D E KINDEREN '>;|^j- N E R X U I M E N> V A N A. van KOTZEBUE.   01 1230 4969 UB AMSTERDAM  D E KINDEREN m ij n e r luimen; O F FERHAALEN E N MENGELSCHRIFTEN, VAN A. van KOTZEBUE. Uit het hoogduitsch vertaald. EERSTE DEEL. Te UTRECHT, by g. T. van PADDENBURG en ZOON, Boekverkopers achter St. Pieter, Letter F. N°. 95-   DE ONDERAARDSCHE GANG, EEN EHSTLANDS VOLKS-VERHAAL UIT Chronijken en mopdelingfche overleveringen bijeen verfamelt, eerst in pica duitsch in 't licht gebragt, in 't jaar 1603, door Marti mis Liebeftraut, koster van de st. olaikerk te reval; vervolgens getrouwelijk in het hoogduitsch overgezet door Simon Schlaukopf, fckrijver van den raad te wezenberg, en nu in V neder duitsch vertaalt. NOODIG VOORBERICHT, Waaruit men zien kan, hoe Simon Schlaukopf op de gedagten kwam, deze waarachtige historie uit plat" duitfche brokken voor den dag te halen, in een nieuw kleed te Jieken, en daarmede den lezer een gefchenk te deen. \\\ '.t jaar 1788. toen de duitfche adelaar juist de halve maan der raufulmannen met magtige klaauwen had aangegreepen, mengde de zweedfche leeuw zich, onaangezogt, in den twist. De blaauI. Deel. A wc  ii De ONDERAARDSCIÏE GANG. we en geele vlag vcrfchcen eensklaps in de oostzee, de bewooners des oevers van het meir helderden, en de vaderlandfche zoonen grepen de wapens aan. Rcval, aan de baltifche zee gelegen, is eene wel verflerkte fiad, wallen en grachten verdedigden haar van buiten, moed 'en beleid van binnen; ook woonde daar ter plaatze een magtige fch'uts-god: de liefde, die alle harten verbond aan de grootfte vorstin. Een kwartier uurs van de ftad befchouwt het oog dc overblijfzels van een oud brigitta - klooster. Daar ter plaatze ziet men nog heden een ondcraardfchen gang, tot welken men, langs vervallen trappen, kan heen komen. Simon Schlaukopf trad, den 12 augustus van 't bovengemelde jaar, naar beneden en vond den gang opgevult. Doch de verhalen van voorgaande tijden verzekeren, dat onze over-over groot-vaders gemaklijk door dezen gang onder den laks-berger weg naar reval wandelden. Daar het misfehien mogelijk ware de puin weg te ruimen en op die wijze de getrouwe rusfen door een onwelkom zweeds - bezoek te verrasfen, werd 'er bevolen de zaak te onderzoeken; men toog uit met houwelen en fchuppen, met booren en breekijzers, doch de arbeid gelukte niet, het werk bleef fteken en tot heden werd 'er niets aan gedaan. De fpraak gaat, dat de arbeiders genekt  VOORBERICHT. nekt wierden, dat een ijskoude hand hen bijwijlen over 't aangezicht ging, of dat zij een' vergiftigde lucht in ademden, en dat hun het licht wierd uitgeblazen; kort om, de onderneming ging niet voort» en daar men vermoeden durfde dat de zweden zich met de geesten niet beter zouden verdragen dafl de rusfen, liet men zorgloos de overblijfzcls van 'f brigitta - klooster, te famen met den onderaardfchetl gang aan derzelver noodlot over; ook ging 'er mee de zweden geen gevaar vcrzelt, zij werden voof reval geflagen en hunne gevangenen alleen kwamen aan onze kusten. Doch het geluk, 't welk het met rusland hield, kon aan het zelve eens den rug kecren, al ware het dat de wijsheid, ruslands gezellinne, het zelve getrouw bleve. Ter dier oirzaakê bcfloot Simon Schlaukopf den ftaat tot heil, de wakkere jongelingen ten voorbeeld?, goedgunflige jongvrouwen ten deugdenfpiegcl en de geheels wereld ten nutte en voordeele, de waare historie van den ltcvigen en manhaften ridder Woldemar van Ucxkull, en van de eer en deugdloflijke jongvrouwc Gertruida van Scharenberg weder in 't licht te brengen, oki daar door menig een te onderrigten waar uit de onderaardfche gang van 't brigitta-klooster, mariendaal genaamt, ontftaan is, waarom dezelve wierd opgevult en hoe dezelve ligtliik zonder moeite en kosten weder herA a #ef£  iv De ONDERAARD5CIIE GANG. fielt zou kunnen worden. De gcfchiedenis is vreeslijk en bits, treurig en knorrig; maar, let wel, zij zal u niet verveelen. EERSTE HOOFDSTUK. Hoe Ridders en Papen uittogen en niet wisten wat zij denken moesten. Een dcensch koning, Wol de mar genaamt, was eens op de jagt. Een rhee huppelde voor hem heen op den top des laksbergs, zijne honden vervolgden het, en ziet, de rhee deedt eenen val tot onder aan den berg. Zeer natuurlijk bouwde de koning een ftad aan den voet des bergs en noemde die rhee-val. Zoo fpreken de chronijken. Godlooze twijvelaars lachgen en meenen dat in een land, 't welk geen rheen levert, ook geene rheen konnen gejaagt worden; daar en boven, zeggen zij, is het belachlijk een ftad te bouwen om dat een rhee van den top eens bergs tuimelde. Ik Simon Schlaukopf zegge u nogthans, de ftad rhee-val of rêval beftaat werkelijk, en bijgevolg is zij gebouwt geworden, naar 'slands-wijze. In engeland viel een kous-band af, in ehst- land  EERSTE HOOFDSTUK. v land viel een rhee van een berg, daar fteldc men een orde in, en hier bouwde men eene ftad. Koningen hebben fomtijds grillen. Koning Wolde mar kreeg de gril om een' ftad te bouwen, hij bouwde die, en dezelve is nog in wezen tot op dezen huidigen dag. In 't jaar 1460. regeerde daar zelfs een heirmeester, Johan van Mengden, genaamt Oosthoff, een eerlijk oud man, die graag een goed glas wijn dronk en de jicht had, de wijn en de jicht zijn zusters kinderen. Somwijlen reed hij voor vermaak uit op een moorenkop-paard lanjrs de kust van de baltifche zee, daar de weg O hem leidde naar een nonnen klooster, 't welk aan de heilige Brigitta was toegewijd, 't wierd mariendaal geheten, lag hechts een vierde mijl van de ftad af, en de muren des kloosters worden nog op heden bewoonclt van uilen en vleermuizen. Hebt gij gehoord, vroeg hem eenmaal de landmaarfchalk Gotthard van Plettenberg toen hij de kloostermuren naderde en de mooren-kop des hcirmeesters eensklaps verfchrikte, hebt gij gelioordt van de zeldzaame fpraak welke 'er van den onderaardfehen gang gaat en hoe men hier bij dit klooster aan 't dooien raakt? Neen, antwoordde Johan van Mengden, maar ik mag zulke di ïgen wej hooren bij een vollen beker. Gij moet mij dat bij den avond verhalen A 3 Dit  VI De ONDERAARDSCHE GANG. Die kan met weinig woorden op {taande voec gefehieden, zei Gottliard van Plettcnberg, maar zie, wij itaan vlak voor den onderaardfehen gang, Deze trap loopt hier af in een fpelonk of kelder of doolhof; federt vijftig jaren heeft hier geen mensch den voet wijder gezet dan deze laatftc tree, rnaar ook op die laatfte trede word de kaars ujtgcblazen en zonder kaars breekt gij den hals. De revalfe burgermeester Joost van Vorsten, die even medegegaan was, kruiste zich op zijn borst en bevestigde bet oude verhaal. Somwijlen, voer Gotthard van Plettenberg yoort, verheft zich des nachts een onderaardsch lieflijk muziek uit deze groeve. De vroome zusters in 't klooster hooren het dikwijls. Het klinkt als engelen {temmen en als glaze klokjes, doch men verftaat de woorden van 't gezang niet. Voor 't overige leiden de geesten hier een Uil leven , zij ftoeijen niet en knijpen niet, zij plukken niet en zwoegen niet, maar zingen lieflijk en blazen de kaars uit. Laat de eerwaardige vrouw abtdis bij mij hier komen, zcide de heirmcester, terwijl hij van zijn mooren-kop afftecg, en zijne groote handfehocnen |n den draagband ftak, De abtdis E1 iz a b e t h yan Liiggenhuzen verfchcen, omfluijerf als ccne jengyrouwe, bgog #ch zedig YOPr den. ridder en lm  EERSTE HOOFDSTUK. VII liet hem een zilveren beker met fpaanfehen wijn aanbieden. Dit behaagde den ouden heirmeester niet weinig, hij vleide zich in 't gras neder, en vroeg aan de heilige vrouwe: of het waarheid ware 't gene Gotthard van Plettenberg hem vertelt had? Elizabeth van Luggenhuzen bevestigde de vraag en voegde 'er nog veel bij van 't gene zij en de vroome zusters gezien en niet gezien, gehoordt en niet gehoord: hadden. Dan zal God en Sant Vitus mij helpen, zeide Johanncs van Mengden, ik zelf wil de zaak onderzoeken en naar den onderaardfehen gang afklimmen. Dat men mij eene brandende kaarsfe bezorge! De burgermeester Jan van Vorsten kruiste zich van voren en van achteren, het koude zweet liep hem van den rug tot aan den hak af, want hij pleeg nooit in een kelder afteftijgen dan in de ftadskeldcr, daar het nooit fpookte, daar bij waarfchuwde hij den heirmeester onderdaniglijk en zond een fchietgebed naar alle goede geesten. De abtdis fmeekte al mede den ouden niet moedwillig te fpotten, dewijl de geesten aan gene zijde zich niet befpotten lieten. Doch dit was als tegen den wind, die over de oostzee waait, geredeneert. De gewijde kaars werd gebragt, en aangeftoken, de dikke heirmeester zcide eene ave Maria, beveelde zich A 4 ' aan  viii De ONDERAARDSCHE GANG. aan zijnen beschermengel, den heiligen Virus of Vijt, en Klauterde manmoedig -naar beneden. Nog hoorde men zijnen zwaarmoedigen voerflap op den trap, nog hoorde men het fhorkend ademhalen uit zijnen fpekhals, nog zag men het geflikker van de brandende kaars, maar plotslijk was alles ftil, men zag aan den wand van de rots het kaars-geflikker niet meer, men luisterde van boven met aandagt. Gotthard van Plcttenberg ftond op de bovenfte trecde, Joost van Vorsten een paar fchreden wijder achterwaards, de abtdis, die achter hem hond, liet haren rozenkrans door de vingeren gaan. Luister! luister! alles is ftil. Hoe is het met u geilek, Johan nes van Mengden? zoo donderde Pletten bergs ftem naar beneden. — Geen antwoord, zo min als uit een graf. De luisteraars wierden bang. — Zij rukten de ooren op. Zij verhieven zich zachtkens op hunne tecnen. Zij hielden den adem in. — Alles vruchteloos. Er kwam uit het hol geen geluid naar boven; en beneden fluimerde alles. Heilige Brigitta! wat zal dat! — laten wij de mis lezen! — roept de priesters hier; dat zij geesten bannen! Vrouw  EERSTE HOOFDSTUK. IX Vrouw EUzaheth van Luggenhufen ijlt het klooster in, en luid een kerk-ldokjc. De vrome zusters voegen zich bij haar , vallen neder op hare blanke knièn en bidden en kastijden zich ter liefde van den ouden heirmeester. Joost van Vorsten fpringt op zijnen fehimmcl en draaft naar de ftad te rug om dit verfchrjkkelijk nieuws te verkondigen aan zijne huisvrouw , aan zijne kinderen en aan zijn huisgezin. Alleenlijk Gotthard van Plcttenbcrg, een deugdzaam ridder , vol van mannenkracht , ftaat ftuursch bij zich zeiven te kijken, leend tegen den rand van de rots aan en ziet onbeweeglijk naar om laag in 't donker. Er waren twee uuren verioopen. Eindelijk meendt hij een geritzel, een gerucht te hooren op de trappen. J o h a n n e s van Men gden! roept hij naar beneden, leeft gij of zijt gc doodt? Ik lecve, kucht hem de heirmeester toe en ftronapelt de trappen op naar boven. God en de heilige Brigitta zij gedankt! wij waren over u zeer in angst, waar zijt gij geweest? wat hebt gij gchoordt en gezien? Daarop ging Johannes van Mengden aan 't verhalen, hoe hij met de gewijdde kaars de flibberige trappen was afgegleden, hoe hem het hart een weinig geklopt en eene koude rilling hem langs den A 5 rug  x De ONDERAARDSCHE GANG. rug had geloopen, dat hij nogthans moed had blijven houden, dewijl de kaars geftadig lustig" gebrandt en geflikkert had; hoe hij eindelijk op de featfte trap gekomen zijnde en eene eindelooze gang voor zich ziende, in twijfel had geftaan of hij, onder befeherming van de heilige Brigitta, voorwaards dan te rug zoude gaan. Plotslijk omringt hem eene lauwe warme lucht gelijk een zephiertje dat over een bloembed zweeft, en fchoon zacht en geurig oogenbliklijk de vlam verdoofde der gewijde kaarfe: de zinnen des heirmeesters waren daar door zoo aangedaan geworden, dat hij als een doode op de trappen nederzonk en onbewust van zich zeiven aldaar eenige uren was blijven liggen. Eindelijk ontwaakte hij en 't fcheen hem toe als of hij van eene warme hand was aangeraakt geworden. Hij wist niet wat hem gefchiedde, hij wist niet waar hij zich bevond. Er flikkerde iets voor hem heen, doch hij zag niet. Hij tastte in 't ronde en voelde koude ftccn. Doch, daar hem van boven eenig daglicht toefehemerde, herftelde hij zich en kroop moedig de trappen op. Daar ftond hij nu gezond en wel behouden, het hoofd alleen was ham wat zwaar, gelijk na een uitgeflapen roes. ' Proftt, heer broeder! zeide hij tegen den landmaarfchalk, wilt gij ook de proef niet nemen? misfehien dat uwe oafboringen u beter gelukken zullen. Doch  EEPvSTE HOOFDSTUK. Doch Gotthard van Plettenberg bedankte daar voor ten hoogften. Daar nogthans in vroeger tijden een ridder geen vrees voor vleesch en been zou hebben durven laten blijken, zoo lang hij mee het zwaard daar in konde hakken, had men evenwel ten aanzien der geesten eene billijke uitzondering gemaakt, en een ridder durfde zonder zijne eer en dapperheid te krenken te middernacht fiddcren als een oud wijf. Heden zijn die zaken verandert, men durft thans voor alles fchroomen behalven voor fpookverfchijnzels. Bij mijn zwaard, zeide Johannes van Mengden, toen hij naar huis te rug keerde, ik moet toch het hoe en het waarom doorgronden. Ik moet weten uit welken mond de heilige adem voortkwarh, die een zoo lieflijken geur wafemde als de morgenlandfche fpecerijen en evenwel de kracht had om het vlammetje der gewijde kaarsfe uitteblusfchen en mijn hoofd te benevelen als ware ik dronken. Terftond liet hij bij zich ontbieden Hendrik van Uexkull, den bisfehop van reval, en Johannes G r e v e s, abt te padis. Deze zetteden zich aan eenen ronden disch en flurpten fernewijn uit zilveren bekers, welke pronkten met het wapen des heirmeesters, vouwden aandagtig hunne vlceschige handen famen over hunne dikke buiken en  xu De ONDERAARDSCHE GANG. en fchuddedcn hunne dikke hoofden over het fchrikkclijk verhaal van hunnen gastvrijen waard. Daar zij nu alles wel overwogen , het voorhoofd gefronfelt, de neus opgetrokken, den mond opgefpert, de wenkbraauwen famengetrokken hadden , waren zij alle eenparig van meening niet "te weten wat daar van te denken. Na dit antwoord wandelde ieder weder naar huis en lag zich op één oor neder. De heirmeester konde evenwel niet flapen, want hij was zeer verlangende te weten, wat 'er van te denkeu. Om die reden liet hij des anderen daags morgens zend - brieven afvaardigen aan S i 1 v e s t e r Stobwasfcr, aardbisfchop te riga , docter H e n r i c u s N e 11 c 1 h o r s t, domheer, en Hans van Rofcn en Jurgen Orgcs, mannen van de heilige kerke te riga, de inhoud daar van was: „ dat eene zaak van de hoogfle aangelegenheid hem aanzette, zijn toevlucht tot hunne wijsheid en vroomheid te nemen; waarom hij hen op het allervriendelijkst verzogt, onverwijld en zonder morren zich op weg te begeven en op den heiligen iEgidiidag in den hof burg te reval zich te laten vinden, om met behoorlijke eendrachtigheid en christelijke démoedigheid een moeilijk werk te verrichten." Zij verfchenen ook alle ten gezette dage, want zij wisten dat Johan nes van Mengden voortref-  EERSTE HOOFDSTUK. XII! treffelijketi wijn m zijn kelder had en dat hij zijne gasten niet fpaarzaam onthaalde. De aartsbisfchop te re val en de abt te padis wierden insgelijks genoodigt om aan de onderhandelingen deel te nemen, en bleven niet in gebreken zich ten beftemden tijd en ftonde in den hofburg te laten vinden. Zij vonden 'er een wel aangerigt maal; een hennepe ■ mos-koek met fafraan, peperkorrels en honich; ftokvisch met rijst; blei in olie gebraden; vetten braasfcm uit de- peipus zee; kostlijk gefloofde beeren voet; een gebraden zeehond, en tot bcfluit een ftijve gort-brij daar de lepel in overend ftond; daar bij liet men den vollen beker lustig rond gaan, ten einde de heilige kerk gedijen en dc duitfchc orde bloeijen mogtc. Toen nu dc geestelijke maagen met fpijs en drank wel opgevult waren, en onder het gewaad van démoéd zich winderig uitzette, toen fprak Johannis van Mengden, de heirmeester, en zeide: eerwaardige heeren! dit en dat is mij wedervaren. — Wat zal men doen om de geesten te verlosfen die in den ondcraardfehen gang wandelen en ademen? Men moet, zeide Silvester Stobwasfer hen uitdrijven door de magt welke den bisfehoppen van boven gefchonken wierd* Men  xiv De ONDERAAPvÜSCIIE GANG. Men moest, vermeende doctor Nettel horst, een koorn - fchoof in wij - water doopen en daar mede den trap des "donkeren gangs befproeijcn. Men moest, fprak Jurgen Orges, het kastje met de egijptifche duisternis daar heen brengen, het welk als een heilig overblijfzcl in het klooster van de heilige Brigitta bewaart word. Men moest, fprak Hans van Rofen, hen in hun wezen laten blijven zoo lang zij niets deden als wandelen en ademen en muficéren. Dit was insgelijks de meening van Hendrik van Uexkull, aardbisfehop te reval, maar de abt te padis hieldt het met de egijptifche duisternis. Eindelijk kwam de oude heirmeester met den voorflag voor den dag, om terftond naar het ftrand te rijden en de wapens der kerke tegen dc bewoners van den onderaardfehen gang te beproeven. De geesten van den wijn hadden der vromen heeren moed ingeboezemt, zoo dat zij alle te famen op de helfche geesten los wilden. Zij fprongen van hunne ftoelen op, wierpen zich in den zadel, waar bij doctor Nettelhorst het ongeluk had aan de andere zijde nedertevallen; zij draafden langs den oever des baltifchen meirs en kwamen binnen het half uur gelukkig in kloosterzwinger aan. Een driemaal drietal gewijde kaarsfen werden 'er terftond aangebragt. De aartsbisfehop Silvester doop-  EERSTE HOOFDSTUK. „NV doopte, al prevelende, den fchoof in een groot vat met wij-water en befprengde daarmede rijkelijk alle dc aanwezende. Aldus toegerust en gewapend naderde men omzichtig den ingang van h hol. Hier ontflond de gewigtige vraag, wie het eerst zoude aftreeden? de inlander wilde den vreemden den voorrang niet ontrooven. Jurgen Orges en Hans van Rofen, als enkele mannen van de heilige kerk, trokken te rug uit eerbied voor hunnen bisfehop. Silvester Stobwasfer boog zich voor den hoog geleerden docter Henricüs Nettelhorst en deze boog zich weder voor hem. De heirmeester wierd onverduldig en duwde met eene fterke vuist den aartsbisfehop van riga den trap af. De overige volgden hem met kloppende harten en knikkende kniën. Elk droeg in de hand een gewijde kaars, aan den knokkel des arms een rozenkrans en op 't aangezicht den daauw van 't wijwater. Johanncs Greves, abt te padïs, was de laatftc, en daar hij van dc kerk-fmul zeer vet was geworden, zoo dat zijne kort - ftammige beenen het dikbuikige lichaam naauwlijks dragen konden, en de fmalle trappen vogtig en glibberig waren, gebeurde het dat op de tweede trcede hem de voet uitglipte en hij met zijn ganfche zwaarte op Hendrik van Ucxkull viel, beiden vielen  xvi De ONDERAARDSCHE GANG. zij op Jurgen Orges, alle drie op Hans van Rozen, alle vier op doctor Nettelhorst, alle vijf op Sijlvester Stobwasfcr. De ganfche hoop viel holder en bolder dc trappen af, plofte neder als een zak en bleef als levenloos liggen. De gewijde kaarsfen werden üitgebluscht, de egijptifche duisternis omringde den ganfchcn troep in haren zwarten mantel. De heirmeester ftond boven en luisterde. Goede heffigen! welk een gerucht! — en nu eensklaps alles dood ftil! Johannes van Mengden bleef twee uren lang luisteren en loeren, riep vergeefse h een ieder bij zijn naam, en wagtte vruchteloos op antwoord; een doffe echo kaatfte zijne ftem te rug. De verfchrikte vledermuizen vlogen nu in 't ronde in de diepte des onderaardfehen gangs, terwijl de klagende uil tusfehen beide zijne zuchten deedt hooren. Verbaast en flaauwmoedig befloot hij evenwel zich naar beneden te begeven, om te zien waar zijne gasten gebleven waren. Doch alvorens wilde hij zijne levensgeesten door eene. verkwikkende teug opwakkeren, hij riep den jongen knaap, die zijn paard vasthield, toe, hem een beker met wijn te brengen. Het woord wijn klonk krachtig in 't oor des bisfehops, de kluw ontwikkelde zich, de penszakken fchudden zich van den anderen, de eerwaar-  TWEEDE HOOFDSTUK. xvii waardige heeren kroopen naar buiten, het voorhoofd met zweet beparcld , alle bekenden zij eenparig, niet te weten wat 'er van te denken. Aldus liep de tweede poging, om in nader kennis met de geesten des onderaardfchen gang te geraken, af, en niemand waagde het in 't vervolg een voet in die betooverde woning te zetten. TWEEDE HOOFDSTUK. Hoe de verliefden zich oudstijds gedroegen en de honden waakfaam waren. Om dien tijd gebeurde 'er, het gene dikwijls in «de waereld pleeg te gefchieden, dat een wilde jongen en eene ftille jonge dochter malkanderen te diep in de oogen keeken. Zijne wildheid verfmolt in liefde, hare zachtzinnigheid vergloeide mede in liefde. Zijne zwarte oogen geraakten aan 't kwijnen, hare blaauwe oogen wierden vuur en vlamme; zijne wangen wierden eensklaps bleek en eensklaps rood, de hare eensklaps rood en eensklaps bleek. Woldemar van Uexkull was zijn naam, de hare was Gertruida van Scharen berg, beiden fcheenen zich wegens derzelver I. Deel. B naam  xvin ' De ONDERAARDSCHE GANG. naam weinig te bekommeren, en het minste G er truida, die gcerne den haren zou hebben willen verruilen. Zij zagen malkanderen voor de eerstemaal op St. Thomas avond in de groote gilde kamer te revcl , alwaar , zelfs fints onheuchelijke tijden , op dien avond gefmult wierd , het welk ook toe op dezen huidigen dag zoo gebleven is. Oude zeden en gewoontens blijven als teervlakken ftand houden en het zou gemakkelijker wezen in ehstland de hervorming in te voeren , dan het (muiten op St. Thomas avond aftefchaffen. Toenmaals wierden 'er nog zedige kuifche vrouwen tot dat feest genodigt. Zij verfchenen 'er met gouden ketenen verfiert, met (pits- geneusde fchoenen, het hoofd uit een hoogen kraag opheffende gelijk de rozen uit de heggen. Zij dansten vlug in 't ronde en verwekten een' wolk van ftof, daar, waar heden geleerde en ongeleerde paruiken in dampwolken fmoren. De jongeling, Wol de mar, droeg een geel wambuis met helder blauwe ftreepen, en een platte muts met een' blauwen pluim, 't Wambuis was hem als aan het lijf gegoten; zwarte lokken flingerden hem over het hooge voorhoofd en over de volle wangen. Van tusfehen de lokken liet Zich een zwart oog zien, en in dat oog was eene vrolijke dartelheid te lezen. Gertruida, het maag-  TWEEDE HOOFDSTUK. XIS maagdeke, droeg een veelverwig kleed, een goud kettingje om het ranke lijf, het welk in den jong* vrouwclijken idioot nederhong; den vollen boezem droeg zij, naar de zeden van dien tijd, ongedekt» doch het blonde hair fcheen zich harer maagdelijke waardigheid te erbarmen, en golfde in hon* derderd fraije lokken daar over heen, welke iedéf oogenblik door de beweging, welke zij maaktej, op en neder kabbelden. Hare oogen hadden de kleur als van een koorenblocm, en drukten eene gocdaartigheid uit, welke bij niets te vergelijken was. Iemand, die zich venneten had, zulke oogert te aanfehouwen, zou al wonderlijk te moede ge* worden zijn, en fchoon Simon Schlaukopf het enkel van hooren zeggen had, waren hem toch ook zulk een paar oogen bekent, om welke men) wel bidden mogt: leid ons niet in verzoekinge I Deze ganfche reis wierd duizendvoudig vcraange* naamt door de toverkunst der befcheidenheid erï zachtmoedigheid, zonder welke Venus, de godin der fchoonhcid en liefde, niets • zijn zoude. Zij iloeg de oogen neder als óf zij het een misdaad hieldt, zoo fchoon te zijn, en floeg die weder' opwaards, als bade zij om vergeving dief mis-' daad. Woidemaf ftond maar even aan de deur* toen zij daar voorbij kwam met Gerrit Welling* B & ra«  xx De ONDERAARDSCME GANG. rade, comthur van rcval, haaren oom en voogd; want Gertruida was eene weeze. Hij zag haar aan, zij zag hem aan, beide -meesmuilden als hadden zij eikanderen meermalen gezien. Hunne harten verrieden zich. Woldemar werd bleek, en Gertruida rood. Zij verwijderde zich van de deur, en hij bleef ook aan de deur niet ftaan. Wanneer hij zijne oogen opflocg, floeg zij de haren naar beneden, en wanneer zij hare oogen opfloeg, keek hij naar zijne fchoenbanden. Wanneer hij fprak, trok zij aan haren gouden keten, en als zij fprak, plukte hij aan zijnen draagband. Als hij iets vroeg, antwoordde zij niet, en als zij antwoordde, hoorde hij niet. Wanneer hij door de zaal ging, zag ze hem overal na, en als hij plotslijk omkeerde, telde zij de ruiten der glazen. Als zij met eenen anderen jongeling danste, was de zaal hem te eng, en wanneer hij met een ander meisje fprak , was haar de zeet van de ftoel te hard. Hij vertelde haar, zeer zachtkens, dat het fchoon weder was , zij zeide, ja; nogthans was het in de maand december, en het fneeuwde geweldig. Eenmaal dansten zij ook te famen, en als hij haar om den dunnen middel vatte, begaf hem de adem, en als hare hand de zijne aanraakte, trilde hij, en zij trilde mede. Hij vroeg, hoe zij zich bevond? zij zeide, zeer wel; 't was nogthans on-  TWEEDE HOOFDSTUK. xxi onwaar, daarop wierd zij duizelig en moest zich ter nederzetten. Hij zette zich naast haar en vatte hare hand, alles draide met hem om en om. Hij werd vrijpostiger. „ Durf ik u zeggen, hoe mijn hart geftclt is?" fluisterde hij. Hare wangen werden hoog rood, „ fpreck op," lispelde zij. „ Ik heb u regt lief." Toen dansten en huppelden de lokken over haren zwanenboezem. „ Waarlijk, ik heb u hartelijk lief." Toen zag zij hem ftijf in 't aangezigt, en voor de eerste maal was oog op oog gevestigt. Hij waagde het den derden vinger te drukken, zij trok de hand niet te rug. „ Wilt gij mijne vrouw zijn?" zeide hij zachtkens. „ Ik wil," lispelde zij, en zoo liep de ganfchc roman ten einde. Zulke dingen gaan vlug voort, en de hoofdperfonaadien behoeven zich weinig te bezinnen : maar altoos mengen andere perfoonen zich ongevergt in 't fpel. Ridder Joris van Uexkull, Woldemars vader, en de comthur Gerrit van Wellingrade, Gertruida's oom en voogd, waren fints veele jaren dood - vijanden. Ridder Joris had den B 3 com-  m De önderaardsciie gang. comthur in deszclfs eer aangetast, want hij had eens bij een drinkgelag te kennen gegeven beter beer-honden te hebben dan de zijne waren. Daar nu van onheugelijke tijden het genacht W e 11 i n grade met het geflacht der beeren honden op het naauwst bevriend was geweest, daar des comthur's voorouders altoos op de fterkfte aanvallers hadden kunnen roemen, en hij zelf geene honden broederlijk lief had, zoo had ook tot op dezen merkwaardigen dag geeiie bevrediging bij deze bei^ de oude Nimrotten wortel kunnen fchieten. Wan^ neer zij elkandercn ontmoetten of op een gastmaal |e famen aten, zagen zij altoos malkanderen onder den borsteligen wenkbrauw fcheel en ftuursch aan, cn de een wenschte den anderen in een beer ver^ andert te zien, ten einde zijnen aanvaller op hem aantehitzen. Deze wederkeerige haat der ouden baarde dc jonge lieden veel zorg cn kommer. Maar koning Amor, de eenige vorst tegen wien geen volk op aarde zich ooit- verzette , cn onder wiens heerschappij zelfs beeren en beerenhonden ftaan, boezemde den jongeling moed, het maagdeke kloekheid , beiden vertrouwen in. ,, Ik wil met mijnen vader fpreken." " En ik met mijn oom." Daar op gaven zij beiden het woord.  TWEEDE HOOFDSTUK. Xxill Ik meene het eerlijk," zeide Wo 1demar, „ zoo waarlijk helpe mij God!" '■ Ik ook," zeide Gertruida. Zij zwoer niet» maar in hare oogen fchitterde dc zuivere waarheid als rots-kristal. Beiden geloofden en vertrouwden zij eikanderen zeer vast, alhoewel dien avond op het toonecl den ongeloovigen St. Thomas gefpeelt zou worden. Een hand - drukking en daar mede fcheidden zij: doch hun vriendelijk fluisteren begon aanftoot te geven. — Wie in Reval woond, kan nog de plaats zien, waar Wol de mar nevens Gertruida heeft gezeten. Het was in de grootje kachel-kamer van 't gilde, digt bij de eerste pijlaar, om welke het oude monnikkcnfchrift met krullen omtrokken is. „Truitje! Truitje!" zeide de oude Gerrit, toen zij te rug reisden, „ dat geluister en gefluister met den jongen knaap, Wol de mar van U exkul 1, ftond mij gansch niet aan, en was geenzins welvoeglijk." Gertruida dribbelde, zonder iets te antwoorden, naast hem voort. Haar geweten Het zich op hare wangen zien. Doch 't was duister, en een boos geweten ondcrfcheid zich van andere fchimmen daarin, dat het zelfs bij den dag zichtbaar is. Zij ijlde naar haar kamertje, en dewijl zij zich een weinig op droomen verliet, hoopte zij, dat hare patrones of fchutsvrouw, de B 4 hei-  xxiv De ONDERAARDSCHE GANG. heilige Urfula, haar in den droom zou onderrichten, hoe zij zich moeste gedragen. Zij droomde ook werkelijk dat Wol de mar zijnen gefpierden arm om haren blanken hals floeg, en op haren mond een warme kus drukte: of nu de heilige Urfula of de heilige Magdelena haar dezen behaaglijken droom toezond, moge Simon Schlaukopf wijslijk beflisfen. Als zij nu den volgenden morgen bij 't vuur zat, en een eijerfoepje met bier en honich voor haren oom kookte, begon de ouden op nieuw te fchimpen op haar gefluister met den jongen Uexit uil, en zeide haar, dat eerbare juffers zich ten ftrengfte zedig moesten gedragen. Gertruida greep moed; „ maar, lieve oom," fprakze, terwijl zij al bevende den honich in de foep roerde, „ zoo Woldemar het eens regt en ernftig meende, en mij naar zijn huis voeren wilde als zijne echte en wettige gemalinne? (Ik ben flechts eene arme wceze en u tot last,) zoude het niet zoo kwalijk gedaan zijn, den eerlijken zoon van den ouden rijken Uexk-ull ten man te nemen ? " Gerrit van Wellingrade bleef plotfelijk voor haar ftaan, en keek haar ftijf in de oogen. „ Truitje! is zulks tusfehen ulieden een afgefbreken werk?" G c r-  TWEEDE HOOFDSTUK. XXV Gertruida (met bevende fiemme) „ ik weet het niet. — Ach! ja." De oom (haastig) „ zet hem dan kort en zaaklijk uit uwe zinnen! eer ik de dochter mijner zuster aan den zoon mijnes doods-vijands ten vrouwe zoude geven, zage ik liever dat alle mijne beerhonden de moord ftaken, en mijn beste paard van de wolven verfcheurt wierde!" — Dit gezegt hebbende, begaf hij zich naar den hof en voederde de honden. Gertruida liet een traan in de foep vallen, en trillende van fchrik, ftiet zij ongelukkig aan de fchotcl, zoo dat dezelve om en in 't vuur viel, de vlam knapte, Gertruida zat 'er bij en weende. 't Ging den goeden Wol de mar geen hairbreed beter. „ Vader!" zeide hij tot den ouden ridder Joris, „ ik wil mij een vrouw nemen." " Doe zoo, zoon, ik zou zulks gaarne zien." ,, Gertruida van Scharenberg bevalt mij ongemeen wel." " Mij ook." „ Ik wil derhalven om haar uitgaan." Zij kan uwe vrouw niet worden." „ Waarom niet?" Zijt gij den ouden wrok vergeten die tusfchen mij en den ouden comthur plaats heeft?" „ Om uwer honden wil ?" B 5 „ Juist  xxvi • De ONDERAARDSCHE GANG. " Juist om die reden." „ Maar hier word van uwe kinderen gcfproken." " Ik heb liever honden dan kinderen." „ Spreek zoo niet, vader, dat luid niet goed." " Ik heb liever honden dan kinderen." „ Foei, vader, dat is een hatelijk zeggen." " Deug-niet, fnoer uw' tong." „ Geef mij Gertruida ten vrouwe, of ik (pring van den laks-berg af in zee." " Ga uw gang, zoon, en gij zult gewis naar den duivel varen." „ Honden kondt gij overal vinden, maar nergens een zoon." " Gij liegt. Een hond, als mijnen hollerboll, word nergens meer geboren." „ Een meisje als Gertruida word op de ganfche waereld niet meer gevonden." " Gekheid, zij zien 'er alle glad uit, alle hebben zij blaauwe oogen en geel hair." „ Vader, ik bidde u!" " Zoon, ik rade u ten beste. Laat dat meisje met vrede; want zie, ik zweer bij fant Joris, dat, ten zij Gerrit van Wellingrade in 't bijzijn van den opperveldheer en van drie dergelijke getuigen, op zijn ridderlijk woord vcrklarc, dat mijn hollerboll een fterker aanvaller is dan zijn tol-  TWEEDE HOOFDSTUK. tolpatsch, met welken hij zoo veel op heeft, Gertruida van Scharenberg mijne fchoondochter niet zal worden." Dit gezcgt hebbende, fprong hij op den bruinen hengst, die verfierd was met den huid van een beer, welke door hollerboll alleen was aangevallen en vast gehouden geworden. Booze ridder Joris, affchuwelijke tolpatsch, gruwfame comthur, verdoemde hollerboll! wat zal 'er van mijne arme jonge lieden worden? hopelooze liefde ■— vertwijfeling —- dood! — drie trappen welke men in zijn twintigfte jaar bevende beftijgt! — Wol de mar ftortte zich niet'van den laks-berg in zee; maar hij rukte zijn zwaard van den wand, en — maakte het blank om eenen riddertogt tegen den moscoviter te ondernemen, en de goede ftad reval voor altoos den rug toetekeeren, Gertruida wilde hare jeugd in een klooster begraven. Beiden zouden zij dit wanhopig befluit graag aan eikanderen hebben te kennen gegeven; maar op welke eene wijze? en waar? Wolde mar kon rijden, vechten, veel getier maken» en zelfs tamelijk zuipen, maar niet fchrijven. Gertruida kon weven, fpinnen, ftoppen, bakken, braden , maar fchrijven verftond zij zich niet. Wol de mar kon des noods zijn naam nog krabbelen, Gertruida ondertekende altoos met een f. ïn  \ xxvm De ONDERAARDSCHE GANG. In dien tijd wierd 'er in 't algemeen niet veel gefchreven, en men decdt 'er wel aan. Er kwam derhalven geen fchrijven in aanmerking, en met elkander te fpreken viel moeilijk. De ouden comthur woonde op den dom, bij het zoogenaamde glint, (een fteile klipmuur) ter plaatze waar thans het ftackelbergfche huis ftaat. Een hooge muur omringde zijn flot, aan de hoeken met toorentjes voorzien, doch van daar hadden Gertrui da's vengfters een vrij uitzicht op het meir, 't welk zich met zijne kleene eilanden hier zeer breed vertoonde , cn op het doornenwoud , het welk men thans het tegelwoud noemt. Ook was de klipmuur toentertijd zoo afhellende niet als dezelve allengskens geworden is. De huizen honden niet zoo nabij den afgrond, 'er waren zelfs wel aangelegde tuintjes op den muur voor de huizen, waar de ouden ridder nog in zijn nachtwambuis zat, zijn maarts-bier dronk en zich met het heerlijk uitzicht vermaakte. Wo 1demars vader had een huis van de fami£e van Flippenbach gekogt, en woonde beneden in de ftad, in het zoogenaamde monnikkenhof, waar, naar de toenmalige gewoonte, en dom, en burger, en ridder eeuwig op eikanderen (maalden en z zeldfaam goede vrienden waren. Ridder Joris nam 'er echter geen deel aan. Hij hield vriend-  TWEEDE HOOFDSTUK. XXIX vriendfchap met den burgermeester Joost van Vorsten, die een groten fnapper was, en veel fprookjes wist te vertellen.^ Ridder Joris hield daar veel van , menigen winteravond zat hij bij hem op een pot met dikke grutten en bierpap; ook had hij om die reden een woning in diens buurt genomen, en geduldig verdragen dat de ridder op den dom daar op fchimpte en de neus daar van optrok. Ieder een nu, die in reval gezeten is, weet hoe wijd de armen Wol de mar van den monnikkenhof tot aan den dom te klimmen hadde, en ware hij al op die hoogte- gekomen, dan kon zulks hem nog niets baten, want dan ftond hij daar voor een gegrendelde poort, befchouwde het W e 11 i n g r a d e's wapen, het welk daar op gefchilderd was, en hoorde zijnen doodvijand tolpatsch op de voorplaats basfen en huilen. Het eenig middel 't gene hem overbleef, was, naar buiten de ftad te wandelen, zich nedertezetten aan den weg, welke naar het doornen - woud leidde, en van daar te tuuren op Gertruida's vengftertje. Hij zag derwaards, zij keek herwaards, doch de reikhalzende liefde wierd dat tuuren fchielijk moede. ■— Wol demar waagde het ftoutmoedig tegen den hoogen muur opteklauteren, welken te vooren Hechts door vosfen beklommen, en door uilen en havikken bevlogen was. Drie-  xxx De ONDERAARDSCHE GANG. Driemalen ondernam hij dat werk, doch driemalem moest hij weer te rug. De doornftruiken > aan welke hij zich wilde vast houden, verfcheurdcn hem de handen; een losgereten ftecn kwetfte hem den voet; bij het ftruikelen over een boomftronk, vloog hem de platte muts van den kop$ en hij viel een gat in 't voorhoofd. Dan, dit alles achtte hij niets. De liefde hielp hem klauteren, de liefde ftootte de doornftekels af, de liefde hield den grootcn fteen in 't vallen tegen, en goot balfem in zijne hoofd - wonde. Daar ftond hij eindelijk aan de hegge van het kleene tuintje, dat voor Gertruida's vengftertje lag. In eens Iprong hij de heg over. Maar wat baatte hem zulks? kon hij ook den muur beklimmen, welke nog drie manslengten hoog boven hem uitftak, alvorens hij zijn liefftens kamertje konde bereiken? kon hij door.de lage en wel gegrendelde deur dringen, welke den ingang in dat huis belette? neen, maar hij kon kleene fteentjes opvatten, werpen die naar Gertruida's vcngftcf dat het klaterde, om haar kennis te geven dat hij zich daar bevond. Dat konde hij doen, en dat deedt hij ook werkelijk. 't Was nacht. Gertruida was bezig haaf avondgebed te bidden, en tevens hare lange zijde haairen aan 't hoofd te vlechten, om dezelve ondcf een  TWEEDE HOOFDSTUK. xxxt een nachtkap te kerkeren. Klis! klis! klis! ging, het tegen het vengfter. Zij luisterde. Al¬ les was ftil. — Zij meende het ware de wind geweest, en gaf 'er geen acht meer op. Zij vervolgde met hare rozenvingeren hare zijde lokken te trensfen, terwijl zij met hare lippen godvruchtelijk bleef voortbidden. — Klis! klis! klis! ging het tegen het vengfter. Luister! wat mag dat zij-n? — alles was weder ftil. — 't Zal gewis een uil of een vledcrmuis geweest zijn, die op het licht van de lamp is komen aanvliegen. — Zij fcheidde uit met het trensfen van hare hairen * zeide amen, het zij zoo! en wilde, terftond de lamp uitblazen.' Klis! klis! klis! ging het tegen het vengfter. Wat mag dat wezen? — 't nachtlicht wierd aangefteken. — Zij maakte een kruis op haren boezem, greep met de andere hand naar dc lamp, hield die om hoog, en haarde met hare groote blaauwe oogen op het vengfter, afwagtende wat van daar mogte voortkomen. Vooreerst, evenwel, durfde zij nog geen ftap voorwaards doen. De verliefde Wol de mar wierd onverduldig, hij zag het licht van de lamp dan hier dan daar waren, zelfs meende hij de fchaduw te zien van eene gedaante, die zich bcweegde, en evenwel het zich niemand aan 't vengfter zien. Hij nam op nieuw  xxxii De ONDERAARDSCHE GANG. nieuw een zandfceencje op, doch zijne ongeduldigheid maakte dat hij minder juist wierp; het vengfter was niet groot,' hij wierp 'er voorbij, dit ergerde hem; hij wierp weder mis, en hoe meer hij zich ergerde, te verdrietiger wierd zijne ziele. Eindelijk nam hij een ganfche hand vol gruis, klis! klis! klis! ging het tegen het vengfter. „ Heilige maagd! wat mag dit zijn?" zij gevoelde eene rilling door alle hare leden. Zij trad naar 't vengfter, doch wagtte zich wel het zelve te openen. Eensklaps kwam het haar voor, dat zij iemand hoorde hoesten: hum! hum! zij luisterde aandagtig en onderfcheidde duidelijk pst! pst! .— hum! een fpook, dagt zij, konde het niet wel zijn. Ik heb nooit gchoort dat een fpook hoest, hum, hum of pst pst roept, — maar wie kan het dan toch wezen? een blixemftraal ging haar door de ziel, en bragt haar de gehalte van Wol demar voor den geest. — Zou hij — is 'er mogelijkheid toe, — kan hij — maar waarom niet? in eens was het vengfter open. „ Gertruida!" fiste hij. " Woldemar!" Cste zij. " Zijt gij het?" „ Ja, ik ben het." " Mijn God! hoe zijt gij daar gekomen?" „ Be-  TWEEDE HOOFDSTUK. xxxiii „ Bekommer u daar niet over! 't zij u genoeg dat ik 'er ben." Zonder den nek te hebben gebroken?" „ Gezond cn frisch! ware ik nu maar boven bij u." " Bij mij ? " „ Ja, maar hoe koome ik 'er?" Schaam u, Woldemar! als alle de deuren open honden, zoud gij nog niet bij mij komen." „ Waarom niet?" Om dat het niet voegzaam zoude zijn." „ Waarom niet ? " Schaam u, ik ben eene eerbare jongkvrouw." „ Dat zij zoo, ook zult gij mijne eerbare huisvrouw worden." Gave God dat het maar zoo ver met ons ware! doch daar hes thans hoogtijd-avond is, kan ik u niet toelaten in mijn kamertje te komen." „ Gij zoudt nogthans het deurtje konncn ontgrendelen ? " Dat zoude ik konnen doen, maar ik wil niet." „ Lieve Gertruida!" Neen, Woldemar, daar wordt niets van." „ Ik fmeeke' u op mijne kniën." Hij knielde neder op een' ftcen. Bedroef mij niet, Woldemar. Laten wij van eikanderen afblijven, dan zullen de engelen ons befchermen." I. Deel. C „ Ja,  xxxiv De ONDERAARDSCIIE GANG. „ Ja, wij zullen van eikanderen'af blijven, doe flechts voor mij het deurtje open." " Ik doe het deurtje voor u niet open, al zoudt gij mij beknorren en toornig op mij worden." Nu wedde ik, dat gij denkt, dat Woldemar zoo lang zacht en lieflijk bij haar aanhieldt, tot dat zij eindelijk het deurtje voor hem opendeDoch hier in denkt gij mis. Woldemar verheugde zich over dc kuischheid der jongkvrouwe, fchoon zij niet volde-dt aan 't gene hij van haar begeerde. Hij hielde niet langer bij haar aan, en Gertruida had 'er hem te liever om. Zij fhapten lang, zij fhaptén veel, maar geftadig den ouden deun. Des jongelings leven hing aan dit gefprek, een derde zou 'er geen duit voor gegeven hebben. Alles waar over zij fpraken was van hunne liefde en van hunne liefde. Dan klaagden en morden zij over Joris en Gerrit, over tolpatsch en hollerbol. Eén dezer drie was, ongelukkig, niet ver van daar. En deez' één was tolpatsch, die gedurende den nacht in den hof los liep, zoekende wien hij zou mogen verflinden. Een echo bragt den galm eener menfchelijke ftemme in zijne ooren, ja, hij hoorde duidelijk twee malen zijnen naam noemen. Terftond daar op naderde hij het deurtje, 't welk aan den klipmuur uitkwam, verhefte eensklaps zijne ftcm  DERDE HOOFDSTUK. XXXV ftem en liet een zoo vreeslijk gebas en gehuil hooren , dat alle honden in de buurt ontwaakten, de uilen verfchrikt rondom vlogen, Gertruida fpoedig en angftig het vengfter toefloeg, en Woldemar met haast en verfchrikt van den klipmuur afkroop. Toen hij beneden was ging hij met Gertruida naar huis. Gertruida bleef boven en nam Woldemar met zich te bedde. DERDE HOOFDSTUK. Hoe een held dezer ware gefchiedenis een fmaadlijken dood flierf. „ Het is toch waar," (zeide des anderendaags de comthur*) mijn tolpatsch heeft laatstleden nacht aan het deurtje een verbazend leven gemaakt, zeg mij, Gertruida, heeft dat u niet zeer ontrust?" „ Ik heb niets gehoord," zeide zij, cn hare wangen gloeiden. Dan, met de eerste logen gaat het als met het nemen van het eerste fnuifje, bij dit laatfte niest men, bij de eerste krijgt men een blos. 'De ouden oom gaf 'er geen acht op; hij voedde geen argwaan in zijne ziele. Hij was bang voor dieven, maar niet voor maagdenrovers. C 2 „Uw  xxxvi De ONDERAARDSCHE GANG. „Uw kamervengftcrtje," vervolgde hij, „ ziet op de plaats uit, van waar dit getier zich liet hooren, en gij hebt 'er niets van vernomen?" Niets, zeide Gertruida, en zij bloosde nog fterker, doch zij wachtte zich verder voorttefpreeken, want haar ftem beefde. „ V/cl," bromde Gerrit van Wellingrade, ik wil de dienstboden laten waken, tolpatsch zal in 't vervolg de wacht houden buiten het poortje." Dit .gebrom, 't welk Gertruida zeer wel verftond, behaagde haar niet; maar op welke wijze konde zij den jongeling waarfchuwen? dat hij zou wederkomen, gevoelde ■ zij aan haar harte. In haare verbeelding ziet zij hem reeds tegen den fteilen klipmuur opklauteren; de heg bereiken, het regterbeen daar over heen haan. o Wee! o wee! daar pakt tolpatsch met zijne verflindende tanden hem bij de hak, het bloed gust 'er uit; hij fchreeuwt, Gertruida fchreeuwt, tolpatsch huilt, de comthur ontwaakt, maakt zijnen knegt wakker, gord het zwaard aan, komt naar beneden, opent het poortje, betrapt den ridder, mishandelt hem vermoord hem — Gertruida valt in onmagt! Gertruida fterft! — ach! zoo zou en moest het gaan, indien een goeden engel zich hunner niet erbarmde. Het bange meisje bad, doch kon door haar gebed alleen, 't gevaar niet afwenden. Zij wil  DERDE HOOFDSTUK. xxxvn wil den boozen rekel vriendlijk bejegenen, zij voedcrdt hem, zij ftreelt hem, zijn vuile fnoet rust in in haar fchoot, en als zij hem des avonds, bij 't maanlicht, in de omtuinde plaats ziet op en neder* loopen, werpt zij hem een groot huk gebraad toe, het welk zij den koks-jongen hcimlijk heeft, ontfutzeld. Zij hield aan haar kamervengsterjc, al biddende en bevende, trouw de wacht, tot middernacht. Tolpatsch had zich eindelijk in een hoek ter neder gelegen en fnorkte. De nacht was fchoon en helder. De lange herman (een toren van den hofburgt, die nog in wezen is) verfpreidde zijne fchaduw ver over de gracht van den burgt heen. Dc roode kever gonsde, de wachtel fnorde in het hooge gras. „ Ach! hoe beangstigt ben ik!" zeide Woldemar, luisterende en rondom zich heen ziende. „ Gons, lieve kever! fnor, lieve wachtel! maar gonst cn fnort mijne beminde niet in flaap. Luister! de klok van den domkerk haat twaalf," moedig, den klip¬ muur opgeklautert! inwendig jeugd en liefde, uitwendig een vriendelijke mond! ter regterzijde kloek, ter linker vol hoop, zoo klimt men ten hemel. Fluks aan 't klauteren cn ftruikelen! zijn draagband blijft aan een doornftruik hangen. Dat dezelve daar blijve' hangen en door den avondwind heen C 3 cn  sxxvm De 0NDERAARD5CHE GANG. cn wcér wappere, op dat hij den havik verfchrikke, die den dartelen leeuwerik vervolgt! Hij klimt al hooger en hooger, rits! daar fcheurt een boomftronk hem het gecle wambuis aan flenters. Laat fcheuren wat niet houden wil, zoo word gij den bedelaar gelijk, en bedelt zoetelijk om liefde. Al hijgende kruipt hij voorwaards. o Wee! daar fnijd een fcherpen heen hem de gefpierde hand aan bloed. Laat maar bloeden! zoo 't hart maar gezond en frisch blijve! geen nood, het doel is getroffen. Gertruida hoort duidelijk eenig geritzel : „ help, heilige Urfel!" zij fteekt den zwanenhals ten vengfter uit, ziet angilig naar tolpatsch: hij fnorkt nog goed, ligt kringswijze in den hoek, dc fnoet in 't lange en krullend haair verborgen; misfchien verduwt hij zijn gebraad, en donderd niet tegen kloekmoedige liefde. Alreeds ontdoet Woldemar den top der hegge van hare ftekels en werpt die dapperlijk op den fpitzcn heuvel neder. Pst, gij hierop! pst, gij naar beneden. De warme zomerlucht voerde deze woorden van - het eene oor naar 't andere, doch bragt dezelve ook in het ruige oor, dat zich eensklaps ipitste, fcherp toeluisterde, de neus te hulp riep, en fluks uit den fnorkhock toefchoot, cn hoog in de lucht fnuffelde. De  DERDE HOOFDSTUK. xxx« De jonge ridder, wiens voeten aan den fcherpen klipwand ontkomen waren, zonder te vermoeden dat fchcrper tanden hem bedreigden, floeg moedig het regter been over dc heg. Plotslijk voelt hij zich zeer onzacht aangrijpen: vergeefsch fteunt hij op zijne ffijve hevels; tolpatsch tanden dringen door tot in de vlceschzige huid , een fmert-geklag ontfnapt den jongeling tegens dank, hij voelt zijn warm bloed naar beneden ftroomen; fchielijk laat de helfchc hond hem los, om door zijn donderend wau-wau het ganfchc huisgezin naar beneden te roepen; dan, zoo rasch 2ijn gevangen de geringhe beweging maakt om te willen ontfnappen, pakt hij hem op nieuw beet, en zonder hein aan zijnen ontzaglijken bek te laten ontglippen. Woldemar knerste op de tanden en beet op de lippen uit hoofde van de hevige pijn, welke hij niet kon uitftaan. Daar zit hij op de hegge als een hoenderdief, een puntige ftaak was hem een fchcrpen doorn in '? vleesch. Hij had geen zwaard aan zijne zijde, geen dolk in zijnen gordel, geen mes in de zak. Hij deedt zijn best om de naaste hegpaal te bereiken; angst, fmart en wanhoop vermeerderen zijne krachten; hij rukt zich los, flingert hoog in de lucht, en laat zijne gantfche zwaarte op tolpatsch nederploffen. Die bozen rekel trok terhond de tanden terug cn tuimelde met C 4 moord-  xi> De ONDERAARDSCHE GANG. moord - gehuil wel vijf fchrcdcn achter uit. De jonge ridder won daardoor tijd om het gezonde linker been bij het gebeten regterbeen te brengen, en moedig fprong hij den hof in. Hij fprong den hof in? waarom fprong hij niet liever den hof uit? — wat wilt gij? wist hij reden te geven van 't geene hij deedt? — aan eenen enkelen hap voor of achterwaards, hangt zoo menigmalen 'smenfehen noodlot, cn een druppel bloed meer of min beftuurd dien hap. Er begon een nieuwen en harder ftrijd. Tolpatsch viel nu razende op hem aan, niets gevende om de heggepaal-hagen, die hem hageldigt op den nek en rug vielen, en toen de manhafte ridder den arm te hoog hief, greep tolpatsch hem óogenbliklijk onder den arm en met woede in de borst. Er bleef toen den ongelukkigen en onbezonnen verliefden ridder niets anders over, dan de hegpaal van zich te werpen, en de beide gelbierde armen om den hairigen nek van zijnen verbitterden vijand te flingeren. Doch hij was nu een halve Simfon, en tolpatsch een volkomen leeuw. Reeds wroetten de fcherpe klauwen in zijne borst, reeds ftroomde zijn bloed langs beide zijne armen; zijne krachten raakten uitgeput, hij wankeld, hij ftruikelt, een fchemering omvangt zijn gezicht, hij valt op^den grond ne-  DERDE HOOFDSTUK. xu neder. — En het kwade uur is gekomen in 'welk tolpatsch de oude haat en gramfchap tegen het gedacht der Ucxkulls, door eenen bloedigen en gruwfamen dood, haat te vereeuwigen. Daar ligt het bloedende offer onder het vengster der beminde, die met gillende ftemme te vergeefsch om hulpe roept, die zich in angst het hair uit het hoofd rukt, en met hare nagelen haren boezem openkrabt. ó Afgrijzen! zij moet met hare eigen oogen zien hoe de moordzuchtige vijand met zijn tong het bloed flabbcrdt uit de wonden des jongclings, en zich op nieuw op zijnen prooi werpt om diens lichaam te verfcheuren. De laatfte zucht fterft op hare lippen, zij wijkt trillende te rug, tragt waggelende de deur te bereiken, valt, en blijft in onmagt op den drempel liggen. Wie zal mijnen held redden! fchiet toe, nachtgeesten ! fpoken, gnomen en fchimmen! — vergeefsch! — tolpatsch is even verfchrikkelijk als gij! hij haat met de woede eens tijgers de tanden in de borst van zijnen overwonnen en weerloozen tegenftandcr. Ach! het is met hem gedaan ! — .— Maar luister! wat is dat? wat kraakt en ratelt da?.r op de heg? za! za! wat fpringt daar zoo ruig en hairig van af? hola! een ondier, in de gedaante eens beers, valt woedend en fchuimC 5 bek-  Élk De ONDERAARDSCHE GANG. bekkend op tolpatsch aan, werpt hem ter neef gelijk een ftormwind den pijnboom, rukt hem , fleurt hem, fchud hem, nijpt hem de keel toe, rijt hem dc huid, in bloedige reepen, van één, fmoort zijn jammcrgehuil, perst hem een ftroom bloeds uit den muil, laat den verwonnen leefloos liggen, fpringt lugtig naar Woldemar, en likt hem het bloed van de wonden. Wie was de goede geest, die zich, gedienflig, erbarmde? was het Urfel in de gedaante een's beers? was het fant Joris, de befchermer, of patroon des jongelings? neen, hollerboll, de getrouwe hollerboll, die zijnen jongen heer hondsch-tcderlijk beminde, en grootmoedig in dit beflisfeud oogenblik de voet - fchoppen vergat, welke hij zoo menigmalen geduldig van hem had verdragen. Hij was, ik weet niet hoe, in dien nacht, den jongen avanturier op 't fpoor gekomen, en had hem zoo lang nagelhuflëlt tot dat hij aan den voet des glintmuurs het moeilijke pad ontdekte. Het geen de minnedrift den jongeling mooglijk maakte, maakte het inftinct aan hollerboll mogelijk. Hij klauterde hem na, en kwam, gelijk wij gezien hebben, nog even bij tijds ter reddinge van het leven des jongelings aan. . ö Hond! gij waare menfehenvriend! die zoo geduldig hunne onftuimige vlagen verdraagt. Gij, die  DERDE HOOFDSTUK. xliii 3ie met dankbaarheid een met fmaad toegeworpen ftuk broods, vergeld! gij, die ons vriendelijk op onze levensreize verzelt! die immer eenparig, en immer goed, noch lastig, noch égoïst zijt! waar leeft op aarde een vroom, twcebeenig, glad en ruigloos wezen, die in gezellige deugd zich met u durft vergelijken? ik zag, roept Martin Liebetraut, in geestvervoering, uit: ik zag vette monnikken, en poezele nonnen, fchijnheilige papen en domme godvruchtigen, maar van al wat ik zag was niets zoo eerwaardig als de hond. Ik zag wijsgeeretri die naar honden gelecken, en honden, die wijsgeerig waren. Hier een beledigt fchrijver, die nooit vergeeft, en daar een krulhond, die de flaande hand lekt: hier een recenfent, die in 't duistre aan de eer eens menfchen knaagt, en daar een patrijshond, die een aan hem toevertrouwt veldhoen naauwgezet bewaart, 't Is waar de hond vreest voor den hok, gelijk de recenfent voor de roede des hekelfchrijvers, daarom kruipt de een onder de tafel, en de andere verbergt zich in de bladen der boek - aankondigingen of letter tij dingen. De hond nogthans kwispelt daar met den haart, terwijl de recenfent zijne venijnige tanden laat zien en nijdig gromt tegen den lof van 't algemeen. De apocrijphe boeken des bijbels hebben het kwispelstaarten van Tobias hondje vereeuwigt, maar de  xliv De ONDERAARDSCHE GANG. de recenfenten hebben het wapen van Sim fort, waarmede hij de philistijnen floeg, opgenomen, en haan gelijk de lettertijdingen den verwonnen Schlaukopf aan den oever van de baltifche zee. Zcldfaam vind men een kwaadaartigen hond, maar boosaartige menfchen worden overal gevonden. Een ieder klaagt over zijnen naasten, doch men hootd niemand over zijn hond klagen. De moeder pruttelt tegen den vader, de dochter pruilt tegen haren minnaar, doch geen hunner pruttelt tegen zijn hond. Dan, de honden zijn ook getrouwer dan de minnaars , en gedienftigcr dan de echtgenootcn. Zij bereiden eindelijk in hunne ingewanden dat album grcecum, een eenvouwdig kostlijk hulpmiddel, den artzen wel bekent. Het dient, zoo als G a 1 e n u s verzekert, tegen kwaadaartige zweeren en tegen de booze ftéken der boekwurmen. Wanneer een nijdige knaap zich ergerde, pleeg mijn' moeder hem aanteraden iets van den witten En/laan te gebruiken. — Tot zoo verre Martin Liebetraut, koster van St. Eloï. Waar lieten wij den getrouwen hollerboll ? hij bleef nog geftaag de wonden leken van den jongen ridder, die zich langfaam oprigtende, en als uit eenen naren droom ontwakende, in de plaats van in jertruida's armen, zich tusfehen hollerbolls pooten wedervond. „ Hollerboll! hoe koomt gij hier?"  DEPvDE HOOFDSTUK. hier?" waren zijne eerfte woorden. Hollerboll kwispelftaart viendelijk en zwijgt. Hij is niet gewoon op zijne daden te roemen, van 't oogenblik dat dc overwonnen de vier pooten omhoog fteckt, is hem den ganfehen ftrijd vergeten. Woldemar ziet met verbaastheid den vijand in deszelfs bloed zwemmen, zijn doodlijk gefteen verraadde nog een weinig leven; en vriend hollerboll, dit zacht geftecn bemerkende, pakt hem nog eens bij den doorgebeten ftrot, fchudt hem heen en weer, en laat hem weder vallen. De jongeling, onmagtig in 't gras ter nedergeworpen, bemerkte toen wie zijn redder was. „ Gij goede, gij getrouwe, gij wakkere hond! (hij ftreelt cn ftrijkt hem zachtkens, en geeft hem allerhande fraije namen)" gij hebt mijn jong-leven behouden, waar mede zal ik uwe getrouwheid beloonen? zoo Gertruida mij tot eene huisvrouw word gegeven, zal zij u dagelijks voederen en ftrcelen, en dc beste brokken in zilvere fchotels met haarc tedere vingers voor u toebereiden." Aldus liet hij zijne dankerkentenis met zoete woorden ftroomen, vergetende dat zijn bloed nog uit de wonden vloeide, cn de kracht der jeugd bij iederen druppel op den grond nederviel. Hollerboll hond vreedfaam naast hem, cn liet dc drooge tong uit den bek hangen. De  xlvi De ONDERAARDSCTÏE GANG. De jongeling flaat zijne oogen naar boven. Gertruida's vengster ftond nog geltadig open. Hij kijkt, maar ziet evenwel niets, hij luistert, maar hoort niets. „ Wat mag toch die doodsftilte betekenen?" ja, daar boven is het dood ftil, maar in huis word het levend en wakker, men rekt zich uit, ftaat op, laat zich hooren, men ziet de kaarsfèn heen en weder zwieren, men hoort de deuren openen en toefmijten, de fleutels rammelen, men hoort roepen en antwoorden, eerst verre af, vervolgens al nader en nader bij tot aan de kleine poort. Reeds dringt het fakkellicht door de reten der deur van 't poortjen, de jonge ridder vindt het niet veilig, en ten uiterfte roekeloos zich tegen het ganfehc huisgezin te verzetten, daar hij gewond, krachteloos, zonder geweer cn wapens is. Ook zoude het hem weinig baten indien hij al eens overwinnaar bleevc; daar zulks de arme Gertruida op den duur grooten onlust zoude veroorzaken, 't Ware deze bedenkingen, welke hem zijne laatfte krachten deden verfamelen; in ééns is hij over de hegge, en hollerboll hem achter na. — Vlug en rap laat hij zich langs den klipmuur naar beneden glijden; en komt behouden te land. Nu moogt gij ook daar boven u den kop breeken! Gertruida verroert zich niet, en tolpatsch is ver-  DERDE HOOFDSTUK. xlvh verftomt. Woldemar fluipt naar huis, fcheurt een huk van zijn linnengoed, verbind zijne wonden zoo goed hij kan, kruipt naar bed, en hollerboll {mijdt zich aan zijne voeten neder. 't Was een fchoone heldere nacht: twee knegts, met toortzen en vuisten, barrevoets, in 't bloote hembt, de bleeke fchrik op hunne Iedere wangen, treden vooruit. Ridder Gcrrk van We 11 in gr ade in een fchapenpels gewikkelt, met een groot huiszwaard onder den arm volgt hen. Het drietal treed langfaam voorwaards, gluipende, vol wantrouwen, rondom zich heen; de hoofdhairen der knegts rijzen te bergen, en 't klamme zweet breekt hen van den nek langs den rug uit. „ Waar is mijn tolpatsch?" bromt de oude ridder. " Ik heb hem hooren janken." Zegt dc eene. „ Ik heb hem hooren huilen." Zegt de andere. " 't Kwam mij voor als of het een vrouwengekerm ware." „ 't Scheen mij toe het getoet van den jachthoorn te zijn." 't Moet ten naasten bij middernacht wezen. Luistert! hoe de eerwaardige choorheeren, in de domkerk, hunne liederen en pfalmen zingen. — „ Hu! Hu! wat fnort mij daar om het hoofd! ave Maria! dekt ons met uwe vleugelen!" „ Dom-  xlviii De ONDERAARD SCI IE GANG. „ Domkop " bulderde dc comthur; „ dc lieve vrouw heeft geene vleugels, 't was een vledermuis." „ Gehrenge heer ridder," antwoordde de fidderende knegt, het behage u goedgunftelijk, mijn jonge leven te befchermen. Voorwaar, 't is hier niet pluis, zo even viel mij een gloeijende druppel op de neus." „ Bloodaart, een uil, die u over 't hoofd vloog, liet zijn drek op u vallen." „ Help, heilige Benedictus! wat is dat! daar ligt de arme tolpatsch! de duivel heeft hem genekt. " „ Dat u de heiden en moskoviter ha!" vloekte de oude comthur, wat hellengcfpuis heeft hier den bruilofsnacht gevierd ? licht hier bij knaap! — ja, 't is mijn tolpatsch! verfcheurt, gebeten, den ftrot opengereten. — God help ons! 't is hier niet zoo 't behoordt. De booze vijand alleen kon mijn tolpatsch "bevechten." Hij gaf zijn zwaard den naasten knaap over, wierp zich op het nog warme lijk, betastte en fchudde het, te vergeefs, de hondc-zicl was vervlogen. — Hij gaf zich toen over aan de billijkfte fmerte; de fchaaps-pels wapperde hem om zijne naakte lendenen; hij fprong woest op, en brulde in de lucht uit:  DERDE HOOFDSTUK. xlix dc: „ö tolpatsch! tolpatsch! kroon van alle beerenhonden! pronk en fieraad van 't geflacht der Wellingraden; mijn jagt-gezel, mijn eerlijken makker! wie zal voordaan zoo vriendelijk jegens mij kwispelftaarten! wie zal ten eenigen tijde op mijn graf huilen! — vervloekt zij de booze geest, die u zoo verradelijk vermoordde! moge hij in den helfchert afgrond uw laatste gefchrei hooren! ö tolpatsch ! tolpatsch! gij zijt dood! hoe zal de oude Uexkull zegepralen! zijn hollerboll heeft geenen mededinger meer." Zoo klaagt de gekromde Nimrod, en rukt,' van droefheid overftelpt, zich de flaapmuts van den kalen kruin, frommelt die tusfchen dc kneukels, en blijft met een hijven blik ftaaren op het geliefde lijk. „ Heer ridder," fluistert hem de knegt in, die aan zijne zijde haat, „ zie opwaards! God zij ons allen genadig! de draak is bij freule Gertruida het vengster ingevlogen, het raam ftaac nog open." De oude heer ontwaakt op deze woorden. „ ó Wee! de booze heeft mijne arme minderjarige al mede verfcheurt! naar boven ! naar boven! misfehien kan men daar nog hulp toebrengen." Daarop loopen zij alle drie het poortjen in, de- wenteltrap op, den fmallen gang door tot voor I. Deel. D het  j. De ONDERAARDSCHE GANG. het kamertje der freule. Klop! klop! klop! „ Gertruida, doe open. „ Daar beweegt zich niets, „iets laat zich hooren. Klop ! klop! klop! „Gertruida, flaapt gij? „ geen geluid, geen ademhaling. " 6 Wee? mij arme oude man! de duivel heeft -miine geliefde weeze vermoord! tolpatsch! tolpatsch -ètrtruitje zijn niet meer. Koomt hier, knegten, breekt mij met dit ijzer de deur open." ■ knegts gehoorzamen, men wreekt aan de hendels, de deur kraakt, een fterke vuistflag, nu xy. jt zij open. Daar ligt de arme deern nog ge■fiéel buiten haar zelve aan den drempel; haar hettel-blauwe oogen flikkeren niet, haar fchoonen boezem hijgt niet. De oude oom brengt zijn hand op haar hart: „ het flaat nog, reikt mij de wa- terflesch toe." Scheutig' hort hij haar een gulp daar van over 't aangezicht, zoo dat het van de blonde lokken langs haren boezem afdrupte, en ook daadlijk een diepe zucht uit de vastgeflotene lippen voortbragt. ■ ,, Zij leeft! fchielijk te bedde! roept hare kamenier!" de kamenier verfchijnt, de knegts loopen taar beneden. Gertruida word in een warm bed gelegt. Naauwlijks heeft het zachte dons zich om haar°fchoone leden geplooit, of het frisch en jeugdig bloed hernam zijnen loop als vooren. J Op  DERDE HOOFDSTUK. LI Op lippen en wangen komt de blos van een roos, en het hemel blauwe oog opent 'zich. „ Leeft hij?" zijn hare eerste woorden. „ Leeft hij? of is hij dood?" " Wie toch, kind?" „ Mijn Wol'demar!" Heeft de duivel hem al mede den nek gebroken? " „ Daar haat hij bebloed nevens mijne legerftede." " Alle gij heiligen! zij is van haar verhand berooft !" „ Hulp, bijhand! ruk tolpatsch van hem af." Wat hebben Woldemar en tolpatsch met eL kanderen gemeen?" „ Ach, lieve oom, red hem! fchoon hij dezoon is van uwen vijand, blijft hij nogthans een mensch ; en als christen behoordt gij u over hem te erbermen." 't Zij zoo , maar waar is hij dan ?" ,, In den hof." In mijnen hof? hoe kwam hij daarin? „ Tegen den klip-muur op, en over de heg. Loop, ik zal naderhand u alles zeggen." Meisje, gij zijt van uwe zinnen berooft. Woldemar tegen den klip-muur op? Woldemar in mijnen hof? en de ouden oom zou hem dan nog in uw {kapkamer brengen?" D 2 „ Geen-  LII De ONDERAARDSCHE GANG. „ Geenzins, neen, ruk tolpatsch hechts van hem af, hij brengt hem om 't leven." " Daar fteekt iets achter. Heeft tolpatsch hem aangegrepen ? " ö God! heb ik zijn bloed niet zien ftroo- men? " " Het bloed van tolpatsch?" Neen! neen! het bloed des jongen ridders, ö Laat mij zelv' maar naar beneden gaan!" Zij wilde ten bedde uitfpringen. Maar de comthur greep haar bij de fchouders, duwde haar in h ■ kusfen als wilde hij haar vergruizen. " Hoe ! eervergetene deern! " roept hij met woede ftotterend uit. " Uw pol was in mijnen hof?"- „ Ik heb hem 'er niet geroepen." " Dan heeft de duivel hem door de lucht 'er heen gevoerdt om mijne onmondige te verleiden, en mijnen armen, armen tolpatsch te vermoorden." Is tolpatsch dood? dan dank ik God cn de heilige Urfel." — Dit fchietgebed kwam uit den grond des harten van 't goede meisje voort; doch men mag niet alles zeggen wat het hart meendt. De oude ridder raasde en tierde als een tijger, en vloekte uit het vengster, dat de vogeltjes onder 't dak 'cr fchuw van werden, en de verfchrikte kamenier het eene  DERDE HOOFDSTUK. tin eene kruis na 't andere op haren jeugdigen boezem maakte. De fcheldwoordën vloeiden uit zijnen mond, als kort te voren het water uit de waterkruike, en overftroomde de betrapte beminde, 't Was haar geluk, dat hij nergens in een hoek een hok vond, hij zoude anders, naar oude riddergewoonte, de tedere leden deerlijk mishandelt hebben. „ Gij deugd- en fchaamtelooze deern! zoo waar als ik hoop, dat God mijn fterfuur. zegene, gij zult voor 't bedrevene boeten!" — onder het uiten dier woorden fchopte hij de kamenier voor zich heen, liep fchielijk de kamer uit, en grendelde de kamerdeur van buiten. Meendt gij dat Gertruida weende? de handen wrong? zich beangftigde over het gene haar te 'wagten hond? geenzins. Zoo haast zij zich alleen bevond, viel zij op haar kniën, en dankte alle bare heiligen met de vuurigfte godsvrucht, dat deze den getrouwen jongeling het gevaar hadden doen ontkomen. De wereld kwam haar fchooner voor, nu zij Woldemar gered zag, en een vreugde-traan zwom in hare groote oogen. D 3 VIER-  Liv De ONDERAARDSCME GANG. VIERDE HOOFDSTUK. Wat jongvrouw e Gertruida moest gedaan hebben, cn wat zij niet wilde doen, en hoe jonker Woldemar tegen de moskoviten te velde trok. De comthur wandelde met groote flappen zijne geweerkamer op en neer. Naauwlijks verlichtte de uchtendzon den kerktoren van St. olaï, of hij riep uit het vengstef in den hof naar beneden. „ Rudolph, zadel mijnen bruin terftond. " Bruin wierd gezadelt, de ridder toog zijn lederen wambuis aan, gespte het zwaard aan zijne heupe, vergat niet zijn Hokje honichbier te nemen, en befteeg huchteren den moedigen hengst. De poort wierd geopend, de ruiter rijd 'er op een draf uit, de brug-wachter aan de dompoort laat de ophaalbrug neder, de hoeven van bruin donderen 'er over heen, de moedige hengst ademt, hinnekende, de frisfche morgenlucht in, en draagt gehoorzaam zijnen wraak-ademenden heer naar den zandigen oever van het baltifche meir. De golven ruisfehen zachtkens, de meeuwen zweeven in 't ronde, de raven en kraijen kratzen, de boeren rijden ter markte, hunne raders ram- me-  VIERDE HOOFDSTUK. lv melen, de oude ridder is doof; onbeweeglijk ziet hij in 't duistere ftijf voor zich heen; maar in den voet is nog leven, want de lang getandde fpoor werd al dieper en dieper in de ribben gedrukt. Bruin, die aanprikkeling ongewoon, haat achter uit, doet zand en waterdroppen huiven, briescht en fnuift, befchuimt het gebit, en bereikt in weinige fprongen het kloosterpoortje der vrome brigitta-zusteren. Prr, zegt de ruiter, wij hebben ons doel bereikt! hij hijgt voort uit den zadel, en maakt den bezweetten hengst aan den ring van het poortje vast: trekt aan het ijzerdraad 't welk langs den muur hangt, eenmaal, tweemaal, driemaal, de fchel klinkt met fchelgeluid, maar niemand hoort 'er. Het was nog vroeg, de vroome juffers droomden nog win zonden, welke zij, wakker zijnde, met hare gebeden boetten. De ongeduldige ridder trekt fterker aan. „ Ik kom op 't oogenblik, fchreeuwt eene hjne ftem," en kort daar op hoort men de hemels rammelen, het klein getraliede luikje word open gedaan, 'er vertoond zich een dik hoofd, blozende wangen, een gladde, ronde en vriendelijke tronie achter het zelve. „ Wie is daar?" roept de poortierster. „ Wat is 'er van uwen dienst, waarde, geftrenge heer?" D 4 Eer"  De ONDERAARDSCHE GANG. ' " Eerzame jongvrouwe, ik verzoeke u, de goedheid te hebben, aan de vrouwe abtdis te berichten, dat ridder Gcrrit van Wellingrade, comthur van reval, hier aan de poort haat en verlangt met haar te fpreken." „ Gehrenge ridder, aan uw verzoek zal terftond voldaan worden." Het dikke en vriendelijk hoofd verdween, en het getraliede luikje word in eens weer toe gedaan. De oude ftaat te geeuwen en blaauw te worden, fpraakloos en bars als een uil; . in zijnen boezem werkt, en toorn, en wraak, even als de gest in het bier wanneer de hoepels van 't vat fpringen. De geest van tolpatsch zweeft om hem heen eh zet hem aan tot booze ontwerpen. De hemels rammelen weder op nieuw, het getraliede luikje blijft toe, maar daar en tegen word de poort geöpend. „ God fchenke u een goeden morgen, geftrenge heer! hebt de goedheid van binnen te treden, en in de fpreekzaal een oogenblik te toeven; dc vrouw abtdis zal in een oogenblik hier zijn en met u fpreeken." De dikke vriendelijke poortierfter blijft, waggelende, met hare ligt beweeglijke tong, den ftuurfchen ouden heer toefpreeken, doet hem de deur der fpreekzaal open, en pijnigt haren lijvigen geest om den aanzienlijken gast te onderhouden. Zuster Aga-  VIERDE HOOFDSTUK. Agatha, zoo heet de poortierfter, hief aan, zeer fpraakzaam een verhaal te geven van het gebouw en het beeldwerk in 't klooster, hoe de konftenaars uit Italië ontboden wierden, die 't gindfche kruisbeeld vervaardigden; op welken dag de opperbevelhebber ftierf, die 't rijk gehikte altaar-kleed aan 't klooster verëerde; hoe de monnikken van den berg hnaï aan de brigitta - nonnen van de oostzee, hunne geliefde zusteren in Christo, door eenen vroomen pilgrim een zeldfaam handfchrift hadden toegezonden met gefchilderde hoofdletters en andere merkwaardigheden, die niet weinig gewigt werden bijgezet door den toon, welke zuster Agatha in 't verhaal daarvan bezigde. Dan, daar de comthur op alles hechts ja! hm! en ei! zeide, en met geitrengelde armen ftijf op den grond bleef nederkijken, kreeg zij het in de hersfenen, dat de oude ridder een zwaar zondenpak op zijn gemoed moest hebben, en daar gekomen was om door bemiddeling der heilige Brigitta zich met den hemel te verzoenen. Toen zij op dat oogenblik de vrouw abtdis op de trap hoorde hoesten, maakte zij eene vriendelijke nijging, en waggelde, beladen met geheime vermoedens, van zaal tot zaal, om zoo haast mogelijk zich van dien last te ontdoen. D 5 Eli-  tvnl De ONBERAARDSCHfr GANG. ' Elifabeth vsn Lug^enhufen trad met eene ftaatige houding en afgepaste treden de fpreekzaal in,, mee een glad gekamr en glanshairig fpaansch hondje onder den arm. Eiifabeth en ridder Gerrit waren in eene zelfde buurt groot gebragt, en jonker Gerrit had met jongvrouwe Lijsje meenigen fchoonen zomer avond onder 't lommer op de burgt-plaats vrolijk doorgebragt. De tijden waren thans geheel veranderdt. Simon Schlaukopf moet daar bij de treurige aanmerking maken, dat de hartelijkfte genegenheden der menfehen dikwijls even zeer verflappen als de bloemen, welke met een draad tot een ruiker worden te- famen gebonden; dat menfehen die eikanderen eertijds niet onverfchillig waren, na verloop van eenige jamn malkanderen koel en ftijf bejegenen, en de herinnering van 't zoete voorledene, enkel beantwoorden met eene ijdele en nietige buiging. Foei! dat de mensch nog blijft leven als liefde en 'vriendfehap reeds over lang ten grave zijn gedaalt. De menfehen bouwen torens en hooge muren, die honderde van jaren kunnen haan, doch hunne hartsneigingen worden opgewekt door de morgerlucht, en verdreeven door den avondwind. Na de eerfte gewone plichtplegingen, begon de ridder zich te ontlasten van zijn kommer. „ Eerwaardige vrouw," dus hief hij aan, „ gij zult u ge-  VIERDE HOOFDSTUK, lix gewis ran uwe jeugdige jaren nog wel te binnen brengea kunnen, den zwarten marquis dien wijlen, mijn vader als zijnen oogappel beminde, en dis: in 't ganfche wierlaöd zijn weerga niet had?" De abt dis. Zeer wel weet ik hem mij te herinneren, 't was een wakker dier, voor 't welk de beeren en wolven fchrikten. De comthur. Dat was hij, zijn gebeente rust onder eenen heuvel mijnes vaderlijken erfdeels, pp welken een jongen eik groent. Zrne deugden leefden nog tot op den dag van gisteren in mijnen wakkeren tolpatsch, wiens grootvader hij was. —- Mijn tolpatsch! — ach! — gij moet van hem gehoord hebben: hij geleek marquis op een prik. De abtdis. Wel nu, wat is hem wedervaren? De comthur. Hij is niet meer, zijn bloed fchreeuwt om wraak! De abtdis. Wat kunnen arme kloostervrouwen daar aan doen ? De comthur. Hoor hechts toe: mijn zuster Martha ftierf, en liet mij eene dochter na; deze is de bedorven mensch, zij heeft zich verflingerd aan een knaap, die, ö fchande! haar bij nacht en ontijde onder haar vengster komt bezoeken; daar vond hij mijnen tolpatsch en vennoordde hem. Ik heb daarom bij al wat hoog en dierbaar  lx De ONDERAARDSCHE GANG. baar is gezworen, dat die deern haren mïsitap toe aan het einde hares levens in uw klooster zoude boeten. Ook ben ik daarom tot u gekomen, eerwaardige vrouw! in hope, dat gij aan mijn verlangen zoudt voldoen, en uit oude vriendfehap, mijne zedelooze weeze onder uw toezicht nemen, haar in eene wel verzekerde celle opfluiten, en na het doorgeftane proefjaar haar aan de kloostervrouw, de heilige Brigitta, wijen. Ridder Gerrit van Wellingrade zal voor de uitzet der hemelbruid zorgen. Op deze laatfte woorden waggelde de gladde onderkin der vrome abtdisfe, en een vriendelijk gelaat aannemende, gaf zij vervolgens eene vrome zucht, en zeide toen: „ de cel is gereed om het booze wereldskind te ontvangen, achter grendels cn muren, door roeden en kastijdingen zullen wij haar met zachtmoedigheid leeren, het vlcesch te kruifigen De comthur. Wel aan, mijn werk is hier verrigt. Thans roept de bloedige wraak mij naar de had te rug. Ik wil met mijn zwaard den naam van tolpatsch drukken in het harte des jongen Uexkulls. Vaarwel! tegen den avond zien wij eikanderen weder. De abt dis. Zoo haastig niet, geftrengen ridder, vergun mij een woord van vermaning tegen dat  VIERDE HOOFDSTUK. lxi «makte hart te fpreeken. De wraak betaamt geen christen, — men moet zijn hart niet hangen aan eenig fchepzel. — De mensch is mensch, de hond blijft hond, evenveel of hij marqvüs dan tolpatsch zij. De comthur. Gij fpreekt, vrouw abtdis, naar uw begrip, doch dit weete ik, dat gij eencn anderen toon zoudt aannemen, indien (hier opende hij het vengster, en greep het fpaanfche hondje bijden nek) ik uwen kleenen lieveling daar uit wicrpe. De vrouw abtdis onthelde, opende haren bonten mantel, hopte het kleene rekeltje, 't welk zij den kleenen keffer noemde, daar onder, en had tegen de krachtige en geweldige vuist-reden niets intebrengen. Het fpaanfche rekeltje begon te brommen, liet de tanden zien, en beet naar de hand des ridders, toen deze, bij 't affcheid nemen, dezelve aan de vrome Domina toereikte. Zij deed hem uitgeleide tot beneden aan de poort; nog heden avond zal ik u mijne pupil brengen, waren zijne laatste woorden, terwijl hij den bruinen hengst beklom. Daar draaft hij heen; draaf, oude heer, draaf moedig voort; intusfchen willen wij naar den monnikkenhof heen huipen, en door een fpleetje Woldemar in zijn (kapkamer befpiedcn, vrouwen en jongvrouwen mogen achterblijven. De  xxii De. ONDERAARDSCHE GANG. De zon hond reeds hoog, toen de jonge ridder geeuwende en zich uitrekkende, de zwarte oogen ontfloot, en zich het avantuur van den vorigen nacht gelijk een droom voor den geest bragt. Een gezonde flaap had hem verkwikt, hij bevond zich frisch en wel te moede; 't is waar, de wonde in 't hoofd gevoelde hij nog, zij brandde als vuur; de overige wonden honden tamelijk wel, de fcherpe tanden zijnes tegenftrevers hadden hechts hier en daar het vleesch wat gekratst. Hij fprong vlug van zijn ftroo-matras op, waschte en zalfde de verdroogde kwetfuuren, en kleedde zich fchielijk aan. Toen hij aan 't vengster hond, en een vrolijk ■minnelied neuriede, trad een knaap binnen, die het ftamwapen van de Wellingraden aan den arm droeg; op het zien daarvan, begon het hart des jongelings hevig te kloppen. „ Goede morgen ! wat boodfchap komt gij mij brengen?" Knaap. Ik kom, van wegens ridder Gerrit van Wellingrade, comthur te reval, mijnen edelen manhaften heer, aan ridder Woldemar Gods vloek toewenfchen. Wold emar. Gebood uw heer u zoo te fpree* ken? Knaap. Woordelijk. „ Gij zijt," zoo zegt de heer comthur, „ gij zijt als een roover te mid-  VIERDE HOOFDSTUK. tSLÏÏ middernacht ten mijnent ingedrongen, hebt mijne zedige pupil verleidt, en mijnen tolpatsch dood geflagen, om die reden zweere ik u openbare vijandfchap, en zal u overal met zwaard en lans vervolgen, de heilige dagen alleen uitgezonderd, ten einde Gods ruste niet geftoort worde." — Gij liegt en liegt onbefchaamt," fchreeuwde Woldemar, wiens jonge bloed fchielijk aan 't zieden geraakte. „ Vervloekt zij de lastertong, welke durft wagen de onfchuld der deugdzame jongvrouwe Gertruida van Scharenberg aantetasten , ik heb in deugd en eere met haar gefproken, ik heb haar tot mijne huisvrouw verkozen, en hij, die haare deugd hechts het geringfte durft bekladden, zal ik met lans en zwaard, bij dag- en bij nacht bewijzen, dat hij een fchaamr telooze logenaar is." Knaap. Heer ridder, 't geen ik zeide, wierd mij geboden te zeggen, en 't is op bevel mijnes heere, dat ik de handfchoen van uitdaging u voor dé voeten werpe. Op den vollen middag zal ridder Gerrit zich te paard naar den zandberg ach-ter de had begeven. Het overige moet gij weten. Woldemar, in wien de zeden der oud; ridderfchap het vlammend vuur der jeugd bedwong, gedroeg zich zeer gematigt, nam de handfchoen op,  lxiv De ONDERAARDSCHE GANG. op, en vraagde op eene befcheide wijze: ,, hebt gij niets meer te zeggen?" " Niets. " „ Ga dan met God! groet den edelen ridder mijnent wegen, en zeg hem, dat ik mij ter beftemde plaatze zal laten vinden." De knaap ging de trap af naar beneden, en Woldemar begaf zich naar boven bij den ouden ridder Joris. " Vader, ik moet van daag een tweegevegt ftrijden." \ „ Dat is mij lief, zoon." " Leen mij een goed zwaard." „ Ga naar mijn wapenkamer en kies 'er een naar uw zin." " 't Ga u wel, vader!" „ 't Ga u wel, zoon! gedraag u dapper. Woldemar had reeds de hand aan de deur, toen de oude heer hem na riep: ,, nog een woordje, zoon! wie is uw tegenpartij?" " Ridder Gerrit van Wellingrade. „ De comthur ? " " De zelfde." „ Mijn erfvijand? wat had gij met hem te fchaffen?" " Met hem? niets. Ik bemin zijne nicht, gelijk gij weet, maar dat behaagt hem niet." „ Daar heeft hij gelijk in." " Ter-  VIERDE HOOFDSTUK. lxv " Terwijl ik in den nacht onder haar vengstcr een eerlijk en vriendelijk gefprek met haar verlangde te hebben , ben ik door zijnen tolpatsch aangevallen geworden. " „ Ik hoop immers dat gij hem in 't zand ter nedergelegr hebbc." Zonder geweer en wapens vermogt ik niets tegen hem, maar onze hollerboll." „ Onze hollerboll? ga voort, wat deedt die? " Die beet hem dood." „ Hoezee! — gij verkondigt mij een aangenaam nieuws!" — hij fprong van zijn zitplaats op, drukte Woldemar voor 't eerst in 22 jaren in zijne vaderlijke armen. „ Heb ik het niet altoos gezegt, dat hollerboll een gansch anderen hond was dan zijn loggen rekel. Maar zeg, lieve jongen, hoe ging het verder? heeft de comthur u fchriftelijk uitgedaagt?" Zoo even verliet mij de knaap, die met een menigte fmaadwoorden mij den handfchoen voor de voeten wierp, cn mij tegen heden middag te twaalf uren ten tweegevechte op den zandberg uitdaagde. " „ Ga daar heen, zoon! neem het beste zwaard uit mijn wapenkamer, het beste paard uit mijn hal, en zoo gij als overwinnaar wederkeert, zal ik u die beiden fchenken." I. Deil. E Wol-  lxvi De ONDERAARDSCHE GANG. Woldemar ging heen, en wapende zich; toen de klok twaalf uuren floeg, ftampte de hoef zijns kleppers reeds op den zandberg achter reval, waar nog ten huidigen dage de weg naar pernau heen loopt. Aan zijn heupe hing een kort breed zwaard, aan de fpits zijner lans wapperde een biaauw vaantje, waarin zijn geflachtwapen, 't welk twee ftrijdbijlen en een kroon voerde, met goud geweven, was. Hij ftond met een open vifier, het aangezicht gekeerdt naar den tooren der ftad, zijn paard krabde onverduldig met de heef in 't zand. Reeds ziet hij een zwarte vederbos op de brug wapperen, een geharnaste ruiter naderd hem in volle galop, van de hoogte zinkt hij in 't dal neder, een heuvel verbergt hem voor zijn oog, hij fchijnt verdwenen, daar komt hij allengskens weder te voorfchijn, het ros draaft vlug door 't zand, en treft niet zoo haast een pleksken groen aan, of fnelt weder voort zonder eens de topjes van 't gras te raken. Thans zien de ridders het wit in elkanders oogen, fluks is beider vifier gefloten, de lans aangelegt. Zonder zich met beledigende woordenftrijd op te houden, rennen zij verbittert op elkanderen los; de lanfen breken, de fplinters daarvan vliegen door de lucht, doch geen van beiden  VIERDE HOOFDSTUK. lxvu den Waggelen zij in den zadel. Vaardig maken zij de bengels los, Hijgen af, trekken het zwaard, waarvan het gladde ftaal in dc zon flikkert. Hunne houwen, zoo digt op elkandercn als hagelheenen, kletteren op hunne fchilden, maken builen in den helm en fcharcn in hunne zwaarden; al worden hunne armen vermoeit, al hijgen zij naar den adem, evenwel word 'er geencn enkelen druppel bioeds gehort. Woldemar, hout op de kracht zijner jeugd, neemt een gunstig oogenblik waar, loopt onder het zwaard des ouden ridders door, omvangt hem met beide armen, gelijk de heidenfehc Herkules eens de reuzen omvattede, en werpt den vermoeiden grijsaart op den grond. „ Zijt gij voldaan?" vraagt hij hem hijgende. " Vervloekte guit!" brult de comthur hem toe, in 't hof wentelende Dc jonge ridder drukt hem de knie op de borst, en zet hem het zwaard op de keel. " Uw leven is in mijne magt, maar ik fchenke het u. Ik vergeet en vergeef alle fchimp en fmaad, maar ik vorder tevens van u, dat gij mij uwe onmondige nicht ten vrouwe geeve." „ Liever zoude ik haar in de Oostzee verzuipen , of haar uit haar kamervengster over den klipmuur van boven nederwerpen." E 2 Si-  Lxvm De ONDERAARDSCME GANG. Simon Schlaukopf moest lachgen, dat Woldemar zijn tijd zoo flecht koos om dat meisje ten vrouwe te eisfchen. Met de knie op de borst eens ooms, en het zwaard op deszelfs keel pleeg men geen bruid te werven. 't Was dus zijn eige fchuld, dat de comthur hardnekkig hem de hand der beminde bleef weigeren, liever het witte zand met zijn bloed verwde, dan zich met den overwinnaar te verzoenen. Misfchien meendt gij, dat Woldemar, volgens oude ridderlijke zeden, het zwaard tot aan het fiegt hem in de borst duwde, en vervolgens met bebloedde handen dc jongvrouwe voor 't altaar bragt? — neen, zoo ruw en woest is geen liefhebbend jongeling; mensclihjkheid en liefde zijn gezusters. Hij vergenoegde zich den ouden het z'waard uit de vuist te wringen, het zelve wijd van hem aftewerpen, en hem op eene betaamlijke wijze aldus aantefpreken: • „ Ik dorste geenzins naar uw bloed, want dat vlecid ook door Gertruida's aderen. Maar dit zweere ik u bij God en mijne eere! dat ik van het meisje niet afzie. Ik ben even als gij een edelman, reeds voor langen heb ik als ridder mijne eerste fpooren verdient, ook heeft de hemel mij rijkelijk met goederen gezegend, wat kundt gij derhalven tegen mij en mijn geflacht hebben?" De  VIERDE HOOFDSTUK. lxix De norsfe oude zwijgt van fpijt, knarst op de tanden, en mompeld binnens monds de afgrijzelijkfle vloeken. Woldemar ziende, dat rekkelijkheid noch geweld hem gedwee maakten, fpnogt op, hijgt te paard, zet het op een draf, en laat den trotfen kop in het zand liggen. Met veel moeite haat de comthur eindelijk uit het zand op, zoekt met fchaarate naar zijn zwaard, en ftcekt het al vloekende m de fchecde. Magtclooze wraak zied in zijnen boezem. — Magteloos? neen! ook zonder zwaard vind hij den weg naar het harte des jongclings. Naauwlijks is hij op zijnen burgt te rug gekomen, of hij laat eene mosfel wagen infpannen. Gertruida moest haren fluier om 't lijf haan, word half wezenloos naar beneden gedragen, en op de wagen gchnetcn — die fchielijk over ftronk en heen wegrijd, met den ouden te paard daar naast: 't gezueh, »>>2;««^»»::««< .■»>>ï<<<<-<ï^^>^<^^>>>>~<<«■>»>-4, V IJ F D E HOOFDSTUK. Hoe die van reval de poort uittoogen en onverrigter zake te rug keerden. Simon Schlaukopf had eens een vuurwerk zien affteken; daar liegen de vuurpijlen de lucht in, daar knapten de zwermers, daar draaiden de raders, 't gezicht was vermaaklijk. Zoo kwam E 5 hem  lxxiv De ONDERAARDSCHE GANG. hem ook 's menfehen leven en bedrijf voor. De een hijgt lijhregt m de hoogte, word bewonderd, fchitterd een oogenblik en herft. De andere maakt een groot figuur, zist, hingert onder de menigte, die geweldige fprongen doet, barst eindelijk en word uitgelachgen. De derde draait gehadig binnen een zelfden kring, en komt niet verder, werpt vonken uit, blijft voor een oogenblik ftil haan, vangt weder aan 't draaijen, verfpilt zijne krachten, en laat niets over, dan een ledigen bast. De vierde, en deze is de wijze, verbergt zich diep in 't gras, werpt nu en dan een heldere luchtbal in de hoogte, welks glans de oogen goed doet, en zijn, aanwezen verraad. Aldus fpeek ieder één zijn kleene rol; ondertusfehen draaijen de wereldklooten zoo fnel als vuurraders, en de jaren vliegen even gezwind voorbij als de haart eens vuurpijls. Men maakt veel beweging en vertooning, in 't einde nogthans is alles hechts rook en damp. Doch dan is 'er één daar boven, die de overgebleven vonken verfamelt, en daaruit ecuwig lichtende harren voortbrengt. Zulke vroome bedenkingen kwamen zomwijlen bij Simon Schlaukopf op, wanneer hij de woelingen en 't bedrijf der menfehen gade floeg, en opmerkte hoe dc onzichtbaarhó raders vaak een werktuig in beweging brengen, en hoe een fchurf- tige  VIJFDE HOOFDSTUK. lxxv tke hond het loc eenes toekomftigen geflachts behcmt. Tolpatsch cn hollerboll! gij helden onzer waarachtige historie! wie zou hebben kunnen gelooven, toen uwe vrouw moeder ü in den hoek van een biggen-kot wierp, dat eens, om uwent wille, eene non eenzaam weenen, en een ridder tegen de moscoviten vechten zoude? Ja, de arme Gertruida weende een jaar lang! , en de luchtige Woldemar hrced een gansch jaar. Zij kwam niet in Gods vrije lucht; hij huisde niet tusfehen vier muuren. Zij kampte tegen den fatan mee het gebed; hij vocht tegen de moscoviten met het zweerd; doch, noch de fatan, noch de moscoviten overwonnen. Dc liefde legerde zich met Gertruida voor den altaar des gebeds, cn dwerlde met Woldemar op het flagtveld heromme. Neen! de jonge held kan de feheiding niet langer verdragen. „ Kom, hollerboll, wij trekken af;" dus roept hij na verloop eens jaars; „ ik wil onder de muuren. des kloosters mij een hut bouwen, door lichaams-teisteringen den naam van heilig verwerven, en zoo menigmalcn de klok het uur aanwijst, onder honderd hemmen, naar dc cngelcnftcm mijner licfife luisteren, tot eindelijk de doodklok al brommende verkondiger de arme klufc fenaat heeft uitgeleden." De  lxxvi De ONDERAARDSCHE GANG. De jonge ridder aanvaard zijne te rog reize. Roemwaardige wonden waren zijn ridder - foldij. Klepper en hond gaven, even als hun heer, door hunne magerheid blijken , dat zij op den vuilen beeren huid geen vadzig leven geleid hadden. Bereids ontdekt hij den tcoren zijner vaderhad; in het dal ter regter zijde lag het ftille klooster, 't welk door de avondzon befchenen wierd. In geen veldflag was hij nog zoo te moede geweest! zijn hart was zoo vol, de tranen waren zoo nabij , de oude zwarigheid drukte hem weder, dc teugel beefde hem ia de hand; op den top des lacksbergs houdt hij ftil, met onbefchrijflijke ontroering ziet hij naar beneden, een traan ontrolt hem op den ijzeren handfchoen; diep in zichzelven verzonken, word hij plotslijk opgewekt door een verward geroep, dat zich van beneden laat hooren. Hij werpt het oog naar de laagte, ziet 'er jong en oud, te paard en op wagenen, ridders en knapen, vrouwen en jonge dochters. De ganfche beeren weg was bedekt, en alles wemelt door malkanderen beneden zijne voeten als een mierenhoop. „ Wat kan 'er gaan's zijn? wat drijft dc muizen uit hare holen? welk heilig feest haat 'er aankomende nacht geviert te worden?" vol van die  VIJFDE HOOFDSTUK. lxxvii o-edVtcn fnelt Woldemar den berg af, en vraagt aan 't eerste koppel, 't geen hij ontmoet: „ waar heen, waar naar toe! wat is 'er te doen?" " Wij gaan naar 't kiooster mariendaal, alwaar morgen ugtend vroeg een non het geestelijke kleed haat aantenemen." „ Eene non? en hce is haar naam?" — " Freule Gertruida van S charenberg." „ Hemelfche vader!" — meer. kon hij niet uitftamcren. Zonder zich te bedenken rijd hij voort, al wie zijn verwilderd gezicht, zijn doods-bleek o-elaat door 't opens vifier befchouwde, week uit den weg, en keek hem met afgrijzen na. Ieder een was even nieuwsgierig om te weten wat dien mensch was wedervaren ? in dien toehand kwam hij dc had inrijden, en bleef daar voor zijns vaders huis haan. „God zegen u, vader!" " God zegen u, zcon! van waar koomt gij? gij ziet 'er niet wel uit, gewis hebt gij veel gebrek en armoede geleden!" — „ Hou daar, knaap! — bezorg mijn paard. —• 't Ga u wel, vader!" " Waar heen, zoon?" Woldemar is reeds voort, de trap af, cn de ftraac op; hier en daar verzamelt hij zijne fpeelmakkers. „ Broeders! vrienden! ik eisch een ridderdienst  lxxviii De ONDERAARDSCHE GANG. dienst van u; zoo gij mij dien wcigerd, fpring ik voord in 't water." „ Eisch hechts, lieve wapenbroeder! wij zijn bereid u, in lief en leed, ten dienfte te ftaan." „ Gij kendt het edele meisje dat ik beminne! zonder veele woorden, dc vrees heeft in mijn gezicht meer gefchreven, dan ik u kan uitdrukken. Morgen word zij een non. Broeders helpt mij die jongvrouw redden, en ik wil mijn naam tekenen, dat ik heeds uw lijf-eigenen dienaar zijn zal. Ziet, ik kan zonder haar niet leven. Meendt niet dat ik bloöhartig ben om dat gij mij ziet weenen. 't Kan u immers niet onbekendt zijn, welk een rappe en houte knaap ik was, ook hebben de moscoviten mijn zwaard gevoeldt. Helaas ! mijn warme bloed • ftroomde zoo dikwijls; maar mijne liefde blijft altoos even geweldig. Erbermt u derhalvcn over mij, lieve wapenbroeders! helpt mij haar in vrijheid hellen, op dat ik haar tot mijne huisvrouwe make, zoo zullen mijne kinders erfrijk Gods zegen over u affmeeken!" 't Gene hij zeide, heb ik u verhaalt, maar zijn verwilderd bleek gelaat, zijn bevende hem, zijn half verzwolgen tranen fmeckten treffender dan zijne woorden. De jongelingen honden om hem heen, de welfprekenheid der natuur werkte krachtig. Aangedaan en fpraakloos, reikte Goo.zewijn Dan-  VIJFDE HOOFDSTUK. lxxix Danhof hem de hand toe, cn fchudde die, als wilde hij zeggen: gij verhaat me. Hem volgden Engelbcrt van Gie zen hui zen en nog een paar anderen. „ Stil, hil, fluisterde Rut van Wolfenfchild, de voorbijgangers konnen ons hier beluisteren. " Hij had gelijk, want zij bevonden zich juist op de markt bij dc bron. „ Verfamelt u een uur voor middernacht, voor 't huis van Joris Uexkull, wel voorzien van geweer en wapenen, brengt ieder een knaap mede om de ladders te dragen. Hei fa! — lustig Woldemar, weest vrolijk en wel te vrede, eer de morgenhond aanlicht zal Gertruida dc uwe zijn. " Onze held werpt van blijdfehap zich in de armen van den vriendelijken trooster; de jonge losbollen fcheiden; een ieder ijlde naar huis om zich ter ruste te begeven tot aan het beftemde uur. Alle hielden zij getrouw hun woord. Een uur voor middernacht krielt het op hraat, onder 't vengster van Joris Uexkull, van zwaarden en hokken, van ladders en breekijzers; de naburen loeren door de luiken en roepen: God behoede ons! wat moet 'er van dit alles worden? Inmiddels viel den verbondenen den tijd zeer lang, want de ziel van 't bondgenootfehap verfcheen nog niet. „ Waar blijft gij, jonge held? zou  lxxx De ONDERAARDSCHE GANG. zou uw vuur verflauwe zijn? is 't u vergeten, dat binnen weinige uuren Gertruida aan eenen bruidegom (laat gehuwt te worden , dien geen aardfehc magt haar weder kan ontrukken; draal niet, draal niet, het dappere gezelfchap haat op u te wagten; fa, fpoedig te paard! de haan heeft reeds middernacht gekraak." Helaas! te vergeefsch! de jongeling kromt en wenteld zich, al knarsfetandende, op een bos ftroo in eene diepe kelder. Zijn vader wierp hem daar in, toen hij uit den mond van den verliefden onbezonncnen den zotten aanflag vernomen had. „ Lig daar, en wentel u tot morgen, wurm daar tot dat alles over, en de hemelfche bruid in veiligheid zij." Met dubbele grendels verzekert hij de ijzere kelderdeur, gaat naar boven, opend het vengster, (leekt 'er het hoofd uit, en zegt aan de verzamelde bende, die op draat hond te wagten. „ Ridder Woldemar van Uexkull doedt u groeten, en bedankt u voor uwen goeden wille. Dan, naardien hij thans bedaarder van zinnen is, en heï fchandelijke van een kerk - roof hem voor den geest zweeft, fmeekt hij, dat elk uwer zich in ftilte naar huis, en ter ruste begeve." Na dit gezegt te hebben, haalt hij het vengster toe, en doet het licht uit. Die  VIJFDE HOOFDSTUK. LXXXl Die op ftraat waren, ftondcn met wijde monden te gapen en naar het donkere vengster op te kijken; de een vraagt aan den anderen, wat toch mag dat beduiden? — daar nu alles ftil en in rust bleef, en na verloop van een uur geen Woldemar kwam opdagen, verloor de fchrale bende eindelijk haar gedult; dc wakkere gezellen gingen ieder hun's weegs, en verwijderde zich van eikanderen, gelijk de vonken van een huk verbrand papier. G o o z e w ij n D a n h o f was de laatste, hij bleef de hraat op en nederwandelen, tot dat de dag begon aantelichtcn. De arme Woldemar zuchtte in de diepe kelder, doch zijne zuchten bereikten het gehoor niet van eenig mensch. Welke engel zal nu ter redding toefchicten van het hulpelooze meisje, dat eenzaam in dc celle tusfehen dood cn leven worhelt? de fchaar is reeds geflepen om haar het hair van den fchedel te knippen, reeds is het graf der levenden onder hare voeten geopend. Den ganfehen dag door tot diep in den nacht was alles in 't klooster in beweging geweest; kerk en omgang waren fchoon aangeveegt; het geborduurde deken over den altaar gehangen; het heilige gebouw kostlijk bekleed; het choor met frisfche bloemen verfiert, en alles ftaadijk vervaardigt voor den feestlijken morgen. I. Deel, F De  lxxxii De ONDERAARDSCIIE GANG. De donkere nacht was daar, en de nieuwe maan fcheen heen en weder door de wolken , welke door een ftormwind van 't noorden naar 't zuiden gejaagt wierden; de wolken fcheenen als door de lucht te vliegen om het aanbreken van den morgen te ontwijken; de oostzee huilde onder Gertruida's vengster, want toen ter tijd befpoelde de golven nog den voet des kloostermuurs. Gertruida zat aan 't vengster, en hare hcete tranen vielen op de traliën, maar het ijzer bleef koud gelijk het hart van haren oom. Hu, wat is het ftil! alleenlijk de golven en winden bruisfen en loeien, de hinger van de klooster-klok gaat eenvormig tik — tak tik tak. Luister, het rad in het uurwerk fnort, daar haat de klok met een hollen fchriklijken toon het middernacht - uur. De geesten hooren het, hijgen naar boven, en mengen hun gejammer met het geluid des horms. De arme Gertruida ziet met verbleekte wangen naar buiten in de bewolkte lucht, en wenscht te konnen ontvluchten gelijk de wolken die door den ftormwind van 't noorden naar 't zuiden gejaagt worden. Te vergeefs, alle hoop is voor haar verdwenen; de hoop treed nooit over den drempel eener klooster-poorte. „ Red mij! red mij, o G o d! want gij alleen kundt mij redden!" dit korte gebed  VIJFDE HOOFDSTUK. Lxxxrir bed, met nadruk uit haren bcangsttcn boezem ten hemel gezonden, red mij, red mij, o God! drong door grendels en traliën, door ftorm en wolken tot aan den troon des ontfermers! Zie, zie, welk een helder fchijnzel komt daar flikkerende en feöittërénde uit den onderaardfehen gang op"? het verfpreid een witachtig vuur, gelijk aan het licht van den melkweg, cn 't fchijnt in *t midden des ftormwinds verzelt te worden van eene zoet luidende ftemme, half klagende, half juichende, niet hoorbaar voor het oor, maar aandoenlijk voor 't inwendig gevoel, zacht, maar tevens fchrikbarende. Gij rneendt dat eene koude rilling haar door de leden ging? neen, fchoon zij door eene enge borst ecnigzins zwaarder ademt, laat zij inwendig den moed niet zakken. „ Ach 1 waare ik daar boven onder de geesten! bij menfehen is geen hulp te bekomen." Wel- aan, wat houd u te rug? voort, voort, naar boven, dc zoete bovcnmcnfchclijke ftemme roept u. " ,, o Wee! hier zijn floten cn grendels! cn wat toch vermag de zwakke arm eens meisje!" Koom aan! dat het geloof u verfterke, 't welk de eeuwige boeijen kan flaken, waarmede zon en maan aan 't firmament gekluistert zijn. Wat zijn F 2 flo-  lxxxiv De ONDERAARDSCIIE GANG. floten en grendels! wat zijn wachters en muuren! 't geloof verzet bergen , droogt de zeeën uit. Zie, hoe lieflijk flikkert dat witte licht, in treurige oogen; hoe zacht en trillende is het klaaggezang Tier geesten, die 't gindfche hol bewonen. Kom voort, arme Gertruida! laat het uur niet ver1oopen." Ja, het verbleekte meisje, door vertwijfeling geleid, wankelt alreeds, cn wend het oog naar de deur harers kerkers; met diepe verzuchtingen tast zij naar de wanden van den omgang, hare hartkloppingen laten zich luider hooren dan hare voethappen. Reeds heeft de trillende ontvlugtster de klooster - kerk bereikt. Een kleene lamp, die voor het beeld van dc moeder Gods brand, flikkert haar van verre toe. Zij neemt het lampje, \ welk aan ecnen zilveren keten voor 't Mariabeeld hangt, met zich, in de plaats daar van legt zij een gouden arm - verfierfel op het altaar ter neder en vertrekt; hare hand beeft, de rozenkrans aan haren arm, en het vlammetje aan de lamp, trillen mede. Nu is zij niet verre van de kloosterpoort, maar wie zal het flot voor haar ontfluiten'? wie de zware grendel van de deur affchuïven? weest niet bezorgt! uw goeden engel zal ook de vluchtende onfchuld befchermen. De goede dikke zuster Aga- tha  VIJFDE HOOFDSTUK. lxxxv tha heeft dezer dagen zoo meenigraalen met liefde-fpijzen heen en weder geloopen, heeft met vleefchige armen zoo menigmalen de grendels af en toegefchoven, de aankomende binnen-, dc weggaande uitgelaten, dat zij' hoestende en vermoeid des avonds, onuitgekleed, op het bed is nedergezeegen, en het geronk van haren vetten gorgel door Gertruida van verre gehoord wierd. Aan toe zijde lag de vervaarlijke fleutelbos, de borg der kufschheid en der vroomheid van de hemeifche bruiden. Gertruida vat dc fleutelbos en hielt naar de poort . . . maar daar zijn zoo veele fleutels, weltoch kan de regte zijn? wie bchuurc uwe keuze, en doet u de eene niet voor de andere nemen? de fleutcl van den hof, . van de kelder, van de fakristij en van de etenskas zijn alle aan de bos; dat het gerammel , het gcklank de huimerende Agatha niet doe ontwaken; haar. gefpierde arm dc befchroomde vluchtelinge niet grijpe, en uw noodgefchrei het ganfche klooster niet in rep cn roer brenge! Daar - haat dc onnoozele gevangene met hare vrijheid in hare bevende handen, vrees cn overhaasting verbijsteren 'hare zinnen; maar waarom gevreest? weldadige geesten zweeven geltadig om a Leen! de keuze gelukt, zij Haagt in alles, — F h Hechts  uxxxvi De .ONDERAARDSCHE GANG. Hechts één oogenblik het hot is open! — nog een half ommezien, — de grendel is afgefchoven. De poort waait open! hu! hoe fuist de hormwind 'er tegen! hoe wapperd de fluier! hoe vliegen de blonde lokken om het hoofd! het lampje evenwel, dat voor het beeld van de moeder Gods brandde, waait niet uit. Slechts weinige treden van daar is de ingangvan het hol, of de fpelonk der geesten. Maar^ ach! waar blijft het heldere fchijnzel, dat zii van verre zag flikkeren toen zij aan 't getraliede vengster weende? alles is dpnker en hil, alleenlijk de oostzee kampt met den herm, en hare bruisiende golven fchijnen de vervolgde onzalige gedagten der zelfs-moorders toetchuilen. Daar haat zij befiukeïoos, hare krrien knikken, hare tanden klapperen koortsachtig op eikanderen; de vlam van 't lampje hst door den wind, en haat op 't punt van uitgeblazen te worden. Luister! hoe hevig trillen alle hare leden; de opengebleven kloosterpoort word plotzelijk door een rukwind met geweld aan hot gefmeten, een flag die eenen dooden uit zijn flaap zou opgewekt hebben; de dikke zuster A gat ha' word wakker, tast verfchrikt om zich heen, en mist haren bos .met fleutels. Zoo vloog eens Simfon brullend op, toen  VIJFDE HOOFDSTUK. lxxxviï toen hij bij het gemis van zijne haircn zich van zijne krachten beroofd vondt. De omgang weergalmt van haar gefchrecuw; het kleene rekeltje keft; de abtdis ontwaakt en laat aan de klok trekken; de zusters huiven ter cclle uit, vergeten ave Maria en onderrok; dc een loop naar 't choor, de andere naar dc eetzaal; de kerkglazen worden licht, de kaarsfen worden aangeftooken en vermenigvuldigen, in alle de cellen brand licht, en 't duurd niet lange, of men vind in Gertruida's celle, 't gene men daar vergeefsch zoude gezogt hebben. De oogen van de vrouw abtdis vonkelen woede, haar roodc neus word blaauw, de dikke zuster A gat ha poogde zich te vcrfchuilen, maar vind geen een fchuilhockje voor haarc dik -lijvigheid ; de vrouw abtdis duwt met eige vuisten haar eenige gevoelige hompen toe: de klokken brommen, de poortierftcr krijt, het kleene rekeltje keft, de ganzen fnateren in de hal. Zonder achttegeven op fchaamte en regel, wilde dc ganfche kudde vrome fchapen, onder aanvoering der herderinne, de kloosterpoort uitloopen, dewijl men het voor gewis hield, dat Gertruida in zulken hechten weer met geen mooglijkhcid ver heen geloopen kon zijn. Maar, ach! een nieuw onheil! de rukwind had de voort weder in 't hot gefmeten, Gertruida de F 4 fieu~  lxxxviii De ONDERAARDSCIIE GANG. fleucel met zich gevoert. o Wee! geen enkele drop morgendrank was 'er voor de dorstige abtdis te bekomen, dewijl men ook de kelderfleutel had medegenomen. Zoo kluchtig, lieve lezer! dit alles fchijnen moge, zoo angftig daar en tegen vernam de arme ridderende Gertruida het geklag en 't gejammer in 't klooster: en daar men geltadig met geweld op de poortdcur bleef donderen en bonfen, daar zij vreesde ieder oogenblik agterhaalt te zullen worden, (want dat de hemels naast haar in 't gras lagen, herinnerde het meisje zich niet) woog menfehen vrees zwaarer bij haar, dan dc vrees voor geesten. Zij kruiste en zegende zich voor 't hoofd en voor de borst, en trad met haar nog brandend lampje fchiehjk het hol in. ZESDE HOOFDSTUK. Hoe de geesten zich in V [pel mengden en het podegra geneezen wierd. Tree af! tree dezen kleenen wenteltrap af! het lampje brand zoo helder cn vrolijk, het tart de vogtige lucht des kelders; — tree fteeds af, gij ril-  ZESDE HOOFDSTUK. lxxxix rillend maagdeke! een kuisch hart, een zuiver gewisfe zijn uwe bcfchermers, vertrouw die vertroostende reisgezellen, zij verlichten het duistere hol, voor hun vlieden de verfchrikkingen des grafs. Zij treed naar beneden, bij elke aftrede verminderd hare vrees en vermeerderd haren moed; geen koude rilling rijd haar over den rugge; geen venijnige damp verbleekt hare kaken, hechts een enkel zoet luchtje zweeft om haar heen. Zij blijft even op den kaatsten trap toeven, heft het lampje om hoog, ziet vreesachtig het diepe duistere in, en bid overluid: „ gij goede geesten, die dezen gang bewoond, fpoed u ter mijner hulpe, hier haat eene verlaten wcezc, herwaards gevlugt om van u gered te worden!" Luister! het lieflijk gezang laat zich van verre hooren. Zie', hoe in eene donkere diepte eensklaps een zacht licht te voorfchijn komt; naar mate dat licht heller word, en 't gezang nader komt, word Gertruida van het melkwitte fchijnzel omvangen; de hralen verzamelen zich, en verbeelden plotzelijk dc gehalte cener vrouwe in het witte gewaad cener brigitta -nonnc. Verheerlijkte fchoonheid, eeuwigdurende jeugd rusten op dit beeld, een ondcraardfche lach omvangt den mond, een hcmelfche heide-volle blik, waarin 't vertrouwen heerscht, valt op het begunhigde fchepzel, dat, F 5 vcl'-  lxxxx De ONDERAARDSCHE CANG. vervaard voor de geesten, de handen zamenvouwdt: „ vrees niet!" lispelt eene zoete hem, „ tree nader, Gertruida van Scharenberg, uw hart is rein, de goede geesten zijn met u, zijt welkom in deze verfehrikkelijke woning, waar heen de onbezonnenheid der jeugd en liefde, mij fints veele jaren bande. Gij zijt mij welkom, ridderes! ik durf en wil de uwe zijn." Zoo fprak de geest en boog zich zachtjes neder, en raakte met zijn mond aan Gertruida's voorhoofd: „ ontvang deze kusch des vredes, fchep moed en zie mij aan." In ééns is alle bevreesdheid verdweenen. Gertruida beviiid zich luchtig en vrij, en ziet, met eene betamelijke ftoutmoëdigheid, den geest in 't gliiiftcrend aangezicht. ,, Volg mij, wij hebben eenen langen weg afteleggen. Al vertellende zal ik de oogenblikkcn daar van verkorten." Zij wandelden den donkeren gang naar beneden af, en de geest hief aldus aan. „ Ik heet Hedwig, ben een dochter uit het genacht van Junginge; toen ik zestien jaren telde, wierd ik van den jongen ridder Koenraad van Slippenbach gezien en bemind. Arm van middelen, rijk in liefde, nam hij mijn hart in. Wij verborgen onze wenfehen niet, en mijne moeder  ZESDE HOOFDSTUK. der was 'er mede te vrede; zij was eene verftandige vrouw. Koen, zeide zij, moet de waereld in, hier of daar een leen zoeken optedoen met vechten; zoo hij het eerlijk met u meendt, zal hij gewis te rug komen, en de bruid met zich naar huis voeren. Dc duitfche adel kampte tegen de ftedétf', en had zich in hesfen cn weteravië verbonden. Laat hij onder God's geleide daar heen trekken, cp dat zijn zwaard niet roestc in dc fcheede! gij zijt nog jong, en hij hechts weinige Jaren oudSf, zoo het ulieder ernst zij, kunt gij nog wel wat wagten!" „ Hij was tc vreden, cn ik liet hem vertrekken. Bij 't affchcid lag mijne moeder zelve onze handen in één, en hare tranen hroomden met de onzen. Hij durfde den eersten kusch op mijne lippen drukken, en ik durfde in alle eer cn deugd dien kusch beantwoorden. Hij fchoof ccnen gouden ring aan mijnen vinger en vertrok." „ Een jaar lang zat ik aan 't fpinnewiel, cn bevogtigde het vlas met mijne tranen, zonder dat ik iets van mijnen Koenraad vernam; leeft hij? of is hij dood? heeft hij mij vergeten? — neen, hij is braaf en edel, hel u gerust, kind: aldus troostte mijne moeder mij, tot dat, twee jaren daar na, de dood haar uit mijne armen rukte. Ik bleef alleen met mijne liefde en kommer, zonder  xcvt De ONDERAARDSCHE GANG. der raad, zonder troost. Een jong meisje, dat bare trouwe moeder verliest, verliest het kostlijkfte op aarde! — eene oude moei nam mij bij zich in huis. Ik eerde haar, doch mij kinderlijk vertrouwen kon zij niet winnen." „ Er boden zich veele vrijers aan, maar dc gouden ring hielde nog gehadig mijn hart verbonden, en nog gehadig bleef een vonk van hoop mij toelichten. Ik wees hen alle af." „ Eens wierden wij tot een gastmaal uitgenoodigt, het welk dc oude Ep ping huizen gaf, ter gelegenheid van dc te rug komst zijnes zoons, die in verre landen een togt had wezen doen. De jonge ridder verhaalde veel van 't gene hij gezien en gehoord had, onder anderen ook van den hertog Lcopold van Oostenrijk, hoe die tegen de zwkfers uittoog, cn hoe hij benevens zeven honderd edellieden door hun bij lempach geflagen wierd; daar, zeide hij, viel ook onzen landsman, Koenraad van S chli ppenbac h. " „ Ik zeeg op den grond neder, men droeg mij op een rosbaar naar huis, waar ik door eene kwaadaartigc koorts wierd aangetast; dag en nacht zag ik den bebloedden Koenraad voor mijn bed haan; langen tijd worftelde ik met den dood, en als eindelijk mijne jeugd de ziekte overwon, deed ik eene gelofte van non te worden. Zwaarmoedig  ZESDE HOOFDSTUK. xcra dig en blijde trad ik het klooster in, met ongeduld zag ik het einde mijns proefjaar's te gemoet, dat einde kwam, ik wierd het geestelijk gewaad aangedaan, 5 Ondoorgrondlijk noodlot! des anderen daags morgens, toen men mij voor eeuwig aan den hemel gehuwt had, kwam Koenraad van Slippenbach te rug. Bij lempach was hij zwaar gekwetst geworden, doch eindelijk nog van zijne wonden herheld. Op de vleugels der liefde vloog hij naar zijn vaderland te rug, en vond zijne Hedwig non geworden." „ Zijne vertwijveling en de mijne aan u aftefchilderen, daartoe zoude ik de kleuren uit de benedenwereld moeten lecnen, en dan nog zoudt gij mij niet verhaan. De muren wierden mij een hel , mijn gebed wierd zondig, en het hart had alreeds den eed der lippen verbroken." In deze bitter-zoete oogenblikken, toen ik mijnen Koenraad voor de eerste maal in het fpreek-vertrek weder zag, waakte geen goeden engel over mij. Ik was bereid alles te doen wat de liefde met mogelijkheid doen kon, en niets is onmooglijk aan de liefde. Koenraad, nevens eenige trouwe knapen, ondernam met onverzettelijke volhandigheid het reuzenwerk om dezen onderaardfehen gang te graven; dag en nacht groeven zij vier jaren lang, tot dat zij dit onbegrijpelijk werk  xciv De ONDERAARDSCHE GANG. werk ten einde bragten. De aardgeesten zuchteden, en de liefde juichte." „ Zie, Gertruida! boven ons is de zee, en naast ons is een harde rots. Ach! hoe trof mij de getrouwheid, die onder zee en rotzen had doorgegraven. Door goud en goede woorden, wist ik de deurwachther over te halen, mij tegen den avond de kloosterpoort te openen, om in den geliefden arm te kunnen vliegen van hein, aan wien ik mij heilig verloofd had. Koenraad had gezworen, mijne deugd te zullen eerbiedigen, ik verliet mij op zijnen eed. Ach! hoe ligt valt het een ver afwezig gevaar te mijden; maar niet voor eene tegenwoordige verzoeking te bezwijken, vermag geen fterveling." „ Mijn befchermgeest weck van mij, de engel mijner onfchuld weende, •— wij vielen en het volgende fchroomlijk uur was ook het uur onzes doods; de duisternis des grafs omringde de fchuldi- gen, onze zielen verfchenen te famen voor eenen richter, die met tederen ernst op ons neder zag; nevens zijnen troon hond de heilige Brigitta, de ftichteres van 't klooster marienckal. Zij klaagde met luider ftemme over de ontheiliging harer orde, en vorderde geftreng recht." „ Boet! fprak de ernftige hem van den throon tot ons, boet uwe liefde niet, maar ontdoet 'er u  ZESDE HOOFDSTUK. xcv u van. Radeloos zweeve uwe zielen in den onderaardfchen gang, en beweenen 'er de gevallen onfcbuld, tot dat eens een deugdzaam kuisch maagdeke, gelijk gij door de liefde geleid, dit hol betreede. Maakt hare kluisters los, zij zal u van de uwe ontdoen, en tot aan dien dag blijve, door onzichtbare magt, dezen gang voor ieder fterveling gefloten. Aldus heeft mijn geest fints veeIe jaren de gevallen onfcbuld beweent. — Hoe welkom zijt gij mij, gij, mijne ridderes! ik durf en wil de uwe zijn!" Hier zweeg dc geest, en met het eindigen van zijn verhaal, hadden wij nu mede het einde des onderaardfchen gangs bereikt. Hier fcheen een toegemetzclde verwulfde poort te zijn. „ Aan deze plaats," fluisterde dc geest mij in, „ heb ik den voorleden nacht het bang gezicht van uwen geliefden vernomen." Gertruida hond verheid; deze woorden fcheenen iets geheimzinnigs te bevatten. Hier? dagt zij: ik zie niets; — wie anders dan Woldemar zou om mij konnen zuchten? en hoe zou Woldemar hier gekomen zijn? Zij wagtte zich wel Zulks overluid te zeggen; doch het meesmuilen van den geest deed haar vermoeden, dat hij hare gedagten geraden had. „ Ik beklaagde den jongeling," dus vervolgde hij, „ ik gaf  xcvi De ONDERAARDSCHE GANG. gaf hem wat ik geven kon: Slaap! — tegens wil en dank vielen zijne oogleden toe, hij verzetten zich 'er tegen, want in zijne fmarten zelfs was hij verliefd; doch een dikke wolk omringde hem, en hij zeeg afgemat op den kouden grond neder, daar ligt hij nog te {luimeren; gij zult hem zien, Gertruida! maar laat geen geluid van verbaastheid u ontglippen, en hem wekken. Ik durf mij niet van hem laten zien, en moet ook voor u verdwijnen. Door deze woorden, deed de geest van Hedwich de wanden trillen, " de eene heen fcheen over den anderen te fchuiven, het toegemetzelde gewelf opende zich; eensklaps zag men een kelder rondom met ravels behangen, en Gertruida — welk eene betovering! hechts weinige fchreden fcheidden de geliefde van den geliefden, die, in een flaapkoorts op den grond uitgehrekt liggende, den naam zijns maagdekens van de brandende lippen deed weergalmen. Naauwlijks begind Gertruida moed te fchep- pen, —- zij wil fchreijen, St! herinnerd haar de geest, „ nog een woord eer wij fcheiden: ik waarfchuw u, behou uwe onfchuld — toef niet in dezen kelder, vlied de verleidende eenzaamheid. Alle deuren haan voor u open. Het is nog vroeg, de morgen komt pas aan, vlugt aan uwen jongelings-hand naar den hofburgt, daar zal ulieder nood-  ZESDE HOOFDSTUK. xcvn noodlot opgelost worden. — Leef wel! en neem ten dank mijner verlosfmg de wondergave aan van alle zieken te genezen, die uwe hand aanraakt. Doch zie wel toe, aan de onfchuld alleen kan ik deze gave fc henken; maar die gaaf zal van u wijken zoo haast de engel des onfchulds u verlaat.'* Ten uiterften getroffen, valt de gereddede voor haaren fchutsgcest neder. Tranen, die meer zeiden dan woorden, ftroomden over hare gloeijende wangen. De geest zelf fchijnt thans ongaarne van haar te fcheiden. Ik verfta die tranen, zeide hij, onder eene hemelfche lach. Leef lang ! u verwagt het hoogde geluk op aarde, en mij vcrwagt onuitfprceklijke vreugde voor den hooghen hcmelthroon. Daar zult gij eens mijn zusterlijken arm ontvangen. Hij fprak cn verdween, de lieflijke gehalte veranderde in eene lichte wolk. Het vurige fchijnzel verflaauwdc , maar het geroofde lampje brandde nog.N Met fchroom trippelde zij de kelder in, naderde den geliefden flaper, en trok hem zachtkens aan den arm. Hij opende de oogen, en keek het droombeeld goedig in 't gezicht. Droombeeld of geest, hoe is 't met mij? waar ben ik? Gij zijt in mijne armen , zegt de beminnende , en zijgt op hem neder. Hij mcend zich be- I. Deel. G too-  xcviii De ONDERAARDSCHE GANG. tooverd. Het is geen lucht die mij omvangt, hij voelt het, maar kan niet fpreeken. Zij knelt zich aan hem, doch hij kan niets zeggen. Welk een raadzel, denkt hij, welk een wonder! maar vragen kan hij niet. Zij wil hem dat wonder verklaren, maar hare lippen zijn behoten. Simon Schlaukopf zal wijslijk doen als hij zich wagt, dit tooneel verder aftefchilderen. Zulk een blijdfehap is boven-aards, en kan met geen woorden worden uitgedrukt. Zulk een oogenblik beleeft men in 't jaar éénduizend. Wat toch zijn keizers - kroonen bij de lieve frisfche bloeisfemkransfen ? Naauwlijks waren de gelieven van hunne blijde verbaastheid bekomen, toen Gertruida zich voords de waarfchuwing van den geest herinnerde en den ridder bad haar te volgen. U volgen, lief meisje! en waarheen? zware grendels houden ons gevangen. Toch niet, toch niet, zeide Gertruida hem, volg mij, vertrouw u aan mij, gelijk ik mij verlate op het woord van den goeden geest. Met zacht geweld trekt zij hem naar zich. Woldemar tijst en haat verbaast; de kelderdeur is open en hot en grendels los. Ha! ik begrijp het, roept hij vrij en blijde uit: hooger geesten begunhigen onze liefde. Ik volge u, gij lieveling van beter wezens. On-  ZESDE HOOFDSTUK. XCIX Ongehinderd treden zij de donkere trap op, binnens huis lag alles nog in rust, alleen de waakfame hollerbol kwam hen kwispelftaartcnde tegen, en lekte de hand des jongen ridders. Zij ijlden- de hraat op, de morgen brak aan. Zij wandelden vaardig naar den dom; een waker, die hen zag, vergat den hoorn te blazen; de jonge deern, in het gewaad eencr nonne leerzuster, bevreemde hem, en vol nieuwsgierigheid keek hij haar zoo lang achter na als hij konde. • Nu honden zij voor de burg-poort. „ De heirmeester zal nog flapen," zei Woldemar. " Ik doe wat mij belast wierd," antwoordde Gertruida, en met een trok zij aan de fchel. . Een huis-knaap kwam fchielijk aan de deur. „ Wie fchelt daar zoo vroeg?" " Is de heirmeester bij de hand?" Ach! hij lijd geweldig en haapt niet meer. Het podegra martelt hem, den ganfehen nacht door zit hij in zijn ziekcnftoel , fchreeuwt en kermt, zoo dat een heen medelijden met hem moet hebben." " Ga, en zeg hem dat 'er twee vreemdelingen zijn, die hem zaken van gewigt komen vertrouwen." De huis-knaap ging en kwam terug. „ De gehrenge heer en meester kan zwakheidshalve niet met u fpreeken. Gij zoudt u naar den G s co/»-  c De ONDERAARDSCHE GANG. comthur begeven, cn dien uw belang doen verhaan." " Geenzins," zeide Gertruida, "zeg aan uwen ■ heer en meester, dat ik zijne pijn verzachten kan." De knaap deed wat hem geboden wierd, en voort honden alle deuren open. Kloekmoedig naderde het meisje de zieken-ftoel des ouden, wiens voeten in hazenvellen gebakert waren, en met een fchcef getrokken mond haar welkom heette. Heirmeester. Zoo gij mij helpen kundt, jonge meid, moogt gij alles van mij vorderen wat ik bezit. Gertruida. Ik kan u helpen, edele heer, zonder daarom iets van uwe goederen te vorderen: maar zoo het mij met Gods hulpe mogte gelukken u van uwe podegra te genezen, begeer ik flechts uw ridderlijk woord, ,dat gij mij eene enkele bede niet zult weigeren. Heirmeester. Ridderwoord en handdag. Help mij maar fchielijk zoo gij kondt. Daarop begon Gertruida de knie des ouden te wrijven, en zachtlijk voort naar beneden te ftrijken tot aan den voet, en onder dat zachte hrijken van boven naar beneden hield de pijn op, en de zwelling verdween. De oude krepele fprong regt op zijne beenen, klapte met beide handen vrolijk in de lucht, en gaf overluid zijne blijdfchap te kennen: „ ik ben gezond!" riep hij. " Dank  ZESDE HOOFDSTUK. ci " Dank God daar voor!" zeide het zedige meisje, " en vergun mij dat ik mij op uw ridderlijk woord beroepe." „ Dat's billijk en recht," antwoordde de Heirmeester, „ nademaal ik zulk een' liefdedienst nimmer naar waarde kan vergelden. Wat begeerdt gij ? fpreek op." Dit gaf lucht aan 't harte van Gertruida, en zij verhaalde hem openhartig en rondborstig van 't begin tot het einde alles wat haar was wedervaren. En toen zij van den onderaarfchen gang fprak, rukte het oude manneken de ooren op. „ Ziedaar!" riep hij uit, „ het raadzel opgelost, nu weten wij eindelijk wat wij 'er van denken moeten." \ Is ondertusfehen wonderlijk hoe veel eene kuifche jongvrouw vermag. Prelaten cn bisfehoppen, domheeren en mannen van de heilige kerk, zuivere voorbeelden van kuischheid, zijn met mij naar beneden geklommen , en evenwel werden onze fakkels uitgebluscht, en alle hebben wij op eikanderen gepakt gelegen als gezoutten haring. Eilieve ! zeg mij, waarom is eene kuifche jongvrouw een kostelijker kleinood dan een kuisch man? dit moet abt Pad is mij op zondag namiddag beantwoorden. Thans heb ik andere dingen in *t hoofd; want caar de geest u toezeide dat uw fchiklot zich op mijn' burgt zoude ontwikkelen, zoo heeft hij aar: G 3 nlii  cn De OND'ERAARDSCHE GANG. mij met eere gcdagt, cn ik herhale den ridderlijken eed: ik wil u en dezen houten knaap met de ganfchc waereld verzoenen, zoo waar ik Hans t van Mengden heet. Begeeft u, kinderen, in mijn ilaapvertrek, en blijft daar tot ik u wenke. De gelieven verwijderden zich, zij bragten een geruimen tijd door zonder zich te verveelen, en zouden denzelven met vermaak tot den vollen middag hebben doorgebragt. De heirmeester liet oogenbliklijk den ouden Uexkull cn den ouden Welling rade bij zich ontbieden, ook het hij tot mederaden, getuigen en bemiddelaars vragen Barend van Heijden, amptman van jerwen, Gotthard van Plettenberg, landmaarfchalk, ridder Edward Pattkull en Rombout Cicf e n h u i z c n , ernstfeste deugdfamc mannen , de zuilen van 't vaderland, zoo wel in 't veld als in den raad. Zij kwamen allen met een ontfteld gelaat, terwijl het revalfe gemeen tenzclven tijde de deur inftoof, en van mariendaal eene tijding aanbragt, die zeer vreemd luidde. „ Dc freule Gertruida van Scharenberg is 't ontvlugt (zoo klonk het gerucht door alle ftraten) en heeft zich in zee geworpen." Dit gaf den ouden comthur een gevoelige neep in 't harde hart, en zijn geweten begon te ontwaken. ,, Zij was toch de dochter van mij-  ZESDE HOOFDSTUK. qu mijne geliefdfte zuster Bert ha," zeide hij bij zich zclvcn, „ ik zoude haar met meer befcheidenheid hebben kunnen behandelen." Ook Joris Uexkull verweet zich zijnen zoon in een diepen kelder te hebben opgeflotcn, 't wierd hem als een molenheen op 't hart, hij mogt 'er niet aan denken den knaap zoo veel te hebben doen uitftaan. De overige ridders maakten mede hunne vrome bedenkingen wegens de ftraf, welke reval van den hemel te verwagten had , vpor het ontvlugten van eene aan God gewijde jongvrouw, die het hemels bruidsbedde ontloopen was. De oude heirmeester was inmiddels vrolijk cn wel te vrede, en lchccn zich weinig aan alle die bedenkingen te kreunen. Gij zijt beiden een paar oude knapen, zeide hij tot Joris Uexkull en tot Gerrit van Wellingradc, en daarom raad ik u aan broederlijk elkander over uw gapend graf dc handen toetereiken, dat gene, wat niet te veranderen is, te vergeten en te vergeven. Gijlieden hebt om uw'er honden wil groot onheil veroorzaakt, laat die zotheid varen en leeft vreedzaam, als mannen van uwe jaren betaamt. De beide oude Nimrods waren voor het eerst in een luim om dergelijke berispingen geduldig aan te hooren: 't is waar een rooden gloed verfpreidde G 4 zicö  civ De ONDERAARDSCHE GANG. zich over hunne aangezichten, maar de overige ridders fruitten weldadig de vlam daar van. „ Alles," zeide de comthur eindelijk, „ zou ik gaarne vergeten: maar hollerboll leeft en mijn tolpatsch is dood." Buiten mijn fchuld," antwoordde ridder Joris. Het was een wakker beest, en dewijl men van de dooden geen kwaad mag fpreken , valt het mij niet zwaar, te bekennen dat hij fterker was dan mijn hollerboll." „ Ridders! ik neem u tot getuigen" riep Gerrit van Wellingrade, „ hij heeft daar een waar woord gezegt. Ik ben te vrede. Hier is mijn hand." Voorts kwam 'er een vollen beker voor den dag, men dronk wakker op de goede broederfchap , cn men verdronk den ouden wrok in zoete fpaanfche fee. „ Zoo zie ik het graag," zei Hans van Mengden, „ nu wil ik u ook eens vertellen hoe het onlangs met uwe kinderen gegaan, en waar mijn podegra gebleven is." De ridders zetten den mond wijd open, zij meenden de Heirmeester zou niet veel goeds te zeggen hebben. Toen echter op zijnen wenk de deuren van 't flaapvertrek zich openden, en het lieve jonge paar knielende om der ouderen zegen bad, fprongen zij altcmaal van hun--  ZESDE HOOFDSTUK. cv hunne zitplaatzen op, 'er ontftond een luidruchtig gejuich en gelach, en de knapen konden niet fchielijk genoeg den beker vullen, die op de gezondheid en voorfpoed des bruidegoms cn der bruid van dc eene hand in dc andere rond ging. Gertruida bleef volharden haren Woldemar te beminnen, en door wonderkracht de zieken te genezen. Weinige weken daarna vierde men de bruiloft , op welke de heirmeester , dien het pootje voor altoos verlaten had, danste, en met Gertruida den dans opleidde. Woldemar had heimelijk in de keuken een huk gebraad beftelt voor hollerbol alleen. Elifabeth van Luggenhuzen werd door een rijk gefchenk, en een fcharlaken halsband voor het kleene keffertje, bevreedigt. De Brigitta nonnen vereerden de bruid een konstigen met goud geborduurden gordel; deze gordel werd van Gertruida in hooge waarde gehouden , en is der laatfte nakomelingfchap ten erfdeele gemaakt. Toen in 't jaar 1570 de kloostergoederen verdeeld werden , behield de oudhe den band, als een eerwaardig gedenkhuk harer beste - moeder, en nam in 't vervolg den naam aan van Uexkull Gul den band. Aldus werden Woldemar en Gertruida de ham eens booms, die tot heden bloeit, en zijne zappige ranken over ehstland uicbreid. Simon Sc hl auG 5 kopf  cvi De ONDERAARDSCHE GANG. kopf wenscht iederen Uexkull eene zoo goede vrouwe toe als Gertruida geweest is! want het is voorwaar eene kostelijke zaak eene goede huisvrouwe te hebben, zegt de wijze Salomon. De onderaardfche gang bleef nu immer open;' ieder een mogt 'er ongehinderd af en opgaan, tot dat, in 't jaar 1527, de moskoviten dat klooster verwoestten. Te dien tijde wierd met de arme nonnentjes in 't. bovengemelde klooster veel moedwil gepleegt; de goddelooze moscoviten verfchoonden de hoogbejaarde vrouw abtdis alleen maar. Siuts dien tijd is de gang gehecht gebleven, en blijft op een kuisch maagdeken wagten om weder geopent te worden. , Simon Schlaukopf vermeent vastelijk onder de fchoone revalfche nonnen dergelijke deugdlievende voorwerpen te zullen aantreffen. Hij geeft zijn woord van copij-raad te pande, dat de gang als voren zich zal openen, zoo het iemand wil wagen met hem daarin te treden. v e  D E LANGE HANS, O F DE RECHTEN VAN DEN MENSCH. EEN VRIJHEIDS ROMAN. EERSTE HOOFDSTUK. De lange Hans gaat met den Jonker op reis. A.an den oever der baltifche zee legt een klein land, het welk grootendeels door adjunct - rechters van cohegien bewoond word. Die knapen komen daar zelfs als garde - fergeanten ter wereld, wasfen weelig op , worden braaf gelijk hunne vaders , nemen vrouwen, die hare moeders gelijken, zaijen en ooghen, tot dat zij eindelijk na eene ftuimering in een beter wereld ontwaken, waaide rogge duizendvoud draagt, en de ukrainfche osfen met lavendel - kruid gemest worden. De meisjes zijn 'er kleen , hupseh , goede , ijdele fchepzels , huppelen , heken lustig en zap-  cvni De LANGE HANS. zappig, als wilde asfpergics, de hoofden op, huwen zonder liefde, verlieven naderhand op hare. wijze, en leven "zeer vergenoegd, zonder te weten hoe? en herven gerust, zonder te weten waarom? Nu gebeurde het, etlijke jaren geleden, dat een rijk edelman aldaar • een zoon had, die als garde - fergeant zijn negentiende jaar bereikte. ., Hij zal reizen," zeide de vader. " Het ware beter dat hij t'huis bleve," meende de hofmeester, " want hij was nog te'jong." ,, Hij is van ouden adel," zeide de moeder. " Mijne familje bloeide reeds ten tijde des heirmeesters," zeide de vader. ,, Zij bloeid nog," dagt de hofmeester, „ maar de vruchten worden niet rijp." Hij ging heen, pakte zijn boeltje famen, papa en mama begreepen dat het belachlijk zoude zijn een zoo wel opgefchoten jong mensch aan leibanden door europa te laten loopen. „ Ik zal hem een vollen buidel mede geven," zeide de vader. " En ik zal hem mijne zegen mede geven," zeide de moeder , „ de moederlijke zegen bouwt der kinderen huizen." „ Hij zal gewis geen huis bouwen," meende de hofmeester, „ hij zal op reis gaan; daar zijn honderd ftrikken, in welke een jonge garde-fergeant  EERSTE HOOFDSTUK. cix geant kan vallen. Onbcfchofte postmeesters, fchclmfche waarde, ontuchtige meiden, valfche fpelers." O ho! zei de vader, daar ben ik niet bang voor. Hij zal de postmeesters ftokflagen geven, de waarden betalen wat hij wil, de meiden zoenen, en de fpeelers betrappen. Hij verflaat boston cn tritri, faro heb ik zelf hem geleerd. De Hofmeester. Zoo hij flcchts een weinig kennis van de géographie hadde. Hij kend de wereld zoo weinig als hij de maan kend. Hij houd amerika voor eene duitfche provintie , om dat hij eens hoorde, dat duitfche vorsten troepen daar heen zonden. Vader. Hij zal ook niet naar amerika reizen, dat land ligt te digt aan engeland, cn de engelfchen zijn met hunne vrijheid voor mij een onverdraaglijk volk. Neen, hij zal in europa blijven, ik zal hem Krebels reizen door europa mede geven, tot op een hair breed kan hij daarin zien hoe vcele mijlen men van de eene ftad naar de andere heeft afteleggen, en meer andere gewoontens. Moeder. Regt zoo, mijn fchat! en de lange Hans zal hem verzeilen. Vader. Dat zal hij. Heer hofmeester, ik ben uw dienaar. — Uwe dienares, mijn heer. — Onderdanige dienaar! Op die wijze kreeg de braven , heer  De LANGE HANS. heer eerlijk zijn affcheid, en de lange Hans nam quafi deszeifs plaats in. Wie was toch die lange Hans? Hij was gefproten uit het treurig overblijfzel eens voormaligen vrijen volks, het welk onder den naam van tfchuden de kusten der oostzee bewoonde, en zes honderd jaren geleden door papen en zwaard - broeders verdreven werd. Misfchicn wel dat hij afftamde van één hunner vorsten , fchoon thans een haaf; in zijn vroege jeugd was hij den jongen genadigen heer tot fpeelmakker gegeven; dat is, hij moest zijne fchouders leenen, wanneer de jonker in een boom wilde klimmen, ten doel haan , wanneer de jonker met fneeuwballen wilde werpen, en zich laten afrosfen, wanneer de jonker een fchoteltje brak. Aldus waren zij met malkanderen opgewasfen. Van fpeelmakker was lange Hans kamerdienaar geworden , die , als de jonker fpijsde, hem het tafelbord aanreikte, en na den maaltijd hem een meisje bezorgde. „ Ja, de lange Hans zal met hem reizen." zeide de vader. „ Ik zal hem een levreij laten maken naar mijn wapenfchild, een rooden rok met blauwe opdagen, en dewijl de helmheraden goud zijn, zal het vest hoog geel wezen." " Ja,  TWEEDE HOOFDSTUK. cxi " Ja, hoog geel," zeide de moeder. „ Nu, den hemel zij gedankt!" zeide de vader, „ het gewichtighe is thans bezorgt." TWEEDE HOOFDSTUK. Merkwaardige ontmoeting op de reis. Vier zwarte paarden worden ingefpannen , de wagen haat vo'ét de deur, de koffer word achter op gepakt, de fpijskorf giggeld, het heskeldertje fchomraeld. „ Nu, 't ga u wel, zoon! reis in Gods naam!" De teboekfteller dezer leerfame gefchiedenis moet hier eene aanmerking maken: de menfehen vangen veeltijds hunne dwaze verrigtingen aan in Gods naam, en hunne weloverlegde in hun eigen naam. Dit is juist zoo als 't behoord: wanneer de laatfte wel gelukken maken zij zich zeiven een compliment; mislukken de eerhen, dan zetten zij de kwade gevolgen daarvan op Gods rekening. — De vader mogt derhalven ook wel tegen dezen dwazen zeggen, reis, reis, mijn zoontje, in Gods naam. De jonker laat den uitbottenden baard nog eens door moederlijke traanen bevochtigen. Lange Hans fchud nog eens braaf de hand der keukenmeid  cxii De LANGE HANS. meid en — voort trekken zij over berg en da], zoude ik zeggen, zoo 'er in lijfland bergen waren. „ Nu, Hans, nu willen wij ons eens regt te goed doen. Vijfhonderd dukaten in den buidel, daarmede kan men tot aan het einde der wereld' reizen." Hans. En nog veel verder. Jonker. Dit zeg ik u, wij mogen dan komen waar wij willen, maar alle avonden moet gij mij bier-pap * bezorgen. * Hans. O waarom niet! voor vijfhonderd dukaten kan men veel bier-pap maken. Jonker. Wij zullen ons in bier-pap brden. Hans. Wij willen ons 'er in verzuipen. Een lange pauze. T)a. verbeeldingskracht onzer reizigers zwom in' bier-pap. Eindelijk hervatte de jonker het gefprek. „ Het reizen is toch een niets beduidende zaak, zie daar, dat bosch had ik van mijn leven niet gezien." Hans. De boomen zien 'er juist uit als ten onzent. Jonker. De koeijen mede. Hans, zie hare uijers.. Alles brengt mij mijn vaderland voor oogen. 't Is juist of ik papa voor mij zie. Hans. En dc genadige vrouw mama! hoe of zij het thans maken? Dc * Eene in lijf- eu eh«land zeer geliefde avondkost.  TWEEDE HOOFDSTUK. cxm Dc jonker haak zijn horologie uit dc zak. „ 't Is vijf uuren, thans zitten zij thé te drinken." Hans. En freule Antje fineert boterkoekjes. Junker. Ach ja! boterkoekjes. Zijn hart wierd bij deze herinnering zoo week als boter, een traan fchoot hem in 't oosr als een zoutdruppel, die uit versch gekaamde boter opwelt. Onder dergelijke hartroerende gefprekken kwamen zij te riga. De rigafche zalm fmaakte den jonker, en hij verliet de had niet dan na een veertig ponden gerookte zalm verduwt te hebben. Hij fchreef een brief aan mama, en deed 'er een fneedje zalm in. Mama was zeer daarmede in haar fchik, fchoon zij den brief naauwlijks lezen kon. Zij verdeelde het fneedje zalm in twintig hukjes, en zond aan elk harer buren een proefje. In koningsbergen bezigtigde hij het orgel, 't welk 5000 pijpen heeft, en hij kon niet begrijpen waar 5000 menfehen de plaats konden vinden om op alle die pijpen te blazen. Hij hoorde dat Kant een groot wijsgeer was. Terftond liet hij zich bij Kant brengen, wien hij verzogt dat wonder voor hem te verklaren. Kant lachte hem openlijk uit, en de jongeling fchreef aan mama: hier is een orgel met 5000 pijpen, die zoo fnaaks ingerigt zijn , dat de groote Kant zelf, naar wien de beroemde kant-appels den naam voeren, zich I. Deel II niet  cxiv De LANGE HANS. nier van lachgen kan onthouden als hij daar van rpreekt. In pillaw bezogt hij de heur hallen, daar de kaviaar bereid word, en in elbingen at hij boterbrood; in dantzig bewonderde hij den grooten hartshoorn op de beurs, en omarmde vrolijk den ijzeren oven. In berlijn kogt hij de reizen van Nicolaï, met voornemen om een vervolg daarop te fchrijven; doch toen hij te leipzig kwam, vergat hij dat loflijk voornemen, verkogt dat boek voor de helft der waarde, dat' is goedkoop, en verfmulde het geld daar van aan leipziger leeuwrikken. In weimar bezogt hij W i e 1 a n d , dewijl men Wie land als een merkwaardig man aan hem had opgenoemt. Hij fchreef daarop aan mama: ik heb Wieland bezogt, en hij heeft mij gevraagt: of de wegen hegt waren? Mama zond dien brief bij ,de buren rond. In eifenach beklom hij den wartburgt, waar doctor Luther de tondeldoos den duivel naar 'c hoofd wieip. De duivel is hedendaags handelbarer geworden met de godgeleerde heeren , hij laar hen met vrede, en zelfs aan doctor B. . . . de tondeldoos houden. In fulda dronk hij johannisburger , in worms lievevrouwe melk, en in heidelberg verloor hij zich  DERDE HOOFDSTUK. exv zichzclven in het groote vat: . Eindelijk kwam. hij te ftraasburg, daar hem niet veel goeds bejegende. DERDE HOOFDSTU K. Lange Hans loopt weg. Ten dien tijde. fperde de hraasbiirgers den mond wijd open om de vrijheid te ontvangen als een gebraadde duif.- Vrije menfehen wierden van hunne vri'e broeders vermoord en geplundcrdt; met één woord, alles hond een ieder vrij, alleen het niet vrij zijn, was pp ftraffe van de lantaarn - paal verboden. .... . Wat gebeurt 'er? de jonker ging op de paradeplaats wandelen.' Hans draafd hem achter na, met twee fchoone dikke hairlokken, fneeuw wit gepocdert, en een hijve haart in den nek, welke hem, dan regts, dan links over den fchouder draide. Kurrat! klonk het eensklaps in 't oor des. jongen hecren. . Kus kurrat! zei deze, en keek om naar zijn wapendrager, die den mond wijd opende, en eene vriendelijke echo te rug kaatste. ■ De lezer rnoqt weten, dat de duivel in de ehstlandfche taal kurrat heet, en in ehstland, even als. H 2 in  cxvi De LANGE HANS. in de grooce wereld, zich het voorrecht heeft aangematigt, zijn naam tot een vloek te laten gebruiken. Men bedenke eens hoe verbaast de jongen beer hond, toen hem op de paradeplaats te hraasburg, zoo wijd van zijn vaderland af, de wel bekende lievelings - vloek plotslings in de ooren klonk; met nieuwsgierige oogen zogt hij in 't ronde den bek op, uit welke de duivel gevaren was. Zie! daar lag op den grond een paruikmaker, en op den paruikmaker lag een hotenmakers knegt, die met een groote kerk-neutel den zoon des poeders onbarmhartig toedekte; jouw duivel, fchreeuwde hij daar bij, in 't duitsch, en met één kreeg hij de ehstnifche overzetting met eenen kurrat te rug. „ Hans!" zeide de jonker, „ hij die onderligt, en zoo boosaartig word toegetakelt, is een landsman van ons: ga, help hem, en red hem van den fatan, die hem zoo deerlijk teistert." Hans ging, pakte den fmits knecht bij de hairen, en wierp hem met de neus zeer onzacht tegen de hraatheenen; de paruikmaker haalde adem, trok fluks zijn kam uit de zak» en kratste bloedige voren op zijn tegenpartijs wangen, die intusfchen met de kerkhemel een blauw gedenkteken drukte op het voorhoofd van den langen Hans, en met de vuist in de bovengemelde dikke boe- kels  DERDE HOOFDSTUK. cxvii kels voer. De jonker Mond 'er bij, en lachte dat hem de aderen zwollen en de wangen gloeiden. Eindelijk moest de hotenmakers knegt voor de overmagt des ehstlanders wijken; hij ontfnapte deszelfs vuisten, en ontkwam in de naaste ftraat. Een ftroom van kurrat! fair rat bruischte hem achter na; de overwinnaars omarmden elkandereu broederlijk, en maakten vervolgens nader kennis. De karei heeft mijne fchoone dikke boekels deerlijk gehavend," zeide Hans; de dankbare frifeur bood zich daadlijk aan dezelve weder in orde te brengen, en flenterde met zijnen ridder naar de naaste herberg; de jonker bleef alleen te rug. „ Landsman!" zei Hans toen hij op de fchabel zat, en zich bij de hairen het trekken, „ gij hebt braaf hagen gehad; maar zeg, wat toch had gij dien fmits knegt gedaan? Frifeur. De hond had gezongen: o Richard, o mon rot.' Vunivers fabandonne. Hans. Hoe heet dat in 't duitsch. Frifeur. o Richard! o mijn vorst! gij word van elk verlaten. Hans. Wel nu, verlaat hem ook, wat raakt hij u? wie is die koning Richard? Frifeur. Een opera - koning. Hans. Vermoedelijk frifeert gij hem. H 3 ZH-  cxviii De LANGE HANS. Frifeur. Ik, een koning frifceren? Hans. Waarom niet? de koningen betalen p-oed Frifeur. Alle koningen zijn dwingelanden. Hen te frifecren zou zoo goed zijn als hunne kluisters te dragen. II a n s. Zot! daar gij toch uw brood moet winnen met frifceren, is het dan niet onteven of gij een paruikebol frifcert of een konings hoofd, beide zijn immers één! Frifeur. Liever zou ik pommade vreten, op den harden grond flapen , en mijn poederzak tot hoofdkusfen gebruiken! vrijheid! broertje ! vrijheid! — wij zwemmen in de vrijheid, als de eenden in een vijver. — Hans. Ho, ho! mijn jonker zal mij ook vrij laten, zoo haast wij in ehstland te rug zullen zijn. Frifeur. Vrij laten? — gij zijt vrij geboren. — Hebt gij de rechten van den mensch gelezen ? Hans. Ik kan niet lezen. Frifeur. Dan moet gij het leeren. Hans. Wat fhat daar in? Frifeur. Daar haat in , dat gij gaan kundt, waar heen 't u behaagt, doen kundt wat gij wilt, fpreeken wat u voor den mond komt. Gij kundt op 't kusfen komen, gij kundt maire worden. Hans. Maire! wat is dat? Fri-  DERDE HOOFDSTUK. cxiX Frifeur.- Dat is zoo veel als geheimraad. Ha n s. Potz element! geheimraad! ik wil vrij zijn. Frifeur. Gij kundt zeggen: deze of die zal het land regeeren! of zoo gij zelf 'er zin in hebt, kundt gij het regeeren. Hans. Potz clément, broertje ! waarlijk, ik heb 'er grooten zin in. Frifeur. Laat dan de jonker loopcn. Hans. Maar zoo hij mij eens afroste? Frifeur. Dan moet gij hem het weder doen, zijt gij niet fterker dan hij? Hans. Ik, den jonker afrosfen? wat zou de genadige mama dan zeggen ? Frifeur. De genadige mama heeft hier niets te zeggen. — Wel aan, uwe boekels zijn weder in orde. Ik wil u naar onze club brengen, daar zult gij nog wel andere dingen hooren. Hans. Wat is een club? Frifeur. Een club is een zaal, waar veel gepraat word. Hans. Laat ons dan gaan, ik mag graag hooren praten. Frifeur. Trek eerst den rooden rok uit, 't is fchande leverij te dragen. Hans. Ik heb geen anderen rok? Frifeur. Neem 'er een van den jonker. H 4 Hans».  cxx De LANGE HANS. H a n s. Dat zou helen zijn. Frifeur. Gekheid! dc natuur fcbiep hare gaven voor allen, elk mensch heeft een gelijk recht daar op. H a n s. Is het zoo ! wat meendt gij, zou ik het hellen kunnen met den donkeren blauwen met goud geborduurden frak? zou de natuur dien ook voor mij gefchapen hebben? Frifeur. Zoo hij u aanhaat? waarom niet? Lange Hans hak zich voord in den blauwen frak des kleenen jonkers; de mouwen kwamen hem aan de ellebogen ; het goudgeele vest hak regt aartig bij den frak af; zijn landsman zette hem de nationale kokarde aan den hoed, en zoo gingen zij met hun beiden naar de club. Op de parade plaats komende, vertrouwde de jonker zijne oogen niet, „ Hans," riep hij, „ waar gaat dat heen?" Ik wil maire worden, zei Hans op een trotfchen toon, en ging voord. Hm! dagt dc jonker, lange Hans heeft zijn verhand verloren; hij bleef op en neder wandelen tot het avond wierd, fliep tot het morgen wierd, ontbeet tot het middag wierd, maar lange Hans kwam in al dien tijd niét te huis. Eindelijk kwam hij waggelende en hamelcnde: „ uw dienaar, mijn heer! ik wil vrij zijn," " Hans,"  VIERDE HOOFDSTUK. cxxi " Hans," zeide de jonker, " gij zijt beftoven." „ Ja, zei Hans, ik heb mij in den beker der vrijheid een roes gedronken." " Waarom hebt gij mijnen blauwen frak aangetrokken ? " „ Die frak is de mijne, de natuur heeft hem mij gegeven." De jonker greep naar den rotting. Hans liep weg. De jonker zette zich aan de tafel, en fchreef aan mama: Hans is weggeloopen! VIERDE HOOFDSTUK. Hans aan de lantaarn-paal. * Arm als een kerkmuis, maar vrij als een vogel in de lucht, vlug als een rhee in 't woud, en vrolijk als een visch in 't water, ging Hans de hraasburger poort uit; waar heen? regt uit naar parijs; hem hongerde van hraasburg tot nancij, hem hongerde van nancij tot chalons. „ Ik ben vrij," dagt hij, „ maar ik heb niets te eten, waar zijt gij, beminde bierpap, die ons zoo getrouw van riga tot hraasburg zijt bijgebleven?" hij fchepte \\ 5 klaar  ocxii De LANGE HANS. klaar water uit de marne, en had geen ander drinkvat, dan dat van wijlen D i o g e n e s. Graag zou hij des nachts in een champagner wijntonne gekropen hebben, maar nu fliep hij gemeenlijk onder den blauwen hemel. Graag zou hij bij dag om een maaltijd gebedelt hebben, maar buiten het woord llberté verftond hij gecne enkele lettergreep fransch. Hij had blaren onder zijne voeten gcloopen, en beweende menigmalen zijn oude zitplaats, den bok van zijns jonkers kales. Bij wijlen maakte hij eenige bedenkingen over de vrijheid. „ Toen ik nog haaf was, had ik vol op eten en drinken, een warm bed, heele voeten en een kloek hart. Honger en dorst heet hier te lande vrijheid, maar laten wij geduld hebben! in parijs heeft de vrijheid een tempel opgerigt van pasteijen, de ftraaten zijn 'er met patrijzen geplavcit, en een rivier van champagne-wijn ftroomt midden door de had." Door dezen troost gefterkt, lag hij zich, op een fchoonen zomerfchen dag, wel gemoed, onder een' eiken boom neder; dc haap zuste den honger, en hij hiep tot dat de dagenraad aanbrak. Plotzelijk trok iet hem aan den mouw; hij wreef de oogen uit, en zag voor zich een man haan, die tot 'skonings lijfwagt fcheen te behooren. De knevels, de witte kokarde, de blinkende hevels, de brec  VIERDE HOOFDSTUK. cxxm brecdcn fabel, de lange fporcn, boezemden den hongcrigen wandelaar eerbied in. ■ „ Red mij uit een groot gevaar," zei de vreemde, wiens zwarte baard een lijk-bleek aang zicht befchaduwde, „ geef mij uw' blauwen frak met goud geborduurt, en neem, in dank, mijne montering met alles wat ik bij mij hebbe." Hans verftond geen enkel woord, hij floeg een gluipend oog op den breeden fabel, cn meenden zich den vreemden tot vriend te maken door het leus-woord der nieuwe franken, libertf; uitteftotteren. Paff! antwoordde dc andere hem met een oorvijg, trok den fabel, gaf hem eenige klinghagen , mompelde, gromde, vloekte, trok eindelijk, zonder veel praats te maken, de montering uit, cn dwong onzen held insgelijks den frak afteleggen. Na dat zij op deze wijze van 't hoofd tot de voeten van opperklecdercn gewisfcld hadden, wierp de vreemde een bundel in 't gras, fprong op zijnen klepper, en reed op een draf van daar. Hans vond dit ganfche fpcl vreemd; hij bezag zich met genoegen van boven tot onder; „ hij geeft mij een oorvijg, haat mij met den kling, werft mij tot foldaat, fchenkt mij handgeld , en rijd heen!" lachgendc, gelijk men over 't zien bedrijven van een zotte daad doet, opende hij thans den buidel, en vond 'er tien gouden geldhukkcn in.  cxxiv De LANGE HANS. in. Hoezee! leve de vrijheid? riep hij luidkeels uit, en zwaaide den hoed met de witte kokarde lustig over 't hoofd. Spoedig ijlde hij van daar, om nog voor den donker het naaste ftadje te bereiken, welks toornfpits van verre door de laatste ftralen der dalende zonne befcheenen werd; het gaan viel hem nogthans moeilijker dan daags te voren; wel rasch warlde hij zich in de lange fpooren, welhaast ftruikelde hij over den langen fabel, welke hem elk oogenblik tusfchen de beenen kwam. Eindelijk kwam hij gelukkig aan de poort, en bleef voor een bakkers winkel haan. De vrouw van den bakker gaf een gil toen zij hem zag, en wierp hem een groot brood in 't gezigt; de bakkers knegts vlogen ten huize uit, het gemeen verzamelde zich, men ftiet, men duwde, men hocg hem van alle kanten, verfcheide heenen fnorden hem langs het hoofd, een ganfche lading flijk wierd hem in 't aangezicht gefmceten. In dezen nood riep hij te vergeefsch, liberté! liberté! 't zou hem zijn leven gekost hebben, zoo niet de municipalitcit te regte tijd daar heen geijlt, en hem uit de klauwen van een dol graauw gered hadde. Men bragt hem nanr 't raadhuis, men deed hem op een ernstigen toon verfcheide vragen, welke hij om goede reden alle onbeantwoord liet. Men hield  VIERDE HOOFDSTUK. cxxv hield hem voor een halfterrig mensch, dat niet fpreeken wilde, en men zond hem, onder een fterk geleide, naar parijs. Aldaar werden alle zijne zakken doorzogt. o Wee! men vond 'er een brief in van eene kamerjuffer der koningin, inhoudende een rendez vous op het terras der thuillcrie. Verraad! roepen de rechters! — liberté! riep Hani. Men wilde hem naar de gevangenis voeren, maar het fchreeuwend graauw rukte hem uit de handen der rakkers, en heepte hem naar een lantaarn - paal. Liberté! jammerde Hans, weenende. Ja, ja, liberté, antwoordde men hem fpottende: gij zult voor de vrijheid herven. Een gedienstige favoijaard was reeds bezig ter lantaarn-paal opteklautercn, om een nieuwen hrop aan den ijzeren arm daar van vast te maken. Reeds kittelde de hrop aan den hals onzes helds, toen, ten zijnen gelukke, de heer van Bietunghoff, commandant van parijs, daar voor bij reed. Deez' heer, weet men, is van een lijflandfche familie, en daar Hans in wanhoop en in doodsangst juist aanving in zijn moedertaal te vloeken en te bidden, werd zulks van den commandant bemerkt, die te rug reed, het volk uit één joeg, den armen zondaar verloste, hem eenige vragen deed, lachte, en de ganfche gefchiedenis aan de om-  cxxvi De LANGE HANS. omhanders verhaalde; 't lachgen ging van den een' rot den anderen over, de favoijaard liet den ftrop vallen — en Hans fpoedde zich van daar. VIJFDE HOOFDSTUK. Kaning Hans. Toen de commandant van parijs zijn landsman van de lantaarn - paal gered had, liet hij hem nog door een' ordonnantie een ouden overrok toewerpen, en . waarfchuwen, het gevaarlijk ruiterspak daar onder te verbergen. Hans gehoorzaamde bevende ; hij verruilde den breeden fabel tegen een knuppel-hok, den hoed met pluimen tegen een jacobijns-muts,, en de glinfterende hevels tegen een paar half hcete fchoencn. Aldus uitgerust liep hij los weg de poort uit, met voornemen om over metz zich naar 't heilige, roomfche rijk te begeven, zoodanig had het vreeslijk geval, 't welk hem bejegend was, hem een haat tegen parijs doen opvatten. Van de. gouden gcldhukkcn des vreemden bezat bij nog ruim de helft, hij leed dus geen gebrek aan bierpap, ook zette hij de wandeling van parijs gelukkig voort tot St. mennehoud; daar bekeek de brave postmeester hem van 't hoofd tot de voe-  VIJFDE HOOFDSTUK. . cxxvii voeten, fchudde het hoofd, met bedenking, trok, een asilgnaat uit de zak, en fcheen vergelijkingen te maken. Ras mompelde hij, hm! hm! ras fluisterde hij den naast bij hem haande in 't oor,' en wenkte met de oogen; de naastbijftaand'e fluisterde aan een ander, en 't gefluister ging fchielijk van de eene poort tot de andere. Jong en oud. ftroomde naar 't posthuis; wie asfignaten had, haalde dié uit den zak, men zag eikanderen over den fchouder. Lange Hans, die de kring, binnen, welken hij hond, al meer cn meer zag aangroeijen, kon niet begrijpen, waarom een ieder zoo naauwkcurig het oog op hem vestigde. De lezer moet weten, dat onze held het geluk had zeer veel naar den koning van frankrijk te gelijken. Ongetwijfelt zou Lava ter de hlhouette uit de verzameling zijner koningen geraadpleegt , en te gelijk bemerkt hebben, dat de konirjgstxek hem ontbrak; maar de inwoners van St. mennen houd hielden zich aan hunne asiignaten; het borstbeeld op dezelven zag 'er uit als een goedhartig koning, en Hans had mede een trek van gocdaartigheid in zijn gelaat. De. trekken van den koning en van Hans waren zoodanig aan elkahdcren gelijk, dat Lava ter zelf had postmeester moeten zijn, om de majesteit uit het pcnfec'1 te ontdekken. Gevolglijk kwam het den .eerlijken postmeester  crxvm . De LANGE HANS. ter van St. mennehoud al meer en meer zeker voor, dat de man, die zoo even voor zich zeiven een paar gebraden varkenspooten beitelt had, zijn koning moest zijn. Wie ooit door deze ftad heeft gereist, dien kan het niet onbekent zijn, hoe men daar een geheim bezit om varkenspooten zoodanig te braden, dat men dezelven met alle de daar aan zijnde botten volkomen kan verduwen. De wijsgeerige lange Hans bediende zich van deze omhandipfieid, en zijne eerste zorg was aan den hospes, zoo goed hij kon, te kennen te geven, hoe hij naar die lekkere fpijs met graagte verlangde; dit gelukte hem ook door te wijzen op een varken, het welk in den hof los liep eerst op zijn eigen pooten, en eindelijk op ijzere pennen in de braadpan, welke op het vuur hond. „ Hij wil niet fpreken," fluisterde de postmeester, „ denkelijk om dat hij vreest zich te verraden; maar wagt, hij zal ons niet ontfnappen." Als nu de hongerige Hans zijn zakmes voor den dag haalde om den gebraden vijand aan ftukken te fnijden, ziet zoo trad daar voor hem heen een kleen dik man, die met een fraije buiging en fcherpe hem aldus aanhief: „ fire! wij kennen uwe majesteit wel, men heeft u verleid, gij hebt u op de vlugt begeven, maar uwe getrouwe onderdanen zul-  VIJFDE HOOFDSTUK. cxxix zullen niet dulden, dat het vaderloozc frankrijk zich beklage, u vcrlooren te hebben. Ik heb de vrijheid genomen een postkoets te laten gereed maken, in welke gij de guedheid zult hebben, daadlijk naar parijs wedertekeeren." Hans lachte den redenaar in 't gezicht, want hij verhond geen enkel woord van al 't geen deze hem toefprak, en in zulke gevallen bediend men zich gemeenlijk van lachgen; doch de kleene dikke man nam den lach van Hans voor eene bekentenis; het patriotismus maakte hem zoo hout, dat hij de geheiligde majesteit bij den arm vatte, en vrij onzacht van dc bank trok. Hans verzette zich vruchteloos daar tegen. Zoo dikwijls hij op de gebraden varkens-poot wees, zoo dikwijls wees de andere op de aangefpannen. postkoets, cn noopte hem eindelijk zijn eigen bccnen te gebruiken om daar in te happen. Een paar nationale gardes plaatste zich op den bok, en zoo rolde de koets, met vlugge paarden befpannen, naar chalons te rug. Een renbode had aldaar bereids het gerucht verfpreid van 'skonings komst naar die had, alles was 'er op de been, alles liep door malkander. De municipaliteit vergaderde in corpore, en begaf zich naar de poort om zijne majesteit te ontvangen. Aan haar hoofd hond ccn man met een bas-hem, I. Deel. I die  cxxx De LANGE HANS. die op eene korte aanfpraak reeds anderhalf uur geftudeert had. Een wolk van ftof verkondigde van verre de aannadering van 't rijdtuig ; het kwam, hield ftil, de hagtboom wierd met eerbied geopend, lange Hans heeg haatlijk de koets uit, elk een gaapte, de redenaar verftomde, een minuut lang heerschte 'er eene verbazende hihe onder de verzamelde menigte — en plotzelings barstte alles in een fchaterend lachgen uit; want hier in chalons, zoo nabij de hoofdftad, moest de dwaling rasch ontdekt worden, daar veelen den koning van aangezichte tot aangezichte gezien hadden. Hans lachte mede, zonder te weten waarom. Een duitfcher, die daar digt bij hond, want waar vind men geen duitfchers? verklaarde hem het raadzei, en verzekerde hem, dat hij mede vrijheid had om te voet naar St. mennehoud te wandelen. KurratT vloekte Hans, „ had men ten minften mij mijnen gebraden varkenspoot laten eten! „ hij had honger, doch niemand dagt om hem te fpijzigen; de man met de bas-ftem kreeg eindelijk medelijden met hem; „ volg mij naar mijn huis," zeide deze, „ ik zal u mijne korte aanfpraak van anderhalf uur voor zeggen." Hans bedankte den man, en ving hongerig en dorstig zijn bedevaart op nieuw aan; deze keer werd hij nergens tegengehouden: hij kwam gelukkig aan de grenzen; daar  VIJFDE HOOFDSTUK. cxxxi daar fchüdde hij het ftof van zijne voeren, en zwoer, dat vermaledijde land nimmer V/cdef te zullen betreden. „ Naauwlijks," riep hij uit, „ naauwlijks had ik in hraasburg mijne vrijheid verkregen, of ik kreeg lust om naar parijs te wandelen. Om den honger te bedwingen, lag ik mij onder een eik tot flaapcn neder; tcgens mijn zin word ik wakker gemaakt ; ik ziö een ruiter voor mij ftaan, dien ik door het groote woord liberté mij ten vriend wilde maken, en hij geeft mij een gevoelige oorvijg, die mij de kaken deed gloeijen; hij trekt mij mijn blauwen frak uit, en fchenkt mij tien gouden gelclftukken; ik ijle naar de naaste ftad om mij te verkwikken , men werpt mij een groot brood in 't aangezicht, men blanket mij met roet en (lijk, men fleept mij naar parijs; daar maakt men alles gereed om mij optehangen, enkel om een minnebriefje dat men in mijne zak vind, en van 't welk ik de fchrijffter nooit gezien heb. Te nauwer nood ohtkoom ik hunne moorddadige vuisten, trek vreedzaam den weg op, of ik word, tegens wil'cn dank, koning van frankrijk gemaakt, moet rijden 'als ik verlang te eten, en te voet gaan als ik verlang te rijden. Neen, dit land ftaat mij geheel niet aan. Ik wil een ander opfpooren waar ik durf vrij zijn ; al moést. ik 'er ook eeuwig de varkenspooten ongebraden eten. I 2 ZES.  cxxjui De LANGE HANS, ZESDE HOOFDSTUK. Hans in de erwten. Een groote kloof fchijnt den throon van de bedelaars-hut aftefcheiden; maar hoe dikwijls is 'er hechts een enkele voetftap tusfchcn den throon en het graf! daar haat onzen held met gebladerde voeten, met moede beencn en ledige zakken; met dit alles zou Hans niet hebben willen ruilen met koning Lodewijk. Dikwijls lag hij zich in eene weide neder als een vetten hier, en herkaauwde zijne vrijheid. Als hij wandelde, zweefde zij om hem heen als een befcherm - engel; bij dag zag hij ze in elke zwaluw, en bij nacht in elke vledermuis. Toen hij in den omtrek van frankfort kwam, was , 'er van de tien gouden geldhukken geen penning meer overig; het meeste daar van was, ten fpot cn hoon der edele vrijheid, aan weg-tollen en gelei-gelden uitgegeven. Hoe!" riep hij dikwijls bitterlijk uit, „ hoe! mag ik niet gaan waar heen het mij behaagt!" " Buiten tegenfpraak," antwoordde de puistneuzige weg-commies. „ Wel nu, waar voor moet ik dan betalen?" " Voor den weg dien gij bewandelt." „ Maar  ZESDE HOOFDSTUK. cxxmii „ Maar die deugd niets." " 't Is zoo, hij deugd niets, maar ook daarom betaalt gij hechts vijf huivers, ware hij goed, dan zoudt ge een gulden moeten betalen." Tegen deze redeneering was niets intebrengen; vijf honderd fchreden verder is het wederom: ha! en wederom een hag-boom. „ Wat beduid dit?" " Hier betaalt men geleide - geld." „ Hoe veel is dat?" " Vijf huivers." „ Maar waar voor?" " Voor het geleide." „ Maar wie. geleid mij dan?" " Niemand." En wanneer ik op de landhraat van een roover overvallen worde, moet ik mijn eigen huid verweren ? " " Ongetwijfeld." „ En evenwel heb ik geleide-geld betaalt?" " Vriend, zoo gij niet betalen wilt, hebt gij hechts tc rug te keeren." „ Leve de vorsten!" riep Hans, terwijl hij den teeringzieken buidel uit de zak haalde: gij hebt mij de laatste halve huiver uit den buidel geleidt. „ Waar zullen wij nu eten en drinken voor koopen?" I ^ Gek-  Cxxxïv De L A N G E HANS. Gekheid? zijt gij niet vrij? heeft God den breeden rhijnftroom niet gefchapen, ten einde gij uit denzelven water zoudt kunnen fchcppcn om uwen dorst te lesfchen? heeft hij het veld niet met vruchten gezegend, ten einde gij u daarvan bedicne om uwen honger te ftillen? Ja, maar waar en met wat? — het graan is nog niet rijp, cn de druiven zijn zuur. Ziet! daar ftaat hij regt voor een erwten - akker, de volle hauwen wenkten hem vriendelijk toe, Hans nam de uitnodiging aan, lag zich in de erwten neder, cn liet de hauwen lustig door dc tanden gaan. Eensklaps danste een knuppel op zijnen breeden rug; hij keek om naar den gastvriend, die hem, zoo onbefchoft, een fmakelijk eten wenschte, cn zag een donker bruinen karei met een knuppel gewapend, die zich, ten fpot der vrijheid, voor een erwten - wachter uitgaf. Tegen dien ftokvisch kon H a n s met de bondighc bewijzen niets uitrichten; hij moest zoo lang den rug geduldig leencn tot dat dc wachter den arm, en hij, noch hand, noch voet meer roeren kon, zoo veel had dc een gegeven, en den anderen ontvangen, waarop de hcufche erwten - wachter zich zijner ontfermde, ten einde de verduwing des vreemden gasts niet langer te hinderen. „ Ach,  ZESDE HOOFDSTUK. cxxxv „ Ach, gulde vrijheid!" jammerde Hans, „ waar zoeke ik den throon van welken gij afdraait? waar vind ik het land daar de erwten geen wachter hebben, en de vorsten mij zonder geleide mijnen weg laten gaan?" Juist op dat oogenblik rolde een reiswagen , met vier postpaarden befpannen , daar voorbij. Hans wierp een blik in denzelve, en 'herkende zijnen jonker. „ Jonker! jonker!" riep hij weemoedig, „ ontfermt u mijner!" De jonker liet hil houden. „ Kus kurrat /" zeide hij, „ zijt gij het Hans? hoe toch komt gij hier ? " Hans wilde antwoorden, maar de verbaastheid boeide zijn tong, toen hij de geliefde oude plaats op den koetsbok zag ingenomen door den zelfden frifeur, die hem, maar weinig weken geleden, te hraasburg tot een zoon der vrijheid had geftempelt. „ Broeder frifeur! zijt gij ook haaf geworden?" " Ja, broeder Hans! ik had niet te eten, de vrijheid liet mij honger lijden, en daarom dagt ik best de vrijheid aan den fpijker te hangen." „ Nu, jonker, ik heb ook niets te eten, en ik wil graag met u de ganfche wereld doorreizen." I 4 " Neen,  cxxxvi De LANGE HANS. " Neen, neen, Hans! ik heb een anderen bediende, en nu kundt gij mede naar den duivel loepen. — Vaar voord, zwager!" „ De wagen reed voord, en lange Hans bleef hulpeloos liggen. Aan het naaste posthuis fchreef de jonker aan mama: Hans ligt in de erwten, bij frankfort, en weent. ZEVENDE HOOFDSTUK. Hans word onderkeldermeester. In fpijt van des jonkers wreedheid, bleef Hans niet zoo lang in dc erwten liggen als dc brief onder weg was om aan zijn adres te komen ; want terwijl hij nog jammerde en weende, kwam 'er een deftig heer voorbij met een rijd-knegt, die een handpaard leidde. „ Wie zijt gij? wat deerd u?" vraagde de deftige heer in gebroken duitsch. " Ik ben een armen duivel, die aan alles gebrek heeft, antwoordde II a n s. Onder 't uiten van eene menigte bittere jammerklachten verhaalde hij, afgebroken, aan den vreemdeling zijne treurige gefchiedenis van 't begin tot aan 't einde," " Ik  ZEVENDE HOOFDSTUK. cxxxvn " Ik heb medelijden met u, mijn zoon," zeide deze met eene drift, welke iets meer dan aU gemecne mcnfchenlicfde fchecn te kennen te geven, „ maar zoo gij brood wilt hebben, moet gij arbeiden. Elk mensch is door een of anderen band meer of min verplicht zich te onderwerpen aan zekere overeenkomst. Alle banden te verbrecken zou een vrijheid uitmaken zoo als uwe wolven in lijfland genieten. — Sta op, plaats u op mijn handpaard, ik wil voor u zorgen." Met zoo veel blijdfehap als Hans dit bevel vernam, zoo moeilijk viel het hem daar aan te voldoen, want de heufchen erwten - wachter, die vorsten flaaf, had hem de knokken gedorscht, gelijk men gewoon is het koorn op den deel te dorsfehen. Eindelijk geraakte hij in den zadel, de deftige heer draafde fnel vooruit, en Hans kwam met behulp van den zadelknop zachtjes achter aan. Ondertusfchcn rammelden zijn ledige darmen bij eiken hap van den zwaardravenden ruin, en rasch was hij genoodzaakt dan regts, dan links den vuist in de zijde te zetten, ten einde zijne ledige ingewanden te bevredigen. In .frankfort bleven zij zich eenige uren ophouden. Hans en dc paarden wierden gevoederd, daarna togen zij verder voort, en na cene korte dagreize kwamen zij in fulda aan; dc weldadige vrecmI 5 de  cxxxviii De LANGE HANS. de fteeg voor een groot en fchoon huis af, en beveelde Hans hem te volgen; op de trappen kwam hen eene kleene hupfche dame te gemoet, die den grooten fchoonen heer om den hals viel, cn zich voort met hem gearmt in het naaste vertrek begaf. Hans kreeg een wenk, ging te rug, en bleef aan de deur haan. In 't eerst werd 'er veel gezoent en gepraat, Hans bekeek intusfehen dc tapijt-behangzels, wat 'er gepraat wierd, kon hij niet verhaan, want zij fpraken fransch, het zoenen nogthans verhond hij zeer wel, want het was natuurlijk. Als nu dc eerste ftorm der vreugde aan 't be^ daren was, bemerkte Hans eindelijk, dat zijn gcringen perfoon het onderwerp hunnes gefpreks was, want de jonge dame vestigde telkens een oog op hem, fcheen dan eens verwonderd, dan eens verlegen, dan weder aangedaan, cn fprong eindelijk half ïachgende van de fopha op, trok haastig een vollen buidel uit de zak en duwde dien onzen held in de hand. De goede Hans hond verhomd, zijn open mond, zijn linker hrijkbeen fchcenen te zeggen: waarmede toch heb ik deze genade verdiend? ten langen lesten werd door den vreemdeling het geheelc raadzel voor hem uitgelegt. Kent gij mij niet meer? vroeg hij hem. „ Dat  ZEVENDE HOOFDSTUK. cxxxix „ Dat ik weet niet," antwoordde Hans hem. De vreemde begaf zich naar een der naaste vertrekken, en kwam terftond te rug met den welbekenden blaauwen frak in zijne handen: " kent gij dezen." „ ö Ja, en nu kenne ik u ook, gij zijt de heer, die mij nabij chaions die deftige oorvijg gaaft." " Geraden, en deze dame is dezelfde wier briefje ten naasten bij u aan de lantaarn-paal zoude gebragt hebben." „ Ei! zij heeft mij niet veel goeds gebrouwen. " " Daar om willen wij u, naar ons vermogen, vergoeding doen. Ik heb aan uwen blaauwen frak mijne redding te danken, en voor den angst, dien gij hebt uitgchaan, ben ik u erkentenis fchuldig; nog dezen dag wil ik met den heer abt te fulda wegens u fpreken, en ik hope dat hij u in zijnen dienst zal willen nemen." De dankbare geëmigreerde hield zijn woord ; aan 't hof van den vorstelijken abt leefde een oud blind keldermeester, dien men het genadebrood fchonk. Hans wierd onderkeldermeester gemaakt, met toezegging van het ambt van keldermeester te zullen bekomen zoo haast de blinde onder in der dooden kelder zou afgeftegen zijn, om 'er den damp des levens uitteflapen. Geen  cxl De LANGE HANS. Geen blijder mensch dan onzen held! hij vergat den favoijaard en den postmeester, den commies van 't geleide en den erwtenwachter, de erwten en de bierpap. Hij behudeerde nu in hilte de grondftellingen der vrijheid, en bevlijtigde zich gehadig zijn ampt naar behooren waartenemen; dat is: iederen dag leerde hij de onderfcheidene gewasfen, en de voordeelige jaren des rhijnfchen wijns kennen. De oude blinde mogt hem tamelijk wel zetten; daar nogthans de zintuigen dezes blinden grijsaarts dagelijks afnamen, en zijnen voormaligen fijne tong kraak-beeniger werd, moest Hans fomtijds zeven of agt flesfchen drie en tagtiger johannis - berger uit den kelder halen, alvorens zij beiden zich zeker houden konden, dat het johannis - berger van drie en tagtig ware. Uit blijdfchap over de verlangde zekerheid, ontkurkte men daarna nog eenige hesfchen, tot dat de oude en jonge keldermeester te famen zich broederlijk in 't hof lagen te wentelen. Wie zoude gedagt hebben, dat deze loflijkc poging om zich in de proefkunst volkomen te bekwamen, den abt mishagen konde. Afgunftige oorblazers bragten de zaak met hatelijke bijvoegingen ter ooren van den abt, en alvorens twee maanden verloopen waren, werd lange Hans buiten dc deur gezet. Daar  AGTSTE HOOFDSTUK. cxli Daar ftond hij nu, zoo als het fpreekwoord zegt, met de handen in 't haair, en vervloekte in 't ehstniesch den vorstelijken abt en deszelfs gehee- len wijnkelder. Deze vloek, helaas! had kort daaraan zijne uitwerking, want weinige jaren daarna kwamen de franfchen, en verauctionneerden alles wat 'er van den johannis - berger nog was overgebleven. A G T S T E HOOFDSTUK. Hans treed in *i huw'lijk. „ Rampzalig oogenblik!" riep Hans, „ in 't welk ik de haaf wierd van een vorst. Vrijheid! vrijheid! gij doet, even als de champagne - wijn, ahes wat u aan banden legt, in hukken fpringen, aan uwe most wil ik mij voortaan een roes drinken." — Maar waar nu heen? — de wijde wereld ftond voor hem open De blinde keldermeester, die in zijne jongere jaren veel in chronijken ftudeerde en nu in den praatachtigen ouderdom nog geerne daarvan hoorde fpreeken, had onder anderen op zekeren avond bij de vies, in vertrouwen, den ophand der thuringer boeren ten tijde van doctor Luther verhaalt, en daar-  cxm De LANGE HANS. daardoor in Hans eene bijzondere genegenheid voor de thuringers verwekt. Als Hans zich daarna herinnerde, hoe onbefchoft hij tc fulda uit de bottclerij gezet wierd, kwam het hem in de gcdagten om zijn geluk in thuringen te gaan beproeven, en nam gerust zijnen weg derwaards door de haten der faxifche vorsten. Overal dwong de honger hem zijnen dienst aantebieden als een ongelukkige , die, om dat hij de kiem der vrijheid met johannis-berger befproeit had, van zijn broodwinning was verhoken geworden. In gotha vraagde men hem: of hij een engelschman ware? — had hij die vraag op eene edele houte wijze met ja beantwoord, zijn fortuin ware gemaakt geweest. In "weimar vraagde men hem: of hij een vreemd vernuft ware? ook deze vraag beantwoordde hij oprechtlijk- met neen. Men trok de fchouders op en liet hem loopen. In S . . . verhuurde hij zich als handlanger bij den magister * * en leerde in weinig 'tijd recenhen fchrijven. Ten behoeve van dezen moest hij dagelijks veel osfengal verzwelgen, gelijk de kamphanen met knoflook gevoedert worden om ze te vinniger te maken; dit behaagde hem niet en hij toog verder op. Na  AGTSTE HOOFDSTUK. cxliiï Na verloop van eenige dagen kwam hij op de grenzen van bohemen aan; aldaar bejegende hem een merkwaardig geval;- en aldaar moeten wij onzen held voor eenige oogenbhkken verlaten om kennis te maken met twee boheemfche dames, die iets minder fchoon en iets minder fchrander waren dan haare landsvrouwen gemeenlijk pleegen te zijn. Freule Adelaide van Hufch is feweck was de dochter van haren vader, die als vaandrig in den zevenjarigen krijg aan eene kwade fpijs-vertering hierf. Zij had de lente hares levens tot in haar veertighe jaar doorgebragt bij hare moeder, die in kommerlijke omftandigheden overbleef, cn een geruimen tijd in de voorhad van praag met haar handenwerk de kost won, zonder nogthans zich te ontdoen van dien edelen trots harer voorouderen. Zij kraste zelfs hun wapenfehild op elk harer tinne tafelborden, cn kon bewijzen dat zij in een regte linie afhamde van keizer Wenceslaus peet. Daar zij nu, uit hoofde van haren behoeftigen haat, met geen adel kon verkeeren, en met geen burgers verkeeren wilde, maar zich evenwel zoo laag vernederde van hembden voor hen te naijen, kon zij van wegens hare eige opvoeding, als zijnde een boeren meid geweest, haar eige dochter geen beter opvoeding geven. Freu-  cxliv De LANGE HANS. Freule A d e 1 a i d e was en bleef daarom een gansje, en dit gansje had van hare moeder, de oude gans, eene bijzondere genegenheid voor de franfchen geërft, zonder ooit een franschman gezien te hebben, of ook zelfs een enkel woord fransch te verhaan. Want toen ze nog een kind was ftierf een oude oom, die aan hare moeder een kleen goed op de grenzen van thuringen naliet, waar zij ook dadelijk heen trokken, en de haar nagelatene koeijen zoo wel wist optepasfen, dat zij in 't vervolg allengskens het vertrouwen dier beesten won, en voor hare moederlijke zorg rijkelijk beloont werd met melk en mest. Het kleene goed werd ondertusfehen verbeterd, vrouw vaandrigze H u fc h i s fe w e c k wierd eene wel gehelde vrouw, en naide in 't vervolg geene hembden meer. Zij ftierf in hoogen ouderdom, doch gcenzins verzadigt van 't leven, en huimerd in eene eiken-houte kist met verzilverde wapens. De jonge veertig jarige freule was van toen af de eenige erfgename van het landgoed hurlebusch. Zij beminde alle hare knechten tederlijk, maar wilde evenwel niet, gelijk koningin Maria van fchotland, zich vernederen om één harer onderdanen te trouwen. De boheemfche jonge heeren was zij even zoo weinig genegen; maar zij bleef heeds verwagten, dat het geval haar ten ecnigen tijde een fran-  AGTSTE HOOFDSTUK. Cxlv franfchen hertog of ridder zoude toezenden, dien zij door hem hare geele hand en groene vloeren te fchenken, zou kunnen betoovcren. Eenmaal gebeurde het, dat 'er in een zomer'fchen nacht plotsling op de poort des hoog-adelijkcn hots hurlebusch hevig geklopt werd. God behoede mij! zeide de freule tegen den lieveling hares harte, den grooten knegt Piet er. Wie kan daar beneden zulk een geweld op de poort maken. Loop fchielijk naar om laag, en zie welfc een onbefchoft mensch mijne rust hoort. P ie ter kwam te rug, en bcrigtte: „ dat een reizend franschman verzogt om daar te mogen ver», nachten." " Is hij te voet ?" « Ja." Laat hem dan naar den duivel loopen." „ Hij zegt, daar reeds geweest te zijn, want de roovers hebben hem geplunderd, en zijn met zijn ganfche equipage doorgegaan." Equipage! dan is 't een man van fatzoen ; fchielijk, breng hem in de pronkkamer, daar de losgetornde damast-gordijnen voor 't bed hangen. Bezorg hem, eer hij ga hapen, het groote tinne handewasch-bekken, een fmccr licht en een glas water." „ Water! zou een glas bier niet beter zijn?" I. Deel. K " Dom-  cxlyi De LANGE II A.N S. " Dommerik! voorname lieden drinken water." „ Maar," zeide Pi eter, „ in 't pronk - vertrek legt alles overhoop; het verfche brood, gisteren avond uit den oven gekomen, legt op de vloer, de brandewijns vlesfen haan in de vengsterbank, de uijen hangen aan den wand ..." " Smijt alles onder het bed, rep u, de voorname gast mogt onverduldig worden." P ie ter gehoorzaamde, ruimde alles op, geleidde den franschman naar het pronk - vertrek, gaf hem licht en water, en verliet hem geeuwende. De hongerige vreemde ontwaarde rasch de lucht van 't verfche brood, zogt en vond de voorraadkamer onder 't bedde, hieuw zonder veel omflag met zijn zakmes daarin, fprak de brandewijnshes wakker aan, en lag zich vervolgens ter ruste neder. De lieftalige freule kon nogthans niet weder inhapen; de gedagte: gij herbergt een franschman onder uw dak, verdreef den haap uit hare kleene oogen. Naauwlijks was het dag geworden of zij vloog het bedde uit, fchuurde met hare eige hoogadelijke handen een geel koperen kan fchoon , deed 'er het gemalen hof van geroosterde geele wortels in, goot 'er kokend water op, en liet het bruin trekken; dit noemde zij koffij. Om zeven uuren dribbelde zij zelve tot voor de kamerdeur des  AGTSTE HOOFDSTUK. cxlvu des vreemden; doch daar zij hem nog lustig hoorde hiorken, gaf zij bevel hem te laten hapen. Om agt uuren zond zij den kamerdienaar, Pietcr, naar de kamer, deze maakte met raehelen, hoesten en niezen, digt aan 't bedde, zoo veel gerucht, dat de haper eindelijk wakker wierd. „ Uw genade! de genadige freule laat den franfchen heer tot het ontbijt noodigen." " Zeer wel, vriend! ik zal zoo daadlijk komen." Hij kwam ook. —> Mijn lezer kent hem; het was lange Hans. In den korten tijd dat hij den magister tot handlanger en recenfent diende, had hij zoo veel onbefchoftheid geleerd, dat hij zich hout voor ecnen gcëmigrccrden franfehen .inarquis uitgaf, en een ver-r dichtzel verzon, het welk in menigen roman geen hechte veftooning zou gemaakt hebben; daarbij fprak hij veel van zijne goederen in frankrijk, van de bierpap, die men daar maakte, en van de norfche beeren, die in de holle bosfehen daar omzwierven. De freule cn de kamerdienaar opende, de eene haar mond, de andere zijn wijden gaaper. Als men hem verzogt fransch te fpreken, fprak hij ehsmisch, het welk zijne fchoone onthaaldfter zoodanig verrukte, dat zij vloekte als wijlen haar heer vader bij 't rijks-legtr gevloekt had, hij zou K 2 haar  cxlviii De LANGE HANS. haar niet verlaten, voor dat zij het fransch zoo wel fpreken konde als hij zelf. Hans had niets tegen den voorhag, want hij had alles wat zijn hart begeerde, hij at en dronk, en fnorkte des nachts op een zacht vederbed. Deze onbezorgde en vermakelijke wijze van leven maakte hem dik en vet, en opende ook eindelijk zijne oogen wegens het aanlonken, welk de jonge freule hem deedt. De nieuwe Abelard en de nieuwe Heloife hadden zich naauwlijks vier weken op de taalkunde toegelegen, of zij verlangden beide ook tot daadzaken overtegaan. Lange Hans befloot zijne vrijheid, en freule Hufchisfeweck behoot hare onfchuld opteofferen; de pfarheer wierd gehaalt, en den naastvolgenden zondag, wie had dit kunnen denken, was marquis Hans erheen en gerichtsheer van hurlebusch. De groote kamerdienaar, P i e t e r, zag zulks, 't is , waar, met fcheele oogen aan, maar de fchoone bruid, die in de daad een weinig fcheel zag, lachte 'er om. $>»>>::<<<<^>>>>v:.<<<<^>^ NEGENDE HOOFDSTUK. Hans maakt profelij ten. Naauwlijks waren de fpeel - weken verloopen toen mevrouw de marquifin eenen zoon baarde, dien  NEGENDE HOOFDSTUK. cxlïx dien zij Céfar noemde, ter gedagtenisfe der daden zijnes grootvaders. P ie ter lachte, maar Hans wiegde met de grootfte deftigheid den kleenen C é fa r , en gaf hem brij te eten; daarbij vergat hij niet zichzelven met de melk der vrijheid te mesten, en las tweemalen in de week de hamburger nieuwstijdingen, waarin hij met veel genoegen vernam de reuzen happen der franfche omwenteling. Wanneer hij de rechten der menfehen behudeerde, zwol zijn hart als het deeg achter den warmen oven; als hij de wereld met eenen broederlijken blik befchouwde, werden hem de grenzen van het landgoed hurlebusch te klcen; hij gevoelde zich gefchapen om een apostel der vrijheid te worden; dikwijls meende hij een hem te hooren, welke hem toeriep: ga door de geheele wereld, en predikt den volken vrij te zijn. „ Hier," fprak hij tot zich zeiven, „ is alles wel fchoon en goed, ik bezit eene beminnenswaardige gade, die een weinig fcheel ziet, ' een landgoed op het welk der beesten mest gedijd, en een kleenen Céfar, dien ik brij te eten geeve: maar de goddelijke vonk der vrijheid is hier nog niet ontdoken, de menfehen zwoegen onder het juk als de osfen, zij geven den keizer wat des keizers is, en weten niets van de oppermagtigheid der natie. Kom aan! ik wil de volken k 3 ee'  CL De LANGE HANS. gelukkig maken! ik, lange Hans, wil den fakkel der verlichting voor hen zwajen, en elk vonkje daarvan zal een koningrijk in vuur en vlamme zetten. Dus fprak hij, cn weigerde den landsheer fchatting; de overigheid liet hem emftig waarfchuwen, rraar Hans lachte daar mede. Eindelijk bedreigde men hem met het aanflaan zijner goederen; dit was juist het gene hij verlangde; hij wapende akc zijne knegts met gaffels en hooivorken, met vurige begeerte om voor de vrijheid te vechten. Des avonds voor den merkwaardigen dag, dat het aanflaan werkelijk hond te gefchieden, ontftond 'cr een zwaar onweder; de donder raasde, de ftormwrnden wierpen de takken van de hooge lindeboomen in den hof neder, de hagel kletterde op het leijen dak van den burg hurlenbusch; heer en vrouw, knegt cn meid, alles fchoolde te famen in 't woonhuis; mevrouw de marquifin bad het avondgebed, en Hans het morgengebed; Pi eter Zong een geestelijk lied, de kleene Céfar fchreide, en dc groote bandhond huilde.. Ziet, daar treed plotsfeiings een man naar binnen, dien het regenwater van den muts droop; hij droeg een leder wambuis, had twee pistolen in den gordel en een breeden hartsvanger aan dc zijde ; zijn oog hond woest, zijn voorkomen had iets van iemand dien cenig ongeluk was bejegend; hij zeide, dat het  NEGENDE HOOFDSTUK. cli het onweer hem daar heen gejaagt had, en hij fmeekte om huisvesting; daar hij zich voor een reizend geleerden, en een medearbeider aan het mode-journaal uitgaf, werd hij met behoorlijken eerbied ontvangen. Er zijn tweederlei foort van menfehen, die beide niet deugen; de één ziet altoos van boven naar beneden, en de tweede van beneden naar boven; de eerste vertoont een leder bakhuis, en de tweede een ruim gewisfe. Onze reizende journalist behoorde duidelijk tot de laatste , want onder een aanhoudend geklag liet hij het gluipend oog rond gaan, befpiedde alles, meette alles af, en zag niemand regt in 't gezicht. Intusfchcn was zijn gulhartige hospes geen groot phijhoguomist, de vrouw van den huize wist hij te vleijen, en den kleenen C é fa r fchonk hij het prentenboek van B e r t u c h s, op wiens voortrehijk werk de natie zich mag beroemen.' Het onweder was nu overgedreven, en de avondzon ging vrolijk onder; de avondfpijs wierd, naaide eenvoudige wijze van 't landleven, aangebragt, cn behond enkel in aardappels met verfche boter, en een kruik mersburger bier. Hans fchonk dapper in, bragt den vreemdeling toe, die hem eerlijk befchcid deed. Toen nu het edele gerstenzap de tong had losgemaakt, begon men te redeK 4 nCC"  cm De LANGE HANS. fteeren over de franfche zaken. Fluks zat Hans in den zadel van zijn ftokpaardje, en bereed den toomeloozen klepper onder het oog zijns gasts. m Wij zijn alle gelijk geboren!" riep hij met de tinne kroes in zijn hand, „ wij hebben alle evenveel aanfpraak op de rijkdommen der natuur. Schonk het geval aan één mijner broederen iets, wat het mij ontzeide, dan is het mij geöorloft, mij daar voor vergoeding te bezorgen. Begin en einde, geboorte en dood, zijn bij alle menfehen gelijk, waarom dan ook niet het gene dat tusfeheq beiden ligt. Gods zon fchijnt voor alle menfehen, en de lucht wierd voor alle longen gefchapen; geloof me nogthans! konden de vorsten de lucht en zon in ijzeren kasten opiluiten, zij zouden ons, voor beiden, tol doen betalen; daarom leve de zulken! die onder de banier der vrijheid de landsheeren fchatting weigeren, en de gerichtsbedienden met vorken durven haan." Onder zulke gefprekken werd de eene kruik Uiersburger voor en de anderen na geledigt; de huwe gast zat voorbedagtlijk Hans in 't vaarwater, en fprak hem gedurig tegen, enkel om hem heeter te maken. Hans hortte intusfehen het gerstenzap zoo lang naar beneden, tot dat het gerstenzap hem beneden dc tafel hortte; 't was nu middernacht geworden, de genadige vrouw hiep reeds,  NEGENDE HOOFDSTUK. [ cuii reeds, en knechts en meiden ronkten om haar heen; de onbekende greep een licht, ging naar beneden, opende de poort, en liet een bende zijner broederen binnen, om hem de grondftellingen zijns hospes te helpen uitoeffenen. ' Eerst wierden alle de huisgenoten aan' handen en voeten gebonden, vervolgens wierd binnen weinige uren het hoog-adelijk hot van hurlebusch geheel uitgeplundert. De vrijheids-apostel maakte zich juist gereed om met zijnen buit weg te trekken, toen Hans wakker wierd; met groote oogen keek hij in 'c ronde, en had het genoegen te zien, hoe zijne laatste goederen het vengster uitwandelden. Alles nogthans gefchiedde zoo hil en eendrachtig, zoo rap en vlug als hadden zij hun handwerk in parijs zelve geleerd. Met veel beleefdheid trad ten leste de reizende geleerde zijnen hospes onder de oogen, en liet hem in de volgende woorden den veel vermogende troost na. „ Vaarwel, vriend! gij ziet ik heb uwe leer getrouwelijk gevolgt; het geval fchonk u wat het mij ontzeide, het was derhalven geoorloft, mij zulks door 't geval te doen vergoeden. In de kelder blijft nog een vat mersburger over, het welk ik uit dankbaarheid onaangeroerd liet; want het is billijk, dat gij, als een kleenzoon der vrijheid, bier K ^ drin-  cxiv De LANGE HANS. drinke, nademaal T'acitus van onze voorouders verhaalt, dat zij veel bier dronken, toen zij nog vrij waren. Vaarwel! gedenk mijner zoo dikwijls de zwarte nieuwe maan het mode-journaal te voor-' fchijn brengt!" Alle deze hoflijkheden liet Hans, op goede gronden, onbeantwoord, en gewis zullen mijne lezers die gronden billijken, zoo haast ik dezelve opnoeme; hij had, naamlijk, een duchtig hot aan den mond, en was buiten dat met handen cn voeten aan de tafel gebonden, zoo dat hij zelfs het genoegen niet kon hebben zijne gasten naar beneden te geleiden. Zonder zang of klank togen zij het bosch in, cn de hemel weet waar zij gebleven zijn! TIENDE HOOFDSTUK. Hans verbreekt zijne kluisters. Vier uren lang had apostel Hans den tijd om bedenkingen te maken over den voet der tafel, die hem voor de neus hond. Ge'erne zou hij de tafel, met alles wat 'er op was, achter zich gefleept hebben, om ergens een mes of ander gereedfehap ter zijner verlosilng optefporen, ware het ongelukkig niet eene opregte ouwerwetfche tafel  TIENDE HOOFDSTUK. clv fel geweest, welke voorheen, ten tijde der haver nije, midden in de kachel-kamer was vastgefchroeft; hij bediende zich derhalven voor deze keer van de vrijheid des wijzen, die niet meer doet dan hij doen kan, dat is, hij bleef liggen. Dan, alhoewel zijn lichaam gekluisterd was, verhief zijne ziel nogthans zich boven de wolken naar den throon der vrijheid en gelijkheid. „ Ik heb gelijk," zeide hij bij zich zelvèn, „ en de reizende geleerde heeft ook gelijk," ik was een zot mij tusfehen vier muuren te beperken; ik was een dwaas mijne vrijheid aan de fchoone freule H u f c h i s f e w c c k te verkoopen, fchoon ze mij vier weken daarna den kleenen Céfar fchonk. Wie gemakkelijk en vrolijk door de wereld wil rollen, bind zich geen blok aan 't been, al haddc ook dat blok van den grootsten beeldhouwer de gedaante van een Venus verkregen; het blok vermenigvuldigt, daar komen kleine blokjes te voorfchijn, en zoo u een ongeluk bejegend , kundt gij het zelve niet ontloopen. Neen, ik wil voordaan geen eigendom bezitten, en aan geene levenswijze gebonden zijn; ik wil keldermeester worden als mij dorst, en recenfent als mij hongerd; morgen rukt het keizerlijk gericht hier in, dat het zelve den kleenen Céfar en diens moeder mede neme! lange Hans vat den wandelhok op. On-  cxvi De LANGE HANS. Onder het nemen dezer heldhaftige befluiten was het dag geworden, en met de eerste zonnehralen drongen ook de hapfcheerders ter burgpoorte in; zij gingen den hof door, daar lag de groote bandhond met alle vier de pooten om hoog; zij fcharrelden de trappen op, en verwonderden zich over de doodfche ftilte, welke 'door 't ganfche hot heerschte; maar toen zij in 't woonhuis kwamen, werd het raadzel voor hen opgelost, en zij daar en tegen fneden de banden los van 't geknevelde huisgezin. In den beginne befchouwden zij de zaak als een voorbedagt fpel, enkel aangevangen om de executie te ontgaan; maar toen men de genadige vrouw het hot van den mond nam, was het als of men de kurk van een vies trok, welker vogt aan 't gesten is. Een ftroom van fcheldwoorden vloeiden daaruit voort; zij fchimpte op den reizende geleerden en op het mode - journaal, even als een vischwijf fchimpte op de koningen van frankrijk, en zoo haast waren hare handen niet vrij, of zij wreekte zich aan Bertuchs prentenboek, het welk zij aan duizend hukken fcheurde. — Treurt, mufen, over dit verbazend verlies! —— Lange Hans daarentegen gedroeg zich ftil en gelaten; hij verzette zich niet tegen het gericht, maar verzogt veel meer de hapfcheerders het bevel,  ELFDE HOOFDSTUK. cxvn vel, 't welk zij ontvangen hadden, ten ftrengfte te volvoeren. De vorsten hebben evenwel de loflijke gewoonte, om, waar zij niets vinden, ook niets wegtenemen. De hapfcheerders waren zoo hoflijk van, na dat zij het vat mersburger in de kelder hadden leeg gezopen, ftil en vreedzaam te rug te keeren; het eenigfte vocdzel, 't welk nu nog in 't geheele flot overbleef, was het beetje melk in de borsten van mevrouw de marquifm, 't geen fchaars toereikende was om den wensch van den kleenen Céfar te bevredigen. Het huisgezin verfpreidde zich in 't dorp, en bedelde brood van de boeren. Lange Hans fneed in 't naaste bosch een doornftok af, en wandelde met denzelven in alle ftilte uit het dorp het doornenpad zijns levens op. Vruchteloos keek zijne fcheele gade agt dagen achter den anderen uit alle de vengsters van den burg naar den geëmigreerden marquis, zij zag hem niet verfchijnen. De kleene Céfar en de groote Peter moesten de verlatene D i d o troosten. ELFDE HOOFDSTUK. Hans en Griet. Met vlugge fchreden en een luchtig hart kwam Hans op den derden dag door een dal heen, toen juist  clviii De LANGE HANS. juist de middagzon hem op het hoofd fcheen. Van verre zag hij een wilde kastanje - boom, en hij behoot in de fchaduw van deszelfs breede bladeren gedurende den middag wat uitterusten; dan, toen hij den boom naderde, bemerkte hij dat de plaats bereids door een' nijmph was ingenomen, wier zuchten de zoele lucht deden trillen, en wier tranen in de voorbij vlietende beek rolden. Zij was een jong boerinnetje van omtrent zeventien jaren, rank en mooi, met groote blauwe oogen en hjne roode wangen. Zij leende met het hoofd op de hand, droogde hare oogen af met hare vlashge haken, terwijl de moedwillige zephier met haren halsdoek dartelde. Deze laatste omftandigheid maakte Hans zich ten nutte; hij hond achter haar, en begluurde haar als wijlen zijne vrouw gemalinne; het maagdeken zat in diepen druk, en zag noch hoorde iets. „ Wat deerd u, lief kind?" Zij draaide fchielijk het hoofd naar de ftem heen, keek treurig op, en zeide: „ dc genadige heer heeft mij weggejaagd." Hans trok de neus op: " kind lief, fpreek zoo dwaas niet, geen heer op de wereld is genadig of ongenadig; de menfehen zijn alle eikanderen gelijk, de wereld heeft maar éénen weg, dien be- wan-  ELFDE HOOFDSTUK. cliS wandelen wij allen, hoewel hij de beste niet is. Zijn wij 'er eenmaal op, dan bloeijen de bloemen voor u en voor mij, en de koorts doet den koning zoo wel bibberen als den bedelaar." Het mooije maagdeke antwoordde niets; waarom ? zij verftond 'er niets van; want met de verlichting is het even als met de kinderpokjes, voor een paar honderd jaren kende men die niet, doch allengskens drongen zij in hutten en paleizen, en rigtten groote verwoesting aan. Waarom volgt men den welmeenenden raad niet van Hufeland haar te behandelen als de pest? waarom huit men elk huis niet daar de verlichting woond? „ Wie is uwen zoogenaamde genadige heer?" vraagde Hans. " Hij woond daar ginder in 't dorp." „ En zijn naam?" " Weet ik niet; wij noemen hem fteeds deii genadigen heer." „ Om — om," .— hier zuchtte zij fterker. " Schep moed, fpreek! — wie zijt gij?" „ Ik heet Margareta Hopsman, en ben de dochter van den blinden nachtwaker; 't zal zondag na paasfehen een jaar worden, dat de mulder Ni.c o laas mij aanfprak, en zeide, dat hij mij genegen was, en dit heeft hij mij naderhand meer dan eens gezegt, zelfs heeft hij mij willen trouwen. „ Dat  De LANGE II A N S. „ Dat moest hij liever daar laten." Hij wil het ook daar laten, en. niets meer van mij hooren." „ En waarom niet?" Dat mag de goede God weten! nog maar ■veertien dagen geleden, waren wij te zamen in 't 'bosch, en plukten hazel-noten, en toen had Nicolaas mij regt lief, en zeer regt lief ook. Tegen den avond zat ik op den heuvel noten te kraken, de genadige-heer kwam daar voorbij, hij 'bleef haan, zag mij vriendelijk aan, wie zijt gij, liefkind? vraagde hij. Ik heet Margareta Hopsman, — zijt gij nog een maagdeke? — Ach ja! dat is mij lief, zeide hij, en kneep mij in de wangen; kom nog dezen avond bij mij op h hot, zeide hij, ik wil voor u zorgen." • „ En gij ging daar heen?" t " Gewis, de genadige heer vereerde mij moije kleeders, met halsdoeken en mutzen, maar den volgenden morgen gaf hij mij een oorvijg, en zeide, dat ik hem bedrogen had, dat ik geen maagdeke was, en dat ik mij maar fchielijk van 'c hot moest wegpakken. „ Gij waart geen maagdeke? wat waart gij dan?" Dat vraage ik ook, ik ben waarlijk een maagdeke! ik weet het allerzekerst; ik liep naar Nicolaas, maar toen ik bij hem kwam, was die nog  ELFDE HOOFDSTUK. a.::t nog grammer dan de jonker, en hij zeide, ik zou maar naar 't Hot te rug keeren." „ Deedt gij zulks?" Neen, ik was vervaard, ik ging naar mijneil vader den nachtwaker, doch hij gaf'mij hokflagen, zette mij buiten de deur, en zeide, ik was zijn kind niet; en evenwel haat 'er in 't kerkboek, dat hij mij heeft laten doopen." „ Arme Grietje!" Daar zit ik nu, en weet niet waar heeri; erbarm u over een onnozel meisje, dat, noch vrouw, noch maagdeke, noch dochter zijn mag, cn ten langen lesten zelf niet weet wat zij is." Hier vloeiden hare tranen overvloediger; Hans" nogthans lachte en zeide: „ ik wensch u geluk, lief kind! gij zijt vrij." " Vrij! wat wilt gij daarmede zeggen?" „ Gij kondt gaan waar heen het u gclievc.^l' " Helaas, ja! maar ik heb niet waar van tc eten." „ De vrijheid, Grietje! is een paradijsvogelfje, zij leeft in allen gevalle van enkelen dauw." Ach! dat kan ik niet, ik zou honger hebben al viel 'er ook een plasregen." „ Kind, verlaat u op mij, ik ben een apostel." Een apostel? echter geen Judas?" — I. Deel. L „ Neert?  clxh De L A N G E HANS. „ Neen, een apostel der vrijheid, ik reize door 't land heen, en verbreek de ketens der volkeren , kom met mij, vrij maagdeke! ik ben vrij, gij zijt vrij, laat den jonker zitten gelijk ik mevrouw de marquifin; fta op en volg mij." Het goede Grietje liet zich bepraten, zij hond op en volgde den langen Hans, met wien zij ras nader kennis maakte en vertrouwlijker wierd; want zij was een lief onnozel fchepzel, dot zich aan iederen man hegtte, gelijk de hop zich aan iedere haak hegt. Zij gingen met elkanderen van had tot had, van dorp tot dorp, en Hans zegende het oogenblik in het welk hij Grietje Hopsman had aangetroffen, ook redde zij hem den volgenden avond uit een groot gevaar. Hij zat, namentlijk, in eene faxifche dórpkroeg midden onder de boeren, en predikte daar de onvervreemdbare rechten van den mensch; hoe thans de vorsten van de volken gekozen werden, hoe elk, als 't hem behaagde, zijn hem kon te rug nemen; hoe het despotismus bij trappen tot eenen grof geleedden bengel was opgefchoten, en hoe noodig het ware eene omwenteling daar te hellen. De boeren zaten in een kring, luisterden met open monden en lieten hunne pijpen vallen. Toe-  TWAALFDE HOOFDSTUK. cLxiiï Toevallig kwam daar een faxisch dragonder binnen treden, die niet toevallig den redenaar om de oorcn floeg, dat hem de tanden in den- mond waggelden: werp den franfchen hond in de kuil! brulde hij met eene hem als die van de laatste bazuine: leve de keurvorst! — alle de boeren namen hunne mutzen af, raapten hunne pijpen vari den grond, cn riepen: leve de keurvorst! Hans ware verloren geweest zoo Grietje den dragonder niet had ter nedergezet; zij hreelde hem de bruine wangen, beftreek hem de knevels, kittelde hem den hals, vleide ch flikvlooidehij begon te meesmuilen, knipoogde, en liet zich door Grietje als een lam uit de kamer leiden om eene eeuwige vrede te huiten. Even zoo redde Catharina eens dert grootëri Peter aan de pruth, door 't opofferen harer kostbaarste kleinodiën; TWAALFDE HOOFDSTUK. Grietje komt in de kraam: Rogge brood en eer, was het fpreckwoord toen de adel nog den toon gaf; rogge broöd en vrijheid , luid het fpreekwoórd zedert het volk heerseht; L i &8§z  clxiv De LANGE II A N S. Rogge brood en vrijheid, predikte Hans dagelijks zijn Grietje voor, doch het goede meisje verftond zich niet op dat overbodig verzadigende gevoel; zij wilde liever dienen en gebraad eten. Ik heb blaren onder de voeten, zeide zij; want zij had met apostel Hans eenige weken aan één het land doorkruist; ik ga niet verder. Hans gebruikte alle zijne welfprekenheid, en Grietje deed insgelijks; de zijne beftond in woorden, de hare in grimmen en pruilen. Als hij tot verhittens toe fraai gepraat had, zeide zij : ik ga niet verder, kort om, zij ging niet verder. Wat zou hij doen? hij had Grietje lief gekregen. Als hij op ftroo naast hare zijde lag, hiep hij als op vederdons; hij kon zich harer niet onttrekken, en wilde liever met haar dienen, dan zonder haar vrij zijn; zij waren thans niet ver meer af van eene zoogenaamde vrije rijkshad, wier wijdluftigen omtrek men naauwlijks in een half uur kon omwandelen. „ Wel aan!" zei Hans, „ wij willen ons geluk beproeven, en hier huis aan huis vier arbeidzame armen aanbieden." Grietje liep naar de beek, wiesch haar gezicht en boezem! Hans kemde zijne fluike hairen door en weder door, Grietjes blaauwe oogen waren zijn fpiegel, beide kapten zij zich achter een tuin-haag; in den tuin hoorden zij iemand hoes-  TWAALFDE HOOFDSTUK. clxv hoesten en kuggen, zij loerden door de hegge en zagen een groep. In een zomer - prieel, 't welk van dc middagzon befchenen wierd, zat een man gekleed in hazenvellen, een groote bonte muts hing hem digt in de oogen, die zwart en vol vuur hem diep in 't hoofd honden, terwijl men van den hooggcwulfden rug, over eene dunne neus, den geknipten baard en de geploijde wangen heen zag; aan de regte zijde dezes winters zat de lente in de gedaante van een meisje, met ronde volle en blozende wangen; aan de linker zijde zat dc herfst in de gedaante van een uitgebloeide maagd; het meisje had een vlicgenkwast in de hand, welke zij zachtjes beweegde. De maagd goot een geneesmiddel in een lepel. Op den agtergrond lag een fraai huis, welks fchoorfteen apctijtlijk rookte. „ Wat dunkt u, Grietje!" zei lange Hans, zullen wij het wagen ons het eerst hier aantcbieden? " " In Gods naam!" antwoordde Grietje. Zij zogten en vonden de huisdeur, met fchroom kwamen zij tot aan het zomer - prieel. „ Wie zijt gij?" fchreeuwde de oude maagd aan de jonge deern toe, en haar hem klonk als of men ijzer vijlde. Grietje was bedremmeld, en hoeg de oogen voor zich neder; apostel Hans L 3 vac"  CLxyi De LANGE HANS. vatte het woord, en verzon eene gefehiedenis als hadde hij van doctor Bahrdt de gave geërft van zijn eigen levensgevallen te verhalen; hij eindigde met eene bede om brood voor zich en voor zijne kleene zuster. Gedurende dit verhaal rezen nu verfcheide aaiv doeningen in de wederzijdfche boezems der toehoordcren. De volle boezem van 't meisje met de viiegenkwast , verraadde geen fneiler polsflag noch, hooger beweging, zij zwaaide langzaam van de regeer- naar de linkerzijde, en fcheen zich met yreemde gedagten bezig te houden; de platte boezem der maagd draafde op en neder, want zij had een welbehagen in den langen Hans, welk welbehagen zich vestigde op eene duistere voortelling van zijne volkomenheden. De teeringzieke borst des ouden gevoelde eene prikkeling en kitter Jing, want zijne vuurige oogen hieven op Grietje ftaaren; haar gezicht deed de fneeuw zijner wangen fmcltcn, en verfde die met een geel morr gen - rood. v Een knecht zouden wij gebruiken konnen,"' zei de maagd. En ook een meisje," zei de oude. y Ik meen in de hal," zei de eerste. v ft ïaeen. in de keuken," zei de andere. Daar-  TWAALFDE HOOFDSTUK. clxvii Daar de meeningen eenftemmig waren, raadpleegde men pro forma met de nicht: „ wat zegt gij 'er van, Eu gijn tic?" Eugijntie knikte achteloos met het hoofd en met de vlicgenkwast, zonder eigenlijk te weten waarover men fprak. Het zal dan zoo zijn, zeide de oude, ga in huis, mijn Anne lijs zal u wel onderrigten wat 'er voor u te doen zij. Anne lijs wenkte langen Hans vriendelijk haatte volgen; op Grietje gaf zij geen acht; Grietje bleef derhalven ftaan; de oude wenkte haar wat nader bij hem te komen, ftreclde hare frisfche wangen, en gebood aan zijne nicht hem onderwijlen voor te lezen uit den grooten bijbel, die opengeflagen voor hem lag; het was juist de hichteJijke historie van den ouden David en Abifag, hoe de fchoone funamitifche, die hem koesterde en in zijn fchoot hiep; met half gehotene oogen lonkte de grijsaart het aartig meisje toe, en riep in verrukking: David was een man Godsl Doch eer wij verder gaan, moeten wij onze nieuwe kennisfen een weinig meer van nabij befchouwen. De teeringachtige oude was een gewezen doctor Sa turn; zijn vader, een berucht paarden doctor, had hem groote middelen en. veeIe heerlijke recepten nagelaten; de zoon wierd L 4. men~  clxviii De LANGE HANS. menfehen doctor; hij had eens het geluk, met een recept van zijn vader, des vorsten meesteresfe te genezen, die van de ganfche faculteit was opgegeven ; hierdoor verkreeg hij grooten roem , en vermeerderde zijn anderzins reeds aanzienlijk erfdeel. Zcdert agt jaren was hij in deze vrije rijkshad te rug gekomen, na dat hij lang te voren een beroemd aichijmist was geworden, om, ware het mogelijk, een algemeen geneesmiddel te ontdekken, en tevens goud te maken. Met het algemeene geneesmiddel was het hem zoo verre gelukt, dat hij met het zelve alles genas, uitgezonderd de teering. Dan, daar hij hechts een jong man van drie en zeventig jaren was, hoopte hij ook dien vijand te zullen vellen. Annelijs was zints twintig jaren zijne trouwe medegezellinne. Zij behartigde de huishouding cn bezorgde de wasch. Kwaadfprekende buuren twijfelden aan hare veertigjarige deugd. Wat zullen wij daarvan zeggen? de kwaade tong in kleene "leedjes is als een hdderaal, die haar te na koomt, word 'er van geraakt. Zoo veel kunnen wij inrusfehen op onze eige kuisheid verzekeren, dat geen levendige getuigen tegen de deugd van Annelijs konde opkomen. Eu-  TWAALFDE HOOFDSTUK. clxix" Euo-ijntje was eene goede eenvoudige hoof, door doctor Sa turn uit medelijden in huis genomen, om dat de arme maagd geen mensch had, met wien zij konde kijven. Ten gelukke was Eugijntje zoo rond en hard van lijf en ziel, dat al het kijven niet meer vat op haar had, dan de tanden eens aaps op een biiliard - bal. Aldus was het geheld in 't huis, daar lange Hans zijne vrijheid, en Grietje haare onfcbuld waagden. In den beginne ging alles goed en wel. Hans roskamde de paarden, hielp doctor Sa turn in 't hookhuis, en kreeg fteelswijze van Annelijs de lekkerfte beeten. Grietje leerde van den ouden de voeten wrijven, en den rug borstelen, en hond met de maagd op twee vriendelijke voeten, zoo lang zij nog voor de zuster van Hans gehouden wierd. Een kleen onverwagt toeval verbrak deze goede verhandhouding in geenen deele; Grietje, namentlijk, bragt tot grootc vreugde van den ouden doctor Saturn een zoon ter wereld, die, bij den doop, den naam kreeg van Theophrastus Para cel fus. Hans draafde, bij die gelegendheid in 't nieuw uitgedoscht, de had door om de ho■noratiores tot het peet-maal' uittenodigen. Hans deed zulks gaarne en blij te moede, en ieder een was wel te vreden. L 5 » Zict  ctxx De lange hans. „ Ziet gij nu?" zeide de oude, hoertende, tot de onvruchtbare Annelijs: „ ziet gij nu aan wie het haperde ? " DERTIENDE HOOFDSTUK. Doctor S a t u r n flerft^ De duivel Amor is een hechte gast, die te gast gaat op konings vet en bedelaars knokken, hutten en paleizen vriendelijk intreed, en ras met de bewooners daarvan overhoop legt. Gaat bij met de vrijheids-duivel eene verbintenis aan, dan onziet hij geen kookhuis noch hermiten kluis. Luister derhalven, lieve lezer! naar deze treurige gefchïedenis des verliefden wargeests in de vrije rijkshad hinzepunz, en fpiegel u daar aan. In 't gemelde ftadje leefde een burgemeester, welke burgemeester een zoon had, die ftads fecretaris was; hij heete Christoffel IVIusgen; in zijn jeugd wierd hij van zijne moeder Stoffel, en van den fchoolmeester Theophilus genaamt; op de hooge fchool werd hij fentimenteel, en een vernuft zonder halsdoek, het welk met open borst Gods vrije lucht inademde. Hij kwam in zijn vaderhad te rug, zoude acta lezen en fchreef blijfpelen. Op het raadhuis was de almanak der mu- . fen  DERTIENDE HOOFDSTUK. clxxi fen zijn mevius, en in de kerk het lijden van Werther zijn zangboek. Toen de heete koorts in frankrijk uitbrak, werd hij mede van die ziekte anngehoken, en raakte gerweldig aan 't ijlen. Zijn vader was een gehreng man, voor wien de burgers van hinzepunz zich Zeer diep bogen. „ Ha!" riep Stoffel Musgen, „ mijn vader is een Céfar — cn Bruuts, gij haapt!" — Cicero was ook burgemeester. Toen hij gebannen wierd, verfcheenen twintig duizend romeinen in rouwgewaad. Ik wed dat geen duizend hinzepunzers rouwen zullen, als mijn vader word afgezet. Stoffel Musgen had goed wedden, want gansch hinzepunz telde niet meer dan vijf honderd inwoners. Jiust ten dien tijde had onze ftads fchrijver het tooneelfpel Medicis gelezen, hij dagt aan eene famenzweering, een wakkere hagter zou daarin de rol van Spazzi fpelen. „ Valt het huk flegt uit," zeide Stoffel bij zich zeiven, „ dan heeft mijn vader toch den moed niet van Lor en zo en van Medicis, om het dood-vonnis over zijn eigen zoon te onderfchrijven." Reeds wierden 'er midden - nachtlijke fa'menkomften in de herberg gehouden, en eene omwenteling bedreigde den haat van hinzenpunz, toen eensklaps een reddende engel verfcheen. De-  Clxxii De LANGE ÏI A N S. Deze engel heette Eugina. Stoffel Musgen zag Eugina, zijne vrijheids - drift veranderde in liefdes - buitcnfporigheid. A m o r duld geen weerfpannelingen. De hinzepunzer Brutus werd zoo mak als een lam, en zoo wellustig als een duiv'; hij bleette en kirde onder Eu gin a's vengster, maar ach! om nader tot haar te komen, werd hem niet vergund, want docter Sa turn raogl hem niet luchten, dewijl hij. eens een puntdichtje op diens algemeen geneesmiddel gemaakt hadde, en Anne lijs haatte hem als den duivel, alhoewel zij hem geen fatan, maar geelbek noemde, om dat hij haar verweten had, dat haar bovenlip met een knevel prónkte, en zulks evenwel niet gelogen was. Ook uit dien hoofde was hij niet genoodigt tot gast, toen de kleene Theophrastus Paracelfus zou gedoopt worden. Ondertusfchen had hij toch, God weet hoe! een toepad tot Eugina's herk gebolwerkt hart weten te vinden, en 't was waarlijk hare fchuld niet, dat hij hechts onder haar vengster hond te kirren. Reeds hadden zij malkanderen heelsgewijze aan de huisdeur gefproken, want zints lange Hans behaagde aan 't oog van Annelijs, was deze Argus niet zoo oplettende als voorheen. Welk een tooneel voor Gotter, toen Annelijs onzen jeugdigen held ftoeijende betrapte, toen zij  DERTIENDE HOOFDSTUK. clx-xiii zij hem in de keuken met vaatwater befproeide, of 's avonds aan den haart den fnoever met houtskool een knevelbaart maakte. Maar, ach! waarom toch de zwakke zijde des helds aan den dag gelegt? waarom dwingt onze historifche getrouwheid zijne gebreken te ontdekken. — Hij bleef ongevoelig voor hare . lonken, en nam ondankbaar alle hare lekkere beetjes aan, hegts één uitgezonden tot welke hij geen trek had. Gelukkiger haagde de doctor bij Grietje. De kleene T h e o p h r a s t kon reeds in de derde week , het gene Cato in zijn ganfche leven niet leerde, dat is, hij kon lagchen: en dan lachte de oude hartelijk mede, tot dat de hoest hem de keel benaauwde, cn Hans lachte ook. Geen van beiden droomde van een medevrijer, en toch hadden zij 'er eenen; want de tuinman was een Hink jong borst, die aan Grietje 'smorgens vroeg een ruiker bragt, en denzelvcn haar voor dc borst plaatste. Hans had indedaad deze ontrouw verdiend, daar hij zelf op verboden wegen liep. Zijne heldere oogen vergastten zich met de welgevormde leden van Eugijntje; men heeft ook gezegt, dat hij een gat in haar kamerdeur boorde om haar te begluren als zij zich aanreeg. . Doch deze befchuldicrine is te herk om op enkel hooren zeggen ge- loof  clxxiv De LANGË HANS. loof te verdienen. Zeker is het dat Eugijntje de wreede fpeelde, want tegen Stoffel bleef zij zich even eens gedragen als tegen Hans. Zoo bond als de duivel Am of de kaarten gemengt had, zoo bond moest ook het fpel eindigen. Het was een donkere vochtige ' herfstavond, toen de drie juffers, zonder het minste bedrog te vermoeden, een drievoudig rendez-vous, bcflemt hadden. j, Ik zal t'avond in den hof komen," fluisterde Grietje den hovenier in. „ Kom t'avond in den hof," zei Annelijs tegen den langert Hans. „ Klim t'avond over den tuinhaag," luisterde Eugijntje den hads fchrijver in 't oor; — „ help heilige A m o r! dat 'er flechts geen ongeluk gefchiede!" — de drie corijdon's fpraken af, zich daar te zullen laten vinden, en hielden Woord. De tuinman luisterde — een witte gedaante zweefde naar hem toe. „ Zijt gij het Grietje?" " Ja ik ben het;" — de hovenier en de witte gedaante verdwenen. De hads fchrijver klauterde de heg over, en hapte de donkere laan in; hij zag een donker verwig wezen voor zich, greep het aan, en hield het vast in zijne armen. Een zoet ach! dat van de lippen kwam, en een zacht klagen over zijne Ver-  DERTIENDE HOOFDSTUK. clxx? vermetelheid, fraoorde hij door zijne liefkozingen. Lange Hans loerde achter een rozenhaag, en fprak zijne dankbaarheid moed in; toen eindelijk eene vrouwelijke gedaante hem voor de oogen fchemerde, rukte hij voorwaards, omvatte haar, en veinsde zoo goed hij kon eene fpraaklooze verrukking. De vriendelijke herfstnevel hulde het half duizend gelukkige menfehen in zijnen huijer, en, offchoon de tooneelen hnnner vreugde toevalliger wijze niet wijd van den anderen waren, vermoedde evenwel niemand hunner iets van de tegenwoordigheid des anderen, want alles ging zoo hil en bedaard toe, als in een kwakers bijeenkomst. Maar wat verrichtte intusfehen de goede doctor Saturn? Hij zat te {luimeren, en hiet toevallig aan de tafel, zoo dat zijn glas met medicijnen omviel, en het drankje zijne pantoffels befproeide; hij fchelde, niemand verfcheen! hij fchelde nog eens, te vergeefsch! hij riep met heefche hemme: Anne1 ij s! Hans! Grietje! doch niemand hunner antwoordde ! onverduldig hond hij van zijn ftoel op, hak licht aan in een fchuif- lantaarn, zogt in de keuken, in de hal, overal in 't ronde, en daar hij om goede reden nergens vond wat hij zogt, kwam hem 't geval bedenklijk voor. Hij  cxxxvi De LANGE HANS. Hij floop naar den hof met verborgen licht, hij luisterde, hij loerde, hoorde eenig geritzel, hoorde eenig gefluister; hij ging 'er ftil op af, en hond nu ter plaatze, waar regts en links, nevens en achter hem de grond fcheen te leven. Weldadige hoest! gij, aan wien de romeinen eens een altaar oprigteden, zie in welk gevaar zes levende lichamen zich bevinden; erbarm u over dezclven, en waarfchuw hen nog bij tijds. Maar, ach! ons gebed blijft onverhoord. Reeds kittelt de fluim de keel des ouden, cn eer zij nog konde los komen, fchoof de doctor zijn fchuif-lantaarn open, en verfprcidde het licht in 't ronde om zich heen. — Hemel! welk een tooneel! zijn oog viel' 't eerst op Grietje in de armen van den tuinman, vervolgens op de kuifche nicht en den langen Hans, en voorders op de onvruchtbare Anne 1 ij s en den bevahrgen hads fchrijver. Hier valt ons de veder uit de hand, en wij verhommen! wie fchilderd ons de fchaamte van Grietje en de verlegendheid des tuinmans, Eugijntjes ontheltenis en de verbaastheid van Hans, de ontroering van Anne lijs en de verhagenheid van den ftads fchrijver! — eindelijk, wie maalt de woede van den ouden doctor Saturn, cn wie voorzegt ons het uiteinde van dit alles? • Daar  DERTIENDE HOOFDSTUK, clxxvk Daar inmiddels het licht uit de fchuif- lanr.ani een algcmeeilc ophanding bewerkte, en eik zich zoo goed hij kon op de been hielp, zeeg de doctor zoo verbazend fchielijk op den grond neder, dat zijn licht daardoor wierd uitgebluscht. Daar lag hij nu alleen, bedaard en hil, hij fprak geen woord, 't geval had hem gevoelig getroffen, hij was volkomen dood. Vier booze geesten ,■ gekleed in kouden herfstnevel, vochtige avondlucht, grimmigheid cn fchrik, hadden hem ten grave geleid. Grietje was met den tuinman naar het drijfhuis gevlugt; Eugijntje naar haar kamertje gehopen ; A n n e 1 ij s lag in den vijver, en de hads fchrijver door den duister verdoolt, viel bij 't overklimmcn van de heg in een kikkers hoot. — Hans alleen bleef bij den doctor haan, cn betoogde hem zeer fpraakzaam, „ dat de mensch een vrij wezen is, dat niemand bevoegt is cenen anderen in de uitocffening diens vrijheid te hooren; en ciat het derhalven eene openbare fchennis van de onvervreemdbare rechten van den mensch was, in een mistigen herfstavond, drie paar gelieven, die in den donker wilden vrij zijn, met een fchuif-lantaarn toetelichten." De redenaar verheugde zich over den diepen aandagt, waarmede de doctor hem fcheen aantehooren. „ Kom, gaan wij," zeide hij tot den ouden, ■ I. Deel. M „ de  clxxviii Pe LANGE HANS. „ de nevel mogt u op de borst vallen." — Bij *t fpreken dezer woorden wilde hij hem op de been helpen, maar zoo min als de goede oude de grondhellingen des apostels had tegengefproken, zoo ftijf en vast bleef hij gehegt aan de plaats daar hij lag. „ Zijt gij dood?" vraagde Hans hem eindelijk. — „ Ja, bij mijn ziel! hij is dood. — Zie zoo, dan bewandeld hij thans het land der vrijheid, daar geen erwten - wachters noch faxifche dragonders zijn." —. Maar waarom zoo plotslijk geftorven? — Gramfehap, fchrik, woede — waarom keerde hij niet naar huis, en fchreef eene recenhc? zoo als wijlen mijn patroon de magister * * gewoon was te doen, wanneer hij zich van bedorven gal wilde ontlasten. " i Na tot den ontflapenen deze deftige reden gevoerd te hebben, nam hij hem op den rug, droeg hem naar huis, en wierp hem voor de voeten van Anne lijs neder. „ Daar hebt gij uwen doctor, doet met hem naar uw welgevallen." Anne lijs huile - balkte , Eugijntje weende, deze trok zich de hairen uit het hoofd, gene uit den baard. Hans nogthans ging heen, en lag zich gerust te hapen. VEER-  VEERTIENDE HOOFDSTUK. cóxix VEERTIENDE HOOFDSTUK. Doctor Hans. Des anderen daags morgen kwamen de huisgenoten te famen, om te beraadflagen wat zij met het lijk zouden aanvangen? eindelijk hemden zij met clkanderen overeen, dat den doctor moest begraven worden. Hans helde voor, bij deze gelegenheid een feest te vieren naar de gewoonte der oude faturnalien, van welken hij in het misdruk des magisters * * eene befchrijving gelezen hadde. Met die gewoonte te volgen, meende hij de edele vrijheid hulde te doen, en tevens den naam van Saturn te vereeuwigen. Zijn voorhei werd billijk gekeurt, men weende boertende en men fmuldc deftig. Stoffel Musgen wierd mede te gast genodigt. „ Hoe!" riep An nel ijs uit: „ zou ik hem onder mijne oogen laten wederkomen! die roover mijner eer, die moordenaar mijner onfchuld!" — zij zag hem weder en vergaf grootmoedig. Ook wil men opgemerkt hebben, dat zij hem na dien tijd geen geel-bek meer noemde. De eenvoudige Eugijntje floeg de oogen neder, maar de ervaren Grietje hoeg de haare op. Zij maakte van hare genegenheid voor den hinken tuin-borst geen geheim, en als Hans haar befchulM i dig-  cxxxx De LANGE HANS. digde van onhandvastigheid, zeide zij, lachgeil- de: „ ik ben vrij! en mijn hart alleen zou flaaffche kluisters dragen?" — Maar bedenk eens, Grietje! de kleene Theophrastus Paracelfus is toch ons kind! „ Het zij zoo, maar zal de kleene 'er te minder om zijn als ik den tuinman lief hebbe? . vrijheid is het hooghe goed, zoo hebt gij mij geleerd, hinder mij derhalven niet die leer te beleven. " Hinderen? gcenzins! gij wilt? het zij zoo! - vaarwel, Grietje! ik geef u cn den kleenen Theophrast mijnen zegen. Dat uwe voethappen immer mogen druipen van het vet der vrijheid. Zoo fprak hij, en ging heen. In zijn helden-oog welde een traan op, want Grietje Hopsman was zijne eerste beminde geweest; hij vertrok — waar heen? naar zijn kamer, daar hij een vrijen loop liet aan zijne droefheid: hij ontbeet en pakte alle zijne kostbaarheden bij een. Kostbaarheden? — had hij die geftolen? Geenzins, men gaf ze hem goedwillig. Waarin beftonden dezelven ? In een vies van des welzaligens algemeene geneesmiddel, in poeders, pillen, kruiden, conferven of flikbrokken; in een tinctuur om goud te maken, in een boek om geesten te bezweeren, in een bundel  VEERTIENDE HOOFDSTUK, clxxxï del recepten, welke in den vorm van een loterij gerangfchikt waren, en daar het lot in beflist. Hemel! het lot?!? Waarom niet? de zieken loten om hun leven, gelijk de hernhutters om hunne vrouwen. Wanneer gene fomtijds vergift, en deze een kwade vrouw trekt, weet ik wel, wie van beiden het ergste 'er aan is. Ook is dit gebruik algemeen, alleenlijk met dit onderfcheid, dat gewoonlijk niet de zieke, maar de arts het lot trekt. Aldus uitgerust, wandelde Hans de wijde wereld^ in, en gaf zich uit voor een egijptenaar, die wegens een ongelukkig tweegevegt naar hinzepunz had moeten vlugten. In ftede van Grietje geleidde hem het geluk; hij deed groote kuren aan menfehen en beesten, en wierd fpoedig van een voetganger een koetsrijder. Zijn roem verfpreidde zich van het dorp tot in de had, van de hut tot in het paleis. Ontzenuwde wellustigen, en vrouwtjes met ophij gingen gekwek waren zijne beste kalanten, den een genas hij door 't inwendig gebruik van fpaanfche vliegen, en de andere door een arcanum, voor 't welk een groot koning hem eens. eene fchoone fomme gelds bood. „Gelukkige Hans!" riep hij uit! „eindelijk hebt gij den botanifchen hof betreeden, in welken het kruid der vrijheid wast! weg met de roode mutzen. De M 3 fl™-  clxxxii De LANGE H A N S. hangefhaf van Esculaap zi] voordaan het hjmbolum der vrijheid. — Men word doctor, en niemand vraagt waarom? de doctor gebied, en de komngen gehoorzamen; hij fchrijft afgebroken woorden, en elke lettergreep is een kabinets-order; hij fleekt de hand uit, en zij word vergalt — Word gezond! zegt de geneesheer, en wie niet gehoorzaamt, moet herven. Waar is de magt van een vorst, die de zijne evenaart? ieder wederfpannio-e word met den dood gefhaft. Staat het hem hier of daar met aan, al ras trekt hij elders heen. De alvermogende inbeelding is in zijn gevolg, met hare hulp brengt hij ziektens daar 'er geene waren, en geneest 'er waar 'er geene zijn. — Ha driewerf zahge konst! die eeuwig tegen de natuur kampt, en evenwel uwe zege aan de natuur alleen te danken hebt! die neemt daar zij fchijnt te geven m geen vijand op de aarde duldt." Zoodanig was de flotreden onzes helds bij het overhroomende gevoel zijns geluks. Ducaten cn bierpap vulden buidel en aarde potten. Lange Hans tot hier toe gewoon te dienen, wierd nu van een' Hansje gedient. Bij zijn verblijf in eene vermaarde refidentiepLats, werd hij 0p zekeren dag befcheiden in een gasthuis, om met zijn konst een voornaam jong heer bijteflaan, dien de liefde langs rozenpaden in een  VEERTIENDE HOOFDSTUK, clxxxiiï een moeras gcvoert had. Hij opende de deur — kus kurratl was 't eerste woord dat hem bejegende: „ zijt gij het, Hans!" het was de jonker. Hans was ten uiterften verheugd, en de jonker mede. „ Hoe duivel zijt gij een doctor geworden?" " Enkel van zelfs," antwoordde Hans. (Een chstnisch provincialisme van 't welk men zich bediend, wanneer men geen reden van de zaak wect te geven.) „ Maar, mijn God! jonker, hoe zijt gij aan deze kwade ziekte gekomen2 V Enkel van zelfs," zeide de jonker: „ kundt gij mij helpen?" Of ik kan? vraag zulks aan dit huis, aan de ftad', aan de wereld. Maar of ik wil? dit is eene andere vraag." " Gij zoudt niet willen? waarom niet? „ Wie liet mij in de erwten bij frankfort hulpeloos liggen? wie fpottede met mij, toen de erwten-wachter mij dugtig had afgerost?" " Ach, Hans! wat zijn de knuppeldagen eens erwten-wachters bij de gevaarlijke gunstbewijzen eener mooije juffer? — Leg allen heimelijken wrok af. Mama heeft oude roebels gezonden, wij zullen broederlijk deelen." M 4 HanS  clxxxiv De LANGE H A N S. Hans was niet onverbiddelijk, cn onthaalde den dankbaren jonker, vier weken lang, op flikbrokken en afkookzeis, die hem weder tamelijk op de been Welpen; hij zette zich neder en fchreef aan mama: onze Hans heeft in egijpten geduëlleert, en is doctor geworden. VIJFTIENDE HOOFDSTUK.. Grietje kootnt in de kraam. „ Gij zijt nu weder gezond," zeide Hans tegen den jonker, „ maar hoed u, in het toekomende. " " Hoeden? hoe duivel wilt gij dat men zich hoeden zal. Hier tegenover haat een groot fchoon huis, in dat huis woond een klecn fchoon maagdeljjn, een boezem zoo rond als een bal, een hand *od zacht als een molsvelletje, een vel zoo .wit ais een bierpap-kom, en een oog glinsterende aly, r. >lmd hout. 't Is gemakkelijker erwten te hoeda afc de vijf zinnen van een mensch." m toonde een zuur gezicht, hij hoorde niet f ■ : erwten fpreken. Sints het merkwaar¬ dig .maal bij frankfort, waren geene erwten, 't zij yersch of gedroogt hem door de keel gegaan, en de eerste fpijs, welke hij zijne zieken verbood,  VIJFTIENDE HOOFDSTUK, clxxxv 'waren erwten. Om het gefprek over dat gehaat onderwerp aftebreken, trad hij naar V vengster, en keek naar dat groote fchoone huis , in welk het fchoone kleine meisje woonde. „ Ik wil u bij haar brengen," zei de jonker. f-. Mijnentwege!" zei Hans. „ Gij zult op haar verheven." " Ik zal niet verlieven, want ik ben het reeds.". „ Op wie ?" " Op eene ondankbare, die mij aan een tuinmans gezel opofferden , alhoewel ik haar den kleenen Theophrastus bezorgde." Onder dit gefprek kwamen zij aan de deur van 't groote huis; de jonker belde; een oude vrouw .deed hen open. „ Goeden dag, moeder! ik ben weder gezond, en hier is de doctor, een ehstnifche egyptenaar, hij zal de jufvrouw op n°. 9. ook gezond maken." Met een kwam een allerliefst fchepzeltje de trappen af. Daar is zij, zeide de jonker tegen Hans. „ Ja dat is zij," hernam Hans, en hij omhelsde haar. Het was Grietje Hopsman. " Zijt gij het, Hans?" „ Hoe komt gij hier, Grietje?" De jonker gaapte; de zoogenaamde vrouw-moeder ftont verheit; de beide gelieven lieten zich niet hooren, zij gingen voort met praten en zoenen. M 5 » &  clxxxvi JDe LANGE HANS. „ Ik ben een rijk en aanzienlijk man geworden," ^ei Hans, „ wilt gij nu weder tot fcjj kdme»r " Van ganfcher harte," antwoordde Grietje, r „ Maar, hemel! zeide de jonker, hoe moet ik dit .verftaan. In hraasburg neemt gij mij den blauwen, met goud geborduurden frak af, en hier ont. neemt gij mij mijn meisje." " Zij is vrij," zeide Hans, „ het haat des aan haar te kiezen." Ik kieze u'" rieP Grietje, en zij greep hem bij den arm. Hans vereerde de vrouw-moeder een huk goud geld, tilde zijn buit in de wagen, en reed van daar. De jonker hoop naar .huis en fchreef aan mama: Hans is een duivelfche kaerel! Naauwlijks waren de gelieven alleen of vragen, antwoorden en kusfen werden gehadig afgewisfeld. „ Waar is de tuinman gebleven?" " Hij is mij ontrouw geworden, en heef: zich in 't huwelijk begeven met Anne lijs." „ En de ronde Eugijntje?" " Is de vrouw gewórden van den ftads-fchrijver; en met den huwelijks - god hoop de minnenijdige duivel ons huis in; dc beide vrouwen hebben mijdoor haar gekijf hunzepunz doen verlaten." „ Maar dé kleene Theophrastus Paracel- " Heb  VIJFTIENDE HOOFDSTUK. CLxxxvir *' Heb ik in een korfje gepakt en aan de deur Van twee oude juffers neder gezet." „ Wel gedaan, mijn kind! dat zijn tedere jeugd veilig zij onder den boom der vrijheid, dat hij in diens fchaduwe opwasfe! cn daarmede holla! Maar verhaal mij verder, hoe is 't met u gegaan?" " Goed en hecht. Ik kwam herwaards om een dienst te zoeken. Eensklaps ontwaakte in mij het edel gevoel der vrijheid, 't welk door u in mijnen boezem geplant was. Ik begaf mij in dit huis, waar wij heden eikanderen hebben aangetroffen. Aldaar heb ik mijne vrijheid gefmaakt, cn met anderen het genot des levens gedeelt." „ Bravo, Grietje! gij zijt mijne waardige fchoolierster. Genieten is het groote woord, in het welk een verheven zin legt opgcflotcn; maar voor eerst zult gij 't genot finaken van eenige pillen, conferven en decoctums, dewijl u cn den jonker het levensgenot ecnigzins hegt bekomen is." Grietje deed het gene doctor Hans haar voorfchreef cn wierd gezond. Haare wangen bloeiden weder en van hare oogen bleef hechts de appel blauw. Zij leefden allerliefst met eikanderen; het geld ftroomde in de zak des esculaaps cn regende in den fchoot der dame. Hans moest gehadig zieken bezoeken, en Grietje wierd gehadig bezogt. On-  CLxxxvuj Üe LANGE HA NS. Onder hunne huis en tafel-vrienden was ook een prediker, dien het wonderlijk in de wereld gegaan was. Men had hem afgezet, om dat hij niet begreep hoe des ministers wijsheid grooter konde zijn dan Gods wijsheid. „ Dan zult gij flechts een proefje van mijn almagt zien," zeide de minister, en hij zette hem af, „ want in de haten van onzen genadigen heer moet geen mensch zoo onverhandig zijn om verhandig te prediken, zulks belieft hem niet," Hans bewees aan dezen broodeloozen man veel vriendfehap, en toen Grietje jaar cn dag daarna van een knaapje verloste, doopte de prediker het kind om niet, en gaf het den naam van Pelagius, ter gedagtenisfe eenes vermaarden ketters. ZESTIENDE HOOFDSTUK, Oude kennisfen. Het fpreekwoord zegt: na regen zonnefchijn, en dit is waar; maar 'er is geen fpreekwoord dat zegt: na zonnefchijn regen, en dit is toch ook waar. Tot hiertoe hadden de beide meestresfen van onzen held malkanderen zeer wel verdragen, ik meen jufvrouw Grietje en jufvrouw Fortuna. De recept-loterij bragt veel geld in; daar geld is, word gefmult, daar  ZESTIENDE HOOFDSTUK- clxxxix daar gefmult word, komen vrienden, en daar vrienden zijn, daar leeft men goed. De kleine Pelagius was gezond en fterk, Hans dik cn vet, Grietje frisch en blozend, de zwarte vriend kreeg een hangbuik en een onderkin. Ach! in een aanval van vrouwelijke luimen ftampvoctte Fortuna op haren kloot, de kloot wentelde zich om; de kleene Pclagius werd ziek, Hans werd mager, Grietje bleek, en de zwarte vriend was in korten tijd met meer te zien. Hoe ging dat toe? Zeer natuurlijk. De recept-loterij fpeelde banke^ roet, dewijl dezelven zoo wel niet berekent was als de lotto's der duitfche vorsten; daar kwam ftoot op ftOOti Een voornaam heer, die een vischgraat en een religions edict in dc keel waren blijven ftcken, zond fchielijk om doctor Hans; de esculaap haalde zijn recepten-bondel uit de zak, en hield dien den lijder voor, gelijk men een fpel kaarten pleeg te houden als een ander een kaart zou trekken. De voorname heer trok, 't was lapis infernalis. Hij ftierf, de kerk weende, de wijsgeeren lachten, en Hans liet de wieken hangen. Een fchoone dame, die zich in de tweede maand harer zwangerheid bevond, wierd van vapeurs gekweld, om dat op den laatsten cour-dag aan 't hof, de  cxc De LANGE H A N S. * vorst tot haar buurvrouw gezegt had: dat kapzel haat u goed. Zij zo.d om den beroemden égyL naar; hij kwam, zij trok, »t recept hield, dè*fe greinen wortel van jalapna. De fchoone dame nam èein' zo° lelijk van hare vrucht van twee maanden ontbonden, dat het geringe overfchot vanZ,el, die zij bezat, bij die gelegenheid mede voortging. Zij ftierf, haar kamenier weende, haar man lachte, en Hans krabde zich achter de ooren Een beroemd recenfent had zich de teering op den hals gehaalt, uit fpijt dat men, U weerwil zijner hufche en fchimpige beoordeelingen, de werken van zeker fchrijver bleef koopen cn- lezen. Doctor Hans wierd gehaalt, het recept-orakel geraadpleegt, t voorfchrift was het koude bad; de recenfent gaf eenige weken daarna fchimpend den geest; de lettemieuws-fchrijvers weenden, het publiek lachte cn Hans trok de fchouders op. Maar de loflijke faculteit, welke reeds W de fchouders had opgetrokken, trok nu het zwaard en onzen held werd als een onbevoorregten moordenaar de ftad uitgejaagt. ' Op eenen fchoonen morgen ontwaakte Grietje zonder echtgenoot, alleen de kleene Pelagius L 'ndewiegtehuimeren. „Hans! waar zijt gij ?» -! geen antwoord. — Risten en ^ ^ er was geen fpijs in de keuken, cn dc helder was hechts  ZESTIENDE HOOFDSTUK. cxcr Hechts een holle fpelonk. Drie dagen lang riep Grietje: „ o Hans! waar zijt gij?" en toen 'er des avonds van den derden dag geen antwoord op volgde, hopte zij den kleenen Pelagius een overgebleven ftukje rhabarber - wortel in den mond, en ging hares wegs. Onze held bezogt ondertusfchcn de dorpen in 't ronde, waar de faculteit hem onverhindert liet begaan; want als de een of ander in de loterij van Hans have en goed verloor, was het hechts een boer, en het onderfcheid tusfehen een boer en een recenfent was zoo groot als tusfehen wit en zwart. Inmiddels werd lange Hans nog langer dan hij geweest was, want de fchraale kost verlengde hem de kaken, den buik en de beenen. Van het boeren zweet, 't welk hij zogt te verzamelen, vielen hechts weinig druppels hem ten deel, want het koningsvet had alles reeds ingezogen. Hij ging nu te voet met een rantzel op den rug, aardappels in de maag en de edele vrijheid in het hart. Op zekeren avond, toen 't reeds begon te fcheenaeren, bevond hij zich in 't midden van een bosch, een ander wandelaar volgde hem op zijde, en loerde bij wijlen op zijnen rantzel. „ Wat draagt gij daar, kameraad?" ." Goud en zilver," antwoordde Hans. „ Een  I?en LANGE HANS. „ Een fchoone waar, waar brengt gij die ter markt?" Zij is voor eiken zot veil." „ Ei, zulk een zot ben ik mede, geef mij uw rantzel." " Kend gij den griekfehen B i o n ? " vraagde Hans hem; ,, Ik heb die eer niet." " Hij was een der zeven wijzen van griekenland, en droeg alles met zich ; de wijzen waren toen ten tijde het gene zij nog zijn, arme duivels. Ik Hans de Ehster ben een der wijzen van ehstland en doe als Bion." „ En ik Martijn de Ehster," zeide de wandelaar, „ wil u wijzer maken dan Bion, en u van den rantzel ontheffen." " Gij Martijn de Ehster? kus kurrat! zijt gij de frifeur dien ik te hraasburg uit de vuisten van des hotenmakers gezel reddede?" „ Dezelfde. Gij hebt mij als haaf naderhand wedergezien toen gij bij frankfort in de erwten lag. Sints dien tijd ben ik vrij-hcer geworden; de wereld hoort mij toe; ik zaai niet en evenwel oogste ik; vorsten nemen hechts van hunne landen, ik ben overal vorst. Geen tegenftand derhalven, geef mij uw' rantzel." " Broe-  ZESTIENDE HOOFDSTUK. cxcih " Broeder Martijn, daar komt niets van; de mainzer heilig heette ook Martijn, hij'ontnam nogthans zijn' landsman den rantzel niet, maar hij wierp hem eenen mantel toe, dewijl hij vermoedelijk te huis nog wel duizend mantels had." „ Zonder veel pruttelen," zeide de wandelaar, en hij haalde een zakpistooltje uit. Werp dat pistool in 't bosch," zeide Hans, bedaard, " fchietgeweer en vrijheid zijn gezworen vijanden. Gij ziet in mij een apostel der vrijheid, word mijn discipel, en volg mij." „ Omgekeert, landsman ! volg gij mij, of ik jaage u een kogel door de roode vrijheids - muts." " Liever door den kop," zeide Hans. „ Weest geen zot! hernam Martijn; hier, regts af, loopt de weg door dik bcwasfen ftruiken naar den onderaardfehen tempel der vrijheid; daar zult gij uwen priester vinden, en 't zal op u aanko.men of gij u opofferen, clan of gij u inwijen wilt. Vergeefsch verzette Hans zich tegen de antimagnétifche kracht van 't zakpistool ; dc overgehaalde haan gaf aan zijne zenuwen eene fpanning, die hem door dik cn dun, door bosch en moeras dreef, tot dat hij eindelijk voor een hol hond, 't welk den muil wijd opfperde. Een trap liep naar beneden, gelijk in de pijrmonter zwavel - fpelonken, ook heeg 'er een damp uit op als uit deze, doch I. Deel N geen  cxc1v De LANGE HA N S. geen zwaveldamp maar een hoorn van gebraad. Daar in 't ronde wies geen gras, menfehen en paarden hadden den grond vastgetreden, hooge fparreboomen omringden de plaats, en dc zon liet 'er zich hechts op den middag zien. Hier woond de vrijheid als voormaals onze goden in donkere bosfehen: zoo fprak Martijn Ehster tot zijnen hdderenden landsman. Befpeurt gij den aangenamen geur des brandoffers , het welk men waarfchijnlijk zoo even heeft aangebragt; naar beneden! naar beneden! op dat uwe mageren rantzel mij van geen vet maal beroove. Op dit zeggen haspelde het zakpistool zoo vaardig onder de neus onzes helds, dat deze niet lang in beraad nam om als Daniël den leeuwenkuil intehappen. Beneden vond hij een ruime fpelonk door kaarsfen en lampen verlicht, in 't midden een groote tafel aan wier boveneinde hij met veel genoegen den journalist gewaar wierd, met wien hij in hurlebusch meenig een kan merfenburger had geledigt. Voor hem hond een gebraden berghaan, en op zijn knie zat — Grietje Hopsman. Hier eindigt het handfehrift; hoe het onzen held verder ging, kan ieder opmaken die hechts het leven van Cartouche, of van dergelijke groote mannen, gelcezen heeft. DE  D E GENEEZEN DWAALSTER. • EEN T O ON E EL UIT DE GROOTE WERELD. & ü£ 4fr De oude heer van Fels woonde op het land, gevolglijk leefde hij te vrede en gelukkig. Zijne wonderfchoone dochter, Louifa, woonde bij hem op 't land, gevolglijk was zij onfchuldig en goed. Hij zaaide en oogstte, zij kookte en bakte. Maar neen, ik vergis mij: zij las veel en geerne romans, een roman nogthans is niet altoos een goed boek. Ook de beste betooverd den lezer, en voerd hem in eene andere wereld, maakt het woonhuis zijner helden tot een eunjer-flot en hunne moestuin tot een clyféum. Louifa had buiten den predikant, die fcheel zag, en den fchout, die kromme beenen had, nog geen mansperfonen gezien. Zij begreep nogthans zeer wel dat 'er mansperfonen zijn moesten, die niet fcheel zien, en op regte beenen wandelen. Zij had zich uit Werther en Tom Jones een middenN i we-  cxcvi De GENEEZEN wezen faamgeheld, fchoon als de morgen, warm als de middag, reder als de avond, en vergeldende als de nacht. Dit fchepzel harer verbeelding had zij tot haren minnaar benoemt, fpoedig daarna maakte zij 'er haar echtgenoot van, en dit hersfenbeeld was altoos teder, altoos voorinnemende, cn fpeclde altoos voor minnaar. In één woord, men zag duidelijk dat Louife het boek over den echten /iaat niet gelezen had. In dc buurt woonde een rijk edelman van vijftig jaren, die een zoon had twintig jaren jonger dan zijn vader. De baron Thurn kwam van zijne reizen terug, had aan veele hoven zich merkelijk verveelt, en zijn onbedorven oog was gclukkiglijk in de maalftroom der wereld boven blijven drijven, gelijk de olie, welke de beangstte fchipper bij ftorm in de onftuimige zee hort. De vorst van 't land had hem eindelijk een kamerheers - heutel aan de regter hGtip gehangen, cn hij kwam naar huis om te beproeven of hij de fchatkamcr der natuur met dien heutel konde onthuiten. Zijne verwagtingen bedrogen hem, ditmaal, niet, want zij waren op geene menfehen gebouwt, maar op zijn eigen hart. Hij las en fchreef, ging op de jagt, en blies op de fluit, was gezond, en gevolglijk vrolijk. Op zekeren dag lag hij aan 't afhellen eenes heuvels, en wierp het oog op een koorn-akke-, daar  DWAALSTER. cxcvir daar de maijcrs bezig waren met arbeiden; van verre zag hij een fchoon teder meisje, in 't wit gekleed, hare kastanje bruine haircn krulden om haar ftroo hoed heen, zij bleef haan om naar de arbeiders te kijken; de jonge baron bleef liggen en keek naar haar; hij zou vrij wat hebben willen geven indien een rukwind haar den hoed bad van het hoofd genomen , alzoo hij uit het fchoone bruine hair opmaakte, dat zij ook een paar fchoone bruine oogen moest hebben, en zulke oogen' waren hem niet onverfchillig. Op dat oogenblik kwetste een der boerinnen zich met de fikkei aan den voet; haar bloed ftroomde, zij viel in flauwte ter neder. Het teder meisje liep voort tot haren bijhand, bukte, waschtc de wonden met een reuk-fponsje, verbond dezelven met haren zakdoek, en geleidde eigens de gewondde oude naar eene naburige hut. De jonge kamerheer, die in dat oogenblik niets minder dan kamerheer was, leende met het halve lijf op de linkerhand, hield de regterhand boven de oogen, en keek haar na tot dat de laatftc flip van haar wit gewaad binnen de deur der hut verdween. Thans wierd hij eerst gewaar dat zijn hart klopte, en zijne wangen gloeiden. Hij fprong op , liep naar de arbeiders , en vraagde: „ goede lieden, wie toch was dat aartig meisje, 't welk zoo even hier hond te kijken, en aan de oude vrouw zoo gerecdclijk hulp toebragt?" N o „ Freu-  CXCVIfl De GENEEZEN „ Freule Louife," zeide een grijsaart, en nam met een de muts van 't hoofd. Laat de muts blijven, oude grijsaard.'' „ Ik neem altoos de muts van 't hoofd, wanneer ik freule Louife's naam noeme, want zij is deugdzaam en goed." Vragen en antwoorden volgden nu de een op den anderen. De. grijsaard raakte aan 't praaten, en de jongeling wierd eindelijk gewaar — dat hij half cn half verheft was. Des anderen daags morgens vroeg, toen Louife nog in haar kamergewaad was, verfchecn 'er een weluitgedoscht ruiter voor haar deur. Hij heeg af, omarmde haren vader, kuste haar de hand, fprak van alles weinig, keek dikwijls naar de fchoone bruine oogen, en daar ongelukkig geen ftroo hoed hem belette het zachte licht dier oogen te waardeeren, reed hij weder weg Zieker nog dan toen hij kwam. Hij reed den ganfchen dag, verwonderde zich over den langen weg en befpeurde eerst tegens den avond dat hij driet malen zijn hot had rondgereden. Het was nu klaar dat hij een dieper wonde in zijn hart had ontvangen dan de boerin in haar voet. Den volgenden morgen reed hij langs den kprtften weg naar Louife, ook koos hij den kortften weg pm van zijne zoete kwaal een einde te maken: dat js, hij wendde zich regthreeks tot den vader, en vraa  DWAALSTER. cxcix vraagde hem: „ wik gij mij uwe fchoone dochter ten vrouwe geven?" De vader zeide ja, want de rijke baron bezat alles wat een vader kon verlangen; de dochter zeide ook ja, want de jongeling was van eene gedaante, welke aan alle dochters behaagt. — Weinige weken daarna zeiden de beiden jonge lieden ja, voor een priester, en weinige weken daarna trokken zij naar de rehdentie-plaats, ten einde den winter daar doortebrengen. Louife vond haren gemaal niet gelijkende aan het hersfcnbeeld, het welk zij hnts vier jaren met zich omdroeg, maar tevens ook niet ongelijk. Hij was een geregeld en niet uithuizig man, die zich zelden met beuzelingen bemoeide, en haar hartelijk beminde. „ Om mijne vrouw gelukkig te maken, . zeide hij bij zichzelven, moet ik mij toeleggen haar vriend te worden, ik moet haar vertrouwen winnen, want een man die zich gevreest maakt, wil bedrogen zijn, en word gemeenlijk bedrogen. Ik moet den minnaar niet fpelen, want met een minnaar gaat men niet oprecht om. Vriendelijk, gedienstig, oplettend, teder, maar niet hartstochtelijk of wantrouwend; deze zijn de eigenfehappen van eenen fa*» minnenswaardigen echtgenoot." Aldus luidde zijne alleenfpraak ; en hoe luidde de hare? N 4 » H»  cc De GENEEZEN » Het is toch zonderling, ik ben jong en fchoon en mijn man bemind mij niet. Het gerustelijk bezie heeft hem koel gemaakt. Heb ik gezelfchap dan laat hij mij alleen. Wil ik uitrijden, nooit zal hij 'er iets tegen hebben. Koora ik te huis dan ontvangt hij mij vriendelijk, zonder mij ooit te vragen van waar ik kom. Ik wil zijn liefde toetzen, ik wil hem minnenijdig maken. o Mannen! zoo men u ooit wil behagen moet men u kwellen. Zijn wij teder, trouw, oprecht, dan worden wij veronachtzaamd. Een eenparig geluk maakt u verdrietig. Zonder tegenfpraak is 'er geen genoegen. Luimen, coquetterie, wispelturigheid zijn prikkels die den flappen toom doen rekken. Wel aan, 'heer baron, ik draag u eene tedere genegenheid toe, maar ik moet u daar aan laten twijfelen. Wij willen zien of wij u die onuitfpreekelijke weltevredenheid niet benemen konnen, welke op uw gelaat eene eeuwige lente drukt." Zoo gezegt, zoo gedaan. Louife begaf zich in een maalhroom van verhroijingen; zij fpeelde de coquette, 't is waar taamlijk flecht, maar zij fpeelde die toch. Zij omzwachtelde alles wat zij deed met een zeker geheim. Gaf en ontving bezoeken zonder haren man. „ Daar hebben wij het al," zeide de baron, „ mijne vrouw is een' vrouw als alle andere vrouwen,  DWAALSTER. cci wen, na eene echtverbindtenis van vier maanden verveelt zij zich reeds. Laat ik haar bemeikcn dat ik verliefd op haar ben, dan maak ik mij daarenboven nog belachlijk. Ik moet ontveinzen en zwijgen. Zachtzinnigheid en vriendelijkheid winnen, 't is waar, niet altoos de harten, maar klagten en verwijtingen doen 't ook niet." Hij zweeg, verbande allen fchijn van dwang cn verdubbelde zijne vriendelijke oplettenhcid. Louife werd ongeduldig. „ Mijn God, zeide zij, ik mag doen wat ik wil, maar deze mensch zal mij nooit lief hebben. Hij haapt nog even gerust, hij eet en drinkt goed, niets hoort zijn eenparig humeur. Moet ik mijn leven bij een marmer beeld verkwijnen, 't welk noch beminnen noch haten kan? Neen, Amor cn Hymen kunnen malkanderen niet dulden; vrijheid is de moeder der liefde mijn gemaal is een braaf, deugdfaam man, dit ha ik geeme toe, maar wanneer een braaf man verveeling baart, wat dan gedaan?" Aldus vergiftigde eene dwaze verbeelding dit jonge hart, en de verpeste hohucht voltooide hec overige. Louife werd kribbig, grillig, koel tegen de vrienden van haar man en beledigend tegen haaren man zelf. ,, Zij bemind mij niet," riep de jonge baron, ovcrhelpt van droefheid, „ indien ik aanhoude haar N 5 met  ecu De GENEEZEN met mijne tederheid te kwellen, zal zij mij eindelijk nog haten. Louife mij haten? God verhoede zulks!" Op zekeren avond fprak hij haar aan en zeide: „ Mevrouw, wij zijn niet gelukkig met eikanderen." L o u ife. Het fchijnt zoo. De Baron. Ik wil niet vragen waarom ? Het hart heeft zelden reden. Louifa (geemlijk)- Voortreffelijk! De Baron. Gij gaf mij uw hand zonder mij te kennen, deels was zulks mijne fchuld. Lou ifa. Zeer grootmoedig. De Baron. Ik wil mij daar voor hraffen, ik wil mij zeiven uit uwe tegenwoordigheid verbannen. Bewoon gij den eenen vleugel van 't huis, ik zal den anderen bewonen, zoo doende zullen wij malkanderen zelden zien, Louifa Qnet weerhouden tranen). Naar uw welgevallen. De Baron. Ik hel vertrouwen in u, ik eifche niets van u dan 't geen uw welzijn, opvoeding en uw eigen hart u voorfchrijven. Louifa. Ingewilligt, mijn heer. De Baron. Van dit oogenblik af kundt gij over uwe eige tafel, bediening en rijtuig befchikken. Louifa. Ik ben u 'er voor verplicht. De Baron, 't Ga u vyel! Deze  DWAALSTER. CCIII Deze laathe woorden fprak hij uit met aandoening. Hij opende de deur en keek nog eens om. Op Louife's wangen gloeide trots en liefde. De liefde wilde redeneeren, de trots weerde alle reden af. Zij zweeg, en de baron ging heen, floot zich in een kamer op en weende. Tegen over zijn rustbedde hing een fchilderftuk van Darbas, verbeeldende Louife, in 't wit gekleed, met een hroohpedje op 't hoofd , zoo als hij haar de eerhe keer zag. Deze beeldtenis wierd van nu af aan zijn eenige gezelfchap, daar aan vertrouwde hij zijn kommer, daar aan klaagde hij zijn leed, Louife maakte middelerwijl gebruik van hare vrijheid. Zij lag een luisterrijk hof aan, gaf foupé,s, bals, concerten; alles wat eenige aanfpraak op den goeden fmaak of den bon ton had, drong zich in haren kring. Natuurlijk moest het een fchoone jonge vrouw van zeventien jaren aan geene bewonderaars ontbreeken. Honderd kapelletjes vladderden om de roos, die alleen van weldadige doornen der onfchuld verdedigt werd. Eerst verfcheen de jonge graaf Lalli, de vcrvaarlijkhe pronker van 't hof. Het was beflist dat niemand hem weerhaan kon, ook befpaarde de dames zich eene vergeefsche moeite. Hij was fchoon als de morgen, aangenaam en bevallig in zijne manieren; hij fprak weinig, maar wel; oog en hem gaven aan de geringfte zaken in zijn mond  CCIV Ds GE NEEZEN mond eene waarde; maar hij verhond de kunst om met al dat aangename een zot te zijn; befcheide trots praalde op zijn gelaat; hij beflïste over alles, doch altijd met weinige en zachte woorden; tegenfpraak liet hij zich welgevallen, en hij beantwoordde dezelve gemeenlijk met eene enkele glimlach; nooit verzette hij zich tegen een vreemd gevoelen, noch gaf hij zich de moeite op zijn gevoelen fterk aantedringen; met een hoog gevoelen van zichzelven paarde hij de hoflijkfte oplettenheid voor anderen. Aldus had hij zich, zonder zelfs te weten hoe, het orakel van alle gezelfchappen gemaakt. In de keus van een nieuw kleed, de kleur eens rijtuigs nam men altijd zijn raad in. Dat ftaat aartig, dat is fraai, waaren heerlijke woorden uit zijnen mond: als hij zweeg ging zulks voor zijne afkeuring door; fchoonheid, begaafdheden verhand en geest hingen af van den ftempel dien hij 'er op drukte. De dame, die hij met zijne oplettenheid vereerde, was van dat oogenblik af de eerfte perfonaadje en alle die hare mededingfters konden zijn , zagen 'er van af. Arme L o u i f e ! genoeg en meer dan genoeg voor een onervaren hart, voor eene vrouw, die êt hare gade overhoop lag. Zij hond verbaast over zijne fchoonheid en nog over zijne befcheidenheid. Vol eerbied trad Wj  DWAALSTER. ccv hij bij haar in, en plaatste zich aan het laagfte einde; maar ook aanftonds waren alle oogen op hem gevestigt, en elk befchouwde hem met genoegen. Zijne kleeding was een wonder van {maak; de jonge heeren van rondsomme begluurde die met oplettenheid; kant, borduurzei, degengevest, alles werd hip bekeken, en de'namen der kooplieden, bij wier» hij kogt, en die der ambagtslieden, die voor hem arbeidden, werden naauwkeurig opgefchreven. Zonderling! roept men uit: hij alleen heeft dat monher, die kleur. Vlijt en nijver, antwoordde Lalli, is zoo hoog geftegen, dat de fmaak niet eens nodig heeft zich daar mede bezig te houden. Het ganfche gezelfchap geloofde dat graaf Lallï iets diep doordagt zeide. Hij zelf geloofde het en neemt een fnuifje. Zijn doos verwekt nieuwe verwondering. Zij was nogthans hechts van een jongen konftenaar, dien Lalli wilde groot maken. Men verlangde van alles den prijs te weten, hij lachte, en wist dien niet. Men fluisterde, en noemde de dame, die hem zijne uitgaven bezorgde. „Tk ben befchaamt, genadige vrouw," luisterde hij L6uife in 't oor, „ dat deze kleenigheden eenige aandagt trekken, daar men dezelve op iets veel gewichtiger konde vestigen. Ik moet hooren, ik moet mede fpreken, terwijl ik inmiddels bloos van aan mijne eige  cctï De GENEEZEN eige verlangens niet te kunnen voldoen. Niets heeft mijne gedienstigheid meer gekost, en ik hoop .dat gij mij zult veroorloven mij daarvoor in een gunftiger oogenblik vergoeding te verfchaffen." " Een man als graaf Lalli is altijd welkom," antwoordde Louife, blozende, en dit blozen, benevens eene tedere lonk bij welke graaf Lalli eene eerbiedige buiging paarde, lieten aan het fluisterende gezelfchap geen twijfel over of de knoop was zoo goed als gelegt. Louife, die geen arg zag dat iemand haar iets in 't oor fluisterde, en nog minder geloofde met den graaf eenige affpraak gemaakt te hebben, werd niet eens gewaar dat de vrouwen eikanderen zekere wenken gaven, en dat de mans zich kleene fbotternijen ontfnappen lieten. Lalli nogthans vertrok, en Louife bleef verhrooid en vol gedagten. 't Gefprek van 't gezelfchap bepaalde zich alleen over hem, zijne mededingers en Louife's mededingsters fpraken allen tot zijn lof. Van twintig vrouwen, die hem genegen waren, had niemand zich over hem te beklagen. Louife ontfnapte geen woord, „ twintig vrouwen," dagt zij bij zichzelve, „ dat's veel, maar wat wonder! hij zoekt 'er flechts eene om hem voor altoos tc kluisteren, en die vatbaar is voor eene behendige genegenheid." De  DWAALSTER. ccvil De morgen kwam, men verwagtte hem, men wierd verdrietig, hij kwam niet; men wierd luimig: hij fchreef, men las zijn briefje j de luimen verdwenen. Hij was wanhopig de fchoonfte oogenblikken zijns levens te moeten misfen. Verveelende menfehen hielden hem op; hij kon zich niet van hun ontflaam — want die verveelende heden waren, als naar gewoonte, lieden van den hooghen rang. —-« Ernstig nogthans verzogt hij verlof om haar den volgenden morgen zeer vroeg zijn eerbied te mogen komen bewijzen, en zoo voort. — De avond kwam, Louife ontving haar gezelfchap koeltjes, men bemerkte het, en men giste de reden. Graaf Lalli zal heden hier niet komen," ving de geblankette barones A. aan. „ Hij fpijst op het kleene landhuis van de gravinne B." Louife verbleekte. * Ik wil dien trouwloozeü niet weder zien/' zeide zij bij zichzelve. — Maar waarom niet? „ kwaadaartigheid misfehien of minnenijd hebben den geblanketten mond van de baronnes A. dit doen zeggen. — Maar wat toch kan ik 'er bij wagen hem nog eens te zien, moet ik hem zelfs niet hooren fpreeken, eer ik hem veroordeele ?" De morgen kwam. Louife zat aan hare kaptafel. Lalli trad binnen als een platje, maar als het aartigst platje van de ganfche wereld. Louife fchrikte een mensch, dien zij naauwlijks kende in een  ccvm De GENEEZEN een allerachtloost morgen-gewaad te zien verfchijnen, en zoo hij 'er haar den tijd toe gelaten had, zou' zij misfchien deswegens hare te onvredenheid getoond hebben; maar hij zeide haar in eenen adem zoo veele fraije dingen wegens haare frisfche kleur, haar fchoone hair enz., dat zij den moed niet had de minste ontevredenheid te laten blijken. Het kleene landhuis van de gravinne B. kwam haar weder in de gedagten, maar het zou onvoeglijk geweest zijn, thans dc minste jalourshcid te laten bemerken, een enkel verwijt zou haar hebben kunnen verraden. Zij vergenoegde zich enkel mee los weg te vragen, waar hij zijn avond had doorgebragt? Waar? antwoordde graaf Lalli, dat weet ik zelf niet: hoe vermoeijend is de groote wereld, zalig hij, die van allen vergeten word cn allen vergeet, die enkel voor zichzclven en voor de liefde keft: geloof me, genadige vrouw, zoo rust en vrijheid bij u van eenige waarde zijn, red u dan uit den maalhroom die u omringt. Waartoe alle die vlinders, die hun hof bij u maken? een ieder vleid zich met zijne overwinning over u; ten ware gij misfchien een keuze mogt gedaan hebben. Lalli's onbegrensde vertrouwlijkheid, maakte Louife eenigzins verlegen, maar zijne laatste woorden  DWAALSTER. ccix den verftomdcn haar geheel. Lalli bemerkte zulks. „ Misfchien ben ik te onbefcheiden geweest," voer hij voort. Geenzins, antwoordde Louife bedaardclijk, ik heb geene geheimen; het vladderen der jonge beeren vermaakt mij, doch geen hunner fchijnt mij eene ernstige bemoeijing waardig. Lalli vond haar oordeel te geftreng, en fprak met omzichtigheid van zijne mededingers. ,, De .heer C., bij voorbeeld, zeide hij, kon beminnenswaardig zijn; hij bezit weinig kundigheden, en zulks is jammer, want hij fpreekt aartig genoeg over veeIe dingen, die hij niet verhaat, en dit bewijst, dat men met een weinig natuurlijk verhand de kundigheden ligt ontberen kan. De heer van D ... is een étourdi (een losbol), maar zoo een vrouw van de wereld zich de moeite wilde geven, het eerste vuur der jeugd in hem te dempen, zou 'er iets van hem konncn worden. De majoor E... is een man van ondervinding, en ik geloof zijne natuurlijke plompheid zou mij welgevallen, indien ik tot de fchoone fexe behoorde. 't Is een buit voor de ftrikken eener coquette. De kamerjonker F... is een gek, die zich veel inbeeld, maar laat hem hechts vijf of zes malen een blaauwe fcheen loopen, en gij zult verbaast haan over zijne befchcidcnhcid. Intusfchen zijn alle die hecren voorts- I. Deel. O hands  ccx De GENEEZEN hands uwe zaak niet, gij zijt daarom toch vrij —— maar wat wil die vrijheid zeggen?" Louife. Ik zoeke het genot daar van. De Graaf. Zotheid, men geniet zijne vrijheid hechts op 't oogenblik als men ze verzaakt. Gij zijt jong en fchoon, zoo gij niet fchielijk over uw hart befchikt, zal het over zichzelven befchikkcn, maar de groote zaak behaat in eene goede keuze te doen. Het zij gij beminne of niet, gij zult toch bemind worden , dit is zeer natuurlijk, maar in uwe jaren moet men een minnaar kiezen, die te gelijk raadsman en vriend zij; een man van de wereld, die u voor gevaren hoed. Louife (met een fmadelijken lach.) Een man, bij voorbeeld, als gij, heer graaf! — De Graaf. Waarachtig ja! met mij zou u geen kwaad bejegenen, en ware ik niet zoo bezet, wist ik een middel om mij los te maken! Louife. Zoek daar niet naar, het zoude u te veel opofferingen kosten, en mij te veele vijanden maken. De Graaf (koel). Opofferingen, genadige vrouw? geenzins, ik zoude niets opofferen; aftezien van 't gene men niet veel acht, en te verkrijgen wat men vuurig verlangt, is geene opoffering; en wat de vijanden betreft, men bekommerd zich weinig daar  DWAALSTER. CCXI daar over, wanneer men verftand en moed genoeg heeft om voor zichzelven te leven. Louife. In mijne jaren is men bcfchroomt: de wanhoop alleen van eene gravinne B... kan mij doen h Meren. De Graaf (zonder de minste geraaktheid). De gravin B! — die gravin is eene goede, vcrhaiidige vrouw, die niet ligt wanhopig zal worden. —• Ik bemerk wel, dat men zich weder heeft beijvert — Wel aan, zie hier mijne gefchiedenis met haar. De gravin is in den herfst haars levens. Om van de groote wereld niet geheel onkundig te zijn, heeft zij mij verzogt haar het een en andere aanmerkelijke, dat 'er in voorvalt mede te deelen; het zou onaartig geweest zijn, haar zulks te weigeren. Om onze bijeenkomsten meer luister bij te zetten, heeft zij een klein landhuis gekogt. Ik heb haar genoeg gezegt, dat het deimoeite niet waardig was, en dat ik haar ten langhen een maand kon dienen; zonder mijn weten en wil is dat kleine landhuis keurlijk gemeubileerd geworden. — Nu de hoofdzaak: — ik heb haar in vertrouwen moeten belooven, daar te komen foupéren; dit gefchiedde gisteren avond. Om de zaak een zoort van geheim te geven, heeft de gravin niet meer dan vijf of zes harer vriendinnen daar bij genodigt, en mij geoorloft enkel vijf of zes O 2 mij-  ccxii De GE NEEZEN mijner vrienden mede re brengen. Ik ging 'er dus heen, geliet mij als of ik mij heerlijk vermaakte; ik was galant, teder, Hout — kortom, ik liet de gasten vertrekken, en verliet de gastvrouw eerst een uur daar na. Dit was, geloof ik, alles wat de welvoeglijkheid vorderde. Ook fcheen de gravin verrukt, en is nu weder voor een gansch jaar zeker van een luisterrijken cirkel bij zich te zien. Gij zult, genadige vrouw! immers moeten toehaan, dat ik die dame niet maar zoo eensklaps verlaten kon, zonder mij bloot te ftellen aan verwijtingen; maak gij nu zelf 't befluit op, wat ik doen moest om mijn karakter te bewaren; de goede naam eener vrouwe is mij zoo waardig als mijn eigen — nog meer, ik offer met genoegen mijne nietigheid daar aan op. Voor eene vrouw van de wereld is 't een groot ongeluk verlaten te worden. Ik verlaat niemand, ik weet het altoos zoo aanteleggen, dat men mij verlaat; dan hel ik mij troosteloos aan, en bij wijlen heb ik mij meer dan drie dagen opgefloten, enkel om de dame alleen de eer van ons breeken te verzekeren. Gij ziet, fchoone Louife, dat alle mannen zoo flecht niet zijn als men hen uitkrijt, en dat 'er nog grondbeginzels en goede zeden onder ons plaats hebben. Louife, die hier noch Werther, noch Tom Jon es hoorde redeneeren, viel uit haar lucht-kasteel  DWAALSTER. ccxin teel vrij onzacht ter aarde. „ Hoe, mijn heer!" zeide zij, „ noemt men dat grondbcginzels cn goede zeden ? " De Graaf. Ongetwijfeld,' doch men vind ze zeldfaam, en de ongemeene achting, waarmede men mij vereert, is juist geene aanbeveeling voor onze jonge lieden. Op mijn eer! hoe meer ik 'er aan denke, te meer wenfche ik tot uw eigen voordeel, dat uwe keus mogt vallen op iemand als mij. Louife (fpottende). Gij zoudt gewis mijn goeden naam beveiligen; gij zoudt, zoo rasch wij eikanderen moede wierden, mij de eer geven van ons breeken. De Graaf. Gij fchertst. Maar wanneer ik u zegge, dat gij een man waardig zijt, die denkt, die hart en geest weet te fchatten, waarlijk dan is zulks geen fcherts. Mijn heer uw gemaal is een regt goed man, maar, mijn God! hij bezit geen ziel voor uwe bekoorlijkheden; daar en boven weet men zeer wel, dat een vrouw zich de moeite niet geeft om verüer dan een zekeren graad beminnenswaardig voor haren man te zijn. Gelukkig heeft de baron verftands genoeg om u onder geen dwang te leggen, eene beleefdheid, welke gij weinig zoude verdienen, wanneer gij den kostbaarh>n tijd uwes levens in eene misdadige verftrooijing te loor liet gaan. O 3 Loul-  ccxiv De GENEEZEN Louife. Wij denken verfchillend, heer graaf! Mijne keus, zoo ik anders kiezen mogte zoude mij flechts dan veilig fchijnen, ais dezelve uit eene ware en duurzame neiging voortkwame. De Graaf. Hoe, Louife! behendigheid in «we jaren? waarlijk, indien ik daar aan geloof kon •flaan, zou ik in ftaat zijn eene zotheid te begaan. Louife. En die zou beftaan? De Graaf. In allen ernst te verbeven. Louife (fpottende). In de daad? zoud£ ^ 'dien moed hebben? Dc Graaf. Ik zegge u, dat ik 'er hartelijk bang voor ben. Louife. De zonderlingne liefde - verklaring van de wereld. De Graaf. Zij is eenvoudig, ik gevoele het wel; maar verfchoon mij, zij is de eerste in mijn leven. Louife. De eerste.' Dc Graaf. Ja, genadige vrouw, tot nu toe bad men nog altoos de goedheid mij voortekomen, maar ik voel wel dat ik oud worde. Louife (lachgende). Wel aan, mijn heer! ik yergceye het u om der zeldfaamheid wille. De Graaf. Waaragtig, ik durf u beminnen, en \k durf hopen bemind te worden. Loui-  DWAALSTER. ccxv Louife. Hou! hou! wij zijn nog zoo ver Mét; de tijd moet leeren of gij het verdiene. De Graaf. Hoe! — in ernst — zie mij eens aan? Louife. Nu! ik zie u aan. De Graaf. En gij lacht niet? Louife. Waar over zou ik lachgen? De Graaf. Over uw grappig antwoord. Houd gij mij voor een kind? Louife. Mij dunkt mijn antwoord was zeer redelijk. De Graaf. Hebt gij mij dan een têie i tête (een bijeenkomst tusfehen vier oogen) tocgehaan, enkel om geestige flotredenen te maken? Louife. Ik heb niet geweten, dat men getuigen moest nodigen, wanneer men verftandig wil redeneeren, ook weet ik niet of gij, over 't gene ik u toeftond, klagen durft; ik bekenne u, dat gijbij een ongemeen goed voorkomen, geest en bevalligheid paart. De Graaf. Gij zijt zeer goed. Louife. Maar zulks is niet genoeg om mijn vertrouwen te winnen en mijne genegenheid te kluisteren. De Graaf (lachgend). Niet genoeg? en wat toch kundt gij meer verlangen? O 4  ccxvi De GEN EEZEN Louife. Eene doorgrondige kennis van uw karakter, eene inwendige overtuiging van uwe Iiefde^ Ik beloove niets, ik ontzeg niets, gij moogt alles hopen, maar niets begeeren. Zoo dit u venrenoege. De Graaf. Waarlijk, fefaotóne Louife! geen opoiTering is te groot om uwe liefde te verdienen; maar in ernst: kundt gij vorderen, dat ik alles verZake om het geluk van eene toekomstige onzekerheid? Gij weet, ik zegge het zonder grootfpraak, dat ik overal aangehaalc worde; evenveel of zulks uit finaak dan uit grilligheid gefchiede. Genoeg, het is zoo. Ik ben thans in de mode; maar ik ben moede langer de mode-pop te fpeelen. Sints lange wenschte ik naar een voorwerp, dat mi) kluisteren konde, ik heb u aangetroffen, en met bhjdfchap wil ik vergeten, dat Amor vleugels heeft, zoo haast ik van heden af mij kan verzekeren, dat ik niet te vergeefsch zuchte. Gij eischt tijd en bedenking; wel aan, ik geef u vier en twintig uren, en hoop dac gij met mij zult te vrede zijn, want nooit heb ik zoo veel aan iemand gegeven. Louife. Ik zie wel dat mijne talmachtigheid en uw ongeduld niet met eikanderen ftroken. Ik ben jong en heb gevoel; maar noch jeugd, noch gevoel zullen mij tot iets onbezonnen verleiden. Alleen de proeven eencr waare liefde, tijd, gewoon-  DWAALSTER. ccxvir woonte, vertrouwen en achting kunnen mijne keuze behisfen. De Graaf. Maar, genadige vrouw, gelooft gij dan in ernst, den beminnenswaardigen man te zullen vinden, die niet anders te doen heeft dan mijlen-lange draden eener intriguz te fpinnen j cn zult gij zelve zoo lang blijven vragen: zal ik beminnen of niet? tot dat de fchoone dagen uwer lente verftreken zijn? Louifa. Ik weet niet of ik immer beminnen zal, en hoe veel tijd ik noodig zal hebben om zulks te weten? maar die tijd zal voor mij niet verlooren zijn, wanneer gij mij met rust laat. Dc Graaf. Ik bewondere u, genadige vrouw! waarlijk ik bewondere u! maar ik heb de eer niet tot de oude ridders van de ronde tafel te behooren, en ben hier zoo vroeg niet gekomen om met u het ontwerp eenes romans te maken. Hij boog zich en ging heen. Louife bleef verftomt. Dat is dan die man, dien de ganfche wereld beminnenswaardig noemt? Hij doet mij de eer aan mij aartig te vinden, en wanneer hij mij bekwaam gelooft om behendig te zijn, begaat hij de zotheid mij in allen ernst te beminnen? evenwel" kan hij met geen mogelijkheid den tijd van mijn befiuit afwagten, binnen vier en twintig uren moet ik mi) O 5 ver'  ccxviii De GE NEEZEN verklaren, en dat is meer dan hij iemand toeftoiwf. o Gij vrouwen van de groote wereld! hoe diep Iaat gij u vernederen! — verheug u, Louife! dat gij hem hebt leeren kennen. De grootste vernedering voor eene vrouwe is, een zot te beminnen. Des avonds, na de opera, liet de groote wereld, als naar gewoonte, zich weder bij Louife vin&n. De kamerjonker F. —- naderde haar op eene wijze, als hadde hij het grootste geheim te openharen, en luisterde haar in 'c oor, dat, noch graaf Lalli, „och de majoor E. heden het gezelfchap zouden vermeerderen. Des te beter, zei Louife, ik dwing mijne vrienden niet gcerne, zelfs zijn 'er dikwijls lieden, wier indringen mij lastig valt, " Ka™rjonker. Zoo Lalli onder dat getal behoord, zult gij een geruimen tijd van hem bevrijd blijven. Louife. Vermoedelijk is zijn trots beledigt! Kamerjonker, o Neen! zijn trots is onkwetsbaar, maar hij zelf niet; de majoor E. heeft daar van zoo even een bewijs gegeven. Louife. De majoor E.! — hoe zoo! Kamerjonker. Onthei niet, alles is in behoorlijke orde gefchied. Louife. Mijn God! wat is 'er gefchied? Ka-  DWAALSTER. CCXIX Kamerjonker. Gij kende den majoor, hij is wat levendig; en graaf Lalli, met ?1 zijne befcheidenheid, geeft zich dikwijls airs, welke juist aan elk niet behagen. Wij honden, na dc opera, bij eikanderen, en luisterden volgens gewoonte naar hem, hoe hij regts en links oordeelde, berispte en prees; want dat moet men aan hem laten. Louife. Ter zake, mijn heer! Kamerjonker. Wel aan, ter zake: hij vraagde of wij voornemens waren dezen avond te foupéren bij de kleene baronnes? (verfchoon mij, maar hij noemt u altoos de kleene baronnes,) Wij antwoord-, den ja. Ik zal daar niet komen, zeide hij, want dezen morgen hebben wij met eikanderen gegromt. — Waar over? — waar over? — vraagden wij allen. Daarop vertelde hij ons: dat gij hem een rendez-vous had beftemt; dat hij de eerste keer was weggebleven, en dat gij hem zulks niet wel had afgenomen, maar dat hij dezen morgen zijn verzuim had vergoed, en het verzuimde weder willen inhalen; dat gij ü bij die gelegenheid wat kinderachtig had gedragen, tijd, bedenking, en wat niet al gevorderd, uwe eeuwige maars, en ah hadden hem eindelijk verveelt, en hij had u — hoe zal ik het uitdrukken? Louife. Laten zitten, mijn heer. Ka-  ccxx De GENEEZE'N Kamerjonker. De hemel behoede, dat deze uitdrukking mijne lippen zoude ontfnappen! Hij verbaalde voorders, dat gij met eene ernstige verbintenis had willen beginnen: dat hij ook werkelijk eene genegenheid voor u gevoelt had, maar alles wel ingezien ontbrak hem den tijd. Hij had de vesting gerecognosfeert, (verfchoon mij, genadige vrouw, het zijn zijne eigen woorden,) en geloofde, dat zij eene geregelde belegering zoude doorgaan, en daar dezelve alleen gefchikt was om bij ftorm ingenomen te worden, liet hij de verovering aan een onzer over. De deugd, voegde hij 'er bij, was uw ftokpaardje, en het fentimenteele uwe zwakke zijde, wilde ik mij de moeite geven om den fijn gevoeligen man te fpelen, dan zou ik de fcege behalen. Op Louife's wangen gloeiden toorn en fchaamte. Ik wist zeer wel, voer de kamerjonker voord, dat hij hechts groot fprak, maar ik was verftandig genoeg om te zwijgen; de majoor E. nam de «aak ernftiger op, hij zeide hem vrij droog, dat bij loog! Daarop gingen zij met eikanderen naar buiten. Louife (ongerust). Nu? en toen? Kamerjonker. Entoen, genadige vrouw! volgde ik hem, de majoor kreeg een heek in 't onderlijf. Louife. En de graaf? Km-  DWAALSTER. CCXXI Kamerjonker. Ontving twee Heken, welke hem een geruimen tijd het bed zullen doen houden. Ik bragt hem naar zijn rijtuig. Gij ziet, zeide hij, hoe de jonge lieden zijn, nooit willen zij zich laten onderrichten. Jammer dat deze majoor zoo driftig is, hij zoude anders een regt beminnenswaardig mensch zijn. 't Ga u wel, mijn vriend! voegde hij 'er bij, laat u den nek niet breken om eene vrouw; want geen eene is 'er die de zwakfte harer driften voor eenen beminden zoude opofferen. Louife was buiten zichzelve, zij gaf voor hoofdpijn te hebben, en men weet dat het voorwendzel van hoofdpijn een wellevend middel is om zich aan een gezelfchap te onttrekken; men liet haar alleen; zij wierp zich op een fopha neder, hare fchoone oogen zwommen in traanen, haar hart wierd van veelerlei aandoeningen verfcheurt. Majoor E. gekwetst! — Lalli herft misfchien! — een tweegevecht, het welk u tot een praatje van de had maakt, ,— wat zal uw gemaal zeggen als hi> dit verneemt? — Dit alles hingerde haar ziel, en fchoot 'er bij wijlen een zonnehraal tusfehen beiden, deeze verlichtte het beeld des majoors, wiens grootmoedigheid eenen diepen indruk op haar hart gemaakt hadde. In-  ccxxh DE GENEEZEN Inmiddels liep alles beter af dan men had durven hopen; de kamerjonker vond bij zijn t'huisko- men een briefje van den majoor E. die hem bedreigde den hals te zullen breken als hij iets van het voorgevallene ruchtbaar maakte, en dit was juist het middel om een kamerjonker te doen zwijgen. Lalli zweeg ook; want, offchoon een verfmaadden en zieken minnaar meermalen gunst-genietingen uitbazuint, dan één die gelukkiger is, was hem evenwel zijne eerste onbefcheidenheid te hecht bekomen, cn hij wandelde een maand lang aan den oever van den ftijx. De majoor was ras weder hcrhelt. Louife zag hem voor de eerste maal met eene zachte aandoening, zoo als zij nog niet was gewaar geworden. Een mensch, die zijn leven voor ons waagde, word ons natuurlijk lief, nog liever die, voor wie men zijn leven waagde. Weldaden binden altoos den gever fterker dan den ontvanger, 't Is des geen wonder, dat de majoor Louife allervurigst beminde. Maar hoe meer hij uit dankbaarheid vorderen mogt, te minder waagde hij te vorderen; 't fcheen hem toe, dat het den prijs zijner edele daad zou verminderen, wanneer hij daarop eenige aanfpraak maakte. Hij zweeg en naderde Louife alleen met eene befcheide biooheid. Dit  DWAALSTER. ccxxni Dit was juist de wijze om een hart als *t hare te roeren, 't Is waar, zij zweeg, om dat zij bedugt was de grenzen der dankbaarheid te overfchrijden; doch haar welwillend goed gedrag bewees, dat zij toch niet ondankbaar zijn wilde. Dus maakte hunne tegengefteide neigingen dagelijks vorderingen; zij zogten malkandere.i met de oogen, zonder het te willen; zij fprakcn vertrouwelijk over onverfchillige zaken, zij gaven eikanderen rekenfchap van alle hunne happen, 't is waar dit was, als in 't voorbijgaan, cn om iets te zeggen, maar zoo hipt, dat zij altoos tot op een minuut wisten, waar zij malkanderen zouden vinden. De majoor wierd allengskens ftouter, en Louife minder weerhoudend; beide wisten dat zij elkanderen beminden, en 'er was hechts een kleen wanvoeglijk toeval noodig om de bekentenis aan hunne lippen te ontrukken. Op zekeren dag waren zij alleen; Louife het haar waijer vallen, de majoor nam dien op, zij nam dien aan met eenen vriendelijken lach; hij kuschte haar hand vuriglijk, zij deed weinig moeite om die te rug te trekken, hij hield ze vast, en zag haar tederlijk in 't gezicht; haar blik wierd kwijnend, zijn oog wierd vochtig, hare hand hdderde, de zijne beefde, haar ontfnapte een zucht, en hij lag aan hare voeten. „ Ik  ccxxiv De GENEEZEIV „ Ik ben gelukkig," riep hij in verrukking uit, „ Louife bemind mij!" " Ja, ik beminne u," hamerde Louife, „ maar vergeet niet dat heilige banden mij kluisteren, en eerbiedig mijne deugd." Eene edelaartige vrouw kan zelfs den wellusteling in eenen heiligen herfcheppen. De majoor was geen afgodendienaar des wellusts, en zoo hij het geweest ware, zoude de onfchuld van Louife over zijnen wellust gezegevierd hebben. Hij fmaakte een geruimen tijd zijn geluk in 't bezit van een deugdfaam hart. „ Dc zulken hebben niet bemind," riep hij dikwijls uit, „ die 't geluk niet fmaakten van bemind te worden; de zulken beminnen niet die bekwaam zijn de onfchuld eener vrouwe door verkrachting van 't geweten te vergiftigen." Louife was bekoort over deze denkwijze van haren held. Zij beminde hem daaglijks meerder, en hij wierd haar dagelijks waardiger, tot dat eindelijk nijd en wangunst, die geezcls der menfehen, zich tusfehen hen kwamen nestelen. De majoor helde, gelijk alle de genen die vatbaar zijn voor fterke hartstochten, tot jaloersheid over. Ieder oogenblik kwam een goed vriend boosaartiglijk hem, dan eens dit, dan weder wat anders in 't oor luisteren; dan had men een zekere wenk, dan eene dubbelzinnige lonk van Louife bemerkt, dan hield men  DWAALSTER. ccxxv men haare deugd voor enkelen fchijn, en dan lootte men met zijn goed vertrouwen, en op die wij2c blies men de vonken van argwaan tot eene vlam aan. 't Is met de minnenijd als met de fpookën; die in gécné geesten gelooft, ziet 'ef geene, en die 'er bevrecst voor is, ziet ze overal. De majoor E. wierd gémelijK, droefgeestig, t'onvreden; gczclfchap wierd hem lastig, hij was verdrietig als Louife zich wei te vreden toonde, en hekelig als zij zwaarmoedig was. De arme vrouw werd dagelijks meer en meer gewaar, dat de bloemen - koorden in kluisters veranderden; alle dagen moest zij nieuwe klagtcn en nieuwe verwijtingen aanhooren. Ieder mansperfoon, die zich in haren kring liet vinden, kwam hem voor als een medeminnaar dien zij verbannen moest. • De eerste opoffering, welke hij begeerde, werd hem zonder tegenfpraak ingewilligt. Nieuwe wenfchen van zijn kant, nieuwe opofferingen van den haren; doch niets fmoort het vlammetje der liefde zoo fchielijk, dan de drukkende lucht van een gehadig wantrouwen. Zij wierd eindelijk moede langer zijn havin te zijn, zij liet zulks aan hem blijken, en nu brak eensklaps zijne tirannifche liefde in woede uit. Louife zogt hem ter nedertezetten, maar vergeefsch! Hij verlangde, dat zij zich I. Deel. P zou  ccxxvi De GENEEZEN zou opfluiten, voor hem alleen leven, niemand zien dan hem, en voor de overige wereld dood zijn. De offerhande, welke de liefde ftreelt," zei Louife met zachtzinnigheid, „ ligt het hart hechts onder den {luier van 't geheim; de eigenliefde begeert ecniglijk fchitterende offerhanden; de liefde zoekt enkel te overwinnen, de eigenliefde wil -zegepralen. Ik begin u te vreezen, misfchien wel u minder hoog te achten, en mijne liefde verflauwt; zijt mijn vriend, zoo gij kundt. Ik zal uwe vriendin blijven, 't is het eenige middel ter herftelling onzer beider rust." Ha! nu befpeure ik, riep de majoor woedende uit, nu befpeure ik uwe trouwelooze valschheid. Gij hebt mij niet bemind! een Lalli alleen is waardig uw hart te bezitten, en ik zou een groote zot zijn, indien ik mijn leven," — „ fpreek niet uit," viel hem Louife in, „ ik weet alles wat ik u verfchuldigt ben, maar ik onttrekke mij uwer, ten einde u de fchaamte te befparen van mij zulk een verwijt gedaan te hebben." Dit gezegt hebbende, ijlde zij van hem af, floot zich op in hare kamer, en de Baron bleef voortbulderen, met een vast voornemen van haar niet weder te zien. Een nieuwe vlinder kwam fchielijk om de roos vladderen, maar Louife vond nergens het oor- fprong-  DWAALSTER. ccxxvit rpronglijke van hare romaneske dwaling. Hier een zot, die haar allerlei laffe dingen voortpraattc, daar een Siegward, die haar treurige gevoelens toelispelde; hier een prachtige pronker, die haar door zijne diamanten zogt te verblinden, en daar een ingebeelde wijsgeer, die op eene verveelende wijze zijne proeven ontleedde; Louife verzonk in eene naarc neerhachtigheid, welke zoo ligt een hart bevangt dat te vergeefsch naar medegevoel zoekt. Ach! riep zij uit, hoe haate ik alle romanfchrijvers, die mij met fabelen paiden; het hoofd vol van romanesque grillen, vond ik mijn gemaal koel en zonder gevoel; o hij is beminnenswaardiger dan alle die ik tot hier toe aantrof; hij is altoos zichzclven gelijk, hij bemind mij wel niet fterk, maar mij alleen bemind hij toch; hij houdt zich met geen lucht - kastcelen op , maar hij is zachtzinnig en oprecht. Ach! geene hevige hartstochten, maar een kalme ziel maken het waar geluk uit; durf ik daar nog aanfpraak op maken; heb ik de vriendfehap, het vertrouwen, misfchien de achting mijns. mans niet verloren ? — neen ! geen ondeugd, maar onbezonne jeugd deed mij dwalen. — Maar zal mijn man mij gelooven? zal. hij mij aanhooren? — vlieg tot hem, Louife.' — gij draalt? — wat weerhoudt u? gij vreest verootmoedigt te worden? —• bleef hij zich altoos P 2 niet  I ccxxvtri De GENEEZEN niet edelaartig gedragen, zelfs in 't midden uwer1 dwalingen? zal hij minder medelijden met u hebben, nu gij vol berouw tot hem wederkeert! — en zoo het al niet gelukke zijn hart weder te winnen, dan zal toch die hap u met u zelve verzoenen. Men heeft nog alles niet verloren, wanneer men zijne eige achting red. Aldus fcheurde een zonnehraal van deugd den nevel, door welken de reine lelie was omvangen geweest. Zij befloot zich aan de voeten van haren echtgenoot te werpen. Met fterke hart-kloppingen ging zij tot aan zijne zijd-kamer, en reeds had zij de kruk in de hand om die te openen, toen valfche fchaamte haar te rug hield; een kleeu gerucht dreef haar weder naar haar eigen vertrek, nog tweemalen deed zij eene poging, maar ook nog twee malen keerde zij weder. — Misfchien is hij niet alleen, en zoo hechts zijn kamerdienaar bij hem in de kamer ware, zoude ik immers geen moeds genoeg hebben om hem aantefpreeken. Op dat oogenblik hoorde zij de deuren van des barons kamer openen. Zij luisterde angstig, hij ging door de zijdkamer, en vraagde aan zijn bedienden: hoe vaart mijne gemalinne? zeer wel antwoordde men hem, en Louife ergerde zich, dat men hem deed gelooven, dat zij zich wel bevonde. >— Nu hoorde zij hem de trappen afkomen, zij  DWAALSTER. ccxxix zij liep naar 't vengster om hem door de marquifen te begluren. De reiskoets ftond voor, de baron flapte 'er in en verdween. „ Mijn God! de reiskoets!" riep zij uit, en fchelde. De kamenier trad binnen. „ Is mijn gemaal op reis gegaan!" 'Kamenier. Hij meend eenige dagen op 't land door te brengen. Ach! boezemde Louife met een zucht uit, waarom durf ik niet bij hem zijn! zij floot zich in haar kabinet op, was voor niemand te huis. Wel tienmaal nam zij de pen op om aan haar man te fchrijven, wel tienmaal begon zij een brief, maar ook ticnmalcn verfcheurde zij dcnzelven. Eindelijk voerde eene tedere onrustigheid haar naar de kamer van den baron. Zij wilde voor eenige oogenblikken de plaats vervullen, waar hij gewoon was te wezen. Zij wilde op zijne ftoel zitten, met zijn bond fpeelen; zij keek eens rond, en het eerste dat haar in 't oog viel, was hare afbeelding met de ftroo-hoed. Zij bleef 'er lang voor haan, en bekeek het met weemoedigheid; hij heeft mijn portrait niet weggedaan, ach! hij zal ook mij niet verhooten. Het oog van 't oorfprongelijke beeld zwom in tranen, dat van het gefchildcrdc lachte. Foei met uw lachgen! riep Louife, en plotzelings kreeg zij p o een  ccxxx De GENEEZEN een fonderlingen inval, dien zij befloot daar. ter plaatze te verwezenlijken. Paulus, een oude getrouwe knegt van den baron, wierd naar de kamer geroepen; „ Paulus!" zeide Louife met bedaardheid, „ neem dat fchilderij van den muur, en breng het in mijn kamer." „ Ach! genadige vrouw!" fprak Paul weemoedig, „ dat fchilderij is de eenigfte troost van mijnen hecre; hoe menigmalen heb ik hem daar voor zien ftaan — en waarom zou ik het niet zeggen, hoe menigmalen heb ik hem onder 'c befchouwen van 't zelve niet een hille traan uit het oog zien rollen, beroof hem toch van deze laatfte vreugde niet." Louife loosde een diepe zucht: „ doe 't geene ik u zeide; dit fchilderij zal weder op zijn plaats hangen eer dat mijn man t'huis kome." Paulus gehoorzaamde met droefheid. Louife liet een fchilder komen, en floot zich met hem op. Twee dagen daar na hing het fchilderij weder in 't vertrek van haren gemaal, die des anderen daags morgens terug kwam. Hij opende de deur zijner kamer, zijn eersten blik wierp hij als naar gewoonte op het fchilderij, hij zag het, bleef verzet haan, trad nader, vertrouwde zijne oogen niet; de hroo-hoed was verdweenen, het bruine hair fiingerde in pngekemde tóta om den hals $ het lacbgend oog was weg; en  DWAALSTER. CCXXXI en hij zag 'er thans een traan in glinfteren , terwijl eene andere traan over de bleeke wangen rolde. „ Wat is dat," riep hij met zeer veel ontroering uit" „ kan en zou het mogelijk wezen? —- Ja, * verha u uitmuntende vrouw! — gij word mij weder gefchonken, gij zijt weder de mijne." Snel en haastig liep hij tot Louife over. J&J zat angstig te wagten op het rustbedde, en het ,ene 't penfeel des fchhders aldaar nagefcbhderd had, zag hij hier oorfpronglijk voor zich, het wilde hair, de bleeke wangen en de betraande oogen. Toen zij den tred hare» gemaals in de voorkamer hoorde, wilde zij ophaan, hem te gemoet «jle», maar zij zeeg krachtloos neder. Hij viel aan hare voeten. „ Louife heb * u begrepen!" zij hoot hem in hare armen; zij wilde fpreken, hem in weinig woorden beduiden hoe z, bare onfchuld gered had - hij verzegelde haren mond met kusfen. Heuchhjk oogenblik, begin van heuchehjker jaaren want kort daar aan verlieten zij de had, en eindigden hun genoeglijk leven daar, waar alleen rust en geluk wonen — op het land. P 4 EENI-  EENIGE OUDE NUUWSTIJDINGEN, Ik kan mij niet onthouden van Iaehgen, wanneer eerfame menfehen de jammerlijkhe kleenigheden mee eene fhJve amptshouding behandelen, even als hing het geluk en ongeluk eener natie daarvan af. Eenige dagen geleden doorbladerde ik eenige oude franfche hofberichten, en ik kon mij het genoegen niet onthouden om uit dezelven eenige trtijkels alhier te plaatzen. Men haat verifelt, over eenige dwaallichtjes, die men foms des avonds van verre befpeurt, aij fchijnen ons toe vurige harren te zijn, en het zijn niet anders dan — vuile damPen- Het hof is een poel waarin alles verzinkt wat hechts cenigzins zwaar yan verdienften is en waar over het dwaallicht nutteloos heen zweeft U- was eens een zeker hads - phijfleus Berger —. fmm hAl hiJ "QS - beweerde; dat de harren nog veel kleener waren dan wij ze met het bloote pog befchouwden, om dat de hemel jan glas is, en daarom de eigenhehap heeft deze échten, die in de hoogte boven ons hoofd zijn {n de oogen der arme aardkinderen te vergrooten Had hij zulks van den bedriegelijken horizon des hofs feüWecrd, ik zou het volkomen met hem eens zijn, Men  EENIGE OUDE NIEUWSTIJD. ccxxxu* Men leeze nu Hechts waarmede die belintte heeren zich bezig houden. Verfailles den 14 augustus. De heer Tiepolo, gezant der republiek van venetie, heeft heden de eer gehad de hand te kusfen van madame Victoire, eene eer naar welke hij zedert den 22 Junij vergeefsch wagtte, alzoo madame Victoire zich al dien tijd pnpasfelijk bevond. Ten zeiven dagen prefenteerde don Juan Masfones de Lima aan den koning, in eene afzonderlijke audiëntie, den graaf van Aranda. Het zelfde gefchiedde daar na bij de koningin en de ganfche koninglijke familie. De heer de la Live, inleider der vreemde afgezanten, nam zijne bediening daar bij waar. Des avonds was 'er onder den maaltijd concert van vier en twintig mufikamen onder 't behuur van den heer Rebel, opzichter van dc kamer-muhek. Op den tienden augustus prefenteerde de fpaanfche minister aan den koning, in eene bijzondere gehoor-verleening, den graaf Aranda tot het nemen van affcheid. Het zelfde gefchieddo daar na bij de koningin, bij den dauphijn, de dauphine, p 5 den  tcxxxiv EENIGE OUDE ad om een eerT 3 W  ccxciv BRIEVEN 1$| meisje te onderhouden. — Maar moeder, zeide ik, Pieter Zal m is een vlijtig godvreezend men-ch, en ik ben evenwel ook maar een waschfter, cn niet veel beter als hij. — H0c! zeide zij, is 'er geen onderfchcid tusfehen waschfter en waschfter, . ja , een onderfchcid als tusfehen een théketel cn een brcr.dpan. Gij wascht hembdenen manchetten voor jonge heeren, dat zegt iets meer, en daarbij' heb ik u eene goede opvoeding gegeven, ruim zoo goed als aan een fchrijvers' dochter. — En toen' zeide ik haar: dat kan altemaal niets helpen, lieve moeder! want wij beminnen elkandcrec als. de duiven van onze buuren, en zullen malkanderen blijven beminnen zoo lang. 'er nog een hart in onze bloeddruppels haat. — Daarop langde ze mij een grooten oorvijg, daar mijn bakkes den ganfchen dag van gloeide. Maar: zij mag zeggen wat zij wal, ik wil toch immer verblijven Zijne getrouwe Dorothea Z e e p f c h u i m. Pieter aan Doortje. Baft is regt goed zoo', mammefel! dat gij een oorvijg krreg, en dat gij uwe • moeder maar liet praten, fchoon ik hechts een armen duivel ben, werft» ik mijn wereld, verfta jc? en als uwe moe-  tusfehen wee GELIEVEN. ccxcy moeder trots is, ■ dan is het enkel om dat zij eene wonder fchoone dochter heeft, anders gaf ik om u niet half zoo veel als niets. Dat ik u lief hebbe moet gij duidelijk bemerken, dewijl ik morgen reeds weder van hier vertrek. In geen vier dagen heb ik u gezien, dat mij voorkomt als hadde ik vier maanden in ffandaw .gezeten. De liefde is een bedrjjf, men weet niet wat men 'er van zeggen en denken moet. Ik geloof waarlijk dat ik ziek ben, cn als ik flaap, dan loozc ik groote zuchten als of mij de keel verhopt ware. Ik wentel mij ftceds van dc eene zijde naar. de andere tot da: ik eindelijk"'inflape'als een rot.' Menigmaale droom ik van u, cn als ik dan hoog in dj lucht vlieg cn u wil groeten, dan tuimel ik wel eens uit het bed, nog onlangs heb ik mijn elboog deerlijk aan de post van 't bed bezeert. Ik weet niet hoe 't met me zit, maar ik zal aan mijn moeder zeggen, dat ze mij moet doen aderlaten, want het komt mij voor een koorts te zijn, en zoo het niet fchielijk verandert als ik u wederzie, moet ik blijven liggen als een visch die' op 't drooge zand naar de lucht hukt. Maar ik bemerk wel dat ik zoo iets gevoele als of uwe tegenwoordigheid mij zal verkwikken als frisch putwater, en gevolgelijk al zou uwe moeder u nog tien oorvijgen geven, verblijve ik toch fteeds Haren getrouwften Pieter Zalm. T 4 Doort-  ccxcvi B R I E V E N Doortje aan Pieter. Blos jeu! . Sedert gij weder zijt aangekomen van uwe te rug komst, zijt gij flechts tweemalen bij ons geweest, alhoewel mijne moeder u gevraagt heeft : boe gaat het, Pieter? en offehoon zij u toegedaan heeft, ons alle avonden te bezoeken. Gij Zijt evenwel niet gekomen, en dat verwekt bij mij Hechte gedagten, als van een' mensch die een ander liever heeft dan mij. Gisteren moest ik hartig lachgen,'daar was de houtfehrijver Kiliaan Fipt weder bij ons, cn hij verhaalde ons zulke fnaakfche dingen, dat wij allen meenden te barsten. Ware gij nu ook daar geweest, maar met een vriendelijker gezicht als de laatste keer, toen gij 'er fchier treurig uit zag, als hadde iemand u de boter van 't brood geftolen. Ik nogthans ben altoos, .vriendelijk, wanneer ik u zegge dat ik ben Zijne verplichtte dienares Dorothca Zeepfchuim. ., Pieter aan Doortje, Mammefel jufver! i Ik wensch dood te wezen, dewijl gij lachgen kundt als de houtfehrijver Kiliaan Fips u allerlei zotternijen verhaalt. Ik kan ook wel zotternijen ver-  'tusfehen twee GELIEVEN. ccxcviï vertellen, maar wanneer ik mij bij u bcvinde, ben ik uit louter refpect zoo dom als een dier; als ik xi aanzie, dan is het mij als of mij de tong in de oogen zit,' en als of ik geen andere taal kon, dan u aan te zien. Ik merk wel dat gij den houtfehrijver lief hebt, want altoos zegt gij hem: vertel ons nog wat; maar wat mij betreft, ik mag hem onder mijne oogen. niet zien, en daarom ben ik in drie dagen niet bij u geweest. Ik hoor mij aan geene mammefel Therees en. mammefel Marianne, en hoe ze al meer heten, al knijpen zij mij nog zoa dikwijls, en al trekken zij mij naar haren halsdoek, of al maken zij mij knevels als ik wat lig te hapen ; neen, mijn oog is heeds op u gevestigt gelijk dat van een fnoek op een grondeling. Gij nogthans, God betert,; gij babbelt met dezen en lacht met dien, en houdt het met allen, bijzonderlijk met den houtfehrijver Kiliaan Fips; wel •nu, mijnenthalven moogt gij hem wel trouwen. Ik wil liever van verdriet over het afwezen van uwe tegenwoordigheid herven, dan langer dat fchouwfpel aanzien. Dat is de mening van mijn hart, waneer ik u regt uit zegge dat ik ben Pieter Zalm. T 5 Doort-  ccxcvm B R I E V E N Doortje aan Pieter. ■Mosjeu,! Het is niet fraai ijverzuchtig te zijn zonder re^ den to.t de oorzaak. Zie eens, mosjeu, ik wilde « niet verruilen tegen twee Kiliaan Fips. Ik wil ü bij exempel een voorbeeld zeggen, ik wil namentlijk zeggen: mij te verbeelden dat ik eene groote dame ben--geworden, die honden en katten houdt, cn de houtfehrijver ware mijn kat, cn gij mosjeu waard mijn -hond;, niet waar, de katten snaken -allerlei zotte kuren cn fprongen, cn doen mij .lachgen, maar de hond zal weder op eene andere manier mij een zoort van vriend-fchap bewijzen, die mij geheel zal innemen, hij zal mij naloopen, en ik zal hem ftreelen, wijl dat . arme dier mij lief heeft, daarentegen maken dc katten hunne drollige kuuren en fprongen uit gewoonte. Gij ziet^des wel, dat ik u liever heb dan den houtfehrijver, maar jk kan hem toch niet wegjagen, dewijl hij mij niets gedaan heeft, want -dat zoude eene belediging zijn nog grooter dan een affrontEn wat zoude mijne moeder daar van zeggen? Wa: zou dat beduiden? zou zij zeggen; en dan moest ik antwoorden: dat moet zoo zijn, om dat mosjeu Zalm dat zoo wil, dat het zoo zijn zal, en om dat, als het niet zoo zijn zou, hij niet meer in ons huis zou willen komen, en dan zou mijn moeder aan-  tusfehen twee GELIEVEN. ccxcix» aangaan als een draak, kom liever en lacht met ons, dan zal ik u toonen, dat ik u alleen bcminne, dewijl ik alleen en om uwentwille ben • Zijne-dienares \ \ ■ Dorothea Zeepfchuim. • Pieter aan Doortje. Mammefel jufver! Nu heb ik. uwen wil gedaan, mammefel! en het berouwt mij in 't geheel niet, dat ik den ganfehen dag bij u geweest ben; want ik wil een kikvorsch worden, als het mij niet voorkwame, dat ik mij in den hof van het paradijs bevonde. Dit neemt nogthans niets weg van mijn lijden, het welk mijn ligchaam tot een zwavelhok uitdroogt; mijn hart komt mij gehadig voor als een zakdoek die van u ge-* wasfehen cn daarna geheven is. Als ik weer bij u kom, zal ik u een lied medebrengen, dat ik zelf gemaakt heb toen ik gisteren avond niet kon- in ftaap komen. Ik wist waarlijk niet dat ik zoo iets kon maken; maar bij mijn arme ziel, gij zijt himmer dan een fchoohneester, want door u ben ik kapabel geworden te rijmen als onze koster op nieuwejaarsdag, • aiX Mijn moeder zegt, ik ben ziek, wijl ik zoo mager worde als een gebraden haring, en wijl ik vaarzen  'ccc BRIEVEN zen maakte, en zij wil in de kapel gaan van St. Ur-1 fel en mijne hembden eens onder de neus houden van die heilige; maar dat zal toch niets helpen, en ik wil liever morgen tot u komen, en eens met u overleggen wat gij 'er van denkt, als moeder eens bij moeder ging, dat ik toch eindelijk eens zage of het ding 'er in of uit wil, en of ik met alle re-' fpect zijn durf Haar bruidegom Pieter Zalm. Doortje aan Pieter. Mosjeu! Zijt gij op vrijdag niet weggeloopen als een dollen hond, om reden dat ik niet wilde bewilligen in de vraag, welke gij mij gedaan had wegens een antwoord; met trouwen is het nog altoos tijds genoeg, ik worde te paasfchen eerst drie en twintig jaar, en daarom wil ik nog een weinig jufver manmefel blijven, om naderhand, als ik 'er trek toei hebbe, vrouw madam te zijn, derhalven wil ik u zeggen, 't geen mijne vrouw peetmoei zegt, dat 'er voor de lieve jeugd geen beter tijd zij, dan wanneer de jeugd verlieft is. Zie maar eens op mijne moei Lysbet, die is federt vier maanden eerst getrouwt en zoo eerbaar geworden als de burgermees-  tusfehen twee GELIEVEN. ccci meester, daar zij. voor heen gelijk was aan een jonge kat, van de zulken, die in gezelfchap lustig en goed voor alles zijn. Uw lied heeft mij zeer wel bevallen. De luiden zeggen, dat gij verfchrikkelijk veel hom in 't hoofd moet hebben, cn het verheugt mij als de luiden zoo fpreken. Aanhaande zondag ga ik naar mijne moei om geroost brood te eten. Er zullen nog veele menfehen komen, maar wanneer gij 'er zijt, zal ik gelooven dat gij 'er maar alleen zijt. Zijne dienares Dorothea Zeepfchuim. Pieter aan Doortje. Mammefel jufver! Als gij mij niet lief hebt, moet gij het mij maai zeggen, en ik zal 'er mij de haairen niet om uit het hoofd rukken, want ik verha mij niet op dat ooglonken als mosjeu Kiliaan Fips. Zondag toen wij dikzak fpeelden, heb ik wel bemerkt hoe gij den houtfehrijver altijd op 't hardhe hoeg,.en daar na, als hij het pand zoude losfen, hem liet zeggen: ik'hange en verlange, — naar wie? naar Doortje Zeepfchuim, waardoor hij gelegenheid kreeg u te kusfen. Dit kan ik niet lijden, offchoon gij mij allerlei vriendelijke oogjes toe- fmeet,  cccn BRIEVEN hneet, om mij maar ftil te houden! Maar zoo gij een kerel waardt als ik, zou ik met u op flraac zoo lang twisten tot dat de wagt' toefchoote en ons opbragtc, daar zou men u in 't ongelijk Hellen, om dat gij een woord - brcckftcr zijt, en om dat gij uitvluchten zoekt, als ik wil dat de priester maar aanhonds ons aan malkaar knoope. Maar nu is het met ons uit, wnnt ik verkies niet langer uw eekhoorn te zijn, en in uw rad rond te dansfen. Zeg ja of neen, en dan kan ik weten waaraan mij te houden, want daar zijn nog andere lieve meisjes genoeg in de wereld, en onder deze ral 'er nog wel een zijn van- wie ik mij noemen zou kunnen Be gekootzame dienaar, Pieter Zalm. Doortje aan Pieter. Mosjeu ! Schaam u in uw hart over uwe flechte fireeken. Loop naar den henker, gij cn dc houtfehrijver Kiliaan Fips te famen: ik zie toch wel "wat gij in 't hoofd voert, gij zoekt mij kwaad te maken om dat ik u wegjagen zoude en de zak geven, en dat gij dan zeggen zoudt kunnen, zij is 'er zelf oorzaak van, en dan zoude het zijn, ik ben uw die-  tusfehen tv te GELIEVEN. cccitï dienaar, en daarmede gedaan. Ik had dit maar eerder moeten weten, dan had ik waschfter' kunnen worden van het groot hospitaal, dat heb ik om u gerefeteert, en dan had mijn moeder ook zoo veel hartzeer niet behoeven te hebben. De arme vrouw had wel gelijk. Wat wilt gij met uw eekhoontje zeggen? loop mosjeu, gij zijt een lompert. Ik heb, God dank, alles wat ik verlangen kan om trots op mijn eer te zijn, alleen doet het mij maar leed, dat ik vermaak had in u hef te hebben, en 't zou elende zijn als 't niet anders wierd, maar ik wil alle gedagten op u uit mijn hoofd jagen door het gebed, en God bidden dat bij u uwe huichelachtigheid vergeve, daar gij logens vertelde toen gij voorgaf lief te hebben. Zijne gehoorzame dienares, Dorothea Zeepfchuim. Pieter aan Doortje. Mammefel jufver! Ik kom als een bedelaar, lieve mammefelle jufver, en bedele om uwe vergiffenis als om een aalmoes. Ik heb u verdriet gebaart, maar dit is mij geen ernst geweest, want ik beminne u zoo fchrikkelijkj dat ik altoos bang ben, dat gij mij zult ontvallen. Ik was toornig jaloers op den k Lenen hout-  ccciv BRIEVEN houtfehrijver, en wilde morgen met mijn fpaanscft roer naar hem toe, om hem zijn wambuis rood te verwen. Ach, mammefel jufver! ik ben ten uiterhe verheugt, dat gij mij de eer aandoet, mijgeheel alleen lief te hebben, en ik lach nu wat met mosjeu Kiliaan Fips, zo dat mij de aderen in 't voorhoofd zwellen als een paar ankertouwen. Ga nu maar gerust in 't groote hospitaal als waschher, dan wil ik foldaat worden, en ten oorlog gaan, en laat mij kwetzen, en mij mede naar 't hospitaal brengen, dan ben ik toch weder bij u, en dan zult gij nog eens zeggen, dat ik u logens vertelde, toen ik immer en eeuwig ware, ben en verblijve Haar getrouw/ie Pieter Zalm. Doortje aan. Pieter. Mosjeu ! Ik kan niet pruilen, dat komt om dat ik een goedhartig fchaap ben. Gisteren zat ik, en zuchtte dat mij de bek hiet van wegens den twist en den haat, die wel in 't begin van de liefde kan plaats hebben, maar niet in 't einde. Toen kwam mijn moeder, en vraagde wat mij deerde? want ik had gezwollen oogen als een geflagt kalf, en zoo een zoort  tutfshen twee GELIEVEN. cccv zoort van kleur als een doode; toen zeide ik: moeder! ik wil katholijk worden, en in een klooster gaan. God behoede! zei mijne moeder, welke booze gedagten zijn dat? trouw dan liever in henkers naam, als gij het niet laten kundt, want ik bemerke wel, dat mosjeu Pieter Zalm u in 't hoofd zit. Toen toonde ik haar uw laathen brief, en hoe gij daar in fpreekt van foklaat te willen worden, en dit heeft mijne moeder zeer weemoedig gemaakt; mijnent halven, zeide zij, kan hij maar komen en een einde van de zaak .maken, toen ben ik haar om den hals gevallen, en heb haar gekust, kom nu maar fpoedig; aanftaande zondag zullen wij ons laten infehrijven,, en daarna zijn wij niet ver meer van hoogtijd. Gij kundt mij op mijn woord gelooven, dat ik ten uiterhen verheugd ben mij te noemen Mijnes mosjeus bruidegoms gehoorzame dienares en vrouzv Doróthca Zeepfchuim. De houtfehrijver Kiliaan Fips aan Pieter Zalm. Bijzonder hooggeëerde mosjeu l Alhoewel ik de eer niet hebbe u te kennen, verha ik echter de cijfferkunde in den grond, en neme daaruit de vrijheid, u naar rang en aanzien I. Deel. V met  cccvi BRIEVEN 'tusfehen twee GELIEVEN. met uwen op morgen komenden hoogtijd, gelukwenfehend te gratulercn. God Zeus en God Jupi ter doen u leven daar heen hroomen als een beek onder rozenhruiken, en geven u fteeds adem in uwe neuze, en aan uwe vrouwe liefde gehadig aanzienlijke jonge heeren, die veel manchetten laten wasfehen, als wijlen jufver Dorothea Zeepfchuim. Op morgen wil ik den hads pijper mede brengen, die blazen zal als A p o 11 o het lied: „ zo als de goede God het fchikt." Dan willen wij dansfen als de mufen in eendracht en godsvrucht, tot dat de godin Aurora ons allen naar het bedde jage, om in de armen der bevallige bruid het loon der getrouwe liefde te ontvangen. Dit alles gefchiede naar uw' wensch en begeerte, als mede zonder bedrog of misleiding, wijl ik de eer hebbe handvastig te blijven Mij nes bijzondere» hooggeëerde» mosjeu 9 gekaraktifeerde dienaar. Kiliaan Fips. BIJ-  B Ij DRAGEN TOT K N I G G E' S BOEK OVER DE verkeering MET MENSCHEN (*). 3VTen pleeg te zeggen: een mensch, die zich door roem, rijkdom en ambten in de wereld verheft, vergeet zijne oude vrienden, en houdt op hen te beminnen: maar nog veel meer houden oude vrienden op hem te beminnen, zelfs haten zij hem uit nijd cn ijverzucht. Ondertusfchen wenscheen zij voormaals hem hartelijk al dat goede toe, het welk hij thans bezit, met verzekering zelfs van daartoe met al hun vermogen te willen medewerken. Dan, (*) Zoo menigmalen in deze bedenkingen het woord vriendfehap voorkom:, verfta men daardoor, niet de echte, maar flechts die valfche vriendfehap, die wijze van genegenheid, van goede kennis, welke zich op tegengeftelde onderlinge belangens veitigc. Van de echte vriendfehap te fpreken komt flechts dan te pas, wanneer men over den omgang met een enkel mensch "fchrijfc. Aan ware vriende* voortefchrijven hoe zich als ware vrienden te gedragen, zou zoo veel zijn als aan den klimop voortefchrijreu hoe zich aan den olm te hegten. V 2  cccvm BIJDRAGEN tot KNIGGZ'S BOEK Dan, nu hij tot die bevordering, tot dat geluk gekomen is, haten zij hem, hoe komt dit ? — de waan droeg het masker van vriendfehap, want men neemt veel meer deel in de zaken van zijne bekenden uit waan dan uit ware neiging, men wenseht hem tot eene zekere hoogte te zien hijgen om te kunnen zeggen: die aanzienlijke man is mijn vriend. Maar zoo haast zijn luister te fterk in onze oogen begint te fchitteren, huiten wij onze oogen en gaan onwillig onzen weg. „ Deze of gene is een goed mensch," hoor ik zoo dikwijls zeggen, en als ik vraage waarom? zoo is het (leeds om geene andere reden dat men hem goed noemt, dan om dat hij zich door niets, door niet met al onderfchcid. Het zekerst middel om bemind te worden is, wanneer men, noch door ziels - vermogens, noch door gefchenken van de fortuin iemand in den weg haat. Maar op die wijs wil men niet bemind zijn. Men begeert achting cn eerbied. Een vleijcr is ons liever dan een vriend. Indien iemand verlangde een boek gefchreven te zien over het voordeel en de noodzaaklijkheid van zich bemind te maken, zoude ieder uitroepen : „ mijn God! hoe overtollig! wie twijfelt 'er aan?" en ik zou antwoorden: fchicr alle menfehen twijfelen 'cr aan, ten minsten ui: hun gedrag is niet an-  ever de verkeering met MENSOHEN. cccix anders optemaken; zij doen alles om hooggeacht, • niets om bemind te worden. Als iemand elk oogenblik zegt: ik wensch bemind te worden, zoo weet hij zeer wel, dat deze wensch al reeds achting verdient, en gevolglijk wil hij eigentlijk geacht zijn. Alleenlijk een verliefde zoekt liefde te verwerven. Het gezellige leven is eene geftadigc afwisfeling van tegengehclde gedienstigheden. De oprechte geeft meer dan hij ontvangt, en de listige, die andere zoekt te leiden of voordeel van hun te trekken, doet mede zoo. Een ieder, pleeg men te zeggen: is de bezorger van zijn eigen geluk, en zulks' heeft het minste plaats in het gezellige leven. Gij zult gelukkig zijn met anderen, als anderen het met u zijn. Maar daar zijn lieden die van niemand bemind worden, zelfs niet van de genen die hen lief zijn. Andere bezitten de gelukkige gaaf van ieder een ir.tencmen, zelfs die genen, die hen anders niet genegen zijn. Andere wederom zijn allerbehaaglijkst in de verkeering, doch hechts bij die genen die hen aanftaan, terwijl zij bij anderen, die hen niet bevallen, zich onmooglijk kunnen bedwingen, en voorzeker gehaat maken. Ik zelf heb het ongeluk tot dit laatste zoort te behooren, en vowd het daarom zeer juist, toen men eens een jongeling, V 3 die  cccx BIJDRAGEN tot KNIGGE'S EOEK die mij niet beviel, voor mijnen omgang zogt te waarfchuwen: want, zeide men hem, zoo hij zich bij u niet bedwingt, kundt gij met hem niet omgaan, en bedwingt hij zich, dan kan hij met u niet leven. Goede menfehen kunnen hechte menfehen niet zetten, hechte menfehen kunnen hechte menfehen ook niet beminnen. Goede lieden alleen beminnen goede lieden. De boozen maken gebruik van de goeden, maar beminnen hen niet. De boozen beminnen in 't geheel niet. Echte- vriendfehap behoeft geene gelijkheid van inborst. Fr e der ik bemind Willem, Willem bemind Ere der ik, zij zijn onaffcheidelijk bij den anderen. Ondertusfchen is Willem koel, bcdagtzaam en een weinig aan de zwaarmoedige zijde. Frcderik vrolijk, dartel, boertig en zomwijlen een wehig zotachtig. Willem veroorloft zich nu en dan te berispen en goeden raad te geven, het welk door Fr e der ik wel word opgenomen. F reder ik doet bijwijlen door zijne kwinkflagen zijn vriend lachgen, boert met hem, cn deze verhaat fcherts. De een heefc het genoegen te vermaken, de andere het genoegen vermaakt te worden. o!  over de verkeering met MENSCHEN. cccxx o! Hoe lief is ons een mensch zonder wien wij niet konnen leven! maar een mensch die zonder ons niet leven kan is ons nog liever. Wij omtuinen vcor hem de dankbaarheid des waans, en deze is de oprechtste van alle dankbaarheid. De kunst om zich vrienden te verwerven, is veeltijds min noodzakelijk, dan die van zich geene vijanden te maken. Een vriend helpt u groot worden, een vijand kan zulks niet beletten; maar thans hebt gij het toppunt bereikt, waar het evenwigt moeilijker re houden is dan beneden op den vasten grond. De vijand komt van achteren, geeft u een kleene duw in den rug, en gij hort van boven neder. Men maakt zich zomwijlen tien menfehen ten Vijand om dat men zich een cenigen vriend maakte, wiens .vriendfehap men ons misgunt. Dan vak len zij christelijk op u aan, maken uit iedere zwakheid een misdaad, uit iedere dwaling een laster, uit iedere bijzondere daad, dagelijkfche gewoonte en uit iet vermoedelijks, eene zekerheid. Moogt gij graag een fchoon meisje zien, dan zijt gij een wellusteling; hebt gij de hechte gewoonte zomtijds ten koste van een zot te boerten, dan tijgt men u een kwaad hart aan; hebt gij eenmaal bij een vrolijke partij u eene kleene verheuging gedronken, V 4 dan  cccxn BIJDRAGEN tot KNIGGE'S BOEK dan zijt gij overgegeven aan den drank, en zag men u in geen agt dagen in de club, dan verzekert men dat gij 'er uitgeloopen zijt. Wagt u vooral geene geleerde vrouw ten vijandinne te maken, 't welk nogthans de ligtste zaak der wereld is; want draagt gij haar, zoo als men pleeg te zeggen, op uwe handen tot aan rome, en zet gij haar daar flechts wat onzacht voor de poort neder, dan haat zij u. .Behoort zij daar en boven tot de vromen, dan zal zij een affchuwen van u hebben; want de vroomheid vergenoegt zich niet met liefde of haat, zij vergood of toont haar afgrijzen. Dan zult gij hooren hoe zij zich vermoeijend kwelt, u met laster te betigten, hoe klugtig zij zich kromt en wringt om u misdaden aantetijgen. „ De arme mensch!" zeide eens zulk eene geleerde rrouw van mij, na dat zij eene ganfche litanie van mijne dwalingen had afgezongen. „ De ongelukkige mensch! gelooft, het gene nog wel hot ergste van alles is, hechts in een eenig God!" , j ■ Een zeer bittere zoort van haat ontflaat ook nog daaruit, wanneer iemand zich tot een befchermer aan u opdringt, en gij het ongeluk hebt u niet van hem te bedienen. Dit heb ik bij een geleerd man ondervonden, dien het behoefte fcheen mij te befchermen, cn dien ik volflrekt geen leed gedaan had,  oytr da verlieering met MENSCHEN. cccxm liad, dan dat ik mij niet van zijn befcherming behoefde te bedienen. Waan ook niet u in den mantel uwer onfcbuld te kunnen wikkelen, lastertaal flechts met verachting te bejegenen. De kwaadaartigheid is een plasregen; hoe droog gij ook moogt haan onder het afdak uwe» gewetens, de wereld ziet het niet, en 't gene nog erger is, zij wil het niet zien. De menfehen onderfcheiden zich van de engelen daarin, dat zij zich meer verheugen over een gevallen zondaar, dan 'over honderd rechtveerdigen. Ondertusfchen moet men dit alles dulden zod goed als men kan. Die gene is wijs, die over niemand klaagt, hij vermijd of verflikt daardoor veele vijandfehappen; zoo gij door geduld niet kundt bekecren, zult gij 'er ten minsten d«or ontwapenen. „ Maar, hoor ik zeggen, een mensch die mij ten onrechte haat, verdiend niet dat ik mij aan hem gelegen laat leggen." Recht zoo, het koomt 'er ook niet op aan wat hij verdient, maar wat u van nut zij. Om uw zelfs wille moet gij zijnen haat verzachten, niet om zijnent wille, en waarlijk zulks is veeltijds ligtcr dan men gelooft. Betoon uwe vijanden achting, deze achting ftreelt hen, en niet zeldfaam V 5 maakt  eccxiv BIJDRAGEN tot KNIGGS'S BOEK maakt men van eenen bitteren lasteraar een warmen verdediger. Zij alleen, die lang en veel in de wereld verkeerd hebben, weten best hoe moeilijk het is vrienden te verwerven en te behouden; hoe dikwijls een enkel niets de menfehen beledigt en vervreemd, terwijl dat niets onvoorziens hunnen waan trof. Heeft men een begunftigcr verlooren! terhond Zegt men: „ 't was zijn eigen fchuld, in zijn plaats zou men zich beter hebben weten te gedragen." Maar zij, die zoo fpreken, kennen de wereld niet, weten niet hoe veel kunst, lenigheid, gedult, opiettenhcid en fiandvaatigheid daartoe vereischt word. Zij zouden in de plaats van dien anderen, nog vrij eerder gevallen zijn; zij gelijken den Paus, tot wien de hartog Bern hard zeide: „ mijn heer uw vinger is geen brug, de onkunde der zwarigheden die te overkomen zijn, is menigmalen de bron ecner geftrenger en onrechtvaardiger veroordeeling." £ Hoe grooxer verdienite, te ftrenger beoordeeling. 'In de werken eens vernufts, en in het leven en den wandel eens braven mans, zoekt men onvermoeit naar gebreken; daar men integendeel van den middclmatigen geest en van fchurken veel door de vingeren ziet; want deze hebben zich eens eenen bree-  evsr de vcrlzerleng mei MENSCHEN. cccxv breeden weg gebaant op welken men ben met rust laat loopen. Wij vinden gecrne een vlek cf fmet aan een' man, die zich algemeene achting verwierf, het valt ons evenwel niet zuur de goede zijde aantetoonen van de zulken, die in een kwaad gerucht zijn. Wanneer iemand een behiste zot of fchurk is, heeft hij dit voordeel, dat men of niets meer van hem fpreekt, of het weinigje goed dat hij bezit, hem toerekend; want het kwade weet de ganfebe wereld reeds, en zij laat 'er zich niet meer aan gelegen zijn. Menfehen, die zeer veel verhand hebben, worden zelden bemind en beminnen zelden. Men zegt: dc vorst, die zich geene liefde weet te verwerven is dubbeld te laken, dewijl het hem zoo weinig, veeltijds hechts een enkelen lach zou hebben behoeven te kosten; het zelfde geld, ten naaste bij, van lieden, wier uitmuntenden geest algemeen erkent word. Zij behoeven hechts een weinig achting te betoonen om gelieft te worden; want hunne achting ftreelt ons. Aan lieden van verdienhe word zoo dikwijls ▼oorgepredikt: zijt bescheiden! waarom zegt men het zelfde niet aan zotten, die zich zoo veel in»  cccxvi BIJDRAGEN tot KNIGGE'S BOEK inbeelden? hebben deze alleen het voorrecht om onbefcheiden te zijn? — Ach ja! 't is maar al te waar! zij hebben zulk een voorrecht. Een zot durft ongeftraft met allerlei zinnelooze trots cn nietigheid voor den dag komen, men lacht 'er om, en men zou geheel niet blijde zijn indien hij zich beterde, want dan verloor men een voorwerp van befpotting. Het is aldus één der grootste voordeelen van de zotheid, niet noodig te hebben befcheiden te zijn. Winkeliers geven veeltijds crediet, . zonder dat, zouden zij weinig verkoopen j maar zij verliezen ook dikwijls daar bij. Even zoo- is het in het gezellige leven, waar men oplettenheden en gedienftigheden tegen eikanderen verruilt. Men verliest dikwijls daar bij zijn ganfche uitgave, doch zulk verlies ■maakt flechts in zoo verre arm als men den moed verliest weder iets te wagen. Daar men nu onder dc menfehen moet leven als of men hen beminde en hoog fchatte, zou het dan niet beter zijn te beproeven, hen wezenlijk te beminnen en hoog te achten? —• Ach! ik hebbe het menigmaal beproeft, maar, waarachtig! het gaat niet. Wie heeft niet ergens eenmanl over den trots eens opperften; over de onheusheid eens gelijken, over  over de verkeering met MENSCHEN. cccxvu over gebrek aan eerbied eenes ondergefchikten geklaagt! maar wie heeft zich ooit de moeite gegeven nategaan, of hij zelf niet wel reden tot zulke klagten gegeven hadde? 't gene ons in anderen mishaagt, mishaagt hen in ons. Gij bemind dien jongeling, wel aan, zoek hem gelijk te worden. Gij haat dien man, wel aan, doet uw best hem niet te gelijken. Uit onze genegenheden en afkeerigheden, zouden wij, zoo wij wilden, groot voordcel konnen trekken; en menig een zou weldoen -zich zeiven toeteroepen: gij zoudt de genen, die u geleken, bitter haten. Hoe laat de vraag zich oplosfen: of liefde zon* der achting behaan konne? Alles wat beminnenswaardig of aangenaam is, is daarom nog niet achtingswaardig. Men kan evenwel iemand beminnen, alfchoon hem veele achtingswaardige eigenfehappen ontbreken; bij voorbeeld geest, geleerdheid enz., ja, men bemind hem deswegens te meer; want ik heb alreeds gezegt: geest - vermogens winnen zelden harten; 't geen vernoegen baart, verwerft liefde, en 'c geen nut aanbrengt, achting. Doch geest-vermogens verfchaffen aan weinig menfehen veel genoegen, en deze weinige moeten dan nog zelf menfehen van geest zijn, en gevolglijk zijn zij jaloers op hun's gelijken. Hoe kunnen zij den genen bemin-  cccxvm BIJDRAGEN tot KNIGGE'S BOER minnen aan wien men eene achting bewijst op welke zij zelf eene aanfpraak maken? gevolglijk zijn zeven agtste der menfehen onverfchiliig omtrent geest-vermogens en het laatste agtste nijdig. Hoogachting onthaar menigmaal uit vriendfehap, maar niet omgekeert. ja, fchoon gene de dochter van deze is, vermoord zij dikwijls haar moedér; „ Ik fchattede u in den beginne hoog," zei zeker man, „ om dat ik u beminde; maar nu ik u van naderbij heb leeren kennen, moet ik u zoo hoog fchatten, dat ik ophoude u te beminnen." De nijd is, helaas! een der natuurlij'kfte hartstochten van den mensch. Is men al niet ijverzuchtig wegens ongemeene verdienste, men is het toch wegens den roem door die verdienste verworven. Een zeer befcheiden mensch, die eene menigte verdiensten heeft, bemind men daarom, om dat men fchier gelooft deszelfs verborgen verdienste ontdekt te hebben, en om dat men daardoor zijn eigen oordeel een kompliment maakt, waar de (luier der befcheidenheid ontbreekt, daar is achting verdienen, dikwijls een hinderpaal om die te behouden. Eene groote maat van goedhartigheid kan alleen te weeg brengen, dat men u uw verhand vergeve. Wie door verhand en vernuft zoekt te behagen, handelt even zoo onbezonnen, als liet hij zich° bij een  over de verkeering met MENSCHEN. cccxrx een befehermer door den doodsvijand diens befehermer inleiden. Waarom zijn de mans hedendaagsch hoflijker onder eikanderen dan voormaals? en waarom zijn zij het minder bij de vrouwen? Het eerste komt van dat zij thans meer verhand en minder moed hebben dan voor twee honderd jaaren. Zij voelen dat het eene zotheid is wegens een gefchil of twist een tweegevecht te ftrijden, en nog grooter zotheid f vist te zoeken, de vermeerderde hoflijkheid doet hen het een en ander vermijden. Bij de vrouwen hebben meer oorzaken plaats. Voor eerst zijn zij — het zij met eerbied gezegt iets minder huislijk en deugdfaam dan hare overgrootmoeders. — Ten tweeden: de voormalige heidenlicfde der ridderen en de daarmede verbonden flavernij is uitgebluscht. Men bemind hedendaags niet meer als weleer, men heeft andere dingen in 't hoofd. Eerzucht en baatzucht verflinden de uuren. De liefde is eene hartstocht van lieden, die niets te doen hebben. De ridders van vorige tijden hadden niet anders te verrichten dan een lans te zwaijen, een beer te vellen en een vrouw te liefkozen, en deze drie dingen deden zij derhalven met harte en ziele. NOG  NOG EENIGE GEDENKSPREUKEN VOOR HET GEZELLIGE LEVEN. H et is wijsheid te weten, dat men weinig weet, en waarom men weinig weet. Alleenlijk de huif geleerde mcendt veel te weten. * Een weinig van alles te weten is niet moeilijk. Van weinig veel te weten is zeldfaam. # ' ■ Er zijn eene menigte, zaken die de zot meent Wel te weten, en die de verftandige twijfelt of hij immer wel weten zal. De middelmatigfte verhanden houden dikwijls de» besten kop aan den leidband. * Gelooven is goed in de kerk, maar niet onder de menfehen. De wereld vergeeft het u eerder ondeugend dan belachlijk te zijn, en — het is vreeslijk waar! bijna elk mensch, zou, zoo hij 't in de keus had, lic-  Nog eenige GED. over het GEZ. LEV. cccxxi liever voor ondeugend dan voor belachlijk gehouden worden. # Anders denken dan de menigte is kloekheid van geest, zeggen wat men denkt is kloekheid van hart ■—- en zotheid. * ' De wijze en de domoor handelen beiden uit gewoonte. Hou uwe ftaatkundige en godsdienstige gedagten voor u zeiven. Wie verlichten wil, verwekt dikwijls brand. Het licht gaat uit en de vlam vat alles rondom zich aan. De achting der wereld kan men bij verrasfing verkrijgen, maar eige achting moet men verdienen. Men weet zeer wel waarom men haat, maar zeer zelden waarom men bemind. * Verwerf u begunfrigers. Een begunftiger is een regenfeherm bij flecht weer; of een brandglas om de ftralen des geluks op u te trekken. ■ S ■ : t!i r . * \al I Beftecl. *Föduwen cn weezen, maar flechts geene papen. Een raaf wierd in den ban gedaan, om I Deel, X dat  cccxxn De KLEENSTE LEUGEN dat hij zich onderwonden had des abts Koenraad s ring te helen. Toen een goed vriend deze gedenkfpreaken in Y handfehrift las, voegde hij de vellende 'er bij: betrouw geene fpreuken, niet een eenige is volkomen waar, uitgezonderd deze. tjr"0' "O- — -V7—\jr— \J-;» W—~G 1 tL) D E KLEENSTE LEUGEN G E V A A R L IJ K. EENE WARE GEBEURTENIS.: Ik bevond mij te B . . . en ging op eenen fchoonen morgen in de diergaarde wandelen. Een' vriend verzelde mij. Gevalhg kwamen wij voorbij een prieel, daar twee jonge fchoone dames zaten, de eene in diepen rouw met den zakdoek voor de oogen; de andere, in een achteloos morgen - gewaad, maakte met haren kleenen wandelhok eenige letters in 't zand. Geene van beiden bemerkte ons. „ Kendt gij deze dames?" vraagde ik mijn vriend. " o Ja, antwoordde hij, die in den rouw is dz vrouw van den overften B — de andere is de gravin S —■ als kinderen waren zij reeds vriendinnen,  is GEVAARLIJ K. cccxxur nen, 1 Iedere hebben verdriet en hartfeer haar nog nader vereenigt." Ik wierd ' nieuwsgierig, wij "zetten ons op een bank neder, en hij verhaalde: Emilia en Laura wierden mét clkandcren grootgebragt, zij waren van gelijken rang en ouder- , dom, beiden even zeer beminnelijk. Het eenige' toevallige onderfchcid tusfehen haar beiden was E m ilia's rijkdom en LauraV armoede. Beiden nogthans waren rijk in geest - vermogens en in goede hoedanigheden van 't harte, ook' 'ontbrak het haar ; niet aan bewonderaars. Onder meer andere jonge hecren had ook -de overhe B . . . tüegmg tot haar huis. Eene innemende gehalte, en eene bevallige zachtaartighcii waren de voordeden welke hij bezat, geld was het gene hem" ontbrak. Zijn hart dobberde langen ti'd tusfehen Emilia en Laura, doch behiste zich eindelijk voor de eerste. Mogelijk kon hij zich zeiven geen rekenfehap- van deze keus geven, maar men moet hem gekend hebben om te weten, dat geen baatzucht de drijfvedcr daar van was. Daar en tegen wekte de baatzucht fterk bij E mi li a's vader, . want alhoewel de dochter den jongman wel zetten mogt, en zij met zijrfe hand gelukkig hoopte te wezen, wierd haar zoo veel X 2 van.  cccxxiv De KLEENSTE LEUGEN van gehoorzaamheid en onderwerping aan den vaderlijken wille voorgepredikt, dar. het zachtaartige fchcpzel zwichtte en beloofde hare aanwasfehende genegenheid tegentegaan. Om haar daarin zoo veel mogelijk te helpen, zond haar vader haar naar een wijd afgelegen landgoed, daar zij, bijna een geheel jaar, in eenzaamheid doorbragt cn zich merkelijk verveelde. Eenige bloempotten, een duivenvlugt en eene bricfwisfeling met Laura, was alles wat haar tot tijdverdrijf was overgelaten. De vader zond haar geene romans, en hij deed wel daaraan; want anders zoude zij den overftcn B . . . niet zoo gelukkiglijk vergeten hebben. In de brieven aan en van Laura was diens naam zoo veel als contrabande, want de brieven werden allen door den vader gelezen, en daar ze uit een land kwamen waar de pest der liefde heerschte, zoo verzuimde hij nooit dezelven iedere keer het eerst te openen, ten einde Laura voor de befmetting te behoeden. Offchoon nu Emilia niet in de had ware, verminderde evenwel het getal harer bewonderaren niet, want haar geld was in de had gebleven; zij geleek den onzichtbaren God der atheners, op wiens altaren men offerde, zonder te weten hoe hij 'er uit zage. 't Is waar, vcele wenschtcn haar van aangezichte tot aangezichte te leeren kennen, en de genen, die haar kenden, verlangden haar weder te zien, want  is GEVAARLIJK. cccxxv want die haar eenmaal gezien hadden zagen haar graag; doch het duurde een geruimen tijd eer de vader kon befluiten aan dat verlangen te voldoen. Zijn ijs koud hart bleef in de wagen, en Plutus behuurde de teugels. Eindelijk kwam de jonge S . . . om haar uit, hij was een rijksgraaf, en wat nog meer is, een rijke graaf, ridder van de duitfche orde, had den grootcn Pitt gezien (ik meen den diamanten), en bij Vergennc s gefpijst, ook was hij op de drijvende batterijen voor gibrahcr in de lucht gevlogen, waarom hij ook een weinig luchtig was; voor. t overige een tamelijk goed foort van een mensch, en van die fabriek één uit duizend, die zijn fchoothondje lief had, en zijnen ouden hofmeester een penhoen gaf. Hij las, bijwijlen, ook boeken, en hield altoos het laatste, dat hij gelezen had, voor 't beste. Was het een ridder-roman dan brak hij lansfen, en was het Si eg waard dan keek hij in de maan. Deze jonge graaf kwam om Emilia, of om eigentlijker te fpreken, vervoegde zich bij Emilia's vader, die zijne vertellingen niet wederhaan kon, cn hem een bijeenkomst op 't land beftemde. De fchoone Emilia was juist bezig haare duiven te voederen, 'toen een fraaije koets de plaats kwam oprijden, een fraai heer daar uitflapte, en veel fraais X 3 aan  •cccxxvi De • KLEENSTE LEUGEN •aan I nar zcidc. De vader gaf haar. daarbij te kenBSP» dzz deze ridder gekomen was om de vcr.wenschte princes uit het bctooverde kasteel te verlosfen. Hoe zeer nu een meisje hare duiven moge beminnen, toch houd zij nog meer van dc vrijheid cn van dc groote duiven -vlugt der ■ wereld. Dc opgaande zon, hoe lieflijk zij ook is, word toch eindelijk maar geeuwend' aangezien. De fchoonhc bloemen, hoe aangenaam van geur, verwelken .toch eindelijk, en verliezen haar geur wanneer ze niet door dc hand der liefde geplukt worden. V;at wonder dan dat Emilia, gedeeltelijk door den graaf, die een tamelijk aangenaam man was, en nog meer, doordien zij wenschte uit haren kerker ontfiagen te worden, het veel bevattende ja binnen weinige weken unfprak. De dikke pastoor deedt in 't zweet zijnes aangezichts eene lange redevoering, de koster orgelde een bruidslied uit het nieuw berlijns gezangboek, cn twaalf jonge boeren meisjes, in 't wit gekleed, llrooidcn bloemen; want (edert de menfehen maar weinig over bloemen wandelen, is het bloemen hrooijen zeer in de mode gekomen. Toen onze overgrootouders huwden, hadden zij fpeel-jaren, onze grootouders telden fpeel-maanden, onze ouders fpeel-weken, en wij hebben het tot fpeeldagen vermindert. De jonge graaf vond na de  is GEVAARLIJK. cccxxvii de eerste fpeeldagen het landleven een weinig eenvormig, de jonge gravin fprak hem niet tegen, de paarden werden ingefpannen, en men reed naar de ftad. Laura verblijdde zich hartelijk hare vriendin weder te zien, en de overfte B . . . verblijdde zich in 't geheel niet; want, naauwlijks was het hem gelukt Emilia's beeld in den achtergrond zijns harten te plaatzcn, als hare plotslijke verfchijning de verhaauwde kleuren bedreigde een nieuwen gloed te geven. Hij trof Emilia in een gezelfchap aan, boog zich eerbiedig en wierd bleek. Emilia maakte eene diepe nijging cn wierd rood. De overfte floreerde een gelukwensch dien niemand vcrftond, en Emilia ftotterde een antwoord het welk niemand hoorde. „ Wat moet daarvan worden?" dagt de overfte toen hij 's avonds te huis kwam. „ Zal ik mij vruchtloos kwellen? of zal ik de jonge vrouw zoeken te fchaken? geen van beiden, ik wil naar een ander braaf meisje omzien, dat mij de wereld, zoo al niet tot een paradijs, ten minsten tot eenen aangenamen engelfchen tuin zal maken. Hij mens zoete vruchten rijpen niet bloot in de trekkas der liefde, zij wasfen ook in de fchaduw van 't verftarifc — En mijns bedunkens behoef ik niet ver te zoeken, het geluk is gemeenlijk naderbij dan X 4 wij  cccxxviii Dd KLEENSTE LEUGEN wij meenen. Laura is een zachtzinnig en goedig fchepzel, huishoudend en onbefproken. Ik wil haar huwen." Met dat bcfluit ging hij flapen, en met dat befluit ontwaakte hij weder. „ Ik tt*n u hartelijk genegen," zeide hij den volgenden avond tegen Laura, „ zoudt gij mij ook genegen zijn konnen?" Laura was hem federd langen hartelijk genegen geweest, doch had hem zulks niet laten"bemerken. Thans evenwel liet zij het merken, en vier weken daar na waren zij man en vrouw. En ook gelukkig? 0 ja, fchoon geene meisjes in 't wit gekleed haar met bloemen behrooid hadden. Zijne vriendelijkheid en haare zachtaardghcid ftrooiden malkanderen beurdings rozen. Alles ging wel, zoo lang de booze geest van jaloersheid buiten het fpel bleef. Het was evenwel zeer natuurlijk, dat dc overfte geen onverfehillig oog kon haan op Emilia, en zeer natuurlijk dat Emilia eenig belang ftelde in den overhen. Hij zag in haar eene bekoorlijke vrouw, die, zonder haar vaders verbod, hem gehuwt zoude hebben; zij zag in hem eenen beminnen swaardigen man, wiens eerste lieffte zij geweest was, en — zoo als de waan haar influisterde — misfchien nog was. 't Is waar, zij veroor-  is GEVAARLIJK. cccxxnr oorloofden zich niet het minst op deze voormalige betrekking, maar hij fprak toch befchroomder met haar als met eenige andere vrouw, en zij antwoordde hem met meer verlegenheid als eenigen anderen man. Dit ontfnapte het oog niet van den jongen graaf, en het baarde hem eenige onrust. Daar hij nógthans maar onlangs een roman had gelezen, in welken een verhandig echtgenoot door een edel vertrouwen zijne vrouw van eene zwakheid te rug hield, nam hij een vast befluit om niets van zijn onrust te laten bemerken, en hij geliet zich zelv' als of hij geerne zoude zien, dat zij nu en dan aan Laura een bezoek gave. „ Gij zijt in langen niet bij Laura geweest, waarom rijd gij niet eens daar heen? ik zou graag zien, dat gij uwe vriendin niet veronachtfaamde." Dit was dc eerste kleene leugen, welke aanleiding tot deze gebeurtenis gaf. Even zoo min ontfnapte aan L au ra's oogen het vreemd gedrag hares mans en harer vriendinnne, en het verontrustede haar insgelijks. Zij fchaamde zich nogthans iet het minhe daar van te laten blijken. De overhe vroeg wel eens in een vertrouwelijk uur: „ zoudt ge ook jaloers zijn ? " en dan antwoordde zij, lachgende: neen! „ dit was de tweede kleene leugen " op welke de booze geest zijn ontwerp grondde. X 5 De  cccxxx De KLEENSTE LEUGEN Dc winter Verliep tamelijk rustig. Het vuur fmeulde onder den asch. In de lente des volgenden jaars werd de jonge graaf op eenen vrolijken dag tot een plaifierpartij op het land uitgenodigt. De uitnodiger was een oude vrijer, die zelfs de vrouwen in den voortijd niet zetten mogt, en wiens vrolijke partijen daarom altoos enkel uit' mansperfonen beftonden. De graaf reed 'er heen, en meende eerst den volgenden morgen te rug tc keeren. Emilia bleef te huis en verveelde zich. Laura zond haar kamenier aan haar, liet haar weten, dat de overfte de wacht had, dat hij eerst laat tegen morgen zou te huis komen, en dat zij om die reden wenschte met Emilia's gczclfchap te mogen vereert worden. Emilia verlangde den avond aangenaam te mogen doorbrengen, en nam de uitnodiging aan. Haar boekverkooper had haar maar even te voren het eerste deel van la Fontaines vermogen der liefde gebragt, een der onderhoudendfte boeken, welke in dc laatfte tien jaren gefchreven wierden. Dit bock nam zij met zich in de koets, en reed vrolijk en wel te vreden naar hare vriendin, zond haar equipagie naar huis, lachte en praatte, at en dronk, en helde na 't avondmaal voor, nog een half uurtje te lezen. Het half uurtje wierd een uur, het uur wierd twee uren, het boek behaagde haar al meer en meer. E m i-  is GEVAARLIJK. cccxxxj Emilia vergat hare koets te laten komen, en het was drie uren in den uchtend, toen de overhe te huis kwam en haar nog hceds lezende vond. De jonge vrouwtjes veiTchrikten toen zij vernamen dat het reeds zoo laat ware. Emilia fprong op, verzogt dat men om een huurkoets zou zenden, kreeg hare handfchoenen, floeg hare faloppe om en ijlde voort. Natuurlijk bood de overhe haar den arm, en natuurlijk verzogt hij verlof haar naar huis te verzeilen, dewijl het niet betaamlijk zou geweest zijn haar in een huurkoets alleen te laten vertrekken. Zij bedankte op ccne zeer verplichtte wijze; hij bleef aandringen, zij wierd verlegen: ,, neem ik het aan," dagt zij bij zichzelvcn, „ daö zal ik mij vier of vijf hratcn lang in den zorgelijkften toeftand bevinden; een man tegenover mij, die — {[piano) mij gansch niet onvcrfchillig is. Sla ik het af, dan zal hij gewis denken, dat ik hem. voor gevaarlijk erken. " Deze laatste bedenking won het van hare trotsheid, hare trotsheid zegepraalde over de vrees, zij gaf den overften haar arm. Laura wierd van eene zeer onaangename gewaarwording bevangen. Haar man in een koets met Emilia — en de weg was niet kort — en de uchtend was fchoon. Zij keerde zich om, en verborg de plooi der jaloersheid, welke zich om  cccxxxn De KLEENSTE LEUGEN om haren mond zettede, achter een gemaakt geeuwen. ,, Maakt dat gij voortkomt!" riep zij geeuwende, „ ik heb vaak, en gij lieve B . . . hoor mij niet wanneer gij te rug komt, want gewis zal ik dan reeds hapen." Dit was de derde kleene leugen, want zij had toen even zoo min vaak als op dit oogenblik, maar zij fchaamde zich jaloers te zijn, en de valfche fchaamte heeft fteeds hare zuster, de leugen, bij zich. Emilia en de overhe zaten nu al in de koets, het was reeds lang klaar dag, de zon fcheen onbewolkt te klimmen, de fpitzen der kerktorens flikkerden lieflijk; de hanen kraaiden, de kappers begonnen rond te loopen, en hier en daar werd de winkel eens kramers onthoten. Emilia zou graag een onverfchillig gefprek hebben aangevangen, zij zeide, 't gene haar 't eerste in den mond kwam, en dit was de vierde leugen, namentlijk: „ welk een fchoonen morgenhond!" riep zij uit, ,, ik zou liever een wandeling in de diergaarde willen doen dan naar huis rijden." „ 't Staat flechts aan u," zeide de overhe, die geene de minfte booze gedagten voedde. „ Koetzier, rij naar de diergaarde!" Emilia ontflelde. Het was geenzins hare mening zoo vroeg in den morgendaauw herom te wande-  ÏS GBV A ARLIJK. cccxxxiu len, en zulks alleen met den overften, cn wel om vier uren 's morgens in de diergaarde — als iemand haar zag, wat zoude men van haar denken? — ten goeden gelukke, verzon zij een middel om zich uit deze nieuwe verlegenheid te ie* dcn. — „ Een weinig verder," zeide zij, „ woont mijne Coufine, zij bemind de morgen-wandeling; laten wij bij haar. aanrijden en haar mede nemen." Zeer gaarne," zeide de overfte; de koetzier kreeg bevel naar de Coufine te rijden, en in twee minuten waren zij daar. De huisdeur was nog gefloten, men klopte meer dan eens, eindelijk kwam een geeuwende bediende te voorfchijn. „ Zij fprong de ' koets uit, huppelde ligt en vrolijk de trappen op, beftormde het flaapvertrek, rukte de gordijnen aan een zijde." Om Gods wille, lieve Coufine, gij moet dadelijk mede wandelen. Beneden in de koets zit de overfte B ... hij wil mij te huis brengen ik mag mij alleen met hem niet laten zien; toe fchielijk, kleed u aan en kom met ons." Maar de arme Coufine, die zwaar verkouden was, hoeg dit glad af. „ Blijf lieyer bij mij ontbijten," zeide zij, „ en laat de overfte naar huis rijden." Ook goed, zoo 't u ernst zij, als ik flechts van zijne lastige hoflijkheid ontflagen worde." Zij zond iemand naar beneden, verontfchuldigde zich met  cccxxxiv De KLEENSTE LEUGEN met de verkoudheid harer nichte erjz. Kortom, zij liet zeggen, dat zij niet naar de diergaarde zouderijden, en verzocht den heer ovenlen zich Van de huurkoets te bedienen om zich naar huis te- laten brengen. ■ ... De overhe verkoos te voet te gann. Hij hapte uit de koets, de fchoone uchtendhond lokte hem uit. Ga ik naar huis, dagt hij, dan hoor ik mijn' vrouw in haren flaap. De inval van ccne wandeling bij dezen frisfehen morgen was zoo onaartig niet, ik wil dezelve alleen doen. Aldus henderde hij naar de diergaarde, daar hij alle de lanen doorkruiste. • Emilia bleef flechts een half uur bij hare Coufine. Nu, dagt zij, toen zij zich in de koets zette, nu ligt de overfte reeds in de veèren. De morgen is verrukkende, de zon heeft den daauw fchoon öpgeiekt, ik heb geen vaak hoe genaamt, thans wil ik indedaad een wandeling nemen. Tien minuten daar na trad zij werkelijk aan de diergaarde uit de koets, en in de elfde minut ontmoette de overhe haar; fchrik en verlegenheid bevingen haar op nieuw, toen zij hem van verre zag; maar wat nu te doen ? Hem ontwijken zou onbetaamlijk zijn geweest, want hij had haar reeds herkent. Wat zou hij denken? hij zou gelooven dat zij hem verachtte of vreesde. Het eerste verbood haar  is GEVAARLIJK. cccxxxv haar hart, het tweede haar' hoogmoed. Zij helt, als eene vrouw, die met den toon der groote wereld bekent is, al haar verhand te werk, gaat lachgend op hem aan, en zegt, zoo haast zij digt genoeg is om van hem verhaan te worden: „ niet waar, lieve overhe, de vrouwen hebben luimen, in dit oogenblik willen' zij 5 en in *t andere, oogenblik willen zij niet. Vraag toch, bid ik u, naar geene reden, waarom ik thans hier ben? ik weet 'er geene van te geven, als alleen een luim en een gril van mij. De hemel fchijnt beftoten te hebben, dat wij dezen morgen met eikanderen zullen wandelen, en derhalven verzoek ik uwen arm." Met kloeke onbezorgtheid, en onder 't fpreken over onverfchillige zaken, ging zij vrolijk en onbedwongen een half uur lang met hem op en neder; maar toen begon de lucht te betrekken, cn Emilia nam met blijdfehap deze gelegenheid waar om van haren nételigen toehand ■ ccn einde te maken. „- Mijne groetc aan uwe vrouw," zeide zij, hapte in de koets en reed naar huis. Het geval wilde, dat de oude vrijer, bij wien de o-raaf S . . . gëfpijst had, zich aan een aal-pastei een hevig kolijk had geëten. Dit hoorde de vreugde van den dag,- de. gastheer wLrd te bedde gebragt, en dc gasten gingen ieder huns weegs. De jonge graaf kwam reeds om elf uren 'savond te huis,  cccxxxn De KLEENSTE LEUGEN huis, waar hij vernam dat Emilia bij den overften B . . . was, 't geen hem voor 't overige geenzins bevreemdde; hij wandelde gerust op en neder, en dagt bij zichzelven, de tegenwoordigheid van des overftens vrouw is mij een gewisfen borg, dat alles daar binnen de palen van welvoeglijkheid blijft. Doch de klok floeg één uur, en Emilia kwam niet. De klok floeg twee uren, en Emilia kwam nog niet. Nu wierd hij onrustig. Wat beduid dat? Zoo lang blijft zij daar niet. Mij telde elke minut, en hoorde iedcren klokflag. Als 'er van verre een koets reed, dagt hij, dat zal ze wezen, en zij was het niet; als hij iemand over hraat hoorde gaan, riep hij, daar komt ze aan, en zij kwam niet. Zoo lang het donker was, honden zijne ooren op de loer, het kleeuhe geritzel ontfnapte hem niet, en alles moest Emilia zijn. Bij een arts in de buurt wierd aangeklopt. „ Zou zij," dagt hij, „ ziek zijn geworden?" Een bende muhkanten kwam de hraat op, „ die zullen haar misfchien een eindje geleiden! " Het was dc vreeslijkiie en verdrietigfte nacht, welken hij, even als iemand die in een bosch verdwaalt is, doorbragt. 't Is waar, hij had hechts iemand behoeven aftezenden om te vragen, waar blijft mijne vrouw? doch dit wilde hij niet: „ ik moet eens  is G E V A A R L IJ K. gccxxxvii eens zien hoe ver zij liet drijve," dagt hij, „ weet zij dat ik te huis ben, dan verzint ze ondertusfchen hoe best mij een X voor een U. te doen aannemen: maar word ze door mij onvoorziens verrast, dan heeft zij geen tijd om zich voorteberciden, en dan leze ik in hare glóeijende wangen de bekentenis harer fchande." Eindelijk werd het dag, en nu werden zijne ooren door zijne oogen afgelost. Zoo dikwijls hij de lengte der kamer met lange fchreden afmeette, zoo dikwijls trad hij ook aan 't vengfter, en keek dat einde van de hraat af, van waar Emilia moest komen, en ook naar den anderen kant van waar zij met geene mogelijkheid- konde komen. Zijne onrustigheid vermeerderde bij elke . minut. Hij wilde zich eenige bezigheid geven, maar dat ging niet; hij doorbladerde een dagblad, . keek hijfop de letters en las niets. Hij zette zich aan 't klavier, greep een accoord, en de hand bleef op de toetzen liggen. Het hoeg zes uren, en hij meende razend te worden; het hoeg zeven eu zijn geduld was ten einde. „ Als de gravin thuis komt," zeide hij tot den kamerdienaar, „ zoo zeg haar, dat ik naar 't koffijhuis gegaan ben om daar te ontbijten." Dit was dc vijfde kleene leugen, want hij ging niet naar 't koffijhuis,.maar regelregt naar den over- I. D ii e l. Y ften  cccxxxvui De KLEENSTE LEUGEN ften B . . . . Laura had dien nacht bijkans even eens als de graaf doorgebragt, en nog iets erger, want zij beminde haren man hartelijk. Eene troost nogthans had zij gehad, en dien de vrouwen altoos konnen inroepen, namentlijk tranen. Dit zag de graaf aan hare roodgeweende oogen, hij zag het en zidderde. ,, Is mijne vrouw een ongeluk overgekomen?" — riep hij fchielijk tegen Laura. Laura. Dat wil ik niet hopen. De Graaf. Is zij dan niet meer hier? Laura. Reeds federt derde half uur heeft zij mij verlaten. Dc Graaf. Gezond en wel? Laur a. Volkomen. De Graaf. Waar is zij dan heen gereden ? Laur a. Mijn God, naar huis. De Graaf. Naar huis? — maar daar is zij niet, ik kom van huis. Laura (zeer onthust). Nu, dan weet ik niet — waar zij zijn kan. •— De Graaf. Reed zij dan gansch alleen weg? Laura (jnet ' 't lezen van een aangenaam boek, vergiste ik mij in den tijd de overhe kwam eindelijk ■— wilde mij volhrekt naar huis verzeilen. ■— Ik hield zulks voor onvoeglijk — en hapte bij mijne- Coufine af." Hier bleef zij heken en zweeg. „ Gij komt dan thans van uwe Coufine?" zeide graaf, haar fterk aanziende. Wat zoude Emilia antwoorden? zij was eens blijven heken, waarom bleef zij heken? de bekentenis van hare wandeling kwam nu te laat. De graaf kon denken dat de vrees haar die afperste. Eene toevalligheid te verzwijgen, welke misfchien in zijne oogen niets toevalligs had, moest hem wonderlijk voorkomen. ——• Daarenboven , wat waagde zij 'er bij, hem die kleenigheid te verzwijgen? —■ hij was toch den ganfehen morgen in 't koffijhuis geweest, en konde des niets weten. — En als zij nu ten fpoedighe met hare Coufine beraamde om als uit • eenen mond te fpreken, dan toch zou zij vecle onaangenaamheden Y 5 kun-  cccxlvi De KLEENSTE LEUGEN kunnen vermijden. Alle deze bedenkingen, welke haar vlug door 't hoofd liepen, waren oorzaak dat zij de agtfte leugen zeide , toen zij 'des graven vraag, „ 0f zij thans van hare Coufine kwame?" met ja beantwoordde. Doch dat, ja, kwam 'er vrij beteuterd uit, en bleef ten halven tusfehen de tanden, terwijl de gloeijende wangen zoo luid -■neen zeiden, dat de graaf de ontróuw zijner gemalinne thans voor bewezen hield. Juist op dat punct had de overfle hem ook niet geantwoord, wat was derhalven natuurlijker, dan hier eene geheime verftandhouding te vermoeden. Hij wierp eenen verachtelijken blik op Emilia en liep, verhoort, bet vertrek uit; op de trap ontmoette hij den knegt met het briefje van Laura. „ Wat moet gij hebben?" vraagde de graaf hem met drift. Een briefje voor mevrouw de gravin." „ Van wie?" Van hare modekraamher." „ Geef het hier, zij heeft thans wat anders te doen dan aan irilitzetl en linten te denken." Met een rukte hij den khëgt het briefje uit de hand, frommelde het tusfehen de vingers en hak het ongelezen in dc znk. Als een' onzinnige» liep hij regelregt naar den overhen, daar hij nogthans niemand te huis vond. Hij  is GEVAARLIJK. cccxlvii Hij fchreef een kaartje: „ de graaf S . . . vcrwagt den heer overften van B . . . in het logement de gouden leeuw, en verzoekt hem zijnen degen niet te vergeten." De gouden leeuw was maar eenige weinige voethappen van de woning des overhen. Dc graaf ging daar heen, eischte een kamer in 't achterhuis en een vies wijn. Hij kreeg beiden, hoot zich op, fchelde een half uur daar na, cn eischte een tweede vies. Men bragt hem die. De lieden van 't huis vermoedden iet geheimzinnigs, de eerste knegt gelict zich in 't vertrek iet te moeten verrigten, en gaf van ter zijde acht op hem. Hij zat zijne nagels te bijten, en hortte den wijn, onder de tafel. Het duurde een wijl eer de graaf den knegt bemerkte, cn toen bij hem eindelijk zag, joeg hij hem gramhorig van de kamer af. Ondcrtusfchcn had zijn laatste verwoede en verachtelijke t>lik op Emilia, die arme vrouw in de gruwzaamfte verlegenheid gedompclt. Door bangen angst gedreven, fchreef zij een verward briefje aan de Coufine, en een nog verwarder aan den overhen, waarin zij hen beiden van 't voorgevallene onderrigtte, en fmeekte haar gezegde te bevestigen, in gevalle de graaf eenige navraag doen mogte. Dc Coufine ontving het briefje tc gelijk met het berigt van het vermisfen van 't hare. Laura zid-  cccxLvin De KLEENSTE LEUGEN zidderde, wierp zich fchielijk in een koets om haren man te waarfchuwcn, zij kwam te laat, de overfte had bereids het kaartje -van den graaf cn het briefje van de gravin ontvangen, en zich naaide beftemde plaats in den gouden leeuw begeven. Daar vraagde hij naar den graaf, men wees hem' naar 'r achterhuis. Hij ging 'er heen cn groette beleefd. De graaf. fprong op, beantwoordde, des overften, .groet niet, liep naar de deur eq verzekerde die. Daarop wendde hij zich tot den overften , cn zeide hem met ' beledigende trotsheid : „ mijn heer, gij verzekerde. mij- mijne vrouw niet weder gezien te hebben, federt zij bij hare Coufine was ingeftapt. Ik vraag u thans voor de laatste maal, is zulks waar, dan niet?" De overfte, die dergelijke taal niet gewoon was, wierd warm, en antwoordde: mijn heer! wanneer ik iets zegge, hebt gij het recht niet, daaraan te nvijvelen. Aldus bevestigde hij door eene negende leugen de voorgaande. Het gevolg daarvan was, dat de graaf den degen trok, op hem aandrong, cn, in weinig minuten, door een heek in, de borst, hem ter nederlag. De lieden van 't huis hoorde het gekletter der degens. Men liep de deur open — te laat —. de overfte lag in zijn bloed te wentelen, men vat-  - is O E V A A R L IJ K. cccxnx vatte den dader, en men zond om een heelmeester. De overfte voelde dat zijn wond doodelijk was. Reutelende bad hij de omftanders hem nog een oogenblik met zijn tegenpartij alleen te iaI:eri> — Het verzoek eenes ftervenden heeft eene onweerftaanbare kracht. Alles verwijderde zich, cn de deur werd van buiten bezet om den graaf niet te laten ontfnappen. Deze was thans volkomen bij zichzelven, het bloed 't welk hij zag ftroomen verzadigde zijn wraak en koelde zijn wrok. Met medelijden en aandoening zag hij op den gekwetsten neder, die hem met een haauwe hem bad, bij hem nedertcknielen, cn zijne laatste woorden tc hooren. „ Ik herf" — zeide hij „ vertrouw op de bekentenis eens hervende. — Uwe vrouw is onfchularg — en ik ben het insgelijks — wat ik u bidden mag {hier drukte hij hem zachtjes de hand) zorg voor u zclvcn en poog u te redden weest de befchermer mijner vrouwe cn de vader van mijn ongeboren kind — vlugt (hij wees met de hand naar V open vengster) fpoed u voort —voort! " Meer kon hij niet uitbrengen het reutelen des doods verflikte reeds zijne laatste woorden. De graaf hield hechts zoo veel bczef over om den raad  cccl De KLEENST. LEUG. is GEVAARL. raad des ftervenden te volgen. Hij fprong uit het vengfter in den hof, ontkwam door een achterdeur, wierp zich in een huurkoets en vluchtte. Vol angst en vreeze bereikte hij de grenzen, daar hem het briefje van Laura in de handen kwam, 't welk zoo lang ongelezen in zijn rokzak was blijven heken, cn de bevestiging inhield van de onfchuld zijner vrouwe. Hij fchreef een brief aan Emilia, welke .blijken droeg van de verbijstering zijner zinnen. Hij nam daarin eeuwig affcheid van haar, cn men heeft naderhand niets meer van den ongelukkigen gehoord. Laura verlostte van eene onvoldragen vrucht, en worstelde lange met den dood. Emilia weende dag en nacht aan het bedde harer vriendinnc. Deze is de dame in 't prieel, welke zoo diep in gedagten zat, cn met haar wandelftok letters in 't zand trok; en de bleeke dame in diepen rouw, wier tranen immer blijven vloeijen, is Laura. Aldus hebben negen kleene, zoo V fchijnt onfchuldige leugens een braaf eerlijk' man het leven gekost, en drie goede menfehen onuitfpreeklijk elendig gemaakt. HET  HET GLIMWORMTJE. Er was eens een verftandige vader, die zijne kinders verftandig opbragt. Mee die alles helde een zijner jongens geweldig over tot de dichtkonst. De familie woonde op het land, en de jongen wijdde even zeer zijne liederen aan de zon als aan de grasvlieg, aan de lelieblanke jongvrouwen als aan de bruinverbrandde melkmeisjes. Wanneer hij nu een zijner liederen gemaakt had, liep hij 'er het ganfche dorp mede rond, en las het aan een ieder voor, vooral aan den doovcn nachtwaker. Zijne moeder verheugde zich, en ook de vader lachte wel eens vriendelijk, want de jongen had wat in den kop, en deszelfs dichtftukjes waren regt aartig. In het dorp hield men hem voor een groot dichter. Zijne mufen bezorgden den koster nieuwjaarsdichten, en aan de hoogadelijke kinderen zegenwenfehen op de geboorte dagen hunner hoogedele ouderen. Toen hij nu kloeker wierd, koesterde hij groote gedagten van zichzeiven, en hij meende den waren dichtader te bezitten. Dit deed hem verlangen ook buiten zijn dorp te fchijnen, en hij dagt, het konde niet misfen, of de letterkundige harrekijkers zouden  ccclii Het GLIM WORMTJE. den met luider hemmen verkondigen: dat 'er een nieuw gemunte aan den dichterlijken hoiïzond was opgegaan; hij vreesde ook in het geheel niet voor dc letternieuws-fchrijvers; want zijn vader had met één der fchrijvers gefhidcert, en hem vertelc: dat de heeren recenfenten even zoo veel uit vriendfehap door dc vingeren zagen, als zij uit vijandfchap een' falve venia uitbulk ten. De eerste proeve wagtte hij in ffilte af, na dat hij een paar dichtftukjes aan zon, maan en herren, beeken en watervallen gerigt , aan Burger, had ■afgezonden, om dezelven in den almanak der muien te plaatzcn. Met vrecze en beven wagtte hij \ 'cr antwoord op: het kwam niet. Hij troostte zich met de bedenking. „ Burger had veel om handen of moest trouwen, misfchien laat hij dezelven drukken, en dit is wel het beste antwoord." Vol angst en verlangen wagtte hij thans op de uitgave van der mufen almanak zelfs. Deze kwam eindelijk. Dc jonge dichter bladerde dcnzclven fchielijk door cn weder door: doch geen zonnen fchecnen, geen beeken murmelden daarin. „ 't Is enkel nijd," zeide hij tot zichzelven, „ Burger zoekt het zaad mijnes roems te verhikken; doch een herke plant, fchoon onder een aardkluit gelegen, fchiet toch door." Fluks befloot hij der wereld een deeltje met mengeldichten te fchen-  Het GLIMWORM TJE. cccliii fchenken, en daar geen boekhandelaar het met'hem wagen durfde, bleef hem niet anders over dan de kinderen zijnes vcrnufts op eigen kosten te doen drukken; doch hier in ontmoette hij een kleine verhindering, namentlijk, hij had geen geld. Wat nu gedaan? hij zou zich tot zijnen verhandigen vader wenden. In eenen fchoonen zomerfchen avond zat de ouden aan de deur zijn pijpje te roken. De zoon gaf zijnen vader zijn voornemen te kennen. De oude lachte en zeide: „ gij zijt niet wel bij uwe zinnen." ,, Maar, vader, gij zelf hebt mij menigmaal gezegt, dat ik een aanleg tot dichten had." Vader. Bloesfem, zoon, maar niet alle bloesfem zet vrucht aan. Zoon. Maar de bloesfem is toch aangenaam. Vader. Ongetwijveld, hij is de hoop des ruinmans, maar geen tuinman kan bloesfem voor vrucht verkoopen. Zoon. Maar 't ganfche dorp doet mij recht, de genadige jongvrouwen zingen menigmalen mijne liederen bij 't klawier. Vader. Dat kan wel zijn. Ons dorp is de wereld niet. Zie, het glimwormtje dat daar in 't gras zit, het geeft een aangenaam licht van zich af, en bekoort het oog. Let nu op, (hij fond op, en greep het glimwormtje') volg mij. (hij ging in een vertrek daar verfcheide lichten brandden) I. Deel. Z Glimt  cccliv De EERLIJKHEID. Glimt het nu nog? is het thans wel iete meer dan een zwart onbeduidend ding? Leer daar uit, mijn zoon, dat een glimwormtje bij den duister in 't gras wel eenig licht kan van zich geven; dat het in eenen fchoonen zoinerfchen avond aangenaam glinfteren kan in het hair van een landmeisje; maar dat het zot zoude zijn, indien eene hofdame, op een bal, in plaats van brillianten, glimwormtjes in 't hair droeg; en nog zotter indien dat kleene ding zich verbeeldde meer licht te geven dan honderd waskaarsfen. DE EERLIJKHEID. ZVTen vereerde mij eens een groot huk koek. Ik kon alles niet in eens opëeten; maar daar de koek mij wel fmaakte, wilde ik het overfchot voor 's avonds bewaren, en plaatste het tamelijk hoog op een plank. Ik zette mij voords in mijn leninghoel om een middagdutje te nemen, mijn hond hond naast mij, fnuffelde naar den koek, zag mij aan, en toen hij bemerkte dat 'er niets voor hem te hopen ware, ging hij liggen. Ik hiep niet, want ik had andere dingen in 't hoofd, en hij hiep ook niet, want hij hield zijn oogen fteeds gevestigt op het huk koek. Maar ziet daar kwam  De EERLIJKHEID. ccclv kwam poes, deze ftreck zich een paarmaal aan den poon van mijn hoel, en daar ik geen acht op haar fcheen te geven, fprong zij op een hoel, van den hoel op de tafel, en van de tafel op de plank, daar de koek op lag. Gelijktijdig huppelde en vladderde een tammcn exter daar bij, welke evenveel aanfpraak als poes op den koek meende te hebben. Reeds hadden zij zich van den prooi meester gemaakt, poes fpinde en vrat: de exter fhaterde cn pikte, mijn hond haarde op dat werk, cn gromde, dan eens keek hij mij aan, als wilde hij zeggen: jaag dat gefpuis weg. Ik hond op, nam het overfchot van den koek weg, cn plaatste het nevens mij op een hoel. „ Gij, eerlijken hond," zeide ik, „ zult voor mij den koek bewaken; gij zult mij niet behclen." Daarop huimerde ik een weinig, en gelijk ik verwagttc, de hond vrat de koek op. Zoo gaat het, dagt ik bij mij zelvcn, menig-cen gaat voor eerlijk door, die 't aan vermogen ontbreekt om een fchurk te zijn. DE B R A M I N. Even bramin zat voor zijn deur en zegende een curopafchen zendeling, die zoo even van hem gi.ig, cn hem zachtmoediglijk vloekte. Ziet daar Z 2 hond  cccxvi De B R A M I N. ftond voor hem een indiaan uit den ftam der wasfiers, die handel dreef, en veel verkeering met vreemden had. „ Eerwaardige grijsaart," zeide dezen indiaan tot den bramin, „ik ben ten uitersten bedroeft over het booze, 't welk zoo dikwijls in mij het goede verflikt. Ik ben een handelaar, die flecht en recht handelt, heb met_ weinig begonnen en ben door arbeid en vlijt rijk geworden, maar met den rijkdom is de zorg in mijn huis gekomen, en het meest van allen ben ik bezorgt over mijn goed geweten; want een goed gewisfe kan noch aan de goudkust orixa, noch aan geene zijde der zee gekogt worden. Brama is mijn getuige, en Wisnou en alle goden, dat ik het eerlijk meene, en gaarne altoos oprecht en goed zijn wilde. Eilieve, zeg mij, hoe het kome dat ik bij wijlen in een en 't zelfde uur goed en flecht ben, en op eenen dag twintigmaal goed en twintigmaal flecht?" „ Gisteren morgen kwam een arm oprecht man, die tot mijn ftam behoort, bij mij, met vrouw en kind, hem ontbeerde alles en hij fmeekte mij om onderftand. Ik hielp hem, dit maakte mij vrolijk en wel gemoed. Een uur daarna kreeg ik tijding van madras, dat~een engelschman mij met verfcheide waaren deerlijk bedrogen had. Ik vervloekte hem, fchoon hij toch mede mijn broeder is, en kort daar op  De BRAMIN. ccclvi1 op floeg ik mijn knegt om een gering verzuim. Tegen den avond ging ik met mijne kinderen voor vermaak wandelen onder de palmboomen. Zij fpeelden en huppelden om mij heen, de avondzon zag ons vriendlijk aan, dit maakte mij welgemoed. Onderweg troffen wij een havenloozen vreemdeling aan, ik nam hem in mijn huis en onthaalde hem gastvrij. Wij fpraken van deze en gene zaken, en eindelijk ook van den hechten engelschman te madras, die mij bedrogen had. Ik voer bitter met hoon en fmaad tegen de cngelfchen uit, en mijn gast was zelf een engelschman, het gene mij bekend was. Ik zag hem een traan verzwelgen, om dat hij mij niet durfde antwoorden. Deze traan wischte al het goede uit het welk ik hem betoond had. In den nacht kwelde mij zulks op 't bedde, en heden vroeg befchonk ik hem rijkelijk, zoodat hij vrolijk en dankbaar zijn's weegs ging-" Zeg mij nu, eerwaardige grijsaart, wiens fchouders met heiige koemest bedekt zijn, ben ik een goed of hecht mensch? welke geesten zijn het die in mijnen boezem hrijd voeren? wat maakt mij heden gevoelig voor alles wat edel en fchoon is, en wat maakt mij op morgen ongevoelig voor dat alles?" De bramin lachte mij goedig toe, en zeide: koom morgen uchtend vroeg weder, ten einde ik u het antwoord geve, 'f welk Brama mij zal in den 2 g mond  ccclviii De B R A M I R mond leggen. De indiaan vertrok, kon den fchen langen naeht niet flapen. Des anderen daags morgens vroeg kwam hij weder en vond den ouden voor diens hut, en omringt van eene menigte platte' en diepe fehotels met klaar water gevult, maar op den bodem van iederen fehotel lag zand, klei en allerlei vuil. Befchouw deze vaten, zeide hij tot den gekomenen: „ Het water is zuiver en helder." Op deze wijze fpiegdt God zich in dc zielen der menfehen. Maar ontftaat 'er een ftorm, of roer ik dat water met dezen ftpk, dan wrrld het zand naar boven en het water word troebel. Een poos daarna zinkt het zand weder naar den bodem, en het water word weder zoo klaar als te voren. Zoodanig is het geheld met onze hartstogten, wagt u een mensch goed of hecht te noemen. Dc vreedzame, ftille mensch is goed; hij, die door hartstogten behormt word, is hecht. Een iegelijk voert in den grond zijn's harten een onrein mengzel met zich, 't geen vast op den grond blijft liggen zoo lang het van geen ftorm beroert word. Zijt gij getuigen van een goede daad, zoo verheug 'er u over; maar waant daarom met dat de dader een edeler mensch zij. Zoo gijiet flechts ziet, bedroef 'er u over, maar verdoemt den gene niet, die het verrigtte, hij zelf is daarover niet te vrede, en misfchien dat hij in 't volgen-  De B R A M I N. ccclix gende uur weder iet groots, iet fchoons verrigt- tc. Wel falig hij, die geleert heeft zijn fcheepje bij ftormachtig weer te beduren! Ga heen en leer dit, dat niemand den ftorm kan vermijden. De indiaan was aangedaan, floeg zijne oogen hemelwaarts en zeide: „ leer mij dat, op dat mijne ziele ten eenigen tijde niet in een verachtelijk dier overga." „ Arbeid en matigheid," hernam de bramin, „ zullen u gezond houden, en in een gezond lichaam woont eene gezonde ziel, die kloek en fterk den boozen. wederftaat. Meer kan ik u niet leeren, maar ik kan u nog een goeden en vromen raad geven. De mensch heeft een middel in zijn vermogen, waarmede hij de meeste hormen, welke het evenwigt zijner zielen doei) waggelen, en het zand van den bodem naar boven jagen, kan afwenden. Gij bezit het benoodigde, trek naar 't land, de landman is beter dan de ftedeling. Op 't land vliegen de dagen in ongehoorde eenvormigheid voorbij; de heldere frisfche lucht klaart 'er de gedagten cn denkbeelden op, en vervrolijkt de ziel.- Geen vreemd belang wrijft 'er zich aan 't uwe ; niets dat 'er voorvalt is gewigtig genoeg om de rust uwes gemoeds te horen; gij vermaakt 'er u als kinderen met kleinigheden, en zijt 'er gel-ikkig als kinderen." Z 4 Dc  ccclx Het ONDERSCHEID en de De indiaan vertrok, en volgde den raad van den bramin. Zijn leven vervloog in zoete rust, het beeld Gods flikkerde in zijne ziel gelijk het beeld der zonne in het heldere water. het ONDERSCHEID en de VEREENIGING der STANDEN. Ik heb fa de faeristie van een oud dorp twee fehhderijen gezien, welke, fchoon 'er het pineeel van den kladfchilder duidelijk in te befpeuren ware nogthans te kennen gaven dat het ontwerp daarvan wet uit het hoofd eenes kladfchilders was voortgekomen, ö Cp een wagen met vier wielen (een zinnebeeld van c-e vter trappen des menfchelijken ouderdoms) Konden , een ridder, een geestelijke, en een boer; de staatkundige, kerklijke , en huis, houdsljjke staat. De gemeensckappe- mjke behoeftigheid, in de gedaante van kinderen, omwond de drie handen met ijzeren Kluisters, wijl niets flerker verbind dan „e> H 8 e f t |5, Geloof, moed en hoop trokken den  VEREENING der STANDEN. ccclxi wagen, de vree de zweefde voor aan en ftrooide, uit een hoorn van overvloed, bloemen en vruchten over den weg. Het andere fchilderfbk was niet van eene zoo edele vinding, .doch de gedagte was niet minder waar. Men zag 'er eenen priester in, uit wiens mond deze woorden vloeiden: Ik bidde voor u allen. Een foldaat, fprckende: Ik vecht voor u allen. Een boer: Ik onderhoude u allen; en een rechtsgeleerde: Ik plukke u allen. Men zou 'er billijk een fchrijver hebben kunnen bijvoegen, met dit omfchrift: Ik onderrichte, leide, verlichte, trooste, of vermaake u allen. Voor 't overige merk ik nog aan, dat de beide fchilderltukken in geen fransch dorp-kerkje hingen, en gevolglijk dat dezelve niet verbrand zijn geworden. DE HOVELING. Irïovelingen zijn werkelijk koddige fchepzels. Geen ftand op de wereld, van wat jaren ook, die zich met zulke armfalige beuzelinge» kan vermaken. Een hoop ervaren profesforen, met houte fnaphanen op fchouder en papiere grenadiermutzen op 't hoofd, foldaatje te zien fpeelen, zou nog zoo belachlijk Z 5 nie  cccxxn Di HOVELING. niet zijn als de hofmannetjes met hunne grappige rechten en voorrechten. Zoo dagt ik, toen ik onlangs eene gefchiedkundige nafporing over engeland las, in welk boek, onder anderen, de krooningsplechtigheden befchrevcn worden. Bij die krooning heeft een zekeren B a rdolf, uit het graaffchap furry, het recht om voor den koning een fchotel grutten zelve te koken, en zelf die op tafel te zetten. Dit laatfte laat ik daar; maar indien hij het koken niet verhaat, dan is de koning 'er hecht aan, zoo hij de grutten moet eten; en evenwel zou ik geen koninglijken mondkok raden in 't werk van den heer Bardolf te treden, die zich ook volftrekt het recht van zelf de grutten te koken niet zou laten ontnemen. En welke belooning meendt men dat hij daar voor trekt? — niets minder dan de ridderflag. — Ja, de heer Bardolf word om zijne kookkunst tot ridder gehagen. Doch verder. De heer Scoulton, uit het graaffchap norfolk, is op den dag der krooning, 'Grootlardeerer, dat wil zeggen, hij moet al het gebraad befpekken, en al het fpek dat 'er over blijff komt hem toe. Dit is onbillijk, want het lardeeren is moeilijker dan het gruttenkoken ; hij behoorde ten minsten mede tot ridder gehagen te worden. Een  De HOVELING. ccclxiu Een zekeren heer Wirkfap, uit het graaffchap nottingham, heeft het recht den koning een handfchoen aantebieden, en aan de rechterhand aantetrekken. Even zoo durft de koning, zoo hij trek mogte hebben op dien dag honich te eten, geen andere honichraat aanraken dan die, welke zekeren heer Lyfton hem toereikt. Zijn hembd ontvangt • de koning uit handen des opperkamerheers, die daarvoor beurt dertig ellen fcharlaken, benevens 'skonings bed, nachtgewaad en alle de meubelen der haapkamer. De heraut of wapenkoning des konings, moet na de krooning de zaal intreden, cn een iegelijk uitdagen, die zoude willen beweren dat de koning niet rechtmatig verkozen ware. Daar nogthans geen kampvechter zich ooit opdoet, verdiend de wapenkoning voor die uitdaging het paard en den gouden beker met minder moeite dan de groot-lardeerer het overgefchoten fpek. Na den maaltijd word de koning door den lord major van londen te drinken ingefchonken, en daarvoor ontvangt hij insgelijks een gouden beker. De opperftalmeester beurt, God weet waarvoor, al het zilverwerk enz. Ik mag de koningen wel lijden als zij goed zijn, maar de kroon maakt in 't geheel den koning niet, en de kroonsplechtighcden komen mij even zoo zinneloos als belachlijk voor, en even als de gewoonte cener  ccclxiv De MUIS. eener wilde natie van amerika, die haren verkoren aanvoerer of opperhoofd een pot met heeten asch op het hoofd uitflort. m sös m m »» a» a» m a» m a» a& aa as a» L> E MUIS. -L/en oude muis, die op eenen ledigen koornfolder de wijsbegeerte ftudeerde, en eens in hongersnood veel over het wezen der goden nagedagt had, befloot eindelijk de zon voor het opperfte wezen te erkennen, om dat zij verlicht, verwarmt, den bloesfem uitlokt en de vruchten doet rijpen, den gezonden koestert en den zieken verkwikt. De zon hoorde het gebed van de muis en fprak zachtmoedig: „ arm diertje, ik ben, even als gij, een gefchapen wezen. Een nevel en wolk, welke voor mij heen drijven , zijn magtig genoeg mijn licht te verduisteren, en aan de aarde mijne warmte te onttrekken." " De zon heeft gelijk," fprak de muis, „ ik liet mij door haren glans verbijsteren, de wolk is eigentlijk het wezen, 't welk mijnen eerdienst vordert." „ Ik?" fprak de wolk, „ gij dwaalt, ik ben hechts een wezen uit dampen, welke van de aarde opftijgen, famengeftelt. De wind fpeelt met mij, geeft  De MUIS. ccclxv geeft mij, naar welgevallen, deze of gene gedaante, en de flormwind verftrooit mij gansch en al." " Dan moet ik," lispelde de muis, „ den flormwind, voor het magtigfte wezen erkennen, dewijl hij de wolken gebied, welke het licht der zonne verduisteren." Mij?" bulderde de ftormwind, „ ja ik heerfch'e' over nevels en wolken, maar te vergeefsch huile ik tegen dezes muur, welke mijne magt verfmaad." De muis verwonderde zich. „ Hoe die muur, welke zoo digt bij mij is, deze muur, die mijne woning dekt, is die zoo fterk en magtig? >— Wel aan dan! dat dezelve het voorwerp mijner vereering zij!" „ Ach!" zuchtte de muur, „ weet gij dan niet dat gij zelf met uwe broeders te famen, hnts meer dan honderd jaren mijne grondvesten ondermijnt, ziet gij niet dat mijn val nabij is, en dat ik welhaast zal inftorten?" Dus fprak de muur, en hortte lu-akende in. Vol verbaasdheid kroop de muis tusfehen de puinhopen, en dewijl zij te kortzigtig was om de keten aller gefchapene wezens te ontwaren , geraakte zij niet zeldfaam in verzoeking, zich zelve*, of in 't geheel niets te aanbidden. d e  D E LEEUW MET TANDPIJN GEKWELD. Een leeuw had zich eens aan het kakenbeen eens reccnfents een tand aan huk gebeten: de wortel was blijven heken, en veroorzaakte den koning der dieren een gruwfame ftnert. Hij fchudde zijne manen, zweepte met zijn' haart zijne lendenen, en brulde in het gebergte, zoo dat de echo zijn gekerm vreeslijk te rag kaatste. Wie vlieden kon en durfde, vlood; maar al wat tot den hofftoet behoorde, moest te famen komen en zidderend afwagten, of het zijne majeheit misfchien mogte behagen ïn zijne nijpende fmert een zijner onderdanigfte panlikkers te verflinden. 't Vuur glinsterde in de oogen des leeuws, de koninglijke zever vloeide 'hem uit den muil. „ Daar haat gij nu allen, gij elendige wichten," zoo brulde zijne donderende hem: „ gij weet dat gij alleen om mijnentwil gefchapen wierd, en evenwer kan niemand uwer mij helpen: waar is mijn lijfarts ? " Al bevende naderde de vos, voelde des lijders pols, en verklaarde: dat niet alleen de hardigheid van het verbrijzelde kakenbeen des recenfents zijne majesteit deze pijn veroorzaakte, maar dat ook iets van  De LEEUW met TANDP. GEKW. ccclxvii van het recenfenten venijn in de masfh van 't bloed was overgegaan, het welk gemaklijk eene verzweering cn fistel kon veroorzaken. Om die reden zou hij < onderdaniglijkst aanraden den wortel des afgebroken tands door den hof - cirurgicus te laten uittrekken. Op deze wijze redde meester vos zich uit de verlegenheid, en liet aan den aap, die heelmeester van 't hof was, over, de gevaarlijke kuur te bewerkftelligen. De aap naderde al trillende, en toen de leeuw den muil opende om hem de wond te laten zien, fprong hij zidderend te rug. Nu, fchielijk maar, gromde de lijder, of wilt gij dat ik u tot een pleister vermale en op de pijnlijke plaats legge! De aap had geen trek om het zoo ver te laten komen. Hij verfamelde al zijn moed, hak de hand in den koninglijken muil, betastte de kwade fteê, cn bood zich aan de operatie vlug en goed te verrichten: maar, zeide hij, het openvak zal een verbazenden mishand geven aan den koninglijken mond van uwe majesteit: ik zou derhalven, onder verbetering, aanraden, een anderen tand uit den mond van een levendig dier te laten trekken om de plaats van den afgebroken tand te vervullen. Ik leze reeds in de oogen der omftanders de edele begeerte om hunne tanden ten gebruike van uwe majesteit opteofferen; uit hoofde van elks ijver zal het hechts moeilijk zijn eene keuze te doen. 't Was  ccclxviii De LEEUW met TANDP. GEKW. 't Was nogthans zoo moeilijk niet als meester aap meende; want de omftaande hovelingen zwegen dood ftil, en verfcholen zich de een achter den anderen: flechts een goedaartigen ezel — want aan dat hof waren ook ezels — meende zijn fortuin gemaakt te zijn, indien hij in den muil des monarchs een magtigen yoorfpraak hadde, die been was van zijn gebeente. Om die reden trad hij voorwaards, en bood zich aan met één zijner tanden de afzigtelijke opening in den mond van zijne majesteit te vullen. De aap toog toen aan 't werk, en trok een tand uit het kinnebakken des ezels, doch ongelukkig was die tand te groot; hij trok een aaderen uit, doch die was te kleen, en waggelde in de opening. Een derde was te fmal, een vierde te breed; hij wandelde met zijn pelikaan of tandtrekker in den muil des ezels op en neder, trok fchielijk dan van boven, dan van onderen, dan van vooren, dan van achteren, den eenen tand na den anderen uit, zonder een eenigen aantetreffen die paste. Vergeefsch fchreeuwde en klaagde de ezel jammerlijk: dat hem niet een eenige tand overbleef om den ftekeligen distel te kauwen; alvorens een vierendeel uurs verbreken was, ftond hij reeds tandeloos en met een bebloedden bek daar; en met dit al bleef het koninghj'k tandvak nog heeds oningevult. Toen  De VLINDER en TORTELDUIF, ccclxix Toen verhief de leeuw met grimmigheid zijn ftem: „ gij fchurkcn," brulde hij, „ gij, die niet een eenigen bruikbarcn tand voor mij in uwen mond hebt, wat let mij, dat ik u allen het kakenbeen niet uit den mond laat rukken! gaat en koorat nimmer weder onder mijne oogen! Hovelingen! merkt dit op: de beste wil, de grootste opofferingen — wanneer dezelven — alware het buiten uw fchüld, de verwagtte uitwerkingen niet doen, worden van de grooten met ondankbaarheid beloondt. D E VLINDER en TORTELDUIF H et oude fpreekwoord zegt: geen gelijk'nis die niet mank gaat. Dit geld ook van een wispelturig minnaar, dien men gewoonlijk bij een vlinder vergelijkt. — Waarom? weet ik niet. Toen ik eenige dagen geleden in mijn hof onder een linde-boom lag, in welks top een tortelduif kirde, zag ik een paar vlinders van den eenen bloem naar den anderen vladderen, dan eens zetten zij zich op een roos, dan op een anjelier ter neder, dan vlogen zij elkandcren na, dan weder vlogen zij om eikanderen heen, eindelijk namen zij de vlucht in de hoogte, en verdwenen achter een muur. I. Deel. Aa Ik  cccxxx De VLINDER en TORTELDUIF. Ik gaf aan mijne verbeelding een vrijen loop. Als nu een dier vlinders, dagt ik bij mij zeiven, aan de tortelduif, daar boven eens vraagde: „ waarroe dat treurig kirren?" en deze antwoordde: „ weg, gij hebt geen ziel voor mijne tederheid?" zou dan de vlinder niet kunnen zeggen: „ goede vriendin, gij dwaalt zoo gij uit de herderszangen der menfehen befluit, dat gij alleen u het minnen verhaat, en wij, integendeel, flechts trouweloos boeleeren. 't Is waar, wij vladderen om de bloemen, maar wij beminnen de bloemen niet. — Wij beminnen onze wijfjes even zoo goed als gij de uwen, en misfchien nog meer dan gij; want in hede van eeuwig klaagtoonen te kirren, maaken mij dan de roos, dan de anjelier tot de oeffenfchool van onze vreugde, en vladderen van geneuchte tot geneuchte. Geloof mij, daar is maar één dier op de wereld, dat tot beeltenis der trouwloosheid dienen kan, en dat dier is de mensch. WIE ZOU DAT GELOOFT HEBBEN? Een ongelukkig geval, aan een gehuwt man wedervaren. Xn weenen, waar veele menfehen zijn, die met zwart op wit kunnen aantoonen edele menfehen te wezen, leefde eens een jong vrijheer, een haaf van  Wie zou dat GELOOFT hebben. ccclxxi van alles wat hem omringde. Een paar fchoone oogen namen hem gevangen , de mode kluisterde ' hem, het vooroordeel wierp hem in den duisteren kerker, en ten fpijt van dat alles hield hij toch geen minut lang op vrijheer te zijn. Ja, 't geen nog meer is, het was een fchoonen vrijheer, en hadde hij tot den burgerhand behoort, dan zoude ik gezegt hebben, hij was een lieve jongen. Hij paarde een teder hart aan eene edele gehalte, en het had zijne moeder vrij wat moeite gekost een zot van hem te maken. Dan, door onvermoeiden vlijt en zorg was het haar eindelijk gelukt, en gevolglijk beminde hem alle dames, en hij beminde haar allen weder. Er waren wel voorbeelden, dat zijn hart maanden lang verbonden was gebleven, doch geene, dat hij zich of zijne - geliefde door eene verveelende trouw lastig viel. Hij bezat den ' fijnsten oplettenden geest, wanneer het 'er op aan kwam de wenk of het woord te vatten, welk hem hier of daar ter overwinning riep; maar hij was tevens befcheiden genoeg, op het klok-hag te letten, het welk het uur der fcheiding aankondigde. Met deze hoedanigheden kon het hem niet feilen zijn fortuin te maken. Eene zijner geliefden trok uit hem een kamerjonker, eene andere een overften, eene derde een kamerheer, de vierde een hof-maarfchalk. Hij beproefde alles, genoot alles, Aa a en  ccclxxii Wie zou ^/'GELOOFT hebben. cn werd eindelijk wars van alles. Mee ging hem als den wijzen koning Salomon, die, fchoon hij drie honderd bijwijven had, eens zeer onwijs beweerde, dat op de werètó-lalles ijdelheid is. Had hij eene eenige geliefde vrouw bezeten, zulk een zot zeggen zou hem niet ontfnapt zijn. In een dezer verzadigde oogenblikken, was onzen held even voor 't avondeten naar huis gegaan. Zalig hij, die zich het minst verveeld, zulk een behoort tot de betere menfehen. Onze vrijheer hof-maarfchalk zat op den fopha, ftak de beenen wijd uit, geeuwde, flreelde zijn hazen windhondje, en liet het klok - horologie fpeien. Plotsli»gs viel hem in, dat hij gehuwt was. Wat wonder dan dat wij het vergaten te zeggen, daar hij zelf thans' voor de eerste maal 'er aan dagt. Apropo, zeide hij en fchelde. Een knegt trad binnen. „ Ga tot de genadige vrouw, en vraag of ik het genoegen kan hebben haar te zien?" De knegt hoorde nieuw op, vertrouwde zijne ooren niet, en het zich het bevel herhalen, toen hij eindelijk de boodfehap ging verrichten. Mevrouw de baronesfe was de beminnenswaardige dochter van een land - edelman, een bloem, die door de hoflucht gedrukt, een weinig het hoofd het hangen, maar evenwel niet verwelkt was. Om de verveeling te ontwijken, bleef haar niets anders overig, dan zich door den hroom der groote wereld  Wie zou dat GELOOFT hebben, ccclxxiii reld te laten medeflepen. Zij en haar gemaal ontmoetten eikanderen nu en dan, maar vermeeden noch zochten eikanderen. Voor hunne echt-verbintenis hadden zij malkanderen weinig gezien, en naderhand hadden zij 'er geen tijd toe. Er waren lieden genoeg, die den vrijheer de moeite wilden fparen zijn vrouw bekoorlijk en geestig te vinden, en overal bood zich 't vermaak aan, zoo niet voor haar hart, ten minsten voor haaren waan. Dc boodfehap van haren gemaal trof. haar juist in eene gemoedsgefteldheid, welke met de zijne tamelijk wel ftrookte: zij wist niet wat van dat bezoek te moeten denken: intusfehen was haar antwoord: dat zij hem met genoegen zou ontvangen. Hij kwam, vraagde haar of hij geen belet deed? zette zich neder, fprak over \ weer, over 't nieuws van den dag enz. Het gefprek liep, ten opzichte der onderwerpen over daaglijkfche zaken, doch zijne levendigheid en Amelia's geest maakten het belangrijk. De tijd was verhreken zonder dat men wist hoe. Hij zag naar de klok, verwonderde zich dat het reeds zoo laat was, en verzogt verlof om met haar te fpijzen. Zeer geerne," antwoordde Am el ia, „ wanneer gij een geringe avondkost voor lief wilt nemen." Er werd opgedischt, men fpijsde en men was vrolijk, zonder kibbelen. Dit ftille genoegen had voor de gasten het bekoorlijke der nieuwigAa 3 heid-  ccclxxiv Wie zou dat GELOOFT hcbbtn. hcid. Beiden waren beminnelijk zonder het te willen fchijnen, cn dan is men gemeenlijk het beminnelijkst. Zij waren voor cikanderen nieuwe kennisfen. De uuren vervlogen als een pijl zoo hiel, en toen het eindelijk tijd wierd om zich ter rust' tebegeeven, verliet de hof - maarfchalk de hof-maar» fchalkin, zeer te vreden over zijnen avond. Des anderendaags was hij tot een concert uitgenoodigt, en 't was reeds laat, toen hij berigt kreeg dat wegens onpasfelijkheid van eene der virtttofen het concert geen voortgang kon hebben. Wat zoude hij nu met de lastige avond-uuren aanvangen. In 't voorbijgaan vroeg hij naar den weihand zijner gemalinne, en hoorde dat zij zich een weinig onpaslijk bevond. „ Kom," dagt hij, laat ik hoflijkheid 's halve zelf gaan zien hoe zij zich bevinde." Hij liet zich aanmelden, verzogt verlof om haar tot aan \ foupé gezelfchap te houden, en werd lief ontvangen. Hij was vrolijk, opgewekt, galant; het uur van *t avond-eten fpoedde aan, cn voor deze keer was het Am el ia die hem verzogt te blijven. Een gravin had hem ergens tot een partijtje casfmo genodigt, evenwel hij bleef. Het onderhoud was even aangenaam, en nog onbedwongener dan de eerste maal. n Weet gij wel," zeide Amelia, „dat men in 't niet zal yermocden, waarom gij de gravin- ne  Wie zou dat GELOOFT hebben, ccclxxy ne geen woord houd?" hij lachte en zweeg een oogenblik. „ Ik moet u iets in vertrouwen zeggen," ving hij eindelijk aan, terwijl hij met de vork fpeelde: „ iets, het welk gij misfchien meer vrijpostig dan galant zult vinden. Gij kdndt niet gelooven, hoe zeer gij, fints uw huwelijk, tot uw voordeel verandert zijt." " Sedert mijn huwelijk?" antwoordde Amelia fchaterende, " ik geloof dat ik omtrent denzelfden tijd huwde als gij." „ Juist, Mevrouw! 't is evenwel onbegrijpelijk, welk eene gelukkige verandering 'er op 't uwe gevolgt is. Gij waart toen zoo befchroomt — met uw verlof gij had zoo iet boers en ave¬ rechts — men herkent u thans naauwlijks. Uw geest is niet meer dezelfde, gij zijt in alles fraijer geworden." " Wel aan, mijn beer, zonder u het zelfde compliment te willen maken, alles wat gij van mij denkt, dagt ik van u. " Maar waarlijk," voegde zij fpottend 'er bij; " 't is goed dat wij niet beluistert worden, het zou bijna fchijnen als of wij elkander de kap vulden." Het gefprek duurde nog lang in denzelfden toon, tot eindelijk Amelia op haar horologie zag, en met eenen bekoorlijken lach te kennen gaf, dat het reeds laat was. De yrijheer talmde nog wat, nam Aa 4 lang-  ccclxxvi Wie zou dat GELOOFT hebben. langfaam affcheid en ging langfaam naar de deur. Eensklaps keerde hij weder, „ mevrouw," zeide hij, „ ik ontbijt 'smorgens geheel alleen, en vind zulks verveelenden zoudt gij mij wel willen toehaan mijn chocolade bij de uwe te drinken?" „ Indien gij 'er behagen in vinde," antwoordde Amelia, en zij fcheidden nog beter voldaan dan daags te voren. Toen de hof - maarfchalk den volgenden morgen ontwaakte, fchoot hem te binnen dat deze menigvuldige bezoeken bij zijne vrouw een aanhotelijk opzien zouden kunnen verwekken, hij verzuimde des niet zijn kamerdienaar te verzoeken, daarvan niets aan niemand te laten blijken; waarop hij fchielijk een zwierig morgengewaad aantrok en naar Amelia heen hoop. Amelia was maar even in een vrolijke luim ontwaakt, het morgenrood harer wangen wedijverde met het morgenrood des hemels. Zij was lustig, geestig, kortom, zij was allerbeminlijkst, en haar gemaal bevond een uur daar na, dat, dat het werkelijk veel aangenamer was in gezelfchap te ontbijten, dan geheel alleen tegen over den fpiegel zijn eige gedaante te zitten aangapen, en zichzelven in den mond te kijken. Wat hinderd u, zeide Amelia, alle dagen hier te komen, indien het 'er u wel bevalle. Hij gaf te verhaan bevreest te zijn andere bezoeken aftefchrikken. Ame-  Wie zou dat GELOOFT hebben, ccclxxvh Amelia. Ik zal niemand mislenen, zoo lang gij bij mij zijt. ^ Hij. Waarachtig, mevrouw! ik heb verfcheidenmaal gewenscht uw gemaal niet te zijn. Amelia. En waarom? Hij. Zoo ik het zegge'durve: — om dat ik u bemin. Amelia. Zeg zulks altoos om der nieuwigheid wille. Hij. Vrees niets, ik hoop mij niet zoo ver te vergceten. Maar, naar 't mij voorkomt, heb¬ ben wij toch een paar regt aangename foupés tusfehen vier oogen gefmaakt, wat zou het zijn als gij heden avond mij een derde gave! Amelia. ■ Met al mijn hart. De afspraak werd van wederzijden hiptelijk naaro-ekomen. Het onderhoud was deze keer niet zoo èeestwk niet zoo fchitterend. Men fprak minder,men zag elkander meer aan, de geest verftomde bij wijlen voor het hart, en het gebeurde vrij dikwijls, dat zij, na een lange tusfehenpoos, malkander goeds moeds over de tafel dc hand toereikten en zachtkens drukten, alhoewel de bedienden nog achter de tafel honden. Ach! wie zou dat gelooft hebben. Amelia wist zeer wel dat het reeds laat was, maar'zij keek niet meer op haar horologie. Haar gemaal maakte geen dc minste beweging om haar te verlaten; hij klaagde over vadzig- heid,  ccclxxviii Wie zou dat GELOOFT hebben. heid, en hij was evenwel niet flaperig. Met één woord, van dien dag af fcheidde men niet meer des avonds, maar wel des morgens, om dan bij de hand te zijn van famen te kunnen ontbijten. De heer hof - maarfchalk, verrukt over zijne nieuwe verovering, voerde Amelia eenige weken daar' na naar buiten, daar zij met vcrbaastheid geWaar wierden, dat het tooreel der natuur en het concert der nachtegalen alle andere tooneelen en concerten ver overtrof. In den beginne meenden zij Hechts een paar dagen buiten te blijven, iedere morgen zouden zij vertrekken, en eiken avond befloot men anders. Toen eindelijk de vaale herfst naderde, keerden zij naar de ftad te rug; nog denzelfden avond bezogten zij den fchouwburg, en onze held had moeds genoeg om met Amelia in een zelfde loge te verfchijnen. Wie zou dat gelooft hebben! zoo ver kan een onbedagtfame hap heen leiden. Spiegelt u> gij getrouwde mannen van de groote wereld, aan dit droevig voorbeeld! EINDE FAN HET EERSTE DEEL. IN-  INHOUD DER STUKKEN IN DIT E ERSTE DEEL VOORKOMENDE. Pag. De onder aar dfche gang, een ehstlands volks-verhaal. %i De lange Hans, of de rechten van den mensch, een vrijheids roman. . I07- De geneezen Dwaal/Ier, een tooneel uit de groote •wereld.- -. « • • • l95- Eenige oude Nieuwstijdingen. . • 233« Welke kleur men hebben moet om beminnenswaardig te zijn. . . • • . 34°- Aanfpraak aan een Vledermuis. . • 343- De dood van vorst P * * *. • • • fl45- De  I N H O U D. Pag De hardnekkige weddenfchap. . . • j,Brief eens Kluifenaars aan zijn' Vriend. . 249. De Gaarkok en de Vrek. . . . 3,5 r> Vrouwentwist. . . . . # * 0(j0 £te gefchiedems eener flavin van den godsdienst. 268. Uit eene verfamüing van oude tooneel-fpelen. offix. Brieven tusfehen twee gelieven, Pieter zalm, een visfeher, enDorothea zeepfchuim, een waschster. 273. Bijdragen tot Knigge's boek over de verkeering met menfehen „Q7> Nog eenige gedenkspreuken voor het gezellige le, ven- 1 ' • i . . 320. De kleer.fte leugen is geyaarlijk. Eene ware ge' beurtenis. . nr)„ liet GUmwormtje. ^ De Eerlijkheid. De Bramin. ... Het onderfcheid en de vereeniging der /landen. 360. De Hoveling. . . ^ ü 301. De Muis. . . , • • • . 364. De Leeuw met tandpijn gekweld. . , 3(3Ö> De Vlinder en Tortelduif. . . . ^ Wie zou dat gelooft hebben? — een ongelukkig geval, aan een gehuwt man wedervaren. 3-0.   Tij dc. Uitgevers dezes is gedrukt cn alom te bekomen: A. v. KOTZEBUE, Vcrlmlëp en Toueelfpeelen, 2 deelen 4 Hukken, met platen. -.. . . 5-. 13 I . het Lijden der OrtcnBergfchc Familie, 2 deelen'met vier fraaije platen. . 4 - S - -MERCÏER, Gefcbicd'cnis van een Luter's Meisje. 1 düclen met extra fraaije pinten. 3 - : J. HERINGA, e. z., Leerreden over het betamend. gebruik der Vrijheid, derde druk. . , r - 10 - , Redenvoering op wijlen den Verdienstelijken Hoogleeraar S. 'j. v. Geans , met een extra fraai pourtïnit, gefueden door R. Finkehs. \ '- 8 - J. v. LOO, Leerredenen over verfcheide onderwerpen , 4 deelen. % . g . G. MASMAN, Leerreden voor Kinderen, 2 (Likjes * , in Carton bandjes. . . :. - 11 P. 'T HOEN, Tonceifpedcn uitgegeevcn onder den naam van Dr. Schatz, 2 deelen met platen. , „ . 3 . - . . Vaderlandfche Schouwburg, bevattende origineele Toneelftukken, , ni« overheerlijke platen; 3 deelen. 7 - 12 . Hetzelfde werk best papier , 3 deelen. . 11-4J. M. MILLER, Gefchiedenis van Karei van Burgheim en Emilia van Rofenau , 5 deelen met extra fraaije platen na tekeningen van Chodowiecki. . 10 - a - : Briefwisfeling tusfehen eenige Academievrienden, 2 deeltjes. 2 - 10 - • Gefchiedenis van Water den Schrijnwerker, een boek voor den Arbeidsman) 2 deelen. . . > 1 - 16 - '• KNIGGE , Gefchiedenis van mijn leven, 2 deelen 4 - 4 " *