01 1178 5705 UB AMSTERDAM  LEVENSGEVALLEN VAN I ©laubah equiano O F güstavüs vassa;   MERKWAARDIGE LEVENSGEVALLEN VAN OL'AUDAH EQÜIANO O F GUSÏAVUS VASSA, ' DEN AFRIKAAN, door hem zelven beschreevenj En behelzende een beknopt verflag , van de Zeden en Gebruiken zijnes Lands ; — een verhaal van zijne fchaaking, flaavernij, mishandelingen, zonderlinge lotgevallen, zno ter zeeals te land, en vanzijne bekeering tot het geloof in Christus; — als ook, van de onmenschlijke wreedheden , welken omtrent de Ne. gerflaaven doorgaands in de West - Indien worden gepleegd. Uit het Engelsch vertaald. Te ROTTERDAM, Bij PIETER HOLSTEYN, Boekverkooper bezijden de Beurs. m d c c x c.   VO O JU M JEMICBT VAN DEN UITGEEVE3EU DE Levensbefchrijvingen, en aanmerkelijke Lotgevallen van voornaame Perfoonen, trekken bezonder den leeslust naar zich, bij onze Landgenooten. Van daar, dat zoo draa een Gefchrift van dien aart ten voorfchijn koomt, het zelve met veel graagte wordt ontvangen. Dit Werkje, in ie Engelfche Taal door den Schrijver opgcfteld en uitg».geeven, was in Engeland, binnen weinig dagen na deszelfs uitgaave, geheel uitverkocht , en werd aanftonds herdrukt. — Eerlang werd het door de beste Engelfche Journaalen beoordeeld, als een Gefchrift, het welk, wegens'de zonderlinge lotgevallen des Schrijvers, en de meenigvuldige rampen , gevaaren , en onderdrukkingen die hij ontworsteld was, alle aanprijzing verdiende. Zoo draa mij dit Werkje in handen kwam, en ik let doorgeleezen hadde, oordeelde ik, onzen Landgenooten geenen ondienst te zuilen doen, met hun het zelve in een Nederlands'ch gtwaad aantebieden. —■ Het is waar , de Autheur is geen voornaam Perfoonaadje, noch, zoo als men het noemt, van Hoge geboorte; dat men uit dien hoofde zijne lotgevallen te meer zoude bewonderen. Neenj hij was een Negerjlaaf, uit zijn ouderlijk huis gtftoolen, torn hij omtrent elf jaaren oud was,. en werd vervolgends, van hand tot hand, als Jlaaf verkocht. Ruim tien jaaren heeft hij, zoo ter zee als te land, injlaavernij geleefd; in welken tijd, hij veele lotwisfeling-n, harden Jlaavendienst in de West-Indien, meenigerlci ge* 2 vaa~  VOORBERICHT. v aren, en fchipbreuk zelfs, heeft ondergaan. Z!jn yerhaal van de onderdrukkingen, bedriegerijen, en onmenselijke wreedheden, door zoogenoemde Christenen, zoo aan hem zelven, als aan andere flaaven, in de West-Indien gepleegd, zal men niet zonder aandoening en afgrijzen kunnen leezen. Bsualven ie zeden en gewoonten, den aart en inborst, der Afrikaanen, welken de Autheur beknoptlijk befchrijft; g-.cft hij een verflag van zijnen levensloop en lotgevallen — van de aanmerkelijke befiuuring der Godlijke- Voorzienigheid omtrent zijn' perfoon —■ en hoe hij trapswijze is opgeleid tot de kennis van den waar en God. Voords vermeldt hij, zijne ernstige nafpooring van den Christelijker. Godsdienst; zijne belijdenis van denzeïven ; zijne voor der in g in de kennis der Godiijke Waarheden; en zijne ondervinding van de kracht van het Evangelij der Zaligheid, Hetganjche Verhaal, welk zich door deszelfs natuurlijke emvouwdigneid aanprijst, draagt de kenntlijkjte blijken van .gtheid; terwijl het ten onwraakbaaren bewijze kan Jlrekhn, dat de verachte en mishandelde Negers niet onvatbaar zijn voor onderwijs, en dat zij , door goede voorbeelden, zachte behandeling , en verftandige onder rechting, tot nuttiger leden d:r menscidijke Maatfchappij konden gevormd worden, dan tot nog toe die arme j'chepfelen te beurt gevallen is - daar zij, m fchande der menschlijkheid, onder een ondraagelijk juk van gedwongen Jlaavernij, gepaard in t de wretdfte mishandelingen, hun ellendig lev h net fii rt'én moeten doorbrengen, en meestal ten kat ven eind: gen!  O f D I A 6 T, AAN DE GEESTLIJKEenWEERELDLIJKE lords, midsgaders de GEMEENTEN, van het PARLEMENT VANGROOT-BRITTANJE. My Lords en Edellieden! Vergunt mij, met de diepfte onderdaanighetd en eerbied, aan uwe voeten ncderteleggen het volgend Verhaal ; welks voornaame oogmerk is, om in uwe doorluchtige Vergadering te verwekken een gevoel van medelijden, met de ellenden , welken de Slaavenhandel over mijne ongelukkige landgenooten heeft gebragt. — Door de ijsfclijkhedcn van dien Handel, werd ik eerst afgefcheurd van alle de tedere betrekkingen, welken natuurlijk dierbaar aan mijn hart waren. Doch deezen ramp moet ik — dom- de wonderbaare beftelling van Gods Voorzienigheid •— oneindig meer dan vergoed rekenen , alzoo mij daar door de weg gebaand is, om te koomen tot de kennis van den Christelijken Godsdienst, en onder eene Naatfij, welke, door haare vrijheidminnende gevoelens, door haare menschlievendheid, door haare voortreffelijke Staatsgefteïdheid, door haare groote voordering in kunsten en weetenfehappen, de waardigheid der menschlijke Natuur verhoogd heeft. * 4 lK  Ö P D R A G T. ÏK weet, dat ik vergiffenis moet vraagen, over de vrijheid welke ik neem, van een Werk, zoo geheel van letterkundige verdiensten ontbloot, aan U optedraagen. Dan, daar het opgeftcld is door een' ongeleerden Afrikaan, gcdreeven dooide hoop, van een werktuig te zijn öm iets toetebrengen tot verligting zijner .onderdrukte landgenooten — ver trouwe ik, dat zulk een man, pleitende voor zulk eene zaak, van al te groote vrijpostigheid , en van verwaandheid, zal vrijgefprooken worden. De GOD des hemels vervulle uwe harten met gevoelens van menfchenliefde, op dien belangrijken dag, wanneer de zaak der Affchaffingvanden Slaavenhandel een onderwerp uwer overweegingen zal worden — wanneer duizenden, als een gevolg van uwe bepaaling, geluk — of ongelukzullen moeten verwachten! Ik ben, My Lords en Edellieden! Uw zeer gehoorzaame en ootmoedigfte dienaar, Olaudah Eq^uiano of Gustavus Vassa. Union - Street, Mary - le. bone, den 24 Maart, 1789. IN-  I B" H O U B» I. II O O F D S T U K. Bericht aangaande des Schrijvers Geboorteland; de zeden en gebruiken aldaar; — Bediening van het Recht; — Opperhoofden; — Huuwelijksplegtigheden, en openbaare Verlustigingen; — Leevenswijze; — Kleeding; — Handwerken; — Gebouwen; — Koophandel; — Landbouw; — Oorlogen; ■— Godsdienst. ■—Bijgeloovigheidder Landzaat en. — Begraavenisplegtigheden der Priesters, of zoogenoemde Wijzen. — Zonderlinge manier om vergif te ontdekken. — Gedachten over den oorfprong van den Landaart; en de gevoelens van fommige Schrijvers daar omtrent. - Bladz. i. II. HOOFDSTUK. Des Schrijvers geboorte, en gcjlacht. ■— Hij wordt opgeligt en wechgevoerd, nevens zijne zuster. ■—■ Hunne fcheiding. — Ontmoeten elkander; en wor-, den voor altoos weder gefcheiden. — Verhaal van de onderfcheiden plaatfen en gevallen , welken de Schrijver ontmoette, totdat hij aan de Kust kwam. >— Zijne verbaasdheid, op het zien van de Zee, en een Slaavenfchip. — Hij vaart naar de WestIndien. — IJsfelijkheden van een Slaavenfchip. —• Hij koomt te Barbados ; alwaar de laading verkocht en verftroeid wordt 31. ,\ * 5 UI-  INHOUD. III. HOOFDSTUK. De Schrijver wordt naar Virginie gebragt. — Zijne droefheid. — Virwondering, op het zien van eene fchildcrij, en een uurwerk. — Wordt gekocht door Kaptein Pascal, en fchecpt af nacr Engeland. ■—• Zijn angst, geduurende de reize. —'• Hij koomt in Engeland aan. — - Zijne verwondering, bij eene fneeuwvlaag. — Hij wordt naar Guernfey gezonden, en gaat, na eenigen tijd, met zijn Meester aan boord van een oorlogje'lip. — Eenig bericht van de onderneeming tegen Louisburg, onder het bevel van den Admiraal Boscawen, in 't jaar 1758 - - - . 60. IV. H O O F D S T U K. De Schrijver wordt gedoopt. — Ontkoomt te naauwernood het gevaar van te verdrinken. — Vertrekt op eene onderneeming, naar de Middellandfche Zee. —. Ontmoetingen aldaar. -—■ Is ooggetuige van een treffen, tusfehen eenige Engelfche - en Franfche fchepen. — Omftandig verhaal van den vermaarden Zeeflag , tusfehen den Admiraal Boscawen , en den Heer Le Clde, op de hoogte van Kaap Logas, in Augustus 1759. — Vreeslijk gtzicht, van het opvliegen van een Fransch fchip. — De Schrijver zeilt naar Engeland. —■ Zijn Meesier krijgt het bevel over een' brander. — Ontmoet een Neger jongen, van wien hij veel vriendfehap geniet. — Maakt zich gereed , tot het bijwoonen van eene onderneeming op  INHOUD. op Belle - Isle. — Aanmerkelijk verhaal van eenen ramp, welke zijn fchip wedervoer. ■— Hij koomt te Belle-Isle. — Schikkingen tot de landing, en het beleg. — Des Schrijvers gevaar, en angst; en hoe hij zich daar uit reddede. — Overgaaf van Belle - Isle. — Verrichtingen , daar na, op de kust van Frankrijk. — Merkwaardig voorbeeld van menfehendiefte. — De Schrijver keert weder naar Engeland. ■—■ Hoort van vrede fprecken; enhoopt zijne vrijheid te zullen verkrijgen. — Zijn fchip zeilt naar Deptford, om afbetaald te worden. — Aldaar koomende, wordt hij onverhoeds door zijn Meester opgevat, met geweld naar een West-Indisch fchip gevoerd, en verkocht. - 87. V. HOOFDSTUK. Des Schrijvers overdenkingen op zijnen toef and. — Hij wordt leelijk bedroegen , door een' matroos van 't fchip. — Zijne hooggaande droefheid, bij het uitzeilen naar de West-Indien. — Koomt te Montferrat; alwaar hij verkocht wordt aan den Heer King. — Verfcheiden merkwaardige voorbeelden van onderdrukking, wreedheid, en kneyelaarij, welken de Schrijver heeft zien pleegen omtrent de Jlaaven in de West - Indien, geduurende zijne Jlaavemij, van het jaar 1763 tot 1766. — Aanfpraak dieswegens, aan de Planters. - 121. VI. HOOFDSTUK. Eenig bericht van Brimftone - Hill [of denzoogenoemden Zwavelberg] op het eiland Montferrat. — Guns-  INHOUD. Gunstige verandering in des Schrijvers omftandigheden. — Hij begint koophandel te doen, met drie Jluivers. — Onderfcheiden voordeden in zijnen handel, op de eilanden, en in Amerika, en bedriegerijen welken hij ontmoette, in het handelen met Europeers. — V>semde handelwijs, omtrent eenen blanken en eene Negerin. — Gevaar der zeebrandingen in de West - Indien. — Aanmerkelijk voorbeeld van geweld, omtrent eenen vrijen Mulat. —■ De Schrijver is op het punt van door zekeren Doctor Pkrkins , in Savannah, vermoord te worden . j^g. VII. HOOFDSTUK. Des Schrijvers tegenzin in de West-Indien. ■— Hij vormt ontwerpen, om zijne vrijheid te verkrijgen. — Zonderlinge teloor gelling, w eikehemen den Kap. tein in Georgien ontmoette. — Hij krijgt ten laatfien eene toereikende fomme gelds bij een, em zijne vrijheid te hopen. — Hij wendt zich tot zijn' Meester, die het geld aanneemt, en hem zijn ontflag geeft, tot zijne groote'blijdfchap. — Hij gaat vervolgends, als een vrijman, aan boord van een derfchepen van den Heer King, en zeilt naar Georgien. — Bedriegerijen omtrent de vrijgemaakte Negers , als naar gewoonte. •— Hij vertrekt van daar, naar Montferrat; en op deeze %eize wordt zijn vriend de Kaptein ziek, en fierft. 185. VIII.  INHOUD. VIII. HOOFDSTUK. De Schrijver, om den Heer Kin g genoegen te gee. ven, bejluit, om andermaal, met een van deszelfs fchepen, naar Georgien te reizen. — Er wordt een nieuwe Kaptein aangefteld. — Zij gaan onder zeil, en neemen een' nieuwen koers. — Drie merk' waardige droomen. — Het fchip ftoot op de banken van Bahama, en wordt verbrijfeld; doch het volk wordt, voomaamlijk door toedoen van den Schrijver , behouden. — Hij begeeft zich met den Kaptein, in een kleinen boot, op zee, om naar een fchiP uittezien. — Hun uiterfte nood. — Ontmoeten een fcheepje. — Zeilen naar Providence. —*■ Worden andermaal door een' vervaarlijken florm beloop-M, en raaken in nood. — Koomen te New Providence. — De Schrijver zeilt, na eenig vertoevens , van daar naar Georgien. — Ontmoet wcdaom ftorm, en is genoodzaakt terug te keer en, om te herf ellen. — Koomt in Georgien aan. — Ontmoet nieuwe bedriegerijen. •— Twee blanken zoeken hem voor flaaf te verhopen. — Verricht den lijkdienst, bij eene begraavenis. ■— Vertrekt van Georgien, en zeilt naar Martinique. - 210. IX. HOOFDSTUK. De Schrijver koomt te Martinique. — Ondergaat' nieuwe moeilijkheden. — Koomt te Montferrat; alwaar hij affcheid neemt van zijnen ouden Meester , en zeilt naar Engeland. — Ontmoet Kaptein Pascal. — Leert op den waldhoorn blaazen. — Verhuurt zich bij Doctor Irvïng,- bij wiznhij de  INHOUD. de kunst leert, om het zeewater zoet temaaken.—■ V?rl*at den Doctor, en begeeft zich op reis, naar Turkijen en Portugal; en naderhand naar Grenada, en naar Jamaika. — Keert tot den Doctor weder; en zij fcheepen te faamen zich in, tot. eene reis naar den Noord Pool, met den Ed. Kaptein Phipps. — Eenig bericht aangaande deeze reis, als ook van de gevaaren in welken de Schrijver geraakte. — Hij keert terug naar Engeland. 235. X. HOOFDSTUK. De Schrijver verlaat Doctor Ir ving, en begeeft zich aan boord van een fchip, naar Turkijen mjlemd. — Vrhaal van het opligten van een' zwarten, aan boord van het fchip, en van de vruchtiooze poogingen des Schrijvers, om denzelven zijne vrijheid weder te befchikken. — Eenig bericht van des Schrijvers bekeering, tot het geloof in Je sus Christus. - 266. XI. HOOFDSTU K. De Schrijver gaat aan boord van een fchip, naar Kadix beftemd. — Geraakt in groot gevaar van fchipbreuk. ■— Reist naar Mallaga. — Zeer fchoone hoofdkerk aldaar. —■ De Schrijver redentwist met eenen Roomfchen Priester. — Op de terugreize naar Engeland, worden elfmenfchen, die hun fchip verhoren hadden, door hun geborgen. ■— De Schrijver verbindt zich weder met Dr. Ir ving, om met denzelven naar Jamaika, en de Kust der Muggen te reizen. — Ontmoet een' In-  INHOUD. Indiamfchen Prins aan boord. — Hij poogt denzelven te onderwijzen in de waarheden van het Evangelij. — Wordt daar in gehinderd, door het kwaad voorbeeld van fommigen op het fchip. — Zij koomen op de Kust der Muggen, met eenige jlaayen, die zij te Jamaika gekocht hadden, en beginnen eene plantaadje aanteleggen. — Eenig bericht , van de zeden en gewoonten der Indiaanen, op de Kust der Muggen. — Zonderlinge list, door den Schrijver te werk gefield, tot demping van een oproer onder hun. — Zeldzaam onthaal, door hun aan Dr. Ir ving en den Schrijver gegeeven ; waar op zij de Kust verlaaten, en naar Jamaika zeilen. — De Schrijver wordt onmenschlijk behandeld, door een man, met wien hij beding gemaakt had om te vaaren. — Hij ontvlugt , en begeeft zicli tot den Bevelhebber, die hem vriendlijk behandelt. — Hij krijgt een ander fchip, en gaat aan boord. — Voorbeelden van kwaaie behandeling. ■— Hij ontmoet Dr. Ir ving. — Gaat naar Jamaika. — Wordt door zijn' Kaptein bedroogen. ■— Neemt 'voor het laatst affcheid van den Doctor, en vertrekt naar Engeland. 295. XII. HOOFDSTUK. Verfcheiden handelingen en ontmoetingen in des Schrijvers leven, tot den tegenwoordigen tijd. — Zijn verzoek aan den Bisfcliop van Londen, om als Zendeling naar Afrika te worden beftemd. — Eenig bericht, van het deel welk hij had, in het beftuur der laatfie onderneeming te Sierra-Leone. — V',rzoekfchrift aan de Koningin. — Bejluit. - 335.  DRUKFEILEN. Blz. 10. reg. 2. van de fpijs lees, van den drank — 51. n. Zij antwoorden, Zij antwoord- omdat den: Omdat 12. Ik vraagde, waar 1 k vraagde : Waar — 14. Zij zeideja, ——Zijzeiden:Ja, 1 — < 15. Hoe vraagde ik, Hoe, vraagde ik, —— 16. Zij antwoorden,.^—— Zijantwoord- zij den: Zij ■ • —- —— 17. Toen vraagde ik, —— Toen vraagde hoe ik: Hoe — 18. Zij zeide, dk Zij zeiden ; Dit ——85.—— 6. den ganfehen den ganfehen nacht, dag, ——342.—-— 5. van ond. aange- aangenaam naam man  Gus tavit § Vas s a De Africaan   Bladz. i LEVENSGEVALLEN VAN OLAUDAH EQUIANO O F G U S TAV U S VA S SA. I. HOOFDSTUK. Bericht aangaande des Schrijvers Geboorteland; de zeden en gebruiken aldaar; — Bediening van het Recht; — Opperhoofden; — Huuwelijksplegtigheden, en openbaars Verlustigingen; — Leevenswijze ; — Kleeding; — Handwerken; — Gebouwen ; — Koophandel ; — Landbouw; — Oorlogen; — Godsdienst. — Bijgeloovigheid der Landzaaten. — Begraavenisplcgtigheden der Priesters, of zoogenoemde Wijzen. — Zonderlinge manier om vergif te ontdekken. — Gedachten over den oorfprong van den Landaart; en de gevoelens van fommige Schrijvers daar omtrent. Ik geloof dat het moeilijk is , voor hun die hunne eigen levensgevallen befchrijven , de verdenking van verwaandheid te ontgaan. En dit A is  2 Levensgevallen van is het eenig nadeel niet, welk hun te beurt valt; het is daar beneven hun ongeluk, dat allés wat daar in ongewoon is, zelden, indien ooit, geloof vindt, en het meer gewoone met wanfmaak geleezen, en den Schrijver totoneer geduid wordt. De menfehen denken gemeenlijk, dat alleen zulke verhaalen verdienen geleezen te worden, welken vol zijn van gröote en treffende gebeurdnisfen; zulken, met cén woord, welken in een' hoogen trap hunne verwondering of medelijden wekken. Alle anderen, oordeelen zij flegts verachting of vergeetelheid waardig. — Het is derhalven, ik beken hèt, voor een gering en vergeeten perfoon, en daar bij , een vreemdling , niet weinig gewaagd , dus de gunstige oplettendheid van 't Algemeen te verzoeken; te meer, daar ik zelf beken , hier niet de Gefchiednis van een' Heilig, noch van een' Held, noch van een' Dwingeland te befchrijven. —■ Ik geloof, dat er weinig gevallen in mijn leven voorkoomen , welken niet aan veeleh gebeurd zijn. 't I» waar, mijne lotwisfelingen waren meenigvuldig; en befchouwde ik mijzelvcn als een' Europeer, ik zou moogen zeggen , dat mijne rampen groot zijn geweest. Maar als ik mijn lot vergelijk, met dat van de meesten mijner Landgenooten, dan merk ik mijzeiven aan, als een' bezohderen gunstling des Hemels , en erkenne het weldaadig beftuur der Voorzienigheid, in ijder voorval van mijn leven. — Oordeelt men dan het volgend Verhaal niet belangrijk genoeg, om de algemeene opmerking te verdienen; laat dan mijn doelwit tot eenige ver- fchoo-  Olaudaii Equiano, of Gustavus Vassa. 3 fchooning gelden, voor het openbaar maaken van het zelve. Ik ben met zoo fpoorloos verwaand, van te denken, dat dit gefchrijf mij onftcrflijk zal maaken, of mij eenen naam in de geleerde Weereld verwerven zal. Mag het flegts aan het groot getal mijner Vrienden, op wier aanzoek het in 't licht verfchijnt, eenig genoegen verfchaffen; of in den geringften trap de belangen der menschlijkheid bevoorderen — de einden waar toe het ondernoomen werd, zullen ten vollen bereikt, en de uiterfte wenfehen van mijn hart voldaan zijn. Men boude dan in gedachten, dat ik, berisping wenfehende te vermijden, geenszins naar lof wilde dingen. Het gedeelte van Afrika, bekend onder den naam van Guinee, op welk de Handel in Slaaven gedreeven wordt, ftrekt zich uit, langs de kust, van Senegal tot Angola, meer dan drieduizend en vierhonderd mijlen ; en bevat veelerlei Koningrijken in zich. Onder deczen is meest aanmerkelijk, het Koningrijk Benin, ten aanzien van deszelfs uitgebreidheid en welvaart, den rijkdom en vruchtbaarheid van den grond, de magt des Konings, en dc meenigte en dapperheid der inwooneren. Dit Koningrijk ligt na genoeg onder de Evennachtslijn, en ftrekt zich langs de kust uit, omtrent honderd en zeventig mijlen; maar loopt ook terug in het binnenfte van Afrika, op. eenen afftand, welke tot hier toe , zoo ik geloove, door geene reizigers bezocht is, en wordt, naar allen fchijn, bepaald, door het Rijk van A 2 Abys-  £■ Levensgevallen van Abysfinie , omtrent vijftienhonderd mijlen van deszelfs begin. — Het Koningrijk Benin is verdeeld in veele gewesten of landfehappen. In een der afgelcgcnfte en vruchtbaarftederzelven, Eboe genaamd, zag ik het eerfte levenslicht, in 'tjaar .1745. in eene bekoorelijke en vruchtbaare vallei, Esfaka geheeten. De afftand deezes landfehaps van de hoofdftad Benin, en van de zeekust, moet zeer groot weezen; want ik had nooit van blanke menfehen , noch van Europeers , noch van de Zee iets gehoord. 'En onze onderdaanigheid aan den Koning van Benin, was weinig meer dan in naam ; want alle de daaden van oppergezag en regeering, werden, zooveel mijne oppervlakkige waarnceming mij doet geheugen, door de Hoofden of Oudften der plaats uitgeoefend. — De zeden en regecringswijze van een Volk, dat weinig gemeenfehap heeft met andere Landen, zijn doorgaands zeer eenvouwdig; en de gefchiednis van het geen in één huisgezin of dorp omgaat, kan als tot een ftaal verftrekken van eene ganfche Naatfij. Mijn vader was een van die Oudften of Opperhoofden, daar ik zoo even van meldde, en werd Embrenche genoemd; een woord, welk, zoo mij gehcugt, de hoogfte uitmuntendheid aanduidt , en in onze taal beteekent, een Merk van aanzien óf eerwaardigheid. Dit Merk wordt den perfoon die daar toe het recht heeft, op deeze wijze medegedeeld : Men maakt boven aan het voorhoofd eene dwarfche infnijding, even dooide huid, en ftroopt daar op het vel naar beneden, tot aan de wenkbraauwen; terwijl het in dien  ÖLAUDAH EQUIANO , OF GüSTAVUS VaSSA. 5 dien ftaat is, legt men er eene warme hand op, en wrijft het, totdat het opkrimpt, en een'dikken rand vormt, dwars over het benedendeel van het voorhoofd. De meeste Rechters en Raadsheeren droegen dit merk. Mijn vader had het reeds lang gedraagen. Aan een' mijner broeders had ik het zien toedienen. En ik zelf was door mijne ouders beftemd om het op zijn' tijd te ontvangen. Deeze geteekende Mannen , of Opperhoofden, dceden uitfpraak over gefchillen, cn oefenden ftraf over misdaaden; ten 'welken einde, zij altijd faamen vergaderden. De rechtshandelingen waren gewoonlijk zeer kort; en in de meeste gevallen , werd de wet der wedervergelding in acht genoomen. Mij gehcugt, dat een man voor mijn' vader en de andere Rechters gtbragt werd, wegens bet ftcelcn van een' jongen; en fchoon hij de zoon van een' Ovcrften of Raadsheer was, werd hij verweezen, om zijne misdaad door het afftaan van een' Haaf of flaavin te boeten. Overipcl nogthans, werd fomtijds met flaavernij, of met den dood geftraft; het welk, zoo ik geloovc, onder de meeste Naatlijen van Afrika plaats hóeft. Zoo heilig wordt bij hun de eer van het huuwelijksbed gehouden, en zoo teder zijn zij op het ftuk van de getrouwheid hunner vrouwen. : Hier van herinner ik mij een voorbeeld. Eene vrouw werd voor de Rechters overtuigd, van overfpcl begaan te hebben, en, volgends gebruik, aan haaren man overgeleverd, om geftraft te worden. De man belloot, haar tér dood te doen brengen. Dan, even voor de uitvoering van het A 3 von-  6 Levensgevallen van vonnis, bevond men dat zij zwanger was; en dewijl geen ééne vrouw den post van minncmoeder op zich wilde necmen, werd zij, ter liefde van het kind, gefpaard. De mannen echter houden dezelfde ftandvastigheid niet jegens hunne vrouwen, welke zij van haar verwachten; want zi] veroorlooven zich eene meerderheid van vrouwen , hoewel zelden meer dan twee. — De wijze hunner huuwelijksverbindtenisfcn, is deeze: De beide partijen worden gemeenlijk, nog jong zijnde, door hunne ouders aan eikanderen verloofd. — Ik heb echter ook mannen gekend, die hunne eigen keuze volgden. — Bij gelegenheid dier vcrlooving of ondertrouw, wordt een feest aangerecht, en de bruid en bruidegom ftaan op, in het midden van alle hunne vrienden, die tot dat einde faarflen gekoomen zijn; terwijl hij verklaart, dat zij voordaan als zijne vrouw moet aangemerkt worden, en dat geen ander perfoon toegang tot haar zal moogen hebben. En dit wordt aanftonds in dc nabuurfchap openlijk bekend gemaakt; waar op de bruid de vergadering verlaat. Lenigen tijd daar na, wordt zij ten huize van haaren man gebragt. En dan recht men andermaal een feest aan, tot welk de wederzijdfche bloedverwandten genoodigd worden. De ouders der bruid leveren haar dan over aan den bruidegom, onder het uitboezemen van veele zegenwenfehen ; en ten zelfden tijd, binden zij haar een' katoenen band, ter dikte van een ganzenfehaft, om de middel; welken gcenc anderen dan getrouwde vrouwen moogen draagen. Thands wordt zij ten vollen als  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 7 als zijne huisvrouw aangemerkt. En ten deezcn tijd, worden de huuwelijksgiften aan het jonge paar uitgedeeld; welken gemeenlijk beftaan, in eenig land, llaaven, vee, huisraad, en gereedfchappen tot den landbouw. Deezen worden door de vrienden der beide partijen aangebooden; waar nevens de ouders van den bruidegom gefchenken gcevcn aan die der bruid, wier eigendom zij geacht werd vóór het huuwelijk, doch na het zelve, wordt zij befchouwd als geheel het eigendom van haaren man te zijn. De plegtigheid nu geëindigd zijnde, begint het feest; welk gevierd wordt door het branden van vreugdevuuren, en vroolijk gejuich, verzcld met muzijk en dans. Wij zijn eene Naatfij, welke bijna geheel uit danfers, muzijkanten, en dichters beftaat. Dus worden alle groote gebcurdnisfen, als, een zeegepraalcnd wederkeeren uit den ftrijd, of andere oorzaak van algemeene blijdfchap , gevierd door openbaare danferijen, gepaard met zang en muzijk, op de gelegenheid pasfende. De vergaderde mecnigte is verdeeld in vier hoopen, welken ijder afzonderlijk , of na eikanderen danfen, en elk onder een bczonder karakter. De eerfte afdeeling beftaat uit de getrouwde mannen ; die doorgaands, in hunne danfen, oorlogsbedrijven, of eene afbeelding van eenen veldflag vertoonen. Op deezen volgen de getrouwde vrouwen , die in de tweede plaats danfen. De jongelingen beklceden de derde, en de meisjes de vierde plaats. Elk vertoont eenig belangrijk ftuk uit het geA 4 mee'  8 Levensgevallen van meene leven , als, de eene of andere gewigtige onderneeming , eenig huislijk bedrijf, eene aandoenlijke gefchiednis, of eene boertige klucht; en daar het onderwerp doorgaands gegrond is op eenig korts geleeden geval, is het om die reden altijd nieuw. Dit geeft aan onze danferijen eene geestigheid en verfcheidenheid, welken ik zelden ergens anders ontmoet hebbe. Wij hebben veeJerlei muzijldaftrumenteh, inzonderheid trommels van verfchillende foort ; een fpceltuig dat naar eene luit gelijkt; en nog een ander, niet ongelijk aan een ftickado. Deeze laatften worden voornaamlijk gebruikt door verloofde dochters , die er bij alle groote feesten op fpeelen. Gelijk onze zeden eenvouwdig zijn, zoo is onze weelde niet groot of uitgebreid. De kleederdragt der beide fexen, is na genoeg dezelfde. Zij beftaat gemeenlijk, in een lang ftuk katoen of neteldoek, los om het lijf gewonden. .Het is gewoonlijk blaauw geverwd; het welk onze geliefde koleur is. Men trekt die verw uit eene zekere beezij; en ze is hclderer en fchooner,' dan die ik ooit in Europa gezien hebbe. Daar bencven, draagen onze vrouwen van aanzien gouden verfierfeien ; welken zij met een foort van overvloed aan haare armen en beenen hangen. Wanneer onze vrouwen niet met de mannen in den landbouw bedrijvig zijn , is haare gewoone beczigheid, het fpinnen en weeven van katoen; welk zij naderhand verwen , en tot kleederen maaken. Zij maaken ook aarden vaatwerk; waar van  OtAUDAH EqUIANO , OF GUSTAVUS VaSSA. 9 van wij verfchciden foorten hebben ; onder anderen tabakspijpen, welken in dezelfde gedaante gevormd zijn, en op dezelfde wijze gebruikt worden, als p Turkijen (*)• Onze leevenswijze is zeer eenvouwdig. Want tot nog toe zijn de landzaaten onkundig van die verfijningen in de bereiding der fpijzen , waar door de fmaak tot overdaad getergd wordt. Osfen, geiten, en gevogelte, maaken het grootfte deel van hun voedfel uit. Daar in beftaat ook de voornaamftc rijkdom van het Land, en het zijn de aanmcrkelijkfte takken van hunnen handel. Het vleesch wordt gewoonlijk in eene pan gebraaden; om het fmaaklijk te maaken, gebruiken wij ock fomwijl peper, en andere fpecerijen, en wij hebben zout, uit houtasch bereid. Onze fpijzen uit het groeiend rijk, zijn meestal weegbree , eadas , yams, boonen, en Indisch koren. Het hoofd des huisgezins eet gewoonlijk alleen; zijne vrouwen en flaaven hebben ook hunne afzonderlijke tafels. Eer*wij fpijs nuttigen, wasfchen wij altijd onze handen. Wij zijn, bij alle gelegenheden, ten uiterfle zindelijk; maar in dit geval, is het eene onvermijdelijke plegtigheid. Nadat men zich gewasfehen heeft, wordt eene foort (*) De kop is van aarde, fraai bewerkt, aan welken een lang riet, als een fteel, is vastgemaakt. Deeze ft cel is fomcijds zoo lang, dat dezelve door een', en niet zelden , wegens de grootte , door twee jongens gedraagen wordt. A5  io Levensgevallen van' foort van ofFerplenging gedaan , door een klein gedeelte van de fpijs, op eene zekere plaats, uitteftortcn, voor de geesten van afgeftorven bloedvervvandten; van welken de inboorelingen gelooven , dat zij over hun gedrag het oog houden, en hen tegen kwaad beveiligen. Zij zijn volftrekt onkundig van fterke of geestrijke dranken. Hun voornaamftc drank, is palmwijn. Deeze wordt verkrecgen , uit den palmboom , door eene infnijding in deszelfs top, waar aan men een' grooten nap vastmaakt; en fomtijds kan één boom, in éénen nacht, drie of vier gallons, [dat is zes of agt ftoop,] uitleveren. Wanneer het versch uit den boom getrokkèn is, heeft het een' zeer aangenaamen en zoeten fmaak; maar binnen weinig dagen, wordt het wrang, en eenigszins geestrijk. Evenwel heb ik nooit gezien, dat iemand door het gebruik van 't zelve dronken wierd. Dezelfde boom brengt ook nooten en olij voord. Onze voornaamfte weelde beftaat in reukwerken. Onder deezen, is een foort van welriekend hout, van een' uitneemenden geur; het ander, is eene zekere aardachtige ftof, van welke een klein ftukje in het vuur geworpen zijnde , een' zeer fterken reuk verfprcidt (*). Men ftampt het gemelde hout tot poeder, cn mengt het met palm- olij; (*) Toen ik te Smyrna was, zag ik aldaar dezelfde foort van aarde, en nam er een weinig van mede naar Engeland. Zij gelijkt in kracht naar den muskus; maar is veel aangenaaraer van reuk, en niet ongelijk aan den geur van eene roos.  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. ii olii ; waar meè mannen en vrouwen zich beftrijken. ÏN het bouwen onzer huizen, ietten wij meer op het gemak, dan op de fierlijkheid. Elk huisvader heeft een groote vierkante plek gronds, omringd met eene fchutting of heining; of wel met eenen muur, gemaakt van roode aarde met water gemengd, welke, droog zijnde, zoo hard is als fteen. Binnen deezen ringmuur, ftaan zijne huizen , ten dienste van zijn gezin en flaaven; welken dikwijls zoo talrijk zijn, dat het de vertooning maakt van een klein dorp. In 't midden ftaat het hoofdgebouw, alleenlijk gefchikt voor den huisvader, en beftaande in twee vertrekken; in één van welken , hij over dag zijn verblijf houdt, met zijn huisgezin , terwijl het ander dient, om zijne vrienden te ontvangen. Bencvcn deezen, heeft hij een afzonderlijk huis, waar in hij flaapt, met zijne zoonem Aan wederzijden , ftaan de wooningen zijner vrouwen, die desgelijks haare onderfcheiden verblijfplaatfen voor den dag en voor den nacht hebben. De wooningen der flaaven met hunne huisgezinnen, ftaan in het overige der plaats verfpreidt. Deeze huizen zijn nooit hooger dan ééne verdieping. Zij worden altijd gebouwd van hout, of van paaien in den grond gezet, over dwars met latten befpijkerd, en vanbinnen en buiten zindelijk beftreeken. Het dak wordt van riet gemaakt. Onze daghuizen worden aan de zijden open gefeiten; doch die waar in wij flaapen, zijn rondom digt,  12 Levensgevallen van digi:, en van binnen gepleisterd met een mengfel, beftaande voor een gedeelte uit koedrek, ten einde de verfchillende iöorten van infekten, waar van men des nachts geplaagd wordt, aftcweeren. De wanden en vloeren van deeze huizen, zijn ook doorgaands met matten behangen en gedekt. Onze bedden beftaan uit eene zoldering , drie of vier voet boven den grond, waar op huiden , en verfchciden dcelen van zeker fponsachtig gewas, plaintain genoemd, gefpreid worden. Ons dekfel is van katoen , of neteldoek, gelijk onze kleederen. De gewoone zetels zijn houten blokken. Doch wij hebben ook banken ; welken doorgaands bereukwerkt worden, wanneer men vreemdlingen zal ontvangen. Hier in beftaat, voor het grootfte deel, ons huisraad. Huizen , op die wijze gebouwd, en dus geftoffeerd , vereisfehen niet veel kunst cm in ftand te brengen, ljder mun bezit /laar toe genoegzaame bouwkunde. De ganfche buurt leent gefaamendlijk de hand , om ze opterechten , en ontvangt en verwacht daar voor geene andere vergelding, dan een feest. Daar wij leevcn in een land, waar de Natuur haare gaavcn in den ruimften overvloed uitdeelt, zijn onze behoeften weinig, en Jigtlijk te voldoen. Dicnvolgends hebben wij niet veele handwerken. Zij 'beftaan bijkans alleenlijk in katoenen, aardewerk, vcrfierfclcn, en werktuigen tot den oorlog en den landbouw dienende. Doch deezen maaken geen gedeelte van onzen han-  Olaudaii Ëqtjiano, of Güstavus Vassa. 13 handel uit; welks voornaamfte artijkelen , zoo als ik reeds aangemerkt heb , in eetwaarcn beftaan. In zulk eene gefteldheid van zaaken, is het geld van weinig gebruik. Wij hebben echter eenige kleine muntftukken, indien ik ze dus noemen mag. Zij zijn gemaakt, eenigszins in de gedaante van een anker; doch derzelver waarde of benoeming, kan ik mij niet meer herinneren. Wij hebben ook marktplaatfen; alwaar ik dikwijls met mijne moeder geweest ben. Deezen worden fomtijds bezocht door een geflacht van taankleurige menfehen, zuidwest van ons woonendc, die zeer ftouthartig zijn. Wij noemen ze Oye-Eboe; welk woord beteekent: Robde menfehen, die verre af woonen. Zij brengen ons doorgaands fchietgeweer, buskruid, hoeden, kraalën, en gedroogde visch. Het laatfte is voor ons eene groote zeldzaamheid , alzoo onze wateren enkel beftaan in poelen , en welputten. De gemelde artijkelen verruilen zij aan ons, voor welriekend hout en aarde, en voor ons zout van houtasch. Zij voeren altijd flaaven met zich door ons land; doch men doet het fcherpftc onderzoek bij hun , op wat wijze zij aan dezelven gekoomen zijn , eer men hun den doortogt toeftaat. Wij verkochten hun wel fomtijds flaaven; maar dit waren alleenlijk krijgsgevangenen, of zulkcn onder ons, die overtuigd waren van zich aan het opligten van menfehen , of aan overfpel , of andere gehaate misdaaden, te hebben fchuldig gemaakt. Deeze gewoonte, van menfehen opteligten om die tot flaaven te verkoopen, doet mij denkenj dat niette-  14 .Levensgevallen van tegenftaande de uitcrfte oplettendheid die wij gebriiikten, hun voornaam oogmerk onder ons was, ons volk op die wijze te vcrfchalkcn. Ik herinner mij ook, dat zij gemeenlijk grootc zakken bij zich hadden; waar van ik, niet lang daar na, het heilloos gebruik maar al te ongelukkiglijk moest ondervinden. Ons Land is ongemeen rijk en vruchtbaar, en brengt allerlei gewasfen in grooten overvloed voord. Wij hebben veel Indisch koren, midsgadèrs katoen, en tabak. Onze pijnappelen groeien zonder kweeking; zij zijn zeer groot, en aangenaam van fmaak. Wij hebben ook verfchciden foorten van fpecerijen , en inzonderheid peper; en veelcrlei wclfmaakende vruchten , die ik in Europa nooit gezien heb; als ook gommen van verfchillende foort, en honig in overvloed. Al onze nijverheid wordt te werk gefteld , om ons deeze zegeningen der Natuur ten nutte te maaken. De landbouw is onze voornaame beczigheid; en ijdereen, zelfs de kinders en vrouwen, zijn daar in bedrijvig. Dus worden wij alle tot den arbeid gewend, van onze vrocgfte jeugd af. Elk brengt iets toe, tot de algemeene welvaart; en daar de ledigheid onder ons onbekend is , ziet men ook in ons land geen bedelaars. De heilzaame uitwerkfels van zulk eene leevenswijze , zijn zeer kennelijk. De West-Indifche Planters achten de flaaven uit Benin of Eboe verre boven die van eenig ander gedeelte van Guinee, ter oorzaak van derzelver fterkte, fchranderheid, oprechtheid, en, ijver.  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 15 ijver. Die uitwerkfels doen zich bij ons gevoelen,' in de algemeene gezondheid des volks, en in hunne vlugheid en werkzaamheid ; ik zou er moogen bijvoegen, in hunne welgemaaktheid. Mismaaktheid is toch bij ons onbekend; ik meen, in de geftalte van het ligchaam. Eene meenigte inboorelingcn van Eboe, die zich thands te Londen bevinden , zouden tot bevestiging van dit gezegde kunnen ftrekken. Want ten aanzien van de koleur, zijn de denkbeelden van fchoonheid flegts betrekkelijk. Mij geheugt, nog in Afrika zijnde, drie Neger kinderen gezien te hebben, die taan verwig waren, en een ander, geheel blank; doch zij werden door alle de overige inboorelingen j en ook door mij, voor zooveel de gedaante of kleur betreft, als mismaakt aangezien. Onze vrouwen waren ook, althans in mijn oog, zeer bevallig , vlug , en zedig tot fchaamachtigheid toe. Nooit heb ik ook van een eenig voorbeeld van ongeregeldheid, vóór het huuwelijk, onder haar gehoord. Zij zijn ook bij uitneemendheid vriendlijk. Indedaad , vriendlijkheid en fpraakzaamheid, zijn de twee hoofdtrekken in het karakter van onze Naatfij. Onze akkerbouw wordt geoefend, in eene groote vlakte , of gemeen veld , eenige uuren gaans van onze wooningen gelegen; en de ganfche buurt gaat gefaamendlijk derwaards, tot den arbeid. Men gebruikt tot het bebouwen van den grond geen beesten. Hunne eenigfte werktuigen zijn houweelen , bijlen , fchuppen, en fpaden, Som.  iG Levensgevallen van Somtijds worden wij bezocht door fbringhaanen die als geheele wolken aankoomen , zoo dat de lucht er door verduisterd, en de oogst vernield wordt. Dit gebeurt echter zelden ; maar wanneer het plaats heeft, is een hongersnood het onvermijdelijk gevolg. Mij gcheugt een voorbeeld of twee, dat zulks is voorgevallen. Het gemeene veld , waar in onze akkers liggen , is dikwijls het toqneel van den oorlog; en daarom, wanneer ons volk uitgaat om het land te bearbeiden, gaan zij niet flegts alle te faamen, maar neemen doorgaands hunne wapenen met zich, uit vrees voor overrompeling. En wanneer zij eenen' inval te gemoet zien, bewaaren zij de toegangen tot hunne wooningen, door Hokken in dengrond te fiaan, aan het boveneinde zoo fpits gefcherpt, dat zij de voeten doorbooren, en gemeenlijk in vergif gedoopt. Uit het geen ik mij van die gevechten kan te binnen brengen, fchijnen het invallen te zijn geweest van ééne kleine maatfehappij of ftaat, bij de andere, om gevangenen of buit te verkrijgen. Misfchien Werden zij daar toe aangeprikkeld, door die Slaavenkoopers, die de Europifche waaren welken ik vermeld heb, onder ons ingébragt hebben. Zulk eene manier om flaaven té bekoomen, is in Afrika zeer gemeen. En ik geloof, dat er op deeze wijze, en door het opligten of fteelen van menfehen, meer worden opgeleverd, dan door eenig ander middel. Wanneer een Slaavenkooper flaaven gebrek heeft, begeeft hij zich tot het Opperhoofd van zulk een1 Staat, en verwekt in hem de begeerte tot zijne vrcem-  Olaudah Equiano, of Gostavus Vassa. 17 vreemde waaren. En het is niet zeldzaam, dat hij, bij zulk eene gelegenheid, even ligtlijk voor de verzoeking bezwijkt , en de vrijheid zijner medemenfchen met zoo weinig tegenftribbeling eerloos verkoopt, als de verlichre Koopman doet. Dicnvolgends valt hij aan op zijne nabuuren, en er volgt een wanhoopig gevecht. Wint hij den fiag , en krijgt hij gevangenen ; dan verzadigt hij zijne gierigheid, door dezclven te verkoopen. Maar zcegcpraalt zijne partij, en valt hij in handen van den vijand ; dan wordt hij zonder genade ter dood gebragt. Want daar het bekend is , dat hij den twist geftookt heeft, acht men het gevaarlijk, hem bij het leven te laaten; en geen losgeld kan hem van den dood bevrijden, offchoon alle andere gevangenen kunnen worden vrijgekocht. Wij hebben fchietgeweer, boogen en pijlen, breede tweefnijdende zwaarden , en werpïpiesfen. Wij hebben ook fchilden , die een' man van het hoofd tot de voeten bedekken. IJdereen leert de behandeling deezer wapenen; onze vrouwen zelfs zijn krijgsheldinnen, en trekken moedig met de mannen uit tot den ftrijd. Alle de inwooners van ons gewest zijn krijgslieden ; en op een zeker teeken, als, het losfen van een ftuk gefchut bij nacht, vliegen zij alle te wapen , en rukken op den vijand aan. Het is misfehien iet aanmerkelijks , dat wanneer ons volk te velde trekt, eene roode vlag of baanier vooruit gedraagen wordt. Eenmaal was ik ooggetuige van een gevecht, in ons gemeen veld. Wij waren dien dag, naar gewoonte, alle aan 't B werk  rS Levensgevallen van werk geweest; toen ons volk fchielijk werd aangevallen. Ik klom , op eenigen afftand, op een' boom , van waar ik den flag befchouwde. Er waren, aan beide zijden, zoo wel vrouwen, als mannen; onder anderen, was er ook mijne moeder, gewapend met een breed zwaard. Na een' geruimen tijd zeer hevig gevochten te hebben, en nadat er veel volks gefneuveld was, behaalde ons volk de overwinning , en nam het Opperhoofd des vijands gevangen. Hij werd in zeegepraal voordgeleid ; en, fchoon hij een' grooten losprijs voor zijn leven aanbood, ter dood gebragt. Eene jonge dochter van aanzien onder onze vijanden, had iri den flag het leven verlooren; haar arm werd op onze marktplaats, alwaar onze zeegeteekenen altijd bij een gebragt werden, ten 'toon gefield. De buit werd verdeeld, volgends de verdiensten der ftrijdgenooten. Die geenen onder de gevangenen, welken niet verkocht, of gelost werden, hielden wij als flaaven. Dan, hoe verfchillend was hun lot, van dat der flaaven in de West-Indien! Bij ons, doen zij geen meerder werk, dan andere leden onzer maatfchappij, 2elfs niet meer dan hunne meesters; hun voedfel, kleeding, en verblijf, waren weinig minder dan de hunnen — uitgezonderd , dat zij niet mogten eeten met de vrijgeboorenen; en er was naauwlijks eenig ander onderfcheid tusfehen hen , dan een grooter trap van achting, welke het hoofd des huisgezins in onzen Staat bezit, en het gezag , welk hij, als zoodaanig, over elk Hd van zijn gezin uitoefent. Sommigen van die flaaven heb.  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 19 hebben zelfs flaaven onder zich, als hun eigendom, en tot hun bezonder gebruik. Wat den Godsdienst betreft. De inboorelingen gelooven, dat er één Schepper is van alle dingen , en dat hij in de zon woont, en met eenen band omgord is, opdat hij nooit zou eeten of drinken. Maar volgends fommigen, rookt hij een pijp; het welk ons begunstigd vermaak is. Zij gelooven, dat hij de weereldfche zaaken beftuurt; inzonderheid onzen dood, of gevangenis. Maar wat aangaat de leer der Eeuwigheid, [of van een toekoomend leven,] mij geheugt niet, daar van ooit iets gehoord te hebben. Sommigen echter gelooven aan eene zielsverhuizing, in zekeren trap. Die geesten, welken niet in andere ligchaamen overgaan, als, b. v., die van onze waarde vrienden of naastbeftaanden, gelooven zij dat fteeds omtrent hen zijn, en hen befchermen tegen booze geesten, of tegen hunne vijanden. Om deeze reden zijn zij gewoon — zoo als ik reeds gemeld heb — eer zij eeten , een klein gedeelte van hunne fpijs op den grond neêr te leggen, en een weinig van hunnen drank uitteflorten, voor die afgefcheiden geesten. Zij offeren ook dikwijls bloed van beesten of gevogelte, op de graven hunner afgeftorven vrienden. Ik was zeer fterk met mijne moeder ingenoomen, en bijkans altijd bij haar. Wanneer zij uitging, om deeze offerande te doen op het graf van haare moeder ■— 't welk was in een klein eenzaam gelegen huisje, met ftroo gedekt — ging ik fomB 2 tijds  2o Levensgevallen van tijds met haar. Daar verrichtte zij haare offerplengingen, en bragt het grootfte deel van den nacht door, in gefchrei en jammerklagten. Ik was dikwijls bij zulke gelegenheden geweldig ontroerd. De eenzaamheid der plaats , de donkerheid van den nacht, en de plegtigheid der offerande, op zichzelven akelig en aandoenlijk, werden nog treffender, door de weeklagten mijner moeder; en deezen, vermengd onder het naar gefchrceuw der nachtvogelen, welken zich omtrent die plaatfcn onthielden, maakten het tooneel onuitfpreekelijk droevig en fchrikbaarend. Wij rekenen het jaar, van den dag waar op de zon .in den Evenaar is; en bij het ondergaan derzelve, dien avond, is er een algemeen gejuich door het ganfche land; ten minften, zooveel mij zeker bekend is, in onze nabuurfchap. Het volk maakt ten zelfden tijd een groot geraas, met ratels en andere werktuigen, terwijl zij de handen ten hemel heffen om eenen zegen. Dan worden ook de grootfte offeranden gedaan ; en die kinders, aan welken, volgends de voorfpelling onzer Wijzen, een gelukkig lot befchooren is, worden dan aan veelerlei menfehen voorgefteld. Mij geheugt, dat veelen kwamen om mij te zien, en dat ik zelfs tot dat einde rond gedraagen werd. Zij hebben veele offeranden , inzonderheid bij volle maan; in 't algemeen ook in den oogsttijd, eer de vruchten van het veld worden ingefaameld ; en wanneer eenige jonge dieren geflagt worden, offeren zij daarvan fomtijds een gedeelte op. i  Olaüdaiï EqurANO, of Gustavus Vassa. 21 op. Deeze offeranden , wanneer die door een van de hoofden des huisgezins worden gedaan, verflxekken voor het geheele huisgezin. Mij geheugt, dat wij die dikwerf hadden, aan 't huis van mijn' vader, en van mijn' oom; en dan waren alle de bloedverwandten er bij tegenwoordig. Sommigen onzer offeranden worden met bittere kruiden gegeeten. Wij hadden een fprcekwoord onder ons , van menfehen van een' geemlijken aart: ,, Dat indien zij gegeeten wierden, zij met „ bittere kruiden zouden gegeeten worden". De Befnijdenis was bij, ons in gebruik, gelijk bij de Jooden ; en bij die gelegenheid, werden er offeranden gedaan, en feesten gevierd, gelijk bij hun. Op dezelfde wijze ook, als bij de Jooden, ontvingen onze kinders eenen naam, van zekere gebeurdnis, of omftandigheid, of vermeend voorbeduidfel, ten tijde van derzclver geboorte. Ik werd genoemd, Olaudaii; het welk in onze taal bcteekent, wisfelvalligheid, of ookgeM, of een begunstigde, of die "eene luide ftem had, en van wien wel gefprooken werd. Nooit ontheiligden wij den naam van het Voorwerp onzer aanbidding. In tegendeel, werd dezelve alcijd met den grootften eerbied genoemd; en wij waren ten cenemaal onkundig van vloeken en zweeren, en van alle die roeklooze en haatelijke fpreekwijzen , welken zoo gereedlijk en zoo meenigvuldig in de taal van meer befchaafde volken plaats vinden. De eenige uitdrukkingen van dien aart, welken ik mij kan te binnen brengen, waren:. „ Dat gij B 3 „ ver-  22 Levensgevallen van „ verrotten raoogt!" of: „ Dat gij moogt op„ zwellen!" of: „ Dat een beest u haale!" I k heb te vooren aangemerkt, dat de inboorclingen van dit gedeelte van Afrika uitermaatc zindelijk zijn. — Deeze noodige pligt, onder de regelen der welvoeglijkheid , was bij ons een fluk van Godsdienst; ep daarom hadden wij veele reinigingen en wasfchingen. En deezen waren indedaad bijkans zoo meenigvuldig, en werden bij dezelfde gelegenheden te werk gefield — indien mijn geheugen mij niet bedriegt — als bij de Jooden. Hij, die eenen dooden aanraakte, .was yerpligt, zich te wasfehen en te reinigen, eer hij in eenig woonhuis mogt ingaan. Allen vrouwsperfoonen was het, op zekere tijden, ongeoorloofd, in eenig woonhuis te koomen, of eeni<* n.ensch, of eetbaare fpijze aanteraaken. Ik was zoo ingenoomen met mijne moeder, dat ik niet van haar konde afblijven, noch mij wachten, van haar fomwijl op die tijden aanteraaken; en dienvolgends was ik genoodzaakt, met haar afgezonderd te blijven, in een klein huisjetot dat einde gefchikt, zoo lang, totdat de offerande gedaan was, en dan waren wij gereinigd. Schoon wij geene plaatfen van openbaarc godsdienstoefening hadden , hadden wij echter Priesters, en Magi', of Wijzen. Ik kan mij niet herinneren, of zij onderfcheiden bedieningen hadden, dan of dc bedieningen in dezelfde perfoonen vereenigd waren; doch zij werden bij het volk in groo-  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 23 groote achting gehouden. Zij berekenden onze tijden, en vooripelden onze lotgevallen — zoo als hun naam ook aanduidt; want wij noemden hen Ah-affoe -way-cah, 't welk beteekent Rekenaars, of Jaarrekenaars ; wordende ons jaar genoemd , Ah - ajfoe. Zij droegen lange baarden; en bij hun overlijden , werden zij door hunne zoonen opgevolgd. Hunne meeste gereedfchappen, en dingen van waarde, werden met hen begraaven. Men plaatste ook pijpen en tabak in het graf, bij het lijk; het welk altijd bereukwerkt en verfierd werd. Ook werden hun ter eere dieren geofferd. Niemand verzelde hunne lijkftaatfij, dan die van hun ambt of geflacht waren. Deezen begroeven hen na zonnen ondergang , en keerden altijd langs een'' anderen weg van het graf terug , dan dien zij gegaan waren. Deeze Wijzen waren ook onze Geneesheeren en Wondheelers. Zij oefenden het bloedlaaten, door middel van koppen zetten; en waren zeer gelukkig in het geneezen van wonden, en het uitdrijven van vergiften. Zij hadden ook eenige zonderlinge middelen, om overfpel, diefftal, en vergiftiging te ontdekken ; waar van het wel flaagen, buiten twijfel, toetefchrijven was aan hunnen onbepaalden invloed op de ligtgeloovigheid en het bijgeloof des volks. Ik herinner mij niet, waar in die middelen bcftonden; dan alleenlijk dat, welk zijne betrekking had tot de vergiftiging. Mij geheugen een paar voorbeelden B 4 daar  14 Levensgevallen van daar van; welken men, zoo ik hoop, niet onvoegzaam zal achten, hier te vermelden, alzoo dezelven dienen kunnen tot proeven van de overigen , en het zelfde nog bij de- Negers in de West-Indien plaats heeft. Een meisje was vergeeven geworden ; doch niemand wist, door wien. De Geneesheeren belastten, dat het lijk door eenige perfoonen zou opgenoomen, en ten grave gebragt worden. Zoo ras de draagers het op hunne fchouders geheven hadden, werden zij plotslijk met een foort van ijlhoofdigheid of bedwelming bevangen, en liepen ginds en weder, zonder in ftaat te zijn, om zich een oogenblik ftil te houden. Eindelijk, nadat zij door een meenigte doornen en ftekelige ftmiken onbefchadigd heen geloopen hadden , viel het lijk van hunne fchouderen af, digt tegen een zeker huis aan, 't welk door dien val eenigszins befchadigd werd. De eigenaar van dat huis werd gevat, en beleed terftond , dat hij het meisje door vergift om 't leven gebragt hadde (*). De C*) Een diergelijk geval gebeurde te Montferrat, ia de West-Indien, in 't jaar 1763. Ik voer ten dien tijd op hei fchip tbe Cbarming Sully, Kaptein Doran. — De opperMuunnan , Mansfield, en eenigen van het bootsvolk, eenmaal aan land gegaan zijnde, waren tegenwoordig bij de begraavenis van eene jonge Negerin, die vergeeven was. Schoon zij dikwijls geboord hadden van het loopen der draagers, in zulke gevallen, en het zelfs wel gezien hadden, hielden zij zulks alles voor loos bedrog. De ftuurman , derhalven , wilde, dat de matroozen de kist zouden opneemen, en naar het  Olaudah Eqciano, of Gustavüs Vassa. 25 D e inboorelingen zijn ten uiterfte behoedzaam tegen vergif. Wanneer zij eeriigè eetwaaren koopen, kust de verkooper die van rondom, om te toonen dat het niet vergiftigd is; en het zelfde gefchiedt, wanneer eenige fpijs of drank aan iemand, inzonderheid eenen vreemdling, wordt aangebooden. — Wij hebben (langen van verfchillendc foort; van welken fommigen als voorbeduidfels worden aangezien, wanneer ze in onze huizen koomen. En de zulken doen wij nimmer leed. Mij geheugt, dat twee zulke voorbeduidende {langen, welken ijder de dikte hadden van de kuit van een mans been, en in koleur geleeken naar een' dolfijn in het water, op onderfcheiden tijden in mijns moeders nachtverblijf, alwaar ik altijd met haar fliep, kwamen kruipen, wanneer zij zich in bogten kromden , en telkens kraaiden gelijk een haan. Sommigen van onze Wijhet graf draagen. De maats , die alle van het zelfde gevoelen waren , gehoorzaamden gereeclijk. Maar naauwlijks hadden zij het lijk op de fchouderen gebeurd, of zij begonden als zinloos ginds en weder te loopen, 7.onder zich te konnen beftuuren. Eindelijk kwamen zij, zonder toeleg, bij de hut des geenen die het meisje vergiftigd had. Straks viel de kist van hunne fchouderen af, tegen de hut aan , en befchadigde een gedeelte van den muur. De eigenaar van de hut werd in verzekering genoomen , en beleed de misdaad. — Ik geef deeze gebeurdnis, zoo als die door den Huurman en het volk , bij hunne terugkoomst aan boord, verhaald werd. De geloofwaardigheid laat ik aan het oordeel van den Leezer over. B 5  z6 Levensgevallen van Wijzen, wilden, dat ik deeze (langen zoude aanraaken , ten einde deel te hebben in de goede voorbeduidfels. Ik deed zulks; want zij zijn geheel onfchadelijk, en laaten zich gemaklijk behandelen. Daar op werden ze in een' grooten aarden pot gedaan, die openbleef, en ter zijden aan den gemeenen weg nedergezet. — Sommigen van onze (langen, echter, zijn vergiftig. Eene derzelven .kroop eens over den weg, alwaar ik ftond, en ging tusfehen mijne voeten door, zonder mij zelfs aanteraaken; tot groote verwondering van veelen die het zagen. Zoodaanige gevallen , werden door de Wijzen , en derhalven ook door mijne moeder , en anderen , als aanmerkelijke voofteekens ten goede voor mij befchouwd. Zie daar de onvolmaakte fchets, welke mijn .geheugen mij oplevert, van de zeden en gewoonten van een Volk, onder welk ik het eerde levenslicht aanfehouwde. — En hier kan ik niet afzijn iets te vermelden, dat mij federt lang zeer fterk getroffen heeft; naamlijk, de aanmerkelijke overeenkoomst, welke uit dit tafereel, hoe onvolkomen ook , zich doet befpeuren , tusfehen de zeden en gebruiken van mijne Landgenootcn, en die der Jooden, eer zij in het beloofde Land kwamen, en inzonderheid der Aartsvaderen, geduurende hun herdersleven, zoo als ons het zelve in het Boek Genefis wordt afgemaald. Overeenkoomst , welke mij (terk doet overhellen, om te gelooven, dat het eene Volk uitliet andere oor- fprong-  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. -27 fpronglijk is. Indedaad, dit is het gevoelen van Doctor Gill; die, in zijne Verklaaring Van Genefis, met veel waarfchijnelijkheid de Afrikaanen doet afftammen van Afer en Afra, afkoomelingen van Abraham uit Ketura. Dit ftemt ook overeen , met de gedachten van Dr. John Clarke, eertijds Deken van Sarum ; in zijn Boek, getijteld: De Waarheid van den Christelijken Godsdienst. Deeze beide Schrijvers zijn dus , ten aanzien van deeze onze afkoomst, ecnsgevoelende. De redenen door hun bijgebragt, worden verfterkt, door de Geflachtrekening des Bijbels. En zoo er nog iets tot ftaaving van dit ftuk vereischt wierd, dan zou de gemelde overeenkoomst in zoo veelerlei opzichten , tot een krachtig bewijs kunnen ftrekken. Gelijk de Israëliërs , in hunnen oorfpronglijken ftaat, zoo worden wij beftuurd door onze Opperhoofden of Rechters, onze Wijzen en Oudften ; en ,een hoofd des huisgezins onder ons, oefent een gelijk gezag over zijn huisgezin, als aan Abraham en de andere Aartsvaderen toegekend wordt. De Wet der wedervergelding wordt bij ons bijna zoo algemeen in acht genoomen, als bij het nakroost van Abraham. En het fchijnt zelfs, dat hun Godsdienst een ftraal van deszelfs heerlijkheid op ons geworpen heeft, offchoon op zijnen weg geboogen en verfiaauwd, of verduisterd door eene wolk, waar mee de tijd, de overlevering , en de onkunde dezelve omzwachteld hebben. Want wij hebben ook onze Befnijdenis; — eene plegtigheid, zoo ik geloof, aan dat Volk be-  28 Levensgevallen vak bezonder eigen. Wij hebben daar beneven onze Offeranden, onze Slagtoffere en Brandoffers, onze wasfehingen en reinigingen, bij dezelfde gelegenheden als zij die hadden. Wat aangaat het onderfcheid in koleur, tusfehen de Eboaanfche Afrikaanen , en de hedendaagfche jooden; ik zal niet op mij neemen, dit te verklaaren. Het is een ftuk, welk de pennen van doorfchrandere en geleerde Mannen werk verfchaft heeft, en dat mijn vermogen verre te boven gaat. De Eerwaardige T. Clarkson, ondertitsfchen, heeft in zijn zeer geacht Werk: Proeve over de Slaavemij, en den Handel in Men', fchen, de oorzaak aangetoond, op eene wiize, waar door op eenmaal alle tegenbcdenkirlgen worden opgelost, en eene volkomen overtuiging, althans in mijn gemoed, teweeg gebragt is. De redeneeringen van dien Schrijver worden door de ondervinding geftaafd. Dus fchrijft Dr. Mitchel: „ De Spanjaarden, die voor eenigen „ tijd, in Amerika, onder de verzengde Lucht„ ftreek, zich hebben nedergezet, zijn zoo don„ ker van koleur geworden, als onze gebooren „ Indiaanen uit Virginie; waar van ik zelf oog» %mi& hen gtweesf' (*). Er is nog een ander voorbeeld, van eene Portugeefche Bezitting te Mitomba; alwaar de inwooners zijn voordgekoomen, uit vermenging van de eerfle Portugeefche ontdekkers met de inboorelingen, en thands C ) Pbilofopbical TransaBions, N°. 476.  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 29 thands in hunne koleur, en de wollige eigenfchap van het hair , volmaakte Negers geworden zijn; hebbende echter eene verbasterde Portugeefche taal overgehouden. Deeze voorbeelden, en eene meenigte anderen die men zou kunnen bijbrengen — terwijl ze bewijzen, hoe de koleur der zelfde menfehen verfchilt, in onderfcheiden luchtftreeken — zullen , zoo ik hoop, (trekken, tot wechnceming van het vooroordeel, welk bij fommigen tegen de inboorelingen van Afrika huisvest, uit aanmerking van derzelver verw. De geestgefteldheid der Spanjaarden veranderde immers niet, met het verdonkeren hunner koleur ? Zijnergeene oorzaaken genoeg, waar aan de fchijnbaare minderheid der Afrikaanen is toetefchrijven, zonder paaien te zetten aan de Godlijke Goedheid, of te denken, dat het Opperwezen minder werks van zijn eigen Beeld maakte, omdat het in Ebbenhout ge/needen was ? Zou men niet natuurlijk de oorzaak moeten zoeken in hunne omftandigheden? Wanneer zij onder Europecrs koomen, zijn zij onkundig van hunne taal, Godsdienst, zeden, en gewoonten. Maar neemt men eenige moeite, om hen daar in te onderrechten ? Worden zij als menfehen behandeld ? Strekt de (laavernij zelve niet, om den geest nedertedrukken, deszelfs vuur en alle edele gevoelens uittedooven ? Maar vooral , welke voordeden bezit niet een befchaafd volk, boven zulken, die vanbehoorelijkonderwijs en opvoeding verftooken zijn ! De verlichte en hoog-  30 Levensgevallen van hoogmoedige Europeer herinnerc zich, dat zijne voorvaders wijleer even zoo ongemanierd als de Afrikaanen, ja zelfs barbaarsch waren. Maakte de Natuur hen minder dan hunne naneeven ? en verdienden zij, tot flaaven verkocht te worden? Elk redelijk gemoed zal zeggen : Neen ! Laat zulke bedenkingen als deezen, hunnen hoogmoed op hunne meerderheid doen verwandelen in medelijden met hunne zwarte broederen, en hen dwingen te erkennen, dat verftand of fchranderheid niet afhangen van het gelaat of de koleur. Moogen zij in het genot van aardfche zegeningen zich verblijden ; laat hunne blijdfchap gemengd zijn met goedwilligheid jegens andere menfehen, en met dankbaarheid aan God — die uit één bloed alle de geflachten der menfehen gemaakt heeft, om op den aardbodem te woonen, en wiens Wijsheid, ook in het beftuur der Weereld, onnafpoorelijk is. II.  Olaudah Eqüiano, of Gustavus Vassa. 31 II. HOOFDSTUK. Des Schrijvers geboorte, en gcjlacht. —■ Hij wordt opgeligt en wechgevoerd, nevens zijne zuster. — Hunne fcheiding. — Ontmoeten elkander; en wor- ■ den voor altoos weder gefcheiden. — Verhaal van de onderscheiden plaatfen en gevallen, welken de ' Schrijver ontmoette, totdat hij aan de Kust kwam. — Zijne verbaasdheid, op het zien van de Zee, en een Slaavenfchip. ■— Hij vaart naar de WestIndien. — IJsfelijkheden van een Slaavenfchip. —1 Hij koomt te Barbados; alwaar de laading ver. kocht en verftrooid wordt. De Leezer zal mij, hoop ik, ten goede houden, dat ik zijn geduld dus veel gevergd hebbe, met eenig verflag te geeven van de zeden en gewoonten van mijn Land. Zij zijn mij met veel zorg ingeplant, en hadden eenen indruk op mijnen geest gemaakt, welken de tijd niet konde uitwisfehen, en welke door de rampfpoeden en lotwisfelingen die ik fmds ondervonden heb, alleenlijk dieper en vaster geworden is. Want, het zij de liefde tot het Vaderland wezenlijk of denkbeeldig is, het zij men die aanmerken moete als eene les der Reden, of als eene drift der Natuur; ik zie nog heden met vermaak terug, op de eerfte tooneelen van mijn leven, offchoon dat vermaak voor het meerderdeel met fmert ge* mengd was. Ik  32 Levensgevallen van Ik heb reeds gewag gemaakt van den tijd en de plaats mijner geboorte. — Mijn vader had, beha!ven veele flaaven, een groot getal kinderen , van welken alleenlijk zeven opgewasfen zijn, ik zelf daar onder begreepen, nevens eene zuster, die de eenige dochter was. Naardien ik de jongfte zoon was, werd ik de bezondere lieveling van mijne moeder, en was altijd bij haar. Zij droeg ook eene zonderlinge zorg , om mijn verftand te vormen. Van mijne eerfte jaaren, werd ik opgekweekt in de kunst van oorlog. Mijne dagelijkfche oefening was fchieten, en met fpiesfen werpen ; en mijn moeder verfierde mij met krijgsteekenen , naar de wijze der grootfte oorlogshelden. Dus groeide ik op , totdat ik den ouderdom van elf jaaren bereikte; —■ wanneer mijn geluk een einde nam, op de volgende wijze. Gemeenlijk , als de volwasfenen verre heen gegaan waren om in het veld te arbeiden, kwamen de kinders te faamen, op het voorplein van een' der gebuuren, om te fpeelen; en dan klom meestal een van ons op een' boom, om uit te kijken, of ook eenige landlooper of kinderdief aankwam. Want fomtijds namen zij de gelegenheid waar, wanneer onze ouders afweezig waren, om op de kinderen aantevallen, en zoo veelen van dezelven te grijpen en wechtevoeren, als zij konden. Eenmaal hield ik de wacht in den top van een' boom, op ons voorplein, wanneer ik een' van dat volk het voorplein van een' onzer buuren, alwaar veel jonge lieden bij eikanderen waren, zag opgaan. Aanftonds maakte ik gerucht ;  Olaudaii Ëqjjiano, of Gustavus Vassa. 33 rücht; en de fchclm werd door de ftoutftcn uit den hoop omfmgeld, die hem met touwen verftrikten, zoo dat hij niet wech konde koomen , totdat eenige volwasfenen kwamen , en hem in zekerheid bragten. — Dan, helaas! eerlang was het mijn droevig lot, op die wijze overvallen en wechgeflccpt te worden , wanneer niemand der volwasfenen bij mij was. Op zekeren dag, als al ons volk, gelijk naar gewoonte, in het veld was om te arbeiden, en ik en mijne geliefde zuster alleen gelaatcn waren om op het huis te pasfen, kwamen twee mannen en een vrouwsperibon over onzen muur klimmen, en vielen oogcnblikjjjk op ons aan, en, zonder ons tijd te gecven om te fchreeuwen of wcêrftand te bieden, flopten zij ons den mond , en voerden ons ijllings wech in het naaste bosch. Hier bonden zij ons de handen, en fleeptcn ons mede, zoo verre zij konden, totdat de avond viel; wanneer wij kwamen aan een klein huisje, alwaar de dieven Uilhielden, om zich te ververfchen, en den nacht overbragten. Wij werden toen losgemaakt; doch waren onbekwaam om eenige fpijs te gebruiken. Door vermoeidheid en hartzeer geheel overmand, was onze eenige verkwikking een weinig flaapens, waar door ons ongeluk voor een korte poos verligt werd. Den volgenden morgen verlieten wij dat huis, en zetteden de reis den ganfehen dag voord. Langen tijd hadden wij ons in de bosfchen gehouden; doch ten laatften kwamen wij op eenen weg, dien ik meende te kennen. Nu begon ik eenige hoop te fcheppen, op verlosfing. C Want  34 Levensgevallen van Want wij waren niet verre op dien weg voordgegaan , wanneer ik, op een' afftand, eenige menfehen ontdekte. Ik begon aanftonds te fchreeuwen om hulp; dan, helaas ! dit had geene andere uitwerking, dan dat mijne geweldenaars mij vaster bonden, en den mond flopten; waar op zij mij in één' grooten zak ftaken. Zij flopten desgelijks mijn zuster den mond, en bonden haar de handen; en in dien ftaat reisden wij voord, totdat wij uit het gezicht van die menfehen waren. — Toen wij den volgenden nacht ter rust gingen , booden zij ons te eeten aan, doch wij weigerden het; en de eenige troost dien wij hadden, was, dien ganfehen nacht in elkanders armen te liggen, en de een den anderen met onze tra-tuien nat te maaken. — Maar helaas ! het duurde niet lang, of wij werden zelfs beroofd van den geringen troost, van faamén ons deerlijk lot te moogen beweenen ! De volgende dag was een dag van grooter droefheid nog, dan ik tot hier toe had ondervonden ! mijne zuster en ik werden van elkander afgefeheurd, terwijl wij in elkanders armen geftrengeld lagen! Te vergeefs fmeekten wij hen, ons toch niet van eikanderen aftefcheiden — men rukte haar uit mijne armen — voerde haar aanftonds wech — en liet mij in eene ontroering en verbijstering, welke ik niet magtig ben te befchrijven! Ik treurde en fchreide onophoudelijk , en at verfcheiden dagen niets, dan het geen mij met geweld in den mond geduuwd werd. Eindelijk, na veele dagen reizens — geduurende welken, ik verfcheiden maaien van meesters ver-.  ÖliAUDAII êojüïanq 5 of GuSTAVLTS VaSSA. 35 ■ veranderd was ■—- geraakte ik ia handen van eenen Hoofdman, in eene zeer aangenaame landftrceL Deeze man had tweè vrouwen, en eenige kinderen; die alle mij zeer wel behandelden, en alles deeden wat zij konden, om mij te vertroosten; inzonderheid de eerfte vrouw , die mij als eene moeder was. Schoon deeze plaats veele dagreizen van mijns, vaders huis gelegen was, fpraken deeze menfehen volmaakt dezelfde taal als wij. Mijn tegenwoordige meester — indien ik hem dus noemen mag — was een fmid. En mijne vobrnaamfte beezigheid was, zijne blaasbalgen te treeden. Ik geloof dat de ftof die hij bewerkte, goud was; want zij had eene fchoone en blinkende geelc koleur, en werd door de vrouwen aan de gewrichten haarer handen, en aan de enkelen der Voeten gedraagen. — Hier was ik, zoo ik denke, omtrent een maand geweest; en op het laatst begon men mij op eenigen afftand van het huis te betrouwen. Van deeze vrijheid bediende ik mij, om op alle moogelijke wijzen onderzoek te doen naar den weg tot mijn ouderlijk huis. Met het zelfde oogmerk, begaf ik mij ook fomtijds met de dienstmaagden, in de koelte van den avond, naar buiten, om water uit de welputten, tot gebruik voor het huisgezin j aantcdraagen. Ik had ook, op mijne reize, geduuriglijk acht gegeeven, waar de zon des morgens op- en des avonds onderging; en ik had opgemerkt, dat mijns vaders huis tegen den opgang der zon van mij aflag. Derhalven befloot ik, de eerfte gelegenheid waarteneemen, om te ontvlugten, en mijnen weg naar C % dien  $6 Levensgevallen van dien kant heen te richten. Want de droefheid over het afzijn van mijne moeder en vrienden» drukte mijnen geest geweldig neder ; en mijne zugt tot vrijheid, altoos groot, werd nog ftcrker aangevuurd , door de vernederende omstandigheid , van niet te moogen eeten met de vrijgebooren kinderen, offchoon ik meest altijd hun medgezel was. Terwijl mijn geest met gedachten op mijne ontvlugting zwanger ging, gebeurde er eenmaal een ongelukkig geval, waar door mijn plan geheel verijdeld , en al mijne hoope afgefneeden werd. Ik werd fomtijds gebruikt, om eene oude flaavin te helpen, in het bereiden der fpijzen, en het oppasfen der hoenderen. Op een morgen, wanneer ik beezig was de kiekens te voederen, wierp ik, al fpeelcnde, een klein keitje naar dezelven , waar door één zoodaanig getroffen werd , dat het aanftonds dood nederviel. De oude flaavin, weldraa het kieken misfende, deed er onderzoek naar. Ik vertelde haar het geval, zoo als het gebeurd was — want mijn moeder had mij altijd een' afkeer van liegen ingeboezemd ; .— waar op zij in hevige drift ontitak, en geweldig tegen mij uitvoer, dreigende, dat ik daar voor zou geftraft worden. Mijn meester niet thuis zijnde, ging zij terftond heen, en verhaalde het aan de vrouw. Dit maakte mij zeer verlegen, en ik verwachtte oogenblikliik, gcgeesfeld te zullen worden; het welk voor "mij ten uiterfte vreeslijk was, alzoo ik te huis zeer zelden flagen gehad hadde. De angst deed mij befluiten, de viugt te neemen. Ik liep heen, naar  Olaudah Eojjiano, of Gustavus Vassa. 37 naar een nabij gelegen boschje, en verbergde mij in de ftruikcn. Weldraa kwamen de vrouw van het huis , en de flaavin; en mij niet vindende, doorzochten zij het ganfche huis. Als zij lang vruchtloos gezocht, en op haar roepen geen antwoord van mij gekreegen hadden , flelden zij vast , dat ik wechgcloopen was ; waar op de gamche buurt op de been kwam, om mij natefpooren. In die landftreek , even als bij ons, waren de huizen en dorpen omringd met kreupelbosch en heesters , en de haagen waren zoo digt, dat iemand zich daar in gemaklijk konde verfchuilcn , in weerwil van het fcherpfle onderzoek. De nabuuren bleeven den ganfehen dag naar mij zoeken ; en meer dan eens , kwamen verfcheiden van hun tot op een' kleinen afftand, van de plaats waar ik was. Toen achtte ik mijzei ven geheel verlooren , en verwachtte eiken oogenblik , op het ritfelen der bladen en ftruiken, ontdekt, en door mijn' meester ftreng ge. flraft te zullen worden. Doch zij vonden mijj niet; offchoon zij dikwerf zoo nabij mij waren, dat ik zelfs hunne gefprekken en gisfingen, onder het zoeken , duidelijk konde hooren. Uit die gefprekken vernam ik tevens, dat alle poogingen die ik mogt onderneemen om tot mijns vaders huis wedertekeeren , geheel hoopeloos zouden zijn. De meesten van hun dachten, dat ik derwaards heen gevlugt was; doch men voegde er bij, dat de afftand zoo groot, en de weg zoo moeilijk te vinden was, dat ik onmoogelijk konde tc recht raaken, en noodwendig in de bosfehen C 3 zou  38 Levensgevallen van zou verdwaalen , en omkoomen. Toen ik dit hoorde, werd ik door een' hcvigen fchrik en bcnaauwdheid bevangen , en gaf mij over aan de wanhoop. Daar bij, begon de nacht te naderen; en dit verzwaarde mijne angsten nog meer. Ik had te vooren mij met de hoop gevleid, om mijn ouders huis nog te zullen bereiken, en was voornecmends, om mij, als het donker werd, op weg te begecven; maar thands was ik overtuigd, dat zulks vruchtloos zoude zijn, en ik begon te over* weegen , dat zoo ik al het geluk mogt hebben om het verfcheurend gedierte te ontwijken , ik echter de handen der roovers niet ontkoomen zou, als ook, dat ik, den weg niet weetende, in de bosfehen ellendig zou om 't leven raaken. Dus was ik als een gejaagd dier, in doodlijken angst, en hoopclooze benaauwdheid. Van tijd tot tijd hoorde ik gedruisch in de bladeren; en niet twij. felendc , of het waren flangen , zag ik oogenbliklijk te gemoet, door haar geftooken te worden. Dit vermeerderde mijnen angst; en nu begon mij de ijslijkheid van mijnen toeftand onverdraagelijk te worden. Eindelijk verliet ik de hegge , waar in ik mij verfchoolen had, gansch fkaüW , door angst , en gebrek aan vocdfel — want ik had den gcheelen dag geen fpijs noch drank genuttigd ■— en kroop naar het huis van mijn' meester, alwaar ik mij in de keuken, 't welk eene open loots was, op den haard in de asch nederleide , met een' angstigen wensch , dat de dood mij uit alle mijne jammeren wilde vcrlosfen. Naauwlijks was ik in den morgenftond ontwaakt, of  Olaudah EojJiAfto, of.Gustavus Vassa. 3f of de oude flaavin, die eerst opftond , kwam, om vuur te ontïteeken — en zag mij op den haard liggen. Zij was gansch verbaasd, mij daar te vinden , en kon naauwiijks haare oogen geloovcn. Thands beloofde ze mij, voor mij te fprecken. Zij liep terftond naar mijn' meester; die oogcnbliklijk ten voorfchijn kwam , en, na eene zachte beftraffing, bevel gaf om zorg voor mij te draagen , en mij niet kwaalijk te behan-, delen. Kort daarna gebeurde het, dat mijns meesters eenige dochter, bij zijne eerfte vrouw verwekt, ziek werd, en ftierf. Hij was daar over zoo geweldig aangedaan , dat hij , geduurende cenigen tijd , als krankzinnig was , en indedaad zichzclvcn om 't leven zou gebragt hebben, indien men niet over hem gewaakt, en zulks belet haddc. — Niet lang daarna , werd hij echter weèr herftcld ; en ik werd andermaal verkocht. Nu voerde men mij naar de {treek ter linkehand van den opgang der zon, door veele onderfcheiden landen, en eene meenigtc groote bosfehaadjen. Het volk aan wien ik verkocht was,. droegen mij dikwijls, wanneer ik moede was, het zij op de fchouders , of op den rug. Ik zag vcelc welgebouwde en gerijflijke lootfen, hier en daar, op bckwaame afftanden, aan de wegen, tot gemak der kooplieden en reizigers, die in dezelven overnachten, met hunne vrouwen, welken hen dikwijls verzeilen. Ook gaan zij altijd wel gewapend. C 4 Van  fö Levensgevallen van Van den tijd af, dat ik mijn eigen volk verliet, totdat ik aan de zeekust kwam, vond ik altoos menfehen die mij verftaan konden. De taaien der onderfcheiden Volken, verfchillcn niet ganschlijk, ook zijn ze zoo woordenrijk niet, als die der Europeers, inzonderheid der Engclfchen. Zij waren dus niet moeilijk te leeren. En terwijl ik dus door Afrika reisde, had ik twee of drie onderfcheiden taaien geleerd. — Ik had op die wijze een' aanmerkelijken tijd gereisd, wanneer ik op een' avond, tot mijne groote verwondering , in het huis daar ik was, zag inkoomen — wie? — mijne geliefde zuster! Zoo draa zij mij zag, gaf zij een' luiden fchrceuw — en vloog in mijne armen ! Ik was geheel buiten mijzclven! Geen van ons beiden kon een woord fpreeken, en wij bJeeven een lange wijl in elkanders armen geftrengeld, zonder iets anders te kunnen doen, dan weenen. Onze ontmoeting verwekte aandoening, bij alle de aanfehouwers. En indedaad, ik moet, tot lof van die geweldige verwoesters der menschlijke rechten, bekennen, dat ik nooit eenige mishandeling onderging, noch aan anderen hunner flaaven zag pleegen," dan alleenlijk, dat zij hen, wanneer het noodig was, bonden, om hun het wechloopen te beletten. Toen het dat. volk bekend werd, dat wij broeder en zuster waren , vergunden zij ons, bij elkandcren te moogen zijn; en de man, Wien' wij, zoo als ik onderftelde, toebehoorden, lag dien nacht tusfehen ons beiden, terwijl zij en ik cikanderen bij de hand hielden, over zijn lijf heen, den ganfehen .nacht.  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 41 nacht. Dus vergaten wij voor een poos onze rampfpoedcn, door de vreugd van bij eikanderen te zijn. Dan ook deeze geringe troost was van korten duur! Naauwlijks was de noodlottige morgen verfchcenen — of zij werd andermaal van mij afgefcheurd ! en , helaas ! — voor altoos! Nu was ik, indien moogelijk, nog ongelukkiger dan te vooren! De kleine verligting mijner fmert, door haare tegenwoordigheid, was mij ontzegd; en de ellende van mijnen toeftand werd verdubbeld, door mijne angstige bekommering over haar lot, en mijne vrees, dat haare rampen grooter zouden zijn dan de mijnen , terwijl ik niet in ftaat was haar eenige verligting toetcbrengen. ja, lieve deelgenoote mijner kinderlijke vermaaken! deelgenoote mijner vreugd en mijner fmerten! gelukkig zou ik mij altoos gerekend hebben, alle rampen voor u te moogen ondergaan, en-u de vrijheid te bezorgen door de opoffering van de mijne! Schoon al vroeg uit mijne armen gerukt, blijft uw beeld fteeds diep in mijn hart geprent, waar uit noch tijd noch lotverwisfelingen het immer zullen wisfehen. Terwijl het aandenken aan uw leed , in voorfpoed mijne vreugd verminderde , verzwaarde het in rampfpocd nüjne fmert. Den Allerhoogsten, die de zwakken befchermt tegen de fterken , beveele ik de zorg voor uwe onfchuld en deugd; indien dezelvcn niet alreeds haaren vollen loon ontvangen hebben — indien uwe jeugd en zedigheid niet reeds voorlang de flagtoffers zijn geworden van het geweld des Afrikaanfchen handelaars — of C 5. van  42 Levensgevallen van van dc doodlijkc lucht van een flaavenfchip —■ of van den ondraagelijken arbeid in de Plantaadjen der Europeers — of van de gecsfelzwccpen en mishandelingen, van eenen mecdoogenioozen of wcllustigen Opziener. Ik bleef op die plaats niet lang, na mijne zuster. Al wederom werd ik verkocht, en vervolgends door een aantal plaatfen heen gevoerd; totdat wij, na lang gereisd te hebben, aan eene ftad kwamen, Timnah gehcetcn, en gelegen in de fchoonfte landftrcek welke ik immer in Afrika ontmoet hebbe. De ftad was zeer rijk. Veele beekjes vloeiden door dezelve, en vereenigden zich in een' grooten vijver, midden in de ftad, waar in het volk gewoon was zich te baade'n. Hier zag en proefde ik voor de eerftemaal kokosnootcn, welken ik veel fmaaklijker vond, dan eenige foort van nooten die ik ooit te vooren gegeeten had. De boomen, waar aan ze in overvloed groeiden, ftonden overal tusfehen de huizen verfprcid. De huizen waren op dezelfde wijze gebouwd als de nnzen, van binnen zindelijk gepleisterd en gewit. Hier zag en proefde ik ook voor het eerst fuikerriet. Hun geld beftaat in kleine witte fchelpjes , ter grootte van een' nagel van den vinger. Ik werd hier verkocht, voor honderd twee en zeventig zulke fchelpjes, door een' koopman die aldaar woonde, en mij hier gebragt hadde. Twee of drie dagen aan zijn huis geweest zijnde, kwam eene rijke weduwe, die daar digt bij woonde, des avonds bij hem, met  Olavdaii Equiano, of Gustavus Vassa. 43 met zich brengende haaren cenigen zoon , een jong heer, van mijne jaaren en grootte. Zij za-, gen mij; en dewijl ik 'hun behaagde, kochten ze mij van den koopman, en namen mij met zich. Hun huis en voorplein lagen digt bij een der gemelde beekjes, en waren de fraaiften die ik ooit in Afrika gezien heb. Zij waren zeer ruim. Ook had zij een groot getal flaaven , die haar dienden. Den volgenden dag werd ik gewasfehen, en bereukwerkt. En toen de cetenstijd kwam, werd ik in de tegenwoordigheid mijner meesteresfe geleid, en at en dronk bij haar, met haaren zoon. Dit kwam mij ten uiterfte vreemd voor, en ik kon mijne verwondering naauwlijks verbergen, dat de jonge heer mij, die flaaf was, toeliet om met hem , die vrij was, te eeten ; en dit niet alleen , maar dat hij nooit wilde eeten of drinken, ten zij ik voorging , omdat ik de oudlte was. Dit laatfte kwam met onze gebruiken overeen. Indedaad, alles wat ik hier ontmoette, en hunne behandeling omtrent mij, decden mij vergeeten dat ik een flaaf was. De taal van dit volk kwam aan de onze zoo nabij, dat wij eikanderen volmaakt verltean konden. Zij hadden ook dezelfde gewoonten als wij. Desgelijks waren er dagelijks llaavcn, om ons optepasfen, wanneer mijn jonge meester en ik, nevens andere jongelingen, Speelden met onze werpfpiesfen , boogen en pijlen, gelijk ik te huis gewoon was geweest. In deeze gelijkheid aan mijnen voorigen gelukkigen Slaat, hragt ik omtrent twee maanden door. En nu begon ik te vermoeden, dat men voorhadde, mij in  44 Levensgevallen van in het huisgezin als land aanteneemen; en vond zoo veel genoegen in mijnen ftand, dat het geheugen mijner rampfpoeden allengs begon te verflaauwcn — toen op eenmaal deeze aangenaame begoocheling afgebrookcn werd! Zonder eenige voorafgaande kennis of vermoeden, werd ik, op een' morgen vroeg, terwijl mijn waarde meestelen medgezelnog flicp, op het onverwachtst aan,gegreepen, en wechgevoerd, zelfs onder de onbefnecdenen! Dus, op denzelfdcn oogenblik dat ik droomde van het grootfte geluk, vond ik mij allerongelukkigst ! En hét fcheen, als of de Voorzienigheid mij voor een korte poos dat genoegen wilde doen fmaaken , om mijnen volgenden rampfpoed dies te gevoeliger te doen treffen. De verandering welke ik nu onderging , was zoo fmertlijk, als fchielijk en onverwacht. Indedaad, het was eene verandering, waar door ik overgebragt werd uit eenen ftaat van vreugd en vergenoeging, tot een toonccl van fchrik en jammeren , die ik niet magtig ben uittedrukken; daar het mij een Element ontdekte, welk ik nimmer te vooren aanfchouwd, en waar van ik tot dien tijd geen denkbeeld gehad hadde — tooneel, waar op zich gcduuriglijk zulke voorbeelden van onderdrukking en wreedheid vertoonden , die ik zonder ijzing niet herdenken kan. Alle de Naatfijen en Volken, die ik tot hier toe ontmoet had, geleeken in derzclver gewoonten ,  Olaudah Equiano , of Güstavüs Vassa. 4S ten , zeden, en taal, naar de onze. Maar ik kwam eindelijk in een Land, welks inwooners, in alle die bezonderheden , van ons verfchilden. Dit onderfcheid trof mij geweldig; vooral, toen ik mij bevond onder een volk, dat de Befnijdenis niet waarnam, en met ongewasfehen handen at J Zij kookten ook hunne fpijzen in ijzeren potten; en hadden Europifche mesfen en handboogen, bij ons onbekend ; en vochten met vuisten onder eikanderen. Hunne vrouwen, docht mij, waren ook zoo zedig niet als de onzen , want z'ij aten , dronken , en fliepen met haare mannenMaar 't geen mij boven al verbaasde, was, dat ik geene offeranden noch flagtoffers onder hun zag. In fommigen van die plaatfen, verfierde het volk zich, door infnijdingen en lidteekenen in het aangezicht; ook vijlden zij hunne tanden zeerfcherp. 'Men wilde mij fomtijds op dezelfde wijze opfchikken , doch ik weigerde zulks ; in hoope, dat ik t'eenigen tijd onder een ander volk zou koomen , dat zichzelven zoo niet mismaakte, als ik meende dat zij decden. — Ten laatftert kwam ik aan den oever van eene wijde rivier, welke bedekt was met kanoos, in welken het volk, met hunne huisgezinnen, gereedfehappen, en voorraad van allerlei aart, fcheen te woonen. Ik was hier over boven maate verwonderd, dewijl ik nooit eenig water gezien had, grooter dan een vijver of beekje; en mijne verwondering werd gepaard met geene geringe vrees, toen ik in eene van die kanoos gezet werd, en wij met dezelve op de rivier begonden te roeien, en voord te  46" Levensgevallen va s? te drijven. Wij voeren dus. den ganfehen nacht. En toen wij aan Jand kwamen, en elk huisgezin voor zich op den oever vuur maakte , fleepten fommigen hunné kanoos op het lirand , terwijl anderen in de hunnen bleeven, en kookten, en overnachtten. Die aan land gingen, hadden matten , waar van zij tenten maakten 5 eenigen in de gedaante van kleine huizen. In die tenten of hutten , fiiepen wij. En des morgens, na ontbeeten te hebben, gingen wij wederom fcheep, en vervolgden onze reis. Ik was dikwijls zeer verwonderd , dat ik eenigen van de vrouwen, zoo wel als de mannen, in 't water zag fpringen, naar den grond duiken, weder boven koomen, en ginds en weder zwemmen. — Dus reisde ik geftadig voord, nu te land, dan wederom te water , door verfcheiden landftreeken en venchillendc volken; totdat .ik, ten einde van zes of zeven maanden , nadat ik uit mijn ouders huis was wechgevoerd, aan de Zeekust kwam. — Het zou verveclend , en van geen belang zijn , indien ik vernaaien wilde, alle de ontmoetingen, die ik hadde op deeze reis, en welken ik nog niet vergeetcn hebbe; als ook, door hoe veele verfchillende handen ik gegaan ben ; en de zeden en gewoonten van alle de onderfcheiden volken, die ik gezien heb. Ik zal derhalven alleenlijk aanmerken, dat op alle de plaatfen waar ik geweest ben, de grond ongemeen rijk en mild is, in het voordbrengen van allerlei vruchten, aan die luchtftreek eigen, en zulks in ruimen overvloed, en van ongemeene grootte. Er waren ook  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 47- ook verfcheiden foorten van gommen ; hoewel van geenerlei gebruik daar te lande. Overal Vond men eene groote meenigte tabak. Zelfs de katoen groeide er in 't wilde; en er was overvloed van rood hout. Kunsten of handwerken vond ik nergens, uitgezonderd zoodaanigen, als ik vermeld heb. De voornaamfte beezigheid in alle die landen, was de akkerbouw ; en beide mannen en vrouwen, gelijk bij ons, arbeidden daar aan. Ook werden de kinders , van beide kunne, in de konst van oorlog opgekweekt. Het eerfte voorwerp dat mijne oogen trof, toen ik op de kust aankwam , was de zee, en een flaavenfehip, dat voor anker lag, wachtende naar deszelfs laading. Ik was ten hoogften verwonderd op dit gezicht; doch mijne verwondering veranderde weldraa in fchrik en angst, toen ik aan boord gebragt werd ! Aanftonds werd ik door eenigen van het Scheepsvolk behandeld, op. getild, en ginds en weer geleid, om te zien of ik gezond was. En nu Stelde ik vast, dat ik in eene weereld van kwaade geesten was overgegaan, en dat zij mij zouden dooden. Hunne gedaante en koleur, daar beneven, zoozeer verfchillende van de onze; hun lang hair; en de taal welke zij fpraken — die ten eencmaal verfchilde van alles wat ik ooit gehoord had; dit alles liep faamen , om mij in die gedachten te bevestigen. Indedaad, zoo groot was de fchrik en benaauwdheid die mij beving, zoo ijslijk waren mijne vooruitgezichten , dat indien ik tienduizend weereb. den  48 Levensgevallen v a n den in eigendom gehad haddc, ik die gaarn zou hebben afgeitaan , om mijnen toeftand te vervvisfelen met den geringften der flaaven in mijn geboorteland. Toen ik in het fchip rond keek, en aldaar een' groot fornuis , of koperen ketel zag, die kookte; en eene meenigte zwarten van allerlei landaart, aan elkander geketend, en op derzclver aangezichten de fmert en wanhoop gcfchilderd — toen twijfelde ik niet langer aan mijn rampzalig lot ; en geheel door fchrik en angst overmeesterd, viel ik neder op het dek, in zwijm. Een weinig tot mijzelven gekoomen zijnde, vond ik eenige zwarten rondom mij, zijnde, zoo als ik dacht, eenigen van die, welken mij aan boord gebragt hadden, en thands betaaling hadden gekreegen. Zij Spraken mij aan, om mij te bemoedigen ; doch te vergeefs. Ik vroeg hen, of wij niet opgegeeten zouden worden door die blanken, die zoo verfchrikkelijk uitzagen, met hunne roode aangezichten , en lang hair ? Zi] zeiden mij, van neen. Onder tusfehen kwam een van het fcheepsvolk, en bood mij in een glas een weinig Sterken drank aan. Doch dewijl ik bang van hem was, wilde ik het van zijne hand niet aanneemen. Een der zwarten nam het derha'1vcn , en reikte het mij over. Ik nam er een weinig van; doch in plaats van mij te verkwikken , zoo als zij meenden dat het doen zou, geraakte ik, door de vreemde aandoening die het in mij verwekte, geheel in verbijstering, hebbende nooit te vooren zulken drank geproefd. Kort daar op , gingen de zwarten die mij aan boord  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 49 gebragt hadden heen, en lieten mij ter prooie aan de wanhoop. Nu zag ik mij beroofd van alle moogelijkheid, om weder in mijn geboorteland te koomen, en zelfs van alle hoop om het ftrand te bereiken. Ik wenschte nu wel, tot mijnen voorigen ftaat van flaavernij wedertekeeren, en zou dien oneindig liever verkoozen hebben, boven mijnen tegenwoordigen ftand, welke niet dan met ijsfelijkheden van allerlei aart vervuld was, en nog verzwaard werd , door mijne onkunde wat van mij worden zou. — Men liet mij niet lang tijd, om op mijn ongeluk te .peinzen, en aan mijne droefheid bot te vieren; wel draa werd ik tusfehen deks gebragt — en aldaar ontmoette ik zulk een' afgrijslijken ftank , als ik nooit in mijn ganfche leven ondervonden hadde. De benaauwde lucht, en het onophoudelijk fchreien, maakten mij zoo ziek en zwak, dat ik buiten ftaat was om te eeten. Ook had ik geen' den minften trek om iets te proeven. Nu wenschte ik, dat mijn laatfte vriend, de dood, mij fpoedig uit alle. mijne jammeren wilde verlosfen! Maar, tot mijne fmert, kwamen ftraks twee blanke mannen bij mij, en booden mij eeten aan. Toen ik dit weigerde , vattede een van hun mijne beide handen, wierp mij voor over op een windaas, en bond mijne voeten; waar op de ander mij zeer ftrenglijk geesfelde. Ik had nooit te vooren iet dergelijks ondergaan; en hoe zeer ik, aan het water ongewoon, op het eerfte gezicht van de Zee met fchrik bevangen werd, zou ik echter gaarn, indien ik over het netwerk hadde kunnen koomen, D over  $o Levensgevallen van over boord gefprongen hebben — doch het was mij onmoogehjk. En daar beneven , paste het Scheepsvolk zeer naauwkeurig op ons, die niet aan het dek vastgeketend werden, om te zorgen dat wij niet in zee Sprongen. Ik heb eenigen van die ongelukkige Afrikaanfche gevangenen wreed, lijk zien mishandelen, omdat zij getracht hadden over boord te Springen, en hen alle uuren zien geesfelen, omdat zij. niet wilden eeten. Dit laatfte was meenigwerf mijn lot. — Niet lang daar na, vond ik onder die arme gekluisterde Schepfelen, eenigen van mijn' eigen landaart; het welk in eene geringe maate mijnen geest verkwikte. Ik vroeg aan deezen, wat men met ons doen zoude. Zij gaven mij te verftaan, dat wij naar het land van die blanke menfehen zouden gevoerd worden, om voor hen te werken. Toen greep ik een weinig moed, en dacht, als het niet arger was dan werken, dat mijn ftaat dan nog zoo hoopeloos niet was. Maar met dit alles, bleef mij geduuriglijk de vrees bij, dat ik om 't leven zou gebragt worden. Die blanken, docht mij, hadden in hun gelaat en bedrijven eene ongemeene woestheid. Want ik had nooit onder eenig volk zulke voor. beelden van onmenschlijke wreedheid gezien. En deeze betoonden zij niet flegts jegens ons zwarten , maar ook tegen eenige blanken zelveu. Eenen blanken , inzonderheid , zag ik , terwijl wij op het dek waren, met een dik touw, bij den grooten mast, zoo onbarmhartig flaan, dat hij het beflierf; waar na zij hem over boord Sleepten, of het een beest was. Dit boezemde mij  0laudah equiano, of GüSTAVUS VASSA. $i mij nog meerder fchrik in voor dat volk; en ik verwachtte niets anders, dan op gelijke wijze gehandeld te zullen worden. Ik kon niet nalaaten, mijne vrees en bekommernisfen aan eenigen mijner landgenooten bekend te maaken. Ik vroeg hun, of dit volk geen land hadde, en alleen in deeze holle plaats (het fchip) Woonde ? Zij zeiden mij: Ja wel; maar zij koomen van een zeer verré gelegen land. — Hoe koomt het, dat wij in ons ganfche land nooit van hen gehoord hebben ? — Zij antwoorden, omdat zij zoo onbedenkelijk verre woonen. —-Ik vraagde, waar zijn hunne vrouwen ? hebben ze ook vrouwen , gelijk zij zijn? — Zij zeide ja, zij hebben ook vrouwen. — Hoe vraagde ik, koomt het, dat wij die niet zien ? — Z ij antwoorden, zij hebben ze thuis gelaatem ■— Toen vraagde ik, hoe kan zulk een fchip' voordgaan? -— Zij zeide, dit weeten Wij niet; maar mee behulp van de touwen die gij daar ziet, hangt men kleeden aan die groote recht op fiaande houten, en dan gaat het fchip'voord. En de blanken hebben een foort van toovertuig, dat zij in 't water werpen als zij willen , om het fchip te doen ftilhoudem — Ik was ten uiterften verwonderd en verbaasd over dit verhaal, en dacht waarlijk dat zij geesten waren. Toen wenschte ik allervuurigst, van hen ontflaagen te zijn ; want ik verwachtte zeker , dat zij mij zouden opofferen^ Doch mijne wenfehen waren ver-: geefsch; want wij werden zoo naauw bewaakt, dat het ons volftrekt onmoogelijk was te ontvlugten. Zoo lang wij op de kust lagen, was ik meestentijds op het dek. En op zekeren dag, D 2 zag  p. LeVEJSGEÏAL LKN VAN zag ik, tot mijne groote verwondering, een va» die fehepen met volle zeilen aankoomen. Zoo draa de blanken dit zagen, maakten zij een groot gejuich ; waar door wij zeer ontfteld werden. En zoo veel te meer, als dat fchip, hoe nader het kwam, zoo veel te grooter fcheen te worden. Eindelijk kwam het in mijn gezicht ten anker; en toen het anker uitgebragt was, ftonden mijne landgenooten en ik in verwondering opgetoogen, als wij zagen , dat het fchip ftil bleef liggen.. En nu twijfelden wij niet meer, of het gefchied. de door tooverkunst. Straks daar op , zettede het ander fchip zijne floepen uit, en men kwam bij ons aan boord. Het volk der beide fehepen fcheen zeer verblijd te wcezen , clkanderen te zien. Verfcheiden van de vreemdlingcn gaven ook ons zwarten de hand, en maakten eenige bcweegingen met de handen , beteekenende, zoo mij docht, dat wij met hun naar hun land zouden reizen; doch wij konden hen niet verftaan.— Eindelijk, toen het fchip daar ik op was, zijne volle laading bekoomen hadde, maakten zij, met een verfchrikkelijk geraas , zich zeilvaardig; en wij werden alle tusfehen deks gebragt, zoo dat wij niet zien konden hoe zij het fchip beftuurden. Doch dit gemis was de minfte mijner fmerten. De ftank in het ruim , terwijl wij op de kust vertoefden, was zoo onverdraagelijk, dat men niet zonder gevaar zich daar in eenigen tijd konde ophouden, en eenigen van ons, waren beftendig op het dek gelaaten, om verfche lucht inteademen.. Maar nu de ganfche fcheeps laading bij elk-  OlATJBAH EqUTANO , OF GuSTAVUS VaSSA. 53 'eikanderen opgeflooten lag, werd dezelve volftrekt vergiftig. De bedomptheid der plaats, en de hitte der luchtftrcck, gevoegd bij het groot getal flaaven die in het fchip waren, en welken zoo digt in een gedrongen lagen , dat zij zich naauwlijks konden omkceren, deed ons bijkans frikken. Door de meenigvuldige uitwaasfemingen, en den vuilcn ftank, werd de lucht weldraa bedorven, en onbekwaam tot de ademhaaling. Hier uit ontftond cenc ziekte onder de flaaven, waar aan veelen fiserven; die dus de flagtoffers werden van de -onbezonnen fchraapzugt hunner koopers. Dees ellendige toeftand werd nog verzwaard , door het knellen der ketenen, 't welk nu ondraagclijk werd; als ook, door de onreinheid der noodwendige tobben, waar in de kinderen fomtijds vielen , en bijkans verfmoorden. Het 'gillen der vrouwen, en het ftcenen der zieltoogenden , maakten het alles tot een tooneel van ijsfelijkheden, welk alle begrip fchicr te •boven gaat. Tot mijn geluk, misfehien, werd ik welhaast zoo ziek en zwak, dat men noodig oordeelde, mij den meesten tijd op het dek te doen blijven. En uit aanmerking van mijne jongheid, werd ik niet geboeid. In deezen toeftand, verwachtte ik van uur tot uur het lot mijner mede.genooten, van welken fommigen bijna dagelijks op het dek gebragt werden, op het punt zijnde van te fterven; en ik begon ce hoopen, dat de dood eerlang een einde aan mijne ellenden zou maaken. Meenigmaal fchattede ik de bewooneren der diepte veel gelukkiger dan mijzelven; i'k D .3 fee-  54 Levensgevallen van benijdde hun de vrijheid die zij genooten , en wenschte mijnen ftand met den hunnen te moo, gen ruilen. — Elke omftandigheid die mij ontmoette, diende enkel, om mij het fmertlijke van mijnen toeftand leevendiger te doen gevoelen, en mijne begrippen van de wreedheid der blanken te verfterken. Eens hadden zij een aantal visfehen gevangen; en wanneer zij die gedood, cn gereed gemaakt, en er zoo veel van gegeeten hadden als-bun lustte , in plaats van er iets van aan ons te geeven, zoo als wij verwacht hadden , lmeeten zij , tot onze groote verbaazing , alle de overige visfehen wederom in zee, niettegenstaande wij er hen ernstig om baden en fmeekten. Eenigen mijner landgenooten, door den honger geperst, wilden de gelegenheid waarnecmen, toen zij meenden dat niemand hen zag , om er heimlijk een weinig van te neemen ; doch zij werden ontdekt, en moesten hunne pooging door veele felle geesfelflagen bezuuren. Op zekeren dag, dat de zee kalm, en er weinig wind was, -wisten twee mijner landslieden die aan eikanderen gekluisterd waren, den dood boven zulk een jammerlijk leven verkiezende, ik weet niet hoe, daar ik digt bij hun ftond, door het netwerk heen te raaken, en fprongen in zee. Oogenbliklijk daar op, volgde een ander, die wegens ziekte los gemaakt was van de boeien, even. wanhoopig hun voorbeeld na; en ik geloof, dat welhaast zeer veelen het zelfde zouden gedaan hebben, indien zij niet door het fchecpsvolk, dat aanftonds op de been kwam , belet waren geworden. Die gce-  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 55 geenen van ons, welken de vlugften waren, werden terftond tusfehen deks gebragt; en er was zulk een geraas en bewecging onder het bootsvolk, als ik nooit gehoord hebbe, om het fchip ftiltehouden , en de floepen uitte zetten om de flaaven weder optcvisfehen. Twee van die ongelukkigen echter, verdronken, doch den anderen kreegen zij; en deeze werd naderhand, omdat hij dus den dood voor de flaavernij verkoozen had, op de wreedfte wijze gegeesfeld. In deezer voege, ondergingen wij bij aanhoudendheid meerder onheilen dan ik thands vernaaien kan; onheilen , welken aan den vloekwaardigen Slaavenhandel onaffchcidelijk zijn. Mecnigemaalen waren wij op het punt van te flikken, door gebrek aan verfche lucht; welke wij fomtijds verfcheiden dagen achter een moesten misfen. Hier door, en door den flank der tobben, werden veelen wechgefleept. — Geduurende onzen overtogt, zag ik voor het eerst vliegende visfehen; 't welk mij zeer verwonderde. Zij vloogen dikwijls over ons fchip heen; en veelen van dezelven vielen op het dek neder. Nu zag ik ook voor het eerst, het gebruik van den OuadranL Meer dan eens had ik met verwondering de zeelieden waarneemingen daar mede zien doen; en ik kon niet begrijpen wat zulks beduidde. Ten laatften merkten zij mijne verwondering; en een van hun, dezelve willende vermeerderen, zoo wel als mijne nieuwsgierigheid voldoen, liet er mij eens door kijken. De wolken fcheenen mij land te zijn, 't welk verdween , zoo als zij voorbij dreeven. D 4 Dit  $6 Levensgevallen van Dit vergrootte mijne verbaasdheid. En nu hield ik mij zoo fterk verzekerd als ooit, dat ik in eene andere weereld was overgegaan, en dat alles wat ik rondom mij zag, tooverijwas. — Eindelijk kwamen wij in het gezicht van het Eiland Barbados; waar op de blanken, die aan boord waren, een groot gejuich maakten, en door veelerlei teekenen hunne blijdfehap betoonden. Wij wisten niet, wat daar van te denken. Maar naar maate het fchip voordging, zagen wij duidelijk de ree, en andere,fehepen van verfchillende grootte en maakfel. En eerlang kwamen wij ten anker, voor Bridge Town. Veele Kooplieden en Planters kwamen terftond aan boord, offchoon het tegen den avond was. Zij ftelden ons in verfcheiden hoopen, en onderzochten ons zeer naauwkeurig. Zij lieten ons ook fpringen, en weezen naar het land, te kennen geevende dat wij daar naar toe moesten. Wij maakten hier uit op, dat wij door die wanfchaapen menfehen , gelijk ze ons toefchcencn, zouden opgegeeten worden. En als wij, kort daar op, alle weder tusfehen deks gebragt werden, was er veel fchrik en beeving onder ons , en niets dan bittere jammerklagten werden den ganfehen nacht gehoord; zoo dat eindelijk de blanken eenige oude flaaven van land moesten doen koomen, om ons gerust te ftcllen. Deezen zeiden ons, dat wij niet opgegeeten zouden worden, maar dat wij moesten arbeiden, en dat wij haast aan land zouden gaan , alwaar wij veelen van onze landgenooten zouden ontmoeten. Dit bericht bemoedigde ons zeer. En indedaad , niet lang  Olaudah Equiano,.of Gustavus Vassa. 57 lang daar na , werden wij ontfeheept; en er kwamen tot ons Afrikaanen, van allerlei landaart en fpraak. Wij werden aanftonds naar de wooning van den Koopman geleid, alwaar wij alle te faamen opgeflooten werden, als fchaapen in eenen ftal, zonder onderfcheid van ouderdom of kunne. ■— Daar alles wat ik zag, geheel nieuw voor mij was, vervulde mij ijder voorwerp met verwondering. Het geen allereerst mijne aandacht trof, was, dat de huizen met verdiepingen gebouwd waren, en in alle andere opzichten geheel verfchilden van die in. Afrika. Maar nog meer ftond ik verbaasd, toen ik menfehen te paard zag rijden. Ik kon niet begrijpen wat dit was , en meende waarlijk, dat dit volk zich niet dan met tooverkunsten beezig hield. Terwijl ik in deeze verwondering was, fprak een van mijne medegevangenen tot eenen zijner landslieden over de paarden, en zeide, dat deezen van dezelfde foort waren , als die in hun land. Ik verftond hen, fchoon zij uit een' anderen oord van Afrika, zeer verre van mijne geboorteplaats gelegen, afkoomstig waren. Het kwam mij zeer vreemd voor, dat ik in mijn land nooit paarden gezien hadde; doch naderhand, als ik met Afrikaanen van verfchillenden landaart fprak, hoorde ik, dat bij hun ook paarden waren , en zelfs veel grooter, dan die ik hier zag. ■—• Wij blecven niet veele dagen in de bewaaring des Koopmans ; wanneer wij verkocht werden, op de bij hun gebruiklijke wijze. Deeze is aldus. De flaaven worden in eene omheinde plaats gebragt; en op een zeker teeken, D 5 als  ■58 Levensgevallen van sis b. v., het flaan op een' trommel — vliegen de koopers, alle te gelijk, daar binnen, en grijpen elk voor zich die flaaven, welken hun best aanstaan. Het geraas en gefchreeuw waar mee dit verzeld gaat, en de drift welke in het gelaat der •koopers zichtbaar is , brengen niet weinig toe, om den fchrik en de verbaazing der fidderende Afrikaanen te vermeerderen , die hen , zoo als men met reden denken mag, befchouwen als de uitvoerders van de verdelging, welke zij meenen hun befchooren te zijn. Op deeze wijze, worden vrienden en nabeflaanden, zonder mededoogen of ontferming, van een gefcheurd, om nooit elkanders aangezicht weder te aanfehouwen. Mij geheugt, dat in het fchip waar in ik mij bevond, in het ruim der mannen, verfcheiden broeders waren; welken, bij denverkoop, in onderfcheiden handen vielen. Aandoenlijk was het , hun gehuil en gejammer, bij het fcheiden van elkanderen, te höoren. — O gij, genaamde Christenen ! zou niet een Afrikaan u moogen vraagen: ,, Hebt gij dit van uwen God geleerd, die tot u „ zegt: Doet aan anderen, zoo als gij wildet dat „ men u deed? Is het niet genoeg, dat wij uit „ ons geboorteland en van onze vrienden ge„ feheurd worden, om ter voldoening aan uwe ,, weelde en winzugt, te arbeiden? moeten ook „ nog alle tedere gevoelens aan uwe gierigheid „ worden opgeofferd ? moeten de lieffte vrienden „ en bloedverwandten , thands door de affchei„ ding van hun gcflacht nog dierbaarer aan elk„ anderen, nog van een gerukt worden, en dus „ be-  Olaxjdah Equiano, of Gustavus Vassa. y$ „ beroofd van de gelegenheid , om het akelige „ der flaavernij , door den geringen troost van „ faamen te moogen zijn, en hun verdriet en el„ lenden onderling te deelen, eenigermaate te „ verzachten ? Waarom moeten ouders hunne „ kinderen — broeders hunne broeders en zus„ ters — mannen hunne vrouwen verliezen?" Waarlijk, dit is de uitgezochtftc wreedheid, welke — terwijl ze geencrlei voordeel heeft om haar eenigszins te vergoelijken — de fmert aanmerkelijk verzwaart, en aan den deerniswaardigen en verfchrikkclijkcn ftaat derfjaavernije, zelfs nieuwe jjsfeliikheden toevoegt! III.  6o Levensgevallen van III. HOOFDSTUK. De Schrijver wordt naar Virginie gebragt. — Zijne droefheid. ■— Verwondering, op het zien van eene fchilderij, en een uurwerk. — Wordt gekocht door Kaptein Pascal, enfcheept af naar Engeland. — Zijn angst, geduurende de rcize. — Hij koomt in Engeland aan. — Zijne verwondering, 'lij eene fneeuwvlaag. —. Hij wordt naar Guern. fey gezonden, en gaat, na eenigen tijd, met zijn' Meester aan boord van een oorlogfchip. —■ Eenig bericht van de onderneeming tegen Louisburg, onder het bevel van den Admiraal Bos ca wen, in 't jaar 1758. Thands verloor ik alle de geringe overblijffelen van troost, welken ik in de verkeering met mijne landslieden genooten had. De vrouwen ook, die gewoon waren mij te reinigen en optepasfen , waren alle verfchillcndc wegen heen gevoerd , en nooit heb ik iemand van dezelven weder gezien. Ik vertoefde een korte wijl, zoo ik meen omtrent veertien dagen , op dit Eiland ; wanneer ik, benevens eenige andere flaaven, die wegens zieklijkheid niet verkoopbaar waren, ingefcheept werden in een SJoepfchip, dat naar Noord-Amerika voer. Op deeze reizc werden wij beter behandeld, dan toen wij van Afrika kwamen, en wij hadden overvloed van rijst, en vet varkens. vlees ch.  Olaudah Eqjjiano , 05 Gustavus Vassa. 61 vleesch. Wij landden, op eene rivier, een goed einde wegs van de zee, in het landfchap Virginie. Hier zagen wij geene of weinige van onze gebooren Afrikaanen ; en ik vond er geen leevendig mensch , die met mij fpreeken konde. Nadat ik hier eenige weeken in eene Plantaadje gewerkt hadde, aan het uitwieden van gras, en het opruimen van fteenen ; werden eindelijk alle mijne medegenooten van mij gefcheiden , en elders heen gevoerd , en ik alleen bleef overig. Nu vond ik mij ten uiterfte ongelukkig, en achtte mijn lot veel arger, dan dat van mijne makkers; want zij konden met eikanderen fpreeken, maar ik had niemand, vvien ik mij kon doen verftaan. In deezen toeftand deed ik niets dan treuren en wecnen , en wenschte vuuriglijk, dat de dood een einde aan mijn verdriet mogt maaken. — Terwijl ik in deeze Plantaadje was , werd de Heer, wien dezelve, zoo als ik achtte, toekwam, onpasfelijk ; en ik werd op zekeren dag in zijn woonhuis geroepen , om hem met een' waaijer fe verkoelen. Toen ik in het vertrek kwam daar hij lag, was ik zeer verfchrikt door eenige dingen die ik zag; en allermeest, als ik, door het huis gaande, eene zwarte flaavin gezien hadde, die beezig was met het eeten te kooken. Dit arm fchepfel was wreedlijk bclaaden met veelerlei ijzers; zij had er inzonderheid een aan het hoofd, het welk haaren mond zoo digt gellooten hield, dat zij naauwlijks fpreeken konde, en ganschlijk niet konde eeten of drinken. Ik was zeer v-0?wonderd en ontroerd, op het zien van dat werktuig;  €1 Levensgevallen van tuig; het welk ik naderhand verftond , dat de ijzeren muilband werd geheetcn. Men gaf mij dan een' waaij er in de hand , om den Heer te waaijen, terwijl hij fiiep. Doch ik deed dit met grooten angst. — Terwijl hij vast in flaap was, veroorloofde ik mij dikwijls, in het vertrek rond te kijken. Het kwam mij zeer fraai en zonderling voor. Het eerfte voorwerp dat mijne aandacht trok, was een Uurwerk, dat aan den fchoorftcen hing, eh gaande was. Ik ftond geheel verbaasd, over de beweeging die ik er in merkte; en vreesde, dat het aan mijn' Heer alles zoude zeggen, wat ik misdeed. En als ik, onmiddellijk daarna , het oog vestigde op een Portrait, dat aan den wand hing , en het welk mij geduuriglijk fcheen aantekijken, was ik nog meer vericbrikt; alzoo ik nooit te vooren zulke dingen gezien hadde. Nu dacht ik , dat het iets was, tot de tooverkunst behoorende. Maar als ik zag, dat het zich niet beweegde , dacht ik, dat het iets was, waar door de blanken gewoon waren'hunne groote Mannen , na derzelver dood , te doen aanweezend blijven, om hun offeranden te doen; gelijk wij de gewoonte hadden, omtrent de geesten onzer afgekorven vrienden. — In deezen ftaat van onrust bleef ik , totdat mijn Meester ontwaakte ; wanneer ik uit het vertrek weehgezonden werd, tot mijne groote blijdfehap en verruiming. Want deeze menfehen fchecnen mij enkel wonderen te zijn. — Ier deeze plaats, werd ik Jakob geheeten. Maar aan boord van de Afrikaanfchc fnaauw, droeg ik den naam van ■Mi-  OlAUDAH EqUIANO, of GüSTAVÜS VaSSA. 6$ Michaöl. — Ik had eenigen tijd in deezen ellendigen , droevigen en trooscloozen ftaat geleefd / zonder eenig mensch te ontmoeten met wien ik fpreeken kon, het welk mij het leven tot eenen last maakte; toen de weldaadige en verborgen hand des Allerhoogst en — die waarlijk de blinden leidt op eenen weg dien zij niet geweeten hebben — zich tot mijnen troost begon te openbaaren. Op zekeren dag, kwam de kaptein van een koopvaardijfchip , the Industrious Bee genaamd, ten huize van mijn' Meester. Deeze kaptein , wiens naam was M i c h a ë l Henry Pascal, was Luitenant op de koninglij ke Vloot, maar voerde thands het bevel over dit fchip , het welk eenige mijlen van hier ten anker lag. Terwijl hij zich aan 't huis van mijn' Meester bevond, gebeurde het, dat hij mij zag* en zoo veel behagen in mij vond, dat hij befloot mij te koopen. Ik meen meer dan eens gehoord te hebben, dat hij dertig, of wel veertig ponden Sterlings , voor mij betaald had. Hoe het zij, hij fchikte mij tot een gefchenk aan een' zijner vrienden in Engeland. En ik werd dicnvolgends, uit het huis van mijn' Meester, wiens naam Campbell was, gezonden naar de plaats waar het fchip lag. Ik werd te paard derwaards gevoerd, door een' bejaarden zwarten. Eene manier van reizen, welke mij zeer vreemd voorkwam. Aldaar gekoomen , bragt men mij aan boord van een fraai groot fchip, gelaaden mee tabak , en andere goederen, en gereed om naar Engeland te vertrekken. ISu fcheen mijn toeftand aan-  04 Levensgevallen van, aanmerkelijk verbeterd. Ik had zeilen om op te flaapen , en overvloed van goede fpijs om te eeten. Ook werd ik van allen die aan boord waren zeer vriendlijk behandeld; geheel ftrijdig, met het geen ik immer te vooren van eenigen blanken ondervonden had. Ik begon derhal ven nu te denken , dat alle blanken niet van dezelfde geaartheid waren. Na eenige dagen aan boord geweest te zijn, gingen wij onder zeil, naar Engeland. Ik was nog geheel onkundig, wat lot mi) befchooren was. Thands echter begon ik een weinig Engelsch te ftamelen; en ik gaf, zoo goed ik konde , te verftaan , mijn verlangen om te weeten waar wij naar toe gingen. Eenigen van het fchecpsvolk zeiden , dat zij mij naar mijn land terug gingen brengen. Dit verheugde mij uitermaate zeer. Ik was verrukt, op het denkbeeld van tot mijnent wedertekeeren ; en ik dacht: als ik thuis koom, welke wonderen zal ik te verhaalen hebben ! Dan ik werd tot een ander lot bewaard. En hier van werd ik weldraa overtuigd, toen wij de kust van Engeland in het gezicht kreegen. Terwijl ik aan boord van dit fchip was, gaf mijn Kaptein en Meester mij de naamen van Gustavus Vassa. Ik begon ten dien tijde hem een weinig te verftaan ; en ik weigerde mij dus te laaten noemen, en beduidde hem, zoo goed ik konde, dat ik Jakoh wilde gcheeten zijn. Maar hij zeide, dit niet goed te vinden, en noemde mij fteeds Gustavus. En wanneer ik weigerde op mijn' nieuwen naam te antwoorden, zoo als ik in het eerst deed , behaalde mij deeze onwilligheid mee-  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 6$ meenige oorvijg. Ik onderwierp mij dan ten laatften , en was verpligt mijnen tegen woord i gen naam te voeren; bij welken ik fedcrt altijd ben bekend geweest. — Het fchip had eene zeer lange reis; en uit dien hoofde werd de voorraad fchaars bedeeld. Tegen het laatst, kreegen wij flegts één en een half pond brood ter week, en omtrent dezelfde hoeveelheid meel, benevens een quart [d. i. een halve ftoop,] water eiken dag. Wij praaiden niet meer dan één fchip, gediuirendc onze ganfche reis ; en maar éénmaal vingen wij eenige weinige visfehen. In de gefprekken over de fchaarschheid onzer leevensmiddelen, zeiden de kaptein en het volk fbmwjjl, alboertende, dat ze mij wilden dooden, en opeeten, Ik meende dat zij in ernst fpraken, en was uitermaate beangstigd, vreezende dat ijdere ocgenblik mijn laatfte zoude zijn. Terwijl ik in dien toeftand; was , vingen zij op een' avond, met zeer veel moeite, een' grooten haai, en fleepten dien aan boord. Dit verblijdde mijn' bedrukten geest niet weinig, alzoo ik dacht, dat het volk zich daar van bedienen zou? tot fpijs, in plaats van mij opteëeten. Doch tot mijne groote verwondering, fneeden zij enkel een klein gedeelte van den Haart af, en wierpen het overige weder in zee. Dit vernieuwde mijne angstvalligheid; en ik wist niet, wat van die blanke menfehen te denken. Maar ik vreesde fteeds, dat zij mij zouden dooden en opeeten. — Er was een jongeling aan boord, omtrent vier of vijf jaaren ouder dan ik , die nooit te vooren op zee geweest was; zijn naam E wa$  46 Levensgevallen van was Richard Baker. Hij was geboortig van Amerika, had eene uitmuntende opvoeding gebooten, en was van eene beminnelijke inborst. Niet lang nadat ik aan boord kwam, betoonde hij mij eene groote vriendfehap en oplettendheid; en ik, van mijne zijde , kreeg eene hartlijke liefde tot hem. Wij werden vervolgends boezemvrienden ; eri geduurende twee jaaren , was hij mij tot uitfteekend nut, en mijn beftendige medgczcl en onderwijzer. Schoon dees braave Jongeling zelf veele flaaven onder zich had , hebben hij en ik nogthans, aan Scheepsboord, te faamen vcclc wederwaardigheden moeten ondergaan; en meenigen nacht, lagen wij in elkanders armen, in groote benaauwdheid. Dus werd er tusfehen hem en mij eene vriendfehap gebooren, welke wij aankweekten , tot zijnen dood toe , die , tot mijne overgroote droefheid, voorviel in het jaar 1759, wanneer hij zich bevond in den Archipel, aan boord van zijner Majesteits Schip The Preston. Gebeurdnis, welke ik nimmer ophield te betreuren; aizoo ik op eenmaal in hem verloor, eenen vriendlijken onderrechter , ce«en aangenaamen mectgezel , en eenen getrouwen vriend; die op zijn vijftiende jaar reeds betoonde, eenen geest, boven vooroordeelen verheven; en die zich niet febaamde , acht te Slaan op , zich te verbinden met , en de vriend en onderwijzer te zijn van eenen, die onkundig 1— een vreemdling ■— van eene andere koleur , en — een Slaaf was! Mijn Meester had in Amerika bij zijne moeder te huis gelegen. Hij maakte veel werks van hem , en liet  ©laudah Equiano , of Gustavus Vassa. 6? liet hem altijd met zich eeten in de kajuit. Hij zeide hem dikwijls, al fchertfcnde, dat hij mij dooden en opeeten, wilde. Somtijds zeide hij tot mij: De zwarten deugen niet om te eeten; en vroeg mij , of wij in ons land geen menfehen aten? Ik zeide, Neen. Dan willen we, zeide hij, eerst D t c k opeeten •— dus noemde hij hem altijd — en dan u. Schoon mijne vrees hier door een weinig verligt werd, ten opzichte van mijzelven, was ik in groote bekommering voor Dick; en zoo meenigmaal hij geroepen werd, vreesde ik dat zij hem dooden zouden; en ik luisterde en keek heimlijk toe , of hij niet gedood werd. En van deeze angstvalligheid werd ik niet ontheven, voor dat wij aan land kwamen. Op een' nacht, verlooren wij een' man over boord. Het gefchreeuw en geraas was zoo groot en ver. ward , dat ik, niet weetende wat er gebeurde, wederom zeer bang begon te worden, en te denken , dat men mij zou opofferen, of eenige too. verij met mij te werk ftellen; want ik bleef geduurig in het denkbeeld, dat zij tooveraars waren. Ook gingen de golven geweldig hoog ; 't welk mij deed denken, dat de Beftuurder der Zee vertoornd was, en deed vreezen, dat men mij zou opofferen , om Hem te bevredigen. Dit ver, vulde mij met doodlijken angst, zoo dat ik dien ganfehen nacht mijne oogen niet floot om te rusten. Toen het daglicht aanbrak, werd mijn geest echter een weinig opgeruimd. Niettemin, zoo dikwerf ik geroepen werd, bekroop mij de vrees, dat het was om gedood te worden. EeniE a gen  6B Levensgevallen van' gen tijd daar na , zagen wij eenige zeer groote visfchen , welken ik naderhand verftond , dat Grampus [of Noordkaaper] genoemd worden. Zij kwamen ten uiterfte verfchrikkelijk voor, en vertoonden zich tegen den avond, als het donker begon te worden. Zij waren zoo nabij, dat zij het water op het fcheepsdek fpuuwden. Ik geloofde, dat deeze afgrijslijk groote visfchen de Regeerders der Zee waren. En dewijl de blanken hun geene offeranden deeden , meende ik , dat zij op hen vergramd waren. Het geen mij eindelijk in deeze gedachten bevestigde , was , dat de wind juist toen ging liggen, en er eene groote ftilte kwam; ingevolg van welk, het fchip niet langer voordging. Ik ftelde vast, dat de visfchen dit veroorzaakt hadden, en ging mij in het voorfte deel van het fchip verbergen, uit vreeze van opgeofferd te worden om hen te verzoenen; terwijl ik alle oogenblikken fidderde en beefde. Het leed niet lang, of mijn vriend Dick kwam bij mij. Ik nam deeze gelegenheid waar, om hem, zoo goed ik konde, te vraagen, wat die visfchen waren. Daar ik nog niet veel Engelsch kon fpreeken , konde ik hem te naauwer nood mijne vraag doen verftaan; en in 't geheel niet, toen ik hem vroeg, of ook eenige offerande aan die visfchen gedaan wierd ? Hoe het zij, hij berichtte mij, dat deeze visfchen gemaklijk een mensch konden inzwelgcn. Dit verminderde mijne ongerustheid niet. Hier werd hij bij den Kaptein geroepen, die op het kompanje leunende ,; al fchertfende naar den visch ftond te kijken; terwijl meest al - *. het  Olaudah Equtano , of Gustavus Vassa. 69 het volk bcezig was, om een tobbetje met brandende pik gereed te maaken, om de visfchen méde te doen fpeelch. Thands riep mij de Kaptein tot zich ; hebbende van D1 c k iets van mijne bekommeringen verftaan. En na zichzeiven en anderen een wijl met mijne angstvalligheden vermaakt te hebben, waar toe mijn fchreeuwen êri beeven van zeiven aanleiding gaf, liet hij mij gaan. Nu werd de pik in brand geftooken, en het tobbetje over boord op het water nèêrgclaaten. Het was reeds donker , en de visfchen zwommen het zelve na ; en tot mijne groote blijdfehap, zag ik dezeiven niet meer. Alle mijne angsten en fchrikken begonden echter te verdwijnen, toen wij het land in 't gezicht kreegen. En eindelijk kwam het fchip te Falmouth aan, na eene reis van dertien wecken. Aller harten fcheenen verheugd , bij het bereiken der gewenschte ree, doch allermeest het mijne. De Kaptein ging aanftonds aan land , en zond eenige verfche eetwaren aan boord; waar aan wij groot gebrek hadden. Wij maakten er ook een goed gebruik van, en onze fchaarschheid werd weldraa verwisfeld in ruimen overvloed. — Het was in het begin der lente des jaars 1757. toen ik in Engeland aankwam. En ik bereikte toen den ouderdom van om trent twaalf jaar. Zeer' was ik getroffen , op het gezicht der gebouwen en ftraaten te Falmouth. En indedaad, alles wat ik zag, was mij telkens eene nieuwe ftof van verwondering. — Op een morgen, wanneer ik op het dek E 3 kwam,  '*o Levensgevallen van kwam, vond ik het geheel bedekt met fnecuw, welke dien nacht gevallen was. Dewijl ik nooit iet dergelijks gezien hadde, dacht ik dat het zout was. Ik liep ijlljngs naar beneden, bij den ftuurman, en gaf hem, zoo goed ik konde, te verHaan, hoe men des nachts het ganfche dek met zout beftrooid hadde, biddende hem dit te koomen zien. Hij, weetende wat het'was, beval mij, er een weinig van te haaien. Ik nam er een handvol van , 't welk ik zeer koud vond, en bragt het hem beneden. Hij zeide mij, het eens te proeven. Ik deed zulks; en was uitermaate zeer verwonderd. Ik vroeg hem toen, wat dit was ? Hij zeide mij, het was fnecuw. Doch ik verHond hem niet. Hij vroeg mij , of wij dat ook in ons land niet hadden? Ik zeide, N^en; en vroeg hem vervolgends, wat men er mede deed ? en wie het maakte ? Hij zeide mij: een groot Man, in.den hemel, die God heette. Dan dit was mij wederom, hoezeer ik alle mijne ver. mögens infpande, volftrekt onverflaanbaar. En zoo veel te meer, toen ik nog dien zelfden dag de ganfche lucht in eene digte vlaag er mede vervuld zag. Eenigen tijd daar na , ging ik ter kerk; en vcrmids ik nooit te vooren in zulk eene plaats geweest was, Hond ik wederom ten uiteï. He verwonderd, op het hooren van den Dienst. Ik vroeg daar omtrent, al wat ik vraagcn konde. Men gaf mij te verflaan, dat men "daar door God vereerde, die ons en alle dingen gemaakt heeft. Dit ging al wederom mijn begrip te boven, en ik geraakte er door in een eindeloos veld van vraagen en  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. f I en onderzoeken, zooveel ik in-ftaat was mijne gedachten eenigszins verftaanbaar te uiten. Mijn jonge vriend D i c k , was doorgaands mijn beste uitlegger; want ik kon vrij met hem omgaan, en hij onderrechtte mij altoos met vermaak. Het geen ik van hem verftund, aangaande dien God, als ook, het geen ik in deeze blanke menfehen opmerkte, dat zij eikanderen niet verkochten, gelijk wij deeden, behaagde mij zeer; en in dit opzicht , fcheenen ze mij gelukkiger te zijn, dan wij Afrikaanen. Ik was verwonderd over de wijsheid der blanken, in alles wat ik zag. Maar ik ftond verbaasd, dat zij niet offerden, dat zij met ongewasfehen handen aten , en de dooden aanraakten. Ook trok mijne aandacht, de ongemeene rankheid hunner vrouwen; welke mij in het eerst niet behaagde. Mij docht ook, dat zij zoo zedig en ingetoogen niet waren , als de Afrikaanfche vrouwen. M eenig maal had ik mijn' Meester en D i c k bcezig gezien met leezen. Ik had eene groote begeerte, om tot de boeken te fpreeken; zoo als ik meende dat zij deeden — en daar uit te leeren, hoe alle dingen een begin gekreegen hadden. Tot dat einde, nam ik dikwijls een boek in de hand, en fprak tegen het zelve, en dan leideik, alleen zijnde , er mijn oor op , in hoope dat het mij zou antwoorden ; doch ik ftond zeer verlegen, als ik vond dat het ftil zweeg. Mijn Meester was te Falmouth gehuisvest bij zeker' Heer , die eene dochter had van zes E 4 of  7*2. Levensgevallen van of zeven jaar, een zeer beminnelijk kind. Zij betoonde mij al ras • vee! toegenegenheid , zco verre , dat wij doorgaands te faamen aten , en dienstboden hadden om ons optepasfen. ik genoot in dit huisgezin zoo veel vriendfehap, dat het mij meenigwerf deed gedenken aan het vriendlijk onthaal, bij mijn' jongen edelen Meester in Afrika. Nadat ik hier een wijl geweest was, werd ik aan boord van het fchip gezonden: Doch het kind fchreeuwde zoo geweldig om mij , dat niets haar kon te vreden Hellen,- voor dat men mij had doen terug haaien. Men zal het vrij zonderling vinden, dat ik begon te vreezen, dat men mij aan deeze jonge Juffer zou willen uithuirvelijken. En als mijn Meester mij vroeg, of ik bij haar wilde blijven wanneer hij vertrok, hebbende het fchip de laading thands weder ingenoomen , begon ik te fchreien , en zeide dat ik haar niet wilde verlaatcn. Eindelijk werd ik bij nacht in ftilte wechgehaald, en aan 'boord gebragt. Weinig tijds daar na, gingen wij onder zeil, naar Güernfey , zijnde het fchip bevracht voor een' Kóópman aldaar, genaamd Nikolaas DoBERRY. — Daar ik mij thands bevond ondermen fchen, dje geene lidteekenen in hun aangezicht maakten, gelijk eenige Afrikaanfchc Naatfrjen onder welken ik geweest was, was ik blijde dat ik mij , toen ik bij hun was, op die wijze niet had laatcn verfieren. Toen wij te Güernfey aankwamen , beflefde mijn Meester mij in de kost, bij een' zijner Huurlieden, die aldaar eene vrouw en huisgezin hadde ; en na verloop van eeni-  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 73 eenige maanden, vertrok hij naar Engeland, en betrouwde mij aan het opzicht van deezen ftuurman, te gelijk met mijnen vriend Dick. Deeze Huurman had een dochtertje van vijf of zes jaar, met welke ik mij dikwijls vermaakte. Ik had verfcheiden maaien opgemerkt, dat wanneer haar moeder haar het aangezicht wiesch , het zeer bloozend werd; maar als ze mij wiesch, bloosde mijn aangezicht niet. Ik beproefde daarom dikwijls zelf, of ik niejt'4 door mij te wasfchen, dezelfde koleur in mijn aangezicht konde verwekken , als mijne kleine vriendin Maria; doch alle mijne poogingen waren vruchtloos. En nu begon ik bedroefd te worden , over het onderfchcid tusfehen mijne koleur en de haare. Deeze vrouw behandelde mij met zeer veel vriendfehnp en oplettendheid, en leerde mij alles, op dezelfde wijze als zij haar eigen kind deed; ja in alle opzichten gedroeg zij zich omtrent mij, als of ik haar kind ware. — Hier bleef ik , tot in den zomer des jaars 1757 ; wanneer mijn Meester, benoemd zijnde tot eerften Luitenant op zijner Majestcits fchip the Roebuck, mij opontbood, benevens Dick, en zijn' ouden ftuurman. Wij vertrokken daar op van Güernfey , en zeilden naar Engeland, in een floepfchip, naar Londen beftemd. Ais wij omtrent de Nore kwamen, alwaar de Roebuck ten anker lag, kwam een boot van een oorlogfchip ons op zijde, om ons volk te presfen ; waar op elk wechliep, om zich te verbergen. Ik was zeer ontfteld , toen ik dit zag; fchoon ik niet wist wat het beduidde, noch E 5 wat  74 Leve» sïevallen van Wat ik denken of doen moest. Ik liep echter ook heen, en kroop onder een hoenderhok. TerHond daar na , kwamen de presfers aan boord, met uitgetrokken zwaarden, doorzochten alles, haalden het volk met geweld uit hunne Schuilhoeken , en zetteden ze in de boot. Eindelijk werd ik ook gevonden. De.man die mij vond, hield mij bij de hielen omhoog , terwijl ze alle zich lustig met mij vermaakten, en jk Schreeuwde uit al mijne magt. De Huurman , eindelijk, wien ik aanbevoolen was, dit ziende, kwam mij te hulp, en deed zijn best om mij gerust te Hellen , doch te vergeefs , totdat ik den boot zag heen vaaren. Kort daar op, kviamen wij op de Nore, alwaar de Roebuck lag ; en , tot mijne groote blijdfehap, kwam mijn Meester aan boord bij ons, en bragt ons naar het fchip. Toen ik aan boord van dit groote fchip kwam, Hond ik verbaasd, over de meenigte van volk, en al het gefchut. Mijne verwondering echter begon allengs te verminderen, naar maatc mijne kennis toenam ; en ik gevoelde niet meer die angsten en fchrikken, waar mede ik zoo dikwijls bevangen werd , toen ik eerst onder de ' Europeers kwam, en eenigen tijd daar na. Ik begon nu tot een tegenovergefleld uiterftc te hellen ; ik was zoo verre van te fchrikken of bang te worden, als ik iet nieuws zag , dat ik, na eenigen tijd op dit fchip geweest te hebben, zelfs begon te verlangen naar een zeegevecht. Mijne droefheid en imerten ook, welken in jonge gemoederen zelden duurzaam zijn , begondea te flijten, en  GLAÜDAH EqUIANO, GF GüSTAVUS VASSA. 75 en ik gewende mij binnen kort aan mijnen tegenwoordigcn ftand , en leefde er taamelijk vergenoegd in. Er was een aantal jongens aan boord, 't welk mijn genoegen nog vermeerderde; want wij waren altijd bij eikanderen , en een groot deel van onzen tijd werd met fpeelen doorgebragt. Ik bleef op dit fchip een' aanmerkelijken tijd; geduurende welken, wij verfcheiden kruis togten deeden, en veele plaatfen bezochten. Onder anderen, kwamen wij tweemaal in Holland, en voerden van daar verfcheiden lieden van aanzien ©ver; wier naamen ik thands vergeeten ben. Op de reis gebeurde het eenmaal, dat tot vermaak van die Heeren, alle de jongens op het dek geroepen , en naar evenredigheid in paaren verdeeld werden , om tegen elkandercn te vechten. Na het eindigen daar van, gaven de Heeren, aan elk der Strijders, van vijf tot negen fchcllingen. Dit was de eerftemaal , dat ik .tegen een' blanken jongen gevochten had. En daar ik nooit te vooren had ondervonden wat een bloedende neus was, deed mij dit meer dan een uur lang met de uiterfte verwoedheid kampen ; totdat wij eindelijk, beide vermoeid zijnde, gefcheiden werden. Dergelijke oefeningen van vermaak , hadde ik naderhand nog dikwijls ; in welken de Kaptein; en het Scheepsvolk mij doorgaands Sterk aanmoedigden. — Eenigen tijd daar na, zeilde het fchip naar Leith in Schotland , en van daar, naar de Orkadifche Eilanden ; alwaar ik tot mijne verwondering zag, dat het bijkans geen nacht werd. Van daar keerden wij met eene groots vloot, vol  fë Levensgevallen van vol krijgsvolk, naar Engeland. AI dien tijd was het nooit tot een treffen gekoomen , offchoon wij zeer dikwijls kruisten in de nabijheid der Franfche kust. Wij hadden op vecle fehepen jagt gemaakt, en in alles zeventien prijzen gcnoomen. Ik had, geduurende onzen kruistogt, veele fchcepsverrichtingen geleerd ; en dikwerf had men mij het gefchut laaten losbranden. Op een' avond , op de hoogte van Havre de Grace . zijnde, als het duister begon te worden, en wij van wal afhielden , ontmoetten wij een fchoon en groot fregat, naar de Franfche wijze gebouwd. Aanftonds werd alles tot den flag gereedgemaakt,' en ik hoopte nu het genoegen te hebben , van een zeegevecht te zien , waar naar ik zoo lang vergeefs gewenscht hadde. Dan op denzelfden oogenblik, als het bevel gegeeven was om lostebranden , hoorden wij het volk op het ander fchip roepen: Strijk, ftrijk de kluivert! En op het zelfde tijdftip, hijsten zij de Engelfche vlag op. Aanftonds was, er bij ons een verbaazend geroep : Hou ftil ! geen vuur ! Twee Hukken waren echter reeds gelost, doch gelukkiglijk zonder eenige fchadc te veroorzaaken. Wij hadden verfcheiden maaien aan hun geroepen , doch zij dit niet hoorende, hadden wij geen antwoord gckrecgen ; en dit was de reden , dat wij op hen gevuurd hadden. Men zond toen den boot aan boord, en het bleek, dat het the Amhuscade was, een Engelsch oorlogfchip. Dus vond ik mij in mijne verwachting grootlijks bedroogen. — Wij keerden terug naar Portsmouth , zonder fiaags te  Olaüdah Equiano , of Güstavus Vassa. 77 tc zijn,geweest, juist op den tijd der rechtspleging over de zaak van den Admiraal Byng; dien ik bij die gelegenheid verfcheiden maaien gezien heb. Mijn Meester verliet het fchip, en begaf zich naar Londen. Onderwijl werden Dick en ik geplaatst aan boord van de oorlogfloep the Savage, welke beftemd was om the St. George, een oorlogfchip dat ergens op ftrand geraakt was, te helpen afbrengen. Na eenige weeken aan boord van the Savage geweest te zijn, werden Dick en ik aan land gezonden te Deal, alwaar wij eenigen tijd bleeven ; totdat mijn Meester ons ontbood naar Londen, de plaats welke ik federt lang zeer vuuriglijk gewenscht hadde te zien. Wij vertrokken derhalvcn beide , zeer verblijd zijnde, met een wagen, en kwamen te Londen aan; alwaar wij ontvangen werden bij den Heer G üer i n , een bloedverwand van mijn' Meester. Deeze Heer had twee zusters, zeer beminnelijke Juffers , die veel werks van mij maakten. Hoe zeer. ik begeerd hadde Londen te zien , geraakte ik, toen ik mij aldaar bevond, ongelukkiglijk buiten ftaat, om mijne nieuwsgierigheid te voldoen. Want ik kreeg op dien tijd de kakhielen in zulk een' hoogen trap, dat ik verfcheiden maanden lang niet ftaan konde, en men genoodzaakt was, mij naar St. Georges Hospitaal te laaten brengen. Daar verergerde mijn ongemak zoozeer, dat de Geneesheeren meer dan eens in beraad ftonden, om mijn linkerbeen aftezetten , vreezende eene verderving. Doch ik zeide altijd, liever te willen fterven , dan zulks toctelaaten. En, Gode zij  Levensgevallen van zij dank! ik genas gelukkig-lijk, zonder die droeve kunstbewerking ce ondergaan. Na aldaar verfchciden weeken geweest re zijn, en zoo als ik maar even herfteld was , kreeg ik de kinderpokken ; zoo dat ik andermaal gebonden raakte. Nu achtte ik mij ten uiterfte ongelukkig. Ik werd echter fpoedig vveêr herfteld. En mijn Meester thands bevoorderd zijnde tot eerften Luitenant op het oorlogfchip the Preston, van vijftig ftukken, te Deptford nieuw uitgehaald, wer, den Dick en ik aan boord van het zelve gezonden. Kort daar op zeilden wij met het zelve naar Holland , om den Hertog van naar Engeland overtebrengen. Terwijl ik op dit fchip was, gebeurde er iets, hetwelk, offchoon van weinig aangelegenheid , mij vergund zij te vernaaien, alzoo ik niet nalaaten konde, er eene bezondcre opmerking op te hebben , en het te befchouwen als een blijkbaar oordeel van God. Op een morgen, zat een jong matroos in den mast op den uitkijk , en iets ziende, gebruikte hij eene roeklooze fpreekwijs, niet ongewoon aan fcheepsboord, waar bij hij zijne oogen verwenschte. Op het zelfde tijdftip, viel er eenige vuiligheid in zijn linkeroog; en tegen den avond was het fterk ontftooken. Den volgenden dag werd het arger; en binnen zes of zeven dagen, was hij zijn oog kwijt. — Van dit fchip, ging mijn Meester, als Luitenant, over op the Royal George. Toen hij vertrekken zoude, wilde hij, dat ik aan boord van de Preston zoude blijven , om op den waldhoorn te leeren blaazen. Dan  -Glaudah Equianö, of Güstavus Vassa. 79 Dan daar het fchip naar Turkijen beftemd was, konde ik niet befluiten, .mijn' Meester, aan wien ik hartlijk verkleefd was, te verlaaten ; en ik zeide hem, dat zoo hij mij achterliet, zulks mij ondraagelijk zoude vallen. Hij liet zich hier door beweegen , mij met zich te neemen; maar liet Dick op the Preston blijven, dien ik, bij mijn vertrek , voor de laatftemaal omhelsde. — De Royal George was het grootfte fchip dat ik ooit gezien hadde. Toen ik aan boord kwam, ftond ik verbaasd, over de meenigte van volk, mannen , vrouwen, en kinderen, van allerlei flach; als ook over de grootte van het gefchut, waar onder veele koperen ftukken waren , die ik te vooren nooit gezien had. Men had hier zelfs winkels of ftallen van allerlei waaren, en menfehen die hunne waar op het fchip te koop uitriepen, als of men in eene ftad was. Het fcheen mij toe, als eene kleine weereld; doch in welke ik mij wederom geworpen zag, zonder eenigen vriend, want ik had mijn' lieven makker Dick niet bij mij. Wij bleeven hier echter niet lang. Mijn Meester was maar weinig weeken aan boord geweest, toen hij aangefteld werd tot Luitenant op the Namur, toen te Spithead liggende, en uitgerust voor den Vice Admiraal Bos ca wen, die gereed ftond om met eene groote Vloot eene onderneeming te doen tegen Louisburg. Het volk van the Royal George werd op dit fchip overgezet, en de vlag van dien dapperen Zeevoogd aan boord van het zelve opgehijst. Er was eene groot vloot van oorlogfchepen, var*  So Levensgevallen van allerlei {lach* tot deeze onderneeming bijeen verfaameld, en ik had hoope , van eerlang mijne nieuwsgierigheid te voldoen, door het bijwoonen van een zeegevecht. Alles gereed zijnde, Jigtte deeze magtige Vloot — want wij hadden ook in ons gezelfchap , de Vloot van den Admiraal Cornish, naar de Indien beffcemd — eindelijk het anker, en ging onder zeil. De beide Vlooten bleeven verfcheiden dagen bij eikanderen; wanneer zij fcheidden — hebbende de Admiraal Cornish, voerende het fchip the Lenox, het eerst door een' eercfchoot onzen Admiraal begroet, die zulks uit the Namur beantwoordde. — Wij zetteden onzen koers naar Amerika. Doch door tegenwind, werden wij naar het Eiland Tcncriffa gedreeven; alwaar ik getroffen was door deszelfs vermaarden berg Pico. Deszelfs verbaazende hoogte, en zijne gedaante, welke naar een fuikerbrood gelijkt, vervulden mij met verwondering. Wij biceven eenige dagen in het gezicht van dit Eiland; en vervolgden voords onze reis naar Amerika. Wij kwamen aldaar ook binnen kort, en liepen in eene zeer bckwaame haven, St. George genoemd, in Halifax. Hier hadden wij overvloed van viseh, en allerlei andere ververfchingen. Verfcheiden oorlog- en transportfchepen met krijgsvolk , voegden zich hier bij ons, waar door onze Vloot tot een ontzaglijk getal fehepen, van allerlei foort, aangroeide, met welke wij onder zeil gingen naar Kaap Breton, in Nova Scotia. Wij hadden den braaven Generaal Wolf aan boord van ons fchip ; wiens innee- men-  OtAUDAH EqUIANO, OF GüSTAVUS VASSA. Si mende vriendlijkheid, hem bij al het volk zeer geacht en bemind maakte. Dikwijls vereerde hij mij, zoo wel als andere knaapen , met blijken zijner oplettendheid , en bevrijdde mij eenmaal van Hagen, om het vechten met een' jong Heer. — Wij kwamen aan Kaap Breton, in den zomer des jaars 1758. Hier moest het krijgsvolk ont> fcheept worden, om eenen aanval op Louisburg te doen., Mijn Meester had mede deel in het be' faunen der landing. En hier kreeg ik gelegeniheid, om eeniger maate mijne nieuwsgierigheid te voldoen , in het bclchouwen van een treffen, tusfehen ons volk en dén vijand. De Franfchen hadden op den oever post gevat, en betwistten ons de landing eert' geruimen tijd ; doch eindelijk werden ze uit hunne verfchanfingen gedreeven, :en de landing volkomen voibragt. Onze benden -vervolgden hen , tot aan de vesting Louisburg. Bij deeze gelegenheid fncuvelde veel volks, van beide zijden. Een aanmerkelijk geval zag ik dien dag : Een Luitenant van het fchip de Prinfa Armlia, die, benevens mijn Meester, mede het beftuur over de landing hadde, was beezig met bevel te gceven, en — terwijl hij fprak, vloog een musketkogel hem vlak in den mond , en ging door zijne wang weder uit. Dien dag kreeg ik in mijne handen, het bekkeneel van een' Indiaanfchen Koning, die in deeze ontmoeting gefneuveld was. Een Hooglander had hem net zelve van 't hoofd afgenoomen. Ik zag ook de ficraaden van dien Vorst, welken zeer fraai, en van vederen gemaakt waren. F Q,n-  £2 Levensgevallen van - Onze landtroupen floegen het beleg voor Louisburg ; terwijl de Franfche oorlogfchepen, van den zeekant, door de Vloot in de haven geblokkeerd , en van de landzijde, uit onze batterijen befchooten werd. Dit laatfte gefchiedde met zooveel uitwerking, dat ik eenmaal verfcheiden fehepen door het vuur uit onze batterijen in brand zag raaken , van welken , zoo ik meen, twee of drie geheel verbrandden. Op een' anderen dag gingen vijftig floepen, behoorende tot de Engelfche oorlogfchepen, onder bevel van den Kaptein George Balfour, van den brander the Aetna, en nog een' anderen Kaptein, Laforey, op de twee eenige overgebleeven Franfche oorlogfchepen die in de haven lagen af, en klampten die aan boord. Zij Staken ook den brand in een ander fchip van zeventig ftukken; maar een van vier en zestig, genaamd le Bienfaifant, haalden zij er uit. — Geduurende mijn verblijf alhier , had ik dikwijls gelegenheid , om digt bij Kaptein Balfour te weezen, wien het behaagde acht op mij te fiaan, en die zoo veel genoegen in mij vond, dat hij meer dan eens mijn' Meester verzocht, mij aan hem overtedoen; doch hij wilde mij niet misfen. En ik zou ook zeer ongaarn hem verlaaten hebben. — Eindelijk werd Louisburg veroverd , en de Engelfche oorlogfchepen kwamen in de haven voor de vesting, tot mijne groote blijdfehap. Want ik had nu meerder vrijheid om mijne nieuwsgierigheid te voldoen', en ging dikwijls aan land. .Toen de fehepen in de haven gebragt waren, kreegen wij de fchoonfte ver-  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. §3 Vertoonihg welke ik immer aanfchouwde. Alle de Admiraals, en Kapteins van de oorlogfchepen, in hunne volle monteering, en in hunne floepen, rijklijk opgcfierd, kwamen naast de Namvr liggen. De Vice - Admiraal begaf zich daarop , in zijne floep, aan land, gevolgd door de andere Officieren , naar hunnen ouderdom, en traden naar de vesting en het fort, ten einde, zoo ik denke, bezit daar van te neemen. Eenigen tijd daar na, kwam de Franfche Gouverneur, met zijne gemaalin, benevens andere perfoonen van rang, bij ons aan boord fpijzigen. Bij deeze gelegenheid, w<- a onze fehepen met allerhande vlaggen veriifrd, van de bramfteng tot . op het dek ; het welk , gepaard met het losbranden van het gefchut , eene zeer prachtige en heerlijke vertoo-. ning opleverde. Zoo draa alle dingen hier befchikt waren, zeilde de Admiraal B os ca wek met een gedeelte der Vloot naar Engeland; laatende eenige fehepen achter, onder het bevel van de Schouten bij nacht, Charles Hardy, en Durell. — Het was nu winter. En geduurende onzen togt naar Engeland, wanneer wij digt bij het Kanaal waren , gebeurde het op een' avond , omtrent zonnen ondergang, dat wij zeven groote oorlogfchepen ontdekten. Verfcheiden bij ons aan boord, zeiden •— toen de beide vlooten, na omtrent veertig minuten federt het eerfte gezicht, op een kanonfehoot bij elkanderen waren — dati het Engelfche oorlogfchepen waren; en fommigen F % van  H Levensgevallen van :van ons volk, begonden reeds de naam en van eenigen derzclven te noemen. Thands kwamen de beide viootcn elkanders nabij. En onze Admiraal gaf bevel om de vlag optehijsfen. Op dat zelfde tij* ftip , hijste de andere vloot, die uit Franfche fehepen beftond, mede haare vlag op, en gaf ons in het voorbij zeilen de volle laag. Niets is te vergelijken bij den fchrik en de verwarring, welke zulks onder ons veroorzaakte. De wind was fterk, de zee'verbolgen, en de beide bcnedenfte kagen van óns gefchut waren binnen ; zoo dat geen enkel ftuk gefchut aan boord vaardig was, om op een van de Franfche fehepen vuur te gecven. De Royal William nogthans, en de Sommerfit, welken recht achter ons waren, raakten een weinig in gereedheid, en gaven beide aan de Franfche fehepen, zoo als die voorbij zeilden, de volle laag. Ik hoorde naderhand , dat het een Fransch eskader was , gevoerd door den Heer Conflans. En zeker, hadden de Franfchen onzen toeftand geweeten, en lust gehad om te vechten, zij zouden ons groot nadeel hebben kunnen toebrengen. Doch het duurde niet lang, of wij waren flagvaardig. Aanftonds werden veele dingen over boord geworpen; de fehepen werden met allen moogelijken fpoed gereed gemaakt tot het gevecht; en omtrent tien uur des avonds hadden wij een nieuw fchoverzcil aangebonden* zijnde het oude gefcheurd. Thands gereed ziinde om flag te leveren, tastten wij het Fransch eskader aan , en noodzaakten het zelve , .offchoon twee fehepen fterker dan wij, om aftedeinzen. Wij  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 85 Wij vervolgden hen den ganfehen nacht. En bij het aanbreeken van den dag, zagen wij zes van dezelven , alle groote fehepen van linie , benevens een Engelfchen Oost-Indischvaarder, zijnde een prijs, dien zij genoomen hadden. Wij jaagden hen den ganfehen nacht, tot tusfehen drie en vier uur na den middag; wanneer wij een fchip van vier en zeventig flukken inhaalden, en op een musketfehoot voorbij zeilden, als ook het OostIndisch fchip , het welk nu de vlag ophijste, doch dezelve aanftonds wederom ftreek. Hier op deeden wij fein aan de andere fehepen, om het in bezit te neemen. En meenende dat het oorlogfchip ook ftrijken zoude , draaiden wij bij, doch dat niet; hoewel wij, indien we van zoo nabij op het zelve gefchooten hadden , het gemaklrjk hadden kunnen overmeesteren. Tot mijne uiterfte verwondering , zeilde de -Sommerfet, die achter ons aankwam, meenende dat men van dit Fransch fchip genoegzaam meester was, het zelve mede voorbij, en volgde ons. De Franfche Bevelhebber zeilde de andere fehepen op den afftand van een kanonfehoot vooruit, poogende met allen fpocd ons te ontvlugten; en omtrent vier uur , zeilde hij zijn voorfteng over boord. Dit veroorzaakte een luid geroep bij de onzen; en een weinig daar na, kwam de fleng digt bij ons. Doch , tot onze groote verwondering , konden wij het fchip niet inhaalcn, maar vonden dat het zoo fnel voordzeilde als te vooren, indien niet fneller. De zee werd nu meer kalm, en terwijl de wind minder werd, kwam het fchip van vier F .3  86' Levensgevallen van én zeventig ftukken , dat wij voorbij gezeild waren, andermaal bij ons, in dezelfde richting, en zoo nabij, dat wij het volk hoorden fpreeken, zoo als het ons voorbij zeilde; echter werd noch van de eene, noch van de andere zijde, een enkel fchot gedaan. En omtrent zes uur , toen het donker begon te worden, voegde het zich bij de overige fehepen. Wij jaagden hen den ganfehen nacht. Doch des anderendaags waren zij uit het gezicht, zoo dat wij er niets meer van ontdekten; en wij hadden alleenlijk het oud Oost-Indisch fchip veroverd, het welk ons tot last was. — Wij zeilden vervolgcnds het Kanaal in , en kwamen tegen het einde van het jaar 1758 te St. Helena. Hier geraakte de Nanmr aan den grond, als ook een ander groot fchip, dat achter ons kwam. Dan, door het water uittepnmpen, en vceJe dingen over boord te werpen om de fehepen te verligten, kreegen wij dczelven zonder fchade wederom vlot. Wij vertoefden een korte wijl te Spithead , en zeilden vervolgcnds naar Portsmouth, om te kalefateren. Van hier begaf zich de Admiraal naar Londen. Mijn Meester en ik volgden hem weldraa, met een' presgang, alzoo wij eenig volk noodig hadden, om de begonnen onderneeming te kunnen voltooien. IV.  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. ?7 IV. HOOFDSTUK. De Schrijver wordt gedoopt. — Ontkoomt te naauwer nood het gevaar van te verdrinken. — Ver■trekt op eene onderneeming, naar de Middelland, fche Zee. — Ontmoetingen aldaar. — Is oog: getuige van een treffen, tusfehen eenige Engelfche en Franfche fehepen. — Omftandig verhaal'van den vermaarden Zeejlag , tusfehen den Admiraal Boscawen, en den Heer Le Clue, op de hoogte van Kaap Logas, in Augustus 1759- — Vreeslijk gezicht, van het opvliegen van een Fransch fchip. — De Schrijver zeilt naar Engeland. — Zijn Meester krijgt het hevel over eert brander. — Ontmoet een' Neger jongen, van wien hij veel vriendfehap geniet. — Maakt zich gereed, tot het bijwoonen van eene onderneeming op Belle - Isle. — Aanmerkelijk verhaal van eenen ramp, welke zijn fchip wedervoer. — Hij koomt te Belle-Isle. — Schikkingen tot de landing, en het beleg. — Des Schrijvers gevaar, en angst; en hoe hij zich daar uit reddede. — Overgaaf van Belle - Isle. — Verrichtingen, daar na , op de kust van Frankrijk. — Merkwaardig voorbeeld van menfehendiefte. — De Schrijver keert weder naar Engeland. — Hoort van vrede fpreeken; en hoopt zijne vrijheid te zullen verkrijgen. — Zijn fchip zeilt naar Deptford, om afbetaald te wor'4en. — Aldaar koomende, wordt hij onverhoeds F 4 door  $8 Levensgevallen van door zijn' Meester opgevat, met geweld naar een West- Indisch fchip gevoerd, en verkocht. Het was nu tusfehen de twee en drie jaaren geleeden, dat ik de eerftemaal in Engeland aankwam ; welken tijd ik meestendeels op zee had doorgebragt. Ik begon mij nu te gewennen aan den zeedienst, en vond een taarnelijk genoegen in mijnen ftand. Mijn Meester behandelde mij altijd zeer wel; en mijne verkleefdheid aan hem, en de dankbaare erkendtenis welke ik jegens hem gevoelde, waren zeer groot. — Dooide meenigerlei tooneelen welken ik aan fchcepsboord befchouwd hadde, werd ik allengs vreemd van alle vrees of fchrik, en was, althans in dat opzicht, bijkans een Engelschman geworden. Meehigwcrf heb ik met verwondering nagedacht, dat ik in geen van alle de gevaaren, waar in ik mij van tijd tot tijd op zee bevond , huif ZOo veel angst of fchrik gevoeld hadde, als die, waar 'mede ik vervuld was op het eerfte gezicht van Europeers, en op elk, zelfs het geringfte bedrijf van hun , toen ik eerst onder hun kwam, en » eenigen tijd daar na. Die vrees echter , welke het uitwerkfcl was van mijne onkunde, verdween , naar maate ik hen leerde kennen. Ik kon nu al taarnelijk goed Engelsch fpreeken, en verftond volmaakt , alles wat er gezegd werd. Ik was nu onder mijne nieuwe landgenooten niet ■flegts volkomen gerust, maar vond zelfs fmaak in hunne zeden en omgang. Ik befchouwde hen 'mi niet langer als geesten of fpookfels, maar als mén-  olaüdah EqUIANO, OF GüSTAVUS vassa.C89 menfehen, die ons overtroffen; en daarom had ik te fterker begeerte, om hun gelijk te worden, hunne denkwijze mij eigen te maaken, en hunne gewoonten nate volgen. Ik nam derhal ven alle gelegenheden daar toe, zorgvuldig waar; en elke nieuwe zaak die mij voorkwam, floot ik op in mijn geheugen. Lang had ik gewenscht, te kunnen leezen en fchrijven. Tot dit einde, nam ik vlijtig alle gelegenheden waar, om onderrechting te erlangen; doch ik had tot nog maar zeer weinig geleerd. Maar toen ik met mijn Meester te Londen kwam , kreeg ik daar toe de fchoonfte gelegenheid ; welke ik ook met blijdfehap aangreep. Kort na mijne aankoomst, beitelde hij mij bij zekere Juffers , G u e r i n genaamd, die mij , toen ik aldaar te vooren was , met zeer veel heuschheid behandeld hadden ; en deezen zonden mij ter fchool. Terwijl ik bij deeze Juffers woonde, zeiden mij haare knechts, dat ik niet in den hemel konde koomen , ten zij ik gedoopt wierd. Dit maakte mij zeer ongerust. Want ik had nu eenige flaauwe denkbeelden van eenen toekoomenden ftaat. Ik maakte dienvolgcnds mijne bekommernis bekend aan de oudfte der Juffers; wier gunstling ik geworden was ■—en bad haar, mij te laaten doopen. Zij antwoordde mij, tot mijne groote blijdfehap, dat ik gedoopt zou worden. Zij had zulks voorheen reeds aan mijn' Meester verzocht; doch hij had het geweigerd. Thands drong zij er fterk op; en hij, eenige vcrF 5 plig-  Levensgevallen van pb'gting aan haaren broeder hebbende , ftond haare bede toe. Ik werd dan gedoopt , in de Kerk van S. Margareet, in Westmunster , in Sprokkelmaand des jaars 1759. bij mijn' tegenwoordigen naam. De Geestlijke gaf mij ten zelfden tijd een boek, getijteld: Guide to the Indians; {d. i. Wegwijzer voor de Indiaanen,~\ en gefchreeven door den Bisfchop van Sodor en Man. Méjuffer Guerin deed mij bij deeze gelegenheid de eer , als Doopgetuige over mij te ftaan, en gaf mij daar na een deftig onthaal. — Ik was gewoon deeze Juffers te vergezellen , wanneer zij uitgingen , en dit maakte mij haaren dienst bij uitneemendheid aangenaam, nlzoo ik dus dikwijls gelegenheid had om Londen te bezien, waar op ik boven alles zeer gezet was. Echter was ik ook nu en dan bij mijn Meester, daar hij zijn verblijf hield, zijnde nabij de brug van Westmunster. Hier liep ik dikwijls fpeelen, bij den trap der brug, en fomtijds ook in de vaartuigen der fchuitevoerders , met andere jongens. Bij zulk eene gelegenheid, had ik mij eenmaal, met een' anderen jongen , in een roeifchuitje begeeven, óm de rivier optevaaren. Terwijl wij daar mede beezig waren , kwamen twee andere jongens in een febuitje naar ons toe vaaren , en, meenende dat wij voorneemends waren het vaartuig te fteelen, gebooden ze mij, in hunne ichuit overteftappen. Ik was daar toe aanftonds gereed. Doch zoo draa ik den eenen voet op hunne fchuit gezet hadde, duuwden zij die af — en ik viel in de Teems. Dewijl ik niet zwemmen  Olaudah Equiano , of Gustavus 'Vas*a. 91 men konde, zou ik onvermijdelijk hebben moeten verdrinken , indien niet eenige fchuitevoerders, die gelukkiglijk daar omtrent waren , mg fpoedig hadden gered. Het fchip the Namur wederom zeilvaardig zijnde, kreeg mijn Meester bevel, om met zijn volk aan boord te gaan ; en ik was, tot mijne groote droefheid, verpligt, mijnen Schoolmeester , die mij zeer wel aanftond , en van wiens onderwijs ik , geduurende mijn verblijf te Londen , gebruik gemaakt had , te verlaatcn , om mij met mijn' Meester aan boord te begeeven. Het was ook niet dan met innig leedwezen, dat ik affcheid moest neemen van mijne vriendlijke Mccsteresfen, de Juffers Guerin. Zij hadden dagelijks haar werk gemaakt, om mij te leeren leezen, en namen veel moeite, om mij de gronden van den Godsdienst, en de kennis van den waaren God intefcherpen. Ik verliet derhalven deeze beminnelijke Juffers niet dan met den grootften weerzin; na veelc heilzaame en vriendlijke vermaaningen voor mijn gedrag , gepaard met eenige gefchenken van waardij , ven haar ontvangen te hebben. Toen ik te Spithead kwam, vond ik,dat wij naar de Middcllandfche Zee beftemd waren, met eene groote vloot, welke thands gereed lag om uitteloopen. Wij wachtten alleenlijk naar de aankoomst van den Admiraal; die ook eerlang aan  02 Levensgevallen van aan boord kwam. Wij ligtten vervolgends hec anker, in het voorjaar i7S9 , en gingen onderzeil naar de Middellandfche Zee. In elf dagen, nadat wij van Landsend vertrokken waren ,Ö bereikten wij Gibraltar. Terwijl wij ons hier ophielden , ging ik dikwijls aan land , en kocht veel vruchten , in grooten overvloed , en zeer goedkoop. Ik had meer dan eens, aan land zijnde, verfcheiden menfehen verhaald, hoe ik, nevens, mijn zuster , was opgeligt en wechgevoerd, en hoe wij van eikanderen gefcheiden waren, zoo als ik te vooren befchreeven heb; en had telkens doen blijken , mijne bezorgdheid over haar lot, cn mijne droefheid , van haar nooit te hebben wedergezien. Eenmaal, wanneer ik aan land. was, en deeze omftandigheden aan eenige menfehen vertelde, zeide mij een van hun, dat hij wist, waar mijne zuster zich bevond, en indien ik met hem wilde gaan, hij mij bij haar brengen zoude. Hoe onwaarfchijnelijk -dit verhaal ook was, geloofde ik het terftond, en toonde mij bereid om met hem te gaan ; terwijl mijn hart van vreugd in mij opfprong. En indedaad, hij bra«t mij bij een zwart meisje, die zoo zeer haar mijne zuster geleek, dat ik, op het eerfte gezicht, waarlijk dacht dat zij het zelve was. Doch ik geraakte welhaast uit mijne dwaaling, en vond, toen ik haar aanfprak, dat zij van een' anderen landaart was. Ter-  Olaüdah Kquiano, of Gustavus Vassa. 93 Terwijl wij 'hier.lagen, kwam the Preston binnen, uit den Levant. Zoo draa dit fchip aankwam , zeide mijn Meester tot mij , dat ik nu mijn' ouden makker Dick zoude zien, die op het zelve overgegaan was, toen het naar Turkije zeilde. Op dit bericht was ik zeer verblijd, en hoopte eiken oogenblik hem te omhelzen. Toen de Kaptein bij ons aan boord kwam, het welk flraks na deszelfs aankoomst was, liep ik-iillings toe, om naar mijnen vriend te vraagen. Dan helaas! ik verftand van het volk, tot mijne onuitfpreekelijke droefheid, dat de lieve jonge overleeden was! en dat zij zijne kist, met alle zijne andere goederen , aan mijn' Meester bragten. Mijn Meester fchonk die vervolgends aan mij, en ik befchouwde ze, als eene gedachtenis van mijnen Vriend, dien ik hartlijk bemind hadde, en wiens dood ik. betreurde, als van eenen broeder. Geduurende ons verblijf te Gibraltar, zag ik, digt bij de haven, een foldaat, bij de beenen opgehangen (*). Dit kwam mij vreemd voor; want ik had te Londen een' man bij den hals zien Ophangen. Op een' anderen, tijd , zag ik den Schipper van een fregat, op een vlot, door ver. fcheiden floepen van het oorlogfchip, naar het ftrand toe fleepen, en van de vloot wechgejaagd; het welk ik.verftond, eene ftraf te zijn, wegens be- (*) Hij had, willende wechloopen, zicbzelven verdronken,  f4- Levensgevallen van betoonde bloóhartlgheid. Aan boord van het zelfde fchip, zag ik ook een' matroos aan de raa ophangen. Na eenigen tijd op de reede van Gibraltar vertoefd te hebben, zeilden wij de.Middeüandfche Zee op , een groot einde wcgs boven den zeeboezem van Lyons; alwaar wij, op een' nacht, door een' vreeslijken ftorm beloopen werden, veel heviger dan ik ooit had bijgewoond. De zee werd zoo verbolgen, dat offchoon onze kanonftukkcn alle wel vastgef jord waren, er groote reden was om te vreezen, dat ze door de geweldige helling en werking van het fchip, los zouden geraaken; het welk, indien het gebeurd ware, hadden wij onvermijdelijk moeten vergaan. — Nadat wij hier een wijl gekruist hadden, kwamen wij te Barcelona, eene Spaanfche zeehaven; aanmerkelijk wegens haare zijde - manufaktuuren. Hier moesten alle de fehepen versch water inneemen. Mijn Meester , die verfcheiden taaien fprak, en dikwijls den Admiraal voor tolk diende, had het opzicht over het water haaien voor ons fchip. Tot dat einde had hij , nevens de andere officieren, die denzelfden dienst verrichtten , tenten opgeflaagen aan de baai ; en de Spaanfche foldaaten hielden post langs het ftrand, zooikdenke, om toetezien, dat door ons volk geene fluikerijen gepleegd wierden. Ik was doorgaands bij mijn' Meester; en vond een groot behagen in deeze plaats. Al den tijd dat  Olaudah Eqüiano , of Güstavus Vassa. 95 ' dat wij daar vertoefden, was het als eene openbaare "markt. Het landvolk bragt vruchten aan van allerlei foort, en verkocht ons die tot veel laager prijs, dan men ze in Engeland konde bekoomen. Zij bragten ook wijn, in varkens- en fchaapenvellen ; het welk mij zeer vermaakte. De Spaanfche officieren alhier, behandelden onze officieren met veel beleefdheid en vriendlijkhcid. Eenigen van hun, in het bezonder, kwamen dikwijls in de tent van mijn' Meester, om hem te bezoeken ; wanneer zij fomwijl behagen fchiepen , in mij op hunne paarden of muilezels te zetten, zoo, dat ik er niet af konde vallen, en dan die dieren op een' vollen ren voord te drijven; het welk hun, dewijl ik een flegte paardrijder was , geen gering vermaak verfchafte. — JNadat de fehepen van water voorzien waren, gingen wij onder zeil, om onzen kruistogt te hervatten, tot op de hoogte van Touion, met oogmerk , om eene vloot Franfche oorlogfchepen , welke aldaar lag, te onderfcheppen. Op een Zondag kwamen wij op eene plaats, alwaar twee Franfche fregatten digt aan ftxand ten anker lagen. Onze Admiraal, deze]ven willende neemen of vernielen, zond er twee fehepen op af, naamlijk the Culloden, en the Conqueror. Zij kwamen wel draa bij de Franfchen; en hier zag. ik een hevig ..gevecht, zoo ter zee, als te land. Want de fregatten waren van de landzijde door batterijen gedekt, welken een geweldig vuur maakten op onze fehepen , die zulks met geen minder geweld beantwoordden; zoo dat er, een' ge-  5><5 Levensgevallen van - geruimen tijd, van weerskanten een aanhoudend en fterk vuur gemaakt werd. Eindelijk ging een der fregatten ten grond, doch het volk werd ge. red, hoewel met zeer veel moeite. Een weinig daar na, verliet een deel des volks ook het ander .fregat , het welk niet meer dan een wrak was. Onze fehepen waagden het echter niet, het zelve medetebrengen, alzoo zij zelvcn door de batterijen, die beftendig op hen gevuurd hadden, geweldig gehavend waren ; zoo verre , dat onze Admiraal noodig oordeelde, eenige floepen aftezenden , om hen naar de vloot te boegfecren. Ik heb naderhand met een' man gevaaren, die zich bij deeze gelegenheid in eene der Franfche batterijen bevonden had; hij zeide mij, dat onze fehepen dien dag aanmerkelijk nadeel, op ftrand , en aan de batterijen, gedaan hadden. Hi er na zeilden wij naar Gibraltar, en kwamen aldaar aan, in Oogstmaand des jaars 1759. — Wij bleeven hier liggen, met alle onze zeilen ontfpannen , terwijl de vloot water innam , en andere noodwendigheden verrichtte. In deezen ftaat alhier ten anker liggende, gebeurde het op zekeren dag, wanneer de Admiraal, met de voornaame officieren , en veelen van het volk van allerlei ftand, aan land gegaan waren — dat 00 het onverwachtst, des avonds omtrent zeven uur, alarm gemaakt werd , door de feinen der fregatten, tot dat einde bcftcld; en in een' oogenblik, was er een algemeen geroep, dat de Franfche vloot uitgeloopen, en reeds door het naauw van  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 97 van de Straat gezeild was. De Admiraal kwam aanftonds aan bóord , met eenige andere bevelhebbers. En het is onmoogelijk , de verbaasdheid, de verwarring, het gewoel, de beweeging te befchrijven, welke onder de ganfche vloot leerschte, met het fchielijk bijzetten der zeilen, en het ligten der ankers; veel volks en fcheepsflocpen bleeven, in de algemeene verbijstering, aan ftrand; wij hadden aan boord van ons fchip twee kapteins, die in de verbaasdheid hunne fehepen niet fchielijk genoeg hadden kunnen bereiken. Wij maakten licht, van de fchietgaten af, tot de groote fteng. Alle onze Luitenants op de vloot, krecgen bevel, om niet naar de achter., gcblccvcn Kapteins te wachten , maar de zeilen aan de raas te flaan , de ankers te ligten , en ons te volgen. En in deeze verwarring, terwijl wij ons vast flagvaardig maakten , koozen wij zee , in het donker, om de Franfche vloot optczoeken. Zij was ons reeds zoo verre vooruit, dat wi] dezelve , geduurende den nacht, niet konden inhaalen; maar met het aanbreeken van den dag, zagen wij zeven van derzei ver fphepen, eenige mijlen voor ons uit. Wij maakten jagt op dezelven, tot omtrent vier uur na den middag; wanneer onze fehepen hen nabij kwamen. En fchoon wij omtrent vijftien groote fehepen hadden , tastte onze moedige Admiraal hen aan met zijn eigen fmaldcel, beftaande uit zeven fehepen, zoo dat wij juist fchip tegen fchip waren. Wij zeilden de ganfche vijandlijke vloot voorbij, om bij haaren Bevelhebber te koomen, zijnde de Heer G La  98 Levensgevallen van La Clue, die zich'bevond op het fchip FOcean, van vier en zeventig ftukken. In het voorbijzei len, gaven zij alle vuur op ons, en eenmaal gaven drie van hun te gelijk ons de laag. Des niettegcnftaande, vond onze Admiraal niet goed, dat één fchot op hun gedaan wierd , tot mijne verwondering; maar hij deed ons allen op den buik liggen, op het dek, totdat wij digt bij het fchip FOcean waren, welk het voorfte van allen was: wanneer wij last hadden, om het zelve de volle laag te gecvcn. Nu begon de flag, met groote hevigheid van wederzijden. De Ocean beantwoordde terftond ons vuur, en wij bleeven, geduurende eenigen tijd,, flaags met eikanderen. Onderwijl was ik meenigmaal als bedwelmd, door het gedonder van dat zwaar gefchut, terwijl eene meenigte mijner makkers, door het zelve wechgerukt werden in de ontzaglijke eeuwigheid. Eindelijk werd de Franfche linie geheel vcrbrooken, en wij behaalden de overwinning ; het wrelk aanftonds door luide hoezees en vreugdgeroep achtervolgd werd. Wij namen drie* prijzen ; la Modeste, van vier en zestig, en le Temeraire, en le Centaure, elk van vier en zeventig ftukken. De overige Franfche fehepen namen , met alle zeilen die zij' konden bijzetten, de vlugt. Ons fchip zeer befchadigd , en geheel onbekwaam zijnde om den vijand te achtervolgen , verliet onze Admiraal het zelve, en begaf zich , met de eenige floep die ons overig geblceven was, aan boord van the Ncwark; met welk  Olaüdah Equiano, of Gustavus Vassa. 99 welk fchip, en eenige anderen, hij de Franfchcn nazettcde. De Ocean, en een ander groot Fransch fchip , le Redoutable , poogendc te ontvlugten, geraakten bij kaap Logas, op de kust van Portugal, op ftrand. De Franfche Admiraal, en eenigen van het fcheepsvolk, kwamen aan land. Doch wij , onmoogeiijk vindende, de fehepen vlot te krijgen, ftaken er den brand in. Omtrent middernacht, zag ik het fchip l'Ocean met een verfchrikkelijk geweld in de lucht fpvingen. Nimmer aanfehouwde ik een toonccl zoo ontzettend als dit. In weinige oogenblikken, veranderde de donkere nacht, voor een korte wijl, als in een' helderen dag; het welk verzcld ging met een geraas, veel fterker en vreeslijker dan donder, en het welk alles wat rondom ons was, fcheen van een te zullen doen barsten. Mijn post, geduurende den flag, was op het middendek, alwaar ik, en een andere jonge, last hadden om kruid voor het agterfte ftuk gefchut aantedraagen. En hier was ik getuige van het ijslijk lot van veelen mijner makkers, die inéénen oogenblik aan flarden geichcurd, en in de eeuwigheid gedompeld werden. Gelukkiglijk bleef ik onbefchadigd; hoewel de kogels en iplintcrs, geduurende den geheelen flag, digt om mij heen vloogen. Tegen het laatftc van het gevecht, werd mijn Meester gewond, en ik zag hem naar beneden draagen, om verbonden te worden. Dan fchoon ik zeor aangedaan, en bezorgd voor hem was, en gaarn gewenscht hadde hem eenige hulp G 2 te  ioo Levensgevallen van te moogen toebrengen, dorst ik mijnen post niet verhaten. Ten deezen tijd , waren mijn makker en ik, meer dan een half uur lang, in groot gevaar, van het fchip in de lucht te doen vliegen. Want als wij de kardoezen uit de kardoeskokers genoom en hadden, waren veelen derzelvcn van onderen verrot, en het kruid liep er uit, langs het dek, tot bij den lontbak; en naauwlijks was er in den laatften water genoeg, om op het zelve te Sprengen. — Wij Stonden ook , uit hoofde van ons werk, zeer bloot aan het vijandlijk gefchut; want wij moesten bijkans de gehcele lengte van het fchip gaan, om het kruid aantebrengen. Ik verwachtte derhalven, elke oogenblik mijn laatfte te zijn ; inzonderheid, toen ik zoo veelen van ons volk rondom mij zag vallen. Dan , wenfehende , mij zooveel moogelijk was tegen het gevaar te hoeden, achtte ik, in het eerst, veiligst, om geen kruid te halen, voor dat de Franfchen hunne laag gelost hadden, en dan, ter wijl. zij beezig waren met laaden , met mijn kruid weder te keeren. Doch niet lang daar na, oordeelde ik deeze voorzorg vruchtloos; en, mijzelven opbeurende door de gedachte, dat mijn tijd om te Sterven, niet min dan mijn geboorteStond , bepaald was, wierp ik alle vrees of gedachten des doods van mij, en ging blijmoedig voord in mijn werk, terwijl ik mij Streelde met de hoop, dat zoo ik dit gevecht mogt overleeven, ik een verhaal daar van, en van de gevaaren die ik ontkoomen was, zou meêdeelen aan de waarde Juffers Guerin, en anderen, wanneer ik weder te Londen kwam. Ons  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa" ioi Ons fchip had in deezen flag zeer veel geleeden. Want, beha] ven het groot getal onzer gefneüveldèn en gewonden, was het bijkans reddeloos gefchooten. Ons want was zoo deerlijk gehavend , dat de bezaansmast , de groote raa, e. z. v., geheel over zijde hingen. Wij waren derhal ven genoodzaakt, veele timmerlieden, en anderen , van de. overige fehepen der vloot te neemen, om ons te helpen het fchip cenigermaate in ftaat te brengen om zeil te kunnen voeren; en met dit alles, verliep er een geruime tijd, eer wij herfteld waren. Daar op werd het bevel overgegecven aan Kaptein Broderick, en wij zeilde-, met de genoomen prijzen , naar Engeland. — Onder weg , en zoo draa mijn Meester van zijne wonden ten naasten bijigeneezen was, fteldc de Admiraal hem aan tot Kaptein van the Aetna , een brander; waar op hij en ik the Nanïur verlieten, en in volle,zee op dat fchip overgingen. Dit fchecpje ftond mij zeer wel aan. En nu werd ik des kapteins Bottelier. In deezen ftand vond ik mij zeer geiukkig; want ik werd door allen die aan boord waren zeer vricndlijk behandeld, en had nu tijd, om mij in het leezen en fchrijven te oefenen. Van het'laatfte had ik iets geleerd, aan boord van the Namat, alwaar eene fchool was. — Wanneer wij te Spithead aangekoomen waren, werd the Aetna in de haven van Portsmouth gebragty om te herftellen. Dit gefchied zijnde, keerden wij weder naar Spithead, en voegden ons bij eene groote vloot , welke, zoo men meende, tot eenen togt tegen de Havana G 3 bc-  102 Levensgevallbn van beftemd was. Dan omtrent dien tijd, ftierfde Koning. Of de onderneeming daar door verhinderd werd, weet ik niet; maar het gaf oorzaak , dat ons fchip bevel kreeg om naar Covves, op het eiland Wight, te zeilen, alwaar wij bleevcn tot in het begin des jaars 1761. Hier bragt ik mijn' tijd zeer gcnoegelijk door. Ik was veeltijds aan land, en doorkruiste geheel dit vermaaklijk eiland ; welks inwooners mij zeer beleefd voorkwamen. Terwijl ik hier was, ontmoette ik een klein voorval , welk mij op eene aangenaame wijze verraste. Ik bevond mij op zekeren dag in een veld, bchoorende aan een' Heer, die een' zwarten jongen had, omtrent van mijne jaaren. Deeze jonge, uit zijns Meesters huis mij van verre ziende, was verrukt, op het gezicht van een' zijner landgenooten , en kwam ijllings naar mij toe loopen. Ik, niet weetendc waar hij heen wilde, of wat zijn oogmerk was, trad eep weinig ter zijde. Doch te vergeefs; hij kwam recht op mij aan, viel mij aan den hals, en omarmde mij, of ik zijn broeder ware, alfchoon wij eikanderen nooit te vooren gezien hadden. Na een wijl met elkander gefprooken te hebben, nam hij mij met zich naar zijns Meesters huis, alwaar ik zeer vriendlijk onthaald werd. Dees gulhartige jonge en ik, verkeerden te faamen op eene aangenaame wijze, tot in Lentemaand des jaars 1761., wanneer ons fchip bevel kreeg, om op een' anderen togt uittezeilen. Toen wij gereed waren, voeg- \  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 103 voegden wij ons te Spithead bij eene groote vloot, onder bevc! van den Commodore Keppel, beftemd om naar Belle - Isle den koers te richten, en met een aantal transportichepen met krijgsvolk , eene landing aldaar te onderncemen. Wij ftaken dan andermaal in zee, om oorlogsroem te behaalen. En ik verlangde naar nieuwe gelegenheden , om nieuwe wonderen te zien. Mijn geest fcheen zoo gcfteld te zijn , dat a-lles wat ongewoon was, en ijder geval welk mij verwonderlijk voorkwam , een' zeer diepen indruk op mij maakte. Elke ongemeene ontkooming, of aanmerkelijke uitredding, zoo die mijzelvcn , of die anderen betrof, befchouwde ik, als door de tusfehenkoomst der Voorzienigheid daargefteld. Wij waren niet boven tien dagen op zee geweest, wanneer er een geval van dien aart gebeurde; het welk, hoedaanig het ook bij mijne Leezers mooge aangemerkt worden, geen' gcringen indruk maakte op mijnen geest. W ij hadden eenen konftapcl aan boord , genaamd John Mond le ; een man , wiens gedrag niet onberispelijk was. De flaapplaats van deezen man was tusfehen deks , recht over de mijne , nevens de ladder van het kwartierdek. Op een' nacht, den 20 van Grasmaand , werd hij door een' droom verfchrikt, en ontwaakte in zulk een' angst en verbaasdheid, dat hij niet langer te bedde kon blijven. Hij ftond op , en kwam op het dek, des morgens omtrent vier G 4 uur,  ióir Levensgevallen van uur, zeer ontroerd zijnde. Hij verhaalde terftond, aan de geenen die op het dek waren, de Öntfteldtenis van zijn geest, en den'droom, waar door zulks veroorzaakt was. Hij had, zeide hij, in den droom, veele verfchrikkelijkc dingen gezien, en was door den heiligen Petr,us gewaarfchuuwd , dat hij zich bekeeren zoude , en dat de tijd kort was. Dit had hem, zeide hij, zeer bekommerd gemaakt, en hij had beflooten, zijne leevenswijs te veranderen. De menfehen zijn gewoon, te fpotten met de vrees van anderen, wanneer zij zelf in veiligheid zijn. Sommigen van de maats, die zijn verhaal hoorden, lachten er om, en dreeven er den fpot mede. Hij deed echter eene gelofte , van nooit weder fterken drank te drinken; en terftond ging hij heen, cn deelde zijnen ganfehen voorraad van brandewiin onder het Scheepsvolk uit. Zijne öntfteldtenis en angst echter nog aanhoudende, begon hij in den Bijbel te leezen, hoopende daar door eenige verligting te erlangen. Straks daar op , begaf hij zich weder te bedde, en poogde te Slaapen, doch te vergeefs^ zijn geest bleef in dezelfde ontroering en benaauwdheid. Thands was.het half agt uur in den .morgen. Ik ftond onder het halfdek , bij de groote kajuitdeur. En op het onverwachtst , hoorde ik een jammerlijk noodgefchrei: „ O God! help ons! wij vergaan! O „ God! heipons!" Mondle, dit geroep hoo'rende , vloog terftond ten bedde uit - èn op denzelfden oo jcnblik , werden wij door een der andere fehepen van de vloot, naamlijk the Lyniie, van  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 105 van veertig ftukken, Kaptein Clark, bijkans in den grond geftootcn. Dit fchip , bij den wind zeilende, kwam ons op zijde, en trof ons fchip met deszelfs voorftcven zoo geweldig , juist ter plaatfe waar de kooi van den gcmcldcn konftapcl ftond, dat dezelve geheel vernield werd, en de man onvermijdelijk zoude omgekoomen zijn, ware hij niet door de ongerustheid van den zoo even gcmelden droom genoopt, om oogenbliklijk de kooi te verbaten. Zoo weinig fcheelde'het, dat hij door dit ongeval van het leven beroofd wierd, dat zelfs zijn aangezicht door eenige fplinters gekwetst werd. Ondertusfchen bleeven de beide fehepen el-kander een poos op zijde hangen, niet zonder aanmerkelijke fchade aan. want en tuig , het welk voornaamüjk daar door veroorzaakt werd, dat ons fchip een brander zijnde, onze dreggen overal aan de Lynnc vast haakten. Doch de grootfte fchade was veroorzaakt, door den ftdoc in het aanzeilen, waar door, meer dan twee voet onder water, een lek was ontftaan, welke ons een' oogenbliklijken ondergang fcheen te dreigen. Veelen ook van het volk , het gevaar bemerkende, fprongen, ter behoudenis van hun leven, zoo goed zij konden, op het andere fchip over. Maar onze Luitenant, aan wiens beleid het ongeval voornaarnlijk te wijten was, wilde het fchip niet ^verhaten. Wanneer men echter zag, dat het fchip niet aanftonds ten gronde ging, keerde de Kaptein aan boord terug, en moedigde ons volk aan, om desgelijks wedcrtekeeren, en te trachten het 'fchip te behouden. G 5 Vee-  ïoö Levensgevallen van Veelen kwamen terug, doch anderen dorsten het niet waagen, Eenige andere fehepen van de vloot, onzen toeftand ziende, zonden ons floepen toe, ter hulp; doch met al den bijftand dien zij ons konden verkenen , hadden wij den ganfehen dag werk, om het fchip van zinken te bevrijden. Door het aanwenden echter van allerlei middelen die in onze magt waren, inzonderheid door de gaten te ftoppen met werk en talk, beneden waters , alwaar het lek was, gelukte het ons, het fchip taarnelijk digt te krijgen. Gelukkig evenwel, dat wij geen' harden wind kreegen, anders ware het verlies van ons fchip onvermijdelijk geweest. Want wij waren in zulk een' flegtcn toeftand, dat men noodig oordeelde, eenige fehepen van de vloot bij ons te doen blijven, totdat wij te Belle-Isle, de plaats onzer befteraming, aankwamen. Aldaar gekoomen zijnde, werd alles uit het fchip genoomen, en het zelve behoorelijk herfteld. — Deeze gelukkige ontkooming van Mondle uit zulk een dringend gevaar, welke hij, zoo wel als ik, altijd befchouwde als eene zonderlinge befchikking der Voorzienigheid, had, zoo ik geloove, altijd daar na een' aanmerkelijken invloed op. zijne leevenswijze en gedrag. Daar ik thands op dit onderwerp ben, zij het mij vergund, nog een paar andere voorbeelden te vernaaien, welken mij in het geloof aangaande de bezondere tusfehenkoomst der hemclfche Voorzienigheid , krachtig verfterkten ; of- fchoon  Olaudah Equiano , of Gustavug Vassa. 107 fchoon ze anders misfehien van zoo groot een belang niet zijn, om hier eene plaats te verdienen. — In het jaar 1758. bevond ik mij eenige dagen op het fchip the Jafon, van vier en vijftig ftukken, te Plymouth. Op een' nacht, wanneer ik aan boord was , viel eene vrouw, met een kind op den arm , van boven het dek neder in het ruim , nabij de kiel. IJder een dacht, dat moeder en kind beide verpletterd waren. Dan, tot onze groote verwondering , waren ze beide geheel onbefchadigd. ■ Ik zelf viel eenmaal van het opperdek der Aetna neder, in het achterhol, wanneer de ballast er uit was. Alle die mij zagen vallen , riepen dat ik dood v/as ; doch ik kreeg geen het minfte letfel. En op het zelfde fchip , viel een man uit den top van den mast neder op het dek, zonder eenig nadeel te lijden.— In deeze, en veele andere voorbeelden, meende ik blijkbaar de hand van God te kunnen ontdekken, zonder wiens wil, geen muschje op de aarde valt. Ik begon mijne vrees van' de menfehen aftetrekken, en tot Hem alleen te bepaalen, en dagelijks zijnen heiligen Naam aanteroepen , met eerbied en ontzag. En ik vertrouw, dat Hij mijne fmeekingen gehoord, mij naar zijn heilig Woord genadiglijk geantwoord, en de zaaden van godvrucht in mij, den geringften zijner fchepfelen, geplant heeft. Wanneer ons fchip herfteld, en alles tot het aantasten der plaats in gereedheid gebragt ■was, kreegen de troupen , die aan boord der trans-  lo8 L'evens gevallen van transportfchepen waren, bevel, om zich te ontfcheepen; en mijn Meester, als een jonger Kap. tcin,had mede deel in het beftuuren der landing Het was nu de 8. van Grasmaand. De Franfchen,' die op het ftrand post hielden, hadden alle noodige Schikkingen gemaakt, om de landing van ons volk te beletten , weshalven er deezen dag maar een klein gedeelte ontfehcept werden; waar van de msc-stcn, na zich dapper verweerd te hebben, het leven verloorcn. De Generaal Crawford, met een aantal anderen, werden krijgsgevangen gemaakt. Ook fneuvelde deezen dag onze Luitenant. Den 21. der zelve maand , hervattcden wij onze poogingen , om de landing werkftellig te maaken; terwijl alle de oorlogfchepen langs het ftrand geplaatst werden, om dezelve te dekken. Men vuurde op de Franfche batterijen en borstweeringen, van vroeg in den morgenftond, tot omtrent vier uur na den middag; wanneer onze troupen veilig aan land kwamen. Zij tastten aanftonds de Franfchen aan, en noodzaakten hen, na een' hevigen tegenftand, hunne batterijen te verhaten. Eer zij wecken, deeden zij verfcheiden van dezelven in de lucht fpringen, opdat zij niet in onze handen vallen zouden. Nu maakte ons volk zich gereed, om de vesting te belegeren. Mijn Meester had het opzicht, over de ontfeheeping der nöodigë toijgsgereedfehappen tot het beleg ; in welken dienst ik hem meest altiid verzelde. — Terwijl ik mij hier bevond, begaf ik mij  OlaudahEquïano, of Gustavus Vassa. 109 mij dikwijls naar onderfcheiden oorden van het eiland, om het zelve te bezichtigen. Eenmaal had mijne nieuwsgierigheid mij bijkans het leven, gekost. Ik was zeer begeerig, om te zien op wat, wijze men de mortieren laadde , en de bomben affchoot. Tot dat einde begaf ik mij bij eene Engelfche batterij , op een' kleinen afftand van de wallen der vesting. Aldaar had ik gelegenheid, om mijne nieuwsgierigheid ten vollen te voldoen; doch niet zonder groot gevaar van mijn leven, zoo van de bomben derEngelfchen, welken berstten terwijl ik daar was , als van die der Franfchen. Eene van de grootften hunner bomben fprong, binnen den afftand van negen of tien roeden van de plaats waar ik ftond. Er was een kleine rotsige heuvel digt bij mij, waar achter ik nog tijdig fchuilde, om het geweld der bombe te ontgaan. Alwaar zij berstte, daar maakte zij een aanmerkelijk gat in den grond , en dreef eene meenigte fteenen en aarde op een' grooten afftand heen. Drie fchooten kwamen digt bij de plaats, waar ik, met een' anderen jongen die bij mij was , ons bevonden ; een dcrzclven ging, met een ijslijk gefnor , langs mij heen, en trof eene rots welke daar omtrent was, met zulk een geweld, dat dezelve geheel aan ftukken fcheurde. Ziende in welke gevaarlijke omftandigheden ik mij bevond, poogde ik, langs den kortften weg dien ik vinden konde, terug te keeren; doch dus geraakte ik tusfehen de Engelfche en Franfche ichildwachten. Een Engelsen fergeant, die de buitenposten gebood, mij ziende, en verwonderd hoe ik  tio Levensgevallen van ik daar kwam — het welk fteelsgewijze langs het ftrand was geweest — beftrafte mij daar over zeer ftfenglijk, en liet aanftonds den fchildvvacht van zijn' post brengen, en in de boeien zetten, omdat hij door achtloosheid mij toegelaaten had, door de- linie heen te geraaken. Terwijl ik in deezen toeftand was, zag ik op een'kleinen afftand een Fransch paard, aan den een' of anderen der eilanders toebehoorende, en kreeg in den zin, om op het zelve te gaan zitten, ten einde met te meerder fpoed wech te koomen. Ik nam dienvolgends eenige touwtjes die ik bij mij hadde, maakte er een foort van toom van, en bond die het paard om den kop; en het zachtzinnig beest liet zich niet alleen dus binden, maar duldde ook dat ik er opklom. Zoo draa ik te paard zat, deed ik mijn best, om het fnel voord te drijven ; doch alle mijne poogingen waren vruchtloos, en 'ik kon niets meer van hem verkrijgen , dan ftapvoets te gaan. Terwijl ik dus langzaam voordkroop, fteeds binnen bereik van het vijandlijk gefchut, ontmoette ik een' knecht , op een weigczadeld Engelsch paard zittende. Ik hield aanftonds ftil, en riep hem toe, in welk geval ik mij bevond, hem biddende, mij te willen helpen. Hij deed zulks ook; want, eene fraaije groote zweep hebbende, begon hij mijn paard daar mede zoo fterk te flaan, dat het in vollen ren met mij naar den zeekant fnelde , terwijl ik geheel buiten ftaat was, het te houden of te beftuuren. Dus reed ik voord ; totdat ik bij eene oneffene fteilte kwam. Ik kon mijn paard niet ftilhouden ; en mijn  Olaudah Eqüiano, of Gustavüs Vassa. uï mijn geest was vervuld met de leevcndigfte denkbeelden van mijnen deerlijken toeftand, ingeval het paard van de fteilte affprong , zoo als het fcheen te zullen doen. Mij docht derhalven beter te zijn, in eens van het paard aftefpringen, het welk ik op d'oogenblik zeer vlug en vaardig deed, en ontkwam dus, zonder eenig letfel, het dreigend ongeval. Zoo draa ik den grond onder de voeten hadde, fpoedde ik mij naar het fchip; vastlijk voorneemends , mij niet wederom zoo dwaaslijk in gevaar te begeeven. Wij zetteden het beleg der vesting voord, tot in Zomermaand , wanneer zij zich eindelijk overgaf. Geduurende het beleg, heb ik fomtijds meer dan zestig bomben en karkasfen tevens in de lucht geteld. — Toen de plaats veroverd was, ging ik in de vesting, en vond dezelve door natuur en kunst verbaazend fterk. Des niettegenftaande, was dezelve door ons gefchut en onze bomben geweldig gehavend , zulks dat men overal groote hoopen puin zag liggen. N a het bemagtigen van dit eiland , zeilden onze fehepen, met eenige anderen, onder bevel van den Commodore Stanhope, naar Basferoad; alwaar wij eene Franfche vloot blokkeerden. Onze fehepen bleeven aldaar, van Zomermaand, tot in Sprokkelmaand des volgenden jaars. Geduurende dien tijd, zag ik veelerlei krijgsverrichtingen , en listen, van wederzijden te werk gefteld , om elkanders vloot te vernielen. -Nu poogden wij de Franfchen aantetasten met eenige li-  ri2 Levensgevallen van Jiniefchepen , dan met floepen ; en doorgaands maakten wij prijzen. Eens of tweemaaien, tastten de Franfchen ons aan, door op ons te fcbieten uit hunne bombardeerfchepen. En eens gebeurde het, dat een Fransch fchip, beezig zijnde bomben naar onze fehepen te werpen, van zijne ankers geraakte , en onder het bereik van een onzer fehepen kwam; doch ons fchip niet tijdig genoeg zijn gefchut gereed hebbende, dreef het Franfche fchip wederom af, en raakte dus vri'. Tweemaaien lieten zij branders, welken met ketenen aan eikanderen gehecht waren , naar ons afzakken; doch beide reizen zonden wij floepen , met haaken en dreggen, op dezclvcn af, die ze telkens gelukkiglijk van de vloot af leidden. Wij hadden, geduurende ons verblijf ter deeze plaats, verfcheiden Bevelhebbers, de Commodores Stanhope, Dennis, Lord Howe, e. z. v. — Van hier werd, voor Bet begin des Spaanfchen oorlogs , ons fchip , benevens het floepfchip the Wasp , door den Commodore Stanhope naar St. Sebastiaan in Spanje afgezonden. En naderhand zond de Commodore Dennis het zelve, als kartelfchip ,' naar Bayonne in Frankrijk ('*). Van daar C*3 Onder andere perfooncn, die wij van Bayonne medebragten , waren twee Heeren , die in de WestIndien geweest waren, alwaar zij in flaaven handelden. Zij beleeden , eenmaal een' valfchen koopbrief gemaakt, en twee blanke Porcugeezen onder eenen hoop ilaaven verkocht te hebben.  OLAUDAH EöUIANÖ, OF GüSTAVUS VaSSA. KIg daar (f) zeilden wij , in Sprokkelmaand 176a. naar Belle Isle ; alwaar wij vertoefden , tot in den zomer des zei ven jaars , wanneer wij naar Portsmouth terug keerden; Nadat óns fchip wederom uitgerust was tot een' nieuwen togt, ftaken wij in Herfstmaand in zee, en zeilden naar Güernfey. Hier had ik het genoegen, mijne oude Huiswaardin, die thands weduwe was, weder te ontmoeten, nevens haare beminnelijke dochter. Ik bragt aldaar eenigen tijd zeer aangenaam door ; totdat wij in Wijnmaand bevel kreegen , om naar Portsmouth te keeren. Wij namen zeer vriendlijk affcheid van eikanderen, en ik beloofde, zoo fpoedig terug te kee- Cf) Er zijn menfehen, wien hét eigen fchijnt, dat t\\ fomtijds kort vóór iemands dood, zijnen geest zien, d. i., zoo als zij zeggen, eene gedaante, welke volmaakt naar zulk een' perfoon gelijkt, offchoon dezelve op dien tijd afweezend is. — Het gebeurde eens, terwijl wij te Bayonne waren, dat de konftapel Mondle, van wien ik te vooren gefprooken heb , beneden in het fchip, eenen van ons volk meende te zién. Een oogenblik daar na , op het kwartierdek koomende, fprak bij daar van tot eenige officieren, die aldaar waren. Zij zeiden hem, dat die man niet aan boord was, maar met den luitenant aan land was gevaaren. Mondlk wilde dit niet gelooven. Men doorzocht het fchip; doch de man werd niet gevonden. En toen de floep een wijl daar na aan boord terug kwam , bleek het, dat de man verdronken was, op het zelfde tijdftip, dat Mondle hem waande ts zien. H  ir+ Levensgevallen van keeren, en haar wedertezien, als mij moegelijk zou weezen, niet weetende wat het Albeftuur Over mij bepaald had. — Te Portsmouth gekoomen zijnde, werd ons fchip in de haven gebragt, alwaar het bleef, tot in het laatst van Slagtmaand; wanneer wij fterk hoorden fpreeken van vrede. En, tot onze groote blijdfehap, kreegen wij in het begin van Wintermaand bevel, om met ons fchip naar Londen te keeren, om afbetaald te worden. Wij ontvingen deeze tijding met luide hoezees, en andere teekenen van blijdfehap; niets dan vreugd en genoegen was thands op het ganfche fchip te zien. Ook ik liet niet na, in de algemeene vreugd ter deeze gelegenheid deel te neemen. — Thands dacht ik nergens aan, dan mijne vrijheid te bekoomen, en voor mijzelven te werken , om dus doende geld te verkrijgen, waar door ik mij goed onderwijs konde bezorgen. Want ik had altijd eene groote begeerte, om ten minften te kunnen leezen en fchrijven; en terwijl ik aan fcheepsboord was geweest, had ik mij in beide trachten te oefenen. Bezonder , toen ik mij op het fchip the Aetna bevond , leerde des Kapteins klerk mij fchrijven, en gaf mij eenige onderrechting in de eerfte beginfelen der Rekenkunst , tot den Regel van Drien. Er was ook een Daniël Queen, omtrent veertig jaar oud, een zeer wel opgevoed man, die aan boord van dat fchip met mij fpijsde; deeze man vattede al draa eene groote toegenegenheid jegens mij op, en nam veel moeite, om mij in veele dingen te onderwijzen. Hij leerde mij een weinig fcheeren, en  Glaudah Equïano, of Güstavus Vassa. ITiST en het hair opmaaken, als ook den Bijbel te kezen, en verklaarde, mij veele plaatfen in den Bijbel, die ik niet begreep. Grootlijks ftond ik verwonderd , toen ik in dat Boek de wetten en regelen van mijn eigen Land bijkans naauwkeurig befchreeven vond; eene omftandigheid, welke, zoo ik geloove, veel toegebragt heeft, om onze zeden en gewoonten diep in mijn geheugen te drukken. Ik verhaalde hem dikwijls die overeenkoomst; en niet zelden bragten wij den ganfehen nacht te faamen in deeze beezigheid door. Met één woord, hij was mij als een vader; en fommigen waven gewoon, mij naar zijnen naam te noemen; zij heetten mij ook fomtijds den zwarten Christen. Indedaad, ik droeg hem eene liefde , bijna als die van eenen zoon omtrent zijn' vader. Veele dingen onthield ik mijzelven, opdat hij die hebben zoude. Wanneer ik door het fpeelen met mijne makkers , eenige ftuivers gewonnen , of anders eenig geld gekreegen hadde, zoo als fomwijl gebeurde, wanneer ik iemand fchoer, dan kocht ik voor hem wat fuiker , of tabak, zoo verre als mijn geld ftrekken konde. ■ Hij zeide mij dikwijls, dat hij en ik nooit van elkander zouden fcheiden ; en dat, wanneer ons fchip afgedankt, en ik vrij zou zijn, gelijk alle man aan boord, hij mij zijn ambagt zou leeren, waar door ik een goed beftaan zou kunnen winnen. Dit gaf mij nieuw leven en moed; en mijn hart brandde in mijn binnenfte , van verlangen , om mijne vrijheid te verkrijgen. Want offchoon mijn Meester mij zulks niet beloofd had, nog« H 2 thans,  n6 Levensgevallen vaw thans, beha]ven de verzekeringen die men mij gedaan had, dat hij geen recht had om mij in flaavernij te houden, behandelde hij mij altijd met de uiterfte vriendlijkheid , en fcheen een onbepaald vertrouwen in mij te ftellen. Hij floeg zelfs acht op mijn zedelijk gedrag, en wilde nooit dulden, dat ik mij aan eenig bedrog of leugentaal fchuldig maakte -r waar van hij mij de nadeelige gevolgen voor oogen hield; er bij voegende, dat als ik leugen of bedrog pleegde, God mij niet lief zou hebben. Uit aanmerking , derhal ven, van zijne goede gezindheid jegens mij, kwam onder, alle mijne droomen van vrijheid, de gedachte niet bij mij op, dat hij mij een oogenblik langer zou willen houden dan ik wenschte. Ingevolge onze orders , zeilden wij van Portsmouth naar de Teems, en kwamen te Deptford den 10. van Wintermaand, alwaar wij het anker uitwierpen , juist met hoog water. Wij hadden omtrent een half uur ftil gelegen, wanneer mijn Meester bevel gaf, om de floep te bemannen ; en op denzelfden oogenblik, zonder mij vooraf de minfte reden gegeeven te hebben om iet diergelijks te vermoeden, dwong hij mij, in de floep te gaan , zeggende, dat ik voornecmends was wech te loopen, doch dat hij er wel zorg voor zoude draagen. Ik was door deeze onverwachte ontmoeting zoo geweldig getroffen dat ik een poos niet konde antwoorden ; dan alleenlijk bood ik aan, mijne boeken en klcederkist te gaan haaien. Doch hij zwoer, dat ik niet uit  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. ij? vit zijn oog zoude gaan, en zoo ik dit wilde beproeven, hij mij den hals zoude affnijden; grijpende ondertusfchen zijn' houwer. Ik begon echter een weinig tot mijzelven te koomen; en nieuwen moed grijpende , zeide ik hem, dat ik vrij was, en hij geen recht had om met mij te handelen zoo als hij wilde. Doch dit deed zijne woede maar te heviger ontvlammen, en hij ging voord met zwegren , en zeide, dat hij mij wel ras zou doen zien, wat hij met mij voorhadde. Dit zeggende, fprong hij zelf van het fchip in de floep, tot verbaazing en droefheid van allen, die aan boord waren. Tot mijn ongeluk eenigs■zins, was het getij thands weder aan het ebben, en wij dreeven fnel met den ftroom af, totdat wij kwamen onder eenige zeilree liggende WestIndischvaarders. Want hij was voorneemends, mij op het eerfte fchip te zetten, welk hij beweegen kon om mij overteneemen. Het volk in de floep , dat de handelwijs van den Kapcein ten fterkften afkeurde s wilde meer dan eens aan land vaaren, doch hij wilde zulks niet gedoogen. Sommigen van hun , trachtten mij te bemoedigen , en zeiden mij, dat hij mij niet konde verkoopen, en dat zij mij zouden bijflaan. Dit gaf mij eenige hoop; vooral, daar hij in het voorbij vaaren, aan eenige fehepen vraagende of zij mij hebben wilden, een weigerend antwoord kreeg. Doch een weinig beneden Gravefend gekoomen zijnde, voeren wij aan een fchip, welk met het volgend getijde naar de West-Indien zou onder H 3 zeil  fi8 Levensgevallen van zeil gaan; het was genaamd, the Charming Sally, Kaptein James Doran. Mijn Meester ging aan boord van het zelve , en verkocht nuf op llaande voet. Een' oogenblik daar na, werd ik geroepen, om aan boord, en in de kajuit te koomen. Zoo draa ik binnen trad , vroeg mij de Kaptein Doran, of ik hem kende ?°Ik antwoordde: Neen, „ Dan", zeide hij, „ zijt gij „ nu mijn flaaf". Ik zeide hem, dat mijn Meester mij aan hem niet konde verkoopen, noch aan iemand anders. „Hoe!" was zijn antwoord, „ >heeft uw Meester u niet gekocht?" Ik ffcmd» dit toe, doch voegde er bij; „ Ik heb mijn' Mees* „ ter veele jaaren gediend, en hij heeft al müne „ beloldmg en prijsgeld getrokken, want ik heb „ geduurende den oorlog , niet meer dan een' „ halven fchellmg ontvangen. Daar beneven „ ben ik gedoopt; en volgends de wetten van „ het Land, heeft niemand recht om mij te ver„ koopen". Ik zeide verder, dat ik zulks meer dan eens door éenen Rechtsgeleerden, en anderen, aan mijn' Meester had hooren voorhouden Hier op zeiden ze beide, dat die lieden welken mij zulks gezegd hadden, mijne vrienden niet wa ren. Doch ik antwoordde: „ Het zou wonder „ zijn, dat andere menfehen de wetten zoo o-ocd „ met wisten, als gijlieden". — Daar op zeide Kaptein Doran , dat ik al te veel Engelsen fprak; en zoo ik mij niet wel gedroeg, en mij ftil hield, hy wel middelen aan boord had, om mrj zulks te leeren. - Ik was al te wel overtuigd van  Olaudah Equiano, of Gustavüs Vassa. iro van zijne magt over mij, om te twijfelen aan het geen hij zeide; en als ik mij mijn voorig lijden in het flaavenfchip voor den geest bragt, ging mij eene rilling door de leden. Ik zeide hem echter , eer ik heen ging , dat zoo ik hier bij de menfehen geen recht konde verkrijgen, ik het eenmaal hier na van de Vierfchaar des Hemels wachtte. Op deeze woorden ging ik uit de kajuit , vol verontwaardiging en fpijt. — Den eenigen rok dien ik bij mij hadde, nam mijn Meester nog mede, en zeide, dat al had mijn prijsgeld tienduizend pond bedraagen, hij recht hadde, om het alles naar zich te neemen, en zulks ook zoude gedaan hebben. — Ik had een guinje of negen, welken ik , geduurende mijn zeevaarend leven, van tijd tot tijd , met kleinigheden vergaderd had. Dit geld hield ik thands wel zorgvuldig verborgen , uit vreeze dat mijn Meester mij het desgelijks zoude afneemen; terwijl ik eene flille hoop voedde, van op de eene of andere wijze aan land te koomen, en te ontvlugten. En indedaad, verfcheiden van mijne oude fcheepsmakkers zeiden mij, dat ik niet moest wanhoopen, want dat zij mij wederhaalen zouden, en zoodraa zij hunne betaaling ontvangen hadden , terftond te Portsmouth, alwaar dit fchip heen moest, bij mij zouden koomen. Dan helaas! alle mijne verwachtingen werden afgefneeden , en het uur mijner verlosfing was nog verre. Mijn Meester zijne zaak met den Kaptein fpoedig afgehandeld hebbende, kwam uit de kajuit, ging met zijn volk H 4 m  tl© Levensgevallen van in de floep, en Haken af. Ik keek hen na, met fchreiende oogen, zoo lang ik hen zien konde. En toen zij uit mijn gezicht waren, wierp ik mij neder op het dek, terwijl mijn hart van fpijt en droefheid dreigde te bersten. V.  ÖLAUDAH EqUIANO , OV GuSTAVUS VaSSA. 121 V. HOOFDSTUK. Des Schrijvers overdenkingen op zijnen toeftand. — Hij wordt leelijk hedroogen , door een' matroos van 't fchip. — Zijne hooggaande droeflieid, bij het uitzeilen naar de West -Indien. — Koomt te Montferrat; alwaar hij verkocht wordt aan den Heer King. — Verfcheiden merkwaardige voorbeelden van onderdrukking , wreedheid, en knevelaarij, welken de Schrijver heeft zien pleegen omtrent de flaaven in de West - Indien, geduurende zijne jlaavernij, van het jaar 1763 tot 1766. — Aanfpraak dieswegens., aan de Planters.. Zoo werd ik, op het zelfde tijdftip, dat ik aan al mijne moeite en jammeren een einde dacht te zien, op nieuws, zoo als ik geloofde, in wreede flaavernij gedompeld — flaavcrnij, in vergelijking van welke, al mijne dienstbaarheid tot hier toe, volmaakte vrijheid mogt heetcn; — flaavernij, waar van ik mij deijsfelijkhedenthands met tienvouwdige verzwaaring aan den geest voorftelde. — Ik fchreide een wijl tijds bitterlijk ; en begon te denken, dat ik iets moest misdreeven hebben, waar door ik God grootlijks had vertoornd, dewijl Hij mij dus ftrenglijk kastijdde. Dit vervulde mijn' geest met pijnlijke overdenkingen op mijn vcrleeden gedrag. En ik herinnerde mij, dat ik des morgens van onze aankoomst te Deptford , haastiglijk gezwooren H 5 had,  ïiz Levensgevallen van hadde, dat ik, zoo draa wij te Londen aankwamen , den ganfehen dag met zwieren en fpeelen zou doorbrengen. Mijn geweten fioeg mij, over die onbedachtzaame uitdrukking. Ik begreep, dat God magtig was, mij in alles teloor te Hellen; en merkte mijnen tegenwoordigen toeftand aan, als eene bezoeking van den Hemel, over mijn roekloos zweeren. Met een boetvaardig hart, beleed ik derhal ven mijne overtreeding voor den Heere, en ftortte mijne ziel voor Hem uit, met ongevéinsd berouw en leedwezen, Hem ernstig biddende en fmeekende, mij in mijnen rampfpoed niet te verlaaten , noch mij voor eeuwig van zijne gunst te verftooten. In weinig tijds, begon mijne droefheid, door haare eigen hevigheid als uitgeput, te wijken; en nadat de eerfte beroering mijner gedachten over was, befchouwde ik mijnen tegenwoordigen toeftand met meer bedaardheid. Ik overwoog, dat beproevingen en tegenfpoeden fomtijds ons nuttig zijn., en dacht, dat God misfehieh deezen ramp had toegelaaten, om mij voorzichtigheid , en onderwerping aan zijn beftuur te leeren ; want Hij had mij , tot hier toe, als met de vleugelen zijner goedertierenheid overfchaduuwd , en door zijne onzichtbaare doch magtige hand geleid , op eenen weg dien ik niet gekend hadde. Deeze overdenkingen gaven mij een weinig troost, en ik ftond eindelijk op van het dek, met een neêrflagtig en droevig gelaat, maar echter niet zonder eene flaauwe hoop , dat de Heer zou opftaan tot mijne verlosfmg. Kort  Olaudah EquiAxo, of Gustavus Vassa. 123 Kort daar na, zoo als mijn nieuwe Meester gereed ftond aan land te gaan, riep hij mij tot zich, en zeide, dat ik mij maar wel moest gedraagen , cn het Scheepswerk doen , nevens de andere maats, en dat ik mij daar wel bij zou vinden. Doch ik gaf hem geen antwoord. Daar op werd mij gevraagd, of ik zwemmen konde? Ik zeide, Neen. Niettemin moest ik mij onder het dek- begeeven, en werd naauw bewaakt. Met het volgend getij, ligtte het fchip het anker, en wij kwamen wel draa te Portsmouth; alwaar wij eenige dagen moesten blijven, cm te wachten naar konvooi op de West-Indien. — Terwijl wij ons hier ophielden, beproefde ik alle middelen die ik bedenken konde, om het Scheepsvolk te beweegen , dat zij mij van ftrand een floep wilden befchikken; alzoo er gtcn floepen bij het fchip werden toegelaaten , en onze eigen , zoo draa die gebruikt was, terftond aan boord gehijst werd. Een matroos op het fchip, trok een guinje van mij, onder voorgeeven, van mij een floep te zullen 'bezorgen, en mij van tijd tot tijd beloovende, dat ze ahe uuren ftond te koomen. Als hij de wacht op het dek hadde, hield ik mede de wacht, en bleef fteeds uitzien en verlangen — doch te vergeefs ! ik zag noch de floep , noch mijne guinje weder. En het geen, zoo mij docht, het argfte van allen was — de knaap had, zoo als ik naderhand verftond , geduuriglijk aan de maats kennis gegéeven, van mijn' toeleg om te ontfnappen, zoo het mij eenigszins moegelijk ware ; maar de fchurk had er niet bij gezegd, dat  124 Levensgevallen van dat hij een guinje van mij had gekreegen, om mij daar in behulpzaam te zijn. Evenwel , nadat wij onder zeil gegaan waren, en zijne fchelmerij aan het fcheepsvolk bekend geworden was, had ik het genoegen , van te zien , dat hij wegens zijnen handel omtrent mij, van allen veracht en verfoeid werd. — Ondertusfchen bleef ik fteeds hoopen , dat mijne oude fcheepsmakkers hunne belofte , van mij te Portsmouth te koomen afnaaien , niet zouden vergeeten. En indedaad, ten laatften, doch niet dan daags voor wij onder zeil gingen, kwamen eenigen van hun aldaar, en zonden mij eenige oranjeappelen, en andere teekenen van hunne vriendfehap. Zij lieten mij ook weeten , dat zij zelf des anderendaags , of den volgenden dag , zouden koomen. Zekere Juffer ook, te Gosport woonende, fchreef mij, dat zij op denzelfden tijd zoude koomen, om mij van het fchip aftehaalen. Deeze Juffer was wijl. eer eene zeer gemeenzaame vriendin van mijn' voorigen Meester. Ik was gewoon , op mijne voorige reizen , veelerlei dingen voor haar te koopen, die ik aan boord bewaarde, en haar vervolgends bezorgde ; en dicswegens betoonde ze mij altijd groote vriendfehap, en zeide meer dan eens tegen mijn' Meester, dat zij mij wech zoude ncemen, om bij haar te woonen. Maar tot mijn ongeluk, was er kort daar na eenig misverftand tusfehen haar en mijn' Meester gereezen; en zij werd in het bezit zijner gunst opgevolgd, door eene andere Juffer , welke geheel meestres van het fchip the Aetna fcheen te zijn, en meestentijds aan  Olaudah Equxano, of Gustavus VasSa. 125 aan boord zich onthield. Ik was zoo zeer niet in gunst bij deeze Juffer, als bij de voorige; zij had , aan boord zijnde , bij zekere gelegenheid een' wrok tegen mij opgevat, en zij liet niet na, mijn' Meester heimlijk aantezetten , om mij op die wijze te behandelen als gezegd is. Dus moest ik het flagt offer zijn van den nijd en de wraakzugt van dit vrouwmensch. Want , weetende dat de eerstgemelde Juffer voorgenoomen had mij. in haaren dienst te neemen — het welk zij, indien ik eenmaal voet aan land gezet hadde, niet zou hebben kunnen beletten ■— kon haar hoogmoed niet dulden, dat haare mededingfter meerder eer zou genieten dan zij, door zich van een' zwarten knecht te laaten dienen. En het was niet min, om dit te voorkoomen, dan om zich op mij te wreeken, dat zij den Kaptein aanzettede, om mij zoo wreedlijk te behandelen. Den volgenden morgen, zijnde den 30. van Wintermaand, met eene ftijve koelte uit den oosten, deed het fregat the Eolus, welk het konvooi moest geleiden, fein om onder zeil te gaan. Alle de fehepen ligtten toen het anker; en, eer iemand van mijne vrienden gelegenheid had om tot mijne redding toetefchieten — zeilden wij heen! Welk eene mengeling van beroerende gedachten en aandoeningen mijne ziel vervulden, toen het konvooi dereede verliet, terwijl ik, als een gevangen, zonder hoop van uitkoomst,.mij aan boord bevond, ben ik niet magtig uittedrukken. Met onuitfpreekelijke fniert en ipijt, hield ik  126" Levensgevallen van ik de oogen , die in traanen zwommen , onbeweegelijk op het land gevestigd , niet weetende wat te doen, en v/anhoopende mijzelven te kunnen verlosfen. Terwijl mijn geest in deeze gefteidheid was , zeilde de vloot vast voord ; en eer de dag ten einde liep , hadden wij het gewenschte land reeds uit het gezicht verlooren. —■ Inde eerfte hevigheid mijner fmert, befchuldigde ik wrevelig mijn lot, en wenschte nooit gebooren te zijn. Ik ging bijkans zoo verre, van den ftroom die ons droeg, den wind die mijne ge vangenis voordftuuwde , en zelfs het fchip dat ons geleidde , te vervloeken ; en ik riep den dood aan, om mij te verlosfen van de jammeren, die ik gevoelde , en die ik vreesde, en mij overtebrengen in de plaats, daar de flaaf vrij is van zijnen heer, en de ftem des onderdrukkers niet meer gehoord wordt. — De onftuimigheid mijner gemoedsbeweegingen maakte echter eerlang plaats voor meer bezadigde gedachten, en ik begon te overweegen , dat geen fterveling op aarde, het lot welk het opperfte Albeftuur over hem befchooren heeft, kan ontgaan. — Het konvooi zeilde voord , zonder eenig toeval, met eene gunstige koelte en kalme zee, omtrent zes weeken lang; totdat in fprokkelmaand [1763,] op een' morgen vroeg, een brik, tot het konvooi behoorende, door de Eolus overzeild werd, zoo dat ze aanftonds met man en muis ten gronde ging. Dit verwekte eene groote verbaasdheid en verwarring onder het ganfche konvooi, totdat de dag aankwam. En ter voorkooming van verde-  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. ï2? dere onheilen, werd de Eolus vervolgends altijd des nachts verlicht. — Den 15 derzelve maand, ontdekte men uit den mast het eiland Montferrat, de plaats onzer befteniming; alwaar wij niet lang daar na aankwamen. Op het zien van dit land van flaavernij en verdrukking , ging mij een kille fchrik door alle de leden, en eene ijzing trof mijn hart. Mijne voorige flaavernij vertoonde zich nu in alle haare ijsfelijkheden aan mijnen geest, en fchilderde aan mijne verbeelding niets dan ellenden, ketenen, geesfelflagen, endewreedfte mishandelingen. In de eerfte vlaag mijner gemoedsontroering, riep ik de Godheid aan, dat mij haar donder treffen en uit het leven rukken mogt, veeleer, dan wederom tot flaaf verkocht te worden, en van den eenen meester tot den anderen overtegaan! I n deeze gefteldheid mijnes gemoeds, kwam ons fchip ten anker, en men begon kort daar op de laading te ontfcheepen. Nu ondervond ik wat het was, zwaar te arbeiden. Ik moest het fchip helpen losfen, en wederom laaden. En tot vermeerdering van mijn verdriet, ten dien tijde, werd mij door twee matroozen al mijn geld dat ik bezat ontftoolen, waar mede zij van het fchip wechliepen. Ik was reeds zoo zeer aan de Europeefche lucht gewend, dat mij in het eerst de brandende hitte der zon, in deeze West - Indifche gewesten , vrij lastig viel ; terwijl de boot dikwijls, door de geweldige brandingen der zee, met volk en al, boven water opgeheven werd. Somtijds  12? Levensgevallen van tijds werden onze leden hier door gekneusd, of ons een oogenbliklijke dood bedreigd, en dag bij dag werd ik gewond, en het vleesch mij opgereeten. Omtrent het midden van Bloeimaand, wanneer het fchip gereed was om weder naar Engeland te keeren — terwijl ik al dien tijd geloofd hadde, dat een onwedèr van rampen boven mijn hoofd faamenpakte, en deszelfs losbarsting mij ftraks in het rijk der dooden zou overbrengen werd ik op een' morgen door Kaptein Doran ontbooden, om aan land te koomen, en de man die mij de boodfchap bragt, zeide mij, dat thands mijn lot beftischt was. Met waggelende fchreden, en een beevend hart, ging ik naar den Kap. tein, en vond hem bij eenen Robert King een Kwaker , en de voornaamfte koopman der plaats. De Kaptein berichtte mij toen, dat mijn voorige Meester mij derwaards gezonden had om verkocht te worden; doch dat hij hem ver. zocht hadde, den besten Meester voor mij optezoeken , alzoo ik een braave jonge was , het welk Kaptein Doran zeide , dus bevonden te hebben; er bijvoegende, dat indien hij inde WestIndien bleef, hij mij gaarn zoude willen houden, doch dat hij niet zoude durven waagen, mij weder met zich naar Londen te neemen, wel verzekerd, dat zoo ik daar kwam, ik hem zou verhaten. Op dit woord barstte ik uit in luid gefchrei, en bad en fmeekte hem , mij toch te willen mcdeneemen naar Engeland! doch alles te ver-  Olaudah EojJiANOi of Gustavus Vassa. 129 vergeefs. Hij zeide, dat hij mij den besten Meester in geheel het eiland gezocht hadde, bij wien ik mij zoo wel zou vinden, als of ik in Engeland was, en dat hij om die reden verkoozen had mij aan hem te laaten, offchoon hij mij aan deszelfs fchoonbroedcr voor veel meerder gelds konde verkoopen, dan hij van deezen Heer ontving. — De Heer King, mijn nieuwe Meester, antwoordde hier op, en zeide, dat de reden waarom hij mij gekocht hadde, was, het goed getuigenis dat hij van mijn karakter ontvangen had, en dewijl hij in 't minfte niet twijfelde aan mijn goed gedrag, ik met zeer veel genoegen bij hem zijn zoude. Hij zeide mij ook, dat hij niet in de West - indien, maar te Philadelphia thuis hoorde, en binnen kort derwaards ging; en naardien ik iets wist van de Rekenkunst, hij mij, wanneer wij daar gekoomen zouden zijn, ter fchoole zou beftellen, en mij bekwaam maaken om zijn klerk te worden; Dit gefprek gaf eenige verruiming aan mijn' beklemden geest, en ik verliet deeze Heeren met veel meer tevredenheid, dan toen ik bij hun kwam. Ik betuigde ook mijne dankbaarheid aan Kaptein Doran, en zelfs aan mijn' voorigen Meester, voor het gunstig getuigenis dat zij van mij gegeeven hadden ; getuigenis , welk ik naderhand 'bevond , mij van onbedenkelijk veel nut te zijn geweest. Ik keerde weder aan boord, om affcheid van alle de maats te neemen. En des anderen • daags , ging het fchip onder zeil. Toen men het anker ligtte, begaf ik mij naar den zeekant, en keek het fchip na, met een beklemd I en.  130 Levensgevallen van en verlangend hart, en volgde het met betraande óogen, totdat het geheel uit mijn gezicht was. Ik was zoo neêrgeboogen door droefheid, dat ik verfcheiden maanden lang mijn hoofd niet konde opheffen ; en zoo mijn nieuwe Meester niet zeer zacht en vriendh'jk jegens mij ware geweest, ik geloof dat ik het eindelijk zoude beftorven hebben. Indedaad, ik ondervond alras, dat hij het goed getuigenis welk Kaptein Doran mij van\ hem gegeeven had, ten vollen verdiende; want hij bezat een zeer beminnelijk karakter en inborst,, en was ongemeen zacht en menschlievend. Wanneer de een of ander zijner flaaven zich kwaalijk gedroeg, dan floeg hij hen niet, noch mishandelde hen, maar ontdeed zich van hen. Dit maakte hen bezorgd , om hem niet te mishaagen. En daar hij zijne flaaven beter behandelde, dan iemand anders in het eiland, zoo werd hij ook beter en getrouwer van hun gediend. Zijne vriendlijke behandeling deed eindelijk mijne droefgeestigheid een weinig verminderen, en mij het befluit neemen, om kloekmoedig, fchoon ontbloot van geld of eigendom, alles aftewachten, wat over mij befchooren was, en mij geduldig mijn lot te getroosten. — De Heer King vroeg mij al draa, wat ik doen konde ? en zeide mij tevens, niet voorneemends te zijn, om mij als een' gemeenen flaaf te behandelen. Ik zeide, dat ik iets van de zeemanfehap wist, en taarnelijk kon fcheeren, en het hair opmaaken; dat ik wiinen kon klaaren het welk ik aan fcheepsboord geleerd, en aldaar dikwijls gedaan had; dat ik konde leezen en fchrijven,  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 131 ven, en in de Rekenkunst mij geoefend hadde, tot den Regel van drien. Hij vroeg mij vervolgends, of ik iets wist van het wijnroeien? en op' mijn antwoord, dat ik daar van niets wist, zeidehij, dat een zijner klerken mij het zoude leeren. D e Heer King dreef handel in allerlei zaaken, en had doorgaands niet minder dan zes klerken. Hij bevragtte jaarlijks veele fehepen , inzonderheid naar Philadelphia, zijne geboorteplaats; • alwaar hij ook gemeenfehap had met een groothuis van koophandel. Hij had óok verfcheiden •■ barken van verfchillcnde grootte, welken het ei-, land omvoeren , om rum, fuiker , en andere. goederen optekoopen. Het trekken enbehande-. len dier vaartuigen , verftond ik vrij wel. En deeze harde arbeid , welke het eerfte werk was daar hij mij aan zettede, was in de fuikerfaizoenen mijne voornaamfte en gewoone beezigheid. • Meenigmaal is het gebeurd, dat ik van dê vieren twintig uuren, zestien beezig was,, -met het, voord rrekken of roeien dier barken; en dan had ik vijftien ftuivers (*) daags, om van te leeven, doch fomtijds maar tien ftuivers. Echter was dit veel meer, dan het loon van andere flaaven, die nevens mij arbeidden, en aan andere Heeren op. het eiland behoorden. Die arme zielen kreegenvan hunne meesters of eigenaars , nooit meer, dan negen ftuivers, en zelden boven de zes ftui-. vers- (*) [Engelsen, Pence; zijnde een twaalfde deel vari een Engelfche fchelling.] I 2  r32 Levensgevallen van vers daags, offchoon zij drie of vier fchellingen, [d. i. ten minften dertig of veertig ftuivers,} voor hen wonnen. Want het is een gemeen gebruik in de West-Indien , dat fommige lieden flaaven koopen, offchoon zelf geene plantaadjen hebbende, met oogmerk, om die aan planters of kooplieden te verhuuren, voor eene zekere femme daags, en dan geeven zij aan hunne flaaven, tot derzelver onderhoud, zoo veel als zij goedvinden ; en dit is doorgaands zeer weinig. Mijn Meester betaalde dikwijls aan de eigenaars dier flaaven maar twee en een' halven fchelling daags, en gaf dan zelf aan die arme fchepfels den kost, omdat hij wist, dat de eigenaars hun niet genoeg gaven om van te leeven, naar den zwaaren arbeid dien zij verrichten, mnesten. Dit ftond die flaaven zeer wel aan ; en wectendc , dat mijn Meester zulk een goedaartig man was, wilden zij altijd gaarn voor hem, en veel liever dan voor andere Heeren, werken. Sommigen van deezen, nadat zij voor den arbeid der flaaven betaaling ontvangen hebben , weigeren hun het beloofde deel tot hun onderhoud daar van te geeven. Meenigemaalen heb ik die ongelukkige fchepfels zien flaan, omdat zij betaaling vroegen; en dikwijls ftrenglijk door hunne eigenaars zien geesfelen , wanneer zij hun het dagehjksch of weeklijksch geld niet flipt op den tijd bragten ; offchoon zij fomtijds genoodzaakt waren geweest bij de Heeren voor wien zij gewerkt hadden meer dan een' halven dag te wachten, eer zij be! taaling konden krijgen j en dit is gewoonlijk des Zon-  Olaudah Equiano, of Güstavus Vassa. 133 Zondags , wanneer zij den tijd voor zichzelven noodig hebben. Ik kende in het bezonder een' mimer landgenooten, die eenmaal het weeklijksch geld niet terftond, zoo draa het verdiend was, opbragt, fchoon hij het zijnen Meester nog denzelfden dag gebragt hadde, echter om dit voorgewend verzuim, reeds aan een' paal was vastgebonden , en honderd geesfelflagen zou ontvangen hebben , doch op voorbede van zeker' Heer, met vijftig flagen vrijkwam. Dees arme flaaf was zeer vlijtig , en had door zijne Spaarzaamheid zoo veei bij een vergaderd, van het geen hij met werken aan fcheepsboord gewonnen hadde , dat hij, door middel van een' blanken, eene bark kocht; buiten weeten van zijn'Meester. Eenigen tijd nadat hij dit kleine eigendom magtig was geworden , had de Gouverneur een bark noodig, om zijne fuiker uit verfcheiden gedeelten van het eiland te doen aanvoeren ; en weetende dat deeze bark aan eenen Neger toebehoorde, nam hij die, en eigende zich dezelve, zonder een' penning er voor te betaalen. De man wendde zich hier op tot zijn' Meester, en klaagde over deeze handelwijs van den Gouverneur ; doch al de voldoening welke hij kreeg, was , dat zijn Meester hem hartlijk vervloekte en verwenschte, en vroeg, hoe een Neger beftaan dorst, eene bark in eigendom te hebben! Indien het welverdiend bederf van de ganfche bezitting des Gouverneurs , voor den armen man dien hij dus beroofd had, tot eenigen troost mogt Itrekken, dan was hij niet zonder troost. OnI 3 der-  ,134 - Levensgevallen van- Verdrukking en knevclaarij, zijn toch fiegte middelen om iemands welzijn te bcvoorderen. Eenigen tijd daarna, ftierf de Gouverneur, in 's Konings Bank in Engeland, en, zoo als mij bericht is, in groote armoede. De laatfte oorlog was gelukjug voor den armen Neger ; hij vond daar door middel, om zijnen Christen Meester te ontvlugten, en kwam in Engeland; alwaar ik hem naderhand verfcheiden maaien gezien heb. Zulke behandelingen drijven dikwerf de ongelukkige flaaven tot wanhoop, en zij ontloopen hunne Meesters, met gevaar van hun leven. Veelen van hun, ter deeze plaats, hun geld niet kunnende krijgen wanneer zij het verdiend hebben, en yreezende voor de geesfelflagen, wanneer zij zonder geld thuis koomen, loopen wech, waar zij fchuilplaats vinden kunnen ; en dikwijls worde er eene belooning op gezet, om hen dood of leevend optebrengen. Mijn Meester was veeltijds gewoon, met de eigenaars zeiven overeentekoo. men, over het loon door de flaaven te verdienen en betaalde het zelf aan de eigenaars; en hier door bevrijdde hij meenig, van gegeesfeld te worden. Eenmaal was ik, voor eenige dagen, verhuurd, om een fchip te helpen laaden, en geen van beide de partijen voor welken ik werkte, gaf mij den kost ; ik verhaalde zulks eindelijk mijn' Meester, en hij nam mij ftraks van daar In veele plaatfen op de onderfcheiden eilanden^ daar. ik gezonden werd om rum of fuiker te haa- • len,  Olaodah Equïano , of Gustavus Vassa. iss len, wilde men die aan mij, of aan eenigen anderen Neger, niet laaten volgen. Mijn Meester was derhalven genoodzaakt, op die plaatfen een' blanken met mij te zenden; en dan betaalde hij gewoonlijk aan zulk eenen, van zes tot tien fchellingen daags. Door aldus gebruikt te worden, geduurende mijnen dienst bij den Heer King, en het bezoeken van verfcheiden plaatfen op het eiland, had ik al de gelegenheid die ik wenfchen konde, om de vreeslijke mishandelingen omtrent de arme Negers te zien; mishandelingen, welken mij met genoegen deeden berusten in mijn lot, en mij dikwijls ftof gaven om God te danken, dat ik in zulke goede handen gevallen was. Ik had het geluk, mijn' Meester, in alles wat hij mij te doen gaf, te behaagen ; en er was naauwlijks iets , dat zijnen koophandel of huislijke zaaken betrof, waarin ik niet van tijd tot tijd de hand hadde. Dikwijls vervulde ik de plaats van een' zijner klerken , in het ontvangen en afleveren van laadingen, het opzicht te houden over de pakhuizen, en het afzenden van goederen. Daar berieven was ik gewoon, mijn Meester , wanneer het gelegen kwam , te fcheeren cn te kleeden ; als ook, zijn paard optepasfen. Ik werkte ook , wanneer het noodig was, het geen zeer dikwijls gebeurde, aan boord van verfcheiden zijner fehepen. Op deeze wijze werd ik mijn' Meester zeer nuttig , en won hem jaarlijks, zoo als hij meenigmaal bekende, meer dan honderd ponden uit. Hij maakte zelfs geen zwaaI 4 riS-  136 Levensgevallen van righcid, om tc zeggen , dat ik hem meer voordeel aanbragt, dan eenige zijner klerken; fchoon hun gewoone loon in de West-Indien , van zestig tot honderd ponden in 't jaar bedraagt. Somtijds heb ik hooren zeggen, dat een Neger zijnen Meester de eerfte kosten niet weder op kan brengen ; doch niets kan verder van de waarheid af zijn , dan dit. Ik Hel vast, dat negen tiende deelen der handwerkslieden in de West-Indien, Negerflaaven zijn; en ik weet wel, dat de kuipers onder hun , twee dollars daags winnen; de timmerlieden desgelijks, en fomwijl meer ; • als ook de metfelaars , fmedcn , én visfchers, e. z. v. En ik heb veele flaaven gekend, wier Meesters hen voor geen duizend ponden zouden hebben willen afftaan. Indedaad , die Helling wederlegt zichzelve. Want indien ze waarheid was , waarom zouden dan de planters en kooplieden zulk een' hoogen prijs voor de fhaven betaalen ? en vooral, waarom zijn zij, die dit bcweeren, juist de gecnen die bet aller! fterkst tegen de affchaffing van den Slaavenhandel roepen? Zoo zeer is de mensch verblind, en tot zulke tcgenftrijdigheden Iaat hij zich door een kwaalijk geplaatst eigenbelang vervoeren! Ik ftaa ondertusfehen toe, dat de flaaven fomtijds, door gebrek aan noodig voedfel en kleeding, en daar bij al te zwaaren arbeid, en felle geesfelflagen, zoo zeer verzwakken , dat men ze als onnut wechjaagt, en in de bosfehen of op een' mesthoop Iaat omkoomen. Meer  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 137 Meer dan eens werd mijn' Meester, door onderfcheiden Heeren, honderd guinjes voor mij gebooden. Doch hij zeide altijd , dat hij mij niet verkoopen wilde. Dit ftrekte mij tot groote blijdfehap; en ik verdubbelde mijne vlijt en oplettendheid , uit vrees van in handen te geraaken van menfehen, die een' goeden flaaf de gemcene nooddruft des levens onthouden. Veelen zelfs namen het mijn' Meester kwaalijk, dat hij zijne flaaven zoo veel te eeten gaf; fchoon ik nog dikwijls honger leed , en een Engelschman onze fpijs voor zeer gering zou geacht hebben — doch hij zeide , dat hij zulks altijd doen zoude , dewijl de flaaven-daar door beter uitzagen, en meer werk konden doen. Terwijl ik dus in den dienst van mijn' Meester beezig was, was ik dikwerf ooggetuige, van allerlei wreedheden omtrent mijne ongelukkige medeflaaven. Ik had doorgaands verfcheiden laadingen nieuwe Negers onder mijn opzicht, die verkocht moesten worden. En het was bijkans eene beftendige gewoonte bij onze klerken, en andere blanken, geweld te plcegen op de kuischheid der flaavinnen; en dit was ik genoodzaakt , hoewel met den grootften weerzin, ten allen tijde toetelaaten , zijnde buiten ftaat, om zulks voortekoomen of te beletten. Wanneer wij eenigen van die flaaven aan boord van mijns Meesters fehepen hadden , om hen naar andere eilanden, of naar Amerika overtevoeren, heb ik meenigwerf ons fcheepsvolk die buitenipoorig1 5 he-  *38 Levensgevallen van heden op de fchaamteloosfte wijze zien begaan, tot fchande niet flegts van Christenen, maar zelfs van menfehen. Ik heb hen zelfs hunne beestachtige drift zien voldoen, met meisjes van tien jaaren. En die grouwelen bedreeven fommigen op zulk eene Schandelijke en aanftootelijke wijze, dat een onzer Kapteins den Huurman en eenige anderen om die reden wechjoeg. Daar tegen zag ik te Montferrat eenen Neger , aan een' paal vastgebonden , eerst afgrijslijk wonden en kerven , en vervolgcnds de opren bij kleine ftukjes affnijden; omdat hij gemeenfehap gehad hadde met een blank vrouwsperfoon , die eene openbaare hoer was. Even of het gejan misdaad was in de blanken, een onnoozel Afrikaansch meisje van haare eer te berooven ; maar alleraffchuuwelijkst in eenen zwarten, eene drift der natuur te voldoen, daar de verzoeking hem voorkwam van eene blanke vrouw, offchoon de fnoodfle ligtekooi van de weereld! Een andere Neger werd half geworgd, en toen verbrand, omdat hij getracht had eenen wreeden Opziener te vergeeven. — Dus worden die ongelukkigen , eerst door herhaalde wreedheden tot wanhoop gedreevcn, en dan vermoord ; omdat zij fteeds zoo veel van het menschlijke behouden, dat zij zich aangenoopt vinden , om te haaken naar verlosfmg uit hunne jammeren, en zich te wreeken op hunne dwingelanden. Die Opzieners zijn doorgaands menfehen van een allerflegtst karakter in de West-Indien. Ongelukkiglijk zijn veele braave en menschlicvendc Heeren , dewijl zij niet op hun-  Olaudah Equiano, of Gustavüs Vassa. ï3f hunne plantaadjen woonen , genoodzaakt, het beftuur over dezelvcn te ftellen jn handen van die menfchenbeulen, die om de geringfte oorzaaken de flaaven op de wreedfte wijze martelen, en hen in alle opzichten niet anders behandelen dan als beesten. Zij flaan geen acht op den toeftand van zwangere vrouwen onder dezelven, noch draagen eenige zorg voor de verblijfplaatfen der Negers in het veld. Derzclver hutten, die behoorelijk gedekt moesten zijn, en de grond daar zij hunne kleine rust neemen , droog, zijn dikwijls van boven geheel open, en daar bij, opgeflaagen in dampige en vochtige plaatfen ; zoo dat, wanneer de arme fchepfels, door den arbeid afgemat, zich in dezelven begeeven om eenige rust te genieten, zij door de dampige lucht, daar zij verhit en de zweetgaten open zijn, door vcelerlei ziekten en kwaaien worden aangetast. Deeze onachtzaamheid werkt buiten twijfel met andere oorzaaken krachtig faamcn, om de gezondheid der Negers te krenken , en derzelver leven te verkorten. Ik zoude verfcheiden voorbeelden kunnen opnoemen , van plantaadjen , die door. derzelver eigenaars bewoond en beftuurd worden , alwaar het in dit opzicht gansch anders toegaat; daar worden de Negers met zachtzinnigheid en gepaste zorg behandeld , waar door hun leven verlengd, en het belang hunner Meesters bevoorderd wordt. Tot eer der menschlijkhcid, heb ik verfcheiden Heeren gekend , die hunne goederen'op die wijze beftuurden; en zij ondervonden, dat wcldaadigheid het waarc middel  i4o Levensgevallen van del was, om voordeel van dezelven te trekken. Onder veele andere plantaadjen, in de onderfcheiden eilanden , is mij ééne bekend, welker flaaven zeer welvaarend waren, en alwaar men nooit nieuwen toevoer van Negers behoefde. Zoodaanigen zijn er ook in Barbados, alwaar men, door zulk een verftandig beftuur, nimmer genoodzaakt is nieuwe flaaven aantekoopen. Ik heb de eer, een zeer braaf en menschlievend Heer te kennen, gebooren in Barbados, en eigenaar van verfcheiden plantaadjen aldaar ; die ook een Stukje gefchreeven heeft, over de wijze , op welke hij zijne flaaven behandelt (*). Hij geeft hun des middags twee uuren verlof, om te rusten , en zich te verkwikken ; hij draagt bezondere zorg voor hunne verblijfplaatfen , welken droog en gemaklijk zijn; befchikt hun, uit de voordbrengfelen van zijn landgoed , overvloed van goede fpijs ; en vergunt hun veele andere genoegens en aangenaamheden. Op deeze wijze fpaart hij het leven zijner Negers, houdt hen gezond, en doet hen zoo vergenoegd zijn, als eenigszins met den ftaat der flaavernij beftaan kan. Ik zelf, zoo als uit het vervolg blijken zal, heb een landgoed beftuurd, alwaar, door het in acht neemen van foortgelijke voorzorgen , de Negers ongemeen vroolijk en gezond leefden, en meer werks afdeeden, dan bij de gewoone manier van behandeling doorgaands gefcbiedt. — Bij gebrek, derhalven , van zoodaanige zorg en oplettendheid voor O) De Heer Piirtip Gibbes, Baronet.  OlaudahEquiaho, of Gustavus Vassa. 141 voor de arme Negers , en door hen, in tegendeel, te verdrukken en te mishandelen, behoeft men zich niet te verwonderen, dat de fterfte onder dezelven zoo groot is , dat er jaarlijks wel twintigduizend nieuwe Negers moeten aangevoerd worden, om het gebrek te vervullen. Zelfs in Barbados, niet tegenftaande de voorbeelden van menschlïevendheid die ik vermeld hebbe, en anderen die mij bekend zijn, welken billijk het zelve moogen doen aanmerken, als eene plaats waar de Negers de beste behandeling ontmoeten, en waar de minfte nieuwe toevoer, onder alle de West-Indifche eilanden, noodig is; dit eiland zelf, vqreischt jaarlijks duizend nieuwe Negers, om den oorfpronglijken voorraad, welken men op tagtigduizend begroot, vol te houden. Dus mag men rekenen, dat de ganfche leeftijd van eenen Neger aldaar, zich niet boven zestien jaaren uitftrekt (*)• En nogthans is de luchtsgefteldheid van dit eiland in alle opzichten dezelfde, met die van hun geboorteland; uitgenoomen, dat ze nog gezonder is. Is de vermindering van menfehen ook zoo groot in de Britfche Volkplantingen ? En echter , welk een verbaazend onderfcheid, tusfehen de luchtftreek aldaar, en die der West-Indifche eilanden! Terwijl ik mij te Montferrat bevond, kende ik eenen Neger, metnaameEmanuelSankey, die Benezet 's Account of Guinta.  142 Levensgevallen van die uit zijne ellendige flaavernij poogde te ontfnappen, door zich te verbergen aan boord van een Londensch fchip. Doch het noodlot begunstigde zijne onderneeming niet; hij werd ontdekt, toen het fchip onder zeil was, en aan zijn' Meester weder overgeleverd. Deeze Christen Meester deed den ongelukkigen aanftonds naakt op den grond aan handen en voeten vastmaaken ; daar op nam hij eenige ftukken zegellak, ftak die in brand, en drupte hem het brandend lak op den rug, van het een einde tot het ander. Op het zelfde eiland was nog een ander Meester, berucht wegens zijne wreedheid. Ik geloof dat hij geen' eenen flaaf had, die niet zwaar gewond was, en wien men geene ftukken uit het vleesch gefneeden had; en als hij hen dus geftraft hadde, deed hij hen in eene lange houten kas of koker zetten welke hij tot dat einde had laaten maaken, waar in hij hen zoo lang opgeflooten liet, als hij goedvond. Deeze koker was juist op de lengte en wijdte van een mensch gemaakt, en de ellendige flaaven hadden geen ruimte, wanneer zij daar iri zaten, om zich te roeren of te beweegen. Zeer gemeen is het op verfcheiden eilanden, bezonder te St. Kitts, de flaaven met de eerfteletters van de naamen hunner Meesters te brand, teekenen; als ook, hun een' zwaaren band met ijzeren haaken om den hals te hangen. En waarlijk, om de beuzelachtigfte redenen, werden zij met ketenen belaaden; en men voegde daar dikwijls werktuigen van pijniging bij. De ijzeren' muil-  ölaudah eouianó, of GüSTAVÜS VaSSA. I43 muilband, de duimfchroeven, e. z. v., zijn zoo wel bekend, dat het niet noodig is die te befchrijven, en werden fomtijds om de geringfte misdagen te werk gefteld. Ik heb eenen Neger zoo geweldig zien flaan, dat hem eenige leden gc-brooken werden , enkel , omdat hij eenen pot had laaten overkooken. Is het wonder , dat zulk eene behandeling de arme fchepfels tot wanhoop vervoert, en hen in den dood verlosfing doet zoeken van die ellenden, welken hun het leven, ondraagelijk maaken ? Dit gebeurt zeer dikwijls. Een Neger, aan boord van een der fehepen van mijn' Meester,: terwijl ik mij op het zelve bevond, om eenig gering misdrijf in de boeien gezet, en verfcheiden dagen in dien toeftand gehouden zijnde, nam de eerfte gelegenheid waar, om overboord te fpringen. Hij werd echter nog leevend weder opgehaald. Een ander, wien het leven ook tot een. last was, had beflooten zich dood te hongeren, en weigerde volftrekt eenig voedfel te gebruiken. Hier over werd hij zeer ftrenglijk gegeesfeld. Bij de eerst voorkoomende gelegenheid , fprong hij in zee; doch werd ook nog behouden. De kleine eigendommen der Negers worden even zoo weinig , als derzelver perfoonen en levens, ontzien. Ik heb reeds eenige bezondere voorbeelden van onderdrukking , uit de groote meenigte welken ik bijgewoond hebbe, verhaald; doch het volgende is zeer gemeen op alle de eilanden.  144 Levensgevallen van den. De ongelukkige veldflaaven, na den gans fchen dag voor eenen onbarmhartigen Eigenaar, die hun zeer weinig tot hun onderhoud geeft, zwaar gewerkt te hebben, belteeden fomtijds eenige oogenblikken van hunnen korten rusttijd, om een weinig gras te maaien, en bij een te vergaderen, zoo veel de tijd hun toelaat. Dit binden zij gewoonlijk in busfels , welken van drie tot zes ftuivers waardig zijn, en brengen het naar de ftad, of ter markt, om te verkoopen. Niets is gemeener , dan dat bij zulke gelegenheden, de blanken hun het gras afneemen, zonder iets er voor te betaalen. En dit niet alleen , maar meenigemaalen gebeurt het, dat ten zelfden tijd onze klerken, en veele anderen, geweld pleegen aan de arme ellendige en hulpelooze flaavinnen; welken ik uuren lang te vergeefs hebbe zien ftaan roepen, om vergoeding of betaaling. Is dit niet eene openbaare en roepende zonde, welke Gods oordeelen over de eilanden brengen moet? — Zulk een onderdrukker kwam eens, te St. Eustatius , aan boord van ons fchip , en kocht van mij eenige vogels, en een jong varken. Des daags nadat hij met deeze dingen vertrokken was, kwam hij weder aan boord, en eischte zijn geld terug.^ Ik weigerde het te geeven. Hij, mijnen Kaptein niet aan boord ziende, begon de gewoone potfen tegen mij, en zwoer, dat hij mijn kist zoude openbrceken, en het geld er uit haaien. Ik verwachtte , dewijl mijn Kaptein afweezig was, dat hij zulks werkelijk doen zoude; en hij was op het punt van mij te flaan, wanneer geluk-  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 145 lukkiglijk een Britsch zeeman, aan boord, wiens hart door het West - Indisch klimaat niet bedorven was, toefchoot, en hem wederhield. Doch indien de wreedaart mij geflaagen hadde, ik zou mij zekerlijk hebben verweerd, al ware het geweest met gevaar van mijn leven; want wat is het leven $ voor een mensch die dus onderdrukt wordt? Hij ging echter, al vloekende en zweerende , heen ; en dreigde, dat zoo hij mij ooit aan land ontmoette, hij mij dood zou fchieten j en naderhand voor mij betaalen. Hoe weinig het leven van eenen Neger in de West - indien geacht wordt , is zoo algemeen bekend, dat het noodloos zou kunnen fchijnen, het volgend uittrekfel bijtebrengen ; indien niet fommigen onlangs de onbefchaamdheid hadden gehad, van te beweeren, dat de Negers aldaar, in dit opzicht, eveneens gerekend wórden als de Europeers. Bij de 3*9. Acte der Vergadering van Barbados, wordt bepaald : „ Dat wanneer „ eenige Neger, of andere flaaf, onder de ftraf„ fen van zijn' Meester , of die van hem daar •, toe gefteld zijn , wegens wechloopen, of an,, dere misdaad of wangedrag jegens gcmelden „ zijn' Meester, ongelukkiglijk het leven of eenig „ zijner leden mogt verliezen, niemand, wie het ,, ook zij', aan eenige boete of vergoeding zal „ onderworpen weezen ; maar wanneer iemand ,, uit balddaadigheid, of enkel uit bloeddorstigheid of wreedheid, mei voordacht, eenen Neger of anderen ■„flaaf) hem, toebehoorende, zal dooden, die zal bé-  $46 Levensgevallen van „ taaien in de openbaar-e fchatkist, vijftien ponden „ Sterlings"; [d. i. omtrent 165 gulden Hollandsch.] Dezelfde wet heeft plaats, in de meeste, zoo niet in alle, de West-Indifche eilanden. Is dit niet eene wet, welke, onder zoo veele andere 'verordeningen, fterk roept om herftelling? en verdient niet de Vergadering welke zulk eene wet inftelde, veeleer den naam van wilden, en van onmenfchen , dan dien van Christenen of menfehen ? Het is eene wet, welke tevens onbarmhartig, onrechtvaardig, en onverftandig is; welke, wegens derzelver wreedheid, eene vergadering van zulken die men barbaaren noemt, tot fchande zou ftrekken, en, wegens derzelver onbillijkheid en ongerijmdheid , zelfs het zedelijk gevoel van eenen Samojeed of Hottentot zou kwetfen. Hoe aanftootelijk deeze, en meer andere Ac ten in het bloedig West-Indisch Wetboek, reeds in den eerften opflag moeten voorkoomen; derzelver onrechtvaardigheid en grouwelijkheid zal nog fterker blijken, wanneer men aanmerkt, hoeverre zich haare uitwerkfelen ftrekken ! De Heer James Tobin, een ijverig arbeider in den wijngaard der flaavernij, geeft bericht van een' Franfchen Planter , zijnen bekenden , op het eiland Martinique, die hem een aantal Mulatten wees, als lastdieren in het veld arbeidende; en hij zeide tot den Heer Tobin, dat die allen de vrucht zijner lendenen waren ! Ik zelf heb diergelijke voorbeelden gekend. Ik bidde u, waren deeze zoons  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 147 zoons en dochters van den Franfchen Planter minder zijne kinderen, omdat ze uit zwarte vrouwen gebooren waren ? En wat moet men denken van de deugd dier Wetgeevers — wat, van het hart van zulke vaders, die de levens hunner zooncn, op welk eene wijze ook verwekt, niet hooger waardeeren, dan vijftien pond Sterlings; offchoon die, gelijk de Acte zegt, uit balddaadigheid en bloeddorst vermoord worden!!! — Is de Slaavenhandel niet een openbaare oorlog tegen het menschhjk hart? En waarlijk, dat geene, welk begonnen is met het verbreeken van de om tuiningen der deugd, ftrekt, in deszelfs voordgang, tot verwoesting van alle goede zeden , en roeit alle gevoelens van mensehlijkheid ten eenemaal uit! .DixwljLs heb ik gezien, in verfcheiden eilanden, dat men flaaven, inzonderheid zulken die mager waren, op de fchaal zettede, en verkocht voor drie tot zes of negen ftuivers het pond; Mijn Meester> wiens menschlievende geaartheid zulk eerrè handelwijs Verfoeide, was gewoon, zulke flaaven bij den hoop te verkoopen. — En bii of na riet verkoopen, was het niet ongewoon, de Negers van hunne vrouwen , vrouwen van haare mans , en kinderen van hunne ouders te zien affcheuren, en wechzenden naar andere eilanden , of waar heen hunne onbarmhartige meesters goedvonden ; en waarichijnelijk , om hun ganiche leven eikanderen nooit weder te zien! Meenigwerf bloedde mijn hart, wanneer ik zirke K 2 af  14? Levensgevallen van affcheidingen aanfchouwde. Ik zag de bloedver, wandten der geenen die men wcchvoerde , al fchreiende en kermende naar den zeekant fpoeden, en de oogen vestigen op het fchip , totdat het uit hun gezicht verdvveenen was. Een arme Neger , mij wel bekend, die, na dus meenigemaalcn van eiland tot eiland te zijn overgebragt , eindelijk te Montferrat woonde, verhaalde mij veele droevige voorbeelden van dien aart, welken hem zeiven gebeurd waren. — Doorgaands, wanneer hij zijn werk voor zijnen Meester afgedaan had, befteedde hij zijne weinige ledige oogenblikken , om te gaan visfchen. Wannneer hij eenige visch gevangen had , was zijn Meester gewoon , hem die afteneemen, zonder hem daar voor te betaalen. En fomtijds deeden andere blanken het zelfde omtrent hem. Hij zeide mij eens, met traanen in de oogen; Wan- neer fomtijds een blanke mijn visch wechneemt, „ dan gaa ik tot mijn' Meester, en hij verfchaft „ mij recht; maar als mijn Meester zelf mij die „ door geweld ontneemt — wat moet ik dan ,, beginnen ? ik kan tot niemand gaan, om recht „ te erlangen !" Daar op zeide de ongelukkige man , de oogen omhoog heffende: „ Ik moet op„ zien tot God den Magtigen daar boven, „ om recht!" Deeze ongekunstelde taal trof mij gevoelig, en ik kon niet nalaaten, den ijver van Moses te billijken, in het verdeedigen van zij. ïien broeder, tegen den Egyptenaar. Ik vermaande den man, te blijven opzien tot God den Mag-  Olaudah Equiano , or Gustavus Vassa. 149 Magtigin daar boven, dewijl hier beneden geen hulp of recht te vinden was. Weinig dacht ik toen, dat ik zelf, meer dan eens, zulke knevelaarijen zou ervaaren, en dat ik die vermaaning op mijzelven zou moeten toepasfen , in mijne handelingen op deeze eilanden; ja dat zelfs dees arme man en ik, te faamen , zulke onderdrukkingen zouden ondergaan; zoo als hier na zal verhaald worden. En zulk eene behandeling der Negerflaaven bepaalde zich niet tot eene bezondere plaats, of tot enkele perfoonen of gevallen. In alle de onderfcheiden eilanden waar ik geweest ben — en ik heb niet minder dan vijftien derzelven bezocht — is de behandeling der flaaven zeer na dezelfde; zoo na , dat de gefchiednis van één eiland, of zelfs van ééne plantaadje , behoudends eenige weinige zulke uitzonderingen als ik vermeld hebbe , tot eene gefchiednis van het geheele kan dienen. Zoo zeer ftrekt de Slaavenhandel , om 's menfehen gemoed te verwilderen , en het te verharden tegen alle gevoelens van menschlijkheid! Want ik kan niet denken, dat de handelaars in flaaven natuurlijk boozer , of meer bedorven zijn, dan andere menfehen. Neen; 't is het uitwerkfel van dien fnooden handel, welke den mensch van alle zachtzinnigheid ontbloot, en hem in een' onmensen herfchept. Indien zulke menfehen eene andere leevenswijze gehouden, en andere beezigheden geoefend hadden, zij zouden waarfchijnelijk edelmoedig , tederhartig, K % q«  15© Levensgevallen van en billijk geweest zijn, in plaats dat zij nu ongevoelig, wreed, en onrechtvaardig zijn geworden. Gewis, zulk een koophandel kan niet goed zijn, welke als een pest eene fchadelijke gefield-' heid verfpreidt, en alles befmet, wat denzelven aanraakt ! — welke het eerfte natuurlijk récht! van den mensch, de gelijkheid en onaf bangelijkheid, verkracht, en den eenen mensch eene heerfchappij over den anderen geeft, welke God nimmer gebooden heeft. Want de eigenaar der flaaven wordt zoo verre boven het menschlijkc verheven, als de flaaven beneden het zelve verlaagd worden ; terwijl er, als een gevolg van 's menfehen hoogmoed, een onderfcheid tusfehen hun gefield wordt, onmeetbaar in uitgebreidheid *m eindeloos in duuring! — Daar beneven; hoe bijster dwaalt de gierigheid der Planters! Zijnde flaaven nuttiger , door aldus tot den fland der beesten vernederd te worden , dan zij weezen zouden , indien men hun de rechten van den mensch liet genieten ? — De Vrijheid , welke voorfpoed en welvaaren door geheel het Britfchc Rxjk verfpreidt, antwoordt u: Neen! — Wanneer gij de menfehen tot flaaven maakt, berooft gij ze van de helft hunner deugd; gij fielt hun in uw eigen gedrag, een voorbeeld van bedric! gerij, roofzugt, en wreedheid, en dwingt hen om met u in eenen ftaat van vijandfehap te lee' ■ven - en nog klaagt gij, dat zij niet eerlijk noch getrouw zijn! Gij verftompt hunnen geest door f -vn' cn waant hct noodig te zijn, hen in eene diepe onkunde te houden; cn nog zegt gij, dat ze  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 15T ze onvatbaar zijn voor eenig onderwijs — dat hun geest een onvruchtbaare grond, of moeras is, waar aan alle moeite tot verbetering, of om er eenige kundigheden in te planten, vergeefsch zoude zijn — en dat zij uit een klimaat koomen, waar de Natuur, offchoon kwistig in haare gunstbewijzen tot eenen trap u zei ven onbekend, den mensch alleen arm en onvoltooid gelaaten heeft, en onbekwaam, om de fchatten die zij voor hem heeft uitgeftort, te genieten! Eene ftelling, godloos tevens, en ongerijmd. — Waarom bedient gij u van die werktuigen van pijniging ? is het betaamelijk, dat die door het eene redelijk wezen, omtrent het ander gebruikt worden? Wordt gij niet door fchaamte en fpijt getroffen , wanneer gij uwe eigen natuurgenooten zoo diep verlaagd zjet ? — Maar vooral , is deeze wijze van behandeling niet ten uiterfte gevaarlijk? Leeft gij niet oogenbliklijk in vrees voor eenen opftand? En dit zou indedaad geen wonder zijn. Want, daar de flaaven nimmer eenig genoegen moogen fmaaken, maar bij het gemis der dierbaare vrijheid , fteeds aan wilkeurige ftraffen, wreede mishandelingen, onrechtvaardige verdrukkingen, en aan de uiterfte verachting onderworpen zijn; wat kunt gij anders wachten, dan dat zij, fteeds op middelen bedacht om zich te wreeken, de eerfte gunstige gelegenheid zullen waarneemen, om met wahhoopige woede op hunne onderdrukkers aantevallen, en hen te ftellen tot flagtoffers hunner langgetergde wraak ? — Maar door uw gedrag K 4 te  152 Levensgevallen van te veranderen, en uwe flaaven te behandelen als menfehen, zou alle oorzaak van vrees verdwijnen. Zij zouden getrouw , eerlijk , fchrander, en wakker zijn ; en vrede, voorfpoed , en gepoegen zouden u verzeilen. VI.  Olaudah Equianq, of Gustavus Vassa. 153, VI. HOOFDSTUK. Eenig bericht van Brimftone - HUI [of den zoogenoemden Zwavelberg] op het eiland Montferrat. — Gunstige verandering in des Schrijvers omftandigheden. — Hij begint koophandel te doen, met drie ftuivers. — Onderfcheiden voordeden in zijnen handel, op de eilanden, en in Amerika; en bedriegerijen welken hij ontmoette, in fat handelen met Europeers. — Vteemde handelwijs, omtrent eenen blanken en eene Negerin. — Gevaar der zeebrandingen in de West - Indien. — Aanmerkelijk voorbeeld van geweld, omtrent eenen vrijen Mulat. — ■ De Schrijver is op het punt van duor zekeren Doctor Perkins , in Savannaii, vermoord te worden. In het voorige Hoofdftuk, heb ik den Leczer eenige weinige, uit de groote meenigte, voorbeelden van onderdrukking, knevelaarij, en wreedheid, van welken ik in de West-Indien ooggetuige' geweest ben , voorgedraagen ; maar wilde ik die allen opnoemen , de lijf t zou verveelende en wanfmaaklijk zijn. Het ftraifen der flaaven, om de beuzelachtigfte redenen , is zoo gemeen, en zoo wel bekend, als ook de onderfcheiden werktuigen, waar mede zij gepijnigd worden, dat het vernaaien daar van niets nieuws kan zijn; en het een en ander is al te grouwzaam, ©m of den Schrijver of den Leezer eenig vermaak K 5 te  154 Levensgevallen van te kunnen geeven. Ik zal daarom in het vervolg alleen dezulken vermelden, welken mijzelven, in den loop mijner gevallen, overkoomen zijn. Bij het verrichten der meenigerlei zaaken-, waar in ik door mijn' Meester gebruikt werd, had ik gelegenheid , om veele zeldzaame tooneelen, in de onderfcheiden eilanden, te zien. Maar boven al was ik getroffen, door den zoogenoemden Brimftone - HUI, [of Zwavelberg.] Dit is een feooge en fteile berg, eenige mijlen van de ftad Plymouth , op het eiland Montferrat. Ik had dikwijls hooren fpreeken van eenige wonderheden, die bij deezen berg of heuvel te zien waren; en begaf mij eens derwaards, verzeld van eenige blanken en zwarten , om denzelven te befchouwen. Toen wij op deszelfs top gekoomen waren, zag ik, onder verfcheiden fpleeten, groote vlokken zwavel hangen, veroorzaakt door den Hoorn, die uit eenige bronnen oprees. Eenigen van deeze bronnen waren wit, als melk, anderen geheel blaauw, en anderen van verfchillende koleur. Deeze bronnen fcheenen op dien tijd natuurlijk in de aarde als te kooken. Ik had eenige aardappelen medegenoomen, en wierp die in onderfcheiden bronnen, en in weinig' minuuten waren zij gaar gekookt. Ik proefde eenigen van dezelven , doch zij fmaakten zeer zwavelachtig. Ook werden de zilveren fchoengespen, en alle andere dingen van dat metaal, die wij bij ons hadden, in korten tijd zoo zwart als lood. Om-  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 15-5 Omtrent het midden des jaars 17 63. fcheen het, dat de goede Voorzienigheid mij eenigszins gunstiger begon te worden. Een der fehepen van mijn' Meester, een Bermudafche floep van omtrent zestig ton, werd gevoerd door zekeren Kaptein Thomas Farmer, een Engelschman, zijnde een zeer ijverig en arbeidzaam man, die mijn' meester veel voordeel aanbragt, door zijn goed beleid , in het overvoeren van volk van het een naar het ander eiland. Doch meenigmaal gebeurde het, dat zijne matroozen zich dronken zoopen, en van het fchip afliepen; het welk hem grootlijks hinderde in zijn werk. Deeze man had behagen iri mij gekreegen; en hij verzocht mijn' Meester herhaalde keeren , mij een reisje met hem te laaten doen , als matroos Doch hij zeide, mij niet te kunnen misfen; offchoon meer dan eens het fchip niet vaaren kon, bij gebrek aan handen, want het bootsvolk was zeer fchaars op het eiland. Ten laatften echter, liet mijn Meester zich, hoewel met grootcn weerzin , overhaalen , om mij met dien Kaptein. een reis te laaten doen ; doch hij belastte hem wel nadruklijk, naauwkeurige zorg voor mij te draagen, dat ik niet wechlicp, want zoo dit gebeurde , dat hij hem voor mij zou doen betaalen. Uit dien hoofde, hield de Kaptein., een' tijd lang, een fcherpziend oog op mij , zoo meenigmaal het fchip ten anker kwam. En zoo draa het terug keerde, werd ik wederom aan land gebragt. Dus arbeidde en flaafde ik, als om mijns levens wil, nu in de eene zaak , cn dan weder in eene an- de-  ï$6 tïVINSCEVALLïN VA» dere: zoo dat de Kaptein en ik de nuttigfte menfehen waren, die mijn Meester in zijnen dienst had. Ik werd ook den Kaptein aan boord zoo noodzaaklijk , dat het meer dan eens gebeurde, wanneer hij mijn' Meester verlof vroeg, om met hem naar een nabij gelegen eiland te vaaren, al was het flegts voor vier en twintig uuren , en mijn Meester antwoordde dat hij mij niet misfen kon ; de Kaptein begon te zweeren, en niet wilde vaaren , zeggende, dat ik hem aan boord van meerder dienst was, dan drie blanken die hij hadde; want zij gedroegen zich in veele opzich' ten gansch kwaalijk , bezonder door zich dronken te drinken, en dan doorgaands alles verkeerd te doen , waar door het fchip zoo fpoedig niet konde terug koomen , als behoorde , cn anders moogelijk was. Mijn Meester wist dit alles zeer wel; en eindelijk, na verfcheiden reizen met hem gedaan te hebben , liet mijn Meester zich door zijne aanhoudende en lastige aanzoeken beweegen, om mij aan hem afteftaan. Mijn Meestor zeide mij dan, op zekeren dag, tot mijne groote blijdfehap, dat de Kaptein hem geen rust wilde laaten , en vroeg mij, of ik aan boord wilde gaan, als matroos , of aan land blijven , om in de pakhuizen te werken ? want hij konde niet langer verdraagen, dat men hem zoo lastig viel. Ik vras zeer in mijnen fchik met dit voorftel; wanc ik dacht aanftonds: Misfchien is er met den tijd aan boord goede kans voor mij , om eenig geld te. winnen; of, zoo ik kwaalijk behandeld wierd, te ontvlugten. Ik verwachtte ook, betere fpijs., en  Olaudah Eqjjiano , of Gustavus Vassa. 157 cn in meerder overvloed , te zullen krijgen. Want ik had dikwijls honger geleeden; offchoon mijn Meester, zoo als ik aangemerkt heb, zijne flaaven ongemeen wel behandelde. Ik antwoordde derhal ven zonder draalen, dat indien hij zulks goedvond , ik wel heen wilde gaan , om voor matroos te vaaren. Ik werd dienvolgends zónder uitftel aan boord gezonden. Niettemin had ik, wanneer het fchip aan wal was , weinig of geen rust, dewijl mijn Meester mij altijd bij zich wilde hebben, waar hij ging. En indedaad, hij was een zeer inneemend man; en ware het niet geweest om mijne uitzichten aan boord, ik zou niet hebben kunnen befluiten hem te verbaten. Dan de Kaptein ftond mij ook zeer wel aan; en ik was , om dus te fpreeken , zijn rechtchand. Ik deed alles wat in mijn vermogen was, om hem genoegen te geeven; en ik genoot ook, wederkeerig, betere behandeling van hem, dan iemand, zoo ik geloof, in mijnen ftand, in de WestIndien immer zou kunnen ontmoeten. Na eenigen tijd met deezen Kaptein ge vaaren te hebben , poogde ik eindelijk ook mijn geluk ■te beproeven, en koopman te worden. Ik had maar eene kleine hoofdfom, om mede te beginnen ; want één half bit, zijnde een ftuk geld, ter waarde van drie ftuivers, maakte mijn' heelen fchat uit. Dan ik vertrouwde op God, en hoopte dat Hij met mij zijn zoude. Op een' onzer togten-tiaar St. Eustatius , een eiland der Hollanderen, kocht ik voor mijn half bit een' drink-  158 Levensgevallen van drinkglas; en te Montferrat koomende, verkocht ik het voor een bit, [of zes ftuivers.] Gelukkiglijk deeden wij verfcheiden reizen na eikanderen, naar St. Eustatius — welk eiland eene gemeene markt was voor de West-Indien, legende omtrent twintig mijlen van Montferrat? Dewijl dit glas mij zoo veel voordeel aangebragt had, kocht ik op onze volgende reis derwaards, voor mijn bit twee glazen; en bij mijne terugkoomst, verkocht ik die weder voor twee bits, [maakende omtrent twaalf ftuivers.] Wederom derwaards vaarende, kocht ik voor deeze twee bits, vier zulke glazen , welken ik bij onze terugkoomst te Montferrat, voor vier bits, [of 24 ftuivers,] verkocht. Op onze volgende reis naar St. Eustatius , kocht ik voor 6 ftuivers (*), twee glazen, en voor de overige 18 ftuivers, kocht ik een kruik Jenever, houdende omtrent drie pinten. Te Montferrat koomende , verkocht ik den Jenever voor 48 ftuivers, en de glazen voor twaalf ftuivers. Dus was mijne hoofdfom , door een' eerlijken handel, in den tijd van omtrent zes weeken , geklommen tot drie gulden. Ik dankte God, dat ik zoo rijk was. In onze vaart op onderfcheiden eilanden, befteedde ik dit geld, van tijd tot tijd, aan veelerlei dingen, en ik deed er doorgaands zeer goede winst mede; inzonderheid, wanneer wij naar Guadeloupe, Grenada, en de ove- C) [Tot gemak van den Leezer, zal men vooids de waarde in Hollandfche munt uitdrukken.]  OXAUDAH EQUIANO, OF GüSTAVUS VaSSA. IftjJ overige Franfche eilanden voeren. — Dus bezocht ik', geduurende meer dan vier jaaren, de meeste eilanden; fteeds mijnen handel met goed gevolg, voordzettende. — Doch ik heb ook in dien tijd veele kwaade behandelingen ondergaan, en veele onderdrukkingen omtrent andere Negers, in onzen handel met de Europeers, gezien. Ten midden van onze uitfpanningen zelfs , wanneer wij faamen dansten en ons vermaakten, hebben zij dikwijls, zonder oorzaak, ons mishandeld en beleedigd. Meer dan eens moest ik opzien tot God daar boven, zoo als ik voorheen den armen visfcher geraaden had. En ik had niet lang voor mijzelven handel gedreeven, gelijk ik boven verhaald hebbe, toen ik, te faamen met hem, eene foortgelijke ontmoeting hadde als hij, in het volgend geval: Die man , aan het water gewoon zijnde , werd bij zekere gelegenheid door zijn' Meester bij ons aan boord gezonden, tot noodhulp, op eene reize naar St. Cruz. Bij het uitzeilen , had hij zijne geringe bezitting, welke omtrent 36 ftuivers bedroeg, op winst uitgelegd, aan een kistje citroenen en oranjeappelen. Ik had desgelijks mijn ganfche kapitaal , omtrent 3 gulden en 12 ftuivers beloopende, aan foortgelijke vruchten, in twee kistjes , befteed; wapt wij hadden gehoord, dat dezelven in dat eiland zeer gewild waren. Aldaar koomende, begaven wij ons beide , bij de eerfte gunstige gelegenheid , met onze vruchten aan land , om dezelven te verkoopen. Doch naauwlijks hadden wij voet aan land gezet, of wij werden ontmoet door  i6o Levensgevallen van door twee blanken , die ons aanftonds onze drie kistjes afnamen. Wij konden in 't eerst niet gisfen , wat zij voorhadden , en dachten voor een wijl, dat zij met ons wilden boerten. Maar zij toonden ons wel draa geheel anders; want zij gingen met ons goed in een nabij gelegen huis, naast aan het fort. Wij volgden hen geduurig! lijk, biddende dat zij ons onze vruchten wilden wedergeeven ; doch te vergeefs. Zij weigerden niet flcgts, ons die terug te geeven, maar vloekten tegen ons , en dreigden , dat zoo wij niet terftond heen gingen, zij ons wakker zouden afrosfen. Wij zeiden, dat deeze drie kistjes alles waren wat wij in de weereld bezaten, en dat wij ze van Montferrat hadden medegebragt om te verkoopen, en weezen hun het fchip. Doch dit werkte in ons nadeel; want nu zagen zij, dat wij niet alleen flaaven, maar ook vreemdlingen waren. Zij gingen derhal ven voord met vloeken en zweeren, en ons te gebieden dat wij ons wech zouden maaken. Zij namen zelfs ftokken, om ons te flaan. Waar op wij, ziende dat het hun ernst was, in de grootfte verlegenheid en droefheid heen gingen. Dus zag ik mij, op denzelfden oogenblik dat ik wel driemaal zoo veel dacht te winnen als ooit met eenige koopmanfehap te vooren — van alles wat ik in de weereld had beroofd ! Ondraagelijke ramp! maar hoe onszclven te redden , wisten wij niet. Wij begaven ons, in onze verlegenheid, tot den Bevelhebber van het fort, en verhaalden hem, hoe wij door eenigen van zijn volk behandeld waren. Dan wij kree-  Olaudaii Ec^uiano, of Gustavus Vassa. 161 kfcegen geen het minste gehoor; hij beantwoordde onze klagten alleenlijk door een yJügt van fcheldwoorden en vervloekingen , en greep terHond eene zweep, om ons te flaan. Wij waren dus genoodzaakt, met grooter fpoed heen te gaan, dan wij gekoomen waren. Nu wenschte ik, in de overftelping van mijne fmert en verontwaardiging , dat de blikfem van den hemel deeze wreede onderdrukkers mogt treffen , en hen naar het rijk der dooden zenden! Wij konden echter niet aflaatcn , maar keerden wederom naar het huis, cn baden en fmeekten hen aanhoudend, dat zij ons toch onze vruchten wilden wedergeeven. Eindelijk vroegen eenige andere lieden die in huis waren, of wij te vreden wilden zijn, dat zij het ééne kistje hielden, en ons de twee anderen terug gaven ? Wij, ziende dat er niet anders voor ons overig was, gaven onze toeftemming. Zij, bemerkende dat in een der kistjes vruchten van beide foorten waren — zijnde dat, welk mijn' makker toebehoorde — behielden dat, en gaven ons de twee anderen, welken de mijnen waren, terug. Zoo draa ik dezelven wederkreeg , liep ik heen, zoo hard ik konde, en nam den eerfcen Neger dien ik ontmoette, waar, om mij die te helpen draagen. Mijn medgezel bleef echter nog een wijl Haan fmecken, zeggende, dat het kistje welk zij gehouden hadden, het zijne was, en dat hij niets anders iu de weereld bezat; doch alles v was vruchtloos, en hij was genoodzaakt, zonder hec zelve heen te gaan. De arme oude man wrong zijne handen , en fchreide bitterlijk; en l- toen  Wi Levensgevallen vak toen zag hij waarlijk op tot God daar boven. Ik was daar door zoo gevoelig getroffen, en met medelijden aangedaan, dat ik hem omtrent een derdedeel van mijne vruchten fchonk. Wij fpoedden ons toen naar de markt, om ze te verkoopen. En de Voorzienigheid begunstigde ons, meer dan wij hadden durven denken; want wij verkochten onze vruchten ongemeen wel. Ik kreeg voor de mijnen omtrent elf gulden. Zulk eene verbaazende verandering van geluk, in zoo weinig öogenblikkcn, fcheen mij als een droom; en het ftrekte mij grootlijks tot aanmoediging, om in alle gevallen op God te vertrouwen. Naderhand was mijn Kaptein gewoon, zich mijne zaak aantetrekken, en mij recht te doen erlangen , wanneer ik door die mcêdoogenlooze onderdrukkers — die zich den naam van Christenen geeven! — beroofd of mishandeld werd. Met ontroering hoorde ik meenigmaal , de ijsfelijke vloeken en godslasteringen , welken door lieden van allerlei ftand en jaaren , ligtvaardig werden uitgebraakt, niet flegts zonder eenige aanleiding, maar zoo, dat het fcheen als of zij daar in een zonderling vermaak fchiepen. Op een' onzer togten naar St. Kitts, had ik ruim driegulden bij mij. Mijn vriendlijke Kaptein leende mij daar bij nog dertig ftuivers; en voor dit geld , kocht ik een' Bijbel. Ik was zeer in mijnen fchik met dit boek, het welk ik bijna nergens had kunnen bekoomen. Ik geloof, dat ze te Montferrat niet te koop waren. En toen ik ge.  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 163 genoodzaakt was het fchip the Aetna te verlaaten, op die wijze zoo als ik verhaald heb, had ik, tot mijne groote droefheid , mijnen Bijbel , en the Guide to the Indians, [of Wegwijzer voor de Indiaanen,~\ de twee boeken die ik boven alle anderen waardeerde, moeten achterlaatcn. Terwijl ik mij hier, te St. Kitts, bevond, gebeurde het volgende zonderling geval. Een blank man wilde in de kerk trouwen, met eene vrije Negerin , welke landerijen en flaaven te Montferrat hadde. Doch de Predikant zeide hem, dat het tegen de wetten dier plaats ftreed, eenen blanken en zwarte in de kerk te trouwen. De man verzocht derhal ven , op het water getrouwd te worden; waar in de Lecraar bewilligde. Dienvolgends begaven zich de bruidegom en bruid in eenen boot, en de Predikant, met een' klerk, in een' anderen , cn op die wijze werd de picgtighcid verricht. Hier op kwam het nieuw vèreenigd paar aan boord van ons fchip ; en de Kaptein onthaalde hen deftig, en bragt hen ver volgends veilig over te Montferrat. . De Leezer zal ligtlijk kunnen oórdcelen, hoe verdrietig mij zulk een toeftand viel, daar ik dagelijks aan nieuwe moeilijkheden, bedrog, en mishandelingen blootftond; na betere dagen gezien, en in eenen ftaat van overvloed, cn als in vrijheid, geleefd te hebben. Voeg er bij, dat alle de gewesten der weereld, waar ik tot hier toe geweest L 2 ,was,  164 Levensgevallen van was, mij als een paradijs toefcheenen, in vergelijking van de West - Indien. Mijn geest was derhalven geduuriglijk vervuld met ontwerpen en overleggingen, om mijne vrijheid te verkrijgen, en indien moogelijk, door eerlijke cn betaamelijke middelen. Want ik gedacht altoos aan de oude fpreuk, welke ten allen tijde, zoo ik vertrouw, mijn heerfchende grondregel was: Dat eerlijkheid de beste ftaatkunde is; — als ook aan die gulden les: Doe ijder eenen, zoo als gij wilt dat u gedaan worde. Ondertusfchen , daar ik van jongs af eene onveranderlijke Voorbefchikking had geloofd, dacht ik tevens , dat alles wat over mij beflooten was, zekerlijk gefchieden zou, cn derhalven, indien het bij God bepaald was dat ik mijne vrijheid zoude verkrijgen, niets zulks zou kunnen hinderen, al zag ik thands daar toe noch middel noch hoop; en aan den anderen kant, indien het mijn lot was, nooit vrij te worden, ik het ook nimmer worden zoude , cn dat alle mijne poogingen daar toe , vruchtloos zouden zijn. In het midden van deeze gedachten , zag ikderhalven op tot God, en bad ernstig om mijne vrijheid; en ten zelfden tijd, wendde ik alle betaamelijke middelen aan, enftelde mijne uiterfte poogingen te werk, om mijne vrijheid te erlangen. — In vervolg van tijd , werd ik meester van eenige ponden Sterlings, en vond mij in gunstige gelegenheid, om er meer bij te winnen. Dit wist mijn vriendlijke Kaptein zeer wel, en het gaf hem fomtijds aanleiding, om eenige vrijheden omtrent mij te gebruiken. Doch zoo dikwijls als hij  Olaudah Equiano, of Güstavus Vassa. 165 t hij mij ftuursch behandelde, zeide ik hem rondborstig mijne gedachten, en deed hem verftaan, dat ik liever fterven wilde, dan mij te laaten bedriegen, gelijk andere Negers, en dat het leven voor mij zijne zoetigheid verlooren hadde, wanneer de vrijheid wech was. Dit .zeide ik , niet tegenftaande'ik voorzag, dat mijn tegenwoordig welzijn, en mijn toekoomend uitzicht op vrijheid, naar den mensch gefprooken, van deezen man afhing. Echter, dewijl hij de gedachten niet verdraagen kon van zonder mij te vaaren, werd hij op mijne bedreigingen altijd gedwee. Ik bleef dcrhalvcn bij hem; en door mijne naauwkeurige oplettendheid op zijne bevelen en zijn werk, won ik zijne achting en vertrouwen, en ten laatften verkreeg ik, door zijne goede gunst, mijne vrijheid. T e r w ij l ik dus voordging, vervuld met de gedachten van vrijheid, en mij tegen de onderdrukking zoo veel moogelijk verzettende, was mijn leven dagelijks in gevaar ; inzonderheid, door de brandingen der zee, waar van ik te voorren gemeld hebbe, omdat ik niet zwemmen konde. Deezen zijn ten uiterften geweldig, overal in de West-Indien; en ik was fteeds, op alle de eilanden, aan derzelver vreeslijke woede en vernielend geweld blootgefteld. Ik heb fomwijl eenen boot recht over einde zien flaan, en anderen aan boord zien fmijten. Het gebeurde eens op de eilanden van Grenada, wanneer ik, met agt anderen , ons bevonden in eenen grooten boot, L 3 met  ï66 Levensgevallen van met twee vaten waters, dat de branding ons zoo geweldig floeg, dat de boot met alles wat erin was, uit het water geligt, en meer dan een' halven fteenworp verre, tusfehen eenige boomen op het land gefmeeten werd. Wij waren genoodzaakt, op de naaste plantaadje hulp te zoeken, om den boot te herftellen, en weder in 't water te brengen. Te Montferrat op een' avond van land fteekende, om aan boord te vaaren, werd de jol tot vier keeren omgeflaagen. De eerfte reis , was ik bijkans verdronken ; een wambuis dat ik aan hadde, hield mij een wijl boven water, terwijl ik riep aan een' man naast bij mij , die een goed zwemmer was, en hem zeide dat ik niet zwemmen konde; waar op hij fchielijk naar mij toe kwam, en mij, juist als ik begon te zinken, aangreep, en op de ondiepte bragt, waar na hij heen zwom, en ook de jol ophaalde. Zoo draa wij het water er uit gehoosd hadden, fpoedden wij ons om voord te koomen , uit vrees , van over ons achterblijven, aan boord kwaalijk behandeld te worden; en tot drie reizen toe, werden wij door de gevreesde brandingen omgeworpen. Ten laatften bereikten wij het fchip, doch in gevaar van ons leven. Eenmaal gebeurde het ook te Old Road in Montferrat, dat onze Kaptein , nevens mij, en drie anderen, in eene groote bark om rum en fuiker waren uitgcvaaren; wanneer ééne enkele branding de bark op een' verbaazenden afftand uit het water fmect, cn fommlgen van ons, een' fteenworp van eikanderen. De meesten van ons waren zwaar gekneusd cn ge-  Olaudaii Equiano, of Gustavus.Vassa. 167 gewond. Ik, en veele anderen, zeiden derhalven dikwijls, cn geloofden indedaad, dat onder den hemel zulk eene plaats niet .was als deeze. Ik verlangde dan ook, e-r van daan tegcraaken, en wenschte eiken dag, dat mijn Meester zijne belofte, van naar Pbiladelphia te gaan, vervul-len mogt. Geduurende ons verblijf alhier, gebeurde er aan boord van ons flqèpfchip een ontzettend geval, welk mij met fchrik en verbaasdheid vervulde ; hoewel mij naderhand bleek, dat zulke dingen niet ongewoon waren. Er was een jonge en welgemaakte vrije Mulat, die federt lang met ons gevaaren hadde. Hij was met eene vrije vrouw getrouwd, bij welke hij een kind had. De vrouw bevond zich thands op het land ; cn zij leefden faamen zeer vergenoegd. Onze Kaptein en Huurman , en anderen aan boord , als ook verfcheiden lieden elders, zelfs de inboorclingen van Bermudas, hadden alle deezen man van jongs af gekend, altijd vrij te zijn geweest, en niemand had ooit eenig eigendom aan hem voorgewend. Dan , gelijk in deeze gewesten maar al te dikwijls het geweld de overhand boven het recht heeft — gebeurde het, dat een Bcrmudaasch Kaptein, wiens fchip aldaar voor eenige dagen teri anker was gekoomen , bij ons aan boord kwam; en den Mulat — wiens naam was Josef Clipson — aanziende, zeide hij tegen hem, dat hij niet vrij was, en dat hij bevel had van zijn' Meester, om hem te Bermudas optebrenL 4 gen.  1(58 Levensgevallen van gen. De arme man kon niet gelooven, dat de Kaptein in ernst fprak. Doch hij werd wel draa te deerlijk daar van overtuigd — men greep hem met geweld aan , en — fchoon hij een getuigfchrift toonde,, van te St. Kitts vrij gebooren te zijn, en de meesten die aan boord waren, hem van overlang gekend hadden, en wisten dat hij altoos vrij geweest was — hij werd tegen wil en dank van boord gcfleept. Hij verzocht intusfchen, dat men hem aan land zoude brengen, om voor de Rechters des cilands te verfchijnen. Dit werd hem beloofd. Doch, in ftede van dat, voerden hem die helfche dwingelanden en verkrachters der menschlijke rechten , aan boord van het ander fchip ; en den volgenden dag —.' zonder den ongelukkigen man gehoor, of gelegenheid tot verantwoording te geeven, zelfs zdnder hem toetelaaten zijne vrouw en kind te zien — ligtte het fchip het anker , cn werd hij wechgevoerd , zonder hoop, van ooit in deeze weereld haar weder te aanfehouwen ! — En dit was het eenigfte voorbeeld van barbaarschheid niet, waar van ik getuige ben geweest. Ik heb federt meenigemaalen in Jamaïka, en andere eilanden, op dergelijke wijze , vrije menfehen , die ik in Amerika gekend had, gewclddaadig zien opligten, en in flaavernije wechvoeren. Ik heb zelfs gehoord van twee foortgelijke gevallen te Philadelphia; en ware het niet, door de goedwilligheid der Kwakers in die ftad, veelen van het zwartverwig geflacht, die nu aldaar de lucht der vrijheid inademen , zouden naar alle waarfchij- ne-  Olaudaii Equiano , of Güstavus Vassa. i6"o nelijkheid zugten onder de ketenen van den een' Of anderen Planter. Deeze dingen openden mijne oogen voor een nieuw tooneel van fchrik en jammer, waar van ik te vooren geene bewustheid had gehad. Ik had tot hier de flaavernij alleen als zeer geducht befchouwd ; maar thands begreep ik, dat de ftaat van eenen vrijen Neger zulks niet minder, en, in eenige opzichten, nog arger was, wegens de geftadige vrees en bekommering , van hunne vrijheid te verliezen. En deeze vrijheid zelve heeft weinig meer, dan den naam ; want zij worden overal beroofd en onderdrukt, zonder eenige hoop van recht of vergoeding. Want zoodaanig is de billijkheid deiWest-Indifche wetten, dat geen getuigenis van eenen vrijen Neger in gerechtshoven geldt. Is het dan, in zulk eenen ftaat, te verwonderen, dat flaaven , die zacht behandeld worden , de ellende der flaavernij verkiezen, boven zulk eene gewaande en befpotte vrijheid ? Ik had nu een' onverzettelijken weerzin tegen de West-Indien gekreegen , en geloofde dat ik nooit geheel vrij zoude zijn , voor dat ik dien oord geheel verlaaten had. Intusfchen bragt ik mij geduuriglijk te binnen, de aangenaame tooneelen die ik befchouwd hadde , waar de lieve vrijheid woont, en waar geene koleur, noch ftand , noch rijkdom of vermogen , den eenen fterveling recht geeft om den anderen te onderdrukken. — Ikbefiootdan, alle moogelijke middelen te werk te ftellen , ter verkrijging mijner L 5 vrij-  !7o Levensgevallen van vrijheid, en weder naar Engeland te keeren. Tot dit einde docht mij zeer dienstig te zijn, dat ik de Zeevaartkunde leerde. Want fchoon ik niet voorneemends was wechteloopen , zoo lang ik niet kwaalijk behandeld wierd, konde ik echter, in zulk een geval, wanneer ik de Zeevaartkunde verftond, onderneemen, met onze floep doortegaan , welke een der beste zeilers in de Wcst.indien was; en ik behoefde niet verlegen te zijn om medemakkers, die mij zouden verzeilen. En wanneer ik dit ondernam , dan was mijn oogmerk , mij naar Engeland te begeevcn. Doch alleenlijk, zoo als ik zeide , ingeval ik kwaade behandeling zou ontmoeten. — Ik verzocht derhalven den Huurman van ons fchip, mij de Zeevaartkunde te leeren; waar voor ik bewilligde, hem vier en twintig dollars te betaalen, en gaf hem zelfs een gedeelte van dat geld vooraf. Doch als de Kaptein, eenigen tijd daar na, verflond, dat de Huurman zooveel bedongen had voor zijn onderwijs, beftrafte hij hem fcherplijk, cn zeide, dat het hem fchande was, eenig geld van mij te necmen. Mijn voordgang in deeze nuttige weetenfehap werd echter aanmerkelijk vertraagd, door onze aanhoudende beezigheden. — Indien ik gezind ware geweest om wechteloopen , het zou mij. aan geene gelegenheden pntbrooken hebben, welken zich dikwijls aanbooden; inzonderheid eenmaal, kort na deezen. Wanneer wij ons bevonden aan het eiland Guadeloupe, lag aldaar eene vloot koopvaarders , naar Frankrijk moetende ; en dewijl het zeevolk toen fchaarsch was, ga-  OlAUDAH EqüIANO, of Gustavus Vassa. 177 gaven zij van vijftien tot twintig ponden aan ijder man, voor de reis. Onze Huurman, en alle de blanke matroozen, verlieten om die reden ons fchip, en gingen aan'boord van de Franfche fehepen. Zij wilden dat ik hun voorbeeld zou volgen, want zij hadden achting voor mij; en zij zwoeren, mij te zullen befchermen, indien ik met hun wilde gaan. En dewijl de vloot des anderen daags onder zeil ging, ftond de kans mij toen zeer fchoon, om veilig fn Europa te koomen. Dan dewijl mijn Meester goedaartig was, konde ik niet befluiten, hem op die wijze te verlaaten. Ik gedacht ook aan mijne oude fpreuk: Eerlijkheid is de beste ftaatkunde — en liet hen vertrekken zonder mij. Mijn Kaptein was indedaad zeer bekommerd , dat ik op dien tijd, daar ik zulk eene gunstige gelegenheid had, hem en het fchip zou verlaaten. Doch ■— den Hemel zij dank! — deeze getrouwheid door mij betoond, werkte naderhand , wanneer ik er het minst aan dacht, grootlijks tot mijn voordeel, en bragt mij zoo zeer in gunst bij den Kaptein, dat hij nu en dan zelf mij eenig onderwijs in de Zeevaartkunde gaf. Dan eenigen onzer reizigers aan boord, en anderen, dit ziende, namen hem dit zeer kwaalijk, zeggende, dat het zeer gevaarlijk was, eenen Neger de Stuurmanskunst te leeren. Dus werd ik in mijn aangevangen werk geftremd. Tegen het laatst van het jaar 1764. kocht mijn Meester een grootere floep , genaamd the Providence, van omtrent zeventig of tagtig ton; waar  fji Levensgevallen van waar over hij aan mijnen Kaptein het bevel gaf. Ik ging met hem over op dit fchip; en wij namen eene Jaading nieuwe flaaven in, om naar Georgien en Charles Town te brengen. Mijn Meester gaf mij nu geheel aan den Kaptein over; fchoon hij gaarn wenschte mij bij zich te hebben. Doch ik , die fteeds verlangde de West - Indien vaarwel te zeggen, was niet weinig verheugd, op het denkbeeld, van een ander land te gaan zien. Derhalven, Vertrouwende op de goedwilligheid van mijnen Kaptein, maakte ik al mijne kleine koopman fchap , zoo veel ik konde , gereed; en als het fchip vaardig was, gingen wij, tot mijne groote blijdfehap, onder zeil. Wanneer wij aan onze beftemde plaatfen, Georgien en Charles Town aankwamen, hoopte ik goede gelegenheid te zulleir hebben, om mijn' kleinen voorraad met winst te verkoopen. Dan ook hier, bezonder te Charles Town, ontmoette ik, gelijk op andere plaatfen, koopers onder de blanken, die mij bedroogen. Niettemin befloot ik, moed te houden ; denkende , dat geen lot of rampfpoed te zwaar kan weezen, wanneer de gunstige Hemel de belooner is. — Wij hadden ras de laading weder ingenoomen , en keerden terug naar Montferrat. Aldaar, gelijk op de andere eilanden , verkocht ik mijne goederen wel. En op deeze wijze ging ik voord met handel drijven, geduurende het jaar 1764; ontmoetende van tijd tot tijd verfcheiden gevallen van bedriegerij, als gewoonlijk. Hier.  Olaudah Equïano,of Güstavus Vassa. 173 Hier na rustte mijn Meester zijn fchip uit, om in het jaar 1765. naar Philadelphia te zeilen. Terwijl wij beezig waren met het zelve te laaden, en reisvaardig te maaken , werkte ik met verdubbelden ijver , aangevuurd door de hoop, van op deeze reizen zoo veel gelds te verfaamelen, dat ik met den tijd , indien het God behaagde , mijne vrijheid konde koopen; ■— als ook , door het verlangen, om dc ftad Philadelphia, van welke ik reeds voor verfcheiden jaaren veel gehoord had , te zien ; — daar beneven, had ik altijd verlangd, den eerften dag dat ik weder bij mijn' Meester zou koomen, zijne belofte te beproeven. — In het midden van deeze ftreelende overleggingen, en terwijl ik beezig was mijne kleine koopmanfchap in gereedheid te brengen — liet mijn Meester mij op een Zondag aan zijn huis ontbieden. Aldaar koomende, vond ik hem en den Kaptein met eikanderen. Mijn Meester zeide mij , tot mijne onuitfpreekelijke verbaazing, gehoord te hebben, dat ik voorneemends was, van hem wechteloopen , wanneer wij tc Philadelphia zouden gekoomen zijn. „ En daar„ om", zeide hij, „ moet ik u weder vcrkoo„ pen. Gij kost mij veel gelds, niet minder dan „ veertig ponden Sterlings ; en dit zou te veel ., zijn, om kwijt te weezen. Gij zijt een wak„ kere knaap", vervolgde hij, „ en ik kan ten „ allen tijde honderd guinjes voor u krijgen, van „ verfcheiden Heeren op dit eiland". Hij fprak vervolgends van den fchoonbroedcr van Kaptein Doran, een ftreng meester, die altijd verlang-  174 Levenssevallen van langde mij te koopen, om mij zijn' Opziener te maaken. Mijn Kaptein voegde er bij, dat hij mij in 'Karolina voor meer dan honderd guinjes zou kunnen verkoopen. — Dit wist ik, waarheid te zijn; want de Heer die mij gaarn koopen wilde, was dikwijls bij ons aan boord geweest, en had meer dan eens mij aangefprooken, om bij hem te koomen wooncn, zeggende , mij wel te zullen behandelen. En als ik hem vroeg, wat werk hij mij geeven zoude ? was zijn antwoord: dewijl ik een bootsgezel was, wilde hij mij Kaptein maaken op een van zijne rijstfchcpen. Doch ik weigerde het; cn op denzelfden tijd eene fchielijke verandering in het gelaat van mijn' Kaptein befpcurende, vreesde ik, dat hij welligt voorneemends zijn mogt, mij te verkoopen : daarom zeide ik tegen dien Heer, dat ik tot geenen prijs bij hem wilde woonen, en dat ik zekerlijk met zijn fchip zou doorgaan. Doch hij zeide, dat hij daar niet voor vreesde , alzoo hij mij wel draa terug zoude krijgen; en voegde er vervolgends bij, hoe wreedlijk hij mij handelen zou, indien ik zulks deed. Dan mijn Kaptein gaf hem te verftaan , dat ik iets wist van de Zeevaartkunde. Dit deed hem eenigszins van gedachten veranderen ; en tot mijne groote blijdfehap , ging hij heen. — Ik zeide dan tegen mijn' Meester, dat ik nooit gezegd hadde, in Philadelphia te willen wechloopen, en dat ik zulks niet voorneemends was, aangezien hij mij niet kwaalijk behandelde, noch ook de Kaptein; maar indien zij dit deeden, ik dan zekerlijk voorheen reeds gelegenheid daar toe  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 17S toe zou gezocht hebben. Dan, gelijk ik vast. ftelde, dat zoo het Gods wil was dat ik eenmaal vrij zou worden, zulks zekerlijk gebeuren zou , en in tegendeel , indien het zijn wil niet was , het niet zou gebeuren; ik alzoo hoopte, dat ingeval ik mijne vrijheid verkreeg terwijl ik wel behandeld wierd, het niet dan door eerlijke middelen zou gefchieden; — doch dewijl ik mijzclven niet helpen konde, hij doen moest zoo als hem behaagde; ik kon alleen hoopen en vertrouwen op den God des hemels. Op dien oogenblik , was mijn geest vol van bedenkingen en ontwerpen, om te ontvlugten. Ik beriep mij vervolgends op den Kaptein, of hij ooit eenig bewijs gezien had, dat ik de minfte pooging deed om te ontfnappen? en vroeg hem, of ik niet altijd ftipt op den tijd dien hij mij gefteld hadde, aan boord was gekoomen ? en meer bezonder, toen al ons volk te Guadeloupe wechliep, en op de Franfche vloot overging, en zij mij aanporden om mede te gaan; of ik toen niet de gunstigfte gelegenheid hadde om wechteraaken, zonder dat hij mij ooit had kunnen wederkrijgen ? De Kaptein — tot mijne verwondering, en groote blijdfehap — bevestigde alles wat ik gezegd hadde, tot het minfte toe. Wat meer is — hij zeide, dat1 hij verfcheiden maaien, zoo te St. Eustatius, als in Amerika, mij op de proef gefteld hadde, om te zien, of ik eenige pooging zou doen om wechteloopen , doch nooit den geringffcen fchijn daar van bemerkt had; dat ik, in tegendeel, altoos, volgends zijn bevel, op mijn' tijd aan boord was  17* Levensgevallen van was gekoomen; en dat hij waarlijk geloofde, dat zoo ik ooit in dén zin gehad hadde om wechteloopen , ik het voorzeker gedaan zou hebben, toen de ftuurman en al het volk te Guadelouoe ons fchip verlieten, dewijl ik nooit fchooner gelegenheid daar toe hebben konde. De Kaptein berichtte daar op mijn'Meester, die door onzen ftuurman dus misleid was geweest — fchoon ik niet wist, wie mijn vijand was — van de reden, waarom de ftuurman hem die leugen verteld hadde ; t. w., omdat ik den Kaptein bericht gegecven had, van de goederen welken de ftuurman wechgefchonken, of uit het fchip genoomen had. Deeze taal van den Kaptein, was voor mij als het leven uit den dood; en mijne ziel verhief zich tot God, in verwondering en dankzegging — en nog meer, toen ik aanftonds daar op mijn' Meester hoorde zeggen, dat ik een braave knaap was, en hij nooit voorneemends was geweest mij als een' gemeenen flaaf te behandelen ; — dat enkel het ernstig en aanhoudend verzoek van den Kaptein, en zijn gunstig getuigenis van mij, hem overgehaald had, om mij van zijne pakhuizen te misfen; terwijl hij tevens daar bij bedoelde, mij gelegenheid te geeven, om door het verhandelen van eene en andere kleinigheden , op onderfcheiden plaatfen, eenig geld te winnen. Hij. zeide voords , dat hij mij daar in verder wilde aanmoedigen, door mij een half vat rum, en een half okshoofd fuiker, te gelijk, op krediet te geeven; dat ik derhalven, door vlijt en naarstigheid, mee  ÖLAUDAH EquIANO , öf GüSTAVUS VaSSA. Ijf met den tijd zöo veel gelds konde bekoomen, als noodig was om mijzelven vrijtekoopen ; en hij verzekerde mij, dat zoodraa ik dus verre gekooöïeri was, hij mij voor veertig ponden Sterlings, en dus voor denzelfden prijs dien hij voor mij betaald had, mijne vrijheid zou geeven. — Dit woord verheugde mijn hart boven maatè zeer; offchoon het indedaad niets meer Was, dan het denkbeeld welk ik mij lang te voören Van mijn' Meester gevormd had. Ik antwoordde hem daar op vaardig : „ Mijn Heer', deeze gedachte heb „ ik altijd van u gehad! ja! ik had die gedachte „ van u; en dit maakte mij zoo vlijtig in uweri „ dienst". Hij gaf mij toen een ftuk zilveren munt, hoedaanig ik nooit te vooren gezien hadde J en zeide, dat ik mij reisvaardig moest maaken, en dat hij mij de fuiker en rum zoude befchikken. Hij zeide mij ook, dat hij in Philadelphia twee zusters had, die de goedheid wel zouden hebben, mij van verfcheiden noodige dingen te Voorzien. ■— Hier op begeerde mijn braave Kaptein, dat ik mij aan boord zoude begeeven; en, den aart der Afrikaanen kennende, belastte Hij mij, niemand iets te zeggen van het geen gebeurd was, mij beloovendc , dat de leugenachtige ftuurman niet meer mèt hem vaaren zoude: — Dit was waarlijk eene groote verandering ï in het zelfde uur de bitterfte fmert én fpijt — en één oogenblik daar na, de leevendigfte vreugd te gevoelen? Het veroorzaakte zulke aandoeningen in mij, welken ik enkel in mijn gelaat kon uitdrukken ( Mijn hart was zoo overfttlpt van blijdfehap eri M dank*  178 Levens'gevallk-n van dankbaarheid, dat ik hun beiden de voeten weï zou gekust hebben. — Uit de kamer gegaan zijnde, ging, of liever, vloog ik naar het fchip; het welk gelaaden zijnde, bezorgde mijn Meester mij de beloofde rum en fuiker. Wij ligtten vervolgends het anker, en bereikten fpoedig dc fchoone ftad Philadelphia. Ik verkocht mijne goederen taamlijk wel; en in deeze bekoorelijke plaats,, vond ik alle dingen overvloedig, en goedkoop. . Terwijl ik mij hier ophield , had ik de volgende zonderlinge ontmoeting. Men had mij op een' avond verhaald , dat aldaar zekere wijze vrouw woonde , die geheimen wist te ontdekken , toekoomende gebeurdnisfen te voorfpellen, e. z. v. — Ik floeg in het eerst weinig geloof aan die vertellingen, alzoo ik niet begrijpen konde, dat eenig fterveling de toekoomstige befchikkingen der Voorzienigheid zou kunnen weeten; ook geloofde ik aan geene andere Openbaaring, dan die der heilige Schriften. Dan hoe groot was mijne verbaasdheid, dat ik dien zelfden nacht, in mijnen droom die vrouw waande te zien, offchoon ik haar in mijn ganfche leven niet aanfchouwd hadde. Dit maakte zulk eenen indruk op mijn' geest, dat ik het denkbeeld daar van den geheelen volgenden dag niet uit mijne zinnen zetten konde; en mijn verlangen om haar te zien, werd zoo fterk , als mijne onverfchilligheid te vooren groot was geweest. Ik onderzocht dan des avonds, na het eindigen van ons werk, waar zij  Olaudah Equlano, of Gustavus Vassa. 179 Zij woonde; en dit verftaan hebbende, begaf ik mij derwaards. En hoe ftond ik verzet, toen ik in haar dezelfde perfoon, in het zelfde gewaad, aanfchouwde, die ik in mijnen droom gezien had. Zij zeide mij terftond, dat ik den voorigen nacht van haar gedroomd hadde ; verhaalde mij veele dingen, die mij\ ontmoet waren, zoo naauwkeurig, dat ik er van verbaasd ftond; en eindelijk zeide zij mij, dat ik niet lang meer flaaf zou weezen. Dit laatfte was mij te aangenaamer, omdat ik het te gereeder geloofde, uit overweeging van de juistheid waar mee zij de voorgaande gevallen van mijn leven verhaald had. Zij zeide mij, dat ik binnen agttien maanden, tweemaal in zeer groot gevaar van mijn leven zou geraaken, en indien ik uit dezelven ontkwam, het mij naderhand fteeds wel zou gaan. Hier op wenschte zij mij zegen, en ik vertrok. Na eenigen tijd te Philadelphia vertoefd te hebben, totdat ons fchip gelaaden was , en ik mijn' kleinen voorraad van koopgoederen bij een gebragt hadde, gingen wij van deeze aangenaame plaats onder zeil, naar Montferrat, om nog eenmaal aan de woede der brandingen blootgefteld te weezen. — Wij kwamen behouden te Montferrai aan ; alwaar wij onze laading ontfcheepten: Kort daar op namen wij flaaven in, om naar St. Eustatius, en van daar naar Georgien te vaaren. — ïk had altijd mij zeer bevlijtigd, en dubbel werk gedaan, ten einde onze reizen zoo kort te maaken als moogelijk was; en door mij dus te over-' M 2 wer-  i8o Levensgevallen van werken, kreeg ik, te Georgien zijnde, eene felle koorts. Elf dagen was ik zeer ziek, en in doodsgevaar. Thands kwam- het gewigt der Eeuwigheid met grooten nadruk op mijn gemoed , en ik fehroomde zeer den geduchten oogenblik van fterven. Ik fmeektc God dcrhalven, dat Hij mij wilde fpaaren ; en ik deed eene gelofte in mijn' geest aan God, dat ik, indien ik herfteld mogt worden, deugdzaam zou weezen. Eindelijk verkreeg ik, onder de gelukkige zorgen van een' zeer _ ervaaren Arts , mijne gezondheid weder. Niet ' lang daar na, werd het fchip weder gelaaden, en wij vertrokken naar Montferrat. Geduurende de reis, daar ik nu volkomen herfteld was , en veele fcheepsbeezigheden te bedenken en te verrichten hadde, begonden alle mijne poogingen om God te vreezen, en aan mijne belofte te voldoen, allengs te verflaauwen; en, in weêrwil van alle mijne bekommeringen, fcheen het, als of de geduurige nadering der eilanden, mijne goede voornemens fteeds meer en meer deed verzwakken , even of de lucht zelve van dat land aan de godvrucht nadeelig was. Toen wij behouden te Montferrat aangekoomen waren , cn ik mij aan land begeeven had, waren alle mijne voorgaande goede voornemens verdweenen! —• Helaas! hoe zeer is het hart geneigd, om Gon* te verlaaten, dien het wenscht lieftehebben! en hoe fterk- treffen de dingen deezer weereld de ziel, en neemen haar gevangen! -— Na ons fchip ontlaaden te hebben, maakten wij het draa weder gereed, en namen, als gewoonlijk, eenigen der  Olaudah Eouiano, of Gustavus Vassa. i8r der onderdrukte inboorelingen van Afrika , en andere Negers in , en ligtten het anker, om naar Georgien en Charlestown te ftevenen. Wij kwamen te Georgien, en na een gedeelte onzer laading ontfcheept te hebben , zetteden wij , met het overige, de reize voord naar Charlestown. Terwijl wij daar waren, zag ik de ftad verlicht; het gefchut werd gelost, vreugdevuuren gebrand, en andere teekenen van blijdfehap getoond , ter oorzaak van de herroeping der Zegel-Acte. — Hier verhandelde ik eenigen van mijne waaren. De blanken kochten die, met goede woorden en fchoone beloften, doch waren zeer gebrekkig in het betaalen. Een Heer inzonderheid, kocht van mij een vat rum, het welk mij veel moeite baarde ; en fchoon ik handelde op den naam van mijn' vriendlijken Kaptein, konde ik er geen geld voor bekoomen; want dewijl ik een Neger was, kon ik hem niet tot betaaling verpligten. Dit bekommerde mij zeer, niet weetende wat te doen. Ik verloor veel tijd , in het zoeken naar dien Christen; en offchoon ik gaarn op den Sabbath :— welken de Negers gewoonlijk voor hunnen heiligen dag houden — den openbaaren Godsdienst hadde bijgewoond, was ik genoodzaakt, eenige zwarten te huuren, om mij eenen boot over het water te helpen trekken, om dien Heer te gaan opfpooren. Toen ik hem gevonden had-, de , en veele moeite en fterke verzoeken , zoo van mijzelven als van mijn' waardigen Kaptein, had aangewend, betaalde hij mij eindelijk in dol lars ; doch van welken eenigen koper ? en du* M 3 nie;$  ïSs Levensgevallen van niets waardig waren. Dan hij bediende zich van het voorwendfel , dat ik een Neger was , en dwong mij , dezelven te ontvangen, of zonder betaaling heen te gaan. Terftond daar op, wilde ik beproeven, dezelven op de markt uittegcevcn, in het bijzijn van eenige blanken. Doch men fchold mij voor een' bedrieger, die valfche munt aanbood; en fchoon ik hun denman wees, van wien ik ze ontvangen hadde, zag ik mij in weinig oogenblikken in gevaar , om zonder vorm van rechtspleeging, handen en voeten gebonden, en wel ftrenglijk gegeesfeld te worden. Dan dit bemerkende , koos ik fchielijk de vlugt , en ontkwam, door behulp van een paar radde beenen, de {lagen , welken anders onvermijdelijk mijn deel zouden zijn geweest. Ik begaf mij ijllings aan boord; doch bleef m geftadige ongerustheid, totdat wij onder zeil gingen, het welk -— daar ik God voor dankte — niet lang daar na was. Sedert ben ik bij dat volk niet meer geweest. Wij kwamen eerlang te Georgien, alwaar wij onze laading moesten vol maaken. En hier bejegende mij het argfte lot, dat ik immer ontmoet hadde. Op een' Zondag avond, mij met eenige Negers bevindende op het voorplein van hiinn' Meester , binnen de Stad Savannah , gebeurde het, dat hun Meester, zekere Doctor Perrtns, een ftreng en wreedaartig mensch , dronken te huis kwam; en, geene vreemde Negers op zijn voorplein willende dulden , viel hij , met een' fchelmfchen blanken dien hij in zijnen dienst hadde ,  Olaudah Equtano , or Gustavus Vassa. ï 83 de, terftond geweldig op mij aan , en beide bedienden zich van. de eerfte wapenen die voor de hand waren. Ik fchreeuwde, en bad om genade, zoo lang ik konde; dan, fchoon ik hem zeide wie ik was, en hij mijn' Kaptein, die digt bij hem geherbergd was, zeer wel kende — het was alles te vergeefs. Zij fioegen en wondden mij op eene onmensehlijke wijze, en lieten mij bijkans dood liggen. Ik verloor zoo veel bloeds uit de wonden die ik bekoomen hadde, dat ik geheel zonder beweeging lag, en was zoo bedwelmd, dat ik veele uuren lang geen gevoel hadde. Vroeg in den morgenfrond, fleepten zij mij naar de ge van. genis. En dewijl ik den ganfehen nacht niet aan boord kwam, was mijn Kaptein, niet weetende waar ik was, in groote bekommering, en deedonderzoek naar mij. Eindelijk gehoord hebbende waar ik mij bevond, kwam hij aanftonds bij mij. Zoo draa de goede man mij dus gewond en bebloed zag, kon hij zich niet bedwingen Van traanen te ftorten. Hij deed mij ten eerften uit de gevangenis naar zijne herberg brengen, en zond om de beste geneesmeesters in de ftad ; die in het eerst verklaarden , van gevoelen te zijn, dat ik niet konde herfteld worden. Mijn Kap. tein begaf zich daar op bij alle de rechtsgeleerden die in de ftad te vinden waren , en vroeg hun om raad; doch zij zeiden alle, dat zij niets ten mijnen voordeele doen konden, naardien ik een Neger was. Hij ging toen naar Doctor Perk 1 ns, den held die mij overwonnen had, en dreigde hem, en zwoer, zich op hem te zulM 4 lea  184 Levensgevallen van Jen wreeken; en daagde hem tevens uit, om hem onder de oogen te zien. Dan bloöhartigheid is altoos de medgezellin van wreedheid de' Doctor weigerde voor den dag te koomen. — Ondertusfchpn waren de poogingen van zeker ervaaren Geneesheer, Brady genaamd, van dit gelukkig gevolg, dat ik eindelijk wat begon te beteren. Dan fchoon ik door de meenigte der wonden geftaag de hevigfte pijnen mtftond , en ik naauwlijks in eenige houding kon rusten; werd mijne fmert nog aanmerkelijk verzwaard , dooide bekommering welke ik in mijnen Kaptein befpeurde, De braave man paste zelf mij op, en bewaakte mij nacht en dag; en door zijne zorgen, en de oplecteudheid van den Geneesheer, geraakte ik in zestien of agttien dagen in ftaat, om het bedde te verlaaten. Al dien tijd, had men, aan boord grootlijks om mij verlegen geweest, alzoo ik gewoon was , dagelijks de rivier op cn neder te vaaren, om vlotten, en andere gedeelten onzer laading, en dezelven aan boord te bezorgen , wanneer de ftuurman ziek of afweezig was. — In omtrent vier weeken, was ik in ftaat om mijn werk weder te aanvaarden; en veertien dagen laater, wanneer wij onze laading ingenoo^ men hadden, maakcen wij zeil naar Montferrat; alwaar wij, in minder dan drie weeken, omtrent het einde van het jaar, aanlandden. — Hier mede eindigden mijne togten in het jaar 1764 ; — want ik verliet Montferrat niet weder, vopr het begin des volgenden jaars. VIL  Olautmh Equiano, or Gustavus Vassa. i8| VIL HOOFDSTUK. Des Schrijvers tegenzin in de West-Indien. — Hij vormt ontwerpen, om zijne vrijheid te verkrijgen. ■— Zonderlinge teloorftelling, welke hem en den KapT tein in Georgien ontmoette. — Hij krijgt tenlaatften eene toereikende fomme gelds hij een, om zijne /vrijheid te koopen. — Hij wendt zich tot zijn' Meester, die het geld aanneemt, en hem zijn ontjlag geeft, tot zijne groote blijdfehap. — Hij gaat vervolgends, als een vrijman, aan boord van een der fehepen van den Heer King, en zeilt naar Georgien. — Bedriegerijen omtrent de vrijgemaakte Negers , als naar gewoonte. — Hij vertrekt van daar, naar Montferrat; en op deeze reize wordt zijn vriend de Kaptein ziek, en Jlerft, Elke dag bragt mij nu nader aan mijne vrijheid ; en ik verlangde met ongeduld , om wederom zee te kiezen , ten einde gelegenheid te hebben om zoo veel gelds te winnen, dat ik die konde koopen. Het leed niet lang, of mijn wensch werd voldaan; want in het begin des jaars 1766. kocht mijn Meestjer eene andere floep, genaamd the Nancy, zijnde de grootfte die ik ooit gezien hadde. Dit fchip was ten deele gelaaden, en lag zeilree naar Philadelphia. Onze Kaptein had de keuze van drie fehepen; en ik was zeer in mijn' fchik , dat hij dit verkoos, 't welk het 'groótlte was. Want een groot fchip bevaarenM 5 de3  186 Levensgevallen vak de, had ik meerder ruimte, en konde eene groater hoeveelheid goederen medeneemen. Dienvolgends, wanneer wij ons oud fchip, the Pr dmee, onttakeld, en de laading van de Nancy voltooid hadden — alzoo ik op vier vaatjes fpek, die ik van Charlestown had medegebragt, bijkans driehonderd ten honderd gewonnen hadde , nam ik zoo veel mede als ik kon, vertrouwende op de Godlijke Voorzienigheid, om mijne onderneeming te begunstigen. Met deeze uitzichten , zeilde ik naar Philadelphia. — Op onze reis, niet verre van het land zijnde, werd ik voor de eerftemaal getroffen door het gezicht van eenige walvisfchen, hebbende nooit te vooren zulke groote zeegedrogten gezien. Als wij op een' morgen nabij het land heen voeren, zag ik een' jongen walvisch , digt bij ons fchip. Hij had omtrent de lengte van een roeifchuit; en volgde ons den ganfehen dag, totdat wij binnen de hoofden kwamen. — Wij landden behouden en vroegtijdig te Philadelphia aan; en ik verkocht mijne goederen aldaar , voornaamlijk aan de Kwakers. Deezen fcheenen mij altijd zeer eerlijke en befcheiden menfehen , en zochten mij nooit te bedriegen; zij ftonden mij overzulks wel aan, en ik trachtte federt altoos met hun te handelen , liever dan met anderen. — Op een' Zondag morgen terwijl ik mij hier bevond, ter kerk willende gaan, kwam ik bij geval voorbij eene godsdienstige vergaderplaats (*). Dewijl de deuren open ftonden, F_C\) Engelsch, a Meeting•bou/i.J  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. ï 87 den, en het huis vol volks was, wekte dit mijne nieuwsgierigheid , om er integaan. Binnen gekoomen zijnde , zag ik , tot mijne groote verwondering , een lang vrouwsperfoon, in het midden der vergadering overeind ftaande, en fpreekende met eene boorbaare ftem, doch het welk ik niet verftaan konde. Daar ik nooit te vooren iet diergelijks gezien hadde , ftond ik een poos in 't rond te kijken, verwonderd op dit vreemd gezicht. Zoo draa het geëindigd was, nam ik de eerfte gelegenheid waar, om aan een dier lieden aangaande deeze plaats en dit volk pnderrechting te vraagen; en men zeide mij, dat zij Kwakers werden genoemd. Ik vroeg in het bezonder, wat die vrouw, die in het midden ftond, gezegd hadde ? doch niemand vond goed , mijnen wectlust ten dien opzichte te voldoen. Ik ging dan heen. — Kort daar op, terug keerende, kwam ik bij eene kerk, welke opgepropt van volk was, ook Was het kerkhof vol , cn een aantal menfehen waren zelfs op ladders geklommen, om door de vensters heen te zien. Dit kwam mij ganscli vreemd voor, dewijl ik nooit, het zij in Engeland, of in de West-Indien, de kerken zoo vol volks gezien hadde. Ik nam derhal ven de vrijheid , om aan eenigen van die menfehen te vraagen, wat dit toch beteekende? en men antwoord-, de mij, dat de Eerwaardige George Whitefield aldaar predikte. Ik had dikwijls van dien man gehoord, en gcwensèht hem te moogen zien en hooren, doch had daar nooit gelegenheid toe gehad- Ik wilde derhalvcn nu mijne nieuws- gie-  f88 Levensgevallen van gierigheid voldoen , in hem te zien , en drong door de meenigte heenen. In de kerk gekoomen zijnde, zag ik dien godvruchtigen man de menfehen met. den grootften ernst en ijver vermaanen, terwijl hij zoo fterk zweette, als ik ooit in mijne flaavernij te Montferrat gedaan hadde. Ik was hier gevoelig door getroffen; het baarde mij verwondering , dat ik nooit een' Leeraar met diergelijk een' ernst en vuur had zien fpreeken, en ik kon nu eenigszins de reden gisfen, waarom het getal hunner hoorderen doorgaands zoo sering is. Wanneer wij hier onze laading ontfeheept, en eene nieuwe ingenoomen hadden , verlieten wij anderwerf dit vruchtbaar land, om den koers naar Montferrat te wenden. Ik was in mijnen handel tot hier toe zoo gelukkiglijk geflaagd, dat ik dacht, als wij weder te Montferrat kwamen, genoeg te zullen hebben om mijzelven vrjjtekoopen. Dan zoo draa ons fchip aldaar aanlandde, kwam mijn Meester aan boord , en gaf bevel, dat wij naar St. Eustatius zouden zeilen, aldaar onze laading losfen , en voords naar Georgien vaaren. Dit fteldc mij in mijne verwachting geheel teloor. Doch , bedenkende , als gewoonlijk, dat het toch vruchtloos was, zich tegen de befluiten der Voorzienigheid te willen aankanten, onderwierp ik mij, zonder morren, en wij vertrokken naar St. Eustatius. Na onze laading aldaar ontfeheept te hebben, namen wij eene leevende vragt in — dus noemt men eene laading flaa-  Olaudah Equiano, or Gustavus Vassa. iS^- flaaven. —■ Hier verkocht ik mijne goederen taarnelijk wel. Dan, geene gelegenheid op dit klein eiland hebbende, om al mijn geld tot zoo veel voordeel uitteleggen, als op andere plaatfen, befteedde ik flegts een gedeelte van het zelve, en bragt het overige zuiver mede. — Wij begaven ons dan van hier naar Georgien. En ik was blijde toen wij daar kwamen , fchoon ik , uit hoofde van de ontmoeting welke mij laatst te Savannah overkoomen was, niet veel reden had, om genoegen in die plaats te fcheppen; maar ik verlangde om weder naar Montferrat te keeren, en mijzei ven vrijtekoopen, waar toe ik hoopte, bij mijne terugkoomst in ftaat te zijn. Zoo draa wij hier aankwamen , ging ik mijnen zorgvuldigen Arts, den Heer Brady bezoeken, en betuigde hem op alle moogelijke wijze mijne gevoelige erkendtenis, voor zijne zorg en oplettendheid-,' in mijn voorig ongeval mij betoond. Alhier zijnde, bejegende den Kaptein en mij een zonderling vreemd geval, waar door wij beide in eene opgevatte verwachting grootlijks teloor gefteld werden. Een zilverfmid, dien wij, op eene onzer voorige reizen , van elders hier gebragt hadden , kwam met den Kaptein overeen, om met ons naar de West-Indien te vaaren , en beloofde tevens den Kaptein eene aanzienlijke fomme gelds , voorgeevende, eene bezondere genegenheid voor hem te hebben opgevat, en zijnde, zoo wij meenden, zeer rijk. Dan terwijl wij hier vertoefden , om ons fchip te laa-  i geduld naar den morgen. Zoo draa het licht aanbrak, begaven wij ons weder met onzen boot op zee, in hoop, van op den dag ontzet te zullen vinden. Wij waren nu zeer mistroostig, en door het aanhoudend roeien afgemat; want ons zeil was ons van geen' dienst, en wij waren bijkans aêmechtig, door gebrek aan versch water om te drinken. Tot onze fpijs, hadden wij niets meer, dan gezouten vleesch; en dit konden wij niet gebruiken zonder water. In deezen toeftand arbeidden wij den ganfehen dag voord, in het gezicht van het eiland ; het welk zeer lang was. Des avonds , geene uitkoomst ziende , keerden wij weder naar ftrand, en maakten onzen boot vast. Wij gingen al wederom uit, om versch water te zoeken , want wij bezweeken fchier, door gebrek aan het zelve; dan hoe wij zochten, wij konden nergens eenen druppel vinden. Nu ontzonk ons de moed geheel, en onze angst werd zoo groot, dat wij niets anders dan den dood te gemoet zagen, om ons uit onze ellende te verlosfen. Wij konden aan ons vleesch , dat zoo zout als pekel was, niet raaken, zonder versch water; en wij waren in de grootfte bekommering voor wilde beesten. Als de naare nacht aankwam, handelden wij gelijk den nacht te vooren. En den volgenden morgen, koozen wij wederom zee, in hoope van een fchip te ontdekken. Op deeze wijze arbeidden wij voord, zoo veel onze krachten toelieten, tot vier uur na den middag; ge-  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 223 geduurende welken tijd, wij verfcheiden eilanden voorbij voeren , maar wij zagen geen fchip. Steeds fmachtende van dorst, begaven wij ons andermaal op een dier kleine eilandjes, in hoop van water te vinden. Hier vonden wij eenige bladen, waar in een weinig vochts was, het welk wij met greetigheid opflorpten. Wij groeven op verfcheiden plaatfen in den grond, doch vruchtloos. Terwijl wij beezig waren met graaven, om water te zoeken, kwam er uit den grond een zeker zwart drabbig vocht; doch niemand van ons kon het gebruiken , uitgenoomen de arme Duitscher, die er meer dan een halve ftoop van inzwelgde, zoo greetig of het wijn ware. Wij deeden ons best, om visch te vangen, doch kon-; den niet. En nu begonden wij ons lot te verwenfehen, en ons aan wanhoop overtegeeven; wanneer — ten midden van ons ongeduldig morren — de Kaptein, op het onverwachtst, riep: „ Een zeil! een zeil! een zeil!" Deeze taal klonk als een vrijbrief voor een' doodfchuldig misdaadiger! Aanftonds wendden zich alle oogen te gelijk derwaards. Doch een weinig daar na , begonden wij te vreezen, dat het geen fchip zijn zoude. Evenwel, op goeden kans, begaven wij ons in den boot, en ftnurden daar heen; en binnen een half uur , zagen wij, tot onze onuitfpreekelijke vreugd, dat het/een fchip was. Toen, herleefden onze bezwijkende harten ! Wij roeiden derwaards , met allen bedenkehjken fpoed. Nabij het zelve koomende, vonden wij, dat het een kleine iloep was, van grootte als een Grave- fend-  224 lëvensgevallen vau fendfche bocijer , en opgepropt van volk; dit laatfte konden wij niet begrijpen. Onze Kaptein, die van Wclch afkoomstig was, zwoer, dat het zeeroovers waren , en dat ze ons om hals zouden brengen. Ik zeide: „ Het mag weezen „ zoo het wil,, wij moeten aan boord vaaren, al zou 't ons het leven kosten; en zoo zij ons „ niet vriendlij.k ontvangen , zullen we ons te weer ftellen zoo goed wij kunnen; zij moeten, „ dan fterven, of wij". Deeze raad werd aanftonds goedgekeurd; cn ik geloof, dat de Kaptein, ik, en de Duitscher, met ons drien, aan twintig man het hoofd zouden gebooden hebben. Wij hadden twee houwers, en een musket, die ik in den boot gebragt had; en in deezen ftaat roeiden wij er op aan, en kwamen hen op zijde. Ik geloof dat er omtrent veertig man aan boord was. Dan hoe groot was onze verwondering, toen wij, aan boord koomende, vonden, dat het grootftc deel van het volk, zich in dezelfde ongelegenheid bevonden als wij! Z ij behoorden tot een fchoonerfchip , het welk, twee dagen eerder dan wij, omtrent negen mijlen ten noorden van de plaats waar ons fchip lag , geftrand was. Hun fchip verlooren hebbende, hadden eenigen van hun zich in de booten op zee begeeven, terwijl zij de overigen van hun volk , met eenige goederen , op een eilandje gelaaten hadden, even als wij; en thands was hun oogmerk , gelijk het onze, naar New Providence te vaaren, om een fchip te zoeken — toen  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa» 225 toen hun dit floepfchcepje ontmoet was, genaamd een wrakvaarder , zijnde deszelfs beezigheid in deeze zeen, naar wrakken te zoeken. Het was chands op weg, om het overige volk van den fchooner te gaan af haaien; waar voor de wrakvaarder zou. genieten, alles wat tot het fchip behoorde, tevens met de hulp van het volk, om er alles uit te haaien wat zij konden, en vervolgends moesten zij het volk naar New Providence brengen. Wij verhaalden aan het volk van den wrakvaarder , den toeftand waar in ons fchip was, en maakten met hun het zelfde beding, als het volk van den fchooner. Wij verzochten hen daar op, terftond naar ons eilandje te vaaren, alzoo ons volk gebrek aan water had. Dit werd toegeftaan; en in twee dagen kwamen wij aan het eilandje, tot onuitfpreekelijke blijdfehap van ons achtergelaaten volk, dewijl zij, geduurende ons afzijn, door gebrek aan water, tot den uiterften nood gebragt waren. Tot ons geluk, had de wrakvaarder nu meer volks aan boord, dan hij voeren , of geduurende eenig maatig tijdverloop fpijzigen konde. Zij huurden daarom het volk van den fchooner, om aan ons wrak te werken, en wij lieten hun onzen boot, en gingen te Icheep naar New Providence. Zeer gelukkig was het voor ons , dat wij deezen wrakvaarder ontmoetten; want New Providence was zoo verre af, dat wij het met onzen P boot  226 Levensgevallen van boot nimmer hadden kunnen bereiken. Het eiland Abbico was veel langer dan wij dachten; en hét was eerst na drie of vier dagen zeilens, dat wij het einde van het zelve bereikten. Aldaar gekoomen zijnde, lieten wij het anker vallen, en vingen eene meenigte kreeften, en andere fchelpvisch; het welk ons zeer te ftade kwam, alzoo onze voorraad van fpijs en water bijkans opgeteerd was. —• Wij vervolgden daar op onze reis. Doch des daags nadat wij het eiland verlieten, en toen wij ons nog in de vooreilanden van Bahama bevonden, werden wij door een' vreeslijken ftorm bcloopen, zooverre, dat wij genoodzaakt waren den mast te kappen. Het fchip was op het punt van te vergaan ; want het dreef van zijne ankers af, en ftootte verfcheiden maaien op de gronden. Hier verwachtten wij eiken oogenblik , dat het fchip verbrijfeld zou worden, en zagen een' wisfen dood te gemoet. Mijn oude Kaptein, en zwakke en nutlooze ftuurman, nevens verfcheiden anderen , vielen van fchrik in onmagt, en de dood fcheen ons van alle kanten aantegrimmen. Nu begonden alle de vloekers en zweerders die aan boord waren , te roepen tot den God des hemels, om hulp en redding. En indedaad, Hij hielp ons, boven alle mcnschlijke L. grijpen, en verloste ons op eene wonderdaadige wijze ! Toen onze nood ten hoogften top geklommen was , bedaarde de wind voor eenige oogenblikken. En fchoon de zee onuitfpreekelijk hoog ging, beflooten twee mannen, die bedrecven zwemmers waren , zich naar den boei van het  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 227 het anker, welken wij nog op eenigen afftand op het water zagen , te begeeven, met een kleine jol, behoorende aan den wrakvaarder, en niet groot genoeg om meer dan twee man te voeren. Verfcheiden maaien floeg de jol vol water, terwijl zij poogden er in te gaan; en zij zagen niets dan den dood voor oogen, zoo wel als wij. Doch zij zeiden, dat het hun om 't even was, op deeze wijze te fterven , of op eene andere. Een fchoot dun touw , met een' kleinen boei, werd hun medegegeeven. Eindelijk kreegen zij, niet zonder groot gevaar, de jol vrij van het fchip ; en deeze twee oaverfaagde waterhelden zwalpten heen op de onftuimige baaren, in gevaar van hun leven , naar den ankerboei. De oogen van ons allen waren al dien tijd op hen gevestigd , vreezende dat elke oogenblik hun laatfte zou zijn; en de gebeden van allen die aan boord bij hunne zinnen waren , werden voor hen tot God opgezonden, om eene fpoedige hulp; als ook om onze behoudenis, welke van de hunne afhing — en God hoorde, en antwoordde ons' Die twee mannen bereikten eindelijk den boei; en de jol aan denzelven vastgemaakt hebbende, bonden zij het eene einde van het touw aan den kleinen boei dien zij bij zich in de jol hadden, en lieten hem naar het fchip toe drijven. Wij aan boord, dit ziende, wierpen boothaaken, en looden aan lijnen gebonden , uit, om den boei te vatten. Eindelijk kreegen wij denzelven \ en bonden- een dun kabel aan het einde van het dunne touw vast. Daar op gaven wij hun fein, ora P 2 tfi  228 Levensgevallen van te trekken; en zij haalden het Kabel tot zich, en maakten het vast aan den ankerboei. Dit gedaan zijnde, floeg elk de handen aan het kabel , en wij trokken, om onzes levens wil; en — door de Godlijke goedheid, gelukte het ons, het fchip van de banken in vlot water, en de jol behouden aan het fchip te brengen. Niemand kan zich met moogelijkhcid een denkbeeld vormen, van de verrukkende blijdfehap, welke wij op deeze tweede verlosfing van een wis verderf, gevoelden, dan zij , die in foortgelijke om Handigheden geweest zijn. Zij, die van angst in zwijm, en zonder bewustheid gelegen hadden , kwamen weder tot zichzelven, en waren thands zoo vroolijk, als zij te vooren beklemd waren geweest. Twee dagen hier na , ftilde de wind, en de zee werd effen. Men ging toen met de jol aan land , en hieuw eenige boomen om ; en onzen mast gevonden hebbende , vermaakten wij dien, bragten hem aan boord, en rechtten hem op. Dit gedaan zijnde, ligtten wij het anker, en gingen anderwerf onder zeil naar New Providence, alwaar wij in drie dagen behouden aanlandden, na meer dan drie weeken in eenen ftaat geweest te zijn, waar in wij naauwlijks durfden hoopen het leven er aftebrengen. De inwooners alhier, behandelden ons zeer vriendlijk, en van onzen toeftand onderrecht, betoonden zij zich jegens ons zeer gastvrij en beleefd. — Kort na onze aankoomst, fcheidden al-  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 229 alle onze togtgcnooten die vrij waren, van ons af, en begaven zich elk, waar heen zijne genegenheid hem leidde. — Een Koopman , die een groot floepfchip hadde, onze omftandighedcn ziende, en weetende dat wij den wil hadden naar Georgien, zeide tegen vier van ons, dat zijn fchip derwaards ging, en indien wij aan boord wilden werken, en het fchip helpen laaden, hij ons de vrije vragt zoude geeven. Naardien wij geen loon in het geheel konden bedingen , en weinig kans zagen om hier van daan te koomen, waren wij genoodzaakt het voorftel aanteneemen. Wij gingen, dan aan boord, en hielpen de floep kaden; fchoon wij alleenlijk den kost vrij hadden. Toen het fchip gelaaden was , zeide hij ons, dat het eerst naar Jamaïka moest, en dat wij derwaards mede moesten vaaren, als wij aan boord gingen. Doch dit weigerde ik. Maar mijne medegenooten, geen geld hebbende om zich te onderhouden, zagen zich door den nood gedrongen, om zich te onderwerpen, cn naar Jamaïka medetereizen, offchoon het hun gansch niet aanftond. W ij bleeven te New. Providence omtrent zeventien of agttien dagen. Geduurende dien tijd, ontmoette ik veele vrienden, die mij aanmoedigden om aldaar bij hun te blijven. Doch ik wees zulks van de hand. Nogthans, indien mijn hart niet bepaald geweest ware op Engeland, zoude ik er gebleeven hebben ; want de plaats behaagde mij bij uitneemendheid, en er waren eenige vrije zwarten, die heel vergenoegd leefden, met welP 3 ken  23® Levensgevallen van ken ik den tijd zeer aangenaam doorbragt, in gezang en fpel, onder de fchaduw der limoen- en lindeboomen. — Ten laatften huurde Kaptein Philips een floep, om hem, en eenige flaaven die hij niet konde verkoopen, naar Georgien overtevoeren; en ik befloot, met hem op dit fchip te gaan, gezind, om nu deeze plaats vaarwel te' zeggen. Het fchip gereed zijnde , begaven wij ons alle aan boord; en ik vertrok van New Providence, niet zonder hartzeer. Wij gingen des morgens omtrent vier uur , met een' gunstigen •wind, onder zeil, naar Georgien. Omtrent elf uur, dien zelfden morgen, ontftond er fchielijk een hevige rukwind, die meest alle onze zeilen wechnam; en, daar wij nog niet buiten de ban» ken waren, ftootte de floep, binnen weinig minuuten, op de klippen. Gelukkig voor ons, dat het water diep was, en de zee niet zoo verbolgen, of wij kwamen, door alle handen te werk te ftellen, en een wijl onze uiterfte krachten intefpannen , door Gods goedheid er van af, en kreegen het fchip in vlot water. Des anderendaags kwamen wij te Providence terug, alwaar wij draa het fchip herftelden. — Eenigen van ons volk zwoeren, dat wij door den een' of anderen te Montferrat beleezen waren; en anderen, dat wij onder de arme hulpelooze flaaven aan boord , tooveraars en waarzegfters hadden — en dat wij nooit behouden te Georgien zouden aanlanden. Doch ik liet mij door dit alles niet bang maaken, en zeide : „ Laat ons andermaal de winden en zeen tarten, en niet vloeken of zweeren, maar » op  Olaudah EquiANO, of Gustavus Vassa. 231 „ op God vertrouwen; en Hij zal ons behoeden". Wij gingen dan wederom onder zeil ; en , met veel moeite en arbeid, kwamen wij in zeven dagen te Georgien aan. N a onze aankoomst, begaven wij ons naar Savannah. Ik ging denzelfden avond naar bet huis van een' mijner vrienden, genaamd-MosA, zijnde een zwarte, alwaar ik zoude herbergen. Wij waren beide zeer verheugd , eikanderen te ontmoeten. En na den avondmaaltijd , hadden wij licht ontftooken, tot tusfehen negen en tien uur. Omtrent dien tijd , kwam de wacht, die de ronde deed , aldaar voorbij; en licht in het huis ziende, klopten zij aan de deur. Men deed open, en zij kwamen binnen, zetteden zich, en dronken eenige koppen punch met ons. Zij verzochten mij ook om eenige limoenen, alzoo zij verftaan hadden, dat ik die had; en ik gaf hun die gercedlijk. Een weinig hier na, zeiden ze mij, dat ik met hun naar het wachthuis moest gaan. Dit verwonderde mij niet weinig, na de vriendlijkheid die wij hun betoond hadden. Ik vroeg hun, Waarom ? Zij zeiden, dat alle Negers, die na negen uur des avonds licht in hunne huizen hadden , in bewaaring moesten genoomen worden , en, of eenige dollars betaalen, of gegeesfeld moesten worden. Eenigen van dit volk wisten, dat ik een vrijman was. Maar de man van het huis was niet vrij; dan dewijl dees onder de befcherming van zijn Meester ftond, oefenden zij jegens hem zoo veel vrijheid niet, als zij omtrent mij deeden. P 4 Ik  232 Levensgevallen van Ik zeide hun, dat ik een vrijman was, cn nu pas van Providence alhier was aangekoomen; dat wij geen gerucht maakten; cn dat ik in deeze plaats geen vreemdling, maar zeer bekend was. „ Daar „ te boven", zeide ik, „ wat wik gij met mij „ doen ?" — „ Dat zult gij zien", zeiden zij; „ maar gij moet met ons medegaan naar het ,, wachthuis". ■— Of hun oogmerk was, eenig geld van mij te trekken, weet ik niet; maar ik herinnerde mij aanftonds het geval van de Oranjeappelen en limoenen, te Santa Cruz. En ziende , dat niets hen te vreden konde ftellcn, ging ik met hun naar Iet wachthuis, alwaar ik den ganfehen nacht bleef. Vroeg in den morgenftond , geesfelden deeze fchurken eenen Neger en Negerin , die zij bij zich in het wachthuis hadden; en daar op zeiden ze mij, dat dit ook mijn lot zou weezen. Ik vroeg hun, Waarom? en of er voor een' vrijman geen recht was? en zoo ja, dat ik dan eischte, dat mij recht gedaan wierd, tegen hunnen on wettigen handel. Doch hier door werden zij maar te meer verwoed; en zij zwoeren, mij te zullen bedienen, zoo als Doctor Perkins gedaan had. Hier op wilden zij mij geweldig aangrijpen ; doch een van hun, meer redelijk denkende dan de overigen, zeide, dat vermids ik een vrijman was , zij geen recht hadden om mij te flaan. Ik zond toen aanftonds om Doctor Bradï , die voor een eerlijk en braaf man bekend was; en zoo draa deeze kwam, lieten zij mij los. Dit  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 233 Dit was dc cenigfte onaangenaame ontmoeting niet, welke ik in deeze plaats hadde. Op zekeren dag, een weinig buiten de ftad Savannah gegaan zijnde, werd ik aangerand door twee blanke kareis , die hunne gewoone kunstgreep, om mij opteligten , tegen mij te werk wilden ftellen. Zoo draa zij omtrent mij kwamen, zeide dc een tegen den anderen : „ Dit is dezelfde „ knaap , dien gij verlooren hebt, en daar wij „ naar zoeken''. De ander zwoer, dat ik dezelfde was. Hier op traden zij naar mij toe, en meenden de handen aan mij te flaan. Doch ik zeide hun , dat zij zich ftil moesten houden , en mij ongemoeid laaten, want dat ik die kunstjes, van vrije Negers opteligten, al meermaalen gezien had , en zij niet denken moesten, op die wijze met mij te handelen. Daar op hielden zij zich een' oogenblik ftil; en de een zeide tegen den anderen: „ Het zal niet lukken". En de ander antwoordde : „ Hij fpreekt te goed Engelsen". Ik zeide: „ Dat geloof ik ook"; en toonde hun daar bij mijn' ftok, met verzekering, dat het mij aan geen moed ontbrecken zou, om er mij van te bedienen. Gelukkig echter, kwam het tot dit uiterfte niet; en na eenige redenwisfelingen op dien trant, gingen de fchelmen heen. Ik hield mij in Savannah eenigen tijd op, met verlangen uitziende naar gelegenheid , om naar Montferrat te keeren, en mijn' ouden Meester, den Heer King, nog eenmaal te zien — en dan voor altoos dit Weerelddeel vaarwel te zeggen, P 5 Ein-  234 Levensgevallen van Eindelijk ontmoette ik een floep , genaamd the Speedwell, Kaptein John Bunton, te Grenada thuis hoorende, en met een laading rijst beftemd naar Martinique, een Fransch Eiland; en ik begaf mij aan boord van dezelve. — Eer ik Georgien verliet, gebeurde het, dat eene Negerin, wier kind geftorven was, er zeer op gezet zijnde, dat bij de begraavenis van het zelve de lijkdienst wierd verricht, en geen' blanken daar toe kunnende krijgen, zich ten dien einde tot mij wendde. Ik zeide haar, dat ik geen Predikant was; en daar beneven , dat de dienst over de afgeftorvenen, aan de zielen geen voordeel of nadeel gaf. Doch dit alles kon haar niet voldoen ; zij bleef fterk bij mij aanhouden. Ik liet mij dan eindelijk door haare ernstige verzoeken overhaalen, om voor het eerst van mijn leven de rol van een' Prediker te fpeelen. Dewijl deeze vrouw zeer geacht was, was er eene groote fchaar volks, zoo blanken als zwarten, bij het graf vergaderd. Ik aanvaardde dan mijn' nieuwen post, en verrichtte den plegtigen lijkdienst, tot genoegen van allen die er tegenwoordig waren. — Daar na nam ik affcheid van Georgien , en ging onder zeil naar Martinique. IX.  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 235* {Ssjs^j?^^ e^y^s s^tea ^<2a8s>v&£9!t&&iï*!& IX. HOOFDSTUK. De Schrijver koomt te Martinique. — Ondergaat nieuwe moeilijkheden. — Koomt te Montferrat; alwaar hij affcheid neemt van zijnen ouden Meester, en zeilt naar Engeland. ■— Ontmoet Kaptein Pascal. — Leert op den waldhoorn blaazen. — Verhuurt zich hij Doctor Ir ving; hij wien hij de kunst leert, om het zeewater zoet te maaken. — Verlaat den Doctor, en begeeft zich op reis, naar Turkijen en Portugal; en naderhand naar Grenada, en naar Jamaïka. — Keert tot den Doctor weder; en zij fch&epen te faamen zich in, tot eene reis naar den Noord Pool, met den Ed. Kaptein Phipps. —■ Eenig bericht aangaande deeze reis, als ook van de gevaaren in welken de Schrijver geraakte. — Hij keert terug naar Engeland. Ik nam dus voor altoos affcheid van Georgien; want de behandeling welke ik er ondergaan hadde , had mij een' fterken weerzin tegen die plaats doen opvatten, en toen ik dezelve verliet, en naar Martinique onder zeil ging, befloot ik, aldaar nooit weder te koomen. — Mijn nieuwe Kaptein beftuurde zijn fchip beter, dan mijn voorige; en na eene aangenaame reis, bereikten wij gelukkiglijk de begeerde haven. — Terwijl ik mij op dit eiland bevond , doorkruiste ik een groot deel van het zelve, en vond het zeer vermaaklijk. Inzonderheid bewonderde ik de ftad St. Pierre, welke de voornaamfte is op het eiland j en  236 Levensgevallen van en meer naar de Europcefche wijze gebouwd, dan eenige die ik in de West-Indien bezocht hadde. De flaaven werden hier ook beter behandeld , hadden meerder vierdagen , en zagen er beter uit, dan op de Engelfche eilanden. — Nadat wij onze zaaken hier afgedaan hadden, verlangde ik naar mijn ontflag ; het welk noodig was, want het was nu reeds in Bloeimaand, cn ik wenschte zeer, te Montferrat te weezen, om affcheid te necmen van den Heer King, en alle mijne andere goede vrienden , cn vervolgends met de vloot, die in Hooimaand moest zeilen, naar Engeland te Vertrekken. Dan , helaas! ik had mijzclven een' grooten hinderpaal in den weg gelegd waar door het mij bijkans onmoogelijk werd, dat jaar naar Engeland overtefteeken. ik had mijnen Kaptein eenig geld geleend; het welk ik thands noodig had, om mijne oogmerken voordtezetten. Dit zeide ik hem. Doch toen ik het zelve terug vroeg, offchoon ik mijn verzoek dooide billijkfte redenen aandrong, ontving ik zulk onvoldoend antwoord van hem, dat ik eindelijk begon te vreezen, dat ik mijn geld kwijt zoude zijn; alzoo er geen kans was, om het door middel van rechten te krijgen. Want ik heb reeds gezegd, dat nergens, in de West-Indien, het getuigenis van een' zwarten tegen eenen blanken geldt, in wat geval het ook weezen mogt; en dus zou zelfs een eed van mij niet aangenoomen zijn geworden. Ik was derhalven genoodzaakt, bij hem te blijven, totdat hem gelegen kwam, mij mijn geld terug te geeven. — Dus vertrokken  Olaudah Equiano , of Gustavus Yassa. 2.37 ken wij van Martinique, naar Grenada. Onderweg drong ik van tijd tot tijd den Kaptein, om betaaling ; doch te vergeefs. En het geen de zaak voor mij nog moeilijker maakte, was, dat de Kaptein, aldaar aangekoomen zijnde, in twist geraakte met de Recders. Mijn toeftand werd dus van dag tot dag donkerder; want, behalven dat aan boord ons ranfoen van eeten en drinken zeer fchaarsch was, en ik noch mijn geld, noch mijn loon konde krijgen , werd mij , door het misfen van betaaling, de gelegenheid benoomen, om vrij naar Montferrat overtegaan, zoo als mij thands werd aangebooden. Het argfte van allen was, dat het reeds verre in Hooimaand liep, en de fehepen van de eilanden tegen den zes en twintigften dier maand moesten vertrekken. Ten laatften echter, hoewel niet dan met veel moeite, kreeg ik mijn geld van den Kaptein. Ik nam toen het eerfte fchip waar, dat naar St. Eustatius voer. Van daar vertrok ik, met een ander fchip, naar Basfeterre, op St. Kitts, alwaar ik den negentienden van Hooimaand aankwam. Den twee en twintigften, een fchip gevonden hebbende dat naar Montferrat beftemd was , wilde ik mij gaarn aan boord van het zelve begeeven; doch de Kaptein , en anderen , wilden mij niet aan boord necmen, ten zij ik vooraf mij zeiven liet bekend maaken, en kennis gave, dat ik van het eiland vertrok. Ik zeide hem , dat ik fpoedig naar Montferrat moest reizen, en dat de tijd niet toe zoude laaten de bekendmaaking te doen, zijnde het reeds laat in den avond, en het fchip gereed om  23 S Levensgevallen van om in zee te fteeken. Doch hij drong er fterk op, dat zulks noodzaaklijk moest gefchieden, en zeide, mij anders niet te willen medeneemen. Dit bragt mij in groote verlegenheid. Want ik vreesde , dat zoo ik gedwongen wierd om mij aan die vernederende noodzaak te onderwerpen , waar aan ijder vrije Neger verbonden is , om zich, wanneer hij van een eiland afgaat, gelijk een flaaf te laaten bekendmaaken, en het welk, zoo mij docht, voor een' vrijman eene harde zaak is; ik vreesde, zegge ik, dat ik dan deeze gelegenheid om naar Xlontferrat te reizen, zou misfen, en dan konde ik dat jaar niet in Engeland koomen„ Het fchip lag gereed om onder zeil te gaan, en er moest geen tijd verlooren worden. Ik begaf mij dan aanftonds, met een beklemd hart, op weg, om te zien of ik iemand vinden konde, die den Kaptein ten mijnen opzichte voldoening gave. Gelukkiglijk vond ik , binnen weinig oogenblikken, eenige Heeren van Montferrat, die ik kende. Ik verhaalde hun mijnen toeftand, en bad hen, 'mij vriendlijk te willen helpen, om van het eiland aftekoomen. Eenigen van hun, gingen met mij naar den Kaptein, en gaven hem voldoende belwijzen dat ik vrij was; waar op de Kaptein, tot mijne groote blijdfehap, mij verlof gaf om aan boord te koomen. — Wij gingen toen onder zeil; en des anderendaags, den drie en twintigften van Hooimaand, landde ik ter gewenschte reede, na een afzijn van zes maanden, geduurende welken, ik meer dan eens de vcrlosfende hand der Voorzienigheid had ondervonden, wanneer alle mensch - lij-  OlaudahEquiano, of Gustavus Vassa. 239 lijke middelen van redding ten eenemaal hoopeloos fcheenen. — Ik zag mijne vrienden weder, met hartïijke blijdfehap , welke vergroot werd door mijne lange afweezendheid, en de gevaaren die ik ontkoomen was ; en ik werd door hun allen met groote vriendfehap ontvangen — inzonderheid bij den Heer King; wien ik verhaalde het ongelukkig lot van zijn floepfchip the Nancy, en de oorzaaken van deszelfs verlies. Ik vernam nu, met gevoelige fmert, dat zijn huis, geduurende mijn afzijn, door het uitbarsten van eene bron op den top des bergs, tegen over de ftad Plymouth gelegen, wechgefpoeld was. Een gedeelte van de ftad was er door vernield, en de Heer King had door de overftrooming een groot deel zijner bezittingen, en bijkans zijn leven, verlooren. — Als ik hem zeide, voorneemends te zijn, om nog dit jaar naar Engeland te keeren , en dat ik thands hem kwam bezoeken , om affcheid van hem te neemen, betoonde mij de goede man veel toegenegenheid, en droefheid, dat ik hem ging verlaaten. Hij zocht mij te beweegen om aldaar te blijven, zeggende, dat aangezien ik bij alle de Heeren op het eiland zeer geacht was, ik daar met veel genoegen konde woonen, en binnen korten, landerijen en flaaven in eigendom hebben. Ik bedankte hem, voor dit blijk van zijne vriendfehap; doch dewijl ik zeer verlangde in Londen te zijn, konde ik niet befluiten langer aldaar te blijven, en bad hem, dat hij mij wilde verfchoonen. Ik verzocht hem vervolgends , de goedheid te willen hebben, mij een Ge.  240 Levensgevallen van Getuigfchrift te geeven, van mijn gedrag in zij. ncn dienst. Hij ftond mij zulks gereedlijk toe, en gaf mij het volgende : Montferrat dm 26. Januari] 1767. ,, Toonder dcezes , Gustavus Vassa, is „ ruim drie jaaren mijn Slaaf geweest; geduurcn„ de welken tijd, hij zich alleszins wel heeft ge- , „ draagen, en zijnen pligt getrouwlijk en naars„ tig heeft volbragt". „ Robert King". „ Allen wien dit mooge aangaan". Dit gefchrift ontvangen hebbende , nam ik affcheid van mijn' braaven Meester, na veele en oprechte betuigingen van dankbaarheid en hoogachting; en maakte mij gereed, tot mijn vertrek naar Londen. — Ik maakte ras beding met zekeren Kaptein John Hamer, voerende het fchip the Andromache, voor zeven guinjes in eens, voor de reis van hier tot Londen. Den 24. en 25. had ik eene vrije danspartij (*), zoo als men het noemt, met eenigen mijner landgenooten, vóór mijn vertrek; waar na ik affcheid nam van alle mijne vrienden. En op den 26. ging ik fcheep, naar Londen, uitermaate verblijd, dat ik mij wederom aan boord van een fchip bevond — en veel meer nog , dat het den koers zettede naaide lang gewenschte kust. — Met een luchtig hart, zeide ik Montferrat vaarwel. Nooit heb ik daar (,*) [Engelsch, /ree dances.'}  ÖLAUDAH EqUÏANO , OF GUSTAVUS VASSA. 241 daar ook weder den voet gezet. En tevens zeide ik vaarwel, aan hët geklap der ftrenge zweepen, en alle andere gevreesde werktuigen van pijniging; — vaarwel, aan het ergerlijk gezicht van het ichenden der kuischheid der zwarte vrouwen, waar van ik maar al te dikwijls aanfchouwcr had moeten zijn; — vaarwel, aan de onderdrukkingen; hoewel voor mij minder ftreng, dan voor de meesten mijner landgcnooten ; — vaarwel, eindelijk, aan het vreeslijk geklots der woedende brandingen! — Ik wenschte om een dankbaar en gevoelig hart, om den Hoogen God betaamelijk te kunnen looven, voor alle zijne weidaaden. Wij hadden eene zeer voörfpoedige reis, en kwamen, na verloop van zeven weeken, behouden aan [de plaats genaamd] Cherry - Garden ftairs. Das mogten mijne oogen zich andermaal verlustigen met een gezicht van Londen, na eene afweezendheid van ruim vier jaaren. Ik ontving aanftonds mijn loon; hebbende nooit te vooren zoo fpoedig zeven guinjes gewonnen. Ik had in alles zeven en dertig guinjes , toeri ik van het fchip afging. N u trad ik op een tooneel, gansch nieuw vooï mij, doch vol van ftreelende vooruitgezichten.— In deezen ftand, waren mijne eerfte gedachten* omtezien naar eenigen mijner voorige vrienden; en onder deezen waren, vooral , de Juffers Guerin. Zoodraa, derhal ven, als ik mij wat Vêrverscht, en een weinig uitgerust hadde, beQ_ gaf  242 Levensgevallen vAn gaf ik mij, om die vriendlijke Juffers optezoeken; terwijl ik zeer verlangde haar te zien. Na eenig zoeken en vraagen, gelukte het mij, haare woonplaats te vinden. Zij waren zeer aangenaam verrast, toen ze mij zagen; en ik was uitermaate verblijd, haar te ontmoeten. Ik verhaalde haar mijne lotgevallen. Zij verwonderden zich; ook erkenden zij openhartig, dat het gedrag van haaren neef, Kaptein Pascal, hem geenszins tot eer ftrekte. ■— Dees Kaptein bezocht de Juffers van tijd tot tijd; en vier of vijf dagen hier na, ontmoette ik hem, niet verre van haare wooning. Toen hij mij zag, fcheen hij een weinig onthust, en vroeg mij, Hoe ik terug gekoomen was ? Ik antwoordde: „ Met een fchip". •— Waar op hij koeltjes zeide: „ Ik denk ook niet, dat gij op het „ water naar Londen zijt koomen wandelen". — Dewijl ik uit zijne houding bemerkte, dat zijne behandeling omtrent mij, hem geen leed deed en ik voor het toekoomende niet veel gunst van hem te wachten hadde , zeide ik hem , dat hij mij, na hem zoo veele jaaren getrouw gediend te hebben, zeer kwaalijk had behandeld. Hier op keerde hij zich om, zonder één woord meer te fpreeken, en ging wech. Eenige dagen daar na, ontmoette ik Kaptein Pascal aan het huis der Juffers Guerin. Ik vroeg hem toen om mijn prijsgeld, [d. i. mijn aandeel van de genoomen prijzen op zee.] Hij zeide, dat mij geen prijsgeld toekwam; want, al had mijn prijsgeld tienduizend ponden bedraagen, hij recht had om het Zich te eigenen. Ik zeide hem, dat ik gansch anders  Olaudah Equtano , of Gustavus Vassa. 243 ders onderrecht was. Waar op hij mij fchamper toedreef, » Dan moet gij er een pleitgeding om ,, aanleggen. Er zijn Rechtsgeleerden genoeg, „ die uwe zaak ter hand zullen neemen; en als ,, gij lust hebt, moogt gij het maar beproeven". Jk zeide hem daar op, dat ik het beproeven zou. Dit maakte hem woedend. — Dan, uit achting voor de Juffers , hield ik mij ftil , cn maakte geene verdere aanfpraak op mijn recht. — Eenigen tijd na deezen, vroegen mij deeze vriendlijke Juffers , Wat ik nu voorneemends was te beginnen ? en of zij mij ook van eenigen dienst konden zijn ? Ik bedankte haar, en zeide, dat indien het haar behaagde , ik wel bij haar als huisknecht wilde woonen;' doch zoo niet, dat ik dan van zeven en dertig guinjes die ik hadde, mij voor eerst zou onderhouden, en intusfehen haar bad, de goedheid te hebben, mij aan iemand te beveelen, die mij eenig' werk konde leeren, waar mede ik mfjn beftaan kon winnen. Zij- antwoordden mij zeer belccfdlijk, dat het haar leed deed, mij niet voor haaren huisknecht te kunnen neemen; en vroegen mij, wat werk ik liefst zou willen leeren? Ik zeide, hairkappen. Zij beloofden, mij daar toe behulpzaam te zijn. En kort daar na, bevalen zij mij aan zeker Heer, dien ik te vooren reeds gekend hadde, en die mij zeer vriendlijk bejegende , en mij eenen Meester befchikte, bij wien ik het hairkappen konde leeren. lk woonde bij deezen man, van Herfstmaand, tot in Sprokkelmaand des volgenden jaars. indien tijd, woonde er in dezelfde buurt een man, die onderwijs Q 2 gaf  244 Levensgevallen van gaf in het blaazen op den waldhoorn. Hij verHond zich dit zoo meesterlijk, dat ik er door verrukt werd; en ik kwam met hem overeen, om het mij te leeren. Ik daagde hier in vrij gelukkig, zoo dat ik binnen kort, alle de drie partijen kon blaazen. Ik vond een groot vermaak , in het blaazen op dit fpeeltuig, geduurende de winterfche avonden; en daar beneven, dewijl ik niet gaarn werkeloos was, bragt, ik mijne ledige uuren op deeze wijze in onfchuldige beezigheid door. — Geduurende dien tijd, oefende ik mij ook, bij een' kundig Leermeester, hier digt bij woonende, in de Rekenkunst; waar in ik goede voorderingen maakte. Dus was , geduurende dien winter, mijn tijd geheel befteed. — In Sprokkelmaand des jaars 1768. verhuurde ik mij bij Doctor Charles Irving, zoo vermaard, wegens zijne gelukkige proeven, om het zeewater zoet te maaken. Hier had ik overvloedig werk van hairkappen, tot verbetering van mijne hand. Deeze Heer was voor mij een uitfteekend goed Meester ; hij was ongemeen vricndlijk en goedaartig; en gaf mij des avonds tijd, om gebruik te maaken van mijne fchoolen, het welk ik vooreen' grooten zegen hield. Ik dankte God en hem daar voor, en poogde met alle vlijt mij deeze gelegenheden ten nutte te maaken. Deeze vlijt en oplettendheid verwierven mij ook de bezondere zorg en toegenegenheid mijner drie Leermeesters; die van hunnen kant, met verdubbelden ijver mij onderwcezen , en voor het overige, mij zeer vriendlijk behandelden. Dan  ©laudah Eq,uiano, of Gustavus Vassa. 245 Dan ik vond wel baast, dat mijn loon, het welk omtrent tweederden minder was dan ik ooit gewonnen hadde — want ik had niet meer dan twaalf ponden in 't jaar — niet toereikende zou zijn, om, boven mijne gewoone noodige uitgaaven , de buitengewoone kosten van zoo veel meesters goedtemaaken. Mijne oude zeven en dertig guinjes, waren reeds alle , op één na, gefmolten. — Ik oordeelde derhal ven best, nog eenmaal , het zeegeluk te beproeven, om wat meerder geld te krijgen. Ik was toch aan het zeevaarend leven gewend , en had er mij tot hier toe niet kwaalijk bij bevonden. Ook had ik eene fterke begeerte om Turkijen te zien , en hoopte gelegenheid te hebben , om aan die begeerte te voldoen. Ik gaf dienvolgends, in Bloeimaand des jaars 1768. den Doctor te kennen, dat ik mij gaarn weder op zee wilde begeeven. Hij ftelde er zich niet tegen; cn wij fchcidden op eene vriendlijke wijze. — Den zelfden dag begaf ik mij op weg, om een' Meester te zoeken. Ik flaagde zeer gelukkig in mijne pooging; wantik hoorde ras van een' Heer, die een fchip had, naar Italien en Turkijen beftemd , en die een' knecht begeerde , welke bedreeven was in het hairkappen. Zeer verheugd over dit bericht, begaf ik mij aanftonds maar zijn fchip, 't welk mij aangeweezen was. Ik vond het met grooten fmaak uitgerust en getakeld; en ftelde mij geen gering genoegen voor, van met dit fchip te zeilen. Ik vond den Heer niet aan boord, maarwerd geweezen aan zijne wooning; alwaar ik hem Q. % den  tió" Levensgevallen van den volgenden dag ontmoette, en hem een proef gaf van mijn hairkappen. Het ftond hem zoo wel aan , dat hij mij op ftaande voet huurde. Alles viel dus naar mijnen wensch uit; het fchip, de Meester , en de reis, waren volkomen naaf mijnen zin. Het fchip was genaamd the Delaware; en de naam van mijn' Meester was John Jolly. Hij was een naauwkeurig, vlug, en tevens goedaartig man ; juist zulk een , als ik wenschte te dienen. — Wij gingen onder zeil, in de volgende Hooimaand. Onze reis was ongemeen vermaak, lijk. Wij bezochten Villa Franca , Nice , en Leghorn; en in alle deeze plaatfen werd ik verrukt , door den rijkdom en de fchoonheid der landftreek , en getroffen door de pracht der gebouwen , die zich alom vertoonden. Wij hadden er altijd overvloed van goede wijnen, en fmaakliike vruchten; waar van ik een groot liefhebber was. Ik had ook dikwijls gelegenheid , om mij te verlustigen, cn tevens mijne nieuwsgierigheid te voldoen , alzoo mijn Kaptein altijd , op die plaatfen, aan land zijn verblijf hield, het welk mij aanleiding verfchafte, om de landftreek in 't ronde te bezichtigen. Ook leerde ik van den ftuurman de Zeevaartkunde, daar ik grooten zin in had. — Toen wij Italien verlieten, hadden wij eene vermaaklijke vaart, tusfehen de Eilanden van den Archipel, en van daar, naar Smyrna, in Turkijen. Dit is eene zeer oude ftad. De huizen zijn van ftecn gebouwd, en bij de meesten derzei-  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 247 zeiven, vindt men graflieden; zoo dat zij fomtijds de vertooning maaken van een kerkhof. — De leevensmiddelen zijn in deeze ftad overvloedig, en men koopt er goeden wijn, voor minder dan een ftuiver de pint. De druiven, granaatappelen , en veelerlei andere vruchten, waren er ook fmaaklijker en grooter, dan die ik ooit geproefd hebbe. — De inboorelingen zijn welgemaakt en fterk , en behandelden mij altijd met veel beleefdheid. Ik geloof, dat zij in 't gemeen veel van zwarte menfehen houden; en verfcheiden onder hun, drongen mij dikwijls fterk aan, om bij hen te blijven, offchoon zij de Franken, Of Christenen, afgezonderd houden, en hen niet onmiddellijk onder hun willen laaten woonen. Ik was verwonderd, dat ik in geen van hunne winkels, en maar zeldzaam op de ftraaten, vrouwen ontmoette; en wanneer dit laatfte gebeurde, waren zij altijd, van het hoofd tot de voeten, met eenen fluier bedekt, zoo dat ik haare aangezichten niet zien konde, uitgenoomen, wanneer de eene of andere van haar, uit nieuwsgierigheid om mij te zien, zich fomtijds ontdekte. — Met verwondering zag ik, hoe de'Grieken, eenigermaate , bij de Turken in vernedering gehouden worden, gelijk de Negers in de West - Indien bij de blanken. De minst befchaafde Grieken, zoo als ik reeds aanmerkte, danfen hier op dezelfde wijze , als wij in ons land gewoon zijn. Over het geheel moet ik zeggen, dat mij, geduurende ons verblijf aldaar, het welk omtrent vijf maanden was , de plaats en de Turken zeer wel beQ 4 haag-  Levensgevallen van haagden. — Ik kon niet nalaaten, eene zonder, linge omftandigheid aldaar optemerken , t. w. de ftaarten der fchaapen zijn plat, en zoo groot, dat ik fomtijds ftaarten, van lammeren zelfs, gezien heb, die van elf tot dertien pond woogen, Het vet derzelven is zeer blank en fmaaklijk, en uitfceekend in een podding; waar toe het veel gebruikt wordt. — Ons fchip eindelijk rijk gelaaden zijnde, met zijde, en andere goederen, gingen wij wederom onder zeil, naar Engeland. In Bloeimaand des jaars 1760, kort na onze terugkoomst uit Turkijen , deed ons fchip eene vermaaklijke reize. naar Oporto , in Portugal 5 alwaar wij aankwamen , in den [zoogenoemden Slemptijd, of] Carnaval. Bij onze aankoomst, werden ons zesendertig Artijkelen , om in acht te neemen, aan boord gezonden, met bijvoeging van zwaare bedreigingen, ingeval dezelven, of eenigen van die, overtreeden wierden. Ook mogt niemand van ons aan b )ord van een ander fchip, of-aan land gaan, voor dat de bedienden der lnquifitie bij ons aan boord geweest, en alles onderzocht hadden, om te zien of wij iet onwetT tigs, inzonderheid Bijbels, bij ons hadden. De Bijbels die men vond, en zekere andere dingen, werden aan land in bewaaring gebragt, totdat de fehepen weder vertrokken. En wanneer het ontdekt wierd, dat iemand een' Bijbel gehad, en denzelven verborgen gehouden hadde, die werd in de gevangenis gezet, gegeesfeld, en vervolgends voor tien jaaren in flaavernij gezonden, — Ik zag  Olaüdah Equiano, of Gustavus'Vassa. 149 zag hier veele heerlijke gezichten; inzonderheid, den Hof van Eden , werwaards veelen van de geestlijkheid en leeken, naar derzelver onderfcheiden orden, met de gewijde Hostie, in pleg. tigen optogt zich begaven, en het Te D&um zongen. Ik was zeer begeerig, om eenigen van hunne kerken te bezien, doch ik kon geen toegang tot dezelven verkrijgen, ten zij ik, bij het ingaan, gebruik maakte van de noodzaaklijkc * plegtigheid der befprenging met wijwater. Uit nieuwsgierigheid, en verlangen om heilig te weezen , onderwierp ik mij daar aan; doch de kracht ging ten mijnen opzichte verlooren, alzoo ik niet vond , dat ik er een zier beter door geworden was. — Men vindt in deeze plaats een' grooten overvloed van allerlei leevensmiddelen. De ftad is wel gebouwd, en fraai, en' maakt op een' afftand eene fchoone vertooning. — Nadat ons iShip eene laading van wijn, en andere goederen, ingenoomen had , richtten wij den koers wederom naar Londen; al waar wij in Hooimaand des zei- . ven jaars aankwamen. Onze naastvolgende reis, was naar dcMiddellandfche Zee. Het fchip werd andermaal uitgerust , en wij gingen in Herfstmaand onder zeil, naar Genua. Dit is eene van de fchoonfte Heden die ik immer aanfehouwd hebbe. Eenigen van derzelver gebouwen, waren van fchoon marmer opgetrokken, en maakten de hcerlijkfte vertooning voor het oog; terwijl vóór veelen derzclven fraaie fonteinen gevonden werden. De Q_ s ker-  k$o Levensgevallen van kerken waren rijk en prachtig,' en pronkten van binnen en van buiten met kunstige fieraaden. Doch al die rijkdom en praal werd in mijn oog ontluisterd , door de galeiflaaven ; wier ftaat, Zoo hier, als op andere plaatfen in Italien, waarlijk ellendig en deerniswaardig is. — Na eenige Weeken hier vertoefd te hebben, geduurende welken , wij veelerlei dingen die wij noodig hadden, tot een' laagen prijs, kochten, zeilden wij naar Napels. Dit is eene bekoorelijke ftad, en ongemeen zindelijk. De baai is de fchoonfte welke ik ooit gezien heb p en de fteenen kaaien, alwaar de fehepen gelaadcn en ontlaaden worden , zijn voortreffelijk. — Het kwam mij zeer zonderling voor, dat hier des zondags avonds groote opera gefpeeld werd; en dat zelfs de Koning en Koningin die bijwoonden. Ik begaf mij ook , gelijk die Grooten, tot deeze fchouwfpelen, en daar ik op den dag, op mijne wijze, God gediend hadde, diende ik des avonds indedaad den Mammon. — Terwijl wij ons hier ophielden, gebeurde er eene uitbarsting van den Vefuvius, waar van ik een volkomen gezicht had. Het was ten uiterfte ontzettend ; cn wij waren er zoo digt bij, dat het dek van ons fchip meenigmaal met asch geheel bedekt was. Nadat wij te Napels onze zaaken afgedaan hadden, zeilden wij andermaal, meteen' gunstigen wind, naar Smyrna; alwaar wij in Wintermaand aankwamen. Hier was een Seraskier, of Bevelhebber, die groot behagen in mij vond, cn wil-  Ülaudah Equiano, of Gustavus Vassa. aji wilde dat ik daar zoude blijven , biedende mij twee vrouwen aan. Doch ik wees zijn aanzoek van de hand. — De kooplieden in dat land, reizen met karavaanen , of groote gezelfchappen. Ik heb verfcheiden karavaanen gezien , die uit Indien kwamen, met eenige honderden kameelen, belaaden met vcelerlei goederen. Het volk van deeze karavaanen , is geheel bruin van koleur. Onder andere artijkels , bragten zij met zich, eene groote meenigte locusta , zijnde een foort van peulvrucht, zoet en aangenaam van finaak, en in gedaante naar Franfche boonen gelijkende, doch wat langwerpiger. — Elke foort van goederen , wordt in eene afzonderlijke ftraat verkocht. En ik vond de Turken altijd zeer eerlijk in hunnen handel. — Zij laaten geene Christenen toe, in hunne moskeen of kerken te koomen, het welk mij zeer fpeet; want ik had altijd groote begeerte, om de onderfcheiden wijzen van Godsdienstoefening der volken , waar ik kwam , te befchouwen. — De pest ojitftond te Smyrna, terwijl wij er waren; en wij hielden op, met goederen intefcheepen , totdat dezelve over was. Eindelijk kreegen wij eene rijke laading, en gingen in Lentemaand des jaars 1770 onder zeil, naar Engeland. — Op deeze reis gebeurde er een toeval, waar door ligtlijk ons fchip in brand konde geraakt zijn. Een zwarte kok , beezig zijnde eenig vet te fmelten, liet den pot omvallen in het vuur, onder het dek; aanftonds vloog het vet in brand, en de vlam floeg met rewcld ©mhoog. Van fchrik, werd dc arme kek bijna blank,  2j2 Levensgevallen vam blank, en hij was geheel fpraakloos. Men kreeg echter gelukkiglijk het vuur gebluscht, zonder eenig nadeel van belang. — Na verfcheiden tegerfpoeden en verhinderingen op deeze reis, welke lang duurde , kwamen wij eindelijk , in Hooimaand, behouden te Londen aan. En tegen het laatst van dit jaar, viel er iets voor, het welk oorzaak was , dat mijn waardige Kaptein , het fchip , en ik, alle van eikanderen gefcheiden werden. In Grasmaand 1771, ging ik als bottelier aan boord , bij Kaptein William Robertson, voerende het fchip the Grenada Planter, om nog eenmaal mijn geluk te beproeven in de WestIndien. Wij vertrokken van Londen, naar Madeira, Barbados, en Granada. — Op de laatst* gemelde plaats ons bevindende, had ik eenige goederen te verkoopen, cn ontmoette al wederom de voorige handelwijze, in de West-Indien zeer gemeen. Een blanke die aldaar woonde, kocht eenige goederen van mij, ter waarde van eenige ponden Sterühgs, en deed mij, als naar gewoon, " te , veele fchoone beloften, doch zonder voornemen om mij te betaalen. Hij had ook eenige goederen gekocht van anderen van ons volk, die hij voornecmends was op dezelfde wijze te behandelen. Hij zocht ons bij aanhoudendheid met goede beloften te paaien ; doch toen ons fchip gelaaden was, en gereed om te zeilen, ontdekte dees. eerlijke koopman , dat hij geen oogmerk hadde , om voor alles wat hij van ons gekocht had*  Oxaüdah Equiano, of Gustavus VaSsa. 255 hadde, een duit te betaalen. In tegendeel, wanneer ik hem om mijn geld vroeg, beantwoordde hij mij, als ook een' anderen zwarten van wien hij goederen gekocht had , enkel met bedreigingen , en wij hadden kans om flagen te krijgen, in flede van bctaaling. Wij keerden ons dan tot eenen Vrederechter, om ons beklag te doen, en verhaalden hem, op welk eene wijze wij van dien man behandeld waren , verzoekende, dat hij de goedheid wilde hebben, ons recht te doen wedervaaren. Dan, omdat wij Negers waren, offchoon vrije lieden , was er voor ons geen recht. En daar ons fchip gereed lag om te vertrekken, wisten wij geen' raad ; hoewel het ons eene harde zaak toefcheen, op die wijze van ons eigendom beroofd te worden. Gelukkig voor ons, was die man ook geld fchuldig aan drie blanke matroozen , die mede geen' penning van hem krijgen konden. Zij voegden zich derhalven gereedlijk bij ons, en wij gingen te faamen hem opzoeken. Verftaan hebbende waar hij was , begaven wij ons^ derwaards. Ik fleepte hem ten huize uit, en dreigde hem, mijne wraak hem te doen gevoelen. De fchelm , voor flagen vreezende , bood ons elk eene geringe fom , doch welke in geen vergelijking kwam met het geen hij ons fchuldig was. ' Dit maakte ons nog heviger. Eenigen van ons, wilden hem de ooren affnijden; doch hij fmeckte ootmoedig om 'genade — welke hem eindelijk vergund werd, nadat wij hem geheel hadden uitgefchud. Wij lieten hem toen gaan; waar voor hij ons bedankte, verblijd dat hij er zoo gemaklink  254 Levensgevallen van lijk afgekoomen was, en na ons goede reize gewenscht te hebben , liep hij heen naar de bosfchen. — Wij begaven ons aan boord, en gingen k-crt daar op onder zeil, naar Engeland. — Ik kan niet nalaaten hier te verhaalen, hoe wij ,' op deeze reis, eenmaal in groot gevaar waren, om met fchip en alles in de lucht te vliegen, veroorzaakt door eene onbedachtzaamheid, welke ik zelf beging. Niet lang nadat ons fchip onder zeil geraakt was, ging ik beneden in de hut, om iets te verrichten, en had eene brandende kaars in mijn hand — welke ik , in den haast, zonder nadenken , zettede in een vaatje met buskruid. De kaars bleef in het kruid , zoo lang , totdat dezelve bijkans uitgebrand was; wanneer ik, bij geluk , mijnen misflag bemerkte , en nog tijdig dezelve er uit nam, zonder dat —■ door de gunstige befc hikking der Voorzienigheid — er eenig onheil gebeurde. Doch oogenbliklijk daar op, viel ik van fchrik in zwijm. In agt en twintig dagen volbragten wij de reis, van hier naar Engeland; en ik ging van dit fchip af. — Dan, fteeds van een' woelachtigen aart zijnde , en begeerig, om zoo veele onderfcheiden gewesten der weereld te bezoeken , als ik konde , fcheepte ik mij kort daar na, in het zelfde jaar, wederom in, als bottelier, aan boord van een fchoon groot fchip, the Jamaica geheeten, Kaptein David Watt; en wij vertrokken uit Engeland, in Wintermaand 1771, naar Nevis en Jamaika. — Ik vond Jamaika een zeer fchoon  Olaudah Equianó , of Gustavus Vassa. 155 fchoon en groot Eiland, wel bevolkt, en het voornaamfte onder alle de Eilanden van de WestIndien. — Hier was ook een groot getal Negers 5 welken, zoo mij toefcheen, ook hier, gelijk elders, door de blanken geduuriglijk bedroogen en verongelijkt werden , terwijl de flaaven , niet minder dan op de overige Eilanden, aan ftrenge ftraffcn en wreede mishandelingen blootftonden. Er zijn zelfs Negers, die hun werk maaken van de flaaven te kastijden. Zij verhuuren zich tot dat einde, nu bij den eenen, dan bij den anderen ; en het gewoone dagloon is , van één tot vier bus, [d. i., van 3 tot 12 ftuivers daags.] Ik zag, geduurende den korten tijd welken ik mij hier ophield, meenige wreede ftrafoefening over de flaaven. In het bezonder was ik ooggetuige , dat een arme knaap aan de handen opgehangen werd, eenige voeten boven den grond, daar na hing men hem omtrent honderd pond gewigt aan de beenen, en in dien ftaat werd hij op de onbarmhartigfte wijze gegeesfeld. Men verhaalde mij, dat er twee onderfcheiden Heeren woonden op het eiland , die berucht waren wegens hunne wreedheid. Deezen hadden twee Negers , geheel naakt, elk aan eenen paal gebonden, alwaar zij , in twee uuren tijds , door het ongedierte dood geftooken werden. Tkhoorde eenen Heer, mij wel bekend, aan mijnen Kaptein verhaalen, dat hij eenen Negerflaaf gevonnisd had, om lee. vendig verbrand te worden, omdat hij getracht hadde, eenen Opziener te vergeeven. Eene mee-  456 Levensgevallen van meenigte andere voorbeelden gaa ik voorbij, om de aandacht van mijnen Leezer bij een minder aandoenlijk foort van fchelmerij te bepaalen. Toen ik nog niet lang op dit eiland geweest was, kocht zeker koopman, Smith genaamd, en te Port Morant woonendc, eenige goederen Van mij, ter waarde van vijfentwintig ponden Sterlings. Doch als ik betaaling van hem vroeg, fprak hij telkens van mij te liaan , en dreigde, dat hij mij in de gevangenis zou doen werpen. Eenmaal zeide hij , mij te zullen befchuldigen, dat ik zijn huis in brand had willen fteeken. Op een' anderen tijd, wilde hij zweeren, dat ik ondernoomen had, met zijne flaaven doortegaan. Ik ftond verbaasd over dit gedrag, in een* man van dat aanzien en vermogen. Dan er bleef voor mij niets overig, dan mij te onderwerpen, en mij mijn lot te getroosten. ■— Wanneer ik te Kingfton kwam , zag ik , tot mijne verwonde, ring, eene groote meenigte Afrikaanen, die alle Zondagen vergaderden, inzonderheid in eene ruime en gefchikte plaats, Spring Path genoemd. Elke onderfcheiden naatfij uit Afrika, alhier woonende , houdt haare vergaderingen en feesten, naar de wijze van hun land. Zij onderhouden ook de meeste gebruiken, die bij hun plaats hebben ; zij begraaven hunne dooden , en leggen leevensmiddelen , pijpen , en tabak, en andere dingen, in het graf, bij den dooden, even als in Afrika gebruiklijk is. Ons  Olaudah E^uiano , ér Gustavus Vassa. 257 Ons fchip de laading ingenoomen hebbende, gingen wij onder zeil, naar Londen; alwaar wij in Oogstmaand aankwamen. — Te Londen wedergekeerd zijnde , ging ik mijn' ouden goeden Meester, Dr. Ir ving, bezoeken; die mij aanbood, wederom in zijnen dienst te treeden. Daar ik thands het zeevaarend leven moede begon te worden, nam ik zijn voorftel met blijdfehap aan. Ik vond zeer veel genoegen , in andermaal bij deezen Heer te woonen. Wij hielden ons dagelijks beezig , met het zilte zeewater te zuiveren , en drinkbaar te maaken. — Dit duurde * tot in Bloeimaand des jaars 1773. Wanneer de item van het gerucht, op nieuws in mij de drift deed ontvonken, om in vreemde gewesten geluk te bejaagen, en bij den Noorder Pool eenen doortogt te helpen opfpooren naar de Indien. Er was tot dat einde een plan ontworpen, en er werden eenige fehepen uitgerust, over welken het bevel was opgedraagen aan den Edelen John Constantine Phipps , naderhand Lord MuLGrave, die zich begeeven zoude aan boord van zijner Majcsteits Sloep van oorlog, the Race Horfe. Mijn Meester zeer veel belang ftellende in den goeden uitilag deezer onderneeming, maakten wij daarom alles gereed tot onze reis ; en ik begaf mij met hem aan boord van the Race Horfe, den 24 van Bloeimaand,' 1773. Wij voeren naar Sneernefs, alwaar zijner Majesteits Sloep the Carcafs, gevoerd door Kaptein Lutwidge, zich bij ons voegde. — Den vierden van Zomermaand, gingen wij onder zeil, naar de plaats onzer beftemR, mmg>  258 Levensgevallen van ming, den Noordpool; en op den 15. der zelve maand, bevonden wij ons op de hoogte van de eilanden van Hitland. Op deezen dag werden wij zeer aanmerkelijk bewaard, daar wij in groot gevaar waren, om met fchip en volk in de lucht te vliegen. Geval , welk mij naderhand, op deeze reize , ten uiterfte bezorgd en omzichtig maakte. Het fchip was zoo vol, dat er voor elk maar zeer weinig plaats aan boord was; het welk mij dikwijls veel ongemak baarde. Ik had beflooten , van deezen zonderlingen en belangrijken togt een dagregister te houden; en ik had tot dit einde geene andere plaats, dan een klein hoekje, in de voorraadkamer van den Doctor, alwaar ik fliep. Dit klein vertrek was vol met allerlei brandbaare en ligt vuurvattende ftoffen, inzonderheid met werk, fterk water, en veelerlei andere gevaarlijke dingen. Ongelukkiglijk gebeurde het, des avonds , als ik beezig was aan mijn dagregister te fchrijven, dat ik de kaars uit den lantaarn moest neemen, wanneer een vonk aan een' enkelen draad werk vattende , al het overige in brand vloog, en in een'oogenblik ftond alles in ligte laaie vlam. Ik zag niets dan een' onvermijdelijken dood voor oogen, en verwachtte, de eerfte te zullen zijn, die in de vlammen omkwam. Terftond was er een algemeen alarm op het fchip, en veelen van het volk, die naast bij waren, fchooten toe, om den brand te helpen blusfehen. Al dien tijd ftond ik midden in de vlammen ; mijn hemd , en de neusdoek dien ik om mijn' hals hadde, waren verbrand, en ik was bij-  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 259 bijna verflikt door den rook. Dan, door Gons goedheid, toen ik alle hoop begon optegeeven, bragten eenigen van het volk dekens en matrasfen, en wierpen die op de vlammen, Avaar door de brand in korten tijd geheel werd uitgedoofd. Ik werd door die geenen van de Officieren, die het wisten , fcherplijk beftraft en bedreigd, en mij werd flipt vérbooden, ooit weder met licht op die plaats te gaan. En indedaad, mijne eigen vrees deed mij, geduurende een' korten tijd, aan dit bevel gehoorzaamen. Dan eindelijk, geene gelegenheid hebbende op eenige andere plaats in het fchip , om mijn dagboek te fchrijven , geraakte ik andermaal in verzoeking, om fteelsgewijze met licht in het zelfde kamertje te gaan, hoewel niet zonder groote vrees en omzichtigheid. — Den 20. van Zomermaand, begonden wij het werktuig van Dr. Ir ving, om zout water zoet te maaken , te gebruiken. Ik was doorgaands bij de distilleering; en wij zuiverden gemeenlijk van zes en twintig tot veertig gallons water op een' dag. Het water , aldus gedistilleerd , was volmaakt zuiver , goed van fmaak, en vrij van zout; en men maakte er in veelerlei gevallen aan boord gebruik van. Den 28. van Zomermaand, op de noorderbreedte van 78 graaden gekoomen zijnde, ontdekten wij Groenland. Met verwondering zag ik, dat de zon hier niet onderging. De koude begon nu zeer frreng te worden. En daar wij noordoost op zeilden, het welk onze koers was, R 2 za-  2ób Levensgevallen van Zagen wij veele zeer hooge en wonderlijke ijsbergen; als ook een aantal zeer groote walvüfchen, die dikwijls zeer nabij ons fchip kwamen, en het water tot eene verbaazende hoogte in de lucht op bliezen. Op een' morgen, hadden wij eene groote meenigte zeepaarden omtrent ons fchip, die eveneens briesshten gelijk andere paarden. Wij fchooten eenige haiyoenfrukken op dezelven af, om er eenigen van te vangen, doch wij konden er geen magtig worden. — Den 30. kwam de Kaptein van een' Groenlandsvaarder bij ons' aan boord, en verhaalde ons van drie fehepen, die in het ijs vergaan waren. Wij hielden echter onzen ilreek, tot den 11. van Hooimaand, wanneer wij door één groot en ondoorkoomelijk ijsveld gesfluit werden. Wij voeren langs het zelve heen, van het oosten westwaards, meer dan tien graaden; en-den 27. bereikten wij eene noorderbreedte van 80 graaden en 37 minuuten, en bevonden ons op 19 of 20 graaden oostlijke lengte van Londen. — Den 29. en 30. van Zomermaand, zagen wij één enkel onafgebrooken ijsveld, welks' uitgeftrektheid alleen door den zichteinder bepaald werd ; en wij maakten het fchip vast aan een ftuk ijs , dat agt roeden en elf duim dik was. Wij hadden doorgaands zonnefchijn, en beftendig daglicht; het welk aan het geheefe van dit treffend , grootsch , en ongewoon tooneel, tevens fehoonheid en nieuwigheid bijzettede; en om het zelve nog fchooner en prachtiger te maaken, gaf de terugkaatfing der zon van het ijs, aan de wolken eene allerheerlijkfle gedaante. — Wij doodden  Glaudah Equiano, of Gustavus Vassa. atfi den verfcheiden dieren, ten deezen tijd, en onder anderen, negen beeren. Schoon zij niets in de ingewanden hadden dan water, waren ze echter alle zeer vet. Wij lokten ze veeltijds naar ons fchip , door het branden van veeren of huiden. Zij fcheenen mij eene flegte fpijs; doch eenigen van het fcheepsvplk vonden er grooten fmaak in. Eenigen van ons volk, zich in een floep bevindende, fchooten op een zeepaard, en wondden het zelve; waar op het terftond naar den grond dook, en kort daar na, kwam het weder boven, en bragt een groot getal anderen met zich. Deeze allen vielen gefaamendlijk op de floep aan, en het was niet dan met moeite, dat men hen komde beletten, de floep aan ftukken of omverre te flaan; doch er kwam een floep van de Carcafs, om de onze te helpen, en het gelukte hun, met vereenigde magt de zeepaarden op de vlugt te drijven en te verftrQoien, nadat ze echter eenen van de maats een' riem uit de handen gewrongen hadden. Een der fcheeps floepen was te vooren op dezelfde wijze aangevallen, doch gtlukkiglijk * zonder fchade. Schoon wij verfcheiden van deeze dieren wondden, hebben wij er nooit meer dan één kunnen vangen. Wij bleeven hier omftreeks, tot den eerften van Oogstmaand; wanneer de beide fehepen ten eenemaal in het ijs bezet raakten , veroorzaakt door het drijvend ijs, dat van den zeekant aan kwam dringen. Dit maakte onzen toeftand ten utierfte zorgelijk en ontzettend; zulks dat wij, R 3 op  16% Levensgevallen van op den zevenden dag, in groote vrees waren, dat de fehepen door het ijs verbrijfeld zouden worden. Thands werd door dc Bevelhebbers een fcheepsraad gehouden , om te overleggen , wat middelen best te werk te ftellen, tot behoudenis van ons leven. Het bcfluit was, dat men zou trachten te ontkoomen , door met de floepen, langs het ijs heen, naar de zee te vaaren; welke echter veel verder af was, dan iemand van ons begreep. Dit voornemen floeg onzen geest geweldig neder, en benam ons bijkans allen moed; want er was zeer weinig uitzicht, dat wij het leven er zouden afbrengen. Wij zaagden evenwel het ijs rondom dc fehepen een weinig af, om door het zelve niet benadeeld te worden; en dus hielden wij ze in een foort van vijver of kom. Daar op begonden wij de floepen, zoo goed ons moogelijk was, zeewaards te trekken. Dan, na twee of drie dagen arbeids, hadden wil nog maar weinig voordgang gemaakt. Zoo dat" fommigen van ons de moed geheel begon te ontzinken, en ik mijzei ven waarlijk verlooren achtte , ziende de ge vaaren en rairipfpoeden waar mee wij omringd waren. Terwijl wij beezig waren met deezen harden arbeid, had ik het ongeluk, in eene opening, die wij tusfehen eenige ijsfehotfen gemaakt hadden, te vallen, en was bijna verdronken; wanneer, door het gunstig befïel der Voorzienigheid, nog even tijdig, eenigen van ons volk toefchooten, en mij hoipen. — Onze bcklaalelijke toeftand, welke ons geftadig in vrees deed keven van door het ijs omtekoomen, verwekte in  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. z6$ in mij, trapswijze, een ernstig aandenken aan de eeuwigheid , zoodaanig, als ik nooit te vooren ondervonden hadde. De vrees des doods lag mij geduuriglijk bij , en ik beefde op de gedachte, van den grammen koning der Verschrikkingen te ontmoeten, in den natuurlijken ftaat, waar in ik mij nog bevond, zeer twijfelmoedig zijnde, of ik, in dien ftaat ftervende, eene zalige eeuwigheid zou moogen inwachten. Ik had geen hoop, dat mijn leeftijd lang meer weezen zoude; want wij. begreepen, dat wij, na het verlaaten onzer fehepen, die nu reeds uit het gezicht, en eenige mijlen van de floepen af waren , het niet lang zouden kunnen uithouden. Onze toeftand werd nu ten uiterfte deerniswaardig. De bleeke fchrik was op elks gelaat geichilderd. Veelen, die te vooren vloekers en zweerders waren, begonden nu, in den nood, tot God in den hemel om hulp te roepen — en in den tijd onzer uiterfte be» naauwdheid, toen alle hoop, en alle menschlijke waarfchijnelijkheid van uitkoomst, ten eenemaal afgefneeden fcheen — verloste Hij ons! Het was de elfde dag, nadat de fehepen dus bezet geraakt waren , en de vierde , dat wij op die wijze de floepen hadden voordgetrokken — toen de wind naar het oost-noordoosten wendde. Aanftonds werd het weer zachter, en het ijs raakte los, naar den kant der zee, zijnde ten zuidwesten van ons. Hier op begaven veelen van ons zich weder aan boord, en wij werkten uit al onze magt de fehepen door alle openingen van het ijs die wij vinden konden , heen , zettende intusfehen alle R 4 zei-  2.64. Levensgevallen van "zeilen bij die wij konden voeren. Thands hoop ziende op een' goeden uitflag, maakten wij fein aan de Hoepen, en het overige volk, om aan boord te koomen. Dit fcheen ons als een herleeven uit den dood; en elk fpoedde zich , als om ftrijd, mar de fehepen, of naar de eerfte floep welke'hij bereiken konde. Wij gingen op die wijze voord, om uit het ijs te geraaken, totdat wij ons geheet in open water bevonden, het welk was, in om. trent dertig uuren , tot onze onuitfpreekelijke bliidfehap. — Zoo draa wij buiten gevaar waren, lietenXwjj het anker vallen, en herfteiden de geringe fchade. En den 19. van Oogstmaaand, verheten wij dit onbewoond uiterfte des aardkloots, waar de onherbergzaame luchtffcreek noch voedfel noch fchuilplaats aanbiedt , en waar noch kruid noch heester tusfehen de barre rotfen groeit, maar alles eene enkele woestenij van üs vertoont, het welkte aanhoudende ftraalen der zon, geduurende zes maanden, niet in ftaat zijn do'ortcdnngen of te ontbinden. — De zon nu aan het daalen zijnde , begonden de dagen te korten, naar maate wij zuidwaards op zeilden ; en den 28 , wanneer wij ons bevonden op de breedte van 7* graaden, was het des avonds'ten tien uur reecis donker. — Den 10. van Herfstmaand , op de breedte van 58 graaden en 59 minuuten, kreegen wij een' hevigen ftorm, met hooge zee, zulks dat wij in den tijd van tien uuren, veel water in het fchip bekoomen hadden. Dit noodzaakte ons, om een', geheelen dag zwaar te werken aan de pompen. Door ééjie zee , welke het fchip zoo  Olaudah Eqüïan» , ot Gustatu* Vassa. 20*5 zoo geweldig floeg als ik nooit te vooren ontmoet hadde, geraakte het zelve een poos geheel onder water , zoo dat wij dachten dat het ten gronde ging. Twee booten floegen uit de bootsklampen , en de groote boot fpoelde over boord. Alle andere losfe goederen dreeven desgelijks wech, waar onder veele zeldzaame dingen , die wij uit Groenland medegebragt hadden ; en wij waren genoodzaakt, ten einde het fchip te ligten, eenige ftukken gefchut over boord te werpen. Wij zagen ten zelfden tijde een fchip , dat in grooten nood was , hebbende deszelfs masten verlooren; doch wij waren buiten ftaat, om het zelve te helpen. — Thands verlooren wij the Carcafs uit het gezicht, tot den 26., wanneer wij land ontdekten, zijnde Orford, en op de hoogte, van die plaats, voegde het fchip zich weder bij ons. Wij zeilden vervolgends naar Londen, en kwamen den 30. van Herfstmaand te Deptford aan. — Dus eindigde onze reize naar den JNoorder. Pool , tot geene geringe blijdfehap van alle de fchepelingen , na eene afweezendheid van vier maanden ; in welken tijd wij, met uiterfte lecvensgevaar, tot op de noorderbreedte van 8r graaden, en oostlijke lengte van 20 graaden, gekoomen waren — zijnde veel verder, volgeids alle berichten, dan ooit eenig zeeman te vooren zich gewaagd hadde. Tevens ftrekte deeze togt, tot een voldingend bewijs van de onmoogelijkheid, om langs dien weg eenen doortogt naar de indien te vinden. R 5 X.  tS6 Levensgevallen van X. HOOFDSTUK. De Schrijver verlaat Doctor Ir ving, en begeeft zich aan boord van een fchip, naar Turkijen befiemd. — Verhaal van het opligten van een' zwarten, aan boord van het fchip , en van de vrucht, looze poogingen des Sc.rij vers, om denzelvin zijne vrijheid w^der te befchikken. — Eenig bericht van des Schrijvers bekeer ing, tot het geloof in Jesus Christus. Oze reize mar den Noordpool geëindigd zijnde, keerde ik met Doctor Irving naar Londen terug, en woonde nog eenigen tijd bij hem. — Thands begon ik met ernst natedenken, de gevaaren welken ik tot hier toe ontkoomen was, inzonderheid die van mijne laatfte reize. Dit maakte een' duurzaamen indruk op mijn gemoed; en door de Godlijke genade, werkten mij de geleedcn rampfpoeden en^ gevaaren bij de uitkoomst ten goede , alzoo ik er aanleiding door kreeg, om met ernstige belangneeming aan mijnen eeuwigen ftaat te denken , en aangevuurd werd , om met een voornemen des harten den Heere te zoeken, eer het te laat was. Ik verblijdde mij zeer , en het was de ftof van mijne dankzegging aan Gode, dat ik door zijn voorzienig beftuur te Londen gekoomen was. Ik nam voor, mijne zaligheid alhier uittewerken, en dus grond te verkrijgen om op den hemel te hoopen; zijn-  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. t6f zijnde dit het uitwerkfel van een gemoed, door onkunde en zonde verbijsterd. In vervolg van tijd, verliet ik mijn* Meester, Doctor Ir ving, den Zuiveraar van water, ert woonde in Coventry-court, Hay-market. Hier zijnde, leefde ik fteeds in gemoedsbekommering, en in angstige zorg voor de behoudenis mijner ziel. Ik wilde — doch in eigen kracht ■— een uitmuntend Christen worden» Tot dat einde, frelde ik alle middelen te werk. En daar ik niemand onder mijne bekenden vond, die in het godsdienstige met mij overeenftemde, of die mij — naar de taal des Bijbels — het goede kon doen zien, was ik daar over zeer bedroefd , en wist niet waar ik raad zoude zoeken. In het eerst begaf ik mij tot onderfcheiden kerken in de nabuurfchap , twee of driernaaien daags , verfcheiden weeken lang; doch keerde telkens onvoldaan weder. Mij ontbrak iets, dat ik niet wist te verkrijgen ; en ik vond doorgaands meer voldoening voor mijn gemoed , wanneer ik te huis in den Bijbel las, dan wanneer ik ter kerk ging. Dan daar het mij te doen was om zalig te worden, zocht ik geduurig al weder andere middelen. Eerst begaf ik mij tot de Kwakers; doch aldaar werd Gods Woord noch gepredikt, noch geleezen, zoo dat ik hier zoo zeer in het duister bleef, als voorheen. Daar op onderzocht ik de gronclftcllingen der Roomfchc Kerk; dan deezen voldeeden mij in het minfte niet. Eindelijk nam ik mijne toevlugt tot de Jooden; doch hier kon ik nog  t68 Levensgevallen van nog minder voldoening vinden. Ondcrtusfchen kwelde mij dagelijks de angst voor een ecu wig verderf, en ik wist niet waar ik fchuilplaats vin. den zoude, tegen den toekoomenden toorn. Ik b.efloot ten laatften , de vier Evangelisten aandachtig te leezen , en dien Aanhang of Partij, welke ik vond daar mede meest ovcreentefbmmen, daar bij wilde ik mij voegen. Dus ging ik bezwaard heen, zonder eenigen leidsman te kunnen vinden, die mij den weg ten eeuwigen leven aanwees. Ik vroeg, verfcheiden memchen, aangaande het middel om zalig te worden, en kreeg zeer verfchillende antwoorden. Nu raakte ik zeer aan het wankelen, en kon ten dien tijd niemand vinden , die rechtvaardiger was, of zoo veel achting voor den Godsdienst hadde, als ik. Ik dacht, wij zullen niet alle zalig worden — dit leert Gods Woord — ook zullen wij niet alle verlooren gaan. Ik vond niemand, inden kring mijner bekenden , die de Tien Geboden volkomenlijk onderhield. En ik was zoo rechtvaardig in mijne oogen , dat ik vastftelde , veelen van hun daar in te overtreffen , cn ten minftcn agt Geboden van de tien te vervullen. En vindende dat zij, die zich in 't gemeen Christenen noemden , zoo eerlijk of zoo deugdzaam in hun ge- • drag niet waren, als de Turken, dacht ik waarlijk, dat de Turken een' veiliger weg ter zaligheid bewandelden, dan mijne landgenooten of bekenden. Dus bleef ik tusfehen vrees en hoop leeven; en het voornaamfle genoegen dat ik ondervond , was in het blaazen op den waldhoorn, welk  Olaudah Eöuïano, of Gustavus Vassa. 269 welk ik toen oefende, benevens het hairkappen. Zoodaanig was mijne gefteldheid, geduurende eenige maanden ; terwijl ik van tijd tot tijd de oneerlijkheid van veele menfehen alhier ondervond. Eindelijk befloot ik, naar Turkijen te gaan , cn aldaar mijne dagen te eindigen. Het was nu vroeg in de lente des jaars 1774. Ik zocht naar een' Meester, en vond eenen Kaptein John Hughes , voerende het fchip tik Angiicania, het welk op de Teems werd uitgerust, en beftemd was naar Smyrna in Turkijen. Ik ging bij hem aan boord, als bottelier; en prees hem ten zelfden tijd aan voor kok , zekeren zwarten, een zeer hupsch man, genaamd John Annis. Deeze man was omtrent twee maanden op het fchip geweest, zijn werk doende. Hij had te vooren verfcheiden jaaren gewoond bij eenen William Kirkpatrick, een Heer van het Eiland St. Kitts, van wien hij met verlof vertrokken was ; doch die naderhand veele kunstgreepen te werk ftelde, om den armen man weder in flaavernij te krijgen. Hij had zich vervoegd bij verfcheiden Kapteins die op St. Kitts voeren, om hem opteligten. En wanneer alle hunne ontwerpen en poogingen tot dat einde mislukt waren , kwam de Heer Kiukpatrick aan ons fchip, te Union Stairs, op Paasch-maandag den vierden van Grasmaand, met twee roeifchuiten, en zes mannen, dewijl hij verftaan had, dat de man aan boord was. Men greep den man aan, bond  27© Levensgevallen van bond hem, en voerde hem met geweld van het fchip, in bijzijn van het volk, cn den oppèrftuurman. Ik geloof dat dit een beftooken werk was. Dan, hoe het zij, het ftrektc geenszins tot eer van den Stuurman, of van den Kaptein, dat zij, fchoon zij den onderdrukten man aan boord hadden genoomen en gehouden , echter geene de minfte pooging deeden om hem te redden, noch mij een' penning van zijn loon betaalden , het welk omtrent vijf ponden bedroeg. Ik was zijn eenige vriend , die hem , indien het moogelijk -was, zijne vrijheid weder trachtte te bezorgen; hebbende door ondervinding geleerd , wat het is, de vrijheid te misfen. Ik zond , zoo draa ik konde , iemand naar Gravefend, om te verneemen op welk fchip hij was. Doch ongelukkiglijk was het onder zeil gegaan, met het eerfte getij , nadat hij aan boord was gebragt. Mijn oogmerk was toen, den lieer Kirkpatrick' aantetasten, die gereed ftond om eene reis naar Schotland te doen. Ik verzocht, en verkreeg^ eene Acte van Habeas Corpus voor hem, benevens eenen Deurwaarder , om met mij, te gaan naar St. Pauls Kerkhof, alwaar hij woonde. Hü die waarfchijnelijk iet dergelijks vermoedde, had iemand op de wacht gefteld, om uittczien. Dewijl ik bij hem bekend was, verzon ik deeze list: ik wittede mijn aangezicht, opdat men mij niet zoude kennen; en dit had de begeerde uitwerking. Hij ging dien avond niet uit zijn huis. En des anderen daags morgens, beraamde ik een wel belegd plan; niettegenftaande hij een' Heer in zijn huis  Olaudah Equiano, of GusTAvas Vassa. 271 "huis had, om zijn' pcrfoon te verbeelden. Mijn last aan den Deurwaarder, die toegang in het huis verkreeg, was, hem bij eenen Rechter te brengen, achtervolgends het bevelfchrift. Toen hij aldaar verfchcen, bragt hij tot zijne verantwoording in, dat hij den perfoon niet in zijne magt hadde. Waar op hem vergund werd, borg te ftelicn. Ik wendde mij terftond tot den bekenden menfehen. vriend, G.ranville Sharp, Schildknaap, die mij met de uiterfte vriendlijkheid ontving, en mij alle onderrechting gaf, welke mij in het geval noodig was. Ik verliet hem , in de blijde hoope, dat ik den ongelukkigen man zijne vrijheid weder zou bezorgen, en met het leevendigst gevoel van dankbaarheid aan den Heer Sharp, voor zijne goedgunstigheid. Dan, helaas! mijn pleitbezorger was mij ontrouw ; hij trok mijn geld — deed mij verfcheiden maanden werks verliezen — en rechtte niets uit, ter bevoordering van mijne zaak! Toen de arme man te St. Kitts aankwam, werd hij, naar-gewoonte, met vier pennen, door middel van vier touwen, aan de handen en voeten , op den grond vastgemaakt, wreedlijk gekorven en geflaagen, en daar na met zwaare ketenen aan den hals belaaden. Ik heb twee zeer aandoenlijke brieven van hem, in dien toeltand , ontvangen , en ook verfcheiden achtingwaardige lieden, thands te Londen woonende, gefprooken , die hem in dien deerniswaardigen ftaat te St. Kitts gezien hadden — in welken hij federt gebleeven is, totdat de welkoome dood hem uit de handen zijner ontmenschte dwingelanden verloste. Ge-  S72 Levensgevallen van Geduurende deeze onaangenaame zaak; leefde ik onder fterke overtuiging van zohdé, en dacht, dat mijn ftaat arger was, dan die van eenig mensch op aarde. Mijn gemoed was uitermaate beangstigd en ontroerd. Dikmaal wenschte ik om den dood; doch was tevens.overtuigd, dat ik ten eenemaal onbereid was voor dien gedachten overftap. — Door eerlooze menfehen, in de jongfte zaak, veel te lijden hebbende, en daar bij zeer bekommerd en verlegen over mijnen ziels toeftand, maakte het een en ander, inzonderheid het laatfte, mij diep moedloos, zoo dat ik mijzelven tot eenen last werd, en alle dingen in de weereld, befchousvde als ijdelheid cn kwelling des geestes, en onbekwaam, om aan een beroerd geweten rust of voldoening te verfchaffen. Ik befloot andermaal , mij naar Turkijen te begeeven, en nam op dien tijd voor, nooit weder in Engeland terug te keeren. ■— Ik nam dienst; op een fchip, naar Turkijen beftemd, genaamd the Wester Hall, en gevoerd door Kaptein Linna. Doch ik werd verhinderd in de réis, door middel van mijn voorigen Kaptein Hughes, en anderen. Dit alles fcheen als tegen mij te zijn; en de eenige troost dien ik toen genoot, was in het leezen der heilige Schriften ; — alwaar ik vond, dat er niets nieuws is onder de zon (*), en dat ik verpligt was, mij te onderwerpen , aan het geen Gods hand over mij befchikte. — Dus ging (*J Prediker I: 9.  ölaudah EOUIANO , of GüSTAVUS VaSSA. Zff ging ik voord in mijn werk, onder veele beklemdheid des harten. Dikwijls morde ik tegen den Allerhoogsten, inzonderheid over zijne handelingen omtrent mij, in zijn voorzienig beftuur; en — ik fchrik als ik er aan gedenk! —■ ik begon fomtijds God te lasteren ! — en te wenfchen , iet anders dan een mensch te zijn! In deeze heftige gemoedsbeftrijdingen, antwoordde mij de Heer, door ontzettende droomen, en gezichten des nachts, wanneer een diepe Jlaap op de lieden valt, in de Jluimering op de legerftede (f). Het behaagde Hem, mij te doen zien, en eenigermaate te doen verftaan, het geduchte en ontzaglijke van den Oordeelsdag, en dat geen onreine of onheilige in Gods Koningrijk kan ingaan (§), Ik zoude toen , indien het moogelijk ware geweest, mijne natuur wel hebben willen verwisfelen, met den geringften worm op aarde; en bijkans tot de bergen en fteenrotsen gezegd hebben: Valt op mij (**)! doch te vergeefs. Ik fmeekte toen den Godlijken Schepper, mij een weinig tijd levens te vergunnen, om mijne dwaasheden en fhoode ongerechtigheden, welken ik als zeer groot en zwaar befchouwde, te betreuren. Het behaagde den He ere, naar de grootheid zijner barmhartigheid, mijne bede te geeven. Endaar ik mij nog in den tijd bevond , was het befef van Gods goedheid zoo groot in mijne ziel, bij het Ct> Job XXXIII: 15. (§) Efeezen Fi 5. Openbaaringe FI: 16. S  27*4 Levensgevallen van het ontwaaken, dat mij, geduurende eenige mïrmuten , de krachten begaven , en ik was zeer zwak. Dit was de eerfte gcestlijkc weldaad, welke ik, mijnes weetends, ooit ontving; en zoo draa^ijne krachten een weinig herfteld waren, en ik mij uit het bedde begeeven , cn gekleed hadde, riep ik God aan, uit het binnenfte mijner ziel, en fmeekte Hem vuuriglijk, niet toetcla.aten , dat ik ooit weder zijnen allerhciligften Naam lasterde. De Heer , die langmoedig is, en vol van mededoogen omtrent onwaardige weêrfpannelingen, gelijk wij, gewaardigde mij te hooren en te antwoorden. Ik gevoelde, dat ik ten eenemaal bedorven was, en zag klaarlijk, welk een fnood misbruik ik gemaakt hadde, van de vermogens die mij gefchonken waren. Zij waren mij verleend, om er God mede te verheerlijken, Mij docht derhal ven , dat het beter voor mij zoude zijn, die hier te misfen, en ten eeuwigen leven integaan, dan dezelven te misbruiken, en in het helfche vuur geworpen te worden. — Ik bad, dat de Heer mij beftuuren wilde, indien er menfehen waren , heiliger dan die ik kende , opdat ik die mogt ontmoeten. Ik beriep mij op den Kenner der harten, of ik niet wenschte, Hem meer lieftehebben, en beter te dienen. — Niettegenstaande dit alles, zal de Leezer , indien hij eerf geloovige is, Hgtlijk bemerken, dat ik nog in de duisternis der natuur was. •— Eindelijk kreeg ik eenen weerzin tegen het huis, waar in ik woonde, omdat Gods allerheiligfte Naam er gelasterd werd. Toen zag ik het woord van God  OlaudahEquiano, of Gustavus Vassa. 275 God bewaarheid , t. w. Eer zij roepen, zal 'ik antwoorden, en terwijl zij nog fpreeken, zal ik hoor en. Ik had eene groote begeerte, om te huisden geheelen dag den Bijbel te leezen. Dan, geene bekwaame plaats tot afzondering hebbende, verliet ik over dag het huis, liever, dan onder de boozen te verkeeren. En op een' dag , als ik uitgegaan was , behaagde het God , mij te beHuuren tot een huis, alwaar een oud zeevaarend man woonde, die veel ondervond de liefde Gods in zijn hart uitgeftort. Hij begon met mij te fpreeken. En daar mijne begeerte was, God te beminnen, was ik door zijne gefprekken grootlijks verblijd. Indedaad , ik had nooit te vooren de liefde van Christus tot de geloovigen, op zulk eene wijze, en in zoo klaar een licht, hooren voorftellen.i Hier vond ik meer vraagen aan dien man te doen, dan zijn tijd toeliet te beantwoorden. In dat gedenkwaardig uur, kwam daar een Leeraar van de Disfenters binnen. Hij mengde zich in ons gefprek, en deed mij eenige weinige vraagen; onder anderen: Waar ik het Evangelij had hooren prediken ? Ik wist niet wat hij verfïond, door het Evangelij te hooren; en ik zeide hem , dat ik het Evangelij geleezen had. Hij vroeg mij 5 Waar ik ter kerk ging ? dan of ik in 't geheel niet ter kerk ging ? Waar op ik antwoordde, dat ik daar, en daar, gewoon was te gaan; noemende hem eenige kerken in Londen. Hij zeide: Zoo, dan behoort gij tot de Hoofdkerk ? Ik antwoordde: Ja. — Daar op noodigde hij mij S 2 tot  27c5 Levensgevallen van tot een liefdefeest, dien avond, in zijne kapel. Ik nam de noodiging aan, en bedankte hem. En daar mede vertrok hij. — Ik had nog eenig verder gefprek met den ouden Christen; hij las mij ook eenige nuttige dingen voor. Het welk mij ten uiterften voldeed. — Toen ik heen ging, herinnerde hij. mij, op het feest te koomen. Ik beloofde hem, zulks te doen. Dus fcheidden wij. Ik overwoog de ftichtelijke gefprekken , die ik met deeze twee menfehen gehouden had , waar door mijn neêrgeboogen geest zeer was opgebeurd , meer dan ik in verfcheiden maanden ondervonden hadde. OiNDERTüsscHEN viel de tijd mij lang, door de begeerte welke ik had, om aan het onderftelde liefdemaal te verfchijnen. Ik verlangde ook zeer naar het gezelfchap dier vriendlijke menfehen, wier gefprekken mij zeer hadden behaagd. Mij docht, daar bij, dat die Heer een ongemeen verpligtend man. was, daar hij mij, eenen vreemdling, tot eenen maaltijd noodigde. Maar vreemd kwam het mij voor , dat dezelve in eene kapel zou gehouden worden ! — Als het gewenschte uur gekoomen was, ging ik heen, en vond er, tot mijne blijdfehap , den ouden man ; die mij vriendlijk eene plaats aanwees. Ik was verwonderd , dat ik daar eene groote vergadering van menfehen vond, maar geen het minfte bewijs van eeten. of drinken. Er waren ook veele Leeraars tegenwoordig. Eindelijk begon men , met lofzangen aanteheffen; en tusfehen beiden, bad de Leer-  ■Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 277 Leeraar. Kortom, ik wist niet wat ik van dit alles moest denken , hebbende nooit van mijn leven iet diergelijks gezien. Eenigen van de gasten begonden te fpreeken van hunne ondervinding, overeenkoomstig met het geen wij in den Bijbel leezen. Veel werd door elk der fpreekers gezegd, van Gods Voorzienigheid, en van zijne onuitfpreekelijke goedertierenheden, aan ijder van hun beweezen. Hier van had ik, in eene groote maate, door ervaaring kennis gekreegen, en kon mij hartlijk met hen vereenigen. Maar als zij fpraken van eenen toekoomenden ftaat, dan fcheenen zij alle van hunne roeping en verkiezing ten vollen verzekerd te weezen, en vastteftellen, dat niemand hen ooit van Christus liefdefcheiden, of hen uit zijne hand rukken zou. Dit vervulde mij met groote bekommernis , gepaard met bevreemding. Ik ftond verbaasd, en wist niet, wat ik van die vergadering denken zoude. Mijn hart was geroerd, en mijne genegenheden opgewekt. Ik wenschte zoo gelukkig te zijn als zij, en hield mij verzekerd bij mijzelven, dat zij onderfcheiden waren van de weereld, die in het booze ligt (*). Hunne gefprekken, hun gezang, en alles, ftemde wel overeen. Ik was geheel overmeesterd, en wenschte op die wijze te leeven en te fterven. — Eindelijk bragten eenige perfoonen eenige zindelijke korfjes voor den dag, vol kleine koekjes, of tabletten, welken zij alom uitdeelden. Vervolgends nam elk een' teug water, uit ver» CO 1 joannes F: 19. S 3  278 Levensgevallen van verfcheiden kannen, weiken rond gingen bii allen die er tegenwoordig waren. — Deeze wijze van christelijke gemeenfchapsocfcning , had ik nooit gezien, noch ooit gedacht, die op aarde te zullen aanfchouwen. Het bragt mij leevendig te binnen, het geen ik in de heilige Schrift geleczen had , van de eerfte Christenen , die eikanderen liefhadden, en gemeenfchap hadden in het brceken des broods, zelfs van huis tot huis. — Deeze handeling, welke omtrent vier uuren duurde, eindigde met zingen, en met een gebed. Dit was de eerfte geestlijke maaltijd, welken ik immer bijwoonde. Deeze laatfte vier en twintig uuren, hadden mij , flaapende en waakende , zeer gc wigtige en gansch onderfcheiden dingen vertoond — gerechtigheid , en barmhartigheid. Ik kon niet nalaaten , Gods goedheid te bewonderen, die eenen blinden, en Hem lasterenden zondaar, leidde op den weg dien hij niet geweeten had, zelfs onder de godvruchtigen; en in plaats van rechtvaardigheid , barmhartigheid aan hem betoonde , terwijl Hij de gebeden en fmeckingen van eiken wederkeerenden zondaar wil hooren en beantwoorden. Hier na vond ik mij in het voornemen verfterkt, om in het zoeken .mijner zaligheid aantehouden; en zoo ik omkwam, het zou, dacht ik, zijn, aan de voeten van Je sus , biddende om genade. — Daar ik dus eenigermaate ooggetuige was geweest, van de zaligheid, welke hun die God vreezen, te genieten wordtgegceven, konde ik,  Geaudah Equiano, ot Gustavus Vassa. . ik, zoo mij docht, niet welvoegelijk wederkeeren tot het huis, waar ik mijn verblijf hield, dewijl Gons Naam aldaar geduuriglijk werd ontheiligd, en ik daar van thands den innigften afkeer gevoelde. Ik ftond een poos bij mijzelven in beraad, niet weetende wat te doen; of ik elders eene flaapplaats zoude huuren, of wederom derwaards gaan. Eindelijk , vreezende dat het aanleiding tot kwaad gerucht zou geeven, indien ik mij, van daar onttrok, ging ik naar huis; doch met hartlijke vaarwelzegging aan kaart fpeelen, ijdel geklap, e. z. v. — Ik zag, dat de tijd kort, de eeuwigheid lang, en zeer.nabij was, en rekende hen alleen gelukkig, die op de ftemme ter middernacht, en wanneer de Rechter van leevenden en dooden koomen zal , bereid moogen gevonden worden. Des anderendaags fchiep ik moed, cn ging naar Holborn, om mijnen nieuwen en waardigen .vriend, den ouden man, C—• , te bezoeken. Hij, en zijne vrouw, een godvreezend mensch, waren beezig aan hun handwerk, zijnde het zijdeweeven. Zij fcheenen onderling zeer vergenoegd, en waren verblijd mij te zien ; en ik was niet minder verheugd , dat ik hen mogt ontmoeten. Ik zat bij hen neder , en wij fpraken faamen, over de dingen, betreffende het heil onzer ziel. Hun gefprek was ongemeen aangenaam, ftichtelijk, en opwekkend. Niet dan met weerzin, verliet ik dit gelukkig paar. Toen ik heen ging, gaven zij mij een boekje ter leen, getijteld: The Con. S 4 ver-  a8o Levensgevallen van verfion of an Indian; [d. i., De Bekeering van eenen Indiaan.'] Het was opgefteld in Vraagen en Antwoorden. De Indiaan was over zee naar Londen gekooraen, om naar den God der Christenen onderzoek te doen , welken hij , door de Godlijke genade, gelukkiglijk vond; en dus had hij geene vergeeffche reize gedaan. Dit boekje was mij zeer nuttig, en ftfekte, op dien tijd, tot verfterking van mijn geloof. Bij het affcheid neemen van de gemelde lieden , gaven zij mij verlof, om hen zoo dikwijls te koomen bezoeken, als ik wilde. Dit was mij tot blijdfehap; ik zorgde ook, er zoo veel gebruik van te maaken , als mij moogelijk was. En in zoo verre, dankte ik God, voor zulk gezelfchap, en zulke begeerten. Ik bad, dat de meenigvuldige boosheden , die ik in mijzelven gevoelde , mogten wechgenoomen, en ik van mijn voorig ijdel gezelfchap losgemaakt worden. Deeze bede werd gehoord , en beantwoord, en ik werd weldraa een merigezel van hun, welken de Schrift noemt de heerlijken op aarde. Jk hoorde het Evangelij prediken ; en de gedachten van mijn hart, en mijne daaden , werden door de Predikers opengelegd, en de weg der zaligheid , door Christus alleen, duidelijk voorgedraagen. Dus ging ik gelukkiglijk voord, omtrent twee maanden. — Eenmaal hoorde ik , geduurende dien tijd , een eerwaardig man fpreeken, van iemand, die deeze weereld verlaaten hadde, in volle verzekerdheid van zijne aanftaande gelukzaligheid. Ik ftond •zieer verwonderd , als ik dit hoorde , en vroeg rond»  Olaudah EquiaNo, of Gustavus Vassa. a8i rondborstig , Hoe hij zulks met moogelijkheid weeten konde ? Het antwoord welk ik hier op kreeg , was volkomen overeenftemmend , met het geen ik in de gewijde Schriften lees. Men voegde er bij, dat indien ik niet wedergebooren wierd, en vergeeving van zonden verkreeg in het Bloed van Christus, ik in het Koningrijk der hemelen niet konde ingaan. Ik wist niet, wat van dit voorftel te denken ; want ik meende, van de tien Geboden agt te onderhouden. Dan mijn waardige onderrechter zeide mij, dat ik zulks niet deed, noch konde doen ; er bijvoegende , dat nooit eenig mensch de Geboden onderhouden hadde, of konde onderhouden, zonder in eenig ft.uk te overtreeden. — Dit klonk mij wonder vreemd inde ooren, en maakte mij, eenige weëken lang, zeer ongerust. Want die rede kwam mij hard voor. — Ik vroeg vervolgends aan een' anderen Geestlijken , die mijn vriend was, Waarom Gods Geboden gegeeven waren, indien wij door dezelven niet zalig konden worden? Waar op hij antwoordde: „ De Wet is een tuchtmecs„ ter, om ons tot Christus te brengen, die ,, alleen de Geboden kon onderhouden , en on„ derhouden heeft, en die alle derzelver eischen, „ voor zijn uitverkooren volk, naamlijk voor de „ geenen, wien Hij een lecvendig geloof fchenkt, „ heeft vervuld; en de zonden dier uitverkooren vaten, zijn aireede verzoend, en worden hun „ vergeeven in dit leven". Hij zeide, dat zoo ik dit ook niet ondervond, vóór mijn fterven, de Hees, in dien grooten dag tot mij zeggen S 5 zou-  %%i Levensgevallen van Zoude : „ Gaa wech, gij vervloekte," e. z. v, Want God , zeide hij, zal blijken rechtvaardig te zijn, in zijne oordeelen over de boozen, gelijk Hij getrouw zal zijn , in barmhartigheid te be» wijzen, aan de geenen, die daar toe voorbefchikt zijn, eer de weereld was. Daarom fcheen Jesus Christus aan de ziel van dien man, alles jn allen te weezen. — Ik was door dit gezegde zeer gevoelig geraakt, en in eene twijfelmoedigheid gebragt, hoedaanige ik mooit verwacht hadde. Ik vroeg hem, Indien hij op deezen oogenblik flaerf, of hij verzekerd was, in Gods Koningrijk te zullen ingaan? en voegde er-bij: „ Weet gij, dat uwe zonden u vergeeven zijn?'' Hij gaf daar op een bevestigend antwoord. Toen werd ik door verbaasdheid, gramfchap, en misnoegen aangedaan, en geraakte zeer aan het wankelen , over zulk eene leer. Het bragt mij in twijfel, niet weetende wat te gelooven,- of de zaligheid uit de werken was, dan alleen door het geloof in Ch ristus. Ik verzocht hem, mij te willen zeggen, hoe ik weetcn konde, of mijne zonden mij vergeeven waren. Hij verzekerde mij, zulks niet te kunnen doen, en dat niemand, dan God alleen, dit doen konde. Ik zeide hem, dat ik dit zeer geheimzinnig vond. Doch hij zeide, dat het waarlijk met de zaak dus gelegen was, en haalde verfcheiden plaatfen uit de Schrift aan, onmiddellijk tot dit ftuk betrekking hebbende ; waar tegen ik niets wist intebrengen. Hij vermaande mij daar op, God te bidden, dat Hij mij deeze dingen wilde doen zien. Ik zeide, dat ik  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 283 ik alle dagen God aanbad. Hij zeide: „ lk merk „ dat gij tot de Hoofdkerk behoort". Ik antwoordde hem: Ja. Hij raadde mij, God te bidden , dat Hij mij toonen wilde, hoedaanig ik was, en mij den waaren ftaat mijner ziel wilde doen kennen. Dit gebed kwam mij zeer kort en zonderling voor. En> hier mede fcheidden wij op dien tijd. —L Ik overwoog dit alles bedaard , en kon bezwaarlijk begrijpen, hoe het moogelijk ware, dat een mensch in dit leven verzekering konde hebben, dat hem zijne zonden vergeeven waren. Ik verlangde , dat God deeze zelfde zaak ook aan mij mogt ontdekken. Niet lang daar na, begaf ik mij naar de kapel van Westminster. De Lecraar predikte over Klaagliederen III: 39. Dit was mij eene wonderlijke preek. Hij toonde duidelijk , dat een leevendig mensch geene oorzaak had om te klaagen , wegens de ftraffen zijner zonden. Hij billijkte overtuigend, des Heeren handelingen met de menfehenkinderen. Hij bewees ook Gods rechtvaardigheid , in de eeuwige ftraffen der boozen en onbpetvaardigen. De Leerrede fcheen mij als een tweefnijdënd zwaard , dat overal trof. Zij baarde in mij blijdfehap, vermengd met veel bekommering omtrent de belangen mijner ziel Na het eindigen derzeive, maakte de Leeraar bekend, dat hij voorneemends was, in de volgende week, alle de geenen die tot 's Heeren Tafel dachten te naderen , te onderzoeken. Ik had nu eengunstig gevoelen van mijne deugdzaamheid , en was  Levensgevallen van was tevens in twijfel , of ik een gepast onder, werp was, om het Bondzegel te ontvangen. Ik was vol van nadenken, tot den dag van het onderzoek toe. Niettemin begaf ik mij naar de kapel, en ging, hoewel met veel fchroom, tot den Leeraar, denkende, dat zoo ik dwaalde, hij mij daar van zou trachten te overtuigen. Toen hij mij aanfprak, was zijne eerfte vraag, Wat ik van Christus kende? Ik zeide, dat ik in Hem geloofde, en in zijnen naam gedoopt was. Daar op vroeg hij mij: „ Wanneer zijt gij tot kennis „ van God gebragt? En hoe zijt gij van zonden „ overtuigd geworden?" Ik wist niet wat hij meende, met die vraagen; en zeide hem, dat ik van de tien Geboden agt onderhield , maar dat ik, aan fchecpsboord zijnde, fomwjjl vloekte, en ook fomtijds aan land, en dat ik den Sabbath ontheiligd hadde. Hij vroeg mij daar op, Of ik leezen kon ? Ik antwoordde; „ Ja". — „ Leest „ gij dan niet", vroeg hij, „ in den Bijbel, dat die in één ftruikelt, fchuldig is aan allen ? " — Ik zeide: „ Ja". — Daar op verzekerde hij mij, dat ééne onvergeeven zonde genoeg was , om eene ziel te verdoemen, gelijk één lek in ftaat was, om een fchip te doen zinken. Hier werd ik zeer gevoelig getroffen. Want de Leeraar vermaande mij met veel ernst, en hield mij voor oogen, de kortheid des tijds, het eindelooze der eeuwigheid , cn deed mij opmerken , dat geen onherbooren of ongehciligd mensch in den hemel konde koomen. Hij liet mij niet toe, tot het gebruik des Avondmaals, maar raadde mij ernstig,  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 285 tig, de heilige Schrift te leczen, en de prediking des Woords te hooren, en vooral, niet natelaaten, vuuriglijk tot Goo te bidden, die beloofd heeft, de fmeekingen te hooren van hun , die Hem in waarheid en oprechtheid zoeken. Hier mede nam ik affcheid van hem, onder hartlijke dankbetuigingen; en befioot zijnen raad te volgen, zoo verre de Heer mij daar toe genadiglijk wilde bekwaam maaken. Thands was ik buiten dienst en werk , en had weinig uitzicht, om tot eenen ffcand, welke mij voegen zoude, te geraaken. Ik vond mij derhalven gedrongen , om wederom ter zee te vaaren. Ik nam dienst als bottelier , op een fchip genaamd the Hope, Kaptein Richard Strange, van Londen naar Kadix in Spanje beftemd. — Niet lang nadat ik aan boord gekoomen was, hoorde ik Gods Naam ijslijk lasteren. Ik werd zeer beklemd , vreezende met dat afgrijslijk kwaad befmet te worden. Ik dacht, indien ik wederom zondigde , nadat het leven en. de dood mij zoo klaarlijk voorgefceld waren, ik gewis ter helle zoude gaan. Mijn geest was uitermaate verdrietig, en ik morde dikwijls tegen Gods voorzienige beftellingen omtrent mij. Ik was misnoegd over de Geboden van Gods Wet, omdat ik door alles wat ik verricht hadde, niet zalig kon worden. Ik had eenen weerzin tegen alles, en wenschte nooit gebooren te zijn. Verbijstering beving mij, en ik wenschte vernietigd te worden. Op een' dag, itond ik op den uiter- ften  *8t5 Levensgevallen van Hen rand van de achterfteven van het fchip, met voornemen, om mijzelven te verdrinken; maar deeze plaats uit Gods Woord , kwam oogenbliklijk op mijn gemoed : Gnn doodjlaager heeft het eeuwig leven , in hem blijvende (*). Dit wederhield mij ; en ik achtte mijzelven den ongelukkigften van alle menfehen op aarde. — Andermaal werd ik bij mijzelven overtuigd , dat de Heer mij vee] meerder weldaadigheid bewees, dan ik verdiend hadde, en mijn lot in de weereld beter was, dan dat van veele anderen. Daarna begon ik te vreezen voor den dood ; ik werd beangst, treurig, en neêrflagtig, zoo dat ik een last werd voor anderen , doch meest voor mijzelven. — Eindelijk nam ik een befluit, om liever aan land mijn brood te bedelen, dan mij wederom op zee te begeeven, onder menfehen die God niet vreesden. Ik bad den Kaptein, tot driemaalen toe, mij te willen ontflaan. Doch hij weigerde zulks, en moedigde mij telkens fterker aan, om bij hem te blijven; terwijl alle die aan boord waren , mij groote vriendlijkheid beweezen. Niet tegenftaande dit alles , was ik ongezind, om weder aanboord te gaan. — Eindelijk gaven eenige godvruchtige vrienden mij raad, zeggende, dat het mijne wettige roeping was, dat ik derhalven verpligt was te gehoorzaamen; dat God aan geene plaats bepaald was; e. z. v. Inzonderheid deed de Heer G. S. Gouverneur van Tothilfields Bridewell, die veel deel nam in mijne bc- O i Joantrn lil: 15.  Olaudah Ëquiano, of Gustavus Vassa. 287 belangen, zijn best, om mij te overreeden. Hij las mij voor, het Elfde Hoofdftuk uit den Brief aan de Hebreeuwen , cn voegde daar eenige vermaaningen bij. Hij bad ook voor mij. En ik geloof, dat zijn gebed verhoord werd ; want ik vond mijn bezwaar aanmerkelijk verligt, en gevoelde eene hartlijkc gezindheid, om mij aan den wil van God te onderwerpen. De goede man gaf mij ook een zakbijbeltje, en Allen's Alarm voor onbekeerde zondaaren. — Wij fcheidden ; en des anderendaags , begaf ik mij wederom aan boord. W ij gingen onder zeil, naar Spanje ; en ik vond gunst bij den Kaptein. Het was de vierde van Herfstmaand, toen wij van Londen vertrokken. Wij hadden eene vermaaklijke reis , tot Kadix toe , alwaar wij den 23. derzelve maand aankwamen. — De ftad is wel verfterkt, vertoont zich fchoon voor het oog, en is zeer wel gebouwd. De Spaanfche galjoenen vaaren dagelijks op die haven af en aan. Er kwamen eenigen binnen, terwijl wij aldaar lagen. — Ik had veel gelegenheid, om den Bijbel te leezen. Ik worstelde dikwijls met God, in vuurige gebeden, die in zijn Woord verklaart, dat Hij het geroepen de fmeekingen der armen van geest wil hooren. Dit vond ik , tot mijne uiterfte verwondering erj troost, in mij bewaarheid, op dc volgende wijze: Des morgens van den zesden van Wijnmaand •— ik bidde u wel te letten — of wel dien geheelen dag, geloofde ik, iet bovennatuurlijks te zul-  288 Levensgevallen van zullen zien of hooren. Ik had een heimlijk voorgevoel in mijn' geest, dat er iets gebeuren zoude; het welk mij geduuriglijk dreef, op dien tijd, om Gods aangezicht te zoeken. Het behaagde den He ere, mij te geeven, dat ik met Hem worstelde , gelijk Jakob deed. Ik bad, dat indien de dood mij plotslijk overviel, en ik omkwam, het zijn mogt aan de voeten van Christus. Des avonds van denzelfden dag, als ik beezig was met het leezen en overdenken van het vierde Hoofdftuk in de Handelingen der Apostelen , het twaalfde vers , onder eene leevendige vertegenwoordiging der eeuwigheid, en overweeging van mijn voorig gedrag, begon ik in het eerst te den* ken, dat ik zedig geleefd, en dus goeden grond had, om te gelooven, dat ik deel hadde aan de Godlijke gunst. Dan, op dit zelfde ftuk doordenkende, en niet weetende, of de zaligheid te verkrijgen ware, gedeeltelijk om onze goede werken , dan wel eeniglijk als een vrijgunstig gefchenk van God — behaagde het den Heere, terwijl ik hier over zeer was aangedaan, de heldere ftraalen van zijn hemelsch licht in rrir'ne ziel te doen daalen, en als in éénen oogenblik, het dekfel van mijn verftand wechteneemen. Nu befchouwde ik klaarlijk, door het oog des geloofs , den Verlosser, als op Golgotha ge. kruisfigd. De Schrift werd mij nu een onverzegeld boek. Ik zag mijzelven als eenen zondaar, veroordeeld door de Wet , welke met al haare kracht op mijn geweten kwam. En het Gebod koo-  Olaudaii Eckjiano , op Gustavus Vassa. 2 89 koomende, werd de zonde leevendig, en ikftierf. Ik befchouwde den Heere Je^us Christus, in zijne vernedering, bekaden met mijne zonden en fcbulden. Toen zag ik duidelijk in , dar. door de werken der Wet geen vleesch konde gerecht, vaardigd worden. Ik werd overtuigd, dat door den eerftcn Adam, de zonde gekoomen was, en door den tweeden Adam, den Heere Jes u s Christus, alle, die de zaligheid verkrijgen , moeten leevendig gemaakt worden. Het werd mij op dien tijd gegeeven, te verftaan, .wat het is , wedergebooren te worden. Ik zag de waarheid in, van het geen de Apostel Paulus fchriift, in het agtfte Hoofdftuk van zijnen Brief aan de Romeinen ; ais ook , de betaamelijkheid der leer van Gods Beiluiten, naar zijn eeuwig en onveranderlijk voornemen. Het Woord van God was zoet voor mijn gehemelte, ja zoeter dan honig en honigzeem. Christus werd aan mijne ziel ontdekt, als boven alles dierbaar. —■ Deeze zalige oogenblikken waren mij als een leven uit den dood, en als het geen de Apostel noemt, de eerstlingcn des Geest es. Het was onuitfpreekelijk. — Thands werden alle de voornaamfte lotgevallen van mijn leven, van den dag af, dat ik uit mijn ouderlijk huis was wechgevoerd, zoo leevendig aan mijnen geest vertegenwoordigd , als of die pas gebeurd waren. Ik merkte daar in op, hoe Gods onzichtbaarehand mij geleid en beichermd had, toen ik Hem niet kende. En tot heden toe, floeg 's Heeren oog mij gade, offchoon ik Hem niet in erkendteT nis  290 Levensgevallen van nis hield. Deeze goedertierenheid Gods, maakte mijn hart week. Als ik mijnen diep ellendigen ftaat, en mijne onwaardigheid befchouwde, weende ik, ziende hoe veel ik verfchuldigd was aan vrijmagtige genade. Nu werd ik gewillig gemaakt, om door Jescjs Christus, den eenigen Borg van zondaaren, behouden te worden, en op niets, buiten Hem, te vertrouwen ter zaligheid. Het eigen werd nu haatelijk in mijn oog, en mijne goede werken, hadden al hunne waardij verlooren; want het is God, die in ons werkt, beide het willen en het werken , naar zijn welbehagen. — Het is mij niet moogelijk uittedi ukken , wat ik op dien tijd gevoelde. Het was blijdfehap in den Heiligen Geest. Ik ondervond eene verbaazende verandering. Het angstig en drukkend gevoel mijner zonden, de fchrik voor den dood en de helfche verdoemenis, welken mij te vooren zoo ondraagelijk waren, verdweenen nu; en ik befchouwde, in tegendeel, den dood als mijnen besten vriend op aarde. Mijne aandoeningen van droefheid en blijdfehap, waren zoo fterk, als ik geloof dat zelden ondervonden worden. Ik fmolt in traanen , en zeide: Wie ben ik, dat God dus op mij, den fnoodllen der zondaaren, gunstig wilde nederzien! Ik gevoelde eene tedere bezorgdheid voor mijne moeder en vrienden , het welk mij ftof gaf, om met nieuwen ijver tot God voor hun te bidden ; terwijl ik een diep ingezicht had, in den jammerlijken ftaat van onbekeerde menfehen, die zonder God, en zonder hoope in de weereld leeven. Het  ÖLAUDAH EoUIANO , of GüSTAVUS VASSA. 20 Hét behaagde God, den Geest der gebeden en fmeckingcn over mij uitteftorten, zoo dat ik overluid, door blijde lof- en dankzeggingen, zijnen allerheiligften Naam mogt verheerlijken ert prijzen. — Uit de Cajuit gaande , vertelde ik aan eenigen van het volk, wat de Heer aan mijne ziel gedaan hadde. Dan, helaas! wie kon mijn verhaal verftaan of gelooven ? Niemand, dan hij, aan wien de arm des Heeren geopenbaard was. Ik was hun barbaarsch, wanneer ik fprak van de liefde van Christus; Zijn naam was mij een olij die uitgeftort wordt , hij was waarlijk mijner ziele zoet; maar hun was Hij eene rots der ergernis. — Ik achtte mijn geval zeer Zonderling te zijn; en elk uur fcheen mij een dag, door het verlangen om te Londen te koomen, en aan fommigen de wonderen van Gods liefde, aan mij betoond, te vertellen, eh ons te vereenigen in gebeden tot Hem , wien mijn ziele liefhad, èn naar wien zij dorstte. De aandoeningen van mijn gemoed waren ongemeen, en gansch onuitfpreekelijki Thands was de Bijbel mijn eenige medgezel en troost. Ik achtte denzelven zeer hoog, en dankte God, dat ik in ftaat was, om zelf daar in te leezen, en niet genoodzaakt, om door menschlijke vonden en ingeevingen mij te laaten füngeren. De waardij van eene ziel, ging in mijn oordeel alle begrip te boven. Och! of elk dit recht befefte! — Zoo dikwijls ik den Bijbel inzag, kwam mij alles als nieuw té vooren; en veele plaatfen in denzelven, werden aanftonds, tot mijnen troost, aan mijn gemoed toegepast: T % want  292 Levensgevallen van want ik wist, dat het Woord der zaligheid tot mij gezonden was. Ik hield mij verzekerd, dat de Geest, door wien het Woord was ingegeevcn, mijn hart opende, om de waarheid te ontvangen , zoo als ze in Jesvs is ; dat dezelfde Geest mij bekwaam maakte, om de beloften, die mij zoo dierbaar waren, door het geloof te omhelzen , en te gelooven tot zaligheid mijner ziel. Ik was bewust, door vrije genade, deel te hebben aan de eerfte opftanding , en verlicht te zijn geworden met het licht der leevend'n (*). Ik verlangde , iemand te moogen ontmoeten , met wien ik fpreeken konde. — De volgende dierbaare beloften, onder veele anderen, 'werden met kracht aan mijn gemoed toegepast: Alles wat gij zult hegeeren in het gebed, gehavende, zult gij ontvangen (f). — Vrede laate ik u, mijnen vrede geeve ik u (§). — Ik zag den gezegenden Verlosser, de Fontein des levens en de bron der zaligheid te zijn. Ik ondervond, dat Hij alles in allen was. Hij had mij geleid, op eenen weg dien ik niet geweeten hadde , en de kromme paden recht gemaakt. In zijnen naam rechtte ik dan een Eben Hdèzer op: „ Tot hier toe heeft mij de Heer „ geholpen!" Dus werd ik, door het onderwijs van Gods Geest, bevestigd in de waarheden des Bijbels, die rolle der eeuwige waarheden, waar in alleen de weg tot een eeuwig geluk, voor ij deren C*> Job XXXUI: -o. (f) Mattbeus XXI: at. (§) Joannes XIV; 27.  OlAudah Eqjjiano-, of Gustavus Vassa. 293 ijderenfterveling, geopenbaard is; achtervoigends de taal van den Apostel: De zaligheid is in geenen anderen. Want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menfehen gegeeven is, door welken wij moeten zalig worden Qf). Geduurende al dien tijd, bleeven wij te Kadix , totdat ons fchip de laading ingenoomen hadde. — Den vierden van Slagtmaand, gingen wij onder zeil. Wij hadden eene voorfpoedige reis, en kwamen in het begin der volgende maand te Londen aan, tot mijne groote blijdfehap; terwijl mijn hart vervuld was met gevoelens van dankbaarheid aan Go de, voor zijne onwaardeerbaare gunstbewijzen. — Bij mijne terugkoomst, vond ik mij bezwaard, door ééne plaats in den Bijbel, t. w., Romeinen XI: 6. \_Indien het door genade is, zoo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer. En indien het is uit de werken, zoo is liet geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer.] Gehoord hebbende van eenen Leeraar, met name R omaine, en van zijne groote kennis in de heilige Schriften , verlangde ik zeer, hem te hooren prediken. Ik begaf mij derhalven onder zijn gehoor ; en , tot mijne groote blijdfehap en verwondering , predikte hij juist over dien zelfden Tekst. Hij toonde zeer klaar, het onderfcheid, tusfehen 's menfehen werken , en de verkiezing der genade, welke is naar Gods vrijmagtigen wil (4) Handelingen 1F: 11. T 2  *94 Levensgevallen van wil en welbehagen. Ik vond alle mijne zwaarigheden opgelost, en ging ter kerke uit, met een verruimd gemoed. — Niet lang daar na, ging ik naar de kapel van Westminster , en ontmoette eenigen van mijne oude vrienden; die zich verblijdden , wanneer zij de wonderbaare verandering , welke de Heer in mij gewerkt had, befpeurden. — Inzonderheid mijn waarde vriend G — S — een man van veel doorzicht en ervaarenheid , en zeer ijverig in 's Heeren dienst. Ik genoot zijne verkeering, tot zijnen dood toe, welke voorviel in het jaar 1784. — In deeze zelfde kapel, werd ik andermaal onderzocht, en tot de gc.necnfchap der kerk onder hun toegelaaten. Ik verheugde mij in den geest, en mijne ziel prees den Heere, voor alle zijne weldaaden. Nu zoude ik mets meer gewenscht hebben, dan ontbonden te worden, en met Christus te zijn. Dan ik moest op 's Heeren tijd wachten. XL  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 29-5, XI. HOOFDSTUK. De Schrijver gaat aan hoorei van een fchip , naar Kadix beftemd. — Geraakt in groot gevaar van fchipbreuk. — Reist naar Mallaga. — Zeer ■ fchoone hoofdkerk aldaar. — De Sclrrijver reden, twist met eenen Roomfchen Priester. — Op de terugreize naar Engeland, worden elf menfehen, die hun fchip verlooren hadden, door hun geborgen* — De Schrijver verbindt zich weder met Dr. Ir ving, om met denzelven naar Jamaika, en de Kust der Muggen te reizen. ■— Ontmoet een' Indiaanfchen Prins aan boord. — Hij poogt denzelven te onderwijzen in de waarheden van het Evangelij. — Wordt daar in gehinderd, door het kwaad voorbeeld van fommigen op het fchip. — Zij koomen op de Kust der Muggen, met eenige flaaven , die zij te Jamaika gekocht hadden, en be-. ginnen eene plantaadje aanteleggen. — Eenig bericht, van de zeden en gewoonten der Indiaanen, op de Kust der Muggen. — Zonderlinge list, door den Schrijver te werk gefield, tot demping van een oproer onder hun. — Zeldzaam onthaal, door hun aan Dr. Ir ving en den Schrijver gegeeven; waar op zij de Kust verlaaten, en naar Jamaika zeilen. — De Schrijver wordt onmenschlijk behanddd, door een' man, met wien hij beding gemaakt had om te vaaren. — Hij ontvlugt, en begeeft zich tot den Bevelhebber, die hem vriendlijk behandelt. — Hij krijgt een ander fchip, en T 4 gaat  206 L É 'V ENS Ö-Ê V ALLJfi VAN gaat' aan boord. — Voorbeelden van kwaade behandeling. ■— Hij ontmoet Dr. Ir ving. — Gaat naar Jamaika. — Wordt door zijn' Kap,, tein bedroogcn. — Neemt voor het laatst affcheid ■ van den Doctor, en vertrekt naar Engeland. Wanneer ons fchip weder gereed was om zee te kiezen, werd ik door den Kaptein fterfe aangezocht, om andermaal eene reis met hem te doen. Dan mijzelven thands zoo wel geplaatst vindende, als ik in dit leven kon wenfchen, weigerde ik zulks een' tijd lang. Eindelijk liet ik mij, door den raad mijner vrienden, overhaalen, en ik begaf mij , in volkomen onderwerping aan Gods wil, wederom te fcheep, om naar Kadix te vertrekken , in Lentemaand des jaars 1775. — Wij hadden eene vrij goede reize , zonder eenig aanmerkelijk geval, totdat wij op de hoogte van de baai van Kadix kwamen; wanneer, op een Zondag, zoo als wij de baai zouden inloopen, het fchip ftootte op eene klip, waar door een van de planken in den bodem, naast aan de kiel , geheel los raakte. In een' oogenblik, was alles aan boord in de uiterfte öntfteldtenis en verwarring, en elk begon overluid tot God te roepen om hulp. Hoewel ik niet zwemmen kon, en geen middel voorhanden zag om den dood te ontkoomen , gevoelde ik geen' fchrik of angst in mijnen toeftand, alzoo ik geene begeerte had om langer te leeven. Ik verheugde mij zelfs in mijn' geest, denkende, deeze dood zal mij ras in de heerlijkheid overbrengen. Dan het  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 297. het tijdftip van mijn fterven was nog niet gekoomen. Het volk dat naast bij mij was, fond verwonderd, als zij mij zoo bedaard en wel gemoed zagen. Doch ik fprak tot hun van den vrede Gods, welken ik door vrijmagtige genade mogt genieten; terwijl ik, in dit nijpend gevaar, mijzelven, en alle mijne belangen, aan de magl en trouw van. mijnen Godlijken Verlosser geloovig mogt aanbevcelcn. Er waren op deezen tijd verfcheiden Spaanfche vaartuigen, die met volk van de overzijde van het Kanaal kwamen. Deezen onzen toeftand ziende, kwamen verfcheiden van dezelven neven ons liggen. Alle handen werden ftraks te werk gefteld, eenigen aan onze drie pompen, en' de overigen, om zoo fpoedig als moogelijk het fchip te ontlaaden. Dewijl er maar ééne enkele klip was, de Porpus genaamd, op welke wij gcftooten hadden , raakten wij er draa weder af. En daar het thands juist hoog water was, brag. ten wij het fchip ter naaste plaats aan ftrand', om het voor zinken te bevrijden. Na verfcheiden dagen arbeids, met veel overleg en zorg aangewend, gelukte het ons , het fchip weder digt te krijgen. — Onze zaaken te Kadix afgedaan hebbende , zeilden wij naar Gibraltar ; cn van daar, naar Mallaga. Dit is eene zeer aangenaame en fchoone ftad. De hoofdkerk aldaar, is de fraaifte, wélke ik immer gezien hebbe. Men zeide mij, dat er meer dan vijftig jaaren aan gebouwd was; en nog was • zij niet geheel vulT 5 tooid.  298 L ]E V r'K SGEVALLEN VAN tooid. Van binnen echter, was ze grootendeels gereed , en prachtig verfierd , met kolommen van het fchoonfte marmer , en voortreffelijke fchilderijen. Zij was op dien tijd verlicht, dooreen verbaazend getal waschkaarfen van onderfcheiden grootte, fommigen van welken, de dikte hadden van een mans been. Deezen werden echter alleenlijk gebruikt, op eenigen van hunne hooge feestdagen. Zeer was ik geftooten, over hunne gewoonte van ftierengevechten, en andere vcrmaaklijkheden , welken hier des Zondag avonds werden aangerecht, tot groote ergernis van het Christendom, en zelfs der goede zeden. Ik toonde meer dan eens mijnen afkeer daar van, aan eenen Priester , dien ik van tijd tot tijd ontmoette. Ook kwam ik met dien eerwaardigen vader dikwijls in redentwist, over den Godsdienst; wanneer hij zich veel moeite gaf, om mij tot zijne kerk overtehaalen , cn ik niet minder , om hem tot de mijne te bekeercn. Bij die gelegenheden, was ik gewoon, mijnen Bijbel voor den dag te brengen , . en hem aantetoonen , in welke ftukken zijne kerk dwaalde. Hij zeide , dat hij ook in Engeland geweest was, en dat alle menfehen aldaar den Bijbel lazen , het welk zeer flegt was. Doch ik antwoordde hem, dat Christus zelf ons bevoolen had, de Schriften te onderzoeken. — In zijnen ijver om mij te bekeeren, wilde hij, dat ik mij op eene der hooge fchoolen in Spanje zou begeeven , en verzekerde mij, dat het onder-  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 299 derwijs mij niets zou kosten. En zoo ik mij Priester liet maaken , dan konde ik , zeide hg, met den tijd zelfs Paus worden; er bijvoegende, dat Paus Benedictus een zwart man .was geweest. — Vermids ik altijd eene groote begeerte had om te leeren, ftond ik, op deeze verzoeking, een wijl in beraad. Ik dacht, ik mogt misfchien, listig zijnde, eenigen door list weeten te vangen. Dan ik begon er bij te denken , dat het enkel huichelaarij in mij zou weezen, indien ik zijne aanbieding omhelsde , alzoo ik mij in gemoede niet kon vereenigen met de gevoelens zijner kerk. Ik wees overzulks het aanbod van vader Vincent van de hand ; en wij fcheidden, zonder, een van beiden overtuigd te zijn. Nadat wij alhier eenige wijnen, vruchten, en geld ingenoomen hadden , voeren wij weder naar Kadix; alwaar wij nog een paar vaten met geld, en andere dingen, infcheepten, en zeilden vervolgends naar Engeland, in Zomermaand des zeiven jaars. — Toen wij op de noorderbreedte van 42 graaden gekoomen waren , hadden wij verfcheiden dagen tegenwind, en het fchip voorderde, geduurende dien tijd, niet boven zes of zeven mijlen rechtftreeks. Dit maakte den Kaptein zeer geemelijk en verdrietig; en het fmertte mij gevoelig, hem dikwerf Gods allerheiligften Naam te hooren lasteren. Eenmaal , wanneer hij zich weder aan dat grouwzaam kwaad fchuldig maakte, nam een jong Heer, die als reiziger medevoer, de vrijheid, hem te beftraffen, cn zeide te-  300 Levensgevallen van tegen hem, dat hij zeer kwaalijk deed, want dat wij reden hadden om God te danken, naardien Qüs aan boord niets ontbrak; en fchoon de wind ons tegen was, dezelve welligt voor anderen, die het meer noodig hadden dan wij, voordeelig konde weezen. Ik onderfteunde ftraks de redenen van dien jongen Heer , met eenige vrijmoedigheid , en zeide, dat wij geene de minfte reden hadden om te morren, want dat de Heer ons veel meer fchonk, dan wij verdiend hadden, en dat Hij alles wel had gemaakt. Ik verwachtte, dat de Kaptein gramftoorig op mij zijn zou, om dit gezegde. Doch hij antwoordde geen enkel woord. Dan, in minder dan vier en twintig uuren daar na, zijnde den 21. van Zomermaand, zagen wij , tot onze blijdfehap en verwendering, de voorzienige hand van onzen weldaadigen Schepper , wiens wegen met zijne fchepfelen onnafpoorelijk zijn. Den voorigen nacht droomde ik, dat ik eene jol zag op zee, aan ftuurboords zijde, recht tegen over de hoofdtouwen van den groöten mast. En des anderendaags , juist ten half twee uur na den middag, terwijl ik beneden was, hebbende wij zoo even gefebaft — riep de man die aan het roer ftond: „ Een jol! een jol!" Aanftonds kwam mij mijn droom te binnen; en ik was de eerfte, die naar boven liep op het dek. Ik keek uit, langs de hoofdtouwen, gelijk ik in mijn' droom gedaan had, en zag op eenigen afftand een klein fchuitje ; doch dewijl de golven hoog  Olaudah Eouiano, of Gustavus Vassa. goi hoog gingen , konden wij het nu en dan maar naauwlijks zien. Wij wendden echter het fchip daar heen, en de jol, die ongemeen klein was, kwam ons op zijde , met elf ongelukkige menfehen ; die wij terftond aan boord namen; Naar alle waarfchijnelijkheid, zouden deeze menfehen in minder dan één uur tijds hebben moeten vergaan ; zijnde de jol zoo klein, dat ze hen te naauwer nood kon bevatten. Toen wij hen opnamen , waren zij half verdronken, en zij hadden noch leevensmiddelen, noch kompas, noch water, noch iets hoe genaamd, bij zich. Zij hadden enkel een ftuk van een' riem, om mede te ftuuren , en dat recht voor den wind af; zoo dat zij genoodzaakt waren, alleenlijk op genade van de golven te drijven. Zoo draa wij hen allen aan boord geholpen hadden, vielen zij neder op hunne knien, hieven de handen ten hemel, en dankten God, voor hunne verlosfing. En mijn hart was, onder des, werkzaam , in ftille verzugtingen voor hun tot God. Deeze gunstige befchikking der Voorzienigheid trof mij gevoelig en ik gedacht aan de woorden van den CF1L Psalm , welken ik thands in vollen nadruk bewaarheid zag: Looft den HEERE, want Hij is. goed, want zijne goedertierenheid is in eeuwigheid. — Zij waren hongerig, ook dorstig, hunne ziel was in hun ovcrftelpt, Doch roepende tot den HEERE in de benaauwdheid die zij hadden, heeft Hij ze ge. red uit hunne angsten. En Hij leidde ze op eenen rechten weg, om te gaan tot eene ftad ter wooninge. Laat ze voor den HEERE zijne goedertierenheid loo-  job. Levensgevallen van" loeven, en zijne wonderwerken voor de kinderen der menfehen. Want Hij de dorstige ziel verzadigd, en ie hongerige ziel met goed vervuld heeft. Die in duisternis en defchaduwe des doods zaten. — Doch roepende tot den HEERE, in de benaauwdheid die zij hadden, verloste Hij ze uit hunne angsten. — Die met fehepen ter zee af vaar en, handel doende op groote wateren; die zien de werken des HEEREN, en zijne wonderwerken in dd diepte. — Wie is wijs t die neeme deeze dingen waar; en dat ze verftandig: lijk letten op de goedertierenheden des HEEREN. — De Kaptein van dit voik , door vreugd en verwondering, over deeze gelukkige redding, als verrukt, zeide: „ God is waarlijk goed; „ want, ziende dat ik nog niet bereid was om te „ fterven, geeft Hij 'mij nog eenigen tijd om mij „ te bekeeren1'. Ik was blijde, dat ik deeze uitdrukking hoorde, en nam er aanleiding uit, om bij bekwaame gelegenheden , met hem te fpreeken over Gods Voorzienigheid. — Zij zeiden ons , dat zij Portugeezen waren, en een brikfchip hadden gevoerd, met koren gclaadcn, het welk dien morgen, ten vijf uur, gezonken was, waar bij twee van het volk waren omgekoomen. En hoe deeze elf in de jol — welke op het dek vastgebonden was geweest — geraakt waren, kon niemand van hun allen zeggen. Wij voorzagen hen van al het noodige, en bragten hen allen behouden te Londen aan. Ik hoop, dat de Heer hun de bekeering gegeeven hebbe, ten eeuwigen leven i ié  ©LAUDAH EqüïANO , OF GUSTAVUS VASSA. 303 ■ Ik leefde wederom zeer vergenoegd , onder mijne vrienden en broederen, tot in Slagtmaand deezes jaars; — wanneer mijn oude vriend, de vermaarde Doctor Irving , een uitfteekend fraai floepfchip kocht, van omtrent 150 ton. Hij had eene nieuwe onderneeming in den zin, om, naamlijk, op Jamaika, en de Kust der Muggen, eene plantaadje aanteleggen; en vroeg mij, of ik mede derwaards wilde gaan , beloovende, mij het beftuur over zijn landgoed, voor anderen, optedraagen. Op raad van mijne vrienden^ nam ik het voorftel aan ; weetende, dat in die gewesten de oogst ten vollen rijp was, en hoopende, een werktuig in Gods hand te zijn, om den een' of anderen zondaar aan mijnen geliefden Heere en Meester, Jesus Christus, toetebrengen. — Eer wij aan boord gingen, vond ik aan 't huis van den Heer Irving vier Indiaanen, van de Kust der Muggen. Zij waren Opperhoofden geweest in hun land, en door eenige Engelfche Kooplieden, met inzichten van eigenbelang , naar Londen overgebragt. Een derzelven , was de zoon des Konings , een jongeling van omtrent agttien jaaren; en was, geduurende zijn verblijf in Engeland, gedoopt, met den naam van George. Thands keerden zij terug, op kosten van de Regeering, na omtrent twaalf maanden in Engeland geweest te zijn; in welken tijd , zij taamüjk goed Engelsch hadden leeren fpreeken. — Toen ik hen , omtrent agt dagen voor ons vertrek, ontmoette, was ik niet weinig aangedaan, als ik uit hun verflond, dat zij* in al  go4 Levensgevallen van al den tijd welken zij hier geweest waren, niet eens ter kerk waren geweest; ook had men geen acht altoos geflaagen op hun zedelijk gedrag. Ik was zeer bedroefd, dat men dus het Christendom aan befpottingblootftelde; en had, eer wij vertrokken , maar eenmaal gelegenheid, om hen mede ter kerk te neemen. In Slagtmaand des jaars 1775. begaven wij ons aan boord van het floepfchip the Mórning Star, gevoerd door Kaptein David Miller , en gingen onder zeil naar Jamaika. — Op onze reis, gaf ik mij alle moegelijke moeite, om den jongen Prins in de leer des Christendoms, van welke hij ten eenemaal onkundig was, te onderwijzen. En hij was , tot mijne groote blijdfehap , zeer opmerkzaam, en ontving met genoegen, de waarheden , welken ik , door 's Heeren hulp , hem 'voor mogt draagen. Ik leerde hem ook, in den tijd van elf dagen, alle de letters kennen; en hij kon zelfs twee of drie te faamen voegen , en fpcllen. Ik had de Uistorij der Martelaaren van Fox, met plaaten, bij mij, en hij had grooten zin om dat boek te doorbladeren , en deed mij dikwijls veele vraagen, aangaande de paapfche wreedheden, die er in afgebeeld waren; welken ik hem verklaarde. — Ik maakte zulk een' voordgang met deezen jongeling, inzonderheid met opzicht tot den Godsdienst, dat wanneer ik, op onderfcheiden uuren van den nacht, mij ter ruste zou hegeevèn, terwijl hij reeds te bedde lag, hij meenigmaal opftónd, om met mij te bidden, hebben-  ÖLAUDAH EqUIANO, OF GüSTAVUS VaSSA. 305* bende niets aan het lijf, dan zijn hemd. Eer hij ook, in de kajuit, met de Heeren aan het eeten .ging , was hij gewoon , bij mij te koomen, om te bidden. — Dit behaagde mij zeer; het wekte mijne genegenheid tot hem op, en ik bad meenigwerf tot God, om zijne bekeering. Dagelijks hoopte ik, de blijken in hem te befpeuren van die verandering des gemoeds, welke ik hem zoo vuurig toewenschte. Dan ik kende de listen des' Satans niet, die veelen zijner werktuigen gereed had, om onkruid te zaaien, zoo ras ik goed zaad zaaide, en aftebreeken, zoo ras ik bouwde. Dus ging ik voord , geduurende omtrent vier vijfde deelen van onze reis; wanneer het eindelijk den Satan gelukte, de overhand te verkrijgen. Eenigen zijner getrouwe dienaareri , ziende deezen armen Heiden zeer ingetoogen én godsdienstig ïeeven , begonden hem te vraagen, Of ik hem tot het Christendom bekeerd had ? zij lachten en dreeven den fpot met hem. Ik beftrafte hen daar, óver, zoo veel ik konde. Doch het gedrag van die menfehen, bragt den Prins tot wankelen tusfehen twee gedachten. Eenigen van de egte Belialskindercn, die geenen toekoomenden ftaat geloofden, zeiden hem, dat hij voor den duivel niet bang behoefde te zijn , want dat .er geen, duivel was; en zoo de duivel ooit bij den Prins kwam , zij begeerden dat hij tot hun gezonden' mogt worden. Dus kwelden zij van tijd tot tijd den armen jongeling, zoo dat hij niet langer in zijn boek wilde leeren.. Hij wilde met dat god~„ looze volk niet zuipen en zwelgen ; maar hij ver-"; v ibwl  .306 Levensgevallen van koos ook niet, bij mij te zijn, zelfs niet om te bidden. Dit bedroefde mij zeer. Ik poogde hem op allerlei wijzen te beweegen ,, maar hij wilde niet koomen. Meer dan eens verzocht ik hem, mij de reden te willen zeggen, waarom hij dus te werk ging. Eindelijk vroeg hij mij : „ Hoe „ koomt het, dat alle de blanken aan boord, die ,, leezen en fchrijven kunnen, die de zon waarnee,, men, en alles weeten, nogthans vloeken, lie„ gen, en zich dronken drinken; en dat gij alleen „ zulks niet doet?" Ik antwoordde hem, dat de reden daar van was, dat die menfehen God niet vreesden; en indien iemand van hun in dien toeftand ftierf, hij niet tot God konde gaan, noch gelukkig weezen. Hij zeide hier op, dat als die menfehen naar de hel gingen , hij ook naar de hel wilde gaan. — Ik was zeer bedroefd, als ik dit hoorde. En dewijl hij fomwijlen kiespijn hadde , en anderen op het fchip ten zelfden tijd daar mede gekweld waren; vroeg ik hem, Of hunne kiespijn de zijne draagelijker maakte ? Neen, zeide hij. Daar op deed ik hem begrijpen, dat indien hij , en die menfehen , te faamen ter helle gingen , hunne fmerten de zijnen niet zouden verligten. Dit antwoord fcheen een' diepen indruk op hem te hebben. Zijn geest werd er door nedergeflaagen ; en hij verkoos altoos , na dien tijd, geduurende de reize, meest alleen te zijn.. Wanneer wij ons bevonden op de hoogte van Martinique, en eerlang den koers landwaards zouden richten, kreegen wij op een' morgen, onver-  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 307 verwacht, een' hevigen wind; en naardien wij te veel zeil hadden , floeg eensklaps de groote mast over zijde. Er was toen veel volks, op het dek, en dc raas, masten, cn want, kwamen al tuimelende rondom ons nedervallen ; echter werd niemand in het minfte befchadigd, offchoon fommigeri niet meer dan een hairbreedte van een' on* vermijdelijkcn dood af waren: inzonderheid zag ik twee mannen , die'door de hand van Gods - Voorzienigheid, als op eene wonderdaadige wijze bevrijd werden van verpletterd te worden. Den vijfden van Louwmaand 1776. bereikten wij Antigua en Montferrat, en voeren langs de overige eilanden. En den veertienden, kwamen wij te Jamaika. — Op een Zondag, terwij] wij daar waren, nam ik den Indiaanfchen Prins George met mij ter kerk ; alwaar hij het heilig Avondmaal zag bedienen. Uit de kerk koomende, vonden wij den weg, omtrent van de kerk-deur af, tot den afftand van een halve mijl zeewaards , vol met allerlei flach van volk , koopende en verkoopende alle foorten van waaren. Dit gaf mij ruime ftof van vermaaning aan deezen jongeling, die zeer verwonderd ftond. Ons fchip gereed zijnde, om naar de Kust der Muggen te zeilen, ging ik met den Doctor aan boord van een' Guinee - vaarder, om eenige flaaven te koopen, die wij mede zouden neemen, om in de plantaadje, welke wij wilden aanleggen, te arbeiden; cn ik verkoos daar toe alle van mijneV 2 land-  308 LlVÉÏSCIfi'UÉS V A' ut Jandgenooten. — Den twaalfden van Sprokkelmaand , vertrokken wij van Jamaika ; en dcri agttienden, kwamen wij aan de Kust der Muggen, op eene plaats, genaamd Dupeupy. — Alle onze Indiaanfche reisgenooten — nadat ik hei* vermaand, en de Docïor hun eenige bottels fterken drank gegeeven hadde — namen nu een vriendlijk affcheid van ons, en gingen aan land; alwaar zij door den-Koning van dat gewest te gei moet gegaan werden. Naderhand hebben v/ij geen van dezelven ooit weder gezien. Wij zeilden daar op, langs de Kust, zuidwaards aan, tot eene plaats, genaamd Kaap'Gra: cias a Dios; alwaar een groot meir was, in het welk twee of drie fchoone en breede rivieren zich ontlastten , en waar in een overvloed van visch en landfchildpadden gevonden werd. ■ Hier kwamen eenigen van de Indiaanen, dié daar woonden , bij ons aan boord. Wij ontvingen' hen vriendlijk , en zeiden hun, dat v/ij gekoomen waren om bij hun te woónen; waar over zij zeer voldaan fcheenen. De Doctor en ik,' nevens eenige anderen, gingen vervolgends met hen aan land; en zij bragten Ons op verfchcideir plaatsen, om het land te bezien, ten einde eene plek gronds uittekiezen , om eene plantaadje aanteleggen. Wij bepaalden ons' tot eene plaats, digt bij den oever van eene rivier, alwaar de grond zeer vruchtbaar fcheen. Na alle noodwendigheden uit het fchip aan land gebragt te hete ben, begonden wij, met de ftruiken en krcupel- bos-  Qlaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 309 bosfcben wechteruimen, en plantten er verfcheiden foorten van gewasfen, welken zeer fpoedig groeiden. T e r w ij l wij hier aldus beezig waren, voer ons fchip noord waards op, naar de Zwarte Rivier, om handel te drijven. Aldaar zijnde, werd het ontmoet door eenen Spaanfchen kustbewaarder , die het wechnam. Dit bragt ons in groote verlegenheid, en baarde ons veel nadeel. — Wij gingen ondertusfchen voord, met het bebouwen yan ons land. Alle nachten ontflaken wij vuuren rondom ons heen, om ons tegen het wild gedierte te beveiligen, het welk, zoo draa het donker werd, een allerijsfelijkst gehuil deed hooren. ■— Naardien wij onze woonplaats diep in de bosfcben hadden , zagen wij dikvyerf verfcheiden foorten van dieren. Doch geen van die allen deed ons eenig leed , uitgenoomen de vergiftige flangen ; welker beet de Doctor gewoonlijk genas , door den lijder, zoo draa moogelijk, een half bierglas fterke rum, met een goed deel peper van Kayenne, integeeven. Op deeze wijze gepas hij twee van de inboorelingen, en een' zijner flaaven. De Indiaanen waren zeer met den Doctor ingenoomen. En zij hadden er reden toe; wantik geloof, dat zij nooit zujk een nuttig mensch onder hen gehad hadden. Zij kwamen van alle kanten naar onze wooning. En eenige JFoohvow- of plathoofdige Indiaanen, die vijftig of zestig pyjV 3 !;h  jïó Levensgevallen van len boven onze rivier, aan deeze zijde der Zuidzee, woonden, bragten ons een meenigte zilver, ter verwisfeiing tegen onze waaren. — De voor. naamfte artijkelen , die wij van onze nabuurige Indiaanen konden bekoomen , waren de olij en fcbelpcn van fchildpadden, een weinig ruwe zijde , en eenige eetwaaren. Doch zij wilden voor ons geen hand aan eenig werk flaan, uitgezonderd het visfchen. Enkele reizen hielpen ze ons' ook, eenige boomen omhakken, om huizen voor ons te bouwen; het welk zij deeden, op de wiizè der Afrikaanen, door den vereenigden arbeid van mannen, vrouwen, en kinderen. — Ik kan mij niet herinneren, iemand onder hun gevonden te hebhen , die meer dan twee vrouwen had. Deezen verzelden altijd haare mans, wanneer zij aan ónze wooningen kwamen; en dan waren zij inwoon , de goederen die zij ons aanbragten , \e draagen , waar na zij achter haare mans op de hurken gingen zitten. Wanneer wij hun iets te eeten gaven, aten de mannen, cn derzelver vrouwen, het ijder afzonderli jk op. Nooit zag ik eenigen fchijn van ongebondenheid onder hen. — De vrouwen zijn meï kraaien verfierd , en houden veel van zich te befchilderen. De mannen bcfchilderen zich desgelijks , zelfs boven maate, het aangezicht, en hunne hemden. Hunne geliefde koleur, is rood. Het werk der vrouwen, is het land te bearbeiden; en de mannén zijn alle visfehers , en kanoomaakers. — Over het geheel; weet ik niet, ooit eene naatfij ontmoette hebben, die zoo eenvouwdig in haare zeden was, als  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 311 als dit volk, of bij welke men zoo weinig fieraad in de huizen vond. Zij hebben ook, zoo veel ik heb kunnen nagaan, geen woord in hunne taal, welk een' eed uitdrukt. Het fterkfte woord dat ik ooit onder hen gehoord heb, wanneer zij krakeelden, was eene fpreekwijs, welke zij van de Engelfchen hadden overgenoomen, t. w.: „ You rascair [d. i. Jou guit!] — Nooit zag ik onder hen eenige wijze van godsdienstoefening. Doch in dit opzicht waren zij niet arger , dan hunne Europeefche broeders of nabuuren. Want ik moet met droefheid zeggen, dat ik geen' eenen blanken onder ons , of ook elders, op de onderfcheiden plaatfen waar ik aan land geweest ben , gezien hebbe , die beter of godsdienstiger was, dan deeze blinde Indiaanen; maar op de Zondagen werkten, of füepen zij. En tot mijne fmert, moet ik zeggen , dat ook bij ons , het werken maar al te dikwijls op Zondag gefchiedde ; zoo verre, dat wij, na verloop van eenigen tijd, waarlijk den eenen dag van den anderen niet wisten te onderfcheiden. Deeze leevenswijs deed mij dan ook ten laatften het befluit neemen, om van hier. te vertrekken, — De inbooreïingen zijn welgemaakt, en krijgshaftig; en zij beroemen zich inzonderheid , dat zij nooit door de Spanjaarden overwonnen zijn. — Zij zijn groote liefhebbérs van fterken drank, wanneer zij dien bekoomen kunnen. Wij ftookten rum, uit pijnappelen, die hier zeer overvloedig waren; en dan konden wij hen van onze wooning niet wech krijgen. Ondertusfchen fcheenen zij, in het ftuk van eerV 4 lijk-  gi2 Levensgevallen van jjjjjkheid, uittemunten boven alle andere naatfijen, onder welken ik ooit verkeerd hebbe. Het klimaat zeer heet zijnde, woonden wij onder eene open loots, alwaar wij allerlei goederen bij een' hadden, zonder deur of flot om iets te verzekeren; echter fltepen wij veilig, zonder ooit iets kwijt te gaan, of in onze rust geitoord'te worden. Dit verwonderde ons niet weinig ; en de Doctor, en ik, en anderen , zeiden dikwijls: „ Indien wij op die wijze in Europa gingen flaa„ pen, wij wierden den eerften nacht vermoord!" De Indiaanfche Bevelhebber trekt eenmaal, op zekeren tijd, het gcheele landfchap door, en heeft een aantal mannen bij zich, die hem verzeilen, en zijn gevolg uitmaakcn. Hij beftischt alle de gefchdlen onder het volk, gelijk bij ons de Rechters doen; en men betoont hem zeer veel eerbied en achting. Hij droeg zorg, ons tijdig van zijne koomst tot onze wooning te verwittigen , door ons zijnen ftok te zenden, als een teeken, dat bij rum, fuiker, en buskruid van ons verwachtte; welk wij ook niet nalieten hem te befchikken. Ten zelfden tijd , maakten wij alle moogelijke toebereidfelen, om zijne Hoogedelheid met deszelfs ftoet te ontvangen. Toen hij kwam, met zijnen trein, waar onder alle dc Overften in onze nabuurfchap behoorden , verwachtten wij, een' deftig eerwaardig Rechter, begaafd met fchrander verftand en bondig oordeel , te zullen ontmoeten. Dan, in ftede van dit, hoorden wij, eer hij met zijn gezelfchap in het gezicht kwam, m '■■ • -;; •'«'•; -• • ■ '/ ■ " " "* "*hen  ölaudah Equiano, ot Gustavus Vassa. 313 hen een luid en verward geraas maaken. Zij hadden zelfs, door den drank verhit, eenigen van onze goede nabuurige Indiaanen geplunderd. Wanneer zij eindelijk bij ons kwamen , wisten wij niet, wat wij met onze nieuwe gasten zouden beginnen, en zouden gaarn verfchoond zijn geweest, van de eer van hun gezelfchap. Dan, geene keuze hebbende, onthaalden wij hen rijklijk den ganfehen dag , tot 's avonds toe; wanneer de Bevelhebber, geheel dronken zijnde, zeer onrustig werd, en eenen van onze vriendlijkfte Överften, die onze naaste buur was, floeg, en hem ook zijnen met goud geboorden hoed afnam. Dit verwekte eene groote opfchudding. De Doctor kwam tusfehen beiden, om vrede tc maaken — want wij konden alle elkander verftaan — doch zijne poogingen waren vruchtloos. Éindelijk werden zij zoo onftuimig, dat de Doctor, vrcezende in moeilijkheid te geraaken, het luns verliet, en de vlugt nam in het naastebosch; laatende mij alleen , om met hen te handelen zoo goed ik konde. Ik was zoo verbitterd op den Bevelhebber , dat ik met genoegen gezien zou hebben , dat hij aan een' boom gebonden, en gegeesfeld ware geworden , om zijn' flegtcn handel; doch ik had geen volks genoeg, om zijnen aanhang te overmeesteren. Ik bedacht derhal ven eene list, tot demping van het oproer. Mij kwam te binnen, in het Leven van Kolujieus geleezen te hebben, hoe hij, zich bevindende bij de Indiaanen op het eiland Jamaika, bij zekere gelegenheid , om hen bang te maaken, V 5 1 een  314 Levensgevallen van een zonderling verfchijnfcl in dc lucht voorfpefde; en ik nam mijne tocvlugt tot ccn foortgelijk hulpmiddel — w.-;ar in ik, boven al mijne verwachting, gelukkig Haagde. Mijn plan gemaakt zijnde , begaf ik mij in hun midden , en , den Bevelhebber bij den arm vattende, wees ik met de hand naar den hemel, cn zeide tot hem, en alle dc anderen, dat God daar boven woonde, dat Hij op hen vertoornd was, en dat zij dus niet moesten krakeeien; dat zij alle broeders wal ren; en indien zij niet aflieten, en fli! heen gingen , ik het Boek zou neemen — wijzende op den Bijbel — cn leezen, en dat ik God zou zeggen, hen tc dooden. Dit fcheen hun als tooverkunst. Aanftonds nam het geraas een einde • cn ik gaf hun een weinig rum, en eenige andere dingen, en daar mede trokken zij vreedzaam af. De Bevelhebber gaf daar na aan onzen buurman, Kaptein Plasmyah genaamd, zijnen hoed weder. De Doctor, wedergekeerd zijnde, was uitermaate verblijd, dat ik zoo gelukkiglijk van die lastige gasten ontflaagen was geworden/ Het volk op deeze kust, in onzenabuurfehap, vond goed, uit achting voor Doctor Irving, mij, en de overigen van ons volk, een feest van den eerften rang aanterechten , in hunne taal 'genoemd: Tourrie, of Dryckbdt. De zin deezer woorden , is zoo veel als een Drinkfeest. D j drank, welken men op dit feest gebruikte, beftond uit pijnappelen , gebraaden , cn cafadis, [een zekere vrucht,] gekneusd, of in mortieren ge-  Oi.audah Equiano, of Gustavus Vassa. 3ij gcftootcn; het welk, na eenigen tijd geftaan te hebben, aan het gisten raakt, en zoo fterk wordt, dat men, wat veel er van gebruikende, er dronken van worden kan. Men gaf ons tijdig kennis van het onthaal. Een huisgezin van blanken, vijf mijlen van ons af woonende, berichtte ons, hoe de drank bereid werd 5 en ik begaf mij, nevens twee anderen, eenigen tijd te vooren, naar het dorp, waar het feest zou gehouden worden. Hier zagen wij den ganfehen tocftel der bereiding van den drank , als ook de foort van dieren, welken er gegeeten zouden worden. Ik kan niet zeggen, dat de drank, of het vleesch, mij aanlokkend voorkwamen. Zij hadden eenige duizenden pijnappelen , welken zij beezig waren te roosten of te braaden , en die zij vervolgends kneusden, en met vuiligheid en al, in eene kanoo wierpen, tot dat einde aldaar befchikt. De cafade^ drank was in tonnetjes en vaten, en geleek volmaakt naar varkens fpoeling. Mannen , vrouwen , en kinderen, waren dus beezig, met het roosten der pijnappelen, en dezelven te kneuzen met de handen. Tot fpijs hadden zij een meenigte landfchildpadden , eenige gedroogde zce. fchildpadden, en drie groote leevende alligators, aan de boomen vastgebonden. Ik vroeg aan het volk , wat zij met die alligators doen wilden ? Zij zeiden, dat die gegeeten moesten worden. Ik verwonderde mij daar over, en ging naar huis, niet zonder walging van de toebereidfeien. Wan-  $i6 Levensgevallen van r Wanneer de dag van het feest gekoomca was, namen wij eenige mm mede, en begaven óns naar de beftemde plaats. Wij vonden er eene groote meenigte volks bij een vergaderd, die ons zeer vriendlijk ontvingen. — Het fpel Was reeds begonnen , eer wij aankwamen ; en zij warén beezig met danfen, onder het geluid van muzijk. De fpeeltuigen waren na genoeg dezelfden, als die bij andere zwarte volken in gebruik zijn; doch, naar het mij toefcheen, minder aangenaam van geluid, dan die ik bij andere volken had aangetroffen. Zij hadden veele zoni derhnge gebaarden in het danfen , en verfcheiden beweegingen en houdingen des ligchaams , welken in mijn oog geenszins bevallig waren. De mannen dansten met eikanderen, en desgelijks de vrouwen met de vrouwen, zoo als bij ons. De Doctor ging zijn volk voor, door'zich aanftonds te voegen bij de vrouwen; doch dit behaagde haar niet. Toen hij merkte, dat de vrouwen te ontreden waren , voegde hij zich bij den rei der mannen. — Des avonds werd de ganfche plaats verlicht, door het in brand fteeken van eene meenigte pijnboomen; terwijl de fees'tdrank' in holle kalabasfcn vroolijk rondging. Doch het vocht verdiende meer den naam van eeten , dan van drinken. — Een zekere Owden, de oudfte vader in dc nabuurfchap, was in eene vreemde cn fchrikbaarende kleeding uitgedoscht. Om het lijf had hij beestenhuiden, vcrfierd met verfcheiden foortcn van vederen; cn zijn hoofd was gedekt met  Olauèah Equiano, oy Gustavus Vassa. 317 met een' zeer grooten en hoogen helm, in de gedaante van een granadiers muts, met lange fcherpe pennen , gelijk een egelzwijn. Hij maakte een zeker geluid,niet ongelijk aan hetgefchreeuw van een' alligator. — Ons volk mengde zich onder hen , en huppelde mede , uit infchikkelijkheid; hoewel fommigen hunnen feestdrank niet drinken konden. Maar onze rum vond liefheb^ bers genoeg, en was weldraa opgedronken. De alligators werden vervolgends gedood , cn een gedeelte derzelven gebraaden. Hunne wijze van braaden is deeze: men maakt holen of kuilen in de aarde, en vult die met hout, het welk men aanfteekt , en tot kooien laat verbranden ; dan legt men Hokken kruisling oVer dezelven heen, en plaatst het vleesch daar op. Ik kreeg een ftuk raauw vleesch van een' alligator in de hand. Het was zeer vet; mij docht, dat het naar verfche zalm geleek, en het had een' lieflijken reuk. Doch. ik kon er niets van eeten. — Dit vreugdefeest eindigde ten laatften, zonder de minfte oneenig„heid van iémand in het gezelfchap, offchoon het uit menfehen van zeer onderfcheiden landaart,: en van verfchillende koleur beftond. D e regentijd begon hier, tegen het laatst van Bloeimaand , en duurde , met aanhoudende en z'waare régens, tot in Oogstmaand; zoo dat de rivieren buiten haare oevers traden, en al onze voorraad welke nog in den grond was, bedorven werd. Ik meende dit eenigermaate te moogen feefchouwen als een oordeel, dat ons overkwam, om  •f41 Levensgevallen van om ons werkc-n op den Zondag, en mijn gemoed werd er zeer over bezwaard. Ik wenschte meenigmaal, deezen oord te verlaaten, en wedertekeeren naar Engeland; want onze handel en ons leven, op zulk eene heidenfebe wijze, verdroot mij gansch zeer. Gods Woord zegt: Wat baat het eenen mensch, of hij de geheele weereld mogt winneHy en fchade leed aan zijne ziel? Dit woog mij dikwijls zeer zwaar op het hart. En fchoon ik niet wist, hoe best den Doctor aantefpreeken om mijn ontflag, het viel mij zeer onaangenaam, langer aldaar te blijven. Omtrent het midden van Hooimaand, waagde ik het echter, hem er om te verzoeken. Hij was in het eerst gansch ongezind , om mijn verzoek intewilligen. Doch ik drong het door zoo veele redenen aan , dat hij mij eindelijk ontfloeg, en vrijheid gaf om te vertrekken. Hij gaf mij, tevens het volgend getuigfchrift van mijn gedrag: „De houder dcezes, Gustavus Vassa, „ heeft mij verfcheiden jaaren gediend, metftipte „eerlijkheid, maatigheid, en getrouwheid. Ik „ kan hem derhalvcn, om deeze hocdaanigheden, „ met recht een' ijder aanprijzen; ja in alle op. „ zichten, befchouwe ik hem als een' voortreffe„ lijk dienaar, ik verklaare bij deezen, dat hij „ zich altijd wel heeft gedraagen, en dat hij alle „ vertrouwen ten vollen waardig is". ,, Charles Irving". Op de Kust der Muggen, „ den 15. van Hooimaand, » 1776"- Schoon  Olaudah Eouiano, of Gustavus Vassa. 319 Schoon ik zeer aan den Doctor verkleefd was, ftrekto het mij tot geene geringe blijdfehap, mijn ontflag te hebben verkreegen. — lk maakte alles gereed tot mijn vertrek, en huurde eenige Indiaanen, met eene groote kanoo, om mij wech te brengen. — Alle mijne arme landgenooten, de flaaven, waren zeer bedroefd, als zij hoorden dat ik hen zou verlaaten. Want ik had hen altijd met zorg en liefde behandeld , en alles gedaan wat in mijn vermogen was, om de ongelukkige fchepfels te vertroosten , en hunnen toeftand draagelijk te maaken. — Na affcheid van alle mijne oude vrienden en medgezellen genoomen te hebben, verliet ik, op den 18. van Hooimaand, dat weereldóord, en voer, door den Doctor verzeld , zuidwaards de rivier op, meer dan twintig mijlen. Hier vond ik een floepfchip, welks Kaptein mij zeide, dat hij naar Jamaika voer. Ik maakte beding voor de vragt, met hem , en met een' der Reeders, genaamd Hughes, die mede aan boord was; en nam vervolgends affcheid van den Doctor, niet zonder traanen te ftorten van wederzijden. — Het fchip zeilde de rivier op, tot den avond ; wanneer het bleef liggen , in een meir, door welk de rivier heen liep. Des nachts kwam aldaar ook een fchoonerfchip, behoorende aan dezelfde Reeders. Naardien men op dit laatfte fchip gebrek aan volk hadde, ftelde Hughes, de Reeder van de floep, mij voor, of ik als matroos op den fchooner wilde overgaan, beloo- ven-  320 Levensgevallen van vende mij loon te zullen geeven. Ik bedankte hem, zeggende, dat ik naar Jamaika wilde reizen. Daar op veranderde hij aanftonds van toon, en begon te vloeken , en mij te mishandelen. Hij vroeg mij, hoe ik vrij geworden was ? Ik zeide het hem; en voegde er bij, dat ik met Doctor Irving, dien hij heden aldaar gezien had, in de nabuurfchap was gekoomen. Dit alles kon niets baaten ; hij voer voord met vloeken erï' zwoeren, en verwenschte den Meester, die dwaas genoeg was geweest, om mij mijne vrijheid te geeven, en fchold den Doctor voor eenen zot, dat hij mij van zich had laaten vertrekken. Hij eischte daar op, dat ik op den fchooner zou overgaan , onder bedreiging, dat ik niet als vrijman uit de floep zoude koomen. Ik zeide , dat dit zeer. hard was, en verzocht, dat men mij weder aan land wilde zetten. Doch hij zwoer, dat dit niet gebeuren zou. Ik zeide , dat ik tweemaal onder de Turken was geweest, maar nooit zulk eene handelwijs bij hun gezien hadde, en dat ik derhalven nog veel minder iet diergelijks onderChristenen zoude verwacht hebben. Dit dreef zijne woede ten hoogften top; en hij zeide, onder een vlugt van eeden en vervloekingen: „ Chris„ tenen! G... d.... ! gij zijt een van St. Paulus „ volkje! maar,( bij G..! ten zij gij het geloof „' van St. Pieter en Paulus hebt, en over het wa„ ter naar het land kunt gaan, gij zult uit het ,, fchip niet koomen!" — het welk ik thands vcrftond, naar de Spanjaarden te Karthagena be^ftcnïd té zijn ; alwaar hij'zwoer, liiij te zullen' ver-  Olaudah Equtano, of Gustavus Vassa. 321 verkoopen. Ik vroeg hem eenvouwdig, Wat recht hij had, om mij te verkoopen ? Maar in plaats van antwoord op mijne vraag , beval hij eenigen van zijn volk , mij touwen aan de handen cn aan de voeten te binden , en een ander touw om het lijf; en dus hijsten zij mij op , zoo dat mijne voeten nergens aan raaken, of op rusten konden. Dus hing ik, zonder aan eenige misdaad fchuldig , of door eenigen rechter gcvonsisd te zijn; enkel omdat ik een vrijman was, en er, uit kracht van de wetten, in deeze gewesten der weereld , voor eenen Neger tegen eenen blanken, geen recht te verkrijgen was. Deeze toeftand viel mij ten uiterften frnertlijk en pijnlijk , cn ik fchrecuwde cn bad, zoo hard ik kon, om mededoogen; doch alles te vergeefs. Mijn dwingeland vloog in groote woede naar beneden , haalde een musket uit de kajuit , laadde het voor mijne oogen, en in het aanzien van het volk, cn — zwoer , dat hij mij doorfchicten zoude, indien ik niet aanftonds zweeg! Er was voor mij geen keuze; en daarom hield ik mij ftil, ziende dat geen één blanke aan boord, een enkel woord ten goede voor mij dorst fpreeken. Ik hing op die wijze , van tusfehen tien en elf uur des avonds, tot omtrent een uur na middennacht; wanneer ik ■— vertrouwende, dat de wreedaart nu vast in flaap lag — eenigen van zijne flaaven bad , het touw dat om mijn lijf was, een weinig te vieren, opdat mijne voeten ergens op rusten mogten. Dit deeden zij, in gevaar, van door hunnen meester wreedlijk misX han-  rjii Levensgevallen van handeld te worden; die eenigen van hun, in heg eerst, zeer ftrenglijk floeg, omdat zij mij niet Bonden zoodraa hij het gebood. — Terwij] ik dus hing, tot omtrent zes uur des morgens, bad ik tot God om vergiffenis, voor dien lasteraar en vloeker, wien het niet verfchilde wat hij deed, maar die , wanneer hij des morgens uit zijnen flaap opftond, in dezelfde gemocdsgefteldheid was, als toen hij mij des avonds verliet. — Toen men het anker ligtte, en het fchip begon voordl tegaan, riep en bad ik wederom, dat men mij los wilde maaken. En thands, tot mijn geluk, hen in den weg zijnde in het ophijsfen der zeilen, maakten zij mij los. — Ik fprak toen met eenen Cox, een' timmerman aan boord, dien ik kende, over de onredelijkheid van zulk eenen handel: Hij kende ook Doctor Irving, en wist, hoe gunstig die altijd van mij gedacht en gefprooken hadde. Deeze man wendde zich hier op tot den Kaptein, en raadde hem, mij op die wijze niet wechtevoeren ; zeggende , dat ik des Doctors rentmeester was, die mij zeer hoog waardeerde, en over deeze behandeling wraak zou neemen, zoo draa hem die bekend wierd. — De Kaprein gaf hier op bevel aan een* jongeling,, mij aan land te brengen, met eene kleine kanoo, die ik mede. gebragt had. — Deeze taal verheugde mijn hart uitermaate, en ik fprong ijUings in de karoo, en ftak af, terwijl mijn tijran in de kajuit was. Doch wel draa miste hij mij , toen ik niet boven de dertig of veertig roeden van het fchip af was;. en naar boven vliegende op het dek, met een ge- laa-  Olaudah Equïano, of Gustavus Vassa. 323 kaden musket in de hand, leide hij op mij aan, en zwoer op de allervreeslijkfte wijze, dat hij mij oogenblikiijk dood zoude fchieten, indien ik niet terftond weder aan boord kwam. — Weetcnde, dat de fchurk doen zou het geen hij zeide, keerde ik, zonder draalen, naar het fchip terug. —• Dan, door Gods gunstige beftelling — juist zoo. als ik op zijde van het fchip kwam, begon hij hevig uittevaaren tegen den Kaptein, omdat hij mij van het fchip had laaten vertrekken; waar op de Kaptein geenszins ftil zweeg — en beide geraakten in hevigen twist. De jongeling die bij mij was, klom uit de kanoo. Ondertusfchen zeilde het fchip vast voord, met een' gunstigen wind en kalme zee. Toen dacht ik: Niets, of alles! En 00 d'oogenblik ftak ik weder af, om mijnes levens wil, met de kanoo — naar den oever! En — tot mijn geluk, was de verwarring aan boord zoo groot, dat ik— eer zij het gewaar werden, buiten fchoots van het musket geraakte, terwijl het fchip met eene frisfche koelte van mij af gedrceven werd. Zij konden mij dus niet inhaalcn, z • der te wenden ; maar ook, eer dit gefchiedde, kon ik reeds aan land zijn .— het welk ik thaa bereikte, met een hart vol dankerkendtenis aan God, voor deeze onverwachte verlosfing! Ik begaf mij toen naar den anderen Reeder, die niet verre van den oever woonde — en met wien ik ook voor de vragt overeengekoomen was — cn verhaalde hem, welk eene behandeling ik ontmoet hadde. Hij was zeer verwonderd, X a en  324 Levensgevallen van en betoonde er groot leedwezen,over. Na mij vriendlijk onthaald te hebben, gaf hij mij eenige ververfchingen, en overvloed van leevensmiddelen , voor de korte reis van omtrent agttien mijlen, welke ik zuidwaards afteleggen hadde, om naar een ander fchip te zien. Hij gaf mij ook vrijheid, om uit zijn' naam mij te vervoegen bij zekeren Indiaanfchen Bevelhebber , die mede op de Kust der Muggen eenig gezag voerde, en eenmaal aan onze wooning was geweest. —■ Ik fiak dan af met mijne kanoo, en voer een groot meir over, geheel alleen — want ik kon niemand krijgen om mij te helpen ; fchoon ik zeer afgemat was , en pijn in dc ingewanden hadde, door het touw, waar aan ik den voorigen nacht gehangen had. Ik was derhalven verfcheiden maaien buiten ftaat, om de kanoo voord te krijgen ; want het roeien viel mij ten uiterften moeilijk. Echter bereikte ik, omtrent zon. nen ondergang, de begeerde plaats; alwaar eenige Indiaanen mij kenden , en vriendlijk ontvingen. Ik vroeg naar den Bevelhebber , en zij bragteri mij aan zijne wooning. Hij was blijde mij te zien, en verkwikte mij, met het geen de plaats opleverde; en ik kreeg eene hangmat, om in te ilaapen. Zij behandelden mij veel mensch lievender , dan de blanken, bij wien ik den voongen nacht geweest was, offchoon zij zich Christenen noemden. — Ik zeide den Bevelhebber, dat ik Verlangde mij naar de naaste zeehaven te begeeven, om een fchip te vinden, waar mede ik naar Jamaika konde reizen ; en verzocht hem , de ka-  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 325 kanoo welke ik teen bij mij hadde, terug te zen den , waar voor ik hem zoude betaalen. Hij kwam met mij overeen, cn zond vijf bekwaame Indiaanen , met eene groote kanoo, om mijne goederen naar de begeerde haven, omtrent vijftig mijlen verre, overtebrengen; en wij gingen des anderen daags morgens op reis. — Toen wij het mcir over waren, en langs het flrand heen voeren , ftond de zee zoo hol, dat de kanoo mecnigwerf op het punt was om vol water te geraaken. Wij waren genoodzaakt aan land te gaan, cn dezelve over verfcheiden uithoeken lands heen te flccpen. Ook waren wij twee nachten in de zwampen, alwaar wij door groote zwermen muggen deerlijk geplaagd werden. — Deeze verdrietige reis, te land en te water, eindigde echter op den derden dag, tot mijne groote blijdfehap} en ik begaf mij aan boord van een floepfchip, gevoerd door eenen Kaptein Jenning. Het fchip was toen gedeeltelijk gelaaden, en dc Kap-' tein zeide mij, dat hij eerstdaags onder zeil dacht te gaan, naar Jamaika. Ik had beding met hem gemaakt, om voor de vragt te werken, en floeg derhal ven aanftonds handen aan den arbeid. — Ik was maar weinig dagen aan boord geweest, toen wij onder zeil gingen. Dan , tegen mijne ver wachting, cn tot mijne fmert — hoewel niet ongewoon aan zulke kunstgreepen — voeren wij zuid waards op, langs de Kust der Muggen, in plaats van naar Jamaika. Ik was gedwongen, onder, het voordzeilen langs de Kust, eene meenigte Mahonijhout op het flrand te helX s pen  326 Levensgevallen van pen kappen, en aan boord te brengen. Dit ftond mij geweldig tegen. Doch niet wectende, hoe best onder deeze bedriegers mij te gedraagen , dacht ik, dat geduld te neemen , het eenige middel was dat mij overig bleef. Ei\was veel zwaar werk, en weinig leevensmiddclen aan boord. Wij vingen echter, tot ons geluk, nu en dan eenige zecfchildpadden. Er Was ook op deeze Kust, een Zonderling foo-t van visch , genaamd manatee, [of zeekoe] ; welke eene uitneemend lekkere fpijs oplever/:. Het vleesch gelijkt meer naar osfevleesch, dan ncar visch. De (chubben zijn zoo groot als een fchelling, en het vel dikker, dan ik ooit van eenige visch gezien hebbe. In de brakke wateren, nabij het flrand, waren ook een meenigte alligators, welken de vibdi fchaarsch maaken. Zestien dagen was ik aan boord van deeze floep geweest, wanneer wij, in het vaaren langs de Kust, op eene plaats kwamen, alwaar wij een kleiner floepfcheepje vonden, genaamd the Indian Queen., cn gevoerd door eenen John Baker. Dees was ook een Engelscbmaa, en had een lange wijl op de Kust gevaaren, om fchildpadden, en zilver, waar van hij eene groote hoeveelheid aan boord had. Hij was thands zeer verlegen om volk; en verflaande dat ik een vrijman was, en in den zin hadde om naar Jamaika te reizen, zeide hij tegen mij , dat ais hij flegts een man of twee konde beköcmen, hij aanftonds naar dat eiland onder zeil zoude gaan. Hij gcliot zich ook, ais  Olattjah Equïano, of Gustavus Vassa. 317 ■als of hij eenige oplettendheid cn achting voor mij hadde, cn beloofde mij, dat hij mij vijf en veertig fchcllingen Sterlings 'smaanJs zoude geeven , indien ik met hem wilde vaaren. Dit docht mij veel beter, dan hout te hakken voor niet- Ik zeide derhalvcn tegen den anderen Kaptein, dat ik gaarn met het ander fchip naar Jamaika wilde vaaren. Doch hij luisterde niet naar mij; en me:kende dat ik voorneemends was, met een dag of twee te vertrekken, deed hij zeil maaken, meü oogmerk, om mij tegen wil en dank wechtevoeren. Deeze behandeling mishaagde mij ten uitcrfteri. Ik riep aanftonds — volgends a'ffpraak met den Kaptein van the Indian Ojieen — om zijn jol , welke digt bij ons lag; cn zij kwam aan boord. Straks bragt ik , met behulp van een noordfehen ftuurman, dien ik op het fchip ontmoet hadde, mijne goederen in de jol, en ging aan boord van de Indian Qjietn, den 10. van Hooimaand. Weinige dagen was ik daar geweest, toen wij gereed waren om onder zeil te gaan. Dan zie, al wederom vond ik mij teloor gefteld! in ftede van naar Jamaika te zeilen , gelijk dc Kaptein mij beloofd had, voer dit fchip mede zuid\vaards op, langs de Kust,; tot digt bij Kaï thagena. En het geen het argfte van allen wasj deeze Kaptein was een zeer wreed en bloeddorstig mensch, en een ijsfelijke vloeker. Onder anderen, had hij eenen blanken loots, genaamd Stoker, dien hij meenigmaal met dezelfde ftrengX 4 hcid  3^3 Levensgevallen van heid floeg, als hij gewoon was eenige Negers te. doen die hij aan boord hadde. Op een' avond, inzonderheid, nadat hij dien man op de wreedfte wijze geflaagen had, zettede hij hem in dc jol, cn deed hem door twee Negers, naar een klein onbewoond eilandje roeien ; ondertusfehen laadde hij twee pistoolen, en zwoer dolzinnig, dat hij de Negers zou doodfehieten, indien zij Stoker weder aan boord bragten. Er was geen twijfel aan, of hij zou waarlijk gedaan hebben zoo als hij zeide; weshalven de arme Negers genoodzaakt waren , zijn onmenschlijk bevel uittevoeren. Maar toen de Kaptein in flaap was, namen zij een deken, cn bragten die den ongelukkigen Stoker; het welk, zoo ik geloof, het middel was, waar door hij het leven behield, daar het anders groot gevaar liep, van wegen dc infekten. Het was niet dan na flerke cn aanhoudende voorfpraak , dat Stoker des anderendaags verlof kreeg, om weder aan boord te koomen. En toen de ongelukkige man weder op het fchip kwam, was hij , door de ongemakken welken hij dien nacht had uitgeftaan, zeer ziek; en bleef zieklijk', totdat hij, niet lang daar na, verdronk. Zuid waards op zeilende, kwamen wij aan veele onbewoonde eilanden , alwaar eene meenigte fchoone en groote kokosnooten groeiden. Dewijl ik groot, gebrek aan leevensmiddelen hadde, bragt ik een geheele jol, met dezelven vol gelaaden, aan boord, waar aan ik, en anderen, verfcheiden wecken genoeg hadden , cn die ons 1 in  Olaudah Equïaxo, of Gustavus Vassa. S2g. in onze fchaarschhcid uitneemend wel fmaakten. Eenen dag te vooren kon ik niet nalaaten, Gods voorzienige zorg optemerken , die altijd onze behoeften vervult, door middelen en wegen mcenigwerf, die ons onbekend zijn, of waar aan wij niet zouden gedacht hebben. Ik had een* geheelen dag geen voedfel gehad, en vruchtlooze poogingen aangewend, om het te bekoomen. Naauwlijks had ik mij ter ruste gelegd, of ik hoorde een ongewoon geraas op het dek ; en, niet weetende wat het beduidde , ftond ik aanftonds op , en liep naar boven •— en zie ! een fchoone groote visch, omtrent agt pond zwaar, was aan boord gefprongen! Ik nam dien, en bewonderde, met dankzegging, dc goede hand van God. En het geen ik als niet min zonderling befchouwde, was , dat de Kaptein , die anders zeer gierig en fchraapzugtig was,'mij denzelven niet afnam; want er was niemand dan hij en ikaan boord, zijnde al het overige volk aan land, om handel te drijven. Somtijds gebeurde het, dat ons volk in eenige dagen niet terug kwam. Dit maakte den Kaptein geemlijk; en dan wreekte hij dikwijls zijn ongenoegen op mij, door mij te flaan, of op andere wijzen mij zijne wreedaartigheid tc doen gevoelen. Eenmaal, inzonder. beid , na mij in zijnen dollen euvelmoed, herhaalde reizen, met onderfcheiden dingen naar het hoofd, en in het aangezicht geworpen tc hebben, zelfs een brandend hout van het vuur — bragt hij een vaatje buskruid op het dek, en zwoer, dat hij het fchip in de lucht wilde laaten vliegen. X 5 Toen  33° Levensgevallen van Toen werd ik raadloos ; en ik bad ernstig tot God, om beftuun Hij had het vaatje reeds1 open gemaakt - en ram een brandend hout uit het vuur, om zichzelven en mij te doen opvliegen, omdat er een fchip in het gezicht was, het welk vast naderde, cn hij meende een Spanjaard te zijn, en omdat hij vreesde, in derzelver handen te vallen. Zoo draa ik dit zag, greep ik, zonder dat hij het mekte, een bij], en plaatfte mij tusfehen hem en het buskruid , hebbende vastlijk bij mijzelven voorgenoomen, zoo ras hij Pö°gde het vaatje aantefteeken, hem den kop aan ftukken te flaan. Meer dan een uur lang, ftond ik in die houding ; geduurende welk , hij mij dikmaal floeg , houdende fteeds het vuur , tot dat boosaartig oogmerk, in de hand. Ik zou indedaad, in allen anderen oord der weereld, mijzelven onfc';uldig geacht hebben, indien ik hem doodgeflaagen had. Doch ik zag op tot God; die mij eeniglijk op Hem deed vertrouwen. Ik bad om gelaatenheid, en onderwerping aan 's Heeren wil. En de twee volgende plaatfen uit zijn heilig Woord, welken mij in gedachten kwamen, onderfteunden mijne hoope , en hielden mij terug, van den booswicht het leven te beneemen. God heeft fit éénen bloede het ganfche gjlacit der menfehen gemaakt, om op den geheelen aardhodmte •woonen; befcheiden hebbende de tijden te vooren geor, dineerd , en de bezaaiing van hunne wooning (*). En, Wie is er onder ulieden, die den HEERE vreest^ C) Handelingen XVII: oö.  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 331 vreest, die naar de ftem zijnes knechts hoort ? als hij m de duisternis wandelt, en geen licht heeft; dat hij beirouwe op den naam des HEEREN, en fteune op zijnen God (f). En het werd mij dooide Godlijke genade gegeeven, dit te beoefenen. Ik vond ook den Heere een helper te zijn in de benaauwdheid. De woede van den Kaptein begon te bedaaren, naar maate de avond naderde. Ondertusfchen merkte ik in hem op, tot'welke uiterften de bedorven mensch kan koomen, wanneer hij losgelaaten , en aan de boosheid van zijn hart overgegeeven wordt! Des anderendaags morgens ontdekten wij, dat het fchip, welk den Kaptein zoo veel onrust gebaard , en hem aanleiding tot zulk eene woede gegeeven had, eene Engelfche floep was. Het kwam wel draa digt bij ons ten anker; en ik was niet weinig verrast, als ik vernam, dat Doctor Irving zich aan boord van het zelve bevond — zijnde thands op weg, van de Kust der Muggen naar Jamaika. Ik wilde aanftonds mijnen ouden Meester en vriend gaan bezoeken; doch de Kaptein verftond niet dat ik van boord zoude gaan. Ik gaf dan door een' brief den Doctor kennis, van den toeftand waar in ik mij bevond , ' en hoe ik behandeld werd, biddende, dat hij, mij van het fchip wilde af helpen. Doch hij liet mij weeten, dat zulks buiten zijne magt was, alzoo hij enkel als reiziger medevoer; en zond mij wat rum (t) Jefaias L: 10.  33^ Levensgevallen van rum en fuiker, voor mijn eigen gebruik. — Thands kreeg ik ook bericht, dat na mijn'vertrek van het landgoed, welk ik óp de Kust der Muggen voor dien Heer beftuurd hadde, en geduurende welk beftuur, de flaaven wel gevoed en zacht behandeld werden — een blanke opziender mijne plaats had vervangen. Deeze man, door ftrengheid, en kwaalijk begreepen winzugt* floeg en mishandelde de flaaven op de örimcnscfa, lijkfte wijze; en het gevolg was, dat ze alle zich begaven in eene groote kanoo, met oogmerk om te ontvlugten — dan, niet weetende waarheen zich te wenden, en onbedreeven in het beftuuren van het vaartuig, waren ze alle, tot één toe, verdronken. Dus lag de plantaadje onbebouwd. En de Doctor was nu op reis naar Jamaika , om andere flaaven te koopen, ten einde dezelve op nieuw te voorzien. Den veertienden van Wijnmaand, kwam the hüicm Qjieen te Kingfton in Jamaika aan/ — Toen wij de laading ontfeheept hadden, vroeg ik om mijn loon, bedraagende agt pond en vijf fchellingen Sterlings. Doch Kaptein Baker vond niet goed , mij eenen penning te geeven , offchoon ik nimmer eenig loon zoo zuur verdiend had. Ik ging Doctor Irving opzoeken, en verhaalde hem de knevelaarij van den Kaptein. De Doctor deed alles wat hij konde, om mij aan mijn geld te helpen; wij begaven ons bij alle de Regenten in Kingfton, die negen in getal waren — dan zij weigerden alle, iets voor mij te doen, en  Olaudaii Equiano, of Gustavus Vassa. 333 tn zeiden, dat mijn eed tegen eenen blanken niet kon gelden. Dit was het nog niet al. Baker dreigde mij, daar te boven, dat hij mij wel ftrenglijk zoude flaan, om dat ik hem om geld had durven aanfpreeken. En dit zon hij werkelijk gedaan hebben , ware ik niet , door middel van Doctor Irving, onder de befcherming geraakt van Kaptein Douglas, voerende het oorlogfchip the Squirret. — Deeze behandeling viel mij uitermaatc hard ; hoewel ik wist, dat het hier maar al te dikwijls gebeurde, dat vrije Negers op die wijze voor hunnen arbeid betaald werden. Eens ging ik met een' vrijen Neger, zijnde een klcêrmaaker, Joe Diamond gchcetcn, bij zekeren Heer Cociiran, die eene kleine fom aan hem fchuldig was. De man, zijn geld niet kunnende krijgen, toonde zich een weinig onvergenoegd. De ander nam ftraks daar op een zweep in de hand, om hem daar mede te betaalen; doch de kleêrmaakcr ontkwam het, door behulp van een paar vlugge beenen. Zulke onderdrukkingen deeden mij uitzien naar een fchip, om zoo draa moogelijk het eiland te verlaaten. En door het gunstig beflel der Voorzienigheid, gelukte het mij, in Slagtmaand, een fchip te vinden, dat met konvooi naar Engeland voer. Ik begaf mij aan boord van het zelve, na alvoorens Doctor Irving het laatfte vaarwel te hebben gezegd. Toen ik van Jamaika vertrok, was hij beezig, met onderfcheiden foorten van fuiker te rafineeren. En eenige maanden  S34 Levensgevallen van den na mijne aankoomst in Engeland , verftond ik , tot mijne innige droefheid , dat dees mijn waarde vriend overlecden was; zijnde zijn dood veroorzaakt, door het eeten van vergiftige visch* ;— Wij hadden verfcheiden maaien hevigen wind geduurende onze reis; op welke anders niets aanmerkelijks voorviel, dan dat een Amerikaanfche kaaper, de vloot ontmoetende, door zijner Majesteits fchip the Squirrel, genoomen, en verbrand werd. — Den zevenden van Louwmaand, 1777, kwamen wij tc Plymouth aan. — Ik was ten uiterfte verblijd, dat ik wederom den Engelfchen grond mogt betreeden. En na een' korten tijd te Plymouth en Exeter , bij eenige godvruchtige vrienden, met veel genoegen te hebben doorgcbragt, begaf ik mij naar Londen, met een hart vol dankerkendtcnis aan God , voor alle zijne weldaaden, tot hier toe aan mij beweezen. XII  ölaudah EoUIANO, OF GüSTAVÜS VaSSA. 33f XII. HOOFDSTUK. Verfcheiden hand Vingen en ontmoetingen in des Schrijvers leven, tot den tegenwoordigen tijd. — Zijn y.rzo.k aan dn Bisfcop van Londen, om ah Z ndeling naar Afrika te worden-héjl&md. — Eenig hricht, van het deel welk hij had, in het hef uur der laatfte ond r neeming te Si-rra-Leone. — V:r~ zoekfclirift aan de Koningin. — Bijluit. Zoodaantg waren de verfchillende toottcelen, welken ik aantchouwde, en de onderfcheiden lotgevallen , die ik ontmoette , tot in het jaar 1777. — Sinds dien tijd, is mijn leven meer eenvormig, en zijn mijne lotwisfelingeil minder geweest, dan in eenig ander gelijk getal vroegere jaaren. Ik fpoede mij dan tot het befluit van een Verhaal, welk ik vrceze dat den Leezer reeds lang genoeg zal gevallen zijn. Ik had in mijne bedrijven van koophandel, in onderfcheiden gewesten der weereld, zoomeenigvuldige bedriegerijen en onderdrukkingen geleeden, dat ik een'. Herken weerzin begon te krijgen tegen-het zeevaarend leven, en befloot, om, althans voor eerst, het zelve niet weder te hervatten. — Ik begaf mij derhalven, kort na mijne terugkoomst, andermaal in huisdienst, en bleef meestal in dien ftand , tot het jaar 1784. K,ORT  33^ Levensgevallen van Kort na mijne aankoomst te Londen, zag ik eene aanmerkelijke omftandighcid, betrekkelijk tot de koieur der Afrikaanen , welke mij zoo zonderling voorkwam, dat ik vrijheid verzoek, om dezelve hier te melden. Eene blanke Negerin , die ik te vooren te Londen en elders gekend hadde , was getrouwd met een' blanken man, bij wien zij drie zoontjes had, die alle drie mulatten waren , doch zij hadden fchoon licht gekoleurd hair, In het jaar 1779. diende ik als huisknecht bij den Gouverneur Mac nam ar a , die een' aanmerkelijkcn tijd op de kust van Afrika geweest was. Geduurende mijn verblijf alhier, zocht, ik dikwerf de andere dienstboden optewekken, om met mij den huisgodsdienst tc oefenen. Doch dit werd doorgaands van hun "met fchimp en fpot beantwoord. — De Gouverneur, ondertusfehen, merkende dat ik voor den Godsdienst was , begeerde te weeten , tot welke Gezindheid ik behoorde. Ik zeide hem, dat ik Protestantsch was, en lid van de Engelfche Kerk, overeenkoomstig haare XXXIX. Geloofsartikelen; en dat ik eiken Leeraar , die volgends die leer predikte , gaarn wilde hooren. Weinige dagen hier na , hadden wij nog meerder rcdenwisfeling over het zelfde onderwerp. Dc Gouverneur fprak er mij zelf over aan, en zeide van oordeel te zijn, dat ik van dienst zou kunnen weezen, om mijne Jandgenooten tot liet geloof aan het Evangelij te bekceren , en dat hij dienvolgends, indien ik het ver-  Qlaudah Equlano, of Gustavus Vassa. 33^ verkoos , zou trachten te bewerken, dat ik als Zendeling naar Afrika beftemd wierd. In het eerst wees ik dit voorftel van de hand,, en ver. haalde hem, hoe ik, bij dergelijke gelegenheid, door eenige blanken behandeld was , op mijne laatfte reize naar Jamaika, toen ik poogde, zoo het God behaagen mogt, een middel te zijn tot bekcering van den Indiaanfchen Prins. Ik zeide, van gedachten te zijn , dat men mij nog arger behandelen zou , dan Alexander de koperfmid den Apostel Paulus deed, indien ik ondernam , toe dat einde naar Afrika te reizen. Hij zeide, dat ik daar niet voor behoefde te vreezen, want dat hij zich tot den Bisfchop van Londen zoude vervoegen, met verzoek, om mij te ordenen. Op deezen voet, gaf ik mijne toeftemming' aan het voorftel van den Gouverneur, om naar Afrika te gaan, in hoope van, zoo het moogelijk was, eenig nut te doen onder mijne landgenooten. Ten einde dan op voegzaame wijze afgevaardigd te worden, fchreef ik aan den Bisfchop van Londen, het volgende: Aan den Hoog Eerwaardigen Vader in G O D3 „ Robert, Lord Bisfaop van Londen", „ Geeft met fchuïdigen eerbied te kennen, de On* „ dergetèèktndei Gustavus Vassa: „ Dat hij Ondergcteckende gebooren is in „ Afrika, en kennis heeft van de zeden en ge,, woontcn der inwooneren van dat land. „ Dat hij Ondergeteekende, federt twee en „ twintig jaaren, gewoond heeft in onderfchei-' Y „ deö  538 Levensgevallen van „ den gewesten van Europa , en het Christen „ Geloof heeft aangenoomen, in het jaar 1759. „ Dat hij Ondergeteekende begeerig is , ais „ Zendeling naar Afrika te keeren , indien hij „ daar toe door uwe Lordfchap wordt aangemoe„ digd ; in hoope, van in ftaat te zullen zijn, „ om zijne landgenooten te beweegen , tot de „ omhelzing van het Christendom. De Onder„ geteekende vindt zich tot zoodaanige onder„ neeming te meer aangefpoord , uit overwee„ ging van den goeden uitilag van foortgelijke „ onderneemingen, door de Portugeezen, in hun„ ne onderfcheiden bezittingen op de Kust van „ Afrika, als ook door de Hollanders, te werk „ gefteld; welke beide Naatfijen zich daar toe be„ dienden van" zwarten, door onderwijs tot dat „ werk bekwaam gemaakt, en welken men vond „ gefchikter daar toe te weezen, dan Europee„ fche Geestlijken, wien de taal en gebruiken van „ het land niet bekend zijn. „ De eenige beweegreden, welke den Onderge5, teekenden noopt, om de bediening van Zende„ ling te begeeren , is, opdat hij een middel in ,, Gods hand mogt zijn , om de zeden zijner „ landgenooten te verbeteren , en hen te over„ reeden tot het omhelzen van den Christelijken „ Godsdienst. Derhalven verzoekt de Onderge. „ teekende zeer ootmoediglijk, door uwe Lordj, fchap in deeze onderneeming aangemoedigd en }j onderfteund te moogen worden". „ Gustavus Vass a". • [De  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 33.9 [De Heer Macnamara voegde daar bij, den volgenden Brief: ] „ My Lord!" „ Ik heb omtrent zeven jaaren mijn verblijf j, gehouden op de Kust van Afrika, den meesten tijd , als gezagvoerend Ambtenaar. Uit de $i kennis welke ik verkreegen heb van het land, .,, en van deszelfs inwooners * ben ik geneigd te denken, dat het nevensgaande Ontwerp, inj, dien het door uwe Lordfchap onderfteund ,, wierd, van een zeer goed gevolg zou weezen. „ Het zij mij vergund, uwe Lordfchap verder „ onder'het oog te brengen, dat dergelijke onder„ neerhfngen , door de Regeeringen van andere „ Landen, aangemoedigd , zeer gelukkiglijk ge. „ flaa :d zijn; en nog heden is mij op Kaap Coast j, Castle een zwarte Priester bekend, die een zeer „ achtenswaardig man is. — De perfoon van i, Gustavus Vassa, in het nevensgaande „ Gefchrift vermeld, is mij zeer wel bekend, en „ ik geloof, dat hij een man is van een goed ka~ „ rakter, en voorbeeldig gedrag". Ik heb de eer te zijn, My Lord!" „ Uwer Lordfchaps ,, ootmoedige en gehoorzaame dienaar, ,, Matt. Macnamara". j, Grovs, den 11 Maart, 1779" Y * Dee-  3.4s> Levensgevallen van . Deeze Brief ging nog verzeld door den voP genden, van Doctor Wall ace, die veele jaaren in Afrika gewoond had, en wiens gevoelens , in het ftuk van eene Afnkaanfche Zendelingfchap , met die van den Gouverneur Macnamara volkomen overeenftemden. . „ Den 13 Maart, 1779". ,, My Lord!" „ Bijkans vijf jaaren heb ik mijn verblijf gehouden te Senegambia, op de Kust van Afrï„ ka, en heb de eer gehad, zeer aanzienlijke be„ dieningen in dat landfchap te bekleeden. Het „ nevensgaande Ontwerp kèur ik volkomen goed, „ cn ben van oordeel, dat zulk eene ondernee„ ming zeer prijswaardig en nuttig zoude wee„ zen, en dat ze uwer Lordfchaps begunstiging „ en aanmoediging alleszins verdient. In welk „ geval, ik wensch, dat dezelve met den besten „ uitflag mooge bekroond worden! „ Ik ben, „ My Lord!" „ Uwer Lordfchaps „ ootmoedige en gehoorzaame dienaar, „ Thomas Wallace". Met deeze Brieven ging ik, volgends begeerte van den Gouverneur , mijne opwachting bij den Bisfchop maaken, en gaf die aan zijn Lordfchap over. Hij ontving mij zeer vriendlijk en ' be-  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 341- beleefd. —■ Dan , uk een zeker foort van fchroom en omzichtigheid , weigerde hij mij te ordenen. De eenige reden, waarom ik dus breedvoerig van deeze onderhandeling gewag maak, of deeze gefchriften mededeel, is, om te doen zien, hoe Mannen van oordeel en opvoeding , die Afrika kennen, denken, over de waarfchijnelijkheid om de inwooners van dat Weerelddeel tot het geloof aan Jesus Christus te bekeeren , indien de zaak door de hooge Regeering des Lands onder. Hcund wierd. Kort daar na, verliet ik den Gouverneur, en begaf mij in dienst bij eenen Edelman, een' Overften van het krijgsvolk in Devonfhire, met wien ik eenigen tijd te Coxheath in het veld was. Dan de verrichtingen aldaar, hadden niets ongemeens, en verdienen derhalven niet, dat ik die hier vcrhaale. In het jaar 1783. bezocht ik agt landfehappen in Wales, enkel uit een beginfel van nieuwsgierigheid. Terwijl ik mij in deezen oord des Rijks bevond, kreeg ik aanleiding, om in eene der koolmijnen, in Shropfhire, mij nedertelaaten; doch mijne nieuwsgierigheid had mij bijna het leven gekost. Want in dc mijn zijnde,-Hortten eensklaps de kooien in, waar onder een arm man, die niet verre van mij af was, bedolven werd. Zoo draa ik dit zag, klom ik met allen moogelijken Ipoed Y 3 uir,  54-2 Levensgevallen van uit de mijn, oordeelende de oppervlakte der aarde de veiligfte plaats op dezelve. In de lente des jaars 1784. beving mij de lust, om andermaal den ouden Oceaan te bezoeken. Ik begaf mij dienvolgends aan boord, als bottelier, op een fraai nieuw fchip, genaamd the Lonion, gevoerd door Martin Hopkin, en beftemd naar Nieuw York. — Ik befchouwde die fchoone ftad met verwondering ; ze is groot, en wel gebouwd, en men vindt er een' overvloed van allerlei leevensmiddeleg. — Terwijl wij hier lagen, gebeurde er een geval, dat mij ten uiterfte zonderling voorkwam. Er moest, Op zekeren dag , een misdaadiger met de koord geftraft worden ; doch met deeze voorwaarde , dat indien er eene vrouw was, welke, niets aan heb-bende dan een hemd , den man onder de galg wilde trouwen, zijn leven zou geipaard worden. Dit zeldzaam voorrecht werd openlijk bekend gemaakt. Eene zekere vrouw bood zich aan —■ en de huuwelijksplegcigheid werd verricht. Wanneer ons fchip de laading ingenoomen had, keerden wij, m Louwmaand des jaars 178.5". weder naar Londen. — Wederom gereed zijnde tot eene andere reis, ging ik met den- Kaptein — die een aangenaam]was — andermaal aan boord, om naar Philadelphia te vaaren. Den vijfden van Grasmaand, vertrokken wij van Landsend, ; met eene frisfche koelte; en omtrent negen uur des avonds, met helderen maanefchijn en kalme zee.  Olaudah Equiano , of Gustavus Vassa. 343 zee, terwijl ons fchip , bij. den wind zeilende, vier of vijf mijlen in een uur voordging — was ' er ten zelfden tijde een ander fchip, het welk, ten naasten bij met denzelfden fpocd als wij, een' vlak tegengcftelden koers hield , en recht op ons aan zeilde. Niemand aan boord bemerkte dit fchip — totdat wij eikanderen , met groot geweld, boeg tegen boeg aan liepen, tot verbaazing en öntfteldtenis van al het volk op de beide fehepen. Wij leeden veel fchade, doch het ander fchip, zoo ik geloove, nog veel meer; want toen wij elkander voorbij zeilden, het welk zeer kort daar op was, riepen zij ons toe, bijtedraaijen, en onze jol uittezetten. Doch wij hadden werks genoeg , om onszelven te redden — en omtrent agt minuutcn daar na, zagen wij er niets meer van. — Den volgenden dag herftelden wij onze fchade, zoo goed wij konden, en zetteden onze reize voord. En in Bloeimaand kwamen wij te Philadelphia ten anker. — Ik was zeer verblijd, deeze fchoone ftad, voor welke ik eene zonderlinge genegenheid hadde, wederom te moogen zien. Èn mijne blijdfehap werd niet weinig vermeerderd , wanneer ik zag , hoe de braave Kwakers zich bevlijtigden , om veelen mijner onderdrukte Afrikaanfche broeders vrij te maaken, of voor het minst, derzelver lasten te verligten. Mijn hart fprong op van vreugd, toen eendier menfehenvrienden mij een vrijfchool liet bezichtigen , het welk zij opgerecht hadden voor de Negers van allerlei landaart, om derzelver verftand te befchaaven, en hen opteleiden tot de betrach- y 4 tins  344 Levensgevallen van ïmg der deugd; waar door zij tot nuttige leden der maatichappij gevormd worden. Roept niet zulk eene weldaadige en heilzaame inrichting den Planters overluid toe , met de taal van 'sweërcids Heiland: Gaat heenen, en dost gij desgelijks (*)? In Wijnmaand 1785. ging ik, in gezelfchap van eenige Negers, het volgend Dankadres den Jïïeeren, genaamd Vrienden of Kwakers, te Philadelphia , aanbieden: ,, Mijne Heeren!" ,, Gcleczcn hebbende Ulieder Boek, getijteld; Waarfc;:uuwi?ig aan Groot - Britianje en deszelfs „Koloniën, w:g,ns den deer nisw aar digen toef and „ der N g rflqdvenj — zij het ons, arme, onder„ drukte , behoeftige, en zeer verachte Negers „ geoorloofd, met dit Dankadres Ulieden tè na„ dt ren , onder de lecvendigfre aandoeningen van „ üefde tn erkendtenis, en onder een diep belèf „ van Uüeder goedwilligheid, onvermoeiden ar„ beid, en gunstige tusfehenkoomst, om het juk „ der flaavernij te verbreeken, en aan duizenden ,, cn tienduizenden van bedroefde en al te zwaar „ verdrukte Negers, een weinig troost en vera,-, deming te befchikken". „ Mijne Heeren , mogt het Ulieden , door „ volharding in uwe poogingen, onder Gods „ zegen, gelukken, den zwaaren last der onder. „ druk-< (*j \Luhis X: 37.]  ÖLAVDAII EQüÏAiïd*, OF GüSTAVUS VASSA. 34,* „ drukten ecnigermaate te verligten ; liet zou „ buiten twijfel , in zeker opzicht, een middel „ kunnen zijn, onder 's Heeren zegen, om „ de zielen van veelen der onderdrukkers te be„ houden. En dit zoo zijnde, houden wij ons „ verzekerd, dat die God, wiens oogen ten „ allen tijde op alle zijne fchepfelen zijn, en die „ altijd ijderc daad van waare deugd beloont, en „ acht flaat op de gebeden der onderdrukten —■ ,, Ulieden , en den Uwen, die zegeningen zal „ fchenken , welken wij niet magtig zijn uitte,, drukken of te begrijpen, maar welken wij, „^ls een gedeelte van dat gevangen, onderdrukt, „ en mishandeld volk, op het vuurigst voor Ulie„ den wenfehen en bidden!" Dte Heeren ontvingen ons zeer vriendlijk, met belofte, van hunne poogingen tc zullen aanwenden, ten voordcele der onderdrukte Negers. Waar op wij vertrokken. Terwijl ik mij in deeze ftad ophield, gebeurde het eens, dat ik genoodigd werd tot eene Kwakers bruiloft. De cenvouwdige, en tevens veelzeggende wijze van huuwelijks inzegening, welke bij hun in gebruik is , verdient waarlijk opmerking. Zij gefchiedt in deizer voege: Nadat het gezelfchap vergaderd is , worden door eenigen der leden , zeer. gepaste vermaaningen gedaan. Daar na ftaan de bruid en bruidegom op , en, clkandcren plcgtig de hand geevende, doet dc man deeze verklaaring: Y $ „ Vrien-'  j4&* Levensgevallen van „ Vrienden ! in de vreeze des Heeren, en „ in tegenwoordigheid van deeze vergadering, „ welke ik tot getuigen verzoeke, neeme ik deeze „ mijne vriendin , N. N. tot mijne huisvrouw; beloovende, door den Godlijken bijftand, haar „ liefhebbende en getrouwe man te zijn, totdat „ de dood ons zal fcheiden". De vrouw doet pp haar beurt eene geliike verklaaring. Daar op teekenen de twee eerften uit het gezelfchap hunne naamen in het register, en zoo veele andere getuigen , als zulks goedvinden. Ik had de eer, mijnen naam mede in het register te fchrijven. 0 In Oogstmaand, keerden wij naar Londen terug. — Dewijl ons fchip niet aanftonds wederom in zee ftak , nam ik dienst, als bottelier , op een Amerikaansch fchip, genaamd the Harmony, Kaptein John Willot, en ging van Londen onder zeil, in Lentemaand des jaars 1786. naar Philadelphia. — Na elf dagen op zee te zijn geweest , zeilden wij onzen voorften mast overboord. Wij waren negen wceken onder weg, het welk oorzaak was, dat onze reis niet voordeelig uitviel, zijnde de markt voor onze goederen zeer liegt. En wat het nog argermaakte, mijn Commandeur begon mij dezelfde trekken te fpeelen, als anderen maar al te dikwijls omtrent de vrije Negers in de West-Indien gewoon zijn. Dan, Gode zij dank! ik vond hier veele vrienden , die hem zulks eenigermaate belet. teden.  Olaudah Equiano , óf Gustavus Vassa. 34.7. Bij mijne terugkoomst te Londen, in Oogstmaand des zeiven jaars, was ik aangenaam verrast , toen ik vernam , dat de Regeering het ontwerp van eenige menschlievende perfoonen, om de Afrikaanen van hier naar hun geboorteland terug te zenden , had aan genoom cn ; en dat er reeds eenige fehepen beftemd waren, om hen naar Siërra Leone overtevoeren. Een befluit, welk tot eer ftrekt van allen, die in deszelfs bevoordering deel hadden gehad, terwijl het mijn hart vervulde met blijdfehap , en dankzegging aan Gode. — Er was toen in de ftad een Committee Van Heeren, belast met de zaak der arme Negers. Ik had de eer, bij fommigen van dezelven bekend te zijn. En zoo draa deezen bericht kreegen van mijne aankoomst, ontbooden ze mij voor het Committee. Aldaar verfcheenen zijrde, gaven zij mij verfiag , van het voornemen der Regeering ; en dewijl ze mij bekwaam fchecnen te oordeelen, om voor een gedeelte het beftuiir over die onderneeming te hebben , vroegen zij mij, of ik lust hadde, om met de arme Negers naar Afrika te reizen. Ik ftelde hun eenige zwaarigheden voor; en inzonderheid toonde ik mijne bekommering, wegens de Slaavenhandelaars, naardien ik niet zou kunnen nalaaten, mij tegen hunnen koophandel in menfehen, op allerlei wijzen, naar mijn vermogen te verzetten. Dan deeze tegenbedenkingen werden alle door de Heeren van het Committee opgelost; en zij haalden mij over, om den last op mij te neemen. Zij droegen mij vervolgends voor, aan de Heeren Com- mis-  348 Levensgevallen van misfarisfen der Admiraliteit, als een gcfchikt per. foon, om als Commisfaris van wegen de Regeering, het beftuur te hebben over de'vastgeftelde onderneeming. DienyoJgends werd ik in die hocdaanigheid- aangefteld , en ontving eenen volledigen magtbrief, om in den naam der hooge Regeering , in hoedaanigheid als Commisfaris te handelen; zijnde mijn magtbrief van den volgenden inhoud: „ De vootnaamfte Officieren en Commisfarisfen „ van zijner Majesteits Vloot". „ N a d e m a a l gij, bij onzen magtbrief van „ den vierden der verleeden maand, in last ge„ kreegen hebt, om onder uw opzicht te neemen „ van den Heer Joseph Ir win, het overfchot „ der leevensmiddelen , welken overig waren, „ van het geen tot de reis beftemd was, zoo wel „ als de leevensmiddplen tot onderhoud der arme „ Negers, na derzelver landing te Siërra Leone, „ benevens de kleederen , gereedlchappen , en „ alle andere artijkelen, op kosten' van de Regee, ring bclchikt; - en aangezien de!eevensmidde: „ len ingenoomen wa ren , voor twee maanden tot „ de reis , en vier maanden na de aankoomst, „ doch het getal [der Negers] zoo veel minder „ geweest zijnde dan men verwacht hadde, waar „ door een aanmerkelijk overfchot van leevens„ middelen, kleederen, e. z. v. veroorzaakt is; ,, — zoo dient deeze, in bijvoeging tot voorige „ orders, om u te gelasten en te beveelen, van „ alzulk, overfchot zoodaanig gebruik te maaken, „ en  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 349 „ en daar over in dier voege te befchikken, als „ ten meesten nutte en voordeel der Regecring „ ftrekken kan; houdende en doende eene juiste „ en getrouwe rekening, van alles wat hier in door u zal verricht worden. En tot uw na„ richt , ten einde voortekoomen , dat eenige „ blanke perfoonen, die niet bevoegd zijn om ge,, bruik te maaken van het voorrecht om der„ waards overgevoerd te worden, zouden trach,, ten medetegaan , zenden wij u hier nevens „ eene lijst der geenen, die door het Committee „ voor de arme Negers, als gerechtigde perfoo- nen om aan boord te neemen, opgegeeven „ zijn; en gelasten u, niet toetelaaten, dat eeni„ ge anderen zich infchecpen, dan de geenen die „ een getuiglchrift van het Committee voor de ,, arme Negers vertoonen, waar uit blijke, dat ,, zij daar toe verlof bekoomen hebben. — Tot „ al het welke, dit gefchrift u ten magtbrief zal „ verftrekken. — Gegeeven ten Comptoire der „ Admiraliteit, den zestienden Januarij, 1787". ,, J. HlNSLOW. ,, Ge0. Marsh. ,, W. Palmer. Aan Mr. Gustavus Vassa, Commisfaris van de Leevensmiddelen en Voorraad, voor de arme Negers , gaande naar Siërra Leone. Ü  35° Levensgevallen van Ik begaf mij aanftonds tot de waarneeming van mijnen post, aan boord van de fehepen , tot de reize beftemd ; alwaar ik bleef, tot in de volgende Lentemaand. Geduurende den loop van deeze mijne bediening , was ik niet weinig getroffen, door de fchreeuwende misbruiken , door den Agent gepleegd, en deed mijn best om die te herftcllen, doch vruchtloos. Een enkel voorbeeld , onder veelen die ik zou kunnen opnoemen., moo e tot een ftaal verftrekken. De Regeering had bevoo]en, alle noodwendigheden, ook van kleedercn, tot lange broeken toe, tc befchikken, voor 750 perfoonen. Dan , niet meer kunnende monsteren dan 426. kreeg ik bevel, om het overfebot te zenden aan de koninglijke magazijnen te" Portsmouth. En toen ik den Agent tot dat einde er om vroeg, bleek het, dat zij nooit gekocht waren geweest, offchoon door de Regeering betaald. ■— Dit was het niet al ; de Regeering was het eenig voorwerp niet van berooving en knevelaarfj.. De arme Negers leeden nog oneindig meer. Hunne uitrusting was allerellendigst. Veelen van hun , hadden geen bedden , en nog veel meer, hadden gebrek aan kleedercn , en andere noodwendigheden. Voor de waarheid daar van , en van veele andere dingen , begeere ik niet, op mijn eigen woord alleen geloofd te worden; maar ik beroep mij op het getuigenis van den Kaptein Thompson, voerende het fchip the Nautilus , het welk ons tot konvooi diende. Tot dien  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 551 dien man vervoegde ik mij, in Sprokkelmaand 1787. om raad , nadat ik te vergeefs mijn beklag bij den Agent gedaan hadde; en ik deed hem zelf ooggetuige zijn, van de onrechtvaardigheid en onderdrukking , over welken ik klaagde. Ik beroep mij ook op eenen brief, door die ongelukkige menfehen, reeds in het begin van Louwmaand gefchreeven, en gedrukt in [het Dagblad] the Morning Herald, van den vierden dier maand ; welke brief onderteekend was door twintig van de voornaamften onder hun. Ik kon met ftilzwijgen niet aanzien, dat de Regeering dus bedroogen, en mijne landgenooten beroofd en onderdrukt werden, en dat men hun zelfs de noodzaaklijkfte behoeften tot hun beftaan onthield. Derhalven gaf ik aan de Commisfarisfen der Admiraliteit kennis van het gedrag des Agents. Doch het gevolg was, dat ik kort daar na van mijne bediening ontflaagen werd, door toedoen van zekeren Heer in de ftad, wien dc Agent, bewust van zijne dieverij, door eenen brief misleid had, en die daar te boven, dcnzelfden Agent magtigde, om ten koste van de Regeering, een aantal menfehen als pasfagiers aan boord te neemen, ftrijdig met de bevelen die ik ontvangen had. Ik leed hier door een aanmerkelük verlies in mijn tijdlijk beitaan; hoewel de Commisfarisfen over mijn gedrag voldaan waren, en in eenen brief aan Kaptein Thompson, hunne goedkeuring daar over uitdrukkelijk verklaarden. Ah-  352 Levensgevallen van Aldus uitgerust, zetteden zij de reize voord. En eindelijk — afgemat door eene niet zeer zachte behandeling , en uitgeteerd door ziekte, ter oorzaak van gebrek aan geneesmiddelen, kleeding , bedden , e. z. V, — bereikten zij Siërra Leone, juist in het begin van den regentijd. In dat faizoen is het onmoogelijk, de landen te bearbeiden. Hun voorraad van leevensmiddelen was derhalven lang opgeteerd, eer zij eenige vrucht van den landbouw konden genieten. En het kan niemand vreemd voorkoomen , dat veelen , inzonderheid dezulken , die zieklijk , en flap van gefteldheid waren, en van Wijnmaand af tot in Hooimaand, in fehepen opgefloóten hadden gelegen, die daar beneven, zoo flegt als ik geméld heb , verzorgd waren geweest — het kan, zeg ik, niet vreemd voorkoomen, dat veelen op de reis zooveel geleeden hadden , dat zij kort na hunne overkoomst geftorven zijn. Op deeze wijs eindigde mijn, aandeel in de onderneeming naar Siërra Leone, van welke zoo veel gefprooken is. Ondcrnecmin*, welke, hoe ongelukkig ook uitgevallen, met een menschlievend en flaatkundig oogmerk was aangelegd. Dat dezelve zoo kwaalijk flaagde, was aan dc Rcgccring niet te wijten; deeze had, van haaren kant, alles gedaan, wat noodig was, of vereischt konde worden. Maar het wanbeftuur en flegt ged a j welk in de uitvoering plaats had, was zoo groot, en zoo blijkbaar, dat er niet veel goeds van te wachten was. Ik  ÖëaüöAh Equiano, of Gustavus Vassa. 35^ Ik zou zoo breed niet geweest zijn, in mijn verhaal van deeze zaak, indien niet het aandeel welk ik in dezelve gehad hebbe, tot een onderWerp van partijdige aanmerkingen ware gemaakt, en zelfs mijn ontflag van mijne bediening, door. fommigcn waardig gerekend ware , om tot eene ftof van openbaare zeegepraal te ftrekken (*). Het is hier misfchien de rechte plaats niet, om te onderzoeken of te melden, welke beweegredenen iemand al kunnen aanzetten, om zich te vernederen tot een klein gefchil met eenen vergee. ten Neger, en vermaak te fcheppen in deszelfs ongeluk; al was zelfs de ontdekking daar van, noodig tot mijne verdeediging. Maar ik dank den Hemel, dat het dus niet is. Ik wensch door mijne eigen oprechtheid en onfchuld verdeedigd te worden, en niet te fchuilen onder de verkeerdheden , door anderen begaan. Het gedrag der Heeren Commisfarisfen van de Admiraliteit , geeft mij, zoo ik vertrouw, het recht, om dus te fpreeken. Want, nadat ik mijn ontflag gekreegeh hadde, den 24. van Lentemaand, ftelde ik het volgend Request op: „ Aan hunne Hoog Edelheden , de Lords Com ï „ misfarisfen van zijner Majesteits Treforij"; ■ „ Geeft ootmoediglijk te kennen Gustavus i, Vassa, de Afrikaan, geweezen Commisfaris „ over (*) Zie the Public Advertifer , van den 14 Julij 1787. Z  3$4 Levensgevallen van „ over de arme Negers, gaande naar Afrika: „ Dat de Suppliant, door de Heeren Commis„ farisfen der Admiraliteit, op den vierden De„ cember laatstleeden, bij open Magtbrief, tot „ de bovengemelde bediening is aangefteld"; „ Dat hij, dienvolgends, ter uitoefening van „ zijnen post, zich begeeven heeft aan boord ,; van the Vernon, zijnde een der fehepen, be„ ftemd om met de gemelde Negers naar Afrika j, te vaaren"; „ Dat de Suppliant, tot zijne groote fmert en „ verwondering , ontvangen heeft eenen brief van ontflag, gefchreevcn door de Heeren Com„ misfarisfen der Admiraliteit, op last van Uwe „ Lordfchappen". „ Dat de Suppliant, bewust zijnde, \'an met „ de volmaaktfte trouw, en de grootfte vlijt, „ werkzaam geweest te zijn in den post welke „ hem was aanbevoolen, geenszins begrijpen kan „ de redenen, welken Uwe Lordfchappen hebben „ doen veranderen in het gunstig gevoelen, welk „ zij wel van hem hadden willen opvatten; vast„ ftellende , dat Uwe Lordfchappen tot zulke 5, ftrenge maatregelen niet zouden overgaan, „ zonder eenige fchijnbaar gegronde oorzaak. „ Hij meent, overzulks, alle reden te lubben, om te denken, dat zijn gedrag zeer vakchlïk „ aan Uwe Lordfchappen is voorgefteld. En hij wordt in deeze gedachten te meer gefterki, „ omdat hij, door het wederftreeven der maat„ regelen van anderen, in dezelfde onderneeming j, belang hebbende, en welken ftrektei cm de 4 „ mtnich-  Olautmh Equiano, of Gustavus Vassa. 355 menschlievende oogmerken van Uwe Lord„ fchappen te verijdelen , en de Regeering tot „ zeer aanmerkelijke nutlooze kosten te drijven, „ zich een aantal vijanden heeft verwekt, wier „ misduidingen, hij maar al te veel reden heeft „ te gelooven den grond gelegd te hebben tot „ zijn ontflag. Niet gerugfteund door vrienden, noch geholpen door de voorrechten eener aah„ zienlijke opvoeding, kan hij eeniglijk herftel „ verwachten van de rechtvaardigheid zijner zaak. „ Behalven het verdriet, van ontzet te zijn ge„ worden van zijne bediening, en van het voor„ deel welk hij redelijker wijze daar van had „ moogen te gemoet zien; heeft hij het ongeluk gehad, van een aanmerkelijk deel zijner gerin„ ge bezitting te moeten befteeden aan zijne uit„ rusting, en aan andere onkosten, uit zijne om„ ftandigheden voordfpruitende: waar van hij de „ vrijheid neemt, hier nevens eene berekening „ te voegen. — De Suppliant wil Uwe Lord„ fchappen niet lastig vallen, met eene verdeedi„ ging van zijn gedrag in eenig Opzicht, dewijl „ hij niet weet, van wat misdaaden hij befchul„ digd is. Echter verzoekt hij zeer ernstig, dat iet Uwe Lordfchappen behaage, zijne handeln wijze, geduurende zijne openbaare bediening, naauwkeurig te doen onderzoeken; en indien „ bevonden wordt, dat zijn ontflag veroorzaakt „ is door valfche voorftellingen, dan verbouwt. „ ij, dat Uwe Lordfchappen hem naar billijk„ hcid recht zullen doen wedervaaren", 2 a 5, Df,  35t> Levensgevallen van ,, De Suppliant bidt derhalven zeer ootmoedig,, lijk, dat Uwe Lordfchappen zijne zaak in over„ weeging gelieven te neemen, en dat het Uwe „ Lordfchappen bchaage, order te geeven, tot „ betaaling der bovengemelde Rekening, als ook „ van het loon, welk men voorgenoomen hadde „ hem toeteleggen ; het welk hij ootmoediglijk „ aan het goedvinden van Uwe Lordfchappen „ overlaat". „ Londen, den 12 Mey, 1787". Het bovenftaande Request werd gefteld in handen van hunne Lordfchappen ; die de goedheid hadden , binnen weinig maanden daar na, zonder verder onderzoek, mij te doen betaalen, de fom van vijftig ponden Sterlings — d. i. agttien ponden belooning voor den tijd — zijnde ruim vier maanden — dat ik hen getrouwlijk gediend had. Voorwaar , eene fom , veel meerder , dan een vrije Neger in de West-Indifche Koloniën konde winnen! 1 1 Den 21 van Lentemaand, des jaars 17^8. had ik de eer, der Koninginne een Smeekfchrift aantebieden, ten voordeèle van mijne Afrikaanfche broederen ; het welk door haare Majesteit zeer gunstiglijk ontvangen werd (*). „Aan (*) Het is op verzoek van eenigen mijner bezonderftt; vrienden, dat ik de vrijheid neem, het zelve hier plaats te geeven.  Olaudah Equtano, of Gustavus Vassa. 35J» „ Aan haare KONINGLIJKE MAJESTEIT". „ Mevrouwe!" ,, Uwer Majesteits welbekende goedertieren,, beid en menfchenliefde, doet mij de vrijmoe„ digheid neemen, om tot Uwe Koninglijke Per„ foon te naderen , in vertrouwen , dat de ge„ ringheid van mijnen ftand, Uwe Majesteit niet ,, zal verhinderen, acht te flaan op de rampen, „ om welker verligting ik fmeek". „ Ik verzoek echter Uw Koninglijk mededoo„ gen niet , over mijne eigen verdrukkingen. „ Mijne rampfpoeden, hoewelmeenigvuldig, zijn ,, grootendeels vergeeten. Ik fmeek Uwer Majes„ teits ontferming, voor millioenen van mijne „ Afrikaaniche landgenooten, die onder de ketenen „ der dwingelandije zugten, in de West-Indien". „ De onderdrukking en wreedheid, aldaar op „ de ongelukkige Negers geoefend, zijn-eindelijk „ onder de aandacht der Britfche Wetgeeving ge„; koomen, en men is thands beezig, met raad„ pleegen over herftel. Verfcheiden perfoonen „ zelfs, die eigenaars van flaaven zijn in de West„ Indien, hebben verzoekfehriften aan het Parle„ ment ingeleverd, tegen deszelfs voordduuring; „ overtuigd, dat de Slaavenhandel even zeer te,, gen de goede ftaatkunde, als tegen de billijkheid „ ftrijdt — en het geen onmenschlijk is, kan „ nimmer wijs heeten", „ Uwer Majesteits regeering is tot hier toe on„ derfcheiden geweest, door bezondere daaden „ van zachtmoedigheid en goedertierenheid. Ge„ wishjk , hoe uitgebreider de ellende is, zoo Z 3 « veal  358 Levensgevallen van # vccl te meerder recht heeft ze op Uwer Mn. „ jesteits medelijden , en zoo veel te grooter „ moei het vermaak zijn, welk Uwe Majesteit „ in het verligten derzelve zal fcheppen". „ Ik neem derhalven de vrijheid , Genadige ,, Koningip , uwe voorfpraak tè verzoeken bij j^Uwen Koninglijken Gemaal, ten behoeve der „ ellendige Afrikaanen ; dat door Uwer Majes„ teits gunstigen invloed, eenmaal een einde aan „ hunne jammeren gefteld worde, en dat zij uit „ den ftaat van beesten, tot welken zij thands „ verlaagd zijn, moogen opgebeurd worden, tot. „ de rechten en den ftaat van vrije menfehen, „ en toegelaaten, om te deelen in de zegeningen van Uwer Majesteits gelukkige regeering. Zoo „ zal Uwe Majesteit het zielftreelend genoegen „ fmaaken, van geluk te befchikken aan millioe„ nen van menfehen, en beloond worden door de „ dankbaare voorbiddingen van hun, en van hun „ nageflacht". „ De Algoede Schepper ftorte over Uwe „ Majesteit en de Koninglijke Familij uit , alle „ zegeningen , welken deeze weereld kan ople„ veren, én alle volheid van blijdfehap, welke „ de Godlijke Openbaaring ons in de toekoomen„ de heeft toegezegd!" „ Ik ben, „ Uwer Majesteits „ zeer gehoorzaame en gansch vcrpligte dienaar, „ Gustavus Vassa, „ de onderdrukte Ethiopiër1'. De  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 359 De Confolidatie-Acte der Negers , door de vergadering van Jamaika verleeden jaar gemaakt, en de nieuwe Acte van verbetering, welke thands aldaar op het tapijt is, verftrekken tot bewijzen, van de waarheid der befchuldigingen , tegen de Planters, met betrekking tot de behandeling hunner flaaven, ingcbragt. Ik hoop het genoegen te zullen hebben, van nog eenmaal te zien , dat dc geest van vrijheid en rechtvaardigheid, welke de Britfche Regeering bezielt, de eer onzer gemeene natuur zal handhaaven. Dit is eene zaak, welke van algemeen behing is. Elk mensch, die eene gevoelige ziel heeft , moet er naar wenfehen. Het zou een rechtmaatige en zekere grond zijn, van toekoomenden roem. Veelen ook, hebben hun verlangen naar zulk eene heilzaame omwending, als een wezenlijk goed , te kennen gegeeven. Op deezen grond, hoop en verwacht ik, dat dezelve een onderwerp van ernstige overweeging bij de leden der hooge Regeering zal worden. Het is eene zaak, zeer voegende aan hunnen verheven rang, en aan de waardigheid hunner bedieningen ; — eene zaak, overeenkoomendemet den aart eener vrije en edelmoedige Regeering ; en, verbonden met de uitzichten van magt en heer. fchappij, ten uiterfte pasfende aan het heilzaam oogmerk en de waare verdienste der wetgeevende Magt. Het is een bejaagen van wezenlijke grootheid. — Mogt de tijd haast koomen — het vooruitgezicht althans is ftreelend voor mijn' Z 4 geest  jóo Levensgevallen van geest — wanneer het zwartkoleurig geflacht der menfehen met dankbaarheid het heuglijk tijdperk van algemeene vrijheid zal gedenken! Dan zullen die Mannen (*) inzonderheid met lof genoemd worden, die edelmoedig de belangen der menschlijkheid, der vrijheid, en goede ftaatkunde hebben voorgeftaan, en aan het oor der wetgeevende Magt ontwerpen hebben voorgedraagen, waardig der Koninglijke begunstiging en omhelzing. De Hemel geeve, dat de Britfche Raadsheeren de verfpreiders moogen zijn van licht, vrijheid, en weetenfehap, tot aan de uiterfte einden der aarde! Dan zal Gode in den hoogen eere zijn, op aarde vrede, en bij de menfehen welbehagen. Die zich over den nooddruftigen ontfermt, eert deszelven Ma aker. Gerechtigheid verhoogt een volk; maar de zonde, is eene fchandvlek der naatfijen (**). Foor de werkers der ongerechtigheid is verftooring (f); en de godiooze valt door zijne godloosheid (§). — Dat de zegeningen des HEEREN koomen op de hoofden van alle de geenen, die zich de zaak der onderdrukte Negers hebben aangetrokken! de vreeze des HEEREN verlenge hunne dagenï en (*) Een Granville Sharp, Schildknaap; — de Eer waardige Thomas Cx.arksow; — De Eerwaardige Jamks Ramsay — anze verklaarde begunstigers, mannen van deugd, zijn eene eer van hun Land, fieraaden der menschiijke natuur, gelukkig voor zichzelven, en weldoeners van het mensch^om. Spreuken XW: 31, 32. (f) Spreuken X: 29. (§) Spreuken XL 5.  Glaudah Equiano, of Gustavus Vassa. en dat hunne verwachting vervuld worde met blijdfehap ! Een milddaadige beraadjlaagt milddaa. digheden, en ftaat op milddaadigheden (*). Hij kan zeggen met den vroomen Job. Weende ik niet over hem, die harde dagen hadde ? was mijne ziel niet beangst over'den nooddruftigen ? Koomt de affchaffing van den onmenschlijken Slaavenhandel bij de Britfche Regeering in ernstige overwecging; dan twijfel ik niet, of men zou, wanneer in Afrika een plan van Koophandel wierd tot ftand gebragt, weldraa het vertier der Engelfche manufaktuuren zeer iboedig zien aanwasten , want de inboorelingen zouden ongevoelig de Britfche kleederdragt, gewoonten, zeden, e. z. v. overneemen. Naar evenredigheid van de befchaaving der Afrikaanen, zou het gebruik der Britfche manufaktuuren bij hun in zwang raaken. De wederzijdfche handel, met een vastland, bijkans tweemaal zoo groot als Europa, en rijk in voordbrengfelen van planten en mineraalen, is ligter natedenken , dan te berekenen. — Hoe groot is het onderfcheid, tusfehen de tegenwoordige Britfche naatfij, en derzelver voorvaderen, in het ftuk van verteering! Maar die zelfde verandering zou men, met den tijd, in Afrika moogen wachten. Dezelfde oorzaak, t. w. de be- fchaa- C*) Mms. XXXII: 8. (+) Job XXX: 25. Z5  36*2 Levensgevallen van fchaaving, zou aldaar dezelfde uitwerkfelen hebben. — Het zou een handel weezen, die op vaste gronden rustte. De wederzijdiche koophandel met Afrika , zou eene oruitputbaare bron van rijkdom openen , voor de manufaktuuren van Groot -Brittanje; waar tegen de SJaavenhandel een volftrekt beletfel is. - Indien ik niet kwaalijk onderrecht ben , dan is het voordeel der manufaktuu'-en gelijk, indien niet meerder, dan dat van de voordbrengfelen des lands , ten aanzien van de waarde; om redenen, welken ftraks blijken zullen. En de aflchaffing van den verfoeilijken Slaavenhandel, welke lijnrecht ftrijdig is tegen het geen fommige baatzugtige menfehen beweeren, zou aanftonds het vertier der manufaktuuren aanmerkelijk uitbreiden. De manufaktuuren van dit Land zouden noodwendig, uit den aart der zaak, ftandvastig bloeien, door de verhandeling op de Afrikaaniche markten. De bevolking zou er oneindig door bevoorderd worden. De ingewanden en de oppervlakte des aardrijks, in Afrika, zouden een' overvloed van goederen wederkeerig opleveren. Schatten, die eeuwen lang verborgen lagen , zouden ten voorfchijn, en in omloop worden gebragt. De nijverheid, de onderneeming, het bewerken deimijnen , zullen onbelemmerd voordgaan , naar evenredigheid der befchaaving. Met één woord, er zal een eindeloos veld van koophandel, en vertier van manufaktuuren, voor Engeland geopend worden, waar van de voordeelcn zich over het  Olaudah Equiano, of Gustavus Vassa. 36*3 het ganfche Rijk zullen verfpreiden. Waarlijk, de vernietiging der Slaavernij, zou een volflxekt algemeen goed zijn. Pijnigingen, moorden, en alle andere onmenschlijkheden en verongelijkingen, worden thands flraffeloos tegen de arme flaaven gepleegd ; doch dit alles zal met de affchaffihg van den Slaavenhandel, welke ik hoop en wensen dat nabij is, een einde neemen. Het zou niet weinig tot bevoordering en verhaasting van dat heilrijk doelwit ftrekken, indien de groote meenigte Kooplieden-en Manufakturiers, hunne poogingen daar toe wilden Vereenigen. En, gelijk ik reeds zeide, hun aller belang en voordeel, gelijk dat der ganfche naatfij over het algemeen, is er blijkbaar in gelegen — uitgezonderd alleen van die geenen, die hun beftaan vinden, in het vervaardigen van halsjukken, ijzeren banden, ketenen, boeien, beenkluisters, haaken , duimfchroeven , ijzeren muilbanden, geesfelroeden , zweepen , en andere werktuigen van pijniging en mishandeling der arme flaaven 1 •— Mogt eens "eerlang één algemeen gevoelen heerfchen , gegrond op het waar belang , zoo wel, als op rechtvaardigheid en menfchenliefde! — Europa bevat honderd en twintig millioenen inwooners. Hoe veel millioenen zullen er in Afrika zijn ! Stel, dat alle de Afrikaanen, hoofd voor hoofd, door eikanderen gerekend, wanneer zij befchaafd waren, jaarlijks aan kleeding, huisraad, gereedfehappen, e. z. v. maar vijf ponden Sterlings noodig hadden — welk eene onmeet- baare  $04 Levensgevallen van baare, en alle verbeelding te boven gaande fom! — Dit is , zoo ik meen , eene Theorij, op de ondervinding fteunende, en daarom onwederfpreekelijk. Indien de zwarten m hun eigen land mogten blijven , zouden ze alle vijftien jaaren tot het dubbel vermeenigvuldigen. Naar evenredig, heid van die vermeerdering van inwooners, zou het vertier der manufaktuuren toeneemen. — De katoen en indigo wasfen in de meeste deelen van Afrika zeer vvcelig, en genoegzaam zonder kweeking. Dit is eene zaak van groote aangelegenheid, en welke voor die fteden in Groot-Brittanje, welken meest door de manufaktuuren beftaan moeten, eene ernstige overweeging verdient. Het opent een onberekenbaar groot, heerlijk, en heilrijk vooruitgezicht — de inwooners van een land, dat tienduizend mijlen in den omtrek heeft, van kleederen en veelerlei andere noodwendigheden te voorzien ; en de onmeetbaar rijke voordbrengfelen van dat land, van allerlei foort, voor onze manufaktuuren terug te ontvangen! E r blijft nu alleenlijk over , de toegeevendheid mijner Leezers te verzoeken, en dan — te befluiten. — Verre ben ik, van te waanen, dat er eenige verdienste zou zijn in dit Verhaal, Doch ik hoop ook berisping te zullen ontgaan, wanneer men overweegt, dat het gefebreeven is door iemand , die even onwillig als onbekwaam was, om de eenvouwdige waarheid door fieraaden der verbeelding optefmukken. Mijne Jee- vens-  Olaudah Eouiano , of Gustavus Vassa. 36*$ venswijze cn lotgevallen zijn ongemeen verfcheiden en afwisfelend geweest. Die welken ik verhaald hebbe , zijn zelfs aanmerkelijk verkort. — Oordeelt men eenige bezonderheden, in dit Werkje vermeld , te gering, cn van te weinig aangelegenheid; ik kan alleenlijk, tot mijne ver» fchooning , inbrengen , dat bijkans ijder voorval in mijn leven , indruk maakte op mijnen geest, en invloed had op mijn gedrag en handelingen. Al vroeg gewende ik mij, om zelfs in het kleinfte geval, de hand van God optcmerken, en er eene les, tot beftuur van mijn gedrag omtrent God en menfehen, uit afteleiden. En in dit licht befchouwd , had elke omftandigheid die ik verhaald hebbe, voor mij eenig gewigt. — En in alle geval; wat maakt toch eenige gebeurdnis belangrijk voor ons, indien het niet is, dat wij , door de waarneeming derzelve, wijzer en beter worden, en leeren, recht te doen, weldaadigheid lieftehebben, en ootmoediglijk te wandelen met God? — Voor hun, die met deezen geest bezield zijn, is er naauwüjks eenig boek of voorval zoo gering, dat het niet eenig nut zou kunnen opleveren ; terwijl voor anderen, de ervaarenheid van ganfche eeuwen nutloos fchijnt — en zelfs de fchatten der wijsheid voor hun uitteftorten, is — dezelven verfpillenl   BOEKBINDERIJ BOUWERIKS AMSTERDAM