LEERREDE OVER DE ONSTERFLIJKHEID DER D I E R E N9 DOOR ■ > . j, f, STATIUS MULLER. leer a ar der christenen bij de luthe rsche gemeente te haarlem. De Heer is allen goedertieren, en ontfermt zich over alle zijne werken. David. Te HAAR LEM, Bij JOHANNES JACOBUS ËEETS* md c cxc vi.   VOORREDE. Waarheidlievende Leezer! \ - \ ' ii /-...V ' V.'.C '.V/'.V: ïfo "Vlek Overtuigd van de onvolmaaktheid dezer proeve over de onfierfiykheid der dieren, was myn eenigst oogmerk by het houden deZer leerrede, om denkende, Chrifienen, daar door, tot verder nadenken over dit nog te wynig behartigd, onderwerp, aanleiding te gseven, en , ware het mogelyk, de heminnaaren der waarheid en befchouwers der natuur, daar door tot nieuwe ontdekkingen, of eene breedvoerigere verhandeling van dit onderwerp uittenoodigen en op te wekken. — Dan, daar ik wemchte, dat dezeLeerrede, behalven mijnen Toehoorderen, ook nog anderen mogt gelegenheid geeven, om over deze fiof verder na te denken, en hier of daar iemand mogt aanjpooren, om de , daar in voorkomende, bewijzen, in een, nog helder er daglicht te plaatzen, en den invloed dezer waarheid op het zedelijk gedrag des menfehen, breeder te ontvouwen: zo wierd ik zo veel  te eer overgehaald, om aan het verzoek van eenigt mijner Toehoor deren te voldoen, om, naamlijk, het denkbeeld van eene toekomende befïemming der dieren, door de drukpers algemeener te maaken. Mogt intusfchen deze Leerrede, bij elk, die haar in handen krijgt, en het waardig oordeelt haar te leezen, een bejluit doen geboren worden, om voorbaan , aan eene menschlijkere behandeling der lijdende dieren, mede te werken: ik zou mijnen arbeid dubheld beloond zien. Dit geeve de Vader aller Wezens l Haarlem den 17 van Slagtmaand 1796. LEER-  4 I > LEERREDE OVER DE ONSTERFLIJKHEID der DIEREN, Aandachtige Toehoorders! "\ k ben van voorneemen om heden van een onderwerp te fpreeken, welk, toe dus ver, nog te wijnig, of, dat ÏK liever zegge, nog in het geheel niet is behartigd geworden; van eene waarheid, waarover, ik geloof, met grond te kunnen vooronderftellcn, dat Éë meëfté christenen veelligt nog nooit hebben nageda' & onderzoeking van den toeftand des toekomenden levens in zulk een naauvv verband ftaat; eene waarheid , die zo zeer tot verheerlijking van onzen Schepper verftrekc en zijne goedheid in een zoo veel te verhevener daglicht plaatst: eene waarheid, die ons voor zo veeie ongerechtigheden en mishandelingen der dieren kan bewaaren, waaraan zich veelen onweetend fchuldig maaken; eene waarheid dus, die op ons verftand en hart, op onze kennis en deugd, ja op onze gantfche Godsverëcring eenen grooten invloed heeft: zulk eene waarheid zou niet op den christelijken leerftoel bchooren? Te meer, daar zij, bij al haare belangrijkheid, tot dus ver, nog veel te wijnig,ja bijna, in het geheel niet, overwoogen wordt.— Of kan ons het lot en de bettemming van wezens onverfchillig zijn, wier fchepper en vader God is, die met ons ééne aarde bewoonen, die zo veel van onze natuur aan zich hebben, tot wien wij zelfs in eenige betrekking ftaan en die ons zo veel nut en zo veele genoegens te weeg brengen ? Of zullen wij wel, zonder kennis daar van, alle die plichten kunnen volbrengen, die wij het dieren-rïjk verfchuldigd zijn, en waarvoor wij toch ook eens zullen moeten verantwoording doen? Kennis toch is de moeder der deugd. Het is onmogelijk plichten te volbrengen, die wij niet kennen. Maar, verzondigen wij ons nu dikwils aan de dieren, om dat wij over hun wezen ^n hunne bettemming niet genoeg hebben nagedagt, A 2 en»  < 4 >" en is de beoefening dier plichten en de waarneeming dier rechten, die wij hun vertchulJigd zijn, tevens ook gehoorzaamheid jegens God: hoe belangrijk is het dan, over het wezen, de waarde en de bettemming van deze fchepfelen Gods, eens ernltig natedenken. Text: Kom. S9vs, 19, 20, 21. W. 10. Het angstüjk haaken van het fchepfel» Wacht op de openbaaring der Kinderen Gods. vs. 20. Nademaal het [chepfel onderworpen is aan de ij delheid zonder zijnen wil; maar om diens wil, die het onderworpen heeft op hoop. vs. ai. JVant ook dat zelve fchepfel Zal vrij worden van den dienst des vergankelijken wezens, tot de heerlijke vrijheid deiKinderen Gods. ^jÜ^j eer verfchillende zijn de uitleggingen, die men van deze plaats gemaakt heeft. Het komt het meest op het woord fchepfel en den zin aan, in welken het hier moet worden opgevat. Dat het de gantfche fchepping in het algemeen, alle boomen, planten, gewasfen, ja den gantfche aardbodem beteekenen zal, komt mij, uit dien hoofde niet waarfchijnlijk voor, om dat dit fchepfel, waarvan Paulus fpreekt, een angstlijk haaken, een zuchten, een beangst zijn, wordt toegefchreven, het welk toch van levenlooze fchep- fe-  '< 5 > felen niet wel kan gezegd worden. Veel natuurlijker komt het mij voor, dat men het, in de, bij de Jour den gewoone, beteekenis, voor dieren, voor alles, wat buiten den mensch op aarde leeft, opvatte. Van de dieren, ten minditen van zeer veelen, kon Pauius in den eigentlijken zin zeggen , dat zij angsthjk haakten na hunne verlosfing, dat zij zuchtten en beangst waren, wegens de ellendeen de veelvuldige mishandelingen, waar aan zij onderworpen zijn, en waar van R.iome, toendjds, door meenigerlij diergevegten, de gruuwlijkfte voorbeelden opleeverde. En wanneer hij nu van deze fchepfelen verder zegt, dat zij wachten op de openbaaring der Kinderen Gods, en dat zij eens zullen vrij worden van den dienst des verganklijken wezens: dan voorönderftelt hij ook voor de dieren eene toekomende belooning voor hunne tegen^ woordige ellende; een leven naa dit leven, in welk zij op eenen hoogeren trap van volmaaktheid zullen komen. Ook heeft deze verklaaring nog dit ten haaren voordeele, dat die Helling, dat de zielen der dieren, m*t den dood hunner lighaamen niet ondergaan of vernietigd worden, maar voortduuren, toentij ds, onder Jooden en Heidenen, eene algemeen heerfchende (telling was. Meest alle wijsgeeren van dien tijd, ja gantfche volken zelfs, geloofden eene zielsverhuizing zo wel der dieren, als der menfehen. Het was dus geene nieuwe Helling, die Pauius voordroeg, en die hij eerst noodig hadt te bewijzen, A 3 ' ma£l*  €6 > maar die hij, als reeds algemeen bekend en aangenomen kon voorönderflellen. (a) Naar deze verklaaring van het woord fchepfel, zou dan de zin en de bedoeling onzer rextwoorden, omtrent daarop uitkomen. De Apostel hadt naamlijk te vooren van vs. 14 — 17. van het voorrecht gefproken, welk de Christenen genoten, in zo ver zij, door 't Christendom, Kinderen Gods wierden. Tegen deze kindfchap nu , konden die veelvuldige wederwaardigheden, aan welke zij, om den wil des Christendoms, waren blootgefteld, en die zij dagelijks ondervonden, eenige twijffeling verwekken; vooral bij Jooden-christenen, die zich nog al daar aan hielden, dat God in het O. T. den waaren vroomen, die op zijne wegen wandelden, allerlij Hiterlijken voorfpoed, ja zelfs de overwinning over hunne vijanden beloofd hadt. En nu wierden zij van hunne vijanden overal vervolgd en onderdrukt; nu zagen en ondervonden zij zo geheel het tegendeel, overal lijden en wederwaardigheden. Deze zwarigheid zoekt Pauius uit den weg te rui- O) Naar Miclmëlis en Hamelsveld, is bet fchepfel hier het gantfche gefchapendom, hijzonder op dezen aardbol. Dan , deze verklaaring ook al eens aangenomen, zo ft'rijdt zij echter niet met die geene, die door het fchepfel alleen, lijk de dieren verjlaat, noch -werpt haar omver; daar de dieren ook een deel van het gantfche gefchapendom uitmaa. ken, en men dus dat geen, wat men van het geheel zegt, ook van zijne deelen kan zeggen.  < 7 >' ruimen. Dit doet hij, vooreerst, door hen te herv ritmeren aan die groote zaligheid, die naamaals op hen wachtte, en die al dat lijden rijklijk zou vergoeden. „ Het lijden van dezen tegenwoordigen tijd, komt. „ met 't groot geluk en met de heerlijkheid van gee„ ne andere wtereld ingeenevergelijking; naa dcezen „ tijd, zal alles in eeuen veel beteren, en boven alle „ ellende verhevenen toeftand gebracht worden.„ Zelfs voor de dieren is zulk eene gelukkige verïn„ dering befte md; en zij fchijnen reeds thands, zuch„ tende onder den last der ellende y na dit tijdftip „ uittezien, op welk zij in een beter leven zullen „ overgaan. Zij wachten op de openbaaring der Kin„ deren Gods, \&t% zij fchijnen reeds te ver-lange» „ na dat leven, in [welk de Kinderen Gods, d. i. de Christenen , zullen geopenbaard en verheerlijkt „ worden, Want de dieren zijn niet door eige keuze, „ maar, door den wil en de inzichringdes Scheppers, „• in hunnen tegenwoordigen kommerlijken toe" ftand gebracht. Maar God heeft hen daar aan „ onderworpen op hoop, d. b niet dat zij altijd irï „ dien toeftand zullen blijven, maar voor hun is hoop, „ dat zij van dien last, onder welken zij thands, in ,' dit verganklijk leven, zuchten, zullen bevrijd - ,, worden; ja ook zij zullen vrij worden en in es„nen toeftand komen, die, naar hunne vatbaar„ heden en vermogens, eene gelijkvormigheid zal heb„ ben met dat geluk, 'twelk, in het toekomend leA 4 » le*  < 8> ?, léven, den Kinderen Gods, zal ten deele wor» „ deni" (i>) -Zoo verklaard, hebben onze textwoorden eenen natuurlijken zin, geheel overëenkomftig met de denkwijze dier tijden in het gemeen, en met de bedoeling vin Pauius hier rcr plaatze, in het bijzorüler.— Dan, h.'t 'dj nu, dat de Apostel hier wezenlijk eene onfterflijkheid der dieren (feit; het zij hij dezelve flechts als eene meening van toenmaalige tijden vooronder-- ftelr (b-) Verre daarvan daan echter, dat ik deze verkïaa„ ring voor de eenigst beste zou houden, en daarmede alkandere wilde verwerpen. Wil iemand, met andere uit' leggers, door fchepfel, liever de gantfche waereld verflaan , in zo verre naamlijk, het woord wcereld, de menfehen in de wereld, beteekent; en dan, daar het fchepfel den Kinderen van God, den Eerfielingen des Geens, d.i. den Christenen, zvordt tegenovergefleld, daardoor alle die volken en menfehen, die Jooden en Heidenen, verflaan, die nog buiten de Kerk van Jefus leefden: ik mag zulks gaarne Jijden; kan ook nieu ontkennen dat ik in deze •verklaaring vollirekt niets ongegronds of onwaarfchijnlijks vinde. Zekerlijk zou dan in deze woorden, geen bewijs voor de onjlerflijkheid der dieren liggen opgefloten. Maar bet is ook geenzins mijn oogmerk , om dit uit deze plaats ie bewijzen, wantindien wij voor dit geloof geene andere gronden had.le n, dan dezen, dan mogten wij het liever geheel opgeeven. Dan, daar ik toch eenmaal eenen ïext moest voorkezen, en de verklaaring, die ik daarvan heb aangehaald, mij ook geenzins tegenftrijdig voor kon; tl zo ivist ik, voor het onderwsYp dezer leerrede geeuen beteren te verkiezen.  4 9 > Üelc: genoeg, deze woorden zullen ons thands aan* leiding geeven, om over die vraag: of ook de dieren enfierftijk zïjnï of er ook voor hun eene voortduuring van beflaan, een leven naa dit leven is? iets verder natedenken. Met volkomene gewisheid , zoo, dat het tegendeel volftrekc onmogelijk is, kan dit zekerlijk nooit bewezen worden; even zo min, als wij, met zulk eene gewisheid, onze eige onfterflijkheid kunnen bewijzen, alles wat wij hier over, en over zoortgelijke onderwerpen, als over den gantfche toeftand des toekomenden levens kunnen zeggen, zijn gevolgtrekkingen uit andere bekende en duidelijke waarheden afgeleid; en de gronden, op welke ons geloof berust, kunnen niet meer, dan hoogstwaarfchijnlijk zijn. Maar dit hoogst» waarfchijnlijke kan en moet ons genoeg zijn, in zaaken, die zo geheel buiten den kring van alle ondervinding liggen, en hier beneden toch nooit een voorwerp van aanfchoüwing worden. En zoo geloof ik ook hier, eene toekomende beltemming der dieren , op de allerwaarfclujnlijktte 'gronden te kunnen bewijzen. Ik zelfs heb over dit onderwerp langer, dan een Jaar, voor mij, nagedagt; ik heb eerst alle gronden vóór en tegen, naauwkeurig overwogen, eer ik het durfde waagen, om het in het openbaar te brengen. Ja ik heb mij zelfs dikvvils moeijre aangedaan , om het niet te gelooven, en mijn eigen ftelfel omver te werpen, alleenlijk maar, om hierin recht onparB rij-  '4 io > tijdig te werk te gaan en, door geene voorïngenojnenheid, de waarheid voorbij te zien. Maar hoe meer en hoe langer ik 'er over nadagt, hoe meer wierd ik in mijn geloof gefterkt, en hoe meer verdweenen alle twijfelingen. Zoo dat ik mij thands durf vlijen, geene losfe invallen , geen kind der verbeelding, maar rijpe vruchten van een onpartijdig onderzoek en lang nadenken, te kunnen opleeveren. Ik zal eerst eenige hinderpaalen, die het geloof aan de onfterflijkheid der dieren, konden in den weg Haan, trachten uit den weg te ruimen; daarnaa de bewijzen zelve voor de waarheid dezer ftelling opnoemen en ontwikkelen; en eindelijk eenige denkbeelden mededeelen aangaande de beftemming der dieren in eenen toekomenden toeftand. En nu ter zaake zelf. Nu Vrienden der waarheid, wees on~ partijdig in het aanhooren mijner bewijzen! onderzoek eer gij oordeelt! oordeel eer gij verwerpt! f~Q en der hoofd-hinderpaalen, die het geloof aan eene toekomende beftemming der dieren in den weg ftaat, is die vermetele en waarlijk zeer hoogmoedi" ge, maar tevens ook even zo ongegronde gedagte, dat de mensch het middenpunt der gantfche fchepping is, en hij gevolg, al het andere buiten hem, dus ook al de dieren, alleenlijk om zijnent wil, aanwezig zijn. Ik begin dus met deze dwaaling kortlijks te weerleggen. Zekerlijk is het niet alleenlijk niet  '< II y te loochenen, maar zelfs zonneklaar, dat de leevende fchepfelen op de aarde een groot nut hebben, niet flechts voor de menfehen, maar ook voor de onderhouding en den zaamenhang van het geheel. Elk dier heefc zijn nut voor de wa;reld en is tot iets dienlijk. Ja zelfs die zoorten en geflachten van dieren , die wij als geheel onverfchillig aanzien, of die wij, met alle magt vervolgen, dooden en zoeken uitteroeijen, zijn nogthands voor iets nuttig. En offchoon wij ook al dit nut niet altijd kunnen inzien, zo kunnen wij toch van de, ons bekende, op de, ons nog onbekende fluiten' en gelooven, dat die God, die zo vecle geflachten van leevende wezens, welker nut wij kennen en ondervinden, heeft voortgebragt, ook de overige, welker nut ons nog verborgen is, niet zonder wijze redenen en goede oogmerken, zal gefchapen hebben. — Maar bij deze waarneeming nu alleen te blijven (lil (teem, dit nut, welk de dieren ons te weeg [brengen . voor hunne gantfche beftemming te houden, en daaruit die gevolgtrekking afteleid^n, dat zij dus alleenlijk om onzent wil aanweezig zijn, en, wanneer zij ons tot nut zijn geweest, zij dan aan het oogmerk van hun beftaan voldaan hebben, is even zo verkeerd en ongegrond als vermetel en hoogmoedig. Wij gegenieten dagelijks het licht en de warmte der zonne, voor ons maakt zij de vruchten des velds, door haare koefterende draaien rijp, voor ons verkwikt een milde regen het dorftend land; voor ons fchkteren de. B % fter-  < 12 > fterren aan het ruime zwerk; voor ons (laan de boo? men vol vruchten en brengt het aardrijk zijne gewas?, fen te voorfchijn. Maar, wie is dwaas genoeg, van zich te verbeelden, dat dit alles alleenlijk om onzentr. wil aanweezig zij, of dat het al de oogmerken van zijn beftaan bereikt hebbe, wanneer het iets tot ons nut hebbe toegebragt ? Geldt dit van het geheel, dan geldt dit ook van zijne deelen, ook van de leevende fchepfelen Gods, die buiten en nevens ons, op aarde zijn. Zij kunnen en zijn ons wezenlijk op veelerlij wijze tot nut. Maar dat dit nut, welk zij ons te weeg brengen, het eenigfle oogmerk van hun beftaan zou zijn, is iets, welk ik niet zou durven waagen te ftellen. En hoe dan met geene dieren, van welke het juijst wel zeker is, dat zij tot iets nuttig zijn; maar van welke wij ook weeten, dat zij juijst den mensch onmiddelijk geen nut baaren; geene dieren , die op woefte, door geene menfehen bewoonde eilanden, leeven; die onteibaare menigte van millioenen en millioenen fchepfelen, die dagelijks geboren worden en ook weder fterven, zonder ooit van menfehen te zijn gezien geworden ? Welk eene verkwisting der. natuur zou dit zijn, indien het dierenrijk alleenlijk om ox\zquvn\\ beftaan hadt ontvangen! — Neen, deze aanmerking, als ook de kennis en overtuiging, die wij van de goedheid van hunnen en onzen Schepper hebben, doen ons veeleer, op goede gronden, gelooven, dat elk leevend en gevoelend we-  < 13 > wezen, dat elk dier, in de eerde plaats en onmiddeJijk, om zijn zelfs wil, aanweezig is, om zelf door zijn beftaan gelukzaligheid te genieten. En voegen wij nu nog hierbij, dat de dieren, door het gebouw cn het maakfel hunner lighaamen, door hunne zintuigen en door de gantfche inrichting hunner natuur, allen voor aangenaame gevoelens en gewaarwordin_ gen vatbaar zijn: zou dan onze wijze fchepper, die niets te vergeeffch doet, hun deze vatbaarheid te vergeefs hebben kunnen geeven ? En hoe kon dit met zijne vader-liefde drooken, die gaarne alle haare gevoelende, fchepfelen gelukkig ziet, die niets tot fmarte en alleenlijk om den wil van anderen, maar ook tot eigen genot en eige gelukzaligheid gefchapen heeft? — Neen, gerust mogen wij dellen, .dat God alles, wat van hem leven ontvangen heeft, ook gefchapen en bedemd hebbe, om zelf gelukkig te zijn; dat Hij echter, die, naar zijne wijsheid, door één en hetzelfde middel, meer goede oogmerken weet te bereiken , de dieren , behalven het genot van hunne eige gelukzaligheid ook in eene verbinding met andere wezens , heeft geplaatst, tot welker geluk zij tevens, door hun bedaan medewerken. Zij dienen dus niec alleenlijk den mensch; zij dienen ook andere geflachten van dieren; even gelijk deze, ja het menfcbengeflachtzelfs wederom hun dienen, en in het gantfche rijk der fchepping, een deel tot de volmaaktheid des anderen, en alle tot de volmaaktheid van het gheel medewerken. B 3 ' Eene  < 14 > Eene tweede voorloopige aanmerking, die ik nodig acht, vóór het opnoemen mijner bewijzen zelve, te haten voorafgaan, is deze: zoo verkeert het is de onfterflijkheid der dieren, uit dien hoofde te loochenen, dat zij alleenlijk om onzenrwil hier op de aarde zouden aanwezig zijn: even zoo wijnig recht hebben wij, en even zoo willekeurig en eigenmagtig is het * ons alléén, met uitjluiting van alle andere leevende wezens buiten ons, eene toekomende beftemming toetéeigenen Zoo iets kan niet anders, dan op eene verkeerde kennis van de waardij dér dingen berusten. Zoo iets kan maar iemand ftellen, die, trots op zijne voorrechten, die hij als mensch gelooft te bezitten , op alle andere fchepfelen van God met verachting nederziet, en 'er nooit op gelet of 'er over nagedage heeft, hoe naauw het gedacht der dieren aan dat der menfehen grenze. Begin van den kleinften en geringften worm, die in het ftof, met de voeten vertreden wordt, tot den eerftenen verhevenften onder de menfehen, opteklimmen, en al de trappen van volmaaktheid te bereekenen, die in dezen grooten afftand, tusfehen beiden zijn: en gij zult nergends eenen fprong in de natuur gewaar worden. Alles klimt trapschewijze op. Tusfehen elk geflacht van leevende fchepfelen , zijn, als het ware, weer midden-zoorten, die het een aan het ander verbinden en die gaaping uitvullen, die 'er anders tusfehen beiden zou zijn. Ja zelfs tusfehen het geflacht der dieren en dat der men-  '4 J5 >' menfehen is geene gaaping te vinden, is geen fcheïdsf* muur opgetrokken; en het onderfcheid tusfehen de grenspaalen van beiden, is zoo gering, dat het bijna moeijelijk valt, om te beflisfen, waar het één ophoudt en het ander begint. Zekerlijk zijn 'er menfehen, die door de oeffening van hun verfianden door de befchaaving hunner zeden, zoo ver boven het dier verheven zijn, dat zij zichtbaarlijk toonen van een geheel ander geflacht te zijn. Maar'er zijn ook menfehen, die men wilden noemt, die op afgelegene, woefle eilanden, of in, bijna ongenaakbaare wildernisfen woonen, die niets anders kennen dan de onderhouding van hun leven, die hunnen prooij najaagen, het wild met hunne tanden verfcheuren, wier fpraak, gelijk aan het geluid der dieren in eenige enkelde toonen beftaat , en die geheel door een drift der natuur beftierd worden. Hoe naauw grenzen deze niet aan het rijk der dieren? En zo zijn 'er ook weder, onder de dieren, die in gedaante van lighaam en gelaat, in hunnen rechten gang, en nog meer in het vermogen van denken, .in verftand en oordeel, zo nabij 't geflacht der menfehen komen, dat 'er tusfehen deze en geene gemelde wilden, maar een zeer gering onderfcheid plaats grijpt, (e) En in dien zin zeide ik, dat 'er tusfehen den (c) Ah bij voorbeeld, de Oost-Mifebe Orangöettlng; die, gelijk -ook de Africaanfche , wegens zijne gelijkheid met den menscb zelfs Bosch-menscb genoemd wordt.  < 16 > den geringften worm en den verhevenften menscfr, geene gaapingen zijn, maar alle geflachten, door tusfchenzoorten van fchepfelen, aan elkanderen grenzen. Maar hoe onrechtvaardig is het nu, tusfehen het geflacht der dieren en dat der menfehen, welk, als het ware, maar één geheel uitmaakt, zo geheel willekeurig en eigenmagrig, zulk eenen grooten fcheidsmuur optetrekken; dat geen, wat God te zaamengevoegd heeft, zo heemelsbreed van eikanderen aftefcheiden en te Hellen, dat het een deel van leevende fchepfelen flechts eenen korten tijd zijn beflaan geniete, en dan moete vergaan, maar dat het ander, waartoe wij behooren, eeuwig zal voortdüü' ren. Wie durft het waagen, om het rijk der leevende wezens in zulke twee deelen te verdeelen ? Heeft niet het één zo wel leven en gevoel, als het ander? War geeft ons recht, om dit onderfcheid juijst daar te maaken, sn dien fchakel van wezens juijst daar doortefnijden, waar het ons toefchijnt, dat het geflacht der menfehen begint? waarom fchrijven wij onder duizend geflachten. juijst maar aan dat één, waartoe wij behooren, onfterflijkheid toe? waarom 'er niet nog verfcheiden andere geflachten of zoorten van wezens, die'het naast aan den menfeh grenzen, ook bij gereekent? Het getal der dieren op aarde is oneindig grooter, dan dat der menfehen. Hoe., zou dan maar het kleinfte deel van het geen God adem gaf, behouden worden en voortduuren, en al het voe-  '< 17 > g^rfee, welk nngthandsook leven van hem ontvaacren heeft, ondergaan en voor ecuwig ophouden te titaan? welk. eene gedagte, even zoo willekeurig, $s onrechtvaardig! Miar, denkt veelÜgt iemand, dat men dit voorrecht van onftërflijkheid, den mensch alleen , met üitOuitlng van alle andere leevende fchepfelen, toefchnjft, daar is rede voor; dit blijkt daaruit, dat de Mensch het verhevenst en voornaamst onder alle wezens op d& aarde is; dat het dier in aanleg en volmaaktheid ver beneden hem ftaat, en het, wanneer het ook al diezelfde opvoeding genoot , die de mensch geniet, nogthands nimmer dien trap van volmaaktheid kan bereiken. Geene wilden en geheel onbefchaafde menfehen zijn dit ficchts door gebrek aan opvoeding en zoudea even zoo volmaakt zijn, als de befchaafde Europiaan, Wadneer zij, met hem, eene gelijke opvoeding hadden «renoten. Maar zouden geene dieren, zelfs die, welke het naast aan het menschlijk geflacht grenzen» wel ooit dat worden , wat de menfehen zijn, wanneer zij ook al dezelfde opvoeding genoten? En hier zegt men, is dat gröot onderfcheid zichtbaar, welft tusfehen de menfehen en de dieren plaats grijpt en ons recht geeft, om Hechts den eefstgemeldén ónflerflijkbeid toetefchrijveiï. Dart ook deze tegenwerping kan geenzins tegeft ons ftelfel opkomen. Want wat aangaat dezen voor.rani, dien de mensch boven het dier bezit, zo wil y*' q ik  «C 18 > ik hem dênzelven geenzins betwisten, maar moet daar* uit nu reeds volftrekt volgen , dat de dieren niet zouden kunnen onfterflijk zijn? De tijd laat het mij thands niet toe, om u op de miskende voorrechten en de waardij der dieren, die ons zekerlijk gunftiger over dezelven zouden doen oordeelen, opmerkzaam te maaken. Alleenlijk wil ik maar aanmerken, dat 'er eigentlijk in de gantfche fchepping van God, aan en voor zich niets gering, niets verachtelijk is. Voornaam en gering, groot en klein, kunnen wij flechts iets noemen in betrekking van , en in vergelijking mee andere dingen. Eén en dezelfde zaak kan groot en klein zijn, naar maate dat geen is, waarmede het vergeleken wordt. Maar zou nu de mensch, in die opzicht, wezenlijk zulk eenen grootenvoorrang boven de dieren bezitten ? Zou hij, in de daad, zo veel volmaakter zijn? Wat noemen wij toch volmaakt? Volmaakt noemen wij dat geen, welk aan het oogmerk , waarom het aanwezig is, beantwoordt; welk niet meerder en niet minder, maar juijst zoo veel bezit» als het nodig heeft, om dat te zijn, waartoe het beftemd is. Maar kunnen wij dan nu ( het woord, volmaakt, in dien zin genomen) wel zeggen, dat de mensch volmaakter is, dan het dier ? Elk geflacht van leevende fchepfelen is en heeft juijst, hetgeen het zijn en hebben moet. De mensch, b. v. heeft wel grootere ziels-vermogens dan de dieren; maar hij heeft, om een mensch te zijn, om dien rang in de fchep-  fcheppingtebekleeden, dien hij bekleedt, ook grootere noodig. Het dier bezit minder; maar heeft, in zijne clasfe, naar zijn maakfel, naar zijne behoeften, ook minder noodig. Een menfchenverftand in eenen worm of in eenen tijger, zou in dat dier eene onvolmaaktheid zijn. Elk is dus, in zijne zoort, het geen hij zijn moet, d. i. volmaakt. En waar blijft dan nu dit groot onderfcheid tusfehen de menfehen en de dieren , welk ons recht zou geevcn , om den mensch alleen onfterflijkheid toctefchrijven ? ? Ja» ik zeg nog meer; genomen ook, dat het dier, in Gods oog, zo oneindig veel geringer was, dan de mensch: zo is immers ook de mensch weer veel geringer, dan de Engelen; geringer, dan die hoogcre wezens, welke op die trappen van volmaaktheid ftaan, die 'er tusfehen de menfehen en de Engelen zijn. Zal dan nu het dier, wegens zijnen afiland van de menfehen , vernietigd worden: welk cenc hoop van onfterflijkheid blijft ons dan over, die wederom zo ver beneden die duizend en duizend andere verhevenere fchepfelen van God ftaan? Neen; in het oog der menfehen mag het dier veelligt gering fchijnen, maar gewis niet in het oog van God. Hij is zo wel de vader van den worm , als van den mensch; hij fchiep en verzorgt zo wel den eenen, als den anderen; hij .zal het werk zijner handen nooit laaren vaaren. Alles, wat leven van hem ontfangen heeft, heeft deel aan zijne vader liefde, C a Naa  '< 20 > "Naa thands de voornaamfte bedenkingen, die t§i gen de onfterflijkheid der dieren konden opkomen, of ten mindften de kracht mijner bewijzen voor dezelve konden ontzenuwen, te hebben weggenomen, en naa gezien te hebben, dat deze Helling volftrekt niets tegen ftrijdigs, niets ongereimds of onmogelijks bchelze! zo gaa ik nu over, om de bewijzen zelve optenoemen en te ontvouwen. En deze bewijzen zijn gewichtig * want zij zijn juijst dezelfde, die wij voor onze onfterflijkheid hebben; zo dat iemand, die het beftaan der dieren naa den dood loochent, daarmede tevens pok de bewijzen voor zijne voortduuring omverwerpt, De eerfte vraag, die hier ontftaat, is deze: hebben de dieren een ziel of niet"? En dat zij eene hebben kan niemand loochenen, die op hunne handelwijze, maar eenigzins heeft acht gegeeven. Want het zekerst bewijs voor deze waarheid is de gelijkvormigheid die wij tusfehen hunne handelingen en de handelingen der menfehen befpeuren. Juijst diezelfde kenmerken aan den mensch, waaruit wij befluiten, dat hij eene ziel, d. i. een wezen hebbe, welk in hem denkt en wil, diezelfde kenmerken vinden wij ook bij de dieren. Wij vinden bij hun willekeurige beweegin" gen; zij handelen, niet naar eene volftrekte noodzaakelijkheid , maar naar eene keuze, die eenen wil voorënderftek, zoo en niet anders. Zij kunnen zelfs, door menfehen gedwongen, endooroeffening, iets verrichten, welk anders geheel tegen hunne natuur is, en, welk  < ai y welk wederom geen plaats zou grijpen, wanneer hunne fighéamèn , als het ware, maar uurwerken waren» en hunne daaden niet door een wezen, welk in bun denkt en wil . bepaald wierden. 'Zij hebben verder kennis, hebben voortellingen en begeertens, afkeer en verlangen, waarnaar zich wederom hun gedrag bepaalt, kunnen zommige kunften leeren en zich daar,, }n oeffenen; zij hebben nadenken, herrinnerirg van liet voorledene, en in een zeker opzicht, ook vooruitzicht van de toekomende gevolgen hunner tegenswoordige daaden ; ja zelfs ontdekt men bij hun een vermogen van te oordeelen en te befluiten, van dingen met eikanderen te • vergelijken, het een te kiezen en het ander te verwerpen, uit twee voorftellingen een derde afteleiden, en 'zich afgetrokkene denkbeelden te vormen. Alles duidelijke kenmerken -van een denkend wezen, of eene ziel, die in hun leeft. — Wilde men zeggen, dit alles is bij de .dieren geene werking eener ziel, maar flechts werking van het zaamenftel hunner lighaamen: zo vraag ik wederom: waaröm zijn deze werkingen dan ook bij den mensch geen gevolg van het zaamenftel en het uurwerk zijns lighaams? waarom moeten zij bij ons een bewijs zijn van een dankend wezen , welk in ons woont, en welk wij geest noemen? Neen, eenerlij werkingen hebbsn eenerlij oirzaak. Heeft het dier geene ziel, dan heeft; de mensch ook geene; om dat wij bij hun juijst diezelfde werkingen vinden, waaruit wij bij ons op 't be.. tlaan cener ziel fluiten. C 3 IVJaar  < 22 > Maar is dit nu zoo ,, zijn de dieren zaamengeftelde wezens, beftaan de uit een lighaam en eene ziel; is elke ziel een Geest, die niet uit ftoflijka deelen beftaat, dus ook niet in deelen kan ombonden worden: volgt dan daaruit niet, dat ook hunne zielen onfterflijk zijn? — Wat toch zou dezelve kunnen vernietigen, doen ophouden te beftaan? Voor bederf en verrotting zijn ze niet vatbaar. Geljjk hunne en onze lighaamen kunnen ze ook niet ontbonden worden; daar zij uit geen deefen zijn zaamengefteld. Bewijzen wij niet de onfterflijkheid onzer zielen ook daar door, dat zij een on~ ftoflijk dus een ondeelbaar wezen is, welk, overëenkomftig zijne natuur, niet kan vergaan? Wilden wij dan nu zo geheel tegenftrijdig met onze eige ftelling, en geheel willekeurig, bij de dieren anders denken.» en gelooven, dat hunne zielen met den dood vergaan? hoe zeer ontzenuwen wij daardoor het bewijs voor de onfterflijkheid onzer zielen. Waarom toch willen wij -over twee gelijke dingen, zo ongelijk oordeelen? — Neen, kan men bewijzen of gelooven, dat de ziel der dieren niet onfterflijk is, dan moet men ook gelooven , dat het de onze niet is. Ja maar,, zult gij veelligt zeggen: dit is nog een groot onderfcheid; wij hebben eene redelijke, maar de dieren eene redelooze ziel. Wij handelen naar rede, zij daarentegen naar eeninflinct of natuurdrift.— Maar juijst dit was het, welk ik u eerst gaarne mogt nooren bewijzen. Zouden niet ook de dieren eene te-  < 23 > rede hebben?"Rede noemen wij het vermogen van tö oordeelen en te befluiten, d.i -gevolgtrekkingen te maaken. Maar wie kan nu zulk een vermogen in het dier ontkennen? De bloote naam toch doet niets ter zaake, of men het inftinct of rede noeme, genoeg, elk opmerkzaame befchouwer der dieren zal bij hun een zelfde beginfel waarneemen, welk wij, bij ons, rede noemen: en het zou mij niet zwaar vallen, dit in eene menigte van voorbeelden aantetoonen. Doch het geen deze tegenwerping geheel in rook doet opgaan, is dit, dat die vraag, of de dieren eene redelijke of redelooze ziel hebben, hier niet eens te pas komt, want al of geene rede te hebben, bepaalt en verandert immers herwezen eener ziele niet. Eene ziel blijft daarom eene ziel, een denkend wezen , een geest, die niets ftoflijks heeft, al bezat zij ook niet het vermogen van te oordeelen en te befluiten. Zij houdt daar door nog niet op te beftaan; zij blijft daarom toch onftoflijk, en uit dien hoofde onfterflijk. Wij bewijzen onze toekomende beftemming en het beftaan van een ander leven, verder uit dién aanleg tot hoogere volmaakheid, die hier in elk mensch zichtbaar is , dien elk in zich gevoelt; en welke volmaaktheid wij hier heneden toch nooit geheel bereiken. De mensch kan, overëenkomftig zijne vermogens, nog oneindig volmaakter worden, dan hij thands is. Wanneer iemand ook den hoogften menschlijken ouderdom bereikt: dan is hij nog in verre na niet dat, nog niet  ■ '< 24 >" niet zoo wijs, deugdzaam, befchaafd, als.hij overeen* ko.n1;5 zijn aanleg en kiem toe hoogere volmaakheid hadt kunnen zijn, of hadt kunnen worden, wanneer hij langer geleefd hadt. Het is maar al te oogenfchijnlijk, dat de mensch van God tot eene (leeds toeneemende en opklimmende volmaaktheid beftemd is. Hij is 'er ten mindllen vatbaar voor, en heeft 'er vermogens toe. Maar die volmaaktheid bereikt hij hier beneden nooit. Zjn levens-draad wordt atgefneden, wanneer hij, veelligt nog niet de helft zijner vermogens gebruikt en geöeffent heeft. Maar is nu dit leven zijne gantfche heftemming, waartoe gaf hem God dan zo veele en zo groote vermogens, meer dan hij hier, in dit korte leven kan gebruiken? Welk eene verkwifting zou dit zijn; welk eene onevenredigheid tusfehen middel en doeleinde, wanneer dit leven zijne gantfche beftemming was! Neen, met het grootfte recht befluiten wij hieruit: doet en geefc God volftrekt niets te vergeefs; heeft hij nogthands den mensch hier beneden, eenen aanleg, vermogens en talenten gegeeven, die hij hier niet geheel en niet alle kan gebruiken en uitöeffenen: zo moet 'er gewis een ander leven voor hem komen , in welk hij die gebruiken en tot die volmaaktheid opklimmen zal , waarvoor hij vatbaar is. Maar waarom willen wij nu ons zeiven tegenfpreeken en dit bewijs voor een toekomend beftaan, niet ook bij de dieren laaten gelden? Of kunt gij gelooven  '< 25 y Ven, dat de dieren hier reeds allen dien trap van Volmaaktheid bereiken, waarvoor zij vatbaar zijn? Hoe dan, wanneer zij reeds jong en tcrflond naa hunne geboorte weder fterveh? Waar blijft dan die aanleg, die kiem, die , naauwlijks ontlookehe vatbaarheid tot hoogere volmaaktheid , of tot meerdere ontwikkeling Hunner vermogens die zij mede ter wsere'ld bragten ? Zeer zeker zijn ze dat nog niét, wat zij zouden geworden zijn, wanneer zij langer geleeft hadden. Maar heeft God hun dan dien aanleg te vergeefs gegeeveh? 1 ja zelfs ook dan, wanneer zij irt dien ouderdom fterveh , die voor hun geflacht, beltemd is, zijn zij zekerlijk nog niet zo volmaakt, als zij zoiiden geworden zijn, wanneer hun een langer leven eri een langer gebruik hunner vei*mogens ware vergund geweest. Hoe, zou het dit fiiet ten hoogden waarschijnlijk maaken, dat de wijze Schepper, die niets vrugtcloos, niets ten halven doet, ook voor hun een ander leven beffemd hebbe, waar zij dat geheel zullen worden, het geen zij hier maar ten 'deele konden zijn, en waarvoor zij nogthands vatbaar zijn? Wilde men zeggen: al worden dé vermogens en de vatbaarheden der dieren hier niet geheel ontvouwd, zo bereiken zij nogthands haar oogmerk, voldoen aan tiaare beftemming, door, op d'een of andere wijze, tot de gelukzaligheid van het geheel mede te werken: kan men dan ditzelfde niet ook weder van öiize vermogens zeggen, en werpt E) men  < 26 > men daaadoor niet tevens het bewijs voor onze eigene cnfterfhjkheid omver? o, Waartoe zich toch zo veel moeite gegeeven en alles optezoeken , om eene Helling omver te werpen, die niet alleenlijk met geen een leerlluk des Chriftendoms ftrijdig is, die 'er veeleer in ligt opgefloten; die zo zeer tot eer en verheerlijking des Scheppers vcrftrekt en met welke tevens het geloof aan onze eigene onfterflijkheid ftaat of valt! Neen, met grond mogen wij aanneemen, dat God ook het dier voor eene, fteeds toeneemende volmaaktheid beftemd hebbe, en 'er dus ook voor hetzelve een leven naa dit leven zij,, waarïh het die volmaaktheid zal bereiken. God is de liefde. Zie daar weder een nieuw be-. wijs voor de onfterflijkheid der dieren. Het denkbeeld, welk wij van Gods goedheid hebben, doet ons op een ander leven hoopen. Gelijk God het allervolmaaktfte wezen is, zo is ook zijne goedheid de allervolmaaktfte , d. i. zo wil hij ons zo gelukkig maaien, als wij, ovcrëenkomftig onze natuur, immer kunnen worden. —. Maar wanneer is nu zijne goed-, heid grooter, en wanneer zijn wij gelukkiger: als wij hier maar eenen korten tijd leeven en dan fterven, om eeuwig dood te blijven T om nooit weer te beftaan; of dat wij nog een ander leven te wachten hebben, waarin wij zullen voortduuren te beftaan en gelukkig te zijn ? Buiten twijffel in het laatfte geval. Wat zouden wij toch van Gods goedheid moeten denken, indien  '< 27 > dien hij ons voor wijnige oogenblikken het leven gaf en de vreugde van te beftaan fchonk, om het ons voor eeuwig weer te onttrekken? Neen zal hj de hoogfte goedheid bezitten, en ons zoo gelukkig maaken, als wij kunnen worden: zo is 'er ook gewis nog een leven naa den dood, eene voortduuring van. beftaan. En pasfen wij nu deze aanmerking op de overige leevende fchepfelen van God toe: hoe waarfchrjniijk wordt ons dan ook hunne voortduuring. Bezit de Oneindige de hoogfte goedheid, dan zal hij ook de dieren, die ook van hem zijn voortgebragt, zoo gelukkig maaken, als zij overëcnkomfiig hunne natuur kunnen worden. En hier komt het ons te pas, het geen wij, in den beginne, hebben aangemerkt, dat God de dieren niet alleenlijk tot nut der menfehen, maar in de eerfte plaats tot eigen genot van gelukzaligheid gefchapen en beftemd hebbe. Hij is de Vader van alles» wat leven van hem ontvangen heeft. Hij is de liefde jegens alle en ziet gaarne alle zijne fchepfelen gelukkig. Maar wanneer is nu Gods liefde groocer: wanneer hij Hechts een klein gedeelte van leevende wezens, flechts de menfehen, of wanneer hij ze alle voor eene eeuwigheid beftemd heeft, wanneer hij ze alle zoo gelukkig maakt als zij 'kunnen zijn, en" ook de dieren naa den dood doet voortduuren? Zekerlijk wederom in het laatfte geval. Wij mogen dus, naar alle denkbeelden, die wij van God hebben, D 2 en  € 28 > enter verheerlijking van zijne goedheid, vijlig die fluit-* rede maaken: die God, die alles tot gelukzaligheid heeft .voortgebracht, en die in alles de hoogfte vol-? maaktheid wil, die zal ook den dieren, deze zijne fchepfelen, al dat geluk fchenkcn, welk zij kunnen genieten; die zal hun geeven, dat zij ook nog naa die leven, in eenen anderen toeftand, zullen voortduuren te beftaan. Eindelijk gelooven wij een ander leven, om dat de mensch hier dikwils zo veel moet lijden, Z9 veel zonder zijne fchuld moet lijden. Hier wordt niec al het goede beloond en niet al het kwaade geftraft; hier is eene groote ongelijkheid in de uitdeeling van geluks-goederen niet alleenlijk, maar ook van lijden en wederwaardigheden. Meenig een moet, zonder zijne fchuld, al de dagon zijns levens een ziek of gebrekkig lighaarn ronddraagen; een ander wordt zonder zijn toedoen en bij al' zijne verdienften, nogthands gehaat, veracht, voorbijgezien, miskent of met ondankbaarheid beloond. Dus befluiten wij met grond, zal God rechtvaardig blijven: zo moet 'er een ander leven van vergoeding, eene andere wsreld komen j waarin gerechtigheid zal woonen. Maar zou deze fluitrede nu haare kracht verliezen, tyanneer wij ze op de dieren toepasfen ? o Hoe waar(ihynlijk, ja bijna gewis, wordt ons ook hunne onfterflijkheid » wanneer wij bedenken, dat de toeftand .zo veeier dieren, hier beneden, een waare toeftand m  ^ 29 >" tfan ellende is; hoe zwaar dikwils hun lijden wordt door de de verbinding, in welke zij met de menfehen ftaan; hoe het leven van zo menig een bijna eene geduurige plaag is ,• hoe zo veelen tot voedfel der menfehen beftemd, op de wreedfte wijze gemarteld en gedood worden; anderen als voorwerpen van menschlijke hartstochten, drift en wraakzucht, of als offers van zinlijke vermaaken, in de vreeslijkfte mishandelingen hunnen dood vinden; met één woord, wanneer wij bedenken, van hoe veelen men, met recht kan zeggen, dat-het oogenblik, in welk de dood een einde van hunne ellende maakt, het gelukkigfte oogenblik van hun beftaan is. Want hoe, zou eene oneindige liefde dit zien en een rechtvaardig God dit toelaaten kunnen, wanner hij niet, ook voor hun, eenen toeftand beftemd hadt, waarin,hij hun dat geluk en die genoegens zal fchenken, waarvoor zij vatbaar zijn? Of zouden deze dieren alleenlijk tot lijden verkooren zijn; daar het integendeel zo veele anderen in deze wereld welgaat ? Zou God het eene dier tot geluk en het ander tot fmarte beftemd hebben ? Welk een denkbeeld moeften wij ons dan van zijne Rechtvaardigheid maa_ ken ? Neen, onze God is een Vader en geen Tirjan. Hij is ook geen partijdig Vader, die het een fchepfel met uitfluiting van het ander bemint, of die flechts zommige tot geluk en andere tot lijden beftemd heeft! Neen , ook het zuchtend, door menfehen gemishandeld fchepfel heeft eenen Vader in den Hemel, D 3 die  «£ 3° > eiie het eens uitkomst en vergoeding zal geeven; eti deele kennen; of om dat 'er aan eene zaak, waarvatT wij reeds veel weeten, hier en daar. nog iets overblijft, welk wij nog niet weeten, daarom is zij onwaar? o, Hoe bedroefd zag het dan met ons gantsch geloof uit! Hoe zeer moeiten wij dan ook aan onze voortduuring twijffelen, daar het ook van ons nog niet geopenbaard is, wat wij zijn zullen! (d) En moeten dan de dieren, in een ander leven, juijst' volftrekt tot iets dienen? Hebben wij reeds gezien, dat God ze, in de eerfie plaats, gefchapen heeft, om zelf gelukkig te zijn: kunnen wij dan nog vragen', waartoe ze namaals zullen dienen, of waartoe het nodig is , dat zij voortduuren ? Daartoe zullen zij voortduuren, om dien trap van volmaaktheid te bereiken, waarvoor zij vatbaar zijn, en dien zij hier niet konden bereiken, om-vergoeding voor geledene fmartete ontvangen ; om gelukzaligheid te genieten , en door hunne gelukzaligheid de goedheid huns Scheppers te verheerlijken. — Zekerlijk? behoeven wij niet. aanteneemea dat zij met ons dezelfde zaaligheid zullen genieten» Dit is zelfs onmogelijk. Daarvoor zouden zij nie: vatbaar zijn. Dan moeften zij tot- een ander geflacht van fchepfelen' behooren, moeficn menfehen zijn. Neen, gelijk zij hier, in natuur, vatbaarheid, behoeften en vermogens en in de wijze van genieting, van eikanderen en ook van ons onderfcheiden zijn,' zo zal dit onderfcheid ook naamaals plaats grijpen. Hec Cd) I Job, 3 , vs. 2,  % 3^ y tiet geen voor den een, een goed, eene zaligheid,' een genoegen is , is het daarom voor den anderen niet. Elk is voor een bijzonder genot vatbaar; voor elk is een bijzonder .zoort van goederen of genoegens beftemd. Genoeg dus, wanneer zij naamaals een geluk genieten, evenredig aan hunne vatbaarheid , en aan de vatbaarheid van elk zoort en geflacht in het bijzonder; even gelijk ook de menfehen zelve, alsdan, even zoo min j als hier, allen op denzelfden trap van volmaaktheid en gelukzaligheid zullen ftaan, maar God elk geeven zal, naar zijne vermogens en vatbaarheden. Ook is het een verkeerd denkbeeld, welk men zich van de zaligheid des Hemels vormt, dat men, naamlijk, God daar zal dienen en het gantfche genot en onze gantfche werkzaamheid beftaan zal in lofzangen ter eere des Eeuwigen te zingen. Neen, wij kunnen God daar, even zo min, als hier, dienen. En hem te eeren en te verheerlijken kan niet door bloote woorden of lofzangen gefchieden. God wordt alleenlijk door 't geluk zijner fchepfelen verheerlijkt. Hij wilde dat recht veele fchepfelen om hem heen, zalig zouden zijn; wilde dat recht veele die goederen zouden genieten, die hij door het geheelal verfpreid heeft. Daarom is zijne fchepping zo onmeetbaar groot en uitgeftrekt, en de natuur zo rijk aan afwisfeling en voorwerpen, op dat 'er recht veele leevende fchepfelen in kunnen woonen en genieten,, Daaröm heeft hij niet alleenlijk menfehen, maar nog ön-  < 33 > 0iitelbaar veele andere clasfen en geflachten van wè zéns voortgebracht, op dat naamaals al die zoorten van gelukzaligheid kunnen genooten worden, die zijne goédheid bereid heeft. . En hu eerst zou men die vraag kunnen opperen: zullen de dieren, behalven het hoofdoogmerk van hu» beftaan, behalven het eigen genot van gelukzaligheid i ook nog tot iéts' anders dienen? En dan kunnen wij deze vraag niet anders,- dan met ja, beantwoorden.; Reeds zooveel, ten mindften, kunnen wij, [met de grootfle waarfchijnlijkheid opmaaken, dat zij , evengelijk hier, dus ook naamaals, tot de volmaaktheid van het geheely het hunne zullen toebrengen. God immers heeft volftrekt niets te vergeefs gefchapeiv Zo 'er hier maar één geflacht ontbrak, zou teritond de inrichting en het zaaménftel van hét gebouw der wa?reld, en de Verbinding der enkelde deelen met ejfe kanderen, verbroken worden. 'Er zou terftond eéne gaaping ontflaan, die niets anders, dan onevenredigheid en wanorde ten gevolge zou hebben. Alles, zelfs het kleinfte deel der fchepping, is noodig, om den zaamenhang van het geheel te onderhouden, en tot de volmaaktheid en gelukzaligheid van allen, het zijne toetebrengen. Zoo zal het toch ook wel naamaals zijn. En in zoo verre1 kunnen wij zeggen, dat de dieren ook dan noodig zijn, ook dan tot een zeker nut zullen dienen, ook dan tot de Volmaaktheid en, gelukzaligheid van 'c geheel, door hun beftaan, zul. E Seit  < 34 > hu mtidewerfari! ■— En welk een levendig bewijs (dat ik die van rer zijde aanftippe) ligc ook daarin weder voor hunne voortduuring opgeflooten. Hielden zij, met den dood, op te beftaan, wierden zij dan voor altoos vernietigd: hoe veele fchakels zouden 'er dan uit de groote keeten van het heelal worden weggenomen! Welke gaapingen zouden daardoor in het rijk der wezens ontftaan! Hoe zeer zou daardoor het geheel verbroken worden/ Ja de dieren zullen naamaals, behalven het genot van eigene gelukzaligheid, niet alleenlijk, tot de volmaaktheid van het geheel, door hun beftaan, medewerken ; maar wij hebben ook allen grond van te vermoeden , dat zij ook nog, op eene bijzondere wijze, ons menfehen tot nut zullen zijn. Al zullen zij ons niet, op dezelfde wijze, als hier dienen, zo kunnen zij ons nogthands op een andere wijze tot nut ftrekken. Het is in het geheel geene ongegronde gisfing , en de fchrijvers des N. T. verzekeren het zelfs, dat een gewichtig deel van onze toekomende zaligheid in eene volmaaktere en uitgebreidere kennis zal beftaan; dat, bijzonder dat geen, welk wij hier Hechts ftukwerk kennen, of het geen voor ons, nog geheel vérborgen is, dan wederom een voorwerp van onze befchouwing zal zijn, en wij alles, wat ons hier nog duifter was, in een helder licht zullen aanfehouwen. „ Ons weeten is/lakwerk y" zegt Pauius (V) „Maar „ vjan- 00 / Cor. 13, vs, 9 , lot )  < 35 > „ wanneer komen zal het volkom em, dan zal uet „ /lakwerk ophouden. " Maar weeten wij nu hier van het rijk der dieren nog maar zeer wijnig; kennen wij zelfs die niet eens geheel, die wij reeds lang befchouwd hebben en dagelijks zien; blijven ons nog zo veelen, voor het gewaapende oog onzichtbaare, geheel verborgen; zijn 'er veelligt, ja waarichijnlijk, nog zoorten, die nog nooit van menfehen gezien, en dus nog geheel onbekend zijn, en kunnen wij hier nog niet het duizendfte gedeelte van Gods Almagt, Wijsheid en Goedheid doorgronden, die in het rijk der dieren ligt opge.flooten: o hoe veel zal 'er dan niet, in geenen volmaakteren toeftand voor ons te Ieercn zijn, wanneer wij deze dieren zullen wederzien! Hoe zullen zij allen, en zelfs diegecnen, die wij hier geringiichtcn, voorwerpen van onzen uavorfchenden Geest zijn! Hoe zullen wij daar, door eene volmaaktere kennis van hunne huishouding, natuur en werkzaamheid, meer en meer de onnafpeurlijke Wijsheid des Scheppers leeien bewonderen! Hoe zal -ons de verheerlijkte ftaat diergeenen , die wij hier, met ons, in den ftaat van onvolmaaktheid gezien hebben , tot aanbidding van de liefde des Onüindigen 1100- peni En welk -een fpice'.-:cnd bewijs i.- dit niet weder voor hunne voortduuring. Zouden zij, door den dood vernietigd worden; hoe veele voorwerpen van befchouwing zouden 'er dan in den Hemel minder- zijn? Hoe veele wei ken van jSe^s E 2 han-  ♦C 3 handen, waaruit wij zijne wijsheid en goedheid konden leeren kennen, zouden 'er dan verlooren gaan? Hoe veele fchepfelen hadt God dan te vergeefs gefchapen? Neen, zoo iets laat zich van den Al wij zen en Algoeden niet denken! Eindelijd , is het waarheid dat edele en goede zielen, zich (leeds verblijden, wanneer zij getuigen van de vreugde en van het geluk van anderen zijn, ook dan zelfs, wanneer zij 'er juijst onmiddelijk geen deel aan hebben; is het waarheid dat het ook zoo in den Hemel zal zijn, dat daar geen nijdt en afgunst, maar zuivere liefde en oprechte mede-vreugde zal woonen: hoe zeer moet het dan ook onze vreugde naamaals verhoogen, die fchepfelen, die ,wij hier, inden tijd der vergankelijkheid hebben hooren zuchten, hebben zien plaagen, dan, aan alle fmarte onttrokken, in eenen beteren ftaat, wcdertezien en getuigen van de rechtvaardige vergoeding voor hun lijden, te zijn! Hoe moet het ons verheugen, deze onze mede fchepfelen, wien wij hier, zo meenig een genoegen te danken hebben, met ons te zien voortduuren, in de ontvouwing hunner vatbaarheden te zien toeneemen, en met ons, van den eenen trap van gelukzaligheid tot den anderen te zien opklimmen! En, van deze vreugde zou God ons, door den eeuwigen dood dezer fchepfelen berooven?? Hij zou ons, in den Hemel, ééne vreugde minder fchenken, dan wij genieten konden ? ? ? En  r< 3?*>' En nu vertrouw ik aan mijne taak voldaan te hebben. De aart des onderwerps gaf mij thands tot eerie nuttige toepasfing en tot gewichtige gevolgtrekkingen voor ons zedelijk gedrag, de reikfte ftof. Dan de tijd, tot eene Leerrede bepaald, reeds verloopen zijnde , zo zij deze enkelde herrinnering genoeg. Hoe oneindig veel grooter, hoe oneindig uitgeftrekter moet ons nu de liefde van onzen'God voorkomen! Want hoe meerdere voorwerpen zij bevat, zi> veel te grooter wordt zij. Onze God is nu niet flechts Vader en Vergelder der menfehen, maar ook Vader en Vergelder van alles, wat leven van hem ontvangen heeft. Hij is die eeuwig aanbiddenswaardige» die zich over al de werken zijner handen ontfermt. — En nu, zwijg en aanbid den Onëindigen, wiens wonderbaare wijsheid en groote liefde in alle zijne werken zo heerlijk uitblinken! Neen, zoo groot hebben wij zijne goedheid nog nooit gekent, als wij haar thands kennen. Eeuwig dank den Onëindigen, voor deze verhevene en troostrijke ontdekking.' Zij fterke uw vertrouwen Op God, vermeerdere uwe wederliefde jegens hem, bevordere, verëedele en verhooge uwe gantfche Godsverëering. Maar ook: welk eene uitzicht in de Eeuwigheid wordt ons daardoor geopend.' Hoe vermeerdert het onze kennis van eenen toekomenden ftaat.' Welk een gewichtige bijdrag tot het leerftük der onfterflijkheid/ Neen, wij zullen niet flechts ons gelijken, maar ook E 3 al*  4 38 > *lle diegeenen wederzien, die God naast ons, op deze aarde, plaatfte, en met welke wij hier, ook maar, in eene verre betrekking Haan.' Neen., er zal geene fchakel van de keten der fchepping, geen maakfel van Gods handen verlooren gaan. Geen lijden, van wien ook, hier verdraagen, geene fmarte, van wien ook, hier, onfchuldig ondervonden, zal daar onvergolden blijven. Hoe heerlijk — maar ook, hoe goed is onze Schepper.' Hoe groot zal de zaligheid zijn, die hij naamaals, voor ons bereid heeft.' Op welk een ruim veld van tallooze voorwerpen zal onze navorfchende geest kunnen uitweiden, en, in alles, Gods magt, wijsheid en liefde bewonderen.' Nu eerst kunnen wij het begrijpen, dat wij God, in zijne werken zullen aanfchouwen, daar 'er geen van deze werken verlooren gaat. Eindelijk fpoore u deze overdenking ook aan, om uwe verplichting jegens het rijk der dieren , te leeren kennen. Zij maake uw gedrag jegens hetzelve ? menschlijker. Zij verbanne alle geringachting van deze fchepfelen uit uw hart. Zij doe u alles dat vermijden, waarover gij, wanneer gij ze eens wederziet, met berouw zoud worden aangedaan, en welk dan uwe vreugde zou ftooren. Ja elke mishandeling der dieren v elke onnodige fmart, huu aangedaan, is zonde jegens ons zeiven en zonde jegens God, die zo wel hun als onze Vader is. Elke vreugde, die zij , 4oor. u, hier op aarde, minder genieten, elke moedI wil-  < 39 >' willige berooving van één hunner genoegens, is ftraf. baare wreedheid, is onverantwoordelijke onrechtvaar» digheid, jegens welke hun Schepper en Verzorger niet onverfchillig is. Neen, Hij, die de jonge raaven haare fpijs bereidt, die over het leven der vogelen onder den Hemel, waakt, Hij, de Voedfterheer der onmondigen , en de Handhaaver van de rechten der weerloozen, zal geene mishandeling, hun aange-» daan, ongeftraft laaten. Ik eindig met dien wensch, dat ook deze Leerrede iets, tot verzagting van het zuchtend fchepfel f in den dienst des verganklijken levens, moge toebrengen, en dat de goedheid van onzen Schepper, ook daardoor moge verheerlijkt worden.' —— U, den Vader aller Wezens, brengen wij toe de lof, de dankzegging en de aanbidding, tot in Eeuwigheid! Amen!