01 2068 6837 UB AMSTERDAM  GEDICHTEN VAN O S S I A N.   GEZANGEN van O S S I A N. doos De BARON de HAROLD, Ontdekt en uitgegeeven. Naar het Engelsch. Tk Leijden, B ij J. van THOIR. 1793-   VOORREDE VAN Den BARON de HAROLD. Foor de Hoog-Duitfche uitgaave dezer Dicht/lukken geplaatst. De ongemeene goedkeuring, waar mede men de Dichtftukken van Ossian, door den Heer Macpherfon uitgegeven (*), vereerd heeft ;*%e- woog (*) Waar van reeds een gedeelte in Neiirduitfcie verfèn door den Heer Mr. P. L. van de Kastalt te Amfttldam bij j, Allaut is uitgegeven. De Vertaaler. * 3  VJ voorrede. woog mij, eene proeve te nemen, ten einde te onderzoeken, of 'er ook nog meer andere werken van den gezegden Bard mogten te ontdekken zijn. I„ deze venvagting ware ik gewis te loor gefield, indien ik mij gevleid had, volledige fokken te leveren; buiten twijfel zijn 'er geene zodanige meer voor handen. Dan, door de vlijtige nafpööring mijner vrienden, ben ik egter in het bezit van verfcheiden Fr*g. mente van dusdanige aloude Gezangen geraakt, die alleen aan eene mondelinge overlevering hunne behoudenis verfchuldigd zijn, en mij, uit hoofde der verhevenheid van derzelver inhoud, als ook wegens de edele eenvoudigheid en fchoonheid der uitdrukkingen, wel waardig fchenen, om door het algemeen nader gekend te worden. Iets, het geen in tusfehen de waarde van deze ftukken nog. hoogcr doet Hijgen, beftaat hier in, dat de fmaak, dien de bewooneren van Schotland wel eer in deze Gezangen vonden, thans dagelijks meer afneemt, naar maate de aloude taal, waar in zij vervat zijn, al-  VOORREDE. *m allengs meer en meer m onbruik geraakt, en het Engehck daar algemecner begint gefproken te worden: dan, hoe zeer het gebruik der laatften zich thans dagelijks r.1 verder en verder uitbreidt dit is aan eiken, die op voorwerpen van dien aart ilcgts cenigzins zijne oplettendheid vestigt, ten vollen bekend. Uit deze boven gemelde Fragmenten heb ik nu die Gedichten faamgefteld, die ik hier levere. De oorfprongclijke ftof, waar uit dezelve beftaan, heb ik aan de overlevering ganfchelijk dank te weten; alleen het gewaad, waar in zij verfchijnen, behoort aan mij te worden tocgefchrevcn. Wel ligt zal het aan fommigen vreemd dunken, dat Ossian fomwijlcn voor al in zijne Gezangen der Vertroosting — veel eer een Iertettdtr, dan een Schot fchijnt; cn, dat VCrfchcidefie dier Dicluftiikken, die men in dezen bundel aantreft, eénigè zeer belangrijke plaatfen dier Liederen, die de Heer Macpherfon heeft uitgegeven, rechtftrceks wederfpreken; gelijk bij voorbeeld de bcfchrijvïng, * 4 wel-  W VOORREDE, welke bij hier v&n zijne echtverbindcnis mot Evïr-alljïn geeft, in het Gedicht, het welk hij met haaren naam betijtelde; daar die van het tafreel, het welk hij van het aangaan van ditzelfde huwelijk in een der ftukken, die teWztx Macpherfon ons te vooren fchonk, in ver'fcheiden onhandigheden wezenlijk verfchilt. Het uit den weg ruimen dezer zwaarigheid moet ik •an den lezer zeiven overlaten. En daar ik mij aan geene, hoe genaamde gefehiedkundige ficje, of eenigg andere partij ten vollen toegewijd hehbe, geve ik deze Gedichten, voor zo veel der zeiver inhoud betreft, ten vollen zuiver, geheel onvervalscht; even gelijk ik die uit den mond der bewooneren dier ftreeken heb bij een verzameld; en vermetc mij geenzins, re beflisfen, welk eigenlijk het Vaderland van OssiA.fr *oge geweest zijn. Genoeg zij het in tusfehen, dat ik aan eenen Bard van zulk een verheven ) dat, waaróm dc Baron de IIarolü ons verzekerd,' deze verzameling in het licht te hebbè gegeven:- dat het mij even aangenaam zal zijn, wanneer mijn arbeid met eenige goedkeuring ontvangen wordt dit zeker zal ieder ligtelijk begrijpen, en dat ik mij zo het tegendeel gebeuren mogt, met dezelfde bedenkingen, als die des Brit- fchen Edelmaus zijn, hier over trooften zal dit dnrve ik gerustelijk betuigen. Dit weinige zij dus genoeg. De Nederd. Vertaaler» L1Ê-  LIEDEREN van TARA Dogter van Toscau! ik hoor eene ftemme: liefelijk rolt zij voor bij de ziele van Ossian. Het is de wel luidende ftemme der lente , de zngt bloozende fpruite des wentelenden jaars. Haar wel riekende adem fchenkt een nieuw leeven aan de wonde. Het jeugdig loof gehoorzaamt ijlings; met blijdfchap omwindt het zich op haaren roep. Zijn groene kruin beurt het op naar het koekje; het béA groet  (2) groet haare beminnelijke heerfchappij. Onder haare lugtige treden, heffen de bloempjes hunnen hoofden opwaard. De leeuwrik, welke op zijne wapperende wieken, al drijvende, in de hoogte zweeft, verkondigt met vrolijke, trillende toonen, de aannadering van deze bekoorelijke. De lijster, wier gefluit veel luider zich verheft, in den top eener hooge eike gelegerd, noodigt elke zangfter der bosfchen haar danklied aanteftemmen. — Zal Ossian ... Ossian alleen, dan niet zingen? v ö Meisje van Luthal breng mij de harp! De dagen der jeugd ftraalen van nieuws in mijne ziele — de dagen, toen ik in do vorftelijke zaaien van Tara, met de Barden van Erin, in het gezang wedijverde. Artho reikte den drinkfchelp der vreugde. Hij gebood zijnen Barden, den zang uit alle hunne wel luidende fnaaren optewekken — te wekken, ter eere van Fingal, den grootften van het geflachte vag Morren ! Het eerst verhief CARiLzijn gezang. Streelend, even als het gemurmel eener beeke, wen zij ai raWiUlOe over bemoschte keitjes en gras van den heu-  ( 3 ) heuvel vloeit, was" zijne ftemme. Hij zong het lied van Dathi. Treurig was het, doch liefelijk. Voorwaards bogen wij ons van onze zetels, om den' zang des Barden te vernemen: — bekoorelijk was Caril in de lange lokken zijner jeugd; zoet klinkende de zagte toonen zijner tonge. Caril. Bleek, vriendenloos, verloren, ligge ik in dd zwijgende valleije. Afgemat, en van eert gereten zijri mijne voeten. De wind, welke daar henen vaart, giert door mijne lokken. Hij fchijnt mij te vragen, daar hij voor bij fnelt. — „ Waarom zit gij „ hier in uwe traanen? — Waarom waart gij dus „ in de fchaduwen?" — De kille daauw, even als een nevel, daalt van den heuvel. Mijne vermoeide leden zijn doordrongen van den ftort-regen dei tniddernagts. Stijg neder van uwe duistere wolke , 6 mijn Felan '• — Stijg neder; — haast u ter hulpe van uwe Dathi — haast u, en verlos haar van hsar jammer! A É £&■  C 4 > Bekoorelijk waart gij in de oogen van Dathi. — Gelijk de zwaan, de daatige berijder der golven, onder het minder gevogelte des meirs — even zo tradt gij voord te midden der - zoonen van Erin. In het prilfte mijner dagen was ik, toen ik u aanfehouwde; ik aanfehouwde u, te rug gekeerd van het eerde uwer gevegten. Gij droegt het fchild van cenen uwer gevallen vijanden. Uwe glanzende wapenen blikfemden tegen de zonne. Ontzaggelijk wapperde uw helm over uwe mannelijke wenkbraauw. Trotsch, ftaatelijk, waren uwe treden. Van uwe wijde, rollende blikken droomde moed. Ontzetting verbreidde zich door mijn luid kloppend harte — eene ontzetting der vreugde was het, die mij overmeesterde. Smartvol, doch genoegelijk, waren mijne aandoeningen. De gloor der jeugd draalde van uw gelaat, en tederheid was in mijne boezem doorgedrongen. Aamegtig zeeg ik neder tusfehen mijne maagden. Gij zaagt het, en vloogt tot mijne hulpe. — „ó Dathi!" dus fpraakt gij — „ ik ben geen vijand — een „vriend ben ik van uw gedacht! Ontvang... ont„ vang deze kulde van Felan — aanvaard dit „ onderpand zijner liefde! Eenen bedrijder van „ Erin  (5) „ Erin hebbe ik het ontweldigd! " — Ten laatften doeg ik mijne drijvende oogen op. Nedergebogen befchouwde ik u aan mijne voeten. Hoog opwaard bonsde mijn zwoegend hart. Een {helle, gloeiende blos overtoog beurtelings mijne wangen. Magteloos zonk ik van nieuws in uwen arm. — Waaróm . . . waarom heb ik op dat oogenblik mijnen adem niet uitgeblazen — waarom ben ik niet daar henen gevaren, gelijk de ugtend - nevel, welken de zonue voor zich weg drijft, wanneer zij oprijst in haare kragt, en ter neder ftuit vr.n de kruin des bewasfen heuvels. 6 Sematii! jonge jager, der rlieën, treurige verkondiger des jaramers! — waarom fpraakt gij van zijnen val — waarom boodfcïiaptet gij zijne wonden? — Ik zoude gehoopt hebben op zijne komlte; gewaand hebben, dat hij over het gebergte dwaalde; geloofd hebben, dat hij door de bogtige valleijè'n daar henen trad. Waar zal ik u vinden,, ó mijne Geliefde! — dat ik uwe wonden met mijne traanen bevogtige ! Ik zal ze afdrogen met mijne lokken, uwe Dathi zal die reinigen van het bloed. Ha! . . . wie zijt gij, die daar ten voorfchijn treedt A 3 uit  CO fit de fchaduwen ? ... Nader niet ... ik ben een zwak meisje, omgeven door den nagt: magteloos ben ik, en eenzaam! . . . Zijt gij . . . zijt gij het — mijn Beminde! —- zijt gij het, ó mijn dierbaare Felan? — IJl henen ... ijl henen ter hulpe van uwe Dathi! — De Schim. Een lugtige bewooner der wolken ben ik, 6 Dathi! —- mijn lijk ligt ginds in de fpelonke. Door het verradeiijke fchigt van Maltha ben ik gevallen. Hij trof mij bij het jagen der rheè'n. Malth Aftrad voord in zijnen trots. Hij gebood mij, dat ik zoude afftaan van uwe liefde, of vreezen voor de flerkte van zijnen arm. Ik belachte de opgeblazenheid zijner bedreigingen. Wij ftreden. Met geweld zonk. mijn zwaard neder; zijn koperen fchild deelde het in tweën. Duister, ongewapend, ftond hij voor mij. — „ ó Jongeling der zwakke „ rechte!" — zeide ik — „ vlie henen . .. vlie he„ nen naar uwe afgelegene gewelven. Uw bloed » weiger ik te vergieten J" — Grimmig, morrende trad  C7) trad hij weg. Hij verfchool zich in de wouden — van daar dreef hij den pijl van mijnen val: - hij opende mijne ongedekte zijde. Om u. . . om u ben ik verflagen, ó mijne Dathi! —!Doch treur niet... treur niet, mijne Geliefde! ~ Keer weder naar de zaaien van uwen Vader. Rigt den grijzen fteen mijnes roems op. Dat hij tot de toekomftige tijden fpreke* dat hij getuige van den val van Felan. Dat hij melde, hoe ik nederftortte in mijne jeugd - ter neder ftortte, in mijn bloed, ter neder Hortte voor mijne Geliefde! Het koeltje daalde van den heuvel — het daalde neder, en dreef de bekoorelijke gedaante voor zich henen. Dathi. Uw neen zal oprijzen, ó Felan! - "doch één graf zal ons beiden overdekken! Neen, nimmer zal ik te rugge keeren naar Lara — te rugge keeren naar de zombere zaaien van Phelim. — Waaróm toch zoude uwe Dathi alleen overblijven? Waarom zoude zij u eenzaam laten op uwe wolken? — De zonne zal oprijzen over den heuvel — A 4 des  des middags zullen haare Graaien in de valleije doordringen; dan, nimmer . . . nimmer zal ik haaren glans weder aanfchouwen. Duister toch ligt gij in uwe groeve. - Liefelijk , Ó graf! _ zjjt gij mijner ziele - welkom voor mij is uw zwijgen. Zij vloog henen naar de vreezelijke fpelonke, en befchouwde het bloedig lijk van Fblan! Geen zugt berstte op uit haaren boezem. Koud zee- zij neder op zijne borst. Ma'lthA had de maagd opgemerkt; het pad haarer treden was hij gevolgd. Hij begaf zich naar binnen: in de boosheid van zijn hart had hij befloten, haar te 'fchenden. De maan trad voord- tusfchen wisfelendè wolken; zij fchoot haaren glans door de klooven der grotte. Bij haar bekoorelijk licht, befchouwde hij hunne verbleekte lijken, op dé aarde uitgeftrekt. Ontzet, met ijzing, ftortte bij te rug. Zijn beevende voet fcheen aan de rotfe vast geklonken. Zijne borftelige lokken ftegen' om hoog. Opwaard kromde zich zijn rillend vleesch over zijn gebeente. Geweldig bonsde zijn ontmenfchelijk hart tegen-zijne ijzeren borst. Met de rechte hand bedekte hij zijne wilde, gefolterde blikken - voor hem uitgeftrekt tzid- der-  derde de linke. Ijzende, befluitloos, bleef hij eene lange wijle dus gevestigd. Eindelijk fprong hij in de angften zijner ziele uit de groeve op, en verborg zich in de fchaduwen des nagts. Telkens, wanneer het wentelend jaar de lente te rugge voert, bezoeken de maagden van Lar* deze grotte. Daar {temmen zij het lied des jammerS aan, en verheffen dit beminnelijke prar. De jager, door den ftort-regen overvallen, vliedt henen naar deze vriendelijke fchuilplaatfe. Hij zegent de nagedagtenisfe des moedigen jongelings, en het gevoelvolle hart van het meisje wekt zijne bewondering. Een ftille traan viiet zagt van zijne wangen, neder; uit zijn zwoegend hart ftijgt een berttende zngt op. Wedergekeerd van dc jagr, verhaalt hij hunne lotgevallen; terwijl zijne gade. naar de treurige gefchiedenis luistert. De kinderen klemmen zich vast rondom haar — zij weenen, en de moeder wijdt een traan van medelijden aan deze Gelieven. ó Barden ! vereen u met mij, om hunnen lof te bezingen, dat wij hunne fchimmen op de zilveren wolken mogen ter ruste doen gaan. A < Ch oor  C 10 ) Choor van Barden. Liefelijk zij uwe wooning in de lugtige gewelven , ó gij bekoorelijke kinderen van Lara! — Felan vergete zijne wonden! — óDathi! herdenk niet meer aan uw jammer! Wel eer glansdet gij op het veld des bloeds, en der flagtingen, ó Felan! — en gij, Dathi! — de fchoonfte waart gij onder de maagden van Erin Toen hief L'amin zijnen zang aan. Langen had hij met de eenzaame bewooneren der rotfen verkeerd; langen was hij met de duiftere zangeren, de aan zee geboren zoonen der vreemdelingen, bekend geweest. In hunne ontzaggelijke, hunne plegtige liederen, hadden zij hem onderwezen. Lamik. ó Gij, die den Bard het vermogen des gezangs fchenkt — magtige Gebieder, van het geftarrend uitfpanzel! — ontwaak . . . ontwaak in mijne ziele het wel luidend gezang! — Ik zal uwen lof verheffen ; ik zal de grootheid uwer magt — de fchoonheid en volmaaktheid uwer werken zal ik bezingen! ó Gij,  C ii ) ó Gij , die daar voordrukt in de praal uwer fchittercnde draaien, trotfche zonne! — wat zijt gij? — Ik aanfchouwe u, hoe gij over de vlakte het leeven verfpreidt; ik zie u den op een gedapelden fneeuw van de heuvelen voor u henen duwen — zie u de boeien van ijs, waar in de rivieren waren vast geklonken, vergruizen : haare droomen gebiedt gij daar henen te vloeien! Een vrugtbaare gloed verfpreidt zich door de wouden; fladdert over de zwijgende valleijen — hij verheft zich tot de heuvelen , wier toppen met nevels omgeven zijn, en golft neder op de droomen van het .gebergte. Magtig fchijnt gij in uwe derkte — gelijk een reus treedt gij voord aan de-gewelven des hemels. Dan, zonne! ontzaggelijke zonne! — niet van u zelve is het, dat gij bedaat! Leevenloos, onvrugtbaar zijt gij, en kil. Hij, die is, heeft uwe paden getekend. — Hij . . . Hij was het, die aan uwe draalen vrugtbaarheid fchonk, aan uwen omloop gaf Hij warmte en licht. En gij — zeè'n ! welke deze aarde. om geeft; gij, die zo gedugt zijt in den onmctelijken omvang van uw gebied! — van wien ... van wien is het,  ( 12 ) tet, dat gij uwe magt ontleendet? . . . Tailooze legers bevolken uwe onpeilbaare dalen. Verfchrikkelijk fehuimen uwe onftuimige golven. Zij fchijnen de wolken te bedreigen. Wie was het, die deze aarde fchiep, om u een bed te vormen? — Wie. wie anders, dan de Magtige van Dagen!... Befchouw den verbaazenden walvisch, welke zegeviert in zijne kragt - hoe hij onftuimig zich door de onafmetelijke wateren daar henen Huwt ! Met zijne breede borst ploegt hij de grijze golven, en zijne lange , kronkelende paden zijn getekend. De verbrijzelde baaren zijn ■ vervaard voor hem — zij deinzen te rug op zijne komfte. Al bruifchende Hort het wicafrig fchuim met geloei van zijne glanzende zijden neder. Hij dartelt; hij verheugt zich in zijne flerkte — geheele vloeden blaast hij door zijne neusgaten. Ongetemd in zijne woestheid , «reeft hij door den afgrond des ocea'ans. Hij kent geenen magtiger — eenen mededinger vreest hij niet. Met blijdfchap ontmoet hij den haai, het zeepaard en de krokodil. De vereende magt van alle zijne vijanden tart hij, en allen te famen verbonden, kunnen hem geenen wederftand bieden. De wilde trots  ( 13 ) trots zijner blikken is verfchrikking. Een enkele flag van" zijnen ftevigen, gefpierden ftaart verbrijzelt de hardtTe ribben van eiken-bout; ploft de zwaarfte kielen om, en dompelt den ftouten zee-man in den zilten afgrond. — Onverfchrokken verneemt hij het. fchor geloei van den donder; gelaten befchouvvt hij den flikkerenden blikfemftraal; angfteloos den woeften ftrijd der hoofdftoffen. In deze algemeene verwarring verheugt zich zijne ziele — hij dartelt; hij fpringt; fpartelt vrolijk, en zegeviert Dij het loeien van den ftorm. — Wie fchonk hem deze fterkte? Wie anders, dan het Alvermogen! een Almagtig Schep per! ... Wie toch, d aarde! wie is hij, die u met dat groen gewaad heeft opgetooid? — Wie, 6 wouden! gebood u, uwe kruin naar de wolken te verheffen? — Wie was hij, die den welriekenden boschjes hunne bloeizems beval uit te fchieten, en der natuur in het ronde eenen lach te verfpreiden? — Wie fchonk die fterke borst aan den Hier? Wie vormde het gefpierd, ftaatig en moedig ros, en het zagt blaetend fchaap ? — Wie... wie , dan d e Ontzaggelijke Bestierer van dit heel-at!... Ster  Sterveling! trotfche, onwetende fterveling! aan Hein ... aan Hem is het, dat gij uw aanwezen verfchuldigd zijt! — Alleen Hij is het, die dit alles voor u heeft voordgebragt, en egter — wordt Hij van u niet gekend ! — Hij vormde u met het hoofd opwaards gerigt, om Hem te vérè'eren, om zijnen lof te bezingen! Hij aamde medelijden in uwe borst; in uwe ziele blies Hij liefde: Hij gebood u, goed en dapper te zijn. — ó Mensch! — volg . . . volg zijne voorfchriften, en het geluk zai uwe dagen zeeenen!... En gij, Barden! gij, die thans naar mijn gezang hoort! — gij begrijpt het niet, het geen ik zinge ! Schaduwen, ondoordringbaarer, dan de nevel des middernagts, wanneer wolken, met donder bezwangerd, het bekoorelijk gelaat der rnaane verfchuilen, omgeven uwe verdoolende ziele. Gij zult mij vragen, wie dit onbekend Aanwezen zij? — Verbeeld u niet, dat gij ooit zijn befrnan bevatten zult! ... Neen , vlei ff. r. vlei u niet, van immer zijne diepte te kunnen doorgronden. De oneindigheid omvat Hij met zijne vuist — met de eeuwigheid bedekt Hij zich, als met een fchild — zijn adem  Cis) adem is almagt, het aanwezen ftroomt van zijne gedagten. Verre... oneindig verre is Hij boven het bereik van uwen blik verheven. — Gevoel . . . gevoel het, dat gij zwak zijt — en aanbid mijne mogenheidterken, dat Hij goed is — bemin de Liefde!... De bron van genade is Hij —- eindeloos zijn zijne belooningen!... Hij is de oorfprong der gerechtigheid — zijne ftraffen zullen geen einde hebben. Dit... dit alleen van Hem werd u te kennen vergund!... Hij zweeg — verbaasdheid, fcllrik 'en ontzetting vervulden onze gepeinzen. In het diepst ftilzwijgen zat ik neder. Stom waren alle de ftemme des gezang?. — Wij, waren even gelijk de wisfelende oppervlakte der zee, wen het gieren des ftorms is ter ruste gegaan, en geen ademtogt meer vernomen wordt. — Eindelijk egter berstte ik in deze woorden uit. ó Gij Bard van vreezelijke reden! waarom . . . waarom foltert gij onze overdenkingen met uw gezang ? Waarom toch zwarte twijfelingen over ons gemoed verfpreid? Wanneer de drinkfchelp in onze zaaien fchittert, dan zeker behoorde zich het krijgslied te verheffen — als dan moeften onze zoonen da  C 16 ) de liefde der Helden, of de dappere daaden van hunnen arm aan onze geheugenisfe te rug geroepen. Uwe duistere liederen drukken onze ziele neder, onze vreugde hebben zij verbitterd. Uit welk . . . uit welk eene brönne hebt gij uwe donkere woorden gefchept*!... Zij zijn fmarteüjk , gelijk het fchitterea van den blikfemftraal, wen hij bij den midder nagt in de óogen des .wandelaars flikkert . . . flikkert, doch in het ijzelljkfte zwart hem agterlaat!... Vaak vernam ik het gieren des orkaans in de toppen onzer eiken : hunne ontzaggelijke ftammen werden verbrijzeld. D^ar was hit, dat ik de loeiende ftormwinderi vraagde : — waarom . . . waarom vaart gij in uwe woede dus daar henen? Vaak heb ik het beeven, het gedaver van het gebergte befchoinvd. Dé rotfen Hortten van zijne open gereten zijden neder. — ó Gebergte! zeide ik 4an% waarom . . . waarom toch zijt gij vervaard? Wat is het . . . wat is het, dat uwe ontzetting veroorzaakt? — Gedagtenloos vlood de ftorm daar henen — geen- antwoord ontving ik van het gebergte. Van waar dan, hebt gij uwe reden geleerd; waarom vermoordt gij onze blijdfchap door uw gezang? Dus  cm Dus zongen wij in de zaaien van Tara, in de dagen onzer jeugd, toen mijne gedagten noch vlugtig, noch onbeftemd waren, en duisternisfe mijne ziele omgeven hield. — Dogter van Lutha! de verwoestende hand des tijds heeft mijne lokken met haaren zilver-glans beftrooid; mijne oogen zijn duister geworden; zij zijn verwelkt, doch de ftraalen der alles doordringende Waarheid, hebben ten laatften mijn omncveld harte befchenen. Ontzaggf lijk. Wezen ! — thans verneme ik u in het geruisen des winds! Ik zie u in de liefelijk nederzuizelende regen-droppen, in den verwarmenden zonne-ftraal aanfehouw ik u. — Vervul mijne ziele geheel en al met uwe liefde! — Verhef! ... ai!... hef mijn ganfche harte tot u opwaard'.... ó Harpe van Cona! — Galm... galm fteeds'van zijnen lof! En gij, dogter van Lutha! dat uwe ftemme zich met de mijne verëenige! dc ganfetu natuur zelfs verëere haaren Schepper!... — Vaak drilde ik de fpeer des gevegts. De vijanden ftorttcn neder voor den blikfem mijner klinge. Met welluidende Barden heb ik gezongen : zij verhieven de lieflijkheid van mijn gezang. —- Ten katten egter, zag ik, B dat  C I» ) dat de trots des ftervelings ijdelheid zij. De jaaren hebben mijnen arm verzwakt ; mijner ftemme ontroofden zij haare welluidenheid — blindheid en finarte hebben zjj mij agter gelaten. Even gelijk de verzengde (tam der woestenije ben ik: zijn loof .is afgevallen; bladenloos en verfchrookt verheft zich zijn veröude tronk. Een maal verbergde hij zijne groenende kruin in de wolkeii: — verre om zich henen breidde hij zijne breede twijgen uit; zij boden den wandelaar hunne fchaduwe; doch, thans liggen zij op de aarde verfpreid — onbemerkt liggen zij daar en — veracht. — Dan, niet geheel en al zal ik vergaan; niet mijn alles is het, dat de vernietinge vreest. — De dood... de dood zal aan mijnen gecjt vernieuwde kragten bijzetten: — hij vliegt henen naar de zaaien des geluks. Dat hij, wiens ziele duisternisfen omgeven — dat hij door ontzettinge beangftigd worde — Ossian vreest niet .voor het verfcheiden. Voer mij naar de grafftede van Oscar, hij is flegts voor mij daar henen geijld. — Dagelijks betast ik met vreugde de lieflijke plaatfe zijner ruste , en den bemoschten fteen van zijnen roem. — Ik ver« lan-  ( «9 ) lange .... vérlarige te (luimeren bij den jongeling ! , ■ AcTi! . . . waarom . . . waarom toch deze traa- , nen, ó mijne Malvina! — zij bevogtigen mijne hand in haaren val. — Ontwaak . . . ai!... ontwaak de fmarte niet méér in mijnen boezem! — De lieflijkfte kalmte heerscht thans in mijne ziele , ó mijne Dogter! — verre boven de wolken verheffen zich mijne gedagten!... I? s HET  HET LIED VAN P H E L I M. "Welke ontzettende toonen hebben mijn gefolterd oor getroffen!... Eene wolke van verfci;rikkingen omgeeft mijne ziele! Verloren dwaalt zij door den onafmetelijken, den flik donkeren dool-hof mijner overdenkingen. Kronkelende, onuitkomfiijke dwaalpaden verfpreiden zich rondom mij henen. — Dan, waar... waar vinde ik ergens eenen geleider, eenen wegwijzer, dat hij mijne wankelende fchreden beftiere!... Waar . . «  C ar) Waar ... waar toch zal ik eenen üraal — eenen enkelen ftraal flechts van licht ontdekken - een ftraal, welke mij door de zwarte duisternisfe van het onzekere, deze onftuimige zee mijner verwilderde gepeinzen , voere!... ó Eeuwigheid!... roekomttige gij drukt mij neder , . . door uwe ontzetting* verplet gij mij! ... Op uwe klotfende golven Hingen gij mij daar henen! - Gij flaat, gij verbrei' zelt mijne ziele tegen de fcherpe - de gefpUfte rotfèn der vertwijfelinge!... Dan, waar . . . waar, aan gene zijde des grafs, zal mijn afgematte voet ruste vinden ? — Aan welk eene onbekende kust zal ik een maal aanlanden, wanneer mijn geest op zijne lugtigc wieken daar henen zweeft, en de dood ... de ontzaggelijke dood, deze gedaante in bet zwijgend Hof doet ter neder zinken? — Zal ik dan ophouden in aanwezen te zijn, of kan mijn beftaan, gelouterd door zijne ontbinding , opgevoerd worden — opgevoerd worden, tot eene nimmer eindigende ger duurzaamheid! . . . Doch, zal het mogelijk zijn, dat het aanwezen in den dood woone ? — De dood — zou deze eenen B 3 over-  C ) overgang, eenen doortogt tot een eindeloos daarZijn, voor ons heb'ben kunnen bereiden. ó Gedagte! . . . gedagte! — flreclende, verrukkend en onbevattelijk! ... Gij zijt het, die de verflapte, de ontfpannen zenuwen onzer verbeeldings - kragt eene vernieuwde vastheid fchenkt! — Met alle... alle uwe onzekerheden, omhelze ik u! — Gij... gij alleen zijt magtig, om troost in mijne lijdende ziele uitteftorten: — gij zijt het, die 't drukkend gewigt der ellenden van mijnen geprangden boezem eeniglijk thans vermoogt wegtewentelen. Dan , waarom , ó gij gedugte overdenkinge , donkere verftoorfrer van de ruste des menfehelijken geflachts ! . . . waarom poogt gij geduurig in het verborgene fteeds grootere — onoverkomelijke hinderpaalen tegen mijne navorfchende, mijne rustelooze befpiegelingen op een te itapelen! — Wie . . . wie toch gaf mij het aanwezen? — En wie, indien hij het mij gefchonken heeft — wie is hij, die zijne geduurzaamheid kan bevestigen? Rond-  C =3 ) Rondom mij henen, aan alle zijden, befchouwe ik zigtbaar de hand des Almagtigen!,.. Overal ontmoet ik de fpooren van een Grenzknloos, een ONëiNDic Vermogen; alömme vind ik die: — in de veelvuldige, de zo zeer verfcheiden voortbrengzelen der nature , zie ik dezelve ingedrukt. Ik zie, ik gevoele - verre . . . verre boven het bereik van alle twijfelingen, bcmerke ik het beftaan van ontallijke Vezens, en in den onmetelijken omvang mijner gewaarwordingen - alömme . . . alömme zie ik de volkomenfte orde beftendig het gebied voeren ! — Van wien ... van wien is deze wonderbaarlijke regelinge voordgeftroomd ? - Van waar hebben deze alles beftierende voorfchriften eener werkdaadige wijsheid deze kenmerken van magt, door het zuiverfte verftand bellraald - van waar hebben zij hunnen oorfprong genomen? - Wie toch is het, die uit de puinhoopen der natuur beftendig nieuwe voordbrengfelen doet oprijzen — die de wieken des wervelwinds in zijnen loop beftiert? Wie is het, die den ontzaggelijken, don vervaareiffft woedenden oceaan zijne golven beveelt te verbeffen? B 4 Ja>  C*4 ) Ja, thans, ó LX arm! — thans gevoele ik het 'ontzettend vermogen van uwe redenen. — Gewis zal 'er zulk een Aanwezen zijn, het welk gij de Godheid noemt, en, voor zeker... zeker, moet dit Ontzaggelijk Bestaan, almagtig eindeloos, weldaadig, en vlekkeloos recht vaardig wezen! . . . Dan> gij ••• gi ó Algoedheid ! — gedugte Bestierer van dit verbaazend heel-ai! — ai! . . . verlicht mij nu! -Beflrar.1 ... beftraal thans zelve mijne verduisterde ziel; verdrijf, verflrooi de nevels der onwetenheid, welke tot dus verre mijn verftand omgeven hielden! _ Leer mij . . . leer mij voord aan uwen wil te erkennen , en onderwijs mij , dat ik uwe bevelen beminne; dat ik uwe geboden volijverig, geftadig pooge te gehoorzaamen ! _ En, even gelijk de verheven pijnboom des heuvels, wiens kruin een vogtige damp voor ons oog verborgen had - wen een maal een ftraal der zonne door de wolken henen dringt, en de duisternisfe voor zich doet wegvlieden, dan ijlings zijne breede tw'igen rondom zich uitbreidt, en glanzen;, de zijne lugtige kruin naar de wolken ombooge beurt —  (=5) beurt — dus . . . even dus zal ik oprijzen — heerelijk zal ik mij verheffen in mijne kragt!... — Zodanig drijve eindelijk de glans der waarheid mijne fmarte daar henen — zij verlichte, verftrooië de angften mijner gefolterde ziele. B 5 EVfc  EVIR ALLEN. Een Gezang. ó v_Jij fchoonfte onder de maagden van Morvenl — jeugdige ftraal van het ftroomrijke Lutha'. — koom herwaard, dat uwe hulpe den grijsaard ondcrfteune — koom herwaard, vertroost mij in mijnen jammer. Uw boezem is geopend voor het medelijden; in uwe tedere borst gloort fteeds de vriendfchap: — koom herwaard, en verzagt mijnen weêdom! — welluidenheid voor mijne ziele zijn uwe redenen!... Breng  C*7) Breng mij mijne wel eer beminde harp. Lang hing zij vergeten in mijne zaaien. De ftroom der jaaren heeft mij mede weggevoerd in zijnen loop: — alle . . . alle mijne vreugde golfde hij daar henen. Duister, magteloos zijn mijne blikken: flegts weinige verfpreiden de verzilverde lokken zich over mijnen fchedel. Mijn een maal gefpierde arm, te vooren de ontzetting der vijanden — magteloos is hij en verflapt! Den ftaf, bet fteunfel mijner wankelende fcbreden — met moeite . . . met moeite omvat hem mijne rechte. Geleid mij naar gindfche rotfige fteilte. Het gemurmel van den ftroom, welke terneder ftort, het gefluifter der winden door de wouden van mijnen heuvel, de bekoorlijke ftraalen der liefelijke zonne — wel haast . . . wel haast zullen zij de ftemme des gezangs in mijne borst opwekken. Even gelijk de fnel vliegende lucht-verfchijnfels over de donkere vallei]ën van Ardven voor bij varen, even dus zweeven de overdenkingen der jaaren, welke vervloden zijn, over mijne ziele henen. Koom ... koom, ó gij , vrienden mijner jongelingfchap ! — zagt zuizende ftemme van CV- na I «—  C 48 ) na! — koom .... buig u neder van uwe met goud gemaalde wolken! . . . Koom, dat uwe harpe zich met mij in het gezang verë'enige: — eene geiveldige vlamme ontgloeit in mijnen boezem. Eene magtige ftemme verneme ik — zij zegt mij. — i, Grijp den ftraal uws roems aan, ó Bard! — „ wel haast . . . wel haast zult gij verfcheiden; ,, ijlings zal het licht jdes gezangs uitgebluscht zijn; „ uwe wel luidende ftemme zwijgen in de vergetenA heid!..." — Ja, ik gehoorzrame, ó ontzaggelijke ftemme! — liefelijk . . . liefelijk toch zijt gij voor mijne ooren ! : ÓEvirallen! gij- trots der maagden van Erin! — het herdenken aan u koomt ftroomende ever mijne ziele! — Hoor, ó Malvina! — hoor de gefekiedenisfe mijner jeugd . . . verneem de-dasden der dagen , welke daar henen zin! Vrede beerschte over de heuvelen van Morvenl De drinkfehelp der vreugde weergalmde in onze zaaien. Rondom den glans der eike fpeelden in feestelijke dja&p de maagden van Morven. Zij fcliitterden-, gelijk de ftraalende regenboog aan den hemel, wanneer de purper-gloed der zonne, ^welke  O?) Ice ter ruste gaat, zijne veelverwige zijden bemaalt. Zij fchenen mij uittelokken tot haare liefde , doch zwijgende was mijn hsrte, en kil. — Gevoelloosheid , even- gelijk een koperen fchild, overdekte mijne ijskoude borst. Dit zag Fingal ! liefelijk güm'agchte hij, eü fprak. — „ Mijn Zoon! — het dons der jongelingfchïtp „ omgeeft reeds uwe 'wangen; uw arm heeft de „ fpeer des gevegts gezwaaid; .vijanden zijn ter ne„ der gezonken voor uwe kragt. Bekoorelijk glan„ zen de maagden vm.Morven! ... Dan , fchooner nog „ zijn de dogteren van Erin!... Ga henen, begeef „ u naar het weelig eiland, naar de met fcheutig gras „ bedekte beemden van Br anno. — De dogter van ,, mijnen vriend verdient uwe liefde. Staatige fchoon■ „ heid' omhult haar, als een gewaad, en onfchuld, „ gelijk een fluié'r, befchaduwt haare jeugdige be„ koorlijkheden. IJl henen, grijp uwe wapenen, en „ gewin u deze beminnelijke Schoone ! ..." .• Ter ftond heb ik gehoorzaamd. Eene uitgekozen bende verzelde mijne treden. Wij beklommen des Konings fchip, wiens boezem duisterheid overdekt: — zijne blanke zeilen breidden wij uil  (30) Uit tegen de winden. Wij ploegden den fchuimenden oceaan. Liefelijk draalde de fonkelende blik van den helder fchijnenden VI Erin!... Met vrolijke gezangen kliefden wij ons vloeibaar pad. De maan, beheerfcheresfe van den zwijgenden nagt , glansde flaatig aan het azuuren gewelf des hemels ; met blijdfehap fcheen zij haare zijde in de trillende golven te baaden. — Vervuld met de redenen mijns Vaders was mijne ziele: — mijn befluiteloos gemoed verdeelden duizend wisfelende overdenkingen. Zo haast de vroegfte fchemering des ugtends ten voorfehfn rees, deden de groenende boorden van Erin zich voor ons cp. Hoog fenuimend braken de tuimelende baaren zich tegen de kusten. Diep in de met wouden befchaauwde baai van Larmor landde onze kiel. Wij beliegen het rijzende (Irand. Ik vraagde naar den grootmoedigen Br anno. Een Zoon van Erin geleidde ons naar zijne gewelven, aan den oever van den weêrgalmden Lego, hij zeide ons. — „ Eene menigte krijgs„ baftige jongelingen zijn vergaderd ; zij dingen „ naar de zwart-lokkige maagd, de bekoorlijke Evi„ rallen. — Branno fchenkt haar aan den dap- » per-  ( 31 ) „ porden; — de overwinnaar voert haar daar he„ nen : — de Gebiederen van Erin drijden om deza „ Schoone — voor den moedigden in de wape* ,, nen is zij bedemd!" Deze woorden ontvlamden mijne borst: — dapperheid deden zij in mijnen boezem opflijgen! Ik bedekte nvjn lighaam met daal — een glanzende fpeer drilde ik in mijne vuist. — Br anno aanfehouwde ons naderen. Hij zond den grijs-lokkigen Snivan'— hij nodigde ons op het feest, en vernam naar de oorzaak van onze komde. Hij trad voord: daatig waren zijne fchreden des ouderdoms; plegtig Iprak hij de woorden zijns gebieders. „ Van waar zijn deze wapenen van daal? — ,, Koomt gij als vrienden, ó gij zoonen der vreem„ delingen? — Als vrienden, nodigt Br anno „ u in zijne zaaien. Heden zullen de bekoorlij. „ ke Evirallen de armen des drijders omvat„ ten, des magtigen... wiens fpeer, zegevierende „ in het gevegt der dapperen, draalt!" „ „ Eerwaardige Bard!" " — dus fprak ik —• „ „ vrede geleidt onze gangen naar Br anno. „ „ Mijn  C 3? ) }i „ Mijn arm is jeugdig; weinige nog zijn mijne „ „ daaden in den flrijd ; doch moed gloort in }, „ mijne ziele : ik ben van bet gedachte der „ „ dapperen !" De Bard Keerde te rugge. Wij volgden de treden des grijzen: — w.el haast kwamen wij in de gewelven van B r a nn o. De Held trad ons te gemoet. Mannelijke ernst verfierde- zijnen opflag. Zijn geopend gelaat vertoonde de zuiverheid van zijn hart.. — „ Zijt wel„ koom!" — zeide hij — „ 6. gij zoonen der „ vreemdelingen! — zijt welkoom in de vriendfehapM pelijkc zaaien van Br anno; deel met hem den „ drinkfchelp der vreugde , en — neem aandeel aan „ het gevegt der fpecren: — niet gering is de be„ looning der dapperheid - de bekoorlijke, de zwart„ lokkige dogtcr van Erin!... Dan, fterk moet zij „ zijn, de krijgshaftige rechte, welke op de gebie„ deren van Innhfail zal zegevieren — onvergelijkelijk zijne kragten in het gevegt!..." „ „ Gebieder!" " - antwoordde ik — „ „ de „ „ glans van de daaden mijner Vaderen vlamt „ „ leevendig in mijne ziele. Schoen jong, zoeke ik  (33 ) s) „ ik den ftraal van mijnen roem voor aan in „ „ de reien mijner- vijanden. Vallen voor zeker „„kan ik, ó krijger! — doch mee roem al„ „ leen zal ik ter nederzinken." „ Gelukkig is uw Vader ! . . . ó grootmoedige „ jongeling! — gelukkiger 'nog het Meisje van uwe •„ liefde! — Met lof zal uwy roem haar omge„ ven — uw moed den glans van haare bekoorlijk„ heden verheffen. Ach!... dat Evirallen uwe Gade ware! — Zagtelijk, in vreugde zouden mij„ ne jaaren daar henen golven: — met blijdfchap „ zoude ik in het graf nederdaalen: — met verge„ noegdheid befchouwde ik dan een maal het einde „ van mijne dagen! . . ." Men fpreidde de maaltijd. Staatig, langzaam, trad Evirallen hervoovd. Haar bloozend gelaat was met eenen fneeuw- witten fluicr gedekt. Haare Aie.mels - blaauwe wijd rollende blikken waren ter aarde geüagen. Vorftelijke waarde omgolfde haare bevallige treden. Een zuivere traan viel g'inflerend langs hapre wangen neder. — Bekoorelijk fcheen zij, gelijk een bloempje van het gebergte , wanneer de purper-gloed der rijzende zonne, op zijne beq daauw-  C 34) daauwde Zijden flikkert. Met ingetogene welvoeg-' lijkheid' zette zij zich neder. — Hoog opwaard klopte mijn zwellend hart. Snel droomde het vlugtige bloed door mijne aderen. Een ongewoone zwaarte drukte mijne borst; Duister, bewegingloos, kond ik aan mijne plaatfe vast geklonken. De beeldenisfe der Maagd zweefde over mijne ontroerde4 ziele henen. Uit de fnaaren der Barden rees de wel luidende ftemme der vrolijke harpen op. Mijn hart knok weg in hunne toonen: — mijne ziele, even gelfk een ftroom, vloeide zagtelijk daar'henen met hun gezang. Een plotfeliiig gedruisch verftoorde onze vreugden. Ter helfte uitgetogen dolken ■ fchitterden door de zaale. Eene wilde, afgebroken mengeling van ftemmen werd 'er gehoord. — „ Hoe! — de zoon der vreemdelingen — zal deze . . . zal deze „ worden voorgetrokken! — Wel haast . . . wel „ haast moet hij weg gerold worden; gelijk de „ nevel der wiklernisfe- — voor den adem des „ gierenden ftormwinds zal hij verzwinden! . . ." Bedaard, geheel ruste rees ik van mijnen zetel. De dreigende redenen der trotfehen verachtte ik. Een  C 3.0 Een gefmoorde zugt berstte op uit haaren boezem. Ik vernam dien. Het knarfend geklank des hoorns daagde ons tot het wisfelend. gevegt der fpeeren. Lothmab, de Woeste jager van het woud-rijke Galmeel, was- de cerfte, welke zijne magt tegen mij verhief. Ver> geefs, vrugteloos befchimpte hij mijne jeugd V mijn zwaard deelde zijn koperen fchild: zijn esfehen lans hieuw ik in twee. Snel toog ik mijne opgeheven klinge te rug. Befchaamd , grimmig, verliat hij het flagveld. Toen ftceg de rood-lokkige kragt van Zulim hervoord. Zijne diep ingezonken blikken rolden trotsch. Opwaard verhieven zich zijne borftelige wenkbraauwen. Eene wilde grimmigheid had zijn gelaat famen gefrofisd. Drie maal drong zijn fpeer door mijnen beukelaar. Drie maaien kletterde zijn zwaar op mijnen helm. Onze kruifende klingen fciioten biikfemen uit. De trots mijner gramfchap Verhief zich in mijne borst. Woedende drong ik in op den Gebieder. Snel Hortte hij neder op de vlakte. Steenende plofte hij ter aarde. De boorden van Lego weergalmden van zijnen vah  C 36 ) Dan trad Coejhc in het ftriidperk — bekoorelijk in zijne glanzende wapenrusting. Geen fchoo•iier jongeling werd 'er gezien op de grazige heuvelen van Erin!... Onze jaaren waren dezelfde; — ftaatig zijne treden; — verheven, rijzig was zijne geftalte, even gelijk de jeugdige, de hoog opgefchoten populieren in de ftroom-rijke valleijën van Lutha zich verheffen. Smarte zweefde over zijn gelaat — ien zagte kwijning heerschte op zijne wangen. Mijn harte was geneigd voor den jongeling. Vaak vermeidde mijn ftaal hem te verwonden ; — dikwijls ... dikwijls poogde ik zijne dagen te behouden. Dan, ach!. . . greetig ftortte hij in zijnen dood ! — Hij viel!... bloed gudsde Uit zijne geopende borst,. Ik reikte mijne hand aan den Gebieder, en fprak liefelijke woorden des vredes. Onmagtig greep hij mijne rechte. — ,, 6 Vreemdeling!" — zeide hij — „ met vreugde befchouwe' ik mijnen dood: mijne :dagen „waren verbitterd door weedom. Evirallen „ verfmaadde mijne liefde! De tederheid mijner „ fmeekingen had zij verworpen! Gij... gij alleen „ verdient deze Maagd!... Het medelijden heerscht „ in uwen boezem — edelmoedig zijt gij, en dap- „ per.  ( 37 ) „ per. Zeg, dat ik haare verachting vergeve. Bood-: „ fchap. haar, dat ik met vreugde in mijne duistere „ wooning nederdaslc; doch rigt den fteen óp van. „ mijnen lof. Dat het Meisje uit medelijden een „ bloempje op mijne grafftede ftrooië, en eene „ enkele traan flegts met mijne asfche vermeng! — „ Dit . . . dit is de cenigftc begeerte van mijne „ ziele; en dit zeker behoeft zij mijner fchimme „ niet te ontzeggen!... " Ik wilde hem antwoorden: dan, berftende zugten, ui mijnen boezem opgeftegen, braken mijne ftamelende redenen af. Mijne fpeer wierp ik ter zijde. Ik omflingerde den jongeling met mijnen arm. Helaas! . . . airede was zijne ziele henen gevaren naar de lugtige wooning van zijne Vaderen. Drie maal verhief ik mijne ftemme — drie maa. len vorderde ik de Gebiederen in het ftrijdperk — drie maal drilde ik mijne lanfe, en zwaaide met mijne fchitterende klinge. Geen Krijger was 'er, dje verfcheen: — zij vreesden voor de kragten van mijnen arm:—zij verlieten het blaauw-oogige Meisje. Drie dagen vertoefde ik in de gewelven van Buasko: — den vierden voerde-hij mij in de ka^. C 3 mer  C 38; sier dezer Schoone. Zij trad voord; haare maagden verzelden haare treden: bevallig was zij in haare bekoorelijke ftaatigheid; zij glansde, gelijk de maane, wanneer al het gefternte haare pppermsgt erkent, en eerbied - vol , vernederd bij haarer verfchijninge, te rugge dijnst. Mijn zwaard leide ik aan haare voeten. Woorden der liefde vloeiden ftamelend van mijne tonge. Minnelijk gaf zij mij haare rechte hand. Vreugde overweldigde mi„'ne vervoerde ziele. Br anno was geroerd door dit gezigte: —'de gri'saard klemde mij aan zjne borst.— „ ó!... Waart gij" — dus fprak hij — „ waart gij „ de zoon van mijnen vriend, het gedachte van den „ magtigen Fingal! . . . Dan . . . dan zeker „zoude mijne blijdfchap volkomen zijn!..." „ ,, Ik ben ... ja, ik ben de zoon van uwen „ „ vriend" " — gaf ik tot antwoord — „ „ Os„ „ sian ben ik — het kroost van den edelmoedi„ ,, gen Fjngal.""— Dan zonk ik neder aan zijnen boezem — onze vlietende traanen werden te famen gemengd: — langen bleven wij in elkanders omhelzingen. Dus ... dus was mijne jeugd, ó MalvinaI — doch helaas! . . . thans ben ik verzwakt! . . . duis-  C 39 ) duisternis heerscht over mijne ziele: _ bij wijlen nog glanst de ftraal des gezangs in mijnen boezem _ bij wijlen nog lenigt hij mijne fmarte. ó Barden! ... bereidt gij mijne grafftede ! - Leg mij neder aan de zijde der bekoorlijke Evirallen en, wen het wentelende jaar de zagt bloozende lente op onze heuvelen te rugge voert; verhef!... verhef dan uwen lof ter eere des Barden van Cona - verhef het lied des roems van Ossian van Ossian, den vriend des ellendigen!... C 4 SUL-  SULMORA. Een Gezang. w V V at is dit, het welk over mijne gepeinzen daar henen vaart? — Waarom zweeven de daaden der jaaren, welke verfcheiden zijn, mijne treurige ziele voor bij? — Zwijgende waart gij in de fchaduwen — verloren ligt gij in den ontzaggelijken fchoot der donkerheid: — lig neder ... lig neder in uwen nagt, ó gij daaden des vergangenen! " Donker ... donker even als gij, is mijne ziele! — Waar  C4i ) Waaróm, ó Dogter van Toicar'. . . . waaróm vordert gij van mij een gezang? — Waarom eischr. gij, dat ik de daaden mijner jongelingfchap verhaak — waaróm, dat ik de gevegtcn der dapperen bezinge? De ftemme van Ossian is ft liefelijk _ mijn lied ftort vreugde uit over uwe ziele — met blijdfcbap hoort gij het gefchal van mijnen roem. — Lui.ner dus . . . luister , ó gij beminnelijke ! — luister dus, en verneem de daaden — de krijgsdaaden des Vaders' van uwen Oscar. Ik hief-mijne zeilert op in de baaië van Lar■mor. Ik doorkliefde de wit- fchuimende golven des oceaans. i Van de grazige vlakte van Ullin rigtte ik mijnen loop. Ik zag opwaard: — ik Haarde op den geleidenden ftraal van Mor ven! — een ontzaggelijk gefternte befchouwde ik: — vervaarelijk ftortte het al zweeveude door het uitfpanfel: — flikkerende verfpreiden zich agterwaard zijne vuurige lokken: — ontzettend fuelde het door de azuuren gewelven des hemels. — De mindere ftaaren vernietigde het in zijnen zwaai: — met fchitterende vlammen waren zijne paden getekend: — het geilachte der ftervelingen bedreigde het zijnen ondergang. — Mijne ziele voorC 5 fpel-  C42 ) fpelde zich. ramfpoeden. Een knellende zwaarte drukte mijne borst neder. Dr.n, vreeze. verre... verre was zij van den boezem van Ossian! . Geweldig gierde de ftormwind over de opgezette baaren van Locklin!. . . Onftuimig, ijzelijk rolden de berftende wolken. Ontzettend, met .krakend gedruisch loeiden de donderdagen. Vlammende fchoten de gefpitfte blikiemen door de ope'engeftapelde dampen voord. Te midden door den verblindenden gloed befchouwde ik eenen vergramden geest. Wild woedde hij in den ftorm, Verftoord trad hij van wolke op wolke daar henen. Met zijne rechte hand beroerde hij den afgrond. Met de linke verwilderde hij het gelaat des hemels. Zijne vlammende blikken verfpreidden ontzettingen. De zee vlood weg voor zijne treden. Van zijnen gang fidderden de rotfen. Het was de fchira van Cdthullin. Ik verhief mijne ftemme. — „ ó Zoon van „ Semoi ..." — dus fprak ik — „ waarom „ ontroert gij uwe vrienden? Wat is 'er, dat „ uwe magtige ziele ontrusten kan? — Zijn 'er „ gevaaren, welke uwe gedachte omringen? —. „ Spreek! —  C 43 ) Spreek! — Ossians zwaard ka-a overwinnen! — „ Wel ligt zal de zoon van Fin gal uwe vij„ anden yerftrooiè'n!" — Zonder te antwoorden ging hij voor bij; doch biijdfchsp fcheen over zijn verduisterd gelaat te fchitteren. De winden zegen ter ruste. De woede des oceaans geleek in den (kap r.cdertezinkcn. De nagt heerschte rondörn ons henen. ,, Zijt mij gezegend — ó nagt! " — zeide ik — „ Met eerbied begroete ik uwe hcerfchap„ pij! Onbeperkt gebiedt gij , en — over het heel„ al. Ontzettende zijt gij in uwe (batige don,, kerheid, wanneer gij den wijden omvang des „ oceaans overdekt. Met nieuwe verfchrikkingen „vermeerdert gij zijn gebrul. Vervaarelijk . zijt „ gij in uwe grootheid ; wanneer dwars door „ uwe duisternisfen de flikkerende nlikfemen „ uit den zwangeren fchoot der donder - wol„ ken voordberften, en de vreezelijke, de be„ fchuimde rotfen aan ons gezigt ontdekken! „ Uwe aannaderinge is plegtig: — ftaatig, vorlle„ lijk zijn uwe fchredcn , terwijl gij langzaam over de bruine heide daar henen treedt, en 5» uw  (44) „ uw floers over de heuvelen, wier toppen met wolken overdekt zijn, en golvende wouden; ver„ breklt. „ Dan wijkt de zonne te rug voor uw ge„ laat. Zij vlugt tenen naar haare fchuilplaatfë in het westen. Duizenden van flikkerende „ ftarren bemaalen uw gewaad, en zijne wijd „ uitgebreide zoomen worden door den kwij- nenden glans der maane verzilverd. Schitteren„ de, kronkelend ruifeben de ftroomen door hunne „ bogtige daalen voord. Een vaal, blaauwagtig „ groen fchijnt om de wouden verfpreid. De „ afgebroken rotfen lichten tegen het uitfpanfcl. „ De verdoolde jager verheugt zich op dit ge„ zigte. Hij fpoed henen naar de (tulp van zijne „ ruste." Het eiland der nevelen, de verheven muuren van Dvnscai vertoonden zich aan ons oog. Ik keerde mij naar zijne vrieudfchappelijke torens. Geen rook fteeg 'er op uit zijne zaaien. De zagte toonen der harpe Werden niet meer gehoord. Geen zoon des gezangs was 'er, welke verfchcen. Ik zag eene gezelünne van Bragela. — „ Waar „ is  C 45 ) ,, is de Dogter van Sorglan?" " — fprak ik. — Zij wendde haar gelaat weg en vergoot traanen. Ten laatften trad Caril te voorfehijn — Caril — de Zanger der tijden, welke daar henen golfden. Op zijn gefronsd voorhoofd, en in zijnen kwijnenden blik tekenden zich fmarten. Afgebroken waren zijne fckreden. Diepe zugten vermengden zich met zijne reden. „„Gij koomt, ó Krijger!"" — dus riep hij mij te gemoed — „ „ gij koomt, om ge,, „ uiige te zijn van den weidom van B rage la. — ,, „ Als eene regenvlaage in den zomer, zijt gij, „ „ wanneer zij nederzuizelt over de verzengde „ „ vlakte. De welkeade bloemen fcbenkt zij een „ „ nieuw leeven. De boom heft wederom zijne ,, ,, magtelooze twijgen op. liet geflaclue van Fin,, ,, gal befchermt den zwakken. Den ongelukkigen „ vertroost uwe klinge."" „ Wat is 'er, dat de ziele van Caril „ omnevelt ? — Welke fmarten verfcheuren de „ bekoore'ijke Bragela?. .. Voormaals pleegde ,, zij, met vreugde, met den aanminnigen glimlach „de vriendfehap mijne komfte te begroeten!..." „ „ Blijd-  14*) „ 5> BHjdfchap " " — hernam de Bard — „ „ is ver„ „ re vrn Bragela. De fmarte woont diep in „ „ haare gefolterde borst. Sulmora, haare bemin„ „ de dogter is van haaren boezem weggerukt, „ „ TüRTtioR, de gebieder van Uthor, landde i, te Dumcai. Van Lnch.lin rigtte hij zijnen loop. „ „ Vriendfchap vertoonde zich op zijn gelaat, doch h h wreed was zijne ziele, en verduisterd. Hij kwam — „ „ zeide hij — om den roem des fpeere te ver„ ,, werven , om het feest te vieren van de bruih » loft vaÖ S.ulmora. Talrijk — gewapend was „ „ zijn gevolg. Drie dagen genoot hij de maal„ „ tijd in onze zaaien. Den vierden ftreed hij ,, ,, met Flat hal. Dan, wie kan de kragten van ,; „ Flathal wederftaan? — — Hij werd overwon„ „ nen. Woede rolde in zijne diep gezonken blik„ „ ken. De wanhoop deed zijn hoogmoedig harte ,, opzwellen. De val des jongelings lag donker „ ,, in zijne ziele. Zijne wraake befloot l ij in zijn „ „ gemoed. Een maal had hij naar de liefde van „ ,, Sulmora gedongen. De woeste Gebieder werd „ ,, van haar ver .'orpen. Haateüjk voor haar gezigt „ w waren zijne wilde blikken. Van bloed en wa- „ „ pe-  ( 47 ) i5 „ penen alleen luidden zijne woorden. F lat hal, ,, „ de beminnelijke aanvoerer van. Imor, was de ,, ,, geheime zugt 'van haaren boezem. Hunne afge„ „ zonderde redenen vloeiden liefelijk. De zelfde ,, „ paden hielden zij op de jagt. — De fehimmen ,,. des heuvels daalden neder op hunne blaauwiig-,, „ tigs, gekrulde wolkjes., om hun lied te hooren, „ wanneer zij bij vrolijke feesten hun gezang verr ,, „ ëcnigden. — Braccla bemerkte hunne teder- ,, heid. Zij zegende den bekoorelijken jongeling, ,, „ en beloofde hem de zagt bloozende S ul m o r ah „ „ Tuk.thor Hortte door den nagt: — hij ruk,, „ te de weenende Schoone met zich daar henen. ,, ,, Ik vernam haar vrugteloos gejammer. Wild vlo„ ,, gen haare ontfuoerde lokken op den adem Van ,, ,, het koeltje. Ik riep Flat hal en Conloch. „ „ Zij rukten voord: vreezelijk waren zij, gelijk „ twee zwarte wolken mét donder belaaden. — „ „ Weinige.alleen zijn hunne ftrijderen en Fla„ „ tiial is zonder fchild!"" „ Ga — zeg Brage, la!" — gaf ik tot antwoord — „ zeg haar: — Ossian zal Sul„ mora verlosfen, of nederftorten zal hij voor » het  C 48 ) „ het daal van Turthor. — Grijp uwe glan„ zende fp:er, ó zoonen van het weérgalmen„ den Morven! — en vcrzel mijne gangen in het „ gevegt!" Ijlings (helden wij langs den droom van Caruth. Bij den hangenden kruin van Cardnff ontmoetten wij den Gebieder. Vervaarelijk woedde het gevegt. Dan — waaróm zoude ik aan Malvina het drijden van woedende krijgeren verhaalen ! . . . liet zwaard van Flathal, ongetrouw .aan zijne vuist, fprong van een op den helm van Turthor. Wapenloos dond hij, en zonder ' fchild. Onverfehrokken , bezadigd bleef zijne magtige ziele. In zijne woede vloog hij aan op zijnen vijSnd. Hij dortte neder over het lijk van Sargar — uk gedrekt lag hij ter aarde. Sulmora aanfehouwde 'zijnen val van den kruin van CardufjF Zij waande, dat haar Geliefde neder geveld was. Zij poogde te vlieden. — Luid, akelig verhief zich haar zwellende boezem; — onftuimig zwoegde hij, even gelijk het fchuim. op de bruifchende baaren van Caruth , wen de lodende goiven ter nedertuimekn van dj rotfen, eu  ■ (49) en kragteloos ten laatften aanklotfen tegen den devcr. Zij zeeg neder aan den arm van W,;rmar, gelijk eene welkende bloeme in het dal, wen de zengende, adem des winds haar bekoorlijk hoofd nederbuigt, en den fchitterenden gloed baarer verwen doet verkwijnen. Ik ftrekte mijn fchild uit over Flathal: de fpeer van Turthor doorboorde deszelfs rand — vreezelijk weérgalmde zijn koperen gewelf. Ijlings zwaaide hij zijne blikfemende klinge. Verzameld flond hij in zijn vermogen, even als een vervolgd everzwijn — de ontzetting der wouden. Het fchuimt: zijne bloedige flagtanden knerst het te famen. Zijn rood, rollend oog veracht de gevaaren. Onverfchrokken befchouwt het de aanbasfende doggen. Zijne woede vermeerdert bij het gezigt des jagers. — Even dus ilond de wilde kragt van Turthor, Wij ftortten famen in het gevegt. In al zijn bloed plofte hij ter neder. Zijn zwaard en fchild, reikte ik aan F lat hal. De flag wendde zich af. Conloch vervolgde de vijanden. Opwaard ftreefde TuRMiN over den ftroomenden Caruth. De fpeer van Conloch D trof  ( 50 ) trof hem in de hic' t. i Hij plofte neder in de golven, even gelijk het verbaazend . z?ege- drogt van iMnlijt1, wen het, verwond - door de fchigten der visfchers, al tuimelende in zijnen dood, zich fllfèft eene verfc''rikkelijlv-e onftaimigheid geduurig omwentelt, en met zijn bloed de befchuimde barren purpert. Luid verhief zich mijne (lamme*. Ik gelastte aftektea vr.n het gevegt. De Gebiederen gehoorzaamden aan inijn bevel. 'Wij haastten ons, om den kruin van Carduf te beftijgen. Sulmos a lag uitgeftrekt aan den bodem. Henen gevaren fcheen haare ziele: — zij fcheen verfcheiden te zijn naar de ïugtrge verblijven van haare Vaderen. — Langs dé wangen van F lat hal rolden glinlterende tranen neder. Zijn luid gejammer bereikte haar. Zij doeg de half uitgebluschte oogen op. — Zijt „ gij nedergezegen van uwe wolken," — zeide zij — ,,6 gij aanminnige ftraal van Iinot1 ! . . . „ B:koörclijk is uwe liefelijke geikite!... Ach!... „ dat ik met u konde op dc winden treden — 6 gij ,, c'icrbanre!. . . welke in het b'innenfte van mijnen „boezem woont!..." — Flatha-l beurde het meisje  COS' ) ■ mensch op. Zij zeeg neder aan zijnen boezem.. Ge•'lijk de maane aan den hemel was zij, wanneer deze ••na eenen: ftorra van Bgrer de regen - wolken des •middèmagts baar kwijnend galaat .vertoont, cn bet -z?f>t tzidderende dal met Ik are flra.ion verlicht. Wel haast herleefde zij — en vreugde g'oahle op het aangezigte van Flat hal. --'„ ,, Laat ons henen, ijlen" " — zcide ik — „ ,', de fnrvte woont in den boezem van Bra„ ,, g' la! — niet langer moet treurigheid over „ ,, haare borst zweevcn. . j ,, „ Ga,. Wcrhu! — ó gij Zoon des ge,, „ zangs! — ;>a henen naar uwe vliedende vrien,, „ den! Zeg hun, dat zij agter hunne moerasfige ,, ,', meiren zich verfchuilen. Vijanden zijn zij der ,, ,,-fieminnelijken. Een vreemdeling in hun gemoed ,, ,, is het medelijden. Doodelijk , gelijk de ne'„• „ velen varr I.ano, zijn hunne overdenkingen: — ,, ,, hunne zielen — woest... woest, even als de ■'jv ,v'rotferi' vaa • hün Vaderland !'"" ■ Zwijgend , met' fmane belast , .begaf hij zich -to8£* .j»Va« weCdo-m 'Wóèdde mij het ha.rte, dat. ik d«'n--Zanger moest bedroeven. D 2 Wij  C 5= D - Wij landden aan bij de torens van Dunscai. Van verren bemerkte Bragela onze terugkomfte. Liefelijk voor haare ooren was het geklank onzer treden. Onbefchrijvelijk de blijdfchap van haaren boezem; want Sulmora was der vuist van Turthor ontrukt, en Ccnloch keerde weder met zijnen roem ! Thans ruischte de maaltijd. Duizend fakkelen fcuitterden in de zaaien. De trillende harpe der vrolijkheid werd geroerd. Liefelijke toonen verhieven zich van rondsömme. Caril bezong do daaden van Cuthulin — de krijgsbedrijven des Gebieders van Erin weêrgalmden in zijn gezang! Hij verhief de ontzaggelijke verrigtingen van Oscar — toen Caros zich henen wendde voor zijne klinge! — — Dan zag hij de traan , welke nederftroomde langs mijne wangen — hij zag het, en veranderde zijn gezang. Beminnelijk meisje ! — ach ! ... ik verneem uwe zugten! . . . Gij gevoelt in uwe borst den weédom van Ossian!— Geen zoon heeft hij,welke zijne beevende treden onderfreune — geen nage»  C 53 ) gedacht, het welk op zijne asfche eens traanen plengt — geen vriend, die hem in zijne enge wooning zal nederftrekken !... Ontzaggelijke jaaren ! ik verneme , uwe ftemme ! Ik hoore u. Met blijjdfphap zal ik verfcheiden. De gedagtenisfe mijner daaden is verzwonden. Mijn roem daalde voor mij in het graf ter neder!... ö Gij , die in de donkerheid der fpelonke woont — Zoon -van de ver afgelegene gewesten! — vertroostingen hebt gij toegezegd aan Ossian.— Uwe reden vlammen door mijne ziele. Liefelijk zijn zij, doch ontzettende! Van een gedugt Alvermogen zongt gij , wiens beftaan nimmer eenen aanvang nam, en wiens getluurzaamheid nooit een eia.de zal hebben. Kandelingen, zegt gij, zijn zijne gedagtetf; het aanwezen ftroomt voord van zijnen wil. — Van een Alvermogen, wiens woord de hemelen, den aardbol, en de tuimelende haaren te voorfchijn riep.', galmden uwe toonen. De wonderen bezongt gij der tijden, welke toekomftig zijn; wanneer de zonne, uitgebluscht uit haare ba.ane ftorten , het verduisterd geftarnte ter neder zinken, en de hemelen zelve eindelijk ten val neigen zu>D 3 *8  (54) len ! Dan, aan grootmoedige daaden beloofdet gij haare beiooninge. Koom herwaard - ó gij vrcezelijke bevvooner der rotfen r - koom herwaard, en betreed de treurige zaaien van Ossian1... Mijne ziele is geftemd voor uw gezang! . . . Mijn boezem is belaaden met jammeren. RIJ.  R IJ NOS GEZANG b ij Den DOOD van OSCAR. Welk ecu omzag'lij'v gedruis, welk sk'lig «marend gezigte!... De wolken golven gansch in gloed Vreezeüjlc buldert te orkaan, al loeiende gieren de winden! Het woud des heuvels zugt, en kraakt! Plots'lrng ontwortelt zich de eike, die de «^^pf^jj* En ftort van haare fteilte rieêr!. . . D 4 Kn"'  C 55 ) Knedende ploft hij I;i 't dal, de groenende, rijzige pijn-boom, Van zijn verheven rots gefraakt! Gierende ftuwt zich de vloed, en brallend van 't fteile gebefte, Langs mijne duistre grot daar héén! Tzid'rend, vervaard door zijn druifchen, ontvlién de getakte , Van 't donker, kil en ak'lig woud! "ewooners Ginds ijlt fchigtig de hinde, de vreeze bevleugelt haar voeten! Alöm heerscht niets, dan angst en fchrik!. Luister! ... (leeds ftïjgt het geweld ... nog immer verheft . i i , . zich de woede. . . Al hooger, luider brult de ftorm!. . . Vuurige, blaauwende blikfems doorkruifen al fisfend den hemel!- Daar berst een wolk met gloed vervuld !... Knen'rende ratelt, en knarst de daavrende ftemme des donders. De zon omgeeft het ijz'Iijk zwart!... Gins vaart krasfend de raaf op het bruifchen der ftoimen daar Alöm heerscht fchfik, en angst, en dood!... Ile"e"- Klefrendehagels en fneeuwjagt, vermengd met den ftortrnden regen. , Beftormen 't eenzaam, vredig dak. Schrikkelijk brijz'len de golven op tzid'rende, dav'rende rotten, Daar 't fchuim zich tot de wolken heft! Alles is woedende, in ftrijd - het vuur, e„ de lucht, en de baaren 1 Alöm heerscht fchrik, en angst, en dood! Welk  ( 57.) Welk een ontzaglijk toom el! . . . ö orerend, vewaar'lijk ver- Icmjmel! Mijn oog beichouwt een woeste fchlm !... Grimmig beftijgt bij de wolken, bij treedt op .d-j^jajg Hij fchijnt van Morvens ftout genacht! . . . Flik'rende, lichtende vlammen vertoorn het (hoor van zjjn^ Zijn forfche vuist omvaamt den Ruim!... Rillende vlieden de golven, de «mende, br,uisfcljende baaren, Voor zijn gedugte treden weg. Angftelijk fpoên.zij te rug, dc duistere, dreigende wolken, Zij ftuiven voor zijn inagfgen tred. Marvin < 6 weê u! . . . een Held , een krijger, zonk peda ter aaide'. Hij viel aan Erins rijzig (hand!... M a l v in a! — -*k zie . . . 'k zie uw traanen langs bleeke, verwelkende wangen, Ontrollen ze aan uw kwijnend oog!... 'k Zie uw gefolterde ziele. . . . 'k zie 't zwoegen van 't lijdende harte '.. ■. 'k Zie 'tweê, dat uwe borst verfcheurt!... Zugtend verneem ik het koeltje, de windjes van 't (boomrijke 'Lutha. — Zij zuizen door uw lokken heen. Janfrende klaagt hun gefluister, zij lisp'len : — „ rampzalige Schoone! „ Dc dagen uwer vreugd zijn hcên !.. ." Graas nu vreedzaam, 6 hinden! op 't zwijgend gebergte van , Coua'. Vrees, everzwijn! — neen vrees niet meer! Vrees uwen jager niet meer — hij zal u voortlaan niet vervolgen. — Ontfbaimcn hangt uw boog en rust ! D 5 Ach! ...  ( 5§ ) Ach! ... ja, de zoon uwer liefdé, de krijger zonk neder ter De jong'Img uwer min is dood:... aaide! M.rven! uw grootheid, uw Held, het kroost van den ftoutftcn tv,. . der Barden, •l.gt door s verraders vuist geveld. , Ja, het is Oscar, wiens woOn op de bruifebende Connen r„ ». . . . ... vooibijvaart, En t onweer voor zich henen drijft!... Ja, het is Oscar!... zijn roem - den val van zijn grootheid ,. r, ., betreurt hij! Hij is t,die icirik en angst veibreidt!... Doch, waarom koomt ge in den ftorm dus grimmig naar Ard_.. , . . vens gebergte? • Gij vielt met, als 't verwelkend loofL ., Neen . . . neen zelfs in uw val nog. btwond'ien de Helden uw grootheid; Daar fmaad en (cbasmte uw vijand dekt!. . . Neen, uw fchit'rende lanl'e purperde 't b,oed des verraders Gij viclt, gelijk een dappre fiört!... Luisterrijk, verte in getal zijn de velden des doods en der . graven, Waar op uw kling haar roem bevogr. Morvtn! uw rotfen weorga'men dus ftafig den onfterf'lijken Oscar ! Zijn naam (tijgt in der Bard.n lied j . . . Ja, wen een maal de iagcr den groenenden rop van den heuvel, Al hijgend, afgemat, beftiigt; Dr.ii ftaat hij peinzend, befchouwt inet eerbied den grijzen ge- denk-Heen. Ln plengt een traan op 't vaale mosch!. . . Betfrend ontglipt hem een zi'gt: dus' (preekt hij: - „hier rust een n , Gebieder. „ De Zoon des edtói Ossians!"—. Meisjes  C 59 •) Meisjes van Morven ! betreur!... ó!... betten f"^™™^- Ja, (clirci vrij om zijn droeven vat!... Moedig en fterk was zijn vuist, zij troostte de lijdende Schoone, En ftortte Lochlins trots in 't zand! . . . Zie, hij vaart zagt'üjk daar henen, geen g°«nfchaPgb^Jn Hij treurt niet meer om zijnen roem!... Vreedzaam vaart hij voor bij, geen angst, en fchrik, en ontzetting Verbreidt zijn gramfchap méér in 'trond!...   M A L V I N A. EEN TONEEL-STUK,  De VERTOON ER S. Ulin. De eerfte van Fingals Barden, die door denzthen werd afgezonden, om kei lijk van Oscar naar Ierland over te voeren, en het aldaar M^/lgM&l^ bej^llenïsj j Tv/j Colgan. Een tweede Bard. Cathul. Een vriend van Oscar, e» Gebieder op Morven. Ma l v ipt a. Delger w T« sea£»_Gebieder op Lutha. C u t h o n a . ? 2>«*/«-j S o r g l a n , een Gebieder volma. J 0p Lutha. //^ tooneel is een berg, niet verre van het ftrand.  M A L V I N A. Een Toneel-jiuk. C 0 lm a. \ iscli uwe traanen weg, ó gij fchoonde onder de Maagden van Lut'-.a! — De grijsagtige ichemering daagt op onze velden. De dunne fchaduwen vlieden benen voor de gouden draaien der zonne. Dat wij de galmende wouden doen ontwaaken ; de huppelende hinden opwekken van den boord der, droomen! Mal-  (*4 ) M a l vi n a. De jrigt biedt mij geen genoegen meet' , ó Colma! — verre . . . verre van hier is mijn jager! In Erin is het, dat zijne bekoorelijke lokken op de winden fladderen ! — 6 Liefelijke koeltjes! breng hem mijne zngten! . . . Dat zijn moedig hart luid opwaard kloppe bij het gedenken aan zijne beminde! . . . Dan, waarom zouden de overdenkingen der liefde den boezem van mijnen Held vervullen? - Mijn jeugdige Adelaar zweeft over zijnen prooi. Zijne ziele verheugt zich in het geklank der wapenen. Colma. Uw lied wordt niet meer gehoord in de Valeijen van Lutha!... Haare iTroomen vloeien niet meer daar henen met uw gezang!... Leg de donkere" wol'en van uwen jammer' af! De bioeme der fchoonheid welkt weg voor de fmartc: — zij verbleekt de wangen eener Bekoorelijke. Weinige zijn de dagen dar treurigen! — Sta op, ó gij Schoo-  Schoone! fta op, en fpan uwen boog! Uwe doggen, die om uw henen huppelen — zij nodigen u tot de jagt. — Wel dra ... wel dra zal uw jeugdige geliefde van het veld des roems wederkeeren. Malvina. Helaas! ... ó Colma! — helaas!... een vriend van Malvina ligt verflagen!... Een Held ... een Held zeeg neder op Erin!... Te midden van de fchaduwen des nagts, wanneer een flraatig zwijgen in de gewelven heerschte, en alles ... alles, behalven Malvina alleen den balfem der rust genoot, zweefde 'er eene treurige femme over de ftraareu van mijne harpe. Ik rees op ... rees op — doch de klank was reeds vervloden ! ... Ontzettinge greep mijne tzidderende leden aan: mij dagt, het was de ftemme vanmijnenOscAR! ... Van nieuws ftrekte ik mij ter ruste neder, dan, eene herhaalde tziddering overweldigde mijne ziele ! De lugtige treden van eenenverfcheidcnen, zweefden langs den bodem; de wapenen van mijnen Vader weergalmden aan den wand! Deze... deze zijn de tekenen des jammers! Verre van mijnen boezem verbannen zij de kalmte!... E Col-  C v"0 Colma. IJdele vervaarenisfe hebben u aangegrepen', 6 dogter der Helden! — zij verduisteren de dagen van uwe jeugd 1— Oscar gloeit van uwe liefde; ik hoorde . eenen zugt, welke opberstte uit den boezem des Krijgers.— Ik zag een traan in zijne oogen zwellen bij zijn vertrek. Hij fcheen treurig. Bekoorelijk was hij, gelijk de avond-zonne, welke nederzinkt in het meir, wanneer pias-regens haaren gloed verbergen , en ter helfte haare lieffeüjke fchoonheden verduisterd houden. — Dikmaals keerde hij te rugge; vaak zogt hij van nieuws zijn blaauw-oogig meisje. De maagden van Selma benijdden uw geluk. Een purpren blos overdekte haar gelaat. Verftolen zugtjes ftegen opwaard, uit harre zwellende boezems. Haar lof verzelde' den jongeling in zijne bekoorelijke lokken, haare zegeningen 'volgden de gelu' kige M.uvin \ >... Waarom dan zijt gij treurig, ó mijne vriendinne! — In vreugde... in'vreugde zullen uwe jaaren daar henen rollen! C uthona, in haait,' '■ Zij jpreekt ' tegen Malvina.' Verre, in de duistere plooien van den oceaan hefe ik een fchip ontdekt. In het eerst fcheen het een faam-  C 67 P faamgepakte nevel, welke, even als eene wolke, op de golven dobberde ; doch wel dra vertoonde het zich duidelijker aan mijn gezigte. Zijne donkere kiel kliefde de baaren; tot de wolken zag ik haar oprijzen. De westen wind vulde haare gezwollen zeilen; hij ftuuwde haar voord naar-onze ftranden. Toen herkende ik het fchip des.Konings; met fpoed kwam ik„ pm u djt genoeglijk nieuws te brengen. Barden, op eenen afftand. Weê uwe torens, ó Selma!.... Weê!... weê tij p gij treurige zaaien ! — Verbleekt ligt de Vorst uwer jeugd ter neder: gevallen is de ontzaggelijke verbrijzelaar der fchilden !.... Weê uwe torens, 6 Selma! .,. Weê... weê u, 6 gij treurige zaaien! -93 'sb-'i i' h'< -•• ;Ulin» . ,.. i\ «viVvV. rw -jon Ontvangt zijne fchim , ó gjj Helden, welke verfche.iden zijt! — ontvangt hem op .uwe lugtige wolken! V.reezelijk in zijne wapenrustinge was de jeugdige Krijger: — ontzaggelijk was hij in het. gevegt. Zijn zwaard ontzette den trotfeben: een fteun voor magteloozen was zijne ianfe. Getroffen door de hand van eenen verrader, viel hij in zijne jeugd! . . . Ween -ever hem, ó gij Dogters van Selma!— de roem, de E 2 groot-  C «8 ) grootheid van uw gedachte is daar henen! . . » Colgan. Strooi bloemen op zijne grafftede, ógij Schoonen! — Befproei het gras van zijnen lijk-heuvel met uwe traaiien! — De eerde van zijn gedachte ligt geveld!.. . Zijne treden zullen wij niet meer aanfchouwen op Co* pi; zijne pijlen, de fnel vliedende hinden, noch de vreesagtige berg-rhee meer verwonden! Snel, even gelijk de adelaar der lugt, vloog hij door de reien zijner vijanden. Gelijk de baaren des' oceaans, onbedwongen in zijne kragt, bruischte hij daar henen. Dc drom der bedrijderen druischten aan tegen zijn fchild, even gelijk de golven op de bewasfen zijde der verheven rotfe. Doch, helaas!... hij is gevallen. De trots van Ardven is ter neder geveld... ter neder geveld door de vuist van eenen Verrader. Malvina. Wat wil deze optogt!... welke toon en zijn het, welke mijn beevend oor bereiken !... Ach!... zij komen van Erin '. ...- Het zijn de Barden van Fingal !... Catiiul. Hij ontdekt Malvina. — Hoe kan ik deze treurige gefchiedenis verhaalen, hoe de ziele van Malvina vervullen met jammer?  C 69 ) mer? De jongeling baarer liefde befteêg zijne wolke: ...de grootmoedigfte mijner vrienden is daar henen. Doch zijne lanfe heeft den Koning van Erin aan zijne voeten uitgeftrekt. Cairbar, de verraader! bloedde van zijne fpeer. Een fnelle wraake heeft de misdaad van den laaghartigeu gevolgd! . . . Malvina. Men verönderflelle, dat zij het gezegde van Cathul gehoord heeft. Middelerwijl nadert de treurige oplogt, zo dat zij het bloedig lijk van Oscar kan herkennen. Ach! ... Is hij daarhenen, de jongeling mijner liefde. Dit "is het lijk van Oscar!... Oscar, mijn Geliefde! ... gij zijt verflagen! . . . Ach! . . . befchouw de bloedige wonden in zijne borst! ... Antwoord mij, ó mijne Dierbaare! — antwoord uwe verloren Malvina ! . . . Helaas!. . . hij is gevallen! '. . . Hij is niet meer ! . . . Oscar ... mijn Geliefde is daar henen. Ach! . . . hoe zijt gij nedergeftort, ó mijn Beminde! — Wie is hij, die magtig was, den verfchrikkelijken E 3 Os-  (7o) Os c a r te vellen.!... ó !... Spreek !... fpreek... Doch hij is ftom . . . (torn - voor eeuwig: ... Osc r... mijn bekoorlijke Oscar is verflagen! . . . Weê! ... weê! . . . mijnen treurigen dagen, welke toekomflig zijn ! . . . Weê mijner afgefolterde ziele! . . . Doch zie, van zijne glanfende wolke wenkt hij mij reeds; hij nodigt mij, om aan zijne zijde op de winden te zweeven ! . . . Ja , ik zal u volgen , ó mijn Geliefde! — uwe kille, donkere grafitede, zal wel haast mijn treurig overfchot bevatten! . . . Ruk aan, ó gij fchimmen van mijne Vaderen! — ruk aan . . . ruk aan op de vleugelen van den itormwind!. . . Ruk aan, en voer mij henen naar mijnen Oscar! . . . Cathol. IJl henen , ó gij maagden van Lutha! — IJl henen ... ijl henen ter hulpe van de rampzalige Malvina!... Zij bezwijmt.. . zij zinkt neder! — Voer haar weg van het treurige gezigte van haaren Beminden! — roep haaren vlugtenden leevens-adem te rugge! Het vlijmend fchigt des weêdoms heeft haar  (7i ) haar gevoelig harte doorgriefd! Smarte, even gelijk een vuurig, een gloeiende lugt - verfchijnfel, het welk door de donkere ftorm - wolken fchiet, vloog dwars door haare duistere ziele henen ! ... colm a. De liefelijkfte der bloemen van Lutha is verwelkt. De zengende ademtogt van het zuiden voer over haar hoofd: hij verfchrookte haar ontluikende fchoonheid! . . . Koom , ó Cuthona! — koom — dat uwe hulpe de rampzalige Malvina onderfteune! CUTHUNAi Dat wij haar zagtelijk nederftrekken aan den voet der met mosch bewasfen rotfe, waar het frisch lugtje , en de koelende ftroom haare gefchokte Ziele ter ruste brengen. Koom, dat wij haare fmarten verzagten — de vlijmende fchigten des jammers poogen te verftompen! E Waar-  C 7* ) Wnnri'.ii . . . waarom toch zijt gij verre , ó Ossian! •- waaróm zijt gij afwezig ten dage van den rouwe \ Uw gezang zou de ftormen hrarer ziele ter ruste voeren: — uwe woorden haaren weêdom kunnen verzagten! . . . Cathul. Omgeef uwen glans, 6 zonne! met uwe Wolken: drt de duisternisfe deeze tooneelen van rouw overdekke! De trots uwer jeugd is gevallen, ó Selma! ... de vleugelen van uwen adelaar zijn verzengd door een blikfemfchigt! . . . Ween! . . . ó gij liefelijke maagden ! — doch weên in het verborgen; eer de Koning der aarde zich verheuge in onze rampen; eer hij aanrukke, om onze heuvelen te venyoesten. Beheerfcher der wereld ! — hij vernederde uwen 'hoogmoed: - uw fchuimende rbsfen dreef hij van onze grenzen! — Ook gij, ó Ca ros! — magtige Gebieder der kielen ! — ook gij tzldderde een maal op zijn gezigt! Met fchaamte verfchoolt gij u agter uwe muuren! Zijn zwaard dürfdet- gij niet wederlhan. in het gevegt! ... De  ( 73 ) De zoonen van Lochlin gevoelden zijne kragt: — de ftoutmoedige Cormalo bloedde voor zijne fpeer! Een donderdag .voor de vijanden was zijne ftemme: — vreezelijk was zijn arm, als de ftroom van het gebergte, wanneer de dagregen zijnen fchuimendeu vloed boog opzwelt, en onftuimig in de valleije nederftort. De ontzaggelijke dammen duiven vveg voor zijn geweld: — In zijnen loop voert hij de wouden, de ftaatige eiken, welke zich in de wolken verheffen, al brullende met zich daar henen. Stem, ó gij Barden! — ftem het gezang des jammers aan! — Dat de jeugdige Krijger .op uw lied naar de lugtige verblijven van zijne Vaderen daar henen vare. Choor van Barden. Daal neder . . . daal neder, ó gij fchimmen der Helden van Morvenï — Daal neder, op uwe ruifchcnde wieken! Daal neder, en ontvang den jeugdigen Krijger van Cona in uwen drom! . . • E 5 ÜLIN.  C 74 ) Ulin. . • Breng hem zijn gewaad vr.n nevelen; reik hem ziïn fchild, uit wolken gevormd, en zijne fpeer! Geen wandelaar was hij, welke tzidderde in zijnen loop — geen Krijger , welke vlood voor zijnen vijand! . . . Onverfchrokken in gevaren bleef zijne dapperheid. Zijn hart was gelijk het Haal van zijne klinge. Vergeefs poogden vereende krijgs-heiren zijne ziele te fchokken — vrugteloos ftreefden zij, hem te doen wijken! — Wanneer gevaaren Morven omgeven hebben; wanneer de fpeer der vreemdelingen op onze heuvelen flikkert — dan, ó Oscar! — verfchijn dan, om uwe Vrienden bij te ftaan! Vertoon hun uwe ontzaggelijke geftalte van uwe wolke, en vuur hun aan om uwe daaden natevolgen! Uwe daaden zullen leeven in onze gezangen ! — Grootmoedig waart gij, en dapper! Col-  C 75 ) CöLGAN. " Rol henen op uwe donkere vleugelen , ó jaaren! — rol henen, en voer zijnen naam tot de tijden, wélke toekonrftig zijn! — Wanneer het geflachte van Mo'ven is uhgeftorvcn — wen de torens van Selma in hel zwijgend puin uedergeftort zijn; en de grijs bemoschte grafftenen der Heiden reeds langen verloren liggen op de heide — ook dan zelfs nog zal zijn naam vereerd,.en zijne gedrgtenisfe zal beroemd zijn! De toekomftige J',arden zullen uwe grootheid verheffen — gloeien zullen zij bij het verhaalen van uwen moed! — Zij zullen weg fmeltert in verrukking, wanneer zij uwen lof bezingen! Choor van Bard:». Daal neder, ó gij fchimmen der Helden.' — daal neder — ontvang den jeugdigen jaager van Cena! . . . KIN-  KINFENA en SIRA. Een Gezang. Reik mij de harpe der vreugde. Een welluidend gezang vloeit langs mijne ziele henen. Het liefelijk gevoel eener bekoorelijke mijmering ontwaakt in mijnen boezem. De liefelijke dagen mijner jeugd roept het te rugge. Hoor mijn lied, ó mijne Vrienden! — bij wijlen nog verzagt het mijnen weêdom. i Kin-  (77 ) KlNFENA. ó S i r. a ! bekoorelijkfte der maagden! — uwe gangen befchouw ik op Mora! Naauw buigen uwe voeten de bebloemde toppen der heide neder. Uwe lange, geelagtige lokken vloeien op den wind. Bevallig omvat uwe fneeuw- witte hand den fpigtigen boog. Al zwellende verheft zich uw Hijgende boezem bij het jaagen derrheën. Waarom vervolgt gij eenzaam de herten der wildernisfen ? — Waarüin ftreeft gij dus alleen om de hinden van Mora te treffen? — Uw wel eer geliefde Kinfena — ach !... hij is vergeten ! — Hij verzelt u niet meer op de jagt! . . . Helaas! . . . eene verwoestende fmarte verteert de mannelijke kragt zijner geftalte: —<■ hij welkt, onopgemerkt, door u weg! . . . Voor u fteevende ik naar Lamul — voor u ftreefde ik, om den zwart-lokkigen Sanger te zoeken. Ontzaggelijk was zijn arm, als de ftroom van Caruth.1 ... duister waren zijne wenkbraauwen: zijne woede was vreezelijk . . . vreezelijk, gelijk de donkere, de faamgepreste wolken des ftorms, wen de gloeiende blikfemen uit haare vanëengereten zijden  (73 ) den ten vooiTchijn fcbieten, eti den gierenden ftorirtwinden eenen doortogt bereiden. Ik verachtte zijne fterkte; ik ftortte met hem in den doodelijken flag! Doorboord van mijne lanfe, viel hij ter aarde. Zijn fchuimend bloed vervvde mijne fpeer! Doch helaas!... van toen aan vermi'dt gij Kinf na!... van toen aan verkwijne ik in mijn ammer!... Zo uw harte getroffen was door Sanger — zo de woeste Krijger eenen doorgang vond tot uwen boezem ; waarom dan geb >odt gij mij, u te wreeken ? — Waarom bevalt gij mij het bloed des Gebieders te Horten? — Nooit toch had hij mij beledigd — onze Vaderen zijn nimmer vijanden geweest! Voor u alleen hebbe ik mijne dagen gewaagd; om uwe liefde te verwerven, daagde ik hem ten ftrijde! Schenk mij . . . fchenk mij mijne trouw en liefde te rugge!... Keer weder... keer weder, van den heuvel van Mora!... Keer weder, of ik verga van wanhoop!... Doch zie, zij daalt neder van den heuvel.... zij daalt neder... fchoon, als de regen-boog aan den hemel, wen de wfiteragr^e zonne in het dal fchijnt, en de wouden van Mora met haaren glans ver-  ( 79 ) verlicht!... Haar gerouwen Dearg loopt voor haar uit — al dartelende huppelt hij, om deze Bekoorelijke! . .. Doch luister! . . . Ik verneem de welluidenheid haarer ftemme. . . haare lieffelijke toonen hebben mijn oor bereikt! — Ik wil mij verfchuilen, dat ik haare gedagten verneme — dat ik mij voor de verachting van haare blikken verberge!... SlRA. He: jagen verfchaft mij geen genoden meer. ó Rustelooze liefde!... de kalmte van mijnen boezem hebt gij verftoord ! Mijn wel eer tedere Kinfena it trouwloos! ... Sulmalla heeft den jongeling mijner liefde aan mij ontroofd! . . . Dan, waar op . . . waar op toch ó Sulmalla — waarop kunt gij u beroemen — waar op, dat Kinfena uwe bekoorlijkheden vcrkieze ? De maagden van Mora prijzen mijne geftalte: de jongelingen van Samar verheffen mijne fchoonheid. Ik gevoele, dat in mijn hart tederheid woone : ik voele, dat dc deugd mijne ziele veradelt! Doch gij zijt bedriegelijk, ó- Sulmalla! — de zwarte afgunst be-  C 80 ) bezwalkt uwe borst. Ach !... dat gij een maal verlaten — dat gij eenzaam en verlaten wezen moogt, even gelijk Sira! Dan, te vooren moet gij de zaligheid gevoelen, welke ik gekend hebben. ... en — dan . . . dan nederzinken in het jammer, dat mij verteert! . . . Ach! . . . waar zijt gij, ... waar zijt gij — ó mijn teder geliefde Kinfena!... ó!... Kondt gij de diepe zugten van mimen boezem vernemen:— kondt gij dezen ftroom van traanen zien, hoe zij neder vloeien — befcnouwen, hoe zij mijnen boezem bevogtigen, om uwe liefde! . . . Doch wie is hij, die daar beneden in de valeije zit? Zijn hoofd rust gebogen op zijnen arm. Peinzende is hij en treurig. Weê mij! . . . Hetis mijn Kinfena! — Waarom, ó Kinfena!... waarom zijt gij eenzaam en treurig? — Waaróm zijt gij verlaten, zonder Sulmalla! Kinfena. Een vijand van onze ruste, ó Sira!. . . heeft u een verdiehtzel verhaald! Kinfena heeft uwe lie- . I fc.  C w 3 felijke reden beluifterd, en de fmarte is verzwonden' uit zijnen boezem. Noch Sulmalla, de bekoorlijke maagd van den heuvel, noch eenig ander Meisje uit de valeiën, heeft u' het hart van uwen Gebieder on.voerd. Gij alleen, ó mijne Sira! — gij alleen heerscht in mijne ziele. Koom , 6 gij Schoone! koom naar de wooning van mijnen Vader, waar de verheven torens zich over den fchuimenden ftroom van Arduf neigen , en hoog getakte Hammen, hun voor de woede van den noorder ftorm beveiligen. De duistere Sangar zal u niet meer ontrusten; mijne lanfe heeft den Gebieder ter neder geftrekt. Sira. De verachtelijke fchender ... is hij gevallen! Dan . . . dan wil iü gaan met Kinfena; woonen wil ik met hem in de torens van zijnen Vader. Door u befchermd, ó mijn geliefde! zal geen Gebieder uwe Sira beledigen — geen krijger meer zal haaren naam bezwalken!... p Voord  C 8a ) Voord aan zal Sulmalla mij niet meer ontrusten! Nimmer zullen haare verdichtfelen mijnen boezem meer eenen zugt ontwringen! Dierbaarer zijt gij mij, dan de llroom den vermoeiden herten; dierbaarer dan de bebloemde ftruiken der hinden zijn. Sira. Sulmalla had mijne ziele met het zwart vergifdes folterenden minne-uijds befmet. Zij zeide mij, dat gij wel eer Sangar beminddet, en mij henen zond, om hem te beftrijden, op dat ik vallen mogt voor zijnen arm. Gij belachtet — zeide zij — mijne zugten, en verlangdet naar het eindigen van mijne dagen. Dan , nu gij mij getrouw zijt . . . mij bemint — nu zijn alle angften verdwenen — en mijn liidcn heeft zich verdeeld. Dierbaarer zijt gij mij thans, dan de zagt zuizelende regen vlaagen der verfchro.o.kte vallei'e van Lona, wen de brandende zonne-ftraalcn de beeken uitgedroogd hebben, en het verzengde gras al kwijnende zich ter aarde neigt. Si-  C 83 ) Sira. Dat wij het aandenken der voorleden jammeren verbannen, en den zuiveren wellust van onze zaligheid genieten. Stil, kalm, even gelijk het gelaat des meirs, zijn thans onze dagen — morgen reeds kan de woede des ftorms de glad gekemde baren beroeren. Koom herwaard . . . koom herwaard, ó gij 'maagden van Mora!. . . Koom herwaard, om de redenen van Sira te vernemen'... Voor Kinfena alleen wil ik lceven — en met vreugde wil ik voor Kinfena zelfs het derven tarten. Dus zong de fchoonfte der maagden van den heuvel, en even dus antwoordde haar de Gebieder. Langen bloeide dit gelukkig paar. Langen befchouwde men hunne met mosch bewasfen graflieden op Mora. De jager zag ze, en Haakte eenen zugt, terwijl hf voor bij ging — de jeugdige maagden befproeiden met traancn hunne enge woqninge! F i HET  MET LIED v a tt OSSIAN, Na het overwinnen DER ROMEINEN. "Verfcheiden krijgs - drom! daal op uw wieken néér, Dasl ruifchend neêr; Ja — .... daal van het lugt - gewelf— 't Gewelf waar fchorre donders loeien } . . Baal, en geniet ook deea' blijde zege 1 peel  C 85 ) Deel in deez' vreugd, die thans ons met roem bekroont, De trotfche vorst wien 't wereld - rond fchier aanbad Hij vlood . . . hij vlood voor onze klingen — Hij, die wel eer ons met flagting dreigde. Zijn klepper fnuift nu, daar hij hem briefchend torsclit, Geen fchrik en angst meer over de velden heên: Hij zal hem niet meer zegevierend, Trap'lende over de heuvels voeren! ö Morvens lansl gij Hortte den vijand neêr! Verwonnen viel hij fteenend op 't veld des flags! Hij viel.... hij viel, die wreede fhijder — Hij, die wel eer ons met flagting dreigde. Zijns ad'laars wiek — deez7 breidde verfchrikkiug uit! . . . Der maagien',hart trof. . . trof zij met tziddering! Dan, iedre jonge krijger lachte Ja, hij bclaphte- des dwinglands hoogmoed^! F 3 Een  C 85 ) Een zwarte wolk voer over 't gebergte beêti; Ontzettend traadt, ge ö dood! door de dalen voord5 Der mocd'rcn droeve jammcr-klagte Steeg met de ziigten der fchooncn opwaard. Dien n aaien 'treur- galm, F in gal! vernam uw oor! Uw moed verhief zich.... Waaróm hem ook getergd . . , Ja, waaiöra hem Tiaar 't ftaai doen grijpen, Vreemdeling! daar gij verdelging drcigrict!... Zijn flik'rend zwaard vloog ■—'t vloog nu door drom bij drom!... Gij vijand ! vloodt . .. vloorit, fhel, als de hinde vlugt... Nu fpottcu de eerst verfchrikte maagden «— Spotten —. met u, die vervaard moest wijken !...] -Elk haarer vroeg thans — vroeg haaren jongeling — Al juichend vroeg zij: — „ waar is die woeste drom?... „ Die drom, welke ons nog korts verwaten, « Vrees'lijk en flout met verdelging dreigde?" — 6 Bat-  ( S7 ) * Barden! lief dus lief nu uw zangen aan! ZingFiiigals roem.... zing zing van zijn dapperheid! En gij, 6 fchoon gedacht van Selma! Dat thans uw harp or.s al galmend roeme!. ... Verhef den Held, die ftrijdend voor Morven's grond, Zeeghaftig neerviel — zing thans zijn geest ter nut, Verheft hem — hij verwon den Houten, Die ons wel-ccr met verdelging dreigde. Vlie zorgen . . . vlie.... vlie, ver van dit ruifchend feestl Gij maagden reik ons vrolijk dien d'rink-fchelp rond! En gij, met roem gevelde krijgers! Smaak nu de lieflijke rust der braavenl... Gelukkig drie werf, tedere vrijft'ren ftoet, Dien Morveni krijgs- magt voor het geweld befchutl Gelukkig ook zij, die als Helden Silma's bekoorlijk geflacht befchermden!... F 4 B0S'  BOSMINA. Een Gezang. w v V anneer . . . wanneer zullen de toonen des jammers niet meer vernomen worden ; wanneer zal Selma bevrijd zijn van haaren rouw!... De ziele van Ossian is overftelpt van fmarte; het geflach'te van fin gal werd van deze aarde weg gevaagd! ó Gij, mijne harpe! het treurig herdenken roept gij te rugge voor mijnen geest; dan, ach ! . . . het hart des Barden ftreelt —  C 8p) ftjeejt _ gij ftreelc het niet meer met uwen galm ! . . . Mijne oogen zijn verduifterd! . . . De medgezellen van mijne jeugd zijn daar henen — alle . . . alle mijne kinderen vielen neder !.. . Slegts kleene, geringe ftervelingen treden voord, waar een maal de magtige fingal het gebied voerde! ó Selma ! uwe in puin verwandelde torens zinken ter aarde, De kille winden huilen door uwe gewelven; het fcheutig ^ gras bedekt [den zetel des Vorften. De vreezelijke nagt-uil nestelt in zijn fchild: de wapenen des Held zijn met mosch bewasfen. De blik-der Schoooen fchittert niet meer in uwe zaaien — met de donker wentelende jaaren zijn uwe dogteren verdwenen. Uwe Helden liggen geveld — zij zijn daar henen, en uwe Barden zegen neder in den dood. Wanneer . . . wanneer zullen de toonen des jammers niet meer. vernomen worden , wanneer zal Selma bevrijd zijn van haaren rouw!'. . , .Dan, zing... zirg egter, ó mijne harpe! uwe item vermag — ja zij vermag nog troost jn mijne ziele uit te ftorten ;. het lied d?s F 5 jam-  C 90 ) Jammert, bij wijlen is het mij — genotgelijk Het was in de dagen van mijne jeugd: — met F in gal ftevende ik naar Corm-in — naar Gorm-in, het ftormagtig eiland van Düthlamor — van Duthlamor, den vijand der vreemdelingen. Vijf-honderd uitgelezen jongelingen verzelden den Held. Met vreugde doorploegden wij de fchuimende baaren. Eene lugtige koelte deed onze blanke zeilen zwellen: de rotfige heuvelen van Gorm-in verfchenen voor ons gezigt. Wij Hortten in de baai van Clubar. In zijne fcragt verhief zich fingal uit het fchip. Eene rijzige fpeer onderfteunde de treden van den Koning; al ratelende wcérgalmde zijne wapenrusting rondom hem henen. Zijne Helden verbreidden zich langs het ftrand. Met flikkerend ftaal bedekten wij onze leden. Hoog opwaard aan den heuvel verfcheen het leger van den duifteren Duthlamor. Te midden van hun vertoonde zich hun gebieder, even gelijk het getakte hert, omgeven van zijne kudden. Verre boven hen verhief bij zijn rijzend voor-  (§1) voorhoofd; ontzaggelijk, ftaatig waren de fchreden van zijnen trots; doch donkerheid heerschte over zijne wenkbraauw - zijn gelaat was onvriendelijk en woest. Eene zwarte grimmigheid vloeide dreigende van zijne blikken af; de verdelginge der vreemden fpreidde duiiternisfe over zijnen boezem. Al ftamelende ftortten woorden van woede van Zijne tonge. — Is dit . . . is dit de mag„ tige Fingal! . . ." — Dus riep hij uit. — „ Koomt hij herwaard . . . koomt hij herwaard, „ om wraakc te nemen over den val van fpr„ gus? — Dat hij kome . . . dat hij kome!. . . „ Mijn zwaard met zijn bloed te bepurperen — „ hier naar verlange ik reeds ... ik verlange „ reeds de gieren met zijn van een gereten lijk „ te voeden! ..." Deze . . . deze waren de reden van den hoogmoedigen — den dreigenden Gebieder, toen de duiftere fchaduwen van den middernagt, welke oprezen uit het westen, de beide legers wel dra geheel met donkerheid omfluiè'rden, Fin gal rustte aan den oever; eene rotfe fchraagde zijn ontzag verwekkend hoofd; f'rondöm hem henen waren  O* ) ren zijne Helden uitgeftrekt. De wisfelende winden ruischten in zijnen baard. De woefte ftormea loeiden over de oppervlakte des oceaans, 3,ij Huwden zijne baaren al fchuimende naar het ftrand... Vuurige, gloeiende lugt-verfchijnzels fchot;n al blikfemende door de fchaduwen ; gebroken zugten, even gelijk het gejammer der verfcheidenen, bersten voord — zij bersten voord uit de wolken van den middernagt. Treurig was de .ziele van Fingal; het berdenken aan de jaaren der vergangenheid verhief zich voor zijnen geest. Een gevoel — de voorbode van het aannaderende jammer, omnevelde zijnen boezem. Dan, ten lastften flopt eene fluimering de oogen van dep. Held. Toen was het, dat Clatho tot de droomen des Koning? nederdaalde. Bleek, even gelijk de inasne, wanneer duiftere wolken rondom haaren zwijgenden glans henen ftormen, en de wandelaar het afzijn van haare . flraalen betreurt — even tïus was haar gelaat. Haar gewaad was gevormd uit den grijsagtigen nevel der, woeftenije ; van iuare verwelkte oogen ftroomden traanen neder. Her-  C 93 ) Herhaalde zugten verhieven zich uit haare barst. Ten laatften berstte zij op eenen zagten droeven toon met eene zwakke flem in deze woorden uit. f- „ Ramp. alige Fingal ! uwe jaaren vloeien „ heên in jammer. Het ftaal. . . helaas!... geftadig „ moet het in uwe rechte fchitteren !..het wreed„ aartig lot vervolgt beftendig uw geflacht! . . . „ Uwe zaaien , de toevlugt der vreemdelingen „ Zijn ontheiligd. De donkere Maecarglos „woedt vreezelijk in uwe land-paaien: het-bloed „ van uw volk vloeit van zijn ftaal. Rijs op , „ ó Fingal ! — rijs op, en vlieg ter hulpe ,, van Bobmina! . . ." — Zij verdween te midden haarer wolke , even gelijk de daalende avond - zon , wanneer zij haar gelaat in den westelijken oceaan verfchuüt — dan, nog geftadig eenen liefelijken gloed agterlaat!" Fingal verhief zich in zijne wapenen. Hij greep zijne ontzaggelijke lanfe. De bekoorelijke, ten halven zigtbaare geftalte — deze zweefde nog geftadig voor zijn gezigte. Nog fteeds weergalmden de droeve woorden in zijne ooren. Verfchrik'kelijk waren- de blikken van mijnen Vader. "De woe-  C 94 ) wo#de rees op te midden van zijne ziele. Onze krijgeren bemerkten het, dat hij eene gedaante der verfcheidenen aanfchouwd had: — menigmaal... menigmaal daalden deze ten tijde der gevaaren tot zijne droomen neder. Zwijgende zaten wij, en — op eenen afiland. Met droefheid befchouwden wij de gramfchap van den Koning. De graauwe ugtend - fchemering verfcheen thans in het ooften. De zon begon nu voordterukken — voordterukken in haaren vuurigen loop: zij be* ftrooide de toppen van het gebergte met ftraalend goud. Haar gloed flikkerde op de fchilden van Duthlamor.! ftrijderen. Even gelijk een woud van rijzige pijn-boomen , welke hunne verheven kruinen, in de wolken verfchuilen — dus .. . even dus Honden zij in hunnen trots. Fingal zag den bedreigenden vijand. De ontvlammende woede van zijne ziele, verhief zich. Hij riep, en fprak tot Ullin. — „ Ga, UllinJ — ga „ en zeg Duthlamor, dat hij kome ... dat „ hij kome — kome, om mij alleen te beflrijden in de vlakte. Den dood van zijne flrijde„ ren begeer ik niet — nimmer . , . nimmer heb- „ bea  C 95 ) „ ben zij Fergus beledigd. Mijne hand (treeft „ niet naar den val der zwakken: ook bet verfchei„ den der dapperen, kan mij geene vreugde fchen„ ken! Den trotfchen alleen vernedert mijne vuist: alleen de hoogmoedigen ftorten voor mijt» „ zwaard!"—r- De grijze Bard gehoorzaamde aan dit bevel. —•. Met ftaatige fchreden trad hij naar den vijand. Voorwaard hield hij zijne flikkerende lanfe geftrekt; plegtig fprak hij woorden des Konings. — „ „ Fin„ „ gal verbeidt u alleen op de vlakte — hij ver„ ,, wagt u on, het lot des ftrijds te beproeven. „ Zijn arm verfmaadt het bloed der zwakken; „ doch ontzettend is de flikkeringe van zijn zwaard „ voor den hoogmoedigen. Koom . . . koom , „ „ Duthlamor! alleen . . . alleen verbeidt u ,, Fingal op de vlakte! " " Trots, opgeblazen was het antwoord van den Gebieder. — „ Langen .'. . langen reeds heb ik be„ geerd dezen vijand te ontmoeten ... langen wensch„ te ik mijn zwaard met des zelfs bloed te ver» „. wen. Mijne ziele zal zich verheugen in zijnen val. Zijne krijgers zullen voor mijne lanfe bloe- „ den.  ( °5 ) den. Niemand . . . niemand van zijn gehaat ge„ (lachte zal naar de ftormagtige muüren van Selma „ wederkeeren; de traanen der weduwen van de ,, (routen ... de Houten, die komen, om Duth„ lamor te beftrijden — de traanen van die ver,, latenen zullen geftadig nedeiftroomen. Der zelvcr „ kinderen, beroofd van hunne vaderen, zullen hen „ beweenen! — Da.n, de ziele van Duthlamor ,, zal zich verheugen. . . ik zegeviere in het ge,-, plengde bloed van mijne beftri;deren!..." ■De Bard keerde weder, en bragt deze treurige rede. De ziele van Fingal, verhief zich — zij was Verblijd. Een glimlach glansde op zijn gelaat, en verbreidde vrolijkheid over de ziele van zijne ftrij. deren: — even gelijk, wanneer de zon, wanneer zij door de donkere wolken van den ftorm henen breekt, het vervaarde land-toneel verheugt, en genoegen in den verfchrikten boezem van den -jager ftort — even dus veiblijdden wij ons in den lach des Konings. Het glanzend fchild , drukte hij tegen zijne zijde. Het zwaard van Luno fclvtterde in . zi;n vuist. Hoog boven zijnen helm raiscrrre de wieken van den  ( 97 ) den adelaar. In de magt van zijne fïerkte trad hij daarhenen, en daar hij voordrukte, hief hij het gezang des flags aan. Zijne grijze lokken golfden op den wind. Verfchrikkelijk was de geftalte van mijnen Vader. Wend uwe blikken Weg, 6 Clatho! Verberg uw aangezigte in de wolken! Ontvlied het gevegt, van deze gebieders! De gcvaaren.... de gevaaren Omgeven uwen Fingal! ... Snel, oniluimig, even gelijk de adelaar des hemels, wanneer hij de dunne lugt doorklieft, en al gillende van zijne verheven rotfe nederfehiet, om zijnen prooi te verfcheureu — even dus druischte de duistere Duthlamor al juichende van zijne beuVelen in het gevegt. Zijne ratelende wapenen weêrgalmden verre in het rond. In den trots zijner dapperheid fnelde hij daar henen, even gelijk het hoogmoedig ros in de vreugde van zijnen loop. Een fiere dapperheid ontvlamde zijne mannelijke borst; danj eene donkere woede ontluisterde Zijne ziele, en de wreedheid.... eene woeste wreedheid, had zijn hart bevlekt. Hij kwam nader, en al praaiende fprak hij dus tot Fi ng al. ... G „ Ten  C 9B ) „ Ten Iaatften . . . ten katHm is dus uw lot „ bepaalt! . . . Uw vai . . . uw val . . . deze „ zal mijner vuist roem febenken! De gieren va» , ïüjne heuvelen moeten uw lijk verfcheuren. ,, Geene grafftede zal uw zielloos overfchot be„ dekken. Ik verheuge mij in het bloed der vreem„ den. Uwe wapenen zullen mijne gewelven fie„ ren — zij zullen mijne gewelven fleren, en den ,. toekomftigen gedachten melden . . . melden hoe „ Fingal nederzonk ... ter nederzonk roor het zwaard van Duthlamor!" Fingal antwoordde met eenen glimlach. — „ „ Opgeblazen Aanvocrer! ik verfmaade uwe be., „ dreigingen. Ik ij ze . . . ik gruw van uw on-, „ „ edelmoedig hart!... Indien het waar zij , dat „ „ het noodlot mijnen val be.floot — want een „ ,, maal tog . . . een maal moet de (brijder ter „ ,, aarde Horten — dan . . . dan zal mijn naam „ herleeven in het gezang. De jager zal mijnen „ „ roem verheffen, en de toekomftige eeuwen be„ „ zingen mijnen lof. De jongelingfchap zal mij„ „ ne daaden poogen natevolgen , hun boezem „ „ wordt ontgloeid bij het vernemen van mijne „ „ be-  C 99 ) 5, „ bedrijven! De woede deed de borst van Duthlamor opzwellen. Zijn oog fchoot verfchrikkelijke vlammen uit. Zijne lanfe, door de raazernije voordgedreven, fruitte tegen den helm van Fingal. Zij gleed langs het giadde flaai neder, zij viel verbrijzeld , en glinflerer.d in het zand. Toen fchoot de uwe voord, ó Fingal! zij doordrong het fchild van Duthlamor, doch de opmerkzaame gebieder boog zich ter zijde, en ontvlugtte dus voor een oogenblik wagtend zijn lot. Op een maal fchitterden hunne zwaarden al blaakende tegen den hemel. Verfchrikkelijke kringen van licht blikfemden boven hunne hoofden. Nu wendden zij zich.... nu wisfelden zij van ftand.... nu weder bewcegden zij zich in eenen ronden zwaai.... dan floten zij zich in de vervoering hunner gramfchap te famen , en wrongen zich door elkander henen. De voet ontmoette den voet, zij omflingerden elkander met hunne gefpierde armen. Duthlamor •tragtte Fingal des zelfs zwaard te ontwringen; dan, de klingen van Luho daalde met geweld neder: het fchild van Duthlamor deelde het ' in twee , en hieuw den arm -des Itrijders af!... G a Stroo-  ( 100 ) Stroomen bloeds ruischten uit de wouden voord: de gebieder zonk op zijn verbrijzeld fchild ter narde. De fchaduvven des doods overdekten zijne blikken. Verfchrikkelijk weergalmden zijne knerfende wapenen. De ftranden vitn Gorm-in kaatllen al Heenende zijnen val te rug. Het mededoogen trof de ziele van Fingal. Zij gebood Ullin hem eene grafllede opterigten . . . opterigten', en het gezang des vredes aantefiemmen. Befchaamd en zwijgende weken de krijgeren van Duthlamor. te rug. Zij haatten de bloeddorftige ziele van hunnen Aanvoerer , doch zij betreurden zijnen dood; want menig maaien had hij hen in het gevegt geleid, dikwijls deelde hij met hun de gevaaren van den oorlog. Fingal beval ons, het feest der drink-fchelpen uittebreiden: dan, eene zombere treurigheid rustte op' zijne < wenkbraauvvcn. Kwellingen zweefden over zijnen mannelijkeu boezem. Zijne overdenkingen ftreefden voord naar Morven. Geen Bard ftreelde ons met zijn gezang. De fmart vervulde onze harten. Een diep ftilzwijgen heerschte om ons henen, even als wen de vervaarde jager de  ( xoi ) de duifternisfe ontdekt, welke zich. over het% glanzend rond der zonne verfpreidt, en zijne paden met donkerheid omgeven zijn. Al tziddereride aanfehouwt hij dan de verdwijning der ftraalen van de bekoorelijke dag - toorts.; ontzetting grijpt zijne ziele aan: zwijgend, verbaasd, ijst hij van dit ontzettend " verfchijnzel. — Ten laatften ver' ief Fwgal zijne droeve ftemme. — „ 6 Os„ sian! hijs mijne zeilen op!" — dus fprak • hij — „ De vijand . . . geweldig is hij op ,, Morven Al druifchende begaven wij ons naar het ftrand; wij fpreidden onze blanke zeilen voor de winden uit, en al dijnende doorkliefden onze kiel de fchuimende diepte. Donker, en met een luid gedruisch, ftreefden de fchimmen van de middernagt op hunne rukwinden ons voorbij. Een kreifchend gegil werd geftadig vernomen. Bloed-roode gefternten flikkerden vervaarelijk te midden door de van een gereten wolken henen. Groenagtige lugt-verfchijnzels des doods vlogen over den oceaan. Fingal befchouwde deze verfchrikkelijke tekenen; — hij zag die, doch vreesde de zelve niet.. .. G 3 In  ( io» ) In het einde verfchenen de klippen van Albion — de rotfige heuvelen van Morven vertoonden zicli aan ons gczigt. Zij fchitterden tegen den vroegen ftraal des ugtends. Bekoorelijk voor ons gezigte golfden der zeiver groene wouden. Wij ftortteu onze jongelingfchap' op de ftranden uit. F in cal, even als eene zuile van vuur, ftreefde voord . . . hij ftreefde voord, om de vijanden optezocken. Wij vonden hen op de heide van Fouramoti, geheel , met vlammend ftaal omfchorst. Fingal riep zijne ftrijders; in haast fprak hij. tegen zijne Gebieders. — „ Geen edelmoedige „ vijand is het dien gij hier aanfchouwt — „geen ftrijder, die naar roem ftreeft met zijne „ wapenen. Vijanden zijn zij van de Bekoorelijken; zij kwamen herwaard, om de dogteren van Morven, welker handen blank zijn, te be,, ledigen. Dat elke Held dus heden zijne magt ., betoone; dat onze Aanvoerers brullen te mid„ den door de reien van hunnen trots. Buig . . . „ buig hunnen ftijven, hun hoogmoedigen nek ne„ der dat zij weten ... dat zij weten, dat niet, „ dan alleen de zconen der ongelukkigcn, de maag- „ den  ( i°3 ) „ den van Selma, welker boezem zich hoog op„ waard heft, ooit durfden hoonen!..." Mijn Vader verhief zijne magtige ftemme, en gebood, dat het gevegt zich zoude voordftuwen. Even gelijk de woefte ftrijd van den oceaan, welke al fchuimende zich tot de wolken heft , wen magtige fchimmen op der zeiver wolken ftrijden, en de huilende winden voordftuwen; — even als het gekraak m het loeien van het berftende gebergte, wanneer een vuur, te midden van het zelve verborgen , het al zwoegende van een rijt, en de los gerukte ingewanden met een ontzettend geweld ten hemel zendt — even dus galmde het geraas des flags. Ontzetting en woede, met roodagtige, gloeiende blikken, mengt zich thans in de gofchaarde drommen. Gebieder* Horten op Gebieders neder. iHet ftaal ratelt en blikfemt op het ftaal. De dood druischt grimmig over dit tooneel der flagting voord; hij verheugt zich in het fteenen, in de wonden der Helden. De ontzettende geftalten der jaaren, die vervloden zijn, buigen zich voorwaards al hangende van hunne wolken: zij befchouwen den val van G 4 hun-  C i°4 '■) hunne zoonen. De werp-fpiefen fisfen door de beroerde lugt, Verbrijzelde helmen rollen op den bodem neder. Van een gefpleten zwaarden glinfteren in het zand. Het gejammer der ftervendeu weergalmt over de heide. De wouden en rotfen van Morren baauwcn het gekerm na; verre in het ronde flroomt het bloed der dapperen. Carmath viel verwonnen door mijne vuist. Mijne lanfe, hem door het hart gedreven, drilde in zijne borst. Zijn helm zonk pp den grond. Ik zag, en betreurde het lot van dezen edelmoedigen jongeling!... ó Bosmina ! hij was uw vriend!./. Zijn teder gezang zuste menig werf uwe kwellingen ter ruste. Eene zagte, ftreeJende welluidendheid vloeide van zijne lippen. Vaak hadden wij onze liefelijke toonen te Mm verheven . . . dukwerf den lof der maagden van Selma aangeftemd — dan, g'j • • • gij, ó Schoone! — beftendig waart gij het geliefdfte voorwerp van zijn gezang. Dan, ach! . . . hij viel — hij viel in zijne jeugd — onbekend, en door de hand van eenen vriend ftortte hij ter aarde. _ Nu trad Conloch toe: hij begeerde zijnen dood te wreeken. Dan, hij  C i°5 ) hij herkende mij, en wendde zich ter zijde. Wij ftortten ons te midden van den Krijg. Ga ut maaide geheele reiën der vijanden neder . . . maaide de beflrijders neder, even gelijk eene vlamme in den zomer, welke door de heide, wr.ar mede het gebergte bewasfen is, verfchrikkelijk voorddruischt, Malcarglos verwoestte Morven. Van vleugel tot vleugel woedde de flag. Ontzettend golfde het gloeiend zwaard van Fingal; luid verhief 'zich zijne ontzaggelijke ftemme. Vreugde gloorde. . . gloorde op het gelaat van zijne Gebieders. Zij kenden de merktekenen van hunnen Koning. Ontzetting greep de zieie des vijands aan. Fingal rolde den zeiven voor zich weg. Zij ftortten neder, verbrijzeld, even gelijk de baaren, van de ruwe zijden eener rotfe, welke van de verheven klippen van Morven' los gefcheurd, al kraakende in de diepte ploft. Verfchfikkelijk was het blikfemen zijner fpeer. De verdelginge vloog voor hem henen. De, rtrijderen zegen neder in den dood, of vlugten van hem weg. Malcarglos aanfehouwde het vlieden van zijne benden. De ontvlammende trots van zijne G 5 zie-  ziele rees op. Woedende rukte hij tegen Fingal aan: hij wierp zijne vervaarelijke lanfe hem te gemoet. Het wapentuig dwaalde zijd waards; het vloog henen over den Koning, en doorboorde de zijde van Calthar — van Calthar, den geliefden Aanvoerer van Fingal, den vriend van zijne jeugd, en den medgezel zijner kinderlijke fpelen . . . Met een gejuich der vreugde trad Malcarc os voord. Hij rukte aan, om de wapenen des Krijgers te bemagtigen. De woede van Fingal rees op: lij doorboorde de kin des duifteren Gebieders: de fpits der lanfe dreef hij door zijnen fchedel; van agteren verdeelde deze zijne borftei-ge lokken. Al fleenende viel de Bevelhebber ter aarde. Alle zijne Krijgeren vloden daar henen. Fingal vervolgde hunne vlugt. De vijanden vielen door zijne vuist, even gelijk de herten voor de fchigten van den jager. Dan-, ach! . . . mijn Vader! ... het jammer verbeidde u in uwen loop. De Koning vernam hèt kreifchend gegil van eene maag,], j Mededoogend wendde hij zijne fchreden der-  ( i°7 ) derwaard: hij had bcfloten der Schoone ter hulpe te fnellen. Hij zng een meisje, het welk zich in den dood wentelde; het bloed gudsde van haare geweldig zwoegende borst. — „ Wie„ zijt gij?" — vraagde Fingal..— „ We'k fchrik „ gcdrogt heeft u deze wonde toegebragt? Wel „ ligt . . . wel ligt, dat mijne hand uw bloed „ (tetpe; dikwerf heb ik de openingen in den „boezem der dapperen geheeld!" - Zij wendde zich om; zij herkende de ftemme van - haaren Vader. Hij zag B osmin a, en zonk aan haare borst. De manen ftroomden van de oogen des grijsaards' neder. 'De zwellende zugt verfmoorde in zijnen boezem. Ten laatften bragt de Aanvoerer deze reden uit. „ Helaas . . . helaas! . . .! is het dus, 6 mijn „ kind! dat ik u moet ontmoeten!'. . . Het , hart van uwen grijzen Vader is doorboord van „ uwe wonden ! De fmarte zweeft - over mijnen „ fchedcl', welken de jaaren met hunnen zilver-glans „ beftrooiden. In wcêdom zullen mijne dagen daar „ henen wentelen ! . . . Dan , wie was het . . . „wie was het . . . wie was het, die u dus ver- .. won-  C ïo8 ) „ wonden kon ? . . . Wie was, het die de be„ minnelijke Bosmina zo gruwzaam beie„ gende?..." Drie werf poogde de maagd hem te antwoorden — dan, drie werf miste haare framelende tonge. Ten laatften bragr, zij deze woorden uit, deze woorden, die geftadig door zugten werden afgebroken. — „ „ , weg. Aan den onmenfchelijken Far-ul gaf „ hij mij ter bewaaking over, en gebood mij, » » zo  C i°9 ) „ ,, zo Fingal naderde, te vermoorden. De ,, ,, dolk van dezen wreeden heeft mijne borst „ ., verwond.' — Dan, ó mijn Vader! met vreug,, „ de... met vreugde is het, dat ik verfcheide.... ,, ,, met vreugde blaze ik mijnen jongiten adem „ ,, uit, daar de overwinning uwe kling bekroont. ,, „ Dat de maagden van Selma mij eene graf„ ,, ftede oprigten, en de Barden mijnen naam tot „ „ de tijden die toekomftig zijn, overvoeren. En j> 5» gij > ó Cl at 110 ! ontvang mve dervende » j> dogter ; dat- mijne fchim met u op uwe „ „ wolken wandele ... op uwe wolken wan„ „ dele met de bekoorelijke , de onfcbuldigïï ,, ,, maagden yan de heuvelen ! ... „ „ Verheug u . . . verheug u, 6 mijn Va„ „ der! . . . met roem zijn mijne dagen ten „ ,, einde gefneld!..." Langen . . . langen heeft Fingal het verlies van Bosmina betreurd; ten laatden riep hij den griizen TJllin. — „Ga" — zeide hij — „ ga, ó gij, eerde der Barden! — ga, en ver„ hef de grafdede van Bosmina! — Dat de ,, dogteren van Selma haare tzidderende harpen » grïj-  ( 110 ) „ grijpen . . . haare harpen grijpen, en den lof „ der maagd bezingen. , Dat zij welriekende bloe„ men op haare graf-plaats ftrooié'n; haare be„ koorelijke traanen op de aarde nedervioeiën. ,, Dat de Barden elk jaar met hunne liederen „ Varen naam tot de dagen die toekomftig zijn „ overvoeren, en haare fchimme tot de wolken i, doen opftijgen! ..." — Dan, ik . . . ik zelve „ wil haar het gezang des jammers aanheffen! — „ Vaar wel . . . vaar wel dus, 6 gij glanzend licht „ van Selma.' .-. « Vaar wel, ó gij troost van mijne j, grijzende dagen! . . . „ ó Morven.' mijne jaaren zijn daar henen gewenteld. Het hart des grijsaards is verfcheurd van „ jammer! De vrienden mijner jeugd zijn verfcheiden: „ de zoonen der zwakken beledigen mijnen ouder„ dom. Zij hoonen de verzilverde lokken van Fin„ gal. De vreemdelingen vermijden mijne treurige „ gewelven.... Wanneer . . . wanneer zal de rouw „ op Selma niet meer vernomen worden! . . . Doch „ helaas ! . . . waarom . . • waarom zoude ik van „ vreugde fpreken! . . . Bosmina.... mijne gelief„ de Bosmina is daar henen!..." „ Dan,  C in ) „ Dan, gij verfchijnt mij, ó Bosmina! — gij „ verfchijnt mij — even gelijk een tedere bloem in „ den trots van haare bekoorlijkheden! Den adem „ der lente verfiert haare bevallige geftaite. De mor„ gen-daauw bewaarde der zelve eene geftadige versch„ heid, en de zon fchonk aan deze haaren gloor. „ De wandelende reiziger aanfehouwde het beminne„ lijk bloempje — hij zag het, en verhief des zelfs „ bekoorelijke gedaante. Doch de norm van het noor„ de rukten aan; hij verfchrookte deze aanminnige „ bloem; haar fierelijk hoofd boog hij ter aarde. De „ wandelaar is langs den zelfden weg te rug gekeerd: ,, hij zag het verwelkte loof; hij beweende het ,, verlies van des zelfs fchoon, en treurig vervolgde j, hij zijn pad. Dus . . . dus zijt gij gevallen, „ ó Bosmina ! . . . dus welktet gij weg, . . . „ welktet weg — in de dagen van uwe jeugd!... „ Ai mij! . . . waar henen . . . waar henen -zal „ Fingal zijne fchreden wenden! . . . Aller we„ gen heerscht niets dan fmarte, welke mijne rust ,, verbeidt! .. . Bosmina. . . mijne beminnelijke „ Bosmina is daar henen' ..." „ Daal  C ft* ) j, Daal neder ... daal neder, ó gij ontzaggelijke j, fcmmmcn mijner Vaderen! Hoep uwen zoon . . . „ uwen zoon, wiens lokken gris geworden zijn — ,j roep hem van deze aarde weg ! . . . Ik verlang ,j naar de enge wooninge! . . . ik wenfche . . . j, vuuriglijk wenfche ik tot de wolken opteftij„ gen! . . . Welke . . . welke toch zijn de vreug„ den des ftrijders . . . wat ; . . wat zijne zo „ hoog geroemde verrigtingen! . . ; IJdel zijn zij, j, en niettig, even gelijk het róödagtig verfe'.iijnzel, „ et welk te midden der fchaduwen des midder$ nagts flikkert , voor een wijl . . . flegts voor „ een korte wijl, ontzet het den wandelaar — dan, j, wel dra verdwijnt het, en wordt geheel uit» zijn „ geheugen weggewiseht ! . . . „ ó Morven ! mijne jaaren zijn daar henen „ gewenteld. Het hart des grijaards is verfcheurd van jammer! ..." De woorden van den Gebieder drongen door tot in het binnenfte van mijne ziel. Mijne traanen vermengde ik met de zijne, en mijn jammer verè'enigdi ik met het leed, het welk zijn hart doorgriefde. Wij rigtten de graf-ltede der Schoo-  C "3 3 Schooue op. Ullin floeg de treurige harpe, en hief het lied des weêmoeds aan. Ik huwde mijne toonen aan die des Barden; wij (temden famen ïn haaren lof. De dogteren van Selma ftrooiden bloemen op haar graf; zij befproeiden haare enge wooning met haare nedervloeiënde, haare tedere traanen. De jager aanfchouwt de verlaten (leenen van den graf-heuvel. Treurigheid daalt neder over zijne ziele. Hij zegent het meisje van Selma, en verheft ... hij verheft het gedacht van Fingal. H DE  DE GEZANGEN DER VERTROOSTING. "Waar henen . . . waar henen, ó gij goudlokkige dog-ter'des uitfpanzels in uwe gulden lokken! — waar henen toch zijt gij gevloden? Hebt gij u naar het bed van uwe ruste begeven — u in den afgrond des oceaans gedompeld, om uwe gloeiende zijden in de diepten des weftelijken meïrs te koelen? Uwen verkwikkelijken gloed gevoele ik niet meer; mijne veröude leden worden niet langer door uwe ftraa-  C "5 ) ilraalcn verwarmd. — Zijt gij moede geworden, het lijden van Ossian te aanfchouwen, of betreurt gij het rampfpoedig lot van ■— Erin ? — Doch gij zult te rugge keeren in uwe pragt — frisch, bloeiend — even als eene maagd, welke huppelt, en zich verheugt op den ugteud voor haare bruiloft! Dan, Helaas I . . . De genoegens mijner dagen zijn daar henen. De wisfeling der jaargetijden zal de lente van mijn leeven niet wederom te rugge voeren — haar vernieuwen; noch de wederkomst van uw licht de uitgebluschte ftraalen mijns gczigts immermeer verleevendigen. Vergeefs . . . vergeefs voor mij is uw glans — omwolkt en vrugteloos uw gloed! ... Mijne ziele is verzonken in fchaduwen, en ook zelfs de gloor van het geZang kan in haare duifternisfe niet meer doordringen! .. . Dan, gij . . . gij, ó Caril! — ó Ullin! en La min! gij vrienden van mijne jeugd — gij . . . gij, dié een maal de daaden van mijnen Zoon aanfehouwdet, en de dappere daaden van Fingal betragt hebt — gij, die voormaals de vermoeiëH 2 ■ nis-  C u6 ) nisfen van den oorlog met mij deeldet, en uwe harpen naar de toonen van mijn gezang wendet breng thans ... ai breng de tijden van het vergangene voor mijne ziele te rug — breng die te rugge, en, dat ik den wellust der treurigheid fmaake! — De voorfpoed verftompt het harte; dan, de droefenisfe doet de ziele in gevoel weg imelten. Caril. Langen . . . langen reeds heeft Caril opgehouden de tzidderende fnaaren te (laan; langen heeft hij al zwijgende den val der Barden beweend. Eere, en het verlangen naar lof vervullen de ziele uwer jongelingen niet meer , ó Erin! — de tijd ... de tijd van uwen roem is daar henen: reeds nadert . . . reeds nadert de ftikdonkere llonde van uwen val! ... Schaduwen, even gelijk die des doods, zweeven over uwe vlakten!... De klanken der harpe, welke het hart van gevoel doen wegfmelten, zijn veracht: met vreugde ontvangt men den vreemdeling niet meer in uwe Zaa-  C "7 ) zaaien. Laaghartige ftervelingen heffen hunne trotfche hoofden op : — twist, fcheuringen, heerfchen binnen uwe land-paaien. Geheel anders was het in de dagen, toen wij naar Sulim (Ireefden; toen gij ftreedt in de lokken uwer jeugd met den grootmoedigen Fedlah — met Fedlah . . . den magtigen . . . den dapperen Fedlah toen gij ftreedt, om de bekoorelijke Murivane. — Fedlah bezat een grootmoedig en gevoel - vol hart: rijzig en verheven was zijne geftalte - zij- was gelijk de denne van Slimora, wiens kruin zich boven het geboomte des wouds verheft,. welke in de wolken woont, en in wier top de fterk - gevleugelde adelaars nestelen. Murivane was deugdzaam en bekoorelijk: haaren Moeder — de edel - gevoelende Olva, had de zaaden der deugd in haaren jongen boezem geplant. De Maagden van Erin befchouwden haar met nijd: — vrugteloos tragtten zij gebreken in haar te ontdekken ! — — Zagtheid , even als ecu iluiè'r, had den glans haarer bekoorlijkheden geH 3 maa"  C 118 ) maatigd! De floutmocdigite onder de jonge- lingen bewonderden Fedlah! — Hij was ftel, gelijk een adelaar in de lugt, wen hij van zijne verheven' rotfe fchiet; op de brumögtige zooncn van het gebergte nederilortcnde, ten prooië deze zijne jongen henen voer?! — Zijn voet drukte bij het jagen — naauwlijks de toppen der bloeiende heide neder! — Nimmer . . . nimmer mischte zijn boog! — De kragt zijnes arms was als het geweld van eenen berg - ftroom, welke onftuimig van verbrijzelde rotfen nederftort — neêrftort, en de fterkfle dammen met een onweêrftaanbaar geweld daar henen ftmvt!!... TeTailton overwon hij den magtigen Murchard, D o n a l d , Conmor, en de fterk - gefpierde Fe- lim vielen voor den blikfem zijnes ftaals! Doch, wie, ó Ossian! _ wie was 'er , die magtig ware, om u weérftand te bieden !... Gij tradt voord in bet ftrijdperk, zegevierend in de kragt van uwen arm — gij tradt voord, om den prijs der dapperheid te behaalen! ~- Murivane aanfehouwde u . . . zij aanfehouwde u, en fidderde voor haaren Geliefden ! . Reeds  ( "9 ) Reeds van haare kindsheid was Fedlah de heimelijke zugt van haaren boezem: in de zwijgende uure des drooms zweefde zijne geftalte voor haare gedagten; en — wanneer zij ontwaakte, om het morgen-rood te befchouwen — ook dan nog heerschten zijne behoorelijkheden in haare zie'!... Haar Vader — de edele Ronar — beminde den jongeling; de trots van zijn genacht was hem nog dierbaarer: — hij wenschte zijn bloed met den dapperften der Helden van Erin te verëenigen: — hij voerde- haar naar Tailton, om - haar aan den overwinnaar in het gevegt te fchenken! — — Uwe mannelijke fchoonheid vervulde haar met angst, even gelijk de glans eener vuur-wolke bij den middernagt; wanneer zij ijlings langs de randèn des wouds daar henen vaart, en door haare verblindende draaien het oog des wandelaars met fmarte treft — eene grootfche, doch vervaarelijke verfchijning! ... Dus , . . dus Hortte ontroering in haare ziele neder: ~ zij voorzag den val van haaren Fedlah!... Haare wange werd met de verw d.es doods overdekt; beeving beving haare leden; bezwijmd zonk zij in den arm van haare II 4 6e'  C 120 ) getrouwe Marthuila neder!... Zij zonk nederbleek als de leelie der vaileijë, welker bladerende venvoeftende adem des zuiden-winds verfclirookt heeft, en, welker bekoorelijk hoofd gebogen ligt op Let gras. Uwe pogen zagen de Maagd; gij bemerktet wat in haare gedagten zwoegde: - m ftraal v?n medelijden fehoot neder in uwe ziele; _ met ijle gaaft gij mij dezen last. — „ Ga.a Caril! — „ Vertroost de Sehoone! - Zeg haar, dat eere » mijne ziel omgloeië - dat zugt naar roem in „mijnen boezem woone: ._ deze gebieden mij » de liefde der Helden te eerbiedigen, en _ „ weêdom verre van de . borst der Sehoone te „ verbannen! - Mijn hart is, als eene rotfe tegen „ den vijand in wapenen: doch., het fm.elt weg... „ het finelt weg, even als de Iheeuw bij den zoe„ len lente-regen, wanneer het de rollende traanen „ van eene Maagd aanfehouwt! ..." 1} ginS' ea bragt haar uwe woorden. — Alrede had het gevegt een aanvang genomen! - _ Even gelijk twee donder-wolken haare blikfems in eene tegenövergeftelde rigting tegen elkander fchie- ten; —  ( 121 ) ten; — zo ... zo op een gepakt, zo fhel fehitterde de vveérligt der Lruifende zwaarden! — De oudften onder de Helden befchouwden den moed, de kragten, de vaardigheid der ftrijderen met ontzettinge ! •- Nimmer . . . nimmer had Erin zulk een gevegt gezien — een gevegt, zo wanhoopig, en zo gelijk in vermogen! — Ten laatften egter was het de kragt van uwen arm, welke de Qvermagt behield: uw zwaard doorkliefde de riemen van het fchild van Fedlah; door zijn blanke wapenrusting drong het henen.. — Zijne klinge werd verbrijzeld op uwen helm; verbroken zonk zij neder uit zijne hand: de feiiaren, door het geweld van den Cag van een gefprongen, glinfterdeu op den bodem; — opgereten bleef het gevest, gebruikeloos in zijne hand. Ongedekt, van wapenen beroofd, ftond thans de Held ! . . . Hij fond egter — vast, onbeweegelijk, even gelijk een rotfe ftond hij op het ilagveld!... Hij behield zijnen grond, zijn voet week niet... zij week niet voor den aanrukkenden dood! ... . Ter ftond hielt gij uwe klinge te rug; gij fpraakt liefelijke woorden des vredes tegen den jongeling!... II 5 „ De  ( W» J ,, De ziele van Ossian- vermaakt zich in het „ gevegt der dapperheid; haat en benijding zijn „ vreemd voor zijnen boezem! — De daamv des „ hemels is min liefelijk aan het gloeiende , het ver„ zengde aardrijk, dan het vermogen van wel te „ doen, mijn hart ftreelend zij! . . ." Dan reiktet gij den jongeling uwe hand ; gij voerdet hem naar de in traanen verfmeltende, de beevende Murivane henen! — Haare oogen waren ter aarde nedergeflagen: fmarten, even als een wolk, welke het glanzende gelaat der maane overdekt, wanneer huilende ftorm-winden door de dalen van Lano gieren, omnevelden haar bekoorlijk aangczigt! ... — ,, ó Gij Helden! — Mannen van Eriai — zijt mijne getuigen !" — deze waren uwe woorden — „ zijt mijne getuigen, dat ik van mijne „ aanfpraake op deze Maagd vrijwillig afftand doe! „ Aan den edelen jongeling fta ik haar af: hij ,, woont in de ziele van deze Sehoone ! Mijn wellust „ is, het lijdend harte te verligten — de traanen van „ het oog der bedrukten aftewisfehen— zie daar is „ mijne weelde!... ó Murc va ne ! ontvang dit on„ derpand mijner vriendfehap!... En gij — Fred- „ lah!  C 123 ) „ lah! aanvaard de hand van deze Bekoorelijke!... „ Ten vollen verdient gij elkanders tederheid — „ wederkeerige zaligheden moeten voordaan over ,, uwe dagen vloeien! ..." De edelmoedige Ronar billijkte uwe gezegden. Hij beminde den jeugdigen krijgsman: des zelfs ftandvaste dapperheid maakte hem nog dierbaarer voor zijn bare. . . . Het verè'enigd gejuich der jongelingen van Erin verhief uwen lof; — de ganfche vergaderinge vereerde u met een'zwaard, met een glanzenden helm en een fchild, ingelegd met goud. Zodanig was uwe grootheid, ó Ossian! in de dagen uwer jeugd; doch, kwelling fchiet op met de jaaren! — Schaars.. .fchaa.rs flegts zijn grijze haairen van blijdfehap vergezeld! . . . Ons aandeel van vreugden hebben wij genoten $ waaróm . . . waarom zouden wij de Helden wenfehen te overleeven, die wij beminden! . . . Fijn'gal, Oscar — Cuthullin — zij zijn niet meer! . . • Connal, de dappere, is daar henen! . . . Dan, hunne namen leevcn in het gezang! — De jager zingt hunne daaden op de jagt: hunne gedagtenisfe is gelijk den  C «4 ) den adem der lente, 'welke haare geuren door de valleijé'n van Erin verfpreidr; wanneer de doodsbleke winter voor bij fnelde , en de huilende Itormwinden naar andere gewesten zijn héén geweken.... Dan, wie zie ik . . . wie zie ik op gindfche laag drijvende wolke? — Kalmte en een eerbied wekkende majefteit heerfchen op haar aangezigt. Haar gewaad, uit eenen ligten, graauwagtigen nevel des heuvels gevormd, vloeit kronkelende op het koeltje van den middernagt. Het lngt-verfchijnzel , het welk voor bij vaart, glanst door de dunne dof, waar uit haare gedaante faamgefteld werd, henen. Het is de fchira van Evir-allen. Ik verneme de zagte welluidendheid haarer ftemme. Zij fpreekt. — „ ö Ossian!" — dus zegt zij — „ 6 Ossian! ,? fpoed voord . . . fpoed voord van hier! — Airede „ heb ik uwe wolke bereid! Oscar . . . Oscar, uw zoon zal de zelve over uwe duistere woo„ ning henen wentelen: reeds verbeiden uwe ver,, fcheiden vrienden uwe komfte ! Spoe voord . . . „ fpoe voord van hier dus , ó mijn geliefde! — „ fpoe voord, en ijl naar uwe dierbaare Evir„ allen! . . ." • Zij !  Zij vaart daar henen . . . vaart daar henen' ,■ even gelijk de gians der maane over de zwijgende valleije van Sa/a, wanneer de drijvende wolken zich digt te fdmen pakken, en de ftof-regen den bruilenden vloed van Lora doet opzwellen.' Liefeiijk is uwe ftemme, ó Evir-allen; het betoverend geluid van uwe tonge wordt in mijne ooren flegts even nog vernomen: het is gelijk het gefluister van het avond lugtje, wanneer het in het riet des meirs vervoerend lispelt. Al luisterende beklaagt zich de visfcher, dat deze klanken niet meer vernomen worden, en vuurig verlangt hij, dat dezelve tot hem wederkeeren! 6 .Ossian! de lente van uwe dagen was met roem omgeven. Wapen . . . wapen dus uwen arm met fterkte — grootsch, edel zij ook het einde van den Held!.. . Ossian. Genoegelijjk . . . genoegelijk, ó Caril!" is uwe ftemme - verrukkende, even als de geweldig ftroomende waterval voor het oor des jagers, wanneer hij  C 126 ) hij afgemat van de jagt, en zwoele zomer-hitte, naar de ichaduw - rijke grotte treedt — naar de grotte treedt, en zijnen dorst uit de helder-ftroomende beeke lescht. Dan, nu, ó Ullin ! —gij vriend van mijne jeugd! laat mij nu ook uw lied vernemen! Uw gezang is even gelijk het herdenken aan de vreugden, welke vergangen'zijn — dierbaar ilreelende galmt het voor mijne ziele. Vaak . . . vaak daalen de fchimmen der verfcheiden Helden op de randen hunner duistere, gekrulde wolken neder r> zij daalen neder, om van uwe lippen de toonen hunnes roems te hooren. Het donker gelaat van Hidallan en Maltho's borftelige wenkbraauw worden zagt, zij vertoonen zich kalm, wanneer zij naar uwe liederen luisteren. Hunne uit lugt gevormde wonden fchijnen zich te fluiten: hunne voorleden en tegenwoordige kwellingen vergeten zij! ... Breng dus mijne treurige ziel ter rus'te , 6 Bard! — breng haar ter ruste! Zij verlangt — vuurig fmagt zij naar verademing! . . . Ul-  C 127 ) U l lin. Waar henen . . . waar henen zijt gij verzwonden, ó gij vernaaien der vergangenheid! De donkere, wentelende ftroom der jaaren heeft u weg gevoerd. In hunnen fnellen loop wischten deze de fpooren uwer paden uit , en het herdenken der voorige bedrijven wordt duister — het wordt duister voor mijne ziele! Even dus golft de graauwagtige nevel over de vlakte van Lena henen; hij overdekt de met bosch bewasfene valleijè'n, en in zijne kronkelingen verfchuilt hij de toppen van Mora. Doch het licht des gezsngs Kraalt van nieuws over mijne ziele! ó Ossian! verneem .. . verneem mijne klanken voor u . . . voor u golven 7 ij van mijne harpe! Een maal befteeg ik den top van Glandreei lk befteeg dien, om de fpelonke ^an Carbre te bezoeken. Zijn met wouden omkranste kruin was met wolken omgeven. Langs zijne zijden vernam ik het gedruisch der wateren: blaauwagtige fchuimen de vloeden bruischten door verfcheiden klooven van de rotfige fteilten neder. Ontzaggelijke eikeu, tenhal-  C *2S ) halven door den blikfi* verteerd, waren aller we= gen over de met doornen bedekte klippen in het rond verfpreid. Men Zeide, dat de geesten der verfcheiden Helden bij het doodelijk zwijgend urndes middernagts zich hier verzamelden, en de zagte welluidendheid van hun gezang verrukkend voor de ooren galmde! Bij den avond bereikte ik den ruwen top: den ganfehen nagt zat ik hier in verwagting neder. Doch niets . . . niets, dan alleen het fchor gekreisch der uilen, en het huilend gebas der vosfen, werd door mij vernomen. Bleeke winden gierden door de van een gefcheurde fpleeten. De itorm wies aan. Geweldig floeg de ratelende hagel en vallende ftort- regen tegen de wanden der eenzaame, verlatene fpelonke. Afgebroken, ruw, en verfchrikkeüjk verhief zich de ontzettende ftemme des donders. De verst gelegen rotfen kaatften de zelve met een hol, een dof geluid te rug; en bij wijlen - bij wijlen vertoonde een gloeiende blikfem-ftraal het ontzettende, het ijzelijke der woestheid van dit tooneel. Dan, wel dra verdween dit alles Van voor mijn gezigte, en eene onafgebroken duisternis heerschte al-  C 1=9 ) aller wegen rondom mij henen. Mijne zieles werd door ontzetting getroffen. Dan, ten -laatflcn . . . ten laaüteri verfcheen de zq lang gewensehte morgen. De zon verrees van nieuws, even gelijk een gefmolten berg-ftof, welke uit den gloeiënden oven van Aigrosf voordfroomt:' naauw ; . . naauw vermogt zij door den op een gepaktën, roodagtigen nevel héén te breken : dan, allengs overmeeflerdë het haar vermogen. De- nevel was thans verdwenen, en de ontzettingen van den middernagt daar heên gevlooden. — De wijd uitgeftrekte vlakten, welke zich aan den voet van het gebergte uitfpreidden, vertoonden uu het treffendst beeld van aardfche zaligheden. De zee, gansch effen, geheel kalm, en niet ontroerd door de afgrijzelijke wieken van den ltorm, fcheen thans in haar onmetelijke bedding in eene zagte fluimering gezegen. Dit betoverend gezigt wiegde dra mijne ziel in eene genoegeiijke ruste. Langen bepeinsde ik deze plotfeiinge wtsfeling: ten laatften greep ik mijne harpe, en hief dit lied aan. — Wat zijt gij . . . wat zijt gij toch, ó fterve'ing! — gij, welke zo zeer door zorgen gefolterd wordt!... I Waar-  C '30) Waarom . . . waarom verftrekt gij aan de fmarten geftadig tot een prooi! . . . — IJdel . . . geheel nietig is de trots van uwe magt! — Gebied . . . gebied vrij in den hoogmoed van uw hart den oceaan: — houd op te brullen! — Beveel . . , beveel der zonne: — fta ftil in uwen loop: — Vrugteloos — geheel vrugteloos is uw gebod, en zonder kragt zijn uwe poogingen. De duiftere jaaren wentelen in hunnen fnellen vaart daar henen, en zonder uwen wil verauderen de jaargetijden ; een liefelijke zonnefchijn vervangt de donkere ftort-regens. Dan, waar toe deze wisfeling — dit is u onbekend! Een geftadige ommekeer —. zie daar de wet, welke de natuur beheerscht! . . . Zie gindfche verheven, hoogmoedige rotfe, weljke thans zo ftaatelijk haare , kruin over de vallije heên en weder beweegt, en in haare hoogheid fchijnt te zegevieren: — die rotfe — ook zelfs die rotfe, zal een maal in puin ter nederflorten, of plotfeling in het dal, het welk deze thans fchijnt te verachten, vergruisd ter aarde ploffen. Be-  c m) Befcbouw | . . befehouw die bekoorelijke maagd, welken daar düor de zaaien benen treedt. De zedig.eid, gelijk een verkwikkend lente -■ koeltje, bet welk baifem - geuren aanvoert, terwijl het over de v. üeije fWUert , vertoont zich voor haare treden even als een kostbaar gewaad. De fchooHbeid omgeeft haar met aanminnigheden. De glans van haare blikken is magtiger, is doordringender , de «raaien van den blikfem. Haare wangen vormen der liefde eenen troon. Het zwoegen van haaren boezem blaast gefladig het veilangen aan. In geheele drommen tuuren de jongelingen, terwijl zij voordfbpt. De maane — de heerelij ké maane zelve, heerscht te midden van het gedarnd uitfpanzel niet oppermagtiger, niet meer zonder van eenige mededingder benijd te worden, dan zij — dan deze Beminneli ke in dö Ziele der Helden. Dan — flegts weinige jaaren zullen daar henen vloeien , en — de verwoeftende adem des tijds heeft hflri'e bekoorlijkheden doeri vértvelken. — Haar diep ingezonken oog i;. ritr verflehst: —• ongeacht, onopgemerkt gaat zij d'sm VöorSij, vI 2 Weet . . .  C 132 ) Weet . . . weet dus, dat de fterveling niet enkel voor het geluk geboren werd: — zijne zoetfte , zijne zaligfte genietingen zelfs zijn met jammeren befmet! Leer . . . leer dus, geftadig te vrede te zijn met uw lot, en bekommer . . . bekommer u niet , om dat gene te vermijden, het welk gij tog nimmermeer' zult kunnen ontgaan! . . . Wat zijt gij . . . wat zijt gij toch, ó fterveling ! — Gij, welke zo zeer door zorgen gefolterd wordt! . . . Waarom . . . waarom verftrekt ' gij aan de fmarten geftadig tot een prooi!. . . Ossian. d Lam in! thans is het aan u — aan u, een welluidend gezang aanteftemmen. De toonen, welke troost in eene treurige ziele vermogen uitteftorten — die toonen zijn u bekend. Hef thans het lied van de zoonen der vreemdelingen aan! Zing . . . zing het gezang van Fulir — van Fulir, den beevenden bewooner van de rotfe. Wonderbaar, ongewoon waren zijne woorden — ftaa-  C '33 } ftaatèlijk, plegtig', de verheven klanken zijner tonge. Lamin. De vrede verzelle fteeds uwe fchim, ó FuLIRi _ ó Fulir! gij ' zagtaartige zoon der ooftelijke gewesten! - Naar de oorden der zaligheid hebt gij uwe vlugt genomen — verre . .. verre aan geene zijden der wooningen van de dag toorts, en den bellen loop der ftaart-fterren zijt gij héén gevaaren. Wel eer waart gij de vriend van mijne ziele: uwe woorden ftortten eenen genezenden balfem in mijne wonden. — Een maal ontmoette ik u in de grotte van Carnmor. De middernagt heerschte om ons henen: naar de gewelven des hemels hadt gij uwe oogen gerigt. Een heerelijke glans ftraalde, om u in het ronde. - Ontzetting had mijne ziele overweldigd. — Met verbaazing luifterde ik naar uwe woorden. - „ Wat . . . wat is toch de „ fterveling in mijn gezigte, ó Gij,almagtige Schep-. „per. van dit onmetelijk heel-al ! • • • Een I 3 „ oogen-  C 134 ) 9, oogcnblik . . . een en' el oogenblik dlesu „Vormt zijn geheel beftaan., het ganfche. ngjk „ van zijnen duur, en de onvolmaaktheid is, als „ een (tempel, aan gausch zijn wezen ingedrukt! ... „ Dan, Gij . . . voor het begin des tijds waart s, Gij bereids aanwezig , en nimmer . . . nimmer l; zult gij eenig einde vinden j . . . De volmaakt- „ heid de volmaaktheid - aan u . . . aan u al- „ leen behoort de zelve toe •' . . . Gij . , . Gij . „ Gij zijt den aanvang, het midden, en et eind " Vnn alles' «« beftaat. ... De wegen van den " mensch »*• '"«s - neen, niets dan duifter„ms!..% De dwaalingen en euveldaaden ver„ zeilen alle zijne treden. . . . Naar nietige, ver„ gangelijke goederen alleen (hekken zich. gefta« dig hunne zugten uit - doch eene nimmer s, eindigende zaligheid — deze wordt van hun ge„ ring gefchat! . . . „ Mijne ziele lijdt ... zij bloedt (leeds om „ het kroost van Erin. Medelijdig zijn zij, en — „ dapp.r: het zaad . . . het zaad der deugd is „ in hunnen boezem uit >eltrooid: dan, eene zwarte „ duiaernis omnevelt hunne zielen: het licht, de „ glans.  C 135 ) „ glans, die van Uw aanzijn ftraalt, heeft hen „ nog niet bereikt ! . . . Ootfluit . . . óntfluit, „ó groot, ontzaggelijk wezen! Ont„ fluit voor hun de fchatten Uwer gunst — ,, leer . . . leer hen zelven Uwen wil te bemin,, nen, en te eerbiedigen! . . ." Dus fprak hij ; en plotfeling, op het onverwagtst fchenen de hemelen zich te openen. Een onuitfprekelijk heerelijke gloor om ftraalde hem aan alle zijden. In eene gedugte, ontzag verwekkende majefteit verfehecn de Almagtige ons op zijnen troon gezeten; — en dus, met woorden . . , met woorden, welke tot in het binnenfte mijner-ziele doordrongen, fprak dit luifterrijk gezigte. — „ „ Millioenen werelden zijn het gewrogt van „ „ mijne handen, in het geluk van mijne fchep„ „ zelen vinde ik mijne hoogde weelde ! . . . „ „ Hun genoegen is alleen eene uitwerking vaa „ „ mijne liefde! De tijd ... de tijd, wanneer „ „ het kroost van Erin mijne goedheid zal ge„ ,, voelen — die tijd is reeds nabij. . . . Met „ „ vermaak heb ik de edele ongeveinsdheid 14 » » hu°-  C Ktf.jJ n „ hunner zielen betragt ; met welgevallen zag „ „ ik de grootmoedige welwillendheid van hunne „ „ harten. . . . ffcn ... hen zal ik met mijne „ „ zorg verëêren — in de uurea der benaauw.„ „ heid wil ik zelve hun befchermer zijn — ten „ „ tijde van hun jammer moet mijne hand hen „ „ gefïadig ondcrfleunen!..."" _ Hier zweeg dit umagiig, dit ontzaggelijk wezen. Onvermogend, om de ilraalen zijner heerlijkheid, welke op mij nedervloeiden, te kunnen verdragen, zeeg ik ter aarde. Fulir hief mij van den grond, zagtelijk fprak hij deze vriendelijke Woorden. „ó La min! begeef... begeef u naar de „ Aanvoereren van Erin — zeg hun het geen' gij ' „ thans gehoord hebt, en verhaal hun, vrat zich aan „ uw gezigt vertoonde. Indien zij aan uwe woor„ den gelooven — als dan ... als dan is de „ dag van hunne vertrooffing reeds nabij ! . . . " Mijne hand drukte hij aan zijnen boezem, en eene traan van vreugde rolde van zijn reeds half verwelkte oogen neder. — Toen . . . toen, ó Ossian! gevoelde ik voor de eerfte maal eene on-  C «37 ) onvermengde, zuivere vreugd, en een onbewolkt genoegen verzelde vnri dien tijd geftadig mijne dagen. Vaak . . . vaak hoordet gij met vermaak naar mijne herhaalde zangen — dan, ó! . . . dat deze thans vermogend waren, om troost in uwe borst te ftorten , en uwe ziele met liefde voor 4e waarheid te vervullen! . . . O S S I A N, Vaar henen . . . vaar henen, ó gij ij dele droo men rai'ner jeugd! . . . vaar henen — verre . .. . verre van mijne ziele! . . . Bedriegelijk zijt gij — en, nietig.! . . . Dwaalingen hielden mijnen geest verftrikt — zwarte twijfelingen omwolkten mijne overden' ingen, even gelijk de nevels van Lano, Wanneer zij de paden des wandelaars omringen; duifternisfe uit de diepte ten voorfchijn roepen , en — den dood in de Yalleijen van Sora doen rondvvaaren! . . . Gij — alleen gij — ó Lami'n! — onder alle de Barden des gezangs zijt gij het alleen, welke de toonen kent, die vertrooftingen in de ziele / I 5 des  C 13? ) des treurigen doen nederdaalen ! — Liefelijk voor het oor zijn hunne zangen; doch uw lied dringt door ... het dringt door tot in het diepfte van ons hart! ... De noodwendigheid van dat Aanwezen, het welk uw gezang verheft - gevoele ik thans. Met veel minder eene drift fnelt het afgejaagd - het vermoeide hert naar de kreek, om de wonden zijner zijde in den vloed te baaden, dan, ' ik verlange, dit ontzaggelijk Bestaan te kennen; en volvaardig begeere ik zijnen wil op te volgen!. . . Hij was het - die mijne ziele vormde; - zij zal ... zij kan dus niet vernietigd worden! . . . Eindelooze vreugden zullen haar deel wezen, indien het waarheid zij, dat Hij het is, die haar dit aanzijn fchonk. . . . Hij - die haar fchiep - wil niet verdelgen! ... De Godheid, die mij dit wezen gaf, zeker . . . zeker zal Hij het voor altoos doen voordduuren! . . . Bewonderend hebbe ik den omloop der zonne opgemerkt; tallooze toren, welke den nagt verlichten, de blaauwe gewelven des hemels opluisteren - met verbaazing hebbe ik de zelve befchouwd!... Gedunrig zag ik de jaargetijden el-  ( 139 ) eikander opvolgen: — de lieve lente wouden en valleijen met welig loof en wellustige bloempjes bedekken! — Dan vraagde ik mij zeiven van waar deze grootfche verfchijningen, die wisfelende tooneelen hunnen oorfproig hadden, doch — nimmer . . . nimmer vond ik een antwoord! . . . Ik onderzogt het bij mijne Vrienden ; — dan, ook deze monden mij geene uitlegging geven! . . . Gij egter . . . gij egter, ó Laminl — eindelijk hebt gij mijne ziele verlicht — de donkere fehaduwen, welke de waarheid aan mijn gezigt verborgen, werden door u weg gedreven! . . . Ontzaggelijk A ■. n w z i' n ! — gedugte Go d» heid! — roep. . . . roep mij naar u henen! . . . De jaaren hebben mijne kragten gelloopt; mijne oogen zijn verfleken van het licht: met moeite flaat mijne hand al beevende eenige zwakke toonen tot uwen lof! ... De hoope ... de ' oopa egter keert weder in mijne ziele, even gelijk de laauwe morgen lugtjes, welke de opriizende zonne te rugge voert in onze valleijen,, te vooren m.:t een killen nevel overdekt, waar de jaager, al huiverende  C Ho ) de zie11 in zijne van loof gevormde hut verfchool!.., Gij ... Gij alleen kunt mij met bÖjdfchap vervullen — mij verrrooften over de vhjgt van mijne dagen! — Dus doet de liefelijke zomer - regen, wannen- de bulderende florm- winden ter ruste gegaan zijn, de vlakte herleeven; — de welkende bloemen heffen haare hoofden op, en half verwoeste ftammen beuren hunne kruinen van nieuws ten hemel!, . . . OS-  O S S I A N S LAATSTE LIED. ó /■ oon van het ver afgelegen gewest — eenzaame bewooner van de donkere fpelonk der rotfe! — ó Gij, wiens treurige ftemme, even gelijk het gonzend geluid van den verwijderden ftroom zo dikmaals reeds mijn gefolterd oor bereikte! — treed herwaard .. . treed herwaard, en verhaal mij uwe duiftere verfchijningen ! Dat uwe ftaatelijke gezangen thans ten voorfchijn ftroo-  ( 142 ) ftroomen . . . dat zij ten voorfchijn flroomen! . ., Dan, waarom . . . waaróm zoude ik mij verheuheugen in uwe liederen. . . . Eene frik donkere ontzetting wentelen zij langs onze ziele henen. . . . In het hart der dapperen doen zij vervaarenisfe oprijzen. Uw gezang is even gelijk het gefteén der wolke .. .der wolke, welte zwanger van een verdelgenden last, al kraakende vervaarelijke donders uitfchiet, en uit haare zwarte ingewanden de gefpitfte fchigten van den dood verre in het rond verbreidt. . . . Vlugt henen . . . vlagt henen dus, ó vreemdeling! — Vlugt henen naar uwe ver af zijnde landpaalen — vlugt henen, en verlaat ons gelukkig eiland! De zoonen van Morven zijn beroemd! Zij gloeien bij het herdenken aan de daaden van hnnne Vaderen. VeiTchrikkelijk voor den trotfchen * éi flikkeringe van hun ftaal: doch hunne zaaien zijn de toevlugt der ellendigén. Even gelijk de fterk gewiekte adelaar van Mora, welke ne«fcrfchiet op zijnen prooi - gelijk de brullende ftroomen van het gebea — , welke een verfchrikkelijke plas-regen met magt deed opzwellen — ge-  C M3 ) gelijk deze zich in hunnen wilden, hunnen fchuimenden loop van de rotfen nedcrftorten, en de dijken, welke hen in hunnen vaart poogden te rug te houden, zegepraalende met zich medevoeren — zo fnel, zo Hout, zo onbedwingbaar Horten de zoonen der woeftenije in het gevegt: al fpeelende draifcben zij door de hoogmoedige reien hunner vijanden. liet lied der Barden van Merven is verrukkend: de Zoonen des gezangs doen het weê ver van ons wijken. Dapperheid blazen zij in de zielen der jongelingen, en de harten van onze maagden, wier boezem hoog opwaard zwoegt, worden door hun vertederd. —* Vlugt henen . . . vlugt henen dus, ó vreemdeling! — vlugt henen met uwe duiftere gezangen . . . vlugt henen en verftoor het genoegen van dit eiland niet ! . . . ó Alpin! — Gij vriend van mijne jeugd, eti fteunzel van mijne wegwelkende jaaren ! — Sla . . . fla de wel luidende harpe — fla haar, en dat der zeiver geluid mijne ziele ter ruste breng! Even gelijk de morgen-daauw de verflenfte bloemen /erkwikt — dus, even dus ftreelt ook het liefelijk  C 144 ) lijk' gezang de ziele des treurigen. Mijne item wil ik mer uwe galmen paafen? het laatfte van mijne liederen zal ik aan effen! . . . Ik gevoel . ... mijn naderend einde gevoel ik reeds. De hand... de kille h-nd des doods, even gelijk de noorder ftorm, welke de ftroomen in ijs verwandelt, verftijft al reê de afgematte ziele van Ossian. Al p 1 n. IJdel . . . geheel ijdii zijn de vreugden van dit leeven — nietig is de veelheid, de lengte onzer dagen! . . . Even gelijk het verdorrend loof, zinkt het gedacht der menfchen neder: andere . . . geheel nieuwe gezinnen vervangen des zelfs plaatfe; en allen . . . allen valt wederom een zelfde lot te beürte. Even gelijk de eene golf de andere geftadig opvolgt, en deze te famen op eene gelijke wijze aan het ftrand verbrijzeld worden — even dus verdwijnen ook de kinderen de Zoonen der ftervelingen. De magtigen, even gelijk de zwakken, zinken zij ter aarde! . . . Wie is 'ér . . . wie is 'er, die den fnel voordrollenden —  ( H5 ) den — den druifchenden ftroom der jaaren in zijnen vaart zoude kunnen ftuiten? . . . Wie . . . Wie vermag de vlugge wieken van den tijd te klnifteren ? — Het beftendig gaapend graf ontvangt — zonder mededoogen verflindt bet, even zeer de bloeiende Maagd, en den tederen jongeling, als den grijs geworden Krijger — den Krijger, weleer de ontzetting van het veld des flags. — Vcrwaardelijk onder een gemengd rusten zij in het ftof. — Waar zijn zij . . . waar zijn zij thans, die woefte, onmeufchclijke Gebieders — de Gebieders , die wel eer in het plengen van bloed zich verlustigden !... Even gelijk de verpestende nevelen van Lano, verheerden zij geheele landen in hunne woede. Dan , hunne naamen zijn thans reeds ganfchelijk uit het geheugen weggewischt; de Barden verbanden dien bereids uit hunne zangen. Eenzaam, omgeven van den dikken damp des meirs, waaren zij geftadig in het rond, en nimmer . . . nimmer ftijgen zij tot de wooningen der wolken op! . . . . Dan, gij ó Helden! — gij vrienden der ellendigen! — gij . . . gij, wier zwaard den zwakken K nim*  C HO nimmer beledigd heeft — gij ... gij — voor immer leeft gij in bet gezang! ... U . . . u, d Trenmor! verheffen wij bij onze feesten!... Geheel Morven weêrgalmt den lof van Fingal; en ook gij, ó Ossian! ... ook gij erlangt uwen roem ! — De liefelijke ftemme van Oma is vereerd! . . . Wie . . . wie zong even gelijk gij op onze heuvelen ? — Wiens lanfe gloorde gelijk de uwe ter befcherminge uwer vrienden? Wiens raad was even heilzaam , als die., dien gij ons fchonkt ? Wie . . . wie bezorgde, als gij, het heil des Vaderlands? Dan, aeh! . . . het geluk, ó Bard! — het geluk verzelt niet ftceds. de treden des rechtvaardigen. Even gelijk de zwarte wolken, uit het westen opgeftegen, bij wijlen zich over het gelaat der zonne uitbreiden, en op het einde van der zeiver loop de heerelijkheid van haare glanzende baane verduiftcren — dus . . . even dus omgeeft het onheil fomwijlen de laatfte leevens - dagen van den grootmoedigften ftrijder. Een maal ... een maal, terwijl ik over den heuvel daar henen trad,, vernam ik de jammer- klag-  C 147) klagten van den grijs geworden Gellamin. Zijne ftemme was liefelijk, even als het lente-koeltje, het welk tusfchen de uitbottende twijgen des wouds henen lispelt. Aan de zijde van eene verbrijzelde rotfe, naast de bron eener treurig murmelende beeke, zat hij neder. Zijne verzilverde lokken golfden op het lugtje. Hij zong, en de fchi innen van de heuvelen luifterden aandagtig naar zijne liederen. „ Ach! . . . waarom . . . waarom is de brui„ fchende koelte zo ganfchelljk ter ruste ge„ gaan! . . . Waarom . . . waarom wentelt zich de „ vloed zo zagtelijk daar henen! — Een ontzaggelijk „ ke ftorm woedt in mijnen boezem! . . . Loei . .. „ loei vrij, ó gij grijsagtige ftormwinden van hec „ noorden ! ó Onftuimige zee! — ó baaren! verhef ir „ tot de wolken! . . . Dan, neen . . . betoom . , . „ betoom flegts uwe zwakke poogingen — te „ kragteloos zijt gij, om van de ontroering mijj, ner ziele eene beeldenis te vertoonen! . . . „ Waar zijt gij . . . waar zijt gij thans, 4 „bekoorelijke SülviraJ aanminnig meisje van „ de heuvelen! . . . Waar henen . . . waar heli, a „ nen  C H3 ) „ nen is uw broeder Colulla — mijn zoon — „ de hoop van mijnen zinkenden ouderdom — „ waar henen is bij geweken ? Waarom . . . ,, ö! ... waarom ontvlugt gij uwën . Vader! . . . „ Waarom verlaat gij hem . . . verlaat gij hem, „ gekeel eenzaam in zijn jammer! . . ." „ Bij wijlen waane ik uwe bleeke fchimmen „ te aanfehouwen — te befchouwen, wanneer het „ kwijnend licht der maane de donkere zijden „ der wolken met haaren glans beftrooit. . . . „ Uwe beminnelijke geftalten roep ik tot mij . . . ,, ik roep die tot mij, doch onvriendelijk vliedt „ gij daar henen! . . . En gij, ö ro.tfen i — „ gij verneemt- geftadig mijne klaagende gezan,, gen! — Gcduurig, ó wouden' — göduurtg weêr„ galmt gij van mijn weê! . , . „.Een maal . . . een maal waren mijne gewelven „ de toevlugt, de fchuilplaats der vreemdelingen, „ en mijn zwaard de ontzettinge der vijanden. „ Dan, Helaas! . . . wat baatte . . . wat baat„ te mij mijne kragt! ... Wat fchonk mij de „ edelmoedigheid mijner ziele! . . . Van de klip„ pen van Alüion kwam Torlath, om naar „ de  ( 149 ) „ de nanminningen' ftraal van Slimona te dingen! .. . Duizend heuvelen erkenden hem als hun„ nen beheerfcher. . . . Veelvuldig waren de rheën „ zijner wouden; verbaazend het getal van zijne „ Aanvoereren tot denJ ftrijd: dan , alleen van „weinigen vergezeld, begaf hij zich herwaard, „ want vrede heerschte in zijne ziele! ... Sulvira aanfehouwde ,den beminneltjken jon•„ geling. — De geheime zugt van haare liefde „ (teeg opwaard. Ik zegende den vreemdeling in „ zijne bekoorelijke lokken, en beloofde hem het „ bloozend meisje.' De tederheid gloeide in haare „ blaauwe , rollende oogen. Haare ftemme was „ de welluidendheid der harpe. — Edelmoedig en „ gevoel-vol was haar hart. Vreugde heerschte in de gewelven van Slimona. In gezangen brag„ ten wij den nagt ten einde. „ Reeds vroeg — zo dra de graauwe ugtendfchemering ten voorfchijn rees, en de zonne „ met haar ongefchooren kruin zich van haare „ vog:ige legerftede — het klotfend meir, verhief, .„ verzamelden wij de huppelende doggen tot de „ jagt; wij wendden onze fchreden naar de heuK 3 » ve"  C 150 ) „ velen van Gorn.beam, wier toppen met digte „ wouden prijken. — Hier . . . hier vervolgden „ wij het getakte hert. Drie dagen bepurperden ,, wij onze fpeeren met het bloed des ever„ zvTijns van het gebergte: drie dagen fpreidden „wij de. maaltijd van het feest, te midden der „ bosl'chen uit. De kragt der drink-fchelpen „ voerde onze zielen op. — Dan, plotfeling ver„ fcheen Farbil: treurigheid overdekte zijn ge„ laat. Door diep gebaalde zugten werden zijue „ reden afgebroken." — „ „ Rijs op . . . rijs „ „ op, ó Gellamin! " " — dus zeide de „ jongeling. — „ „ Strutiidearg, de Gebieder ,, „ van. Marken , wiens blikken woest rondom „ „ hem henen wentelen, is in uwe gewelven „ „ doorgedrongen. Zijn arm is even gelijk de „ „ donder - wolke des hemels , welke den „ „ dood over de zoonen der valleijen uitftort. „ ,, Zijn zvyaard werd gevcrwd door den val „ „ van uwe vrienden." " — „ Omringd van on„ ze Aanvoereren druischte ik voord van de „ jagt: eene vooripelling van aannaderende onhei„ Itn rees op in mijne ziele. Ik ijlde naar mijné „ trcu-  C 151 ) „treurige zaaien. Mijne jeugdigen, mijn tederen „Colulla vond ik wentelende in den dood; „een verbroken fpeer was in zijne zijde, en l een ftroom van bloed gudsde uit zijne wonden. „ Hij aanfehouwde mij ; ftrekte zijne hand uit, en „„Zwak, ó'Gellamin! — zwak was de „„arm van mijne jeugd! Sulvira poogde ik te befchermen: dan, het zwaard van S trut 11dbarg behield de overmagt-! ... De weenende Sehoone voerde hij daar henen, en „ „ lac' te bij haar medoogen wekkend gejammer. „ „ De dood ... de dood egter ontzet de ziel„le van Colulla niet: in den ftrijd -der „ „ dapperen zonk hij ter neder! . . ." " - Des zelfs woorden verfcheurden het hart van „zijnen grijzen Vader. - Wild.. . geheel „ ten prooië aan de wanhoop vlugte T o r l a t h '„ daar henen. De woede fchonk vleugelen aan 1' zijnen voordfnellenden vaart. Zijne jeugdige 5> fchreden «- verre . . . verre ftreefden zij voor de '„mijne uit. Sulvira aanfehouwde ons, daar „ wij naderden. Zij riep haaren Vader . . . haaK 4 " r£11  ( 15= ) ren Geliefden! . . . Dan, ach! ... te ver„ geefs . . . vrugteloos was het, 'dat haare ftern„ me zich om haaren jongeling verhief! . . Hij „ viel . . . Voor het zwaard van Struthdearg „ zonk hij ter aarde! ... — Met de treden van den „ ouderdom bereikte ik hem in het einde. Ik „ vernam het jammerende gegil van mijne dog», ter.' Struthdearg was aan het ftrand ge„komen: bij poogde zijne kiele, in welker „ boezem de duiflernisfe woont, thans te beHijgen. 'Met geweld voerde hij Sulvira „ voord; om hoog geheven droeg hij haar in „ zijne armen. Haare borst was met geronnen „ bloed bevlekt; ongefnoerd golfden haare bekoo. „ relijke lokken op den wind. Hoog opwaard „ klopte mijn van woede Hijgend hart. In de Ver,', voering mijner gr'amfchap wierp ik mijne lanfe. „ De fpitfe doorboorde den nek van den verrader — „ dan, helaas! . . . zij trof. . . zij trof ook mijn U rampzalig kind ! . . . Aan de met (lijk befpoelde » rotfe ftomcn beiden neder. Ik zeeg op mijne „ Sulvira, en baadde haare wonden met mijne „ traanen. Aan den oever, waar op de fchuimen- „ de  C 153 ) ,, de baaren der zee geftadig klotfen, rigtte ik „haare graf-ftede op: Torlatii ftrekte ik aan -„ haare zijde. — Rust vreedzaam , . . rust vreed„ zaam , ó gij Gelieven van het rqtfig ftrand„ van Morven ! flaap zagt — zagt in de fpe„ lonke van de klip! . . . Helaas! . . . met u . . . „ met u is mijn geflachtc uitgedclgd ! . . . Aan den „ verdorden ftam der wocftenije ben ik gelijk „ geworden: mijne 'twijgen zijn van mij afge„ fcheurd , en mijn veröude tronk — hij is „ vermolmd 1 ..." „ Wat . . . wat zijn de genoegens — de vreug„ den van dit leeven! . . . Wnt is.. . . wat is ,, de ijdele roem der wapenen! . . . Alles . . . „ alles — alles gelijkt een ras voorbijgefnel„ den droom!.-.." — Dus zong . . . dus zong de grijze Gellamin. . . . De woorden van zijn jammer deden mijne ziele in treurigheid vcrfmelten. ... Ik bemerkte het afnemen zijner ftemme. Ik fnelde hem ter hulpe. . . . Helaas! . . . niets , dan een zielloos lijk was het , dat ik van hem nog overig vond. — ó Ossian! ijdel . . . K 5 nie-  C 154) nietig zijn de genoegens v.in dit leeven de lengte onzer dagen is van geene waarde! ... ,De zonne, welke in haare jeugdige fterkte zegeviert, verbreidt haare gulden ugtend - glanzen over de rotfige fpitfen van Glamnore aller wegen in het ronde —. een onafgebroken vrolijkheid fchijnt zij beneden aan de valleijen te belooven. Geheel de natuur lacht in het ronde. Elke met daauw gefierde heefter ademt dankend zijne welriekende geuren in het lugt-ruitn uit. De jager, door de gloeiende ftraalen opgewekt, begroet den bekoorelijken morgen. Zijne vrolijk fpringende doggen huppelen rondom hem henen. Hoog opwaard zwoegt zijn hart van vreugde. . . . Dan, ach ! . . . Wel dra . . . wel dra vertoont dit lagdiende land-tooneel zich niet meer aan zijn gezigte! Onftuimig giert ftraks de huilende adem van het noorden door de zugtende wouden. Verfchrikkelijk drijven de geweldig voordgeftuwde wolken daar lienen. De hagel , met kragt voordgezweept ratelt, tegen ontzettende rotfen. De ftortvloeden van het gebergte, door den nederftroomen- den  ( -55 ) den regen opgezwollen , golven fchuimende van de ftijlte. .Geheele brokken van afgereten rotfen wentelen zij in hunnen onfluimigen vaart geftadig voord, en voeren de verwoeftinge in de valleije. Met een afgebroken gekraak berst telkens het fchor, ontzettend gerommel des donders uit. De fchitterende glans der zonne is verdwenen, en eene akelige duifterais heerscht alömme in het rond. Bij wijlen ... bij wijlen flegts flikkert 'er een gloeiend blikfem- fchigt door de zwarte donkerheid: — het vermeerdert . . . geftadig vermeerdert het nog de algemeene ontzetting. Dan zie — dé hoogmoedige, de verheven eike — wel eer de trots der wouden, en het fierfel van de heuvelen — zie . . . ginds . . . ginds ligt zij thans ter aarde neêrgefmakt. Den wandelaar fchijnt zij toeteroepen. — „ Voormaais . . . voor„ maals verfchool mijn ftaatelijk golvende kruin „ zich in de wolken. Een woedende ftroom be„ fpoelde, bevogtigde geftadig mijne wijd uit„ gebreide wortels. Gcheele eeuwen verïcht„ te ik het bulderen van den ftonn. De „ breed - gewiekte adelaars vormden hunne nes- „ ten  - C 15^ ) „ten in mijne twijgen. De r'nee, het'bert, en „ everzwijn, verbergden — zij verfchuildcn zich in ,, mijne fchaduw. Dr.n, ten lsitffija . . . ten laatftcn egter verfcheen het uur van mijnen val. „ Verfchrookt, verbrijzeld, uit den grond gerukt, „ lig ik 'thans in' het flijk geftort: ter vermol„ mingc, en tot verderf gedoemd, vertoont zich „ hier mijn treurig overfchot! . . . " — Dan , ook de mensch ... de menscb is geenzins voor deze algemeene vewoefting van den tijd beverIigd. De vervaarelijk voorddruifchende ftroom der jaaren voert — hij fleurt hem geweldig met zich voord. Nog heden . . . nog heden verheft hij zich in zijn roem — dan, morgen . . v morgen reeds wordr zijn naam niet meer vernomen!... Houd pp . . . houd op dus, ó Ossian! — ■houd op, met het betreuren van uw lot! Houd op om het verwelken uwer dagen nog langer weêklagten aantehelTen! — IJdel . . . nietig tog zijn de genoegens Van het leeven — de langheid van ons tijdperk bezit geene . . . geene de allerminfte waarde. Os-  C 157 ) Ossian. Droefgeeftig . . . droefgeeftig is uw treurend gezang; dan, bekoorelijk de ftemme -uwes jammers! . . .. Breng mij mijne barpe, 6 'Alrhik! en verneem . . . verneem de klaag-ftem vfm mijnen overftelpten boezem — verneem het laatst, het wcgftervend lied van Ossian! . . . ó Gij . . . gij, fchimmen mijner Vaderen! . . . ik verneem ... ik verneeme uwen roep. 'Uwe ftemme . . . uwe ftemme, ö mijne vrienden! — zij is tot mijne ooren doorgedrongen. Wel dra . . . wel dra. zal ik mij met uw welluidend ckoor verëenigen —« mij verëenigen, en op de wolken San uwe zijde een lied aanheffen! . . . Vaar wel . . . vaar wel dus, ó gij wouden! en gij, gebergte ! . -. . Vaak . . . vaak weêrgalmdet gij van mijne' toonen. . . . Dikmaals . . . dikmaals,' 6 Morven ! bezong ik de edelmoedige daaden der Helden te midden van uwe rotfen ! . . . Menig werf verhief ik daar den Jbf der aanminnige Schooncn! — ó Gij, mijne harpe! verleen . . . verleen mij flegts nog een maal uw ftrec-  C 158 ) ftreeleride, uwe bekoorelijke hulpe! Dat de glans het licht der al verwinnende waarheid mijne ver. duifterde ziele beftraale, en mijne klanken wardig zijn, om' een maal door de toekomftige Darden van nieuws te worden opgezongen! Dan, ó! . . . wat is het . . . wat is het, dat daar' mijn vervoerd . . . mijn verrukt harte geheellijk overweldigt! . . . Blikfem - flraalen fchieten om mij henen ... de donders rollen door het Iugt-gewelf .. . een fa-oom van glans, vertoont zich aan mijne oogen! . . . De Hemel ... de hemel wordt van een gereten! . . . Op zijnen verheven troon gezeten, om gewen van majeiteit en magt, ontdekt het groot, het al vermogend Opperwezen mij zijn gelaat! ... Ai mij ! ai mij!... wie is 'er, die de ftraalen Uwer hcerclijkheid! ó Eeuwige, verduuren kan! ... Omwolk . . . omwolk, ó ontzaggelijke Beiieersciier van het heel-al! — omwolk Uw aanfehijn... omwolk het, eer nog mijn zwak , mijn magteloos beften geheel vernietigt worde! . . . Gij fpreekt — dan, ó! ... hoe ftreelead . . . hoe verrukkende galmt U>ve Goddelijk? ftem-  ( 159 ) ftemme! . . • De donkerheid drijf: zij van mijne ziele weg! . . . Het lceven verbreidt zij over mijne gepeinzen! . . . Verbaazend Aanzijn! ik erkenne ... ik erkenne Uw beftaan. . . Ja, ik erken, en verëere Uwe magt. ... Gij zijt het ... Gij zijt het , welke mij tot U roept, mijne liederen voor U gebiedt aanteiïerrt. men! . . . Ja ... ja, het laatfte ... het laatfte van mijne zangen, zal ik aanhelTen — ik zal bet aanheffen, en de deugd ... de deugd — deze moet het onderwerp van mijne toonen wezen!... 6 Gij . . . gij, welke alleen . . . alleen het waar geluk des zwakken lierveiings zijt — ó. deugd! ... uw lof . . . uw roem is het, dien ik verbreide! Gij . . . gij bewoont alleen het hart der Helden — aan de overdenkingen des Strijders kunt gij eene verheven grootheid fehenken. Gij . . . gij gebiedt hem den hals der opgeblazenen te buigen. Gij fpoort hem aan . . . gij beveelt hem, de overwonnenen te fpaaren, en gelast hem den ellendigen ter hulpe te fnellen. Zegeningen, even gelijk den morgen- daauw, welke op de velden in het rond verbreid wordt, ftrooit gij  C 160 ) gij op zijne paden. Gij . . . gij vuurt ftaag de klanken van de harp der Barden aan. Ontvlamd door uwn gloed, zingen zij oufterfeüjke liederen, en dus . . . dus wordt de naam van hun, die u eerbiedigen; tot de tijden van het toekomftige overgevoerd. En nimmer . . . nimmer vermogen de al vernielende magt des tijds, of het knaagen van den nijd de gedagtenisfe van hun . . . van hun, dien zij door hunnen zang der onfterfelijkhcid wijdden — nimmer vermogen zij hunne gedagtenisfe te verdelgen . .. . deze. uit het geheugen wegtewisfehén. De. glans der zonue — een: maal ... een maal zal deze verduifterd worden — zij . . . zij," welke thans zo heerlijk fchittert in haaren loop . . . zo oppermagtig heerscht in het onmetelijk uitfpanfel — ook zij. . . Zij zal verzwinden — overweldigd door het 011wederftaanbaar vermogen 1 van den midder-nagt zal zij uitgcbluscht worden. Haar gloed . . .. haar fchijnfel, zal in het eind verdwijnen^ haare Kerkte ten laatfcen niet meer vernomen worden. Dan, uwe waarde — uwe onfehatbaare grootheid blijft beftendig voordduuren : uwe . heerlijkheid kent la gec-  geene verdelginge. De grenzen, de eindperken vanden tijd zult gij overfehreiden: zegevierend treedt gij in eene onbegrensde ruimte geftadig voord: in. eene nimmer eindende eeuwigheid verbreidt zich uw gebied. Aan de zijde van den onbeperkten Oppergebieder der hemelen nedergezeten, befchouwe ik de zoonen der deugd — eene eindelooze, eene onbefchrijfeiijke zaligheid drinken zij met volle teugen in; zij baaden zich in eenen oceaan van vreugde. Dan, nooit . . . nooit zal het hart van den onmenfehelijken, of de verachtelijke ziele des lafhartigen de onbefefhaare vreugden, de weelde fmaaken — de weelde fmaaken, welke van u voordftroomt. Verre .'. . verre van zijn aangezigte verdrijft hen de Almagtigin — tot eene zwarte duifternis;, tot ellende en weê worden zij door Hem gedoemd. Verëenig . . . verëenig u, ó gij gansch heelal ! — verëenig u met mij in het gezang! o Maane, gij Sehoone, welke zo bekoorelijk door den middernagt daar benen wandelt! — gij Sterren, welke zo luifterrijk in het azuuren gewelf des uitfpanzels flikkert — buig u neder , . , buig u neder, L en  C 16a ) en- erken het onwoderftaanbaar vermogen der beminnenswaardige deugd! — Gij droomen — gij, die geftadig al murmelende voordfpoedt in uwen loop! — gij winden, welke over de fchuimende golven der zee daar henen giert! — gij rotfen, wier fpitfen zich tot in de wolken heffen! — gij wouden, welker groenende kruinen geduurig zich heên en weder wiegen — gij allen ... gij Allen — verëenig . . . verëenig u, om een trotsch, een welluidend, een ftemmig lied aainehelïen . . . om u tot het verheerelijken der beminnelijke deugd te faam te paaren! . . . Gelukkig . . . drie werf gelukkig de Gebieders, welke Uwe waarde gevoelen: zalig . . . onbegrijpelijk zalig het gewest . . . het gewest, dat zich voor uwe hecrfchsppij nederbukt. Uwe ftemme . . . uwe ftemme alleen bepaalt den krijg in zijnen vaart! ... De vrede verzelt uwe beminnelijke flappen. Waar gij . . . gij het gezag voert — daar . . . daar is het, dat het ftaaiend zwaard nutteloos, ongebruikt in de gewelven blijft opgehangen: het fchild wordt hier ten vollen nutteloos, en de te vooren gepolijfte helm — deze is aldaar met ftof bedekt! . . . k De  ( 1*3 ) De lanfe fclilttert hier alleen . . . alleen in de vuist des jagers — flegts voor de everzwijnen van het woud zijn zij aldaar verfchrikkclijk. In vrolijke reiën verëenigen zich daar de Maagden — Maagden, fchoon, even als de fchiraraen van het gebergte — zij verëenigen zich met de bekoorelijke jongelingen, rondom de eike van het feest: zij vreezen geenen wreeden — geenen wreeden , die ben konde aanvallen. Met vreugde befehouwe-n ben de oogen van hunne Vaderen, en hunne verüudende aangezigten fchitteren van vreugde bij dit bekoorelijk tooneel! . . . Zodanig . . . zodanig was de vreugde van Selma in de dagen mijner jeugd, toen de ftraal des gezangs op de heuvelen van Morven glansde, terwijl de eer, wier blikken eenen zagten luifter rondom zich heên verfpreiden, gevierd w erd en geiicht. — Zodanig . . . zodanig galmde de roem van Arclven, toen Fingal het bewind voerde over dat gewest, en de woeftenijën zelfs eenen genoegelijken lach deed verfpreidden. — Dan, Helaas! . . . helaas! . . . ik ontdek het verzwinden mijner dagen. Ik gevoel. .. gevuele mijn aanrukkend einde. Eene kille . .. eene L a bee-  C 164 ) beevende huivering rilt over geheel mijne geltalte! .. . Zijt gij . . . zijt gij de verftijvende rechte hand des doods... . Koomt gij . . . koomt gij, om mij naar de ontzag verwekkende fchimmen mijner Voorvaderen heên te voeren? — Wel aan . . . wel aan — ik volge u ... ik volge u — de ziele des Barden gullen uwe ontzettingen niet ontroeren! ó Deugd . . . vertroost . . . vertroost gij mij bij mijn aannaderend einde. In u ... in u is mijne ziele magtig! . . . Ontvang mij, ó groote Bestierer van al het gefchapene! — ontvang . ,. ontvang: den ftervenden Ossian! . . . SU-  S U L I M A. EEN DICHTSTUK. Een verhaal der dagen , die vervloden zijn . . . eene treurige, ontroerende gefchicdenis. Ik zinge den droeven dood van Sulima —■ van Sulima, de bekoorelijkfle onder de dogteren van Mam-- en het rampzalig lot van Galij a r , den dapperften der jongeliugea van £//lin. — ■ . L 3 Het  C '65 ) Het geloei van den oceaan was in flaap gezegen; de huilende flormwind ter ruste gegaan, en de lange fchaduwen van den middernagc rolden voord langs de baaren van het wettelijke meir. Geheel de natuur was in eene liefelijke fliiimering neergezonken; alleen de rampzalige Sulima, bleef nog geftadig waakende. Haare ziele fmolt weg in jammer, geene genoegelijke kalmte ftrookte haare oogleden, federd de jongeling van haare liefde de blanke zeilen ophief, en zijne brooze kiel den ontzettenden afgrond toebetrouwde - toebetrouwde, om den wreedaartigen Daco te beftrijden, D * go die haaren Vader in ketenen geklonken had, en dezen gevangelijk naar zijn ver afgelegen eiland henen voerde: zijn vertrek overlaadde haar Ifaft met weédom. Doch hij had beloofd wel dra te rug te keeren, en de hoope - de hoopc op de verlosfing van Ulliüor - deze Hoope verligtte nog eenigzins het gewigt van haare fmarten. Eiken morgen begaf zij zich naar het ftrand; iederen avond bezogt zij de plaatst, waar Calmar haar van-zijne wederkomst verzekerde, indien de voorfpocd flegts zijne Wapenen verzelde. Vee-  C KJ? ) Veele . . . veele traag floepende dagen, warea reeds daar henen gerold; doch zij vernam niets van haaren Geliefden; menig eenen verdrietelijke;! nagt bragt zij al waakende aan het weêrgalmeni ftrand ten einde, en vermengde haare vrugtelooze traanen met het fchor geraas der golven: doch geene tijding ontving zij van Calmar. Een voorgevoel van fmarten verhief zich in haaren boezem. Nog een maal wendde zij haare fchreden naar de rotfe van Ithon, Waar tegen de zee geftadig klotst. Langzaam ging zij daar henen. Haar bekoorelijk hoofd was nedergezegen op haare borst. Onachtzaam hingen haare fneeuw- witte handen aan haare zijden neder. Haar fluiër golfde over haare lange, bekoorelijke lokken - haare lokken, 'waar in de adem van den middemagt bij wijlen fpeelde, en achteloos, geheel los vloeide haar gewaad agter haar cp bet koeltje. Zo dra zij de vreezelijke rotfe bereikte, zette zij zich op der zeiver oneffen fpitfe neder. Een ftroom van traanen vloeide uit haare oogen af , en bevogtigde haaren hoog zwellenden boezem. Eene wijle ftond zij ftil: L4 al  ( i6"8 ) ■al zwijgende betragtte zij de zee. De maan, die ftaateiijke beheerfcberesfe van den middernagt, verfpreidde haare bleeke ftraalcn over de tziddrende baaren. F en diepe zugt berstte op uit haaren boezem, en dus . . . dus bief zij haare droeve kiagten aan. „ ó Maane! - bekoorelijk, aanminnig licht des „ hemels.' gij fchijnt het weê der beklaagensvvaar. „ dige'Sulima te gevoelen — in het lijden van „ haar fchijnt gij te deelcn! „ Verbleekt wandelt gij daar henen door uwe „ wolken; fisamv, magteloos zijn uwe flraalen. „ Hebt gij wel ligt, even als Sulima, eenen Ge„ liefden verloren, dien gij betreurt? — Hebt gij „ wel ligt ook eenen Vader, om wien gij traanen „ ftort? . .-, ,, Gij zijt ter ruste gegaan, ó gij onfluimige „ winden! Met eiken ruk ver/uldet gij mijn gan„ fche hart van ontzetting. Ik vreesde ... ik „ vreesde, dat gij mijnen Calmar zoudt bele„ digen; ik dugtte,' dat gij hem fchaaden zoudt, m den jongeling van mkne liefde! ... 6 Gij „ koeken van het westen, doe . . . doe gij zijne „ bla.n-  ('169 ) ,, blanke zeilen zwellen; draag . . . draag hem „ zagtelijk langs de rijzende golven henen. Mijn Calmar is goed; hij is weldaadig. Dapperheid „ en moed heerfchen in zijne ziele. Dan, gij, ó ruwe, oneffen rotfen! Zink neder . . . zink neder in de diepte. Verwijder . . . ,, verwijder uwe gefpitfte kruinen van dc oppervlak„ te van het meir! Noodlottig zijt gij den koenen „ zeeman; ontzettend vertoont gij u voor het ge„ zigt vau Sulima! ,, ó Calmar! waarom . . . waarom toch draalt gij te komen! Waarom verlaat gij Suli„ m a in haar weê!...". ,, Een groote traan vloeit fteeds voor u uit „ haare oogen neder. Gij zijt het ... gij zijt „ het, die haare zugten geftadig doet opberften.' En egter ... en egter — het ftreelt u niet, ,, dat haare traanen vlieten : — het zagt geruiscli „ van haare zugten bereikt geenzins uw oor. „ ó Calmar! keer weder . . . keer v.eder tot uwe Geliefde! . . . Keer weder, en doe „ haare folteringen verdwijnen! . . . ' • L 5 ,. Wan-  C 170 ) „ Wanneer een korte, eene'geftadig afgebroken „ fluimering, bij wijlen mijne vermoeide oogleden „ luikt, dan . . . dan vermeerdert nog geftadig „ mijne ontzettinge. Mij dunkt . . . mij dunkt „ dat ik u geheel verlaten en bleek aanfchouwe.. .. „ Vreezelijk, misvormd, en verfcheiden vertoont „ gij u aan mijn gezigt. Helaas ! . . . dan . . . „ dan is het, dat ik ontwaake , en alle mijne „ fmarten verheffen zich met eene vernieuwde „ woede! „ ó Calmar • keer weder . . . keer weder „ tot uwe Geliefde ! . . . Keer weder, en doe r, haare folteringen verdwijnen! . . . „ Dan, ach ! ... ik aanfehouw eene fchim, „ welke over de oppervlakte van den afgrond „ daar henen vaart. Donker doch bekoorelijk „ vertoont zich des zelfs wenkbraauw. De groen,, agtige golven zie ik, dwars door zijne lugtige „ geftalte henen, zich al fchuimende verheffen. Hij „ fchijnt mij toe te wenken! . . . Ach! . . . Waar„ öm . . . waarom foltert gij mij , ó lugtige geflal„ te ! . . . Waarom . . . waarom doorboort gij „ mijne borst met fmarten! . . ." Dus  ( i/i ) Dus klaagde ... dus jammerde het licht der fchoonheid ! . . . Van nieuws liet zij haare oogen over de tuimelende baaren in het ronde zweeven: zij ontdekte iets, bet welk van deze naar den voet der rotfe werd voordgeftuwd. Daar benen rigtte zij haare fchreden. Helaas! . . . Het was het lijk van Calmar! . . . Haare verwilderde . . . haare opgefperde blikken ontdekten haaren Beminden. Een raauwe gil rees op uit haaren boezem. Op zijne blaauwagtige borst zonk zij ter neder. Haar hart Werd door het lijden in twee gereten; haare ziele verfcheidde met eenen diepen zugt! — Dan , gij, ö Maagden van Moma ! — verhef . . . verhef gij haare grafflede; ftrek Calmar —■ haare Geliefde Calmar — ftrek dezen aan haare zijde neder. Geen aanminniger Gelieven kunnen ooit de grazige vlakte van Erin fleren! . . . Vereen . . . veröc-n u met mij in het gezang, en dat wij hunne naamen naar de toekomftige eeuwen overvoeren! . . . Daal neder . . . daal neder, ó gij fchimmcn der heuvelen!... Daal neder, en verneem ons lied!... Schoon  . Schoon was de Maagd van Erin — bekoorelijk en zagt de beminnelijke ,Süllma! . Haare oogen waren even gelijk twee flikkerende Herren, wanneer deze haare. draaien door de gewelven des hemels henen fchieteji , en aan den heuvel van den midderoag: fchitteren. Teder . . . aandoenelijk was bet hart van 'deze Aanminnige, doch rampfpoeden en treurigheid hadden haar lot gevormd. Helaas ! . . . Haar Geliefden — de edelmoedige , dej dappere Ca'lmar werd haar ontrukt ! . . . Daal neder . . . daal neder, ó gij fchimmen der heuvelen! . . . Daal neder, en verneem ons lied! ... ó Calmar! uwe fterkte was onbeperkt ! . . . Onder de .zoonen der magtigeii werd uwe dapperheid geroemd. Voor het zwaard van eenen vijand zijt gij niet nedergezonkcn: Da go vermogt zich niet te beroemen, u geveld te hebben : die ellendige Hortte door uwe fpeer ter neder. Het geluk verbeidt u in de wooningen, der wolken — in de wooningen, waar deugdzaa- me  C 173 D me Gelieven geftadig eene ftiüe rust en zaligheid genieten. Daal neder . . . daal neder, ó gij fchimmen der heuvelen! . . . Daal neder ...» en verneem ons lied! SI-  S I T R I C. Een Gezang. ó (jij vernaaien der tijden, welke vergangen zijn! — vervaarelijk drukt gij mijne overdenkingen. De herinnering van het voorledene is genoegelijk, doch tevens verfpreidt zij treurigheid over mijne ziele. Voorbij mij henen rolt gij, ó gij bedrijven der Helden.' en ik Mort u uit in mijne liederen! Dan,  C *& ) .Dan, wat is het . . . wat is het, d.it het oor des grijsaards treft! . . . Wat is het, dat voorbij mijne zwoegende ziele daar henen vloeit ! . . . Is het een Geest van den heuvel, dien ik verneme, of wel de ftemme des ellendigen, welke onder het weê verfmagt? — Ik hoor de woorden van Morlina; de jammerklagten van haar lijden zijn het, welke mijn oor bereiken. Zij zijn liefelijk — zagt, even gelijk het gefluifter van het koeltje op den middag, het welk tusfehen het riet, waar mede het meir bezoomd is, daar henen glijdt. Morlina. Waaróm . . . waarom , 6 zugt! — waaróm berst gij op uit mijnen boezem! Gij verfcheurt het hart der rampzalige Morlina; dan, in het geblaas des winds moet gij verftuiven: — van de ontroeringe haarer ziele vermoogt gij geen getuige te zijn! . . . Waaromó Eoichad ! . . . waarom hebt gij mijne ruste verftoord! . . . Waarom beroofdet gij mij van den jongeling mijner liefde! '. . . Be-  C i"6 ) Beminnelijk aanfehouwde ik hem in zijne zaaien. Majefteit" verfierde zijne wenkbrsauw, en de bevalligheid vloeide rondom de treden van den Held, Eene, tot nog toe onbekende ontroering overweldigde mijn hart. Een magtclooze tziddering rilde door mijne leden. De jongeling vloog tot mijne IiuIrJe. Van weelde verfmoit ik in zijnen arm. Ach! . . .. waarom . . . waaröm. blies ik niet op dat oogenblik den jongften leevens - adem uit! . . . Van toen aan kwijnde ik geftadig weg in jammer! ... Met vreugde verrijst de zonne over de heuvelen; zij vervrolijkt-de rheën van het gebergte — dan, aan mij . . . aan mij fchenkt zij geen genoegen meer. De zagte, liefelijke ftraal der maane ftort vreugde uit over de vlakte van Ltna — doch voor mij . . . voor mij fchept dit flegts nieuwe jammeren ! . . . Waaröm werd ik uit uwen arm gerukt, ö Calathan! . . . Waaröm . . . waarom heeft men mij gedwongen, gedwongen den wreeden Sitric, den beftrijder vau mijn vaderland — den dood-vijand van mijinen Calathan, mijne hand te renten. — Staak . . . ftaak uw. geruisch, ó ftroom! Schui-  (m) Schuifel . . . fcbuifel niet meer, Ó hoevend loof!— mijne ziele is dood . . . zij is dood voor uw zagt, liefelijk . gefluister — mijn oore doof voor mv geluid. Mijne traanen golven geftadig neder, doch gij befchouwt . . . gij geniet die niet, ó Ca.lath.an! Zij ftorten neder, even gelijk de verkwikkende daauw des hemels op eene barre rotfe—nutteloos en vergeefs vloeien zij daarhenen!... Een maal roemden de dogteren van Blacleigh (*) mij gelukkig. De gezangen der liefde golfden verrukkelijk van mijne welluidende fnaaren af. Zij deden de zielen van onze Krijgeren wegfmelten: dan, helaas! ... het woeste hart van Sitric vermogen Zij niet te vermurwen!... Eene ongetemde woede, even gelijk de gierende adem des ftormwinds, die met een onwederftaanbaar geweld de zee doorr woelt, doet zijnen ontroerde boezem geftadig anftuimig zijn. ., Zijne donkere ziele verheugt zich alleen in bloed. De ijverzugt, en eene ijs:koude verfmaa,ding, heerfchtn beurtelings in zijne ftormagtige borst. Helaas! . . . waaröm . . . waaröm ben ik niet weg- • • • . • gé*} baoig-mijv cx-,c „ bekoorelijkfte onder de dogteren van Lochlin, „ bidt hij u aan. Haare blikken zijn doordrin„ gende, even gelijk die der zonne; zij bezit „ een zagt, beminnelijk hart; de zetel der „ liefde is haare borst! De landen van Erin „ verlangt hij met u te deelen. Uwe vijanden „ zullen fteeds de zijne wezen , en uwe vrien„ den — ook dezen zal hij zijne vrienden „ noemen. — Koom . . . koom dus — begeef ,, u naar de zaaien van Sitric, en van daar . . . „ van daar moet gij de Maagd, welker boezem „ hoog opwaard zwoegt, naar uwe gewelven „ voeren! Uwe ziele zal zij met zaligheid ver* „ vullen — genoegen moet zij over de dagen van „ uwe jeugd uitbreiden! De vrede zal over de „ vlakten van Erin heerfchen, en de twist — „ voor immer .. . voor immer verre van deze „ landpaalen verwijderd blijven !..."— Vreugde fchitterde op het gelaat van Calathan. Zijn open — voor geene verdenkingen gevormd hart, werd doorgloeid van tederheid. Vriendelijk antwoordde hij den Gebieder. — » » Zlï „ „ welkoom ... zij welkoom, ó gij Zoon der M 4 »' » go1*  C -*84 ) » » golven . . : zij welkom te midden der to„ „ renen van Moma! — Waniicer" Lochlin des „ „ zelfs Ianfen tegen het gebied van Erin op,, heft — dan . . . dan moet mijne klinge tot „„haare verdediging flikkeren: doch, wen Krijs> „ geren mij den vrede aanbieden — als dan ... „ „ als dan is het, dat mijne ziele blijdfchap „ „ fmaakt; niet genoegen fteek ik mijn zwaard „ „ dan in zijne fchede. ' Met vrolijkheid aanvaar,, „ de ik de beminnclijkeBiuioNA, en omhelze... „ „ ik omhelze de voorflagcn van Sitric. Dat de „ „ vrede in de gewesten van Erin heerfche,' en „ „ de tweedragt ... de twist voor altoos een ein„ „ de neme ! Dat wij wederkeerig onze trouwe „ „ verpanden, en de drink-fchelp der vreugde „ „ onze verbindenis verkondige! Dat de Barden ,, „ het feestelijk lied aanhe(fen, dat zij den „ „ lof der Maagden van Lochlin bezingen ! ... „ „ Dan ... dan ftreeve ik naar mijne Geliefde, „ „ en eene onafgebroken eendragt zal zalighe„ „ den over dit eiland in hetJ rond verbrei„ „ den! De  C 185 ) De maaltijd van het feest werd uitgefpreid. De Barden verhieven de bekooreliikheden van Bibiona. Zij zongen de bedrijven van Calathan, en prezen, hoewel met weêrzin — prezen zij egter den zomberen Sitric.— De nagt werd ten einde gebragt in gezang. Tor drong den Jongeling om te vertrekken. Zó dra de eerde ftraalen des ugtends glansden, traden zij ' voord van de gewelven van Moma^ Zijne grootmoedige Aanvoerers verzelden Calathan; zijne edele ziel was verre . . . zeer verre boven alle verdenking verheven; want zijn hart — dit kende geen bedrog. Dunchuan , uit vorftelijk bloed voordgefproten , verzelde zijnen Vriend. Drie dagen vervolgden zij in,vrede hunnen weg: den vierden deden de ftaatelijke muuren van Blackigh zich op aan hun gezigte. Morlina befchouwde het aannaderen des jongen Helds; haar hijgend, zwoegend hart, flöeg geweldig tegen haar borst- harnas. Hoog opwaard verhief zich haare zwellende borst. .Haar helm "bedekte de bleekheid van haar gelaat. Haare lanfe fchraagde naauw nog haare waggelende fchreden. Schaamte, zedigheid, M 5 en  C 185) tn de trots van haare kunne verhieven zich beurtelings in haare borst; dan, de liefde — de al vermogende liefde erlangde egter in het einde de overmagt. — Zij naderde den jongeling , en fprak. — „ 6 Calathan" — zeide zij — ,, hoed... „ hoed u voor de muuren van Blacleigh! De „ dood ... de dood verbeidt u in de torenen „ van Sitric. Wel eer . . . wel eer deelde „ ik den drink.fchelp der vreugde in de woonin„ ge van uwen Vader, en de wapenen van uw „ gedacht verfieren nog mijne zaaien! Vaar wel, „ 6 Koning van Momal — vaar wel, en dat „ de woorden van eenen vreemdeling u tot nut „ verftrekken! . . ." Tor kende de ftemme van Morlina. Vergramd ijlde hij naar Sitric Calathan betuigde den jongeling zijnen dank. — „ ó Krijger!" m. cus fprnk hij — „ koom . . . koom, bewoon „ de vlakten van Mama; koom, en deel in de „ vreugden van mijn hof! . . . Beftendig . . . „ voor immer moet gij dierbaar wezen aan mijn „ hart! ..." Hij  C 187 )' Hij nrefcte zijne hand uit naar de Gebiederj doch de jeugdige Strijder zeeg ter aarde! . . . Calathan vloog ter zijner hulpe. Hij ontfnoerde het harnas van den Aanvoerer! Hij befchouwde den bekoorelijken boezem van eene Sehoone; hij herKende de zagtïartige dogter van Eoiciiad, en zijn opberftende zugt verhief zich! . . . Sitric trad ten voorfchijn met zijn heir. De Koning van Moma gebood zijnen Vrienden, zich om hem henen te verzamelen, en den aan<3ruifchenden vijand te verbeiden. Hij voorzag . , . hij voorzag het gevaar, waar in Morlina zweeven zoude, en voor haar dagen was hij veel meer, dan voor zich zeiven bedugt! „ o Helden! *' — dus zeide hij — „ grijp „uwe wapenen! De bekoorelijke Morlina be„ hoort door ons verdedigd te worden ! Onzen roem „ moeten wij doen oprijzen, of vallen . . . groot„ moedig vallen in het gevegt! ... De dood .., „ de dood, verzeld van roem, is de edelfte be„ looning van den Krijger: dan, de trouwlooze „ zoonen van Lochlin zullen het gewigt des „ zwaard>  C 188 ) j, zwaards van Erin gevoelen. De moed alleen kan „ den dapperen behouden; doch ongewroken „ ïtroomt het bloed van een lafhartigen.' . Hij rukte voord . . . rukte voord, om met zijn fchild de Sehoone te befdiermen. Sitric ontdekte Morlina op haaren arm geleend. Woedende, wierp hij Zijne fpeer, en doorboorde haare bekoorelijke borst ! . . . fa Cencn zagt vloog haar geest den winden te gemoet. — „ n Ga .„ „ en begeef u naar dc fchimme van mijnen „ „ Vader!" » _ Dus riep hij. _ „ „ Uw gegiI » " zal verrukkend zijn voor zijne ziele. H'j „ „ verheugt zich in het gejammer der zwakken, „ ,, en zijn geest verlustigt zich in bloed! Wel „ „ dra ... wel dra zal ook het lijk van uwen „ „ Geliefden den vogelen der lugt.ten prooi ver- ,, „ ftrekken !..."" „ ó Dwingeland!" _ hervatte de Gebieder — „ uwe lanfe heeft eene zwakke Vrouw ter aarde „ geveld: dan, hier . . . hier zult gij het zwaard „ van eenen dapperen ontmoeten! ..." Thans blaakte het gevegt. Verre, om zich henen verwoestte de lanfe van Calathan; doch wei• ni-  C 189 ) nigen flegts ftredên nan zijne zijde, en talrijk daar tegen waren de benden van Sitric.—Angus,Aod enSüLUVAN — alle jongelingen van koninglijken gedachte, Hortten voor het zwaard des Deens ter aarde; dan, veele . . . veele waren zij die door hun ftaal werden neergeveld. Het bloed vloeide ftroomende van de wonden van Lochlin. (*j) De vlakten van Blacleigh werden niet hunne verflagenen overdekt. Conmor, Moki'artij, Rier'jan, Driscol, verdedigden nog fteeds .hunnen grond ; dan , vergeefs was hetdat hier de dapperheid het- gevegt onderfchraagde. Zij allen . ... allen fneefden zij in het eind als Helden: zij verfcheiden, omgeven van. hunnen'roem. Talrijk, even als het krasfend gevogelte, wanneer het in lugtige kringen rondom eenen visch zweeft, die,; door den vloed verlaten, op het ftrand te rugge bleef. — even dus rukten de drommen van Lschlin nog, geftadig aan. Calathan en Dunchüa.n werden overweldigd, en gebonden. Met laaghartige befpotcingeu .hoonde Sitric deri' Koning van Bloma. Met (*) De naam]; van } Dtnemarkm.  C 190) Met ketenen belast zond hij beur naar Blaeleigh. —' Bïbiona vernam zijn lot. Zij kwam', en fmeekende fprak zij tot Sitric. — „ ó Koning „ van het ftormagtigé G&rmal! mijn tedere borst „ hebt gij doorwond. Waaröm . . . waaröm hebt ,, gij mijne hoop misleid? Mijne hand hebt gij „ beloofd aan Calathan! Verbreek . . . ver„ breek toch het woord des Kcnings niet, en „ overlaad zijne zuster geenzins met fchande! . . „ Ontklvifter . . . ontklnifler den koninglijken „ jongeiing! . . . Dat hij zijn leeveu aan mijne „ traanen hebbe dank te weten; edelmoedig tog „ is hij, en dapper!" — „ „ Ga henen ... ga „ „ benen naar uwe afgezonderde gewelven; en „ beoordeel . . . befpred geenzins de daaden „ „ van uwen Vorst! — Indien zijn wil des zelfs „ „ dood beftemde; dan . . . dau zal bij voor „ „ zeker bloeden: vergeefs . . . geheel vrugte' » n loos zouden dus uwe traanen hem poogen „ „ te behouden. " " — „ & Geest vao », Loda! . . ." — dus riep zij uit. — „ óGij, „ die uwe ontzettingen door den middernagt „ ver-  „ verbreidten den ftorrn beveelt te woe„ den ! — Gij, die de onftuimigheid van den „ flag afwendt, en op den nek des magtigen „ uwen voet drukt ! — koom . « . koom, „ en wreek . . '. wreek eene gehoonde „ Maagd! . . . Strek . . . ftrek uwe fpeer van „ uwe wolken neder, en ftraf . . . ftraf de gru„ weldaaden van eenen dwingeland! . . . ó Ca„ lathan! ik verneem uwe zugten! — Dan, „ wel haast . . . wel haast zult gij van uwe „ kluifters ontheven wezen. . . . Klapwiekende „ zweeft de dood reeds over den fchedel van „ Sitric in het ronde I . . . Wel haast . . . it wel haast ontmoet hij de belooninge der „ gruwelen! ... De vervaarelijk gaapende gol„ ven zuilen bem ten graf verftrekken. ... De „ haai zal zijn ontzield overfchot van een rij„ ten! . . . ó D ij s a ! (*) ik gevoel ... ik „ gevoele alreé uw fchigt! Voer . . . voer mij henen naar mijne Vaderen , en behoed „ mij (*) Eene der Godinne van den dood, volgens het gevoelen der Scandinavitrs.  C 192 ) „ mij voor een vernederenden fmard! . . . " Haar teder harte berstte in twee, en haare ziele verhuisde in eenen zugt. 6 Gij, A overdenkingen der jaaren, die ver-, gangen zijn ! geen genoegen ,voert gij mede — brengt gij aan in u uwen vaart. . L\ve paden zijn mét bloed getekend. De. ftemme des al vernielenden tijds verheft zich in mijne ziele. „1 Verneem het fplijtend gekraak der vermolmde „ torenen! " — dus fpreekt hij. — „ Aan„ -fchouw . . . aanfchouw den trotfchen top. der „ ginfche verheven rotfe, welke den flora ver5, -iicht! . . . Den hemel fchijnt zij te bedreigen , „ en krijg te. voeren tegen de wolken!... Dan, ;\ ook deze vervaarelijke zuil zal .eindelijk ter ne„ der ploffen Wel dra zal deze- met een ontzet,,' tend geraas al fteenende ter aarde florten. — „ Nog weinige . ... weinige dagen flegts, en — „ Zij houdt op te zijn! . . . — Al'een eenige ras ,, vervloden jaaren wentelen nog daar henen , „ en . . . alle . . . alle de bewooneren dezer „ aarde zijn ganfchelijk van der zeiver opper„ vlakte weg gevaagd ! .. . . Ook de fchoonheid „ zei-  ( m) », zelve zal vergeten worden, en ook de dap„ perheid ten vollen ophouden gefchat te „ zijn ! . . . " Dan, houd op . . . houd op, ontzettende ftemme! houd op mijne ziele te folteren! . . . Houd op de rust des Barden te verftooren! . . . N LA-  L A M O R, Een Gedicht. Waaröm opent gij van nieuws de wonden van mijn hart! . . . Waaröm . . . waaröm doet gij weder mijne traanen ftroomen! ... De gedagten aan Labo» zijn verfchrikkelijk voor mijne ziele: — en egter ... en egter gebiedt gij mij, hem te bezingen! . . . Kort . . . vlugtig flegts zijn de uuren van ons genoegen — dan, lang . . , zeer lang de jaaren van ons leed 1. . .  ( IP5 ) leed j . . . Zij zijn even gelijjc de duiftete fchaduvven van den herfst , welke zich over het fchitterend tooueel des lichts verfpreiden , wanneer de warerïgtige zonne door eene wolke henen breekt; dan, wel dra . . . wel dra van nieuws met eenen nevel Omgeven wordt! ; . ; Met hulpe van Sulir viugtte ik uit mijne gevangenis. Zij beval mij, bet verblijf van Lamor uittevorfchen. Ik kwam aan zijne afgrijzelijke fpelonke; Een geftadig vloeiend vogt ftroomde langs de uitgeholde zijden van deze uitgehouwen rotfe, en haar top was met mosch en doornen bewasfen. Hier was het, dat de grijs^iigtige distel haaren ruigen kruin al fchuddende in de winden hief. Alömme in het rond ftemde de nagt-uil zijn verfchrikkelijk en treurig gezang aan. Door de reten der klip befchouwde ik den Gebieder. Uitgeftrekt lag hij op den bodem. Zijn neerhangend hoofd leende op zijne rechte. Zijn witagtige, lange baard, vloog op de koelte, Gebroken en zwak was zijne ftemme. Naauw . . . naauw nog konde ik zijn gejammer vernemen, zo N 2 flaauw  ( t96 ) flaauw galmden zijne woorden uit het ónderaardsch verblijf op ! . . . „ Vlugt . » . vlugt . . . verdwijn van voor' „ mijne ziele, ó gij overdenkingen van het ver„gangene!" — Dus fprak hij. — „ Nieuwe „ ijzelijkheden voegt gij bij mijne jammeren!... „ ó Duiflere, ruwe holte van de rotfe! — af„ fchuwelijke wooninge van eenen Koning ! —• voor u . . . voor u alleen kan ik mijne weê,, klagten uitftorten! De ftorm ... de florm, welke door uwe duiftere klooven giert, is min „ afgrijzelijk, dan de vreezelijke orkaan, welke in ,, mijnen boezem woedt. De kille droppelen van den „ nevel, welke van uwe oneffen gewelven nederdrui„ pen — ook deze zijn min verderfelijk, dan mij„ ne hcete, mijne geftadig ftroomende traanen! Dan, gij ... gij ó fpelonke! welke zo ruw, zo woest „ zijt! — u ... u wil ik mijne fmarten toebetrou5, wen! . . . Uw ontzettende zoon (*) zal die ,, vernemen — hij zal die vernemen, en gefta- „ dig . . . 00 De aloude Celten hielden de Etcbo voor een zoon der rotfen.  ( w) „ dig . . . geftadig moet hij mijn lijden na. a, baauwen! . . . Hier — op den blooten grond — bier ligge „ ik uitgeftrekt; van lijden en ouderdom zijn „ mijne leden uitgeteerd! ... Nog weinige flegts „ zijn de dunne ha-iren, welke zich over mijnen '„ fchedcl verfpreid verwonen! . . . Mijne Ipie„ ren zijn ontfpannen en zwak. Mijne oogen „ zijn weggewelkt. Dan, jammeren . . . jammeren, „ oneindig folterender , dan de kwellingen van den „ ouderdom, verzeilen thans geftadig mijn treurig lot 1 . . . ó Moran!... Moran! mijn „ hulpelooze, mijn onfchuldig vermoorde zoon!. . . „ Gij, ó mijn kind ! — gij zijt thans geluk„ kig! . . . Bevrijd zijtj gij van het knellend „ gewigt der boeien! . . . Gij belacht de woede „ van den dwingeland! . . . Dan, u, ó Sulir! „ rampzalig Meisje! — u . . . u treft een veel „ wreeder lot; gij' leeft — helaas! . . . gij leeft „ ten prooië van zijne lusten \ . . . „ De overvloed zegende een maal mijne zaa„ len! ... Welkoom . . . fteeds welkoom kwa^, men de vreemdelingen tot mijn \ feest, en beN 3 w fteQ°  „ flendig zag zich de wandelaar tot mijnen diseh » genodigd! . . . Geen wees vloekte mij, om her, „ verlies van zijnen Vader! . . . Geene Moeder M Verweet aan mij den dood van haaren Geliefden zoonj . . . Geen zugt yan e£ne ,i doemde mijnen wellust! . . . Zagt, even als de „ regenvlaag in de lente, wanneer de zelve loeven, „ en gezondheid over de vlakten van Semin uit„ ftort, terwijl de noorden wind van de valleije „gevloden is, en de jeugdige bloemen haare „beminnelijke hoofden ten hemel opheffen „ even dus was fteeds mijn hart! . . . " „ Vlammende verrees de zonne over de toppen „ van het gebergte van Gomra. Het beijsd ge„ boomte vertoonde zijne ruige toppen te midden „ door den Wateragtigen nevel. De Aroom des „ heuvels hield op te murmelen. De koelte van „het noorden had dien aangegrepen, terwijl hij " V°°r bij ^mde, en dezen in zijnen vloeibaaren „ loop geftremd! Dit tooueel verrukte mijne ziele. » Ik trad naar het gewoon, het geliefkoosd oord „ van mijne wandeling daar henen. De jeugdige „ Moran verzelde mijne treden. Wij kwamen „ aan  aan den top van Gomra. Geluk en vrolijk„ heid lachten op de verzilverde vlakten van , Semin. Hoog opwaard fteeg de rook uit mijne gewelven in witagtige , kronkelende auilen naar het blaauwe uitfpanzel des hemels. Mijne ziele verheugde zich op dit ' gezigte, en het „ zoetst genoegen was over mijn geheele we„ zen uitgebreid! . . . Dan — plotfeling ontdekte ' ik in het noorden den flikkerenden glans van . ***** r*\ wapenen! ... j „ Verwond, en in mijn bloed lag ik uitgeflrekt. Van een geipleten rolde mijn beukelaar aan mijne zijde. Mijne klinge was in „ twee gefpat. Ik opende mijne drijvende oogen. ,, Ademloos aag ik mijne verflagen vrienden naast mij nedergeveld. Mijn zoon, mijn Bard, • mijne dogter — allen . . . allen waren zij van mijn krimpend harte afgefcheurd. Vrugteloos . . . „ geheel vrugteloos poogde ik mij opterigten. „ Ten laatflen traden 'er eenjgen van mijne Ge- ,, bie- (•) Dusdanig een teken toont, dat hier telkens iets van het oorfprongelijke zij verloren gegaan, en 'er dus eene ga*j&B in het Dichtftuk plaats grijpe. De Vertaaler. N4  C 200 ) ft bieders toe. Zij droegen mij naar mijne vorfteIijk ^ eene vaane in bloed gedoopt, zond ik eenen Bard. Ik gebood hem 'ü deze al fchuddende in den wind héén en we» der te bewegen, en het gefehrei des oorlog* „ luid aanteheffen. Mijne Helden vernamen zijne „ matige ftemme - zij vernamen ^ £n " Zaamde ,,a ff(B bevel' Even als de ftorm-winden . „ druisehten zij neder van hunne heuvelen _ gelijk „omftuimig brullende vloeden in hunnen loop, „ ftreef-  ( 201 ') #, ftreefden zij daar henen — elk hunner in het „ vermogen, zijner kragt. „ Met veele zeilen doorploegden wij de fcbui„ mende golven van het noorderlijke meir. „ Ruw, geheel wanftallig vertoonde het, met „ ijs bedekte, gewest van Murkur zich ten laatften aan ons gezigte. Onheil voorfpellende don„ ders loeiden op eenen verren afftand. Te midden ,, van regen-vlaagen en hagel-buien, kronkelden „ zich geftadig de roodagtige, vlammende blikfem„ flitfen. Ontzetting had mijne Helden aangegre„ pen : dan, ik verachtte deze verfchrikkelijke „ tekenen. — Wanneer de rechtvaardigheid — dus „ fprak ik — wanneer de rechtvaardigheid eenen „ Krijger beveelt, zijn zwaard te ontblooten — ,, dan . . . dan verftrekt het licht van zijne klinge „ hem tot de gunftigfte . . . tot de voordeeliglte „ voor beduidenis. . . . Dit . . . dit vermag alleen „ in het hart van zijnen vijand angst te ftorten!... „Ik beval Colmul voordtetreden; den on„ menfchelijken Gebieder gelastte ik hem tot het „ gevegt te daagen. — Woedende glimlachte hij „ bij de woorden van den Bard. — „ „ Uwen N 5 „ „ Ko-  ' „ „ Koning zal ik ontmeten!" " — „ dit was zijn antwoord" — „ „ Met dc kragt van mijne „ „ duizenden zal ik hem tegenrukken. Hij zal >i » weggerold worden door mijn vermogen „ » weggerold worden , even gelijk de fneeuw, „ „ welke aangegrepen door het geweld van mij„ „ ne itormwinden, geweldiglijk van mijne rot9, „ fen nederploft, en deze inedevoert in zijnen „ „ val. Zeg hem, dat de ziele van Murkur „ „ geheel van ftaal gevormd zij. _ Aan„ ,. fchouw . . . aanfehouw de fpits der gindfche ,, rotfe. — Met een dreigend gelaat ziet zij ne„ „ der op het ftrand; vergeefs is het, dat de „ „ wit-gewiekte orkanen geftadig tegen de zelve „ ,, aanbruifchen. In den kring van haare ftee„, „ nen, welke een fleeds duurend ijs bedekt, » „ is het verblijf der fchimmen — der fchim„ „ men van hun , welke ik verflagen heb. „ „ Hier . . . hier is het, dat Udan in eene ., „ donkere vreugde zich bij het rieken van het „ bloed der vreemdelingen verlustigt. Daar . . . „ „ daar zal ook het bloed van Moran ftroo„ „ men — daar . . . daar zal hij nederzinkeu — „ .j ne-  ( 203 ) „ „ nederz'mkeu voor mijne vuist,- tzidderende „ „ zal hij nederzinken, even gelijk een rhee, „ „ welke de jager, ongevoelig voor de groote „ „ traanen, welke der zeiver hinden ftorten, met „ „ zijne fpeer ter aarde velde. Doch zijne Su„ „ lir - zijne dogter, zal ik in het leeven be„ „ houden. Zij is een licht-ftraal voor mijne „ ,, ziele, geen wolke van eenen vreemdeling moet „ de fchoonheid van haaren glans verduifteren. ,r „ Ik . . . ik alleen wil mij aan dezen bekoo„ „ relijken gloor verlustigen. Ga henen, ó gij „ „ Bard van eene bekrompen, van eene kleene „ „ ziele! — ga henen, ó gij duiftere zoon der vlugt! — ga henen, en breng deze bood„ ,, fchap aan uwen Koning ! . . . " " * * * * „ Hard gebonden met riemen ligge ik in de „ vreezelijke fpelonke van Udan. Het bleek ge„ laat der maane ziet nog bij wijlen van tusfchen de „ voordftuivende, de duiftere wolken neder. Soms „ vertoonen zich nog eenige roodagtige flikkerende ,, ftarren. Te midden uit de ruwe fteenen verneme „ ik het fchor gegil, het gefteen der fchimmen, „ Voorwaard gebogen aan de zijden van den fteen „ dés  ( 2°4 ) „ des vermogens (*> ftond de ontmenschte Mm,, kur. Half ftamelende fprak hij, en vermengde „ zijne ijzelijke ftem met het dof geloei van „ Udan. Plotfeling ontblootte hij zijn zwaard: „ drie welf zwaaide hij het rondom zijn hoofd: „ dan gebood hij, het gezang des doods aan te heffen. — ,, Toonen der fmarte, treurige klagten, duifte„ re gezangen vol . . . vol van het akeligst „ voorgevoel, verbreiden de vreezelijkfte beelden „ van lijden ' alömme in het rond. Nu volgde 'er „ een ontzettend zwijgen! . . . ,, Ten laatften verfcheen 'er eene affchuwelijke „ bende: — in ketenen gekneld leidden zij mij„ nen zoon. Helaas! . . . beminnelijke jonge„ ling van mijne liefde! . . . helaas!. ... nog ,, fteeds verfcheurt uw lot mijn bloedend harte. Gij verhngdet . . . gij verlangdet met uwen „ Va- CO Eene Godheid der aloude SctniinavUrs. Deze wanftallige ftecn bad geene overeenkomst of gelijkheid met eenig bekend fcliepzel. Men zegt, dat de zelve bij het verrigten der offeiplegtjglieden ilceds een zeker treurig geluid deed hooren.  C 205 ) ,-, Vader te fpreken! ... Ik poogde ter uwer „ hulpe te fhellen ! . . . Dan, vrugteloos . . . ,, vrugteloos was beider geroep — te vergeefs „ onze zwakke poogiugen! ... Merkur greep „ zijne bekoorelijke, zijne lange lokken! . . . Hij „ fleepte hem naar den afhellenden (leen des doods, ,, en fchuimende van eene wocfte raazernij brulde „ hij deze woorden. — „ „ ó Udan! ontvang dit jeugdig bloed! . . . „ ,, Gij waart ... gij waart het , welke aan ,, ,, dit zwaard de overwinning fchonkt. Al „ „ dankende ben ik u dit bloed verfcbul„ „ digd! . . . " " ,, ó Schrlkgedrogt ! pleng . . . pleng veel eer „ het mijne!" — dus riep ik uit. — Door mijne ,, lanfe bloedden uwe Helden! . . . Dan, Mo,, ran is onfchuldig van hunne wonden. —. Mijn ,, zoon . . . mijn zoon . . . nimmer heeft hij u ,, beledigd! ... — ,, Ongevoelig voor mijn geroep velde hij den ,, jongeling, en trad toe . . . trad toe, om ook „ aan mij het leeven te ontrukken. . . . Dan, ,, helaas! . . . eene vrouwelijke gedaante — eene ge-  ( 206 ) gedaante, met lange, ongefnoerde lokken, vloog' „ nu — met bevleugelde fchreden, en een ver„ fchrikkelijk gegil, vloog zij tusfchen zijn opgche„ ven klinge en mij 1 . . . Zij greep mij in „ haare beevende armen. ... Ai mij 1 . . . „ het was Sulir . . . bet was mijn dog,, ter !...**** * „ Hier . . . hier — in deze fpelonke des jam„ mers — hier moet ik thans mijne rampzalige ,, dagen ten einde brengen! . . . Geluk .ig . . „ ,, drie werf gelukkig zijt gij, 6 Moran! .. . 'tl Gij vielt . . . gij zeegt neder in het prilfte van „ uwe jaaren! ... Het leed ... de fmarten van „ den ouderdom — deze hebt gij niet gekend! „ Dan, ach! ... de fmaadheid verzeit u, ó Su„ lir! . . . Gij leeft ... gij le«ft — doch een „ fchandvlek zijt gij van ons gedacht! . . . He„ laas! ..." ***** Zugten, fnikken, eb een afgebroken geileen, volgden deze jammer klagten. Ik rukte de grendelen zijner fpelonk weg, en nu — Mond ik voor den Gebieder! . . . „ Wie  (m7) „ Wie zijt gij ... " — dus fprak hij —- wie zijt gij, die door den nagt, waar van ik „ omgeven ben, dus henen breekt? Koomt . . . koomt gij, als een bode des doods, door den „ bloeddoritigen Murkur afgezonden*" „ „ Ik ben geen vijand" " — dit was mijn antwoord. — „ „ Het is Colmul — Colmul, ., ,, uw Bard, die zich aan uw gezigt vertoont. ,, Ik koom ... ik koom, oin u uit uwe fpe„ „ lonke te verlosfeu. Sülir ontfloeg mij van ,, ,, mijne -ketenen, en gebood mij, haaren Vader ,-, „ te bevrijden! Met een fchip verbeidt zij n „ „ aan het gindfche ftrand. . . . Wel aan . . . n- n wel aan . . . verhaast thans uwe fchreden, I „ L amo r ! . . . De draaien, 'het licht des ug- „ tends is reeds nabij'"" „ Neen — nimmer . . . nimmer wil ik die „ fchandvlek van mijn gedacht wederom aanfchou„ wen. Deze rotfe — dte hol moet geftadig ,, mijnen fmaad verbergen! ..." ■>■> „ Uwe -dogter is onbevlekt — zuiver is zij, fi even gelijk het licht der z -me!" " — du? hernam ik. — „ „ Zij is rein, gelijk de kille „ „ ftraal  C 208 ) ftraal der maane. Murkur, door het ver„ „ mogen haarer bekoorlijkheden tot eerbied be,, „ wogen, durfde deze Maagd niet fchenden. „ „ Hij eerbiedigde de fmart van haare ziele: „ „ met eene geduldige liefde dong hij naar „ „ haare tederheid. „ „ Spoed . . . fpoed u dus, ó Gebieder! — „ „ fpoed u uit deze haatelijke fpelonke. . . . ,, ,, Koom . . . koom, en vlieg ter hulpe van uwe „ „ Sulir! ..." _ Hij ftrekte zijne veröude handen uit. Den Koning hief ik van de aarde op. Hij poogde eenige woorden uittebrengen; dan, zijne ftemme vond geene klanken, om zich uittedrukken. — Ongemerkt, fteels wijze gleed 'er een traan langs zijne wange neder, en viel in zijnen fneeuw-witten baard. .Met moeite berstte 'er een zugt uit zijnen boezem op. — Magteloos zeeg hij in mijne armen. „ ó Colmul!" — dus fprak hij — „ mijn „ einde is gekomen. Ik gevoele ... ik gevoele „ de doordringende , gewette fchigten van den „ dood ; dan, het genoegen verzelt het einde „ mij-  ( 2°9 ) „ mijner dagen! . . . Met vreugde verhuize ik „ naar mijne Vaderen! — Gelei . . . breng mij„ ne dogter naar Semin. Even geli.k de heldere „ avond-fter , "Zal zij, te midden der Maagden van „ Erin, fchitteren. Deze . . . deze zullen het „ kroost van Lamor roemen, en een maal . . . „ een maal met traanen haare duiftere Wooning „ bevogtigen! " —• Hij zweeg, ei zijne ziele verhuisde in de winden. — Dan, vrede . . . vrede zij met uwe fchimme, ó Lamor! — Uw naam zal beroemd zijn in het gezang. Groot . . . groot waart gij eens onder de zoonen der magtigen. Zagt, teder was uwe ziele, even als een zonne - ftraal , wanneer die na ftort* regen het ■groene loof der wouden ten voorfchijn roept, en de ruwe knoppen der eike van het gebergte weekt maakt . . . week maakt, om ijlings uittebottcn. Nu vernam ik een gedruisch. Ik gedagt aan Sulir. . . . Dan, het was flegts een geruisch des winds, of een ontroerend gekras des nag't-ïnis. — Ik fnelde vervolgends naar her ftr^nd. — ,, „ Waar . . . waar vertoeft mijn Va„ „ der?"" pm vraagde Sulir. — „ „ Waar . . . O „ „ waar  C 2'0 ) „ „ waar bevindt zich de grijze Gebieder!"" — In traanen en zugten berstte ik uk. ***** Dan, waaröm . . . waaröm begeert gij het gezang des jammers te vernemen? . . . Waaröm vernieuwt gij mijne fmarten? De dagen der jaaren, die vergangen zijn, zweeveu flegts nog duider voor mijne ziele. Zij vei dwijnen . . . onmerkbaar verdwijnen zij van voor mijnen geest. Wat . . . wat zijn .toch ■ de daaden van de zoonen der öervelingen ! Even gelijk de fchaduwen van het westen, wen zij over de vlakten van Semin voordzwecven, en geen enkel fpoor flegts van zich agter laren — dus . . . even dus varen zij daar henen, ó Kroost der fnel-gewiekte jaaren! waaröm waaröm toch zijt gij hoogmoedig . , . waaröm ijdel op uwe magt! . .. . Heden . . . heden fc'ittert gij in de fterkte van -uwe magt: dan, morgen . . . morgen reeds zijt gij in de enge wooningei... De ontzetting van uwen arm is" dra uit het geheugen, uitgewischt, en zelfs de neen. van uwen roem zal eindelijk nier. meer gevonden worden!.... . . . taiw „ M — .fijöE" of^GTv — raa <; «  C 2ii 3 Dan, gij, © alvermogende geest des , m LS! — Qij . • • gij alleen zult nimmer ophouden in aanwezen te zijn! Uw, roem kent geene verg-ngelijkheid. Uw magt heeft nooit een eiud,e! [ , ira ., ' ' \ "Wat . . . wat toch is de mensen yQOT u, q Gij ALMAGTrc Wezen! — Wie . . . wie: vermag voor- Uw aangezigt te beflaanJ . . . Eeuwig . . • eeuwig woont Gij .vr.n alles afgezonderd. . . . Wie dus . . . wie kan van de plaatfe. Uw verblijf beftemmen? — Uw 'adem is he,t, leevcn ! De wolken, . de aarde,, .de onfluiraig bruifchc-i.de zee — deze alle getuigen .de uitgeï ftrektheid van Uw bewind! . . . Zij zijn de kirjr deren van Uwen wil ! . . , . .Gij' fpreekt flegts, en — aanftonds ftort het hoogmoedige , gebergte ter aarde neder. In het vermogen Uwer kragt Hapt Gij daar henen, en de hemelen buigen neder onder de treden van Uwen voet. Da donderflagen rollen Uwe woorden voord. Tegen den dwarrel - wind zegt Gij : — „ bruisch!" — De oceaan kromt zich ... hij kromt zich onder deszelfs geweld, en geheel de aarde tziddert. —« O* Tet  C 212 ) Tot den ftorm fpreekt Gij: — „ houd op!" — En aanftonds zinkt deze in eene zagte- kalmte! — Gij zijt ... Gij zijt het, die der zonne haar licht fchenkt, die haar beveelt: — „ verwarm „ het aardrijk, en breng den dageraad ten voor„ fchijn ! . . . _ Aan de wïsfelende maane gelast Gij: — „ vervang der zeiver ilraalen bij den „ nagt! " • — En tegen ' de flonkerende flerren luidt Uw gebod : — „ verfpreid U , even als glin„ flerende flippen door het iiitfpanfel, en ver„ guld het blaauw gewelf des hemels! " _ en zij gehoorzaamen. _ Dan, gij ... gij, ó m3g. telooze zoon der gevleugelde jaaren! . . . van waar . . . van waar vloeit de bron van uwen trots? — Waaröm . . . waaröm zijt gij hoogmoedig op uwe magt! , , l i. AR-  L A R N U L, OF HET GEZANG DER WANHOOP. J}onkere, graauwagtige wolken rollen over de heuvelen, onftuimige ftorm-winden gieren door de twijgen der ei.ke van het gebergte. De fchuimcnde ftroom druischt van de rotfige fteilte neder. De verfchrikkelijke nagt-uil gilt uit zijn eenzaam verblijf, van tnsfchen de fpleeten van een vervallen, aller wegen met klimöp bewasfen toren. Alles . . . alles rondom mij henen is ontzettend, verfchrikkelijk, en voorfpelt jammeren! . . . O 3 Ge-  (; Gcfpleten blikfem - fchigten vertoonen onderfcheidend aari mijn oog de duiftere fchimmeu der vergramde Helden. Zij zien neder uit de duiftere nevels lninner lugtvcrfchijnzels; met hunne uit lugt gevormde zwaarden fchijnen zij te bedreigen. Zij Wijzen mij van zich af; ontzettend fchudden zij de nevelige pluimen hunner helmen. Geheel . . . ge'eel de natuur fteint famen met de ijzing, welke in mijnen boezem heerscht — met de folterende ontroering mijner lijdende ziele, ó Donkerheid! verneem de toonen van . mijne wanhoop! Verseem . . . verneem de ftemme van den rampzaligen Larkul. Dan, verneem die ook, ó mijne zielIe] . . . Verneem die — het is de verfchrikkelijkfte foltering, welke gij ooit kondt gevoelen! . . . Allar, de beminnelijk fte jongeling van SaLm, Was de geheime vreugde mijner ziele. Onze vermaaken en kwelüngén hadden wij gemeen. Te famen leerden wij den boog te fpannen te Marr'c (*); te famen oefenden Wij ons in het wcr- (*) Een plaats in Ierland, waar men zich wel eer in den wapenhandcl 'oefende.  ( 2*5 ) werpen der lnnfe te Caftr (*); te famen . beftredeu Wij de vijanden van Erin; vaak werden onze zwaarden in het bloed van Loc'i/in gebaad. Met mij . . . met mij deelde hij alle gevaaren. Met mij zeilde hij naar Ithro; om de eer der fpeere te bevegten. Ik beflreed den fterk gëfpfèW den Corlo, en 'er ontftond een twist. Den Gebieder daagde ik tot eenen doodelijken Arijd. Op de vlakte van Sonel ontmoetten wij den Krijger. Een fchigt doordrong mijne zijde, en ik zeeg neder ter aarde. Allar ftrekt zijn fchild voor mij henen. Woede glmftérèe uit zijne roodSgtige , rollende oogen. Den magtigen Aanvoerer velde hij ter aarde , en veilig voerde hij mij naar mijn fc'.dp, wiens mast zich hoog opwaard verhief. Dan, ter mijner verdediginge was hij ver. wond, en het bloed droomde van zijnen boezem neder, om mijne dagen te befchermen. Ai mij!... ai mi!! . . • met eenen vernederenden haat heb ik zijne tederheid vergolden. Hij was het . . . hij (*) Een ander, doch min beroemde oefen -fchoof der jonge krijgslieden. O 4  Oio") hij was het, die mijn leeven beveiligde, en ik... ik vergoot zi;n bloed! . . . ö Sehoone, doch wreede Asala! waaröm . . . waaröm geboodt gij mij, den jongeling te vellen ! . . . Langen . . . langen verwierp ik uwe woorden; langen verzette ik mij tegen de bedriegelfke klanken van uwe ftemme: dan, ten laatften doorgloeid van uwe liefde, luifterde ik naar het verderfelijk geluid van uwe bedriegelijke tonge, en het vergif der hartstogten befmette mijne magtelooze ziele! Ik ging, en beledigde den jongeling. Mijnen Allar daagde ik tot de wapenen, laaghartig hoonde ik mijnen Vriend! „ ó Larnul!" — dus fprak hij — „ ik wil „ u niet beftrijden. Het bloed van mijnen Vriend „ vermag ik niet te plengen. Dan, zo gij mijn ;leeven mogt begeeren; floot hier . . . ftoot hier , ,met uwe klinge toe! ..." _ Nu ontblootte hij zijne beminnelijke borst, en fprak de ftemme der tederheid. — „ ó Zoon van Arm in! doorboor . , doorboor vrij dit lijdend hart. Dit leeven dit leeven is voor Allar van geene waarde f, meer, wijl Larnul zijnen dood begeert!" Een  C "-17 ) Een brandende traan berde uit mijn rood rollend oog; geweldig floeg mijn hart tegen mijnen boezem; de liefde voor den ■ jongeling heerschte nog geftadig in mijne borst; dan, de gedagten aan Asala fchoten dwars door mijne ziele, en _ ik bevlekte mijne klinge met zijn bloed. Nederzijgeude reikte hij mij zijne hand : ter aarde geftrekt, zeide hij mij nog : — „ vaar 9J wel! " — Met eene (gebroken , èene magtelooze ftemme fmeekte, hij mij , dat ik hem fteeds zoude blijven beminnen : hij bad mij , zijne grafftede op te rigten. — „6 Lar„nul!" — deze waren zijne woorden. — „ó Larnul! ik vergeve u de dwaaling „ uwer tederheid; doch vlied . . . vlied van de „ onmenfcheüjke Asala! — Een vergif voor „ uwe ziele zijn haare blinken ! . . . " — Van nieuws reikte hij mij zijne rechte , en zijne edelmoedige Ziele verfcheidde in eenen zugt. Dan, thans, 6 Allar ! — thans zijt gij gezeten te midden der magtige fchimmen van O 5 ou-  C «SI ) onze Vaderen. Zij verzamelen zich rondom n henen, en vragen u: - „ wie... wie toch „ bedreef deze ijzelijke gruwel - daad ? " Doch ik wil henen gaan, en dit beantwoorden _ dit beantwoorden, en hun mijnen bebloede klinge wijzen. Deze hand ... de hand, welke u ter aarde velde _ deze hand zal thans ook uwer beledigingen wraak verfchafFen. DE  De DOOD van ASALA. ■ yV aarörh . . . waaröm toch druischt het herdenken aait het vergfingene voorbij mijne ziele henen! ó Meisie van Lutha! ontroerd en treurig is mijn hart! Ik vernefm . . . verneem het ontzettend geroep der jaaren. Zij fluifteren . . . fluiftcren mij toe. — „ ó Ossian! uw einde is nabij. De nevel, welke thans in dê valletje „ van Cona op een gepakt wordt — die nevel „ zal EEN DICHTSTUK.  C 220 ) „ zal wel dra uwe graffiede voor het oog verber- „ gen. . . . Ras ... ras zal deze over de „ graauwe fteenen van uwen lof worden héén „ gerold! ..." — Ja, rol ... rol dezen daar henen, ó gij ontzettende jaaren! — rol hem i daar henen! — met blijdfchap verbeide ik dien dag! . . . ó Malvina! ... gij ... gij , welke in mijnen zinkenden ouderdom mij nog geftadig onderfteunt! — gij verlangt . .. . gij begeert het gezang van Asala te vernemen! . . . Leen . . . leen dus het oor aan de ftemme van Cona; — meer maaien verzagtte zij uwe fmarte — de fmarte welke gij, om het verlies van mijnen Oscar gevoeldet. De nagt was duifter; geweldig bliezen de ftormwinden. De ftroom liet zijn gedruisch op eenen verren afftand hooren. De raauwe gil des doods bereikte het oor van Asala. Vreezelijk huilden de doggen in hunne eenzaame legerfteden. De wapenen van haare Vaderen weergalmden aan den wand. Eene ontzettende ftemme des jammers klonk door den fnaaren harer harpe. Een voorge-  ("1) gevoel vnn ellenden fteeg op in haare ziele. Ontzet vloog zij op uit haaren flaap. De verfchrikkelijke fchim van Larnul vertoonde zich aan haare Wild ftaarende oogen. Duifterheid omgaf zijn gelaat. Zijne handen waren met geronnen bloed bedekt. Loodverwig en gaapende vertoonde zich de wonde van zijne borst. Vervaarelijk fcheen hij te wenken: met dreigende gebaarden , met eene hëên en weder bewegende hand gebood hij haar te volgen. Geweldig floeg haar hart. Een looden zwaarte drukte haaren boezem neder. Haare knié'n beefden; terwijl zij oprees. De bewustheid haarer fchuld deed alle . . ; alle haare leden tzidderen. Hoewel met tegenzin, en al ijzende, gehoorzaamde zij niet te min aan het gebod van den geest, en ftreefde voord ... zij ftreefde voord door de zwarte duiftcruis. Afgrijzelijk trad het verfchijnzel haar voor uit. Bij wijlen ftormde het geblaas des winds door haare golvende, haare ongefnoerde lokken. Woest, vreesügtig rolden haare blikken in het ronde. Doods-bleek en onfteld vertoonde zich haar voormaals  mraJs zo bekoorelijk gelaat. Zij trad voord . . , trad voord over de zwijgende heide; zjj gi„g henen door het woud, Zij daalde neder langs de fteilte van den heuvel: ten ■ laatftcii . . . ten katfL-n bereikte zij de zwijgende vdleije. .Hier flikkerde een vooibij feilend l.ugt - vcrfchijnfel te midden, door de fchaduw.en, en vertoonde haar het lijk van L ar kul... van Larnul, wiens vuist zelve aan zijne dagen een einde maakte. Zijn aangezigt was gefronsd en fl amgetrpkken; het gedolde bloed bezoedelde zijne handen. . piotfeling ftond zij ftil — eene kille huivering rilde .over geheel., har,r ligliaam^ Ontzettend, fprak rha.ns de vergramde fchim van Larnul. De Schim. Hier . . . hier .aanfehauwt gij mijn lijk, 6 Asala! Zie . . . zie de wonden van mijne berst. Vest . . , vest uwe oogen op mijn bloed, en — tzidder! . . . Dus fprak de geest, en ajm (fonds verdween deze in eenen ncy^l ^Wskglops^ pnz.eke,r, wat $ 5!-Crrr be-  C 2 = 3 ) befiuken zon, bleef zij een wijl geheel onbewege-» lijk. Haare woorden vonden geenen doortogt; eene inwendige ontroering verfcheurde haaren boezem. Even gelijk de zwavel - dampen, wanneer deze langen in de ingewanden van het gebergte van Mdhnor befloten waren, ten laatften des zelfs ruwe zijden -van een doen berften, en de golvende wouden, waar mede zijne toppen beplant zijn, geweldig fchudden; terwijl de bergen ontroerend zugten, en alles . . . alles eene aannaderende verwoefting voorfpelt — dus . . . even dus ftond de lijdende Asala. Asala. „ ó Larnul! ik aanfchouwe ... ik aanlehouw de gaapende wonde van uwe borst, en zal u volgen — u volgen naar de lugtige gewelven van Loda; — dan, breid . . . breid eene wolke tusfchcn mij en Allar uit! De folteringe van zijn gezigt — deze . . . deze kan Ik niet verduuren. Koom . . . koom, 6 gij ontzettingen van den middernagt — koom, onder-  (2=4) derfteun mij. . . . Het lijden ... de fmarten mijner ziele vermag ik nier langer doorteftvan !. . ."' Geheel wanhoop naderde zij het lijk, en trok net bebloedde zwaard van Larnul uit zijne borst. Het gevegt zette zij op de aarde, en zelve flortte zij zich -in de fpitfe. Zij zeeg neder . . . zeeg neder in al haar bloed, en liaare ontroerde ziele vloog in de huilende winden henen. De jagers droegen beider zielloos overfchot weg, en leiden het in de fpelonk der rotfe neder. Verfchrikkelijke doornen overdekken deze plaatfe. Hier is het, dat de grijsagtige distel den graauwen baard in het koeltje fchudt, en de wind des middernagts door het fcheutig gras hunner enge wooning fluit. - De wandelaar vermijdt het , bij hunne duiftere graven uitterusten, en vlugt ... hij viugt uit deze droefgeeftige valleije.  U G T E N D-Z A N G van DEN BARD DLORAIL Gezangen op eene hoogte, van waar ziek een zeer ver gezigt, aan de eene zijde over de zee, en aan de andere over het land, opdoet, 6 Gij, geheele natuur! verneem... verneem mijn lied! ó Ganfche fchepping verhef met mij uwen Vormer! ó Onafmeetbaarheid! in al uwe verfchrikkelijke groote vertoont gij u aan mijne ziele, ó Onbeperkte zee! gij zijt het, welke üwe verfchrikkelijke, uwe: fchuimende golven thans voor mijn oog verheft! Uw woest- gebrul verwekt ontzetting, en getuigt . . . het getuigt van uwe onP we-  wederftaanbaare magt. Gij . . . gij, 6 azuur des hemels! — in een onmeetbaare uitgeftrekt» heid, breidt gij u boven mijnen fchedel uit. Het gezigt des ftervelings vermoeit zich, terwijl het uwe vervaarelilke hoogte gade flaat. Ontallijke wolken ftuwen haare geweldige geftalten daar henen. Onftuimig worden zij van de huilende ftormwinden, door de wijde uitgeftrektheid van het lugtruim voordgeftuwd. ó Zonne! u zie . . . u zie ik ten voorfchija treden: — uw ongefchoreu kruin verheft gjj in den .trots van uwe vuurige ftraalen. Sterk, magtig, even gelijk een reus, druischt .gij voord uit de diepte van den oGeaan. Een onuitfprekelijke glans ftreeft u voor uit. De hemelen ... de hemelen zelve getuigen de grootheid van uwe magt. De aarde erkent uwe weldaaden . . . uwe weldaaden, daar gij dezelve met uwe kpeftereuden gloed verwarmt. Dan, wat . . . wat zijt gij toch, ó onbeperkte oceaan! Wat zijt gij, 6 azuuren uitfpanfel! Wat zijt gij . . . wat zijt gij, ó ftraalende zonne! Wat zijt gij . . . wat zijt gij met den almagtigen vergeleken. Niets . . .  C *** ) Niets : . . niets vertoont gij, dan flegts de tiitwerkzels vr,n zijnen wil, Hij . . . Hij gebood u in h'et aanwezen te verfchijnen , en — gij werdt! — Zijne fcheppende rechte hand behoefde geene flof, om u te doen beftaan. — Uit een enkel niet heeft Hij u allen gefehapen! 1— Wie, is 'er, die het oneindige bevatten kan? — Wie, Welke de Almagt zelve begrijpt! . . . Wat .'. . wat, ó Schepper! — ó Gebieder van die gansch heel - iil! — wat is de mensch . . . wac is hij voor uw aangezigt! Onwetendheid, en duifternis zijn zijne gedagten: — de zwakheid verzelt hem op alle zijne wegen: met de onvolmaaktheid werd zijn beftaan beftempeld. De al vernielende tijd ondermijnt al knaagende zijne geflalte, welke zich zo fterk , zo liegt vertoont. Nog heden verheft hij, even als een ftaatelijke pijnboom, zijn hoogmoedig hoofd te midden der wolken; hoog opwaard beurt hij het naar den hemel. Hij beroemt zich; hij juicht vrolijk in zijne jeugd, en roept uit: — „ wie . . . wie „ gelijkt mij op den heuvel! ..." — Dan, morgen . . . reeds morgen is — hij niet meer! . . . P 2 De  0=6) De ftormwind rukte aan . . . rukte aan, en wierp zijnen trotfchen tronk ter aarde. Veracht legt hij thans nedergeveld — hij ligt geveld, gedoemd ter verrnolminge en tot verderf. — Het geflschte der menfchen vaart daar henen, even gelijk eene fchaduwe over de vlakte — geen enkel voetfpoor flegts laat het van zich agter. Dan, Gij, ó OnSindige! — Gij kent geen eindperk! De Eeuwigheid, de almagt, de heerelijkheid, de goedheid, de wijsheid — deze alle . . . alle zijn zij flegts ftraalen van Uw Bestaan!... Dan, hoe . . . hoe vermag een zwakke fterveling het te ondernemen, dat hij U bczinge . . . Alle mijne vermogens zijn in de befchouwing Uwer volmaaktheid gansch verloren . . . mijne kragten verzinken ganfchelijk onder het gewigt, dat mij ter neder drukt, daar ik u poog te fchet'fen! . . . Mijne gewillige, doch ftamelende tonge, is'veel te zwak, is niet genoegzaam, om der grootheid, der magt, en der heerelijkheid des Scheppers lof te brengen! . . . Dan, Gij, ö Vader, ó Oncindig Wezen! Gij verfmaadt geenzins den vuurigen wil van een dierst-  C a=7 ) dienstvaardig fchepfel!. . . Gij veracht geenzins de poogingen van eenen Bard. Gij zelve, Gij fchenkt vermogen aan zijne liederen: zijn gezang wordt door U in het boek des Ieevens opgetekend: en vreugde, en zaligheid, en blijdfchap breidt Gij over zijne ziele uit. ó God van alle Genade ! vergun . . . vergun, dat ik in Uwe liefde ganfchelijk wegfmelte!... Bij den vroegen ftraal des ugtends wil ik in de verrukking van mijn hart, in de volle dankerkentenis mijner ziele, mijn gezang tot Uwen lof aanheffen; en in de fchaduwen van den middernagt zal mijne dankbaare tong Uwe Godheid zingen, ó Mensch! verheft den IIeeu! in de vrolijke uuren van uwen voorfpoed! Prijs Hem! ó fterveling! ook zelfs in de kwellende ftonden van uw leed! . . . Dan ... dan zal Hij u geftadig tot een koperen fchild verftrekken; een geweldige toren zal Hij u tegen uwe vijanden zijn! De Almagtige verwerpt geenzins de zugten van den zwakken , en het geroep van den verdrukten dringt • door tot in zijne ooren. P 3 6 Gijj,  C 2a8 ) i> Gij, gehccle natuur! verneem . . . verneem mijn lied! ó Ganfehe Schepping verhef met mij Uwen Vormer! ó Aarde! uwe welriekende dampen zie ik ten hemel opftijgen: in bevallige dwarrelende kronkelingen verheffen zij zich tot de wolken. Van het geringde mosch-plantje, tot den verhevenden ceder, van bet onmerkbaarst gekorven diertje, tot den verbaazenden elepbant, van den Weenden bewooner van den oceaan , tot den ontzettenden walvisch - geheel de diereiijke, groeiende en delffloffelijke fchepping — alles . . . alles getuig: van de magt, de heerlijkheid, de wijsheid, en de goedheid van zijnen Vormer. _ Eene eeuwige genade vloeit voord van zijnen troon; en liefde en weldaadigheid, en goedheid, droomen uit zijn We zen voord. Eene verrukkende welluidendheid treft mijn oor.' Jlet . is de algemeene lofzang der natuur, welke met duizend ftemmen den roem der Godheid aanheft! — Dan, ó! . . . hoe ftreelende, hoe verrukkend zijn deze klanken voor de ziele des Barden! .. . ó Natuur . . . natuur.1 in de vervoe-' ' * ring.  ( 229 ) ring mijner vreugde wil ik mijne Item met de uwe paaren; mijne zwakke toonen zal ik aan uwe welluidende gezangen,' ten prijs des Allerhoogften huwen! ... Heerelijkheid, eere, aanbidding, dank en lof zij U fteeds toegebragc, ó God! -en nu, en zonder einde, en door geheel eene eeuwigheid!... ? 4 O*'  OPHELDERINGEN BETREFFENDE De LIEDEREN van TARA. Blad*, i. R XI et was bij de oude Celten een aangeaomen gebruik, dat zij, voor al , wanneer men den een of anderen vreemdeling eene bijzondere eer wilde bewijzen, als dan hunne Barden der zeiver beste liederen deden opzingen. Dit gezang verdient, ter oorzaake het ftuk van Lamin, het welk daar in voorkomt, eene meer, dan gemeene opmerkzaamheid. Volgends het oordeel der meesten koos deze Zan- ger  C 231 ) ger juist die gelegenheid, waar bij veelen d«r Opperhoofden , in het paleis van hunner aller Vorst, te Tarn, bij een gekomen waren, naar dien hij deze juist de gefchiktlte oordeelde, om hun de verhevenfte denkbeelden van het wezen der Godheid inteboezemen — denkbeelden, die hem zeiven door de CuldeSn (*) waren bijgebragt. Men zegt, dat dit gezang toenmaals ook in de daad eene ongemeene uitwerking gehad hebbe, en dat 'er veelen door middel van het zelve verlicht zijn.' Dit voor het minst is zeker, dat het zelve nog heden met den grootftcn eerbied van het volk wordt opgezongen, en de harmonie, gelijk ook de melodie, daar van een hoogst-plegtige, en eerbied wekkende wending heeft. De fchilderijen , welke daar in voorkomen , zijn veel - al in den oofterfchen ftïjl , en met die leevendige , ichitterende verwen, welke wij in het boek van Hiob bewonderen, meest alle gemaald. (*) Misjltnarisfea, of" zendelingen, gefcliikt, omgden CbristeUjken Godsdienst voordteplanten. De Vertaaler. P 5 BE-  BETREFFENDE Het LIED van P II E L I M. JVTcii. gelooft, dat dit Lied van Piielim, dien men voor eenen der Barden houdt, die zich mede op het feest te Tara bevonden, ter ftond na den. lofzang van Lamin, over de grootheid Gods zij aangeheven, zodanig, dat Phelim door de waarheden, in het voor gemelde LLied vervat, plotfeling in deze verhevene gedagten zij uitgeberften, — gedagten, welke aan een verruks Genie gewis ten uiterften naturelijk moeten fchijnen. BE- Bladz. Ho.  BETREFFENDE E V I R - A L L E N. Bladz. 2.6. X)it Dichtfluk is, even gelijk verfcheiden andere Gezangen van Ossian, aan des zelfs geliefde Malvina toegewijd. Hij befchrijft daar in de reize, welke hij in zijne jeugd naar Ierland deed, waar hij ook met Evir-allen, de dogter van Br anno, een vorst van Lego, in het huwelijk trad het verfchilt in veele gegewigtige bijzonderheden-.aanmerkelijk van de be- tchrij-  C 234 ) fchrijving, welke in het IV boek van Fingal daar van voorkoomt. Deze zwaarigheid valt moeilijk optelosfen, voor al, daar de overleveringen uit die ver af zijnde tijden zeer duifier en verward worden opgegeven. BE-  BETREFFENDE S U L M O R A. * Blaiz. ty». , ' De overlevering fielt ons de gefchiedenis, welke ^ in dit Dichtfluk behandeld wordt, op de volgende wijze voor, zo dat zij tevens met de meefte. bijzonderheden , welke dit gezang bevat, op het naauwkeurigfle overëenflemt. — Ossian landde, naamelijk op zijne terugreize van Ierland, waar héén hij zich begeven had, om zijnert fchoou-vader Br anno te bezoeken, en aan welke plaats hij  ( 236 ) zich vervolgends een wijl tijds ophield, aan dé nevelagtige eilanden. Hier trof hij Bragela, de weduwe van zijnen vriend Cuthullin, in zeer ongelukkige omdandigheden aan. Der zeiver dogter Sulmora, was ongemeen fc'noon, en dus kwamen 'er van aller wegen verfchciden vorsten, om naar haare hand te dingen: dan, geene van hun konde haar behaagen. Ten laatften egter werd zij door de ongemeene verdienden van F lat hal, den Gebieder van Imor, die door zijne zagtaartigheid, en bekoorelijke geftalte, haar hart wist in te nemen, ten vollen gekluifterd. Men ftelde derhalven eenen dag, waar op zij, met bewilliging van haare Moeder Bragela, volgends het gebruik dier tijden, met den gezegden vorst door het huwelijk plegtig zoude verbonden worden. Dan, daar Turthor, de vorst van Uthor, een landfchap in Lochlin, dit vernam, vertrok hij derwaard met een talrijk gevolg, onder voorwendzel, van aan deze bruiloft hier door .te meerder luider bijtezetteu, doch in de daad alleen, om hier door te beter in daat te zijn, om de fchoone Sulmora met geweld te ontvoeren, en zich op die wijze over de verachting te wreeken, wel-  (=3? ) welke deze hem te vooren betoond had. Dit voornemen bragt hij ook daadelijk den nagt, na devoltrekking van het huwelijk, ten uitvoer — den zelfden nagt, geduurende welken Ossian daar tevens aanlandde. Het overige kan men uit bei Dichtfluk Zelf ontdekken. De Dichter eindigt het zelve, na dat hij deze ganfche gebeurtenis, ten vollen verhaald heeft; beklaagt zich egter alvoorens nog over zijn eigen ongelukkig lot; en befluit met een aanroep aan eenen Culdèe, of Christelijken zendeling, die zich ten dien tijde op Morven in Ierland bevond. Deze is de eerfte plaats in alle de Gedichten van Ossian, waar men een klaar en duidelijk denkbeeld van .een hooger Wezen vindt opgegeven. BE-  BETREFFENDE R IJ N O 'S GEZANG, b ij Den DOOD van OSCAR. Êïadl 55. M- is algemeen van gevoelen, dat dit Lied gemaakt zij, zo dra men berigt ontving, dat Os«ar door C ai re re, Koning van Ierland, vermoord was. Het is een van die nukken, die het ongefchondendst tot ons zijn overgebragt. Ik heb dus ook zorgvuldig alle de wendingen der oude Celtifeht taal poogen te bewaaren CD, ten einde op deze wijze de CT) Dit Iaatfte volkomen te volgen was mij volftrekt onmo. geluk, wijl ik de oude toltifih, taal niet verfta, en, al hadde  ( 239 ) de belofte te vervullen, welke ik aan het Publiek gedaan had, van naamclijk, het zelve een duidelijker proef van de vers-maat, en Dichterlijken geest van het gezegde volk te geven. Dit Gedicht draagt, wel is waar, den naam van Rijn»; doch men gelooft niet te min in het ge* meen, dat het een ftuk van Ossian zij. de ik die verdaan, als dan ook nog geheel huiten (laar wat, het oorfprongelijke te bekomen. Ik heb dus niets anders kunnen doen, dkn een foort van Dicht - regelen te kiezen, die ik voor het onderwerp zelf het gefchiktst achtte, en dit ftuk verder zodanig te behandelen, als ik oordeelde best te zijn, om voor het minfte iets van des zelfs eigendommelijk fchoon uittedrukken. Dan, dat de lezer oordeele, in hoe verre mij dit gelukt zij. De Vertaaler. Q BE-  BETREFFENDE MALVINA. Bladz. 61. Dit Dichtftuk is gewis ten uiterftcn opmerkenswaardig, naar dien het ons een denkbeeld van het tooneel der aloude Celten geeft. De gebeurtenis, welke het onderwerp daar van uitmaakt, is tevens van dien aart, dat zij het gevoel van fchrik en medelijden bij ons ten hoogften top voert. (*) Mal- C) Schrik of angst en medelijden te verwekken, zijn juist de waare hoofd - bedoelingen van een wel jefchreven Toncelft.uk. Men zv. Curneills, Batteux cn andere. De Vert.  c m) Malvina, de dogter van Tosc.u, was aan OscAfc, den zoon van Ossian, verloofd, en men had den dag, waar op dit huwelijk zoude voltrokken worden, ook reeds bepaald. Dan, daar men onverwagt ■berigt ontving, dat Cormac, Koning van Ierland, omgebragt was, zagen Fingal, Ossian, en Oscar, zich nu plotfeling genoodzaakt, om zonder 'tijd-verzuim, der waard te vertrekken; den dood des evengemeiden te wreeken , en Cairbar, den geweldenaar, zijne wel verdiende ftraf te doen ondergaan. Bij hunne aankomst werd Oscar door Cairbar ter maaltijd genodigd. Deze nam, naar 'de gewoonte van dien helden-tijd, de uitnodiging aan, en werd van Cairbar op eene verradelijke wijze vermoord. Vervolgends zond men deszelfs lijk, verzeld van eenen zijner Vrienden, en eenige Barden, naar Selma, ten einde aldaar ter aarde befteld te worden. Malvina, welk zich in tusfehen met twee van haare Vriendinnen op de jagt bevond, ontmoette dezen treurigen optogt, en ontdekte het zielloos overfchot van haaren Geliefden. Haare fchielijk uitberftende fmart, haare ijzelijke jammer-klagten, haare bijkans onzinnige Q 2 wan-  C w ) wanhoop, zijn in dit Dichtftuk op eene meefterlijke wijze uitgedrukt, en toonen duidelijk ,v tot welk een top van volmaaktheid een groot, verheven vernuft, ook dan,- wanneer het alleen de natuur volgt, in het tragifche in flaat zij opteflijgen. BE-  BETREFFENDE KINFENA en SIRA. Bladz. 77. I"ïet volgende Dichtftuk is waarfchijnelijk flegts een fragment van een Qelthch Drama. Men gelooft, dat men bij dit aloude volk, bij zekere gelegenheden, ftukken van dien aart hebben ten tooneele gevoerd; dan, ten dezen opzigte blijft alles flegts bij bloote gisfchingen, te meer, daar de overleveringen daar omtrent ten uitcrflen dnifler en onzeker zijn. Het volk van Ierland bezit nog werkelijk eene meQ 3 n'6te  C 244 ) nigte van oude Farcen (*), of boertige famenfpraaken; dan, daar deze, noch ten aanzien der denkbeelden, noch met betrekking tot de wijze van dezelve uittedrukken, eenige wezenlijke verhevenheid bezitten, konde ik daar van geen, het allerminst gebruik maaken. (*} Klvgteri. BE-  BETREFFENDE BOSMINA. Bladz. 88. Dit Dichtftuk is een der ernftigfte van alle.,, die onze Bard immer, vervaardigde. Duthlamor, de Gebieder van Gorm-in, het welk men voor een der Sliet landfche eilanden- houdt, had Feu.gus, een zoon van Fingal, beledigd, bij gelegenheid, dat deze in zijne terugkomst naar Morven, aldaar aan land flapte. Fingal, met oogmerk, .om dezen .hoon ...te wreeken,. zeilde vervolgends Q 4 der-  046-) derwaard met eene talrijke vloot. Dan, den zelfden nagt, wanneer hij op de gemelde kusten landde, zag hij in eenen droom, den geest van zijne overleden Gemaalin Clatho, de dogter van Cathulla, den Koning van Innijlore. Deze verwittigde hem van het gevaar, waar in zijne dogter Bosmina zich werkelijk bevond, en fmeekte hem, om aanftonds te vertrekken, ten einde haar aan de handen van Malcarglos, den Gebieder van Hertrol, eene landitreek van Scandinavië, te ontrukken. De gezegde Malg ar glos, was bij een zekere maaltijd op deze Sehoone verliefd geworden, en bediende zich thans van de afwezigheid van Fingal, en des zelfs krijgsmagt, om eenen inval in Morven te waagen, en deze met geweld wegtevoeren. Fingal, door dezen droom aangezet, om Bosmina ter hulpe te fnelleu, en dus begeerig, om aan den oorlog met Duthlamor wel dra een einde te maaken, zendt den Bard Ullin, ten einde hem tot een twee-gevegt uittedaagtn, en op deze wijze den ftrijd op een maal te beflisfen, Duthlamor neemt dezen voorflag aan, «s deze krijg eindigt vervolgends Biet zijnen dood»  C H7 ) ' Fingal gaat nu uit de baai van Clubar onder zeil; landt dra te Morven, en vindt bier Malcarglos met des zelfs leger. Fingal velt Malca r--^ glos neder, en drijft de krijgsmagt, 'welke den zeiven verzelde, op de vlugt: dan, terwijl bij nog bezig is den wijkenden vijand te . vervolgen, vindt hij zijne dogter Bosmina doodelijk gewond door Fa rul, den vertrouweling van Malcarglos; die haar aan dezen, voor het aangaan van den (las, had overgegeven, met last, om haar, ingevalle Fingal overwon, van het leeven te berooven. Dit Gedicht eindigt met. een Klaag-zang van Fingal. Q5 BE'  'BETREFFENDE De GEZANGEN der VERTROOSTING. Bladz. 114. ï"ïet fchijnt, dat na den dood van Fingal, de fiaats-gefteldheid van die landftreek in wanorde geraakt zij, en alles zich tot eene algemeene heerfcheloosheid geneigd hebbe. Twee zoonen van dezen Vorst, te weten Fillan en Rijno, waren in den oorlog tegen Ierland gefneuveld; zijne dogter Bosmina, werd op last van Malcarglos vermoord; zo dat van zijne kinderen flegts Ossian en Fergus nog overig bleven, ten aanzien, van welken laat-  (=49) laatften ons flegts zeer weinig bekend is. Boven dien had Ossian zijnen eigen zoon, Oscar. verloren, en was, het geen zijn ongeluk volkomen maakte, in zijn ouderdom ook tevens nog van zijn gezigt beroofd. In deze treurige omftandigheden vervaardigde hij, ter verligting zijnerfmerten, naar het fchijnt, het grootfle gedeelte der Dichtftukken, die de overlevering voor ons bewaard heeft. Dit gezang is ongemeen plegtig, en draagt het zigtbaarst kenmerk eener zeer zombere gemoedsgefteldheid — eene gemoedsgefteldheid, waarin wij ons dezen Bard, na het ondergaan van zo veele treffende wederwaardigheden zeer naturelijk moeten verbeelden. Dit Gezang voorönderftelf, dat zijn drie oude Vrienden, de beroemde Barden, Carril, Ullin, en Lamin, hem een bezoek geven, met oogmerk, om hem te vertrooflen; terwijl de onderfcheiden liederen d-ezer Zangeren ook in de daad ten uiterflen gefchikt fchijnen, om dit doelwit te bereiken, en de grijze Ossian beantwoordt de zelve op eene wijze, der grootheid zijner ziel en der verhevenheid van geest, welke in zijne overige werken insgelijks zo zigtbaar doorftraalt, ten vollen waardig. Zijne  C 250 ) Zijne onderwerping aan den wil van het 61*f# Opperwezen, zijne hoop op eene toekomflige zaligheid, het leevendig tafreel der onfterfclijkheid van 'smcnfchen ziel, het welk daar in voorkoomt _ dit alles verraadt ten iterkften een meer, dan ge, meen Dichterlijk vuur, zo dat men zich genoodzaakt ziet, te erkennen, dat de lof, dien alle de befchaafde volken aan het grootsch vernuft van dezen verëeringwaardigen Bard hebben toegezwaaid,. 0p eenen zo vasten, onwrikbaaren grond fteunt, dat noch de nijd, noch ook de voordfnellende eeuwen dien immer zullen in fhat wezen, te ondermijnen. BE-  BETREFFENDE OSSIANS LAATSTE LIED. Blad.1. 141. J^ij den aanvang van dit Dichtftuk wendt Ossiai* zich aan een CulJée, of Christelijken zendeling, en verwerpt tevens hier bij de zornbere liederen van dezen Vreemdeling," terwijl hij de denkbeelden en gevoelens der Barden met die der Culdèen vergelijkt. Op verzoek van Ossian, heft Alphin vervolgends een lied aan, ten einde hem daar door ecnigzins optebeuren; waar bij de gezegde Bard de aan-  aandoenelijke Èffodt van Torlath, en Su.lvira invoert. Ten laatften grijpt Ossian de harpe, en, daar Iiij zijn aannaderend einde gevoelt, eindigt liij zijne loopbaane met eenen plegtigen zang tot lof der Wijsheid. Dit (luk bevat in tusfehen juist dat zelfde gefprek tusfchen Ossian en eenen der Culdéen, waar van de Heer Macpherson gewag maakt in zijne Verhandeling over de oudheid der Gedichten van onzen Zanger, terwijl hij zegt, dat Ossian in zijne Iaatfte dagen met eenen der Culdéen een woorden-llrijd over de waarheid van den ChrLtelijken Godsdienst gehouden hebbe. BE-  BETREFFENDE SITRIC. Bladz. 174. Sitric, Koning van Dublin, de zoon van dien zelfden Turgesius, wiens onkuifclie drift de oorzaak was, waaröm men de Denen verdreef, na dat men hem alvoorens, op last van Malachie, Koning van Ierland, aan handen en voeten gebonden in zee geworpen, en dus verdronken had — .deze Sitrig vormde een ontwerp, om Cal* TiiAN, den Koning van Munfter, een der grootfte Hel-  C 254 ) Helden zijner eeuw, van kant te helpen. De haat, dien hij tegen dezen had opgevat, was aan de ijverzugt zijnen oorfprong verfchuldigd, daar hij ontdekte, dat zijne Gemaalin,Morlina, eene dogter var» Eoichad, bij gelegenheid van een feest, hetwelk men te TVatirford gehouden had, op dezen ware verliefd geworden. Ten einde nu dit wreedaartig oogmerk te bereiken, zond hij zijnen broeder, Tor, met voorflagen tot het aangaan eener naauwer vriendfchap, naar Calathan, en liet hem zijne zuster Bi b i o n a ten huwelijk aanbieden, ten einde hier door aan deze verbindenis eene grooter kragt bijtezetten. Morlina vernam in tusfchen dit opzet van haaren Gemaal; en vormde dus het befluit, om Calathan van het gevaar, waar in hij zich bevond, te waarfchuwen. Dan, daar zij ter ftond van Tor herkend werd, vloog deze aanftonds naar Sitric, die Calathan vervolgends overvalt; en des zelfs gevolg ombrengt. Hier bij worden C vlathan, en des zelfs vriend Dunchuan, gevangen genomen, en in ketenen naar Dublin gezonden. Sitric vermoordt tevens zijne Gemaalin. Bibion a, onderrigt, dat men Calathan gevangen houdt, poogt hier op haa-  C =55 ) haaren broeder Sitric te bewegen, om dezen zijne vrijheid wedertefchenken: dan, hij (laat haare bede ganfchclijk af, en Bibiona fmeekt nu, geheel wanhoop, den Geest van Loda, dezen geleden hoon te willen wreeken, waar na zij fterft. Dit Gedicht eindigt met eenige korte aanmerkingen, betreffende de daaden der afgelopen tijden. Het onderwerp van dit Dichtftuk is van eenen veel laater tijd, dan dien van Ossian. Het moet gewis tot de (negende eeuw gebragt worden. Dan, aan wien men het zelve behoort toetefchrijven — dit fchijnt onzeker; dan, het heeft egter zeer veel van den fmaak van Ossian, en verfpreidt niet weinig licht over de gefchiedenis dier dagen, waaröm ik geoordeeld heb, dat het aan het Publiek geenzins onaangenaam zijn zoude. R. BE-  BETREFFENDE L A M O R. Bladz. 194. T")e overlevering heeft dit Dichtftuk geenzins in zijn geheel voor ons bewaard; het geen wij nog van het zelve overig hebben, beftaat flegts in ftuk' ken van een werk van eenen vrij langen adem, en moet dus flegts, als enkele fragmenten befchouwd worden. Naar allen fchijn is het overige gedeelte voor altoos voor ons verloren, en dus vinden wij ons, van de hoop op eenige verdere ontdekking van iets,  C "-57 X iets, dat daar toe betrekking hebben mogt, geheel en al beroofd; voor het minst zijn alle mijne ingefpannen poogingen, ten einde daar van iets wijders optefpooren, tot nog toe ganfchelijk vrugteloos geweest. Ik had dus ook in het eertle werkelijk befloten, deze enkele brokken weggelaten. Dan, daar z.ij egter allerwegen de duidelijkfte kenmerken van die treffende eenvoudigheid vertoonen, welke ons in alle de Gezangen van de Celtifche Darden zo zeer verrukt, ckigt ik vervolgends, .dat zij egter voor het Publiek niet te min geen onaangenaam gefchenk konden uitmaakcn. Het tij.ds - gewrgt, waar in zij gefchreven zijn, is niet volkomen bekend ; doch de gewaarwordingen en gevoelens, welke daar bi heerfchen , zijn grootsch en verheven; terwijl taal en zeden tevens zeer duidelijk doen zien, dat zij aan eenen grijzen ouderdom hunnen oorfprong hebben dank te weten. Lamor, de Koning van Selmin , . welk gewest men voor het zelfde houdt, dat in laater tijden Ülfier genaamd werd, werd in zijnen hoogen ouderdom van zijnen eenigen zoon Moran, gelijk ook van zijnen eenige dogter Sulir, beR 2 roofd.  f «58 ) roofd. Deze werden, bij gelegenheid van een dier invallen, die in die tijden zo algemeen en veel vuldig waren, door de woefle volken, die het gewaagd hadden, zich in deszelfs gebied intedringen, en dat alvoorens zijn paleis door deze gan-, fchelijk uitgeplonderd was, gevangen weg gevoerd, en naar een eiland, niet verre van Denemarken svergebragt; waar men de zelve in eenen kerker opgefloten hield. De Bard Colmul, die tevens met hun was henen gefleept, vond in tusfchen middelen, om te ontvlugten, en zijnen grijzen Gebieder van het oord, waar zij bewaard werdén, een genoegzaam berigt te brengen. Ter ftond wapende Lamor zijne Vrienden, en vloog ter hunner hulpe: dan, hij werd overwonnen, benevens Zijnen Bard insgelijks gevangen genomen, en in dén zelfden kerker geworpen, waar in men zijnen zoon Moran wel eer bewaard had; terwijl men den Bard Colmul in tusfchen naar eene afzonderlijke fpelonk geleide. En ten einde het lijden van dezen ongeInkkigen Vorst nog meer te verzwaaren, bragt zijn onmenfcheüjke overwinnaar des zelfs zoon ,• alvoorens nog voor de oogen des jammerenden Vaders om, en  ( 259 ) en fleurde zijne dogter Sul in weg, om tot een flagtöffer zijner fchandelijke drift te ftrekken. Het fragment, het welk rnen hier aantreft, be.vat het grootfte gedeelte der weê-klagten, welke Lamor in zijne gevangenis aanhief. Dit flegts alleen is te betreuren, dat eenige der aandoenelijkfte en fchoonfte plaatfen daar van verloren gègaan zijn. Volgends de overlevering zoude Sulir eindelijk een middel ontdekt hebben, waar door zij haaren Vader, benevens den Bard, wederom in vrijheid ftelde; en met deze ontvlugtte. Doch hier omtrent Hemmen dit Dichtftuk en de overlevering geenzin's • overeen. De Dichter eindigt het zelve met eenige aanmerkingen , betreffende de zwakheid van het menfchelijk gedacht. Ook dit Gedicht toont weder zeer duidelijk, dat men bereids in; deze vroege tijden een klaar, en zuiver denkbeeld van een hoogür Bestaan gehad hebbe. znisnaag ïgottJwd euid jmiisgttai aSb «Éï « nsd tjTOWtoov joel jiiüabiti» {irf bww - , r-bbioov/j'ti i • snüs roov riois 5hn:3 nol ifooCF. .ifi»d'neTsiJ nav , R 3 BE-  BETREFFENDE LARNUL. üXi.123 ior;; -a -~ istl • .1', isyiaifT ?Q ja Bladz. 213. "V olgends het verhaal der overlevering was Larnul aan de Tchoone Asala verloofd: doch wel dra werd deze laatfte op Allar verliefd. Dan , daar die jongeiing haare hartstogt geeuzins beantwoordde , werd hij eindelijk het voorwerp van haaren haat. Doch ten einde zich voor zijne wraak ten vollen te beveiligen, wist zij Larnul ijverzugtig op hem te maaken, en dwong dezen eis-  eindelijk, dat hij zijnen Vriend van het leevea beroofde. Kort hier' op was het, naar men in het algemeen gelooft, dat hij de banden aan zich zeiven floeg. Dit Dichtftuk fchetst het geweld der hartstogten, en de verfchrikkelijke gevolgen .der wanhoop met de leevendigfte verwen. CE-  BETREFFENDE Den DOOD van ASALA. (3SS!AN wijdt dit Gedicht aan zijne' geliefde Malvina, De ftnart, het lijden, en treurig einde van Asala, zijn op eene ongemeen aandoenelijke wijze afgemaald. Men gelooft in het gemeen, dat de eerwaardige, grijze Bard, dit onderwerp met dat oogmerk gekozen hebbe, ten einde daar door de nadeelige gevolgen der ongetemde hartstogten aan ieder duidelijk voor oogen te ftellen. EINDE.