d e KINDEREN ftf IJ N E R L ÜIM EN» y -> v a n' -; É|_ van K OTZEBU Br~'    D E KINDEREN M IJ N E K luimen;- O F FERHAALEN E N MENGELSCHRIFTEN, DOOR A. van KOTZEBUE. Uit het hoogduitsch vertaald, TWEEDE DEEL. Te UTRECHT, by G. T. van PADDENBURG en ZOON, Boekverkopers achter St. Pieter, Letter F. N°. 95» M PCCICVH   INHOUD •/ 4 . rh der.-: STUK K E N IN DIT T WEEDE DEEL : v- O -o r- k ö M e n d e. Pag. Vermijd den fchijn, een zedelijk verhaal. , r. /ipulejus «33 De Duif, een verhaal. * ... 47 De trotfche eigenwaan, een perfiaansch verhaal. 84 Jï.en geval van 'sfchrijvers jeugd. . - 134 Het Schaap en de Bulhoud. ... 137 JEen geval, het welk in *t jaar 1787. bij Dinan in JJretagne plaats had. . ... 128 Ds  N H O U 0, Pag. J)e tover'reis der zedigheid, een griekscü verhaal*, " # r V • 4 \ • . » ï 13$Sleutel van '/ geheim der fchrandere wereld. . 140 7ö£# dl? Dichter zijn landhuis bouwde, en in *t bijzijn zijner gade, de arbeiders daar aan zag werken. (Dichtfhtk.) „ . ' ," » 144 Gebed om Domheid. (Dichtftuk.) . . 148 'Uitboezeming der vertwijfeling, gefchreven in Ja* mam m1- (Dichtftuk.) „ . • . 152 Abelard en Heloïze. • . « « • 16a, Beproefde liefde 7 een verhaal. . » ► 184  V E R M IJ D DEN S C H IJ N. EEN Z E D E L T K VERHAAL. Ik zou het kind kunnen noemen waar die geval plaats had. Ik zou de perfonen konnen noemen,, die 'er de hoofdrol in fpeelden; dan, daar dit verhaal voor elk land past, en tot eene waarfchuwine aan elk meisje kan vcrllrekken, zal ik het tooneci. in engeland plaatzen, en de heldin Betty noemer. Betty was een fchoon meisje van vijfden jaren» de Helling harer ouderen, het fieraad- harer fpeelgenoten, bij wijlen het voorwerp van nijd. Zij bloeide als een roozenknop , alleen met dit onderfcheid;, dat deze niets van haar eigen fchoon kent, maar Betty was van het hare bewust. Wie aan de fchoone fexe deze bewustheid benemen kon, zou haar meer geven dan onthouden. De vader, een braaf handwerksman, had weinig tijds over om hare opvoeding te verzorgen. De moeder, eene verftandigc vrouw, en een vrouw van de wereld, zag met genoegen in Betty den luister.harer eigene jeugd, en keurde dikwijls oogluikende goed, wat hare lippen berispten. liet huisgezin viel in den fmaak der groote wereld, de vertecring was 'er niet gering, en de deugd van gastvrijheid werd 'er dikwijls te ver gedreven. Honderd menfehen hadden iets te II. D e e l. A ver-  % VERMIJD DEN SCHIJN. verrigEen met den vader, en die niets met hem té verrigten hadden, zogten 't een of ander om deszelfs fchoone dochter te zien. Die haar zag maakte een praatje met haar zoo goed hij kon, en vleide haar op eene laffe of geestige wijze, om 't eene moest zij lachen en met het andere was zij zeer jri haar fchik. Het bézef van hare eige waarde verflikte echter het bezef van hare deugd niet, maar het boezemde haar eene minachting in voor het oordeel der wereld, allen goeden raad fcheen haar overbodig, en elke waarfchuwing nijd te zijn. De vader ftierf en liet niets na. Het gaat de werklieden gemeenlijk als de wateren in 't voorjaar, zij ftroomen van bergen en heuvelen te famen, en flroomen weder af, zonder dat men weet waar heen. Inmiddels bleef de weduwe een jaargeld over, waar mede zij op eene zuinige wijze kon blijven voortleven Maar de zuinigheid viel in Betty's karakter niet, ook kon een fchoone bloem Hechts in een afgezonderde plaats onopgemerkt bloeijen , maar Betty woonde in londen. De vader was dood, maar zijn werk fcheen nog voortteduren; want het huis bleef nog als voorheen een verzamelplaats van jonge lieden van vernuft en gevoel, die lust hadden beiden te verliezen. Buitens huis was Betty het voorwerp van meriigcn toast. Haar beeltenis lachte den jongling in den droom toe, het fluimerde op bloe-*  VERMIJD DEN SCHIJN. 3 bloemen der liefde, daar intusfchen menig meisje zich flapeloos op doornen van jaloersheid wenteld. Het ftond de hoveniersters zeer wel aan, dat jong en oud van oost en west daar heen kwamen om hare zcldfame aloë te zien bloeijen. Zij hoedde dezelve niet voor den honichdauw der vleijerij, noch voor de wespenfteek des achterklaps, en alhoewel geen worm aan den wortel knaagde, vergastte toch menige rups zich aan de bladeren. De moeder was buiten tegenfpraak altoos eene onbefprokene vrouw geweest, haar huis ftond bekent voor een fchool van goede zeden, en hare dochter, hoe levendig en zwierig ook, had nooit de palen van betaamlijkheid overfchreden. Maar derft de goede naam van menig fchuldeloos meisje niet door het kwaadaartig venijn van der mannen laatdimkenheid, welke in 't algemeen meer kwaad doet, dan de waan der vrouwen? deze word door den jongeling in ieder meisje gekoesterd, terwijl hij zich zelf 'er voor hoed, de eerste word door 't meisje in geen jongeling aangemoedigt, daar zij zijne liefde meent te danken te hebben alleen aan hare bekoorlijkheden, en des minder op hare hoede is. Ondertusfchen ontmoet de eene kennis den anderen op ftraat of in het koffijhuis, en vraagt: zijt gij bij Betty geweest? o ja, nog heden. — vor¬ dert gij wat? — zoo, zoo, gij kent haar, zij A a fpeelt  4 VERMIJD DEN SCHIJN. fpeelt de wreede; ik ben evenwel zeer voldaan. —■ Bij dit gezegde Haat hij het oog op eene verwelkte bloem, die hij in 't knoopsgat of in de hand heeft. X vraagt, is die bloem van haar? — Y lacht en antwoord niet, maar brengt gedwongen het gefprek op het weer. — De bloem kan wel van haar zijn, zij heeft die laten vallen of weggeworpen, en Y heeft die opgeraapt om het gcheele alphabet zijner vrienden daarmede te misleiden. — Vat gij het wel, goede lieve meisjes? dergelijk, in fchijn, 'niets beduidend, gezwets veroorlooft men zich dagelijks ten uwen kosten. Doch hij, die regt uit op niet genotene gunsten pocht, is minder gevaarlijk voor u, dan hij die maar ten halve pocht en de andere helft gisfen laat. Betty's vrolijkheid wierd door zulke grootmoederlijke bedenkingen niet geftoort. Zij verliet zich op hare onfchuld, en vergat dat de godin der onfchuld zich in geen wolk behoeft te omhullen, wanneer zij van den fterveling begeert vereert te worden- De natuur vergoed bij de jeugd het ontbrekend fchild der ondervinding, door het onzekere wapen van zelf-vertrouwen. Betty zag het toekomffige in een rozenverwig licht: een rijk aanzienlijk echtgenoot , door de fchoonheid harcs lichaams, en door het bevallige hares geest's bekoord, was wakende en droomende het beeld, het  VERMIJD DEN SCHIJN. 5 het welk haar in hare mijmeringen bleef toelachgen. Een jong baron, Karei Digby, maakte federt eenige maanden, aanhoudend zijne opwagtingcn bij haar. De dood had maar onlangs zijne ganfche familie in opklimmende linie weggemait; elke trek met de zeis lag eene erfnis aan zijne voeten, en iedere erfnis verergerde zijn, buiten dat, reeds bedorven hart. De minnaar nogthans vertoont altoos zijne beste zijde; moeder en dochter zagen hem graag, en wagtteri ttièf ongeduld op eene nadere verklaring; deze gcfchiedde eindelijk, maar —■ welk een donderdag — hij fprak flechts als een wellusteling, die door zijn rijkdom Mout gemaakt, met een bocvenftuk durfde voor den dag komen. Men begrijpt ligt dat Betty's verachting, en de edele gramfchap harer moeder, het eenige antwoord was, waarmede zij hem verwaardigden. De booswicht ftamclde nog eenige woorden ovcreenkomftig de fchandelijke drift, welke hem daar had heen gebragt, ging ontevreden heen, en liet zijn oogmerk niet varen. Eenige weken daar na, fchreef hij een brief aan Betty, waarin hij haar kwistig de vleijendfte en fchitterendlte aanbiedingen deed, om zoo 't mogelijk ware, zijn doel te bereiken. Die brief had, natuurlijk, geen beter lot, dan zijne A 3 mon-  6 VERMIJD DEN SCHIJN. mondelinge verklaringen. Betty's deur bleef voordaan voor hem gefloten. Zij kon evenwel niet nalaten deze zegepraal harer deugd aan alle hare bekenden medetedeelen. Zij vertoonde zelfs den brief van den baronet en meende door haar gedrag de jonge ijdeltuiten eerbied voor haar inteboezemen. Ach! zij bedagt niet dat de nijd 'er eene gansch andere uitlegging aan zou geven. Wanneer men zulke aanzoekingen waagt, zeide men, moet 'er aanleiding toe gegeven zijn. Geftrenge vaders verboden hunne zonen verkeering met Betty te houden en geftrenge moeders noemden Betty als een voorbeeld ter waanchuwinge. Op zekeren avond bevond Betty zich in den fchouwburg, William Bentley, de zoon van een rijk koopman, zag haar, en de fchoonheid deed haar recht gelden. William gevoelde dat de wisfels, welke de fchoonheid trekt, alle op zicht betaalbaar zijn, inmiddels dat verdiensten en deugd blijde moeten zijn, wanneer zij na lang wagten bevredigt worden. Schielijk vroeg hij aan iemand die naast hem zat: wie toch is dat fchoone meisje in gindfche loge? — de vriend noemde haar een enkele keer, en de naam wierd door den vrager wel onthouden. 't Is waar, de vriend was te gelijk zoo dienstvaardig van Betty aan hem aftefchilderen, als eene  VERMIJD DEN SCHIJN. 7 gevaarlijke coquette, die van hare minnaars de fpeelbal harer luimen maakte; doch een blik naar de loge, en een blik van daar naar beneden, vernietigden de kracht der waarfchuwinge, zijne oogen waren geheel open, en zijne ooren Hechts ten halve. Met de pijl in 't harte verliet hij den fchouwburg, de wonde bloedde zacht, en de flaap heelde ze niet. Het viel hem niet moeilijk toegang tot Betty's huis te krijgen. Hij zag zijne geliefde dikwijls en niet genoeg, zij zag hem geerne en immer liever. Zijne zuivere zeden wonnen hem het hart der moeder, zijne innemende zachtaartigheid wonnen hem het hart der dochter. Hoe veel zijne fchoone geftalte daartoe medewerkte, laten wij onbeflist. Genoeg, de beide jonge lieden konnen al fchielijk niet zonder eikanderen leven, en William gaf zijn verlangen aan de moeder te kennen. 'c Was Betty nog niet in de gedagten gekomen, dat haar minnaar een vader had, doch de moeder kwam dat wel dégelijk in de gedagten. Zij nam het aaanzoek des jongelings vriendelijk op, ontdekte hem met eene edele openhartigheid hare bekrompen omftandigheden, en dat zij buiten ftaat was iets mede te geven aan de fchoonheid en deugd, waarmede natuur en opvoeding hare dochter begiftigt hadden; zij raadde hem derhalven aan ^4 de  '8 VERMIJD DEN SCHIJN. de toefterhrhing zijns vaders te vragen, en dan als een welkomen fchoonzoon wcdertckeeren. William kende zijn vader, die, behalvcn zijne ftrenge grondregels zeer vasthoudend was, en die "de liefde befchonwde als een kapitaal, het welk flechts honger en traanen aan interest opbrengt. Met dit alles waagde de jongeling het zijnen vader aantefpreken, zonder evenwel in zijn verzoek re flagen, 'c Is waar, Betty's twijfelachtigen roem was niet ter ooren gekomen van den ouden, maar de ontbrcekende huwlijks - gift was eene genoegzame reden om de toeftemming met de bitterfle heftigheid te weigeren. Vergcefsch omarmde William de kniën zijn's vaders, te vergeefsch bedauwde hij de ijzeren geldkisten, welke de ouden man in den hoek van 't vertrek had liaan, met zijne tranen. De hartvogrige vader brak met deze woorden af. „ Uit mijne oogen, onberaden jongeling! loop uwe fchoone na, bemin haar, trouw haar, haat haar, 't is mij alles ontéven, van mij krijgt gij geen duit zoo lang ik leve, en geen fpeld wanneer ik kome te fterven; maar wat doet 'er dat alles tee? gij neemt een vrouw die zoo fchoon, zoo teder, zoo kwijnende is, met haar te hongeren is zoo fraai, aan hare zijde te dorsten ftaat zoo aarmen kan in den winter nakend loopen zonder rë bevriezen, — 0 gij romaneske held!" » Lje-  VERMIJD DEN SCHIJN. 9 „ Lieve vader! in mijne plaats zoudt gij even min als ik zoo veele bekoorlijkheden wederftaan kunnen." " Wel dégelijk." „ Neen, waarlijk niet." " Wel nu, dan zou ik even zot wezen als gij, en men zou mij uitlachgen gelijk ik u doe." „ Slechts een woord nog!" Goed, ik fta u dat eenige woord toe: een uitzet!" ■ „ Maar fchoonheid, deugd, verdand!" Laat zien! fchoonheid is flechts een lijfrent; als de fchoonheid fterft, houd de betaling op, en zij fterft altoos jong. — Deugd, is ongetwijfelt een kapitaal, maar van welks renten men geen huur of pacht kan betalen. —• Verfland, heeft zij niet, anders zou zij een zoo baardeloozen jongen naar den henker gejaagt hebben:" met deze woorden keerde hij den armen jongeling den rug toe, en liet hem in eene domme vertwijfeling daan. Toen Betty's moeder vernam wat 'er was voorgevallen, zeide zij: „ kinderen gij moet van malkanderen fcheiden." Nimmer!" riepen zij beiden, " de dood alleen kan ons fcheiden." „ Gehoorzaam uwen vader," zeide zij tegen William, „ gij zijt hem het leven fchuldig." A 5 " Maar  IO VERMIJD DEN SCHIJN. " Maar mijn geluk aan de liefde," zei William, en hij drukte Betty in zijne armen, 't Was vergeefsch hier gezond verftand te prediken. De liefde is als de watervrees, het eenige geneesmiddel dat haar kan redden, kon zij niet inneemcn. De goede moeder was blijde de beide gelieven te doen belooven: dat zij malkanderen zeldfamer zouden zien, en geduldig een gunftiger tijd zouden afwagten. Zeldfaam zien! geduldig wagten! welk een taak voor twee gelieven! In 't eerst kwam William flechts na den middag, thans begon hij ook morgenbezoeken te geven, dewijl hij wist dat de moeder zeer lang pleeg te flapen, en Betty daar en tegen den vroegen morgen aan 't klavier doorbragt. Toen hij dc eerste maal, befchroomt, binnen trad, toonde Betty zich verftoord, fchold hem uit, en wilde hem dadelijk weder doen vertrekken; doch hij vond haar zoo bekoorlijk in haar négligé; de flaap had de kleur van 't morgenrood op hare wangen achtergelaten; liefde en begeerte gloeiden zoo fchoon in zijne oogen. — Vertrek! zeide hij hem, en zij bleef hem bij de hand vast houden. 't Is waar, zij verhaalde aan hare moeder, bij 't ontbijt, dat William daar geweest was, en de moeder zei de eerste keer daar niet veel tegen, om dat Betty meende, dat hij, vermoedelijk, in de  VERMIJD DEN SCHIJN. n de buurt had moeten wezen. Ik zeg, vermoedelijk, want gevraagt had zij het hem niet. Ook van zijn tweede en derde morgenbezoek gaf Betty aan hare moeder kennis; doch de goede vrouw begon eenige rimpels in 't voorhoofd te trek! i het hoofd te fchudden, wat hartig te vermaanen, en aan hare dochter ernftig te verzoeken, die bezoeken eens vooral te verbieden. „ Gij kent de buuren," zeide zij, „ zij loeren achter de gordijntjes, leggen alles ten kwaadtien uit, en maken even zoo weinig zwarigheid uwen goeden naam te bclakken als een biscuitje bij 't morgen-ontbijt te breken." Toen Betty duidelijk begon te bemerken, dat de morgenbezoeken hare moeder niet behaagden, befloot zij, om geen ongenoegen te geven, haar de vierde maal 'er niets van te zeggen. 't Is waar, wij moeten dit tot hare ontfchuldiging bekennen, dat het wijze verbod harer moeder: van niet meer zoo vroeg te komen, haar verfcheide malen op de tong lag, maar dat de tong weigerde te gehoorzamen aan 't hart, en dat derhalve het arme meisje niet konde. Men bedenke, daarenboven, hoe dikwijls William dien mond met kusjes verzegelde, zoo dat de tong haar werk geheel vergat. Kortom, William kwam eenige weken en eenige ■maanden lang daaglijks, vond Betty telkens in een  ïs VERMIJD DEN SCHIJN. een losfer morgengewaad, fpeélde met hare lokken, rustte het hoofd op haren uitpuilende boezem, fmuldc op hare rozenlippen, en bragt het eindelijk zoo ver, dat zij eenen voorilag, welken zij in den beginne met affchuwen, allengskens met geduld, en eindelijk met welgevallen aanhoorde, den voorfiag namentlijk van zich heimelijk met hem te laten verbinden, in den roes der liefde billijkte. Op zekeren morgen verliet zij, ten halven van hare zinnen beroofd, aan Williams arm, de moederlijke woning, en keerde, een uur daar na, als mevrouw Bentley te rug. De moeder ontftelde verbazend, en weende bitterlijk, 't Is waar, zij vergaf het hare kinderen, die hare kniën omvatteden, en kwanswijs tranen van berouw Hortten; zij vergaf, om dat gedaane zaken geen keer hebben, 't Misnoegen evenwel knaagde haar aan 't harte, zij verweet zichzelve te veel tocgevenheid en te weinig oplettenheid; het denkbeeld van de gevolgen kwelde haar, ftoorde - haren flaap en rust, een trage koorts Hoop haar in de aderen, eene kleene verkoudheid voegde zich daar bij, zij ging liggen en ftierf. Betty bezefte het gewigt van haar verlies, en beweende het hartelijk. De liefde hares echtgci bekoorde haar dagelijks meer en meer, en wierd door het bezit nog' dagelijks fterker, gelijk zulks  VERMIJD DEN SCHIJN. 13 zulks altoos bij ware liefde plaats heeft. Zelfs toen het gebrek zijne loodkleurige vleugels over de eenzame woning der liefde uitfprcidde (want met den dood harer moeder hield het jaargeld op) daalde bij iedere zonneftraal de genoegzaamheid nog op hare zuster de liefde neder. Betty, voormaals gewoon aan lekkere tafels hare geliefite fpijzen te kiezen, kon tegenwoordig, bij een fchotel met aardappelen, tegen over haren gemaal, een vrolijk lied zingen. De goede Betty, voorheen zwierig in 't zijde gekleed, waschte thans met cige handen het eenvoudige witte gewaad, waarmede zij hare bevallige geftake dekte, en als zij gewaar wierd dat William haar met medelijden aanzag, of dat zijn oog droevig ftond, maakte zij allerlei grappen, en befprengde hem fchalkachtig met water. 't Valt waarlijk den geliefden ligt gebrek te lijden, maar 't valt hard eene geliefde gebrek te zien lijden. Hoe geduldiger en vergenoégdcr Betty het gebrek verdroeg, te dieper fneed zulks door 't hart van William. Hij befloot dcrhalvcn nogmaal zijnen vader aantefpreeken, om te zien of hij hem niet kon de vermurwen, en zoo dat niet lukte, dan door vlijt en door 't aanwenden van alle pogingen, zijne goede vrouw iet meer te bezorgen dan het enkele benoodigde. Een brief die met aandoening gefchreven, en met kinderlijke tranen be-  14 VERMIJD DEN SCHIJN. bedauwt was, openbaarde aan den ouden Bentley de geheime echtverbintenis zijnes zoons. De vader was woedend van gramfchap, vloekte zijnen ongehoorzamen zoon, en verbood hem immer onder zijne oogen te komen. Daar des de laatste hoop ijdel afliep, bleef 'er aan William niets meer over dan een ouden oom, deze had een veel gevoeliger hart, maar bezat oneindig minder middelen dan zijn broeder, evenwel deelde hij met zijn neef zijne ganfche bezitting; dit ftelde William in ftaat om een kleenen handel te beginnen, waar bij Betcy de plaats van een Comptoir-bediende vervulde, en zich in plaats van romans te lezen in den koopmans frijl oefFende. William bragt het binnen korten tijd zoo ver, dat hij eene reic naar de levant konde ondernemen, uit welke hij zich groote voordeden beloofde. Hij huurde voor zijne gade een kleen net en aangenaam verblijf bij eene oude eerlijke burgcrweduw, liet haar zoo veel als zij benodigd hebben en hij misfen konde, en fcheurde zich met heete tranen der liefde uit hare armen. Zoo lang Betty aan de zijde hares echtgenoots arm en gelukkig leefde, had zij de Mokken der verflrooijingen van de groote wereld niet gemist. Doch nu was zij geheel alleen, zij waschte en kookte niet meer voor den geliefden, zij fchrecf zij-  VERMIJD DEN SCHIJN. 15 zijne brieven niet meer af, zij verveelde zich; de oude neiging tot het voldoen van duizende begeertens kwam weder in haar op, en de loszinnigheid Veriïikte de bedenking dat het onbetaamlijk zijn zoude zonder haren man in de groote wereld te verfchijnen. „ Bemin ik mijnen man niet?" zei zij bij zich zelve. „ Zweeft zijn beeld niet geftadig voor mijne oogen; draag ik het bezef mijner deugd niet in mijn hart om? waarom mij dan te bekommeren over het zisfen van den nijd, en over de kwaadfprckendc tong des lasters!" Zoo fpottede Betty, vol vertrouwen op haar goed geweten, met die gulde les: vermijd den schijn. Zij vloog van den fchouwburg naar het bal, van vauxhall naar ranelagh, danste, liet zich bcturcn, hoorde alle vleijerijcn aan, lachte, 't is waar, daar over, maar leende toch het oor aan dezelven; kwam veeltijds eerst tegen den morgen te huis, in den beginne met gloeijende wangen en verhit van 't dansfen, vervolgens betrokken en bleek van gelaat" van 't nachtbraken. De ftraat wierd enkel bewoont van kramers, handwerkslieden en winkeliers, eerlijke werkzame menfchen, die vroeg opftonden en vroeg naar bed gingen, die meenden, dat zij, die den nacht in den dag herfchiepcn, lust moesten hebben om kwaad te doen, naardien Hechte daden gemeenlijk in *t duis-  16 VERMIJD DEN SCHIJN. duistere gepleegt worden. Mcnigmalen fchudde de kruidenier het hoofd, die reeds zijn morgenpijpje aan de deur ftond te rooken, als Betty van het bal te rug keerde. Dikwijls liet de koperflager, tegen over haar, den hamer rusten, om tegen zijne naarftige huisvrouw te zeggen, die hem zijn warm bier bragt, „ zie Mary, die jufvrouw heeft weer braaf aan de zwier geweest;" dan vouwde Mary de handen famen, gaf een vroome zucht, beklaagde den armen Cr Bentley, en terwijl haar man het warme bier opflurpte, hamerde zij met haar tong harder op Bettys goeden naam, dan haar. man op een koperen ketel niet zou gedaan hebben. De eerlijke Burger weduw, Betty's huiswaardin, was natuurlijk geene der laatsten, die deze twijfelachtige levenswijs aanftootelijk vond. Zij hield zich gewetenshalve verplicht Jufvrouw Bentley, die zij als haar evenmensch beminde, te waarfchuwen. Op zekeren morgen zette zij haar zondagskuif op, deed een fchoon boezelaar voor, en fteeg de trappen op naar Betty, bij wie het naauwlijks dag geworden was. Goeden morgen! lieve mevrouw, neem het mij niet kwalijk, dat ik zoo, zonder mij te hebben laten aanmelden binnen tree. Ik heb u iets, dat u betreft, te zeggen, maar ik zal het kort maken. Gij  VERMIJD DEN SCHIJN. 17 Gij zik eene brave eerbare vrouw, dat weet ik, en dat gij uwen gemaal lief hebt," dat weet ik ook, want ik heb duidelijk genoeg gezien, hoe tederlijk gij van elkandcren affcheid naamt; ja, een fteen van de draat zou 'er van aangedaan hebben moeten zijn. 't Bedroeft mij derhalyen te moeten hooren, hoe de lieden babbelen en allerlei kwaad van u fpreken, 't gene ik mij wel zal wagten te zeggen, 't Zijn onverlhndige menfehen, die geen 'reden verdaan. Ziet gij dan niet, zeg ik dikwijls, dat het eene jonge fehoone dame is, die van de wereld genot wil- hebben, wij allen zijn immers ook jong geweest? En wat uwe deugd betreft, die' is blank en rein ais een guinea, die pas van de munt komt. ' Maar., dat 's alles in den wind gefproken. Slechte menfehen oordeelen naar den fchiin, lieve mevrouw! zij' zeggen: een eerlijke vrouw blijft liever te huis, wanneer haar man op reis is, dewijl de man den goeden naam zijner vrouw niet minder lief heeft dan hare deugd zelve. Ik ben derhalven hier gekomen om u hartelijk te bidden, lieve mevrouw , u te fchikken naar ■ den tijd, geef toch de lastertongen geen dof tot ergerlijk geklap, en wanneer de tijd u verveele, kom dan naar beneden bij mij, of ik wil naar boven tot u komen , ik heb fraaije boeken, zoo wel geestelijke als wereldlijke, daarmede zal ons de tijd niet-• ver-' II. D e e l. B ve-  iS VERMIJD DEN SCHIJN'. velen, en wij zullen 'er gezond bij blijven naar lichaam en naar ziel. Zoo {prak die eerlijke vrouw met hnare hartelijke rondborstigheid. Men geloove evenwel niet, dat zij van Betty's onfchuld zoodanig overtuigt ware als zij voorgaf. Gcenzins, zij hield haar in llilte zeer verdagt, en menigen twijfel kwam bij haar op ; maar haar onbedorven gevoel leerde haar met eene kieschheid ipreken, welke verdiend had van Betty gevoeld, ja, dankbaar erkent te worden. Doch Betty had niet wel geflapen, en was in een kwaden luim; de bewustheid harer deugd maakte haar trots; zij was niet gewoon dergelijke vermaningen te hooren, zelf haar moeder had dezelven maar fpaarzaam gebruikt, en nu zoude eene gemeene eenvoudige burger vrouw zich zoo iets onderwinden durven! Wat wonder des, dat hare verwaandheid boven kwam, en zij de eerlijke huisvrouw met eene vermenging van fpot, hoon en trotsheid voor derzelver welgemeende waarfchuwing beloonde, en tevens verzogt haar nimmer daarmede lastig te vallen, daar zij zeer wel wist hoe zich te moeten gedragen; de goede vrouw zuchtte, fprak geen woord meer en ging heen, met een vast befluit nogthans om William onder het een of ander voorwendzel de huur op te zeggen, zoo ras hij zoude wederkomen. Hij  VERMIJD DEN SCHIJN. i9 Hij kwam eindelijk na verloop van tien maanden te rug. Zijn reis was voorlpoedig geweest, eene geoorloofde winzucht had hem naar de levant gevoerd , op de vleugelen der liefde ijlde hij naar huis. Hij vond zijne Betty getrouw, goed, fchoon en vol liefde weder, en de eerscc dagen zijner te huis komst verliepen in zalige verrukking. Toen hij echter op zekeren morgen om bezigheden wilde uitgaan, werd hij door de huisvrouw {taande gehouden, en eenigzins met verlegenheid verzogt naar eene andere woning te willen omzien. William ontftelde, hij had altoos geregeld vooruit betaalt, en kon niet begrijpen waarom zij hem niet langer in haar huis wilde hebben. De goede vrouw wilde hem niet ontrusten, zij wendde allerlei kleinigheden voor, maar niet gewoon te veinzen, ging haar alles zoo averechts af, en zij toonde zich zoo verlegen, dat William zulks duidelijk bemerkte, en daarom begreep, 'er moest iet anders achter fchuilen. Hij drong fterk bij haar aan, de ware reden voor hem openteleggcn, en eindelijk bekende zij: reeds bij 't leven van haren man, en nog meer na diens dood, zoo gewoon te zijn aan geregeldheid en rust, dat het haar hinderde huurlieden te huisvesten, die van den nacht den dag maakten, en zelden vroeger dan tegen den morgen te huis kwamen. £ 2 Wil-  2 o VERMIJD DEN SCHIJN. William wierd bleek op het verhaal, 't welk zij hem deed van de levenswijze zijner vrouwe. Een koude rilling ging hem door alle de leden, zijn hart klopte, hij kreeg de kramp in zijne fpie-. ren en een traan fteeg hem in 't oog. Hij liep fchielijk -de deur uit, ten einde voor de huisvrouw zijne fterke aandoening te verbergen. Een gefprek, het welk hij met zichzelven op ftraat hield, gaf hem wat lucht. „ Hoe! riep hij, terwijl ik mijn leven waage om haar een beter begaan te vcrfchaffen, fpeeld zij met hare gezondheid en met mijne eer, die beiden mij. even dierbaar zijn?" Diep getroffen kwam hij naar huis te rug. Betty's liefde en gerustheid, haar open gul gebat, 't. geen een' gewisfe verzekering was van hare onfchuld, helderde zijn gefronzelt wezen op, maar de doorn bleef hem in 't hart zitten, en hij. voerde, dien overal met zich. Betty was te vrolijk en ligtzinnig om eenige. verandering in haren man op.temerkeni.. en hij te kiesch., haar iets te last te leggen of verwijcmgen te doen, welke den minsten fchijn aanduidden van argwaan. Eenigen tijd daarna maakten zijne . zaken, die fteeds gewigtiger en uitgebreider wierden, het noodzakelijk, dat hij eene tweede reis ondername. Het denkbeeld nogmans van zijne fchoone jonge vrouw andermaal in de maalftroom der groote wereld achter-  VERMIJD DEN SCHIJN. ei tertelatcn, opende op nieuw de naauwlijks gefloten wond zijns harten. Schoon hij met geen mooglijkheid in flait ware aan zijne vrouw de kwaal te openbaren aan welke hij kwijnde, kon hij evenwel zich niet onthouden de eerlijke burger - weduw te verzoeken, een zoort van wakend oog op haar te houden. Deze bleef in 't eerst lang weigeren zich met dien hatelijken post te • belasten; maar toen William om zijne eer en rust wille haar bezwoer hem dezen liefde dienst niet te weigeren, bewilligde zij eindelijk daarin, en beloofde hem over Betty, als ware het hare eige dochter, te zullen waken. Met traancn, die niet enkel uit het affcheidnemen voortkwamen, omarmde William zijne geliefde Betty. ïri dat oogénblik van wederzijdfche tedere uitboezeming ontfnapte hem evenwel, doch op eene edele wijze, deze waarfchuwing en bede: „ lieve Betty, zeide hij, leef toch feil en ingetogen, niet om dat ik uwe deugd verdenke, neen, mijn hart voed deswegens geen de minste achterdogt; maar gij weet hoe gering onze hoop is op eene verzoening met mijn vader, geef hem daarom geene wapens tegen u in de hand, leen hem geen masker, van 't welk hij zich tegen ons zou konnen bedienen." B 3 De-  22 VERMIJD DEN SCHIJN. Deze zijne laatste woorden met zoo veel liefde en omzichtigheid geuit, maakten een diepen indruk op Betty. Zij beiloot om na Williams vertrek zeer Uil en ingetogen te leven, en zij hield haar woord. In weinige weken maakte de zoetste hoop haar deze klecne opoffering nog ligter, want zij bevond zich voor de eerste maal zwanger. Zij ging thans niet meer uit dan wanneer de zorg voor de vrucht, welke in haren moederlijken fchoot rijpte, haar tot eene wandeling aanzette. De koesterende morgenzon vond haar daaglijks in St. jamcs park. Maar als het weer dampig of nevelig was, bleef zij eenzaam op haar kamer, wagtte, al wenfchende, naar Williams te rug komst, en met een onukfprecklijk verlangen naar het oogenblik, dat zij als moeder zich zou verheugen. In een harer morgen-wandelingen werd zij eensklaps van een regenvlaag overvallen, zoo dat zij zich bijna buiten adem liep om een huurkoets te bereiken. Een jonge dame, die op 't punt ftond van in een koets te flappen, zag hare verlegenheid, wenkte haar vriendelijk, en bood zich aan haar naar huis te brengen. Die dame was eenvoudig, maar net gekleed, het uitwendige van de koets duidde een perfoon van den middelftand aan, en de dame zelve had uitterlijk een gul en innemend voorkomen. Betty nam derzelver hcuschheid met  VERMIJD DEN SCHIJN. &3 met dank aan, flapte in de koets, en betuigde aan de vreemde dame hare verplichting. Onder 't rijden vroeg de vreemde, op eene befcheide wijze, naar den naam en rang van Betty, en toen zij vernam dat deze een vrouw was, wier man zich op reis bevond, zeide zij, in 't zelfde geval te zijn, dat haar man naar frankrijk was gereist om aldaar eenige fchulden in te vorderen; doch dat zij bij den eersten post, brieven hoopte te ontvangen met verlof om hem natereizen, en dan in zijn gezelfchap te aken de wateren te gaan gebruiken. Onder dit gefprck kwamen zij aan Betty's woning. De koets hield ftil, Betty flapte 'er uit, bedankte vriendelijk, en ontving van de vreemde een kaartje met dit adres: jufvrouw Reynolds in grovenorsquare. Toen Betty de trappen op ging, bemerkte zij, dat hare huisvrouw, die bij hare aankomst aan de deur ftond, de kamer' inging, iets pruttelde, en de deur met geweld achter zich toefmeedt; doch zij gaf verder daar geen acht op. Den volgenden dag achtte zij het haar plicht een tegenbezoek bij jufvrouw Reynolds afteleggen. Zij wierd in eene kleene zindelijke woning vriendelijk en minfaam ontvangen; men praatte, men dronk thé, en de beide vrouwen zetteden zich vervolgens wat neder B 4 aan  24 VERMIJD DEN SCHIJN; aan 't open volgster,.; en in cenen vrolijken luim maakten zij op iederen voorbijganger eenige aanmerkin.cn. juist als zij bezig waren over de grappige figuur van een fchcefbeenigen dansmeester te lachgen, ging 'er een oud man voorbij, in een bruinen overrok, en met" een ronden paruik op 't hoofd. Hij keek fchiciijk naar boven, bleef een oogcnblik ftaan, en fcheen eenigzins verbaast; deze verbaasthcid veranderde in een' fchamperen lach,hij uitte vervolgends eenige woorden van verontwaardiging, en ging zijns weegs. Betty merkte het zeldfaam gedrag van dezen ouden op, wist niet wat daarvan te maken, en • meende dat hij eenige reden had van t'onvredenheid over jufvrouw Reynolds. Een uur daar na nam zij affcheid van hare nieuwe vriendin, die haar beloofde fpoedig een tegenbezoek te zullen geven. De jonge dame hield haar woord. Weinige dagen daar na kwam zij bij Betty, aan wie zij berigtte den lang gewenschten brief van haren man ontvangen te hebben, dat zij zich gereed maakte eerstdaags op reis te gaan, en dat zij nu gekomen was om ; affcheid van haar te nemen. . Betty vernam federt niets verders- van haar, en daar zij nu weder alleen was, hield zij zich ge-  VERMIJD DEN SCHIJN. 25 geftadig bezig met hare aanflaande verlosfing, en met de hoop en wensen dat dezelve gelukkig mogt aflopen. Negen volle maanden waren 'er verfchencn federd Williams afreize. Betty was hoog zwanger, doch droeg geduldig dien zoeten last, zonder dat zich de minste voortekens opdeden van eene naderende verlosfing. De huisvrouw, een ervaren mensch, maar die evenwel Buffons natuurlijke historie van den mensch niet had gelezen, begon het hoofd te fchudden, en toen de tiende maand verliep, zonder dat het gefchrei van een eerstgeboren kind zich boven haar hoofd deed hooren, fchuddedc zij het hoofd nog meer. Betty zelf was verbaast, daar zij, en uit den huwelijk's-cathechismus, en van hooren zeggen wist, dat een vrouw flechts negen maanden zwanger ging; maar zich voor 't overige wel bevindende, en duidlijk het leven van haar kind gewaar wordende, zoude zij zich deswegens niet ontrust hebben, ware het haar niet in de gedagten gekomen, dat William aan zijn vaderfchap zoude konnen twijfelen. _ Dan, hare luchthartigheid benevens een zuiver gewisfe ftrekten haar ook in dit geval ten troost. In 't begin van de elfde maand beviel zij eindelijk van een gezond en welgefchapcn meisje ; moeder en kind bevonden zich beiden zeer wel, B 5 de  2 6 VERMIJD DEN SCHIJN. de blijdfchap was Betty's geneesdrank, zij zelf zoogde hare dochter, en zag vier weken daar na 'er zoo frisch uit als een pas ontloken roos. Daaglijks vcrwagtte zij nu de te rug komst van haren geliefden William, en zij verbeeldde zich reeds de verrukkende vcrrasfmg van haren man, dien tot nog toe het geluk van vader te zijn, onbekend was. Het eenige, het welk haar bijwijlen ontrustte, was de ijskoude houding van de huisvrouw en eenige van derzelver los uitgefproken woorden wegens de late geboorte van 't kind. Zij befloot Williams vragen over dat ftuk te ontwijken, en den waren ouderdom van 't kind liever geheim te houden, ten ware hij uitdrukkelijk aandrong dien te weten. De door de liefde zoo vurig en lang gewenschten dag verfcheen. William keerde te rug zonder den minsten argwaan; edele zielen kennen dien niet; hij drukte zijne gade vurig aan zijn hart, en Hortte tranen van blijdfchap op de wieg zijns kinds. Het viel hem niet eens in naar den tijd der geboorte te vragen, en nog minder bedagt was hij om zich in zijne vreugde te laten ftooren door de geftrenge waakfter, die hij het opzicht over zijne vrouw had opgedragen. De ongewoone tederheid, door *t gezicht van 't kind hem ingeboezemt, verwekte in hem de zoete  VERMIJD DEN SCHIJN. a? te hoop van zich door dit ontfchuldig fehepzeltje met zijnen vader te verzoenen, dien hij bij zijn aankomst vernomen had, gevaarlijk ziek te zijn; hij meende des geen oogenblik te moeten verzuimen om zich met het kind derwaards te begeven; hij deelde zijn ontwerp aan Betty mede, die hem hartelijk toewenschte te mogen Hagen, en hem uit hare armen ontfloeg. Vol van zijn ontwerp, en enkel bedagt op de wijze hoe het best aanteleggen, ging hij de trap af naar beneden. De huisvrouw ftond aan de voordeur, hij zag ze naauwlijks, groette haar ter loops en wilde voortgaan; doch zij hield hem aan de rok vast, wenkte hem haar in de kamer te volgen, als of zij hem iet geheims te openbaren had. William volgde haar met ongeduld, en bad haar hem niet lang te willen ophouden. „ Niet lang, waarde fir!" zeide zij, „ en zelfs zoo kort als 't u believe. Gij hebt mij 't opzicht over uwe vrouw aanbevolen; ik heb het u heilig belooft, en reken mij gemoedshalve verplicht u een zuiver verflag te doen. Gij word bedrogen, fchandelijk bedrogen; het doet mij leed, dat ik het moet zeggen; maar geen christen kind wierd ooit na verloop van elf maanden geboren, en uwe vrouw heeft zich al fchielijk na uw vertrek opgehouden ne  s8 .VERMIJD DEN SCHIJN. en rond gelopen met een berucht vrouwsperfoon. Is dit nu kort genoeg?" William ftond over eind, en hield zich aan de lening van de ftoel vast; zijne kniën knikten, hij wilde fpreken, zijne lippen beefden, het bloed fteeg hem naar 't boofd, zijn hart klopte geweldig, zijn gczigt wicrd duister, hij zeeg, buiten zich zei ven, op een ftoel neder. De huisvrouw dribbelde angffig heen en weder, ha?lde hartshoon ure hare huisapotheek, en een fchietgebed uit haar hare. Het berouwde haar zeer dat zij niet gezwegen, en Betty's flraf aan God en deszelfs wrekenden engel, het wroegend geweten, had overgelaten. William fcheen enkel weder te bekomen om door razernijen gepijnigt te worden. In 't eerste oogenblik wilde hij naar boven het trouwlooze wijf vermoorden, en het bastaart kind tegens den muur verpletteren; de huisvrouw hield evenwel de deur gefloten, en hield hem wenende tegen. Na den eersten hevigen fchok gaf de weldadige natuur hem tranen, bloedige tranen, die uit het hart voortkwamen. Is dat,dan het loon en de dank voor mijne liefde? halve nachten heb ik mij fchier blind zitten fchrijven, twee malen heb ik mijn leven op de woeste zee gewaagt, zij heeft mij uit de armen mijner familie gefcheurt, zij heeft den vloek mijnes vaders over mij gebragt. — o, mijn vader! mis- fchicn  VERMIp DEN SCHIJN. 20 fchien fterft gij op die oogenblik, met verwenfehingen tegen uwen ranrpfaligen ■ zoon. —* Voort! voort! val aan zijne voeten neder, op dat de fhnge mij ook zijnen laatsten zegen niet vergiftige ! Aldus kermde hij, hij kroop naar de deur, waggelde over de ftraat, bereikte al ftruikelende zijns vaders huis, daar hem een weenende bediende tegen kwam, en zeide: „ de Oude heer is zoo even overleden.". William .ontitelde, viel op de trappen neder, en fchreidc bijna overluid. In, dezen toefend trof zijn oom hem aan, die hem te voren onderfteund hadde. ' Met moeite bragt hij den half bezweken naar de kamer;, waar de ganfche familie was bijeen gekomen, om het. testament des overledenen te openen. De oogen zijner neven, en nichten waren allen op. hem gevestigt toen hij binnen1 trad, zijn hairen "flingerde hem wild om 't hoofd, op de trappen had.jjjj het voorhoofd aan bloed .gevallen-,, het bloed .ftroomde over het bleek .beftorven aangezicht, hij zach'er vreeslijk uit. Zijn verwilderd oog dwaalde overal heen. De oom gaf hem .een ftoel, hij zeeg..'erjiiï; neder,ILtk de rechterhand in zijn boezem, en krabde met de nagelen in zijn vleesch. . > . Het testament wierd gelezen, hij, hoorde; 'er niets van, tegen het einde viel zijn oog op/een afbeeldzel zijner moeder, hec weik .in de. kaa:er hing, en  3 o VERMIJD DEN SCHIJN. en hem fcheen toetelachgen. «— Hij begon hevig te weenen. -— De oom trad naar hem toe om hem te troosten, meenende dat zijn neef enkel tranen Hortte om dat zijn vader hem ont-erft, en volgens de engelfche wetten flechts met een fchel'ling had afgezet. „ Bedenk eens lieve William," zeide de oom hem, „ hoe uw vader tot dezen harden flap gekomen is het gedrag uwer vrouw — misfchien weet gij niet dat zij nog in zijne laatste dagen, in gezclfchap van eene ontuchtige, hem opentlijk op flraat befpot en uitgelachgen heeft." William fprong van den ftoel op, trok de bloedige hand uit den boezem, Ha! riep hij, vol woede en op de tanden knarsfende, „ red mij, goeden oom, red mij van dat duivelfche wijf!" De oom deed met zachtzinnigheid alles wat hij konde om hem nedertezetcen, bood hem een kamer in zijn huis aan, en vermaande hem Betty niet weder te zien. William was een kind geworden, hij bewilligde in alles, en deed alles wat men van hem begeerde, 't Verdriet maakte hem krankzinnig en wezenloos, hij volgde den welmeenenden oom naar huis, en in zijne krankzinnigheid fchrecf hij een briefje aan Betty, het welk in weinige, maar in koele en bittere bewoordingen beftond, en voornamentlijk behelsde, dat hij haar om redenen, die  VERMIJD DEN SCHIJN. 31 die hij meldde, niet wilde weder zien.. Naauwlijks was dat briefje afgevaardigt, toen de oom hem met goede woorden in een rijtuig wist te krijgen, en met hem naar buiten reed, Betty had, toen haar man was uitgegaan, blijmoedig haar kind vroeg de borst gegeven, en toen het aan haren boezem was in Haap geraakt, het lachgcnde in de wieg gclegt, zij deed vervolgens een fchoon boezelaar voor, ging naar de keuken om voor haren man een fmakelijk avond-gebak te bereiden. Aldaar vond de bediende met het briefje haar, terwijl zij bezig was een vrolijk liedje te neuriën. 't Zou vermetel zijn haren toeftand te willen befchrijven. Zij zeeg aan den haart ter neder, geen mensch kwam haar te hulp, zij kroop naar haar kamer, en kermde aan de wieg van haar kind, geen oor hoorde haar gekerm. De nacht kwam aan, de flaap ontvluchtte hare oogen, des anderen daags morgens had zij een felle koorts; tranen waren haar eenigst voedzel; het arme kind zoog bloed uit hare opgedroogde borsten. Zoo lag zij, flechts van eene oude meid bediend. Zij verfmaadde alle hulp, en ftootte alle geneesdranken van zich af; rasch deelde het onnozel wicht in de lichaamlijke kwalen der onfchuldige moeder, doch gelukkig deelde het niet in de fmcrten van hare ziel. Tiea  3 = VERMIJD DEN SCHIJN. Tien dagen, waren langfaam verloopen, toen William het landhuis van. zijn oom verliet met een bare even zoo verfcheurt als toen hij 'er aankwam. De goede oude had gezien, dat alle pogingen, om zijn neef te vertroosten, vruchteloos waren, en hoopte alleen nog dat de tijd hem zoude herSellen, ' Bij zijne te rug. komst in de ftad, was zijn eerste werk Betty's woning optezocken, en alles aantewenden om de rampzalige echtgenote overtehalen tot eene fcheiding. ■ Hij trad in haar kamer, en vond 'er het beeld des j'ammers en.. des doods. Betty lag krachteloos met geflotene oogen; haar kind lag .nevens haar en was reeds ontilapen. Toen Betty vernam wie de man was, die getroffen en verdomd over haren • toeftand, aan haar bed frond, fpande zij hare laatste krachten in om hem van hare onfchuld te overtuigen. De .goede oude wist wel dat de logen zich overal laat vinden, uitgezonderd aan het fterfbedde. ■ Elk woord door de kranke uitgeftameld» fneed hem door 't harte. Hij zag den ganfchen famenhang van al ■ 't gebeurde, en door wel-1 ke toevalligheden en onbedagtfaamheid dit arme flagtofïer- was gewikkelt geworden in haren ramp. Met vreugde zou hij zijne laatste dagen hebben willen opofferen om het leven dezer ongelukkige te behouden; hij deed zijn best om haar te troosten : moed  A P U L E J U S. 33 moed en hoop inteboezemen, maar hoop is een aardsch gevoel, en Betty's ziel zweefde reeds in zaliger ftreeken. Haar eenige wensch was haren verzoenden en van hare onfchüld overtuigden echtgenoot nog eenmaal aan haren boezem te mogen drukken. De oom zond terftond een bode naar William, met een kleen briefje van dezen inhoud: „ uw vrouw is onfchuldig, vlieg fpoedig ter harer redding." ■ William toefde geen oogenblik, maar ach! hij kwam te laat, Betty's ziel was reeds verdogen. William 'wierd krankzinnig en ftierf kort daar na in het dolhuis. ^^^^^^ ^«H.^* • APULEJUS. (Bit opfiel kan te gelijk tot eene proev' dienen van eene nieuwe en vrije bewerking van Bayles woordenboek, van V welk de opfieller, vereenigt met eenige geleerden, in de aanfiaande paaschmis de twee eerste deelen tneendt uittegevtn.~) A pulejus was een platonisch wijsgeer, bekent aan al de wereld voor den fchrijver van het vermaarde werk, den gouden ezel. Hij leefde in II, Deel. C de  34 APULEJUS. de tweede eeuw onder de antonijnen: of hij tien jaren vroeger of later geleeft hebbe, daarover hebben geleerde mannen in dikke boekdeelen lang getwist.- Niemand verliest of wint 'er bij. Ilij was geboortig van madaure, een romeinfche volkplanting in afrika, zijn gedacht was aanzienlijk, zijn vader had 'er het tweemanfehap bekleed, dat de eerste waardigheid van eene volkplanting was. Zijne moeder was oorfpronkelijk uit thesfalie, en telde P1 u t a r c h u s onder hare voorouderen. Hij wïerd wel opgebragt, was een fraai man, had veel geest, en oeffende zich in de geleerdheid; maar hij maakte zich verdagt van toverij, en dit deed hem veel nadeel. Om wijsheid te verkrijgen begaf hij zich naar carthago, athenc en eindelijk naar rome. Bij zijne aankomst in de laatste ftad verftond hij de latijnfche taal niet, want, offchoon madaure een romeinfche volkplanting ware, bediende men zich daar enkel van de punifche taal. Zijn vernuft hielp hem uit die verlegenheid, hij leerde in weinig tijd de latijnfche taal, zonder medehulp. Eene onverzadelijke weetgierigheid om kennis te hebben van alle zaken, deed hem van 't eene land naar 't andere reizen, daar hij in verfcheiden verborgenheden wierd ingewijd. Hij verfpilde bijna alle zijne goederen in deze, reizen, zoo dat hij, te rome  APULEJUS. 35 rome wedergekeerc zijnde, en zith aan den dienst van Ifis willende toewijden, geen gelds genoeg had om de kosten van de plechtigheid der aanneming te dragen. Dit gebrek getroostte hij zich met eene wijsgeerige gelatenheid. „ Ik heb," zeide hij, „alles op mijne reizen niet verfpilt, ik heb dikwijls mijne vrienden bijgedaan, mijne leermeesters beloond, en hunne dochters een huwelijks - gift gegeven; voor 't overige kogt ik met alle mijne middelen, de verachting van die middelen niet te duur, want deze verachting is meer waard dan alle mijne goederen. " Om evenwel zijnen wensch te verkrijgen van onder de ingewijden van Ifis aangenomen te worden, verpandde hij alles, tot zelfs zijne kleêren, en bragt eindelijk het benodigde geld bijeen. Hij bleef niec langer onder de leerlingen en 't gezelfchap van dat foort van vrijmetzelaaren der oudheid, maar ftee°fchielijk tot den hoogden trap onder hen op. Doch dit fchijnt geen toereikend middel van beftaan voor hem geweest te zijn, nademaal hij zich ook met pleiten bezig hield tot zijn onderhoud, en dewijl hij in rechtszaken zeer bekwaam was, ontbrak het hem ook geenzins aan kliënten. Al fpoedig vermeerderde hij zijn fortuin door het huwelijk met eene zekere Pudentilla, die noch jong, noch fraai, maar rijk was, en een man C 2 ver.  36- A PULE JUS. verlangde. Zij was eene weduwe, en verliefde op den welgemaakten en geestigen Apulejus. Hij lpeelde den verwaanden niet, maar huwde haar van goeder harte op een landhuis nabij orra, een zeeflad van afrika. Zijn huwelijk verwekte hem een moeilijk proces, dat eenig in zijn foort is. De nabeftaanden der twee zoonen van deze vrouw, bij haar eerste huwelijk, beweerden, dat hij zich van betoveringen bediend had om zich meester van haar hart en geld te maken. Zij befchuldigden hem als een toveraar voor den proconful van afrika. Hij verdedigde zich mannelijk. De aanklagt zoo wel als de verdediging zijn niet onaartig. „ Was," fprak de aanklager, „ uwe vrouw niet een jonge weduw van zestig jaren? — een oude vrouw verheft niet meer, en derhalven was hare genegenheid voor u niet natuurlijk." — „ Ik zou bewijzen konnen," antwoordde Apulc:us, „ dat de oude vrouwen menigmalen verlieven, even ais de.oude mannen; maar ik wil liever bewijzen dat mijne vrouw niet zoo oud is als gij gelooft; , en hij bewees wezentlijk, dat zij flechts veertig jaren telden, toen zij hem haar hand gaf." „ Maar," zeide de aanklager, „ zij was reeds veertien jaren weduw geweest , hoe kon zij derhalven in eens op den inval komen om weder  APULEJUS. 3? der te huwen, zoo zij niet betovert geweest ware. " „ Zonderling," hernam Apulejus, „ «te verwonderen, dat een vrouw, die veertien jaren lang weduwe was, zich op nieuw in 't huwelijk begave? het moest u veel meer verwonderen, dat zij niet eerder een nieuw huwelijk had aangegaan. Om eene veertig jarige weduwe aan een knap jongeling te koppelen, daartoe is geene toverij nodig. " Daarop bewees hij, dat zij alleen ten gevalle van haren fchoonvader zoo lang weduwe was gebleven. Dat deze onthouding eindelijk hare gezondheid krenkte, en dat zij met geneeshceren en vroedvrouwen raadplegende, deze haar geen beter middel tegen hare opllijgingen hadden weten antiteraden, dan het nemen van een man. Nu is hét bekent dat een vrouw van jaren, die nog trek heeft om kinderen te teelen, geen tijd te verliezen heeft, gevolglijk was 'er geen toverij nodig geweest om zich door een knappen jongeling te laten bepraten. Zekere procesfen zijn waarlijk onaangenaam voor eene vrouw ; men moet honderd dingen zeggen, welke men liever zou verzwijgen. Inmiddels troostte de jonge gemalin onzes wijsgeer zich daarmede, dit eene veertien jarige ziekte het redeiijkfte bewijs was voor hare kuischheid; maar wanC r, neer  38 APULEJUS. neer een mansperfoon alleen haar ten geneesmiddel konde dienen, waarom dan juist een echtgenoot genomen? Dan, zoo ver dagt de kuifche Pudentiila niet, zij huwde liever in den herfst hares levens een jong mansperfoon, die te athene met haren-zoon ter fchole had gegaan, die, daarna, lang in haar huis woonde, die daaglijks gelegenheid had haar gunst te winnen, en die van haar oud.Ücn zoon zelfs aangezet wierd haar te huwen. „ Maar," zeide de klager, „ waarom het huwelijk op het land voltrokken? gefchiedde zulks niet enkel om uwe tover - kimftenarijen te beter te verbergen?" » Het gefchiedde," antwoordde Apulejus, „ om twee zeer natuurlijke redenen; vooreerst kost het trouwen op het land oneindig minder dan in een ftad; ten tweede is het land de vrouwelijke vruchtbaarheid veel gunftiger. Men vleid zich in 't gras ter neder, in de fchaduw van bladerrijke linden, omgeven van milliocnen levendige fchepzelen, die uit den fchoot der aarde voortkomen, en dit alles maakt een zachten vruchtbaren indruk op de nieuw gehuwden, die verlangen liefde-panden te bezitten." „ Door uwe fchoonheid," voer de klager voort, » nebt gij de vrouw vooringenomen, cn die fchoonheid doet u van toverij verdenken. Is 't niet fchandc, dat een wijsgeer een fchoon mansperfoon teyens  APULEJUS. 39 vcns zij? dat hij arendsoogen hebbe, kuiltjes in de wangen, en hairen die hem om 't hoofd en om den hals krullen?" „ Gehoorfame dienaar!" zeide Apulejus, „ ft wenschte dat in dit opzicht uwe klagte waarheid ware! en het doet mij zeer leed dat 'er zoo veel aan ontbreekt. Voor 't overige is het misfchien de eerste maal, zoo lang de wereld geftaan heeft, dat iemand een proces word aangedaan over zijne fchoonheid. Waar toch ftaat gcfchreven, dat een wijsgeer geen fchoon man zijn mag? Pythagonus was de fchocnfte man van zijn tijd, en Imo insgelijks. Maar om kort te zijn, deze verdediging dient mij niet, want wat de natuur mij ook moge gefchonkcn hebbe, mijne vlijtige letteroefeningen hebben federt langen alle mijne zappen verdroogt, mijne kleur verbleekt en de kracht der eerste jeugd uitgeput." „ Maar," riep de aanklager, „ gij hebt aan één uwer vrienden een tandpoeder bezorgt, verzelt van geheimzinnige vaarzen." „ 't Is zoo," antwoordde Apulejus, „ het was een poeder ter reiniging der tanden, en de vaarzen, bevatteden de befchrijving en werking van het zelve. Zonder daarom een toveraar te zijn, heb ik altoos gelooft, dat een wijsgeer zindelijk zijn moest, dat het in 't bijzonder wel voegt aan C 4 iemand  4° APULEJUS. iemand, die in 't openbaar fpreekc, witte tanden, een rcinen mond en een lieflijken adem te hebben-, even als aan de genen die graag zoenen. Indien ik met zwarte tanden en een Hinkenden adem Puden til la gewonnen hadde, zoudt gij meer reden hebben om van toverij te fpreeken." „ Zult gij al mede lochenen," ging de klager voort, „ dat gij een fpiegel bezit ? " n Ei, nu, ja, en waarom niet?" antwoordde Apulejus, „ ik heb een fpiegel, maar ik zie 'er met in. Er zijn verfchèide dingen, van welke ik mij bediene zonder die te bezitten, en veele dingen, welke ik bezit, zonder mij 'er van te bedienen. Ook moet gij vooraf bewijzen, wanneer, en in wiens tegenwoordigheid ik in den fpiegel gezien hebbe. " De arme Apulejus gevoelde wel, da, hij in dat opzicht zoo zuiver niet was. 't Kon ook indedaad wel zoo zijn, dat hij dikwerf genoeg 'er in gezien hadde, en dank zij den hemel dat zulks thans' geen misdaad meer gerekend worde! want ik weet dat Kant zelf iederen morgen in den fpiegel ziet; maar om kort te zijn: Apulejus had flechts 'er ingezien als hij alleen ware, en gevolglijk kon men hem deze groove zonde niet bewijzen. ; Deze geheele kluchtigen aanval op zijne fchoonheid en reinheid, heeft hij naderhand, benevens den aan-  APULEJUS. 4? aanvaller, die een hatelijken boer was, in een zijner redenvocringen bdachiijk gemaakt. Hij verhaalt daar zelfs den ftrijd van Marfias met Apollo, en verdraait zijn eigen proces in eenen belachlijken zin. Smertcl ijker viel hem de befchuldiging van hebzucht. Hij bewees door zijne huwelijkfche voorwaarde, dat hij van Pudentilla geen gefchenk had aangenomen, en dat zij hem flechts een matige fom befproken had, ingevalle hij haar mogt overleven, of de hemel hunnen echt met kinderen zegenen. — Was het dan zoo onbillijk, riep hij uit, voor alles wat ik opofferde eenige vergoeding te vorderen? de bekoorlijke Pudentilla was noch jong, noch fchoon, en ik, een jongling, die, noch door de fortuin, noch door de natuur aan lichaam en ziel verwaarloost was. Pontianus mijn vriend, en nu mijn ftiefzoon, haalde mij over tot deze verbintenis, en ftelde mij dezelve niet anders voor dan als een last, maar tevens ook als een daad van vriendfehap, een wijsgeer waardig. Daarop deed hij de rechters bemerken, dat hij met zijne hoedanigheden wel een luisterrijker partij zou hebben kunnen doen, en dat het ook veel aangenamer was aan eene dochter te huwen dan aan eene weduwe. Een fchoon meisje, zeide hij, hoe arm ook, brengt altoos een groote huwelijksC 5 gift  4a A P U L É J U i gift mede, een eenvoudig hart, de eerste bloesfem harer bekoorlijkheden, en de eerste proeve van ha re genegenheid en liefde. De mannen hebben groot gelijk zoo veel werk te maken van een maagdenbloem. Alle andere goederen, welke een vrouw hun aanbrengt, zijn van dien aart, dat zij ze aan haar terug kunnen geven, indien zij geen verplichting aan haar willen hebben; maar het eerste, het beste en fchoonde van alle goederen krijgt zij niet weder, en blijft eeuwig in 't bezit des eersten mans. Maar trouwt men eene weduw, en word men van haar verlaten, dan neemt zij alles mede, en gij kundt u niet beroemen, zelf het geringde van haar te hebben gehouden. ■ Hij bragt nog meer andere redenen bij, waarom het niet goed zij eene weduwe te trouwen, en maakte eindelijk daaruit op: dat Pudentilla bezwaarlijk een man zou gevonden hebben, indien hij geene wijsgeerige zelf-verloochening genoeg bezeten hadde om haar te huwen. Of hij ten aanzien van dat hoog geroemde goed der jufferfchap gelijk hadde, moet de fmaak beflisfen; maar dit is zeker, dat, noch bakker, noch vleeschhouwer daar een duiver op zouden borgen. De aanklager befloot eindelijk met te zeggen: „ waarom nog langer u verdedigt: uw vrouw zelve heeft betuigt, dat zij van u betoverd wierd, en zie  APULEJUS, 45 zie hier een plaats uit een brief door haar eigenhandig gefchreven." Deze brief was aan een nabeftaande gefchreven, en dc volgende regels kwamen 'er in voor: Apulejus is onlangs een toveraar geworden, en ik ben door hem betoverd. Waarlijk ik bemin hem, kom jpoedig tot mij, zoo lang ik nog bij mijne zinnen ben. ,, Zie daar," zeide de aanklager, „ de overtuigendfte bekentenis." „ Laster!" zeide Apulejus, ,, men toone den ganfchen brief?" De geheelc brief moest voor den dag komen, en dezelve was van dezen inhoud: Dan, daar ik mij om de bijgebragte redenen in *t huwelijk heb willen begeven, hebt gij zelv' mij overgehaalt hem voor alle anderen tot echt' genoot te nemen. Gij bewonderde hem , en wenschte door dezen band hem aan ons te kluisteren. Evenwel zijn ''er boosaartige menfehen, die met logens omgaan, en zeggen: A p u 1 c j u s is onlangs een toveraar geworden, en ik ben door hem betoverd, enz. Aldus wierd de lasteraar ontmaskerd, en de aangeklaagde ftelde deze affchuwclijke konstgréep in het  44 h P U L E J U & het zwartste licht. De aanklager nam nu toevlugt tot zijne laatste verfchansfing. „ Bewaar;; gij niet," vroeg hij hem, „ in een doek met eenen bijgelovigen eerbied, God weet welk een tovermiddel." „ Ik ben," zeide Apulejus, „ in veele verborgenheden der grieken ingewijd. Zoo ik de uitwendige tekenen dier verborgenheden, welke mij van de priesters aanvertrouwt zijn, in een reinen doek beware, zou zulks eene misdaad zijn?" Ook deze laatste aanklagte werd door hem te niet gemaakt, alhoewel zijne vijanden daarop gebouwt hadden, gelijk de papen bouwden op de werktuigen der vrijmetzelaren, welke zij bij wcishaupt vonden. Apulejus werd vrijgefproken. Pudentilla werd door kracht van 't rechterlijk oordeel voor affchuwlijk verklaart, doch men erkende dat zij nog in de jaren was van kinderen te kunnen zogen, o Gij, wier leven door onrechtveerdige procesfen verbittert word, leest dit en mort niet! De heilige Augustinus beweerde, dat Apulejus in ipijt van al zijne toverij het echter niet zoo ver heeft kunnen brengen, dat men hem een opentlijk ampt toevertrouwde, fchoon hij van deftigen huize, wel opgebragt, en om zijne wclfprckenheid beroemt was. Men zal misfehten denken, dat hij eene wijsgeerige onvcrfchilligheid voor alle eer-  ft P U L E J U S. %S eerambten heeft voorgewend, geenzins. Integendeelr hij rekende het zich tot ecre eene priesterlijke bediening te hebben, welke hem het opzicht gaf over de openbare fpelen, en hij verzette zich krachtig tegen de genen, die zich aankantten tegen de oprichting van een ftandbeeldt, waarmede de inwoners van orra hem wilden verëeren. Zoo fpreekt de heilige Augustinus. 't Is waar, Apulejus zelf bevestigt, zijn vader in de waardigheid van tweeman opgcvolgt te zijn; doch de heilige Augustinus moet als heilig zulks voorzeker beter hebben geweten. Er ontbrak weinig of de heidenen hadden Apulejus tot eenen heiligen gemaakt; zij beweerden ten minsten, dat hij even zoo veele, en zelfs grooter wonderen verrichtte dan Jefus Christus. De zielen van zulke goddeloozen branden nu reeds federt 1500 jaren in de hel. 't Was het lot van onzen wijsgeer even als van veele anderen, dat men, namentlijk, van zijne wonderen niet fprak dan na zijn dood. Maar toen fprak men 'er zoo luid van, dat de christenen het nodig achtten den heiligen Augustinus te fmeeken, dat onzinnig ge-.' zwets te wederleggen. Augustinus deedt zulks, en beftrced het wonderdadig vermogen van Apulejus even zoo Hecht als hij dat van zijnen meester bewees. Apu-  46 A P "U L E J U si. Apulejus was zeer vlijtig, hij arbeidde dag en nacht. Men zegt, dat zijne vrouw hem de kanrs hieldt, terwijl hij ftudeerde; dit is waarfchijnlijk een zinnebeeldt van de welfprekenheid van mijn heer Sidonius Apollinaris; want, fchoon zij oud en affchuwelijk ware, was zij evenwel te goed om tot kandelaar te dienen. Hij fchreef verfcheide boeken, zommige in vaarzen en andere in onrijm, waarvan maar een gedeelte het geweld des tijds ontfnapt is. Zijn gouden ezel, een roman, in welke hij de toveraars, de papen, de bedriegers, guiten en dergelijk gefpuis belachlijk maakt, is zijn beste en beroemfte werk. Of hij de ftpf daartoe uit Lucianus of uit Lucius de Patras ontleende, daarover moge de geleerde Bayle met den geleerden Morery twisten; het is mij ontëven. Men heeft honderde aantekeningen over den gouden ezel gefchreven, die hondcrdmaalen dikker zijn dan-het boek zelv', in het welk veele fmodderige plaatzen gevonden worden. De epifode of invlechting van pfijche is door Molière in een voortreflijk toneelfpel, en door la Fontaine in eenen aangenamen roman herfchapen. Apulejus fprak even zoo wel als hij fchreef, twee konsten die zelden hand aan hand gaan. Zijne openbare redenvoeringen werden opentlijk toege-  A. PULE JUS. ,J7 gejuicht. Toen hij zich voor de eerste maal te orra liet hooren, riepen de verrukte toehoorers eenparig uit: dat men hem het burgerrecht moest fchenken! te carthago werd hem een ftandbeeld opgerigt, verfcheide andere fteden bewezen hem dezelfde ecre. Daar men niet regt weet wanneer hij geJeeft hebbe, weet men ook niet regt wanneer hij geftorven zij, of zijne jonge bekoorlijke gemalinne hem met erven befchonken, of hij aan haren verwelkten boezem eene duurzame weltevredenheid genoten, dan of hij zijne toverkracht aan jongere fchoonheden beproeft hebbe; dit alles is door den fluier- des tijds voor ons verborgen gebleven; maar dit is ten minsten zeker, dat hij naderhand deswegens niet weder is aangeklaagt geworden. DE DUIF. EEN VERHAAL. H et vuur des oorlogs woedde aan beiden de oevers van den rhijn. De pruisfifche overfte van A. rukte op eenen avond met zijne compagnie in een dorp. De kwartieren wierden verdeelt, en de fchout wees den overften een der aanzienlijkfte boeren huizen aan, om daar te overnachten. Het  '4S De D U T F- Het karakter der pruisfifche officieren is bekent. Zij zijn gewoonlijk dapper in 't veld, zachtzinnig te huis; befchaaft in luisterrijke cirkels, en goedhartig in den kring van de kinderen der natuur. Zij dragen aan hunne linker heupe een degen tegen den vijand, en in hun linker borst een hart; voor den vriend. In dit oogenblik wijden zü bun bloed aan 't vaderland, en in een ander hunne tranen aan den ongelukkigen. Een zoodanig man was ook de overfte van A * *. Toen de fchout hem dat boeren huis van verre aanwees, wierp hij 'er een blik heen, en zag dat hetzelve een goed voorkomen had, omplant met kersfenboomen, en met zoode zittingen voor de deur. Een kleene jongen ftond bij den bandhond , gaapte de vreemde foldaten aan, en floeg den hond als hij blafte. De groote hond likte het knaapje vriendelijk de hand, en kroop aan deszelfs voeten even als wijlen de leeuw aan de voeten van Amor. De overfte verwonderde zich dat niemand uitkwam om hem te ontvangen. „ Lief kind," zeide hij tegens het jongsleen, „ zijn uwe ouders te huis?" „ Ja, mijn heer, „ antwoordde het knaapje vrijmoedig, „ vader en moeder zitten binnen in de kachelkarner " De  eén VERHAAL. i 9 De overfte trad den hof in; daar zag hij een fchoonen jongen boer achter de put ftaan, die zich de oogen afdroogde^ en, uit fchaamte dat hij gekreten had, zich fcheen te verbergen. Met een half gemaakte en half ware vriendelijkheid trad de boer voorwaards , nam zijn muts af, en verwelkomde den vreemden heer. Zij gingen farnen naar binnen. Daar zat eene aartige jonge vrouw met rood bekretene oogen. Zij wischte de tranen fchielijk met haren halsdoek af, ftond op, en reikte den overften de hand met een half fchreijende lach. De Overfie. Wat dcerdt u goede lieden? gij hebt geweent? De Boer. Ach, neem De Overfie. Ben ik u onwelkom? De Boerin. Neen, gansch niet. Als gij het bij ons flechts voor lief wilt nemen; 't gene wij hebben, deelen wij graag mede. De Overfte. Maar misfchien hebt gij het niet te breed? De Boer. Neen, zoo is 't nier. God heeft ons gezegend, wij hebben meer dan Wij behoeven. De overfte zag eens in 't ronde, en bemerkte wel dat de boer de waarheid zeide. De tinne borden waren blank gefchuurt, op den disch lagen zilveren lepel?, voor de bedftec hingen fijne linnen gordijnen. De zijde halsdoek van de boerin, -de II. Deel. D met  50 de DUIF* met zilver beflagen pijpenkop hares mans, alles duidde welvaart aan. In de ftal loeiden de koeijen, bricschten de paarden, en om het huis zag hij een paar knappe boeren knegts bezig. „ Indien 't gij wel hebt," zeide de overfte, „ waarom weent gij dan?" Ach, mijn heer," antwoordde de boerin. " Geld en goed doen alles niet. Ik zou vrij wat geld willen geven, indien — " hier wierd zij door haar fnikken belet voord te fpreeken, en zij liep de deur uit. De goede vrouw heeft groot gelijk, dagt de overfte, ik wil niet verder naar de reden van hunne droefheid vragen. — Hij gespte zijn degen af, zette zich in een gevreeven zorgftoel neder, en fpeelde tot aan 't avond-eten met drie klecne kinderen, die fpoedig zoo vrijmoedig wierden, dat zij hem tegen 't lijf opklauterden, hem bij zijn ringkraag trokken, en zich vermaakten met de ftarradertjes zijner fpooren. De jonge huismoeder zette een eijerkoek op den disch, met groene falade, worst en ham. De huisvader bragt een zilveren beker aan, en vulde denzelven met nierenfteiner. Men plaatste zich aan den disch, de overfte at en dronk veel, de boer at weinig, en de boerin niets. Telkens fchoot haar een traan in 't oog, en dan flurpte zij een wei-  een VERHAAL. 51 weinigje uk den beker, om de tranen te verzwelgen. „ Wees wel te moede!" zeide eindelijk de boer met eene bevende ftem, „ wees wel te moede, lieve Chris. Daar, leeg een vollen beker ter gedagtenisfe — gij verftaat me wel — weg is weg" — hier verdikte de tranen zijne eigen woorden. — De vrouw flond op, en wilde wegloopcn. — De overde hield haar bij den rok te rug, bad haar zich niet te bedwingen, en fprak zoo teder en deelnemend, dat hij haar eindelijk overhaalde hem de oorzaak harer droefheid mede te deelen. „ Ach, mijn heer! " zeide zij al hukkende, ,, ik wil het u we! zegden, maar gij moet niet lachgen; — indien gij om mij lachte " — zij kon niet voortfpreken. „ Ga maar voort, lieve Chris," zeide de boer, „ de heer zal niet lachgen, als wij hem alles verhalen." " Neen, dat zal ik niet," zeide de overde, terwijl bij het aandoenlijk begin het weenen hem nader was dan het lachgen. De boerin vatte hem bij de hand, en leidde hem naar een korfje dat in den hoek van 't vertrek flond, en met een witten doek gedekt was. Trillend ligtte zij den doek op, en de overde ontdekte — een doode duif. D 2. Wat  de DUIF. „ Wat beduid dit?" vraagde hij met verwondering, „ zijn de duiven hier te lande zoo zeldfaam? of hebt gij tot dit duifje eene bijzondere betrekking? misfchien was het de lieveling van uwe kinderen, en wierd door de kat dood gebeten?" " Ach neen," zeide de boer, " zij ftierf van ouderdom, en dat mijne kinderen 'er weinig weet van hebben, ziet gij wel, goede heer, dewijl zij gerust blijven voortfpeelen, terwijl wij, oude zotten, weenen." „ Zij weten niet," voegde de vrouw, hukkende, 'er bij, „ dat zij, buiten deze duif, misfchien niet op de wereld zouden geweest zijn." De overfte wierd lieeds nieuwsgieriger: " nu, ik bidde u, verhaal mij roch ..." „ Als ik flechts kan," zeide de boerin, en dekte de duif weder met den witten doek: „ ik herinner mij zelfs de kleenfte omftandigheden nog wel, maar of ik het zoo zal kunnen uitbrengen, dat mijn heer mij verfta ..." „ Verhaal flechts, lieve Chris, als gij hapert zal ik u helpen." De overfte zat aan 't vengster, de boerin tegen over hem, de man ftond nevens beiden, hoorde zijn vrouw aan, knikte bij wijlen met het hoofd, als wilde hij zeggen, dat 's waar. De ftralen der avond-zon dansten op de golfjes des rhijn's, aan gene  een VERHAAL. 53 gene zijde van den oever lag een dorp. De boerin wees met den vinger daar heen: daar, hief zij aan, daar ligt mijn geboorteplaats, mijn vader was een welgcftelden pachter, hij is, nu twee jaren geleden, geftorven; ik ben zijne eenigfte dochter. Toen ik nog klein was en Fritz ook nog kleen was. Fritz? wie is Fritz? Dat is mijn man, dien gij daar ziet. Van jongs af aan mogten wij malkander zeer wel zetten, en als het bij ons, daarover, kermis was, kwam hij met zijne ouders tot ons, en ik had altoos het beste ftuk koek voor hem bewaart. En als hier in dit dorp wijnoogst was, dan bleven wij ook niet weg, en dan ftak hij mij altoos de zoetftc druiven toe. Die duurde zoo lang, tot dat ik mijn eerste nachtmaal deed, toen wierd de vriendfehap tusfehen onze ouderen verbroken om een beuzeling. Mijn vader had altoos veel duiven gehouden, en de duiven vlogen fteeds bij hoopen over den rhijn en aten het koorn van Fritz's vader op. In den beginne fprak men met den anderen in 't vriendelijké daar over, maar toen dat niet hielp, werd de vader van Fritz warm, het eene woord kwam in 't andere, men gaf eikanderen fchimpfcheuten, en toen onze duiven eens weder naar deze zijde gevlogen waren om te fmullen, greep de vader van Fritz naar zijn roer, en fchoot onder den grootD 3 ften-  J4 de DUIF. ftcn Jioop. Den volgenden en derden dag deed hij even eens zoo, mijn vader en ik zagen naar onze duiven uk, maar ach! de arme duiven kwamen niet weder. Ik weende zeer, want ik had ze allen zoo lief, en toen ik ten uitcrllcn bedroefd naar 't duivenhok klom, en een nest met twee jonge duiven vond, die nog fchicr kaal en nu zonder moeder waren, kon ik mij niet weerhouden zeer onvergenoegt te zijn. Ik bragt het nest naar beneden in mijn kamer, dekte het warm toe met boomwolle, en voederde de kleene wichten zelve, maar één daarvan ffierf mij toch af; het andere bleef in leven, werd wicrig en groot, en daar het de eenige duif was, die ik van alle onze duiven had overgehouden, had ik haar bijna zoo lief als alle de anderen te famen, „ Ik was welmeenend boos op den vader van Fritz, maar niet op Fritz, want ik dagt fteeds bij mijn zelve: Fritz heeft 'er geen deel aan." „ Ik had 'er ook geen fchuid aan, (viel de boer haar tusfehen beiden in) ik zeide altoos: doe dat niet, lieve vader! 't zal Chris hartzeer geven, en liever wil ik nimmer wittebrood eten, dan Chris het minste verdriet aandoen. Maar vader lachte en fchoot." Ja hij fchoot, vervolgde de boerin, en mijn vader verklaagde hem voor fchepensbank, waaruit een lang  een VERHAAL. 55 lang proces fproot, 't welk aan beiden zoo veel geld kostte, dat zij 'er alle de duiven langs den ganfchen rhijnftroom voor zouden hebben kunnen koopen. Doch weg met het geld, als zij 'er Hechts geen bittere vijanden om geworden waren. Op de naaste kermis ' durfde Fritz niet tot ons overkomen, en toen de wijnoogst aan zijn kant daar was, moest ik te huis blijven. Toen bemerkte ik eerst dat Fritz mij zeer lief was, want ik zou geen oortje om den ganfchen wijnoogst gegeven hebben, zoo Fritz daar niet ware tegenwoordig geweest. Denkt gij dan, zeide de man, dat mij uwe kermiskoek veel aan 't harte ging"? o, neen! de dag op welken ik mijn Chris zag — God vergeef me de zonden — was voor mij fteeds een feestdag. Ook getroostte ik mij rlle moeite, en als ik zoo veele guldens had als ik menigmaal de rivier over en wederover roeide! heugt u nog, Chris, den zwaren ijsgang? en hoe ik u in geen drie dagen had gezien? ik kon het niet langer uitftaan; ik fprong in mijn kaan, beveclde mij aan den goeden God, en teeg daarop aan 't roeijen. Chris ftond ten naasten bij regt tegen over mij aan den oever, zij wenkte mij niet aftefteken, maar toen ik haar zag, kwam het mij voor als of zij mij wenkte tot haar te komen. Midden in den D 4 raijn  o e DUIF, rhijn geraakte ik tusfchen de ijsfehollen, ais ik de eene afkeerde, kwam de andere op mij aandrijven. Mijn kaan kraakte en draaide als een tol, ik kon niet van de plaats komen. Chris ftond aan den oever en fchrecuwde als wierd ze aan 't fpk geftoken. Haar vader kwam en fieepte haar mede. Ik moest van mijn voornemen afzien. Met angst, gevaar en gebroken riemen kwam ik eindelijk weder naar huis. Ik liet mij evenwel niet affchrikr ken, des anderen daags kwam ik toch over de rjvier, en het deed mij aan mijn ziel goed, als Chris mij wegens mijne roekeloosheid bekeef, waaraan ik toch zien kon, dat ik haar niet onverschillig was, Ongetwijfelt, deugniet, waart gij mij niet onverfchillig, zeide de vrouw, want liever zou ik u in geen maand hebben willen zien, dan daarvoor zpo veel angst uitteftaan. 't Was juist op dien tijd dat mijn vader gewaar wierd, dat ik u niet ongenegen ware. Hij gaf mij klappen in 't gezicht, en dreigde mij met de zweep, wanneer ik beftaan durfde- weder een oog op u te werpen. Doch dat alles kon niets helpen. Fritz kwam in die Week nog tweemaal over, en loerde zoo lang tot dat hij mij te zien kreeg. Zondags was "ik zeker dat ik hem in onze kerk zoude zien, Daar ftond hy altoos, past het doophekken, en keek geftadig naar  een VERHAAL. 57 naar . 's vrouwen - geftoelte, en als hij den hoed voor 'c aanzicht hield, om 't vader ons te bidden, merkte ik wel dat 'er fteeds een hoekje van zijn oog naar mijn kant overbleef, Gij, kataas, zeide de man, gewis kwam ik flechts in de kerk om uwentwil. Ik zeide altoos tegen mijn vader, de leeraar van 't dorp hierover predikt beter dan de onzen, hij roert het hart meer; 't waren nogthans uwe zwarte oogen, die mij het hart roerden. Ik mogt eigentlijk uwen leeraar niet wel zetten om zijns zoons wille — gij verftaat me wel! Zoude ik niet? zeide de vrouw, de zoon was een jongen kwibus, die mij overal naliep. Hij had gertudeert, en maakte ook vaarzen. Hij vergeleek mijne oogen altoos bij allerlei ftarren, en mijn hals bij allerlei bloemen en dieren. Geef u de moeite niet, mosjeu! zeide ik hem; maar hij hield toch niet op, de ware reden was om dat mijn vader voor een gegoed man te boek ftond, en de zijne het graag zoude gezien hebben, dat wij een paar wierden. Mijn vader was 'er ook wel -mede te vreden, want de oude leeraar had het bij onzen vorst zoo ver gebragt, dat de zoon hem tot adjunct ftond gegeven te worden, en mijn vader verheugde zich niet weinig als hij dagt, hoe ik als predikantze, met een zijde kleed, in het vergulde kerkD 5 ge-  53 de DUIF. geftoelte zou zitten; maar de zijde doet niets uit; als het hart niet vergenoegt is, krijgt men zwaarhoofd tot kapzel. Mijn heer de adjunct was een loos man, die zich fterk poederde, en mij door een glaasje begluurde; maar het bruine hair van Fritz en diens klare heldere oogen, waren mij toch liever. Ik moest veel lijden om mijne ftuursheidswille, zoo als zij 't noemden. Mijn vader keek mij zuur aan, en mijn minnaar zoet; het eerste deed mij leed, maar het laatste behaagde mij onuitIpreekelijk. De oude leeraar vermaande mij zijn zoon te trouwen, en deed zulks op denzelfden ftraffen toon als hij gewoon was in den biegtftocl te gebruiken. Dit maakte, dat zoo dikwijls ik aan dat trouwen dagt, het mij altoos was als of ik des anderen daags ter biegte zou gaan. Als ik meende dat de adjunct wagten moest tot dat ik hem lief kreeg; zeiden zij allen tot mij: de liefde komt in den huwelijken ftaat achter aan, en dan kwam het mij voor als ik Fritz aanzag, dat de liefde lang vooruitgegaan ware, en nu aan den altaar op het huwlijk wagtte. Kortom, ik ontfnapte hem telkens als een roodborstje aan de kat, en mijn vader en de oude leeraar pleegen zich daarmede te troosten dat ik nog een kind was, dat wel verftandiger zou leeren denken. Ik dagt ondertusfchen bij mij zeiven: troost u flechts daarmede ,  een VERHAAL. 59 de, ik weet beter dan gij waar de hond begraven ligt. Ondcrtusfchen had Fritz mij ook nog geen fterflijk woord van liefde gefprooken, namentlijk van 't gene men met den mond fpreekt, maar in zijne oogen was dat woord met zulke groote letters gefchrecven als des fchoolmeesters nieuwejaars wensch. Als hij mij fcherp aanzag, dan was mijn borst zoo beklemt, en ik moest mijne oogen nederflaan. Als hij mij bij de hand vatte, verfpreiddc zich een gloed door mijn ganfche lichaam, welke zich eindelij op mijne kaken verfamelde, die bijwijlen zoo heet wierden als een versch brood dat maar even uit den oven is gekomen. Ik had nu mijn eenigfte duifje groot gebragt, het at uit mijn hand en uit mijn mond. Als ik ging wandelen, vladdcrde het om mij heen, vloog fomtijds ook ver heen; maar als ik het lokte, kwam het terftond v/eder, plaatste zich op mijn fchouder en pikte mij met zijn bek. Ik meende toenmaals, dat het mij niet mogelijk ware het duifje liever te konnen hebben, en naderhand heb ik het toch oneindig liever gehad. Op zekeren dag wandelde ik eens, daarover, aan den voet des bergs, waar voor veele honderde jaren een oud roovers flot geftaan had, van het welk nog heden de overblijfzels te zien zijn. Thans wo-  6o d e D U I F. wonen 'er nachtfpooken en uilen tusfchen de vervallene muuren, en in den dikken ronden toorcn nestelen groote havikken. Als ik daar zoo herom drentelde, en aan Fritz dagt, vergat ik mijn duifje, 't welk naar zijn gewoonte voor mij heen was uitgevlogen, en toen ik het nakeek, zag ik een ondeugenden havik boven het duifje zwecven, en in dat zelfde oogenblik 'er op nederfchieten. Ik fchreeuwde luidkeels, en ftond als verfteent op mijn plaats. Mijn arm duifje was met den havik achter den heuvel verdwenen. Ik weende erbarmlijk, en hield mijn kleenen liefjing voor verboren. Ik was ongemeen verfloort op Fritz, daar 't zijn fchuld was, dat ik zoo Merk aan hem gedagt, en daardoor mijn duifje vergeten had. Plotslings vcrfcheen Fritz, de goede Fritz! op den top des heuvels, hield het duifje in de hand en toonde het mij van verre, ik zag het levend vladderen. Ik Hoop dikwijls naar den top dier oude muuren, zeide de man, om dat ik van daar over het ganfche dorp aan den voet van 't gebergte kon heen zien tot voor de huisdeur van Chris. Als ik haar zag uitwandelen, klauterde ik naar beneden, en juist als ik aan de tweede fchuinte kwam, fchoot de havik met het duifje aan mijne voeten neder. De dief verfchrikte niet weinig, toen hij mij zag,  een VERHAAL. 61 zag, liet zijn prooi varen, en ftceg weder in de lucht. Het goede duifje was geen leed wedervaren , alleen was het door den fchrik ontluist. Ik nam het op, en toen ik Chris zoo jammerlijk hoorde fchreeuwen, fprong ik gezwind den heuvel op, en fchudde het duifje aan de pootjes, zoo dat het klapwiekte. Ik klapte^ van blijdfchap in de handen, zeide de boerin, en toen Fritz naar beneden kwam, viel ik hem om den hals. Hij kuste mij voor de eerstemaal, en hij kuste mij toen zoo dikwijls, dat wij het duifje weder vergaten. Ten allen gelukke was het bang geworden, en week niet van mij af. Wij zetten ons ter neder in 't gras, en "bleven daar wel twee uuren bij malkanderen; daar fpraken wij voor de eerste maal van trouwen, en hoe wij onze kleene huishouding meenden interichten. Het was avond eer wij het bemerkten. Fritz was droevig om dat hij van mij moest fcheiden, en bad mij hem ten minsten het duifje mede te geven, ten einde iets te hebben 't gene mij toebehoorde. Ik moet hem wel degelijk lief hebben gehad, wijl ik mijn duifje aan hem mede gaf. Maar ik drukte het hem op de ziel, hij lachte 'er om, en meende dat de duif hem thans liever ware dan zijn leven. Zoo  02 DE DUIF. Zoo was zij ook, zeide de man, ik frak haar in mijn boezem toen ik te rug roeide, zij at van mijn brood en {liep in mijn bedftede* Maar is 't niet waar, zeide de boerin * dat zij u ontvloog en tot mij terug keerde toen gij het vengster opende? • Wel nu, ja, zeide de man, ik wilde het diertje u niet onthouden, en daarom zettede ik het vengster open. Als ik dan bij mijn Chris kwam, nam ik de duif weder met mij, en toen ik bemerkte dat zij fteeds naar haar toevloog, bond ik haar eens een rood bandje om den hals, en hing 'er een briefje aan. Dit verwekte mij een groote vreugde, zeide de boerin: ik drukte het duifje aan mijn hart, en kuste het lieve diertje, en zou het voor geen heerfchappelijk goed hebben willen geven. Allengskens kwamen wij overeen, dat Fritz het duifje fteeds zou medenemen, en mij het des anderen daags op een bepaald uur terug zenden. Dan kwam het aan mijn kamervengster, pikte met den bek tegen de ruiten, ik deed open, nam 't het briefje af, en onthaalde het lieve dier op eenige tarwkorrels. Op zekeren dag kreegen wij een bezoek van den adjunctus. Het was fchoon weder, wij zaten aan de deur, hij praatte allerlei verliefde klap, en de  een VERHAAL. 63 de lucht drukkende zijnde, dutte ik een weinig. Toen ik evenwel de kerktoren-klok hoorde fiaan, en wel het uur dat mijn duifje moest komen, werd ik volmaakt wakker, en wilde voort naar mijn kamer, maar de adjunctus hield mij tegen, ik zat op heete kolen. Hij gaf mij te verdaan, wel bemerkt te hebben, hoe een jonge boere karei uit het tegenover liggende dorp mij achter na liep, en hoe ik in de kerk ftecds het oog op hem hield. — Ik behoorde mij te fchamen, zeide hij, — toen wierd ik boos, ik gaf hem wakker troef, en wilde voort. Hij hield mij gcdadig tegen ziet daar kwam mijn duifje regt op mij aanvliegen, het had reeds lang aan het vengster gepikt, en mij daar niet vindende, moet het gewis mijn ftem gehoord hebben (want het kende mijn ftem volkomen) vladderde om mij heen, en plaatste zich op mijn fchouder. Ik vcrfehrikte en rukte het haastig het briefje met het roode bandje van den hals, 't welk voort in mijn zak was. De adjunctus had het evenwel bemerkt. — Wat was dat? vroeg hij nieuwsgierig. Het was niets, zeide ik; doch de blos, die mij in 't aanzicht fteeg, logenftrafte mij. Hij begon argtedcnken, zag mij fterk aan, en hoe meer hij mij aankeek te roder wierd ik. Ik verfta het, hief hij eindelijk aan, wat verftaat ge? — mijn lieve kind, gij zijt oohjker dan ik geloofde, maar  64 de DUIF. maar ik zal de zaak wel opfpooren. — Dit zeggende ging hij zijns weegs, en wierp, in 't heen gaan, mij nog een vergramt oog toe, gelijk een fchoolmeestcr, als hij een jongen aantreft, die uit het fchool is geloopen. Ik dagt bij mij zelve, laat de zot geloovev, wat hij wil, ik ftoore \r K, maar de boosaartige mensch bedagt een leeliikcn trek. Eenige dagen daar na had Fritz onzen gevleugelde bode afgevaardigt, en dewijl mijn vader in dien tijd ook ecnigen argwaan voedde, cn mij met zijn vloek bedreigde, indien ik van Fritz nicc afzag, was de arme guit mismoedig geworden. Hij fchreef mij — wat fchreeft ge mij toe/, lk fchreef u, zeide de man, dat ik mij in den rhijn wilde werpen, en klaagde over uwen vader en Vloekte op den adjunctus; het was een brief zoo lang als een van onze kerkgezangen, en hij klonk ten naasten bij ook zoo. Eerst lang daarna, vervolgde de boerin, kreeg ik dien brief te lezen; want op den dag toen Fritz hem fchreef, wagtte ik te vergeefsch op mijn lieve duifje. Om vijf uuren zoude het komen, het flocg half zes en het kwam niet. Mijn kamervengster ftond wijd open, de tarwkorrels waren geftrooit, en mijn hart klopte den bode te gemoet, maar hij kwam niet. Dit veroorzaakte mij treurige gedagten. Fritz had mij nog niet la-  een VERMAAL, 65 laten wagten, waarom dan heden voor de eerste keer? zou mijn duifje een ongeval zijn bejegend? dat ware erg; of zoi^ Fritz ziek geworden zijn? dat ware nog erger. —■ Daar viel mij in, dat ik den adjunctus met een roer door het dorp had zien fiuipen. >— Zou de affchuwelijke mensch, dagt ik bij mij zelve. Maar neen — dat zoude te Hecht zijn; hij predikt immers Gods woord, en zal derhalven zoo gruwfaam laag niet handelen? 't Is waar, ik had op dien tijd wel een fehot gehoord; maar ik wist dat onze vorscin juist dien dag op de jagc was, en dat zij dan weieens in onzen oord pleeg te komen ftroopen. Wie weet, dagt ik, wat zij gefchotcn hebbe? wie weet wat Fritz in den weg is gekomen? morgen zal mijn duifje wel aan 't glas komen pikken, zoo niet, dan moet ik geduld hebben tot overmorgen, dan komt Fritz zelf. Zoo troostte ik mij zelve, doch het wilde niet regt gelukken. Mijn vader verwonderde zich, dat ik 'savonds aan tafel de fpekpannekoeken niet aanraakte, van welke ik anders zoo veel hield, en ik zelf verwonderde mij nog meer, dat ik den nachtwaker in 't dorp middernacht hoorde, roepen, zonder dat ik nog een oog had toegedaan. Des anderen daags omtrent den middag, toen 't vee wierd binnegedreven, ftond ik aan onze deur: II. DeeY. £ ta  66 de DUIF. re praten met buurvrouw Grietje. Zie eens Christje, zeide zij eensklaps, de fraije koets, welke daar het dorp komt inrijden. Ik wendde mijne- oogen daar heen, en zag werkelijk een groene koets, zoo glad gepolijst, dat men zich 'er in kon fpiegelen, en vier fchimmels daar voor, en een koetzier (lijf van zilver, en een lakei, die niet minder gekleed was dan de koetzier. Klits, klats, reden zij door 't dorp, alle menfchen kwamen ter deure uitlopen en (tonden te gapen. Wij bicven (taan, Grietje en ik, om te zien wie in die fraije koets zate? doch toen zij nader bij kwam, zagen wij niemand daarin. De koetzier had reeds van verre tweemaal (til gehouden, en dan regts, dan links naar iets gcvraagt, en dan hadden de lieden met den vinger verder voort gewezen. Waar mag hij toch naar vragen, mompelde ik zachtjes, en naauwlijks was het woord uit mijn mond, toen de koets voor onze deur ftaan bleef, en de koetzier mij toeriep: zeg mij toch, juffer! waar woond de pachter Bergfeld? de pachter Bergfeld is mijn vader, wat moest hij? Toen de lakei mijn antwoord hoorde, fprong hij in eens van de koets af, ging bij ons in huis tot mijn vader, en deed hem de groetenis van onze vorstin, met verzoek, hij zoude zijne dochter, met  een VERHAAL. 67 met name Christyntie, tot haar laten komen, Ik 011 titelde niet weinig, en mijn vader floeg groote oogen op: kendt onze vorstin u? vraagde hij mij. Dat ik weet niet, was mijn antwoord. 'Wij konden 'er niet wijs uit worden, en de, lakei wist ons niets naders te zeggen. Nu, in Gods naam, zei mijn vader eindelijk, na dat hij wel duizendmaal hm, hm, bij zichzelven gebromt had: onze doorluchtigfte vorstin is eene vrome, liefderijke dame, bij wie u gewis geen kwaad zal bejegenen — rijd 'er heen, en laat mij fpoedig tijding van u hebben. — Het ftond mij in 't geheel niet aan. —— Ik vraagde den bedienden of ik ook 's avonds zou terug komen? hij wis: het niet. Lieve hemel! dagt ik, dat kan wel duuren tot morgen, en dan koomt Fritz en vind mij 'niet, hij zal ongerust wezen, en ik zal niet te weten komen waar mijn duifje gebleven is? — Wat zou ik doen? ik nam voor om des noods aan de vorstin te zeggen, dat Fritz op mij wagtte. Ik liep eerst naar de bron, waschte mij fchoon, ging vervolgens naar mijn kamer, trok een rood jak met zilvere haken en vijf nieuwe rokken aan. Eer ik nog regt wist hoe ik : het had, zat ik reeds in de koets, en klits, klats reed ik het dorp uit. De lieden Honden 'er met open monden. Bergfelds Chris fluisterde men hier; BergE 2 felds  68 de DUIF. fel cis Chris riep men daar, waar mag zij heen rijden, en wat toch mag dat beduiden! — ik was- wonderlijk te moede. Ik kende iederen boom en iedere ftruik in de geheele ilrcek, maar in de koets kwam alles mij geheel anders voor. Ik fchaamde mij dat de lakei achter mij ftond, ,ik noodigde hem in de koets te komen, maar hij lachte en wilde niet. - Na omtrent een half uur rijdens maakte mij het zacht gehots en gefchommcl flapcrig. Ik begon te dutten, en reed met fchrik de hoogte op, toen . de koets • eensklaps ftil hield. Daar Honden wij voor een prachtig flot, aan een groote trap, langs welke twee knevelbaardige grenadiers op en neer wandelden, r Een menigte bedienden liep heen en weer,' ook verfcheide koks met witte fchorten fcheenen het vrij 'druk te ■ hebben. Ik moest uitflappen en de groote trap opftijgen,' het was toen als of ik' naar de kerk ging. Men bragt mij in een kamer, welke vol menleken was, en daar onder voorname dames, die, dan dit, dan dat heen en weder droegen. Het rook in de kamer zoo lieflijk als testebloemen, en in het bchangzel waren engeltjes gefchildert, en een fchoone groote vrouw met honden droeg het eerste kwartier op 't hoofd. ■ 'Na dat ik dit alles een wijl tijds had ftaan bekijken, wierd ik binnen geroepen bij de vorstin. ■— Ik  een VERHAAL. 6o Ik wilde een diepe neiging maken, en viel zoo lang ik was op de vloer neder, want die was zoo glad als een fpiegel. De vorstin lachte wel, maar. zij lachte mij toch niet uit, want zij is eene goedhartige vrouw. Gij moest haar kennen, goede heer, en zoo moest de ganfche wereld haar kennen. Als de godlooze franfchen zulke vorstinnen hadden, ik wed dat ze haar op de handen zouden dragen. Hoe heet gij, lief kind? hief zij aan, — ik heet Christyntje Bergfeld. — Hoe oud zijt gij? — zeventien jaren. —■ Ik heb veel goeds van u gehoord, en ik wil uw geluk bevorderen. —> Ik maakte eene neiging. — Zoudt gij wel willen trouwen? — o ja. — Daar ben ik blijde om, ik wil een braaf man voor u opfporen. —— Ach! genadigde vrouw, dat zoude te veel genade zijn. Ik wilde liever zien of ik zelf 'er een voor mij kon vinden. —■ Zij lachte — misfchien hebt 'gij reeds een keus gedaan? ik Hamerde en werd bloedrood, want ik dagt aan Fritz; doch ik zweeg als een muis, want het zou niet gepast hebben, dat ik zoo maar regt uit Fritz aan eene doorluchtige vorstin genoemt hadde. Nu fprak zij lang. en breed van een tafeldekker, dien zij mij ten man wilde geven, dan zoude ik in de Had wonen, in 't zijde gekleed gaan, en ik weet niet wat al. Ik j? 2 wierd  7° d e D U I F. wierd bedeest, en flond geheel bedrcmmelt, ik . kon niet fbreeken, en naauwlps de tranen verzwel en. Wat deerd u, zoet kind? zeide de vorstin met eene zachte vriendelijke ftem, zoo dat mijn hart 'er geheel van werd aangedaan. Er moet gewis iemand wezen dien gij lief hebt? zeg het mij maar regt uit. Toen zij mij het mes zoo na aan de keel bragt, barstte ik eindelijk los, en alles ging als van een leijen dakje; niet het geringde bleef mij in 't harte, Fritz, was fteeds het derde woord dat ik fprak, en om het kort te maken, ik zeide haar maar rond uit, dat ik met mijn zin nimmer de vrouw van iemand anders zijn zou. Ik was evenwel bang, dat zij mijne openhartigheid kwalijk zoude nemen, doch zij bkef even vriendelijk als te voren. Bedenk flechts, zeide zij, zoo gij den ta-' feldekker trouwt, dat gij u wegens niets zult behoeven te bekommeren, gij zult een keukenmeid voor u hebben, en gij kundt met de handen in den fchoot blijven zitten. Maar word gij de vrouw van Fritz, dan moet gij zelf de pot koken, de foep te vuur zetten en de vaten wasfchen. o Dat doe ik zeer graag! met Fritz zal de foep 'er te beter om fmaken. Zoo gij mecndt! maar verftaat gij ook het gene eene brave huisvrouw behoort  EEN VERHAAL, 71 hoort te verfiar.il, kundt gij koken en bakken, naijen en wasfchen? o ja! gij # vrij o-rif met uw o ja, en ik weet evenwel, dat, indien ik u op de proef ftelle, gij niet eens bekwaam zult zijn om een hoen of duif te Aagten. Hm, antwoordde ik een weinig boerten- de, dat zou 'er Hecht uitzien. Een hoen den hals aftefnijden, en een duif het mes m de keel te wringen, en haar rits weg den halven kop te kloven , daar fteckt voorwaar geen groote kunst in. ■ Ik zou het toch wel eens van u willen zien doen, zeide de vorstin, en zij wendde zich tot een fraijen gocdbloedigcn heer, die achter haar ftond, en een zilver fchouderlint droeg: zij belastte hem naar dekeuken te gaan, een duif en een mes voor mij te halen. De jongen heer lachte in zijn vuist als een fchalk, en liep voort naar de keuken. Vergeet niet, lief kind! zeide mij de vorstin, dat, zoo gij Hechts groot gefproken hebt, en u niet verHaat een duif te Aagten, gij in flede van Fritz den tafeldekker zult moeten trouwen; ik beloofde den tafeldekker in de plaats van Fritz te zullen nemen, zoo ik de duif niet met eene fnede om hals bragt, en ik beklaagde flechts de fchoone gladde vloer, dien ik1 met bloed zoude befpattén. Daar is niets aan gelegen, zeide de vorstin, Jachgende, en juist trad dc jongen heer met de duif E 4 bin"  7* de DUIF. binnen; maar hoe ontftelde ik! het was mijn duif. Ik herkende haar op. het eerste gezicht. Ten overvloede hing haar nóg een briefje aan den hals, waarop gefchreven ftond: flagt mij niet, ik ben de duif van Fritz. Ik bleef met open monde ftaan, zag dan de vorstin, dan den jongen heer aan, en wist niet wat hier van te denken. Ik bemerkte wel dat de jongen heer lust tot lachgen had, maar de vorstin was geheel eruftig. Nu, zeide zij, toon nu uwe bekwaamheid. Ik deze duif Aagten! riep ik uit, en de tranen fchoten mij in de oogen, liever wilde ik mij zelve den pink affnijden. Ik liefkoosde het arme duifje, en werd 'er van gelief koost; maar nu zag ik eerst dat zijn eencn vleugel lam was. Dit maakte mij geheel te onvreden; ik vergat waar en bij wie ik was; ik fchold op den onbarmhartiger! mensch, en hield mijn mond niet geHoten. , Waartoe dat gefnap? zeide eindelijk de vorstin. Honderd duiven wil ik doo- den, maar deze niet. Gij zult het u dan la¬ ten welgevallen den tafeldekker te trouwen! Ik zag de vorstin weemoedig aan, als wilde ik zeggen: dit kan u geen ernst zijn. Maar zij zag mij ftuursch aan, en belastte mij bij hare kamerjuffers te blijven, tot dat zij mij zou laten roepen. Ik moest den jongen lieer volgen, mijn arme duifje bleef bij de vorstin. —- Onderweg verhaalde  een VERHAAL. 7 de mijn geleider mij, dat de vorstin daags te voren op de jagt had geweest, en toen zij c den avond terug kwam, was 'er plotslings een 1 gedaan, men had omgezi :n, en de duif was l fchen het gevolg komen nedert.iimelen, en da ; zelve een rood bandje met een briefje daara den hals had, had men het arme diertje b vorstinne gebragt, die, na het briefje gelezen hebben, bevel gaf de duif mede te nemen, kö daarop had men den fchutter ontdekt, die een bl - wen rok met zwarte lhfen aan had, en 't halr rond droeg; hij was fchielijk het bosch komen uitloopen om naar allen fchijn zich meester van de duif te maken, maar uit eerbied voor de vorstin was hij op een afftand, met den hoed in de hand blijven ftaan. Dat is de godlooze adjunctus! riep ik en weende. De jonge heer bragt mij bij de kamerjuffers, die alle fchoone vriendelijke dames waren, en mij confijt en koffij voorzetten, maar ik kon eten noch drinken. Het is waar, zij zeiden mij wel, dat men den verlamden vleugel van mijn arm duifje met balzcm had beftreeken, en dat het niet zou fterven; doch ik was benaauwt en droef te moede. Ik kwelde mij met de treurige gedagte, hoe het gaan zoude als ik den tafeldekkcr eens moet trouwen, en wat Fritz dan zeggen zoude? toen E 5 het  74 d e D U I F. het avond wierd, wilde ik naar huis, men Het mij niet los. De menlchen gedroegen zich allen zeer wel en vriendelijk jegens mij, maar zij lieten mij toch niet naar huis keeren. Ik wierd in een fchoon zacht bed gelegt, en kon niet flapen. Terwijl de andere dames om mij heen lagen te ronken, bad ik inwendig, en God vergeef me de zonde! * ik deed veele verwenfehingen tegen den adjunctus; Met zonnen opgang was ik reeds het bed uit, zette mij aan 't vengster en weende. De fchoone dames lachten mij uit, poogden mij moed inteboezemen, maar hoe kon ik moed fcheppen zonder Fritz! dat duurde zoo den ganfchen lieven dag, en nog een paar anderen dagen voort. > ik meende wanhopig te worden van misnoegen ei? verveeling, toen eindelijk de jongen heer wederkwam en mij bij de vorstin riep. Doch, Fritz, nu is 't uw beurt om te verhalen hoe het ondertusfehen u ging. Wonderlijk genoeg, zeide de man; ik trad vrolijk en welgemoed uit het bedde, en droomde in. 't geheel niet, welke zeldfame dingen 'er inmiddels waren voorgevallen. Ik had mij maar pas in mijn kaan begeven om 'er het water uit te hozen, dewijl ik voornemens was naar Chris over te (teken, toen 'er een vorftelijke (tal - bediende kwam aanrijden, die mij vroeg, hoe ik heette? en als ik hem  een VERHAAL. 75 hem zeide dat mijn naam was Fritz Hcinemann, ■ -beveelde hij mij terftond met hem naar de ftad te komen, daar de vorstin mij fpreken wilde. In 't eerst hield ik het voor fpotternij, en meende, hij zoude mij ongemoeit laten: maar hij vloekte als een pandoer, en liet mij naauwlijks zoo veel tijd dat ik mijn zondagsbuis konde aanfchieten. Gaaarne zou ik het tot den anderen dag hebben willen verfchuiven, want ik dagt, Chris zal op mij wagten, en het is toch beter dat de vorstin wagt dan Chris; doch dit alles mogt niets helpen, ik moest hals over kop medegaan. Toen wij op het flot kwamen, wierd ik in een grootcn fchoonen tuin gebragt, daar zat de vorstin op een groen gefchilderdc houte minitod, tegen over een lange laan, aan welker eind een rond fomerhuisje ftond, het welk een tempel genoemt wierd. Het ftaat mij alles nog zoo duidelijk voor als of ik het voor mij zie. Rondom de vorstin waren veele fraije heercn en dames. Ik maakte een zoo groote ftrijkadie als ik kon, en hield den hoed voor mijn buik. Hoe heet gij? vroeg de vorstin mij. Hare doorluchtigfte doorluchtigheid, antwoordde ik, ik heet Fritz Heinemann. —— Dat is mij lief, zeide zij, gij zijt een braaf borst, vroom en vlijtig, en daarom wil ik u ook eene goede vrouw ge-  76 de DUIF. geven. Ach! met de vrouw is het nog tijds, genoeg, die zal ik zelf mij wel bezorgen. Zoo? anders had ik u de dochter van den tafeldekker toegedagt. Zij ziet 'er wei uit en heeft geld. Ach! lieve God! ik ken 'er ook eene, die mede 'er wel uitziet en geen geld ontbreekt, en voor wie ik door een vuur zou loopen. ■ Laat eens hooren, wie is zij? Chris Bergfeld, met eerbied gezegt, uwe doorluchtigfte doorluchtigheid, en in mijn leven kan ik geen ander meisje trouwen, dat zou even zoo veel zijn als of de mam niet meer in den rhijn zou ftroomen. ■—- Waarlijk? maar is zij u ook genegen? o ja, als haar vader het maar wilde toc- ftaan. Gij moet haar zoeken te verdienen; hebt gij !ets waarmede haar te verdienen? Ik heb Chris lief, en Chris meend dat dit genoeg zij- Ja voor Chris, maar niet voor haar vader. Wat zou het wezen als gij mij eens tot voorfpraak voor u bij haar vader maakte? (Ik maakte een groote ffrijkadie) maar om niet doe ik het niet; gij moet belooven mij ten minsten drie jaaren als foldaat te dienen. En waarom niet? Chris is Hechts zeventien jaaren, en ik ben niet ouder dan twee en twintig. Heeft de aartsvader Jacob niet veertien jaaren om de fchoone Rachel de fchapen moeten hoeden, en Rachel was  een VERHAAL 77 was voorzeker niet zoo hupsch als Chris. — Zij lachten alle als zotten, toen ik dat zoo gul weg zeide. - Goed Fritz Heinemann, vervolgde de vorstin, gij zult foldaat worden; maar kundt gij wel fchieten? waarom niet? wat kunst fteek 'er in den haan van een fnaphaan overtehalen? fchieten alleen is geen kunst, maar treilen.- Wel nu, ja, als het ding dat ik moet treffen, Hechts onder mijn bereik zij. Wat meent gij, zoudt gij durven aannemen op een afiland van twintig treden een duif dood te fchieten? o ja. Welaan, dat zullen wij rasch zien. Maar treft gij de duif niet, dan word ook Chris uw vrouw niet. Dat men de duif Hechts brenge. De vorstin wenkte, voort liepen een paar bedienden naar 't ilot, de een Helde mij een poos daarna een fchoon blank röer in de hand, en de andere bond twintig treden van mij af een duif aan een flruik. Ik wierp mijn hoed weg, en lag met het roer aan. Toen ik evenwel regt op de duif mikte, kwam het mij duidelijk voor ais ware her onze duif. Ik liep als de blis 'er heen, zij was het; om haar hals hong een briefje met deze woorden: fchiet niet op mij, ik ben het duifje van Cnris. Goede God! riep ik uit, hoe komt gij arm duifje hier? —r dat 's u o"Kven» zei^e de  /8 de DUIF. de vorstin, fchiet flechts toe. Ik die duif fchieten? liever verloor ik een mijner oogen uit het hoofd. — Hebt gij het niet aangenomen? Ja, en ik zou fchieten ook, al ware het op de beroemde duif van Noach, of op die van den logenpropheet Ma hornet, maar op Christjes duif fchiet ik niet. Uwe doorluchtigfte doorluchtigheid moet weten, dat mijn vader en de vader van Chris een lang proces met eikanderen gevoerd hebben over de verwenschte duiven , en bittere vijanden zijn geworden, dewijl mijn vader 'er een half honderd in eens dood fchoot. Zou ik mij nu ook gaan blootftellen aan een proces met Chris, en wij te famen bittere vijanden worden? neen, uwe doorluchtigfle doorluchtigheid, dat zou nimmer gaan; want wij beminnen elkandercn als duiven, en deze duif heeft eerlijk en trouw onze briefjes overgebragt; de goede God mag weten hoe zij is' gevangen geraakt. Ik zou graag een vetten hamel willen misfen, zoo ik dit duifje mogt medenemen. —, Dit zeide ik en nog meer, dat mij voor den mond kwam. Ik gaf de zoetste woorden, maar alles te vergeefsch. De vorstin wierd gram, en liet mij naar de hoofdwagt voeren. Daar zat ik drie dagen almanakken te maken. 't Is waar, men liet mij niets ontbreken, en de ofiicier zond mij eten van zijn eigen tafel; maar ik wierd in die drie dagen zoo  een VERHAAL. 79 zoo mager als een panharing, terwijl ik geftadig dagt: lieve God! wat -zal daar toch van worden, en wat zal Chris denken? eindelijk was het, marsch! de vorstin wil nog eens met u fpreeken. rk wierd weder in den tuin gebragt.- Maar, Chris, nu is het uw beurt, gij verhaalt beter dan ik. De jongen heer, die mij kwam roepen, zei dc boerin, bragt mij regelregt naar de plaats in den tuin, welken Fritz befchreyen heeft. Daar zat de vorstin met haar ganfchen hofftoet, maar ik moest ter zijde af ftaan blijven, en zij fprak geen woord tot mij. Het duurde niet lang of Fritz kwam aan de andere zijde; toen hij mij en ik hem zag, fehreeuwden wij het overluid uit, en zouden graag eikanderen in de armen gevlogen hebben, zoo de eerbied ons niet weerhouden had. De heeren en dames van 't hof hielden de zakdoeken en waijers voor 't gezicht, ik merkte dat zij lachten; maaide vorstin bleef geheel ernftig, en zag 'er niet genadig uit. Een lakei bragt haar de duif aan, zij nam die in haar fchoot, riep mij toe, nader bij te komen, en vraagde mij, of ik nog niet befiuiten kon de duif te Aagten? — ik kan waarlijk niet, zeide ik met tranen in mijn oogen, mijn hand zou beeven en mijn hart zou breken. — Nu, zeide de vorstin, dan ftcl ik u hier den tafeldekker als  8° de DUIF. als uwen bruidegom voor. Zij wees op een kleen cheld perfoon die naast mij ftond, en eene ri ndghjke buiging voor mij maakte. >e, mijn heer! zeide ik hem, trouwt mij C Zal nimmer goed gaan, want ik bemin n ik zegge het u vooraf: dat het kwalijk zal afl vocn. *og een middel, zeide de vorstin, en zij :-h tot Fritz, die intusfchen een groot ftuk uit zijn hoed genepen had; zoo dezen mensch zijn beloften houd van mij drie jaaren als foldaat te dienen, en ten bewijze dat hij met fchietgeweer kan omgaan, deze duif, hier ter plaatze dood fchiet.. ~. Dat zal hij niet doen, riep ik fchielijk, dat zal hij gewis niet doen! naar zijne verkie¬ zing, zeide de vorstin, doet hij het niet, dan ftaat zijne bruid reeds naast hem. — Fritz verfchrikte; een groot leelijk mensch, met eén kuif op 't hoofd, keek hem bits aan. — Nu, Fritz! wat meendt gij? voer de vorstin voort, wilt gij deze of die? — is 't een vraag, uwe doorluchdgfte doorluchtigheid, ik wil mijn Chris hebben. Vat dan 't roer op. — Fritz keek gluipende naar mij heen, en wist nL-t wat hij doen zoude. ■— Hoe was het toch Fritz? wat fprak gij tot mij? De  een V E Pv H A A L. 5; De boer vatte het woord op: ja wel, ik meende dat een duif flechts een duif ware; het kwam maar op een goeden trek met den vinger aan, en dan was het gedaan; Chris behoefde 'er, niet naar te kijken; het ware toch beter dat wij te finnen trouwden, dan dat de duif bleef leven, die niet eens een doffer hadde. Wel zoo! zeide Chris, en gij zoudt ons arme duifje kunnen dood fchieten ? ik meende wanneer ik flechts een paar glazen brandewijn in 't lijf hadde, dan zoude ik 'er moeds genoeg toe hebben. — Maar toen herinnerde Chris mij, hoe veele briefjes de duif overgebragt, en hoe ik haar uit de klaauwen des haviks gered hadde, en hoe Chris daar voor mij de eerste kus had gegeeven , welke mij nog als vuur op de lippen brandde. Kortom, zij maakte mij zoo weemoedig, dat mij de tranen naar de oogen liegen, en ik zeide, uwe daorluchtigfïe doorluchtigheid doe met mij wat haar gelieve, maar eens vooral, het arme duifje zal door mij geen leed gefchieden. De vorstin toonde zich vcrfloort. Welaan, zeide zij, gij hebt uw eigen ongeluk berokkend. Met die woorden zetten zij de duif op den grond, de duif liep terflond de laan in, regelregt naar het ronde huisje dat aan het ,eindé ftond. De vorstin gebood mij en Chris, de duif te volgen II. Deel, F waar  de DUIF. waar zij ons leiden zoude, want daar zouden wij ons noodlot vernemen. Wij gehoorzaamden, en een knevelbaar digen grenadier, met de bajonet op den fnaphaan, ging tusfehen ons beiden, zoo dat wij ons flechts van ter zijde konden aanzien. Achter ons hoorden wij grinnikken en lachgen, 't geen mij door de ziel fneed. De duif ging, huppelde en vladderde geftadig voor ons heen, en regelregt naar 't ronde huisje; want gij moet weten, goeden heer, dat men haar daar alleen gevoedert, en zij fints vier en twintig uren geen korl graan gegeten had, zij was derhalven hongerig en bekreunde zich noch aan mij, noch aan Chris. Wij kwamen bedrukt achter aan kruipen, tot dat wij eindelijk aan de deur ftonden, welke zich eensklaps opende, en wat zagen wij daar? — bij mijn ziel! den heer adjunctus, in zijn volle kerkgewaad, achter een altaar en de koster naast hem. Wij konden alle drie van verwondering niet een eenig woord fpreeken. — Ik mogt niet lachgen, en ik kon mij naauwlijks van lachgen onthouden over zijne wonderlijke gebaarden en wezenstrekken. — Onze doorluchtigfte lands-vorstin, begon hij eindelijk, terwijl zijne lippen bibberde, en de top van zijn neus geel wierd. — Onze doorluchtigue lands-vorstin heeft mij allergenacligst bevolen, het eerste paar, 't welk hier binnen zoude treden, zonder verdere omfïan- dig-  een VERHAAL. 83 digheden, in gemoede tc verbinden. Pots dui¬ zend ! wij lieten ons dit geen tweemaal zeggen. In vijf minuten waren wij man en vrouw, en de heer adjunctus moest daarenboven ons nog geluk weufchen. Toen wij weder van daar gingen, voegde de grenadier zich niet tusfehen ons beiden. Mijn vader en de vader van Chris kwamen ons te gemoet, zij waren te famen verzoend, en omhelsden ons. Toen moest ik wecnen en Chris weende ook. De lieve genadige vrouw befchonk ons ten lesten rijkelijk voor de menigvuldige angsten, welke wij, zoo zij meende, hadden uitgedaan. Maar het kostbaarfte, het welk wij met ons namen, was de duif, deze hebben wij zorgvuldig opgepast en gevoedert, tot op heden, toen zij eindelijk van ouderdom geflorvcn is. ■ Hier eindigden de goede lieden hun verhaal, het welk na menig krijgsgerucht en woest gevecht den overften van A * * eene zachte verkwikking vcr- fchaftc. Hij (liep dien nacht gerust en zacht op zijn veldleger. De volgende dag was regt eenrustdag, en hij was blijde nog lang onder deze kinderen der natuur en der onfchuld te kunnen blijven. Man en vrouw gingen zeer vertrouwlijk met hem om. Tegen den avond naderde de boerin hem eenigzins befchroomd, verhaalde hem, dat Fritz onder een rozenftruik een graf had gedolF 2 ven,  84 De Trotfche Eigenwaan. ven, en dewijl zij haren lieveling graag eene laatste eer wilde aandoen, was zij op den inval gekomen, den overlten te verzoeken, toetefcaan, dat zijn tamboer en pijper bij de begraafnis een weinig treurmuzijk zouden maken , zij wilde naderhand die lieden met dankbaarheid wel bcloonen. De overfte bewilligde graag in haar verzoek, en zoo wierd het goede duifje met treurgcklank en doffen trommel ter aarde beftelt. DE TROTSCHE EIGENWAAN. EEN PERS IA A NS C H VERHAAL. De ftralen der avondzonne flikkerden op de golven van den tigris, toen de rijke Ali zich in zijnen betooverenden lusthof onder een granaat - appelboom ter nederlag,. en intusfehen hij uit een gouden fchaal de zoetste druiven van 'fhiras eiland raapte, de koelte van den verrukkenden avond genoot. Met vermaak rekte hij zich uit in het zachte gras, zag den veelverwigen bloesfem der boomen op den blaauwen grond des hemels, lachte zachtjes en fprak: Allah! ik ben gelukkig; aan mij behooren deze bekoorlijke tuinen, en het gindfche fchitterend paleis, ik heb eene goede, beminnelijke vrouw, met oogen zoo blaauw als gindfehen horizont!, cn met wangen zoo rood  Een Perfiaansch Verhaal. $5 rood als dezen bloesfem; mij behooren twee be'. minnenswaardige knaapjes, wier onfchuld helderer glimt dan deze avondzon. Doch meer dan alles danke ik u, o God! voor de rust mijnes gewisfen, voor die inwendige te vredenheid, welke alle fchatten van den kalif van bagdad te boven gaat. De dauwdruppels, welke op deze bloemen danzen, herinneren mij geen vergoten traan; geen naklank van weemoedige klachten trilt om mijn paleis. Weldoen verwierf mij rijkdom, en eene edele oprechte liefde gaf mij eene vrouw. Mijne fchatten roesten niet door den adem der verwenfehing, en de zuilen van mijn geluk rusten niet op vreemde ovcrblijfzels. Dus fprak hij, toen eensklaps een zachte adem hem tegen waaide, gelijk een zephiertje, dat in Mahometh's hemel - hof over de bloembedden zweeft, en, met rozengeur bezwangerd, om den beminlijken boezem eencr houri vladdert. Hij keek op, en zag een jongeling, wiens gewaad van avondrood geweven, en wiens hair met fterrenglans doorvlogten was. Hij zweefde als een wolkje, aan 't welk de ondergaande zon een gouden zoom leent; zijn oog geleek een dauwpaarl in den vroegen morgen, en zijn mond een half geopende rozenknop. Als hij nader kwam, vingen de fluimcrende vogeltjes op nieuw aan te kwinkelecrcn, de bloemen F 3 open-  86 Be Trotfche Eigenwaan. opende hare kelken, en de bloesfem der boomcn rijpte fnel aan tot zoete vrucht. Ali lag de handen kruiswijze over de borst, boog zich, en fioeg zijne oogen neder. „ Vrees niets, " dus ademde de ftem des geestes, en zijn toon geleek naar het zacht gemurmel eener fontein en naar het ligt geruis der bladeren. „ Vrees niets, ik ben een bode van den goeden Orasmades; ga, zeide zijne gedagte, beteugel Ali's hoogmoed, hef den fluier van zijne oogen, op dat hij duidelijk zie en verftomme. " Heil mij! zeide Ali met bevende ftemme, dat de godheid zich mijner gedenke! fpreek, bode des hemel-;, oor en hart ftaan voor u open, fnuik den Houten hoogmoed, dien mijne blindheid edele bewustheid-' noemde. De Geest. Gij beroemt u, dat geene traanen des "leeds uwen hof bedaauwden, geen naklank eener zueht om uw paleis trilde, fpreek , van waar dien roem?' : Ah. Dank zij bet noodlot, dat mij een' rechtvaardigen ten vader gaf. Ik erfde het voorbeeld zijner deugden en wierd rijk. Onder dit fchoone erfileel- bevond zich mede de weldadige neiging tot gastvrijheid. De ftille hut mijns klecnen cigendoms veranderde allengskens door vlijt en menfchenh'efde in  Een Ferfïaansch Verhaal. 87 irj cenen karavanfera (*), dewelke gij nog op gindfchen heuvel ziet. Aldaar was iedere pelgrim mij welkom. Den armen verkwikte ik met rust, en den lijdende met troost; de zieke was mijn broeder en de verdrevene mijn zoon. Op zekeren dag zat ik aan de poorte in de fchaduw der palmboomen, toen een man daar heen waggelde, die met holle oogen op mij Haarde. Ik nodigde hem vriendelijk bij mij te vernachten, en hij volgde mij flilzwijgende. Na dat ik zijne voeten gewasfchcn, tapijt en hoofdkusfen tot een bekwame legerHede voor hem bevolen had, liet ik forbet en vruchten voorzetten om den door zonnehitte en het brandende zand afgematten wandelaar een genisten flaap te bezorgen; maar hij wilde niets aanraken. Zijn oog dwaalde woest in 't ronde, en zijne befloten lippen ontfnapte geen ander woord, dan het verzoek van hem alleen te laten, 't Scheen mij toe, dat een bitter leed hem aan 't harte knaagde, of dat een boos geweeten hem folterde. Ik liet hem alleen. Mijne Haven hoorden zijnen waggelenden voetftap tot aan den morgen; ook dan nog, als hij Hil op het kusfen lag, Hoorde zijn ziekelijk gekerm de rust mijner wooning. Be- (*) Befloote rustplaats voor reizigers in 't oosten. F 4  ^5 De Trotfche Eigenwaan. Bezigheden riepen mij al vroeg naar bagdad; alvorens ik vertrok, beveelde ik den pelgrim aan de befcherming der mijnen. Toen ik regen den avond naar huis keerde, kwam een mijner Haven mij hijgende te gemoet loopen, met bericht dat onze gast op 't punt was van den geest te geven , en dat hij meer dan eens begeerig was geweest met mij te fpreeken. Ik ijlde naar hem toe; daar lag hij met een gebroken gezicht, fchier buiton kennis en reutelende. Nog even floeg hij zijn dof oog op mij, deed zijn best om iets uitteftameren, verfamelde zijne laatste krachten, en trok eenen kostbaren ring van zijnen vinger, dien hij mij bevende toereikte. Deze ring -— hief hij driemalen aan, en driemalen weigerde de verlamde tong hem den dienst. Eenige oogenblik- ken daar na frierf hij in mijne armen, en tot nu toe wcec ik niet wie hij ware, noch van waar hij kwame. Ik liet zijn lijk eerlijk ter aarde beilcllen. Den ring befchouwde ik als een erfgift zijner dankbaarheid, en droeg dien aan mijn vinger, tot dat ik den nood vernam eens armen koopmans, die in mijn buurt woonde en handel in zijde dreef. Buiten zijn fchuid was hij in diepe armoede geraakt; een vrouw en vier kinderen leden honger, en de kadi had bevolen deszelfs huis en hof den hardhartigen fchuideisfeher toetekennen. Voor  Een Perflaansch Verhaal. 89 Voor de eerste maal wenschte ik toen rijk te zijn, en het fpeet mij niet zoo veel te kunne,: ontberen om mijnen redelijken buurman te helpen. Als ik eens met gevouwen handen in den fchoot zat, en mijne gedagten over 't een en ander gaan liet, viel mijn oog op den ring. Ha, dagt ik, hier is nog hulp. Hoe zou ik de effgift des dankbaren pelgrims beter kunnen hefteden, dan ter reddinge eens ongelukkigen ? zoo de geest des vorigen bezitters nog om mij.zweeft, moet hij gewis het gebruik goedkeure, het welk ik van zijn geIchenk make. Ik ftond ijlings op, fpo:dde mij naar een juwelier, en vernam voor de eerste keer met verwondering, welk een kostbaar kleinood ik te koop bood. Hij betaalde mij drie duizend gouden romans (*) daarvoor, welke ik, dronken van vreugde, den armen hopeloozen bragt. Schoon een derde dezer fomme toereikend geweest ware om zijnen kleenen eigendom te redden, had het tooneel der vertwijfeling eener ongelukkige familie bij mijne intrede in hare woning, en de plotslijke overgang tot de grootste vreugde over den onverwagten bijftand, welke ik aanbragt, mijn hart zoodanig getroffen, dat ik hem de ganfche fom (*) Een gouden toraan of tomond heeft de waarde van bijna veertig hollandfche guldens. F 5  po De Trotfche Eigenwaan. fom fchonk. Hij kaa die gebruiken, dage ik; mij blijft het benoodigde toch, en ik heb aan het geluk mijnes broeders niets anders opgeofferd dan een ellendig vinger - fierfel. Gelukkiger dan hij, floop ik naar huis, en genoot de bewustheid van eene goede daad verricht te hebben. Mijn vlijtige buurman toog kort daar aan naar famarkancle, waar hij waarfchijnlijk rijk en wel gemoed nog heden mijn aandenken zegend. Eenige weken na dit geval, klopte, midden in den nacht, een pelgrim aan mijn deur, en verzogt om huisberging, op een toon, als of hij het verzoeken ongewoon ware. Ik nam hem vriendelijk ïn, hij befchouwde mij nieuwsgierig van 't hoofd tot de voeten, ik onthaalde hem twee dagen lang zoo goed ik konde, en hij gedroeg zich als of het zoo maar zijn moeste. Van 's morgens tot *savonds liep hij in mijne woning op en neer, vernam naar alles wat 'er omging, en bemoeide zich met mijn ganfche levenswijze, met al mijn doen en laten; achter mijn rug hoorde hij mijne flaven uit, en fronste het voorhoofd als zij iet goeds van mij zeiden. Deze gast begon mij te verveelen, toen op den derden morgen mijn geredden buurman met zijne kinderen, alle in 't nieuw gekleed, tot mij kwam, en traanen van dankbaarheid en vreugde ftortte. Ik ftond midden onder hen,  Een Perflaansch Verhaal. 91 hen, en was hartelijk verblijd. De vreemde pelgrim fcheen ook aangedaan, evenwel meende ik m. zijn gezicht wantrouwen of afgunst te kurfflen I merken. Naauwlijks was de buurman weder wegge*gaan, toen de pelgrim mij aan een zijde trtiS , ■ i op eene meesterachtige wijze vraagde: öf ik het re, die een kostbaren ring aan een juwelier te dad verkogt hadde? — ik beantwoordde de i met ja. Verkogt gij dien ring uit nood? i hij voort. — Zoo vreemde nood, zeide ik, Óok eigen nood is (gelijk het menschlijkheidshalve wel zijn mogte) ja, dan heb ik denzelven uit nood verkogt. Gij zijt zoo even getuigen geweest, hoe die fom zegenrijk gedijdde. — Hij zweeg een oogenblik, vervolgens hief hij weder aan met eene merkelijke béving in de ftem: hoe waart gij aan dien ring gekomen? ik verhaalde hem de gan- fchc- toedragt der zake, cn toen ik van het overlijden des mans fprak, die te voren den ring bezat, helderde zijn gelaat merkelijk op. Ik moest hem de geringfte omftandigheid herhalen, de gedaante des afgellorven fchetzen, en eindelijk, hem bij deszelfs grafplaats brengen. Lang bleef hij, zonder een woord te fpreken , daar voor ftaan ; maar 'er ftraalde een zekere te vredenheid in zijne oogen door. Eensklaps viel hij mij om den hals, kuste mij, nam affcheid van mij, cn beloof-  9* £>e Troifche Eigenwaan. loofde dat ik fpoedig weder van hem zou hooren. Ik zag hem met verwondering na, hij koos den weg naar bagdad. Ik wist niet wat van zijn zonderling en geheimzinnig gedrag te maken; daar nogthans onder mijne menfehclijke gebreken de nieuwsgierigheid altoos een der gcringften was", dagt «k al ras niet meer aan hem, en twee maanden verliepen 'er onder gewoonlijke bezigheden, zonder dat iets aan mij dit onbegrijpelijk geval herinnerde. Maar op een helderen morgen wekte een bode van den^ kalif mij uit mijne gerus:e eenvormigheid. „ Gij moet," zoo luidde zijn bevel, „ oogenblikkelijk naar bagdad komen, en u in den burg des richters der fchuldeisfcheren aanmelden." Ik gehoorzaamde ongaarne, en op weg naar de ftad, dagt ik bij mij zeiven, wat toch heb ik met den richter der fchuldeisfcheren te doen? en ik betreurde den fchoonen morgen, die voor mij, aonder dat ik 'etgenot van konde hebben, verliep: want drie dingen ftaan mij geweldig tegen, de zon tusfehen hooge muuren, de nachtegaal in een kouw, en de mensch in een paleis. Ik had berekend dat ik in den voorhof des kalifs zou moeten wagten, en mij van hooffche panlikkers moeten laten bekijken tot den avond. Ik ftond derhalven niet weinig verbaast, toen op den naam van  Een Perfiaansch Verhaal 93 van Ali alle deuren geopend wierden, alle gezichten vriendlijk lachten, en alle ruggen zich bogen. Nu trad ik in het vertrek des kalifs, en bleef eerbiedig aan de deur ftaan. Een omfluierd meisje rustte op een ottomanne; de richter der fchuldeisfcheren, over wien zij fcheen te richten, zat naast haar, hield haare hand in de zijne, en zag met angst, dan op haar, dan op mij. Daarop volgde een tamelijke lange pauze. Eindelijk zei het meisje, neen, en ftond op. Ik mag dan hopen? vraagde de kalif tederlijk. — Ja, antwoordde het meisje met bevende ftem, en verdween. Nu keerde hij zich tot mij, omarmde mij met verrukking, zag mij fterk aan, en vraagde: kendt gij mij niet meer? — ik befchouwde hem naauwkeurig, en zag dat hij de geheimzinnige pelgrim was, die mij eens vraagde: hoe ik aan den ring gekomen ware. „ Ali!" zeide hij, „ nog altoos ben ik u dank voor uwe gulle huisvesting fchuldig; maar gij raad niet waarvoor ik u ook nog anders te danken hebbe, cn daarvoor alleen ben ik u meer fchuldig dan zelf de kalif van bagdad kan vergelden. Ik ken u, ik weet op welke wijze gij leeft cn handelt; ik biede u mijne vriendfehap aan. Zeg mij fteeds de waarheid en deel in mijne fchatten." Ik  94 £>e Trotfche Eigenwaan. Ik ftond verbaast, en zogt vergeefs de reden te ontwikkelen waarom hij mij zoo eensklaps tot den lièömg eens grooten vorsts verhief. Ook heb ik niet kunnen ontwaren wie dat meisje was, dat eerst nun en dan ja zeide, en hoe dat neen en ja famen te knoopen ware met mijn lot. Genoeg, de kalif hield zijn woord, hij hoorde gmag de' waarheid, en overlaadde mij met rijkdommen. Menigmalen — ik durf vermetel daarop roemen, — memgmalen heb ik de onderdrukte armoede régen magt en rijkdom verdedigt, menigmalen het zwaard der ftrenge gerechtigheid den kalif ontwrongen, en den overvJoeds-hoorn zijner genade uitgeftort. Alle te helpen was voorzeker niet in mijn vermogen, maar niemand ging van mij onverhoord walNi\ "** eIk vc,1£stcr' c" P^gde hv mét zijf* oogen door eiken fluïer heen te dringen, hij zag de fchoone onbekende niet weder. Driemalen keerde hij naar de bron terug, maar ook daar vond hij ze met. Even zoo vruchteloos waren zijne pogingen om hare beeltenis uit zijn hart te wisfehen. °In eene nare zwaarmoedigheid verzonken, liep hij weken lang de Had cn derzeiver ommeftrceken oP en neer, en fchortte zijne reis naar ormurd van den écnen dag tot den anderen op. Eindelijk beweerde de vriendfehap haar recht; hij herinnerde zich de boodfehap waarmede Selim hem belast h.è, cn thans kwam hem voor de eerstemaal te binnen waarom hij naar bagdad was gekomen? Hij vroeg naar Fatime's rijken voogd, en met weinig moeite kwam hij aan diens woning. De Heer, zoo heette het, was niet te huis, maar indien Sangars boodfehap van eenig aanbelang ware, kon hij in den hof op hem een weinig blijven wagcen. Sangar wandelde een wijl tijds door den hof, befchouwde een gedenkzuil, rook aan een bloem, gaapte den bloezem eens booms aan, en had nooit iet dergelijks gezien noch geroken. De eene vleugel van 't huis kwam aan den hof uit, de vengfters waren met groen latwerk voorzien, en de weste wind fpeelde met de luchtige gordijnen ach- ter  Een Perfiaansch Verhaal. i°3 ter het latwerk. — Gedagtelooze nieuwsgierigheid dreef Sangar naar een dier vengsters, cn toen de fpelende zeptóer het wapperend gordijn een weinig opbeurde, zag hij, op een achteloos ter nedcrgeworpen kusfen, een Animerend meisje. -— God! het was de beminde onbekende. Zijne eerste aandoening was eene zuivere verrukking. ■ De tweede de eerbiedigde bedwelming. Maar ach! wie kon het anders zijn dan Fa time, de bruid zijnes weldoeners, zijnes boezemvricnds? Hij vloog den hof uit, als wierde hij door een fpook verjaagt. Geen aardsch vernuft kan den ftrijd zijns harten afbeelden. Hondenden ftond hij in beraad te buigen voor het geweid der hartstocht; honderdmalen rigtte deugd en dankbaarheid hem weder op. in een oogenblik dreef de ftorm deiliefde hem tot voor Fatime's woning, daar wil' de hij' zich aan hare voeten ncdcrwcrpcn, Selims dood aan haar berichten, cn voor zich om wederliefde als om de laatste crfgift zijnes vricnds fmeeken; in een ander oogenblik greep hij haastig den ring aan, rende voort, om Fatime de nabijzijncle wederkomst hares bruidegoms aantekondigen, en dan zijn eigen ellendig aanwezen in de golven van den tigris te begraven. Op deze wijze verliep 'er voor hem langzaam t»n uamd in de vreeslijkfte kwelling, zijne ziel G 4 ked  I O 4 De Trotfche Eigenwaan. leed omiitfpreckiijkc fmert, cn sijn Uchmn vcrw tot eene fchaduw. Menig» dag cn meriigéh -cht lag hij zonder fpijze en drank op de zoode bank aan de bron, waar hij Fatitne voor de eerstemaal gezien had. Zonnehitte en regen, honger en dorst, hartenleed cn zielsverdriet >onrftaken effldejp een flepende koorts in zijn bloed; hij bemerkte het, cn was 'cr blijde om. Des levens moede, verfmaaddè hij iedere hulp, en bleef rusteloos onder den blooten hemel in den omtrek van bagdad rond loopen. — fa dien toefend ^ mj op een' avond voor de poort van uwe karavanfera, en daar zijne bcenen weigerden hem verder te dragen, nam hij uwe uitnodiging aan. Het overige is uw bekent. Zijn uitgeput lichaam bezweek eindelijk, hij voelde den aannaderenden dood • mj voelde dien, en verlangde met u te fpreeken,' om zijne geheimen aan u medetedeelen, en u te ' feeeken aan Fatime den ring, benevens Selims boodfehap overtebrengen. Gij waart reeds vroeg in den morgen naar bagdad gegaan. Met kan u ontfehoten zijn, dat geene bezigheid, maar enkel een vriendfchaplijk bezoek u daar heen riep. Gij wist niet wat al leed gij zoud verhoeden, zoo gij dit bezoek had uitgeteld. Bij uwe terug komst kon Sangar niet meer fpreeken. Driemalen deed hij eene poging om den naam  Een Perfiaansch Verhaal i o 5 naam van Fa time te noemen, maar haar naam itierf op zijne lippen, en zijn geest begaf hem. Gij meen ie dat hij den ring uit dankbaarheid u naliet, gij verheugde u zorgloos over een gcfchenk, aan 't welk een hooger magt het lot van twee gelieven geknoopt had. — De zes jaren waren verloopen, en de getrouwe Fa time bleef nog wagten. Nieuwe minnaars boden zich aan, en wierden afgewezen. De voogd fchold, de wereld fpotte, maar alles te vergcefsch. — Selim trouwloos! zulks konde zij niet denken. — Selim dood! — dit konde zij niet geloovcn. Wie weet, zeide zij, door welk toeval hij word opgehouden? de hitte in het dal van abu-fchahr, dd koude op de vierbergen, ondoorgangbare bosfehen, en groote overftroomingen, dit alles vertraagt gewis zijne terug komst; misfchien is hij ziek geworden; maar hij leeft, en zoo hij leeft, bemind hij mij nog. Zoo fprak het wagtende meisje zich moed en hoop in, en als hare zwaarmoedigheid bijwijlen de overhand kreeg, beftecg zij den telganger, reed naar de bron, waar Sangar haar aantrof, keek uren aan één den weg langs, dien Selim moest heen komen, en bij ieder ftofwolkje, dat zij van verre op de landftraat zag opgaan, floeg haar hart te fterker. Immer bedroog zij zich aan deze plaats, G 5 wel"  io 6" Be Trotfche Eigenvaan. welke zij ten heiligdom harer dweepige liefde verkozen had; immer was zij doof en blind voor de voorwerpen, welke haar daar omringden, cn 'zij dagt weinig aan 't gebruik hares fiuiers, als deze haar hinderde de reizigers op den weg gadcteflaan. Hier gebeurde het eens toevallig, dat de kalif haar zag als hij van de jagt terug keerde. Haare bekoorlijkheden kluisterden hem oogenblikkelijk. 't Is waar, zij fteeg, even als te voren op het gezicht van Sangar, op haren telganger en verdween, maar de kalif zond haar terftond renboden na om hare woning te befpicden, cn nog denzelfden avond wist hij alles wat hij weten wilde. Fatime's karige voogd wierd naar 't paleis ontboden; het luisterrijk aanbod van zijne onmondige wees in den haram des richters van bagdad te leveren, verraschte hem; rijke gefchenken verblindden hem, en hij ijlde in verrukking naar huis, om Fa time kennis te geven van het geluk, dat op haar wagtte. Het getrouwe meisje wees met afgrijzen het voorftel van de hand. De voogd noemde haar een zot kind, en dreigde haar met geweld in des kalifs armen te leveren. Zij trotfeerde het geweld, en zwoer zelfs, binnen de muren des harams, haren Selim onverbreeklijk getrouw te blijven. Hij bragt zijne bedreigingen ter uitvoer, en zij hield haren eed. Ver-  Een Perfiaansch Verhaal. 107 Vergeefsch wierp de gloeijendfte liefde den beheerfchcr van bagdad aan hare voeten; vergeefsch bragt eiken ■ dag haar nieuwe kostbare gHefcftenken, en nieuwe feesten, welke baar ter cere gegeven werden. Smeekingen cn bcdrcigingon vermogten niets, cn Selims kuifche bruid bleef ongevoelig voor alles. 't Is waar, zij moest bekennen dat de kalif een goed en achtingswaardig mensch was, die, wanneer ook bijwijlen in het hevigüe der hartstocht hem een woord van geweld ontfnapte, het bij het woord liet blijven zonder tot de daad te komen; de ftorm bedaarde altoos fpocdig, en eene tedere bede om vergiffenis was telkens het flot van zulk een toonecl. Zij had medelijden met hem, en allengskens verwisfelde dat medelijden in vriendfehap; zij achtte hem haar vertrouwen waardig, en om hem de verbeelding te benemen als of hij van haar veracht wierd, ontdekte zij hem den band, welke haar fints meer dan zes jaren aan een anderen geliefden man kluisterde. Zij had zich in den kalif niet bedrogen, hij treurde over deze ontdekking, maar hij eerde de rechten der liefde, en bad om hare vriendfehap, die zij hem gewillig en hartelijk toeftond. De eenige hoop, waarmede hij zich ftrecldc, was gegrond op het wegblijven van Selim, daar geen andere reden voor was uittedenken, dan het aüterven cn de ontrouw. Hij zogt even  108 De Trotfche Eigenwaan. even als de voogd op dat ftuk alles te doen gelden, doch met het zelfde Hechte gevolg. Wanneer hij haar de waarfchijnlijkheid onder 't oog bragt, dat Selim, zoo hij in leven en niet ontrouw ware, den ring zoude hebben terug gezonden, waartoe zoo menigmalen. gelegenheid zich aanbood door kooplieden die uit indië naar perfië terug keerden; wist Fa time, 't is waar, niets aanneemlijks daarop te antwoorden, maar haar hart had 'er altoos iets tegen intebrengen, en wie kan een tegenfprekend hart overtuigen? 'er bleef derhalven aan den kalif niets over, i die deugd te oeffenen, welke het zwaarfte voor de liefde is: geduld! hij moest met bedaardheid afwagten, dat de tijd de knoop ontwikkelde. Toen ter tijd verviel uwen vlijtigen buurman buiten zijn toedoen in armoede. Gij vervoegde u tot den koopman in juweelen, en verkogt" uwen ring om den buurman te redden. De handelaar in juweelen vond dat kleinood zoo uitmuntend, dat hij hetzelve waardig keurde den kalif aangeboden te worden. De kalif kogt het, en bragt het aan Fatime tot een gefchenk. Fa time gaf een gil toen zij den ring zag, en zeeg buiten kennis op den grond neder. De kalif ftond verfteent. —■ Het meisje bekwam, wierp zich aan zijne voeten, omvatte met doodsangst zijne kniën, weende, mikte  Een Perfiaansch Verhaal. i°9 te en ftamerde Selims naam, en de beheerfcher van bagdag vermoedde, dat deze ring dezelfde was, die reeds zoo lang met tooverkragt der liefde alle zijne wenfchen vruchtloos gemaakt had. Verrast door deze fchielijke ontdekking, fcheurde hij zich woedend los van Fatime, floot zich drie dagen lang in zijn binnenfte vertrek op, en kampte tusfchen hartstocht en edelmoedigheid. Op den vierden dag liet hij den handelaar in juweelen bij zich ontbieden. Van waar hebt gij dien ring, welken gij aan mij verkogt? vraagde hij met bevende ftemme. De koopman noemde u. De naam van Ali gaf eenige verligting aan zijn hart. Ali, dagt hij, is Selim niet. Wie weet door hoe veele handen deze ring reeds gegaan zij; !t zal best zijn zelf deze zaak optcfporen, het geheim te ontwinden, den jongeling dood of hem het meisje onwaardig te vinden. •— Zoo. niet — welaan, dan geef ik hem aan de geliefde terug. Verkleed en ongemerkt fioop de kalif uit zijn palcis. Gij weet hoe hij als pelgrim aan uwe karavanfera kwam, hoe hij angstig overal rond loerde om den gevreesden Selim te ontdekken; hoe hij bevende u vraagde, van waar gij dien ring had bekomen? met welk eene verrukking hij bij Sangars graf ftond, het welk hij voor Selims graf hield: door nieuwe hoop verlevendigt, fpoede hij zich  Ho Be Trotfche Eigenwaan. zich naar de plaats zijns verblijft terug, en berigtte aan Fa time den vermeenden dood van Selim. Het arme meisje leed onuitipreeklijk, maar nimmer evenwel kon zij zich van Selims verlies overtuigen. Wat reden zij ook hadde om de beproefde edelmoedigheid des kalifs niet te verdenken, bleef 'er nog fteeds een geheime ftem, welke haar influisterde: het is mogehk dat die zelfde Ali met clen geliefden Selim flechts één perfoon uitmake, en fchoon zij gecnen waarfchijnlijken famenhang' daarvoor konde uitdenken, verlangde zij vuriglijk dezen Ali zelf te zien. — Gij wierd daarop naar 't hof geroepen, gij trad daar de kamer in; Fa time was in de hevigfte ontroering: de eerste blik, welke zij op u wierp, overtuigde haar, dat gij .Selim niet waart, en evenwel zogt zij gedurende een poos den verloren Selim in u. Eindelijk zeide zij: neen, hij is het niet! en fprong van hare plaats op om hare tranen te verbergen. — Ik mag dan hopen? vraagde de krïif. — ^Ja, antwoordde het meisje trillende, en verdween. Van toen af verhief de bchcerfcher van bagdad u tot zijnen guniteling, deels om de edele daad te beloonen, door welke gij uwen armen nabuur zoo blijkbaar gered had; groorendeels nogthans uit dankbaarheid 'cn vreugd, dewijl het geval u tot middel gebruikte om hem in 'c bezit te ftelicn van Fa time,  Een Perjlaansch Verhaal. 111 me; want maar zelden beloonen de grooten dezer aarde eene edele daad uit welke zij geen voordeel trekken. Er verliepen nog verfcheide maanden alvorens Fatime's hevige fmart tot eene Mille droefgeestigheid overging. Toen gaf zij zich over aan den kalif, uit vriendfehap, niet uit liefde, want dit laatfee gevoel was met Selim in haar verlïorven. Op den dag, na welken de kalif de lijdende Fa time tot eerste fultane van zijn haram verklaart had, keerde Selim, rijk, blijde en vol hoop in bagdad terug. Hij vloog naar de woning zijner beminde, en vond die ledig. Hij liep de ftraten op en neder, cn het honderdtongige gerucht vermeldde hem zijn ramp. Van het toppunt zijner hoop ter nedergeploft, tuimelde hij in den gloeijenden poel van vertwijfeling. Onder een luid gekerm ftiet hij zich op de markt van bagdad een dolk in de borst, dan, het onverbidlijk noodlot ontzeide hem den dood. De wreede hulp eens burgers bragt den gewondden naar zijn huis, verbond en genas hem, doch hij genas alleen het lichaam. De gedagte, dat Fa time zelve door hoogheid beguicheld, hem aan den kalif had opgeofferd, beroerde zijne ziel. Hij wierd krankzinnig, kwam als een fchim naar indië terug, en leeft daar aan den oever der ganges van de weldadigheden eenes goeden bramins. Ten  11 ü De Trotfche Eigenwaan, Ten gelukke heeft Fa time niets van hem vernomen, zij betreurt hem nog heden als dood, en zucht naar de vereeniging met haren bruidegom in een beter oord van rust. Aldus, Ali! fcheidde gij door uwe edele handelwijze twee elkander beminnende zielen voor altoos van een? zelfs ook de buurman, dien gij meende te redden, is door uw toedoen rampzalig geworden. Had gij hem niet aan den overvloed gewend, hem flechts het dreigende gevaar ontrukt, had gij hem niet veel meer gegeven dan hij juist in dat oogenblik behoefde; hij zoude weder een vlijtig arbeider geworden zijn, en eene verftandigc opvoeding aan zijne kinderen gegeven hebben. Maar uwe onbegrensde weldadigheid maakte hem rijker dan hij voor zijn ongeval was. Hij vrierd hoogmoedig, toog naar iamarcand, wikkelde zich in hachlijke ondernemingen, wilde de eersten van die ftad evenaren, wierd een verkwister, en eindelijk een bedelaar. Nog heden verfmagt hij in den kerker, zijn vrouw is van hartzeer gefterven, en zijne kinderen bedelen hun brood aan de deuren van barmhartige mehfehen. Terwijl dit alles door uw toedoen gefchiedde, leefdet gij onbezorgt in den trotfehen waan uwer edelmoedigheid, in het paleis des kalifs. Wanneer ook nu en dan omkoopbare rigters, ftoute priesters en  , Een Perpaansch Verhaal. 11 3 en fchraapzuchtige hovelingen u het leven ver! itterden, wierd 11 toch alles rijkelijk verzoet door de vriendfehap van uwen heer, en deszelfs neef den beminnenswaardigen jongeling. ,De laatste vertrouwde u zijn' hartstocht voor eene vrouw in den haram, welke hij in den hof zijn's ooms befpie'd had. Gij waarfchuwde hem, gij beefde voor 't ge\aar dat hem bedreigde, en onderhield hem over zijne plichten. Hij zweeg en ontweek u. Min: edrift fpot met alle gevaren, en denkt aan geen plichten. Gij meende dat hij van zijne dwaze liefde genezen ware, hij was het niet. De vrouw, die hem verllrikte, bezat fchoonheid en luimen, verftand cn waan. De kalif zelf had voormaals haar bij verkiezing begunftigt; maar toen Fatime's vermogendcr bekoorlijkheden hem gekluisterd hielden, bewoonde Mirza te funen met hare zusters den haram Hechts als naar gewoonte, en zag haren beheerfcher maar nu en d.m, wanneer hij fpelemcijende in den hof met zijne beminde Fatime haar voorbijging zonder acht , zonder de minste acht op haar te geven. Deze minachting was voor de trotze Mirza niet te verduwen, zij haatte hare mede-bijzit van ganfeher harte, en wagtte reikhalzende naar eene gelegenheid om zich te wreken. Haar nieuwen minnaar, een onbezonnen jongeling moest haar tot werktuig dienen. II. Deel. H De  114 De Trotfche Eigenwaan. De klapachtige tongen des harams hadden haar het geval van den ring overgebragt; zij wist welk eene waarde Fatime in dat kleinood ftelde, en hoe zij menigmaal in dille eenzaamheid dat gedenkftuk harer liefde met hare tranen bedauwde. „ De tijd, fprak Mirza, is nog niet gekomen om den Verblindden kalif uit zijne bedwelming te wekken. Welaan! de wraak houde zich inmiddels aan den fchors des booms, tot dat het haar eens gelukke ook her. merg daaruit te halen! — Aan dit voornemen getrouw, fpeelde Mirza de koele bij haren minnaar, zette zijn drift meer en meer aan, en eischte eindelijk van hem, tot prijs harer gunstbewijzen, F a t i m e's ring. De onzinnige liefde voerde den jongeling van den weg der onfchuld op het pad der misdaad, en van enkele gedagte tot een boos bedrijf. Hij wist een gefneden neger om te koopen tot het delen van Fatime's ring, op welken haar hart zoo derk gedcld was. De prijs der misdaad wierd aan Mirza's voeten nedergelegt, en fnoode wellust beloonde den bezwijmelden jongeling. Toen Fatime haar verlies gewaar wierd, was zij zichzelve niet, zij weende, zij klaagde, zij jammerde; met losfe hairen en doodsbleeke wangen drong zij tot in het vertrek des kalifs, omvatte zijne kniën, en bezwoer hem haar den geliefden ring  Een Perpaansch Verhaal 115 ring weder te bezorgen, ja, de fmert, welke zijwegens dat verlies gevoelde, perste haar eenen vreeslijken eed af, niet weder het bed met den kalif te zullen deelen, voor en aleer hij voldeed' aan hare begeerte. De goede kalif verfchrikte en Mirza juichte. Vergeefsch nam men toevlucht tot list en een geftreng onderzoek; wichelaars cn waarzeggers werden opontboden om den dief te ontdekken, de ring was weg en bleef weg. Fatime zwom dag en nacht in tranen. De kalif wierd nors cn geemlijk, bijwijlen oploopend en wreed. Zijn argwaan trof alles wat hem omringde, zijn neef uitgezonderd, dien hij voor onbekwaam hield om hem zoo zeer te bedroeven. Mirza genoot onder een bitteren lach de wrange vrucht harer wrake, en wie weet, zoo zij toevallig ware verraden geworden, of het haar wel mogelijk zou geweest zijn, haare boosaartige vreugd lang te verbergen. Zij kon evenwel zich het genoegen niet onthouden, het geval medetedeelen aan eene harer boezemvriendinnen, die boezemvriendin had weder een harts - vriendin, aan wien zij het nog dienzelfden avond toevertrouwde, de hartsvriendin had een dwerg tot vertrouwde, die weder een ftomme door tekenen daarvan onderrigtte. De ftomme maakte dezelfde tekenen aan den overften der gefnedenen, deze bragt de tekenen over in gefchrift, cn zoo H 2 kwam  116 De Trotfche Eigenwaan. kwam de zaak eindelijk ter ooren van den kalif. De dief wierd gepijnigt, en bekende wie hem tot die daad verleidde. De kalif diep getroffen over de ondankbaarheid zijns neefs, gaf in drift bevel, dat men den misdadigen jongeling van den top des torens in de haken zon werpen. Dit vonnis werd dadelijk ter uitvoer gebragt; Mirza wierd opgefloten, en Fatime kreeg haren ring terug. Aldus , A1 i, heeft dezelfde ring, aan welken gij uw geluk tocfchrcef, twee eensgezinde en beminnende zielen voor altoos gefeheiJen, een gelukkig gchuwt paar ten uiterften rampzalig gemaakt, en een goedhartig jongeling den fmadelijkften dood bereid. Uwe waan, dat deze ring een erfgift der dankbaarheid ware, ftorttc Selim en Fatime in cindelooze rampen; uwe waan, dat de opoffering van dezen ring eenen armen nabuur kon gelukkig maken ? maakte eenen vlijtigen huisvader tot een verkwister: door u kwam dat kleinood in de handen van deszelfs eigenaarster terug, en wierd het werktuig eener fnoode wrake. Gij zijt, het is waar, onfchuHig, maar beken! dat gij flechts even fchuldeloos zijt als de ring zelf. Hier zweeg de geest; mismoedigheid en verwarring waren in 't gelaat van Ali te hzen. Er volgde eene lange pauze. Eindelijk fprak Ali befchroomt: Gij  Den Perfiaansch Verhaal i V? Gij hebt mij in mijnen fchooncn droom, dat ik fchatten door deugd verwierf, geftoort. Mijn tuinen zijn thans met tranen bedauwt, en in mijn paleis zweven de zuchten van ongelukkigen. Doch ik bczitte nog eenen fchat, den kostbaarden van allen; eene getrouwe, goede vrouw, aan wier liefde ik eene edele daad te danken heb, wier hart ik aan geen ander ontroofde, en in wier armen ik deeds rijk zal blijven, ook dan, wanneer de donder mijn paleis verplcttcre, cn eene aardbeving mijn hof doedt verzinken. — Als ik eens' op een fchoonen morgen voor vermaak aan den oever van den tijgris wandelde, werd ik eensklaps door 't gefchrecuw van eene vrouw, die aan den anderen oever ftond, verfchrikt. Ik wendde mijne oogen daar heen, en zag een omfiuierd meisje, die met gewronge handen mij toewenkte, cn op een knaapje wees, dat zoo even in de rivier was gevallen, De droom had hem reeds verzwolgen, cn de golven fpcelden over hem heen, flechts nu en dan liet zich een flip van zijn gewaad even aan. de oppervlakte van 't water zien, mijn gevoel fleepte mij even zoo fnel voort als de droom het knaapje. Ik dortte mij in de rivier neder, werkte tegen het geweld der golven op, bereikte eindelijk het kind, greep het bij de hairen, en ontrukte het den droom-god. Het meisje aan de overzijde des - ' ƒ ƒ 3 oevers,  11S Ds TrotfcHs Eigenwaan.' oevers, gaf mij haren dank door tekenen te kennen. Zij fl'óèg haren fluier op, ik zag eene hemelfche gedaante, zij lachte mij genegen toe, en 'ik gevoelde, noch koude, noch vocht door mijne leden. Ik geloofde voor 't minst, dat het knaapje haar broeder waar; ik bedroog mij, het was een onbekend kind uit bagdad, en de menschlijkheid alleen had het meisje aangedrongen om hulp te fchréeuwen. Ik gaf haar door tekenen te verftaan, dat ik wensehte nader met haar te {preken'. Zij knikte vriendelijk, cn wees met den vinger op een landhuis dat zich tusfehen olijf boomen vertoonde. Zij ging derwaards en zag nog mênigmalën naar mij oin. Ik wi >feTde van kleedcren, wierp mij in een boot, doorkliefde de rivier, wandelde onder de olijfboomen, en ontmoette een' ecrwaardigen grijsaart , dien A1 m a reeds het geval^ verhaalt hadde. Hij ontving mij gul, en bragt mij zonder mistrouwen bij zijne vriendelijke dochter. Zij had haren fluier digt om 't lijf geflagen, maar haar bekoorlijk beeld ftond ongefluiert in mijn hart. Haar fpraak, haar helder geestrijk oog, de edele zachtaartigheid van. haar gevoel, gaf aan dat beeld warmrte en leven. Des avonds van den derden dag was ik reeds zoo koen haar mijne eerste liefde - verklaring te doen; dien zelfden avond bekende Alma  Een Perfiaansch Verhaal. 119 ma mij, dat mijn rasfche fprong in den tijgris in haar hart een gevoel had verwekt, het welk haar tot dien tijd was onbekent geweest. Mijn omgang had haar den naam van dat gevoel leeren kennen, met fchroom zeeg zij aan mijnen boezem, en Hamerde het woord liefde. Aan de voeten hares vaders herhaalden wij onze belijdenis, onder de oogen des verrukten grijsaarts flootcn wij den heiligen band, welke nog op heden alle mijne wenfchen kroont. Dat Orosmades van nu af aan mij mijne toevallige fchatten ontneme? zoo hij flechts mij mijne goede vrouw laat behouden, dan heb ik niets verloren. Eene edele daad won mij het hart van Alma, en vergun mij dit ftreeiend ge- l00f — dat haar bezit mijn geluk en qiemands' ongeluk uitmake! Ongeern, fprak de geest, moet ik u ook dezen waan ontnemen. De knaap, dien gij uit de golven des tijgris redde, zal een vader - moorder werden. Maar, mijn vrouw! riep AH haastig. Nu ja, uw vrouw, antwoordde de geest, wat doet u gelooven dat dat zachtaartig fchepzel u alleen gelukkig «oude maken? veele brave jongelingen haakten reeds naar haar bezit, en ftreelde zich met een hoop, welke door uwe verfchijning vernietigd wierd. Zonder uwen rasfehen fprong in H 4 den  ,i2o De Tyotfche Eigenwaan. :clen tijgris, zou Alma de gade geworden zijn van -den edelen Mahmud, die thans aan de zijde van ;eene tv. istzuchtige ..vrouw ■ een bitter • leven leid; of „zij zoude de oprechte liefde van den rechtveerdï•gen Husfan beloont hebben, die, toen hij vernam, dat,ze voor hem verloren was, niets vuriger nv.cnschte, dan zijn leven' in eene . treurige een faam' heid te verkwijnen. Nog weent hij in de woes;ti;né, geene gade wisent zijne tranen af, geen zoon -zal hem de oogen. fluiten. Een goede vrouw is :cene aangename vrucht, welke geen reiziger pluk-' .ken kan, zonder den afgematten pelgrim, die mis.fchicn . weinige . fchreden achter hem komt, eene -lanfnis te ontrcoven, verfmagtende werpt deze zich onder den boom, en benijd den gelukkigen, dien het geval daar vroeger heen bragt. Goede God.' zeide Ali, zoo is dan al het ge■luk, het welk mijn .hart geniet, mij verleent ten •kosten mijn's broeders, Gij alleen niet, lief knaapje, mij van Alma geboren! flechts het lachje uwer onfchuld verfchaft' mij zoete vreugd, welke geen :gedn.ghte aan de ellende van vreemden verbittert. Wee mijl riep de geest, dat ik het onverbiddelijk noodlot gehoorzamen, en ook dezen laatsten troost u wr^eddijk ontnemen moet. Dat knaapje, -op wiens wangen, .vrolijke onfchuld lacht, zal eens -gansch pcrfïc in vlammen zetten. Ha, ik zie in het  Een Perfiaansck Verhaal. 121 het duistere toekomftige! uit uwe lendenen zullen voortkomen de fhachs van karasm, die den ondergang des fcljukfchen huis van Iran bevorderen zal. Een uwer zoons zonen , A t f i z genaamt, zal driemaaien tegen den grootmoedigen fultan Sanjar .opftaan, en eindelijk zijnen weldoener door vefflindend hartzeer langzaam vermoorden. De geest zweeg. Ali verborg zijn aangezicht, cn kromde zich onder een bitter gezucht in het Hof. Ais hij zijn traan-vol oog weder op hief, zag hij van verre de plechtige ftaatfie der ftrafiende gerechtigheid: een misdadiger werd ter dood geleid. Ach! riep hij uit, gij hebt mijn hart verbrijzelt! gij hebt mij van den top mijner genocgelijke dwalingen zoo diep ter nedcrgeflort, dat ik fchier wenfehen zoude in de plaats diens verworpenen te zijn, die binnen weinige oogenblikken den dood zal ondergaan om het goochelfpel dezes levens voor altoos te vergeten! Waarom, vraagde de geest, noemt gij dien on.gelukkigen een verworpen? heeft hij niet, antwoordde Ali, eene arme weduwe beftolen? een onfchuldig meisje weggevoerd? en een vriend vermoord? Waarheid! fprak de geest. Hij is een groot booswicht, en met recht moogt gij hem voor rampzalig houden met betrekking tot zijne inwendige rust en te vredenheid. Op den troon zelfs u's zm  12 2 • De Trotfche Eigenwaan. zou hij arm en vreugdeloos geweest zijn. Maar gij bedriegt u, zoo gij gelooft dat zijne misdaden iemand ongelukkig hebben gemaakt. De arme 1 weduw, die hij beital, bragt hare klachten voor den kadi, een oprecht jongman. Hij zag haar dikwijls, hare bekoorlijkheid, hare tranen en haar verftand, wonnen zijn hart; hij koos haar tot zijne echtgenote, en beiden hebben zich die gelukkige keus nog niet beklaagt. — Het meisje door genen booswicht vervoerd, was een ijdele loszinnige deern; door haar ongeval werd zij verbeterd, en leidde vervolgens een ftil cn ingetogen leven. Een braaf eerlijk koopman bood haar zijn hand aan, welke zij ftandvastig bleef weigeren. Hij liet niet af haar met zoete woorden te beltonnen, en haar te fmeeken hem de reden van hare weigering te openbaren. Zij beleed hem eindelijk, dat zij zijnes niet waardig was. Deze belijdenis vermeerderde zijne achting voor haar, cn vernietigde zijne liefde niet. Haar gerust geweten liet haar eindelijk toe de zoete neiging van haar hart te volgen, zij wierd echtgenote , moeder en eene brave naarftige huisviouw. 5— De vriend door dien misdadiger vermoord, was dronken, met een fakkel in de hand liep hij waggelende naar zijne woning. Waare hij niet door den dolk dezes menfehen getroffen, zou hij in zijne dronkenfehap zijn huis in brand gefto- ken,  Een Perfiaansch Verhaal. 123 leen, half bagdad in den asch gelegt, en eenige honderde familicn in de uitei'fte elendc geftort hebben. Aldus, Ali! fiingert eene oneindige keten zich in tallooze bogten door één, en geen ftervelijk oog vermag deze bogten na te fporen. Zoo {treeft een ieder naar geluk ten kosten zijn's broeders, die misfchien ver van hem af Ihat, dien hij misfchien niet zag, en wiens noodlot hij niet kon vermoeden de minste betrekking tot het zijne te hebben. Geen waterdrager, dien gij voorbij loopt', is onbeduidend voor u. Zelfs is dat voorbij loopen misfchien eene beftemming in den rij der gebeurtcnisfen, welker eerste draad voor uw kortzichtig oog verborgen blijft. Geen mensch heeft nog ooit op de wereld gelachgen, wiens lach geen tranen kostte aan een anderen; en zoo omgekeert. Onthoud u derhalven van zelfs - vertrouwen. Gij zijt een goed mensch, maar niemand wint daarbij dan gij zelf; want een goed mensch doet niet meer goed in de wereld, dan een boos mensch, beiden leveren flechts zandkorrels tot het groote gebouw van 't heelal, van 't welk God alleen het bellek kent. Verblij u over uwe te vredenheid, .gewetens-rust en edele bewustheid, daar gij, en gij alleen flechts, zonder dezelve niet gelukkig zijn konde. Maar vergeet niet dat gij flechts een werktuig  *_24 . F)6 Trotfche Eigenwaan. tuig zijt in de hand der befchikking. Dank den fchepper dat hij u tot een kleen rad in het groote uurwerk beftemde, en niet tot een ftofje om dat kleene . rad nu en dan te belemmeren. De dood kneed alle gefchapen wezens weder tot één klomp te famcn, en na verloop van duizende jaren zweeft gecnc enkele herinnering meer over den baijerd, welks van een verfpreide ftofjes eens op de bcftemming wagttcn wat goed of kwaad ware. Hier verdween de geest. A1 i keerde- treurig in .ffljn paleis terug, omarmde bevende zijne gade, en .wierp weemoedig een blik op zijnen kleenen. Grootte O ros mades! riep hij met gevouwen handen, .hoe groot is uwe wijsheid, dat gij het voorledene cn tockomftige met eenen digten fluier dekte. .Welk fehepzel op aarde zou zich immer verheugen konnen, als het ieder oogenblik het leed gewaar wierd, het welk de fchuldelooste vreugd eenen derden bereid! EEN GEVAL van 's SCHRIJVERS JEUGD. .Xk ben van de waarheid, dat beuzelingen, die geheel niets fchijnen te beduiden, menigmalen eenen groo-  Een Geval van VSchrijvers jeugd. 125 grooten invloed op ons ganfche levenslot hebben, zoodanig overtuigt, dac ik mij niet kan onthouden eene bijzonderheid van mijne kinderlijke jaren te verhalen , welke mij, hoogst waarfchijnlijk, van eenen halven gierigaart, in een halven verkwister herfchapen heeft. Ik woonde met mijne moeder in weimar, in het zoogenaamde geele-ïlot. Ik was, zoo ik mij niet vergisfe, negen of tien jaren oud. Mijne moeder gaf mij wekelijks een ftuiver of wat, tot fnoeperij. Ik verzamelde dit alles zorgvuldig in eenen groenen zijden buidel, welke weldra mijn afgod wierd. Zelden kwam de buidel uit mijn zak om 'er iets uit te hefteden, cn 'savonds lag ik hem onder mijn hoofdkusfen. Overdag was hij mijn eenige fpeeltuig, en bijzonder graag gebruikte ik hem tot een bal; waar ik ging of Hond, wierp ik hem geftadig in de lucht of tegen den wand, en dan ving ik hem weder. Toen mijn kleenen fchat bereids tot eenige dalers was aangegroeit, liep ik op zekeren dag eens de trappen op tot aan de bovenfte verdieping; de trap van het geele flot was een wenteltrap, zoo dat-, wanneer men op het bovenfte portaal ftond, men tot onder in den kelder zien kon. Ik fpeeldc, naar mijn gewoonte, balletje met mijn geliefden buidel, hij viel en viel door alle de drie ver-  ia6 Een Geval van 's Schrijvers jeugd. verdiepingen toe in den kelder, ten minsten hec kwam mij zoo voor; evenwel kan 't wel wezen, dat hij ergens op de trap is blijven hangen, en dat een voorbijganger hem hebbe medegenomen; maar wat ik ook mogt zoeken, ik vond mijnen buidel niet weder. Oogenbliklijk na 't verlies, was het, goeden nacht befparing! de Huivers, welke ik vervolgens kreeg, werden verfnoept zoo dra ik ze ontving. De neiging tot gierigheid was verdwenen, en heeft mij, Gode zij dank! federt niet meer gekwek. Wie kan de gevolgen van dit, zoo 't fchijnt, onbeduidend geval berekenen? wat zou 'er van mij geworden zijn, zoo ik den buidel niet verloren had? en welken invloed had die onvermoede wending mijnes karakters weder op het noodlot van honderd andere menfehen gehad? — verder: wie vond den buidel? of wie zal denzelven eens vinden? zeer mogelijk, dat een mensch bezitter daar van worden zal, of reeds geworden is, aan wien eenige dalers in dat oogenblik van veel aanbelang moesten zijn. Kortom! welke propheet ontwikkcle mij den knoop der ontelbare gevallen, welke zeer gewis door het vallen van mijn buidel plaats zullen hebben ? HET  HET SCHAAP en de B U L II O N D. , "Waarom zoo klaagde maz, een eerlijke hamel, die op de werf rond liep ten dienfte der kinderen, die met hem fpccldcn: waarom ftreelt ieder een den grooten leelijken murqui, die tegen alle menfchen gromt, cn ook wel eens bijt, terwijl ik door mijn zachtmoedig en onfchuldig blee, blee, ieder een verwelkomme, en evenwel zien moet, dat men mij achtloos voorbijgaat? waarom geven de keukenjongens den kwaden murqui allen afval? en den goeden maz laten zij honger lijden. Elk nogthans heeft mij lief, en ik verdien het ook, want ik ben zoo zachtmoedig, dat ik zelfs de kinderen op mij laat rijden." Even om die reden, bromde de huiskater. Daar gij na deze bekentenis nog vragen kundt, waarom murqui meer geldt dan gij? zoo vraagt gij als een fchaap. — Ei, mijn lieve maz, murqui kan bijten en gij niet. o Dat flechts tusfchen hond en fchaap, Deez' wijs van hand'len plaats mogt vinden J Wat doet men niet voor een geducbten knaap? Maar wat toch doet men voor goè vrinden? EEN  EEN GEVAL Het welk in V jaar 1787. bij DINAN in BRETAGNE plaats had. In een gezelfchap van veele dames beweerde de ridder de la Housfaye, een fchoon, groot en zachtaartig jong mensch, dat de vrouwen door hare naauwe fchoenen het eindelijk daar heen zouden brengen, van, als de chineefche vrouwen geen drie fchreden ver te kunnen gaan, dat men haar welhaast van 't eene vertrek naar 't andere zou moeten dragen, met één woord, dat iedere dame ten minsten twee uren zoude nodig hebben om tot aan het kasteel de la garaye te gaan, het welk flechts een groot kwartier uurs van dinan afgelegen is. De toon, op welken hij dit zeide, duidde een zoo fpottend medelijden aan, dat eindelijk eene jonge dame uit het gezclfchap, mademoifellc de la Palaye, die fpottende overdrevenheid niet langer dulden kon. Dit beminnenswaardig meisje was jong, fraai cn geestig. « Wilt  Een Gev, dat bij Din. in Br et. plaats had. 129 „ Wilt gij wedden, mijn heer! zeide zij, dat ik eerder dan gij cp het kasteel de la garaye zijn zal." Een wedloop met eene jonge dame, welk een galant man zou die konnen afflaan ? de ridder nam de uitdaging met veel genoegen aan. Den 9 october wierd tot den dag bepaalt, en den 9 october, des namiddags om twee uren, verfchenen werkelijk de beide ftrijders ter beftemder plaats. Het meisje in hare gewone kleeding van dat jaargetij. De jongeling daar cn tegen had zich bloot in een kort vest gekleed, met een kleene katoene mutz op 't hoofd. Deze voorzichtige toerusting mishaagde aan de ganfehe uitgelokte menigte; het belang voor de jonge dame vermeerderde, elk zond zijne vrome wensch voor haar ten hemel op, maar niemand zou op hare hand, of• liever op haren voet hebben durven wedden; men durfde zelfs niet eens hopen. Eene verbazenden menigte volk's bevond zich op de verfamelplaats, groote hoopen hadden zich bereids vooruit naar 't kasteel de Ia garaye begeven, en die niet hier of daar was, bevond zich op den weg, welke aait beide zijden opgepropt was met menfeben. Het teken wierd gegeven, en de wedloopers vlogen • van daar. Bij den aanvang maakte de ridder allerlei fprongen en entreehals, om te toonen II. Di-el. ƒ hoe  130 Een Geval het welk in V jaar 1787. hoe gering hij zijne tegenpartij achtte. Maar toen hij bemerkte dat de fchoone wedloopfter zonder daarop acht te geven, een tamelijk end vvegs was vooruit geraakt , fpande hij eensklaps alle zijne krachten in. Het viel hem niet gemakkelijk haar iiitehalen, evenwel het gelukte hem. De beminnenswaardige la Palaye had aan hare zijde den loop op eene ligte en gematigde wijze begonnen, zoo dat zij in 't minste niet vermoeid was toen de ridder haar inhaalde. Thans kwam het 'er op aan hem niet voorbij te laten, zij fpande hare uitterfte krachten in en het gelukfe haar. Zij, die de wedloopers hadden zien vertrekken, zagen al fpoedig niets meer. Zij, die een groot end den weg waren opgegaan, zagen flechts de ftof nog, welke de voeten des ridders maakten, want de ligte treden zijner tegenpartije verhieven geen ftof. Niemand was in ftaat haar te volgen, de zephijrs alleen hadden het recht haar te verzeilen, het fcheen als of zij op hare vleugcis gedragen wierd, en flechts in fchijn treden deed; want zij raakte de aarde niet aan. Een kleene zijde mantel golfde haar achter aan , en fcheen met geweld nagetrokken te worden. De wenfchen van 't volk kwamen de zephijrs te hulpc , de krachten der fchoone wedloopfter fchenen te vermeerderen, naar mate die van hare tegenpartij afnamen. Dan eens bleef  bij Dlnan in Brcfagne plaats had. i 3 j bleef hij eenige fchredcn achter haar, dan eens was hij wecler haar op zijde. De aanfehouwers zweefden tusfehen hoop en vrees, ademden naauwlijks, en fcheenen fteeds meer te wenfehen dan te hopen. De held fcheen eindelijk vermoeid; de heldin bemerkte het, vcrfumelde alle hare krachten, en vioog als een blis hem vooruit. Hij had geen adem meer, fehaamte en verdriet waren in zijne oogen te lezen: hij bekende overwonnen te zijn, zette zich neder, en keerde ras langs bijwegen naar de Had terug. Hij komt te huis, een treurig zwijgen verkondigt zijne nederlaag; hij ontkleedde zich fchielijk, en begaf zich mismoedig te bedde. Daar zullen wij hem lacen om naar de nieuwe Atalante wedertekecren. Zij vernam hare overwinning later dan de toekijkers, want zich ointekceren en achter om te zien, zou een gevaarlijk tijd - verlies veroorzaakt hebben. Dan, toen zij hare tegenpartij niet meer hoorde loopen noch hijgen, waagde zij het eindelijk eens omtekijken; zij bevond zich alleen. Nu zoude zij, zonder gevaar, hebben kunnen uitrusten, maar zij verfmaadde de rust, en vergenoegde zich enkel den fnellen loop met eenen ligten tred te vcrwisfelcn. Aldus kwam zij digt bij la garaye, daar een vreugde - geroep haar toejuichte. Het juichend gerucht verfpreidde zich van hoop tot hoop 1 a die  132 Een Geval het %>elk in 't jaar 1787. die haar gevolge was, men hoorde het zelfs tot in de ftad, en de triomf was niet twijfelachtig meer. Elk nam 'er deel in, alle koetzen werden aangefpannen, alle paarden gezadelt, de weg grimmelde, men ftreed om 't zeerst, om de beminnenswaardige overwinster terug te brengen. Op eene heufche en bedaarde wijze, weigerd zij aan de bede harer talrijke vrienden te voldoen. De paarden, zei¬ de zij, die mij de overwinning bezorgt hebben, zullen mij ook naar de fiad terug brengen. Zij begaf zich op weg, alle lieden van rang, zoo mans als vrouwen van geheel dinr.n , begeleidden haar, voor cn achter haar wemelde eene tallooze menigte volks, de lege koetzen floten den terug togt. Inmiddels hadden de galante franfche officieren fchielijk de bezetting opgeroepen, zij ontvingen haar aan de poort met krijgsmuziek. Onder 't gefchal van trommels en trompetten, pijpers en hoboos begeleidden zij den ganfchen togt tot voor haar deur. Aldaar overlaadde men haar nogmaals met de vleijendfte loffpraaken, en liet haar toen de noodige rust. De gravin de la Brittoniere, moeder van den gouverneur, gaf een groot foupé , daar een luisterrijk bal op volgde , op het welk de heldin . van den dag in zweevenden dans haare fpeelgenoten overtrof, even als zij den  hij Dinan in Bretagnt plaats had. 13 % den Houten ridder in den wedloop had overtroffen. De vier louis d'ors, welke zij door de weddenfchap gewonnen had, werden den volgenden dag door haar naar een ftift gezonden, daar arme meisjes worden opgevoed. o Hoe prijswaardig was deze franfche geestdrift! DE ÏOVER-REIS DER ZEDIGHEID. MEN GRIEKSCH VERHAAL. Xn altoos bloeijende haagbosfchen wandelde Lycophron, en zuchtte om Aglaja, de fpeelgenoote des knaaps, de geliefde des jongelings, thans de priestpres van Apollo. „ Hier huppelde zij, weleer, met mij door het lachende tempé. —• Ik ben alleen en de boomen bloeijen niet, de bloemen geven geen geur van zich; waar voorheen hare zoete ftem de wilde bewoners des wouds uitlokte, daar gorgelt heden de nachtegaal zijn laf lied. Op gindfche zodenbank weefde zij een fluier, en onder hare rozenvingeren ƒ 3 fchaam-  / 3 4 De Tover - reis der Zedigheid. fchaamde zich het purper van tijrus cn de paarlen van 't oosten. Ach! die fluier houdt haar altoos voor mijn oog verborgen. Wree.de zoon van Laton e! gij hebt mij Agiaja ontrooft, waartoe diend mij zonder haar de drukkende last des levens !" Aldus klaagde Lycophron, zijne tranen vielen in de golven des Wöüdftrooms, die dezelven fchuiniertd heen 'voerden naar het ver afgelegen zee11 rand , waar ze de muren van A polio befpoclden. Alleen deze golven, die mijne tranen verzwolgen, vinden den weg naar dat ontoeganglijk heiligdom! ha! deze golven! deze tranen befpoelen misfchien Aglaja's voeten in 't bad! ccn vreemd «toekijker doet misfchien hare fchoone leden rillen. — En als zij den kronkelenden Aroom langs ziet — wat zwemt daar — wat drijft daar op het water. — Dan, door overhangende takken gefluit , en door de volgende golf verder gevoert — een lighaam — een ongelukkige: ha! het is Lycophron; de trouwe lieven de, die Aglaja's verlies niet kon overleven. — Zie, daar 'werpt de ftrcom het ontzielde lichaam aan den oever, naast het zelve knield Agiaja, en bcvogtigt met hare warme tranen de koude wangen. ■— o! Tot dien pijs is de dood mij een gewin. Gij goden yayi dep nacht des ftyx! verhoor mijne laatste bede,  Een Crieksch Verhaal. 135 de, voert den ontzielden romp aan de voeten van Agiaja. Nog even trilde de lucht van den laatsten toon van Lycophrons geklag, reeds had de woudftroom den ongelukkigen verzwolgen. — Ja, toch! het was de zoon van de nimf Epicharis. Met moederlijke angst zweefde zij om den jongeling, hare armen beurden hem op, gelijk de wanhoop hem had ter nedergcftort, levenloos bragt zij hem aan den oever, verwarmde zijn hart aan haren boezem. Hij opende de oogen. Zoon, zoon, wat toch heb ik u gedaan, dat gij mijne zorg en liefde met knagend hartzeer beloond? Moeder! gij bragt mij ter wereld, maar Agiaja gaf mij het leven. Waarom verwarmde gij mijn hart aan uwen boezem, zoo dat het weder klopt, daar het evenwel niet voor Agiaja kloppen kan? Hoop, zeide de moeder, hoop, en verlaat u op mijne liefde. Wanneer het roerend gebed der natuur den onftertïjken kan vermurwen, dan keere ik binnen drie dagen met de bevallige Agiaja terug. Tot zoo lange moogt gij leven, hopen, en beminnen. Zoo. goot de nimf Epicharis een verzachtenden bdzem in de wonde des jongelings. Hij I 4 zag  fcjjtf De Tover-reis der Zedigheid. zag 'haar op een ligte wolk daar heen zweeven, terwijl haar gebed haar vooruit fneldc. Ach! zij wist wel hoe zelden de goden het rad des noodlots tegen houden. Zij durfde op Aglaja's redding niet hopen. Zij zogt alleen den zoon door eene aangename misleiding te vreden te Hellen. Uwe frnert treft mij, antwoordde Protéus , (dien zij om hulpe aanriep,) op het geklag der weenende moeder. Den loop des noodlots te flremmen Haat flechts in de magt van Jupiter. Doch de Hcrveiingcn zijn gelukkig daar zij de misleiding aannemen voor waarheid, en op uwe bede uw zoon aan u wedertegeven, zulks wierd mij van de goden vergundt. Neem dezen gordel, deze is her, die mij dan eens in eene blauwe wolk omvangt, dan weder in regendruppels uitflort, door welke ik dan eens als een vurig geHarnte in de lucht tintel, en dan weder als een bonte flang in bet gras kronkel. Wie dezen gordel draagt, neemt op den geringftén wensch eene bijzondere gedaante aan. Dat een meisje zich daaglijks daarmede omgorde , cn aan de oogen uwes zoons voorkome als ware zij Agiaja. Geerne zoude ik hem volkomen gelukkig maken, zoo ik met Aglaja's ibhooniieid ook haar hart kon wegfehenken. T>e  Een Grieksch Verhaal. 137 De getroostte moeder ftamelde haren dank uit, en fnelde op de vleugels van verlangen naar den oever des woudftrooms, waar Lycophron des morgens van den derden dag de beloofde redding te gemoet zag. Epicharis verfcheen, en nevens haar de jonge Syrinx, omvangen van den wonderdadigen gordel, door welken zij de bekoorlijkheid van Agiaja verwierf. De jongeling zeeg fpraak'loos in hare armen, van blijdfchap vergat hij zijn voorig leed, en het paleis zijner moeder weergalmde van luid vreugde - gejuig. Maar welk een onbegrijpelijke verandering. Van den roes der eerste verrukking bekomen, vond L ycophron zich minder gelukkig, dan hij gehoopt had aan Aglaja's boezem te zullen zijn. — Leende zijne gloeijende verbeelding haar die hemelfche fchoonheid, welke hij heden in haar mist! of heeft de vervulling zijner wenfchen hem wars gemaakt?, of is Agiaja niet meer dezelfde, die zij eens was? heeft het heiligdom van Apolio hare onfchuld vergiftigt? waar bleef die zedige befchroomdheid, die bekoorlijke fchaamte, dat beminnelijk wederftreven, alle die maagdelijke hoedanigheden, welke de tedere hartstochten ontvlammen, en evenwel de driften aan ligte boeijen kluisteren, o Zoon van Latone! wat is 'er van Agiaja geworden? het vuur der begeerte heeft den blos / 5 der  138 De Tover-reis der Zedigheid. der fchaamte van hare wangen verdreven. Dronken van wellust, zijn de tranen van tedcrhartigheid in hare oogen verdroogt. Wreede God! gij gaaft mij hare gedaante wel weder, maar hare deugden bleven ten pronk van uwen tempel! Aldus beklaagde Lycophron zich aan den onfterflijken. Zéus hoorde zijne klagten, en gevoelde medelijden. Ongaarne gehoorzaamde A polio aan den vader der goden; ongaarne beloofde hij de bekoorlijke Agiaja aan den beminnenden jongeling weder te geven, en dan nog enkel als deze bij eene vrije keus zich door zijn hart niet liet misleiden. Een wolk omving Lycophron, Van den oever des woudstrooms zag hij zich eensklaps in Apollo's tempel verplaatst. Daar opende de wolk zich, en Lycophron flocg vol verwondering het oog op twintig nimfen, die alle volmaakt naar Agiaja gelekeu. Phebus van de verblindende lichtllralen ontdaan, ftond voor hem, „ Uwe laagten, zeide hij met zachten ernst, hebben den vader der goden getroffen. Thans is uw noodlot in uwe handen. Uwe bezorgde moeder heeft uw door die zelfde gedaante misleid, van welke 'er thans twintig voor u ftaan. Kies! ééne onder haar is de ware Agiaja. Doch weet, dat uwe keuze onwederrocpelijk is. Zoo uw hart u misleid, dan is Agiaja voer altoos voor u verboren!" Phé-  Een Crieksch Verhaal. 139 P hé bus zweeg. Het oog des jongelings vloog met angst van nimf op nimf, altoos dezelfde bekoorlijke gedaante, het zelfde bevallige voorkomen; iedere nimf zag hem even vriendelijk aan, en fcheen hem te zeggen: ik ben het, die voorheen met u door het lachgend tempé huppelde: ik ben het, die met zoete ftemme de woeste woudbewoners na mij toelokte; kies mij, mijn geliefden! laat u niet misleiden door de bedricgelijke gedaante van haar, die naast mij ftaat! Ach, hoe beklemt was het hart des jongelings! zijn leven hangt aan dit oogenblik! waar heen hij ziet, overal ftaat Agiaja voor hem. Wie is de medoogencle geest, die hem influistere: deze is het! nog eenmaal doorloopcn zijne nafporende oogen den hal ven kring, overal ontmoeten zij de oogen van Agiaja, Hechts eene, die met eene ftillc zedigheid zich achter hare naaste fcheen te verbergen; flechts eene, die hare nedergeflagen oogen op den grond fcheen te vestigen. —• Ha'! deze is het — Lycophron valt aan hare voeten neder! onloochenbare bekoorlijkheid der vrouwelijke zedigheid! ja, zij is het, zeide Apollo: ga, gij gelukkige! dat zij uwe vrouw worde! dat zij nimmer zich ontdoe van de bevallige fchaamte, welke den mannen voor eeuwig kluistert. SLEU-  SLEUTEL van 't GEHEIM der SCHRANDERE WERELD. 2joo luid de tijtel van een kluchtig boek, het welk in 't jaar 1708. het licht zag, en eenen zekeren Carolo Bifani tot fchrijver had. Hij fchimpt in de voorreden op den godloozen Vaninï en Spinoza, en daar hij bevond, dat, noch in de italiaanfchc, noch in de franfchc, noch in andere talen iemand het geheim der fchranderheid van alle menfehen, zoo als zulks naar ieders bijzonderen Hand heimlijk geoeffend word, befchrcven had, nam hij dat werk op zich, en gaf hier flechts de eerste rudimenta, in generale en fpeciale maximes afgedeelt, in 't licht. ' Mogt een onbekw'aamen Criticus of benijder zich daarover ergeren, hij zoude zich zoo weinig aan hun bekreunen als aan de hofnarren des grooten moguls. Ik ben, \ is waar, noch een Criticus, noch een benijder, noch een hofnar van den grooten mogul; evenwel heb Ik mij het genoegen niet kunnen onthouden, eenige zijner generale en fpeciale maximes, bij wijze van uittrekzel mede te dee-  SLEUT. van 't GEIL der SCI IR. WER. 14T deelen, ten einde mijne lezers daaruit mogten leeren, hoe het geheim der fchranderheid van alie menfchen hcimiijk gepracticeerd word. Aan de vorften, met wien wij, naar billijkheid, een aanvang maken, geeft de heer Carolo Bifani den raad: door fchrandere narren en maitresfen de allergeheimfte dingen uittevorsfchen; loterijen aanteleggen, en de ambten te verkoopen, ten einde den fchat te vermeerderen en geld opteftapelen, zich van befpieders te bedienen (*), cn dergelijke zaken meer. De Aulicus (Hofmann) moest zijn geluk aan 't hof door V ongeluk van anderen bevorderen. Hij moest den vorst naar dcszelfs humeur, dan eens met nieuwe, dan eens met curieufe, dan eens met ernftige en boertige zaken diverteren. De geneesheer bediene. zich van de vier volgende dingen om zich een grooten na.am , te verwerven: een goed antifcorbuticum, een confortans, een bezoardicum en een krachtig, anodijnum. Den koopman geeft hij het verrtandigfte voorfchrift. Deze, namcntlijk, zoude zich wagten voor debitoribus, die hij niet zou durven manen. Eene (*) De heer van Sax tori gaf in 1793. in zijne Leopoldinifche jaarboeken denzelfden rr.ed.  14a SLEUTEL van 't GEHEIM Eene dame moet tegen vermetelcn ongevoelige tegen onbelcefden verfmadend, cn tegen listijen loos zijn- Zij moet hare vijanden alle occafen benemen: door 't onttrekken van haar perfóon , door listige befpotcing, en door mismaakte hou: •. Wanneer eene jonge dame zich bij lieden bevind, die niet modest en wel gemanierd genoeg zijn, moet zij vooreerst, zich aan een zijde begeven, en zich houden als hadde zij niets gehoort. Ten tweede, de vorige houding behouden, en ten derde het gefprek, als toevallig op iets anders wenden. Helpt dat niet, dan moet zij vooreerst oogenbliklijk zich eenig werk verfchaffen. Ten tweede, met een ander een gefprek aanvangen, en ten derde, eene gansch andere houding aannemen. Cp deze wijze zal zij terftond onderfcheiden: de bonnette, galanes en fantasten, en in ftaat zijn krachtdadig aftewijzen, alle galanes, alle ontrouwen en alle vermetelen (*). Om (*) Dot men in 1708. dergelijke zottigheden fchreef, is eenit-zins intefchikken, njaaf dat in 't jaar 1792. een zekeren heer Schwrrz, prediker te hesfendarmftad, en medelid van het letterkundige genoodfehap te mains, in eene befcliouvving over de opvoeding van jonge dochters, beweren konde: ,. dar. een meisje niet eer moet verlieven, dan ter behoorlijker tijd, en juist op dien mansperfoon, dien zij trouwen kan '* bewijst ten minsten dat de dochters van den heer Schwarz, zoo hij die heeft, 'er zeer flecht aan toe zijn.  der SCHRANDERE WERELD. 143 Om alle kwaadfpreken te verhoeden, meet zij nooit met het gemeen twisten, ook niet familiaar zijn met oude vrouwen. Een vrijer word den raad gegeven, het temperament cn humeur zijner fchoone gade te fiaan. ■ Zich in 't huwelijk te begeven tot godes eere, en tot zijn eigen cn 'snaasten welzijn. (Goede Bafani! fints de wereld ftaat, heeft nog niemand zich tot Godc's eere, en tot 'snaasten welzijn in 't huwelijk begeven). Bevind hij nogthans eene ongelukkige keuze gedaan te hebben, dan zal hij zijne fchranderheid laten blijken, als hij zijn vrouw weet te divertèren, niet jaloers te zijn zonder raifon, niet gcemlijk, niet al te karig. Zoo alle die middelen niet mogten baten, zal hij trachten haar te verbeteren door eene onthouding van ordentelijke levensmiddelen, (ook door honger) en door haar de volkomen vrijheid tc benemen in oeconomicis, en met haar opentlijk voor anderen te befpotten en ten toon te fteilen. — Ik twijfel of door deze heldhaftige middelen :veele vrouwen wel beter gemaakt zullen worden. Ten fchertze heb ik deze weinige regels, als eene proeve, overgefchreven uit het boek een's mans, die zich veroorloofde op Vanini ex Spin o z a te fchimpen. TOEN  TOEN DE DICHTER Z TJ N LANDHUIS BOUWDE, EN IN 'T BIJZIJN ZIJNER GADE DE ARBEIDERS DAAR AAN ZAG WERKEN. Lieve, zoete, kleene vrouw, Zie,, hoe deze goede menfchen Vlijtig werken aan 't gebouw, Welks voltoijing Wij reeds wenfchen? Laten wij eens, waarde fchat, Óver deze balken ftapoen, Vrees hier voor geen fmet of fpat, Kom en volg mij' langs die trappen.- J Maar hier diend een welkom's kus, Wilt mij blijdelijk dien geven! ■ o! Dat God aan deze plaats, U zeer vergenoegt doe leven! : Zie hier 't dagelijks vertrek, Daar wij vreedzaam zullen wonen, Daar zal liefde, vriendfehap, trouw, Mij en u met rust beloonen. Dekt  Toen de DICHT, zijn LANDH. BOUWD. 145 Dekt de fheeuw ginds eens den grond, Daar de bloempjes thans op prijken, In den winter zullen wij Achter dezen kachel wijken. Onder kozerij en fcherts Zullen wij den tijd hier flijton, Met een Schiller in de band; Vreugd' in de oogen, liefde in 't hatle. 'sMorgens vroeg, bij 't eerste licht, Zal mijn zacht klawier u wekken; Mofarts toover-toonen zullen Malen onzer zielen vreugd. Wijfje lief, ei, zie eens om, Daar is 't heiligdom der liefde; Bloos niet, reine wellust is Immers aan den echt verbonden? Dit vertrekje, vind gij 't goed, Zal u tot een kap-plaats dienen, £11 wijl gij geen tooi behoeft, Zulr gij daar geen tijd verfpillen. Raad nu eens, waartoe deez' kamer, Wierd beftemt in liefdes droom, Om eens ingeruimt te worden, Aan een dochter of een zoon. Luister, 'k hoor bereids hen fchreijen Als mama hen iets onthoud, 'k Zie hun lachjes, en hun vleijen, Als zij zingt en met hen fpeelt. II. Deel. K Hier,  i46 Toen de DICHTER Hier, mijn wijfje, is nu de keuken, Voor geen fmul of lekkernij Aangelegt, maar om te dienen Honger, die geen prikkel eischt. Honger doet de foep wel fmaken, Matigheid is fpecerij, En onze allerbeste fchotel, Die van weltevredenheid. 't Ruime vak, waar voor gij ftaat, De eetzaal voor 't onthaal van vrinden, Daar zal praal noch overdaad, Maar 't gull' hart zich laten vinden! Dat hier nimmer het verftand Zich verlieze in volle bekers, Noch luidruchtig, zot geklap, Vreugde ftore en ons verveele. Waar te vrede liefde woond, Heerscht het ffcille hartsgenoegen, De zon is daar onz' middags gast, De maan onz' gast bij 't avond eten. Lieve, zoete, kleene vrouw, Tegen, het geweld der wereld, Tegen laster en diens gif Zal dit digte dak ons fchuttem Als de volkshaat en de nijd Achter onzen rug zich paren, Zal, in zalige eenzaamheid, Ons dit landverblijf befchenpen. Dat  zijn LANDHUIS BOUWDE. 147 Dat wij hier, naar Godes wil, Leven, werken, plicht betrachten, Laat ons hier. vernoegt en lïil Op 't mij'rte bed der liefde rusten! • Tot dat eindelijk eens de dood Ons een huisje bouwt van planken, En onz' goede moeder d'aard, Ons voor alle leed beveiligt. Lieve vrouw, als gij mij eens Uit deez' woning weg ziet dragen, Stort dan flechts een traan van rouw, Laat geen fmert u 't harte knagen! Denk bijwijlen aan den man, Die u tederlijk beminde, Laat, op zijne grafzark, elk Deze weinig' woorden lezen. „ Onbarmhartiglijk vervolgt „ En belasterd van de wereld, „ Vond hij troost bij zijne vrouw, „ Geen rust dan in den fchoot der aarde. „ De nijd deed hem op doornen treden, „ De liefde bood hem rozen aan; „ Hij minde God, en medemenfehen, ,, .Vergaf al 't leed hem aangedaan." Ka GE>  GEBED om DOMHEID. .OlcIi, God! voor wiens verheven troon, De zotten daaglijks nedrig treden, U heeft de koning Salomon Met ernst om wijsheid eens gebeden; En zulks bewijst zeer zonneklaar, Dat hij een dommen drommel waar. Ach, lieve God! ik zag alom, 't Verftand maar al te deerlijk kwellen; Ik fmeek des, laat mij, immer dom, Der dwazen hoop op aard verzeilen! Met domkops reispas in de hand Bereikt men ligt den hoogften ftand. Welzalig hij, die 't narren gild Getrouw, met domheid is te vreden! Die zotheid onder 't beste teld Van alle aardfche zaligheden, Neen, zulk een zot ontmoet geen kwaad, Hij 's altoos veilig waar hij gaat. Hij, die zich over niets bedroeft, De wereld haren loop laat houden, Word van een iegelijk gelieft, Elk ftelt in hem het grootst vertrouwen; Geeft hij van domheid flechts een blijk Dan is hij goed,'in deugden rijk. 't Is  GEBED om DOMHEID. 149 't Is een goed mensch: dus fpreekt elk een: Dat is: hij wierd een ful geboorsn, Al heeft hij eenen leeuwen kop, Toch wagg'len hem zijn' ezels ooren: Het gce.'e is aan hem wel hefteed, Die nooit iet hangenswaardig deedt. Maar wee den armen fchrand'ren man, Dien geene dwaasheid kan behagen, Die van geen Lama, van geen Chan Het drukkend juk gedwee wil dragen; Schertst hij met hun of met hunn' ftoet Gewis 't is kwaad al wat hij doet. De domkop voedert, ongeftoort De ganzen, hoenders en de zwijnen» In hem, dien eiken bons hoog eert, Zoekt niemand 't hoofd der jacobijnen. Verheft een wijze flechts zijn ftem, Gevaarlijk is hij, weg met hem! Des dommen eerste voorrecht is, Om dom te fnappen, dom te hand'len, Hij baart aan niemand deerenis, Men laat hem zijnen weg bewandelen. Maar wee u zoo gij fchrander zijt En u vergist. o welk verwijt! Dan vallen zij zachtmoedelijk Op u met hunn' geduchte handen, Zij knarsfen en verfcheuren u Met hunne broederlijke tanden ; Zij kneeden, wringen, blij te moê, Uit eene vlooi een bonte koe. K 3 Zie  r5o GEBED oh DOMHEID. Zie eens hoe vlijtig dat zij zijn Om van vernuft een fout te ontdekken, o Welk een vreugd wanneer zij u Een misflag weten aantevlekken. Dit word terftond uitgetrompet En als trionrph daar neergezet. Geen guit ontziet zich dan uw naam, Op duizend wijzen, aanteranden, Geen ezel, die niet naar u fiaat, Gij word verfcheurt met tijgers tanden; Met doornen word uw hoofd bekroont; Men prijst hem, die u 't meeste hoont. De laster treft den dommen niet, De rijpe vrucht lokt meest de wormen; Maar zoo men u verftandig hiet, Zal haat en nijd u (leeds beürormen; De laster is het meest verhit Op hem, die geest en brein bezit. Vermoordde de achterdogt wel ooit Den dommen met haar fcherpe pijlen? Vervolgde was de domheid nooit, Vervolgfter was zij maar fomwijien; De domoor ondermijnd geen magt Met dolle jacobijner kracht. Der grooten vriendelijk gelaat Mag hem eens als een vorsch opblazen, Wijl hij 't rad van despoten'draait, Als 't blinde paard dat van fabrieken, Een flecht hoofd, 'spriesters gunst ten blijft, Erft namaals eens het hemelrijk. De  GEBED om DOMHEID. 151 De nijd, dat booze belle kind, De galkoorts van de recenfenten, Is voor vernuft de firocwind, Die nooit waait over domkops tenten ; Vereert zelfs met den naam van vriend, Hem dien 't verftand ten vijand diend. Van dichters word hij vaak gevleid, Zijn geest en deugden hoog geprezen; De min toont hem genegenheid, Om dat hij nooit jaloers kan wezen, Het juk van hijmen mak'iijk draagt, En nimmermeer van ontrouw klaagt. Is hij een vorst, is Hij een graaf? Dan Geren lauren zijnen fchedel, De mufen noemen hem groot, braaf, Den voedfterheer der fraije konften; Reeds bij zijn eerste levenslicht, Word hij begroet met lofgedicht. Gaat hij den weg van alle vlcesch, Zijn naam blijft toch op aarde blinken, Men fchreeuwt zich aan zijn loffpraak heesch, En doet zijn roem op- 't fchclfte klinken; Op zijnen grafzark leest men dan: „ Hij was een groot, een waardig man." o Driemaal,zaal'ge domkop! fpreek! Wat toch kundt :gij nog meer begeeren? Gij, lieve God! hoor mijn gefmeek, Eaat domheid fteeds mijn geest beheeren! Ik bid u met een ach! en o! Maak mij zoo dom als een bos ftroo. K 4 UIT-  UITBOEZEMNG der VERTWIJFELING. Gefchreven in januarij 1791. w aar toch ben ik en wat doe ik Onder tijgers, onder apen.' Wat 'sGods oogmerk hier met mij? En waarom wierd ik gefchapen? Is 't geklag van deze borst, Eenen lofzang in zijne oorcn? Mijne elende is die zijn lust? 1—« o Waarom wierd ik geboren? Bulderd, raast de felle ftorm! Kraakt de vlam, die ik zie branden! En zou de vertrapte worm Zich dan ook niet mogen krommen? — Moest de mensch een roof of fpot, Nietig dier of engel worden? Wierp hem een vergramden God, Nakend op decz' naakte wereld? Neen, hij treed om dat hij moet Jamm'rend onder zijns gelijken, Weenen is zijn levensteken, 't Klaag-gefchrei zijn eerste groet. o Gij al ontbérend wezen! Zwak en nietig middclding! Hoor, hoe eens de wenk des fcheppers Tot zijn eersten engel fprak: « Daal  UITBOEZEMING der VERTWIJFELING 153 „ Daal af tot uw jonger broeder, „ Die daar wemelt heen en weer; „ Zweef en zacht en hulprijk neder, „ Geef een kleed aan 't woeste dier, „ Geef aan leeuwen trotfche maanen, „ Geef 't gevogelt vederdons, „ Geef de visfehen digte fchubben, „ Geef den pad het harde fchiid, ,, Geef het fchors aan ftruik en boomen „ Geeft den rups het ruige kleed — „ Zorg ook voor mijn evenbeeld!" Maar d'aarts-engel, die 't bevel kreeg, Was zijn' jonger broeder gram, Hij gaf hem, in fteê van dekking, 't Martelend gevoel van fchaamt! —— Laat ons van nabij befchouwen Welk een lot hem viel ten deel, Op welk voorrecht gij als koning Van de fchepping u verheft! Gij wieid met yerftand befchonken, Zegt gij: wat beduid dat woord? Anders niet dan bed'laars trotsheid, Daar geen zin is aan gehegt. Wee u, 0 gij ijdle zotten! Die u zeiven Goden waant, Die door dwaling u laat leiden, Steeds den dood met. vrees befchouwt, Steeds met angst uw' eind' ziet nad'ren! K 5 Zon-  154 UITBOEZEM ING Zonder arbeid, zonder zorg, Zonder fmertelijke kwalen, Vreet de hond zijn ftüksken brood, Even graag bij dag en avond: Maar gij, menfchen, o hoe zalig! Sterft door gansch uw leven heen, Nu, gij weet dat gij moet fterven: Wijl de wreede twijveling, Wegens uwen ftaat na dezen, U ftceds martelt en doet vreezen: En in weerwil van al 't geen, De openbaring u moog' leere, Gij ftaag aan u zeiven vraagt: „ Zal ik na mijn dood nog leven ? „ Zal de levenlooze ftof, „ Als de geest eens is vervlogen, „ Ietwes van zich zeiven weten, „ Zal de ziel, naar 't God behaagt, „ Eeuwig' vreugd of iinerten fmakcn?' o Zie daar de fchoone vrucht Uwer wijsheid, die fteeds blind is, Uwe vreugd is flechts verdicht, Uw verftand is zwakke kindsheid. Kennis van een wereldkloot, Daar wij niets volmaakt van kennen, Zekerheid dat wij het graf, Dagelijks al ftervend nad'ren, Zie, zie daar de groote kloof, Die ons affcheid van de dieren. Naauw-  der VERTWIJFELING. *$5 Naauwlijks ziet het lam het licht Of het huppelt om zijn' moeder, Zoo ras 't kuiken is gekipt Vind het reeds zijn eigen voeder; Maar de mensch, dat trotfche dier, Kan, als hij den fchoot ontworftelt, Van zijn moeder, gaan noch liaan. Dan, als nood en tijd en voorbeeld, Hem het eten heeft geleerd, Als hij liaan kan en kan loopen, Meet hij zon en ftar en maan, Droomt van ecuwig te beftaan, Pocht en wroet, gebied en bedelt, Overfchrijd het hooge fcheid, Tusfchen tijd en eeuwigheid. Maar bij 'smenfchen waan en trotsheid Woelen driften, woelen tocht': Door geen teugel te bedwingen: Wellust, vrekheid, list, bedrog, Wraakzucht, gramfchap, woedend' ijver, Afgunst, haat en minnenijd, Hoogmoed als 't geluk ons toelacht, Laagheid als 't den rug ons keert, Doodsvrees als een ziekte ons aantast; En, in weerwil van.'t verdriet, Steeds verlangende om te leven, Steeds gehegt aan ons beftaan. Klaauw en tanden zijn de wapens, Die men bij de dieren vind, Moordtuig, fcherp gewette dolken, Las-  156 UITBOEZEM ING Laster, gal, fpot en venijn, Zijn de wapens, daar de menfchen, Tegens hunne medefchepzels, Meestal meê gewapend zijn. Daar natuurdrift, in de lente, Elk cier aan een gade paart, Is de mensch zijn ganfche leven, Aan den wellust prijs gegeven, Die hem aan 't gebeente knaagt, Die hem, in vergulde bekers, Gift in zoeten honich mengt, En den weg naar zijnen grafkuil, Bedrieg'lijk met bloemen ftrooit. Als de grijsaart 't eeuwig moorden, Is ontkomen jaren lang, Vraagt in 't einde d'oude man, Ben ik waarlijk oud geworden? Tel eens wat hem overblijft, Als hij zijne rek'ning fchrijft? En dit weinigie overwogen Is niet eens een raadzel waard; 't Agtste deel zijn's ganfchen levens Heeft de kindsheid hem ontroofd, 't Agtste deel der laatste jaren, Snelde juist als 't eerste heen. Ongevoelig, ongenoten, Zonder min en zonder vreugd; Slaap, verdriet en zorg en fmerten, Deelden wat 'er overfchoot. Is  der VERTWIJFELING. i5? Is de klugt nu afgeloopen, Vraagt dan eens- van huis tot huis, Of wel iemand waar te vreden, Met zijn deel in 'slevenslot? Wenfchen volgden fteeds op wenfchen, Nieuwe wenfchen, nieuwe fmert, En de laatste wensch om 't graf! Gaat de mensch niet regt van harte. Niet van harte? — daar de last Hem fteeds kromde, hem fteeds drukte, Daar hij wierd vervolgt, benijd, Daar geen vriendstroost hem verkwikte, Daar de laster, afgunst, fpijt, Hunnen zwadder op hem fpuwden, Daar hij 't brood der fmerten at, Daar de dwingland hem verbande, En de blixems van 't geweld Hem geen nachtrust overlieten! Zie eens hoe men zich beijverd, Al het goede dat gefchied, Te verkleenen, te bedillen, Hoe men d'eer des naasten fchend, Hoe men, die van ons verfchillen, Ketters, dwazen, dweepers noemt. Zie eens 't onophoudüjk wroeten, Om een enkele fpat of vlek, Aan een goede daad te ontdekken ? En hoe groot is niet de vreugd, Als zij mogen 't hart ophalen, Aan het fchenden van de deugd, Aan  153 UITBOEZEM ING Aan haar haatlijk aftemalen, Of eens broeders zwak of leed, Aan de wereld te openbaren! Hoe gereed toont elk zich niet, Om een misflag te vergrooten, Om hem, die ze als mensch beging, Te verguizen, te befpotten, Om onnooz'len te bedotten, Om hem, die in 't ronde tast, Te doen ftruikelen en vallen, En in plaats van hulp te biên, Den gevallen te vertrappen! Als in 't hart' van eenen zwakken Wanhoop en vertwijff'üng woelt, Als een arme zijne fmerten Diep in zijnen boezem voelt, Zeggen zij: „ 't is alles logen, ,, Al die pijnen zijn geveinst: „ Zijn wij ook als zij geen menfehen, „ En trof ons ooit zulk een leed?" Als in treurige armoed's-hutten Mij het bloed in 't harte ftremt, Als de tranen van bedrukten Persfcn tranen uit mijn oog; Als ik mijn geringen bijftand, Toebreng waar behoefte zucht, Als ik alles wat ik hebbe, Zoo maar los weg mededeel. God weet wat ik dan gevoele! Wat mijn's naastens oog mij zegt! — Nog-  der VERTWIJFELING. i59 Nogthans hard verfteende harten, Zien het, maar gelooven 't niet, Vellen ftraks een haatlijk oordeel, Noemen mij fentimenteel, Of een knaap, die door het lezen Van romans vertederd wierd. Als de kruipende chicane, Eenen armen burger drukt, Maar ook onder Pluto's vanen, Eenen rijken alles lukt. Als uit bloedige oorlogs - blixems, Geld fpruit, met geboorte en rang, Of als fcerke lastertongen, Met het lofgezang der deugd, Met de goude tooverklanken, Zich vermengen in het oor. Als een disch, met alles lekkers, Opgevuld word voor den man, Die het zwaard voerd des gerichte, En daardoor dat harde iïaal, In de zwakke maag veranderd: Als om eenen vorsten groet, Om 't genot van een' meestresfe, 't Recht in onrecht word verkeert; Laat dan eens uw klaagftem hooren,. Tegen zulk een wanbedrijf. En wat zal het antwoord wezen, Op de wereld gaat het zoo. Voord»  i6o UITBOEZEMING Voord! naar mijne ftille kamer, 'k Vuel een gloed, die mij verteerd; *k Vloek de wereld en haar jammer, 'k Vloek het menfchelijk gebroed! Heden moord hij u die gist'ren U omhelsde als zijnen vriend. Huich'len, ftreelen, llrikken fpannen, Olie werpen in het vuur, Steeds de tweedracht aanteblazen, Nooit den broeder-twist geftilt, Dolken in den rug te Heken, Nijdig, met een vroom gelaat, Van den godsdienst veel te fpreken, Zonder godsdienst in het hart': Kundt gij liegen, kundt gij last'ren, o Dan zijt gij wellekom! Ja dan kundt gij, onder menfchen, Veilig wonen als een mensch. o Wie kan mij wedergeven, Mijnes aanzijns eersten ftond, Toen de kiem mljn's menfchen leven, Nog in een dun vliesje lag! Toen ik, in het gras verborgen, Zonder vreugde, zonder leed, Onbewust was van mijn wezen, Toen elk uchtend zonneftraal, Mij den boezem kwam ontfluiten, Toen ik, in het lente groen, Slechts het aanzien had eens ziertje, Toen een wederkaauwend dier Ein-  der VERTWIJFELING. 161 Eindelijk mij afkwam grazen, Mij in melk en bloed herfchiep, 't Geen de wellust koorts deed werken, En mij op deez' wereld wierp. o Waarom mag ik niet richten? Stemde ik ooit in uw ontwerp Van mij 't leven in te blazen? Schepper! hebt gij mij gevraagt, Of ik om een hand vol vreugde, Zoo veel leeds wilde ondergaan? Of het wel der moeite waard was, Mij uit niet her voort te brengen, En te plaatzen, waar ik fteeds, Niets dan onheil zou befchouwen? Waar de mensch gevoelloos fpot, Met verdriet en leed en fmerten, Met den ramp zijn's evenmensch's? Zou ik om genade bed'lcn Daar mij recht moest wedervaren! Neen, ik wagt met ongeduld Op vergelding voor 't geleden, Gij zijt mij onfterflijkheid fchuldig, Deze vorder ik van u. Deel,  A B E L A R D II E L O I S E. q-fOTOnii v::j r:i ïi«o • '•<• • 2 .Twee namen, , welke men niet graag van een fcheid, dewijl de liefde dezelyen naast den anderen plaatste. Wie tisi 'er, die, niet eenmaal van Abelard enr,:.I.ieko i fe ■ •heelt, hooren. fpreeken? wie zag hunne -beeltenis niet. in 't koper gegra veert, op doozen of '-op-Pingen gefchildert? wie las de helden - vaarzen1 niet in welken zij bezongen; wierden, of wien ten minsten is bij de uitgave van Rousfeau's nieuwe Hcloife, de oude niet in gedagten gekomen? — niettemin wedde ik, dat 'er van tien heeren1.,,,-en twintig dames van den bonton, geen drie zijn, die weten, wie •eigentlijk Abelard en Heloife waren? waar, wanneer en hoe zij leefden. Naauwlijks heeft men van een of twee treffende gevallen hunnes levens hooren fpreeken! de geest der hedendaagfche wereld, die altoos over de oppervlakte zweeft, gelijk de geest Gods over de wateren, vergenoegt zich daar mede; en evenwel  en H E L O I s- E. 163 wel verdienen deze merkwaardige menfchen, dat men hen volkomen kenne. P i e t e r Abelard, cén der ' beroemde leéraareri van de twaalfde eeuw, I wierd in" het dorp palais, vier mijlen van''rtantcs iri brctagne, geboren. "Schóón dat dorp den' naam van paleis voerde, is1 het evenwel door Abelards geboorte--aldaar beróemdèr geworden,'dan elders het paleis van ccnén Schab Baham'. Zijn vader was onder de wapenen' grijs geworden, maar had benevens de wapenkamer ook ziet -geest - met allerlei kennis verïïert. Of' dézd zoon - de' oudfte' dan de jongde "ware, daarover tuisten do fleerden. Naar mijne gedagre was hij de-cenigfte; maar wat legt "ons" aan zijnen broeder' gelegen, die niets verrigtte, waardig dat het nagedacht-aan' hem gedenke. ' I I3W :\ Abelard .ontvlood het gedans der wapenen.' Van- de- natuur met' eench doordringenden - geest bcgaaff, lag hij zich vooTimfhcntlijk toe'' op de redeneerkunde. Hij reisde'heen en weder, redentwistte hier en daar, kwam overal 'met zijne1 fluitredenen- voor den dag, en nooit zogt een dolende ridder met meer'"ijver, ter eere zijner dame, een lansje te broeken,- dan hij naar gelegenheid zogt, ergens eene grondfteiling te verdedigen ofte belijden. Het eindelijke doel zijner reizen was pal' rijs', alwaar hij een beroemden hoogleeraar in de L ■ - wijs-  j4 abelard wijsbegeerte, Wilhelm des Champeaux, vond, die hem beminde, zoo lang hij hem flechts befchouwde als leerling t maar dien hij van rechts wegen haatte, zoo dra hij bemerkte, dat de leerling den meester overtrof. Er ontftonden verdeeldheden, de oude leerlingen benijdden Abelard, vleiden hunnen leermeester. De jongeling verachtte den nijd der eersten, en werd trots op den haat des laatsten. Hij gevoelde zich in ftaat om zelf te leeraaren, en rigtte een fchool op binnen melun, waar toenmaal het franfche hof zich onthield. Zijn tcgenftreever Helde alles te werk om dat ontwerp te verijdelen, maar deze had vermogende vijanden, en, gelijk het gemeenlijk gaat, juist de ijver waarmede hij de zaak wilde doordrijven, maakte de wereld opmerkfaam op de verdiende van Abelard, en bragt veel toe, om den jongen leeraar der redeneerkunde in de mode te brengen. A b elards da niet' alleen de eerste in aanzien, maar- ook de eerste in ontucht. -Abelard kreeg het in den zin zich tot zedemeester optcwerpcn, een ampt waarmede men zich nergens vrienden' maakt; Men nam de' eerste en beste gelegenheid waar óm zich van hem té ontdoen, en hem weg te jagen. Mij ' koos' eert fchuilplaats -in 't gebied van "deri graaf-'van' chami pagne, rigtté daar op nieuw een fchool op, en Zag zich weldra van eene' menigte toehoorderen omringt, inmiddels de gehoorzalen zijner medediri- gers  *76 ABELARD gers ledig bleven. Dit verwekte hem, natuurlijk, benijders en vervolgers. Twee vermogende vijanden wagtten flechts eene goede gelegenheid af om hem een gevoeligen flag toetebrengen, en weldra werd hen die verfchaft in een boek, het welk Abelard over de verborgenheid der drieëcnheid fchreef; zijne leeningen, namentlijk, hadden hem wegens deze verborgenheid eenigzins in 't naauw gebrag. Zij eischten philofophifche redenen, en lieten zich met geene losfe woorden paijen; zij zeiden opentlijk, dat het niet mogelijk was iets te gelooven daar men geen begrip van had, en dat men derhalven met de wereld den fpot dreef, een zaak te prediken, welke even onbegrijpelijk ■ was voor den leeraar als voor den toehoorer. Abelard redde zich uit deze moeilijkheid zoo goed hij kon, en tragtte die verborgenheid begrijpIijk te maken voor zijne leerlingen, door dezelve te vergelijken bij de propofitien eener fiuitreden, welke, drie in getale, Hechts eene waarheid in zich bevatten. Ieder een vond fmaak in dat boek, uitgenomen de godgeleerden, wiens godsdienftigen ijver het volk aanzette den ketter Abelard te fteenigen. 't Is waar, men fteenigde hem niet, maar men beriep eene kerkvergadering te foisjons, welke hem de moehe wel (paarde van ?ich te verdedigen, maar hem zachtmoedig veroordeelde om zijn  en II E L O I S E. 17/ zijn boek eigenhandig in 'c vuur te werpen -, ■ en daar na zich optcfl uiten in het, klooster van- ■&& Mcdard. Abelard liet zich over dit vonnis in veel bitterer klagten uit, dan over het verlies zijner beide getuigen. , Goede Jefus, waar waart gij? riep hij morrende uit. Kort daarna gebood men hem naar de abtdij van St. Denys terug te keeren, alwaar de geftrenge zedemcester zoo veele vijanden had, deze loerden op hem, en toen hij zich eens liet ontglippen, het vermoeden dat de heilige Denys zeer iigt Dionys de arcopagiter niet zijn mogte, van wien in de heilige bladeren gefproken word, befchuldigden zij hem overluid van ketterij, welke zij, wisten te doen doorgaan voor een misdaad van ftaat; want om de wereldlijke magt de wapens te doen opvatten voor de geestelijkheid, daarin waren de heeren kerkdijken van ouds her. bazen. Boileau heeft gelijk, daar hij zegt: Hij, die Co tin veracht, haat ook gewis den koning, En kent, naar Cotin's leer, geen God, geloof noch wet. De abt liet geen tijd verloren gaan om zijn kapittel bij een te doen komen, en verklaarde den vermetelen, die had durven beftaan, den roem en de kroon des rijks met voeten te treden, aan. het gerichte des konings te willen overleveren. Hoe II. De ei! M ' be-  178 ABELARD bclachlijk en zot deze aanklagte ware, bezat Abelard wereldkennis genoeg om te weten dat men dergelijke priesterlijke vervolgingen niet gering moet achten; hij nam des nachts de wijk naar champagne, aldaar bediende hij zich van eene ftaatkundigé list om zich van zijnen tegenftreever te ontdoen. Hij wist, dat, hoe ongeregelder de monnikken van St. Denys leefden, het hof te meerder gezach over die abtdij voerde, en des te meer voordcel 'er van trok. Hij gaf des aan den koning en diens raad te verftaan, dat het geenzins met het belang zijner majesteit ftrookte, een man daar te plaatzen, die gedurig de flechte zeden der monnikken gispte, en misfchien eindelijk hen tot betere zeden zoude brengen. Men vatte de leus en Abelard kreeg verlof een eenzaam kloosterleven te leiden waar hij zulks mogte verkiezen. Hij verkoos zich een afzondering in het ftift van Troyes, en bouwde daar een bedehuis, het welk hij paraclet noemde. Een groot aantal leerlingen volgde hem daar heen, en met hen de nijd, die nimmer nalaat een man van verdienste op de hielen te zitten. Twee magtige vijanden ftonden tegen hem op, twee ijverige apostels en zoogenaamde herftellers der oude kerkelijke tucht, gewapend met den blinden eerbied des volks, in één woord: de heilige Nor bert en de heilige Bern ar d. Door der-  en H E L O I S E. 179 derzei ver boosaartigen laster onttrokken zij hem zijne beste vrienden, en zij, die hem getrouw bleven aankleeven, durfden zulks niet te laten blijken. Deze twee heiligen maakten hem het leven zoo bitter, dat hij op 't punt ftónd het christendom te verlaten, maar zijn ongeluk gunde hem geen rust, zijn noodlot kluisterde hem op nieuw aan christenen en monnikken, die erger waren dan turken. De monnikken van de abtdij van Ruis, in het ftift van Vannes, kozen hem tot hunnen oppersten. Aldaar hoopte hij eene fchuilplaats te vinden, maar hij verwisfelde flechts het eene kwaad voor 't andere. Ook hier waren de zeden der monnikken ten hoogden bedorven, hij ftond vee,! verdriet onder hen uit, en was dikwijls in levensgevaar; want meer dan eens zogten de monnikken hem door vergift van kant te helpen, en als hen zulks niet gelukte in de gemeene fpijze, door dien Abelard zeer op zijn hoede was, mengden zij het vergift in den nachtmaals - beker. Te vergeefsch blixemde Abelard den kerkban uit tegens de wederfpannigsten dezer geestelijken; eindelijk vreesde hij nog meer den dolk dan 't vergif, ook vergelijkt hij zich in zijne brieven bij den genen, dien de dwingeland van fijracufc bij zich aan tafel plaatste onder een zwaard, 't welk flechts aan een draad hing. M 2 He-  180 ABELARD Heloife was inmiddels prioresfe in 't klooster te argentcuil geworden; maar ook onder de nonnen van dat klooster heerschte even zoo weinig tucht en betaamlijkheid als onder de godlooze monnikken. Of Heloife medeplichtig ware aan de ongebondenheden dier kloosterzusters? blijft onbefiist. De abt van St. Denys heeft, ten minsten, toen hij noodig oordeelde te rome kennis te geven van de losbandige levenswijze dier nonnen, den perfoon van Heloife niet befchuldigt. De paus ftond aan den abt toe, de nonnen gefamentlijk uit het klooster te jagen, het welk dan ook gefchiedde met eenen christelijken ijver en met onbarmhartige geftrengheid. Naauwlijks kwam Abelard ter oore dat zijne Heloife onder den blooten hemel herom zwierf, of hij fchonk haar zijn verlaten paraclet, een gefchenk het. welk door paus Innocentius II. wierd bekrachtigt. Zij was derhalven de eerste abtdis van paraclet, en Wierd, volgens de getuigenis van Abelard, van de bisfchoppen als eene dochter, van de abten als eene zuster, en van de leeken als eene moeder bemind; nogthans morde dat; arme meisje, dat zoo gevoelig van hart en zoo warm van bloed was, niet zelden over haar noodlot; zelfs de menigvuldige reizen, welken haar beminden om harentwille uit bretagne naar champagne deed, brag- ten  EN. II E L O I S E.1 181 ten haar geen troost aan; integendeel, deze bezoeken gaven den laster op nieuw ftof haren omgang met Abelard boosaartig uitteleggen, niettegenftaande deszelfs verminking algemeen bekent was. Naderhand onderhielden de beide gelieven eene geftadige briefwisfeling. Al fpoedig verlangde Heloife een ontwerp van klooster-regelen voor hare nonnen, cn al fpoedig eene oplosfing van verfcheide gewigtige vraagftukken. Abelard voldeed aan alles zoo goed hij kon, en beiden mengden zij dikwijls de zoete taal der liefde, de bitterzoete herinnering van vervlogen tijden met de eniftige onderwerpen, welke zij verhandelden. Inmiddels barstte een nieuw onweder over den armen Abelard uit, men befchuldigde hem nogmaals van ketterij. Hij verzogt zijne leer openlijk te mogen verdedigen. Men ftond hem zulks toe, en men beriep, in 't jaar 1140, eene kerkvergadering te fens, door koning Lodewyk VII. in perfoon bijgewoond. De heilige Bern ar d fpeelde zelf de rol van befchuldiger. Het proces werd begonnen met het voorlezen van uittrekzels uit Abelards fchriften; wanneer men de gedagten eens fchrijvers uit haar verband rukt, valt het niet moeilijk hem te doen zeggen wat men wil. Abelard protesteerde tegen die uittrekzels, en beriep zich aan den paus. Des niettegenftaande veroordeelM 3 de  i82 ABELARD de dc kerkvergadering zijne lecrftcllingen, doch verordende niets tegen den befchuldigden. Men gaf van alles verflag aan paus Innocentius II, dien men verzogt de uitfpraak te bekrachtigen. Deze bekrachtiging gefchiedde terftond, en de paus gaf bevel, dat des veroordeelden fchriftcn zouden verbrand, hij zelf opgcfloten, en verboden worden immer iets te leeraaren. Gelukkig voor hem, dat de abtdij van clugny zijne gevangenis werd, en gelukkig bezat die abtdy eenen rechtvaardigen abt in den perfoon vari Peter den eerwaardiger!, die hem met liefde tot zich nam, hem menschelijk behandelde, door zijn voorfpraak den paus bevreedigde, en zelfs het onmooglijke mogelijk maakte, naardien hij den heiligen Bernard met hem verzoende. Aldaar begon hij eindelijk rust te fmaken, aldaar werden zijne laatste dagen door mensch-vriendelijke zorgen verzoet. Hij deelde de monnikken zijne onderrichtingen mede. Ouderdom, ondervinding en rarripfpocd hadden hem nederig gemaakt, van zijnen voormaligen waan bleef geen fpoor meer overig, hij was en bleef befcheiden en arbeidfaam. Allengskens begon hij de gebreken des oudcrdoffls te ondervinden, hij werd aangetast van de fchurft en veelerlei andere lichaamlijke kwalen. Om hem een gezonde zuivere lucht te doen inademen werd  en HELOISE. 183 werd hij overgebragt naar de priorij van St. marcel, welke nabij chalons aan de foane in een zeer aangenamcn oord gelegen is. Aldaar overleed hij den 21 april van 't jaar 1142. in bet drie en zestigfte jaar zijns levens. Na zijn dood fchreef H e 1 o i fe aan den eerwaardigen abt van Clugny, hem dringend fmeekende om het lijk hares geliefden, die zelfs eens in een zijner brieven verlangt had binnen paraclet begraven te worden. Die getrouwe vrouw 'ontving het laatste overfchot hares minnaars, befproeide deszelfs graf met hare tranen, en beftemde haar eige rustplaats aan zijne zijde. Zij overleefde hem nog 21 jaren, en eindelijk vereenigde de dood een paar goede menfchen, die haat, nijd, vervolging en bijgeloof zoo lang van eikanderen hadden gefcheiden. Het vroome bijgeloof verhaalt, dat, toen Ab elards graf geopend wierd, om Heloïfes lijk daar in te leggen, Abelard de armen uitftrekte, om zijne geliefde te ontvangen. II 4 BE'  BEPROEFDE LIEFDEeen verhaal EERSTE DEEL. EERSTE II O O F D S T U K. Dc Knaap. 'Xr illera zat aan de beek onder eenen elzenboom. Hij had maar even de jonge bast van een wilgen tak gefchilt, en uit het hout een herders fluit gefneden. Hij zat, en blies dan eens eenige treurige toonen, dan zag hij weder ftrak in de beek en weende bitterlijk. Een paar fchreden van den oever lag zijn hoed, en in den hoed een ftuk brood. De mosfen en vinken huppelden van tak op tak, kwamen al nader en nader bij, en wierden eindelijk zoo ftout, dat zij de broodkruimels uit den hoed haalden. Willem zag het, lachte weemoedig, hield zich dood ftil, ten einde de kleene gasten niet te ftoorcn. „ Waarom weent gij, knaapje?" riep plotzelijk een groove Item achter hem. „ Waarom weent gij, knaapje?" kaatste een fijne lieflijke echo in woorden terug. Willem verfchrikte en werd rood, als betrapte men hem op eene  EERSTE HOOFDSTUK. 185 eene Hechte daad. De menfchen fchamcn zich eene gaaf, welke getuige draagt van eene edele ■ afkomst. Zij fchamen zich tranen te ftorten; niemand laat graag zien dat hij geweent heeft. Zij vatten terftond den zakdoek, drukken dien op de rood bekretene oogen om het laatste fpoor der menschheid wegtewisfehen. Willem had geen tijd de groote druppels optevangen, welke over zijne bruine wangen rolden. Hij keek met heldere zwarte oogen den vrager aan. Er ftond voor hem een dik man in een effen donkerblaauwen rok, met een ronde paruik op 't hoofd, in zijne vleeschzige regterhand droeg hij een lang fbaansch roer met een gouden knop, en aan de linkerhand hield hij een lief bevallig elfjarig meisje, op wier rozenwangen de avondzon door de bladeren flikkerde, en met wier blonde lokken een dartele zephier fpeelde. „ Waarom weent gij, arm knaapje?" herhaalde het vriendelijk fchepzeltje, en liet zelfs een traantje vallen op den ruiker van meibloemen, welke zij zoo even geplukt had. " Ach juffertje!" zeide Willem, en hij ftond op, " ik ween om dat ik niet weet wat 'er van mij in de wereld zal worden." „ Zijt gij een wees?" vraagde de dikke man. M 5 Wil-  tS6 BEPROEFDE LIEFDE. Willem. Neen toch! ik heb nog een vader, — mijn heer zal hem wel kennen, hij heeft menigmalen in uw huis gearbeid. De dikke man. Wie is uw vader? Willem. De kruijer Hans Wiefe. Hij heeft mij tot hier toe ter fchoole laten gaan. Ik kan lezen en fchrijven en ook Corhelius Nepos verklaren. De tijden loopen thans flecht, vader zegt, hij kan het fchoolgeld niet meer verdienen, ik moest ook een kruijer worden en mijn brood zoeken. De dikke man. En dat ftaat u niet aan? Willem. Ik wilde zoo graag iet dégelijks leeren. De dikke man. Mijn lieve jongen, elk mensch op de wereld is in de daad flechts een kruijer, en hij, die zijn pakje van 't eene huis in 't andere kan brengen, en daar afwerpen, is 'er geenzins het ilimfte aan. Willem keek hem aan, in zijne heldere oogen was te lezen: ik verfla u niet. „ Gij verflaat mij niet," voer de dikke man voort, „ het zou beter wezen dat ik mij zelv' niet verftond. —■ Hoe oud zijt gij?" Willem. Dertien jaar. De dikke man. Dan zijt gij waarlijk nog te jong en te zwak voor uw's vaders beroep. Wil-  EERSTE HOOFDSTUK. 187 Willem. Arbeiden wil ik graag, maar dan loop ik gevaar weder alles te vergeten wat ik in 't fchool geleerd hebbe. Ik dagt fteeds, vlijtig moet gij zijn, wie weet of gij het niet eens tot fchoolmeester brengt, en uwen vader het brood geeft, wanneer hij niet langer in ftaat zal zijn te werken. „ Help hem, vader!" lispelde het klcene meisje, terwijl zij den ouden dikken man vriendelijk ftreelde, en met glinsterende oogen naar hem op zag. Toen haar vader niet terftond antwoordde, voegde zij 'er fmeekcnd bij: „ 't is heden mijn verjaardag, gij hebt mij nog niets gefchonken." Dit trof den goeden ouden, hij vatte haar lachgendc en zacht bij de kin, en fprak tot Willem: „ Schrei niet knaapje, ik zal het fchoolgeld voor u betalen. Koom morgen vroeg met uwen vader bij mij, dan zullen wij 'er verder over fpreken." Willem vatte fchielijk hem bij de regter hand, cn bevogtigde dezelve met tranen; het kleene meisje kuste de linker; de oude was aangedaan. Willem bood het meisje zijn herdersfluitje, zij nam het vriendelijk aan, knikte met het hoofd, en gaf hem daar tegen den ruiker met meibloemen. Zij fpraken geen enkel woord, maar het meisje bekeek de herdersfluit met vergenoegen, en Willem drukte de meibloemen aan zijn hart. Tot  188 BEPROEFDE LIEFDE, Tot wederziens! zeide de dikke man bij 't heen gaan, en het kleene meisje huppelde vrolijk aan haar 'svaders hand door 't elzenbosch. Willem bleef hen lang achter na zien, zij zagen nog dikwijls om, en knikten telkens vriendelijk, tot dat een heuvel het kleene engeltje verborg. Willem greep toen naar zijn hoed, kruimde het brood in 't gras uit voor de vogels, ftak den ruiker van meibloemen met meer trots op den hoed, dan een jong kornet zijn eerste vederbos, en ging vrolijk naar huis. TWEEDE HOOFDSTUK. Het eerste Bezoek. Wie zich met de gedagte te bedde begeeft: morgen ftaat 'er iet gewigtigs voor u te gefchieden, ontwaakt gemeenlijk vroeg. Het was naauwlijks dag geworden, toen WTillem reeds voor een gebroken zakfpiegeltje ftond, zijn hair bepoederde, cn bezig was zich een deftige toepet te zetten. Een rozenverwig verfchoten kleed, tamelijk fijn van ftof, reeds voor drie jaren van een uitdrager gekogt, en gevolglijk overal te kort, kreeg toch een nieuwen fmaak door den half verwelkten ruiker van meibloemen, dien hij met twee groote ftopnaalden op  TWEEDE HOOFDSTUK. 189 op den linker borst hechtte. De vader knoopte een bruine zijden doek om den hals, cn trok de geelkoperen kam wel twintigmalen door 't rond éeknipte üair. Vervolgens haalde hij den donkerblaauwen zondagsrok met het fcharlaken vest uit de welgeflotene kast; de opflagen kwamen tot aan de fchoudcrs, en hingen breed tot aan de heupen af. De hom van een wit gewasfehen half hemd praalde daar bij in honderd kleene ploijen. Een ftok van een wijnrank met een elpenbeene knop, flingerde aan een leder bandje aan zijn hand, en een hoed met drie groote punten bedekte zijn hoofd. Aldus deftig uitgedoscht, begaven zij zich beiden op weg naar den dikken man, en de vader dankte God in ftiite, dat hij het hart eens ketters aangezet had om zijnen armen Willem eerlijk door de wereld te helpen. De dikke man was derhalven een -ketter? Ja, waarde proteftantfche lezer! evenwel geen ftaatkundige, maar een godsgeleerde ketter, 't welk hedendaags geen misdaad meer is. Godsdienst en 't fatzoen van een kleed, geloof en kapzel zijn den geweldigen fcepter der mode onderworpen, en Voltaire, die eens uit zijn vaderland verjaagt wierd, om dat hij den gruwelijken twijfel voedde: of Adam en Eva zich in 't paradijs dc nagels wel  iqo BEPROEFDE LIEFDE. wel geknipt hadden, zou heden naar zijn vaderland terug gejaagd worden, om dat hij Titus laat uitroepen : 'k Voer in mijn hart de vrijheid diep geprent En d' affchrik voor de vorsten. Mijn heer Je rome, dien de burgers van de kleene landftad L**, Schroom plegen te noemen, was een franfchen emigrant, dien evenwel noch door het edict van nantes, noch door de nationale conventie was verdreven geworden, maar die bloot het geluk naliep, dewijl het hem te huis niet zogt, een roomsen katholijk geloovige en voor 't overige een vlijtig kousfen - fabrikeur, die reeds federt twintig jaren in duitschland gehuist was. Aldaar was zijn geweten door een paar fchoone oogen zoo ver gebragt geworden, dat het zich naar de begeerte zijns harten fchikte, gelijk zijn kousfen naar eenen grooten of kleenen voet, met andere woorden: hij had zich verftout eene protefTantfche ketterin te trouwen, die nogthans, tot ftraf van haar ongeloof, een jaar daar na in 't kraambedde ftierf, en hem eene dochter naliet door den vader Jeannette, maar door de overige lieden in 't huis, Hansje geheten. Mijn heer J e r o in e was dik, maar wanneer een lijder de hand op de borst lag, kon deze het hart duidelijk voelen kloppen. Hij lachte graag, en dronk  TWEEDE HOOFDSTUK. 191 dronk graag een glas bourgondie wijn, liever nog in gezelfchap, en liefst van allen als hij een weldaad had bewezen, want na 't verrichten van een weldaad is men opgeruimt, dan is men vrolijk, en een vrolijk mensch geeft liever dan een ftuurschkop. De deuren vlogen fchielijk open toen Hans met deszelfs zoon werd aangediend. Mijn heer Jerome had maar even zijn pijpje kanasfer beginnen te rooken, en Hansje brokte een wittebroodje in de thé, benevens haar lag het herdersfluitje, zij knikte den gever vriendelijk toe, die haaren groet met een lompe frrijkaadie beantwoordde, en wiens wangen rooder wierden dan het vest was zijn's vader's. Zij keek nu eens op de herdersfluit, en dan eens op hem, als wilde zij zeggen: „ ziet gij wel hoe aangenaam mij uw gefchenk is." Hij ilocg de oogen neder en fpeelde met de meibloemen, als wilde hij antwoorden: „ 't gaat mij even zoo." Hans Wiefe voerde het woord. Hij fprak veel van christelijke harten en van Gods zegen, durfde ook ten vollen verzekeren: dat de man, die arme weezen onderfteund, in weerwil van deszelfs verkeerd geloof, nog wel eens onder de fchapen aan de regterzijde konde geplaatst worden. Mi;n  192 BEPROEFDE LIEFDE. Mijn heer Je rome lachte goedhartig, cn keek naar den tabaks - rook, als wilde hij zeggen: rook of nevel het komt op een uit. Het zal mij lief zijn, zeide hij, (eene zachte beweging met het hoofd makende) als het jonge borstje zich vlijtig en gefchikt gedraagt. Het fchoolgeld zal ik voor hem betalen, en zoo hij eenige kleenigheden behoeft, zal ik 'er hem geen gebrek aan laten hebben. Bij den zangmeester van de ftad mag hij week'lijks een paar zang-uren bij wonen, want ik hoor dat hij lust heeft om fchoolmec-ster te worden. Daaglijks mag hij hier heen komen, cn met mijn' meesters knegt en arbeiders eten en drinken wat God fchaft; bij die gelegenheid zal ik nu en dan vernemen welke vorderingen hij maakt, voorts beveele ik hem God! om twaalf uren word de tafel gedekt. Nu, Willem! bedank toch, mompelde de vader, terwijl hij met den breeden opflag den arm des zoons zweepte. Ga, kusch de hand van den goeden heer! De hemel weet hoe het toeging! Willem waggelde befchroomd naar de thétafel en zoende de hand van Jeannette. Het meisje kreeg een kleur als vuur. Hans Wiefe zeide: kinkel! en mijn heer Jerome lachte: neem het niet kwalijk, vader! de borst heeft gelijk, want het gene ik aan  DERDE HOOFDSTUK. 193 aan hem doe, heeft hij te danken aan mijne dochter. ' ' -SM! Na menige ' averegtfche buiging, welke geen dansmeester zou hebben gcduldt, en menigen uit-, geftotterden zegenwensch, welken God en het hare van den goeden ouden heer volkomen duldden,' bevecide het gelukkig paar.' zich. Willem wilde in 't eerst, beleefdheidshalve, rugwaards de deur uittreden, maar de waan fluisterde hem in: keer u toch om, cn laat het. lieve meisje uwe deftige cn; wel gepoederde hairvlecht zien! fluks keerde hij zich om, en flapte met eenen ftijven hals de ka-, mer uit. ^^^^^^^^^^^^^^^^^^; DERDE HOOFDSTUK. Be Pecreboom. Willem groeide braaf op, leerde lezen, fchtijven, rekenen, zingen en wist den kleenen cathechismus van Luthe-r geheel op zijn. duimtje. Hansje wies ook braaf, en leerde nog meer dan WjJ^ le m; -wanneer zij \ evenwel beide bij malkanderen. Waren,. vergaten zij- gemeenlijk alles wat zij geleerd hadden. Daaglijks ; at :W i 11 e m met de arbeiders: van mijn heer Jeromc. Zondags werd hij niet zelden 'aan de tafel zijnes weldoeners toegelaten , II. Dn el. N af  104 BEPROEFDE LIEFDE. alzoo hij een zedig en gefchikt borstje was. Hij vergat nooit de gezondheid van de gefamentlijke aanwezenden te drinken , en hij had gewoonlijk het ongeluk eenige druppels rooden wijn op het tafellaken te ftorten, dewijl zijn hand danig beefde wanneer hij zijn oog in 't ronde liet gaan, en Hansjes oogen aantrof. Den geboortedag van den heer Je rome vierde hij jaarlijks met een gedicht van een elle lang, in alexandrijnfche vaarzen, fierlijk gefchreven op roijaal papier, in een omflag van rood turksch papier met blaauwe zijde doornaait. Hansjes verjaardag werd niet minder bezongen, maar in trippelende vaarzen, en in plaats van blaauwe zijde nam hij dan een purperrooden draad om de bladen aan een te rijgen. Haar vader vereerde hem bij die gelegenheden een gerandden gulden, de dochter begunftigde hem met een vriendelijk oog. De gulden ging naar de zak, het vriendelijk oog ging naar 't harte. Den gulden bragt hij gewoonlijk zonder 'er een duit voor zich van te houden aan zijn vader; het vriendelijk oog zou hij noch met vader, noch met moeder gedeelt hebben. Het ging hem daar bij als de jonge heeren, wanneer zij het hemelschbed van doctor Graham beklimmen. De mensch weet zich van het aangenaam gevoel geen reden te geven, dewijl het hem, dank zij den  DERDE HOOFDSTUK. 195 den fcheppcr, eene aangeboren behoefte is. Haat, nijd, laster en alle andere dergelijke razemijen moer zijn latere basterden van het maatfchappelijk verdrag. Willem had nooit 'er over gedagt waarom hij voor Hansje purperroode zijde nam? en waarom, als zij hem aanzag, zijn hart trippelde als zijne vaarzen van drie lettergreepen. Ook wist Hansje niet waarom zij juist op het middaguur, als Willem kwam eten, voor haar huisdeur ging zitten? waarom zij des zondags bij 't voordienen van de foep altoos de meeste frikkadelletjes voor hem opfcheptc. Dit kwam blooteiijk daar van, wijl men, zonder het gewaar te worden, in. de eerste helft van 't mcnfchelijk leven dagelijks' voor de liefde aanriipt, gelijk men in de andere helft aanrijpt voor den dood. Liefde en dood hebben veele dingen met den anderen gemeen, geen fterveling kan derzelver geweld ontgaan. Een ftervende cn een minnaar zijn ook daarin eikanderen gelijk, dat de aan- fchouwer gewoonlijk vroeger- weet hoe t met hen geilek is dan zij zelf. Gelukkig was zulks het geval niet met Willem iw Hansje; de heer J er ome droomde niet, dat: zijne dochter zich zoo vergeten zoude van aan den beminnenswaardige!! zoon eens kruijers 'te denken, of dat Willem zij- re oogen zoude durven laten vallen op een fabrikeurs dochter;:hij vergat dat vrijheid en.CEN 2 lijk-  io 6 BEPROEFDE LIEFDE. lijkheid het leuswoord is, zoo wel van de liefde als van den dood. Toen nu op de bovenlip van Willem eenige vlashaircn zich begonnen te vertooncn, en de halsdoek van Hansje begon uittcpuilcn, vcrfchafte de fchalke Amor met doortrapte list de eene gelegenheid na de andere om de kiem te ontwikkelen, welke hij al fpelcnde in de harten der kinderen geflrooit had. De heer J er ome, die overal voor een welgeficJd man te boek flond, bezat onder anderen een tuin even buiten de poort, waar hij, bij.fchoon zomer weder,' zijn ; avonden met vermaak flect. Willem, als hij 'den ganfchen dag zijn geheugen afgepijnigt, of zijn keel heesch gezongen had, ging foms ook daar heen, om zich met verfchc melk en aardbeziën te verfcwAkkeri. Op een helderen herfstdag gebeurde het,, dat Hansje trek kreeg tot een peer, die in den top eens booms haar met een rood-koontje toelachteWillem, was terftond gereed in den boom te klauteren, en aan 't verlengen van Hansje te voldoen ,' hij kittelde zich: met den kleenen waan haar te toonen, hoe knap cn vlug. hij den hoogsten boom wist te bc-kiirnraen; het is toch eene aangename aandoening de bewondering eener beminde te trekken. Reeds was hij tegeils den ftam opge- klau-  DEP.DE HOOFDSTUK. 19? klautert, ea luchtig van uk tot tak in den top gekomen, toen de ouden heer, uit een der tuin* prieeltjes hem toeriep: „ Willem! Willem! gij zult vallen!" " 't heeft geen nood," antwoordde Willem ftoutelijk, cn {bekte de hand uit naaide verlokkende vrucht. Daar zijn arm nogthans een weinig te kort was, en hij zich met het bovenlijf te veel voorover gaf, verloor hij zijn evenwigt, viel, greep naar een tak, welke toevallig verdort was, de tak brak cn Willem plofte als een zak op den grond neder. Hansje gaf een luiden fchreeuw! „ daar hebben wij het!" zeide de oude, cn liep naar hem toe. De takken hadden den ftoutcn knaap in 't vallen den regter wang opgereten. „ Willem, gij bloedt!" riep Hansje, trillende. „ Dat wil niet zeggen," zeide Willem met een" fmert aanduidend gezicht, cn hij kronkelde zich in 't gras. Je rome. Sta toch op. Willem. Terftond, terftond. Hansje. Om Gods wille! wat dcerd u? fta op. Willem. Ik kan niet. Hansje. Waarom niet? Willem. Ik heb een been gebroken. jy 3 Hans  ip3 BEPROEFDE LIEFDE. Hansje viel bij dat zeggen bijkans in zwijm. Zij weende en kermde zoo jammerlijk, dat Willem niets meerder betreurde, dan de beide boenen niet gebroken te hebben. Hij werd op een draagbaar gelegt, zachtjes naar de Had gebragt, en ki 't huis van den heer Jerome weken lang zorgvuldig opgepast. Tweemaal daags kwam Hansje met haar's vaders medeweten hein bezoeken, cn daaglijks kwam zij zonders 's vaders weten wel twintig malen naar hem zien, bragt hem geleijen, ingemaakte vruchten, krachtige loepen cn vriendelijke met wonderbare heelkragt begaafde oogen. „ Hoe gaat het u Willem?" zeide zij hem, in 't begin van de zevende weck; helaas! ik ben genezen, antwoordde Willem met een klagende Hom, en de gelukkigfte dagen mijns levens zijn voorbij. Gij ijlt, lieve Willem! hebt gij niet fteeds te bedde gelegen en de beviste pijnen uitgeftaan? Ach! hoe ras waren die vergoten als ik Hansje hier binnen zag treden! Bij dit zeggen verborg hij zijn gloeijend gezicht in 't hoofdkusfin, cn Hansje met een bekoorlijken blos over 't wezen, begaf zich aan 't vengster, als hadde zij daar iets to verrichten, en ftiet onverhoeds drie drankvlesjes ven boven neder. Ho: blee| voor eerst daar bij. De wondhecler verklaarde,  DERDE HOOFDSTUK. i9S> de, 't geen Willem niet uit zichzelven zou verklaar: hebben,, dat zijn patiënt volkomen herfteW was. Willem verliet des met een diepen zucht het huis, daar zijn bar? vrij meer genoten dan zijn been geleden had. De winter bedekte met meeuw den hof buiten de poort, en het glimmende vuur der eerste liefde. Hansje en Willem zagen malkander zeldfamer, en als zij malkanderen zagen, fcheen 'er eene tot hier onbekende verlegenhad plaats te hebben. De jongeling verwierf intusfehen van zijnen leermeester het beste getuigenis. „ Hij is vlijtig en bezit gaven, zoo als men zegt: jammer is 't maar, dat hij zomtijds een droomer is. Hij kan uren lang zitten, en met een open mond voor zich heen kijken. Roept men hem? hij boort niet; fchud men hem, hij fpringt verfchrikt op; en vraagt men: waar aan hij denkt? dan is het antwoord gewoonlijk: nergens aan." Ik weet wel waar aan ik denke, zei Willem zachtjes tot zichzelven; ik weet wel waar van ik droome, maar ik kan het u toch niet zeggen, 't Kwam Hansje ook zoo voor, en al wist zij het, zij kon het evenwel nog minder zeggen dan Wil1 e m. N 4 VIER-  aoo BEPROEFDE LIEFDE. VIERDE HOOFDSTUK. Be kanarie Vogel. Naauwlijks wekte dé lente ieder zaadje ten leven, ieder vogeltje tot liefde, toen de heer Jerome op nieuw zijn tuin ging bezoeken. Daar zat Hansje dikwijls onder den ongelukkigen peereboom, en verwonderde zich dat haar boezem, ■welke thans meer plaats bcfloeg dan voorheen, evenwel veel enger fcheen, als toen zij nog een jurk droeg, met de jurk was ook de vrolijke kindsheid verdwecnen. In den vorigen herfst fcheen haar den peereboom van wegens zijne vruchten behaaglijk, thans nam zij meer vermaak in deszelfs bloesfem. Voorheen mogt zij geern een gekortwiekt vinkje in 't vertrek zien rond huppelen, thans hoorde zij liever zijn gezang in den top der boe-men. De kindsheid vernielt graag, de jeugd geniet graag, de man zou geerne weder opbouwen, maar van den ouderdom overvallen, geraakt hij onder de puinen om uitterusten. Hansje had van den rijken fchat harer kinderlijke vermaken niets overgehouden dan een gelieft kanarie vogeltje, dat met behulp van een orgeltje geleerd had het wijsje te fluiten van 't liedje: Marlboroug vertrekt ten [t'rijde. Het diertje kwam dikwijls op haren fchouder zitten, en pikte haaiden  VIERDE HOOFDSTUK. *oi den fuikcr uit den mond. Haar vader cn dit von-ekje waren de eenige fchepzels, van welken zij aan anderen en aan zichzclve durfde belijden, dat zij hen onuitfpreeklijk beminde, en zij begon allengskens te mcencn, dat zij den kleencn marlboroug niet misfen zoude kunnen. „ Zoo hij fherlV zeide zij dikwijls, „ zoude ik mij dood treuren," dat is met andere woorden: „ ik kan niet leven zonder te beminnen, en ik weet nog niet hoe ligt het valt een kanarievogel uit mijne gedagten te ftcllcn." Op zekeren dag gebeurde het, Willem was ook in den tuin, — dat men alle de vengfters van 't huis had opengezet om 'er wat lucht in te laten, welke naauwlijks de bladcrs roerde van den wijnftok, die zich boven de vengsters uitfpreidden. Intusfchen ontftond in den kleenen marlboroug, die in de kamer rond vladderde, eensklaps den oprocrigen geest zijns grootvaders. Misfchien wel wierd hij verlokt door 't kwetteren eencs muschs, en herinnerde hij zich, dat in fpijt van zijne goudgeelc vederen cn het fmullen van broodfaikcr, hij indedaad flechts uit het gedacht der musfehen was voortgefproten. Hij befloot de hovelingen een voorbeeld te geven, en zich te voegen bij zijne nederige bloedverwanten. In eens was hij het vengster uit, en het fcheclde weinig N 5 of  202 BEPROEFDE LIEFDE. of Hansje ware hem achter nagefprongen. Zij ftond ihet uitgerekte armen, en fchreeuwde als of zij beneden in den hof iemand zage vermoorden. Het duurde lang eer men de reden wist waarom zij zoo fchreeuwde! want niemand had den kleenen vluchteling befpeurt, en Hansje was zoo ontftcJt, dat zij het woord marlboroug niet eens kon uitftotteren. Willem ftond voor haar, bewecgde de lippen, beweegde eiken vinger, en fcheen met een angftig oog haar het woord uit den mond te willen halen. Toen hij eindelijk verftond wat 'er gefchied was, nam hij den kortsten wetr, het vensrfter uit, en Hansje ftond in beraad hem te volgen, zoo niet de maagdelijke zedigheid haar nog te regter tijd aan den rok had getrokken. Zij vloog door de deuren, liep Willem na, wiens oogen van boom tot boom dwaalde. „ Daar zit hij," riep hij plotzelings, en wees op een kersfenboom op welken marlboroug zich aan een meikars vergastte. „ Maar hoe zal ik hem van daar naar beneden krijgen, zonder hem fchuw te maken?" Willem fluitte, Hansje gaf zoete woordjes, alles te vergeefsch. Men toonde hem van verre een ftukje broodfuiker, hij zag 'er naar gelijk een vergenoegt huisman, die tot eenen vorstelijken tafel genoodigt word, terwijl hij te huis wel te vreden aan  VIERDE HOOFDSTUK. 203 aan zijn pot karnmelk te gast gaat. Na dat hij de geele mei-kers tot bijna op den fteen had afgepikt, vladderde hij vrolijk van daar, gelijk de günsteling eener voorname dame, die aan zijne gebiedftcr een toon moet voor fluiten, welke hem niet van harte gaat, eindelijk het geluk heeft van in ongenade te geraken. Zijn vervolger zat hem kort achter na. Voords zette hij zich op een berkenboom neder, cn het gevoel van vrijheid fcheen de plicht van dankbaarheid geheel weg te dringen, want hij floeg geen acht altoos op de uitlokkende klaagtoonen van Hansje. Reeds maakte Willem zich gereed om in den berkenboom te klauteren. Marlboroug fpaardc hem die moeite, cn vloog verder van boom tot boom eindelijk over de minnegge in de naast gelegene weide. Doch ook zonder vleugels, en in fpijt der fcherpe doornen, wist Willem den weg over de heg te vinden. Arme Hansje moest achter blijven en zich vergenoegen met hare tedere handen in de doornen te woelen, om door een kleene opening in de weide te kunnen zien, waar zij den geliefden vlugteling ten minsten met haare oogen vervolgde. Ach! Willem! Willem! krijg hem toch voor mij weder! riep zij met lieflijke ftomme den hijgengen jongeling na, zoo dat deze den vogel zou vervolgt hebben tot in de kouwe van de eunjer Stri-  204 BEPROEFDE LIEFDE. StrigiIlim, met wie de koddige Cazotte ons in kennis heef: gebrage. De weide was dun met boomen" bezet, en eenige honderd fclireden verder, met een, 't is waar, niet diepen, maar tamelijk breeden iiroom begrenst. Aan den kant des ftrooms zette marlboroug zich op een gras-dot neder, zoo Lag, dat men hem met de hand fcheen te kunnen grijpen. Willem Hoop op de tcencn daar heen, en als hij gcrcedelijk met vijf uitgeftrekte vingeren wilde toegrijpen, —. nam de vlugteling de reis aan over het water, plaatste zich aan de andere zijde op eenen csfenboom, en zong fchatcrendc niet zijn, Marlboroug vertrekt ten ftrijde — maar het lied, het welk de natuur hem zonder orgel had geleerd. Zoo doen wij allen. Ieder heeft zijn fluitje naar het orgeltje geleerd, 't geen hij niet langer zingt dan hij moet. De priester zingt het van den kanfel, en zoo lang hem de priesteraart bijblijft, en hij biegtpenningen teld, blijft hij bij zijn deuntje. Hier was geen tijd te verliezen! Willem fprong zonder bedenken, met alle zijne kleederen aan, in den Aroom, waadde tot aan de oxels in het water, en bereikte gelukkig den overkant, maar gcenzins het doel zijnes verlangens. Hansje zag door de heg de kloeke daad van Willem, en hare tranen van angst veranderden in tra-  VIERDE HOOFDSTUK. 205 tranen van weemoedigheid. Zij ftond te trillen, maar niet meer voor marlboroug. „ De goede Willem!" zeide zij overluid, „ de lieve Willem! herhaalde zij, en dit verligtte haar hart. Hij was nu te famen met den vogel, .uit hare oogen verdweenen, klauterde en fprong over heggen en llooten,.cn verloor den vlugtendcif.gunsteling niet uit het gezicht. Doch zijne krachten begonnen thans te verminderen, hij had geen adem meer, de kloppingen van zijn hart waren zichtbaar, het oogenblik fcheen niet ver meer af te zijn, dat hij van vermocijing ftond te bezwijken, en den wederfpannigen marlboroug aan deszelfs noodlot zou moeten overlaten. ! Eensklaps mengde zich een derde in 't fpcl, die reeds lang onbemerkt op zijn prooi loerde. Een havik zweefde in de lucht, maar zoo ftil als een booswicht die op de onfchuld loert. Ach dat de natuur niet aan de menfchen, even als aan de leeuw, rikken, het inftinkt gaf boosheid cn lis: te om> dekken, wanneer die nog op een wijden affrand zijn en in fdlte, als zonder doel hen over 't hoofd zwcvcn! de kleene. marlboroug had in zijn vergulden kerker nooit een havik gezien, maar de natuur zeide hem duidelijk: „.die,' daar boven, is uw vijand!" wat terug lokkende s liefde. en aanlokkende lekkere beetjes niet vermogten, werd einde-  sofj BEPROEFDE LIEFDE. ■delijk door de vrees bewerkt. Hij verlaagde zijn vlugt, —■ hij vloog zeer laag, — hij zette zich op een oude holle ftronk, de havik fchoot naar beneden — en marlboroug floop in de reddende hand van Willem. „ Ik heb hem!" zei Willem, hijgende, „ God zij gedankt! ik heb hem. Hij vergat dat zijne krachten uitgeput waren; hij dagt nu alleen aan Hansjes blijdfchap, en die gedagte gaf hem nieuwe krachten. Onmooglijk kon hij befltriten langs een grooten omweg over den hecren weg, van daar over de brug, en zoo verder naar den tuin van den heer Jcrome terug te kecren. Met den vogel in de hand fprong hij nogmaal, en heter dan te vooren over alle de flootcn en heggen, welke hem van Hansje fcheidden; met den vogel in de. hand doorwaadde -hij nogmaal den ftroom, en hield zijnen buit boven 't hoofd. „ Ik heb hem," riep hij overluid, toen hij het witte kleed der beminde van verre door de heème zag flikkeren. Tedere tranen rolden over de wangen van 't meisje, en toen Willem nu eindelijk voor haar ftond, buiten adem, door en door nat, met bebloedde handen, bruin rood wezen, zijne hairen nat van 't zweet, gelijk zijne kleederen van 't .water, zag zij hem aan met een bedaauwd oog, en met een blik vol van teder gevoel. Zij vergat marl-  VIJFDE HOOFDSTUK. 607 marlboroug en haar moefeline negligé, wierp zich plotsling om zijnen hals en kuste zuchtende zijne gloeijértde wangen. De goede jongeling had dit ook wel verdiend. Hij was zoo afgetobt dat hij Hansjes liefkozingen niet eens kon beantwoorden. Hij zeeg in 'I gras ter neder, en fnakte naar lucht. Hansje was buiten ftaat hem met woorden dank te betuigen, zij zweeg geheel ftil, maar dat oogenblik befiiste het lot hares levens. Willem, wilde zij, zou naar deftad gaan om van kleederen te wisfelen, hij wilde niet, des anderen daags morgens had hij de koude koorts. •^^^^^^^^^^^/^^^(*^^^^^ V IJ F D E HOOFDSTUK. . Liefde- om Liefde. De fchalke Amor woont in 't hart van elk meisje, en dat van rechtswegen. Klopt gij aan, en verloochent hij zich, geloof daarom niet dat hij afwezig zij, flechts uw bezoek behaagt hem niet. Amor is buiten tegenfpraak de grootfle heer op aarde, gevolglijk bedient hij zich ook bijwijlen van het recht der groote heeren, en fmijdt geringe eerlijke lieden, die uit hoofde hunner eerlijkheid niets hebben aantebieden, de deur voor de neus toe.  2o8 BEPROEFDE LIEFDE. toe. Deze God das hemels heeft ook dit met de goden der aarde gemeen, dat hij zich door gunstelingen laat regeeren, met dit onderfcheid, dat zi; nooit bij hem in ongenade vallen. "..Kundt gij hunne namen raden? —f zij heten waan en zinnelijkheid. Doch de liefde, 't is waar, heeft ook een vriend, die gewoonlijk' minder begunstigt dan den vleijer, veeltijds nogthans meerder invloed heeft. Hij heet medelijden, en wanneer hij, gelijk dikwijls gebeurt, met den gunsteling een verbond aangaat, zoo bied het ge'floten hart zich tot zijn voorfpraak aan. Wille in had, zonder het te willen, het geheim ontdekt zoo wel den vriend als den vleijer in zijn belang te krijgen. Bereids toentertijd toen zijne tranen in de beek vloeiden, en zijne fmert eenvoudige toonen uit zijne hardersflüit voortbragt, bereids toen ter tijd had het medelijden het hart van Hansje bekroopen. De-beenbreuk in 't vorige jaar voedde dat gevoel, cn de koude koorts Na dat Willem kinderlijke tranen op zijn's vaders grafplaats geftort, en de nalatenfchap, beftaandc in den blaauwen zondags rok met het fcharlaken vest tot zich genomen had, wandelde hij, wel gemoed, naar waldorf. Hij vond 'er eenen aangenamen oord, een vroJijk huis, bewoont van een goed oud moedertje, weduwe van den overleden fehoolmeester, kool of moeshof en boomgaard, een prieel van vlier en jasmijn, een ftuk bouwland, een weide, trouwhartige boeren en een braven dominé. Alles, alles beantwoordde aan zijne wenfchen en verlangens. Blijde als een kind maakte hij in den zwijmel zijner weltevredenheid eenige huislijke bcftellingen. De oude weduwe zijnes voorgangers had op zijn aankomst geziddert, want zij vreesde uit het kleene hutje verdreeven te zullen worden, daar zij reeds langer dan dertig jaren vreedfaam gewoond hadde. Haar vrees was onnoodig. „ Gij kundt bij mij blijven, moeder!" zeide ' W i 11 e m > „ tot dat de dood u doe verhuizen, en God moge dit weder aan mijne weduwe ver- gcl~  22 a BEPROEFDE LIEFDE. gelden, wanneer ik eens van haar fcheide." Hij dagt aan Hansje. „ Zij is vreemd," zeide hij, „ in de huishouding, de oude zal haar met raad en daad bijftaan. De oude verftaat het koken zoo goed als dominés vrouw, en als ik de bruid naar huis hale, zal zij ons op lekkere pannekoeken vergasten, ik weet dat Hansje die graag eet, en dan zal de tafel gedekt worden in het vlier - prieel, en na den maaltijd breng ik haar achter naar 't land, en toon haar aldaar onzen ganfchen rijkdom. In den boomgaard zijn peereboomen, die ten minsten zoo goed zijn als die daar ik om harentwille mijn been uit brak, en de kleene marlboroug zal de falade in den moestuin ook wel lusten." Met dergelijke zoete gedagten wiegde Willem zich allen avonden in ilaap, totdat hij in zijne nieuwe woning alles gefchikt, en naar zijne mening alles tot ontvangst zijner bruid had fchoon laten uitbezemen en opfieren. Voords nam hij op zekeren morgen met een kloppend hart de reis aan naaide ftad, en fpinde onderwegens fraaije aanfpraken, waarmede hij den ouden heer Jerome meende aan te klampen, doch alle welke hij weder vergeten had toen zijne bevende hand de kachelkamer van den ouden heer opende. Ei! ei: zijt welkom, heer Wiefe! riep de oude, „ hoe gaat het u?" God  ZEVENDE HOOFDSTUK. 223 God lof! mijn heer Je rome, het gaat mij zeer wel; ik heb een goed inkomen en zelfs nog iets meer. Jerome. Daar ben ik blijde om ga toch zitten! Willem. Er ontbreekt mij niets meer op de wereld dan eene goede vrouw. Jerome. Zie zoo, denkt gij daar reeds aan? nu, dat is waar, daar wel aan te komen is. Jong gevrijd heeft niemand berouwt. Gij moest zien eene rijke fchouts dochter te bekomen. Hansje luisterde aan de deur, en hield haar adem in; haar halsdoek ging op en neder, cn deed duidelijk bemerken dat zij geen fteene beeld ware. Ach, mijn heer Jerome! voer Willem met bevende ftemme voort, wat zoude mij rijkdom baten? de konst om rijk te worden is de konst van weinig te behoeven, en God zij gedankt! ik ben vergenoegt, een fchouts- of bedelaars dochter, als mijne vrouw mij flechts bemind. Jerome. Nu indedaad, gij zijt toch een knap, fchoon karei, en gij zult meisjes genoeg vinden, die zin in u zullen hebben. Willem. Ik .... ik heb 'er reeds eene gevonden. Jero-  224 BEPROEFDE LIEFDE. Jerome. Wel zoo? daar wensch ik u geluk mede! Gij zult mij immers op uwe bruiloft nodigen. Willem. Zij .... zij .... hief .... Hansje. Jerome. Ei! dan hict ze als mijne dochter. Wille m. AUcTwaardigfte heer Jerome ! gij zijt mijn weldoener! gij hebt mij uit het ftof getogen, en een mensch van mij gemaakt. — Voleindig wat gij begonnen hebt, — geef mij Hansje ten vrouwe. Jerome. Wat? wat? word gij dol? (de pijp viel hem uit den mond.) Willem greep de hand des ouden, kuste die, bedaauwde ze met tranen, en bragt Hamerende de woorden uit: „ Hansje bemind mij." Dat is zeer dwaas van haar, zeide de heer Jerome, na dat hij van zijne verbaastheid eenigzins bekomen was. 't Is zeer kinderachtig en onbezonnen van u beiden. Ik ben indedaad geen vriend van huwelijken te weren, maar daar moet toch eenige geregeldheid in de wereld plaats hebben. Elk blijve bij zijns gelijke. Daarenboven ben ik katholijks, en tweederlei godsdiensten deugen niet in' den echt; de kinderen weten niet of zij vader dan moeder zullen gelooven; kortom, mijn vriend, ik duide het u niet ten kwade dat gij u aan Hansje ver-  ZEVENDE HOOFDSTUK. 225 vergaapte, want zij is jong en heeft geene onaartige tronie, maar ik hope dat gij die huwelijksgrillen uit de zinnen zult ftellen, en mijne weldaden met geene ondankbaarheid beloonen. Het was voor de eerste maal in zeven jaren, dat de heer Jerome het woord weldaad zich liet ontvallen; des te zwaarer viel het op het hart van den • armen Willem. „ Ondankbaarheid?" zeide hij, terwijl hij met bevende lippen een traan op- flurpte: „ neen! God behoede mij voor die misdaad! het ga mij zoo als 't wille, God behoede mij ondankbaar te zijn." Hij vouwde zijn hoed tusfchen de beide handen, zag met vochtige oogen ten hemel op, en riep: ik kan ellendig, maar niet ondankbaar worden. Met die woorden keerde hij zich naar de deur. De oude was aangedaan, een medelijdend gevoel fprak voor zijnen fchoonzoon, maar de rede donderde daar tegen in: „ het kan thans niet anders zijn!" en zoo liet hij hem in Gods naam gaan. Toen Willem de deur opende, lag Hansje op den drempel en fnikte. Van den drempel kroop zij naar haars vaders voeten. Spreken kon zij niet; maar uit hare oogen vloeide een fpraak, welke zeer wel van 't vaderlijk hart verftaan wierd. Mijn heer Jerome moest tegen de kracht dezer ftomme over- II. Deel. P re-  i.o.6 BErPvOEFDE LIEFDE. reding zijne ganfche ftandvastigheid wapenen; hij ftreed en zegenpraalde, de wederiland des goeden mans grondde zich niet op rang noch op het katholijk geloof, maar op eene rede, die hij zich fehaamde te openbaren. Goede cier, ijverloosheid en misbruikt vertrouwen hadden hem in zijne zaken achter uitgezet: fints eenigen tijd was hij bedagt op een middel om zich 'er weder optehelpen, cn het gemakkelijkfte en gefchiktfte fcheen hem toe, zijne dochter uittehuwelijken aan een jongen rijken fabrikeur, die zich onlangs te L . . . had ter nedergezet, en veel zin in Hansje fcheen te hebben. Men fchimpt zoo dikwijls op vooroordeelen, en toch is van de tien malen het vooroordeel voorzeker negenmaal enkel de dekmantel der menfchelijke daden. Belang en drift zijn de verborgen raderen van 't werktuig; het vooroordeel is flechts een voorvvendzel. Vergram u daarom niet, goede lezer! tegen den ouden man! hij deed, het geen millioenen christenen, in zijne plaats, zouden gedaan hebben: hij paaide de jonge lieden met vruchtelooze tranen , met ijdele troost redenen, en vermaande hert tot geduld. AGT-  AGTSTE HOOFDSTUK. 227 AGTSTE HOOFDSTUK. Bi Soldaat. Er zijn eene menigte deugden, op welke wij ons niets moeten laten voorftaan. Eene menigte, zeg ik? — misfchen alle! luchtstreek, lichaamsgesteltheid en ouderdom leveren hier een' heiligen, en daar eenen booswicht. Wanneer de oost - indiaan, wiens vruchtbaren grond hem zijne rijst honderdvoud wedergeeft, weldadiger is dan de fin, die zich brood uit fteenen moet bezorgen; is zulks geen verdienste. Wanneer Boileau kuischheid predikt, na dat een kalkoenfche haan hem reeds als kind tot vrouwen-hater maakte, is zulks geen deugd in hem. En wanneer de heer Jerome op zijn zestigfte jaar het geduld werkelijk ocffende, het welk hij aanprees, had hij zulks te danken aan zijn verkoelt bloed, het welk niet meer zoo driftig door zijne aderen vloeide, maar ten hoogden nog in een japonfchen rok, zachtjes daar heen droomde. Het aanwezen eens jongelings beftaat m wenschen en hopen; dat eens grijsaart in gewoonte. De jongeling kan zijne wenfchen en hopen veranderen en verruilen, maar de grijsaart blijft gehecht aan zijne gewoonte als een oester aan zijn fchelp; ontdoet men hem 'er van, dan derft hij. P 2 De  aa8 BEPPvOEFDE LIEFDE. De heer Jerome gevoelde dat een onbezorgt leven, een wel voorziene tafel met een goed glas wijn, hem onontbeerlijk geworden waren; Willem konde hem alle die dingen niet verfchaffen, gevolglijk bleef hij ftandvastig bij zijne weigering volharden. Willem fcheidde van Hansje, gelijk het leven van de jeugd fcheid; onder ftuipen en kramptrekkingen. „ Ach! ware ik een kruijer geworden!" riep Willem en ging zijns weegs. „ Ook dan zoude ik u nog bemind hebben, kermde Hansje hem achter na." Te vergeefsch wendde de vader alles aan om het lieve meisje ter nedertezetten, en anders te doen denken; -— hij reed met haar naar den hof — daar lag Willem onder den peereboom — hij wandelde met haar naar de weide — daar fprong Willem in den ftroom! hij nodigde gasten — ach! aan 't lage einde van de tafel zat Willem — hij vereerde haar een nieuw kleed voor wien zou zij zich opfchikken? —■ haar hairen bleven ongekrult, hare bloemen onbegoten, en marlboroug zou bijna van honger geftorven zijn. — Zij verwisfelde haar kamer tegen Willems zieke kamer, daar zat zij aan 't bedde, waar hij voor de eerste maal zijnen arm om haren middel floeg; daar vestigde zij hare oogen ftrak op den vloer, daar de geftortte druppels eenige roode vlekjes hadden achtergelaten. Wil-  AGTSTE HOOFDSTUK. sa? Willem kwam in zijn dorpje terug met eene bittere onverfchilligheid tegen alles wat mensch of wereld heet. Het goede oude moedertje zag met leedwezen hoe hij de pannckoeken, welke zij zoo lekker, om hem te verwelkommen, gebakken had, aan den hond gaf; hij ging buiten naar \ veld en lachte als hij bemerkte dat de koorriworm in 't groene zaad was; hij doorliep den boomgaard en verheugde zich over de rupzennesten die aan den bloezem hingen. Toevallig keek hij naar boven, zag een havik die hem een kuiken uit den hof wegvoerde, en zonder het te willen, riep hij: bravo! In dezen toeftand ging hij met haastige fchreden het dorp uit. De hoed diep in het gezicht, de armen geftrengeld, het hoofd op de borst, hij zag noch menfchen, noch beesten, regts noch links op zijnen weg. Eensklaps hoorde hij een gekerm niet ver van hem af, op het oogenblik ontwaakte hij uit zijne mijmering, fchoof den hoed op, en zag eene weenende boerin, die wanhopig hare handen wrong. Willem, de altoos goedhartige Willem, altoos gereed te troosten en bijftand te bieden, achtte het niet de moeite waard, naar de reden van haar leed te vernemen. —1 Wat zal 't wezen? dagt hij bij zichzelven, misfchien heeft men haar beftolen, misfchien is haar beestenftal P 5 af-  23o BEPROEFDE LIEFDE. afgebrand: niets te beduiden! hij wilde voorbij- „ Ach! heer fchoolmeester!" riep de vrouw, „ om Gods wille fta mij bij." — "God help u!" zeide Willem mistroostig. „ Ach! die godlooze wervers! zij hebben mij mijnen eenigen zoon ontnomen." De wervers?" dit trof als een blixem Wille ms ziel. " Waar zijn ze?" „ Daar ginder in die kroeg. —- Ach mijn Heindrik! nimmer zie ik hem' weder! hij is te min, hij zal de ongemakken niet doorftaan." Geduld moeder! wij willen zien wat wij doen kunnen." ; Met rasfe fchreden naderde Willem de dorpkroeg. In zijne ziel heerschte eene vreeslijke ontroering. — Waar ben ik? — wat ben ik? is mijn hart nog aan iets op de wereld gehegt? — mijn vader is dood — Hansje is dood. Zal ik hier den eenen dag na den anderen eten, drinken en rond wandelen? eenvormigheid en rust zijn flechts voor gelukkige menfchen gefchapen. Onrust, getier, oorlog, heden hier, morgen daar, heden gezond, morgen krepel. Zoodanig is 't leven van ongelukkigen! Thans trad hij de kroeg in. Een pruisfisch ferjant zat aan de tafel, teerde op de gezondheid des  AGTSTE HOOFDSTUK. 231 des konings, en fpotte met het aangeworven moeder - zoontje , dat aan zijne zijde zat te weenen. Willem wenkte den ferjant aan een zijde: „ mijn heer!" zeide hij, „ wat wilt gij met dat teder jong borstje aanvangen? naauwlijks kan hij nog een musket dragen. " Wat is daar aan gelegen?" antwoordde de knevelbaard, „ daar valt niet meer te kiezen. Voeder voor 't buskruit. De franfchen geven ons werk. Als Wij thans bij 't leger zoo naauw op maat en breede fchouders wilden zien, zouden wij geen compagnie meer voltallig krijgen. Willem. Maar wanneer ik in plaats van dien recrut, een jongen, gezonden, knappen kcerel, die zijne zes duimen haalt, u wist aantewijzen. Serjant. Dan liet ik dit knaapje, in Gods naam, loopen. Willem. Wel aan, ik ben uw recrut. Serjant (terug tredende). Gij, heer fchoolmecster! Willem. Zonder veele woorden. Geef mij een glas wijn, lang leve de koning! Serjant. Zoudt gij ook een glas te veel gedronken hebben ? hoe! gij zoudt' om een paar dubbeltjes daags uwen fchoonen voordeeligen post laten varen ? P 4 WilT  = 32 BEPROEFDE LIEFDE. Willem. Dat raakt u niet; daar is mijn hoed, ileck het veldteken 'er op! Serjant (naar den hoed vattende). Nu als gij het dan zoo hebben wilt. Willem. Laat ftaan! dit zoude te veel opzien hier in 't dorp maken; wanneer trekt gij weg. Serjant. Nog dezen avond. Willem. Des te beter! wanneer gij mijn, huis, daar beneden aan den hoek, voorbij gaat, fluit dan maar, en ik zal mij terftond bij u voegen. Serjant. Maar het handgeld? Willem. Handgeld? ha! ha! ha! het handgeld is mijne elende, ik zal u niet ontloopen; geef flechts dien armen duivel zijne vrijheid weder. Serjant. Niet voor dat ik zeker van u ben, en gij dit handgeld hebt aangenomen. Willem. Als dat zoo zijn mogt, dan is 't ook wel. Hij ontving eenige gouden ftukken, en trad met den ferjant weder binnen. Hier zag hij onverfchillig de blijdfchap van den armen Hendrik, en de opgetogenheid i van diens moeder; de laatste duwde hij de gouden ftukken in de hand, niet uit weldadigheid, maar om van 't geld ontflagen te zijn. V:m zegenwenfchen verzelt, welke hem noch troffen, noch vrolijk maakten, ging hij naar huis om zijn linnen in een buudcj te pakken. Het oude moe-  AGTSTE HOOFDSTUK. 233 moedertje ftond hem verbaast aantekijken, vraagde wel twintig malen wat hij voornemens ware? en kreeg geen antwoord. Toen de zon aan 't ondergaan was, fluitte de ferjant. 't Ga u wel, moedertje! zei Willem, en nam zijn pakje op der^ rug. „ Lieve God, waar wilt gij dan heen, en dat zoo laat in den avond!" " Ga flapcn moeder! wanneer het eens daar morgen word, waar fabrikeurs en fchoolmeesters, katholijken en protestanten onder eikanderen zullen ontwaken, dan zullen wij malkaar weder zien." — De goede oude verftond hem niet. Zij zag hem na tot dat hij achter de witte doorne heg verdween, fchudde haar hoofd, en drentelde naar een buurvrouw, bij wie zij tot middernacht vergeefsch het hoofd zat te breken met gisfen, wat toch den heer fchoolmeester mogt wedervaren zijn? De zon was even opgegaan, toen de ferjant met zijne recruten een hoogte bereikte, van welke men over Willems geboorteflad kon zien. Hij zag zeer duidelijk den groenen gevel van' 't huis daar Hansje woonde. De hof buiten ,de poort was nog zichtbarer voor hem, en hij fcheen zelfs den geliefden peereboom te kunnen onderfcheiden. Tot hier toe was hij zijn bevelhebber ftil en zonder fpreken gevolgt; noch woorden, noch zuchP 5 ten  234 BEPROEFDE LIEFDE. ten hadden het leed van zijn hart verraden, maar nu bleef hij eensklaps als vastgewortelt ftaan, (bekte zijne armen naar zijne geboorteplaats uit, en weende bitterlijk.. .. •' „ Goeden moed!" zeidet de ferjant, al. diende men den koning duizend jaren, de ftad zal intusfehen niet van- plaats veranderen, en komt gij dan eens tot korporaal bevorderd terug, met de medaille . in 't knoopsgat, . zulks. zal uw liefje (ganscb anders in de oogen fchitteren dan de zwarte kale jrokV: 'lèfc&flflaiib i&ao nsjnjrfsbr-oicr m nojHIorii, „Mijn liefje?" ..zeide Willem verfchrikt , „ hoe! — weet gij jjf-g' ? Serjant,. Dat's ligt te bemerken. Ik moest zoo lang in de wereld niet gelecft hebben. »1— Voor niet zoudt gij met zulke groote oogen naar het dal Böfet heen kijken! Willem. . Daar ligt. mijn vader begraven. •De ferjant opende glimlachgende zijn borlvles: gij wilt mij niets zeggen? nu dat's evenveel. Daar, neem . een . flok. Iemand heeft een fraai lied geemaakt, waarin gefchreven ftaat: , Ook de dooden zullen leven. Willem , nam een flok. „ Gold het de dooden of de levenden?" vröcg de ferjant Ichalkachtig. Wil-  NEGENDE HOOFDSTUK. £35 Willem. Waarom zoude ik het ontkennen! het gold mijne Hansje!" Serjant. Hansje! dat het haar wel gaa! (Jiij zette nog een glaasje naar binnen). „ Goede man," zei Willem: „ gij hebt mij daar te regter tijd een fraai lied te binnen gebragt: Hij die 't groote lot eens trekt, Van een waren vriend te vinden, En een braven vrouw ontdekt, Daur hij zich aan mag verbinden! Ach dat kan ik nog niet zeggen! maar Houd , vol moed, in 't zwaarfte leed,] Eeuwig zijn gezworen eed. kom voort! ik ben gefterkt. NEGENDE HOOFDSTUK. De Losbol. ram r,b 'fïi?sl oooi .ijldlfi'j'-v no —— nv^i»w Indien het niet tegen den eerbied ftreed, welke men ccn zogenaamden geest verfchuldigt is, dan zoude ik zeggen: de ziel gelijkt bij wijlen naar een verwrikt, lid, 't. geen men niet bewegen kan zonder de hevigfte fmert. Menigmaal nogthans is een kleene ruk van een' bekwame hand in ftaat iedere pees of fpier hare behoorlijke rigting weder te geven. Het geval lag den ferjant een paar woorden in  236 BEPROEFDE LIEFDE. in den mond uit Schillers lied aan de vreugde. Willem kende dat lied van buiten, in zijne ziel voegde terftond regel aan regel zich te famen, iedere regel draagt, den ilempel van volkomenheid, iedere regel brengt onwederftaanlijk hemels - gevoel mede. Ik ken geen menfchelijk leed voor 't welk dat lied niet hier of daar een balfem - drupje gereed heeft. Gezegend zij den dichter! hij heeft mij eens in een angstig uur verkwikt. — Gezegend zij hij! riep Willem mede uit, toen hij weder een lichtftraal van hoop, een aanfporing tot moed in zijnen boezem gewaar wierd. Nog eens liet Willem het bevochtigd oog gaan over zijns vaders graf, over den groenen gevel en den peereboom: haastig ftronkelde hij toen den heuvel af, en gevoelde een zoort van ontroering toen hij zag, dat de heuvel ook ten laatsten de torenfpits voor hem verborg. —■ Ontroering? hoore ik vragen ongetwijfeld. Zoo lang de mensch de hand nog. naar een geliefd droombeeld "kan uitfteeken, met de minste waarfchijnlijkheid van het te zullen bereiken, zoo lang lijd hij, meer, dan wanneer de laatste hoop hem ontzinkt. Zoo lang • Willem den berg in 't blaauw verfchiet achter zich zag liggen, welke gisteren in 't blaauw verfchiet voor hem had gelegen, zoo dikwijls hij met een gierbrug over een ftroom wierd gezet, en dan die  NEGENDE HOOFDSTUK. 237 die brug weder van den kant zag afgieren, zoo menigmaal kwam het hem voor, dat zijn hart al naauwer en naauwer inkrimpte, de ftorm in den boezem zweeg, en zoo het daar niet geheel in rust ware, was het 'er toch ftil. 't Is zeer natuurlijk dat de ferjant op dezen tocht zijn vertrouwden wierd. Hij, die ongelukkig in zijne minnarij is, deelt graag zijn verdriet aan een ander' mede, en zoo geen menfchelijk oor zich voor hem geopend hadde, zou hij in 't naaste dorp een hond hebben geftolen, om dien zijn leed te klagen. Ook was Willems reisgezel geen zoo ruw mensch als deszelfs knevels en groove ftem deden vermoeden. Hij had, te huis, vrouw en kind, fprak graag van oorlog cn fchermutzelen, maar liever nog van zijne brave Grietje, en van den wierigen knaap aan hare borst. Een man , die een ziel heeft om de waarde van eene goede vrouw te bezeffen, en een hart bezit, geftemt voor het huislijk geluk, kan geen kwaad mensch zijn. Geduldig hoorde hij Willems verhaal aan, fcheen medelijden met diens leed te hebben, en dit was voor Willem genoeg. Na verfcheide dagen reizens, bereikten zij eindelijk de plaats hunner beftemming, eene vesting aan de grenzen, daar men de recrut - transporten verfamelde, en de nieuw aangeworven manfehap den dienst  238 BEPROEFDE LIEFDE. dienst moest Ieeren. De ftille bedaarde, nooit morrende, en alles ligt bevattende jongeling won fpoedig de liefde zijner officieren. De handgreep zijner nieuwe konst wierd hem zonder ftokflagen fchielijk eigen. Hij was trouw, nuchteren, en nam nooit deel in Hechte daden; hij fchreef een fchoone hand, en onderwees de kinderen zijns overften in de eerste beginzelen der fchoolkennis. Op deze wijze verwierf hij zich liefde en achting, en zelfs de wildften onder zijne fpitsbroeders mogte hem wel zetten, om dat zij den waan van zedenmeester niet in hem befpeurde, en hij hunne vreugde nooit ftoorde. Doch onder den ganfchen hoop was 'er één die zich het vastfte aan hem hechtte, en deze was juist de uitgelatenfte van allen. Fritz Perlftadt, de zoon van een amptenaar eens konings, paarde aan een goed zachtaartig hart den woeligften geest. Reeds als kind persten hij zijnen leermeester menige druppel zweets af, en was onuitputtelijk in allerlei zoort van baldadigheden. Dan eens wierp hij een vischhoek in eene flatige alongeparuik, dan eens wist hij den rok van een zijner fchoolmakkers tusfchen de reet van een deur te krijgen, men fpaarde tot heil zijner ziele geene vermaningen, noch roede, maar de laatste vreesde hij nog minder dan de eersten. De vader, die federt eenige jaren weduwenaar was, zag veel  NEGENDE HOOFDSTUK. 239 veel van hem door de vingeren, en misfchien zou alles wel afgeloopen zijn, had zijn kwaden engel hem geen ftiefmoeder op den hals gefchoven. Om de waarheid hulde te doen, kan men niet ontkennen, dat 'er brave ftiefmoeders zijn, evenwel zijn dezelve zoo zeldfaam als brave godsgeleerden. Een zulke zeldfaamheid word van de franfchen genaamt belle -mctre, een zeer krachtig en veel beduidend woord, het welk wij in onze taal misfen. De plaaggeest van Fritz was eene booze ftiefmoeder. Zij haatte den wilden knaap van ganfcher harte, ieder kindfche baldadigheid beftempelde zij met den naam van boosaartig, iedere onbezonnenheid van de jeugd, wilde zij, dat uit een bedorven hart voortkwame. Dit maakte den knaap daaglijks onhandelbarer (*), en dewijl geen fchuld op aarde beter terug betaalt word, dan de haat, zoo vergold hij de liefdeloosheid zijner ftiefmoeder met ftille wraak. Om haar te kwellen was hij fteeds gereed; 't geen hij van haar bederven konde, bedierf hij. Suiker in de boter te fmijten; rotten en muizen optevangen om ze in de provifiekamer over- te- (*) De ftiefmoeders ontvolken menige ftad en menig vlek, en bevolken niet minder dan de armoede het land met bedelaars en fchooijers, met huisbedienden en flaven. De la Bruyere.  24o BEPROEFDE LIEFDE. tebrengen, of een zak met mei-kévers onder haar hoofdkusfen te plaatzen, ten einde haar den nacht flaapeloos te doen doorbrengen, dit waren zijne gewoonlijke heldenftukken. Op deze wijze ftoorcle. hij daaglijks den huislijken vrede, zijn vader werd dagelijks al meer en meer tegen hem opgezet, cn de ftiefmoeder was ernstig bedagt om zich van den godloozen boef te ontflaan. Op zekeren dag zou zij het kind van eene voorname vrouw ten doop houden. Om die plechtigheid eenigen luister bijtezetten, had zij een geheel nieuw kleed uit de kast gehaalt, en op een fopha uitgelegen. Fritz zag het, en lachte in zijn vuist. Hij lokte terftond een fmodderige huiskater daarbij, die de Hechte gewoonte had de kostbaarste dingen voor kamerpotten aantczien. De kater werd op het nieuwe kleed gelegt, en het gevolg beantwoordde aan de verwagting van Fritz. Doch nu ook brak in eens het lang bedreigende onweer los, cn Fritz moest de deur uit. „ Het is met Fritz niet langer uittehouden, zeide de moeder: hij moet weg of ik!" " Maar waar heen?" „ Dat's mij 't zelfde; maar ik blijve niet langer met hem onder één dak. Is de bengel niet groot genoeg? laat hem foldaat worden. De fnaphaan zal hem wel tam maken. " Fritz  NEGENDE HOOFDSTUK. 24 ï Fritz lachte, de zuster weende en' fmeekte, de vader veroorloofde zich eenige zwakke tegenwerpingen, alles vergeefsch! het woord van de moeder had de meeste kracht, en eer de maand ten einde was, was Fritz fuzelier onder het loflijk bataillon van Ostoin. De fnaphaan maakte hem evenwel niet tam ; zonder juist boosaartige potzen aantevangen, bleef hij fteeds een woesten en onbezuisden knaap, die altoos met het hoofd door den muur wilde loopen, en die door zijne onbezonnenheid zich in menige flechte zaak wikkelde. Wie weet wat een* geheele verwaarloosde opvoeding eindelijk van hem zou hebben doen worden, zoo niet toevallig een bende tooneelfpelers in zijne geboorteplaats gekomen ware. Een uitfpanning van die foort was hem geheel vreemd. Met behulp van eenige fpaarpenningen, welke zijne zachtaartige zuster hem toeftak, had hij menigraaalen gelegenheid het tooneel bij te wonen. De dankbare zoon was het eerste ftuk, het welk hij zag vertoonen, het maakte eenen onbefchrijflijken indruk op hem: hij lachte en weende, het waren de eerste tranen van gevoel; hij fchaamde zich dezelven, en ftond evenwel verbaast 'er wellust in te vinden. Dit oogenblik befliste over de edele rigting zijner zielsvermogens, 't Is waar hij wierd niet op eens II. Deel. Q een  24* BEPROEFDE LIEFDE. een gansch ander mensch; hij bleef nog eenigen tijd dwalen, en vond nog fteeds behagen in wilde en luidruchtige vermaken, 'er waren evenwel uren in 7 welke hij fmaak vond in de boeken die zijne zuster hem aanprees en leende. Er waren uren in welke een don Quichot en Tom Jones hein .verlustigden, en eindelijk ook ftonden, in welke Ober o en don Karlos hem veel vergenoegen ga in vertrouwen gezegt — Fritz Perlftad zou Willems vriendfehap niet zoo ligt gewonnen hebben, had zijn zuster mede niet toevallig Hansje geheten. Niet dat Willem ceni& 2 ge  l44 BEPROEFDE LIEFDE. ge betrekking toe die zuster had; integendeel, hrj wilde ze niet eens kennen, hoe dikwijls Fritz; hem tot een bezoek ten harent uitnodigde; maar 't was hem genoeg te weten, dat zijn vriend's hart ook een fchepfel beminde dat Hansje heette. Daarom hoorde hij hem ook zoo graag van haar fpreeken, en zoo dikwijls den naam van Hansje door Fritz genoemd werd, knikte Willem vriendelijk, als wilde hij zeggen: ik heb ook een zuster, die Hansje heet. Dat Willem bij dezelfde voortdurende en hopelooze liefde geen prooi van zwaarmoedigheid wierd, had hij alleen te danken aan zijne onvermoeide werkzaamheid. De ledige uuren, welke de dienst hem overliet, wierden verdeelt tusfchen het onderwijzen van kinderen en zijne eige geestvor^ ming. Maar zeldfaarri gehikte het zijne vrienden hem van de boeken aftetrooncn, en met zich naar buiten te krijgen. Het weêr moest al zeer uitlokkend, en de lucht zeer helder zijn, als Willem toeftemde om met hen mede te gaan. En als hij het deed, dan konde hij op zijne wijze ook regt vrolijk zijn; want geen leed trof ooit zoo diep, dat het bekoorlijke der natuur, ten minsten voor een oogenblik, daartoe niet een verzachtend opium wierd. Op  TIENDE HOOFDSTUK. *45 Op eenen fchoonen meidag kwam Fritz om Willem tot een wandeling uittenodigen naar een naburig dorp. Zij gingen, onder een vriendelijk, gefprek, tusfchen bloeijende barberis heggen. Digt bij het dorp, daar zij een vies witbier dagten te drinken, voegde zich een derde foldaat bij hen, Frans Rohr, een loensziende Hechte knaap, die fteeds twist zogt, en nooit iemand ongemoeid liet. Had hij, gelijk thans, een goed glas brandewijn in 't hoofd, dan ontzag hij vriend noch vijand, gelijk de recenfent Huber, en die hem niet uit den weg wilde gaan, moest hem, of verachten, of klappen om de o oren geven. Willem en Fritz zouden hem graag ontweken hebben, maar zij werden hem niet eerder gewaar, dan toen hij aan een' kromte op den weg bij 't omftappen van een hek eensklaps voor hen ftond. —-- „ Goeden dag, heer pastoor!" zeide hij hen. Fritz. Wie meendt gij daar mede? Frans. Wie anders dan den geftrengen heer Wiefe, die welhaast onze veldprediker zal zijn. Willem. Ik bedank u voor het goede vertrouwen. Frans. Dan blijft gij ook fraai in veiligheid bij de bagage. Z 3 Frit2i  2 4 6 BEPROEFDE LIEFDE. Fritz. Door uwe vergiftige tong zou het daar niet veilig zijn. Frans. De hemel behoede! wie zou zich aan den heffing onzes overften durven vergrijpen. Hij wil immers altoos dat de compagnie hem tot een voorbeeld neeme. hritz. Jammer maar, dat gij en uw's gelijken zulke voorbeelden niet volgt. Frans. Hm, het zou vrij grappig ftaan als elk foldaat bij de armé, in ftede van patroonen, een boek in den zak droeg, en in plaats van een fchot te doen, aan den vijand een lierzang voorlaze! Willem (bezadigi). Laat dat aan zijn plaats, R o h r, reder vermaakt zich naar zijn eigen welgevallen. Fritz. En dat raakt ook niemand, verftaat ge mij? Frans ([pottende). Als ik nu zeide, dat ik u niet verfta, wat dan? Fritz (driftig). Dan zou ik het u duidelijker -doen verftaan. Frans, o Ho! dan zoude .... Willem (tegen Fritz). Laat hem loopen, antwoord hem niet. Beiden zwegen zij, maar Frans Rohr bleef nevens hen medeficnteren, ,, waar gaat gij dan heen?" begon hij op nieuw. j . Wil-  TIENDE HOOFDSTUK. 247 Willem. Naar groendorp, Frans. Wat wilt gij daar uitvoeren? Willem. Een vies bier drinken. Frans. Vermoedelijk uit vingerhoeden? Fritz. Hoor, Frans, gij zijt een erbarmlijke fpotvogel! ik rade u dat fchimpen te laten, of 4 zal niet wel afloopen. Frans. Wel nu, 't kan niet altoos goed gaan. Fritz. Vooral- in uw gezelfchap. Frans. Voorheen hield gij daar veel van. - Fritz. Gedenk niet de zonden mijner jeugd. Frans. Waarlijk, kameraad! gij waard voorheen een knappe karei, maar zedert gij met- dien zwaarhoofd verkeert. Fritz. Hou uw bek! die zwaarhoofd is mijn vriend, en wie hem aanrand, diens degen moet ten minsten niet in de fcheede verroest zijn. Frans. De mijne is tamelijk blank. Willem. Ik bidde u, Fritz! geef hem 't vermaak niet u te ergeren. .-Frans. Mijn heer de pastoor kan denkelijk geen bloed zien. . l 1 n • . Fritz. Hoe zoo? als iemand een neus bloeding door oorvijgen krijgt, kan hij dat zeer wel zien. - Frans. Dat willen wij beproeven. Dit zeggende, lloeg hij hem in 't gezicht, fprong een paar treden terug, en trok den fabel. Als een Q 4 blits  *4» BEPROEFDE LIEFDE, blits was de fabel van Fritz mede uit de fcheede; met blinde woede viel hij op den booswicht aan, en eer Willem zich tusfchen beide kon .Hellen, lag de fchimper reeds bloedend aan zijne voeten. Half dronken liep hij zelf in zijn tegenpartij's kling, welke hem diep in 't vergiftigde hart trof. Een zwarte ftroom vloeide hem uit de wonde, en yerzwclgde den vloek waarmede hij ter helle voer. Ach mijn God! riep Willem, wat hebt gij gedaan ? De hond heeft zijn verdienden loon, zei Fritz» hij heeft mij bij de hanen tot deze daad gefleept. Willem. Maar wat zal 'er nu van u worden? gij zult als moordenaar geflraft worden? want aan de getuigenis van een vriend zal men geen geloof flaan. Fritz. Niet ligt. Maar wat nu te doen? vlugten moet ik. Willem. En uwe arme oude vader? uwe goede zuster? Fritz. 't Valt hard, maar ik lijde onfchuldig. Willem. En om mijnent wille! neen dat laat ik niet toe. Herilel u Fritz; fteek uw zijdgeweer op, ga naar de ftad, noem mij als den dader, ondertusfchen zal ik mij op de vlucht begeven. Fritz. Zijt gij van uwe zinnen berooft? Wil-  TIENDE HOOFDSTUK. 249 Willem. Hier is geen tijd te verliezen. Ik heb alles wel bedagt. Gij hebt uw vaderland niet verlaten, weet niets van de wereld, men zoude u ligt betrappen konnen. Ik zal mij beter weten te redden, ook heb ik noch vader, noch moeder, noch zuster, noch broeder, mijn noodlot zal derhalven niemand een traan kosten. Fritz (zich de oogen afdroogende^ Zijn dit dan geene tranen? meendt gij dat ik u ongelukkig zou kunnen maken, en naderhand rust genieten? meendt gij dat ik uw naam aan de galg zou kunnen lezen, en niet van fchaamte in de aarde verzinken ? Willem. Onverdiende ftraf is geen fchande. Mijn naam zal in uw hart blijven, en God was hier getuigen. Beide vrienden, even zeer aangedaan, vielen in elkanders armen. Doch hier was geen tijd over voor hunne aandoeningen; het gevaar vorderde een fpoedig befluit, Hoe fchielijk kon men hen bij 't lijk overvallen. Een langer talmen maakte de vlucht bezwaarlijker. Willem gebruikte alle zijne wellprekenheid om Fritz te overreden, dat de liefde voor ouders en bloedverwanten, op wien zijne fchande zou terug komen, hem de fcheiding van een vriend tot plicht maakte, 't Is waar hij overtuigde hem niet, maar hij trof hem toch. Ach, Fritz! as de  a5ö BEPROEFDE LIEFDE. de onwillige moordenaar, was reeds zoo fterk getroffen, dat hij naauwlijks wist wat hij deed. Weenende fiak hij zijn beurs in de hand van den braven jongeling t— fpraakeloos drukte hij hem aan zijn' borst. —- Willem rukte zich van hem los — vlugtteals een rhee; want in Mede vair een moord, was hij in zijn hart overtuigt eene edele daad te begaan. ■ ELFDE HOOFDSTUK. De Priester. Wanneer een vluchteling met weinige ftuivers in de zak, en de bewustheid eener goede daad in den boezem, ligter en vrolijker den bedelftaf opvat dan een gekroonde roover den fcepter. — o God! waarom zou dan de mensch van u .nog loon begeeren, daar in dat oogenblik de 'daad zichzelve reeds beloondt? Toen de avond begon te .vallen, hoorde Willem, zonder hartkloppingen, drie kanonfchoten, en kort daarop het luiden der klokken op de naburige dorpen. Hij wist dat het hem gold, en verborg zich in een kuil onder een brug der landftraat, over welke hij even daar na de hoeven der husfarcnpaarden hoorde" donderen, welke hem achter na waren. Hij verliet zijn fchuilhoek niet voor dat  ELFDE HOOFDSTUK. 251 dat de duisternis zijn vlucht begunftigde; alhoewel de wegen hem onbekent waren, wist hij evenwel, niet verre van de grenzen te zijn, en na dat hij een paar uuren in den donker fnel had doorgeftapt, overtuigde hem een kruisbeeld, voor 't welk een lantaarn brandde, van zijne gelukkige aankomst op vreemd grondgebied, want het naburige land waskatholijksch. Vermoeid wierp hij zich in *t gras ter neder om uitterusten. Het leed niet lang of de fchemering kondigde den aankomenden dag aan, cn van verre zag hij reeds een dorp, alwaar hij een fchuilplaats tot 'savonds befloot te zoeken, want, fchoon op vreemd grondgebied; durfde hij uit vrees van nagefchreven te worden, het niet wagen zijnen weg bij dag te vervolgen. Iedere kerktoren', dagrhij, is mij een borg dat een geestlijke in het dorp huisvest, 't Is waar hij is niet van mijn geloof, maar menschlijkheid woond onder alle gbdsr&nsten. Hansje was immers ook katholijkchs? als ik hem rondborstig bekenne wat mij tot vluchten dwong, zal hij mij ongetwijveld geen fchuilhoek op zijn hooizolder weigeren tot dat het donker word. Met deze gedagten trad hij het dorp in, en klopte aan de woning des priesters.- Er wierd een vengster geopend, daar een dikken ronden kop met een gefchoren kruin kwam uitkijken. Kleene fcheel- zien-  «52 BEPROEFDE LIEFDE. ziende oogen poogden met vriendelijke blikken over de opgezwollen wangen en den gekwabten onderkin heen te kijken. ,, Wat is 'er van uw begeeren, vriend ?" vroeg de vitellius kop aan den vluchteling. Ik verlang een woordje in vertrouwen met uw hoog eerwaarden te fpreeken." „ Een weinigje geduld, men zal de poort voor u openen." Hij haalde het dikke hoofd zachtjes binnen, floot ftil het vengster, kwam ileepvoetende naar 't poortje, en opende het zonder eenig gerucht. Thans zag Willem dat de kop Hechts tot model diende eens buiks, welke, zoo immer weder een Jonas moest verzwolgen worden, en geen walvisch bij de hand ware, gemakkelijk meer dan een propheet zou konnen bergen. Dat dikke menfchen ook goed en weldadig zijn konnen, dit wist Willem reeds bij ondervinding, hij liet zich derhalven door de dikke vette geflalte des vriendelijken priesters in zijn geloof niet aan 't wankelen brengen. Er zijn tweederhi foort van vriendelijkheid: de eene is gelijk de Hof op de vleugels der vlinders, de aangezichten der menfchen zijn daarmede als 't ware bepoederd. De andere draagt de frisfche kleur van een herfstvrucht, vertoont inwendige rijpheid en zoetigheid, en verkwikt den dorstigen. Menfchen, die  ELFDE HOOFDSTUK, a53 die fteeds lachgen, zoo ras men hen aanfpreekt, en altoos glad zijn, wanneer men hen, zelfs maar van buiten beftrijkt; zulke menfchen hebben de vriendelijkheid flechts gepacht, zij is hun eigendom niet. Uit een gepacht goed haalt men zoo veel voordeel als men kan. De eigenaar alleen leeft hec best met zijn eigendom, zonder op een kortftondig voordeel te letten. De kleene dikke priester had zijne vriendelijkheid gepacht, en zij bragt hem jaarlijks van zijne parochianen een fraai fommetje op. Hij lachgebekte even vriendelijk tegen een paar ondertrouwden, tegen een armen zondaar dien hij boete vóórpredikte, als tegen de kerkebos. Willem bezat geene kennis genoeg van de gelaatkunde, om te onderfcheiden of de vriendelijkheid zijnes waards, de munt van 't hart dan van de gewoonte droeg. Grif en onbefchroomt — want hij was geen misdadiger — droeg hij zijnen nood den priester voor, die hem 'aanhoorde zonder van wezenstrekken te veranderen. „ Zeer wel, mijn zoon!" zeide hij met eene zachte cn zoete ftem, „ volg mij maar gerust." Hij bragt hem naar den deel, daar men een hoek met planken had afgefchoten, en daar men hem een bos ftroo tot zijn leger aanwees. „ Vermoedelijk zal hij den ganfchen nacht door gegaan, en derhalven rust nodig hebben. Niemand zal  254 BEPROEFDE LIEFDE. zal hem hier Hooren. Tegen den middag zal ik zelf hem een fchotcl met foep brengen, en 't geen de goede God meerder, fchafc. Als 't duister word, kan hij in Gods naam. weder vertrekken. Twee «ren van hier ligt een vlek, de fchout daarvan is mijn vriend, ik wil hem een briefje mede geven, ten einde hem een pas te bezorgen, want zonder pas zou . hij bezwaarlijk doorfluipen; ook rade ik hem zijn montecring -.hoe eer te liever te verruilen tegen een bocre kleeding. " Willem door deze voorinnemende dienstvaardigheid verrukt en getroffen, kuste met warme dankbaarheid de dikke handen van den priester. Ik dagte hot wel, zeide hij bij zichzelven j toen hij alleen was; een godsdienst zoo als Hansje belijd., leert, gewis menfchenliefde. — Onbekommert lag hij zich op het frisfche cn geurige ftroo neder, en flicp hier zeer gerust gedurende eenige Honden. Toen hij omtrent den middag de oogen opende, ftond de priester voor hem, met een fchotel vol foep met brood, ham en een vies bier. Neem dit aan, mijn vriend, en doe 'er u van te goede; ik heb hier ook een brief voor den fchoufc Doch ik rade u mijn huis niet voor middernacht te verlaten. Er zijn pruisfifche husfaren in het dorp; de herberg is niet ver van hier, en gij zult wel doen u ftil te houden tot dat waard cn gasten in  ELFDE HOOFDSTUK. 255 in hun eersten flaap zijn. Had gij nu Hechts uwe klcedercn verruilt, en een pas in den zak, dan waart gij geborgen. Nieuwen dank van de zijde des vervolgden vlugtelings. — De priester verliet hem met zijne gewoonlijke vriendelijkheid. Willem at, dronk en viel andermaal in flaap. Tegen den avond ontwaakte hij geheel frisch en verflerkt, en herdagt nu in deze eenzaamheid alle zijne grillen. Treurig zag hij op het voorlcdene, en hopeloos op het toekomende.^. Waar heen hij zich wenden wat 'er van hein. worden zoude — hij wist het niet, en 't was hem bijkans onverfchillig. Brood, dagt hij, vind een mensch, die arbeiden wil cn kan, overal, en als hij de liefde moet vaarwel zeggen, is 't evenveel waar hij zich bevind. . Tot hiertoe had 'er eene doodsftilte in 't kleene huis des priesters geheerscht. Willem hoorde geen voet verzetten, geen fpreeken, geen fluisteren. Eert paar muifen op de zolder, .die op den reuk des hams waren afgekomen,, en zeer tam om hem heen liepen, fchenen de eenige bewoonfters. . —. Toen het donker wierd, meende Willem evenwel eenig gekerm te- hooren. Hij luisterde , .het was weder flil. — Ik hebbe mis gehad, dagt hij, en ontgaf het zich. — Maar naauwlijks fpeelde zijne gedagten op iet anders , of het gekerm begon op nieuw. —  25 6* BEPROEFDE LIEFDE. nieuw. — Hij hield den adem in en luisterde. Thans vernam hij duidelijk, dan eens bij Enige, dan korte tusfehenpozen een gezucht en gefteun. Het fcheen uit een vertrek, ter zijde van de plaats daar hij was, te komen. Het huis was enkel van hout gebouwt, en het dunne befchot begunftigde zijne nieuwsgierigheid. Hij lag het oor 'er tegen — nu hoorde hij duidelijk dat hij niet gedroomt hadde; — maar uit wiens boezem dat gekerm voortkwame ? en door welken nood het veroorzaakt wierd l zulks konde hij niet raden. Nu en dan meende hij de ftem des priesters te hooren. Hij maakte daaruit op, dat 'er nog een derde noodlijdende perfoon in huis moest zijn, die vermoedelijk van den vriendelijken priester even zoo menschlievend opgenomen was als hij zelf. •— Maar hij kon niet begrijpen, waardoor eigenlijk die klaagtoon verwekt wierd? was het een zieke, dan moest de ziekte zeer fmertelijk zijn, want zulk een gekerm en gefteun kon niet anders voortkomen dan uit gevoel van hevige pijn — zijn medelijdend hart leed met den onbekenden lijder, en hij dagt niet meer aan zijn eigen gevaar. Naar mate den nacht naderde, werd het gefteun benaauwder en aanhoudender, -— eindelijk veranderde het geheel in een gegil, als van eene vrouw in barensnood, het fneed den armen Willem door he«  ELFDE HOOFDSTUK. 257 het hart, hij wenschte zich bij de husfaren in de herberg. Na verloop -van een half uur werd het ftd; hij hoorde .zachtjes gaan, en kort daarop de tuindeur kraken. De nieuwsgierigheid dreef hem naar het dakvengster, de maan was- maar even opgekomen. Hij zag den priester over de plaats naar den tuin fluipen, het kwam hem voor, als draagde hij iets onder zijnen witten mantel. Willems oogen volgden hem. De priester bleef onder een grooten boom ftaan, lag zijne vrucht neder, haalde een fchop en begon te graven. Het vrouwlijk gegil was inmiddels weder in een lleunend gekerm veranderd, en Willem werd mor. een zacht geweld, door het gene hij hoorde, van het zeldfaam bedrijf afgetrokken, 't geen zijne oogen zagen. Hij liep op zijne teenen van de hooizolder naar beneden, en naderde met ingehouden adem het vertrek van waar dat pijnlijk gekerm voortkwam; een lichtftraal deed hem bemerken, dat de priester in het uitgaan de deur even had laten aanflaan. I lij befpiedde en zag — de vloer dreef van versch geftort bloed; het licht van een lamp befchcen een bed, op het welk een doodsbleek vrouwsperfoon lag. — Werp de pen weg! en onderwind u nier; het ijsHjke te befchrijven van 't gene Willem gevoelde 1 groote God! het was Hansje. . . H. Deu. R Koud  a58 BEPROEFDE LIEFDE. * Roud en levenloos als fteen ftond de arme jongeling; als waren zijne voeten in den grond geworteld; zijne knien knikten, zijne hairen ftonden overeind, zijn gezicht ftaarde op het fpookzel dat met holle oogen om zich heen keek en fteunde. Hij wilde fchreeuwen, de keel wierd hem toegenepen, hij wilde vlieden — zijn ledematen waren lam — hoe lang hij daar ftond hoe hij eindelijk van die verfchrikkelijke plaats zich weg begave, hoe hij de huisdeur bereikte, en op den grooten weg kwame — van dat alles had hij den volgenden morgen nog maar eene herinnering als van een droom. — Onder een boom kwam hij eerst weder bij zijne zinnen, toen de zon reeds hoog aan den hemel ftond, en eene jonge boerin hem vriendelijk vraagde: of hij ziek ware? terwijl zij hem een kop met melk ter verkwikking aanbood. Hij zag het meisje met groote oogen aan, het fcheen hem toe als ontwaakte hij uit een koortsflaap. „ Ik dank u, mijn kind!" ftamerde hij zachtkens, „ ik hebbe niets noodig." Het meisje wierp een blik van medelijden op hem, fchudde het hoofd en ging verder op. TWAALF-  TWAALFDE HOOFDSTUK. 259 TWAALFDE HOOFDSTUK. De Gevangenis. Toen de hemel de schrikken in de wereld zond, gaf hij aan dezelven tot weldadige med'gezellinne de bedwelming. De schrikken zouden de machiene tot niets verbrijzelen, zoo ze dezelve niet in den fchoot der bedwelming wierpen. Willem vlood zinneloos van het fchöuwtooneel des gruwcls, hij zette, haastig en buiten zich zeiven den eenen voet voor den anderen; hij ging de herberg voorbije zag twee husfaren in den maanfchijn op een bank te flapen liggen 4 en hij verdubbelde zijne fchreden niet. Eenige uren verder wierp de vermoeijing hem onder een boom in 't gras neder; de morgendauw maakte hem doornat , hij Werd 'er niets van gewaar. ' De nacht verwisfelde met den dag, hij zag het niet. De JeeuWerik fteeg ter zijner tijd met vrolijk gezang in de lucht, hij hoorde het niet. —— Toen het melk-meisje hem verliet, zag hij haar lang gedagteloos na, hij liet het hoofd ter neder hangen, en trok, zoo wijd hij reiken konde, de veldbloemen uit den grond. Tegen den middag kwam 'er een onweer op, ett het donderde van verre. Willem hoorde het als in flaap, en het was hem lief. De hemel be" R 2 trok,  aöo BEPROEFDE LIEFDE. trok, de lucht wierd zwart, en hij zag dit met vermaak aan. Groote regendruppen vielen hem in 't aangezicht, en koelden den gloed zijner wangen; de blixern vermeerderde en de donderflagen werden zwarer. Willem begon vrijer ademtehalen; een zware plasregen, van een wervelwind verzelt, Hortte uit den donkeren fchoot der wolken ter neder; een nabij gelegen rietten - fchuur bood den zwerver eene veilige ' fchuiiplaats aan, Willem zag de ( fchuur cn verroerde zich niet. Op dat oogenblik trok een kommando husfarcn hem voorbij. Om zich tegen het flechte weer te befchutten, hadden zij den mantel om den neus geflagen, en reden op een fnellen draf. Zij zagen hem niet, maar Willem zag hen zonder vrees, herkende ze voor pruisfisch volk, en kon niet begrijpen waarom zij in dezen oord kwamen zwerven Hoe geweldiger de ftorm huilde en de donder brulde, te meer voelde Willem zijn hart verligt, te vrijer keek hij naar boven. Thans was het onweer hem vlak boven het hoofd, de blixern floeg met vreeslijke kragt in een eikenboom, welke flechts honderd fchreden van hem af ftond, en fpleet den zeiven van den top tot in den wortel. „ Waarom floeg hij niet in dezen!" zeide Willem, terwijl hij zijn hand naar den boom uitflak, 01T»  TWAALFDE HOOFDSTUK. 261 onder welken hij lag. >— „ God! verpletter mij in den ftrijd der hoofdftoffen! neem uw onafgebeden gefchenk te rug, en fchenk het den dwaas, die het zich der moeite waardig acht u daarvoor te danken!" Heil uwer, arme jongeling! dat uwe door kramp befiotene lippen zich weder openen, met het noodlot twisten — morren — klagen; en gelukt het u de koude regendruppels met uwe tranen te vermengen, dan gaat de duivel der vertwijfeling u-voorbij- —- Ja reeds daalt onder gindfchen afdrijvcnden donder de goede befcherm - engel der zwaarmoedigheid op u neder. De ftorm zwijgt — de zon breekt met hare ftraalea door den natten fluier — de vogels ontwaken om hun gezang to hervatten gij weendt! Ween — zucht — deze tranen verflikken de opkomende gedagten tot zelfsmoord. „ Neen, ik ben nog niet geheel losgerukt van den keten deiwezens," riep hij uit, „ ik heb nog een vriend dien ik moet redden! een vriend, dien ik geloofde voor mijn leven te waken — vlugt! vlugt! iedere ilap brengt u nader aan de rust, en verwijderd u verder van de trouwloosheid! Hansje! Hansje! hoe diep zijt gij verzonken!" -— Hij herftelde zich, en kwam tegen den avond in 't vlek, door den priester hem aangewezen. Hij R 3 her-  aóz BEPROEFDE LIEFDE, herinnerde zich den brief aan den fchout, en fchoon zijn hare 'er zich tegenftelde een weldaad te ontvangen van een mensch, die het heiligdom van dat hart gefchonden had, woog toch de overdenking het zwaarst, dat de redding van een vriend thans de eenige plicht was, die hem tot dezen ftap ondanks zichzelven noodzaakte. Hij ging naar den fchout, vond eenen ouden, ijsgrijzen man, van een goedaartig voorkomen, en overhandigde hem den brief. De grijsaart zette de bril op, las — ftond verbaast -— wierp een doordringend oog op Willem — las weder, en loosde, ondanks zichzelven, een zware zucht- — Hij nam peinzende den bril weer af, lag den brief op de tafel, ging eenige . kecren, zonder een woord te fpreeken, de kamer op en neer; eindelijk trok hij aan een bel, zijn bevende hand fcheen hem ongeerne dien dienst te bewijzen; een gerichtsdienaar trad binnen. „ Mijn vriend," zeide de grijsaart tot Willem, „ het doet mij leed u te moeten zeggen, dat gij bedrogen zijt. Gij zijt in priesters handen, en gevolglijk in flechte handen gevallen. — Waart gij cnkpl een defertcur, dan zoude ik gcerne wat door de vingeren zien, maar in dezen brief word gij met moord beticht. Gij zijt mijn gevangen. Gerichtsdienaar! doe uw plicht/' Wil;  TWAALFDE HOOFDSTUK. 263 Willem ftond verfteent. Is het mogelijk, riep hij uit, zoo veel boosheid onder den fchijn van vriendelijke goedwillenheid. De verraderlijke priester, die zoo fchandelijk het vertrouwen eenes vervolgden misbruikt, heeft een onfchuldig meisje verleid, zijn eigen kind vermoord, en in den vorigcn nacht hetzelve onder een boom in een kuil bedolven. " Met ontzetting hoorde de rechtfchapen grijsaart een geval, het welk Willem, wiens mcnfchelijk gevoel ten uitersten getroffen was, hein omftandig verhaalde, zonder te bedenken in welk gevaar hij de arme Hansje wikkelde. •— Met ontftelde zinnen, met een vernietigt geloof aan de liefde, trouw en menschlijkheid, volgde hij den gerichtsdienaar naar de gevangenis, waar hij met eene zware keten om het been aan den muur gekluisterd wierd. Voor 't overige werd hij zoo wel en zacht behandelt als de geftrenge plicht zijns richters eenigzins toeliet. In den volgenden nacht begaf de grijsaart zich met eenige gerichtsdienaren naar het huis van den verachtelijken priester. De kraamvrouw lochende haren toeftand niet —— op de vraag: waar haatkind was gebleven? antwoordde zij met tranen: dat men het haar ontnomen, en aan eene vreemde boerin te zogen gegeven had; fchoon zij zeer geerne het R 4 de  «64 BEPROEFDE LIEFDE. de borst ïelve zoude gegeven hebben. Zij zeide dit met den toon van onfchuld :en. waarheid; maaide priester werd. het angstig zweet door zijn gewisien uit het voorhoofd gedreven. Men begaf'zich naar den tuin, men vond onder een boom, versch geroerde aarde; men groef —r ■ ziet, daar lag een eerstgeboren 'kind in een' bloc-digen doek gewonden, het had een groote ftopnaal.de ia den flaap yan ?t hoofd fteken. De dienaars grepen den booswicht, en wierpen hem gebonden in een gat, uit het, welk hij door 't geestrijk gericht fchielijk wierd gehaalt. Hij ftierf niec op het fchavot, want het raakte de eer der kerke de zaak te ■verduisteren. Hij wierd in een wijd van daar gelegen klooster opgefloten, en men hoorde niet verder van hein fpreken. Toen de arme Hansje vernam dat haar kind Vermoord was, lag zij drie dagen buiten haar zelve; op den vierden dag was zij krankzinnig. • De menschlievende richter waagde het niet haar in dien toeHand in een naauwer bewaring te brengen; hij liet een geneesheer bij haar komen, ontbood een jbaaker en waak der., en eerst, na verloop van een maand, toen de geneesheer . verzekerde dat men haar zqnder gevaer kon vervoeren, werd zij naar de gevangenis- oyergebragt. , WH-  TWAALFDE HOOFDSTUK, «65 Willem kwijnde eert maand lang in kluisters zonder te weten wat het einde zijns noodlots zijn zoude. Gerichtelijke formaliteiten hadden zijne uitlevering vertraagt, 'er moést naar het guarnifoen over en weder gefchreven worden tot dat eindelijk het bericht kwam : dat een kommando bevel had gekregen hem aftehalen. De fchout wenschte de uitlevering te verhaasten, nademaal Willems gevangenis, de eenige in dat kleene vlekje was, waarin men een mensch, zonder hem aan zijne gezondheid te benadeelen, konde opgefloten houden. Op zekeren morgen, toen de jongeling zich bezig hield, om met broodkruimelen een muis te lokken, die zijn eenigfte gezelfchap was, hoorde hij plotfelings, op een ongewoon uur, de zware grendels zijner gevangenis - deur affchuiven, en de groote neutels rammelen. De gerichtsdienaar bragt een vrouwsperfoon binnen, die op den drempel nederzeeg. — „ -Hansje!" fchreeuwde Willem luidkeels , en rammelde met den keten, en zogt metf geweld de krammen uit den muur te rukken. Vergeefsch! ook den zwakken troost, aan de trouwelooze beminde hulpe toetereiken, werd aan zijn getroffen hart geweigerd. Hij brulde vao fmert.' — Dit brullen en het gerammel zijner ketens wekte het meisje uit hare bezwijming. Zij R 5 floeg  &66 BEPROEFDE LIEFDE. floeg de oogen op, rilde hevig, want zij meende een geest te aanfchouwen. Willem ftrekte de armen naar haar uit, zij fprong op om zich in dezelven te werpen, maar eensklaps drukte de Jast harer bewustheid haar weder tot den grond, „ Neen! ik ben uwe omarming onwaardig. Gij weet niet waarom ik hier ben!" " Ik weet het," riep Willem. „ Gij zijt eene verleidde onfchuldige, maar God geve, zoo ik hoope, geen kindermoordfter!" „ Neen, die ben ik niet." Zij kroop op hare knieën tot aan den geliefden, greep zijn keten, cn drukte dien aan hare betraande oogen. Wie kan de tooneelen des jammers dezer eerfte bange uuren fchilderen! — woorden door hukken afgebroken, en door tranen verflikt. Weemoedige oogen en diepe zuchten, deze verzelden, na eene lange fcheiding, de blijdfchap van eikanderen wedertezien. ,, Ach, Hansje! hoe ware het mogelijk!" herhaalde Willem met grievende •fmert. En Hansje deed hem onder eene menigte zuchten eene openhartige bekentenis. DER-  DERTIENDE HOOFDSTUK. 267 DERTIENDE HOOFDSTUK, De Bekentenis, „ Goede Willem!" hief zij aan, „ het was noch trotsheid noch verfchil van geloove het gene het hart mijns vaders floot voor onze wenfchen. Wij cn de ganfche ftad hielden hem voor rijk. Hij was het ook voorheen; maar ilegte menfchen hebben hem door bedrog ajles ontnomen. Een welgeftelt fchoonzoon zou alles herftellen. Ach! hadde ik geweten waarom hij die verhaastte verbintenis wenschte! hadde ik geweten dat hij vreesde in den ouderdom gebrek te zullen hebben ; ik had ten koste van mijne rust mij zelve aan hem opgeofFert. Dan zoude ik, door fchaamte en rouw verbrijzeld , de oogen voor mijnen geliefden niet behoeven nederteflaan, ik zoude hem met vertrouwen in 't aangezigt zien en zeggen: uwe getrouwe Hansje zogt vergoeding voor hoopelooze liefde in de betrachting van haren plicht." „ Het moest zoo niet zijn! het noodlot had mij beftemt ter beproeving hoe veele elenden een zwak meisje kan uitflaan. Valfche fchaamte hield den mond mijns vaders gefloten. Als hij op zijn kantoor kwam, zag hij hoe fterk zijne zaken iederen dag achteruit liepen, en als hij in huis trad, kwelde hem  2f58 BEPROEFDE LIEFDE. hem het gezicht eener dochter, die zich om uw verlies verkwijnde." „ Toen vervolgens het bericht van uw vertrek mij ter ooren kwam, ftortte ik genadig tranen, en ik floot mij ganfche weken in mijne kanier op, om aan mijne droefheid bot te vieren. Ons huis, voorheen de verfamelplaats van gezellige vreugde, wierd doodsch gelijk een graf. Van het frisfche bloeijcnde meisje bleef flechts eene fombre fchaduw over. Hansje was niet langer de troost hares ouden vaders.". „ De ongelukkige grijsaart verkwijnde zich in ftllte, knagende zorgen verteerden hem, hij wierd ziek, hield het bedde, in zijne laatfte uren gaf hij u en mij zijnen zegen, en ging — daar het loon zijner hier bedrogene oprechtheid op hem wagtte. Zijn dood verbrijzelde mijn lijdend hart, en evenwel kende ik den ganfchen kring mijner elcnden nog niet; er lachte door de duisternis heen, die mij omringde, mij nog een ftraal van hoop toe, deze liet zich in mijnen boezem hooren: ik ben vrij, ik ben rijk, en nog rijker door mijns vaders zegen. Ik zal Willem opzoeken, alle de nieuwspapieren zullen hem opfporen, en zoo ik hem vinde! — in welken hoek van de wereld dringt de liefde niet ! — dan keert hij terug in mijne armen, en deelt met mij de nalatenfchap mijns vaders: rijkdom cn zegen." „ Zoo-  DERTIENDE HOOFDSTUK. 269 „ Zoodanige droomen verzachtten in de eerfte week mijne fmert, tot dat een verre bloedverwant de boeken en papieren van den overledenen kwam nazien, en zeer droogjes tot mij zeide, dat ik zo arm ware als een bedelaarfter. Eene ouderlooze bedelaarfter, niet gewoon haar brood door handen arbeid te verdienen. Zonder vrienden, zonder bekenden, vreemd in de wijde wereld; —- waar zoude ik heen? — waar zou ik tegen den honger mijn brood zoeken. —- De verre bloedverwant, uit vreeze van zich een last op de fchouderen te laden, fprak veel van zijne talrijke familje, van zijne geringe inkomften, en raadde mij aan naar eene oude mocie in 't munfterfche heen te reizen, van wie ik in mijn geheele leven niet had hooren fpreken. De nood dwong mij zijnen raad te volgen. Ik nam uit het vaderlijk huis niets met mij dan den kleenen marlboroug, en kwam, na duizend uitgeftane moeielijkheden, bij de oude moei aan, die zeer rijk, zeer vroom, en 'gevolglijk zeer gierig was." „ Zij beraadflaagde lang bij zich zelve: of zij mij voor hare nicht zoude erkennen dan niet; eindelijk nam zij mij toch in haar huis, om den hemel, zoo als zij zich uitdrukte, een kapitaal op interest te leenen. De hemel ftelle hare hoop niet te leur gelijk zij de mijne deed; het kapitaal was zeer gering. Zij  s7ö BEPROEFDE LIEFDE. Zij voorzag mij naauwlijks van het noodwendige, en verbitterde iedere beet met een verwijt op mijne armoede, of met kwaadaartig fchimpen 'op de Hechte huishouding mijnes goeden vaders." „ Ik heb in haar huis meer tranen dan waterdruppels verzwolgen, ik heb meer bij haar geleden dan ik in mijne onbezorgde jeugd gemeend zou hebben te kunnen verdragen, en gave God dat ik toen ter tijd met de krans mijher onfchuld ten grave ware gedaalt. Het noodlot had zijn haat nog niet genoeg aan mij geboet." „ Zeker toeval bragt op eehe reize den pater Hieronimus aan ons huis. Hij had voorheen, te' munfter gewoond , en was de biegtvader geweest van mijne moei. Niemand wist beter den fchijn van oprechtheid cn vroomheid uittehangen, aan die kunst had hij eene voordeelige dorp-pastorij te danken. Hij zag mij, en vond behagen in mij. Zijn kerfpel was niet ver van daar gelegen, hij kwam dikwijls tot ons weder, en bragt halve weken in ons huis door, doch nooit ontfnapte hem een woord dat argwaan kon geven aan mijne onfchuld." „ Eindelijk deed hij aan de oude moeie den voorflag: mij als huishoudfter bij zich te nemen, 't Is waar hij moest bekennen dat ik wat jong ware, evenwel verliet hij zich op mijne zedigheid en op zijn eigen welgevestigden goeden naam. De gierige tante  DERTIENDE HOOFDSTUK. 271 tante was met den voorflag zeer in haar fchik; zij hield niet op mij geluk te wenfchen; zij prees zijne 1 vroomheid, en zeide dat hij het ganfche land door < voor een heiligen wierd gehouden; zij meette het voordeel, 't welk die post mij moest aanbrengen, breed uit; ik zou aan niets gebrek hebben, en mijn goeden naam zou tegen allen laster gedekt zijn; •:' eindelijk .befchouwde zij dezen Hap als het beste middel om mij van die laauwheid in 't geloove te genezen, welke ik in een kettersch land fcheen ingezogen te hebben." „ Ik zag duidelijk hoe graag zij zich van mij :; ontdoen wilde, ook was ik wel verre van eenen J wellustigen booswicht onder het masker van vriendelijkheid en vroomheid te vermoeden. Voeg daarbij, i lieve Willem, dat mijnen lagen toeftand dagelijks ! drukkender voor mij wierd, en gij zult het mij . niet ten kwade duiden, dat ik in het vooriïel des priesters, op den Herken aandrang mijner moeie, bewilligde." „ Er verliepen verfcheide maanden dat ik geene reden had mij des te beklagen. Pater Hieronimus bejegende mij met eene oplettende heuschheid, voor kwam, waar hij konde, alle mijne kleene wenfchen, fcheen meer af hanglijk te zijn van mij dan ik van hem. De zoo lang gemiste vriendin kalmte keerde bij j mij terug. Ik noemde den priester papa , hij noem-  a72 BEPROEFDE LIEFDE, noemde mij dochter; dankbaarheid vervulde de lediga plaats mijns harten." „ Evenwel kwam het mij bij wijlen voor als vestigde hij met ongemeen veel drift zijne oogen op mij. Ik noemde het goedwillenheid, het was ongeregelde lust. Ontfla mij u een verhaal te doen van alle de helfche ftreeken, welke de verleider in 't werk ftelde om mijne onfchuld te belagen, hoe hij eerst door jefuïtifche zedekunde de vastgewortelde grondbeginzels mijner opvoeding zogt te ondermijnen; en toen hem dat niet gelukte, hoe hij op duizenderlei wijze mijne zinnelijkheid zogt optewekken; en toen hij daar niet in daagde, hoa hij zich eindelijk van een guitenftuk bediende, mijne fpijs met fterke fpecerijen aanzette , bedwelmende kruiden in mijnen wijn mengde, en mij tot een elendigc en bedrogene dochter maakte. —■ Ach! ik weet het; ik hadde van het eerfte oogenblik af, dat ik zijn duivelfchen toeleg ontdekte nakend het huis moeten ontvlugten , cn mij in de armen mijner moeie werpen; daar liever mijne vorige vernedering ondergaan dan mijna onfchuld aan het gevaar bloot te ftellen —- maar ik bouwde zoo fterk op een hart daar Willem in woonde, op grondbeginfelen, door eenen deugd* famen vader mij van jongs af ingeprent ik wist niet dat 'er oogenblikken waren, in welke de zin-  DERTIENDE HOOFDSTUK. 273 zinnelijkheid den fpot drijft met de onvermogende deugd." „ Ik ben geftraft! — de kelk mijns lijdehs is tot den rand gevult —— ik tart het noodlot, en ga met vreugde naar den kerker om 'er mijne fchande te verbergen —- zoo dagt ik, ten minften nog een uur geleden. Ik voorzag niet dat mijn noodlot mij nog eenen bitteren ftrijd bereidde. — Ik voorzag niet dat ik in den kerker den man zou wedervinden, voor wiens oogen ik mij liever in 't graf Zou verborgen hebben! — Of morre ik ohrechtvaardiglijk? —* Was het misfchien een verkwikkend drupje op mijne drooge tong? — zal ik niet uit de wereld gaan zonder uwe vergiffenis? zult gij de berouwhebbende misdadige dert laatften troost bij 't fterven niet ontzeggen ? " — — Zij lag voor hem, en weende op zijne knieën, hare natte hairen wardert zich om zijne ketens, hare bevende handen omvatten het blok, waaraan hij gekluisterd was. Willems hart was verbrijzelt, zijrte tranen vermengden zich met de haren. „ Ik bemin u tot in den dood," zeide hij, zuchtende, „ arm* ongelukkig meisje! ik —• ik alleen heb fchuld aan uw bederf — mijn onbezonnen vertrek gaf aan uw noodlot die verfchrikkelijke wending. Hadde ik in mijn eenzaam dorpje geduldig op Gods bijfhnd gewagt, trouwe liefde zou, Ik Deel. S even'  é74 BEPROEFDE LIEFDE. even als de deugd, bekroont zijn geworden, dewijl zij beiden verzusterd zijn; wij zouden thans in zoete rust, in eendracht leven, rijk in vergenoeging. Hoe zou ik mijne onbedagtfaamheid u tot een misdaad kunnen rekenen, daar ik alleen fchuldig ben aan die misdaad?" Zoo klaagden de beide rampzaligen zichzelven aan , en de eene ontfchuldigde den anderen, tot dat, na verloop van een uur, de deur der gevangenis op nieuw wierd geopend, en een kommando husfaren binnen trad, aan 't welk de cipier Willem overleverde. Hansje zeeg buiten kennis neder, en omvatte in eene ftuiptrekking het blok, aan 't welk den beminden gekluisterd was; men rukte hem met geweld van haar af. Zij bleef in ftuiptrekkingen op den grond liggen, en toen zij, na verloop van eenige uuren, de oogen opende, werd zij van duisternis en jammer omvangen. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Het edele pleitgeding. „ Mijn vriend!" zeide de overfte tegen Willem, „ gij hebt daar een dwaze daad begaan. — Dat gij den deugniet Rohr den fabel door 't lijf jaagde, dat zou misfchien een ander in uwe plaats mede  VEERTIENDE HOOFDSTUK. 275 mede gedaan hebben , want wij weten uit P e r 1ftads mond dat de elendige, dronken zijnde, u lang fardé, en eindelijk door een ilag in 't gezicht uwe woede gaande maakte. Maar waarom het toen op een vluchten gezet? >— Gij waart misfchien te helpen geweest, nu weet God hoe het met u zal afloopen!" „ Zoo als 'c God behage!" zei Willem, zonder de minde vrees of angst te laten blijken. De overfie. Gij fchijnt zeer gerust? Willem. Ik nader het eind mijns lijdens. De overfie. Ik beklaag u, gij waart altoos een wakker en braaf borst, mijne kinderen vragen nog daaglijks naar u. Gave God dat ik u konde redden! zonder de lange ftraat zult gij 'er voorzeker niet afkomen, maar ten minden wil ik mijn best doen om u bij 't leven te behouden. Willem. Genadige heer, gij zoude mij geene weldaad bewijzen. De overfie. Foei, fchaam u! zoo gij derven wilt, zie dan liever een duk kanon van den vijand in den mond; maar vermijd zoo lang gij kundt de galg. — Morgen zult gij ..voor 't eerst verhoord worden; zijt wijs, beantwoord niet meer dan men u zal vragen, en werp in Gods naam al de fchuld op den dooden, hij kan u niet tegenfpreken.. S 2 Met  z76 BEPROEFDE LIEFDE. Met deze woorden verliet de goedhartige overfte den fchuldeloozen misdadiger. Willem werd in eene naauwe bewaring gebragt, op nieuw aan een blok geboeit, en met water en brood gefpijst. Door een kleen getralied vengfter kon men in de gevangenis zien. Alle zijne makkers kwamen hem zien en betreuren; —* alle — Fritz Perl ft ad niet. „ Hij doet wel," zei Willem, „ zijn hart is te teder, hij zou zich zelv' verraden." In eene geruste bedwelming wagtte hij den aanftaanden morgen , om in 't verhoor door eene plechtige bekentenis zijn bloedfchuld te bekrachtigen. Intusfchen evenwel veranderde het tooneel zeer fchielijk. Twee uren na Willems aankomst, kwam Fritz Perlftad doods bleek, doch zonder beven op de hoofdwacht, nam zijn zijdgeweer af, overhandigde het den korporaal, dien hij verzogt hem in arrest te nemen als moordenaar van Frans Rohr. Elk keek hem met verbaastheid aan, men hield hem voor krankzinnig; hij bleef ftandvastig bij zijn gezegde; de wachthebbende officier werd naar beneden geroepen, Fritz herhaalde zijne bekentenis, en van 't geval werd terftond verflag gedaan daar het behoorde. Den volgenden morgen vergaderde de krijgsraad, aan welken deze beide gevangenen niet weinig verIe-  VEERTIENDE HOOFDSTUK. 277 legenheid verfchaften, want elk bleef ftijf en fterk bij zijne bekentenis, dat hij de dader ware. Zij werden tegen eikanderen verhoort, vielen eikanderen broederlijk in de armen, en deden eikanderen vriendfchaplijke verwijtingen over hunne wederzijdfche hardnekkigheid, De zaak was iet zoo ongewoons, dat dezelve veel geruchts baarde. De hertog***, opperbevelhebber der troepen, bevond zich juist in de vesting. Zijne nieuwsgierigheid wierd opgewekt, hij liet de aangeklaagden den een na den anderen bij zich komen. Fritz verhaalde eenvoudig, hoe zich alles wezenlijk had toegedragen, en hoe zijn vriend zich voor hem opofferde om eenen ouden gekromden vader niet te bedroeven. Hij had de grootmoedigheid zijnes vriends aangenomen , in hope dat de vlugteling gelukkig mogte ontkomen, en door deszelfs gaven overal brood vinden. Dan, daar men nu den onfchuldigen jongeling achterhaalt en opgebragt hadde, kon hij met geen mogelijkheid van zich verkrijgen hem het fiagtoffer te laten van eene edele overdrevenheid. Hij wist dat hij fterven moest, maar de dood zoude hem minder bitter vallen, dan de gedagten, dat hij zijn vriend aan de galg gebragt hadde. Willem fprak alles ftuk voor fr.uk tegen, verhaalde hoe Fritz van jongs af door eene Hechte S 3 fticf-  2 7 3 BEPROEFDE LIEFDÉ. ftiefmoeder was geplaagt, en door hare boosaartigheid gedwongen foldaat tè worden. Hij had zich des tegens wil en dank in den dienst begeven; zoo lang hij hem gekent had, had hij getoont verdriet in 't leven te hebben , en zich' meer dan eens uitgelaten , hoe hij naar eene gunftige gelegenheid verlangde, om door zijnen dood een braaven karei te redden. Hij fmeekte den herrog hem niet te vergen, deze krankzinnigheid zijnes vriends ten zijnen voordeele uitteleggen. Hij had in een ongelukkig tijdftip de daad gepleegt, en was gewillig de ftraf daurvoor te ondergaan. De edele hertog ftond beurtelings verwondert. „ Gij zijt beide brave kareis," zeide hij met ontroering, „ deze of gene moge de dader zijn, ik verlang eene oprechte bekentenis, ten einde de zaak aan den koning te berichten, wie weet wat; 'er gebeure!" Maar zijne bemoediging was vergeefsch. De beide vrienden bleven bij hunne bekentenis, en de hemel weet hoe de geleerde auditeur van 't regiment zich eindelijk uit dien doolhof zoude gered hebben, zoo niet het vifum repertum hem te hulpe ware gekomen. Men had namentlijk het lijk van Frans Rohr met de gewone formaliteiten gefchouwen, en alles omftandig opgetekend. Uit deze aantekening bleek, dat de döodelijke wonde was  VEERTIENDE HOOFDSTUK. 27'9 was veroorzaakt geworden door een fabel, welke eenige duimen van de punt af een tamelijke diepe fchaar moest gehad hebben- Deze wenk maakte de auditeur zich ten nutte, hij liet de fabels der beide delinquenten bezigtigen, en ziet, men vond dat 'er in de kling van Fritz wezenlijk eene dergelijke fchaar was. Willem loochende nu te vergeefsch, de zaak was beflist : Fritz gaf zich aan de vreugde en Willem aan de vertwijveling over. Dan, het edele pleigtgeding der beide jongelingen had een diepen indruk gemaakt op den eerlijken hertog. Hij gaf aan het hof bericht van dit zonderling geval, en bewerkte genade voor beiden. Willem werd geheel vrij gefproken, Fritz nogthans werd voor een jaar tot de kruiwagen veroordeelt. Willem nam nu weder zijn dienst waar als te voren, en wanneer hij eens een uur of wat vrij had, vloog hij naar den wal tot zijn vriend, deelde hem troost en verkwikking mede, en «ls de wacht het hem vergunde nam hij wel eens, vooreen halven dag, de kruiwagen van zijn vriend over. Door deze edele daden, door het flipt waarnemen ,an zijnen dienst, door zijne vredelievenheid en' trouw won hij de genegenheid zijner hoofden zoo zeer, dat hij na verloop van een jaar tot ferjant werd bevordert. Fritz had thans ook aan zijn S 4 von'  *Sq . BEPROEFDE LIEFDE. vonnis voldaan, en beide vrienden waren als voor, heen onaffcheidelijk bij. den anderen. Officieren en gemeenen befchouwden hen met een foort van eerbied, en bijzonderlijk was. elk ingenomen met Willem, wiens zwaarmoedigheid te zichtbaar was om niet een ieder te treffen, en ach! hoe zou zijn hart, als hij aan 't noodlot van Hansje dagt, rust hebben konnen vinden! Hij was te weten gekomen dat zij, 't is waar, van kindermoord was vrijgefproken , maar wegens het verzwijgen van hare zwangerheid verooordeele tot eene zesjarige gevangenis in een werkhuis; dat dit vonnis werkelijk werd uitgevoerd, en dat Hansje daagelijks haar fpinnewiel met tranen bevochtigde, Het beeld dezer lijdende, en nog fteeds tedere geliefde vervolgde hem onophoudelijk. Hij konde geen druppel-wijn drinken zoo lang hij wist dat Hansjes voedzel naauwlijks in brood en water beftond, zoo lang zij zich in tranen baded^ VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Het Krijgsgeluk. . Plotslings kreeg Willems regiment bevel om te marekeeren. De zeegrijke vijand wreekte den llQGn., waarmede men te voorbarig zijne hoofdftad te--  VIJFTIENDE HOOFDSTUK. 281 bedreigt had.- Hij ftroomde. over de grenzen des duitfchen rijks, en men moest alle krachten infpannen om den wasfenden ftroom tegenftand te bieden. Willem en Fritz vochten met uitftekende dapperheid , want de een zogt den dood, en dc andere eene gelegenheid om zijns vriends leven tc redden. De dapperheid is eene deern, die zich met iedere hartstocht gemeen maakt, 1: even zoo ligt de liefde en eer, als de haat en roofzucht. Op het einde van den veldtocht moest, op een warmen dag, de grenadier compagnie van 't osteinfche bataillon, onder het oog des veldheers, eene vijandlijke fchans beltonnen. De kartetfehen hagelden op hen neer; de overfte verloor een arm, de eerste luitenant een been, en de andere bleef op de plaats; de vendrig, een teder witbroodskindje, keerde den vijand den rug toe; de wakkere grenadiers, van hunnen aanvoerder herooft, ftonden bloot voor een aantal vuurmonden, en begonnen te wijken, nog één oogenblik en zij hadden de vlugt genomen, Willem fpringt vooruit, en riep vol vuur en moed uit: „ broeders! volg mij, voor den koning en het duitfche vaderland!" Met geveld geweer beklimt hij de hoogte, zjjne makkers drongen hem achter op met een woest gefchreeuw, Fritz was aan hunne zijde. Een fchampfchoot nam hem de granadiers muts van 't $ 5 hoofd  a8* BEPROEFDE LIEFDE.' hoofd cn het halve oor weg. Sterk bloedende enmet ontblootten hoofde bereikte Willem den top des heuvels, en ftiet de arteleristen ter neder, wier brandende lonten maar even het laadgat bereikten. Men werd handgemeen, een bajonet - fteek ging hem door de zijde; Fritz doorftak den dader, Willem viel neder, en riep: victorie! Fritz meende zijn vriend dood te zijn, en woedde als een tijger onder de vijanden. Een eenige foldaat befliste hier den uitflag der gewaagde onderneming. Gij verwondert u lezer? -—■ de tijdingen maakten daar geen gewag van, maar hoe menigmaal heeft de dapperheid van een gemeen grenadier, die daarna met een gulden beloont wierd, wonderen verrigt, xvaarmede vervolgens de veldheer in zijne levensbefchrijving prijkte. De fchans was veroverd, de vijand op de- vlucht gedreven. Willem werd in 't hospitaal gebragt; zijne wonden fcheenen alleen gevaarlijk door de bloedftorting; drie weken daar na kon hij weder uitgaan; hij kreeg bevel om naar 't hoofdkwartier te- komen. „ Heer vendrig," zeide de veldheer, terwijl hij hem een degen overhandigde, „ ik beloone met vergenoeging uwe dapperheid; de koning vereerd u honderd ducaten voor uwe uitrusting." De  VIJFTIENDE HOOFDSTUK. 283 De befcheide jongeling was befchaamt een eerbewijs aantenemen, het welk hij inwendig bewust was, enkel aan zijne vertwijveling fchuldig te zijn. Hij waagde het aan zijnen generaal £e zeggen, dat, indien het betrachten van plicht aanfpraak mogt maken op belooning, de aanfpraak van Fritz veel wettiger was dan de zijne.' Ik heb dat niet onbemerkt gelaten, zeide de veldheer, Perlftadt komt in uwe plaats: Ja, hoe fchortte menig onedel edelman de neus niet op, toen Willem, de zoon eens kruijers, met fjerp en ringkraag verfcheen, en van den veldheer ter tafel genodigt werd. Hem een vendrigs plaats te geven, dat kon 'er nog mede heen, zoo iets laat zich verdienen, maar een plaats aan een vorstelijke tafel, daar de voorvaders maar alleen met den lepel in de foep vischten, en naar de beste balletjes tastten, dit was te fterk. — Wat zal 'er in 't einde voor ons overblijven, als wij niet bij uitfluiting van alle anderen ih het vorstelijk gebraad mogèn mijden? Het wisperen en fluisteren werd nog erger, toen Willem, die daar zoo even de hooge eer' genoot aan de tafel des veldheers te eten, voor de tent zijnen vriend Perlftad aantrof, en hem zonder veel omftandigheid om den hals viel. Een zijner nieuwe makkers, een held achter de wijnglazen, een  a«4 BEPROEFDE LIEFDE. een lam op 't flagveld, trok hem welmeenend bij den arm, en fluisterde hem in: „ dat voegt niet." „ Heer luitenant," antwoordde Willem grif, „ mijn portépée, welke ik federt een paar uuren droeg, is gewis uit gouddraad gewerkt, en de zijne uit gaaren, maar de hemel werkte onze harten uit eene zelfde ftof. Dezelfde daad, die mij tot officier maakte, kon mij thans onmooglijk tot een fchurk maken. Wie in 't geluk zijn vriend verloochend, of zelfs toelaat, dat ergens een adelijke fpotters tong hem fchende, die is een fchurk." Deze ernstige verklaring, verzelt van eenen geflrengen • blik, en eene veel beduidende beweging met de regterhand naar 't gevest van den degen, deeden hunne behoorlijke werking, men haalde de fchouders op en liet hem gaan. De jonge adelijke lafbekken trokken met fchrik van hem terug, dewijl hij zich de moeite gaf, dat gene zelf te verwerven, wat zij met veel meer gemak van hunne vaders geërft hadden. Hier en daar drukte wel een oud ftaf- officier hem de hand, .of een generaal fprak hem vriendelijk aan; maar de ondergefchikte ftroo-jonkers hielden gefamentlijk de waarfchuwing van hunne genadige vrouwe mama in gedagte, en ontweken hem gelijk een bramin eenen pariah op de kust van coromandel. Wil-  VIJFTIENDE HOOFDSTUK. 685 Willem lachte: „ ik heb altoos gehoort dat adel„ trots ondraaglijk zij, en bevind juist het tegen„ deel, want dezelve bevrijd ons van verveelend ge„ zelfchap." Eenvouwdig en befcheiden, aan erkende grondbeginzels getrouw, verdraagfaam jegens dwazen, en trots tegen hoogmoedigen, toonde Willem, dat hij ook buiten het flagveld, door den moed der verdienste wist te verdedigen, wat hij door den. dubbelzinnigen moed der vertwijfeling verworven had. De troepen betrokken de winterkwartieren; Willem verdeelde zijne dagen tusfchen plicht, vriendfehap en uitbreiding zijner kundigheden; zijne nachten tusfchen onrustigen flaap en tranen om Hansje. Meer dan eens kreeg hij het in de gedagte verlof te vragen, en troost binnen hare afgezonderde muren te brengen; maar voor ditmaal werd hij door zijn teder gevoel daarvan weêrhouden." Zal zij mijn gezicht thans verdragen kunnen? — ben ik in ftaat haar te helpen? — zal ik haar leed niet vermeerderen? — en haar den troost der * clendigen niet berooven, welke zij misfchien uit de gewoonheid aan haren toeftand trekt! Hij fmoorde zijn verlangen, en vergenoegde zich door een eerlijk vertrouwt koopman, die op munfter handelde, haar de helft zijner bezuinigde gagie te zenden. ,, Dit gefchied niet uit liefde," zeide hij  a86* BEPROEFDE LIEFDE. hij tot zichzelven, „ ik ben dit de dochter mijnes weldoeners fchuldig." Hansje ontving dit gefchenk met verbazing. „ Is 'er nog ergens op de wereld een fcücpzel dat zich mijner ontfermt? — ik ken niemand buiten Willem, dien ik zwaar beledigde! .— 't Is waar, zijne grootmoedigheid heeft mij alles vergeven; maaf leeft hij nog? — boet hij niet voor de fchuld van een ander? en zoo hij nog leeft, is hij niet een arme foldaat, buiten Haat om zijn drie ituivers daags met eene verworpene te deelen?" Vergeefsch polsde zij den brenger, zij verloor zich in gisfingen. Maandelijks verfcheen 'er een eerzaam kantoor - bediende, wiens ganfche taal in de volgende woorden bellond: „ hier is geld, en deze quitantie verzoek ik u te tekenen." Voor 't overige hield hij zich ftom als een visch, en noch fmeekingen, noch tranen waren in ftaat hem een woord aftepersfen. Hansje fchold hem voor een hardhartige, maar de arme duivel wist zelfs niets, i Welk eene vreugde voor Willem, toen hij voor 't eerst Hansjes handtekening onder het oog kreeg! welk eene weemoedigheid toen hij las : „ de rampzalige Jeannettejerome bedankt haren onbekenden weldoener, en wenscht hartelijk zijn naam te weten. De naam diens edelen zou hare treurige eenzaamheid ophelderen, en haar get bed  VIJFTIENDE HOOFDSTUK. 287 bed bij God welbehaaglijk maken." — Willem bevogtigde deze regels met zijne tranen, en kuste die tranen weder weg. Zoo bloeit 'er in elke woestenij voor den eerlijken een bloemtje. Wie zijnen penning met de geliefde deelen kan, is niet arm! wie eene gelieflle verkwikken kan, is niet zonder vreugd! — De winter verftreek in dompige rust, gelijk een zieke, die uitgeput, in eenen korten koortsflaap valt, om fpoedig in nieuwe krimpingen te ontwaken. Niet de fchalmei des herders, niet het gezang des leeuwriks riepen de vrienden der natuur in het veld; trommelen en trompetten verjaagde den landman uit zijne hut, en den luijaard uit zijn nest. De veldtogt wierd met woede geopend, veldflagen en fchermutzelingen waren dagelijkfche bezigheden. De tweedracht zat in eene wolk, keek grimmig naar beneden, en kuste met bloedige lippen haren veldheer, den dood, die onvermoeid de hoop van moeder en echtgenoote wegmaaide. Willem en Fritz gedroegen zich dapper, als in den laats ten veldtogt; maar moed zonder geluk is. gelijk verdienste zonder geboorte, de eene word buiten de andere niet voortgeholpen. Het ontbrak beide jongelingen aan gelegenheid om uittemunten, en om de waarheid te zeggen: Willem zogt die gelegenheid zoo fterk niet meer. Wat had hij in 't  s88 BEPROEFDE LIEFDE. 't vorige jaar te verliezen? — toen ter tijd zou de dood hem ^lkom zijn geweest? —- maar thans, wie zou zijne twee dalers met Hansje deelen, indien Willem kwame te vallen? Heeft iemand lust een leger van waaghalzen aantewerven, hij neeme geenen minnaar daarvoor aan, die een weldoener zijner liefde is. Doch halt.' nog eens werpt het toeval den jongen held eene gelegenheid midden in zijnen loopbaan, en Willem greep dezelve bij 't voorhoofd. Onder het oog des konings moest 'er eenen beflisfenden flag gelevert worden. Beide partijen poogden eikanderen eenen marsch aftewihnen, om als dan op de beftemde vlakte eene voordeelige ftandplaats voor 't leger te kunnen kiezen. Daar wilde men den linker vleugel tegen een dorp doen aanlenen, het welk noodwendig voor de aankomst des vijands moest bezet worden. Men zond ten dien einde eene fterke bende af om zich van dat dorp meester te maken. Maar reeds wierd het door den vijand genadert, die een marsch van eenige uren vooruit gewonnen had; reeds drong deze met een talrijke menigte in het dorp, noodzaakte de bende te wijken, voornemens het ontwerp des konings te verijdelen. Willem zag hoe veel 'er aan gelegen was tijd te winnen. Hij bevond zich midden in 't gedrang, reeds  VIJFTIENDE HOOFDSTUK. 289 reeds fleepten de vluchtende hem mede voort. Door fmeekingen cn bedreigingen bragt hij een kleenen hoop te famen, en hij wierp zich met eenige grenadiers en fcherpfchutters in de fteene dorpkerk, welke juist zoo gelegen was dat zij van daar over de ganfche vlakte zagen. Hier verfperde hij de deuren met de kerkbanken, en plaatste zijn volk voordeelig aan alle vengsters, de granaten vlogen onder de digte drommen, de fcherpfchutters lagen alle de genen, die het waagden nabij te komen, in het gras ter neder. De vijand, wiens getal elk oogenblik vermeerderde, fchuimbekte van woede, hier, door een hand vol volks, opgehouden te worden. Te vergeefsch liet hij een hagelbui van kogels door de kerkvengsters vliegen; de waaghalzen verborgen zich achter de muren; een generaal reed voorbij, en overtuigt van wat gewigt deze post was, liet hij aan 't hoofd eens legers, den kleenen hoop eenen vrijen aftogt aanbieden. Willem gaf ten antwoord, hij zou zich onder de muren der kerke laten begraven. Reeds lagen meer dooden op de graven van het kerkhof dan lijken onder de aarde, maar ook hadden Willems makkers hun meeste kruit verfchoten, en de vijand begon zich gereed te maken om zwaar gefchut tegen de kerk aantevoeren, toen II. D e e l. T de  29o BEPROEFDE LIEFDE. de koning zich dit tijd rekken ten nutte maakte, en eenklaps met het ganfche leger voortrukte. Zoo lang Willem zich verdedigde, was het den vijand onmooglijk zijn regter vleugel naar zijn verlangen te forméren. Thans moest hij van die fchikking afzien, en het gelukkig uitvallen van den flag was grootendeels toetefchrijven aan den wakkeren officier, die de kerk zoo dapper verdedigt had. „ Waar is hij? hoe heet hij?" vraagde de koning. Willem werd hem aangeboden. Met gloeijcnde wangen en nedergefiagen oogen ftond hij daar, als fchaamde hij zich zijne verdienste. „ Ik dank u, heer luitenant!" zeide de monarch. „ Gij hebt ons heden braaf voorgewerkt, fpreek, wat kan ik voor u doen?" „ Uwe majesteit!" fprak de jongeling, cn hij wierp zich aan de voeten des konings, „ ik heb eene ongelukkige zuster die, wel is waar, mijn toenaam niet voerd, want zij 'is flechts mijne halve zuster — maar ik bemin haar meer dan zoo wij onder een en 't zelfde hart hadden gelegen. — Jeugd en tegenfpoed hebben haar in elende geflort, zinds ruim drie jaren kwijnd zij in de gevangenis, en nog drie jaren moet dat arme fchepzel de misdaad eens booswichts boeten. Ik fmeeke om hare vrijheid." De  ZESTIENDE HOOFDSTUK. 291 De koning liet zich' van alles wel onderrichten, en toen hij hoorde dat Hansje onfchuldig was bevonden aan kindermoord, willigde hij Willems bede in, gaf hem een eigenhandig gefchrift van aanbeveeling, en verlof voor tien dagen, om in perfoon de beminde halve zuster hare vrijheid aantekondigen. Willem was buiten ftaat om te bedanken, hij' kon flechts weenen. 't Is fchoon, een man te zien weenen, die een paar uren te voren een heldendaad verrigtte. De koning was aangedaan! „ ik wil verder voor u zorgen," fprak hij. —• Willem viel aan de tent neder. Te vergeefsch vraagde Fritz: „ wat deerd u?" hij ftamerde flechts eenige onverftaanbare lettergrepen, omarmde zijnen vriend, zuchtende, liet fchielijk zijn paard zadelen, en vloog over berg en dal, zoo dat de hoeven van 't paard vonken uit kei en fTeen deden vliegen. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Wederzien en Scheiding. Munftcr is eene merkwaardige ftad; de reiziger betreed met eerbied het raadhuis, waar de beroemde westphaalfche vrede gefloten wierd, van welken T 2 een  292 BEPROEFDE LIEFDE. een ieder kan denken wat hij wil. De nieuwsgierige' zet zich huiverig in den duel van koning Johan van Leiden, die de bijgeloovigen voor de tweedemaal doopte, daar toch eenmaal reeds te veel is; de aandoenlijke zal in het toekomende de kleene cel bezoeken, waar Hansje drie jaren' lang de dwaasheid der eerste kerke, en de daaruit ontftaane priesternukken boette. De fchemering lag bereids op den St. paulus-berg voor de ffad, en de neveldampen van den herfst omhuldden de fpitzen van honderd niets beduidende tooneelen, toen Willem zijn hijgend paard voor de eerste maal aan den flagboom liet ademhalen, en met haastig ongedult de vragen des wagthcbbenden officiers beantwoordde. Hij fteeg in de eerste beste herberg af, gaf zijn paard aan den eersten besten onbekenden over, nam een loonbedienden van de ftraat aan, en trad met ftof en zweet bedekt in het voorvertrek des ministers, aan wien zijnen aanbeveelings-brief luidde. Het leed lang eer hem gehoor verleend wierd, want de minister benevens deszelfs biegtvader, en eenen ouden podagristifchen geheimraad moesten nog eenige toeren in 't gewigtig omber-fpel affpeelen. Willem beet zijne nagels, en befchouwde zonder aandagt het heilig gebouw in de voorkamer. Ein-  ZESTIENDE HOOFDSTUK. 393 Eindelijk wierden de deuren geopend, hij overhandigde zijne depêches; des konings voorfpraak werkte krachtdadig, de zaak werd terftond toegeftaan, het ontflag wierd evenwel tot den anderen morgen verfchoven, en den heer luitenant inmiddels aan tafel genodigt. Alhoewel Willem in drie dagen naauwlijks drie" heten, gedaan had, voelde hij evenwel niets minder dan honger. Het kwam hem onbegrijpelijk voor, dat de minister hem zoo gerust konde uitnodigen, de bedienden zoo ge.rust de tafel dekken, en alles in de natuur zoo ■gerust zijn gang .gaan. „ Spoedige hulpe," zeide hij tot den minister, „ heeft dubbele waarde. Den..kranken valt de nacht lang, den ongelukkigcn nog langer. Artzenij en- troost zijn altoos het vroegst welkom. Zoo uwe' excellentie uwen fecretaris wilde gelasten mij te geleiden." De Minister. Gij zult toch eerst een lepel foep bij mij eten? Willem. Ik zoude een droevige figuur aan uwe tafel maken. Zijn gantfche geftalte bad ootmoedig om ontflag, bij 't fpreeken dier woorden; maar daar kwam geene redding. Voorname lieden gelooven, dat een geringen aanfpraaklozen man geen grooter eer kan gefchieden, dan wanneer men hem veroorloft zich T 3 eens  ?S>4 BEPROEFDE LIEFDE. n.. jjffltjjfrt'ilL,' T 5 Mij-  2p8 BEPROEFDE LIEFDE. s Mijne lieve vrouw! riep Willem, en drukte haar gloeijende aan zijn' borst. „ Dat verhoede God!" zeicie het edele meisje: „ eene deern, die eene onroerende ftraf heeft ondergaan, zal uwen ontluikenden roem niet bezwalken. Hoe zoudt gij de bittere, fpotternijen uwer makkers konnen dulden?" Ha! ik zoude. — 35-Nu ja, ik weet wat gij doen zoude, uwe degen in bloed doopen om mijne fchandc uittcwisfchen, mij tot weduwe, 'of uw zeiven tot moordenaar maken. — Neen, Willem, de koning kan zich niet verlaten op de eere eens mans, die zijn hand geeft aan eene verworpene deern. Ben ik misfchien meer ongelukkig dan ftraf baar, verdiene ik meer medelijden dan verachting, dan moet ik zulks thans bewijzen door uwe hand te. weigeren, wier bezit ik Zoo graag met mijn bloed zou gekogt hebben. Gij hebt mij uwe zuster genoemt. — Welaan, broeder Willem, laten wij den zoeter naam voor eeuwig daar laten." Willem ftelde alle de welfprekenheid der liefde in 't werk om haar van die gedagten terug te brengen. Vijf dagen van zijn verlof waren reeds verftreken, de zesde brak aan, hij had geen tijd te verliezen. Het hart van het arme meisje werd door liefkozingen en fchijnbaarheden beftormt, welke in zul-  ZESTIENDE 'i HOOFDSTUK. 299 zulke gevallen gemeenlijk voor wel gewikte redenen doorgaan. Zij gevoelde dat langer tegenltand hare krachten te boven ging, en dat zij het verzoek van den liefsten eindelijk zou moeten inwilligen. Met moeite gelukte het haar evenwel nog een kort uitftel tot den anderen morgen van hem te verwerven. Toen hij zich ter ruste begaf, drukte hij haar tederlijk de hand, en reeds opende hij de deur om zich in zijne kamer te begeven, wanneer zij hem plotzelings achter na vloog, hem in hare armen drukte, cn heete tranen weende. —t „ Wat deerdt u, Hansje?" niets, niets! — slaap gerust! — morgen! morgen! — „ Hoe! „ denkt gij met rilling aan het zalig uur, waarin „ gij mij zult belooven: eeuwig de mijne te zijn?" Neen! neen! — eeuwig de uwe. — ga, goede willem, rust wel! -—1 om gods WILLF. GA.' ik kan niet langer. Willem ging, vrolijke hope fuisde hem fchielijk.in flaap, en zoete droomen zweefden om zijne legerftede; des morgens fprong hij al vroeg uit de veêren, en Hoop zachtjes 'naar de deur van Hansjes flaap-vertrek. Hij yond de deur aanftaan, opende dezelve voorzichtig, en luisterde of hij iets hoorde: „ -zijt gij reeds wakker, lieve Hansje?" — geen  3°o BEPROEFDE LIEFDE. geen antwoord — hij ftak het hoofd in de kamer — dezelve was leeg. — Hij wierp een oog naar 't bed, — 'er was geen mensch in ! en ach! niet eens een fchijn, dat iemand in het zelve dien nacht geflapen had; een fchielijke blos fteeg hem in 't gezicht, eene benaauwde ademhaling beklemde zijn borst, met een hardkloppend hart trad hij de kamer, in,'zag met angst in 't ronde, en bespeurde öp. de tafel een briefje. Zijn oog verflond het. ,.- j .. • .• •, [f,a „ Vergeef, goede Willem! ik vlugt voor mij zelve. Hoe.zou ik u langer in mijn hart kunnen weerftran, en toch moet ik om fchimp en rouwe te vermijden.. In den zwijmel der drift, zult gij mij befchuidigen. Ach, Willem! doe dat niet! mijn bciluit heeft mij eenen vreeslijken ftrijd gebost. Beken dat ik u moet vlieden, om uwes waardig te zijn. Vaarwel ! en bekommer u niet om mij; uwe weldaden hebben mij in ftaat geftelt, maanden lang zonder vreemde hulp te konnen leven; tot dat ik ergens een goed huis aantreffe , daar ik, al ware het als dienstmaagd, kan onderkomen. — Vaarwel! — doe geen moeite om mij optefpooren. — Gij zult mij niet wederzien, alvorens ik, zonder blozen, u mijn broeder moge noemen; tot dat de tijd mijne fchuld, mijne fchande, en misfchien ook uwe liefde zal hebben uitge- bluscht.  ZESTIENDE HOOFDSTUK. 301 bluscht. — Uwe liefde! — ach waarom moet ik daarom" wenfchen! — breek af, arme Hansje! eer u de kracht tot vluchten ontbreeke! :— ik ben aan uwe flaapkamer geweest. — ik heb uwen adem gehoort misfchien voor de laatste maal mijns levens. — Dit hart zal nog barsten. — Reeds raakte ik het Hot van uwe deur aan. — Reeds trok mij eene onzichtbare kracht — naar uw bed te fluipen. — U nog eenmaal te zien. — Ik vreesde dat gij mogte ontwaken, cn dat uwe ftormende liefde mijn redelijk befluit mogt vernietigen. Ik trok mijn hand terug, en bedekte met kusfen en tranen de kruk der deur, welke uwe hand op morgen het eerst zou aanraken. Ik heb op den drempel gelegen, en God met gevouwen handen om zegen voor u gefmeekt — nu is 't volbragt. Ik fpoede mij om mij voor mijnen liefften te verbergen. Vaarwel, broeder! denk aan uwe rampzalige zuster." — - Willem bleef met drooge oogen op het briefje ftaren. In zijne lippen was eene ftuiptrekkende beweging, maar geen enkel woord drong door de vastgeflotene tanden. Na eene lange poos ontwaakte hij uit zijnen zinvang, wrong de handen, en riep: „ ha dat's te veel!" zijn woelend oog doorliep de kamer in 't ronde, of hij niet ergends een overblijfzel van Hansje ontdekken konde. Ach!  30 2 BEPROEFDE LIEFDE. Ach! nergens een fpoor van de geliefde vluchtelinge. „ Maar heeft ze niet met kusfen en tranen de kruk mijner deur bedekt? — heeft zij niet op den drempel gelegen en voor mij gebeden?" Daar lag Willem nu mede en bad voor Hansje, en zijne tranen vernieuwde de verdwenen fporen der hare weder. Eensklaps overviel hem eene bange woede. Hij fprong op; jammerde en tobde in 't huis rond, begeerde van elke huismeid, dat zij hem zeggen zoude, waar Hansje gebleven ware? in zijne drift gaf hij een huisknegt een oorvijg, die eene zeer natuurlijke vraag aan hem deedt: of het juffertje hem iets had ontftolen? Toen hem niemand befcheid noch antwoord wist te geven, wanneer, hoe en waarheen Hansje was vertrokken? kleedde hij zich, beftormde het huis der oude tante, doorliep de ganfche ftad, de voorftad en de omliggende oorden. Waar twee menfchen op ftraat met eikanderen fpraaken, luisterde hij of ze misfchien ook iets van Hansje zeiden? waar een vrouwenhoofd achter de gordijntjes zat te loeren, daar bleef hij als in de aarde geplant voor 't vengster ftaan, en ftaarde daar zoo lang tot dat zijne nieuwsgierigheid door een vreemd gezicht van daar gelokt werd. Vond hij een kerk-deur open, ' Hij  ZESTIENDE HOOFDSTUK. 3° 3 hij (loop 'er binnen, en doorkeek iederen hoek, waar ergens eene biddende voor het beeld hares heiligen knielde. Zonder fpijs, zonder drank gebruikt te hebben, fgernat en krachteloos, keerde hij, na overal vergeefsch gezogt te hebben, door den vallenden avond gedreven, naar zijn logement terug. Onderweg kittelde hij zich met de hoop, dat Hansje, gedurende zijne afwezenheid, wel kon terug gekomen zijn. De hospes zat gerust voor de deur een pijpje te rooken. „ Ja, zeker is zij terug," dagtWillem, „ hoe zou de hospes anders daar zoo gerust kunnen zitten!" hij beftormde hem met vragen, en moest, toen hij geftadig een koel neen ten antwoord kreeg, ook zijn laatsten .ftroohalm laten varen. Zijn verlof was nu tot op vier dagen afgeloopen; drie had hij 'er van hefteed om naar munfter te vliegen; vier had hij 'er ten minsten nodig om het pak zijner vertwijfeling langfaam naar 't leger te liepen. Ook was zijn paard zoo fterk aangetast, dat hij twijvelde of het de reis met hem wel zou volbrengen. Bij het aanbreken van den dag beftceg hij zijnen half kreeplen klepper, reed in een maalftroom van bedwelming de poort uit, en toen hij van eene hoogte nog -eens naar munfter om zag, ipiegeldé de morgenzon zich in zijne tranen. ZE-  3°4 BEPROEFDE LIEFDE. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. De Verdwaalde. Hansje, met een bundeltje fchoon linnen onder den arm, en eenig goud geld in de zak, floop om middernacht uit het logement. De oude moei kwam haar wel in gedagte, maar welk onthaal konde zij, na alles wat 'er was voorgevallen, van haar verwagten? Daar zij in geen drie jaren naar eene arme weeze had omgezien, haar geene de minste verkwikking in den kerker had toegezonden, ging Hansje liever de wijde wereld in. Niet dan met moeite, en onder voorwcndzel van eene zieke in de voorflad te gaan bezoeken, cn voor dubbel poortgeld, liet de wacht zich overhalen de kleene poortdeur voor haar te openen. Toen de dag begon aantelichten, was zij reeds een mijl ver weg, en digt bij een dorp, daar twee groote wegen in eikanderen liepen. Om wat uitterusten, zette zij zich onder de . dorplinden neder, .ïog niet lang had zij daar gezeten, toen een postwagen, met eenige reizigers beladen, haar voorbij reed; een paar honderd fchreden verder bleef de wagen voor de herberg ftil houden, nademaal de postillon, volgens het aloude en loflijke gebruik, zich door een morgenzoopje wilde verfrisfehen. Ter-  ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. 305 Terftond kwam het Hansje in de gedagten, ,, dat zij op een postwagen meer weg kon afleggen dan te voet, cn des de nafporingen van Willem fneller kon ontwijken." 't Is waar, zij wist niet op welken weg zij zich bevond, cn waar dezelve heen leidde? doch zij was deswegens onverfchillig, mits de wagen flechts dieper iandwaards in reed, en munfter achter den rug liet. Zij befloot in de eerste aanzienlijke ftad, deze mogt dan heten zoo ze wilde, naar een dienst voor zich omtezien. Met deze gedagten bezig, trad zij de herberg in, en vond den postillon aan den disch met kaas, brood en brandewijn voor zich. Zij zeide hem: wel te willen mederijden en beloofde hem een goeden drinkpenning. Hij lachte zeer wit, gaf zijne toeftemming met knikken te kennen, en deed het gezelfchap, door een ftekelig kortswijl, ten koste van de eenfame voetgangster lachgen. Na dat hij zijn ontbijt binnen, en Hansje met eene boerfche hoflijkhcid genodigt had een flok te nemen, trad hij de deur uit naar den postwagen. „ Mijne heeren, zeide hij, maakt wat plaats voor een aartig juffertje, dat zich bladers onder de voeten heeft geloopen." Met een plompe dienstvaardigheid hielp hij Hansje op hare plaats, en daar het zeer fchoon weder tfasj haalde hij zijn mantel II. Deel. V van  3o6 BEPROEFDE LIEFDE. van den bok, en lag dcnzelven tot een .kusfen onder haar. Het vermogen der fchoonheid werkt op den kinkel zoo wel als op den dichter, en de mantel van den postillon gold even zoo veel als een klinkdicht op Hansjes bekoorlijkheden. Bij 't inftappen van den wagen .verzogt zij op eene beleefde wijze de reizigers om verfchooning wegens de moeite die zij hen aandeed, 't Was niet mogelijk t'onvredcn over haar te wezen! elk fchikte gewillig wat, op; — een postwagen is niet zelden de plaats, waar een jong meisje zich even als Gresfets Ver-vert in flecht gezclfchap bevind. Hansje had dit reeds ondervonden, toen zij voor de eerste keer op . munfter naar de oudé tante reisde. Zij had daarom naauwlijks haar plaats genomen, of zij liet eenigzins befchroomd het oog over hare reisgenoten gaan, om te ontwaren wat'zij moest vreezen of wat zij te hopen hadde. Deze montering (waartoe het doordringend oog eener vrouwe flechts een oogenblik behoeft, al ware de postwagen zoo opgepropt vol geweest als Noachs arke) gaf haar groote gerustheid, want zij befpeurde vier of vijf ftuurfche mansperfonen, die het voorkomen van kooplieden hadden, en niet zeer genegen fcheenen haar in -hare zwaarmoedige gedagten te ftoren, . Zij hadden gezamentlijk in ftede van een zoort. van begroeting de flaapmutzen een  ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. 307 een weinig opgefchovcn; en een hunner bood aan Hansje een fnuifje, die was het ook alles, voor 't overige bekommerde men zich' niet over haar. Graag zou zij aan hem, die haar 't fnuifje aanbood, gevraagt hebben, waar heen de reis ging? maar zij vreesde door die vraag te verraden, dat zij op een losfen voet de wijde wereld inreed, en .derhalven opmerking te verwekken; zij zweeg des, hare reisgezellen zwegen mede, cn zaten gezameiitlijk, als berekenden zij den winst of het verlies van eene onderneming. De doods iTilte, welke flechts door een god zegen u! werd .afgebroken, wanneer iemand van het gezclfchap niesde, behaagde aan Hansjes droefgeestigheid,. het hotzen cn fchokken van, den ongemaklijkcn wagen wekte haar niet uit hare zwaarmoedige gepeinzen. In. de twee eerste dagen reden zij flechts. door dorpen en kleene landftcden, welker namen haar geheel onbekent waren, dewijl zij zich niet veel op de aardrijkskunde had toegelegt. Daar zich in die kleene niets beduidende plaatsjes geene gelegenheid voor een' dienst aanbood, getroostte zij zich hare reis verder voort te zetten. — Tegen den avond van den derden dag — bezig zijnde met -ftaren op de weiden cn boomen aan hare regtcr zijde, welke achter uit fchecnen te Ioopen —wilde zij eensklaps hare Hein verheffen, doch zij l 2 we-  3o8 BEPROEFDE LIEFDE. wederhield zich. met moeite een luide fchreeuw te geven. Willem reed den postwagen voorbij — zijn paard ging een langfamen draf, hij zelf had het hoofd tusfchen de fchouders gedoken, en fcheen met zoo veel ernst zijn oog op den zadelknop te vestigen, dat hij niet eens een blik op den postwagen wierp, 't Is waar, hij zou Hansje toch. niet bemerkt hebben ,■ want de wagen was met blaauw doek overtogen, en zij zat achter in. Ook zij had hem maar even herkent, toen hij langs de kleene opening voorbij reed, waar het doek in 't midden van den wagen eenigzins was opgeflagen; een enkele blik was de lievende genoeg, zij had hare zaligheid willen verpanden, dat het Willem ware, en 't was nu klaar, dat zij, in {lede van hem te ontvlieden, hem regtstreeks in de armen liep. „ Mijn God! wat zal ik aanvangen? op „ de naaste pleisterplaats wisfelen wij van wagen, „ ik moet 'er uitflappen, en vinde Willem mis„ fchien aan de deur ftaan." Van ongerustheid kon zij naauwlijks op haare plaats blijven zitten, haar gezicht gloeide, haar hart klopte geweldig. Hoe nader zij aan de pleisterplaats kwame, te grooter werd haar angst. Toevallig vraagde iemand der reisgenoten: „ voerman! zijn  ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. 300 zijn wij nog ver van 't posthuis ? " —« „ nog een kleen half uur," was het antwoord. Hansje ontftelde en nam een fpoedig befluit. —1 „ Sta, voerman!" riep zij eensklaps. De postillon'bleef ftaan. Zij greep haar bundeltje, flapte uit den wagen, duwde den voerman een halve gulden in de hand, en zeide, „ rijd nu maar voort!" „ Maar, lieve God! juffertje, de avond is reeds aan 't vallen, waar toch zult gij op dezen weg blijven?" j- Ik behoore in het naaste dorp te huis," ftotterde Hansje, „ rijd in Gods naam maar heen zonder mij." De postillon fchudde het hoofd, zette zijne hakken in de zijden van zijn zadelpaard, klapte met de zweep, cn in weinige minuten was de wagen buiten Hansjes gezicht. Zij keek denzeiven bedwelmt na, en toen zij zich nu alleen in de natuur en zonder bijftand bevond, het krekeltje het avondlied hoorde fjilpen, en den wagtel op den roggen-akker hoorde fnorren, ving zij aan bitterlijk te weenen. Arm meisje! wat zal 'er nu van u -worden! — terug keeren! —- waarheen? —— voortgaan? — Ach Willem! — zij trentelde nog een wijl op den heerenweg voort, tot dat zij aan de linkerhand een veldweg zag, dien zij, zonder verdere bedenking koos, en biddende daarop voortging. V 3 Tot  $M BEPPvOEFDE- LIEFDE. Tot hiertoe had de fchemcring haar pad ftaauw Verlicht, doch nu overviel haar de donker, en zij bevond zich aan den ingang eens boschs. Een oogenblik bleef zij befluitloos ftaan, doch fpoedig vatte zij weder moed. „ Dit voetpad," dagt zij, „ moest haar eindelijk bij menfchen brengen. Voorzeker zal ik een dorp of een koolbranders hut aantreffen, hoe dieper in 't bosch, te beter." In den beginne ging zij ftout door, maar toen de duister elk oogenblik toenam, en het gehuil van den nachtuil zich nu en dan van verre liet hooren, en de duistre ftilte ftoorde, toen werd haar boezem door nieuwen angst beklemt; zij verdubbelde hare fchreden, en de vrees gaf haar krachten. Tot nog meende zij fteeds, ter wederzijden van haar pad, een wagenfpoor bemerkt te hebben, maar nu liep het voetpad zoo flingerend door het digt bewasfen bosch, dat zij ieder oogenblik vreesde haar pad te zullen verliezen, cn 't gene zij gevreest had, gefchiedde. Zij zag zich eensklaps op een kleine open plaats, welke rondsom afgefchut fcheen door inecngevlochte takken van dennen en fparren, de openingen daarvan waren met fpinrag bezet, het welk haar telkens in 't gc/dcht kwam, en gevolglijk liet blijken, dat geen menfehenvoet aldaar een weg gebaant had. Thans benam de angst hare krachten en zinnen, zij tastte in  ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. 311 in 't ïonde als ware zij met blindheid geflagen, cn konde den weg, langs welken zij was gekomen, niet moer vinden. Zij zeeg neder op een molshoop, en beveelde zich aan God en de engelen. Een uur daarna kwam de maan op — met dezelve rees 'er een ftraal van hope in hare ziele. — Zij ftond weder op, en koos de plaats, welke haar het gemakkelijkfte toefcheen om door 't kreupelhout te dringen. Na dat zij zich een tijd lang met moeite een weg gebaant , hare handen bloedig opgereten cn hare rokken aan de doornen gefcheurt had, kwam zij eindelijk aan een gefchoren hegge, welke, voor zoo ver zij bij 't flaauwe licht der rhane zien kon, een hooifchuur fcheen intefluiten. „God dank!" riep zij uit, „ hier moeten menfchen wonen," en indedaad ontdekte zij, een wijl daarna, van verre licht. „ Ha! een licht!" riep zij haastig, cn zij gevoelde zich op nieuw gefterkt. Met nieuwe krachten ging zij nu langs de heg heen: en naderde al meer en meer het licht; fpoedig werd zij gewaar dat hetzelve door een vengfter van een klein huis fcheen, het welk, 't is waar, wel met riet gedakt was, maar evenwel een beter aanzien had dan de gewoone boerenhuizen. Rondom hetzelve bevonden zich nog eenige andere gebouwen, welke voor 't overige alle door het boech wierden ingefktm. V 4 AGT-  31 ^ BEPROEFDE LIEFDE. AGTTIEN D-E HOOFDSTUK. De Zonderlinge Man. De mensch, al draagt hij geen vengfter in de borst, en al heeft hij geen teken meer aan 't voorhoofd (fchoon hij ook zijnen broeder mogt doodgeflagen hebben) is toch uit twee zaken tamelijk wel te bcoordeelen, namentlijk uit zijne kleeding en woning. Wanneer het hoofd opgeklaart en het hart gerust is, kleed men zich met fmaak, en men bemind eene aangename woning. De dweeper alleen of de ongelukkige hegraaft zich in eene woestijn. Zoodanige gedagten lagen duister in Hansje's ziel, toen zij het kleene huis in 't midden van het Woud zag. „ Mogte ik hier een fchuilplaats vinden!" zuchtte zij. „ Mogte het mij vergunt zijn ]uer ergens eenen ongelukkigen aantctreffen, die voor den nijd en de vervolging vluchtte, gelijk ik voor de liefde!" Zij trad eenige treden nader, tot onder een ou, den eik, welke een zoodenbank befchaduwde. Wat hoogcr aan den ftaro, des eiks flikkerden de draaien der maan op iet wits. Het was een wit befchrer ven bord door een verguld koord aan den flam des eiks vastgemaakt. Hansje fleeg op de zoodenbank, en las met behulp van het licht der mane de volgende regels:  AGTTIENDE HOOFDSTUK. 313 't Geklaag is voor den zot, 't gerucht voor nar en dwazen, 't Bedrogen eerlijk mensch, wijkt, zwijgt en laat ze razen. „ Ha!" riep Hansje, „ hier woond een mensch, die met de wereld overhoop ligt, hij zal gewis zijn deur voor eene ongelukkige niet fluiten." Vlug fprong zij van de bank af, en ging regelregt naar de huisdeur. Eensklaps kwam een bulhond uit zijn hok fpringen, en blafte als een recenfent. Hansje verfchrikte en waagde zich niet verderj Zij gelec°k een jong befcheiden fchrijver, dien de recenfent den toegang tot den tempel des roems weigert, welks heiligdom hij even zoo min mag betreden als de bulhond het huis zijns meesters, beiden worden Hechts de kost gegeven om te blaffen, en ieder vreemdeling aantevallen. Op het gerucht, het welk de bulhond maakte, zag Hansje het licht van voor 't vengfter verdwijnen, en kort daarop hoorde zij een grendel wegfchuiven; de huisdeur werd geopend, een mansperfoon trad daaruit, en zeide: stil, fagel, tegen den hond! en toen deeze zijn recenfenten geblaf in eenen zachter toon veranderde, wendde de woudbewoner zich naar de plaats waar Hansje's wit gewaad hem in de oogen fchemerde, en riep: „ wie is daar!" Hansje verhaalde hem in weinige woorden hoe zij van den weg was afgedwaalt, en verzogt van hem een nachtverblijf, V 5 De  3i4 ' BEPROEFDE LIEFDE. De vreemde gaf geen antwoord. Hij ging weder in huis, cn floot de deur. Het arme meisje wist niet wat dat beduiden konde. De hond begon weder tc razen, het licht vertoonde zich weder voor *t vengfter, en buiten den bulhond fcheen zich niemand met haar te bemoeijen. Na eenige oogenblikken in angst te hebben doorgebragt, werd het licht weder van voor 't vengfter genomen, de grendel weder weggefchoven, de huisdeur geopend, dezelfde man kwam naar buiten, zêide: stil, fagel, tot den hond, en nog deze woorden: tree binnen. Dansje volgde. Bij 't licht van de lamp zag zij een oudachtig man voor zich, in een blaauw beddejak, met rond geknipt hair. Hij fcheen de nieuwsgierigheid niet te hebben met welke zij hera befchouvvde, want naauwlijks' floeg hij een oog op haar, maar bragt haar in eene kleene; kamer aan de regterhand van 't voorhuis. „ Hier is een bed," zeide hij, plaatfte de lamp op een tafel, en ging heen. Hansje wist niet regt wat zij van dit dubbelzinnig onthaal moest denken. Zij zag de kamer eens in 't ronde, 'er heerschte een zoort van reine burgerlijkheid in. De meubelen beftonden uit een kleen zindelijk bed, met fijne lakens, een fpiegel in een bruine lijst, twee groen verlakte tafeltjes, en zes matte ftoclen. De vloer was met wit zand en  AGTTIENDE HOOFDSTUK. 315 cn klecn gehakte dennentakjes beftrooit. Het eenige, het welk een zekere welgefteldheid te kennen gaf, waren vier kostbare landfchappen van Wouwerman, die aan den wand hingen. Toen zij bemerkte dat alles in huis ftil was, en zich niemand verder met haar bemoeide, ging zij in hare kleederen te bedde. Afgemat door drie {lapeloos doorgebragte nachten, door lichaamlijke vermoemis en door zielskwellingen, viel zij rasch in flaap cn fiiep tamelijk gerust. De zon ftond reeds hoog, teen eenig gerucht haar deed ontwaken. Het was de éénlettergrepige man van gisteren. Hij kwam in de kamer met een korfje, uit het welk hij, zonder fpreken, een wit fervet haalde, 't geen hij op een tafeltje uitfpreidde, voorts zette hij brood, boter, kaas , honig, een fchaal met melk, en een bord met aard-beziën daarop. „ Hier is een ontbijt," zeide hij, en ging de kamer uit. Deze kort'vvoordigc uitnodiging dwong Hansje tot lachgen. Zij bleef nog wel een half uur te bedde, en brak zich het hoofd over het zeldfaam gedrag hares gastvrijen hospes. Eindelijk ftond zij op, en verfrischte zich aan melk en vruchten. Terwijl zij daarmede bezig was, en intusfehen eens door het vengfter zag, werd zij nog een ander mansperfoon gewaar van omtrent veertig jaren, in een graauwen overrok, hij zat onder een eik en las  316 BEPROEFDE LIEFDE. las in een boek. Zijn bleek en fchraal gezicht droeg blijken van 't onvredenheid; zijne oogen Honden hem diep in 't hoofd, en werden door zware wenkbrauwen overfchaduwt, het welk aan zijn gelaat een ftuursch en eenigzins woest voorkomen gaf. Hansje befchouwde hem met zeer veel oplettenheid. Zij meende in hem den heer van 't huis te ontdekken, en hefloot, zoo haast hij met lezen zoude uitfeheiden, hem te gemoet te treden, hem voor zijne herbergfaamheid te bedanken, en zich als meid bij hem aantebieden. Maar de graauwc man fcheen van zijn plaats nimmer te zullen opftaan. Bij wijlen lag hij het boek uit de handen, ftreclde een patrijshond, dje naast hem lag, of fueed aan een hazelaar, bij welk werk hij zich in zijne gedagten fcheen te verliezen; maar ten laatfte vatte hij het boek weer op, fchoon hij 'er weinig in fcheen te lezen. Tegen den middag zette zijn knegt (want daarvoor zag Hansje den man in het blaauwe beddejak aan) een tafel onder den eikenboom, cn plaatfte eenige fchotels met eenvouwdige fpijs daarop, van welke de graauwe man weinig at. Even daarna zette de knegt dezelfde fchotels aan Hansje voor, zeggende: „ daar is uw middagmaal!" en ging weder weg. „ Nieuwsgierig," dagt Hansje, „ zijn deze menfchen niet. Het fchijnt hen zeer onverfchillig te  AGTTIENDE HOOFDSTUK. 31? te wezen wie ik ben; evenwel wenschte ik gaarne te weten, wie hij is aan wien ik deze fchuilplaats te danken hebbe." Toen nu de knegt terug kwam om de tafel aftenemen, veroorloofde zij zich de ecrfte vraag, „ waar ben ik?" — „ Bij eerlijke lieden," antwoordde het mensch, en ging zijns wegs. Hansje giste dat men hier flechts uit nooddruft fprak, en dat de fpraak hier niet, als aan de hoven, een artijkel van weelde was. Hoe graag zij haare vrouwelijke nieuwsgierigheid zoude voldaan hebben, fchroomde zij door hare vragen lastig te vallen, en kampte den gantfehen dag met zichzelve of zij naar den graauwen man zoude gaan, en hem aanfpreken. Meer dan eens had zij de deur reeds in de hand, maar toen zij eindelijk een moedig befluit genomen had, en hetzelve wilde volvoeren, werd zij gewaar dat de vreemde zo even van zijn plaats was opgedaan, en achter de boomen uit haar oog verdwenen was. De avond begon te vallen. De man met het blaauwe bedde-jak bragt een lamp, en zeide: hier is licht. Kort daarna dekte hij zwijgende de tafel, en nadat hij dezelve met fpijzen bezet hadde, was zijn laatfte woord, hier is uw avondmaal. Daarmede nam het gefprek van dien dag een einde. Hansje bleef alleen, zag en hoorde wij-  318 BEPROEFDE LIEFDE. wijders niets, en iliep zoo . goed zij konde tot 's anderendaags morgen. Toen men haar andermaal het ontbijt 'opgedischt, en zij eenige beten daarvan genomen had, zeide de éenlettergreepige blaauwe man: „ thans kundt gij gaan. Links af loopt de weg het bosch uit." „ Ach, mijn vriend!" fprak Hansje, „ heeft uw heer geen meid nodig?" — De blaauwe man zag haar voor 't eerst in 't aangezicht, fprak geen woord, maar ging naar zijn heer, die weder onder den eikenboom zat. Na verloop van eenige minuten kwam hij terug, en zeide: „ Neen! links af loopt de weg het bosch uit." „ Ik zal terftond gaan," zuchtte Hansje, „ maar mag ik ten minften uwen heer niet bedunken?" — neen! was het onvriendelijk antwoord, waarmede de knegt haar verliet. Neerilachtig trad zij naar 't vengfter, ieder oogenblik wilde zij zich tot ftare afreize gereed maken, cn gcfiadig bleef zij dralen. „ Waar zal ik een wijkplaats aantreffen, zoo regt gefchikfvoor mijne droefgeestigheid? Het gewoel der fteden, der prachtige huizen, de klapachtige menfchen — en hier —. de ftille wildernis, de duistere dennen, dat geheimzinnig zwijgen. ■ O! de zonderlinge, daar onder den eik, moet mij houden." Piotzelings luisterde het vernuft haar in: men moet, om bij zonderlinge menfchen zijn doel  AGTTIENDE HOOFDSTUK. 319 doel ce bereiken, ook zonderling handelen. Zij had daags te voren, ten naastenbij op dat zelfde uur, bemerkt, dat de knegt uit een nevensgaande loos eenige emmers haalde, waarmede hij aan de put ging om dezelve .te reinigen, vervolgens begaf hij zich naar eene kleene flal, daar een paar koeijen ftonden, die hij melkte, en welke melk hij dan in huis bragt. Op deze waarneming bouwde Hansje haar ontwerp. Spoedig fchortte' zij de rokken wat op, ging onbedremmeld 't huis uit, wierp in 't voorbijgaan een blik op den graauwen man onder den eikenboom, begaf zich naar de loos, kreeg de emmers, reinigde die aan de put, fpocdde zich naar de kleene ftal, melkte de koeijen, en wilde de melk naar huis dragen. De graauwe man liet zijn boek op de knie zakken, en zag haar met bevreemding aan. Toen zij met de melk uit de ftal hem voorbij ging, zeida hij: WAT ZAL DAT BEDUIDEN? „ Genadige heer!" Ik ben geen genadige heer. „ Maar toch een mensch?" Helaas! „ Ik ben ongelukkig!" Wie is zulks niet? „ Ik zoude u graag als meid dienen." Ik  320 BEPROEFDE LIEFDE. Ik heb geene meid noodig. » Ach! Socde heer! zoo gij mij niet noodig hebt, ik heb u noodig." De graauwe man zweeg een poos: „ Pieter!" riep hij nu den knegt toe, „ het meisje kan blijven." — Na deze woorden keek hij weder zijn boek in, en bemoeide zich verders niets met haar. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. De Ontdooijing. Een oud latijnsch fpreekwoord zegt: 't is niet altoos hetzelfde, al wat twee menfchen hetzelfde doen, en deze fpreuk bleef in een westphaalsch bosch even zoo waar als in rome. Wien de natuur met jeugd, fchoonheid, aanminnigheid en bevalligheid heeft befchonken, die onderneemt vermetel dat gene wat een oud verlept en gekromd bestje niet zou durven wagen. Ware Hansje niet een bekoorlijk meisje geweest, had hare witte hand de melk niet befchaamt, en hare fijne leest den gladden ftam deipopulieren om den boomgaard niet overtroffen, wie weet of de graauwe man hare ongevergde dienstvaardigheid niet al te opdringende zou gevonden heb-  NEGENTIENDE HOOFDSTUK. 3ai hebben? Maar 't was niet mogelijk het lieve meisje in 'c groote vriendelijke oog te zien, zonder haar ten minden een ligte blijk van welbehagen te geven, al had men zelfs op een bed van doornen gelegen. Het ging hem met haar als den genen met het antwoord, van wien Moritz ergends in zijn magazijn van bevindelijke zielkunde fpreekt. „ Een zwaarmoedige wandelde bij eenen fchooncn avond op den wal heen en weder, eerst met het gezicht tegen het oosten, daar de hemel reeds duister was; knagend leed, verdriet en hartszccr vervulde zijne ziel, plotfelings keert hij zich om ziet, daar fcheen een vriendelijk avond-rood in 't westen, hoop, liefde en vertrouwen ontwaakten in zijnen boezem." De graauwe man wilde van geen dank van Hansj e hooren. Hij zeide: „ 't is goed zoo," en wenkte haar met de hand heen te gaan. — Hij meende een bloote plicht van menschlijkheid, vrij van alle bijoogmerken, vervult te hebben. Zij is ongelukkig (dagt hij) en beeld zich in dat men op de wereld gelukkig zijn kan. „ Wel bekome het haar zoo lang zij nog zoo droomt! — Maar wat toch mag haar wedervaren zijn ? evenwel, wat legt mij daar aan gelegen!" Hij wilde voonlezen, maar fpoedig bemerkte hij niet regt te weten 'wat hij las. „ Ik ben verftrooit," mom- II. Deel. X pel-  322 BEPROEFDE LIEFDE. pelde hij tusfchen zijne tanden, ftak het boek in zijn zak, en ging als naar gewoonte dieper het bosch in. Hansje vatte inmiddels haar nieuwe bediening knaphandig aan. Zij maakte zich meestres van de keuken, bragt alles daar in eene zekere geregeldheid, fchuurde alles wat niet blank genoeg was, maakte potten en pannen fchoon, gaf alles zijn beftemde plaats, hing water over 't vuur, plaatfle zich voor een mand met klimboonen, welke zij op haaren tederen vinger fijn fneed, en dit alles zonder een enkel woord te fpreken, want zij had reeds opgemerkt, dat men in dit huis zich best met zwijgen kon aanbeveelen, en zij wilde den graauwen man toonen, dat hij om het aangewreven gebrek dezer deugd wille, niet noodig gehad hadde de vrouwen uit zijne wildernis te verbannen. Peter ftond op haar te kijken. Hij fprak, *t is waar, al mede geen woord, maar hij lachte vriendelijk, en bragt bijwijlen, met een half hoofdknikken, een half hm! hm! uit. — Hoe gaarne Hansje ook verlangde te weten, waar en bij wien zij was? meende zij dat haar éénwoordige meester nog grooter reden had aan haar nieuwsgierige vragen te doen; dan, daar men haar met rust liet, hield zij het voor billijk dezelfde kieschheid in acht te nemen. ' Er  NEGENTIENDE HOOFDSTUK. 323 Er verliep een ganfche maand dan men geen mcnfche ftem aan deze eenfame plaats hoorde. Ieder uur van den dag had zijne vaste bezigheid, iedere bezigheid haren vastgefteiden vorm. Goeden da»r goeden nacht! werd met hoofdknikken uitgedrukt, en ten hoogsten gaf men met een enkel woord de keus der fpijze te kennen, welke Hansje moest gereed maken. Men had haar niet eens naar haaren naam gevraagt. Zoo men haar wilde roepen, gefchiedde zulks bij den naam van meisje! de graauwe man werd heer genaamt, en de knegt, Peter! Ondertusfchen gaf Hansje zich alle 'moeite om door kleene gedienstigheden de gunst van haren nieuwen heer te winnen. Het kwam haar zeer te ftade, dat de oude moei, te munfter, haar in de geheimen der kookkunde ingewijd had. Van den gelukkigen tijd harer jeugd, was haar de liefhebberij van tuinieren bijgebleven, zij wist bloemen en groentens te zaijen en aantekweeken, en alles gelukte nog, gelijk voorheen, onder hare hand. In een hoek van den moeshof zogt zij een plek goede zwarte aarde uit om 'er een bloembed van te maken. „ Peter, (zeide zij) neem den fchop, en fpit mij dien hoek gronds om." Peter zag haar aan en lachte, mompelde, met half hoofdknikken, een half hm! hm! en fpittede den grond om. X 2 Niet  324 BEPROEFDE LIEFDE. Niet lang daar na kwamen 'er rozen en hijacinten voer den dag, welke door Hansje iederen avond zorgvuldig begoten werden. Toen dezelve in vollen bloei ftonden, verzette zij de bloemen in potten, cn graaide de potten naast de zoodenbank onder den eik in de aarde. Toen de graauwe man zich des morgens naar zijne gewoonlijke rustplaats begaf, fcheen het als of gedurende den naeht roozen en hijacinten uit den grond waren opgekomen om aan zijne voeten te prijken. Toen hij voor 't eerst deze fijne galanterie bemerkte, was zijne verwondering niet gering. Pet e r bragt het ontbijt, zijn heer zag hem aan, en wees met den vinger op de rozen. Peter verflond hem en antwoordde: het meisje. Het meisje! hernam de oude man ondanks zichzelven, en 'er ontglipte hem een zagte lach, welke evenwel met een drupje bitter gemengt was. Hij haalde een goud ftuk geld uit zijn zak, gaf het aan Peter, en zeide: voor 't meisje! Peter bragt haar het gouden ftuk met deze woorden: van den heer. Waar voor?" Voor de bloemen. „ Zoo de bloemen den heer aangenaam zijn, dan ben ik beloont. Genegenheid kan men met geen geld koopen." Pe-  NEGENTIENDE HOOFDSTUK. 325 Peter zag haar eenigzins met verwondering aati, en tikte haar voor 't eerst van zijn leven op den fchouder. Hij bragt het gouden ftuk terug, lag het op de tafel, en zeide: zij wil niet. „ Waarom niet?" Zoo de bloemen den heer aangenaam zijn, dan is zij beloont, genegenheid kan met geen geld gekogt woeden. „ Spreekt zij zoo?" h Andermaal een lachje om de lippen van den graauwen man, het druppeltje bitter was wat verdunt. — Hansje maakte zich iedere kleene gelegenheid ten nutte, om het voorhoofd des zonderlingen te ontfronfelen. Hij was niet ondankbaar, hij gevoelde hare poging, alhoewel hij nog lang bleef aanhouden te zwijgen. Toen zij hem 's morgens voorbij ging om de koeijen te melken, konde hij zich niet onthouden de oogen opteflaan en haar natezien. Deze fteelswijze genieting was, zonder dat hij het wist, hem bereids zoo noodig geworden, dat, toen zij eenmaal wat langer dan naar gewoonte uitbleef, zijne oogen wel tienmaal in een minuut van het boek naar de huisdeur vlogen, om naar hare bevallige leest uittekijken. Maar dit was het ook alles; een vierendeel jaars werd 'er op eenen eenparigen voet doorgebragt. Hansje kon X 3 voor  BEPROEFDE LIEFDE. vbor zich niet verbergen, dat hare vrouwelijke trotsheid een weinig gekrenkt was, dewijl zij door al haar doen en pogen het niet eenmaal zoo ver had konnen brengen om den graauwen man nieuwsgierig naar haren naam te maken; eindelijk viel haar iets in, waarvan de uitvoering haar in den beginne wel moeilijk toefcheen, maar echter hare hoop wede; verlevendigde. „ Wie heeft dat bord gemaakt, het welk daar aan den eik hangt?" vraagde zij op zekeren dag aan Peter. — Ik, was het antwoord. ,, En wie heeft de letters daar op gefchildert?" ik — „ zijt gij een fchilder?" — ik was het in mijn jeugd. „ Dat verheugt mij, maak mij ook zulk een bord." — Peter zag haar aan en lachte. — " Wilt gij?" —- ja — „ gij moet evenwel den heer daar niets van zeggen." — Neen — „ ik wil hem heimelijk verrasfen." l— Peter lachte weder, mompelde hm! hm! en maakte het bord. Toen alles gereed was, gaf Hansje hem een vaars daarop te fchilderen. Peter arbeidde cón amore, en overtrof zichzelven. De vriendelijke dank, met welken Hansje hem betaalde, gaf hem meer genoegen dan een gefchenk van de Semiramis van 't noorden aan den beroemden Ca fan o va. Toen nu de graauwe man, als naar gewoonte, 's morgens naar de aoodenhank floop, en maar even een  NEGENTIENDE HOOFDSTUK. 3*7 een oog op den ftam des eiks wierp. Zier, daar was zijn oude bord weggenomen, en in deszelfs plaats hing een nieuw, op het welk hij met de grootste verbaastheid de volgende regels las: Beroem u niet dat gij alhier, *c Volmaakt geluk hebt aangetroffen, Het woonde niet in een ibmber bosch. Noch minder woond bet bij de vorsten, Neen, zelfs niet bij den wijzen man. 't Is niet beftemt voor dit kortftondig leven; Laat af daar langer naar te ftreven, Heil hem! die foms de fchim daarvan omhelzen kan! ' Hij las tweemaal, driemaal en vertrouwde naauwlijks zijne oogen. Peter bragt het ontbijt; zijn heer wees met den vinger naar het bord. Peter verflond hem, en antwoordde lachgend: het meisje. Het meisje! hernam de graauwe maa ondanks zichzelven, en lachte zonder bitterheid. Hij zette zich neder om te lezen, maar hij bladerde flechts en las niet. Toen Hansje, kort daarna, ledig voorbij kwam om het gewoone morgenbezoek bij de koeijen afteleggen, kon hij zich niet langer wederhouden. „Meisje?" riep hij. " Heer!" antwoordde Hansje, en keerde zich tot hem. „ Wie zijt gij?" Eene ongelukkige. X 4 Kundt  328 BEPROEFDE LIEFDE. „ Kundt gij niet meer zeggen ?" Vcrfchoon mij. „ Goed, om mijn eigen zelv' hou ik veel van ongelukkige»: wilt gij bij mij blijven tot aan mijn dood?" Van harten geerne. „ Hoe heet gij?" Hansje. „ Genoeg." — Hansje ging. Zoo veel op eens had de graauwe man in veele jaren niet gefproken; hij ftond 'er zelv' verbaast over, en verviel in diepe gedagten, zoo dat hij zijne morgen - wandeling geheel vergat. Wat hij eigentlijk dagt, lieve lezer! zulks heeft hij, zelfs aan den eikenbom nooit ver-rouwt, en misfchien wist hij zelv' het niet; inmiddels maakte deze verklaring geene de minste verandering in de levenswijze van dezen kluizenaar en diens huisgenoten. Alles ging, als voorheen, zijn ouden gang, en buiten het nieuwe bord aan den eikenftam, bleef ieder -cing op zijn eige plaats. Maar nu ontblootte de winter de boomen des •wouds van dcrzclver loof, bedekte Hansjes bloemtuin met fneeuw, en hield den graauwen man in dcszelfs kamer opgefloten. Gebrek aan beweging 'veroorzaakte, misfchien, dat heimelijke t'onvredenheid, en het geftadig morren om voorleden ramp, voor  NEGENTIENDE HOOFDSTUK. 329 voor zijn lichaam in die. jaargedj nadeeliger wierd dan voorheen. Hij kreeg eene zware ziekte. Het is eene fchoone beftemming voor. de vrouwen ons de zoetste vreugde te verfchaffen; maar 't is nog fchooner ons in treurige oogenblikken optebeuren. Hansje week niet van zijn bedzijde af. De kruidkunde, voorheen een tijdverdrijf van hare jeugd, kwam haar voortreffelijk te ftade; des morgens bezorgde zij hem' uitwademende kruider - dranken uit graswortel en leeuwentand,. zij' perste het zap uit de barbarisfen, en mengde dat onder zijnen drank; des middags kookte zij hem moesfoppen; des avonds haalde zij een boek uit zijne kleene, maar keurige bibliotheek, en las voor hem tot dat hij infliep; dan wierp zij zich ongekleed op een fopha in het naaste vertrek, en als dé .zieke zich maar roerde, was zij vlug bij de hand. Door hare onvermoeide zorg en oppasfing herftelde hij binnen weinige weken. 't Is waar, hij fcheen nog fteeds, als voor zijne ziekte, diep in gedagten, en ingetogen, maar zijn gezicht ftond niet meer zoo fombcr, zoo rnenfehenhatend als voor• heen. 't Is waar, hij bleef nog fteeds zwijgende, maar het zwijgen viel hem zuur. • „ Ga naar Hansjes kamer," zeide hij eens op een morgen tot Peter, en leg deze beurs op ha-re tafel. Peter deed wat hem bevolen was. X 5 Hans-  330 BEPROEFDE LIEFDE. Hansje vond de beurs en kon gemaldijk den gever gisfen. „ Ga . naar de kamer van uw' heer," zeide zij tot Peter, „en leg deze beurs op zijne tafel." Peter gehoorzaamde, en zoo werd de beurs nog driemaal over en weder gebragt, zonder wijders eene verklaring daarbij te geven. De graauwe man moest eindelijk befiuiten de beurs weder in zijn zak te fteken. Toen hij 's avonds aan 't vengster ftond met 't gezicht naar buiten, en Hansje achter hem de 'kamer wat opruimde, begon hij, tegen zijne gewoonte, met den mond te fluiten; plotzelings hield hij 'er mede op, en zeide, zonder het hoofd omtekeeren, op een losfen toon: „ gij neemt geen geld aan ? " Neen! antwoordde Hansje. — De graauwe man hervatte het fluiten, trommelde met de vingers tegen de ruiten, en fprak wijders geen woord. Maar des anderen daags middags, toen Peter de tafel kwam dekken, zeide hij hem: dek voor twee. — Peter hoorde nieuw op, en bleef in 't midden van zijne bezigheid ftilftaan, gelijk een af-1 geloopen klok; tot dat de graauwe man het buiten gewoone bevel ernstig herhaalde. Toen dekte hij, zonder een woord te fpreken, voor twee perfoonen, en dagt bij zichzelven, mogelijk zal 'er een gast  TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 331 gast komen; maar 'er kwam geen gast en het eten werd aangebragt. Roep Hansje. — Hansje verfcheen. — Zet u bij mij aan tafel en eet! Hansje gevoelde het tedere van dat zeggen. Zij ging zitten en wilde eten, maar de tranen fchoten haar in de oogen, zij kon niet eten. De graauwe man floeg ter fluip een oog op haar. „ Waarom weendt gij?" zeide hij. —— Hansje ftond op en liep de kamer uit. Het meisje is goed! mompelde de kluizenaar; een Iachgie zweefde om zijne lippen, en in ftede van de voormalige bitterheid was 'er een drupje weemoedigheid mede gemengt. art? ¥&* ï&i ¥m ssösé 202* sart? ao? ac» acs aos ars arts TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Loofhut. Toen God het bekende woord uitfprak: daar zij licht! zond hij de fchoonheid op de wereld, en het was licht. Waar is een zoo duistere kerker, een zoo bedroeft hart, daar 't vermogen der fchoonheid geen licht en troost in bragt? De kluis des graauwen mans verloor allengskens haar treurig aanzien; een groep hooge dennen aan de oostzijde van 't huis, beletten de vriendelijke mor-  33* BEPROEFDE LIEFDE. morgen-zon den toegang. Die behaagde hem juist, want hij ontliep den zonnefchijn, en hield huis in een.kamer tegen het noordwesten, welke fchier in de langde fo'uerdagen van geen zonnedraal befchenen wierd. Hansje deed hem dat vertrek ruimen, onder voorwendzel van eenige noodige reparatie. Peter moest, op haren last, in éénen nacht de oude dennen ter nederhouwen, en toen de graauwe ..man ontwaakte, befcheen de zon hem op het bedde. Verbaast over dit bezoek, trok hij de fchel. Peter kwam binnen. Zijn heer wees met den .vinger naar de zon. Peter meesmuilde. „ De dennen zijn weg," zeide hij zeer vriendelijk. „ Waar zijn ze gebleven?" Ik heb ze omgehouwen. „ Wie heeft u zulks bevolen?" Het MEISJE. De graauwe man verdomde over dat gezach, ■ gelijk een oud geloovige franschman, dien men een nieuw bevel, de par le rot, aankondigt. Een paar honderd fchreeden van 't huis lag een • hoogte digt met hout bewasfen. Toen de lente de blader-; uit het geboomte kwam lokken, liet Hansje, door den altoos bcreidwilligen Peter den top des heuvels opruimen, en Hechts zoo veel laag hout blijven, als noodig ware om 'er een loofhut van  TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 333 van te vlechten. Van de «ruiken van 't vermolmde hout werd een zoodenbank gemaakt. Men baande een fmal flingerpad naar beneden. De graauwe man werd tot een wandeling uitgenodigt, en langs dat pad naar de hoogte geleid, daar hij eensklaps door een aangenaam uitzicht verrascht werd. Hij zeide niets, maar toen Hansje zich eenige treden van daar verwijderd had om een ruiker meibloemen te plukken, keerde hij met een' vragenden wenk het hoofd ter fluip naar Peter. Peter knikte met het hoofd en knipte met de oogen. — Op een anderen tijd kogt Hansje van een boeren jongen in ftilte een nachtegaal, een vogel, welke zich maar zelden liet hooren in dit gedeelte van 't bosch, daar flechts uilen huilden en havikken kratsten. Zij hing den aangenamen zanger des avonds onder het vengster van het flaapvertrek van haren heer. De vogel begon zijn minnelied dan eens klagend, dan eens afgebroken. De graauwe man ontwaakte uit den eersten fluimer, luisterde, verwonderde en verblijdde zich over dit zeldfaam bezoek, ja, de wensch ontfnapte hem tevens, mogte dit flechts geen voorbijtrekkende gast zijn! raogt hij in mijn hof een nestje maken! Toen hij des morgens het vengster opende, ontwaarde hij van waar de ferenade gekomen was. Peter bragt het ontbijt, en reeds had zijn heer den  334 BEPROEFDE LIEFDE. den vinger gereed om als naar gewoonte, op het voorwerp te wijzen, welks daar zijn hem verbaasde, toen hij zijn vinger fchielijk terug trok: de vraag is onnoodig, dagt hij, wie anders dan het meisje? Vol gedagten zette hij zich aan de theetafel , fchonk in, en roerde lang met het lepeltje in het kopje, als of hij den vergeten fuiker 'er wezenlijk had ingedaan. — Hansje! zeide hij zacktkens. — Hansje! herhaalde hij fpoedig daarop wat luider — Hansje! riep hij ten derden male met een zoort van hevigheid. Hansje hoorde in de nabij zijnde keuken haar naam noemen, trad vlug naar hem heen. „ Hebt gij geroepen ? " De graauwe man in zichtbare verlegenheid. Ik? — neen — ga maar mijn kind — ga maar! Hansje ging, en verheugde zich, want het was voor de eerste maal dat hij haar mijn kind noemde. Juist deze zoeten naam was het, om welken te verwerven, alle hare pogingen ftrekten, en 't kreeg dagelijks meer fchijn, dat zij daar in zoude flagen. Sedert zij het arts-loon zoo onbaatzuchtig had van de hand gewezen, fpijsde zij gemeenlijk met haren heer aan eene zelfde tafel. Buiten haar weten zondt hij eens den knegt naar 't naast bij gelegen dorp om een boeremeid ter ha-  TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 33 $ harer hulpe te huren; hij dulde niet, dat zij eenig grof of zwaar werk verrigtte; des avonds nam zij deel aan 't gene hij las, en hier wist zij op eene sarrige wijze hem van zijne geliefdfte fchrijvers aftetrekken. Zimmerman over de eenfaamheid , Youngs nachtgedagten, en dergelijken, moesten achterflaan voor Montagnes proeven, en voor de reizen van den jongen Anacharfis. Ja zomtijds leende hij met vermaak het oor aan de klugten van Gil bias. Kortom, na verloop van een jaar geleek hij zoo weinig naar den graauwen man van voorheen, als een bloeijende roozenftruik naar die, welke men vier weken te voren bladerloos uit den kelder haalde. Hij zelv' werd die verandering gewaar, en zijn hart begon zich voor zachter aandoeningen te openen. Hoe lief hem Hansje ware, en wat 'er eindelijk van dien omgang zoude worden? daarover had hij zich, 't is waar nog niet ondervraagt; maar 'er moest flechts iet toevalligs gefchieden om hem over den eigenlijken aart zijnes gevoels te onderrichten. Sints men de loof-hut op den top des heuvels had aangelegt, fcheen hij zijne vorige geliefde plaats de zoodenbank onder den eikenboom niet zoo fterk te bezoeken. Hij floop menigmalen en graag over de weide langs het flingerpad den heuvel  336 . BEPROEFDE LIEFDE. vel op, alwaar een vrij uitzicht hem niet zoo lastig viel als voorheen. Toen hij op zekeren dag Iangfaam de loofhut naderde, meende hij een ongewoon gerucht te hooren; hij luisterde; — het kwam hem voor als hoorde hij iemand mikkend weenen; hij verdubbelde zijne fchreden naar de hut, en befpeurde Hansje, die 'er met tranen in de oogen zat. Zij had even te voren aan Willem gedagt, en daarop waren haar de tranen van liefde en verlangen ontfchoten. Zij fprong op, met een gedwongen lachje, maar de graauwe man keek haar ftrak in 't gezicht. „ Hansje!" zeide hij, „ gij weent?" zij kon niet terftond antwoorden. „ Zijt gij nog ongelukkig?" Ach neen? ik ben zoo gelukkig als ik op de wereld zijn kan. „ En evenwel tranen?" Over de verganglijkheid. „ Misfchien over de hoop van een beter toekomende?" Ik hoope niets meer dan de voortduring uwer goedgunstigheid jegens mij — (Een lange pauze.) Stotterende begon de graauwe man op nieuw. „ Zijt gij getrouwt?" Neen. „ Hebt  TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 337 "„ Hebt gij eenen geliefden ? " Ik had 'er eenen. „ Is hij dood?" God verhoede! „ Ontrouw ? " Voorzeker niet. „ Hoe konde hij ook! — En evenwel Tenijnt gij alle hoop verloren te hebben?" Om dat het noodlot ons voor eeuwig fcheidde. „ Hoe zoo." Dewijl — vcrfchoon mij ik kan dat niet wel zeggen — maar ik mag hem niet wederzien! ik wil niet. „ Gij wilt niet?" Zoo lang God mij nog gevoel voor eer en deugd laat. „ Is u dat ernst?" Zoo ik anders dagt, zou ik mij zelve verfoeijen, zoo ik anders handelen konde, zou ik mij zelve verachten. — (Eene pauze). De graauwe man, fterk aangedaan, vatte de hand van Hansje, trok haar naar zich op de zoodenbank, en zeide zachtjes: „ goed kind! ik fmeeke om uw vertrouwen, ontdek mij wat u kwelt." Zoo ik u dat zeide, zoudt gij mij uit deze ecnfame plaats verftooten, welke mijne laatste fchuilplaats is. II. Deel. 2* „ Ik  33» BEPROEFDE LIEFDE. „ Ik zoude dan met u het geluk mijnes levens veritooten," antwoordde hij fchielijk, en hij kreeg een blos in 't wezen, als fchaamde hij zich de onafgedwonge bekentenis. ,, Spreek onbefchroomt," zeide hij tot haar op eenen zachten, fmeekenden toon, „ misfchien fcheen ik u tot hier toe onaandoenlijk"? wij, hollanders! hebben den naam van even zoo koel te zijn als onze nevelachtige luchtftreek. Maar ook mijn leed was grootendeels hartenleed. Spreek onbefchroomt, en vrees niet dat ik u kwalijk verftaan zal. " Hansje zwichtte en verhaalde indedaad, uit eene zeer natuurlijke fchaamachtigheid, niet hare, maar eigentlijk Willem's gefchicdenrs: hoe hij, als de zoon van een armen kruijer, was in haar huis gekomen; hoe uit kinderlijke genegenheid Kefde ontftond; hoe hij als fchoolmeestcr hare hand had gevraagt, en uit verdriet dat hij geweigerd wierd, foldaat was geworden; hoe edelmoedig hij zich voor zijnen vriend had opgeofferd; hoe dapper hij gevochten had, en om zijnen moed bevorderd was geworden. Zij wendde voor, dat het haar onmooglijk was des jongelings voortgangen op den weg des roems, door een onbezonnen huwelijk te ftremmen. „ Wij zijn overeengekomen," zeide zij, „ ons in het toekomende als zuster en broeder te befchouwen, en niets ter wereld is bekwaam om mij van dat befmit aftebrengen." De  TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 339 De graauwe man zag in die verhaal nog niets dat Hansjes vrees rechtveerdigen kon om van hem verftooten te worden. Hij vermoedde, daar moest nog een ander geheim achter fchuilen, en hij drong, doch te vergeefsch, bij 't befchroomde meisje aan, hem iet naders te ontdekken. In fpijt van zijn wederftrevend hart, poogde hij haar van haare valfche kieschheid te overtuigen, bood haar zijn raad en bijftand aan om den knoop tusfchen haar en Willem nader toetehalen, maar alles vruchteloos. Zij bleef volftandig en bad hem, zoo hij haar wilde believen, den naam van Willem in hare tegenwoordigheid niet meer te noemen; hij moest zulks belooven en beloofde het niet ongaarne. Beiden gingen zij thans, zonder een woord te fpreken, met eikanderen naar huis, beide waren en bleven in hunne gedagten diep verzonken, en het avond-eten werd onaangeraakt van de tafel afgenomen; de graauwe man ging naar bed, maar fiiep niet, hij hoorde den nachtegaal niet onder zijn vengster, en de dageraad vond hem wakker, maar droomende. T a EEN-  S4o BEPR.0EFDE LIEFDE. EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK, Ver [waadde Lie[de. De volgende dag ging ftil voorbij. Hansje had hare gewone vrolijkheid weder aangenomen, maar in de ziele des graauwen mans fcheen iets te broeden. „ Lieve Hansje, laat ons een wandeling nemen," zeide hij haar tegen den avond. Zij gingen zwijgende naar den heuvel, en zaten ais gisteren op de zoodenbank, eer zij nog een woord gewisfcld hadden. (Er volgde eene lange pauze.) Hansje zag verlegen in de open lucht herom, en knikte tot de bladeren die boven haar hoofd hingen; haar onfeilbaar meisjes - gevoel gaf haar eene duistere voorkennis van het tooneel, het welk hier ftond plaats te hebben. De graauwe man had het hoofd op de borst hangen, 'er lag iets op zijn hart, van 't welk hij fcheen zich te willen ontlasten. „ Hansje!" zeide hij eindelijk: „ denkt gij nog als gisteren?" — ik kan niet anders denken. — „ Gij ziet dan van Willem af?" — (Hansje met een zucht) Ik heb hem voor eeuwig laten varen! (De graauwe man met eene bevende fitm, ter. wijl hij met zijn flok eenige figuren in 't zand maakte.) Wik gij mij trouwen? II a n s-  EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. 341 Hansje ontftelde; eene zoo fpoedige wending had zij niet verwagt; zij zag den graauwen man met een ftrak oog aan, waarin zich een zoort van fchuwheid vertoonde, welke zich tot hier toe in haar gelaat niet had laten bemerken. „ Gij fchonk mij gisteren uw vertrouwen, " (vervolgde hij, duidelijk verligt) en het is maar billijk dat ik uw vertrouwen met het mijne vergelde. Zie hier mijne gefchiedenis in weinige woorden. — Ik ben een hollander en heet schipper. Mijn vader was een gegoed koopman, die boven alles het geld beminde. De weinige kundigheden, die ik bezit, heb ik dank te weten aan mijn verblijf buitens lands, en aan goede boeken. Toen ik naar holland terug kwam, had ik het ongeluk te verheven op een aartig meisje. Ik zou haar graag hebben willen trouwen, maar ik durfde niec. — De bedreiging van mij te zullen ontërven was olie in 't vuur. Ik wilde met haar doorgaan, en haar mijn zoogenaamd fortuin opofferen; eer het echter zoo ver kwam, bragt een duitfche gek de fentimenteele pest in haar huis, en zij wierd mij ontrouw. Van dat oogenblik af verwisfelde ik de liefde voor vrouwen tegen de liefde voor 't vaderland. Ik begaf mij onder de patriotten, wierd een fterk patriot, en vervolgens verbannen. Een zekeren Fa- r 3 sel>  34^ BEPROEFDE LIEFDE gel, 'dien ik eens bij 't baden gered had van verdrinken , was mijn wreedfte vervolger; ik zou aan dien verachtelijken mensch niec meer denken, zoo niet de naam mijns bulhonds hem daaglijks aan mij herinnerde. Men Helde mijn hoofd op prijs. Mijn vader was geftorven. Ik waagde het, heimlijk in amfterdam te komen, en bleef daar eenige weken verborgen in 't huis mijner moeder. Daar vond ik gelegenheid een groot gedeelte mijner middelen naar buitens lands over te maken; met de grootste helft was mij zulks bereids gelukt, toen ik vernam dat mijne eige moeder mij verraadde. Partij- cn dweep-zucht fpottcn met de banden der natuur. Men ftond op 't punt mij optelichten, ik nam de vlucht, en vertrouwde het overige mijn's vermogens aan mijnen eenigen broeder, die mij daarmede bcdroogen heeft. —- Op zulk eene wijze verfcheurde het noodlot de banden der liefde, der vriendfehap cn der natuur. Ik bevond mij alleen in de wereld, en ftrekte te vergeefsch mijne armen wijd uit om een gelijk geftemt wezen aan mijn hart te drukken. — Ik begaf mij vervolgens naar dezen cenfamen oord, flechts verzeld van een enkel mensch, wiens domheid mij waarborgt voor zijns eerlijkheid. 't Gene ik aan tijdelijke goederen gered heb, is nogj veel meer dan ik behoeve, maar minder dan  EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. 343 dan mijn hart verlangt. Sedert dat ik u heb keren kennen, is het voorledenen een droom, en het toekomstige lacht mij weder toe. Ik kan niet meer leven zonder u. Met agt en dertig jaren en een ftuurfchen geest, durf ik voorzeker geen aanfpraak maken op uwe liefde; maar zoo het u ernst is uw leven aan dezen cenfamcn ftillcn oord te flijten, waarom dan niet als mijne gade? als eene aan mij naauw verbondene vriendin? Gij hebt het geloof aan de menfchclijkheid in mijnen boezem terug gebragt, wilt gij mij geluk en rust fchenken, zoo fpreek een vriendelijk ja uit." „ Gij zwijgt? Gij rilt? — Ik gisfc uwe gc- dagte! mcn bemint flechts eens! — neen, goed meisje, gij dwaalt. Beproef het flechts een mensch gelukkig te maken, cn uw fchepzel zal u lief worden. — Wel aan, fla toe in de hand van een eerlijk man! Doe mij het uur zegenen, in 't welk gij toevallig naar dit bosch gevoerd wierd." Hansje beefde en gloeide, zij hoorde flechts de helft van zijn verhaal, en van 't laatfte gedeelte niets. Honderdmaal verwenschte zij zich, daags te voren niet oprechter geweest te zijn; dat zij hem niet liever alles ontdekt hadde, zelfs ten gevaare van nogmaal in de wijde wereld geftooten cc worden, 't Is waar de graauwe man ftond haar wel aan, maar hij was evenwel niet de regte man Y 4 r-aar  344 BEPROEFDE LIEFDE. mar haar fmaak, welke, gelijk E fa u s fmaak, naar 't linfcnkookzel uit verrasfing moest geboren worden; had zij evenwel wezenlijk voor hem gevoelt het gene hij voor haar en zij voor Willem gevoelde, zou zij toch onbekwaam geweest zijn een onfchuld voor hem te veinzen, welke alleen in haare ziele woonde. Zij had den mond reeds open, om hem eene oprechte belijdenis te doen, de tong weigerde haar den dienst, de fchaamte floot hare lippen. De graauwe man zag haar doordringend in 't gezicht, hij las verwarring en vrees in haar, maar geene onwilligheid, deze ontdekking gaf hem moed, en hij bleef fteeds fterker bij haar aandringen. Stamerende fmeekte Hansje eindelijk om verlof van hem fchriftelijk te mogen antwoorden. „ Wanneer?" vroeg hij haastig. — „ Morgen," zeide het meisje, en liep weg. Hij liep haar na — zijkeerde zich om: „ om Gods wille laat mij alleen!" Zij verloor zich in 't bosch, daar zij tot fchemeravond bleef omzwerven, en bij haar zelve overlegde, hoe zij hare belijdenis zou inrichten. De liefde des graauwen mans ftreelde haar, die liefde te verliezen zoude haar onvermijdelijk gefmerc hebben. — Maar zijne achting te verliezen die gedagte was voor haar onverdraaglijk. „ Doch het moet zoo zijn, liever lijden wat ik zelv4 verdient hebbe, liever tot den ftaat van een veracht meisje tcruq;  EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. 345 terug keeren, dan een eerlijk man, mijn weldoener, te bedriegen." Met het befluit harer alleenfpraak keerde zij naaide kluisnarij terug. Zij liet zich niet in de kamer van den heer Schipper zien, dien zij met groote fchreden hoorde op en nederwandelen. Zij bezorgde met haast de pot, en floot zich vervolgens op in haar vertrekje. Peter dekte de tafel, en zette maar één bord. —• Zijn heer wees "er met den vinger op, en vraagde: „ Waarom?" Het meisje lust niet te eten. „ Waar is zij?" — Zij heeft zich opgefloten. — „ Wat doet zij?" >— Ik weet het niet. — „ Hoe ziet ze 'er uit?" —> Zij heeft geweent. De graauwe man verdubbelde zijne haastige fchreeden. Peter zette de fchotels op de tafel, nam, met het bord onder den arm, zijn plaats achter den ftoel, en kuchte menigmalen om zijnen heer op het wagtende avondeten opmerkzaam te maken. Als hij na verloop van een kwartier uurs zag, dat noch fnuiten noch hoesten iets uitwerkten, nam hij eindelijk de vrijheid te zeggen: „ het eten word koud." Maar ook deze vermaning moest hij driemalen herhalen, alvorens Schipper hem vinnig antwoordde: ik wil niet eten! Bereids negen jaren had Peter met zijnen heer in deze eenfame plaats gewoont, zonder nog ooit van hem vinnig toegefnaauwt te T 5 zijn  346' BEPROEFDE LIEFDE. zijn geworden. Wat wonder dat de eerfte onvrien delijkheid een' Herken indruk op den dommen goedhartigen mensch maakte. De tranen fchoten hem in de oogen. „ Mijn lieve heer," zeide hij (hikkende, „ hoe kan ik het helpen dat gij niet eten wilt?" Schipper bedaarde. „ Ga," zeide hij op een zachten toon, terwijl hij hem op den fchouder klopte, „ ga, lieve Peter! weest niet boos op mij, ik ben ziek." Peter bragt zijne zeven zaken naar de keuken terug, en vond dat zijn trek tot eten mede vervlogen was. De graauwe man bleef nog een paar uurcn op en neder wandelen; eindelijk wierd hij zoo moede dat hem de knieën beefden, evenwel was het hem niet mogelijk zich nedertezettcn of naar bed te gaan; hij brandde van begeerte om te weten of Hansje Hiep? zachtjes floop hij naar den hof van waar hij door een benedenvengster in haare kamer kon zien. Er was licht in 't vertrek, do gordijnen waren half open; hij zag Hansje bezig met fchrijven; zij lag dikwijls de pen neder om zich de oogen te droogen. Dit gezicht leidde hem terug naar zijn flaapkamer, en was toch niet bekwaam hem een rustigen nacht te verfchaffen. De dageraad vond Hansje nog aan de fchrijftafel. Zij had thans haar gefchrift geëindigt, las eens  EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. 347 eens over wat zij gefchreven had, verzegelde het mee eene bevende hand, en riep: „ Peter!" — De graauwe man verheugde zich toen hij hare ftem hoorde; hij luisterde, en bield den adem in. Luister! Peter opend Hansjes kamerdeur, — daar komt hij terug — en met eiken naderkomenden voetftap verdubbelde de hartskloppingen des angftig wagtenden. De deur word geopend; hij ontwaart een brief in de handen van Peter, en de laatfte druppel bloed verdwijnt van zijne wangen. Rillende brak hij het zegel, alles fchemerde hem voor 't gezicht. Nadat Hansje haren boezem van dezen berg ontlast had, ging zij met een luchtig harte aan hare keuken bezigheden. Zij liet vuur op den haard aanleggen, dopten erwten uit de hauwen, en luisterde tusfchen beiden met een beklemt hart, zoo dikwijls zij in de naaste kamer iets hoorde bewegen. Omtrent een uur daarna ging de deur open. Schipper trad in de keuken met Hansjes brief in de hand; het gloeijende meisje durfde niet op •kijken; de erwten rolden tusfchen hare bevende vingeren, en paarlen rolden uit hare oogen onder de erwten. „ Hansje," zeide de graauwe man, „ aldus vernietig ik het aandenken aan deze bekentenis;" hij wierp den brief in 't vuur. Hansje  348 BEPROEFDE LIEFDE. Hansje zuchtte. Schipper gaf Peter een wenk zich te verwijderen. „ Zie mij aan, lief meisje," zeide hij, en greep hare bevende hand. Zij floeg haare betraande oogen met fchroom op. — „ Ik ken iedere fout van uw hart." Die uitdrukking komt hier niet te pas, uw hart heeft geene fouten. Vergeet wat gij geleden hebt, vergeef den roover uwer onfchuld, ik heb hem vergeven. Wat kreun ik er mij aan dat uwe deugd eens in een valflrik viel, gij zijt gered, en uw hart bleef onbedorven. Ik hebbe Hechte vrouwen gekent, wier hart overliep van nijd en gal, die nogthans de neus optrokken en met verfmading op eene gevalle zuster keeken, om dat ze dat nietig ding niet meer bezat, aan welk alleen zij den naam van deugd geven; vrouwen wier laster en fchendtongen haar 't recht gaven ■de ledige plaatzen der razernijen in de hel te vervullen, en die het aan Go de kwalijk zouden neemen, zoo hij haar geen armfloel aan zijne rechterhand gave, om dat zij een kleinood behielden daar niemand ooit een aanval op deed. Stel u gerust, lieve Hansje! de brief is verbrand, en met denzelven elk aandenken aan 't voorledene. Nimmer moet een woord, of flechts de minfte zinfpeling u daar weder aan herinneren. Nog eens biede ik u mijn hart en hand. — Gij zwijgt! — Mag ik Peter naar het naaste dorp om een priester zenden." Ach!  EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. 349 Ach! de arme Hansje bevond zich in eenen verfchrikkelijken toeftand. Aan de eene zijde haar weldoener, een braaf eerlijk man, vol van de edelfte liefde voor haar, die haren misftap grootmoedig over 't hoofd zag, die haar rust en overvloed aanbood — aan de andere zijde Willem! — ja zij had van hem afgezien, maar was het hare fchuld, dat nog fteeds een vonkje hoop ergens bleef glimmen, 't welk zij niet kon uitblusfchen? — kon zij in dezen toeftand eenen anderen man haare hand reiken? -—■ cn zoo Willem nu eens onverwagt verfcheen, trouw en vol liefde als ooit, ach! zou zij dan niet onuitfpreeklijk elendig zijn? en ook haren braven echtgenoot elendig maken? — Neen, zij konde dat woord niet uitfpreken, het welk haar voor ecuwig van Willem moest fcheiden; -— het kostte haar milliocnen tranen, en een langen ftrijd tusfchen liefde en dankbaarheid, maar de liefde zegepraalde, en zij fprak een onwederroepelijk neen uit. De graauwe man was te edelmoedig om verder bij haar aantedringen, geen verwijt ontfnaptc zijne lippen, hij zweeg, en verkropte zijn droefheid in zijn hart. In de plaats van zijn vorig ftuursch wezen vertoonde zich thans eene diepe neerflachtigheid; hij fprak minder dan voorheen, hoorde niet wanneer men iet tot hem zeide, zwierf den ganfchen dag in 't bosch  35° BEPROEFDE LIEFDE. 't bosch rond, en bragt de nachten flaaploos, onrustig op zijn bed door. Naauwlijks nam hij zoo veel voedzel als hij behoefde tot levensonderhoud. Hansje zag hoe een heimlijk verdriet hem verteerde, zijne wangen wierden fteeds bleeker, zijne oogen holler — haar hart bloedde. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Weduwe. Het lijden der ziele heeft met het lijden des lichaams dit gemeen, dat het even zeer het leven aantast. De graauwe man gevoelde zelv' het best, hoe zijne krachten daaglijks afnamen, en zijn toeftand hem op eene nabijzijnde rust deed hopen. Nog een eenige zaak lag hem op 't harte, en hij fpoedde zich zijne laatfte bezigheid met de wereld aftcdoen. Eens op een morgen verloor hij zich als' naar gewoonte diep in 't bosch, maar kwam niet, als naar gewoonte, des middags weder. Hansje maakte zich ongerust, het wierd avond en hij kwam nog niet, zij wagtte den ganfchen nacht — hij bleef uit. Peter huilde en Hansje wist van angst niet wat te doen. Zij doorkruiste het bosch een uur in 't ronde,  TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 351 ronde, riep en fchreeuwde wel duizendmaal den naam des graauwen mans uit, maar vergeefsch — geheel vermoeid, keerde zij tegen den middag te rug, zij hoopte dat hij intusfchen moge te huis gekomen zijn, haar hoop bedroog haar nogmaals. Thans wierd zij gewaar dat de graauwe man haar liever was dan zij gemeend hadde. Zij deed zich de fterkfte verwijtingen wegens hare ondankbaarheid. Peters gehuil bragt haar tot vertwijveling. Zij liep tegens den avond nog eens uit, doorliep met weenen en gefchreeuw het duistere bosch, en beefde ieder oogenblik het ontzielde lighaam hares weldoeners te vinden. — Zij vond het niet. — Schier buiten zich zelve wierp zij zich onder een boom neder, wrong de handen, en liet zich in de hevigfte fmert uit. „ Wat deerd u, Hansje?" hoorde zij eensklaps de welbekende ftem achter haar vragen; zij zag fchielijk om, de graauwe man ftond bij haar. „God zij gedankt!" riep zij met gevouwene handen, en een vloed van tranen verzelde hare woorden. Zij rigtte zich op hare knieën, en omarmde zijne voeten. „God zij gelooft! gij leeft?" Goed kind! hebt gij daar aan getwijveld? „ Ach! ik ben in doodsangst geweest!" Dat doet mij leed, ik wist niet dat gij zoo veel belang in mijn leven Helde. Ik dank 'er u voor; he t  35* BEPROEFDE LIEFDE. het is een hartverftcrkend drupje in den beker mijns lijdens. Zijt gerust, fta op, de avond valt, laat ons naar huis gaan. Hansje ftond op en waggelde aan zijnen arm daar heen. • Graag zou zij hem gevraagt hebben, waarom hij zoo heimelijk was weggegaan ? Waar en hoe hij die twee dagen had doorgebragt? maar dewijl hij zelf geen woord daarvan fprak, durfde zij 'er mede niet van reppen. Peter kwam zijnen goeden heer met roode en gezwollen oogen tegen loopen, kuschte hem hukkende de hand, cn zong dien avond in zijne kamer met heldere ftemme: „ dat elk nu den heere danke!" Eenige dagen na dat geval wierd de graauwe man ziek. Hij zelf, 't is waar, wilde zulks niet weten, want hij bleef fteeds beweren, dat hij zich zeer wel bevond. — Maar van waar dan die ongewone paarfche wangen, dat brandend oog, die drooge lippen? van waar dat gebrek aan etenslust en flaap, die onwillige rilling door alle zijne leden? Arme graauwe man, te vergeefsch zoekt gij te verbergen dat eene hevige koorts u door het lichaam rijdt. De ontftelde Hansje wilde nogmaals hem hare hulp opdringen, hem, die zich met genoegen aan het einde zijnes met doornen bewasfen loopbaans zag. Iedere morgen bereidde zij met liefderijke zorg  TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 353 zorg en kinderlijke vrees de geneesmiddelen, -welken, 'c is waar, door Schipper mee vriendelijken dank .werden aangenomen, maar die dan op tafel onaangeraakt ftaan bleven. Te vergeefsch bad de trouwhartige Peter naar een geneesheer :.in eene naburige plaats te mogen gezonden worden* „ Gij zijt wonderlijke kinderen," een antwoord, 't welk hij menigmalen klappertandende gaf — „ ik. ben .gezond." - Daar bij was hij nooit vrolijker, nooit fpraakzamer geweest dan thans; zelf fehersfte hij bij wijlen. Dit fneed Hansje door hef hart. Bittere klagten zouden haar minder getroffen hebben, dan die bedaarde zorgvuldigheid, waarmede hij al zijn lijden poogde te verbergen. Hij bleef zoo lang op deze wijze handelen, tot dat hij eindelijk voor dp vermogendcr natuur moest bukken. Hij werd bedlegerig. De geweldige inJpanning zijner krachten begaf hem in eens; zijne ziekte fcheen binnen weinige weken zoodanig verergert, dat Hansje voor. zijn leven vreesde. Zij ftond aan zijn bed, en had een zijner brandende handen gegrepen, groote tranendroppels hingen aan Jiare oogleden. - Zij telde • mee-angst de fnelle polsflagen; het ..benaauwt , ademhalen des zieken beklemde ook hare borst. De koortshitte maakte zijne oogen rood, de bare waren^ rood van fchreijen. •rei" ihj :zb' .'obbs üm fooyag njim oos tti^ét II. Deel. Z Haar  354? BEPROEFDE LIEFDE. Haar dankbaar hart was allerfterkst aangedaan. Zonder regt te weten wat zij deed, drukte zij plotzelings hare lippen op zijne hand. — Hij zogt door eene beweging dit te verhinderen. ,, Wat doet gij!" zeide hij zachtkens, „ maak mij den dood niet zwaar !" Mijn weldoener!" riep Hansje eenigzins buiten zich zelve, „ neen, gij zult niet ftcrven! ik zoude het ondankbaarfte fchepzel zijn, indien ik dit langer kon uitftaan." Zij knielde aan zijn bed — „ mijn weldoener," zeide zij met de uiterfte geestdrift, „ zijt gij te hcrftellen door de gedagten, dat gij u in het toekomende zult omringt zien van eene trouwe cn tedere gade,, zoo leef. — Ik ben de uwe." De zieke wierd fterk door deze woorden getroffen; <— hij zweeg een geruimen poos; — einde* lijk drukte hij haar zachtjes de hand, cn, niettcgenftaande zijne lichaamlijke zwakheid, zeide hij met zeer veel levendigheid: ^ Goed meisje! ik befpeur wat 'er in u omgaat; edele gevoelens persfen u woorden af, welke door uw hart niet gebillijkt worden. Gij ziet mij lijden, en dat lijden fchijnt gij u zeiven te wijten, gij wilt uwe rust opofferen, om dat verwijt te fmoren. Ik moest dit uw zwak mij niet ten nutte maken. Ook. zou ik het niet doen, zoo niet mijn gevoel mij zeide, dat gij 'er niets  TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 355 niets bij waagt, integendeel doed het mij de hoop voeden dat ik daardoor uw toekomflig geluk te vaster vestige, uw medelijden zal derhalven niet onvruchtbaar blijven. Ja, ik wil uw echtgenoot: ftcrven. — Sta op, lieve Hansje! en fpoed u, zoo 't u ernst zij, ipoed u den naasten dorpspastoor herwaard te ontbieden; kan hij onze harten niet vereenigen dan zal hij ten minften onze handen, in één liggen. Gij zult zoo lange mijn naam dragen tot dat gij denzelven eens met toeftemming; uws harten tegen een anderen zult verwisfelen. En Ook dan nog, niet waar, goede Hansje! —• ook dan zult gij dien ongelukkigen niet geheel vergeten,," die het zoo eerlijk met u meende?" —— Hansje kon niet fpreken. — Zij trad fnikkenda de kamer uit, en zond Peter naar 't naasts dorp. — De pastoor kwam tegen den middag. Hansje was meer dood dan levend. De graauwa, man fcheen in eens nieuwe krachten te bekomen^ Hij rigtte zich in 't bedde op; de hand der bruid beefde, de zijne niet, haar ja wierd naauwlijksi van hare lippen gehoort, het zijne was fterk en mannelijk. De priester fprak den zegen over hen uit. De nieuw gehuwde viel voorover, en bleef een uur lang geheel buiten zichzelve op de vloer in hare kamer liggen. Z 2 D2  35 6 BEPROEFDE LIEFDE. De zieke had ondertusfchen een lang en heimelijk gefprek met den prediker. Toen Hansje een weinigje was bekomen, en zij hare tranen had afgedroogt, trad zij met de best mogelijke houding weder in zijne kamer, en vond hem zwakker dan 'smorgens f— rnet alle bereidwillige, bezorgdheid maalde zij 'hare ganfche artzenijkraam weder bij een. 57 Gij hebt mij een dierbaar recht op uw leven gegeven," zeide . zij', „ zult gij ook nu de hand terug ftooten, die u toebehoord, en die zoo . .gaarne u zoude willen redden?" .,. De hemel behoede!"_ zeide de kranke lach.gende, ■„; op den huwelijksdag mag men de bruid niets weigeren. Geef, lieve wijfje, geef mij wat *u goed-dunkt, ik ben bereid alles intcnemen." Hij hield zijn woord,, en nam gewillig den eenen lepel voor den anderen na, fchqon men duidelijk ■ bemerken -kon dat hij het enkel haar ten gevalle „deed, en dat 'er geen hulp meer baatte. Tegen den ' nacht: werd hij zichtbaar zwakker. Hansje en. de -priester zaten aan zijn bedde. De laatfte ..troostte hem- met de gronden uit den godsdienst; Hansje deed niets dan weenen. De oude beloonde deze tranen met eene handdrukking; den prediker beantwoordde hij met deze woorden: •„ ik was fteeds een eerlijk man, God zal het wel met mij maken." Om-  TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 35? Omtrent middernacht begon hij moeilijker te ademen, bij wijlen was hij geheel ademloos — in verftomden angst bleef het oog zijner gade op zijn betrokken gelaat gevestigt — 't koude zweet bedekte zijn voorhoofd, haar bevende'hand wilde het afdroogen — eensklaps greep hij "die hand met een zoort van verrukking, en lag die. op zijne 00gen — hij reutelde — nog een zucht — hij was niet meer. Flansje's droefheid kende geene palen. Ware Willem in Hansje's armen geftörven, zij zou geen oprechter droefheid hebben kunnen laten blijken. Zij lag in ftuiptrekkingen op het lijk. Het huis weergalmde van Peters gehuil.'. O bsnd van ware erkentlijkheid! Door u werd, van de kindsheid af, Het hsrt met liefdes koord gebonden. De ftem van bloed en van natuur Is flechts een kwijnend ftil gemurmel, Bij die van ongeveinsde vriendfehap, Vergoefsch trachtte de. goede geestlijke haar te troosten. Zij hoorde.niet eens .wat hij zeide, tot hij haar de laatfte begeerte des afgeilorvenen mededeelde, van deze eenzame plaats terftond te verlaten, en zoo lang in 't huis van den prediker, te blijven, tot dat de eerfte droefheid over, en hare zaken gefchikt zouden zijn. Men moest haar half met geweld van 't lijk fcheuren. Treurig en bedwelmt Z 3 zette  353 BEPROEFDE LIEFDE. zette zij zich bij den geestlijken op het rijtuig, en liet zich heenvoeren waar men wilde. Hij gaf haar over aan zijne vrouw', eene goedhartige matrone, en keerde des anderen daags terug, om de begraafnis te heitellen. Eerst veele weken daarna begon Hansje weder aan zichzelve te denken, en al dien tijd had zij niet aan Willem gedagt. Thans vernam zij waar Schipper de twee dagen, toen hij vermist werd, en in welken zij zoo veel angst uitftond, had doorgebragt; hij had in de naaste ffad bij een notaris geweest, bij wien hij over zijne nalatenfchap had befchikt. Hansje waserfgenaam voor derdg duizend ducaten, onder voorr waarden dat zij den braven Peter tot aan diens dood zoude onderhouden, en hem het leven naar zijne wijze zoude aangenaam maken. Hansje weende heete tranen. Dit onbaatzuchtig bewijs eener hopeloze liefde, op een tijd dat zij den naam nog niet droeg van zijne gade, verbrijzelde haar hart op nieuw. „ Waar is Peter?" vraagde zij haastig. Peter verfchecn terftond, want hij was federt de begraafnis van zijn goeden heer fteeds in 't huis des priesters geweest, doch had zich verborgen moeten houden, om door zijn gezicht Hansje's wonden niet weder openterijten. Hansje reikte hem fnikkende de hand, die hij dikkende kuste. -—• „ Wij zullen nimmer van elkan-  DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 359 kanderen fcheiden, goede Peter," zeide zij, „ ik zal voor u zorgen als voor mijn broeder." „ Ach !" zeide de eerlijke karei, „ gij zijt bmf ik kenne u — maar mijn goeden heer zal ik toch nimmer vergeten." Hansje bleef nog eenige maanden bij de familie des braven predikers, en graag zoude zij daar hebben blijven wonen, had zij niet duidelijk bemerkt dat het huis te kleen was om haar langer te herbergen. Zij moest derhalven naar een ander verblijf omzien. De oorlog bleef nog fteeds voortduren, en maakte het landverblijf voor eene vrouw onveilig. Zij befloot derhalven, na dat zij des predikers vriendfehap beloont had, zoo veel zich zulks door gefchenken laat doen, met hare erfnis naar eene naastgelegen vesting te trekken. Daar kogt zij een huis en leefde ingetogen, doch op eene aangename wijze, onder den naam van de weduwe Schipper. DRIE - EN - TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Storm. Langer dan een jaar had zij van Willem geen naricht kunnen bekomen, 't Is waar de graauwe man ' las de hamburger couranten, en Hansje verzuimde Z 4 »iet»  S<5o BEPROEFDE LIEFDE. niet, na eiken geleverden veldflag, de naamlijst der gedoodden en gekwetften naauwkeurig en angstig te. doorloopen, gel ukldglij k.. vond zij den naam van Willem daar niet onder; haar gebed fcheen hem onkwetsbaar gemaakt te hebben. Maar ook onder de zoodanigen, die .zich bijzonder gekweten hadden, zogt zij dezen lieven naam te vergeefsch, en menigmaal verwenschte zij heimelijk zijn ongeluk, het welk hem vermoedelijk geene gelegenheid had ver? fchaft om uittemunten. Thans, als eene jonge, rijke, onafhanglijke we? duwe, kwam het haar daaglijks meer dan honderd? maal in het hoofd: „ waar is Willem? be? mind hij mij nog?" — Op die laatfte vraag antwoordde haar hart fteeds ftiptelijk ja, maar de eerftc kon niemand haar zoo gemakkelijk heantwoorT den; want het vuur des oorlogs bleef nog geftadig woeden, en het land daar zij zich onthield was voor Willem een vijandelijk land. Als zij flechts een vertrouwden hadde, dien zij konde uitzenden — niet om zoo iets als eene pudjg lang vergetcne betrekking te hernieuwen — God verhoede! zoo iets ftaat het hart niet toe aan de tonge. — Neen, alleen om te weten of hij nog leefd? Een zuster mag toch onbefchroomt Bafff het leven hares broeders vernemen? — en wie weet hoe het :heia gaat? of armoede hem niet  DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 36**. niet hinderd bevordert te worden. — Zij is nog diep in zijn fchuld. — Hij onthield zich eens de. beten uit zijn mond, om haar de helft zijner gagiè te doen toekomen. Het waren indedaad flechts weinige dalers, maar het hart rekent niet naar dalers, en kortom het was de helft. •— Moest zij daarom thans haar vermogen met hem niet- dee» len? — o graag, graag! zoo zij hem flechts wist tc vinden! zoo zij flechts een fnedig, trouw mensch-, die zwijgen kon, wist optefpooren, dien zij naar hem kon afzenden. *— 't Is waar daar is Peter. —« Hij is als goud zoo trouw, en kan ook wel zwijgen, maar fnedig! — kon men in allen gevalle nog maar van hem zeggen, kloek als de flang en onnoozel als de duif. Maar alleen in den bijbel zijn de Hangen kloek. — Ondertusfchen behoort 'er niet veel fchranderheid toe, om naar een mensch te vernemen die zoo en zoo hiet. — Als een - reizend koopman van de eene plaats naar de 'andere te trekken", cn daar her. vijandelijk leger zich bevind van h eene regiment naar 't andere te gaan om den naam eens officiers uittevorfchen, tot dat men einde» lijk den man aantreft; en dien met een paar woorden tc zeggen: ,, zuster Hansje doet u groeten, zij woont thans in R**," dit is de ganfche zaak, en welke aan Peter wel is toetevertrouwen. Gewis ztü hij menigmalen een mijl ver loopen, daar een Z 5 m'  $6* BEPROEFDE LIEFDE. ander geen tien Happen zal doen. Hij mag zomvvijlen bij een vendrig of luitenant met den naam van de weduwe Schipper doen fpotten, maar dit is het ook al? ,wie kent de weduwe Schipper? wie weet iets van hare betrekking met Willem? —■ Ik wage het. Peter kreeg een paar honderd ducaten reisgeld mede, leerde zijn les van buiten, en begaf zich op weg met de verzekering: „ hij zoude den jongen heer wel vinden, al zoude hij hem 'tot bij de moscoviten naloopen." Hij was reeds federt een paar maanden vertrokken. Hansje telde de minuten welke hij uit was. Zij onttrok zich gedurende zijne afvvezenheid nog meer aan de wereld, en leefde in de blijde hoop van haren Willem gezond en trouw weder te zullen vinden. — Gezond? — dat kan gelukken — maar waarom trouw? -— zij had immers van hem afgezien? — en als hij misfchien nu eens, gedurende hunne fcheiding, een fchoon, goed, rijk meisje had aangetroffen, en zijn lot aan 't hare verbonden, moest Hansje het hem dank-weeten dat hij de zwakheid van haar hart was te hulpc gekomen, cn haar voor altoos had beveiligt tegen eene nieuwe aanvechting voor hem. — Te voren geloofde zij zich zijner onwaardig; wel nu! was haar toeftand dan zoo verandert? — de rijkdom kon  DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 363 kon haar toch den verloren goeden naam niet weder geven! Nu, ja, ja. Zij vcrftond ook flechts door het woord trouw, de broederlijke trouw, en het bleef haar immers vergunt daarop aanfpraak te maken? Genoeg, wij willen over het gene in haar omging niet richten, maar wij durven ftoutmoedig veronderftellen, dat geene lezeres den eersten Meen op haar zal werpen. Zij had reeds twee maanden te vergeefsch gewagt; het oorlogstooneel kwam fteeds nader bij, cn al fpoedig moest zij vooreerst de hope laten varen van haren bode naar huis te zien komen, want de vesting R * * werd eensklaps berent, en kort daarop geregeld belegerd. Geen levendige ziel durfde de poort uitgaan, noch naar binnen komen5 een fpion mogte het wagen 'er door te fluipen, maar de eerlijke Peter was op verre na geen, fpion. De burgers der ftad R * * betuigden weinig lust te hebben, hunne huizen door vijandelijke bomben te laten vernielen; zij deden den kommandant het eene voordel na het andere om de vesting overtegeven; maar de wakkere bevelhebber kende zijn plicht, cn toen hem dergelijke verzoeken begonnen te verveelen, zwoer bij den eerstén, die weder van over-  S64 BEPROEFDE LIEFDE. overgave mogte fpreeken, aan een boom op den wal te zullen laten ophangen. De bedreiging was van eene goede uitwerking, de burgers zwegen en verdroegen gebrek en angst met heimelijk gemor. • De werken der belegeraars vorderde dagelijks' nader aan de ftad; het gene de belegerden met moeite in eene week omver fmeten, was dikwijls in eenen naeht weder herfteld. Men begon het gedonder van 't gefchut zoo gewoon te worden, als het zondags klokkengelui. Tot nog toe had do vijand de vestingwerken weinig fchade tocgeb'ragt; hongersnood was 'er voor'- eerst niet te duchten ; ondertusfehen - liet hij meer dan eens de bezetting tot de overgave nodigen; een'officier die eens met dergelijk inzicht, door een trompetter begeleid, aan de poort kwam, werd geblinddoekt, en zoo naar den kommandant geleid. < H ansje woonde juist in de'ftraat daar hij door .'moest, zij hoorde eenig gewoel, cn trad aan 't vengster; — ha! onder duizenden zou zij Willem -herkennen. 't Is waar, de witte doek bedekte hem de oogen, en een gedeelte van de neus; maar zijn mond, haair, gang en geftalte o hij was -het! zij zou 'er duizenden om hebben willen wed- ' dén. — Zij fchreeuwde overluid, en ftak beide armen het vengster uit. — Gelukkig verdoofde het geraas van 't volk haar gefchreeuw, en daar alle oogen  DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK, s^s oogen op den vreemden officier waren gevestigt, gaf niemand acht op hare zonderlinge gebaaren. Met bange hartkloppingen wagtte zij op zijne terugkomst om zich volkomen te overtuigen; — 'er verliep een half uur. Hansje wandelde met fnelle fchreden op en neder, en geftadig werd zij door een betoovcrend geweld naar 't vengster getrokken; — eindelijk kwam hij — o ja! hij was het, , reeds van verre zag zij het duidelijk. — Daar geleidden hem die onmenfehen voorbij — hij was zoo digt bij haar — hij moest elke fpier van haar hebben hooren trillen. — Ach! zij durft hem niet toeroepen. — Ach! zij kan hem niet terug, houden; — hij verdwijnt uit hare oogen — cn zij zijgt bedwelmt op de fopha. Toen zij weder bij zichzelve kwam, herinnerde zij zich een kruis in het knoopsgat van zijn' rok gezien te hebben; edele Willem! riep zij, gij hebt u.dap, per blijven gedragen. Foei! de leugenachtige couranten, die niets van uwe daden aan mij vermeldeden. Het kruis kittelde Hansjes waan; een vrouw, die bemind word, gelooft zich fteeds .vereert door de verdienste van haren minnaar. Haatverlangen om den dapperen broeder in hare armen te drukken, verdubbelde dagelijks; dagelijks vlogen hare gedagten met de zwaluwen over- grachten en wallen, en wij moeten bekennen, dat zij federt dat  $66 BEPROEFDE LIEFDE. geval eene ontrouwe lands - burgeres wierd, 'want hadde het in hare magt geftaan, dan zoude de vesting op genade of ongenade zijn overgegeven. Zij kon hare vreugde niet intoomen, zoo dikwijls zij hoorde dat de belegeraars van eene nieuwe batterij begonnen te fchieten, cn dat de plaatsvan alle kanten naauwer ingefloten, en alle toevoer afgefheden wierd. Als de kommandant, ter voorkoming van hongersnood, de brood-porden verminderde , en deswegens algemeene klagten ontftonden, bleef Hansje alleen wel te vreden en onbekommert, want zij hield zulks voor een teken van nabijzijndc overgave, en graag zou zij dagelijks tot zoo lange van een enkel once broods hebben willen leven Zoo handelen de beste menfchen. De drift voor 't vaderland uitgezonden, maakt iedere andere drifr ons tot egoïsten, en verflikt het gevoel voor 't algemeene welzijn. Dan, de vervulling harer hope was nog niet zoo nabij als zij geloofde. Met het toenemend gebrek nam ook de hardnekkige moed des kommanriants toe, en hij gaf bij den laatsten eisch van overgave, bij welks weigering men de ftad dreigde te beltonnen, dit ftoutc antwoord: dat hij zich liever onder de puinen der vesting wilde laten begraven. De vijanden begonnen nu werkelijk toebereidzelen te, maken om ftorm te loopen, en de bele- ger- J  DRtE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 367, 'gerden bleven dag en nacht op de wallen om zich ten dapperfte te verdedigen. Het was in een regenachtigen feptembcr nachts toen het donderend gefchut de burgers uit den eerften flaap wekte. De vijand kwam zijne bedreiging dadelijk na, en beftormde onder een ijslijk gefchreeuw de wallen. Het gehuil op de ftraten, het gejammer der vrouwen, het krijten der kinderen, 't gedonder van 't gefchut, het geloei der ftrijdende van verre, de bomben in de lucht, welke dat ijslijk fchouwfpel nog gruwelijker maakten door 't vreeslijke vuur; dit alles moest den onbezwekenen moed doen fidderen; doch naauwlijks bezefte Hansje haar eigen gevaar, zij zag Willem flechts met bloed befprengt, zij lag op hare knieën en bad alleen voor Willem. De zege bleef eenige uren twijfelachtig tot dat de dag aanbrak, en met dien het geroep door alle ftraten zich liet hooren: de vijand is in de ftad ! wat vluchten konde, vlood. Men verfchuilde zich in kerken en kloosters, met verftak zich in kelders en kluizen. — Gelijk een bruisfehende woudftroom verfpreidde zich de benden der vijandelijke foldaten door de ftraten; overal waren de deuren gegren-1 dek, overal werden dezelven met geweld openga broken, elk koopmans pakhuis, iedere aanzienlijke woning geplundert; de kinders van den boezem der moe-  g68 BEPROEFDE LIEFDE, jmoeders gerukt, en op pieken .geftoken; kuifcke vrouwen, zedige meisjes in tegenwoordigheid harer ïnannen en vaders, gefchonden. Vergecfsch poogden dè officiers die gruwelen te ftuiten, de band van alle ondergefchiktheid was verbroken, hunne itcmmeri vermogten niets in de -algemeene verwar- •ring', 3 ' •.- & • | . jjH h-Mcr* ■ Ook in Hansjes woning drong eene woedende bende. Zij lag op hare knieën te bidden. De overweldigende roovers vielen het eerst' op haar zilverwerk, vernielde en plunderde haar bureau of latafel. Maar toen zij de fchoone biddende gewaar .wierden, ontftond 'er eensklaps in hunne boezems .een razende begeerte van ontucht. Zij vielen op hunnen prooi met eene beestachtige v/oede — het arme flagt-offer worftelde met hare beulen. — Ach! het ware met haar gedaan geweest, zoo haar gillend gefchreeuw niet een menfehenvriend en redder tot haar gelokt hadde. Een jong officier trad binnen, greep fchielijk den brutaalften booswicht bij de haairen, en bedreigde hem clen ontblootten è&i gen door 't lichaam te jagen. De ftoute toon op welken hij fprak, en de punt van den degen op de borst, maakte den wellustigen nuchteren; de een na den ander Hoop met het geroofde zilver het huis uit, en de gereddede bleef alleen met ha,ren redder. Zij  DRIE-EN^TWÏNTIGSTË. HOOFDSTUK. S6> Zij ontwaakte uit hare flaauwte en bedwelming. Bsfchföomt floeg zij het oog op haren ver'osfer.» cn hoopte haren' Willem in hém te herkennen; hij was het niet; een jong mensch van een edel voorkomen ftond voor haar, en dankte met vreugde het geluk, dat hem tot werktuig harer redding verkozen had. Hare zinnen waren nog eemgzins belemmert, zij kon flechts halve woorden uitftotteren. Met tranen van dankbaarheid trok zij een. kostbaren ring van haren vinger, dien zij den grootmoedigen vreemdeling aanbood, en dien hij op eene beleefde wijze* weigerde aantenemert. Zoude gij, zeide hij, mijne» handelwijze nog die geringe verdienste zoeken te bcrooven, welke dezelve bereids met het toevallige moet deelen! — hij bleef bij haar als wagt toe dat het eerste alarm zoude over zijn, en de rust in de ftad weder herftelt wezen-. Toen deed zij,,, hem beloovcn, zijn bezoek zoo rasch mogelijk $ herhalen, cn Hansje herinnerde zich te laat, dat zij hem .ten minsten zijn naam had behooren aftevragen. Wille m s naam, daarentegen , had haar wel honderd malen op de tong gezwceft, en Hechts, een zeker fchaamachtig gevoel van betaamlijkheid had haar verhindert in .dat oogenblik naar diens, naam te vernemen. : .. , II. Deel. "%' VIER-  -570 BEPROEFDE LIEFDE* VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK Beloonde Trouw. Na dat Hansje zich van harè angsten en fchrikken een weinig herftelt had, bragt zij het overige van den dag -aan 't vengster door, en monfterde de vijandelijke officieren, die thans bij hoopen voorbij gingen. Zij beefde, zoo menigmalen zij eene • gelral tc zag, welke in lengte, gang en houding iet overeenkomstigs had met die van haren geliefden koeder. Menigmaal verbeeldde zij zich hem van vérre te zien aankomen. „ Dat is hij! dat is h'ij!" fluisterde haar hart; maar nader bij komende, was hij het niet. „ o Waaróm moet ik mijne redding eenen vreemden te danken hebben! waarom bragt 'toevalligheid en liefde hem niet in het huis der zuster. \ Gf —~ God! — zoo hij eens gcfneuveld ware! —* gewis heeft zijne dapperheid hem te verre gevoert. —- Gewis was hij de eerste op den ftormladder. Ach! hij wist niet, dat zelfs "hier zijn Hansje op hare knieën lag om eenen befchermerrgel voor 't behoud zijn's levens te fmeeken." Zoo dobberde hare ziel tusfchen vrees en hope. Langer dan tot de beloofde wederkomst des jongen officiers, kon zij deze verfchrikkelijke onzekerheid niet verdragen, en 't was haar vast befluit, bij diens  VÏER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 37 r' diens terugkomst terftond naar Willem te vernemen. Moge de vreemdeling toch maar fpoedig komen! waar blijft hij? waarom liet ik mij dóór eene vatfch'è fchaamte weerhouden. — Misfchien ware ik nu reeds in Willems armen." 'Geduld, lieve Hansje! zie de ftraat flechts langs. — Daar komt uw verlosfer reeds aan: gij herkent hem aan zijne ranke geftalte, aan het helder blaauw oog: — daar groet hij u vriendelijk —« daar klopt hij san uwe huisdeur — de meid doet hem de deur open ■— luister, hij komt naar bovcru — Waarom rilt gij? — zijt gij het nog niet eens met uw zelve, hoe gij uw verlangen hem zult voordragen? De officier treed binnen. Hansje wilde hem met hoflijke woorden verwelkomen, hij liet haar; geen tijd. „ Mevrouw," zeide hij, „ gij waard zoo goed mij dezen morgen een blijk van uwe dankbaarheid te geven. Zoo ongaarn als ik mij op mijne geringe verdienste iets laat voorftaan', ben ik toch genoodzaakt in dit oogenblik gebruik te maken van uwe welwillenheid." Hansje verftond hem kwalijk, en greep terftond naar "den ring, dien zij' van den vinger wildé trékken. 'De1'officier'maakte even zoo fchielijk eene weigerende beweging met de hand. Aa 2 ' „ Neen *  s?* ■ beproefde liefde. „ Neen, 't is dat niet waarom ik u kome vei^ zoeken. — Ik durve iet anders van u vergen, het welk .misfchien u zal verlegen maken. Ik heb een vriend, dien ik, meer bemin dan mijn leven. Bij 't innemen der ftad werd hij gevaarlijk gekwet.-c, In de eerste verwarring heeft men hem in een plaats gebragt, waar alle gemak ontbreekt, en de menigte gekwetsten het onmooglijk maakt, herö zorgvuldig optepasfen. Zoo uw huis groot genoeg ware hem intenemen, zoude gij niet alleen den dienst, welken ik zoo gelukkig was u te moo'en bewijzen, rijkelijk vergelden, maar mij daarenboven voor altoos tot uwen fchuldenaar maken; want het gene gij aan dezen mijnen vriend doet, zal mij meer waardig zijn, dan zoo gij mij met fchatten overlaadde." Bij dit zeggen fchoot hem een traan in de oogen.. Hansje was aangedaan. Aanftonds antwoordde zij: „ zoo ik niet anders dan deze kamer hadde, zoude ik op den grond ilapen tot dat uw vriend buiten gevaar ware. Hij zal hier aan niets gebrek hebben. Mag ik van u zijn naam weten?" De overfte van Eichenwald. „ En den uwen?" Luitenant Perlftadt. Ga, mijn heer! bereid alles om uwen vriend herwaards te doen brengen. Dit huis en alles wat ik heb, behoord hem en u.  VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 373 De officier kuschtc haar dankbaar de hand, en vloog de trappen af. Al wederom had zij verzuimt naar Willem te vernemen. ' Maar was het toen de tijd wel tot zulk een vraag? —■ De vriend des mans, wicn zij 't behoud harer eere fchuldig was, lag hulploos in 't lazareth, misfchien hing zijn leven af van eene enkele minuut; hoe zoude de eerlijke jongeling, die haar met tranen in de oogen een verzoek voor zijn vriend deed, eene zoo ontijdige nieuwsgierigheid hebben opgenomen? — neen, zij kon het zich niet kwalijk nemen, voor deze keer de heilige plicht van dankbaarheid, den voorrang boven dien' der liefde gegeven tc hebben.' — Oogewdkk-;;;k liet zij de beste kamer van haar huis voor den' gast, dien zij verwagtte, gereed maken, en een half' uur daar na droegen vier grenadiers hein 'op eene van twig gevlogtte horde 'de ftraat op. ' Hansje floeg een medelijdend oog op' den doods biceken jongman, die met geflocenc oogen, zonder beweging lag, en geen bewustheid fcheen te hebben van 't gene met hem gefchiedde. Zijn vriend verzelde hem, en gaf angstig acht op iederen voetflap der dragers, waarfchuwde hen voor alles wat in den weg ftond, voor iederen fteen die wat uitftak, en droeg zorg, dat geen de minste - fchok hem kon benadcclen. Ja 3 » Maai-,  374 BEPROEFDE LIEFDE „ Maar, mijn God! — welke overeenkomst tusfchen dezen overften Eichenwald ■— cn Willem — hij is het zelv'! niet moog'iijk! > hij is het! — neen! neen!, om Gods wille! welk ee.ne vervaarlijke verandering! " Thans droegen zij hem in huis, waar men, totzijn gemak, hem de beneden kamer had ingeruimt.Hansje wilde zich voort naar beneden begeven, maar kon niet eens de, deur van haar kamer bereiken; hare knieën knikten; zij moest zich fchicïijk aan een ftoel vasthouden. Zij was geheel- alleen-. Vergeefsch riep zij hare meid en een borst, die haar, gedurende Peters afwezenheid, bediende. De nieuwsgierigheid had hen beiden naar 't voorhuis gelokt om den gekwetsten officier te zien binnen dragen. Ach! welken gruwzamen angst, welke verbazende en fteeds vrugtelooze - infpanning van alle zielekraehten, om het verftijfde lichaam weder in bewegjng te brengen! — zoo het Willem ware! —. en ik kon niet van hier — ik ben aan deze plaatsgeboeit j— en misfchien heeft hij mijne hulpe nodig — of misfchien is het vreeslijk oogenblik nabij, waarin hij geen menfchelijke hulp meer zal behoeven — God! — hij fterft — cn voor 't laatst zou ik hem niet zien! ■— Zij deed nogmaals eene poging om naar beden te komen ? maar  VIER-EN-TWÏNTIGSTE HOOFDSTUK. 375, maar te vcrgeefsch , de fchrik -had haar. verlamt,. , ncdibrisV' .;.-.:™0-:-iï.r.-- *::*J «ÓÜga Stel u gerust, arme Hansje! (lel u gerust! waar toe zoo veele reden , gezogt om u tc kwellen ? wat: eene fpeeling van de natüur, eene irefrende gelijkheid — ik heb een broeder in uwen dienst. < Hij werd Wiefe genaamt. „ Is 't'mogelijk! mevrouw die Wie- fe. < en <}eze overfle Eichenwald maar hij heeft geene zuster." Hansje, (zeer ontroerd) dat doet 'er niet toe, ïtujn heer! om Gods wille! wat wilde gij zeggen? „ Beiden zijn flechts één perfoon." Hij zefde dit zoo onbedagt en fchielijk, dat' hij niet eens tijd had, de ncderzijgende Hansje in zijne armen te onderfteunen. 1 Men kwam haar fpoedig te hulpe, men lag haar te bedde. Perl-' ftadt, de boezemvriend 'van Willem, raadde eensklaps wie hij voor had, en verweet zich zijne losfe onbedagtfaamheid. Hij zat nevens haar, hield' hare hand in de zijne, befproeide haar met geestrijke wateren, wreef haar de flaapen van 't hoofd, en luisterde met angstig verlangen naar de eerste ademhaling. Eindelijk opende Hansje de oogen. „ Leeft fój n°g?" waren hare eerste woorden. „ Stel u •gerust, mevrouw," zei Frits met eene vriendelijk' deelneming; „ zoo ik mij niet bedriege', zie ik Jeannette Jerome voor mij," Ik  VIEl(-EN-TWINTIGST£ HOOFDSTUK. S7f Ik ben het, lispelde zij zachtjes. „ Wel aan, dan zal alles wel gaan. Die naam zal het leven mijns vriends redden." Laat mij tot hem gaan. „ Neen, mevrouw, de fchielijke blijdfchap zou hem den dood aan doen. Men moet 'er hem toe Voorbereiden." .., .., . . - Bemind hij mij nog? „ Welk eene vraag?" Maar hoe komt hij aan dien vreemden naam? „ De overfie Wiefe beftormde eens eene vertakking, en maakte zich mccs:er van een eiken* bosch, uit het welk hij met eene bovenmenfchelijke dapperheid den vijand, die driemaal llerker was, verdreef. -*Het innemen van dat bosch had ten gevolge, dat wij den daarop geleverden veldilag wonnen. —— Dm hem te beloonen, verhief de koning hem tot den adeliland, fchoon de natuur hem lang te voren edel gemaakt had, en 'noemde hem ter gedagtenis van deze gebeurtenis, van Eichenwald." Graag zou Hansje nog uren lang den verhalet het oor hebben geleend, want hij fprak fteeds van? Willem! maar eensklaps viel haar in, hoe onontbeerlijk Fritz aan het ziek- bedde zijnes vriends ware. Schielijk dreef ze hem naar beneden om te zien of den, geliefden niets ontbrak?, Of 'er  378 BEPROEFDE LIEFDE. 'er nog geen fchijn van bcterfchap ware te befpeuren. —— Of de beweging hem geen kwaad hadde gedaan! of hij zich wel aan de vreemde kamer konde gewennen? telkens riep zij hem terug telkens had zïj nog iets verge¬ ten. Fritz bragt haar de vertroostende boodfehap: dat Willem gerust iluimerde. en nu kon zij haar verlangen niet langer wederftaan, van hem, ten minsten in zijn' flaap, te befchouwen. Zij trok de fchoenen uit, en floop zachtjes naar beneden aan zijn kamerdeur. Zij keek door een reet vreugd fmert hoop wc- moedighcid, alle deze aandoeningen persten haar de tranen uit de oogen. Fritz moest haar met éen zacht geweld terug trekken , ten einde zij door haar gefhik den zieken niet zoude doen ontwaken. -'•JEf verliepen verfcheiden Weken eer Fritz het Wagen durfde' zijnen vriend de blijde tijding te brengen. Hij deed het met de mogelijkfte omzichtigheid, en liet hem langfamerhand, te weten komen» dat hij met de beminde onder een dak huisde. Doch die tijding zou den herftellenden fchier tot vergift hebben geftrekt, hadde hij in den naanr van Schipper niet een weldadig tegengift gevonden. De  VIEH-EN-TWÏNTIGSTE HOOFDSTUK. 379 De weduwe' Schipper? Het was haar dari mogelijk hare hand aan een anderen man te geven? Dit matigde zijne vervoering, dit maakté hem(treurig- Fritz begreep' wat 'ér in Willems ziel omging, cn verjaagde de treurige mistroostige gedag* ten* door hem een verfiag \ te doen van Hansjes wedervaren; met verlangen 'hoorde Willem ieder woord aan. o Zijn verliefd hard nam gewillig derf ftreelenden 'tróóst van £e lippen zijn's vriends aan; De beminde Hond gerechtveerdigt daar voor hem —* naauwëlijks kon hij--een oogenblik wagten haar aan yijne borst te drukken. Hij verwenschte den- arts, die hem nog fteeds alle hevige gemoedsbewegingen op het geftrengfte verbood. Het lang gewenschte uur kwam eindelijk & deur ging open Hansje lag in zijne armen ! — aandoening floot van beiden den mond —A aandoening, door geen pen te befchrijven, en door geen tong te verhalen, In eene zoete afge^ matheid zat Willem op de fopha; in den regter arm hield hij de getrouwe beminde, en iri den linker den vriend, dien' hij hare geredde eoF te danken had. Ik ben de gelukkigst® mensch op aarde, meer kon hij niet zeg-j gen.  $8o BEPROEFDE LIEFDE. Onverfchillig vernam hij eenige weken daar na5 dat de koning hem tot majoor had benoemt. Hoe zou hij zich thans daarover hebben kunnen verheugen ? morgen was zijn trouwdag —— cn juist op dien blijden feestdag kwam Peter van zijne reis terug, om aan zijne vrouwe meesteresfe met eene droevige houding te berigten, dat hij, in fpijt van alle nafporingen, den heer luitenant Wiefe niet had kunnen vinden. Het vervolg in 't derde Deel. EINDE VJN HET TïVEEDE DEEL,   ; ■ Bij de Uitgevers dezes is gedrukt en dom \ te' bekomen: i 1 >T T PLENCK, Heelkundige Artzenijwinkel of Clu- ' J J rui gijns Apotheek , tw ede ver- : meerderde envKUBa-rERDü dw.uk i jrr. 8° 1 " 10 SP. v. WERKHOVEN, Nieuwe Chemifche en Phij- • fiiche Oeifeningeu 5 Stuk- k| £ jea, waarmede het 1 Deel ) Compleet is. . • 3 - y NB. Het Publiek kan verzekerd wezen dat dit : Werk voortgezet zal worden, zullende het m 1 a D. .1 Stuk noch dit jaar worden uit ge- h \ A. v. KOTZEBUE, Vernaaien en Toneelfpcelen, 2 a deden 4 ftukken, xsxtpla- 2 WH. • • • r, 5 "'*% a j het Lijden der Ortenbergfche g " Familie, a deelen niet «