, Staateerftgeheelverftelt, als haar de Schryver geeft Een fchrift dat wilder gaat, en gulle treken heett. De fprongen van de pen, en al de vreemde zwieren, Daar met dat Eginart zyn letters wift te sieren, Verleiden haar het oog, en des al niet-te-rmn, Sv vind in korten tyd en weet den rechten zin. Daar is geen beter vond om fchrift te mogen lezen, Als door een Vryers hand veel aan gezocht te wezen, Een duif een Hechte duif, (geeft haar een zoete lief) Die noit geen fchrift en las, die leeft een minne-bnet. Sv weet het eigen wit van dat 'er is gefchreven, Hoe weelig zyne pen haar fprongen heeft gedreven, Hoegeilzyheeftgefpeelt. Ziet jonge heden.ziet Wat doet de ftage vlyt-,^at doet deliefde met? Maar fchoon dat aan de Maagd de letters wel bevallen, ■ Hy die de letters maakt behaagt haar boven allen. ' Sv let niet op het fchrift, maar zag den Schryver aan, J Daar is dat haar gemoed en al de zinnen gaan. Sy dede menigmaal al willens quade ftreken, ' Om hem, die° zomtyds zweeg, temffientogfg^ Sv fchreef haar voorlchnft na,en mids zy dikmaal lcnreer Soo is *t dat haar de gif als ingewortelt bleef Sv drinkt met groot vermaak, en als met vollen monde, Dafhaartotaanhetmerg de gantfche ziel doorwonde. Een dertel minne-dicht en dan een fnege pen, Dat is het flimfte gift dat ik op aarde ken. Dit heeft haar teer gemoed zoo verre wech getogen, 'Datzyvanheden afis buiten haar vermogen.  MAAGD. 265 Sy geeft hem nu voortaan geen naam van Eginart, j Sy noemd hem even ftaag haar ziel en eigen hart; H Maar onder dit gewoel (hoe kan het anders wezen ?) i Begon haar deze gaft een ander boek te lezen j Hy is een dertel quand, en zy te byfter fchoon, 1 En hy en wil voortaan niet dienen zonder loon. Soo haaft zy na de kunft een letter heeft gefchreven, Hy zeid dat hem voor al een kusj en dient gegeven, Hy zeid dat hem terftond zyn fchool-gelddient betaalt, Vermits haar teere pen zoo fchoone letters maalt. ' Hy zeid haar wonder veel, hy zeid haar vreemde grepen» Ach! een die danzen wil is haaft genoeg genepen. 't Is waar de jonge Maagd die weigert menigmaal, Doch al met heus gelaat, en met een zoete taal. Haar neen is wonder erg, en fchynt hem maar te tergen, Om, ik en weet niet wat, hem op een nieu te vergen; En dit ging met 'er tyd zoo verre buiten fchreef, Dat hy daar menigmaal tot in het duifter bleef. De lofle vryheid waft, de fchaamte word verdreven, De Maagdom lang getergt begon het op te geven, De Nichte van Pepyn vergathaar edel bloed, Soo dat zy haren luft en zyn begeerte doet. De jeugd, de min, de nacht zyn drie verfcheide zaken, Die als een fnelle wind de luften gaande maken. Ach! waar men dezen hoop by een vergadert ziet, Daar gaat 'er over kant, en wat gebeurt 'er niet ? Een Keizers eigen Kind, verrukt door loffe zinnen, Liet door een Schryvers pen op haar zoo veel gewinnen, Dat hy door zyn beleid tot in haar bedde quam , En daar haar befte fchat, voorhemtepandenam. Syhad, 'kenweetniet wat, doorafgerechtevonden, Haar maagden wys gemaakt en uit het'Hof gezonden, Soo dat het grillig paar, als uit een volle luft, Haar geile minne-plichten gragen honger bluft. Maar t'wyl op haar gemak de jonge Lieden mallen ? Soo is'er uit de lucht een dikke fneeu gevallen, Een fneeu die al het land met al haar vlokken dekt, En met een winter-kleed de velden overtrekt, V 3 Maar  2Ü6 MAN-DRAGENDE Maar Emma ftaag bezorgt gaat onder dies bemerken; Hoe fnel de zwarte nacht beweegt haar zwarte vlerken, Op, zeidze, Ridder, op ; 't is tyd en meer als tyd, Oat gyhier van het beden van de kamer zyt. Dit is een bitter woord ontrent des Jonkers oo gy dan door de fneeuw gaat uit de kamer treden, Soo moet 'er ongemak en ichande zyn geleden; Want als men hier verneemd den gang van eenig man , t Is domheid, zoo men niet de refte denken kan Wat raad hier Eginart ? Daar ftaat de man verflagen, Hy weet ter wereld niet als zyn verdriet te klagen, Syn geeft is uit 'er har door zoo een vreemd geval, Hy weet niet wat hydoen of wathy laten zal. Hy wou tot zyn behulp gezwinde veeren wenfehen, En zweven in de lucht en boven alle menfchen; Hy wou, indien hy kon, gelyk een wilde zwaan, Gaan maken door het zwerk een onbekende haan. Hywou, indien hy kon, met twee getoomde draken Voorby de bleeke maan een fnelle reize maken, lot meen ander ryk: hywou, indien hy kon, Gaan mennen door de lucht de wagen van de zon. , En fchoon hy namaals viel tot in de zoute baren, Gelyk als Icarus te vooren is gevaren, 't En was hem geen verdriet, waar hy maar uit den nood, . En, (waarom meer gezeid?) hy wenfeht de bleeke dood. 't Is nu geen zuchtens tyd, hier diend in korten ftonden, En op den ftaanden voet een middel uit gevonden, Een middel (zeid de Maagd) omniet' te zyn beklapt, Of even op de daad hier niet te zyn betrapt; t'Sa, zit my op het lyf, ikzalmetftillefchreden, Van hier tot aan het Hof, tot aan de poorte treden, Al ben ik niet gewoon te dragen eenig pak, Ik zal het echter doen ook zonder ongemak. Princes, zeid Eginart, zult gy dit lichaam dragen, Dat ik tot in de dood voor u behoor te wagen ? Hoe zal ik dit beftaan? ei lieve! zeid de Maagd, De nood is zonder wet, de kanze dient gewaagd. V 4 Sit.  a68 M A N-D RAGENDE Sit op en weeft geruft. De vriend laat hem gezeggen, En ging zyn weelig lyf haar op de lchouders leggen, Maar wenfeht in zyn gemoed, en met een ftil beklag, Dathy van min j er laft en lichter worden mag. Maar Emma draagd het pak , en gaat met ftille fchreden, En door de koude feeeu, en door het water treden; Doch voeld geen ongemak. Ziet liefdens zeldzaam werk! Sy maakt de bloode ftout, zy maakt de zwakke fterk. De maan was eerftmaal doof, en zonder gulle ftralen, Maar liet dien eigen ftond haar oogen neder dalen, Sag op het prachtig Hof en op het lieve paar, En ftraks op dit gezicht zoo word den Hemel klaar. Diana nam vermaak in datze zag gebeuren, En hiet daarom de lucht erj al den nevel fcheuren, En maakt het duifter zwerk gelyk een helle dag, Soo dat men al het fpel in volle leden zag. ?tGeviel om dezen tyd dat veelderhande zorgen, ( Die in des Printen hert gedurig zyn verborgen) Den Koning hinder doen, en prangen aan de ziel, Soo dat geen zoete flaap op zyn gewrichten viel: Hy keert hem dikmaal om, hy kan niet ftille wezen, En is na lang gewoel ten leften op gerezen; ' Maar ziet'hem dunkt hy hoort (dog weet niet wat) gelurt, Hy gaf hem van het bed, enkeek tevenfteruit; Daar ziét hy door de fneeuw een Juffer komen kneden, En ziet, een jongeling die zit haar op de leden, ' Hy ziet haar ongekleed, en lucht daar henen gaan, En 't fcheen zy had alleen haar onder-zieltjen aan. Dit Vond de Keizer vreemd, en gaat daar over peizen, Waar heen dit jonge paar genegen is te reizen, Hy weet niet hoe het komt, zoo dat een jonge Maagd , Een rappe Jongeling op hare lchouders draagt, Het ftuk dient ondertaft. Hy zend de rouwe gaften, Die even in der nacht op zyne dienften paften , Die roepen 5 Vryfter fta, wie gy ook wezen meugd, , Wy komèn tot behulp vanuwè teere jeugd; Geeft ons dit wichtig pak, dat gy beftaat te dragen, Gy dient hier in de koud' u leden niet te wagen,  MAAGD. 269 De Juffer kreeg een fchrik in haar bcnaude ziel boo dat haar weerde Vriend ter aarden neder viel l e midden in de fneeuw. Hy wierd terftond gevangen, Maar zy bleef niet-te-min hem aan de leden hangen Haar werd dat jonge paar den Koning toe gebracht Hiemeteennieufchier hert de jongelieden wacht •' hn mits zy binnen zyn, en hem wat nader komen booheeft zyn wakker oog op alles acht genomen; Maar hy word ftraks geftoort en dapper ongezint V ermits hy in het fpel zvn eigen Dochter vind, Syn Dochter die hymeind' een ftille Maagd te wezen in die hy menigmaal hier over had geprezen ' Ach! deze ziet den Prins in fchande voor hem ftaan fc.ii haar vermeinde roem verkeert in enkel waan ' Hy die haar heeft gezien den jongen Rid Jer dragen En hoeft geen zalcen meer hem op te komen vragen ■* Het weinig dat de Vorft in dezen handel ziet ' Getuigd hem klaar genoeg al wat 'er is gefchied i>yn ongeftuimig brein begon hem om te loopen Dies raamd hy met 'er daad wie dat 't zal bekoopen •  &7o M A N-D RAGENDE Hy zag den Schryver aan, en hield 't voor gewis> Dat hy van al het werk den grond en vinder is. Hy fnelt hem tot de wraak, eri doet hem daar bewaren , Tot dat hy zynen wil zul nader openbaren. Daar mede treed de Vorft in zeker ander zaal, En met een grammen zin begon hy deze taal; Ach hier licht'nu myn glans om dit oneerlyk mallen, Hier ligt myn hooge faam ter aarde neer gevallen, Myn Dochter is onreert, hier fta ik nu ver ftelt, Vermits haar vuil bejag myn eere neder veld. Ik hadde nu een Vorft beginnen op te fpooren, Die groot en machtig is, en wonder hoog gebooren, Dat waar een ding geweeft dat my en haar betaamt, Maar ziet elendig menfeh! nu fta ik hier betchaamt. Het ftuk is al verbrod, myn luifter wech genomen, 't Is fchande, 't is verdriet, dat my is overkomen, Het iseenleelikwerk, een fchendig ongeval, Dat mydoor enkel leed, tengrave brengen zal. Wat is een Koning zyn, en al het land gebieden, Nadien ook fpot en fpyt een Koning kan geichieden, Men zeid ook menigmaal dat wy als goden zyn i Maar al die groote glans en is maar enkel lchy n. Wy moeten even zelfs verdriet en harde Hagen, Soo veel als eenig menfeh, in onzen boezem dragen, Hier isgeenonderfcheidvanflechtofedel bloed, Als dat een hooger ftam te lager vallen moet. Wat heb ik buitens landsal zwarigheid te lyden ? Wat heb ik binnens Ry ks al ongemaks te my den? t Wat heb ik binnens huis dat my gedurig queld ? En dat myn droeve ziel in vreemde bochten tteld ? De ^chrvver die ik heb met alle myn vermogen, Gevordert; grootgemaakt, en uit den drek getogen, D e heeft my voor een loon gebracht in deze lmaat, Soo dat het leven zelfs my heden tegen ftaat. Ik wil den flimmen guit tot hutspot laten kappen, Soo kan hy myn verdriet niet elders loopen klappen, Ml wil hem gantfeh het lyf te pletter laten daan, Sooduurzal dezen boef den loozen handelftaan.  MAAGD. 171 Ik wil hem boven dien tot afien doen verbranden, inftroyen 't vuile ftof door al de Franfche landen. Hoe kan 'er pyn genoeg hem werden aan gebracht, iwi iet 3ls V00r een floir eens Keizers Dochter acht ? Maar holla, myn gemoed, eer ik te zeer ontbrande „ Weet dat dc Rechter ben, en Prince van den lande: Gaat hier in met brfcheid , en niet door ongeduld, Dit onheil is mhTchien u eigen Dochters fchuld. JJe Jongman dient gehoort, hv is van kloeke zinnen, Hy is van heus gelaat, wie zou hem niet beminnen > t Kan zyn dat Emma zelfs tot liefd' hem heeft verzocht, in met haar zoete gunft tot weder gunft gebrochf: by heeft den Jongeling op haren hals gedragen, in dat zyn voor gewis al zoete minne vlagen, Daar moet vry liefde zyn die al wat verre gaat, Dat zoo een teere Maagd dien handel onder ftaat, in is't haar bedryf, wat zal ik konnen zeggen ? Wat ftraf is Eginart van iemand op te leggen ? Waar is 'er in het land zooingetoogenman, Die in zoo geilen tyd een Jofeph wezen kan. Gy moeft m dit geval u eigen Dochter ftraffen, Vermits zy door gevlei een man ging lifTelaffen; Sy heeft m dit bedryf een harde dood verdiend , En geenzins Eginart haar uit verkooren vriend. Maar neemd al wederom het word alzoo bevonden Dat ja u Dochter zelfs geleid heeft deze gronden, Is dit ook ftraffens waard, dat zy een friffche roos , Een ruftig Edelman tot haren dienft verkoos : Na ik het ftuk begryp, daar zyn verf cheide zaken, Die vooru Dochter zyn en haar onfchuldig maken: Weegt alles na de daad, en geenzins na de fchyn ,* Gy zult niet ongezintop Emma konnen zyn. Een vryfter van de ftad en alle flechte vrouwen, Die hebben ruime ftof om wel te mogen trouwen, Sy vinden haar partuur, en hebben vrye keur, Door al het Koningryk, ja gantfeh de wereld deur, Maar hoog en edel bloed is wonder nau befneden, Wie kan een Princen kind na rechten eifch belleden; ■ In  171 MAN-DRAGENDE In al het gantfche landen is nau eenig man, Die haar verzoeken derf of haar genaken kan. Hy moet een Prince zyn die met haar dient te paren, En die is menigmaal van onbequame jaren, Of van een dom verhand, of van een zeldzaam lyf, É Of uit 'er aard geneigd tot ander tyd verdryf. En is 'er dan een Maand genegen om te trouwen, En die onmachtig is haar Jeugd te weder-houwen, Heeft die terifond verdient dat zv het lyf verheft, Om dacz' op eigen raad een man voor haar verkiert ? Voormy, ik zegge neen, ook moet ik overleggen Dat op myn leven zelfs al vry wat is te zfeggen, En zoeke myn vermaak al waar ik henen ga, En jage nachten lang myn geile luften na. Is Emma nu miffchien tot jok of fpel genegen, Soo gaatze regel recht haars Vader eige wegen, En waarom doch zoo fel ontrent het naafte bloed, In zaken die gy zelfs met al de leden doet ? Ey leert met zachter aard u korzel hooft bellieren, En door een zoet geduld de zwakke menfchen vieren. 't Is fchande wreed te zyn ontrent een eigen Kind, In iet daar in men zelfs zich niet onfchuldig vind. De Vorft, na dit gepeis, laat in het Hof ontbieden, Een deel van zynen Raad en beft vertroude Lieden, Die zeid hy dit geval, gelyk het is gcfchiet, Maar wie de lieven zynen zeid de Keizer niet. De Mannen (na het ftuk te hebben overwogen, En lang genoeg bedacht al watze denken mogen) Verklaren al gelyk de misdaad even groot. En waard te zyn geftraft ook met een wreede dood. Daar op zoo laat de Vorft de twee gelieven halen, En fteltze voor den Raad te midden op der zalen , Siet hier het lieve paar, waar van ik heb gezeul. En die gy tot haar ftraf de dood hebt op geleid. Wat hoef je (zeid de Vorft) hier langer van te fpreken > t'Sa laatze door een beul den kop aan ftukken breken; Maar zegt my niet-te-min, ö boos wicht als gy zyt, En die nu maar en leeft alleen tot myner fpyt1. ^  'MA A~' G"" D, 175 Wie heeft den grond geleid van deze flimme ftreken > En wie is aller eerft tot vuilen luft geweken ? Spreekt rond, gelyk het dient, en zegt de ware daad , Nadien dat u de dood als nu voor oogen ftaat. Hier op zeid Eginart: Ey wilt niet vorder vragen! Grootmachtig Wereld-Vorft, ik moet de ftraffe dragen. Kom wie dat maar en wil, vergiet dit fchuldig bloed; Ik ben het die de dood, en wil en lyden moet. Maar Emma knield' en riep: Ey laat de Ridder leven! Ik zal my tot de dood gewillig overgeven, Ook nu te dezer uur, vermits ik fchuldig ben, En dezen Edelman gantfeh vry en zuiver ken. De Jonker wederom: Ik ben gereed te fterven, Laat flechts dit edel Pand u zoete gunft verwerven, Breekt my van lid tot lid, 'k en acht geen wreede pyn, Indien gy maar en wilt uKind genadig zyn. Maar Emma gaf haar op, en quam voor hem getreden, En toont haar blooten hals, en bood haar teere leden , En fprak de Zwitzer aan: Brengt hier u vinnig zweerd , Ik heb den dood verdient, ik ben de ftraffe weerd, Ik ben hier oorzaak van. Ik zweere by der zonnen, En by den hoogften God, ik heb het ftuk begonnen; Ik heb een fchuldig hert, en hy een rein gemoed, Onthoud u, wreeden hoop, van zyn onfchuldig bloed, En kapt in dezen hals. De Ridder daar-en-tegen Quam voor den Keizer ftaan en trok zyn eigen degen, En gaf het vinnig ftaal een fluxen lyf-trawant, Die hy daar op de zaal ontrent de Rechter vant. Ikbidu, weerde vriend, bemind gy jonge vrouwen, Soo wilt my dezen romp in duizend ftukken houwen, Gymaar, ö fchoone Blom! geeft my den leften zoen, En laataan my den beul zyn bloedig ambacht doen. Ik zal met vreugde zelfs, ik zal den flag verwachten, Een kus van uwen mond die kan het al verzachten, Een kus, en't is genoeg. Hy knielt daar op de zaal, En doet een kort gebed, en wacht het vinnig ftaal. Maar Emma die het zweerd nu zag ontrent hem blinken, Eii kon niet langer ftaan, maar liethaarneder zinken, Haar  ft74 MAN-DRAGENDE Haar roode mond verfterft, haar wakker ooge fluit, En (naar het fchynen mag) haar ziel die wil'er uit. 1 )e Prins is gantfeh. verbaalt, als hy de jonge lieden, , Ziet aan een wreede beul baar teere leden bieden, hyzonder als hy merkt dat ook het Vrouwelyn Is willig totdedoodenduldigin de pyn. Dat ook een jonge fpruid is veerdig om te lyden, En ftelthaarin der; hand om geen verdriet te myden.' Hy blyft op dezen ftryd ech wyl onzeker ftaan, En ziet met diep gepeis den vreemden handel aan; Hy voeld zyn innig merg geheel te zyn bewoogen, En dooreen zachten aard van wreedheid af getoogen, Hy voeld dat hem de Geeft tot beter zinnen leid, Dies heeft hy Eginart zyn les dus aan gezeid: Gewis gy had verdiend ter dood te zyn gezonden, Vermits gy Princen bloed onwaardig hebt gefchonden, Vermits gy hebt beftaan te klimmen op het bed, Dat u, een flecht gezel, was buiten reik gezet. ■  MAAGD. 47g En gy, onwyze Maagd hebt ftof genoeg gegeven Om in dit Edel Hof niet meer te mogen leven Vermits u domme Jeugd uit luft een man verkoor t. u u 'Ü een malle drift haar eerfte g^ns verloor Ik heb den tyd gezien, waar rny dit overkomen, tmu j y ^ely,chet Ieven af genomen: lk had u voor gewis met voeten doodgetrapt Ut met u eigen zweerd in ftukken klein gekapt Maar nu ( k en weet niet hoe) myn gramfchap is verwonnen ïk wil gentchg zyn en u myn liefde jonnen j ™nnen, Ik voel in dit geval een wonder zeldzaam werk V ermits ik over my een zoeter aard bemerk ' Vermits een zachter Geeft als uit de lucht gezeêen 1 ot aan het innig merg myn ziele komt bewegen ' Nu komt hier , Eginart, en neemd dit weerde pand; Engy o weerde Maagd geeft hem u rechter hand En weeft nalezen Een: ik-heb het u ver-even ' Gy, leid van au voortaan een zoet en eerbaar lewn • h-nlchoongy hebt verdient de dood en zwaarder pyn . Ik zal uniet-te-min eengunftig Vader zvn * t Scheen dat een helle Zon met haar vergulde ftralen, 'ï?Cu " 11 h£LC Ieye" Zelfs ^m uit d™ Hemel dalen tScheendathetdroevepaaralsvan de doodverree ! Als hun de goede Vorft zyn gunft aldus bewees Sy vallen by.gelyk hem vaardig aan de voetS JJie zy met grooten dank en duizend koffen groeten üe Keizer, nu verzoent, gebied haar op te ftaan En hietze wederom na hare kamer gaan P ' Haar word hen even doen dc Priefter toe gezonden Die heefthen voor den Raad in echte trouw verbonden Welaan, gelukkigPaar, geeft dank aan uwen God, Van s Konings goeden luim, en u gelukkig lot. VER-  i76 EEN KONING TROUT. VERHAAL BEHELSENDE HET T R O U-G EV AL VAN KONING U L D E R I & TER E E N RÉ ENDE PHRYNE BOCENA, HERDERINNE, TER ANDERE Z Y D E. DE Koning Ulderik , vermits zyn rappe leden. Was dikmaal in het woud en buiten alle fteden3 Was uit zyn innig hert een hater van de pracht, „ En van de jonkheid aan genegen tot de Jacht. * Hy op een fchoonen dag gereden aan der heiden < • Daar menig Edelman den Prince quam geleiden, Daalt van den fchralen berg in zeker luftig veld, Daar vruchtbaar hout-gewas op reken was getteltDaar op een ander kant een bofch van wilde boomen Is zonder menfchen hulp gewaflèn aan de ftroomen, Endaar een klare beek haar meteenfnellenval Ouam ftorten uit de rots tot in het lage dal. Hie\ ftond de Koning ftil en zag de kleine keyen In 't hangen van den berg zich in het water l],reyen,  EEN HERDERINNE. zff_ Hy zag een jonge Maagd die hare fchapen wies, '1 erwyi de koele wind in hare kaken blies 5 Maar vlechten zonder kunft, niet door het vier gedwongen Met poeyers niet beftrooit, niet over een gewrongen, Maar luchtig uit 'er aard gelyk Diana droeg, Als zy het vluchtig wild uit hare bolichen joeg. De Prins op dit gezicht quam veerdig aan gereden, Hy ziet het jeugdig lyf en wel gemaakte leden, Hy ziet een geeftig rood, hy ziet een aardig wit, Hy ziet een luftig waas dat op haar wangen zit. De Vorft in dit gezicht gevoelt zyn hert ontwaken, 'Gevoelt in zyn gemoed een heimelyk vermaken; Maar onder dit gepeis het peerd gaat zynen tret, En hy draagd in den geeft het fchoon gezichte met, Doch eer hy op het veld zoo verre was gereden, Als iemand fchieten kan met uirgeftrekte leden, Soo keert hy wederom, en gaf hem op de baan , Dien hy met groot vermaak te voren heeft gedaan. Maar hy noch evenwel en liet het geenzints blyken , aarom hy uit het dal niet fchynt te konnen v/y ken, A Hy  a78 EEN KONING TROUT Hy veinft dat hy vermaak in 't klare water fchiep, En 't was de fchoone Maagd die hem daar henen nep: De Vryfter , als de Prins daar eerftmaal was gekomen, En had op't Hoofs gevolg geen achtmet al genomen, Doch mids de groote fleep zoo lang ontrent haar zweeft, Soo is 't dat zy vertrekt en zich in huis begeeft. De Vorft doet noch een keer te midden in de velden, Terwyl hem in het brein de nieuwe luimen quelden; Maar daar op ftaat hy ftil, en ftaakt zyn vorder reis , En geeft hem in de ftad niet zonder na-gepeis. De nacht komt onder dies de velden overtrekken, Enmer haar duifter kleed de gantfche wereld dekken, Een ieder gaat te bed en geeft hem tot de ruft, Alleen de jonge Vorft die heeft geen fiapens luft. Hy ligt geftaag en woelt, hy geeft hem op en neder, En wend hem om en om, hy keert hem gints en weder, Hy roept ten leften uit: Wat is 't dat my let, Endatmynangftig hertin deze prangen zet? Wat wil dit vreemd gepeis, en al dit zeldzaam woelen, Dat my, 'k en weet niet wat, doet in de leden voelen l Wat is 't voor een fpook dat my de zinnen queld, Enmynonruftighert in vreemde bochten ftelt ? Hoe zal een Hechte Maagd een Princen hert beroeren. Een Vorftelyk gemoed met tochten omme voeren ? Hoe za 1 een Herders K i nd my leggen i n den zin ? Dat is voor myn beroep, dat is të lagen min Geen fchoonheid van het Hof, geen Princelyke zeden, Geen uitgelezen glans, gekooren uit de fteden, My ooit zoo verr' ontftak , of tot haar liefde riet, Dat ik om harent wil een uure ïkrpens liet. En fchoon ik zomtyds fcheen in minne-drift gevallen, 'tEn was maar jonkheids werk, en niet als enkel mallen, 't En was geen diepe zucht, maar Hechts een lolfe vlam Die in der haaft verdween, en ging gelyk ze quam. Ik vond in dit geval die my ten beften rieden, lk liet een dien ik wou in myn vertrek ontbieden: Die quam van ftonden aan alleen op myn bevel: Dies vond ik noit verdriet, maar enkel minne-fpel. \V aar  EEN HERDERINNE; £7£ Waarom dan zal ik nu hier op dus leggen malen ? Waaromen laat ik niet dit Herders Meisjen halen ? *' En vind' ik dan miffchien vermaak in haar gelaat, / Waarom en doe ik niet gelyk de minne raad ? Waarom en zal een Prins niet hebben dat vermogen, Wanneer zyn jeugdig hert in luften is getogen ? Waarom niet boven al ontrent een Hechte Maagd ? INuitiltu, mvn gemoed, en doet wat u behaagt. Hier op zweeg Ülderik, en fcheen te willen ruften, Om dat hy meind te zien een uitkomft zyner luften; Maar fchoon hy door het bed zyn moede leden ftrekt, Soo word hy niet-te-min al weder op gewekt. 'Hoe! (zeidhy) zal een Vorft een Herder van den lande, Zig om zyn geile Jeugd vermaken in de fchande ? Sal ik een flechte duif die in de velden leeft, En die nog uit het Hof geen lift gezoogen heeft, •Sal ik een eerbaar hert in booze luften trekken ? Sal ik een zuiver lyf met vude dragt bevlekken ? Sal ik een Herders Kind, die Hof en weelde vliet, Gaan ftellen buiteneer, en rukken in verdriet ? Neen, dat is ongerymt: God wil het niet gehengeri t Dat ik een reine blom ter fchande zoude brengen: Syis (na dat ik hoor) haar Vaders eenig Kind, \- Aan wien de goede Man zyn innig herte bind. Sal ik van dit vermaak den Huisman gaan berooven ? I Neen zeker, myn gemoed, ik kan het niet gelooven j Ik weet dat dit gepeis geen Princen oit betaamt; Dies fchrik ik van de daad, en ben 'er in befchaamt^ | De Juffers van hét Hof, die met gegierde rokken, I Die met een dertel oog ons kriele zinnen lokken, Verdienen 't ongeluk dat ons haar wezen vergt; Maar dit onnoozel dier en heeft my noit getergt i Het is hier uit de ftad na 't eenzaam veld geweken, Het myd het dertel Hof, en alle flimme ftreken , Het'is gelyk ik weet, een duive zonder gal: Hoe kan ik dan beftaan dit fchendig ongeval ? Voorwaar ik ben beducht, zo ik met loffe zinnen JJees fchennis ondernam, dit onheil ging beginnen,  2S0 EEN KONING TROUT Dat my uit Godes Naam zou worden aan gezeid , De ftraffe die wel eer op David was geleid : Gy die inu gebied hebt menig duizend fchapen, oultgy door dim beleid een eenig lam begapen, in liepen'r met bedrog in uwen ruimen dal, Daar ftraks de zuiv're wol haar glants verliezen zal ? Gewis gy hebt verdient een harde dood te fterven, i fy u n Zulc van ^een ze£en meer verwerven. i>it hoor ik, na my dunkt, dit fpreekt myn eigen hert, 1 erwyl ik door het vleefch met luft beftreden werd. van hier dan vuil gepeis en alle quade luften, my» vermoeide ziel, laat myn gedachten ruften; ienl nnce, die het recht in zynen boezem draagt, in mag geen onrecht doen ontrent een rechte Maagd. Hier op zoo gaat de Vorft zich om te flapen ftellen; Maar zyn onruftig hert dat komt hem weder quellen, Hy voelt een bangen geeft, hy voelt een grillig bloed,4 «7 i p ontrent zyn oog, geen ftilt'in zyn gemoed. Wel dit s een wonder zaak! (dus gaat hy weder fpreken) iian zoo een beuzel-markt een Konings rufte breken ? jian zoo een los gezicht my brengen in gequel t V oor waar eens menfchen hert dat is een vreemd geftel. Wy zyn (gelyk het ichynt) als goden op der aarden, Maar zeker onze vreugd' die is van kleiner waarden. Al zwemt ons welig hert gelyk in volle luft, iyziet, de minfte drift die maakt'tongeruft! Ja lchoon wy zyn verblyd, en dat in volle leden, Uns eigen herte zelfs dat zal ons quelling fmeden, Het word, 'k en weet niet hoe, van binnen op gevat, Met eenig klein beflag, en ik en weet niet wat! illendigals wy zyn! een van de minfte zaken •Uje lcan een grooten Vorft in all's verdrietig maken. Wel hoe dit wezen mag of wat 'er zal gefchien, ik moet dit Herders Kind eens voor myn oogen zien! Daar op zoo ryft de Vorft, en roept zyn lyf-trawanten, En twee by hem vertrout die zend hy als gezanten Na *t dal van Appelheim en Pharés.klein gebou , Ten eind' hy met de Maagd na Prage komen zou. De  EEN HERDERIN NÉ. sSi Deboodfchap is gedaan, de Landman is gekomen, En heeft zyn weerde pand Bocena mee genomen. Sv n hert is niet verbaaft, terwyl hy henen gaat, Hy vreeft geen harde ftraf, hy wacht geen hoogen ftaat, \\ at i s een goede ziel een ftil en effen leven 1 God heeft geen meerder fchat op aarden pit gegeven. De menfeh die hoop en vrees heeft onder hem geleid , My dunkt dat hy te recht gelukkig werd gezeid. Als Phares en de Maagd de Koning quam genaken, Sy Haat haar oogen neer en krygt befchaamde kaken, Hy buigt hem voor den Prins nkt als een Edelman, Maar zoo hem is geleert, en als een Herder kan. De Vorft die ziet haar aan, hy voelt zyn hert bekooren, Hv voelt zyn geeft beroert ook dieper als te vooren, Hy meind dat hy in haar al vry wat anders ziet Als dat men in het Hof van edel bloed geniet. ■ Is 't niet een zeldzaam ding ? de Koning is verhagen, Hy fcheen een jongeling die 't niet en dorfte vragen. Men houd van ouden tyd dat liefd' en hoog gezag Noit in een eenig hert te zamen woonen mag. Ten leften, na zyn volk te hebben doen vertrekken, Soo gaat hy zyn gemoed aldus aan hem ontdekken: Wel zekl hy tot de man,.wel Herder lieve vriend, Soo ik met deze Maagd eens mochte zyn gedient, Soudgy tot myn gerief de zoete vryfter laten, Het zal u gantfeh geflacht en haar ook mogen baten ? Hier mede zweeg de Vorft; want ziet terwyl hyiprak, Soo voelt hy dat de Maagd in hem een vier ontftak. De Landman nietbefchaamt om zyn belang te zeggen, Die gaat met goed befcheid den Prinee wederleggen. Is't niet eeS wonder zaak ? de Koning is bevreeft, En zoo een rond gezel behoud een vryen geeft. En fchoonhy nieren weetvan'tHofof Hootlcheftreken NochÏÏt hymoeds genoeg om voor een Vorft te fpreken, Met oorlof (zeid de Man) dit is myn eenig kind, Daar in dat myn gemoed alleen vermake vind, >t En weet (gelyk gy ziet) van ftuipen ofte nygen, 'tEnkanniet dpzynHoofs ter aardeneder zygen, a 3  z8z EEN KONING TROUT wL^rfT Z°nder erS' >a rond gelyk een kloen, ojheb,'ndeeenMaa§daa»PnnS ofKonmgdoeni k,y hebt in dezeftad zoo menig duizend vrouwen Kieftdaai naar uwen wenich al wien hetu behaagt Lnlaatmy machtig Vorft, en laat my deze Indien het anders gaat, ik weet het zal gebeuren ° i^nr J?5eKdighert zalecuwiSmoetentreuren ; ïwX? de rUUfte ZCld> en houd 'c v°or gewis, frhhEfc —9^» niet al mismaakt en is. Enblyftze dan m'r Hot, en wordze daargellepen ertyd(dat?yn«emt)Hootichegrepén, iooftaatzevooruewisomeenstezynverraftt Fn,Sn ee? Hooflchen vos, of vaneen flimmer gaft. En als haar befte pand zal wezen af genomen Dan zalze wederom tot haren Vader komen Unteert, vuil, ongezond, gewent tot flim bedryf, Voor eeuwig onbequaam te zyn een Herders wyf. Ik bidde, watilcmag, laat deze zaken blyven, Eni laat het Herders Kind haar Vaders fchapen dryven. Uit zeid de goede man vry met een droeve ftem, En kudde voor den Vorft, en Phryne nevens hem. • DePims _ terwyl hy hoort den goeden Huisman fpreken, Voelt fchier op ieder woord zyn herte meer ontfteken, ' En als hy op de Maagd en haar gedaante let bevind hy dat de luft haar noch al dieper zet De tranen m haar oog, de droefheid in haar wezen, Dat word al van den Vorft met ftillen mond geprezen: Is t met een wonder ftuk? hem dunkt dat haar gelaat, Ook van de droefheid zelfs, haar des te zoeter ftaat. lJe held is als de klim, zy weet 't af te gry pen Sy weet aan alle kant haar ranken in te nypen, -Hetzyeen houte fchut, ofwel een harde wand, Waar iet maar open is daar hegtzich deze plant. Ue 1 rins doet even zoo, en zyn bekoorde zinnen Die vinden over al een oorzaak om te minnen , Wat dat hy aan haar ziet 't word al tot goed beduit En hierom fpreekt de Vorft zyn opzetfclaarder uit • Vrieii  EEN HERDER1NNE. a83 Vriend (zeidhy) ^td^angft.yan^riW]W^». Geen linker van het Hof en zal uDochter fchenden, Hv die nu met u fpreek* is tot de Maagd gezim, En zal'er in verzien dat haar geen ander mind. Laat vry aan hem de zorg, hy zalze wel bewaren, En gy en u genacht en zult niet qualyk varen: Denkt vry dat u de kans nu wonder fchoone dient ; 't En is geen kleine zaak een Koning tot een vriend. Gunt my 5it weerde pand om nevens my te; flapen, Gyzulthaaft meefter zyn van duizend vette fchapen Van weiden na den eifch , en l anden voor den ploeg, Voor u, voor u gezin , voor al u bloed genoeg, la voor het klein vertrek daar in gy zyt gezeten, Zult gy van nu voortaan in ruime zalen eten. Gait ziet noch heden uit naar eenig choon Kafteel, Het zal in korten zyn u wettig erretdeel. Gy kont u, zoo gy wilt, van ftonden aan verr5 ken, 3t En zv gv nu ter tyd u kanze wilt verkyken, Kom eigent maar alleen de Maagd aan mynen fchoot, Fn o-v en watu raakt is nu te zamen groot. Terwyl de Koning fprak, in plaatze yan venverven Hy zieYt den ouden Man, hy ziet de Maagd befterven, Hy ziet angft in haar oog en m haar gantfeh gelaat, Hv ziet datzyn verzoek gantfeh buiten hoope ftaat. Hief op verfloeg zyn hert en is geheel bewogen, En werd van quade luft met krachten afgetogen, Dies is hv tot de man wat nader af gegaan, Tk zweere by de Kroon die God my geeft te di agen, HndTen ikubedrieg, zyn hand die moet my plagen) Ik zweere dat u Kind zal blyven in haar eer; GyXrom, lieve Vriend, en hebt geen vreeze meer. Gv doet na wyze raad , het zal u wel gelukken Geenha^ Als door een vallen band en onbevlekte trou, Svza °eenbyzit zyn, maarwei een echte vrou. iSeenwkerSlot, niet verre van der Heiden, Alwaareenmachtigveeenuwefchapen weiden; A 4  f84 EEN KONING TROUT Hier woont een groote Vrou, wel eer een Princen wyf Uie ftaag een Hooffche Jeugd heeft onder haar bedryf, Uie word daar op gevoed en vlytig onderwezen, En die daar heeft ge woont word over al geprezen, Daar is de teere Jeugd van alle lagen vry, Geen Jonker mag 'er in, geen Man en komt 'er by. Hier zal a Dochter.zyn, ik zal'erhaarbéfteflen, My wik urnaar alleen in geene zaken quellen: Want naar een korten tyd zult gy ten vollen zien, _VY aar dit al henen wil en wat 'er zal gefchien, Nu gaat dan uwes weegs , ik zal u doen geleiden, Ik zat voor deze Maagd een plaatze doen bereiden ; Vaart wel en zyt gegroet. Dit ftilt de goede Man, Hy dankt hier van den Prins ten beften als by kan, Hy neeintzyn Dochter met, hy gaat metvrye treden, .Verlaat het prachtig Hof,, en geeft hem na beneden, Maar t'wyl hy uit 'er ftad op zvne wegen ging, Soo vind hy nevens hem des Konings Kamerling, Dieleidhaarin het Slot, gelyk het was bevoolen, Om buiten alle zorg aldaar te 'zyn verhooien; Hy zeid haar zynen laft en wat de Vorft behaagt, En v/at men voor onthaal zal geven aan de Maagd. Wat kleed zy dragen moet 5 wat peerels haar geleken, Wat fteenen in het hair of in haar oor te fteken, Wat ketens om den hals, wat baggen op de mou, Om eens te mogen zyn een Vorftelyke Vrou. Al wat Achates zeid is vlytig aangenomen, Dies gaat hy wederom van daar hy was gekomen: Maar eer hy noch vertrekt, beveelt hy boven al Dat niet een eenig Man tot haar genaken zal. Al dit zag Phares aan, en ging hem doen bereiden Om van zyn weerde pand en uit het Slot te icheiden, En of hy fchoon de Maagd daar ziet in goeden ftaat, Hy weent noch evenwel om dat hy vanhaar gaat. Bocena gaat terftond haar gantfche tyd hefteden In 't voegen van het lyf, in 't rechten van de leden, In 't ftellen van den gang; zoo dat in korten ftond Men geene van den hoqp zoo hups en geeftig vond. Me-  EEN HERDERIN NE, Me-Vrou die 't Slot beftiert doet op Bocena paffen, Doet veel met riekend nat haar gantfche leden waffen, Befproeit haar alle daag met reuk en edtl kruid, En dit gaf aan de Maagd al vry een bly der huid. Gelyk een wilde plant gewaffen aan der heiden, Dat niemand met den ploeg den grond en komt bereiden. Die niemand oit en wift of van het wied ontlaft, Is fchraal, is ongezien, en van een rauwen baft: Maar als een Hovenier, aan wienze mogt behagen, Haar gaat in alle vlyt in beter aarde dragen, En kuiftze van den mos, verbuigtze met 'er hand, Envrydze -van den vorft en van de zonne-brand; Dan komt het aardig kruid vry fcboonder op gerezen, Het krygt een ander verw en toont een ander wezen, Hetlchieteen geeftig loof, en vry al volder blad Als 't in het fchrale zand en dorre beemden had. Soo gaat het met de Maagd , zy in het land gebooren, Word door het goed onthaal vry fchoonder als te vooren; Want na de jon-e Vorft haar voor zyn liefftekoos, Ontlook haar gulle Jeugd gelyk een verlche roos. Sy in het Slot bewaart, eninhethuis geftooten, Van hitte niet verbrand, van regen niet begooten, Niet aan het lyf gehard van koud' of ichralen wind, En is niet meer geilek' gelyk een Herders Kind. Achates onder dies tot Phryne wel genegen, Beleid het gantfche ftuk door wonder vreemde wegen, Hy let op al haar doen, hy zoekt en ondervraagt, Hoe zich het Herders Kind ontremde Juffers draagt. En fchoon zy al verneemt hoe verr' zy is gekomen, En dat haar eerfte glans al vry heeft toe genomen, Noch wil hy geender wys haar brengtn aan den dag, Voor dat men haar gelaat aan Vorften toonen mag. Hy kent des Prinsen hert en alle zyn manieren, Hy ziet waar heen de geeft en al de zinnen zwieren; En mids hy ook den aard van onze Phryne weet, Soo is 't dat hy den grond van al den handel meet, Hy ziet van heden af het einde dezer zaken, En hoe hy na den eifch den Prinee moet genaken; X 5 ~H  &8S EEN KONING TROUT En mids hèhl bovenal Bocena wel behaagt ï>oo ,t.ert hy alle ding ten goede van de Maaotf. ve f rins is onderwyl met luiten in genomen ° Um zonder 1 mg vertrek tot haar te mogen komen j Maar fchoon hy dat befluit als met een vollen zin Achates evenwel die houd den Koning in. TpE^mec/oed beleide"met geheelekrachten, „ ecfK te Wi!len z»en (om niet te zyn befpot) Hoe dat zyn Herderin zal komen uit het Slot L)Z v£°P, U6Ze ^ een ftee!c-fPeI aan te rechten, j^aar viere tegen viere te zamen zouden vechten Mier toe zoo word een dag van Konings weeg s'eleid En al het Hof-gezin dat word 'er toe bereid g g ' hÏ'riT?LrTeien °uP' Van wa,r de Sroote Vrouwen, Het Rtdderlyk gevecht vermochten aan te fchouwen in na dat op het ftuk ten vollen is gelet Word ieder na het dient zvn plaatzè daar gezet , Acnates (die een wyl nu hadde voor genomen, Bocena tot een proef eens uit te laten komen, l en eind' hy weten mocht het oordeel van het Hof, Het zy tot harer fmaad, het zy tot haren lof) Uie wil van haar gelaat de wereld hooren fpreken tnzoohetnoodigis, verzetten haar gebreken 5 in ziet tot deze proef gebruikt hy dit eeval, in meind dat hem de feeft hier dienftig wezen zal. */ ZeT ^niet ee» menfeh het geen hy wil beginnen, Maar dat hy memd te doen dat weegt hy met cïe zinnen: Hy brengt haar in de ftad een wyle voor de feeft Urn dat hy voor bedrog en flimme lagen vreeft. Maar als het R.dder-fpel ten leften quam te naken , Soo laat hy na den eifch Bocena veerdig maken, Hylchikthaar kleerentoe vol allerlei cieraat, hn wat 'er aller beft een Edel Juffer ftaat Hy doet een lchoon toneel alleen voor haar bereiden, tn laatze door het volk by zeven Ridders leiden Al geeftig uit geruft met eenderhande kleed, Maar op een vreemde wy s en uitermaten breed. Maat  EEN HERDERINNE. 487 Maar haar gewaatvooral geeft ieder groot vernoegen, L>an 't was niet op de wys als doen de Juffers droegen, ( ' Het fcheen uitheems te zyn en van een verre kuit, En even dat verwekt een meerder oogen-1 u ft. Bocena werd gevolgt van negen kamer maagden, Die aan het gantfche volk ten hoogften wel behaagden, Maar zy bleef noch bedekt tot datzeboven quam, Ei: onder haar gevolg de voorfteplaatzenam. Doen gafz' haar aanzicht bloot met zoo een aardig wezen, Dat ieder meind de Zon doen eerft te zyn gerezen, En dat (vermids haar glans daar op de plaatze fcheen) Al wat eerft fchoonheid hiet van ftonden aan verdween.' Sy trekt op haar alleen het oog van alle menfchen, Die maar een klein gezicht van hare fchoonheid wenfchen. Een ieder onderzoekt, een ieder ondervraagt, Van waar dat komen mocht zoo uit gelezen Maagd ? Maar niemand wie het zy en weet 'er iet te zeggen, En weet 'cr aan het volk een vaften grond te leggen, Geen menfeh kent haar gevolg, en minder haar geflacht, Sy fchynt daar in het fpel als uit de lucht gebracht. De Prins komt onder diés met grooten fleep gereden, En word van al het volk' met obtmoet aan gebeden, En mids hy nam zyn weg juift daar Bocena zat, Soo word zyn innig hert van ftonden aan gevat. Bocena gaf haar op , en al haar maagden rezen, Op datze na den eifch den Koning eer bewezen, Sy neeg met zoo een zwier en zoo een heus gelaat, Dat ftraks op dit gezicht den Prins verwondert ftaat. Hy vond iet in haar oog dat niet en is te zeggen, En dat hy niet en weet met woorden uitteleggen, En dat noch evenwel zyn herte zoo bevangt, Dathy tot in het merg na hare Jeugd verlangt. • Ziet wat is Hoofs te zyn, en wel te konnen leven , En aan een moedig Vorft zyn rechten eifch te geven! Veld-Nymphen wie gy zyt, men zegge wat men wd, Hier is u fchoonheid uit, hier ftaan u gaven ftil. De Prince van Tirol was eene van de bende, Die vraagt de jonge Vorft of hy de Juffer kende ?  HyZe;dEikNKONING TR0^ ./yi^ichoonS^ ffi wieZe^ezen mag, Maar ziet op dezen tv,i?£ ° ^ myn leve" zag Mm hoort tVomS Iri £Pn" de even S Men ziethen SïïsSi ? remen, op de b^Menzret mfaSÉ^^WtachtM fteken, Men ziet het eftli hoi vJ ^ lan«en brcken, De Ridders SSï v~ruuiven m de lucht,Drie van den iSSSSS' S5 peerden °P de vincht £n weder aan den min V hare 2war^en, Maar des al nieS min' l.l CVen L°^ezint' Quam rennen Sê SaafdaïUrv had ^ucten> Hy zeide, fchooneMaa^Was ^eten: Hebt dee! aan mvnen i ?* S* wezen mengt, Hebt deel aan myr]*'lofp^SSdeel,aaB ^ vreug , in meteen ftille "non m, gy.hebt ni7bracht gegeven, Soo was 't dat r on l^ ™e fchoonheid zag, Dit zeid hv *entoncImyn vyand neder latr Geen  EEN HERDERINNE, 189 Geen levend' menfeh en weet waar heen zy is getoogen, Sy fchynt aan al het volk als uit de ftad gevloogen: 1 üe Koning even zelfs, met al den gantfehen Raad , En weet de gronden niet of wat'er omme gaat. Hier door is in de Vorft een vreemde luim gerezen, Het dunkt hem als een droom of nacht-gezicht te wezen, Het dunkt hem fpookery, vermits 'er niet een man , Van al het vreemd beleid de reden geven kan. De Prins hierom ontzet, gaat zich alleen vertrekken, Denkt wien hy dit geheim ten beften zal ontdekken; En t'wyl hy zit en dubt zoo komt de Kamerling, En zag hoe dat het hooft van zynen Koning hing. De Vorft in dit gepeis die word den Ridder ziende, En mids hy hem geftaag in groote zaken diende, En dat met trouwe zucht, zoo fprak de jonge Vorft, Daar is een vreemde zorg die perft my op de borft , Die woelt my in het brein: Ik moet het u vertellen , Gymoogt (indien je kont) myn hertin rufte ftellen; My is op dezen dag een zeldzaam ding gefchiet, Dat brengt myn' grillig hert in ongewoon verdriet. Ik heb in 't Ridders fpel een jonge Maagd gevonden Daar op (gelyk ik zag) wel duizend oogen ftonden, Sy was fchoon (als het bleek) in aller menfchen zin, Van heus en zoet gelaat, maar deftig niet-te-min: Als zy haar neder boog, ik zag haar geeftig wezen, Deugd', heusheid, eerbaar rood, dat was'er in te lezen My docht dat haar gezicht my in het herte floeg, En haaft in enkel brand en heete ftralen joeg. Hier op word' ik bekoort om haar te mogen fpreken, Maarzy is in der haaft bezyden afgeweken: Hoe dat ik heb gezocht, of wien ik vragen kan, Geen oog heeft haar gezien, geen menfeh en weet'er van. Dit is my groote fpyt. Want wift ik haar te vinden, My dunkt ik waar gezint myn luft aan haar te binden. Ons Herderin is fchoon, maar dees heeft volle lof, Vanfchoonheid byhetvolk, van heusheid in bet Hof. Gewis kan eenig ding my van Bocena trekken, Ziet deze zou miflehien myn geeft hier toe verwekken. Maar  apo EEN KONING TROUT U^wtfj™?™1'^ ^ ietaandendag; ASfiKS,B^gCTn ma- Hv ?iirmw i " ï hy weet nau wat te zeggen, «y gaatmetdiepgepmzyn antwoord overleden «y weegtmetgrootezorg, hoe dathy dit S' Het uitgelezen beeld datgy op heden zaa-t ' Gv hebt dunkt.' zy is voor u geboSren, Gy hebt ÏÏ n,f ? ^ S' haar even doen bemind j ' Sevenfnh^ Enwil^nt r ' en PnnSen onderhouwen 5 ifSiT/n h eefC gemerkt dat zy na dat gewaat Gy ÏÏtSSrï 1? T-Sr ta v°egen haar gelaat. EnnfAo u 6 J-5u§d IIl{choonheid isgewafien K da een S>L ' een Princen vrou De JePce"elfs haarwel betamen zou. Hv In P *1 Ve^haal en lcan niet langer zwy "en Hy voelt zyn jeugdig hert in hooge luiten fty/en Is wd« k J Wfi-ee[ my inhechette lag ? h' En dif n / k CrSK,nd datik u had bevoolen, ■ En die nu fchier een,aar is in het Slot verhooien i h zy dit even zelfs ? Ik bidde ze- het mv ' 7l,?n^tmy"elfenaf, dat zonderu gehentren IkS^dder-fpllhaarhebbelaten breS "' Ik heb hier ,n gedaan als eens een Schilde??L En daar anogeen woord te zeggen bpSen.  EEN HERDERINNE; *9* De Prins heeft geen geduld; hy valt hem in de reden, Szdd ■ 'k En wil geen tyd in woorden meer hefteden, - . sSt my wïïs de Maagd ? Want zoo het kan geleken , Ik moet ook heden zelfs het aardig wezen zien. Daar is geen zeggen aan, de Prins is op gezeten, Hy wil (gelyk hy zeid) van all' de groncen weten. De wyzeKamerling dievoegthem by de Vorft, Enftild(zooveelhvlz EEN KONING TROU/T. En dit en dat vervat natmaakt hem zoo gezint, Dat hy zyn Herderin niet als ter eeren mmd. ■ Hy lpreekt Achates aan (na veelderhande zaken, Ie hebben overmerkt) 'ken zal haar niet genaken N och harer zeid de Prins, genieten in het bed', . V oor dac ik haar de Kroon zal hebben op gezet tjy oeftent u verftand, en opent goede vonden, " Urn hier m Wel te gaan en dat op vafte gronden. Vind ons een middel uit, hoe dat men dit geval De Stenden van het Ryk met glimp doen iniaken zal. SmTf^t dI Pri-ns.' en Seeft hem na beneden, in tot het naafte dorp in haaften afgereden Bleef met den Hooffchen fleep aldaar den gantfehen nagt Die hy meeft zonder flaap met denken over bracht { Maar als de gulde Zon quam aan den Hemel fchynen, indoet het minder licht door haren glans verdwynen, boo ryft de Koning op, en geeft hem in het veld, Daar hy noch voor een tyd het wild met honden queld. fMetdathy inder daad genegen is te jagen, \a em evcn doe de velden noch behagen; Maar op dat zyn gevolg, terwyl de Koning joeg , Niet ondervinden zou wat hy in 't herte droeg Achates onder dies die gaat hem vaft bereiden, Hoe dat hy dit begin ten einde zal beleiden, Hy kend dit nydig Hof, en wat 'er omme gaat, Hy kend met dan te wel de tanden van den haat 5 in daarom vind hy goed een deel geflepen gaften, Het ftuk ontrent het volk te laten onder taffen len eind' hy weten mogt, wat van zoo lagen trou ' En van het gantfeh beleid de wereld fpreken zou Hy gaat van ftonden aan by twee vertroude vrienden. Die even doe ter tyd den jongen Koning dienden, in als hy ieder een hier op byzonder vraagt, Soo vond hy dat het volk niet over een en draagt. De eerfte dien hy fprak die ging den Koning pryzen, Dat hy den lagen ftaat wil eere gaan bewy zen Hyzeid: doe Adam dolf, en Eva zat en fpan, Waar vond men doe ter tyd den trotzen Edelman > Wy  EEN HERDERINNE. *9Ï Wv zvn van eener ftof, uit eene klomp gefchapen; Waarom en zal de Prins niet vreugde konnen rapen, Daar hem de luft geleid, gelyk een ieder doet, , "Na dien de rechte trou haar vryheid hebben moet ? De zin die is 't al in diergelyke zaken, De fpvs die iemand kieft die plag hem weltelmaken. De trou is al te vaft en duurt te byfter lang, Men dient hier niet te doen als buiten alle dwang. Ik achte dat de Prins is uit het Hof geweken, Terwvlhy daar ontdekt zoo veelbekaaide ftreken; Want pracht en dertelheid, en ik en weet met wat, Die woonen even daar, en heerfchen inde ftad. En zoo daar reine tucht ter wereld is gebleven, Die vind men heden niet als in het buiten leven. Helaas'.hier in het Hof is alle ding ontftelt, Deu°d,eenvoud,eerbaar rood,zynvruchte van hetvèlt Daar is de fchaamte noch, daar zyn gezonde leden, En vriendfchap zonder gal, en onbevlekte zeden. Wie daar een Maagd bekomt die hem vernoegen mag, Die krv"t een grootgefchenk op zynenbrudofts dag. Fen wyf van hoogen ftam en wil voor niemand buigen, De daad en reden zelfs, die kan het ons betuigen, Zv trotft, zy overdwerft, zy ringelt haren man, Maar die zvn minder trouwt die is 'er meefter van. Doch hoe het immer caat, wie zal geftrenge wetten Wie zal een machtig Vorst een regel konnen zetten i Wie zal een moedig Prins hier tegen willen gaan? Het trouwen is gewoon een ieder vry te ftaan. Als dit Achates hoort, het is een groot vermaken, Vermits hy meend te zien een uitkomft van de zaken. Hv bid den Edelman dat hy wanneer het dient, In 't Hof en in den Raad wil zyn des Konings vriend. Daar mede treed hy voort,en hoort den tweeden fpreken, Maar vind met herten leed dat hier de Zaken fteken, Hv vind hoe deze man hier anders in gevoelt, En tegens zynen vond met al de zinnen woef i. Hoe' zeid hy, zal een Prins een boeren dochtei trouwen, Tot fchaud' en enkel fmaad van alle groote vrouwen^  2J4 EEN KONING TROUT Wie heeft'er in het Hofzoo mallen ftuk bedacht, En uit een grillig hooft den Koning aan gebracht ? Voor my, indien ik oit in u dit kan bemerken, Ik zal met alle macht, ik zal 'er tegen werken: En wis gy zult u zien van alle man verfoeit, Om dat u llim beleid met deze dingen moeit. Al wat van Adel is dat zulje gantfeh verbelgen, En niet een Hooffche Maagd en zal de fmaad verf weigen: Gy daarom (zyt gy wys) voorziet u ongeval, En weegt in u gemoed wat u gebeuren zal. Wie kan 'er maller ftuk zyn leven oit verzinnen, Als dat een machtig Vorft een floire zal beminnen? Een jole van het land? die noit en heeft geleert, Hoe dat men in het Hof ofby een Prins verkeert: Die niet van eer en weet, maar al haar gantfche leverji Of geiten heeft geweid, of koeyen heeft gedreven, Of fchapen heeft gewagt, of zwynen heeft geftout, Een lichaam zonder ziel, een klompe zonder zout. En waarom wierd de floir den Koning aan gewezen ? Alleen om dat het dier niet leelyk fchynt te wezen ? Maar zeg my nu een reis , wat is de fchoonheid dóch; Een peerel van gelas, een lieffelyk bedrog, Een blom van teeren aard, die lichte kan verdwynen, Soo maar een heête Zon op haar begint te fchynen, Soo maar een koude vorft daar over neder zygt, Of datze maar een worm ontrent de wortel krygt. Maar ik zou nog miffchien defchoonheid konnenpryzen, Als zich een jonge Maagd had laten onderwyzen, En was naar eifch geleert hoe zyhaar dragen moet, By Vorften van het Ryk, of by het Edel bloedJ Maar wat is fchoone verw, wanneer beleefde zeden Gebreken aan den geeft gebreken aan de leden? Voorwaar't is anders niet als flechts een ydel beeld, Dat ieder die het ziet van ftonden aan verveelt. Wilt gy een mellik-dier aan onzen Koning geven, Dat is de bleeke dood gekoppelt aan het leven, Dat is byeen gevoegteen gantfeh verfcheiden aard, Die noit als met verdriet te zamen werd gepaart, Ej  EEN HERDERINNE. 295 Ey, wat ik bidden mag! laat Klaas een Jopjen trouweri, En laat de boere Jeugd haar lompe vryller houwen; Maar laat een Princen hert, en al het edel bloed Zig paren na den eifch en daar het paren moet. De Vorft moet edel zaad voor zyn gedachte winnen, En dient daarom een Maagd van edel bloed te minnen: Boerinnen, hoe het zy, die brengen boeren voort, , Dus zeg van dit beflag my niet een enkel woord. Ik zal den hemel zelf eer met der aarden mengen, Als dat ik deze fmaad myn leven wil gehengen: Wie dit ooit in den Raad of by den Koning dryft, 'k Én wil geen Ridder zyn, zoo by ten Hove blyft. Maar zoo miftchien dc Prins, om wil dc vreugd te rapen, Eenmeisjenuit hetveld heeft luft te gaan beilapen, Dat geef ik aan de Vorft en aan de gulle Jeugd, Maar voor een kleine tyd en voor een korte vreugd. Achates als hy hoort dit hard en vinnig fpreken, Hy denkt in zyn gemoed hier moet wat achter fteken , . Hy breekt zyn reden af, en maakt hem van den man, Ten zoetften dat hy mag ten beften dat hy kan. Hy gaat dien eigen ftond ontrent zyn naafte magen, Wat dat hier fchorten mag ten nauften ondervragen : En als hem zeker vriend hier van de gronden wees, . Soo vond hy met 'er daad van waar dien y ver rees. Hy vond hoe dat de Prins wel eer had onderhouwen, Een van des Ridders bloed, en van de groote vrouwen, En dat zy even doen noch in verwachten ftond Van 's Konings hooger gunft en naarder trou-verbond . Ach! (zeid de Kamerling) die zyn de rechte ftreken , Die zullen nimmermeer hier in het Hof ontbreken: Men fpreekt, gelyk het fchynt, ten goede van den ftaat . En die het regtdoor ziet cn vind maar eigen baat. Maar ik en wil den vriend hier in geen onrecht geven, Al komt hy tegen my geweldig aan gedreven'"? Hy vifchtopzyngety, hoe kan het anders zyn? . Maar ik heb onder dies te letten op het myn. Maar hier dient zacht gegaan en door bedekte wegen, Of ik kryg al het Hof en al den Adel tegen , Y 3 Deo  296 EEN KONING TROUT. Denman van wien ik kom heeft aanhang in den Raad,. , En t is een harden quaft die op zyn punten ftaat. ' t Is beter (naar ik merk) een weinig hier te ftryken, En van zoo feilen rotz in ftilbeid af te wyken. 't Is beter dat een menfeh zyn harde tochten dwingt» En liever-omme keert, eer dat hy qualyk fpringt» De Vorft, die nooit en laat hier op te willen malen. Zend boden in der haaft, en laat Achates halen En als de Kamerling is in het Hof gebracht,Vraagt hem de jonge Prins wat raad hy heeft gedacht j Hier op beftaat de man zyn meening uit te fpreken, En zeid: Het ftuk, ö Vorft! en dient niet uitte leken; Daar zyn 'er in het Ryk die gaan 'er tegen aan, Men diend in dit beflag een vafter weg te gaan. Ik heb in Godes Boek een' fchoon verhaal gelezen, Dat zal (na myn begryp) den Koning dienftig wezen., Gy doet gelyk een Vorft van Meden eens beftond,, Als hy zich in beraad op dezen handel vond. Hy liet uit al het Ryk in zyn vergulde zalen, Hv liet van alle kant veel fchoone maagden halen. En als het aardig rot voor hem werd op gebracht,, Zoo koos hy voor een Vrou die hem de fchoonfte dagt., Gaat even dus te werk, en laat hier Vryfters komen,, Uit Steden, uit het Land, uit al het Ryk genomen. En zet Bocena zelfs ook onder dit getal; Ik houde dat de Maagd de fchoonfte wezen zal. Treed dan in u vertrek met zeven uwer heeren, En laat het gantfche ftük met haar beleid vereeren. En als gy kiezen wilt gebruikt dan haren raad, En hoort of aan het volk de Maagd te zinne ftaat. Ik houd dat niet een menfeh haar glants zal tegenfpreken, En dan zo is het ftuk by niemand ooit te breken. Want gy en hebt geen wyf in dwaasheid op gevat, Maar hebt 'er Princen raad en wysheid by gehad. De Vorft heeft in den vond een wonder groot behagen, En liet niet in den Raad de zake voor te dragen; Hy zeid hoe zyn gemoed tot trouwen is gezint, indien men na zyn hert een zoet gezelfchap vind. ©it  EEN HERDERINNE; aqf Dit werd met vreugd gehoort:dies zond men in de fteden, En waar men Maagden weet begaaft met fchoone leden, De blom van al het land word in het Hof gebracht, Daar ieder haar geluk met groot verlangen wacht. Maar op dien eigen tyd dat al de Maagden zaten, En delden in het werk al wat haar mochte baten, Tot glans en friflche Jeugd, zoo gaat de Kamerling, En geeft hem in de zaal, en let op alle ding. Hy ziet den Maagden-berg in alle klaarheid blinken , Dat hem voor Phryne zelfde moed begon te zinken: Want t'wyl hy Juffers zag van uitgelezen glans , Ach zeid hy in zyn hert, voor ons is weinig kans. IkzieditVryfter-heir, het draalt gelyk de Herren, Soo dat myn geeft verdwaalt,rayn oogen hier verwerren, Ik heb al wat te veel op onze Maagd geftaan, lk ducht de jonge Vorft die mogt wel elders gaan. Hier is zoo veel te zien en voor hem uit te kiezen, Hoe licht zou dan de Prins zyn oordeel hier verliezen? Hoe lichte zou een Maagd van dit geflepen Hof Verftellen ons bedryf en nemen onzen lof? Hoe lichte zou een oog, genegen om te mallen, Verkeerde wegen gaan en elders henen vallen ? Wie keur heeft is bevreeft, en ftaat gelyk en drilt, Onzeker wat hy doen of wat hy laten wilt. De Man in dezen praam gaat by de fchoonfte Maagden , En die meeft (zoo het fcheen) aan alle man behaagden; En mids hy wonder fcherp op al haar wezen let, Soo vind by in der daad haar wangen vol blanket. Hy zwygt (fchoon hy het merkt) en gaat het overleggen, Wat hy in dit geval den Koning heeft te zeggen. En hoe voorts by den Raad de zake dient beleid, En ftaande bv dén Vorft zoo heeft hy dit gezeid: Een kooper, edel Prins, die hoeft wel hondert oogen , Of anders zonder dat zoo word hy licht bedroogen? Gy zoekt op deze tyd voor u een echte wyf, En dat en is voorwaar geen ydel tyd verdryf. Het is een vaften knoop die niet en is te daken, Die met geen loozen vond oit los en is te maken j Y 3 Soo  29» EEN KONING TROUT Zoo dient dan op hei ftuk met alle vlyt gelet, En door een goed beleid de zake valt "gezet. Men vind 'er in liet Hof die met blankette wangen, En met gemaakte glans de menfchen konnen vangen: En dat is flim bedrog en niet als enkel fchyn, Het dient wel -in gezien en na gefpoort te zyn. Al die van deze lift zyii oogen laat verblinden, Die zal een ander wyf in korte dagen vinden ; Want deze morzery en dient maar vooreen wyl, En al wat aardig fcheen verdwynt in enkel quyl. Gy, let dan op het ftuk. De Prins geheel beladen, Die vraagt den Kamerling wat beft hier is geraden ? ' Achates maakt hem ftefk te breken dezen flag, Indien hy na den eifch het ftuk beleiden mag. De Prins die ftaat het toe, cn laat terftond gebieden, Dat wat den man beveelt zal in der daad geleideden ; Hy zeid het aan het Hof, hy zeid het aan den Raad Hy zeid het aan het volk dat in de kamer ftaat. Straks doet de Kamerling een gouden bekken halen, En zet een rap gezel ten einde van de zalen, Die fehouk daar edel nat van wonder zoeten geur; Maar hyen zyn .gevolg bezet de gantfche deur. Daar roept men overluit de Juffers by de namen, Op datze voor den Vorft en voor de Raden quamen: Niet met een grooten hoop en flordig in't gemeen, Maar ieder voor haar zelfs, en niet als een voor een- ' Maar onder dit beilag zoo doet Achates pallen, Dat niemand in en komt óf mocht haar eerftmaal wallen; H Dat is een oude wys (gelyk de Jonker zeid) ' P Daar van Alfuerus zelfs de grenden'heeft geleid. Juift op dien eigen ftond zoo komt daar aan getreden, Een Maagd van fleren aard en wonder fchoone leden, Die geeft haar na de deur, en poogt 'er in te gaan; Maar die het is belaft die houd dc Juffer ftaan. Achates komt 'er by en doet haar water bieden , ' Zv weigert even ftaag, cn fchynt 'er af te vlieden. Walt, zeiddeKamerling,onsdienthiergeenvcrfchiI Het u een zoete reuk, en 't is des Konings wil. Hy  EEN HERDERINNE. 299 Hy laat (als 't haarder eer) liet edel water gieten, En doet het even zelfs op hare wangen vlieten. ' Maar wat een zeldzaam ding? terwyl de Juffer wies, Soo leed haar fchoone verw een wonder groot verlies. Haar uit gelezen glants, haar roos-gelyke wangen, Zyn van een geellu bleik als van de dood bevangen; Soo dat geheel haar glants die eerft zoo luftig fcheen , Verging gelyk een fchim, en als een rook verdween, Dat zeldzaam mengelmoes viel in het goude bekken. En wat 'er over bleef en zyn maar vuile plekken. Een Pagie daar ontrent, die al den handel zag Die riep de Juffer toe zoo fchamper als hy mag: Ongure morzebel, u zou geen Kroone paffen, Van kuffen word je vuil, en leelyk van het wallen. Al wie bedriegen wil en dien t hier niet ontrent, De Koning wil een Maagd die geen penceel en kent. De Juffer is befchaamt, en wil te rugge treden, Maar by den Kamerling en word het niet geleden, ' En fchoon het haar mishaagt hy doetze binnen gaan, Hy doetzevoor den Vorften'voor de Raden ftaan; Eylaas! wat zalze doen: zy moet gehoorzaam wezen, D'ies komt het innig bloed haar in het hooft gerezen; Zy zag 'er zeldzaam uit om datze was beplekt, En des al nog te meer om datze werd begekt. De tweede die 'er quam, en meeft al die haar volgen, Zyn even zoo geftelt, en even dus verbolgen; En fchoon men onder haar ook friflche Maagden vind, Noch is het meerendeel ten hoogften ongezint. Het fpyt haar al gelyk, dat zoo een zeldzaam waffen Haar door een loos beleid ontydig quam veraffen: Dies lyd het Maagden-rot, of in haar net gewaat, Of in haar geeftig hair, of in haar zoet gelaat. Achates onder dies, tot Phryne meeft genegen, En ging in dit beleid niet al te rechte wegen, Want komt'er oit eenMaagd diehem te ichoonedacht. Die werd dan eenig leed of hinder aan gebracht. Een Jongen uit het Hof, door lift en flimme treken, Die word als onverhoeds haar ophetlyfgefteken, Y 4 Die  Soo EEN KONING TROUT Die Ig-eukt haar lob, of kant, of ander poppe-goed, En daarom is de Maagd ontftelt in haar gemoed. Zy krygt een ander verw, zy krygt een ander wezen, Daaripyt, daar innig leet, en wraak in is te lezen; ' Soo dat'er geen van al ontrent den Koning quam. Of fcheen geweldig duurs of uitermaten gram.. De lekkers onderwyl die deze ranken dreven, Die werden des beftraft en wonder hard bekeven, Doch al maar in den fchyn; want in de ware daad, Soo was het ftuk beleid met voor bedachten raad. Ontrent op dezen tyd zoo liet men Phryne komen, Die noch in al het Hof geen menfeh en had vernomen. Dnarwaseenftilvertrek, hier quam de Vryfter uit, En droeg in haar gelaat gelyk een volle Bruid. Haar oog is geeftig bly, haar friflche wangen bloozen, En fchyntnietongelykmet verfch geplukte roozen: Haar kleed is zonder pracht, maar uitermaten net; Haarvlechten zonder goud, maar geeftig op gezet. Zy wies haar voor het volk, gelvk de Tufle'rs deden, Maar niet een Hooffche gui t en raakt haar aan de leden; En  EEN H ERDERINN E. 3°* En mids haar zoet gelaat met waffche fchoonder werd, Soo wanz'een ieders gunft en ook des konings hert. Het ooge van de Prins is ftraks op haar geweken, En niefnand,van de Raad en kon "er tegen ipreekenJ Want als men nevens haar de ganfche bende zag, Niet eene van den hoop die haar bereiken mag. Dit geeft den jongen Volleen wondergroot vernoegen , Dies gaat hy tot de Maagd zyn herte nader voegen ; Hy trekt van zynen hals een keten die hy droeg, Die hy met groote vreugd haar om de leden doeg: Een keten zoo gemaakt, dat over alle kanten Niet anders is te zien als groote diamanten: Hier doet hy woorden by, die paften op de daad, En maaktze Koningin te midden in den Raad. De Feeft die was bereid en dat met volle leden, En daar ging al het Ryk veel dagen in befteden: Men ziet'er groote koft en wonder groote pracht. En Phryne word bevrucht ook van den cerften nacht. Achates onder dies gaat veelderlei Juweelen, Met woorden na den eifch de Juffers omme deelen , De Juffers die de Prins bv een geroepen had: En dit gefchenk beliep al vry een groote fchat. De Vos die was beducht dat hy de flimme kuuren, In dit beleid gepleegt, eens lydig zou bezuuren, Jndien hy zonder eer en met een quaden grond,. De Maagden uit het Hof in hare fteden zond. Dies gaat hy op een ry haar in 't byzonder groeten: En met een open hand haar wrange fpyt verzoeten: Hier bleef een peerelfnoer, een wonder edel pand, En daar een fchoon kleinood geciert met diamand: In 't korte, niet een Maagd en word te huis gezonden, Die onder haar cieraad geen aanwas heeft gevonden, En dat al door de gunft van onzen Kamerling, Die (mids dathy het gaf) hiervan den dank ontfing. Soo haaft de looze gaft de Juffers heeft befchonken, Begint des Konings gunft ook over hem te vonken, Hy denkt wat deze Man al moeiten heeft gedaan, Enwathy door het Hof voor onluft heeft begaan. Y 5 Dies-  Soa EEN KONING TROUT Dies word hem vanden Prins eenbruid-ftuk toegeworpen Dat was een Landvoogdy methondert fchoone dorpen, En noch een machtig Slot dat op de grenzen ligt, Soo diep vond hemde Vorft aan dezen man verplicht. Maar fchoon hem dat gefchenk is vandenPrinsgekomen. En dat het even zoo van hem is aan genomen, Het was de Koningin die met een zoet beleid De zinnen van de Vorft te vooren had bereid. Dc negen maanden gaan, de tyd is om gekomen, De nyders word de ftof van alle fpot benomen, Bocena baart een Zoon tot vreugde van het Ryk En die in ieder deel zyn Vader is gelyk. ' Dit doet den jongen Vorft in hare liefde wallen, En al het hof-gezin op hare dienften paffen, Het maakt haar wel gezien door al het gantfche land, Soo dat zy in het Ryk haar nu beveiligt vand. Godt het de jonge Vrou veel blydfchap wedervaren, Zv kreeg een geeftig kind, ook boven zyne jaren, Soo dat men werd gewaar ook in zyn eerfte Jeugd Zyns Vaders edel bloed, zyns Moeders ware deugd, Dit heeft de Inelle Faam ten luidften uit gekreten, En liet het vreemd geval door al de landen weten De nieuwe Koningin, gekomen uit het veld, Word als een wonder ftuk een ieder voor geftelt. De Vrienden boven al, en die haar naaft beftonden, Die hebben in het werk een groote luft bevonden, Zy ftellen voor gewis dat ook de befte ftaat En rykdom niet-te-min nu voor hen zeker gaat. Daar op zoo gaat het volk te zamen overleggen Wat dat de Koningin is dienftig aan te zeggen ; En daar op naar het Hof: en naar een kort befluit, Drukt een op deze wys haar aller meining uit: Al zyt gy (lieve Nicht) ons nu al vry ontleken, Hoort ons des niet-te min,hoort ons een weinig fpreken, Gy waard gelyk als wy, ('t is maar een kleine tyd) Nu zien wy dat gy Vrouw van deze landen zyt. Gy draagt een góude Kroon en wonder ryke kleeren, Gy kont, indien gy wilt, pns mede nu vereeren; Want:  EEN HERDERINNE. 30$ Want dat u Godt verheft is niet voor u alleen, Wy meinen 't is voor ons een zegen in 't gemeen. Wy zien de kamer-maagd die hier ons quam geleiden, En die wy ons belang met ronde woorden zeiden, Die is zoo moi gekleed en van zoo ryken glants, Dat in haar dippen fleekt meer als een hoeve lants. Neemt ons ook in het Hof, en geeft ons groote daten, Zoo mogen wy voortaan de boere nering laten, Zoo mogen wy in luft verflyten onze Jeugd, Dat zal u eere zyn en ons een groote vreugd., Bocena zag haar aan, en met een vrolyk wezen, Heeft aan den lompen hoop haar zoeten aard bewezen, Zy hietze wellekom. en doetze goet onthaal, Maar ftelt het antwoord uit tot aan het middagmaal De vrienden al gelyk, ook eer men heeft gegeten, Vernieuwen haar verzoek en willen antwoord weten, Zy willen, zoo het fchynt, en hoe het immer gaat, Zy wiilen meerder goed en vry een hooger ftaat. De zoete Koningin, hoewel tot hun genegen, Zeid: Vrienden, laat het ftuk wat nader overwegen; * Ik hebbe goede wil, en ook miflehien de magt, Dat gy moogt in het Hof tot eere zyn gebracht, Maar laat u vair den fchyn hetooge niet verblinden, Dat gy hier meint te zyn en is hier niet te vinden. ' Ik weet, als gy my ziet, gy beeld u wonder in, En al dït Hoofs beftag dat Ipeelt u in den zin: Maar zoo]e met 'er daad de zake komt te proeven, Gy zult al menigmaal u vrolyk hert bedroeven; Gy ziet ('t is waar) aan my een ryk en prachtig kleed, Maar dat men niet en ziet is innig herten leed. Het Hof gefykt een fchocn verguld aan alle kanten, Waar van dé roozen zyn vol feboone diamanten, Sno dat meeft al het volk en wie haar luifter ziet , Daar op het ooge ftaat, daar aan het herte bied: .' Maar krygt'er eenig menfeh de voeten eenmaal binnen, Die vind 'er knobbelsin, en dikmaals harde pinnen, Zo dat hy menigmaal van pyne fchier verfmacht, Terwyl een die het ziet hem vry gelukkig agt: En  3D4 EEN KONING TROUT Eer ik was uit het land in dezen ftaat 'getogen Doen was ik even zoo gelvk als gy bedroogen; My docht het weelig Hof dat was een paradys? En 't is een boos, een loos, een broos, een nietig ys. Ik dacht, als ik een Kroon zal op den Hoofde dragen, Dan zal ik zyn bevryd van alle fture vlagen, Vanhooftzweer, van gequel, vanallerleyverdriet, Maar wat ik heb verwacht: ach! dat en vind ik niet. Ik heb myn teere vrucht met fmerten moeten dragen, En ook in barens nood myn leven moeten wagen, Ik hebbe pyn gevoeft door al myn gantfche lyf, Gelyk een Hechte vrou en als een Herders wyf. En nu ik ben verloft en wil men niet gedoogen Dat ik met eigen borft het kind zalmogen zoogen; De Moeder van de vrucht en mag geen voedfterzyn, Een ander heeft de vrcugt en zy alleen de pyn. Dit heeft de grootsheid in, en duifend vreemde ranken, Daar van myn vry gemoed zig niet en kan bedanken; Wat zuur is blyft ons by, wat zoetisdatverdwynt, ó Vrienden! Hooffche glans en is niet datze fchynt. Gelooft 't zoo je wilt, ik leid'een zoeter leven Doen ik met eiger hand myn fchaapjes heb gedreeven, Doen ik het weelig vee zag weiden in het gras, En buiten Hooffche pracht, en in geruftheidwas, Schoon ik doen niet cn zag verfcheide tafels rechten, En niet en was gedient van honderd fluksze knechten, Het kruid, het moes, het fruit dat op de velden waft, Heeft my genoeg gefpyft, maar nimmer overlaft. Al dronk ik geenen wyn gebracht uit verre landen, Die blakert in het glas, en fchynt 'er in te branden, lk koos in eenig veld een vliet een klare beek, D?.ar in ik even zelfs myn gantfche leden keek, Al boord' ik noit muzyk op gulde fnaren fpeeltm, Al hoord' ik geen gezang van afgerechtekeelen; Een nieugefneden riet, daar op een Herder blies, Gaf dat myn druk verfmolt, en dat myn vreugde wies.' Al had ik geen palcis geftelt op groote boogen, Beplant met boöm-ge was , met hagen om gctöogen; Een  EEN HERDERINNE. y% Een boom die koelte gaf, en toont een jèugdigblad, Was my een Konings' Hof als ik 'er onder zat gehoon ik doen nimmermeer en dronk uit goude fchalen», Die glimmen in het oog, en door de kamer ftralen j Een kopje net gedraait uit effen beuken houd, Gaf my doen meerder luft als nu het prachtig goud. Al had ik doen geen bed geciert met ryke fpreyen, Gelyk Egypten-land wel aardig weet te bfeyen ; Eenflaapjehinhethoi, of in het weelig groen', Elag my al beter deugd en meerder vreugd te doeri. Al was ik niet gekleed in zyd of goude laken, Gelyk m en in het hof genegen is te maken, Een kleed van onfe wol gemaakt met eiget hand, Daar in was 't dat ik hulp voor koud en hitte vand. Al was ik niet omringt met hoopen van trawanten, Piefpieflenals een Bofch ontrent den Koning planten, Myn lyf-fchut was een hond die om de kudde ging, En dan nog eenig wild voor onfe keuke ving, Had ik niet op het hooft een Kroone van robynen , En wat 'er aan het volk is groot gewoon te lchynen, Een tuiltje net gevoegt, en alle daag ververft, Heeftftaagmyn oog verfraait en noit myn brein geperft Al was ik niet gedreelt en dikmaal onderhouwen, Van Juffers uit het hof en hondert fchoone Vrouwen, De Vryders in het dorp, een onbeveinsde Jeugd Die gaven my vermaak cn dat in reine vreugd. Let vry op deze Kroon, daar onder licht verborgen, Nyd, afgunft, yverfucht, en duizend vreemde forgen, Daar is geen diamand die in de Kroone fteekt, Die my niet honderd maal den zoeten flaap en breekt, Ik denke menigmaal, wat kan my ïykdom geven; Geen ruft en ware luft , en vry geen beter leven; Maar in het tegendeel verdriet en ongemak, Ach vrienden groot te zyn dat is een laftig pak. Is 't niet een zoeter ding een kransjen op te zetten, Van roozen vers geplukt, van nieuwe violetten, Van bloemen uit het dal, van kruiden uit het woud, Als met een treurig hooft te zugten in het goud ; Is  -3°6 EEN KONING TROUT Is't niet een zoeter ding te zitten aan der heiden, Daar in het luftig gras de vette kudden weiden, Als op een dor tapyt, of ander zeldzaam kleed. Te fmclten even ftaag van innig herten leed? ïs 't niet een zoeter ding met onbedwonge leden Nu in het open veld;, dan in het bofch te treden, Als fchier het gantfche jaar in huis te zyn gebocht, Gebannen van het woud en uit de vrye locht. Men zegge wat men wil, de koftelyke fteenen En zyn zoo luftig niet gelyk de lieden meenen; De Kroon, de zware Kroon, die perft ons in het hooft Soo datz' ons menigmaal van alle vreugt berooft. Al ben ik aan den difch met groote pracht gezeten, Wat heb ik van den drank of van het lekker eten ? Men heeft my doen verdaan dat even in den wyn Hier dikmaal niet en is aks doodelyk fenyn. Dat in de befte koft, dat in de goude vaten, En wat 'et iemand pryft ontrent de groote ftaten, Is gif en draken-bloed, is' vuil en dim bejag, Soo dat men zonder vrees geen fpyze nutten mag Maar ziet, het luftig woud is vry van deze lagen, Men hoort daar noi t een menfeh van dezen handel klagen lk denke nu ter tyd en zegge menigmaal, Een teil van rooden klei en kende nooit regaal. Is oic in 't groene woud een nachtegaal gevangen Die in een gulden koi moet op gellooten hangen, Wat baat hem deze glans? eilaas! het aardig beeft, En zingt niet als hy plag maar toont een droeven geeft, Het gaat ook my aldus. Ik wilde liever zwieren, En zoeken myn vermaak ontrent de zoete dieren: Ik ben in myn gemoet ook heden zoo geftelt, Ik koos.(indien ik mogt) als nog het open veld. Maar nu de groote Godt my heeft de Kroon gegeven, Om by een machtig Prins hier in het Hof te leven, Soo moet ik (en ik wil) verbuigen myn gepeis, En leven (dat ik kan) hier na den rechten eis. Watkanikflechte Vrou, of wie dog kan het merken, Wat God door mynen dienft gezint is uit te werken ? En  EEN HERDERINNE. goj En wat miflchien het Kind dat ik nog baren mag, Ten goede van het Ryk zal brengen aan den dag, lk kan (belieft het God) ik mag een Hcfter wezen, En van een droeve quaal het gantfche land genezen» Die goede Koningin is my hier in gelyk, Zy was een flechte Maagd, en kreeg een machtig Ryk. Ik wil voortaen met haar verwachten Godes zegen, *k. hebbe dezen kroon met geen bedrog gel ^egen, Metgeen geweldverkrachtjdiesben ik niet beichroomt Wat my in dezen ftaat van iemand over koomt. Maar gy die aan het Hof u fchynt te willen bieden, Denkt wat de wereld is, en wat'er kan gefchieden; Gy loopt na dit gewoel, van niemand des verzocht, En dafheeft menig menfeh in grooten rou gebracht. Ey wat ik bidden mag! indien gy zyt te raden, Zoekt niet door eigen wil een pak op u te laden; Blyft liever daar gy zyt, en houd u doch geruft, Daar is ontrent het Hof meer fchyn als rechte luft. Juift op dit eigen woord zoo komt Achates binne, En kuil met Hoofs gebaar de hand der Koninginne, Zeid vorder hoe de prins, en noch een groot getal, Van Adelyk gevolg, daar haeft verfebynen zal. Daar op zoo laat Me-Vrou het gantfche rotbefchenken, En bid het (tot befluit) het wil zich eens bedenken, Zy willen niet beftaan als met een rype zin; En ftraks na dit gefprek zoo quam de Koning in» SEL.D-  30» HET SPAANS SELDSAAM T R O U-G E VA L TUSSCHÉN EEN SPAANS E DELMAN ENDE EEN H E Y D I N N E; Soo als dezelve EDELMAN, erfde al de Wereld doen geloofde.' DAaris een zeldzaam volk genegen om te dwalen, Gedurig om gevoert in alle vreemde palen, Dat (zoo het fchynen mag) als in het wilde leeft, Maar des al niet-te-min zyn vafte Wetten heeft. Het Iaat zich over al den naam van Heidens geven, En leid, alwaar het komt, een wonder zeldzaam leven ; Het roemt zich dat 't weet uit ieders hand te ziqn, Wat iemand voor geluk of onheil zal gefchien. Majombe was het hooft van deze rouwe gaften, Die ftaag op haar bevehen op haar dienften paften, Zy was loos, valfch, door-trapt, en dim inbaar bejag, Soo veel als eenig wyf op aarden wezen mag; Zy quam veel tot Madrid of in de naafte fteden; Wantmids ze kluchtig was, zoo werdze daar geleden. . Zy had in haar gevolg al menig gaauverftand, Soo datze gunft en hulp by al de Jonkheid Vandi  HEIDINNETJE. 309 Zy ftal een zeker Kind te midden op der ftraten, Dat uit een Edel Huis, daar eenzaam was gelaten. Het was een aardig dier, maar jong en wonder teer, En 't is maar twee jaar oud, offlechts een weinig meer. De meid, wiens ampt het was hier op den dienft te paften, Die gafde buurt een praat, enliethet Wicht verraflen. Majombewas'verblyd, niet onf liet geeftig Kind, Maar datze ryk gewaad ontrent zyn leden vind. Zy geeft haar met den' buit in onbekende vlekken, En waar het onguur heir genegen is te trekken. Doch wat dc Moeder zocht, en waar de Vader fchreef, - Men hoort niet hoe't haar ging,of waar hetMeisje bleef Hoe nau daar werd gevraagt,boe na'u daar wert vernomen Men weet niet wat gevafhet Kind is over-komen : Waardatmenimmerzofid, öf waar men vragen kan, 't Is al om nietgepoogt, geen" menlch en weet 'er van. Majombe liet het Kind verfcheide dingen leeren , Waar mede dat het m ocht zyn teere Jeugd vereeren, Eerft zingen na de Kunft, ook fpringen op de maat, Eh wat na s tands gebruik e'cft Vryfter'geeftig ftaat* Het Kind waft onder wyl, en leerde vreemde zaken* En grepen na de kunft, en veelderhande Ipraken, Én zeldzaam hand-gefpel, en ik en weet niet wat, Waar van fchier niet een menfeh de regte gronden vat* Het was van fchoone ver w, en vrolyk in het wezen, Daar is een diep vernuft in zyn gelaat te lezert. Het had een wakker oog, en Zwart gelyk een git, Syn aanzichtevenwel is uitermaten wit. Het kon'zyn friftche Jeugd, zyn wél gemaakte leden Tot allerlei gedans en alle fpel hefteden; ïnv< iegen dat het volk, en wie het maar en zag, Zich van het aardig dier als niet verzaden mag. Noch kan de jonge Maagd geen kleinen luft verwekken, Als zy met haar' gezang dé zinnen weet te trekken: Mén vind dat hare ftem een ieders herte fteelt : Wanneerze maar een reis een aardig deuntje queelt. Maar des al niet-te-min zy wil geen Vuile dingen, Zy wil geen dertel jok, geen flimme ranken zingen; Z Haar  3,0 HET SPAANS ^ Haar mond is wonder heus, haar oor en zinnen teer , Al wat oneerlyk luid en zingtze nimmermeer; Des heeftze by haar volk zoo veel ontzag gekregen, Dat zy het menigmaal geleid in beter wegen: En fchoon dat hun de mond tot vuilheid is gewent, Men hoort geen dertel woord als zy daar is ontrent. En of ook al het rot tot ftelen is genegen, Zv ftraft het vuil bejag en is 'er heftig tegen: _ En mids zy wonder veel met zang en fpelenwmü, Soo is Majombe zelfs tot fteelen niet gezmt. Dog zoo 'er eenig ding by wylen is genomen, Zy doet 't aan den dag en voor de lieden komen; Maar al door fneeg beleid en met een loozen vond, Soo dat 'er niet een menfeh en weet den rechten grond. Zy riep een van den hoop, en liet hem veerdig draven, En liet, wat iemand ftal, in eenig veld begraven, En dat ófby een boom,, een hoogt of kromme bogt, Ten einde men het pand by teikens vinden mogt. En werdze dan gevraagt van 't gunt 'er is geftoolen, En wie het heeft ontvreemt, en waar het is verhooien , Soo maaktze voor het volk een wonder vreemt verhaal In woorden zonder flot, in onbekende taal: Maar zeid dan op het left, dat onder geene linden, Of aan den naaften berg het goed is uit te vinden: En als men dan de kraam daar uit der aarden trak, Soo was ' dat al het land van hare wonder fprak. Dog zy wift boven al haar zaken aan te leggen, Om aan de lofle Jeugd geluk te konnen zeggen; Het fchynt dat zy den grond van alle zielen kent, En fchier wat ieder menfeh in zyn gedachten prent. Zy wift al wat' er loopt ook in de hand te kyken, En hoe dat iemands aard kan uit het wezen blyken, # En wat een klein , een groot, een puntig hooft beduit, En wat men uit een oog of ander lit befluit. Ook uit dien grond alleen zoo kanze gronden trekken, Waar heen dat iemands luft of gulle zinne ftrekken ; Want is ze plomp, of fcherp. ofhoog, of byfter plat, Zy heeft van ftonden aan zyn aard daar uit gevat.  ÏIEIDINNETJE 3U Zy wift als op een draad, de mate van de Jaren, Wat ieder over komt en placht te wedervaren, En wat een teere Maagd in haar gewriebte voelt, En wat een jongen wulp ontrent dén boezem woelt, Zy weet (gelyk het fchynt) de gangen van de fterren, Waar in het kloekfte brein by Avylenkanverwerrcn; Zy weet en wat de Zon en wat de .Mane dreiot, . En waar toe zich het jaar en al den hemel neig t. ö Een. die haar openbaart wanneer hy is gebooren, Dien weetze na gevolg zyn leven na te ipooren: Nu fpreektze wonder breed van druk en ongeval, En of 'er iemand arm of machtig wordén zal. Zy weet den levens-ftreep in ieders hand te wyzen, w uiC een vreernd gevo,g en groote. dingen ryzen; Want is de linie recht en zonder kromme tak, Soo roemtze ftage vreugd en nimmer ongamak; Maar valtze dikmaal fchee.f en in verfcheidebochten, Soo word hy dien het raakt met droefheid aan gevochten Indienze zomtyds reift, en dan eens neder koomt, i>oo dient 'er voor gewis cënzwarenvalgefchroomt. £y gaat dan byfter hoog cn kent een ieders Vezen* Zy kan ook ryken zelfs uit hand of vingers • lezen:' En zomtyds groot verlies, en. zomtyds grooten fchat, En zomtyds wel een galg, of ook een fchendig rat. 0 wyft een Vryer aan,. wanneer hem ftaat te paren, Een Vryfter of ze veel of luttel heeft te baren, En ofze by den man zal wezen lief-getal. - Dan of hy buyten baar zyn luft gebruiken zal. Dit meind fchier al het volk alzoo te moeten wezen,. Soo dat haar lage naam gantfeh hooge wals gerezen j En al vermids zy breed in dezen handel weid, ' En van het naar geheim zoo klare reden zeid. Genaakt men eenig dorp daar weetze fluks tevragen, Hoe zich in haar bedryf de meefte. lieden dragen, En wie zich daar ontgaat in luft cn dertel 'bloed,' . Doch meeft wat over al de lofie jonkheid doet. En als zy gaften vind daar iet valt op te zeggen, Soo weetze na de Kunft haar zaken aan te léggen'?  «■a HET SPAANS Zv maakt een ieder men fch zyn feilen openbaar, Als of uit haar gezicht het quaad te vinden waar. Wat zv va; i iemand weet dat veinft zy als te lezen, Of uit het oog alleen, of uit het ander wezen, Enditnochal te maal met zoo een gamven ftreek , Hat ook de fneepfte man verwondert ftond en keeK. Altliaar en Tnffer vraagt, wat man haar ftaat te trouwen , }Z% fpreekt als door een wolk en noit met open mond1, En al haar gantfeh beleid dat heeft een loozen grond. Hoe oit de zake valt zy kan het al verdraayen, Zvkande gaufte zelfs met fchyn van reden paayen. Enalze dan een reis de rechte gronoen treft , ' Dan is't dat men haar tot in de lucht verheit Men hielt dat zY geftaeg een Geeft met haar geleide , Die haar als in het oorverhooien dingen zeide: En mids dit al gefchiet door zoo een jonge Maagd , Soo is 't dat het fpel hen des te meer behaagd, 't Geviel om dezen tyd dat in dien eigen lande Een jong' en aardig dier door jeugd en helde brande ? En hv die haaf het brein en ook de geeft bezat, Was even als de Maagd met hare min gevat. Maar daar en was geen raad om oit te mogen paren, Vermids zv niet gelyk in goed en ftaat en waren* De Juffer is te ryk, alsmaar, eeneemgkind, Sun dat haar droeve Vriend voor hem geen trooft ea Giralde lykewel die bleef tot hem genegen, (vind. En is om zynent wil als ziek te bed gelegen; Maar zeid het nieteenmenfehwathaar vanbinnenfehort Soo datze menigmaal veel droeve tranen itort. Of fchoon een ander lacht, zykan geen vreugde rapen, Zv kan haar in de nacht niet geven om « "apen. Zv klaagt, en(zoohetfchvnd) zy voeld geftage pyn, En dezen onverlet zy wil geen Medicyn. Haar Vader niet te-min die liet een Dofter halen Maar die ging even ftaag als in het wilde dwalen. Hv weetniet wat'er fchort, hy weet met wat te doen, Hy weet voor hare quaal geen zap of heilzaam groen.  HEIDINNETJE Srg Hy ftaat als buiten fpoor, en is geheel verlegen, Ln al wat by begint dat zyn bekaaide wegen: Dies zeid hy dat het quaad een langer tvd behoeft, in, ziet, hier is het huis ten hoogften in bedroeft. Juilt op dien eigen ftond zoo quam 'er Prétiolè, Um datze daar omtrent een goede plaats verkoze, Voor haar, voor haar gevolg en voor bet gantfche rot, Dies wordze veel gezien ontrent het naafte Slot. De Vrouwe van het Huis, bewuft van bare zaken, Woudoor het aardig dier baar dochter wat vermaken, in daarom zends'er om, en leidze voorliet bed, in zeide: Niemand weet wat deze Vryfter Iet. uy ziet eens wat haar fchort, en zoo gy weet te zeuren, Hoe wy dit zeldzaam ftuk bphooren aan te leggen, Myn gunfte, zoete maagd die zal u zyn getoont, in gy van myne hand ten hoogften zyn geloont. Daar ving het geeftig Dier de Vrvfter aan te fpreken, Met wonder zoet beleid en ongewoone ftreken, Het queelt een geeftig dicbt,het fpeelt een aardiï 1 ie.l ? Maar wat het immer doet 't en baat de zieke nier. Ais dit Lonftance merkt, zy gaat zich neder zetten, Zy gaat in meerder ernft op alle dingen letten, £y bid dat al het volk wilt uyt de kamer gaan, ün lprak de zieken Maagd in deze woorden aan : iy heve zeg een reis! (ik dien het doch te weten") Hebt gy ontydig fruit of harde koft gegeten? ru-u i" zwakke maag door zuiker over laft? Ut hebje by geval te langen tyd gevaft? Ut is u t lyf verdraait van op de Jacht te ryden; Ur door een harden val gebracht in bitter lyden « Ut is u bloed verhit door al te langen dans? ut hebje laat gewaakt ontrent de maagde krans; Ut is er iet verftopt in uwe teere leden, Daar van gy die het lyd alleen verftaat de reden* Ut is er iet verftelt in uwen teere fchoot? icn Maagd mag aan eenMaagd wel klagen haren noot. bpreekt rond gelyk het dient van u verhooien wezen, <-ry zult door myn behulp in korten zyn genezen; z 3 Ik  *34 HET SPAANS lk weet wfltaande Jeugd by wylen kan gefchien. En ichoon al ben ik' jong ik bebbe veel gezien. Giralde zeide neen op al haar liiege vragen, Dies gaat Conftance voort en opent nieuwe lagen: Hoord (zeidze) ken je niet een hups en aardig quant, De fchoonfte van de'ftad, ja van het gantfche land ?Hebt «y hem menigmaal niet geeftig höoren praten, Of door een gunftig oog tot in het hert gelaten; Waarom doch zoo geveinft, dat gy zoo langen tyd Hem in bedenken houd en niet te wil en zytV Ey lieve! zoo je meend den Vryer oit te trouwen, En wilt hem niét te lang in angft en twyfel houwen. Een die zyn tanden breekt als hy een note kraakt. Dies vreugt is niet te groot fchoon hy de keerne fmaakt Giralde kreeg een blos, en werd geheel ontfteken, Als zy dit geeftig dier van vryen hoorde fpreken; En fchoon zy veinzen wou, haar bloed is boven haar, Dat maakt haar innig hert ten vollen openbaar. Haar geeft is op de loop, Imr pols begint te jagen, En al met vreemd gewoel van engelyke Hagen. Con-  HEIDINNETJE. «5 Conftance wederom: Nu zie ik wat 'er fchort; ■ ' Gy (wat ik bidden mag) en doet u niet te kort, Spreekt zoo de reden eifcht, en laat u Moeder weten, Wat voor een edel geeft u zinnen heeft bezeten; Want hoe gy langer zwygt, en meer u ziekte dekt , Hoe dat t uwe Jeugd tot grooter hinder ftrekt, De zieke Vryfter zucht, en al haar leden beven, Haar zinnen even zelfs die worden om gedreven; Nu zie ik(lprak de Maagd)war kunft en wysheid doet Gy weet gelyk het blykt, den grond van myn gemoed Des wil ik u voortaan in geenen deel verzwygen, Waar na te dezer uur myn jonge zinnen hygen. Wat dient ermeergeyeinft ? ik ben van liefdekrank, «tm dat " nu gcduurt weï zeven maanden lank.' Wilt dat nu met beleid myn Ouders openbaren, ■ En raad hun achtte Haan op myn bedroefde jaren; Want zoo ik dien ik min niet haaft genieten mag, Soo is de grond geleid van mynen laatften dag. My zal geen fpruid, of kruid, geen zap, of pap genezen ik zal begraven zyn, ik wil begraven wezen, Indien ik met en kryg hem die myn hert bemind, En zonder wien myn ziel geen ruft op aarden vind _lerftond na dit gefprek zoo ftortze duizend tranen,' Die met een ftage vloed haar teere wangen banen. Conftance trooft de Maagd en geeft haar goede moed En ftremt, door zoet gefprek, haar gulle tranen vloed Hierop is, des verzocht, de Moeder ingekomen, Die had tot haar behulp, een Doctor mee genomen 9 Conftance ftaat'er by, maar trad bezyden af, Daar zy haar met befcheid het ftuk te 'kennen af Het fpeetde Medecyn, datzyde rechte gronden, Van deze Maagde quaal, had konftig onder vonden. Temeer, vermidshy weet dat ook de kloekfte man Die uit geen herte-flag of ander voelen kan. Maar als hy in- gefprek met haar begon te treden, Doen ging Conftance rond, en gaf hem deze reden: Een Maagd van achtien jaar, af keerig van genuch. Dieveeltyds zonder flaap geheele nachten zucht, Z 4 Die  Atf HET SPAANS Die, als men flechts begint van Vryers iets te fpreken, Verandert in gebaar, en laat haar woorden heken, Die ftaag wil eenzaam zyn, en nimmer uiten gaat, En, fchoon al isze jong, het zoet gezelfchap haat; Die geel endeerlykziet, en leeft al zonder eten, Wat zoo een Vryfter fchort dat heb ik wel te weten: ik zegge, dat geen zalf haar ooit genezen kan, Maar dat haar ltil gebrek vereift een ruftig man. Hier by komt dat ik zie haar oogen ingezonken, Maar vierig even wel, gelyk als hellcvonken, Haarpols geweldig ras, hetwater byfter rood, Hoe kan dat anders zyn als enkel minne nood? Vóormyikftcl het vaft, gymoogthet over leggen, U Dochter even zelfs zal u de waarheid zeggen, Soo gy haar recht bevraagt; want, na haar zaken ftaaw Dc nood die roept om hulp, daar is geen veinzen aan. De Doctor laat de fpyt, na deze woorden, varen, En pryft het ryp verftand in zoo onrype jaren, Soo dathy naderhand haar niet als eer bewees, En met een vollen mond haar fnege vonden prees. Of nu het liftig dier iet van den handel wiftc, Dan of'het na de kunft en fchyn van reden gifle, En ftel ik niet te vaft; dog hoe het immer was, De Vryfter kreeg een man, cn hare koorts genas. Soo haaft de Jonge Maagd haar vond te zyn genezen, Soo wou zy met der daad beleeft en dankbaar wezen. Zy Jet hoe't Heidens volk gantfeh zober is gekleed, En 't is haar teere Jeugd een innig herten leed. Zy fprak haarMoeder aan:Van iemantgunit fontfangen Doet ftraks een billyk hert met alle vlyt verlangen Om weder gunft te doen. Vrou Moeder, 't is bekent In wat een droeven ftaat myn ziele was belent; Nu ben ik (Gode lof) gezond in al de leden, Gy toont een dankbaar hert, dat leert de wyze reden; Dit heir is wonder naakt, gy kleed het (chamel rot, Dat zal haar dienftig zyn, eh lief aan onzen God. Vooralen dient by ons dé Vryfter niet vergeten T)ieu van myn verdriet de gronden leerde weten. Indien  HEI PINNETJE. 317 Indien ik iet vermag, zoo weeft doch hier beleeft, Al wie den naakten kleed ontfangt m eer als hy geeft. De Moeder wederom: Dit zyn gantfeh rouwe menfchen, Dieom geen prachtig kleed,en minom rykdom wenfehen Zy dwalen even ftaag, dat is haar oude wet, Het geld dient haar tot laft, een kleed maar tot belet. Dus fchoon ik haar een kleed wou om de leden hangen, lk houd't voor gewis men zond 't niet ontfangen, Ké Moeder, zeid de Maagd, gy zyt my wat te taai, Ey lieve 1 fchenktze wat al waar 't maar enkel baai : Laat haar doch uwe gunft om mynent wil verwerven, En laat my des te min wanneer gy komt te fterven. De Moeder loeg'er om, en prees de goede ziel, Maar zoo dat van de gift of niet of weinig viel. Als iemand naar een quaad bekomt zyn vorig wezen, En dat een jonge wulp van krevel is genezen, En dat een fchippers gaft zich op het drooge ziet. Dan fmelt een dankbaar hert wel licht tot enkel niet. ' Giralde lykewel, nu onder echte Wetten, Befchonk het geeftig dier met honderd piftoletten, Een bruid-ftukvoor den dienft. Daar loeghetgierigwyf En vond in dit verhaal een aardig tyd verdryf. Dit maakt de jonge Maagd vermaard in alle deden, . Mids zy de Vryfter kend tot in haar diepfte leden, En 't bracht het gantfche rot geen kleine baten in, Want daar Conftance quam daar was het al gewin. Majombe die zich liet haar befte-moeder noemen, En laat geen vreemde mans ontrent haar nichte komen, Zy neemd haar even ftaag met al de zinnen waar En waar de bende reilt, zydaapt benevens haar. Daar was ontrent Madrid een buiten Hof te vinden, Bevryd met boom gewas van alle fture winden, Hier viel op dezen tyd een openbare feeft, En daar bewees de Maagd haar uit gelezen geeft. Daar is een prys gezet voor die met aardig zingen, Daar is een prys gezet voor die met luftig^prinren Sou zweeven boven al; en 't is de fnege Maagd, Dicaanhetnieufchiervolkin beide meeft bcnaagfc. z 5 ; De  m HET SPAANS De knopjens van yvoir die aan haar vingers waren,* Gaan boven alle fpel en boven alle fnaren: Want al z'haar zoete ftem en raffe vinger roert, Soo word, al wie het hoort, door luften om gevoert, ?t En is door geen gefprek de menfchen uit te leggen, 't En is (na myn begryp) met woorden niet te zeggen, , Wat fchoonheid al vermag. De Kunft is lief-getal, Maar komt'er fchoonheid by, zoo gaatze bovenal. Daar was om dezen tyd een Ridder in de velde, Die meeft het kleine wild met fnege brakken quelde: En t'wyl hy in de Jacht zich al te bezig houd, Soo raakt hy buiten fpoor te dooien in het woud. Hv weet geen Jagers meer, hy weet geen fnelle winden, Hv weet in al het bofch zyn pagies niet te vinden : : Maart'wyl hyeenzaamdwaalt,verneemthynevenshem Een wonder zoeten galm, een onbekende ftem. Hy ftaat een weinig ftil tot by hem is vernomen Van waar het zoet geluid tot hem was af gekomen, En daar op trad hy voort, en met een ftillen gang Soo quam hy in het dal van waar men hoort den zang. En mids hy tot de plaats nu dichte quam genaken, Soo gaat hy door het loof een open ruimte maken, Ten eind' hymochte zien wie in het naafte gras Soo wonder aangenaam van zang en ftemme was. Twee Vryfters aan den berg die plukten verfche roozen , Die zy tot haar vermaak uit al de velden koozen, En dat ter zyden af, ontrent een groene bocht. Daar zat een jonger Maagd diè rooze kranzen vlocht-. Fen Wyf van vreemd gelaat, gezeten aan der heiden, Dat quam (gel\k het fcheen) het jonge rot geleiden; En fchoon zymcde plukt, of rooze over uraa^' Sooheeftze ftaag het oog ontrent de jonge Maagd. En t'wyl men bezig is ontrent de verfche bloemen, Vernam Don Jan het volk dat wy Heidinnen noemen, En ziet de jonge Spruit die in de groente zat, Heeftop den ftaanden voet hem door het oor g^vat, «Dit is een zeker Hand-sefpel, in Spangien gebiuik«lyk, daar «ider met eene na d« mate Werd gezongen.  HEIDINNETJ E. 315, Hem door het oog verrukt. Hy ziet haar geeftig wezen, En hoort haar zoete ftem, en heeft 't by geprezen. • En t'wyl hy ftaat en dut en op de Vryfter ziet, Zoo hief zy weder aan, en zong een ander lied. SChoon blom gewas, en edel kruk, Van 's hemels dau gtvoet, En al wat uk der aarden fpruit, Gy word van myn gegroet. Ik kom hier aan der heiden gaan, Daar zoek ik myn vermaak, Ik gaa op u myn oogen /laan, h.n 't fchynt dat ik ontwaak. Ik zie myn beeld in uvoe jeugd, Dat my eerft heden bly kt, Ik fchep myn lujt in uwe vreugd, Vermits gy my gelykt. U fchoone verw en frijf'cbe glans Verciert het gantfche velt, En, naar het zeggen van de mans, Ben ik ook zoo gejlelt. Maar daar is nog een ander /tuk, Dat meed' ons beide raakt ; Dat is de ramp en ongeluk, Gantfeh licht tot ons genaakt. Beziet hoe ras een blomtje ft erft, ' En plat ter aarden zygt, Beziet hoe lubt zyn glans verderft, ■' En dorre plekken krygt. Beziet hoe dat een friffcheroos, Qlk mcin een jonge Maagt^) Een die men onder duizent koos, En al de Jeugd behaagt ? Ëezkt hoe licht een fchoone blom Ver Heft haar eerften glans, Schoon zy was lief' en wgllckont B0 alle jonge mans. f; " V/el  jaa HET SPAANS ïkel roosjefis * cierzels van het velt, Kan dit alzoo gefchien ? En is 't met u zoo geftelt, Sop dient 'er in verzien. Maar zeg wat kan u beter zyn, Als dat je word geplukt ? Niet door een bok of gortig zwyn, Om zoo te zyn verdrukt ? Maar om te zyn een httpze kroon, Ter eeren van de Jeugt, U plukker tot een zoete loon, En tot eenftage vreugt. En of u tya is wonder kort Maakt daarom geen getreur, Maar fchoon een friffche roos verdort, Zy houd een zoete geur. Wel nu wy Jlaan in eenen graad, O ciercel van het wond'. Kom geeft my doch van uwen raad Die gy voor zekerjt houd. Moet ook een bloemtje f zyner tyd Van iemand zyn geplukt > Ja, Vryfter, zoo je V weerdig zyt. Pan, En zoo het u gelukt Daar zyn 'er niet dan al te veel Die ftaag ten toone ftaan , Zy bieden, ons een groene fteel, Maar niemant wil 'er aan. Daar zweeft haar blad dan met de wind, Als ftof gemeenlyk doet; Ach\ V bloemtje dat geen plukker vind, Dat treed men met den voet. Wel boe vaat komt hier voor geluit, Prctiofe. Gerezen uit het wout ? My dunkt hier zit een flimme guit; 'Gedoken 'in het hout. liet  HEIDINNETJE 32^ Het mocht viel zyn de boksvoet pan* Die woont hier- in het groen ; Dat is vau ouds de rechte man Om Vryjters leed te doen. Wel linkcrt wie gy wezen meugt. Ik bid u weeft geruft; Myn bloem, myn roem, myn teere Jeugt Is niet voor uwen luft, Ik wachte voor myn befte pand, Tot trooft van myn verdriet, Ik wachte vry een meerder hand'. Maar u en wacht ik niet. Terwyl hem dit gebeurt met wonder groot vernoegen» Soo komt de Nachtegael zich by de Vryfter voegen, En queelt daar uit de borft met zoo een bly gefchal, Dat haar vermengde ftem verheugt het gantfche dal. De Ridder onder dies gevoelt zyn geeft beroeren, Terwyl hy op de Maagd alleen heeft zitten loeren. Wel of dit Heidens Kind (zeid hy met vollen mond) Eens op zyn Hoofs gekleed voor ons ten toone ftond. Waar zou haar fchoonheidgaan?vanzoo een aardigwezen, En is (gelyk ik mein) in geenen tyd gelezen, Hier op zoo treed hy toe, en geeft hem by de Maagd , Die hy na zyn gevolg en na de Jagers vraagt. Zy, met een heus gelaat, zeid geenzins iet te weten, Waar zyn gezelfchap is, maar daar te zyn gezeten, Ten einde zy een krans van groene kruiden vlocht, Die haar dan op het feeft tot cierzel dienen mocht, Majombe die alreeds den Ridder had vernomen, Begon van ftonden aan voor hare nicht te fchromen. En maakt haar daar ontrent, op datze mogt verftaan, Wat haar de Rjdder zeid en hoe de zaken gaan. Conftance was begaaft met zoo een aardig wezen, Dat niemand haar gelaat genoeg en heeft geprezen, Daar vloeit uit haren mond zoo aangenamen lag, Dat zy de gunfte won van die haar maar en zag. Haar  3aa H ET SPAANS Haar zeden zyn beleeft, haar reden wel gebonden,, Haar fpraak is enkel geeft en niet als zoete vonden, In 't korte, watze doet en watze neemt ter hand, Dat toont een goeden aard en ongemeen verftand. De Ridder onder dies ontftelt docr heete vonken, Heeft op dien eigen ftond bet zoet vergif gedronken, En daarom als hy wift wie dat Majombe was, Soo is hy nevens haar gezegen in het gras: Soo is hy met het Wyf in vcelderhande reden, Én met Conftance zelfs in lang gefprek getreden; Ten leften berfthy uit: U fchoonheid, geeftig dier, Verwekt in myn gemoed een wonder zeldzaam vier, Ik wou, indien ik mogt, u trouwe dienaar wezen, En zoo u dat beviel, zoo waar ik haaft genezen, Soo waar ik met 'er daad een gautlch gelukkig menfeh, En had door uwe gunft myn vollen herten wenfch . Het woord is nau gezeid, de zoete Pretiofe, Die kreeg hier op een bloos gelyk een verfche roze, Haar gramfchap en met eenhaarfchaamtezynvermengt Als haarberoerd gemoed hemdus zynantwoord brengt, Heer Ridder (naar ik hoor) gy zyt vol Hooffche treken, En hebt (naar ik vermoc) meer Vryfters uit geftreeken Ik weet als gy een maagd (om hare fchoonheid vleid) Ik weet 't lieve Vriend, al wat 't is gezeid. Ik weet dat eens een vos bedroog een hechte raven, Als hy na fpyze zogt om hem te mogen laven; De raaf had lekker aas en droeg het in den bek,Dit zag den loozen vos, en fpeeld hem dezen trek: Hy zeid hem, aardig dier dat geeftig weet te zingen, En zyt van ouds geleeft in alle zoete dingen, Ey fchenk ons nu een reis een deuntjen na de kunft, Dat zal ons heden zyn een teiken uwer gunft. De raaf, eylaas! verlokt met deze troetel reden, Die voegt zich om te doen gelyk hy was gebeden ; En mids dat hy den bek tot zingen open fteld, Soo viel het lekker aas te midden in het veld; Dat greep de flimme vos, en zonder lang te beiden Begaf hy met den roof zich midden in der heiden, ° J Daar  HEID INNETJE. sac Daar at en loeg het dier, en al met vollen mond i * Terwyl de malle raaf bedroeft en eenzaam ftond. Ik ken (al ben ik jong) den aard van 't liftte pryzen, En weet wat ongemak hier uit zou konnenryzen, Ik weet het watje zoekt, als gy my gunfte bied, Maar fchoon gy zyt de Vos, ik ben de Rave niet, lk ben een Heidens Kind, veracht van alle menfchen, Hoe kan u hoog gemoed om myn gezelfchap wenfchen, Als Hechts op dezen grond, ten eind' u geile luft Tot oneer myner Jeugd eens mogte zyn gebluft? Maarneen, gelooFtvry, geen man zal mybelezen. Dat ik m geile luft hem zal ten dienften wezen. ' Acht my voor die gy wilt, en dat ik wezen mag, Ik ben een vyandin van alle vuil bejag, Dat zal ik eeuwig zyn. Watgaat dan elders jagen, Voor u en is geen kans myn eere wech te dragen; Weet dat 'er onder 't volk die gy voor Heidens groet v Nog is een reine ziel en onbevlekt gemoet. Gy dan, nadien gy zyt genegen om téj'okken. Gaat naar het dertel Hof, en ftreek de zyde rokken Soekt  m HET SPAANS ' Zoekt daar bequame ftof voor ü ongure vreugd Fn laatmv't edel pand van myne reyne Jeugd. Als 'twvf op dezen toon de Vryfter hoorde fpreken, • Heeft zv haar pek zwart hair een weinig op geftreken, As blv van dit gefprek: Ey! zeidzc, lieve vriend, Hier is aeén lichte kooi die Hooffche linkers dient, De Tonker als verbaaft van zoo geftrenge woorden, Die hem als door het oor tot in het herte boorden, Sifod het her gelaat van zoo een jeugdig dier, En voelt te meer de kracht van zyn inwendig vier. En naar hy zonder fpraak een weinig heeft gezeten, Soo laat hy zyn bofluyt de ftrenge Vryfter weten, En dat op dezen voet; hy trekt van zyner hand Een rina, een ryk juweel, een heffen diamand, Ftt zeid haar: fchoone Maagd, ik zweere by myn leven , En bv het Ridderfchap my van den Prins gegeven, V zweere by het pand dat gy voor oogen ziet, Dat u myn trouwe ziel oprechte liefde bied. 'k En wil u, fchoone blom, niet als een by-zit houwen, Ik wil una den aard van onze Wetten trouwen. Fn tot een vaft bemerk, ziet daar een waardig pand,. Draag dat tot myner eer aan uwe rechterhand. Te midden in het woord zoo bied hy Preuofe Een fchoone diamand. Sy ,na een ange poze Het ftuk in haar gemoed te hebben overdacht, Heeft dus,methcus gelaat,haar antwoord in gebracht: Maar RY zult uwen ftaat in my te zeer verkleenen} Gv daarom let 'er op, eer dat gy vorder gaat, l L dient niet in gegaan als met bezetten raad. Maar noch al boven dat, zoo mag ik niet vergeten Dat: u in dit geval' is dienftig om te weten. En d" ik noodig acht voor al te zyn gedaan, Fer dat wy tot befluit in dezen handel gaan. Gv moef wee jaren lang in ons gezelfchap leven, Fn aan onze Wet ten vollen over geven: L Gv m"et benevens ons gaan dooien agter land, By wylen zonder geld of zonder eenig paud.  HEIDINNETJË. g$ Cy moeft u machtig goed en uwe groote fta ten, Gy moeft u prachtig kleed geheelyk achter laten, Gymoeft in volle daad, cn niet in loozen fchyn; Een fpot, gelyk als wy, van al de wereld zyn; En dit al, goede Vriend om wel temogen letten, Of nut en dienftig is u zin te mogen zetten, En med' aan d'ander zy, of my ook dienen zou M - u dit vry gemoed te binden aan de trou. Ziet dit is ons gebruik, ik fpreke zonder veinzen,' Gy, zoo het u belieft, gaat op de zaken peinzen: Dit moet de preuve zyn van uwe liefde, vriend,' Of anders fteld het vaft, dat gy my niet en dient,' Soo haaft de Ridder hoort het flot van deze reden, Hem rild een koude fchrik door al de gantfche leden , Dies zeid hy; Dit ontwerp datgy hebt voortgebracht, Gaat verder, zoete Maagd, en dient te zyn bedacht, Jk wil met ryp beraad het ftuk gaan óver leggen, En u in ronde taal myn antwoord komen zeggen, En dat te dezer plaats, en in dit eigen dal, , Soo haaft de gulde zon hier weder fchynen zal. Daar mede breekt hyaf, vermids hy had "vernomen^ Dat boven van den berg zyn Jagers neder komen, ' Die wenkt hy met 'er hand, zoo dat het gantfche rot, Met hem komt afgedaalt tót aan zyn Vaders Slot. Hier treed de Ridder in, en fchoon dat al de knechten Zyn bezig, op een ry de fthotels aan te rechten, Hy des al niet-te-min onthoud hem van den dié,* I Vermids hy, zoo het fchynt geheel onluftig is. Hy fluit zyn kamer toe, en gaat een wyle treden, Hy fpreekt tot zyn gemoed, en al in lofle reden, En dus, en weder zoo, al zonder vaft befluit, En berft noch op het laaft in deze woorden int: Eylaas! wat gaat my aan, aldus te leggen mallen, En op zoo lagen plaats myn oog te laten vallen, Myn oog, myn dertel oog, myn ongetoomde luft „ Die niet aan dezen kant en dient te zyn gebluft? Sal ik myn edel huis, myn ftaat en eere laten, En met zoo vuilen hoop "gaan loopen achter ftratén; A a Gaan  «aö HET SPAANS ° Gaan loopendoor het ryk, en menig ander land, Alleen maar uit een tocht van geile minne brand;, Sal ik, een Chriften Menfeh, tot Heidens my begeven, En leiden neevens haar een rou en beëdig leven? Sal ik een makker zyn van zoo een vuilen hoop, Een fmaad van onzen God s en van den reinen Doop , Sal ik myn naafte bloed tot mynen haat verwekken; En door het gantfche ryk myn voorftel doen begekken : Sal ik de fchande doen aan myn vermaarde ftam, Dat ik een Heidens Wyf in myn gezelfchap nam; Dat ik, als tot een fpyt van alle Chriften Vrouwen, Met zoo een vuil gebroet genegen ben te trouwen; Neen, neen, ö hoog gemoed! en doet 't nimmermeer, Let op uw 's Vaders Huis, en op u eigen eer. Gv hoeft voor u geen wyf by dit gefpuis te zoeken, En maken dat het volk u trouwen zal vervloeken, Hier in dees ryke ftad, en in dit machtig Hof, Daar is tot u gerief al vry bequamer ftof. Indien gy zyt gepaft met wel gemaakte leden, Komt, als het u bevalt, maar uit u huis getredenj Daar woond de fchoonheid zelfs, en dat in groot getal, Daar u naaukeurig hert vernoegen vinden zal. Indien gy zyt vermaakt met wel en net te fpreken En dat ook even zelfs en zal u niet ontbreken. Indien gy geit begeert, of anders machtig goed, Gv vind het even daar» en dan ook edel bloed; Gv vind 't al te maal, en wat 'er is te wenfehen, Trekt maar u grillig oog van dees ongure menfchen, Gaat kieft dat u betaamt, en troutmet uw'sgelyk5 Gy vind tot u gerief het gantfche Komngryk. Maar wat mag ik, och arm! myn jonge zinnen quellen, En myn ellendig hert in deze prangen ftellen? Jk zie het klaar genoeg wat dienftig is gedaan, Maar wie kan in de Jeugd zyn tochten wederftaan?! Ik pryze reine tucht en alle goede zeden, Maar ik en kan de luft niet buygen na de reden: j Al ben ik met de Jeugd gedurig in gefchjl, lk worde wech gerukt ook daar ik niet en Wll-jy  HEIDINNETJE. ga7 Ik word', eylaas! vervoert, en fchoon ik wil het weeren, lk rake buiten fpoor ook tegen myn begeeren. Het vleefch is wonder fterk, het is een deftig man Die hier het veld belioud cn meefter blyven kan Ik ga dan wederom, ê fchoone Pretiofe! Myn hert vermag het niet dat ik een ander koze; lk ben in dit gepeis te verre wech geleid, Ik haal het weder in al wat ik heb gezeid. Soo haaft u geeftig oog, u zoet en aardig wezen, Komt als een helle zon in mynen geeft gerezen, En dat ik zie den glans van u beleeft gelaat, Dan is t zonder kracht al wat u teo-en gaat Geen menfeh kan immermeer in dezen my befchameri Als of zoo Hechten Maagd my nietenzoubetaamen, En dat myn grillig hert hier zonder reden malt, Vermids myn rouwe Jeugd hier in te lage valt. En draait doch eens betoog, en ziet na d'oude jaren, Plet ftuk dat zal gewis zich anders openbaren: Wat is'er doen ter tyd, wat is 'cr al bedocht, Om by een geeftig dier te vinden dat men zocht, Jupyn, wel eer gezeid, de grootfte van de goden, Is uit den hoogen throon tot in het woud gevloden En heeft daar aan gedaan het wezen van een ftier' ' Of van een wilde zwaan, of ander zeldzaam dier Heeft niet Alcmenaas zoon die monfters had verwonne'ii Den fpinrok aan geveert, en als een wyf gefponnen; En vry al meer gedaan dat noit een deftig man Bezyden dit geval, ter eeren duiden kan; Hoe menig edel Vorft, een Kroon gewoon te dragen, Is m der haaft verrukt door heete'minne vlagen' Niet door een Hooffche Maagd, of grooteKoningin 4 Maar, ik en weet niet boe, een floir, een herderin" .Daar is, men weet niet wat, in onzen geeft verhooien En doet al menigmaal de wyfte heden dooien. Het brengt hem in den geeft een aangename pyn, En zcicl: Dat Gode voegt, wien kan het fchande zyn é Soo haaft het groote hebt dc fterren heeft gedreven,' i>oo gaat de Jongeling zich op den wech begeven, Aaa Hy  S25 HET SPAANS Hy Vind het oude Wyf, hy vind de jonge Meid, Ter plaatze daarze bleef en daar het was gezeid. - Hy viel terwyl hy gaat, in veelerlei gedachten, Die hem zyn Vaders Huis vry hooger deden achten , Die hem van nu af aan gaan brengen in den zin, Zyn vreemde dweepery en noit bekende min. Dies valt hy in beraad, of hy zal weder keeren; Dan ofhy zyn gemoed zal laten over heeren ; En,ziet! dereden wind, de vreemde liefde week, En zoo het fchynen mogt, zyn eerde luft bezweek. Maar juift in dit gepeis doen zaggy Pretiofe, En fcheen in haar gelaat gelyk een varfche roze, Ookfchoonder als zyplag. Dies alshy nader quam; Soo werd van deze rook terftond een helle vlam. Juift zoo gelyk een keers te vooren eens ontfteken, Waar van dien eigen ftond het leven is geweken, Indienze maar een reis genaakt een helle brand, Is op den ftaanden voet in haren eerften ftand. Soo vaart de Jongeling. Hykomt tot haar getreden, Hy zeid haar: Weerde Maagd, ik fchenk udeze leden, lk ben van nu bereid te doen wat gy bevelen zult, En wat 'er kom en mag te dragen met gedult. Ik ben van nu bereid u wyzen aan te vangen, Laat myterftond eenkleed van u gezelfchap langen, lkzalom uwentwil met blydlchap onderdaan, Dat nimmer Edelman of Ridder heeft gedaan. . Dit zeid by, en terftond begon hy uit te trekken Al wat zyn edel lyf voor dezen plag te dekken, Soo dathy eer een uur daar op den velde ftaat, In all's zoo toe-geruft gelyk een Heiden gaat. Straks komt het gantfche rot denman bewellekomcn, En hy word onder hen als broeder aan genomen; Daar word zyn hooft gewyd te midden in defchaar, Maar al met naar geheim en wonder vreemd gebaar. De naam die hem wel eer was in den doop gegeven , Om als een Chriften Menfeh voortaan te mogen leven, j Word by hem voor het volk ten vollen af geleid, Soo dathy nu voortaan Andrcas word gezeid ,  H E I D I N N E T J E. 329 Een met een gryzen kop die quam tot hem getreden, En bied hem veel gel uks, en zeid hem deze reden: Gy, die als nieuweling in ons gezelfchap treed, 't ls nut dat gy den grond van onze Rechten weet. Ik ben een opper hooft van onze med' gezellen, lk wil u kloek verftand ons Wetten open ftellen. Voor eerften heeft ons volk geen cl ing voor hun alleen? Wat ieder wind of vind datis voor ons gemeen. De Vrouwen neem ik uit, die mogen na de Wetten Haar bedde nimmermeer in eenig deel befmetten; • Want als haar eenig wy f hier in te buiten gaat, Die word van ftonden aan gelevert aan den Raad. En die laat overluid terftond het vonnis lezen , Dat zy onweerdig is op aarden meer te wezen: (ftrop, 'Dies hoeft men beul, ofgalg,nog zweerd,nogengen Dejongftevandenhoop die breekt baar ftraks de kop. Men tygt ons dieften op, en wonder flimme ftreken, Maar't is niet wel gezeid, men moefte zachter fpreken j Wy ftellen overal gemeenfchap in het goed, En nemen ons behoefvan Rykdoms overvloed. Wy zyn gelyk een fpoor voor havelooze menfchen, En krygen even zoo al wat wy konnen wenfchen; Wantdieop zyn bedryf niet vlytig toe en ziet, Wanneeer hy weder kómt, zoo vind hy dikmaal niet. Ons tuig word noit gerooft. 't Is qualyk iet te ftelen, Wanneer den huis-weerd zelfs die rol le weet te fpelen: Al knaagt de grage Hang al vry een lange wyl, Voor haar en is geen aas te krygen van de vyl. Wyleeren alle daag de grond om wel televen, En wat men aan den buik of rug behoort te geven. Wy hebben inderdaad nu menigmaal beproeft, Hoe weinig dat het lyf tot nood ig voedzel hoeft. Het is een groot gemak, bekent aan weinig menfchen, Niet in het aardfch dal te vrezen ofte wenicben, Wy vinden dat men eerft dan onbekommert leeft, Wanneer men niet en zoekt, ook als men niet en heeft. Dies zyn wy niet bezorgt om goet byeen terapen, Maar konnen onverlet of zonder vreze flapen. A a 3 Wy  s3o HET SPAANS Wyfpittennimmermeer, wy kennen geenen ploeg » Endesalniet-te-min wy vinden broods genoeg. Wy prezen noit een menfeh die na den rykdom inelde, Wy leven van den dan, als bloemen op den velde. Ons ziel is niet beducht om geld of machtig goed, Wy rapen onze koft gelyk een vogel doet. Wy plukken zonder geld de vruchten van de boomen, Wy trekken zonder koft de villen uit de ftroomen,^ Wy krygen wild genoeg en vogels uit het woud," De keyen geven vier, en al de bofl'chen houd. Pns huisraad meeftendeelbeftaat in lnelle boogen ; Wy koken daar het valt, wyflapen daar wy moogen. En fchoon het niet en gaat gelyk een ieder luft, ' Wy des al niet-te-min, wy ftellenons geruft. Wv konnen noorden wind, en alle fture vlagen, Wy konnen harden vorft, ook zonder hinder dragen, Soo dat ons gantfche lyf geen koud' of hit en kend, Soo veel vermag de tyd endaar men toe gewend. Schoon dat het gantfcheRyk wou kryg en oorlog voeren j 'tEn zal ons evenwel de zinnen niet beroeren. Want fchoon of deze wind, en die verheft de flag, Het gaat ons evenwel gelyk het eertyds plag. Wy ftaan noit vroeger op om eenig Heer te groeten, Of dat wy door de ftad een Prins geleiden moeten. Wy ftreelen niet eenmenfch,ooknietdengrootenvorft I Dat is maar voor het volkdat naar den eerzucht dorft. Ons geeft is nimmermeer gequeltmet hooge zaken, Om ons door al het land een grooten naam te maken. Of ons dewereld pryft, of ons de wereld laakt' Wy zyn als buiten fchoots, en werden niet geraakt. Al is de gantfche kuft met roovers in genomen, Noch zyn wy niet befchroomt om daar ontrent tekomen; Wv zingen menigmaal ook in het dichtfte woud, Daar zich een vinnigheirvan felle moorders houd. Wv zyn niet eens beducht, fchoon al de winden blazen, Wv léven onbefchroomt hoe zeer de baren razen: Wy vrezen geenen brand of boogen water vloed, Die niet verliezen kan wat fchaad hem tegeDfpoed ? Scboon  HEIDIN NETJE. 331 Schoon dat het gantfcheRyk moet tol en fchatting geven, Wy leiden evenwel een onbekommert leven', Geenhooft-geld op het volk, geen laden op bet land, En worden oit gevergt aan onzen vryen ftand. Wat dient 'er meer gezeid ? Wy zyn geduchte lieden, Die geen verheven Vorft, geen Prins en kan gebieden. Al waar de gulde zon de wereld open doet, Daar gaan wy zonder fchroom, als op ons eigen goet, Wy leven over al als Princen van den lande; Niet hebben «".venwel en is hier niemand fchande. Wy trekken t'onzen dienft geheel het aardfche dal, Wy hebben niet een zier, en wy bezitten 't al. Ik heb u edel Held, ons wyze nu befchreven, Gy let of gy begeert met ons daar in te leven, Dan of ons ftreng gebruik is tegen uwen aard; Want ziet het ftaatje vry te blyven dat je waard. De gryze kop die zweeg. Andreas gaat beginnen. Spits-broeders, zeid de man met al de gantfche zinnen Word' ik u bond-genoot, en tot een vafte peil, Hier is een volle beurs die ik u mede deil. Siet, als ik uit de ftad tot u ben afgekomen, Soo heb ik dezen bucht in voor-raad met genomen, Ontfangt dit klein gefchenk, en weeft 'er vrolyk van, En houd my voor u vriend en voor een ruftig man. Een ding wil ik alleen hier in bedenken brengen, En bidden wat ik mag, dat gy het wilt gehengen, lk treed' in dit verbond, alleen om deze Maagd, Laat die voor my alleen, indien het u behaagt. Ik zal tot aller tyd, waar dat wy heenen trekken, Haar voor een trouwen vriend, en voor een hoeder ftrekIk zal haar leider zyn en hier en over al, (ken, Soo dat haar teere Jeugd geen hinder lyden zal, Een yan den zwarten hoop begon hier op te wrokken, En zeide: Lieve Vriend, zoo gy begeert te jokken In eere zonder hoon, het werd u toe geftaan; Maar, wat ik bidden mag, en wilt niet hooger gaan. Weeft heus in u gebaar, en wilt'er in volhèrden, Of anders houd 't vaft, het zal u beurte werden; Aa 4 Wy  55» HET SPAANS ' Wy lyden onder ons by wylen zoet gelag, Maar ontucht nimmermeer, en geenzins vuil bejag. Dies zoo de jonge Maagd van u werd uit geftreken, Wy zullen u gewis den kop aan Hukken breken; Maar zoo je trouwen meend, en niet als eerbaar zyt, De Maagd zal uwe zyn, en dat te rechter tyd. •Dit nam Andreas aan ten vollen na te komen, En heeft op dit gefprek de Vryfter aan genomen; Een ieder riep geluk en maakte groot gebaar, En wederom geluk, geluk, gelukkig paar. Maar hy verzoekt terftond, dat haar de gantfche bende, Vertrekt uit dat geweft, en elders henen wende, Uit vreeze zoo zy bleef of woonde daar ontrent, Dat hy van eenig menfeh eens mochte zyn bekend. Daar gaat hy met den hoop in verre landen dwalen, En hy en mift niet eens zyns Vaders hoogc zalen, Hy acht geen ongemak, geen fchande, geen verdriet, Wanneer hy maar een reis zyn Pretiofe ziet. Hy voelt zyn ingewand , hy voelt zyn herte fpringen, Als zy maar uit de borft een deuntje plag te zingen, Het bitter even zelfs dat is hem zuiker zoet: Ey ziet eens wat de jeugd, en wat de liefde doet! Don Jan noch evenwel, ook in dit woefte leven, En wil hem tot bedrog of diefte niet begeven; Maar wat dit zeldzaam volk of hier of elders haalt, Dat word al menigmaal by hem alleen betaalt. Hy wil geen vuilen jok in haren praat gehengen, Maar poogtze met beleid op beter weg te brengen: Soo dat by met 'er tyd haar rouwe zinnen wind, En zich by al den hoop in grooten aanzien vind. Maar t'wyl dit zeldzaam volk op hare wyze leefde, En zonder vafte plaats in alle landen zweefde, Een Maagd van Murcia die zag den Edelman, En hoe hy al dc Jeugd in fchoonheid overwan, En hoe zyn heus gélaad en zyn beleefde zeden, Zyn oog, zyn f Iooflche taal, zyn wel gemaakte leden, Zyn anders in geftelt als oit "een Heiden plag, Of als ze daar ontrent «en Heer of Ridder zag. Haas  HEIDINNETJE. S3S Haar geeft die word beroert, haar zinnen om getogen, De loop van haar gepeins is buiten haar vermogen, Zy voeld 'ken weet niet wat ontrent haar grillig bert, Zy voelt hoe dit gevoel allensken grooter werd. Wat zal de Juffer doen? Zy weet niet wat te maken, Zy voeld een zeldzaam vier door al de leden blaken; Dies als zy op een tyd den Ridder eenzaam vond, Soo opent zy aldus tot hem een heufchen mond: Bevallig Jongeling, wat mag u doch bewegen. Dat gy tot dezen hoop zoo byfter zyt genegen ? Dat gy by dit gefpuis u zoete Jeugd verflyt, Ey geeft eens beter vreugd aan uwen jongen tyd. Gebruikt u geeftig lyf en deze fchoone leden. Daargy, tot uwer eer, die nutter zult hefteden; En zoo gy zyt geneigt te gaan met goed beleid, Ik weet een beter ftaat voor u alleen bereid. Hier zyn veel Edel Lien die my tot trouwen vergen, Want ik heb over al veel wyngaards aan de bergèn, En boffchen in het woud, en boomgaards in het dal, En offen op het veld, en peerden in den ftal, Aa 5 En  s54 HET SPAANS En fchapen op het fchot, en geiten aan der heiden, En hinden in het perk, en koeyen aan der weiden, En knechten tot de Jacht, en honden in het kot, En voor myn eigen huis een fchoon en luftig Slot. In 't korte, machtig goed, mag ik u maar genieten, Ik zal in uwen fchoot geheele fchatten gieten, Dit woud, dit vruchtbaar land,zoo verr' u pogen zien, Dit zal u eigen zyn, en ik noch boven dien. Ik die een Dochter ben van edel bloed gebooren, Heb u, door enkel gunft, voor alle mans verkooren, Siet dat de befte Jeugd voor dezen heeft gezocht, Word u alleen gèjont, en in den fchoot gebrocht, Ontfangt myn rechterhand, ontfangt myn frilfche leden, Die ik in u vermaak na dezen wil belleden, Ontfangt myn herte zelfs, en ftelt my buyten pyn, En fpreekt een eenig woord, en ik zal uwe zyn. Andreas hoort 't aan, maar kon het geenzints pryzen, Dat uit haar teere mond zoo vrye woorden ryzen. C Vryfter watje doet, ziet datje niet en vraagt; Want als een Vryfter vryd dat is te veel gewaagt, Me-Juffrou, zeid de Man, ik dank u duizend werven, Myn liefd' is eens gezet, en daar in wil ik fterven; Weet ook dat onder ons geen menfeh en werd gepaart, Als met ons eigen volk of een van onzen aardU trunfte, niet-te-min, die gy my komt bctoonen, Die& wenfch ik dat u God ten vollen wil beloonen, Doch, wat my raken mag, zoekt elders uwen zin, Mvn hert is u ontzeid, daar woond een ander in. Gohanna met den flag van zoo een droeve reden, Gevoelt een koude fchrik haar rillen door deleden, Gevoelt een diep verdriet, zy gaat ter zyden af. Daar zy haar droef gemoed in deze klachten gaf: Wat ben ik voor een floir ? wat heb ik gaan beginnen? Kan ik geen Heiden zelfs bewegen my te minnen? Och God, wat let my doch! dat ik geen fchamel man , Met al dat ik bezit, tot my-waards trekken kan ; Ben ik dan zoo mismaakt, zoo lelyk aan te fchouwen, Dat my een flecht gezel ontzeid een wettig trouwen; Ben  HEIDINNETJE. 333 Ben ik zoo vuilen flons, of wel een oude queen, Datik.verftootenword' en loop een blauwe fcheen? Neen zeker, 'k heb terftond myn lyf en gantfche wezen, Myn oog myn rooden mond, myn geeftig hair geprezen , Als ik ontrent den noen en midden op den dag, Myn leden over floeg, en in de fpiegel zag. Voorwaar een eerlyk man die zou hem des vernoegen, Indien ik maar en wou tot hem myn leden voegen: Ik ben wel kuflens weerd, en zoo ik maar en wou, Ik waar op heden zelfs verzegelt in de trou. Daar zyn 'er vry genoeg die my des komen vragen, En die noch boven dat myn Vrienden wel behaagen ; Ik ben voor ryk , en fchoon , en eerbaar hier bekend , En heb zoo veel verzoeks als iemand hier ontrent, Maar dat is niet genoeg: Men kan geen liefde zetten, Ter plaatze daar men wil; want die is buiten wetten, En gaat daar 't haar bevalt. De zin die is 't al, En gantfeh de weereld dwaald in dit ellendig mal. . Ik ben zoo dwaas geweeft, dat ik heb uit verkooren, Een dicmy niet en acht. Ach Iwaar ik noit gebooren. O! 't is een bard gelag, wanneer een jonge Maagd, Haar wil niet hebbenmag,fchoon zyhaarmindervraagt. Ach! dat 's een wrange fpyt: ach mocht ik heden fterven! Want ik en falgeen trooft myn leven hier verwerven. Hy is een zeldzaam hoofd by is een rouwen gaft, Die op geen fchoone verw'en op geen rykdom paft, Maar waarom doch ontzet en niet te willen leven ? En waarom doch den moed zoo veerdig op gegeven! Het gaat noch als men vryd gelyk het eertyds plag, Daar word noit eiken boom gevéld met eenen flag. Ik wil eens wederom ik wil de zaak beproeven, Hyzal niet andermaal myn teere ziel bedroeven, Ikzal hem myn cieraad, Mynfchatten boven dien, lk zal hem diamanden peerels laten zien. Ikzal gelyk een klis hem aan de leden hangen, En met een zoet gevlei hem ftrelen aan de wangen. Ik zal hem. Maar, eilaas! hoe meer een vryfter vleit, Hoe datze meer verveelt ,en lichter werd ontzeid. Syn  536 HET SPAANS' Zyn hert is niet aan haar; het werd eilaas bezeten, Van eene die ik merk hy noit en zal vergeten, 'tlsdanomnietgepoogt, al woel ik byfter zeer; Wantvoormyn treurig hert en is geen hoope meer. Het lieven is een ding van wonder groot vermaken: 'k En weet op aarden niet dat beeter plag te fmaken Maar liefde zonder hoop van oit gelieft te zyn, Dat is een booze plaag, en meer als helfche pyn. Dan ik ben idet gezint dit quaad in my te voeden, Het geeffelt myn gemoed als met geftage roeden, Gewis dit moet 'er uit; en om hier wel te gaan, Soo moet 'er in de plaats een haat, en wraak-luft ftaan. Wel, haat, ontfteekt myn hert, en Hel t u om te wreken, Dat zyn van over lang , dat zyn de rechte ftreken, Van een die qualyk mind, of ongelukkig vryt, Ontzeide gunft ontbrand in gal en enkel fpyt: En dat knaagt aller meeft de zinnen van de vrouwen, Die zyn hier als verwoed, en konnen wonder brouwen. Een wyf js byfter erg; en waar men lagen fmeet, Daar is geen nikker zelfs die moet ik gaan beproeven Die moet ik heden zelf, die flimmer gangen weet. Ik wil hem met 'er daad, ik zal hem gaan bedroeven, Die my de vreugd ontzeid. Staby nu, vrou wen lift, Enftortin mynen geeft dat noit verrader wift, Dat noit geen fpoker dacht of booze geeften vonden, Myn brein is op de loop, myn zinnen ongebonden, Mynkopdie zuizebolt daar is geen houden aan, Daar moet ook dezen dag wat zeldzaams ommegaan. Ik, ik, moet wrake doen, en hy zyn ftraffe dragen, Al zou het gantfche Ryk van dezen handel wagen, Al zoud' ik heden zelfs my brengen in den nood, Stil leven kan ik niet ik ware liever doodHoort wat de Juffer doet Zy laat haar Jongen letten, Waar dat Don Jan zyn maal' gewoon is in te zetten, Eenmaal die niet en fluit, en flechts vanoflen leir; Want koffers vind men noit ontrent dit zeldzaam heir. Hier van wel onderricht, zoo laatze moye dingen, Goud, peerels, hals-cieraad daar in den huize bringen- En  HEIDINNETJE. En binden in het kleed van onzen Jongeling, Terwyl hy in het dorp of op den velde ging. Andreaswelbewufthoedat de vrouwen woeden, Wanneer men haar ontzeid haar luften aan te voeden, Gebied dat al het volk terftond in raften fpoed, Ook op dien eigen dag, van daar vertrekken moet; Ditnamdejufferwaar,enals hy meind te reizen, JSegon zy met beleid op haar bedrog te peizen, Zy ftrooit door al het dorp dat zy uit haren kift, Goud, peerels, eenig geld, en veel juweelenmift. Straks zyn op haar beklag de boeren aan gekomen, Die eifchen wederom al wat 'er is genomen: Derakkers van de Schout zyn mede daar ontrent, Die na den vreemden troep de ftrenge Rechters zent. Daar gaat men 't Heidens rot ten nauften onderzoeken,' De Vrouwen in haar keurs, de Mannen in de broeken. Maar ziet de looze Maagd die wees den Ridder aan, En zeid het flim bejag by hem te zyn begaan. Als dit Andreas hoort zoo komthy toe getreden, Hy loeg de Juffer toe, en zeid' haar deze reden: Komt zoekt, Vriendinne, zoekt, al wat gy zoeken By mv is anders niet als trou en ware deugd; (meugt, Indien ik van bedrog bier fchuldig werd bevonden, Soo ben ik wel getrooft om vaft te zyn gebonden, En zoo te zyn geftraft gelyk men guiten doet, Die zoeken haar bejag op ander luiden goet. Ik zal noch boven dat u zeven maal betalen, Wat gy van u cieraad hier uit zult kunnen halen; Door zoekt vry deze maal', en watje vorder ziet. Een peerd dat niet en let en vreeft de roskam niet. Hier op zoo gaat den Schout met zyne rappe gaften, De male van den Vriend wel happig ondertaften, En, ziet, van ftonden aan zoo komthet aan den dag, Al wat voor aardig tuig daar in verhooien lag. Don Tan op dit gezicht is wonder! yk verflagen, Noit was hy zoo veibaaft van al zyn leven dagen; Hy ftaat gelyk een fteen met droefheid overftort, Eylaas de Jongeling en weet niet wat "er fchort. Straks  jcjS HET SPAANS Straks riep de Juffer uit: Komt vangt ons deze boeven,, Die met haar vuil bejag het gantfche land bedroeven;: Maar grypt eerft dezen gaft,die eerft zoo moedig fprak: Hv is de rechte grond van al het ongemak. Hier vangt den Rechter aan den Ridder zeer te fchelden, Hynoemthet Heidens volk een plaSe van flëvelden, Een pefte van dc ftad, een fchfoom van ieder nuis, Een fchuim van boeve jacht en alle vuil gefpuis. Daar ftond eenKrygsman bv die zich des gingbemoeyen,. Wech (zeid hy) met den boef, hy dient te leeren roeyeni En even met het woord zoo geeft hy hem een flag, Soo dapper als hy kan; zoo vinnig als hy mag. Andreas zuizebolt, zyn herflens zyn bewoogen, Zvn «eeften al gelyk door gramfchap op getoogen, ' Hv denkt niet waar hy is, hy weet niet wat hy doet, Zyn geeft die fpeelt alleen ontrent zyn edel bloed. Hv fteldhemdan te weer en gaat den Krygsman tegen # Hv vald hem op het lyf, en vat zyn eigen degen, Hy treft hem in het hert met zoo een diepen fteek, Dat hem de levens kracht van ftonden aan bezweek. Daar fchreeut men over hoop. Andreas word gebonden, En al het Heidens rot te Murcia gezonden, Daar is het hals gerecht van dat geheele land, Soo dat men daar ontrent geen hooger Rechter vand. Terwylen dit gebeurt, Gonftance, gantfeh verflagen, Js van den bleeken angft als buiten haar gedragen. Daar is een killig zweet dat uit haar aders fchiet, Vermids zy haren Vriend aldus gebonden ziet. Maar dezen onverlet zoo wordze meegenomen, En is met al het rot tot in de ftad gekomen; Daar krielt men over hoop alwaar de Vryfter qu am, Vermids een ieder luft in haar gezichte nam. De fame van de Maagd aan alle kant gevloogen, Heeft ook de Landvoogdin tot in het hert bewoogen, Zv maakt haar veerdig op, zy gaat tot haren man4 Daar zeidze voor de Maagd al watze zeggen kan; Al met zoo grooten ernft dat haar word toe ge'atelr, Het jong, het geeftig dier te nemen van der ftratenv.  HEIDINNETJE. 339 Te brengen op bet Slot. Majombe was 'erby, En was om dit geval van gantfcher herten bly. Zymeind, zoo maar de Vrou hoort Pretiofe fpreken, Dat haar noch goed onthaal, noch gunfte zal ontbreken. En zoo als zy het gift zoo was 't dat 't viel, Me-Vrou ontfing de Maagd als met een open ziel. Zy blyft gelyk bedwelmt in hare zoete wangen, Zy blyft in haar gelaat met al de zinnen hangen, Zy neemtze by der hand, zy leidze door de zaal, Zy valt haar om den hals, en kuftze menigmaal. Zy fpreekt Majombe toe, zy vraagt verfcheidezaken, Maar verre boven al die Pretiofe raken: Zy vraagt hoe oud zy was. Het wyf dat antwoord haar, Dat nu haar nichte quam ontrent de vyftien jaar. Hier op is in de Vrou een droeve luim gerezen, Dus oud zoud' even nu myn waardeDochter wezen, Indien de goede God dien uitgelezen fchat (Dit fprak vrou Giomaar) aan ons gelaten had. Maar, laas! nu is het Kind in zyne jonge dagen , Met liften wech gerukt, en uit 't land gedragen. Conftance waarje zyt, of immer komen meugt, God zy door zynen Geeft ontrent u teere ]eugd. De Maagd ging onder dies Me-Vrou de handen kutten, En bid haar even ftaag baar druk te willen bluffen; En t'wyl vrou Giomaar vaft zit op haar en zag. Ontfluit het aardig dier aldus haar droef geklag: Indien gy, weerde Vrou, hebt eenig welbehagen, In myne teere Jeugd, zoo hoord myn angftig klagen, En myn bedroefde ftem. De goede Jongeling, Dien in het naafte dorp de Land-droft heden ving, Dat is myn weerde Vriend, in trou aan my gebonden; Daar word geen beter menfeh in al het land gevonden; Al is de Krygsman dood, het is zyn eigen fchuld, Hy bracht den vroomen Held tot enkel onverduld; Hy floeghemmeteenvuiftdat hem de tanden bloeden, Soo dat zyn edel hert hierom begon te woeden, Hy is geen rouwe gaft die oit zyn leven ftal, Gelyk men met 'er tyd wel onderwyzen zal. Hy  340 HET SPAANS Hy is een Edelman. Laat alles overwegen, En onderzoekt het ftuk gelyk het is gelegen, Gy zult met oogen zien, en taften met er nand, Dat niemand oit bedrog in al zyn handel vand. Soo deze Jongeling gedwongen is te fterven, Soo moet "ik van gelyk myn jonge leden derven. Myn hert is ai te week, myn wezen al te teer, Als hy zyn leven laat, wil ik geen leven meer. Ik bid u, weerde Vrou, met al de gantfche leden; Om u verheven ftam, om u beleefde zeden, Indien oit zoete min indien oit reine vlam ln uwen geeft ontftak, in uwen boezen quam; Soo haat een gunftig oog op' twee zoo jonge menlchen, Die geenzins hoogen ftaat of machtig geld en wenlchen; Maar poogen een te zyn in vreugd of ongeval, Tot dat de bleeke dood haar eenmaal fcheiden zal. Mer dat de jonge Maagd haar reden heeft gefprokeh , Zyn haar met groot verdriet veel tranen uitgebroken, Soo dat het ziltig nat een ftroom, een gantfche beek, En aan vrou Giomaar een ftage vloed geleek. Zy dan, mids dit geklag, gevoelt haar gantfeh bewogen, Gevoelt haar innig hert als uit het lyf getogen, Daar is, 'k en weet niet wat, dat haar de zinnen roert, En dat haar angftig hert geweldig omme voert. Men ziet in dit gepeis, men ziet haar oogen vlieten, Soo dat haar in de fchoot de druppels hene fchieten, De Landvoogd onder dies komt treden in de zaal, Verwonderd dat hy zag den druk van zyn gemaal.En hier op komt de Maagd hem vallen aan de voeten; En gaat hem insgelyks niet droeve woorden groeten 4 Zy weent,en bid,en fmeekt,met zoo een heuzen mond 4 Dat hem de goede man al mee ontfteken vond. Hy kan, met alle kracht, zyn tranen niet bedwingen, Die hem, als tegen dank, op mond en wangen fpringen: Hy ftaat geheel verbaaft, hy ftaat een wyle ftil,' Onzeker wat hy doen, of wat hy laten wil. Majomb' houd onder dies haar zinnen opgetogen. En woeg haardroevenftaudmet alhaargantfch vermogen.  HEIDINNETJE. 341 Zv rvft ten leften op, en zeid; Eerwaarde Vrou, Mv dunkt ik weet behulp voor dezen zwaren rou. Wilt ey een kleinen tyd hier uit.de zaal vertrekken, lk Al u met 'er daad een wonder ftuk ontdekken Hoord my eeff woord alleen, hoort wat ik zeggen zal, Gv zult een einde zien van dit bedroeft geval. Majombe zonder meer begaf haar U!t de za^ Én eins van ftonden aan een aardig doosjenl halen, ' Fn als ze weder quam daar Giomara .ftond, Soo knieltze veerdig neer, en open* haren^ Vergeeft my, zeid het Wy f, dat ik eens heb bedreven , Én lat ik nu ter tyd u wil te kennen geven. Of zoo ik na de .Wet ben weerdtg lwde^ftraf, Soogeeftmy aan den beul, en zend my naar het grat. Ik zal Choe dat 't gaat) de rechte waarheid Ipreken, Gymoogtaandelen fUpuIeedèn droefheid wreken,. Ik zal tot aller ftond verdragen met gedul., Wat gy my voor verdriet hierom doen lyden zuu. Het is nu veertien jaar of luttel min geiden, Datikmynreizenam dooralde Spaanfe ^eden, ■ En door het platte land, ik zochte mynbe ag, . Totdat ik in Madrid een aardig Meisjen zagEen kind nau twee jaar öud, behangen met ]UWeeIeo, Daar ik, na myn verftand, behoorde van te deelenDeVoedfter, zooikzag, die ftond daar op de ftraat, Met zeker Kamer Maagd verwerre in de praat. Ik kreeg het jonge Schaap, en zonder lange dralen Soo S ik in" der haaft in onbekende En als ik was ter plaats daar ik my zeker vona» Doen leid' ik in beraad wat my te plegen ftond. Ik had eens vaft geftel (ik wil de waarheid zeggen) Om al zyn ryk cieraad, en wat 't vorder had, . Te houden voor een roof en als m^W fc^ Doen vond' ik myn gepeis te ftryden gereden, En daar op nam ik voor het Meisjen op te yoen, Op hoopePdat 't ons eens voordeel mochte doen. ^ B h  542 HET SPAANS lk hebbetdan bezorgt, ik hebbet laten leeren, Al wat ter rechter tyd haar Jonkheid mogt vereeren , feoo dat het geeftig dier veel fchoonen dingenkan, ün is (myns oordeels) weerd den beften Edelman. Maar wat is quaad te doen ? wat heb ik droeve flagen , Urn dit ondeugend' werk in myne ziel gedragen? Hoe was ik even ftaag gepynigt in den geeft? wat heb ikniet gezorgt, wat heb ik niet gevreeft ? VVat heb ik menigmaal myn herte voelen beven, Jtn drillen als een ried van harden wind gedreven? lk Ichroomd'Cook in den flaap)van haaft te zynbeklapt w i -d°?r een fne£en Schout alree te zyn betrapt, wei ik ben des geleert, en hebbe voor genomen, JNoitinzoobangen praam myn ziel te laten komen: ik wil aan al.ons volk en wie het raken mag, Ontraden dit bedryf en alle vuil bejag. Wel doen is rechte vreugd; maaralle flimme gangen Syn doodelyk vergif die ons de ziele prangen? Hier is dan nu de tyd dat ik myn fchuld beken, »/r Ve™lds ik °P den weg van beter leven ben. Myn Heer, ziet dit juweel, en deze goude keten, Oyzult van ftonden aan den gantfehen handel weten : Ol wyft dit niet genoeg den grond van dit geval, boo leeft eens dezen brief dien ik u geven zal. Soo haaft als zy het Ichrift dien Landvoogd had gegeven,' Hy ziet van ftonden aan al dat 'er gefchreven , Hylas het overluid, en mee een open mond, En dit was in der daad dat hy daar in bevond: HEt mg Dogt erken dat by my is, en dat ik de naam van Pretiolttgegeven hebbe, hiet eigentlyk Conftance,.?* is een eenig kindvanDon Ferdinando d' Aflevedo,Ridder ■Van Calatrava, ende van Vrou Giomara diMenefez. het zelve kind in dejlad van Madrid , op Hemel-vaarts^ dag, ten elf uitren, in" t jaar duizend vyf-bondert vyfen tnegentig.Het kind hadde doen tertydaandezejuweelthns üietn dit kofferken leggen. Ik hebbe korts daarna dit alzoo vernomen^en goed gevonden V zelve by memorie teftellen,?mffehttn of het Ichter of morgen te paffe machte komen Met  Ff E I D I N N R T j E. /S43 Met dat Vrou Giomaar haar Man dit hoorde lezen, Soo is in haar gemoed een nieu gewoel gerezen: Zv kent het klein cieraad, zy kuit t menigmaal, Eh zvst uit enkel vreugd, in onmacht op de zaal. De Landvoogd recht haar op, verbaaft in deze zaken , En ftaat een langen wyl onzeker wat te maken Me-Vrou, nu wat verquikt-, hoewel nogflaau genoeg, Vraagt ftraks, Waar is het Kind dat deze keten droeg; Het Wvf zeid: weerde Vrou, die met u heeft gefproken * fuift doen u met 'er daad zyn tranen uitgebroken, . Dat is het aardig Dier in dezen brief vermeld, En dat tot heden toe u droeve zinnen queld. Dat is u eigen kind, by my wel eer geftoolen, . En door my flim beleid tot heden toe verhorten: _ II? bidde twyffeit niet maar neemt u Dochter aan, En laat na dézen tyd ü droeve klagten ftaan. ( Terftond vrou Giomaar, met yver aan geiteken, . Is uit het ftil vertrek in aller yl geweken: Zv gaat met grooten ernft en uittermaten ras, Én geeft haar na de zaal daar Pretiofe was. Die zat daar vaft omringt met al de KamerMaagden, . Die meteen treurig hert de jonge Maagd beklaagden , Soo om het droef geval, als om haar zoeten aard, En dat haar teere Jeugd met Heidens isgepaart. Me'-Vrou gaat zich in ernft tot Pretiofe ftrekken, Gaat aan de jonge Maagd haar boezem open trekken, Eh ziet haar witten borft. Men vond een-kleinen vrat, * Die zy ter flinker hand ontrent den tepel had. En als men haar den voet ter aarde déde zetten, En met een vlytig oog daar op beftond te letten, Soobleek het met'er daad, dat twee van hare teen Svnals eenzwane-poot gewaden tegen een. Me-Vfou is buytcn haar. De telkens hier gevonden, De vrat op hare borft, de teenen dus gebonden, . En't gunt men uit het fchrift met klare woorden las. Verzekert haar genoeg wie Pretiofe was. Zvgrvpt haar in den arm, zykufte menig werven, Zv vóelt een diepe vreugd, en fchynt er m te fterven, Bba  344 HET SPAANS, Zy gaat tot haren Man, die zy van herten mind, En zeid hem, weerde Vriend, ziet hier u eenig Kind i Hier is u weerde vrucht, die ik u heb gedragen, Daarom gy hebt getreurt zoo veel bedroefde dagen; Hier is een eenig pand van onze zoete Jeugd, Ontfangt het nu ter tyd , en dat in rechte vreugd. De teikens al gelyk, aan my terftond gebleken, En laaten myn gemoed niet meer in twyffel fteken, Zy is het even zelfs die ik u heb gebaard, Haar lichaam wyft 't uit, en haar geheelen aard. Voor al zoo komt my voor, hoe dat ik wasbewoogen, En ik en weet niet hoe; als buiten my getoogen, Wanneer ik eerft het Kind ontrent ons deure zag, En hier noch onbewuft in deze venfter lag. De Man (die even zoo een wonder hard bewegen Had door zyn gantfche lyf en in de ziel gekregen, Juift doen het aardigDier hem eerft voor oogen quam) Zeid dat hy deze Maagd voor zyne Dochter nam: Zeid dat hy aan het Wyf haar diéfte wil vergeven, Art1" 0Pk byftand doen, om wel te mogen leven, Mids datze nu voortaan wil ftillen haren loop, En haar geheel ontdoen van dezen vreemden hoop.' * Heere! zeid hy voorts, wie kan u wonder werken, Wie kan, gelyk het dient, u hooge daden merken! Gy hebt ons langen tyd gefpyft met tranen brood, Gy hebt ons af geleid tot aan de bleeke dood. Gy hebt ons eenig Kind , nu zoo veel droeve jaren; Gedurig om gevoert in veelderlei gevaren: te Gy hebt 't niet-te-min' gy hebt 't noch gefpaart, Gy hebt 't Lieve God-, tot onze vreugd bewaart. Het was ons zonden fchuld, dat wy u felle flagen Dus hebben uit geftaan, en lange moeten dragen Wy hadden vry al meer tot onze ftraf verdient, Maar gy zyt onze God, ons Heil, en ware Vriend, t Is uwe gunft alleen, 't is u genadig wezen, Dat wy uit dezen nood ten leften zyn gerezen, Dat gy tot onzen trooft dit wonder laat gefchien , Dat wy ons weerde pand alhier in vreugde zien. Zy  HEIDINNETJE 345 Zy was, eilaas! gegaan zy was fXofT' ,0P dat tot uwen dienft ons herte mag ratwaken, TJp dat wy nu voortaan in d aad ennieic ny , U Dienaars, lieve God , u y^}* JKrde, Haar dacht, ten is geeimt, u«u v i. Haar clacht £ voilé daad het ftuk was nu g«en, Vermids S zaken ftaan zoo wel zy imme konnen. Maar t'wvl zy in den geeft hier mede bezig f ' s7o treedWr Vader toe, ^^S^^i* Om dat nv,. weerde Kind,ten 1 , fy ~ , Om daf gy noch gezond en in het leverzyt. Maar daar is echter wat dat my ^fk\^l^t' ^^^^^^^ lk weet van ftonden ^^h^g&«. De Vriend aan my vertrout, en s geen _ Maar die in volle daad een Chriften leercn san. M^mbfni woord, en é&SKS'' HadSenteezon.enalle leed gedragen. ^  34^ HET SPAANS En dat dit al gelyk maar was een klein berdn, f Een preul en onderzoek van zyn getrouwe min; Dat hy geen dertel fpel de Vryfter mochte vergen Noch met ongure jok haar teere zinnen tergen, En dat hy door de luft noit op cn was gevat, Maar dat hy zich jn all's met eer sequelen had ln t korte deze vrou verhaalt in lange reden, " ' Al wat de jong gezel voor dezen heeft geleden, boo datze voor het left ten vollen openbaart, Hoe aal zvn Ridders kleed by haar noch is bewaart Dit vat den Landvoogtop, en zonder lang te dralen, Laat ftraksi het ryk gewaat daar in de kamer halen Het Wyf dat gaat 'er om zoo veerdig als zv magSiet dus komt op het left de waarheid aan dén ó& De Lanovoogd onder dies gaat Pretiofe vragen, ö Op al den omme gang van hare jonge dagen , Op als des Werelds loop, en hoe haar dit geviel En wat zy dus gevoeld ontrent haar jonge ziel < Zy antwoord over al met zoo bezette reden Met zoo een goed belcheid en in zoo volle leden, Dat (zoo de jonge Maagd zyn Dochter niet en waar) Hy ftrekte voor gewis de zinnen over baar. Hy vond zich in den geeft van hare min bevangen, En bleet in haar verftand en hare fchoonheid hangen , Maar nu het geeftig Dier als Dochter hem beftSnd! Soo is hy gantfeh verheugt tot in zyns herten grond; Jn t wyl de man aldus in blydfchap is gezeten, ÜTl SuTZ Wf 'hxen& cen g^de" keten, En brengt bet handsieraad, en wat den Jongeling *! *Z°TnA °m hals' of" aan ^ leden hing. g Als dit de Landvoogd ziet; en hoort de Ridder noemen, En weet van wat gedacht dat hy is afgekomen, Gevoelt hy andermaal dat zyn bezwaarden druk, Is, door des Heeren gunft, veranderd in geluk. Hy dankt God andermaal met al de gantfche zinnen Dat zoo een Edelman zyn dochter ging beminnen, - En dat zyn trouwe gunft noit eens m hem verdween, Schoon dat de jongeMaagd eenlleidens dochter fcheen Dit  HEIDINNETJE. 347 Dit heeft terftond de Faam .ten luidften uit gekreten, Zv Het het vreemd geval aan alle menfchen weten ; Ook aan de Vryfter zelfs die aan den Jongeling Voor dezen hare ziel en gantfche zinnen hing. Die gaat daar aan de Wet ten vollen openbaren, Dat zy, eilaas! vervoert van hare groene jaren, 'Vermids de jong Gezel haar quale niets genas, Hem hadde na gezeid dat hy een roover was. En fchoon het zeldzaam luid dat by haar is bedreven. Het word haar evenwel in vollen daad vergeven, ' Andreas fprak 'er voor, de Landvoogd nam het aan, Dies mochtze zonder ftraf en vreedzaam henen gaan. 't Was al ten blyden dag, geen menfeh en mochte treuren Daar mag niet als vermaak en zoete vreugd gebeuren, ' De manflag werd verzoent, de Ridder vry geftelt, Eu alle die het raakt ontfangen machtig geld, De banden, die den Held benaauden aan de leden, Die worden los gemaakt, of veerdig af gefneden; En voor het duifter hol, dat hem gevangën houd, Soo kómt hy voor den dag geciert met enkel goud. Svn Vader wjerd terftond daar in de ftad befchreven, En die heeft met 'er daad zich op de reis begeven. Die komt in haaften aan, verheugt en wel gezind : Vermids hy zynen Zoon zoo wel verzei fchapt vind. Daar is geen edel geeft die oit heeft leeren dichten, Of hv vald aan het werk met alle zyn gewrichten; - Al wat of fpits vernuft, of konfte geven mag; Dat komt om dezen tyd ten vollen aan den dag. Men hoort door al de ftad, door alle groene ve den, En door het gaptfche Ryk van dezen handel melden, De fnelle weder klank die roept 't in het woud, Èn al de wereld juigt dat Pretiofe trout. Den vermaarden Schryver Doftor word geZeid iu '% Spaans deze Hiftorie befchreyeu te hebben. B b 4 LIEF»  34ö LIEFDE ZONDER LIEFDE ZONDER ZIEN VERWEKT, E N SCHOONHEID BLINDELINGS VERKOOREN. M&twS! 0UdS/e.mefnd dat alsdc Heden minnen lla°ogiiaai-noodigis als eider van de zinnen ■ Wam zonder dat betfulp en weet de menfche niet Wat dat met reden fchoon of wat 'er leelvk hic Maar h,er in dit verhaal daar is een zcldSm wezrn Daar m den ouden tyd noit van'en StóteS' Kom ziet hier, jonge Jeugd, een blind enfhandSm DeDuadXtre?t°fe.ehuIp èat,fch°°n ^S&n Jje itaddievoeitdcn naam van handen wee tewernen DirmoeTvtrde?1' ^T*^ ZSSS,' ijiq moet voor deze reis iet brengen aan den d-ur Doen S vSiS ,C' 'le were,d «'""ie zeilt, Hy tal een fafgT^ |ÉSd,^e?^WK°' En waarom meer eezpM 9 n»n„ poicius, üv ivas i* ™T O ueBeurze waagt'ervan, fy was m zyn beroep een groot en deftig Man. Maar,  ZIEN VERWEKT. 349 ■st v 7!rtihet zoet geluk dat iemarri plag teftreelen, Maar, ziet', net zoet ^ u deelen, En met een volle maat zyn gaven uit j, veel gelyk «^^J^ honmg was.. En maakt tot enuei gai u.* j geüagen, De Man die vald te bed, van ^zueh g^^g ^ Soo dat hy in gek5™ v'foo htm niet méerenzygt, ' S°° ^ prangen krygt. Vermids hy taüei uur vciiu^ ° eiuiden Die mengen onder een dc ^ik en js bekeild, En gom, en vinmg zap, dat "ie En wat den Ind£f™£uX^ En op geen Medicyn vooman tc f ^ Hier ^^J^iSS deprikkelsvandedood. ^%"SSti»fe; • De Dochters boven ai dappa ^ En maken van het huis^ge^ ft ich vert0onen, Daar quam ^ezen tyd eui ^ Die vraagt o: hem de rtla» 8 ^ t zyn'betaalt, ïtdaX^tefi rA^^W; Tot dat ny pe^i » rt,ten Van de leden Tot dathy wederom dgS*Jg^betreden, De kaye zal begaan de beuizt z. En dat men zeggen mag, en . Dat hy y^^^^Ütod geWen, Hy die hem d« vermat w uitgezwooren, ^ Mo d zelfs, en des al nieWmin Ook in de iuullu-i gewin.  55» LIEFDE ZONDER M^SlU^u" voor deze ziekte weet. Me„ zeid hem boven dat: Kanhy het quaad genezen Men zal hem na den eifch beleeft en dVbaa?wezen' En wat hem werd belooft dat zaJ hem zyn S Ook eer hy zynen voet daar uit den huiz? fllld! ' Ut ik en wil geen hand aan uwe leden fteken, "et oon dat ik begeer en is u geld nog goed, Ik w?P iTï ^bega* dat is u eigen bloed. R. weetdat m dit huis drie Dochter! zyn te vinden, D,e moeften nevens u te zamen haar verbinden, L»at als gy zyt gezond en buiten ongeval, Ik eene van de drie myn eigen maken zal, En dat te myner keur. Dien loon moet ik genieten Stelt my dat heden vaft; of zoud 't u verdrieten ' Aan my gelyk ik ben een Dochter toe te ifiïï« n;S i?i zvn en wcder lienen Pan. " Hv 7ei(ï n° Man vry zeldzaam onder d'ooren Hy zeid , 1 k moet voor al hier op de Dochters hooren nJ\/ ir^ers>" gebracht, cn alle dinggezeki De Vader doet het woord: Eylaasl myn zwakke leden A^?rTzCn;I,e daa^ gcdu4 afgereden, ' nf5;;?Inders' dunkt, ik zie van heden af, Ik zie de zwarte baar, ik zie een open graf; ? .tEn kan. naank myn voel, 't en kan niet laiW duren Ik moet de lefte pyn, ik moet den dood bezfren ' Hierom zyt gy bedroeft, en zucht den gantfehen das Meer a s u toeren aard en jongheid dfagen £g & AÏShl aiïl ?v f™d]? 8eeft,t niet verlooren? V/rl l 1 CJbl^d van s moeders lyf gebooren , Men boud dat hy vernuft in zyneti boezem heeft, DifftSdWr^T Plag die^P ^ ^rden leeft.' w? T,? ~odes huIP' dat hy my zal genezen, S>>o d t^ CgeertVrX mfer als eeni'g mccfter plag, ' *>oo datik, na my dunkt, hier in niet treden mag. Wat  ZIEN VERWEKT. . 3)i Wat dunkt u van het ftuk? zy roepen allegader, Ach zoo ons bidden geld, verfchoont u, lieve Vader, Belooft het niet alleen, maar geeft het aan den man: Al wat hy oit begeert, ja wat hy wenfehen kan. I)c Vader weederom: maar hy wil hooger zmgen, Hy wil geen zomme gelds tot zynen loon bedingen, "Hy wil tot zyn gerief de keuze van. u dnen, En of u dat behaagt dat heb je nu te zien. Dit luid de Juffers vreemd, zy ftaan gelyk verflagen; • Maar ftraks zoo roept 'er een; lk zal de kanfe wagen, (Zy wou haar Vader zien getoogen rut de pyn, En wou om zynent wil een blindens vrouwe zyn) Hy is 'er oorzaak van dat ik op aarden leve, 't !s reden dat ik hem myn lichaam weder geve, Offtellet'zynen dienft. Derefteftaatbefchaamt, En fpreken even zelfs gelyk het haar betaamt. Een ieder ftelt het vaft haar woord te zullen houwen, En na de keuze vald den blinden Man te trouwen; Behoudens dat de man geen loon genieten mag, Voor dat baar Vader is gelvk hv eertyds plag. Doch hier by wit de Vriend het ftuk niet laten blyven, Hy laat 't al te maal met goeden inkt hefchryven: De Vader teikeat eerft, de Juffers r*p een ry, Die ftellen even 'daar de zoete namen by Daar was de Man geruft, en gaat het ftuk beginnen. En op den vyfden dag zoo fchynt hy iet te winnen. En waarom lang verhaal ? 't en is geen langen tyd. Vermander is den dorft en heete koortze quyd. Hy is voortaan niet meer bevochten van der hitten, Begint ook door den dag een weinig op te zitten: De Maag begint haar werk; dies eet hy zachte koft, En is ten tienden dag van alle brand verloft., Vermander is verheugt, en laat den Heere danken, Dat hy niet meer en is gerekent by de kranken 5 Hy nood ook boven dat zyn vrienden al te maal, En recht een lange dis te midden op dc zaal. De Meefter boven al en is 'er niet vergeten, Maar is by zynen Weerd met groote luft gezeten. ^  •3-3 LIEFDE ZONDER Vermander fprak en Joeg, Verman der dronk en at» Soo wel als eenig menfeh die aan de tafel zat Te midden in de vreugd', terwyl de gaften dronken, AI wat de ryke kunft ter eeren was gefchonken Soo ftond de Meefter op en nam een ichoongelas En vraagde zynen VVeerd, of hy genezen was; 5 En of hy nu gevoelt de luft en ook de krachten, Dat hy een FruTche dronk van hem zou willen wachten ■ Ja Meefter, zeid de Man, ik drink het liever uit Als wat u kunftc bro.ud van gom en bitter kruid ' Ik ben nu recht gezint eens luftig af te fpoelen" AI watmy in de maag zo byfter plag te woelen. Hydede dathy fprak, en dronk m et groote fm aak, hn dat gaf al het volk een wondergroot vermaak VA at dunkt u, zeid de Man is deze vriend genezen ? Sy roepen al te maal hem ja gezond te wezen ■ De daad die Wyft't uit. Wie kent een zieken 'man Die Wyn en goede fpys in vreugde nutten kan, Hier gaat de Meefter aan: Wel is de koorts verdwenen Soo is te dezer tyd myn loon alree verfchenen Siet daar is myn verdrag. Hy langt terftond het fchrift En dat word door gezien en wonder raau gezift' Maarwiehet overzag, of wie bet hoorde lezen, Die heeft terftond het loon den Meefter toe gewezen De Vader voegt 'er by ik ben een eerlyk Man, Die wat ik heb gedaan niet weder roepen kan, Niet weder roepen zal,'t Sa laat dc Dochters komen, Op dat 'er van de drie mag eene zyn genomen; Maar niemand kom t 'er by of fteekt 'er handen toe, Op dat de Meefter zelfs alleen zyn keuze doe; Want zoo legt ons verdrag. Galenus is te vreden, Mids dat hy met 'er hand mag raken hare leden,' Eer hy 'er een verkieft. Het word hem toe<*eftaan, En ftraks is voor het volk den handel aan gegaan. Men liet daar op een ry de drie gefufters zetten. Men liet den blinden Man op haar gedaante letten, Niet door een wakker oog, (want hy is fteke blind Maar zoo hy by de taft haai' teere leden vind. Die  ZIEN VERWEKT. 45* Die oudft van jaren was die quam daar aan getreden, Fn recht gelyk een keers , en deftig in de zeden; Maar efter niet te fchoon. De tweede was mismaakt, Doch o-eeftig uit 'er aard, en wonder net belpraakt: •Haar aanzicht is bezaait met duizend grauwe Iproeten, Maar haar beleefde aard die kon het al verzoeten: , Haar een oog had een fchel dat byfter zeldzaam ftond, Maar daar en is geen fail dat oit een blinde vond. Haar tanden waren geel, maar recht in hare reken, En dat is van gelyk geen blinden oit gebleken: Het is genoeg bekent, noit gaat een blinden vaft, In dat men met en voelt, of met zyn handen taft. De iongfte van den hoop die had de befte gaven, Om aan een vierig hert zyn brand te mogen laven , Zv is van blyden geeft en van een fnegen zin, Zy was van lyve fchoon, en geeftig niet-te-mm. Maar zeker aardig Quant uit Spanjen eerft gekomen, Die had haar jeugdig hert ten vollen in genomen. En zv bezat het zyn op zoo een vaften grond. Dat hy tot aan de ziel aan haar verzegelt ftond. De Vryer even zelfs was eene vanide: gaften. Maar voeld zyn innig hert met droefheid overlalten, ' Vermids zyn weerdfte pand moet in perykel ftaan, En dat ook over haar het kiezen heeft te gaan. Hv trooft hem lykewel, om datze van den blinden Niet aan en is te zien, niet uit en is te vinden: Hv leed' eerft groote vrees,maar fcheid er wedei yan, Om dat men met 'er hand geen fchoonheid voelen kan. Maar, ziet! de jongeling die vind hem gantfeh bedrogen, Svn Vryfter word bemind en uit den hoop getogen , yWant na de blinde mar. een ieder heeft geraakt, Soo is dat hy terftond de jongfte zyne maakt; De Tongfte fluks omhelft, en noemt haar Uitverkooren , Die God tot zyn behoef heeft weten op te fpooren, Die God tot zynen trooft op heden heeft gejond, Om met hem aan te gaan een wettig Trou-verbond. Hv neemtze by der hand en poogtze weg te leiden, Eii wil en van hét volk en uit de kamer fcheiden •  354 LIF F D E ZONDER Hy gaat in all's te werk gelyk als iemand doet, i Uie hooge macht gebruikt ontrent zyn eigen goet.' Maar zeg eens myn vernuft,wie zal 'er konnen fchryven, ■Hoe dat men deze twee té zamen' zag verftyven; Wat voor een koude fchrik door al de leden gin*, Soo aan de zoete Maagd als aan de Jongeling?0 Zv ftaan gelyk verfteent, en dat ter weder zyden,: Men ziet een groot gewoel in hare leden ftryden Dan is de Vryfter bleek, dan is ze weder rood, En dan eens op een nieu gelyk de bleeke dood. De Vryer is verftoort en wonder zeer verdagen, Hy kan liet'droef geval in ftil te niet verdaagen, Hy rukt met grammen zin den hoed van zynen kop Hy gooit hem in het zand, hy treed 'er boven op. Hy trekt zig by het hair, en, naar het mochte fchynen', Hy wou daar voor het volk uit enkel leed verdwyneri. Maar iemand uit den hoop begaf zig nevens hem, En blies hem in het oor een reden zonder ftem. De Docter onder dies, ter zyden afgeweken, Begon zyn innig hert wat vryer uit te fpreken: Maar  ZIEN VERWEKT; 355 Maar Opwyk quam 'er by, en met een gauwen trek Groet dus den Medicyn en zeid hem zyn gebrek: Heer Doctor, veelgeluks: gy kunt een Vryfter winnen, Alleendbor uwe Kunft, en zonder bangen zinnen ; Maar wy ellendig volk, zynflaven jaren lang, Soo dat ons ftage jagt is dikmaal zonder vang.' Ik heb dit weerde pand, een lange tyd geleden, Gedurig aan gezocht, gedurig aan gebeden; Soo dat ik op het left haar teere zinnen wan, Enzy, totmygeneigt, en wil geen ander man. Dies, eer je vorder gaat, zoo dient u dit geweten,. De ziel van deze Maagd die word van my bezeten, Al wie haar vorder raakt dat is haar enkel laft, Want zy is buiten my met niet een menfeh gepaft. Wat ik u bidden mag laat u een weinig raden, Dat zal my voordeel zyn en u niet konnen Ichaden ? Verkiert een friffche blom die vrye zinnen heeft , En die met haren geeft in niemand anders leeft. Het is een harde zaak aanhaar te wille komen, Wiens hert dat al bereids metliefd' is in genomen: Zv helt ftaag na den man tot wien zy wasgezint, Gv let dan, lieve Vriend, wat fpel dat gy begint. Als Opwyk ftille zweeg zoo ging de Doftor fpreken: Gv poogt my, na ik merk, wat in de vuift te fteken j Ikzie, al ben ik blind, ik zie den loozen raad, Die niet en is gegrond als flechts op eigen baad. Gy wilt my buiten fpoor en van den wege leiden , Maar ik meen van de bruid zoo licht niet af te lcneiden: Al zie ik niet een fteek, weet dat de jonge Maagd, (Schoonniet aanmyn gezicht)aan mynengeeft behaagt lk heb de friffche blom hier weten uit te kiezen, En die, hoedat'tgaat, en wil ik niet verhezen: Waarom word ik benyd ? aljs de Vryfter fchoon; 't Is myn gewonnen prys en myn verdienden loon. Schoon ik haar noit en zag,haar beeld is myn befchreven, En't ftaat als binnen mygeichildert naar het leven, Geprent in myn gemoed, zoo dat ik even ftaag Haar mond en geeftig oog in myn gedachten draag.  35G LIEFDE ZONDER lk zie haar heus gelaat, ik zie haar rappe gangen, Soo dat aan haar alleen myn gantfche zinnen hangen. Weet, als God eenig menfeh met droeve blindheid Dat by in diep gepeis dan yry wat hooger gaat. (haat, Het is hier met den menfeh op aarden zoo gelegen, Ook even uit het leed zoo ryft 'er dikmaaf zegen; Gy daarom quelt my niet, en ftelt u hooft geruft; Want in dat gy begeert beft'aat myn gantfche luft. De Vryer wederom : Ik moet wat vryer fpreken, Hoe! kent een blinde Man dat noit hem is gebleken? Of weet 'er eenig menfeh die noit zyn leven zag,, Wat rood, wat aardig wit,wat fchoonheid wezen mag? Gelooft't, weerde Vriend, dit zyn maar zinnen vlagen, Die ieder zetten kan en weder henen jagen, Al naar het hem bevalt, cn naar een ieder beeld, Hem om het deuzig brein, of in den boezem fpeeld. De fchoonheid die gy meind in deze Maagd te wezen En die (gelyk het fchynf) u pyne zal genezen, Beftaat, wat u belangt, niet in een jeugdig vleis, Noch iet dat wezen heeft, maar flechts in u gepeis. Wilt gy de préuve zien, vefzït maar u gedachten, En kieft een ander Vrou, gy zultze fchoonder achten; Want gy die niet en ziet bezit een rooden mond Als gy die met een geeft iri u verwekken kond. Dit kan een blinde doen, en nietgemeenemenfchen, Gy maakt een aardig beeld, en dat naar eigen wenfehen, Gebruikt maar u verftand. Is maar een lichaam wel, Soo hebje volle macht ontrent het buiten vel. Gy kont een wakker oog en fchoon gebloosde kaken, Gy kont een witten hals en roode lippen maken, Gy kont al datje wilt. Siet wat een groote macht Heeft u in dit geval de blindheid aan gebracht. Gy dan en uw's gelyk moet lieven door gevoelen, En kond alzoo den brand van uwe luften koelen: Ey kieft een friffche Maagd van leden welgemaakt. En die met vrye wil tot uwe koets genaakt. Doch wat dan vorder raakt den blos van hare wangen, Het waas van haren mond, de drift van hare gangen, Beeld  ■ZIEN VERWEKT 357 Beeld u dat krachtig in zoo fchoon het ü behaagt, En lchept in u gemoed een gantfeh volkomen Maagd. Gy dient naar myn begryp, gy dient'er een te trouwen By niemand oit verzocht, by niemand onderhouwen, Die niet en heeft gemalt, en niet en heeft gemind, Maar die tot u alleen ten vollen is gezint. En ziet, Geleerde Man, zoo gy het wilt gehengen, lk zal u zoo een wyf in uwe kamer brengen, Niet uit een flechten hoop, of ik en weet niet wieï Maar uit dit eigen Huis en eene van de drie. Zy is vet, lyvig, gaaf, en van gezonde leden, Zy is ook van der Jeugd bega aft met goede zeden, Zy heeft een rappe tong, en is van goede taal , Zoogyhetwelbegrypt, gy hebt'tal te maal. 't Gezicht is u verdopt, wat kan u fchoonheid baten? Tracht na een zoete mond die geedig weette praten, Die zal u beter zyn; gy hebt een wakker oor, En wat het oog ontbreekt vind dat door u gehoor, 'tls vry een klein vermaak als jonge Vróuwen fpreken 4 Metreden, metverftant, met aangename (treken, Men zegge wat men wil geen fchoonheid heeft 'er by , Het maakt een treurig Man de droeve zinnen bly. Welkonj'u, lieve Vriend, zoo wel met haar generen, Soo konje, na my dunkt, de myne wel ontberen, Gebruikt maar uwen geeft, Ons twiftdieisgeftilt, En gy hebt evenwel een vrou gelyk je wilt. De Vader hoort 't aan al wat de Doétor zeide, En hoe de Jongeling zyn reden weder leide; Hyquam watnaaderby, en zei den Blinden aan , Wat dat naar zyn begryp hier noodig is gedaan. De Gaften even zelfs die komen hier geweken, E ie komen voor de Maagd en voor den Vryer fpreken i Die roepen over luid, dat ja de blinde Man, Ook zonder ongerief, de zaken rechten kan i Dat ja het zoo betaamt en zoo behoort te wezen, En dat zyn heufche daad twee lieven zal genezen, Twee licvenvrindfehap doen,en brengen uit den nood, Ta haar benaude ziel verloffen van den dood. J Cc Hy  358 LIEFDE ZONDER Hy ftaat een wyle ftil, onzeker wat te maken, Om uit dit vreemd gewoel ten leften eens te raken ; Hier op begint hy dus: Het ware groote fcband Indien ik laten moet dit uitverkooren pand. Wie kan zyn eerfte min zoo veerdig omme keeren ? Wie kan, als met geweld, vzyn driften over heeren ? My diental langertyd, en vryal meerder kracht, Op dat zoo grooten ftuk mag werden uit gewracht. Dit greep Antelmus op, een van de naafte Vrienden, Die tot een goed befluit van dezen handel dienden, En ging den Doctor aan: Ey weeft hier niet befchaamt, Dat aan u werd verzocht heeft Princen eerft betaamt» Als David aan de Reus den kop had afgeflagen, En hem een friflche Maagd ftond op te zyn gedragen,< Was Merab niet gezint tot zoo een jongen Held, Soo dat in' hare plaats haar Sufter is geftelt; Haar Sufter, wiens gemoed tot David was genegen, En, ziet, de wyze Vorft en had'er geenzins tegen, Hy nam het Vrouwelyn dat tot hem was gezint, Daar in hy zynen wenfch met groot vermaken vind, Op fchoonheid veel te zien en nau te willen letten, En op zoo zwakken grond zyn hert te willen zetten, Dat is een ydel ding, en niet als enkel waan, Daar op een deftig Man noit vaft en heeft geftaan. De fchoonheid, lieve Vriend, daar van de lieden razen, Beftaat, naar myn begryp, in rechte vyze-vazen: Men twift noch even ftaag, men twyffelt overal, Wat dat men in den menfeh voor fchoonheid keure zal Daar is nau eenig volk, of 't heeft verfcheide gronden, Daar op dat iemand fchoon of leelyk werd bevonden. d'Een noemt een Vryfter mooi,vermids een aardig wit, Een ander pryft een hair, zoo zwart gelyk een git. Ik heb een Kuft bezeilt daar plat genrekte neuzen,, En ooren ; niet bequaam als voor de grootfte Reuzen, Syn in den hoogften prys, en daar een jonge Maagd, Vermids een grooten mond, de malle Jeugd behaagt. Ik heb een Land gezien daar niet als lange borften, En even zoo geftelt gelyk als boers worften,  ZIEN VERWEKT. 3"9 Zvn lieftal aan het volk. Een ander wilae rond: Xr al watfehoonheid raakt,zyn dingen zonder gront Üaar woond een zeker volk ontrent de noordzekl ippen, Een ander pryft een krop al is ze byfter groot, ES ander Pwfl een hooft1 gelyk ttfttdg brood. d'Een wil zyn Vrouwe vet, een ander wdze mager, Een ander wilze foei, een ander wi ze trager, Een ander prvft de maat, en geen zoo vyzen imn, Die opdat fchoonheid hiet een regel zetten kan. De fchoonheid werd gevat of na de ^ zweven. Of na de landen zyn daar in de menlchen leven, Doch wat 'er iemand kieft, een. wit of bruiner wel 't Is maar los gepeis, en enkel zinne ipeu •En dit geld even zoo ontrent dé gaufte menfchen. Die met haar oogen doen al watze kotfnen wenfchen Wat zal hem dan gefchiendie noit eenhellenftag, Die noit een jongeb Maagd in haar geftalte zag? Maar waarom meer gezeid van deze vreemde flagen? De fchoonheid (zeg ik nog) beftaat inz'^v«ff.n' In enkel dweepery, Ziet hoe de Wereld mald. Voor my, ik noem het fchoon, dat iemand wel bevaW En zeker wili' het ftuk na rechten eifch bemerken, U ge ft moeVanderzins ontrent de fchoonheid werken Als iemand van het volk, als Fop of^ubbert doet, Want die gaan niet te werk als op den ouden voet. Maar ev die niet en ziet, moet binnen u gedachten, VaftftegLifS En dat meeft al het volk niet eens voor f hoonheidkcnt Dient u, eerwaarde Man, voor fchoonheid m gepi ent. Want zoo *v voor u neemd tot uvermaakTe trouwen, EnvandeloefteJeugd óf van defchoonfte Vrouwen Ev zegmy doch een reis, wie deze vreugd geniet t Gy trSuue voor hét volk, mids gv haar noit en ziet. En dat is anders niet als kriele lurferi we«en. En 't vorder dat 'er volgt en konje met beletten. Want die geen menfchen ziet ook midden op den dag, Die geeft een dertel menfeh al wat hy wenfehenmag^  s6o LIE F DE ZONDER. Een poezelachtig lyf, en twee gezonde wangen, En hair dat geeftig krult, en herten weet te vangen, Een boezem niet te grof, en niet te byftert teer , Neemd dat tot u vermaak, en wat dog eisje meer? Als 't bol en vleezig is al wat 'er is te voelen, Daar kan een eerlyk Man zyn hitte wel verkoelen; En zoo'er een die 't ziet het qualyk meind te ftaan, Heer Doctor weeft geruft, 't en gaat u geenzints aan. U mond vind haar gerief gy kond u lippen voegen, U hand die wordgevult, dat moet u vergenoegen. Al wat daar vorder relt, cn weet een bhnden*niet, Wat kan 'er leerlyk zyn voor een die nieten ziet! Hier gaat een blinde Man een ziende menfeh te boovcn, Wie ziet en kan geen Jeugd voor eeuwig zig belooven j Want als de fchoone verw in Vryftersheenengaat, En die niet blind en is verneemd hem met 'er daad. Maar een die niet en ziet (hoewel de jaren komen) En dat een fchoone Vrou dc luifter is benomen, Die vind haar edel was gedurig even net, Vermids haar eerfte beeld is vaft in hem gezet. Maar wat'er eenigmenfeh voorgronden mochte leggen r Galenus bleef gezet, en liet hem niet gezeggen, Hy ftond gelyk een rotz, Als dit de Vrye zag, Soo ging hy weder aan, zoo dapper als hymag: Heer Doctor, na ik zie, gy laat u niet bewegen, En wilt juift dczéblom daar ik toe ben genegen, Engy Haat van der hand al wat 'er iemand zeid,' Ey let eens wat~een plaag hier voor u werd bereid. Ik zou (zoo gy haar kreegt) myn onrecht moeten wreken Ik zou niet ledig ftaan haar veel te mogen fpreken, En dan cn fchied' ik nooit als met een hupzenzoen, En wat zult gy, eilaas hier tegen konnen doen, Ik heb de Vryfter lief als uit geheele krachten, En zy cn haat my niet, Prent dat in u gedachten: Wat't is voorwartr een ftuk daarop te létten ftaat .Voor een die dertel jok en mede-vryers haat. Twee harten eens gezint en tot haar drift genegen, Etear baat geen ftaage zorg, zy vinden duizend wegen Haar  ZIEN VER WEKT. $6r Haar zinnen al te maal die zyn 'er op gewet, Al zat 'er Argus by, hy deed 'er ge-n belet. Galene, zy dy wys, zoo kieft de naafte zufter, Dat zal u nutter zyn, en vry al wat gerufter. Dm of gy myne kreegt, want, Vriend, zoo dat geviel Gv brik, een ftage zorg op u benaude ziel, lM nol^deriuch! Meer heb ik niet te zeggen, Gv wiMeM^or het hft de zaken over leggen , Hetraakt!ü aller meeft. De man dus aan getalt , 1 Word in den geeft gedrukt als met ecnzwaren lalt, Gelyk een boogen Loom bevochten van de winden, Die midden in de ftorm geen ruft en weet vinden, Staat eerft een langen wyl en waggelt over kant, . Maar vald ten leiten om en dekt het gantfche land . Dus is de Man geftelt Zyn hert begon te beven, En zvn beroerd gemoed dat Icheen het op te geven, Hv zygt daar'op een ftoel, en t'wyl hy neder zit Herhaald hy zynen geeft , en zeid ten laatften dit. Van al is gezeid en heeft my niet bewoogen, Noch van myn eerfte 'lief de zinnen al gïtoogen, Als dat ik hier verfta dat zy een ander mind. En nu geen vrye ziel in haar boezem vind. _ Wat hier uit ryzen kan dat is wel af te meten', • By alle die maar iet van dezen handel weten, De Wereld is te boos, en voor een blinden Man Is dit de meefte plaag die iemand denken kan Welaan, indien iekond laat hier een Vry ftei komen, Die van voorgaande min niét in en is genomen, Die niet en heeft gemalt, maar ftaat in haar geheel, Die zal noch heden zyn myn verkooren deel, Het woord was ftraks gevat, en zonder lang te diaien, Men laat van ftonden aan de ander zufter halen, Men zeid haar wat 'er fchuilt, en hoeze nu een map Met eer en Vrienden raad voor haar bekomen Kan, Men zeid dat haar de kans dient waar te zyn genom^, Vermids die noit zoo fchoon haar voor en was gekomen Men zeid dat haar het luk is uitermaten guid, En dat het is eenig ding dat haaft dient op gevat,^ C c 3  LIEFDE ZONDER Men zeid hoewel de Man zyn oogen heeft verlooren , Dat hy noch efter dient by haar'te zyn verkooren; Dat fchoon al is hy blind haar dat geen hinder doet, Mids hy door zyn gezicht den koft niet winnen moet: Dat ja de blindheid zelf hem leid tot hooge zaken, Hem leert de rechte kunft tot in de gronden raken," Dat niemand met het brein zoo veerdig 'fpë'èlen kan, Als een die niet en hoort, of als een blinde Man. Dat in voor leden tyd een van de wyfte menfchen, Om beft te mogen zien, de blindheid dorfte wenfchen;' Dat hy zoo lange zocht tot'dat hy naderhand Syn oogen door de zon heeft willig uitgebrand. Dat hier nu dient gelet, dat haar ongalyk wezen By niemand word verzocht, by niemand is geprezen, En datze voor gewis moet leven zonder Man; 't En zyze nu ter tyd het Ja-woord geven kan, Men zeid dat zy behoort een blinde Man te trouwen, Om wel te zyn onthaalt gelyk de fchoonfte Vrouwen, Vermids dat uit 'er aard haar leden zyn gemaakt, Niet om te zyn gezien, maar om te zyn geraakt, Hier komt de Vader by, die looft haar moye dingen, Juweclen om den arm, en wonder fchoone ringen, En ander Vrouwen tuig. Fidelle boven al Die zeid, dat zy voor eerft haar fpaar-pot hebben zal: Dat zy het eerfte Kind dat God haar zal verleenen,' Een keten geven wil geciert met ryke fteenen, Noch een gu}den kop zoo groot gelyk een kind, "De fchoonfte die men weet of ip de winkels vind, De Vryer boven dien ging daar de zinnen tergen , Hy looft haar wonderveel, hy looft haar goude bergen Hy looft haar, zoo ze wil ontfangen deze Man, Dat hy noit geven zal, en nooit haar geven kan. Sandrmne wel bewuft hoe dat haar zaken ftonden, En dat niet aangenaams in haar en werd gevonden, En datze lykewel het eenzaam leven haat, Zeid,datze'haar onderwerpt haarsVaders wyzen raad Zeid noch, dat haar gemoed in vryheid is gelaten, Midfi dat noit jonge Wulp by haar is komen praten, Zeid,  ZIEN VERWEKT, 56S Zeid, datze zuiver te, en voor een eerlyk Man Een vrv of rein gemoed ten echte brengen kan. Dat Vryfters veel belogt, fP^^^jS^' Svn Dikmaal niet te pluis ontrent haar teerfte leden, W dat een friffche blom, die't noit en is geyraagt, Is in de ware daad een recht volkomen Maagd. Dat wasvoor eerft genoeg. Galenus ondertuffchen, Diebood zynrechtlrhand, en quam de Vryfter kuffen, Hv zeid voor al het volk, dat zy hem hef ge al, En hy haar echte Man voor eeuwig wezen zal Daar ryft een nieuwe vreugd en wondergroot vernoegen, Verrnias hen deze twee zoo wel te ^voegen. Maar dat is niet genoeg; want Opwyk komt er by. En toont hem gantfclf verheugt en'uittermaten bly: Maar peift des niet-te-min, en vry met zonder ruien , Dat hy ook even nu zyn yzer heeft te fmeden, Hv saat den Vader aan, hy doet hem zyn beklag , Vermids hyzyn verdriet niet langer dragen mag. Hv zeid, dathy zyn huis vry lang nu heeft betreden, DeVriendenheyverzocht,deDochterheeftgeb^ Hy zeid, dat nu de Maagd tot hem ten leften held,, En datz' het gantfche ftuk aan haren Vader ftelt Hybid, dathy voortaan eens vreugde mag genieten, DeVryfter, echte Vrou, en hem zyn Vader nieten. Hy bid hem voor het left, dat zoo een blyden dag Hem mede tot geluk, en eere dienen mag. De Vader, aangetaft op zyn bequaamfte ftonden, ^ En heeft zyn heus verzoek niet ongerymt gevonden. Hy dient hem van den tyd, En met een kort befluit, Op eenen avond-ftond zoo werd er twee de bruid. Men zeid ons dat de Maagd die met den blinde troude , En onder zyn beleid den echten akker boude, Veel zoete Kinders kreeg, en dat het lieve paar , Had vreede zonder twift, en menig vrolyk jaar. Derufte van het bed is in des Heeren zegen, N iet in, 'k en weet niet wat, in fchoonheid met gelegen, De fchoonheid is een blom die al te licht vergaat., Gy, let op ware deugd, die op u trouwen fta^RQU  3^4 FRANS TROU-GEVAL T R O U-G E V A L ZONDER EXEMPEL. GESCHIED IN V R A N K R Y K, IN'T JAAR 1559. QNs fchip heeft lang gezeik ontrent de groene kuften, „Daf ftaag de grage Jeugd, vervoert inminne luften, ' Heeft byfter vreemd gezwiert,maar daar hetechtebed 1 en leften evenwel zyn woonplaats heeft gezet. Hier gaat het anders toe, hier ryft een zeldzaam wezên Hier is een nieu geval, een wonder ftuk te lezen; Hier is een trou-ver bond, maar zonder echten band, En daar noit jonge Bruid en bood haar rechter hand. Daar by een echte Wyf in overfpel bedreven, Schoon datze buiten fmaad, en eerbaar is gebleven, Daar, om het eigen werk, en om gelyke daad, Het Wyfonfchuldig is, de Man het leven laat: Daar vruchten van het bed en echte Einders quamen, Maar die zich evenwel van haren Vader fchamen. Hier toe nu, Sang-godin. Want zoo een vreemd' geval Kan luft en voordeel doen aan die het lezen zal Bereid u, nieusgier volk, en wilt hier hooren bieden Aan dat m ware daad Thoulouze zag gefchieden De ftad is gantfeh verbaaft van zoo een vreemden flair Als zy m haar bevang den boozen handel zag. * Garon-  zonderexempel; 36^ Garonne was befchaamt, en ging zyn gulle Aromen Bedekken onder 't lis en dicht' gewafle boomen : Als men de daad bewees al wat een bibg Man, Tot nadeel van de trou te wege brengen kan. Eer dat de Jeugd begon, en voor.de rechte jaren , Soo gingen onder een twee jonge lieden paren: Duch Einders in der daad. Het is een wihe zaak, Het ooft tevroeg geplukt, dat heeft een wrangen lmaak. Geen van de twee en weet de grond van echte wetten, . En daarom niet bequaam op haar beroep te letten. Befrande was den roos die noch geen knop ontfluit; Want eerze Vryfter was zoo is het Kind de Bruid. Zy was van al de Jeugd in hare Stad geprezen, Vermids haar fchoone verw, en haar bevallig wezen. ' Een vryer daar ontrent, die bied haar echte trou , En, ik en weet niet hoe, zy werd een echte Vrou. Zy leven onder een tot acht of negen jaren, En noch en lebeen de Vrou geen Kind te zullen baren, Zy draagt of twyffelt niet; zy bleef gelyk ze was, Tot dat men aan den Man den neftel-knoop genas. Doen heeft terftond de Vrou een jonge zoon gekregen, Die nam de Vader aan, gelyk een hooge zegen. Maar kort na dezen tyd, om zeker mis verhand, Soofcheid hy van het Wyf, en geeft hem uit \ land.' Hy gaat een langen wyl in vreemde Ryken dwalen, Hy vind zyn tyd verdryf in onbekende palen: Hy gaat ook in den kryg, en ik en weet niet waar. Tot dat de gulde zon befluit het achfte jaar. Maar hem zyn op de reis veel dingen over komen, Die nut zyn aangemerkt, en waar te zyn genomen. Eerft t' wyl de oorlog volgt en 't Ryk ten dienfte ft lat, Soo kreeg hy nevens hem een loozen mede-maad. Een gaft van vreemden aard, en vol geflecpe ftreken, Die eerftmaal naderhand begonnen uit te breken. , Die was ftaag by den Man als hy in 't wilde liep, Of als hy ftille ivas, en in den leger fliep. En (zoo het veeltyds gaat) de rouwe krygs gezellen, Die gaan haar gantfeh bedryf zich onderling vertellen: * & C c 5 Doch  %66 FRANS TROU-GEVAL Doch Guerre boven al verhaalt hem meenigdins En wat 'er m zyn huis of elders omme X Enwa.tbymen)gmaalbecfreefvoorvreemdeTuff Let op u fpreken, Vriend, en op u gantfeh beleM • Want al dat iemand weet en dient heSetgeïekl ' Daaryieleengrooteflagontrentindeze tydef! Vermids den Adelaar de Lely quam beftryde "• Men vocht ^r langen tyd, met lift ej door cewelt lot dat de Franlcne macht ter aarden is gfveït ' En pnder al het bloed op dezen dag vergoofen Soo werd het rechter beenden Jonker afgefchoottn ^^iejdaarneervoordood; zoo dat zllvïSmL Hield dezen voor gewjs als zynen laaften dï SynKrygs-maatbovenal, die prent in zyn gedachten Dat hem niet als de dood opheden ftond HStt Hy fcheid ftraks pit het heir, en kieft een recE'nad Die hem ,n korten wees het grazig ArS PM Daar gaatdelhmmegaft mPt voor bedachte Sên Daar gaat hy met bedrog een boeve ftuk-begiS Eenftuk »eenwonderftuk, vol onbekende Hft Daar yan het Franfche Ryk te vooren niet en 5% Hy was inmeenig deel ten aanzien van de leden Hy was m meemg deel ten aanzien van de zeden ' Al vry wat zeer gelyk met Guerre zynen Vrie'nr? Dat hem tot groot behulp in dezen handel dient Hy komt dan tot het werk, hy gaat de karize wagen En by de jonge Vrou, en by haar jonge Magen • ' Hydraagt hembyhet volk, enin het obenbaar Hy draagt hem over al als of hy Guerre waar Hy brengt tot zyn bewys zoo veelerhande zaken Enkan zoo grooten fchyn ontrentde Vrienden maken bathem hetgantfeh geflacht, enalhetnaateblóe'd Of voor een lieve neef of voor een zwagergroet * Hy weet tot zyn bedrog zoo wonderveel tlzeien En ik en weet niet wat Betrande voor te leggen Van al dat overlang haar beide was gefchiet. Dat hy in korte tyd zyn volle wenfch geniet,  ZONDER EXEMPEL. sp> Had zy de minfte vlek of boven, of beneden, Had zy een kleine vrat ook aan haar teere leden, Had zy 'k en weet niet wat, dat flechts een echte man, En niemand buiten hem met reden weten kan; Hy kenden 't al te maal, hy wift 't haar te zeggen, Enzy, en niet een menfeh en konden 't wederleggen. Dit gaf hem eerft geloof, en namaals volle macht, Om tot haar in te gaan te midden in de nacht. Zy noemt hem echte Man, zoo doen ook alle menfchen Die haar met vollen mond geluk en voordeel wenfehen, En toonen haar verblyd , dat zy na langen rou, Nu weder is onhaalt gelyk een echte vrou. Het leed als geenen tyd, haar word een kind gebooren, Maar hem word ftraks de gunft van zynenOom verlooren Daar rees een hard verfchil, een onderlingen haat, Die onder deze twee gedurig hooger gaat. Pantfette wou bewys en rekening erlangen, Van dat uit zynen naam was by den Oom ontfangett Van dat 'er was befteed ontrent zyn Vrouwen goed» Terwyl hy buitens lands een lange reize doet. Hier op zoo drong hy aan als met geheele krachten, Hywft geen naafte bloed, hy wilgeen maagfehap achter? Maar Guerre wederom ging halen aan den dag Wat Thiel of fchade doen of hinder geven mag. Wiens hooft van boter is die moet gedurig fchromeri; Die moet niet aan het vier, of voor den oven komen ; Want zoo hy dezen kop ontrent de vlamme ftelt, Daar is geen twyffel aan de weke ftoffe fmelt. Nü Guerre tyd te werk met al de gantfche zinnen j Om iet door flim beleid op zynen Neef te winnen ? Hy zoekt, hy onder vraagt, hy let op alle ding, Hoe dat het heden gaat, en hoe het eertyds ging. Ten leften hoort hy iet Van dezen handel zeggen, Dat gaat hy met verftand ten nauften overleggen, En krygt (zoo doende) ftof hem leed te konnen doen , Wie maareen raad ontdekt,die vind het gantfche kloen Hy, naar een korten tyd , gaat vry wat harder fpreken Hem dunkt hy weet genoeg om zyn verdriet te wreken: Hy  FRANS TROU-GEVAL Hy taft den linker aan, hy vald hem op het lyf, Hy zeid dat hy misbruikt eens anders echte Wyf.' Hy zeid dat hy ter fmuik is in het huis gekomen, En dat maar op den naam door valsheid "aangenomen, Dat hy noit Guerre was, maar wel Arnolde Thicl, ln 't korte, beeld hem af gelyk een rechte hél. Panfette niet verzaagt van zoo een bard vcrwyten, Stek hem wel happig aan om wederom te byten, Toont dat hy niet en vreeft, ja niet een menfeh en viert Eiulat het flim bedrog is tegen hem verziert. Dat Guerre maar en tracht hem van het ftuk te leiden, Vermids hy van den bucht niet af en zoekt te fcheiden, Dat Guerre meefter was, als hy was buiten's lands, I En geenzins milfen wil zoo wel' gelegen kans: Dat Guerre meeft het goed heeft onder hem vcrllagen,r En dat hy daarom tracht hem uit 'tland te jagen , Dat hy hem veelgeweldsen zeldzaam heeft gedaan, En'hem al menigmaal na 't leven heeft geftaan, Dat hy dit heeft gepoogt door veelerhande lagen, Ja fchier hem opeen tyd den kop heeft in gellagcn, Dat ftaag een vinnig mes was tegen hem gewet; Maar dat zy lieve Vrou het onheil heeft belet En nu het ftout geweld hem niet en wou gelukken, Dathy door enkel lift hem neder zoekt te drukken; Maar dat noch evenwel, na leed en ongeval, De waarheid op het feeft baar openbaren zal Bemande door den Oom (gelyk het fcheen) bewoogen, Heeft mede van den Man haar zinnen af getoogen, Zy fteld haar kracht- n in, en brengtze voor de Wet, En zeid hoe deze gaft misbruikt haar echte bed. De Rechter weegt het ftuk, Paillette word gevangen,' En daar op is het volk in wonder groot verlangen, Wat uit het vreemd geval, en uit het heet gefchil, Wat uit bet zwaar geding ten leften komen'wil. Panfette doet verzoek dat al dc naafte Vrienden; En wie dat eenigzins tot dezen handel dienden, Dat ja Bertrande zelfs zou komen voor den Raad, Om recht te mogen zien waar op de zake ftaat. Hy  ZONDER EXEMPEL. §fy Hy gaat dan wonder breed van al den handel fpreken» Op dat aan zyn bewys geen ding en zou ontbreken, De Rechter vraagd hem af,van waar hy oorfprong nam En wat van ouden tyd zyn Ouders over quam ? En wat hem eerft bewoog dat hy Bertrande vryde j En wie hem gunftig was van zyn of hare zyde? En wie het ftuk begon, en wie den handel floot, En wie hem eerft geluk met zyn geminde bood! Wat jongheid alle daag de Bruid quam onderhouden , Wat maand, en jaar, en dag dat zy te zamen trouden? Wat kleed Bertrande droeg op haren Bruiloftsdag? En wat men voor cieraad aan hare leden zag,? Waar dat het echte Volk, en waar de Jeugd vergaarde? Wat Priefter dat hef was die haar te zamen paarde? Wie dat 'er was genood, wie niet ter feeft en quam , En wie datby de Bruid de naafte plaatze nam? Ook wat 'er is gebeurt terwyl de gaften aten ? Wat mommers in der nacht zyn aan den dans gelaten? Wie dat de jonge Bruid tot in haar kamer bracht, En wat'er ommeging by na den gantfehen nacht ? Panfette, wat men vraagd, en toont hem niet verlegen, Zyn antwoord is bereid, ook eer de Rechters zwegen, Zyn tong en hapert noit, hoe lang zyn aanfpraak was, Het fcheen dathy 'tverhaal als uiteenboekjenlas. Hy ftrekt hem vorder uit en gaat met een vertellen, Hoe zich de Jonge Vrou ging in den Huisraad ftellen, Hoe zy by wylen keef, en hy niet. ftil en zweeg, En hoeze buiten hoop een jonge zo'one kreeg. Hoe dat hy nader hand tot reizen werd genegen, En wie hem was gemoed by na op alle wegen, Wat dat hy'.met hem fprak, en waar hy heeft genacht En hoe hy zynen tyd heeft buiten om gebracht» Hoe dathykrygsman werd,in 'sKonings dienft genomen En hoe hy voor het left inSpanjen is gekomen; Wie dat hy op de reis als vrienden heeft gekend, En waar dat naderhand de lieden zyn belend. Dit zeid hy wonder net met all' omftandigheden, Van plaats, en tyd, en volk, in 'tkort in volle leden, Ten  §70 FRANS TROU-GEVAL Ten eind het gantfeh geval mocht werden na getaald En dat het beter ging wat by hem is verhaalt. De Rechter die het ftuk zoo deftig hoort vertellen, Vind goed de Jónge Vrou voor hem te laten ftellen, Om recht te mogen zien den grond van dit beleid, En Wat de jonge Vrou van dezen handel zeid. Betrande die verfchyht, men vraagd haar du izend zaken* Daar Thiel van had beftaan een lang verhaal te maken, Eri dus, eri wéder zoo, gelyk den Rechter wil, En tuflehen hem en haar en is 'er geen verfchil. Maar eendingvoegt s'er by, hoe datze negen jaren, Was wonder vreemd geftelt en zonder oit te baren, En dat vermids haar Man door zwarte kunft geraakt < Noit in het echte bed haar leden heeft geraakt, Noit recht ter hand en naam dat echte lieden plegen, En daar de gulle Jeugd is byfter toe genegeri, Soo dat haar ieder ried te fcheiden van haar Man, Vermids hy in het bed geen fchuld betalen kan. Maar datze lykewel niet goed'eri had gevonden , Te wyken van den trou, en hare vafte gronden, Soo datze met geduld had alles uit geftaan, En noit geen dertel oog had elders laten gaan. Dat na de negen jaar, door midden van gebeden, Haar Man noch was gebracht tot zyn gezonde ledenV Dat zy doen zwanger werd, en na den vollen tyd, Hem met een jongen zoon ten vollen heeft verblyd, Dat hy van ftonden aan na dat hy was genezen , Liet dooreen Pnefters raad verfcheide Mhfen lezen, En at veel heilig broods, zoo datze naderhand Aan hem en zyn onthaal geen mangel oit eri vand. Terftond na dit verhaal men liet Bertrande buiten, Men liet den loozen Thiel den kamer-deur ontfluitcn, En als hem werd gevraagd wat hier van is gefchied, Verfcheeld hy van de Vrou in al den handel niet; Hy deed een rond verhaal van negen quade jaren, En dathy zich bevond onmachtig om te paren, En waar hy trooft verzocht, en waar hy bate vond, ■ Juift zoo gelyk de Vrou, en als uit eenen mond. . Hét  ZONDER EXEMPEL. 37* Het ftuk gaat harder aan: men roept'er veel getuigen, Die voor of tegen hem den Rechter konnen buigen j Al wie des kennis heeft die word 'er toe verzocht, En in het Hof geleid, en' voor den Raad gebrocht. Men hoort op dit geval van hondertvyftig menfchen, Die niet als zuiver recht en geen bedrogen wenfchen» Ten minften naar het fcheen; want niemand word beAls die van dat hy weet bequame reden zeid. (leid, De veertig fpreken rond, en gaan al zeker ftellen, Dat hy is Guerre zelfs een Van haar med'-gezellen, Hun van zyn eerfte Jeugd ïn volle daad bekend, Het fchynt dat in haar brein zyn wezen is geprent. Maar noch een meerder hoop heeft even dier gezwooren, Dat hy is Thiel genaamt en onder hen gebooren, Dat hy een langen tyd met hen heeft om gegaan, Soo datze wonder vaft op haar gevoelen ftaan. Doch t'zeftig op een ry die konnen weder zeggen, (Hoewel zy al het ftuk ten nauften overleggen) Dat hun nog evenwel tot heden op den dag, Niet klaar genoeg en blykt wie deze wezen mag, Dat hy nu Guerre fchynt, en dat in volle reden, Maar dat van ftonden aan zyn oog en gantfche leden, Naar Thiel geheelyk zwiert, en zyn daarom bezwaart Te zeggen of hy wel of qualyk is gepaart. Ten leften gaat de wet de ftukken overlezen, En Thiel die werd verdoemt ter dood geleid te wezen; Maar hy des niet-te-min beroept hem aan den Raad, Soo dat al wederom het ftuk in twyffel ftaat. Het Hof dat niet in haaft het vonnis zoekt te vellen, Laat eerft de jonge Vrou en Thiel te zamen ftellen, Te midden in de zaal, en voegt 'er Guerre by, Ziet daar in eenen hoop een vreemde kramery! Panfette ftond gezet, en met een vrolyk wezen, Daar was geen angftig hert in zyn gezicht te lezen, Hytoond'een bly gelaat, hy toond een vrygemoet, Gezetter als den Oom, of als de Vrouwe doet; Al wat hem word gevergt daar weet hy van te fpreken, Hy blyft niet in het werk, niet in de woorden fteken ? Maar  $fi FRANS TROU-GEVAL: Maar antwoord metbefcheid. Betrande ftond verzet, Of door een eerbaar rood, of bleeken angft belet. Den Raad aanziet het volk, aanhoort haar felle klachten, Maar blyft aan alle kant in diepe na gedachten: Hét dunkt hun't vreemfte ftukvan al het gafitfche ryk, Maar verr'het meefte deel dat geeft den boef gelyk, Veel meind 'er dat den Oom, in dezen boel gefloopen, Met lift en dim beleid zyn Nicht hadd' uit gefoopen : En dathy, metgemak, gezeten in het ried, Maakt pypjens voor hem zelfs, en voor een ander niet' Maar efter onbewuft van al de diepe gronden, Die zy noch langs hoe meer in dezen handel vonden, En gaat tot haar beraad, of tot het vonnis niet, Tot dat men in het ftuk al vry wat klaarder ziet.Daar word dan vaft geftelt hier nader op te letten, En op het zeldzaam werk het gantfche brein te wetten, . Te dagen al het volk dat Thiel en Guerre kend, Om eenmaal recht tc zien waar dat het ftuk helend»' Maar laat een grooten hoop van'allerhande lieden Befchryven in den Raad, en voor het Hof ontbieden, Men'hoort, men onderzoekt,men vraagt,men overleid,Maar 't is al enkel nacht al dat 'er word gezeid. Hoe naau dat iemand fpoort, de waarheid is verlooren , Het ftuk is zonder grond, cn lofler als te vooren \ Soo dat de Rechter dubt in zoo een vreemd geval, Onzeker meer ris oit wat hy gelooven zal. Laat ons hier, myn vernuf, het ftuk gaan overwegen* En ftellen eens het werk gelyk het is gelegen, Op dat een wakker oog, eens recht befenouwen mag,Hoe duifter, hoe bedwelmt, hoe diep de waarheid lag. Neemd acht, wie datje zyt, wat dat 'er kan gefchicden, Men vond hier viermaal tien envyfbezettelieden, Die fpraken wonder rond, cn als met eene ftem, Verdoemden Thielis bedryf, en vielen tegens hem. Zy gaven (zoo het bleek) hiervan bequame reden, Zy kenden dezen gaft, een langen tyd geleden, Zy kenden Guerre zelfs, ook van der jonkheid aan, Soo dat aan al baardoen geeu twyffel is te daan. En  ZONDER EXEMPEL. En onder dit getal zoo word 'er een gevonden. Die aan Panfette zelfs door maagfehap is gebonden, En deze hield den Raad van Guerre wonder goed: Want wie befchuldigt oit zyn Vriend of eigen Bloed ? Een ander lang gewend haar beider fchoen temaken, Gaf ook met grooten glimp oirkondfehap dezer zaken, Vermids dat hy verklaart dat Guerre grooter fchoet, Als heden op den dag dc flimme linker doet. Daar waren boven dat nog drie verfcheide Mannen 1 ot nadeel van den boef ten vollen in gefpannen, Die zeiden dat hun Thiel, als hy quam van de reis, Had met een vollen mond geopend zyn gepeis, Dathy doen had verklaart te hebben voor genomen, Door eenig lhm beleid in dezen boel te komen; Dat Guerre was gequeft en aan zyn dood geraakt, Na dat hy hem zyn Erf te vooren had gemaakt. Nog twee van dit geval die quamen openbaren , Hoe zeker jong Gezel den kryg had laten varen, Die (mids hy zynen weg voor by Thöloufe nam, Ln hechts daar op een fprong en by gevalle quam) Had wonder veel gezeid van zyn wyd loopig dwalen , En hoe hy was verreift tot in de Vlaamfche palen , En hoe hy Guerre zelfs voor dezen had gekend, En dat hy van den kryg gantfeh deerlyk isgefchent, En dat hem m den flag een been is af gefchooten, Ln'511het ongeluk hem byfter heeft' verdrooten, (Mids hy een houten voet moet dragen aan het Ivf) Dat hy m Nederland ging zoeken tyd verdryf: Dat hy noch heden leeft, en weder ftaat te komen Schoon dat een flimme guit zyn plaats heeftin genomes Al dit word by den Oom den Rechter voorgeleid ™ " Sh,em vorder ftvft cn bleef niet ongezeid. Maar Thiel weet evenwel hier tegen veelte'zewen Hy komt in tegendeel getuigen bver legf wat my gebeuren moet. Bertrande ftond verzet. en wou op zyn begeeren, Geen eed ter Wereld doen, ook hem niet laten zweeren. Dies roept hy wederom : Hier komt "t aan den dag, Dat my de fmaad gefchied, alleen maar uit ontzag^  ZONDER EXEMPEL 37^ Dat zy door haren Oom voorzeker is gedwongen, Tot al dit loos bedryf', en deze vreemde fprongen ? Men neem haar uit zyn Huis, en uit deilaverny, Soo is zy van bedwang, en ik van banden vry. Nog brengt'hy lieden voort, die wyd Jn breed verklaren, Wat hun van deze Vrou wel eer is wedervaren, Hoe zy van haren Oom geen twyfiel oit en lloeg, Dat hy tot haren man een vinnig herte droeg, Dat hy haar had gedreigt ten huize uit te dry ven, *t En ware zy verhond in dit geding te blyven; En niemand, wie het was, en hoord uit haren mond, Dat zy haar by den Man niet wel geruit en vond. Maar in het tegendeel, in acht geheelejaren, Die na zy 1 lange reis nu over ftreken waren, Had ieder een gemerkt dat zy hem dikmaal prees , En vriendfchap over al in volle daad bewees. Ziet dus hond al het werk, dus is het ftuk gelegen, Dus gaan de lieden aan De Rechter is genegen , Tot Thiel; en vry te meer, ter eeren van de trou, En van het aardig kind, en van de jonge Vrou. Maar t'wyl de Rechter dubt in zoo verwerde zaken, En zit in diep beraad om uit den war te raken, Soo daalt 'er uit de lucht een onverwacht geval, Dat tot de gronden zelf het ftuk ontdekken zal. Juift op dien eigen tyd dat honderd vreemde dingen, Verbaasden al liet volk cn noch in twyffel hingen, Soo komt de rechte Man ten leften aan den dag, Maar wondervreemd geftelt en anders als hy plag; Een fteite voor een been, die moet den Landfer paffen, En hem was aan den mond een rouwen baard gewaden. De kryg, de lange reis, met ander ongemak, Verteerd de groene Jeugd; en maakt de leden zwak. Hy van den Oom bericht hoe al de zaken ftonden, •Heeft ftrak met grooten ernft zich in het Hof gevonden; Daar klaagt hy zyn verdriet te midden in den Raad, En eifcht te zyn gehoort op dat 'er omme gaat. 't Hof heeft op zyn verzoek een vaft befluit genomen, Hem 00 de verfche daad voor hen te laten komen; D d $ En  jyó FRANS TROU-GEVAL. En meind ook nut te zyn de Vrienden al te maal, En wie 'er heeft getuigt, te dagen op de zaal, Te dagen even hem die met zyn looze treken, Doet al de Wereld deur van onzen handel fpreken, Voor al Bertrande zelfs, verzelt met haren Uom, Om eens op vallen grond té raken uit den droom. Voor eerft zoo word gehoort die nu was aan gekomen , Die heeft het Hof met ernft en deftig voor genomen ? Hem word al voorgeftelt wat Thiel was af gevraagt, Daar in hy na den eifch zich niet te wel en draagt: Hy antwoord cenigzints, en geeft ook goede reden, Maar geenzints als hetdiend, en niet in volle leden: Want als men t'zam en voegd wat d'een en d'ander zeid Soo vind men dat de boef al vry wat breder weid. Doch om in vollen eifch op al het 'ftuk te letten, Soo laathem Guerre zelfs den boef voor oogen zetten, Dies ftaat een ieder ftil verrukt in dit geval, En ziet wat voor gebaar de linker maken zal. Met dathy Guerre zag, en hoort den Rechter fpreken, Begint hy meer als oit in woorden uit te breken;  ZONDER EXEMPEL. 379 Hy noemd hem boeven-fchuim,bedrieger,flimme guit En ftort zyn vinnig hert met groote brokken uit: llly roept met ftout gebaar: ik wil my laten hangen, S Soo ik niet met een wourd den fiel en weet te vangen, Soo hier niet ftraks enblykt en klaarlyk werd getuigt, Dat hy het al verciert, en uit de vinger zuigt; Dat hy met geld bekocht aldus beftaat te liegen, Endoor zyn Oom verleiden Rechter wil bedriegen , Dat ja de linker zelfs, hoe flim hy wezen mag, De waarheid even nu zal brengen aan den dag! Daar ging Thiel aan het werk, en door verfcheide vragen En van zyn eerfte Jeugd, en van zyn rype dragen. En van zyn Huisgezin, en van zyn echte Wyf, Vald hy den goeden Man geweldig op het lyf, Hy brengt daar in het fpel zoo veelerhande zaken, Dat Guerre ftond en keek onzeker wat te maken; En fchoon hy naderhand wat ruimer quam te gaan, 't Is niet gelyk als Thiel te vooren had gedaan. Het Hof niet wel bewuft waar heen dit wilde ftrekken, Vind goed den dimmen gaft van daar te doen vertrekken, Houd Guerre binnens deur,en vraagd hem daar alleen Dat niet een levend menfeh op aarden is gemeen, Iet dat zyn Wyf betreft; en dat 'er was gefproken, Als hy met haar alleen in 't bedde lag gedooken, Iet dat zyn Kamer raakt, of ander ftil beleid, En dat noit eerbaar Man aan vreemde lieden zeid. Hy antwoordals het diend,en'twordterftond gefchreven En ftraks is wederom Panfette plaats gegeven, Die op het eigen werk ten naauften onderzocht, Heeft mede klaar befcheid ten vollen uitgebracht, Soo wel als Guerre zelfs, of wie het mochte raken; Dies acht dit al het Hof voor wonder vreemde zaken, Vermids men uit het werk, gelyk met oogen ziet, Dat door een flim beleid, dit gantfche ftukverfchiet De Vrinden al gelyk, zoo haaft zy dit bemerken, Ten vollen nu gezind de zaken uit te werken, Doen op dien eigen tyd de Sufters binnen ftaan, Di« vowr den loozen boef zo byfter hevig gaan. Dd 4 sy  $p FRANS TROU-GEVAL Zy laten boven dien zich op de zaal vertoonen, Al wie tot heden toe den linker wou verlchonen: Zy laten nict-te-min ook komen aan den dag, Al wie 'er voor het Recht voor Guerre tuigen mag. De Sufters voor den Raad te zamen in getreden, Gaan letten op den man cn zyn geheele" leden: En naar een diep gepeis;: maar op den eigen ftond, Soo komt een tranen bad haar rollen op den mond, Zy treden nader toe, zy gingen hem omvangen, En blyven met den arm hem aan de leden hangen; En d'oudfte van de vier ging fpreken tuflehen by, En bracht haar woorden uitgebroken door gefchry: o proeder! zyt gegroet, eilaas, wy zyn bedrogen, Wy zien te dezer uur hoe dat gy zyt beloogen, Wy zien nu met 'er daad hoe veefu wezen 'fchilt, Van hem die hier den naam van Guerre voeren wilt. Hy heeft door flim beleid en ongewoone kuren, Miflëid ons dom verftand, en al de naafte buren Mifleid, gelyk het blykt, by nade gantfche Stad; Want hy weet u bedryf, en ik en weet niet wat. Ach! zoo een flim bedrog, en zoo een zeldzaam liegen, Souookdewyftc zelfs, en al het Land bedriegen; Ei lieve, fteld het quaad tot onzen lafte niet, 't Is enkel mis verftand, al wat 'er is gefchied. Eer dat dc Sufter zweeg cn iloot haar droeve reden, Soo quamen op een ry de Swagers aan getreden, Soo quam meeft al het volk en viel den linker af, Dat aan het zeldzaam ftuk ccn ander wezen gaf. Men zag den rechten man in dit gewoel bewegen, En daar quam ziltig nat hem uit het oog gezegen; Want t'wyl zyn naafte bloed hem om den halze viel, . Soo was hy gantfeh beroert tot aan zyn diepfte ziek Maar als Bertrande zelfs tot Guerre quam te naken, Soo zag men hem terftond zyn droeve tranen ftaken; Hy weerd de jonge Vrou, hoewel zy deerlyk ziet, Hy toond haar fier gelaat, en hy cn kuftze niet. Zy knield daar op de zaal met tranen overgooten, En roept dat uit bedrog de miflag is gefprootcn;  ZONDER EXEMPEL. s8f Zy vald hem om den hals zy kult hem menigmaal Maar hy verliet het Wyf, en vry met harde taal. Schoon (zeid hy) dat ik was gere.it in verre landen, liet reizen evenwel en breekt geen echte banden, De trou die blyft gezet, waar dat zich iemand vind, Het is een vafte knoop die Echte Lieden bind. Of zich dan hier een Vriend of Broeder mag vergiffen, Of dat een verre Neef of Sufter komt te miffen, Dat zie ik over 't hooft, en laat 't henen gaan, Vermids bet eenigzins in reden kan beftaan. Maar dat een echte Wyf zal haren Man vergeten, Waar heeft oit menfchen kind zyn leven dit geweten, 't En is te geener tyd bevonden in der daad, Van daar de zonne ryft tot daarze flapen gaat. Gy hebt myn groene Jeugd, myn eerfte kracht genooten, En uit ons echte bed daar is geen kind gefprooten : Ik heb u lang onthaald, gelyk myn echte Vrou , En door zoo menig jaar verzegelt onzen trou, Hoe! kan 'er iemand vreemds tot uwe koets genaken: . Of kan men ongemerkt u teere leden raken ? Of was u myn gebruik of handel niet bekend, Dat u een guit bekruipt, en onzen leger fchend? Hoe dat het wezen mag, gyhebt, door licht gelooven,' Gy hebt door los bedryf u eere laten rooven En 't is niet zonder grond dat eenig kriel gepeis, Hier onder heeft gefpeeld ten dienfte van het vleis. Wie kan u dit bedrvf, wie kan het u vergeven, Hoe zal een eerlyk Man met u in vrede leven? Ach! waar een dertel Wyf haar Leger-trou befmet, ' Daar is geen vreugde meer ontrent het echte bed. Bertrande ftond bedwelmd en met verdriet bevangen, Daar quam een tranen vloed haar rollen op de wangen, Daar is geen adem meer die in haar boezem fpeeld, Het fchynt dat zyverftyft of word een fteenen beeld. Doch na de bleeke fchrik een weinig is geweken, Begon de bange Vrou tot hem aldus te fpreken: Godt weet het, lieve Man, die hert en nieren kend, Dat ik noch zuiver ben, al fchyn ik u gefchend: D d 5 God  •82 FRANS TROU-GEVAL God weet dat oit de luft tot vuile dertelheden Sig uit en heeft geftrekt door myn bezette leden, Al quam een ander Man ontrent myn echte bed, Myn ziel gelyke wel die vind haar onbefmet; Het lyf is maar een romp.Geen quaad en word bedreven Indien men op het quaad geen wil en heeft gegeven ; Voorwaar in deze borft daar woond een rein gemoed, 't ls maar het hert alleen dat booze ranken doet. Ik heb zoo langen tyd u vriendfchap moeten miflen, En waar gy wezen mocht en konde niemand gifleni Waar is 'er eenig menfeh die my betuigen kan, Dat ik oit ben gezien ontrent een ander Man? ïk hebbe zoo geleeft, ik hebbe my gedragen, Dat niemand (wie het zy) van my en heeft te klagen Ik hebbe ftaag verlangt, en vry niet zonder pyn, Dat gy eens wederom by my zoud mogen zyn. En ziet! daar is een Man ten leden hier gekomen , Die heeft, men weet niet hoe , u Vrienden ingenomen, Wie oit te vooren was bewuft van uwen aard, Die riep het overluid dat gy voor handen waard, Hy werd tot my gebracht, uOomquamhem geleiden, Hy was myn echte Man gelyk de lieden zeiden, 'En als hy nader quam, en dat ik hem bekeek, Soo vond' ik menig ding dat u in all's geleek. Ik doeg niet flechts het oog ontrent zyn kloeke leden, Maar dat myn hert bewoog beftond in vafte reden; Hy fprak met vollen mond van ons geheel bedryf, Tot aan het ftil geheim van echte Man en Wyf, Van ik en weet niet wat, van alle Kamer zaken, Dat niemand is gewoon aan vreemde kund' te maken : Hy wift door al het Huis waar 't een en 't ander ftond, En fprak gelyk bewuft, en op een vaften grond , Hy konde wat 'er is en alle dingen noemen, Gelyk als lieden doen die in haar eigen komen Hier ben ik lieve Man, ten leften"door verleid, En wie kan tegen ftaan dat al de Wereld zeid? Doch als ik nader hand my vond te zyn bedroogen, Soo heb ik met 'er daad myn zin van hem getoogen,  ZONDER EXEMPEL. 383 Ik heb den Man ontzeid gemeenfchap in het bed, lk heb hem afgekeurd en uit 't Huis gezet. Ik hebbe boven dat wel honderd duizend werven, ïk hebbe fchier geftaag geweufcht te moren fterven, En zoo de goede God my niet en had bewaard, ' lk hadde voor gewis myn leven met gefpaart; Ik had een vinnig mes gebruikt op deze leden, lk hadde voor géwis myn boezem op gelneden, lk hadde boos fenyn, ik had een harde baft, Myn lichaam in geperft, myn keele toe gepaft, ïk had al over lang my dit verdrietig leven, lk hadde deze ziel met krachten uit gedreven, MaarGod heeft my getrooft:dles heb ik,weerdeVriend Eer gunft en derenis, als harde ftraf verdiend. Hier op zoo bleef de Vrou in hare klagten fteken , Haar tong is gantfeh bezwaart, en kan met langer ipreken Zy viel daar in het ftof, en op een blaauwen fteen, En hiel den grammen Man ontrent zyn houte been, Met tranen, met beklag: Hy laat hem met bewegen, Hv laat haar in den ftand, gelykze was gelegen, Hy reikt haar niet een hand,hy bied haar met een zoen, Maar poogdze van het been en van hem af te doen. Zv des al niet-te-min en laat hem niet te kuilen, En kleeft hem aan het lyf. De Rechter fpreekt er tuften, En zeid hem: Seker, Vriend, gaat fteld u tot geduld, Is hier een feil gedaan, gy zyt niet buiten lcnu lct. Gy liet een jonge'Vrou, en ging daar henen dwalen, En zocht u tyd verdryf in alle vreemde palen, _ Gv hebt u Teugd verflonft, u beften tyd verquift, En dat haar eigen was dat heeftze ftaag gemift. Gy hebt u boven dien veel dingen onderwonden, Git dertel onverftand, en vry op laffe gronden: Gy gaaft u na den Kryg, verloor u rechter been, En zeker dat verlies en raakt u niet alleen , Plet is ook voor de Vrou; zy mift u kloeke leden, En houd zich evenwel met dit gebrek te vreden: Indien van hare zy een misdag is geieniet, Gy hebt voor haar geleid de grond van u verdriet.  .84 FRANS TROU-GEVAL, &c. Gy hebt uit loffe waan veel dingen leggen praten, Bequamer in het bed : of in der nacht gelaten; En daarom quam een boef tot dit oneerlyk ftuk, Het is dan uwe fchuld, of enkel ongeluk. Jndien die flimme guit haar wilt te liffelaffen, Dat zal de ftrenge Wet, dat zal de Rechter ftraffen, Gy doet dat u betaamd, en voegd u tot de Vrou, En vierd, gelyk als eerft de plichten van de trou. De Rechter had gezeid, De Vrienden zyn vertoogen, En ftraks zoo werd het ftuk ten naauftcn ovcrwoogen. De Fun word ingebracht, en voor het Recht geftelt, Het vonnis word geraamd , en over hem geveld, Syn ftraffe vaft gezet, en openbaar gelezen, En hy een boef verklaart, en tot der dood verwezen: Doch niemand van den Raad en acht den linker waard» Om als een Edelman te vallen doorliet zwaard, Maar hem "werd op geleid om met den baft te fterven , En hy en mag geen graf voor zynen romp verwerven; Want als hy na de dood 'zal komen uit den band, Soo ftaat het fchuldig lyf tot afch te zyn verbrand, En wat het goed belangt, dat word het Kind gegeven, En geenzin ts by den Raad den Koning toe gefchreven ; En of het fchynen mogt in overfpel gebiard, Noch word het evenwel een echte vrucht verklaard. Bertrande met den Oom en Guerre werd ontflagen , En geene van de drie moet ftraf en pyne dragen; En fchoon men hier verzuim en quade flagen ziet, De Rechter evenwel en moeid de lieden niet Wat zal ik tot befluit van dezen handel ftellen; Men kan in dit verhaal veel nutte zaken tellen'? Een ding zeid' ik wel eer, en zeg het heden nog, Men dient geen Echte Deel te krygen door bedrog. D £  3% DE PRACHTIGE EN DERTLE LIEFKOOSERIE VAN MARCUS ANTONIUS VELD-0VERSTE VAN DE ROMEINEN, E N C L E O P A T R A, KONINGINNE VAN jEG YPTEN. ALs Brutus was geveld: zyn befte Vriend geflagen Syn ruiters in liet ftof, en dood ter airden lagen, En dat het vry gebied van Roonien neder viel, En gaf den leften fnik, als uit een bange ziel; Doen is hy, die het werk zoo moedig had begonnen, Doen is hy door een Wyf ten vollen overwonnen: En dien een maghtia Heir niet machtig was te liaan, Heeft door een dertèl oog te gronde moeten gaan. Anthonius verplicht aan menig duizend knechten, Die hem ten dienfte zyn om wonder uit te rechten, Socht geld aan alle Kant, door nar.i em ieegucn.n» Om hun te mogen doen, gelyk 'er was gezeid. Hy voerde tollen'in, en fteldc groote laften, Ten dienften van het Heir, en al de grage gaften; 1 ly qu im in Grieken Land, daar hy de Steden queld En waar hy immer komt daar gaart hy machtig geld. Het op was 'hem geleid de Ryken aan te taften, Die uit een hoogen moed op Romeri niet e:ipaften; Dies is hy gantfeh bezorit te brengen am den dag, Al wat 'er tot den Kryg he n n >odig wezen mag. Hy ging; om dezen tyd een Leider zyner Benden, Een kloek, een geeftig Man, na 't Ryk iEgypten zenden. * Een  $36 MARC. ANTONIUS Een Man die op den dienft met grooten y ver paft, Die vind zich in het Hof, en opent zynen laft. Hy zeid de Koningin, als dat 'er is bevonden, Hoe datze krygs-behulp aan Brutus heeft gezonden, Een vyand van den fetaat, en van des Keiiers bloed, En datze nu ter tyd des reden geven moet: Dat haar de Veldheer vraagt om af te mogen kom en. Op dat van haar bedryf mag kennis zyn genomen', En dat men naderhand zal leggen in beraad, Wat by den Vorft te doen en haar te lyden ftaat. Cleopatra, verfchrikt van dit hoogmoedig dagen, Staat langen tyd verfchrikt, en in den geeft verflagen; Zy kent dc Roomfche macht, en haren ftrengen aard 4 En datze menigmaal geen Vorft of Koning fpaart. Maar hy,die tot haariprak,diequam haar anglt temerkeii, En gaat met zoeter taal haar zwakke zinnen fterken, Hy zag haar wakker oog, haar roos-gelyke mond, Hy zag wat voor een geeft in haar gezegelt ftond. Princefle, (zeid de Man) laat bange zinnen varen, En neem d geen droefheid op in uwe zoete jaren ; Myn Heer en is niet wreed,hy kend geen vinnig bloed, Dan als de Roomfche Staat een veldllag wagen moet. Dan is hy byfter fel: Hy fchynt gelyk te razen , Soo haaft als in het Hof den hooren plag te blazen ? Maar als de Vyand ligt, ofzich gevangen geeft, Dan is hy wederom de zoetfte die 'er leeft. U geeft, u heus gelaat, en gantfeh bevallig wezen* Dat zal van ftonden aan zyn moedig hert belezen; Ik weet 't voor gewis, zoo gy tot hem genaakt, Daar is geen twyffelaan, u peis die is gemaakt, Hy is van blyden aard en lieft de jonge Vrouwen, Begeeft u onder hem, 't en zal u niet berouwen. Een frifch en jeugdig lyf dat is hem liefgetal, Maar fchoonheid met verftand bemind hy boven al. Hier door is alle vrees uit haren geeft geweken , Zy laat haar zinnen gaan ontrent haar oude treken; Zy weet dat haar gelaat ook wyze zinnen ftreek, Zy weet hoe zy wel eer met Ca:f ir heeft gefpeek. z7  EN CLEOPATRA. $8£ Zy weet dat haar verftand is t'zedert aan gewaffen * En datz'op dit gewoel niet eens en hoeft te paffen. Zy tyd dan op de reis, verzien van alle ding, Nietofze naarhetRecht, maar tot eenFeefte ging. Zy weet aan al het werk den rechten zwier te geven, Zy komt denzachten ftroom van Cydnus afgedreven,, Haar fchip is na de kunft en wonder net geboud, Alwaar het ooge vald daar ziet men enkel goud, De wimpels zyn damaft die van de ftrengen vloogen , Het roei-tuig al gelyk met zilver overtoogen, De zeilen purper rood, het fchoonfte dat men vind , De lucht met reuk gevuld, inplaatzevande wind. De kabels zyn gekrolt zoo geeftig als zy mochten, En al hetftaande wand van zyd' en goud gevlochten. Het roer van beelde-werk van groen en zeldzaam vee: En Nymphen; geeftig volk, diereyen op de zee. De roeyers zyn geciert met groene myrte kranfen. En doen het aardig fchip als op het water danflen, Want noit en zag men riem of op of neder gaan. Of't word al na de kunft, en op de maat gedaan, , Ontrent de Koningin daar hoort men zoete keelen, Daar hoort men op de Fluit, en op den hooren fpeelen. Daar hoort men fnaren-klank en ander zoet geluid, Gelyk men veeltyds doet ontrent de jonge bruid, Haar Maagden op geciert met wonder fchoone rokken, Die fchynen als gemaakt om herten aan te lokken, Die zaten op het boord en over al gedeild, Terwyl het fnelle jacht al zachtjens heenen zcild. De lieden uit het land die komen aan de ftranden, En krielen overhoop, en brengen offerhanden, ' En riepen wellekom met zoo een bly gerucht, Als of 'er Venus zelfs quam dalen uit de lucht. Daar komt een zachte lucht als vooren uit gevaren, , Daar ftygt een zoeten reuk te midden door de baren, En vuld de gantfche kuft, dat noit en is gefchied, Soo dat en oog, en neus, en oor zyn luft geniet. Me Vrou heeft boven al gantfeh heerlyk laten maken. Een Throon naar eifch geciert met enkel goude laken, Daar  g8iï MARC ANTONIUS Daar zat in vollen glans, daar zat het aardig beeld,. Terwyl om haren ftoel een klein gezeifchap fpeelti Te weten, menig Kind gekleed als Venus Jongen, Wanneer bet in dc Mei komt geeftig uit gefprongén, En treft een jonge Maagd: En ziet, in deze ftand Soo komt de gulde Berk gevaren aan de ftrand. Maar t'wyl de zoete Jeugd en al de Maagden zongen*, Soo komt het nieufchier volk in haaften aangedrongen ; Een ieder is beluft het fchoufpel aan'te zien, Een wie 'er komen mag, en wat 'er zal gefchien. Geen Man bleef op het Hof, geen Vrouwen op de ftraten Soo dat de Roomfche Vorft daar eenzaam word gelaten Gok fchoon hy bezig is, en in de Vierfchaarzat, Soo byfter is het volk met luften op gevat. Dan hy liet met'er daad de nieuwe Venus weten: ' Of zy met haar gevolg by hem wou komen eten ? Zy gaat 'er tegen aan, en, beter nu gemoed, Send fluks een Edelman die haren Rechter groet, Die haren Rechter nood. De Vorft laat hem gezeggen, Al kan hy dit bedryf met reden weder leggen; Iïv  EN CLEOPATRA. 389 Hy toont zyn heuzen aard, hy word van haar onthaalt, Hy vind een groot beflag daar in het ooge dwaalt. Want fchoon zy met 'er haalt aldaar was aan gekomen, En noch tot haar verblyf geen plaats en had genomen, Soo is des niet-te-min haar maaltyd zoo bereid, Dat zy niet voort en brengt als uit een fneeg beleid. De lichten even zelfs, die in de kamer hingen, Syn beelden na de kunft en diergelyke dingen, Syn dieren uit het woud, zoo dat men inden brand, Een leeu, eencrocodil, een beiroftygervand. De koft word aan gedift door honderd nette knechten, Op veelerhande wys, en veelerlei gerechten, Al wat op tafel komt dat heeft een diepen zin, En die het wel bekeek die zag 'er wonder in. Geheel'het tafebwerk beftond in goudë'vaten, Het zy dat iemand dronk of dat de lieden aten: Ook zyn 'er boven dat noch fteenen in gewrocht, Al geeftig af gemaalt en wonder dier gekocht. Antonius verbaaft van zoo veel fchoone dingen, Die hem voor oogen ftaan en zynen geeft bevingen, Seid met eenftillenmond : Geeftdit/EgyptenLand? 't En is maar kinderwerk wat ik te Romen vand. Maar al het aardig tuig waar uit men heeft gedronken, Dat heeft het prachtig Wyf haar gaften wech s^fchonken. Ook al het fchoon tapy't, cn menig ander kleed, Al was 't net geflikt en uitermaten breed. En op den naaften dag, als weder al de gaften Zich vonden aan den difch en als te vooren braften, Soo was 'er nieucieraaddat aan de muren hing,' Soo was'er ander goud, zoo was'er alle ding. Dit heeftze wederom ten vollen wech gegeven, Soo dat van al den hoop haar niet en is gebleven. • Sy fchonker knechten by, en menig edel pecnl, Geciert met fchoon gewaad geheele fchatten weerd. Én dit noch andermaaftot drie verfcheide dagen, Soo dat de Roomfche Jeugd en al de gaften zagen Dat noit en is gezien: maarzyenacht'tniet, Gelyk men aan haar doen en al haar wezen ziet. E e Cleo- Hy vind een groot beflag daar in het ooge dwaalt.  $9® MARC. ANTONIÜS Cleopatra, geleert in al de looze grepen,. Die Vorften machtig zyn in luften wech te liepen , Onthaalt de Roomfche Jeugd met alle lekkerny, En zetter op het left haar eigen tonge by. Zy had een rappe ziel, en duyzend looze treken, Zy kon haar fneeg gepeis in zeven talen fpreken: Zy had een ftil vergif en lok-aas in den mond, Soo dat men herten luft in hare lippen vond. Zy konde met een zwenk geftoorde zinnen breken, Zykondemet een lonk een kil lig hert ontfteken, Zy konde met een lag, of door een zoet gelaat. Doen vloeyen als een beek van zoeten honing-raad. Hoe gaat in dit gewool, hoe gaat de jonkheid weyen! Watreift'erveoreenfpel ontrent de zyde fpreyen; Geen Vryfter flaapt alleengeen Maagd enwerd gefpaart Het geil iÊgypten Land en Romen word gepaart Zyftreelt den jongen Vorft met duizend zoete woorden, Die hem tot aan het merg,totin de zielbekoorden.(fpraak Zy fprak Griex, Rooms, Hebreeus, of ander vreemde En watz' in wezen bracht dat ftrektetot vermaak, Zy fprak gewapent jok , zv gaf hem zoete nepen, Zy boord'hem door de neus hoe zeer hy was gellepen; Wat fpreuk oit geeftig luid, of op de liefde paft, Daar mede'fpeelt het Wyf en troetelt haren gaft. Zy trok tot haar gebruik het puik van alle talen, ' En wat 'er iemand.kan uit fnege boeken halen. • Geen woord is zonder zout, daar fteken angels in Soo dat haar boezem fcheen eenwoonplaats van demin De Vorft die zat verbaaft, zyn geeft is op getoogen, En heeft het zoet fenyn allenxkcn in gezoogen, Hy is niet die hy was, hy is zyn eigen niet, _ Hy doet wat hem het vleefch en wat de luft gebied. Hy die eerft Rechter was, die komt om peis te maken, Die komt tot hare bank en pleit zyn eigen zaken, • Die bid met alle vlyt, dat zy het zoet gefchil, Uit gunfte buiten recht, ten einde brengen wil. Siet, hydie noit bezweek voor leed en harde vlagen,: Eb kan geen dertel oog, geen luft of weelde dragen  EN CLEOPATRA fot » ©c wyn, de ftllj e nacht de tochten van de Jeugd, En diénen nimmermeer tot fpoor en van de deugd. 7 Iy die een Veki-heer is, die word, eilaas! gevangen, Niet in een harden flag, maar door gebloosde wangen > Niet in een fel gevecht, maar door een zoet gelaat, Niet doorcemn'agtigIIeir,maardooreenHooflche praat Syn echte lied-genood, by hem wel eer verkooren, Die heeft in zyn gemoed haar plaats alree verlooren, Zy vald hem uit het brein, zy gaat hem uit den zin. En hy vierd boven al de geile Koningin, , Die fpeelt hem in den geelt, en zweeft in zy u gedachten, Die kleeft hem aan hetlyf,ook dikmaal gantfche nachten, Soo dat hy zonde-r "ruft gedurig overleid, Hoe datze" dient geftreelt, en hoe te zyn gevleid. De Kryg heeft nu gedaan, zyn onverzaagde knechten, Hoewel uit eiger aard genegen om te vechten, Syn al gelyk verftomt. Wanneer een Vejd-heer mald , Is 't Vreemd dat al het Heir in vreemde ftuipen vald 1 Fluks reift het weerdig Paar naar Alexanderyen, Daar gaat 't op een nieu al weder op een vryen, Daar is men buiten zorg, en uit gelaten mal, AÜeen hier in bedacht wat luft men plegen zal Wat ranken: Wat bejag, wat ongewoone vonden, Ten dienften van de luft van nieu te plegen ftonden Die werden hier gezocht en naaritig overdagt, Die werden hier gepleegt en in het fpel gebracht. De lieden zoeken vreugd, onzeker watze willen, En quilten Ryken zelfs in noit bedagte grillen: Geen moeiten zyn te groot, geen koft en is te veel, Ten dienfte van den buik en van de gulle keel, Zy doen een groot beflag, en feeften toe bereiden, Tot anders geen gebruik als voor haar lieve beiden,' En ieder poogt om ftryd, te brengen aan den dag, Wat duur en zeldzaam js, of geeftig fchynen mag. Zy doen waar van wel eer de menfchen niet en wifteh, Zy gaan een wcd-fpel aan om veel te mogen quiften; Zy kiefen rechters uit, zy ftellen panden by, Zy hangen pryzen op voor koft of lekkerny: Ee s Me-  s9a MARC. ANTONIUS Me-Vrou gaat boven al baar gullen hoogmoed toonen, Sy roemt op eenen tyd twee hondert duizend krooneni En vyftig boven dat, wanneer het haar gevald, Te fpillen over difch, als zy.in weelde mald. De Vorft die boort'taan, maar kan bet niet bevinden, Dat iemand op een maal een rykdom zal verflinden; Maar zy fteld in betwerkdekragtvan haren geeft, En brengt hem voor bet oog een wonder deftig feeft, Maar wat dc keuken febaft en fcheen niet by te komen, Al word ook menigmaal de tafel op genomen; Wat zy te voorfchynt brengt, of aan de gaften bied, De Vorft blyftonvernoegt, enhyenacht 'tniet. Maar zy doet niet alleen den heeten dorft verdwynen, Met zoet en edel nat, met al de befte wynen, Met al dat VVyngaard geeft: maar des al niet-te-min , Sy drinkt ook febatten zelfs en ryke peerels m, Daar hing een deftig paar ontrent baar friffche wangen, Die niemand oit enzag'als meteen diep verlangen, In water byfter fchoon en uitermaten groot, Een peerel, zonder meer, een peerel woeg een loot: Van dees heeft zy 'er een van baar paruik genomen, En fluks een vinnig zuur op tafel laten komen, Datgoot de Koningin in zeker aardig-glas, En ftak doen in het vocht bet edel zee gewas. Daar fmolt het fchoon juweel endoen het was ontbonden En is 'er anders niet als zuiver nat gevonden: Dit werd inwyngemengt,entoteen drank gemaakt, En 't glyt hun door de keel, eer dat het iemand fmaakt. Siet daar een grooten fchat uit pracht alleen verflonden, Hoedanig in het land niet meer en werd gevonden, Hoedanig heden zelfs niet een en is bekend, Soo ven" de fnelle zon haar gulden wagen mend. Noch is't niet genoeg: Sy, door verwoede zinnen, Wil ook een tweeclen dronk van nieuwen aan beginnen 5 Sv taft de peerel aan die haar noch over bleef, Die zy ook even doen al med' haar vonnis fchreef. Sy laat al wederom een bitzig water brengen; Maai die haar Rechters zyn en willen 't niet gehengen: En  EN CLEOPATRA 393 Een fchoon al gaat de Vorft in'tfpillen buiten maat, Nóch pryft hy efter niet zoo gullen overdaad. Hy zit gelyk verbaaft van dat 'er is begonnen, Hy prytt haar moedig hert, en geeft 't al gewonnen, Hy kuft haar rooden mond, die meer verbinden kan, Als eenig machtig Heir, en menig duizend Man. • Hy bid, en hy verbid; Sy laat de peerel blyven, Maar laat gelykewel haar ranken niet te dryven: Sy quift, gelyk als eerft, zy ging haar ouden gang: En zwom als in de luft geheele jaren lang, Sy kond' in alle ding den jongen Vorft behagen; Want reed' hy op het wild, zy was gezint te jagen, Of wil hy met den valk gaan vliegen in het veld, En zy en haar gevolg dat is 'er na geftelt. Als hy ter bane rend en oeftent hare leden, Sy krygt een iluxen hengft en komt 'erby gereden; Indien hy met den boog-de wilde geiten fchiet, Sy doet het eigen werk, en wykt den Veld-hcer niet. Of toond hy zich geneigt.den ring te willen fteken, Sy is met hem gezind een lans te komen breken, Ook dat is haar bedryf, en al het Ridder-fpel, , Dat voegd haar na de kunft en uitermaten wel. Indien hy mommen wil, en geeft hem om te mallen, Sy laat het apen-fpel haar mede wel gevallen; ut woelt hy door de ftad in onbekend gewaat; Me-vrou onziet haar niet te drillen achter ftraat; Of wil hy met befcheid van groote dingen fpreken, Sy brengt haar vonden in, envrymetgaauwe ftreken: 'En fchoon men wysheid pleegt te midden in den'Raad, Ook daar is niet te doen dat haar niet wel en ftaat. Of zoo 'er oit Gezant zyn affcheid is te geven, Sy toond haar geeftig brein, en hoeze weet te leven : Sy doet haar eigen woord ook in de vreemftetaal, Eri daar en komt geen tolk ontrent degulde zaal. Al wat de Vorft beftaat in daflffen, loopea, fpringen, Sy brengt een geeft en lyf bequaam tot alle dingen; Al wat hy met der hand en door het brein genaakt, Daar is zy veerdig by, en fchynt 'er toegemaakt. Ée 3 Hy  394 MARC. ANTONIUS Hy vond zich eens gezint, nu moede van de valken, pm meteenhengel-roe den yifch tegaanverfchaiken; Maar wat de Vorft beftont het was gedurig m is, Waf aas dat hy gebruikt, hy kreeg niet eenen vis; Maarftrakszoo weet de Prins eèrvmcliër' uit Éè'-iöakeö Die even in het diep zyn handel quam genaken, En naar een kleinen tyd zoo trok hy met den hoe!:, Een truit. een kleinen fteur, of wel een grooten fnoek En ging dan wonder breed. Sy die bet quam te merken, Sond fluks een duiker uit, die wift 'er op te werken, Die wift tot aan het aas van haren Vriend te gaan, En hing'er in der haaft een droogen baring aan. En als de fchoone vangft werd uit den ftroom gebogen, Soo loeg al 't Hoofs gevolg, al wat haar keelen moogen •' Maar zy genaakt den Vorft met eenen Hoofïchen kus Na dat een ieder zweeg begon haar reden dus- ' Myn Heer, het is genoeg, èi laat het viflchen blyven Gy kond, naar myn begryp, al beter handel dry ven; Vangt Ryken, machtig Vorft, gelyk het u betaamtIn dat manhaftig werk en waar je noit befchaamt. ' ' Maar t'wyl het dertel volk aldus te zamen Ipeelde, En met een lollen toom haar gaven tot de weelde, Soo draait het fnel geluk zyn ongeftadig rad, Daar ryft een grooten t wift te Romen in de Stad : Syn echte Bed-genood die was alree verdreven, . Syn Broeder even zelfs die moet hem buiten geven: De Parthen boven dat zyn dapper in het veld, Soo dat Euphrates zelfs nu lag in haar geweld. De Vorft op dit geval als uit den flaap ontfprongen, Heeft door een beter zorg zyn tochten in gedwongen, Hy neemd de wapens aan, veranderd zyn gepeis, Verlaathet dertel Wyf, en geeft hem op de reis. Hy voert op zyn gebied twee hondertflukze fchepen, En heeft in grooten ernft de zaken aan gegrepen; Maar Fulvia die ftierf, en 't fcheen een dienftig lyk, Want ftraks zoo was 't ftil door al het machtig Ryk. Hyword met Cadar eens, datmaaktde Staat gerufter, En tot een vafter band, hy trend zyn oudfte Sufter-, Octavia  EN CLEOPATRA. S95 Oftavia genaamt, een uit gelezen Vrou, Een fpiegel van het land ? een peerel in de trou; Maar fchoon zydeugdzaam is,en datze tweemaal hindert Noch word haar echte vreugd' in korten tyd verhindert, De Vorft trekt weder op, en heeft een groote magt, I En 't fchynt dat zvn gemoed na hooge dingen tragt, Maar doen h y weder quam ontrent de Griekfche palen,, Hy zend Frontejus uit, en laat de Byzit halen; Daar gaat 't weder aan als op den ouden kerf, Dewyl hy wederom haar eerfte plaats verwerf. ' Eenkeers wel eer gevlamt, al is haar brand geweken, . Genaaktze maarhetvierhaarlichtdatzal ontfteken. Het vocht nu wat gedooit, zoo 't eens bcvroozen was, Word metden eerften vorft zoo hard gelyk een glas. De Prins doet op een nieu aan haar zyn liefde blyken, Hy fchenkthaar machtig Land.ja gantfche Koningryken En zy baard wederom, ja twee van eender dragt, Dat blaaft haar zinnen op itj ongewoone pracht. Sy wil al verder gaan, en vry al hooger roemen, Sy wil het eerfte Tünd de zonne laten noemen, Vermids het was een zoon, het ander bietdemaan,; Siet, dus voed haar de Vrou door onbekende waan. Noch is haar moedig brein al hooger op gerezen, Sy vil van nu voortaan geen Koninginne wezen; Sy tracht door al her Ryk, zy wenfeht te zyn gegroet, Gelyk men over al de grootfte Gooden doet. I Sy ryft tot in de lucht, en laat haar Ifis hieten, I by laat ook offer-bloed op haren autaar gieten: Godinne, (roept het volk) gy zyt ons toeverlaat, , Geeft zegen op het land en even vruchtbaar zaat. I Doch als hier van de Faam tot Romen is gekomen, I Soo is zyn vreemd bedryf hem qualyk afgenomen, Niet een fchier in den Raad aan wien het wel bevalt, Dat hy zoo quiftig geeft, en buiten echte mald. Maar by wil evenwel zyn loffe daad verfchoonen, En van het groot gefchenk bequame reden toonen : Hy zeide dat de glans of eere van den ftad, Niet in het goud beftond, of in een grooten fchnt; Ee 4 Niet  %96 MARC. ANTONIUS Met inliet nemen zelfs van groote Koningryken, Maar eer in milde gunft aan niemand oit te wyken. Hy zeide, dat een Held of Prins van hooger aard, IN iet met een Wyfalleenendienttezyn gepaart: Dat hy zyn deftig Huis heeft wyder uitteftrekken, Om Zoonen over al en Dochters op te wekken: Dat hy op dezen voet aan al de Wereld baad, Vermids hy over al van zyne vruchten laat. Dathy zoo waarden fchat niet toe en mag betrouwen, Slechts aan denfchootalleen,vanweinigzwakkevrouwen. Maar dat zyn hooge ftam al vafter dient gezet, Door krachten van de Jeugd cn gunfte van het bed. Hy zeide, dat de Wet by Solon eens gefchreven, Waar door maar eene Vrou aan iemand \verd gereven, Is voorliet hechte Volk, niet voor een dapper Held, Die boven s Werelds ryk zyn hooge daden ftelt: ' Hy zeid dat Hercules, van wien hy was gekomen, Heeft meer als eene Maagd haar teere blom genomen. Niet uit ongure luft, maar om zyn edel zaat, le planten over al zoo verr' de zonne gaat Dus gaat de man te werk: hy wil zyn fnoodl vlekken ; Hy wil zyn loos beleid met fchyn van reden dekken* En fchoon hem eenig vriendtot beter dingen raad, Het Ichynt dat zyn gemoed in haar verzegelt ftaat. Ta fchoon zyn echte vrou van Keizers bloed gebooren, Heus,eenzaam,deugdzaamfchoonvanduizentuitgekorcii Komt af tot haren Man, en braebthem machtig geld J Om hem met nieuwen luft te brengen in bet veld : Cleopatra verzien van duizend looze treken Kan by hem even ftaag de zaken zoo befteken, Dat hy gelyk als eerft aan haar gcflingert blyft, En met ajs enkel_ leed aan zyn Gemail en fchryft Hy laat haar geenzmts toe by hem te mogen komen', Soo is zyn gril hg hooft met tochten in genoir, en, Met liften afgeleid, met hiften over heert, Soo dat het deftig Wyf naRoomen wederkeert, Ook zonder hem te zien, of eens tc mogen fpreken, - ■ =o is de ware tucht hem uit de borft geweken: Maan  EN C L E O P A T R A. Maar zy noch evenwel verlaat haar plichten niet, Hoewel zy klaar genoeg den loozen handel ziet. Sy blyft gelykze was, zy blyft tot heni genegen, Sy wil haar broeder zelfs tot zyne gunft bewegen: Sy houd den oorlog op, tot hem de gantfche Staat, Gelyk als vyand houd, en krachtig tegen gaat. Auguftus des gelaft, die ging hem'vaardig maken, Hy trekt in haaften op, hy komt tot hem genaken: Hy krygt een machtig heir, en fchepen op de ree; Want 't is hun beider wil te vechten op de zee. Maar t' wyl dat Caefar werft veel duizend kloeke mannen En heeft met alle kracht de zinnen in gefpannen, Om wel te mogen doen, zoo jokt het dertel paar, En niemand word'er zorg in haren geeft gewaar. Al wat 'er boerten kan, of zoete luft verwekken, Dat gaat het weelig volk tot haar gezelfchap trekken: De gantfche Wereld treurt vermids den bangen tyd Maar dit aal-waardig paar dat is alleen verblyd. Het fchuim van al het land, en duizend lichte gaften, Die niet en zyn gewoon als in het vet te taften, Die zweeven daar ontrent;men hoort 'er geen verdriet, Maar ftaag al nieuwe vreugd, en ftaag een ander lied. Maar ziet de tyd genaakt dat Caefar op de baren, Quam met een gantfche vloot ge weldig uit gevaren; Daar houd bet fpeelen op, daar gaat den handel aan, Daar toont zich al het volk genegen om te daan. De Koninginne zelfs en wil haar niet verfchoonen, Maar gaat ook even hier 2: aar moedig herte toonen: Plet fcheen dat haar gemoed gelyk in alle ding, In druk,in vreugd, enfchrik,aan harenVeldhëerhing, De flag gaat dapper aan. Maar 't wyl de gaften vochten , En dat zich onder een de groote fchepen vlochten, Ey ziet het dertel Wyf ontrekt haar van den hoop, En tyd met alle macht in haaften op de loop; Niet met een Jacht al leen, maar t'zeftig groote kielen, Gewapent na den eifch , en duizend rappe zielen Die fleept de Byzit met, want dit was hare vloot, Die zy als Admiraal met volle macht gebood. E e 5 Dé  MARC. ANTONIUS De Vorft word dit gewaar, hy ziet de fchepen zeilen, En by cn wil zyn hert niet van baar laten deilen: Hy fcheid ftraks uit het werk,en laat den grooten flag, En geeft hem na de Vrou zoo vaardig als hy mag, Wie heeft zoo vreemden ftuk zyn leven oit gevonden ? I Iy fchynt aan baar gemoed aan haar te zyn gebonden: Geen zwavel trekt het vier met zoo een fnellenf poet, Als zy dat moedig hert en al zyn krachten doet. Daar ziet men met 'er daad de rappe maats vertragen , Daar ziet men in der haaft de gantfche Vloot verflagen , Daar is'tal bekaait. ö Schande voor den Vorft! Die uit den ftrvd verloopt, en na zyn luften dorft. Wat kan dit moedig hert, wat kan de Veld-heer zeggen, Als hy dit zeldzaam werk gaat naarder overleggen: Hy zit alleen en dut, hyzuiloort langen tyd, Hv knaagt zyn innig hert, en dat van enkel fpyt; Hy wil hem, zoo het fchynt van alle menfchen fcheiden, Hv wil in eenig woud een eenzaam leven leiden: 'Maarzy diekunften weet, noch heden onbekend. Die heeft zyn treurig hert van droefheid af gewend. Sv lokt hem weder uit tot alderhande luften, fiv brengt hem uit de zee en in haar eigen kullen; Sv bied hem wederom het vet iEgypten Land, Sv prent hem in de borft zyn. oude minne brand. Maar ziet! Auguftus volgt als met:de gantfche leden , Ilvtaft baar grenzen aan, hy wind haar vafte fteden, IÏV trekt noch dieper in, en leid hem voor de ftad , Alwaar het weeld'rig volk in luften weelde zat. Anthonius ontwaakt van dit uitzinnig mallen , Is dikmaal in de weer om deftig uit te vallen , Hy toont zyn moedig hert: maar 't is maar los bcdryt, Eilaas' al wat hy doet en heeft met om het lyf EerfïWaan wien den kop te morzel is getreden, Die wispeUin het zand, en roert haar zwakke leden, En «eeflelt al het ftof, maar't is met haar gedaan, Haar wand lacht'er om, en ziet hetfpeeltjenaan: Soo gaat hetmet de Vorft. Svn vloot en befte knechten, Die zyn rta dezen tyd onwUlig om te vechten ;  EN CLEOÏATRA. 399 5y vinden het ver ftelt als in den laaftennood, Vermids hy maar alleen en worfteltmet de dood. Daar gaat 't over kant, een ieder Ichynt te beven, En al wat hy vermag aan Casfar op te geven. Ach! t is 'er al vcrboft, de wyfte zyn bekaait, Soo dat het ftuk verloopt, en op een einde draait. Wat z.d de Veldheer doen? zyn brein begint te malen, Hy vald m dweepery, zyn lofl'e zinnen dwaalen. Siet als een menfeh vervaldin drukentegenfpoet, Dan is er altyd een die fchuldig wezen moet. Hy beeld hem zeker in (en't konde wel gebeuren) Dat Cleopotra tracht zyn Vriendfchap af te fcheuren, zv (f,00 voor haar zelfs, als tot haar ryks behout) Met Lielar dim verraad en looze ranken broud: Dat zy hem wil den dood met fchande laten fmaken, pin zoo, tot zyn verderf, haar peis te konnen maken: Hy meind dat hy het taft en als met oogen ziet, vu- "i zei^maetbhinens mondsv watdoet een Hoere niet) Wie kan haar diepengrond.baarflimmen aardbefchryven Wat kan zoo loofen Wyf voor ranken niet bedryven ? Haar geeft gelykt een kolk, en geen zoo wyzen Man , Die na den rechten eifch haar gronden peilen kan. Maar hoe onaardig menfeh,.. zal ik het konnen denken, Dat zy haar befte Vriend genegen is te krenken, Dat zy wil hinder doen aan een die haar bemind, En boven alle ding in haar vermaken vind? Neen, neen, aalweerdlg hert,'k en wil het niet gelooven , Dat zy haareigenMan van eere zal berooven; Sy heeft te grootzen hert, te grooten liefde brand, Haar ziel gelyk ik weet, die is aan my verpand. Doch hoe het wezen mag: of hoe het is gelegen, Ik ben tot aan het merg tot haar alleen genegen, Dat zal ik immer zyn, het ga gelyk het mag, Schoon ik de bleeke dood ook nu voor oogen zag. Cleopatra bewuft wat hy van haar gevoelde, En wat 'er voor een brand 'in zyn gedachten woelde, Ontrok haar uit zyn oog: Vermids zy was bevreeft Voor zyn onftuimig hooft, en ongcruften geeft. Sy  ^co MARC. ANTONIUS Sy gaf haar in een ilotmet weinig Kamer Maagden, Die haar bedroefden ftand benevens haar beklaagden. Eenflot, een deftig werk, daar zy haar beften fchatj ln ftilheid op gebracht en in geflooten had. Met opzet (zoo men houd) te branden alle dingen, Wanneer tot haar bedryf de zaken qualyk gingen; En onder dit bedryf zoo ftrooit men over al, Dat zy in baren ftond uit enkel ongeval. Veel meinden even doen, en vry tot harer fchande J Dat zy Pelufium; een lleutel van den lande, Een haven op de zee, een ingang van het Ryk, Aan Caefar over gaf, maar efter zonder blyk. Dat zy in hoopc ftond den Keizer om te zetten, En door een zoet gevlei tot luften op te wetten, Een kunft by haar gepleegt ook van der jonkheid aan Gelyk als zy wel eer aan Caeftr heefi gedaan. Datzy met haar gezicht wift landen om te roeren, En Ryken neder liaan, cn oorlog konde voeren, Dat zy door zoete taal endoor een rappe tong, Den geeft en hooge macht van alle Princen dwong: Dat zy op dezen voet haar zaken had begonnen, Het ryk tot haar gebracht, haar broeder overwonnen; Dat zy op dezen trek noch heden haar verliet: En even haren pol en al het land verriet. Maar of ze dus verftond haar dingen aan te leggen, Dan of't is een waan, een los, een ydel zeggen, Dat laat ik heden daar als in het duifter ftaan, En wil nu tot befluit van dezen handel gaan. Als hy nu zyn bederf op hem zag neder komen, Syn Vrienden wech gerukt, zyn fchepen afgenomen,! En dat 'er werd geiooft by hem en al het Ryk, Dat Cleopatra zelfs nu was een droevig lyk, Soo word hy door verdriet tot wanhoop aan gedreven, En fteld ten leften vaft niet meer te willen leven, Het is hem enkel druk en niet als ziel verdriet, Dat hy de gulde zon, den fchoonen Hemel ziet. Hy fpreekt dan Eros aan: o Troufte myner knechten! I Met 's Vyands machtig Heir wel eer gewoon te vechten, I Konicl  EN CLEOPATRA. 4o:£ Komt trekt nu eens het zwaard op my ellendig Man, Dat is de meeften dienft die my geleideden kan. Doorfteekt dit treurig hert, ik zaFt een weldaad agten » Want ik en heb voortaan niet beter bier te wagten; Ik wenfch voor al de dood, vermids zy niet en leeft, Die al wat my vermaakt in haar bedooten heeft. De knecht die ftaat verbaaft van zoo een harde reden, Hem rilt een koude fchrik door al de gantfche leden, Hy fpreekt in zyn gemoed. Ik doo'den mynëh'Héer ; Goden! Hemels Volk, gehengthetnimmermeer. Hy trok zyn degen uit, en zonder iet te fpreken, Heeft in zyn jonge borft met alle macht gefteken, En vald daar op de zaal; cn na een droefgeluit, Eer dat 'er iemand komt, gaat hem het leven uit. Ach! Eros, zeid de Vorft, gy toont de rechte wegen , Gy toond met uwe daad wat'ik behoor te plegen; - Hy greep het eigen zweerd, en naar een harde fteek * Soo is 't dat hy verflaaut, en naar een bedde week. Daar komt het droef gezin in haaften aan gefchooten, En vind met enkel bloed de Kamer over gooten, Antonius, hoewel tot aan de dood gewónd,* Die zeid haar met een zucht en met een bleeken mond; Ach! Vrienden 't is gedaan, laat dezen rom p begraven Daar myn geminde ruft. Een van zyn lieffte ilaven Die zeid hem wederom, dat zy noch heden leeft, En even nu ter tyd gezonde leden heeft. ■ Wel laat dan, zy de Vorft, my deze gunft verwerven» Dat ik in haren arm zal heden mogen fterven, Dat is myn leften wenfch. Men doet als hy gebied , Schoondathetleftebloedhem uitdc leden vlied. Men ging van ftonden aan tot aan het dot genaken, Waar in het deftig Wyf haar graf had laten maken: Men klopt daar aan de poort, men roept 'er overluit, Maar daar en is geen menfeh die hem de deur ontfluid, ■ De Koningin beducht te worden over vallen, Hield zich in dit gebou als in bedooten wallen, De poorten •blyven toe, ook wie'er kloppen mag, Soo dat 'er noit een menfeh een open deur en zag. Daar  4o2 MARC. ANT O N J U S Daarwascen teen en korfmet koorden vaftgebonden, Daar in zoo werd de Vorft ton letten op gewonden,: Tot aan het hoog verwulf': daar zag de droeve Vrou, Hoe zich haar ik tod-lot ftelt, cn waar het hecnen wou.j Wat is 'er nu te doen ? het gaat 'er aan een klagen, Nadien ze geenen trooft, geen uitkomft meer en zagen 1 Hy lag daar in zyn bloed, en daar en quam van hem Nictals een diepe Suclit, en als een flauwe Hem. Dit was zyn lcltc woord: Ik hebbe zware (lagen, Ik hebbe myn verderfin fti Iheid konnen dragen ; Maar doen my werd gezeid dat gy niet meer cn waard, Heb ik van "ftonden aan myn leven niet gefpaart.i Jk lieb een vinnig zwaard in deze borft geileken * En ziet! myns levens kracht die is al ree geweken* Maar dat cn acht ik niet, mids ik in uwen Idioot, Op heden voelen mag de Prangen van de dood i Dat ik den lellen ('nik van dit ellendig leven, Dat ik myns 's hertzen bloed 'aan u mag < ivergcven, Nu flaatnoch eensdenarmom ditellcndig vleis, _ En reeft my doch een kus, het is de lelie reis, Want ziet m yn geeft verhuift. Zy komt t< >t hem gezegei i, Maar t'wyl zy neder boog, quam haarde ziele tegen. Die vlooghcm uit de mond ♦ en met een hangen zucht, Soo is zyn levens vonk verdwenen in de lucht. Zy viel hem om denhals, zykuft hem menig werven, Zy weiift dien eigen ftond met hem tc mogen fterven, Maar als men om den dood van gantlchcr herten zugt, Dan ziet men dat de ('pook wel elders henen vlugt. Maar Caft'ar die het Slot van alle kant bel'pieden, Hy zend 'er weinig volks, maar wel vertrou de lieden, Die kregen op liet left een boogen venfter in, En zyn terftond geïpreid door al het Huisgezin^ De ihege Charmiön die zag de gaften komen, En word van diepen angrt ten hoogften in genomen Z'.y roept: ó Weerde Vrou ! nu is 't al gedaan, Gyzytin's vyandsmagt, en moet te Romen gaan", Wat baat nu ditgebou V U Slot dat i s verraden, En wy ellendig volk met droefheid overladen,  EN CLEOPATRA. 40$ En eigen aan de dood De Koningin verfloeg, Soo dat haar teere ziel en hangen adem joeg. Zy greep een vinnig mes om haar verdriet te wreken: En wou het met 'er yl in haren boezem (teken; Maar een van Caefars volk, een wonder rappe gaft, Die hield baar teeren arm cn zwakke leden vaft. Wel hoe! (begon de Man) Princefle van den Lande, En vreci't geen ongemak, geen leed of droeve fchande. Kn min de bleeke dood: AuguftüS is te zoet, Stcld hem van nu voortaan een trooft in u gemoed, Gy zyt tc fchooncn beeld om in verdriet te fterven. Gy zult wat u behaagt van zvnc gunft verwerven. Gaat fteld u maar geruft. De Koninginne zweeg. Maar citer zoo geftelt dat zy ter neder zeeg. Hier op werd met 'er daad aan Crefar af gezonden En hem werd aan gedient hoe alle zaken ftonden: Hyfnelt hem naar bet flot, begroet de droeve Vrou, En bid haar menigmaal dat zy baar trooften wou Maar al watCa;far fpreektenzyn maarl looffche woorden, Die haar (des wel bewuft) 'in geenen deel bekoorden: Dies bleef haar eerfte zorg, haar ziel is ongeruft, En in een ftaag gewoel, en buiten alle luft. Of fchoon dc ftille nacht komt over haar gezegen, Zy word noch evenwel tot flapen niet genegen: Zy woeld in haar gepeis van alle vreugd- ontbloot, En zy en vind geen trooft. als in de bleeke dood. Zy had een langen wyl nu laten onderzoeken, Uit reden, uit de daad, en uit verfcheide boeken, Hoe dat men aller zachft km fcheiden uithetvleis Wanneer men bezig is ontrent de lefte reis. Zy hadde boven dien voor dezen menig werven, Veel (laven omgebracht, veel menfchen laten fterven, Door adders, zeldzaam kruid, of ander flim fenyn, Om van de zachtfte dood bewuft te mogen zyn. Maar fchoon men iemand fmoort in rook ofdicpe vaten, Of tapt het leven af door bloed en aderlaten, Daar was geen andeMood die haar bequamer dacht, Als door een gladde flahg te werden om gebracht, Zy  „C4 MARC. ANTONIUS Sy laat dan uit het woud, of uit de naafte dalen, Sy laat tot haar gebruik een feilen afpik halen, Die werd haar van een boer, te m iddcu door de wacht 7 Die werd haar in een korf met frui ten toe gebracht. En of fchoon aan den man het rot beftond te vragen, Wat aan de Koni ïgin hem is gelaft te dragen, De vriend is niet ontzet, hy toond het fchoon gewas, Gelyk het was bedekt met kruid en edel gras. Hy toond 't niet alleen, hy bied 't aan de gaften, Maar niemand ondcrncemd de fruiten aan te taden; Dies gaat hy ongemoeit, men leid den Huisman in, Die geeft hem op de zaal, en voor de Koningin. Hy doet gelyk hy kanhy neigt hem met de leden, Hy fpreekt geen Hooffche taal, maar onbe veinsde reden. Sy taft de fruiten aan, en roert het edel kruid, Maar des al niet-te-min daar quam geen adder uit, Sy werd geen beet gewaar dit heeftze vreemd gevonden, Vermids het zekér was een flang te zyn gezonden: Sy treed wat nader toe, en licht een vygen blad, En zag hoe vreemd het beeft daar in gedoken zat. Het droeg vier in het oog, een huid met roode plekken , Ook bobbels vol fenyn die hem de tanden dekken, ■En drilt zyn zwakke tong. Als zyden adder zag, Soo fprak zy zonder fchrïk, en met een zoeten lag: Wel beesje zyt je daar ? ik wacht u met verlangen, Gy moet noch even zelfs in dezen boezem hangen; Gy moet te dezer uur genezen mynen druk, En maken een befliiit van al myn ongeluk. Wel aan dan tyd te werk, waarom zoo ftil gezeten ? |k wenfehe wat ik mag van u te zyn gebeten? Kom fpant u krachten in, en ftort u zwart fenyn, Al dat een ander haat dat zal my weldaad zyn. 'k En fchrikniet voordedood,zyis mynshertenwenfehen,, Sy is een zeker lot, een wech voor alle menfchen,; Syiseenvaften trooft voor die in droefheid leeft, En hier in 't aardfche dal geen vreugde meeren heeft. Nu fteekt in deze arm, hy plag hier in te ruften, Die ftof envoedzel gaf aan myn verdwaasde luften j Kom  t. *t r ï V O P A T R A. <*°5 EN CL E ü a 2KévefcWcti Kom fchiet hier uvergif, kom Icmet. ^ J nat dit een woonp aats; zyn> van ute llrekken Dat aart denRoomichenVorft edaan, Het lid, het eigen lid *»yg^3tp*n. Dat moet in dit geval de ftraite• ^ ^lüden, Wel aan dan, wakker Dier, en tymg^Uk&v, Gy waart 'ertoe verzocht, en vrord ei ^ yEn ziet geen ichoonheid ^jM'K Maar, wat ik bidden mag, «ooiuW P £ Myn loop die is vo bragt, *Ml^Scliapéni Daar is voor u geen tyd om vreugd te ™fe ' * *n dïïfct nit da je zvt van Princen her gekomen, Wwonderfcïroon^ Die was voor u beried, Ln «?^S-edeii, Nuis'talverkeert, ^^^^&ieièa4 Dat gy geen machtig volk, nwarf^Thct woud, U bffy; zult ÖfS^^an^rhou^ En wi t v an my voortaan geen ahder dienten tloekanik eere ^^#5£S5fi^ ■ lk ben voortaan, eilaas Uk ben myn eig ^  En?doet^ ik beneilaas! gevangen, Mvn iK mec' verianSn, 'fcEnmaggeWjokH "'«opmynherteflaan Men vreeftSeJvk m/n ^ ültdeze"^heedel trekken Dor-h «:i;g y en zeid>en vreeftvoorkaleoïekke. Men^rtSÉS^S nu lanf ben verwacht. g Men wil mv fcffiïSÏ0 men.™s heden fcheiden, Men wnmy]Z^7tenieVn Tri™phe leiden ' En van myn ouders raad ™ Af e-,kro.on ëebo°ren, Ik benv^nS^f,S m u b lk nïet Vooren grave «M" met «nik en o»™! tataoJer iti11; lange dagen, Mi£yvi„ ^sjjg* sfer;; Sal ik myns herten, ?™ fl. £ * my", e,S™ 'wen, 6 Ueve" SX?"8 by «CnTgS kt. Of SS$ JSglf»' Of  EN CLEO PATRA. 407 Of liever af fredaalt tot in den zwarten poel, Wiens prangen ik alree in dezen boezem voel. Wel aan, ik wil terftond myn trouwe gunft betuigen , Daar zal een booze Hang aan dezen boezem zuigen, En rooven my de ziel, en dat op dezen dag, Op dat ik met den geeft tot u genaken mag. Daar zal ik met befcbeid (indien men bier beneden Noch onderling gebruikt de gronden van de reden) Daar zal ik met befcheid u maken openbaar, Dat ik om uwent wil my breng in dit gevaar. Wel neemd dit Licharm aan; want ik begeer te fterven , En wil benevens u een graf voor my verwerven. Hoe gram dat Ca;far is, hoe groot myn ongeval* Houd zeker dat de dood ons zamen paren zal. Terftond na dit gefprek , zy gaat de flange tergenSv gaat het vinnig dier als kryg en oorlog vergen: Maar 't beeft dat Q \n& bedubt, en zat als in beraad, Of'ook zoo witten arm met gift te quetzcn ftaat. Doch als de Koningin niet af en liet te quellen, Soo gaat het happig dier zich als ter weere ftellen,  4° u^M' A1NT0N1US EN CLEOPATRA Het kromt zich ,n een bocht, en fchiet ten leften tn» Die wa S^vcriS "-«ianianclgeciert, ' En tVyi dar lra{ «ffiSsfSSBSfe'.' d',ezien *n tandel aan, g^^sa^deSs^ Die beft van over hna rU r^, • rf"ie™mguen, v ernam men dat de Maagd ter aarden nedpr v,»i En het ook op de znl £P„ cra'uacr> nedervie), iv.ocnt van een eeniggraftezamen zyngedient. wSÊ^Ïï0? Hecf JO,H-van BEVE*n We adder gefteken E j "v SCmCrkt'dat C/«/»«« van  MASANISSA EN SOPHONISBA. 4°9 Fn eer bvkans de Vorft haar fchrift had over lezen, loo kreefS ftraks de maar' van dit ellendig wezen; Hv tiad In naarhetflot, en zaghetfchouipel aan, Fn heeft op dit gezigt haar bede toe geftaaji. Die al reelvk een rook) in haaft te mcte gingen, En zoo gv d'oorzaak vraagt? het was gefchonden trou, En dei-fel ongelaat ontrent een lichte Vrou. KORT VERHAAL VAN HET DROEVIG T R O U-G E V A L, Tuffchen mee Vorftelyie Perzoonen: TE WETEN, DEN KONING MASANISSA, EN DE KONING INNE SOPHONISBA. ALs Svuhaxwas verraft, en Asdrubal geilagen, En Chtha met den fchrik in haaften wech gedragen, Soo is daar in de ftad een zeldzaam ftuk gelehiet, Dat gV in dezen prent alleen ten deele ziet, De refte dient verhaalt, en nader aangewezen; Want dat men niet en ziet is nut te zyn gelezen Wel op gezwinde pen, doet ons een kort verhaal. Hoe dat ook liefde fpeelt ontrent het wreede ftaal, Ontrent den harden kryg, en midden in de z gaarden, En midden in gewoel van duizend ielle paarden, F f 3 P  410 M A S A N I S S A Op dat een ieder menfeh mag leeren deze wet. Dat haag op zyn gemoed is nut te zyn gelet De klink is door de ftad en boven op de wallen En ftraks zyn door het Heir de poorten over vallen 3 De Koning even zelfs die gaf hem vooren aan, En buiten zyn gebied en werd 'er niet gedaan. Hy hielt hem naar het Hof met duizend rappe gaften, Die ftaag met grooten ernft op zyn beve len paften; Maar Ichoon hy naader quam,daar is geen tegen ftand, Geen menfeh ontrent de poort die hy in wapens vand! Alleen de Koningin die zag den Veld-becr komen, Ln geeft haar op de zaal met droefheid in genomen, Sy leid haar in het ftof, hy bleef een weinig ftaan, En daarom ving de Vrou aldus haar reden aan: Gy die een Koning zyt wilt myner dog erbermen, Wilt my van overlaft , van fmaad en hoonbefchennen, Daaris opaarden niet dat princen beter vocls uit zyn diep/ten noot Tmi wil van ftonden aan zich geven in de dood , En wit door enkel leed, of uit een diep verlangen Zich by de Vryfters deur of voor haar venfte/h angeri; Maar t is maar fchrale wind, en niet als loos beleid Komzeg,wiedoet'ereenswatdikmaalis gezeid? ' V En acht geen Vryfter wys, dieom diemalle grillen Haarvoegtinditgeval gelyk de linkers willen? k En ben zoofchootigniet, nog van zoo loffenaard: Want van een klein gerucht en was ik noit vervaard Leander, zy dy wys, verlaat u (limme lagen, Her wild dat gy vervolgt en is zoo niet te jagen: Jk zeg m tegendeel, al wie met dreigen vryd Die is var, ftonden aan myn liefd' engunftequvd Hoe! (zeid de Jongeling) zoud gy voor linkers fchelden Die uit een trou gemoed haar liefde komen melden-?' Meind gy dat ik met lift en veinzen omme ga ? De Vry lier wederom: Voor my, ik zegge ia Dat zulje met er daad wel anders onder vinden Als my de bleeke dood de leden zal ontbimlen ' Beet ]laar de Vryer toe: en met een kort befluit, Seid haar, Vaart eeuwig wel, en fluks ten Huizen uit Hy  HOLLANDS TROU-BEDROG. 4if HV £af hem aan de gracht, en zeid'nog ander werven, Wel zal ik uwe zyn, of zal ik heden fterven? Soreekt nu het lefte woord: ik fta hier fchoone Maagd En zal op heden zyn gelyk het u behaagt Witzes ie ? Dat ik plach (roept hier de Vryfter tegen) Heen lift, geen flim bedrog en zal myn hert bewegen. Viv weder met een zucht: Als 't immers wezen moet, ÏVrir mede ben ik dood! Vriendinne weeft gegroet, En dat voor alle tyd: 6 God wilt my vergeven, Dat ik een einde maak van dit ellendig leven! Het woord isnaau gezeid, by ftort met alle macht, Fen fteen daar toe bereid, te midden in dc gracht, En om met beter fchyn zyn lift te mogen dryyen. Hv laat daar op de brug zyn hoed en mantel blyven. Fn dichte bv de wal daar zwom zyn omme flag, Fn hv fluks uit de weeg zoo vaardig als hy mag. Met dat de Vryfter hoort de quisquasindeftroomen, Aanhaar teer gemoed, haar zinnen metbetoomen , ■ ySvS in grooten angft tot aan de water-kant. Daar zv alleen den hoed en zynen mantel vand. Tta ar beril de Vryfter uit in wonder hooge klachten, Sv meld haar ftille gunft, en opent haar gedachten: yFn t'wvl zv ftaat en zucht, en droeve tranen ftort, Wroentze, lieve Vriend, en doet u niet te kort, ,. En wilt niet lyf en ziel op eenen tyd bederven, Gv zultook heden zelfs myn echte trou verwerven, yKec t weder daar gy waard, komt op het drooge zand, let daar tot uwen trooft myn trouwe rechter hand. Daa - waren doen ter tyd een deel geflepe gaften, Die op den loozen vond en al den handel paften, Diehaddcn tot het werkeen fchuitjen toe bereid, En onder a n den brug in 't duifter weg geleid: Daai in was onzen quand in grooten haaft geweken, Door gunfte van de nacht, en lag aldaar verfteken. TerSVl de Vryfter klaagt, en een van dezen hoop, Dh gaïhem by de Maagd als met een fne len loop ; En vrS haar wat 'er flhort, en wat 'er is gezonken, En of dl Vryer leeft, dan of hy is verdronken.  4ï5 HÓLLANDS TROU-BEDROG. Sy zeid hem in der haaft hoe al de zake ftaat, *. Maar, ö! och Vrienden help! eer dat het is te laat Syn makkers onder dies die komen aan gevaren," * iaii zweeven met de bood te midden op de baren, En taften in het diep* en met een flimmen vond. fcn trekken(zoo hetfchecn>en lichaam uit den -rrond Maar die wil evenwel zich gee:izints laten helpen,' tEn zy de jonge Maagd zyn vier begeert te ftelpen Dit roept hy uit de gracht, als met een flaauwe ftem, kn die ontrent hem zyn die roepen nevens hem Daar komt hy op de brug ten leften aan gedroopen, Hy blaaft,hy zygt,en zueht,als waarhy fchierverzoopen, Zyn hair was enkel kroos, als quam hyuit'tlis, In allen zoo geftelt als Jonas in den vis. . Maar zy, met derenis tot aan de ziel bevangen, Die vald hem om den hals, en kuft zyn natte wangen; Sy bid hem neven* haar in Huis te willen gaan, Om daar niet in de koud' en nat te blyven ftaan. Hy zeid, de ftrenge koud' en kan my geenzinds deeren , t Is vier dat my ontfteld, en 't zal myn hert vertceren, Soo gy het met en helpt. Ik ben noch heden dood. Soo gy geen trooft en brengt in dezen hoogften nood. Hy ftaat en zuizebold, zyn woorden blyven fteken ; Het fcheen dat even doen zyn hert begon te breken, Soo vreemd gaat hy te werk, zoo ïteld hy zyn relaat, Sy meind dat hem de ziel als op de lippen ftaat. Sy grypt hem met'er hand, zy kuft hem ander werven, Maar hy geen ander praat, als van te willen fterven, Als van te willen gaan tot in het duifter graf, Soo zy hem niet óp trou de rechter hand en gaf. En waarom lang verhaal! hy kan zoo liftig quelen, En weet aan alle kant zyn rolle zoo te ipelen, Dat zy dien eigen ftond hem bood de rechter hand, En ftraks daar op ontfing een fchoonen diamand. ROO-  roosenkryg; OFTE HERDERS T R O U-B EDROG; De Griekfche DLCHTERS na gebootft. HEt dertel Venus kind genegen om te mallen, Was leftmaaluitde tocht in zeker woud gevallen; Het land was zonder kryg, den Hemel zonder wind , En daarom is het volk tot fpel en jok gezint. riet wichtquam aaneen bofch daar hondert vogelszongen Daar maakt 't bly gefchal, en dede vreemde fprongen: Het trok de bloemtjes af, en brak het jeugdig kruid, En daar en is niet vry dat uit der aarden fpruit. Noch ging het weelig ding de teere Nymphen tergen, En quam met ftout gebaar haar kryg en oorlog vergen: Ik trots u, (fprak het Wicht) al ben ik maar alleen, Komt in het open veld, ook zeven tegen een. De Maagden plegen raad, hoe eens de ftoute Jongen, Mocht werden ingetoomt, en onder haar gedwongen ; Een van het aardig volk, die Clio was genaamt, Heeft in haar geeftig brein hier op een voet geraamt: 't Sa Iaat ons(zei de Maagd)ook zonder ier te fchroomen, Laat ons maar met verding met dezen lekker koomen; Geeft my des maar bevel, ik weet een gauwen vond , Om aan het olik Dier te fnoeren zynen mond: ik zal op zoo een voet met Venus Wicht verdragen, Dat wy ook buiten zorg een veld-flag mogen wagen , Want dat ik voor geweer hem meine toe te ftaan, En zal niet boven ons of onze krachten gaan. Want als de kleine Guit met ons zal komen mallen, Wy zullen met geweld den Jongen over vallen.  4*0 ROOSEN-KRYG. Wy zullen maagde palm hem winden om het beea En vlechten niet-te-min zyn vleugels over een. Wy zitHen in het dorp en onder al de J3oeren, Wy zullen inde ftad het Wicht ten toone voeren; Wy zullen boven dien (maar neen ik zwyge ftil) Wy zullen met hem doen dat ik niet zeggen wiP Hoe! zou dit goire ding ons eeuwig komen tergen, Als of het meefter waar van al de naafte bergen f Wat my hier in belangt, 'k cn wil het niet verftaan, Daar moet na dezen t vd wat anders ommc gaan Al zachtjens (zeid'er een)gy maakt terafle gangen, Ly, veild geen beiren huid al eer hy is gevangen j Het dertel Venus Kind is al te rouwen gaft, Die op geen mans geweld, en min op vryfters paft; Vermeet u niet te veel: 't en is zoo niet te vatten, liet krabt tet zyden uit gelyk de looze katten, Soo gy den linker tergt, eer gy u des beraad, My dunkt gy loopt gevaar van u geheelen ftaaf Hoe kan het dog beftaan dat wy den oorlog'zoeken ? Dat is te rouwen werk voor onze teere doeken • Maar neemd wy bleven ftaan, of wonnen in den ftryd 4 Moch raakt een teere Maagd haar moiftedino-enquvt Hier kan het voordeel zelfs een jonge Vryfter deeren Sy laat'er menigmaal ook van haar befte veeren; En daarom ftille zyn, ook als men woelen mogt, Is dikmaal grooter eer dan of men dapper voe^r. 't Is beter (na my dunkt) den lekker niet te tergen , Maar (zoekt'er ieman Spels hier op de vlakke ber»en ' Of in een jeugdig dal, of aan een groenen dyk) Te zoeken zyn vermaak, en dat met ons gelykEn zoohetflim gebroetons daar ook quam belpri'v>en ■ Laat ons teruggegaan, cn noit den lekker dwingen; ' Want in den vreemden kryg van Venus dertel Kind, Wie loopt behoud het veld, wie vlucht die overwind Geen menfeh en is bequaam om oorlog aan te rechten Die niet en is geftelt om wel te konnen VechtenDe kryg en fchynt maar fpel voor dieze niet en kent' Maar't is een grouwel zelfs, eer dat het ipeehjen end. Nceiy  ROOSE N-K R Y O. 43' Neen (zeide Clio) neen, dit zyn maar kromme fprongen, Hoe'viëeft een rappe Maagd een moedernaakten Jongen? Laat my flechts heden toe te maken dit verdrag, Gy zult in korten zien wat ik 'er in vermag. Hier op zoo ftaatze vaft: het ftuk word overwoogen, . En of fchoon haar gefprek in twyffel werd getoogen, Haar raad die word gevoïgt: dies kreegze volle magt. Te fluiten met het Wicht gelykze dienftig agt. Sy treed dan in verding, zy gaat Cupido fpreken, En naar een korten ftond is alles vergeleken. , De linker gaf haar toe, (als die het fpeeltjen zogt> Hy dagt, hoe dat 't gaat, de Vryfter is bekogt: Daar word dan vaft geftelt, dat op befcheide regten De Nymphen en het Wicht te zamen zullen vechten ^ Dog niet in eenig dorp, maar in het naafte dal, Daar Pan met zyn gevolg trompetter wezen zal. Nog word 'er by gevoegt, dat niet als verfche roozen, Tot wapens voor den kryg, en m ogen zyn gekoozen, Dat niemand met geweer mag komen aan den dag, En dat voor al het Wicht geen pylen hebben mag. Daar is de Wet geitelt: men gaat 'er roozen plukken , En ftraks riep al het rot: De kryg die moet gelukken, Ons vyand is een Kind, aan alle kanten bloot. En daar veel honden zyn dat is der hazen dood i Cupido ftaat en luipt, en gaat de Maagden zeggen, Maar denkt hoe hy ftuk ten belten zal beleggen i Hy plukt metonderfcheid,maar watzynbandverkoos. Daar zat een felle bye te midden in de roos. Dit zyn, 6' zoete Jehgd! van ouds zyn looze treken, Al zyn de roozen zagt, hy leertze vinnig iteken ? Al wat de linker heeft is luftig in den fchyn, Maar binnen lykewel daar fchuilt een boos fenyn. Wel aan de ftryd begint. Pan gaat den hooren blazen, Men hoort aart alle kant de rauwe Satyrs razen, , Menhoort allarrem flaammen hoort het veld-gelchrei,. Men hoort een Maagde ftem gemengelt tuilctenbei i Taponga wel geborft die quam daar aan getreden, Rn Zeibo geel van hair, en Chreïs van nettè feéafc G a ™  R O O S E N-K R Y G. En Xancho rap te voet, en Troas geeftig mal, En Faira zoet van aard, en Chile zonder gal, Napulka quam 'er by verzelt met Zumpogande, En Mechaökanou de fchoonfte van den lande, Xaïönca Uoot den hoop met Ungas haar gefpeel, Maar 't Wicht is onbevreeft al quam 'er nog zoo veel. Cupido zet hem fchrap, en laat de Nymphengoyen En laat het gantfche veld met roozen over ftroyen: Hy jokt, hy fpringt, hy juigt, hy buitelt in het groen Een Maagd die roozen werpt wat hinder kanze doen'? „Maar als de felle kryg zich hooger ging verheffen, Soo ftond de guit en keek wie beft te mogen treffen. Hy necmd wel naarftig acht waar dat een teere Maagd, Een naakten boezem heeft, een open zieltjen draaft: Daar is hy vaardig by, daar weet hy op te paffen, ö Daar kan hy met 'er haalt een Vryfter in verraffen; • Hy let op zyn bejag, hy neemd het ftuk gewis, Hy doet niet eenen worp als daar geen klèed en is. Daar ryft een wonder fpel, de gramme byenfteken, Om aan het zoete vleefch haar bitter leed te wreken; Hier  ROOSE N-K R Y G. 4*3 Hier zwelt eenhals,eenarm,een borft,ecn teere fchoot, Siet daar liet Madgde-rot in wonder hoogen nood. Noch is 't niet genoeg: Haar oog, en 1 ip, en monden, Die krygen vreemd gezwel, en byfter felle wonden, Daar ryd bet Maagden-Heir in haaften op de loop, Ach! wie met boeven jokt dieheeftden quaadften koop. Noch is 't niet genoeg, defelle dierenrollcn, Tot op baar teere borft, of haar yvoore bollen, Of ik en weet niet waar: Daar loeg den ilimmen Pan, Om dat het Maagde-rbt haar pyn niet hcelen kan Daaris'talbekaait, de bloode Maagden vluchten, Bn't oilykBoefje juigtterwyldeNvmphen zuchten, Maar fchoon de fnelle Maagd haar voeten elders zet, Sy draagd haar droeve pyn en hare vyand met. Doch Phy lis (die alleen niet goed en had gevonden, Dat aan het weelig Kind een Nymphe werd gezonden ) Die was noch ongequeft, en daarom quam het V\ icht, En goid' een felle, bye haar in het aangezicht. Doch (mids zy in haar zelfs had eertvds overwogen, Hoe dikmaal Venus Kind de Nymphen had bedrogen, En doen ook was beducht dat hy in quader trou Syn ranken als van ouds al weder plegen zou,) Heeft zy voor haar geplukt veel roozen van de ftrmken, Ten einde zy ter nood het wapen wou gebruiken; Dies als het weelig Kind de Nymphen viel te fterk, Soo fteltze roos cn fteel te zamen in bet werk, Syftoeg het naakte Wicht van boven tot beneden, En trof het'hard genoeg ontrent zyn naakte leden ; Dies riep het over luid, als hem de prikkel hak, Dat zy het Krygsverding ter quader trouwen brak, Dat zy hechts maar alleen met roozen mochte fpelen, En geenzints recht en had te vechten met de fteelen i Dat zy door lift verbrak de Maagdelyke trou, En dat men haar bedrog de Goden klagen zou. Maar zy een hechte duif, bad mede looze grepen, Als die op zyn bedryf de tanden had geliepen Die riep hem weder toe, dat zy met roozen vocht, En datze ja den fteel ook wel gebruiken mocht'? G g a mSfe*  424 ROOSEN-KRYG. Maar dathy met bedrog, en als een flimmen Jongen, Met byen, tegen regt, de Nymphen had befprongen: Dat noit het vinnig dier een deel is van de roos, Gelyk het wapen doet dat zy voor haar verkoos. Dit zeid de fnege Maagd, en weder aan het fmyten, Tot Venus week gebroet wel hard begon te kryten. Doenriepze watze mocht: Nu ftaat Vriendinne ftaat, Cupido geeft 't op, en is nu buiten raad. Hy wou dit ftreng gevecht hier noit te zyn begonnen, Hervat maar eens dit werk, de flag die is gewonnen, Daar keert het Maagden-heir, en met een blygekryt, Soo komt het gantfche rot gevallen in den ftryt. Daar werd het tanger Dier van alle kant geflagen, En Xancho riep hem toe: Gaat dat je Moertje klagen. Daar is'tal in vreugd. Cupido neemt de vlucht, En naar een korten tyd, zoo fteeghy in de lucht. Soo lang als Venus Kind met roozen word bevochten, (Het zy die enkel zyn , of over een gevlochten; Soo ftaat het Wicht gezet, maar taft 't harder aan, Gy zult 't meefter zyn, en uit den velde Haan. I Maar na zich in den flag een ieder heeft gequeten, En dat het vinnig bloed een weinig is gezeten, Doen ging men over zien hoe alle zaken ftaan, En hoe de felle kryg de Nymphen is vergaan. Chreis was haar fluyer quyt, haarwayer Zumpogandc , Ungas haar koufeband, en vry tot haar 'er fchande , Xaiönco ftond beklad tot aan de befte keurs, EnZeibo wasgeftoort, zy mift haar goude beurs, Taponga zocht een riem met zes vergulde doppen: En noch een diamand met zes vergulde knoppen: _ Maar Chilewasbefchaamt, vermids haar onder-ziel,! In't heetfte van den kryg, in haaft daar neder viel. En't wyl dat Zeibo vocht en worfteltmetden Jongen, Soo was eenpeerel-fnoer haar van den hals gefprongen, Soo dat het aardig tuig gedingen in het gras, Niet weder (h oe men zocht by een te rapen was. Dies heeft de jonge Maagd (uitvrees te zyn bekeven) Jnblydfchap, hertenleed, in vreugde rou bedreven.  R O O S E N-K R Y G. 4*5 Maar Chile boven al die was in diep gequel, Mids zy aan haar vernam een wondervreemd gezwel; Want doen haar onderkleed ter aarden was gezegen , Had zy, 'k en weet niet waar, een harde heek gekregen; Cupido zond haar toe een wonder felle bye, Die juift haar neder gaf ontrent haar teere dye. En mids het llim gebroet haar was gezint teplagen, Soo konz'het oilyk ding met krachten niet verjagen, Maar als zy nader hand den hommel noch verdreef, Doen fchootze vinnig gift dat in de wonde bleef. Vandaarquamhaardepyn,vandaarhet zeldzaam zwellen, En dorft noch evenwel het onheil niet vertellen En waarom meer gezeid daar is niet eene Maagd, Die niet in eenig deel van leed of hinder klaagt, Haar roof in tegendeel beftond in weinig pluimen, Die liet Cupido daar als hy begon te ruimen. Ach! Venus dertel Wicht dat is een naakte guit, En by een kalen hoop en is maar fchrale buit Hy vangt een oorlog aan met onbedachte zinnen, Die meer verliezen kan als voor hem is te winnen, o Vryfter! zoo je prys of eere wilt begaan, En ranft te gener tyd een naakten Jongen aan. Al vald den roozen kryg te midden in de biezen, Wat gy ook winnen meugt, noch zulje meer verliezen. Gy denkt 't en is geen nood, mids gy met roozen vegt; v Maar, duiven zonder gal, gy zyt te byfter liegt. ■ Wilt gy de fchoone blom ontrent den lekker wagen. Daar is geen twyffel aan gy zult het u beklagen: Word u die maar ontzet, al winje fchoon den ftryt, Gy word ook m et gewin u befte voordeel quyt Maar Paira die alleen haar neusdoek had verlooren, Was luftig, welgemoed, jablyderals te vooren, Die riep: Op klein verlies endient hier niet gepaft, Geen vreugd is zonder pyn geen eere zonder laft. Wie overwinner blyft en moet hem geenzints quellen, En die het veld behoud en moet geen dooden tellen, Al is de buit gering, en ook niet zonder bloed, De zegen lyke wel die is geweldig zoet, , Gg 3 D(5-  4>5 HERDERS üe lekker is gevlucht, ons vyand wech gedreven, Dies zullen wy voortaan in rufte mogen leven? Schoon iemand fchade lyd, weeft vrolyk niet-te-min ? Want die zyn vyand mift die doet een goed gewin. Hier by was Cloris niet, als uit den hoop geweken, Vermids zy van de byen te lydig was geileken; • Sy hielt haar wonder vroom doen eerft de ftryd begon; Maar toonde naderhand dat zy niet vechten kon. Haar was ontrent den neus een bobbel op gerezen, En dat gaf aan dé Maagd een wonder zeldzaam wezen. Een Vryfter mift haar glans door ik en weet niet wat, Een bloemtje word mismaakt door een onaardig blad. Haar oog. dat niet als luft aan ieder plag te vergen, Stond zeldzaam in gezakt als tullchen hooge bergen, Noch hing "er als een wen ontrent haar teeren mond , Soo datzebyfter vys en wonder zeldzaam ftond. Als Cloris dit vernam, en voelt haar aanzicht zwellen, En dat de Boksvoet Pan ook quam den fpotter ftèl len, Enfchoothaarguigjenstoe,doenwerdzegant!clionillelt En 't dacht haar aller beft te wyken uit 't veld, Sy droop ter zyden af, zy gaf haar in de wcyen, . En zocht een eenzaam woud om daar te mogen fchreyen: Sy vond daar in het dal een kriftalynen beek, Daar zy met droeven geeft haar wezen eens bekeek ? Sy vond haar rooden mond verftelt in vreemde bochten , Haar lippen af gericht zoo leelyk als zy mochten, Haar voorhooft zoo mismaakt, dat zy geheel verfchoot En van haar eigen zelfs, als van een monfter vloot. Een Herder die haar zag gaan dwalen aan der heide, Liep fluks na Celadon daar hy de fchapen weide, Hy groet den jongeling, en zeid'hem vorder aan, ' Hoe dat de Rooze-Kryg aan Cloris is vergaan: Hy zeid hem boven al hoe hy Was door gebreken ', En met een treurig hert ter zyden afgeweken: En met dat Celadon de droeve maar verftond, Soo ruft de Vryer niet tot hy de Nymphe vond, Doch met dat by begon haar in het oog te krygen, Vernam hy dat de Maagd haar liet ter aarden zygen, E»  TROU-BEDROG. 4^7 Én t'wyl zy gantfeh bedroeft ontrent een heuvel lag, Soo deed, haar dorre tong uit wanhoop dit beklag , Watmocht ik hechte duif uit weelde dit beginnen f Waar heb ik laten gaan myn onbedachte zinnen . Ach! als het ongeluk den menfche treffen wil, Soo ftaat zyn gantfeh vernuft, zyn raad en oordeel ftil Ik kryg, ik groot gewoel, ik oorlog aan te regten . lk met een dertel Wicht, ik met Cupido vegten l Ach! hyisal te loos, en al te lydig fterk, En vechten boven al en is geen Maagden werk. Ach' had ik op het veld myn kudde waar genomen, 'k En ware nimmermeer in dit verdriet gekomen: . Ach! had ik met een lam en met een fchaap getpeeit, Soo had ik nimmermeer in dezen angft gequeclt. Ach! woudc nu een menfeh my deze quaal genezen, Hoe dankbaar woud, ik zyn! hoe milde zouik wezen. Ik gaf hem tot zyn loon het allerbefte lam, Dat oit in mynen ftal van oye voedzel nam, Ik gaf hem volle keur van twee gevlochten korven, Die-ik eens tot een gift vanThyrfis heb verworven: Ik o-af het befte ftuk van myn verhooien fchat, Ik o-afhemniet te-min een zoentjen boven dat. Een zoentjen, maar , eilaas! wie zou my willen kulfen, lk ben nullechts bequaam om luften uit te bluffen, ikbenecnbitebaiueen lelyk fpook gelyk, 't Is tyd dat ik voortaan uit alle menfchen wyk, Hoe zal nu al het dorp met deze roode plekken, Hoe zal met dit gezwel de fpitze Phylis gekken! I Ioe zaiz' (om myn verdriet van gantfeher herten bly) Den goeden Celadon gaan hitzen tegen my I ; En zeker deze Maagd heeft vry al goede reden, Ommeteentrotzenvoetop my voortaan te treden; Want doen meeft al de Jeugd op myn eens was verzot Soo dreef ik menigmaal met haar een vollen fpot. jjr Doen heb ik haar gequelt, enby den neus gegrepen*. En door een fchamper jok haar in het lyf genepen ; « Maar dit is nu verkeert; wantzy is boven my, 2 Di^s is 't weder recht dat ik verfmaadheid ly; Gg 4 1 Wel  428 HERDERS Wel lyd dan* droeve ziel, of om geen fpyt te lyden, Soo gaa{ het fchamper Dier en alle Nymphen myderi; Gaatwooiufin eenig bofch, of in een eenzaam dal, Daar u te gencr tyd een menfeh ontmoeten zal. Gaat wpond in eenig hol of in de rouwe rteenen, En gaat-daar even ftaag u bitter leed beweenen. Ach! die niet meer en is als hy te vooren plag, *t Is vreemd dat hy voortaan by menfchen duren mag. Hier op hegon de Maagd haar klachten af te breken, De moed is haar te vol, zy kan niet langer fpreken, Sob weegt haar op het hert het droevig ongeval, Het fchynt dat haar het oog een beeke worden zal. De'looze Celadon, die in de dichte ftruiken, En in het ruig gewafch daar hadde liggen duiken , Quam zoo dicht aan de beek, en by de droeve Maagd, Dat by hem word verftaan al wat de Nymphe klaagt. Maar als zy ftille zweeg, gaathy met luider keelen, Soo gaat de looze gaft een aardig deuntjen queelen, Een deuntje na'den eifch. Het woud dat maakt geklang Hy zett' hem in het groen, en dit was zyn gezang: SChoon ik dikmaal heb gevraagt , Of gy. woud beminnen, Een die u zyn lyden klaagt, Met bedrukte zinnen; Ik en heb , o fiere Maagd! Noit iet konnen winnen. Vryfters,wat ik bidden mag. Laat u trotsheid varen, '/ Gaat als noch gelyk hel plag, j> Met onze groene jaren, *Want daar komt een ouder, dag, Niet bequaam te paren. Gy daarom, ó zoete kind! Gunt u téere wangen, Aan een Vriend,die u bemint Met een diep verlangen; En voor al doch haaft begint, Wil je dank ontfangen. En die u van herten vryti Klopt voor uwe deuren ^ Soo 11 eens de kans ontglyt, Soo en baat geen treuren: \Tuft dan toe met alle vlyt, ' t'Wyl'tu mag gebeuren. ' \U Roosje, dat zo luftig bloeit, \ Kan niet lange duren , Ja, alftont het ongemoeit ! Tuffchen hooge muren , \jeugt, en wat in hoven groeit 1 Is van weinig uren. Bét  T R O U-B E D, R O G. 429 Het lied dat heeft een eind', dies gaat hy zich bereiden, Gelyk dat fchynen mocht, om uit het woud te fcheiden; Maar zy die kend de ftem van haren Celadon, Verftak haar in het loof zoo veel zy immer kon: Svpoooo quan de jonge Maagd al zachtjens aangetreden, Een Was-hcht was haaf Kaars,dat gaf een kleine vlam, üie niemand werd gewaar of in het huis vernam Haar zokken van Cattoen of zachter ftof geweven En konden geen geluid op trap of zolder geven- ' hy was met nachtgewaad vercierd gelyk een bruid Syquamtot-ian de koets, en blies haar knarsien uit Euglottüsnleefgezet: zy .ging haar neder leggen, En.hy ontflng de Maagd ook zonder let teieg^en ; Synvxee^e war gedaan, vermids hy werd gewaar, Dat zy was nevens hem, en hy benevens haar. Mifandre was verbaaft, zy voelt ontrent de leden, let anders alsze plag, onzeker van de feden (Daar is een wyd verfchil hoe dat een Edelman, En hoe een moede flaaf, zich bier generen kan:) Sy fpreekt Euglottusaan, zygaat hem ondervragen, » aar uit m htm ontdaan zoodichte minne-vlagen: Hh 2 va  d4ö VERHAAL VOL JAMMERS Kë,zeidze, lieve Vriend, en doetu niette kort: Waarom u jonge ziel zoo quitlig uit gcttort i Indien ik bidden mag, begeeftu om te rutten, , De maat is ook een deugd ontrent de minne luiten , Wie al zyn kolt verflmd ontrent het middag maal, Vind als 'het avond werd, zyn tafel bytter fchraal. Euglottus niet een woord, tot hem de gantfche leden Syn moede, zyn ontzet, en dapper af gereden, yDoen ginghy Ammons gang, het vier werd uit gebluft, Wanneer men heeft gepeilt de gronden van de luft. Hv gaat eeiïkorte wyl in ftilheid overleggen, Wit hem nu ftaat te doen, en wat' er is te zeggen, Maar zy docht onder dies wat haren Moor ontbrak, Om dat hy niet een woord in al den handel iprak. Wat fchort'er zeid de maagd, wat mogt u dog bewegen, Dat gy noit ftil en waard, en efter heb gezwegen? Witikubiddenmag, zeg met een gunftig woord, Wat heden meer als oitu leden heeft bekoort . Wat zoo een grooten brand in u heeft konnen ftokc n, En waarom noiteenwoordhier over mtgefproken^  .- EN BEDROG S. 44I Geer hier doch reden van. Hierbcrft Euglottus uit, ' En donderdover haar met wonder hard geluit: o Sluip-ziel zondereer! ö fchuim van alle Vrouwen! Wie kan in dit geval zyn gramfchap wederhouwen ? Wie kan door redens kracht betoomen zyn gemoet, Daargyonsditverdrietenudie fchandendoet? Eaat gy een rauwen flaaf u teere wangen kliffen, En in u teere fchoot zyn vuile tochten bluffen, u Schandvlek aller Jeugd! 6 monfter van het land ! Van wiens onguur bedryf noit menfeh gefchreven Hoe menig Edelman heeft u wel eer gebeden, (vand; Heeft u ftaag aan gegaan met al de befte reden, Heeft in u ftaag gezocht zyn trooft en echte Wyf, En Rifesje voor de trou dit fchendig tyd verdryf ? O fpyH ö grouzaam werk! dat noit en is geweten, Dat noit wat leven heeft zyn leven zal vergeten. Wje zag 'er flimmer daad voor dezen oit gefchien ? Wie kan 'er vuilder dingin duizend jaren zien? VA at heb ik uit geftaan wat heb ik niet geleden. Als ik maar eens en dacht aan uwe teere leden? Gy waard aan myn gemoed gelyk een waarde fchat, En ziet! gy zyt een poel van ik en weet niet wat Een kot, een goire kuil, daar bengels, guiten, flaven, Is veilig toe geftaan haar luft te mogen laven, ö Schennis zonder grond! 6 noit bedachte fmaat, Die al wat leelyVis in vuil te boven gaat! Maar waarom meer gezeid? het is genoeg gefprooken, Ik heb myn luft gedaan, ik heb myn leed gewrooken, Gyblyfcnudiejezyt, eenmorshoek van een boef, En weet dat ik voortaan uwgunfte niet en hoef, U liefde niet en wil. Waar zal Mifandre blyven ? Wie kan haar killig hert ,haar bleiken mond befchryven, Het fcheen dat haar de ziel als van een donderflag, Vermorzelt, wech gerukt, en zonder wezen lagHaar oog is zonder glans, haar geeft van haar geweken, Haar mond is onbequaam om iet te konnen fpreken , Ha ar brein is buiten fpoor, haar zinnen op de vlucht, En wat haar adem blaas dat een is ftage zucht. Hh 3 Euglot-  M2 VERHAAL VOL JAMMERS Euglottus maakt hem op en ftaaktzynhevigfchelden, Hywen ('cht te mogen zyn te midden op de velden : De Moor doet hem gelei, en wvft den Edelman, Hoe dat hv met gemak van daar geraken kan. Daar ging de Vry her aan: oGod! doet my genade, Ik oen nu buiten hulp "en even buiten rade, lk ben nu buiten trooft, ik ben eilaas! ik ben, In zoo verhollen ftaat als ik een menfche ken. Ik ben nu zonder eer; ach was ik zonder leven, ACh! waarikindeluchttotflenters wech gedreven, ' Ach: waar ik van de zeegeflingertaandeftrand, Ach - waar ik van de ftroom begraven in het zand. kch\ ware my gefchied dat Myrthe quam te beuren, Dat ware my een trooft in dit ellendig treuren: 6! Dat een harde fchors myn aanzicht dekken mocht, En dat ik noit en zag de dralen van de locht: Ach' waar ik nu een boom te midden op den velde. En dat 'er niét een menfeh van myn verdriet en melde < Een boom cn dien ik niet, my voegt geen Jeugdig blad, lk ben m\n eere quyt, dat is myn belte letiat. Och of den Hemel viel, en wou mvn fchande dekken, En wou mvn hoogde fmaad met duider overtrekken : ■* Och ! of bet aardfche dal ontfloote zynen .mond, Enflokte dezen romp tot in zyn diepde grond: Ach! of dit hoog gebou op my quam neder ftorten. En wou myn herten leed en droeve zinnen ltorten. Och! of den hoogften berg van boven neder quam, Én in een oogenblik myn droevig leven nam. Noch is't niet genoeg: Och! of dit droevig wezen, Dit groot, dit Wonder-Al, te zamen op gerezen, Quam vallen over my gelyk een groote baar, Soo dat 'er niet een ftuk van my te vinden waar. Dat is mvn hoogfte wenfch; ö mocht ik dat verwerven . lk wou in dit verdriet met blyder herten fterven: lkwou, indien ik mocht, tot trooft van deze pyn, lk wou, indien ik mocht, tot ftof gemalen zyn. Ikwou,maar wat,ocharmïwatzal ik vorder wenfehen i ik ben eenflet, een floir, een fpyt voor alle menlchen.  E N B E D R O G S. 443 Ik ben het fnoodfte fpook dat oit de wereld zag, Soo dat geen duifter hol myn fchuil-hoek wezen mag. waar zal ik heenen gaan? al dekten my de bergen, God zal my lykewel ook daar zyn oordeel vergen: Al ïchool ik alle tyd in plaatzen zonder licht, i\och fta ik even naakt voor Godes hel gezicht. Al mocht ik met den wind door al de wereld vliegen, i\og kan ik evenwel den Schepper niet bedriegen Al daald'ikindezee, en haar oneindig diep, t ls open voor den Heer wat hy te vooren fchiep. Al mocht ik met de zon door al de wereld rennen, Nog zal dat -wakker Oog ook daar myn zonden kennen. Al zonk ik even zelfs tot jn den zwarten poel, Lrod vond myn bange ziel ook onder dit gewoel, vy at raad dan, treurig hert ? Ik wil gaan henen dwalen, Doorwegen noit bezocht, door onbekende palen, lot ik eens vinden zal een aardryk zonder gras, Daar op tot heden, toe geen levend' dier en was; Daar met een vogel zingt, daar nimmerfriiTche boomen, Haar, toonen op het veld, of groeyen aan de ftroomen: Daar niet als rotzen ftaan, ontbloot van alle groen, Dieniemand dienftig zyn of eenig voordeel doen. Daar wi ik even ftaag myn tranen laten vloeyen, lot dat door myn gefchrei de beeken zullen groeyen, lot dat ik neder zyg uit druk en ongeval, l ot dat ik heden zelfs een beeke worden zal: Doe zoet is ook de dood, als ons bedroefde zinnen, Door eemg zwaar gequel, haar laten overwinnen? De baar is dan een vreu gd, het graf is herten wenfch, tv/, 11 f,^ JS ?e ftand van ™y, ellendig menfeh. Maart wyl haar droef gemoed aldus beftond teklagen, i>oo quam de dageraad met haar vergulden wagen, En bragt op haar karos het voorfpel aan den dag, Dies het de Juffer af van haar bedroeft geklag Sy neemt haar flechtfte kleed, zy dekt haar naakte leden, „is met ftillen gang ten huizen uit getreden En vorder uit de ftad: maar niemand is bekend, ' Waar dat na dit vertrek de Vryfter is belent. Hh 4 ' Mep  444 VERHAAL VOL JAMMERS Men heeft alleen verftaan dat zy is komen dooien, I Daar zeker kluizenaar, in 't dichte woud verhooien, Sat in een diep gepeis, en dat hy daar vernam, Dat zy (des onbewuft) ontrent zyn vvooningquam, Dat zy daar met verdriet haar zonden quam verfoeyen , En fcheen als even ftaag in tranen wech te vloeyen; Dat zy haar mager 1 yf wou fm aken in de ftroom. Dat zy haar teeren hals wou hangen aan een hoorn: Dat zy haar met een mes wou in den boezem fteken, Om op haar eigen zelfs haar leed te mogen wreken: Maar dat de goede Man haar beter dingen ried, Soo dat baar 'droeve ziel het leven noch geniet. Dat zy den Heremyt haar zonden had beleden, En van hem Avas gètrooft met al de befte reilen, Die God den menfchen geeft: maar datze lykewel, Die trooft niet aan en nam maar bleef in haar gequel, Dat hy de Juffer gaf een grof en zeldzaam laken, Om van die Hechte ftof voor haar een kleed te maken; * Dat zy na dit onthaal ging dieper in het woud, En dat geen menfchen weetwaar zy haar wooninghoudj  EN BEDROG S. 44* Dathy in haar vernam een wonder groot berouwen, Met opzet noit een man na dezen aan te behouwen • Dar zy nu fteke blind voorzeker werd gemcent, Mids zy gedurig treurt en zonder einde" weend. Haar aanzicht, zeid de Man, en eertyds roode wangen, Die zyn door bleeke verw als met de dóód bevangen, Haargeeftenzondervreugd, en haag in diep gepeis, Haar aders zonder bloed, haar ledenzonder vleis, Haar borften wonder blaau door kracht van harde hagen, Soo datze wonder vreemd en byftef deerlyk zagen, Haar oogen honden hol en in het brein gedrukt, Haar vlegten eertyds fchoon, by vlokken uit gerukt, Haarwezen als een tchim, zy gaat ontrent de beHce, 1, En ziet hoe zeer de Jeugd van haar is af geweekt, En dat is haar vermaak r Siet daar een joi?ge Maagd, Wanneer zy flap n wil, zoo ncemtze groote ft-enen En neigt daar op het hooft, en moede van te weeS Vermeud haar tot den druk; haar fpys is anders niet, Als wortels uit 't bofch en water uit de vliet Sy wenft voortaan niet meer in haaft te mogen fterven Sy wil eerft beter trooft van haren God verwerven by wil dat eerft den Geeft haar in den boezem ftraaft ' Eer datze neder zygt of in den grave daalt. Men hoorde voor het lelt haar goede dingen zeggen, Die als een waarde fchat zyn dienftig op tf leggenMen zag hoe zy haar wrong en by den haire trak , ' En tot haar eigen ziel in dezer voegen fprakDe duivel is van- ouds een meefter om tc liegen, Hy kan, door flim beleid, een vroomeziel bedriegen Hybrengt, door enkel lift, de menfchen in gevaar' Want hy was over lang een duizend konftenaar Wanneer hy tot het quaad ons herten wil bereiden Sno SS lU1ref werkenY^ haar plichten leiden,' Soo ftelt de linker vaft, dat al het flim btijjtf, Noit ruchtbaar worden zal, of komen aan den dag, HytoontonsCzoohetfchynOeenkamerzonderglalen, Een ftil, een duifter hol een lok-aas voor de dwazen H h 5 ' Hv  *ifi VERHAAL VOL JAMMERb Hv zeid ons boven dien, wat bier oit werd gedaan, Sal in een ftage nacht verzegelt blyven ftaan. Maar in het ftil geheim (dat duifter fchynt te wezen, En daar noit gulde zon of mane komt g«gO\ Daar is een groene fchuil ter zyden afgemaakt. Die vaardig open gaat fchier eerze werd geraakt. En als het leelyk ftuk ten vollen isbedreven, Soo weet die looze vos een helder licht te geven; En ftraks word dan gezien, als in den hellen dag, Al dat verhooien fcheen, en in het duifter lag. Daar berft de fchennis uit, als in haar volle leden, En word van alle kant geweten in de heden, Dies lacht de vuile geeft als met een vollen mond. Bedrieger, alsgyzyt, waar heb je met geloogen, W S e my verleid en uit 't fpoor getoogen! O Wee! dat ik mvn oor aan u oit open gaf, Gv zyt een leugenaar, ook van deri eerften at. Gv Jvt die ons gemoed van eere kond berooven, D^t geen jonge Maagd u meer en moet ge'9°vc;n O ' Dat u nooit de macht en werde toe geftaan! Om iemand oit te doen dat my is aangedaan O Woud™ nu ter tyd het aardrvk my verlhnden, wSarenisgeeintrooft Myn ziel die ligt en woelt als m een ftage:dood, Wantdaar ishelfche pyn ook binnen dezeilchoot. O God' als ev den menfeh laat tot zyn eigen zeiven, wSrheenelvalthyniet'? Hy zal hem kuilen delven tot in der hellen zelfs, tot in den afgroncl toe, , Hy w gedurig af, en niemand weet 't hoe. f)okyvaheS klein%egin en van geringe zaken c i,„„ mpn tot een val in korten nonet geraken, EnftraTszoowor^ddemenfch een onvernuftig beeft. De befte van den hoop tot aan de wyfte be ien, SooGodbemnietenftyft, en kanhetnietontvlieden. Fvlaas' dit aarden vat is al te lydig la ank, He zoekt menweetniethoe, zyn eigenonderganb  EN BEDROG S. 447 En fchoon wy menigmaal na goede dagen trachten, liet vleelch noch evenwel vermceftert ons gedachten, Vermeeftertalle tucht, ook fchoon men die bewaart, fcn ziet, dit is de hand van dezen broozen aard Wat is tdatmybcdorf? dat eerft myn bert vervoerde . Dat my door vuilen brand de teere zinnen roerde' nylaas! k en weet 't naau hoe dat ik eerftmaal viel, Imi wat het vier ontftak in myn beroerde ziel. By trappen word de menfeh van zonden in genomen, En zoo ben ik, eilaas! in dit verdriet gekomen; «y trappen quam de, luft jn dit ellendig hert, a/t \r} Van her vlcefcb geheel bezeten werd. vyiïr ^der was tc fIaP en ife van teere jaren, Lui Vryfters m er Jeugd zyn wonder brooze waren, by worden haaft ontsiert, en al 'te licht befmet, Jndien men niet met ernft op al haar wegen let. flet is licht goed te zyn, wanneer men is verfcheiden, Van dat ons zwak gemoed ten quade kan verleiden; Dus zoo er iemand wil van luften zyn bevryd, U A} wat de 2innen tergt is nut te zyn gemyd. Onthoud dit, zoete Jeugd, ik fpreke van gevoelen , I- » ? Waar uitde luft in ray beg»n te woelen, En hoe dit vorder ging en wat myn hert verried, fc.11 wat tot myn verderf ten leften is gefchied. Wat zal ik nu beftaan, waar zal ik henén keeren'-' *al ™y te dezer uur de wanhoop overheeren ? • bal ik nu tonder gaan, en fmelten in verdriet? oUod! myn eenig Heil, ik bidde, Ivd'tniet. De zone e die wel eer in Sodom was bedreven, Die vind men in u boek aldus te zyn befchreven; (a) Als datze grouzaam was, en van der aarden klam, Ja boven in de lucht tot aan den Hemel quam. Maar die na rechten eifch ü liefde wil bemerken, vind dat u Vader gunft gaat boven alle werken, Die oit door uwe macht voor dezen zvn gemaakt; fen ziet, dit is een trooft die my de ziele raakt, tienade, heveQod.., genaad'is myn begeeren, W ïlt dat na wan hoop fmaakt uit mvn gedachten weeren; (a)Gen. 1 9: 13. Darir  ,M VERHAAL VOL JAMMERS Daar is een itaage worm die my gedurig knaagt, Enmynbenaaudezieltotinder hellen jaagt. Genade, lieve God, wat kan ik anders zeggen ? Ik wil myn droeven mond in ftof en afteken leggen, En kirren als een duif, enpypenals een kraan, Ennoch zal lykewel myn ziele niet vergaan.' Ik voel een (lillen galm in myn gedachten fpreken, Die ftvft myn zwakke ziel, alwasze fchier bezweken. Doe zvtgy, lieve God, zoo goedig aan den menfeh! Mvndrukverkeertinvreugd,mynleedinhertenwenfch; Ik weet op heden dank ook aan myn fnoodlle zonden , 1 laar heb ik even trooft en voordeel in gevonden, Door Godes hoogfte gunft. Een llange vol fenyn, Na reaum eifch gebruikt, die kan ook dienftig zyn. HetlaatïtedatdeMan heeft van de Maagd vernomen, Dat was een droef gezang uit haren mond gekoomen, Sy bleef tot in der nacht gedooken in het rys, En haar verdrietig lied dat ging op deze wys. z lEL-SUCHT Op de Wyze: Als Tbyrfis al de nacht, &c. LAat/i als myn droeve ziel, Met innerlyk geldag , Haar zonden over zag, Was 'f dat haar dit ontviel: 6 Los gepeis! En dertel vleis, Waar hebje my gebracht ? Tk ben verzonken ir. een droeve nacht Dies zal ik, ö Heerl &taa In bofch, in dal, in berg, in alle werelds hoeken: Doch hy ontmoetze niet al doolt hy langer, tyd, Maar vond daar in het woud een oudé Heremyt. Die ging cp zyn verzoek, van al het ftuk gewagen, £n van 'haar diep berou, en van haar droevigklagen, En hoe zy noit vermaak in haren druk efl fêhiep, Maar ftaag tot haren God vahgantfeher herten riep. En hoe zy door het leed hem docht te zyn verdwenen, Om datze naderhand hem noit' en is verfchenen : En dat hy dikmaal heeft gedachten over haar, Als ofz' ook in een rots of boöm verandert waar. Euglottus niet vernoegt door zoo verfcheide reden » Gaat efter op een nieu door al de velden treden, Gaat dooien zonder ruft tot hy een bofchjen vond, Daar op .een gaven boom aldus gefchreven ftond: ï i Wal  454 VERHAAL VOL JAMMERS Wel eer was ik een Maagdvan duizend uitgelezen, Ik had te rechter tyd een Vrouwe konnen wezen; Maar dat heb ik verzuimt, my trof een zwaar geval-, I Dat ik niet melden derf, maar eeuwig zwygen zal. Dit zeg ik niet-te-min: o Booswicht \ d Verrader, t Loosheidvan een Slaaf, óJlechtheid van een Vader, Gaat Lezer H is genoeg, ik wenfch u goeden dag> Voor my, ik ben genoeg als ik maar weenen mag. Soo haaft het kort gedicht was by hem uitgelezen* Is door zyn droeve ziel een hooger leet gerezen, L Hy ftaat van druk verbaaft, en is gelyk verfteent,: En houd 't voor gewis dat hem de letter meenti Wel zeid hy, droeve Maagd! woont gy hier in de velderé Soo moet ook dezen boom van myne droefheid melden | Hy moet een vafte peil, hy moet getuige zyn, Soo wel van myn verdriet als van u zware pyn. Of zyt gy nu miffchien verfcheiden uit 't leven? Soo laat u droe've ziel hier eenmaal komen zweven, En leeft my dit gefchrift: Hy fnyd daar in den baft, Een letter klein genoeg, maar die gedurig waft; Vriendinn"1, ik kennefchuld, en mocht ik ugenaken , Ik wou een aarden klomp met u te zamen maken: Of zytgy nu gefcbeept in Charons zwarten boot ? Soo wens ik anders niet als flechts een raffedoot. Na dat den Jongeling dit veersjen heeft gefchreven, Soo is hy noch een wyl ontrent den boom gebleven; Hier fchynt zyn hert verdort te midden in het groen tt Dies gaat hy overluid aldus zyn klachten doen; Elendig als ik ben, wat heb ik gaan beginnen? Wat heb ik aan geregt door ongetoomde zinnen ? Ik ben eerft dol geweeft, doorbranden minne luft, j En haar myns herten wenfch, die heb ik uit gebluftj: 't Is zeker dat het ftuk, gelyk het is gelegen, Verdiende voor gewis een wonder groot bewegen, Een roering van den geeft. Maar wat ik onderftond A Dat was verkeert gewoel en uit een quaden grond-l* Waarom een zwakke Vrou zoo lydig door geftreken ? En als in 't graf gedout door fel en vinnig fpreken ? '  EN BED'ROGS. j[g$ I K-'t zoo een grouzaam ftuk dat by haar is gedaan, Dat zy moeft balling zyn en uit den lande gaan? •ïk ziedatMofes zelfs wc! eer heeft uitverkooren, Ken Wyf van vreemden aard, gefprooten van deMooren,' £n dat God boven dien was uitermaten gram, Wanneer het Miriam en Aron qualyk nam. (a) Wel mag een zwarte Moor met witte menfchen paren", Waarom in dit geval zoo byfter uitgevaren? De guit die beeld' haar in dat hy van hoogen ftam, Dathy van edel bloed, en niet van haven, quam. |i En is zoo zeldzaam niet dat lift en konftig liegen , -Een Vrou, een aarden vat, een Vryfter kan bedriegen, ( Dat wonder ,,alsik weet, is vry al meer gebeurt, En dit elendig ftuk is waard te zyn betreurt, fk hadde felle wraak en gramfchap moeten myden, .Want hier was niet bequaam als enkel medelyden; Maar ik ben wreed geweeft, en heb een jonge Maagd Met fchelden uit de ftad en in de dood gejaagt. Dies ben ik op myn zelfs, en niet op haar,'. verbolgen, En wil haar in het woud en op de rotzen volgen: 'k En wenfch voortaan niet meer als druk en ongeval; .Tot my de bleeke dood ter neder leggen zal. Het woord is naaugezeid, hy geeft hem óm te dwalen 4 Of op een hoogen berg, of ih de lage dalem Het fcheen dat hem een geeft of eenig monfter dreef, Maar niemand is bekend waar hy ten leften bleef. ,Een Herder daar ontrent die hadde zeVen dagen, Gelet op zyn gewoel, en op zyn droevig klagen, Gelet op zyn bedryf, en waar hy veeltyds ging; Maar hy verloor ih 't left den. droeven jongeling. Dit was van ftonden aan door al. het land'geweten, En door het gantfche Ryk ten luidften ütt gekreten.' i)e Faam is wonder blv als zy iet zeggen mag," Dat beter ftille bleef, "en in het. duifter lag. Men hoort waar op het left de, Vryfter is gebleven» En wat het einde was van haar .ellendig0leven j Sy had een kuil gemaakt, en dat met eigen hand?' Daar lag haar mager lyf begraven in het zand < O) Siet Nam, 11: r, li % Ma*-  456 VERHAAL vol JAMMERS'en BED R. Maar niet gelyk het zou, haar kracht die was gebrooken, En daarom werd haar graf maar weinig toe gelooken : Het deel gelyke wel daar fchaamt' haar palen ltreKt, Was met een dichte klei ten vollen overdekt, De refte van het lyf, vermids haar krank vermogen, j Is met een dunne ftof maar weinig over toogen, Haar mond lag om gekeert, en in het zand geprent, Uit vreeze (zoo men houd) van noch te zyn bekend. Sy had daar op een boom haar leften Wil gefchreven, En, fchoon dat zy verging, de letter is gebleven; Dies als een reizend'Man quam daar ontrent te gaan,, Soo vind hy in de fchors aldus gefchreven ftaan: Hoort wie'er immer komt aan dezen kuil getreden , Hier ligt een Vryfter in , gy dekt haar bloot e leden; 'k Eh ei/cb geen jeugdig kruid, en min een rooze-krans, "kEn ben met anders waard als flechts een weinig zands. Daar fcheen noch onder aan iet by gevoegt te wezen, Maar wat 'er iemand doet, hy kan het geenzints lezen; Men houd dat zy naar eifch haar zin niet uit en i^hreetj Mids aan haar zwak geftel geen kracht meer over bleet Myn penne, 't is genoeg, laat ons niet vorder melden, Wat druk en herten leed den droeven Vader quelden, Wanneer hy dat vernam. Staat hy ten leften ftil, My dunkt dat onzen inkt niet langer vloeyen wil. Let flechts hoe dit bejag ten leften is gewrooken: Voor eerft is aan de Moor zyn looze kop gebrooken: De Maagd,wel eer gevleit,'bewoont het eenzaam velt, Daar zy van herten leed, van nood en honger fmelt De Jonker gaat en dubt, als in het brein geflagen, En vind geen ander vreugd als in gedurig klagen: Den Vader boven dien en vond noit bly den dag, Tot hy van hier verfcheid, en in den grave lag. I Watisde luft eenfpook! wat is onecrlykminnen? Een helle voor de ziel, een duivel voor de zinnen, Een grouwel in het land, efen adder in het huis, Bewaart, O reine Geeft, ons hert en zinnen kuis. BE  4^7 BESCHRYVINGE V A N D E O P-K O M S T E RHODOPIS, Een Borgerlyke Dochter tut de Koninglyke Kroone Vol zonderlinge gevallen. ONtrent een vette Kuft, dieNyhiskomtbefproeyen, Daar uit zyn gullen flik de fchoonfte vrugte groeyen Had Photis Op een tyd een Dochter voort gebracht, Van wie men wonder zeid, en groote dingen wacht. Het Wyf, terwyl zy droeg, wat dikmaal wedervaren, (Dat zy in haren droom een Kroone fcheen te baren, F Een Kroon gelyk een Vorft, of als een Koning draagt. Maar als de vrugtverfcheen doen was'teenjonge.VJaagd fStraks wie zich oit begaf om droomen uitte leggen, tBehond nog evenwel den Vader aan te zeggen, j Dat ja dit eigen Kind, eens door een vreemd geval, ! Noch efter t'zyner tyd een Kroone dragen zal. Maar A Icon loeg 'er om , en liet de menfchen praten , !:Hy was van ftillen aard, en wagt geen hooge ftaten: Syn rykdom die beftond in vaft en zeker goed, En daar uit werd naar eifch zyn Dochter op gevoed ; IWant als de Vryfter wies, en toe nam in de jaren, Doen wierd de Man gezint geen koft aan haar t e fparen, Te meer vermids hy zelfs en al de wereld zag, Wat voor een rappe geeft in haar verhooien lag. f Sy leerde zonder hulp een fchoone letter fchryven, ; Sy leerde na de kunft op goud en kooper dry ven, M'3 . Sy  458 O P-K O M S T E Symaaktenaalde-werkdatnet en geeftig ftoml, Soo dat men in het Ryk geen netter hand en vord, Doen Alcon dit vernam hy liet haar meefters zoeken, Die leiden karen geeft door allerhande boeken: Sy las den ouden tyd en wat 'er is gebeurt, En waarom iemandjuigt, én waarom iemand treurt.< Sy was van fnel begryp, zy leerd'in weinig uren, Sy leerd' als in het Ipel de konfte van borduren. s'En hoeft geen dagen lang te zitten jn de fchool, Sy teikent met de pen of met een fyn'e kool. Sy teikent datze wil, ook zonderbaar te pynen , Soo dat de meefters zelfs by haar als jongers fchynen: 't Is kuhftig uit 'èr aard al war de Vryfter trekt, Doch meeft als zy het werk met goud en zydc dekt; Of als ze peerels hegt op haar befcheide reken, En loof en bloemen maakfmet wonder nette fteken, Of datz'een hoogen bei-g, een dal, een heide maalt, Of eenig dieper woud, daar in het ooge dwaalt. Noch acht zy boven al de meefte vrucht te wezen, Als haar werd toe geftaan een geeftig boek te lezen: En mids zy vrolyk is en van een luchten geeft, Soolieft de zoete Maagd de zoete Dichters meeft. Sy was van heus gelaat, en wel gemaakte leden, En vrolyk uit 'er aard, en geeftig in de zeden, Eh watze nam ter hand daar ichynt ze toe gemaakt, En 't word tot haar geneugt al wat haar eens genaakt., yïaar oog had wonders in, haar oog dat konde fpreken, j faar oog was enkel glants en niet als minne-treken, Haar oog had krachtig vier gelyk een donderflag, En ging tot aan het merg van die haar maar cn zag. Soo haaft als Rhodopé de Kindsheid is ontwaficn, Soo ziet men al de Jeugd op hare dienften paften En waar een jong gezel is geeftig uit 'er aard, \ Die wenfeht in zyn gemoed met haar te zyn gepaart. De Maagd die word geftreejt byna van alle menfchen Die ftaag om hare gunft, om haargezelfchap wenfehen, En zy met open bert toont ieder hare gunft, Sy met een bly gelaat toont ieder hare kunft. Di  VAN RHODOPIS. 459 Dit ftond de Vader toe, hy liet haar niet bewaren , Maar gaf een ruimen toom aan hare vrye jaren, Sy mag in alle ding naar eige zinnen gaan, Eri watze maar en wil dat word haar toe geftaan, Daar zyn om dezen tyd verfcheide jonge lieden , Die aan haar menigmaal haar trouwe quamen bieden , Soo dat men geeftig volk van allerhande flag, Gedurig om haar deur en in haar kamer z*g. De Vader werd verzocht, de moeder aan gebeden , De Dochter ondergaan met alle zoete reden ; Maar zy noch evenwel behoud een vryen zin, Sy bied een ieder gunft, en niemand vafte min. Doch als ze met 'er tyd nu ryper is gewerden, Lyd Alcon overlaft, hy kan 't niet langer herden; Myn Dochter is te jong, dat had hy lang gezeid Nu is door hooger Jeugd-die onfchuld hem ontzeid,. Dc Vryfter is bequaam om nu te mogen paren, Haar tyd die is gegaan tot aan de twintig jaren, Haar Jeugd is als een roos, ofalseen jeugdig lis, En zy is boven dat gezond gelyk een vis Vriendinne, (zeid de Man) gy moet een Vryer kiezen , Of ik zal by het volk myn oude gunft verliezen; U zin heeft (na myn dunkt) nu lang genoeg gezweeft, 't Is tyd dat gy voortaan, u tot een Man begeeft. Mag ik u bidden trout, en baart ons echte vruchten, Eer dat de zoete tyd van u begint te vluchten. Gy hebt nu vol ie keur van al de befte jeugd, Wel kieft wat u bevalt, terwyl gy kiefen meugt. In koop van dienftig land, en wel te mogen trouwen, En moet geen wyze Maagd haar vader weder houwen; Want als zoo goeden kans maar eens daar henen glyt? Men ifle menigmaal voor al zyn leven quyd. De zoete Rhodope, noch in haar vrye zinnen, En vind haar niet geftelt om een alleen te minnen: De kunfte, (zeid de Maagd) en wat ik vorder kan, Dat ftrekt my tot vermaak ook meer als eenig Man. De Kinders die men krygt dat zyn ge wille zorgen, Eu wat ons vorder naakt is voorden menfeh verborgen; I i 4 Men  4<5o O P K O M S T E Men weet niet of het druk of blydfchap wezen zal, Want dat ons voordeel fchynt is dikmaal ongeval. Dc kunft is altyd zoet wie kan zich des verzaden? Hoe meer dat iemand krygt hoe min hy is beladen. Ey laat my dog een tyd gelyk ik heden ben, Mids ik tot myn vermaak geen beter leven ken. De Vader hoort 't aan, en zonder meer te zeggen, Soo gaat hy alle ding wat nader óverleggen: En op den goeden raad vaft zeker deftig Vriend» Befluit hy dat de kans nu waar genomen dient. De tyd daar op de Maagd ter wereld is gekomen, Werd by de friffche Jeugd ten naauften waar genomen; Want op dien eigen dag verfchynt een ieder daar, En ftort, of edel kruid, of bloemen over haar. Juift op dien eigen ftond als al.de jonge lieden, Haar vriendelyk gefchenk de Juffer quamen bieden, Begaf hem Alcon zelfs te midden op dc zaal, En mee een bly gelaat begon hy dit verhaal: Aanhoort my, fchoonfte jeugd die oit was op gerezen, Gy hebt nu langen tyd ons eer en gunft bewezen, Gy hebt tot echte trou myn eenig Kind verzocht, En ik heb menigmaal hier over my bedocht: En wat zal ik liet ftuk noch langer overwegen ? lk vinde mynen geeft tot ieder een genegen: lk zweere by het licht en by de gulde zon, lk wou dat ik aan elk een Dochter geven kon, Doch ons is maar alleen dit eenig Kind gebooren, Soo dient 'er nu een Man voor haar te zyn gekooren, En dit (gelyk gy weet js 's Vaders eigen werk? Maar ik heb even hier een ander oog-gemerk. ïk hebbe Rhodope in allen toe gegeven, Sy heeft ha eigen zin gedurig mogen leven: "En ziekt tot heden toe zoo heeftze wel gedaan; Dies zal ook deze keur aan hare vryheid ftaan. Het raakt haar allernieeft. Ik laat haar overpeizen, Met wien zy leven wil cn door de wereld ryzen, 'Sy neme wie het valt, of wie haar meeft behaagt, En wien zy kiezen zal dien gun ik deze Maacd. Gj  VAN RHODOPIS; 46a Gy die genegen zyt u trou aan haar te binden, Laat u de naafte week hier op de zaTe vinden: En brengt dan aan de dag al dat u dienen kan, En wie haar beft gevalt cue zy haar echte Man* Dit gaf een groote vreugd aan al de jonge gaften, Die fchrap op haren dag en op haar uure paften. Hy die zich eerft vertoont dat was een Edelman, Die onlangs by den Nyl den vyand overwan. De tweede die verfcheen, en yan haar liefde brande, Was Raads Heer in het Hof, en Rechter in den lande. De derde was een Man die grooten handel dreef, En niet als van gewin in zyne boeken fchreef Devierd', een tam Gezel, die op zyn renten leefde, En geenzints na het Hof of hoogen Staat en zweefde; Was zuinig, zonder pracht, die goede dagen zocht, En noit op groot gewin en m in op wapens docht. De vyfde was een Geeft die niet en wilde zwichten, Al had hy weinig gelds, hy konde geeftig dichten. De zefte was vermaard om met een kloek pinceel, Syn Kunft te laten zien in menig tafereel. De lefte quam 'er by fchoon hem de Vrycrs haten, Hy ftond in groot gevaar om uit te zyn gelaten: Hy was een titzïg quand die op zyn Kunfte ftond, Vermids hy Rhbdope daar toe genegen vond. Hy was haar wel bekend, als een van hare buren, Hy konde na de kunft en wondernet Borduren, Die voegt'hem by den hoop En Alcon floot de deur, K'n ziet van al de Jeugd heeft Rhodope de keur. De Vryfter wel geciert, na datze was gebeden, Quam uit haar ftil vertrek, en in de kamer treden, Haar Vaderging 'er by, en nam haar met 'er hand., En zeide:' Geeftig volk, ziet hier myn eenigpand, Den trooft van myn gemoed, en van myn oude jaren, Die ben ik nu ter tyd genegen om te paaren. Met iemand van de Jeugd, die hier voor oogen ftaat i Vermids dereden z'elfsmy dezen handel raad. Ik wou, indien ik mocht, haar onbevlekte leden, Van al myn leven lang aan iemand oit hefteden', li" Ver-  4«a O P-K O M S T E Verniidï zy boven al aan mynen geeft behaagt: Maar dat is (na my dunkt) ondienrtig voor de Maagd, O ndienftig voor het land: Laat jonge lieden trouwen, En door het echte bed de wereld onderhouwen, Wy fcheiden uit der tyd, wy zygen in het graf, En leggen, als een kleed, ons zwakke leden af. Voor my ik wacht het eind: de Wereld ondertulfchen, En dient haar fchoonen glants niet uit te laten blulfchen , H ier dient een nieuwe Jeugd gedurig aan gevoet, Waar uit dit Wonder-Al zyn ftand behouwen moet. De wereld heeft een aard gelyk de groene boomen, De Wereld heeft een aard gelyk de gulle ftroomen, Daarryft een nieu gewas, alwaar een bloem verdroogt, En waar een bare val t, daar word 'er een verhoogt, IK geef myn Dochter macht zich hier te mogen toonen , En die het haar belieft met gunft te mogen loonen? Ta die het haar bevalt te noemen haren Man, "Nu laat een ieder doen het befte dat hy kan. Doch om bevryt te zyn van alle flimme ftreken, Laat ieder overluit, en op zyn beurte fpreken, En als het al te maal zal werden uit gezeid, Soo let dan wie de prys zal wezen toe geleid. D urftond doen op de zaal een gulde ftoel verheven, Hier is aan Rhodope haar plaats voor eerft gegeven, Daar zat de frilfche blom gelyk een Koningin, Van wezen geeftig bly maar deftig niet-te-min; Ijaar kleed is over al met groote kunft gefteken. En toont een mengel-werk van duizend minne treken, Vol zeldzaam bos gefpuis; maar niet en komt 'erin, Of't heeft een ftil geheim, en vry een diepen zin, Al wat men aan haar ziet, dat blinkt als zonne ftralen, Die met een fchoonen glants door al de kamer dwalen, En ofwel Alcons beurs h ier door vry was geloft, De kunft noch evenwel is meerder als de koft. Ter zyden van den ftoel daar zaten jonge dieren, Die al den ondervloer met verfche bloemen eieren, Én ftroyen groen gewas en niet als edel kruid, Ter eeren van de Jeugd, en van den nieuwe Bruid.  VAN RHODOPI S: 46$ Te midden op de zaal daar ftaan de jonge lieden, Én wachten met geduld op dat'er zal gelchieden: Een ieder zèt hem fchrap, een ieder overleid, Wat dat 'er dient gedaan en wat'er dient gezeid. De Vader (om deTYIaagd haar vryen wil te laten) Begaf hem na de plaats daar al de Vrienden zaten. De Moeder die vertrak haar aan de ilinker hand. Ontrent een fchoon verwulf gefteken in de wand. Hier op zoo komt voor eerft de Krygsman aan getreden, Met veéren op den kop, met ftuyers om de leden, Met ketens om den hals, en wonder moi gekleed, Die opent aan de Maagd aldus zyn herten leed: KRYGSMAN. Als ik op dezen hoop myn oog laat neder dalen, Soo rookt mvn vierig brein, en al myn zinnen malen; Ik koom nier in het fpel met ik en weet niet wie, Die ik niet lyden kan, en hier noch efter zie. 'k En weet niet hoe d at komt dat ik het kan verdragen, lk hebbe menig man om minder leed geflagcn:  O P-K O M S T E lk ben niet flechts alleen een deftig Edelman: Maar ook een moedig Held die wapens voeren kattik ben uit eigen aard genegen om te vechten, En wie my fmaadheid doet dat moet den degen rechten: En zoo ik'tnieten liet, om u, beroemde Maagd, Ik hadde dit gefpuis al lange wech gejaagt. O Peerel van het Ryk! laat dit gezelfchap varen, En acht 't voor geluk met my te mogen paren, My, zeg ik, wiens geflacht is over al bekend, Soo verr' de klare zon haar gulde wagen mend. Myn Ouders hadden macht op duizend fchoone dorpen, Ook eer Deucaliön de fteenen heeft geworpen, Ook eer de groote vloed bezat het gantfche land , En dat 'er niet en was als baren zonder ftfand. Gelooft 't, edel bloed en kan hem niet verzaken, Al wat van Goden komt dat moet den hemel raken: Het vuur klimt alle tyd, en wat het vuur genaakt, Dat word ook even zelfs tot enkel vuur gemaakt. Kieft my, tot uwen Man, gy zult in korte ftonden, Ontfangen mynen raad tot in de diepfte gronden : U naam zal veerdig gaan door gan tfch het aardfche dal, En 't zal doorluchtig zyn wat van u komen zal. Gy moet (gelyk men zeid) eens tot een Kroon geraken; Maar wie van dezen hoop zal u Vorftinne maken? Sal 't dezen Langrok zyn die gy hier voor u ziet? Neen zeker, die cn heeft daar toe de vuiften niet. Hy kan flechts in den Raad met drooge woorden ftryden, En geenzints in het veld en om dc legers ryden, Syn handel is papier en niet als weeke ftof, Gy daarom let op my, en laat hem in het Hof. Al die veel bezig zyn ontrent vernufte boeken, bie fchatt' ik ohbequaan ten dienfte van de doeken, Gv laat dien vyzen hoop, en kieft een oorlogsman, 't Is mars van ouden tyd die venus ftrelen kart. Dan't fchynt gyflaat bet oog op dezen uwen Kramer, Maar, zoo je my gelooft, hy isnogonbequamer; Een Koopman is een menfeh die zonder rufte leeft, Vermids hem ftaag de geeft in verre landen zweeft $ Hoe  VAN RHODO'PIS. 465 Hoe kari hy na den eifch een hupze Vryfter minnen ? De liefde van het geld die woond hem in de zinnen, Die maalt hem in de kop, ook dikmaal in de nacht; Want 't is zyn eenig heil daar op zyn herte wacht, Indien hy voordeel zag, ook by de zwarte Mooren, Voorwaar een witte Vrou en zou hem niet bekooren, Hy liet zyn echte Wyf, en al de Vrienden daar, En gave duizendmaal zyn leven in gevaar. Hy wou zyn Huisgezin, zyn Kinders laten varen, En zweefde jaren lang gedurig op de baren; Hy reisde na den Turk, of tot den Indiaan, Of daar geen menfchen voet zyn leven heeft geftaan, Ja, kon hy winfte doen, by zou een winkel hellen, Tot voor den zwarten poel, of midden inder hellen: Hy voer door Acheron, en, waar het voordeel groot, Hy ftiet ook Charon zelfs uit zyn verouden bood. Geen rotz,geen barre ftrand,geen onder aardfche dingen, Of een die win-ziek is, die weet 'er door te dringen. O! 't Is een deerlyk Wyf dat met een Koopman trout, Vermids hy meer de zee als haren akker bout. Dat u een Kramer vryt, en wil zyn Vrouwe maken, En is maar enkel fchyn en rechte beuzel zaken, 't En is, ö friffche blom! om uive fchoonheid niet, Maar om u ryk cieraad, daar op den linker ziet. Hy weet dat zoo wanneer u Vader komt te fterven, Gy dan zult machtig goed en groote fchatten erven; Hy weet 't dat je zyt uw's Vaders eenig Kind, En ziet dat is de grond waar op men u" bemind. Maar die een Ryk begeert, en moet geen rykdom achten, Hy moet al hooger kans, en grooter dingen wachten; Een die maar op het geld zyn domme zinnen fpant, En word noit machtig Vorft of Prince van het land. Het ftaal gaat voor het goud, dat leid tot groote zaken, Daar heeft een moedig Held zyn handel af temaken, Dat is alleen de weg waar door men Ryken wind: Gy weeft dan, fchoone Maagd, tot myn beroep gezint. Al fchynt een Handelaar by wylen eens verheven, Hy werd, men weet niet hoe, tot aan de grond gedreven Hy  4<56 O P KOM S T É Hy berft wanneer hy blinkt,ook van den m inften ftoor, Hyis een rook, een mift, een bobbel in den floot. Watkan een Handelaar, wat mag een Kramer roemen? Dat gy een Koopman hiet, zal ik een Loopman noemen: Waar is 't dat hen dit volk geruft en zeker vind? Haar goed hangt aan de zee,haar welffand aan de wind. Ey! laat de Kramer daar: wy moeten hooger zweven, Wy moeten, hoe het gaat, gelyk als Princen leven, 't En is voor u geen fchand' al koom ik in gevaar, EenKrygsman,weerdeMaagd,en word geenMakclaar.' Sal ik nu tot hen gaan die na den Kramer volgen ? Neen, haar gezicht alleen dat maakt myn hert verbolgen; Niet een van al den hoop en is my noertrens weérd, Gy, eert dan met tfgunft alleen het edÊl'zweerd. De wapens dien ik draag, de wapens gevenkroonen, En dat zal ik eerlang" u met 'er daad betoonen; De wapens zyn myn vreugd, het zwaard myn herten' En als ik woelen mag, dan ben ik eerft geruit, (luft, lk ben van myner Jeugd een Hopman over honderd, Soo dat myn hooge naam door al de wereld donderd; Ik floeg left duizend man ontrent den vettenNyl, En 't bloed liep over 't land by-na een gantfche myh Ik floeg in dat gevecht een Pveus meteigen handen, Ik kloöfd' hem 't bekkeneel tot aan zyn harde tanden; Daarviel dat groüzaamftuk, en gaf zoö grooten flag V Gelyk als in den val een thooren geven mag: Daar liep hetmachtigheir, gelyk gejaagde fchapen, Soo dat 'er niet een rot te zamen was te rapen: Waar ik maar henen keek , daar was 'f al beducht, En waar ik maar en quam daar gaft al de vlucht. Maar zou ik in het lang van al myr?daden fpreken, Daar is geen twy (fel aan, de tyd zou my ontbreken: lk zwyge daarom ftil, en zegge tot befluit, Laat my de fchoone Maagd of flux den degen uit. R A A D S-H E E R. De Raads-heer zweeg een wyl, tot zich een ieder ftilde, En naar hem was gevraagt of hy iet zeggen wilde,  VAN RHODDPIS. 46f Begon hy dit gefprek: ö noit volprezen Maagd! Leent my een gunftig oir, indien het u behaagt, 'k En wil niet op myn bloed, of op myn Ouders roemen, Dat zyn, na my begryp, niet als verlepte bloemen, Wie op zyn oude ftam, of groote vrienden ftaat, Verheft eens anders lof, en niet zyn eigen daad. Al wat ik heden ben is my niet aan beitorven, Ik hebbe 't even zelfs door eigen deugd verworven: 't Is beter dat een Man op eigen vleugels zweeft, Als dat hy zynen glants van dooden lieden heeft. Maar Hopman, wie gy zyt, die doorumoedigfpreken, Maakt onluft over al, en geeft ons harde fteken, lk bidde niet te fel. Weet datje nu ter tyd, Hier by een teere Maagd, niet in den oorlog zyt. Voor al wilt niet te veel van uwe wapens zeggen, U voorftel, lieve Man. is licht te wederleggen; Als gy om oorlog roept, dan zit ik in den Raad, Aan wien het krygs-beleid en ook den vrede ftaat. Gy moogt geen trommel flaan,geen vendel oit ontbinden, Ten zy het ons behaagt, en wy het dienftig vinden; Aan ons, aan ons beleid, hangt u geheel bedryf, Wy zyn gelyk de ziel, en gy maar als het lyf, Geen fpies, geen zwakke lans, geen uitgetoogen degen, En mag hier in de ftad en in het veld bewegen, 't En zy door onzen wil, en onder ons gebiet, En zonder dat bevel vermag u leger niet. Gy zyt alleen gewoon om met 'er hand te vechten; Wy, door een wys beleid, de zaken uit te rechten. Gy zyt maar af gericht om in het veld te haan; Wy letten in den Raad wanneer het dient gedaan. Gy voert alleen den kryg met uwe groove leden; Wy; door bezetten Raad en wel bedachte reden. En even als de geeft is hooger als het lyf, Soo is u dom gewoel benedén ons bedryf. Soo veel als een die ftiert is hooger van gedachten, Als die maar op bet zeil.of op den kabel wachten; Soo veel is ons beroep in hooger eer geftelt. Als die met dom gewoel een lans of pieke veld. Gy  468 O P-K OMSTÉ Gy roemt u byfter zeer, en al op bloed vergieten; Wy, dat het gantfche land den vreede mag genieten. Gy, dat het groene veld met bloed bevochtigt word, Wy, dat 'er in het Ryk geen bloed en zy geftort, Seg my nu ichoone Maagd, wat zal u beft gelyken ? Ik weet u teere ziel zal na de vrede wykeri? Gy hebt een zacht gemoed, en wonder zoeten geeft, Die ook den blooten naam van kryg en oorlog vreeft, Al wat de Jonker zvvèft van Zynen felle degen, Dat is u tot het merg , dat is u byfter tegen. Hoe kan zynwreedenarmdoormenfehenblóedbefmet, U doen, na uwen aard de vriendfehap in het bed ? Het zal u voor gewis de leden doen vervriezen, De luften doen vergaan, en alle vreugd verliezen; Want, na dat ik u ken, zoo heeft u teer gemoed; Een afkeer van denkryge enfehrikyan menfchen bloed. Ik weet hoe even dan u zal voor oogen komen, Dat hy aan eenig menfeh bet leven heeft genomen , De ziel heeft uit geperft, de dood heeft aan gedaan, En dan zal u het hert in uwen boezem Haan, En dan zal u de febrik door al de leden ryzen, En als met eiger hand de bleeke geefteri wyzen, Die uwen oorlogsman heeft uit haarplaats gejaagt, En dit is vry een ramp die ftille zinnen plaagt. Maar 't fchynt dat deze vriend u günfte zal beloohen, Met rykdom, zoo hy zeid, cn met geWonne Kroonen, En dat 'er niet een menfeh zoo hoi >g geraken kan, Als iemand zyns gelyk, dat is, een Oorlogsman. Ikbidu, frilfcheBlom, zoo gy bet wilt gehengen, Daar is voor onzen ftaat al vry wat by te brengen; Indien u hoog gemoed na groote namen dorft, Die raad geeftaan de prins, dat is een m achtig' Vorft. Wie met een wys beleid den Koning kan beltieren, En geven aan het land een regel van manieren, En Rechten aan het volk, en wetten aan bet Ryk, Die is of Koning zelfs of immers zyns gelyk. De Prins gaat op de jacht en houd zich onbeladen, En laat het Ryks beleid aan zyn Vcrtruude Rade»,  VAN RHODOPIS 4*? De Prins neemt zyn vermaak, wy zitten in den Raad, I Hy voert alleen de naam, en wy de ware daad. . Wat hoeft men om een Kroon een feilen kryg te voeren, En door een magtig heir veel landen om te roeren? Daar is een beter weg tot zoo een hoog geluk, Kieft my, voor uwen Man, gy hebt het gantfche ftuk. Een Kryg'sman, om een roof of* eere weg te dragen, Die moet in friffche jeugd, zyn lyf en leven wagen; En word hy door een piek of door een pyl geraakt, i Daar leid hy dan verminkt en deerlyk afgemaakt, Dan komt hy menigmaal, ellendig zonder ermen, Ontrent de jonge Vrou, of by de Vrienden kermen: Of hem is eenig been gebleven in de loop, Of hy is even zelfs verlooren in den hoop, <. Vertreden op het veld, tot fpyze van de raven, Soo dat men niet en vind dat iemand kan begraven, Hoe ziet in dit geval, hoe ziet de Juffer dan, Die groote Ryken wagt van haren Oorlogsman! Nu, makker, 't is genoeg, laat uwen hoogmoed varen., Want die en is maar drift van uwe rauwe jaren: En roemt niet van u lans, of van u moedig paard, De penne, lieve Man, is beter als het zwaard. Met dat deRaads-Heerzweegzoowou deDichtet fpreken, Want een dievoor hem ftonddie was alree geweken: Hem docht, vermids de Man in Kunften was geleert, Dat hem de derde plaats behoort te zyn vereeit. Maar Alcon ftuit het werk, hy is den Dichter tegen, Om dat hem by de Maagd fcheen gunft te zyn verkregen.. En dat verdroot de Man tot aan zyn diepfte ziel, Mids hy meer van het geld, als van een veersjen hiel, Hy zag den koogman aan, en met eeri vlytig wezen, Soo heeft hy meerder gunft aan deze kant bewezen i Hy gaf hem volle m acht te fpreken dat hy wou, • En zei den Dichter aan dat hy noch zwygeh zou. Dit gaf Mercator moed, eh vry niet zonder reden 5 Dies is hy van het volk een weinig uit getreden, En na dat hy de Maagd heeft huid' en eer gedaan s Sco vingt hy met befcheid aldus zyn reden aa n: Kk KOO?  470 0PK0MSTE KOOPMAN. Wanneer ik ons verfchil ga na de reden wegen, Soo is 't (na my dunkt) alleen hier in gelegen: Te weten, hoe den menfeh zyn wezen hooger ftelt, Door Wapens, door de Pen, of door het edel Geld. En wie zich aan de waan niet is gewoon te binden, Die kan van ftonden aan de waarheid ondervinden; Men zegge wat men wil, wat boek of degen geeft, Is maar een fchrale lucht die om de zinnen zweeft, Is maar een ydel ding, een fchepzel zonder wezen, Een keteling in 't oir uit enkel wind gerezen, Maar ik en weet niet wat daar op verwaantheid roemt^ En dit is zoete Maagd, dat eere werd genoemt. Brengt die eens by het geld, watzalhetuverfchillen, By die in dit geval de waarheid fpreken willen? Geld is een wonder ding daar op een ieder wagt, Geld heeft aan menig Man den adel toe gebracht; Geld maakt de kleine groot,geld heeft geduchte krachten Geld maakt de droeve bly, en doet de Princen achten, Geld oeffent hoog gebied, waar uit den adelwaft, 'Geld is aan alle kant een aangename gaft. Geld, op een ander tyd, doet thoorens, hooge wallen, Ja fteile rotzen zelfs in haaften neder vallen. Geld weder, als het wil, maakt rouwe kamers net, En lege ftallen vol, en fchrale keukens vet. Geld maakt van vierkant rond,geld kan paleizen bouwen Geld is in hoogen prys ook by de fchoone Vrouwen. Geldfchildert,geldblanket,geldmaaktvanlelykfcboon En waarom meer gezeid het geld dat fpant de kroon.. Wat zal eenKrygsman doen hy kan geen oorlogvoeren, Hy kan geen trommels liaan, geen wapens laten roeren , Hy kan geen ruitery doen draven op het veld, Soo hy het niet en doet door middel van het geld, Een zenu van den kryg. Laat iemand geld ontbreken, Straks zal zyn gantfeh beleid,zyn voorftel blyven fteken, Straks zal aan alle kant zyn leger blyven ftaan, En niemand van den hoop en zal 'er willen flaan. Nu  VAN RHODOPIS. 47Nu zég al wederom, waar is het geld te vinden? 't En zy die handel doet zyn beurze wil ontbinden? Een Prins die geld behoeft die fpreekt eenKoöpman Die weet 'er middel toe, en doet de wilfels gaan, (aan, Hy doet van alle kant den rykdom neder dalen , Hy kanze met een brief uit verre landen halen: En niet voor dat het geld te zamen is gebracht, En heeft 'er eenig Vorft geweld of hooge macht. Geld, geld dat is de leus, geld is den hoogften zegen, Door geld word alle ding van elders hier gekregen; Door geld ben ik gewoon te brengen in het land, Al wat te Congo waft, en wat Sumatra plant. Geen ftad kan zonder geld, geen Staat en kan'er wanen i A1 waar geen Koopman is, daar zyn geen ryke kaiïen, De zee-vaart is de ziel van al dat wereld hieu Om dat hier door het volk zyn volle luft gemef. Wat kan 'er op het veld of aan der heiden groeyen ? Wat komt 'er uit de zee of uit de beeke vloeyen 1 Wat word'er uit't vier of uit de lucht gewrocht, Dat niet door myn beleid te voorfchyn wordgebrocht $ Al woont het edel goud in onder aardfche kuilen, En ichynt voor alle tyd aldaar te willen fchuilen, Ik brenget evenwel, ik haal 't aan den dag, Hoewel het noit een menfeh hier op der aardenzag: Wat dient hier meer gezeid ? Ik kan als open ftellen, Het ongemeten vak, de poorten van der hellen, Geen afgrond is zoo diep, geen klip zoo byfter fteiU Daar ik niet op en klim, of onder door en zeil. Ik houd 't voor gewis, ik weet dat u gedachten,' Den ryken diamand en alle fteeneil achten; Ik weet hoe gy bemint dat in den oefter waft, Om dat het allerbeft de jonge Maagden paft. - . Maar zegt ons met befcheid, wie doet de peerels halen f Wie doet den Indiaan in diepe gronden dalen? . . Ta midden in de zee? is 't niet het magtig geld. Dat hem door ons beleid ten loone word gelteit f. Wie doet hier in het Hof den ryken amber komen * Wie heeft den zoeten reuk den katten af genomenj..  472 O P-K OMSTE Wie brengt hier porcelein ? En wie het fchoon koraal!1 Van ons en van het geld daar komt 't al te maal. De zee betaalt my tol, en alle ryke ftranden, En al het wilde volk, en al de verfte landen, Niet door het Hoofs beleid, of eenig krygs geweld, Ik kryget al te maal door middel van het geld. Is dat niet Koning zyn? De groote waterftroomen, De felle rotzen zelfs, de gommen uit de boomen, En wat 'er op het veld, of in het water groeit, Dat komt aan alle kant in onzen fchoot gcvh eit. Al wat de Jongheid wenfeht de teere Maagden lieven, Daar kan ik met 'er daad de wereld in gerieven, Wy halen 't uit de zee, of uit een verre kuft, Al wat het oog begeert, en wat het herte luft. Wat gaat denKrygsman aan eenKoopman door te ftryken Die voor zyn malle pracht vry niet en hoeft te wyken ? Voorwaar dat lyd'ik niet,maar hoort dog wat'er fchort Waarom de wind-gek raaft, en dus zyn galle ftort. Een Krysman in het veld, een Koopman in de fteden, Syn ftrydig tegen een, als met de gantfche leden, Al waar de kryg genaakt, daar is dat zegen wykt, Maar waar dat handel komt daar word 'tal verrykt. Een Krygsman is een rups , een kever op de boomen, Een ftrooper op het veld, een roover op de ftroomen, Een vyand van het regt, een hater van de deugd, Een breeker van de tucht, een fchender van de Jeu.^d, Een geelfel van het land: wat zal ik vorder fpreken', Een peft, een al bederf, een winkel van gebreken, Een poel van alle vuil, een fmilfe van verdriet, Prineeffe, wat je doet, en neemt den Krygsman niet. Maar 't is genoeg gezeid, 't is tyd hier af te breken, INiet een van dezen hoop en dient by my geleken. Ik kome tot befluit, en zegge voor het left, Alwaar de penning fpreekt, daar klinkt de reden beft.' Hiefftoofde Krygsman op, en werd tot wraak genegen, Hy fchoot ter zyden uit, hy floeg op zynen degen : En had hem Rhodope niet ftraks een wenk gedaan, Den Koopman had gewis zyn handen niet ontgaan. Maai  VAN RHODOPIS, 473 Maar als de fchoone Maagd tot hem haar oogen wende, Doen was 't dat hy terftond zyn ongelyk bekende; Al fcheen hy fchier verwoed, en uitermaten gram, Hy was van ftonden aan zoo dwee gelyk een lam. Rentenier, begint u werk, (ging hier de Vaderzeggen) Gy moogt dat u mishaagt met reden wederleggen: Maar houd u gramfchap in. De Jongeling begon, En fprak voor zyn beroep ten befte dat hy kon. RENTENIER. Als ik myn oogen keer ontrent der menfchen zaken. En vlytig onderzoek, wat al de heden maken, Soo vind ik, waarde Maagd, dat al wat ieder doet, Noit vry en is geftelt van druk en tegenfpoed. Een wiffeibaar geval beftiert hier alle dingen, Wiekan de fnelle lucht, wie kan den Hemel dwingen? Wie is 't die de zee en hare ftroomen bind?_ Wie heeft 'er oit betoomt de vleugels van den wind? Wie kan zyn eigen hert, zyn aan gebooren zinnen, Wanneer't de nood vereifcht, met reden overwinnen? Ach ! niemand wie 'er leeft: al wat de zon befchynt Verneemt men dat verkeert, of in der haaft verdwynt. Wie kan een Princen hert in eenen ftand bewaren, Dat ftaag werd omgevoert gelyk de loffe baren? Wie kan oit zeker zyn wanneer men vechten moet, Van voordeel, van gêlyk, of van zyn eigen bloed ? De Krygsnian heeft gezwetft, 'zoo dat ons ooren tuiten , Waar uit zyn hoogen naam en groote ftaten fpruiten 5 Maar als men zyn bedryf met reden ondercaft, Soo gaat al dat gefnurk in geenen deele vaft. Laat hem vry machtig volk wel fchrap in order zetten, let, ik en weet niet wat, dat kan het al beletten: Een rook, een mift, een damp, gerezen uit de lugt, Dryfthem, die boven Jag, niet zelden op de vlugt: Een die de gulde zon het voordeel had gegeven, Dien heeft de doffe Maan wel uit 't veld gedreven; Men hoort 't over al, men ziet 't in 't gemeen, Het gantfche krygs beleid is maar een dobbel fteen. Kk 3 En  474 O P-K O M S T E En fchoon de Raadsheer pogt met wonder groot vertrou- • De Koning is de grond waar op de lieden bouwen: (wen) Sy worden groot gemaakt alleen uit enkel gunft, En zoo te blyven ftaan is vry geen kleine kunft. De Vriendfchap van het Hof verkeert gelyk de winden , En die is weinig tyds op eene plaats te vinden. Hoe menig Edelman, voor dezen groot gemaakt, Is op een oogenblik in Jagen ftaat geraakt. Al wie dit over komt die moet zyn hert verknyzen; Om dat hy by het volk hem ziet met vingers wyzen. ' Hy is 'er beter aan die noit verheven ftond, AL die, naar hoogen ftaat, zich in de laagte vond, De Koopman die zyn kraam zoo moi weet opte pronken: Al fchynt hy hoog te zyn, is mede licht verzonken: Al krygt hy zynen wenfch en wonder machtig goed, Hy eindigt menigmaal in druk en tegenfpoed. De wind, die hem een fchip heeft over zee gedreven, Dat hem in kleine tyd heeft groote win ft gegeven, Die brengt hem wederom wel ligt zoo harden flag, Dat hy ontrent de beurs niet rtaande blyven mag. Men ziet 't alle daag, die zoo gedurig woelen, Die laat het ongeluk gewilfe flagen voelen, Daar is geen twyffel aan, wie groote netten fpant, Die krygt, eer hy het gift, veel fcheuren in het want Gy dan wilt nimmermeer zoo loflen ftaat verkiefén: Wie haaftiggoed verkrygt die kan het ligt-verliezen, En t'wyl men voordeel doet, en weder fchade lyd, Soo is de bange ziel gedurig in den ftrydDe daad die wyft'tuit, dat zoo onwifle vlagen, Syn niet aan ons gemoed als ftaag gewilfe plagen: Maar wy gaan op de maat, en noit te lydig bly, Dog weder in den geeft van harde nepen vry. Dat is de menfchen beft. Waar toe het ftaag bewegen % Gezetheid in den geeft noem ik een grooten zegen, Laat woelen dien het luft. Een ftil en rein gemoed, Is welluft aan de ziel, en voor het lichaam goed. Die niet en wil ontzien de kracht der elementen, Die gronde zyn gezin op vaft geftelde renten, Dat  VAN RHODOPIS. 475 Dat is een ftil bedryf, en zonder groot beflag, Daar iemand met vermaak zyn vreugde plegen mag. De Krygsman gaat te veld, hy mag hem geenzints paren, Daar blyft de zomer-tyd, het zoetfte van de jaren : De Raads-Heer moet te Hoof, daar zit hy dagen lang; Want groote Princen dienft en is maar enkel dwang. De Koopman is een flaaf, hy moet gedurig icbryven, En veeltyds over zee een lollen handel dry ven. Siet geene van den hoop en dient voor uwe Jeugd. Om dat je geen vermaak van hun verwachten meugt. Gyfteld dan uit den zin zoo ongelegen zaken. En wilt voor uwen ftaat bequamer gronden maken : De krygsman dient u niet, gy zyt van zoeten aard, En by een rauwen gaft, die niet een menfeh en lpaart. De Raads-Heer in den geeft bevochten met de zorgen, Heeft dikmaal niet geruft tot aan den lichten morgen. De Koopman reiftgeftaag, ofpaft op zyn gewin, Indien niet met het lyf, ten minften met de zin. Ik ben de man alleen die myn geheelé leden, Kan na den vollen eifch in uwen luft hefteden, Ikben gedurigt'huis om u vermaak te doen , Bereid, tot uwer vreu gt, te zitten in het groen, Te fpelen in het veld te ryden in een wagen , Te zoeken uwen luft in velden, boflehen , hagen, Wech dan met dat het kraam, of boek, of degen geert, De menfeh heeft eerft vermaak die op zyn eigen leett. En fchoon ons tyd verloopt, terwyl wy fpeelen ryden, Ook dat geeft even zelfs ons ftoffe tot verblyden; Want met een korten dag, of naar een fnelien nacht, Verfchy nt ons tot vermaak geftaag een nieuwe pracht, Als zich een ander quelt, met droefheid in genomen, Dat hem een Vrolyk jaar is haaftig om gekomen, _ Syn wy des noch verheugt: de tyd geeft ons gewin, En brengt ons even ftaag geluk en voordeel in, En waarom meer gezeid wy leven zonder zorgen, Ons renten zynbazet, ofvaft door goede borgen. Myn dunkt hy is een god die op zyn renten leett, Om datGod alle ding by tvd en ftonden geeft: Kk 4 Par,  ^6 O P-K O M S T E Dan zend hy jeugdig kruid, dan hoi, dan kooren-aren , , Dan ooft en winter-fruit, om lang te mogen iparen, Dan edel druifgewas, ten lellen witten molt, Die van den kouden angft een hangen ziel verloft. Het gaat ons even dus'de Maan en hare paarden, En meten nimmermeer de ronte van der aarden, Of daar ryft nieuwe vrucht ook uit ons eigen land, Van dat 'er is gezaait, van dat 'er is geplant, Van dat 'er in het woud of elders komt te fpruiten, Soo dat men ieder maand met vruchten kan beflui ten, En waarom lang verhaal; wy vinden t' aller ftond, Een verlch cn nut gewas ten dienfte van den mond. Ik late dien het luft van Koningryken fpreken, Soo dwafen hoovaardy en heeft my noit gefteken, Een ieder eerlyk Man is Prins in zyn gezin, En wie hy Vróuwe 'noemt die is 'er Koningin. Al wie in zoo een ryk geen luft én weet te vinden, Die is ftaag ongeruft en fweeft met alle winden. En waarom is den menfeh eenllave van't geval? Vernoegt u grillig volk, en gy bezit Val. Men zegge wat men wil • Ik pryzé vafte renten , "Die treden met den voet de kracht der elementen; Wyzynin vol le ruft, ook als een ander beeft, lk houd' hem vooreen Prins wie ftil en zeker leeft. Na dat op dit gefprek een ftilte was gerezen, Mllfchien om dat de Man de ftilbein had geprezen, Trad fluks de Dichter toe: en meteen zoet gelaat, Soo fprak hy niet een woord als op de reebte maat, POËET. Indien gy weerde Maagd, gelyk gemeene menfchen, Woud, ftaat en magtig geld; eh luye dagen wenfehen, Ik weet 't voor gewis ik mogt wel henen gaan, Want ook te dezer ftond myn zake was gedaan ; Maar nu gy nieten acht dat hechte luidenpryzen, En hebt u brein geleert vry hooger op te ryzen, Soo ben ik wel getrooft te wachten met gedult, Wien gy, 6 waarde blom voor u verkiezen zult1 "Wel  VAN RHODQPIS. 477 Wel aan gy die beftaat u zaken dus te pryzen, Ey laat u van de kunft een weinig onderwyzen: Waar meent gy dat een Ryk of Scepter in beftaat ? Voorwaar niet in het Hof voi gullen overdaad, Niet in een grooten Heep van fiere lyf-trawanten, Niet in een prachtig kleed geboortmet diamanten, Niet in een rykgebou, ;of in een gulden zaal, lk aebte dit bejag vcor leuren al te maal. Hy die zyn tochten dwingt, die eerzucht kan bedry ven, En tegen bleiken angft zyn herte weet te ftyvén, Die niemands flaaf en is, geen Heeren na en loopt, Geen hoogen ftaat en wenfcht,geengrootelaftenkoopt? Die niemant oit en vlyt maar eert de vrye reden, Die weinig goeds bezit en efter is tevreden, : Die van geen fpyt en zwelt die na geen wraak en dorft, Dat is in mynen zineeri Prins ofmagtig Vorft. Daar in ligt heerfchappy die niet en is te fchatten, En die van d uizend een niet recht en weet te vatten, - Daar in ö reine zieldaar in ligt hoog gebied, _ Die niemand van het volk, in ware daad en ziet. Gelukkig is de menfeh,' die zich kan vergenoegen , Met dat den Hemel geeft, en dat de Goden voegen ; Voorwaar wie dezen ftand eens veft in zyn gemoet, Is hooger in geluk als Prins of Koning doet. Wel, om zoo ryken Kroon voor ons te mogen winnen, Daar heb ik wapens toe en op getoogen zinnen: Kom voegt u nevens my, ik ken de rechte baan, Die ons geleiden zal ook hooger als de maan, Die ons geleiden zal tot boven in de wolken, En toonen over al dé dwaasheid aller volken: ■ Kom voegt u nevens my, en onder myn beleid, Daar is u deze Kroon voorzekér toe bereid, Een kroon een ryke Kroon ,'die aan u jeugdig leven, Sal trooft, en herten luft, en ftille zinnen geven: Sal ftellen u gemoed in zoo een vaften ftand, Dat gy zult rufte zien al viel het gantfche land. Laat al den feilen hoop, laat al de nyders keffen, Geen vier, geen watervloed, geen donder zal u treffen: K k 5 Wy  478 O P-K O M S T E Wy zullen onder een geruit en vrolyk zyn, Terwyl hen Princen zelfs vergapen aan den fchyn. Ik zal in uwen arm een aardig veersjen dichten: Dat zal u met vermaak tot aan den Hemel lichten, Dat zal door zoete vreugd verheffen u gemoed, Uit dezen aardfchen draf tot aan het hoogfte goed. En als dan eens den tyd u zal ten einde leiden, En dat gy met vermaak zult uit 't leven fcheiden. Dan heb ik tot myn dienft den wagen van den Faam, Die zal door al het land gaan voeren uwen naam: Die zal met zoet geluit door al de wereld rennen, En wie een menfeh gelykt die zaludeugden kennen, Soo dat na duizend jaar u graf zal zyn getoont, Soo dat na duizend jaar u graf zal zyn gekroont, Gekroontmetbloem-gewas,met duizend groene takken, Die zal de zoete Jeugd op ons gebeente fmakken, En zeggen tot het ftof: Ruft, ruf: zoete lieven, ruft, U naam zal van de dood noit werden uit gebluft. Pilaren van metaal, en hoog verheven wallen, Die mogen met 'er tyd, die moeten neder vallen: Maar wat een edel geeft de menfchen achterlaat, Dat is voor alle tyd, de wereld een cieraat. De Jonkheid die ons volgt zal uwe deugden roemen» Sal u door myn gedicht voor al gelukkig noemen: En menig aardig dier van ongeveinsden aard, Sal wenfëhen eens te zyn dat gy te vooren waard. U geeft zal onder dies tot in der hoogte zweven, Sal in een diepe vreugt en by de Goden leven: Daar zal de lauwer krans die noit verdorren kan, U zwieren om het hooft, en eieren uwen man. Daar zal het geeftig volk en al de reine zielen, U voeren door het zwerk met ongemeene wielen, En toonen in de lucht den grooten Oriön, En leiden met 'er hand de peerden van de Zon. Daar zal een helle ftraal, dienoitenzalverdwynen, Verlichten u gemoed en door u ziele fchynen; Soo dat gy kennen zult tot in den diepften grond, Dat noit een geeftig brein op aarden onder vond. Gaat  VAN RHODOPIS. 479 Gaat nu eens, weerdftepand, gaat nu eens vergelyken, Den ftaat by my verhaalt, met alle Komngryken; Voorwaar zoo gy u geeft maar eens ontluiken wilt, Gy zult met oogen zien wat 't eenen 't ander fchilt. Maar, na dat ik verfta, men hoort hier menfchen praten, Die op een diep geheim en teikens zich verlaten: * Sy vinden (na men zeid) vermaak in haar verdriet, Om dat men hier en daar een zeldzaam fpookzel ziet: Of mids een heefche ftem, van onder opgedreven, Heeft uit een duifter hol een vreemd geluit gegeven, Of om een ander gril. Siet, als 'er iemand mmd, \ Hoe ligt hy iet bedenkt, of hem ten beften vind, Wat my hier in belangt, ik kan u teikens zeggen, Daar met een vaft befluit zyn gronden opteleggen: lk heb van deze ftof al vry een groot getal, Een fpeelt my voor den mond dat ik verhalen zal; Left op een zoeten dag als wy een deuntjen zongen, Soo quam 'er op het boek een rappe vloo gefprongen i ' Maar ftraks belent het dier ontrent u teere borft, Om daar in volle luft te laven zynen dorft. ' Het koos u flinker zy, en wift alzoo te komen, Ter plaatze daar u hert zyn woonplaats heeft genomen; Daar zet het zich ter fpoor,en hecht zyn kleinen mond, Tuift daar het in het vel de teerfte plaatze vond. Gy word het beeft gewaar en had 't fchier gegrepen; Maar echter raakt 't wech eer dat het was genepen; En mids gy zyn geflacht en al zyn makkers haat, Soo zocht 't buiten u een ander toe verlaat; Het fprong my op den arm, en dat met raffe gangen, lk zag hoe dat 't liep met grooten angft bevangen: Het kroop my in de mou, tot daar myn ader floeg, Daar ftond het weder ftibhet fcheen hem diep genoeg. Gy zaagt 't met vermaak hoe dat zyn teere pooten , Zich voegen tot het werk en op myn leden flooten, Hoe vinnig dat het beet, en hoe zyn kleine bek, Mv als een adder ftak, en maakt een roode plek. 3 Het * Dit Haat op het genedc Borduurwerker hierna verhaalt; roeiende seldzame Godfprakc, daar van hy gewaagt.  4fio O P-K OMSTE Het dier was rond en vol: en ging daar op vertrekken,, En ging, 'ken weetnietwaar, zyn teere leden dekken j Ik vond een diep geheim, ja trooft in dit gezicht,, En heb 'er naderhand een veersjen op gedicht: Klein Floot je igee/fig Dier, wat hebjegaan hedryven ? Gy hebt in u den gerfl van twee verjcheide lyven, Gy zoogt myns hert zen bloed, en ook van myn Vriendin. De Tiiyif en hare ziel naamt gy te zamen in. Wy zyn in u vermengt en onder een gedreven, En leiden binnen u alreeds een echte leven; Ons vocht, ons innig merg, ons herten zyn gemeen , Wy zyn geen twee voortaan, wy zyn te zamen een. Wat kan ditzoetgeval, wat zal het doch beduiden? Gewis, naarikhetgryp, hy maakt ons echte luiden. Hoe kan het, fchoone Maagd, hoe kan het anders zyn? Myn bloed dat is het u, en 't u is weder myn. Siet wat een aardig fpook heeft Venus hier gezonden, Wy moeten voor gewis te zamen zyn gebonden, Te zamen zyn gepaart. Wel aan dan tot befluit, Ontzegt ditgrilligvolken weeft myn lieve bruid. Indien men teikens acht, genomen van de dieren, Die in het groene woud, of om den hemel zwieren, Soo dient voor al gelet, op zoo een diep geval, Dat fchier met woorden zeid, wat ons gebeuren zal. We' aan ontfangt myn hert, dat ikukomebieden, En let niet op den waan van deze groote lieden; Myn ftaat is boven haar, fchoon nyd ennyderkeft, Soo verr' de waarde ziel het lichaam overtreft. De Dichter had gezeid, en om zyn moedig fpreken, Soo was meeft al het volk in haar gelaat ontfteken: Dog na een korte wyl zoo quam "de Schilder voort. En 't bleek aan zyn gefprek, hoe dat hy was geftoort. S G H I L D E R. Hoe ben ik in myn fchik als deze pochers razen, En vallen tegen een gelyk als rechte dwazen! Siet, als de Bottelier en Kok te zamen kyft, Dan hoort men in 't gemeen waar dat de zuivel blyft. Wei  VAN RHODÖPIS. 48* Wel aan, ik laat het volk haar eigen vuil ontdekken, En leggen voor het oog haar onbekende vlekken, lk wil (wat my belangt) maar brengen aandendi:g. Dat li naaukeurig hert tot mywaarts trekken mag. De geeften die den aard van alle Konften weten, Die Hellen nevens een de Schilders en Poëten; Want dat een Schilder trekt is ftomme Poëzy, En als een Dichter werkt dan fpreekt de Schildery. Haar beider Konften ftrekt de wereld tot vermaken, En doet aan Princen zelfs een droeven geeft ontwaken: Maar tulfchen hen nochtans daar vind' ik een verfcliil, Dat ik, eerbare Maagd, hier openbaren wil: Wat is eens Dichters werk?fly leert de woorden danzen, En wat hy winnen kan, en zyn maar groene kranzen, Ofvaneen lauwerboom, of van een myrthen blad, En dit is, zoo het fchynt, een wonder groote fchat. Maakt hy miffchien een vers dat geeftig fchynt te wezen, Soo word hy (naar het valt) by wylen eens geprezen; Maardatis anders nietalsllechts een fchrale wind, Daar van noit eenig menfeh zyn beurze zwaarder vind. Beziet Homerus zelfs, een Prince van de Dichters, Hy met zyn gantfche rot dat waren kale wichters: En wat is 't dat hy oit dóór al zyn Kunft verwerf. Als dat hy gantfeh berooit en als verlaten fterf. 't Is waar dat zyn gedicht nog heden werd gelezen, En 't is tot zyner eer als in de lucht gerezen, Maar fchoon al leeft zyn naam, al is zyn eere groot, s Het is voor hem alleen een zuipen na de dood. Syn lof mag over zee in alle landen zweven, Maar daar en plag geen Wyf of Kinders af te leven: En als een rype Maagd een Vryer krygen zou, Dan geld die wazem niet, men wil een ryke Vrou. Wel pryft dan zoo je wilt dat nette pennen fchryven, Maar dat nog evenwel en kan geen keuken ftyven. Wat is 'er van den geeft en van zyn hooge vlugt ? Men leeft niet van den wind of van de fchrale ïugt. Men kan geenHoofze maagt, men kan geen fchone vrouMet eer,met lof-getuit,met dichten onderhouwen, (wen De  4&s OPKOMSTE De geeft oolc even zelfs heeft nood te zyn gevoed Soo lang hy met het lyf te zamen woonen moet. Al quam Apollo zelfs met zyn gezwinde gaften, Indien hy niet en had, zoo raoeft de Dichter vaften: Al wie niet med'en brengt als flechts een bloote Kunft Schoon dathy geeftig is, noch vind hy weinig gunfffl Van hier dan al te'maal die zyn gewoon te dichtdn, Voorditvermaard pinceel moet inkten penne zwichten j De weerde Schilder Kunft verdient met groote lof. Want boven haar vermaak zoo komt 'er voordeel of. | Ik winne machtig geld, ik maken groote ftukken, Ook weet ik op de plaat de Vorften uit te drukken: Hier dryfik handel med'en vry ipet groot gewin, En dat's een dienftig werk voor Huis en Huisgezirij Ik hebbe left myn kunft den Koning toe gezonden. Dies kreeg ik grooten dank en meer als duizend ponden J En nog een Ketting toe die om myn leden hingjj En driemaal om myn bals en om myn fchouders ging.j Een Dichter onder dies die had een Veers gefchreven, En dat was aan de Vorft door zeker Vriend gegeven; 't Gedicht was enkel geeft en van een hoogen toon, Maar hoort doch wat hy kreeg tot zyn verdiende loon t Ik zag een groene Krans gevlochten van laurieren, Die werd hem toe gebracht om hem te mogen eieren; Daar was een Wapen by dat hem den Koning fchohk Maar al dit Hoofs gewaai en is maar enkel pronk. Maar waarom lang verhaal! lk kan te zamen voegen, Datu, dat al het volk, dat Princen kan vernoegen, En da't ook boven dien my voordeel geven kan, En wie dit recht betragt dat is een handig man, Dat is een hoog verftand, en waard te zyn geprezen, Als by de Dichters zelfs ten vollen is te lezen. Gy daarom, waarde Maagd, ö eiercel van bet land! Bied my ook heden zelfs u trouwe regter hand: Ik zal dit aardig beeld van uwe jonge dagen, Aan d'eeuwe die ons volgt zoo kunftig over dragen, Dat uwe fchoone glans, ook over duizend jaar, Aan al het Koningryk zal wezen openbaar, Dat  VANRHODOPIS. 483 Dat uwe friflche Jeugd door al de naafte fteden, Sal werden aangezien , zal werden aan gebeden: Soo dat gy door de Kunft als eeuwig leven zult; Schoon dat u levens tyd zal lange zyn vervult. Soo gy den kryg bemind, ik kan het bloedig vechten, En legers tegen een met onverzaagde knechten, U toonen door de Kunft als of het oorlog waar, En dit al buiten zorg en zonder u gevaar. Of zoo u, waarde Maagd een Raads-Heer mogt behagen, Vermids hy in het Hof belteed zyn meefte dagen, Soo weet ook dat de Prins van my niet weinig hout, En zaken van gevolg my dikmaal toe betroüt. En 't is van heden niet dat Princen Schilders eeren, De daad ook even zelfs die kan het heden leeren: 't Is over duizend jaar en langer zoo geweeft, Gelyk men over al in oude boeken leeft. Soo gy een Koopman lieft, ik kan ook handel dry ven, En kan ook door de Kunft myn zaken beter fcyven; Want zoo 'er eens een fchip van eenig Koopman blyft» Soo dat zyn kraam verzuipt of op de baren dryfti Al is de goede Man niet in de zee geftorven, Hy is des niet-temin om zyn verlies verdorven ; Want als een Handelaar geraakt in dit verdriet, Soo is zyn luifter uit, en zyn geloof te niet. Maar fchoon my dit geval miflchien mogt over komen, Soo ware my nochtans maar weinig af genomen; Want als ik flechts het lyf mach brengen aan de ree, Soo blyft myn befte fchat behouden van de zee. De Kunft, dat edel ding en zal my niet verlaten, Al moeft ik zonder kleed gaan dooien achter ftraten: Al vlood ik uit den kryg, al liep ik uit den brand, Ik hiel noch even ftaag myn allerbefte pand. Kunft is een fchoon juweel, en boven alle fchatten, Daar wind, en vier, en zee, niet op en weet te vatten:' Kunft is het befte goed, wie dat het immers fpyt, Princefle, viert de Kunft, gydiezookunftigzyt. Terwyl de Schilder fprak , en al de jonge lieden De Maagd door langgefprek tot haar gezelfch2p rieden.  4«4 OP-KOMST E , Hy die met zyde vervvt, de lefte van den hoop, Kreeg fchier uit ongeduld de zinnen op de loop. Haar taal vol overmoed die had hem lang verdrooten, Dies was hy als een vat vol nieuwe moft gegooten, Soo dobbelt hem de geeft: en als hy fpreken mocht, . Soo floeg by met de tong aldus zyn fchrale locht:; B O R D U U R-W E K K E RJ Ik zie dit gantfche rot van hoogmoed op gezwollen, En ik kom achter aan als Koppe met de fchollen. 't Is onrecht, fchoone Maagd, dat my hier in gebeurt. Maar dezen onverlet en dient 'er niet getreurt. Aanhoort dan myn gefprek, al ben ik fchoon de lefte, Soo gy de reden weegt, ik ben voor u de befte, lk ben tot in den grond geheel van uwen aard,' lk diene boven al met u te zyn gepaart. Wy zyn in deze ftad re zamen op gewaffen, Princefle myner Jeugd, wie kan u "beter paffen? De Naalde-fchildery, waar toe gy zyt gezint, Die heb ik nevens u van alle tyd bemint. Dit geeft my kloek vernuft, zoo hcoge nu getogen, Dat geene van de kunït hier tegen op en mogen? Soo'dat vannu voortaan hetmaakzel mynerhand, Van ieder wérd genoemt een wonder in het land., Gy fchilder, wie je zyt hebt my voortaan te wyken, Gy moogt met geen penceel met onzen raam gelyken, Waarlik met handen raak of oit een vinger zet, Daar is het wonder fchoon en uittermaten het. Maar ziet! u kladig werk en zyn maar vuile plekken, Die gy op u paneel gewoon zyn uit te trekken; Soo maar een aardig kleed daar eens en komt ontrent Het is van ftonden aan tot in den grond gefchent:, Dit ftaat geen Vryfter aan, die hebben reine leden, En willen hare jeugd aan netter hand hefteden, Gy daarom, friffche blom, verkieft my boven al. Vermids ik uwen ftaat ten hoogften brengen zal. Al zyn de lieden groot die hier te voorfchyn komen, 'k En hebbe (na my dunkt) voor deze niet te ïcluomeh. D;  VAN R H Ö D O P I S 485 DèGod-fpraak is voor my, en over myn beleid, , My is een hooger ftaat noch onlangs toe gezeid. Daar is een zeker hol hier buiten jn de bergen, Van waar (als eenig menfeh een'vrage komt te vergen) Een holle ftem'me ryft, en zèid in hcerfchgefchal, Wat ieder die men noèmd eens over kómen zal. Men houd dat éven hier zyn geeften in verhooien, Die vreemde dingen zien, en niet en konnen dooien, Ja dat Apölló zelfs , of iemand zyns gelyk , Woont in het grouzaam diep eh in het duifter ryk: EenMaagd,een reineMaagd,ohtfangt den ftem van onder: En op een vreemde wyz'uit zy het zeldzaam wonder, Maar ftraks na dit geluid zoo vald het tanger dier, • Geraakt gelyk het fchynt, van eenig haaftig vier. Men kan van haren mond geen ftemme meer verwerven, Haar leden werden ftyf, haar wangen die befterven, Dieswordze als voordood getoogen uit't perk, Soo dat een ieder zeid 't en is geen menfchen werk. Ik, om u zoete min met grooten angft beladen, Heb my tot dit geheim eens mede laten raden : Ik quam ontrent het hol, en door een jonge Maagd, Heb ik op onzen ftaat de Goden raad gevraagt Myn antwoord is geweeft, De kunftc van Bordurèn, Sal uwe Rhodopé ter h'oogfter eere vuren. Daar mede zweeg de ftem; cn meer en vraagd'ik niet Vermids de Priefter zelfs het vragen my ontried. ' En 't was Voor my genoeg, hoe kond 't beter wezen , Myn Kunft, myn eigen Werk word boven al geprezen, Word als een trap geftelt tot uwer grooter eer? Gy wacht van nu' voortaan geen nieuwe" Vryers m eer, En wacht geen aardfebs magt,maarvoegt u na deGoden, En ziet op onze Kunft, gelyk u word geboden: En zoo u moedig hert wil hooger zyn gezet, Soo maak dat gy voor alop deze Konfte let. , Geen Krygsman zal het doen door krachten van de leden, Geen Raads-Heer door beleid van op gepronkte reden, Geen Koopman of Rentier door groot en magtig geld , GeenDichter, wie hy zy, en is 'er toe geftelt, h 1 Poëet  4«6 O P-K O M S T E Poèet zwygt van u vloo, 't en zyn maarvyzc vazen, En gy en uw's gelyk die zyt gewoon te razen, Gy droomt een ydel ding, en, fchoon het niet en fluit, Gy vind 'er wonder in, en trekt 'er voordeel uit. Wat kan zoo vuilen dier in dezen handel geven ? Waar ftaat van dit bejag in eenig boek gefchreven ? Wie heeft zoo flechten ding zyn leven oit bedacht ? Voorwaar het is te blaau om hier te zyn gebracht. Poëten, zoete Maagd, die zeggen watze willen, En al haar diep geheim en zyn maar rechte grillen: En wat de Schilders raakt, dat ftel ik nevens hen, Vermids in haren aard tot in de gronden ken. Laat noit dit grillig volk tot uwe kamer naken, Niet eene van" den hoop en kan u grooter maken; Alleen, eerbare Maagd, alleen het edel Raam, Is u tot meerder ftaat en grooter eer bequaam. Soo gy dan niet en wilt met al de Goden ftryden, En dan noch boven dat u voordeel laten glyden, Boud op het waar bericht, en niet op lofle waan, Wie met den Hemel vecht die is 'er qualyk aan. Als ieder had gezeid, dat hy meind nut te wezen, Soo is 'er groot geraas door al het huis gerezen, Men krielt'er over hoop: den Krygsman boven al, Die ging geweldig af, en maakte groot gefchal. De Vader onder dies, en zyn vertroude Vrienden, Die over dit gefchil als tuflchen fpreekers dienden, Verfchynen op de zaal, en ftillen dit gewoel, En doen fprak eerft de Maagd, als uit een rechter-ftoel: Gy Heeren al-te-maal, die met gegronde reden, Dit Maagdelyk gemoed hebt krachtelyk beftreden, Gy weet hoe deze zaak my aan het herte raakt, En dit myn teer gemoed geheel bekommert maakt, Ik bidde neemt geduld, alleen voor weinig dagen, Dan wil ik voor gewis de kans met iemand wagen: Ik zal met eigen ftem hellichten dit verfchil, En zeggen overluid wien ik verkiezen wil. Ik moet op uwe gunft, die my word aangeboden, Eerft vieren na den eifch de tempels van de Goden, En  VAN RHÖDOI'IS, $f Èn bidden om geluk voor mynen BÉuiJófts-da'g, Op dat my 't echte bed ten goede dienen mag. Gy doet gelyk als ik. Daar gaan de Vryfters treden, Ten deele niet vernoegt, ten deele wel te vreden: Maar dezen onverlet", zoo beeld zich ieder in, Dat hy den beften grond behoud in haren zin. Wat is de liefd' een droom vol byfter vreemde grilleri, Wiemind die word verrukt, gelyk de driften willen! Een ieder ftreelt hem zelfs, en ketelt zyn gemoed j . En word het meerendeel van enkel waan gevoed. De Vryfters onder dies zyn bezig gantfche dagen. Met al wat immermeer de Vryfter kan behagen: De Dichter boven al vergeet zyn voordeel niet. Hy zend haar even ftaag een veers, of aardig leid, En zoete letter-keer, of diergelyke dingen, Hy liet meeft alle nacht ontrent baar kamer zingen: En mids zy uit 'er aard met dichten was vermaakt, , Sóo werdze menigmaal tot in dc ziel geraakt. Én zoo geen hooger macht haar vryheid had benomcrï Miflchien zoo waar de Kunft tot bare wenfch gekomert Want door een zoet gedicht, of meteen geeftiglbïd' Soo is 't dat hy geftaag van hare jonft geniet. Hy kreeg al menigmael een lonkjen van ter zyden, En dat eh mocht voor al de Vader geenzints iyden: Hy was gantfeh onbezint en uitermaten gram , Vermids hy by de Maagd te grooten vryheid nam.1 De Man die had gemerkt, als hy de Tongvrou kufte, Dat hy dan ging te wefk gelyk het hem gelufte: Hem dagt ook dat de Maagd hier uit vermaak genoot Vermids zy hem den mond al vry wat gunftig bood: Sy had een jonge mufch daar zy met plag te fpeelen, Maar ziet het aardig dier begon, eylaas te queelen; . En fchoon of zy het ftreelt, en broed in haren fchoot Het is in korten tyd verwonnen van de dood,. Daar treurt haar droeve ziel, en is geheel verflagen, Sy gaat 't boven al aan haren Dichter klagen; .. Die maakt een lyk-gedicht,een üitvaart voor de mineIf En zong in haren naam het droevig liedjendus: LI 3 . My*  483 O P-K O M S T E Mrn geeft die is geheel bedrukt, Om zeker droef geval, De dood heeft van my weggerukt , Dat my was liefgetal> Een jonge mufch een vrolyk beeft, Dat was tot my gewent; Dat was in mynen jongen gefft\ Al vry wat diep geprent. Het quam my fprïngen op de fchoot Het dronk uit mynen mont Het lirkf , het fcheen het eifcbte broot, '1 'ot dat het fpyze vond. Danfcheen 'teens of V my byten wou, Soo vinnig quam het aan, Maar't bees/edat had ftraks berou Syn gramfchapwasgedaan Het weelig dier,de foete mus En zocht maar enkel fpel; Haar beet verandert tn een kus, Datgreid my byfter wel. Maar ziet, nu is het beesje dood: Acbwat een groot verdriet de lujl en vreugde van myn fchoot, Die is nu gantfeh te niet. Nu Vryjters die dit 'aardig dier, Voor dezen hebt eekent. IR oiade komtte zamen hier I Syn tyd die is vol-end. vKumt hier gefpelen kom dog ra\ f Komt ieder uit zyn wyk, 'Plukt maegde palm enbloemg was, En (iert bet kleine lyk. Het beesj: dat my vreugde hn moet met zonder kruit Enmoet niet dalen m het graf' Als met een zoetgelui t, Doch maakt zyn graf niet in de kerk , Maar buiten in het groen, En Jet eenveersjenop deferk Gy zult my vriendje hap doen. Gaat zeg dan nog de keuke meid, Dat zy na (Tonde wys', Datzy ons zoete pap bereid, En dat van enkel rys: Gaat roept 'er al de kindersby De kinders hier ontrent, Dat ieder eete van de bry, Die V beesjen beeftgekeut. Nu, Vryjters,die myn droefheid ziet, Hoed u voor deze pyn , En laat zoo teer en beesjenniet Uluft en % reiigde zyn. Kieft liever voor u levenlang, Een haan die V beter maak t, Die laat ons hooi en vroegen zang, Oek eer den das genaakt. Dit wift den loozen gaft zoo geeftig uitte brengen, En kon 'er aoeten jok en kluchjens onder mengen, Dat  VAN RHOJDOPIS. 4f?g Dat zy van doen voortaan niet meer in druk en zat Maar blyder luimen kreeg, en hare druk vergat. De fneege Rhodope bequaam tot alle zaken, Had even met 'er tyd een Veersjen leeren maken; Want Cnemon die zyn luft alleen in Dichten nam, Was oorzaak dat de Maagd ook aan het dichten quam. Hy had een zeker boek in haar vertrek gevonden, Daar in dat ménig lied en veel gedichten ftonden, Meeft van haar eigen werk : en t' wyl zy buiten was Gevielt dat hy daar in dit aardig ftaaltjcn las: Soo dikmaal ik u werk , ö Cnemon heb gelezen, Heb ik u geeftig brein en u met een geprezen: Soo dat myn teer gemoed, myri ziel en jeugdig bert Door middel van de Kunft, aan u verbonden werd. Ik wenfch al menigmaal een kus te mogen geven, Aan hem dié van de min zoo geeftig heeft gefchreven; jk wenfch u datje wenfeht, en ook myn eigen gunft En draag u lieftte toe uit liefde van de Kunft. Ik wenfch een proef te doen, waar ik 'er toe gebeden Of gy zyt in der daad; gelyk als in dé reden: lk houd dat u bedryf ontrent het'minne fpel, Moer vry wat anders zyn als van een flecht gezel I ly wou noch vorder gaan, maar hoorden iemand komen En dat heeft onzen Vriend zyn vorder luft henomen. Hy ftak het boekjen weg zoo vaardig als hy mag, En liet het Maagde-kraam gelyk het eertyds lag Maar 't is hem lykewel een wonder groot vermaken, Dat zy zoo wel gevoelt van hem en zyne zaken, Hoe ketelt menigmaal een Vryer zyn gemoct, Als hem een jonge Maagd een kleine gunfte doet! Maar t'wyl dus onder een de jonge lieden mallen, Soo is daar in het huis een zake voorgevallen, ■ Een zake (na my difnktj hier waard te zyn gedacht'. Om zomtyds by de Jeugd in 't fpel te zyn gebracht De fchoone Rhodope die liadde verfche roozen, De befte dieze kon, van duizend uit gekoozen; Daar vlechtze Kranflen van, zoo wel in eengevoegt, Dat ieder een het werk ten hoogften vergenoegt."' En mids zy na de Kunft twee Kranflen had geweven, Soo heeftze met 'er daad aan Cnemon een gegeven. El 3 i Aan  #p OPKOMST E Aan Cnemon die als doen de Juffer onder hiel. En klaagde wonder veel van zyn benaaude ziel. Den tweeden roozen krans, verfch uit 'er hand gekomen, Die heeft de jónge Maagd tot haar gebruik genomen: Daar zat de Jongeling, daar zat de nieuwe Bruid, Geciert met bloem gewas en ander edel kruid. Dog t'wyl zy onder een den tyd aldus belleden, Soo quam daar op de zaal de Raads- Meer aan getreden : Dien word ook nevens haar terltondeen ftoel gezet , En ftraks zoo heeft de Maagd op dezen ftand gelet. Dc Dichter zat geciert met bloemen van der heiden, En zy was even zoo gezeten tullchen beiden: De Raads Heer hadde plaats ontrent haar rechterhand Maar zonder groen gewas of ander minne pand. De Maagd woeg dit geval met wel bedachte zinnen, En gaat, na kort gèpuis, een zoeten trek beginnen: Sy heeft haar eigen zelfs van haren krans berooft, En zet het aardig werk den Raads-Heer op het hooft; Sy gaat des Dichters krans hem van den hoofde trekken , En ging haar eigen hair daar mede weder dekken: Siet  VAN RHODOPIS. 491 Sictldaar zatCnemon bloot,de Raads-Heer is gekroont Nu zeg,wien heeft de Maagd de meefte gunft betoont? Ik doe u deze vraag, gezellen onzer tyden, Vermids uit dit geval ontftond een hevig ftryden. Want ieder een die riep , dat hy de jonge Maagd, . Ten hoogften wel bevalt, en boven al behaagt. Een ieder dryft het zyn, en al met goede reden, Dies word 'er over hand met alle magt geftreden: Een ieder ftelde vaft dat hem de Vryfter koos, Soo die de kroon ontfmg als die zyn krans verloos. De Raads-Heer dreef geftaag, en al met vollen monda , Dat hem het aardig dier de meefte liefde jonde; En dat hy voor zich houd al vry de befte kans, Vermids de Juffer zelfs hem gaf haar eigen krans. Hy acht het gantfche ftuk voor hem noch des te lichter , Om datze van de kroon ontbloot den goeden Dichter, Om dat zy met 'er daad haar gifte weder nam, Soo haaft als hy verfcheen en op de zale quam. De Dichter niet-te-min, om dit te weder leggen: Weet (zoo het fchynen mag) al mede wat te zeggen: HeerRaads-heer;zeit deMan,al fchynt'tiemandvreemt 't Is verr' de meefte gunft wanneer de Vryfter neemt, Want als een Tuffer fchènkt dan is deVriend gebonden Aan wien de zoete Maagd haar giften heeft gezonden. Maar als een Vryfter neemd, dan is 't dat zy haar bind, En dat is voor gewis een teiken datze mind. De fchoone Rhodope die heeft van my genomen, Verhaat dan hare gunft op my te zyn gekomen: Sy heeft (en ik bekend) u hooft daar aan gekroont Sy dient dan wederom van u te zyn geloont. Gy moogt geen bondig werk op dezen handel bouwen , Gv zyt aan Rhodope, niet zy in u , gehouwen; GV daarom, Vriend, vertrekt,enoeffentugeduld, En sy, beleefde Maagd, betaalt u eigen fchuld De Raads-Heer wederom brengt hier zyn reden tegen, En toont hoe dat het ftuk gantfeh anders is gelegen: De Dichter wykt hem niet, daar op dien eigen hond, Soo brengt hy weder in dat hy geraden vond. 6 L1 4 Jen  49? O P-K O M S T £ Ten leften zeid de Maagd; Laat hier geen wrevel rvzen,, ikzal in korten tyd hier van het vonnis wyzeii: Laatmaareenkleinewylinftilheid dit geval, Gy zult eer lange zien wien ik verkiezen zaj. JJier op gaat Rhodope met yyer overwegen, Tot wien metbeter glimp zy dient te zyn genegen : Syfpanthaargeeftenin, zyn denkt en over leid , Wat dat'er aan de Jeugd tot antwoord dientgezeid. Dan heeft het machtig geld op haar dc meefte krachten, Dan fchyntze wederom na edel bloed te trachten, ' ' Danheltzenadekunft, of naar een rappe geeft Dan wegen by de Maagd de groote ftatcn meeft Sy is gelyk een zee gedreven van de winden, Sy zoekt aan alle kant, maar kan geen rufte vinden: • Al watze nu ter tyd in haren geeft befluit, Dat valt in korten ftond, dat raakt'er weder uit. (T U S S C H E N-V A L Vervattende het krakeel tuflehen de LIEFDE en de DQOD; Mitsgaders een QUP MANS VRYAGIE, Die voor een byzondere Gcfchiedenifle kan genomen werden, en miflebien niet ondienftig gelezen te worden . van Luiden die van zoodanigen Wefpe gefteken zyn.) JUift op die eigen ftond (alsd'oude boeken melden ) Quam Venus'dertel Wigt gevlooaep uit de velden : Quam zygenmet'de wind, en doof de blauwe logt, ' En zogteen ftilleplaats daar in het ruften mogt. Dien eigen'oogenblik quam ook de doodgetreden, Aam-echtigvan de reis, en met vermoeide leden: .En  VERSCHIL tuffchen de LIEFDE, &c. 493 En mids het avond werd, en dit de zon verliep Quam 't Spook in't eigen huis daarVenusJongen fliep, Hetmonfter ging te bed, belaft met groote zorgen, 'En daarom rees het op ook voor den lichten morgen, Het gaf hem op de reis met onvermoeide fpoet, Ook eer de dageraad (jen Hemel open doet. Dog mids' het duifter was, en wift 't niet te vinden, Syn vinnig hand-geweer, dat menfchen kan verflinden: En t'wyl het bezig is, en grabbelt zonder licht, Soo vind het by 'den taft Cupidoos gulde fchicht, De kleine Minne-god, ten leften ook ontflapen, pieham des Doods geweer, als voor zyn eigen wapen ; ' Daar trekt een ieder op, en treed in zyn bejag, Soövaardig ajs hy kan, zoo neerftigalshy mag. Cupido zag een Maagd met lcboon gebloosde wangen, Met hair dat fcheen gemaakt om herten in te vangen , ' Sy was groen als een lis, en fpichtig als een ried , Maar die geen jong gezel ontrent haar kamer liet. ?etWicht,op haar geftoort.dat fchoot met alle krachten, ot aan haar 'Jeugdig hert, en ging doen zitten wachten, Wat na zoo feilen fchoot haar óver komen zou, Maar voor een blyden feeft, zoo rees'er enkel rou, De Vryfter viel te'bed, en zuchte menig werven, Haar zweet is byfter klam, haar buite leden fterven, De Moeder gaf een fdi reeu, en nam den leften zoen, Maar Venus"Jongen zweeg, onzeker wat te doen. Ten leften fprak'hy d lis : Wat mag dees py len fchorten, Dat zy een jonge'Maagd het leven gaan verkorten? ' Waar is doch nu de" vreugd, die in haar plag te zyn Nadien uit haar ontftaat zoo onverwachte pyn? Waar ik voor dezen fchoot, daar kond' ik vreugde maken En dede met 'er daad een droeye geeft ontwaken; ' Want ineen killig hert ontftond een zoeten brand, Soo dat men over al een vroolyk wezen yand : Schoon dat het winter fcheen, en alle ding bevroozen, Al waar ik maar en fchoot daar wieflen verfche roozen, Daar wies de Maagde-palm, en ander edel kruid, En vooreen droeve Maagd verfcheen een blydé Bruid. L'1 5 Uier  494 VERSCHIL tuffchen de LIEFDE Hier gaat het anders toe; want mids ik heb gefchooten. Soo heeft de jonge Spruit haar zoetfte Jeugd verdrooten; Daar leidze nu en kermt, en, zoo de Doétor zeid, Haar dood-kift dient gemaakt, haar graf te zyn bereid. Geen kruid,geen magtig fap,geen drank kan haar genezen Eylaas ! de teere blom die is alree verwezen. 'Wat is dit voor bejag? Watvooreen zeldzaam huk? Hoe komt van myn bedryf zoo vreemden ongeluk ? Meeft aan myn gulde pyl een adder-flang gezoogen ? Of heeft 'er eenig draak zyn zwadder op gefpoogen? Of is 't een zwarte lucht, die uit 'er hellen quam, Die aan de friffche roos baar aardig wezen nam ? Wat hier van wezen mag, dat moet ik heden weten, Al zoud' ik myn beroep, en alle ding vergeten, Ik wil de wonden zien, ik wil wat nader gaan; Maar ai my! ach! eilaas! myn hert begint te liaan. Is dit myn zoete fchicbt? of een van deze pylen, Die ik met eiger hand zoo geeftig plag te vylen ? Neen zeker, 't is een hout, zoo zwart gelyk een pik, De veeren zonder glants , en niet als enkel fchrik: De  EN DE DOOD, 495 |Dc punt met vinnig ftaal aan alle kant heilagen, Als of een moordenaar het wapen zoude daagen: Ook hangt 'er zwadder aan gelyk een adder lpout, Of als een helfche Kol in nare ileffchen broud. 6 Lekker als ik ben! en onbedreven Jongen, Gantfeh waard te zyn geplaagt van duizend felle tongen ' Gantfeh waardvan Kinders zelfs voortaan te befpot: 6 Goden! maakt het volk een nieuwe Minne-goed Ik kan het ambagt niet ik moet 't laten blyven, Ik mag by Coridon wel bokken leren dryven; ' Ik mag wel aan de zee gaan woonen op een ftel, Daar nooit zich openbaar c of Maagd of jong Gezel . Hoe! fchiet ik pylen uit eer dat ik heb bekeken, Of die roet honing raad af galle zyn beftreken? _ 6 Vryfters! wie je zyt, en weeft zoo jagtig met, Maar let op u bedryl, eer datje Vryfters fchiet. Maar dat is nu gedaan: wat zal ik langer klagen ? lk moet na dezen tyd my beter leeren dragen? Defcbade die men lyd, dejebade die men vreeft, Maakt plompe zinnen (neeg, en ivet een domme geeft: Nu weder tot de zaak. Hier ichuilt een zeldzaam wonder Hier fchuilteenllim bejag, een Spook of Nikker onder. Hier is een Tóoveres of zwarte Konftenaar•> Die brengt door 'helfch bedrog de Maagden in gevaar Maar hoe! zou hier de Dood haar rol wel onder fpelen En doen met haar vergif de jonge Vryfter queleni Het Spook hiep dezen nagt daar ik in rufte lag; Maar ging in haaften weg eer ik het monfter zag. My dunkt dat ja de Dood myn wapen heeft geftoolen, En dus een grond geleid van dit ellendig dooien: My dunkt ik heb zyn pyl genomen voor de myn. En daarem leid de Maagd verzoopen in de pyn. Ik wil fluks henen gaan in alle werelds hoeken, lk wil aan alle kant de reden onderzoeken: Ik wil in aller yl, en op den ftaanden voet, Gaan zienwat nog hetSpook met myngereedfehap doet Hier is op is Venus Kind in haaften wech getoogen, En na het langen tyd ten fnelften had gevloogen, Geviel  4j>6 VERSCHIL ruffchen de LIEFDE Geviel het dat het Wicht de bleeke Monfter vond Gelyk het voor een Hof geheel verflagen rtond. ' Het was (gelyk het fcheen) met herten leed bevangen Daar liep een ziltig nat van zyn be .hoefde wangen. Hem quol nochtans geen druk, maar niet ais enkel fpyt Die hem tot in het hert, en al de leden ihyd; Hem docht, het had zyn long met brokken uit gefpoo^en Hem docht, het had zyn hair met vlokken uitgetoogen Want 't had geen Ingewand en 't was geweldig kaal En 't wrong zyp magerIvfgelyk een zwakken aal. Noch wifté Venus Kind de gronden niet te raken, Die aan de bleeke Dood zoo droeve zinnen maken : Dies trad het nader toe en let op alle ding, En vond ten leflen uit al wat 'er omme ging. En ziet! dus ftond het werk. De Dood was uit getoogen, Terwylnoch indernagtde vleder-mujzcn vlooien: En daarom werd het Spook zyn dwaling niet gewaar, Maar zocht maar zyn bejag, en ftoffe voor de baar. Dc dood die vond een Man bequaam te zyn gefchooten , O.ti dat hem over lang het leven had verdrooten'; Want mids zyn eenzaam bed, zoo was hy ftaag bedruk t En klaagde zyn vermaak van Hem te zyn gerukt, ' Het Spook leid op hem aan, en fchoot hem in de' lenden i n dacht hy zou terftond zyn droevig leven enden, Maar ziet Caflander groent met dat hy was geraakt, En word gelyk een roos als haar de zon genaakt. De zoet Rhodope woond onder zyn geboren, En dat bracht zyn gemoed in wonder vreemde kuren: Haar wezen is terftond zoo diep in hem gezet," Dat hy ook in de flaap op haar de luften wet Syn geeft fpeelt op het werk nu lans; by hem vergeten Dies laat hy aan de Maagd zyn brand en liefde weten; ' Hy prees haar geeftig oog, haar mond en zoet gelaat, En al wat van haar komt dat is hem honin^-raad, Cupido zag het aan, en woud den Ouden helpen, Om by haar met gemak zyn luft te mogen ftelpen, En hadde fchier een pyl gèfchóoten aan de Maagd, Maar zyn beleefde gunft die heeft denNyd mishaagt Die  EN DE DOOD. 407 Die zat daar in een hoek bezyden af gedooken, ; Eri heeft door flim beleid den zoeten flag gebrooken. Niet dat van over lang zoo wet de Liefaeftryd, Gelyk de bleeke Dood, of als de zwarte Nyd. Het Wicht aldus belet zyn" voorfpel uit te werken 4 Ging met een wakker oog de zaken over merken: Hy zag hoe dat de Dood een mfsflag had gedaan, En dat zyn lefte fchoot ook qualyk is vergaan. Dit was hem groote fpyt, dies ging hy zitten klagen, Van zyn dom misverftand , en zoo bekaaide flagen, En fprak ten leften dus: Ik wil van nu voortaan, Myn boog en ander tuig al beter gade flaam ^'k En wil na dezen tyd geen vreemde pylen fchieten, En dan zal ieder een zyn friflche jeugd gemeten: En noit en zal 'er menfeh verdwalen in de vreugd, Die niemand oit en voegt als flechts de groene Jeugd. Al ben ik zomtyds loos, enplege vreemde flagen, De winter evenwel en moet geen roozen dragen. Een Jongman in bet fpel, een Oud man in den Raat, , Dat is van ouds de grond daar op de Wereld ftaat. Dit wil ik nimmermeer, dit zal ik niet beletten, Men zegge wat men wil, het zyn de befte wetten. De Dood nam myn geweer, en trof een Ouden Man I En daarom is 't een werk dat niet beftaan en kan. j Al wat Caflander doet 't en zal hem niet gelukken , ] Een ander zal voor hem de verfche roozen plukken. Ey Vriend ! doet mynen raad, en toomt u los gepeis, En ftelt u voor het oog den wech van alle vleis. ) Als nu Cupido zag waar door hy was bedroogen, En dat het vreemd geval by hem was overwoogen, Soo wil hy met de Dood gaan treden in verdrag, Op dat men naderhand het onheil fchouwen mag, Ily wil beloften doen van noit te zullen komen, Daar eerft de bleeke Dood de plaats heeft ingenomen Mids dat het mager Spook geen huis betreden mag, Alwaar men bezig is met Venus vuil bejag. Die wou het olyk Wicht in Kooper laten fchryven, Op dat het als een Wet voor eeuwig mochte blyven:  4QS VERSCHIL tuffcheri de LIEFDE Maar fchoon hy dit verbond met alle krachten ried, De Dood die ftak het om, en wou den handel niet. Hy loeg het boef jen uit en vry met harde ftreken, Soo haaft als Venus Kind hier van begon te fpreken: Ja zeker, zei de Dood, dat waar een moye zaak, Dat gy gantfeh onbevreeft zoud plegen u vermaak. Dat, waar der iemand mald, en vreugde komt genieten, Ik noit een zwarte pyl en zoude mogen fchieten; Neen boef je,wach dit woord noit uit myn hollenmond Dit voorrecht is geen menfeh op aarden oit gejont. Ik ben vanouds gewend te midden in het danffen, En by de zoete Jeugd, eh door de rooze kranflen, Te zweven als ik wil: en van myn rechter hand En is geen menfche vry, ook als hy menfchen plant. Al is een deftig Prins in zynen throon' gezeten, En draagt daar zaken Voor die niemand dient te weten; Offchoon ook voor de deur al menig wachten ftaat, Noch dring ik evenwel te midden in den Raad. Al ziet een machtig Vorft voor hem zyn ruiters draven, fen heeft zyn moedig hair aan alle kant begraven, AI  EN DE DOOD. 499 Al ryd hy om het werk bekleed met enkel ftaal, Nog klim ik op de wal , en breek 't al te maal. Of fchoon een jonge Maagd tot echte min genegen, Ten leften haar gemoed tot trouwen laat bewegen, En nu zoo verre komt dat zy haar kamer fluit, Nog roof ik menigmaal het kroontjen van de bruid; Hoewel een vruchtbaar Wyf ontrent haar rype jaren, Is in een ftil vertrek nu vaardig om te baren, EndathetVroedwyf zit, en wagt een zoete vrucht, Ik doe het menigmaal dat al de Buure zucht. Ja fchoon de Priefter ftaat te midden in de Kerken, Om voorden autaar zelfs zyn offer uit te werken, En dat hy tot het volk het Woord des Levens fpreekt, Het is de Dood alleen die al den handel breekt. En waarom meer gezeid ? Men kan geen throon bouwen, Men kan geen magtig flot in fteile rotzen houwen, Men kan geen harde deur van yzer laten flaan, Of ik kan, als ik wil, in zaal of kamer gaan. Wie kan voor myn geweld zyn leven zeker maken? Myn kragt is.onbepaalt, ik woon in alle zaken, Niet een zoo kleinen ding, dat ik op aarden ken, Daar ik niet uit en werk, daar ik niet in en ben. Ik weet (alwaar ik wil) myn wapens uit te kiezen, En kan een moedig held zyn leven doen verhezen ; Of door een heeten brand, of door een koude vorft, Ofdoor een magtig vocht, ofdoor een fchralen dorft, Of door een vrouwen hair te vaardig in gezoogen, ' Of door een kleine vlieg hem in de keel gevloogen, Ofdoor een fchrale lucht, of dooreen vuilenfmook, Ofdoor een zoete blom die hy maar eens en rook. Men vind 'er die uit fchrik, of door benaautheid fterven, Men vind 'er die vermaak of weelde kan bederven: De lefte dien ik trof, die blies zyn leven uit. Te midden in de feeft, en by een jonge bruid. Ik heb aan menig menfeh het leven doen verdwynen, In fpyt, en enkel fmaad, van alle medicynen, Ik hebbe door een drank, waar uit men bate wagt, Veel menfchen wech gerukt, en in het graf gebragt.  5oo VERoCFTL tuffchcrt de LIEFDE lk hebbe menig man, die my beftond te vliedenV En dede wonder veel, ja' wat dé mènfchert rieden » Het leven af gemaaif: hy gaf den leften friik. Alleen uit enkel waan, of uit een blooten fchrik. Dit is myn hooge magt nu zoo veel duizend jaren, Die zal ik nu ter tyd nog nimmer laten' varen , Ik wil myn heeri'chappy doen gelden over al, Tot dat den Hemel zelfs niet langer zweven zal. Gy doet ook ü' bedryf, en laat ü pyleri zwieren,' By menfchen, door het vee, en op de wilde dieren:, Gebruikt u gantfche macht, dog wat gy maken kond, Dat zal ik wederom eens Horten in den grond. Hoe Kind! en weetje 't niet ? Wy zyn twee groote magten Die ieder vieren moet en niemand kan veragten"; Het maken is u werk, het breken is het myn, En fchoon men anders wil, 't en zal niet anders zyit Maar, Wicht, verheft u niét, en m yd u Van te roemen Dat ik benevens my u hébbe willen noemen; 't Is wel zoo wat' in fchyn dat gy op aarden doet, Maar weet datgy Voor my de plaatze ruimen'moet ƒ De reden is bekend. Ik kan in weinig uren, Aan menig duizend riian het levert doen bezuren, Of door een haaftig vier, of door een watér vloed," Of door een fel gevecht, een bad van menfchen bloed. Gy in het tegendeel, met al de befte zaken, En kond fchier niet een Kind door twee gelieven maken,, In negen maanden tyd's. Siet, wat een wyd verTchil [ Gy daarom, lieve, wykt, en zwygt na dezen ftil.' Cupido van den Dood zoo vinnig door geftreken, Is tot zyn vinnig merg met yver aan gefteken, Hy zeide Lclylc Spook, dat niemand liefen heeft, Van al dat in de lucht of op der aarden leeft, Waarom dus hoog gegaan met al u moedig fpreken? Is 't niet een beter zaak, te maken als te brekenV Tot breken weet een fchelm,eendief,een möorder raadf En daar uit ryft verdriet en aller menfchen haat.' Maar door een zoet beleid hier uit te konnen werken, Dat meteen ftaag gevolg de wereld kan verfterken f Is  EN DE DOOD. 501 Is ja een nutter ding, is over al bequaam, Is Goden lief getal, en menfchen aangenaam. Wel aan gy hond in haalt een gantfche ftad bederven En doet in korten tyd veel duizend menfchen fterven? Maar al wat jk befta en hier op aarden doe, Dat gaat, gelyk je meend, te wonder langzaam toe. t'Sa, laat ons dit verhaal een weinig overleggen, En hoort wat Venus Kind hier tegen heeft te zeggen; Gy zult in korten zien dat al dit groot geraas, Is los, is zonder grond, en uitermaten dwaas. Van dat de Wereld rees uit wonderbare woorden, Hebtgy, met alle macht, terftond beftaan te moorden, En dat heeft nu geduurt zoo menig duizend Jaar, En nog ben ik een Vorft die alle ding bewaar. . Wat heeft dit Wonder Al op u gewoel te pallen, In fpyt van u bedryf de Wereld is gewaïïen ; Men vind een meerder febaar, ook heden op den d:^, Als oit naaukeurig mcnlch in' oude tyden zag. Wat hoef ikmeerbewys? de gronden van der aarden Des hemels fchoon gebou, de maan en zonne-panruen, Beftaan door myn behulp. Ik ben een gulde band, Die al wat immer-was bewaart in goeden ftand. Het Spook hier tegen aan? Zoudgy het al bewaren? Ey fnoert dog uwen mond, en laat u roemen varen. Wat gy met al u macht zult brengen aan den dag, Sal ik ter neder haan , en al met eenen flag. Het zal door myn geweld eens werden in genomen, Al wat 'er heden is, of namaals ftaat te kómen: Ik wil myn heerfchapy gaan plegen over al. . , , Soo dat 'er niet een menfeh op aarden blyven zal. En, fchoon gy al u merg door gramfebap mogt verhitten, Ik zal dan Koning zyn, ik zal het al bezitten. Dit riep het Monfter luid'; maar eer hét vorder fprak, Soo was'tdatVenusZoonbemdus de redenbrak: Óf gy fchoon met 'er tyd het aardryk zult bederven En dat al wat 'er leeft hier.eenmaal heefc te fterven, Ik liefde lykewel en zal noit onder gaan, Maar zal tot aller tyd op vafte gronden ftaan. Mui E«  5oa VERSCHIL tuflchen de LIEFDE En fchoon ook al het volk te gronde werd gedreven, Het zal eens weder zyn, het zal voor eeuwig leven, En daar en zal geen Dood meer fchieten haar fenyn, Maar Liefde zal van all's de grond en fteunzcl zyn. Die is voor u geweeft, die zal gedurig blyven, Die zal wat u gclykt uit Aard' en Hemel dryven. V Was Licfdt die van ouds dc wereld beeft gebout, V Is Liefde die bet werk voor eeuwig or.d'rboud. Maar al wat u gelykt, dat zal te nicte koemen, Soo dat men over u aldus zal mogen roemen: Het Monfter is geweeft dat eens zoo vinnig lttet,, Syn prikkel is verftopt, zyn wapen is te met; Weeft vrolyk dien hctraakt:HetSpookwou bovendryven En wou aan Venus Zoon ook dat onfcbuldig blyven:: Hoort Jongen, (zeid de Dood) die anders met en weet i Als dat je flim bedrog en vreemde ranken fmeet: 't Is waar, daar zal een dag eens van den Hemel icnynen, Wanneer dat alle fmaad cn onheil zal verdwynen: Maar dat zoo grooten werk zou ftaan aan u beleid, En heeft geen wyzen mond zyn leven oit gezeid. Gelooft 't, weelde Kind, daar zyn al hooger machten, Daar op den Hemel ziet, en alle menfchen wachten: 't Is droom en enkel waan dat gy zoo byfter roemt, Gv zyt maar enkel fchuim van dat men Liefde noemt, Gv zyt een flim vergift ontrent de jonge zinnen, Een oilik mis-gewas van trou en eerlyk minnen, Gv zyt een guychelaar, een fpooker by de Jeugd, En voed een ieders hert met ongezouten vreugd. Gv leeft als in den dracht, en flachtd'ongure vliegen, Die ftaag ontrent den ftank van drek en zweeren vliegen, Gv ftelt u gantfeh vermaak ontrent bet flimfte lid, Ontrent het vuilfte deel dat eenig menfeh bezit. Noch weetje lykewel de lieden in te drukken. Dat flechts in dezen Hof de welluft is te plukken ; Dat hier een machtig Ryk, en ik en weetniet wat, Dat hier verholen leid een ongemeten fchat. Maar let op het bedryf, en watje pleegt te maken , Wat is 't, als malle drift, als enkel beuzel zaken ?  EN DE DOOD, 5os Als ik en weetniet wat? En, als men 'tzeggen moec, s 't Is geen bekykens weerd het befte dat je doet. Wie kan u vuil bejag tot eer of Iuifter {bekken ? De dag en lyd't niet, het duifter moet het dekken; En wat 'er zonder licht of in der nacht gefchiet, Is meeft van flinimen aard, en deugt gemeenlyk niet. Van hier dan, oilik ding, vol lift en flimme treken, Men vind in al u doen een winkel vol gebreken. Wat is 'er menig menfeh die in u vuil verfmacht, Dat niemand doen en derf als die geen fchaamt en acht? De Liefde van de Dood zoo vinnig door geftreken, Vond weder nieuwe ftof om noch te mogen fpreken: lk ken het, bitter fpook, wat hier op aarden leeft; . Dat voelt een aardfehen aard, die aan de zinnen kleeft; Dien kan hier in het vleefch de menfehenniet verzetten, Dien kan hy met geweld of reden niet beletten; ' Maar zietldaar komt een dag,een lang verwachten tyd, Dan zal dit aarden vat van fchantlen zyn bevryd. (Y) Dan zal 'er eens een vier door al de Wereld blaken, Dat zal ons broozen aard van tochten zuiver makend En geven aan het volk een nieu en beter hert, Oelyk als in het vier het goud gezuivert werd., Dan zal myn geeftig brein niet aan de wereld hangen, Ooknaar géenaardfche vreugd ofwelluft meer verlangen? Maar zal gantfeh Hemels zyn, en buiten ongeval, Soo dat geen flim vergift óns meer beftooken zal. Dan zult gy leelyk Spook, geen fcbepzel meer bederven, Maar zult ook even zelfs vooreeuwigmoeten fterven, (b) En van u wreede macht ten vollen zyn ontbloot, Schoon datje nü ter tyd de gantfche Wereld dood. Ik in het tegendeel zal in der^hoogte zweven,, éal in volmaakte vreugd, zal in den Hemel leven,. En dat Voof alle tyd. Gy zwygt van uwen lof, i Al wat een einde neemd 'en is maar enkel ftof, Hier ftond het Spook ver ftelt, onzeker wat te zeggen, De waarheid is te fterk en niet te wederleggen Mm 2 Teh" (a) i Corinth. y. 13. Mare. 9:49. a. Pet. 3 : 7. (b) 1 CoriHth. 15: 53.  40A OUDE MANS VRYAGIE Ten leften floop het wech van fpyt en leed geraak*. Fn daar en is geen pais oit tuffchen hen gemaakt, Caffandcr onder dies dieworftelt gantfche nachten, Met zvn ontroert gemoed, en vreemde na gedachten, De leugd, die langen tyd van hem was mt gegaan: Die quam,selyk het fcheen ,van nieus hem weder aan,. Hem dunkt wou Rhodope haar tot zyn leger voegen* Dat hv ook even daar de Maagd zou vergenoegen; Maar als zy n ooge valt ontrent zyn gryzen baard, Soo vreeft hy ongemak indien hy weder paart. Hv kende Rhodope een ruimen tyd geleden, Maar tot op heden toe zoo bleef hy by de reden: Hv zag haar zonder drift, en even zonder luft. Het fcheen dat al zyn vier was dood en uitgebluft, Maar nu gaat zyn gemoed haar gaven over wegen, En wat haar in de borft, of elders is gelegen; SvngeeftwoontbinnenhaardiyfpreLkthydroomtervaa En 't fchynt dat zonder dat hy niet beftaan en kan. Ditklaagt hy zeker Vriend, dien hy meeft alle zaken, Voor dezen is gewoon vooral bekend te maken; Hy zeid hem wat een fmaak hy in de Juffer vond, Maar dat hem lykewel de geeft in twyffel ltond. Sal ik myn echte deel zoo diep in my gezeten, Sal ik (dus ging hy aan) een lieve Vrou vergeten i lk houd't voor gewis, dat haar dit vreemd geval. Ook in den Hemel zells de ziel bedroeven zal. Sv heeft myn zoete vreugd, myn eerfte kracht genooten, En 't heeft my (doenze fterf) tot in de ziel verdrooten ; Dies leid' ik met haar dood, en in het droeviggrat j Dies leid' ik alle luft tot echte banden af. Philetashoord'taan, maar ging het wederleggen, En quam op dit geklag aldus zyn reden zeggen: Meind gy dat ook en ziel die in de hoogten zweelt: Die in den Hemel woont en ftaag in vreugde leett, Oitpeift op ons bedryf, ons aardfchebeuzel zaken, ; En wat hier onder een der Menfchen Einders maken i En of'er iemand vryd , en of 'er iemand troud, Of Hechts tot zyn vermaak een Vryfter onderhoud  OUDE MANS VRYAGIE. 505 Ey lieve! dat gewoel zyn al te Hechte dingen, Voor die_ ftaag bezig zyn om Gode lof te zingen, Voor die in rein gewaad voor haren Schepper ftaan, En zien na rechten eifch dat Heilig Wezen aan. Wel Vriend (word u gemoed tot echte trou bewogen, En van haar eerfte druk allenkskens af getoogen) En doet 11 geen geweld, maar leeft gelyk je mengt, De trou en is alleen niet voor de rauwe Jeugd. Want fchoon of iemand komt tot aan zyn lefte Jaren, ,Geen Wet die hem verbied om dan te mogen paren, Ook dan behoeft men hulp, en dikmaal aller meeft, Ten goede van het lyf en van een zwaren geeft. Tracht maar een goede ziel tot u vermaak te vinden, Die haar aan u gemoed door trou zal willen binden. Zyt gy niet, als je pleegt, een frifch, een jeugdigMan, Nog hebj' iet lykewel dat Vrouwen lokken kan. Gy zyt van zoeten aard, en lieftal in de zeden , Ook wakker in vernuft, en vrolyk in de reden, Uqueltnoch fcbralen hoeft, nochquaftigflerecynj Maar hebt een blyden geeft, en leden zonder pyn. Ik ftellet voor gewis, geen Vrou zal haar beklagen, Aan u haar zoetften tyd te hebben op gedragen; Te min indien je toont, als gy verhuizen zult, Dat gyze loonenwilt, voor haar beleeft geduld. Caflander uit 'er aard tot zoete min genegen, Laat door het kort gefprek zyn herte heel bewegen, Hem dunkt dat hy alreeds een zoon of dochter teeld, Voor een die danffcn wil is haaft genoeg gefpeelt, ■Hy geeft den vryen loop aan zyn beroerde 'finnen, En poogt met alle macht op Rhodope te winnen, Hy groeit al Is hy dor, hy bloeit al is hy grys, Hy brand al is hy koel, hy mald al is hy wys. Soo haaft dit word bemerkt by al de jongen gaften, Die ftaag op Rhodope en op haar deure paften, Is ieder ongezint, en uitermaten gram, Vermids een oud Gezel ontrent de Juffer quam. Daar is een zoete tyd, wanneer de jonge lieden, Gewoon zyn hare gunft de Vryfters aan te bieden, Mm 3 Of  506 OUDE MANS VRYAGIE. Ofdoor een groene Mey, ontrent haar deur geplant, Of door een nacht-gezang of ander minne pand. Caflandei tyd te werk, en laat ten vollen blyken, Dat hy in dit geval geen Vryers hoeft te wyken, Syn hert is enkel vier, en jonger als hy plag, Als hy maar Rhodope in zyn gedachten zag. Hy liet een lauwer-boom met gulde lovers eieren, Hy liet 'er boven uit geftrikte wimpels zwieren: Daar zag men Venus Kind met zyn gefpannen boog, By wylen of het ftond, by Avyleh of het vloog, By wylen of het fchoot: Syn Moeder daar beneven, Die fcheen een brandig hert aan hem te willen geven. De Mey ftond op een Maft, als op een hooge ftam, Soo dat haar groene top tot aan het venfterquam, De Schilder van de Prins die hadde zeven weken, Rond om het hout gemaakt veel zoete minne treken, Hoe PhoebusDaphne volgt, hoePan deNymphenjaagt, En ander geeftig werk, dat aan de Jeugd behaagt Te midden in den boom daar ftond een nette mande j Vol aardig zuiker-werk als tot een ofterhande, Vooi  OUDE MANS VRYAGIE. 5o7 Voor Rhodope gewyd. En wat 'er binnen las, Was na de kunit bereid, zoo geeftig als het mag. Het dek zei van den korf is wonder net gevlochten, Met ftrikken na den eifch en wel gevoegde bochten : Soo dat 't aan het oog vertoont een fchoon gezicht , En boven op het fcheel daar ftond een klein gedicht: Ontfangt dit zoet gefchenk, ó zoetfte van den lande, Maar neemt des niet te-min ntyhgunftig hert te pande, Myn hert daar in ik voel een ftage'minne vonk , De Mei, en uwe Jeugd die maakt my voeder ymk. De zon dook in de zee, de nacht die quam gezegen, De flaap héerfcht in het woud, en alle dieren zwegen; Maar fchoon meeft al het volk met al de zinnen ruft, Al wat 'er vryen wil en heeft geen ftupens luft. Caflander laat de Mei met haar vercierzel bringen, En t'wyl die word geplant, zoo liet hy geeftig zingen, Met kunftig fnaren-fpel en allerlei muzyk, Noit beter Mei-gezang in af het gantfche Ryk; Daar was een zoete keel van duizend uit gelezen , Die, mids haar nette ftem, van ieder werd geprezen, Die zong een wyl alleen, die zong een kluchtig lied, Dat aan een ouden Man een jonge Vryfter ried. M E Y-L I E D. ' °P de Wyze: Pu is que vivre fains aimer etc. o &Choonftc die men vinden Twee herten eens in reine O mag! m-m. ó Glans van onze landen! Dat brengt gewilfe vriend' Al ben ik koelder als ik plag, fchap in. Gy doet myn herte branden. WatVryfterszyn'er bet eraan, Al is de winter zonder kruit, Als die een oud Man trouNog fchiet'erwel eenblosmt ■ wen ? jen uit. Haar zin die word in aWsge- t Is waar gy zyt in volle daan, Jcj'gt j En'tzyn de liefjl Vrouwen En ik van oude ynen, Waar j?ugd en Wysheid f zaMaar noit en is men zonder men paart, vrengt, ryaar heeftdetrou haar rech— Daar tweegelieven paren. ten aart. Mm 4 Ken  5©5 OUDE MANS VRYAGIE. Een Jongeling is byfter wilt, I Gebreekt 'er aan een otidMatf Hy kanfchier nimmer ruf- iet, ten;. ' Vermits zyn zwakke leden, Sy e Heer;  OUDE MANS VRYAGIE gïé » Beer, weeft dit inmy na Laat vreu?d,cn luftenjonJl , dezen! heit varen'. En maakt ons uwen Geeft] Al dat en heb je maar te leen gemeen, ê God bezit myn hert alleen ï 6 God bezit myn hert alleen \ Het regt vermaak en luft'ï & Wat kan voortaan myn geeft wezen, vermaken ? Dat is voort/we regt er hand * Voor my 'X- en agtgeen luften Geen menfeh die elders ruft* meer, vand; Weeft gy alleen myn blyd-Want al dievlecfch en wereld fchap Heer, prezen, Laat uwen trooft myn ziel Zyn weg geftingert als een genaken, fteen, En zygen tot myn innig o God bezit myn hert alleen \ been , Aan u 'wil ik 'in korte dagen, o God bezit myn hen alleen! Aan u wil ik inwarevlyt, Myn hair nu grys van lange Aan u wil ik mynlrfteiyt * jaren, Myn ziel en lichaam over Dat klopt al ftaag aan myn dragen, gemoed, En mits ik dit van herten En fpreekt als tot myn innig meen, bloed; o God bezit myn bert alleen i Daar was doen op het Ryk een heeté lucht gerezen, En Rhodope die zocht alleen te mogen wezen, Sy wou met haar gemoed gaan treden in beraad, Wat daar haar nu te doen en wie te kiezen Haat. Haar Vader had een Slot aan (Y) Thebens Veer celeo-en » Daar toe was haar gemoed op dezen tyd genegen; Sy dan met haar gevolg begeeft haar op de reis, Maar houd haar bezig hert gedurig in gepeis. Daar was een frilTche Beek die uit den Nyl gefprooten, Quam nevens 't Ridders huis tot in den Hofgefchooten • Hier was haar Vaders lulbhier toeft hy menig Vriend,' En hier door werd de ftad en menig Huis gedient Een tak van deze vliet die quam met koele ftroomen * Geflingert door het land te midden in de boomen,' Hier (a) De Stad Ihebehg op een arm van de rivier , den Nyl pe. tiaamt, als noch by de oude Land-kaancii vaniEgypten te zier»is.  PSAMMETICHUS S Hier gaat de jonge Maagd baar zetten in het.groe® En het haar opper-kleed van hare leden doen, Sv maakt haar leden bloot, en ftelt baar om te baden, Maar dieper in te gaan en vondze met geraden: En t wyl een Kamer-meid haar teere leden waft, Siet daar een adelaar die na baar fchoenentalt, En of haar maagden Haan, en op den vogel ky ven, En zoeken met gebaar den arend wech te dryven, Noch grypt hy vaardig toe, en met een fnel en vlucht,, Soo zwiert hy met den roof tot boven m dè lucht. Syfomdit vreemd geval in haren geeft verbolgen) Send ftraks haar knechten uit, èn laat den Arend volgen, Maar ziet de vogel zweeft vry hoger als hy plag, Tot dat geen menfchen oog hem meer bereiken mag. Hoe verr' de ïongers gaan met onvermoeide gangen, Sv keeren wederom en hebben niet gevangen, Het dier dat is gegaan. Wat kan'er met gefchien! _ Men kan, alwaar men zoekt,geen fchoen of arend zien, Als Rhodope verftond den uitgang dezer zaken, En datze niet en kan tot baren fchoen geraken, Soo fteltz' uit haren zin het zeldzaam ongeval, En denkt dat zy wel haaft een ander maken zat. Dc vogel onder dies is hooger op geyloogen, En even met de buit een verren wech getoogen, Tot hv ten leften quam te * Memphis m de ftad, Alwaar de Koning zelfs gelyk als Rechter zat. fHet was een oud gebruik, dat, als de Vorften quamen, En van den Burger-twift, als Rechters, kennisnamen, Dan niet in eenig huis, maar in het open veld. Het voordeel werd geraamt, en't vonnis is geftelt.) Als hier den vogel quam, zoo ging hy lager dalen, En bleef een wyle tyds ontrent den vierfchaar dwalen, Nu gins, dan wederom, nu ras, dan weder ftil, En niet een menfeh en weet waar dat dit henen wil. Ten leften, zoo het fcheen, nu moede van te mallen, Soo laat hy zynen roof van boven neder vallen^/[nar *MemMsw eertyds de Hooft-ftad van Egypten, nuCaira genaamt.  RHODOPE SI£ Maar zonder iemands leed, en buiten alle nood: Want ziet! de Koning zelfs ontfing hem in den fchoot* Straks ziet men al het volk tot haren Vorft genaken» JNieusgierig om te zien de gronden dezer zaken, Nieusgiengomte zien wat dat de vogel brengt, fin wat zoo gragen dier aan haren Koning fchenkt. Een Raads-Heer by den Prins dien eigen tyd gezeten, Is wonder zeer begaan om dit geheim te weten : En mids hy fchemer-oogt, zoo greep hy zynen bril, En zocht met grooten ernft wat dit beduiden wil. Doch eer hy recht bekent wat neder is gekomen, Soo was de goede Man als buiten hem genomen : Dies riep hy over luid met op getoogen zin, Myn Heeren, let 'er op, dit heeft een wonder in. De Koning taft het aan, dat neder is gezegen, Om recht te mogen zien wat hem daar is gekregen En als hy dit gefchenk met hand en vingers raakt Soois teen Vrouwen Schoen wel aardig toe gemaakt; Een Schoen van alle kant gefchildert met den naaide, Waar op de jonge Vorft ftond langen tyd en maalde, Hy  *rt* PSAMMETICHUS. Hv ziet 'er zyde-werk en dun getoogen goud , Dat hem een ruime wyl.de zinnen bezig houd: Hv ziet 'er boven in, hv ziet 'er fchoone boomen, Hv ziet 'er zoo het fchynt, het roeren van de ftroomen ; Hv ziet' cr in 't verfchiet verheven rotszen haan. Die ftygen in de lucht, en tot den hemel gaan. Maar als'hy naderhand met wel bedachte reden, Het'aardis meelter ftuk wat nader gaat ontleden; Vernam hy dat het werk niet in het -wild én zweeft, Maardat'tzynbefcheiden diepe gronden beeft; Want als hy eerft den rand gaat nader over merken, Hv ziet 'er herten op, hy ziet 'er wilde verken, Hv ziet'er Jacht-getu ig, hy ziet 'erop eenry, Veelbrakkennaden eifch en felle doggen by: Hv ziet in grooten ernft hy ziet Diana volgen, Die roept, gelyk.het fchynt, en toont haar als verbolgen Om dat bet Maagde-rot niet rafter aan enkoomt, Envoorecnvinnigzwyn, enzyne tandenfchroomt. Ditftuk werd van den Vorft met boogen lof geprezen, Hvmeind zich in het bofch of op het veld te wezen, En dat vermids de Jacht, door zoo een aardigbeeld, Hemdoorhetgantfchebreinena! cte zinnen fpeelt, Maar al* het opper deel by hem word overwoogen, Soo word zyn grage ziel als buiten hem getoogen, Hv ziet 'aan d'eene kant hoe zich Diana waft ; En hoe het Maagde-rot op hare dienften paft: Hv ziet de Nymphen zelfs tot aan haar naakte lyven Hv ziet dejacht-godinmet fchoone doeken vry ven; Hv ziet'er, enhy febrikt, uitvreezevan gevaar, Hv voelt hem even zoo, ofhy Actseon waar. Maar -dshy keert te werk om alk ding te weten, Soo vind hyCadmus Neef, die leid daar als verbeten, Hvziet Melampus ftaan zyn allerliefften hond, Die zit hem op het Ivf en byt hem in den mond. Dc droeve Jongeling dié fehvnt hem aan te fpreken; Maar vind dat zyne'ftem zyn knechten is ontleken: Hv ziet Diana ftaan, die toont haar als verblyt, Om datz' in zyn verdriet mag koelen haren fpyt. v  RHODOPE. $t7 Hy ziet ter zyden af haar blyde Nymphen danften' liy ziet.haar al gelyk geciert met groene kranlTen, Urn dat hy was gevelt, eh niet meer zien en mag, niv ?et Ü?n de"el °°g haar naakte lede" zag.' He Vorft op dit gezicht die voelt zyn geeft verrukken, Hy ziet aan alle kant hy let op aÜe ftukken; Hy let ook 0p het lïnd dat in het fchoentjen ftak* En hoe het klein gedicht als tot den lezer, fprak: Laat geen oog te verre fcbicten, Want het kan tot quaadgedieny Wa" je niet en mooet genieten, p. ilu Dat en heb jt> niet te zien. £.5 ^geciert met won Ier fchoone zwieren, ■ lSÏÏZaanlbofï:hgefPuis' en onbekende dieren, met i\ymphen hand aan hand, met Satyrs aan den rei j U'Sita&L e-en ploye viel ee" Perel tuflehen bei, nfVr \ ars- af,smaalt en konde niemand lezen, m 1)nt ,tooeft in den fchoen eerft vaft gebonden wezen, Maar als na n chten eifch het leer was toe gedaan, tv v ^ °P een ry de fchoone letters ftaan. Ul , n in dlt Sezicht en weet niet wat te peizen,: Hy voel zyn gantfche ziel door al ^Egypten reizen, En zoeken na de Maagd, die met zoS netten hand ' Ue wereld heeft vereert met zoo een edel pand. \V \h aI V*M hv a"n in zvn gemoed te fpreken. \v ,t hand heeftrfit gemaakt ? Wat vinger dit gefteken ï VVat vooi een fnege ziel heeft deze vond bedacht, l m1 op zoo kleinen plaats zoo grooten ftuk gewracht ? AYZ.■maa/ teiiS °^kt de klauwen van de leeuwen, Al ziet hy fchoon het dier niet voor hem zit te fchreeübevinj noch evenwel, ook uit het minfte lid, Oen Wat voor een grouzaam beeft dat in de ruigte zit • Ik houde dat het lvf aan deze ziel gegeven, mJ?- Êen ^lel hart gewo°» is S ^ leven, Moet ja een fchepzelzyn zoo boven maten fchoon, tili% V , waarcIiS y,wat ik bidden mag,en wilt dochgeenzintsfchroomen. Al wat u zeldzaam fchynt dat zal ten beften komen, Oaat zegt u vader aan dit wonderlyk geval, lk weet dat hy het ftuk niet tegen wezen zal. Jvyiaas! de jonge ziel die is geheel verflagen, Haar tranen berften uit, en zy begon te klagen, llaar Vader komt er by, en hoort den rechten grond, ün hoe dit zeldzaaam ftuk ontrent den Koning ftond, Archites vordert werk, hy doet zyn paarden komen, En heeft in zyn Karos de Vryfter op genomen Ook Alcon nevens haar: En, naar een kort befluit, boo tyd hy op de reis, en fluks ter poorten uit. Daar woelt de gantfche ftad; de Vryers boven allen, Hie komen met gedruis te zamen aan gevallen, He krygsman vooren uit, den degen in de vuift Hy vraagt aan alle kant waarom de Maagd verhuift* Dy vraa gt, wie zich vermeet de Juffer aan te raken, * En door de gantfche ftad zooveel gewoel te maken ? Hy dreigt met vollen mond, en met een fier gelaat, Wie yan de Vryfter komt, ofna de Vryfter gaat. Maar als hy Rhodope zag op de wagen-ezetten, En dat haar Vader zelfs het niét en kon beletten, En dat veel hoofs gevolg ontrent Archites ftond, En dat men over al des Konings Wapens vond, Fn tl TvldiT zweeg>-en «iet en dorfte fpreken, En dat de Rechter zelfs, en al de Machten weken; N n 3 Doen  5a3 PSAMMETICHUS '■' Doen floeghem zyn gemoed tot aan zyn bange ziel , Soo dat hy van het leed by na ter aarden viel. Noch gaat het Vryer-rot zich echter toe bereiden, Om met een grooten heep haar uit te mogen leiden: ' MaaV niemand van den hoop en weet 'er in der daad, Waar dit al henen wil, en wat 'er omme gaat. Veel meind 'er dat de Vorft om haar heeft laten fturen, Vermids ze kunftig is en geeftig kan borduren, En dat de jonge prins begeert een aardig pand. Wiens roem zal mogen gaan door al het gantiche lana. Een tweede, dat de Vorft, vermids haar geeftig zingen, En datze was begaaft met duizend mooye dingen, ; Haar over brengen liet in Memphis fchoon gebou, Op dat hy van haar ftem Vermaak genieten zou. Een derde, dat de Prins haar wou voogdeffe maken, Vanalhetnaalde-werk, van al het linne-laken; Het zy van zynen difch of van het eigen bed , Vermids dat Rhodope is uitermaten net. Een ieder zeid het zyn, en meeft de jongelieden, ^ 1 Die meinen(lchoonmen zietdit vreemdeftukgefchieden; , Dat evén dit vertrek, en onverwacht geval. Haar lang verhoopte trou niet tegen wezen zal. i Dat ja, nadien de Vorft de kunfte plag te loonenj I HY meer als aan de Maagd zyn gunfte zal betoonen, De reis van Rhodope hem dienftig wezen kan, Die zy na dezen tyd zal noemen haren Man. I De Raads-Heer zweeg'er op, eh liet de Vryers woelen,» Vermids hy in zyn hert is anders van gevoelen. Dies zeid hy op het left: Dees hoop is enkel waan, Hoort, Vrienden,met een woord: De Vryfter is gegaan I Gv moogt van heden af haar wel verlooren fchryven, Want komtze by den Prins, zy moet 'er eeuwigblyven, lk ken de jonge Vorft, hy is van dezen aard: Dathy geen fchoone Vrouw, of aardig linnen fpaart., Haar ftem zal aan de Vorft den luft niet konnen bluften,, H v zal ook in den zang haar zoete lippen kuflen: ; 'En krygt hy eens den fmaak van zoo gewenfchten zoei Wien is 'er onbekend wat by zal willen doen ?  RHODOPE. , 523 <3f komtze maar een reis des Konings bed bezorgen, Sy blyft 'er voor gewis tot aan den lichten morgen. En waarom meer gezeid ? Ey voegt u na den tyd, Want na dat ik 't zie, wy zyn het voordeel quy t, Als ik nu raden mocht, wy zouden ons bereiden, Om zonder vreemd gebaar van haar te mogen fcheiden s Een dïe in jtilbeid lyd een droevig ongemak, l Terzoet bet bitter leed, en breekt dat lajtig pak. Het Hof dat heeft ,t in, men moet ''er onrecht dragen, Ook zonder tegen fpraak , en zonder iets te klagen, Ja met een dank heb toe. En wie het anders doet, Die is noch onbekent boe dat hy leven moet. Wanneer men hinder krygt, en niet en kan vermyden. Dat moet m,en met geduld, en zonder morren lyaen: En waar een hooger macht om voorflel tegengaat, Eenplaafler van geduld dat is den beften raat. Met dit eh meer gefpreks, zoo korten zy de wegen. En komen in het dal daar Memphis is gelegen: Hier rend in aller yl een looper vooren uit, Die boodfehapt aan de Prins de komfte van de bruid. N n 4 D«i  5<24 PSAMMETÏCIirS Do Vorft, als hy haar zag, cn vond hein niet bedrogen t Hy vond dat zyn gemoed hem niet en had gelogen, "Hy zag met herten luft, hy zag het aardig bcèld, Dat hem nu lange tyd doof al zyn zinnen fpeelt. 1 Iy zeid, dat hy de Maagd en haar volkomen wezen, Inwendig door gepeis te vooren had gelezen. En dat hy nu ter tyd haar even zoo bevond, Als zy van eerften af in zyn gedachten hondo Liefdens tuimel geeft! en vreemde minne vlagen, Die wat men noit en zag aan iemand doet behagen! Hier gaat de regel los, die ons heeft wys gemaakt, Dat niet als door het oog ons herte werd geraakt. Doch als men Rhodope ontrent den Koning leide, Soo ging het even zoo gelyk de Raads-Heer zeide; De Vorft die nam haar aan, en uit een gullen zin , Noemt hyze zyn Gemaal, en waarde Koningin. Maar als de Dichter zag zyn hope wech genomen, En dat hy nimmermeer zyn wenfch en zal bekomen , Doen iloeg hem zyn gemoed tot aan zyn diepte ziel, Soo dat by met den geeft in deze klachten viel: öDood! moórdadig Spook, befluit myn treurig leven,. Daar is geen droever hert by niemand oit befchreven, Als in dit lichaam woond , cn in den boezem woelt! Ach noit en heeft 'er menfeh zoo diepen leed gevoelt, Myn hert fmelt als een wafch en al myn binnc kraebten! Diévoelikindenangft, gelyk als fnee, verfmachten: öStyx! u zwarte poel en kent geen meerder pyn, Als van zyn tweede ziel berooft te moeten zyn. Hoe! zal de roode mond, die ik eens plag te kuflen. Voortaan den beeten brand van hooffchèjonkersbluflen?' Sal haar fnee witten arm, een rechte minne pand, My laten in den druk, en koelen vreemden brand ? Och of'er nu een fchers myn aanzichs wou bedekken, Of dat 'er quam een rots myn leden over trekken, Soo waai- ik boud of fteen, en ik cn voelde niet, Wat droeven herten leed my door de zinnen fchiet, Och of ik als een wolf mochtin de boflehen huilen, Of woelen als een heir ontrent de nare kuilen; Och!  R H O D O P E. 5fi- Och of ik als een leeuw mocht brullen in het veld, ' nrSo° ware nu ter tyd myn herte niet gequèlt, Of zoo ik even dan myn fmerte mocht gevoelen En dat geen duifter bofch myn vlamme zou verkoelen, i>oo wild' ik myn verdriet gaan wreken aan de Vorft En door zyn herten bloed gaan koelen mynen dorft. ' Maar ik wil m geen boom,1 of fteen of rotz verkeeren ? k Ln wil geen wreden aard van felle beeften leeren • Jk wil op deze borft met ftage vuiften Haan, lot dat ik op her left in tranen zal vergaan, 1 ot dat ik op het left myn ziel koom uit te gieten, Die even als een beek zal op de aarde vlieten, Een beek, vol-bitter nat, die in het naafte dal, Den naam voor alle tyd van Cnemon houden zal. £n als een Herders Kind oit daar zal komen fpeelen, ut op een aardig ried een geeftig deuntjen queelen, JJan zal de weder klank, verwekt door myngeklag JJen naam van Rhodope ftaag bengen aan den dag JUan zal den naaften berg uit zyn verhoole kuilen, Jieweenen myn verlies, en gantfeh verdrietig huilen, boo dat het gantfche woud myn droevig ongeval, boo lang myn liefde kent, gedurig melden zal Maar ach wat baat myndruk?watbaat myn angftieklaeen Wat is t of ik treur myn gantfche leven dagen? Myn leet ftaat vaft gezet', myn Lief die islegaan, Myn ramp is zonderhulp, en blyft verzegelt ftaan Ach die noit hebben mag dat al de geeften zochten, Daarop zyn gantiche ziel cn al de zinnen wrochten, Wat maakt gy langer hier ? wat doet hv in het vleis 3 Hem is niet anders nut als hechts dé lefte reis. fc>yn ruil: is in het graf; want in het ydel leven, Daar word hy, als een ftroom, gedurig om gedreven; Hy is gelyk een fchip dat zonder anker dryft, Dat ftaag Jgeftingert werd, en noit in rufte blyft, Wel aan danCnemon fterft.Hywou noch verder fpreken, Maar a het hoofs gevolg dat was al eer geweken, Ln Rhodope verplaaft. Doch wat haar is gefchiet, vermoed de Jongeling, maar by en weet bet niet. N n 5 Daar  M HAAST-GEBOORE LIEFDE: Daar fto id het treurig rot verhard gelyk de fteenen, Een ieder was bedroeft, en niemand dorfte weenen; Maardat hun meelt verdroot,enfcheen eentweededood Niet een van al den hoop en werd ter feeft genood. haast-ge boore LIEFDE ALs eertyds Grieken Land wou groote blydfchap toonen , Soo was meeft al het volk geciert met groene kroonen, ■ Van klim, ofroosmaryn, of met een roozen krans, Fn Jn 't machtig Ryk GANGES: 't Welk wy hier den naam van VRYSTE R-M A R K T HEBBEN GEGEVEN, DAaris eenmagtigRyk datGanges komtbefproeyen, En doet 'er edel goud en ryke fteenen groeyen, Hier woond een zeker volk dat na den1 regel leeft, Maar op het echte bed dc meefte Wetten heeft. Geen ongetroude Maagd en hoeft daar oit te fchroonien,, Hoe zv ter rechter tyd een Vryer zal bekomen. De Machten van het Land, en al een breeden-Raad, Heeft ftaag een wakker oog ontrent den echten ftaat. Of iemand leelyk is, of van een luftig wezen. Als haar de jeugd verheft, haar brand die word genezen,. En dat van hooger hand ■ maar hoe dit werd beleid, Dient met een kort gedicht ook hier te zyn gezeid, Een Maagd van fchoone verw, en van bequame leden, Die komt daar in de ftad tot op de markt getreden , Thym, mytrhe, rofmaryn, en ander edel kruid , Dat ciert dc gulde koets, en crert de jonge bruid, De paarden op gepronkt met hondert rooze kranzen, Gaan drillen over ftraat, en fchynen als te danzen. ^ *Si« van dit gebruik JOH. BOE MUS de Morib», Gentium lib. v «P V" J X - daar hy onder andere verhaalt .dat niet aan de nvierj iïnlet inUën.mLop de-renzen van Ind.cn, aan de^r.vierc 7*ri, nSyr.ffl (het welk aan Indien, in 'rootten paalt) drieman, Sr" van doen noch plaatze heeft: (het naar h«zeggenvanHer«<./« SsÏÏelU») dc«fvc gewoonte by meer andere volken eertyds on: derhouden zoude zyn geweeft.  V R Y S T E K-M AR K T. 525 De voerman is gekleed in licht en jeugdig groen, En doen het moedig vee bequame iprongen doen. Ontrent het fchoon karos gaan zeven jonge Maagden, Die noit haar teere Jeugd by rauwe gaften waagden, Die ftroyen maagde palm en lof van edel kruid, Ter eeren van het werk en van de jonge bruid. De koets, die niet en draaft als op bezette pozen, En doet niet eenen keer als op gezaaide roozen, Soo dat de fchoone' Maagd in ftage blomtjes ryd, En dit is al het puik van haren jongen tyd. ^ yf meefters wel geleert haar zoete ftem te paren, Met fluiten of geklank van allerhande fnaren, Die fpeelen op een lier, of op een zoete luid, En ftraks op dit geklank zoo kyktjde jongheid uit Jaar komt dan al het volk ontrent den Wagen drino-en * ai1 flaat een nieusgier oog ontrent demooye dingenMaar dat hun beft gevald, en allermeeft behaagt, ' Dat is het aardig Beeld, dat is de jonge Maagd ds dan het fchoon toneel is op de markt gekomen, In dat een groote lchaer de plaats heeft in genomen, Soo  r«» VRYSTE R-M ARKT. Soo komt de roeper ftaan ontrent de jonge bruid, En roept met volle kracht aldus de V ryfter uit: Sta by gezwinde Jeugd en rappe jonge heden, Sta bv wie fchoonheid zoekt, en wilt eens luftig bieden | Hier is een friffche roos Van niemand oit geplukt. Van niemand aan geroert, van niemand onderdruktJ Hier is een^roode mond, hier is een eerbaar wezen, | Hier is een fchoon juweel van duizend uit gelezen, Hier is een reine ziel, hier is een jeugdig lyf, Hier is voor uwe koets een eerlyk tyd verdryl, Hier is een wakker oog, hier roos gelyke wangen, Hier is een geeftig hair dat harten weet te vangen, Hier is een edel pand dat aan een ruftig Man, Svn leven dagen lang tot vreugde dienen kan. Wat is een fchobne VrSu een pand van groote waarden* Het is een paradys. een hemel op der aarden, Het is een oogen trooft, het is een ftage vreugd, Het is een ftille ree, een haven voor de Jeugd. Wat is een leelyk Wyf een monfter in den huize' . Het is een zeldzaam fpook, en bakhuis van Meduize, Wie aan haar door de trou zyn leven heeft verplicht. Ho*» klaar de zonne fchynt, noch is hy zonder licht.. \ Dus gaat het roepen aan: De Jongheid daar en tegen, > Doet menig deftig bot, als tot de koop genegen. En als men op het left geen beterkans en ziet, Geword de Jonge Maagd aan die het meefte bied. En dan roept al het volk: Geluk en vrolyk leven, En dit tot zeven maal, en voor een zoet beft ut. De Kooper geeft hem op, en zet hem by de bruid. En fluks dan na de Kerk, en als daar is gebeden, Soo komt de jong Gezel na zyn vertrek gereden, En na dat hy de Bruid heelt m het Huis gebrocht,, Geniet hy met vermaak dat by hem is gekuch . . De fchoonheid heeft haar recht tot in haar volle leden Laat ons aan d'ander zy een weinig over-treden, En keeren nu het oog ontrent een rype Maagd, Die niet of weinig heeft dat aan het oog behaagt.  V*R Y S TER-MARKT. $ ji E«i die van over langde landen heeft doorwandelt, Daar noch ons Hollands Volk op heden nieten handelt Befchryft ons na den eifch een zeker trou-geval, * Dat ik voor onze Jeugd hier onder ftellen zal. "pEn Vryfter niet te fchoon, fliaar van gezonde leden, Was veil na's lands gebruik,en quam temarkt gered»a De Vrienden van de Maagd die treden achter aan Tor dat de Wagen komt daar hondert Vryers ftaan' De Bruid die zit en pronkt, en is in allen deelen, Gantfeh cierlyk uit geruft met hand en hals Juweelen:' Geen kruid of verfche blom en dient haar tot eieraat, Het is een gouden kroon die op haarhuizei ftaat. De wagen is verguld daar op zy is gezeten, En daar uit kan het volk den gantfehen handel weten, De paarden zyn geciert met tuig van enkel goud, (Ten minften als men zeid, en als men zeker houd.) Daar gaan tien Maagden voor die gulde loovers ftroyen, En vlokken van klinkant op al de wegen goyen, Al  VRYSTERMARKT. Alwaar het ooge valt daar ziet men hellen glans, En dit fchynt aan het volk een wonder fchoone kans. De voerman heeft een rok met zeven geele koorden, Die hem zyn onder-kleed en ook zyn mantel boorden. Syn zweepftok is verguld, (het lykt een effen houd) En 't fnoer dat is gedraait van zy d en enkel goud. Drie gaan 'er voor de koets die op trompetten blazen, Drie zvn'er evenwel die met haar trommels razen: Hier dient vry groot gefchahmaarvoor eenaardig dier, Daar fpeelt een zoete luit, of wel een ftille her. Ontrent een fchooneMaagdgebruikt men gröenekr uidcn, En niet als klein cieraad, en niet als weinig luiden, Maar hier word meerder vlyt en grooter koft gedaan, Een Bruid die leelyk is heeft veel parerens aan. Daar komt het win-ziekvolk met krachten aangedrongen, Daar kamt de rappe Jeugd in haaften aan geiprongen, Want ieder fneld om ftryd begeerig om te zien, Wat dat 'er werd geveilt, en wat 'er zal geichien. Hier treed de roeper toe en geeft hem op de wagen, En hem word over al een ftok-beurs na gedragen^ Een ftok-beurs wel gevult, die zwiert hy met er hand, En roept al wat hy mag: Hier is het waarde pand, Hier is het edel geld, hier is een gulden regen, Die waar hy neder valt de Wereld doet bewegen . Hier is het fchoon Juweel dat alle zinnen trekt. En zyn geduchte macht in alle landen ftrekt. Hier is het lief metaal daarom de mannen krygen, Hier is het fchoon Juweel daarom de Vrouwen frygen, Hier is het edel tuig daarom de Koopman reift, En waar od al het volk met ftage zinnen peilt; Hier is het achtbaar geld daar 't al om is te koopen, Komt hier, ö zoete Jeugd! komt op de markt geloopcn, Hier is het dat u dient. Wie nu niet toe en taft. Dat is een rechte bloed of wel een lammen galt, Wie kan van witte verw of roode wangen etenV Ach' al dat mceps gewas is 'm der haaft verlieten; Al wat men fchoonheid noemd word anders om gezet, Ofdoor een heete Koorts, of dooreen Kinder-bed. i_twfl|  v R Y S T E R-M A R K T. 533 EnfchoongywoJietWyW^g' ^ fceemt»ld,aaiw*ardJ^ Geld, gclddatisde%u|,^^S^erfmaferii Het doet het ^denvle^^rvjjs^ n _ is een ken vermaak ona ent een yrv» Een fchoonen f^.W^SIeder leid. Wanneer de gulde zon ^ ^^len neac Ha! 'tiseenfchoonekans^^„^g^têllsolei j Nietmeteenftagezorg.equelle^ ^ Maar met W.W^^^Sien, Te nemen in den arm. t ba rept u)uub - 't Enkomrmet alle daag dat u te c,e _ Mufpreekt, «»^»g^^£,&é te\rygen, En dat de jonge Maagd geen r«™ . der uit, Ten pryze nu gezeid, ™° ™^Xen ;otige bruid V Welhondertdaaldersmeerzj J ™ J.^. Laat dat u zyn een fpoor om Viyers op te w > R  534 VRYSTE R-M A R K T. Noch hondert boven dien. Wel zegt 'er niemant,Myff: Gewis hier moet een hoop van rechte lubbcrs zyn. Wel niemant?niemant niet? hoe! zal'erniemant fpreken? i Welniemant?niet eenmenfch?ba!datzyrivreemde treken: Wel niemant? hoor ikniet? hoe niemant? is't gek ?! De ratte, naar ik zie, en wil niet aan het fpek. Hoedus,aalweerdigvolk?heeft niemand luft te trouwen? Of is^ 'er nu geen vreugd by Geldof jonge Vrouwen? Is 't niet het zoetfte tuig dat iemant hebben mag. Het eene voor de nacht, het ander voor den dag? Nu vyftig kroonen bed:'noch hoor ik niemant mynen, Het Ichynt dat alle luft .tot Vryfters zal verdwynen. . Ik roepe dat ik kug, en dat'het aardryk dreunt, En al dees grooten hoop die ftaat gelyk verkleunt. De droogers zwygen noch, ik moet in vreemde palen, Ik moet een ander Jeugd en beter Vryers halen; Want daar wil niet een vifch hier bytcn aan het aas, En dat maar om een gril of om een vyze-vaas. ïs't om den grooten mond dat zy de Vryfter laten? Maar dat kan menigmaal de jonge lieden baten. . Hoe dwaas is ook het volk! het fchout dat gunfte bied, Hoe gek is al de Jeugd! zy kent haar voordeel niet, Als iemant lippen heeft gelyk als groote quabben, Al cetze dikmaal pap, zy kan haar niet beflabben, En al ze liefde pleegt, haar kus die is gewis; Want is de haven ruim , geen fchip en zeilt'er mis. Maar'tMeisjenis gebult, is dat de Vryers tegen? ' Soo gy het wel begreept het waar u enkel zegen. Leert, leert dat ook een bult u dikmaalbaten kan, iEfopus had een bult, en was een geeftig Manj En Crates boven dat: ontrent gebulte leden, Daar vind men menigmaal de woonplaats van de reden, Die wil een ruimer huis: zoo dat een grooten bult, * Is dikmaal met verftand en enkel geeft gevult. Maar zy is byfter mank, en hinkt ter weder zyden. Wel dat behoort een Man ook met vermaak te lyden, 't En zal geen loopfterzyn; en die het huis bewaart, , Dat is een nutte Vrou, en van den beften aart. Een  y R Y' S T E R- M A R K T. 535 fee» W dat vaarc^is ^^^l Dat heeft al memgmaal een eemk ^I&^yT deTjf rouwen n£m. M^arzyi aTt^röf e§ o?fter onbefneden. Srhlngenklom liet wat een onzoet vleelch !hoe ,makkers ^ J|g Nóemtey eenpoezel quaad, en vet zyn een gebrek T^ wiku zvtevwvs, vanpezereden wachten, , Dat noem ik wel te recht een kullen in het bat. Wien "Set bekent ? het vet dat is liet leven, HftMaeeris de dood, of met de ciood gei>k, HctncS T ,at vet èn poezel volk op uwen leger brengen, .... NSitnadeeneerlykManeenbctertydverdryf,, • , AlsbveenjSne, eenmals, een bol, een vleeziglyf* • Nuwaarommeer gezeid ? Gy, leef je na de reden, Eenmond, eenoog, éenneus, of.dusofzoo geftelt, Al datis se^nzins weerd dat zich des iemand qurfd. DamndefroXnietdaaropdemenfchen trouwen Gv, die nu Mannen werd en acht geen hinder fpel, En zoo je trouwen wilt, entroutmetom het vel. Al dat en is maar fchyn, én niet als vyze-vazen , En geelt jens voor de Jeugd, en lok-aas voor de d wa.en. Eenftil, eenaardighertdat kleeft aan haren Man, Dat is 't dat de trou gelukkig maken kan. Nn weder tot het werk. Wel duizend goude kroonen, * SlTonderd dSdTrs bed: wiekan zich hier verwonen^ Wie fpreekt 'ernueenwoord ?wiekomt'ervoordendag? Mvn, zei de fchrale Fop. en met zoo gingdehag: i Hv knap den Wasen op, en fluks het geld genomen, r Be Vryfter, naaf hem dogt^chejoud'hy wei bekome^  53« V R Y S T E R-M A R K T. Soo dat het by het volk in twyffel word geftelt, Of hy de Vryfter trout, of wel het magt?g geld. Daar juigt de gantfche ftad, en dat met luider Kelen, Dies laat men op de markt het bruilofts deuntjen fpelcn f En na dat in de Kerk de Goden zyn gegroet, Soo danft men om den mey en qm den'roozen hoed, Tot dat de nacht genaakt: Dan gaat de Vryer flapen, En weet ook even daar zyn voordeel uit te rapen; Want met het eerfte Kind zoo krygt hy weder "cld, Dat werd hem in de Kraam al weder aan getelt: Daar koopt men huren om, en diergelyke zaken , Die met een grooten luft de jonge Vrouwen maken. Siet! hoe dit machtig volk op alle Vryfters let, En zonder onderfcheid in echte banden zet. Die fchoon is werd gekocht,en 'tgeld voor haar gekregen Maakt tot een leelyk Wyf een gierig hert geneden: Dus werd 't al gewilt, en met een Man verzelt, Of om een roode mond, of om het magtig geld. Dan of het dienftig is en nut tot echte wetten Daar ftaat hem, die het raakt, met aandagt op te letten. Gy zwygt des, Sang Godin; want zoo verheven ried j !_ En waft aan Helicon of op Earnaftus niet. -4- GRAF-  ■537 G R A FHOUWELYK, O F LEVEN UIT DE DOOD. wrAnneer het jeugdig klim eeu boom heeft om p • üokfchoondewortelft^^^ Al heeft de gantfche ftam ^ ™£^n gevonden, Men heeft in ouden tyd zot ouwen J En met een zoeten bandl zoo^fj^^en nood, Dat noit afvallig w^d, ook inidd . dedood. Maar hiel zyn eerfte ^^^walcke krachten , Op, op verftomptepen,y«niTCt inmyn gedachten, Daar is een vreemd geval da t fpeettuJ J .d( Datmoetookbydenhoop, Ju dient y My duttkt het is te pj^ommet te ry g 'k En wil nog evenwel myn penne n . , Om met een ^g^^,Twil van ftonden aan, 6 Lezer, waarde Vriend. :k w enftaan. U zeggen met een wo°rd waar op a reni Gauryn van zoeten ^Xn^mlgd gekooren, Die had uit reine ^^V^^Jn echte Vrouw,  GRAF-HOUWELYK En dat en had mifichien den Jonker niet gemifK Had hy om harent wil niet al te veel gequift De Vader van de Maagd was eene van die menfchen' Ljc met als machtig goed en groote fchatten wenfche'n ;; Wie ryk van have was die ftond hem Wonder aan En hierom moeit Gauryn al dikmaal buiten ftaanj Maar Sy as kreeg verlof by haar te mogen komen J Syn rykdom had alree den' Vader in genomen • ' Want die was van het geld zoo byfter grooten vriend, Dat hy zyn Dochter gaf ook die haar met en dient Het geldismachtig lym, hetkan tezamen voegen, fJokdat met geld alleen zich niet en laat vernoegen; Siet, dat een Jongeling of rype Vryfter eift-, En is fchier nimmermeer daar op de Vader peil! Nu Sylas kreeg de Maagd. De zoete jonge lieden, ' Die komen haar geluk, en heil, en zegen biedenMaar fchoon dat al de Jeugd hier in vermaken bad,, Gauryn is gantfeh bedroeft, en maakt hem uit de ftad Syn oog en kan met zien, zvn herte niet verdragen Dat in eens anders arm dè zoetfte dingen lagen' Die hy ter wereld kent, en boven al bemind, ? En daarom is hy gram en byfter ongezint Maar des al niet-te-min de jonge lieden trouwen, De feeft die is geraamt; de bruiloft werd gehouwen, De Maagd die werd een Vrou. Een ieder is verblyd. En van het goed onthaal en zoo 'gewenfehteri tyd Gauryn die treurt alleen: zyn hoop die is verlooren, ' Van oit by haar te zyn die voor hem fcheen gebooren,' Hy was een vroome ziel, hy wil een jonge Vrou, Geen fmaad en hinder doen, tot nadeel van de trou. Ook is hem wel bekend, dat zy van reine zinnen, Staat vaft in haar beroep, en niet en is te winnen: • ' En fchoon hy eenig zoet van baar genieten mocht, Ach !(dachthy))uitverdwynt gelyk een fchrale locht. En word ftraks enkel leed. "ken heb niet voor genomen, Om vóór een kleinen wyl tot mvnen wenfch te komen, Ik wou voor alle tyd genieten hare jeucd, Doch niet in vuil bejag, maar in oprechte deugd. Ik  G R A V-ll O ü W E L V K, 539 H wou ha-ar zoeten aard voor al myn leven dagen, Vn wou haar wederom myn zinnen over dragen VrSoo my dat mislukt, noch leef ik buiten fchuld, Daïis S beter raad als lyden met geduld: DuLeenSoonedeugd, een wonder grooten zegen, Vv/onder in het werk dat jonge lieden plegen. Tzegge daar een hert met alle krachten mini, Fn weder over hand een willig herte vind, A^dt ' doe my de gunft dat ik myn gulle zinnen, SS 1 óudïiTnden toom, en krachtig overwinnen; fint zonder u behulp zoo ben ik buiten raad, Vermids het ongeval myn kracht te boven gaat. Dit «?de jongeling, dit riep hy menig werven. Al wit zvn hert begeert dat is te mogen fterven; Moe zeer dat iemand wil, nog wil het Montteimet. T^r v/5oet haren gang: maar voor een vrolyk wezen, ?^d^iih«rtHuM een droeven ftand gerezen; fc°W nTRhoodeviel te bed, en naar een korten ftond, ^o Sil rSvkbet fcheen) haar aalfemu.t den mond. - DcS'ef erfz?n verbaaft, deKunftis zonder krachten Soo dat 'einiet een menfchhaar leed en kan verzagten, Hier baat geen diere zalf, geen drank of magtig kruid Sv blies (als ieder meent) haar jeugdig leven uit. D «r treurt de gantfche ftad, cn alle menfchen klagen Dat zoo een jonge Vrou ter neder is geflagen; Eii^datSnietlenKindontrent den heerten fpeel , De aan de Vader toont zyns Moeders aardig beeld:; M?ar hoe kan droef geklag een treurig, herte laven? De bare werd bereid, de jonge Vrou begraven, Gaurvn die tot haar feeft zich met begeven wou, Begaf hem nu ter'tyd te midden in den rou. HvSde zwarte baar, met grooten druk bevangen, Hv zal bet droevig lyk met tranen op de wangen, flvleid het in de kerk tot aan het open graf, DWhv,maarbinnensmonds,haar duizend zuckengaf. VoïSmm even doen in zynen geeft gefchooten, £af hy noit leften kus van haar en had genooten, J üo 4 •  543 GR A F-H OUWELYK. Dathy ontrent het feeft van haar geen affcheid nam , Vermits het doen ter tyd haar niet gelegen quam. Hier op zoo fprak hy dus: Heb ik haar in het leven, Noit vreugde mogen doen , noit kus vermogt te geven. 800 moet de bleeke dood my geven in het graf, Dat my de zoete Jeugd voor dezen niet en gaf. Ik wil haar dezen nacht in ftihe gaan bezoeken, Niet in een vrooiykbed ,maar inbaar droeve doeken; Het zal een vreugde zyn in dit myn ongeval, Als ik, fchoon na de.dood, haar leden raken zal. Als ik haar koude mond ook daar zal mogen kuilen, Dewybik aan haar Jeugd noit brand en mogtebluffen, Beziet wat liefde derft! hv fpreekt den kofter aan, Hybiddathyhetgrafwil open laten ftaan; Hy bid hem nog eenmaal, en geeft hem twintig kroonen, En looft bem naderhand met hooger gunft te loonen. De kofter is verbiyd, vermits noit eenig graf, Hem zoo veel voordeel bracht, ofzoo veel winfte gaf. Het was ontrent den tyd dat alle menfchen zwegen, Datalhetlaftbaar vee jn ftilte was gelegen, Dat al het naafte bofch genoot de zoete ruft, Gauryn gelykewel en bad geen ilapens luft : Hy gaat uit zyn vertrek met tweevertroude knegten, Urn in den ftille nagt zyn voorftel uit te rechten; Hy gaf hem in de Kerk daar hy de Kofter vond, Die fluks tot zynen dienft bereid en vaardig ftond. J Iet graf was van albaft gantfeh cierl yk op getoogen, Gelyk als voor een Prins of luiden van vermoogen ; Daar ftonden beelden op, en ander kunftig werk, En 't was van ouden tyd een cierzel in de Kerk. Gauryn trad in de kuil, en liet de kift ontlluiten , En als die open was, doen ging de~'Kofter buiten. Doen ftond hy wat verftclt, al is hy byfter koen , Hy zag haar bleeke mond, onzeker wat te doen, Maar als de Jongeling het lichaam zou genaken, En dat hy met ter hand haar boezem quam te raken, Soo werd hy van den fchrik geweldig om gevoert, Hyvoelt'er eenig ding dat hem van binnen roert,  GRAF-HOUWELYK. 54* Hy voelt een flaau geklop ^f^»^ Eiv geeft hem wederom onWi^aJtcwlW, YHy aft haar aan de borft ^J^flL b* En voelt ter flinker hand een kleinen ader uag I^^SïtVróu tolftUheid op genomen. En heelt de 101,^• verblvd tot aan de ziel, Dat hem zoo v aa i Moeder openbaren •>  G R A F-H OUWEL Y K. En bloemen van camil, en ander heilzaam kruid, En joeg de koude zucht door heete dampen uit. Sy vreet'na rechten eifch, zy Itreek haar teere leden, Sy Hoofd' haar menigmaal van .boven toe beneden: Sy bracht 'er vorder by al wat de krachten fterkt, En wat uit eigen aard ontrent de moeder werkt. Maar als de Vrou bequam, en kreeg haar volle zinnen, Wilt zy niet waar ze was, of watze zou beginnen , Sy lloeg haar oogen om, dog waar oit Rhoode keek, INiet dat haar Mans gezin of haar vertrek geleek. Aeh! (zy de goede ziel) hoe ben ik hier gekomen? Wie heeft my door geweld of liften wech genomen? 'k En weet niet wat ik zie, of waar ik heden ben, Vermids hier niemand komt die ik van aanzicht ken j Eyzegtmy, wie je zyt, wat my is weder varen , En haat een gunftigoog ontrent myn teere jaren; lk ben een jonge vrou, nog onlangs eerft getrout, Ey lieve, zeg een reis wie my gevangen houd? Ben ik met toover-kunft in dit vertrek getoogen? Ol ben ik over zee of door de lucht gevioogen; Ofhad;een boozen geeft op my zoo grooten macht» Dat ik ben weg gerukt, en hier in Huis gebracht, Hoe dat het wezen mag, zegt my de ware reden, Waarom myn waarde Man dit onheil heeft geleden; Eurika gaf haar moed, en ftelde voor gewis, Dat zy door goed beleid aldaar gekomen is. x Nog was het niet genoeg, zy wil noch vorder weten, Wie dat haar Huis-waard is, en waar zy is gezeten. Daar werd Gauryn gehaalt. De zoete jongeling, Die vind zich daar ontrent, en zeid haar alle ding. Als Rhoode dit verhaal naar eifch ging over wegen ,Soo heeftze wederom een nieuwen angft gekregen; Sy dagt hu zeer Ganrun haar eertyds bad bemind, En wat de lis Fde : doet wanneerze kanfte vind, Hy die een doode Vrou quam in het graf genaken, Wnt zal hy (nu ze,'.:e:t) met haar niet willen maken? vSiet, is de katte gi tag en lektz' het bloote fpit, 't Gebraad is zelden vfy indiens 'er nevens zit. Wat  TRA F-H OU WELT K- 54f Gnurvn van ovei ïang uiULW,'; . tp «wen; HaH tc réinen hert om vufte lu| tjj^*^ HY zweert al datze wil, en zeiu nzien. 1 git zy haar waarde .^^^^'ïïlvo- i Furika boven da veraart hmm^ ^ fterve Dat zy veel ever hat eg 1 m b EurÏbleeferby ^ ^gSSSuanier, Dat maakt haar aan bet lyf en aanleng h ft V Tot ruft en zoete flaap » en m ee wue zi?dee aSiöhad 4woMen' Want na de jongumg »^ . gebooren: Bequam de jonge vrot rf^^deh'kan, Dog alsze wederom het huis oetr enMan: DiI bCJ n te rechter tvd gekleed in dit gewaat, Dc.ftocen zyn gezet, cn al v. Soo ving de zoete Waaid aldus zy  54! G R A F-H OUWELYK Jk bidde zeg een reis hier u bedenken van, net zal ten dienfte zyn van zeker eerlyk Man Een meefter had een b&tfdmhAZntïï&S En die had meerendeel aan zynen difch gegeten? Of nTtT™W' ofomzvn kl0*tëJeugd, Of (dat ik beter acht) om zyn bezette deu-d De goede Jongeling, gelyk het kan gebeuren, JJie krygt een zware quaal, en al zvn geeften treuren De Meefter plecguc raad door zeker Medicyn?* Maar al zyn wetenfehap is zwakker als de py,i Dies als het flim gebrek zich niet en liet geneïen Is in des Heeren geeft een vreemde luim ierezen; Wantziet, hy gat'top, om dat het qualyk ging, En zet dea Jongman uit gelyk een vondeling hy doet hem buitens huis, en houd hem als verlaten En nemen mogt geen deugd of goede zinnen baten ' biet hoe de wereld gaat! in drukentegenfpoet, Bevind men menigmaal dat vriendfehap wyken moet Maar een die met verdriet dit onheil zag gefchieden Die nam den Kranken op en liet hem gunde bieden • ' untftng hem in zyn huis, bewees hem goed onthaal En door zyn ftage zorg genas hem deze quail ' 4N u komt den ouden Heer, en dryft met fty ve kaken Dat niemant van den Knecht zich meefter heeft te maken , Als hy die hem bezat, en niet die hem genas, ' vermits hy voor de quaal, alskaks, zynei£mwas Maar die met deerenis was over hem ontft°ken Die kant 'er tegen aan met hevig tegen fpreken' biet dair een hard geding, en vry een heet gefchi'l Hat_ ftaag al verder gaat en hooger ryzen wil * tv" VT:itn^ zeg een reis (gy word'er toe gebeden) Wie heeft het befte recht en wie de meefte redenHy die de Knecht verwierp en uit den huyzéftiet ' Ui die hem gunfte bood en trooft in zyn verdriet ? "' Hier mede zweej Gauryn: enaldezoetewaften Die gingen al het ftuk wat nader onder taften ■ Doch Sylas boven al die was hier vierig in,* En 1'prak het vonnis uit als met geftoordcn'zin. Hrve!  G R A F-H O U W E L Y K. 545 'Hoe \ zeid de goede Man, dit gaapt gelyk een oven, DeKnechtwasuitgeleidenlag geheel verfchoven, Hv die hem doen-maals holp is oorzaak daL hy leett* En daarom is hy waard dat hy den Jongman heelt. Al die aan tafel zyn, of in de kamer ftonden, Die hebben al gelyk het oordeel goed gevonden. Hier over fprak Gauryn; Onthoud dit a temaal, Dat heden u vertoont op deze ruime zaal; Want is het oordeel goed van zoo veel wyze menicncn, Soo heb ik heden zelfs al wat ik konde wenfcnen. Hier mede zweeg by ftil en bleef een weinig ftaan; En ziet! daar is een deur in haaften op gedaan: Daar uit quam Rhoode voort, geciert aan alle kanten , Metpeerels, edel goud, en helle diamanten, Nietbleek inhareverw, gelyk een zieke plag, Maar fchoonder als een roos haar wezen toonen mag, - Haar Man vernam bet eerft;wanthemwas plaats gegeven» Rechtover dit vertrek: zyn hert begon te beven, . Svn gantfche lichaam fchud, gelyk een Ipichtig ried., Hv weet niet wat'er komt, of wat zyn ooge ziet. Sv gaf een zoete lach, en quam tot hem genaken , Maar hv en \W1 van haar hem geenzins laten raken, Hy vlied dathy bemind. Maar als de Vrouwe fprak, Doen was't dat hem het zweet uit al de leden brak. Hv kent haar zoete taal, hykent haar geeftig wezen, Hv kent dat hy wel eer ten vollen had geprezen, Maar hoeze nader quam, en hoeze meer geleek, Hoe dat hymeerverfchrak, en van haar verder week,. Hier quam Gauryn ter baan, en hy begon te fpreken : oSvlas' waarde Vriend, voor u dient niet geweken, Legt af u bleeken angft en dempt u zware rou, 't Ën is geen fpookery, het is u waarde Vrou. Ikheb haar uit de dood, en uit het graf getoogen, • Ik heb haar wel gedaan met alle myn vermoogen , Ikheb aan haar befteed al wat de Kunft bedacht, Ik heb haar wederom in goeden ftaat gebracht, Ikhebbe boven dien (God zal het my betuigen) Noit door ongure luft myn herte laten buigen:  GR A F-H OUWELY K. Sy komt uit myn vertrek zoo rein gelyk zy wa= Eer ik haar mede nam en hare quaal genas. ' * ' En fchoon al heb ik recht, ook naar u eigen zeggen, üm my m haren fchoot of nevens haar te leggen • Gy dan noch, lieve Vriend, houd daar neigen pand* En guntze wederom u trouwe rechter hand, Het is u echte deel van God u toe gefchreven, Die u met Vrienden raad haar Vader heeft gegeven * 4k laat haar uwe zyn, al heb ik baar bemind, 1 ot iemands anders goed en was ik noit gezint ~ Het fchandig overfpel en alle flimme gangen, lvviikiVand^JeU^' S'elvk vernynde flangen, Sie hiér dan u Gemaal, gaaf, zuiver, ongefchent, En dat weet even God die hert en nieren kent. De Man die ftond verdwelm t,hykond'hem niet bewegen, Hy toont hem tot de Vrou in geenen deel geneaer, Hyvoelt niet dat bytaft, gelooft niet dathy ziet, Schoon hem zyn eigen Wyf haar roode lippen bied. Gauryn tot enkel jok en zoete vreugd gebooren, Die had tot dit vertoog het avondmaal gekooren, En t was fchier midder nagt eer 't fpel dus verre ginW Dies fcheen hetdes te meer een wonder zeldzaam diiw, Het maakt een grooten angft ontrent verbaasde lieden. Wanneer men in der nagt iet zeldzaan ziet gefchieden; Het duifter baard een fchrik: En is' er ceni'o- licht, Ook uatgeeft even zelfs een twyffel aan't gezicht Ach wat een zeldzaam ftuk! hoe kanze weder leven Die ik heb dood gezien, en aan het graf gegeven; Hoe kom t my deze Vrou ? hoe kom {zee nu  G R A F-H OUWELYIC 54* Maar nis Gauryn ^^^^^a^ En dat ook vreemden zélfs hu mi ten10 y . Trad Sylas rde^v "t t en niet uitrechte ufliJ Maar flechts als een die dweep , en me: ui _ Noch word hem evenwel e^tó^fefchonkén: Soo dat meeft ieder een dooi Wy^chap w » PfeS het ^K^&SÏÏS* Maar ging de jonge Vrou ep h«eöe^*n0|tbeftuit 5 Dp heft'1 Medicyn die ftond er m venten., VermiK hv niet en weet wat onheil Sylas qiielt. mI 1 de ï vernam dat hy begon te fterven, J9S wie da zyn goed na hem zou mogen erven, sXierhl"m Gauryn, en als die voor hem ftond. Doen Sak hy met een zucht,en uit eenbleeken mond: ' Caurvn Si deVriend, myn Rhoode was verlooren, ' Maa7S dooru behulp als op een nieu gebooren; ' Gv tooa haar uit het graf, ja midden uit de dood, DesT4nkik mvn Gemaal u tot een bed-genoot. Ontfangt E edel pand u tot een grooten zegen, Gv hebt haar lief gehad, eer ik ze kon bewegen; %S miÏÏ haar naafte bloed alleen op rykdom zag, Soo0 werd myn Huis vereert met hare Brudofs-dag. TU hebhe deze vreugd een kleine wyl genooten , gi vÏÏ het'uinftideel nry ^J^^ Gv zvt haar beter waard als ik of myns gelyk, Al had ik even zelfs een magtig Komngryk. Ik hadde nog een tyd met baar gewenfcht te leven , " M^r Godt?naar ikWk, die heeft u haar gegeven.  548 € R A F - M O U W E L Y E. Voor my, eilaas, ik fterf'en ben al op de reis, En ga noch deze nacht den wech van alle vleis Maar op dat gy voortaan niet meer en zoud ontberen Een Vrou die uwen geeft na dezen zal begeeren * Soo laat ik u alleen, nadien ik' heden fterf' Myn Huisraad; myn Kafteel* en al myn Vaders'erf Ik prys u eerbaar hert* u deugd en reine zeden * Dat yan u, myn Gemaal, geen fchaöd' en heeft geleden Want fchoongy haar bezaat en had in uwe macht, ' Gy hebt ze my bewaart, en zuiver t'huis gebracht Dat houd ik voor gewis, en wil het u beloonen, Gy wilt haar na myn dood u gunft en liefde toonen, Neemt haar tot u behulp, en weeft haar bed-gez^l, Bemindze zoojeplagt, en vaartvoor eeuwig wel Hy laat yan ftonden aan een rappen Schryver komen, Die heeft zyn laatfte Wil in haaften op genomenHy riep er Rhoode by, en nam haar regter hand' En gat haar aan Gauryn, als tot een eeuwigpand De Vrou, hoewel bedroeft, die liet 't zoo gefchied» Temeer, om dat het zelfs haar naafte Magen rieden Nu Sylas is vernoegt; maar eer hy nogbelluit Soo wenfeht hy veel geluks en zegen aan de bruid Daar mede het hy af van alle werelds zaken Hy wou, ook eer hy ftierf, tot zynen God genaken; Al wat het hchaam raakt, nog al het aardfche èoed „• En vind na dezen tyd geen plaats in zyn gemoed/ Hy nep tot zynen God tot dat hy fprake^ffde ' En dat de moede ziel haar van het lichaam Icheide •' Men hoorde zyn gebed zoo lang hy zügten kon, En tot de bleeke dood het leven overwon. I CATS  J. C A T S. L OF-SAN G O P H E T , GEESTELYK H O U W E L Y K VAN GODES SOONB; ff .  Ephcf. <: 31, 3*. De twee zullen een vleefch zpl deeü Verborgentheid is groot; ?naar ik zeggt w Chriflus ende de Kerk.  Als ick dit beeld aen Jk, cn van myn eerfte Jaren , Soo leer ick dat de tyd'verloopt gelyck de baren, Dejetigbt ïsmaereen blom de menfche niettghgras: Ken was niet dat ick ben, ken ben niet dat ick was. Dat ick v*s en is niét meer, j Dat ick, naemaels wefén [al, ~Eathkben is ifdmUr'teer i Lieve Gedt dat ijfet al,   553 AAN ANNA C A T S, Huisvrouvue van den Heer van Wembout. AAN ELISABETH CATS, Huisvrouive van den Heer van Waalsdorp. gMgyiIeve Dochters, waarde panden, zegens van WMmyn bedde , vruchten van myn lichaam ©jljÉï|zoete gedenk - teiken en van myn houwelyk*^°^fchen tyd, dierbare overblyfzels van myn voorig leven, aangename afzetzels van myn bloeyende jeugd', en jegenwoordelyke purpere roozen onder myn gryze kerk-hof bloemen, en jeugdige kroonen van myn dorren ouderdom; Ik vinde goed aan U-lieden beide 'het lefte, en verre het befte deel van mynen Trou-ring toe te eigenen. Indien gy te dezer ure noch waart in uwe Maagdelyke Vryheid, en door de trouwe aan niemant verbonden, zoo hadde ik, miflchien niet zonder redenen Ü toe mogen fchryven eenige van de eerfte Deelen van dit jegenwoordig Werk, als na die gelegentheidU beter hebbende konnen dienen tot achter-raad in verfcheide voorvallend e zaken Maar nadien het den goeden God ber Heft beeft U-lieden beide, niet alleenlyk te roepen tot het gezellig leven van den echten Staat, maar ook de P p 3 vrucht  554 Q P D £ A C II T. vruchten daar van goedertierlykcn te laten genieten: cn 'üUtgy dienvolgens in het innerfte geheim van dit wérk 1-xiae zyt getreden, en daarom de oogen van dage te dage meer en meer dient te openen om van dit tydelyk houwelyk , dat-de dood ontbind,, uit te zien tot een ander dat eeuwigdurende is, zoo heeft 't my goed gedacht, dit GevJtélyk^HóU'wélyfi (zoo als ik bet zelve door myne zwakke penne hebbe af geheeld) U-lieden beyde op te dragen, als een zonderling kleynood, in' zich zeiven, en geenzins van mynent wegen: het welke alle lichamelyke thngen zoo verre in waarde te boven gaat, als de Ziele het Lichaam, ende den Hemel het Aardryk is overtref! endeuiadien daar in niet alleenlyk is begrepen de volmaaktheid van alle houwelyken, maar ook van al dat aan's menfchen herte vernoegen kart geven. Het welke bymy meer malen met ernft overwogen zynde, zoó heb ik eindelyk, door Godes zonderlinge genade, in dusdani-ger wyze tot myn Ziele nu en dan beginnen te fpreker; 't TS eenmaal, myn vernuf, 't is lang genoeg gefchreven A Van dat 'er onime gaat ontrent het echte leven, Van dat een Jongeling, van dat een rype Maagd, Van dat een Moeder zelfs in haren boezem draagt. Hier dient nu ander werk ter band te zyn genomen, Om eenmaal uit den draai van dit gewoel te komen, '■ Myn Jongheid is geweeft, die had eens haren tyd, En was gelyk een Poft die veerdig heenenryd, pi1 was gelyk een beek die neder komt gezegen. Of als een arend vliegt die honger heeft gekregen, Of als een teere blom, of als een nietig gras, Dat heden niet en is gelyk het eertyds was,, Maar, fchoon dc Jeugd verdwynt, daar komt een ander wezen, Daar kom t een nieuwen tyd, tot onzen trooft; gerezen, ' Daar komt een zoeter vreugd, een aangenamer luft, Een  OPDRACHT. $55 Een haven voor de ziel, een woonplaats voor de ruft. Hy, die eens heeft gezeid: -word Vruchtbaar op der Aarden Heeft noch een echte bond, en dat van hooger waarden , Als iet waar op de Jeugd niet al de zinnen boud, En, na der menfchen aard, een lief gezelfchap trout, Hier na verlangt myn hert, hier word't toe gedreven. En fchept uit dit gepeis gelyk een ander leven; Ik voel dat myn gemoed, als uit een dorre borlt. Nu van der aarden fcheid, en na den hemel dorft: Jk voel dat myn gemoed nu wenfeht te zyn ontbonden, Van dit ellendig vleefch, een fmiffe van de zonden, Een winkel van verdriet: Ik voel dat myn gemoed, Niet als van Hemels Brood en wenfeht te zyn gevoed. Dies fchoon de lieve God my wou de keure geven, Dok van myn beften tyd, en al myn voorig leven , En dat ik kiezen mocht van al myn jaren een , Voorwaar, ik dankte God, en ik en nam'er geen. Een die het woefte meir en zyn verwoefte baren, Heeft met een zwakke boot ten leften omgevaren ,, Tot hy nu land ontdekt, of ziet een ftille ree| Wat zou die wederom gaan zweven op de zee£ Waar is 'er oit vermaak in dit verdrietig leven? Wat is 't al te maal dat vleefch en wereld geven £ Wy zyn gelyk een Menfeh die uit een venfter kykt, Doch naar een korte wyl in baaft te rugge wykt. Schoon dat by wonder zag, gelyk het heeft gefcheenen , Het is van ftonden aan, gelyk een rook verdweenen, Hem blyft niet anders by als Hechts een ydel beeld , Dat hem, gelyk een droom, ontrent de zinnen fpeelt. Komt ons een zoeten dag, hykan niet lange duren, Men zal een korte vreugd met enkel leed bezuren: En als men overdenkt al dat 'er was gefchiet, Dan is 't maar een fchim, en min als enkel met; Wat heb ik menigmaaal, wat heb ik droeve nachten, Als ik myn geeft verteer in diepe nagedachten! • Öf als ik in het bed myn eigen rechter ben, En fchryf ook even daar myn vonnis zonder pen. Hoe dikmaal neem ik voor iet na te zullen laten, P p 4 Dat-  550 O P D R A C H ;r. Dat, alsik eenzaam ben, myn ftille zinnen baten 1 ■ Maar eer de gulde zon befluit den naaften dag', Soo gaat 't menigmaal gelyk bet eertyds plag. Het goed,fchoon ik het wenfch,en kanik niet volbrengen^ Daar komt,'k enweet nietwat,hier onder zichvermengerr. ' Siet wat een vreemd gewoel ,enwat een zeldzaam werkj Al word het lichaam zwak, het vleefch is efter fterk. Dit prangt myn droeven geeft, en al myn zinnen beven, lk wenfch een ralfe dood, of wel een beter leven. öCod! verlolt myn ziel van dit ellendig lyf; Wat maak ik in het vleefch, indien ik zondig blyf ? Vernieut dit ydel hert, dat ik mach latèn varen, .Al wat myn lief-tal was in myn onwyze jaren: ' Bezit al wat ik heb, en wat ik heden ben; Op dat ik geen vermaak, als U alleen, en keft. Geeft aan myn zinnen kracht,om aan te mogen fchouwen Hoe God den menfche vryd, en hoe de zielen trouwen ; Dat is een rein vermaak, datnoit en word verftaan, Dan als het zondig vleefch zal wezen uit gedaan Want t'wyl ikhier voortaan geen bruiloft hebtewachten, En datgeenaardfchevreugdmcer fpeelt inmyngedachten, Soo wenfch ik maar alleen den grooten brujlofts dag, Die noit een menfeh begreep, of menfchen oogen zag. Tot befluit, waarde Dochter», de God desVredcs, geve u vrede onder den anderen, vrede in u huisgezin; en binnen u zeiven: en eindelyk dien oneindeiyken vrede, die alle vrede en vreugde verre te boven gaat; beftaande in die groote Verborgentheid, in dat eeuwig* durende Houwelyk hier vooren geroert. Vaart wel. J. C4TS  C57 LOF-S ANG 'OP HET v . QPESTELTK HOUJVELYK VAN GODES SOONE. LEent ooren Hollands Volk: Het Huk dat wy beginnen,Is waard om in te gaan tot uwe diepfte zinnen, Wy toonen hoe de Kerk, die God op aarden bout, En hoe een reine ziel met haren Schepper trout. Een ftuk van diep geheim, na waarde noit befchreven, Een ftuk dat open doet een 'ingang van het leven, • Een ftuk, een wonder ftuk, dat na den rechten aart, Geenmenfch,maarGodesGeeft,demenlchenopenbaart Ik hebbe, door den,luft van dichten aan gedreven, Ten dienfte van dc Jeugd by wylen iet gefchreven, ■MaarwatisvandenmenfchlBygroenenheilzaamkruid, Daar fchiet al menigmaal een dorre netel uit, Hier gaat bet anders toe, hier mag de ziele ruften, Hier brand een viérjg hert alleen in reine luften, ■ Hier is de ware trou, de rechte bruilofts-feeft, Niet voor het weelig vleefch,maar voor eenreinegeeft. Dog eer wy vorder gaan, zoo laat ons neder knielen, En Horten voor den Heer de krachten onzer zielen; En roepen om behulp. Want even zonder-hem , Soo ben ik maar een romp, een wezen zonder h em. p p 5 ê! Die  g5« GEESTELYK o! Die hei eeuwig bond hebt meiden menfeh gefiootea, En mee u zuyver Bloed u Tortel-duif begooten, God Soon en ware Menfch;koom heiligt myn verftand Tot my het killig hert in vollen yver brand. Wilt door een Hemels vier myn zinnenzwiftigmaken, En met een reine kool myn ftomme lippen raken, Wilt my geheel ontdoen van dit ellendig vleifch, Op dat ik uwen lof mag roemen na den eifch. Wilt al wat aarde fmaakt, uit myn gewrichten dryven, Ten eind' ik u geheim na waarde mach befchryven. Doch gunt my boven al, dat ik op vafte grond, Mach voelen in den geeft, de kracht van u verbond, Mach voelen uwe gunft, en dan myn vorder leven, Tot uwen dienft alleen mag willig over geven, Mach anders niet beftaan of brengen aan den dag', Als. dat u hoogen Naam ter eeren dienen mag. T^Er dat 'er eenig menfeh op aarden was gebooren, JÖ'Had God zyn lieve Bruid voor eeuwig uitverkooren ? En eer men oit de zon of hare ftralen zag, Stond by hem vaft gezet de groote bruylofts dag. Doch 't is noch evenwel hier mede zoo gelegen, Dat God het ftuk beleid door wonderbare wegen; Hy gunt zyn hoogften trooft, zyn diepfte liefdeniet, Als naar een langen tyd, en door een groot verdriet. Wat heeft de lieve Bruid aan alle kant te lyden! Wat heeft een reine ziel op aarden al te myden? Want fchoon by wylen ryft een blyden zonne fchyn, Hier is van ftonden aan al weder nieuwe pyn. Des Hemels reine min heeft ook haar droeve klachten, Haar jammer, haargequel, haar zware na gedachten, Haar innig ziel verdriet, haar prangen in den geeft, 't Is hier, 't is over al, wie lieft die is gevreïft. Hoe dikmaal is de Bruid met grooten angft bevangen, Eli voelt een droevig nat haar rollen op de wangen? Hoe dikmaal is de Bruid benaut tot in de ziel, Soo lang zy word verrukt in dit onruftig wiel? Hoe dikmaal is de Bruid door harde zinne vlagen, Als buiten haar gevoert en elders wech gedragen ? Hos  H OUWE L Y K' 55« Hoe dikmaal is de Bruid verwonnen in den nood? ' En voelt in haar gemoed als prangen van de dood: Die Lely is geplant te midden in den dooren, Daar ftaatze menigmaal en ichynt geheel verlooren, Die Roofe groeit geftaag iiï eenig eenzaam dal, Daar vogt van tranen vloeit en enkel ongeval, Die Rïiee is lang gewend te dooien op de bergen, Daar haar meeft alle daag de felle brakken tergen, ■; Dat fchaap word van de wolf gedurig na gejaagt, Soo dat het even ftaag tot zynen Herder klaagt, Die zoete Tortel-duif moet woonen in de rotzen, Terwyl haar over al de ftoute Jagers trotzen, 1 Die Fakkel word geftaag gegeefelt_van_de wind, " Soo datze nimmermeer haar licht in ftilte vind, Het Wyf met Kind begord, moet in haar fmerte zuchtea. Moet even alsze baart in woefte landen vluchten, ■ Terwyl een rooden draak, met feilen over moed, Spout uit een hollen keel een gullen water-vloed. "Wat zal ik,'myn vernuf, wat zal ik vorder zeggen? Die Maagd en mag haar noit in ruft ter neder leggen, Die Peerel, dat juweel, die koftelyke Schat, En heeft geen ander huis alsÜechts een aarden vat. Maar laat ons dit geheim wat naader over merken, En wegen in den geeft des Heeren wonder wereken: Laat ons gaan over zien en dat van ouden tyd, H«e dat de lieve Bruid hier op der aarden lyd. De wereld was gebout, de menfche, nieu gefchapen: Had magt'om uit den Hof zyn luft te mogen rapen?De dieren al gelyk die ftonden onder hem, En hoorden zyn gebod, en kenden zyne ftem. Nog was hem boven dien een echte Wyf gegeven, Om in het fchoon prieel met hem te mogen leven, Tot trooft van zyne Jeugd. Siet daar een deftig werk , En in dit eenig paar, beftond de gantfche Kerk. Sy leefden onder een gelukkig boven maten, Tot zy'tverbooden ooft", door lift der llange, aten; (b) (a) Genef. i: n, 13. (b) Genei. 3.  6ga GE-ES-TEL Y K ) )aar is het al bekaai t. Sy moeten uit den Hof, En Adam werd gedóemt te wroeten in het ftof, Te fpitten in de klei en met een angftig hygen, En door verdrietig zweet den koft te mogen krygen. Het Wyf droeg evenwel haar eigen ongeval, Dewyl zy met verdriet haar^Kinders baren zab(V)' Daar gaat het droevig paar ellendig benen dwalen, ' Vol druk en herten leed, vol alderhande qualen: De Man is ftaag vermoeit en in het zweet verhit, Want daar en waft geen vrucht, 'tzy dat Adam fpit. "t En was nog evenwel als geenen tyd geleden, Na dat het eerfte paar de Wet had over treden, Of God had even doen het ongeval verfchoont, En aan het treurig volk een nieuwe gunft getoont,.' baar is dien eigen dag een vonnis uit gefprooken, " Dat aan de looze Hang den kop m oet zyn gebrooken, En dat zoo grooten werk , zoo wonderbaren daad, Sal werden uit gewracht door't edel Vrouwe Zaad, (b) Soo word dan vaft geftel t, door Godes eigen woorden, Dat zyn gekooren volk geen flang en zal vermoorden, Geen "duivel immermeer zal'brengen in den nood, Geen hel en haar gevolg zal houden in den nood, Maar dat'er eens een Held zal op der aarden komen, Door wien het duider Ryk zal worden in genomen, Door wien de ware Kerk zal werden opgebout, En Godes lieve Bruid zal worden ondertrout. Daar in bet bond gemankt. Maar tot de bruiloftsdagen: En word geen vafte tyd, geen ure voor gellagen; Hathèil, die groote vreugd, dat wonder hoog gel uk,, Word noit de Bruid gejont, als naar een langen druk. God doet hier even zoo gelyk men zaggefchieden, Wanneer een jong Gezel zyn trouwe komt te bieden, Aan zyn verkooren lief, en geeft haar eenig pand, Maar reift dan over zee en naar een verre land, Ofl (a) -Jrijlotehs heeft wc! aangemcrekr,, dat geen van al de dieren i zoo grooten lme.renlyd, in liaar jongen voort te brengen, als een i Vrou in haar baren, 'c welkeen vnft teken is , dezelve pvn haar «H «etl ftratfc- opgeleid re wezén. (b; Gene!. }: 15.  HOUW E L Y K. 55i Of daar een heete lucht met ftage zonue-ftralen, Komt op den Indiaan of op den Mooren dalen, Of daar een woeften hoop in dichte boffchen dwaalt", Of daar men edel goud uit diepe kuilen haalt. De Bruid is onder dies in veelerhande zorgen, En dikmaal zonder ilaap tot aan den lichten morgen. Nu is haar vreeze groot' dan hooptze wederom , Vermits zy tyding krygt van haren Bruidegom. Sy word des niet-te min by gaften aan gefprooken, Die zoeken geilen brand in haren geeft te ftooken, Dies worden even ftaag haar zinnen ongeruft, Vermits zy word getergt door vonken van de luft. Noch wordze menigmaal gegeeffelt van de tongen, En van den achter klap aan alle kant befprongen; Doch ,hoe het immer gaat, zy leeft in zwaar verdriet, Om datze zich alleen en zonder Hoeder ziet, Dus gaat't met de Kerk. Soo haaft als Eva baarde, En weder op een nieu met haren Adam paarde, Na dat haar Godt voor eerft twee zonen had gejont, Soo was 't dat al de Kerk in een gezin beftont. Maar wat een groot vet fchil is onder hen gerezen! Sy konnen niet geruft, en niet als broeders wezen, Eilaas deGodsdienftzelfsldoorCaïns wreed bedryf ,(aj~ Brengt onluft in het land, en Abel om het lyf. Daar hoort men boven al een droeve Moeder zuchten, Want Abel is vermoord, en Caïn moeiten vluchten. Ach! voor een jonge Vrou, is dit een harde wee, Sy waren vier, eilaas! en nu al weder twee. Met Abel is het leed van 't Heilig Zaad begonnen, En't is hier even ftaag van droef heid over wonnen, 't En wacht ook geen befluit van druk en ongeval Tot eens van alle vleefch het einde komen zal. Maar fchoon dat Adams huis al vry begon te waflehj Wie ziet men op den Heer en zyn bevelen paffen ? Wie vind men die de Wet; en zyn gemoed bewaart? Het vleefch dat gaat den gang van zyn onguren aard. Het eerfte dat. men vond,zyn fluiten, cy ter s, veelen,(b> En al de geile Jeugd begeeft haar om te fpeelen 3 ' De (a)GeK,4,8, (S) Gen.4, it,  56a G E E S TEL YK De fchoonheid werd gezocht by alle jonge Mans, De Deugd is zonder trek, deWvsheid zonder glans;. God, die van boven ziet het woelen van de menfchen ,(a} En hoe zy anders niet als vuile luften wenfchen, Beftemt hun tachtig Jaar, om in zoo langen tyd, \ , Tot zyn befcheiden dienft te vinden meerder vl yt. Maar ah noch evenwel de zaken meer verliepen, De menfchen over al in hare zouden lliepen. Stelt bod ten leften valt, vermids haar geile brand 1 Een algemeene vloed te brengen op het land. ' ! Hy wil haar dertel vier, haar ongeregeït woef fj. Met water over gaan, en met dc zee verkoelen; Cu' En fchoon hy in de ftraf de zyne gunfte bied, Sy lyden evenwel al mede zwaar verdriet. Lït hoe des Heeren Kerk in engte werd gedrongen, JSn door een diep gevaar aan alle kant befprongen, Net met een ftil gepeis dit zeldzaam wonderwerk , ten fchip, een eenig houdt begrypt dc gantfche Kcr' ■ Die (a) Genef. 6: r. (b) Genef. 7:19, i©, 21,  HOUWELYK, 565 1 Die zweeft daar in het diep, gedreven van de baren, ; En daar en is geen kuft om aan te mogen varen, De zee is zonder duin, het water zonder ftrand, Het nat is zonder droog, de wereld zonder land, I Dat wonder magtig volk dat is geheel verdronken, £ En in de zee gefmoort en in het diep gezonken, 't Is al totflym vergaan wat eertyds adem blies, Vermids de fnelle vloed zoo hoog op aarden wies, | Vermids de felle zee gantfeh magtig op gedreven, 1 Laat op den hoogften berg niet een gedierte leven. Daar zat de goede Man in dat bedroeft gevaar, Daar zat hy inden balk, by na het gantlche Jaar. i En als hy wederom het drooge mocht genaken ,(a) 1 Soo is 'er alle ding als op een nieu te maken; Het ftaat'er wonder raau, en uitermaten Hecht, I ' Als of het Wonder-Al, waar eerftmaal op-gerecht. ] Hymoet'erzyngeryf, hy moet'er huizen bouwen, Voor hem, en zyn gezin, om vruchten in te houwen, En 't aardryk dient geploegt, en al met angftig zweet, En even in zyn huis is druk en herten leet. Maar God noch evenwel zet boven in de wolken, (b) Een teiken zyner gunft, en zegen aan de volken, God even na de vloed, vernieut zyn Heilig Bond, Dat in den Hemel zelfs by hem verzegelt ftond ; ( Een trooft in dit gevaar, 't Is weerdig aan te merken, Hoe God meeft in den nood de zyne plach te fterken; Want als hy ftraffe pleegt, en zyn geminde flaat, Dan is 't dat zyne gunft haar weder open gaat. Maar alsGodAbramsHuis quam gunftig aan tefchouwen Om daar zyn lieve Kerk eens hooger op te bouwen, Soo word tot hem gezeid: Verlaat u Vaderland: (c) Dat is zyn wellekom, zyn eerfte liefde-pand. Daar reift de goede Vorft in onbekende palen, Doch moet 'er weder uit, en elders henen dwalen Vermids daar hongers-nood in al den lande rees, Die hem van daar verjoeg, en naar^Egyptenwees. Maar f» Genef. 8:14. (b) Genef. 3: 11, 13.(c) Genef.; 1: i  5a4 . GEESTEL Y K Maar hy en is by kans ook daar niet aan gekomen, Of word met grooten angft geweldig ingenomen, Hy vreeft (en wel te recht j dat zyn geminde Vrou,(aj Daar aan den jongen Vorft een proye worden zou. Hy vreeft ook niet alleen zyn wyf te zullen derven,' Hy vreeft ook even zelfs aldaar te moeten fterven, Op dat de jonge Prins, als niet oen vryen tocht, Mocht hebben dat hy werifcht,eu krygen dat hy zocht. Syn vrees komt tot de daad: want Sara word geprezen, Enbyhet dertel Hof den Koning aan gewezen, Den Koning op gefpeurt ,denkoning aange tracht ,(b> Die haar met origedult, en heete tochten wacht. Daar ftond de jonge Vrou in angft te zyn gefchonden ; Had Godnietaan het Hof een vreemde plaag gezonden, Een plaag die aan de Prins zyn kracht en wezen nam, En die men zeker wift dat yan den Heere qu am. Daar werd doen Abraham wel dapper om bekeven, En van den jongen Vorft als Uit het Hol gedreven; Daar keert hy wederom, en geeft hem uitdeltad, Met Loth en zyn gezin, en wat hy voorts bezat. Maar ftraks al weder druk. Al eer 'f de Vaders witten. Gaat Loth en Abrahams volk te zamen hevig twiften ,(c) Al zyn de lieden eens, een ongerufte knecht, , Heeft dikmaals huis-verdriet, en onluft aan gerecht. Daar moeten uit bedwang de goede Vrienden ïcheïdeö, Enopbyzonderveldhaar witte kudden weiden, LothgaatnaSodomtoe,eenfchoon een vruchtbaar land, Maar daar het dertel volk in vuile luften brand. En ziet! uit dit bejag ontftonden zware plagen: Die Loth, beneven haar, gedwongen is te dragen: (d) Daar ryft een groote kryg, en Sodom blyft te kort, Dies word' er magtig bloed aan alle kant geftort. En wat'er door het zwaard niet om en is gekomen, Word van des vyands heir ten buite weg genomen, En Loth ook even zelfs, en wat de Man bezat, Word van den rauwen hoop al mede weg gevat. (a;Genef. 11:9 (b)Genes, n: 1*, (c) Genef. ij» 7,  HOUWELYK. S6£ De Faam van dit verlies, tot Abraham gevloogen, Heeft weder zyn gemoed in nieuwen druk getbogen, Wat raad in dit verdriet? Hy is geen oorlogsman, En doet nog efter meer als iemand denken kan. Hy gaat met weinig volks, en met zyn eigen knegten , Hv gaat in aller haaft een magtig heir bevegten, Hy taft den vyand aan ter midden in der nagt, Hy Haat den gantfehen hoop, ook eer het iemand dagt. Melchizedech die ging den nieuwen Veld-heer tegen, (aj En bood hem brood en wyn , en gaf hem hoogen zeoen, Melchizedech een beeld van God den Vrede-Vorft, Die onzen, honger laaft, en left den heeten dorft. Hoe kort is hier de vreugd! hoe vlugtig blydeftonden ! Straks word het eigen volk een meerder leed gezonden , God die het land verfchoont, en tyd en boete gaf, . Send, naar een lang geduld > zyn plagen harder af. Het aardig Seboïm dat brand gelyk een oven, fb) En wat 'er heerlyk fcheen is in der hanft verfloven; Dat fchoon en vruchtbaar woud is nu een diepe kolk, ? Eenafchputzonderglants,eenlandfchapzondervolk. t Is waar, de goede God, door zoete gunft bewoogen, (c) Heeft Loth, als met'er hand, uit dezen brand getoogeni Heeft Loth van daar geleid, eer dat het vier becon, Daar hem geen heete vlam of zwavel treffen kon,Maar hy nog evenwel heeft al zyn befte vaten, Syn Huis en Huisgevolg te Sodom moeten laten, Denkt, wat een batige lchrik hem in de leden quam, Als hy de gantfche kuft zag gloeyen in de vlam: Als hy zyn echte deel zag nevens hem verfterven, En met een enkel woord van haar en kon verwerven, Als hy den leften kus aan haar niet geven mag, Maar ook haar zoeten mond in zout verandert zag. (d) Hymoeft dat weerde pand, hy moeft 't laten blyven J, Hy zag daar in der haaft zyn oogen luft verftyven, Sy bleef daar als een fteen en vaftgeworte'lt ftaan, En hy moeft ongetrooft en veerdig henen gaan, Qq tiy (al Genei: 14: ig. (b) Geoef. 19:14. (c) Genei. 19; z. (,«) Gc»e(. 29: 15.  566 GEESTELYK Hy is zyn Vrouwe quyt, zyn Dochters hare Mannen * Die gaan daar treurig heen als uit het land gebannen, Als uit de ftad gezet, en dat van hooger hand,' En houden voor gewis dat al de wereld brand: Dat niet een eenig menfeh is in het land gebleven, Die Zaad mogt aan de Kerk, of aan de Wereld geven, Hier uit zoo ryft, eylaas! een ander zeldzaam ftuk, En baart hem op een nieu een droevig ongeluk. De wyn in dit verdriet te veel aan hem gel chonken, (a) Die maakt door heeten damp den ouden Vader dronken , Soo dat hy niet en weet wat dat'er is gefchiet, Tot dat hy met'er daad zvn Dochters zwanger ziet. Wat hertzeer aan de Man dit onheil heeft gegeven, Iseertezynbedagt, alshiertezynbeichreven, Siet wat een droef geval, en wat een ftaag verdriet l De Oom klaagt dat hy mift, de neef dat by geniet. Loth is geheel bedroeft, vermids zyn Dochters baren , En Moeders, eer het dient en al te vrugtbaar waren, En 't huis van Abraham dat is geheel bedrukt, (b) Om dat hy van het bed geen zoete vrugten plukt. Ën hoe dog zal de Man een aardig Kind verwerven, (c) Hy voelt de Manne-kragt in zyn gewrichte fterven, Ook weet hy dat zyn Wyf niet meer hier in vermag, Mids 't haar niet meer en gaat gelyk het Vrouwen plag.; 'tls waar,God evenzelfsdieheeft met eedgezwooren, (d) Dat hem een lieve Zoon zal werden aan gebooren, Maar niet een menfeh en weetwanneerhet zalgefchien, En 't valt de Moeder zwaar hier langer op te zien, De goede Zara dubt en krygt verkeerde zinnen, En vind een middel uit om zaad te mogen winnen, Sy nam haar eigen Maagd,en bragtze tot denMan, (e) Ten eind' by vrugten kreeg en zoete kinders wan. Maar Agar, die een Zoon aan Abram quam te baren, En weet na dezen tyd baar Vrouwe niet te fparen, Sy word geweldig trots, en kanter tegen aan. En wil niet (alsze plag) tot haren dienfte ftaan. Daar (a) Gencl.n: 55. (b) De groote Schepper zelfs die laat 't hem gebiedenDaar word het ftuk gezet, en tot een kort befluit, Hoe zeer 't Abram drukt, de Byzit moet 'er uit; Die word daar op een bot met haren Zoon verdreven fc\ En haar word maar alleen een weinig broods gegeven En eenig water toe; daar ging de droeve Maagd, Die even aan den Heer van dezen handel klaagt. |iet dus moet Abraham zyn eerften Zoone mjflèn. En waar hy dwaler, zal, en weet hy niet te giffen • De tweede boven dat die word hem los geftelt , Soo dat hy wederom zyn droeve ziele quelt. . God fpreekt m zyn geraoed,en ftort in zyn gedachtenVdV JJat hy zyn eigen Zoon moet voor den Heere flachten' Dat hy moet Pricfter zyn, en 't Kind het offerlam, _ ai is Jiet lcnoon de grond van zyn geheele ftam. Denkt hoe dit in het hert van Abram heeft gefneden, En hoe hy met het vleefch hier over heeftgeftreden,Hoe dat hy heeft geklampt, gehygt, geklaa£t,gezweed, L Hoe dat h7 heeft gezugt in dit verdrietig leed. Hy gaat noch evenwel, hy gaat de plaatze vinden, Alwaar het vinnig mes den jongen zou verfijnden, Hy gaat veel dagen lang, hy gaat de gantfche reisde) Als zwanger in de ziel met zoo een droef gepeis.' Maar wat een harden ftoot heeft Abraham gekregen, Als Ifac met hem ging, en droeg den feilen degen, En fprak op deze wys: f her is nu hout en vier, CO Maar, Vader, zeg een reis, waar is het offer-dier ? Qq 2 Waar (eJGen.ii:i. {£)Qntt, n;7„ w Hy gaat noch evenwel, hy gaat de plaatze vinden, Alwaar het vinnig mes den jongen zou verfijnden, Hy gaat veel dagen lang, hy gaat de gantfche reisde)  568 GEESTELYK Waar is do ch in het woud een fcha ap of lam te wagten , Dat gy op dezen berg den Heere meind te Aagten? De Vader onbewuft wat dat'er zal gefchien, (a) Seid Ifaak lieve Zoon, God zal 'er in voorzien. Wel God verzag 'er in, maar liet de zake komen, Tot dat het vinnig zwaard aireede was genomen, Aireede was gevelt, en helde na den flag, Soo dat het zeldzaam werk niet hooger gaan en mag. Daar is't eerft geftuit. Daar word een ram gevonden. Die ftond.gelyk het fcheen, daar in het woud gebonden , , Die word daar op den berg van Abraham gedood, En Ifaak werd gezond , en buiten alle nood: Die is hem van den Heer als op een nieu verworven Maar wat een korte vreugd'! de Moeder is geftorven, (b) De Moeder valt tebedd', enfpoed haar op de reis , En gaat, eylacengaat! den weg van alle vleis. Wat vreugd' kan Abraham op aarden nu bekomen? Syn lieve weder helft die is hem af genomen: Dies leid hy zyn vermaak en alle blydfcbap af, En fpilt een langen tyd ontrent het droevig graf (c) Maar ziet! een klaarder lucht op Ifaak gerezen, Die geeft den Jongeling een nieu en vrolyk wezen» Hem komt Rebecca t'huis. Rebecca lang verwagt, (d); Die word hem toe gefchikt,en in den fchoot gebragti Rebecca zyn vermaak, zyn trooft, zyn eigen leven, Die heeft zyn treurig hert een nieuwe Jeugd gegeven, Die is met zyn gemoed in zoo een eng verbond, Dat haar noit ander Wyf op zynen leger vond. De Vaders al gelyk, die voor en na hem quamen, Die ziet men datbehulp tot hare Vrouwen namen. Als grond tot meerder zaad: Maar Ifaak alleen, En maakt geen ander wyf zyn echte bed gemeen. Sy twee, zyn onder een gelyk gepaarde fchapen, Die nu ter weide gaan , en dan te zamen flapen: Die al baar herten vreugd verdeelen onder haar,, _ En (met een woord gezeid) een gantfeh gelukkigi paar. (e) b-r, ra) Genef. 121 i+. (b) Genef. 2': 2. (c) Genef. 2Ï: f, t. (i) Genef. 24: 64. ><■•  HOUWELYK. 575 Hy moet zyn dienft begaan ook midden in der nagt, Gedurig in de weer, gedurig op de wagt. Maar fchoon hy zeven jaar de ichapen heeft gedreven,(a) Syn loon nog evenwel en word hem niet gegeven, Want Lea dicnhy noit ten echt en had verzogt, (b) Is hem deneerften nagt voor Rachel toe gebrogc. Daar gaat hy Laban aan, en roept te zyn bedroogen, En hem door flim beleid zyn loon te zyn ontoogen: Maar daar en is geen raad, wat hy daar tegen doet, Als dat hy op een nieu om 'Kachel dienen moet. Maar als de zeven jaar zyn weder over ftreken : Moet hy zich wederom in nieuwe moeiten fteken; Want na twee zeven jaar en heeft hy anders niet , (c) Als vrouwen zonder goed, en enkel huis verdriet. Veel die ten echte gaan, bekomen ryke gaven, En geld, en magtig vee, en land , en rappe flavcn, Maar hem en gaat 't niet gelyk bet elders plag, Hy moet een flave zyn, ook eer hy paren mag. Ily moet dan wederom een nieuwen dienft beginnen, Om vee en ander haaf voor hem te mogen winnen. Daar tyd hy aan het werk met onvermoeide vlyt, Soo dat hy zich in aft's met volle leden quyt. Maar als des Heeren gunft quam over hem te zygen. En dat hy grooten vee voor hem begon te krygen , Soo ryft 'er met 'er daad verfchil en groote ftryd De Man word fcheef bezien , en overalbenyd. (d) Daar is geen ander raad, hy gaat op middels peizen, Om na zyn Vaders Huis en uit het land te reizen, Dat ftelt hy in het werk: maar ziet! van ftonden aan, Soo komt hem Laban zelfs in haaften aan gegaan. Hy komt hem na gevolgt met gramfchap aan gefteken,(e) liét fchynt hy wil zyn leed aan Jakob komen wreken, Q q 5 En (9.) ürael moefle om een Wyf dienen , om een Wyf moede hy hoeden. Hoi. n: 12, Ëenig-e meenen dac Jacobwel zeven jaar voor Rachel gedient heeft, maar dat hy evenwel dezelve terltond , na het gemaakte verdrag met Laban , ten wyve heeft verkregen , zonder dat de zeven jarigen dienft is voot gegaan, ziet Junius en andere op d.-ze plaatze. Syn Dochter \^6rd beluft om haar te gaan vermeyen, En om te mogen zien de wyze van het land, En wat men eerft voor volk daar in de vlekken vand. Sy gaat eerft door het veld met hare Maagden treden, ' Sy gaat ook naderhand tot in de vafte fteden, Syziet, en word gezien. De Zoone van den Vorft , Die trekt uit haar gezicht een heete minne dorft: Hy ziet haar zoet gelaat, en baar gebloosde wangen, ïly ziet haar teere Jeugd, en hare friffche gangen, En uit dit al te maal ontftaat een felle vlam, Die fluks hem door het oog tot in het herte quam. Daar yajt.de Jongeling in druk, in zware klagten, ' In vreemde dweepery, en velerlei gedagten, ; Ach (zeid hv)'t is voorwaar een droevig ongemak,' Dat myn ellendig hert in liefde dus ontftak. Dit is een zeldzaam volk, gewend tot vreemde zeden, By wie dat ons bedryf doch niet en werd geleden, Soo ik den Vader fpreek, en deze Maagd verzoek , Myn reden zal hem zyn gelyk een booze vloek. Haar Godsdienft isgëftreng eh wil ons geenzins lyden; Want al, wat mannen zyn, die moeten hen befnyden, En zonder dit geheim, en buiten deze pyn, En kan geen Sichemyt oit Jacobs Swager zyn. / Maar waarom dus benam ? en waarom zal ik zuchten ? Sy, die myn herte ftal, en kan my niet ontvluchten; • i Sy \ r fa) Genef. \y. 4. (b) Genef. 34: 1. %, Deze gefchicdeniflèword luer breder verhaak als andere zaken, dewyie na alle waarfchynlyk, heid, dit den Eerts-Vader Jacob dapper moet beroert hebben, zonderlinge acht nemendeop liet gene dat 'eroprrevolgtis.en dat al tezamen in dadelykheid heeft beftaan , dat veel andere zyn "evi-eB meer in vreeze, als 111 dc zake zelfs zyn geleden geweeft ,  576 GEESTELYK Sy is in ons geweld, en in myn eigen ftad, En waarom dezen roof niet happig op gevat? Waarom zoo goeden kans niet heden waar genomen ? liet wildbraad, dat ik jaag, dat is myt'huis gekomen. Wel aan dan treurig hert, gaat ftelt u zake vaft, Al wat uit liefd komt en is geen overlaft Als ik haar Maagden-blom zal hebben wech gedragen, Dan is 't tyds genoeg te fpreken met de Magen, Of met den Vader zelfs. De grond is dan geleid, Noit heeft beilapen Maagd een Vryer af gezeid. Hy, ftraks na dit gefprek, doet op haar gangen letten, Doet lo -*ren achter haar, en fpant zyn loozen netten i En als hy door zyn volk den aanflag heeft bereid, Soo komt hy tot het werk dat hem in 't herte leid. Hy gaat hem by de Maagd, en haar gezelfchap voegen, Hy brengt een praat]en in, daarom de Vryfters loegen, Hy leidze gins en weer, hy wille dit en dat, Het fchoon fte van het Hof, het befte van de Stad: Sy is een jonge fpruit, en kent geen Hooffche grepen, Van zinnen kloek genoeg maar niette veel geflepen, Haar Maagden van gelyk zyn duiven zonder gal, Soo datze niet en zien het droevig ongeval, Soo datze niet cn zien wat dat de linkers brouwen» Nog wat te vreezen ftaat voor alle jonge Vrouwen, Sy gapen in het Hof, al wat 'er is te zien, Maar nemen geenzints acht op dat 'er kan gefchien. En't wyl het vreemd bellagha*r groote dingen fchenen, ls Dina van de zaal als in de lucht verdwenen; Sy word van haar gevolg ontfutzelt in het Hof, Haar Maagden zyn 'er by en niemand weet 'er of: Sy is als in een droom in haaften weg genomen, £n niem and denkt 'er eens wat haar zal over komen, Een ieder ftaat bedwelmt, en wonder ilegt en ziet, Die't Hof niet regt en kent, en kent zyn ranken niet, Ten leften komt de Maagd met Sichem aan geftreken, En fchynt haar even zelft geheel te zyn ontleken ; Men ziet een plekkig rood om haren mond gezaait, En ik en weet niet hoe, haar oogen om gedraait, Haar  HOUWELYK. S7? Haar kleed te voören net, heeft ongewoone vouwen? Enzy is vreemd geftelt ontrent haar moye bouwen, Haar timpen zyn verllonft, haar krage neer gedrukt, En, tot een kort befluit, haarbloemtjen is geplukt. Ach wat een grootverlies! ontrent haar gantfche wezen, Is, ik en weet niet wat, voor onluft in te lezen. Maar Sichem evenwel die houdze by der hand, En bied haar even .ftaag een aardig minne pand: Vertroofthaar, fpreekt haar aan , en wilze vorder leiderr En liet ook even daar een fruit-geregt bereiden: Hy bied haar zuiker-werken dingen na de kunft, Om zoo door zoet gevlei te winnen hare gunft. Sy, met een treurig oog, ziet op haar teere Maagden, Die eenig flecht belcheidvan al den handel vraagden, Sy antwoord met 'er daad,lchoondatze niet en fpreekt, Vermids een droevig nat uit haar gezichte leekt. De fneegfte van den hoop heeft doen eerft uit gevonden, En wat 'er is gefchied, en hoe de zaken ftonden, Die wykt ter zyden at; en geeft haar uit de ftad, En zeid het Jacob aan wat zy vernomen had; Verhaalt den overlaft die Sichem heeft bedreven, En waar de droeve Maagd ten leften is gebleven; En hoe de jonge Vorft van haar niet af en liet, In 't korte wat 'er fchuilt, en wat 'er is gefchiet. De Vader kreeg een fchrik door al zyn gantfche leden, Het fchynt dat hem de ziel aan ftukken werd gefneden ; Maar t'wyl hy met verdriet zich op het ftuk bepeift , Komt Hemor uit de ftad in haaften af gereift: ■ Die gaat daar Jacob aan met wonder zoete reden, En bid dat hy de Maagd aan Sichem wil belleden, Aan Sichem zynen Zoon, vermids tot aan de ziel Hem Dina ftaat geprent; hem Dina wel beviel: Ifraël is bedugt zyn grond hier op te zeggen, Maar wil voor al het ftuk wat nader overleggen ; Syn Zoonen onder dies die komen uit het veld, Aan wien hy met verdriet het ftuk voor oogen ftelt. De Mannen zyn geftoort om dit oneerlyk mallen, En wouden even ftraks den Hemor overvallen; Maar  $1 OEESTELYK Maar kroppen evenwel haar gramme tochten i En fpreken tot den Vorft als meteen koelen zin, Wyzyndes Heerenerf,; en zyn daarom befneden, Wy dragen zyn verbond in onze manne-leden, En is 'er eenig volk dat naar ons vriendfchap helt, Het moet benevens ons dus even zyn geftelt : Indien zich uwe ftad hier na zou willen voegen, Wy zullen uwen Zoon ten beften vergenoegen, . ( Maar zoo gy dezen raad niet dienftig vinden kond. Soo wagt van onzen ftam noit wettig trou verbond. Soo haaft dit Sichem hoort, hy fchynt te zyn genezen, En Hemor gaat het volk van ftonden aan belezen,' Hy zeid al wat hy meind hier dienftig toe te zyn, En ftraks zoo is de ftad gewillig tot de pyn. Maar eer de derde zon komt qvit hèm gerezen, , En dat 'er niet een menfeh nog regt en is genezen, Twee Broeders van de Maagd die maken hun gereed, Om wraak te mogen doen van haar verdrietig leed. Sy, leiders van den tocht, zyn veerdig aan gevallen, En planten met 'er daad haar vendels op de wallen, Daar gaat het moorden aan, zoo dathet-manne-bloed," Komt vlieten over ftraat, gelyk een fnelle vloer. De Vorft werd even zelfs van Levi dood geflagen, En Sichem nevens hem moet ook de ftraffe dragen, Van zyn ontydig vier, en ongetoomde luft, Daar leid de gantfche ftad te zamen uit gebluft. De Vrouwen onder dies, de Vryfters worden haven,' En moeten als een roof ontrent den leger draven. Daar komt het grillig heir getoogen uit de ftad, Verrykt door magtig vee, en met een grooten ichat. Als Jacob dit verftond, hoe is de Man verhagen! Hoe voelt hy zynen geeft door al de leden jagen; Hy ging op Levi aan, hy ftrafte Symeón, Soo "deftig als hy mogt, zoo hevig als hv kon. Hoe dus, zeid Ifraël, u Sufter is te fchande, En wy door u bedryf, als grouwels in den lande, Wy, maar een weinig volk, en in een vreemd geweft, Syn door u ftout bedryf, zoo hatig als de peft. Is  HOUWELYK. 579 Is *t niet een zeldzaam werk! mynDochter is gefchonden? En die haar eeren zou en word niet meer gevonden. Ach! Sichem is vermoord door u onwyze daad , Myn ziel en kome niet in u verwoeden "raad. Dit heeft maar klein gewicht ontrent de jonge liedeh, Sy roepen overluid , het moeite zoo gefcbieden, Een boef, een onverlaat, een fchender van eenMaagd, En is niet anders wecrd, alsdustezyngeplaagt. Wat zal de Vader doen ? Eylaas! zyn droeve klachten , En baren anders niet als zware na gedachten! Het onheil dat hem drukt is uitermaten groot, De Vryfter is gefchend , en Sichem is gedood. Maar God komt onder dies aan Jacob openbaren, Dat hy vertrekken moet, en Suchot laten varen,' Dat niemand eenig leed zal werden aan gedaan, £0 Maar dat hy met 'cr woon na Bethelheefttegaan.' Daar breekt hy weder op, en trekt na vreemde palen, Dog niemand daar ontrent en komt hem agter halen, En komt hem hinder doen; want Godes eigen hand,(b) Is hem een vafte fcherm, een breidel aan het land. Doch t'wyl dat Ifraël nu hier en ginder reisde, ■En op dit hard geval zoo zwaar niet meer en peisde, . Soo treft hem wederom een felle donderllag, Die hy niet over gaan, en niet verzetten mag. Syn Rachel was bevrucht; en binnen korte da gen, (c) Soo had het zwanger Wyf ter voller tyd gedragen, Dies viel zy op de reis, in angft, in harens nood, Maar even met de vrucht zoo quam de bleeke dood, En fchoon hetVroed-wyfriep:Laat alle droefheid varen, Gy zult, tot uwen trooft, een jonge zoone baren; ; Sy is des niet verheugt, maar geeft een diepen zucht, En blies haar leven uit, gelyk een dunne lucht. Daar ziet de droeve Man zvn lief gezelfchapfterven, ' En moet door haar verfcheid', zyn trooft en vreugde derHy ziet het aardig beeld by hem zoo lang bemind,(ven; Hy ziet het edel pand verwiflelt in een kind. (a'JGenef. 3 5:1,2.. (b) Genef. 3 5:5. (c) Genef. 3 5: u. ^  9&o ÖEESTELYK Hy moet zyn herten luft daar op den wegen laten, Hv reet een graf aebou te midden op de ftraten, pp "Syn geeft is in een praam, en al zyn bloed verlchiet, Als hy ontrent de weg bet droevig teken ziet. Maar fchoon nog al het Huis met droefheid is bevangen, En dat de tranen zelfs hun rollen op de wangen. En vallen in het ftof, ziet Ruben met-te-mm, (b) Die kreeg ook even doen een onbedagten zin: Hy gaat uit geile brand, en tegen alle Wetten, Hy gaat uit dertel bloed zyns Vaders koets helmetten: Ach! Bilha werd gebruikt door zyn ongure lult, Soo dat zyns Vaders beeld in haar werd uit geblutt. Al is het druk genoeg dat Bilha was bedorven, (c ) Nog quam 'er niéu verdriet; want Ifaak isgeftorven, Hy, fteunzel van het huis, begeeft hem op de reis, En fnelt hem naar het graf, den weg van alle vleis. Wat indruk deze lias; aan Jacob beeft gegeven, Is door myn zwakke pen niet om te zyn befchreven ; Want ziet, de goede Man die is op eenen tyd, Drie van zyn Huisgezin , en befte Vrienden quy t. En nog zoo'is den rou al dieper iri gekomen, Wantjuda, zyn eilaas! tweeZoonenafgenomen, (d] En 't wyl hy droevig zit, of aan den grave treurt, Word hem nog zyn Gemaal als van het lyf gefebeurt., En egter na den rou gaan hem de zinnen mallen, En zyn, na dit verdriet, in vuile luft gevallen, Want t'wyl hy,zoohet fcheemzich tot eenhoerewend. Ontdckthem meerder quaad,ach!Thamar isgefchend. Ach! Thamar isbevrucht,die wil men laten branden, (e) Daar komt het onheil uit, en al totzyner fchanden ó Vreemd! ö diep gebeim ! ö zeldzaam wo-dcrwerk! Waar valt, ö lieve God ! het zaad van uwe Kerk ! Hoe moet aan alle kant dc goede Jacob lyden! Hoe moet hv in den geeft en met den vleefche ftryden! Ach ! fchier al wat de Man hier op der aarden ziet, Is als een ftaag gevolg, een keeten van verdriet. fa) Gen. 35 120. Cb) Gen. ?s: 22. 'e; Gen. %•!: 28. ti) Gen. 38: ie.12. (e) Gen.3«:H-  HOUWELYK. 5B[ Dan't leed valt niet alleen ontrent zyn oudfteZoonen, Maar op de jongfte zelfs die by den Vader woonen.' Ach! Jofephzyn vermaak, die werd eilaas verkogt!(a) En Jacob even doen een bloedig kleed gehrogt; Een kleed dat Jofeph droeg, ten eind' hy mogte weten, Dat van een grouzaam beeft de Jongman is verbeten : Daartreurt,en klaagt,en kermt daarweentde goedcMan Als die geen vreugde meer, geen trooft ontfangen kan. Siet wat een diepen kolk is in der menfchen zaken! Wy ftaan in eenig ding onzeker wat te maken; Wy treuren menigmaal, of zyn geheel befchroomt, Om iet dat niet ën is, of nog ten beften koomt. ó Soete tortel Duif laat uwen Schepper werken, Gy zult ter rechter tyd zyn wit en einde merken, Gy zult, of in den druk, of naar een korte pyn, Vol trooft en herten luft, vol heil en vreugde zyn. 't Is Jacob zoo gebeurt, die hadde lange dagen, Gezucht in zyn gemoed, en bitter leed gedragen, En dat vermits hy meent dat Jofeph is gedood, (b) En Jofeph even zelfs die fpyft hem in der nood ; Die is tot grooter eer, en hoogen ftaat verheven; Dog moet een langen wyl in angft en fchande leven: (c) Hy dient eerft a Is een flaaf, en dat met alle vlyt, Hy leed gelyk een boef, en vry geen korten tyd; Want als een dertel Wyfhem niet en kan bewegen, (d) Om tegen alle recht onkuifche luft te plegen, Soo word hy als een guit gevangen weg geleid; Maar God heeft uit den fmaad hem eere tob bereid: Die als een Hoveling den Koning quam te zeggen, (e) Dat Jofeph middel wift om droomen uit te leggen, Soo is den Jongeling ten leften vry geraakt, En door het gantfche Ryk eenmagtigVorft gemaakt. Maar Jacob onder dies door hongers-nood gedreven, En kan in zyn geweft niet langer blyven leven Send naar /Egypten toe, en krygt daar weder brood, Maar lyd al wederom een on verwagte ftoot. R r Voor (a) Genei. 37:18,31, fb) Genef. 41«} 43. (c) Genei. 4115 [i: Gene'", 39:10, (e) Genei.nu, .  5Sri GEESTELYK Voor 't graan,dathy bekom t,blyfthem eenZoongevanger Dat brengt van nieuwen aan hem tranen op dewangen,(a) Maar dat hem meeft verdriet, en doet de grootfte pyn Is, dat hy wagen moet den lieve Benjamyn, Zyns Rachels laatfte pand; maar ziet, ten aller leften Verandert dit verdriet, en vry ten aller beften, Hy ziet dat Jofeph leeft, hy ziet't met vermaak, (b: En 't is aan zyn gemoed een onverwagte zaak, Een noit gedachte vreugd, het doet hem weder leven,. Dat God zoo waarden pand hem weder heeft gegeven, Een pand dathy tot trooft ten leften toe gebruikt; (c); Want Jofeph is de Man die hem zyn oogen luikt. Dog eer de lefte fuik zyn leden heeft bewoogen, Soo is hy door den Geeft als buiten hem get'oogem Een ziel die uit het vleefch nu vaardig is te gaan, Trekt dikmaal, eerze reift, een Hemels wezen aant Hy fpreekt een diep geheim,van wonder hoogezaken,(d: Daar geen onheilig brein oit toe en kan genaken ; .' Hy fpreekt van zynen Zoon, en zyn geheele ftam, Als of hy uit den raad van God den Schepper quam: Hyzeid met vollen mond wat ieder zal gefchieden, En wie dat onder hen ten leften zal gebieden, En wie te zyner tyd zal brengen aan den dag, . Dat in den Hemel zelfs als nog verzegelt lag. Hy zeid dat voor gewis de Scilo ftaat te komen, Als Juda zynen ftaf zal werden af genomen : Dit ftelthy wonder vaft, en heeft in zyn gemoet, Te midden in de dood , den Levens Vorft gegroet. Als Jacob was geruft, en dat zyn koude wangen, Verlchiepen hare verw, als van de dood bevangen, Siet Jofeph, die ontrent zyn ouden Vader ftond, Ce} Die viel hem om den hals, en kuft hem aan de mond ,.; En ftort'er tranen op. Daarreifteen droevig klagen, En duurt met flagen rou tot tienmaal zeven dagen: Het lichaam werd gezalft, cn in het graf gebragt, Daar Lea was geleid, en haren Schepper wagt. Dit ' fat Genef. 41: 14. Cbj Genef. 4<: 18,19. (cj Genef. jc > 1. ld) Gene£49:i,i.&c. (ej Gcncf. 50:1,1,5,  HOUWELYK. 5gs Dit was zyn Iaatfte Wil, Het is van ouden tyden, Dat als getrouwe Mans en Vrouwen overlyden, Men dan het echte paar gaat leggen nevens een ; Gemeenfchap in het bed , gemeenlchap in het been, De Zoonen onder dies die Jacob heeft verworven, Syn niet alleen bedroeft, vermits hy was geftorven, Maar ieder is beducht, dat Jofeph nu ter tyd, Sal halen aan den dag zyn lang geleden fpyt. Dat Jofeph haar geweld, haar, liften fnoodeftreken, Van 's Vaders macht bevryt,aan hen zal komen wreken, Maar neen, de ftille ziel en had 't noit gedacht, Syn leed is over lang begraven in der nacht. Hy fpreekt zyn Broeders aan hy trooft haar droeve zinHy toontdathy zynhert heeft leerenovenvinnnen(nen(a) Hy toont dat zyn gemoed bezit eenreinen geeft, Geenmenfch envrees'een mens,dieGodvanhertevreeft Syn Woord dat is een Wet: En al zyn gantfche dagen , En weet nooit eenig menfeh van zyn bedrvfte klagen, Aan wraak word niet gedacht, een iede'r is geruft, En leeft zyn dagen af in enkel herten luft. Maar, na te zyner tyd, de Koning is geftorven, Aan wien dat Ifraël zyn voor recht had verworven, En dat ook Jofeph zelfs uit vleefch en wereld icheid, Doen werden al het volk veel laften op geleid. Deweldaad die het Ryk door Jofeph had genooten, fb) Is ieder een ontgaan, en uit den zin gefchooten, Is in een korten ftond begraven in der nagr, En om zoo grooten Vorft en werd niet meergedagt. De gunft, waar by het volk aan iemant is verbonden, Verdwynt, men weet niet hoe, en al in korte ftonden, En daar en is geen ding dat zoo in haaften fterft, Als weldaad in een Staat van eenig menfeh verwerft, Soo haaft als Abrams zaad zeer aan begon te wallen.(c) Soo vind de Koning goed op hen te laten paften , Hy fchikthun dringers toe,die met een harden dwang Haar dry ven tot het werk geheele dagen lang. Rr a Sy 0») Gen. J«:! 5- {bj Exod, i: 8,9. (c) Exod. 1:11,13,14.  584. GEESTELYK Sy moeten harden fteen en roode tichels bakken, (ai Met zweet, en ftage pyn, met duizend ongemakken, En zoo haar vol getal niet op en is gemaakt, 't Is zeker dat hun druk en harde ftoffe naakt. Maar hoe dat Ifraël werd felder aangedrongen, En tot den harden dienft door enkel kracht gedwongen, Hoe dat het vruchtbaar volk maar des te beter groeit,, Gelyk eeir jeugdig kruid wanneer bet word gefnosit. De Prins dan om het volk den aanwas te beletten, Gaat in zyn wreed gemoet, en maakt geftrenge wetten, Hy wil dat over al het mannel yk gellacht, Ook van den eerften dag zal werden om gebracht; Hy wil dat over al te midden in het baren, Al wateenmangelykt zal in het duifter varen, (b) En dat een aardig kind zal werden uyt gebluft, Ook eer het even zelfs de Moeder heeft gekuft. Sop haaft het wreed bevel is uyt het Hof gekomen, Soo is gantfeh Ifraël met droefheid in genomen, Een ieder heeft een fchrik van zoo een fel gebod, En zucht in zyn gemoed, en vlucht tot zynen God. En die het al door ziet, die alles kan bemerken, De Vader zynes Volks en Hoeder zyner Kerken, Siet van den Hemel af, wat Ifraël gefchiet, En zend een deftig Man, een trooft in haar verdriet.' God heeft in dezen nood hun Mofes toe gezonden, (c) Maar ziet! dien eigen tyd, al weder nieuwe wonden , Hy met zyn eigen volk vervalt in hoog gefchil, Dewyl geen menfeh en vat des Heeren regten wil.' Juift zoo wanneer de zon komt op der aarden fchynen, En gaat dan menigmaal al weder eens verdwynen, Vermits een zwarte wolk op hare ftralen dryft, Söo datze zonder glans, en in het duifter blyft; Soo gaat 'tlfrael. De Man ging henen dwalen, (d) En fchuilt een langen tyd in onbekende palen. Tot God hem wederom als van den flaap verwekt v En met zyn eigen hand tot in iEgypten trekt. Daai Exod, i; 2.1' ;W) Exod. 151,:c' Exod. ij 7,;d, Exod. y,i,  HOUWELYK. 5f?5 Daar komt ïiy wederom, en Aron daar beneven, (a) Die hem tot zyn behulp als taai-man is gegeven: Maar fchoon hy magtig is, en groote zaken doet, Nog blyft des Heeren Volk in druk en tcgenfpoed. WantfchoonyEgypten-landlydhonderdvreemdeplagen, Ach! Jacob even zelfs die heeft'er in te dragen; (b) Want als de wreede Vorft des Heeren ftraffe voelt, Soo is 't dat hy aan hem zyn gramme zinnen koelt. Hy laat in meerder ernft op hare zaken merken, Hy dryftfefelderaan, cndoetze langer werken; Hy pjaagtze dag aan dag met zoo een vinnig hert, Dat fchier al wat 'er is zvn leven moede werd. Maar als de gantfche fchaar nu meint verloft tewezen,(e) Doen is 'er boven al een zwaren druk gerezen; WantPharo trekt hen na met al zyn gantfche magt, Soo dat, eilaas! het volk als in den angft verfmagt. Van vooren is de zee, op beide zyden bergen, (d) Van agter komt een Heir hen flag en oorlog vergen, En dreigt het gantfche rot als met een wiffe dood, Daar is gantfeh Ifraël als in.den leften nood, Maar God, die zynen trooft veel dan eerft plag te geven, Als alle menfchen hulp fchynt weg te zyn gedreven, Beftraft het woefte meir, en ziet! het water fcheurt De vreugd komt menigmaal wanneer een ieder treurt. Het leger vond behulp te midden in de baren, Die nu aan Ifraël gelyk als muuren waren; Maar als hen Pharo volgt tot in het holfte diep, (e) Doen zag hy dat de zee'zyn paarden over liep; Syn wagens henen dreef, de friffche ruiters zonken, En ook den Koning zelfs is in der haaft verdronken Daar leid de groote magt geflingert aan de ftrand, Door anders geen behulp'als Godes regter hand. Daar juigt desHeerenVolk,met groote vreugd bevangen, ;Daar hoort men anders niet als fpel en lof gezangen, (f) Daar zingt de Jongheid na het lied van Mirriam, Daar uit een dankbaar hert tot m den Hemel klam. Rr 3 Maar (a)Exod.4:14, (b) Exod. 5: 7. (V)Exod. 14 :5. (d)Ex©(L T4.?,i©. (e)Exod. 14:18, 19, (f)Exodri5, 1.  58é GEEST ELYK Maar fchi er en is het heir niet uit 'er zee gekomen, (a) Men heeft van Honden aan geen water meer vernomen, Men vind geen klaare beek, geen aangename drank. Men vind naau eenig vocht geheele dagen lank. Of, fchoon men water kreeg ontrent de zure beeken , Die uit den wrangen grond van Mara komen leeken, Soo heeft't dog een fmaak gelyk als enkel gal, (b) Siet daar al wederom een droevig ongeval. Maar God die Jacob proeft, en niet en wil bederven, Die laat het treurig volk al weder trooft verwerven De goede Mofes helpt, en maakt een zoeten ftroom, Alleen maar door behulp van eenen zoeten boom. En dit is naau gefchied, zy komen Mofes tergen, (c) Sy komen aan den Man een vette tafel vergen: ^Egypten, zeid het volk, daar was eenvrugtbaar land,, Daar in men vifch en vleefch, en alle luften van d, (d) i -fögypten fchoon prëel, vol allerhanden vrugteu, (e) Wat ging ons dwazen aan van u te willen vlugten, _ Gy zyt een luftig Hof, een vette klaver wei, Maar ziet in dit geweft en is maar enkel hei, En niet als dorren halm. Ach! hadden wy gebleven, Diar wy in overvloed en vreugde mogten leven. Het is voorwaar een dwaas die uit zyn plaatze treet, En kieft een ander land , eer hy een beter weet. Dus gaat het grillig volk by wylen gantfche dagen, Nu God om haar bejag, dan haren leider vragen: Haar ftemme word verhoort, zykrygen haren eilcn, Den dauw die geeft haar brood, den regen edel vleilcn.i HetMann' komt uit de lucht, en over hun gezegen. Tot jn de boffchen zelfs, en midden op de wegen, m Hetwiltbraatkomthun t'huis,enwaar zich ïemantziet, Daar vangt hy voor zvn deur, de quakkels zoneier met. Hier mogt een Heilig Man, ten Hemel op getoogen, Gaan roepen tot den Heer uit alle zyn vermogen. En zeggen, na de maal zyn hert ten vollen merkt, Hoe wonder Godes hand hier in gedurig wer¥:God (a)Exod. 15: n.(b) Exod. i <: i?.(e) Exod. K: z,5.(d)Nurn.ia Ce) Pfslm7ï: 14,17- Cf) Exoc' 16: ,1'14,  HOUWELYK 587 1 o God! fchoon gy ons leid door wonder dorre wegen, 1 Daar niet als enkel zand, en klingen zyn gelegen: Al moeten wy met angft en ongewapend gaan, Daar ftaag een magtig heir ons dreigt te zullen flaan, \ Al komt de woefte zee ons zwakke zinnen tergen, 1 En fteigert over hoop gelyk de groote bergen, Al is 't dat ons vergift en Hangen zwadder quelt, En dat ons, door het vier het gantfche lichaam zwelt; 2 Wy zullen evenwel, wy konnen niet bederven, J Nadien wy's Hemels Brood door uwe gunft verwerven, o Geeft ons, lieve God! U Woord dat Edel Mann', Tot ons zal eigen zyn het Hemels Canaan. Maar wat is van de menfeh! Siet boe de lieden woelen, Sy konnen in het ftof den Hemel niet gevoelen, Haar keel dat is een wolf,haar luft een rechte vraat; fa) Sy krygen ja de walg van enkel honing raad, Van enkel Hemels brood, des Heeren ryke gaven , En weten haren buik, haar geeften niet "te laven. Dat vet Egygten-land, die kooren ryke grond, Die fpeelt haar om het hert, en leid haar in de mond, Die doet hen even ftaag, als met geheele krachten, Haar wenden van den Heer, en op haar luften achten, Soo qualyk wil het vleefch hem voegen na de baan, Die God het eeuwig Licht ons hier gelaft te gaan. Siet! ftraks al weder dorft, ook in het lekker eten, (b) Sy hebben Godes Heir al wederom vergeten, En nog terwyl het volk verwondert ftond enkeek, Siet uit een harde klip ontfprong eengantfche beek.(c) Hoe lieft God Jacobs volk! haar ovens zyn de wolken, De rotzen eVen zelfs haar koele water-kolken, Haar kelders voor dendrank,ten dienfte van 't gemeen, Daar quam een magtig vogt gebortelt uit een fteen, Gefchooten uit een rotz , het Ichynt dat harde keyen, De lieden hulde doen, en al den leger vleyen : In voegen dat het vee met vollen monde dronk, Terwyl het zuiver nat als uit de modder Ipronk. R r 4 Maar fa') hlumr. rit 4. (b) Exod, 11» 3,4,5. (cjExéd, 17: 6. Numror. re- 11.  <588 GEESTELYK Maar fchoon of Godes hand zoo veel beroemde daden, Vol krachten, hoog beleid, vol gunfte, vol genaden, Aan Jacob had getoont; Eylaas! hetgrillig rot, Dat maakt éen gulden kalf en noemt 't haren God. (a) Waar heen ellendig volk ? waar zyt gy dog geweken! Van waar zoo quaden flag, en zoo" verkeerde ftreken ? Waar is doch nu ter tyd, waar is des Heeren Kerk? Gy laat den waren Gód, en viert u handenwerk. Daar komt de groote Man van boven na beneden, Daar komt hy van den berg tot aan den leger treden, Hy brengt de Tafel met, als zegels van het Bond, (b) Die aan zyn lieftal Volk de Schepper heeft gejont. Ily ziet de lofle Jeugd daar in het.groene danlfen, Hy ziet het guldeKalfgeeiert met rooze kranflen, (c) Hy gooit de Tafel wech, eer hy die vorder droeg, Vermits een yver-vierhem in den boezem floeg. Daar leid hetwönder ftuk, daar leid het heen gedreven, Daar God met eigen hand zyn Wet heeft in gefchreven ; Daar word ook Aron zelfs ten hardftenó ver haalt, Vermits hy met den hoop van God is afgedwaalt. Daar laat hy ftrakshet kalf tot ftof en aflehen branden/ d) En 't word tot menfchen drank, en al tot harer fchanden, Als of hy zeggen wou: Dat gy noemt uwen God, Word hier tot enkel drek, en dat tot uwer fpot. Kochis'tniet genoeg, drieduizend kloekeManncn,(e) Die worden aan getaft cn door het zweerd verbannen, Geflingert over hoop. Siet wat een droevig werk! Siet in hoe grooten druk vervalt de gantfche Kerk! Noch laat de goede God zich wederom genaken, En laat een nieuw Verbond en nieuwe Tafel maken; Hy trooft het droevig Volk, en neemt het weder aan, En ftelt door Mofes vaft,' henby te zullen ftaan ; Te dryven uit het land de rauwe Jcbuzyters, (f) Te jagen uit haar erf de fnoode Cananyters, Ën menig ander volk, mits dat zyn reine Wet, Hun zy een ftage peil, en blyve vaft gezet. Dè (a)Exod. Oeut. 911.(b Exod, 5 iJi$, ïrt. c)Exod.i 1.10. Peut. 5 i7-(d) Exod. 51 : 10. (« Exod, 5 2?z7,iMf > Lnod-,) ^: t i,  HOUWELYK. 5S> De tyd doet haren gang, de rappe jonge Heden (e) Die gaan in grooten ernft de vette kuft befpieden , En keeren weder t'huis; en weten tot den grond, Hoe dat het binnen 's lands en op de gronden ftond. Sy brengen aan het Volk zoo gulle wyngaard vruchten, Dat onder haren laft ook jonge Mannen zuchten 5 Dekloekfte van het Heir , zyn bezig met huntween, Met eenen druiven tak met eenen tros alleen. Sy brengen vygen met, en appels van granaten, ' Maar al dat aardig fruit en mogt hen geenzins baten; . Het gantfche Leger muit, en 't Heir is op den loop, Om wie hen tegen is te ftorten over hoop. ' Sy fchrikkeh voor het Land en al de vafte fteden, Sy vreezen voor het volk en hare grove leden; En daar en komt niet eens in haar verdraait gepeis, Wat God ook heeft gedaan op zoo een lange reis. En fchoon of Caleb riep: De fteden zyn te winnen, (c) Laat ons maar hechts het werk in Godes Naam beginnen. Daar is geen luft, eylaas! daar is geen zeggen aan, Men vind geen handen meer genegen om te Haan. Men leid hen na de dood, gelyk de liedenmee,nen, (d) Sy vallen Caleb aan, en goven harde fteenehj. De goede Jofua en word niet meer gefpaajt. Maar is in dit gevaar door Godes hand bewaart. Straks word'er op het Heir een vonnis uit gefprooken, Dat haren over moed ten vollen heeft gebrooken, Wie meer als twmtig jaar van zyne dagen telt, Die zal tot enkel mts verteeren op het veld: Die zal (dit was de vloek) hieraan der heiden fterven , En nu of nimmermeer de vetten grond verwerven» DeSooneNun alleen, en Caleb-boven dien, (e) Is by God toe geftaan het Land te mogen zien. .'Daar treuren over luid, daar weenen alle Mannen, >. .Van hoope nu berooft, en uit het land gebannen, En ftraks daar op zoo volgt de peft, en harde ftryd/O En niet als ftaag verderf, en niet als droeven tyd. Rr 5 De ia)Mum. ii-1, x. b Num. 2 24. rel Nnm, Trooft van myn gemoed! wilt gy my flechts geleiden,. Daar gy voor uwe Bruid u kamers doet bereiden; Soo word ik vry geftelt, van druk, en ongeval, En wil ook uwen lof gaan melden over al;  HOUWELYK.' 5^ SL*11 oo? "we« trooft, die wy met groot verlangen! Tot in het diepfte merg door uwen oleft ontfaS Vertellen aan het volk, e„ brengen aan den dff Waar uit men uwe gunft en liefde pnnin g' Of ik een teute fchyn van rauwe Kedfryten Noch is myn helle glants als Salomons tap Sn • AI fchyn !k wonder bruin, ei zeg, wat leider Een heete zonne fchyn die heeff't mv 5daan " De Kinders, die wel eer myn Moeder pia*te v"^ Syn tegen mygcftoort, ik^^SS^jSg' Die was my toe vertrout en dier geLIg belaft ' Ik heb er evenwel maar weinig op gepfft Doch gy myn hertzens trooft zeg waar u kudden wli En waar gy zult het vee ontrent den middSS?!^ Waarom zal ik alleen myn hutte nedeflgJn En buiten u bedryf by looze vrienden ga n "' Indien gy niet en weet, 6 fchoonfte van £ w Waar dat gy na den eifch u kudd hS t feoo neemt het zeker fpoor van myne fchanS ' En weid tot u gemak u teere geiten daar ? Waar 9 Vriendinne wel te recht werd uwe glans geleken Mof^ïf^ ,daar Van de Vorfenbfptken Of met het fchoon karos, daar op de KoiSg rvd Hoedanig noit en was in al den ouden tvd g Y ' Ik zie u zoet gelaat, u roos gelyke wangen Geciert aan alle kant met wonder fchooffpangen Met peerels boven dat, die met een rvkKfc ■ Omvangen uwen hals, gelyk een ftag?krans ' , Wy zullen t'zyner tyd vercieren uwe leden En toonen uwe glans in Sions hooge fteden wy zullen u verzien met allerlei deraad Gelyk de friffche Jeugd op hare feeften gaa't: S s Terwyl (a) Chrifcus niet vergaan Gy blyft 'er ongefchend, en vaft gewprtelt ftaan. Gelyk een fchoonèhoom, met vruchten over laden, (e) Staat by het wild gewas en aan de dorre paden, Soo is myn waarde vriend ontrent de fteedfche Jeugd,. Dies is zyn aardig loof myns hertens grootfte vreugd. Zyn (a) De Kerke, (b) De Bruidegom, («J D« K<(ke> (d) He» *• Kapittel. Cs BriiUegom. (e) De Kerke,  HOUWELYK. 599 Zvn groen en geeftig blad is alle myn vermaken. Als myn verdorde ziel zyn fchad u raag genaken; Dovrucht die van hem komt verwekt my in den mond, . Een fmaak die zoeter is als oit myn herte vond. Hv saat, uit reine gunft, my tot de plaats geleiden, Daaflk, tot myn vermaak, oe maaltyd zie bereiden; HierdoorontLktmynhert, en voelt een innig vier, En zegeenswaaromniet? De liefd'is zyn banier Wat ik fi bidden mag, ^^^Jgffi^! En laat my van den dorft in hitte niet verflikken, Bevochtigt my de ziel met friffchen appel-drank, fk hen tot aan het merg, ik ben van liefde krank. Mvn Vriend, d?e ditvernel'mt, en laat my niet verlegen, Bics komt zyn flinker hand om mynen hals gezegen , En zyneii rechter arm omhelft myn teere borft, Die met een ftage brand na zyne liefde dorft. Hoort,dTchters,Loêrteenwoord:ikmoetvanubegeeren, Temfalemze Teugd, ik wil u gaan bezweeren, J Bv al het geeftig wild, in dal of bofch gevoet, Dat *y in deze vreugd ons geen belet en doet, Dat £V&het zoet vermalk van mynen uitverkooren, rlJLnAeraan en brengt, en niet en komt te ftooren, Tot dat het anders valt, of dat hem anders luft. MÏÏziet' ik hoor een ftem, ik hoor een ftemm e fpreken, lk hoor een helle ftem, die komt tot my geweken EeiTSiem^^ Een ftem die my tot trooft, en enkel zegen dient: Ik zie hem met 'er haaft tot myn vertrek genaken, lk z e hem grooten fpoed enfnelle gangen maken , Hm Sn geen fteilen berg, geen heuvel tegen ftaan, Hv kan door zyne kracht de rotzen over gaan. Hv is eelvk een rbee , die met gezwinde fprongen , Geen ruigte van bet woud, geen haag hem belet, Hy vind een open baan, waar ^ f voe^ Hoewel hy menigmaal noch verre fchynt te wezen, Soo ïomt hy lykewel gant ch haaftig op ge^en^  6o© GEESTELYK Schoon ons een muur verfcheid,hy kykt te venfter uit, En houd een wakker oog ontrent zyn lieve Bruid. Hy opent zynen mond, hy fpreekt gewenfchte reden, Die gaan my tot het merg en tot myn diepfte leden, Hv zeid, Vriendinne komt, en voegt unevens my. En weeft eens op het left van alle kommer vry. De winter is gegaan, en alle fture vlagen, Syn door een zoete lucht geworden fchoone dagen, De regen is voorby, men ziet het Jeugdig gras, Men ziet aan alle kant het aardig bloem gewas : Men hoort het bly gezang, men hoort de vogels queelen, Men ziet de tortel-duif ontrent haar gaaitjen fpeelen: Men hoort geendroef geklag,maarnietalsenkclvreugt,, Het fchyn t dat al het woud ontfpringt in nieuwe J eugt:; Hier gaat'de vyge-boom haar botten openbaren, En toont een jongevrucht daar noit geen bloeizels waren:: Daar ftaat de wyngaard rank en maakt een zoete lucht,, En ftreelt den Hovenier met hoope van de vrucht. Wel komt myn teere duif, wilt u tot my begeven, Gy die eens in een rotz gedrongen waart te leven, Laat hooren uwe ftem, en toont haar zoet gelaat, Gy zyt aan myn gemoed als enkel homng-raad. Maar onder deze vreugd, behoud my dit verlangen,: Der voffen jong gebroed in haaften op te vangen, Het is een boos gefpuis, en dat tot onze lpyt, Diewvngaard-rankenfchend, en in de druiven byt. Ik ben aan mvnen Vriend, en hy aan my gebonden, Wv zvn te zamen een tot aan de diepfte gronden, Hv is aan myn gemoed, en ik aan hem verpand, En dus is tulTchèn ons een onverbrooken band, Hv doet zvn kudde gaan in fchoone lely velden. En drenktze met vermaak, die haar te vooren quelden, Siet dus gaat hy te werk ontrent zyn lieve ltal, Tot óns een klaarder dag eens over komen zal. Ik wil dan tot befluit u deze bede vergen, Kom als een jonge rhec, kom huppelt op de bergen , Kom neder,weerde Vriend, kom met een rallen fpoed, En zyt tot aller ftond een trooft in myn gemoed. II  HOUWELYK. 6oï ïk was, op myn gemak, in 't bedde neer gezegen,(a) Ik was in 't zachte dons tot myn vermaak gelegen, Daar heb ik grooten tyd by wylen om gebrocht, En hebbe mynen Vriend in grooten angft gezocht. Maar fchoon ik my des werks ging dikmaalonderwinden, Hy, die myn herte zócht en"was 'er niet te vinden, Of ik met handen greep, of met de voeten ftiet, 'k En vand hem in het bed of in de kamer niet. Dies ging ik al het ftuk wat naarder over leggen , Ik ging tot myn gemoed met grooten yver zeggen: Verheft u traag geftel, begeeft u van het bed, En ziet dat gy met ernft op uwe plichten let. Hier op heb ik terftond het zachte dons verlaten, En ging my door de ftad begeven op de ftraten? Maar hoe ik zoeken mocht, en waar ik immer quam, Het was myn ongeluk dat ik hem noit vernam. Maar ziet! een wakker volk, dat in de lange nachten, Is door de ftad gewoon op ieder huis te 'Wachten, Dat nam ik tot behulp, en dede myn beklag, En vraagde waar myn Vriend in'tduifterfchuilen mag: Maar na dit onderzoek een kleinen tyd geleden, En eer ik van de fchaar ben verder af getreden. Soo vond ik even hem die my verheugen doet, Soo vond' ik myn verriiaak.en trooft van myn gemoet: Ik greep hem in den arm, ik leid' hem van der ftraten, Ik hield hem wonder vaft, en woud' hem niét verlaten, Ik bracht hem in het huis van die my heeft gebaart, Daar word hy t'myner trooft op heden noch bewaart, Wat ik u bidden mag, ö Sions reine Maagden! Had gy oit deerenis met die van liefde klaagden, En breekt doch ons vermaak,en ftoort onsvreugdeniet, Tot u de Liefde zelfs hier anders in gebied. Maar doch wiemag het zyn die met een vroIykjvezen,(b) Die uit de wildernis als róók is op gerezen? Als rook van zoete lucht? Wie is die lieve Bruid, Die geur en wazem geeft gelyk het befte kruid? Die met als myrrh'enblaaft, en doet om hooge ryzen, ten reuk, een wierook damp, van ieder een te pryzen, (a)Het4.Kapittel, (b)Cbriftus. S«S Een  Coz GEESTELYK. Een lucht dieons verquikt, en beter zegen brengt „ Als eenig Konftenaar die goede reuken mengt. Maar ziet des Konings bed, dat hem zyn dienaars ftelden, Ziet wapens om de^koets, en even t'zefug helden, Die om zyn leger ftaan, en houden goede wacht, Voor al dat niemand vreeft te midden in der nacht. Ziet daar een wakker heir van onvertzaagde knechten, Die met de zwarte nacht en helfche fpooken vechten; Die met het quellig vleefch, en haat, en wrange nyd, Syn ftaag in ongemak, en eeuwig in den ftryd. De Vorft van Ifraël, van David her gekomen, Die heeft van Libanon het Ceder houd genomen. Daar heeft men uit gewrocht het fchoonfte ledekant, Dat oit naaukeurig oog in Princen Hoven vand. De ftylen van het werk, daar op het ftaat verheven, Syn uit een wit metaal na rechten eifch gedreven, De vloer in enkel goud, en waar den hemel itrekt, Dat is met purper rood ten vollen overdekt. Maar niet en kan het werk zoo reinen luifter geven, Als doet het aardig tuig door uwe Jeugd geweven, ö Davids fchoone ftad! haar onbevlekte min,_ Dat is haar fchoonfte pand, en neemt den Koningin. Nu Dochter Sions komt, beziet hier uwen Koning, Hoecierlvk dathy treed uit zyn yvooren woning, Beziet voqr alle ding zyn edel hooft-cieraad, Dat alle Princen dracht in all's te boven gaat; Dat heeft het deftig Wyf zyn Moeder hem gegeven, Als hy op zynen throon met eere zat verheven , Als hv door al het Ryk zyn groote bruiloft hiel, En in de vreugde zwom als met de gantfche ziel Schoonzydy,lieveBruid,fchoonzydy,myVriendmne,(aJ Gv draagt in u gezicht een woonplaats voor de minne, U oog verquikt den geeft van alle jonge mans, Want noit had duiven oog zoo aangenamenglans: En of op GÜead veel jonge geiten weiden. Die aan de klare beek een Herder komt geleiden, En waft daar al het vee; gy zyt het weerde Maagd, Wiens hair en fchoone verw aan my voor al beüaagr (a) Het 4. Kapittel. iiC i>n in uc vieux"*- ozT ... > Schoonzydy,lieveBruid,fchoonzydy,myVriendmne,(a;  HOUWELYK. 603 Het zyn in myn gezicht u over fchoone vlechten, Die my u zoete min in al de zinnen hechten, U tanden wonder net, en in haar reken vol, Syn wit aan alle kant gelyk een reine wol, U lippen zyn geverwt gelyk als verfche roozen, Die van den koelen dauw in vollen luifter bloozen; U fprake die geftaag als door de roozen gaat, Is zoeter in den klank als eenig honing-raad: U wangen aardig rood, en Jeugdig boven maten, Syn als het edel vocht in appels van granaten, * Die maken des te meer u fchoonheid openbaar, Vermids die zyn omringt van u gekrinkelt hair: U hals en zyn gevolg van duizend uit gekooren, Is recht en óp geciert gelyk als Davids thooren; Daar hangt het wapen-tuig van menig edel Held, Die voor des Heeren Volk het lyf te pande ftelt. Hier dienen by gevoegt u twee gelyke borften, De vreugd' en herten luft van alle jonge Vorften, In 't aanzien lief-getal gelyk een jonge rhee, En even zonder vlek als nieu gevallen fnee. Wel aan ik ga bezien de myrrh' en wierook bergen, Tot dat de klare zon de nacht zal komen tergen, Tot dat de fchadu wyk; en dat de lichten dag, Door gantfeh het aardfche dal haar ftralen zenden mag Schoon zy dy, lieve Bruid, fchoon zy dy myn beminde, Soo dat ik geen gebrek in al de leden vinde, Soo dat ik niet en zie, waar ik het ooge fla, Dat my niet lief en is, en u niet wel en fta. Ik zal van Libanon, ik zal u naarder leiden, Tot in het vette gras, en in de groene weiden; Gv zult van Hermon af, of van Amana zien, Wat in het lage dal voor wonder zal gefchien. Gy zult den Leopart, gy zult de felle Leeuwen, En al het Wout-gefpuis onaardig hooren fchreeuwen, Maar dezen onverlet, Vriendinn', ontfteltuniet, 't Is buiten u gevaar, dat gy het onheil ziet. yan dat myn eerfte gunft is over u gekomen, Soo hebje, lieve Bruid, myn zinnen in genomen, Ss 4 Gy  M GEESTELYK Gy hebt door u gezicht myn herte wech gerukt En u verkooren beeld dat ftaat 'er in gedrukt. Hoe fchoon is u gelaat! hoe zoet en uitgelezen, Is myngewenfchte Bruid, u rein en eerbaar wezen! Daar is geen ftpecery, of geur van zoeten wyn, Die met u friffche Jeugd oit kan geleken zyn. De keeft Van honing-raad belproeit de reine tippen, Van uwen rooden mond, en fchoon gebloosde lippen U kleed geeft zoeten reuk, en beter waaffem uit, Als Libanons gehucht, en al het edel kruid. Gy zyt, ö waarde Maagd! ,te rechte vergeleken, Met ftil en zuiver nat van 'ongemeene beeken; Gy zyt in myn gepeis, en dat tot uwen lof, Een wel bemuurdethuin, een toegeflooten bof. U ranken zyn gelyk een boomgaard van granaden, Met wierook over al en nardus over laden, Verluftigt boven dien tot in het minfte deel, MetMyrrhe, fafferaan, en reuken van kaneel; De Kalmus waft 'er by, en toont haar aller wegen, En waarom meer gezeid? Gy zyt ons enkel zegen, Gy zyt ons rein gewas, dat geuren kragten beeft, Waar door een bange ziel gezonden vrolyk leeft. Gydie, gelyk een dau, de kruiden komt befproeyen, En als een hemels nat op dorre gronden vloeyen, Daalt af van Libanon; maar des al niet-te-min, Soo drinkt het gantfche land u ryke beeken in. Wel op gy noorden wind met uwe fture vlagen, Wilt mift en vuilen damp van onzen boomgaard jagen ; Maakt dat ons veil gewas niet al te ras en fchiet,! Want dat en dient voor al de jonge planten niet. Maar gy ook zoete lucht, gerezen 'uit het zuiden, Komt zygen over ons en onze teere kruiden ; Komt lokt de bloemen uit, en dat te rechter tyd, Dewyl de koele Mei op uwe vleugels ryd. Dan zal myn waarde Vriend tot zynen Hof genaken, En in dat fchoon prieel zyn herte vrolyk maken, Dan zal hy met vermaak genieten van de vrucht, Die blos en rypheid krygt door uwe zoete lucht.  HOUWELYK. 6oj Ik ben van heden af in mynen hof gekomen, (a) Ik heb daar al bereids myn zoet vermaak genomen; Ik hebbe daar geplukt, ö Sufter! lieve bruid, (b) De myrrhe, myn gewas, het puik vanedel kruid; Ik hebbe my gelaaft met enkel honing-raten, Met wyn eri zoeten moft, bewaait in reine vaten; . Met Jieffelyken melk, gewonnen in het land, Daar in ik mynen luft en zoet vernoegen vand. Wel aan dan, vrienden komt, en nut de milde gaven, Die u den heeten dorft en honger zullen laven; Neemt voedzel, tot vermaak, en met een vrolyk hert, Tot u de geeft verheugt en even d_ ronken werd. Ik lag in myn vertrek, de llaap had my bevangen,(c) En zweefde met gemak ontrent myn bolle wangen; Maar fchoon zyn deuzig vogt myn oogen overliep, Noch voeld' ik dat myn hert niet al ten vollen hiep, En fchoon ik lag bedwelmt, en dat myn zinnen maalden, En met een droóra vervoert,invreemdelandeu dwaalden, lk voelde lykewel dat ik in myn verftand, Noch eenig klein vernuft en grond van reden vand, En t'wyl een zwarten damp my quam de zinnen ftoppen, Begon myri Vaarde Vriend aan myn vertrek te kloppen, Ach! zeid' hy, teere Duif, Vriendinne, weerde Bruid. Wat is 't dat gy u deur voor uwen Hoeder fluit? Ziqt wat een kfllig vocht myn leden heeft bevangen, De waaflem van der nacht die zweeft my om de wangen , Myn hair met dikke mift, en met den dauvervult, Die zwiert my om het hooft, en oéffent myn geduld. Ik, met dit zoet gefprek in geenen deel bewogen, Ging zeggen: waarde Vriend, myn kleed is uit getogen, Hoe kan ik in der nacht en voor den dageraad, Hoe kan ik wederom gaan nemen myn gewaad? Hoe kan ik nu ter tyd op uwe dienften pallen? Myn leden zyn gekuift; myn voeten af-gewaflen ? Hoe dient myn zuiver lyf nu vuil te zyn gemaakt? Ei lieve neemt gedult tot dat den dag genaakt. Ss 5 Myn (a) Het 5.Kapittel, (b) Chriftus. [c) D Kerke,  6oö GEESTELYK Myn Vriend poogd evenwel om in te zyn gelaten, Maar liet ten leften af, en gaf hem op de ftraten, Daar wroegde myn gemoed,daar floeg myn droeve ziel Soo dat ik met den geeft in bange ftuipen viel; Doen rees ik uit het bed,en heb myn deur ontflooten, Ik vond het yzerwerk met edel nat begooten, En dat was even zelfs voor my eengunftigpand, Gelaten aan het flot door myn gemindens band. Maar als ik buiten quam en hem daar mein te vinden, Vernam ik anders niet als lucht en fchrale winden ; Evlaas hy was gegaan! en ik en zag hem niet, Dies viel myn treurig hert al weder in verdriet. Ach! wat ik zoeken mocht, hem kan ik niet bekomen, Dies werd myn treurig hert met onluft in genomen; 'k En vond geen rechten trooft al waar ik henen liep, 'k En vond geen weder-fpraak, hoewel ik luide riep; En ziet \terwyl ik dwaal, de Wachters die my vonden, Verzeerden my bet lyf, en vry met diepe wonden, Ja (dat my'felder neep in al de zinnen gaf) Sy namen my, eyhras ! myn reine fluyer af. Nu roep ik over luid , ó Maagden zoete dieren! Wiens glans,en reine Jeugd Jerufalem vercieren, Jk bid u wat ik mag, zoo gy myn Vriend ontmoet, Dat gy uit mynen naam hem deze boodfehap doet: Segt, dat ik zynen trooft niet langer weet te derven, En dat om zynent wil myn ziele meind te fterven, Seg, dat ik leg en zucht geheele nachten lank, En waarom meer gezeid? ik ben van liefde krank. Wel zeg ons dog een reis,ö fchoonfle van deMaagden,(a) Die oit door zoet gelaat een edel Vorft behaagden, Wat is u Vriend doch meer als eenig ander menfeh, Dat gy in hem befluit u vollen herten wenfch? Myn Vriend iswitenrood, vanduizend uit gelezen; (b) Vriendinnen hoort een woord: Dat is zyn eigen wezen, Syn hooft dat is gekroont met glans van edel goud, Dat aller Maagden oog op zich getoogen houd, Syn Geeft die is verciert met duizend fchoone gaven, Syn hair dat is gekrult, en zwart gelyk de raven, (a) Maaien, (bi De Kerke. Syn  HOUWELYK 6o? Syn oog een duiven oog, en zuiver boven dat, Gelyk een fchoonen fteen in edel goud gevat; Syn wangen als een hof gelegen in bet zuiden, Bezet met bloemgewas, en ongcmcene kruiden; Syn lippen als êen roos, die op haar fchoonfte bloeit, En van een zoeten dau en enkel myrrhe vloeit. Syn banden wonder net, gelyk de fchoone ringen, Het fchoonfte dat 'er is in alle fchoone dingen, Syn borft gelyk yvoir, zoo wit men immer vond, Syn voet als marmel-fteen, op enkel goud gegrond;(a) Syn wezen als een berg, met Ceders over wallen, Die tot het ryk gebou van groote Vorften paffen; Syn lippen wel befpraakt, zyn tong volenkel luft, Ach! buiten zynen trooft en vond ik nimmer ruft. Ziet daar is na den eifch myn weerde Vriend befchreven, Daar is hy wonder net gefchüaert na hei leven: Gy,let op myn gefprek; want 't heeft een dieper grond, Als gy door u vernuft ten eerften vatten kond. Waar is u weerde Vriend ? Waar heen is hy getoogen ? Opdat wy t'uwen trooft hem weder krygen moogen. ö Schoonde van de Jeugd! hy dient te zyn gezocht, En beden op den dag u weder toe gebrocht. MynVrienddieisgegaandaarfrilfcbebloemenfpruiten,(b) En daar in vollen reuk de.roozen haar ontlluiten"; Daar plukt hy fchoon gewas, eri loofvan enkel kruid, • En maakt 'er t'onzer vreugd een myrrhe trosjen uit; Wel Vryfters hoor een woordrdit zyn myn vaftegrondenl lk ben aan mynen Vriend, en hy aan my gebonden? Wy zyn in alle ding, wy zyn te zamen" een, En war ook ieder heeft, is onder ons gemeen. Gy zyt, verkooren Lief, in fchoonheid uit gelezen, Gelyk als Thirfa was, of immer ftaat te vrezen; Gy zyt vol hellen glants, en lullig boven dat, Gelyk Jerufalem, de verr' beroemde ftad. (c) Gy zyt geduchte Maagd, in uwe macht te fchroomen, Als groote legers zelfs die na den vyand komen, Of (a) De Kerke, (b) Het «.Kapittel. Maagden, (c) De Kerke.  Óc8 GEESTELYK Of als een moedig heir, dat met zyn vendels bralt, Wanneer het eenig flot met krachten overvalt. Vriendinne, laat den glans van uwe ryke ftralen, Laat u bevallig oog op uwen Hoeder dalen; Want dat ontfteekt myn hert, tot aan zyn innig bloed, En roert myn gantfche ziel, dat ik u lieven moet. (a) Als ik myn oogen keer ontrent u fchoone vlechten, Soo voel ik myn gemoed van haren glants bevechten ; Daar is in Gilead, daar is geen Herders Kind, Dat fehoonder geiten hair in al de kudden vind. Als ik u tanden zie tot aan de diepfte gronden, Daar is geen rèinder wol voor dezen oit gevonden, Soo dat haar fchoon ivoir en zyn bevallig wit, Tot in het diepfte merg van myn gedachten zit: U wangen zyn verciert (wiekan henidesverzaden?) Met glants en edel rood, als appels van granaden? Byzonder als het mes de vrucht aan ftukken fnyd, En datze werd geplukt op haren rechten tyd. Verzamelt over hoop de zeftig Koninginnen, En By-wyfs tienmaal acht gekooren om te minnen, En Maagden boven dien uit gantfeh het aardfche dal, , Soo veei dat niet een menfeh kan noemen haar getal.. Een heb ik evenwel, een heb ik uit gekooren, En over langen tyd een dieren eed gezwooren, Dat zy, en anders geen, bemind en lief getal, Dat zy myn waarde Bruid voor eeuwig wezen zal,, Dies zuilen haar gewis de Koninginnen pryzen, En By-wyfs hulde doen, en eere"gaan bewyzen; De Maagden boven al, de luifter van het höf, Verheffen haren naam, en zingen haren lof. Wie is de reine Bruid, die hier rkomt aan getreden,, En als een dageraad vertoont haar reine leden? Wie is 't die hier verfchynt gelyk een helle maan?! En komt gelyk de zon in vollen luifter ftaan? Wie is 'tdie fchrik verwekt gelyk de veld-banieren, Die in het krygs gewoel ontrent de legers zwieren, Het is een weerde Maagd, haar Ouders eenig kind,, Tot wiens begaafde Jeugd de Koning is gezint. (»") Ckrlftus. . ' 'kEn|  HOUWELYK. «5o? 'k En was, ö zoete duif! 'ken was niet weg geweken, lk ging my voor een tyd vermeien aan der beeken, Ik ging den nooten-hof met yver over zien, En hoe zyn teer gewas ten leften zal gedien. Ik zag of op het veld de nieuwe vrugten groeiden, En of den granadier in volle takken bloeiden, En of den Wyngaard-rank bequame looten droeg, En of zyn gulle bloem op haren Planter loeg. Maar als ik geen gewas en vond na myn behagen, ' Soo heb ik myne ziel gaan keeren na den wagen, Van myn vrywillig volk, en riep ten leften uit, En riep in grooten ernft, tot myn beminde Bruid: Keert, Sulamite keert, ö bloeme van de Vrouwen! Het zal my welluft zyn u weder aan te fchouwen; Keert zoete tortel duif, het is my grooter vreugd, Als tot Mahanaïm het reien van de Jeugd. Hoe zie ik met Vermaak en uit een diep verlangen, (a) U voeten net gefchoeit, en uwe. frilfche gangen! Hoe zuiver is de riem gegord aan uwen rug, Een konftig fchakel-werk, en vry een meeiler-ftuk. U_ navel even zoo gelyk een ronden beeker, Die maakt u lief getal, en u myn gunfte zeeker: U buik als nieu gewas van edel kooren graan, Daar eenig Herders kind heeft roozen om gedaan. U borften lieve Bruid, die zyn gelyk de hinden, Daar twee van een 'er dracht te zamen zyn te vinden: U hals een rein kleinood,het fchoonfte dat men ziet, Een thooren van ivoor en is zoo zuiver niet. U oogen hebben glants gelyk de water ftralen , Die met een reinen ftroom ontfpringen in de dalen: U neus is als het flot op Libanon gebout, Een cierzel van den berg, en van het gantfche woud: U hooft is wonder net, geciert met ryke kroonen, Als Karmels hoogfte deel zich is gewoon te toonen: Het fprangzel dat u hair in reine troffen bind, Is enkel Vorften dracht, het fchoonfte dat men vind. Geen Koning zoo vermaard, geen Prince zoo verheven, Die zich aan uwe Jeugd niet is gezint te geven, (a} Het 7. Kapittel. Geen  6lo ' GEESTELYK Geen magtig werelds Vorft, die met een vafte trou, Zich niet uit volle gunft aan u verbinden wou. Hoewel, geminde Bruid, voegt u het eerbaar wezen, U Teugd is als de palm in fchoonheid op gerezen, U borft is even zoo gelyk een druiven tros, Die nu geeft aan het oog een aangename blos, Die nu van rypte zwelt Dies heb ik voor genome.i, Tot u, om myn vermaak, tot u alleen te komen; £n dan zal my de geur van uwen boezem zyn, Gelyk als edel fruit, en aangename wyn. U zoet befpraakte mond die zal de ziele trekken, Die is een edel tuig om flapers op te wekken: Soo dat een trage tong, die als in banden lag, Een wonder diep geheim zal brengen aan den dag.' Ik hoor myn Hoeder toe, enhyis aller wegen, (a) Als uit zyn gantfche kracht tot myne Jeugd genegen. Wel aan dan myn vermaak, laat ons te velde gaan, En in het groene woud ons hutten neder liaan: Laat ons in eenig deel, ontrent de naafte vlekken, Of in het luftig veld ons bedde laten dekken, Laat ons na weinig llaaps, en in den dageraad, Gaan zien hoe dat de blom van onze Wyngaart ftaat. Laat ons een fnelle voet op al de landen zetten, En'met een wakker oog op al de boomen letten, En hoe de granadier zyn gulle botten fchiet, Een hoopen nieu gewas en fchoone vruchten bied; Hier wil ik, waardftepand, aan uwe min gedenken , En met een open hert aan u myn liefde fchenken. Ben ik in myn vertrek, of in het Jeugdig groen, lk ben 'er flechts alleen om u vermaak te doen. De bloemen geven reuk, de nieuwe vruchten waflen, En die ben ik gezint u liefde op te paften. Wat ik van nieu bekom, ol eertyds heb gefpaart, I Dat word tot aller tyd voor u alleen bewaart. I Ach Imochthet eenmaal zyn, dat ik u lieve broeder, ^b) Sag ieggen aan de borft van u gewenfehte Moeder, Danzoud' ik niet vermaak, en uit myn herten gronde U grypen in den arm , en kullen aan den mond. (a)De'Keik. O, Het 8 Kapittel. Darl  HOUWELYK. 6rr 'Dan zou, wie t'mynder fpot, eens ftille moeten zwygen, En even met verdriet befchaamde wangen krygen, En al het fchamper jok, dat ik heb uit geftaan, Zou (my tot enkel vreugd) ten einde moeten gaan. Maar u, gewenfchte Vriend, u woud' ik binnen leiden, En in myn eigen hert een wooning toe bereiden, Om daar tot my behoud, door u te zyn verlicht, Door u te zyn geleert, door u te zyn gefticht. Dan zal ik zoeten wyn op edel kruid verlaten, Dan zal ik aardig kruid en appels van granaten, U brengen aan den dag, in grooten overvloed, Gelyk men op een feeft van goede Vrienden doet. Myn Vriend zal onder dies myn teere Jeugd befchutten, Want 't is zyn flinker hand die my komtonderftutten, En 't is zyn rechter arm die my den hals omvangt, En met een vafte band my om de leden hangt. Jerufalemfche Jeugd, en Sions lieve Maagden, (a) Indien oit reine trou en vriendfchap u behaagden, Wat ik u bidden mag; en ftoort ons liefde niet, Soo lang als gy den luft, van onze liefde ziet. Maar zeg ons wie het is, die met een deftig wezen, Komt uit een woefte grond in eere op gerezen? Die op haar liefde fteunt, en met een bly gelaat, Tot trooft van haar gemoed, in hem verzegelt ftaat ? Ik heb u op gewekt, ö Prince van het leven! (b) Doen my een appel boom tot luft heeft aangedreven ; Van daar ontftaat de grond van dat gy zyt gebaart,* En heb de fmert gevoelt van onzen zwakken aard» Vriendinne, lieve Bruid, van duizend uitgelezen, (c)' Laat my aan uwen geeft gelyk een zegel wezen, Drukt my op uwen arm, als tot een gunftig pand, Van daar is 't dat de ziel in reine liefde brand. Al is de bleeke Dood van wonder groote krachten, De Liefde niet-te-min die kan het Spook verachten, Die vreeft het Monfter niet, al is het wonder ftraf, Sy is van's Hemels Vier, en paft niet op hetgraf.(d) De (») Chiiftus, (b) De Kerke, (e) Chriftuj. (d) De Kerke.  da GEESTELYK De loop en fnel gedruis van groote water-beeken, En heelt niet magts genoeg om haar geweld te breken; En of'er groote fehat te zamen word gebragt, 't En is maar leure werk dat liefde niet en acht. Maar by ons, nu ter tyd , daar is een jonge zufter, Die maakt ons even ftaag de zinnen ongerufter, Sy is noch wonder teer, en even zonder borft,, Sy kan geen lieve vrugt bevryden van den dorft. Wat zullen wy beftaan, wanneer de dagen komen, Dat zy tot echte Vrou zal dienen aan genomen? Hoe zal de teere Maagd hem worden toe gebragt, Die op haar gulle Jeugd met groot verlangen wagt? Vriendinne weeft geruft, indienze word bevonden,(a) Een muur na rechten aard, en vaft in hare gronden, Indienze niet en wykt, zoo wil ik na den eifch, Uit haar gaan rechten op een Vorftelyk Paleis. Wil zy haaf'als een deur aan mynen huize toonen , lk zal met Ceder-hout haar reine poften kroonen, Sy zal my lief-tal zyn, indien haar innig hert, Wanneer'ik fta en klop, voormy ontllooten werd. 'Ik ben aan mynen Vriend gelyk een muur gewerden, (b) I lk ben in zyne gunft, en zal 'er in volherdën. Myn borften zyn gelyk als thoorens wel*gegrond,. En al myn trooft bcftaat alleen in zyn verbond. Dies zal ik myn vermaak, myn trooft en rufte vinden,, In al dat ik voortaan zal mogen onderwinden, Alleen door uwe gunft, door u genade, Vriend ; Wat dat ik goeds bezit en heb ik niet verdient. De Vorft van Ifraël, uit Davids zaad gebooren, (c) Heeft tot zyn Wyngaard-bcrg een edel land gekooren; Doch hy en bout het niet, maar trekt'er huirevan; En laat het gantfeh beleid aan zynen Akker-man. MynWyngaard is myn erf, en ftaat tot myner zorgen, Van 's avonds even zelfs tot aan den lichten morgen: Soo dient dan al de vrucht, die op den akker waft, My t'huis te zyn gebragt, en toe te zyn gepaft. Laad , (a) Chriftus. fb) Dc Kerke, (c) Ctiriiiu?.  houwelyk. $13 Laat Salomon een deel van zynen Hof genieten, En geeft hem nu de vrucht daar uit de Wynen vlieten: Maar brengt het vol gewas in myn verheven zaal, Want die het al bezorgt, behoort 't al te maal. Welaannu, lieve Bruid, die aan de groene boomen, Die in den fchoonen Hof, en langs de klare ftroomen, u woonplaats heeft gezet,maakt mynen Naam bekent, Aan die u zoeten aart, enftemme zyn gewent. Myn eenig toeverlaat, myn hertens zoet verlangen, (a) En laat myn bange ziel niet meer in twylfel hangen, Komt fnellyk nederwaarts gelyk een Jonge Rhee, ! ^ Komt fnellyk, waarde Vriend, en voed het jonge vee, Komt fnellyk nederwaarts in deze lagen dalen, Daar u ellendig volk, u teere fchapen dwalen: Maakt eens ter lefter tyd ons zielen onbefchroomt, Komt Hoeder van den Menfeh, komt Heer en Herder Maarnaditblygezangverneemtmenftuurevlagen,(komt.) Die Godes waar de Bruid al weder heeft te dragen, De wyze Dichter fterft; Het was een Swanen liedt,(b) Het lelie dat het volk van zynen mond geniet. Het Ryk dat word verdeilt, en tien geheele hammen, (c j Die op Rehabam in grooten haat vergrammen; Ontrekken haar de macht van Davids edel zaat, • Soo dat het gantfche land in vreemde bochten ftaat. Wat is van aardfche macht, en groote Koningryken , Al wat oit hooge wies dat moet ten leften wyken: Hier onder is geen ftaat die eeuwig duren zal, Na hoog te zyn geweeft, zoo komt en lagen val. Jerobeam die weet door lift van flimme grepen, (d) Voor eerft het oorlogs volk tot zyn bevel te liepen; En heeft zoo met beleid en door geduchte macht, Meeft al des Heeren Volk tot hem alleen gebracht. Wat zyn 'er naderhand, wat zyn 'er felle flagen, Door lfrael gegaan, in Ifraël gedragen? Dan midden in hetRyk, dan weder buiten 'sLands: Eylaas ? een ftaag verderf voor allé jonge Mans T t ' ' Maar (a) De Kerke. fb). .Koning. 14,; 4J, (f) t Koning. Ui rj» (J) 1 Konig, 11: 15,  6(4 GEESTELYK Maar alsmeefte deel zich gaf tót vreemde Goden,. En liet het ongedaan al'wat hun is geboden, Soo word des Heeren volk met oorlog onderdrukt, (Y) Verwonnen, wech gevoert, en uit het land gerukt, Verftrooit, gelyk als kaf, in alle vreemde Ryken, Soo datze Jacobs Erf in geenen deel gelyken: Maar God nog evenwel, in zoo verboften ftaat, Heeft onder hen bewaart zyn uitverkooren zaad. Doch of fchoon Juda ziet des Heeren zware plagen, En wat een harden ftraf haar broeders moeten dragen, Haar Princen evenwel die gaan haar ouden gang, En diende Aftaroth wel hondert Jaren lang. Dies is de groote Vorft uit Babyion gekomen, (b) En heeft Jerufalem ten leften in genomen, Den Tempel afgebrand, de Priefters wech gevoert, En al het gantfche Ryk tot aan den grond geroert. Des Konings ongeluk en is niet uit te fpreken. (c) ■ Syn Saad werd om gebragt, zyn oogen uit gefteken; Het zwaard gaat over al, geen Kind en word gefpaart, GeenOuderdomverfchoont,geenteereMaagdbewaart. Van al den groote fchat, van al de gulde vaten, En word 'er in de ftad niet eenen meer gelaten; 't Is al tot buit gemaakt, en uit het land gebracht, Soo dat de gantfche Stad als in het leed verfmacht. Daar is, inflaverny, met droefheid wech gevaren, Een tyd, een lange tyd, van tienmaal zeven Jaren; Daar lyd het edel zaad meer als het lyden kan, Daar is des Heeren Volk een fpot voor alle man. De Sienders onder dies, van God hun toe gezonden, Die fpreken over luid met onbeveinsde monden, En zeggen wat het Volk, en wat de Priefters fchort, En waarom Godes hand zoo felle plagen ftort. Doch fchoon hun is vergunt den Tempel op te bouwen, Doch word het deftig werk door liften weder houwen; De fchrik van Ifraël den Koning in geprent, .Maakt dat hy Van het Volk zyn eerfte gunfte went. Maar (a) xKoning. 17:13. (b) t Koning. 15. (c) Zadechias  HOUWELYK. 6i§ Maar als de rechte tyd ten leften is gekomen, Heeft Esdras op een nieuw de zaken aan genomen, ' Die kreeg den vollen macht te treden in het werk, En ftraks, op Godes woord, zyn ook de zwakke flcrk, Men vind 'er evenwel die met vcrfcheide lagen, De Vaders even ftaag in haren hou vertragen, Soo dat des Heeren Volk, niet als in groot verdriet; Den zegen en den gunft van haren God geniet. Maar fchoon de groote ftad ten leften is geïlooten, Noch word doch al het werk met tranen overgooten r De zake, na my dunkt, is waard te zyn verhaalt, En met een ruimer pen te werden af-gemaalt. Ten tyd' als godes hand, op Ifraël gevallen, De Steden had ontbloot van haar verheven wallen ; En dat des Heeren Volk in Babyion gebracht, Veel Jaren achter een zyn wederkomft verwacht 4 Doen ving de Jongheid aan in lichte zich te paren, Met vrouwen die het zaad van Jacob niet en waren ; Met Vryfters uit het land, na ieder was gezint, En na hy zyn partuur in cfte gewelten vind. Maar, als na lang verdriet, de tienmaal zeven Jaren, Ten leften door gebracht en om gekomen waren, Sond God een deftig Held, die met een grooten tocht, Heeft Jacob op een nieuw in Canaftn gebrocht, (a) Heeft weder onder ftaan den Tempel op te bouwen, Om Godes reinen dienft te mogen onderhouwen; Soo dat het gantfche Volk ten volien werd gewaar,' Des Heeren nieuwe gunft, en zegen over haar: Doch eer fchier lfrael is in het land gezeten, Soo werd van ftonden aan van ieder een geweten, Hoe zich al menig Man hier in vergrepen heeft $ Dat hy in echte trou met vreemde Wyven leeft; Dat hy uit Babyion, of uit de naafte vlekken, Heeft Dochters van het land tot hem beftaan te trekken, En dat hy zonder fchrik die met zich heeft gebracht, Eii even in den vloek des Heeren zegen wacht,De vorft hier in bedroeft en in den geeft verflagen* Vreeft weder op eeai nieu des Heeren zware plagen : (a) Esdras Tt V Hy  616 GEESTELYK Hy bied de (lammen op, by Helt een vallen dag, Op dat men uit het volk het onheil weten mag. Soo haaft men dit begint, wat zyn 'er al gebreken? Men vind ook Priefters zelfs uit haaren plicht geweken; j Men vind'er menig Vorft die qualyk is gepaart, Vermids een HeidensWyf hem Kinders heeft gebaart Siet wat een zwaar geval, en hoe verbofte zaken! Hoe is zoo vallen knoop in haaften los te maken, Hoe kan zoo naauwe band te niete zyn gedaan, Daar twee van eenen zin vaft in verzegelt ftaan? Maar dezen onverlet, men hoort de grootfte lieden,! Hier toe in vollen ernft, haar gantfche leden bieden,, Een ieder zweert den Heer, dathy het ongeval, Soo veel als hem belangt, uit Jacob weeren zal. È aar word dan vaft geftelt dat geen uitbeemze Wy ven , Geen Kinders boven dien in Jacob zullen blyven, (a) Dat ieder dus getrout, is uit den echten band, En los van zyn gemaal en in een vryen ftand. Dit wierd van ftonden aan, enmctzyn voüeleden, Verkondigt in het land, en al de valle fteden; Op dat van heden af, een Man of echte Vrou, Na luid van deze Wet zyn dingen rechten zou. Het was een harde flag ontrent de zwakke Vrouwen, Wie kan in dit geval haar reden weder houwen! Eylaas! het treurig volk dat leeft in groote pyn, , Maar daar was doen noch hoop hier van bevryd te zyn* Doch als de tyd genaakt dat ieder moet vertrekken, Soo hoort men over al een grooten rou verwekken. Daar ryft aan alle kant een wonder groot gefchrei, Van Vrouwen onder een en Kinders tuflehenbei. Hier komt een treurig Wyf tot haren Man getreden, En geeft een droeven zucht, en zeid haar lefte reden: Daar werd een jonge Vrou ter poorten uit geleid, Die noch, al watze mag, met zoete woorden vleit. Een ander tot de ziel met droefheid over gooten, Houd efter haren mond en haar gemoed gefloten; In: (al Siet Be\ Gelyk al in 't gemeen des werelds zaken gaan; Wy hebben in 't verdriet ons deuren toe geflooten, En weder t'zyner tyd ons zoete vreugd genooteri ; Wat van den Hemel quam, dat was voor ons gemeen,! En even dat verbind de zielen onder een: Dit is van eerften af het leven dat wy leiden, Waarom zal nu ter tyd ons zoet gezelfchap fchejdenl Wy zyn van over lang twee herten eens gezind, 5 Waarom dog haatje nu dat gy eens hebt bemind? I Denj  HOUWEL Y K. ój9 Den ouden dag genaakt, en die is vol gebreken, Mynfehoonheid is gegaan,daar van men plag te fpreken, Myn Jeugt, myn friffche blom, myn waarde Maagde) Is lange zonder groen, en buiten alle glans. (krans, Ik heb u vrucht gebracht nu aan de twintig Jaren, Soo dat myn ingewand is moede van te baren, Myn boezem is verdroogt, myn leden uit geput. Waar toe, ellendig Wyf, ben ik op heden nut ? Waar zal ik benen gaan ? word' ik van u verdreven, Wat zal ik konnen doen ? Hoe zal ik konnen leven ? . lk ben van nu voortaan tot reizen niet bequaam, Eylaas! een oude Vrou is niemand aangenaam, Heb ikmy,'t uwer fmaad, in luften oit ver loopen, Ik wil het met 'er dood van ftonden aan bekoopen ? Ik wil, na uwe Wet, my geven aan de pyn. lk wil ook even zelfs van u gefteenigt zyn. Of heb ik iet gedaan, dat eenig quaad vermoeden, Tot nadeel onzer trou, in u beeft konnen voeden; Soo brengt hier aan den dag het droevig aarden vat,(a) En vult dit gantfche lyf met vuil en bitter nat. Ik weet 't voor gewis myn buik en zal niet zwellen, Geen zeer, geen etter-buil en zal myn leden quellen, lk zal in voller eer, en met een gaven fchoot, En Vrou en Moeder zyn tot aan de bleeke dood. Of heb ilc door gekyf en vinnig tegenfpreken, Of met een wrang gebaar, oit tegen u gefteken, Sofcluwftookhedenzelfseenfcheid-brieft'mynerfmaat, ■ En zend my buitens lands, zoo verr' de zonne gaat: Of is u Jeugdig zaad in mynen fchoot bedorven, Dat gy niet Vruchts genoeg van my en hebt verworven; Soo kieft u Bywyfs uit, zoo"veel het u geluft, En wat my des belangt, en weeft niet ongeruft. Ik zal het niet alléén, met ftillen mond gehengen, Maar zal, al wat ik mach, tot haar genoegen brengen ; Ik zal noit bange zien, noit qualyk zyn gezint, Ja wil een dienftmaagd zyn, van die gy meeft bemint. Maar in het tegendeel heb ik my zoo gedragen, Dat niemant ftof en heeft van my te mogen klagen. (a)Num,5:i7. Tt 4 Ik  €40 GEESTELYK Ik heb u noit getergt tot eenig na gepeis, Maar deftig in getoomt de tochten van het vleis. Heb ik tot aller tyd, en met de gantfche leden, Myn aangebooren aard, myn luften afgefneden; Heb ik met alle kracht en met de gantfche ziel,' Gedurig na getracht al wat het u beviel; Heb ik noch boven datgehecle twintig Jaren, Myn lichaam uitgeputmet angftig Kinder baren. (Gelyk gy, waarde Man, en God die'tal doorziet, Weet, dat al wat ik zeg, ten vollen is Gefchied.) Welzeg dannueenreis, waarom word'ik verftooten, En mag niet eene zyn van uwe bed-genooten; Waarom word ik verjaagt, cn dat tot myner fchand, Gebannen uit de ftad, gedreven uit het land? Ik bid u , wat ik mach, wilt myner doch erbermen , En neigt een gunftig oor tot myn verdrietig kermen > Scheurt doch u weder -helft niet van u leden af, Die by u wenfeht te zyn tot in het duifter graf. Och ! na dat ik bemerk, gy laat u niet bewegen, Maar blyft tot myn verzoek al eV en ongenegen ? Want fchoon ik ben ontftelt, ook boven alle maat, 'k En hoor niet eenen zucht, die uit u lippen gaat. Zyt gy van Jacobs ftam, van Ifraël gebooren? Zyt gy dat Heilig Volk uit alle vleefch gebooren ? Zyt gy dat edel bloed dat God byzonder vreeft ? Voelt gy in u gemoed de kracht van zynen Geeft! Neen; neen, gy zyt wel eer uitrotzen her genomen, En hebt uit eenig beeft u voedzel eerft genomen; Een leeu, of ander dier van noch een felder aard, Heeft u in 't nare woud, of op een klip gebaart: Een beir heeft u gewis haar borften laten zuigen, Vermits ujiortfche kop zich niet en weet te buigen: ' Waar heeft men oit verftaan van zoo een wreede daad, Als hier in uwe ftad op heden omme gaat ? Ik weet gy grond het werk op uwe ftrenge Wetten, En zegt dat zy van ouds een vreemde trou belenen : Maar laat doch eens het oog van onze tyden gaan, En let wat Ifraël voor dezen heeft gedaan: , Siet  HOUWELYK. 6jg Siet Samfon uwen Held, die mids, zyn groote krachten, Sichdede, waar hy quam, gelyk een wonder achten, Die op zyn llyven hals geheele poorten droeg, En met 'een kake-been een gantfche~Leger floeg; Die Vorfl,die groote Man,heeft Phfliftyhfche Vrouwen, Gedurig nagejaagt en dikmaal willen trouwen, En niemant heeft 't oit gerekent t zyner fchand, Ook fchoon al was hy zelfs een Rechter in het land. Siet Sai'mon boven dien uit Juda voort gekomen, Die heeft uit Jericho een Wyf voor hem genomen; Die ging met Rahab aan een wettig trou verbond, Schoon dat haar eere zelfs al vry in twyftel ftond. SietBoas, lieve Vriend, een Man van groot vermogen, Die heeft uit Moabs zaad zyn echte deel getoogen, En dit noch even zelfs met kennis van de Wet, En niemand van het volk en heeft 't hem belet. Siet voorts de Princen aan, de wyfte van den lande, Waar is oit vreemde trou geftelt tot haar'er fchande? Als maar een jonge Vrou zich na behooren droeg, Geen menfeh die haar verliet, ofuit den huize joeg. Is dit voor goet gekeurt, ook in u eigen palen, Doen niemand van het volk en fcheen te konnen d walen , Vermids des Heeren Woord, zyn rein en heiJ jg Bond , Noch in zyn volle kracht aan u verzegelt flond, Te meer, na myn begryp, zoo mag het zyn geleden , Na'datje zyt verftrooit in al le vreemde fteden, . Na datjp zyt vervoert in menig verre land, Daar niemand oit een fchyn van uwe Wetten vand. Maar daar is ruimer ftof tot ons ellendig klagen, Wy zyn hier zonder trooft en buiten alle Magen: Mocht naar uw ftrenge Wet ons trouwe niet beftaan, Waarom zyn wy geperft van Huis te moeten gaan ? Waarom en zyn wy niet in Babyion gelaten, ; Daar wy in ons gemak met eer en vrede zaten ? Waarom met groot gevaar zoo verre weóh geleid? En waarom word het land ons heden op gezeid ? 6 Maagden! wie gy zyt, en alle jonge Vrouwen, En wilt geen vreemdeling, geen balling immer trouwen; T t 5 Maar  tea G E E S TEL Y K Maar geeft u tot een Ma n ten vollen u bekend, En die tot uwen aard te vooren is gewend. Al wat van buiten kom c beeft veel tyds quade kuren, I)ie gy, tot u verdriet, ten leften zult bezuren. Wilt gy tot uwen trooft een onverbroken band, En neemt geen vyzen kop uit eenig ander land. Maar hoe, ellendig Wyf! waar gaan u lofte zinnen ? U Man is die hy plach, by zal hem laten winnen; Hy is noit wreed geweeft , maar van een zachten aard., Hv zal beleefder zvn wanneer hy is bedaart: . Hy zal na reden gaan, wie kan het anders peizen ! Hv zal my niet alleen in 't wilde laten reizen; "Hv zal "nog heden doen dat my ten belten dient, Nii wat ik bidden mag, bedaart u, waarde Vriend. Al ben ik nu ter tyd verandert door de Jaren, En dat myn eerfte glants is heden weg gevaren, Het is in u vermaak, in uwen dienft gefchiet, Verfmaad te dezer tyd myn oude dagen .niet. Of is myn droevig lot "op heden zoo gelegen, Dat ik, ellendig Wyf! u niet en kan bewegen; En dat al wat ik oit u zoets heb-aan gebracht, Is, als een lolTen droom, verdweenen in der nacht ? ' Siet dan. u Kinders aan, die ik, als vafte banden, • Va n ons gelukkig Huis, die ik als lieve panden, Van! ons gemeene trou, en-u vermaard geflagt? Met pyn en groot verdriet u hebbe voort gebragt ? Wa ar zal ik arrem Wyf, en dit u zaad te gader, Gaan dooien zonder Man, gaan dooien zonder Vader ;, Gaan dooien zonder hulp in eenig verre Land, Niet flechts tot onzen dr'uk,maar óok tot uwer fcharidl Sal ik met dezen hoop na Babel weder keeren? En van' het moedig Volk my laten over heeren ? Sal ik gedwongen zyn te gaan na myn genacht, Dat ik om uwent wil voor dezen heb veracht, Ik weet, eilaas! geen menfeh en zal my daar ontfangen: Al bid ik al het volk met tranen op de wangen; Ik weet dat ieder een is tegen my gekant, Vermids ik u verkoos, u gaf myn rechter hand, U Os  HOUWELYK. 623 U gaf my echte trou. Ben ieder is verbolgen, Om dat ik haren raad doen niet en wilde volgen, Om dat ik was gezint met u te zyn gepaart, Een Man van Godes Volk, .eri niet van hare aard. Wel zult gy nu ter tyd my van u konnen jagen! Die u myn teere ziel, myn Jeugd heb .opgedragen ? Die u wanneer ik was, een Maagd, een friffche roos, Die u tot mynen trooft, en tot my hoeder koos? ' Ik heb op u verzoek, myn Ouders, Vrienden, Neven, En al wat my vermaak op aarden konde geven, Ik heb om uwent wil veracht myn Vaderland, En word' ik nu vervreemt van uwe rechterhand i Ach! fchoon ik oud en zwak, ,tot rufte was genegen, Fn niet en was beluft tot onbekende wegen, • Noch heb ik evenwel, (vermits het u beviel, Na uwen zin gevoegt myn onvermoeide ziel, Gy hebt my doen verftaan, vermids de lange jaren, Van Jacobs ballingfchap nu om gekomen waren, En dat gy werd vermaant te keeren in het land, Daar God al over lang u Vaders hadt geplant;) Gy hebt my doen verftaan, dat Godes hoogften zegen, Voor ons in Ganaan, niet elders was gelegen, Dat in die fchoone kuft en machtig kooren groeit, En dat het ilechtfte deel van enkel honing vloeit; Daar gy van ftonden aan zoud hebben groote ftaten. Daar uit ik by gevolg zou trekken grooten baten, En luifter niet te min: Al wat de Man gefchiet, Daar is dat ook het Wyf haar eere van geniet.' Ik hebbe my gevoegt, en na myn zwak vermoogen, Ben ik, met u gevolg, uit Baby Ion getoogen: Ik had hier op u woord, en dat met groote pyn , Waar heb ik nu verdient om wechgéjaagt te zyn, Is dit het vruchtbaar land, vol allerhande luften, Daar ik eens met gemak in zoude mogen ruften? Is dit de groote vreugd ons dikmaal toe gezeid, Daar mede gy wei eer myn zinnen hebt verleid ? Syn bier voor óns bereid, glants, eer en hooge ftaten, Daar op ik, Hechte Vrou, myn zinnen heb verlaten? Daar  to4 GEESTELYK Daar op ik ben verrukt, zoo verre van de ftad, Daar ik myn eigen huis en vafte Magen had, Eilaas ellendig volk! wy zyn geheel bedroogen, Ach! dat 'er is gezeid is al te maal geloogen; Hier waft geen honing-raad, maar niet als enkel gal, Hier is geen zoete vreugd', maar druk en ongeval: Wel hebt gy eenig zoet van myne Jeugd ontfangen? Hebt gy oit luft gehad in myn gebloosde wangen ? Heb ik u oit. vermaak of vriendfchap aan gedaan? Sie nu in ware trou myn zwakke leden aan. Siet op myn droeven ftaat, en op u kleine dieren, Die met een droef gefcbrei u om de leden zwieren. Siet.op u eigen beeld, dat hun is in geprent, Een teeken dat myn eer van niemant is gefchent. Siet op u eigen vleefch, de fpruiten uwer lenden, Kond gy 't onnozel bloed in ballingfcbap verzenden ? Kpnd gy dit kleine rot, dat goed noch quaad en weet, Doen lyden dat noit Kind in onze dagen leed; Wilt gy myn ouden romp by u niet meer gedoogen, 'k En' zoek e niet te zyn tot onluftvoor u oogen? Wyrt my een butjen aan , of in het nare' woud, Of daar een raauwe knecht u vette landen boud, Ik ben de wereld zat, ik ben bereid te fchuilen, ln hooien zonder lucht, in onder aardfche kuilen: Ik ben bereid te zyn daar noit een blyden dag, Daar noit de gulde zon haar ftralen fchieten mag: Ik zal daar met geduld de bleeke dood bezuren, Myn tyd (hoe "dat het ga) en kan niet lange duren: Ik voel den ondergang van mynen zwakken aard , Om dat ik, t'uwer eer, zoo dikmaal heb gebaart. En by den ouden laft van altyd Kind te dragen, Komt noch de felle neep van deze nieuwe Hagen : Myn ziele gantfeh bedrukt, in zoo een diepgequel, Sal haaft een einde zien van zoo een krank geftel. Doch als gy tyding krygt van myn ellendig fterven, Laat my dan, mag het zyn, een kleine gunft'verwerven, Snyd ons (zoo't u gevalt) u vriendfchap beden af, Maar gunt my flechts alleen gemeenfchap in het graf: Wy  HOUWELYK. &£. Wy hebben van der Jeugd, en vry niet weinig Jaren, Te zamen mogen zyn, te zamen mogen paren; Wy hadden difch, en bed, en alle ding gemeen, En laat doch na de dood myn lichaam niet alleen: U Vaders, na den loop van dit ellendig leven, Die hebben even ftaag haar Wyven dat gegeven; Het is een zoete gunft, na veelerlei verdriet, Die voor haar leften trooft , een echte Vrou geniet:" Laat mynen dorren romp in uwen grave brengen, En laat ons nietig ftof zich daar te zamen mengen, Soo word' ik in den kuil benelïens u geleid, Dat my, door flim bedryf, op aarden word ontzeid, lk weet 't voor gewis, al ben ik fchoon geftorven, En dat myn nietig vleefch ten vollen is verdorven, Dat ik noch even dan zal voelen groote vreugt, Als gy ook na de dood tot my genaken meugt. Ik bidde, tot befluit, ik kan niet langer fpreken, Myn hert verfmelt in rou, myn woorden blyven fteken, Ik bidd' ontzegt my niet, myn heer en waarde vriend, Dat u niet fchaden kan, en my tot rufte dient. De Man op dit gefprek, die laat zyn oogen zygen , Men zag hem menigmaal een ander wezen krygen; Nu fcheen hy koud te zyn, dan weder eens verhit, Hy gaf een diepen zucht, en zei ten leften dit: Ey, laat doch eenmaal af, door u verdrietig fpreken, Aan my en u gelyk het innig hert te breken \ Wat u te dezer tyd, of iemand hier gefchiet, En is van myn befchik of van myn voorftel niet.' Ik wou (indien ik mocht) in u gezelfchap leven, Soo lang de goede God ons tyd zou willen geven; Maar dit geftreng beleid is niet aan menfchen vaft, Het komt van hooger hand, en 't is van God belaft, 't En, raakt u niet alleen; want alle vreemde Wyven, Moet ieder van hem doen, en uit dep huize dryven, Dat is een vaft befluit, daar niemand tegen kan; Want al wat u ge/lykt is heden zonder Man; De daad die wyft 't aan, het zyn gemeene plagen, Die zoo vry zachter zyn, en beter om te dragen:  6a6 GEESTEL Y K ' 't Is zonder my beleid, cn buiten myne fchukl, Gv daarom weed getrooft, en lyd 't met geduld, Evlaas! de droeve Vrou en kan geen trooft verwerven* Die ziet men op een nieu baar bleke mond verllerven, Haar borft is zonder geeft, baar ader zonder flag, Een ieder ziet haar aan als op baar leflen dag. Daar zvet zyinhet land, als van den dood bevangen, Daar hangt bet killig zweet op haar geftrekte wangen , Daar leidze zonder fpraak, en fchoon men haar gebied, Sv doet geen oogen op en rept de leden niet. Maar dezen onverlet, de-ftond die is gekomen, De ftond van haar vertrek: Dies wordze wech genomen* En op éen kar geleid, en uit de ftad gebracht, En onder dit gewoel zoo quam de zwarte nacht. Doch waar dit zwakke rot ten leften is gebleven, En vind' ik in het Boek des Heeren met belchreevcn, En daarom zwygt ik ftil, fchoon iemand meer begeert, En zegge maar alleen, dat my der Vrouwen deert. Doch hier vcrfchynt een Man,door heilig vier gedreven, Die heeft een grooten Held met eigen naam bctchreven, Dieheeft in ware daad zyn wezen voor geftelt, En op een varten grond zyn weeken afgetelt, Die heeft van doen gezeid, datChriftus moeftc fterven > En even voor het Volk het eeuwig heil verwerven: Dat gantfeh ]crufalem moet komen tot een val, En dat het Offer-werk en einde nemen zal. God laat fchier nimmer een'harde flag gebeuren, Waar door van hooger hand de groote Ryken icheuron, Of hy zend aan "het volk zyn booden vooren uit, En maakt hen openbaar van waar de plage fpruit. O Goedheid van den Heer! De flad beek vafte muren, Maarechter moet bet volk den harden llag bezuren, Daar word een ftage kryg aan alle kant gevoert, En daarom word liet land gedurig om geroert. Daar is geen Konings naam in Judameer te vinden , Meeft al wat machtig was dat ging bet zwaard verllinden, En dezen onverlet, al is'dc vyand flerk, Noch is "er eenig heil ontrent de waare Kerk:  HOUWELYK. fa? Te midden in den woel van duizend dure baren, .i? n • wakker Oog zyn klein getal bewaren, t ün Uuimert nimmermeer,maar houd gedurig wacht, En tcgens flimme lift, eri alle werelds macht. MaarGod heeft boven al de Bruid aan hem verbonden, Als riy den Bruidegom op aarden heeft gezonden, Als hy zyn eigen Zoon liet nemen onzen aard, fcn dat te rechter ftond een Maget heeft gebaart. 'tTStyd,'t is heden tyd, te komen tot de zaken, Waar af van over lang de groote Vaders fpraken: IJc beelden zyn voor-by, hier komt de ware daad, rlier komt tot onzen trooft, het Edel Vrouwen Zaad - Wier komt dat noit en was, ö Godes uitverkooren! Maal* neder, Wonder Kind, en word in my gebooren • untbmd myn logge ziel van dit ellendig vleefch! -1 en eind' ik u geheim mag zingen na den eifch. Me beeken van Parnas, en haar beroemde ftroomen, r?v" maar cnkcl waan, en niet als vyze droomen; Gy fchenkt ons heilig vocht, dat uit den Hemel vliet, £n zuivert ons gemoed van al dat wereld hiet j ^ydie een zondig menfeh de zinnen kont verlichten, Stort Geeft in myn gemoed, en geeft in myn gedichten: Gy, maakt dit killig hert en dorre tong bequaam, lc melden uwen lof , te roemen uwen Naam. PEn Engel, afgedaalt door onbekende wegen, ■--'Quam naar het Joodfchc land ten leften af gezegen Quam tot een jonge Maagd, den Hemel toe bereid, En heeft haar over luid zyn boodfehap aan gezeid ■ Vriendinne, weeft gegroet, u is des Heeren ze.ren, J is zyn ryke gunft en ecuwig Heil verkregen; Want onder al het volk dat naam van Vrouwen draaft Zytgy, O reine blom! die Gode meeft behaagt. b * Gy zult een wonder Heil aan alle menfchen geven , Bieeertyds zyn geweeft, die noch op aarden leven Ofnamaals ftaan te zyn hier in het aardfche dal ., Gy zyt voor alle ding den Heere lief-getal. Met  «ag GEESTELYK Met dat de jonge Maagd den Engel hoorde fpreeken, Soo is haar eerite verw, haar fchoone blos geweken j Haar bloed is wech gerukt, tot aan haar innig hert: Soo dat haar roode Mond gelyk een lely werd. Sy wift niet wie 'er fprak, of wat hy wilde zeggen , Sy gaat het gantfche ftuk vry nader overleggen, En t'wyl zy ftaat en weegt des Hemels diep beleid, Soo heeft de Jongeling haar weder dit gezeid: Legt af den kouden '.ngft daar med' gy Zyt bevangen, En geeft den eerften glants aan u verbleikte wangen, Gy zy t het, waarde Maagd,die van den Geeft vervult, Het edel Vrouwen Zaad ter wereld brengen zult. Gy ftaat bevrucht te zyn en 'ault een zoone baren, Belooft aan Godes Volk nu menig hondert jaren: Gy zult een wonder Kind haaft brengen aan den dag, Vry meerder als een Vorft op aarden wezen mag. Dit zult gy waarde Maagd, dén naam van Jesus geven j Die is hem over lang van Gode toe gefchreven, Hy zal een Koning zyn van Jacobs edel zaat, ■ Een Koning zonder tyd, een Koning zonder maat. i Hy zal den hoogen roem van Godes Zoone dragen, Soo dat van zynen lof het aardryk zal gewagui. Doch hoort hoe datje zult tot Moeder zyn gemaakt, Schoon dat'er noit een Man u leger heelt genaakt; Des Heeren wonderkracht, de keeft van alle zaken, Die zal van heden af u Maagdom vruchtbaar maken ? Het leven aller ding, dedoodervandendood, Sal dooreen ftil geheim u zyg :i in den fchoot, En zuigen uwe borft. Wat kan *er niet gefchieden, Als God wil eenig ding uit volle macht gebieden? Geen fcbepzel in het land of 't boort des Heeren ftem . En aller dingen aard moet buigen onder hem. De Jongeling bef loot, en is vandaar getoogen, En met een lhelle zwier ten Hemel op gevloogen, Syn woord komt tot de daad. Sietdaareenteere Maagd, Die in haar reinen fchoot den grooten Herder draagt. Wathoort men van de vrugt:wat hoortmengrootedingen: Een ongtbooreu Kind dat wort gevoelt te fpringen! Dat  H O U W E L Y K. r% Dat groet hem, eer het was, datisinhemverblyd; Vermids door hem verfchynt de lang verwachte tyd. Het was den droefften dag, daarvan de menfchen weten, Als "Adam.van het fruit in Eden had g:geten Hetwasdenblydften dag als Chrillus neder quam, En uiteen waare Maagd zyn vleefch en voedzel nam. Het Kind, het wonder Kind, in doeken op gewonden * Word in een hechten Stal van Herders uitgevonden; Door Herders eerft begroet, te midden in der nachts Eerdat'er eenig me- fch aan dezen Herder dacht. De Wyze niet te-min, een verre weg gekomen, Die hebben in de lucht een fterre waar genomen 4 Een fterre die hun eerft de goede tyding zeid, En die hun tot den ftal als vmet 'er hand geleid. Wat moet dit kleine Kind een groote Koning wezensOm wien een nieuwe fterr' is aan de lucht gerezen? Wat is het voor een Prins, die ons den Hemel zent? Om wien een licht'verfchynt. by niemand oit bekend? Waar is zyn aanbegin van onbegreepe jaren? Dat was al eer de zon, en eer de fterre waren, I-lot  f3o GEEST E L Y K Lloeverr' is 't boven ons, en onzen zwakken aard. Dat lang in wezen was eer dat het was gebaart! DeGeeften zyn verbaaft, de Wereld is verwondert, Hy weent hier als een Kind die in den Hemel dondert? Hy geeft een droeve ftem, gelyk als Mofes plag, Doen hy als vondeling ontrent den oever lag. Hy die uit bange fchrik den leger dede beven, Als God aan Ifraël zyn Wetten dede geven: Hy die des Hemels Throon als met een fpanne mat, • Is by een teere Maagd in haren fchoot gevat. De Schepper van de ziel, de Vader vandegeeften, Die ligt hier by het vee, en onder domme beeften, En die aan Abrams zaad den Hemél fchenken zal,! Die flaapt hier in een kribb', en in een raauwe ftal: Hy die ons vryheid geeft, dieteid hier vaft gebonden, Hy die het al vervult, in doeken op gewonden: Hy die het al bezit, ook dat oit oog en zag, En vind niet'een vertrek daar in hy ruften mag. Het is van ouden tyd een wonder ftuk bevonden, Dat gantfeh de Wereld hangtals zonder vafte gronden* En dat het grouzaam diep, de zon en bleeke maan, Gedurig haren loop als op een regel gaan: Maar dat en kan voortaan by niemand zeldzaam hiëten,; (Schoon wy uit dit beleid vermaak en trooft genieten) Al wat ons wonder fcheen, en is geen wonder meer. Een Menfeh baart haren God, een Maget haren Heer. O Groot en diep geheim ! O noit begrepen zaken! Die geen vernuftig brein door reden kan genaken, Mènfpreektalsdooreenwolk,menfpreekt'erduiftervan Vermids geen menfchen hert de gronden peilen kan i Kom ziet dit wonder ftuk, al die op aarden leven, v Al die met reinen Geeft tot Gode werd gedreven, Kom ziet dit wonder aan, en dat met rypen zin, Kom ziet, het minfte deel dat heeft een wonder m: Een Maagd die vruchtbaar is, een Moeder noit beflapen, Een Maagd die Moeder is van die haar heeft gefchapen; Een Kind. wiens hooge macht tot aan denHemel raakt, En dat ook even aelfs zyn Moeder heeft gemaakt : Een  HOUWELYK 63j Een Moeder dis haar kind heeft dikmaal aan gebeden, < Eer zy bet oit ontfing in haare teere leden; Een kind dat grooter is, als oit de grootfte Man, Te vooren is geween: of immer wezen kan. Komt ziet de Maget aan, die nu zal Moeder hieten, Om dat uit haren Ichoot des Hemels fchatten vlieten: Komt ziet de Moeder aan, en war haar is gefchiet, De vrucht, by haargebaart,en let haar Maagdom niet. O Moeder weeft gegroet! door u is ons gebooren, Hy die voor alle tyd voor Heiland is gekooren, Voor Heiland is verwacht. O Noit bevlekte Maagd' _ Die Gode zwanger zyt, en zonder fchande draagt! t ls vry een wonder ftuk, en boven alle reden, Dat gy had binnen u des Heeren teere leden; Doch dat is 't echter niet dat u gelukkig maak*-, Maar dat gy zynen Geeft hebt in den Geeft gefmaakt Gy droegt hem onder 't hert, die vreugd is u verkregen' Gy dfoegt hem in het hert, dat is u meerder zegen" Gydroegthemalseenmenfchmaarkend'hemalseenGdd Het lefte, waarde Maagd,- dat is u befte lot. O Moeder weeft verblyd, u Vrucht zal nimmer fterven U Vrucht zal aan het Volk bet eeuwig heil verwerven' • En God een Offer zyn, O Moeder weeft gegroet, .Die wat ons voeden kan, aan uwen boezem voef Men heeft geen jonge Maagd ter wereld oit vernomen, ' Die op een beter voet tot baren is gekomen, Men weet geen jonge Vrou die banger heeft gezucht, En dimmer is berooft van haar geminde Vrucht O Dag! O grooten dag! doen God is menfeh gebooren * Doen God ons weder gaf dat eertyds was verlooren, Dat eertyds was vermift. O Dag! O grooten dag' Dien Ifaac heeft gezien, ook doen hy niet en zat*. U gunfte, lieve God! die zal by ons volherden, Vermids zyn eeuwig Woord is heden Vleefch gewerdenDe Mensheid is volmaakt door uwe rechter'hand, De Godheid niet te;min die blyft in hare ftand. De menlch werd boven al,de menfeh die werd verheven Ora dat het eeuwig Woord niet hoog fen is gebleven' Vvj* fc De  g.3 GEESTELYK °bemenfch die werd verhoogt tot vry en beter ftaat, Te vooren Adams volk, en nu des Heeren zaad. God heeft den menfeh gemaakt en na zyn evenbeelde, Wanneer hy door het Woord de gantfche wereld teelde: Maar nu is't dat de menfeh een meerdergunfte fmaakt; Want God word even zelfs dathy eens heeft gemaakt. De dwaling is voorby, de leugen weg genomen, De klaarheid ons vertoont, de waarheid in gekomen, De nacht die is vooogaan, het ligt fchynt over al, De menfeh is vry gemaakt voor eeuwig ongeval. Hv, die geen lichaam had, ontfangt ons zwakke leden , Hy, die nu Menfche word, is God van eeuwigheden, Die niet en word gezien, niet aan en word getaft, Die is nu aan het vleefch en aan het lichaam vaft. De dood die is gedood, om dat het eeuwig leven De menfche is gejont, en in den Zoon gegeven; De reden van den menfeh die ftaat op heden ftil, Nu God, gelyk een menfch,by menfchen woonen wil. ó Wonder! Godes Zoon te hebben tot een Broeder, En tot een vallen trooft, en tot een waren Hoeder, En tot een trouwen Vriend, ja tot een echte Man, Soo dat de bleeke dood hier tegen niet en kan. ©, 's Hemels diep geheim! Schat van eeuwigheden! Die noit en is gevat door gronden van de reden: 6 Hoogften ziele-trooft • ö diepfte herten wenfch! God in het vleefch gezien, als Zoone van den menfeh. Den achften dag verfcheen, men ging het Kind befnyden, En fchoon al is 't rein, het moet de pyne lyden: _ En of het noit den geeft tot heerfchen heelt geneigt, Noch word het des betigt, en met 'er dood gedreigt! Noch word de wreede Vorft met yver zugt bewoogen, En voelt door zoeten angft zyn herftens om getoogen. Hy meint dat hem het Ryk in t wyffel word geftelt, Indien hy niet en dood den nieu gebooren Helt. Daar word de Kinder-moord in haaften aan gevangen, Daar zag men al het Volk met tranen op de wangen; _ Daar word der Moeders bang tot in haar diepfte ziel, Ore dat haar kleine Jeugd het zwaard ten proye viel.  HOUWELYK 633 Daar komt een machtig heir ter poorten in gevallen, En zend in grooten haalt zyn wachten op de wallen: ' Zyn ruiters in de Had. Siet daar een droeven tyd, Geen Moeder is geruft, geen Kind en is bevryd. Hier wil een jonge Vrou het ftuk met bidden rechten, Daar woed een harder aard en ftelt haar om te vechten, ' En ginder is 'er een die bied de ruiters geld, En acht dit beter vond als datze vinnig fcheld; Maar efter zonder baat Hier komt 'er een getreden, Die dekt haar teer gewas, en bied haar eigen leden, En ginder leid'er een en_ kuft haar doode vrucht, En neigt haar met den mond ontrent zyn lefte zucht. Een ander-gantfeh verfchrikt van dit verdrietig ftropen, ls met een fnelle vlucht ter poorten uit geloopen, En gaf haar in het woud; en fchoon zy byfter vreeft, Sy vind gedweeger aard, ook by een vinnig beeft: Maar Rachel gantfeh ontzet om dit ellendig moorden, Valt op den Koning uit met ongebonden woorden? Sy wil geen leven meer, zy wenfeht te zyn gedood, Sv toont een aardig Kind vermoord in haren fchoot. V v 3 ö Tyger!  631 GEESTELYK <) Tyger! zeid het Wyf, mocht ik ontrent u komen,, U ware voor gewis het leven af genomen: Geen tand en zou voor u, geen nagel zyn gefpaard, Ik fprorig u in het licht, ik vloog u in den baard, Ik viel u opdiet lyf, ik fcheWd' u bolle wangen, lk bleef in u gezicht met al de vingers hangen, Ik deede wat ik mocht, tot wraak van onze fmért, En zoo ik maar en kon ik beet u in het hert. Watheêftmynkindgedaan;eenvreugd'vanallemenfchen, Het fchoonfte dat ik weet, of dat men konde wenfehen , Eilaas! 't onnoozel lam dat gaf een zoeten lag, Juift doen het op het zwaard, en op den moorder zag j lk was'er in verheugt, en hadde moed gekregen,My docht het zoet gelaat dat zou den beul bewegen, Maar neen, het was gemift,niyn hoop was enkel waan, Ach! eer dat ik op zag. zoo was de fteekgedaati j Daar leg je nu vermoord, myn trooft,myn uitverkooren . Ach! waart gy noit geweeft, of waar ik noit gebooren: Daar legje nu verraft, en in het bloed gefmoort, Mvn zoet, mynëenigfchaapidaarlegjenü vermoort; Daar leg Je zonder ftem, u bloet vloeit op de ftraten, En ik, ellendig Wyf, ben eenig hier gelaten. 'Wat kan ik anders doen als op myn borften haan? Maar niemant, hoe ik zucht, en trekt zig myner aan. Ach? waarom is het zwaart niet dieper in gelteken ? Sóo had 't van gelyk myn herte mogen breken, Soo had't, nevens u, myn leven uitgeftort, En met den eigen fteek myn bange pyn gekort. Nu moet ik alle tyd, nu moet ik eeuwig treuren, Om dat ik even zelfs dit hebbe zien gebeuren: Al mochte nu myn tyd tot hondert jaren gaan, Nog zal bet droef gezicht in my verzegelt ftaan: Dies ben ik gantfeh beducht (moeft ik eens wederbaren) Dat ik, vermits het leet my heden weder varen, ' Dat ik een bloedig kind zou brengen aan den dag, En even zoo geftelt gelyk lk heden zag. (> Bloedhond, wie je zyt? ik houd'tvooreen wonder, God niet af en komt, of zend een feilen donder,  HOUWELYK. «35 Of dat het aardryk zelfs den mond niet open doet. En hokt u booswicht op, tot in den helfchen gloet; Ellendig Bethlehem? ach? had ik noit gedragen, Soo had ik niet gefmaakt van uwe zware plagen. O Sions lieve Jeugd? blyft liever ongepaart, Ons Vorft en is niet waard dat iemand kinders baart: Wat valt den Koning in, zyn ongetoomde benden, Wat gaat den moorder aan, zyn rakkers hier te zenden ? Wat heeft de dweepery hem in den kop geprent ? Wat vreeft hy voor een Kind dat geen bedrog en kent? Ach? die zoo wyd gebied, dien alle menfchen vieren, En kan zyn wreden aart, zyn herte niet beltieren? Syneerzuchtvoerthemweg,enmaakthemdusVerbaaft. Soo dat hy zonder Hot, en gantfeh uitzinnig raaft. Maar 't is om nietgewoelt, het Kind is wech genomen, Dat hem de vreeze maakt, hy kan het niet bekomen, Het is van hier verreift, het Is in Godes hand,' En 't heeft tot zyn verblyf het vet /Egypten-land; En 't zal eens Koning zyn, een Koning aller Volken, En plegen hooge macht tot boven in de wolken: Dan"zal Herodes zelfs als fchuldig moeten ftaan, En lyden daar de ftraf, van dat hier is gedaan. Maar gy, O kleine Jeugd! die heden zyt geftorven, Hebt in dit Heilig Kind een eeuwig Heil verworven: Dat was vanouds voorzeid, en moeft alzoo gefchien, Men moeft dit bloedig werk in onze vlekken zien. Het treurig Bethlehem , "en Rachel moeite klagen, En, om Herodes waan zoo wreeden moord verdragen: En ziet, nu is de tyd tot dezer ftond vervult, Wel laat ons dit geweld dan lyden met gedult, Noit menfeh en was 't quaad, iet quaats te moeten lyden, Maar quaad is 't quaad te doen, dat nodig is te myden: Ach? ons is nu ter tyd het lyden op geleid, Soo dient dari onze geeft daar toe te zyn bereid: Dat van den Hemel komt moet ieder leeren dragen: Wat Gode wel bevalt dat moet den menfeh behagen: Het is tot alle vleefch van alle tyd gezeid: Wie fterft die werd gerukt, wie gaat die word geleid. Vv 4 Gy  6-9 GEESTELYK Gyzyt, 6 kleine Jeugd! des Heeren bloed getuigen, En zult een Hemels nat uit zyne volheid zuigen, Gy hebt tot uwen loon het eeuwig Paradys , En word aldaar gevoed met ongemeene fpys: Maar wy, ellenehg'volk, wy zyn verlaten Moeders, Ons Koning is een beul, wy zweven zonder hoeders, Wy leven in de dood en in geftage pyn, 6 jelui Godes Zoon, wilt ons genadig zyn:De tyd doet haren loop. Herodes is geftorven, En heeft een duifter graf voor zyn paleis verworven: Hy blies in bangheid uit, zyn ongerufte geeft, De dood die doet hem aan dat by van Jefus vreeft ; Ee n ander kreeg het Ryk. Dit konde Jofeph weten, Al is hy met de Maagd in Rama niet gezeten: Hy trekt uit Pharos Ryk, en komt te Nazareth, En heeft op Gods bevel zyn wooning daar gezet. Het Kind dat zyn beroep nu aan begon te bieden, Begaf hem van der Jeugd ontrent de wyfte lieden; Daar is 't dat het fpreekt en grooten dingen leert, Soo dat geheel het volk tot hem de zinnen keert. Hy, wiens gezicht alleen de Cherubynen wenfchen, Word even ftaag gezien ontrent de zwakke menfchen: Hy is des werelds Heil cn ware Medicyn, Men vind hem even ftaag daar zieke leden zyn. Wel op nu, logge ziel, laat ons wat hooger zweven, Laat ons den Heiland zien in zyn gezegent leven: 't Is niet als enkel goed, ook van der jongheid aan, Wat door hem is gefchied, en van hem is gedaan. Hy nam den gronden weg van allerlei gebreken: Eén doove kreeg gehoor, een domme leerde fpreken , Een blinde werd verligt, en was 'er iemand mank, Die ging, op zyn bevel, en kreeg een vaften gank. En waar door helfche magt de bange lieden zugten, Daar moet het vuil gefpook, cnal de nikkers vlugten • En waar hy Hechts een hand aan iemant komt te liaan, Daar jaagt hy uit het brein in de vlagen van de Maan. Niet een zoo vreemden quaal,die niet en wert verdreven, De kranke zyn gezond, de doode menfchen leven, Het  H O 'U W E h Y K, 637 Het lichaam nu ontzielt, en in het graf geftrekt,' , Dat word door hem alleen met woorden opgewekt,' Wanneer het hem gevalt, het zyn hem lichte zaken , Van water uit de heek een hupzen wyn te maken: En menig duizend man, door weinigbrood gefpyft, Geeft oorzaak dat het volk denGrootenSchepper pryft Hy weet den hollen .ftroom, hy weet de felle winden, Hy weet de gramme zee met woorden in te binden, Hy breidelt haar geweld, hy toomt het grouzaam diep, En houd.'t in den band, dat hy te vooren fchiep. Maar fchoonhy veel genaakt ontrent dc zwakkemenlche, Die uit een bang gemoed gezonde leden vvenlbhe, Noch beeld' hy'boven al de qualen-van den geeft, En voed door zynen trooft de droeve ziele meeft. Syn leere die betuigt van waar by is gefprooten, En wat hy Van den fleer voor gaven heeft genooten. Het zy dat hy begint, ofwel zyn reden fluit, Hy wyft zyn oorzaak aan, en drukt den Hemel uit. Hy leert,met zachten gceft,een harden aart verfchoonen, Syn vyand gunfte dóen, zyn haters liefde toonen: Indien men werd vervolgt, te leven in geduld, Indien men werd gedood, te lyden zonder fchuld ; Door zucht van felle wraak noit aan te zyn gedreven, Geen quaat om quaat te doen,of quaat voor quaat tegeven God bidden als het volk-met vollen monde femelt, En dien ookgunftig zyn van wie men isgequelt: Te dekken zynen difch, niet voor de ryke 'lieden, Maar hun, die noit haar gunft ü weder konnen bieden, Te zoeken by den Heèr, een onbegrepen fchat, Die noit geen roeft verdorf, en noitgeenmott' en at, Sich met geen aardfche zorg in zyn gemoed te quellen, . Maar zyn benaude ziel in God geruft te ftellen; Te waken even ftaag hier in het aardfche dal, Tot God te zyner tyd eens rufte geven zal : Het lid dat hinder doet in haaften af te ftryden. Dat is geen lief gebrek in onzen geeft te lyden ; Syn licht te laten zien gelyk een zonnefchyn, En alle vlyt te deen, om God gelyk ire zyn. , Vv 5 Hy  638 GEESTELYK Hy leert dat echte trouw moet vaft en zeker blyven, Gok dat men met het oog kan overfpel bedryven: Dat treuren zalig is, en droefheid vreugde baart, En dat een reine ziel na haren Schepper aard. Dat zelden, die in bloed of rykdom is verheven, Het Ryk dat eeuwig duurt van Gode werd gegeven: Dat een die in het vleefch zyif volle luften ziet, Schier noit na dezen tyd de ware vreugd geniet. Dat God dient in den Geeft te werden aan gebeden, Niet juift op deze plaats, of op gezette fteden. Dat God ons hairen telt, ons droeve fmerten ziet, Dat God van boven zend al wat de menfeh gefchiet. Dat God te zyner tyd de dooden zal verwekken, En uit de woefte zee, en uit 'er aarden trekken: En dat 'er is een plaats daar niemant noit en trouwt, En daar men evenwel geftage bruiloft houd. Doch fchoon het zuiver Lam is goedig zonder ende, Noch is gelykewel zyn levert maar ellende, • Van zyn beginzel af, tot aan zyn leften dag, Genoot hy noit geval, dat blydlchap heten mag. Ontrent zyn eerfte 'jeugd quam hem de duivel tergen, En door een flim bédrog verkeerde ranken vergen; Maar ofby fchoon verwon den Prince van der nacht, Strakswerdhemnieuverdrietbvmenfchenaangebracbt. Siet hoe op hem geftaag de felle tongen fchieten, Hv moet een lafteraar, hy moet verleider nieten; Hv word veel aan gezien als buiten zyn verftand, Of die met nieuwe leer beroerd' bet Joodfchcland. Men vond'er even ftaag die hem noch harder qudden, En voor een regten vraat, of voor een zuiper fchelden; Ta ziet, men vond het volk zoo buiten fpoor geleid, Dat Godes eigen Zoon een duivel word gezeid. In 't'korte waar het oog van iemant word gefiagen, Daar moet hy bitter leed ; en zware laften dragen; Dorft, kommer, hongersnood, en allerlei verdriet; En wat men voor gequel hier op der aarden ziet. Noch is het niet genoeg: De vuile lafter-monden, Die wenfehen boven al hem vaft té zien gebonden; Sy  HOUWELY K. 6s9 Sy plegen onder een gedurig bonzen raad, Ëh komen op het lelt van woorden tot de daad. 1 ty was in zeker Hof, waar digte boomen groeiden , En daar, gelyk een ftroom, zyn bange traanen vloeiden: ' Het duifter van bet loof dat paft een droeve ziel, Op dat zy luren druk te beter onderhiel. Na dat hy zyn gebed met droefheid heeft gefproken, En dat bet bloedig zweet is kragtig uit gebrooken, Soo komt daar Judas aan, en dooreen loozen vond, Begroet hy zynen Heer, en kuft hem aan den mond. Maar t' wyl hy bezig is ontrent zyn reine wangen, Soo werd dien eigen ftond, des werelds heil gevangen,' Geknevelt, weg gerukt, en even met ge weidt, Al eer de zonrie ryft, den Priefter voor geftelt. Paar gaat't zeldzaam toe men hoort'er veel getuigen, Die na de Rechters wil, haar looze reden buigen; Daar draagt hem Godes Zoon, Juift op dien eigen voet, Gelyk een tanger fcbaap ontrent den Scheerder doet. Tiaar, ziet God even bier zyn wonders openbaren, Want als de booze geeft, tot Judas in gevaren, Hem tot verraad bewoog, zoo dat zyn dwaze ziel, Van haren Schepper week, en tot den duivel viel. Doen brak dit eigen werk de liften van der Hangen, De gryper werd gevat, de vanger is gevangen: Hy, die een ziele meind te brengen in het net, Heeft al wat zielen heeft in beter ftand gezet. . De vyand van den menfeh, de Geeften van der hellen, Genegen uit'er aard om ons te mogen quellen, Die baanden als den wech, en leggen als den grond, Waar door het zondig volk den hoogften zegen vond. Hier'Op Vlugt zyn gevolg De Herder is geflagen, De Kudde werd geftrooit. In alle ftuure vlagen, Tydvriendfchapopdfcvlucbt.Hetwerd'erduilVërnacht Daarvoorfpoed, daar geluk, niet als te vooren lacht. : Geen menfeh is by den Heer van die hem eerftberntnden Syn eigen maagfehap zelfs cn is 'er in niet vinden' Wie komt hem tot behulp ? Eilaas ! men vind'er geen' Hy treed in dit/gevaar de bange pers alleen. ' De  <54o GEESTELYK De lieve Jongeling, vervult met hoogen zegen, i Die in des Heeren fchoot zoo dikmaal had gelegen, Treed zynen Meefter na, doch meteen tragen voet, Gqlyk het veehyds gaat wanneer men lyden moet. En Cephas, die alleen niet fchynt te willen beven, Schoon hemde zwarte nacht, en al dc nikkers dreven, Die komt van achter aan, en doet hem als gelei, Maar laat, uit enkel vrees,een ruhh'ce tuflchen bei» De refte was gegaan. De fchaar door hem genezen, En is niet meer beluft by hem te mogen wezen. Eylaas! hy ftaat alleen, en vind niet eenen vrient, En daar isniet een menfeh die hemt.ot voorfpraakdient». Het recht gaar buiten recht, en tegen alle reden, De waarheid lyd geweld, en Onfchuld word beftreden , En Eenvoud word bel'chimt. -De Haven zonder eer, Die trotzen haren God, en aller dingen Heer, De rakkers, fchendig volk, en fchuim van alle boeven, Beftaan uit enkel fpot, zyn hoogen Geeft te proeven: Sy blinden hem het oog, en met een flim bedryf, Soo flaat het vuil gefpuis op zyn gezegent lyf, En ftraks, op ieder flag zoo gaat 'er iemant vragen, Wie dat hem heeft geraakt, of met eenvuiftgeflagen; 't Is over al geweid. Een Overpriefters knecht, Pleegt moed-wil over hem, te midden in den recht. Maar niet alleen het rot van deze rouwe gaften, ls 'beeziz Godes Zoon in fmaadheid aaji te taften: Pilatus, zoo het fcheen, afkeerig van de wraak, Sondhem denkoningtoe, alleentót zyn vermaak. Daar word het Lam befpot, cn wederom gezonden, Maar zuiver niet-te-min en buiten fchuld bevonden: Dies keert hy daar hy was, gekleed in wit gewaat, En toont ook even zoo een onbèvlekten ftaat. Maar wat is van het volk ? hy die een wyl geleden, Quam in de blyde ftad, gelyk een Vorft, gereden, Fen Vorft, een deftig Held, die van den vyand komt, En door het gantfche land verwinner werd genoemt, Die acht men nu ter tyd onwaard te mogen leven, Die werd nu van den beul met flagen aan gedreven,  HOUWELYK. 64r Die werd nu door het kruis ellendig onderdrukt, En tot een wreede dood met fchande weg gerukt, Hy die wel eer verzelt met hondertduyzend menfchen ; Hoort zich aan alle kant geluk en zegen wenfchen, Die gaat nu zonder hulp, befpot, geftraamt, bebloet, Met toeroep, dat hy fluks als booswicht hangen moet. Hy, voor wien al het volk haar kleders on langs fpreiden, En op het laftbaar dier, of op de wegen leiden, Siet nu zyn kleed gedeilt, en door het wreede rot, Gehangen aan den fteen, gewonnen door het lot. Hy, die men voor een tyd als Koning wilde kroonen, Om zyn verheven Geelt, de deugd te mogen loonen, Dien perft men nu een krans van doornen in het hooft, En doet hem moorderspyn.die noit en heeft gerooft: Daar is geen deel te zien van al zyn gantfche leden, Daar, metbefcheiden pyn, niet op en word geftr eden: Syn hooft gebuilt, door-boort, geflagenmeteen riet, Soo dat aan alle kant het bloed daar henen fchiet, Syn rugge door gcploegt met diep geftremde wonden, .Syn mond vol enkel gal, zyn oogen toe gebonden; Syn wangen vuil begaat, zyn handen vaft geboeit, Synjoorendoor geroep en leugen-taal vermoeit : Syn hair door bloedig zweet in eenen klomp gebakken, Syn hals, te zeer bezwaart, doet hem terneder zakken: Syn geeft in diepen angft, vry meer als eenig Man Voor dezen heef: gevoelt, of immer lyden kan. Ontwaakt hier, myn gemoed, en zet eens uit de zinnen, Al wat het ydel vleefch op aarden kan beminnen, Verzamelt u vernuft, u brein, en gantfche kracht, En al wat binnen u den grooten Herder wacht; Laat hier u diepfte merg met aandacht over werken, Om, na den rechten eifch dit fchoufpel aan te merken; Siet uwen Schepper aan, en wat hy voor u lyd, En legt het aan u hert, en dat voor alle tyd, öMenfch! aanzietdenMenlch.Hyftaathiervaftgebonden, Die ons uit liefde ftaakt de banden van de zonden; Hy ftaat hiergantfch mismaakt;hyftaatgegeelbevlekt, Die Gode wel behaagt, en onze fchanden dekt. öMenfch,!  6, o GEESTELYK t> Menfeh!aanziet denMenfch, Hy ftaat niet naakte leden, Die ons uit gunfte fchenkt een kleed van eeuwigheden; Hy ftaat'hier overftört met druk en ongeval, Die eens te rechter tyd ons Troofter wezen zal. OMenfclhaanzietdenMenfch.Die'ecnszalRechterwezen, Als al wat menfeh geleek zal komen op gerezen, Die is hier voor het recht, maar tegen recht geftelt, En lvd dat over hem een vonnis word gevelt. , OMenfth!aanzietdenMenfch,dieuitzynthroongekomen Ten o-oede van denmenfeh het vleefchheeft aangenomen, Gevoelt ons zwakken aard, maar leid hem weder af, ■ En word gelyk een Menfeh gedooken in het graf. OMenfch'.aanzietdenMenlch aanzietmetdroeverherten, De Man volenkel leed, den Man van alle fm er ten : Ey! denkt eens wat een brand dé zonde wezen moet $ D'ie niet en word beluft als in des Heeren bloed. MaarChriftus gaat ter dood, en moet zyn kruice dragen, En mids hem 't lyf bezwvkt, zoo krygt hy felle flagen, Hv is door al het leed tot aan de dood gebracht, En noch werd hygeplaagt om zyn vervallen kracht! Hoe dikmaal heeft de Geeft, een langen tyd voor dezen, De menfchen, Godes wil, in beelden aan gewezen 4 Hoe dikmaal is het Lam als in een fchim gezien, Eer God in ware daad de zake liet gefchien. De Zoon aan Abraham ten leflen noch gebooren, ïn wien God aan het volk den zegen had gezwooren, Die gin"- eens op den berg en droeg het oller-nout, Hem tot zyn dood bereid, en op het lyf geftout. Maar hier komt nu ter tyd dc ware Zoon getreden, Eh torfthet droevighoüt op zyn vermoeide leden, Hier is nu Ifaftk als in den leften nood, Hier treed hy na den berg, om daar te zyn gedood. Hier ishetHciïigLam datPaaflchendedeflagten, Hier is het Hemels-brood dat al de zielcii wagten; Hier is de ware Rotz, geflagen met den ftat, Die veerdig open brak, en zuiver water gal, Hier is de Druiven tros die tuflehen twee gedrage n Was aan den ouden tyd, en aan de nieuwe dagen^  HOUWELYK. 643 Een afbeeld van de Kerk: Het was een deftig pand? Waar aan men kennen mocht het lang Beloofde Land. De gulle Wyngaard-rank vervult met enkel zegen, Heeft Chriftus afgebeeld, tot ons behoud genegen: Hywas, van alle tyd, hy was in Godes raad, Hy was, eer hy ons was, het Edel Vrouwen Zaad: Die voor ging, is het volk van Abraham gefprooten, Dan uit den Druiven Rank zyn voedzel heeft genooten, Die na quam is de Kerk, die in den vollen tyd, Sich in de Middelaar ten hoogften heeft verblyd. 't En is van heden niet dat Chriftus is gebooren, God heeft hem voor den tyd als Bruidegom gekooren, Want eer het water liep, en eer het aardryk ftond, Soo was in hem geveft een eeuwig Trou-verbond. Maar als het vinnig rot ten leften is gekomen, Daar veel het fchuldig volk het leven werd genomen, Word hem het lyf geveld, en aan het kruis gehecht, Genagelt, vaft gemaakt, en in de lucht gerecht. Siet daar de ware Slang die menfchen kan genezen, Van wiens verheven beeld in Mofe werd gelezen. Al fchiet den ouden draak in ons zyn helfch fenyn, Hier is het tegen-gif en ware medicyn. Siet daar het zuiver Lam, een beeke vol genade, Siet daar het hoogfte goed, gerek'ent by de quade, Siet 't Hemels fchoonfte Licht van alle glants berooft: Siet hier is nu gefchied dat noit en is gelooft: Ach! wat een helfch bedryf! men gaat daar henen ftellen, Tweemoorders,grouzaam volk,als hem totmed'gezellen Daar hangt hytuflehen bei, daar lyd het zuiver Lam, Dat ons tot enkel vreugd hier in de wereld quam, Hy die noit overlaft aan iemant heeft bedreven, Maar leide voor het volk de gronden van het leven, Des Heeren zoetfte vreugd, zyn onbegrepen Woord, Dat word bier, by gevolg, betigt van wreede moord. Maar fchoon hy is gedoerat, en aan het hout gehangen, Hy nam des niet-te-min de vangenis gevangen, En fchoon een wreden beul beminde leden ftak, Noch was 't dat hy de macht van hel en duivel brak. Al  64; GEESTELYK Al leet hv voor den mens 't en heeft hem niet verdrootea, Want hv vergoot zyn bloet voor die zyn bloet vergooien, Hv bad wanneer hy leed , en bad ook voor het rot, Dat in het lyden zelfs, zyn lyden heeft befpot. Godisbefpout, befchimpt, gemarteltyande flagen, De Godheid evenwelen heeft geen leed gedragen, Die ftond een weinis ftihmaar hieid haar eerfte kracht, Fn heft hem opgewekt, en in het licht gebracht. »tU waar, dathy, bedroeft en angttig boven maten, Rieu tot zyn Vader uit; Waarom, ben ik verlaten ? _ Hv droé" den eigen ftond, in zyn benaauwt gepeis, De broosheid van den mens,de zwakheid van het vleis. Maar keert doch eens het oir tot zyn verheven reuen: GVzult benevens my het Paraays betreden, 3Noch beden even zelfs, en deezen eigen dag; En zee of eenig Vorft het woord bereiken mag; Waar heeft 'er o!t een menfeh op deze wys gelproken? De duivels in getoomt, den afgrond opgebroken? Waar heeft 'er oit een Prins zoo hoogen daad beftaan, En aan een moorder zelfs den Hemel op gedaan? rod heeft in dit beleid de menfchen willen toonen, DÏbvf ub enkel gunft, de zonden wil verlchoonen, Dathy, uit eigen aard, geen zondaar oit en haat, Of in zvn droef bederf, of in den dood en laat. WelS^ Kom ziet hier Godes Zoon metuitgeftrekte leden. Kom zie bier uwen God , die voor uw zonden fterf, Die u den Hemel fchenkt, en ecuwig heil verwerf, ai ™t hv als een Menfeh op aarden heeft «leden, Dat w 1V«n to menfchJn-wheTnaat belleden: SlKiW^^^6" ^ordhethiergewaar, , H^ cuPt den Hemel zelfs, ook-aaneenmoordenaar. Toen menfeh en wott voortaandoor offervan de rammen, Daar ff een ander vier, en vry een reinder.bloed , . VnnVipt 7ondiT volk den Hemel open doet. f&efteffiefwSord, zynLichaam d'()fferhande, Daarop U-er tyd, des Heeren toorne braudeK....  HOUWELYK. y?45 Ben autaar is het kruis, zyn vleefch het offer werk, Waar door hem God verzoent met zyn geminde Kerk. Pilatus even zelfs die kan het-ons betuigen, Dat onder zyne macht de grootfte machten buigen, Hy gaf aan al het volk een klaar en vaft befcheid, Dat Chriftus waardig is een Vorft te zyn gezeid. God heeft het zoo gewilt en aan de Vorft geboden, Dat hy den Heere fchreef een Koning van de Joden; En fchoon hy word verzocht hier anders in te gaan, Noch bleef hy vaft gezet, en liet het opfchrift ftaan. Gods Zoon heeft onder dies den leften fuik gegeven, En blies den aaflem uit van dit ellendig leven: Men zag tot in den dood de kracht van zyn gedult. En dit befloot het werk: Nu is het ■afwérvul*. Maar als des Heeren Geeft zyn vryheid Rad verworven, Soo bleek het met 'er daad wie dat 'er was geftorven: Het fchynt dat alle ding, dat ieder fchepzel zucht, En tegen zynen loop en uit de plaatze vlucht. De oroote wereld kloot die word geheel bewoogen, Het licht, aan alle kant met duifter over toogen, De zonne trekt haar in, en toont geen ftralen meer, Om niet te moeten zien de dood van zynen Heer: De fteenen zyn beroert, de felle rotzen fplyten, Het fchynt dat zy den menfeh zyn harden aard verwyten, En, dat te geener tyd voor dezen is gebeurt, De tem pel word ontzet, en zynen voorhang fcheurt: De graven even zelfs, daar in de dooden lagen, En konden, als het bleek, dengrouwel niet verdragen, Sy doen haar kamers op, en brengen aan den dag, Een aard van beter volk, dat in het duifter lag. Wat mocht de zwarte poel, wat hel ofduivelpeizen, Als hy de dooden zag uit hare wooning reizen? Als hy, van een die fterft. vernam een hooger macht, Als oit een levend' menfeh in wezen heeft gebracht % Gewis het nietig ftof op dezen tyd verrezen, Dat heeft zyn hooge macht ten vollen aan gewezen, Dat heeft genoeg betuigt, en openbaar gezeid, Dat hv de bleeke dood in banden heeft geleid.  64<3 GEESTELYK. De fchepzels al gelyk tot haren Vorft genegen, Die ziet men treurig zyn, die ziet men haar bewegen Alleen de domme menfeh die fcheen te zyn verblyd, Vermids zynSchepper fterft,enzynVertroofter lyd.(a) Een Hopman daar ontrent, een leider van de bende, Hoewel hy doen ter tyd den Heere niet en kende, Word op dit vreemd gezicht geweldig omgeroert, En met een grooten fchrik als buiten hem gevoert: De vrees die perft hem af een onverwachte reden, et Js (zeid hy) Godes Zoon die hier is overleden, Hoe kan het anders zyn? De wereld ftaat en drilt, Onzeker of ze ftaan dan of ze vallen wilt, De zon is wech gerukt en uit de lucht gedreven, Onwillig aa^ het volk zyn licht voortaan te geven; Dat edel fchepzel treurt, en doet een rou-kleedaan, Vermids denHoogenVorft word fmaadheid aangedaan De klippen zyn verbaaft, en al de rotzen fcheuren, En dat noit eenig menfeh op aarden zag gebeuren, De fteenen zyn ontzet en maken groot gefchal, Het fchynt dat al het land een afgrond worden zal: Maar (dat te zwaarder angft verwekt in onze leden) De nacht, die ons verfchrikt, is buiten alle reden : Daar is geen doffe maan, die tuffchen ons gezicht, Belet de gulde zon van haar verfcheiden licht; 't En komt niet van den tyd, of door verdwaalde fterren: Dat wy te dezer ftond den Hemel zien verwerren ; Men ziet in alle ding een ongewoonen ftryd, Vermids het leven fterft, en dat de Schepper lyd. Daar heeft noit eenig menlch den zwarten poel betreden, Daar is noit machtig Vorft op aarden overleden, Wiens dood en ondergang de wereld heeft betreurt, Gelyk voor ons gezicht op heden is gebeurt: Soo haaft als deze menfeh is uit 'er tydgefcheiden, Sien wy zich alle ding tot droefheid toe bereiden , - Soo dat ons dezen grond dient vaft te zyn geleid, Dat God op heden fterft, en uit de wereld febeid. Doch (a) Hy hf eft df doed te niete gemaakt, cn het leven in 't licht gtbraebt, a. Timotb. i f 10.  HOUWELYK. Ö4f Doch fchoon eenraauzoldaat zyn herte voelt bewegen, Noch is het loodfche Volk den waren Herder tegen , Den Raad gaat vreemd te werk,ja fchynt al fteke blind, Schoon dat men met 'er daad de waarheid ondervind. Maar wat een zeldzaam dinglhemword eenwachtgegeven Die alle fchepzels wacht die op der aarden leven; Doch wat vermag een wacht van tien of twintig man, Daar al het hels gefpuis niet tegen op en kan ƒ Schoon dat een donderüagmet groote macht gedreven, De ftoutfte van den hoop van angfte dede beven * Schoon dat een Engel quam gezegen uit de lucht. En ioeg, door hellen glans, de wachters op de vlucht, Schoon dit het lichaam zelfs (nu ftank gelooftte wezen) Quam uit het duifter graf geweldig op gfrefcn; En fchoon het menig menfeh, ook op den klaren dag, Selfs voelde met 'er hand, en met er oogen zag; Ta fchoon hy met een Wolk ten Hemel op genomen , Sit in des Hemels Throon, van waar hy is gekomen, En dat het over al ten vollen is betuigt, ■ Dat onder zyne macht de Dood en Helle buigt, Noch word 'er van den Raad aan ieder een bevoolen , Te zeggen, dat het lyf by nachte was geftoolen:_ ö Blindheid van den menfeh! die zynen Hoeder ziet, En laat noch evenwel zyn oude ranken niet! 't Is maar een klein getal, dat God heeft uit gekooren, Tot zvn befcheiden Volk, om niet te zyn verlooren, 't ls God, 't is God alleen die in den menfche werkt, Dat hy des Heeren gunft, en zyn ellende merkt. Soo gy dan middel zoekt om niet te zyn bedroogert, Hv is de Waarheid zelfs die noit en heeft geloogen, ySoo gy niet dooien wilt, hy is de rechte baan. Die leert ons uit het vleefch, en na den Hemel gaan, Soo gy de dood ontziet, hy is het eeuwig leven, Die ons tot zeeker Heil de Vader heeft gegeven De Vader heeft bereid, de Vader beeft gejont. En in hem vaft geftelt het eeuwig Trou-verbond. Hoe wonder, UeveTïod! hoe vreemd zyn uwe wegen? Te midden in het kruis ontftaat ons hoogfte zegen. Xx 4  648 GEESTELYK Een neder flachtig hert, een geeft van zagten aard, Is'die u meeft bevalt, en met den Hemel paart. U Zoon, het zuiver Lam, die kan het ons betuigen, Men zag hem ftaag den geeft in ootmoed neder buigen; Men zag hem zonder pragt en echter niet te min, Men zag 'er Majefteid, en glans, en luifter in; Een laag en ftil gemoed, een rein en zedig wezen, Dat heert in hem gewoont, en was van bem geprezen; Al wat gemeenfchap had met pracht en zotten waan, Daar ging zyn reine ziel gedurig tegen aan. En' dezen onverlet, in zyn vernedert leven, Zyn teikens even ftaag van hooge macht gegeven: Alwaar hy zonder eer, en als verfteken lag, Daar was het dat men glans cn helle ftralen zag. ZynMoeder was eenMaagt niet achtbaarby demenfchen? Niet hoog in haar bedryf, gelyk deliede wenfchen, Zy woont bezyden af, en in een flegte vlek, Een Engel evenwel bezoekt het klein vertrek; Een Engel fpreekt haar aan, en komt de Maget groeten, En zeid dat haren naam de menfchen vieren moeten, En zeid dat zy in haar een kind ontfangen zal, Wiens lof en hoogen roem zal klinken over ah DoenhemzynMoeder droeg men kan geen Vader wyzen, En Jofeph voelt een wrok in zyn gedagten ryzen. Hy zag in droefheid aan dat uitverkoren pand, En dacht om harent wil te reizen uit het land. Maar God belet zyn vlugt, en liet hem openbaren, Wat aan de jonge Maagd van God is wedervaren, En ziet! een Heilig Kind, dat in het duifter Jag, Dat kent het zuiver Lam, eer het zyn Moeder zag, Dathiet hem wellekora, en fchoon het is gebonden, Noch heeft het evenwel een middel uit gevonden, Om bly te mogen zyn: ö Wat een wonder ding! Het huppelt eer het ftond of oit op aardén ging, *t Is maar een üêgte ftal, daar in hy was gebooren, Die plaats was evewel van hooger hand gekooren. Daar quam een nieuwe fter, om zynentwil gemaakt, Die, met een ryken glans, het fchamel huis genaakt, En  HOUWELYK 64$ En leid de Wyzen daar; die brengen offerhande, Van goud en edel kruid, gewas van haren lande; En uit den Hemel zelfs daar quam een reine fchaar, Die maakt des Heeren wil de menfchen openbaar. Den achtften dag verfchynt,het Kind dat word befneden, En voelt geftrengc pyn ontrent zyn teere leden. Maar t'wyl hem dit gebeurt, zoo leert een HehigMan, Dat hy een zondig hert alleen befnyden kan. Gods Zoon die werd gedoopt,en als het zou gefchieden, Soo word aan hem gedaan , gelyk aan hechte heden, Maar des al niet-te-min daar quam een helle ftem, Daar quam een reine Duif gezegen over hem. God fprak tot al het volk fchoon hem geenmenfchenzagen Siet daar myn lieven Zoon, myn luft, en wel behagen, Befchouthier, zondig volk, een Lam van remen aart, Terwyl eenMenshemwaft.heeftGodhemreinverklaart Syn Jeugd is zonder glans; en gantfche dertig jaren, Syn hem, als onbekend, in ftilte wech gevaren. Syn Vader fcheen eenMan die met den hamer wrocnt, En by, die zyn behulp ook tot den handelbrocht: Noch kan hy lykewel, ook in zyn kindfche dagen, De Leeraars even zells met reden ondervragen; Te midden in de Kerk daar klinkt een helle ftem , En menig deftig Man verwondert over hem. Eer hy zyn ampt begint, komt hem de duivel quel en, En gaat hem op een berg, of op den Tempel ftellen, Als magtig over hem, maar naar een korten tyd, Soo blyft de zwarte magt verwonnen in den ftryd : DeGeeften, Godes Heir, die komen nederdalen, Verlaten even zelfs des Hemels reine Zalen, En ftaan tot zynen dienft, zoo dat een ieder ziet, Wat eer hem even ftaag de groote Schepper bied; Al die van zyn gevolg, zyn maar geringe beden. Maar konnen duivels zelfs door zyne magt gebieden, 't Zyn Vilfers vooreen deel,maar viflendoorhetW oort, En hebben even ftaag de netten over boort. Hv seeft de Machten eer, en wil hun tol betalen, Maar laatze van de ftrand en uit de ftromen balen, X x 3  é5o GEESTELYK Het ongeftuimig meir, dat alle ding verflind, Daar is 't dat hy geld, en cyns tot fchatting vind, Hy geeft den Heer zyn recht ? maar boven alle machten, Soo doet hy wat 'er leeft op zyn geboden wachten ; En fchoon een tollenaar van hem de fchatting haalt, Al wat by geven .moet dat heeft een vifch betaalt. Hy leeft gelyk een menfeh, hy laat hem dikmaal nooden, Maar die zyn honger laaft verwekt hy van de dooden; Als hy ter bruiloft gaat, hoe veel 'er gaften zyn, Noch is 'er nimmermeer gebrek aan goeden wyn. Wanneer zyn tyd genaakt, om aan het kruis te fterven, Hy wil geen langer dag, geen vryen hals verwerven; Al ried hem zyn gevolg, te blyven uit den nood, Hy geeft hem lykewel gewillig aan de dood. Een van zyn eigen volk gedreven door de quaden; Beftond een fchendig ftuk, en gaat zyn Heer verraden; Maar hy ontdekt de lift, en wat 'er is ontrent, En toont dat hy den boef tot in de nieren kent. Hy word op Judas, kus van rakkers aan gegrepen, Om hem naar Annas buis in 't duifter weg te liepen; Maar hy toont met'er daad, indien hy maar en wou ,\ Dat hy fluks al het rot ter hellen dryven zou. Ten leften Chriftus fterft; maarzonen mane treuren, Engantfch het aardryk beeft,en fchynt tewillen fcheuren Doch t'wyl hy wort bcweent,zoo blykt het dat hy leeft Soo dat hy met zyn dood den dood verwonnen heeft. t> Wonderbaar geheim! wie haddet konnen wenfehen, Dat God zich in der tyd zou voegen byde menfchen? Sou komen in het vleefch, en worden dat wy zyn, En lyden aan het kruis een noit geleden pyn? Sou even zynen Geeft den Vader over geven, Op dat wy zondig volk voor eeuwig zouden leven ? Sou dalen in het graf, en tot zyn hoogften lof, Zich wreeken aan de dood, en ryzen uit het ftof; Sou tot den Vader gaan, en uit de wereld fcheiden, En voor zyn lieve Bruid een plaatze toe bereiden? Sou houde eeuwig feeft in Godes hooge zaal? O Wonders ieder deel! O Wonders al te maal! Op,  HOUWELYK. 651 Op, op hier, zwak gemoed, laat ons inwUeledea, Laat ons gaan overzien door oogen van de: reden, Hoe na&de vafte trou, in Eden was gc^kt. Tot onzen Vrede-Vorft en zyne Bruid genaakt. Laatonrna^^ Des Heeren diep beleid in deze wonder werken. Laat ons in ftilheid zien hoe Godes Heilig Bond, Ook eer het hier begon, by hem verzegelt ftond. De weg tot onzen val, en tot het eeuwig leven. Door God ons in den Zoon, uit enkeljonft,.gegeven, Heeft wonder veel gemeens; zoo dat het is te zien, Dat niemand by geval hier iet en zag geichien . 't Is n een Hof gebeurt, dat Adam ons de gronden, Tot onheil heeft geleid, dat Adam eerft de zonden, Door luft heeft uit gewrocht: dat Adam was gezeid, Wat hem en zyn gemaal voor ftraf is op geleid, Dat uit den Hemel lelfs een Engel is gekomen. Die hem zyn blyden ftaat heeft vaardig af.genomen:, Die met een vinnig zwaard hem uit den Hove dreef, Soo dat het fchoon prieel voor hem geflooten bleet, 't Is in een Hof gebeurt, dat Chriftus heel bevangen, Met droefheid in den Geeft, met duizend herte prangen, Dat Chriftus voor den Heer ootmoedig nederzeeg, En van zyn Vader-gunft gewilfe teken kreeg,, Dat even uit de lucht een Engel is gezonden, Een Engel is gezien, een Engel is gevonden. Een Engel, tot behulp van zyn vermoeide kracht, Die hem gewiflen trooft van Gode neder bracht. Maai wecgt&derfcheid. Wat Adam had bedorven, HeeftChriftuswederom, tot onzen trooft verworven: En even op de wys dat eerft den menfche viel, Soo quam 'er weder Heil voor zyn benaaude ziel. Als Eva met de flang alleen beftont te fpreken , Soo is des Heeren gunft van haar en ons geweken, Maar als een reine Maagd den goeden E ^ Verfcheen hy die den flang den kop m ^^fiLn Als Eva door het ooft haar zinnen het■vergen^ Doen is de zoete vreugd van alle vleefch geleiden Xx 4 w  ó5» «EESTELYK Maar als een beter Maagd is zuiver van de luft, fcoo is ons hewemleed ten vollen uit gebluft. Als Adam wil een God, of God gelykegfchynèn, Al wat hy goeds bezat dat ging in haaft verdwynen, Maat door een zedig hert, een laagenftil gemoed! AU n! bcT Lam herfteIt tot in het hoogfte goed. A s Adam werd Verzocht,, de ftryd is naau begonnen, Eilaas! het krank geftel dat is terftond verwonnen; Maar Godes Zoon, beproeft, ook uit dien eigen grond, Verwind den helfchen draak,en zyn door trfptenmond ais Auani heeft het oir ten quaden raad gegeven, toerword hy met verdriet uit Eden wech gedreven: « • S-hn"us, over al gehoorzaam tot der dood, rsereid een eeuwig feeft voor zyne bed genoot, ivoor Juiten tot het fruit, en onvoorzigtig mallen, -wdam,,in.den dood, en wy door hein gevallen: MaarChriftus die het vleefch en wel 1 uil heeft veracht, neut zyn geminde Bruid het leven aan gebracht. iJoor hoogmoed viel den menfeh, in luften aan gefteken , ün is zoo van den Heer zyn hoogfte goed geweken: -Joor ootmoed won het Lam, en door zyn"bange pyn, ls t dat wy nietig vleefch met Godvereenigt zyn. iJoorwelluft vanden menlch zoo is het bond gebrooken. En tegen alle vleefch een vonnis uit gefprooken: Door lyden van het Lam, door bloed, en feilen ftryd, is zyn geminde Bruid van alle druk bevryd. Door houd heeftd'oude flang demenfeheneerftbedroogén En van het ftuk geleid, en in de dood getoogen: Door houd is 't dat ons God den zegen wedergeeft; Doorhoudvervieldenmenfch,doorhoudis'tdathyleeft. Het is een oude Wet, den echten Man gegeven , Syn Ouders af te gaan, en met het Wyf te leven, 'Syn goed, uit echte gunft, te brengen in 't gemeen, En met een woord gezeid, met haar te worden een. Hier op heeft ook het Lam ten vollen acht genomen, En is uit zynen throon van Gode neer gekomen, Heeft in het vleefch gewoont, den Hemel laten ftaan, En om der menfchen wil zyn Vader afgegaan. Noch  HOUWELYK. 65% Noch heeft hy boven dat, die hem voor ouders waren, Hier even in het vleefch, al mede laten varen, Hv Hetze bei gelyk vertrekken uit de ötad, Terwyl hy in de Kerk, en by de Leeraars zat. Siet dus heeft Godes Zoon, met wondergroot verlangen, Alsmeteenftagenarm, zyn lieve Bruid omvangen, Soo dat hy met zyn dood, die echte liedenfchcid, Syn liefd' en ware gunft niet af en heelt geleid. Al wat ter wereld trout is los en ongebonden, Als eene van de twee ter aarden is gezonden : Maar Godes trou-verbondbequam eerft volle kracht. Als Godes eigen Zoon ten grave werd gebracht. Treed verder myn vernuft, hier is al meer te vinden, Dat u, aan onzen God, in liefde kan verbinden: Ei wat ik bidden mag en fcheid niet uit het werk , Als met een vollen fmaak, en naar een diep gemerk. Doen eerft het echte bed in Adam is begonnen, Soo lag by van den flaap, als van de dood, verwonnen, Syn beenwerthemontdaan,zy nvleefchdatwert gewone Eer hy zyn lieve Bruid aan hem verzegelt vond. De ftofte tot het Wyf is uit de Man genomen, En ziet! op deze wys is Eva voort gekomen: God had't konnen doen, fchoon Adam had gewaakt, Maar neen, het leven zelfs is uit de dood gemaakt, Tuift 0p gelyken voet is Godes Heil verworven, Als Chriftus voor den menfeh op aarden is geftorven; Svn lichaam diep gewond gaf uitgang aan de ziel, Terwyl hem uit de borft het bloedig water viel. Eenflaapda dood -ftuipzelfs heeft hem dengeeftbevangen, Doen hy was op gerecht, en aan het kruis gehangen, En van het zuiver bloed, dat uit zyn leden quam, Soo was't dat zyneBruidhaar kracht en voedzel nam. Het was een engen band, die God heeft uit gevonden , Waar door het eerfte paar te zamen was gebonden, Het was een vafter knoop als in het aardfche dal> Of heden is bekent, of immer wezen zal. De Man die mocht te recht zyn Eva zufter noemen, Vermids zy bei gelyk van eenen Vader roemen ;  «54 GE ESTELYK Sy was noch boven dien aan hem een echte Vrou, Aan hem, door Godes hand, verzegelt in de trou: Hy mocht haar niet-te-min zyn eigen dochter hieten, Mids zy van hem, door God, haar wezen quam genieten , Siet daar, een grooten band, zy twee en zyn maar een, Syn vleefch van eigen vleefch, en been van eigen been: Daar is maar een verfchil de Man heeft vafter leden, Is vafter in het brein, en vafter in de reden, Vermids hy is de Man, en zy van zwakken aard, Ziet hoe dit eerfte Volk te zamen is gepaart Gaat nu eens, waarde ziel, in ftilheid over wegen, Hoe dat het met den Heer in dezen is gelegen: Hy is nu door het vleefch,eenBroedervan denMenfch, En 't was zyns Vaders wil, en zyn volkomen wenfch: Hy is het eeuwig Woord, den grond van alle zaken, Van dat 'er is geweeft, en dat 'er is te maken: Hy Vader van de Menfeh, en tot een vafter werk, Hy Man, en eenig Hooft, van zyn geminde Kerk. Hy is met eigen wil uit zynen Throon gekomen, En nam ons wezen aan, de zonden uit genomen: Ziet daar, tot onzen trooft, het eenig onderfcheid, Dat God heeft tuftchen ons en tulfclien hem geleid. öBand, die noit en breekt! die noit en werd ontbonden, Daar nimmer onluft ryftoffcheidbriefwertgezonden,(a) Daar ftaag de lieve Bruid een volle gunft geniet, En nimmer Wedu-vrou, en noit verlaten hiet. I lier kan geen aardfche trou by werden vergeleken: Want die is in der daad een winkel van gebreken Maar God iseen metons, en waarom dan getreurt? Hy voelt het even zelfs al wat zyn Vrou gebeurt. Daar is in dit Verbond gemeenfchap aller zaken, Die zonder onderfcheid de twee geliefde raken, Hy zeid met vollen mond, hy zeid de wereld aan, Wat gy de myne doet, dat word aan my gedaan. Door ziet des Heeren Boek, gy zult gedurig vinden, Hoe na zich Godes Zoon met ons heeft willen binden; Al (a) Nefcitheec conjun tTto divortium. Egointjuit, de iisvitm Uitnam C nemorapiet cas iemtmt mea , Joh, 10: li.  HOUWELYK. 6$S Al wat de kunfte voegt, al wat te zamen waft, Dat word zyn Heilig Bond gedurig toe gepaft. Gaat draait voor-eerft het oog op deze wonder reden, HetWoord noemt zich het Hooft,en ons zyn eigenLeden: Ziet wat een diepe gunft ? wat eifcht 'er iemand meer? ZietdaareenChriftenMenfch,eenlichaammetdenHeer. Hoort iemand van een boom, van loof of takken fpreken, Het Lam en Godes Kerk die word 'er by geleken : En wie 'er recht verftaat hoe dat men boomen int, Die leert hoe diep het Woort ons zwakken aart bemint. De menfeh heeft Godes Zoon met ftagen lof te danken; Hy is de Wyngaard-ftok •, en wy de teere Ranken; (a) Hy is die ons verquikt met zap en groeizaam vocht, En trekt een teere loot tot boven in de locht. Sweeft iemand met den Geeft op vaft geboude muren: Die, onder een verheelt, veel hondert jaren duren, Ook daar in fchuilt een beeld van Godes vaftetrou, DeZoon dienoemt hemzelfs eenhoekfteenvan 'tgebou: Of zoo 'er iemand tracht om recht te mogen weten, Hoe dat de zaken gaan, wanneer de menfchen eten, En hoe het geen men nut vereenigt met het lyf, Die leert ook even daar den grond van dit bedryf: Het Lam, om zyn Verbond ons krachtig aan te wyzen, Heeft met zyn eigen vleefch de zyne willen fpyzen, Om zoo te doen verftaan, dat ons het innig hert, Dat ja de gantfche menfclrmethem vereenigt werd. Verlofter zyt gedankt: de dood die is geftorven, Gy hebt door uwe pyn ons eeuwig Heil verworven, Ons van de vloek bevryd. Jehova weeft gegroet, Dat ons den zegen bracht, dat is u zuiver bloed. Gy hebt een ftage fmert op aarden willen lyden, Gy hebt geen wrange fmaad, of fchanden willen myden, Op dat in ons de dood, en allerhande pyn, Om u vervloekte dood, gezegent mochte zyn. Ik ben, O lieve God! vry meer aan u verbonden, Vermids gy my geneeft van al myn droeve zonden, Als dat u hooge macht my ziel 'en lichaam fcluep, En in het leven bracht, en in de wereld riep. (a) Job, 15:1.x. ; _ Ik  656 GEESTBLYK lkwiercfuSchepzel, Heer, (des moet gy zyn geprezen, Doen ik was enkel niet, en zonder eenig wezen; Maar my is hooger gunft door uwen Geeft gefchiet, Doen ik vernietigt was, en min als enkel niet. Gy hebt my door een woord, bekleed met deze leden. En in myn borft geleid de gronden van de reden ; Maar dat myn waarde ziel is van de dood verloft, Dat heeft u bange pyn, en 's herten bloed gekoft. Doen gy myn lichaam fchiept, werd ik aan my gegeven; Maar doen gy my genaaft, ben ik in u gebleven. Doen ik onifangen werd, verkreeg ik vleefch en bloed, Maar doen gy my ontftngt, een onbegrepen goed. o Duizend, duizend maal! en duizend daar-en-boven, Gy zyt met hooger eer van alle vleefch te loven, Dat gy uit enkel gunft ons dorre zielen laaft, Dan óf gy aan den menfeh een gantfche wereld gaaft U gaven, door het volk, genooten op der aarden , Die waren zonder vrucht, of van geringer waarden, Indien gy boven al ons niet en had gejont, Dat hoogfte ziel-vermaak het eeuwig Trou Verbond. é Lam! O Godes Zoon! en God vaireeuwigheden! Die zoo verheven gunft liet dalen hier beneden, Verzegelt dit geheim aan ons verflagen geeft, Die ftaag der flangen lift en quade driften vreeft, Laat ons tot in het merg u Vader-gunft gevoelen, Als tegen ons gemoed de quade tochten woelen, Als ons de wereld tergt, de duivel ftrikken leid, Doch meeft als onze ziel uit deze leden fcheid. Gy hebt u met het vleefch ten Hemel opgenomen, \öm ons ook in het vleefch aldaar te laaten komen. Myn lichaam weeft geruft, en trooft u met gedult, Nadien gy in het graf niet eeuwig blyven zult. Gyhebt, onnozel Lam, eens tranen willen gieten, En liet het droevig nat op uwe wangen vlieten, Doen u gemihde Vriend lag in het duifter graf, En al een diepe neep in uwe ziele gaf Hier uit befloot het volk (en vry niet zonder reden) Dat gy hem liefde droegt, ea dat in volle leden; Want  HOUWELYK. 65? Want als een deftig Man bedroefde tranen weend, Soo word in zyn gemoed de liefde recht gemeent. Maar nu hebt gy voor ons u 's hertzen bloed vergooien, En 't is gelyk een ftroom uit uwe borft gefchootcn. 6, Wat is dat een gunft! die gy de menfchen toont, Die van zoo wreeden dood unieten hebt verfchoont! Daar was noit Bruidegom op aarden oit te vinden, Die met zoo diepen zugt zyn herte quam te binden9 Aan zyn verkooren lief, als God ons hoogfte goet, Aan zyn geminde Kerk, aan onze zielen doet. Hv zweeft ftaag over haar, met wonder groot verlangen a Gélyk een Jongeling met zoete min bevangen; Geen ftond, geen oogenblik, van al den gantfehen dag, Dat hy van haar vertrekt, of elders wezen mag. Schoon zy by wylen valt, hy kanze niet verlaten , Schoon zy van hem verdwaalt, hy wilze nimmer haten, Hy duldbaar zwakken aard,hy draagt haar zwarenlaft, Hy blyft in haar gemoed met ftale ketens vaft. En of zy menigmaal verlaat zyn reine wegen, • Noch is hy lykewel tot haare gunft genegen; Hy roert haar in den geeft, hy klopt haar aan de borft, Tot zy eens wederom na haren Schepper dorft. De ziel ook wederom en neemd geen vergenoegen, En kan tot geen vermaak haar droeve zinnen voegen , En vind geen rechte vreugd' in al des werelds luft, Totzy, met God verzoent, in haren Schepper ruft. Schoon dat 'er een ig menfeh ter eeren word verheven, En dat hem machtig goed en fchatten zyn gegeven, Schoon hy eenlandfchapboud,ook metzynejgenploeg, 't En doet noch evenwel de ziele niet genoeg, Schoon dat'er iemand heerfcht tot 's werelds laaftepalen, Soo dat in zyn bevang de gantfche zinnen dwalen» De ziel geiykewel en vind haar niet verzaad, Tot zy met volle drift tot haren Schepper gaat« Gelyk het Zee-Compas gedurig plag te zweven, En aan het vlugtig ftaal geen ruft en werd gegeven, Tot dat het regel recht zyn lieve fterre ziet, En uit haar fchoonen glans als vollen luft geniet Soo  658 GEESTELYK Soo ftaat het met de ziel; zy drilt van alle winden, En weet geen vaften trooft op aarden oit te vinden;; Tot zy die grooteSter, dat Hoog en Heilig Licht, Krygt binnen haar gemoed , en onder haar gezicht. Een die zich in de trou genegen is te geven, Word om zyn echte deel om eenig goed gedreven, Of om een wakker oog, of om een roodenmond, Of om een bly gelaat, dat heufch en geeftig ftond; Maar gy, ö zuiver Lam! komt uwe Bruid genaken, Nietomhaarlchoonheitswil,maaromhaarfchoontemaken En('t geen noch fchoonder is) dat haar vereieren moet Is u verbleikte mond, en u vergooten bloed. U leden, zuiver Lam, verwond in alle deelen, Zyn aan u, waarde Bruid, gelyk als Hals-juwelen; Uit u mismaakt gelaat ontluikt haar fchoone glans, Eh u bebloede kroon, dat is haar maagde krans : Een Bruid van onzen aard die ziet met groot verlangen, Een friflchen Jongeling, en zyn gebloosde wangen, Daar is baar ftaag gepeis, haar gantfche ziel ontrent; Daar is 't dat zich haar oog gedurig benen wend; Maar u verkooren Bruid die gaat haar ziel hefteden, Aan u gebrooken lyf, en u gewonde leden; Aan u geftraamde rug, ea door gefteken borft, Daar left zy haren brand, en laaft 'er haren dorft. Sy denkt meeft alle tyd, hoe vaft hy was gebonden Sywafcht haar in u bloed, door wandelt uwe wonden, Sv blyft in dit gepeis tot midden in der nacht, Vermids haar vierig hert van daar gezondheid wacht. Als Chriftus was genood daar twee gelieven trouden, En door den echten band tot eene worden zouden, Doen heeft hy killig vocht, dat in de beeken vloeit, Gemaakt tot edel nat dat aan den wyngaart groeit; Dat werd daar inde feeft in volle maat gefchbnken, Ontfangen met vermaak, en vrolyk uit gedronken, Soo dat men ftraks vernam een ongewoone vreugd; Want uit den wyn ontftond eendrift van nieuwèJeugd. Wat zal des Hemels Vorft na dezen eens bedenken. Wat voor een diep vermaak aan zyn Geminde fchenken, Als  HOUWELYK. C59 Als hy zyn eigen feeft hier namaals vieren zal, En roepen over hoop geheel het aardf che d al! Als zyn gewenfte Bruid, ter eeren op genomen, Sal voor hem zonder vlek en zonder rimpel komen, Sal brengen voor den Heer een vrolyk aangezicht, Geciert met enkel glans, en met een eeuwig licht ? Dan zal ons befte deel in haaften weder komen, En keeren in het Huis daar uit zy was genomen j En 't vleefch dat eertyds was een fmiffe van de pyn. Sal dan gantfeh buiten leed en zonder fmerte zyn. De Vrienden, door de dood zoo langen tyd verfcheiden, Die zullen onder een, en met hen lieve beiden, Dan paren op een nieu, en leven zonder ftryd, En niet gelyk bet ging in haar bedroefden tyd. ê! Met hoe zoeten luft, en wat een diep verlangen, Sal dan het nieu gebou zyn ouden gaft ontfangen? Al wat hun van het vleefch en van de wereld heugt, Sal hun maar ftoffe zyn tot luft van nieuwe deugd. Dan zal ons befte deel, de wel bedachte reden, Noit door een dom gewoel haar palen overtreden; Noit met het rein vernuft haar ftellen in verfchif; Want daar en zal geen luft meer ftryden met den wil, Ontfluit u, myn gemoed, op zoo gewenfte zaken, Op dat ik eenigzints dit Heil vermocht te fmaken: Jk bidde poogt een woord te brengen aan den dag, Dat ons in dit geheim wat dieper leiden mag: Wel peift dat eenig menfeh zyn wooning ziet verbranden En doolt dan langen tyd in vlrr' gelegen landen, Met droefheid overftort, met kommer aangedaan, Vermids zyn befte pand tot affchen is vergaan: Peift vorder, dat hykomt, nu moede van het dwalen. En vind hem wederom in zyn bekende palen, En vind zyn voorig Huis, dat plat ter aarden lag. Nu weder nieu gebout, zoo konftig als het mag. De zalen op een ry, geciert in alle deelen, De kamers vol tapyt, de koffers vol juweelen, Den Huisraad wonder net, den Hof van nieu geplant, In't korte, gantfeh het werk verzet in beter ftant. Peift,  ö6o GEËSTELYK Peift hoe dat hem de geeft in vreugde zal ontluiken, | Als hy zyn oud vertrek eens weder zal gebruiken, Niet als het eertyds was, gezonken in het ftof, Maar zoo het heden is , gelyk een Princen Hof. Ziet dus (na myn begryp) zal haar de ziel bewegen, i Als zy vernemen zal. des fieeren milden zegen, Ontrent haar ouden romp , nu weder nieu gemaakt, 1 Daar van zy noit de luft voor dezen hadgefmaakt. || Noch wil ik boven al de ziele vergelyken, Met iemand die verreift fcn verre Koningryken, (Of daar het edel goud in volle luifter ftraalt, Of daar men diamand of ryke peerels haalt;) En als hy dan een fchat van alle moye dingen, Vankeetens, edel tuig, van wonder fchoone ringen, I Te zamen heeft gebragt, en keert dan wederom, Soo is hy over al de Vrienden wellekom. Syn Wyf in droeve zorg en zonder goed gelaten, Omvangt hem met den arm te midden op de ftraten; Sy vind haar geeft verbaaft van zoo een ryken glans, t En noemd hem even ftaag een perel van de Mans. Haar kleed, te vooren fchraal,dat word haar uit getoogen, E En zy word op geciert als lieden van vermogen; Én waar men door het huis het ooge maar en Haat, Daar vind men over al de kamer vol eieraad. Het lyf noem ik het wyf. Hoe zal het ftof verquikken ? Hoe zal het zynen ftant in ander wezen fchikken? 'Wanneer het innig deel eens weder keeren zal, Verciert met enkel glants en buiten ongeval? Myn tonge ftamert wat, in deze groote zaken, Maar kaïï den rechten grond in geenen deel genaken: . Ik zuchte, lieve God! en vry met ongedult, Tot gy ons dit geheim eens kondig maken zult. 6 Wonder diepe vreugd, by niemand af gemeren, Als ons inwendig deel van God alleen bezeten, Zal vry zyn van het vleefchjen wat het vleefch verzint, Zal vry zyn van het ftof, en wat het ftof bemint: ö Jefu! ware bron van allerhande luften, Ook voor de doode zelfs die in der aarden ruften. Wan-  HOUWELYK. 661 Wanneer komt eens de tyd, dat u dit wonder Al, Als Koning hulde doen, als Rechter eeren zal? Gvkomt, gewis gy komt, daar zyn gezette ftonden, Waar aan van alle tyd de wereld is gebonden: De wereld neemt een end, en wat er wereld met, Buigt onder Godes hand , en onder u gebied. Daar zal een hel trompet door al den Piemel klinken, En doen aan alle pracht den hoogmoed neder zinken. En doen het nietig vleefch verryzen uit het graf, En al wat aan den worm eens aas en voedzelgat. Waar is, 6 bleeke dood! u felle ftaal gebleven? Het graf zal open gaan, het ftof zal weder leven, En noit en was 'er menfeh 2oo verr'tot niet verrot, Of hy zal weder zyn, en kennen zynen God. ' Siet hier is nu een dal vervult met dorre beenen, Gantfeh eigen aan de dood, gelyk de fpotters meenen; Maar neen, al fchynt 't ftof, des efter niettemin, Daar komt een verfche kracht, een nieu bewegen in, Daar komt een fnelle wind van boven af gedreven, Die buldert op het veld , en doet trompetten leven; Daar komt een jeugdig vleefch gezegen op het been, En fchakelt op een nieu de leden over een. De zee met haar gevolg , die zal haar dooden geven, En zetten op het droog die in het water bleven; Wat oit een groote vifch of ander dier verbond , Dat zal den jongften dag hun rukken uit de mond; Al wat 'er oit ve'rging ontrent de dorre ftranden, Of lag gelyk als mis op wei of kooren landen; Al wat 'er is verteert door middel van het vier, Of bloedig voedzel gaf aan eenig zeldzaam dier; Al wat het ftof bezat zal uit d?n grave ftygen, En wat 'er ziel ontflng zal weder adem krygen, Sal groenen op een nieu, gelvk als jeugdig gras, En komen in den ftand gelyk het eertyds was. De gantfche wereld-klood die zal beftaan te baren, En brengen aan den dag al wat eens menfchen waren. * Daar vaivde Propheet Ezechicl fpreekt, kap. 37-  662 GEESTELYK Hoe zeltzaam wilt 'er gaan,alsgantfch hetaart fche dal, Juift als een zwanger Wyf, zich open geven zal! Gelyk ons nietig vleefch, ontrent de lefte ftonden, Wanneer het lichaam ftaat om haaft te zyn ontbonden, Send teikens van de dood, al eer het herte fluit, Send boden, zoo het fchynt, en poften vooren uit; (Hetoogzakt in het hooft, en word allengsken duifter, De roode lippenbleik, de wangen zonder luifter; De mont vol onguur Ichuim, de keel vol hees gezucht, Tot dat de barigê ziel ten leften henen vlucht. ) Soo wil 't hier namaals gaan,wanneer de tyden naken, (a) Dat God zal alle glans tot ftof en aflche maken, Dan zal men in'de lucht, en even boven dien, Veel wonders in de Zee, en op der aarden zien : De Zon, het machtig vat, en haar vergulde ftralen, Die zullen bloedig zyn, en zonder regel dwalen; De Maan zal met een zak betrekken haar gezicht, En toonen aan het volk een wezen zonder licht: Het gantfche naeht-cieraad, de glinfter-ryke fterren, Die zullen duifter zyn, en onder een verwerren, En, t'wyl het angftig volk uit bange herten zucht, Verfmelten als een Was, en zygen uit de lucht. De Winden aan gevoert door felle donderflagen, Die zullen enkel fchrik door al dc wereld dragen: De Zee, in haren loop, verlaten van de Maan, Sal met een vreemd gedruis defteile klippen flaan. De vaften omme-gang van dagen, maanden, jaren, En zal geen winter meer, geen zomer openbaren. Het zy men vreugde fchept, of zware fmerten lyd," Het zal gedurig zyn, en buiten alle tyd. De rotzen even zelfs, en boog vei heven wallen, Die zullen overhoop, en plat ter aarden vallen, En al wat magtig fcheen, of diep gewortelt ftond, Sal los en vluchtig zyn, en zweven zonder grond. De ftonden van den tyd, die wy te vooren zagen, Die worden over al geheten menfchen dagen: Maar (a) Mattfc. 14' to. Mare. 15:14. Luc. ti :»J. E,fei.i;: 10. Ezech. 31; 7.  HOUWELYK 663 Maar een die komen zal, die is des Heeren dag, Die geen ellendig menfeh voor zyne keuren mag. Daar zal een hel trompet door al de wereld klinken, En doen aan alle vleefch den hoogmoed neder zinken; Daar zal eenftemme gaan door gantfeh hetaartfche dal, Die in de grave zelfs een ieder hooren zal; Rlft °PSV Doode ryjl, en boort bet oordeel vellen, Dat u zal in de pyn of in de vreugde ftellen; De Rechter is bereid,'de tyd die is vervult, Dat gy verdiende flrafof loon ontfangen zult. Hier op zal Godes Zoon, de Rechter aller volken; Met glans en groote kracht verfchynen in de wolken, En zitten in het Recht, en brengen aan den dag, Wat oit verhooien was, en in het duifter lagv Dan zal hy al het leed van zyn geminde wreken, Dan zal hy alle magt en alle pragt verbreken. De Dood, het bleeke fpook, verzelt met nare pyn, Die zal in dezen ftryd de laatfte vyand zyn, Dan zal een groote fchaar die niet èh is te tellen, Dan zal een magtig heirzief voor den Rechter ftellen ; Yy £ De  664 GEEST ELYK De meefter met de knecht, de ridder met desraaf, De bouwer met den heer, de koning met den haaf. Dan zal zich alle vleefch voor zynen Schepper zetten , Om daar gekeurt te zyn na Godes hooge wetten; Om daar met eeuwig Heil door hem te zyn gekroont, Of anders, na den eifch, van hem te zyn geloont. Daar zal het wakker oog dat noit en heeft geflapen, Gaan fcheiden over al de bokken uit de fchapen, Gaan letten wie een wolf, en wie een herder was, En wie de fchapen at, en wie het vee genas. Al wat 'er is bedacht, of in der daad bedreven, Dat is in zynen boek ten nauwften op gefchreven; Al wat in ieder menfeh ontrent den boezem woelt, Dat word in dit gericht als met'er hand gevoelt. Hier baat geen flim bedryf, geen veinzen geen ontkennen, Gelyk zich menigmaal de lieden hier gewennen: AI ftamert fchoon de tong, al zwygt de bleeke mond, De Geeft die doet hem op tot aan de diepfte grond. Kom denkt nu, lieve ziel, wat is het eeuwig leven, Dat God uit enkel gunft zyn kinders heeft te geven? Wat is het bruilofts-feeft, dat God heeft toe gezeid, Dat God zyn waarde Bruid voor eeuwig heeft bereid? Het is een ftage vreugd', en volheid aller luften, Het is een diep vermaak, daar in de zielen ruften, Het is een helder licht, een blyde zonnefchyn, Gezondheid zonder leed, een blydfchap zonder pyn, En leven zonder dood, en heden zonder morgen* En eere zonder haat, en weelde zonder zorgen, En vrede zonder twift, en welftand zonder nyd, En liefde zonder vrees, en wezen zonder tyd; Het is een eeuwig feeft, dat niemand kan befchryven, Daar noit een droef geval de vreugde kan verdryven, Een onbegrepen Heil, daar in het ooge dwaalt, En dat in 's menfchen hert noit af en is gedaalt. Gelukkig is de ziel, die eenmaal zal genieten, De beeken van geluk, die in den Hemel vlieten: Gelukkig is de menfeh, die van der dood bevryd, Syn God en eeuwig Heil zal loven 't aller tyd. ö Dag!  HOUWELYK. ,665 O Das, O grooten dag! beginzel van het leven! Wanneer ons laftig klei zal in de hoogte zweven, WWanneer de bleeke dood zal vluchten uit het veld, Uit vreeze van te zien den onverwonnen Held. O Das' O groote Dag! als wy met reine leden, Den Heere lullen zienl en voor den Schepper treden, AU S ellendig vleefch, bevryd van ongeval, wSfmafK Noitoog en heeft gezien. O Dag! O grooten dag. rif» o-rnntfte die'er oit op aarden dagen mag- OBruloft;^^^^ Ik 100 efnamy dunkt) den grooten Koning zingen, lï hoore Dalids harp, ik hoore zoet «luit. Ter eeren van bet Lam, en zyn geminde ^ruia. OV?rftSsch^ Met Godes eeuwig Heil en Zegen ovu goote", Gekroont in volle maat met hoog verbeven eer, N?t heden flechts alleen, maar ftaag en immermeer. Gy zult ons laten zien de volheid uwer 'faïfar, En zult dan zyn de Geeft van ons vermeude geeften, De Ziel van onze ziel, bet al in ieder menfeh, gLweze^ Gelvk een vluchtig hert, aan alle kant gedreven, Dat Vn de boffcbengzelfsgeen ruften werd gegeyen,(a) Een dorren adem blaaft uit zyn verhitte borft . En zoekt een koele beek voor zyn benaauden dm it. Soo is 't dat myn gemoed, en al de zinnen hygen, En met een bange zugt tot in den Hemel ftygen, Naar u, O ware Bron! O reine Waterbeek, In wien ik even ftaag myn droeve zimen b jek. Oo 00 - o deftig Held! onwinbaar in het ftryden, (,0; rord nu t<* dezer uur het zweerd aan uwer zyden, 0HetzVeeiSetmagtigzweerd,hetKoning^ Een teiken aan het volk, van uwen.hoigen ftaat Yy 3 ue* (t) Pfalm 41:1. fb)Pfub« 45;4-  «66 G-EESTELYK Gebruikt van heden af de krachten uwer ermen, wilt het zuiver recht, en ware trou befchermen, Op dat door u beleid, ten leften mag gefchien, Dat noit cn w gedaan, en nimmer is gezien. U pylen zyn gefcherpven na den eifch geflepen, De vyand dient beftookt, en aan te zyn gegrepen, Al wie dat uwe macht zal willen tegen ftaan. Die zal u rechter hand geheel te morzel haan, U throon, o magtig Vorft! die zal beftendig blyven, Vry langer als het zwerk zal om den Hemel dryven. t Js billik uit 'er aard wat uwe magt gebied, fcoo dat het flim bedrog voor uwen fcepter vlied, l-ry hebt het recht bemind, de reine trou geprezen, Maar haat integendeel het boos en fchendig wezen ; Dies heeft u God gezalfd, cn meerder eer gejont, Als lem and die zich oit in aard' of Hemel vond. U kleed, wanneer gy komt ontrent de jonge luiden, ls met als enkel myrrh', enreuk van zoete kruiden > Soo dat het gantfche land van uwen zegen weet, Als gy in volle glans uit uwe kamer treet. Siet, onder u gevolg zyn Dochters aan te fchouwen, Jn hoogheid voort gebracht, en boven alle Vrouwen: Dié ftaan tot uwen dienft, met groote vlyt, bereid, Verwondert in den glans van uwe Majefteit. Maar t' uwer rechter hand komt haar deBruidvertoonen, Die gy tot u Gemaal hebt eenmaal willen kroonen, Met rein, met edel goud, dat al de wereld acht, Om dat 't over zee van Ophir is gebracht. Wel aan nu, fchoone Maagd, u Staat die zal vergrooten, Vergeet uw 's Vaders Huis, en uwe lands-genooten, En hangt den Koning aan, zoo wil de groote Vorft' U prenten als een beeld op zyn genegen borft: Soo wil het magtig volk van Tyrus u 'gedenken, En uit haar ryke kuft met edel tuig befchenken , Tot cierfel uwer Jeugd, en met een blvden zin, U hulde komen doen gelyk een Koningin. Gyzyt, verkooren pand, in fchoonheid uit gelezen, En hficrlyk in gelaat, en deftig in het wezen, En  HOUWELYK. 66? En wonder net geciert tot uwe Bruiloft-feeft; MmS al niet-te-min noch fchoonder inden Geeft. Men gaat u! waarde Bruid, den Koning toe bereiden, En al het Maagde-Rót dat komt u daar geleiden, Datkomtmetgroote vreugd, betreed het magtigHof, En queelt een nieuw gezang, gedicht tot uwen lof, PrbceTe, weeft gegroet, u takken zullen bloeyen, En tut u reine ftfm daar zullen Vorften groeyen. V endini e,fchepteenmoet,devrugtvanuwenlchoot, sTbSgen'ondcr haarde krachten van de dood. Godinne, weeft verheugt, men zal in allvelden. Men zal tot allen tyd van uwen zegen melden, Endaarenisgeenmenfchingantichh^ Die niet met ftagen lof u naam verheften zal O Dag" O grooten dag! wilt in der haaftverfchynen, Oo dat door uwe glans de zonde mag vcrdwynen, %o dat het nietig vleefch, dat in den grave lag, Met onvermoeiden vlyt den Schepper looven mag. Dan zal de ware Kerk in voller maten loeren, Ho" zy den Levens Vorft moet pryzen, Hoe* dat een reine ziel in haren God verb vd. En hoe men Heilig roept, en dat voor alle tyd. Dan zal aan Godes volk, aan Godes lieve fcharen, liet nieuw Jerufalem zyn luifter openbaren : Dan zal het open doen zyn ongemeten fchat, Uv seen vernuftig brein te vooren oit gevat. DanzS des Heeren licht in volle ftralen fchynen. En al wat grouzaam is, van Ronden aan verdwynen: Geenhellediamand, of ander fchoon juweel, Fn toont in zynen glans het aller minlte dccl. Wafi doch Jaardegziel, de luifter dezes werelds? De poorten van die ftad die zyn van reine peerels, En ieder is 'er een, (denkt wat het wezen moet, Daa God op deze wys het ftuk ons Opendoet!) HSr^roSlvnfaphfèri thopaas en amnthiften, Sr ?Xt LrdfchePdal noit menfchen af en wiften, Haar ftraten enkel goud, gelykgezmvert glas,. Dat niemand heeft gezien, ook noit te vooien wa^ Yy 4  r*68 GEESTELYK En fchoon of in de ftad geen tempel is te wyzen, Men hoort 'er evenwel den Schepper eeuwig pryzen : Het Lam dat leert het volk, en God die is de Kerk, , God is liaar eeuwig Heil, haar eenig oog gemerk. God zal het bruiloft-kleed aan hare leden paffen, Jin_van haar aangezicht de droeve tranen waffen: God zal met Hemels dau, vol kracht en rechte keeft, naar laven aan de ziel, en drenken aan den geeft Hier chiet geen heete zon de kracht van hare ftralen, Hier laat geen koude maan haar dampen neder dalen; Hier word geen licht gebruikt, als in het aardfche dal, Haar fakkel is het Lam, en God verlicht.'t al. iJe nacht en haar gevolg bekleed met duifterheden, imi word er niet gezien, en word 'er niet geleden: Wat vuil of grouzaam is, en heeft 'er geenen kans, Hier woont een zuiver licht, en niet als, enkel glans Hier komt een reine lucht met helle ftralen fchynen, Het oud en is niet meer, het eerfte moet verdwynen, Hier zal een nieuwe lucht, een ander wereld zyn, Gezuivert van verdrieten alle droeve pyn: Hier zal het ooge zien, wat al de zinnen weufchen, u ant God zal even zelfs hem voegen by de menfchen, « ? w°onen by het volk. 0 Noit begrepen zaak! o! Waar de- Schepper is, daar is alleen vermaak! Hier komt een reine beek van Gode neder dalen , Hie fpreit haar in de ftad, en al de naafte palen, Ihe voed m haren grond des levens fchoonen boom, _ ten cierzel van den Hof, en van den ryken ftroomHier is geen reden meer om eenig leed te zuchten, ten ieder nieuwe maant, die geeft hier nieuwe vruchten, Het blad is even zelfs gantfeh heilzaam aan de menfeh, hn lenenkt voor droeve pyn geluk cn herten wenfch. H,er is een rein vermaak, en ftaag een luftig wezen, Hier alle vreugden keeft, die zielen kan genezen; Hier is het hoogfte goed, hier is geftage ruft, Hier is volkomen trooft en aller herten luft; Hier is het rechte merg van Godes hooge werken. Die geen vernuftige hooft op aarde konde mcr en ; • • -(f - ' Hier  HOUWELYK. 66-; Uier is de rappe ziel in haar volkomen kracht, En weet in volle maat dat noit en is gedacht: Hier ziet men in het diep, dat noit en is gemeten , Hier leert men uit de daad dat noit en is geweten. Hier word 't op gedaan dat noit en is gekent, En daar noit edel brein zyn ipits en heeft gewent. Hier ziet men met befcheid de gronden van der aarden, De maan en haar gefpan, de gulde zonnen paarden, 'Hier ziet men wat de lucht en wat de zee beroert, En wat dit wonder rad gedurig omme voert; Hier kan een rappe ziel ten vollen onder vinden, Hetwoonhuisvan de fneeu, en van de koude winden, En hoe dat in de lucht de blixem werd gebaart , En hoe het zeldzaam vier in takken neder vaart, Waar uit den hagel ryft, en hoe den koelen regen, Komt uit een dikke wolk van boven af gezegen, En waar den dageraad haar verfche roozen plukt, En hoe de zwarte nacht haar weder onderdrukt, En waarom meer gezeid ? de Schepper aher zaken , Sal ons te zyner tyd den Hemel kondig maken, Sal door zyn helle glants verklaren ons gezicht, En Horten in de ziel een onbegrepen licht. Hou ftil, o zwakke pen ben laat de refte blyven, In u en is cecn kracht van dit geheim te fchryven, Stelt al het vorder uit, tot eens het wonder Al, Hier namaals zich ontdoen en open geven zal Hoe fnelt my nu de geeft om God te mogen naken! Om God te mogen zien, en God te mogen fmaken! O God! gy zyt alleen de trooft van myn gemoed , Mynhoop,myn toeverlaat, myn fchaten hoogfte goed; Myn diepfte herte wenfch. Wanneer doch zal het wezen. Dat gy, uit enkel gunft, myn qualen zult genezen? Myn roepen uitliet vleefch, my ftellen in den Geeft, My brengen daar geen dood of hel en word gevreeft? Gunt my doch, lieve God, dat ik u mag genieten, Sno kan geen tegenfpoed, geen pyne my verdrieten, Sookan geen aardfche vreugt verrukken myn gemoet. Om dat' myn innig hert van elders word gevoed : Y y 5 Kcai  6-0 GEESTELY K Kom woont in deze ziel, zoo wil ik geenzints vragen, Naar al dat iemand plag op aarden na te jagen, Naar iet, dat ooit een Held, of magtig Koning wan, Ja', wat den Hemel zelfs voor zegen hebben kan. In God is alle vreugd ter volheid op geflooten, Wie heeft'er buiten hem oit recht vermaak genooten? Wie is 't die zonder God oit eenig goed ontftng? Geeft u, aanmy, ó Heer ! en neemt myalle ding; Komt oeftent dit gemoed. Send rykdom, neem tze weder, Maakt ziek of maakt gezond, verheft of ftort my neder, Ik fta voor u bereid: Maar als gy komen zult, Soo geeft my doch een hert gewapent met gedult. En gy, ö zuiver Lam! die neder zyt gekomen, Ons banden hebt gehaakt, ons fmerte weg genomen, In wiens verkooren fchoot de Vader beeft geleid, Al wat voor uwe Kerk door hem is toe bereid. Gy hebt myn boozen aard, en myn verdiende plagen, ln u gezegent Lyf, in uwen Geeft gedragen; Gy hebt des Heeren wraak, tot in den diepften gront, Gy hebt in u gevoelt dat my te lyden ftond. o Soen voor onze fchüld! cn oorfpronk van het leven, Wat zal ik immermeer u weder konnen geven? Wat zal myn zondig hert oit brengen aan den dag, Dat u in eenig deel ten goede dienen mag? Eylacen! niet een zier. Wy zyn onnutte knechten, Die niet tot uwen dienft en weten uit te rechten. Wy zyn maar enkel ftof, en byfter aards gezint, Soo dat men niet als vleefch in onze zinnen vind. En des al niet-te-min zoo wil ik myn .gedachten: Mynliert, en innig merg, myn ziel en gantfche krachten, Gaan (chikken t'uwer eer , en zingen uwen lof, Tot my de bleeke dood zal leggen in-het ftof. ck En dien u, Heve God, niet als u fchepzel zoude , Niet ah het my betaamt, of als ik beden woude, Ik wilde beter doen, indien ik maar en kon, En dat een hooger Geeft myn zwakheid overwon. O Gy! die myn gemoed het willen hebt gegeven, Maakt dat ik tot de daad mag werden aan gedreven, Mag  HOUWEL V IC Mag worden op gebeurt, door u verheven kragt, Waar op myn innig,merg met groot verlangen wagt: Komt gy als Bruidegom, met onze ziele paren, En wilt daar uwe kragt en ZCgen openharen: • Komt drukt ons in den geelt dat rc:n en l lenicls Keeia. Dat ons, na lange pyn, den nieuwen menichen teeiu Ontfluit het innig Merg van uwe befte lchatten, Die noit, na rechten eifch , ons aardfche zinnen vatten, Word een met onze ziel, omhelftll lieve Kerk, En opent uwe Bruid dat hoogfte wonder werit», i Den boezem uwer gunft, den keeft van alle zaken, Die ons ellendig volk alleen kan zalig maken, Die ons den geeft verquikt, ons drenkt met reine wyn „ ■ Enfchenktons'sHemelsvreugddaarwyopaardenzyn. Gy kent myn krank geftel, het fchepzel uwer handen , Gy kent myn zwakken aard, en myn bedroefde banden, I Gy weet dat ik alleen maar ftof en afch en ben, I En dat ik, ydel menfeh, u wegen niet en ken. [Verligt myn doffen geeft, en zuivert myn gedachten, [En geeft dat ik voortaen de'wereld kan verachten, [ Geeft dat ik anders doe als ik te vooren plag, En even in het ftof den Hemel voelen mag. Wilt uit dit tranen dal dit nietig fchepzel halen, f£n laat het jn het graf met vrede neder dalen, ; Hy heeft genoeg geleeft die gy de jonfte bied, Dat hy tót zynen trooft den hoogften Troofter ziet, Dat hy omhelzen mag den Heiland aller volken, Om namaals hem te zien hier boven in de wolken, Dat hy den Held befchout die met een volle kragt, 1 Heeft onder zyn gebied de Prince van der nagt, Gy hebt met diep beleid, en met een groot vermoogen , Gy hebt met huid en vleefch myn beenenovertoogen, Myn ingewand bekleed, myn leden overdekt, En banden over al en aders uit geftrekt, Gy hebt myn aardgekent, ook eer ik was begonnen, I Gy hebt myn weeke ftof als kaaze laten ronnen, Gy hebt door enkel gunft myn leden uit gewricht • En, doen het u 'beviel, getoogen uit der nacht. ■  67i OFESTELYK Gy hebt my Vrouwen melk, en voedzel laten fmaken, En zult in korten tyd my weder aarde maken, Ik ben een dorren halm, een damp, een ydel kaf, lk helle langen tyd, ik zyge naar het graf, Ik ben èen nietig ding, nu dichte by 't verrotten, Ik ben gelyk een kleed bevochten van de motten , Jk fnelle na den kuil, en na de laafte reis, En ga met grooten haaft den weg van al le vleifch. Maar ïchoon ik dit gevoel, waarom zal ik verzagen ? Waarom myn angftig hei t hier over leggen knagen ? Ik weet 't voor gewis, dat myn Verloffer leeft, En dat hy volle magt van alle zielen heeft Ik weet 't voor gewis, by zal myn ftof verwekken, En met haar eigen huid myn leden overtrekken: Ik weet, hy zal het rif,, dat in het duifter lag, Eens ftellen in het licht en brengen aan den dag. ïk weet my zal geen dood of duivel weder houwen, Van God, myn eenig Heil, met oogen aan te fchouwen: lk weet ik zal hem zien ook in dit eigen vleifch, En 't Is my jn den geeft een wonder zoet gepeis. En vreeft niet, waarde ziel, wel haaft te zyn ontbonden, Gy zult dan zyn bevryd van alle fnoode zonden, 'Van 's duivels Dim bedrog, van al zyn wreed gewelt, Van al dat oit den menfeh hierop der aarden quelt. Gyzult in tegendeel den Schepper aller dingen, Gy zult des Heeren lof voor eeuwig mogen zingen; "Gy zult voor oogen zien een onbegrepen fchat, By geen vernuftig brein op aarden oit gevat. Gods Zoon is even zelfs een offer voor de zonden, f ie heeft de zwarte nacht voor eeuwig in gebonden; Degramfchapisgeftilt, hetonrechtisgerecht, Het handfehrift is te niet, en aan het kruis gehecht ? De fchuld is afgedaan, de fchande weg genomen, De nacht die is voorby, het licht is in gekomen, De ftraffcr is geftraft, de dwinger overheert, De droefheid is in vreugd, de fmaad in lof verkeert: D e wanhoop is vertrooft, de wraak dieisgewrooken, D e ftrikken zyn verftrikt, de banden af gebrooken, De  HOUWELYK. 6.-3 De zwakheid is gefterkt, de felheid is verzacht, I Daar is een helle glans gerezen in der nacht, ÈDetweedragt is verzoent, het onheil is genezen, Ipn al wat eertyds was dat heeft een ander wezen, En met een woord gezeid, dedooder is gedood. En 't aardryk word gefpyft met enkel Hemels Brood. iWel aan nu ware Trooft van alle bange zielen, ■Die zonder u behulp de dood ten proyé vielen, [ Ontzondigt my den geeft en zuivert dit gemoed, Dooru gewonde borft, en uvergooten bloed. IVergunt aan uwen knecht gemeenfchap uwer gaven, ,En wiltmet Hemels dau myn dorftig herte laven; Weeft in dit woefte meir myn anker inden nood, Myn blydfchap in verdriet, myn leven in den dood. Menlch-liever,Sondaarstrooft.pers-treder,Segenvegter, ZielHeelder,MaagdeKind,HertKenner,WereldRegter, Doods Dooder, VrouwenZaad, Vry maker,ZielehRuft, Soen-olfer, God met ons, Hel Stoorder, Hemels Luft, Geeftftorter,Wereldslicht,Voor-bidder,Wetvervulder, Kruis-drager, Al in Al,Doorbreker,Smaadhei'ds Duider, Hoek-fteen, Genaden Stoel, Dal Lely,Hemcls Brood, Eertzpriefter,LevensBoom,GodsEeuwigTydgenood, Ifraels ware Vorft, en Toevlucht aller menfchen, Die meer in u begrypt als alle menfchen wenfeben. Begin van alle ding, en einde van't Gebod, God menfeh tot onzen trooft, en aller menfchen God. ♦Krach^Held^aad^rede-vorf^VerlolferuwerKerken, Wilt door een reinen geeft in ons gedurig werken, Maakt, als de dood genaakt,ons herten onbefchroomt, ■ O Engel des Verbonds! ó Heere Jefu! koomt. * Efai. 9: 5. F I N I S. BLAD-  B L A D-W Y Z E R. ABigael verbetert by David dat haren Man verkerft hadde 1'ag. 85 1 Abigael by David ten Houwelyke genomen. 9' [ Adam en Eva werden in Houwclyj ver7amelt, l" ' Alle dieren onder Adams gebied. 10 ' Arnrteidamstrougeval, 1 AnthonivusenCleopatra. ?5 Arke Noe. 563 1 Achfa een Dochter van Caleb tot eenl prys van overwinninge van Kiriatj. Scpher voor geftelt. 49 . Afpafia een Heiderinne word gelieft van Cyrus. 2?? Atalanta met loopen gewonnen. 58 Tï ïlchryvinge van dc Scheppinge der ° Wereld. 3 Belchryvingevan't Paradys. 4's3 Bafchryvinge van de eerfte by een komfle van Adam cn Eva, * Benjamyten ontfchaken de Maagden te Scilo. 61 Bertrande bedrogen van haar Mans Ca. merade. 373 Bedriegerv in 't ftuk vanHouwelyk.373 Befchryvinge van de woonplaats van den Slaap. I9: Bedrog van een Moor. 442 Blinde Mans liefde. Vs Boom des levens. Boom des wetenfchaps van goed en quaad. Bocena Herderinne, word Koninginne. -9Bruiloftvan de cerlte Voor-Ouders. 19 Breid veranderd, of een ander in haar plaatze gebracht. 54 r^Aleb ltelt zyn Dochter A chla toi een prys van overwinninge. 45 Chr'.fti Geboorte. _ 63° Crates werd gevryd vanllipparchia.toi Crates ontdekt zyn eigen gebrek, als hy van Hipparchia gevryd werd. 102 Cu?iJoendeDoodtwiften, 49: ■pjAnkzegginge aan God, over de Scheppinge van den menfeh ten- ded'inftellingedeshouwelykj. i landen te Scilo door Maagden-roe verltourt. 6 )avid neemt Abigael, Nadabs weduw ten wyve. 5 )ienft voor een Vrouwe. 3 'ma gefchofBert. 5; hoorn daar uie een Houwelyk om ftond. \ i< iroomen, dienaars van den Slaap befchreven. 21 CErfte Soen, ; Egtnard krygt de Dochtér van 1 Keizer Charle Alagne ten Wyw 2 2igen!chappen van den Saligmaker 1 gedrukt door knoppel woorden. 6 Emma, Dochter van den Keizer Chi le Magne ■ verlieft op haar vad< ^ecretanus. ; Engel Gabriel. < Pva gemaakt uit Adams Ribbe. F A Rans zeldzaam Trou-gcval. j f Auryu haalt een anders Vrou ^* uit het graf uit voorige liefde. , Gebed en dankzegginge tot God i Zo"ne. Gebreken onderlinge geopent tuffel: meu Gehoude. : Gebrek genezen om een Houwelyk vorderen. Gefchonden Lichaam , zonder toed van Geeften , breekt geen cerba; heit. Graf Houwelyk. TJEidens (zoo men die noemt) n manieren van leven 3 Heidinne met een Spaans Edeln getrout. Heiden» en hare Wetten befchrev Hemor, Het Hofs leven cn het Boere leven gens malkander vergeleken. Herders Tiou bedrog. Uipj  BLAD-WYZER. r Hipparchia een fchoonejongvrou,vryt Crates, een leelyken Bultenaar, 95 Hooge Lied Salomons. $gl Hollands Trou-bedrog. 41 i Houwelyk tuflchen een Spaans Edelman en een gemeineHerderinne. 316 Houwelyk vanKoningUlderik vanBohemenmeteenHerderinne. zj6 Houwelyk gevordert door een gene7 inge van een gebrek. 1 5c Houwelyk door weigeren en dertig ! tegenlpreken veroorzaakt. i$z Houwelvk van Adam en Eva. 3 Houwelyk van driên, te wecen Jacob met Lea en Rachel. -7 Houwelyk van de Benjamyten met de Maagden van Scilo. 61 Houwelyk van Crates enHipparchia 95 Houwelyk veroorzaakt uit medelyden. U7 Houwelyk veroorzaakt door gevaar des levens !?9 Houwelyk door Vrouwe krachttewege gebtacht. i?3 Houwelyk van een blinden Man. 355 Houwelyk van Martyn Guerre, van | een ander onderkroopen. 36? Houwelyks lchyn tuflchen M. Anthonius en Cleopatta. 396 Houwelyk vanManafla en d&Konirginne Sophonisba. 4°9 Houwelyk van Celadon en Cloris Herders Kinderen, hoe te wege gebracht. 249 Houwelyk van Rhodope met een Ko ning. Houwelyk veroortaakt door'tvlechten van een roozen krans. 463 Houwelyk door openbaar opveilen te wege gebracht. 528 Houwelyk tuflchen de Saligmaker en zyn Gememte. 557 Houweljk van Dina belet door haar Broeders wraak-ïucht. 57^ Houwelyk van de Babylonifche''rouwen, met de kinderen liraels gefcheiden. 617 JAbes verdorven, en vier honderd uit hare Maagden de Benjamy¬ ten tot Wyven geven.' 61 Jacobs Houwelyk belchreven. zy Jacob gaat af tegen Laban, om dat hem Lea in Rachels plaetze was toe gebracht. g6 Jongften dag bc-fchreven. 66} IfErke Gods-wonderlyk iri de wereld v geoeffünt. 55S Kinder-moordte Bethlehem, 633 Klaclite van een Moeder tegens de Kinder-moord. 634 Kranflen en Tuitels maken was eertyds een ambachr. 4tj J^Abarvs bedrog. 34 Labans verantwoording tegens Jacob. 38 Lea voor Rachel Jacob toegebtagr. 3 " Lelyke en fchoone in fommige Landen zonder onderfcheid getrout. 535 Lichaam alleen gefchonden, breekt: geen eerbaarheid. 190 Lyden Chrifli. 639 Liefde weent. 31 Liefde door droomen verwekt. jjg Lietde-quaal, hoe ontdekt kan wotden. 1 iSz ^y/jAagden-roof van de Benjamitep. Maagden-roof'by de hooge Machten des Lands toe ge'laan. 63 Maagden-roof belch reven. 64 Maagdom ter preuvegeftelt. 35 Maagde kracht. 174 Maget Maria. 6it Mnrtyn Guerre. 3;r iVJafanifla neemt Sophonisba ten wyve, tot haar verderve, 409' Mildigheid van Cleopatra. " 38c? Moor en zyn bedrog. 42? MAbal door norsheid fielt zyn Huys in gevaat van bedorven te' Worden. S> ("JDatis, Dochter van den Grootvorfl Omartes, door een droom ten Huwelyk gebragt. 19S Qf men twee op eenen tyd kan lief. hebben. sSt Ongelyk Houwelyk van Crates en HipPatchis  BLAD-WYZE R EINDE des BLADWYZERS. t'AMSTERDA M, By de Erve H: vander PUTTE, Boek - en PapierVerkoopfter, op 't Water in de toots-Mai. parchia, ende nochtans eendrachtig. 95 Oniuft midden in de luft verwekt. 157 Ontfchakinge van twee Jongvrouwen by een Edelman. _ 173 Ooit gelchenk , eigen aan de Liefde 111 Openinge van innerlyke gebreeken tuflchen nieu Gehoude. la Othniels Houwelyk met Achft. 43 Oude Mans Vryagie over den heke, gehaalt. 5°4 O.erlpel door een zonderling geval beier. , "DJeten zomwylen de Vryfters aangenaam . zonderling dte geeftig en blyaardig zyn. 4S1 fVliftige mudighcid van Cleopa- ^