2374J 8 ■ 4 9    C O R N E L I U S o HOOFDMAN.   CORNELIUS D E HOOFDMAN, IN DRIE BOEKEN, Met Planten. TE II A E RLE M, T> ij A. L O O SJE S, Pz. H D C C L X X X I V.   CORNELIUS. EERSTE BOER. Toornt herwaards, mijne Huisgenoo. ten! mijne Maagfchap en vrienden! dus opende de Godvruchtige Cornelius zijne Lippen , zich onder eerf hoogge--  ftamden en fchaduwrijken Boom plaat* zende ; en gij ook, ö Jofeph! zo gij u niet befmet acht door de verkeering met eenen Heiden. Zet u allen neder en hoort mijne redenen. Menigmaal hebt gij mij gefmeekt, dat ik u mijnen bijzonderen Godsdienst zou doen kennen, en nooit was 'er mijn hart ongenegen toe, doch thans voel ik mij buitengewoon aangefpoord , om u dien te openbaaren. Hoort dan, mijne Vrienden ! Somtijds zult gij fidderen voor mijne gevoelens , fomtijds zult gij over de üwe bloozen. Ziet rondsom u van onder deezen Boom. Hoe heerlijkt blinkt, aan het azuuren uitfpanzel, het helfchijnendZonnelicht, 's Nachts tintelen aan dat wijde vak de gouden Starren, die als ter reije gaan met de zilverblanke Maan. Gij gevoelt de warmte der Zon, wier glansrijk licht alles , 't geen door de fchaduwen des nachts als in den dood begraaven  fchèen , in het leeven herroept. De Zon ook vergadert de dampen uit het aardrijk en vormt ze tot Wolken , die op den dorftendcn grond in Regendroppelen nederdaalen, terwijl de loeijende Winden het wijde luchtgewest met koele vleugelen doorklieven. Daar ook vertoont, zich de fchitterende Blikzem, oogenbliklijk door de klaterende Item des Donders opgevolgd. Jaa! mijne Vrienden! daalt vrij met uwe befpiegclingen op deeze Waereld, gering te fchattëh bij de heerlijkheid cn majefteit des Hemels. Hier befpoelt de uitgeftrekte Zee de onvaste ftranden en koestert in haaren onpeilbaaren fchoot een eindeloos getal van grooter en kleiner Waterdieren. Daar vertoont zich op het Vaste Land een even ontelbaar heir van leevendige Schepzelen, die hun onderhoud op verfchillendc wijzen zoeken. Deeze Boom , die ons befchaduwt , wordt bewoond door eene Waereld vol Schepzelen van onderfchciden foort. Ziet! de Aardworm kruipt voor onze voeten, terwijl de vlugge vo-  gel de takken van deezen Boom verlaat en de Lucht met zijn ligtc pennen klieft. Eindelijk, mijne Vrienden! vestigt uwe oogen op uw eigen lichaam, t'zamengefteld uit de kunftigfte werktuigen , tot het dierlijk leeven onontbeerlijk. Met welke edele begaafdheden is dit broos gebouw voorzien : Heerlijk zijn onze zintuigen ; teder Gevoel ! hoe zet gij de voorwerpen , die ons omringen, op verfcheiden wijzen aangenaamheden bij; fijne Reuk! gij verkwikt ons en behoedt ons zelfs in gevaaren ; fcherp Gehoor ! dat de overgangen van de naast elkander grenzende klanken onderfcheidt; verkwikkelijke Smaak! die de gaaven des Hemels met blijdfchap nuttigen doet : en edelst aller zintuigen , verrukkelijk Gezigt, dat ons de wonderen van het -Heelal, als in een fpiegel vertoont: Rijke bronnen van het menfchelijk geluk , waar leidt gij ons toe op. Maar nog verder, mijne Vrienden! be-  fchouwt de Goddelijke bekwaamheden van uwen Geest, die verftaat, die overweegt, die oordeelt, die verkiest, die u toejuicht, als gij weldoet, die u beItraft, als gij de paaien der deugd overfchrijdt , dat Goddelijk Wonder in uw binnenfte. Veréénigt nu éénsflags alle die wonderen der Natuur in uwen geest, en vraag hem: van waar dat alles? Wie heeft het voortgebragt? -— Wie houdt he£ inftand? Hier heerschte eene eerbiedige ftilte. De dochter des Hoofdmans , Cornelia, de getrouwe Amilcar en alle huisgenooten zweegen op dit voorflel, deels uit ontzag, deels uit onkunde. Ook zweeg de Joodfche Jongeling , de braave Jofeph, niet uit onweetenheid, maar door begeerte, of Cornelius zijn eigen voorftcl zou beantwoorden. Toen hervatte de fchrandere Heiden  het woord: Gij zwijgt, mijne Vrienden!' en doet wel met zwijgen, want beter ié het niets te zeggen, dan zulk eene vraag onbehoorlijk te beantwoorden. Maar* Jofeph! ik doorgrond uwe nieuwsgierigheid, gij weet het rechte, ên beter, dan ik , antwoord op die vraag. De meesten egtcr van U, mijne Vrienden! zullen om Saturnus, of Jupiter gedacht hebben. Maar welk een wanbegrip! Zou^ den Schepzelen zulke wonderen der Schepping voortbrengen. En immers Saturnus en Jupiter, mogen wij de gefchiedenisfen gelooven , waren menfchen , waren ftervelingen , als wij. Hun adem was als onze adem en door den dood zijn zij weggerukt. Gelooft niet aan de beuzelachtige vergodingen van voorige Eeuwen. De Goden Saturnus cn Jupiter waren mannen van naam, wier daaden fchrik verwekten in de gemoederen hunner tijdgenooten, alléén door hunne perkelooze Eerzucht en door de dwinglandfche bedriegerijen hunner throons-opvolgcren vergood, om met' één de baatzuch-  tige Priesterfchap, de fterkste zuil van* eènen Aïléénheërfcher te ftijven en tc Herken. Thans worden de beenderen van die gewaande Godheden , als die van den geringsten bedelaar vertreeden , daar het vleesch haarer lichaamen lang een fpijs der knaagende wormen geworden is. Zou dan die ftof zou die asch de Aarde met alle haare fchoonheden hebben voortgebragt. Neen! mijne Kinderen ! Laat mij voortvaaren met die dikke wolk des Bijgeloofs van voor uwe oogen weg te' fchuiven. Laat ik het bedrieglijk gelaat der Godlooze Priesterfchap ontmaskeren, en niets zal 'er van onze Goden overblijven. Zijn het niet de Priesters, die tolken verftrekken aan een even bedrieglijke Godfpraak: verfchuilen zij zich niet altoos agtcr de dubbelzinnige bekleedzclen hunner woorden, altoos te plooijen naar den on zekeren uitflag van ongebcurde zaaken. Wat fpellen zij ons uit de vlucht der Vogelen, uit het kraaken van den Donder, uit de lillende ingewanden van het rookend Of-  ferdier: faalbre Gjsfingen, gefchikt naar het omkoopgeld van bedriegelijke Vorften , van looze Veldheeren : Hunne Goden zijn dus de Goden niet van ecnen man, die de Waereld met haar bedrieglijk fchijnfchoon heeft leeren kennen. Maar het Noodlot, een Nooddwang, die alles regeert, waarom alles zo moet zijn, als het is, en niet anders kan zijn , zou die de oorzaak , de inftandhouder aller dingen zijn. Doch wat is het Noodlot ? Van waar dat Noodlot? Onbeantwoordlijke voorflellen ! Het Noodlot, mijne Kinderen ! is een ijdele klank , een niets beduidend woord ; even weinig beduidende als het Geval. Wie zal het Noodlot, wie het Geval, losfe klanken zonder betekenis, tot Godheden, tot Scheppers , tot Onderhouders van het zigtbaar Heelal verheffen. ' Hoe onzeker dobberen thans uwe denkbeelden. Ik zie het, mijne Vrienden!  Gij hebt geen' Godsdienst; Uwe Goden zijn ftof ; uwe Godfpraakcn bedrog ; Noodlot en Geval ij dele klanken voor u geworden. Dagen en Maanden kommers heeft mij deeze twijfelmoedigheid gekost. Doch thans heb ik het anker der zalige gerustheid uitgeworpen. U wil ik denzelfden vrede des gemoeds fchielijker bezorgen : Ik heb, welk een zegen! den waaren Godsdienst gevonden. Mijne overpeinzing heeft mij die rust bezorgd. De Natuur , zo heerlijk, zo éénvormig wijs gevormd roept mij toe in mijnen boezem. 'Er is maar één God, één Onderhouder van alles, maar die God is groot. Begrijpt, mijne Vrienden! Begrijpt de ontzaglijke grootheid van dat Wezen: De Voortbrenger, de Beftuurder van het Heelal. Uit het werk immers kent men den Werkmeefter. Toen kon de Godvruchtige Jofeph nict langer zwijgen, maar riep uit: Die God, 6 dierbaare Cornciius ! die God is onze  God, de God van Abraham, Izaakefi Jacob, de God van Israël. Laat my voortvaaren, hernam de van ijver blaakende Cörnelius. Begrijpt gij nu, mijne Vrienden! gedeeltelijk, en 't is, niet dan bij deelen te begrijpen, hoe groot, hoe ontzaglijk , die God moet wezen. Dat uwe denkbeelden vrij van het uiterst toppunt des Hemels tot den heldiepen afgrond der Zee nederdaalen. Overal treffen zij grootheid en majeiteit aan , merktekenen van de voetltappen des Almagtigen Gods. Immers welk fterveling zal het Vermogen paaien zetten, dat Hemel en Aarde eens gefchapen, en, tot dit oogenblik onderhouden en gevoed heeft. Zwijg hier, ö Schepzel, en erken in de Schepping van U zclvcn een Gedenkteken van Gods alvermogende hand. Vcrbaazende Almagt! Een ATmagt! Welk een denkbeeld! Gij iiddert, jaa het is ontzettend : God Almagtig blies ons den leevensadem in de neusgaten. Wij leeven. Eén oogenblik weigere  hij ons zijne hulp. Onze adem verdwijnt in het ruim der Lucht. Wij ftervcn. Dan, welk een troost! dien God, in wiens volmaakt wezen de Almagt ons verbaast, heb ik Alwijs bevonden. Vestigt uwe aandacht , uwe getroffen aandacht op ons naaste voorwerp, deezen Boom. Plukt een blad van denzelven. Heerlijk kunstgewrocht! gedenkfl.uk van Gods Wijsheid; welk menschlijk vernuft zou in zulk een klein beftek, zoveel wijs gefchiktc en elkander altoos beantwoordende Vaten plaatzen , hoe de vochten kleinzen, in 't kort, hoe zou een menschlijk vcrfland, in Haat om een trotsch gevaarte als het Romeinfchc Capitool te ftichten, één fchcutje gras, als wij thans met onze voeten vertrecden, voortbrengen. En hoe oneindig blinkt de Godlijke Wijsheid door in de voortbrengzels der velden. Mensch en beest vinden 'er hun onderhoud, en Gods Rijkdom wordt niet uitgeput. Maar hoe gering is een blad, een grasfeheut bij een Menschlijk lichaam:  Neen ! dit is ook ftof, gelijk de bloemen, die vergaan: doch wat is een blad, een grasfeheut, 'een menschlijk lichaam bij den Geest, die in ons woont, de Ziel, die denkt in deezen boezem , die Ziel, die voor een deel in ftaat is te bevatten, wat het zij een Heelal te Scheppen, waarvan het minfte grasfeheutje een onnamaakbaar kunstftuk is. In het daarftellen van het gefchapene fchitteren de eigenfehappen van grootheid in Magt, grootheid in Wijsheid door. Maaide Schepper van dat alles ontdekt zig nog heerlijker in de onderhouding, daarin vind ik eenen God van loutere goedheid, die alléén zijne Magt, en Wijsheid gebruikt, om Schepzels gelukkig te maaken. Dat hoopte ik, zcide de bcminnciijke Dochter des Hoofdmans, die gebeefd hadt toen haar Vader van Gods Almagt repte, dat hoopte ik. God, Uw God is dan ook zeker goed.  Jaa! dierbaar Kind! vervolgde de ontroerde Vader: God is goedheid, God is liefde. Van de Zon, die aan hetuitfpanzei fchittert tot den bodem der Zee reikt zijne eindelooze Goedheid. Welk een fchat van zegen heeft zijne milde hand over de kleinste made uitgeftort. Is het God niet, die zelfs den Donder tot ons welzijn gefchapen heeft, die den Plasregen op zijnen tijd uit de Wolkcn op het dorftig Aardrijk nedergiet. Een Moeder zorge voor haarcn Zuigeling. Met grooter zorg nog voedt de weldoende God den onvolmaakten mensch. Als ik dit indenk, mijne Kinderen! roep ik uit: Ik verzink in uwe ontfermende liefde, ö God ! wiens Goedheid zonder einde, wiens Weldaadigheid zonder grenzen is. Mijn Vader! hernam de nog ontroerde Cornelia , Mijn Vader! Kende ik God, gelijk gij hem kent. Gij zegt : God is goed, louter goed, om Schepzels gelukkig te maaken bragt, hij alles voort. Ach! zo ik.  Voleindig, zeide de Godvruchtige Vader tot zijne twijfelende Dochter. Ach! vervolgde zij , zo ik niet te vermetel ben in mijne vraagen. Waarom , mijn Vader! wordt de onfchuld dan zo dikwerf verdrukt , daar de ondeugd met opgefteeken halze wandelt ? Waarom zijn de braaven ongelukkig , de boozen voorfpoedig ? Schoon , hernam Cornelius , fchoon uwe twijfeling mijne ziel bedroeft. Ik verblijd mij over uwe deugdlievende Vraag. Ik wil het u bekennen, mijne Vrienden! Bij deeze vraag ftaat mijne befpiegeling Uil. Meermaalen heb ik dit overpeinsd maar hier nog blijft alles , duisternis voor mij. Zou, en dit is het eenig blikje lichts, dat ik in alle die donkerheid ontdek, zou de deugd zich zelve ligt een genoegzaam loon zijn. Waar blinkt, niettcgenftaande armoede , ondanks den grootsten rampfpoed, ftillc en edele vrolijkheid door,dan op het wezen  der deugdzaamcn. Doch daar alles voor mij , buiten deeze duisterheid , klaar en geopend is, zal ik dan het licht der Zonne ontkennen , om dat donkere wolken fomtyds derzelver oppervlakte bc* dekken* Mijne Kinderen! Nu kent gij mijne gedachten over den Godsdienst. Gij ziet, ik heb de boeijen der valfche Goden afgefchud , en ik kniel voor den éénigen God, den Schepper van alles, neder. Alle donkerheid die mijnen Godsdienst nog omringt, zal verdwijnen door verloop van tijd, zal verdwijnen en in licht her-, fchapen worden, voor mijne oprechte Gebeden, die ik zo vuurig ten Hemel opzend. Laat mij weder aan mijne éénzaame befpiegelingen over; Mijne Vrienden! Het is de Uure, waarop ik .gewoon ben mijnen God in het verborgen aan te roepen. Cornelia en Jofeph boogen zich voor dan Godsdienftigen Hoofdman, en floe-* gen de Paden van het Lusthof des Krijgs*;  Overften in, daar zich de andere Huisgenooten met Amilcar aan hunne gewoone bezigheden begaven. De Godvreezende Cornelius tradt met eenen heiligen eerbied zijnen dorpel op, en naderde hetRust-bed, waarvoor hij gewoon was zich voor den Schepper van het Heelal neder te buigen. Hij knielt! Maar met welk een gevoel van ontzag, hoe veel verfchilt dit knielen van dat der Afgodifche Priesterfchap, op wier aangezigtcn de laage bedriegerij door allen voorgewenden Godsdienstijveruitblinkt. Eene ontroerende ffilte omgeeft den geknielden Hoofdman. Tot driewerf heft Hij het Hoofd ten Hemel, en verbergt het elke reis weder in zijne t'zaamgevouwen handen. Eindelijk barst hij, met halfgeflooten oogen, in de:ze woorden uit: Wezen aller Wezens ! Vader, Voortbrenger , Oorzaak van al wat is, ö God! Die alles weet, Gij weet ook, hoe een gering Schepzel zich voor Uwen Throon vernedert. Xk- vrees, ik bewon-  der, ik aanbid, ik bemin U. Even onmogelijk, als het is, dat Gij nietbeftaat, even onmogelijk is het, dat gij, beftaande, niet altoos het beste van uwe Schepzelen beoogt. En egter (Algoede God! laat een Sterveling zijne heilige bekommering als in Uwen fchootuitllorten) en egter zien wij de Braaven dikwerf op een Pad van Doornen al hun leeven wandelen, terwijl de voeten der Godloozen op Roozenwcgen treeden. ö God! Wat zal eeniterveling,een worm in het Hof kruipende zijnen Mond tegen Uopendoen? Met U te twisten, ö ontzaggelijkst Wezen! is -de grootste vermetelheid. Maar Gij bemint immers de deugd : Gij haat de ondeugd. In uwe navolging haat ik hun, die misdoen , en bemin den deugdzaamen; ik ftraf den knecht, die tegen mijnen wil handelt, en den Vroomcn beloon ik ••• en Gij maar eene fidde- ring bevangt mij. Zou ik mij met U Neen! al moest ik twijfelen, zo lang ik adem fchep, ik vergelijk mij met U niet. Maar , Liefderijke God ! mogten mijne Gebeden , tot uwen Throon opgeklohi-  men, verhoord worden: Mogten mijne Aalmogsfen Maar wat rep ik van dezelve Ik fchenk immers Hechts om niet, dat mij om niet door Uwe milde hand gefchonken is Waarmede zal ik U dan verbidden, ö God 1 Hier zonk Hij in een verlegenheid van Ziel weg, en verloor, als het waar, zich zeiven in de befpiegeling van de wegen der Goddelijke Voorzienigheid. De Vertegenwoordiger der Godheid, het grootfte Wezen naa God, de eeniggebooren Zoon van God, Jezus Christus verftondt, op den wijdgaapendften afftand, de biddende Stem van den ootmoedig geknielden Cornelius , verftondt die, omringd zijnde door een Heirleger van Engelen. Hij rijst op van Zijnen zetel. Toen de bergen gebooren wierden, verhieven zij zich hoog boven de Oppervlakte des Aardbodems, maar oneindig meer verheft zich de Gezalfde des Vaders onder het Heirieger der Oneindige Geesten. Zijne Uitfteekcndheid blonk duizendmaal meer  boven hun uit, als het licht der Zonne boven een vonkske uit het vuur opgeworpen. Alle de Engelen boogen zich op hunne knieën en bedekten hunne Godlijke aangezigten. Jezus lprak — en alles zweeg. God verhoort de Gebeden , God beloont de Aalmoesfen van den Godvruchtigen Hoofdman, Cornelius. Engel des Vredes ! Die bij mijne' vleefchelijke geboorte de reijen der Hemelfche Heirfchaaren aanroerde; Daal op het Aardrijk te Cefareën bij dien Godvruchtigen Heiden neder, daar zal de Heilige Geest U uwen verderen last met eene Geestelijke aandrift inftorten. ö Engelen des Hemels ! Verheerlijkt God,, want hij opent voor het Heidendom zijn Zaligend Heilverbond. Toen hieven de Chooren van tienduizendmaal tienduizend Engelen aan: en allen fcheenen zij maar ééne Stem uit te maaken.  Heilig, Heilig, driemaal Heilig is de Heer! De Voetbank zijner Voeten, het Aardrijk draagt niet minder de blijken Zijner Goedheid, dan de Throon zijner Heiligheid. De geringfte dwaallterren juichen over zijne Goedheid, zowel als dit Paleis des Hemels. Heilig , Heilig, driemaal Heilig is de Heer! Toen de Aarts-Vaders leefden verhelderde de Goddelijke Liefde, door haare minzaame openbaaringen, het flaauwe licht der Reden, toen reeds wasGodlou» tere Goedheid. Heilig , Heilig, driemaal Heilig is de Heer! Het ligt verdoolde Joodendom getuige van zijne gunst, toen de Berg Sinaï , als een Riet voor een Stormwind, voor de Donderflagen zijner Almagt trih de, en de Hand eens Engels de Wetten voor Israël in Stcenen Tafelen graveerde , toen was God loutere Goedheid. Heilig, Heilig, driemaal Heilig is de Heer! Toen Ephrata den Vorst des Lee-  vens, onzen Vorst, het Affchijnzel van Gods Heerlijkheid in de Kribbe tot behoud van het afvallig Menschdom zag gebooren worden , toen was God loutere Goedheid. Heilig, Heilig, driemaal Heilig is de Heer! Toen Golgotha Gods eenig geboorenen, ter verzoening van het Menschdom , op haar kruin ,die van angst fidderde, zag ilerven, toen was God loutere Goedheid. Heilig , Heilig, driemaal Heilig is dé Heer! Nu vindt het Heidendom den weg des Leevens. Nu gaan de Deuren van den Tempel der Goddelijke Genade geheel open. Nu is God loutere Goedheid; Eeuwig is God loutere Goedheid. Heilig , Heilig, driemaal Heilig is de Heer! Terwijl het Paleis des Hemels wedergalrade van deezen verheerlijkenden Lofzang , was de Engel des Vredes te Ccfa- recn nedergedaald. Nog lag Corne- lius in de ootmoedige houding, toen dc  Engel reeds bij hem ftondt, omfcheenen van eenen Goddelijken glans. De Godvruchtige Heiden, die zijne oogen met zijne handen bedekt, hadt, ziet op, daar de ftraalen van het licht door de ree ten zijner vingeren tot zijne oogen . doordrongen. Hij ziet op, en aanfch.ouwt . een wezen, zo heerlijk, als nimmer zij-, ne oogen zagen. Hij fchrikt, met welk een waas van vriendelijkheid het gelaat des Engels ook overdekt ware: Hij riep, Wat wilt gij, Heere! De Heraut des Vredes, zijne verbaazing en ontroering bemerkende, zeide op eenen zagtcn en helderen toon, waarin de ftraf, heid der manlijke en de fchelheid der vrouwelijke item in de bevalligfte wellui. dendheid verfmolten was: Vrede zij u: Vrede en heil breng ik 'u en uw Huis, Naauwlijks hadt de Engel dit gefpro, ken , of vervolgde, aangeblaazen doodden Heiligen Geest;  Deugdzaam Heiden! Edclaartige CorneJius! die door den dikken nevel van Af- • goderij het licht der Rede, hoe verduisterd door allerlei dwaalingen des bijgeloofs, gevonden hebt. Uw Liefdaadig hart, uw oprecht Gebed zijn aangenaam in de oogen van God. Gij fmeekte om meerder Lichts. Het zal u gefchonken worden. Doe Mannen reizen na Joppe: Daar onthoudt zich een Leeraar van Goddelijke aanftelling , de Heilige Petrus , ten Huize van Simon, eenen Lederbereider, woonachtig aan de Zee. Zeg hem, dat hij bij u kome, en u de Leer der Waarheid verkondige. God bemint u , en richt in u een gedenkteken zijner Liefde voor het Menschdom op. Ook de Heidenen roept hij tot zijn Koningrijk. Dit zeggende voer de Goddelijke Afgezant ten Hemel, Groote, Goede God! ontfloot de verrukte Hoofdman bcevend zijne Lippen, en viel geheel ter Aarde. Hij verzonk één oogenblik in de hevigfte aandoening,  die ooit een dankbaare en Godvruchtige Ziel gevoelen kan. Maar welhaast week het hevige der verrukking , en fchoon zij hem in eenige maate bijbleef, rees hij op, en dacht bij zich zeiven: Heeft ook eene dweepachtige begocheling mijne zinnen bevangen ? Heeft mogelijk eene verhitte verbeeldingskragt deeze Beeldtenisfen, deeze Harsfenfchimmen in mijn ontfteld brein gefchilderd. Neen! Mijne oogen hebben, onbezwaard door fluimering,het Hemelsch Wezen gezien; Mijne ooren hebben zijne lieflijke Taal gehoord. Welaan! ik zal dieJ5tem, de Item der Godheid niet ongehoorzaam zijn. Hierop roept hij den getrouwen Amilcar , getuige van zoveele liefde daaden zijnes Meesters, die hij altoos verpligt was te verzwijgen, tot zich. Zit bij mij neder, eerwaardige Amilcar ! vong de Hoofdman aan; deugdzaam Grijfaart, wiens lokken door de llormen des  tegenfpoeds en des oorlogs grijs geworden zijn. Gij kent mogelijk best van alle mijne Huisgenooten het hart van mij, uwen Meester; En waarlijk om uw edele inborst zijt gij dier kundigheid dubbel waardig. Hoor dan iets, dat nog geen fterveling, dan mij bewust is. Hier verhaalde hij, met de lecvcndigfte verrukking, den aandachtig luisterenden Amilcar, het pas gebeurde met den Engel, en befloot dus zijn verhaal. U heb ik uitvcrkoozen, dierbaare Amilcar l om voor uwen Meester na Joppe te trekken. Ga heen, fpreek daar eerder dan ik den Man, die mij, die u en geheel mijn Huis met de kennis der Waarheid verlichten zal. Amilcar boog zich, en borst in deeze woorden uit , terwijl vreugdctraanen langs zijne kaaken biggelden, Tot welk een eer verheft mij mijn Meester. Mijne kragtcn verjongen van vreugde , nu gij mij met deezen last verwaardigt. Ach ! dat ik de vlugheid van eenen Arend had,  om van hier na Joppe en van Joppe herwaards te fnellen. Neem twee Knechten metu, ijverige Grijfaart! Zcide de getroffen Hoofdman: en keer fpoedig weder, doch niet zonder den Goddelijken Leeraar Petrus. De God des Hemels en der Aarde geleide mijnen Amilcar op zijnen weg! Amilcar vertrokken zijnde, flondtCornelius op, maar weinige treden voortgegaan zijnde, ontmoet hem zijne geliefde Dochter Cornelia. Bevallige vriendelijkheid was het heerlijkst cieraad van haare prille jeugd , doch een zweemzel van zwaarmoedigheid bedekte haar anders vrolijk gelaat. Zo bedekken ook droevige wolken fomtijds de vriendelijke uchtendzon,als zij het hoofd even boven de kimmen heeft opgebeurd. Mijn lieve Vader! zeide Zij, de hand van Cornelius drukkende en vol tederheid aan haaren mond brengende, Mijn lieve Vader! Mijn teder hart is bekommc*!^ -  en mijn zwakke ziel heeft geen rast, Ach! welke fmarten gevoel ik in mijnen aandoenlijken boezem. Gij weet , hoeveel tijds wij verkeerd hebben Hier bedekte een blos haar aangezigt en zij zweeg. Welnu! Mijn Kind! zeide Cornelius, vaar voort met mij de reden uwer aandoeningen, uwer treurigheid te melden. Bij wien kan een recht geaarte Dochter, zo zij, als gij, helaas! haare lieve Moeder mist, beter haare traanen uitftorten dan bij eenen liefhebbenden Vader, beter haar hart van geheimen ontledigen , dan in den fchoot van haaren naasten boezemvriend , door den engften band des bloeds aan haar verbonden. Nu dan, mijn Vader! vervolgde zij; Gij weet, dat wij zins lange, fchoonbedektelijk verkeerd hebben met den Joodfchen Jongeling Jofeph. Jaa! Mijn Vader! Ik wil, ik moet u het gebeurde verhaaien , zcdert ik u laatst aanfchouwde.  Geheimhouding zou hier bedrog , üiU zwijgenheid zou hier ontrouw zijn. Die braave Jofeph dan tradt met mij onzen Lusthof in: eene hem ongewoone ffilzwijgenheid wederhieldt zijne tong , tot dat wij aan het oog bekoorend Grasheuveltje aan het eind van den Lusthof waren voortgewandeld. Daar begon hij, zijne oogen op het vlak der Groote Zee gevestigd houdende : Rusteloos zijt gij, ö Golven der groote Wateren! maar rusteloozer zijn mijne gedachten. Aan een fchip , op uwe baaren, door de felfte ftormwinden aangegreepen, is mijn hart gelijk. (Hier keer* de hij zich na mij,en vervolgde met herhaalde zuchten.) Ach Cornelia! Ach Cornelia! en met één zweeg hij. Wat deert u ? Jofeph ! vroeg mijne vooruitloopende Nieuwsgierigheid. Hebben de Redenen van mijnen Vader u zo fterk getroffen, Wat deert u? Jofeph!  ' Jaa! zij hebben mij getroffen, Cornelia! hernam hij; maar dat is het niet ai. Weet nu het geheim reeds zolang door mij in déezen boezem gefmoord, waarin gij weet, dat een tedere, een gevoelige ziel huisvest. Die ziel , Cornelia! die ziel bemint u. Gij zijt voor mij de beminnelijkfte op Aarde. Ik rilde van fchrik op deeze betuiging, en op eenen neêrflagtigen toon ging Jofeph voort. Nu weet gij het geheim. Ik heb het lang gezweegen. Ach ! dat ik het nog gezweegen, nog in mijne ingewanden verborgen hadt, want mijne Liefde is eene vruchtelooze, eene ijdele Liefde. Verre is het van mij, dat ik u denk te verdienen, bevalliglte aller Maagden! Neen! Cornelia! maar één oogenblik gefield, ik kon u verdienen, mijne Godsdienst, mijn Volk zouden mij, zouden u, om deeze liefde haaten en vervolgen. Maar laat ik nu voortfpreeken, daar ik aangevangen heb. De Joodfche Godsdienst is mij een last. God heeft die Wetten, die Godsdienst - bedeeling aan on-  ze Voorouders, maar niet aan mij, aail mijne Tijdgenooten gefchonken. Ik denk omtrent God, gelijk uw deugdzaame Vader. Ik wil het juk der plegtigheden affchudden, plegtigheden nuttig voor Afgodischgezinden, lastig voor den waaren Beminnaar van eenen zuiveren Godsdienst, plegtigheden, niet alle van God gebodjen, maar door onze geeftelijken tot in het oneindige, tot het belachlijke vermenigvuldigd. En, als ik dat Juk heb afgefchud, zal ik alle mijne poogingeninfpannen, om door wezenlijke verdienften ten minftcn eene plaats te verwerven in uw dierbaar hart. Dan is 'er mogelijkheid , ten minsten mogelijkheid . Hier ftuitte ik zijne driftige verklaaritt-gen met deeze woorden : Jofeph! Jofeph J waarheen vervoert u uwe drift. Ik hoop. te in het begin uwer redenen, dat -uwe Godsdienst over uwe Liefde gezegepraald zou hebben, maar ach! uwe vrees voor den haat van uw Volk zegepraalde flechts ten halven, en uwe Liefde fchijnt haar nu reeds geheel de nederlaag gegeeven te  hebben. Jofeph! Zie uwe dwaaling, cn ducht, met reden , de vervolging van den Godsdienstijver der Kinderen uwe* Volks. Hoe zouden zij u haaten: Ongelukkig Jongeling ! Gij zoudt zo gehaat zijn als het verachtfte Volk, de Christenen. Zult Gij van een Jood een' Heiden worden, en denk om welk eene reden ? Vergeet uwe Liefde , vergeet Cornelia. Laat de Oostenwind alle uwe gedachten omtrent mij op den wijden Oceaan verftrooijcn. Dat is onmogelijk, volftrekt onmogelijk, zeide hij, daar de traanen hem ten oogen uitfprongcn. Zou ik mijn eigen geluk vergeeten. En welk geluk is grooter, dan het bezit van een deugdzaame, eene tedere wederhelft. Weg dan mijnen ondraagelijken, weg mijnen harden Godsdienst. Laaten mij de Kinderen mijns Volks haaten, zo gij mij bemint. Ach Cornelia! hier drupten zijne traanen op mijne hand.  Gaa heen , fprak ik op eenen tot onvriendelijkheid gedwongen toon, gaa heen, Jofeph ! Ik keerde mij van hem om en de traanen uit mijne oogen vloeiden op deezen mijnen Sluijer. Nog is hij na. Ik zag weder om en Jofeph was vertrokken.' Wat zal ik nu doen, mijn Vader! Wat zullen wij beiden doen met onzen Joodfchen Vriend De kalmfte bedaardheid van geest en de inncemendite vriendelijkheid vercierden het gelaat van den Heidenfchen Hoofdman, en met Vaderlijke tederheid vong hij aan: Neem plaats naast uwen Vader , Kind mijner Liefde ! en hoor mij. Bedaar zo veel mogelijk uwe driften. De drift der Liefde is, als een vuurig paard in het heetfte van den itrijd. Want  het fchitterend vuur uwer oogen, dat door uwe traanen heen blinkt, verraadt uwe Liefde. Ontveins het niet voor uwen Vader , die in zijnen leevensloop te veel hartstogten gezien , en ondervonden heeft, om het minnend hart van zijne dochter niet te doorgronden. Uw lachje op dit woord, uw blos, uw zwijgen zijn mij eene genoegzaame bekentenis. Jofeph, ik beken het, mijn Kind! is beminnenswaardig, jong, fraai van gedaante, verftandig En deugdzaam, zeide Cornelia, deugdzaam is ook de Joodfche jongeling. Dat zou ik 'er bijgevoegd hebben, lieve Dochter! vervolgde de vriendelijke Vader; doch hoe deugdzaam hij zij, in deeze daad , in dit geval is de lterkile drift der jeugd , de drift der Liefde de meesteresie van zijn hart. Dit is een vaste regel van uwen Vader, mijn  Dochter ƒ Nooit buige zich de Godsdienst naar den wil der driften. Driften, als deeze, hoe behoorlijk, zijn van den Godsdienst geheel onderfcheiden. Nu veracht Jofeph zijnen voorvaderlijken eerdienst, en wil 'er eenen omhelzen ; die denzelfden God ten voorwerpe heeft. Ik veracht den Joodfchen Godsdienst gantfchlijk niet, ware ik een Jood geboorcn, ik zou de zeden der Jooden aankleeven. God immers, zo oneindig boven den mensch verheven ?, kan de wijste redenen hebben, om het Joodfche volk van de andere volken , door zo hard eenen Godsdienst, af te zonderen. Laat ons hier niets beflisfen. Volg mijnen raad in dit geval, mijn Kind! Leer uw eigen hart kennen en peil dat van den Joodfchen Jongeling. 'Er zal zich mogelijk binnen kort eene gelegenheid opdoen , om ' over deeze zaak nader en naauwkeuriger te oordeelen. Maar haast u langzaam en voorzigtig in het ftuk deiLiefde. Overhaasting en onvoorzigtig-  heid, altoos nadeelig, zijn zulks in de grootfte maat , wanneer zij de Liefde geleiden. Zie eerst, mijn Dochter, of de Liefde Jofeph ernst zij, dan of Mijn Vader! zeide zij verbaast, twijfelt gij , of Jofeph mij bemint ? Die zuchten , die traanen , die handdrukkingen, die kwijnende oogen zijn geene kentekens der geveinsdheid. Ver, hernam de bezadigde Hoofdman, zeer verre is het bedriegelijk vernuft der Mcnfchen in de kunst der huichelaarije gevorderd. Laat ons het oordeel over hem , in dit geval , als ware hij onze vijand, opfchorten. Ik zal hem zelf bij ons doen komen over drie dagen : Dan wil ik met hem , onder den zelfden Boom , waar hij mijnen Godsdienst uit mijnen mond gehoord heeft, over den Godsdienst zijner Vadere'n handelen , dan zal ik hem toetzen , waarom hij mijn Godsdienst boven dien verkiest.  Mijn Vader ! was het antwoord der gehoorzaame Dochter; ik onderwerp mijne gevoelens, aan uwe ervaarenis.  CORNELIUS, T fV E E D E BOEK. Uuren fchijnen dagen, dagen maanden, wanneer het vuurig verlangen op een toekomende gebeurtenis, fchoon onzeker in haaren uitflag, ftaröogt. Hoe  prikkelde dit verlangen het hart der aan. doenlijke Cornelia; Hoe lang vielen haar de drie dagen uitftels. Gelijk een Reiziger, die op eenen rechten wegwandelende de Stad zijner bedoeling vlak voor zich heeft, de oogenblikken telt, eerhijdezel» ve bereiken kan; zo ook telt de Dochter des Hoofdmans de oogenblikken, waarin Zij beflisfender over haar toekomend lot zou kunnen denken, nu de Dageraad des derden dags aanbrak. Niet minder reikhalsde de Godvruchtige Heiden na de terugkomst van Amilcar en zijne twee Knechten, na Joppe afgevaar. digd. De Joodfche Jongeling was ontboden bij den Hoofdman,. en , de middag,van den'gewènscbteh dag gekomen zijnde, zette , zich Cornelius met zijne ^Dochter onder denzelfden Boom ter neder; waar onder hij onlangs de Godvruchtige gevoei* lens zijner Ziele van zijn lippen deedfc ^fftroomen.  Naauwlijks namen zij plaats, of Jofeph nadert met bevreesde, maar teffens verhaaste fchrcden. Hij zet zich bij hun neder, en vangt terftond met zekere hevigheid van hartstogt aan. Zwijgen, ö Cornelius! Zwijgen is mij onmogelijk geworden, welk een veel betekenenden droom heb ik, deezen nacht, gezien, Gij hebt mogelijk iets van mijnen hartstogt omtrent uwe dierbearc Dochter vernoomen. Edelmoedig Vriend! zo niet, ik belijd u dien oprechtelijk. Ik bemin haar tot aanbiddens toe. Maar het rampzalig denkbeeld, dat zij mogelijk nimmer de mijne worden zal, kwelt mij dag en nacht. Ik worfteldc met mijne treurige gepeinzen, wanneer de zorgzagtende Slaap aan mijne Sponde verfcheen , en met zijne zagte Vingers mijne moêgewaakte oogleden toefloot. Naauwlijks hadt de Slaap dus mijnen kommer verzagt, of ik vond mij, in mijne verbeelding op een wijdftrekkend Veld  geplaatst. In het midden van het zelve was een hooge Muur opgehaald, dien het mij onmogelijk was ten einde te zien. Aan den eenen kant der Muur zag ik een licht door den opftijgenden rook der Offeranden aan onderfcheiden Goden toege bragt verduisterd, en een magtig aantal Menfchen,die voor de Godheden der Heidenen knielden. Ter andere zijde van de Muur fcheeneen onbezwalkter licht, zijnde de Vuurkolom, die mijne Voorvaders in de Woeftijne des Nachts voortging, op mijne Medebroeders neder. Doch naauwlijks had ik tijds genoeg, om deeze voorwerpen even te onderkennen, of ik hoorde eene ftemme, zo iterk en doordringend, als die des Donders, en met één zo lieflijk, als het zamenftemmendfteMuzijk , zeggende: Eén God, één Volk, Jood en Heiden! de Middelmuur des Affcheidzels verzinke in den afgrond. Het licht der Openbaaring befchijne U allen, Eén God , één Volk! 3— Hier op zonk de Muur in den Afgrond. Heidenen en Jooden omhelsden elkander. De Afgoden  van het Heidendom beefden, jaa de meesten ftorten neder. Het gouden Wierookvat viel uit de hand des Joodfchen Priesters, terwijl de glans, die kort te vooren, op den kostclijkcn Borstlap zo heerlijk afdraaide, verdoofde voor het licht dat in eens de geheele vlakte overfcheen. In dat licht, het geen de Zon in helderheid overtrof, zag ik een Hemelsch Wezen, met een Kruis, als waaraan de Romeinfche Slaaven worden vastgeklonken, onder zijne voeten, en de Palm der Zege in zijne hand. Toen verhief zich de Stem weder en riep: Jezus Christus, de ééniggeborcnZoon des grooten Gods. Op dat oogenblik wierd ik geheel verrukking , en in een Wolk opgenomen, wilde ik dien Leeraar der Christenen- omhelzen, doch in 't midden van dit alles ontwaakte ik. Wonderlijke droom ! zeker, hernam Cornelius: Ik beken, hij ontzet mij. Uwe openhartigheid, ö Jofeph verrukt mij zo-  danig, dat ik niet kan nalaaten U de wonderlijke verfchijning van eenen Hemelfchen Afgezant op gelijken voet mede te deelen. Hoort die, Mijne Vrienden! en zijt verwonderd. Hier vermeldde de Hoofdman, hoe de Engel op het onverwachtst zijne wooning was ingetreeden, en welk eene vreugdemaar hij hem verkondigd hadt. Aan het einde des verhaals gekomen, vervolgde hij in deezcr voege; De reden, ö Jofeph! dat ik uw bijzijn verzocht heb 3 ziet gij dus natuurlijk, is om eene heilige Nieuwsgierigheid, mag ik ze dus heeten, voldoening te geeven. Meld mij; welke de oorfprong, welke de aart zij van uwen Godsdienst, die door eene onmidlijke openbaaring der Godheid aan uwe Vaders verkondigd fchijnt, van dien Godsdienst, welke u thans zo ongemeen drukkende en lastig voorkomt; Want mijne dierbaare Dochter heeft mij niet verborgen de aandoeningen die Gij haar beleeden hebt,  evenmin ook uwe denkbeelden omtrent uwen Voorvaderlijken Godsdienst. Gaarne, Begunftigde van God! begint de deugdzaame Jongeling, gaarne zal ik uwer Weetgierigheid voldoen. God heeft met mijne Vaders wonderbaarlijk gehandeld, en Zijne wegen waren paden van liefde en vergeeflijkheid. De zoetfte eenvoudigheid, die bron van onvervalschte geneugtens, verfpreidde nog haaren invloed op den Aardbodem- De Herders waren nog de Vorsten der Aarde, toen de ontzaggelijke God verfcheen aan aller Jooden Stamvader, den Godvruchtigen, den Geloovigen Abraham. God fprak tot hem in een Gezigce en beloofde hem, in zijnen hooggeklommen Ouderdom bij zijne Sarah, reeds zat van dagen, en onder de onvruchebaare gerekend, eenen Zoon, en uit dien Zooneen Naakomelipgfchap , zo ontelbaar als dc  Starren aan den Hemel, en'als het Zand, dat den oever der Zee bedekt. En God, wiens woorden eeuwige waarheden zijn, hieldt ook aan Abraham zijne gelofte. Izaak wicrd uit Sarah, de Vrouw zijner jeugdige liefde, gebooren. Doch verwonder u met mij, met allen, die het immer hoorden, over de kragt van het Geloof des grooten Abrahams: dien Zoon zijns Oudcrdoms eischt God van hem ten Offer. Hoe kon, zeide de Dochter des Hoofdmans , die Goede God dien beloofden Zoon van dien Grijsaard ter Offerande afeisfchen ? Jaa ! vervolgde Jofeph : zelfs eischte hij , dat Abraham hem eigenhandig op het Altaar zou flachten. Die Aartsvader gaat gerust met den Jongeling ten hoogcn Berg op, dien God hem ter of- ferhande aanwees. Hij bereidt hem voor, om den doodelijken Heek te ontvan.  gen bindt hem op het Altaar kuscht hem en heft het flachtmes op.. . • • toen een Engel uit den Hemel hem te rug hieldt, en het welbehaagcn Gods aan zulk eene uitfteekende Geloofsproef bekend maakte, met de herhaaling van de zegenrijkfte beloften , over het geflacht des braaven Aarts - vaders. En waarlijk Izaak zag zijnen Echt, met twee Zoonen gezegend , Ezau en Jacob. Hoe vermenigvuldigde God het geflacht van Abraham in Vader Jacob, die den naam van Ifraël gefchonken werdt , en naar welken naam wij ons nog heden noemen. Met twaalf Zoonen , wierdt het Huwlijksbed van Jacob bekroond, en naar hun, worden nog onze Stammen geteld, en voeren tot op dezen dag hunne naamen. Onder deeze Zoonen bekleedde Jofeph, Onder-Koning van Egijpte, ten tijde van eenen zwaaren hongersnood , den eerflen rang. Zijne kuischheid, zijne  vergeefhjkhcid cn wijsheid zijn, tot op deezen dag, i# Egijpte beroemd. Getuig ö Memphis ! hoe zijne wijsheid u met gragten heeft doorfneeden. Heilige rollen mijner Voorouderen! getuigt,hoe hij zijnen Broeders den verregaandften haat vergaf, hoe hij de gefpannen ftrikken der dartelheid ontvloodt. Maar hoe ras wordt goede dienst vergecten. Jofeph die de Egijptenaaren voor hunnen ondergang door het zwaard des hongers beveiligd hadt, werdt door eenen dwinglandifchen Vorst vergeeten. Zijne Kinderen, zijne Neeven, moesten in het juk der hardfle Slaavernije zwoegen, jaa de Zoonen van zijn naagcflacht, wierden op Koninglijken last, in den Nijlftroom verdronken. Hoe meerder de Palmboom wordt gedrukt, des te fterker groeit hij, zo ging het ook met het naakroost van Ifraël. God verwekte onder hun eenen Uitredder. Bij de Heidenen is zijn naam zelfs  doorgedrongen. De groote Mofes, door de Dochter des Dwinglands, uit het Water getoogen, en ten Hove opgevoed, dwong den Vorst , door de eizelijkfte plaagen, waarmede God tot tienwerf toe de Egijptenaaren bezocht, zijne Medebroeders met hem uit den Diensthuize der Dwinglandij tc laaten trekken. God baande hen een' weg door het midden der Roode Zee. Het Water verliet den bodem dier Zee, en vormde, als 't ware 3 twee muuren, waar tusfchen onze Voorvaders overtoogen. Mofes ging met zijnen Prieiterlijken Broeder Aaron hen voor: doch tot welk eene ftoutheid verheft zich de heerschzucht van eenen Godloozen Dwingeland. Hij zet met zijne Benden het wonderbaar befchermdIsraël naa, en durft zich tusfchen de wanden der Wateren waagen. Niet ongeftraft liet God deeze vermetelheid. De muuren des Waters Hortten in, en overftelpten den Vijand van Gods Volk met al zijne Rotgezellen. D  Onze Voorvaders fleeten voorts hunne dagen in de woestenijen. Schoon de Godheid hen zigtbaar in een vuur en wolkkolom voorging, verlieten zij geduurig zijne paden. Zelfs, bezef hier, hoe diep de Afgodendienst bij hun wortel gefchooten hadt , toen Mofes op den hoogen Berg Sinaï geklommen was , en uit de handen der Engelen de Steenen Tafelen der Wet ontving , maakten zij zich zelf eene Godheid, zij richtten een Gouden Kalf op, en eerden het, als hunnen God. Mofes kwam den Berg af met de heiligfte, de cenvoudiglte Wetten, die ooit aan het Menschdom gegeeven waren : Doch hoe vertoornde zich die heilige Man, op het gezigt van den Afgodendienst der Israëliten. Hij wierp de Steenen Tafelen uit zijne handen aan Hukken. God fchonk hem dezelfde Wetten op nieuw, Tien Geboden, die grootendeels voor alle Volkeren gefchikt zijn, den zuiverftengodsdienst ademende, en de plig-  ten omtrent onze naasten op het kragtigst aanbeveelende. Niet genoeg was onze Voorouders een zo kort, een zo geestlijk Wetboek. God fchikt zich weder naar hunne dwaalende begrippen. Hij verbindt, Hij kluistert ze, als het ware, aan Zijnen dienst door een oneindig aantal plegtigheden. De diepdenkendfte Staatkunde was met de grondigfte kennis van het Menschlijk hart in dezelve verbonden 't Zou u verveelen, de optelling van alle Feestdagen, Reinigingen, Wasfchingen en andre Feestgebaaren aan te hooren, alléén gcfchikt voor een dwaalziek, voor een afpadig Joodendom. Hoor liever , hoe God zijnen wonderlijken handel met dat Volk agtervolgde. Zie de hand zijner Voorzienigheid werkzaam met den wrevel van een zondig Volk. Mofes mogt, zo min als iemand der Vaderen, die uit Egijpteland waren uit-  gegaan, om zijne vergrijping in het Land der Bcloftenisfe, het Land Canaan t zijnen voetzetten. Hij zag het van verre, en ftierf. Jofua geleidde , naa den dood diens grooten Godsmans, het Volk van Israël. De Muuren van Jericho ftortten neder voor het naageflacht van Abraham; en het Land der Belofte werdt hen gefchonken. Naa den dood van den braaven, den Godvruchtigen Jofua fchonk God aan Israël, een volgreeks van Richters, bijzonder van gemoedsneigingen, en den eenen uitfteekender dan -den ander. Hiervan getuigen de rollen , die in onze Heiligdommen bewaard worden. Eindelijk werdt de groote Samuël, de laatfte, de aanzienlijkfte der Richteren gebooren ! Deeze was altoos ijverig in den dienst van zijnen God. Maar, Godsdienftig Heiden! Bezefhier weder de dwaasheid van het Ongodsdienftig Joodendom. Dat wispeltuurig Volk,  wiens Vaderen door zoveele wonderen het dwangjuk der Egijptifche Koningen waren onttrokken, begeert, in ftede van hunne Richters, eenen Koning, en God gaf den dwaazen hunne begeerte, Saül ftecg den throon op. Doch, hoe braaf een hart toen in den boezem van Saül verborgen ware, de throon, die bron van hoogmoed en wrevel, bedierf zijne deugden. Hij verliet God. Trotschheid en geemlijkheid bekleedden de zijden van zijnen throon en zijn Rijksbefluuj: wankelde. De van God beminde Herder David werdt ten Koning gezalfd. Deeze tradt uit de fchaapskooi in het oorlogs-veld,en werdt van- eenen Veehoeder een Krijgsman; Uit het flagveld Hijgt hij eindlijk op den throon, en wordt 's volks tweede Koning. Hij was een fchrik der Philistijnen, een edelmoedig Vorst , een heilig Dichter , een Man naar Gods hart. Als hij viel, viel hij diep door zijnen driftigen aart, doch verhief zich telkens naa zijnen val  zo hoog, dat hij in het oog van Israël even dierbaar bleef. Den beroemden Salomo, zijnen Zoon, gaf hij op zijn fterf bed den Schepter over. Salomo was de gelukkigfte Vorst van Israël , van God bemind, en een ijverig dienaar van het Opperwezen, een fchrander Wijsgeer , een deugdzaam Koning. Getuigen hier van zijn de Chronijken onzcs Volks, en-het gulden Kleinood zijner Spreuken. Doch hij bleek , helaas! hij bleek een Jood te zijn Hij verliet zijnen God, en knielde met zijne wuïpfche Bijwijven voor de Afgoden der Heidenfche Volkeren neder. Maar hij zag, in hoogeren Ouderdom, de ijdélheid zijner bedrijven in, en leeraarde de ijdélheid van al het Ondermaanfche, in zijn Boek, dat hij den naam van den Prediker gaf. Met Salomo eindigde de welvaart van het Joodfche Rijk. De Tweefpalt, die Dochter der weelde en vruchtbaare Moeder van rampen, daagde op, onder het ge-  lukkig Joodendom. Juda en Israël zcr vreedzaam door Salomo beïtuurd, werden verdeeld, en welk een jammer! Tien der twaalf Stammen vielen af van den waaren Eerdienst. Toen werdt de Staat des Joodfchen Volks gefchokt. -— Het enkel herdenken doet den volksijverigen Jood fidderen. Hoevecle Koningen» tellen wij in een klein bellek van Jaaren, naauwlijks bij ons eigen Volk, dan bij hunnen naam alléén, bekend. Het Joodendom vergat God, en God fcheen zijn eertijds geliefd Volk mede te vergeeten. Beef nu, ö Cornelius ! voor het lot van dat verworpen Volk. Magtige Vijanden Honden tegen het zelve op. Jerufalem en 't gantfche Joodfche Land wierden de eigendommen van de Asfijrifche Vorsten, en het Naageflacht van Jacob wèrdt gevangen na Babijlonie in Slaavernij weggevoerd. Eizclijk denkbeeld ! Een Volk door Gods eigen hand gered uit de vuist der  Dwingelandij , nu onderdrukt, Vertrapt door Vorsten, die God niet kennen en voor de Afgoden knielen , Slaaven der zonden, Slaaven van een' harden meester. De Klaagliederen van Jeremias , doordien Goddelijken Dichter in de Babijlonifche Slaavernij aangeheven , fchetzen op het leevendigst den jammerftaat des Jooden-. doms. Geheel egter hadt God zijn oud Volk niet verlaaten. Gelijk , naa het ondergaan der Zon, de flaauw blikkerende Starren zich aan onze oogen vertoonen, en dan nog den Reiziger dierbaar zijn, zo blonk de volgreeks der Goddelijke Leeraars voor het afgedwaalde Joodendom. Nu fchil-. derden zij de ftraffen van eenen gehoonden God af: Nu moedigden zij door beloften het kwijnend overfchot van Jacobs huis aan , wanneer de zaligfte beloften van hunne lippen afftroomden. God deedt in het einde den Jooden weder een' dag van Zaligheid rijzen. De  grootmoedige Cijrns beklom den throon, en de flaaffche boeijen des Joodendoms werden geflaakt. Zij keerden fchreijende van vreugde en dankbaarheid na hun verwoest Vaderland te rug. Jcrufalem was Jerufalem niet meêr. De vesten lagen in puin en asfche , de Tempel, door dc wijsheid van Salomo zo kostbaar als heerlijk opgehaald, was ten gronde 'toe verwoest. Doch God, die eenen tweeden Tempel beloofd hadt, verzorgde het te rug keerend joodendom eenen Nieuwen Tempel. "De muuren van Jerufalem reezen op de puinhoopen van de gedoopte Stad, en de luister va$ het herbouwd Jerufalem is bij dien van het cerfte, als de fchaduw bij het beeld, dat haar verwekt. ^ Voorts kwam de regeerende magt in de hand der Machabeën. Het San¬ hedrin, die vergadering van de grootHo , de achtenswaardigste mannen uit ons volk nam eenen aanvang, en fchoon  dat door het Heidendom weinig achting, gedraagen word' , het beftaat uit lieden beproefd in Godsvrucht en in Deugd. Daar wij dus tot onze dagen genaderd zijn, reken ik mij van een verder verflag ontflaagen; Gij wet, ö Cornelius! hoe wonderbaarlijk God, met het volk der Jooden gehandeld heeft. In eiken flap diens volks blijkt u de vinger der Voorzienigheid. Heb dank , vatte toen Cornelius het woord, heb dank voor uw verhaal, dat mij nu eens verrukt heeft doen ftaan over Gods goedheid, en dan doen beeven voor de boosheid van een dwaalend Volk, eene boosheid omtrent een Almagtig , een langmoedig God. ■ Doch het verwondert mij, dat gij geen woord gerept hebt over de algemeene verwachting van uw volk, de verwachting van een' Vorst , die onder hun gebooren zal worden. Jofeph ! denkt gij , dat uw vriend, fchoon in den dienst des Keizers , u het ten kWaade neemen zal,  dat gij in den fchoot der vriendfehap uwe denkbeelden over zulk eenen Koning uititort. Neen! Cornelius! Geen wantrouwen, zeide Jofeph , heeft mij doen zwijgen; maar de te leur gefielde hoop van mijn volk. Hoe lang heeft het vruchtloos de komst van den Mesfias verwacht. Hij komt niet, fchoon de tijd der voorfpellingen, door mannen van ongefchonden trouw gedaan, reeds lang verflreeken is. 'Er komt geen vorst, die den voet zet op den nek van de verdrukkers der Jooden. Onze Priesters en Schriftgeleerden zeggen, dat de fchuld des Volk de reden is voor de vertraaging van de komst des gröoten Konings. Ik ben maar een Heiden, niet beflraald met den glans der Openbaaring , o Jofeph! vervolgde de Hoofdman. Ik heb egter dikwijls van eenen grooten man , van Nazareth, hooren fprceken onder uw  geflacht. Ik meen den voorganger van hun, die zich Christenen noemen. Jaa! Op den Zoon eens Timmermans, Jefus den Nazarcener, doelt gij, was het antwoord des Jongclings. Zou deeze de Leeuw zijn uit den Stam van Juda, die den Adelaar des Romeinfchen bewinds zou doen beevcn ? Neen! Hij is geftorven, verachtelijk aan een kruis geftorven, en begraaven. Zijne navolgers hebben zijne Opftanding wel voorgewend , doch dat hier de achtbaarc Raad des Joodfchen Volks getuige ! Dikwijls egter (ik beken het bij u, ö Cornelius ! want hoorden het mijne Volk- mijne Bloedverwanten; zij zouden mij als eenen Christen verwerpen, jaa mogelijk, dooden) dikwijls egter heb ik over de Goddelijke herkomst van dien man getwijfeld, en de droom van den voorleeden nacht heeft mijne dubbende gedachten in de fterkfte bewceging gebragt. Kent gij ook dien Petrus, vroeg hier-  op de verlangende Hoofdman, kent gij ook dien . Petrus ? Is hij ook een navolger van dien Nazareener, van welken gij fpreekt ? Ik heb , hernam Jofeph , wel eenen Petrus, als een' der ijverigften onder de Leerlingen van dien gewaanden Mesfias hooren noemen, doch de uitkomst der zaak zal u leeren, of die, dan een ander de aangekondigde man zij. Doch vergun mij nu, Cornelius !dat ik metufprceke van de liefde, die mijne ziel gevoelt, voor uwe beminnelijke dochter. Neen ! mijn vriend! hervatte Cornelius, neen! Uwe belangen verpligten mij u vaderlijk te waarfchuwen voor eene liefde, die u nadeelig en hoogstverderflijk wezen zou. Het onderfcheid tusfchen ons is nog te groot; en uwe voorgeflagen overhelling tot den mijnen is alléén een uitwerkzel van een drift,die mogelijk wel dra bekoelen zal  Cornelius fprak nog, toen hij van verre zijnen Amilcar, met Petrus en de twee afgezonden knechten zag naderen . . . eensilags hieldt hij ftil en ftondt op, om den Heilgezant, met allen eerbied te verwelkomen. Eenige Christen-Broeders ver gezelden den eerwaardigen Petrus.  CORNELIUS, DERDE BOEK. Petrus, een zo geliefd leerling van Jefus Christus, in een eenvoudig kleed gedost, verfpreidde reeds van verre de ftraalen zijner Goddelijke grootheid. Zijn  oogen tekenden de vuurigheid van zijne inborst. De Grijsheid, verhaast door zijn zwervend leeven en wederwaardigheden, gaf hem een nog grooter achtbaarheid. Hij naderde den Hoofdman in een geHalte, waarin al de grootheid en 't vertrouwen van een' Christen Geloofsheld doorftraalde. ■ Welkom! Welkom! zeide Cornelius3 en viel voor hem ter aarde. Staa op, hernam Petrus, want ik ben een Mensch van gelijke beweeging, als Tree dan in mijne Wooning, was het woord-des verheugden Hpofdmans, zo gij dezelve uwe tegenwoordigheid waardig keurt; ■ De Hoofdman deedt intusfchen zijne Maagfchap en Vrienden vergaderen,, die getuigen geftrekt hadden van zijn God-  vruchtige aanfpraak met zulk een welmeenenden ijver voor de zaak van 't Redenslicht gehouden. Ik weet, zeide de Hoofdman, toen Petrus met de zijnen den drempel optradt, ik weet, de Jooden achten de Wooniteden der Heidenen voor onrein, en bijkans zich veronthéiligd door de fchaduw onzer Poorten. ' God heeft mij getoond, was het antwoord van den Heiligen Petrus, dat ik geen Mensch gemeen of onrein zou heeten, daarom ben ik zonder tegenfpraak, op uw eerst verzoek , gekomen: . maar welke is de reden, dat gij mij ontbooden hebt ? Hierop volgde het verhaal van de aanfpraak des Godgezants; Hoe blaakte het hart van den ijverigen Petrus in eenen gloed van liefde jegens het Opperwezen; en ten einde van het voorftcl des braaven Hoofdmans boezemde hij uit: Mijn  God! Mijn God! Gij zijt geen aanneemer des perfoons. Ieder, die Uwe geboden \Teest, zijt Gij een Vriend, eenUithelper. Cornelius! vervolgde Petrus zijne reden , Cornelius! Gij ziet in mij eenen armen Galileefchen Visfcher, uit den Stam van Abraham af komftig , een gebooren Jood, maar door de ontferminge Gods en de liefde van Jcfus Christus tot bet Apostelfchap geroepen. Thans behoor ik tot dut gefmaadfte, dat vcrachtfte Volk van den Aardbodem, bij de Jooden tot een vloek, cn den Onjooden tot een uitvaagzei geworden; Ik behoor tot de Christenen. Verre is het van mij, dat ik mij dien eernaam fchaam; want, wordt het Christendom thans verdrukt , als eene Palmboom zal het naa de verdrukking voortkomen. Eer ikuit Joppe vertrok, zag ik een wonderlijk Gezigt, cn ik reken mij verpligt, eer ik met mijne redenen voortvaar, u dat mede te dcelen,  Schoon een leerling van Christus, onthoud ik mij, op de wijze der Jooden, van de fpijze door God voor onrein verklaard. Ik begaf mij, tegen den middag van den dag, eer uwe knechten tot mij kwamen, op het dak van het Huis mijner inwooning, om mijne vuurige Gebeden tot den God van het Heelal, den Vader van Jefus Christus, op te zenden. Maar te midden van mijn Gebed overviel mij een fterke honger, en bij denzelven eene vertrekking van Zinnen: Ik zag uit den Hemel een groote Wolk, een wijd Vat gelij. kende, en aan dc vier hoeken als een linnen laken opgebonden, nederdaalen op de Aarde. In dit Vat zag ik alle zoortcn van viervoetig Gedierte, wild, en kruipende Dieren, jaa zelfs de Vogelen des Hemels. Metéén hoorde ik ondcrfchcidenlijk deeze Stemme : Staa op, flacht en eet. Maar terftond antwoordde ik op eene driftige wijze : Geenzins, Heere 1 want'  nimmer at ik iets dat gemeen of onrein was. Dan naauwlijks had ik mij dus verontfchuldigd , of, op nieuw, verhief zich de zelfde Stem: Dat God gereinigd heeft, zult gij niet onrein achten. Nog aarzelde ik en tot driewerf verhief zich die Stemme, en de Wolk met al het Gedierte fcheen weder ten Hemel te rijzen. Geheel twijfelmoedig over dit Gezigt werd ik door den Heiligen Geest, dien getrouwen Gids, door Jefus Christus zijnen Leerlingen naa zijnen Hemelvaart gefchonken, onderrecht, dat 'er drie Mannen na mij zochten. Deeze Mannen waren uwe Knechten, en ik ben, op hun verzoek,tot U afgekomen. God heeft mij vermaand door dit Gezigte, om zowel den Heidenen als den Jooden de vreugdemaar van Genade te verkondigen. Immers de Jooden achten, dat de Heidenen, de  Afgodendienaars, door het onreine Vee afgebeeld worden. Schoon u veel moog bekend zijn van den Volkslceraar, die geheel Judca doorgetrokken is beginnende van Galilea, naa dat hij den Doop van Joannes ontvangen hadt, den Koning, door God zelf gezalfd met de kragt van den Heiligen Geest, die overal weldeedt , en de krankheden van het Volk wegnam, jaa veelen het geweld des Duivels ontrukte, fchoon u wc' veel van dien man bekend moge zijn, 't is mijn pligt u in een kort vertoog dien grooten Zoon van den Almagtigen God voor te Hellen. Altoos was God zigtbaarlijk met dien Lccraar des Vredes. Wonderlijk, altoos wonderlijk waren de wegen, die de God Israëis met den laatst gezonden Afgezant infloeg. Een ongerepte Joodfche Maagd, alléén overfchaduwd door de kragt des heiligen  Geests bragt den grooten Wonderzoon van God te Bethlehcm, naar de voorfpellingen der Oude Godsmannen, ter Waereld. God verheerlijkte de Geboorte van zijnen Zoon door, eene verfchijning van Engelen in de Velden van Ephrata. Jaa een wonderlijk teken vertoonde zich aan den Hemel, zo dat 'er Wijzen uit het Oosten optoogen, om den gebooren Vrede-Vorst hunne gaaven te offeren. God ontrok zijnen Zoon-op eene bovennatuurlijke wijze aan de moordenaars, door den ijverzuchtigen en bloeddorftigen Herodes, op de onnozele Kinderen der Bcthlemiten losgelaaten. Hoe nederig ook zijn uitwendige toeftand in het oog der Waereld, jaa zelfs Zijn hart ware, reeds vroeg gaf hij in den Tempel blijken van zijne Godlijke bekwaamheden, en volgde den hoogen last  zijns Vaders, den Schepper van Hemel en van Aarde. Joanncs, de Dooper, die als de Voorlooper van den Mesfias, de plegtigheid naar welke hij zijnen bijnaam verwierf, aan de oevers van den Jordaan inftclde, cn aan zijne Leerlingen oefende , doopte onzen Goddelijken Leermeester, fchoon hij zich, zo fterk mogelijk, verzette tegen het bedienen dier plegtigheid aan eenen Perfoon zo veel aanzienlijker dan hij zel- vc. . Naa het ontvangen van den. Doop daalde de kragt Gods op hem zigtbaarlijk neder, en de Hejllarid der Waereld begon zijne omwandelingen, waar geheel Judca,jaa alle de Landpalen van Palestina van gewaagden. — Onze Meester verkoos Leerlingen, niet uit dc aanzienlijkllen des Volks', neen uit Visfchers en Ambagts Lieden. ■ Wij verlieten onze bczittin- gen, hoe gering ook in het oog der Grooten, voor ons toch van eene aanzienlijke waarde. Wij verlieten onze Vrienden en Bloedverwanten, en volgden den Leeraar  der Gerechtigheid, door wiens dagelijkfche Lesfen wij op den weg der Deugd verfterkt werden. Dit is de korte Hoofdfchets van de Leer van den Zaligmaaker der Waereld , en het betrachten der zelve leeraarden niet alléén zijne woorden, maar ook zijn heilig voorbeeld. Bemin God , bemin u naasten, als u zelvcn, fprak hij, en dit is het doelwit zo van de Mofiiïfche als van de laatere Openbaaringen. Hij kwam op aarde, om het Menschdom te berichten , dat 'er naa het afloopen van dit tijdlijk leeven een eeuwig beftaan zou volgen , waarin de deugd beloond , de ondeugd geftrafd zou worden , maar hij openbaarde, dat 'er voor den Zondaar, den zich bekeerenden Zondaar, bij God Genade te vinden was. Christus betoonde allezins de Vriend van het Menschlijk geflacht te zijn; Rechtvaardigheid, Maatigheid en Kuischheid waren de deugden , die hij den Stervelingen aanprees. Geveinsdheid vervloekte hij op de Iterkfte  wijze, jaa werdt zelfs toornig, wanneer de eer zijns Vaders gefchonden werdt , maar nimmer veranderde zijn toorn in wraakzucht. Deeze weldoende Meester deedt zijne Liefdeleer vergezeld gaan van wonderwerken, die alle ter verheerlijking van Gods eer en ten welzijn van het Menschdom ftrekten. Gij Dooven! die thans hoort, Blinden! door hem ziende, Stommen ! door hem fpreekende geworden , getuigt, getuigt allen van de Godlijke Grootheid zijner wonderwerken. Ik zelf heb dien grooten Leeraar op de Golven der Zee zien wandelen, jaa nevens hem het veld der Wateren betreeden. Hoe-veel Duizenden fpijsde hij van weinige Brooden en Visfchen, zo dat 'er volle Korven met Brokken overfchooten, jaa de Dood zelf verloor haar geweld , op één woord fpreekens van den Heilland des Menschdoms rees Lazarus uit het Graf, de banden des Doods verbreekende- Dus weldoende trok hij de voor-  voornaamfte Steden en Vlekken van Paleftina door. Schoon een Leeraar van eene gantsch nieuwe Openbaaring hieldt hij zich aan de gewoonten der Jooden. Hij ging , als zij, op na Jerufalem, wan-» jiecr de hooge Feesten de Naakomclingfchap van Abraham opriepen. Toen hij de laatfte maal opging,' werdt hij door het gemeen juichende onder verdubbelde hofanna's Jerufalem ingeleid, daar de wegen met Klederen overfpreid wierden, en afgerukte Palmtakken den grond bedekten. • 't Was tegen het Paaschfeest bij de Jooden, toen Christus zijne intrede in Jerufalem deedt, niet als een zegevierend Vorst door moedige paarden voortgetrokken , terwijl hij van trotschheid zwelt, maar zittende op het veulen eener Ezelinne, en inde Ziel bekommerd over den betrcurenswaardigcn Haat van het Joodfche Volk. Wij hielden, eer nog het Paaschfeest  daar was , een Avondmaal met onzen Mecfter, en hij geboodt ons dit ter zijner gedachtenis te onderhouden, daarom breeken wij nog Brood en plengen Wijn tot een Gedenkmaaltijd aan onzen Goddelijken Meefter. Onder dat laatst Avondmaal voorfpclde hij, dat één zijner twaalf Leerlingen hem verraaden zou en overleveren in de hand zijner Vijanden ; want de Joodfche Mceftcrs waren hem altoos uit Staatkundige Grondbeginzels nijdig, jaa zochten hem te dooden. En in de daad , dien zelfden nacht, werdt die Vriend des Menschdoms door judas Iscarioth in het Hof Gethfcmane verraaden en te recht gefield voor het Joodfche Sanhedrin ; en daar, op een fchandelijke wijze, als een Gods Lasteraar veroordeeld. Ik ben getuige geweest van de fmartcn , die den ééniggeboóren Zoon van God overmanden in het Hof Gëthfemane: daar heb ik hem in de diepfte onderwer-  ping voor zijnen Vader zien kruipen, als een Worm in het ftof. Ik ben ook helaas! getuige geweest van zijne veröordccling in de Raadzaal van Cajaphas. Jaa! Gij bemerkt mijne ontroering: In die Zaal was het, waar ik uitlaageMenfchen-vrees mijnen getrouwen Meefter tot driemaalen toe verloochende, verloochende volgens de voorfpelling van dien grooten Profeet, 's nachts aan mij gedaan. Naa dat de Weldoener van het Menschlijk geflacht door zijnen Leerling Judas verraaden , door den achtbaarften Raad van Jacobs Naagcflacht onregtvaardig veroordeeld, en door mij verloochend was, werdt hij van de eene Rechtbank voor de andere gefleept. En het Volk, dat korts hem met verdubbelde Hofannaas verwelkoomt hadt, riep nu op aanflooken van de Joodfche Meeflrers : Kruis hem, Kruis hem, ö Pilatus! Jaa! zij koozen dat een bekende Moordenaar losgelaaten zou worden in de plaats van den Weldaadigen Jefus, die nimmer gezondigd hadt.  Maar, naa dit alles, nam het Schouwfpel der ellenden eerst recht een' aanvang. De Heidenfche Stadhouder Pilatus deedt den hevig befchuldigden Jefus geesfelen, opdat hij de waarheid uit zijn eigen mond zou hooren. De Waarheid verftondt hij, maar metéén zag hij de hagelblanke onfchuld van den droevig mishandelden; want niet alléén, dat geesfelzweepen en roeden het Lichaam van den Heilland der Waereld op de jammerlijkfte wijze troffen , maar zijne Ziel werdt door fpotzucht van het laagfte zoort der Stervelingen aangevallen. Een Doorne-Kroon, een Rietftaf en een oude Mantel verftrekten ter befpotting van zijne Koninglijke waardigheid. Alles verdroeg mijn Mecfter met het taaifte geduld. Eindelijk 'werdt hij , fchoon onfchuldig verklaard door den Stadhouder Pilatus, op den eisch van het woedend gemeen , aan het Kruis gehegt op den Berg Golgotha. Ik zag hem tusfchen Hemel en Aarde aan. een Vloekhout vastge.ia-  geld, tot een Schóuwfpel van Engelen en Menfehen opgehangen, dien ik met Mofes en Elias op den Berg Tabor door een Goddelijk verfchijnzèl in de luiftcrrijkfte verheerlijking aanfehouwd had. Maar bezef, indien gij zulks bezeffen kunt, de grootheid der Liefde van dien Vriend des Menschdoms : Vader ! vergeef het hun, want zij wectcn niet wat zij doen, badt hij, terwijl de ftafll van het Kruis wierdt opgerecht , terwijl hij van de hevigfte pijnen kromp , voor zijne beulen. Voor het overige, een Lam is ftom voor zijnen Scheerder, doch even ftil cn geduldig was Christus voor den wil van God, zijnen Vader. Van alle Godlijke Majefteit fcheen dc Zoon van God ontbloot, in zijn fterven fcheen hij gelijk- te zullen ftaan met het affchuwlijkst uitvaagzei van het Menfchelijk geflacht, toen éénsklaps eene akelige duifternis van drie uuren het Joodfche Land bedekte, het Aardrijk kleed-  de zich, als in een Rouwgewaad, om derf dood van den grootftcn Mensch , dien 't op zijnen grond gedraagen hadt. Vader! In uwe hand beveel ik mijnen Geest , fprak hij met ftervende lippen. En , toen de Verlosfer van het Menschdom ftierf ten blijke hoe verzoenbaar de Godheid was voor het gevallen Menschdom, fchudde een geweldige Aardichok het gebergte rondsom Jerufalem. De Steenrotzen fpleeten , en zommige die in de Graven waren, werden opgewekt. Het Voorhangzel in den Tempel fcheurde in twee Hukken van boven tot beneden. Een Raadsheer,die in deveröordeeling van Jefus niet bewilligd hadt , de Godvruchtige Jofeph van Arimathea begroef met Nicodemus, den gekruizigden en toen geftorven Heilland in een nieuw en ongebruikt Graf. Doch , naa dat de banden dtfs doods drie dagen hem omvangen had-  den , verbrak hij dezelve en itondt op' ten lecven. Hij at , hij dronk, en wandelde met ons nog veertig dagen , naa zijne verrijzenis. Hoeveele nuttige lesfen, lesfen naa zijnen Hemelvaart eerst recht begreepen, deelde hij aan ons, zijne Leerlingen, uit. Tot dat hij van eenen hoo- gen Berg ten Hemel voer tot zijnen God en onzen God, tot zijnen Vader en de Vader van het gantfche Menschdom. Kort naa zijne Opvaart, ontvingen wij den heiligen Geest, de kragt Gods, die ongeleerde Visfchers vreemde tongvallen, jaa geheel vreemde Taaien doet fpreeken , die ons tot wonderwerken in ftaat ftelt, die ons vrijmoedigt in alles, wat ons overkomt. Nog fprak de ijverige Petrus, toen de heilige Geest op den Hoofdman, zijn Huisgezin , zijn Maagen en den Joodfchen Jongeling nederdaalde.  Dit Is het kort bericht, vervolgde Pëtrus, dat ik u wilde mede deelen van dieri Godsdienst, en het leeven van den grooten Zoon van God, dus heeft hij ons bevolen, dat wij hem het Menschdom zouden Prediken, en met één betuigen, dathij de man is, door God gefield tot eenen Rechter over leevendigen en dooden. Van hem ook getuigen alle Volks Leerraars, dat elk, die in hem gelooft, en oprechtlijk door zijnen wandel dat geloof in hem bevestigt, vergeeving van zonden in zijnen Naam zal ontvangen. Terflond fpraken zij alle, ten teken van de wonder, werkende kragt des Heiligen Geests, in vreemde Taaien en dus verheerlijkte de verrukte Cornelius de Goedheid van het Opperwezen. Nu is alles licht, waar ik voorheen duifternisfe vondt, een leeven naa dit  leeven een ftaat van vergelding van goed en kwaad. Nooit genoeg volprcezen God! Lof heb uwe genade, waar door gij mij zekerheid voor twijfeling, eenen vasten grond van geloof voor het welzand der twijfeling gefchonken hebt. Dierbaare Dochter! Lieve Maagen, Jofeph!—God is loutere Goedheid. Voor onze misflagen biedt hij vergiffenis door zijnen Zoon. God is met het Menschdom verzoend, ö Petrus , Lijf ons der Christenheid in; Gods genaade ziet gij nu ook op ons, fchoon Heidenen, uitgeftort. Petrus wendde zich na zijne Broeders, en zeide vol verrukking over de uitboezemingen van den Hoofdman ; Zou iemand van doezen het Water desDoopzels kunnen weeren, van deczen, die, als wij, met den Heiligen Geest begenadigd zijn. Doopt hun, mijne Broeders! in den Naam van God, van Christus en den Heiligen Geest.  De volijverige Broeders verrichtten op het gebod van Petrus de heilige Plechtigheid. De Leerling van Jezus nam hun allen op tot Leden van Christus Vrede Kerk. God Abrahams God Izaaks en God Jacobs ! zeide de Joodfche Jongeling,naa het ontvangen van het Doopzel. Ik zie het gantfche Menschdom is u even dierbaar. Heidenen zowel als Jooden beftraalt Gij met het licht van Uwen laatflen , van Uwen volmaakftcn wil : dat mij de Jooden haaten , dat mij de. Heidenen belachen , het geloof in Jefus Christus zal mij tot den laatftcn fnik dierbaar zijn. En Gij, vervolgde hij Cornelia aanziende , nu gij éénen Godsdienst met mij belijdt, laat ik mijnen jongllen fnik uit uwe armen ten Hemel mogen opzenden. De Dochter van den Hoofdman zweeg en zag haaren Vader aan, uit wiens vertederde oogen de toeftemming van zijn  hart te leezen was, maar zich bij Petrus vervoegende , haalde hij dien Leerling over, om bij hem met zijne Broeders te vertoeven, en, toen de dag ten avond daalde en de lampen werden aangeflooken, deedt Petrus het heilig Avondmaal naar de inftelling van zijnen Meefter bereiden , en onder het gebruik van hetzelve boezemde hij, in Godvruchtige be< fpiegeling, deeze reden uit. Groote God! Vader van Jefus Christus, den Zaligmaaker der Waereld! Hoe gelukkig maakt Uwe Genade hetMenfchelijk geflacht. Niets dan Liefde, niets dan Genade bewijst Gij een gevallen Menschdom. Den Jood, van zijner Vaderlijken Godsdienst bijkans geheel ontaart, verfcheen uw eigen Zoon. Den Heiden, den Dienaar van 't Veelgodendom , verlicht de heldre glans van Uw Openbaaring. Jaa! hoe het het nog af keerig Joodendom ons vloeken het Heidendom onzen Godsdienst dwaasheid rekene, Gij, ö God! zijt met ons, gelijk gij waart met uwen Zoon. De  Leer van onzen Meefter breidt zich uit tot de Afgodifche Volken der Aarde, en zal éénmaal den glans haarer ftraalen uitfpreiden, zo ver het Zonnelicht het Aard. rijk befchijnt. Jooden en Heidenen zullen bekeerd worden in den Naam van Christus den Gekruisten.   Bij den Uitgeever deezes zijn mede te bekomen. Verhandelinge over de Zedelijke Vrijheid van den Mensch, onder de Spreuk Zonder Vrijheid geen deugd. Hesf Vijf Liederen ter eere Onzes Heerè in gr. 8vo, om gevoegd te worden bij de andere Werken van dien Schrijver. Charafterkunde der Vaderlandfche Gefchiedenis. Het ifte Deels 2de Stuk is ter Perfe. Vaderlandfche Dichter (De) Minnezangen en Jeugdige Gedichten , met een fraai Tijtelvignet. Mcnalkas, in drie Boeken, eene Ar kadi fche Roman. De Vaderlandfche Zeeheld, in drie Zangen. St. Euftatius Genomen en Hernomen in Vijf Zangen.  Eerstdaags zal dezelve Uitgeeven Beattie ,Zede Oordeelkundige en WijsgeerigeVerhandelingen (uit hetEngelsch.) Weiz, Katechismus der Heelkundige Ontleedkunde, (uit het Hoogduitsch). Briefwisfeling van Academifche Vrienden. (Uit het Hoogduitsch.) Niemeijer, Heilige Zangltukken. (Uit het Hoogduitsch.) Rammlers , Fabelen, in den fmaak van de labelen van Gellert. (Uit het Hoogduitsch.) Siegfried van Veldheim. (Uit het Hoogduitsch.)