neemen fchijnt gevormd te hebben, om zig moedwillig in den grond te bederven. De Post vertrekt. Ik zal deezen fluiten, en u bij aanhoudenheid voortaan blijven fchrijven, dewijl gij dit aldus begeert. Omhels mijne Vrienden voor mij! ■ Zo dra ik moede zal zijn van door de kaatsbaan der Waereld gindsch en herwaards geflagen te worden, kom ik te Neuwied. Voor als nog echter gelijkt het er niet na. Zelfs kan ik met de wederwaardigheeden des leelog niet genoeg aan den gang komen£ hoe zeer ik c daaglijks als in den mond loop. Zou Vrankrijk dan geene Ongelukkigen hebben? Ik ben, enz. DERDE BRIEF. HENDRIK AAN JAN. , WAARDE VRIEND'. ^o dra ik te Duinkerken kwam, vormde ik reeds het bcfiuit, om er een geruiraen tijd te vertoeven. Bij den eerften opflag befpeur- de  C *9 > fpreeken, tot danfen geneigd. De hollandfche ooren van onzen Vriend konden het althans niet uithouden. Thans woont hij in een huis , waar vier Grootvaders en drie Grootmoeders, met al hun onderhoorigen3 hun verblijf hebben. De Armen en Behoeftigen woonen hier te midden onder de Rijken. Behalven eenige zeer kleine huisjes en gangen of poorten, hebben meq.st alle huizen, kelders, waarvan een gedeelte ter berging van koopmansgoederen, en de overigen tot woonplaatfen gebezigd worden. Alhier woont de geringfte Clasfe van (bedelingen, en dat waarlijk vrij duur en flegt. De huishuur is hier zeer hoog. In de meeste Hollandfche fteden kan men een gansch huis hebben, voor het geld, dat men hier, in een goeden ftand, op de tweede verdieping, voor drie 'a vier kamers, verwoonen moet, en dan is het dikwerf nog een geluk, om wel te regt te geraaken. De fmalle gemeente moet noodwendig tot dergelijke donkere wooningen haar toevlugt neemen; dewijl 'er geen beterkoop verblijf voor haar in de ftad te vinden is, en zij echter aldaar haar beftaan moet zoeken; zijnde het.grootfte getal, visfehers en kaaiwerkers. Ba Bui-  C « ) moeilijk inkomen in deeze haven, ook eenige meerdere gemaklijkheid toetebrengen. Deeze moeilijkheid is oorzaak van het ftranden van verfcheiden fchepen. De ftad heeft voormaals zeer fterk geweest, en ze had het ook noodig, uit hoofde der vijandlijke aanvallen, die zij van tijd tot tijd onderging. In 1388 werd zij , voor een, groot gedeelte, door de Engelfchen in den asch gelegd. In 1558 werd zij, door de Franfchen, op gansch geene gemaklijke wijze, ingenomen. In 1583 maakten de Spaanfchen er zig meester van, onder het beleid van den Prins van Parma , die de bezetting noodzaakte, öm er,zonder wapenen en bagagie,uittetrekken. De Franfchen, door de Hollanders onderfteund, vermeesterden haar in 1646, tjn de Aartshertog hernamze in 1652. Al dit nemen en hernemen ging op een hardnekkige en bloedige wijze in zijn werk. Zo dra de goede Burgerij, na onnoemelijke verliezen, een weinig adem haalde, verfcheenen er andere overwinnaars, die hunne zegetekenen op den andermaal gefloopten welvaart planteden. In 1658 verfcheen de Maarfchalk van Turenne voor haare muurenj terwijl de vijanB 3 di'.  C 28 ) gij kent mij niet, Mijn Heer! anders zou deeze vraag mij ten fterkfie beledigen. Ik zie, dat gij haar bemint, — maar hoe begrijp ik toch dat gij haar in de uitterfte rampzaligheid wilt ftorten? Hoe, ik? — waarmede? — Door u van een leeven te berooven,'twelk voorvast al haar geluk op deeze aarde uitmaakt. Deeze woorden troffen den Jongeling indiervoegen, dat hij in mijne armen viel; bitterlijk op mijnen boezem weende,en eindlijk, met eene vuurigheid en tederheid , die mij geweldiger aandeed dan alle de lotgevallen van mijn ganfchen leeftijd te faamen genomen , mij omhelsde. Mipi Vriend! riep hij, ja! waarlijk mijn grootfte en beste Vriend! ik ben aan u mijn leven verfchuldigd, — niet voor mij, maar voor mijne rampzalige Moeder. Laaten wij ons naar de Stad te rug fpoeden , zei ik hem, mijne hevige aandoeningen, zo veel mooglijk, voor hem verbergende: wij kunnen op dit eehzaame ftrand den kouden nagt niet doorbrengen. De Jongeling gaf zig geheel aan mijn geleide over. Ter naaüwernood bereikten wij de Stad nog tijdig genoeg. Ik bragt hem in mijn woo-  C 29 ) wooning en vernam van hem de vojgende omïtandigheden. Hij was eene der eerfte voornaamfte voorftanders van het Patriottismus in 't Vaderland geweest: zijnde hij in deeze zijne gevoelens gefterkt geworden door den Heer * * *, wiens Dogter Elize hij beminde, en met welke hij zig' ook eerlang in den Echt Hond te begeven. Bij de omwenteling, in 1787 .veranderde de Heer *** daadlijk van gedagten, en begunftigde de tegenovergeftelde Partij. De Moeder van Ferdinand, (dit is de naam van den Jongeling,) werdt bij die geleegenheid geplunderd,, en tot armoede gebragt. Elize bleef hem, niettegenftaande zijn ongelukkig lot, en zijn bannisfement, getrouw, doch haar ftiefvader, die, met verwisfeling van gevoelens, ook het beminlijkst cara&er tegen dat van een wreedaart verwisfeld had, zwoer, dat Ferdinand nimmer zijn Dogter ten huuwlijk zou erlangen, zo hij niet alvoorens een request prefenteerde, waarbij hij zijn gedraagingen ten opzigte van 't Vaderland, wraakte; fchuld bekende, en om genade fmeekteS Hiertoe echter kon de Jongeling niet befluiten. Hij wees dit voorftel met den fterkften wederzin van de hand. 1 Misschien ging - hij.  .hij, vo.or zijn belang, wat te verre, met detl Vader eenige bitfe waarheeden toetevoegen; — althans de oude Heer werd zo geweldig op mijn jongen Vriend verbitterd, dat hij zijn Dogter voorftelde, óm een ander te huuwen. Elize was er verre van af, om hier toe te befluiten. Dan, het fchijnt dat er middelen genoeg geweest zijn, om haar te noodzaakgn, — althans binnen weinig dagen word het Meisje de Egtgenoote van een ander. De Moeder van Ferdinand, alles voor haar Zoon willende doen , had zig daadlijk naar Holland begeeven, doch niets uitgerigt, dan hem de zekerheid te doen toekomen van het voltrekken van het gedwongen Huuwlijk. Deeze tijding had den Jongeling ten allerIterkften getroffen. In het eerfte oogenblik zijner vervoering nam hij het doodlijk befluit, om zijn verdriet met zijn leven te eindigen, en zekerlijk had hij dit ter uitvoer gebragt, had de goede Hemel mijn gang niet agter hem beftuurd. Dit nu was wel zijn grootfte, maar geenzins zijn eenigfte zwaarigheid. De Moeder van Ferdinand was een Vrouw van taamlijke middelen geweest, die haar Zoon,naar evenredigheid v#m Elize, even goed.zou uitgezec heb-  C 31 } hebben, doch die, door de noodlottige plundering van alles beroofd, thans tot de jammerlijkfte armoede verviel. Ferdinand hoopte, door zijn huuwlijk, in haren dringenden nood te voorzien, en dus twee der edelfte voldoeningen teffens te genieten. Dan, dit geval, wierp alles in duigen. Toen hij tot bedaaren kwam, en hij de naderende el. lende zijner Moeder zig voor den geest bragt, zwom hij op nieuw in zijne traanen, en, — uw Vriend Hendrik met hem! Deeze Jongen is mij regelregt op 't hart gevallen; indien ik mij in zijne plaats bevonden had, zou ik alles gedaan hebben, behaiven mijne hartzeeren in de zee te verdrinken, — en nu, — nu gevoel ik zijn lijden bijna zo Zwaar als hij zelf. Het was reeds diep in den nagt, eer hem te binnen fchoot om te vertrekken. De wellevenheid, zei hij, vordert dat ik mijn affcheid van u neem. Hoe, antwoorde ik, wat hebben wij met de wellevenheid te maaken ? Waar zult gij heen? Dat weet ik niet. In mijn Logement heb ik affcheid genomen, en om in een ander te gaan, — Is het veel te laat. Mn,  < 32 ) En, behalven dat, heb ik ook geen geld. Geen geld ? — Het weinige dat ik nog had heb ik mijn Moeder gezonden, [bitterlijk fchreijende.] Eenige kleinigheeden heb ik ook tot geld gemaakt, om er inijne fchulden mede te betaalen. Zo dat gij ? Niets anders heb, dan deeze klederen. Wat zou ik er ook mede gedaan hebben, daar mijn voorneemen was, deeze rampzalige Waereld te verlaaten. Maar gij, — gij hebt mij te rug geroepen •' —'<- Om voor uwe Moeder te leeven. -— Wat het geld betreft, bekommer u deswegens niet! Ik zal voor u zorgen. Ik zal uw Vriend en — uw Vader weezen! Hij vloog op deeze woorden van zijn ftoel en wierp zig aan mijn hals.— o Mijn Vriend! welk een zalig oogenblikwas dit voor mij! — 't Was mij niet ander?, dan of ik alle aardfche gelukken te faamen genomen thans in mijne armen en in mijn bezit had. Dus heb ik een Gezelfchap gekreegen , regt in mijn fmaak, en waar aan ik al vrij wat te doen zal vinden, om hem te brengen, waar hij eigenlijk te huis hoort. Ik wil hem u voor als nog niet aanprijzen. On-  ( 33 ) Onze kennis is naauwlijks een dag oud; evenwel, zo mijne ervaarenheid en menscb. kunde mij niet bedriegen, dan zijn mijne uitterfte zorgen waardig aan hem befteed te worden. Hij zal bij mij blijven. In ftilte zal ik naar hem verneemen, en vermits hij ongetwijfeld de Held mijner op handen zijnde Gefchiedenis Haat te worden, zal ik u getrouwelijk alles, ten zijnen opzigte, mededeelen. Groet mijne Boezemvrienden, en wees verzekerd, dat ik fteeds blijf, enz. VIJFDE BRIEF. HENDRIK AAN JAN. BESTE VRIEND! u w hart is uit zig zelve al te goéd, om niet, zonder mijne aanbeveeling, deel te neemen, in het lot der Ongelukkigen , maar, waaragtig Jan! ten opzigte van mijn jongen Vriend, zou ik er u anders toe dwingen. Zonder dat hij zulks wist, begaf ik mij naar zijn Logement. Hier vond ik een oude Vrouw, in een klein armoedig zijvertrekje,' C met  C 34 ) rist de eene hand haar hoofd onderfteunende, en met de andere haare traanen afwisfchende. Zo dra zij mij gewaar werd, rees zij fchielijk op, om mij te omhelzen; — dan,regtvoor mij ftaande, trad zij, met eenige verftoordheid zo 't fcheen, te rug; op een wanhoopigen toon roepende: hij is het niet! Wien verwagtte gij toch, Moeder lief? vroeg ik. „ Een Heer," antwoorde zij, die bij mij „ gelogeerd is geweest, die gisteren zeer mismoedig van mij is weggegaan, en die ik „ vrees, dat een ongeluk zal gekreegen heb„ ben! o Die goede, deugdzaame Jongen, al was het mijn eigen kind, kon ik hem niet 3, liever hebben. — [Met een hartlijke zugt.~] „ God en alle zijne Heiligen hoop ik zullen „ hem genadig zijn en bewaaren." Gij zult misfchien voordeel van hem gehad hebben ? „ Voordeel! voordeel! — o Beklaagens„ waardige Armen! Steeds is uwe mensch„ lievenheid verdagt in de oogen der Rij- ken! Waant gij dan, Mijn Heer, „ dat ons hart altoos naar voordeden hun„ kert — dat wij ongevoelig zijn voor het „ gemis van een deugdzaamen Vriend, „ wan-  C 35 ) „ wanneer onze beurs er flegts niet bij „ lijd? Vergeef mij mijne onbedagte vraag, waardige Vrouw! mijn opzet was niet u té beleedigen. „ En vergeef gij mij mijn haastig ant„ woord! Mijn ziel is te veel gefchokt, om „ bedaard te handelen. Ik zal hem niet ,, overleeven, zo hij een ongeluk gekreegeri ,, heeft! Bedoelt gij ook Ferdinand? ,, Niemand anders? [met drift.'] Weet gij ,3 ook iets van hem? — Leeft hij nog? — Ja! Moeder lief! hij leeft. — ,, Waar is hij dan? waar is hij dan? Heb geduld! gij zult hem daadlijk zien, Maar alvoorens wenschte ik eenig bericht Van hem te hebben. „ o Dat zal ik u geeven! het beste berigt „ van de waereld. Die Jongeling is de) ,, Deugd, de Beminlijkheid zelf. Hier op deed de oude Vrouw nog een uit; voerig verhaal, waarin zij zig zelf, van loutere vergenoegdheid, te verliezen fcheen. Hoofdzaaklijk kwam het hier op uit: De Joni geling was met zijne Moeder op een klein tractement gcfteld, en z'rj hadden bij deeze Vrouw C 2 hun  C30 hun intrek genomen. Zij moesten zig zeer fober behelpen, echter was er fchaarsch een voorbeeld van hunne vergenoegdheid te vinden. De Moeder was, ter liefde van haaren Zoon, om hem gewigtige dienden te bewijzen, eenige weeken geleeden, naar Holland vertrokken. Ferdinand, die gewoon was het middagmaal, voor een klein geld, bij de oude Vrouw te houden, had het in al dien tijd niet gedaan, voorgeevende, nu en dan bij, goede Vrienden verzogt te weezen. Zijn Huiswaardin echter kreeg agterdogt, en liet hem eenige reizen befpieden , wanneer zij ontwaar werd, dat de Jongeling, op eetenstijd, geduurig naar 't ftrand ging; met een droog brood zig vergenoegde, en alsdan wederkeerde, haar verzekerende , dat hij deftig onthaald was. De reden waarom hij dit deed, was, dat hij daardoor het geld voor zijn anders gewoone maaltijd befpaarde; welke penningen hij , bij geleegenheid, zijne Moeder dan ter hand ftelde. De oude Vrouw, hiervan verzekerd, was er zo zeer door getroffen, (als ook Moeder geweest zijnde,) dat zij, fchoon in lang niet meer uitgegaan hebbende, hem op een voordemiddag, zon deidat hij 'twist, agtervolgde. Hij zettede zig op  C 38 ) fpreeken; ging eenige reizen, zonder reden, op en neder, en drukte vervolgens de oud» Vrouw aan zijn boezem; eveneens, zei ze, als of hij mij voor eeuwig vaarwel kuschte. Hij vertrok. De Vrouw maakte van dat eerfte oogenblik af zig zeer ongerust. In haare bekommering kwam zij bij geval op zijn kamertje; alhier vond zij een papier met geld op dc tafel leggen, 't welk aan haar geadresfeerd was. Zij deed het open en las 'er het volgende in; deugdzaams vrouw ! beste vriendin! Daar mijn lijden een einde ftaat te neemen, betaamt het mij, u niets fchuldig te blijven. Mijne hoogfle erkentenis, die moet ik u vooraf betuigen, hebt gij! In dat oogenblik, wanneer al het overige der waereld reeds uit mijn geheugen zal zijn gewischt, zal mijn hart nog aan u gedenken en u zegenen! wees hiervan verzekerd! Trouwens, ik behoef ten deezen opzigte u niets te zeggen. . Uwe Moederlijke tederheid kent mijne Kinderlijke geneegenheid ! Maar gij zijt arm!  (51 ) "* öm zo te fpreeken, de ziel van onzen Landbouw. De vrugtbaarfte onzer Provinciën zijn hunnen luister verfchuldigd aan den naarijver, welke de werkzaame Geestlijken fteeds onder de Landbebouwers hebben weeten te verwekken, en zulks vereischt inzonderheid de dankbaarheid onzer Staatkundigen, als die. weeten welk een zuil de Landbouw voor Vrankrijk is." ,, Een verbeterde inrigting zou hen nog ongelijk nuttiger voor het Vaderland kunnen maakcn. Hunne Kloosters zouden Oeffenfchoolen voor de jeugd kunnen worden, enz." Wat verder laat de kundige Franschman zig aldus hooren: „ Wat de arme of bedelende Monnikenördens betreft, welker Hoofd te Romen zijn Verblijf houd, deezen zijn , in alle andere Staaten,dandie van den Paus zelf, zo ftrijdig met alle gezonde Staatkunde, dat, na de ftigting deezer Ordens, er niets verwonderlijker is, dan hunne inftandhouding. Dergelijk eene armoede en bedelarij onteert de waardigheid Van-den Godsdienst en van den Mensch, en doet den welonderweezen Burger een rol fpeelen, dié zelf geen Zot betaamt. Nimmer hebben de Dweeperij en het Bijgeloof ookfterker D 2 voor-  C50 voorftanders gevonden, dan in de Bedelmonniken, die den aandagt der Waereld, door eene belachlijke geftrengheid en vrijwillige armoede, poogden naar zig te trekken." Van de Vrouwenkloosters zegt hij dus: „ De godvrugtige Geftigten, ter afzondering voor het Vrouwlijk Geflagt gefchikt, zijn van eene te klaarblijklijke nuttigheid voor de goede order in de Familien, om zig zelve niet aan te prijzen in een Oord, waar het getal der Vrouwen zeer verre dat der Mannen fchijnt te overtreffen. Deeze ongelijktalligheid, gevoegd bij de verliezen, die het manlijk Geflagt, zo door den Zeevaart, en Oorlog, als ander zins ondergaat, zou het behoorlijk plaatfen en huuwen der Dogters onmooglijk maaken, bijaldien de Kloosters hen geen fchuilplaatfen aanbooden , waar hunne zwakheid onderfteuning, hunne 011ervaarenhcid een geleider en onderwijzer, en hunne neiging tot godvrugt overvloedige geleegenheid ter beoeffening vind. De Godsdienst kweekt hen op en heiligtze. Zij, die zig in het Klooster werpen, als de flagtoffers der openbaare rust, worden daardoor des te dierbaarder aan den Staat, 't zij, door de beftendige opoffering, die zij van zig zeh i ve  C 53 ) ve doen, 't zij door de opheffing hunner onfchuldige handen, om van den zegenenden Hemel vreede en welvaart voor het Vaderland aftefmeeken, enz." In hoe verre deeze Franschman gelijk heeft, kunt gij zelf oordeelen. De Nationale Vergadering , dunkt mij , heeft wijslijk gehandeld, met dit flag van Geestlijken te vernietigen, op eene wijze, die zo verftandig als menschlievend is. Die ftand had zekerlijk zijne nuttigheid, maar nog meer zijne nadeelen. Men kan God en de Maatfchappij teffens dienen. De Franfchen begrijpen, dat het niet genoeg zij, om voor 's Lands welvaaren te bidden, maar dat men ook verpligt zij, om er de werkzaame hand voor uittefteeken. In mijn volgenden nog een weinig hiervan. Ik ben, enz. D 3 ZE-  (6o) nieten, dan die het natuurlijk Recht niet veroorlooft, dat wij hen weigeren en onthouden, als de bevestiging hunner Geboorten, Huuwlijken en Afftervingen ; ten einde,even gelijk alle anderen onzer Onderdaanen, de burgerlijke voorrechten te genieten , die er uit voortvloeijen. Om deeze en andere redenen, hebben wij, na het advis van onzen Raad en onze beste weetenfchap, volle magt en Koninglijk gezag, gezegd, vastgefteld en bevoolen, dat door dit ons tegenwoordig, eeuwig en onherroepelijk Edict., zo als wij het Volgende zeggen, vastftellen en beveelen.... » * * Hier op volgen zeven en dertig artikelen , hoofdzaaklijk het volgende behelzende. Dat de gebruiken, in 't ftuk van Huuwlijken, Geboorten en Afftervingen, dezelfde zullen blijven, voor de Roomschgezinden. Dat aan alle Onroomfchen, die zig in 't Rijk bevinden, of er in zouden willen komen, de eigendom hunner wettig-verkreegen bezittingen verzekerd zij, en zij er het volle genot van zullen genieten, zonder, uit hoofde van hunnen Godsdienst, daarin belemmerd te mogen worden. Dat  C65) gen daarvan bedaardlijk te overWeegen; d» fmarten zijner Naastbeftaanden , de droefheid eener Moeder, de wreede, de onlijdelijke fmart eener trouwminnende Minnares in al derzelver uitgettrektheid, te bedenken t.n vervolgens de wijze te kiezen , waarop men zig het leven zal beneemen; zig te beraadcn op den fchandelijken ftrop, het verfchrikiijk piftoo!, het martelend vergif, of het vër« fmoorende water! Van deeze afgrijslijke wegen een* afteperken, dien onze wanhoop zal inflaanl Dan affcheid te neemen, zonder ons voorneemen te ontdekken, maar niet Zonder het aan een door2igtig oog te verraaden'l heen te gaan' alles voor het laatst te befchouwen! overftelpt te worden door verfcheurende gedagten! afgefcheurd te worden van alles wat orrè nog dierbaar is, en ih dé oogenblikken van een wanhoopigen dood onfcwaaren wij ten fterkften, dat er nog veele dingen ons dierbaar zijn! de ftèm te fmoören, die in ons binnenflc, ons gebied te ie* ven, de eeuwigheid voor ons te zien! —• Ach! welk een ftap! — waartoe wij buiten ftaat zouden weézen , indien de drift met -illé reden, in dat uitterfte oogenbhk, deed zwij. gen; alle gevoel verdoofde, en bij Veftép 9 fings  C«*0 $ng, — !n eene bedwelming, die ons ofi» verantwoordelijk voor onze daaden ftelt, — ©ns in de opengebroken kaaken van den dood wierp! Zo verre was uw Zoon reeds vervoerd. Bij het vallen van den gewenschten nagt; toen het ftrand ftil en eenzaam was; toen ik mij Voorftelde, dat geen menschlijk oog mijne wankele fchreeden befpieden , of mijn moorddaadig opzet in mijne verwilderde oogen lee. zen zou, — toen ik den mededoögenden Hemel alleen, mij voorftelde als de eenige getuige van de verfmaading zijner uitmuntendfte weldaad; van het begaan der grootfte lafhartig, heid en het betoonen eener beleedigende ondankbaarheid tegen mij zelve en mijn Schep, per, — toen rigtede ik mijnen gang naar den zeeoever; op elke trede werd mijn boezem als toegeneepen. Ik voelde dat de wind koud was; doch zij was zulks niet voor mij; het zweet brak mij uit; met groote droppels vloeide het langs mijne wangen, zo dat ik het niet van mijne traanen kon onderfchei* den; — want, Moeder! uw Zoon fchreide; — hij dagt aan u, — en aan Elize! — Als zij de tijding van mijn dood hoort, dagt ik, hoe zal zij dan te moede zijn'? die Moe- der,  C 6? ) der; die mij zo teder lief heeft? die Èlize , die zonder mijne liefde niet leven kan? — Ik ftond ftil; keerde mij om; befchouwdè de ftad, welke ilc voor eeuwig verliet! Daar zal mijn Moeder mij zgeken, riep ik; maar zij zal er haaren Zoon niet vinden! Ik verftijfde; verftomde en zettede mij neder. Ik zag iemand van verre naderen. Ik verïchrikte ; eene nooit gevoelde aandoening deed mij belang in dien vreemdeling ftellen. Een onbekende vertroosting fcheen de treden van dien onbekenden vooruit te ftreeven. Ik gevoelde eenige verlichting. Zal ik hem inwagtcn ? dus raadpleegde ik bij mij zelve: — maar neen! dagt ik; hij zal mij vastelijk in het leven terug willen houden! 1—— in dit noodlottige leven, waarin ik, na mijn Vaderland verlooren te hebben, ook mijne Elize moet misfen ! — misfen? helaas! veel erger dan dit! — haar in de armen, op den boezem van een ander te moeten zien ! Dit denkende, rees ik op; vervolgde ik met verhaasting mijn weg, om mijne doodlijke offerande aan de zee te doeri, en zag met verdriet, dat de vreemdeling insgelijks zijne treden verdubbelde , en een vast befluit fcheeti te neeE 2 men-  C 68 ) mea, o.m mij niet uit het oog te verliezen. Mijne kunstige ontwijkingen werden allen verijdeld. Ik werd toornig. Bitsch vroeg ik deezen Menfchenvriend: wat reden hij had, om mij te vervolgen en te befpieden. Daadlijk ontdekte hij mijn vertwijfeld opzet. Hoorende dat ik nog eene Moeder had, errinnerde hij mij aan u! — Deeze errinnering donderde door mijn hart! , Hij vroeg of ik u beminde? — Welk een vraag, — en welk tijdftip? — Ik viel op zijnen boezem, even als ware hij mijn Vader geweest! — Ja! mijn Moeder! op dien boezem genoot ik al de tederheden, al die vertroostende gemoedsbeweegingen, welken ik lleeds op den uwen geniet. Zo deeze Man van den Hemel gezonden ware, aan welk ander kenteken zou ik zulks beter kunnen weten, dan aan de liefde, die in zijne armen, mij als onmidlijk ingeftort werd? Hij nam mij mede naar zijn wooning. Zijne Vaderlijke bezorgdheid deed zig in de geringfte kleinigheden blijken. Wij waren met elkander zo ingenomen, als had de hand der natuur van onze geboorte af, de innigfte vriendfchap voor elkander, in onze hartea  (69) gegraveerd! — Mijn lijden verminderde tot op de helft. Zijne verftandige reden, gepaard met de vriendlijkfte kragt van overtuiging, deed mijne hollende hartstogt geheel bedaaren. Het vuur mijner jeugd had bijna mijne Wijsgeerte verflonden ; hij temperde dien glo?d, en mijne Wijsgeerte, in ftede van verteerd te zijn, kwam gelouterd en gehard uit dien asch te voorfchijn. Ten opzigte van Elize gaf bij mij eene wezenlijke troost. Dit geval moest de getrouwheid van haar hart, de grootheid haarer liefde beproeven en bepaalen ! Was zij mijner waardig, dan zou geen dwang haar mij kunnen ontrukken! Gaf zij haar hand aan een ander, dan moest het mij fpijtcn, zei hij, maar dan verdiende zij niet, om er de bron mijns levens om te vergiftigen. Een harde les, een les, die geen den minften invloed op mijn jeugdig .hart gehad zou hebben, had de wrange tegenfpoed mij niet in die Wijsgeerte geoeffend, welke minder dient, om er mede te pronken, dan wel, om er gelukkig mede door deeze rampzalige waereld te komen 5 voor 't minst, om er de hoogfte fchokken. van te verzagten. E 3 Hl  Hij deed meer: hij ftelde mij ook ten uwen opzigte gerust. Hij deelt zijn brood niet flechts met mij, maar hij zal he,t ook met udeelen. Gebrek zullen wij niet lijden, zoo* lang hij heeft. Welk een Menfchen- vriend! Hij bemind en red de ongeluk- kigenl —; Hij geeft troost en onderftandS o Mijn lieve Moeder! welk een goe daar tig, beminnenswaardig Man is hij! Mij ontbreeken deswoorden, om flechts de flaauwfte fchets van zijne edelmoedige weldaadigheid* en inneemende Wijsgeerte te geeven. Zekerlijk zijt gij nieuwsgierig zijn naam te. weeten? Hij heet Hendrik * * *, van *** geboortig, en neffens zo veele zijner Landgenooten, voortvlugtig uit zijn Vaderland. Meid mij toch fchielijk, mijn waarde Moeder! uwe omftandigheden! meld mij alles, wat gij van Elize weet! o Dat gij mij een beter troost mogt geeven! dat uw antwoord een ftraal van hoop mogt medevoeren, die den duisteren nevel mijner ziel een weinigje. deed opklaaren! Als Elize voor. altoos voor mij verlooren is, dan zal, ja! mijne levenslamp, bij gebrek aan voedzel, zagtlijk uitgaan: maar ftel u gerust, lieve Moeder! moedwillig zal ik haar niet?  C 71 ) aiet uitblusfchen! Neen! op de fteilte van den afgrijslijken afgrond heb ik gewandeld; ik heb er al de verschrikkingen aanfchouwd, die er nimmer aan een zo bedaard oog als het mijne ontfnappen. Daar heb ik geleerd te wanhoopen en te fterven, zonder mij zelve aantetasten. Vaarwel, beminde Moeder! 0 Mogt ik u airede omhelzen! Zo gij niets voor mij bij Elize kunt verkrijgen, keer dan fchielijk tot uwen kwijnenden Zoon terug. pnthoud hem dan de troost niet, van op uwen boezem, te fterven!. Ik ben, enz. NEGENDE BRIEF. HENRIETTE AAN FERDINAND. HARTLIJKGELIEFDE ZOON! In welk een gedugt gevaar hebt gij u bevonden ! Hoe na zijt gij aan u verderf geweest ï Ach! had gij nog iemand noodig, om u aan uwe Moeder te errinneren ? Hoe is 't mooglijk, Ferdinand! dat ik zo geheel uw geheu. E 4. gen  C 72 > gen ontfnapt was, ineen tiidftip, waarin g§ mVj voor eeuwig ftond te verlaaten? - Zekerlijk dagt gi] niet aan mij, want had gr) dit, volgens uwe gewoonte, gedaan, het verfoeilijk denkbeeld van een zelfmoord ware nimmer in uw ziel opgekomen. Maar ik ben blijde, dat gij tot het pad derdeugd, tot het kleide der reden zijt wedergekeerd! Bid God ernftig en onophoudiijk, miin Zoon ! dat hij u voortaan behoede! Hij is de üitdeeler der tegenfpoeden, maar Hij is ook de Toevlugt en Redder der ellendigenf Wanneer wij zijne kastijdingen uit het regteoogpunt befchouwen, dan zullen zij ons nimmer tot wanhoop drijven. Wat dien vreemdeling betreft, hij bewyst u uitneemende weldaaden , die de hoogfte erkentenis verdienen, zo lang gij hem als vreemdeling befchouwt, maar hij werd verachtlijk, hij werd haatlijk in mijne oogen, za. dra gij mij zijnen naam noemdet. Dit verbaast u! maar was ik In de mooglijkheid om u alles te kunnen zeggen,, gij zoud mij gelijk geeven, en gij zelf zoud verder gaan dan ik ! Die Hendrik * * * is onze grootfte vijand, die wij het meest te vreezen, en het eerst te ontvlieden hebben. Ver.  C?3 ) Verlaat dien gevaarlijken Man zó fchielrjS «ooglijk! ik gebied u geen oogenblik bij hem te vertoeven na den ontvangst van deezen brief! Ik bezweer u, dat gij hem ten mijnen opzigte'niets meer meld! Vooral, dat gij hem mijn verblijf niet ontdekt! Hij moet geen enkel woord meer van mij weeten, en nimmer moet hij u, of gij hem, weer aanfchouWen! Wees aan dit bevel gehoorzaam, Ferdinand! aan de uitvoering van hetzelve ligt mij ten hoogften geleegen! Zo gij weigerig zijt, dan zult gij mij niet alleen ten uitterfte bedroeven, maar mij ook ten fterkften, en voor de eerftemaal, tegen u vergrimmen. Zo veel weet ik van Elize, dat zij aanvanglijk den dwang haars Vaders wederftand geboden heeft:dat zij u onveranderlijk bemint, en gezwooren heeft niemand dan aan u te zullen toebehooren. Gij kent echter de woede en oploopenheden van dien Man, die thans de omftandigheden zo zeer te baat heeft, en welks partij hem gewislijk tegen u ten kragtdaadigfte zal onderfteunen. Laat dit u troosten! Van mijn kant zal niets worden naargelaaten, dat uw heil bevorderen kan, doet gij dit ook, mijn Zoon ! en begin, met mij daadlijk te gehoorzaamen, ten opzigE $ ten  C 74) ten van dien Hendrik! — Begeef u na Siriï Omer bij onzen Vriend * * *. Doch laat niemand weeten werwaards gij vertrekt. Ik omhels u, in mijne gedagten. Godzegena en behoede u! Vaarwel, mijn lieve, dierbaare Zoon! Ik ben fteeds, enz. TIENDE BRIEF. HENDRIK AAN JAN. WAARDE VRIEND! iVfijn. dierbaare Jongeling heeft mij, op den ontvangst van een brief zijner Moeder, verlof verzogt, om voor eenige dagen naar Rijsfel te vertrekken, waar hij order gekreegeft had, eenige huislijke zaaken te moeten waarneemen. Ons affcheid was zo aandoenlijk als of wij elkander niet weder zouden zien. Ik? ben moeilijk op mij zelve, dat er omftandigheden zijn, die mijne Wijsgeerige bedaardheid en ftandvastigheid bijna den doodfteek geeven. Vermits ik nu tijd heb en een verzet zoek, zal ik voortgaan, met u de plaats te fchetfen , waar>  (75 J waar onze gévlugte Landgenooten zig ophouden. Wat de iiitfpanningen betreft, deezenheeft jnen hier te Duinkerken, naar evenredigheid van de kleinheid der Stad, in een genoegzaamen overvloed. Behalven de levendigheid, die hier de volkrijkheid veroorzaakt, heeft men hier ook de aangenaamheid en het verzet, van den woeligen en drukken Koophandel. De wandeling langs de kaai, waar een menig-, te fcheepen, van alle oorden der Waereid, hunne goederen laaden en losfen, levert eer» verruklijk gezigt op. Het Strand verfchaft een ander niet minder grootsch toneel, waar de altoos woelende Zee zo wel in haare bevalligheeden als verfchriklijkheid zig vertoont, Genoeglijk is het, bij een helderen hemel de welvaart der Volken, en de zegeningen onzer Tegenvoetelingen, behouden de haven te zien inzeilen. Maar met wat oog moeten wij den.geftranden en verbrijzelden welvaart van menigen Koopman befchouwen , wanneer een kleine misflag zomwijl, de gewonnen millioenen, met volle zeilen op 't ftrand jaagt, waarze door de eeuwige woede der golven verflonden worden! Behalven het vermaaklijk Roozendaal, heeft?  Cr*) heeft men hier weinig of geen buitenwanden lingen, die men aangenaam kan noemen. Oneindig veel althans verliest hij, die uit Brusfelherwaards komt, en een tijdverdrijf in de wandeling zoekt. Dit Roozendaal is een gering Visfchersdorp, 't welk zijn naam leent aan een goede llreek lands daarom heen. Men vind er een kleine kapel, waarin niets bijzonders te zien is, en eenige hutten, of huisjes, waar de eenvoudigheid en foberheid hun verblijf houden. Deeze Oord is bij uitneemenheid vermaakhjk in deszelfs wandelwegen; men kan er zig verlustigen in de eenzaamheid der Duinen, of in den gewoekerden grond, waar men, door vlijt en geduld, het barre zand in een vrugtbaare aarde hervormd, wordende hier verfcheiden nieuwe plantaadjen aangelegd; of, moede van wandelen, kan men zig ververfchen in de koninglijke Tuinen, die een aangenaame 'uitfpanning opleveren in het Zomergetijde. - Deeze tuinen, waarvan er twee op Roo. zendaalzijn, onderfcheid men met den naam van oude en nieuwe. Beiden zijn ze vrij groot en zeer wel aangelegd. Men vind er een menigte prieeltjes van digt loof gevlogten, die ieder hun naam hebben. In deeze vind men een  C 80 > verdrukken, — ziet men nu in de danzefi* de reien der onadelijken, fchreeuwende, Vi. ye la Nationl Deeze gemeenzaamheid befpeurt men bij veele geleegenheeden. Sterker blijk zag ik er echter nooit van, dan toen de .Burgergecommitteerden van Rijsfel in deeze Stad wederkeerden. Duizenden vanMenfchen, van allerlei Mag en van allerlei rang, gingen hunne Afgevaardigden, meer dan een half uur verre van de Stad af, op den Bergfchen weg, te gemoete. De aanzienlijkften der Stad dronken met den gemeenften Zoldaat. Alles ademde vrijheid en broederliefde. De Gecommitteerden werden door etlijke duizenden, zo Rijken als Armen, Burgers als Zoldaaten gevolgd; niet zo ftaatig en deftig als men in Holland bij dergelijke geleegenheeden zou gedaan hebben; maar elkander vriendlijk gearmd houdende, zonder onderfcheid van Perzoonen! alles door een! als Broeders van een Huisgezin ! als Vrienden, tusfchen wien geen ander onderfcheid was, dan de klederen, — danzende en drinkende en onophoudlijk, de gevoelens hunner harten uittende, door het juichend geroep van: Five la Liberté! laNation! k Roi en dergelijken. Da  C 8t ) Dé Gecommitteerden ter plaatfe hunner beftemming begeleid hebbende , begon dé vrolijkheid eerst recht. Rondedanfen van etlijke honderden, en het onophoudlijk gejuich van veele duizenden, vervulden het marktveld. Hier moest alles danfen, wat zig voor de hand bevond; alles drinken wat dorst had, en alles zijn ftem voor de Vrijheid doen hooren, wat belang bij de Vrijheid had. De Geestlijken liepen niet vrij. Deeze moesten zelf een dubbelen dans doen. Mooglijk be^ greepen deeze Franfche Vrijheidszoonen, dat de Heeren Geestlijken lang genoeg hun Per> foonaadje op den gewijden grond gefpeeld hebbende, het eenmaal tijd werd, om met dé Waereldlijken op den vrijgemaakten Vaderlandfchen grond een lugtigen rondendans ta doen. Het zal niet noodig zijn, Jan! u te zeggen welke denkbeelden er, onder 't befchouwen deezer Vrijheidstoneelen, in het binnenfté van uwen Hendrik oncftonden. — Had g't dit alles gezien, hoe waare uw geemlijkheid niet gaande geworden, en hoe veele duizenden, die elders om deeze danfen van fpijt bijna te berften zwellen, had gij in uwe knorrigheid niet vervloekt. —- Ik, Jan! die Op eert F laai-.  C S2 ) halve wenk, mij aan 't hoofd van een rondendans bevond, en doorgaands de tweede was, die voor de Vrijheid juichte, fmaakte het innigfte genoegen; God dankende, dat men nog elders in de Waereld het feest der waare Volksvrijheid vierde! De Hollanders, die op zulke tijdftippen het voorleedene ter zijde weeten te zetten, kunnen hier waarlijk den zegen des levens genieten , wanneer zij dien in de zegepraal der Menschlievenheid en de regeering der Vrijheid willen zoeken. Maar, om tot de Koningrijke tuinen wedertekeeren. Het beste begrip, dat ik er u van kan geeven is, dat deeze Tuinen in 't groot zijn, het geen in Braband een zogenaamd Hof van plaifantie in 't klein is. * ' Wat verder vind men, aan de vaart, nog een anderen foortgelijken tuin , doch veel minder in fraaiheid, en ook zo fterk niet bezogt, als de anderen. Het ontzaglijk aantal van geriemjke Meisjes, 't welk men in deeze Stad vind, en dat, naar evtnreedigheid, in geene der Hollandfche Steden zo groot is, veroorzaakt in deeze Tuinen veeltijds vertooningen, zo dierbaar voor den Menfchenkenner, als behaaglijk voor den Ligtmis. Deeze Deernen, meest Fran-  C «3 ) Franfchen van geboorte, kan men over 't al« gemeen den lof niet onthouden van zeer wellevende te zijn. Zelden of nooit zullen zij iemand onbefchoft behandelen. Een vriendlijk compliment, een beleefd en ingetoogen gefprek; en bij de eerfte fchaduw van weigering, een vrij lieflijk affcheid, — ziedaar, over 't algemeen hunne aanvallen en onderhandelingen. Iemand die kersversch uit Holland kwam, en deeze franfche vrijerijtjes zag, zou er geen erg in hebben, al behoorde hij onder de ftrengfte Collegiebroeders. Dergelijk een Meisje zou met hem in gefprek ko* men, en, zo hij eenig gevoel bezat, misfchien de eenigfte weezen, die in ftaat warö hem te verleiden. Eenige zeer weinige gevallen uitgezonderd,kent men hier die woestheid, die openbaare dartelheid en ergernis» in dit geval, niet, als waarover men in de groote Hollandfche fteden, daaglijks zulke billijke reden van klagten heeft. Gaarne fla ik u toe, dat deeze gerieflijke Famielie, door haare ingetoogenheid en behaaglijke wellevenheid, des te gevaarlijker zij, en de verrasfing der complimenteerönde wellust te onvermijdelijker; en wel te meer, om dat deeze verleidlijke Meisjes d« F % be-  C 84 ) bevalligfte opfchik te baat neemen, die gemeenlijk: vergezeld gaat van een losfen en ongedwongen zwier. Hunne hulzels en klederen zijn fteeds, die der eerfte mode, en de mode der franfche Dames kan men , met recht, het welftaan en bevallig zijn niet be. twisten. Hunne gebaarden en houdingen zijn , van de fijnfte uitvindingen in de kunst van behaagen , en veele hunner bezitten eene Menschkunde, waarop een menigte Philofophen reden zouden hebben, om grootsch te weezen. Zeer fpoedig kennen zij het caracter van den Man, dien zij vangen willen, en nog fpoediger weeten zij zig in alles naar dat caracter te voegen. De weidfche zwier in hunne kleedingen is zo wel hun hoofdzaak als hun eenige rijkdom. Een Dame van dat foort, Hapt gemeenlijk met al haar fchat van haar kamer, die zelden rijker geftoffeerd is, dan met een oude tafel, eenige gemeene ftoelen en een bed; poeder en pomade-doozen niet gereekend. Om hunnen handel voorttezetten, dienen hen niet flechts de gemelde koninglijke tuinen maar inzonderheid de Schouwburg; waar zij eene plaats hebben, in de gemeene logie van ^en tweeden rang, waar niemand anders zig ver-  C 85 ) vervoegd, dar» die voor de liefhebberij van dat foort is, of dezelve bij de hand heeft. Hier vertoonen zig deeze Meisjes, en vooral op Zon- en Heilige dagen, in groote meenigte en in volle heerlijkheid. Zij fchaamen zig niet, zig alhier ten toon te ftellen', fchoon deeze plaatfen voor Hoeren - plaatfen bekend zijn, — integendeel verdringen zij elkander om de beste plaats te hebben, waar zij het meest gezien kunnen worden, ten einde de wellustige waereld zien en weéten kan, dat zij van de neering zijn. Mooglijk lacht gij wel, mijn eerlijke Jan! om dat ik u zo veel van het caraóter en de omftandigheden van deeze ongelukkige fchepzeltjes zeg •, maar moet ik dan de ftaatigen Wijsgeer fpeelen, of den vroomen hairkloover; die, alle deeze dingen in den donker en ter (luik van nabij onderzoekende, er openlijk van fpreekt, met twee a drie knorrende woorden en tien & twaalf bijbelfche vervloekingen? . Immers past het mij de< waarheid te zeggen, en ftaat het m'rj vrij, om om mij heen te zien, en de waereld te befchouwen, zonder kwaad te doen? — Dus voor mij zelve handelende, is het mijn fchuld sisiet, zo een ander zig ergert. F 3 Yeti  C 86 ) Vermit9 ik toch aan dit netelig artikel ben zulten wij het maar voorts verhandelen. Om wijze en voorzigtige redenen heeft da Magiftraat eenige openbaare huizen van dit foort toegedaan; dan derzelver getal komt niet in vergelijking van de fluipwinkels o£ ftille huizen, waar deeze negotie gedreeven word. Ik geloof, dat men met eenig opzet dit bedrijf duld; dewijl men het van eenige noodzaake vind in eene Koopftad als. deeze, waar etlijke duizenden Zeevaarenden zig, bij vervanging, ophouden, behalven een groot aantal Militairen, waarvan er flechts zeer weinigen gehuwd zijn. Dan op zig zelve blijft deeze toegeevenheid altoos een kwaad, waarvan het eenigfte niet daarin beftaat, dat men er een gevreesd grooter kwaad, voor een gedeelte door voorkomt: want, behalven de algemeen? verwoestingen die dergelijk een toegelaaten wellust altoos aanrigt, en wier befmetting zomtijds maar al te veel tot onfchuldige egtgenooten en kinderen overflaat; behalven het aanmerklijk verlies, dat de eerlijke Meisjes er bij lijden, dewijl deeze Jongelingen, hun lust tot een kleinen prijs kunnende boeten, het Huwljjk -vermijden>,en dat ook de tederheden der liefde  C 87 ) de er een knak door krijgen, welke onherftelbaar is, zijn de nadeelen onberekenbaar, welken er de huishoudingen door ondergaan, en zijn de onéénigheden en af keerigheden ontelbaar , die e-r door veroorzaakt worden, tusfchen hen, die, door de naauwfte banden ver. bonden, alleen hun geluk en genoegen in eene onbefmette liefde en ongefchonden eendragt moesten zoeken, en worden er de jammerlijke flagtoffers der doodende wellust ten fterkften door vermenigvuldigd ! Men vervoege zig flechtst in de Gast- of Ziekenhuizen! men befchouwe den bedelenden ouderdom! men zie de vondelingen, die maar al te dikwijls de rampzalige blijken, hunner duistere en onegte geboorte draagen! men fla het oog zelf op de meeste Jongelingen en Bejaarden! hun kleur, de doodschheid van hun oog en andera gebreken, verkondigen gezaamlijk de verfchriklijke vrijheid der toomlooze wellust, die-, zo zij niet van zelf gezogt word, óp een bijna onwederftandlijken toon, den ligt te verleiden voorbijganger in haareftrikkenlokt, en ten gewis fen val fleept. Eer wij van Roozendaal affcheiden moet ik u zeggen, dat men «r nog twee zeer onderfcheiden zaaken vind. De eece is het F 4 huis  C 88 ) huisvaar men tot een zeer gematigden prijs, een warm of koud bad kan gebruiken ; dit huis is digt bij den ouden tuin. Door de andere zaak bedoel ik een draai- of mallemolen, waar men voor een oortje zig op een vrij fnelle wijze kan laaten ondraaïen. Van beiden word een vrij naarftig gebruik gemaakt. - Den Fran. fchen fchijnt het niet genoeg, door de waereld heen te danzen, zij willen er zelf door heen vliegen. Onze vlugt bezorgt ons ongetwijffeldovern vloedige geleegenheid tot het opgaaren van kundigheden, die wij anders droog weg in de boeken moeten zoeken , waar ze ons weinig ter harte gaan, en oppervlakkig in't hoofd gaan zitten. Niemand echter behoeft daarom een dergelijke vlugt te wenfchen. Ik bên, enz. ELF-  C 89 ) ELFDE BRIEF, HENDRIK AAN JAN, BESTE VRIEND! ]D)e Franfche Schouwburg is een dier nuttige uitfpanningen, waarvan men, het ganfche jaar door, gebruik kan maaken. Zij is niet groot, evenwel vrij ordentlijk en net. Voor een geringe prijs kan men alhier het leerzaam vermaak hebben, om al fpeelende onderweezen te worden. De beste plaats, buiten de Logies, die verhuurd worden,kost niet meer dan zesendertig franfche ftuivers, zijnde nog geen zeventien ftuivers hollands; de minfte plaats is vijf franfche ftuivers. Geduurende het fpeelen word er een zeer goede order onderhouden, zijnde er overal fchildwachten geplaatst. Behalven de Beneficiën fpeelt men gemeenlijk viermaalen in de week. . De Speelers zijn in hun foort zaer wel. Er zijn er onder, die uitneemend fchoon fpeelen en zingen. Zeer zelden worden er ftukn ken vertoond, die men ergerlijk kan noemen, F 5 De  ( 9° ) De Franfchen hebben een meenigte Toneel-' ftukken, waarmen, buiten de zedekunde, wei^ nig anders in vind, dan een goeden ftijl en leerz'aarae faamenfpraken. Hier ter ftede echter doet men dikwijls een goede keus; de Hukken van Voltaire en Molière worden er geenzins vergeeten. De verdraagzaamheid in 't ftuk van Godsdienst, de ware Burgervrijheid, enz. zijn verfcheiden maaien, zedert de Omwenteling, ten toneele gevoerd. Charles IX is een nieuw ftuk, waarin de Moord der Proteftanten op Sint Bartholomeus nagt, levendig word afgefchilderd, en den wrevel, zo wel der Koninginne Moeder als der Geestlijkheid, vinnig gegispt. Verfcheiden maaien heeft men het, zo hier als elders reeds vertoont, en altoos met grooten toeloop en toejuiching. Geloofsdwang en vervolging worden hoe langer hoe haatlijker in de oogen van dit verlichte Volk, Het begint niet flechts de bronnen te kennen, waaruit de bedwelmende dampen opftijgen , die, een reeks van eeuwen, Zo veele Hoofden verbijsterden, welken, ter eere Gods, het onfchuldigfte bloed deeden ftroomen; maar het field ook alle zijne poogingen te werk, om dezelven te dempen. De openbaare vermaak- lijk-  C 91 ) lijkheden doet men, bij alle geleegenheden => tot dit oogmerk dienen, en dikwerf merkte ik, met zeer veel genoegen, op, dat, hoe fterker de Menschlievenheid het pleit voor alle deugdzaame ftervelingen opvat, om 't even welke Godsdienstige gevoelens zij heb-, ben, en hoe meer de ondeugden beftrafd worden, fchoon zij in een geestlijk gewaad fteeken, hoe hartlijker en luidruchtiger de toejuichingen zijn. De liefhebberij voor Opera's fchijnt hier zeer groot te weezen. Men kon altoos verzekerd zijn van er bij elke vertooning een, en dikwils twee te zullen zien. Ik heb geen muzikale ooren, maar men getuigt, dat muziek en zang,over het algemeen,zeer fchoon zijn; en ik verzeker u, dat er, buiten dit fchoone,aan de meeste Opera's vrugtloos iets gezogt zou worden, dat onzen aan dagt verdient. Er zijn echter eenige weinige .Hukken, die, in allen opzichten, voldoen en behaagen, en die ik hier, voor zo verre ik bevoegd ben, om er over te oordeelen, op de bestmooglijke wijze heb zien uitvoeren. Een Opera, die over 't geheel genoomen, aan de zulken behaagt, welken de kennis der muziek ontbreekt, moet noodwendig fcjiooi  (90 fchoon zijn, in dat geene 't welk men er anders het meest in verwaarloost, de regels van het toneel naamlijk, en het natuurlijke. Onze Landgenooten maaken een behoorlijk ■gebruik van deeze nuttige uitfpanning. Voor vijftien Franfche, dat is zeven Hollandfche ftuivers, kan men, in 't Parterre, dit vermaak den ganfchen avond genieten. Hoe zouden veelen anders hunnen tijd doorbrengen , en wat kan het geleeden verdriet beter verzetten, dan met, na zijn eigen treurtoneel in 't Vaderland gezien te hebben, alhier de tederheden der zedige liefde, of de juichftem der menschlievenheid en der Volksvrijheid te hooren, die, door het verruklijkst muziek en de inneemendfte welfpreekenheid, onderfteund worden. Dit zelfde Gebouw ftrekt ook ter genieting van andere vermaaken, die in Vrankrijk voor niet minder gewigtig gerekend worden, het danfen naamlijk en de muziek. In de winter heeft men hier geftadige Redouten , Bals , Concerten, enz. als dan is de vertoonplaats, vol volk, van allerlei rang. Men heeft ook nu en dan Bals voor Kinderen; wordende deeze veelal gegeeven door de Dansmeesters , welken daar ter plaatfe met hunne jeug.  ( 94 ) oogé"n, mij biddende, dat ik hem nu eens. een weldaad wilde bewijzen, zo groot als ooit aan een behoeftig Sterveling kon bewee. zen worden! Ik verbeelde mij, dat hij, inden uitterften nood, door den felften honger geperst, mij om een liefdegift voor hem en zijn kinderen zou verzoeken, en dat de weldaad voornaamlijk zou beftaan, met hem van den rand des grafs te rug te roepen; dan fiij fteïde mij zijne bede aldus voor: Mijn Heer! ik heb twee lieve Jongens, de eene van vijf en de andere van zes jaaren. Deezen heb ik zelfs zo verre gebragt, dat zij fceneffens hunne Buurkinderen kunnen mede. «ianfen. Ik heb hiertoe geen moeiten ge. fpaard, want ik ben er ten fterkften op gefield, om mijne kinderen een goede opvoeding te geeven. Nu zijn ze in Haat, om op het Bal te kunnen gaan, en de Jongens bidden en fmeeken mij er om, om toch voor de eerHemaal van hun leeven deeze eer eens te mogen hebben. Ik heb gezegd, dat ik geen geld genoeg had; dat ik het anders gaarne doen wilde. Tot mijn verbaazing gaf de oudfte mij eenige oortjes, die ik zo nu en dan, tot hunaanmoediging , hen gegeeven had, Vader.' Zei hij j deeze oortjes hebt gij ons gegeeven , om  < 95 3 om te verfnoepen, maar ik en mijn broertje hebben ze, buiten u weeten, bewaard, om er eens voor te danfen, als .het Bal zou zijn! Laaten wij nu eens dat vermaak genieten! —■ Het verzoek van de Jongens verfcheurde mij het hart, want hoe ik rekende of niet, en hoe zeer ik mijn geheele fchat, de oortjes van de Jongens er onder geteld, bijeen fchraapte kan ik nog geen negen fous uitmaaken, efi dit weet gij is te weinig. Maak mij en mijn kinderen, ten minften deezenavond, nu eens de gelukzaligften van alle onze Buuren, en geef mij op een ander tijd een brood minder ï Wat dunkt u, Jan ! wat zoud gij op dit verzoek gedaan hebben ? — Ik deed het zelfde, mijn Vriend! — Ga heen! zei ik tegen mijn Franfche: kleed u en uw jongens zo goed aan als gij kunt, en wagt mij tegen zes uuren aan uw huis, om u gezaamlijk af te haaien. Op dit woord dagt ik, dat mijn Franschman dol wierd; hij fprong; hij draai, de in de rondte; klapte in zijn handen; vloog mij om den hals; kuschte mij; riep Maria en al de Heiligen te hulp om mij te zegenen, en vloog, als een blikfem langs het vlakke veld, naar zijn kroost, om het deeze blijde boodfchap te bréngen. Om  C 96 ) Om mijne weldaadigheid de hoogstmoogllj. fee volkomenheid te geeven, huurde ik een koets; (want het is de gewoonte, om de kinderen , die van eenïg fatzoen zijn , met een koets naar het Bal te brengen,} zette, mij in dezelve en haalde imjn Franfchen met zijn Jongens. Ik ben buiten ftaat om u de blijdfchap van deeze drie Weezens te befchrij* ven, toen zij de koets zagen. Als onze lieve Heer, zei de Vader, ons op dit oogenblik in zijn glorievolle hemel kwam haaien, zouden wij niet verheugder kunnen weezen. -— Ik plaatfte mijn Franschje op de hooge hand, en reed dus in ftaatfie met mijn Gezelfchap naar het Bal. De aandoeningen van mijn hart waren zo flreelende als ik ze ooit ondervond. Voor nog geen agtentwintig ftuivers Hollands voerde ik drie arme Stervelingen ten toppunt van alle geluk! Het weldoen beftaat niet altoos in brood en klederen te geeven. Men bewijst de boogfte weldaadigheid aan ellendigen, wanneer men hen, al is het dan ook maar voor eenige uuren, een wezenlijk genoegen bezorgt, — en voor mijne Franschjes was dit een weezenlijk genoegen. Hier leerde ik in 't klein, de oude waarheid  t io9 J weder' met zig neemen ; of het den volgenden huurder over doen, zo deeze er fmaak in heeft. De zolders zijn meestal Zeer netjes geftucadoord, dat een zindlijk en levendig gezigt oplevert. De vertrekken zijn doorgaans ruime, lugtige vierkanten; vooral in de nieuwe huizen, waarin men geene bedfteden heeft; ieder plaatst zijn legerftede waar hij 't goed vind. Alles echter is zo ligt en digt opgetrokken, als met eenige mooglijkheid gefchieden kan. De franfchen bouwen niet voor de eeuwigheid; zij laaten voor het eerstkomende Gefiacht ruim zo veel werks, in dit opzigt over, als hunne Vaders voor hen naarlieten. Een huis te bouwen gaat hierook zeer fchielijk in zijn werk. Men hangt ze zomtijds al te huur ofte koop terflond, wanneer men naauwlijks de eerfte verdieping,voltooid heeft. Zo als het huis is daargefteld, laat men het veelal voor altoos zo blijven; men houd zig weinig of niet op met repareeren, dan het geen volftrekt noodzaaklek is. In volkrijke Heden, of daar men handel drijft, worden de bovenhuizen meest gefchikt om te verhuuren. In Duinkerken woonen onze Landgenooten meest allen boven: zijnde al-  alles aangelegd tot gemak der bewooners* Dö buur is hier zeer duur. Voor een goed on* gemeubileerd apartement, op de eerfte etagie, beftaande gemeenlijk in twee voorkamers, een agterkamer, kabinetje en keuken* moet men 5 a 600 livres 's jaarlijks geevem Voor twee a drie kamers op de tweede etagië 3 a 400 livres, en zo verder naar evenredigheid. In St. Omer, Bethune, Bourbourg, Gravelines, Bergen en dergelijke Plaatfen echter, kan men veelal voor de helft minder te regt geraaken, en ruim zo gemaklijk woonen. Veelen onzer Landgenooten, welken geen huishoudens hebben, neemen een gemeubileerde kamer, welke men al vrij fraai voor 18 livres in de maand, in deeze ftad , kan bekomen, en gaan 's middags in een Logement «eten, waar men het, (indien men met de franfche pottagie zig vernoegen kan,) tot een zeer maatigen prijs, het zeer goed heeft. Voor 50 livres per maand, kan men veelal, 't zij bij Burgers of Logementhouders, zig iefteeden, waar voor men een vrije kamer, de volle kost en de noodige oppasfing heeft. Gij begrijpt, dat men echter voor de helft minder ook kan te regt komen, zonder dat men  Cm > men zijn verblijf of tafel zig behoeft te fchaa* men, de franfche huishouding in acht genomen zijnde. Indien dit niet was, waar zou, het dan heen met zo veele onzer Medebroeders, die flechts met 30 livres en minder ia de maand bedeeld zijn. Indien ik niet wist, mijn lieve Jan! dat gij zo veel belang field in het lot uwer Medevaderlanders, die zig over 's Heeren aardbodem wijd en zijd verfpreid hebben, dat zelf de kleinigheden in hunne Gefchiedenis u belangrijk worden, ik zou dit alles voorbijgaan, en zekerlijk het zelf voorbij gezien hebben; maar nu zullen wij de oogen om ons heen flaan, en alles opmerken, wat regelregt of zijdelings tot het genoegen of ongemak van hen kan ftrekken, in wier lot wij deelen. De Wijsgeer, die in 't Vaderland op zijn pragtige ftudeerkamer zit, welke geen zestig trappen van de oppervlakte der aarde verheven is; die zig verzadigd met dikke foepen,en in alle fpijzen den fterkruikenden ajuin of chalotte niet vind; die in volle glorie bij zijn boeken, op vorstlijke ftoelen, fijne matten, tapijten en carpetten neder gezeten is; die flechts aan de gemaklijke fchel heeft te trekken, om Zijn pijp te ontfteken} zelf earst zijn rok te moe-.  Inoefen borffelën, omef medeüittègaandié met honderd flappen of iets meer, alle zijne Vrienden en Bloedverwanten kan vinden en bezoeken! deeze Wijsgeer, zeg ik,zalmooglijk de vieze neus tegen mij optrekken, daar bij mij bezig vind in het befehrijven van de Franfche keukens en kamers; terwijl hij zig onledig houd met de zon, de maan en andere hcmelfche zaakefl en verblijfplaatfen! — doch beklaagen wij deezen Man zonder onderVinding! bidden wij daaglijks, dat hij nooit in de beproeving kome , waar in wij zijn $ want waaragtig, Jan! in die kamers enken* kens, welken wij zo vrolijk befehrijven, zoud gij deezen trotfehen Wijsgeer zeer fpoedig Verhangen of doorfchooten vinden, Door het maaken van deeze aanmerking * mijn Vriend! poog ik u alleen te beduiden, dat men Wijsgeeren in foorten vind; en dat zij verre weg de besten zijn, die niet flegts over het menschlijk geluk overheerlijk weeten te redeneeren, maar het ook in alle omflandigheeden en Landen weeten te vinden. Zij, die het verre beneden zig willen achten, öm op die geringe bezigheeden der Stervelingen hunnen aandagt te vestigen, welken të 3aam genomen, bijna ons geluk of ongeluk be--  C UB ) 'bcpaalen; zij die fiegts den Hémel met al deszelfs grootheid willen beftudeeren, zonder zig met de aardfche nietigheeden optehouden , — zij moeten >, of veel geld; Vlijtige dienstbooden, een goed huis, en vooral geen vrees hebben, om zo nu en dan door de Waereld gejaagd te worden, — of zij moeten de hoogde mate van ongevoeligheid bezitten, die hen in boomen herfchept. 't Verfchilt mij niet , of de Waereld mij den eernaam van Wijsgeer waerdig keurt, öf niet; maar ik heb er zeer veel belang bij, dat ik zelf gelukkig worde;, en mij in ftaat bevinden om het anderen ook te maaken*. Zie daar mijn grondregel; zie daar de drijfveer die mij ffceeds doet 'werken! zo gij rechtvaardig wilt zijn, mijn goede Jan , beoordeelt mij dan altoos volgens dezelve! — Nu geloof ik^ dat ik onverhinderd, het mij vöor^ geftelde pad kan vervolgen■. Om u de huishouding der Hollanders in. Vrankrijk te doen kennen, hebt gij mij flegts, te volgen in het bezoek > dat ik bij eénige mijner goede Vrienden heb afgelegd. Toevallig ontmoette ik onzen goedert janüé * * * dien braaven jongen, welke in zijn kring zo zeer geijverd heeft, voor 't geen hij béH greeg  C "4") greep de goede zaak te zijn, als iemand van de wgdklinkendfte vermaardheid. Hij verzogt mij zijn Gast te willen zijn; met een foort van glimlach deed hij mij dit verzoek, even als verwagtte hij een gewisfe weigering; dan de braave Janus kende mij niet recht: naauwïijfes had hij mij gevraagd, of ik gaf hem mijn woord, en ging op ftaande voet met hem méde. Zeer fchielijk befpeurde ik zijn verleegenheid, die merklijk toenam, hoe meer wij zijn woning naderden. Maar, mijn Heer! zei hij eindlijk, en de rest binnen houdende, te beteuterd zijnde> om meer te zeggen. Maar, Janus! antwoorde ik. Gij zijt mijn gast ml, •— maar, — Gij had liever dat ik het niet was ? e Neen! — Gij doet mij niet alleen een gr&®. te eer aan, maar teffens ook het grootfie vermaak; •— eyenwel, Evenwel? wat wil dit zeggen? fpreekrond uit zo als het u op 't hart ligt. Wij zijn hier wel in 't land der complimenten, maar wij Hollanders behooren ze hier het minst van allen te maaken. Ik kb het geluk wel om Gastheer te zijn, —■ maar  < "5 ) maar ik ben te gelijk ook Kok en Koksjongen. Ais mijn Gast zal eeten, moet ik het nog eerst gaan koopen en klaar maaken, en hier behoort tijd toe. Is het anders niet Janus! ik zal met u naar de markt gaan en u de pot helpen klaar maaken. Hoe gij? gij, Mijn Heer? Gij houd mij verdagt van trotschheid, mijn Vriend! Ik neem u zulks niet kwalijk: Lieden , van den rang welken ik bekleed heb, geeven er maar al te veel aanleiding toe. Hoe zeer echter die dwaaze hoogmoed hen in de Republiek misftond, daar hadden zij ten minften nog eenige gronden , 't zij dan vallche pf waare; maar hier, daar wij in een zelfden gelijken rang tot elkander ftaan, even als de doodsbeenderen van Edelen en Bedelaars in het knokkelhuisje, hier is niets belachlijker en fchadelijker dan dergelijk een ontijdigen hoogmoed. Laaten wij naar de markt gaan. Indien gij het %o begeert, welaan! Ik zal mij door uw geleide vereerd achten. Gij voegt de Franfche welleevenheid bij uwe Nederlandfche deugd. Gij moet vast gelukkig zijn, Janus! Aldus redeneerende, kwamen wij op de H 2 markt  6 i2o j Dit zou let zijn, indien ik er u niet mede onU haalde. — Daarenboven, men moet ééns vrolijk &jn, en wat meer nemen dan gewoonlijk Indien 't er op over kati fchieten. Dat kan het. Hoe veel is dan uw traélement wel ? De edelmoedige Koning Lodewijk heeft mij zesentwintig livres per maand toegelegd. Hoe! — en >t kan er 0p pverfcilie£en? Die rekening begrijp ik niet. Ban zal ik het u doen begrijpen. Janus haalde hier op een boekje te voorfchijn, waarin hij zijn weeklijkfche en daaglijkfche uitgaven aantekende. Ik zag het in, en verbaasde mij. De eene maand door den anderen kwam hij toe met twintig livres. . Gij ziJc w^rdig, zei ik tegen hem, om toezigt te hebben over de Financien van 't Rijk ï uw overleg en fpaarzaamheid gaan mijn begrip te boven. Maar ik bid u, waarom u met zo veel kunst beholpen, daar gij 's maandelijks rog overhoud ? (Janus glimlachte.) Even als of gij dat niet gisfen kost ? heb ik dan %een ongelukkige Medelandgenootm, die of min-, der hebben, dan ik, of de kunst van huishouden met verJlaanX en, Mijn Heer! indien ik- alles-,  C 129 ) Misfchien denkt gij, even gelijk ik aanvang; lijk dagt, dat deeze bloedgierige boodfchap verkeerd gedaan werdt, en dat men mij voor? een ander nam? — maar, neen! Hendrik *** geboortig van *** weleer Overfte te *** is het voorwerp van den vernielenden degen» of het doorboorende piftool. Ik zal het u ©mftandig vernaaien. Heden voordemiddag ging ik, volgens mijn gewoonte, naar ftrand. Het was hoog water, zo dat ik het genoegen ftond te hebben, van, eenige fcheepen de haven uit en in te ziett komen; een vertooning, die niet misfen kan mij fteeds te vermaaken, en die men van zeer nabij befchouwen kan. Ik zettede mij neder, op eene dier grootö fteenen, welken de boorden der havenkaaij tegen het geweld der kabbelende baaren * bedekken. Ik dagt op het ftreelende ge» noegen, dat veelen zouden fmaaken, bij het behouden binnenkomen van hunne fchat. ten; terwijl anderen, gewaagde winften aan het verflindende water toevertrouwende», misfchien kasteelen in de lugt bouwden 3 en goud voor het loot terug verwagte» den, zo niet een klein windje , of eeft geringe misflag van den Huurman3 dit heerï Ifc  C 131 ) Heer! maar de gewoonte, om veele Sterve* lingen aldus het woord te hooren voeren» Helt mij buiten ftaat, om door deeze uwe barschheid mij iets zonderlings te binnen te kunnen brengen. Gij zijt waarlijk de eerlooze en lafhartige» die men mij gezegd heeft, dat gij zijt. En uit deeze onze eerfte onderhandeling befpeur ik ten duidlijkfte, dat gij een onbefchofte twistzoeker zijt, waar mede ik m% geenzins denk in te laaten. Gij poogt de rechtvaardige wraak te ontfpringen der Onfchuld, die gij zo wreedlijk beleedigd hebty en die gij nog niet ophoud te beleedigen. Hoe ik? — Gij hebt een verkeerde voor. Mijns weeten beleedig ik niemand, — Wie heeft er reden, om zig over mijtebeklaagent Evin als of gij dat niet wist? Eene ow- gelukkige, die, door uw toedoen, in fchande en. armoede gedompeld , mij tot wreeker verkoorert heeft. ■ Indien ik zulks gedaan heb, dan ben ik itrafbaar: maar mij is er niets van bewust. Dan zal ik het u wel erinneren; — maar met den degen of het pistool in de hand. Kunt gij mij op geen andere wijs mijn tüi$* 4fijf ouder 't oog brengen? I a NéiM  ( n*) NeMl —~ Ik verwagt u ginder agter rt Fort, morgen om vijf uur en. Geeft ge uw woord van eer? Maar, —* Geeft mij geen reden om u als een Schelm en als een Man zonder moed te befchouwen. Ik zal komen, dewijl gij 't zo begeert. En zult gij een feconde medebrengen? Als ik iemand vinden kan. En anders kunnen wij het te famen wel af. 't Is wel. Hier mede vertrok hij, en liet mij zufFencfe Haan, om mij alle de gebeurtenisfen mijns lee. vens, als in een oogenblik, voor den geest te roepen. Wat moeite ik echter gedaan heb, ik kan mij niets erinneren, dat een fchoot kruid waardig zou weezen. Mijn jeugd heeft zekerlijk verfcheidenerlei foort van grappen opgeleverd, die misfchien den een of anderen Windbreeker tegen mij in 't harnasch konden gejaagd hebben, doch in dien tijd was ik er zo zeer voor als iemand, om zaaken van die natuur, zonder vertoeven aftedoen, en daarenboven, hoe verre ben ik niet reedsvstt mijn jeugd verwijderd! — Wat Dolleman is het derhalve», die mij fcenftrijde draagt?. In fpraak  C 133 } fpraak en kleeding een volmaakte Franschman, houd ik hem echter verdagt van een Hollander te weezen! Is er een Sterve¬ ling op Gods aardbodem, Jan! die het in 't hoofd kan krijgen, om met mij een duel aan te gaan? Welk een vreemde lee- zing zal het geeven, wanneer men in de Gefchiedenis van Hendrik den Wijsgeer zal aangetekend vinden: Hij is in een tweegevegt geftorven! Het is niet het point dlwnneur, 't welk hier in Vrankrijk, zo veel braave lieden den hak breekt, dat mij in een gevegt heeft doen toeHemmen, waarbij, het ga hoe 't ga, vast onfchuldig bloed geplengd word! Mijne nieuwsgierigheid en het onverdraaglijke dat er in een befchuldiging ligt, waar voor ik geen grond vind, drijft mij naar de beftemde plaats, niet, zo het van mij afhangt, om er te fterven, of te doen fterven, o neen, mijn Vriend! ftel u deswegens gerust! maar om er mijn vergrijp te hooren, 't welk eendoodflag waardig zou zijn, — en, indien het beweezen is, — om het te verbeteren. De goede Janus, waarvan ik u in mijnvoosigen verhaald heb, zal mijn feconde weezen. ik wil voor u fterven! riep hij, met al het I 3 vuur  C 134 ) VüUr eener onverfaagde jeugd, zo dra Ik hem mijn voorftel deed, doch ik beduidde hem, dat ik niets meer van hem vorderde, dan een bloot aanfchouwer te weezen, om aan de anode te voldoen. Ik ga derhalven heen, mijn lieve Jan! zo mijn noodlot het alzo behaagt, om vermoord te worden, of om een ander te vermoorden, «die, God weet het, mij nooit misdaan beeft. Verfta mij wel, dit zal gefchie- «ien, wanneer mijne welfpreekenheid zig uitgeput heeft; mijn menschlievenheid afgemat, £n mijn geduld ten einde zal zijn! — Indien bet dan zo gebeurt, en gij ontvangt binnen Vier dagen na deezen, geen brief van Hendrik, fchrap hem dan uit op de lijst der lee-. venden. Omhels mijne dierbaare Vrienden voor mij! Vertel hen zo veel van deeze zotte historie als gij goedvind, en beveel hen , wanneer Hendrik niet meer is, zij ook verder niet meer aan hem moetendenken, doch draag zorg, om, ïn dit geval, een goed voorbeeld te geeven. Ik ben, enz. ZES-  C *35 ) ZESTIENDE BRIEF. HENDRIK AAN JAN. WAARDE VRIEND1. Zo dra gij deezen aanfchouwt, zijt gij ongetwijffeld gerust gefteld, wegens het tweegevegt, dat ik u aankondigde. Ik zal u het geheele beloop deezer gebeurtenis mededeeJen, welken ik gemaklijk voorzien kan, dat den grootften invloed op mijne overige leevensdagen zal hebben. Bij het krieken van den dag bevond de ijverige Janus zig reeds in mijn wooning. Ik bent blijde, zei hij al meesmuilende; dat ik deiz Wijsgeer op het tomeel der Duellisten zal zien verfchijnen. Zijn gedrag in deezen zal mij te handelen ? Zoo meen ik het, want zo niet handelende, begrijp ik niet, wat u bewoogen kan hebben, om hier te komen. Op 't oogenblik zult gij alles kunnen zien; want zo ik mij niet bedrieg, komen ze ginder. Wij  C 139 ) Wij reezen van onze zitplaats, om van het duin af in de vlakte te gaan: dit was de reden, dat wij, voor eenige oogenblikken, onze naderende Partijen uit het oog verlooren, en dat, door een hoek, dien zij moesten omflaan, zij regt voor ons ftonden, eer wij elkander onder de oogen hadden kunnen zien. Maar ftel u eens in mijne plaats, mijn goede Jan! en zie in uwen gewapenden vijand, hem dien gij het meest bemint! hem dien gij de grootfte weldaad beweezen hebt! Ferdinand zag ik voor mij, met degenen het piftool, en verzeld door mijnen Uitdager, Dit onverwagt gezigt trof mij indiervoegen, dat ik als roerloos ftond, zonder te .kunnen fpreeken. Of mijne ontfteltenis den ondankbaaren Jongeling getroffen heeft, dan of zijn ge- wisfe hem op dat oogenblik aanviel, . althans hij gaf een luide gil; fmeet degen en piftool voor mijne voeten neder, en fnelde als een blikfem van mij af, het ftrand langs, waar zijn Medgezel, die te vergeefs hem had poogen terug te roepen, hem volgde, en weldra waren zij uit ons gezigt.  C 140 ) Janus, die mijnen vijandigen Vriend niet kende, en aan wien dus dit alles vreemd moest voorkomen, barste eindlijk, na dat hij beneffens mij, de twee loopers, lang genoeg naar geftaröogd had, in een hevige lach uit. Bij mijn ziel! zei hij; dat is zo klugtig als ik nog ooit gezien heb. Ik gaf hem een korten uitleg van dit alles en toen kon hij zig niet onthouden, om met woede en verontwaardiging uitteroepen: Dat is zo helsch fnood en ondankbaar als ik immer gehoord heb! Zo veel verfchilt het, of men oppervlakkig, dan na gegrond onderzoek zijn oordeel over de zaken der waereld velt, voerde ik mijnen Vriend te gemoet. Maar hoe is 't mooglijk, dat gij in dit geval, uwe oude bedaardheid bewaar en kunt ? zei Janus geemlijk. Om dat met dezelve te verliezen niets winnen kan. Wat wilt gij, dat ik doe? . Het Menschdom vervloeken! van uwe weldaad berouw hebben, en deezen fnooden ondankbaar en Jiraffen! Het laatfte is mijn befluit; maar uwe twee eerfte vorderingen zijn mij onmooglijk. En waarom? Om dat het geen één doet, niet aan alle .... . öc  geweeten kan worden. Om dat ik daaglijksch' de ondankbaarheid der ftervelingen ondervonden heb. Om dat het mij, in de eerfte plaats, nooit om de erkentenis der menfchen te doen is geweest; maar wel om mijnen pligt te behartigen en mij zelf genoegen te verfchaffen, en om dat een weldaad altoos haare waardij behoud, om 't even wat naam zij draagt, of hoe zij vergolden word. Gij zult evenwel dien ontaarten ftraffen? Zeer zeker; indien ik flechts kan. Indien gij jlëchts kunt? Hebt gij hem niet zien wegloopen ? Indien hij met zo veel fpoed zig een a twee dagen van mij blijft verwijderen, wat mooglijkheid is er dan, om hem te agterhaalen ? Hij zal wel ergens uitrusten; —— en al liep hij tot bij de Antipoden, wanneer ik mij in uw geval bevond, ik zou hem volgen. En zoud gij mij op dien togt wel willen verzeilen ? o ! Zeer gaarne! Niets liever dan dat. Een jong dooiend Riddertje! — de waereld doorrennen om de daaglijkfche gebreken der menfchen te kastijden, zonder hen te verbeteren. Janus! 't is thans de mode om Wijsgeer te worden. Ik zie kans, om er een vm  C 14* ) vao u te maaken. Wilt gij in ernst mijtj Reisgenoot weezen, bedenk u dan deezen ganfehen dag, beflaap er u van nagt op, en kom mij morgen befcheid brengen. Janus wilde mij daadlijkzijn woord geeven, dan ik ftond er op, dat hij zig bedenken zou. Met die belofte fcheidden wij van een; hij vol vuur en ik vol gedagten die juist niet aangenaam waren. - Wanneer wij alles wel overweegen, Jan! dan is het Menschdom waarlijk, over 't algemeen, onvatbaar voor verbeteringen,en verdient het de rampen, waar onder het gebukt gaat. Menigwerven heb ik mij verwonderd, dat verfcheiden Dieren, waarover wij de heer* fchappij voeren, het allermeest van hen fchijnen te houden, die hen het meeste leed aandoen en mishandelen. Ik had bij voorbeeld, in mijn jeugd een hond, waarvan ik ongemeen veel hield, echter kan de buitenfpoorigfte vriendfehap en verkwistendfte weldaadigheid hem niet aan mij verbinden: hij ontliep mij altoos, of liet zig niet dan al knorrende en bijtende door mij vasthouden: integendeel was hij niet aftefcheuren van een mijner fpeelmakkers, fchoon deeze hem altijd kwaad deed; telkens fchopte en de huid vol  C *43 ) flagen gaf. Ik fchreef dit toe aan een zeldzaam humeur van dit beest, en ontdeed mi] Van hem. Ik befpeurde echter fchielijk dat mijn hond niet alleen zulk eene tegenftrijdigheid uitmaakte in de zaamenleevingen der dieren en menfchen: ik vond zelf dat het vrij algemeen zo ging, niet alleen onder de beesten, maar ook onder de ftervelingen; mijn eigen kinderen leerde het mij insgelijks, en een Lieffte, die ik in vroeger jaaren had, heeft het mij ontegenzeglijk beweezen. Om in dit geval mij tot geene bijzonderheden alleen te bepaalen, kan men zelfs ganfche Volken ten bewijze van mijn gezegde bijbrengen; hoe dikwils leert de ondervinding niet dat de weldoeners der Natiën gehaat, veracht en vervolgd; ja! gebannen worden, terwijl de onderdrukkers en dwingelanden van alle kanten worden toegejuicht! Van waar toch deeze verkeerdheid, mijn waardfte Vriend! die zo veele onheilen in de Waereld berokkent? Van waar een zo tegenftrijdig als dwaas gedrag? — Een Godgeleerde zou de knoop fchielijk doorhakken en u dit raadzel, op een hoogen toon van gezag, aldus verklaaren : Dit is de oude Adam, de verdorvenheid des harten, enz. De ware re-  C H4 ) reden hiervan blijft mij, na het naauwkeurigfte onderzoek , even zo duister, als de zelfftandigheid der ziel en haare vereeniging met de ftof! — Evenwel blijft de oplosfing van die vraag voor onze rekening: Of wij, altoos met ondank beloond wordende, daarom moeten of mogen ophouden met wel te doen? Ik zal u niet lastig vallen met een breedvoerig antwoord; ik zal u door mijne daaden befcheid doen. Morgen gaan ik en Janus op reis. De zugt, die ik heb, om mijn noodlot uit den hoek te jaagen, heeft 'er mij toe doen befluiten. Mijn Medgezel zal mij getrouwlijk helpen, want alwaar mijne traage bedaardheid de vliegende geleegenheid niet fpoedig genoeg bij de vlerken vat, zal zijne gezwinde vuurigheid, dat gebrek vervullen. Ik fchrijf u van alle plaatfen, waar ik komen zal. Ik ben, enz. Z E.  C 145) ZEVENTIENDE BRIEF. HENDRIK AAN JAN, LIEVE VRIENDS ID^eezen fchrijf ik uit St. Omer, een plaats,1 die de aandagt onzer Vaderlanders tot zig getrokken heeft, uit hoofde van de menigte onzer Vlugtelingen welken zig aldaar ophouden, of zig opgehouden hebben. Veelen hunner zijn thans naar 't Vaderland terug gekeerd, of naar elders vertrokken, waar zij het beter dagten te zullen vinden. Deeze ftad behoord onder 't Graaffchap Artois; zij is groot en welbebouwd, het geen er mij echter het meest behaagen zou, zijn de verrukkelijke wandelwegen, die men guiten haare muuren vind: hierin ftuat zij bijna gelijk met Brusfel. De levenswijze onzer Landgenooten is er al eveneens als ik u befchreeven heb; men heeft er echter alles beterkoop, en dit is eene groote beweegrede , waarom veelen zig tot deeze ftad blijven bepaalenK 'Op.  C Ho" ) Op mijn togt herwaards heb ik ook Bourbourg gezien, waar wij het middagmaal hielden , en een uur tijd overig hadden om er de bijzonderheden te zien, of liever om er naar te zoeken, dewijl ze er niet zijn. Het groote oogmerk mijner reis, het op. fpooren, naamlijk, van mijnen ondankbaaren, die wij, zonder beredeneerd plan, voornemens waren te willen ontdekken, in alle plaatfen, waar wij wisten dat zig flechts Hollanders ophielden, was geen klein beletzei voor mijne zugt tot waarneemingen en reisbefchrij vingen. Mijn jonge Vriend Janus was zo gezet op de volvoering van dat groot oogmerk, dat hij zomtijds geemlijk werd en knorde, wanneer ik,volgens mijn gewoonte, hier en elders ftil bleef ftaan, of te lang vertoefde op plaatfen, waar wij zeker waren Ferdinand niet te zullen vinden. Hoe is rt mooglijk, zei hij eens tegen mij,dat gij U zo lang op kund houden, bij het gevegt van twee jongens, bij het verfchil van eenige oude wijven, of dei'-gelijke- beuzelingen? Om dat, antwoorde ik hem, uit dit alles zeer veel te leeren en te ontdekken valt, wanneer men flechts leeren en ontdekken wil. Geef  C 147 7 Geef mij flechts een voorbeeld: deeze Jongens? Vertoonen mij in klein, 't geen de waereld in 't groot doet. Gij ziet dat zij beiden den, baas willen fpeelen, dat zij, elk evenveel ge*zag hebbende, elkander verftaan noch verdraagen kunnen ; dat zij hun verfchil niet met reden kunnen noch willen afdoen: dat elk hunner van verlangen brand, om zijn wederpartij bij de ooren te vatten; dat zij alle hunne kragten infpannen om elkander te kloppen en zo veel fmart aantedoen als maar immers mooglijk is: en dat zij gaarne een huid vol flaagen willen hebben, als zij flechts mogen zegepraalen. Gij ziet ook hoe de omftaande Jongens dit gevegt met genoegen aanfchouwen; hoe zij watertanden, om ook eens vuistpartij te houden; hoe veel moeiten zij zelf doen, om zig in 't gefchil te wikkelen; zonder dat zij begrijpen, dat wanneer hun wensch gefchied, zij dan allen deerlijk afgerost naar huis zullen gaan! •— Zie daar de WaereH, mijn Vriend! — de ftervehngen willen hcerfchen, en dulden geene mededinger? ; - deeze drift zit hen reeds in 't hart, eer zij nog redeneeren kunnen; 't is een ingefehapen neiging, die wij allen afkeuren, K % en  C 153 ) Vergadering, die zelfde gevoelens ten fterk» ften aangemoedigd en voortgeplant? Dat is waar, vervolgde hij, maar zij deed niet genoeg. Zij heeft, met betrekking tot den Roomfchen Godsdienst , flegts eenige takken afgekapt , doch de wortel heeft zij onaangeroerd gelaaten. Zij heeft, dat verderflijk foort van weezens uitgeroeid, dat zo vèele eeuwen agter elkander, in hunne heilige fehuilhokken, de verfchriklijkfte ketens voor de menschlievenheid en het gezond veritand fmeedde. i k. Wel nu, is dat niet zeer veel ? geestlijke. 't Is veel, maar niet genoeg. De fmeederc dier kluisters heeft men hun affcheid gegeeven, maar de kluisters zelf laat men in haar geheel. De gevoelens, die de Wijsgeerte onzer natie ten eeuwigen blaam verftrekken; die door de Geestlijken alomme verbreid, en bevestigd zijn geworden , laat men zo ze zijn. '. Wat heeft men nu toch anders uitgerigt, dan, na het fchandlijkst vooroordeel en bijgeloof op den troon getild te hebben, de bewerkers aftedanken, en tegen de goede gemeente te roepen: Ziet daar uwe K 5 Gq.  C *57 ) G E E S T L IJ K E. Gij velt derhalven uw eigen vonnis. - Hoe kan ik, in mijne betrekkingen tot mij zelve en mijne Medemenfchen, onbevooroordeeld en verftandig te werk gaan, daar •men mij, omtrent de eerfte waarheid , omtrent de hoogfte verpligting,datisdc kennis en, den dienst van God, in de ergerlpfte en botfte dwaaling houd ? Kan ik dan teffens dwaas en verftandig zijn ? Kan ik mij in 't zelfde oogenbük kinderagtig en ergerlijk tegen het Opperweezen, en manlijk en voorbeeldig omtrent zijne Schepzelen gedraagen? — Is de waare kennis van God, niet de bron van alle wijsheid, en de grondflag van alle deugd? en wil men mij dan wijs en deugdzaam doen zijn, terwijl men de waare kennis met alle magt voor mij verdonkert, en mij een tegenftrijdig begrip inboezemd? Moet ik menschlievend weezen , en teffens gelooven, dat de God der Liefde in een eeuwige verdoemenis ftort, allen, die geen geloof flaan, aan leerftellingen, welken niemand begrijpt, en die men als droomen en revelarijen moet befchouwen, zo dra men een aasje gezond verftand gebruikt, om ze flegts oppervlakkig te onderzoeken? — Welk eene tegenftrijdigheid in der-  ( 159 ) belachlijk, maar ook zeer onvoorzigtig. Leer mij God regt kennen! en alle mijne pligten. itaan mij voor de oogen! mijn verftand is ver. licht, en ik ken geene andere Zaligheid, dan de betrachting van de eisfchen der Deugd en Menschlievenheid! Het tegendeel is waar, zo dra gij mij denkbeelden van het Op. perweezen doet opvatten, die het onteeren en beleedigen! — Zou de Geestlijkheid van alle Volken wel immer de Waereld zo hevig beroerd, en dezelve zulke ontelbaare als ijs. lijke onheilen berokkend hebben, had zij de Hoogfte Goedheid regt gekend en verkondigd? I K. Deeze befpiegelingen , Mijn Heer! waar* van ik de kragt maar al te zeer gevoel, hebt gij ongetwrjffeld op uw Studeervertrek ge* maakt, om ze tegen de Vergadering aantevoeren. GEESTLIJKE. Hoe dat? — I K. , Om dat gij ze maakte, zonder uwe menschkunde te raadpleegen. Geen Volk leeft er op den aardbodem, dat men waare en zuivere denkbeelden van de Godheid kan geeven; dit leert de ondervinding van alle eeuwen. Steeds heeft  C ) ten hoogften toppunt hebben opgevoerd zijn in dit ftuk eer verbijsterd dan verlicht geworden. Wij weeten, dat het Opperweezen volmaakt is; hiervan geeft alles getuigenis, — maar wat weeten wij buiten dat, hoe verre, wij ook gevorderd vermeenen te weezen? Laaten wij openhartig fpreeken! Na een menigte jaaren onderzoek; na de onvermoeidfte vlijt en de ongelooflijkfte arbeid, hebben wij flegts deeze zekere kennis verkreegen, dat wij niets weeten/ —■ Wat kunnen wij dan vorderen en verwagten van hen, die» nooit onderzoeken, en wie de vermoogens ontbreeken, om over een zaak te redeneeren , die zonder redeneeren eeuwig duister en onbegrijplijk blijft? Om veele redenen echter is de Godsdienst in een Staat noodzaaklijk. Wat Godsdienst zal men dan het gemeen geven? — Voert gij dien in, welken gij als Wijsgeer bedoelt, dan ontneemt gij het allen Godsdienst, want tot den uwen wordt een Wijsgeer vereischt, zo als er onder een millioen Menfchen misfchien één gevonden wordt. De Vergadering handelde dus, naar mijn inzien, zeer wijslijk,met dat punt onaangeroerd te laaten, waarin men geen verbetering door -ligt maaken van Wetten te hoopen had, en L. met  ( i6s ) "Franschjes over geheel andere zaaken hooren praaten , zult gij hen 'hooren zingen , zien lachen, ja danzen, (*) cn de Meisjes toelonken 1 — Ik wil nu niet zeggen, dat de zoetfte minnaarijtjes voor den altaar haaren oorfprong neemen, en dat men, om zo te .fpreeken, met het eene oog op het kruis ftaarende, met het andere den Minnaar of Minnaares toelonkt, die men in de grootfte der Jiefdegunstbewijzen wil doen deelen. En., Mijn Heer! èefchouwt gij dergelijk een Volk dan nog als zo dweepende en bijgeloovig, dat het fchavotten en brandftapels voor de Ketters zou gaan bouwen, wanneer men het de waarheid onder 't oog bragt? Gelooft gij dat de Franfchen, die meer met daaden dan met woorden, zulk een diepe verachting voor da Geestlijkheid over 't algemeen betoonen9 zulk CO Tot mijn verbaazlng heb ik dit zelf in Fransen Vlaanderen, in de Kerken, en bij de plegtigfte geleegenheeden, waargenoomen. D;*ar heb ik veeltijds •drukker over den Koophandel hooren fpreeken dan ■ap de Beurs zelf, en de fchoonheid der Meisjes be* ser hooren be'öordeelen, dan in den Schouwburg,; De Mis of het .Sermoen ging intusfehea zijn gang. L 3  ( W ) alle verder onderzoek geflooten? Gelooft-, zegt men, het geen de Vaderen hebben gélooft en vastgefteld! wilt gij uw vernuft en verftand flijpen, doet het, maar in de verklaaring en opheldering hunner verwarde droomen, en buitenfpoorige revelaarijen; maar wagt u, om wijzer te willen worden, dan zij geweest zijn! wagt u, om een enkele ftap bezijden het fpoor te doen, 't welk zij betreeden hebben. Gij, Mijn Heer! gevoelt de kragt deezer waarheid maar al te zeer! gij zijt een Wijsgeer, en gij weet tot welk eenen gruuwel ü dit word aangerekend, door de zulken uwer zogenaamde verlichte Landgenooten, die gezwooren hebben, om door geene andere oogen te zullen zien, dan door die hunner Voorvaderen, wier partij» zugt de Waereld beroerde, en wier verftand zo eng beperkt was, dat zij waanen dorften. in ftaat te zijn, om de grenzen der waarheid afteperken; terwijl hunne trotschheid totdat uitterfte fteigerde, dat zij uit de hoogte durfden afkondigen: „ Volgens ons Voorfehrift „ zult gij God dienen! Dit zult gij gelooven, en geen hairbreed van deeze onze Hellingen „ afwijken!" — Moesten door dergelijke handelingen de Volken niet dom, onkundig en bij-  C m ) bijgeloovig blijven? en zouden zij niet wijzer, worden, wanneer die zelfde werktuigen, die hen nu de oogen beguichelen en het verftand verdwaazen, gebruikt wierden, om hen te leeren en te verlichten ? I K. Uwe hervorming, Mijn Heer! was goed, ïngevalle de Waereld hervormd wilde weezen, doch nu zou zij niet anders uitrigten, dan het geheele Christendom tegen Vrankrijk in vuur en vlam zetten! de verliehtfte Volken zelf zouden het ten bitterften Vijand wor. den! De gewenschte vrugten der Franfche Revolutie gingen voor altoos verlooren, en weldra zou Vrankrijk zelf de ingevoerde waarheeden verminkt, bedorven en ten fchandlijkfte misbruikt zien! De order der dingen blijkt in een zekere onorder te beftaan. De verwisfelingen van het weder, en de ongeftandigheeden van 's Menfchen geest zijn onbeteugelbaar voor eenig fterflijk vermoogen. Zie daar de wijsheid der Nationaale Vergado ring, die de Menfchen en hunne omftandigheeden toont te kennen, en die geen plannen van verbetering ontwierp , enkel om geleezen en bewonderd, maar om uitgevoerd te worden De Stervelingen zullen zig nooit naar  C x73 ) naar de Wijsgeerte plooijen; derhalven moet de Wijsgeerte, wil zij van eenig nut zijn, zig naar de Stervelingen fchikken. Men moet de volmaaktheid beöogen,doch uit dien hoofde het onmooglijke niet begeeren. geestlijke, geemlijk. Dan is de beste hervorming ook nooit meet dan knoeiwerk. ik, de fchmders ophaalende. Dat is ook zo! — maar in allen gevalle ia het beter onder een gelapt dak, dan onder den blooten en guuren hemel te flaapen. • * * Zie daar , Jan ! een Franfche Geestlijke. Ik heb de uitvoerigheid niet willen vermijden, u des te beter een Caraóter te leeren kennen, zo als er in de groote Steden van Vrankrijk: meer gevonden worden, dan men denkt. Aan Geestlijken echter in den Brabandfchen fmaak ontbreekt het hief ook niet. Gij ziet er van ter zijden insgelijks uit, hoe vrij men in dit Land zijne gevoelens kan uiten. Ik ben, enz." A G TV  AGTTIENDE BRIEF. HENDRIK AAN JAN. WAARDE VRIEND'. In het menschlijk leeven komen nu en dan oogenblikken, die men zomtijds beflisfchende kan hecten voor een reeks van jaaren , en voor ons hoogfte geluk of ongeluk. Een goed gebruik van deeze oogenblikken te maaken, en deeze vliegende geleegenheeden, om zo te fpreeken, bij de lokken te grijpen, is de waare Wijsgeerte. Helaas, Jan! 't is waar,dikwijls zijn deeze oogenblikken onherroeplijk voorbijgegaan, eer wij weeten, dat ze er waren; dikwils is de kennis van dergelijke verlooren oogenblikken voor ons een nimmerejndigende faamenloop vaa fpijt, berouw, hartzeer en kwellingen, ziende dat wij te laat gekomen zijn. De Zotten, die flegt weg aan den leiband van den tijd loopen, gevoelen niets van die knaagende bekommering, of dat verwijtend verdriet, dat de Wijzen ontwaaren, wanneer Zij  C ns ) z|| een gelukkige kans te gemoet zien, of dezelve verkeeken hebben. Zij zijn gelijk aan den Turk, die, zonder voorzorgen en vrees, te midden door de woedendfte pest heen wan. delt, die de bewaaring van zijn leven, niet aan gepaste en bijna zekere behoedmiddelen, maar aan de voorbcfchikking beveelt, en de dierbaare oogenblikken van behoudenis moedwillig verwaarloozende, befmet wordt en fterft, zonder zijne onvoorzigtigheid te be- klaagen; zonder er zelf aan te denken! . Deeze-gevoelloosheid fchijnt oppervlakkig gelukkig te weezen; maar behalven, dat men dus doende, zig een menigte rampen op den hals haalt, die men anders ontweeken kon hebben, zal niemand ook den ftaat der hoornen en planten benijden, om dat zij nog oneindig minder gevoel hebben, dan deeze lieden; wij hebben een ingefchapen neiging om te gevoelen, zo wel als om te fmaaken, te hooren en te zien. Dit bewijzen duizend kleinigheeden. Dikwerf zag ik den visfcherf die, zijn zwaaren last ftedewaarts gedraagen hebbende, met tegenzin zijn ledige korf torschte en dezelve met fteenen vulde, enkel en alleen, om te gevoelen, dat hij een last op ien rug had. Nog onlangs bezogt ik een rijk Frans.'  fransje, die volmaakt niets te doen had. li trad onverwagt in zijn kamer en vond hem, in zijn eenzaamheid, bezig met al danzende zig voor den kop te Haan. Wat doet gij? vroeg ik. Ik roep mij zelve, antwoorde hij, in 't leven te rug! Ik voelde niet meer, dat ik een aanweezen had. Voor foortgelijke Menfchen zijn de tegenfpoeden noodzaaklijk! Veelen hunner zoeken ze ook vlijtig. Deeze begeeft zig ongeroepen in netelige twisten en doodlijke gevegten, en een ander fmijt, uit loutere dartelheid , of liever uit behoefte van gevoel, zig hals over kop in de grootfte gevaaren. De verftandige Man, weetende, dat de geleegenheeden, om zijn gevoel te oeffenen, overvloedig genoeg uit zig zelve komen, en daarenboven een veel aandoenlijker geftel bezittende dan de Dwaas , gebruikt voorzorgen en voorzigtigheid, en vermijd dus veeltijds, door een kleine kwelling, een groot iwaad. Doch die zelfde verftandige Man heeft ook zijn gekke buijen; heeft ook aandrangen van zijn inftinót, en wil zomwijlen ook gevoelen, dat hij leeft; tart zomwijlen ook de onheilen op eene baldaadige wijze uit, en vergenoegd zig niet eerder voor hij derzei-  rC 177 ) zeiver wrange teugen doorzwelgt, met verfmaading van den Neétar des eentoonigen voorfpoeds, — en Jan! in dit geval bevind uw Vriend Hendrik zig thans. Een onafgebrooken voorfpoed en een altoos effen vergenoegen verzeld mij, in mijne zwervende ballingfchap. Hier en daar is flegts mijn pad met kleine oneffenheden bezet , die mij echter, op mijn reis, meer tot eene klauterende uitfpanning, dan tot morrende kwelling verftrekken. Ik ben waarlijk gelukkig , en fchijn verzekering genoeg te hebben, om, zo ik wilde, zonder ftooten of botfen, regt uit de eeuwigheid in te rollen. Maar de bui van mijn danfend en zig zel£ flaande Franschje bekruipt mij. Ik moet mij in 't leven te rug roepen, en voelen, dat ik een aanweezen heb — en dit moet ik ia mijn fmaak doen. Wat gaat gij dan doen ? vraagt gij. — Ditt 'kan ik u niet zeggen, mijn lieve Jan! alvoorens mijn lust geboet is. — Of, zo dit mijny laatfte brief mogt weezen, dien ik u fchrijf». dan zult gij het nimmer weeten. Wees echter gerust. Hendrik zal zig zeiven beftendig gelijk blijven. Het leven en de dood zijn van M i geeft  f C 17$ > gèett aanbelang genoeg, om er ons aangezigt voor uit den plooi te trekken, of er een vervaarlijk gefchrei om aan te heffen. Het fterven brengt den Vriend flegts op den overkant der rivier, van waar de pont reeds afvaart, om er zijn 'teruggebleeven Vriend insgelijks heen te voeren. Hoognoodig echter is het, dat ik u een Gefchiedenis van mijne jonge dagen vertel; zij zal veel licht verfpreiden over de duisternis, waarop gij hier, met de greetigfte nieuwsgierigheid, ftaat te ftaröogen. Ik zal u oprechte belijdenis doen, en, ten opzigte van dit geval, u mijn hart zo juist fchilderen, als of gij het, met al zijne zwakheeden en fchuilhoeken, voor de oogen had. Toen de wijze Prediker de ijdelheeden der aarde in hun volle kragt ondervonden had, en niet eerder , riep hij, met eene hartlijke welmeenenheid, uit: IJdelheid der ijdelheeden! alles is ijdelheid! De ondervinding was fteeds de beste Leermeester, en het verftand is zo wel een dogter der ervaaring als der overweeging. De vrugten der ftudie zijn meestal droog en koud, en altoos verveelende, maar de voortbrengzels derwijze feeproeving zijn vol vuur en leven, en voldoen  C *79 > doen aan allen, die fmaak in de natuur zelf vinden. Van mijne vroege jeugd af heb ik begreepen, dat ik veel meer uit de menfchen dan. uit de boeken kon leeren, — dat de laatften goed waren in de lange, donkere, regenagtige winterfche avonden, doch dat zij flegts gebrekkige copien waren van de eerften. Dit is de reden, dat ik, zo dra mijnekrag« ten het flegts toelieten, mij te midden in de Waereld begaf; mij links en regts aan haara flagen blootftelde, en geene haarer hoeken onbezogt liet, om dat geene onvermoeid optefpooren, 't welk men bij de jongheid inzonderheid , vermaak noemt. — Dit was teffens de reden , dat de onbezonne Hendrik zo veelvuldige reizen het gelag betaalde, en het tot een groote winst rekende, als hij er den heelen huid afbragt. Wijzer werd ik zekerlijk , door de neepen , die ik in rijke maate ontving; doch telkens weenende en. voornemende voorzigtiger te zullen zijn, verliet ik daarom het pad niet, dat flegts eene ftrik was, en daar een Engel zelf, die het waagde er den voet op te zetten, gewislijk zou hebben moeten ftruikelën. De ondervinding bedriegt ons, zo wel als de redeM 2 nee-  C i8ó > neering. Zomtijds maakt zij ons zelf ftouterv Wij hebben het beproefd, zeggen wij, zonder dat wij veelal begrijpen, dat de gevaaren, die wij tarten, zeker op ons afkomen, en alle onze voorbehoedzelén en voorzigtigbeid te leur Hellen. Als men op dergelijk eene wijs de laage en. hooge fehoolen der Waereld doorloopen heeft, en men eindlijk, als ik mij dus eens mag uitdrukken, gepromoveerd is geworden, idan heeft men voorzeker een groot voorrecht; doeh het zou niet menschlievendezijn, Vergelijken leertrant der jongheid aanteprijzen: want, behalven dat er flegts weinigen zijn , die het ten einde hunner leerjaaren brengen en er dan nog wijzer door geworden zijn , word de verkreegen wijsheid fteeds zo duur betaald, dat het verkieslijker zij, om wat min geoeffender, en wat zotter te wezen, De Ligtmisfen der Studie worden niet altoos verftandige Predikanten, of kundige Advokaaten. De meesten van dat foort worden Dweepers en Krukken. Het hoogfte voorwerp mijner vuurige begeerte was de Liefde. Ik las er alle de heerlijke en verruklijke befchrijvingen van, en alle derzelyer zoete betoveringen en zalige on-  C 181 > onmooglijkheeden, ondervond ik en zag ik; an mijne droomen, bewaarheid. Niets ontbrak mij j dan in de Natuur zelf de origineelen dier Hemelfche fchilderijen te befchouwen- Op deeze kennis ging ik derhal ven met vollen ren los.. De wellust was de eerfte, bij. wie ik dat hoogfte genoegen van ons leeven zogt. De bekoorlijke verleiding lonkte mij zo betoverend toe, en deed zulke ruime beloften van verliefde, zaligheden , dat ik geen oogenblik in bedenken ftond, om mij in haare armen te werpen, en er de ontwerpen mijner verhitte? verbeelding te zien vervullen. . Eenige oogenblikken bezorgden, in 't eerst» liet dierlijk gevoel alle voldoening. Zij deeden de «den zwijgen, terwijl zij de tederheeden der ziel verdoofden; maar behalven dat dit oogenblikken waren, oneindig vlugtigec dan alle anderen, had het hart ook geen het. minfte deel in de ftoflijke verrukkingen varr dit foort. De Wijsgeer, die bij de wellust ter fchoole gaat, moet vooreerst zijne hooghartigheid verzaaken, om, beneffens de beesten , een vermaak te zoeken, waartoe niet anders dan gezondheid gevorderd word, en leert, ten tweeden , door dergelijk eene M 3 fchac:*  ■ C 182 ) fchafnpere vernedering, niet anders, dan dat hij Zig kan voorftellen, hoe een hond of aap te moede is,als hij zijns gelijken poogt voorttebrengen. Deeze uitfpraak, mijn lieve Jan! is niet te geftreng. Ik weet, dat zo veele verftandigen, die de geneugtens der wijsheid openlijk verheffen , in de duisternis heromdwaalen , om de bedelende geilheid opteloopen, en, zomtijds, in de afzigtlijkfte hoeken , zich aan liet fpeelzieke vee gelijk te ftellen! — doch? iiun gedrag is de vcrdeediging der wellust niet: Zij bewijzen er flegts mede, dat er oogenblik1'en zijn waarin de Wijzen aan de Dwaazen gelijk kunnen worden, en hen zelf overtreffen kunnen in zig te vernederen. Spoedig bemerkte ik, dat de zoetigheeden. der wellust flegts oogenbliklijk en ftofiijk waren, en dat, om er genoegzaam fmaak in te vinden, men verftand en hart moest verzaaken, en vooral het gehemelte en de tong van een beest hebben. Hoe, dagt ik eindlijk, een hond, die daarheen loopt, een vliegje, dat daarheen fnort, vind in de vlugt een vrouwlijk weezen van zijn foort, en geniet het zelfde vermaak, dat ik als het hoogfte geluk naarjaag; geniet het in een veel volkomener maa.  C 183 } saaate dan ik, want het Helt hem niet bloot, aan die reeks van gevaaren, die wij, in de omhelsingen der wellust, niet dan bij hetzonderlingfte geluk ontwijken! Zij genieten het zonder dat martelend hartzeer, dat elk gevoelig Jongeling ondervind, die, in de armen zijner gehuurde Minnaares, de begeerte ia "haare zoekende oogen leest, om zijn Opvolger te omhelzen; en die maar al te dikwijls ïiaare trotschheid verraad, op de menigte der koopers van eene waar, waarvoor de onberaaden Jeugd, alles veil heeft, en dia al haare waardij verliest, zelf bij den Ligt. mis, wanneer z% van de eene hand in de aat, dere gaat. Op deeze glibberige loopbaan de Liefde willende opfpeuren, vond ik er veeleer het: volftrekte tegendeel. Alles fcheen hier faamtefpannen, om mij te betoogen, wat de Liefde niet is. — Ik werd moede van mijne bedoeling alomme te misfen ; walgde van een oogenbliklijk genot, waarin, ik herhaal zulks» bet hart nimmer aandeel heeft; terwijl duizende gevaaren en .affchuuwlijke ziekten het op de hielen ftappen; ik nam een moedig befluit; bood mijne muitende driften eenige dagen wederftand, en zei de wellust Voor eea-  C 184 ) Jig vaarwel, waarvan de beredeneerde onv dervinding mij verder volkomen genas Door wellust verfta ik hier het misbruik «ener drift, die de Schepper, met het groote oogmerk , om ons zelve te vermenigvuldigen, verleende. Deeze drift, anders, is ons zo diep ingeplant, dat geen menschlijk vermogen , deszelfs kragtdaadige Werking kan tegengaan,.èn nog minder vernietigen. Zo zeker als het plan der Voorzienigheid, om de foorten der levende weezens in ftand te houden, zijne voltoojing zal hebben, zo zeker zal deeze drift ook over allen tegenftand blijven zegepraalen. De Monnik verberge zig in zijn cel, en pooge de opkomende begeerte door koord- en geesfelflagen te verdrijven! Onder de hevige fmarten, (indien de verloochening van 't vleesch den gekapten Vijand der natuur anders regten ernst zij,) mag zij verdoofd worden en zwijgen ; maar eerlang doet zij zig beter gelden! — de mingeheimen, die de belijdenisdoende Zondaaresfen hem in de ooren fluisteren, en waarvoor hij de ftraffen moet af weegen, zetten zijn boezem in brand, en de Heilige, die op zij. «e zuiverheid en onthouding roemt, vergrijpt 23S aan zijne Biegtelinge. Dit  C 185 ) Dit misbruik, deeze wellust kan men tegengaan en overwinnen , doch niet anders dan door een goede beftuuring van de drift zelf, die, het ga hoe 't ga, haaren vollen eisch moet hebben! Deeze drift kan men zelf tot hetuitterfte toppunt der aardfche genoeglijkheeden maaken , wanneer naamlijk de waare Liefde haar vergezeld, en derzelver tederheidhet hart doet deelen, in het zoetfte genot, dat de dierlijke natuur immer kan erlangen. De jeugd heeft nimmer fpoediger, gevoeliger en vuuriger denkbeelden, dan het bezef van de Liefde, 't Is waar, de meeste voortellingen , die zij van het weezen der zaak zelf vormt, zijn duister en verward; dan! zij laat daarom echter niet naar, om hart en oogen geheel en alleen ernaar heen te wenden, en door woorden en werken te betoogen, dat het geene zij Liefde noemt, en 't welk zij gevoelt, zonder het ontleedkundig te begrijpen , haar hoogfte genoegen en geluk uit« maakt. De onkunde is de moeder der dvvaalingen en der onheilen. Ik ben vastlijk overtuigd, dat geen Jongeling , die het voorrecht genoot, om in zijne liefde verftandig onderweezen en beftuurd te worden, dat is, die regte M 5 denk-  denkbeelden van de liefde en haare weezetiïrjke geneugtens had, en in ftaat ware die zig te kunnen bezorgen, zig immer in de armen der wellust zou fm'rjten, in welker fchoot hy het verfte verwijderd is, van het eigenlijk doel zijner innigfte wensch. . 't Is de onkunde, waarin men de Jeugd, ten opzigte van dit allergewigtigst ftuk houd; 't is de dwang waar mede het vooroordeel of zelfbelang de aanwijzing en aandrift van het jeugdige hart tegenftreeft, waarom zo veele ongelukkig worden, juist door dat geene, "t welk gefchikt is, om hen hoogstgelukkig te maaken. — De inval van een Fransehman, waarmede ik onlangs over dit ftuk in reden kwam, was niet onaartig: Onder de menigvuldige goede zaaken, zei hij, weiken de Nationale Vergadering vastftelt, behoorde zij ook bedagt te weezen op een zaak, waarvan alles in ons leven afhangt, de Liefde naamlijk. Drt toch is geen beuzeling, die een goede Staatkunde over 't hoofd mag zien. 't Is iets, dat den grootften invloed op de faamenleeving heeft, en ten drijfveer der voomaamfte handelingen verftrekt. Zij moest van zommige afgefchafte Kloosters, waar de Vijanden der Liefde tot dus verre genesteld heb- ben,  C i«7 ) beri, Schooien der Liefde hebben gemaakt, waarin men de Jeugd zuivere en waare begrippen had ingeboezemd van deeze hemelfche hartstogt, zonder welke er geen genoegen of geluk gevonden word. Zo wel als men naarftig onderweezen word, om wel te leeren leezen, fchrijven en werken, vermits deeze kunften ons ten allen tijden te pas komen en van nut zijn, zo wel behoorde men ons ook te leeren beminnen , ten einde do veelvuldige rampen te voorkomen, die allen, den geenen treffen, welken, in dit geval, door onkunde en baatzugc, of dat nog erger is, door verderflijke wellust, beftuurd worden. Welk een uitweiding! zult gij zeggen; maar mijn goede Jan! even zo min als ik iets befchouwen wil, zonder er iets uit te leeren, even zo min wil ik ook een gebeurtenis verhaaien , zonder mijn Leezer al het mooglijke nut toetevoegen, dat er mede vergezeld kan gaan. Meer verfchooning hebt gij immers voor mijne langwijligheid niet noodig? De waare kennis der Liefde werdt dan mijne Hoofdftudie. Zonder in een befchrijving deezer hartstogt te treeden, die gij tot in de volkomenheid toekent, moetik u belijden, dat  ( i8S ) dat dezelve mij voorkwam als alleen gefchikt om mijn opperften wensch te vervullen. Ja! 2ei ik, in de overtuiging dat het waarlijk zo gebeuren zou, ik zal wel een lief, bevallig, verftandig en deugdzaam Meisje vinden, dat mijner geheel waardig is: aan dat Meisje zal ik mijn hart volkomen opdraagen; mijn enthoufiasmus in 't ftuk van verliefdheid zal ik tot een uiterfte drijven. Ik zal alle die heerlijke gezegdens, alle die plegtige betuigingen der Verliefden van alle eeuwen bcwaarheeden! Ik zal die Minnaar zijn, waarom men zig zo zeer beijverd, om hem met de treffendfte kleuren te fchilderen i In alle aardfche dingen is een zekere hoogte van volmaaktheid ; — die hoogte zal ik in de Liefde bereiken , en zal niemand boven mij duldenf Mijn Meisje, indien de natuur en het onderwijs in deezen te flof zijn geweest, zal ik leeren beminnen! leeren beminnen, zo wel bij befpiegeling als in de daad! In mijne armen, op mijnen boezem tederlijk omhelst, vuurig gekuscht, zal ik haar de kragt der Liefde, de zaligheid dier ohbefchrijfiijke vriendfchap leeren, welke alleen tusfchen de verfchillende kunnen kan ftand grijpen. Ik zal haar overtuigen, dat het de natuur is, — geheel af- ge-  C **9 ) gefcheiden van alle vooroordeelen, van alle godsdicnftige en burgerlijke inftellingen, <—die ons gebied, — tot ons bestwil gebied, dat onze Liefde, onze vuurige geneegenheki maar één voorwerp moet hebben; dat ons hart maar aan één moet gefchonken worden; dat de Liefde al haar zoet, al haare geneugtens verliest; dat zij ophoud Liefde te zijn, zo dra men haar verdeeld, zo dra men meer dan één bemint; — wat zeg ik, — zo dra men flegts meer dan één wil beminnen. Als dit Meisje een hart en een gevoel bezit, zo als zij zeker bezitten moet, wil ik er mij aan overgeeven, dan zal zij even wijsgeerig, of liever even natuurlijk over de Liefde redeneeren , en zij zal mij, — mij alleen beminnen, — zo volmaakt beminnen, als er nog ooit over gefchreeven is geworden, in een eenige taal van alle Volken, in alle de eeuwen. Dus zal ik mijn geluk voltooijen! dus zal ik den laster befchaamen, die dergelijk eene Liefde voor een hersfenfchim uitkrijt 1 Met dit gewigtige plan in 't hoofd ging ik naar Henriette. Indien gij,, mijn lieve Jan! de Fabel van den Man met de Oliekruik nietgeleezen hebt; ik bid u, ga dan heen en lees dezelve! Ik zal in-  C 19° ) intusfchen mijn verhaal in een volgenden voortzetten. Ik ben, enz. NEGENTIENDE BRIEF. HENDRIK AAN JAN. BESTE VRIEND! De beste en nuttigfte kennis komt altoos te laat. De Stervelingen worden wijs, wanneer de wijsheid hen nergens anders toe dient, dan om te zien, hoe gelukkig zij er door ge. worden zouden hebben, zo zij ze vroeger bezeten hadden. Indien dit geen bijna volle ■zekerheid oplevert, van een beftaan na dit leven, waar men de voltooijing zijner kun. digheeden zal fmaaken, die men zo zuur als moeilijk verkreegen heeft, dan is de wijsheid te verwenfchen, en dan zijn de Zotten er het beste aan toe! Ik vond Henriette. volmaakt eenftemmende met mijn Liefdeöntwerp. De kleine zwaarigheeden, die zij inbragt, ruimde ik, volle.  C w ) ledig op. Wij beminden elkander evéh ge lijk ik mij voorgefteld had. Zij had het ftuk op verre na zo diep en lang niet beredeneerd als ik, en echter overtrof zij mij verre in volkomenheid. Ik pleegde nog te dikwijls de Wijsgeerte raad; zij volgde alleen de infpraak van haar hart, en toonde mij onophoudlijk de waarheid van het bekende fpreekwoord: De Natuur gaat boven de leer. Dien gelukkigen tijd herdenkende , mijn waardfte Jan, dan ben ik die bedaarde Man niet meer ! Ik voel het gemis van het opperfte geluk! Uit dien Hemel van gelukzaligheden ben ik op deeze aarde nedergefmeeten, daar de geduldigfte Wijsgeer dikwerf moeite heeft om zijne vervloekingen binnen te houden, ia die oogenblikken, als hij zijn beftaan en omflandigheeden naauw uitpluist. Een jaar had onze liefde al ons heil voltooid. Zij was niet verfiaauwd door het hoogfte genot; integendeel, zo dikwils ik dagt, dit is haare uitterfte hoogte, dan fteeg zg nog van oogenblik tot oogenblikl en dan fchiep zij eerst nieuwe genoegens, nieuwe tederheeden, wanneer ik mij verbeelde, dat zij zig geheel uitgeput had. Heengaande om. met Henriette eene verbuv te-  C 192 ) tenis aantegaan , die de burgerlijke Maatfchappij te regt vordert, vond ik haar, — in de armen van eenen anderen ! Weinig oogenblikken verliepen er , of ik bad Henriette, - haar huis en de 'Stad verlaaten , zonder tot heden toe een van allen weder gezien te hebben , uitgezonderd eens voor een enkele keer. In een dolle verbijstering; in een gevaarlijke vertwijffeling bood ik mijne hand, aan de eerfte de beste, die mij voorkwam , en deeze, wie het nooit in haar hoofd had laa-: ten opkomen, om een Minnaar, ingevolge mijn plan, te neemcn3 deed geen onderzoek naar mijn halt, raadpleegde zelf niet eens met mijn gelaat, waarvan elke trek een onbezonnen wanhoop aankondigde, — maar trouwde met mij. Dit mijn Huuwlijk was de wedergade van zo veele millioenen andere Huuwlijken. Het was een foort van compagniefchap. Het maaken van voorwaarden was de hoofdzaak en het heilig naarkomen van dezelven bewaarde de rust, en bezorgde al het genoegen, dat een vreedzaame faamenvoeging van twee handelaars kan opleeveren. In zulk een ftaat kan men een geluk fmaaken , dat voldoende .is  C *?3 ) is voor een hart, dat zig nimmer een ontwerp van volkomen liefde fmeedde. Had Henriette mij flegts uit het hoofd gewild, en had het verdriet over mijn overhoop geworpen plan mij niet allerwegen op de hielen gezeten, ik zou mij, wijsgeerig gefproken , te vreeden. hebben kunnen ftellen. De ziel kan door een geduurige oeffening van zelfkwellingen zo wel eene vereeldheid, in haar foort, verkrijgen, als de handen, die zig telkens met zwaaren arbeid onleedig houden , in de hunne. Hst meeste lijden of hartzeer komt ons niet zo zeer van buiten aan; wij veroorzaaken het ons zelve ten grootften deele, en geea ftof genoeg in ons binnenfte daartoe vindende, zoeken wij ijverig rondom ons , waar zig weldra omftandigheden opdoen , die tot ons kwellend oogmerk dienen; en zijn dit bij geval geen zaaken van belang, wij behelpen ons met beuzelingen, die even rijke bronnen van verdriet kunnen worden, en teffens onze trotschheid , in een uur vanf gezonde redenkaveling, doen bloozen, over de befpotlijkfte vernedering. Dit lijden , door denkbeelden gebooren, is hevigst, zo lang de denkbeelden nieuw zijn; door eene geduurige voorftellingvan dezelven N maakt  C in ) maakt mén ze oud, waar doorze haar kragt •verliezen. Onze ziel word er gemeenzaam mede ; leert ze gemaküjk verdraagen , en het Hjden word onmerkbaar minder en houd eindlijk op. De tijd mijner faamenwooning met mijne wettige huishoudfter, zag mijne droefgeestige mijmeringen. Mijn Vrouw vertrooste mij, met dezelfde hartlijkheid en op dezelfde gronden , als men een koopman vertroost, die een zwaar bankroet geleeden heeft. Nimmer kon haare taal tot mijn hart doordringen: nooit kon zij het verder brengen, dan mij een uitwendige fchijn van tevreedenheid te doen aanneemen, meer verlangde zij ook niet, en wel verre dat die fchijnbaare bedaardheid een tiitwerkzels van haare vertroosting ware, was het een gevolg van mijne zwoegende begeerte , om van haare vertroostingen ontflagen te weezen. Mijn ziel kreeg eindlijk een vereelde zijde, en ik zou met mijn Compagnon een vrij genoeglijk leven aangevangen hebben, (ziende dat haare ongevoeligheid haar in de daad veel gelukkiger maakte, dan al mijne aandoenlijkheidmij deed,) dan, zij ftierf. Mij weder vrij bevindende, herdagtikfchiei lijk  lijk aan Henriette. — Die zugt toch was nleC uitteroeijen! -— Het welberedeneerd bezef van met haar gelukkig te hebben kunnen zijn, kon mij niet verlaaten. Zommige droomen hebben het vermoogen, om op onzen geest als weezenlijke gebeurtenisfen te werken. De waakende verbeelding heeft geen minder kragt. — Vorm, met al de magt uwer ziel, een ontwerp, waarvan gij uw toekomend lot doet afhangen, — dan gebeure er al water kan, — maar uw plan zal u bijblijven. Juist ftak het Hollandfche PatriottismusheÈ hoofd op, en zie daar een ruime zee, om er al mijne kwellingen in te verdrenken. Gij weet mijne historie in dat tijdvak, en hebt overvloedig geleegenheid gehad, om die nog ift Braband nader te leeren kennen. Zo veel dagt mij noodig u te moeten vernaaien , om u bij de volgende gebeurtenisfen licht genoeg bijtezetten, ten einde u juist over: mijne gevaarlijke onderneeming te doen oordeelen. Ik ga een reisje doen, waarde Vriend! misfchien , — maar niet meer van dit alles, voor het de regte tijd zij. Ik heb Janus verzogt om nog iets voor mij overtefchrijven, en het « te zenden, Het is de vertaaling van een N 2 fct*  fermoen „ door een franschen Geestlijken gehouden : een ftukje uw aandagt overwaardig* dat men echter niet gemeen gemaakt heeft. En nu , lieve Jan ! vaarwel! het ftoore uw geluk niet, als gij van uwen Hendrik niets meer hoort l Ik ben, enz. i TWINTIGSTE BRIEF. j a k U S aan jan. mijnbeer! 30e Heer Overfte Hendrik * * * heeft mij verzogt u het neffensgaande ftuk te willen toezenden. Deeze braave man mij. met zijne nuttige vriendfchap vereerende, heeft mij dus teffens , de aangenaame geleegenheid verfchaft, om u mijne hartlijke achting te kunnen betuigen. Bij deeze geleegenheid echter kan ik niet afzijn u vriendlijk te verzoeken, mij uit mijne ongerustheid te willen helpen, waarheen i#ch de Overfte vertrokken mag zijn f Hij heeft  C 197 ) heeft mij gezegd, fchielijk een reisje te moeten doen , uit hoofde van een zaak van het uitterfte gewigt. Hij beloofde mij fpoedig te zullen wederkomen , en evenwel zijn er nu reeds drie weeken verloopen, dat Ik niets hoe genaamd van hem vernomen heb. Ik ken mijn piigt te wel, om nieuwsgierig te zijn , en te onderzoeken, naar die zaak van het uitterfte gewigt, waarnaar hij mij wel heeft laaten gisfen, maar waarvan hij mij nooit regtftreeks iets gezegd heeft. ïk ben alleen ongeduldig van begeerte , om te mogen weeten, of mijn Vader , want dit is de Overfte in de daad voor mij, zig wel tepasfe bevind, en buiten gevaar is. Ik twijffel niet, Mijnheer! of gij, die zijn beste Vriend zijt, zult van alles klaar genoeg onderregt weezen, om aan deeze mijne billijke nieuwsgierigheid te kunnen voldoen. Mag ik u verzoeken, om mij bij de eerfte geleegenheid te willen melden, of ik mij, ten opzigte van den Overften, gerust kan ftelïen? Hier mede zult gij den voortreflijkfteii dienst bewijzen aan de tederfte vriendfchaps cn aan een hart, dat de genooten weldaaden eeuwig wil erkennen. Cunftig befcheid vervvagtende , heb ik de N .3 eer  ( 198 ) eer , met waare geneegenheid, te zijn, enz, SERMOEN, GEHOUDEN DOOR DEN EERWAAR DEN PATER * * * TE PARIJS. MEDEBURGERS EN MEDECHRISTENEN! De rechten van den mensch, de zoetigheeden der Vrijheid, zijn niet anders dan de zegeningen van hetEuangelie, — dan de weldaa. den van het Opperweezen, tot welker genot hij ons verpligt, en welker bewerking hij van ons vordert en verwagt! Het is niet om. Ons zelfs wil, niet uit eigenhelang, dat wij onze rechten wedereisfchen en onze vrijheid doen gelden en handhaaven; neen! het is zij. rie uitdruklijke begeerte, het is de grondflag van alle zijne wetten { Onze Schepper heeft ons, met het aanweezen, eene vrijheid en gelijkheid gefchonken, die wij niet ten prijs aan anderen kunnen geeven, zonder ondankbaar, zonder ongehoorzaam, zonder misdaadig tegen hem te worden! Tot nog toe , mijne Broeders! is de Godsdienst de Haaf der Staatkunde geweest. Van het begin der Eeuwen af, in welke de overfee^rfching voor de eerfaaal het hoofd op- öa_k^  C ïp9 ) ft&, werden de Tempels de veiligfte fchuii. plaatfen voor de Dwinglandij, en de kanzeïs de nadruklijkfte voorfpraaken voor Ëefalieè» verpletterend geweld! Eene waarheid, die de gefchiedenisfen bewijzen, fchoon zijdooromgekogte en partijdige pennen gefchreeven mogen zijn! — Van daar, dat de eenvoudige en -ïiemelfche waarheden van het Euangelie nimmer verklaard zijn geworden, volgens het oogmerk van den Godlijken Geest, die er •allerwegen in doorftraalt *, maar volgens het oogmerk van den Tijran, die door de besta zaak des waerelds het gevloekfte kwaad poogt te bewerken. Gaat heen, zegt Jezus Christus, leert de menfchen elkander beminnen! leert ze den een den ander hooger te achten dan zig zelve! Beduidt diegeenen, welken zig als de eerften willen doen gelden, dat zij de laatscen zullen weezen! Leert hen nederig en zagtmoedig zijn en alle meefteragtigheicf afleggen! met een woord, leert hen aan anderen doen , het geen zij willen dat hen zelf gefchiede; en maakt dus de ftervelingen ge. lukkig in hunne faamenleevingen, — gefchike om mijne waare Discipelen te worden, en mijne verhevene lesfen te hooren en te eerbie. Hgeji, ï r—~ Maar hier tegen verzet zig de M 4 Staat-  C 200 ) Staatzugc. Gaat Keen/, zegt zij , en zaait twisten en verdeeldheeden onder 't Menschdom! Doet de volken elkanderhaaten! Leert de menfchen, dat er onder hunne Natuurgenooten zijn, die het recht hebben, om hen te Vertrappen, in kluisters te liaan, en over hun leeven en dood willekeurig te befchikken ! Beduidt hen , dat zij fidderen moeten voor hunne opgeworpen dwingelanden , _ dat zg verpligt zijn den hals uitterekkenwanneer het deezen gelust, om hunne afgekapte hoofden op hunne zegewagens te plaatfen! Leem Jhen dit; want zonder dit geloof kunnen wij niet ftaande blijven — zullen wij veracht, vervloekt en eindlijk uitgedelgt worden! Zekerlijk ftrekten deeze helfche leerfteffingen niet met den letterlijken zin van de bevelen van onzen gezegenden Zaligmaaker ï De zendelingen der Heerschzugt zouden ook nimmer opgang met dergelijke Predikingen gemaakt hebben; doch de Tijran nam zijntoevlugt tot de bedienaars van den altaar! Gij, zei hij tegens hen, zult de onbepaaldfte magt over de zielen hebben, gij zult verdoemen en zaligen wien gij wilt! en wie u durft tegenfpreeken, zal mijne grimmigheid verpletteren! alleenlp betoont mij, op uwe beurt, uwe kuip;  C 201 ) hulp: verdraait de woorden van God ten mijnen voordeele! rept nimmer van de rechten van den mensch! vooral geeft nooit een recht denkbeeld van de vrijheid! Leert zelfverloochening! predikt nietigheid, doemwaardigheid, en alles wat den Sterfling in Zijn eigen oogen kan vernederen ! Verheft daarentegen mijne grootheid, en dwingt de Menfchen om voor mijn gouden beeld neder te knielen, onder bedreiging van hen in die eeuwige vuurovens te zullen werpen, die gij zo vernuftig hebt uitgedagt. Dit gezegd hebbende rammelde de Tijran met volle geldbeurzen; deed hij Kloosters en pragtige Kerken bouwen, en bedagt hij vleijende eertijtels voor de Predikers van armoede en nederigheid; en de Geestlijkheid deed alzoo! Van dit oogenblik af verdween de waardig» heid van den Mensch; werden zijne voor, rechten verdonkerd; zijne glorie vertreeden en hij verzonk tot de laagheid van een Lastdier, of tot het misdaadige van een Beul, die het voortzweept. Toen fidderde het menschdom op het klinken der algemeene ketenen! Eén Dwingeland was genoeg om verfcheiden HiüliQenen vrijgebooren Stervelingen als SlaaN 5 ven  ven om zig heen te doen knielen, en 2e met éenen wenk ter flagtbank te zenden! Toen zeiden de Tijrannen tegen de rampzalige me. jiigte: Wij zijn in hoogheid over u ge. ileld geworden. Intusfchen bewierookten de Geestlijken den zigtbaaren God en zongen lofzangen ter eere van Hem, wiens werk zij verwoesteden, en aan wiens liefdevolle bevelen zij al hunne barbaarschheeden toefchreevem Alomme en ten allen tijden heeft men deezen gruuwel gezien, gevoeld, gekend en vervloekt; en echter heeft men de handen niet durven uitfteeken, om dit afgrijslijk mon* iter, met veréénigde kragten, aantevallen en te verdelgen, 't Is heiligfchennis! donderde de huichlaarij van den kanzei, en de ligtgeloovige ongelukkige trad te rug, en liet met berouw en fchaamte het edele plan vaaren, dat hij tot zijn verlosfing en geluk ontworpen had, en door God zelf hem was in-gegeeven. Voor u, wijsgeerige Franfchen ! is het bewaard geworden, om de rechten van den Mensch te handhaaven, om uwe waardij te doen gelden, en om genot te hebben van eene Vrijheid, die men u niet betwisten mag, 1 ,ver-  C 203 ) vermits het God, de oppermagtige Heer van hemel en aarde, zelf is, die ze u gefchonken heeft. Terwijl uwe nabuuren hunne hulde aan de buitenfpoorigfte Dweeperij, aan het Godonteerendfte bijgeloof afleggen; — terwijl zij den zetel voor de geweldigfte overheerfching oprigten, en aan het geweld de zoetklinkendfte naamen geeven, verbant gij die pesten uit uw midden; geleid gij de waare Wijsgeerte op den troon y en doet gij het goede en kwaade hunne regte naamen draagen. Dat gij op het regte fpoor zijt, omwaarlijk vrij en gelukkig te worden, word ten overvloede beweezen, door de Geweldigere, die in uwe nabuurfchap knersfetanden over uwe vorderingen, en geld noch listen fpaaren , om het vastftellen uwer verftandige wetten te weeren! Het Hoofd der Kerk flaat een beangftigd oog op uwe handelingen. Dat Hoofd vreest u, — Gij moet derhalven regte begrippen van de Godheid en u zelve beginnen te vormen 1 — Zijn het niet de boozen alleen die tegen u opftaan, en zouden zij dit doen, indien gij niet bedagt waart om het goede te doen? Gelukkige Franfchen! hoe is de barmhartig-  C 204 ") tigheid des Hemels over ons! Hoe groot is de goedheid van onzen Schepper! Ja! de eeuwige Rechtvaardigheid wil door ons de huichlaarij en tijrannij wederfpreeken, die zulk een reeks van eeuwen haar onteerd, en ons rampzalig gemaakt hebben! Het is een uwer eerfte pligten, geliefde Medechristenen! en waardige Medeburgers! om van dit onwaardeerlijk voorrecht een gepast en nuttig gebruik te maaken. De zegeningen , die ons zo zigtbaar als van den Hemel worden toegereikt, mogen wij in geenen deele verwaarloozen! 't Is voor ons zelve al. leen niet, dat wij dit goede ontvangen! 't Is een talent, dat wij niet in de aarde mogen begraaven; — maar dat we op woeker moeten zetten, om er winst mede te doen. Een regtgeaart Patriot, zelf gelukkig zijnde, rust niet, voor hij ook anderen gelukkig gemaakt heeft! Hier door is het waar Patriottismus van het valfche te onderfcheiden, dat het alle mooglijk geluk poogt daar te ftellen, en niemand eenig leed toevoegt! — Het valsch Patriottismus daarentegen bedoelt enkel en alleen de flaavernij en deoverheerfching, en, om hier toe te geraaken, plundert het de onfchuldigen en vermoord het de weereloozen! Ziet  C 205 ) Ziet flegts om u heen, mijne Toehoorders! en de ondervinding zal u overtuigen, dat ik de waarheid fpreeke! Hoe zeer verblijd het elk waar Menfchenvriend, zo veelen uwer dus ijverig bezig te zien, met het heil der Stervelingen te bewerken, en met de gelukkige Burgervrijheid op onverwrikbaare grondflagen te vestigen! •—■ Gij wilt dan, dat wij alle Broeders zullen weezen, die allen deelen moeten in de onvervreemdbaare erfenisfen onzer Vaderen! Gij wilt dan dat wij allen eenen God zullen dienen, met aflegging van alle vooroordeelen, met verzaaking van alle die overeeuwde grillen en kinderachtigheeden , die veeleer het Opperweezen befchimpen dan vereeren! Gij wilt dan dat alle Stervelingen zo gelukkig en vrij zijn, als gij zijt — dat zij alle gezegend worden, door Hem, bij wien geen aanzien des Perzoons is! o ! Hoe edel is uwe bedoeling! hoe verheven zijn uwe poogingen! Gaat voort op diteenigfte pad der deugd! Dient God op de regte wijze, en laaten geene opofferingen u te groot weezen, om uwe Medemenfchen , die vrijheid en dat geluk te bezorgen, welken God hen bij hunne fchepping fchonk, en dat hunner waardig is. Maar  C 206 ) Maar gij, die zo pragtig met de uitterlijke tekenen der burgerlijke vrijheid zijt opgefchikt! Gij, die, door uwe kleederen, aTomme met het Patriottismus praalt! en die ileeds het fchoone woord Vrijheid op de lippen en den hoezeezwaaienden hoed in uwe handen hebt! weet gij wel , wat keuze gij deed, met de Vrijheidspartij te kiezen? kent gij de verpligtingen wel,_ waartoe gij u verbonden hebt? Gij , grooten en aanzienlijken deezer aarde ! is het u bekend, dat gij geen egte zoonen der waare Vrijheid weezen kunt, ten zij gij uwe trotschheid verzaakt; uwen hoogmoed aflegt, en alle menfchen als uw's gelijken befchouwt, waarvan gij alleen onderfcheiden zijt, door een gekogten rang of toevalligen rijkdom? Wilt gij die glorie verzaaken, die zo valsch als ondraaglijk is; die uwe vleiers betuigen dat z'rj zien ; die gij zelf flegts gelooft, dat gij bezit, doch die in alle andere oogen, belachlijk, veracht en mooglijk vervloekt zij ? kunt gij tegen den deugdzaamen armen, in waaren ernst, zeggen; gij zijt mijn Broeder? kunt gij oprechten eerbied voeden voor weezenlijke verdienften, fchoon ze onder een rietendak huisvesten en in een groo- ve  ( 20? ) ve pij gekleed-zijn? Wilt gij nederig, minzaam, maatig, weldaadig en ijverig zijn, omi uw vermoogen ten nutte van uw Vaderland aanteleggen? Bedenkt u wel, hoe veel dit alles in hebbe! hoe veel dit alles u kosten zal! — en weet, dat gij zonder dit te zijn en te doen, geen waar Patriot kunt weezen. Gij, Geestlijken! fteeds gewoon, om het oppergebied te voeren over zielen, die zonder onderzoek u gelooven; die blindling zig aan uwe uitfpraaken onderwerpen, en hun tijdlijk en eeuwig heil, zonder eenig bedenken, in uwe handen ftellen ! Weet gij wel, dat het Patriottismus eischt, dat alle Menfchen wijzer zullen worden? dat zij allevooroordeelen zullen afleggen ? dat zij het faamenftel uwer begrippen zullen onderzoeken, en even zo vrij en onbelemmerd over de geheimen van uwen altaar zullen oordeelen , als • over de uitgaven en ontvangften van hunne gelden? Is het u bewust, dat een rechtfchapen Patriot zijn eeuwige Zaligheid niet van beuzelingen en grillen doet afhangen ? dat hij, zijn eigen waardigheid kennende, ook de waardigheid van dien God zal tragten te weeten, welken hij dienen moet, en die alleen hem zalig kan maaken? Zo gij dit alles weet, en  C 208 ) en echter Patriotten blijft! o! Hoezeer zijt gij dan te bewonderen, en hoe waardig zijt gij dan, de toejuiching en den lof van alle verftandigen en deugdzaamen te erlangen! Gij, Wellustigen en Losbandigen! gij die ter eere van de Vrijheid klinkt en drinkt, en aan uwe ongebondenheeden den losfen teugel viert; hebt gij wel eens ernftig ingedagt, wat het Patriottismus van u vordert? het is zedigheid en maatigheid! het is een regt gebruik , en geenzins een misbruik , van de gaaven Gods! Kunt gij een egt Patriot weezen, en echter deszelfs grondbeginzels verzaaken? deszelfs voorfchriften veragten, en alles doen, wat een Patriot zig het meest behoord te fchaamen? — Gij zijt het eigenlijk, die het Patriottismus ontëert; want gij geeft u over aan alle ongeregeldheeden, en in ftede van uw Vaderland tot nut te zijn, doet gij het allen afbreuk, vermits gij de overdaad en de wellust invoerende, het bederft, door uw. verleidlijk voorbeeld! Werpt dan liever uwe patriottifche. verfieringea weg! Komt liever openlijk voor uwe ergerlijke bedoelingen uit; want de Ligtmis en Verkwister doet meer nadeel dan voordeel aan het Patriottismus, welks leus hij draagt, en waartoe,  C 2°9 ) toe, hij in 't allerminst niet behoort. —■ Wanneer ook het Patriottismus volkomen zegepraalt , wanneer de Wijsgeerte haare wetten zal zien eerbiedigen , dan hebben uwe dartele dagen een einde! dan worden uwe buitenfpoorigheeden beteugeld en geftraftl dan zult gij, wel verre van eenfteun en vooritandfter uwer ligtmisferijen in het Patriottismus te vinden, er den gedugtften tegenftand,. de gcftrengfte Zedenmeesteres in aantreffen! — Weest dan gelukkig, door waarlijk te worden, die gij uitwendig wilt fchijnen, dat gij zijt; — of verzaakt dien uitwendigen opfchik, en doet den Patriot niet langer de fchande aan, door u met zijn naam te benoemen ! En gij, ontzaglijk aantal van baatzugtigen en eigenbelangzoekenden ! hoe komt , en wat doet gij onder de Patriotten? Heeft men u niet gezegd welke hunne waare grondbeginzels en eenigfte drijfveeren zijn? Welaan! ■ hoort het dan van mij! Een Patriot moet het algemeen belang boven dat van zig zelve Hellen ! Hij mag naar winften ftreeven, doch op eene eerlijke wijze ! Om voordeel te behaalen mag hij den Staat niet te kort doen, noch zig door geheime fmoklaarijen aan de algemeens O fee-  ' c 210 ) belastingen onttrekken f Zijn vlijt en nijverheid moogcn hem rijk maaken; maar geene Öinkfche ftrecken mogen zijn beurs vullen! Hij moet, in den volften zin van het woord, eerlijs zijn, en eer hij een hairbreed van de voorfchriften der Rechtvaardigheid zou afwijken, zcu hij zig liever de armoede en het gebrek, ja! den dood getroostenï Dit is de Patriot! dus niet zijnde, en dus niet handelende, is hij een wezen van de tegendvergefteldc foort; fchandvlekt hij het Patriottismus , en is hij de grootfte TegenwerScer en de gedugtfte Vijand van zig zelve; dan grijpt hij naar den dolk, die hem doodlijk kwetfen, naar de vlam, die hem en alle zijne fchatten fchielijk verflinden zal; bedenkt dit, en wilt gij eene goede, eene Joflijke en voordeelige keus doen, word dan eerlijk en rechtvaardig, yt geen met andere woorden zegt; word waarlijk een Patriot! Edelmoedige Franfchen! waare Vaderlanders ! Ik lees de genoegens van den Hemel op uwe aangezigten. Gij zijt Gode aangenaam 5 voor u zelve gelukkig en de fteunen der Maatfchappij! Komt, mijne Broeders! vallen Wij onzen Vader te voet! laaten wij Hem niet meer gebeden bij het getal leveren; maar fmee-  ( 211 > ken wij Hem met een gezond verftand^ eft een waarlijk eerbiedig hart! Hij is de Hoorder des gebeds. Hij is de Geever van alles goeds. Hij heeft Ons tot Patriotten gemaakt, en zijne onderfteunende hand, moet ons verfterken in de betragting van onzeri pligt. Komt, mijne Medechristenen! Komti onze gebeden behoeven geenen omweg afte; leggen, zij gaan regelrecht tot God, ènweest verzekerd dat zij verhoord zullen worden $ bijaldien zij oprecht zijn! Ik zal u voorgaan; EEN en TWINTIGSTE BRIEF, jan aan janus. mijn vriend! jf ïet doet mij leed, dat ik aan uw verzoek; bm iets van den Overften te moogen weeten $ niet voldoen kan; vermits ik zelf er niet meer van weet dan gij. Ik vrees echter, dat dé reis, die hij gaan doen is, hoogstgevaarlijk zij. Gij zult hem zekerlijk genoeg hebbeii leeren kennen, om te weeten, dat hij in der'ö2 ge'  ( 212 ) gelijke gévallen zig nooit verder uitlaat, dan volftrekt noodzaaklijk is. Hij is eene van die Verwonderlijke lièdert ,die, den dood voor zig ziende, eens agter zig om kijken, of er, welftaanshalven, een weg ter ontkoming voor hen zij, doch die, zo er die niet is, al lachende, om zo te fpreeken, den grafkuil ■binnen flappen. Ik heb in langen rijd geen befcheid van hem gehad: dit begint mij zeer ongerust te maaken. 't Is wel waar, dat zo ik iemand in de grootfte gevaaren betrouwe, hij het is: bij gebrek aan bedaardheid en voorzigtigheid althans, zal hem geen ongeluk bejegenen; doch de onheilen ftellen deeze beste Leidslieden zo dikwerf teleur, dat men, onder hun verzekerdst geleide, niemand geheel veilig kan noemen. Wat ik u derhalven, op mijne beurt, bidden mag, deel mij uwe gedagten wegens zijne reis eens mede; vooral, verhaal mij eenige bijzonderheeden van dien ondankbaaren, van dien Jongeling, waarin hij zo veel belang fielt. Hij heeft mij wel gefchreeven, dat hij en gij zijn uitgegaan, óm hem optefpooren; maar wat het gevolg van dit zoeken geweest is, meld hij mij niet. Mooglijk, in alle deeze bijzonderheeden meer verlicht zijnde, zal ik te beter kunnen gis- fen,  C 2I3 ) fen, wat er van onzen waarden Vriend geworden zij. Vertoef niet, wat ik u vriendelijk verzoeken mag, om mij daadlijk befcheid te doen toekomen. Zo dra ik iets te weeten kom, zult gij het ten fpoedigfte van mij hooren. De Hemel geeve , dat wij geene reden moogen hebben, om een Vriend te bcklaagen, die, waar hij zig bevind, het Menschdom tot een gezegend weldoender verftrekt, .die juist alomme het meeste gevaar loopt. Ik ben, enz. TWEE en TWINTIGSTE BRIEF. janus aan jan. mijn heer! Ik vertoef geen oogenblik, om u te antwoorden , dewijl onze brieven een goeden weg moeten afleggen, eerze wederzijds in onze handen komen, en ik aireede befcheid verlang , eer ik u nog gefchreeven heb. De Overfte is zeker de zonderlingfte en feeste Man, dien ik nog immer gezien heb. O 3 Hij  ( 214 ) Hij heeft een zo vriendlijken inneemend voorkomen, dat hij regelregt het hart van allen op zijn zijde krijgt, waarmede hij zig verkiest intelaaten. Men vind bij hem die fombere deftigheid niet, welke doorgaands de Geleerden en Wijzen vergezeld, en die ons op een zekeren afftand van hen doet ftaan blijven, met een innigen fchroom om hen te naderen, ^n een heimlijken afkeer om gemeenzaam met ïien te verkeeren. 't Kan weezen, dat dit Ilechts eigen zij, aan Lieden van mijn flag,' die de Geleerden bijna nooit anders dan van de beste zijden befchouwen, en die het behendige vooroordeel kweeken, dat de wijzen de voortreflijkftc en ontzaglijkfte weezens op den aardbodem zijn: want de Overfte heeft mij meer dan eens betuigt, dat, zo hij verontwaardiging tegen een eenig fterveling voeden kon, het voorzeker zijn zou tegen eenen ongenaakbaren Geleerden of Wijzen. Deeze Lieden, zei hij, maaken de zotfte figuur, die men bedenken kan, want, zo zij waarlijk geleerd of wijs zijn, dan zijn het menfehenkenners; en deezen zijn, wanneer zij waarlijk dien naam verdienen, ook, zonder twijffel, menfehenvrienden: daarenboven is het onïnooglijk de waare wijsheid te verkrijgen, ■ Wtr,  ( ïi$ ) zender de kennis van het Menschdorn te bezitten. De boeken zijn goed en noodig om zo veele kundigheden aantefchaffcn, die men niet misfen kan; maar, niet om- zijne natuurgenooten te leeren kennen. De Man, die geen verder onderzoek doet, dan "t geen zijne boeken hem kunnen bezorgen , is ook een meubel, dat nergens anders goed is, of gebruikt kan worden, dan op zijn Boekenkamer. De Overfte heeft gelijk, want ik heb de eer gehad, om met foortgelijk Geleerden de vlugt te moeten neemen, die bij alle ontmoetingen zo bedremmeld ftond, en zig zo weinig te redden wist, dat ik, om hem uit den nood te helpen, dikwijls zijne aanvallers vertelde, dat hij een beroerte in zijne hersfens had. Ik hoop, Mijnheer! dat gij mij vSrfchootien zult, wanneer ik wat langwijlig val, als ik van den braaven Overften fpreek ! Ik bes so ingenomen met deezen Edelen Mcnfchenvriend, dat hij geen oogenblik uit mijne gedagten is, en ik hem zelf wel vertellen zou, hoe groot hij is. Gij kunt u niet verbeelden, hoe,veel ik .reeds van hem geleerd heb, fchoon ik flechts O 4 een  C 216 ) een korten tijd met hem verkeerde. Zijne lesfen zijn doorgaands van die natuur, dat ze aan het hart en verftand onmiddelijk gegeeven worden. Wanneer het gebeurde, dat 5k nu en dan het een of ander zag, waarover mijne driften gaande wierden, gebood hij mij te zwijgen. - Straks deed hij mij de uitkomst der zaak befchouwen, en altoos werd ik op tieeze wijze befchaarad over mijne voorbaaTigheid. Ik weet niet hoe ik mij best zal uitdrukken; maar hij fchilderde mijne gebreken niet met veele woorden af, neen! hij deed ze mij, door een glimlach, door een enkele vingerwijs met zo veel nadruk gevoelen, dat 3k ze, uit loutere fchaamte voor mij zelve, verzaakte en verbeterde. Dit foort van onder'wijzen kan ik onmooglijk befehrijven; men moet het bij de ondervinding hebben. Maar om uwe vraag te beantwoorden, mijne gedagten over zijn vertrek betreffende; 5k ben zekerlijk verder in kennis dienaangaande gevorderd; maar het is een kennis, die mij langs hoe meer in de war helpt. Zijne onverzetlijke bedaardheid en kloekmoedigheid zijn gedugte batterijen, waarop alle vijanden zig dood loopen, en waaragter hijzig zo wel verfchanst houd, dat de omkeering van  C "7 ) van 't Heelal vereischt word, om hem'uit dien fchuilhoek optejaagen. Wat er gebeure of niet, hij blijft beftendig dezelfde. Men zou hem het piftool op de borst kunnen zetten, zonder dat men eenige andere beweeging of verandering aan hem zou befpeu-ren , dan een glimlach , en de beweeging zijner lippen, ten einde te vraagen; waarom men zo veel kruit verfchieten wilde, om zulk een beuzelagtig leven, (zo als hij het noemt,) hem te ontrooven? Gij kunt derhalven begrijpen, dat de Overfte in alle opzigten een ondoordringüjk raadzel voor mij is, en dat zijne omftandigheden, mij eer van, dan op den weg helpen, om hem te doorgronden. Wij zijn uitgegaan, om eenige kundigheden van Ferdinand optedoen: ten dien einde zijn wij in deeze Stad gekomen, en ik zal de eer hebben het gebeurde ten deezen opzigte U; medetedeelen. Weinige dagen na onze aankomst alhier gingen wij, bij hemclschfchoon weer, een wandeling doen, in dat fchilderagtige oord, van waar men een ruim en rijk uitzigt heeft, over de vrugtbaarbeid van Artois. Mijn Mentor liet niets onopgemerkt, en uit elk O 5/ voor-  C 218 ) voorwerp, hoe gering ook, trok hij, of eene belangrijke kundigheid, of eene nutte leering voor mij. Omtrent een uur gewandeld hebbende , kwamen wij aan een Herberg. Deeze zijn in Vrankrijk, (ten minften in dit Oord,) niet veel beduidende. Veelal is een ruim vertrek het al, waar men binnentredende, met éénen oogöpflag, den ganfchen perfoonlijken inhoud overziet, de buitenherbergen voor. al,waar men banken langs de wanden plaatst, waarop men zig naar welgevallen nederzet, zonder eenige verhindering of navraag van iemand, als men flechts de danspartijen, die in 't midden hun arbeid verrigten, maar niet verhindert. Zo dra waren wij niet in dergelijk een herberg getreden, zo als wij gewoon waren daag. lijks te doen, (om dat, zeide de Overfte,men aldaar het ongelijke Gros der ftervelingen best leert.kennen,) of mijn Vriend ftond ftil. Met een meer dan gewoone bedaardheid, en een ernst, dien ik nog nooit in hem befpeurd heb, keek hij naar een der hoeken van het lange vertrek. Ik verwonderde mij over dee. ze kleinigheid in zijn gedrag, die ongetwijffeld door iets gewigtigs moest veroorzaakt wor-  ( U9 ) worden, en nam de vrijheid, om mijn oog naar dezelfden kant heen te wenden. Ziet gij, zei de Overfte toen, die Juffrouw wel, die daar, met de hand onder het bedrukte hoofd, zit te peinzen, en zomtijds dien Heer tqefpreekt, welke met zijn rug naar ons toegekeerd zig vertoont ? ' Dit alles zie ik zo klaar als den dag. En wat dunkt u van die Dame ? Behalven hare bedruktheid ziet zij er zeer wel uit, naar de jaaren, die zij fchijnt te hebben. 7A) is echter pas agtendertig jaaren oud. Kent gij haar dan? [Met een peinzende houding, die de gawigtigfte gebeurtenisfen van zijn leven fcheen te overdenken. Zou ik haar niet kennen? [Andermaal naar haar ziende.] Gij fchijnt zeer veel belang in haar te ft ellen?' Dat doe ik ook. — Maar die Jongeling, — die daar naar haar toe treed, kent gij dien wel? Hoe! dat is Ferdinand! die ondank- baare. • Hij fpreekt haar aan met de eerbiedigheid Yan een Zoon! — Hier  C 220 ) Hier greep hij met veel nadruk mijne' handen. Mijn Vriend! bewijs mij een dienst, om eens afteluisteren, wat benaamingen dieeze twee elkander geeven ! Ik zal u hier wagten : maar laat vooral niets blijken! Ik ging en bragt den Overfte de tijding,, lat het Moeder en Zoon was. Toen ik hem it zeide werd hij eenigzins bleek. Hij ver- ,rg esne hevige aandoening door zig omte-keéren, en zijn aandagt tot de Danfers te bepaalen. De Franscbjes, zei hij, zijn toch vrolijke menfchen! zij verftaan de groote kunst, om alle zorgen en hartzeeren weg te danfen! Nu wij in Vrankrijk zijn, hadden wij wel van haare lugthartigheid noodig. Ik zou wel haast eens mede danfen. Maar laaten wij heengaan! Wij gingen. De Overfte fprak in geen goede wij!. In ftede van onzen weg te vervolgen, lloeg hij een bijpad in, en binnen weinige oogenblikken waren wij wederom in de Herberg, en keekcn wij te faamen weder naar den hoek. Den Overfte liet een zugt, en hij werd moeilijk op zigzelve, om dat ik ze gehoord had. Had gij daar niet ge&ugt, zei ik tegen hem ik  < 421 ) ik zou mij verbeelden, dat gij.een onwederftancl* lijken trek tot danfen had. En waarom ? Om dat wij weder op dezelfde plaats zijn, die wij airede verlaaten hadden. Gij hebt gelijk. Maar gij zoud mij veel jnoeite kunnen uitwinnen. Spreek, mijn waarde Overfte'. en ik vlieg. Het oogmerk onzer reis was, om den ondankbaaren Jongeling optefpooren, niet waar ? Dat was het- zeker. Wij hebben hem nu gevonden, — en, — Wel nu? wij hebben hem gevondenl — en? *— wat verder? Zijne moeder ook. [Deeze woorden fprak hij uit, met al den nadruk, die men er immer aan geeven kan.]; Maar wat nu gedaan ? Blijfc gij ongemerkt hier, en befpied waar deeze Jongeling, en — zijne Moeder , woonen. Ik ga naar huis; daar zal ik u meer zeggen. Ik voldeed ftiptlijk aan zijn last, ennaeenig vertoeven, ontwaarde ik, dat deeze Dame, eenige onpaslijkheid op haare wandeling gekreegen hebbende, in deeze herberg wat gerust en iets gebruikt had. Een der omftan- ders  ( 22a ) ders verhaalde mij dit. Ik volgde, bij -haaf heengaan, haar ftil agter op, en onthield het huis waar zij inging en woonde. Toen ik te huis kwam vond ik den Overfte bezig met een brief te fchrijven. Toen ik hem rapport wilde doen van mijne naarfpooring, keek hij eenigzins vreemd op. A! ja ! zei hij, gij zoud mij iets zeggen, van die Dame die in den hoek zat niet waar ? Ik was daar wat verre weg met mijn gedagten. Toen ik hem alles gezegd had j zettede hij zig weder als vooren aan 't fchrijven, en zekerlijk was het de brief, dien hij u laast van hier gezonden heeft. Ik ben wel zeer uitvoerig in alle die kleinè bijzonderheeden; doch ik weet, dat gij belang ftelt, in alles wat uw vriend betreft. Dien dag, fprak hij geen enkel woord meer Van dit geval. Hij was zelf vrolijker dan wel anders, en verhaalde mij zo veele grappen en aartige historietjes, dat ik, zedert mijn vlugt uit het Vaderland, nog nooit zo hartlijk gelachen heb. De volgende dag kwam hij bij mij. Janus! zei hij, ik moet op reis. Gij kunt niet medegaan. Ook heb ik u hier noodig.- Wees mijn Verfpieder bij die Dame van gisteren , — bij de  C 223 ) de Moeder van Ferdinand. Houd ze beiden in 't oog, en tragt, buiten hun weeten, z<3 Veele bijzonderheeden van hen te verneemen als gij maar kunt. Ik zal er u verantwoording van eisfchen, bij mijne wederkomst. Deeze taak nam ik gedienftig op. Ik verZogt hem mij te willen zeggen, waarheen dé' reis lag, en of zij lang zou duuren ? Het eenigst befcheid , dat ik hier op ontving was: dat .hij of fchielijk, of nooit zou wederkeeren. Hij zei dit echter , al fpottende, zo dat' ik aan dat nooit geen geloof kon hegten. Hij gaf mij zijne zaakcn in de uitterfte order over, en verzogt mij, bij de een of andere onverhoopte ongeleegenheid , aan u té willen fchrijven. Hij omhelsde mij gelijk een "Vader zijn zoon, en vertrok. Ik weende terwijl ik hem naaröogde, en't was niet anders bij mij, als of hij voor eeuwig wegging. Deeze brief word waarlijk al te lang, ook ftaat de post op zijn vertrek , en daarom zal ik het overige tot mijn volgenden uitftellen, Waar mede, enz. DRIE  C *M ) DRIE en TWINTIGSTE BRIEF. janüs aan jan. m ij n h e e r 1 Jk heb de eer, om bij deezen te vervolgen het geen ik in mijn voorgaanden begonnen heb. Zo dra de Overften vertrokken was begaf ik mij dag aan dag, om en voorbij de wooning der bewuste Dame, die ik echter in de twee weeken maar eens te zien kon krijgen , en dat maar zeer kort. Evenwel zag jik genoeg van haar, om te zien , dat ze van nabij zeer fchoon was. Haar leevendigoog, waar. in eenige traanen ftonden, kondigde een 'ziel aan, oneindig fchooner dan haar gelaat. Zij zou voor de deugd en zedige liefde teffens hebben kunnen doorgaan. Dan, dit zien voldeed mij op verre na niet; het deed mij flegts te meer belang in haarftel. len. Ik ging dan bij verfcheiden onzer Landgenooten , die, overvloedig tijd hebbende, over-  ("225 ) overvloedig praaten en onderzoeken. Zulk een fchoon gelaat, dagt ik, is vast bij hen in aanmerking gekomen , en 't geen deeze niet weet, zal den anderen békend zijn. Ik be; droog mij echter in dit geval, want, onder duizende kundfchappen van dit foort, die met vollen monde mij breedvoerig verteld werden * wist niemand iets van deeze Dame: Eenigen hadden haar ter loops gezien, doch, haar op 't fpoor hebbende willen volgen , was zij het nieuwsgierig onderzoek , in haare eenzaamheid ontfnapt; Van Ferdinand wist men mij. ook niets ;te zeggen; dewijl hij zig in geene der overvloedige gezelfchappen der Hollans ders vertoondei Er fchoot mij dus niet anders over, danr in het huis, waar deeze twee inwoonden * zelve onderzoek te gaan doen; Ik begaf mij, naar den Huisheer, en vroeg hem, of hij tegen een redenlijken prijs mij in de kost begeerde te hebben. Hij verzogt mij eens weder te willen komen, gelijk ik deed, doch toen floeg hij mijn voorftel af, voorwendende dat hij geen flaapplaats voor mij had. Er was nu niet anders voor mij over, daö een ander perzoon te fpreeken te komen > welke in dat zelfde hujs zijn verblijf had* P Dei-  ( 226 ) Peeze ging enkele reizen in een der Sociëteit ten, weiken onze .Landgenooten bijna overal ïiebben opgerigt. Zommigen van dezelven ftaan voor alle welgezinde vreemdelingen; ©pen , mits door een der Leden geintroduceerd wordende; anderen zijn meer particuliere gezelfchappen of zogenaamde kransjes; waar flegts de Leden toegang hebben, en tot 311'gn ongeluk was deeze Heer lid van een der laatsten. Ik begon nu te wanhoopen , om eene deezer ongenaakbaare Stervelingen immer te fpreeken te komen; want vrugtloos wagtede ik er op dat zij uit wandelen zouden gaan. Dit fcheenenzij, naa dien tijd van onze ontmoe ting in de herberg, niet meer gedaan te hebben. Op het onverwagst kwam er onlangs een Heer naar mij vraagen. Ik herkende hen voor den zelfden, die in 't huis der Dame woonde, en was niet weinig verheugd, deeze geleegenheid te hebben aangetroffen; hem ftond voor mij meer gezien te hebben , en fchielijk hielp hij mij uit den droom. Heb ik wel ©f kwalijk, vroeg hij, maar heb ik u niet eens ontmoet met nog een ander Heer, tegen wien ik voorneemen^ was een zeker verfehil te  C 227 } te * * * met den degen of het pistool aft«* maaken ? — Dit verlichte mij daadlijk en ik herkende hem. Hij betuigde blijde te zijn , mij ontmoet te hebben; zijn blijdfchap echter fcheen niet voorttekomen uit een begeerte, om die mislukte vegtpartij op nieuw te hervatten. Bij de geleegenheid van dat voorgen oomen duël , had ik deezen Heer voor een Franschman gehouden, te meer , om dat die dolle trek, om elkander, om een beuzeling, een ongeluk of den dood, op eene honnête wijze toetebrengen , in Vrankrijk zeer in zwang gaat. In D verliepen er weinige dagen, dat men niet een bloedig vegtpartijtje in de duinen had; zijnde het nederleggen van zijn' partij weinig meer dan een beuzeling. Ik ondervond echter dat deeze Heer eert Hollander ware, en niets in aijn voorkomen noch wijze van uitdrukking had, waaraan der* aankleever van het doodlijk Point d'honneur, zig in 't minst ontdekte. Hij vroeg mij daadlijk naar den Overften,, en fcheen, in weerwil van zommige ongun» ftige uitdrukkingen , een zeer hooge achting voor hem te hebben. Toen hij hoorde, dafr hij op reis was, werd hij eenigzins belern* P 2 merdj  merd, en vroeg bij herbaaling, of ik hem niet befehrijven kon , 't welk mij onmooglijk was; hij fcheen zig echter daarmede te getroosten, dat de Overfte beloofd had, fpoedig te zullen wederkeeren. Alhoewel ik op alle zijne vraagen openhartig antwoorde, wist hij de mijnen kunftig te ontwijken, en niets, kwam ik te weeten, dan dat de naam der Dame Henriette is. Gij ziet dus dat ik zeer weinig gevorderd ben , want de Overfte, die haar betuigde te kennen, weet dit zekerlijk zo goed als ik» Hij heeft vervolgens dag aan dag naar den Overften komen vérneemen, doch vermitsik hem niets kon zeggen dienaangaande, fpeet het hem zeer. Om nu eens geleegenheid te hebben , om de Dame en Ferdinand te fpreeken , zou ik weieens aan zijn huis kunnen gaan. Deeze inval, dunkt mij, is zeer goed, en bij de eerfte gelegenheid de beste ga ik er heen. Zo gij nu het een of ander , betreklijk den waardigen Overften mogt kunnen gisfen, zult gij immers wel zo goed zijn, het mij te berigten. Ik vrees uit hoofde van Zijn lang üitblij ven, dat hij naar Holland verjtrokken zij, en dan zijn de gevaaren, welkea ■hij te gemoet loopt, onberekenbaar»  £ 2 2p ^ Mij in uwe geëerde vriendfchap beveelende, heb ik de eer met alle achting te zijn, -enz,. P. S. Alvoorens nog ik deezen afzend., kan ■ik u melden, dat ik ten huize van Henriette geweest ben. Ik heb deeze Dame nu van nader bij leeren kennen, en bevind dat zij de •bcm'inlijke deugdzaamheid zelve is. . Zij heeft een allervriendlijkst en inneemendst ,Cara£ter.» Eeri zekere treurige kwijning ftraalt in alle haare woorden en houdingen door , en dit geeft haar eenige bevalligheeden te meer. Ik weet mij zo niet uittedrukken, maar in haare treurigheid is iets aanvalligs , iets weezen= ïijks, veel meer dan in dat franfche lugthartige, dat, als ik het zeggen mag., even onT yoedzaamisj als hunne dunne foep , waarvan men bersten zou, zonder verzadigd te weezen. — Met één woord , Henriette is waardig" door een man als den Overften bemind te worden, 't welk ik bijna zou geloovcn, dat het geval is, wanneer 'ik eenig befluit uit zommi» ge Uitdrukkingen deezer Dame trekken mag, die zig echter voor mij agter een ondoorgrond-. lijk geheim verbergt. — Maar waarom vertrekt dan de Overfte zo fchielijk, na dat hij haar gezien heeft? Waarom komt hij niet te rug, of ontdekt hij zig niet nader? Waar* P 3 om;  ( 230 5 -om laat hij zig tegen mij niet duidlijker uit, daar ik immers zijn vriend ben ? Is zij getrouwd? of het geweest ? en Ferdinand, van waar deezen ? en dat voorgenoomen Duel ? die ondankbaare behandeling? hoe hangt dit alles faamen? — Zie daar, Mijnheer! de vraagen , waarmede ik mij zelve onöphbudlijk kwel. Henriette fpreekt telkens van den Overilen. Tot in de beuzelingen toe is zij nieuwsgierig , wanneer ze hem flegts aangaan. Zij lieeft mij verzogt dikwijls te willen komen, en naauwere kennis met haar zoon té maaken, iets, dat gij begrijpt, dat ik met volkomen genoegen heb aangenomen. Valé. VIER en TWINTIGSTE BRIEF. hendrik aan jan. waarde vriend! Ik kon het niet langer van mijn hart verkrijgen , om u naar een brief van mij te laaten reikhalzen; te minder, daar ik nu met eenige veiligheid u fchrijven kan. Ik zend u deezen uit mijn geweezen Vaderland, en wel uit ***, alwaar ik eene zo naod-  C 2Bi > TiOodzaaklijke boodfchap te doen heb, dat ïfc -er liever alles aan wilde wagen , dan die niet in eigen perzoon verrigten. ■ Stel echter uwe nieuwsgierigheid nog wat uit» Het is mijn tijd nog niet u alles te zeggen. Intusfchen zal ik u mijne reis verhaalen van Duinkerken tot hier toe. Ik ging door Vlaanderen, — om dat, ter zee, (dat altoos van hier op Holland, in de zomer, en vooral voor hen die haast hebben, en weinig verteeren willen, te verkiezen is£ geen geleegenheid voor mij ware, en had dus andermaal het genoegen, om het ijverige en zig zelfkwellende Menschdom het hart met al deszelfs fchuilhoeken voor mij te zien open leggen. Alomme werd ik gevifiteerd, en tot foelagchens toe ondervraagd. Men hield alles wat van Vrankrijk kwam ten hoogftea ver dagt. (*) De fcheld woorden, die de Vlaamfche Geestlijken , (niet het beste deel der Burgers,) aan de Franfchen geeven , zija ontelbaar, en boven alle uitvinding vm. CO ©e Reifiger trok door Vlaanderen in 't begSü van i7oo. P 4  C 232 ) alle andere befchaafde Natiën, behalven de Brabanders en de Geestlijkheid. Voor het gros deezer Patriottifche Sterve-. lingen zijn de.middeleeuwen weder te rug gekeerd. Het bijgeloof, dat alomme heerscht en geëerbiedigd word, 't zij met of tegen dank, gaat alle verbeelding te boven. Het is hier, dat men begrijpen leert, en overtuigd wordt, hoe het weleer mooglijk ware, dat een geestlijk gezag zo veele onheilen aan de Waereld berokkende! hier leert men een befchaafd Volk kennen, dat de wildfte Vol-, ten in barbaarschheid , en de domfte Heidenen in zot bijgeloof tragt te overtreffen. Gij zult zekerlijk gehoord hebben, van dien on, gelukkigen , welken men te Brusfel eerst ophing, doch de ftrop breekende, en de fabel van een eerst en ijverig Patriot te bot Zijnde, om hem den kop afteflaan, nam men een zaag, en volvoerde dus dit proefftukvan wreedheid, onder het oog der houten Heilige Moeder Gods van Halle! Zijn misdaad was, dat hij eenige Geestlijken ziende aankomen met de profesfie, gezegd had: Daar kopen de Capaenen! (Capoenen, weet gij, zegt 'ïn: goed Antwerpsen zo veel als, Guiten.) 3& die zelfde Stad. heeft ook het Beeld van  < 233 O Maria een brief aan den Magiftraat bezorgd, die, na verzekering, dat de Patriotten zouden zegepraalen, getekend was: God de Va{ der. Deezen brief zag men 's morgens in haare hand. Eenige Particulieren poogden denzelven er uit te neemen, doch dit was misj de houten Vrouw wist zeer wel aan wien het adres was; waarom zij dan ook haar hand te rug trok. Dergelijk een mirakel verwekte niet weinig opfchudding. Men zond eenige Gelastigden af, en Maria ftak nu den brief uit eigener beweeging toe. — Wee, wee een iegelijk, die dit hoorende vernaaien, het durft tegenfpreeken! Nog een ftaaltje van domheid. Een Detachement Patriotten, op een aanflag uitgaande, werden door een Geestlijken verzekerd, dat de vijandlijke kogels, op hunne harten enhoofden te rug zouden fpringen, zo dat zij geen het minfte letzel er van hebben zouden. De arme drommels marcheerden ftout aan, bijna op elke ftap Onsheer een Paternoster toerammelende. De Oostenrijkers waren er zekerlijk van onderrigt, want het eerfte fchot op de Wijsgeerige Brabanders was met los kruit. De menigte geloofde nu vastlijk, dat de Pater de waarheid had gefprookeri * P 5 eeni..  C 234 ) eenigen meenden zelf iets gevoeld te hebben, even als van kleine fteentjes, die op hen geworpen , doch te rug gefprongen waren. Op het punt ftaande om Mirakel! te roepen, kwam er een ander fchot, waardoor er meer dan twee derden deezer Ligtgeloovigen om hals kwamen. De Heeren Geestlijken zijn in Braband thans de ontzaglijkfte weezens. Men dient haast voor elk een van hun op de knieën te vallen, om de benedictie te ontvangen : welk een onderfcheid, mijn goede Jan! tusfehen dit Land en Vrankrijk! Gij moest nu noh te Antwerpen zijn, en, (dat u vast alle dag gebeuren zou,) in een knorrige bui weezen! welkeen ruim veld zou er zig dan voor uwen geest niet openen! Al fchreeft gij dan de zuivere waarheid, dan ben ik verzekerd, dat niemand buiten Braband u zou willen gelooven. Doch, dit Land, mijn Vriend! moet gij u niet ter wooning verkiezen, zo lang dit vreemd ilag van Patriotten er den baas fpeelt, want ook uw naam is aldaar vervloekt, en eene ieevendige villing vertoeft er op uwe huid. Gij hebt aldaar meer gruuwelen gepleegd, dan mij bekend is. Behalven uwe brieven in den Hollandfchen Wijsgeer in Brabands zoud g# nog  C ) nog verfcheiden andere Godslasterlijke Eoe> ken gefchreeven hebben, waarvan mij eenige tijcels zijn opgegeeven. Inzonderheid valt men over de Kinderfabriek, welke gij gezegd zoud hebben, dat de Geestlijken te Antwerpen aan den gang hielden. Over dien Heiligen met vijf duimen , waarvan gij ook gefprooken moet hebben, ergert men zig niet minder. Uw geweeze Drukker heeft zig in 't zweet geloopen, om informatien intewinnen, wegens een gezegde, dat, zo het beweezen kan worden, u des doods fchuldig zou maaken. Gij zoud u naamlijk eens hebben uitgedrukt, zekerlijk in uwen trant, dat er, ten huize van dien origineelen Signor, den Heer Chirurgijn, Taartjesbakker en Takkebosfchenverkooper , des Zaturdags altoos een heilige Eclips te zien was, welke op de volgende wijs voorviel. Boven de keukendeur ftond een heilig Mariabeeldje : tegen over het zelve hing een groote lantaarn, bekwaam om een danszaal te verlichten: in die lantaarn brande, alle Zaturdagen, een oortjes kaarsje, ter eere van die kleine fpekfteene Maria, boven de deur; deeze Heiligin moest er door befcheenen worden, zo de zaak in orde ware geweest, doch ongelukkig hing er t«s-  tüsfchen het beeldje en tusfchen de lantaarn," een groote braadpan, waardoor Maria, als het kaarsje nog lang genoeg was, half, en vervolgens geheel verduisterd werd! Dit gezegde word verfchriklijk euvel opgenomen, zelfheeft die Kanunnik die altoos inde Jefuïten kerk fermoen deed, en nu zulk een groote rol fpeelt, er zig aan laaten geleegen leggen. Er is dus geen twijffel aan of gij zoud, te Antwerpen komende, oneindig fchielijker verduisterd worden, dan dit fpekfleenen beeldje , en gij zoud het verdiend hebben. Alvoorens ik dit wijsgeerige en vrijheidlievende Land verliet, vroeg ik aan een Patriot , die van groote beduidenis fcheen te weezen ; wat moed hij op den eindlijken uit- flag van zaaken had? Daar heb ik allen moed op , gaf hij met een zwellende borst ten antwoord; want wij hebben allen de Heiligen op onze hand; onze Geestlijken verzekeren ons van de overwinning; het geheele Christendom, uitgezonderd het ketterfche Vrankrijk, bid voor ons, en elk Patriot word een wonderdaadigen Held op het flagveld! Wat dunkt u, Jan! zijn deeze gronden niet wigtiggenoeg, om zig verzekerd te houden, dat  C 237 > dat Leopold deezen vetten brok vöor eeuwig kwijt is? Deeze brief heeft z'rjn lengte, duszalikhem fluiten, om u te gelijk, langs dien weg, van al te voorbaarige nieuwsgierigheid te geneezen. Gij begrijpt, dat gij niet aan mij fchrijven kunt; want ik draag een geheel anderen naam * dan mijn eigen. Ik ben, enz. VIJF en TWINTIGSTE BRIEF. hendrik aan jan, beste jan! ^W"anneer men zig eenige jaaren in Braband en Vrankrijk heeft opgehouden; wanneer men altoos afzigtlijke en flordige gebouwen , vuile en bijna nooitgereinigde ftraaten voor oogen heeft gehad; wanneer men altoos , (in de Logementen,) wilde men in de eetzaal komen, eerst de keuken moest pasfee. ren, die doorgaands geen weergade in mor-  C 238 > f^heid heeft, en waar van gij een klein ftaaltje in uwe brieven geleverd hebt; wanneer 'men altoos dunne foepen gegeeten heeft; wanneer men altoos een vreemde taal heeft jhooren fpreeken, en vooral die oorenmarte. lende brabbeltaal der Vlaamingers en Brabanders; wanneer men altoos door flijk en modder of door ftof en vuilnishoopen gewandeld heeft, — dan kunt gij u niet verbeelden welk een gevoeligen indruk de Hollandfche zindlijkheid op u maakt, wanneer gij er voor de eerftemaal wederom de uitwerkzels van aanfchouwt! 't Was mij even eens als of ik veel ruimer adem haaien, en veel gemaklijker voortgaan kon. Alles kwam mij voor als van een geheel andere natuur, en inzonderheid had ik fmaak in de Vaderlandfche kost. Gij weet, dat foortgelijke zaaken anders weinig invloed op mijn geftel hebben; maar, ik ontveins het niet, ik had zulk een ftreelend gevoel van deeze verwisfeling, dat ik blijde was, eens buiten mijn Vaderland, bij mijn buuren rondgezworven te hebben, 't Is waar > de kundigheeden, die wij aldus opdoen, komen ons zeer duur te ftaan, maar leeren is leeren, en zijne nuttige kundigheeden te ver» Meerderen is altoos aangenaam. Dit is d& Wijs,  ( 239 ) Wijsgeerte, waarmede wij he.t verfte door d#. Waereld kunnen komen. De gefprekken echter, die ik allerwegen op fchuiten en wagens hoorde voeren, deeden mij fchielijk naar dat gezegende Vrankrijk te rug verlangen, waar alles vrijlijk van de tong rolt; waar elk de gevoelens van zijn hart verkondigt, en niemand iets te vreezen heeft, die zig niet aan de wetten van 't gezond verftand , of de voorfchriften der menschlievenheid vergrijpt. Uw Vriend Hendrik onderhield een heilig ftilzwijgen, en duidlijk befpeurde ik, dat mij dit zelf op veele plaatfen eene verdenking op den hals haalde, die gevaarlijk had kunnen, worden, ware ik dikwils niet in een hevigen lach uitgeberften, over de redeneeringen, vervloekingen, enz. en de ftaatkundige praatjes bezaten alom de infchiklijkheid, om mijn lachen aantemerken, als een blijk van mijne eenftemmigheid met hunne gevoelens! » Gij echter, Jan! en allen die u gelijk zijn, kunnen ligt raaden, waarom ik lachte. Waaragtig, Jan! het Menschdom is op verre na zo boos niet als men het doorgaands, (en vooral op den kanzei,) affchildert. Ik heb altoos gezegd, en de ondervinding bevestigt  C 24o ) tigt het mij alle dagen; dat er flegts zeer weinige booze Menfchen zijn, die van de dwaasfieid, dweeperij, goedhartigheid en lafheid hunner Medenatuurgenooten een fchandlijk misbruik maaken, en er alles door in de war helpen. Zij doen in 't groot, het geen dejongens wel eens in 't klein doen , wanneer zij de honden tegen elkander ophitfen, en als deeze aan 't vegten zijn , er dan dapper, of liever wreedlijk, met den ftok onder flaan, om hunne kleine guitagtige oogmerken te bereiken, of hunne ontwikkelende boosheid te voldoen. Befchouw de ftervelingen eens» elk op zichzelve, en niet wanneer zij, om zo te fpreeken in Compagnie werken, (want dan is er altoos een vreemde drijfveer,) en gij zult mij gelijk geeven. . Fenelon heeft mij eens een gefchreeven Treurfpel laaten leezen , waarin een Held van den ouden tijd, wiens naam mij ontfchootenis, aldus zijn Vriend vertroost, die, neêrflagtig over het doodvonnis van dien ouden Held, de fchuld aan 't volk wijt: — ('tls u om 't even, in wat Land dit gebeurd zij, want het Volk blijft allerwegen het Volk.) Dat  C 24i ) * • * * Dit Volk, mijn waarde Vriend! isnietondankbaar, neen* Diezelfde Vrijheidszugt, die het heeft vrijgeftreên, Moet, — da;:rhet mij verdenkt, die Vrijheid te verkragten* Me als vijand doemen en als een verrader Aagten. Het offerde weleer, bezield door heldenmoed, Voor dit al waardig Pand , zijn welvaart en zijn bloed. De wrok des Konings weet hun driften te beroeren, En de aangehitfte woede op de onfchuld aantevoeren; Hij heft de Vrijheidskreet in hunne voorhoede aan, Straks zweert de menigte me, als vijand neêrtefhan; Onkundig Burger! fteeds het werktuigderTijrannen t 't Is weêr uw lot met uw verraders aantefpannen. Gij kromt op nieuw den nek , de Heerschzugt ten geval* En kuscht, verheugd, den voet, die u vertrappen zaL Begeerig naar 't geluk, zweert ge in Egyptisch duister t Gij grijpt, op's loosiiarts raad, infieê van heil, een kluister, En.doofvoor waarheid;fteeds begoocheld door den ichijn» Misbruiktgeuw Vrijheid, om vrijwillig flaaf te zijn. enz* * * * * Wat verder zegt de Hertog tegen den öiiden Held i * * * * Gij plengt uw traanen voor uw Beulen! DE OUDE HELD, Neen! mijn Vriend! Mijn Burger;, hebben nooit deez' naam bij mij verdiend. Het is geen moedwil, die met opzet wil verderveni Zij zien mij niet als Vriend, maar als Verrader fterven. De onkunde van 't Gemeen,door hooffche list misleid, Tragt hem te dooden, die het Land den val bereid. Men doet de Menigte mij in dat licht befchouwen^ Hoe kan zijn ijver, hoe zijn wraak zig dan weêrhouêri. Q Wae  C 242' > Wat \7erder: Èfie Burger? zijn niet' meer dan 't flaal in 's Dwing» lnnds hand. Die op hun vrije have een trotfche zetel plani, En allen nedervelt, die in zijn eerloos- poogen Mem durven tegenftaan , enz. .' * * Maar deeze oude Held heeft mij tot een groote uitftap gebragt. Ik zal tot mijne Gefchiedenis in mijn geweezen Vaderland wederkeeren. Mijn oogen en ooren werden fchielijk gewoon aan alles wat mij vreemd in mijn Vaderland voorkwam, en dit was, in denbeginne zeer veel. Gij weet, dat ik altoos mijn verëelde zijde naar die twistgraage ftervelingen toekeer, welken zig aan mijn huid fchuuren willen. Ik reisde dus onopgemerkt voort, tot ***, alwaar een klein toneel,ten mijnen gevalle, zig opende. De roef van de fchuit van *** op *** was Verhuurd, dus moest ik mij met het ruim vergenoegen; iets dat ik te vooren altoos deed;dewijl men daar dikwerf gelegenheid aantreft tot menfchenkennis; maar dat ik nu om een zékere reden vermijden wilde. Niet lang had ik hier gezeten, of ik had> het onuitfprecklijk genoegen, om eens open* ' ha%  ( 243 ) hartig en zonder de geringfte zweem vaH vleierij van mij zelve te hooren fpreeken. Niemand echter; Voor zo verre mij voorkwam, kende mij; dus voegde ik mij; met een zonderling vertoon van greetigheid en genoegen, bij deete vriendlijkè Praatpartij, orri ter geleegener tijd,ook iets van Hendrik ***., den Exoverften, dien verdoemden fchurkj enz. te kunnen zeggen. Men ftapelde zulk een verfchriklijken berg van zonden, die ik gepleegd zou hebben 3 op elkander, dat waarlijk mijne vindingrijkheid er door verftomdej en hoe zeer ik gedurig nog zwaarder en zwaaider befchuldigingen tegen Hendrik ** *, den Exoverften^ dien verdoemden fchürk, enz; poogde intebrengen, was het mij onmooglijk; altoos fteeg de een of ander mij te boveni Ik had de eer, om aan deeze mijne Spitsbroeders op eene zonderlinge wijs te behaagen; Zij gaven mij van hun brood te eeten van hunnen drank te drinken, en dat alles, om dat ik kwaad fprak van iemand^ die heri allen goed gunde, en dien zij geen van allen kenden. Er moet iets aangenaams weezen in het lasteren van zijn Evennaasten; anders is het enbegrijplijk hoe verre weg de meeste menQ 2 fchen  C a44 ) fchen er zig aan fchuldig. maaken. De kwaatSfpreekenheid bezit de kunst van welfpreekenheid in den hoogden graad. Zij weet, op de vernuftigfte wijze dikwijls den geenen verdagü en gehaat te maaken, wien zij in fehija den lof toezwaait. Zij heeft eene onvergelijkelijke manier, om de leugen met de waarheid te mengen, zo dat deeze twee maar één fchijnen te weezen. Zij heeft'een onwederftaanbaare overtuigingskragt>want de Aanweezenden zullen meest altoos gencegen zijn, omhet kwaade, dat van den Afweezenden gezegd word, te gelooven: de grootfte Menschlievenheid, die den belasterden doorgaands verwagten kan, is,, dat men het gezegde voor zigzelve zal houden: dat men het overige verzwijgen zal; dat men wel wenschte, dat het zo erg niet was, enz. Of dat men het ten halve of verkeerd tegen fpreekt. Zij heeft een ongemeenen invloed op aller ooren en harten ; want vervoeg u in wat gezelfchap gij wilt, zo dra begint men niet van deezen of geenen kwaad te fpreeken, of alle andere gefprekken worden geftaakt. Men fchuift digt: bij den fpreeker, om toch geen woord te misfen! De ooren, die onder de Godvrugtigfie Predikatiën hardhoorende zijn, worden ficherp»  < 245 ) fcherpluisterende, en op dc betrokken dffrï aangezigten verlpreid zig een glimlach van vergenoeging. Dit zijn de Menfchen mijn lieve Jan ! zo "waren ze in de vorige eeuwen; zo zijn ze in de tegenwoordige ; en zo zullen ze blijven in -de toekomenden : er is geen hoop van verbetering1; volftrekt niet! ten ware de Hemel de praatende meenigte met ftomheid wilde bezoeken; — waardoor wij van kwaad tot «rger zouden vervallen. Geen regel zonder uitzondering echter! -Er zat een Juffrouw in den hoek in de fchurt, die mij inzonderheid met een opgekropte verftoordheid aankeek. Ik zag , dat zij alle •moeiten deed , om zig intehouden. De verontwaardiging evenwel blikfemde telkens uit haare oogen mij toe, zo dikwils ik de gruwelen van Hendrik *** den Exoverfte, dien verdoemden fchurk, enz. op de anderen Hapelde, Deeze Juffrouw, dagt ik, zal mijne Vriendin werden. Ik laat u vervolgens bedenken, hoe wonderlijk het mij in de ooren klonk, toen een Man, die tot nog toe geen woord gefprooken had, en die ik,bij het openen zijner doodmageren kaakebeenen, voor den Heer*** herkenen 3 de*  ( 246" ) de, (denzelfde, die altijd als er iets gewigtigs beflooten moet worden, zegt, dat hij er. eerst zijn Lieffte, dat is, zijn Vrouw, over moet raadpleegen,) met een verzekering op zijn woord van eer, zei, dat Hendrik *** den Exoverlte, dien verdoemden fchurk,-enz. zig thans in het Vaderland bevond 1 — De eerfte die op dit nieuws met handen en voeten; met o.ogen en lippen, en hevige uitvaaxingen het woord opvattede, en de goede Gemeente betuigde, dat hij dien Hendrik *** den Exoverfte, dien verdoemden fchurk, enz. zou weeten optefpooren,. aanteklaagen en aan de galg te helpen — was ik. De Man, die ons deeze tijding bragt, zag mij vrij mislijkaan, en fcheen nog veel meer te willen zeggen, maar ik gunde hem geen tijd; ik voer met zulk een hevigen ijver uit, tegen dien Hendrik *** enz. dat alle mijne medemakkers mij alleen moesten hooren en opmerken, en de Vrouwlievende Raadsman zijn ooren moest vasthouden. Deeze rol fpeelde ik eenige oogenblikken, toen wij den, aanflag bereikten, en ik,met alle de Vijanden van Hendrik •** den Exoverften, dien verdoemden fchurk, woedende de fchuit uitfprong, 9.^ —■ «ïient, waarfchuuwde ons, dat er vérfpiederS op weg waren,en dat zij het zekerlijk gemunt hadden, op iemand, die zig in zijn huis bevon d. Bij hen bevond zig een Man mét een hinkend been, en wat kon anders de oorzaak van dit hinken geweest zijn, dan het op de teen trappen, waarvan ik u gemeld heb ? Het klamme zweet perste zig uit het blanke vel van die lieve, beminnenswaardige Jufvrouw. Zij zag mij aan met een oog van vol-? maakt medelijden. Zij drukte mij de hand en berstte eindlijk, vrij wanhoopig uit: Wat nu gedaan ? En, zei ik glimlachende: Gij zijt een zö>' aartige Jufvrouw, en gij zoud dit niet weeten? — Bedenk u eens, en laat ik mijne redding geheel aan u verfchuldigd weezen. Mijne bedaardheid herftelde haare moedigheid, en ik zag oogenbliklijk, 't geen ik vooronderftelde te zullen zien, het vernuft, naamlijk, eener Vrouw. Daadlijk riep zij haar knegt. Kees! zei ze tegen hem; trek daadlijk al uw bovenklederen uit! — Kees keek vreemd op. Hoeï zei hij, en waarom ? Zij luisterde hem iets in 't oor, en in een oogenblik had Kees zig ontkleed, zonder zelf te bedenken, dat hij het cleed  ( ) deed in de tegenwoordigheid zijner Meesteres. De hoflijkheid lag verre agter voor de trouw én broederliefde. Ik wist nu, wat mij te doen ftond. Ik gaf Kees mijne klederen, die hij aantrok, en de zijnen herfchiepen mij in den Lijfknegt der beminlijke Dame. Op 't oogenblik plaatfte de Dame zig in een koets en uw Vriend Hendrik, er agter op fpringende, reed, te midden door het Legio zijner loerende Vijanden heen, de Stad uit, vermits niemand op deeze fchielijke herfchepping eenig vermoeden hebben kon. Het geen ik voorzien had gebeurde; men nam Kees ih arrest. Men ondervroeg hem; — maar Kees bleef Kees, en de hinkende Man gaf een gemoedlijk getuignis, dat hij zig in den perzoon vergist had, fchoon hij, bij al wat heilig was , betuigen kon , dat deeze Kees, in de Veerfchuit zittende, alle kentekenen en het voorkomen van Hendrik ***, den Exoverften, dien verdoemden fchurk had gehad. De heilige Justitie verder niets met Kees te maaken hebbende; liet hem loo. pen, en hij haalde ons in, te ***, waar wij ons niet weinig met deeze Historie vermaak, ten, zo als ik hoop, dat gij ook zult doen. Be-  } ( m ) Bedaard te blijven in het grootfte gevaar j is altoos de eenigfte en bijna zekere weg om. het te ontkomen. En nu ben ik Lijfknegt. Wat zoud gij meesmuilen, Jan! als gij mij agter op de koets zaagt ftaan, en door den digten drang van die Grooten heen rijden, voor wier belang zij het nuttig rekenen, dat^ik gevild of ge» braaden werde. Ik zou den livreirok kunnen uittrekken, doch mijn belang brengt dit voor als nog niet mede. Dit kleed moet nog meer voor mij doen. Ook is mijn dienst zo genoeglijk en gemaklijk, dat ik, had ik niet elders hoognoodig te zijn, er mij een geruimen tijd bij houden zou. De Keukenmeid, de Kamenier, Tweedemeid, Naaifter, enz. zijn ook Menfchen, die verdienen door een Wijsgeer gekend te worden. Wanneer ik weder fchrijf, weet ik niet. Ik ben, enz. R ZE.  C 258 ) ZEVEN en TWINTIGSTE BRIEF. jan aan janus. mijn vriend! Thans meld ik u met 'genoegen , dat ik eenige tijding van onzen Overften ontvangen heb, en wel tijding, die mij vrij gerust ftelt. Om u van alles ten zijnen opzigte te kundfchappcn, voeg ik zijne brieven, [zijnde de 24, 25 en 26.] hier neffens. Hij heeft zijne kleine gevallen er op een leerzaamen trant in befchreeven. Zijne Menschkunde vind dus overal ftof, om te leeren; terwijl zijn groot, edel en wijsgeerig caraóter in het groote en kleine ten duidlijkften doorftraalt. Zijne bedaardheid en tegenwoordigheid van geest zijn de gronden, waarop ik hem veilig rekene. Zij zijn op de proef gebleeken. De bijzonderheeden, welken gij imj van die Dame, (Henriette, naamlijk,) verhaald hebt, zijn mij ten hoogften aangenaam. Het geen gij deswegens gisfenmogt, fchijnt mij ook  ook niet onwaarfchijnlijk. Maar de Overfte is de praatzieke man nooit geweest. In alles, wat ter voorlichting van uw verftand, ter vermeerdering uwer kundigheeden , en ter verbetering van uw hart noodig is, zal hij nooit agterlijk weezen ; maar in 't geen hem zelf betreft, en 't geen alleen voor zijne rekening ligt, om aftehaspelen, zal hij fteeds den ftommen fpeelen. Wat behoef ik, zei hij mij dikwerf, een ander met mijne kwellingen lastig te vallen. Ik moet mijn eigen draagen, of ik nu deezen en geei voor een oogenblik tragt te beduid* zwaar het zij; wat helpt mij zulks"? D beste vertroosting word het niet ligter, ü door het hartelijkst beklag zou ik flegts m deloos en verdrietig worden. Maas* hoe komt het, vroeg ik dan weieens; dat gij zo greetig zijt om de ongelukkigen te ondervraagen? — Dat komt, antwoorde hij dan, om dat ik hen beklaagen noch vertroosten. maar daadlijk helpen wil; zo dra ik daar geen kans toe zie, haal ik de fchouders op, en laat den ellendigen het vermaak, om zijn last naar zijn eigen zinlijkheid te torsfchen! Flij echter die troost, beklag of raad van mij begeert, kan ze altoos krijgen. R 2  En nu verzoek ik u, om mij alles, hoe benzeiachtig het u ook fchijnen mag, ten opzigte van Henriette, te willen mededeelen. Ik heb gewigtige reden, om dit alles te willen weeten. Het zou misfchien goed zijn, wanneer gij haar, bij gelegenheid, de ingefloo. ten brieven van de Overfte eens leezen liet. En hier mede, enz. AGT en TWINTIGSTE BRIEF. hendrik aan jan. waarde vrie nd ï 3D^e vooröordeelen maaken meer dan twee derdedeelen van 's Menfchen onheilen uit. De verbeelding ftaat ongelukkig zo wel de voorbaarige verheuging als de ongegronde knijzerij ten dienst. Het fchijnt een onaflegbaare gewoonte van de ftervelingen, zelf van de verftandigften, te weezen, om alles wat hen voorkomt door een vergrootglas te zien. Maar is er geen geneezen aan deeze ziekte ? zult gij mij vraegen. — Ja, beste Vriend 1 maar het middel is zo moeilijk, en in zulk eea  C ï6l ) een groote "verdenking bij veelen, dat dé geneezing flechts van weinigen te verhoopen zij. Men moet bij de gezonde reden alleen ter fchoole gaan; men moet niet aan de leiband loopen van dat veeldunkende gezag, 't welk u dwingt te gelooven, of u durft verdoemen! Men moet uit zijn eigen leeren zien! Men moet de dingen kennen, zo ze zijn, in weerwil der naamen die zij draagen , of den fchijn waar zij mede omwoeld zijn! meteen woord, Jan! men moet een Wijsgeer worden , en dit is juist iets, dat de meeste ftervelingen niet weezen willen; zommigen zouden liever het ampt van Beul bekleeden! — Allen wenfehen naar het waar geluk, en allen hebben min of meer een heimlijken of openlijken afkeer van het eenige middel om waarlijk gelukkig te worden. De Franfchen heb ik, (uit hunne gefchriften en gefprekken te oordeelen,) in dit gevat veel verftandiger bevonden, dan onze Landslieden. Wanneer deeze die groove Leerftukken der Kerk, die zig tot uitwendigheden foepaalen, en die grappige verborgenheden, die bet verftand oneer aandoen, 't welk ze wederleggen wil, flechts ftil aan zijn plaats, R 3 iaa-  ( 26*2 ) laaten, dan philofopheeren zij voor 't ove» ïige zo fterk als zij begeeren. Hunne Geest» lijken vaaren zo hevig niet uit, tegen de gezonde Wijsgeerte ; en hunne Godgeleerde Schrijvers houden zig over 't algemeen enkel en alleen bezig, om de wisfewasjcs der voorige eeuwen te herkauwen, en in fïerlijker bewoordingen overtebrengen; eene verdrietige moeite waarlijk, die zo flegt beloond word, als zulk een arbeid verdiend! de Franfchen leezen dezelven niet. Voltaire had de eigen waarheden kunnen zeggen, en was toegejuichd geworden, had hij er flechts het Poppegoed der Monnikken in verfchoond, en hunne gemeste buiken onaangeroerd gelaaten. Een Franschman gaat in de Kerk, en fchijnt daardoor zijne toeftemming aan derzelver leerftellingen te geeven, maar gij hebt hem flechts te volgen en te zien, wat ïiïj in de Kerk verrigt, om duidlijk overtuigd te worden, dat belijdenis van de leer der Kerk te doen, of in dat groote gebouw te gaan, hetwelk zo genaamd word, twee zaaken zijn, die in Vrankrijk hemelsbreed van elkander onderfcheiden zijn. Ik heb verfcheiden reizen de mis zien bedienen, zonder dezelve te kunnen hooren, door  C 263 ) door het gefcharrel, het praaten, het zingen, enz. der vrolijke Franschjes, waarvan er eenigen zelf bijna naar 't danfen gingen. Een hunner, wien ik vroeg, waarom bij toch in de Kerk ging, daar hij met meer. der ftigting in zijn eigen huis blijven, o£ in de Jardin Royal gaan kon? zei mij eens: Wij moeten , dit kinderfpel aan den gang en in de mode houden, tot zo lang, dat de Wijsgeercn der Nationale Vergadering, een manlijker Godsdienst zullen hebben ingevoerd. Maar, vroeg ik wederom; zult gij zo gemaklijk den Godsdienst uwer Vaderen afleggen, die er zulk een geweldig leven om gemaakt hebben, en eenen anderen aanneemcn. die alle lelijke naamen draagen, en wijd en zijd verketterd en vervloekt zal wordendHal ha! antwoordde hij al lachende, hoe weinig kent gij de Franfchen? Waarom zouden zij niet verwerpen 't geen in de daad verwerpelijk is, en waarom niet aanneemen, 't geen beweezen word goed te zijn?-Wat raakt ons'het gefchreeuw onzer Buuren? Willen deezen zot blijven, 't is.hun zaak, en willen zij met ons lachen, om dat wij, (grootlijks tot voordeel van onze beurs,) wijs begeeren te worden, wij misgunnen hen dit vermaak R 4 niet'  c % y niet; maar wij zouden indedaad befpottenswaardig worden, indien wij, om het gerevel der Dwaazen, om den vloek der Geestlijken, die door de vrees voor den honger fpreekende gemaakt worden, en om de hejsrschzugt der vreemde Mogenheden , niet wijzer en gelukkiger wierden, daar wij het worden iunnen. Over 't algemeen denken de Franfche Patriotten indiervoegen over den Godsdienst, dat zij zig waarlijk door den tijd hervormen zullen, en hervormd zullen weezen, zonder veel woorden den hals te breeken,en vooral, zonder in 't minst de bekeeringsmiddelen van den ouden tijd te gebruiken. - Deeze voordeelige gefteldheid der Franfchen doet mij hoopen en verwagten, dat zij. het zo verre in 't ftuk der burgerlijke Vrijheid zullen brengen, als de menschlijke vermogens, en de omftandigheden van zulk een talrijk Volk toclaaten. De affchaffing der grootfte bezwaaren, is meestal de uitroejing der ingeworteldfte vooröordeelen, en een ftoute tegenfpraak, en hevigen aanval op de Geestlijkheid en haare dweeperijen; maar een Franschman bezit lugthartigheid genoeg, om al lachende zijne dwaalingen te zien, en, zon-  C 265 ) zonder de minfte verkleefdheid, ze vaarwel te zeggen, 't Is waar, hij vervalt tot een ander uiterfte, wanneer hij zo ligt van gevoelen als van mode in zijn kleederen ver. andert, maar ook dit zal ten zijnen besten uitvallen; want, zo wel als hij, over 'tal. gemeen, in 't bevallige wint, bij 't veranderen zijner klederen', zal hij ook winst doen, bij 't omhelzen van een ander denkbeeld, om dat zijn fmaak goed is. Zal dit nu ook t'eeniger tijd het geval bij de Nederlanders zijn? Over deeze vraag heb ik, én mijne Meesteres, meer dan een halven dag te faamen geredentwist. Vermits gij veel tijd hebt, moet gij mij uwe gedagten deswegens eens mededeelen. Dewijl ik den tijd tot fchrijven heb, alzo mijne dienstwerk weinig om 't lijf heeft, zal ik u nog een weinig ophouden met een ander foort van vooroordeel, 't welk ik hier aantrof, en dat is, dat men van den toeiband der Vlugtelingen zig een droevig denkbeeld fchijnt te vormen, over 't algemeen genomen. Maar, zei mijn Meesteres: genoegzaam van alles verfteeken te wéezen; om te ZukR 5 ' ke-  C 266 ) telen in een vreemd Land, waar Godsdienst, gewoonte en Volk zo zeer van de onzen verfchillen! Maar! antwoorde ik haar; genoegzaam, door een goed onderhoud, van alles verzorgd te zijn, wat men tot de noodzaaklijkheden des levens noodig heeft. Alle maanden of vicrdedeeljaaren, deeze penningen zig te zien toegeteld, waarvoor men niets anders te doen heeft, dan ze naar zig te ftrijken! In een Land te woonen, waar men de volfte vrijheid geniet, die wij ons immer dorfren voorftellen! Met dc gewoonten of het Volk niets 'hoegenaamd te doen hebben, dan in zo verre men het zelf verkiest! Ongehinderd zijnen Godsdienst te kunnen waarneemen! te kunnen woonen waar men wil, terwijl het on. derhoud ons naarvolgt, en dat in een Land, in wiens zuidlijk gedeelte, de minstbedeelde der Uitgeweekenen, nog al vrij wat te boven zou kunnen leggen! Overvloedig tijd te hebben om zijne goede vrienden te kunnen bezoeken, om de merkwaardigheden deezer Gewesten te zien: of, gelijk veelen er]de geleegenheid toe hebben, om boven het onbezorgde inkomen, nog iets met handenarbeid, koopmanfchap, enz. te kunnen verdienen! Het  (*67 >: Het huislijk leeven , wat de'| zindlijkheid , eeten, drinken, enz, aangaat,- zig zo aangenaam te kunnen maaken als men wil l Wat dunkt u, verdient dit wel zo veel beklag en medelijden, als uw goed hart deswegens voed? en verdient dat gedeelte der uitgeweekenen het, 't welk bij de omwenteling, wat hunnen tijdlijk welvaart betreft, meer gewonnen dan verlooren heeft, zo als ik er u een goed getal zou kunnen opnoemen ? Mijn braave Jufvrouw wist hier niet anders tegen intebrengen, dan dat alle menfchen niet deeden gelijk ik, dat wil zeggen, om het beloop der ondermaanfche dingen , met een wijsgeerig oog te befchouwen. Waarop ik aanmerkte , dat zij, die dus niet handelde , zelf in hun Vaderland, en te midden in de gelukkigfte omftandigheeden , dikwijls ongelukkig moesten worden, en beklag verdienen. Tot dus verre mijn brief geleezen hebbende, zult gij al meer dan eens gedagt, gezegd of geknord hebben, dat ik u niet anders geef. dan aanmerkingen en gefprekken, zonder iets te reppen, van het geen gij meest verlangt te weeten. Wat ik u bidden mag, mijn beste Jan! beüuit hier evenwel niet uit, als of ik naar Holland  ïand ben vertrokken, alleen om aanmerkingen te maaken, of gefprekken te houden. Ik fchrijf u dit, om dat, gelijk ik gezegd heb, ik den tijd heb, om het u te fchrijven; en het groote oogmerk mijner reis fchrijf ik u niet, óm dat het de tijd nog niet is, om u dit te fchrijven. Wees echter te vreeden; de eerfte brief, dien ik, agter deezen, utoezende, zal uwe nieuwsgierigheid, op eene aangenaame wijze voldoen. Jntusfchen blijf ik, enz. NEGEN en TWINTIGSTE BRIEF. janus aan jan. mijtjheeb! Zo blijde als ik ben met eenig gerustftellend berigt van den waardigen Overften te hooren, zo zeer bedroeft mij de uitwerking , die het leezen zijner brieven op Henriette gehad heeft. Ingevolgen van uw gezegde, dat het misfchien goed zou weezen, wanneer ik haar, bij geleegenheid, de brieven van den Overfte eens  ( 269 *) eèns Ieezen liet, ging ik Ferdinand bezoeken, niet twijffelende, of ik zou Moeder en Zoon wel bij een vinden, zo als dan ook het geval was. Zeer fpoedig werd de Overfte het onder? werp van ons gefprek, —trouwens hij word het altoos, en zeer zelden heb ik noodig, om hem het eerfte ter boven te brengen. Doorgaands vraagt Henriette ; of ik nog geen tijding van hem hebbe? Toen zij thans deeze vraag deed, en ik met een blijmoedig gelaat, ja! antwoordde, zag ik de verheuging in haare oogen. Aan alles blijkt mij ten allerklaarften ; tot aan de kleinigheeden toe, dat zij een ongemeen belang in hem ftelt; offchoon ik met al mijn vraagen en hervraagen, bij Henriette en Ferdinand, geen voetftap gevorderd ben, in de kennis der betrekking , die deeze drie op elkander hebben. Gij begrijpt, dat ik heel fchielijk geleegenheid had, om haar de brieven van den Overfte voorteleggen. Het zien der brieven en van zijn hand, ontftelde haar in diervoegen; dat zij eenigen tijd noodig had, om tot bedaaren te komen. Toen zij zou beginnen te Ieezen vloeiden de traanen in menigte uit haare oogen , verzeld door verfcheiden diepgehaalde  C 270 ) de zugten. Op zommige plaatfen werd zï} zo weemoedig; dat zij moest ophouden te leezen. Dat hij bij die beminlijke en edelmoedige Jufvrouw in dienst getreeden is, fchijnt haar geheel niet aan te ftaan. Ei, ei! zei zij, met een foort van fpijt; dit zal dan zijnhoognoodige boodfchap zijn. Hij zal zekerlijk, ineen andere hoedaanigheid, dan lijfknegt, wel met die lieve Dame , die medelijdende Meesteres herwaards komen! — Dit befluit fcheen nog geheel ongegrond te weezen, en ik vermeende recht te hebben , om het te moogen tegen'preeken , doch zij vorschte zo naauw naar de gronden van mijn tegenfpraak , welken ik niet , of zeer gebrekkig kan aanvoeren, om dat ik er enkel naar gisfen moest, dat ik door mijn tegenfpreeken niet anders fcheen uittewerken, dan haar te meer in het opgevatte denkbeeld te bevestigen. Toen zij alles geleezen had, verbleekte zij hand voor hand, en viel eindlijk in een fiaauwte, waaruit wij haar niet, dan zeer langzaam en met groote moeiten, konden doen bijkomen. Toen zij nog niet geheel van haare zin. nen meester was, uittede zij verfcheiden rei. zen , deeze nadruklijke woorden. Acb I | Hen-  C *7* ) Hendrik ! hoe gelukkig hadden wij kunnerA zijn! Een wanhoopig ftilzwijgen en een kwijning, waaraan haare reeds afgematte kragten geen langen wederftand kunnen bieden, waren het gevolg. Ferdinand was even neerflagtig. De naam van den Overften werd vervolgens niet dan met diepe ontroering en een foort van verontwaardiging genoemd. Mijn moeite was ook in deeze oogenblikken te vergeefsch , om agter het geheim der zaak te komen. Dat de liefde en 't fpel zij is egter zeker : dit verkondigen alle haare houdingen , tot de geringfte toe. Toen ik heen zou gaan, verzogt Henriette mij,.om den volgenden dag te willen wederkomen , vermits zij mij nog iets zeggen wilde. —• De tijd, tusfehen dit oogenblik en den volgenden dag, viel mij langer dan tien dagen. Ik kon niet flaapen van verlangen ; en reeds voor het aanbreeken van den dag was ik op de been. Ik begaf mij op de ftraat, en, naar de venfterraamen van Henriette ziende, zag ik dat er licht was; ook befpeurde ik ee. nige beweeging; 't welk ik door de fchaduuwen ontdekte , die zig door 't vertrek ver- fpreid-  ( 272 ) fpreidden. Bij deeze ongelukkigen was dus ook geen rust geweest. Eindlijk verfcheen het voegzaame uur, dat ik mijn bezoek kon afleggen. Henriette was rood befchreid. Ferdinand biggelden de traanen langs de wangen. Zij fpraken niet meer dan volftrekt noodzaaklijk was. Zij gaf mij een verzegelden brief. Deeze , zei zij ; is voor den Overfte: gij zult weieens zogoed weezen , om hem dien te doen toekomen, zo dra het flegts mooglijk zij. Mogt hij hem nog in Holland krijgen , -— dit zou zeer goed zijn! [met een zwaare zugt;] voor hem zou het goed zijn! — belooft gij mij dit? Ik beloofde haar, al te zullenjdoen, wat in mijn vermoogen was; zij ftond er op, dat ik nog deezen dag aan u fchreef, om te verneemen of gij geen kans ziet, om hem den brief ten fpoedigften te bezorgen. Ik kan deeze beminlijke Vrouw niets weigeren. Ik fchrijf dus daadlijk , en ik t wijffel geen oogenblik , of gij zult mij daadlijk befcheid doen. Den brief zal ik houden , tot ik uw nader antwoord en raad deswegens heb. Als ik hem verzonden had, en,de Overfte kwam dan eens opdaagen ; dan zou het mij fpijten. 't Is waar , hij zou Henriette dan  C 273 ) dan' zelf kunnen gaan fpreeken; raaar deezé brief kan hem tot een inleidirg dienen , en voorvast zou. hij naar den inhoud nieuwsgierig weezen , welke een wijsgeer hij dan ook zijn mag. ...... Zie daar , Mijnheer ! wat ik u vöor het tegenwoordige melden kan. Alles doet mij vreezen. Het voorkomen Van Henrietteont^ roert mij. Ik wenschte dat deeze Hiftorie al ten einde ware. Pijnlijker verlangen ben ik nimmer ontwaar geworden. . . .1 Spoedig uw antwoord verwagtende , blijf ik, met allen eerbied, enz. DERTIGSTE BRIEF. HENDRIK AAN JAN. WAARDE VRIEND1. V oor ditmaal geen inleiding,— g^ene aan« merkingen. Ik zal eenvoudig vernaaien,., en bet maaken van aanmerkingen voor u zelf ©verlaaten. In mijn laatsten beloofde ik u allés tê zulS Ier/  ( 274 ) len zéggen , wat het oogmerk mijner tegers» xrooïóïge reis, in mijn gewezen Vaderland,betreft. Ik zal mijn woord houden. Die Henriette, welke ik weleer zo vtnirig, zo geheel en zo alleen beminde, is dezelfdewelke wij, op onze wandeling, in die Herberg, in dien hoek zittende, aantroffen, en die ik u befchrecven heb. Ferdinand is mijn zoon, dit zegt mij mijn hart: maar die Henriette? —■ helaas! ik heb u gezegd, dat ik haar verliet,., toen ik haar in de armen van een aftder gevonden had* Deeze deugdzaame zoon; deeze braave Ferdinand, verwekte in mij alle de aandoeningen welken een rechtgeaart Vader immer gevoelen kan. Voor hem, (dit was mijn befluit, 20' dra ik mij verzekerd kon houden, dat hij mijn zoon was,) zal ik alles doen, zal ik alles waagen, om hem gelukkig te maaken. Gij weet, dat hij Elize bemint, en dat Henriette, om haar voor hem te verwerven, veele vergeeffche moeiten deed. Door duizend gevaaren heen, zei ik bij mij zelve, zal ik naar Holland gaan;; zal ik den Heer * * * gaan fpreeken; zal' ik hem Elize afdwingen;: zal ik, zo het dan niet anders zijn kan, hem Elize ontfteelen, bijaldien zij hem ge-  < "2 7 5 ) «ïoeg bemint, om in dit mijn ftout ontwerp te treeden: — dan, dus vervolgde ik, zal ik met Elize in Vrankrijk wederkeeren; zal ik mg bij Ferdinand vervoegen ; zal ik hem Elize aanbieden! — Hoe zullen deeze twee ddan elkander .omhelzen! hoe gelukkig zulk-n zij weezen., wanneer ik hen zeggen zal: ziet daar, mijne kinderen deeze erfenis, diemijfc, na de omwenteling, is ten deel gevallen, is voor u! zij is aanzienUjk genoeg., om er een •ruim beftaan van te hebben ! verbindt u aan elkander! en geniet al de zegeningen van een onbezorgd leeven , en van eene tedere en tdeugdzaame liefdei Welk een ftreelend vooruitzigt leverde mij .dit plan opl Ik ontzag moeiden noch gevaaren., ■en was, om zo te fpreeken, zeker van den goeden uitflag, eer ik nog een enkelen voetstap tot de uitvoering verrigt had. Uit dit staaltje zou Henriette kunnen opmaaken , hoedaanig mijn hart, —.alsnog, —gefield is, •—en misfchien, —enz. De Jufvrouw, waarvan ik u gezegd heb,» dat ik de Lijfknegt werd, had eene naauwe vriendfchap met de moeder van Elize opgerigt; ik bediende mij dus van haar, in deeze saak, en haar ij ver, om mij genoegen te geeS z ven$  C 27$) ven, ging verre boven mijne verbeelding en verwagting. Wanneer het daar mede te doen is, zei ze mij al daadlijk, ftel u dan gerust! dan zal alles zeer wel fchikken : — kort daarop bérigtte zij mij, dat de Heer * * * rot die foort van menfchen behoorde , welken bet minder të doen is, om deeze of geene g evoelens, als wei om het goed. Hij had FèVtfhanGi in de daad om geene anderereden afgeweezen, dan , — om dat de Jongeling arm was ! 'eb. ftond ten fterkften op eene andere verbintenis, om dat hij vreesde , dat de liefde hem een trek mogt fpeelen , die zijne geldzugt deerhjk te leur zou ftellen. Mijne'Meefteres, (want dus wil ik haarnoemen,) overwon den man, door hem te verzekeren, dat zij, uit haar eigen beurs, aan Ferdinand een zo grooten bruidfehat zou geeven als hij aan Elize. — En gij kunt denken , dat hij te meer in mijn voordeel gewon* nen werd, 'toen ik hem kennis gaf van mijn aanzienlijk erfdeel, — (waarvan ik u, omreden , tot nog toe niets gemeld heb:) het welk ik' de jonge luiden geheel had toegedagt, onder zekere kleine bepaalingen. In de waereld is alles voor geld vèrkiijglijk. :* ' Be Hiier ? \ *■ kwam mij nu zelf opzoeken, om  C 277 ) pm mij tot het Huuwlijk tusfchen Ferdinand en Elize, aantefpooren. Verbeeld u hoe dit beminlijke meisje gefteld was! — welke omhelzingen! — welke tederheeden bewees mij deeze lieve dogter niet in voorraad ! hoe veele zaligheden ondervond ik niet in die oogenblikken ! en hoe veele zag ik er niet nog te gemoete, wanneer ik, ophetalleronverwagtfte, Elize aan Ferdinand, aan mijn zoon, ter echtgenoote zou oyergeeven! Er viel nu geen bedenken meer of Elize zou met mij reizen. De Heer * * * fcheen grooten trek te hebben om medetegaan, dochditried ik hem af, als weetende, dat lieden van zijne denkwijze gansch niet welkom bij onze Landgenooten in Vrankrijk waren. Alles werd in gereedheid gebragt, en ik ging met de jonge Jufvrouw op reis. Ik had geene ontmoetingen van belang, en ook maakte Elize zulk een geweldigen haast, dat de voorvallen ons onmooglijk konden agterhaalen, of bijhouden. Wij fchilderden onophoudelijk ons al het aangenaame en verruklijke af, 't welk ons bij de gewenschte ontmoeting te verwagten ftond! ik wil.er u geene befchrijving van geeven! — ik moet mij bekoi ten, om uwes zelfs wil. S 3 Eind-  Éihdlijk kwamen wij in Vrankrijk , of lieve fransen Vlaanderen , en gevolglijk in tleeze Si id A anftonds begaaven wij ons naar De airme jongen zag mij zo dra niet, dj verd zo bleek als een dooden; zijne arv :rlooren de kragt om mij te omhelzen, lippen om mij welkom te heeten. r Hij gaf mij een brief; dien ik opende, en beWond van Henriette te weezen , aan rmj ingek zal er u den inhoud van mededeelen. Hij was, als voigt. mijnheer! Wat uwe ontrouw en verlaating mij gekost ' hebben, behoef ik u niet te melden, die, ondanks dit attes , een ten uiterfte gevoelig hart bezit; doch dit moet ik u zeggen: dat ik, vermeenende, dat gij in Vrankrijk waart,en, onbekend, mijn Zoon tot een edelmoedigen Weldoender verftrekte , de hoop opvatte, om uw hart, (door den dood uwer Egtgenoote tha"s weder vrij,) tot mij te zien wederkeeren. Ik zond derhal ven mijn Broeder en mijn Zoon, — die ook de Uwe is,en welfcen ik uw opzigt onttrok, — om u in een . tweegevcgt te daagen, — niet om er bloed te ftorten, maar om aldaar geleegenheid te heb-  C*7SO ïièbben, om u een oude Gefchiedeni*? te hef* ïinneren, en, ware het afcoglijk ö ï uwen pligt wedertebrengen. Mijn Zoon , een ontijdig vlieden, verijdelde ditr.rr. Ik verwagtte eene andere gelèegenhei i gJ u van zeer nabij befpieden, zonder d;>< ;ij het wist. Menigwerven vond ik mij zeer nabij u, en was dikwijls op het punt, om mij aan uwe voeten te werpen,en uw medelijden en liefde aftefmeeken voor Uwe Henriette, die gij toen verraaden en verlaaten hebt, toen gij haar de waare en zuivei fte liefde had leeren kennen, en er haar geheel en al voor u mede bezield had. Wat reden gij daar voor hebt, weet ik niet! Gij kunt er ook geen reden voor hebben, op dat tijdflip, toen ik u het laatfte zag, toen er mijn Broeder, die ik, zedert tien jaaren niet gezien had, bij tegenwoordig had kunnen weezen» Dan, al mijne hoop en verwagting is ijdel! gij hebt Henriette zo geheel vergeeten, als of gij haar nimmer gekend had! Gij bemint elders, ik weet zulks! doch laat Henriette niet langer uw tegenwoordig geluk Hooren. Na dit geleezen te hebben, behoeft gij om mij niet meer te denken! Gij zult mij nooit weder zien; en dewijl de Moeder ti nies  ( 280 ) niet aangenaam is, kan de Zoon ïko u ook niet zijn. Dit is de reden, dat hij mij zal vergezellen. Doe dus geene verdere moeite, dan om mij geheel te vergeeten en gelukkig te worden. HENRIETTE. Üit deezen brief blijkt mij, dat Henriette' mij niet ontrouw Was, toen ik haar in de armen van een ander vond, — Want deeze andere was haar Broeder, - dat zij mij nog lief heeft, en wel volgens mijn eigen plan, zd als ik het u heb opgegeeven ; dat zij nu op haar beurt in een groote dwaaling', ten mijnen öpzigte, vervallen is,denkende, dat ik elders bemin, en dat zijdoor haar vertrek, mijn tegenwoordig gebouw van ver'rasfing, verrukking , genoegen', lust en geluk, geheel over hoop fmijt. •.. Ik zal mij bedaard nederzetten, dit alles Op' mijne wijze overdenken, en U verder niets fchrijven of zeggen , mijn beste Vriend'! voor datikal deftormen ben doorgeworfteld, die thans op mijn arm hart aanvallen, eti daarom, mijn lieve Jan! eh gij allé rriijné dierbaare Vrienden! Vaarwel f Ik ben, enz.   G.

vooral, om dat ik befloot, mijn arbeid eveneens interigten-, als in den Hoflandfcken Wijsgeer in Braband-, dat wil zeggen, pm alle die afzonderlijke aanmerkingen, kleine gebeurtenisfen, gevallen van deezeii £ en  VOORBERIGT. ui en geenen, enz. bij elkander te voegen, ze tot een geheel te maaken j zo dat de ganfche verzameling van weinigbeduidende en aangelegen ftukken, maar een ftuk wierd. Alles wat dus in dit werk voorkomt , is j op zig zelve genomen, waarlijk gebeurd; ik heb, gelijk ik gezegd heb, alleen de vrijheid genomen, om er eene doorloopende Gefchiedenis, of Roman van te vormen, en het is om deeze reden, dat men op den tij cel leest: veelmeer dm een Roman. Onder het faamenftellen van dit Werk fcield ik onder het oog, dat mijn Held een * 3 Wijs*  D ü HOLLANDSCHE V IJ S G E E R I N V R A N K R IJ K. EERSTE BRIEF. JAN AAN HENDRIK. WAARDE VRIEND! w ij hebben thans onze wooning te Neu> wied gevestigd. Na zo veele omzwervingen en vermoeinisfen, genieten wij eindlijk eene wenschlijke rust. Fenelon leeft met zijne Magdalena in de armen van vergenoegen en geluk, en uw Jan heeft met zijne Maria den hemel op aarde. Hoe veele verpligtingen heb ik niet aan ü > mijn beste Vriend! hoe bevind ik van agteren? dat uwe wrjze ervaarenheid en vrolijke A Wijs-  co Wij?geerte den grondflag van m"n wezenlijk geluk gelegd hebben , juist in dat tijdftip, dat ik mij vastlijk verbeelde, dat niemand op den aardbodem rampzaliger ftond te worden dan jf." I • Maar wat toch beduid die lange ftilzwijgenheid, die gij ten opzigte van uwe verrigtingen tegen ons houd? Leeft gij dan zo ftil, zo werkloos in het woelige Vrankrijk, dat gij ons niets te vertellen weet? Wij hooren van daar allerlei gcrugten, waarvan verre het grootfte getal zo tegenftrijdig is, dat wij waarlijk niet weeten, wat wij gelooven moeten. Den eenen dag fchildert men ons de Vrijheid op den troon , en den volgenden dag vertoont men ons Haar, als naar den dood makkende. Meld ons toch het een en ander. Een Wijsgeer, als gij zijt, kan zulke groote toneelen, als Vrankrijk thans oplevert, niet onverfchillig befchouwen, en nog minder er werkloos onder blijven. Zekerlijk hebt gij ontmoetingen gehad, die uwer waardig zijn. Om u uittelokken zal ik u onzen toeftand fchetfen; misfehien komt gij wel herwaards. Neuwied is wel geene groote, echter eene zeer vermaaklijke en zinlijke Stad. 't Is om-  C 3 ) omtrent een eeuw geleeden , dat men haai heeft beginnen te ftigten, en nog houd men niet op met haar te voltooijen. Nog daaglijks ziet men haaren aanwasch in gebouwen en bewoonders. De vrolijke nieuwheid, die men hier allerwegen aantreft, is juist het tegenovergefteldc van dat akelige, doodfche en hartbeklemmcndc, 't welk te Antwerpen mijn ziel tot elkander fchroefde. De wandelingen buiten de Stad zijn verruklijk, en dingen met die van het vermaaklijk Erusfel naar den prijs. Hooge bergen, fijklijk met wijnftokken beplant, vrugtbaare wei- koorn- en moeslanden; een oneindige afwisfeling van de fraaifte gezigten en betoverendfte verfchieten; een frisfche lugt, die ons, op elke trede, de gezondheid doet inademen ; allerwegen vriendliikheid en herbergzaamheid; ■— met één woord, al het fchoone en bevallige der Natuur, is hier aan een onbefchrijfiijken overvloed en een ongeftoord genot gepaard. Verfcheiden Steden en een menigte Vlekken , Gehugten en Lusthuizen vindt men in de rondte van deeze gelukkige Stad, die ik fchier een Paradijs zou noemen, indien de gedagte, dat ik aan een Wijsgeer, aan een A 2 man  (4) man die de waereld kent, fchrijf, mij niet wederhield. Zeker is het echter, dat men, om zig het Paradijs voor den geest te ftellen, deezen Oord niet flegts gezien, maar er ook eenigen tijd gewoond moet hebben. Onverbeeldlijk rijk in Berg- en Landgezigten , word de aangenaamheid vermeerderd , door een verwisfeling van het verruklijkst Natuurtoneel, daar de voorbijüroomende Rhijn een verfchot van Watergezigten oplevert , waaraan al de kunstpenfeelen der Eeuwen nooit gedaan werk zouden vinden , zonder echter immer in het eenzelvige te vervallen. Gij begrijpt, mijn lieve Hendrik! dat ik wel gelukkig ben, daar er thans een hoekje op Gods Aardbodem is , dat ik niet genoeg prijzen kan ! o Hoe dikwijls heb ik aan u gedagt, en denk ik niet nog aan u, dat het geluk in ons eigen hart te zoeken en alleen te vinden is! 't Is waar, mijn Vriend! de^mftandigheeden brengen zeer veel aan onzen heilftaat toe, doch dit doen zij nooit', ten zij die heilftaat zig eerst in ons binnenfte geformeerd hebbe. Eenige Hollanders hebben zig hier ook nedergezet. De Vader van dit gezegende Oord, (want waarlijk dit is de Vorst van Keuwied voor  (5) voor zijne Onderdaanen) laat niets onbeproefd, om nog meer van onze ongelukkige Medebroeders te lokken. Neuwied is ook zeer gefchikt voor den handel, en de oprigting van Fabrieken word ex fterk begunftigd. De vlijt kan er overvloedig werk vinden , en de naarftigheid heeft er rijklijk kans om overvloed te vergaderen. Vrijheid en veiligheid geniet men hier, naar wensch. Jk geloof indedaad, dat als ik, van den beginne onzer vlugtaf, my hier bevonden had, ik nimmer tegen de Waereld geknord , of zo bijster op het leven 2ou uitgevaaren hebben. Wat den Godsdienst betreft; die der Gere. formeerden is de predomineerende; elk een kan er God op zijne wijze dienen, zonder geftoord of beleedigd te worden. Schooien voor de jeugd vind men hier ook. Onder anderen een beroemd Kostfchool, bekend onder den naam van Hollands Inftitut, waar men alles onderwijst, wat tot een deftige opvoeding behoort. . Ik wil niet breeder in dit alles uitweiden, dewijl het zekerlijk nergens anders toe dienen zou, dan om u te overtuigen van mijne vrolijke vergenoegdheid: uwe wijsgeerige oogen A 3' vin-  V 6 ) vinden de natuur alom fchoon; terwijl gij u zorgvüliig wagt, om het geluk Van uw hart aan deeze of geene plaats te bepaaieff. ■ > Ik moet u gelijk gcevcn, en heb reden om u te benijden, maar, Fenelon beduid mij, dat er geen erger onheil in de waereld zou weezen, dan wanneer alle menfehen één geitel, 'ééne geneigdheid en één geluk hadden. En nu, mijn Vriend! verwagt ik fpoedig üw antwoord, en wel een zo als ik verlang» haamlijk een berigt van alles wat u betreft. Wees hartlijk van allen gegroet, enz. Ik ben, enz. TWEEDE BRIEF. HENDRIK AAN JAN. LIEVE VRIEND! w anneer ik flegts den fiijl van uw brief in aanmerking neem, dan befpeur ik daadlijk, dat gij zo wel met u zelve als met het Menschdom taamlijk verzoend moet weezen. Uw geluk is mij ten hoogften aangenaam, Jant jnaar het fmert mij in de ziel, dat gij het van, en-  ( 3 ) Uw overheerlijk Neuwied , om u dit ifi 't voorbijgaan te zeggen, mishaagt mij, juist om dezelfde reden , waarom het u za zeer behaagt. Gij geniet daar eene wenschlijke rust, dat is te zeggen, eene eentooïiigheid, die eindlijk doodlijk verveelen moet. Gij kunt op uwe heerlijke en bloeijende Wijnbergen nederzitten; van daar in de koornrijke Valleijen; op de vrugtbaare Akkers, en al de verdere zaligheedcn van het eenzaame landleven nederzien ; of u vertreeden langs de nieuwgebouwde ftraaten uwer Stad, of uw oog vergasten, op al die Rhijngezigten en Natuurwonderen. Gij kunt er heden een verrukt befchouwer van weezen ; morgen en overmorgen het hervatten , en het dus eenige weeken uithouden ; eindlijk evenwel zijt gij gedoemd, om er bij te geeuwen en in flaap te vallen. Onze zintuigen eisfchen voldoening; een kleinen tijd kan men haar die bijna volleedig bezorgen; maar welhaast word deeze zelfde voldoening een wieg voor de ziel, waarin ze in bedwelming valt; of een pijn. bank van zelfverveeling, duizendmaal erger dan'de hevige fchokken van den verwisfelenden tegenfpoed. Neen, mijn beste Jan! uw vriend Hendrik wil  wil leven, om te gevoelen dat hij leeft. Ik wil gaarne boomen en wijnftokken zien, doch alleen maar in 't voorbijgaan. Ik moet onder de menfchen wcezen, en wel onder dat woelige foort, dat fteeds zijn binnenfte naar buiten keert, en mij elk oogenblik, door de grootfte verfcheidenheid, verrukt. En de Hemel zij geloofd! mijne dagen zijn afgeperkt in een eeuw, waarin de Stervelingen, in het hoekje mijner geboorte, in de gedugtfte beweeging zijn, zo dat ik van de terugkaatfing, nog etlijke honderden mijlen van mijn Vaderland denk te rollen. Men fchijnt zelf overboodig te weezen in mij deeze foort van zonderlinge gunst te bewijzen, want ten einde de lust tot zwerven mij niet vergaan zou, heeft men de moeite genomen, om mij voor eeuwig van eenige morgen Lands te bannen, waar het luie gemak mij, misfchien , geheel vergeeten en verftijfd, aan 't graf zou hebben overgeleverd. Dan ! dit is een oude Historie. Zo dra gij Brusfel verliet, begon mijn hart naar Antwerpen te jeuken. Hoe gaarne wenschte ik wel, dat gij mijn Reisgenoot, mogt geweest zijn! hoe veel ware er voor u te hekelen en te leeren geweest! In die grijze A 5 Stad  C io ) Stad was alles in vreugd., De arme Signors twijffelden geen oogenblik of zij hadden gewonnen fpel. Alomme rigteden zij ftaaken op, waarop zij een hoed plaatften, 't geen zij Vrijheidszuilen noemden; gij had voor vast u niet kunnen onthouden, om te zeggen, dat de Vrijheid en deeze ilaaken van eene waarde waren. Overal waar ik kwam, vroeg men mij, wat ik nu van dergelijk eene Overwinning dagt, en of zij niet overheerlijk was? ■ Mijn antwoord was altoos, ja, wanneer het mij door meer dan een tenens gevraagd werd; want voor een Hollander was, in dit geval, neen, te antwoorden, doodlijk geweest. Ik zal u van alle de vreugdebedrijven geen verhaal geeven; dit was uwe pen overwaardig; de mijne is er veel te zagt toe. Ik zal u alleen zeggen, wat de reden van mijne fchielijke ontwijking uit die Stad was. Mijn Logement had ik verkoozen op de Vismarkt, in de Steur, alwaar zig meer mijner goede bekenden bevonden. Ik had aldaar een vrije kamer genomen, die aan de ftraat uitkwam , ten einde de verrukkingen van het Antwerpfche menschdom, over het zwellen van een waterbel, op mijn gemak te  C « ) te kunnen befchouwen, zonder erdoor ge-' ftoord te worden. Op een voordenmiddag, zijnde éenen dag voor de Illuminatie , hoorde ik de bel der Procesfie , ter eere van de heilige Moeder Gods. Ik fchoof mijn raam op, en ftak mijn hoofd, met alle mooglijke eerbiedigheid, er buiten, ten einde deezc godsdienftige marsette zien. Hoe vast ik mij voorgenomen had niet te zullen lachen, er gebeurde wat er ook gebeurde, was het mij echter volftrekt onmooglijk: want verbeeld u het houten vermolzemde beeld van Maria, in een weidfehen opfchik, met het. kindje Jezus op den arm, '.t welk men een nieuwe pruik had opgezet, van het zelfde maakzel als.in Holland de ernftige Predikanten draagen, met zes a zeven rijen kleine krulletjes van agteren; en in het handje een medaillon houdende, waarop de beeldtenis van den vergooden H. van der Noot, even als een rinkelbel, om mede te fpeelcn! verbeeld u dergelijk een verfchijnzel, ftaatig door de Geestlijkheid langs de firaaten gedraagen en bewierookt; door duizenden Menfchen al knielende aangebeden, en van alle kanten toegejuicht door een verward  C ™ ) ward gefchreeuw van: Heilige Moeder Go As! lid yoor ons '. Vivat Monfieur van der Noot > enz. Mijne onwillekeurige lach werd door eenige Heeren Geestlijken opgemerkt, niettegenftaande ik, zo dra ik mijne overtreeding befpeurde , mijn hoofd binnen trok , en zie daar overvloedige reden, om mij, bij de eerftc geleegenheid de beste, aan de woede van het godvrugtige Canaille overtegeeven. Den volgenden dagwerdt er des avonds geïllumineerd. Mijn Kastelein had mij reeds te vooren gevraagd, of ik wel zou willen toe. Haan, dat ook mijn kamer met eenige fraaije zinnebeelden verfierd en verlicht werd? dit was eene beleefdheid welken ik hem niet weigeren kon, te minder, om dat een weigering van deeze foort fpoedig geweeten, en fpoedig op mij, arme Hollander, zou gewrooken geworden zijn. De fraaije zinnebeelden, waarmede men mijn kamer, ten gezetten tijde, verfierd had , waren de Afbeeldingen van de Vorllen, die deze nieuwe foort van Vrijheidzoonen voor hunne befchermers houden, met nog eenige andere kleinigheeden. Ik lachte,, zo dra ik deeze vertooning zag. Nooit  C 13 ) Nooit heb ik mij over kleuren of fchilderijen geërgerd. Die zig ergeren wil, heb ik fteeds gezegd, vind ftof genoeg onder de levendigen, en behoeft de kwelling van zijn geest, niet in ziellooze beuzelingen te zoeken. Ik had mij, op mijn gemak, agter mijn papiere Stervelingen, nedergezet; drinkende en denkende, en de voorraadfchuur mijner Wijsgeerte verrijkende , met nieuwe denkbeelden en klugtige ondervindingen, toen mijn Vriend **** binnen trad! ■ Wee! nu mijne verlichte Heiligen! dagt ik, zo dra ik hem-zag. -— 't Liep echter beter af, dan ik mij had voorgefteld, want zo dra hij zag waarmede mijne glazen pronkten, deed hij niet anders, dan fchielijk al de kaarzen uitblaazen, als ware hij bang geweest, dat er brand van zou gekomen z'yn. Deeze verduistering aan mijn glazenhemel liep fchielijk den drom der kijkende Signors in 't oog; men deed een loopend onderzoek, en zie daar, Jan! uw Vriend Hendrik algemeen uitgekreeten, als een Aartsketter, die met de Moeder Gods den fpot gedreeven, en de Heerlijkheeden deezer aarde beleedigd had. Ik had geleegenheid genoeg , om mijne zonden, door deraazende menigte, te hoo- ren  jen opleezen. Ik voorzag de gevolgen; ftak mijne klcinigheeden bij mij; ging bedaard de deur uit; keek naar de donkeren raam, die aller aandagt gaande hield; liet mij, door een lief Signorinnetje mijn eigen historie vertellen, en ging, het hoofd fchuddende, door de vergaderde menigte heen, die nooit fterker kon zweer en, om'mij aan duizend Hukken te fcheuren, en er nimmer beter gelegenheid toe had, dan toen. Ik begreep, dat deeze Landftreek mijne tegenwoordigheid niet noodig had. Mijn voorneemen is ook altoos geweest, om ongelukkige Menfchen te redden, zo ik kon, en de Gekken te laaten loopen, wanneer ik er volilrekt niet mede te doen had. Tot uw vertroosting , mijn waarde Jan ! kan ik u zeggen, dat de Signors uwe knorrige Befchrijving van Antwerpen en uwe vrolijke Leevensfchets hunner Heiligen ge- Icezen hebben, en den Schrijver ■ tot in het diepst van den afgrond vervloeken. Ik fpoedde mij, zo zeer ik kon , om dit Land der Dollen te verlaaten, met de innigfte bede , dat de goedertieren God dit Volk wilde genadig zijn, daar het een voornee-  OO de ik al, dat hier voor mijne weetgierigheid al vrij wat optejaagen was. Ik vond er een menigte Hollanders, waaronder een groot aantal der zulken, die, beneffens mij, hun Vaderland ontvlugt waren. Ik omhelsde er een menigte Vrienden, wie ik, na zulk eene lange afweezigheid, dubbel welkom was, en welken ik het genoegen had, zo welvaarende cn zo welverzorgd te zien, als zij in hunne omftandigheeden wenfchen kunnen. Volgens de vertellingen in Holland, moesten fommigen der uitgewekenen gaan bedelen; anderen zig met de laagfte kostwinningen ophouden, om aan brood te komen; geenen de teering hebben en dezen krankzinnig zijn, door verdriet en hartzeer, en zo vervolgens; maar wel verre van alhier flegts een fchaduuw deczer treurige vertelzeltjes te vinden} heb ik allerwegen het tegendeel ontmoet. Ik zal nog wel gelegenheid hebben, om u een juist fchilderij van de levenswijs onzer Landgenooten in dit oord te geeven; vooraf moet ik u eenig denkbeeld van de Stad zelf voor den geest brengen. Zij is niet groot van omtrek, wat de gebouwen aanbelangt, anders hebben de wallen n een  C 17 ) eene ruime uitgeftrektheid, en er nog overvloedige ruimte voor de rijke welvaart, om wooningen en pakhuizen aantebouwen. Men is ook op enkele plaatfen nog bezig om nieuwe huizen te ftigten, en wanneer de tegenwoordige omftandigheden flechts maar geen krak aan den handel geeven, zal deeze ftad welhaast aanmerklijk in haare groote worden» De groote Kerk, of liever de voorgevel van het choor der afgebroken Kerk is het eenigfte gebouw, dat men, volgens de regels der Bouwkunde , fraai kan noemen. De toorn ilaat een goed einde van dit Godsdiensthuis af, loopende er een ftraat tusfchen beiden. Het fchijnt, dat men het lighaam der Kerk heeft weggenoomen, om aan eene heerlijke ilraat een onbelemmerden loop te geeven, en, na mijn inzien, heeft men wijslijk gehandeld, want het choor bevat nog ruimte genoeg voor alle de plegtigheden van den Godsdienst. In deeze Kerk vindt men weinig, dat den aandagt verdient van iemand, die de Brabaodfche Kerken gezien heeft. De huizen, over 't algemeen, zijn hier zeer laag van verdieping. Dit is eene voorzorg die men in de frontierfteden gewoon is B te  C 18 ) te fieemen. Hier ter ftede, vooral, daar men zö menigvuldige maaien aan de vernielende rampen van den oorlog was blootgcfteld , wordt dit'noodzaaklijk bevonden. Veele buizen echter, die men zedert certige jaaren nieuw aanbouwt, rijzen tot eene aanzienlijke* hoogte, 't Zij dat men den oorlog minder vreest, of wel vooronderfteld, dat de wijze, op welken men dien hedendaagsch voert, deeze voorzorg overtollig maakt, of dat 'er no'odzaake toe is, uit hoofde van de ongemcene volkrijkheid deezer ftad. Om Ü hiervan een kleen ftaaltjc te geeven, moet gij weeten, dat naast mijn verblijf een klein huisje ftaat, waarin thans twee en vijftig Menfchen, zoo groot als klein woonen. Onze Vriend V. D. P. heeft zijn apartement verlaaten, om deeze vrij gewigtige reden,dat er, behalven de volwasfen perfoonen, twee en dertig kinderen in huis hielden, waarvan de oudfte beneden de tien jaaren waren. Deeze kindertjes droegen alle klompen of hoos'blokjes,zo dat gij begrijpen kunt, welk eenfchriklijk geraas dit iugtige franfche kroost moest maaken, bij deszelfs tehuiskomst, cn vooral bij deszelfs kleine danspartijen! — want alles is hier, van 's moeders buik af aan, om zo te fpree-  ( 20 ; " Buiten de ftad heeft men nog een goed aantal huizen ; wordende dit gedeelte van Duinkerken de basfe ville, of de laage ftad geheeten, Hier woont niet veel Rijkdom. 'Men moet er ook meerder lasten betaalen, dan in de ftad zelf. De haven is zeer aanzienlijk. Van alle oorden der Waereld komen hier fchepen, dielaaden en losfen, en niet weinig fchats aan de nijvere bewooners bezorgen. Er zijn tijden, dat men er over de vijfhonderd fcheepen telt. De vaart op de Westindiën, en de Visfcherij zijn hier van zeer veel aanbelang. De Porte franc begunftigd fterk den Koophandel, zo als denzelven hier gedreeven wordt; zijnde Duinkerken Hechts het Magazijn van veele Natiën, waarin de koopgoederen geborgen worden, om ze ter gelegener tijd; met voordeel wederom te verzenden. Men is thans druk bezig, om deze haven merklijke verbeteringen toetebrengen. Men maakt 'er, tegen over de ftad, eene pragtige en fterke fteenen kaai, welke etlijke millioenen kost, en die de htelft meer der fchepen in ftaat zal ftellen, om te kunnen laaden en losfen. Wenschlijk ware het, dat men ook bedagt mogt zijn, om aan het ten uitterst moei-  (22) dige Engelfchen haar, van den zeekant, inflooten. De Spaanfchen fnelden de ftad ter hulp, doch kreegen zoo jammerlijk fiaagen, dat zij zig genoopt vonden aftetrekken ; waar van het gevolg was, dat de ftad genomen werd. In 1662 werd zij door de Engelfchen aan de Franfchen verkogt, vooV vijf millioenen guldens. Lodewijk de veertiende, meester van de ftad zijnde, maakte er een der fterkfte fteden, in dien tijd, van. Uit de overblijfzelen te oordeelen, zijn er kosten noch moeiten aan gefpaard. De vermaarde Ingenieur De Vaubau putte 'er zijn kunst óp uit; inzonderheid dekte hij de Haven door fterke Forten en bragt merkelijke verbeteringen aan het toenmaalig Kasteel toe. Het laatfte is niet meer, en van de Forten is naauwlijks de fchaduw te vinden. In i6"04werdt de ftad gebombardeerd ,door de Geallieerden, doch zonder vrugtgevolg. In 1712 werdt, bij eene overéénkomst, tusfchen Lodewijk den veertienden en Koninginne Anna, de ftad aan de Engelfchen overgedaan. Bij den Vreede, te Utrecht in 1713 geflooten, geraakte de ftad andermaal in handen der Franfchen, onder voorwaarden, dat zij van.  C 33 > van alle haare fterkten zou ontzet worden, dac ook ter uitvoer gebragt werdt. Na zo veele woelingen en wederwaardigheden, geniet zij eindlijk een ftille rust en een zegenrijk welvaaren. Men is hier echter niet zonder vrees of zulks wel lang zal duuren. De heilrijke Revolutie, in dit Rijk voorgevallen, zal Vrankrijk een meenigte gedugte Vijanden op den hals haaien. Het wijsgeerige Patriottisraus kan nimmer met dc belangen der Vorften of de oogmerken der Staatzugt ftrooken: zij befchouwen het als eene befmetlijke ziekte, die, zonder dat men weet hoe, tot anderen overflaat, en in een oogenblik, om zoo te fpreekcn, geheele Volken medefleept. Indien de Mogenhcden tot geweldige Happen befluiten, legt deeze ftad eene der eerfie aan dc beurt, en waar dan heen, voor die ongelukkigen die nu ten derdemaale de vlugt zouden moeten neemen? Gods aardbodem is groot, zou uw Vriend Hendrik denken, maar allen denken zo niet. Ik ben, enz. B 4 VIER-  (24) VIERDE BRIEF. HENDRIK AAN JAN. WAARDE VRIEND* 3k dagt wel, dat het niet Jang kon aanloopen, of ik moest werk krijgen, en,regtvarf pas komen, om een ongelukkigen te helpen. Veelal is mijne gewoonte, om, tegen den avond, langs het ftrand te wandelen. Dit. levert, wanneer het helder weder is, verrukÖjke én grootfche toneelen op, vooral bij het ondergaan der Zon. Het ftrand is zeer vlak, en geeft een goed droog wandelpad, zelfs eenige uuren verre, wordende hetzelve dikwijls bereeden door de rijtuigen , die van Oostende, Nieuwpoori enz. alhier aankomen. Gisteren avond voldeed ik aan mijne mee? dan gewoone begeerte, om wederom een Wandeling langs de uitgeftrekte zeevlakte te doen. Ik begaf mij op weg, en het eerfte, dat mijne oplettenheid gaande maakte, was. een Jongeling, taamlijk wel gekleed, en van eene bijzondere bevallige welgemaaktheid. Hij  C 25 ) Hij ging mij vooruit, maar met wankelendé fchreden, nedergeflagen oogen en zomtijds met wederhouden gebaarden van een twijffelmoedigen. Nu en dan keek hij om, ten einde te zien, of hij door iemand gevolgd werdt. Ik merkte, dat hij met misnoegen mij agter zig befpeurde, en niets liever wenschte, dan van mijne befpieding ontflagen te weezen. Om zijne begeerte te vervullen , flapte hij een goede wijl zeer hard door, vooronderftellende dat ik hem met zulke rasfche fchreden niet volgen zou. — Dan, hij bedroog zig; mijn hart, had reeds te veel belang in hem genomen, om hem te verlaaten. De Zon was wel reeds onder, en wij waren een goed einde wegs van de ftad af, zo dat men, om in de ftad te geraaken voor 't poortfluicen, daadlijk en met verhaaste flappen had moeten wederkeeren, doch wat raakte mij Duinkerken, in een tijdftip, dat ik voorzien kon, dat mijne tegenwoordigheid een Mensch kon behouden, en misfchien gelukkig maaken? Toen hij zag, dat zijn vlugge gang hem niet van mijn verwenscht bijzijn verloste, ftond hij, te midden in zijn vaart, eensklaps ftil, zig verbeeldende, dat ik hem nu wel B 5 voor-  Cao") voorbij zou flappen, — maar dit gelukte hem nog minder; want een vast voorneemen hebbende hem bij te blijven , ftond ik ook ftil. Hij dit met geemlijkheid befpeurende, veranderde van weg, en zettede het naar de duinen, — zonder vertoeven rigtede ik mijn koers ook derwaards. Mijn Heer! vroeg hij eindlijk op een bitfen toon, wat reden hebt gij, om mij dus agter op te volgen en te befpieden ? 't Is mij om gezelfchap te doen, antwoor-, de ik , terwijl mijn hart geweldig klopte ,. zonder dat ik wist waarom, en vermits gij, langs dit akelige, eenzaame ftrand denzelfden weg houd, dien ik gaan moet, blijf ik u bij. Maar ik heb geen gezelfchap noodig. Dit befpeur ik duidlijk. En gij volgt mij evenwel? Wat fchaad u zulks ? Ik zie wel, dat gij in diepe gedagten verzonken zijt, maar hierin word gij immers door mijn volgen niet afgetrokken? Ik beloof u, ik zal verre genoeg agter u blijven; alleen, mijn Vriend! ontzeg mij den troost niet, om op deezen eenzaamen weg, in dit angftige duister, een mensch te, zien! Maar uw volgen hindert mij, In  ( *7 ) In uwe gedagten ? — Helaas! — Of in uw voorneemen? — [De Jongeling deed een fcbrede naar mij toe en zag mij ftrak aan.] Wie zijt gij ? Een Menfchenvriend. Verlaat mij dan-' — om Gods wil' — ver* laat mij! — Of anders word gij mijn Vijand. . Hoe begrijp ik dat? Ik heb geen het minfte voorneemen, om u te beledigen. Ik weet zulks, — maar gij belet mij geluk' kig te worden, — en is dit geene Vijandfchap genoeg? Hoe, ik? — en waardoor belet ikugeluk? Door mij te volgen. Door u te volgen? Al lang had ik van de bitterfte kwellingen en het gfievendst zielverdriet ontjlagen geweest, — ze gij mij niet gevolgd had. Dan zij God gedankt, dat ik nog bij u ben. Ongelukkige ! welk een doodlijk be« fluit hebt gij genomen? Hebt gij nog Ouders? Nog eene Moeder. Bemint gij die ? Ach! — Beminnen? — Hemel!<— maar  C 37 ) op een duin neder en begon zijn maaltijd. Straks ging zij naar hem toe, en vroeg hem naar de reden van dit gedrag ? In 't eerst wilde de waarheid er niet uit, doch zij drong hem zo fterk, dat hij alles beleed. Van dat oogenblik af werd hij haar zo dierbaar, als ware hij haar eigen kind geweest. Hij mogt voortaan niet meer naar de duinen gaan, en moest zonder geld bij haar eeten. Reeds lang had zij gemerkt, dat hij een knaagend hartzeer had, waardoor hij van dag tot dag gemarteld werdt, en zigtbaar verteerde. Zij wist dat hij een Lieffte had, en dat deeze de zijne niet mogt worden; doch, daar hij anders gewoon was haar zijne geheimen te zeggen, had hij evenwel haar den inhoud niet willen openbaaren van een brief dien hij laatst van zijn Moeder ontving. Hij was fmts dien tijd neerflagtiger dan ooit geworden, en zij befpeurde zeer ligt, dat hij met een doodlijk opzet bezwangerd ging. Op een nademiddag kwam hij te huis, met eene gemaakte verheuging haar vertellende, dat hij, tijding gekreegen hebbende, daadlijk naar Holland moest, — dat nu alles wel was, cn dat zijn verdriet fpoedig een einde ftond te neemen. Hij was zeer verward in zijn C 3 fpree-  t 39 ) arm; —- aft ftrekte u tot lof, om dat gij teffens deugdzaam zijt: — maar mij zou het tot verwijt ftrekken, indien ik uwe bekrompen omftandigheden door nieuwe fchulden verzwaarde. Zie daar reden genoeg, om dit bijzijnde geld u toetefchikken, voor de kost, die gij mij zo veele weeken gegeeven hebt. Bekommer u niet van'waar dit geld komt. — Te vergeefsch zult gij naar de weinige klederen zoeken, welken gij weet, dat ik gehad heb! Niets dan dit geld is mij overig, en thans, — thans nu ik het niet meer noodig heb, is het uw eigendom. Ik kan niet meer fchrijven. Ik moet mij haasten, om weg te geraaken. ■ Zo mijn Moeder komt, omhels haar voor mij, zeg, maar ik moet weg! — vaarwel! FERDINAND. De goede Vrouw bezweek op het leezen van dit briefje. Zij kon zeer gemaklijk al de gevolgen gisfen. Den ganfchen nagt had zij bitter gefchreid, en nog eenige haarer bekenden uitgezonden, ten einde hem optefpooren, dan te vergeefsch! —• en nu, nu zij alles reeds verlooren rekende, fchonk ik haar het leven weder, door haar de tijding van Ferdinand te brengen. C 4 Ik  (4»> Ik moe'st haar belooven, daadlijk met den Jongeling bij haar te zullen komen, 't geen ik deed. Zij wilde hem weder bij zig hebben; dan, dit was te veel van mij gevergd. De zorg voor mijn jongen Vriend zat mij reeds te diep in 't hart. Om geen geld of goed zou ik hem willen misfen. Zo dra hij gelukkig is, eerder niet, kusch ik hem vaarwel. De tijd, dien ik nu reeds met hem doorgebragt heb, bevestigd mij in het goed gevoelen, dat ik van hem heb opgevat. Hij ïs zo deugdzaam als beminlijk. De tegenfpoed zal hem tot' een Wijsgeer van 't beste foort vormen. Zomtijds zwijgt zijn reden, en dan holt zijne hartstogt wel eens buiten 't fpoor; maar zo dra doet zij haare ftem hem niet hooren, of hij luistert en eerbiedigt haare beveelen. Ik heb hem onder 't oog gebragt, dat, indien Elize hem bemint, op eene wijze die zijner waardig is, dat het dan niet misfen? kan , of zij zal hem getrouw blijven, en nooit haar hand aan een ander geeven; en dat, ingevalle Elize voor den dwang bukt, en den Egtgenoot neemt, dien haar Vader haar toefchikt, zij dan zijner niet waardig is. Dee-  C 41 ) Deeze ftelling komt, in den eerften öpflag, zeer hard voor; doch indedaad is zij het niet. Éen zo verheven ziel, als mijn Jongeling bezit , kan niet anders dan een verheven Liefde kweeken, die een voorwerp vordert, dat haarer gelijk is. Die voor hem niet alle gevaar trotfeert en allen dwang en tegenftand wederftaat en overwint, beminc hem niet, — ten minften, bemint hem niet genoeg, om hem niet gelukkig te kunnen maaken. Hij denkt er eveneens over, in de oogenblikken, wanneer hij taamlijk bedaardis, en dit word hij langs hoe meer. Ik ben bezig, om zijne andere zwaarigheden ook opteruimen; ik heb hem verzekerd, dat hij en zijn Moeder brood zullen hebben, zo lang als ik het heb. Wat het is, mijn lieve Jan! dat in deeze mijn ganfche ziel in zulk een hevige beweeging brengt, weet ik niet; maar deeze Jongeling is het leven mijner ziel geworden. — Van waar deeze genegenheid? —• na lang zuffens en peinzens op deeze vraag, verwar ik flechts mij zelve te meer. Maar het zij zo 't wil; wij zullen dit toneel volhouden; eindlijk zal het zig ontknoopen, C 5 öjj  C 4* ) Gij word immers niet moeilijk, dat ik zo breedvoerig over de Gefchiedenis van mijn lieve Jongen ben? Gij mist er zekerlijk voor een tijd de Gefchiedenis van Duinkerken om, maar de eerfte is een Gefchiedenis voor 't hart, die alles aandoet, alles treft, — daar de laatfte misfchien niet verder komt, dan het gehoor. Ik zal u evenwel voldoening bezorgen. Ik zal tusfchen beiden voortgaan met de Historie, die ik begonnen heb. Mooglijk verval ik wel in u fmaak,en haspel alles door een,doch dit moet u vast aangenaam weezen; de. wijl gij dergelijk een ftijl niet voor den uwen zoud kiezen , indien hij u niet behaaglijk voorkwam. , Ik ben, enz. ZESDE BRIEF. HENDRIK AAN JAN. WAARDE VRIEND! Ik zal mijn woord houden, en u nog het een en ander van deeze ftad zeggen, die zo belang-  C 43 ) langrijk geworden is voor uwe nieuwsgierigheid, uit hoofde dat zij ten weldaadige en veilige fchuüplaats voor uwe vlugtende Landgenooten verftrekt. Men vind alhier niet veel Kloosters en dus weinig Geestlijken.- Deeze fombere Godvrugthuizen zijn in denzelfden fmaak, als die gij met menigte in Braband gezien hebt. Ik heb er die pragt en dien overvloed niet kunnen vinden, als ons daar in de oogen fchitterde. Dc Geestlijkheid heeft hier, op verfe na, ook dien invloed niet. De Franfchen zijn in '£ ftuk van Godsdienst veel onverfchiliiger, of laat ik liever zeggen verftandiger. Zelf fchijnt men zomtijds tot uitterften overteflaan, want niets is thans gemeenzaamer dan alomme de fterkfte fpotprenten op de Heeren Geestlijken openlijk te koop te zien hangen. Dus verbeeld men dikke Paters en Nonnen tus. fchen Persfen te leggen, welker overtollige vetheid men tot de uitterfte dunheid brengt, met het opfchrift: Tot heil van den vrijen Burger. Op een ander ziet men twee dui. veis, die van de aarde opvliegen, en twee Geestlijken loozen; waaronder men in een Fransch vaarsje leest: Toen de Duivels het ie kwaad kreegen, en de waer el cl verlieten, l>e- rok*.  C44 ) rokkenden zij het Menschdom nog oneindig graoter onheil, want zij lieten hun drek agter, die geheel Europa, door deszelfs helfchen flank, vergiftigde, enz. Soortgelijke vertooningen vindt men geheel Vrankrijk door, in menigte. De Geestlijken zien dit, zonder zig, wat het uitterlijke aangaat, te vergrammen, en de goede gemeente lacht er eens om. Ik heb een' meenigte volks gezien , die onder de clasfe behoorde, waarin de Kerk haare fterkfre ij veraars vind , deeze vermaakte zig eerst een goede wijl met dergelijke fpotprenten, en voegde er op haare wijs nog-ruim zulke ergerlijke verklaaringen bij; oogenbliklijk vervoegde zij zig bij een Liedjeszanger, die er eenige fchreeden van daan ftond, en de heiligheid van Labre zong, onderfteund door het wangeluid van een oude viool; van deeze kogt zij greetig de ringetjes en looden beeldjes, die, aan de ledenmaaten van den wasfehen Heilig geftreeken , aangepreezen werden, tegen allerlei onheilen en ongemakken. Ik zag er dus verfcheiden, die in de eene hand een fpotprent en in de ander een wonderdoend ringetje hadden! . Wat dunkt u Jan! zou men dit in Antwerpen gedaan hebben? en heerscht hier  C45) hier geene volftrekte verdraagzaamheid? Ik verzeker u, mijn Vriend! dat, wat het overige van den Godsdienst aanbelangt, uw netelige geest alhier door niets zou geërgerd worden. Gij begrijpt dat men hier de openbaare plegtigheden der Roomfche Kerk zo wel viert, als elders, doch wat verftandig Man zou zig hier aan ftooren, hoe verfchillende zijne denkbeelden ook mogen weezen? Elk Volk dient God op zijn eigen bijzondere wijs, en het verdient onze achting, wanneer het, in den dienst, niemand beleedigt die anders denkt, en alle anderen de volkomenfte vrijheid laat, om den Hemel te behaagen, zo als hén best dunkt; en dit is hier het geval, 't Is mooglijk, dat hier of daar de een of andere- Monnik in zijn fermoen hevig tegen de Ketters uitvaart, maar wat verfcheelt dit? het getal zijner Toehoorders is fteeds zo. gering, en hunne ooren zijn zo weinig voor hem geopend, dat het even goed is, of de Prediker ons op den Kanzei, dan of hij ons in zijn eenza.ame Cel uitfcheld. Gij weet ook, dat, door de heilrijke vernietiging der Kloosters, dit ge-flagt op 't punt ftaat van voor eeuwig van het Fransch tooneelte verdwijnen. On-  Onder de Geestlijken van Vrankrijk vind men ook veele groote verftanden en fraaije X^ernuften. Hun geleerde en geestige arbeid is u bekend, 't Is de moeite waardig om de begrippen Van zommigen hunner over 't ftuk Van Godsdienst te hooren. Wijsgeeriger en gegronder althans heb ik er nimmer over hooren fpreeken. De gezegende Omwenteling in dit Rijk heeft hier niet weinig aan toegebragt; Gij weet, zo uit de befluiten der Vertegenwoordigers van dit thans waarlijk vrije Rijk, als uit de menigvuldige Gefchriften , die er, ten deezen opzigte, alomme uitkomen, hoedanig men over den^Mohnikenftand denkt* en welke maatregelen men dienaangaande geno. men heeft. Gij zult zekerlijk ook wel willen weeten, hoe kundige Franfchen voor de Revolutie er over gedagt hebben. Een hunner zegt onder anderen: ,, De onderfcheiden oprigtingen van godvrugtige Genootfchappen of Kloosters zullen nimmer veragtingswaardig worden / in de oogen van een Volk, zo talrijk als het onze, en waar het een foort van wezenlijke behoefte geworden is, om verfchillende levens, wijzen te hebben, te minder, wanneer dergelijke geestlijke ftigtingen onderworpen blij- ven:  ( 47 ) ven aan het burgerlijk Befhiur, en geen invloed van uitheemfche Magt dezelve ge* vaarlijk en verderflijk voor het Vaderland maakt." 't Is bekend, wat nut ons de Ordensvan Benediétus en Bernardus, in onze oude onlusten hebben toegebragt. Eeh geruimen tijd verliep er, dat men in de daad bij hen alleen de Wetenfchappen, de Kunften en den Landbouw te zoeken had. Er zijn oogenbfikken, in den loop onzer Volksgefchiedenis , waarin alles verlooren zou zijn geweest, waarin de Natie, moedeloos geworden door geduurige tegenfpoeden, de liefde voor het. Vaderland verlooren zou hebben, een dorren grond en onbebouwde Steden aan de Nakomelingfchap overlaatende, zoo niet de ijver der Monniken alles herfteld, en de nationaale lust verlevendigd had. De rijke Monniken ftrekten, in deeze ongelukkige tijden, tot fteunen van den algemeenen Welvaart, die op 't punt "was van te bezwijken: zij waren de toevlugt der hulpbehoevende Burgers, en de handhaavers en in ftandhouiers van den Landbouw, door deszelfs Bearbeiders te onderhouden; en het is op deeze en dergelijke wijzen, dat zij gekomen zijn, inde rijke  C 4» ) rijke bezittingen , welken hen thans, doox zo veelen, benijd worden." ,, Men zou zeer verkeerd over de zaak redeneeren, wanneer men, ■— de Monniken tot last van den Staat geworden zijnde, het pleit voor hen wilde opvatten , uit hoofde van de dienften, die zij weleer aan het Vaderland beweezen hebben. Men moet de dankbaarheid , die men aan een Genootfchap verfehuldigd is niet vergelijken met die, welke men betoonen moet aan een enkel Perzoon, die ons eenige weldaaden beweezen heeft. Deeze Perzoon blijft altijd dezelfde, blijft fteeds het voorwerp, waaraan Wij regelregt verpligting hebben; maar een Genootfchap, geformeerd door elkander opvolgende of vervangende Leden, verandert, in dit geval, geheel van gedaante, en men kan , zonder onrechtvaardig te zijn, ook ten opzigte van hetzelve, in weerwil der weldaaden, veranderen. De Grieken van den tegenwoordigen tijd kunnen, met eenig recht, nooit die aanfpraak maaken op onze achting, welke wij vcrfchuldigd waren aan de Grieken van de eeuw van Themistocles en Pericles; even zo min als de Inwooners van Rome, zo als het thans is,-onze bewondering kunnen vorderen,  C49) ren, in die maate, als de oude Romeinen billijk wegdroegen. Onze Religieufe Ordens zijn dezelfde als voorheen; maar de Leden, waaruit die Ordens werden faamgefteld, zijn thans gansch andere lieden dan toen. Zij, die, in vroeger dagen , het heil van hun Vaderland bewerkt hebben, zijn daarvoor, in hunnePerzoonen, den welverdienden lof toegezwaaid geworden; doch uit aanmerking van deeze hunne verdienften, kan men niets befluiten ten voordeele hunner Opvolgers , wanneer deeze geheel andere grondbeginzelen volgen, dan zij deeden. „ Men kan derhalven de Kloosterlingen zo min eerbiedigen en begunftigen, om het goede dat hun foort in voorige eeuwen aan het Rijk bewees, als men hen verachten en veroordeelen kan, uit hoofde der bijgeloovige Inftellingen van hunne voorgangers. Om hen recht te doen , moet men onderzoeken wat nut zij thans aanbrengen. ,, De rijke Monniken zijn zeer nuttig, ten opzigte van den Godsdienst, dooreen voorbeeldigen deugdzaamen wandel, en door de deftige uitvoering der plegtigheeden. Ontegenzeglijk toch is het, dat de Godsdienst een gedugten. invloed heeft op den wandel en de » ge?  gedraagingen der Leden van de Maatfchappij, Hoe zuiverder deszelfs edele voorfchriften gevolgd worden, hoe gelukkiger de faamenleeving noodwendig weezen moet. Het gedrag onzer Monniken is in deezen vrij onberispelijk, en misfchien zijn het eenige belachlijke kleinigheeden alleen , welken als een overfchot der middeleeuwen moeten aangemerkt worden , die hen de befpotting van eenige nieuwmodifche geesten op den hals haaien. Leggen zij zig minder dan te vooren toe op Kunften en Weetenfehappen , zij houden echter niet op, met ijverige verzaamelingen te maken, van alles wat dezelven betreft; 't zij, om er onderling zig mede te oeffenen, of om, als de treurige omftandigheeden het eifchen, de geleerde Waereld, op nieuw, de voortreflijkfte dienften te bewijzen." ,, De grootfte erkentenis echter komt hen toe, om dat zij,, onbetwistbaar, de prijsüjkfte en beste bezitters of eigenaars van den Vaderlandfchen grond zijn. Oplettende, om de gronden, welken zij bebouwen , niet geheel en al uitteputten, en om er een gedeelte der rijkdommen , die zij er van trekken, op te hiaten blijven, zijn de Monniken, zo door hun arbeid, als het voorbeeld,dat zij geeven, om  C 54) ZEVENDE BRIEF. HENDRIK AAN JAN. BESTE VRIEND! De Verdraagzaamheid, in het ftuk van» Godsdienst , bereikt thans in Vrankrijk den koogften top. Alles wat redelijk denkt, en zulken zijn er zeer veelen, hebben de Wijsgeerige Leer omhelst, dat alle Menfchen Broeders zijn, die God tot hun Vader hebben, en dat niets hen meer misftaat, dan dat zij elkander haaten en vervolgen, over de onderfcheiden wijzen, om aan deezen algoeden Vader hunne hulde en liefde afteleggen en te betoonen. Voor dat echter in dit rijk de gewenschte. Revolutie voorviel, was de Verdraagzaamheid reeds eene der kenmerken van den menschlievenden geest der Franfchen. Dit bleek voornaamlijk bij de aankomst onzer vlugtende Landgenooten in 1787, als wanneer er daadlijk gezorgd werd, dat zij hunnen Godsdienst niet alleen vrij en onverlet konden oeffenen, maar dat ook hunnen Burger-  C 55 ) gerftaat verzekerd werd, zo dat hjinne Rutnvlijken, Geboorten enz. voortaan wettig en van kragt zouden wcezen. Uit het Edift zelve zult gij best ontdekken, hoedaanig de Vader der Franfchen , Lodewijk .de zestiende, over dit gewigtig ftuk denkt. Zie het hier. EDICT VAN WEGENS DEN KONING; betreffende alle de geenen, welken geen belijdenis doen van den ROOMSCHEN GODSDIENST. Gegeeven te Verfailles in November 1787. Lodewijk, door Gods genade, Koning van Vrankrijk en Navarre, aan alle Tegenwoordigen en Toekomenden, falut! Toen Lodewijk de veertiende de openbaare beöeffening van alle Godsdienften , behalven den Roomschcatholijken, in alle Landen onder zijne gehoorzaamheid ftaande, plegtiglijk verbood, was het de hoop, op eene wenschlijke eensgezindheid zijner Onderdaanen in 't ftuk D 4 van  ( 56*) van Godsdienst, onderfteund door een bedrieglijk vooruitzigt op bekeering, welke deezen Grooten Vorst wederhield , om het. Plan, bereids in zijnen Raad ontworpen, te volgen, van naamlijk den Burgerftaat wettig, lijk toetekennen, aan alle zulke zijner Onder, daanen , welken niet konden toegelaaten worden tot de Sacramenten van de Kerk. Op het voorbeeld van onze doorlugtige Voorgangers zullen wij altoos, uit al ons vermogen , die middelen van onderwijs en overtuiging bevorderen, welken ftrekken kunnen, om alle onze Onderdaanen te veréénigeo, door eene algemeene belijdenis van het oude Geloof van ons Koningrijk; terwijl wij met de ftiptfte oplettcnheid, alle die gewelddaadige middelen zullen weeren en verbannen, die zo ftrijdig bevonden worden met de reden en menschlijkheid, als met den waaren geest van het Christendom. Maar in afwagting, dat de Godlijke Voorzienigheid onze poogingen zal zegenen en zulk eene gelukkige Bekeering daarftellen, gedoogen onze rechtvaardigheid en de belangens van onsKo.ning>ijk niet, om de zulken onzer Onderdaanen, of die Vreemdelingen, welke zig in ons gebied hebben nedergezet, en geen be-  C57) belijdenis doen van den Roomschcatholijken. Godsdienst, langer buiten het genot der rechten van den Burgerftaat te fluiten. Eene overvloedige ondervinding heeft reeds zedert langen tijd geleerd, dat dergelijke geftrenge middelen ontoereikende waren, om hen tot bekeering te beweegen: Wij moeten derhal ven niet langer gedoogen, dat onze Wetten hen vrugtloos zullen ftrafFen, wegens het ongeluk hunner geboorte; hen ontzettende van ' die rechten, welken de natuur niet ophoud, ten hunnen voordeele, te eisfchen. Wij bemerken dus , dat de Proteftanten , ontzet van eene wettige beftaanlijkheid in het burgerlijke, zig geplaatst vinden in de onvermijdlijke noodzaaklijkheid, om een van beiden te moeten kiezen, om naamlijk de Sacramenten te moeten ontheiligen, door huichelagtige bekeeringen, of om hunne Kinderen aan veele onaangenaamheeden bloot te ftellen, wanneer zij Huuwlijken aangaan, die reeds vooraf, door de wetten van ons Koningrijk, voor nul en van geen kragt verklaard zijn. Die wetten zelf vooronderftelden, dat men niet anders dan Roomschgezinden in onze Staaten had, en deeze valfche vooronderftellitig, welke me» thans niet meer kan laaten D $ gel.  C50 gelden, heeft ten beweegreden verftrekt, om de wet te doen zwijgen, die geene Profeliten van een ander geloof zou hebben kunnen er» kennen , zonder dezelven uit alle plaatfen van ons Gebied te bannen , of zonder ten fpoedigfte in hunnen burgerlijken ftaat te voorzien. Deeze grondbeginzels, zo ftrijdig ïriet den voorfpoed en de rust van ons Koningrijk, zouden gewislijk de uitwijkingen vermenigvuldigd, en de onlusten in de Familien bellendig ieevendig gehouden hebben, zo wij niet, in voorraad, ons nut gedaan hadden met de rechtsgeleerdheid onzer Vierfchaaren, ten einde de fchraapzugt te leur te ftellen van die Erfgenaamen, die aan de Kinderen de bezittingen hunner Vaderen durfden betwisten. Dusdanig een toedragt van zaaken vorderde reeds voor lang de tusfehenkomst van ons gezag, ten einde perk en paaien te zetten aan deeze gevaarlijke tegenftrijdigheden, tusfehen de eisfehen der Natuur en de inrigting der Wetten. Wij hebben des wegens het onderzoek getragt te doen, met die naauwkeurigheid, die het gewigt van dergelijk een zaak vorderde. Ons befluit was alreeds in onzen Raad genomen, en wij ftelden ons voor, om nog eenigen tijd op den wettigen form der zaak  C 59 ) zaak bedagt te weezen: dan, de omftandigheeden komen ons als zeer gefchikt voor, om de voordeden, die wij van deeze nieuwe wet verhoopen , te vermenigvuldigen ; waarom wij voorgenomen hebben ons te haasten met dezelve bekend te maaken. Indien het niet in onze magt zij, te beletten, dat er gecne verfchillende godsdienftige Gezindheeden in onze Staaten gevonden worden, dan zullen Wij echter nooit dulden dat zij de bronnen van twisfeen en wanorder tusfchen onze Onderdaanen worden. Wij hebben ook de kragt-. daadigfte maatregels genomen, om te voor-, komen, dat er geene nadeelige Verbintenisfen ontftaan. De Roomschcatholijke Gods-dienst, van welken wij het geluk hebben belijdenis te doen, zal,' in ons Koningrijk, alleen de Rechten en Eerbe wij zingen van den openbaaren Godsdienst genietenterwijl onze Onroomfche Onderdaanen, verfteeken van allen invloed op de order, in onze Staaten vastgefteld, onbevoegd verklaard,nu en voortaan, om ooit eenig Lighaam, of Genootfchap in ons Koningrijk uittemaaken ; onderworpen aan de gewoone burgerlijke fchikkingen, betreklijk het onderhouden der Feestdagen , geen voordeden door deeze Wet zullen genie-  C 61 ) Dat de Huuwlijken der Onroomfchen, volgens de opgegeeven bepaalingen, van gelijke kragt en wettigheid zijn , als die der Roomschgezinden. Deeze bepaalingen worden vervolgens gemeld. Dat de Kinderen, uit deeze Huuwlijken gebooren, voortaan voor wettig erkend, eïi zij als Burgers geregistreerd zullen worden, en alle de voorrechten van dien Hand genieten. Vervolgens worden er op 't ftuk van affterven en begraavcn de behoorlijke fchikkingen gemaakt, en alle reden van beklag ten dien opzigte weggenomen. • Hier door werdt al daadlijk eene der grootfte hinderpaalen voor onze uitgeweeken landgenooten opgeruimd , en zij vervolgens te meer van de welwillenheid des Konings overtuigd , toen er bij nader en particulier fchrijvens, volkomen vrijheid voor de beoeffening des Proteflantfchen Godsdiensts, onder eenige redenlijke bepaalingen, verleend werdt. De plaats, voor den Godsdienst der uitgeweeken Hollanders, was te Duinkerken eerst aan de overzijde der haven, ter plaatfe waar voorheen het Kasteel was. Dit te verre van de hand zijnde, huurde men een gefchik-  te kamer in de Stad: bij de fchifting der Gemeerite in twee deelen, werd nog een ander vertrek, ter Godsdienstoefening, in gereedheid gebragt: op welke beide plaatfen geregeld alle Zondagen gepredikt wordt;kun. nende elk, hoe önderfcheiden van leerflellige begrippen , in de eene of andere Kerkgemeen» fchap, God vrij en onbelemmerd dienen. De verfchillen , die ongelukkig tusfchen Onze Landgenooten, in dit Gewest onzer Vreemdelingfchap , ontftonden , kunt gij breedvoerig lezen in de werkjes, die deswegens in de Republiek zijn uitgekomen. Onze vijanden echter hebben deeze verfchillen veel breeder uitgemeeteri, dan ze in de daad zijn. De tijd en de omftandigheeden hebben er zeer veel verzagting aan toegebragt, en hartlijk ware het te wenfchen, dat ze geheel geëindigd waren, waartoe zig groote hoop opdoet. Ik,ben, enz* A G T*  C 63 ) AGTSTE BRIEF. FERDINAND AAN HENRIETTE* TEDERBEMINDE MOEDER! CjTij wilt j dat ik mij zal opbeuren 3 dat ik mij zal troosten, daar gij zelve mij het berigt geeft, dat Elize voor altoos voor mij verlooren is. Kent gij dan uw Zoon nier beter? Vormt gij dan zulk een verkeerd denkbeeld van mijne liefde, dat gij vooronderftellen kunt, dat ik zonder Elize een fchaduuw vari geluk kan genieten ; een zweem van troost mij kan bezorgen? Ik heb mijne liefde tot dat uitterfte punt gedreeven , dat 'zij. voldoening moet erlangen, of mij tegen wil en dank in wanhoop ftorten. Ik beken, dat ik onvoorzigtig handelde ; dat ik mij zelve in een ftrik wierp, die mij het leven zal kosten; maar, daar alles mijne min begunftigde ; dtir de voorfpoed van alle zijden mij toejuichte en mijn hart voor de hoogfte tederheid vatbaar was, kon daar het doorzigt der grijze ervaarenheid nuj die  C 64 ) die voorzigtigheid leeren, welke gij zelve van, agteren eerst ziet, dat ik in acht moest genomen hebben ? 't Is het lot der ftervclingen, waarde Moeder! om te laat wijs te worden, en om de kunst van de rampen te ontwijken, dan eerst te leeren, wanneer wij er voor altoos onder verpletterd liggen! Ik heb u beloofd, mijne dagclijkfche bedrijven te zullen melden. Dergelijk een verhaal begeert gij ten ernftigfte van mij! Ach! hebt gij ook de vertwijffeling kunnen voorzien, die, in een oogenblik, waarin de drift gebood en de reden zweeg, mij tot op den rand des grafs geleidde, en die mij aan uwe tederheid zou ontrukt hebben, zo niet de Menschlievenheid mij in de voorhoven des doods gevolgd had, om mij het leven te fchenken , en mij aan een Moeder weder te geeven, die het berigt van mijn dood niet zou overleefd hebben. Gij verfchrikt! Gij fchildert u reeds mijn wanhoop ; mijne angften ; [mijne doodlijke benaauwdheid! gij verbeeld u al de ijslijkheden van den zelfmoord! o Mijn Moeder! hoe akelig gij u dit alles voor den geest brengt, oneindig akeliger, is het, dat doodlijk bcfluit te vormen; alle de gevol. gen 4  C 77 ) een tafel en banken; terwijl men zig van aj«. lerlei foorten van dranken, tot een redenlijken prijs, kan bedienen. Des Zondags en op heilige Dagen heeft men er een fcbpon muziek, en de vrolijke Franfchen vermaaken er zig met fpringen en danzen. Zomtijds worden er ook bruiloften en andere Feesten gevierd. Onze medelandgenooten kunnen hief, met veel genoegen, hun overvloedigen tijd doorbrengen. Zij maaken er ook een getrouw en betaamlijk gebruik van. Men behoeft niet meer te verteeren dan men wil. Des Zondags en op heilige dagen alleen moet men zes a agt franfche Huivers voor de intrede geven: hiervoor echter ontvangt men een kaartje, waarmede men, wanneer men iets gebruikt, hec gelag kan betaalen. Als het fchoon weer ■is vind men hier altoos gezelfchap van allerlei ioort. De afftand tusfchen de Grooten en Geringeren word van dag tot dag hoe langer hoe minder. De eerfte regel in de franfche Conftitutie, dat alle menfchen gelijk zijn, begint meer door daaden te fpreeken, en waar-' lijk, wanneer deeze gelijkheid, onder zekere noodige bepaalingen, meer algemeen erkend, en er meer dienvolgens gehandeld Wierd, de faa?  faamenleeving zou er ten minften tienmaal aangenaamer door worden. Voorheen flapte de ongenaakbaare Edelman, zonder iemand anders dan zig zelve te zien, het verblijf der vrolijkheid in; geemlijk, wanneer hij de danzende Eenvoudigheid op zijn pad vond, of hij zig genoodzaakt zag, om voor de lachende Onfchuld een trede uit den weg te wijken, en hij ergerde zig in de plaatfen, waar hij uitfpanning en genoegen zogt. Zijn ontzagbaa. rend gelaat verwijderde de lugthartige ge. meenzaamheid zo verre van hem als mooglijk was; terwijl de fpraakzaamheid van hen ver. itomde, die den Edelman nieuwe kundighee* den konden doen hooren en noodige waarheden leeren. De adelijke mond nuttigde deri wijn zonder er fmaak in te vinden, en de adelijke oogen doorliepen de fchaduuvvrijke wandelpaden , enkel om zig over de fchamele of burgerlijke klederen te ergeren, die de wan. Velaars droegen, welken, binnen den zelfden omkring van zijn Excellentie, het wagen durfden een uitfpanning te zoeken. — Dus kwelde de Edelman zig onophoudlijk en allerwegen; dus bleef hij de vrijwillige Banneling, 'te midden onder zijne Medeburgers, en miste hij overal de kennis der waarheid, waar de bes-  C 79 > 6'este en meeste geleegenheid was, om dezelve te hooren. — Thans, — nu de Edelman een afgefchaft weezen is; — nu men de grootheid, den eerbied en degeneegenheid van de verdienften alleen te verwagten hebbe« en de bedrijven onzer Voorouders gedoemd zijn met hen in't graf te rusten, ten einde geen valfche trotschheid inteboezemen, aan Zoonen, die alleenlijk hun naamdraagen; thans zet de Exedelman zig aan de zijde van den Burger of Boer neder; fmaakt er een weezenlijk genogen; hoort er nuttige waarheedenj ontvangt er lesfen, waardoor hij zijn hart en hoofd verbeterd , en waarmede hij zijn voordeel doet; hij leert Menfchen kennen, en dezelven niet meer door tijtels en wapenfch.ilden hedekt vindénde, dringt hij door tot derzelver juiste waardij.; hij bemint de Waardigften, fchoon zij arm zijn, en veracht hen, die de Maatfchappij fchaaden door hunne adelijke ondeugden, of inbreuk op het recht van den Mensch maaken, door hunne trotschheid en heerschzugt. Met een woord, •djs man, die voorheen zijn achting alleen fchonk , aan hen die den adelijken ftempel hadden, en met niemand verkeerde, dan die gig bevoegd rekende , om den Burger te ver-  C93) jeugdige leerlingen verfchijnen, ten einde etf openlijk hunne vorderingen in deeze geliefdkoosde kunst te toonem De intrede kost twaalf Franfche ftuivers , en al wat er is heeft daarvoor de vrijheid, Om te danzen, al waar er flegts plaats is, en zo lang als men 't goedvind ; de Muzikanten worden, door de geevers van het Bal, betaald. Bij die gelegenheid zijn er allerlei ververfchingen , tot een zeer maatigen prijs te bekomen. Om te meer plaats te hebben wordt bij alle danspartijen het Parterre met den grond van het toneel gelijk gemaakt. Bij de Concerten gefchied deeze verandering niet. De Muzikanten hebben dan hun verblijf op het toneel. De ernst en ijver, waarmede men het danfen en fpeelen bijwoont, toonen duidlijk, de ingewortelde hartlijke geneigdheid, die de Franfchen voor beiden hebben. Een regt Franschje, (want de gebooren Duinkerkenaars zijn eigenlijk Vlamingers die een en andere dienften voor mij verrigt, had mij reeds verfcheidenmaalen zijn hoogen nood te kennen gegeeven, en nu en dan mijn werkzaam mededoogen ondervonden. Eens, dat er een Kinderbal gegeeven ftond te worden, kwam hij bij mij, met de traanen in de  C 97 > beid kennen, dat de voorfpoed en het gelnfe de menfchen bederft. — Mijn Franschje^ anders de vriendlijkheid en beleefdheid zelf, ftapte nu, met den besten hoed onder den arm, en het hair wel zeven duimen hoog ge; kapt, uit de koets, met de houding van een Edelman, en, zonder op zijns gelijken neder te zien, fehoon deezen veel nederiger coms plimenten tegen hem maakten, dan andersi Hij gaf aan een Jongen, die het poortier van de koets opendeed een fooi, zekerlijk zijn agfc of negen fous, want de Jongen bedankte heni meer dan gewoonlijk gefchied* Deeze danki zegging wees hij ter loops van de hand, evenals wilde hij zeggen : Ba! dat is maar een bagatel, dit' komt er bij mij niet op aan. Ik geloof niet, dat er iemand op het Bal was, die zig zo fterk affloofde met danfen/ als mijn Franschje met zijn kroost. Hij be^ toonde het uitterfte ongeduld, zo dikwils êé Muziekanten eenige oogenblikken ophielden * om te rusten* Wij zijn hier gekomen, om te danfen, zei hij tegen hen, en wij zullen ii voor uwe moeite betaalen. Te midden in zijn hemelsch genoegen, kort ik mij niet onthouden, om hem te vraagen; Mijn Heer! (want elk heeft hier den tijtel G Vari  (90 v$n MobfieurO wat zult gij mof gen. eeten?—^ Hij keek mij eens aan. Om Gods wil, zei hij , doe mij die vraag morgen ochtend! Naauwlijks was het woord uit zijn mond of hij en zijn jongens danften een menuet, met zoveel vergenoeging, als of hy alle de overige dagen zijns levens ter bruiloft genodigd was. — Ik deed hem deeze kwellende vraag ook niet meer. Wel gedanst, wel gedronken en welgegeeten hebbende, was het Bal geëindigd, en bragt ik mijne Franschjes zo vergenoegd naar huis als ik hen afgehaald had. Ik werd met dankzeggingen overlaaden, en den volgenden dag zorgde ik, dat zij te eeten hadden. Ziet gij wel, zei de oude Heer toen, dat uw vraag gisteren avond ten ontijde gedaan werdt? Op afzonderlijke plaatfen werden hier ook nog Vauxhals, Concerten en Bals gehouden, waarbij de geevers zelden te klaagen hebben, dat er te weinig volk komt. Is het niet een voorrecht, Jan! het menschdom zo vergenoegd te befchouwen? Is het niet duizendwerven bete/ de zorgen van het hart te danfen, dan dezelven er van te zugten en te fchreijen ? Het  C99) Het danfen is door geheel Vrankrijk zd algemeen, dat het niet flegts overal gedaan word, Waar maar de geringfte vroliike partij bij een komt, maar dat het tot een goede op1 voeding onontbeerlijk fchijnt te behooren; Wanneer men het ook geftadig mee zulk eert hartlijkheid en met zo veel genoegen allerwegen befchouwt, dan komt men al zeer ligt iri de verzoeking, om op onze ftijve Holland; fche Vaders en Moeders te knorren,die veelal deeze zo gezonde als vermaaklijke uitipanning, op de lijst der zonden en ongerechtigd heeden ftelden , en in ftede van er ons in onze jeugd, in te laaten oeffenen; er ons vari affchrikten, als van een gruuwel, Welke de? goede Hemel ten ftrengften ftrafFen moet. —. De Franfchen zijn in dit ftuk veel wijzer. —l Kindertjes van vier jaaren, van deftige Ouders, heb ik hier menigen bejaarden Hollander, in 't ftuk van danfen, zien befchaameni Behalven de bevordering der gezondheid * wanneer het danfen maatig gefchied, geefé het daarenboven nog een lugtigheid en bevalligheid van houding, dat in de kunst van béhaagen geen gering artikel is. De dartelheid! en aanleiding tot ontugt, welken onze niétdanfende Hollandfche Zielverzorgers zeggen G 2 Uï  C ICO ) dat er onaffcheidlijk bij gepaard zouden gaan, heb ik bier, zelf in de gemeenfte kroegen* nog niet kunnen befpeuren. Bijna alle danfeu gefchieden zo ftaatig en deftig, als de predikatiën van deeze zwartgallige Berispers. Als ik dus voor de vrolijkheid en het danzen pleit, mijn lieve Jan ! moet gij mïj< befchouwen als eerst regt de pligt van Wijsgeer betragtende. Een waar Wijsgeer bevordert altoos het genoegen en geluk zo van zig zelve als van zijn Medemensen. Hij houd zig, jal met groote zaaken onleedig ; maar daarom verwaarloost hij de kleinen niet. Gij „ zegt hij, die uw geluk vind in het naarjaagen van verheeven kundigheeden en hemelfche Wijsheid, wees onvermoeid bezig om uw edel oogmerk te bereiken ! — en Gij,, die al danfende het onfchuldig geluk omhelst, of door een verruklijk muziek de zaligheid met «we ooren opvangt, verzuim geene voeglijkegeleegenheid, om de Bals en Concerten te bezoeken t De Vastenavondvermaaken zijn hier in den. zelfden fmaak als in Braband. Men wijkt elkander niet in belachlijken opfchik of gees* tige toerustingen. De laatfte viering van dit Kerkfeest droeg niet weinig blijken van den vrij;-  Trijheidademenden geest der bewooners van dit gedeelte van Vrankrijk. Een menigte toepaslijke zinnebeelden, op de tegenwoordige omftandigheeden, waaronder veelen zeer vernuftig uitgedagt, zweefden er langs de ftraatenen werden allerwegen, zelfs door de geringfte elasfe van Burgers, toegejuicht ■: een blijk dat de geest der Vrijheid veel te algemeen is, dan dat derzelver Vijanden hoop kunnen voeden, om ze hier te dempen. De Volksvreugd die er op den 14 Julij plaats had, door geheel Vrankrijk, en die gij ten overvloede in de Nieuwspapieren be» fchreven hebt kunnen vinden, leverde hier ook eene algemeene uitfbanning op, vergezeld door een ftaatige plegtigheid, van den Eed der getrouwheid aan de Natie, de Wet en den Koning afteleggen. Er was, op eea •ruime uitgellrektheid, Tiet Veld van Mars géheeten, een fierlijke Vrijheidstempcl opge<.rigt, die door de gewapende Burgers en Zol* daaten omringd werd. Er werden eenige Godsdienstplegtigheeden verrigt; en den Eed werd onder een algemeen gejuich en hartlijk© goedkeuring afgelegd. Bij deeze vrolijkheid, die eenige dagen Jaurde, hoorde men van geene baldaadigheeG 3 den,  ( ;®3 ) den, anders dan die men temeermaalen hoort, wanneer hier openbaare vreugdebedrijven plaats hebben, het inflaan, naamlijk, van eenige glazen aan de hoerhuizen; — de Bewoonfters echter kon geen leed gefchieden; want deeze, haar lot voorziende, waren tijdig naar een veilige plaats geweeken. Onze Hollanders, voor zo verre zij als Burgers deezer Stad, de wapens droegen, deeden, bij deeze geleegenheid,ook den Eed, ter handhaving van 's Volks vrijheid en voorrechten; een vertooning die mij trof, en die veele Franfchen de traanen uit de oogen perken. Wij deelden ook getrouw in de onfchuldige vermaaken onzer Franfche Vrienden, en op veele plaatfen werden de glazen, onder het hartiijk wenfehen van de vervulling onzer algemeene begeerten, geleedigd. Dit moet ik u nog zeggen, dat men hierzelfs geheel© compagnien Burgers heeft, welken meestal uit vrijwillige wagtdoende Hollanders beftaan. De uniform, door de gewapende Burgercorpfen aangenomen, is fraai, en ftaat zeer we'. •— Wie had ooit durven denken, mijn goede Jan! dat onze Landgenopten een nieuwe exercitie bij de Franfchen ^uden hebben komen leeren ? Wie zou zig,  C 103 ) «m de volgende oogenblikken bekommeren, of op den dag van morgen rekenen, daar de menschlijke kanzen zo ligt en fchielijk verkeeren kunnen! Ik ben, enz. TWAALFDE BRIEF, FERDINAND AAN HENRIETTE» GELIEFDE MOEDER1. N aauwlijks had ik uw brief geleezen, of ik was bedagt uw bevel te gehoorzaamen. • Ik beb hetzelve ter uitvoer gebragt, en bevind mij thans reeds te St. Omer. Dan! met welk een verbaazing heeft dat bevel mij vervuld! hoe onbegrijplijk is mi] hetzelve voorgekomen, en hoe onmooglijk valt het mij uw gedrag, in deezen, te verklaaren. Den Man te moeten verlaaten, ten fchielijkfte te verlaaten, aan wien gij alleen mijn veege leven te danken hebt, - die mij, in dat vertwijffeld oogenblik, toen den eeuwigen afgrond zig voor mijne onbedagte fchreden G 4 oafc-  ( i°4 *) pntfloot, aanu, — u, mijn Moeder! er.innerde, en deeze errinnering als het eenigfte hulpmiddel aanmerkte, om mij uit de toegrijpende klaauwen des verderfs te rukken? den Man, die zijne tederheden aan mij verkwis«tede; wiens angftige zorgen zig, dag en uagt, om mijnent wil,op zijn opregt enminzaam gelaat verfpreidden ? die niets ten mijnen gevalle fpaarde, en mooglijk zig rijklijk van den Hemel bedeeld veinsde, alleen om u en mij aan het dreigende gebrek te ontrukken ? den Man, wiens verftandige raad, invloed op mijn hart hebbende, mij, op het eerfte oogenblik, dat ik denzelven hoorde, reeds Verbeterde; reeds bedaardheid en rust bezorgde? wiens zagte deugd, door haare eenvoudige grootheid en aldoordringende luister, mijn hart innam, bij onze eerfte omhelzing? _ Deezen Man, hebt gij gewild, dat ik zal verlaaten? Deezen Wijsgeeiigen en deugdzaamen Menfchenvriend fchetst gij mij als gevaarlijk, en wilt gij, dat ik nooit weer aanfchpuwen zal ? Hoe, mijn lieve Moeder ! zal ik op deeze wijs hem mijne erkentenis betoonen, voor dat hij mij het leven gered, en mij aan uwe Me/heid, wedergegeeven heeft ? Moet \k  c i°5; fiem fehuwen, om dat hij mij ten besten ried en ter deugd geleidde? Of is zijne mensch.. lievenheid, die mij met de menfchen en mij zelve verzoende, gevaarlijk in uwe oogen, om dat zij alles voor mij en u deed, wat gij immer zelf zoud hebben kunnen doen ? Hoe begrijp ik dan langer dien grooten pligt van dankbaarheid, waartoe gij fteeds zo veele drang, en lofredenen bezigde, om ze mij aan te prijzen? Wien zal ik ooit een dankbaar hart wijden, indien ik het deezen grooten, deezen edelen Man niet doe, waarvan ik mij verwijderd heb, mee een hart, dat op elke trede, deerlijk verfcheurd werdt, en onwil* lekcurige verwijten in mijn binnendfte deed hooren, waarom ik hier meer den Mensch, dan God, dat is de infpraak der natuur, gehoorzaamde? Vergeef mij de vervoering, waarmede ik fchrijf; maar, na u gehoorzaamd te hebben, te/.i kosten van al de rust en het genoegen, dat mij nog overfchoot, begrijp ik, billijk te handelen, met onderzoek te doen naar de beweegredenen, waarom gij mij deeze ondankbaarheid, zo afgrijslijk in mijne oogen, hebt kunnen gebieden. Indien gij mij geene genocgzaame gronden Jevert, waarop ik zulk Q 5 cci\  eert waarfchijnlijk fnood gedrag, 't welk ik genoodzaakt was ten zijnen opzigten te houden, kan rechtvaardigen en volhouden, —-— verwagt dan van mij geene verdere gehoorzaamheid in dit ftuk; dan zal ik het voorfchrift van uwe eigen mij ingeprente deugd volgen! dan zal ik eene blinde gehoorzaamheid , die mij doet zondigen, agterftellen voor de vervulling van een pligt, die duid; lijk is, en die mij alleen uwe achting moet waardig maaken. Dan keer ik vliegens tot mijnen edelen weldoener weder. Maar gij zult mij dit raadzel oplosfen! Gij wilt niet, dat mijn ijver om u te behaagen, mij misdaadig tegen anderen, en verfoeilijk in mijn eigen oogen zal maken! Gij bedoelt, cm mij aan dreigende gevaaren te ontrukken, kan het dus nooit uw voorneemen zijn, om mij aan het grootfte gevaar; aan het opzetlijk pleegen van een misdaad bloot te Hellen. Wat ik u dan bidden mag, mijn dierbaare Moeder! geef uw Zoon de opening, dien hij verlangt! Ik fidder voor dat oogenblik, in 't welk uwe inlichting, deezen mijnen weldoener in 't zelfde haatlijk licht zal plaatfen, waar in hij zig aan uw oog vertoont, deeze ontdekking behoort tot de grootfte mijner teis-  C 107 > teisterende tegenfpoeden, — maar z!J is noodig; zonder dezelve moet ik ophouden, pf de deugd te eerbiedigen. De nood heeft mij doen liegen, Ik heb hem gezegd; dat ik, om huislijke zaaken, naar Rijsfel vertrok. — Hoe teder was ons affcheid! Hoe bedaauwde hij mij met zijne Vaderlijke traanen ! o Zo hij mijne liefde, mijn achting en verkleefdheid niet waardig ■was, van waar dan dat onbefchrijflijk belang, dat ik in hem, en hij in mij fteld ? De Hemel heeft onze harten tot één gebragt; ik voelde zulks op het eerfte oogenblik! — en gij, — gij, mijn Moeder! die aan mijn geluk zo ijverig, zo beftendig arbeid, — gij fcheid ons? Help mij uit deezen maalftroom! 't Is een nieuwe bron van de ijslijkfte kwelling voor mij; een onverwagt hartzeer, dat mij andermaal, maar aan zekere doodsgevaaren bloot Iteld. Geef mij fchielijk antwoord. Ik ben, enz. PER-  C "8 ) DERTIENDE BRIEF. HENDRIK AAN JAN, WAARDE VRIEND! Mijn Jongeling had mij beloofd, uit Rijsfel te zullen fchrijven, dan, ik verneem nog niets van hem. De Hemel verhoede dat hij ^een ongeluk gekreegen hebbe! Voor tijdverdrijf zal ik mijne franfche waarneemingen vervolgen. Over 't algemeen genomen, zijn de wooningen, zo hier als in de andere franfche fteden, waar zig de Hollandfche Vlugtelingen ophou. den, veel zindlijker en regelmatiger gebouwd, dan in Braband; en vooral dan in Antwerpen. Men vind meest alomme de vertrekken behangen, met papier, dat zeer fchoon en tot een maatigen prijs te bekomen is, zijnde er,vooral te Bergen, groote Fabrieken van. Zomtijds echter, wanneer men een apartement of kamer huurt, vind men de wanden ruuw; men kan die dan op eigen kosten laaten behangen, als men wil, en het bij zijn vertrek we-  markt. Mijn Vriend kogt zulk een ontzaglijken overvloed van allerlei groenten, dat ik 'mij verbeelde, dat hij deeze gelcegenheid' waarnam, om voor eenige dagen voorraad op te doen. Ziet gij wel, Mijn Heer.' zei hij tegen mij, toen wij boven kwamen, waar hij ai zijn eetbaare waar in een korf deed, die op het portaal van de trap ftond; welk een ontzaglijke moeite gij u op den hals haalt? En hoe dat, Janus ? Om mij alle deeze groenten te helpen fchoonmaaken. Hoe! alle deeze groenten? — Verwagt gij dan nog meer Gasten ? Nog meer Gasten? [het uit fch reeuwende Van lachen;] dat is onmooglijk! ■— Lieve Godl ïnog meer Gasten? Maar waarom is dat onmooglijk? Ik zal 't u wiskunfiig beloogen, Mijn Heerl üonder meer woorden te fpreeken. Hij deed zijn kamertje open. Dit was een Tertrekje, omtrent drie mijner ftappen lang •en twee breed. Alhier ftond een Lcdikantje, een tafel, twee ftoelen, een Koffertje en nog eenige andere kleine meubeltjes. Toen wij er met ons beiden-op waren, was de kamer • vol,  C "7 ) vol, zo dat er met geen mooglijkheid iemand meer bij kon. Had ik dit vertrek wat eerder gezien, zei ïk tegen hem; dan had ik u voorzeker niet gevraagd, of gij nog meer Gasten verzogt had ! — maar al dit eéten ? Is voor ons beiden! gaf hij ten antwoord, terwijl hij aan den arbeid teeg. Zo gij, hernam ik, geen andere Pantagruel in 't eeten zijt, dan zullen er zeker negen tiende deelen van dit alles-overfchieten. Ik had echter veel moeite, om hem te beduiden , dat'wij aa- een klein gedeelte van deezen magtigen voorraad genoeg zouden hebben, en dat ik volftrekt niet meer begeerde dan eene, fchotel groente. Als dit zo is, zei hij daarop met de groot.' fbe openhartigheid; dan is 't wel, en gij helpt: mij uit de grootfte verleegenheid. En hoe dat? vroeg ik. Om dat ik maar eene pot heb, om in te kooken i was het befcheid. - Dit begin vermaakte mij reeds oneindig •meer, dan of ik bij den Koning van Vrank-; rijk zelf te gast was. ' Ik zag, dat hij met een groote handigheid en zindlijkheid te werk ging, in het gereedH 3 maa-  < ii8 > maaken van ons middagmaal: het innigst genoegen fchitterde den blijden Jongeling uit sde oogen; zijn verrukking was onbefchrijfJijk: kijk, zei hij, dat geluk is mij nog nooit te beurt, gevallen! Spoedig was de maaltijd bereid. Hij had een ftuk koud gebraad, 's Weeklijks was hij gewoon een ftuk vleesch te koopen, en het voor een klein geld bij den Bakker te laaten braaden. Voorts was er een fchotel met groente en twee tafelborden, een voor mij en een voor hem. Vermits ik, dus vërontfchuldigde hij de fchraalheid van zijn tafelgoed; nooit meer dan een Vriend bij mij ten eeten kan houden, heb ik ook niet meer fchotels en borden gekogt, dan in 4en Jiriktjien zin voor twee Perzoonen genoeg Zijn, in naarvolging van zelf de meestyermogendfie Hollandfche vlugtlingen, welken zig in Vrankrijk bevinden. Dan heeft de uitwijking ten dien opzigte van groot nut voor onze Landgenooten geweest, wanneer zij het overtollige en den p verdaad hebben leeren verzaaken. Dat heeft het ook. Onze vlugt heeft, in 't artikel van de Huishouding, ons geleerd, en wei diep in 't hm geprent, ommet het noodige verge- njegd  c TI9 ) mtgi te zijn, en de ondervinding bevestigd ms mliedag, in die heerlijke ftelling: dat het nodige te bezitten overvloedig toereikende is, nm cm ■vergenoegd te maaken. En wanneer een iegelijk het noodige bepaalt en beoeffent, gelijk gij, Janus! dan behoeft men er zig niet om in 't zweet te werken. Dat behoeft ook in de daad niet, als men^tjiuk Jlegts wel begrijpt. Of flegts begrijpen wil. Maar, mijn Vriend 5 hoe zou gij het geftëld hebben, ingevalle gij alle die onderfcheiden groenten had gereed gemaakt ? of zoud gij ze maar in eene fchotel hebben opgedischt? Gansch niet'; dan had ik liet tafelgoed vanmijn Vriend *** te leen gevraagd; deeze bezit zq veel als ik; hij zou zig wel eens beholpen hebben$ hij zou het mij ook zeer kwalijk neemen, £0 ik hem 1 in dergelijk geval, dorst voorbijgaan. Gij hebt dan ook Vrienden ? Die hebben de gelukkigen altoos. Gij hebt gelijk, mijn Vriend! en uw geluk is boven alle befchrijving. Maar deeze flesch wijn? Deeze zullen wij te faemen uitdrinken. Maar is dit geen overdaad? H 4 M  fchoon op verteerde, hoe ware het mij dan nwogï lijk, om het uitfteekend genoegen té fmaakcn, van nu en dan een goed Vriend te onthaalen, zo als gij zijt ? Ik kon mij niet wederhouden, van deezen jongen Wijsgeer hartlijk te omhelzen. • Janus had mij de waarheid gezegd, dat onze Landgenooten het overtollige en den overdaad in dit Land hebben leeren verzaaken. Het gewoone huishouden der Franfchen is met geene nutlooze meubelen overlaaden. Bij veelen vind men ter naauwernood het noodi. ge, 'ft naar Holland gerekend; — en wat het kostbaare of fierlijke der Huisgeraaden betreft, behalven bij de Grooten, zou men Zulks bij de overigen te vergeefsch zoeken. Dit komt zo zeer niet uit behoefte als wel uit gewoonte en verkiezing voort. Al wat een Franschman in zijn keuken of kamer meer heeft dan hij behoeft,ftaat hem in den weg en word geheel verwaarloost. Het vergenoegen derhalven is hem nader dan den Hollander, die van zijn Huis een Meubelmagazijn maakt; want met zeer weinig word deeze zijne behoefte voldaan. Onze Landgenooten vonden deeze wijze van huishouding allezins overeenkomftig hunne omftandigheeden, offchoon ü 5. ia  C Ï22 ) fn h eerst niet naar hun fmaak; het noodige en eenvoudige kreeg alomme bij hen de overhand, en dewijl deeze huishoudlijke Wijsgeerte algemeen was, fchaamde niemand zig over het weinige, dat zijne kamers aan Hollandfche oogen aanbooden. Het begrip dat men genoeg had , wat tot noodwendig gebruik behoorde, voldeed aan allen, die, tot hun vlugt toe, in den overvloed als begraa. ven gezeten haaden. Spoedig ondervond men het onkostbaare en gemaklijke deezer Franfche gewoonte, die in 't Vaderland alleen gewraakt word uit vooroordeel, en om dat men fchande hegt aan een enkele bezitting van het noodzaaklijke. De Franfchen leeven gansch niet zindelijk in hunne huizen; zij bezorgen geheel en alleen de nette en weidfche opfchik van hun hoofd en klederen. Onze Broeders voerden op hunne Franfche kamers de Hollandfche zindlijkheid in, en behielden de eenvoudige Nederlandfche kledingwijze. Zij verdubbelden dus zo wel de voordeden als de genoegens. Het raadzel, dat onze Janus van zulk een gering inkomen vrij wel leefde [en nog overhield, lost zig op, wanneer men in acht neemt, dat de meeste artikels, die tot een bur-  C 123 ) burgerkeuken behooren,hier ten minsten «ea. derde beterkoop zijn dan in Holland. In da kleine fteden inzonderheid kan men van eea maatig inkomen zeer ruim leven. Hoe waro het anders ook mooglijk, dat veele onzer Landgenooten van een klein traclement, dat in Hólland naauwlijks zou ftrekken, om hen ten halven te voeden, genoeglijk en gemaklijk zouden leven? De overvloedige tijd, die deeze Landgenooten hebben, heeft hen verfcheiden gezelfchappen doen oprigten, waar men met genoegen verkeeren kan. Men had mij, voor ik hier aankwam, gezegd, dat onze Landgenooten, ten deezen opzigte, telkens met elkander verfchriklijk overhoop lagen; dan , al wat ik van die natuur onderzogt exi ondervonden heb, is niet meer dan de gewoone loop van (alle gezelfchappen, in alle Landen. Wat reden de laster mag hebben om onze ongelukkige Medebroeders, tot in de kleinigheden toe, dus hevig agter naar te zitten, Weet ik niet, zo het deeze niet is, dat de wraakzugt onverzaadlijk zij, in het kwellen der vervolgden. Uit deeze weinige trekken zult gij kunnen opmaaken, dat wij hier in Vrankrijk ten min- llen  C 124 ) ften zo veel geluk fmaaken, als waar voof wij, in onze omftandigheden vatbaar zijn. Zegt het niet zeer veel, een inkomen te genieten, dat verre weg onze noodzaaklijke behoeften voldoet, in een Land van volkomen vrijheid te woonen, waar wij niet flechts Burgers zijn en als zodanigen alle voorrechten genieten, maar waar wij ook met de groot. He onderfcheiding en infehikiijkheid behandeld worden, boven de Ingezetenen? waar wij de troost hebben van elkander te zien en vriendfchaplijke gemeenfehap te oeffenen? met één woord, waar alles ons een verlooren Vaderland vergoed, in zo verre dit kan vergoed worden? Ik weet, dat er veelen zijn, die onzen toeHand uit geheel andere oogen befchouwen, en die indedaad, door hun medelijden en beklag, ons fchande aandoen; dan, veel kan men deeze infehikken, uit hoofde der valfche gerugten die men maar al te greetig gelooft, en met een Verkeerd denkbeeld, dat men zig meestal maakt van eene uitwijking uit zijn Vaderland. De Wijsgeer, en dit is de eerlijke, de deugdzaame Man, die God gehoorzaamt en het licht der zuivere Reden volgt, vind immers  C «5 ) tncrs overal een Vaderland, dat is te zeggen, een Land dat hemvoedzel, bezigheden, geluk en vermaaken kan bezorgen? Hetgeen wij wenfchen te zijn, moeten wij willen zijn? Wie zal mij de vergenoegdheid betwisten, op 'een dorre heide, of in een eenzaam bosch, indien ik mij vooraf op alle vijandlijke aanvallen gewapend heb, of in ftaat ben, om de onheilen te ontloopen, die de roofzugt den weereloozen Reiziger berokkent? Ik ben, enz. VEERTIENDE BRIEF. HENRIETTE AAN FERDINAND. BEMINDE ZOON! ILJwe verwondering over mijn gedrag behaagt mij ten hoogften. Indien gij mijn bevel onverfchillig ter uitvoer had gebragt, dan zou ik zekerlijk zeer veel reden hebben, om die deugd verdagt te houden, waarin ik, tot heden toe, al mijn roem en genoegen gefteld heb. ■— Uwe vaardige gehoorzaamheid rust ongetwijffeld op de vooronderftelling, dat uwe  (126) uwe Moeder dergelijk eene verwijdering niet zonder reden vorderen zou, en hierin hebt •£ij waarlijk gelijk; uw Moeder heeft de gewigtigfte reden voor dit haar bevel, en gij zelve, die zo veel belang in dien Hendrik ftelt, zult mij rechtvaardigen, zo dra gij deswegens alles zult weeten. Gij eischt, op den toon der deugd, die vreest te zullen misdoen, dat ik u die reden daadlijk melde! ook dit bekoort mij; eer gij een misdrijf begaat, voegt het u mij ongehoorzaam te weezen. Het recht van Moeder kan ti nimmer noodzaaken, om het jfecht van Mensch te verwaarloozen of te fchenden. Deeze rechten moeten volmaakt met elkander ftrooken , of een van beiden 5s valsch. Zij ftrekken gezaamlijk tot bevordering van deugd en waar geluk! bedoelen zij dit niet, dan zijn ze niet, het geen Zij voorwenden, en alle verpligting houd op. Wees gerust! Gij zult die reden weeten, maar de voorzigtigheid eischt, dat ik nietsvan die natuur aan het papier toevertrouwe. Ik heb een plan in 't hoofd, dat ons aller geluk bedoelt, doch dat een geheim blijft in *t hart uwer Moeder, die te veel blijken haarer opregte geneegenheid voor 'u gegeeven heeft ?  C 127 ) heeft, dan dat gij haar zoud kunnen verdenken. Morgen begeef ik mij op reis naar u. Ik heb mij verwonderd, dat gij in uw laatften geen woord van Elize meld. De vriendfchap van dien Vreemdeling moet u wel diep in 't hart zitten. Zeker is het ondertu*fchen, dat hij zeer veel voor u gedaan heeft. Ik wederroep echter niets van 't geen ik, ten zijnen opzigte, gezegd heb. Elize, dit moet ik u melden, doet nog getrouwen wederftand aan allen dwang. Zij bemint u, en heeft beflooten liever alle uiterften te trotfeeren dan u te verlaaten. Mondling zal ik u meer melden, en zeer fchielijk zal dan uwe verwondering over mijn gedrag ophouden. Het voorfchrift, dat ik in alle mijne handelingen volg, is de naauwstgezette eer, en de zuiverfte deugd, zo dra ik daarvan een vinger breed afwijke , behoeft gij mijn gezag niet meer te erkennen. Vaarwel, lieve, waardige Zoon! eerlang druk ik u aan mijnen boezem, Ik ben, enz. V Ij\F.  C 128 ) VIJFTIENDE B li I EP, HENDRIK AAN JAN» WA ARDE VRIEND! Ik, die zo zagtzinnig door de Waereld wandel als immer een Wijsgeer deed, die heiliglijk voorgenomen had, vreede met alle mettfchen te houden! Ik, die met geen ander oogmerk mijn voeten buiten den omtrek van mijn wooning zet, mijne oogen met geen ander oogmerk om mij heen laat weiden; noch mijne handen met geen ander oogmerk uitllrekke, dan om ongelukkigenoptefpooren;te lielpen en, is het in mijne magt, gelukkig te maaken! — Ik, — mijn goede Jan! —j heb eene uitdaaging te huis gekreegen, om morgen ogtend in een tweegevegt, mij te laaten vermoorden, of het mijn wederpartij te doen, welken ik de eer niet heb van hem immer te zien of te hebben hooren noemen ! De edelmoedigheid van den uiteisfclïer laat het aan mijn keuze, of wij elkander met den degen of het piftpol willen om hals brengen* Mis.  C *3 waarmede ik in gefprek geraakte, over de ge. volgen der Revolutie. In 't ftuk van Gods. dienst fcheen hij niet al te wel voldaan te weezen. Ik wilde hem in 't eerst niets dienaangaande vraagen. Ik had ondervonden, dat de Geestlijkheid van dit Land gelijk ftond met die van alle andere Landen; dat de Godsdienst een gemaklijk foort van kostwinning was; waaromtrent men altoos de Wijsgeeren aanmerkt als lieden die niet in 't gilde zijn; als Beunhaazen, die wel goed werk leveren, doch die beneeden het loon werken, en des te gevaarlijker zijn, om dat zij, zonder zig met de lappen hunner medemenfehen te willen verrijken, een iegelijk het zijne geeven. Ik had in Braband dienaangaande een lesje gekreegen, dat een fterken indruk op mij gemaakt heeft. Daar zag ik, dat de Stervelingen, mee hunne geestlijke Vilders volkomen te vreeden waren, en dat zij, die het opregtile voorneemen hadden, om hen wijzer en gelukkiger te maaken, het grootfte gevaar liepen, om gefteenigd of verbrand te worden. Ik dagt, dat het billijk en hetaamlijk Was, dat elk zijn zin had, wanneer men mij de mijne niet betwistede. Ik liet dus deeze Franfche Geestlijke, in algemeene termen, on-  c 15? y ontegengefprooken zig over de verkeerde handelwijs in 't ftuk van Godsdienst vrijelijk jbeklaagen. rtasaib tns>ho32^lü|tiöl: . Dan! niet weinig was ik verwonderd, toen zijn Eerwaarde zig al lachende naar mij toekeerde en mij aldus aanfprak: Uwe agterdogtige ftilzwijgenheid, Mijn Heer! verwondert mij niet meer, na dat gij mij gezegd hebt, dat gij u, in de tegenwoordige onlusten, in Braband hebt opgehouden. In dat Land heerscht het onbepaaldfte bijgeloof en de hardnekkigfte onkunde; daar heeft de Godsdienst de menfchen eene zo hevige verbitterheid ingeboezemd tegen alles wat niet eveneens denkt als de Geestlijken , dat men er levensgevaar loopt , met llegts den naam van eene andere gezindheid te draagen; maar hier in Vrankrijk is de zaak geheel anders geleegen ; hier heerscht een geest van verdraagzaamheid, die veel heeft van onze burgerlijke welleevenheid. (*) Hier komt de C*) Dit is waar. Om u een kleinigheid dienaangaande te melden. Mijn Vriend F.... door een franschman gevraagd wordende, of hij ook een Christen, was? gaf ja! ten antwoord. Gelooft gij dau K 4 ook  de Mensen altoos het eerst in aanmerking, en het zijn flegts de eenvoudigen, van het Land of der ftille Steden, die eenige aanmerkingen zullen maaken, ten opzigte van uwen Godsdienst ; en deezen zullen zig dan nog zelden Verder uitftrekken dan tot een hartlijk beklag dat gij geen Christen zijt. (*; Nergens zal men er u kwalijk om bejegenen, vooral niet na de heilzaame Revolutie, die een vrij algemeen begrip fchijnt verfpreid te hebben, dat wij alle kinderen van eenen Vader zijn; ver-, pligt als Broeders te leeven. Maar, vroeg ik hem, wat reden is er dan, waarom gij misnoegd zijt ? Immers heeft de Ver, ooi; in de Drieëenheid ? vroeg de Franschman verder» p Ja! zei mijn Vriend, Kous etes bien honnêtei zc\ de Geloofsonderzoeker toen , even als of F-... ten zijnen gevalle en uit wellevenheid deeze belijdenis ilegts gedaan had. (*) Op verfcheiden plaatfen in Vrankrijk, vroeg men mij, of ik ook een Christen was? en zeer veelen waren bezwaarlijk in 't begrip te brengen, dat men een Christen kon zijn, zonder Roomschcatholijk Te weezen. Dit is nog een uitwerking'der geestlijke kunstjes, om ailerwege haat en af keer tegen andere <5«aindheedea inteboezemeih  C 154 > Goden! De Monniken zijn hunne voorftanders niet meer, maar het gezag, dat zij over uwe zielen verkreegen hebben, zal het voortaan zig zelve handhaaven; weleer gedwongen om blind en dwaas te zijn, zult gij het thans, vrijwillig weezen? IK* Met uw verlof. Mijn Heer! — ik begrijp, dat de Vergadering in deezen niet alleen alles deed wat zij kon, maar dat zij ook ten hoogften ftaatkundig en menschlievend gehandeld heeft. — Wat zou toch, denkt gij, het geval zijn geweest, wanneer men volgens het Wijsgeerigfte voorfchrift, eensklaps alle vooroordeelen en bijgeloovigheeden in het Godsdienftige had willen vernietigen — wanneer men al dat geene, dat zedert zo veele eeuwen, en door zo veele millioenen Menfchen voor de beiligfte waarheedcn is gehouden, als in één oogenblik voor fabelen, voor dwaasheeden en nog erger had uitgekreeten - wanneer men die geloofsbelijdenisfen uit de kerk had geweerd, waarom zo veele duizenden den wreedften marteldood ondergingen, en waarvan men allerwegen de gedagtenis vereeuwigd heeft, die men, met ?o veel ernst, ter naar volging vóórpredikt - wier  ( 155 ) wier dagen men met zq veel ijver en pragt viere, en wier wandel word aangemerkt, -als de weg, die regelregt naar den Hemel geleid? GEESTLIJKE. Maar wat heeft men dan bij de Revolutie gewonnen? De geestlijke Goederen? ik. Men heeft bij voorraad de bronnen gedempt, —£; GEESTLIJKE. Gij bezigt een gelijkenis, Mijn Heer! die de zaak in een valsch licht voorfteiu De Monniken zijn eigenlijk de bronnen niet, (ecu minften , in onze eeuw waren zij het niet) van onkunde en bijgeloof. Zij waren er op zijn hoogst de beftuurders en bewaarders van. Die bronnen zijn de valfche ftellingen zelf, welken ik u niet behoef optenoemen. Een Wijsgeer ziet er het Legio van, zonder eenige aanwijzing.— Deeze echte bronnen blijven die ze zijn! — Zelf fchijnen ze te meer be^ kragtigd te worden; en ik bid u, noem mij het voordeel der Omwenteling eens op, zq lang men gedwongen word zijn eigen verftand te verbijsteren; zijn eigen oordeel te verzaaken en te verkragten, en zijn eigen ondervinding en gewaarwording te heeten liegen. I K.  C 15*) i k. Moet ik u dit voordeel opnoemen, Mijn Heer ? Zijn die reeks van menschlievende en wijze wetten u niet genoegzaam? GEESTLIJKE. Die wetten zijn buiten alle tegenfpraak ver^ Handig en menschlievend! Die wetten vereeren hunne maakers ten hoogften. — Maar voor wie moeten die wetten dienen ? i k. Voor de Lastgevers van hen, die z$ maakten. GEESTLIJKE. Maar die er nooit waar genot van kunnen hebben, zo lang men hen onkundig niet alleen , maar vol van de buitenfpoorigfte vooroordeelen laat blijven. Wat zoud gij van den Huisvader zeggen, die zijn kinderen leerde, ja genoegzaam, 't zij door zijn gezag of magt, dwong te gelooven en te belijden, dat tweemaal drie vijf is, en die echter van hen vorderden, dat zij goede Rekenaars zouden weezen? i k. s fUmp "■■ jv.-9j Ik zou zeggen, dat hij ruim zo fchielijk afbrak als hij opbouwde! GEEST»  ( 158 > dergelijke vorderingen! — Wat uitzigt kunnen foortgelijke wetten opleveren, dan verwarringen, nutlooze kosten, en een eindlijk beklag, dat ze niet betragt kunnen worden? I K. Had gij dan, bij het geeven van menschlievende en wijsgeerige wetten, ook aan allen, welken ze werden voorgefchreeven, in Wijsgeeren willen herfcheppen t GEESTLIJKE. - Dit was onmooglijk. 1 K. En zoud ge dan, om dat dit onmooglijk was, het geeven dier Wetten hebben naargefaaten? — Gelooft gij dan niet dat Kinderen, Dwaazen, Bevooroordeelden, en waar gij verder de goede Gemeente bij vergelijken wilt, hoogstnoodig hebben, om met verftand beftuurd te worden, of, dat op een uitkomt, om verftandige Wetten te hebben ? GEESTLIJKE. Wie zou zulks niet gelooven? ■— Maar wat dunkt u van Wetten, die elkander tegenfpreeken en tegenwerken ? waarvan de eene zegt: Wees blind! en de andere wees ziende? — Die op een Zandgrond een Huis zonder fondament bouwt, handelt niet flegts be.  C i€o ) heeft men in de noodzaaklijkheid geweest» om het gros der Menfchen, ten deezen opzigte, te moeten bedriegen! — Eene droevige noodzaaklijkheid! zult gij zeggen, en ik erken het beneffens u, — doch aldus is het en niet anders. — Zelf, wanneer de Leeraars van het een of ander Volk eerlijk genoeg waren, om de zuivere waarheid te verkondigen, dan zijn deeze waarheeden of niet verftaan, of het domme en tot bijgeloof geneegen Volk, heeft ze in belaehlijke en ergerlijke leugens herfchapen! Lees de Gefchiedenisfen der Waereld! Onderzoek onpartijdig en gij zult bevinden, dat, ja! het eigenbelang de Geest, lijken meestal bewoog om Bedriegers te worden, doch teffens zult gij overtuigd worden, dat het Volk volftrekt bedroogen wilde weezen. Hoe veele Wijzen zou ik u kunnen opnoemen , die, zo wel bij de tegenwoordige geflagten,als bij onze Voorvaders, algemeen gehaat, vervloekt en vervolgd werden, enkel om dat zij de waarheid durfden zeggen! , Laaten wij ook rechtvaardig zijn , Mijn Heer! — Om God, dat volmaakte, dat on» begrijplijke Weezen regt te kennen, behoort een verftand, 't welk aan ons Stervelingen niet gefchonken is! Zij, die de Wijsgeerte ten  ( l6i > met san cfen tijd de geneezing eener ziekte* ©ver te katen, die door alle fchielijkwerken# geneesmiddelen voorvast doodlijk zou worden. — Zo lang de Menfchen in de gefteldbeid blijven, waarin wij hen niet beredeneeren, — maar werklijk vinden, is er wel eenige verbetering, maar geene volmaaktheid te verwagten. i GEESTLIJKE, Dit is over 't algemeen genomen waar, maar het gaat niet door in alle gevallen, zonder uitzondering. Er zijn tijdftippen , waarin men van de Menfchen alles kan maaken ? wat men wil. De Gefchiedenis leert dit ten overvloede. Dat men zeldzaam ondernomen heeft, om van deeze tijdftippen gebruik te maaken, ter weezenlijke verbetering van het Menschdom, komt gedeeltlijk van de traagheid der Wijsgeerigen, die ten allen tijde liever hebben willen redenkavelen dan werken „ en gedeeltlijk van den greetigen ijver der Heerschzugtigen en Boozen, die er alomme ©p uit waren, om van de geleidlijke gefteldheid van *s menfchen geest een nuttig gebruik voor zich zelve te maaken. Ziet gij niet* nogin onze dagen ,zomwijlen een gansch Volk m ■ fce weeging wordt gebragt, om dien geenen ten- At  c m) Afgod te verheffen, welken van de' algemeen ne geestvervoering gebruik heeft weeten té tnaaken? —•- De Stervelingen moeten een fpcelpop hebben , het zij dan waarheid of valschheid; wijsheid of dwaasheid; het legt flegts aan hem, die de teugels ftoutmoedig opvat , en het veelhoofdige beest geleid, waar hij het hebben wil! — Leert de Gefchicdenis ons geen Volken kennen, die den roem hadden van verftandig te zijn ? Speur/ flegts de reden naar, waarom men het zoda» nig noemde, en waarom het gedeeltlijk zodanig Was, en gij zult bevinden, dat deszelfs Hoofden verftandigen waren, die, om mij zo eens uittedrukken, op een Aristocratilche wijs wilden, dat de Gemeente verftandig zou. zijn. I K. Maar waren die tijdftippen, om in het Godsdienftige uwe vooronderftelde verbeteringen , intevoeren > voor Vrankrijk thans ook gebooren ? GEESTLIJKE* Zeer zeker waren zij dat. Men behoefde flegts in die eerfte drift der revolutie zig in Vrankrijk te bevinden, om er volmaakt van overtuigd te worden. Overal was men ge-  C ï6"4 ) reed , om de grcotfte opofferingen te doerk De invloed der Heiligen was vooral niet. grooter dan die der Ministers: men had hen , met al derzelver fabetagtige Legenden, met één woord fpreekens, kunnen affehaffen. — Men had maar een bevel noodig gehad, om de zotte bijgeloovigheeden, die de eeuwen.' zo verbaazend op eengeftapeld hebben, voor eeuwig te vernietigen. I K. Maar ware dit geen gebruik gemaakt eenei? ©ogenbliklijke drift, 't geen men naderhand zig zeer beklaagd zou hebben ? G E E S T L IJ K Ei Deeze vraag, Mijn Heer! bewijst, dat gf de Franfchen niet regt leent. Gij hebt mooglijk nooit verder geweest, dan in Fransch Vlaanderen , waar men nog zeer veel vandien ouden zweem van bijgeloovigheid aantreft, en de Brabandfche Dweeperij nog aï haaren invloed niet verlooren heeft- , Maar begeef u eens naar de voornaamfte Steden van het eigenlijk gezegde Vrankrijk, en zie daar, wat invloed een Godsdienst heeft, die door zo veele kunstnaarijen moet flaande* gehouden worden! Onder de waarneeming .©nzer heiïigfte plegtrgheeden, zult gij onze Franse!^  2ulk een hevi^en eerbied voor derzelver leer-Hellingen zoude hebben, dat zij dezelven voor altoos niet zouden willen vaarwel zeg. gen, om waarheid en wijsheid in derzelver flede te omhelzen ? u— Het Gemeen zelf is in dit ftuk, de toegeeflijkheid zelf. —i Eet zou de Heiligen beklaagen, die van de lijst des Kerkdiensts gefchrapt werden, maar het Zou zig wel wagten, om er iemand een kwaad woord om te geeven, en nog minder, om er een droppel bloeds om te vergieten. De Franfche natie is, zedert een eeuw, onbegrijplijk verre in de verdraagzaamheid gevorderd, Lees hunne verftandige Schrijvers, (waaraan het hen geenzins ontbreekt,) en zie hoe verte deezen er van af zijn, óm iets van de leer, Hellingen der Kerk aan te voeren. Zij laaten dien ouden hutspot aan zijn plaats, en verkondigen u de waarheid, om 't even of zij met de gevoelens der Geestlijken al of niet ftroo- ken. Met één woord, indien immer een Volk rijp was, om tot kennis der waar, heid te komen, en de zotte vooroordeelen der eeuwen afteleggen , dan waren het de Franfchen in deeze dagen. i K.  I IC. Maar, Mijn Heer! wat wildet gij dan, dat ■de Nationaale Vergadering gedaan had?