0,1816 7121 UB ««STERDAM  D E NEDERDUITSCHE TAALKUNDE GEMAKLIJK GEMAAKT. Te AMSTERDAM. Bij JOANNES van SELM,   V O O R R E D E, 2jo wel als de Nederlanders kunnen roemen op dè welluidendheid hunner taaie, kunnen zij ook roemen op een menigte van Schrijver en , kelken zich niet aiieenïijktoegelegd hebben, om hun den vjaarert aart dier taaie voor te (lellen, maar ook'ötii dezelve van alle bast aar dije te zuiveren, én van meer algcmeene en vaster grondregelen te voorzien: tot hoe verre ' zij daarin gejlaagd, en welke fchoone gevolgen uit hunnen arbeid gevloeid zijn, wordt door eene vergelijking van onze hedendaagfche goede fchrijveren, met die van vroegere tijden, terftond zichtbaar; zekerlijk is de Nederduitfche Taal tot een" trap van volmaaktheidgefieegen welken zij nog mmvier bereeken heeft, Dit fluit echter niet in dat de Nederduitfche Taalkunde een taak zij, waaraan niet meer, met vrucht, gearbeid kan worden; de volgende bladen zullen, zo wij vertrouwen, den Lezer daarvan overtuigen: de des lundigen weeten, dat onze taal nog niet geheel onberispelijk is; en ook zal dezelve door eene involging van onzen arbeid dien hoogflen trap van volmaaktbeid'niet beklimmen,• alleenlijk laütemvijons voor- Jiaan  VOORREDE. /laan, iets toegebragt te hebben, om baar die wenfcbelijke hoogte te helpen herijken. Boven alles hebben wij ons toegelegd op eene redeneerende wijs van voordellen, en om het duistere dat daarin nog overig mogt gebleeven zijn, door voorbeelden op te helderen. Indien wij mogen verneemen in ons oogmerk gejlaagd te zijn, zullen wij ten uiterfien voldaan weezen.  D E NEDERDUITSCHE TAALKUNDE. D e nederduitsche taalkunde is eene weetenfchap en konsc het nederduksch, volgens de algemeene landfpraak wel te leezen, te fpreeken en te fchrijven. Jn gevolge deze bepaaling wordt de taal« kunde gevoeglijkst in leus- spraak- en schrijf* kunde afgedeeld,en wel naar de algemeene landfpraak ; overmits wij in 't nederduksch twee hoofdfpraakwijzen aantreffen ; naamlijk , de hollandfche en vlaamfchê dialeden, die wij beiden moe» ten vermeiden. De ta "Lkunde werdc bij de oude grieken en latijncn Grammatica genoemd ; afkom\ig van Vpipfi*, letter: vandaar ty«wc*r*, brief, en rp*i*i»*Ti*i) litteratura , letterkunde of lettèroefenixg. Des zoude de grammatica, naar de uitgeftrektheid dier woordbetekenisle flechts de letterkunde bevatten; doch door eene vervanging , Synecdoche , worde hier het gedeelte voor het geheel genomen. A Veelen  C » ) Veelen hebben gedacht dat de spraakkunde eene weetenfchap en konstzij, naar welker grondbeginzelszij zich zoude moeten regelen: daar zij in 't tegendeel niets anders is dan eene verzameling van het geene het algemeene taalgebruik, bij zekere volken heeft ingevoerd ; waaruit volgt dat iedere bijzondere fpraak haare bijzondere fpraakkunde hebben moet. EER-  03)) EERSTE DEEL van de LEES KUNDE. J)e leeskunde is eene konst het nederduitsch wel te leezen. Zij begrijpt onder zich 1. de letterkunde. 2. de uitspraakkunqe. 3. d£ spelkunde. 4. de stemmaatkunde. 5. de scheidtekenkunde. EERSTE AFDEELING van de LETTERKUNDE. De letterkunde leert ons het getal, geftalte , waarde en verdeeling der lettermerken kennen. Wij bedienen ons van zes en twintig bijzondere lettertekenen, die eerftelijk in hoofd- en gemeene letteren, en ten anderen in oudduitfche, romeinfchc, itaüaanfche en Ichrijflecterea onderfcheiden worden. A 2 Oud-  ( 4 ) oudduitsche hoofdletters^ »/ 23/ €/ «B/ f / «8/ »/ 3/ ft/ 51/ mi Jtti *i 9t «&/ ■*/ */ */«/»/ »/ 3fe*/ $/ . Oud duitfche gemeene letters. a/ 6/ tl b/ tl fl S/ 0/ »/ \l 6/ï/m/n/ o/ p/ q/ r/ ?/ f/ */ t/ u/b/to/ïr/p/3. romeinsche hoofdletters. A, B, C, D, E, F, G, H,I,K,L,M,N, O, P, Q,R, S, T, U.V.W, X,Y,Z. Romeinfche gemeene letters. a,b,c,d, e,f,g,h,i,j,k,l, m,n,o,p, q, r, f,s,t,u,v,w,x,y,z. italiaansche hoofdletters. ? o >, R', s, r, tf, Kifrtx, r, z. Italiaanfche gemeene letters. /, j,/, utvtw,xtytz. hoofd schrijfletters. Gemeene fchrijfletters. a,t,c,d,c , ƒ/ƒ, 4 h fi *» ^ m> n> *,/>,9>r>ff' Van deze vijf foorten van lettermerken is het go-  (5) gotifche of loopende fchrifc, federt het begin dezer eeuwe in ongebruik geraakt: zij zijn echter noodig gekend te worden; ten einde oude gefchriften , huis- erf-en landbrieven te kunnen leezen. De oudduitfche textuur en bastaard textuur» letter, is noch voor Kerk-en Staatdrukken overgebleeven. De romeinfche, italiaanfche, en fchrijfletter is thans van een algemeen gebruik, in alle werken van geleerdheid, en andere vermaakfehriften. Uit de voorgemelde alphabethen blijkt dat zij meest allen uit 28 lettermerken beftaan, daar wij echter maar van 26 letters gebruik maaken. Dit ontftaat uit de twee gedaantige j / r, en *f ft * als mede f/ jtf, en ^ a j waar van de j en &f en de f en^in 't begin ; en t en r in't einde der lettergreepen gebruikt wordt. Dus zyn 'er enkel 26 letters; die aldus ge« noemd worden. A,be,ce,de,e,ef, ge, ha,i, je, ka, el, em, en, o, p. ku, er, es, te, u, ve, we, iks, y,ze. ' Voor JE, YE; voor VE , UVE; en voor WE, DUBBELDE UWE te fpellen, is te meer oneigen om dat de benoemingen dezer medeklinkeren met de overigen niet overeenkomen; want volgens de benoemingwijze dier laatften , (pelt ijsa-n, ij-an; uve-a-n, uvan; en dubbelde uvE-a-n, dubbelde uvan. Wijders hebben wij de benoeming der letteren den latijnen ontleend, en het gebruik heeft zulks A 3 ge.  C 6 ) gewettigd: doch ik zoude het eigener, en tor gemakkelijker fpelJing beter achten, zo men de medeklinkers tweevoudig en naar het begin, en naar liet einde der lettergrecpen, aldus noemde, Be, de, fc, ge, he, je, ke, le, me, ne, pe, xe, fe, te, ve , en we. En Eb, ed, ef, eg, ek, el, era, en, cp, er, ew. Onder de 26 lettermerken bevinden zich 4 uitbeemfchen; naamJijk deC,de Q, de X en de Y. Voor welke men beter S, KW, KS en IJ fielt;uitgezeid in vremde en omngeiïjfde naamwoorden; waarvan in de spllkunde meer zal gezegd worden. Wij hebben dan in het nedei duitsch flegts 22. eigene letters; die ik op de volgende wijze verdeel. Ten 1. In vijf zelfklinkers en zeventien medeklinkers. De zelfklinkers zijn, die onmiddelijk op,en door hun zeiven klinken; als zijn, A, E, I, O, U. De Medeklinkers zijn, die niet dan door middel der zelf klinkeren kunnen gehoord worden; als zijn, B," D, F, G, H, J, K, L, M,N,P,R, S, T, V, W, Z. Ten 2. In vijf koppel-agt twee-, en zes drieklinkers. De koppelklïnkers beftaan uit twee gelijke zelfklinkers ,* als zijn, aa ,  cr) AA,EE, IJ, 00 en UU. De tweeklinkers beftaan uit twee verfcheidene zelf klinkeren; als zijn, AI, AU, EI; EU, IE, 0E, OU, en UI. De drieklinkers beftaan uit drie zelfklinkeren; als zijn AAI, AAU, EEU, IEU, OEI, en OOI. Ten 3. In 6 Wisfelklinkers; als A met E. E met L en O met U. Ten 4. In 2 halve medeklinkers de J en U; die op het einde der twee- en drie-klinkeren bij kans als] en W klinkt; gelijk blijkt in ZOU als ZOW. LAAU LAAW. LEIDEN LEJDEN. De zeventien nederduitfche medeklinkers verdeel ik Ten 1. In 4. keelklinkers; als zijn, H, G, CH, enK, 4. blaaskunkers ; V, F, S, Z. 4. schei/klinkers ; L , M , N , R. 5. stopklinkers, B, P, D , T, K. Ten 2. In 16 vermaatfchapten; als zijn, B en P. D, en T. V en F. G, en CH. CH en K. S, en Z. V en W. L, en R. M. en N. A 4 De-  ( 8 ) Deze vijffoortige letters zijn in zachtheid en hardheid onderfcheiden , en worden daarom zo wel bij ons als bij andere volken, vloeibaarheids halve, met malkanderen verwisfeld; volgens den bekenden taalregel, dat letters van één en'zelve roondplaatlè voordkomende, dikwerf met malkanderen verwisfeld worden. Onder deze vermaatfchapte medeklinkers bevindt zich de CH^die hier voor éénen letter verflrekt, gelijk het behoort; naardien zij eigenlijk de griekfche X of ^ zijn, die flechts dooréén lettermerk , bij de grieken wordt uitgebeeld ; doch die 'door de latijnen, wicn wij ze ontleend hebben, door twee lettermerken C en H is gefchreeven. Ten 3. In twee halve klinkers. J. en W. Die bijkans als I en OE klinken, en tusfchen twee klinkers geplaatst, de klinkers met de medeklinkeren vereenigen. Ten 4den in twee neusklanken, op het einde der lettergreepen, M, en N G of N K. Nog worden alie lettermerken, gelijk wij te vooren gezien hebben, in hoofd- en gemeene letters verdeeld. De hoofdletters gebruiktmen, Ten 1. In 'c begin der volzinnen. Ten  (9) Ten 2. In 'c begin der vêêrzen. Ten 3. In 't begin der eigene naamwoorden; als van goden; engelen, menlchen, lieden en dorpen, zeeën en ftroomen; Jnpiter, Mars, Venus, Micbaèï, Kaphaël, Socrates , Plato , Noordzee, Zuidzee, Elve, Rhijn. Ten 4. In naamen van waardigheden ; als, Koning, Paus, Prins. Ten 5. In naamen van weetenfchappen en kon sten; als, Poi'zij, Meetkunde, enz. Ten 6. Doch in beide de laatstgenoemde gevallen, fchrijf ik de naamen van waardigheden , konsten en weetenfchappen, alleen met hoofdletteren, als 'er eenen klemtoon op valt; anders Hechts met den gemeenen kleinen letter; zo ook indienze bijnaamig gefield worden; als honinglijk, vorst'dchtig, poëetuch, meetkundig, enz. Ten 7. In letters die een doopnaamwoord betekenen. Ay. voor Antonij. Jn. voor Jan. Pr. voor Pieter. In alle andere gevallen bedientmen zich van den gemeenen kleinen letter. A 5 Dé  C 10) De Engelfchen gebruiken ook hoofdletters in woorden van nadruk, dingtaal, of klemreden: dit is goed; maar bij ons in geen gebruik. Eindelyk flaat nog aan te merken dat, even gelijk de kleine of gemeene, alzo ook de groote of hoofdletters even groot moeten gefchreeven worden. TWEEDE AFDEELING van de SU I TSPRAAKKUNDE. In de voorige afdeeling hebbenwe gezien dat wij Hechts vijf zelf klinklettermerken hebben; ondertusfchcn hebbenwe , naar de algemeene landfpraak, vijftien bijzondere fpraakgeluiden, of zelfSilanken, die of vóór, of in 't midden, of achter in den mond worden geformd; als zijn De hooge of vóórmondfche A , in DAKEN, JAAGElV, De laage of achtermondfche A, in DAK. De hooge of vóórmondfche E, in ZEE. De laagere of middenmondfche E, in BEK, BEEN. De laage of achtermondfche E of AE, in WERELD, WAERELD. De doffe of laagfte E, in DE, GE, ME, ZE. De hooge of vóórmondfche I, in MIJ, ZIJ. De  (ii) De laage of achtermondfche I, in IK, GIL. De hooge of vóórmondfche O, in TOREN, TOORN. De laagere of middenmondfche O, in BOM, BON. De laage of achtermondfche O, in STOK, KOP. De hooge of vóórmondfche U, in UUR. De laagere of middenmondfche U, gefchreeven met EU, in DEUR, GEUR. De laage of achtermondfche U,in GUL, STUK. De halve medeklank OE , in DOEN, GOED. Zo wij nu eiken bijzonderen medeklank door ook een bijzonder lettermerk , gelijk het betaamde , wilden uitbeelden, komen wij tien lettermerken te kort. Doch wij vergoeden dit op eene drievoudige wijze. Eerftehjk, door onzen fpraakaart, die vereischt, dat alle zelf klanken, welke op zich zeiven alleen uitgefproken , vóórmondig of hoog klinken, door eenen medeklank, in eene zelve lettergreepe achtermondig of laager klinken. Zo verandert men de voormondige of hooge A van DAKEN, in de achtermondige of laage A, in DAK; de E van DEKEN, in DEK; del van M IJ- NEN, in MIN; de O van SCHOOREN, in SCHOR; de Uvan LUREN, in LUR. Ten anderen , door de klinkerkoppeling : zo onderfcheiden wij dezelve laage zelfklanken A, van MAN, in MAAN. E, van DEN, in DEEN. I, van ZIN, in ZIJN. O,  ( 12 ) O, van ZON, in ZOON. ü, van LUR, in LUUR. Als mede de lange en laage E, als in WERELD in AE of AA De franfche EU of hoogduitfche O, in EU. En de italiaanfche, fpaanfche en duhfche Uin OE. Ten derden door de regels van de maat- en toonklanken onzer fpraake: door dien weg kennen wij de doffe en korte E. Ten laatften naar mijn oordeel door de toonmerken (') en C): om de middenmondfche of rmddenE;a!s in BEL,BEK; van de achtermondfche of laage E; en de middenmondfche O; als in DOL, van de achtermondfche O ; als in DOK, te onderfcheiden. Ik weet wel dat wij van deze toontekenen accenten , geen gebruik maaken: zo niet om door* den scherpen toon, accentus acutus, (') ee. nige eensluidende woorden in betekenisfe van malkanderen te onderfcheiden; zo fchrijft men EEN, een Lidwoord, en één, een getal. VOOR, ten behoeve van, en vóór, niet agter. En den omgebogen toon, Accentus circumflexus ; (A) om eene zamentrekiong, Crajïs, aanteduiden. Het genootfehap onder de zinfpreuk, NU volentibus arduum , gebruikte den fcherpen toon over-  ( 13 ) overtollig en zonder daardoor eenig klankverfchil der midden E met de laage E en der midden O met de laage O te maaken. In devoorige eeuwe waren'er veelefchrij vers die het meergemelde uitfpraakverfch.il der Emet EE, en der O met 00 door de letterkoppeling wilden onderfcheiden; doch die was niet ten eenenmaale voldoenend, zo als l- tf.n kate te recht aanmerkt. 00 Daar wij in't geval der franfehen zijn , cn meer zelf-klanken hebben dan lettermerken, om («) Aanleiding tot de kennisje van het verhevene Dïil. der NROPRïwiTSCiE sprake , Kerfle deel , 7ds Redemvisfel, Eerrte Verh. j. 7. » De agtbaarlle Schry- , vers in het bloeijenfte van de voorgaande eew*, bedien"„ den zig in dó gemééne fpélling van dit volgende onder" fc'.éid , dat ze , wannéér in één zélfde lettergreep " géén medeklinker volgt, -voor de zachte tang-klinkende \ ee en 00 eene êr.kelde e en o , cn voor de harde ee 4TB óó, eene dubbele ee en 00 gebruikten, dus fchreeven zy weken, Hebdpmada, en weeken, mollire, en " hopen , fperare, en hoopen , accumulare, dóg niet " het ééne voor het ander?. Zó lang men in het gemééne gebruik téékens booven de létters plaatst, is diton„ derfcheidnóghetvolrnaakfte, waarom ik, buiten 't criti, que, dat opvo'g'; maar andeifmts is het vérre niet gé'„ noeg; want, behalven dat men dan niet nlryd eenlang*' tééken gebruikt daar de klank lang is, en datmendaarZ enboren, aan één en 't zelfde tééken nu eene verbeel„ ding van een korten dan van een' langen klank toe'„ febryfe, zó fchiet dat gebruik óók te kort om het 011. ' detfebeid tusfehen ee en éé , en tusfeo 00 en óó aitl te  C H ) omze uittebeelden, waarom zouden wij dan ook niet de verfchillende klanken, zo wel als zij door toonmerken mogen onderfcheiden ? A. AA. De klank der korte en lange A, is als in 'c hoogduits, italiaansch en franseh ; dat is, helder, en niet zo grof als de brabanders die uicfpreeken, of zo fijn en naar den klank der E; gelijk aan 't spaken. E, en EE. De hooge of vóórmondfche E klinkt als de franfche die met een fcherpen toon getekend zijn; als in bonté, vérité enz. De lagere of middenmondfche E, heeft den klank als in andere ipraaken, wanneer achter eene enkele E een medeklinker volgt, die eens* galms met die E uitgefproken wordt. De laagfte of achtermondfche E, riÊ,AE,ofÊ luidt als de E der franfehen , in béte, mime. De doffe E klinkt als de E feminin der franfehen ïn me, te, fe, que. 1 „ te wyzen, wannéér in dezélfde Silbe een mede-klinker „ agteraan komt , 't welk menigmaal gebeurt, zó dat ia „ 't critique de téékens van nóóde zyn.  ( 15) I cn IJ. De hooge of vóórmondfche I of IJ, heeft hec geluid der franfche en duitfche I, wanneer zij op zich zelve uitgefproken worde. De laage, of achtermondfche I, klinkt als de hoogfte E of EE. Men heeft dien klank mijns weetens niet in andere fpraaken; zo niet in het engelsch. O en 00. De hooge of vóórmondfche O klinkt als de fpaanfche O, wanneer die op zich zelve uirgefprooken wordt: of als de hoogduitfche OM , of als de franfche EAU. Delaagere of middennlondfche O luidt alsdela* tijnfche en franfche O, vóór, en met de halve klinkers L, M, N. De laage of achtermondfche O klinkt als de franfche O; in HOTE. De hooge of vóórmondfche U heeft den klank der franfche U. De laage of achtermondfche U klinkt als een verlengde doffe E. Dit geluid vind ik in andere fpraaken niet. De halve medeklinker OE heeft den klank der hoogduitfche , italiaanfche en fpaanfche U, of als de franfche OU. Tot  ( 16 ) Tot dus verre van de uicfpraak der zelf klanken, om tot die der twee- en drieklanken overtegaan. Onze twee, en drieklanken zijn driefoortig. De eertle foort eindigt in E; als, AE, IE en UE.. De tweede foort in Ij als, AI, EI, UI en AAI, OEI en OOI. De derde foort eindigt in U; als, AU, OU, AAU, EEU, en iEU. De AE en UE zijn twee klanken bij de nederlanderen die bezuiden den Rhijn woonen, en worden bij ben uitgefproken als eene lange of vóórmondfche A, of AA en U of UU: waarachter men eene doffe, of laagfte E hoort. Bij de nederlanders die benoorden den Rhijn woonen, hoort men geene doffe of laagfte E naa de A en U, ook zelfs niet de E achter del;maar de klank is enkel lang ,• waarom zij ook te recht voor AE eene dubbelde AA; en voor UE eene dubbelde UU fehrijven. De IE heeft den klank eener hooge of vóórmondfche I, of als eene dubbelde Ij. volgens de noord Rhijnfche fpraakwijze; en als eene hooge of vóórmondfche I, gevolgd door eene doffe E bij de zuid Rhijnfche. De twee- en drie klinkers die eindigen in I en U, zijn eigenlijk gèene twee en drieklanken; maar enkele klanken die in eenen medeklinker eindigen: want de eind I bekleedt hier de plaats eener J. en de eind U eener W. Dat dit zo is , . blijkt bijzonder door de uitfpraak der EI, ül en OU. De-  C '7 ) Deze genaamde tweeklinkers hebben geenen dubbelden klank, noch worden niet uitgefproken als EE-Ï, UU-Ï enOO-Ü naar als ÈJ, UJ, en OW. Desgelijks ook de AI als AJ AU als AW UI .. UJ AAU .. AAW. AAI .. AAJ. EEU .. EhW OEI .. OEI IEU .. IEW. ÓÓI .. OOJ. Wij hebben dan flechts twee foorten van tweeen drieklinkeren, die allen eindigen, of in I of U. en die in de uitfpraak maar eenen zelfklank uitmaaken. Hierin komen wij volmaaktelijk met de grieken overeen; wier hipfoyfci ook in i en p eindigen, en waarvan de * als j, en de 0 als w wordt uitgefproken. Een nieuw bewijs dat wij het griekfche voor onze oudmoedertaal moeten erkennen. De dubbelde zelfklinkers AA, EE, IJ, OO en UU luiden hoog en voormondig; dat is lang. De IJ of Y klinkt echter^ bij die van 't Y. en 't Sparen als eene EI of ÈJ; doch volgens de algemeene landfpraak moet zij als eene lange I B uit-  ( 18 ) uitgefproken worden. Zo maaken dezelven ook geen onderfcheid tusfchen de hooge EE en laage EE; noch tusfchen de hooge 00 en laage O O. Daar wij echter niet naar een bijzonder dialeer.; maar naar de algemeene landfpraak moeten fchryven , zij;i die der Noordrhijnfche Nederlanden verplicht het onderfcheid der EI met de IJ, / / / / der E E met de EE, en der O O met de O O te leeren, Ten dien. einde zal' ik hier de regels, om dit Onderfcheid te weeten, laaten volgen. Van de EI en IJ. De noodzaakelijkheid van de EI met dé IJ te onderfcheiden blijkt uit de verfchillende betekems'fe'n veeier bij de Noordrhijnfche eensluidende woorden; als in Beidden. Deducere, en belijden, Confiteri. Bereiden Parare, en berijden, Inequitare. IJeij;, Acinus, en Bij, Apud. Befchreiden. Gompie-rare, enbefchrijden,/J^/«per- tingere. Blei, Trut ha, en Blij, Plumbum,Lcetus. Bleiken, Dealbare , en Wijken, Patere, indicia. Brein-, Cerebrum, en Brijn, "Muria. Geijlem Lascivire, en Gijlen, Fervere. Ileij,- Ericstum, en Hij, . Ille.r.. Ei, Qvum, en Y, Fluvius.Eik, Qj4ercus, en Ijk, Signum msnfurce. Krei-  C 19 ) Kreken ,' Ir rit are, en Krijten, Ejulare. Leiden, Ducere, en Lijden, Pati. Meinen; Put are, en Mijnen , Sufodere. Rein, Purus, en Rhijn, Rhenus. Reizen, Profcisci, en Rijzen , Surgere. Vleijen, Blandiri, en Vlijen, Omare. Veil, Hedera, en Vijl, Wei, Serum, en Wij, iYW. Weiden, Ppisccre, en Wijden, Amplifcare. Om dan het gebruik der EI met IJ te leeren kennen, daartoe dienen de volgende regels. GEBRUIK der EI. Men gebruikt de EI, Ten Eerden, in alle werkwoorden der eerile regelmaatige en gelijkvioeijende tijdvoeging; als zijn Arbeiden. arbeidde, gearbeid. Lahorare, Beleiden. beleidde. beleid. pirigerè. Beiden , ver- beidde, gebeid. Morarl. Bereiden. bereidde, bereid. Parare, Bleiken, ee, bleikte. gebleikt. Alhim facere. . Breiden, ver - breidde, gebreid. Amplificare. Deilen, ee, deilde. 'gedeild. Dividere. Deinzen.- . deinsde, gedeinsd. Retrocedere. Dreigen. . dreigde, gedreigd. Minari. B 2 Dwei-  ( 20 ) Dweilen. . Eigenen. . Eindigen. . Eifchen. . Feilen. Feilen. Geilen. Heilen, ee. Heijen. Heinen. Keilen. Kleinen; ver Leiden. Meinen,ee, Neigen. Ontweiden. Peilen. Peinzen. . Pleiten. Preijen,aai, Reiden, be- Reiken. Reijen. Reinigen. . Schreijen. . Sleipen, ee, . gedweild . geëigend . geëindigd . geëischt . gefeild . gefeild • gegeild . geheild . geheid . geheind . gekeild aq . gekleind . geleid . gemein . geneigd . ontweid . gepeild . gepeinsd . gepleit . gepreid . gereid . gereikt . gereid . gereinigd . gefchreid . gefleipt dweilde eigende eindigde eischte feilde feilde geilde heilde heide heinde keilde ■kleinen leidde rneinde neigde ontweidde peilde peinsde pleitte preide reidde reikte reidde reinigde fcbreide fleipte . Tergere. . Tribuere. . Finire. . Postulart . Errare. . Tergere. . Laschire. . Sanare. . Fistucare. . Sepire. . Lamellis nas quatere. . Diminuere. . Ducere. • Putare. . Inclinare. . Eviscerare. . Meïiri aquas. . Cogitare. . Litigare. . Nautas al- loqui. . Parare. . Tendere» . Cboreas da. cere. . Mundare, . Fiere. . Trahere. Spee-  ( 2' ) Speelemeijen. Spreiden . Teikenen . Treifalen . Tweinen Veilen. Veiiigen, be Veinzen . Vleijen Weiden . Weiden . Weiken, ee, Weifelen . Weigeren . Zeiken Zeilen Van dezen regel worden uitgezonderd alle werkwoorden die van naamwoorden zijn afgeleid; als zijn, Bedijken . van Dijk . Agger. Beklijven . Klijf . Hedera. Benijden . Nijd . Invidia. Bijten . Bijt . Glacieiapertura, Gijlen . Gijl . Cbylus. Gijzelen . Gijzeling . Custodia. B 3 Grïj- fpeelemeid. fpreidde teikende treifelde tweinde . veilde veiligde veinsde vleide weiden weiden weikte weifelde weigerde zeikte zeilde gefpeelemeid gefpreid geteikend getreifeld getweind , geveild geveiiigd geveinsd gevleid geweid geweid geweikt geweifeld , geweigerd gezeikt , gezeild . Aprkari. . Spergere. . De/ignare. . Blandiri. . Condupli- care. . Venditarc. . Tueri. .DisfimU' lare. . Blandiri. . Pascere. . Ext ent are f Eviscare. . Emolliri. . Vacillare. . Recufare. . Mejere. . Velijicare.  C 22 ) Grijzen '. Grijzen, af- . Hij li ken IJdelen JJsfen IJveren Ijzen Kastijden Krijgen Krijsfchen Krijten, beK wijlen, Lijmen Lijnen , Mijnen Mijnen Mijten L Mijmeren Ontlijven . P;jnen, verPrijzenRijmen Ontrijken 5 verRijpenRijven, geSlijmen, verSmijdigenSpijen Spijzen Styvea Grijs Grijze Hij lik IJdel IJsfelijk IJver Ijzen Kasty Krijg Krijsch Krijt Kwijl Lijm Lijn Mijn Mijn! Mijt ' Mijmer Lijf Pijn Prijs Rijm Rijk Rijp Gerij f ; Slijm Gefmijde Spij Spijs . Canus. . Horror; . Matrhnonium. . Inanis. , Horribilis. . Zelus. . Glacks. . Castigatio. , Bellum. : " Clamor. . Creta. Salha. Gluten, Linea. Fodina, Mihï! Meta. Delirium. Corpus. Dolor. - Pretium. Rhytmus. Dives. Prüiha. Commodum. Limus. Machina fahrilis. , Spica. , Esca.  ( *3 ) Stijven Twijfelen Twijgen . Twijnen . Verblijden Verbrijzelen Verbijsteren Verfijnen Verrijken Verwijlen Verwijven Verzwijmen, be- Vij zelen Vijlen Vlijen Vlijmen Vüjtigen Wijden Zijpelen Zwijmelen Ten' anderen worden met EI gefcbreeven de zelfftandige Naamwoorden, die eindigen in HEID en de bvnaamwoorden in LEIJ; zo als Rechtvaardigheid, Allerleij. Barmhartigheid. Eenerleij, Ten derden, de franfche bastaardiiitgangen Al, È, ÉE; alsmede de latijnfche uitgang in B 4 TAS, Stijf Twijfel , Twijg . Twyn Blijd Brij zei Bijster Fijn Rijk Wijl i Wijf ' Zwijm Vijzel Vijl. Gevlij Vlijm Vlijt Wijd Zijp , Zwijm Rigidus. Dubium. Ramus. Filum duplex. Latus. Mica. , Demens. • • Subtilis. , Dives. ;' Momentum. i Muiier. . Sopor. . Ccchlea. , Lima. . Blanditio. Scalpellum. , Diligentia. , Amplus. Cloaca. , Sopor.  TAS, worden bij ons met EI en EIJ gefchree- ven; als Kapitein . Capitaine . Kontreije van Contrée, Lakkeij . Lctquai . Pommeij . Pommée. Pasreij . Paté . Majesteit . Majestas. Digniteit . Dignitè. . Cordialiteit . Cordialitas. Gebruik der IJ. Men gebruikt de IJ, Ten eerften in alle werkwoorden, die in den tegenwoordigen tijd der aantoonende en bijvoegende wijze; alsmede in den gebiedenden tijd en onbepaalde wijze, bij de noordrbijnfche nederJanders den klank van EI, of bij de zuijdrhijniehen dieu van 11 hebben; en in den onvolkomen voorleden tijd aller wijzen nevens het lijdend deelwoord met EE gefchreeven worden: zodanigen zijn, Bedrijven . bedreef . bedreeven . Agere. Belijden . beleed . beleeden . Confiteri. Bezwijken . bezweek . bezweeken . Deficere. Bijten . beet . gebeeten . Morders. Blijken . bleek . gebleeken . Liquere. Blijven . bleef . gebleeven . Manere. Drijten . dreet . gedreeten . Cacare. Drijven . dreef . gedreeven . Impelkre. Glijen . gleed . gegleeden . Labi. Grijpen , greep . gegrecpen • Prehendere-, Kijken . keek , gekeeken . Videre. Kij-  C 25 ) Kijven Knijpen Krijgen Krijten Lijden, Lijken, geNijgenNijpen Onderwijzen Ontbijten Overlijden Prijzen Rijden Rijgen B ijten Rijven Rijzen Schijnen Schijten Schijden Schrijven Slijpen Slijten Smijten Snijden Splijten Stijgen Stijven Strijden Strijken .keef .kneep . kreeg . kreet .leed .leek .neeg . neep onderwees , ontbeet , overleed prees .reed .reeg .reet .reef . rees , fcheen . fcheet , fcheed . fchreef .(leep . fleet . fineet . fneed . fpleet .{teeg . Heef . ftreed . ftreek ï .gekeeven . gekneepen . gekreegen . gekreeten . geleeden . geleeken . geneegen . geneepen .onderweezen. . ontbeeten • overleeden . gepreezen . gereeden . gereegen . gereeten . gereeven . gereezen . gefcheenen . gefcheeten . gefcheeden . gefchreeven . gefleepen • gefleeten .gefmeeten . gefneeden . gefpleeten . gefteegen .gefteeven .geftreeden . geftreeken 1 ; 5 .Rixari. , Comprimerc. , Acquirere. . Plorare. Pati. , Asfimulare. , Propendere- . Comprimeren Docere. Jentare. Tranfire, Laudara- Equttare* Ligare. • Finder e» . Rader e. . Asfurgere, . Apparere. • Pedere. . Varicari. . Scriberg. . Atterere. . Terere. . Projicere' , Scindere. . Finder e. , Scandere. Firmare. . Certare. Stringers, Tij.  ( s6 ) Tijgen Verdwijnen, •Verwijzen . Vijs-ten Vrijven 'Wijten • Wijken Wijzen Zijgen Zwijgen . Ten anderen gebruikt men Ij in den uitgang der latijnfche Naamwoorden van Haat, bediening of wérking, die den uitgang in IA hebben; als, Burgerij. Rramerij. Specerij. Abdij.: Heerfchappij. Ruiterij. Scroperij.' Kanfelerij. Höérerij. Rooverij. Vleijerij. ' Meijerij. Kladderrj.' -Slaverneij.-Vreijérij. Landvoogdij^ -'Ten derden. Bastaardwoorden die in de oor-^ fpronglijke taaie op I dén klemtoon hebben wör? den in 't nederduksch met IJ gefchreeven'; als> Artijkel, van 'riLdtijnfche Artkulus, Bandijt, van 't Italiaanfche Éandito. Comijn; van 't Franfche Cm:il;z, Patrijs, van 't .Latljnfehe Perdix,-en,tFranfche i »ü Perdrix Eindelyk fchrijft men nog de volgende woorden, mét IJ Ac- teeg verdween ; verwees veest ' i vrèef weet week wees zeeg zweeg . , geteegen verdweenen. i verweezen « geveesten . . gevreeven • gewecten geweeken . geweezen .. gezeegen . gezweegen . Trahere. Evanescere. Damnare. Pedere. Terere. Itnputare. Cedere. Indicare. Percolare. Tacere.  ( 27 ) ' Gebruik der hooge of voorraondige E en EE. Het is overbekend,dat wij buiten de verfchillende klanken der E voor eenen fluitmedeklinker die beiden kort worden' uitgêfproken, nog twee lange Eës hebben , die dan door eene enkele E, en dan weder door eene dubbelde EE gefchreeven worden. Dat dit aanmerkelyk onderfcheid der eene hoe ge Accijs Bij Bije Blij Brijne Dozijn Dije GijHijY Hf Kij zei (leen Klijof klije Knyf Lijk teken Lijnen, Lijst Lijster. Mij ÏSijd-nagel Cenfus. Apud. Apes. Plumbum. Muria. Duodetiari Fimur. Tu. . . llle. , Fluvius. . Ulmus. , Silex., Furfur. , Cultur. . Cicatrix. . Viburnum . Lymbus, . Turdus. . Mibi. . Reduvia. Pijk . Pijp . Rhijn . Sijsken . Spij . Spijker . Tijk Trijp Vijl ■ Vijt Vijver Wij, . Wijfel Woestijn Wijde Wijting ' Zijde Basta. Fistula. Rhenus, fluv. Acanthis. . Clavus. Armamenta* rium. ,. Culatra. , He^eromal- lum. . Sagittaacu- m'mata. , Hulcüs digitalis. . Vcrminatio. . Nos. ' . Fluvius. K Defertum. . Salix. , Asellus mollis. : Seta.  C 28 ) ge voormondïge, en der andere laage en achtermondige E weezendlijk beftaan, hoort men aan de uitfpraak der land- en huislieden , zowel van benoorden als bezuiden den Rhijn. Eenige Steden echter volgen hierin het gemeen; maar fpreeken de lange laage en achtermondige É, en É É als eene lange hooge en voormondige E of EE uit: en dit heeft voornaamlijk te Amsterdam plaats. Hec gemeen maakt echter door eene bijzondere fpraakafwijking onderfcheid tusfchen de bovengemelde klinkers; zeggende Bien voor Been, Miester voor Meester, enz. Ik acht dit onderfcheid hoognoodig te weéten; en om in de Dichtkunde een zuiver Rijm te hebben, en om veele eveneens gefchreevene woorden in hunne verfchillende betekenisfen te kunnen onderfcheiden,' het geene mijns dunkeni best, door TOONMERKtN , Accentus, in de woorden die onder geenen vasten regel betrokken kunnen worden, gefchiedt De verfchillende betekenisfen der éénwijzige woorden blijkt ten proeve uit het volgende Beet Bezweem. Bleek . Deeg Eek Geen . Heesch . Morfus. Animo deficere. Patebat Proficere Acetum . Iste,ille, . Sublevafa, Béér. Zweem Bléék Décg Eék Géén Héésch . Beta, Similitudo. Pa'lidus. Masfa. Quercus. Nullus. Raucus. Kreet  ( 29) Kreet Leer . Meer . Reet . Scheen. Sleep . Steeg . Week . Eeten Geeven Geneezen Leezen Meeten Treeden Vergeeten Weeten Weezen Neemen Spreeken , Scheeren Steelen Heeft Gebeden Beveelen Beweegen Breeken Hiervan zijn uitgezonderd, Scheeren en zweeren. Ten anderen in den onvolkomen en volkomen tijd der werkwoorden, die EE, en in den te- En meer anderen. W7ijders gebruiktmen de lange, hooge en voormondige E en EE. Eerftelijk inlijdönregelmaatige werkwoorden; als, Ploratio . Corlum . Lacus Findebat . Splcndebat. Acuebat. . Scandebat. Cedebat , Kréét . i Léér . i Méér . Réét . Schéén. Sléép . Stéég . Wéék . ^lamor. Scala. Plus. Rima. Tibia. Traiïus. Acclivus. Mollis. . at . gaf . genas . las . mat . tradt . vergat . wist . was , nam. fprak. , fchoor. . ftal. . hadt. . badt. . beval. . bewoog. . brak.  ( 3° ) tegenwoordigen tijd, de gebiedende, deelende en onbepaalde wijze eene IJ hebben; als, Bedreef Beleed Bezweek Bezweem Beet Bleek Bleef Dreet Greep Kreeg Reed Rees Scheen Schreef Ten derden, in alle werkwoorden die in de onbepaalde wijze eindigen in de korte uitgangen ELEN , ENEN, EREN,IGEN, IKEN , UWEN hebben de voorloopende E hoog of voormondig. Bedelen . Bejegenen. Leveren . Bezigen. Benevelen. Regenen . Vernederen Ledigen. Prediken . Ontzenuwen.Grenikeh.' Vergeluwén. t Ten vierden, 'als bij naambüiging of bij inkorting de hooge of voormondige E in eene middenmondfche of korte middenbaare E, of in eene I verwisfeld wordt; als mede, zo de naamwoorden . bedreeven van . beleeden . bezweeken . . bpzweemd . gebeeten . gebleeken . gebleeven . gedreeten , gegreepen . gekreegen . . gereeden i . gereezen , gefcheenen . gefchreeven . bedrijven, belijden, bezwijken, bezwijmen., bijten.. i blijken, blijven, drijten. grijpen, krijgen, rijden, rijzen, fchijnen. fchrijven. enz.  ( 3i ) den, in den noemer eene korte, middenbare, of middenmondfche. E of I, en in het meervoudig, en in gebogene naamvallen eene. lange, hooge, of vóórmondfche E, hebben; als, Benevens van Beveelen . Deken Even Gebeden . Gebreken . Keten' Leden Nevens Ten vijfden, de uitgang der werKwqoraen in EEUEN ; als , I-\ . Braveeren , handteeren, kleineeren, redeneeren. Gebruikt der midde'nbaare of middenmondfche E en EE. Men gebruikt dezen zelfklank Ten eerden, in woorden die onyerfchillig en met EE, cn met EI gefchreeven worden; en die naar de Amflerdamfche ftraattaal als IE in Sceê van eene lange, middenbaare of middenmondige ÉÉ uitgefprooken wordt. Alécn, ie .Héét, "ie . Réép , ie. Bééc, ie . Hééten, ie . Schééf,' ie. Béést, ie . Kanéél, ie . Snééiiw, ie. Bléék, beneffens bevel dek efFetï' gebed gebrek ketting lid neifens Schepen Smeden Speelen Speéten Steden Tegel Vreemd Wegén Zeef van fchip. . fmid. . fpeh . fpit, ; ftad... . tichchel. . vremd. . weg. . zift.  ( 32 ) Bléék, ie . Brééd, ie , Déég, ei . Déél, ei , Eéke, ei , Eélbot, ei . Eén, ie • Eést, ie . Fluwéél, ie . Géén, ie . Géésfelen,ie . Géést, ei . Geméén ei, i Gerééd ei,ii Gewéér, ei . Héél, ie . Héémraad ei . len anderen; de ,drieklinker eeu of eeuw heeft eene middenbaarc E- als. Eéuw . Lééuw . Mééuw : Snééuw. Gééuwen . Lééuwerik. Schrééuwen. Zééuw. Ten derden. De bastaard uitgang eee, waarvoor de latijnen ellum en illüm en de Franfchen eau ftellen, is middenbaar of middenmondig Barbéél . Fluwéél. Kaméél . Kantéél. Bekkenéél . Gravéél. Kandéél . Kastéél*. Bordéél . Juwéél • Kanéél . Krakéél. Lam- Kézelfteen, ie. Klééd, ie. Kléén, ei . Krééc, ei . Lééd, ei . Lééin, ei. Léén, ie . Léést, ie . Lééuw, ie . Méénen, ei, ie . Méést, ie, ei . Mééuw, ie . 2 Péér ei . ; Pééterman, ie . Razéél , ei .. Zwéét, ie.] Zééc, ie.; Stéén , ie. J'éken , ei. Peken , ei. réén , ei. rééren , ie. Twéé , ie. Véég , ei. Véém , ei. Vléésch , ei. Wéédasch, ie. Wéék , ei,ie. Wécnen , ei. vVééren , ei. vVréëd , ei. 'éép , ie. Iwéém , ei. 'wéép , ie.  ( S3 ) Eindelijk worden de volgende woorden, die onder geenen algemeenen regel betrokken kunnen woorden men É E gefchreeven. Bcejen Béénen Béér Eé Eéd Eér Gedwee Géél Héér Héésch Kéte Kééren Kééc Léék Leem Léép Méér Méékrappe Péélland Rhéél . Smééken . Smééren . Schééren . Teder . Téélen . Te'én . Tééren . Véé . Vréés . Wéé. Wéék. Wéér. Wéézen. Zéél. Zécin. Zé^er. Zéér. Zéér. Zwéém.' Gebruik der laage of achtermondfche Ê en k E. of AE. Woorden die eenen dricvoudigen klank hebben als Zweerd, ZwêêRi), Zwaard worden A A A best met eene E en E E gefchreeven ; deze zijn. Bêêren Bléeten Dwêêper Eêrs Geren . Kêkeleo . Kérel . Kêêrs . Kêês . Kréemer . Nêêrftig , Pêêrd , Pêrel , Pêêrsch . Scheer C Veêgen. Vêêrd. Vêêrs. Vêêrze. Wêérd. GcêrJ  ( 3i) Gêême . Lêêg • Srêcrt . Wêêrd. Gevêerte . Léêrs . Téêling . Wereld. Hêêrd . Mêêrt . Teerlink . Zwêêrd. Gebruik der hooge of vóórmondfche O en O O. Om een zuiver rijm in de Dichtkunde te ge* bruiken, alsmede om veele woorden die in klank verfchülen, en echter eveneens gefchreeven worden ce onderfcheiden ; zo zijn de volgende woorden in 't byzonder in acht te neemen. Bedooven . Submerfus, en Bedóóven, Suffbcare. Boóoi . Fundus , en Bóóm, Ar bon Boot . Pero, en Bóót, Scapha. Doogen . Valere , en Dóógen, Toikrare. Door .Per, en Dóór, Stultus. Doze .Dofis, enDóóze, Capfula. Droopen . Stillare , en zij Dróópen Confpergfibant pinguedine. Zij genooten. Potiebantur, en Genóóten, Socü. Hoopen .Sperare t enHóópen, Accumu- lare. Horen .Cornu, enHóóren, Audire. Hóze . Ocrea, en Hóóze, Exbau- ftusaquce per aërem. Hozen . Caliga , en Hóózen, llaurire. Kool .Carbo, en Kóól, Brasfica. Koper .Cuprum, enKóóper, Emptor. Zij koozen . Eligebant, en zij kóózen, Adulantur, Lo«  ( 35 ) Logen .Mendacium, en Lóó^n, Excolare lixivium. Hij Look .Claudebat, en Lóók, Allïum. Ik Loof . Aejiimo merces, Laudo, en Lóóf Credo , frons, fesjus. Oortje, quarta pars as fis en Óórtje, Auricului. Rooken, Strues foeni, en Róóken, Fumare. Roof, Crufa Vulneris, en Róóf, Prada. Hij Schoof, Protrudebat, en Schóóf, Fascisfe- getum. Schoot, Jaculatio, en Schóót, Gremium. Sloopen, Latibula, en Slóópen, Deglubere. Slooten, Serrce, en Sióóten, Fosfee pratorum. Slooven, Canalicüli. en Slóóven, Laboribus je frangcre. Snood, Afiutus, en Snóód, Vilis. Toog, Traftus, en Betóóg, Demon- flratio. Zoogen, Por**, ? Zóógen, ïflOm. Zij Zoogen, Sugebant, J Men' gebruikt de hooge of vóórmondfche O en 00 Eerftelijk in onregelmaatige werkwoorden, die van het grondwerkwoord afwijken; als zijn Bevolen van Beveelen Boog van Buigen. Bewogen . Beweegen Dook . Duiken. Bedroog . Bedriegen Droop . Druipen. q 2 Bood  C 3<5) Bood van Genoot Gefchooren. Gefprooken. Geftooken . Ge fiool en . Gewoogen . Gewrocken. Gezwooren . Goot Komen Kloof Kroop Loog Look . Rook Schoof Schoot Slook Sloop Hiervan worden uitgezonderd, Koopen, Looi pen en Stooten. Ten anderen , werkwoorden die twee korte uitgangen; of die ook EU of OE in plaatfe van O hebben; als, Bajonne, oe, Gochelen, ui, Kovel, eu. Be: bieden geniet fcheer fpreek Reek fteel weeg wreek zweer giet kom kluif kruip lieg luik ruik fchuif fchieE fluik fluip Genomen Snoof Sloot Snoot Spoog Spoot Sproot Stoof Toog Verdroot Verloor Verhool Vlood , Vloog Vloot Vroor Zood Zoog Zoop . van neemen. . fnuif. , fluit. . fnuit. fpouwen. fpuit. fpruit. Ruif. tuig. verdriet. . verlies. verheil. vlied. vlieg. vliet. vries. zied. zuig. zuip.  C 37 ) C 3 Ten Bekozelen, eu, Bogel, eu, Bokel, oe, Bootfeeren, oe, Boter, eu, Broos, eu, Doogen, eu, Door, eu, Doorn, eu, Gewoonte, eu, Ten derden, als de korte O bij naambuiging of afleiding tot eene lange overgaat; of als de lange O voor kort gebruik: wordt; ais in de volgen« de woorden. Belooven van Bloos Boter Broosch Geboden . Goden Hertogen . Holen . Hoven Knokel Kooken Loten Belofte. Blos. Botter. Brosch. Gebod. God. Hertog. Hol. Hof. Knokkel. Kok. Lot. Looven v Loozen Rote Schotel Sloepen Sloten Tokelen VJoot Voord Zoog Zoor in Lof. . Los fen.' . Rotte. . Schottel.' . Slop. . Slot. . Tokkelen,' . Vlot. . Vord. • ZaS* . Zor. Goot, eu, Groningen, eu, Honig, eu, Jood, eu, joken, eu, Knoteren, eu, Kogel, oe, Kooken, eu, Koning, eu, Koteren, eu, Logen, eu. Loor, eu. Loven, eu. Loveniïein, oe. Loos, eu. Molen, eu. Oost, oe. Schoot, eu. Schroom, eu. Sloof, eu. Smooren, eu.  Ten laatften, in basterd woorden, die in het Latijn enFiansch den klemtoon op O of U hebben; als zijn Ceremonie . Gepopel . Koper . K«-oon. Devotie . Historie . Memorie. Mode. Gebruik der laage of achtermondfche Ó en ÓÓ. Eerflelijk^ gebruikt men de laage of achtermondfche O en óó in bastaard woorden die met AU gefchreeven worden; als zijn Klooster, van Clauftrtm. Oogstmaand van Augustus. Kóól . Caulis brasficus. Póós. Pauze. Móór . Maurus. Thefóór. The- faurus. Ten anderen de volgende woorden. Altóós. Antwoord. Balóórig. Behóóren. Blóósde. Bóóm. Bóóg. Bóón. Bóór, Bóót, trebra, Bóót, monile Hóófd. Hóóg. Hóón. Hóón; Hóóren. Behóóren Hóózen. Kleinóód Klóót. Knóóp* , Kóólen. Lóós. Lóót. Nóód. Ootmoed. Oóg. Róóf. Róóm. Rook. Róóp. Schóóf. Schóón. Tróósten. Vóós. Vróne. Zó. Zóde. Zóógen. Zóóm. Zóóp. Zóór. Brood.  ( 39 ) Bróód. Dóód. Doó£ Dóógen. Dóóp, Dóór. Dóós. Dróóg. Dróóm. Gelóóf. Genóqten, Góór. Gróót. Omtrent de uiifpraak der medeklanken hebben de fcheiklanken L, M N, en R. het zelve geluid als in andere taaien. De vermaatfchapte medeklanken worden uitgefprooken, als volgt De B. is zacht; doch niet zo zacht als bij de Grieken en Spaarfchen; noch zo hard als bij de Duitfchen aan den Rhijn. De P klinkt als in alle andere taaien. De CH luidt zo hard als bij de Grieken en Hoogduitfchen. De K. klinkt als bij de Grieken en Duitfchen; en als de C. bij Itahaanen, Franfchen, enSpaanfchen voor A, O, U. C 4 De Kóópen. Kóóren, Kóózen. Króón. Króós. Lóchenen. Gelóóf. Lóóf. Lóóg. Lóók. Lóón. Lóópen, Lóópe. Schóót. Sló'f. Smóóken. Snóód. Sróöp. Stóóren. n Stóóten. Stróóken. Stróóm. Tóóm. Tóón. Tóónen.  (4o) De 1} is zacht van uitfpraak, als bij de Fran- fchen , Italiaan en , Spaanfchen en Engeifchen. De F. klinkt als in andere taaien. De V. heeft denzelven klank als bij de Duitfchen , en diensvolgens een weinig Inrder dan bij de Franfchen, dat is de middenklank tusfchen V, en W. De W klinkt als bij de Hoogduitfchen. De T als in andere taaien. De Z is zacht; als bij de Grieken en Franfchen. De S is harder, en als de dubbeldeS in andere taaien. De H. klinkt als bij de Hoogduitfchen. De J. als bij dezclven, De iSG ^neusklank) als in 't Hoogduitsch en 't Ëngelsch. De LNK; als in gemelde taaien met de fraiting van den ftopklank K. Eindelijk is in aanzien der uitfpraake nog aantemerken dat de F , de S, en de T ophet einde van een woord voor een volgend woord, dat met eenen klinker begint meest altijd in klank verzacht; invoege alsdan de F als V, de S als Z, en de T, als D luidt; zo zegt men l.ov en Dank voor Lof en dank. Kaaz of Brood . Kaas of Brood, pe hand aanflaan . De hant aanflaan. Dit  ( 41 ) Dit is ook de reden waarom de CH in een zelf woord voor een klinker als eene G luidt j gelijk blijkt in Schoon . Schuur . Schans. Scheef . Sctierp . Schier. DERDE AFDEELING VAN DE SPELKUNDE. De Spelkunde iseene kenstde klinkers met de roedeklinkeren in de uitfpraak te paaren, en dus lettergreepen, en uit de zamenvoeginge der letgreepen , woorden te maaken; dat is, te leezen ; met alle woorden wel te leeren fchrijven. Volgens deze bepaaling is de Spelkunde tweevoudig ; naamlijk de Spraak- en Sciirijf- SPf-LLltsG. De Spraakspf.txing leert ons de klinkkers met de medeklinkers eensgalms uitfpreeken. leder dezer galmen wordt eene Lettergreep, Syllaba genoemd; zo kan men vanéén tot negen leners een lettergreep formen; en Jnsgelyks van één tot agt lettergreepen een woord; als, A, Y. rivieren, b-e, d«e-n; v-i-e-r, C 5 d-o-  C 42 ) d-o-o-r-n S-c-b-r-i-t, S-c-h-r-o~o-t,' S-c-h-r-ee-uw. S-c-h-r e-e-u w-1. Dus ook bijkans zo veele lettergreepen om een Woord te formen a's, Maagd, moe der on-be.-Ieefd, aan-ge-nomen. on - aan - ge - n aam • heid, on - o ver - win • ne-lijk-he»den, enz. Wijders ftaat aantemerken ; dat men de Jeugd, niet taalkundig , zo als A. Moonen ftelt , (#) maar volgens onze uitfpraak in de deeiinge der lettergreepen moet leeren fpellen. Hierin volge men de onderftaande fpelregels, Ten i. Eene enkele medeklinker tusfchen twee lettergreepen wordt mee de laatfte lettergreep gefpeld; als, Mk-dé. vre-ds. düi-gen. enz. Ten 2. Van gedubbelde medeklinkers wordt de eerfte medeklinker met de eerde, en de laatfte met de laatfte lettergreep gefpeld; aldus. K.-p-pen. l£g gen. stut» ten. enz. Ten 3. In woorden van twee lettergreepen, die twee verfchillende medeklinkers in 't midden hebben, wordt de eerfte medeklinker rot de voorgaande, en de tweede tot de volgende lettergreep gefpeld; aldus Win- («) Nederduitfche Spraakkunst. Kapit. IX.  ( 43 ) Win - kil , won - der , dek * zel , ar • Beid, enz. Hiervan worden uitgezonderd'de voorzetzels, be, ge, bijs tos, na; alsmede ont, her, mis , vol , en wan , die allen opzich zei ven gefpeld worden. Be-strijden, GS-DREIGD, BIJ-stand, toestaan , na ■ spel , ONT - ruimen , mis- TROUWEN, VOL - trekken , WAN-gunst. Ten 4.Zona devoorzetzels mis,on,ver, vol, wan, en ont; alsmede na het eerfte woord van een koppelwoord een klinker volgt, dan word zij' op zich zeiven niet alleen gefpeld; maar fommicen tekenen ook den volgenden klinker met een deelingsteken, Dueresis, (") Doch omtrent gemelde voorzetzels ; alsmede de uitgangen AAt.D, achtig, AFTiG , acht ik onnoodig een deelingsteken te gebruiken; overmits wij" zulks door dezen regel weeten: maar in koppelwoorden behalven in Bij - en Voegwoorden vind ik bet ten diende der uitheemfchen zeer noodig: dus fchrijve men spelöude , polsüder enz. Eindelijk moet ik hier nog aanmerken, dat de jeugd veel fpoediger bij eene verkorte fpelwijze leert fpellen en leezen dan naar den gewoonen trant. De  C 4* 3 De gewoone fpelrrant is; bijvoorbeeld, van het WOOrd BEDENKXÏJKHEDïN, aldus. b e, be; d-e- n , den, beden-; k-e, ke; bedenke-, l»ij-k, bedenkelijk-; h-e, he; be* denkelijkhe•; d-e-n, den; bedenkelijkheden. Waarvoor men beter fpelt b-e, be; d e n, den; k e, ke, 1-ij-k, lijk, h-e, he; d-e n, den; bedenkelijkheden. In den ge woonen fpeltrant worden ai le voorige lettergreepen bij het geheugen herhaald: bij de bekorte (belwijze moet men alle voorige lettergreepen van den beginne af herzien; en hierdoor leert de jeugd des te fpoediger leezen. In aanzien der Schrijffpellir.g is mij geene fpraak bekend , in welke men meer verfchi! vindt dan in het Nederduksch. Iedere Provincie, ja bijkans iedere Stad acht zijne uitfpraak de beste, en daarna fchrijft men. Suum cuique pulchrum. Om echter onder zo veele verfchillende fpellingen de beste en de gegrondfte te verkiezen ,zo laaten wij eens de volmaaktheden der fpelling onderzoeken , om ons in 't Ichrijven daarna te kunnen regelen. §• VAN DS SPELREGELEN. Regelmaatïgheid, kortheid, klaarheid, vloeibaarheid en algemeenheid zijn de vijf hoofdvol- maakt-  ( 45 ) maaktheden eener fpraake: zo behoort ook de Tpeliing, als een deel der taaie , dezelve ei» genfchappen te bezitten. De regelmaatïgheid der fpeilinge beftaat daarin, dat men zich in dezelve dierwege gelijk zij; en en om de afleiding, naambuiging, of tijdvoeving geene fpeliing verandere. De kortheid als tweede eigenfchap eener volmaakte fpellige vereischt dat men geene overtollige letters gebruike; als de A in daaken, VOOr daken. E in deeken, VOOr deken. O in tooren, voor toren. B in hembd , voor hemd. C in ick, voor m. D in schoonder. , voor schooner. F in TvvijFFEt, voor twijfel. H in ghelijk, voor gelïjk. P in ampt, voor amt. S in danssen, voor dansen. T in godt, voor god. Waarvan hierna op eiken letter meerder, (a) ] Dus is de K ook overtollig in de den Neusklank NG; waarvoor van Vondeien fchreef NGK; als in Zangk, Langk enz. Te.' (a~) Quoi pot est fier i per pauciora, Frustt a fit per ptur*t  ( 46 ) Tegen den regel der kortheid fchijnt ook het gebruik der halfklinkeren J en W. die men in 't eenvoud achter de uitgangen I en U plaatst, te ftrijden; fchrijvende Gki,eij in fteê van Gelei. Vlooij . Vlooi. Vrouw . Vroü. Eeuw . Eeu. Nieuw . Nietj. Doch deze verkorting is ftrijdig met onze uitfpraak : want wij zeggen niet Veflerle - ï maar wel Veelerléj. Dra A- ï . Draaj. Vl«5ó-Ï . Vlooj. Eé-ü . Eéw. Nie - ü . Niew. Schu-ït . Schujt. Des moeten in deze gevallen de J en W bé» houden worden; om te meer aan den regel der regelmaatigheid te voldoen. De algemeene regel om het meervoud te formen, is, dat men bij het eenvoud den uitgang EN voege: deze regel gaat zonder uitzonde» ringen door: om dierhalven dezen taalregel ongekwetst te behouden, moet men de halfklinkers  ( 47 ) kers J. en W achter het eenvoud plaatfen: te meer daar ScHREtè'n voor Schrbijen en VRouëN . Vrouwen te fpellen met de zoetvloeiendheid onzer fpraake ftrydig is. Werkwoorden van één of twee O in de onbepaalde wijze behouden één D. in den eerden pérfoon; in den tweeden en derden perfoon wordt 'er nog een T bijgevoegd; aldus Bidden . ik bid, ik bad . gij, hij bidt, baot. Zenden . ik zend, ik zosd . gij, hij zendt, zond r. Wokden. ik word, ik werd.gij, bij wordt, Veelen fcbijnt deze T alhier overtollig, en achten dat de D in alle perfoonen alleen wel beftaan kan; fchrijvende mede in den tweeden en derden porfoon, gij, bij bid , bad gij bij zend , zond. g;j, hij woud , werd gij hij had. enz. Doch deze bekorting ftrijdt, en tegen onze uitfpraak, en tegen den opgegeeven taalregel der regtlmaatigheid Tegen onze uitfpraak: want de D hoort men in den eerften perfoon: doch de T. welduidelyk in den tweeden en derden. Laatenwe de zaak ter toetfe brengen. Wij fchrjivtn in den eerften perfoon Ik  (48) Ik had 0 gefgfjditIu5dtals5ik^DugaZegd. Ik zond u een boek.S lik zondu een boek. Hieruit volgt dat wij in den derden perfoon moeten fchrijven Ook ftrijdt deze bekorte fpelling tegen den regel der regelmaatigheid: want de fpraakregel in het formen van den tweeden en den derden perfoon der werkwoorden eischt in meest alle onze Werkwoorden den eindmerkletter T. De regelmaatige fpelling eischt verder dat wij alle wijzen en tijden der werkwoorden met zo veele klinkers fchrijven als 'er in de gebiedende wijze, die als grondwoord wordt aangemerkt ge • vonden worden; als leeren Van leer. hooren . hoor. duuren . duur. Alsmede dat wij afgeleide Bijnaam-en Bij. werkwoorden met even zo veele klinkletteren moeten fchrijven, als'er in het ftamnaamwoord gevonden worden; als Maatiglijk van 1 Maatig van ƒ MAAT* Anderen dunkt dit overtollig, en fchrijven Mb-  C49) meten, gemeeten. matig , matiglijk> Schoon zij in de gebiedende wijze ook meei* mee twee EE moeten fchrijven ; alsmede het Ham* woord maat met twee AA: doch deze fpelbekorting doet de regeimaatigheid onzer fpiaake te kort: want dusdoende wordt een zelf woord nu met eenen letter meer, en dan met eenenletter minder gefchreeven, hctwelke by geenige andeie fpraaken in gebruik is. Sommigen fchrijven met eene enkele E en O de woorden die eene hooge of voormondige E en O hebben, en wederom-met eene dubbelde E en O, woorden die eene laage of achtermondige E of O hebben; als, METEN en HOPPEN. LtZEN . LOGFÜN. Edoch dewyl wy het onderfcheid der hooge cn laage E en ü door vaste regels kennen, is deze Ipelbekorting en verlanging onnoodig. Inmiddels is de bekorting der werkwoorden die met eene D en T. gefchreeven worden, en in den onvolkomen voorleden tijd eene gedubbelde D en T. hebben, door het uitlaaten eener E zeer goed; fchrijvende, Ik antwoordde voor ik an'TWOORDEDE» Ik laadde . ik laadede. Ik DOODS . ik DOODEDfi,  ( 5° ) Ik achtte .VOOrik ACIITEDE. Ik wachtte . ik WACHTEDE De klaarheid, als eene derdeeigenfchap eener volmaakte fpellinge, eischt dat men alle gelijkluidende woorden die echter van eene verfchillende betekenisfe zijn, zo veel mogelijk, door de fpelling in diervoege onderfcheide, dat derzeiver leezing nietten eenmaale met het algemeene fpraakgebruik ftrijdig zij. Wij onderfcheiden de gelijkluidende woorden, op veelerleije wijzen. Eerftelijk door de afleiding; zo fpellen wij daagen van daag, Oriri, en dagen van dag, Dies. GRAAVEN . GRAAF, DuX, Cn GRAVEN . GRAF, Sepulcrum. LAAGEN . LAAG, DolüS, en LAGEN . lag, Jacere. Ten anderen door de onderfcheidene uitfpraak der voormondige Een EE met de middenmondige É en ÉÉ: en der voormondige O en 00 met de achtermondige UenDO: waarvan reeds in de spraakkunde genoegzaame voorbeelden zijn bijgebragt. Ten derden door de toonmerken: zo onderfcheidt men ééN,  C 51 ) één,- Ürius van een, Articulus. vóór , Ante van voor , Pro. Op gelijke wijze zou men de middenmondige E en EE van de voormondige E en EE; alsmeiii de de schtermondige O en O O van de voormondige O en 00 door toonmcrken onderfcheiden, en fchrijven kunnen. wéék, SeptLnana en week, Mollis. Ten derden door de E in I, naar een oulherkomen, in eenige weinige woorden te veranderen; dus fchrijfc men nog Hair, Crinis , tot ondeifcheid van Haar, lila. Oir, Origo . . Oor, Auris. Beir, Urjus . . Beer, finea. Heir, Exercitus . . Weer, Do minus. Meir, Lacus . . Meer,P/«j. Ten vierden door, voor de fluit T, de D te gebruiken; als blijkt in bed, Lettus en bet, Asperge. B r>, Precor . bit , Orea. bcd, Oblatum . bot, Hebes. bond, Vinciebam. bont, Discolor. hoed, Pilium . hoet, Menfura. üouD, Tene . hout, Lignum. koud, Frigidus . kcut, &r«o. mijd, . mijt, Oèoto. nood, Periculum . noot, 2V«x. D a Pond,  pond , rad, wand , wed , zweed, , Ten vijfden door de CH in eene G te veranderen; naar 't gebruik der voornaamfle taalkundigen: dus fchrijfc men, Ik acht, dicht, doch, echt, geslacht lach , lich r, noch , tocht, wicht, Ten zesden door verwisfeung der khnkeren; zo fchrijfcmen, harder, hart , leggen, vlak, vuur, Ten zevenden door de lluit SS eemger naamwoorden wegtelaaten. rede, Oratio en reden, Sermo. .zege, Ficloria . zegen, Benediclio* Ter» ;n herder, . hert, . liggen, . vlek, . vier, Pastor. Cervus. Jacere. Ficus. Quatuor. Durior Cor Pottere Macuïa Ignis Aeflimo en Poefis. Verumtamen . Matrimonium. , Species Rifus Lumen, lux . Nee, neque . Flatus Infans agt, digt, dog, egt, GftSLAGEI ik lag, ligt, nog, togt , wigt, Oclo. Claufus. Molosfus. Sarculat. i, Matlat urn. Jacebam. Facilis. Adbuc. Iter. Pondus. Ponto. Mus. Manica, nam. Lex, Sudor. c 52: . pont, . rat, . want, . wet , . zweet, Libra Rota Paries Certo Suecius  < 53 ) Ten laatflen door willekeur, naar de fchrijfwijze fommiger taalkundigen: zo zet men gaarn , Voluntarie en garen , Files. hoorn , Cornu . hooren, Audire. Naar, Secimdum &ad. na, Post. tegen, Contra . jegens, Er ga. toren , Turris . toorn , Ira. tot , Ad locum . te , In loco. wasschen, Lavare . wassEN, Crefcere. weeder, Tempestas . weder, Iterum.vca.. De vloeibaarheid , als de vierde eigenfehap eener volmaakte fpellinge eischt fomwijlen dat men van de algemeene regelen der taaie, ten believen der algemeene fpraakwijze min of meer afwijke: zo laaten wij, bij voorbeeld, fomwijlen in een woord, welluidendheidshalve, een letter uit, fchrijvende volgens voor volgends. doorgaans VOOr doorgaands. Somwijlen voegt men 'er een letter bijj fchrij* vende bij voorbeeld vertaalder voor vertaaler. meerder voor meer. verdervelijic voor verderflijk. En fomwijlen verwisfeltmen, om dezelve reden , den eenen letter met den anderen; fchrijvende , bij voorbeeld, smart voor smert. star voor ster. D 3 KON-  C 54 ) konnen VOOr kunnen. kon^t \roor kunst, enz. Tri aanzien van dezen taalregel, merkt alb. van bolhuis zeer wel aan, dat men alle gemaaktheid vermijden moec, cn datmen zich nimmer te ftijf ann de regels eener kunfte verbinden mag, vooral niet in het ftnk der taaien, waarop degefteldheid onzer ooren en tongen eenen ongsmeenen invloed heeft, en eenè zoetvloeiendheid vere'ischt, die weieens den naauwkeurigflsn buiten 't fpoor drijft der bülijklle regelen, (a) Ik voeg hier nog bij, dat de regel der zoetvloeiendheid bijzonder plaats in de maatelooze rede moet hebben; het is overbekend, dat den Dichteren taalvrijheden vergund worden, die in het onrijm niet zonckr gemaaktheid doorgaan. De algemeenheid;- als de laatfte taalregel, heiraat in zodanig te fpellen als meest alle goede fchrijvers van zijnen tijd doen; en moet niet min dun de. vóór verklaarde regels ih achtgenomen worden. Zo is men, bijvoorbeeld, nalanglettertwisten thans overeengekomen, de S eenen harden, en dp Z eenen zachten klank toetevoegen. Edoch in In de asnteekening over de fpelling in 't gemeen van liLAAS styls , beknopte aanleiding tot de kennis der fpelling, fpraakdeelen cn zintekenen van de kederduitsche taal § V,  C 53 ) in gevalle zekere fpelwijs geene algemeene goedkeuring wegdraagt, mag men zodanig eene verkiezen, die, of het meeste gebruikt wordt, of om bijzondere redenen verkiesbaarer voorkomt. Zo fchrijf ik god, land, gewaagd enz. met eene D op het einde; omdat het grootfle gebruik mij hierin vóórgaat; en&fchrijf lichchaam , met eene dubbele CH; omdat .het algemeen gebruik der fchrijveren in de fpellinge van die woord ver-, deeld is, en omdat'ik bijzondere redenen heb waarom ik veel liever de gedubbelde cn dan de enkele , of chg, of gch of gg verkies; waarvan hierna. Toe dusverre van de fpelregelen in 't algemeen; laatenwe nu de eigenaardige fpelling aller lettermerken in het bijzonder befehouwen. s. Van de Klinkletteren. De klinkletters A, E, I, O en U worden en enkeld, en gekoppeld, en gepaard gebruikt; geenen noemtmen koppelklinkers, en dezen tweeen drieklinkers ,• zo als bereids hiervóór is aangemerkt. De enkele klinkers worden altoos, uithoofde van den fpelregel der kortheid, gebruikt, za 'er I ElMDIG. KAM . REMMEN. T^M , TfcMMEN. KRANK .KRENKEN. VAST . VfcSIfcN. LANG . VEULEN GEN. wand . WENDEN. enz. Zo fchrijurnen ookonverfchülig HART Cn HERT. SMART . SMERT. STAR . STER. STARK . STLRK. VLAK . VLEK. E Wij hebben in de naastvoorafgaande Afdeeling, over de spraakkündB aangemerkt dat wij vier bijzondere uitfpraaken aan de E geeven; naamlijk de hooge of vóórmondfche , de laagere of rniddermondfche, de laage of achtermondfche, en de laagfte of dofte E. De enkele hooge of vóórmondfche E. fcbrijfcmen ; Eerftelijk , als zij op zich?e!ve alleen klinkt, zonder met eenen voorafgaanden of opvolgenden medeklinker verbonden te zijn; als in, EDEL. EVENING. EDIK. EVENMAAT. D 5 £KEl<.  ( 58 ) EKEL. EVENAAREN. eland. ezel. Ten anderen, als zij, fchoon met eenen voorafgaanden medeklinker verbonden, eene lettergreep zonder eenen namedeklinker uitmaakt; als blijkt in bede. keten. SCHEMEREN. bedelen. LEDENt. steden. boter? mede. STEVIG. deken. negen. vi der, gevel. pekel. zetel. hemel. rfgll. zegel, cdz. Sommige Taalgeleerden gelijk de Heer eknst zeydelaar , Willen met willem Sé wel, datmen in deze gevallen, ten dienfte der uitheemfchen, de hooge of vóórmondfche E. met een toonmerk tckene; om dat de enkele E. bij ons tweeè'riij klanken heeft; als blijkt in, cévEL en BEvéL. ezel . gezél. hemel . gemeld. Edoch, behalven dat de toonmerken bij ons niet zeer in gebruikt zijn, en het bezwaarlijk' blyft dezelve intevoeren, heeft gem. w. sówel de stemmaatkunde , een zaakiijk deel onzer taal. kunde, niet in aanmerking genomen, die ons echter leert dat de vóórlettergreepen be en ge in de aangehaalde woorden bevel, gezel en ge-  ( 59 1 gemsld, regelnsaatig kort zijn, en gevolgeüjk den fpraaktoon op de naastvolgende lettergreep vcrfchuift: zo heeft het werkwoord beg^nadigen twee voorvoegzeis, die beiden kort, den toon op de derde- lettergreep na doen vallen. De enkele langere of middenmondfche E fchrijïc men alleen in lettergreepen die met eenen opvolgenden medeklinker uitgefproken worden; als, BKENGEN . kerk . TREKKEN. DEKKEN . LETTER . ZWELLEN, enz. De laage of achtermondfche E, die best met een omgeboogen toonmerk , of ook bij de Noordrhijnfchen door Ae kan gefchreeven worden vinden wij enkel in de woorden PÊREL, Of PAEREL, en wêRELD Of WAERELD. Overigens kennen wij het fchrijfgebruik der laagfte of doffe E uit de regelen der ftemmaat; waarvan in de volgende Afdeeiing. I De enkele hooge of vóórmondfche I is bij ons weinig in gebruik; doorgaands vindtmenze op het einde der woorden door de J achtervolgd; als blijkt in hovaerdij . burgerij, enz. Som-  <óo> Sommigen echter, zo als a. moonen, heb» benze enkel, op het: einde der naamwoorden, indien 'er geenen fpraaktoon opvalt, en fchrijven, akademi . histori . ou. BALI . kevi . peterseli» tali . LEU . schali. foeli . MALI . staatsi. glori . MERRI . trali. enz. Doch anderen fchrijven deze korte uitgangen liever en beter met IE, aldus, akademie . falie . GLORIE. balie . FOELIE . historie. Om dat men in 't meervoud zegt, akadewmn, BALiéN, HiSTORïëN enz. Eenige anderen wederom verkiezen den uitgang IJ, en fchrijven fa lij, glorij, historij, olij, enz. Doch ten onrechte; want in den opgem. uitgang wordt de J in 't meervoudig getal niet gehoord; men zegt niet GLoRi-jen, maar gloriëN. De fluit of ftaart J heeft in 'c eenvoud alleen plaats, als 'er den toon opvalt. Zo fchrijftmen, in een omgekeerd geval, niet burgerijcn, maar burgeri-jen. De enkele laage of achtermondfchej heeftmen alleen in lettergreepen die met eenen opvolgenden medeklinker uitgefproken word en; als blijkt in DIK  ( öi ) pik I PLÏCHT • visch. min . tin . win^d enz; Deze enkele laage of achtermondfche I wordt ook met de hooge of vóórmondfche E afgewis» feld; zo als blijkt in lid en LEDEN. schip . schepen; spit . SPETEJl. De enkele O heeft bij ons* zo als wij in de voorgaande Afdeeling bereids aangemerkt hebben, drie verfchillende klanken, gelijk te hoeren is in TOREN, BOM, STOK. De hooge of vóórmondfche O, als in toren, heeft men in lettergreepen die door geenen medeklinker fluiten; als BODE . HOVEN OVER. ; BODEM . LOVER . OVEN. BOVEN . MOGEN • TOREN. enZ. De laagere of middenmondfche O vindtmett voornaamlijk in lettergreepen die in de fchelklinkers L, M, N en R uitgaan; als, DOL . BROM . POND . MORREN. VOL • KOM . ZON . PORREN. Insgelijks veele anderen, die uitgaan in B en E; als,  C & ) KNOBBEL . DOF . TROFFEL. efiZ. Doch hiervan worden verfcheidene woorden uitgezonderd, die de laagfte of achtermondfche O hebben, gelijk blijkt in TOL. KÓRL. ÓF. VOLGEN. STÓRM. ' ÓFFER, RÓLLEN. FÓKM. STÓF. VÓLK. ZÓRG. LÓF. De laagfte of achtermondfche Ó vindtmen in lettergreepen, die in de Keel-Blaas- enStopklinkers eindigen; als, TRÓG. K ÓFFER. KLOP. ZÓG. ÓFFER. SiuP. KÓK. BLÓS. SPÓT. RÓK. BRÓS. STRÓT. Ëenige fpraakkonflenaars hebben gewild dat men deze laagfte of achtermondfche O van de laagere of middenmondfche, door een toonmerk zoude onderfcheiden: doch ik zie hier weinig noodzaaklijkheid in. Immers zijn alle nederlandfche gewesten in de uitfpraak dier klank verfchillende O malkanderen gelijk; en uitheemfche leeren zulks ligt door den verfchilienden uirgang der lettergreepen, zo als hier boven vermeld flaat. Eindelijk fiaat hier bij de O nog aantemeiken dat  C 6-3 ) dat zij fomtijds ia eene U verwisfeld wordt; als,, blijkt in, doï. en dul, KONNEN . KUNNEN. KONST . KUNST. WORP • WÜRP. U. De enkele booge of vóórmondfche U vindtmen in lettergreepen, alwaar zij op zich zelve, zonder achtervolgenden medeklinker wordt uitgefproken; als in, U . ux1eden . usingen. etlZ. EU. De laagere of middenmondfche U wordt door EU gefchreeven; als blijkt in BREUK . JEUKEN . SPREUK. geur . keuken . teug. enz. Zij verwisfeit dikwijls met de O; gelijk blijkt in DEUR VOOr door . OPSPEUREN VCOr OPSPOÓREN. GREU- . gro- . STEUREN . SlOCREN. NINGEN HINGEN HEUNIG . HOKIG . VEULEN . VOLEN. KEUNING . KONING. WEUNEN . WOONEN. LEUZE . LOOZE . ZEUMER. . ZOMER, meu-  C H ) MEULIN « MOLEN . ZfcUN : ZOON* OE. De halve medeklank OE fchrijft men in DOEN . KOEL . MOEDER. GOED . LOEREN . ZOEN. enZ. Y. De Y is eene Griekfche letter, die tNM*»» dat jy, dunne of naakte I genaamd wordt; waarvoor wij beter IJ fchrijven: zo als wij bereids in de eerfte Afdeelmg hebben aangemerkt: doch dir heeft alleenlijk plaats in eigene Nederduitfche woorden. In Griekfche woorden is het gevoegelijker dat men haar behoude; als in CYPRES c EGTPTE . SYLLABE. CYTtR . HYSOP . SYNODE, enz. % Van de Koppelklinkeren. Meest alle Nederlandfche fchrijvers van benoorden den Rhijn koppelen alle klinkers, hoofdzaakehjk. om denzelven eenen langen klank mede te deelen Die van bezuiden den Rhijn koppelen fiechts de E, I, en O; en fchrijven voor AA en UU, de twee klanken AE en UE. , Bij-  ( «J ) Bijkans alle onze spraakonsten zijn met twistredenen opgevuld, welk fchrijfgebruik hier het beste zij: ten kate alleen acht het van geringe waarde. Die voor de fpelling van AE en UE zijn, om aldus de A en U in de uitfpraak te verlengen, beroepen zich op de ouden, die aldus gefpeld hebben. Zij zeggen verder dat het de aard derE is om eenen klinker te verlengen; zo als nog in den algemeenbehouden tweeklank IE blijkt; te meer om de welvoegelijkheids halve, aangemerkt de A in eene verlengde uitfpraak allergemaklijkst op de E nederdaalt. Hier voegt men bij dat de oorfpronklijke fpelling voor de AE plijt: want zo werdt bij voorbeeld, het aloude mane eerst veranderd in man' en ma'n, en eindelijkin maen, en niet in maan. Zo heeft men ook van daer ons 'er, bij vooraf kapping van d v, overgehouden. Hiertegen zeggen de voorftaaners der kop. pelfpelling, dat de ouden zich in de verlenging aller klinkeren van de E bedienden; en dus fchreeven Aë voor aa Oè' voor oo en Eë . ee Uë . uu. Ië .11. En men vraagt met reden waarom men de ouden in 't eene min navolgt dan in 't andere. Zij lochenen verder dat het de aard der E zij, ora eenen klinker te verlengen; maar flellenterecht E dat  ( 66 ) dat de E in ffeê van eenen zelfklank zuiver te verlengen, alleen tot het formen van eenen twee klank, die in alle gevallen lang is,dient: dat wijders de ftemdaaling in het uitfpreeken van eenen zelfklinker, die lang is, geenen taalregel maakt; overmits wij daarentegen drieklinkers hebben, die na eenen verlengden klinker de uitfpraak verhoogt; zo als blijkt in aai, oei, ooi. Zy ontkennen verder dat de oorfpronglijke fpelling voor de AE plijt: want, zeggen zij, waarom wil men dan ook niet dat men van, bij voorbeeld, schone, schon', schoen in plaatfe van schoon fchrijve? Eindelijk erkennen zij wel dat 'er van daer afdamt; maar achten teffens dat *£R van der, en der van daer afftamme, enz. Wat ook van alle deze voor- en tegenredenert zij, het is bekend dat de ouden den fpraaktrant van Vlaanderen, als toen de voornaamfte en bloeiendfie provincie der Nederlanden zijnde, gevolgd hebben. De Vlaamingen hadden inmiddels, zo alsnog, geene waare verlengde klinkers; maar de twee klanken Aë, Eë, ië, oè', en uë, waarvan zij eiken letter bijzonder uitfpraken; zeggende, ga-ëN voor gaan; GE-ëN voor geen; zi-ën voor zien; zo-ëN voor zoon en u-ëR voor uur: doch geen lettermerk voor den klank der Italiaanfche, Spaanfche of Hoogduitfche U of Franfche OU hebbende, namen zij daartoe hunnen twee klinker OE, en fpelden, onderfcheids- hal-  C c7 ) halve, voor dezen tweeklinker dan 01 en dari OO. Terwijl anderen, naar de Franfche wijze, OU voor OE fchreevén. Edoch, in 't algemeen fchreevén de Vlaamïngen zodanig als zij fpraken, en andere kleinere en belendende Provinciën volgden hen daar flaaflijk in na; tot dat in het einde der zestiende eeuwe de Provincie van Holland het bloeijendfte werdt, en tevens in goede fchrijvers uitmuntte. Toen , en niet eer, was men bedacht om ook dien aanneemehjkften taalregel te volgen, van te fchrijven zodanig als men fpreekt. Nu weet men dat de hoofdprovincie van eenen ftaat, doör den toevloed der vreemdelingen, in vergelijking der belendende landen, de minfte tweeklanken heeft; zo als ons zulks Parijs, Londen en Saxen in vergelijking der buiten Provinciën van Frankrijk, Engeland en Duirschland ten klaarften bewijzen; hierom verlengde men liever eenen korten klinker door verdubbeling of koppeling, dan de tweeklanken te gebruiken , die men wel in Vlaanderen en andere Zuidrijnfche gewesten; maar geenzins in de Noordrijnfche Nederlanden hoorde klinken; en uitdien hoofdeis dkfpelverfchil niet te beflisfen: doch het beste is, hierin het algemeenfte gebruik der beste fchrijveren te volgen. Es AA.  ( 68 ) AA. Schrijftmen dierhalven in AAM . DWAAL . ZWAARTE. AARD . KAAL . ZAAG. etlZ. Alsmede jn. MAANEN Van MAAN. HAAZEN Van HAAS. KAAZEN . KAAS. STAAKEN . STAAK, en KLAAGEN . KLAAGi BRAADEN . BRAAD, RAAICEN . RAAK. WAAKEN . WAAK. Om dat, mijns dunkens, zo als ook bereids is aangemerkt, de letters, die in 't eenvoud der naamwoorden en in de gebiedende wijze der werkwoorden gevonden worden, in'tmeervoud, en in andere wij>zen, tijden en perfoonen moeten worden behouden: doch anderen, om aan den fpelregel der kortheid te voldoen, fchrijven MANEN Van MAAN. HAZEN van HAAS. KAZEN . KAAS. STAKEN . STAAK. KLAGEN . KLAAG BLAZEN . BLAAS, RAKEN . RAAK KRAKEN . KRAAK. Doch de eerfte fpelwijze is regelmaatiger, en komt eenen uitheemfchen in het leeren onzer taaie meer te ftade.  (69) EE. Schrijftmen in eed. kleed. neef. feest. leem. steen. enZ. Eehalven dien, fchrijfctnen best de dubbelde E ook in het meervoud der naa:n« en werkwoorden,- als, , • STEENÜN Van STEEN. NEEPEN Van neep. WtEKEN . WEEK. peeren . peer. Wij spreeken. ik spreek, wij begeeren. ik begeer. Zij steeken . ik steek. Zij wreekën . ik WRiEK. enz. Anderen begeeren dat men zulke meervoudige naam - en werkwoorden met eene enkele E fcbrijve; als, stenen . nepen . wij spreken. Wij begeren. weken • peren . zij steken, zij wrekem. Doch deze bekorting flrijdt met de regelmaatige taaiafleiding, zo als bereids onder den letter A en elders is opgemerkt. Buiten dien kunnen wij door deze regelmaatige fpelwijze veele eensluidende woorden van verfchillende betekenisfen onderfcheiden; zo als w. se wel in deze volgende fpreuken aanwijst, „ Daar gebreeken aan hem geene gebreken. E 3 „ 't Is  ( 70 ) 'tTs n)ode!oos te beveelen, alsraen de be5, veltin niet na komt. „ De beftraate wegen zijn hard, en de ftee„ nen die 'er liggen weegen zwaar. „ ïk bïken dat die beeken zuiver water heb„ ben. e. zeydplaar voegt 'er in zijne Nederdiiitfchefpraakkorist nog de volgende fpreuken bij. „ In zeven dagen moet gij dat meel zeeven. „ De geenen die bedelen moet men bbdee- » len. „ Hij houdt veel van bekeren; maar niet van „ Zich te bekeeren. „ Hij begint zich te beteren, en zal mijt» „ fehip beteeren. „ Mijn peeter heet peter. Daar zijn 'er die, om den nadruk der uit|praak, in dit geval, fchrijven bsedelen voor bedelen. bketeren . beteren. TütKEN . teken. Dwingende dus de leezing op den gedubhelden klinker, die altoos lang, gevolglijk den fpraaktoon ontvangen moet: doch ik acht een koppelklinker in deze gevallen geheel onnoodig en ftrijcjig met den fpelregel der kortheid , aangemerkt Kjen uit de stemmaat weet dat de uitgangen 9*  ( P ) EN in teken, elen in bedelen en eren in beteren immer kort zijn, en uit dien hoofde den toonval op het eerst voorafgaande zaaklijke deel moet werpen. IJ. Speltmen in mijn. drijven. mij. hij. zijn, wjf. gij. vrij. enz. Het onderfcheid der fpelling van IJ niet EI is reeds in de voorgaande Afdeeling afgehandeld} het welke hier niets meer overlaat te zeggen. 00. Moetmen fpellen in boom. brood. oor. boos. stroom, zoon, enz. Men behoudtze ook, gelijk de gekoppelde aa, ee en uu, in het meervoud der naam- en werkwoorden, die wij in het eenvoud niet kunnen misfen; als boomen van boom. brooden Van brood. stroomen . stroom. droomen '. droom. wij hooren . ik hoor. wij hoopen . ik hoop. zij stooren . ik stoor. Zij zoomen, ik zoom. E 4 D<*  Cr-) Deze geregelde afleiding veroorzaakt dat wij door de fpelling onderfcheid maaken tusfchen gooten van goot en goten van got. footen . poot . poten . pot. looten . loot . lotln . lot. slooten . sloot . sloten . slot. Zo onderfcheidt men ook kooper. Emptor van koper. Aes. toorn. Ira . toren. Turris. vooren.' Antea . voorn. Truta, UU. Speltmen in buur. guur. muur. duur. huur. zuur. enz. Men behoudt de gekoppelde U U ook, even als de AA, EE en 00, in 't meervoud der naam- en werkwoorden, wier eenvoud daarmede gefchreeven worden; als, buuren van buur. huur en van huur. muuren . muur. vuuren . vuur. Wij huuren . ik huur. wij duuren. ik duur. £ij stuuren, ik stuur. Zij vuuren. ik vuur. s- Van de twee- en drieklinkeren. Wij hebben in 't Nederduksch drie foorten van  ( 7o ) van twee- en drieklinkeren, in aanzien hunner uit» gangen; als in E, I en U: zo als blijkt in de volgende voorbeelden, AEin staert. AI in hair. AU in paus. IE . zien. EI . einde, OU . goud. AAI. baaide. AAU . blaauwe. OEI . BLOEIDT. EEU . LELUW. OOI. strooit. IEU . NIEUW. Waar men noch de tweeklinkers EU en OE bijvoegt: doch dezen bekleden, uitgebrek der lettermerken de plaats van zelf klanken; gelijk ook alle onze twee- en drieklinkers geene tweeen drieklanken uitmaaken; maar of tot verlenging eens klinkers, gelijk de AE en IE of tot de tweevoudige fluiting in J en W dienen; zo als wij bereids in de voorgaande Afdeeling hebben aangemerkt: want de. AE. Dient bij de Zuidrhijnfche Nederlanders voor de verlengde A; en bij de Noordrhijnfche voor de A AA laagfte of achtermondfche E en EE. Hieruit volgt verder dat de fpellers van ae voor aa , onder- A AA fcheidshalve, de E en E E in plaatfe van A E moeten fchrijven in de woorden wcseld péeRD, srêeKT enz, daar de fpellers der gekoppeldeklinE 5 ke-  (74 3 keren gevöeglijker kunnen doen door AE cn fchrijven waereld, paerd, staert, enz» IE. Is bij de Zuidrhijnfche Nederlanders een tweeklank, zeggende; bij voorbeeld Zi-ëN in fteê" van ziin ; doch bij de Noordrhijnfchen een verlengde I. Daarom hebben fommigen gewild dat men II, in plaats van IE, in zien, ieder, vier enz. zoude fchrijven; edoch het algemeen gebruik heeft zulks niet aangenomen. AI en AIJ. Schrijftmen in ai! maij, enz. alsmede voqï de lange A in air en hair. Ei en Eij. Heeftmen in einde, vleij. heil. spreij enz. Waarmen verder de EI en EIJ te gebruiken hebbe isin de voorgaande Afdeeling aange weezen. AAI en AATJ, OEI en OEIJ, OOI en OOIJ. Deze drieklinkers fpehmen in kraaide. mo ite. gooide. kaai]. moeij. kooit, enz. AU.  C75) AU. Deze tweeklank vind ik alleen in het naamwoord paus. In andere woorden die met dezen klank vermaatfehapt zijn, fchrijft men of aau en aau, of ou en ouw. OU en OUW. Schrijftmen in goud, koud, zout, vrouw enz. 'De U in dezen tweeklinker is fomtijds hier met de L der ouden verwisfeld; want goud komt van gold, koud . kold. zout . zolt. schout . scholt, enz. AAU en AAUW, EEU en EEUW, ÏEU en IEUW. Heeftmen in klaau-wen, eeu-wen. KïEU-WEtf. snaauw. . sneeuw- nieuw. Waarom men de twee-en drieklinkers, die in I en U eindigen hier op het einde der woorden met J en W gefchreeven worden blijkt uit de yoorige Afdeeling. 5- Van de Medeklinkeren. Aldus genoemd, om dat zij met de zelfklin- ke-  keren en twee- en drieklinkeren medeklinken; In 't algemeen kan men hier aanmerken dat wij i^deren medeklinker zijne bepaalde uitfpraak, in alle gevallen, zo veel mogelijk, laaten behouden, en dus de vermaatfchnpten niet ligt dan om gewigtige redenen verwisfeien: gelijk nader zal blijken. B. Is een vermaatfchapte medeklinker met de P; zo als blijkt in BAD met pad. BRAAD met PRAAT. been . peen. krab . krap. bijl . pijl. slab . slap.' blad . plat. slib . slip. SCHliAB . SCHRAP. TOB . TOP. Men fchrijft haar in bak. BEDERF. BESTEK. BAL. BEDRYF. BESTIER, enZ. Zij wordt gedubbeld in EBBE. GRABBELEN. RABBELEN. HEBBEN. SCHRABBEN. RIBBEN, enZ. En is overtollig in embden VOOr EMDEN, en hembd VOOr hemd. c  ( 17 > C Is eene Jatijnfche letter, en tweevoudig in uitfpraak; luidende als S vóór de klinkers E, I en Y, en als K vóór de overige klinkers A, O en U; alsmede vóór alle medeklinkers; gelijk blijkt in ceder, leesSEDER. CAPITTEE lees KAPITTEL» CICHOREIJ, .SICHOREY. CONCÏL1E . KONSILIE. CYPRES, .siprcs. CUREREN . KUREREN. claudiüs lees klaudius. cNJÉstJè. • KNêsus. CRATES . krates. De C voor A, O en U verandert bij SpaanTchen en Franfcben haaren gewoonen klank van K in S, zo zij met eene omgekeerde C, die men Cedille noemt, onderfchreeven wordt; als blijkt in. j arc AR lees sarsar. PRONONCA. lees PRONONSA. cccobra . sosowra. COMMENCONS . komman • SONS. •cucar • SOES AR. concut . konsuut. Sommige Nederlandfche fpraakkundigen fchrijven in navolging deze Cedille vóór de IJ of Y; als in de woorden cyf-  ( ?s) cytert cyts, flerecyn, francyn enZ. Doch overtollig; vermits de gemelde Cedille riet gebruikt wordt dan vóór de A, O en U om den klank der C ais K, in dien van S te veranderen : desC vóór de IJ of Y klinkt, naar het uitheemfche taalgebruik, van zelve als eene S} zonder dat hier eene Cedille te pas komt. Andere taalgeleerden willen dat men de C, als eene uitheemfche letter, uit het Nederduitse» vérbanne, en dat men voor haar dan een S en dan eene K gebruike, Ik Hem tce dat zulks plaats kan hebben in zuivere Nederduitfche, en ook vremde woorden, die bij ons ingelijfd en gewettigd zijn: edoch in zuivere Latijnfche naamwoorden, die nog hunnen eigen uitgang behouden hebben , acht ik het beter dat men zich van de oorIprongüjke taalletteren bediene; fchrijvende cornelis en krelis. catharina en kaatje. casparus en kaspir. conradus en konraad. In 't fchrijven der uitheemfche naamwoorden moet men in 't algemeen bedacht zijn, uit welk éene taaie zodanig een woord ontleend zij; ten einde de taalëigene letters te künnen gebruiken.' Zo fchrijfemen; bijvoorbeeld, jakob van het Hebreeuwfche 3pj/\ cn jac03u5 van het Griekfche CH,  ( 79 ) CH. Is een Griekfche X of die Cht genoemd wordt. Zij is, gelijk men ziet in de oorfpronklijke taaie, een enkel lettermerk, die door de Romeinen in veele Naam- en Konstwoorden is overgenomen; doch geen enkel lettermerk hebbende , om den klank dier % uittedrukken, namen zij 'er de CH,in de uitfpraak KH, toe; als den klank van gem. Grieklchen letter bij ben het maste komende. Wij hebbenze vervolgens den Latijnen ontleend om eene harde G uitteLeelden , die wij hoorden in lochenen , lachchen , lichchaam enz. En 'er dus ook twee medeklinkers van gemaakt; welke thans de Hoogduitfchers te recht bij malkanderen vlechten, en als tot eenen letter vormen. Gelijk wij dan bijkans alle medeklinkers dubbelen; als blijkt in schubben, hadden, keffen, vluggen, hokken, dollen, nimmer, tonnen, PAPPf.n, narren, plassen, zetten; zo dubbel ik ook de CH, als een enkele medeklinker in bij voorbeeld lachchen, wichchelen, kachchel. enZ. Deze fpelling fchijnt eenigermaate met het heerfchende gebruik te ftrijden; doch voldoet te meer aan de waare uitfpraak, die wij nimmer in eene goede fpelwijze uit het oog mogen verliezen. Ook is hieromtrent het fpelgebruik nog al-  ( 8o ) algemeen, noch eenpaarig: Sommigen fchrijven, bijvoorbeeld, lichaam , fommigen liggaaM, dezs lichgaam en geenen ligchaam, en weer anderen lighaam , doch geene dezer fpelwijzen voldoetaan de uitfpraak van 't woord; want, | lie-chaam of als lichaam luidt als > lich-Üam, of als j lik-haam. lig-gaam is te zacht gefpeld. lich-gaam en 1 zijn beiden oneigen om uitlig-chaam j tefpreeken. lig-haam, geeft den klank van het woord niet. Dus blijft 'er niet over dan 't gemelde woord met eene gedubbelde CH te fchrijven, wil men aan derzelver waare en algemeene uitfpraak voldoen : want hij die eeniger maate kiefche ooren heeft, hoort duidelijk genoeg dat de harde eindJceelklank. der eerfte lettergreep lich, even flerk luidende is als de harde vóórkeelklank der laatfte lettergreepe chaam. Sommige fpraakkundigen hebben de CH uit bet Nederduksch willen verbannen, om zich alleen van deG 'te bedienen: doch zulks vind ik ftrijdig tegen beiden ons aangenomen gebruik, en ons regelmaatig taaleigen. Tegen -ons aangenomen gebruik, en om dat wijze niet kunnen misfen in de fpelling der woorden mét SCH, en om dat de beste oude en nieuwe fchrijvers aich immer van de- zel-  C Si ) zelve bediend hebben; tegen ons regelmaatig taai* eigen, het welke vordert dat wij alle verfchillende medeklanken , door verfchillende lettermerken moeten uitbeelden. Dat nu de klank der CH met dien der G merkelijk verfchilt, blijk uit het volgende voorbeeld; ik lach'er om, luidt als, ik lach-cheröm, ert ik lag 'er op, als, ik laggeröp, enz. Behalfen in de opgemelde en foortgelijke woorden, daar de CH een harder keelklinker is dan de G, vindtmen haar meestal nog vóór de fluit T; als in licht, tocht, vrucht, enz. om dat de harde fluit T eenen even harderi keelklank vóór zich eischt; doch hiervan worden uitgezonderd de afgeleide woorden, die oorfpronklijk met G gefchreeven worden; als zijn dragt, en niet dracht, van draagen. Het deugt, het deucht, deugen. jagt, jacht, jaagen» Ik lag, ik lach, leggen. klagt, klacht, klaagen. maöt, macht, mogen. plagt, placht, pleegen, enZ*. Sommige fchrijvers van benoorden den Rhijn ,• hebben , naar hunnen zachten fpraakaart, de CH ge wraakt, achter de woorden die, volgends de F al-  C 3* ) algemeene landtaal, in SCH eindigen, fchrij» vende MENS VOOr MEMSCH. VLEES VOOr VLEESCII. . VERS VERSCH. WENS WENSCH; doch zijn hierin niet te volgen, zo men voor het algemeen wil fchrijven. Door het Nederduksch verflaat men de algemeene landtaal, en niet de taal van eeuig bijzonder landfchap, als holland, alwaarmen, wel is waar, de CK, welluidendheids en kortheidshalve, zeldzaam hoort klinken; doch dit heeft geen plaats in alle andere, zo noord fche als zuidelijke gewesten, alwaar men haar in alle gevallen hoort, en waarom daarmede ook moet gefchreeven worden. Veeleo gebruiken de CH in naamwoorden die van het Grieksch afftaramen; anderen de K; fchrijven de KRISTEN. CHRISTEN. kristus. CHRISTUS. KRISTOFFEL. CHi'.IsrOFFEL. Ik acht dat men in dit geval de CH moet behouden in naamwoorden die hunnen oorfpronkhjken uitgang nog hebben; als, christüs, christopphorus; doch in ingelijfde woorden, als kristen, kristendom, kristoffel enz. acht ik, dae  ( «3 ) dat men, om aan de uitfpraake te voldoen}de CH in K moet veranderen. t>, hoortraen in 'c begin der woorden dak. dik. duchten. dek. doch. dwang, enZ. Ook in 't midden van bidden. redden wedden, enZ. En op het einde van, ik had. dat ik hadd', word. word'. Doch in naamwoorden heeft zij eene drievoudige fpelling; want veelenfpellen, bijvoorbeeld, antwoord met eene D op 'e einde, om in dezelve het meervoud aantetoonen ; anderen fpellen ^ntwoort met eene T op 't einde, om de gewoone uitfpraak in te volgen; en weder anderen fpellen antwoordt met DT, om aan beide opgernelde inzichten teffens te voldoen. Zij die voor de fpelling der T op het einde der naam- werk-en deelwoorden .ijveren, gelijk moonsn en nyloS , beroepen zich op de uitfpraak, en houden te recht (taandedat men, bijvoorbeeld, in de woorden lant, paï, goet, F a gut„  ( U ) out, hij wordt, smeedt, bcminnent, gee. vent, gevleit, bezorgt enz. op het einde geene D; maar eene T hoort. Zeker is het, dat hij die eenige kennis der uitheemfche taaien, in welken fomtijds de D op het einde eeniger woorden gevonden wordt, heeft, en naauwkeurig opmerkt hoe zacht zij bij de Franfchen in Accord, Marchand; bij de Spaanfchen in Verdad, Vimtd, en bij de Engelfchen in I had had,eau klinkt; zeker, zeg ik, zal hij, door de vergelijking diens zachten klanks met onzen uitgang, overtuigd worden, dat in de opgeroeide en foortgeïijke naam- werk- en deelwoorden geene zachte D, maar wel eene harde T gehoord wordt. Behalven dien kunnen wij zulks ontwaaren door de opvolging van een woord, dat met eenen zelfklinker begint; want Slaa de hant 'er aan, luidt als, Slaa de hantter aan; daar anders,' zo het woord hant met eene fluit D moest gefpeld worden, Slaa de hand 'er aan, zou luiden als, Slaa de handder aan. Nu zal geen geboren Nederlander zeggen, Slaa de handder aan; maar wel Slaa de hantter aan, en dus bewijst hier de algemeene uitfpraak dat wij hant met geene D; maar met  (85 ) met eene T moeten fluiten. Wij hebben echter veele werkwoorden die in den eerfren perfoon van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijze ,eene D op het einde hebben; maar alsdan klinkt zij zo zacht, dat zij naauwlijks in de gemeenzaame fpraake gehoord wordt; dus zegt men gewoonlijk, Ik wor zwakker, voor, Ik word zwakker. Ik houw het vast, voor, Ik houd het vast. De voorftaaners van de fpelünge der fluit T zeggen wijders, dat men moet fchrijven zo als men fpreekt; dat onze naamwoorden eer met eenen harden dan zachten medeklank eindigen; en dat, gelijk de harde fluit F en S in 't eenvoud, na eenen langen klinker en twee- en drieklinkers, in 't meervoud in eene zachte lettergreepöpenende V en Z veranderen, alzo ook de harde fluit T van 't eenvoud in eene zachte D van 'c meervoud verwandelen moet. Hier tegen zeggen de voorftaaners van de fpellinge der fluit D in naam- en werkwoorden, die in 't meervoud of in een gebogen geval eene D vereifchen, dat niet altijd de fluit D als eene T klinkt; gelijk blijkt, bij voorbeeld, in Het rat opwinden, dat luidt als, HetiiAD opwinden. lantsman, als landsman of lansman. F 3 s'lants  C 8t5 ) HlaktsSchip,luidt als'sLANDs- of 'slansSchip. Het geene echter met de algemeene uitfpraake niet ftrookt. Dat wijders de fpelling met de fluit D den uitheemfchen te ftade komt, ziende dat van het eenvoud land komt landen. Van leevend komt leevende. hand/ handen. geevend. geevende. goed. goeden. beleid. beleide. oud. ouden. gevleid. gevleide. Terwijl men nog daarenboven, door deze fpelwijze veele naam- en werkwoorden naar hunne verfchillende betekenis kan onderfcheiden; zo als blijkt in aard. Terra, en aart. Ger.ium propriet as. aarden. FiSiile. aarten. Simulare. arend. Aquila. arent. Nomen proprium. eld. Cubile. bet. PJus* blood. Timidus. bloot. Nudus. bond. Fosdus. bont. Discolor. bonp. Ligebam. bont. Pellitus. bood. Gfferebani. boot. Navicula. boord. Margo. boort. Terehrat. bod. Oblatum. bot. Hebes, Pasfer. deugd. Virtus. deugt. Valet. gad. Nomen gat. Foramcn. proprium . gemoed. Confcientia. gemoet. Obviam. ge-  ( 87 ) geschud. gewed. god. graad. ha*.d. HOIiD. HOUOÏ.N. k.qü;>. laaden. lied. lood. lqoden. luid. mild. moed- myden. nood. oord. POND. raad. rad. reed. reeo£n. ried. snood. speld. VLIRDEN. VL00E2N. WAND. wed. Qitasfatus, i Certatus. Deus. Gradus. Durus. Canis. Tenere. Frigidus. Onerare. Canticum. Plumbum, Plumbeus. Clarus. Liberaüs. Animus. F hare. Pcfïculum'. Pïaga. Lipra, As. Senatus. Rota? EquUabam. Parare. Co'nfulabam Fraudulenti Acicula. Fugere. Fugisbant. Panes. Aquarium. iïl GESCHUT. gewet. got. j graat. hart. KONT. houten. KOUT. laaten. liet. lo • t. LOOTENi LUIT. milt. MOET. myten. noot. oort. pont. RAAT. rat. reet. r3et2n. . riet. IS. snoot. SP2LT. VLIETEN. vlooten. WANT. WIT. F 4 Catapuïea. Acutus. Vomen proprium. Spina. Cor. Fluvius. Ligna. Sermo. Sinere. Sinebat. Frutex. Fruticès. Ciibara. Splen. Coa&us% vis. Acari. Nux. Quadrans. Ponto. Spina. Mus. Dhfilkbam. Rima. Arundo. Emungebam, Zea, Alica. Fluere. Clasfes. Manica. Lex. WILD  ( 88 ) wild. Ferus en wilt gij? Visnet. zweed. Suecius. zweet. Sudor. (a) Andere taalkundigen trachten dit fchrijfverfchil te beflisfen, met aan beiden, de uitfpraake en de afleidinge, te voldoen door 't fpellen van DT in plaatfe van T of D, en fchrijven godt. denkendt. releidt. goedt. spreekendt, gevleidt. Doch dit is tegen den regel der kortheid gezondigd , en wordt daarom van weinigen gevolgd. De DT fchrijftmen echter in den tweeden en derden perfoon der werkwoorden, die een enkele of gedubbelde D hebben, waarvan hiervoor meer over den fchrijfregel der kortheid. Daar men nu van deze drievoudige fpelling. wijze de beste moet verkiezen, en ieder zijne volftandige reden voor zich heeft, acht ik veiligst, naar den bekenden regel, Semiendum cum doclis, ïoquendo cum vulgo, het meest heerfchende gebruik der geleerden te volgen; en dat fchijnt, deels om de regelmaatige afleidingen, deelsom den zachten fpreektrant van Holland, als hoofde provincie, te volgen, voor de fpelling met de fluit D te zijn. F, («) Zie de'NIDErtDUlTSCHE SPRA/KKONST van E. ZEïOX, |4Aa op de ietter D, Bltdz. 7a,  ( 89 ) F, is een vermaatfchapte medeklinker met de V; doch harder in de uitfpraake; zo als blijkt in FAAM. FEEST. FEIL. FEIL. feilen. feilen. FEIT. FEL. FEL. fier. Veelen gebruiken de F voor PH in woorden die van het Grieksch afdammen; als, filadelfus VOOr philadelphus. filippüs. fhilippus. filosoof. philosooph, enz. Doch, mijns erachtens is het best in deze en foortgelijke griekfche woorden de PH te behouden, om te meer aan de zuivere uitfpraake te voldoen ; want de PH klinkt niet als F, maar als eene P, verzeld van een blaazend gelisp, zo als wij in de '3, j, n en n der Hebreëren, en in de b, r, a, en © der Grieken F $ hoo* Fama ei Feria. Error. Peniculus. Errare. Verrere. Facinus. Savus. Fort is. Ferox. I VAAM, VEEST. VEIL. VEIL. VEILEN. VIJLEN. VE1T. VEL. VEL. VIER. Orgyia. Crepitus. Hedera. Venalis. Venditare. Limare. Panaritium» Pagina. Cutis, corium. Quatuor.  (9o ) hooren, en daarom te recht door de BH, GH, DH en TH worden uitgebeeld. G, fchrijftmen in gal. arg. geld. berg. goud. slag, enz. Zij wordt achter de N gevoegd om den zachten neusklank aan te duiden; als blijkt in bang. ring. jong. dwang. dwingen. jrongen, enz. In dit geval wisfelt de G met. K, en maakt met de vonrafgnande N den harden neusklank NK, die gebruikt wordt voor eenen volgenden medeklinkerzo fchrijfcmsn jonkman, VOOr jongman, VanjONG. oorspronklyk voor oorsprcnglyk van oorsprong. Doch zo een zelfklinker volgt is de zachte neusklank NG gsene verandering onderhevig; als blijkt in jongen van jong. langoor van lang en oor. koningen van koning. toega:;gachtig. toegang. H, - vindt men in'tNederduicjch alleenlijk in het begin der lettergreepen; als bij voorbeeld in hand,  ( 9» ) hand. hooren. BEHOOR en. helm, hy. BEHEJNEN. hitte. HUUR.. gehaat, enZ. Sommigen gebruiken nog de H achter de G in dagh , hegh , vlagh , wegh enz. doch overtollig: het geluid der H wordt achter de G niet gehoord; ook is de Galleen volftandig genoeg om den waaren klank dier woorden aanteduiden. De Ouden fchreevén ook de H achter de G, gelijk de Italiaanen vóór de klinkers E, I en IJ, nog doen , om aantetoonendat de G alsdan neit als DSJof SJ; maar als vóór de klinkers A,0,U en andere medeklinkers, luidt. Doch alzo de G bij ons geenen tweevoudigen klank, gelijk bij de Italiaanen en Franfchen, heeft, is de H in diergelijke gevallen achter de G geplaatst, overtollig. In Hebreeuwfche en Griekfche naamwoorden fchrijft men de H achter verfcheidene medeklinkers, om een zeker bijgeblaas aanteduiden; alt achter B voor 3 injoBH, joabh, nadabh. P £j, phanuel: pharao. T ]"»• thamar.nathan.mephibosetm. C X. christus. CHRYSOSTOMUS. P  C 92 ) P n, philo philippus. T ©• thetis. thema. theocrijt, enz. Zo fchrijftmen ook de Hebreeuwfche , of H, op hec einde van fommige naamwoorden; als, jehovah. jesaüh, enz. doch ten onrechte; overmits de n, of H, in deze woorden eene rustende letter is, en men dezelve niet leest, zo geen klinker daarbij, of Mappik daar binnen gevonden wordt. h fpeltmen in jak. jeugd. jok. jas. jicht, jurk, enz. Deze medeklinker is eigenlijk de Hebreeuwfche jod (♦), en moet deswegen in alle eigene naamwoorden, die van gemelde taaie overgenomen zijn , behouden worden. Doch dit heeft geene plaats in zuivere Griekfche naamwoorden; overmits de Grieken geenen medenklinker J, maar Hechts eenen klinker I, 'iSr*, hebben, die niet in verbindinge met eenen opvolgenden klinker; maar op zichzelven , als eene bijzondere lettergreep wordt uitgefproken. Da  (93) De J wisfelt ook fomtijds met de G; (als blijkt in ANJELIER en ANGELlERj JENEVER GiiNEVER, enz. De reden hiervan is, om dat, in opgemelde woorden, de J klinkt als de Franfche J of G voor E en I: daar zij fchijnen den Franfchen ontleend te zijn. Op eene gelijke wijze hebben wij hun den uitgang age ontleend, die door de beste Nederlandfche fchrijvers met aadje gefpeld wordt; zoals blijkt in boschaadje. pakkaadje. personaadje.' kwellaadje. pelgrimaadje, plantaadje , enz. Indien wij nu in deze en foortgelijks woorden eenigermaate aan de uitfpraake willen voldoen, zo klinkt in den opgemelden uitgang aadje de J als bij de Franfchen; maar aangemerkt wij geenen medeklinker met eenen tweevoudigen klank hebben , en dat daarenboven de D in dien uitgang niet gehoord wordt, dunkt het mij beter datmen, ingevolge de juifte uitfpraak, fchrijve; bij voorbeeld, bosschaasje voor boschaadje. kwellaasje kwellaadje. pakkaasjs pakkaadje, enZ. E,  C94 ) fchrijfrmen in kalkoen. kind. lak. keizer. koning. lokken, enz. t)e Ouden fchreevén in de plaatfe van eeneKde C vóór A, O, U en andere medeklinkers, in naVolginge der Latijnen ; doch het thans heerfchende gebruik heeft deze verouderde en kwalijk ontleende fpelwijs met reden afgefchaft. Anderen en nieuweren, gelijk a. moonen, hebben daarentegen gewild dat men de K in plaatfe der C, ook vóór de E en-1 zoude gebruiken, en fchrijven keder voor ceder , en kikero voor cicero, omdat het hoogstwaarfchijnelijk is dat de oude Romeinen deC vóór E en I even als vóór A, O, U en andere medeklinkers, als eene K hebben uitgefproken; gelijk uit de vertaalinge van het Latijn in 't Grieksch ten klaarften biijkt; doch ons gebruik heeft deze letterkieschheid tot heden toe niet willen aanvaarden. Oulings fchreef men ook CK voor KK; als hacken. VOOr HAKKEN. decken. dekken. . sticken. stikksn. ja  C 95 ) ]a op het einde der woorden nu de C, en dan de CK voor de enkele K, als DACK. ICÏ. WREC. BEC. jock. 8TUCK, ei5Z. doch de eerfte fpelwijs is, om haare onregelmaarigheid, en de laSttle om haare overtolligheid,, door de huidige taalkundigen met reden verworpen. Zie overigens hiervóór op de C. L, fchrijftmen in LAND. SCHEL.' BELLEN. LEDIG. VOL. VULLEN, eSZ. Oulings fchreef msn ook in fommige woorden de L na de O, daar men nu den tweeklinker OU voor heeft j als blijkt ia goud, van gold. KOUT, kold. SCHOUT, SCHOLT, enZ, Zo wordt zij ook nog fomtijds met R verwisfeld ; als in STAMEREN VOOr STAMELEN. SNIPPEREN VOOr SNJ.PPELEN. M,  M, fpeltmen in mand. lam. klemmem. mensch. stem. brommen. &lZl Zij behoort ook in het woord boomgaard; waarvoormen ook, doch verkeerdlijk, boogaard fchrijft. N, fchrijftmen in nadruk. man. mannen. nederig. zon. zonnen, eHZ.' Met de R wordt zij fomwijlen verplaatst; als blijkt in born voor bron. barnen VOOr branden, cijz. fchrijftmen in paerd. lap. schoppen. pak. scherp. tappen, enZ. Zij is overtollig in de woorden ampt en amptman ; waar voor men beter fchrijft amt cn amtman.  C 97 ) Q» ïs eene latijnfche letter, die voor de Ü klinkt als K voor OE; gelijk blijkt in de woorden QUINQUAGESIMA , QÜINTILIANÜS , quintüs, quirinus, enz. welken door de Italiaanen , Spaanfchen, Franfchen en Engelfchen nog uitgefproken worden ais KOEÏNKOEaGESIMA , KOEÏNTILIANÜS' , KOEÏNÏUS, KOEÏRINUS, enZ. en dus niet als inden duitfchen taaltak de KW uitgefproken wordt. Ter dier oorzaake fchreevén de Ouden, en fchrijven nog heden eenige weinigen, verkeerdlijk, quaal, VOOr kwaal % quaad, kwaaö; quast, kwast; QU1JNEN, KWIJNEN. R, fchrijftmen in raad, door, morren, rood, schaar, warren, enz. De RH is de griekfche P, ?, of Rho, die, «f enkel of gedubbeld, een nageblaae ia die taaie G * beeft.  ( 93 ) heeft. Men behoortze niet te gebruiken dan in woorden die van het Grieksch afftammen* echter fchrijft menze nog in rhijn , rhone, rhabarber, rheebok, enz. S. Deze is de harde vermaatfchapte medeklinker der zachte Z. Men fchrijft haar, eerstlijk, vóór de medeklinkers CH, N, L, P, M eti T; sis in, SCHERM, SLAAN, SMIJTEN, SCHRANDER, SLECHTEN , SMEEREN, SNATER, SPARTELEN, STAAN, SNAVEL, SPOUWEN, MEEST, enZ. Ten anderen, in den aanvang der volgende woorden; SA, T'SA, SALPETER, SEDERT, SIMPEL, SOMMIGE, SAAIJ, SAMMELEN, SEGR1M, SIPIER , SOMTYDSp SAÏJET, SAMAAR, SEIN, SYROO?, SOORT, SABBAT, SANDELHOUT, SEISSEN, SISSEN, SOP, SABEL, SAP, SEK, SOBER, SUF, SADUCECR, SARAZIJN , SERKEET , SODOMY, SUFFEN , SAFFIER, SARG1E, SAMMELEN, SOK, SUKKE¬ LEN, SAFFRAAN, satan, SELRY, SOLDV, scl, SALAAD, SATER, SERVET, SOLDAAT,SULLEN, 3AIZOEN, SATYN, SEXE , SOLFER , SULFER', SPRAAK,  (99 ) spraak, saus, sidderen, sollen, sussen, salet, sausys, sinkel, som, suiker, SALIJ, scepter, sim, somber, suize¬ bollen, Ten derden , achter de harde medeklinkers F, K, M, P enT; doch achter de D, L, N en R verandert de harde S in eene zachte Zj als in velze, Van vels5 onze, ons; vaerzen» vaerj. De vaste uitgangen ZAAM en ZEL worden uitgezonderd; hierom fchrijftmen weefzel,VOOr weefsel; werkzaam , werks ArtM J zweemzel , zweemsel ; schraapzel, schraapsel? nabootzaam, nabooïsaam. T, fchrijftmen in tak, kat, Katten,. tand, lat, latten* De T is bij ons in de werkwoorden de merkletter van den derden perfoon van 't eenvoud; hierom fchrijftmen G % «ij  ( ioo ) Hij doet, en niet Hij doed, Hij schrijft Hij schrijfd.' Ook wordt zij bij bekorting verdubbeld in den Voorledenen tijd der werkwoorden die in de onbepaalde wijze met eene dubbelde T gefchreeven moeten worden; als Hij wette, voor Hij wettede, van wetten; Hij zette, voor Hij zettede, van zetten. Zie verder hier vóór op den fpeiregel der kort» heid. De TI, gevolgd door eenen anderen klinker, heeft bij de Latijnen den klank van TSI; ais blijkt in, LUCRETIA, TERTIO, H0RATTÜS. Deze fpelwijs behoort men in hetNederduitsch te behouden, zo het zuivere latijnfche naamwoorden zijn; doch zo zij bij ons ingelijfd zijn, en onzen gewoonen uitgang ontvangen hebben, is hee beter de fpelling naar de uitfpraak te voegen , fchrijvende TS voor T; en dus predikaatsie VOOr prebicatie of predicaciej iPROF&etsie VOOr profetie of profecie. v, fchrijftmen alleenlijk in 't begin der lettergreepen,  C ioi ) ze vóór de klinkers als vóór de medeklinkers; gelijk in vaers, visch, vles, vreds, versch, vos, vliet, vrucht, enz. De V, een zachte vermaatfchapte medeklinker der harde F zijnde, wordt dikwerf, naar de zachte hollandfche uitfpraak, voor dezelve gebruikt; als blijkt in vlecrmuis, voor FLEêRRiuis; vorm , voor form ; vles, fles; vrank, frank; vlier, flier; vrankryk,frankryk; vriesland , friesland ; vorken , fokken. Zo fchrijven wij ook eenige woorden met V, die van het Grieksch en het Latyn afdammen, en in die taaien met een n of * en F gefchreeven worden; als, veel, van n«a*V, valk, van Falco; vroeg , n>i; valsch, Fal/us; vallen, 2*Aa«; vlam, Flamma\ vkeeze, 9f!w, vork, FlifCa. w, fchrijftmen in het begin, i? V midden, en op het einde der lettergreepen, a,s wal, dwang, eeuw, woord, kwelling , vrouw. G 3 Zij  C io* ) Zij komt vóór geenen medeklinker dan alleen? Jïjk voor de R; als, wrang , wrevel , wreed, wroeten» is de griekfche « of XI, die voor de GS, KS en CHS gebruikt werd, Zy dient om griekfche en latynfche naamwoorden te fchryven; als, xantus, xerxes, alexander. In 't Nederduitsch gebruiktmen thans KS voor X, fchrijvende blijks, voor blijs; zulks, voor zuxx; RIJKS, BIJ*; BLIKZEM, BLIXEM. Z, is de zachte vermaatfchapte medeklinker der harde S; gclyk men hoort in zael en sabel; zolder en soldij; IkZAAIJ SAAIj; ZUIGEN SUIKER ; zingen sissen; wij zullen sullen. Men vindt haar alleenlijk in 't begin der lettergreepen vóór de zelfklinkers, en vóór den me- dekün*  ( 103 ) deklinker W, waarvoor men eertijds eene S fchreef; als zwaan,voor swaan ; zweeren , voor sweeren; zwart, swart; zwerven, swerven. VIERDE AFDEELING. van de STEMMAATKUNDE. De stemmaat, Profodia, wordt onderfcheiden in woordmaat, Quantkas, en woordtoon,^- centus. Dc woordmaat leert ons de langheid en kortheid ; en de woordtoon den hoogen en laagen ftem» toon der lettergreepen, in vergel ij kinge tot malkanderen. van de WOORDMAAT- De tijdmaat der lettergreepen is bij ons drievuldig; dat is, kort of ééntijdig; middenbaar of tweetijdig, en lang of drietijdig; gelijk, bij voorbeeld, blijkt in het woord — tf u aanporren. Hier is de eerfte lettergreep aan , lang of drieG 4 tijdig  ( i©4 ) tijdig in vergelijkinge der laatfte lettergreepe ren ; dat is, men heeft driemaal zo veel tijds noodig om aan als ren uittefpreeken; zo is ook de middenlettergreep por , middenbaar of tweetijdig; dat is, langer dan de iaatfte lettergreep ren, en torter dan de eerfte aan. De drievoudige ftemmaat wordt in het Nederduitsch, en door ons fpraakgebruik, en door de volgende regels gekend. De lange lettergreepen teken ik met een (—), de middenbaare met ( " )en de korte met (y ) boven de klinkers. Lange of drietij dige lettergreepen zijn. Ten i. Alle lettergreepen die met gedubbelde klinkers gefchreeven worden; als met AA of AE in aaro , maIr , daar ; ! EE geen , zeer, been; IJ Of Y mijn, wijn, z7j; OO door, zoon, woonj UUofUE zuur, muur, duur. Ten 2. Alle twee-en drieklinkers; als zijn, AI in mai, aÏ; AU en AUW paus, snauw; EJ en EIJ heil, feil; spreïJ; EU dèur, hsur. IE  C i°5 ) IE in zien, dien; OE doen, goed; OU en OUW mout, stout, vrouw; UI en UIJ duim, uit, lÜij; AAIenAAIJ draait, zwaait, draaij; AAUof'AAUW snaauw, naauw; EEU of EEUW geeuw, leeuw; IEU of'IEUW nieuw, kieuw; OEI ofOEIJ moeij, boeij; bloeij; OOI en OOIJ dooit , mooij , enz. Ten 3. Alle dcnlettergreepige woorden die eindigen in de naklanken L, M, N, NG en R, of in de blaasklanken CH, F, G en S, op zich zeiven, of door één of meer fluitletcers gevolgd; als, dal, vult, hulst, dam, komt, komst, man, wond, gunst, zang, dingt, jongst, kar, versch, vorst, lach, Lucht, lichtst, kaf, graft, doest, zeg, ligt, l1gtst; das, vast, MENSCH. G 5 } Als-  ( ïo6) Alsmede de fïopklanken B, D, K, P en T, door eenen fluitlecter gevolgd; als, hebt , thans , straks , stropt , nats , eHZ. Ten 4. De eerfte lettergreep van alle tweelettergreepige woorden die eenen middenbaaren of korten uitgang hebben; als, _ ' f _ vj • wasdom, vader, vriendschap, hemel, ' _ » — vj dronkaart, bode. •Ten 5. De volgende voorzetzels in tweelettergreepige woorden. AAN in aanrit; NA in nazien; AF afgang; OM omgang; ANT antwoord; ON ondienst,* BIJ bijzijn; OP opvvaards; DOOR doorgang; TOE toezang ; MIS misdaad; UIT uzl-vaard; WA N wangunst. Ten 6". Insgelijks in drie en meer lettergreepige woorden, zo 'er eene korte lettergreep op volgt; bijvoorbeeld, in — VJ _ vj aangebooden, nabestaande, vj VJ bijgelegd, omgekomen, _ VJ _ vj poorgebragt, toegbk.eerd. Ten  ( i©7 ) Ten 7. Zo na de bovengemelde voorzetzels eene lange of middenbaare lettergreep volgt, dan heetc het voortzetzel de toonheffing, en de tweede lettergreep blijft lang; als blijkt in a&nslagen , ómkeeren , ófmaaken, nabootsen, bïjwoonen, doorbrengen, enZ. Ten 8. Maar het voorzetzel MIS, is kort voor sen werkwoord, als blijkt in VJ K) misdoen , misdrijven , miscaan, Misachten. Ten 9. De volgende uitheemfche uitgangen zijn lang: AAN in americaan; EIT majesteit ; EIJ livreij; EEL . toonEtl; EIN romein; ES zondares; ET banket; IER tuinier; IN vriendin; 1ST bloemist; OEN vknizoen ; IJ  ( io8 ) IJ in slavernij; IJT IIIPPOCRIJT. Ten 10. De volgende uitgangen hebben de eerfte lettergreep lang, of drietijdig , en de laatfte kort, of ééntijdig: — u - vj ACHTIG in roodachtig; - "J _ VJ ERSCHÜ meestersche; HANDE allerhande; — VJ _ VJ IERSTER • TUINIERSTER; — VJ _4 VJ AADJE bosschaadje. Ten li. Omtrent de achtervoegzels is nog aantemerken, dat dé korten fomtij'ds eenen langen, en de langen eenen korten uitgang kunnen bij zig neemen; als in, O VJ _ burger, burgerij; KJ , BIJZIJN, TOÓGANG, veeg uit, dóórdringen , uitvinden , doe TÓE. Ten 6. De uitheemfche lange uitgangen AAN,  ( U5 ) AAN, EIT, EI, EEL enz. hier vóór vermeld, hebben mede den toonval; als, AMERIKAAN , RORlélN, MAjESTélT, ZONDAARÓS, LIVRél, BANKÓT, TOONEéL, TUINIER, enZ. Ten 7. De voorvoegzeis WAN , ON en HER, hebben den toonval, wanneer eene enkele lettergreep volgt; als in WANGUNST, ÓNSTERKy IiéRKOMST; doch, zo na de laatfte lettergreep een middenbaare of korte uitgang volgt, dan wordt de toon op de middenfte greep verfchooven; als in WANGUNSTIG, ONSTéRKTE , HERKÓMSTIG. Volgt na de opgemelde voorvoegzeis eene korte lettergreep, dan behouden zij den toonval; als in VJ - VJ vJ WANGEDROCHT , ÓNBtDACHT ,HCRGELEID. Ten 8. Eene lange of middenbaare lettergreep , tusfchen twee middenbaare of korte greepen, heeft Immer den toonval; als in BEGRaaVEN, ONTWARKBAAR, ERKCNNEN , GEAaRTHEID. H 2 Ten  C nO Ten o. Koppelwoorden van drie lettergreepen, waarvan de eerfte een naamwoord is, hebben den toon op de eerfte lettergreep; als in WAaGDRAAGER, PUTWATER, LANDZIEKTE , enZ. Ten 10. Koppelwoorden van drie lettergreepen, welken bijnaam- of bijwerkwoorden zijn, nebben den toon in 't midden; als, GOEDHARTIG, ARGLISTIG, enz. Ten ir. Alle vier, vijf, of meer lettergreepige koppelwoorden volgen de twee laatstvoorgaande regels. Ten 12. De uitgangen der middenbaare klankmaate hebben geenen toon , wanneer zij op eene lange of middenbaare lettergreep volgen; als in ONDANKBAAR, GOéDHEID , L&NGZAAM , enz. Desgelijks, zo zij door eene korte lettergreep voorgegaan, en door eene lange of middenbaare gevolgd worden; als, vj u —. HANDELBAAR GOED. vj «J DE GOEDIGHEID TaRTEN ; doch wanneer gemelde uitgangen tusfchen twee korte lettergreepen geplaatst ftaan, ver- kriji  ( "7 ) krijgen zij eenen langen toon ; als bij voorbeeld in MILDAADIGHélD BETRACHTEN. Ten 13. In enkellettergreepige woorden wordt de toonval bepaald door de voorgaande en volgende lange, middenbaare of korte lettergreepen; volgends deze beide fpraakregels; Een toon verlaagt de volgende lettergreep. Drie volgende ontoonige lettergreepen verhoogen de middenfle greep éénen toon. Dus heeft een enkellettergreepig woord geenen toon, na eenen voorgaanden toon; offchoon de volgende lettergreepen lang of kort zijn; ais» BEWYS MIJ VRIEND. ) scherpe toon; Accentus acutus* Ten 16, (') zwaaretoon; Accentus gr avis. Ten 17. (a) OMGEBOpGEN toon ; Accentus c/r» tumflexus. Ten 18. (§) afdeeling; Paragraphus. t Het gebruik dezer tekenen is als vojgt ; STREEP  ( 121 ) STREEP of ZINSNEDE. CO Dit fcheiteken gebruiktmeri Ten i. Om naamwoorden, bijnaamwoorden, werkwoorden, deelwoorden, bijwerkwoorden en voorzetzels te onderfcheiden. Naamwoorden. Om van van vondelen, antonides, brand, vollenhoven , en anderen niet te fpreeken. Bijnaamwoorden. Hij is voorzichtig, oplettend, naauvokeurig tn befcheiden. Werkwoorden. Hij fchrijft , dicht, en fchildert te gelijk. Deelwoorden. Waardoor de rust verworven, het vergenoegen geboren, en de deugd aanminnelijk gemaakt wordt. Bijwerkwoorden. Het welke alom , alzins, altijd en van allen geloofd is. U 5 Voor-  C 12* ) Voorzetzels. Door, met, en in vrede kunnenwe alleenlyk gelukkig zijn. Ten 2. Indien een koppelwoord de woorden zamen bindt, fteltmen geen fcheiteken. Deze koppelwoorden zijn , en, noch, of, als, gelijk, en weinige anderen. De vreugde en btijdfchap is groot. Hij wil hem noch zien noch hooren. Hij doet het eene of andere. Hij is zo veranderlijk als de wind. Ten 3. Men fteltechter eenftreep vóór de boven genoemde voegwoorden, indien de zinleden tusfchenvallig ofomftandig zijn. Ik heb alles naauwkeurig waargenomen, en tevens uwe laatfie order aangetekend, zo als gij mij belast hebt. Ten 4. Een tusfchenrede, wanneer zij niet groot is, wordt vóór en achter door dit fcheiteken afgezonderd. Hij /preekt , zo hij zegt, Duitsch en Franscb. Edoch , zo de tusfchenrede lang val-  (123 ) vallen worden zij gemeenlijk binnen een ( ) geilooten. Eindelijk ftaat noch aan te merken dat men bij iedere ltrcep, in het kezen een weinig toeven moet. STIPSNEDE of HALFLIDTEKEN. (O Deze gebruikt men Ten i. In tegengeftelde bewoordingen. Hem zyn de algemeene en bijzondere; kerklijke en waereldlijke; zijne eigene en eens anders zaaken toevertrouwd. Ten 2. De overtallige fpreuken die onder eene zelfde beheerfching zijn , worden door dit teken van malkanderen gefcheiden. &j zijt ongevoelig omtrent de goedheid van eenen vriend die u bemint ; van eenen vriend die u allertvege tracht te bevoordeelen ; van eenen vriend die zich zeiven voor u zo vaak ten pande fielt. Bit vertoog beflaat uit drie deelen ; het eerfte bevat de gronden der Wiskunde ; het andere de beginzels der Natuurkunde; en het laatfte de befchouwende Geneeskunde. Ten  ( ) Ten 3. Overigens dient dit fcheiteken om de leden van eenen volzin, Periodus, te fcheiden lang zijnde beftaat de volzin gemeenlijk uit één, twee of meer zinfneden. In het leezen moet men bij dit teken een weinig meer ruscen dan bij de voorgaande ftreep. Ten 4. Eindelijk ftekmen die teken voor de volgende voegwoorden j aangezien dat , opdat, alhoewel, hoewel, schoondat, ofschoon dat, dewijl, uitgenomen dat, maar, voor 't overige, mits dat, want, niettemin, zodanig dat, omdat, zo veel te meer, ondertusschen, zo wel, enz. TWEESTIP of LIDTEKEN. CO Dit fcheiteken gebruiktmen Ten 1. In het midden van eenen volzin, als het eerfte zindeel eenen volkomen zin uitmaakt; nepos is zulk een bekwaam man , dat bijalleen waardig fchijnt dit amt te be- klee-  ( "5 ) Mieden: maar aan den anderen kant is hij zo eerlijk , dat hijalleen waardig fcbijnt het zelve nooit te aanvaarden. Ten 2. Indien men eens anders woorden bijbrengt; als, But zegt hippocrates: bet leeven is kort, de kunst is lang. Ten 3. Vóór de wederftreevende, voorwaardige, en bindende voegwoorden; ab zijn, maar, voor 't overige, ondertusschen, uitgenomen, jsietemin, mits dat, ten anderen, of voor wa arde dat. In 't leezen rustmen bij dit teken nog een weinig langer dan bij het voorgaande. STIP. (O Dit fcheiteken dient om eenen volzin te fluiten. Ik rekende mij te vroeg onder het getal der ge* lukkigeni indien de Fortuin ons kan verrijken, zij kan ons ook nutloos vleijen. Uit dit alles blijkt dat de ftreep, iripfnede en tweeftip dienen om de kleinere en grootere dee-, len van eenen volzin afteperken. Ten  ( ISIS ) Ten einde nu dit fpraakkundig deel des te be» ter te verdaan merkemen aan, dat de ftijl of lang of kort is; en dat in den langen volzinnigen, of periodifchen ftijl , de volzinnen enkel of éénledig, en zamengefteJ of meerledig zijn. In de enkele of éénledige volzinnen worden de dcelen Hechts door ftreepen gefcheiden, als in dit volgende. Die rechtvaardig leeft, zich bij de menfchen bemind maakt, en voor zich zeiven poogt zijne deugd te vernederen, behoeft aan zijn geluk niet te twijfelen. Een zamengeftelde volzin heeft twee zindeelen ; waarvan het eerfte vóórzindeel , *wfclarisi en het laatfte nazindeel, av«Jw/V.«ai/, en vierledige, Tst^«*»as.. Een vóórzindeel wordt van een nazindeel door middel van een tweeftip gefcheiden: de leden dier beide zindeelen worden, zo zij een volkomen voorftelzel bevatten, door een ftreep (,) gedeeld; als-mede door een ftipfnede (;) zo wij meerder fcheiding, meerder tusfchentijd, en voornaamlijk zo wij iets van tegengeftelde zaaken willen aantoonen; of dat iets ter volmaakinge van -het voorftelzel ontbreekt. Een tweezinledige volzin heeft een tweeflip (:) op  ( 127 ) op het einde van het vóórzindeel, zo de volzin lang; en een ftipfnede (;), z° de volzin kort valt; bij voorbeeld, Ik heb, om veele redenen , gewenscht, om biju te Rome te zijn: maar voornaamlijk, op dat gij mijne aan u verfchuldigde vlijt, zo in raad als daad, zoudt mogen zien. Geene beeft het buis groot gemaakt; deze heeft bet verkleend. Een driezinledigde volzin heeft het vóór- of nazindeel gedubbeld. In beide gevallen fteltmen de tweeflip (O na het vóórzindeel, en de ftipfnede (;) na het eerstvolgende zinlid; als, Zo ik in bet bijzonder met u geene zeer veele en oprechte redenen tot vriendfchap had; noch dat'etvan onze jeugd af veele onderlinge gedienfligheden plaats gehad hadden: ik zou de beginzels onzer vriendfchap van onze ouderen afleiden. Zo ik in het bijzonder met u geene zeer veele en oprechte redenen tot vriendfchap had: ik zou de beginzels onzer vriendfchap van onze ouderen afleiden; onder welken altijd eene groote en naauwverknochte gemeenzaamheid plaats gehad heeft. Een vierledige volzin heeft of gemeenlijk de tweeftip (O in '£ midden des volzins, na het tweede zindeel; of voorwaards of achterwaards; i aar  ( 123 ) naaf dat het vóór- of achter zindeel uit één of drieleden beftaat, deze twee- en twee-, één-, en drie-, en drie- en éénzinleden worden door eene llipfnede onderfcheiden; als gemelde zinleden niet kort vallen; bij voorbeeld, Indien de fïoutmoedigheid in het veld en in de "wildernisfen zo veel vermag ; zo de onbefchaamdbeid in den rechtbank en in de rechtpleegingen goldt: a. c/ecina zoude in bet rechtsgeding de onbefchaamdbeid niet min wijken; dan hij in het werkende vermogen voor zijne fïoutmoedigheid geweeken heeft. Toen ik werkeloos in Tusculanus was; ter oorzaake ik de leerlingen te gemoed gezonden had; op dat zij mij zijnen boezemvriend tot eenen medevriend zouden verwerven : heb ik uwe aangenaame brieven ontvangen. Eene zegging,

«o-i5, Diclo, Propofitio, is wijders drievoudig: enkel, zamengefteld, en ingelascht. Eene enkele zegging beftaat uit em onderwerp , Subjetlum, en een bevestigend of lochenend toevoegzei, , Attributum; dat is ten minften uit éénea noemer en één werk? woord; als, De moeder bemint haare dochter. Eene zamengeftelde zegging beftaat of uit ééa on-  ( 129 ) onderwerp en verfcheidene toevoegzelen; of uit één toevoegzei en verfcheidene onderwerpen; of wel uit verfcheidene onderwerpen en verfcheidene toevoegzelen; als, Cicero was een Romeihsch redenaar, en te gelijk een Pbilofooph Man en vrouw zij eensgezind- Noch zijn vermogen, noch zijne grootheid, noch zijn vernuft zijn tn /laat, om zijnen vijand te overwinnen, en zijne eigene gemoedsdriften te beteugelen. Eene ingelaschte zegging beftaat, wel is waar, flecirs uit één onderwerp en uit één toevoegze ; maar of haar onderwerpen of haar toevoegzei, of beide haar onderwerp en toevoegzei, bevatten andere zeggingen die heur wijz'gen of iet bijvoegen. Alle deelen dezer zeggingen worden door een ftreep gefcheiden; gelijk ook de zinleden wanneer zij kort vallen. In den verkorten ftijl vallen alle fcheirusten korter, en dus gebruiktmen, in vergelijkinge des volzinnigen ftijls, de ftreep (,) voorde fh'pfnede f;), en de ftipfnede (;) voor de tweeftip (:> VERWOND RINGSTEKEN. (0 Het verwonderingsteken gebruiktmen achter een verwondering, klagte, of vreugde uitdrukking; als mede achter, helaas, ach, och, och arm. I Wat  ( 130 ) Wat zie ik ! O Goden! wat lijd ik al elenden f Hoe menigwerf lonkt zij mij minzaam toe\ Ach\ moet ik mij dan zulks getroosten? Och ! hoe ongelukkig is bet lot verkeerd! Helaas! gij werpt u zeiven in V onbeit, VRAAGTEKEN. (?) Dit teken gebruiktmen achter eene vraag: Zaagt gij bet niet? Wat bad hij ''er te verrichtend TUSSCHE NSTELLIN G. O Dit gebruiktmen, als men in eene rede iet inwerpt , dat achter dezelve had kunnen geplaatst worden. Hij zal mij (indien hij niet wederom van gedachten verandert) de boeken wel zenden. KOPPELTEKEN. (O Het koppelteken gebruiktmen op de volgende wijze, Zuid- en Noordholland. Genees- beel en- Vroedkunde. Dank- Vast- en Bedeaag. TWEE?  C '3* ) TWEESÏREEP. („) Dit teken gebruiktmen in 't begin der regelen, van eene rede, die eenen anderen ontleend is. epictetüs zegt „ Eenige dingen zijn in ons ^ vermogen, anderen niet; die in ons vermogen „ zijn, zijn ons eigen; doch die in ons vermogen „ niet zijn, vremd en raaken ons nut" AFBREEKING. () is, als men op het einde der regelen de woorden bij lettergreepen afbreekt-, dus, Gelijk de mildaadigheid altoos haare beloo» ning ontvangt. DEELTAKEN* C") tiet deelteken fteltraen op den laatften van twee zamenkomende klinkers, die niet eensgalms moeten uitgefproken worden beïnkt , PftieEL , Poëzij, Goè'l, enz*  ( 132 ) BELETZELTEKEN. (....) Dit teken wordt gebruikt, als de fpreeker in zijne rede geftoord wordt. patroclus. Ik zal hem.... ACHILLES. Maar mijn vriend, RUSTTEKEN. (-) Hier mede wordt eene lange rust aangeduid: Dit dacht ge niet. Maar ik zal mij op eene andere wijze voreeken. AFWENjDINGSTEKEN. O , Het afwendingsteken gebruiktmen, wanneer men één of meer letters uitlaat; als, wand'len , voor wandelen ; bébb' , voor hebbe. hand'len, handelen; een', ienen. enz. On-  C 133) Ondertusfchen zet men dit teken niet overal waar eene uitlaating plaats heeft: de Dichters, en bij hen tog zijn de uitlaatingen meestal in gebruik, fchrijven, Uw (niet uw') vreugd heeft dubble reden; daar men evenwel in onreim zou fchrijven uwe vreugd; omdat het woord vreugd van het vrouwlijke gedacht is: zulks heeft omtrent het gezegde geflacht altoos plaats, en met reden: men fchrijft, Op uw beê, voor op uwe heê of bede; want plaatfle men voor de uitgelaatene E een Afvvendingsteken, Op uw' beê, zo zou 't geflachtskenmerk van 't woord BEê twijfelachtig zijn; omdat men ook fchrijft, Op uw' /lok, voor Op uwen /lok, in welk geval het Afwendingsteken aanduidt, dat het buigend toezetzel EN uitgelaaten, en dus het woord van het manlijke geflacht is. Ter aanduidinge van 't laatstgemelde geflacht, fchrijft men ook, bijvoorbeeld, Zo brengt elk uur een' nieuwen zegen mei; doeh het komt ons voor dat het AfwendingsI 3 te~  ( *34 ) teken in zulke gevallen overtollig is, om dat het geboogen toevoegelijke naamwoord nieuwen , het geflacht van 't zelfitandige naamwoord zegen reeds aanduidt, en dus tevens te kennen geeft, dat men in onrijm zou fchrijven, Zo brenge elk uur eenen nieuwen zegen mei, gevolglijk, dat bij het woordje een eene uitlaating van EN plaats heeft. Hoe zeer voords ook 't gebruik van het afwendingsteken in 't midden van een woord, ter aanwijzinge van de plaatshebbende lettcruitlaatinge, te billijken zij, wordt dat gebruik echter van de tegenwoordige dichters geheel verworpen: bij hen leest men, .dwingland, niet dwing'land, voor dwingeland ; ZUIVREN, ZUIv'ren, ZUIVEREN '; WONOREN, WONDKEN, WONDE¬ REN; S1DDREN, SIDD'kEN, SIDDEREN; FOLTXING, FOLï'rING, folte¬ ring ; 0NNOOZLE, ONNOOZ'LE, onnoo- zele; ÏJDLE, IJDELE, IJDELE; enz. Sommigen gebruiken ook het Afwendingsceken bij  ( 135 ) bij de eigene naamwoorden welken in den tweeden naamval gebogen worden, en fchrijven, jACOB'sgoe^» in plaatfe van jacobs goed; heter's boeken, pieters boeken; . govert's zotheid, goverts zotheid; enz. om daardoor het eigen naamwoord onveranderd aantetoonen, en te verhoeden dat men den perfoon waarvan gefproken wordt, niet J*cob», pieters, goverts, enz, inplaatfe van jacob, piet er , govert, enz, noeme, welke misvatting gegrond zou kunnen weezen, op eene onkundige vergelijking met uitheemfche eigene naamwoorden, die met een S fluiten, en dus de nederlandfche buiging in den tweeden naamval niet gedoogen; bij voorbeeld, Christus verdienjlen, SCHERPE TOON. O Dit teken gebruikt men boven de klinkers, wanneer dezelven nadrukshalve of ter onderfcheidinge eenen fcherpen toon vereifchen; als, Waakt op, vóór de allerlaat/ie [nik. en, Genade en majefteit gaan zyne fchreden vóór. en, Be dwinglandy drong dóór zelfs in ons vaderland, l 4 en  ( 13*) en, Een heimelyk gefprek -wordt nimmer toege- fiaan, Biet hem die zéüER zal de doodftraf'ondergaan. Nomsz Micb. Ad de Ruiter. Dezelfde Dichter laat Mevrouw la borde , die te vcrgeefsch voor de voeten van den jongen VAtKRNBURc geleegen heeft, en zig nu voor die van deszeifs vader werpt, zeggen; Mijnbeer, mijn toeverlaat*, ik val aan Uwa voeten. Het wreed belang dat my te belpen hem ver. biedt; Weêrhoudtu, vry van rang, om my te helpen niet. in welk geval de klinker U zekerlijk een fcherpen toon vereischte om kracht aan de zegging te geeven, en de ondeifcheiding der beide gehjkftandige verrichtingen aan te duiden. De woordjes eed en eéne , of gebogen zijnde, eens, eenen, eener, worden een.fcherpen toon toegevoegd wanneer zij als getalwoorden gebruikt worden , ter onderfcheidinge van diezelfde woorden, voor lidwoorden gebruiktdus fchrijft men, Vergun my ééNE gunst! en, 'kZal, door ééNE enkk daad, de waereld kenbaar ma aken, en  ( n7 ) en, Indien myne uitfpraak één' Cd: i: ééNEN) der raadcn mogt misbaagen zo fchrijven fommigen ook, De raad is reeds BijééN. en ook moer men fchrijven, Maar wacht u: firaffende, ooit die drift den toom te vieren, Die, ééNsaan'twoên, den mensch eeri menscb doet zijn in fcbijn: en, De menscb fproot uit éèvC (d: i: ééNEN, een zelfden) jiam. Nog wordt dit teken gebruikt, om in uitheemfche eigene naamwoorden de uitfpraak te dwingen; als, niobü , cijBELé, enz. van welke E, HUIdïcoper. te recht zegt, dat ze veel te fcherp uitgefproken wordt, om in een volgenden klinker te kunnen verfmelten; waarom vondel verkeerdlijk fchreef. Want Niohe overtrtf, enz. t ZWAARE TOON. O Dit teken gebruikt men wanneer, even als bij den fcherpen toon gezegd is, een woord cadrukshalven of ter onderfcheidinge, een zwaaren toon vereischt; als Hij heeft bet wèl (zeer goed) gemaakt. I 5 OM-  ( 138 ) OMGEBOGEN TOON. (*) Dit teken duidt In de Nederduitfche Taaie eene zamentrekking aan, het trekt naamlijk uit twee lettergreepen , twee klinkers, uit iedere lettergreep één', zamen, en geeft te kennen dat, 'er tusfchen de* zeiven ééne of meer letters uitgeiaaten zijn , waardoor de toon gebogen wordt; dus fchrijft men STEê, voor steden ,1 f D ; GELtêN, CELEDEN, | |D; ONTVAêN,ontvangen, ;>metuitlaatingevan<; NG; bevrocn, BEVuOEDEN, j j ED$ te6r, teder, J Naar dezen regel zou men moeten fchrijven GoêN, voor goden, met uitlaatinge van D; maar men fchrijft ook, GoêN, voor goeden,met uitlaatingen vanED, als blijkt in vERGoêN (vergoeden) het welke dus de eerstgenoemde zamentrekking aan eene dubbelzinnigheid onderworpen zou maaken; waarom men, ter vermeidinge van dezelve, de dubbelde O gebruikt, fchrijvende goön, voor goden; doón, voor dooden; ten  C 139 ) ten ware men wilde dat in het laatfte geval DE uitgelaaten en de N van de laatfte lettergreep aan de onverminderde eerfte greep getrokken ware; doch dat ftrijdt tegen het meerendeel der voorbeelden van de zamentrekkinge, en dus regenden gegeeven regel, die, gelijk meest alle regelen der taalkunde, op de meerderheid van voorbeelden gegrond is. Door deze zamentrekking zijn ook gemaakt de woorden roö (in plaatfe van Roe) van roode ; vaór, van vader; MOêR, moeder; BROêR, BROEDER ; en dus fpreekt het laage gemeen, bij 't gewoon gebruiken van deze woorden, niet minder taalkundig dan de verheven dichter, die de woorden oNTVAeN, doón, goön , enz. in zijne vaerzen vlecht; aanmerkelijk evenwel is het voorbeeld van de dwingelandij die het gebruik met betrekkinge tot de taal oefent j want de kluchtfpeldich ter moge de uitdrukkingen/^ mocr, roö wangen, enz onberispelijk bezigen, maar zelfs die van den burgerftand zullen zig wel wachten van hem in hunne gefprekken te volgen; veel minder zullen zij gebruik maaken van het woord VAêR , daar zii evenwel duizendmaal bhocr zeggen; broeder houden zij voor walgelijk en gemaakt,  C 140 ) maakt, om het dus met hun uittedrukken, maar 't verliest alle walgelijkheid , alle semaaktheid wanneer zij het gefchreeven vinden; ja zij zouden het den fchrijver nimmer vergeeven indien hij BRoêtt. gezet had; ondertusfchen leezen zij den verheven dichter met grooten fmaak en aandoemnge wanneer hij van grootvaèrs deugden zingt; en geen van hun zou echter zijn kind onbefhraft laaten , wanneer hij zeide, Ik ga naar mijn' GRooTVAêr. AFDEELING. (5) Dit teken wordt geplaatst bij de kleine deelen waarin een fchrijver zijne redeneeringen verdeelt. Bij iedere afdeeling (§) plaatst hij een getal; als, § S 2> § 3> § 4, § 5, enz, ten einde zig, Hechts door 't noemen van dat getal, daaraan te kunnen gedraagen, TWEE-  C ui ) TWEEDE DEEL; van de SPRAAKKUNDE. De Spraakkunde onderfcheidt de woorden waaruit eene rede beftaat in 1 lidwoorden, 2 naamwoorden, 3 voornaamwoorden, 4 wlirkwoorden , 5 deelwoorden, 6 bijwoorden, 7 voegwoorden, 8 voortzetzels, 9 tusschenwerpzels. EERSTE AFDEELING; van de LIDWOORDEN. De Lidwoorden, ook wel Geflachtwoorden genaamd, worden doorgaands vóór 't naamwoord gefteld, en geeven deszelfs geflacht, getal en" naamval te kennen; zij zijn vier in getal; als, de ,  ( *42 ) De, het , een , en eene , en worden onderfcheiden in BEPAALtiNDE , en in nietbepaalende lidwoorden, De bepaalende Lidwoorden zijn be en het ; De nietbepaalende zijn een en eene; De bepaalende Lidwoorden worden zodanig genoemd om dat zij door hun naamwoord de gedachten op één éénig voorwerp bepaalen: wanneer ik zeg, de Koning van Pruisfen is rechtvaardig, dan vestig ik mijne aandacht, zonder eenige verkiezing, op den thans regeerenden fue* derik: de nietbepaalende Lidwoorden laaten integendeel het naamwoord bij zijne ruime betekenis : wanneer ik zeg, een Koning behoort rechtvaardig te zijn, dan vestig ik mijne aandacht wel bepaaldlijk op een zekeren ftand onder de menfchen , naamlijk dien der Koningen (en die bepaaling ligt in het naamwoord zelf, Komr.g-^ maar niet bepaaldlijk op den Koning van Pruisfen, van Frankrijk, van Engeland of van een ander rijk: waaruit volgt dat het Lidwoord een , nietbepaalende is. Uit bet voorgaande blijkt nu dat deze Lidwoorden onderworpen zijn aan het geslacht, het getal, en de naamvallen. VAN  ( 143 ) VAN het GESLACHT. Het geflacht is drievoudig: manlijk, vrouW- lijk, Of onzijdig. Hiervan zullen wij in de naastvolgende afdeelinge breeder handelen. Pe Lidwoorden van het manlijke geflacht,zijn, bepaalende, nietbepaalende, de ; een : Van het vrouwlijke geflacht, bepaalende, nietbepaalende, de j eene. Van het onzijdige geflacht, bepaalende, nietbepaalende , het; een; want men zegt, "\ de man, /een man,' bepaalende, >de vrouw, nietbe- Roe. Ii06t Afn. Van de, of Der; Afn. Van de, liet bepaalende Lidwoord. het, Onzijdig Geflacht. Eenv. Meerv. Noem, Het, Noem. De, Teel, Van het, of Des,. Teel. Der,of Van d*x Geev. Het, Aan het, of Den, Geev. Aan de,of Den* Lijd. Het, Lijd. De, Roe. Afn. Van het, of Van den; Afn. Van de. Deze buigingen welken door den leerling Biet te  ( 153 ) te veel overwogen en behandeld bunnen worden, toonen duidelijk aan, dat het meervoudige getal in alle de drie gedachten het zelfde is; want fchoon jioowEN zegt (Nederduitfche Spraakkunst Bladz. 43.) Het Bepaalende Geflacbtwoord is in bet Meervouwige getal in alle drie Geflacbten gelijk, uitgezonden den Geever en Ntemer van het Vroulijke, leert sewel ons echter in den derden Naamval zeggen , Ben Vrouwen, Ben Koninginnen, Ben Leeraaresfen, Ben Moederen, Ben Zusteren, Ben Nichten enz. en nergens, in den zesden Naamval Van den Mannen , Van den Menfchen, Van den Afgoden, Van den Vaderen, enz. gelijk moonen wil (zie pag. 44) maar even als in hec Vrouwlijke Geflacht, Van de Mannen, Van de Menfchen, Van .de Afgoden, Van de Vaderen, enz. waarmede de naauwkeurigfle Schrijvers overëenflemmen. TWEEDE AFDEELING; VAN DE NAAMWOORDEN. De naamwoorden worden voegelijkst verdeeld in, K 5 ZELF-  C '51 ) ■ZELFSTANDIGE, en toevoegelijke , ook bynaamwoorden genoemd. Dus ftaat ons eerst te handelen van de ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN. Een zelfftandig naamwoord is kenbaar, daar* aan dat het een zaak uitdrukt , waarvan door dat woord alleen, zonder eenige verdere omfchrijving, een genoegzaam denkbeeld te vormen is dus zijn de volgende naamwoorden zelfftandig: * man, vk.ouw, paard, woud, menigte, hoeveelheid, tjental, twaalftal, honderdstuks, helft, derde, vijfde, dubbeld, Drievoud, viervoud, enz. Het zeifftandige naamwoord wordt ook niet ongefehikt omfchreeven te zijn een woord, dat met bijvoeginge van een werkwoord, eenen volkomen zin kan uicmaaken; als, De man werkt Het woud ruisebt, enz. Deze naamwoorden nu, worden door fommigen weder onderfcheiden in algemeene, in verzamelende , in eigene, in die van Getal enz,; en dan de laatstgenoemde nog weder in verzamelende, verdeelende, vermeerderende enz. De Algemeene naamwoorden zijn die, welken al-  C 155 ) algemeene denkbeelden uitdrukken, en verfcheidene dingen toegevoegd kunnen worden , als man, vrouw, paard enz. Verzaamelende naamwoorden zijn zulken, die, fchoon in 't eenvoud gefteld, echter veele dingen betekenen; als , woud, volk, leger, enz. doch daar deze verdeeling van niet meer dienst is, dan om de woorden in hunne foorten te onderfcheiden , aangezien de verzaamelende naamwoorden anderzins in alle gevallen als algemeene naamwoorden behandeld worden, zullen wij het geheugen van den leerling met dergelijke kleinigheden verder niet vermoeijen. Het zelfde zij gezegd van de woorden van getal, en alle derzei ver foorcen; naamlijk De Verzamelende, tiental, twaalftal; Verdeelende, helft, derde, vijfde; Vermeerderende, dubbeld, drievoud , vier- voud; enz. Eigene naamwoorden zijn zulken die ons denkbeelden van bijzondere zaaken geeven; als, willem, jan, frederica, amste ldam , haarlem , rotterdam , de aa, de amstel, het y, leeuw j veelvraat, pekan, enZ. Wij  ( 15* ) Wij verdeden de zelflhndïge naamwoorden dan, m algemeene en in eigene; en daar wijde laasrgenoemde reeds genoegzaem aangeweezen heboen, ftaat ons nog te handelen van de ALGEMEENE ZELFSTANDIGE NAA 31 WOORD E N. Dezen worden weder onderfcheiden in oor, spronglitke en afgeleide. De Oorfpronglijke, zijn meest van ééne lettergreep; als, tuin, hart, kruit, kin, dier, oor, rok, hand, Angst, ziel, schaap, lam, visch, vrind, been, menscb, enz. Die van meer lettergreepen zijn, trompet, broeder, hemel, ridder, zuster, amsteldam, enz. Afgeleide. De afleiding welke hier bedoeld wordt, is niet de bekende Etijmologie, waardoor beweezen wordt, dar veele woorden uit vreemde taaien afkomfb'g zijn, maar alleenlijk die afleiding waardoor van het eene nederduitfche woord het andere  ( '57 ) re gemaakt wordt. De afgeleide woorden wórden gemeenlijk verdeeld volgends hunne uitgangen; want fommigen eindigen in SCHAP, anderen in 1SÏ, in DOM, TE, enz. doch daar deze fchtfting ons ook overtollig en het geheugen bezwaarende voorkomt , zullen wij daaromtrent mede de gewoone wijs van voorflellen niet volgen; maar alleenlijk eenige voorbeelden van afleidinge opgeeven , oordeelende dat de leerling daardoor een genoegzaam denkbeeld van deze woordvorminge kan verkrijgen : zulke woorden zijn dan, bij voorbeeld, broederschap, afgeleid van broeder; vriendschap, van vriend; prinsdom, prins; tuinier , tuin; vogelaar, vogel; spreeker, spreeken; pachter, pachten; jaager, jaagen; amsthldamvier , amsteldam j haarlemmer, Haarlem; dansser, DANSSENj ridderschap, rinder ; jchlpzeldom, schepzel; zondaar, zonden; eeter, béten; schoutschap , schout } MAAG-  ( 158 ) maagdom, afgeleid van maagd; snijder en snijding, snijden; ' Geheugenis, geheugen; ontvangenis, niet ontfangenis, ontvangen ! besnijdenis, b...1imr * j 7 besnijden; en veele anderen meer. Van de bijvoegelijke naamwoorden (welken ftraks verhandeld zullen worden) worden ook zeJrftancrige gemaakt, als barmhartigheid,van barmhartig; snelheid snel; zwartheid zwart; hoogte hoog; ' scherpte scherf; dikte dik; zwaarte zwaar; Deze afleiding regelt de fpelding der afgeleide woorden; zij is niet zeiden de meesteres die ons daaromtrent grondige onderrichting geeft • z\\ leert ons, bij voorbeeld, dat wij niet mecfommi* gen moeten fpelden, alweetenheid VOOr alweetendheid ontfangenis ontvangenis; grootelijks grootlijks; er va arendheid ervaarenheid; enz. want  ( 159 ) want alweetendheid wordt afgeleid van at> weetfnd niet van alweeten : men zegt,cf« al- weetend God', ontvangenis van ontvangen , niet van ontfan- GEN5 grootlijks groot GXOOTe; ervaarenheid ervaaren ervaa- rend; Men zegt een ervaaren Man, welk woord ' door sewel , e ervaaren gefchreeven wordt (zie zijne Nederduitfche Spraakkonst Bladz. ai), want, zegt hij (Bladz. 12) een bevaaren man is eervaaren, dat is, heeft het vaarwater wel eer bevaaren. Min navolgbaar fchrijft hij, (Bladz. 181) zulks dat het miJ niet de Pijne waardfcbijnt, te krakkeelen enz.; want ik oordeel dat hij hier niet het woord pijn , maar moeite moest gebruikt hebben; van gevoelen zijnde, dat wij de geheele fpreekwijs van de Franfchen overgenomen hebben: zij zeggen , bij voorbeeld, Cela ne vaut pas la pline d'en parler, 't welk, ter ftaavinge van onze gedachte, dus vertaald wordt, Dat is de moeite niet waardig om 'er van te fpreeken: het gebruik dezer fpreekwijze , bevestigt onze Helling nog verder; want meest altoos wordt daarin het woord pijn gebruikt , wanneer den aart der bedoelde werkinge Hechts moeite , op verre na geen pijn kan veroorzaa- ken,  C 16b ) ken 'c geene wij niet noodig achten door voorbeelden aan te toonen. Tot de afgeleide woorden behooreü ook de Verkle'wnaamen* Dezen worden van de zelffhmdige naamwoorderi afge.eid, en gemaakt door bijvoeging van J jfc. of JU, wanneer het naamwoord met geen D of T fluit , en altoos door bijvoeging van TF wanneer het integendeel de D of T voor laatfte letter heeft, dus maakt men Van zandkoker, boor, leer , schoen , lepel, duif , been, ring, lap , kous, stoof, bank , hand, hout, zand , 3v1and, lat, zandkokertje ; boortje ; leertjej schoentje j lepeltje; duifje ; beentje; RINGJE j Lapje ; kousje ; stoofje ; bankje; handje; houtje ; zandj".; mandje j latje; Lot,  ( i6i } tor, lotje ; hoed, hoedje; rand , randje *, band, bandje; koot, kootje; • boot , bootje ; zot, zotje. De verkleining gefchiedt ook door bij'voeging van KEN of KE, SKEN, en EKEN, fomtijds met verdubbelinge der fluitletter; als volgc, boomken worde gemaakt van boom; boeksken, van boek; kindeken, kind; belleken, bel; manneken, man; mandeken, mand; windeken, wind; wijfken, wijf; kanneken, kan; tonneren, ton, enz. Somtij'ds gefchied de verkleining door bijvoeging van ETJE mee verdubbelinge van de fluitlecter; als volgt, van vlam, wordt gemaakt vlammetje; kan, kannetje; pan , pannetje ; bel, belletje; L Van  ( i6t ) Van man, wordt gemaakt mannetje; ben, bennetje; schel, schelletje ; vin, vinnetje; vel , velletje ; pen, pennetje; wen, wennetje; plan, plannetje, enz. Eene uitzondering op deze verkleining vindt men in het woord meid ; want van het zelve maakt men, ter verkleininge, niet meidje , meidken of meideken , maar meisje en meisken. Zeker dichter, oordeelende dat zulks geene uitzondering maar eene kwaade gewoonte was, fchreef het volgende vaersje: Schoone landjeugd, zoete meidjes, Hoedflertjes der poesle geitjes, Gij doet mij verwonderd (laan , Als 'k u dartlen zie en fpeelcn; Viervoets vrijertjes zie flreelen, Of ben zie in 'f bandje flaan ; Want de teedre aanloklijkheiden, Die zig beurtlings dan verfpreiden , In uwe oogjes, zo vol vuur \ Zeggen mij, dat uwe hartjes, Scbuldelooze minnesmartjes; Reeds gevoelen, en natuur, Naautv-  ( ï63 ) Naattivlijks agt of negen jajren, Zig kan %v ach ten voor 't ver klaar en. „ Wil men ondertusfchen zegt gemelde Dich„ ter het woord meisje, pm deszelfs oud gebruik niet verwerpen, dat men 't beboude, , maar meidje ten minlten den Dichter niet ont, neeme? te meer daar deze verandering op „ algemeene taalregels gegrond is cn de vloe„ jendheidvan 't rijm daar bij wint?" De gelijkluidendheid die 't gemelde woord heeft met meitje (een Meft) en MijrjE (een ftukbke geld, zie hoogstkaaten, Blad/.. 249), zou tot geene tegenwerping kunnen vertrekken, aangezien daardoor geene dubbelzinnigheid oncfhac, ter oorzaake van de verfchillende fpelding. Op denzelfden voet zou men den Dichter ook kunnen vergunnen, voor den verkleïnnaam van man, mantje te fchrijven, want de verfchillende fpelding met D en T onderfcheidt het genoegzaam van mandje, den verkleinnaam van mand: geheel anders is het gelegen met de woorden kan , plan enz. want van dezelven kantje en plantje, in plaatfe van kannetje en plannetje te willen maaken, zou eene altoos te vermeidene dubbelzinnigheid veroorzaaken, dat niet verder verklaard behoeft te worden. Van den verkleinnaam mantje voor mannetje vinden wij, behalven het,fchoon niet algemeen, scbruik, een voorbeeld in ma kin, Nouvelle Metho6 l 2 de,  ( *64 ) de, Bladz. i So, Gij zijt een zoet mantje ja je, welke verkleinnaam mantje door dien fchrijver overgezet wordt door Gentil- bomme; een bewijs, 't welk met veele anderen verfterkt zou kunnen worden, dat het vormen der verkleinnaamen eene fierlijke eigenfchap onzer taaie, boven die der Franfchen is: de volgende vaer2en, bij voorbeeld, zouden onmogelijk op dezelfde wijze in de laatstgemelde taal overgebragï kunnen worden: 6 Beestje dat in 't dropje, Met pootjes, [piertjes, kopje, Als in een wereld leeft! Uw (Iraalenbuigend huisje, Dat flikkerende huisje, Dat balfem klootje heeft, Daar het u ftrekt ter woning, Het kenmerk van een" koning, Een God van eeuwigheid ; Gij, ronde waterdeeltjes! Gij, gij zijt tafereeltjes Der hoog/le Majefleit. (*) Dat de verhandelde en billijk bepaalde vrijheid in het vormen der verkleinnaamen, den Dichter zou kunnen dienen, in' het voorflellen van eene fchijn- (*) Bibliotheek der kinderen, door L, v. Ollefen, Nb, 2. Blad. 62.  &hijnbaare en aangenaame dubbelzinnigheid, blijkt uk het volgende begin van zeker dichcftukje: Word ik 'f lelijblanke veltje van uw feboone borst gewaar; Dringt mijn oog door V luchtig gaasje fleelswijs heen, en wijdt bet daar, Och wat is dat oog dan greetig! enz. veltje in plaatfe van velletjs voor den verkleinnaam van vel te fchrijven, veroorzaakt geene wezenlijke dubbelzinnigheid, vermits veldje de verkleinnaam van veld, met een D, veltje integendeel met een T gefpeld wordt; — doch genoeg hier van. Van de Koppelwoorden, fehoon eigenlijk geene afgeleide maar zamengeftelde woorden zijnde, kunnen wij hier voegelijkst fpreeken. Dezen zijn woorden welken •uit twee of meer anderen (die van verfchillende foorten kunnen weezen) zamcngefteld zijn; ais, stadhuis , aalschaar, aardkloot, aardbezie, postbode, boekwinkel, boezemvriend, lelijwit , boeveklok , onderbuik, kunstvriend , tafelvriend , L 3 poppegoed, stormhoed, boekdrukker, boekvkrkooper, voetangel, hoofdpijn, enz. Tus-  C 166) Tusfchen de deelen van een koppelwoord plaarfte men voorheen een koppelteken, ten einde de gemaakte koppeling aan te duiden , dus tafel-vriend; thans echter is zulks geheel huiten gebruik, De werkwoorden en bijvoegelijke naamwoorden worden ook als zeliftandige naamwoorden gebruikt, en kunnen daarom mede onder de afgeleide betrokken worden: Van sterven wordt gemaakt, //^sterven; leeven Het leven ; dienen i/e/BIENEN ; loopen Het lopen ; wielen Het wiegen ; SCHILDEREN - Het SCHILDERlN ; enz. wit Het wit, of witte; rood Het KOOT), roode, vierkant VIERKANTE ; bedriegelijk Het BEDRIEGELIJKE, dlZ. Nog maakt men Van bedrijven bedrijf ; BEDERVEN, BEDERF, BEDERVING} ROEPEN, GEROEP; ROEPING; VERWIJTEN, VERWIJT, VERWIJTING, SNAPPEN, GESNAP, enz. dat men werkwoordlijke naamwoorden noemc. De woorden leven en lopen, hebben wij, in  C ) in naarvolging der beste fchrijveren van onzen tijd, gefpeld flechts met ééne E en O, daar de werkwoorden leeven en loopen , die klinkers echter verdubbeld hebben : zulks wil men dat ter onderfcheidinge van het naamwoord en werkwoord gefchiede; anderen evenwel noemen deze onderfcheiding eene zotte viezigheid, en fchrijven ook Het leeven , Het loopen: 't heerfchende gebruik van kundige en kiefche fchrijveren te volgen, is echter altoos raadzaam. Gelijk wij in de eerfte afdeelinge van dit Deel de Lidwoorden met betrekkinge tot bet geflacht, het getal en de naamvallen overwoogen hebben, moeten wij in deze Afdeeling de zelffiandige naamwoorden in dezelfde betrekkinge verhandelen. VAN HET GESLACHT DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN. Eerstlijk ftaat ons te fpreeken van de Algemeene, en onder die van de Oorfpronglijke en Afgeleide. Onder de menigvuldige regelen om het geflacht des woords te kennen geeft men ook dien, L 4 dat  c m) dat het zelve uit het daarvoorflaande Lidwoord, en vooral uit deszelfs buiginge te kennen is; maai5 dit kenmerk is aan te veel dwaaling onderheevig om voor een' regel te kunnen doorgaan: eene les, toont volgends de eerfte Afdeeling zekerlijk aan dat het woord les van het vrouwlijke geflacht is maar daar uit volgt niet dat in de volgende vaerzen, ^ Neen; een zuivre vreugd Blonk in 't gelaat, het woord vreugd voor een woord van 't manJijke geflacht genomen is; want „ bij de vrou„ hjke naamwoorden" zegt NijLcë, „ wordt om „ de welluidentheit ook een geleden , als een „ vrou, een fiat; t zou onaangenaam klinken „ als men zeide, ene vrou hadde ene moeder „ en ene zuster, en ene dochter; ten ware hier „ ene op een getal zag, en aanwees, dat die „ vrou maar ene enige zuster, ene enige dochter „ hadde;anders luidï het beter, een vrou hadde „ een moeder , en een zuster , en een doch. , ter"— DES, is volgends 'c voorbaande het teken van eenen manlijken teeler , dus befluit men uit de woorden des ondergangs dat het woord ondergang van het manlijke geflacht ismaar men zegt ook des kinds, evenwel is hel, woord kind van het onzijdige geflacht; beter is het dan bekwaame naamlijsten als die van hoog straten door kluit, s£w£L en anderen vlijtig t©  ( 1*9 ) ce gebruiken •, want daardoor prent men de gedachten der woorden in het geheugen, zo dat men de hulp der gemelde lijsten van tijd tot tijd minder noodig heefc. Ondertusfchen zijn'er ook eenige regels, doch niet zonder uitzondering, waardoor het geflacht der zelfrtandige naamwoorden gekenc wordt; naamlijk dezen: Alle benaamingen die mannen of voorwerpen van het manlijke geflacht voegen of gegeeven worden, behooren tot het laacstgemelde geflacht,als, GOD, BOER, VADER, ZEGEL, BEUL, VORST, DUIVEL, BURGER , HEER, BROEDER, REGENT, SMIT, SCHOUT, DWERG, VISSCHER, REUS, KONING, JONGE, enZ. Integendeel behooren tot het vrouwlijke ge. flacht, alle benaamingen, die vrou.ven of voorwerpen van het vrouwlijke gedacht gegeeven worden, als, GODIN, TOVERES , BRUID , ENGELIN , VRIENDIN, BOERIN, DUIVELIN, MAAGD, PRIJ , ZUSTER, NAAISTER, DOCHTER, en?. L 5 De  C *T° ) De dagen der weeke en alle derzelver bijzondere deelen behooren tot het manlijke gedacht, om dat het koppelwoorden zijn wier laatfte lid tot het gemelde gedacht behoort, gelijk nader zal blijken, ook zijn de woorden avond en nacht van het zelfde gedacht. Nog behooren tot dat gedacht de foortlijke ei* gennaamen van veele viervoetige Dieren, van veele Vogelen, Visfchen, Boomen, en Rivieren; als, os, arend, braassem, pijn, tijber , olifant, struis, kreeft, eik, teems, eenhoorn, havik., steur, els, rhijn, stier, ojevaar, zalm, haze- don au, laar, hond, nachtegaal, snoek, linde, amstel, bever, uil, dolfijn, roo- uijl, zelaar, enz. Deze regels zeiden wij waren niet zonder uitzondering, ten bewijze daarvan ontmoeten wij hier het IJ, dat van het onzijdige gedacht is. Tot het vrouwlijke geflacht behooren eenige benaamingen van Rivieren; als elve, eems, maas, we2er, moezel, mer we, enz. Allerleije koornvruchten, kruiden, planten, .bloemen enz; als, tar-  f 171) tarwe, kervel, roos', RIjS , salie, tulp, garst, kool, lelij, enZ. Alle verzamelende naamwoorden; ook alle de naamen der metaalen en verder alle waardoor een Hof uitgedrukt wordt, zijn van het onzijdige geflacht; als woud, goud, koper , volk, zilver, yzer, bosch, loot, tin, enz. Rijken, Steden en Dorpen; behooren ook tot dit geflacht; als vrankrijk, amsteldam, ouderkerk, spanje, utrecht, amstelveen, zweed en, muiden, bloemendaal, enz. Ne evens deze Algemeene Regels (zegt moonen Bladz. 60) kunnen noch andere Aanmerkingen voor het onderfcheid der Gefi'achten in de zelfflandige Naamwoorden gegeeven worden, die van hunne uitgangen, of van famenfiellingen, of van elders worden genoomen: die lust heeft kan dezelven ter gemelde plaatfe enz, vinden, wij oordeelen de ruimte die ons nog overig is, beter te kunnen gebruiken, dan tothetnafchrijven dier regelen; maar ook fchijnen zij ons toe van weinig nuttigheids te zijn, daarmen even gemaklijk  C 17a ) lijk het geflacht des woords in eene daartoe ver- vaardiëde h- Un opzoek ^ weiken rege het woord behoort, en of het ook «ne uitzondering op dien regel maakt, welke u tzondenngdikwijlszogroot een getal van woordenbevat.sd e regel zelf Ondertusfchen kan men nog de volgende vaste kenmerken opgeeven; ge£cLrkIeinnaamen Zijn Va0 h£t °nzijdiSe HANDJE, KINDEKEN, MANNEKEN, PLEKJE, HUTSKEN, ZONNEKEN, STOELTJE , PENNINGSKEN, PANNEKEN, VOETJE, KOPKEN, PENNEREN , enz. Van hetzelfde geflacht zijn alle bijvoegelijke naamwoorden die als zelfflandige, en alle ,verk- bTvoorreelr" naamW°°rden ^ » ZWARTE, EETEN , ROODE , DRINKEN, VIERKANTE, SPREEKEN, GEESTIGE SCHKIJVEN, AANDOENLIJKE, WANDELEN, enz. De werkwoordlijke naamwoorden zijn 00k van het onzijdige geflacht; J * 6ESNAP, VERVOLG, GEHAK, VER-  C i73 ) verzoek, gebied, besef , verhaal, gekwel, gemor, «ÏZ. doch die in ING eindigen zijn van het vrouwlijke geflacht; als bedrijging, persing, morring, dwaaling, beseffing, timmering, eilZ. Eenige die in LING uitgaan zijn van het Manlijk, of van het Gemeene geflacht, te weeten beijde manlijk en vrouwlijk; als, aankomeling, leerling, sterveling, edeling , stedeling , uitwijkeling , enZ. De woorden van dit Gemeene geflacht worden door het lidwoord onder een bijzonder geflachc gebragt: in, Ik beb den vreemdeling geherbergd, wordt een man, en in, Hij beeft de vreemdeling wèl onthaald, wordt eene vrouw bedoeld; echter zou ik niet ongenegen weezen,in zulke gevallen,het bijzondere geflacht ook door eene E achter het naamwoord te voegen, aan te duiden; dus, Ik beb den vreemdeling enz, en Hij heeft de vreemdelinge wèl onthaald. Het geflacht der koppelwoorden volgt doorgaands het geflacht van het laatfte lid derzelven; dus zijn de volgende Koppelwoorden van het manlijke geflacht, hoofd-  ( 174 ) hoofdman, hoogappelbcom , vüükstesn, boekdrukkeu, enz. om dat de woorden man, steen, boom , en drukker tot dat geflacht behooren. Om dezelfde reden zijn de dagen der weeke mede van het manlijke geflacht; want derzelver laatfte lid dag behoort tot hetzelve: daarom ook de naamen der winden, als oostewind, züïdewind, enz. deze regel heeft echter mede zijne uitzondering, als blijkt onder anderen in breekspel dat manlijk is, fchoon het woord spel tot het onzijdige geflacht behoort; deze uitzondering heeft hier en in dergelijiie gevallen altoos plaats, om dat men niet let „ „ op de eigenlijke betekenis van spel, maar in„ tegendeel daarop, dat onder die benaaming „ een zeker perfoon wordt aangeduid, en dus „ zo veel is als een eigen naam" die, eenen man toegevoegd wordende , fmahlijfc is. Gemelde uitzondering 'is dan regelmaatig en zou dus in den volftrektften zin geene uitzondering, maar veeleer een andereregel, betreffende de koppelwoorden , genoemd mogen worden: het zelfde zij gezegd van de voorbeelden welken door sewel, als van den eerstgemelden regel afwijkende opgegeeven worden: doek is zekerlijk van het manlijke geflacht, daarom ook zweetdoek en droogdoek , maar neteldoek is van het onzijdige geflacht volgends den boven gegeevene Kegel (zie Bladz, 171) oni dat het eene flof uit-  ( 175 ) uitdrukt, schorteldoek maakt öok geene uitzondering op den regel; want het is niet gelijk gemelde fchrijver zegt, van her, onzijdige gedacht ; „ het Schorteldoek, is ftraattaal, die wel „ moet onderfcheiden worden van het gebruik, „ dat in de fpraakkunst den fcepter voert. Straattaal is misbruik" (zie hoogstraaten op doek) Even min kan 'c woord vrouwmensch ten voorbedde van eene uitzonderinge op den regel dienen, gelijk beide moonen en sewel willen; want volgends kluit is mensch van het manlijke gedacht, wanneer 'er eene meerderheid, dat is het gantfche. menschlijke geflacht, door aangeduid wordt; maar voor een bijzonder mensch genomen is het onzijdig, van der does, zegt daarom te recht, Maar cTandere die was h waarfcbapenfie gsbroedt, En T onvolmaaktste mensch —— BAT ooit enz. vrouwmensch volgt dethalven den gegeeven regel, en wordt met grond onder het onzijdige geflacht betrokken: zo is ook het woord handschoen door sewel , ten zelfden einde , verkeerdlijk bijgebragt; want dat woord is niet gelijk hij zegt, van het vrouwlijke geflacht, maar volgt het geflacht van schoen , en is manlijk, gelijk hoogstraAten uit melis stoke, en vondel bewijsc. godsdienst is naar den zelfden  ( ï7* ) den regel ook van h manlijke genacht en men mag lchrijven De waar e Godsdienst is heilig, hij nijgt ons tot aandacht, zijn vermogen is groot gelijk vondel doet in die vaers, Verliezen wij 't genot des Godsdienst en zijn vrucht. Zekerlijk vraagt sewel dwaaslijk, zou't niette, ter Duttscb weezen, te fchrijven zij neigt ons tot aandacht, haar vermogen is groot; want, en het gebruiken van hij en z;JN) en dat vanzij en haar ls beiden goed duitsch; maar even dwaaslijk wordt van hem gezegd, „ zeker eigen wijs„ he,t maekt de menfchen veeltijts grilligh. Wil „ mogen zulke nieuwigheden niet opwerpen „ maer hebben te volgen de regels, van outs „ bekrachtigt: anders zal men telkens op glad „ ijs ftaen, en een ander vrager dagelijks voor „ den dagh komen, en feilen voor, zou dit „ niet beter Duitscb wezen ?} zou dat niet beter „ zijn'? Men moet dan zonder eenige twijffè„ hng zeggen, De Godsdienst neigt ons tot aan„ dacht: zijn vermoogen is groot." Doch het tegendeel zullen wij flraks zien. Alle naamwoorden die in HEID uitgaan zijn van't vrouwlijke geflacht; als kuisheid, waarheid, vroomheid, zaligheid, laatdunkendheid , vroomheid, enz. De  De mèeste naamwoorden die in ZSL Uitgaan zijn van het onzijdige gedacht; als, STüU.vZEL, BORDUURZEL, STROOIZEÏ,, BILETZEL, WilEFZEL, GBBROEDZEL, MAAKZEL, ZtfEEMZEL, DRÜ*ZEL, enz. De naamwoorden die in DOM uitgaan zijri of van het onzijdige of van het manlijke geflacht: — van het onzijdige geflacht zijn die welken van zelfüandige naamwoorden afgeleid zijnj als, HEIDENDOM, JOODENDOM , HliRTOGDOM, KEURVORSTENDOM, enZ. snaar die van bijvoegeiijke naamwoorden, ofvari zelfflandigen bijvoegehjker wijze genomen; afgeleid zijn, behooren tot het manlijke geflacht, als daar zijn, 1 rijkdom , afgeleid van rijk ; vrijdom , vrij, en meer andereti. De zelffïandige naamwoorden die in SCHAF* Uitgaan, zijn van het vrouwlijke geflacht, wanneer zij eene vergadering of menigte van perfoónen uitdrukken, als "priesterschap, vroedschap', en anderen; maar wanneer zij eene waardigheid aanduiden Zijn zij -Van' het onzijdige geflacht ;als^ •; M pries-  C 178 ) priesterschap , prelaatschap, MEESTERSCHAP, enz. hiertoe behoort ook heerschap. Hoe fommige manlijke naamwoorden in vrouwlijke veranderd worden, als koning in koningin; profeet profeetes; god godin of godes, enz. zal het gebruik overvloediglijk leeren, waarom wij ons daarmede niet zullen ophouden. Van de Eigene naamwoorden. Sommigen van dezen boven reeds verhandeld hebbende, behoeven wij hier alleenlijk aan te tekenen dat de eigene naamwoorden, welken voorwerpen die van 't manlijke geflacht zijn toegevoegd worden, ook tot dat geflacht behooren, bij voorbeeld, jan, frederik, gerrit, pieter, arnold, willem, klaas, GABiaëL, jacob, enz. integendeel zijn van het vrouwlijke geflacht, die, welken aan voorwerpen van het zelfde geflacht gegeeven worden als daar zijn, eva, elisabeth, juno, ve«  ( *?9 ) VENUS, MAItGUETA , ENGELTJE, susanna, sara, PETRONELLAj en veele anderen meer. Een voorbeeld van geflachts veranderinge, vindt men in het woord wijf; want men moet fchrijven, bij voorbeeld iiet wijf beeft haare kinderen gefagen, volgende het geflacht van den bedoelden perfoon niet het letterkundige geflacht van het woord, gelijk wij Bladz. 174 reeds gezegd hebben.Een dergelijke verwisfeling "van Geflacht heefc plaats inde voorgemelde zegginge, De waare Godsdienst is heilig, zij neigt ons tot aandacht, ha au vermogen is groot, om dat Godsdienst uitgebeeld wordt door eene vrouw , zie cesare ripa Bladz «71 enz. sewel is van deze vrijheid zekerlijk onbewust geweest; want anders zou hij zig wel gewacht hebben van te zeggen, zou't niet beter Duitscb weezen; hij zou zijne ooren vergenoegd en met de beste fchrijvers beweezen hebben, dat zulks te doen hem vrijilond : onder die fchrijvers zou hij vondel hebben kunnen noemen; want fchoon deze het letterkundige geflacht van 't woord godsdienst fomtijds opvolgt, gelijk wij boven gezien hebben, wijkt hij ook daarvan af, en neemt de perfoonsverbeelding in aanmerkinge; de godsdienst raesten fuft, Wanneer ze dient tot fpel van menfchelijk vernuft. Zie zijne Salmoneus I Boek Bladz, 5. ' M 2 fort-  C i2o ) fortman, in zijne DicVittêvèhde Mengelingen Bladz. 43, fchreef om dezelfde reden, & tgeluk, die hangen haat, maar kloeke harten draagt, want het Geluk wordt mede door eene vrouw uitgebeeld, gelijk ook de Vrede, en daarom zou sewel , dit geweeten hebbende, zonder eenige bedenking, met het woord vrede als met het voornoemde woord godsdienst hebben durven handelen, en niet gefchreeven hebben, „ Hoe„ wel mij niet onbekend is dat men fomtijds „ zegt en fchrijft, De God des vredes;" want dat zegt men, en mag men zeggen uit aanmerkinge van het letterkundige geflacht des woords, welk geflacht het manlijke is. Men ziet hier uic hoe ongegrond de voorbeelden zijn welken bij hoogstraaten, uic hoofd, huigens en vondel aangehaald worden, om daarmede te bewijzen, dat men nimmer van 'c letterkundige geflacht des woords mag afwijken ; want 'die voorbeelden betreffen de woorden, Naam , ' draat , rook, brand, tak, en tijd, en in alle dezen , uitgezonderd het laatfte woord, tijd, moet men wij fhan zulks geredelijk toe, het ietterkundie geflacht opvolgen; want welke uitbeelding zou I men van die woorden tog kunnen maaken? en wat het woord TIJD betreft, daaromtrent kanode geflachesveranderinggeene plaats hebben,*, aangezien de Tijd door eenen man uitgebeeld worde.  C 181 J VAN HET GETAL DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN. Het getal hebben wij Bladz. 131 reeds leeren kennen, daarom kunnen wij hier terftondovergaan, tot het voordellen van de bijzondere eigenfchappen der woorden met betrekkinge tot het getal, en het vormen van 't meervoud uit het eenvoud. Het meervoudige getal wordt meesttijds, gelijk Bladz. 46 reeds gezegd is, gemaakt, door achter het enkelvoudige woord, EN; maar ook door'er N of S achter te zetten : door bijzetting van EN wordt Meerv. paden gemaakt zoonen olifanten kameelen gebeden panden hoofden boeken BANKEN planken sprongen borden geboden Eenv. van pad, van zoon , olifant , kameel, gebed, band , hoofd, boek , bank, plank , sprong, bord, gebod, M 3 PAAIT-  ( ) paauwen paauw, long longen, pastij pastijen, woord woorden, mensch menschen,enZ. Hier toe behooren alle de woorden die in ING of LiNG eindigen; want het meervoud van ding is dingen; van kling klingen; beweeging beweegingen; bedroogeling bedroogelingen; DRaaijing draaijingen ; koppeling koppelingen; sterveling stervelingen; leerling leerlingen; enz. Van fommigen wordt de laatfte letter eerst verdubbeld : het meervoud van ham is hammen; van KLtP klippen; nap nappen; hut hutten; zot zotten; bak bakken; kam kammen; top toppen; bril brillen , en meer anderen, Is  ( i83> Is de fluitletter van het eenvoud een F of S zo worde dezelve alvorens in een V of Z veranderd , dus maakt men van env. Meerv. Eenv. Meerv. dief, dieven; muis, muizen; lijf, lijven; huis, huizen ; wijf, wijven; glas, glazen , slaaf , slaaven ; wij s, Wi jZ|n ; zeef, zeeven; roos, roozen; graf, graaven; kaas, kaazen, enz. Echter lijdt deze regel veel uitzondering; want van straf wordt gemaakt st paffen; ref blffen ; bas bassen; fles flessen , en meer anderen die door het gebruik gekend worden. Om de voorgemelde verandering der fluitletter te vermeiden, en de regels omtrent de vorming van het meervoud, eenvoudiger dus algemcener te doen zijn, fpelden fommigen hov , niet hof , om dat het meerv. hoven is; DIEV dief, dieven wijv wijf, wij 'en SlOOV stoof, stóoven kloov kloof, klooven cn alle dergelijken meer; doch zulks flrijdt met onze verfchillende uitfpraake van het eenvoud; M 4. want  c m) want daarin hooren wij duidelijk de klank der F. De woorden die door toezetting van een N hun meervoud maaken, zijn alle die welken in eene E fluiten ; als gevoele : het meervoud daarvan is gevoelen ; bode : - bookn;. SLtDE; SLEDEN ; belofte: btloften; hofstede: hofsteden; . : . enz. Het meervoud van alle de verkleinnaamen ivordt gemaakt door eene S bij hun eenvoud te voegen;- dus is \ bandjes het meervoud van bandje; kammekens Van kammeken ; mannetjes mannetje; pannetjes pannetje; voetkens VOEIK.n; hammetje hammetje ; CHZ. Hier toe behoort ook het woord kieken waarvan het meervoud kiekens is; enz, Het meervoud van kindje is naar dien regel kindjes; maar het gebruik vergunt ook te fchrijven kadertjes , en kindeukens voor kindekens het meervoud van kindeken; zo ook met lammekkens voor lammekens 't meervoud van, la1\lvieken, eGZ. Vee-  ( ï85 ) Veele naamwoorden rnaaken een tweevoudig meervoud, naamlijk zo wel in EN als S: waarvan wij de volgende lijst aangetekend vinden: Eenv: Meerv: vader maakt BROEDER zuster MEESTr-R v£RVOLGER SCHRIJVER LEERAAR MINNAAR distel. appel tafel geessel VOGEL dekzel dekzels dekzelen ; en veele anderen meer. Van het gebruik de¬ zer tweevoudige uitgangen zal bij het verhandelen van de naamvallen der zelfïïandige naamwoorden gehandeld worden. Alle de naamwoorden welken in HEID uitgaan veranderen in hun meervoud dien uitgang in HEDEN: van goedheid is het meervoud goedheden ; zoetheid zoetheden ; beminnelijkheid beminnelijkheden; gerechtigheid . gerechtigheden; M 5 vro- vaders en ' broeders ZUSTERS MEESTE 'iS vervolgers SCIIHIJVKRS LEERAARS MINNAARS distels appels TAFELS GEESSELS VOGELS moeren; broedüren; zusteren; meesteren; vervolgeren; schrijveren; ' leeraaren; minnaaren ; distelen; afp- len; tafelen; geesselen; vogelen ;  vrolijkheid vrolijkheden; waakheid waarheden; enz. Tegen dezen regel zondigt het woord aanloklijkheiden in hetvaersje op Bladz. 162; maar zou men den dichter evenwel niet kunnen toeflaan hetzelve te gebruiken? zou men hem niet mogen vergunnen , de woorden die in HEID uitgaan te houden voor woorden welken op tweeërleije wijzen in het meervoudige getal overgebragt kunnen worden, naamlijk door bijvoeging van EN endoor verandering van HEID in HEDEN? immers hebben wij gezien dat 'er ook andere woorden van dien aart zijn ? gelijk wij ook gezien hebben dat het vormen des meervoudigen gerals door bijvoeging van EN eene vrij algemeene eigenfchap onzer taaie is; dus zou de bovengemelde vergunning geene volilrekte nieuwigheid genoemd kunnen worden; bovendien zou men den Dichter 'er door bevoordeelen; wanthetis zeker dat de ruimte van woorden voor de Dichtkunst zeer gunflig is; ten bewijze daar van het volgende tweeregelige vaersje, gefchikt om onder de afbeelding van eenen gekruisten christus geplaatst te worden: Kan deze weg alléén ons tot den vader lei den? —- Zo gaan wij dan langs 't kruis naar V rijk der zaligheiden ? Zou hier de natuurlijkheid der woordfehikkin-  ( i37 ) ge niet eenigzins verminderd moeten worden, om de gebruikte vrijheid te vermeiden? zekerlijk, of men zou tot een IS 'T toevlucht moeten neemen en zetten, Is 't deze weg alléén die tot den vader leid? — Zo gaan wij dan langs''t kruis naar 't rijk der zaligheid'? maar immers is deze regel verre beneden de andere te fchatten ? immers maakt hier de 'T van is 't die door de D van deze gevolgd wordt, een wangeluid? of liefst wordt gemelde 'T geheel verdoofd door de veele overeenkomst tusfchen derzelver klank en die van de D, welke verdooving altoos , zo veel mogelijk zij, vermeid moet, of fchoon zij niet altoos vermeid kan worden, gelijk uit de werken van onze beste Dichters blijkt, . De voorgemelde vergunning zou met te minder recht eene nieuwigheid genoemd mogetftvorden om dat 'er reeds een oud voorbeeld van is; want ik lees in het register des Ouden Testaments voor den folio Bijbel, op letterU, het volgende; Urim en Thummim; deze woorden foudemen moghen verduijtfehen lichten ende volmaaktheij- den. v Veelerleije woorden zijn'er wier meervoud naar geer  ( i8S ) geene der voorgaande regelen; maar op eene gaheel onregelmaaüge wijzegemaakt worde; als, koe, kalf , krijgsman, lam , land, leer , lied, rad , eund, stad, schip , verraad, woonen echter wil dat man , met allen die er van zamengezet zijn, in 't meervoudige getal mannen en lieden heeft; als. speelman, speellieden en speelmannen; krijgsman , krijgslieden en krijgsmannen • stuurman , stuurlieden en stuurmannen \ enz. Eindelijk hebben veele Naamwoorden geen meervoud; als Ten i. fommige werkwoordige naamwoorden met de onfeheidbaare voortzetzelen BE. GE ONT, en VER; als, be- koeijen, kalveren, kalvers, krijgslieden , lammeren, lammers, landerijen, leekingen, liederen, raderen, raders, runderen, runders, steden, schepen , verraaderijen , enz.  ( 189 ) beklag, gekijf, bedrog, verraad, enz. hiervan worden uitgezonderd. verhaal, verbond, gebouw, geschil, en nog een goed getal anderen, die mede door het gebruik gekend moeten worden. Ten 2. De Naamwoorden van deugden, ondeugden , ziekten, enz. als, ijver, ge3lhf-id, pest, trouw , woeker , jicht , geloof, waan, geelzucht, 6nZ. Ten 3. De Naamwoorden der hoofdftoffen, werelddeelen, jaargetijden, weder-en luchtverfchijnzelen, en de dèelen van den dag; als, lucht, lente lente; daauw;- -blixem, aarde, najaar, iiekf3t, hagel j donder, " europa, winter, zuiden, koude, dageraat, enz. Deze regel is aan veele uitzonderingen onderhevig; want fchoon het woord dageraat geen meervoud duldt, kan men evenwelzeggen: Schootje avonden; De ochtenden zijn koud, enz. Zo is 't ook met*de woorden zomer, winter, na-  ( 190 ) najaar , bij voorbeeld: Gcduurende een halve eeuw zijn de najaaren vochtig geweest enz moonen zegt daarom van die foort van woord-n' zeerwel, dat ze niet of zelden in't meervoudige getal uitgefproken worden. Ten 4 Alle Itoflijke naamwoorden waaronder ook betrekkelijk zijn alle die eene onbepaalde hoeveelheid uitdrukken ; ais, goud, tarwe, meel, linnen \ kaas , 0lij, zilver, water, papier , hair, wierook, wijn, rog, melk , laken; brood , amber, reuzel, enz. Sommigen woorden maaken hier wederom uitzondering , want het is niets ongewoons te zeggen, De fluweelen, satijnen, wijnen enz, zijtt thans hoog in prijs, Ten 5. De volgende naamwoorden: adel, dank, jok, midden, praal, slib, voorraad echt, en brein , etter, leed, oorlof, roest, vee, adem, De boert, ernst, kalk, ouderdom, pracht, tucht, , wasdom, meer anderen,  ( W ) De naamwoorden hersens, lieden en ouders hebben geen eenvoud, Zeer zelden worden de eigene naamwoorden van menfchen in het meervoudige getal gebruikr; en zo het plaats heeft gefchiedt het op deze wijze: De willems of willemen; frederikren, hendrikken , jacobussen, margarethaas, elisabetten , karels, caspers, enz. y A N O E BUIGING W E R ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN. Na den voorgaanden grond gelegd te hebben, zullen wij de buigingen der zelfilandige Naamwoorden kortlijk kunnen verhandelen. Gelijk 'er drie gedachten zijn, zo zijn 'er ook drie foorten van naambuigingen; want tot de eerste buiging behooren alle woorden van het manlijke gedacht; tot  tot de tweede buiging alle de woorden vaü het vrouwlijke geflacht, en tot de derde buiging alle de woorden die van hec onzijdige geflacht zijn. De kenmerken welken men gemeenlijk opgeeft ter onderfcheidinge van den naamval waarin het geboogen woord voorkomt, zijn de lidwoorden, zo ongeboogene als geboogene, (de naamvallen waarin zij, en ook de naamwoorden zeiven, ongeboogen voorkomen noemt men rechten, en die in welken eene buiging plaats heefc onrechten) die wij niet behoeven te herhaalen, alzo zij Bladz, 50enz, reedsopgegeeven zijn; alleenlijk voegen wij hier nog bij dat men in den tweeden naamval van het niet bepaalende Lidwoord van 't manlijke geflacht, ook zegt, van eenen , zo wel als eens ; dus kunnen wij dan reeds overgaan tot de ," EERSTE NAAM BUIGING. Wij zullen .beginnen met de Algemeene naamwoorden. Om alles zo gemaklijk als mogelijk zij te doen Voorkomen, zullen wij omtrent het meervoudige getal aanmerken en tot eenen onveranderlijken grond*  ( 193 ) grondflag leggen, dat de naamwoorden die volgends het voorgaande Hechts op eene wijze hun meervoud ,maaken , dat meervoud , tot welk geflacht het woord ook behoore, in alle de zes'naamvallen onveranderd behoudt; dus heeft, bij voorbeeld, het meervoud van de woorden afgod, leer.aar.es, en paard, Man: Vrouiv: Onziji in den Noem: Afgoden, Leeraaresfen , Paarden; Teel: Afgoden, Leeraaresfen, Paarden; Geev: Afgoden, Leeraaresfen, Paarden; Lijd: Afgoden, Leeraaresfen, Paarden; Roe: Afgodt n, Leeraaresfen, Paarden; Afn. Afgoden, Leeraaresfen, Paarden; het zelfde heefc plaats in die woorden welken hun meervoud alleenlijk in S hebben. Is het integendeel dat een naamwoord op tweeërleie wijzen in het meervoudige getal overgebragtwordt , naamlijk, volgends het voorgaande , door S of EN bij het enkelvoudige woord te voegen , dan heefc altoos de eerfte vierde en vijfde naamval het meervoud in S,en de overige naamvallen , naamlijk de tweede, derde en zesde in EN; dus buigc men het meervoud der woorden vader, moeder, venster, als volgt, N Man:  C 19*) f Man: Vrouw: Onzij: Noem: Vaders, Moeders, Venfters; Teel: Vaderen, Moederen, Venfteren; Geev: Vaderen, Moederen, Venfteren; Lijd: Vaders, Moeders, Venfters Roe: Vaders, Moeders, Venfters; Afn: Vaderen, Moederen, Venfteren; Dit volkomen vastgefteld hebbende, zullen wij ons in het vervolg met het meervoudige getal niet meer behoeven te bemoeijen; maar ons bij het enkelvoudige kunnen bepaalen. Ondertusfchen hebben dez; vastgeftelde regelen zulk e°en onbepaald vermogen niet, dat ook de Dichter zig daaraan zou behoeven te onderwerpen ; neen, hij mag, vindt hij het geraaden, dezelven te buitengaan (fchoon het waarneemen daarvan altoos een edel cooifel derDichtkunde blijft.) Wij zouden overvloedige voorbeelden daarvan kunnen bijbrengen, ware het dat ons beftek zulks toeliet: het zij ons genoeg de klagte van moonén over vondel bij te brengen, daar hij 'zegt: „ von„ del houdt ook enz. —fchrijvendein den Neemer, „ en Geever van het meervoudige Getal, voor „ de maejers; voor fchaepherders ; met volle „ uiers; het doet dorre akkers deugt; waar voor, „ onzes oordeels, naar evenredigheit beter ge„ fchreevén waere, voor de maf er en; voor „ fchaep-  C m ) „ fcbaepherdersn ; met volk nieren; dorre Ak„ keren." Wat voorts het enkelvoudige getal betreft, daaromtrent is die vaste regel, dat de Noemer, Lijder en Roeper, dat is de eerfte, vierde en vijfde Naamval, altoos gelijk zijn (dit heeft wel in de naamwoorden zeiven , maar niet in de daarvoorftaande Lidwoorden plaats, gelijk in de eerfte Afdeelinge van dit Deel duidelijk voorgeteld is) waarom wij dan alleenlijk van den tweeden, derden en zesden naamval, dat is van den Teeler, Gee. ven, en Aanklaager, en die in alle de verfchillende buigingen, moeten handelen. Sommigen Naamwoorden tot deze eerfte buiging behoorende, neemen in den tweeden naamval een S aan, mits het geboogen Lidwoord DES of EENS daarvoor gebruikt worde; dat is, ingevalle het lidwoord ook een S aangenomen heeft; maar van den of van eenen daarvoor gefield zijnde, blijven zij onveranderd; dus, Noem, De of Een Burger; Noem De of Een Burger; Teel. Des of Eens Burgers; leek Van den of Van eenen Uurgers; Geev, Geev. IJjd. D» overige» bleven Burger. Lijd. De overigen blyven Barger. Roe. Roe. Afn. Afn. N 2 Ee-  ( ipO Eenigen worden hier van uitgezonderd , en zij zijn eenigzins aan het wangeluid dat zij door gemelde buiging maaken, te kennen; als, mensch, vorst, enz. waarvan door de buiging met S worden zou , mlnschs, vorsts , zekerlijk zo onaangenaam van geluid, als moeijelijk in 't uicfpreeken; waarbij het woord godsdienst , godsdiensts, met reden gevoegd kan worden; ,fchoon vondel goed kon vinden te fchrijven des godsdjensts , zie hier vóór Bladz. 176. Deze en dergelijke woorden dan neemen in den tweeden naamval geen S , maar EN aan; en ook neemen zij EN alleenlijk in de plaatfe der S aan, dat is wanneer het geboogen lidwoord DES of EENS 'er vóórgaat; want van den of van eenen daarvóór gebruikende, blijven ook die woorden met den noemer gelijk, als Noem: De, of Een Vorst ; De, of Een Vorst; Teel: Des, of Eens Vorften; Van den, of van eenen Vorst; Geev. Den, of Eenen Vorst; Lijd: Den, of Eenen Vorst; enz. Roe: ö Vorst; Jfn: Van den, of Van; eenen Vorst; Onder dezen betrekt men ook het woord hertog, bewijzende zulks met het eigen naamwoord s'hertogenbosch, doch daar men in den teeler, Hertogs, geenen wanklank hoort; en ook daar de-  ( 197 ) dezelve geene raoeijelijke uitfpraak veroorzaakt, zou ik van gevoelen weezen dat men dit woord wel op de laatstgemelde wijs in den tweeden naamval mag buigen *, maar dat het ook in dien naamval op de eerfte wijs, dat is inS gebogen kan worden. Tot de naamwoorden welken in den tweeden naamval geen S maar EN aanneemen behooren ook die welken in den noemer in E uitgaan, en hun meervoudig getal door 't aanneemen van eene Nmaaken: dezen maaken, op dezelfde wijs, ook door't aanneemen van eene N hunnen teeler; mits weder het geboogen lidwoord DES of EENS zij; want van den, of van eenen zijnde, blijft wederom het naamwoord onveranderd ; als volgt, Noem: De Getuige; Noem:Een Getuige; Teel: Des Getuigen; of Teek Eens Getuigen van der. Getuige; of Van eenenGetuige; Geev. Den of aan den Getuige; Geev: Eenen of Aan eenen Getuige; Lijd: Den Getuige; Lijd: Eenen Ge¬ tuige ; Roe: ó Getuige; Roe: 6 Getuige; Afn: Van den Getuige; Afn: Van eenen Getuige. Om 't meergemelde wangeluid en de moeijelijke uitfpraak, zijn 'er nog verfcheidene manlijke naamwoorden die in den tweeden naamval geene IN 3 S  X i?3 ) S kunnen aanneemen, waaronder, voornaamlijk te tellen zijn fommigen die inSCHen in ST uirgaan, ais eisch, wensch , ernst, angst , en veele anderen meer, en omtrent welken 't gebruik evenwel niet Vergunt de buiging in EN te bezigen: dezen dan worden, op zig zei ven genomen, nietgeboogen; en men wijst hunnen tweeden naamval alleenlijk aan door het geboogen lidwoord va-n den en van Eenen, gelijk ook alle de overige naamvallen door de lidwoorden (indedaad en bewijs van. derzelver nuttigheid^ aangeweezen worden: NoeHii De Eisch; Noem. Een Eisch; Teel. Van den Eisch; Teel. Van eenen Eisch; Geev. Aan den Eisch; Geev. Aan eenen Eisch; Lijd: Den Eisch; Lijd: Eenen Eisch; Roe: 6 Eisch; Roe: ö Eisch ; Afn: Van den Eisch; Ajtli Van eenen Eisch. Tot deze wijze van uitdrukking des naamvals, datis alleenlijk doormiddel van het Lid woord, behooren zekerlijk alle de manlijke naamwoorden die in S eindigen als kroes, os, prijs, en veele anderen meer, vermits zij, en veel minder nog dan de voorgemelden, den teeler door bijvoeging van eene S niet kunnen vormen : maar dat men onder dezelfde foort van buiging ook de woorden die in GT of CHT uitgaan betrekt, gelijk zij 'er gemeenlijk onder betrokken worden , daarvoor vindt ik omtrent alle zulke woorden geen reden; want  C W ) want ik kan niet hooren welk wangeluid, of welke moeijelijke uitfpraak 'er veroorzaakt' wordt, door te zeggen, De. hand des knechts, of of De punt des schichts, waarom ik zou verkiezen dezen regel onder bepaaling van eenige uitzonderingen voorteftellen; het is zelfs een algemeen gebruik te zeggen De duisterheid des nachts , ondertusfchen behoeft men desaangaande malkander niet in het harnas •te jaagen; daar ieder zijne ooren heefc en dus over de onaangenaamheid van eenen klank kan oordeelen. Eenige naamwoorden tot deze buiging behoo* rende, neemen in den derden en zesden naamval eene E aan „ fomtijds met verdubbelinge der flbitletter; doch in den Geever of derden Naamval gefchiedc zulks wederom zelden dan wanneer het geboogen. lidwoord den of eenen is; want aan den of aan eenen , zijnde blijft het naamwoord veeltijds onveranderd; als, Noem: De Naam; Noem: Een Naam; Teel: Des Naams, of Teel: Eens Naams, of Van den Naam; Van eenen Naam; Geev: Den Naame, of Geev: Eenen Naame of Aan den Naam; Aan eenen Naam; Lijd: Den Naam; Lijd: Eenen Naam; Roe: . ó Naam; Roe: 6 Naam; Afn: Van den Naame. Afn: Van eenen Naame. Het gebruik moet de woorden die tot deze wijN 4 zc  ( 200 ) ze van manlijke buiging behooren nader leeren kennen. Eigene Naamwoorden. Dezen worden alleenlijk in den Teeler gebogen, in welken naamval zij een S aanneemen, wanneer het Lidwoord DES daarvoor gaat, als volgt; 'Noem: David, Teel: Van David, ofDesDavids; Geev: Aan David, Lijd: David, Roe: 6 David, Afn: Van David, maar ook in den tweeden naamval, niet wanneer zij met een zelftlandig naamwoord verbonden zijn, fchoon het laacstgernelde woord de gewoonlijke buiging ondergaat; dus, Noem: De Koning Salomon; Teel: Des Konings Salomon; Geev: Aan den Koning Salomon; Lijd: Den Koning Salomon; Roe: ó Koning Salomon; Afn: Van den Koning Salomon. Alle de eigene naamwoorden die in S uitgaan blijven altoos en in alle de naamvallen onveranderd: Noem:  ( 201 ) Noem: Judas, Teel: Judas, Geev: Judas, Lijd: Judas, Roe: Judas, Afn: Judas. Naar het voorftaande voorbeeld worden alle de volflrektlijk eigene naamwoorden die in eenen medeklinker, uitgenomen in de S, eindigen gebogen : voords wil men dat van die welken in eenen klinker uitgaan, gemelde klinker eerst verdubbeld worde, aleer men de S tot het vormen van den tweeden naamval daar achter voegt; en dus wordt de Teeler van jüda, judaa8; van eliza wordt elizaas ; van farao faraoos ; PLAT0 PLATOOS; JEHU JEHUUS; ABlHU ABIHUUS,enZ. hiervan zondert men uit die eigene naamwoorden welken in I eindigen; want men wil (zekerlijk om door eene nederduitfche wijs van fpelding, de vereischte uitfpraak te veroorzaaken) dat de teeler van zulke woorden gemaakt worde, door ES aan den noemer te voegen; dus is dan N 5 LE-  ( 502 ) IEv;es dc teeler van-LEvr; ■ omries van omri,. enz. doch liefst zouden wij die geenen volgen, welken, gelijk Bladz: 135 reeds gezegd is, het eigen naamwoord onveranderd laaten , en de S die den teeler aanwijst, van een 'afwendingsteken vergezeld, achter het zelve voegen, om dat 'er dan geene twijfeling wegens den noemer van het naamwoord plaats kan hebben; zie verder ter boven aangehaalde plaatfe. sewel volgt dezé wijze alleenlijk in de naamen die in eene I eindi^ gen, fchrijvende levi's nakomelingen, evenwel verdubbeld hij "clen fltmklinker niet in jüda, farao, kato, enz. maar tekent denzelven met het teken van den omgebogen toon aleer hij 'er de S achter voegt; dus, juuas, ;farös, katos, enz. zo volgt ieder zijne verkiezing, en daarom wijde onze; zie boven. De eigen naamwoorden klaas en joost vereifchen het woordje vAn voor zig, ter vorminge van hunnen teeler: De arbeid van klaas : 'De Jchatten van joóst ; want fchoon men kan zeggen Christus verdier.flen, en jacob's zaad, klinkt het éven wel zeer flecht, te zeggen, klaas goederen, en joosts banden. - J TWEE-  ( 203 ) TWEEDE BUIGING. Veele vrouwlijke naamwoord ontvangen in den tweeden derden en zesden naamval, dat is in den Teeler, Geever, en Afneemer, eene E achter den noemer; als Noem: Leeraares, L Teel: Leeraaresfe, Geev: Leeraaresfe, Lijd: Leeraares, Roe: Leeraares, Af: Leeraaresfe, zulks heeft in die woorden altoos en bij allen plaats, wanneer het Lidwoord eener of der 'er voorgaat; maar wanneer de Teeler door van de of van eene uitgedrukt wordt, laaten fommigen de E dikwijls weg, fchrijvende der;kerke maar van de kerk. Wegens het voorgemeld aanneemen der E in den teeler alleen, of in den teeler, geever en afneemer, vindt men de volgende regelen aangetekend : i) Alle oorfpronglijke naamwoorden die in twee medeklinkeren eindigen, ontvangen geene E in den Teeler, Geever en Neemer, en blijven dus in alle de zes naamvallen onveranderd; als volgt, Noem: De Deugd, Teel: Der of Van de Deugd, Geev:  ( 204 ) Geev. Aan de, of Der Deugd, Lijd: De Deugd, Hoe: 6 Deugd, Afn: Van de Deugd. Op dezelfde wijze wordt de buiging opgefleid, wanneer het Lidwoord eene voor het naamwoord gaat. Van dezen regel nu zijn uitgezonderd de volgende woorden; als, asch , gerst, kaars, kist, komst, lamp , naald, ters, rust, slang, spies , want men buigt, bij voorbeeld, het woord koets, als volgt, Noem: Eene Koets, Teel: Eener Koetfe, Geev: Aan eene Koetfe, Lijd: Eene Koets, Roe; beurs, harp, kans, klont, koorts , long , pest , poort, schans, smart, spits , galg, hulp, kerk , koets, knods, .munt, plaats, rots , schors , soort, stang,  ( 205 ) Roe: ö Koets, Afn: Van eene Koetfe, Het groot getal van woorden die eene uitzondering op dezen regel maaken, doen den regei zeiven niet veel eers aan, maar zo is hec omtrent meer taalregelen gelegen , althans omtrent die van dit foort, het zijn veeleer verkiezingen, en twee goede ooren benevens het leezen van kundige fchrijvers, kunnen desaangaande veel verrichten. 2) Alle Naamwoorden van twee lettergreepen waarvan de klank der uitfpraake op de eerfte letterpreep valt, neemen mede geene E in den teeler en dan ook niet in den derden en zesden naamval aan ais, stapel, mijter, haver, ader, pekel, schakel, schotel, keten, modder, moeder, hamer, ladder, geessel, letter, sikkel, en meer anderen. 3) Integendeel ontvangen de woorden van eene lettergreep, die achter een korten klinker eenen enkelden medeklinker hebben, met het verdubbelen des laatften medeklinkers eene E in den tweeden, derden en zesden naamval; als, Noem: De Zon, Noem: Eene Zon, Teek  C 206 ) Teel: Der Zonne, Teel: Eener Zonne, «tfwAan.de of Der Zonne Geev: Aan eene Zonne, Lijd: De Zon, Lijd: Eene Zon, Roe: 6 Zon, Roe: ö Zon, Jfh: Van de Zonne. Afn: Van eene, of Eener Zonne. Hiertoe behooren ook stem, pen, bres, bron, kim, klok, slot, som, rondas, min, blf, bel, en veele anderen meer. 4) Veele Naamwoorden die eenen langen klinker of Tweeklank voor hunnen laatften medeklinker hebben , neemen in den teeler eene E aan , mits het geb'oogen Lidwoord, door der of eener uitgedrukt worde, maar dan wordt de E veeltijds ook bij denderden en zesden naamval gevoegd, tot dezen behooren baar, leer, natuur, breuk, fleit, plaag, 1 deur, pijn, school, en meer anderen. Doch die in S of F eindigen veranderen die Letters in Z en V. spijs, spijze; schijf, schijve. en  C ) en is de fluit medeklinker een S dan word dezelve verdubbeld; Der spiesse, kans-ie , schansse; Der kaarsse, fersse, schorsse, enz. De volgende woorden die in den Teeler, Geever, en Afneemer nooit of zelden eene E aanneemen, zijn buiten den voorgaanden regel; bloem, kiel, lijm, slorp, BIJL, kleur, neep, sloot, daad, kneep, noot, smaad, dood, kool, p'tAAL, siijt , guig, kruin , schctt, staaf, huid, kruit, schulp, stoep, kaak, loef, sleet, tulp, kaap, luim, sleur, enZ. ' Het is duidelijk dat het aanneemen van eene E, in den tweeden, derden en zesden naamval, geene plaats kan hebben in de vrouwlijke woorden die met eene E fluiten, zee enz. 5) Die vrouwlijke Naamwoorden welken in I 1}, AAI, OOI, EI en UI eindigen, neemen in de meergemelde naamvallen mede eene E aan, van glori maakt men glorie; pij, pije; kraai kraaie; kooi kooie; PO-  ( 208 ) polei poleie; poi puie, enz. 6) Vrouwlijke Naamwoorden die in HEID, en SCHAP uitgaan, blijven in alle de zes naamvallen onveranderlijk Noem:De Gerechtigheid; Eene Broe- derfchap; Teel: Der Gerechtigheid; Eener Broe- derfchap; Geev: Aan de Gerechtigheid; Aan eene Broe- derfchap; Lijd: De Gerechtigheid; Eene Broeder- fchap; Roe: ó Gerechtigheid; ö Broeder- fchap; 4fm Van de Gerechtigheid; Van eene Broe- derfchap. 7) Alle afgeleide Naamwoorden van het Vrouwlijke Geflacht die uitgaan in ING, IJ, neemen in den tweeden, derden en zesden naamval eene E aan, zo ook die in ES, NIS en IN uitgaan met verdubbelinge van hunnen fluitletter. 8) De afgeleide naamwoorden in STER eindigende, blijven onveranderd. Sommige vrouwlijke naamwoorden, ontvangen in den tweeden naamval of Teeler ook wel de S, fchoon die eigenlijk tot de manlijke buiging  ( 200 ) ging behoort, gelijk reeds getoond is ; evenwel gefebiedt zulks niet dan wanneer het heerfchende zelfilandige naamwoord het behcerschte volgt; als De vröuwS rok, Een zusterS zoon, in plaatfe van, De rok der vrouwe, Een zoon der zuster, uit welke omzetting blijkt dat de Lidwoorden de en een tot de heerfchende naamwoorden rok en 'zoon , niet tot de beneerschte vrouw en zuster behooren. Betreffende de, Eigene naamwoorden, daaromtrent hebben men zig in alles naar die van het manlijke geflacht te fchikken, waarom wij onzen Leerling derwaards wijzen. DERDE BUIGING. Indien men de Lidwoorden van het onzijdige Gellacht dus buigt, Noem: Het, Noem: Een, Teel:, Van het, Teel: Van een, Geev: Aan het, Geev: Aan een, Lijd: Her, Lijd: Een, Roe: Roe: Afn: Van het, Afn: Van een; valt in het naamwoord volftrekt geene verandering voor; maar wanneer men in den tweeden O naam-  naamval .de geboogene lidwoorden des en eens gebruikt ontvangt bet naamwoord even als in de eerfte buiging eene S, dus zegt men in dien naamval dus hoofds, des volks, des schips, des kinds enz. Deze buiging kan evenwel niet in alle zelfftandige naamwoorden die van het onzijdige Geflacht zijn gebruikt worden; in welke gevallen men den teeler door van het of van een moet aanduiden: de woorden die eene uitzondering in de gemelde buiging maaken, zijn onder, veele anderen, voornaamlijk die van welken de noemer in E, S, SCH, ST en CHT, dezen echter minder dan de anderen, uitgaat; bijvoorbeeld, Ree , ros, nest , einde, moes, gfa'est, geweide, huis, gewest, gewisse, gruis, kroost, aas, kruis, gewricht, glas, wasch, gezicht, vlas, vlasch, gerucht , mes, bosch, gezucht, enZ. Eertijds maakte men den tweeden naamval van fommige onzijdige woorden die in SCH en S uitgaan, door bijvoeging van ES, fchrijvende Des vleefcbES: gelijk wij leezen Rom: 8. vs. 7. Daarom dat het bedenken des vleesches enz. en Zij zijn vijanden des kruises Christi enz. Somtijds ook met verwisfelinge van deS inZ,als huis,  ( v* ) huis voor welks teeler men fchreef des höizes, doch dergelijke gebruiken vinden thans geene plaats meer. sewel fchrijft Het getuigertisSE voor den Teeler van het naamwoord getuigenis. Alleenlijk ftaat ons van de buiging der onzijdige naamwoorden nog aantetekenen dat de Geever en Afneemer of derde en zesde naamval fomtijds gemaakt wordt, door achter den noemer eene E te voegen; doch zulks heefc alleenlijk plaats wanneer het gebogen Lidwoord door den of van den en.maarzeer zelden wanneer hec door eenen uitgedrukt wordt; zie hier desaangaande een voorbeeld. Noem: Het Veld, Teel: Van hec Veld, of Des Velds, Geev: Aan het Veld, of Den Velde, Lijd: Het Veld, Roe: ö Veld, Jfn: Van het Veld, of van den Velde. Deze buiging kan niet alleenlijk niet in alle naamwoorden, tot hec onzijdige geflacht behoorende, gebezigd worden, maar is naar mijne gedachten ook volftrektlijk te vermeiden omrrent het woord lam , want van hetzelve komt door die buiging, Noem: Het Lam, Teel; Des Lams, of Van het Lam, O 2 Geev:  C aia ) Geev: Den Lamme, i Lijd: Het Lam; Roe: ö Lam, Afn: Van het Lam, of Van den Lamme. De aanflootelijkheid van dezen Afneemer, Van den Lamme, bewijst de billijkheid mijner ftellinge; maar ook kan de derde Naamval of Geever zulke eene aanflootelijkheid, of ten minflen eene onaangenaame fpreekwijs veroorzaaken: een voorbeeld daarvan vinden wij in de Heilige Bladeren: Open: 5. vs 13 (laat; Hem die op den tbroon fit, ende den Lamme zij de dankfegginge enz. „ moonen fielt zelfs voor of het misfchien niet „ beter waere, en ten dienfle der vreemdelingen „ gevoeglijker, dezen uitgang, die hen over het „ Gellachte der woorden, waer bij die gevonden „ wordt , in twijffding brengt , geheel en al „ te verwerpen , en niet meer in den begin„ ne, van den Geflacbte, Uit den huize, maer, „ in het begin, van het Geflacht, uit het huis, „ te fchrijven;" evenwel gelooven wij den vreemdelingen zo veel dienst niet te moeten bewijzen, vermits zulks te doen onze eigene fchade, naar zig zou fleepen; want het komt den Historiefchrijver, bij voorbeeld, zeerteffade, dat hii het drooge en de dikwijls voorkomende gelijkluidendheid van zijnen ftijl, door dergelijke rijkheden der taaie eenigzins kan verbeteren; dat hij, om  (m) om niet meer dan één geval aan te haale», fomtijds kan fchrijven. In den jaare, voor In bet jaar, enz: liever behoude men dan de verkreegene vrijheid; maar men gebruike dezelve omzichtig. Onder de veele woorden waaromtrent het gebruik deze buiging niet toelaat, telt men de volgende, kalf, graf, wijf, ding, geding , dak, nadeel, bisdom , been, koren, dier, paar , klooster , glas, mes , gruis , hout , bekken , Ook kan de buiging voornoemd nimmer plaats O 3 heb- gemak, boek, lijk, stuk, werk, spel , oordeel, hertogdom, zwijn, schaap, oor , water, weder, vlas, ros, hars, mout , verken, blok, doek , rijk, geschenk, mark, deel, voordeel, , vorstendom, hoen, schip , hair, venster, wier, gras, moes, net, zout, kussen, en meer anderen.  C 214 ) hebben bij de verkleinnaamendie in KEN uitgaan, en veel minder nog bij die welken in KE, JE of TJE eindigen, dat duidelijk is. Wat de Eigene naamwoorden, betreft, die welken onder het onzijdige geflacht, en dus onder deze derde buiging betrokken kunnen worden, zijn zulken welken den uitgang der verkleinnaamen hebben, naamlijk TJE, als daar is, ' willemijntje, JANSJE, PI* tje,' AAGTfE, heternelletje, JANTJE, antje , 1 mietje , en anderen. t""°af*a - '■• t«oa;.'-i \ u< . , Hunne . buiging welke ,ook alleenlijk in den tweeden naamval plaacs heeft, gefchiedt even als van de eigene naamwoorden dei eerfte en, tweede buiginge.gezegd is. VAN DE BIJVOEGELIJKE NAAM WOODEN. Een bijvoegelijk naamwoord is een woord dat de hoedanigheid eener zaake te kennen geeft, én dat men op zig zeiven genomen niet begrijpt; als groot, schoon, lang, enz. De  (2T5) De bijvoegelijke Naamwoorden zijn oorfpronglijk of afgeleid, De ooirfpronkelijke zijn , goed , schoon , slecht, groot, enz. De afgeleide eindigen voornaamlijk in, LIJK, als vrouwlijk, van vrouw; kennelijk, kennen; BAAR, beloonbaar, beloonen % wisselbaar , wisselen , SCH kindsch, kind; aardsch , aarde; IG, moedig, moed; voordeelig , • voordeel j ZAAM, minzaam, min; deugdzaam deugd; EN, gouden, goud; houten, houtj ACHTTIG, melkachtig , melk ; LOOS naamloos, naam; vruchtloos, vrucht, enz. Uit deze voorbeelden is genoegzaam openbaar hoe men omtrent het afleiden der toevoegelijke naamwoorden moet te werk gaan: dat men'naamlijk niet met fommigen, waaronder ook sewel, moet fchrijven, geestelijk , vrouwelijk , hoofdeloos, zinneloos, enz; want dezulken maaken gebruik van eene E (en fomtijds van meer letteren) die door de afleiding nimmer ontflaan kan, en deze E is altoos te vermeiden in die O 4 bij-  f 2IÖ ) bijvoegelijke naamwoorden welken van zeifflandige afgeleid worden: men moec het toczctzel of den uitgang waardoor het zelfitandige naamwoord toevoegelijk gemaakt wordt, onmiddelijk.achter het zeliltandige plaatfen; want alle tusfchen beiden geplaatfte letters zijn te wraaken, vermits zij nergens toe dienen: maar in de toevoegelijke naamwoorden die van werkwoorden afgeleid worden, vindt men gemeenlijk die E, want moogiijk voor mogelijk te fchrijven, is alleenlijk den dichter vergunt3 indien het werkwoord niet in zijne voikomene gedaante kan blijven als doen, zien, enz waarvan doenlijk en zienlijk niet doenllijk en zienelijtc, gemaakt wordt, worde alleenlijk de fluit N weggenomen, om< het eerfte gedeelte van het toevoegelijke naamwoord te Hebben: daar nu zulks altoos plaats heeft, in werkwoorden die in EN uitgaan, als kennen, mogen tasten, enz, is het zekerlijk dat de gezegde Ein het brjvoegelijke woord gevonden moet worden; dat men naamlijk moet fchrijven kennelijk mogelijk tastelijk; doch geheel anders is hec geleegen met de toevoegelijke naamwoorden die in BAAR uitgaan, want om het eerfte gedeelte van dezen te bekomen, fnijd men van de werkwoorden die in EN uitgaan, dien geheelen uitgans af, maakende ° 5 BliVKIESBAAR, Van BEVRIEZEN; LE-  ( 2*7 ) leverbaar, leveren; verdedigbaar, verdedigen ". fomtijds met vcranderinge van een Z in S enz', als in 'c voorgaande, vooorbeeid bevriesraar Van bevriezen, en leesbaar van leezen, enz, Uic hec voorgaande volgt dac fommige toevoegelijke naamwoorden die in LIJK uitgaan, met of zonder de E waarvan wij thans fpreeken , kunnen gefchreeven worden; want wenschlijk , bij voorbeeld, kan men Hellen afkomftig te zijn van wenscii, of van wenschen, naar welke laatfte ftelling men mag fchrijven wenschelijk: zo is 'c ook gelegen mee troostlijk , en meer anderen. Een grooc onderfcheid is in hec gebruik der toevoegelijke naamwoorden die in LIJK en anderen die in BAAR uitgaan, hec welk wij niet kunnen nalaacen den Leerling onder 't oog te brengen. , baar", zegt zeker fchrijven, ,, wanneer't zig voegt achter zelfftandige naamwoorden, heefc „ de betekenis van draagende, zelfs in alle die bijzondere opzichten, waarin draagen, bij , ons bekend is; als vruchtbaar, (dat vruchten , kan draagen), wonderbaar, dankbaar, last, baar, dienstbaar, cijnsbaar, blijkbaar, nut- baar, ruchtbaar , en manbaar. Dit baar, gevoegd achter een zelfftandig naam, woord, moet in een' werkenden zin geno' men worden, en dan betekent het met nadruk, O 5 n dat  ( 2i8 ) „ dat draagt,, of dat draagen kan-, dat draa„ gende, of voordbrengende is." „ baar" dus vervolgt hij, „ betekent ook „ eene mogelijkheid en gevoeglijke verdraaglijk„ hetd; als blijkt uit eetbaar, iets dat gevoeg. „ Iijkgegeeten kan af mag worden: leverbaar, ,, dat goed is om te leveren, om geleverd tewor- j, den, zigtbaar, dac gezien kan worden. Dit baar, gevoegd achter het zaakiijke deel „ van een werkwoord, moet in een lijdenden „ zin genomen worden, en dan betekent het „ gelijk hier boven gezeid is, dat kan voorden „ als eetbaar, dat gegeeten kan worden: ver„ troostbaar, dat vertroost kan worden. „ Eenige woorden willen alleen baar, en an3, deren wederom LIJK aanneemen; als zicht,, baar, tastbaar, kenbaar, kwetsbaar, be~ „fcbrijfbaar, genaakbaar, enz, willende ei„ genhjk zeggen, iets dat gezien, getast, gekend, „ gekwetst, befcbreeven, enz kan worden. 1 „ Weshalven die woorden, altijd met BAAR, nooit „ met LIJK, gefchreeven moeten worden, in tegen„ ftellinge van verganglijk, ftervelijk, verkwik. „ lelijk, enz , betekende zo veel als iets, dat ver,, gaat, Jierft, verkwikt, of dat vergaan, fier„ ven en verkwikken kan" Een voorbeeld van de verfchillende betekenis der toezetzelen BAAR en LIJK, vindt men m deze woorden, De befmettelijke houtskool bemorst bet befmetbaare papier, want LIJK duidt vol. gends het voorgaande aan, dat het houtskool be-  ( 219 ) te/metten kaft, en BAAR dat het papier befina kan worden. Een vertroostbaar gemoed, is een gemoed dat vertroost kan worden, en een ver* troostelijke of troostlijke rede, is eene rede die vertroost of vertroosten kan. Naar dezen regel zegt men verkeerdlijk een tastelijk onderfcheid; want men moet zeggen, een tastbaar onderfcbeid, gelijk men dan ook door de beste fchrijvers gezegd vindt: eenige woorden wijken evenwel van dezen regel af, als wenfcbelijk, zienlijk en anderen, welken aantoonen dat LIJK bij ons ook betekent iets dat te doen is; gelijk het Wenschlijke te wenfchen, en het zienlijke te zien is 1 De Bijvoegelijke (dit woord bewijst het laatstgezegde mede; want de bijvoegelijke naamwoorden zijn woorden die bij de zelfftandigen te voegen zijn) de bijvoegelijke naamwoorden zijm onderworpen aan vergelijking trappen, het geslacht, aan het getal, en de naamvallen. VAN BE VERGELIJKING TRAPPEN. DER TOEVOEGELIJKE NAAMWOORDEN. De vergelijking trappen dienen om de hoedanig-  ( 220 ) nïgheden der zaaken in meerdere of mindere uirgeftrektheid uit te drukken: door dezelve met eene andere zaak te vergelijken. 'Er zijn drie trappen van vergelijkinge; naamlijk de (lellende, de vergelijkende, en de overtreffende. De flellende trap (lelt de zaak eenvoudig, zonder eenige vergelijking voor; als, groot, klein, schoon, enz. Deze is eigenlijk geen trap van vergelijkinge: men noemt hem Hechts zodanig, om dat hij ten grondflage der volgende vergelijkingen dient. De vergelijkende trap is eene rede die eene zaak in vergelijkinge eener andere uitdrukt; grooter, kleiner, schooner , enZ. De overtreffende trap drukt den opperden graad eener hoedanigheid uit De vergelijkende trap drukken wij uit door het voegen van den uitgang er; aan den nellenden trap; maakende, van schoon, schooner, geleerd, geleerder, enz. Ook wel door het bijvoegen van min en meer; als, min goed, min schoon, min geleerd, meer goed, meer schoon, meer geleerd. Uijnaamwoorden, die in aar, eer, ier, uur, en  ( 221 ) en er uitgaan hebben in dezen vergelijkenden trap er of der ; als, klaar , klaarer , klaarder ; teer, teerer, teerder; dier, dierer, dierder; zuur, zuürer, zuurder;; helder, helderer, helderder. De volgende Bijnaamwoorden zijn in den vergelijkenden graad onregelmaatig goed, beter; weinig, min; veel, meer. Sommige voorzetzels en bijwerkwoorden hebben mede den vergelijkenden trap door het ach-, tervoegen van der: na, nader; voor; voorder; wijd , wijder ; ver , verder. De werkende en lijdende Deelwoorden, hier' na te verhandelen', hebben ook den vergelijkenden trap door het achtervoegen van den uitgang der; als, uitneemend, uitneemender; uitmuntend, uitmuntender; gereed, gereeder; geleerd, geleerber. Sommige lijdende Deelwoorden dulden den uitgang er, of der niet; maar hebben hunnen ver-  C 222 ) vergelijkenden trap door het voorvoegen van het woord meer. meer bewogen; meer gepreezen- meer gedrukt; meer . bemind, etlL De overtreffende trap; vormt men door het achtervoegen van den uitgang ST; als, schoon, schoonst, fraai, FRAaIST, enz. Doch, goed, heeft best; weinig, minst, en veel , meest. Desgelijks eenige Bijwerkwoorden en voorzetzels; als wijd, wijdst; verder, verst; na, naast; voor, voohst, enz. Als roede veele werkende en lijdende Deelwoorden : uitneemend , uitneemendst ; uitmuntend, uitmuntends ï; gereed, gereedst; geleerd, geleerdst, enz. Edoch fommigen willen dezên uitgang ST niet dulden en vormen den overtreffenden trap door het voorvoegen van meest ; als,' meest bewogen, meest gepreezen, meest gedrukt, Bo.  ( 223 ) Boven dien maakt men ook nog den overtreffenden trap door het voorvoegen van aller ; sis, hlimfcboOttSt, aller&?*/, Ai.LZRgeleerdst. De Heer huijdecoper geeft wegens dit voorzetzel aller , eene fchoone les ter berispinge van vondel, daar die, van twee vormen fpreekende, zegt, den allereerjïen vorm; waartoe, zegt hij dient hier dit ALtmeerfie, „ hec welk een of „ meer middenfte, tusfchen de eerfte en laatfte „ fchijnt te onderflelien ?" en, ter berispinge van sewel , die, na gezegd te hebben dat de overtreffende trap de zaak op 't hoogst voorftelt, daarbij voegt: „ waarbij nog komt dat mén tot „ verder opvijzelinge of verlaaginge der zaake, „ het woordje aller veeltijds daarbij voegt, als, „ Allerverftandigfie ; Allergeringjïé": Maar , zegt de geleerde Berisper, „ als de zaak op 't „ hoogst voor'gefteld is, hoe kanze dan verder , opgevijzeld ivorden? is 'er dan iets dat boo- " ger is dan hoogst ? dat is ongerijmd" al- „ ler „ dus zegt hij verder, „ is geen verde„ re opvijzeling, maar eene uitbreiding van den ,, overtreffenden trap" bewijzende zulks met kiliaan, die de woorden allerbeste, allerklein/Ie, allermeeste, overbrengt in den 'zin van beste, kleinfte, meeste of grootfle van allen : ten bewijze van dat zijn billijk gevoelen, geeft hij hec vol-  ( 224 ) volgende voorbeeld. „ Stel eens een hoogte van „ 30 voet, en daarnevens een ander van 20, zo is „ 30 het hoogfte: om nu allerhoogst te vinden, ,, moet ik niet opklimmen tot 31 , 32, 35, „ of 40, (want dat is.de verdere opvijzeling van „ sewel") maar ik moet het zoeken in de verme* „ nigvuldiging der onderwerpen van 20, of' ten „ minflen van minder dan 30 voeten; zo dat aller „ geene opvijzeling van hoogst is, maar eene „ uitbreiding, waardoor hoogst betrekkelijk „ wordt gemaakt op meer dan één voorwerp dat „ minder hoog is; want al wilde gij het hoogjle, „ 30, opvijzelen tot 50, tot jco, ja tot 1000 „ voeten, zo lang 'er maar een minder hoog 9, van 20, ja van 2 voeten nevens Haat, kunt gij 'er geen Allerhoogst van maaken , gelijk „ ook een hoogte van 2 voet niet meerder Aller„ laagst genoemd kan worden in betrekking op „ 1000 dan op 3 voeten", naamlijk zolang het getal der onderwerpen niet. tot meer dan twee gemaakt wordt: ,, daar 'er drie zijn", zegt dezelfde fchrijver, „ kan hec plaats hebben", gelijk vondel op eene andere plaats zegt, Het allerlaeghfte lot van drij hooftbeerfchap. pijen. en hoogvliet: Want de allerjongfte van drie zoonen - - VAN  ( 225 ) V A H HET , : GESLACHT DER TOEVOEGELIJKE NAAMWOORDEN. Indien de niecbepaalende Lidwoorden een en eene gebruikt worden, zijn de toevoegelijke naamwoorden in het manlijke geflacht tweevoudig: naamlijk gelijk die in het onzijdige, en gelijk die in het vrouwlijke geflacht om welken, te maaken die van het onzijdige geflacht een E aanneemen; als, Man: GROOT, GOED, DAPPER, HEET, HüILIG , KLEIN , KOUD , LANG, REIN , RAAUW, Wanneer de bepaalende Lidwoorden DE en HET vóór de toevoegelijke naamwoorden ftaan, zijn zij in alle de drie gedachten gelijk: Man: Vr: On: stoute, stoute, stoute; P ZOE- GROOTE, GOEDE , DAPPERE , HEETE, HEILIGE , KLEINE , KOUDE, LANGE , REINE, RAAUWE, Vr: GROOTE, GOEDE , DAPPERE, HEETE, HEILIGE , KLEINE, KOUDE, LANGE, REINE, RAAUWE, On: GROOT, GOED , DAPPER, HEET, HEILIG, KLEIN, . KOUD, LANG, REIN, RAAUW.  C 226 ) ZOETE, ZOETE , ZOETE ; ZUURE , zuure, ZUURE ; want men zegt, Nietbepaalende, Een dapper man ; Een hooge boom; Eene dappere vrouw; Een dapper kind: Bepaalende, De dappere man ; De dappere vrouw; Het dappere kind. Het gebruik leert de tweeërleije manlijke toevoegelijke naamwoorden , in gevalle het Lidwoord nietbepaalende is , naar behooren plaatfèn: iomtijds zijn dezelve zeer dienflig ter wegneeminge van alle dubbelzinnigheid ; bij voorbeeld ; Een goed Looper, is iemand die wèl loopt; Een goede Looper, is een Looper die goedaartig is. -— „ Zo zegt men ook een fterk looper, „ voor iemand die fterk of langduurig loopt; „ maar een flerke looper, is een looper, die }, fterk of van groote kracht is." MooNENenmeer anderen houden voor eene uitzondering op den regel dat het vrouwlijke geflacht in de toevoegelijke naamwoorden eene E aanneemt, die toevoegelijke naamwoorden welken van eene ftoffe oorfpronglijk zijn, en in EN uitgaan, als, aar-  (•227 ) aarden, TINNEN, KOPEREN, LINNEN , WOLLEN , IJZEREN , zilveren, GOUDt-N, enZ. willende dat die woorden in het vrouwlijke geflacht geene E aanneemen maar de N verwerpen, want, „ zegt moonen, men zegt in het vrouw„ lijke geflacht, EENE AARDE kruik \ EENE tinne SCHOTEL; EENE KOPERe kroon, EENE LINNE KOUSj EENE WOLLE Pij; EENE IJZERE KETEN, enz." maar laatere fchrijvers erkennen die uitzondering niet, en doen gemelde toevoegelijke naamwoorden in het vrouwlijke geflacht, volgends den algemeenen regel, mede eene E aanneemen: van de tegenftreevers dezes gebruiks zegt de Heer kluit , „ tot een ander uketfle vervallen de zo,, danige die dat gouden , zilveren, enz, niec ,, willen gefchreeven hebben, met eene verleng„ de E, als goudene: edoch 'c welk, ware hec „ hier de plaats, om met voorbedden te beves„ tigen, blijken zou van den aanvang onzer tale „ af gefchied te zijn. En t welk zeer eenvoudig „ is;' want wie doch zal ontkennen, dat de „ woorden verheven , verhoren, enz. in hun P 2 meerv:  ( 223 ) „ meerv: of bij vr. zelfflandige woorden gefield, „ zich niet laten buigen verhevene, verloreneT enz. De Heer kluit, wil echter zelf de E verworpen hebben, daar hij een weinig verder zegt; „ zo zeer nu dit in die oude taaien klaar blijkt, „ zo zeker is het ook in onze, waartoe ik geene voorbeelden behoeve, die men overvloedig „ vindt in goudene, boutene\ alleen wilde ik ter „ loops tocnen, dat die ftaartletter E, zo onge„ rijmd niet zij; hoewel waar is, dat zij in lange „ woorden, als zilver ene , koper ene, een lamme „ uitfpraak maake, en daarom thans te verwer„ pen zij; doch het welk niet wegneemt, dat „ het daarom goed en taalregelmaatig zij": men moet dan met de beste fchrijveren zeggen, eene aardene kruik, eene t1nnene schotel, eene koperene kroon, eene linnene kous , enz. en wanneer de lamme uitfpraak dier woorden hinderlijk mogt weezen, kan men dezelve mee weglaatinge der vrouwlijke E dus fchrijven eene aarden' kruik, eene linnen' schotel, eene koperen' kroon , enz. huidecoper, die weleer, ter vorminge van het vrouwlijke geflacht, de N van deze toevoegelij» ke  ( 229 ) ke naamwoorden afgekapt had, werd naderhand van een ander gevoelen (ook ftrijdig met de laatstvoorgeftelde en de hierna nog voor te fteflene leering) want hij zegt: „ Tot befluit van dit „ alles zeggen we, dat wij, die ook zelfs noen „ onlangs in onze Verc: van Hom: p: i55fchreevén: ZUvere, Marmert, Koper e veel„ den, nu willen, dat men, en op alle andere „ plaatfen, daar diezelfde misflag in onze wer„ ken gevonden wordt, leeze, zilveren, mar„ meren, koperen, enz. zonder eemg onder„ fcheid , in Getalen, of Gedachten te maa„ ken." De deelwoorden die in EN uitgaan en als toevoegelijke naamwoorden gebruikt worden, volgen mede dezen regel: men moet zeggen, Een geslagen man; Eene geslagene vrouw; en Een geslagen kind. sewel geeft hiervan een zeer goed bewijs; „ wie" zegt hij, „ zal beftaan te fchrijven, Dia „ vrouw wierd geslage , immers moet het '„ weezen geslagen; 't welk dan te kennen „ geeft, dat men de N daar niet misfen kan. Indien iemandhier tegen inbragte, dat men ook niet , fchrijfc, Die vrouw is geslagene ; dien zoud „ ik tot antwoord te gemoed voeren; dat de eigenfehap onzer taaie zulks niet toelaat: " .- P S » wanc  C 230 ) „ want men zegt, Eene rijke vrouw; maar wie „ zal daarom zeggen, Die vrouw is rijke? Hierj, uit blijkt het dan dat die laatfte E in zulk ee„ ne fpreekwijze achterblijven moet;" en dit is de eigenfchap der toevoegelijke naamwoorden in 't algemeen, naamlijk dat zij in plaatfe van vóór, achter het zelfftandige naamwoord geplaatst wordende, de E in het manlijke en vrouwlijke geflacht verwerpen; dus zegt men Een hooge boom\ Em sterke ftad; Bei groene veld; en De boom is hoog ; De ftad is sterk ; Het veld is groen; Uit deze taaleigenfchap volgt, dat fchoon men zegt, Het zwaarste werkt men evenwel met fommigen niet moet zeggen Wat werk is V zwaarste ? maar, Wat werk is 'i zwaarst? zo ook, Welk land is V groenst? Welk meisje is 't joNGst ? enz. VAN  C 231 ) V A N II E T GETAL DER TOEVOEGELIJKE NAAMfVOORDEN. Omtrent het getal der toevoegelijke naamwoorden, valt alleenlijk aantemerken dat zij, alle de iloflijke en deelwoorden daaronder gerekend, in 't meervoudige getal in alle de drie gedachten de E aanneemen ; du» zegt men De vroome mannen ; De geleerde vrouwen; De schrandere kinderen; De goudene bekers ; De gebrokene bakken; Somtijds met veranderinge der fluitletter, het geen ook in 't vormen van het gedacht der toevoegelijke naamen plaats heeft, als braaf, braave; grijs], grijze, enz. of met verdubbelinge van den gemelden fluitklinker, als, nat, natte, laf , laffe , enZ. P 4 Maai*  ( 232 ) Maar wanneef de toevoegelijke naamwoorden als zelfltaodige gebruikt worden, maaken zij hun meervoudige getal als bij de zelfftandige naamwoorden geleerd is: van, Eenv: Meerv: geleerde wordt gemaakt geleerden ; GtESTLlJKE GEESTLIJKEN; heilig". HEILIGEN; rechtvaardige RECHTVAARDIGEN; wijz^ wijzen; barmhartige - BARMHARTIGEN, ... enz. VAN DB B U l G l N G VER : TOEVOEGELIJKE NAAMWOORDEN. Hier bij heefc men aan te merken dat zo dikwijls het gebogen lidwoord door des den eens of eenen uitgedrukt wordt, het toevoegelijke naamwoord eene N of EN aaneemc; als uit de volgende voorbeelden blijkt:. EERSTE BUIGING. Eenv: Noem: De, of Een goede Zoon; Teek  ( 233 ) Teel: Des, of Eens goeden Zoons; Geev: Den, of Eenen goeden Zöone ; Lijd: Den, of Eenen goeden Zoon; Roe: ö Goede Zoon; Afn: Van den, of Van eenen goeden Zoone. ; ' Meerv: Noem: De goede Zoons; Teel: Der goede Zoonen; Geev. Den goeden, of Aan de goede Zoonen; Lijd: De goede Zoons; Roe: ó Goede Zoons; Afn: Van de goede Zoonen. TWEEDE BUIGING. Eenv: Noem: De, of Eene goede Vrouw; Teel: Der, ofEenergoede Vrouwe; Geev: Aan de ï Der, Aan eene ., of Eener goede Vrouwe; Lijd: De, of eene goede Vrouw; Roe: 6 Goede Vrouw; Afn: Van de, of Van eene goede Vrouwe. Meerv: Noem: De goede Vrouwen 4 Teel: Der goede Vrouwen; Geev: Aan de goede of Den goeden Vrouwen; Lijd: De goede Vrouwen; p 5 Roei  ( 234 ) Roe: ó Goede Vrouwen; Afn: Van de goede Vrouwen. DER DE BUIGING. «c:. bs Eenv:. , Noem: Het goede Land; Teel: Des, of Eens goeden Lands; Geev: Aan hec goede, of Aan een goed • Land; of Den goeden Lande; Lijd: Het goede., of Een goed Land; Roe: ó Goed Land; Afn: Van hec goede, Van een goed Land ; of van den goeden Lande. , Meerv:. Noem: goede Landen; Teel: Der goede Landen; Geev. Den goeden of Aan de goede Landen; Lijd: De goede Landen; Roe: 6 Goede Landen; Afn\ Van de goede Landen. De toevoegelijke naamwoorden ïn de betekenisfe van zelfftandigen worden aldus gebogen: Eenv. Meerv. Noem: De Wijze; De Wijzen; Teel: Des Wijzen; Der Wijzen; ' Geev: Aan de, óf Den Wijze, Den of Aan de Wijzen; Lijd: Den Wijze; De Wijzen; Roe:  ( 235 ) Roe: 6 Wijze; ó Wu>en; Afn: Van den Wijze; Van de Wijzen. Waaruit men ziet dat zij geheel onveranderd blijven uitgezonderd de Teeler in het eenvoud die een N aanneemt, wanneer het Lidwoord des of eens is: dit is echter geen vaste regel; als, Eenv. Meerv. Noem-.Ken Ander; De Anderen; Teel: Eens Anders; Der Anderen ; Geev. Eenen Anderen; Den, of Aan de Anderen; Lijd: Eenen Anderen; De Anderen; Roe: Afn: Vaneenen Anderen. Van de Anderen. moonen wil dat het Lidwoord een als onfcheibaar in het eenvoudige getal aangemerkt worde; daarom buigt hij dus, Eenv: Meerv. Noem: Een Ander; Veele Anderen; Teel: Een Anders; Veeier Anderen; Geev: Een Ander; Veelen Anderen; Lijd: Een Ander; Veele Anderen; Roe: , . , Afn: Van een Ander; Van veele Anderen. Van eene andere, dat is in het vrouwlijke geflacht, blijft andere, onveranderd; en ander bij een zelfftandig naamwoord gevoegd zijn» de  de wordt gebogen als van de toevoegelijken geleerd'is. 01-V Eenv. Meerv. 'Noem: De traagere Zoon; De traagere , Zoons; Teel: Des traageren Zoons; Der traagere Zoonen; Geev: Den traageren Zoone; ; Den * traageren Zoonen; Lijd: Den traageren Zoon; De traagere Zoons, Roe: 6 Traagere Zoon; 6 Traagere Zoons Afn: Van den traageren Zoohe, Van de. traagere Zoonen; Eenv: Meerv: iVöm.'DetraagfteZoon; De traagfte Zoons; Teel: Des traagften Zoons; Der traagfle Zoonen; Geev: Dentraagften Zoone; Den traagften Zoonen; Lijd: Den traagften Zoon; De traagfle Zoons; Roe:J ó Traagfle Zoon; ó Traagfle Zoons; •Jlfh: Van dentraagften Zoone; Van de traagfle 1 ■ ■ Zoonen. ol« .. : DER- sa  (237) DERDE AFDEELING. van de VOÓRNAAMWO ORDEN. De voornaamwoorden zijn zulke woorden die in de plaats van hec naamwoord gezet worden , bijvoorbeeld wanneer men zegt De mijne is deugdzaam, ftaat het voornaamwoord in de plaacs van hetzelfftandige naamwoord, waarmede het onderwerp van 't gefprk zou moeten aangeduidt worden, als vrouw, dochter, nicht, enz. De voornaamwoorden neemen ook hec Lidwoord van 'c verzweegen zelfftandige naamwoord aan. Zij worden verdeeld in 1) persoonlijke; als, ik, gij, hij; 2) b-zittende; mijn , zijn, uw, hun haar ; 3) aanwijzende; dees, die, dat; 4) betrekkelijke; dezblve, die, dat, dewelke.;- 5) vraagende; wie, wat, welke; ' 6) onbepaalde; eenige, alle. VAN  ( *38 ) VAN DE B V l G I N G DER VOORNAAMWOORD EN. persoonlijke Eerjie Perfoon. Eenv: Meerv: Noem: Ik, Wij, Teel: Mijns, Fr: Mijner, Onzer, Geev: Mij, Aan mij, Ons, Aan ons, LiM' Mij, Ons, Roe: ö Mij, of ó Ik, 6 Wij, Afn: Van mij, Van ons. Tweede Perfoon. Eenv: Meerv: Noem: Gij, Gij, Teel: Uws, Fr: Uwer, Uwer, Geev: U.Aanu, U,Aanu, Lijd: U, u, Roe: 6 Gij, ö Gij, Afn: Van U; Van u. Weleer fchreef men in 'e meerv: gij lieden, ulieder, enz. doch zulks wordt thans maar zeldzaam gedaan. Der-  C «39 ) Derde Perfoon. min/tij*. Eenv: Meerv: Noem: Hij, Zij, Teel: Zijns, Hunner, Geev: Zich, Zich , Lijd: Zich, Zich, Roe: II . • Afn: Van zich, Van zich. PhtneUjk. Eenv. Meerv: Noem: Zij, Zij Teel: Haars, Haarer Geev: Zich, Zich, Haar, Aan haar Lijd: Zich, Zich, Zij Roe: 6 Zij Afn: Van zich Van zich, Van haar. Onzijdig. Eenv: Meerv: Noem: Het, Zij, Teel: Zijns, Hunner, Geev: Zich, Zich, Lijd: Zich, Zich, Roe: Afn: Van zich, Vaa zich. Der-  ( **o ) Derde Perfoan, voor eenen anderen gebruikt, 't welk men in 't Latijn door m of We, uitdrukt. a Manlijk. Eenv: Meerv. Noem: Hij, Zij, Teel: Van hem, Hunner, Geev: Hem, Hun, Lijd'. Hem, Hen , Ze; . ^/w: Van hem Van hun. fïtunilijk. Eenv. Meerv: Noem: Zij, Zij, Teel: Van haar, Haarer, Geev: Haar Haar, Z(/V; Haar, of Ze, Haar of Ze, Roe: Afn; Van haar; Van haar. Onzijdig. Eenv. Meerv: Noem: Het, Zij, Teel: Van het, Hunner, Geev: Aan het, Hun, Lijd: Het, Hen of Ze, Roe: Afn: Van het; Van hun. Wan-  ( 241 > Wanneer hetperfoonlijke voornaamwoord met het woordje zelf vereenigd is, buig^men het dus; Manlijk. Eenv: Meerv: Noem: Ik, Gij, Hij zelf; Wij, Gij, Zij zelfs ; Teel: Mijns, Uws, Zijns zelfs; Onzer, Uwer , Hunner zeiven; Geev: Mij, U, Zich zeiven; O-is, U, Zich zeiven; Lijd: Mij, U, Zich zei ven; Ons, U, Zich zelfs. Roe: Afn: Van mij, U, Zich zeiven. Van ons, U, Zich zeiven. Sómmigen fchrijven in den eerften en vierden naamval yan dit meervoud ook zelvenj. _____ fronwiijk. Eenv: fMeerv: Noem: ik, Gij, Zij zelve; Wij, Gij,>Zij zelf, of zelve ; Teel: Mijns,Uws,Haarszelfs; Onzer, Uwer, Haarer zeive; Geev: Mij, U, Zich zelve; Ons, U, Zich zelve; Lijd: Mij, U, Zich zelve; Ons, U, Zich zelf, of zelve, Roe: Afn: Van mij, U, Zich zelve, Van ons, U, Zich zelve. o Om  ( 242 ) Om het vrouwlijke geflacht aan te duiden, fchrijven fommigen in den tweeden naamval van 't eenvoudige getal mijnes en uwes. Onzijdig. Eenv. Meerv: Noem: Het land zelf, De landen zelfs, of zei ven; Teek Des lands zelfs, Der landen zei ven Geev: Het land zelf, Den lande Den landen zeiven, zeiven, Lijd: Het land zelf De landen zelfs, of zeiven; Roe: dfn: Van het land zelf, Den lande Van de Ianzelven den zeiven. BEZITTENDE VOORNAAMWOORDEN. Manlijk. Eenv: Meerv: Noem: Mijn, Mijne, Teel: Mijns, Mijner, Geev: Mijnen, Mijnen, Aan mijne, Lijd: Mijnen, Mijne, Roe: 6 Mijn, ö Mijne, Afn. Van mijnen, Van mijne, Frowlijk. Eenv. Meerv: Noem: Mijne, Mijne, Teek  ( 'm ) Teel: Mijner, Mijner, Geev: Mijne, Mijnen, of Aan mijne Lijd: Mijne, Mijne, Roe: ö Mijne, ö Mijne, Afn: Van mijne , Van mijne, Onzijdig. Eeitv: Meerv: Noem: Mijn, Mijne, Teel; Mijns, Van mijn , Mijner, Geev. Mijn, Mijnen, Mijnen, of Aan mijne, Lijd: Mijn, Mijne, üotfPó Mijn, 6 Mijne, Afn: Van mijn, Mijnen, Van mijne, Eenv: Mank Vr: _ Onz: . , Noem: Zijn, Zijne, 'Zijn, Töê/: Zijns, Zijner, Zijns, Geev: Zijnen, Zijne, Zijn, of Zijnen, Lijd; Zijnen, Zijne, Zijn, Rée: Afn: Van zijnen, Zijne, Zijn, of Zijnen, Meerv. Mam Vr: en Onz: Uoem: Zijne, Teel: Zijner. Geev: Aan zijne, of Zijnen, Q 2- Lijd;  ( 244 > Lijd: Zijne, Roe: Afn: Van zijne. Eenv. Mank Vr. Onz: Noem: Uw, Uwe, Uw, Teek Uws, Uwer, Uws, of Van uw, Geev. Uwen, Uwe, Uw, Uwen, Lijd: Uwen, Uwe, Uw, Roe: Afn; Van uwen, Uwe, Uw, of Uwen. Meerv. Man: Vr. en Onz: Noem: Uwe, Teel: Uwer, Geev: Aan uwe, of Uwen, Lijd: Uwe, Roe: Afn: Van uwe. Eenv. Man: Vr: Onz: Noem: Hun, Hunne, Hun, Teek Huns, Hunner, Huns, Geev: Hunnen, Hunne, Hun, of Hunnen, Lijdt  £ 245 ) Lijd: Hunnen, Hunne, Hun, Roe: Afn: Van hunnen, Hunne, Hun, of Hunnen. Meerv: Man: Vr: en Onz: Noem: Hunne, Teel: Hunner, f Geev: Aan hunne, of Hunnen, Lijd: Hunne, Roe: Afn: Van hunne, Eenv: Man: Vr: Onz: Noem: Haar, Haare, Haar, Teel: Haars, Haarer, Haars, Geev: Haaren, Haare, Haar, Haaren, Lijd: Haaren, Haare, Haar, Roe: Afn: Van haaren, Haare, Haar, of Haaren. Meerv. Man: Vr: en Onz: Noem: Haare, Teel: Haarer, i Geev: Aan haare, of Haaren, Lijd: Haare, Roe: Afn: Van haare. Q 3 Eenv,  Eetiv: Man: Fr: Onz:' Nam: Onze, , Onze, Ons,- - Teel: O* zes, of Van onzen, Onzer, Onzes, of Van ons, Geev: Onzen, Onze, Aan ons, of Onzen, Lijd; Onzen, 'Onze, Ons, Roe: 6 Onze, 6Onze,6Ons, Afn: Van onze, Onze, Ons, On- zen. Meerv: Man: Fr: en Onz: Noem: Onze, Teel: Onzer, Geev: Aan onze, of Onzen , Lijd: Onze, Roe: 6 Onze, Afn: Van onze. AAN WIJZENDE VOORNAAMWOORDEN. Eenv: Man: Fr: Onz: Noem: Dees, Deze, fDic, Teel: Dezes, Dezer, Van dit, Geev: Dezen, Deze, Dit, Lijd:  C 247 ) Lijdt Dezen, Deze, Dit, Roe: Afn: Van dezen, Deze, Dit. Meerv: Mam Vr: en Onz: Noem: Deze, Teel: Dezer, Geev: Dezen, of Aan deze; Lijd: Deze, Roe: Afn: Van deze. AANWIJZENDE en BETREKKELIJKE. Eenv: Man: Vr: Onz: .Noern: Die, Die, Dat, Teek Diens, Dier, Van dat, Geev: Dien, Die, Dat, Lijd: Dien, Die, Dat, Roe: Jfn: Van dien, Van die, Van dat. Meerv: Man: Vr: en Onz: Noem: Die, Teel: Dier, Geev: Aan die, of Dien, Q 4 Lijd;  ( 248 ) Lijd: - Die Roe: Afn: Van die: BETREKKELIJ K E. Eenv. . Man: yr> Onz: Noem: Dezelve, Dezelve, Het zelve, Teek Deszelven, Derzelve, Van'tzelve, of deszei ven. Geev: Denzelven, Dezelve, Het zelve, Lijd: Denzelven, Dezelve, Hetzelve Roe: Ajn; Van den zeiven,Van dezelve, Van het zelve. Meerv: Man: Vr. en Onz: Noem: Dezelve, Teel: Derzelver, Geev: Denzelven, of Aan dezelve, Lijd: Dezelve, Roe: Afn: Van dezelve. Dezelfde, en Hetzelfde gebruikt men voor 't Latijnfche Idem, Eadem, Idem. VR A A-  ( 249 ) VR.AAGEÜDE _^ VOORNAAMWOORDEN. Eenv: Man: Vr: Onz: Noem: Wie, Wie, Wat, Teel: Wiens, Wier, Van wat, Geev: WTien, Wie, Wat, Lijd: Wien, Wie, Wat, Roe: Ajn: Van Wien, Wie, Van Wat. Meerv: Man: Vr: en Onz: Noem: Wie, Teel: Wier, Geev: Aan Wie, Wien, of Aan wat, Lijd: Wie, Wat, Roe: Afn: Van wie, Deze buiging wordt alleenlijk op zich zelve gebruikt, anders zegt men met het onzijdige voornaamwoord wai . wat Man? wat Vrouw? wat Kind ? VRAAGENDE en BETREKKELIJKE. Eenv: Man: Vr: Onz: Neem: Welk, Welke, Welk, of welke, Q 5 Teel:  ( &5° ) Teel: Welks, Welker, Van welk , of Welks, * Geev: Welken, Welke, Welk, Lijd: Welken, Welke, Welk' Roe: Afn: Van welken, Van welke, Van welk» Meerv: Man: Vr: en Onz: Noem: Welke, Teel: Welker, Geev: Welken, of Aan welke, Lijd: Welke, Roe: Afn: Van welke, In'den betrekkelijken zin zegt men in 't onzijdige geflacht ook T Welk, Van T Welk, en Aan *T Welk. ONBEPAALDE. Eenv: Man: Vr: Onz: Noem: De geen, De geene, Het geen, Teel: Desgeenen, Der geene, Van't geen, Geev: Dengeenen, De geene, Het geen, Lijd: Dengeenen, De geene, Hetgeen, Roe; Afn: Van dengeenen, De geene, Het geen. Meerv:  £ ?51 ) . • Meerv: _ ;_■. ü&;« Fr: en Cter iVöfiw: De geenen, Teel: Der geenen, Der geener, Geev: Den geenen, of Aan de geenen, Lijd: De geenen, Roe: Afn; Van den geenen. Desgelijks in 't meervoud, Be anderen, Be • zodamgen, Dezulken, bij uidaating als zelfilandige naamwoorden gebruikc. Mam Vr: Noem: Alle Maps* Alle Vrouwen, Teek Aller Mannen, Aller Vrouwen, Geev: Allen Mannen, Aan alle, of Allen Vrouwen, Lijd: Alle Mannen, Alle Vrouwen, Roe: Afn: Van alle Mannen; Van Alle Vrouwen. Onz: Noem: Alle Kinders, Teel: Aller Kinderen, Geev: Allen Kinderen , Ijjd: Alle Kinders, Roe: Afn: Van alle Kinderen. Des-  ( 253 ) Desgelijks Eenige, Sommige, Etlijke, Veele, fleide, An4t,,e, Zodanige, Zulke, Elke. Een iegelijk, wordt dus geboogem Noem: Een iegelijk, Teel: Eens iegelijks. Geev: Eenen iegeiijken, Lijd: Eenen iegeiijken, Roe: Afn; Van eenen iegeiijken. VIERDE AFDEELING. van de WERKWOORDEN. ^persoonlijke; als, ik hoor, gij De werk- ] hoort, enz. woor- i onpersoonlijke; men doet, den zijn het komt. VAN D E PERSOONLIJKE WERKWOORDEN. bedrijvende; als ik zie; lijd e n d ee ; ik word gezien ; onzijdig; ik zit; wederkeerende ; ik vlei mij. De  C 253 ) f aantoonend:ik bemin ; _ .. . | gebiedend: bemin; De wijzen zijn vier,, B1Jy0EGEND. DATIK 3EMINNE. J^onbepaald: beminnen. De verfchillende tijden, en welken van die in iedere bijzondere wijze plaats hebben , zullen wij door voorbeelden aantoonen. f geregelde, De tijdvoegingen zijn twee j 0NGEREG__LDE. fhebben, De voornaamftehelp I zijn, of weezen, woorden zijn "j worden , ^ZULLEN. Om het geene wij hier en daar, in 't begin van dit werkje; wegens de werkwoorden, en de verfchillende fpeldingen in hunne buigingen gezegd hebben, zullen wij, desaangaande , het overige met voorbeelden kunnen leeren. TIJDVOEGING VAN T HELPEND WERKWOORD. hebben. 'AantQonende Wijs» Ttpnm lijd, _ Eenv:  C 251 ) Eenv: Meerv: Ik heb, Wij hebben, ' Gij hebt, Gij hebt, HÜ 1 Zij hebben. Zij y heefc (*), Het j Ottvolm: voort: tijd. Ik had, Wij hadden, GlJ badt> Gij hadt; Hij hadc> Zij hadden. fulm; voort: tijd. Jkheb gehad, Wij hebben gehad , Gij hebt gehad, Gij hebt gehad, Hij heefc gehad, Zij hebben gehad. Mter dan volm: veori: tijd. Ik had gehad, Wij hadden gehad, Gij hadt gehad, Gij hadt gehad, Hij hadc gehad, Zij hadden gehad. Zie&omende tijd. Ik zal hebben, Wij zullen hebben, Gij zult hebben, Gij zult hebben, Hij zal hebben, Zij zullen hebben. Pèer- (*) De drie geflachttn bebbsn altoos in den derden per* foon van 't meervoudige gelat plaats.  C *55 ) Voorixaardige tegenin; tijd» Ik zou hebben , Wij zouden hebben, Gij zoude hebben, Gij zoude hebben, Hij zou hebben, Zij zouden hebben* Gebiedende Wijs. Eenv: Meerv. Heb, Dat wij hebben, Hebt, Dat hij hebbe, Dat zij hebben. Bijvoegende Wijs. Ttgemx: tijd. Dat ik hebbe, Dat wij hebben, gij hebt, gij hebt, hij hebbe, zij hebben. Eerfie onvolm: voorlt tijd. Dat ik hadde, Dat wij hadden, gij hadt, gij hadt, hij hadde, zij hadden. Tureede onvolm: voort: tijd. Dat ik hebben zoude, Dat wij hebben zouden, gij hebben zoudt, gij hebben zoudt, hij hebben zoude, zij hebben zouden. Volm: voorl; tijd. Dat ik gehad hebbe, Dat wij gehad hebben; g'i  ( ) gij gehadr hebt, gij gehad hebt, hij gehad hebbe, zij gehad hebben. Eerjit meer dan volm: voorl: tijd. Dat ik gehad hadde, Dat wij gehad hadden, gij gehad hadt, gij gehad hadt, hij gehad hadde, zij gehad hadden. Tweede meer dm volm: voerl: tijd. Dat ik gehad zoude hebben, Dat wij gehad zouden hebben, gij gehad zoude hebben , gij gehad zoude hebben, hij gehad zoude hebben, zij gehad zouden hebben. Toekomende Tijd. fik zal gehad hebben, Wij zullen gehad hebben, Als < Gij zult gehad hebben, Gij zult gehad heb[ ben, LHij zal gehad hebben, Zij zullen gehad hebben. Onbepaalde Wijs, Tegenw. tijd. Hebben, Voorl: tijd. Gehad hebben, 2i*i  ( 257 ) Toekomende tijd. Zullen hebben, DEELWOORDEN. Tegenin: tijd. Hebbende, Voorl. tijd. Hebbende gehad , Toekomende tijd. Zullende hebben, TIJDVOEGING VAN T HELPEND WERKWOORD. ZIJN OF WEEZEN. [Alantoonende Wijs. Tegenin: tijd. Eenv: Meerv: Ik ben, Wij zijn, Gij zijt, Gij zijt, Hij is, ZiJ ziJ'n- Onvohn: voorl: tijd. Eenv: Meerv: Ik was, Wij waren, Gij waart, Gij waart, Hij was, Zij waren. r rok  ( 258 ) Volm: voorl: tijd. Eenv. Meerv: Ik ben geweest, Wij zijn geweest, Gij zijt geweesc, • Gij zijt geweest, Hij is geweest, Zij 2ijn geweest. Meer dan vol: voorl: tijd. Eenv: Meerv: Ik was geweest, , Wij waren geweest, Gij waart geweest, Gij waart geweest, Hij was geweest, Zij waren geweest. Tosh' tijd. Eenv: Meerv: Ik zal zijn, Wij zullen zijn, Gij zult zijn, Gij zult zijn , Hij zal zijn, Zij zullen zijn. Voorwaardige tegenw: tijd Eenv: Meerv: Ik zou zijn, Wij zouden zijn, Gij zoudt zijn, Gij zoudt zijn, Hij zou zijn, Zij zouden zijn. Gebiedende Wijs, Eenv: Meerv: Zijt, of wees, Dat wij zijn; Dac hij zij, Zijt of weest, Dat zij zijn. Bijvoegende Wijs, Tegenw. tijd. Eenv: Meerv. Dat ik zij, Dat wij zijn, Dat  ( 259 ) Dat gij zijt, Dat gij zijt, hij zij, zij zijn. Eerfte onvolm: voorl: tijd. * Eenv. Meerv. Dat ik ware, Dac wij waren, gij waart, gij waart, hij ware, zij waren. Tweede onvolm: voorl: tijd. Eenv. Meerv: Dat ik zijn zoude , Dat wij zijn zouden, gij zijn zoude, gij zijn zoudt, hij zijn zoude, zij zijn zouden. Folm: voorl: tijd, Eenv: Meerv. Dat ik geweest zij, Dat wij geweest zijn, gij geweest zijt, gij geweest zijt, hij geweest zij, zij geweest zijn. Eerfte meer dan volm: voorl: tijd. Eenv: Meerv: Dat ik geweest ware, Dat wij geweest waren, gij geweest waart, gij geweest waart, hij geweest ware, zij geweest waren. Tweede meer dan volm: voorl: tijd. Eenv: Meerv: Als ik geweest zoude zijn, Als wij geweest zouden zijn, gij geweest zoudt zijn, gij geweest zoudt zijn, R 2 Als  ( aóo) Als hij geweest zoude zijn _ Als zij geweest zouden zijn. Toekomende tijd. Eenv: Meerv: Indien ik zal geweest zijn, Wij zullen geweest zijn, gij zult geweest zijn, gij zult geweest zijn, hij zal geweest zijn, zij zullen geweest zijn. Onbepaalde Wijs. Tegenw: tijd. Zijn, of Weezen. Voorl: tijd. Geweest zijn. Toekomende tijd. Zullen zijn. DEELWOORDEN. Tegenw: tijd. Zijnde, of Weezende, Foort: tijd. Geweest. Toekomende tijd. Zullende zijn, of Weezen. TIJD-  C 26*1 ) TIJDVOEGING VAN 'T HELPEND IVERKIVOORD. WOUDEN, Be Jantoonende JVijs. Tegenwoordige tijd. Eenv. Meerv: Ik word, Wij worden, Gij wordt, Gij wordt, Hij wordt, Zij worden. Onvolmaakt voorheden tijd. Eenv: Meerv: Ik werd, Wij werden, Gijwerdt, Gij werdt, Hijwerdt, Zij werden. Volmaakt voorheden tijd. Eenv: Meerv: Ik ben geworden, Wij zij geworden., Gij ziit geworden , Gij zijt geworden , Hij is geworden, Zij zijn geworden. Meer dan volmaakt voorheden tijd. Eenv: Meerv. Ik was geworden, Wij waren geworden, Gij waart geworden, Gij waart geworden, Hij was geworden, Zij waren geworden. R 3 Toe'  ( 26*2 ) Toekomende tijd. Eenv. Meerv. Ik zal worden, Wij zullen worden, Gij zult worden, Gij zult worden, Hij zal worden, Zij zullen worden. Foorwaardige tegenw: tijd. Eenv: Meerv. Ik zou worden, Wij zouden worden. Gij zoudt worden, Gij zoude worden. Hij zou worden, Zij zouden worden. Be Gebiedende Wijs. Eenv. Meerv:. Word, Worden wij, Dat hij worde, Wordt gij, Dat zij worden. Bijvoegende Wijs. Tegenwoordige tijd, Eenv. Meerv. f Ik worde, • Wij worden, Dat GEKOMEN, GEKUNT, GEMOC GD, GEZEGD, bidden; leggen; zitten; dohn; moeten ; zoeken ; koopen ; werken ; denken; brengen; weeten; slaan , PLEEGEN ; komen; kunnen; mogen; zeggen ;  C =73 ) Gij hoort, Gij hoort, Hij hoort, Zij hooren. Onvolm: voorl: tijd. Eenv: Meerv: Ik hoorde, Wij hoorden, Gij hoordet, Gij hoorder, Hij hoorde , Zij hoorden. De volm: voorl: tijd. Eenv: Meerv: Ik heb v Wij hebben) Gij hebt Cgehoord, Gij hebt Vgehoord, Hij heeft Y Zij hebben» Meer dan volm: voorl: tijd. Eenv: Meerv: Ik had . Wij hadden* Gij hadt ( gehoord, Gij hadt £ gehoord. Hij hadt) Zij hadden i Toek: tijd. Eenv: Meerv: Ik zal i W'j zu!len ) Gij zult > hooren, Gij zult V hooren. Hij zal J Zij zullen i Voor^i: tegen®: tijd. Eenv; Meerv: Ik zou * Wij zouden ^ Gij zoudt C hooren, Gij zoudt K hooren. Hij zou j Zij zouden ; S  C 274 ) Gebiedende Wijs. Eenv: Meerv: Hoor, Dat wij hooren, Dat hij hoore, Hoort, Dat zij hooren. Bijvoegende Wijs, Tegenw. tijd. Eenv. Meerv. Dat ik hoore, Dat wij hooren, gij boort, gij hoort, hij hoore, zij hooren. Eerjle onv: voorl: tijd. Eenv. Meerv. Dat ik hoorde, Dat wij hoorden, gij hoorder, gij hoordet, hij hoorde, zij hoorden. Tweede onv, voorl: tijd. Eenv: Meerv: Dat ik hooren zoude, Dat wij hooren zouden, gij hooren zoudt, gij hooren zoudt, hij hooren zoude, zij hooren zouden. De volm: voorl: tijd. Eenv: Meerv: Dat ik gehoord hebbe, Dat wij gehoord hebben, gij gehoord hebt, gij gehoord hebt, hij gehoord hebben, zij gehoord hebben, De  C 275 ) Fe eer fis ir.cer dan vo.m: voorl: tijd. Eenv: Meerv: Dat ik gehoord hadde, Dat wij gehoord hadden, gij gehoord hadt, gij gehoord hadt, hij gehoord hadde, zij gehoord hadden. Tweede meer dan volm: voorl: tijd. Dat ik gehoord zoude hebben, gij geboord zoudt hebben, hij gehoord zoude hebben, enz. Toek: tijd. Eenv: Indien ik zal gehoord hebben, gij zult gehoord hebben, hij zaJ gehoord hebben, Meerv: Indien wij zullen gehoord hebben, gij zult gehoord hebben, zij zullen gehoord hebben. Onbepaalde Wijs, Tegenw: tijd. Hooren. Voorl: tijd. Gehoord hebben. Teek: tijd. Zullen hooren. S 2 DEEL»  C 276 ) DEELWOORDEN. Tegenw, tijd. Hooren de. Foor!: tijd. Gehoord, Toek: tijd. Zullende hooren^ Dus worden ook alle onzijdige werkwoor» den vervoegd. van de LIJDENDE WERKWOORDEN. Zie hier een voorbeeld van derzei ver tij'd voeging; gehoord worden. Aantoonende Wijs. Tegenwoordige tijd. Eenv. Meerv. Ik word ■> Wij worden v Gij wordt C gehoord, Gij wordt >gehoord. Hij wordt J Zij worden i De tnvi voorl, tijd. Eenv. Meerv: Ik w?rd y Wij werden y Gij werdt i gehoord, Gij werdt >gehoord. Hij werdt \ Zij werden.)  ( 277 ) De volm: voorl: tijd: Ik ben gehoord geweest, Gij zijt gehoord geweest, Hij is gehoord geweest, enz. De meer dan volm: voorl: tijd. Ik was gehoord geweest, Gij waart gehoord geweest, Hij was gehoord geweest, enz. 1'oek: tijd. Ik zal p Gij zult > gehoord worden, enz. Hij zal i Voorw: tegenw: tijd. Ik zou . Gij zoudt C gehoord worden, enz. Hij zou > G olieden de Wijs. Eenv: Meerv: Word gehoord, Dat wij gehoord worden, Dat hij gehoord worde, Wordt gehoord, Dat zij gehoord worden, Bijvoegende Wijs. Tegenw. tijd. Eenv: Meerv: Dat ik gehoord worde, Dat wij gehoord worden, S 3 Dat  C 278 ) Dat gij gehoord wordt, Datg'j gehoord wordt, hij gehoord worde, zij. gehoord worden. Eerfle onvol, voorl: tijd. Eenv. Meerv: Dat ik gehoord werde, Dat wij gehoord werden, gij gehoord werdt, gij gehoord werd, hij gehoord werde, zij gehoord Werden. Tweede onvolm: voerl: tijd. Als ik zoude gehoord worden, enz. Va/mr voorl: tijd. Dat ik gehoord geweest zij, enz. Eerfle meer dun volm: voerl: 'tijd. Dat ik gehoord geweest ware, enz. Tweede meer dan volm: voorl: tijd. Dat ik gehoord geweest zoude zijn, enz. Toeh tijd. Als ik zal gehoord geweest zijn , enz. Onbepaalde Wijs, Tegenw: tijd. Gehoord worden. Voorl: tijd. Gehoord zijn geweest. Toe-  ( 279 ) Toekomende tijd. Zullen gehoord .worden. DEELWOORDEN. Tegenw. tijd. Gehoord wordende, Voorl: tijd. Zijnde gehoord geworden; Toek: tijd. Zullende gehoord worden , VAN DE WEDERKEERENDE WERKWOORDEN. Dezen worden dus gebogen. ZIG BEZEEREN. Tomende JVijs. Tegenw: tijd. Eenv: Meerv. Ik bezeer mij, Wij bezeeren ons, Gij bezeert u, Gij bezeert u, Hij bezeert zich, Zij bezeeren zich. Dus verder in alle tijden, dat wij aan de oefening des leerling* overlaaten. S 4 VAN  ( 280 ) VAN DE ONPERSOONLIJKE WERKWOORDEN. Dezen worden alleenlijk in den derden Perfoon gebogen. TIJDVOEGING DER ONPERSOONLIJKE WERKWOORDEN. MEN HOORT, HET DOOIT, MEN HOORDE, HET DOOIDE, MEN HEEFT GEHOORD, HET HEEFT GEDOOID, MEN HADT GEHOORD, HET H \DT GEDOOIDj MEN ZAL HOOREN , HET ZAL DOOIEN , MEN ZOU HOOREN, HET ZOU DOOIEN , DAT MEN HOORE , enZ. DAT HET DOOIE , enz. Men maakt van zelfftandige naamwoorden ook fomwijlen onperfoonlijke werkwoorden; als, Het burgemeesterd niet Het galgt wel Het Jihippert. De werkwoorden met de fcheibaare voorzetzelen door, Óm, na, IV, op, uit, voor, AAN, af, TOE, MEDE, HEEN, WECri, weder, ONDER, over. wor-  C 23! ) worden aldus vervoegd: 'Aant: Bijv: Ik breng door Dat ik doorbrenge, Ik draag om ik omdraage, Ik loop na, enz. ik naloope, enz. Met het betrekkelijke voornaamwoord DIE en Dat, De Vrouw, die ik voorging; De Man, dien ik voorging; Het Kind dat nu uitgaat,enz. De volgende werkwoorden van beweeginge worden met het helpend werkwoord zijn gebogen. komen, inkomen, aankomen , dookkomen, gaan, ingaan, uitgaan, ofgaan, vallen, invallen, uitvallen, De werkwoorden met onfcheibaare voorz?tzelen werpen GE in het lijdende deelwoord weg. Ik had verlooren, Ik heb bedolven. S 5 V IJ F-  VIJFDE AFDEELING. VAN DE DEELWOORDEN. De deelwoorden die gelijk wij gezien hebben aan het werkwoord deel hebben, neemen ook den aart der toevoegelijke naamwoorden aan. Hec tegenwoordige deelwoord noemt men 't bedrijvende , en het voorlcdene 't lijdende. Man: Noem: Een hoorend Man, Teel: Eens hoorenden .Mans, Geen: Eenen hoorenden Man, Lijd: Eenen hoorenden Man, Roe: ö Hoorende Man, Afn: Van eenen hoorenden Man. Vr: Noem: Eene hoorende Vrouw, Teel: Eener hoorende Vrouwe, Geev: Eene hoorende Vrouwe, Lijd: Eene hoorende Vrouw, Roe: ö Hoorende Vrouwe, Anf: Van eene hoorende Vrouwe, Onz: 'Noem: Een hoorend Kind, Teek  C 83) Teel: Eens hoorenden Kin-^s, Geev: Een hoorend Kind, of Eenen hoorenden Kindv, Lijd: Een hoorend Kind, Roe: 6 Hoorend Kind, Afn: Van eentn hoorenden Kinde, of Van een hoorend Kind. Indien 't lidwoordje DE of HET voorgaat behoud het deelwoord de fluic E ais volgt , of neemt dezelve aan. Manlijk. Eenv: Noem: De hoorende Man; Teel: Des hoorenden Mans, Geev: Den hoorenden Man, Lijd: Den hoorende Man, Roe: ö Hoorende Man, Afn: Van den hoorenden Man. Meerv: Noem: De hoorende Mans, Teel: Der hoorende Mannen, Geev: Den hoorenden Mannen, Lijd: De hoorende Mans , Roe: ö Hoorende Mans, Afn: Van de hoorende Mannen. Vrouivlijk. Eenv: Noem: De hoorende Vrouw, Teek  C 284 ) Teel: Der hoorende Vrouwe, Geev: Aan de hoorende Vrouwe, Lijdt De hoorende Vrouw, Roe: 6 Hoorende Vrouw, Afn\ Van de hoorende Vrouwe, Meerv. Noemt De hoorende Vrouwen, Teel: Der hoorende Vrouwen, Geev: Aan de hoorende Vrouwen, Lijd: De hoorende Vrouwen, Roe: 6 Hoorende Vrouwen, Afn: Van de hoorende Vrouwen. Onz; Eenv: Noem'. Het hoorende Kind, Teel: Des hoorenden Kinds, Geev: Het hoorende Kind , 1 Den hoorenden Kinde, Lijd: Het hoorende Kind , Roe: ö Hoorende Kind , Afn: Van hec hoorende Kind, Van den hoorenden Kinde. Meerv: Noem: De hoorende Kinders, Teel: Der hoorende Kinderen, Geev: Den hoorenden Kinderen, Lijd: De hoorende Kinders, Roe:  ( 235 ) Roe: ó Hoorende Kinders, Afn: Van de hoorende Kinderen. Het lijdende Deelwoord eindigende in Döf T, wordt dus geboogen: Man: Noem: Een bemind Man, Teel; Eens beminden Mans, enz. Vrou: Noem: Eene beminde Vrouw, Teel: Eener beminde Vrouwe, enz. Onz: Noem: Een bemind Kind, Teel: Eens beminden Kinds, enz. Man: Noem: Een gezocht Man, Teel: Eens gezochten Mans, enz. De beminde Man, enz. De beminde Vrouw, enz. De gezochte Man, enz. De gezochte Vrouw, enz. Onz: Het beminde Kind, enz. Het gezochte Kind, enz. Wanneer het in EN eindigt buigt men dus, Man:  ( 286 ) Maki Noem: Een gevangen Man, leek Eens gevangen Mans, enz. Fr: Noem: Eene gevangene Vrouw, Teek Eener gevangene Vrouwe, enz. Onz: Noem: Een gevangen Kind , Teek Eens gevangen Kinds, enz. Man: Noem: De gevangen Man, Teek Des gevangen Mans, enz. Fr: Noem: De gevangene Vrouw, Teek Der gevangene Vrouwe, enz. Onz: Noem: Het gevangen Kind, Teek Des gevangen Kinds, enz. Meerv: Noem: De gevangene Mans, Teek Der gevangene Mannen, Geev: Den gevangenen Mannen, Lijd: De gevangene Mans, Roet  ( 287 ) Roe: 6 Gevangene Mans, Afn: Van de gevangene Mannen , Vr: Noem,: De gevangene Vrouwen, Teel: Der gevar.gene Vrouwen, Geev: Aan de gevangene Vrouwen, Lijd: De gevangene Vrouwen, Rot: 6 Gevangene Vrouwen, Afn: Van de gevangene Vrouwen, Onz: Noem: De gevangene Kinders, Teel: Der gevangene Kinderen, Geev: Den gevangenen Kinderen, enz. ZESDE AFDEELING. VAN DE B IJ W O O R D E N. De bijwoorden ook Bijwerkwoorden genoemd zijn van de volgende foorcenj als, VAN HOEGROOTHEID. Beantwoordende de vraag hoeveel? Veel, alteveel, overveel, Wei-  C 288 ) Weinig, zeerveel, overvloediglijk, Luttel, genoeg, matigüjk. VAN PLAATZE, Beantwordende de vraag waar? Hier, ergens, binnen, voor Daar, elders, buiten, achter, Gints, verre, boven, alom, . Overal, beneden, t'huis, Werwaart ? Herwaart, hemel waart, hier naar toe, Derwaart, veld waart, daar naar toe, Ginswaart, landwaart, gints naar toe, Voorwaart, mij waart, elders naar toe, Achterwaart, u waart, dit heen. Van waar? Van hier, van gints, van alom, van elders, Van daar, van onder, van nabij , van overal, enz, Waar door? Hier door, daar door, gints door, VAN t 1 j D. Dezen beantwoorden de vraag wanneer ? Tegenw: tijd. Voorl: tijd. Toek tijd. Heden, gisteren, nimmer, ÏNu, ' onlangs, nimmermeer, He*  (m) Tegenw. tijd. Voorl: tijd. Toeh tijd. Hedendaags, Voormaals, enz. Overmorgen,enz. Tegenwoordig. Onbepaalde tijd. Somwijlen,.. dagelijks, ftaêg, Bijwijlen, fpade, des zomers, Middelerwijlen, vroeg, des winters, Onderwijlen, fteeds, 's daags, enz. van orde: Daarna, voortaan, eindelijk,' ten tweeden, Hierna, namaals, ten eerften, ten laatften, enz/ van getal: Eens, tweemaal, honderdwerf, Eenmaal, driewerf, dikwijls, enz. van hoedanigheid,* Wel, hups, fraai, Kwalijk, heuslijk, deftig, Euvel, 'prijslijk, plat, enz, van bevestiginge: Ja, zeker, voorwaar, Waarlijk, immers, ongetwijfeld, enz. van locheninge: Neen, niet, in geenen deele, enz. T van  ( 29° ) van aanwijzinge: Ziehier, ziedaar, naamlijk, enz. van aanporringeï Welaan, lustig, wakker, enz. van verzamelinge: Tevens, te gelijk, tegader, enz. van afzonderin ge: Bijzonderlijk, inzonderheid, enz. . van gelijkenisse: Als, alsof, insgelijks, fchimpswijze, Gelijk, gelijk of, desgelijks, fpotswijze, enz. van twijfelinge: Hachelijk, veelligt, mogelijk, enz. van verkiezinge. Eer 1 Veel eer "% Meer S dan Ik, Gij enz. Veel meer 1 dan Ik, Gij, Liever J Veelliever J enz. van ondervraaginge: Of, hoe, wanneer, waarom, op wat wijze, enz. van toegeevinge. Genomen, gefield, het zij zo, het ware zo. van  ( 2QI ) van verminderinge: Naauwlijks, fchier, bezwaarlijk, enz. van vergrootinge. Zeer, geheeilijk, veelzins, Gantsch, allezins, geweldig, enz. Dat fommige Bijwoorden aan de trappen van vergelijkinge onderheevig zijn, is bij het verhandelen der toevoegelijke naamwoorden reeds getoond. ZEVENDE AFDEELING van de VOEGWOORDEN. Deze onbuigzaame woorden worden verdeeld in, zamenbindende, En, ook, daarenboven, enz. verhaalende , Dat, hoe. toegeevende, Alhoewel, fchoon, offchoon, het zij, enz, wederstrevende, Nogthans, niettemin, echter, enz. besluitende, Want, omdat, dewijl, enz. T 2- re-  ( 202 ) kedeneerende, Wesbalven, derhalven, dan, daarom, enz. voorwaardelijke, Ten zij, tenware, indien, enz. oorzaaklijke, Dat, opdat, ten einde dat. De voegwoorden, worden ook nog verdeeld ten aanzien der orde, in voorga anden, Want, waarom, noch, en, enz. navolgende , Dan , doch, mede. onverschillige, Ook, daarom, nogthans, echter, evenwel, niettemin, enz. AGTSTE AFDEELING, van' de V O O R Z E T Z E L E N. Dezen zijn, aan, na, binnen, tüsschen, in, naar, buiten, zonder, om, sint, omtrent, sedert, op, tot, onder, achter, uit, voor, over, rondom, bij, van, nevens, voorbij, door, langs, 'tegen, behalven, met, boven, tegeks, 3enevens, De Nazetzels zijn toe, af en aan, Tot  ( 293 ) Tot dezen tijd toe. Van dien uure af. Van nu af aan. • De volgende worden 'onfeheibaare voorzetzels genoemd; als, BE, GE, HER, of ER, ON, ONT, ANT, VER, WAN. Dezen zijn altijd voor Naam- en Werkwoorden gehecht, behalven HER, dat ook na van ouds en na acuter gevonden wordt; als, Wat van oudsHER diende. Zie hoe hij 'er achter HER zit. NEGENDE AFDEELING VAN DE TUSSCHENWERPZELEN. Dezen zijn mede onbuigzaame woordjes, en worden onderfcheiden, in die van verwonderinge, ó, Ho, enz. smeekinge, Eilieve, Toch. wenschinge; Och, Ochöf. dreiginge ; Wee. droefheid: Och, Helaas, enz. T 3 BLIJD-  ( 294 ) blijdschap : bespottinge: Lachchen: versmaadinge: GEROEP: STILZWIJGINGE: Eja, Heifa, enz. Jou jou. Ha ha ha. Foei, Fij, Ba. Hem. Sc, Sus. DER-  ( 295 ) DERDE DEEL VAN DE SCHRIJFKUNDE. Da Schrijfkunde handelt van de woordvoeginge , waaromtrent het volgende waar te neemen is. De Lidwoorden, Toevoegelijke naamwoorden, Voornaamwoorden, enz. komen altijd met hunne zelfftandige Naamwoorden overeen in getal, geflacht en naamval Een menscb, Een deftig man, Mijn man, Des menfchen, Der fcboone Vrouive, Mijner Vrouwe, Den kinderen, Defchoone kinders, Uws Landen. In welke voorbeelden blijkt dat het lidwoord, door het toevoegelijke naamwoord, van zijn zeifftandige naamwoord gefcheiden wordt: hier van zijn uitgezonderd Zulk een man, Hoedanig eene verwoesting, enz. Voor een zelflhndig Naamwoord verze]d met een Eer- of Amtsnaara, komt maar één Lidwoord. T 4 De  (296-) De Heer Burgemeester niet De Hr de Burgemeester. Bij twee of meer zelfftandige naamwoorden van verfchillende gedachten, worden de Lidwoorden herhaald; als, De Vader en het kind zijn mij ontmoet. Bij Naamwoorden van eenerlei geflacht wordt het Lidwoord niet herhaald. De deugd., liefde , en dankbaarheid zijn ver- dvueencn. Nadmkshalven herhaalt men ook de Lidwoorden Zou ik het land, het goed en het geld veriaa- ten. Integendeel wordt het Lidwoord dikwijls geheel verzweegen: Huis, hof, wijf en kind ver laat en^ Twee zelfftandige naamwoorden, buiten de be- heerfching, komen overeen in den naamval, doch niet altijd in getal en geflacht. De StadAmflerdam, Koning Saul. De fnaode zorgen, uw verdriet. Zanggodinnen, ons vermaak: Men zegt ook De  ( *97 ) De Stad van Amjlerdam, voorde StadAmjlerdam. Eet Sticht van Munster. Het Sticht Mun- fler. De Lidwoorden die anders voor de toevoegelijke Naamwoorden (laan , komen tusfchen de toevoegelijke en zelfftandige, na te, al te, zo cn iiöe. Te deugdzaam een man, Al te zorgvuldig eene vrouw. Zo fnood een bedrijf. Hoe verduldig een Prins. Twee of meer toevoegelijke Naamwoorden kunnen achter een zelfftandig naamwoord komen, met eene zinfnede tusfchen beiden: Eene juffer, fcboon en wijs, Een man, rijk en voorzichtig. Twee of meer toevoegelijke naamwoorden voor het zelfftandige naamwoord gefield, komendaarmede in geflacht, getal en geval overeen; maar niet, daar achter zijnde. Achtbaar e en wijze heer en, Een zuigend en kwijnend kind: maar, Eene juffer bekend en bemind. T 5 De  C 298) De voornaamwoorden gaan voor de zelfftandige.- Ik Antonij, Mijn broeder. De betrekkelijke voornaamwoorden , DIE , dat, wie, welk, komen altijd met het voorgaande naamwoord in geflacht en getal overeen; maar niet in geval, indien het volgende woord eenen anderen naamval vereischt: De man, die een mijner vrienden is. Het lam, dat nog niet geflacht is. De vorst, wiens onheil beklaagd wordt. Een man, dien elk acht. Menfchen wien de boeken dienen kunnen, Booswichten, wier ondeugden men beflraft, Starren, welker glans zo.... Het voornaamwoord wat gebruikt men voor alle genachten en getallen. Van wat man. Door wat vreugde wilt gij.,. Wat fchoonheden. Alle perfoonlijke werkwoorden hebben den noemer voor zich: God gebiedt ons. Ik zing. uit-  ( 299 ) uitzondering. De noemer volgt achter het werkwoord; 1) Wanneer men vraagt? Helpt gij mij? Twisten de koningen ? 2) Wanneer een beheerschte naamval voor het beheerfchende werkwoord gaat, het zij bevestigende, het zij vraagende. Pieter bejirafik, voor Ik befiraf Pieter, Wat zou ik doen? Wien deert het? 3) Wanneer men voorwaardelijk' fpreekt zonder 't bijvoegen van zo of indien : Verwerve ik mijn verlangen, voor, Indien ik mijn verlangen verwerve. 4) Achter de vraagende Bijwoorden , hoe, waar, wanneer,waarom, enz. Hoe kan men het dulden ? Waar is hij? 5) Achter de bijwoorden, straks, misschien; enz. Straks begon hij, Misfcbien wil zij niet. Som-  ( 3oo ) Somtijds wet ik 't. Menigmaal komt hij, enz. 6) Achter de voegwoorden al, ook, echter, evenwel, niettemin, nogthans, dies, daarom, derhalven. Al kon ik het doen, Ook wil ik niet, enz. "f) Achter och. Och wilde hij mij geeveh. 8) Wanneer een voorzetzel met zijnen naamval voorgaat: Om rust fmeekt het volk. In mijn huis blinkt goud noch zilver, 9) Achter een zin flot of rede, die eene voorwaarde van tijd of een verhaal betekent Zo lang ik haar beminde, was de moeite,.. Zo ras hij de deugd denfchop gaf, verdween alle s. Maar indien de woorden in de Bijvoegende wijze vallen, volgt van vondelen den gemeenen regel: Indien wij van bosfchen zingen, het opzicht over bosfchaadjen pasfe ook den burgemeester. De volgende werkwoorden , hebben eenen Noemer voor en achter zig. zijn,  ( 3°i ) zijn, schijnen, worden , leggen, heeten, staan, blijven, zitten, danssen, komen, eilZ. Ik blijf uw vriend. Hij wordt rijk. De bijwoorden komen achter de werkwoorden Ik loop langzttam. De bijwoorden kunnen ook voor aan komen Onbefcbaamd verlaat hij zijne vrienden. Achter hoewel , schoon , indien , zo , naardien , dewijl , wordt het bijwoord tusfchen het naam- en werkwoord gefield. Hoewel ik euvel doe. Offchoon Jan kwalijk [preekt. Desgelijks achter de bijwoorden van den onbepaalden tijd, als, toen, wanneer, na dat zo lang, terwijl , daar. Als men onbekommerd leeft. Na het vraagwoord hoe gaat het bijwoord voor 't Werk- en Naamwoord. Hoe lieflijk zingt de Nachtegaal. Het bijwoord gaat voor het werkwoord indien de  ( 302 ) de rede met een betrekkelijk Voornaamwoord begint: Die jammerlijk weende. Het bijwoord gaat voor de onbepaalde wijs der werkwoorden: Wel fchrijven. Heimelijk verraaden worden. Het bijwoord gaat voor het toevoegelijke naamwoord: Een weigelukkig man. Het bijwoord komt ook voor allerleie deelwoorden : Een fcbaï, van ouds begraaven, kon «:.. Dido, aldus gewaarfcbouwd, ziet om., De befluitende , zamenbindende, wederilreevende, toegeevende, voorwaardelijke en redeneerende voegwoorden, beheerfchende de Aantoonende wijs: Maar ik zeg u. indien hij zingt. Echter wil hij enz. De volgende voegwoorden beheerfchen de Aanvoegende wijs. dat , Laat Coridon zingen dat het klinke , op  C 3°3 ) op dat , Op dat ik u beminne. zo dat , Zo dat bij eerst beginne. zulks dat, Zulks dat ik vraage. of (in een twijfelinge), Ik ben in bedenken of het u welvleie. f Mij dunkt niet dat ik met dat > \ ■■;' .. J hem evenaare. hoe ^verhaalender wijze ^ wist niet hoe bet met L hem ware. wenfchen- {Dat zij die u fchijnt te dat ") der en ' achten, bet ook met de zo r betuigen- "j daad betoone. ♦* der wijze \Jk moet dwaas zijn zo ik noch langer kwijtie. Voorts hierom, daarom, derhalven, dies, en al: Al ware mijne pen zo... het zij 1 beheerfchen {Het zij hij kome, het zij dat [ de Aantoo- \ Het zij hij komt, tenzij j nendeenBij- ^Tenware ik viele, tenware J voegende \Ten ware ik viel. wijs. Als twee zelfftandige Naamwoorden van eenen verfcheiden aart bij elkander komen , wordt het laatfte in den Teeler gezet; als, De welvaart des volk, De  ( 3°4 ) De fckoonheid der dochter. De aanvang zijner elende In eigene naamwoorden gaat de Teeler voor Job's boek, niec Het boek Job''s, David's pfalmen, De pfalmen David's, Salomon's wijsheid, De wijsheid Salomon's. Cod's woord Het woord God's God's huis, Het huis God's. Men zegt nogthans. Man God's, Mensch God's, Lam God's, enz. IEMAND, NIEMAND, ELK, IEDER Volgen den zelfden regel, Iemands geluk, Elks meenig, Niemands vriend, Ieders goeddunken. Op den zelfden voet maakt men ook de woorden, Boksvoeten, Verkenspooten. De Teeler kan ook voorgaan, als het zelfftandige naamwoord manlijk of onz. en in 't eenvoud is: maar vrouwlijk of meervoud zijnde niet, Des menfchen zorgen. Des mans bekommering. De  ( 305 ) Deoorfprong der liefde,> \Der liefde oor* De zindelijkheid der >nie« fprong. Vrouwe, ) (Der Vroutve zindelijkheid. of, De liefdes oorfprong, De Vrouws zindelijkheid. Hier van worden uitgezonderd, aller. , hum aller, geener, veeler, welker, sommiger, zulker : Aller menfchen vriend. Veeier menfchen gaaven. Sommiger mannen bedrijft Zulker dingen bederf. Hun aller bedrog. Geener menfchen geheugenis. Wanneer twee Teelers bij, elkander komen, flelt men welluidendheidshalven voor den eerften, van den, van de of van het. De gaaven van den geest des levens. De gedachtenis van 'r gebod des dieeren. Indien het tweede zelfftandig naamwoord een eigen naamwoord is, ontvangt het, van. In het begin der hieven van Belos. Naamwoorden van tijd en maate, als mede de V * ver-  verzamelende naamwoorden, beheerfcrien den Teeler, zonder uidrukking der Lidwoorden: Drie uur en gaans. Een vat wijns. Vijf maanden tijds. Twee fcbepels tarwe. Lé 7 week uitfiets. Een mud korens. De roevoegelifte naamwoorden van menigte; als. luttel, min, meer, weinig, veel, wat en genoeg, beheerfcben den Teeler: Luttel wijns. Veel wijns. Min bedrogs. Meer lieflijkheids. Weinig volks. Wat nieuws. Gelds genoeg. Volks genoeg. Toevoegelijke naamwoorden in den overtreffenden trap, beheerfchen denzeliden naamval: De wijste der mannen. De gelukkigfle aller menfchen. Hier toe behooren ook, wie, iemand, niemand , een, geen, de eerste, twekde, derde, enz. Wie dir dieven. Iemand dier mannen. Niemand der krijgslieden. Eén der onderdaanen. Geene der jufferen. De eerfte der fchoolieren. De tweede der minnaaren. iet,  ( 3°7 ) iet, wat en niet beheerfchen den Teeler der toevoegelijke naamwoorden. kt fraais. Wat fchoons. Niet nieuws. dus zegt men ook Van Vaders wege, Om God"s wil. Van moeders zijde, In Gods naame. Uit onzer aller naame. De Lijder gaat achter het werkwoord in den Tegenw: en Onvolm: voorl: tijd, zo der Aantoonendeals Bijvoegende wijze: Ik acht mijnen vrind. Hadde ik mijne voorige jeugd! De overige rijden fielt men dus Ik heb den man gezien. Zij zullen hem zijnen mantel ontneemen. Zal ik hem weder aanfchouwen ? Desgelijks in de Bijvoegende Wijze met mogen , moeten en zullen : Och mogte ik dien Digter hooren! De Lijder komt voor 't werkwoord in den Tegenw: en Onvl: voorl: tijd, zo der Aantoonende al; der Bijvoegende wijze» wanneer de rede met eenige bijwoorden van tijd, gelijkenisfe, V a plaat-  ( 30» ) plaatfe en twijfelinge, als ook met de voorwaardige en befluitende voegwoorden tfrw:jl , wanneer, toen, eer, eer d*n, gelijk, zo ras, zo lang, daar, misschien, of, zo. indien, het zij, dewijl, vermits, enz begint Wanneer bij zijne kudden lokte. Dit wordt ook gevolgd in eene wenfchende rede die in den Tegenwoordigen of Onv: voorl; tijd, met één der wenfchende bijwoorden of tusfchenwerpzelen, of ook met dat en hoe en een betrekkelijk voornaamwoord, begint: O Pollio! dat hij die u bemint, zicb ook mes u verblijde. Och , dat bet fcherpe ijs uws tedere voetjes niet [nijdel Galatea wilde wel dat ik haar eerst zage. Zie eens hoe kommerlijk ik mijne gijten voortdrijve. De Lijder komt voor 't helpend werkwoord en het werkwoord in den Tweeden onvolmaakten en Meer dan volm: tijd der Bijvoegende wijze, wanneer de rede met dat, op dat, als, zo, indien, .zo dra, zo lang; en diergelijke voeg- en bijwoorden begint: Dat ik uwen naam zoude uitbreiden. Indien zij dien brief zouden geopend hebben. De vierde naamval gaat voor de onbepaalde wijs der werkwoorden: Den  C 3<=9 ) • • .Den koning achten. Een werkwoord, gevolgd van een ander in de Onbepaalde wijze, kan twee Lijders na zich, doch beter voor zich hebben: Men behoeft niet alleen te verzieren gefteltenisfen en gedaanten van perfoonen. beter, Ik hoor klippen en boomgaarden •wedergalmen op du gezang. De deelwoorden volgen in alles de beheerfching der werkwoorden van welken zij afdammen De werkwoorden van genegenheid, overleg, begeerte, uitvoeringe, befluit, raad, gebod, begin, voortgang, nahuuinge, zinnen en gemoedsdriften , beheerfchen de onbepaalde wijs met de voorzettinge TE; als, Beginnen te fpreeken. Bij beftaat te twisten. De werkwoorden-kunnen, mogen, komen,- moeten , willen , laaten , durven , helpen , doen, blijven, gaan, staan, loopen, heeten leeren, hooren, vinden en zien, be- heerfchen de onbepaalde wijs zonder TE: Zien fpcelen. ïk hoor zeggen.  ( 3i° ) De werkwoorden zïch ontfermen en zich erbarmen beheerfchen den teeler; Ontferm u mijner. Desgelijks het werkwoord zijn, in den zin van bezitten of eigen zijn: Wij zijn des Heer en. Alle werkwoorden van geevinge, ontneeminge, voordeel, nadeel, gemak, ongemak, gunst, haat, gelijkheid en ongelijkheid beheerfchen den geever. De onperfoonlijke werkwoorden, lusten, betaamen, dunken, weder- vaaren, berouwen, voegen, schijnen, missen, verdrieten, passen, geschieden, onbree- KEN, spijten, heugen, gebeuren, mange¬ len, enz. beheerfchen ook den geever: Indien den man dat billijk dtmke. Het belieft mijnen vader niet. Eenige werkwoorden kunnen twee Geevers hebben doch zonder den Lijder, welke tweede Geever door TEN, TER of TE uitgedrukt worde: Dit  ( 3ii ) Dit zal u niet ten deele vallen. Het kwam zijnen broeder ter ooren. Dat noodlot viel hem, te beurt. Alle bedrijvende en overgaande werkwoorden beheerfchen den Lijder : Ik bemin mijnen vader. ■% Den vijand verdelgen. ^ Desgelijks de wederkeerende en fommige onzijdige werkwoorden: De man fchaamde zich. Zijnen gang gaan. Eenen eerlijken dood fterven. Deze voorzetzels beheerfchen den Lijder, AAN, DOOR, OVER, ACHTER, LANGS, RONDOM, BEHALVEN, NA, SEDERT, BENEDEN, NAAR, SINT, BENEVENS, NEVENS, ThGENS, BINNEN, OM, TUSSCHEN, BOVEN, OMTRENT, VOLGENS : BUITEN, ONDER, BIJ, OP, Achter mijnen tuin. Bij mijnen vader. met, van, uit, zondsr, beheerfchen den Neemer: V 4 Met  ( 312 ) Met uitzonderinge. Zonder de vorflinne, ïn , beheersen-, den Neemer, wanneer het eene rust in eene plaatfe betekent., en den Lijder wanneer het eene beweeging tot eene plaats uitdrukt: Hij is in de vergaderinge. In bekommering vallen. In twist leiden. voor , in de betekenisfe van eerderheid van tijd, en voorgang in eene plaatfe, beheerscht den Lijder; maar in den zin van om iemands wil, beheerscht den Neemer • Vèór onzen tijd. ? Ik ging vóór hem. * maar, Ik febrijf hst voor zijnen zoone. tot , gevolgd van 't Nazetzel toe , beheerscht den Teeler der werkwoorden van de onbepaalde wijze: Tot berjlens toe. Tot lachchens toe. VOOr , aan ,btj , naar, tot WOrdt ten voot 't manlijke en onzijdig en ter voor 't vrouwlijke in  ( 313 ) in beide getallen gefield, welke den Geever of Neemer beheerfchen: Ten dage. Ter deurë. Ten dake. Ter kèele. Ten roem. Ter eere. Ten offer. Ter beerfcbappije. te wordt ook voor ten en ter gebruikt, Te weide. Te venfter. Te [lal. 0 \ vereifchen den Roeper •ft?^f',„ hou ƒ \Hou Mehbeus! wee 1 .... , _ 7 wee mij. > vereifchen den Geever \ J foei j j foei u. De Noemer, Teeler, Geever, Roeper, en Neemer kunnen in 't begin, midden en einde der Rede komen, en hoe verder deze naamvallen van 't heerfchende woord af zijn, hoe fierlijker het luidt, voornaamlijk in de dichtkunde. ; Desgelijks kunnen de voorzetzels met hunne Naamvallen in eene rede vóór, achter, en in 'c midden geplaatst worden: Het is ge[cbied om mijnen wil; Het is om mijnen wil ge[cbied\ Om mijnen wil is bet ge[chied. De nadrukkelijkheid die door deze verwisfeling der  (3t4) der woorden ten wege gebragt wordt, is uit de navolgende voorbeelden te zien lijder, Pieter beflraf ik om\ (IkbeftrafPr:omzij- ziine achteloosheid en ! ' ne achteloosheid en « r • >voor in? Paulus om zijnen te- j j rauws om zijnen tegenzin. J Lgenzin. voorzetzel. Om mijnen wil zal bij 't jiaaken. voor, Hij zal 't om mijnen wil jiaaken. s ij woord: Onbefchaamd verlaat hij zijne vrienden; voor, Bij verlaat onbefchaamd zijne vrienden. teeler, De onbefcbeidenheid der menfchen boor ik niet gaarne ,• voor, Ik boor niet gaarne de onbefcbeidenheid der menfchen; gee-  ( 3»5 ) GEEVER, Zijnen Vader 'is bij in alles gelijk} voor, Hij is in alles zijnen Vader gelijk. NEEMER, Van mijnen vriend beb ik het geld ontvangen; voor, Ik beb bet geld van mijnen vriend ontvangen; De Deelwoorden, niet fierlijk zijnde, worden dus fierlijk uitgelaaten; Hij, zo fcbandelijk gehandeld , dacht zijne wraak op dezen man te boeten-, voor, Hij,zo fcbandelijk gehandeld zijnde, enz. EINDE.