K I N D E REN M IJ N E R LUI M E Nf van- A. van KOTZEBU E.  t  D E KINDEREN m ij n e *. LUIME m O F FERIIAALEN E N MENGELSCHR IFTEN, DOOR A. van KOTZEBUE; Uit het hoogduitich vemaLl. DERDE en laatste DEEL. Te UT R E C II T, by G. T. van PADDENBURG en ZOON, Boekverkopers achler St. Pieter, Letter F. N°. 95. mp cc x c v i i i,   INHOUD DER STUKKE N, IN DIT, DERDE DEEL VOORKOMENDE. Pag. Beproefde Liefde. Vervolg en Hot van het tweede Deel 1 Zoo bemind geen Man', eene ware Gefchiede- 316 n;S' . • • Mijne Letteroefenende Levensloop. • • 261   BEPROEFDE LIEFDE. TWEEDE DEEL, f EERSTE HOOFDSTUK. De Krijgsgevangenen. Is de overhelling toe den krijg een natuurdrift gëlijk de lust tot dansfen? Voed God de menfcheii ten zijnen genoegen met levenskracht, gelijk de engelfchen hunne kamphanen voeden met knoflook? —«of is de oorlog een zoon des hongers , gelijk die der havikken? —■ of vorsten - honger ? Een groot wijsgeer , en om die reden mijn vriend niet (want een fchepzel dat bloot door kathegori■fche gebiedende wijze en iet dergelijks regeeren wil, deugd even zoo weinig tot vriendfehap als de ceders van den libanon tot boon-Haken) heeft gezegt: deze wentelende planeet, welker aanwezen onze nabuur Jupiter niet eens gewaar word, is ten tooneele des oorlogs van allen tegen allen gefchapen. Goede menfehen mogen ongaarne zulke bloedige waarheden bekennen, goede menfehen verlaten zich op de bemerking, dat van de elephanten tot de polypcn, de liefdedrift in de lente ontwaakt, gevoel en leven III. Deel. A in  a BEPROEFDE LIEFDE. in millioenen fchepzels ademen, en tegen den winter weder verderven. Maar wanneer nu de drift om te moorden deze orde der natuur omkeert; wanneer die, 't is waar, in de lente ontwaakt, doch enkel om te verdelgen, dan fpreekt het handwerk des foldaats het dagwerk der natuur tegen. De liefde alleen behoorde te velde te trekken, de meidaauw zich met de tranen van 't verlangen te mengen, en iedere kruit-korrel onbruikbaar te maken, welke de rust dreigt te {toren eens wezens dat voor liefde vatbaar is. Zulke bedenkingen maakte Willem, toen hij, na 't afloopen eens vrolijken winters, het onwelkom bevel kreeg van zich marschvaardig te houden, om de eerlte lieflijke zonneftralen in een wolk van pulverdamp te verdooven, en de uitkiemende zaden diep in de aarde te vertrappen. Eerst federt vijfmaanden had hij ondervonden dat de gloeijende verrukking der eerste liefde nog op lange na niet haalt bij het onuitputlijk geluk des huislijken vergenoegens; dat, zoo de verbeelding des beminnenden jongelings hem den vurige wagen van den propheet leende, om daar mede ten hersfenfehimmigen hemel opteftijgen, het wezenlijke gewis den man zou terug trekken, alleen om hem op een bed van rozen te legeren. Hij verzwelgt niet meer — hij geniet de vlam, die, te voren door ieder koeltje uitgebreid ,  EERSTE HOOFDSTUK, 3 breid, ook het rijkfte voedzel daar van bedreigde te verteeren, en thans gelijk de lamp van portici, binnen het zuivere glas des huwelijken ftaats ingefloten, zacht en eeuwig brand. Groote lieden hebben één voordeel met de land* hut gemeen, men kan 'er naar zijn eigen zin leven. Niemand laat 'er zich aan den gelukkigen zonderling gelegen zijn. Wanneer men Hechts de lieden ongcmoeit aan hunne fpeel- en fmul-tafels laat, veroorloven zij daarentegen met een lachend medelijden dat men te huis in ftilte wel te vreden zijn mag. Willem had zich dit verlof wonderlijk te nutte gemaakt. Eene liefhebbende verftandige vrouw, eert beproefd vriend, een paar goede fchotels, een vies fernen wijn, en een daaler overig voor een armen broeder. Wie tot het genoegen des levens meer nodig heeft, is ook dan te beklagen wanneer hij dat meerdere bezit. Wenfchen verlaten zelfs den gelukkigfien menfchen-boezem niet. — De deugdzaamfle is niet zonder gebreeken, en de gelukkigfte niet zonder wensch. Maar Willem behoorde tot de zeldfame lievelingen van het noodlot, wier wensch zich enkel daar toe bepaalt: dat alles Hechts zoo mogt blijven, die niets meer verlangen, maar ook niets meer willen misfen. — De koning had hem eerl kleen landgoed gefchonken. „God fchenke den A a ko-  4 BEPROEFDE LIEFDE. koning vrede!" riep Willem dikwijls uit, „ op dat ik mijn affcheid' moge nemen, en daar genieten wat zijne goedheid mij gaf, en de liefde verfraait." De oord was fchoon, en de buurt daar omheen v/erd bewoond van oude geestelijke edellieden, die zich niet vernederen konden kale verdiende te bezoeken. Welke heerlijke vooruitzichten! Liefde vriendfchap, landleven en geen bezoek. 't Is waar, de rozen van Hansje's wangen waren verwelkt, het zachte vuur harer oogen was uitgedooft, maar de gelukkige echtgenoot lette daar niet op, al zijn verlangen ftrekte zich uit naar een pand van trouwe liefde. Zijne roemzucht vcrflaauwde, gaarne zou hij den fchedel ontdaan hebben van de lauweren, om 'er de wieg eens zoons mede te bekransfen. Nooit was derhalven een bevel om te velde te trekken onwelkomer dan dit. Verfcheide dagen verborg hij die treurige boodfehap aan zijne thans dubbel bekoorlijke gade. Spoedig nogthans befpiedde het oog der liefde zijn leed. Reeds lange had Hansje voor een nieuwe fcheiding gefidderr. Zij zogt zich met ftandvastigheid te wapenen, en hem eenen moéd inteboezemen, dien zij zelve zoo zeer behoefde. Zij verborg hare tranen, en weende alleen in de ftilte des nachts, wanneer Willem aan haje zijde fcheen te flapen. En zoo zij  EERSTE HOOFDSTUK. 5 zij door hare (hikken hem uit eenen ligten fiaap wakker maakte, dan wierp zij de fchuld op eenen benaauwden droom. Zijne tederheid voor haar had hem reeds overgehaalt, bij 't openen van den veldtocht, den dienst te verlaten ; maar Hansje verzette zich tegen deze opoffering: „ Ik wil niet dat men fpottcnde u vervvijte in mijne armen de krijgshaftige dapperheid verlooren te hebben; ik wil niet dat men u van ondankbaarheid jegens uwen vorst befchuldige. —■ Trek heen — gedraag u dapper -— maar niet vermetel ■— denk aan plicht en eer maar denk tevens aan het hulpeloos fchepfel, het welk gij nog niet kent. — Het zal aan mijnen boezem U te gemoet fhappen als gij wederkeert. Dan zult gij het gebod der eere vervult hebben. Ontgord u alsdan, laat ons kind met uw zwaard fpelen, en rust voorders aan mijnen boezem uit." Aldus verborg zij haren angst achter gekunstelden heldenmoed, doch dit bedrog gelukte haar Hechts, zoo lang het uur van fcheiden veraf was. Maar toen de zondag van de laatlte week naderde, en Willems regiment voor de laatste maal aan de kerk in parade optrok; ach! toen verdween haar moed; bevende als eene veroordeelde hing zij haren man den ringkraag om den hals. — Hij ging -— angst en behoefte dreven haar ook tot het gebed A 3 • naar  6 BEPR.OEFDE LIEFDE. mar de kerk. Ongemerkt fruitte zij, gedurende de predikaatfie, menigen traan met den vinger; maar toen de veldprediker aanhief vuriglijk den zegen over de wapenen aftefmeeken; toen hij de om hem gefchaarde krijgsknechten Gods genadige befcherming aanbeval , en de oude grenadiers de tranen langs de knevelbaarden afrolden, verborg zij haar aangezicht in den mof, en een bitter zuchten vermengd van tranen was haar gebed. O hoe zeer herhaalde haar hart inwendig de woorden des predikers. „ God geve dat ik u eens alle hier weder verfamelt zie! dat niemand uwer aan het getal ontbreeke! en dat ik, in dezen tempel, het gejuich des danks, en niet het bedrukt geklag der weduwen en het gejammer der kinderen moge hooren!" Zij kwam geheel vermoeid naar huis. Haar moed was weg. Binnen twee dagen moest het regi¬ ment uittrekken. Alle uren hoorde zij onder haare vengsters een jammerlijk gewoel; tros en bagagie werden door de ftraaten gefloept, het kanon rolde dof daarover; alles was in beweging; alles liep door malkanderen, terwijl zij wcenende voor eerie koffer knielde, het linnen van haren man inpakte, jswachtejs en banden bij een lag, ingeval hij mogte gewond worden , en zijnen knecht twintigmalen aanwees, hoe gemakkelijk hij alles zoude vinden. Na  EERSTE HOOFDSTUK. 7 Na 't verrichten dezer treurige bezigheid, waggelde zij bedwelmt van de eene kamer naar de sindere, en hield fchielijk haar flarend oog gevesdgt op de ledige plaats, waar Willems veldbed geftaan had, dan weder op de ontblootte muur, waar zijne pistolen plegen te hangen. Toen de laatste morgen aanbrak en Willem zeer vroeg hare zijde had verlaten, om de finert der fcheiding in het gewoel der bezigheid te verflikken, wierp zij zich in hare koets en reed een half uur ver tot aan eene molen, waar zij haaren echtenoot het laatste vaarwel wilde uitflameren. Een dikke ftof-wolk kondigde van verre den aanmarsch der troepen aan. Het eene regiment na 't andere marcheerde haar voorbij , vrouwen en kinderen drongen zich huilende tusfehen de gelederen in; hier droeg een weenend grenadier een kleen meisje op den arm en de zwangere moeder ging zuchtende daar nevens; daar torschte een lustige knaap zijns vaders knapzak, hier fchudde een knevelbaard de zegenende hand zijner oude moeder, en daar lag een andere in de armen zijner vrouwe, die vol angst hem om den hals hing. Jonge borsten, die aan niets verbonden waren, juichten tusfehen beiden, en zwaaiden hunne met groene takken beftoken hoeden. Hier en daar boden verfcheide marketent.Ts hunne waar te koop. Menig een nam A 4 een  8 BEPROEFDE LIEFDE, een flok om den moed optewekken, de tranen van anderen dropen langs hunne wangen in 't glas. Hansje zag en hoorde alles en niets. Haar hart klopte, haar adem bleef fteken, hare oogen brandden en waren droog. Zij keek ftijf en flrak, zoo ver haar oog kon reiken, naar hare woonplaats heen. Eindelijk zag zij het welbekende uniform van Willems regiment opkomen. Willem reed met een hangend hoofd -aan de fpitze zijnes bataillons. Zijn anderzins moedig ros ging een bedaarden flap. De teugel was onbemerkt de hand des rijders ontglipt, en lag op den nek van 'c paard. Toen Willem nabij de molen was fprong hij van 't paard, en Hansje vloog de koets uit. Hij waggelde doodsbleek naar haar toe, zij zeeg ter zijde van de koets neder, Hij knielde bij haar neder, drukte zijne koude-lippen op de haren, die yan de koorts brandden, liet de fpooren zijner tranen op hare bleeke wangen, fprong fchielijk te paard en vloog fncl van daar. Hansje lag bedwelmt, Toen zij weder tot zich zelve kwam, hoorde zij nog even van verre den trommel. Zij herfielde zich, en zag in het wijduitgeftrekte dal de laatfte flof-wplk zich in de lucht verheffen, Zij ontweek haar gczelfchap , begaf zich in een böschje, dat langs de molen-beek liep, knielde daar ja 't gras neder en bad. Vergun, twijfelaar, het  TWEEDE HOOFDSTUK. 9 het gcwondde hart dezen troost, welke gelijk de harst uic den fchors eens gekwetften booms vloeit^ en den wond, die niet heelt, evenwel tegen ftorm en regen van buiten fluit. Zalig den mensch, die op het gebed vertrouwt? Rust en hoop zijn de vruchten zijnes vromen geloofs. 's Morgens vroeg en 'savonds laat verkwikte Hansje zich met dien balzem. Dezelve verfterkte haar in de zwaarmoedige uren harer baiïnge, en verjaagde ieder treurig voorgevoel van het noodlot hares echtgenoots. Ach! maar al te fchielijk werd zijn regiment in een heet voorposten gevecht gewikkelt. Hij ftreed aan de zijde zijnes vriends, wierd omfingelt, zag zijne wakkere krijgslieden rondom zich vallen, en moest eindelijk, door de menigte overmand, wijken. Hij en Frits werden gevangen gemaakt, van de vijandelijke husfaren geplundert, fleepte men hen naar 't leger. Daar wierden zij, 't is waar, met achting behandelt, maar naauw bewaakt, en weinige dagen daarna zond men hen met een transport krijgsgevangenen naar 't binnenfte van frankrijk. $03. .oc£$oo. .co$ooo$$o«. ••o^C^oo. .oo$$oo. .»o^a«« ••e$Qoo« .po^ot.^o». .e©£ TWEEDE HOOFDSTUK. Het bruine Meisje. Kommer en gebrek vcrzelden Willem in de gevangenfehap, Slechts één troost bleef hem over: A 5 men  io BEPROEFDE LIEFDE. men fcheidde hem niet van zijn' vriend, wiens oor en hart voor iedere zucht van zijnen boezem openftond, en die eeuwig en altoos het zelfde geklag met onvermoeid geduld aanhoorde. Menigmaal had F r i t s hem voor eenen verliefden dweeper gefchólden, en met hem gefpot: dat hij als man zich nog aan de kolen warmde, welke de vlam der liefde had achtergelaten, en dat hij ze geftadig bleef aanblazen, om ze niet te doen uitgaan; maar thans moest hij bekennen, dat Amor de toorts niet altoos uitbluscht als Hymen de zijne aanfteekt, want nog nooit had Willem met zulke fterkc liefde voor zijne vrouw geblaakt. Het bloesfemflof der eerste begeerte, welke het zachte leed in een ■gerust bezit flechts onzichtbaar van hart tot hart overbrengt, was thans door den ftorm der fcheiding weder magtig vermeerdert. Hij deedt niet dan aan haar denken, en fprak niet dan van haar; het gebrek had geen vat op hem, geen voorwerp wekte zijne nieuwsgierigheid. Geplundert en van de noodwendigfte behoeften ontbloot, juichte hij nog vrolijk en wel te vreede, toen hij in een hoek van zijn rokzak een kleenen inktkoker en een zilvcre pen vond, welke aan de. roofzucht der husfaren ontfnapt waren. Nu fchreef hij dagelijks op reis, aan iedere plaats, waar het transport enkel cenige oogenblikken vertoefde, en als hij flechts een veld-  TWEEDE HOOFDSTUK. n veldfteen vond, welke hem ten tafel konde dienen. Als anderen aten of fliepen, zweeg zijn honger, en waakte zijn hart. Smert, verlangen, de troost der liefde, eene veruitziende hoop, alles bragt hij met gloende verwen op het papier, en met welk eene daiïkbare' verrukking drukte hij den goedhartigen korporaal aan zijn borst, die hem beloofde den eerften brief veilig te zullen bezorgen. Na eene lange en moeielijke reize, kwamen zij eindelijk aan de plaats hunner beftemming, eene kleine ftad in guienne. Hier gaf men hen, 't is waar, verlof, om op hun woord van eer vrij rond te wandelen, doch zij durfden van dit verlof naauwlijks een voorzichtig gebruik maken, want het op* geruide gemeen , 't welk een haat had opgevat tegen ieder vreemdeling, dien het voor een flaaf van 't despotismus hield, meende zich gerechtigt om met woede onder 't een of ander voorwendfel menfehen te beledigen, ja zelfs te vermoorden, die zich tot werktuigen der onderdrukking verkogt had' den.. Om die reden verlieten Willem en Frits zelden bij dag hunne zorglijke woning. Gemeenlijk flopen zij bij de morgenfehemering de ftad uit, dwaalden door 't bloeijend graan, lagen zich neder aan den oever van de garonne, en zogten tegen den middag hier of daar de hut van een gastvrij land-  i2 BEPROEFDE LIEFDE. landman, die hen op melk, honig en vruchten onthaalde. Op zekeren avond hadden zij toevallig een duitsch boek in handen gekregen, en daar zij zoo lang het genoegen van iets te lezen ontbeert hadden, zagen zij met blijdfchap den volgenden lichtend te gemoet. De eerste ftralen van de zon vonden de beide vrienden bereids in 't veld. De onbewolkte hemel en het bedaauwde gras fcheenen eenen heetcn dag aantekondigen, zij zogten derhalven niet ver van een dorpje een lommerrijke plaats aan het hellen van een heuvel, en vonden een ftil uitnodigend plekje, daar zij zich onder de olijfboomen ternederzetten. Willem haalde het boek voor den dag, F rits rekte zich met vermaak in 't gras uit. Een uur of wat hadden zij met lezen doorgebragt, toen zij in het naastgelegen dorp een verward gerucht hoorden. Kort daarop hoorden zij de alarmklok kleppen. Zij Honden in bedenken, en wisten niet of zij hunaen fchuilhoek verlaten, dan zich dieper in 't bosch verbergen zouden. Het laatfte kon hen verdagt maken; zij bleven derhalven waar zij waren, befloten naar de ftad terug te keeren, zoo haast zij den weg daar heen veilig oordeelden , want dezelve liep digt aan de dorpkerk heen, van welker tooren de alarmklok hen verfchrikte. Ter-  TWEEDE HOOFDSTUK. f3 Terwijl zij nog bezig waren met luisteren, en zich in gisfingen over de oorzaak van het tumult uitputteden, hoorden zij eensklaps van verre een geritzel in 't bosch. Het was als of een vluchtend rhee daar voorbij fnelde. Dan eens kwam het nader bij dan weder verwijderde het zich — dan links —t dan regts — een benaauwd hijgen verried een mensch buiten adem. De beide vrienden hielden hunnen adem in, en keken naar den kant van waar dat geritzel fteeds al nader en nader fcheen te komen. Daar zijn ze, riep haastig en zacht een bruin meisje, met losfe haairen en een gefcheurt fchort, terwijl zij zich met duidelijken angst, en fteeds achter zich omziende, naar de vreemdelingen haastte. ,, Vlugt 1 'vlugt!" riep zij met afgebroken ftem — „ men komt — men zoekt ulieden — zoo men „ u hier vind -— zijt gij mannen des doods." " Hoe zoo? waarom? wat is 't?" Het meisje was af, zij konde niet antwoorden, zij wees flechts met den vinger naar een voetpad, en toen de vreemdelingen nog bleven dralen, liep zij vooruit, wenkte en vouwde de handen fmeekende te famen. Hunne fnelvoetige wegwijster bragt hen binnen weinige minuten naar eene lage visfehersr. hut, en ftotterde: „ ik kan niet meer!" Haar  J 4 BEPROEFDE LIEFDE, Haar volle boezem hijgde hevig, hare wanden waren opgezet van bloed, evenwel hield zij bij wijlen den adem in, om naar den kant van 't dorp te luisteren, en dan fnakte zij met verdubbelde ademhaling verfche lucht in. De beide vrienden Honden voor haar, en wisten niet wat uit deze onbegrijpelijke verfehijning te moeten opmaken. Zij lieten haar den tijd om zich te herflellen. Frits vond toevallig voor de hut een houtc nap, welke hij met water vulde en haar aanbood. Zij dronk 'er eenige druppels van, en befprengde tot verkoeling hare gloeijende wangen. Toen zij eindelijk weer fpreeken kon, verhaalde zij met afgebroken woorden, en zonder famenhang: „ Slechte menfehen hebben laatstleden nacht den vrijheids-boom in ons dorp ter neder gehouwen. Het ganfche dorp is daarover in beweging. — De jonge manfehap heeft zich gewapend — zij zoeken den dader — dien zij gewis zullen omhals brengen. — Men heeft ulieden federt eenige weken in dezen oord zien rond zwerven, en men houd u van dat Hechte ftuk verdagt." Ons!" riepen de beide vrienden vol verbazing. „ Ik geloof het niet," vervolgde het meisje. „ Gij ziet 'er uit als eerlijke lieden — en zoo gij 'cr al aan dadig ware — mag ik toch niemand zien vermoorden. — Mijn Flip is ook bij den hoop, Lij heeft  TWEEDE HOOFDSTUK. 15 heeft een fabel, hij zwoer u den dood; ik fidder nog van zijne gruwelijke vloeken — als hij bloed vergiet kan ik niet meer leven. — Dezen morgen zeer vroeg, toen ik mijne duiven voederde, heb ik u langs het dorp zien gaan, en uwen weg zien nemen naar dit bosch — de koeihoeder heeft dat ook gezien en u verklapt. — Nu willen zij het bosch omfingelen, en niet eer rusten voor zij u vinden. — Ik ben daarop herwaards gevlogen om' onfchuldig bloed te redden, en heb mijne befcherm - heilige gebeden dat ik u nog bijtijds mogt aantreffen! Zij heeft mij genadig verhoort. — Vlugt fchielijk van hier! Zoekt door omwegen naar de ftad te komen! want hier zijt-gij niet veilig. — Ik zoude u geerne geleiden —• maar ik kan niet meer." „ Zoo gij dit voetpad volgt, brengt het u op den ftraatweg van montauban, dan laat gij ons dorp verre aan de linkerhand liggen, en fchoon gij een omweg van eenige uren moet nemen, kondt gij evenwel nog voor fchemeravond in de ftad zijn." " Maar wij zijn onfchuldig," zeide Willem. „ Wij hebben uwen vrijheids-boom niet eens gezien," voegde Frits 'er bij. " Wat kan u dat baten!" antwoordde het meisje haastig, "men zal u doodflaan — gij zijt vreemdelingen — gij zijt geene franfche burgers." Dit zeide zij met een foort van drift. — "Niemand zal zich  16 BEPROEFDE LIEFDE. zich aan u laten gelegen zijn — niemand zal ver-4 goeding voor uw leven eisfehen, Vlugt, vlugt! hoort gij de ftemmen in 't bosch! nog flechts weinige minuten en 't is te laat." Willem en Frits begrecpen zeer wel dat hier, in weerwil hunner onfchuld, hun leven in gevaar was, en zij geen tijd te verliezen hadden, Zij bedankten hunne redder, en fnclden het voetpad af, dat zij hen nogmaals aanwees. Dit pad bragt hen in korten tijd op eenen grooten weg, daar zij halte hielden, om adem te halen en de opmerking te bekrachtigen, welke reeds zoo menigmaal van reizigers om en door de wereld gemaakt is: dat namentlijk de vrouwen overal hoflijker, vriendelijker en menfchelijker tegen vreemden zijn dan de mans. DERDE HOOFDSTUK. De Doodkist. Daar de vlugtelingen thans op eenen tamel ijken afftand van 't gevaarlijk dorp waren, hielden zij zij zich voor behouden , rustten eenige minuten uit en zetten hunnen weg verder langfaam voort, zegenende het brave meisje, het welk in weerwil van haren trots op den tijtel eener franfche burgeres, hen zoo menschvriendelijk gewaarfcliuwt had. Maar  DERDE HOOFDSTUK. V? Maar fchielijk werden zij gewaar dat de overdreven vrijheid, gelijk een aangehitste leeuwin, door haar gebrul den ganfehen oord in fchrik en beweging had gebragt, en dat in onze dagen een afgehouwen vrijheids-boom even zoo veel woede verwekte, als voor een paar honderd jaren een vertrapt kruis, of voor twee duizend jaren een afgehouwen heiligen eik zoude veroorzaakt hebben. Toen Alcibiades de zuilen van her mes verminkte, raasde en woede het atheenfche jan-hagel even als de nieuwe franken. Links en regts, van voren en van achteren, hoorden de vlugtende het dof geklep der alarmklok in alle nabij gelegen dorpen — Zij verdubbelden hunne fchreden. — De groote weg liep over een heuvel, zij fpoedden zich om denzelven te bereiken. Ach! daar lag onder hunne voeten een dorp, van waar het woest o-efchreeuw, en 't gekletter van feisfen hen fcheen tegen te galmen. Schielijk keerden zij zich om, fnelden den heuvel weder af, liepen een gedeelte van den weg terug — en zagen van verre een dwarlwolk van ftof opgaan, welke hen de aannadering hunner vervolgers aankondigde. Zij fprongen nu over flooten en hekken, en begaven zich landwaards in, verflaken zich dan eens in het hooge koorn, dan eens achter een hooifïapcl, doch hier werden zij door een basfenIII. Deel. B den  18 BEPROEFDE LIEFDE. den hond en daar door een fchreijend kind verfchrikt. Berooit van zinnen liepen zij links en regcs, wadeden door beeken en moerasfen, hoorden nog fteeds het getier en gefchreeuw van alle kanten, en kwamen eindelijk, ondanks zich zeiven, weder op den vorigen ftraatweg. Het gevaar wierd ieder oogenblik grooter. De velden waaren aan alle kanten met bcfpieders bezer. Stofwolken voor hen, ftofwolken achter hen, klokkengeklep van iederen tooren, menfehen ftemmen en gehuil van honden. „ lk kan niet verder," zeide Willem, „ God behoed mijn vrouw cn kind! hier wil ik fterven." Hij zeeg onder een boom neder. F rits verfamelde zijne hatWc krachten, klauterde in een boom, en zag eens rond. „ Ik zie ccn landhuis!" riep hij aan Willem toe, „ 't is flechts tweeduizend fchreeden ver van hier. Laat het hchooren aan wicn het wille, de bewoner zal ten minsten ons tegen de woede van 't graauw befchermen. Is hij een wel opgebragt mensch, dan zal hij ons in de handen van 't gerecht overleveren, maar niet in die van 't woest gemeen; al ware het dat wij in zijn oog fchuldig fcheenen, hij zal niet dulden dat men ons als ftruikroovers met woede om hals brenge! Frits  DERDE HOOFDSTUK. i9 Frits kwam uit den boom, Willem herftelJe zich — zij ijlden uit al hun magt om het landhuis te bereiken. In een romanesk dal, daar een arm der garonne in allerlei bogten heen ftroomde, lag, van popelicren befchaduwt, eene eenfarrie woning, aan welker noordzijde een digte haag grensde, welke tot aan den oever van de rivier afliep. De vlugtelingen kwamen ongehinderd aan een ijzeren hek, 't welk het voorplein van 't huis omvatte, en met bloempotten, in een fraijen fmaak, verfierd was. Zij vonden de poort gefloten en gegrendelt. Willem nam kloekmoedig een kei op en beukte daar mede vrij hard tegen het ijzer. De heg kaatfte het geluid terug, maar geen hond baste, geen levend wezen roerde zich. —1 Zij riepen , — niemand gaf antwoord. — Het huis fcheen ledig. — Eene menigte gebroken vengfter ruiten bekrachtigden dat vermoeden. — Het hek was te hoog om 'er over te klauteren, en te flevig om 'er door te breken. De oogenblikkcn waren dierbaar. Willem en Frits liepen met allen fpoed naar de dikke heg, om te zien of zij 'er niet een veilig plaatsje konden vinden , waar zij de aankomst van den nacht konden afwagten. De heg was al mede met een tamelijken hoogen muur omvangen, doch de tijd had 'er hier en daar ftcenen uit doen vallen, en de angst gaf hen vleuB i gels,  BEPROEFDE LIEFDE. gels, want zij hoorden duidelijk de Hemmen hunner vervolgers in het dal. Zij begaven zich nu in een donker bosch van acacia boomen. Daar luisterden zij eenige oogenblikken, en daar de ganfche heg van vogelen bewoond fcheen, en het kneutje en vinkje vertrouwelijk om hen heen huppelden, als hadden zij nooit menfehen gezien, waagden de vluchtelingen daar dieper doortedringen. Al fpoedig zagen zij dat kleene paden, in den engelfchen tuin-fmaak, zich door 't bosch heen flingerden. — Doch dezelve waren fterk met gras bewasfen. De door flormwind afgeworpen en niet weggeruimde takken, fcheenen nogmaal te bewijzen , dat zints langen tijd geen flerveling daar gewandelt had. De beide vrienden begaven zich moedig voorwaards, om zoo mogelijk in 't huis zelv' een fchuilhoek optefporen, toen Frits plotslijk Haan bleef en Willem, die hem vooruitging, bij de flip van den rok vatte, en met eene vermenging van fchrik en nieuwsgierigheid op een molshoop wees, in welke de kleene voet van een vrouw maar pas gedrukt fcheen te zijn. 't Was duidelijk dat het eerst gisteren of heden moest gefchied zijn, gevolglijk waren hier menfehen, gevolglijk was het huis met de gebroken ruiten niet onbewoond, gevolglijk bleven de vluchtende, vol vrees en verlegenheid, befluiteloos Haan. Trots  DERDE HOOFDSTUK. 21 Trots hunnen hachlijken toeftand (want waarlijk! 't geroep in het dal kwam al nader en nader bij) was hunne aandoening op het zien diens voetftaps, zeer onderfcheiden van die, welke Robinfon Crufo, bij eene dergelijke gelegenheid gewaar wierd. Zij konden niet nalaten het fpoor van dien kleenen voet naauwkeurig te volgen, en Willem meende gewis, dat, zoo 'er de minste reden zijn konde om te vermoeden, dat Hansje hier ware, zij zekerlijk dat pad moest betreden hebben. Dc vrees maakte in eens voor zachte aandoeningen plaats. Aldus is de reiziger te moede, die van den duister omvangen, eensklaps een vriendlijk licht van verre ziet flikkeren. Hoe krachtig werkt iets meer of min op de zinnen der menfehen, door deze op de verbeeldingskracht en zoo verder op het verftand. Had de voet den ganfehen molshoop ingedrukt, het denkbeeld van fchoonheid en daarmede het denkbeeld van fchuldelooze goedheid, zou niet in de gedagten der vlugtelingen zijn opgekomen; ten uiterste bevreest, zouden zij misfehien gezogt hebben over den muur te komen, en zoo te rug te keeren. Maar een fchepzel, dat met zulke voetjes hier wandelde, kwam hen zoo weinig verfchrikkelijk voor, dat zij eerder wenschten het zelve te ontmoeten dan te vermijden. B 3 Iets  22 BEPROEFDE LIEFDE. Iets laagfamer en omzichtiger volgden zij het fljuigerpad, 't welk naar den oever der rivier fcheen te leiden, zij werden daarvan ras overtuigt door het gekles der golven, en toen zij langs een fmal voetpad dat in eene zachte gloijing naar beneden liep, zich door eenige ftruiken een opening gemaakt hadden, konden zij links en regts over een gedeelte der watervlakte zien. Hier viel hun oo"op een kleen eiland, op het welk zich een kunfh'g opgemetzeld grotwerk in de gedaante van een tooren tusfehen eenige boomen vertoonde, welkers takken zich over de rivier verbreidden. Een kleene nedergelaten ophaalbrug baande den weg naar dat eiland. Deze ffille en afgezonderde oord fcheen hen toe eene veilige fchuilplaats te zijn, en zij verdubbelden hunne fchreden om de kleene valbrug te bereiken. Zachtjes flopen zij daar over en haalden dezelve achter zich op. Even ftü en met eenigen fchropm naderden zij den ingang der grotte. Frits was eenige treden voor uit, terwijl Willem nog bezig was met het vastmaken van de brug. Willem meende fchielijk te volgen, doch zag eensklaps zijn vriend omkeeren, met een bleek gezicht en knikkende knien, de vinger van de linkerhand op den mond, en met den regterhand zijnen makker wenkende en aanduidende zachtjes te naderen. Wil-  DERDE HOOFDSTUK. *3 Willem deed zulks, en wierp een mistroostig oog in de grot, welke door een fpleet van boven haar licht ontving. — Twee doodkisten Honden nevens den anderen, met zwart bekleed en zonder tooizel. Op een der kisten lag eene vrouwelijke gedaante in diepen rouw, het wezen van hen af, en het hoofd door de hand onderfleunt. Zij fcheen te (luimeren of in diepe fmert verzonken. Men hoorde haar niet ademen. De beide vrienden Honden verflelt en onbeweeglijk. Zij fpraken flechts met dubbelzinnige wenken tegen elkander. Lang wagtten zij of de geestgedaante zich niet zoude omkeeren; daar zij echter geen de minste beweging van leven in haar befpeurden, daar een kleene kever haar langs den fneeuwwitten hals liep, zonder dat zij het fcheen te voelen, begon Frits te vermoeden, dat zij van zich zelve lag, en waagde het nader bij te treden. Zijne voeten raakten aan eenige dorre bladeren — dit veroorzaakte eenig geritzel. De gedaante rigtte zich op — Ha, welk een bekoorlijk fchepzel! de vrees alleen onderfcheidde haar van een' engel. Geen hemellicht, geen zonneftraal Had ooit haar wederga befcheenen: Natuur! zij was uw zegepraal, Toen gij in eens al 't fchoon wilde aan de ftof verëenen. Blank als een lelie, lange zwarte golvende haiB 4 ren,  24 BEPROEFDE LIEFDE. ren, een oog als de avondfter met ligte wolken omtogen, eene achteloos bedekte boezem, wiens fchitterënd wit door 't zwart gewaad nog fterker afdak; een fijne, welgemaakte, rijzige geftalte; een hand, welke gefchapen fcheen om de traanen der liefde af te wisfehen, en een voet welke aan de vluchtelingen terftond het fpoor herinnerde, door dcnzelven achter gelaten. Aldus vertoonde zich de vreemde aan hun in den eersten dageraad haarer fchoonheid. Had de angst den vollen boezem niet doen hijgen — had de fchoSne hand niet gebeeft «*4— zij zouden voor haar neder gevallen zijn als voor een boven aardsch wezen. Frits ftond fprakeloos, en verflond met zijne oogen de goddelijke geftalte; Willem zogt woorden en vond niet dan lettergreepen. De vreemde brak het eerst het zwijgen. „ Wie zijt gij lieden? — wat wilt gij lieden? ■■— waarom zijt gij hier in het heiligdom mijner fmerten gedrongen? — wilt gij lieden mij ook nog deze dierbaare overblijfzels ontrooven?" — Op deze woorden wierp zij met drift het dekzel van de eene doodkist, en liet het lijk eens grijsaarts zien, wiens hoofd van de romp was afgefchgiden. Dit ontftellende gezicht veroorzaakte eene lange pauze, gedurende welke het meisje met gevouwen handen op het lijk nederzag, en zacht- kens  DERDE HOOFDSTUK. = 5 kens zuchtte — Frits kon niet fpreken en wilde ook niet. Willem herftelde zich zoo goed hij kon, en verhaalde op eenen aandóenlijken toon, hoe toevallig zij daar gekomen waren. Hij fmeekte haar om eene fchuilplaats voor flechts weinige uuren, ten einde aan hunne vervolgeren te ontkomen. Het gedurig al nader en nader komend gefchreeuw bevestigde de waarheid van zijn verfiag. De wijze, op welke Willem fprak en fmeekte, maakte het meisje tegens wil en dank opmerkfaam op zijne geftalte en reden. Toen hij geëindigt had, zweefde haar blik befluiteloos tusfehen hem en zijnen makker — zij zweeg nog —■ en eensklaps hoorde men van verre een woesten hoop op het ijzeren hek donderen, terwijl eene andere woedende bende zich nader aan den muur liet hooren. Wat kan ik voor ulieden verrichten? zeide zij zachtkens: waar kan ik u verbergen? — iederen fchuilhoek van dat huis is aan die barbaren bekent. — Uit de verborgenste plaats haalden zij mijnen vader, en vermoordden hem op de gruwfaamfte wijze! — zij barstte in tranen uit, en fcheen haare fmert op nieuw te gevoelen; toen een verdubbelden aanval op de poort een geweldigen inbraak te kennen gaf. B 5 ZÜ  26 BEPROEFDE LIEFDE. Zij komen! zei Willem — Frits fcheen het niet te hooren. — „ Zij komen," herhaalde het meisje angstig, „ 't is te laat om u naar de ledige woning te brengen — daar zoudt gij — maar neen, het is te laat het gefpuis bevind zich reeds in den tuin. •— Vlugt! vlugt! ik kan niet aanzien dat men u vermoorde!" Reeds drong het gros der woedende bende al verder door den tuin. Er bleef aan de vervolgden niets over dan in de rivier te fpringen, doch die was diep, en zij konden niet zwemmen. —■ „ Ha!" riep Willem uit: „ welk een niet waardigen dood heeft het noodlot mij beftemt!" Frits fprak niet — hij bleef fteeds ftrak op 't meisje ftaren en fcheen gevoelloos. De fchoone treurende ging op en neder wrong de handen zag met medelijden op de vreemdelingen, en fcheen met eene gedagten te kampen, welke haar fchielijk was ingevallen, en welke fchielijk door haar wierd aangenomen. Willem las in hare ziel, en wierp zich aan hare voeten: „ zoo in deze engelagtige geftalte menfchenliefde huisvest, red dan eenen ongelukkigen, die hulpelooze fchepzels in zijn vaderland achter liet!" „ Menfchenliefde ? " mompelde het meisje: „ach, men heeft die aan mij niet willen betoonen!" Eens-  DERDE HOOFDSTUK. 27 Eensklaps hoorde men een naderend getier, aan alle kanten weergalmde het gebrul der woede. Het ruischte als een ftorm door 't bosch, de vogels vlogen verfchrikt in 't ronde — men had reeds het voetpad ontdekt, 't welk naar de grot liep — verfchcide mansperfönen lieten zich reeds aan de brug zien, en deze riepen verheugd hunne makkers van verre toe, en floegen met hunne zeisfen naar de ketting. — Een gloed verfpreidde zich op de wangen van 't fchoone meisje, het zachte vuur van haar oog ontvlamde in eens. Zij boog zich naar de doodkist — de angst leende haar krachten Zij nam het lijk 'er uit, en lag het op een mosbank neder. Vreemdeling, verberg u hier! zeide zij tot Wil' lem, op de kist wijzende, Willem fprong 'er in, en in eens lag het dekzel 'er over — nu opende zij ook de tweede kist — deze was ledig — zij gaf aan Frits een wenk, welken zij drie malen moest herhalen, eer hij dien verftond. —■ Eindelijk begaf hij zich in de kist, maar op eene wijze als of hij flechts aan hare bevelen gehoorzaamde. — Het dekzel lag 'er fchielijk over, en op dat oogenblik donderde ook de voetftappen der vervolgers over de kleene brug. Het meisje wierp zich tusfehen de beide kisten neder, bedekte ze beide, links en regts, met uitge- ftrek*  28 BEPROEFDE LIEFDE. ftrekte armen, en verwagtte in die ligging den hier heen dringenden woesten hoop. Hij kwam; mannen, met zeisfen, zikkels, ijzere bouten, en fnaphanen gewapend, bezetten den ingang der grot , maar de voorden bleven eensklaps, als van den donder getroffen, flaan, en hielden de achterften op, die met opene monden over de fchouders der voorften heen keken. „ Wat wilt gij?" riep het meisje hen toe met eene kloeke Item, „ is het nog niet genoeg, dat gij mijnen vader vermoordt hebt? wilt gij ook mij van een lastig aanwezen berooven? zoo ja, zijt welkom ! —— treed binnen: verwt uwe wapenen met het bloed eener onfchuldige weeze! vermoord mij hier op de graven mijner ouderen! De boeren zagen eikanderen met vertwijveling aan. Het contrast, welk het lijk, de fchoonheid van 't meisje en de bedroge verwagting met elkan'deren maakten, werkte fterk op de ruwe zonen der natuur. Het woest gefchreeuw wierd door eene doodsfHlte vervangen. „ Koomt, broeders!" fprak eindelijk een hunner, „ hier zijn ze niet." „ De juffer kan zich gerust ftellen," zeide een ander, ,, dat ze ons flechts berigte waar de booswigten zijn ' heen gevlucht ? " Van wie fpreekt gij? vroeg het meisje. Sedert deze grijsaart onder uwe flagen viel, heeft geen men-  VIERDE HOOFDSTUK. 29 menfchelijke voet mijne eenfaamheid betreden. : Misfchien wilt gij fpotten — misfchien wilt gij u met het gezicht van den vermoordden vermaken? — zoo 't u daarom te doen zij — treed dan nader bij — ziet hoe gerust hij lacht, hij heeft zijne moordenaars alles vergeven <— koomt binnen — waagt het deze koude hand te vatten, van wier zegen gij mij berooft hebt. Op 't fpreken van deze woorden, greep zij de hand van 't lijk, en hief dezelve om hoog,, de boeren verfchrikten en weken te rug; de achterste liepen uit eikanderen; de bende wierd geftadig kleiner; de laatsten fpoedden zich' met fchrik ver van daar. — Hier zijn ze niet, riep men op de brug! hier zijn ze niet! riep men in de groote laan. Het getier verwijderde zich geftadig al meer • en meer, en alvorens een vierde van een uur verftreken was, hadden de vogels van hunne nesten, en het treurig zwijgen van deze eenzaamheid weder bezit genomen. VIERDE HOOFDSTUK. Het Geweld. Zoo een moedwillig lezer het in de gedagte mogt krijgen, te fpotten met die jonge bevallige juf-  3° BEPROEFDE LIEFDE. juffer in den rouw, die hoofd en romp hares beweenden vaders uit de kist neemt om een fchoon mansperfoon daarin te verbergen, dan herinnere hij zich het vrouwtje van Ephezen, die haren ontzielden echtgenoot om veel dubbelzinniger reden aan de galg liet hangen. Babet — want het word tijd den naam des fchoonen befcherm - engels te openbaren — Babet was de dochter eens edelmans, die het ongeluk . had rijk en een eerlijk man te zijn, en die gevolglijk den toenmaligen gezachvoerderen in den weg ftond — men wist fchielijk hem op de gewone wijze alles te ontnemen, dat is: men gaf hem den tijtel van aristocraat; men had achting voor hem, en het altoos vaardige graauw nam het vonnis des banvloeks op zich. Twee zijner zonen wTerden gedood — de derde nam de vlugt, zoo als men zeide, naar Amerika, en hielp den jongen la Fayette weenen. De grijsaart zelv' koos van alle zijne goederen de geringfte woonplaats, en geloofde door een vrijwillig ftil leven zich de vervolging te zullen onttrekken. — maar te vergeefs — de partij-woede jaagde hem na tot 'aan de fchuldelooze hut, rukte hem uit de armen zijner eenige dochter, en fleepte hem naar het fchavot. De  VIERDE HOOFDSTUK. 31 De zestien jarige Babet was in het klooster opgebragt, en eerst zcdert eenige maanden, toen de moord-engel, vrijheid genaamt, uit iederen heiligen kerker fprong, weder in den fchoot harer familie terug gekeert. Zoo lang zij binnen de kloostermuren huisde, had zij buiten een' ouden blinden tuinman geen mansperfoon gezien, en buiten een cijperfche kat, niets bemind. Toen zij haren braven vader en haren vluggen broeder leerde kennen, hing zij met ganfeher ziele hare bloedverwanten aan, wier wijze van denken ook de hare wierd. De vrouwen vormen zelden zichzelve, maar worden door den omgang met anderen gevormt. Zij beminnen gewoonlijk met trouw, gebeurt het evenwel dat zij van neigingen veranderen , dan veranderen zij tevens van grondbegin» zeis. Babet was eene openlijke koningsgezinde; de dood hares vaders en harer broederen had haar in de eerste dagen krankzinnig gemaakt, en als nog grensde hare fmart, door eenfaamheid en vreeslijke voorwerpen gevoed, aan razernij; want zij fprak enkel met het lijk hares vaders, fliep op een mosbed in de grot, at niets dan vruchten, welke de nederhangende takken der boomen haar toevallig aanboden, kwam nooit buiten den omtrek van het duistere hagebosch; was verlaten van de me-  32 BEPROEFDE LIEFDE. menigte dienaars, die haar in haren voormaligcn welftand naar dc oogen omzagen, en zond ook die weinige weg, die gevaar en armoede met haar wilde deelen. Hare fterke verbeelding had haar een vast denkbeeld in de ziel geprent, van 't welk zij zich noch konde, noch wilde ontdoen. — Zij was, namentlijk, door een droom overreed geworden, dat op den aannaderenden geboortedag hares vaders, welke binnen weinige weken ftond te verfchijnen, een blixemftraal haar met hem en hare broeders weder zou verëenigen; zij had derhalven gezorgt een ledige kist voor haar lijk gereed te hebben. Dit onverzettelijke geloof maakte haar onverfchillig voor alles wat rondom haar voorviel. Zij lachte als men haare gedagten op iets anders zogt te brengen, en trok uit medelijden de fchoudcrs op, als men haar aanraadde het overfchot harer goederen te verfamelen, het welk nog fteeds in veele andere provintien ter plundering werd overgegeven. In deze gemoedsgefteltheid vonden haar de beide vrienden, op wier gezicht de natuur voor de eerste maal hare rechten beweerde, en haar met nieuwe zachte banden aan het leven kluisterde. Een meisje, dat tot hiertoe, van God en de wereld verlaten fcheen, dai geene nabeftaanden, geen vriend had, tot welke het zich kon begeven, zulk een hulp'-  VIERDE HOOFDSTUK. 3 3 hulp'loos op zich zelv' (taande fchepzel, moest zich natuurlijk op het oogenblik, waarin het twee eerlijke lieden het leven reddede, een nieuw aanwezen geven. Het moest Babet, terwijl zij de kist opende, voorkomen, als ftegen hare broeders daaruit op zij had zich met gevaar hares levens — misfchien harer eere — aan twee dankbare befchermers verkogt. De beide jongelieden lagen nu aan hare voeten, drukten gloeijende kusfchen op hare handen, en Hamerden de zoetfte woorden van dank. Een nieuw aangenaam gevoel doordroomde den boezem, welke tot hiertoe niet dan van fmert hijgde. Zij zag met vermaak op haar werk terug; zij verlangde het werk harer redding te voleinden; vergat het lijk hares vaders, en vergat zich verwijtingen over hare vergetenheid te doen. „ Volgt mij," zeide zij, „ uwe beulen en de mijne zouden berouw kunnen krijgen, zich door menfchelijkheid te hebben laten verrasfchen. Zij zouden plotzelings terug kunnen keeren. — Volgt mij in het verwoestte huis. — Ik wil u in eene verwiüfdc plaats brengen, welke aan mijnen vader, weken lang, tot eene veilige fchuilplaats diende. — Ach! hij zou nog leven, zoo hij dezelve niet hadde verlaten." III. Deel. C ©ff  34 BEPROEFDE LIEFDE. Babet trad uit de grot. Frits en Willem volgden haar, de eerfte als een dronk mensch, de laatite was weder bij zijne zinnen gekomen. Hij fprak op eene aangename en bevallige wijze met de fchoone geleidfter, en hij wist zijne woorden zoo menigen fijnen draai te geven, en in eenen ongemaaktcn lof over hare fchoone geftalte, goedhartigheid en menfchenliefde uitteweiden, dat Babet allengskens uit den omgang met ftomme geesten ovcrgebragt werd tot de verkeering met vriendelijke menfehen. Zij had wijders zoo veel oplettenheid om alle opene plaatfen in haren tuin te vermijden, en flechts langs digt bewasfen paden en hooge heggen heen te fluipen, tot dat zij hare gasten door menigen omweg aan een achterpoortje in de ledige woning bragt. Hier ftegen zij een" wenteltrap op, gingen door eene kleene voorzaal en traden in eene keuken, daar een bedaagde knecht en een jonge dienstmaagd zidderende op de knieën lagen, en alle heiligen om hulpe aanriepen. Toen de woedende bende in den tuin drong, meenden knegt en meid dat men ook de laatfte zwakke fpruit des ouden ftams zogt te vernietigen, en achtten des hunne meesteres voor verloren. En toen zij menfehen hoorden de trap opkomen, hielden zij voor gewis dat ook hun laatfte uur daar was, weshalven zij zich op de knieën had-  VIERDE HOOFDSTUK. 35 hadden geworpen om voor 't laacst hun gebed ten hemel optezenden. Op 't zien van Babet veranderde hunne angst in eene buitenfporige verrukking. Zij fprongen op, dansten en zongen om haar heen4 en het duurde een geruime poos eer men den knecht kon doen verdaan, dat hij den fleutel van het onderaardfche gcwulf zoude krijgen. — Hij liep werkelijk heen — zogt het ganfche huis door van boven tot beneden naar den fleutel, en vond denzelven eindelijk in zijn zak. Thans bragt Babet de vreemdelingen in het vertrekje, het welk voorheen^haren vader tot een fchuilplaats gedient had. Hier greep zij' naar een brandende lamp, opende een achter het tapijt verborgen deur, en ging eene kleene fmalle trap af, welke hen langs verfchcide bogtcn in eenen ruimen kelder bragt. Zij zogt en vond een ijzer, het welk toevallig in een hoek fcheen geworpen te zijn — zij reikte het aan Willem toe, en bad hem, terwijl zij een gedeelte van den muur verlichtte, hier de pas ingezette en thans noodelooze ticheldeenen wegtebreken. Hij deed het. Er vertoonde zich een ijzera deur, welke zoo klecn was dat een mensch naauwlijks daardoor kondc kruipen. Babet trok aan een verborgen veer de deur fprong open, en zij kroopen in een ruim gewelf, het welk van de C 2 nood-  36 BEPROEFDE LIEFDE. noodwendigfte meubelen, van een ftroobed en van matrasfen voorzien was. „ Blijft hier ftil en gerust," zeide Babet, „ tot dat de nacht aankomt. Inmiddels zal ik iemand op weg om kundfchap uitzenden. Wanneer alles veilig is, zal ik zelf komen om u te verlosfen. — Mijn knecht zal intusfchen u met brood en vruchten ter verkwikking bedienen. Ik heb niets anders — de roofzuchtigen hebben mij alles ontnomen. Vult nu de open gaten van den muur weder met ftcen, fluit de ijzere deur, en flaapt gerust tot dat ik u zal komen wekken." Zij verdween. Eenige minuten daar na bragt de oude Anthony licht en de beloofde vruchten. De beide vrienden bleeven alleen. — Frits zeeg op het ftroobed neder, en verborg zijn gezicht, terwijl Willem zich ftilzwijgend bezig hield met de verholen deur weder in orde te brengen. VIJFDE HOOFDSTUK. De Schat. Wanneer Amor zijne moeder eene handvol vlas ontrooft, om daar uit een liefdesdraad te fpinnen, komt het 'er zeer op aan in welk oogenblik de fchalk het vlas om het betooverde fpinrokken wind; want  VIJFDE HOOFDSTUK. 37 want van het eerde plukken en uithalen hangt het af, of de draad in 't vervolg ruuw of glad, fijn of grof worden zal. Zonder zinfpeeling: het is voor eene vrouw, die eenen mensch behagen wil, die haar voor de eerde maal ziet, hoogst gewigtig eene dandplaats te kiezen, welke de vrouwlijke bekoorlijkheid in het fchoonde daglicht vertoont. Dit heeft zoo wel plaats bij de bekoorlijkheid des lichaams als der ziele. Men brenge een vreemdeling in de woning eener aangebedene godinne — men vertoone zich aan haar in het oogenblik dat zij haar kamenier een klap om de ooren geeft. Men late hem ver¬ volgens in de hut treden van eene zagtmoedige fterflijke, die, zoo gij wilt, ook eenige pokpitten en fproeten moge hebben, doch die bezig is eenen behoeftigen grijsaart te verkwikken, of nakende weezen te kleeden. — Voorwaar de fterflijke zal over de godin zegevieren. Na deze alledaagfche aanmerking (want helaas! daar valt in de wereld niets nieuws meer te zeggen, en Kant zelfs, bij 't licht befchouwt, komt veeltijds flechts met nieuwe woorden voor den dag) zal de lezer het zeer natuurlijk vinden, dat het hart van Frits, uit het welk nog geene maagden - oogen een vonk hadden geflagen, plotzelings in vollen vlam ftond. C 3 Men  38 BEPROEFDE LIEFDE. Men bedenke, hoe veel 'er famenliep om de werking van Babets jeugdige fchoonhcid te verheffen. — De geestvervoering, met welke Frits voor den ingang van de grot ftond, en in welke Babet hem als een ftar in een duisteren nacht verfcheen, daar zij misfchien, in eenen rustiger toeHand., aan zijn onverrascht-oog, Hechts zou voorgekomen zijn als een gemeen licht; —■ vo orders de droefheid, in welke zij verzonken lag, de hulploosheid, die bij jeugd en fchoonhcid fteeds dubbelt treft, en eindelijk de gtootmoedigheid om ter redding van twee vreemden" zoo veel te wagen; het romanesk middel, van- 't welk zij zich bediende, en 5t welk in een zoo netelig oogenblik Hechts door een vrouwsperfoon kon bedagt worden. — Waarlijk! al hadden hare oogen maar half zoo vurig, haar boezem maar halfj zoo blank, en het indruk* zei in de molshoop de helft grooter geweest, zou Frits — die niet gelijk zijn vriend door 't fchild der huwelijks-liefde befchermt wierd, daarom niet minder diep gekwetst- zijn geworden. Daar lag hij op zijn ftroo-matras en floot de oogen, om geenen vrage-nden blik zijn's makkers te ontmoeten. • Niet als of hij voor zijnen boezemvriend iets wilde verzwijgen, maar om dat hij zelf Heg niet wist wat hem ware overgekomen, of wat men hem zoude toevertrouwen. Dat 'er iet bijzonders  VIJFDE HOOFDSTUK. 39 ders met hem gebeurt moest zijn, moest hij gewis bekennen; maar 't was met hem gefield als met een blinden, die van de ftaar gefncden de oogen nog niet durft openen, en liever nog eenigen tijd vrijwillig in het duister doorbrengt. Willem Hond voor hem, en zag met een over zijn gezicht zacht heen glijdenden lach op den zieken neder. — Eindelijk brak hij het geheimvolle zwijgen met de woorden: dat geval heeft u flerk getroffen. Frits. Zeer fterk. Willam. Het meisje behaagt u? Frits (niet een bittere lach).' Behaagt mij? Willem. Zoo beviel 'er u nog gcene. Frits. Nog geene. Willem. Waarom fluit gij uwe oogen? Frits. Om dat zij weg is. Willem (na een pauze'). Ik vrees dat gij verliefd zijt? Frits (liet hoofd afwendende). Goede Willem, laat mij met vreede. Willem, die wel wist dat'er oogenblikken zijn, in welke men liever naalden fteken zou dulden, dan lastige vragen — dewijl men de eersten in allen gevalle floïsch kan verdragen, en men op de laatste moet antwoorden, — hield op eene vriendelijke wijze af, en zogt inmiddels een tijdverdrijf tegen C 4 eeni-  €9 BEPROEFDE LIEFDE. eenige grillen, welke zich in een kerker altoos het vrijste toonen. Hij wandelde op en neder, fluitte, zong, bezag, de weinige meubelen, die 'er waren, en maakte kennis met de bewoners, welke uit padden, duizendbeenen en pisfebedden beftonden. Eindelijk vond hij een verroesten fpijker, en nu kreeg hij uit tijdyerveeling den lust, welke in posthuizen en gevankenisfen zoo natuurlijk fchijnt te zijn, zijn naam op den muur te kratzen. Ten dien einde liet hij zijn oog over 't ganfche gewelf gaan, en zogt den grootften en fchoonften fteen uit, welke zich tevens door veele witgraauwe aderen onderfcheidde. Hij bragt er een hoogen zwa~ ren ftoel, van den tijd van Hendrik IV. bij, en met de lamp, welke zijn droomenden makker toch van geen dienst was, in de linkerhand, en den verroesten fpijker in de regter, beklom hij zijne ftellaadje, om zijnen naam in de beneden-wereld te vereeuwigen. Maar hoe groot was zijne verbaastheid, toen hij, met de lamp nader aan den gekozen fteen komende, bemerkte dat 'er in dien fteen reeds letters gegraveerd waren. Het bleek klaar, dat men denzelven voorheen ten dien einde dadder "-emaakff, en daardoor een lichter kleur gegeven had, waardoor dezelven meer dan de overigen in het oog viel. De letters .waren ongelijk, en niet overal lees-  VIJFDE HOOFDSTUK. 41 leesbaar; ondertusfchen maakte Willem, die alle oplettenheid gebruikte, 'er het volgende uit op: „ Geliefde Babet! wanneer uwe onfchuld geene „ andere fchuilplaats meer vind dan deze, wanneer „ men u van alles zal berooft hebben, alsdan zult „ gij onder uw ftroobed bewijzen vinden dat uw „ vader in zijne droevigde uuren niet vergat voor „ ü te zorgen." Willem deelde aan Frits terftond deze ontdekking mede, maar Frits doeg 'er weinig acht 0p. — -5 Hoordt gij niet?" riep Willem: „ da op! onder dat ftroo-bed ligt waarfchijnlijk een fchat verborgen." „ Wat raakt ons de fchat?" mompelde Frits, zonder zich te verroeren. „ Maar dezelve behoort aan onze befchcrm-engcl, aan onze grootmoedige redder!" Willem had nog niet uitgefproken of Frits bevond zich reeds op de been, en zogt vlijtig onder het droo. — Zij vonden een plek, waar de grond wat losfer fcheen. Zij bedienden zich toen van den verroestten fpijker om de aarde weg te krabben, en vonden binnen weinige minuten een fraai kistje', 't welk met kostbaarheden was opgevult. Verrukt over het toevallige, het welk hen in daat delde hunne grootmoedige waardin een bewijs hunner dankbaarheid te geven, verwagtten c 5 zii  42 BEPROEFDE LIEFDE. zij met ongeduld den aankomenden nacht. Frits fcheen oneindig meer verheugt over de ontdekking van den naam van Babet, dan over die van het kistje met kleinodiën, want hij deed niet'anders dan dezen welluidenden haam, dan overluid, dan zachtkens, in tedere en fmeltende toonen te herhalen. ZESDE HOOFDSTUK. De Dweep/Ier. : Om middernacht naderde, zacht en ruisfchend als een goede geest, de bekoorlijke gedaante hunner fchutsvrouwe. Eene zachte drukking op de veer deed de ijzeren deur openfpringen; Babet zweefde naar binnen. — „ Gij zijt nog niet veilig," lispelde zij, „ de omliggende oord wemelt van dronke, 'bloedgierige moordenaren. Gij moet hier verwijlen tot den volgenden nacht, wanneer waarfchijnlijk na lang en vergeefsch zoeken, iedere boer zich weder naar zijne haartftede zal terug begeven. Ondertusfchen zult gij hier, denkelijk, gebrek lijden, want ik hebbe niets, waarop ik u zou kunnen onthalen. Armoede en goedwilligheid vorderen van u vergenoegtheid." Bij dit zeggen lag zij op de tafel eenige eijeren en een ftuk zwart brood neder, i „ Twee  ZESDE HOOFDSTUK. 43 „ Twee hennen," zeide zij met eene. fchampere weemoedige lach! „ twee hennen zijn, God ween hoe, den algemeenen moord en de plundering ontkomen. O! voorheen hadden wij op onze plaats overvloed van gevogelte, -het welk ik met vermaak voederde — thans heb ik niets meer,.n waarmede mijne hoenderen te voederen — zij leven evenwel nog, en ik zou haar niet kunnen om hals ,brengen. Neemt de eijcren voor 'lief, 't zou mij fpijten u dezelven te onthouden." " Hoe gelukkig," zei Willem, met gulhartige opoffering zijner eigene toevallige .verdiende, " hoe gehdikig is mijn vriend, dat 'hij deze weldadige goedheid kan vergelden! — 'Hij heeft, terwijl ik fliep, een fchat gevonden, welke u, fchoone "Babet, in eenen zeer goeden ftaat kan ftellen." (' • ■' '•' ' Frits Hond nevens hem, en overhandigde haar, bevende, het kistje.- Babet; zag met eene vcrtwijvelde verbaastheid, dan op hare gasten dan op het welbekende kistje, welks verfchijning in vreemde handen haar even raadzelachtig voorkwam. Willem' vatte de lamp op, bragt haar bij den fteen, beklom een ftoel, cn las haar het testament voor van haren vader. Naauwlijks had het goede meisje dit eerwaardig handfehrift erkent, naauwlijks had zij het eerste woord:  44 BEPROEFDE LIEtDE. Woord: „ geliefde Babet!" gehoord, toen zij op hare knieën nederzeeg, in tranen uitbarstte, en hare handen naar den kouden fteen ophief. Zij nam thans het fraaije kistje aan, en drukte het, als een heilig overblijfzel, aan hare lippen. „ Goede vader!" riep zij, „ gij weet dat ik dit niet meer behoeve!" Hierop keerde zij zich tot de beide vreemden: „ gij lieden hebt zoo veel van dankbaarheid gefprokcn. Heb ik wezenlijk dank bij u verdient, dan ftaat het nog in uwe magt mij te vergelden." „ Spreek op," zeide Willem, en het oog zijns vriends gloeide van nieuwsgierigheid, duidelijk was in hetzelve te lezen dat hij hoopte, het zou ten minsten zijn leven gelden. „ Gij ftaat naar uw vaderland terug te keeren," ging Babet voort, „ daar zal 't vergunt zijn, kundfehap intewinnen wegens den ridder Belloy. Hij vluchtte naar amerika — misfchien leeft hij nog!" Dit zeide zij met zoo veele innerlijke warmte, haar oog, ten hemel geflagen, fcheen een zoo vuurig gebed voor het leven diens ridders, dat Frits plotzelings zeer ongerust wierd. Doch het lieve fchepzel bragt hem fchielijk uit die verlegenheid, door 'er met eene zachte aandoening bij te voegen, „ mijn broeder — thans mijn eenigste broeder! — deze kleinodiën behooren hem toe; mis-  ZESDE HOOFDSTUK. 45 misfchien zullen zij hem ten eenigen dagen dienen om den luister zijns huis te herftellen; voor hem geef ik ze in uwe bewaring; dat toch geen middel door ulieden onbeproeft blijve, om te ontdekken waar hij zich ophoude, belooft me dit — zweert het mij. Zij ftrekte beide de handen uit, om te gelijk hun beider eed te ontvangen. <—• Willem drukte de aangebodene hand zeer ernftig; maar zijnen vriend verging hooren en zien toen de toppen harer vingers hem aanraakten. Zoo Babet verwaant of mistrouwig ware geweest, had zij hem, of voor haren minnaar erkent, of voor eenen fpitsboef gehouden -— zij fprak onbefchroomt voort. „ Zoo alle moeite en vlijt vergeefsch zijn mogt. Zoo mijn Philippus ook reeds voorafgegaan mogte ziïn ■— dan fchenke ik u dit kistje; deelt on-" der u beiden wat 'er in zij — zijt weldadig en gedenk mijner." Toen Willem bemerkte dat zij zweeg, en met den traanvollen blik naar den grond zag, nam hij de vrijheid haar voorteftellen, dat, zij zelve nog zeer jonge was, en meer hulpe noodig had dan een broeder, die overal in vreemden dienst konde komen; hij bad haar een oog op hare geplunderde woning te werpen; hij herinnerde haar de klagten over gebrek, welke nog maar weinige oogenblik- ken  4 6 BEPROEFDE LIEFDE. ken haren fchoonen mond ontfnapt waren, en raadde haar aan. een land te' ontvlugtcn, waar men •wel ongeftraft een ;booswicht, maar .geen edelman zijn durfde. „ Zulk een vlugt^ .voegde hij 'er bij, valt moeilijk eh is zonder geld geheel onmooglijk." Babet had hem zwijgende en lachgende aangehoort. „ Ja! zeide zij met dweepzucht, ik zal vlugten — niet vlugtcn — in zegepraal van daar fpoeden — en dat is zoo ligt — zo mogelijk — ook zonder geld — Gij weet niet, (voer zij met heimelijke huivering voort, terwijl hrre oogen vrolijk flikkerden) nog tien dagen dan ben ik bij mijnen vader! — met een bedaard vertrouwen zag zij naar den hemel op. Willem vraagde haar op eene befchcide wijze, of zij ziek ware? nademaal zij meende den dood zoo nabij te zijn. o Neen! antwoordde zij, God is zeer genadig jegens mij, hij neemt mij zonder ziekte uit de wereld. — (zacht en vertrouwelijk) Over tien dagen zal 'er tegen den avond een zwaar onweer ontdaan de booze menfehen hier in 't ronde Zullen zidderen, en ik zal mij verheugen! — dan zal de blixcm in den tooren flaan, die daar aan 't water ftaat, en ik behoef mij flechts beneden ;aan den tooren te plaatzen en mijne armen uitceftrek- kcn.  ZESDE HOOFDSTUK. 47 ken. Dan fnelt een goeden engel in een onweerswolk naar beneden, neemt mij op, en voert mij voor Gods troon — en ik zie de mijnen verheerlijkt weder." Onder 't fpreken dezer woorden, geraakte zij in eene dweepachtige verrukking, en fcheen zelve verheerlijkt te worden, terwijl zij fprak. Willem zag haar met verbaastheid in 't gezicht, hij begon haar voor krankzinnig te houden; doch fpoedig bemerkte hij, dat de kloosterlijke opvoeding, en hare vroege ramp haar flechts tot eene ligtgeloovige dweepfter gemaakt hadden. Zij verhaalde hoe zij, naar den dood hares vaders, van haar verftand beroofd, in eene woeste vertwijveling zich dag en nacht in het flof had gewentelt, zonder door voedzel of flaap verkwikt te worden. Eindelijk uitgeput, was zij op een' morgen in eenen diepen flaap vervallen, en toen had God haar geöpenbaart, dat het uur harer verlosfing nabij ware. Zedert dien tijd, voer zij voort, ben ik weder bij mijne zinnen, mijn fmert is verzacht. Ik heb een kist, welke mijn lichaam, en een engel die mijne ziel zal ontvangen. Wensch mij geluk, het uur is niet ver meer af. Met innerlijk medelijden hoorde Willem de dweepfter aan. Frits wendde zich van haar af en liet een ftille traan vallen. Willem had menfehen-  48 BEPROEFDE LIEFDE. fchenkennis genoeg om te weten, dat alle redeneeringen hier vruchteloos zijn zouden. Hij geliet zich, als hadde hij tegen den prophetifchen droom niets intebrengen, nam het kistje aan, en beloofde haar bevel ftiptelijk te zullen in acht nemen. Dan eens zogt hij langfamerhand andere denkbeelden in hare ziel optewekken, en hare gedagten van een zelfde voorwerp aftetrekken, daar zij gedurig op peinsde. Zijn gevoel leerde hem zachtlijk overtegaan tot een gansch ander gefprek, hij poogde haar te onderhouden over hare familie, hij wilde, dat zij hem veel zoude verhalen van hare broeders, hoe zij 'er uit zagen, van welk een aart en lichaamsgeftel zij waren, van de regimenten in welke zij gediend hadden, en van de bezoeken die zij haar voorheen in 't klooster hadden komen geven. Van dit laatste kwam hij ongedwongen op de klooster-opvoeding. Hij hield zich daar minder van te weten dan hij wezenlijk deed. Hij vraagde haar naar de wijze op welke men 'er leefde, wat men 'er leerde, van de kennisfen en vriendfchappen welke men daar maakte en onderhield. In den beginnen fcheen Babet niet graag te antwoorden; maar allengskens herinnerde zij zich verfcheide dingen, 'er kwamen haar zoo veele tooneelen van hare jeugd voor 't oog, dat zij eindelijk, fchoon zij niet veel fpraakzamer wierd, evenwel  ZEVENDE HOOFDSTUK. 49 wel deel nam in het gefprek — en eindelijk verfcheide dingen gaarne zelfs verhaalde. Kortom, de bekoorlijke levendigheid, welke zich fteeds al meer en meer over haar ganfche gelaat verfpreidde, bewees genoegzaam, dat zij voor 't vrolijke en niet voor 't droefgeestige gefchapen ware, en dat de fmert, enkel in de eenfaamheid, een zoo geweldige uitwerking op haar kon hebben. Zij ftond verbaast te kijken toen de morgen aanbrak, was niet te vreeden over hare verftroijing, zoo als zij het noemde, ontfchuldigde zich met een blos, en floop bevende weg om hare gasten rust te geven. Willem wierp zich op 't flroo hij viel rasch en zachtkens in flaap, terwijl Frits met lange fchreden op en nederwandclde, blijvende flechts nu en dan op het plekje gronds ftaan, 't welk door Babets voet geheiligt was. ZEVENDE HOOFDSTUK. De Rechten der Natuur. 't Is honderdmalen gezegt: dat vleijerij een vergift is. Wel nu! —1 wij Hemmen het toe, maar volgt daar uit, dat men zich 'er niet van mag bedienen? maar maken de geneesheeren mede geen gebruik van vergift om de wanhopigfte ziektens te III. Deel. D ge-  5° BEPROEFDE LIEFDE. genezen? — Is bij voorbeeld de bella donna niet een voortreffelijk middel tegen een kreeft-gezwel, en is de diep invretende zorg en angst niet gevaarlijker dan het kreeft-gezwel? Dit waren de bedenkingen, welke Willem maakte , toen hij eenige uren daar na ontwaakte, en op welken hij den toeleg fmeedde, de fmert zijner weldoenfter door fijne vleijerij eenigzins te lenigen. Er is indedaad geen middel, het welk de menfehen zoo fnel van ernftige of treurige voorwerpen aftrekt, dan eene wel aangelegde vleijerij. — Nu moet gij mij wel verdaan, geene verraderlijke vleijerij; zij moet geene zichtbare wierookdamp, maar eene onzichtbare bloemengeur zijn. Zij moet niet gelijk de aardfche dampkring in regendruppels nederdorten, maar gelijk die der maan zacht bedauwen; en daar is geen wijze op aarde die dit weldadige middel kan wederdaan. Toen Babet tegen den middag terug kwam, en aan hare gasten bragt wat in den verwoesten tuin, de natuur aan zich zelve overgelaten, nog had doen voortkomen, ving Willem aan zijn rol te fpelen. Hij kon geenzins op de hulp zijns vriends rekenen, want die de waarheid bemind kan niet vleijen. Hij verfamelde alle 'zijne menfehenkennis, alle zijne ondervinding; wat hij in de groote wereld menigmaal gezien, maar toen belacht had-  ZEVENDE HOOFDSTUK. 5t hadde, zogt hij thans natebootzen; medelijden en dankbaarheid gaven zijne woorden eene wegrukkende kracht, een vuur voor 't welk de koelheid van Babet moest verfmelten. Ja, bij wijlen dwong hij haar een lachje af, offchoon, zoo dikwijls zij zich daarop betrapte, een ftille zucht den geest hares vaders om vergiffenis fcheen te fmeeken. Eer twee uren vcrflrecken waren, had Wille m s gladde tong het zoo verre gebragt, dat de f;hoone bedroefde zich met hare gasten aan den disch zette, en de vruchten deelde welke zij had aangebragt. De dag vervloog met fnelle wieken. Eabet zag met weerzin den avond aanbreken, want zij had ongemerkt weder . fmank aan het gezellige gekregen. Haar oog vestigde zij telkens met deelneming, bijzonderlijk op Willem, die het woord voerde, en aan wicn een onbevangen hart vergunde, alle zijne beminnenswaardige eigenfehappen te laten fchitteren; daar ondertusfehen Frits aan zijn kant een droomer geleek, en uit vrees van iet zots te zeggen, liever zweeg. Toen 't duister begon te worden, zond Babet den knegt en het meisje naar verfchciden kanten uit, om te vernemen of het water des bruisfehenden wouditrooms eindelijk aan 't afnemen ware? beide kwamen gelijk Noachs duiven met olijftakD 2 ken  52 BEPROEFDE LIEFDE. ken terug. Hoe gerustflellend ook deze berichten waren, fcheenen dezelve, uitgezonderd aan Willem, niet zeer aangenaam; Willem verlangde hartelijk naar de ftad, dewijl hij vreesde dat men hen mogte vermisfen en voor deferteurs houden. Dergelijke bedenkingen kwamen niet in 't hoofd van zijnen vriend; deze zou liever gewenscht hebben het landhuis omringt te zien van moordenaren, gelijk het nachtvuur eens reizenden in afrika van jakhalzen, want hij voelde moed en kracht in zich om Babet tegen een geheel leger te verdedigen, en hij ontwaarde dat hij flechts in zulk een oogenblik in ftaat zoude zijn haar zijne liefde te verklaren. Daar nu evenwel geen vijand zich liet zien, daar krekels en wachtels zich alleen in 't veld deden hooren, en de uilen ongeftoort door de gebrokene vengsters van het kasteel uit- en invlogen, maakten de beide vrienden zich tot de afreizé gereed. Babet begon aan 't nadenken te komen, zij wierd fterk aangedaan. Zij geleidde hen tot aan de ijzere poort. Zij reikte hen bij 't affcheid nemen de hand. „ Eene hoogere beftiering (zeide zij) heeft ons famengebragt, weest mijne broeders zoo lang ik nog hier beneden treure, weest het toch flechts tien dagen, tot aan het uur naar 't welk ik hake — komt uwe zuster nog eens be- zoe-  ZEVENDE HOOFDSTUK. 53 zoeken, eer zij van hier fchcide — wanneer het zonder gevaar kan gefchieden." Frits lachte op het woord gevaar. — Willem beloofde te zullen komen, al ware het ook verT kleed. -2- Frits lachte om het woord verkleed. Hij had de hand van Babet gekuscht, zij had hem broeder genoemt — waar is gevaar? — waartoe zich te verklceden! — Zij gingen. Frits zag nog menigmalen om, fchoon het reeds ftik donker was. Babet bleef aan de poort ftaan, zoo lang zij de voetftappen harer gasten in den ftillen duisteren nacht konde hooren; eindelijk keerde zij langfaam terug —■ wilde naar de grot, daar haar vaders lijk lag, heen wandelen, en flapte in gedagte weder naar beneden in 't gewelf. Zij wierp zich op het ftroobed, en gaf geen acht op het uitgaande lampje, om te beter aan haren naderenden dood te denken. Deze gedagte fcheen federt de kennis met Willem nieuwe bekoorlijkheden voor haar gekregen tc hebben, want zij voerde bij het ernstige beeld des doods overal het vriendelijke beeld hares nieuwen _ broeders mede. Zij wilde dat het haar tot aan den hoogen feestdag niet zoude verlaten. Zij zag zich zelve, van den blixem getroffen, in zijne armen zijgcn — zij zag hoe hij haar levenloos lichaam zacht op de grasbank liet glijden — hoe hij neD 3 VCRS  54 BEPROEFDE LIEFDE. vcns haar knielde, — een traan uit zijne oogen op hare hand viel, en — hier gloeiden eensklaps hare wangen — een broederlijken affcheidskus op . hare bleekc lippen drukte. Aldus fchakelde zich met de gedagte "aan haren dood, menig zacht beeld, door 't pinzecl der rein- ftë onfchuld met bevallige kleuren gefchildert. 't Is waar, de dood,bleef nog fteeds in den achtergrond van ?t fchfldeoj, maar zwakker verlicht dan het vrolijke van den voorgrond. Zij wagtte met een zoort van ongeduld op een tweede bezoek harer gasten. — Zij lag niet meer gevoelloos op de kist hares vaders; maar zat met gelatenheid daar nevens en luisterde naar het geklots der golven, die tegen den oever van 't kleene eiland aanfpoclden. De nachtegaal liet zich in 't bosch hooren, zij was op zich zelve t'onvrcden dat zij 'er genoegen in nam. De knecht bragt haar een duif voor middagfpijs — zij bekeef hem, dat hij haar vermoedde honger te hebben, en toen hij weg was, at zij eerst eenen vleugel, vervolgens den tweeden cn daarna de geheele duif. Eene zachte inwendige weemoedigheid dreef haar niet zeldfaam uit de grot naar 't woonhuis, uit welks vengsters men den weg links en regrs zeer ver langs kon zien. Zij ging door 't ledige huis op  ZEVENDE HOOFDSTUK. 55 op en neder, en wierp zomrijds een hcimclijken blik op den verbrijzelden fpicgel. Inmiddels kroop de arme Frits met zijn zieke hart gelijk een fpook herom, en zou zich aan de diepe wonde dood gebloed hebben, zoo niet de onvermoeide hand zijns vriends, den balzcm der hoope daar in had gegoten. Daar voor een licvcnde de woorden der geliefde een euangelie zijn, was Frits, in weerwil van zijne fchranderhcid niet ongeneigt te gelooven, dat werkelijk na verloop van tien dagen een blixemftraal Babet aan hem zou ontrukken, en Willem moest met fpotternij hem die grillen uit het hoofd brengen, want met vcrftandige redenen was zulks niet te doen. Of intusfehen Babet, die van geen blixemftraal getroffen werd, eens geneigt zoude zijn haar' ramp en leed in zijne armen te vergeten, deze hoop fcheen hem te vermetel, want ware liefde maakt zelfs eenen Narcïsfus befcheiden. Willem, die den toeftand der zake koelzinnig befchouwde, zogt een' twijvel wegtencmen, en den befchroomden te overreden, dat Babets jeugdige onfchuld, haar onbevangen hart in haren hulploozen toeftand zich gaarne aan hem zou kluisteren. Hij fpoorde hem aan tot meerder ftoutmocdighcid, ten minsten zijne oogen tot vertolkers van zijn hart te maken, en niet altoos met ncderD 4 £c'  5 6 BEPROEFDE LIEFDE. geflagen blikken voor haar te ftaan. Frits beloofde alles, en hield zijn woord niet; want de eerste liefde verlamt iedere beweging, om dat zij geftadig vreest te mishagen. Bij 't intreden in de ftad vernamen zij de blijde tijding, dat de fchenders van den vrijheidsboom in een ander dorp achterhaalt waren, en de billijke ftraf ftonden te ondergaan. De beide vrienden konden derhalven, zonder gevaar, hunne kleene wandelingen weder voortzetten, en Frits maakte zich deze hem onverfchillige omftandigheid ten nutte, om Willem nog dienzelfden morgen tot een tweede bezoek aan Babet overtehalcn. Maar de koelzinnige Willem vreesde dat het dvveepachtige meisje fchuw mogte worden, en hield het voor gefchikter een dag te wagten. Frits verwenschte de koelzinnigheid zijns vriends, ftond den ganfehen dag neerflachtig aan 't vengster en kon niet begrijpen hoe de inwoners der ftad zoo gerust hun handwerk bleven verrichten. Reeds om middernacht ftootte hij den flapenden Willem aan , voorwendende dat de dag reeds aanbrak ; fchoon het flechts een flauwe lichtftraal van 't laatste kwartier der mane was, welke in hunne kamer fcheen. Eindelijk vertoonde zich het morgenrood aan de ooster kimme, en de morgenfehemcring vond de bei-  ZEVENDE HOOFDSTUK. 57 beide vrienden reeds op ftraat. Alle huisdeuren waren nog vast gefloten, hun voetflap alleen klonk door de ledige ftraaten. Zij hadden ditmaal hunne zakken met allerlei eetwaren opgepropt, en hoopten hunne wcldoenfter te overreden deel aan hun" eenvoudig maal te nemen. Willem overlegde onder weg, bij zich zeiven, hoe hij het zoude aanvangen haar uit de duistere grot te lokken, waar de voorwerpen der verfchrikkinge hare fmert nieuw voedzel gaven. Zijne zorg was nogthans onnoodig; .want toen de wandelaars aan de thans geopende ijzere poort kwamen, zagen zij Babet in den hof onder een grooten lindenboom zitten, bezig haare beide hoenders met broodkruimels te voederen, zij ftonden bereids naast haar, eer zij hen gewaar wierd. Het bekoorlijke fchepzcl kreeg een zachte blos en heette hen wellcom. Willem merkte in ftilte op, dat zij eenige oplettenheid had befteed in 't opmaken harer haairen, en dat haren boezem min achteloos bedekt was dan te voren. 1 Men zette zich in de fchaduw van den lindenboom neder. Het gefprek van dien kleenen kring was in 't eerst eenigzins {troef; men fcheen befchroomt iet vrolijks te zeggen; inmiddels fcheen het de fchoone treurige niet onaangenaam, dat men alle zinfpelingen op haren ongelukkigen ftaat zorgD 5 vul-  58 BEPROEFDE LIEFDE. vuldig vermeed, en zij zelve fprak 'er ook geen woord van. Willem bragt alles bij wat ecnig- zins dienen kon om het gefprek te verlevendigen ? Bijwijlen gelukte het hem; Babet fcheen 'er mede in haar fchik, weet het hem dank, en vergold zijne pogingen door dikwijls hem met een oog van vergenoegen aantezien. Kortom, haar natuurlijke geneigtheid voor de vreugde des leven:; ontwaakte in haar; alles wat zich om haar heen vertoonde, behaagde haar, uitgezonderd de liefde van Frits. Een ervaren meisje zou gewis uit zijn gedagteloos aankijken, uit zijne verlegenheid als hij tot haar fprak, uit het glocijen zijner wangen, wanneer haar oog op hem viel, ligt gegist hebben, wat 'er in zijn hart omging, maar de in 't klooster opgebragte Babet, vermoedde niet iets van 't vermogen harer fchoonheid. De dag verliep in ftil vergenoegen. Babet geleidde hare gasten langs akkers, weiden en hoven, wees en befchreef hen de voormalige fchoonheid van dien oord, verwijlde droefgeestig eenige oogenblikken op het geliefdfle plekje hares vaders, en verklaarde, dat, zoo zij niet verzekert ware van haren nabijzijnden dood, zij het treurig gezicht van dezen verwoestten oord niet zou kunnen verdragen, maar haar vaderland eerlang ontvlugten. Wil-  ZEVENDE HOOFDSTUK. 59 Willem bediende zich van deze gelegenheid een' woord van de bekoorlijkheid zijns vaderlands te reppen, en hoe gaarne men haar aldaar zoude innemen. Het fpeet hem, dat het noodlot hem niet vergunde haren redder te zijn ■— en hij durfde den wensch 'er bijvoegen, 'dat zijn gebed den bljxem van haar mogte afwenden! Hij zag haar fteelsgewijze aan om te ontdekken of 'er in hare trekken zich eenige tekenen van 't onvrcdcnheid lieten bcfpcurcn, en hij had het vergenoegen te bemerken, dat zij, 't is waar, ftil, maar tevens ook met ernst voor haar nedcrzag. Met dezen eersten uitflilg in zijn fchifc, brak hij het gefprck af, en liet aan hare verbeeldingskracht over, dat beeld in de eenfaamheid verder aftefchilderen. Toen 't fchemeravond wierd fcheiddc men, onder belofte van dagelijks malkanderen te zien, tot dat het beflisfend uur zoude gekomen zijn. De arme Frits had zich de pijl nog dieper in 't harte geboord, want Babet ontdekte binnen weinige uren met zusterlijke oprechtheid alle de bekoorlijkheden harer fchoone ziele, en eene onfchuld, zoo als Gesfncrs pinfeel die fchiep, leende aan hare lichaarnlijke bevalligheid de glorie eens engels. Willem's hoop nam toe. — Hij berekende, vergenoegt, welke vorderingen zijne pogingen in de  6o BEPROEFDE LIEFDE. de volgende negen dagen nog zouden maken Babet vloog naar de grot vond het verblijf aldaar verfchriklijk — verwonderde zich eene heimelijke ijzing te ondervinden, en kwam diep in gepeinzen onder de lindenboomen terug. AGTSTE HOOFDSTUK. Het Spook. Recenfenten en lijk- klaagfters hebben dit met eikanderen gemeen, dat zij beiden gehuurt worden, de laatsten om te huilen, en de eersten om te fchimpen. Beide doen in 't wezen der zake het zelfde, de recenfien, voor welke men hen betaalt, dienen de een voor menfehen, die men ten grave draagt, de andere voor boeken, welke men graag naar 't graf zoude dragen. Zoo 'er iemand mogt opkomen en zeggen: deze aanmerking komt hier gansch niet te pas, dan antwoord ik twee ledig: vooreerst doe ik als Cato, die, wat hij ook in den raad mogt gefproken hebben, fteeds met deze woorden eindigde: aetcrum puto carthaginem esfe delendam: en dit verheven voorbeeld komt mij hier zoo veel beter te ftade, daar de republiek der fchoone wetenfehappen bij het verdelgen der recenfenten in 't openbaar  AGTSTE HOOFDSTUK. 61 baar meer zoude winnen, dan de republiek rome bij 't vernielen van carthago deedt. Ten tweede, is deze ftof niet zoo ver gehaalt als op .'t eerste aanzien zoude mogen fchijnen, want deze ware gefchiedenis roert thans juist een punkt aan, welke aan de Prometheusfen onder de recenfenten gelegenheid geeft, het werk der goden te vermeesteren. Babet, zullen zij zeggen, die verheve dweepfter, die nog maar met de toppen harer teenen op de aarde ftond, laat zich al te ligt troosten, en vergeet den moord, door booswichten aan haren vader en aan hare broeders gepleegt, zoo fchielijk als een muts door haren fchoothond aan flarden gefcheurt. Er is geene houding in het karakter. Zeer wel, mijne heeren! 't is flechts jammer, dat moeder natuur zich even zoo weinig aan uwe fchrandere regelen ftoort als een lam in de weide doen zoude, aan 't welk een dansmeester zoude willen voorfchrijven, hoe te huppelen. De hoogberoemde heer Huber (ik had bijna vergeten 'er bijtevoegen: fchrijver des heimlijken gerichts) zegt ergens: Brutus is het deftigfte karakter in de gefchiedenis der wereld: of dat zoo veel als openlijk zegt, om dat het zeldfaam klinkt, zoo volgt toch daar uit, naar de eigen belijdenis eenes Hyper Criticus, dat 'er weinige deftige karakters in  62 BEPROEFDE LIEFDE. in de wereld - gefchiedenis voorkomen. De opftelfter daar van is kennelijk, de lieve natuur, en wanneer zij zich aan eenen Brutus heeft uitgeput, durft Babet wel hopen op eenige oogluiking. Wij willen derhalven oprecht bekennen, dat het goede meisje, bij de herhaalde bezoeken harer nieuwe broederen, in de laatste»decade hares levens, eene. gansch andere beftemming liet blijken, dan in het oogenblik toen zij het pronkkistje met verachting als aardsch van de hand wees. — Zij was zedert door geheime wenfch'en aan het leven als wijlen Gullivcr van de Lilleputtcren aan den grond gekluistert, flapende en weerloos werd die reus overvallen even als de dweepfter, hij zag met verachting op de onvermogende pogingen der kleene vijanden, liet hen gerust hun werk voleinden en konde zich ten laatsten niet los rukken. Babet had volgens hare rekening nog drie dagen te leven; op den eersten dcrzelvcn bekende zij, God een weinig te voorbarig om den dood gebeden te hebben ; op den tweeden maakte zij deze bedenking: dat God haar een weinig te voorbarig den wensch had ingewilligd; en op den derden zidderde zij voor den naderenden morgen. Zoo haast "Willem deze gunftige keer bemerkte, begon hij eenigzins twijvel te voeden wegens den uitflag des prophetifchen drooms. Hij verhaalde  AGTSTE HOOFDSTUK. 63 de eene menigte voorbeelden van droomen, die onvervult gebleven waren, hoedde zich wijslijk haar met het groot getal Lotto droomen, in Morits magazijn der ondervindelijke zielkunde, bekend te maken, maar verklaarde zoo goed hij kon, (want wie kan dat eigentlijk) de werkingen van 't bloed, of anderzins de onregelmatige bewegingen der ligchaamlijke zintuigen op de zielen der flapenden. Babet, 't is waar, verftond hem niet (want wie verftaat dat eigentlijk?) maar hoorde hem toch met aandagt aan, en wenschte heimelijk, dat hij gelijk mogte hebben! Willem was haar onbemerkt zeer lief geworden, aan deze liefde had zich een zusterlijk vertrouwen gehecht, en zij voegde zich bij eene wandeling zoo onbelemmerd aan zijne zijde, als ware hij eene der nonnen geweest, met welke zij voorheen in den tuin van 't klooster een lust-wandeling pleeg te doen. Frits daarentegen, fcheen flechts de maan te zijn, welke van de vriendelijke zon een flaauw licht ontving, zij waardeerde hem ook, maar was vriendelijker jegens zijnen makker. 'Hoe kon het ook anders zijn, daar de liefde alle hare flikkerende en aangename eigenfehappen in den nevel van blooheid hulde. Toen men 's avonds voor den vreeslijken dag met beklemde harten van den anderen fcheidde, fmeek-  64 BEPROEFDE LIEFDE. fmeekte de fchoone Babet hare vrienden met zidderende ftemmc, toch den volgenden morgen vroeg wedertekomen, ten einde in haar fterfuur niet verlaten te zijn. Willem gaf het woord voor beiden, en daar de zoelen avond wezentlijk een onweer tegen den nacht deed vermoeden, zoo verwijderden zij zich flechts eenige' honderd fchreden van Babets woning, om des te nader bij de hand te zijn, en plaatsten zich babbelende in eene wijnbergs hutte, welke zij open vonden. Een verliefde flaat, gelijk men weet, tot alle uiterstens over: hij is in verrukking of in vertwijveling, ftom of praatziek, en zoo dit laatste. plaats heeft, is zijne flof zoo onuitputlijk, dat hij gemeenlijk den toehoorer het antwoorden fpaart, terwijl hij een boom of een mensch menigmaal tot zijn vertrouwde maakt. Dat Frits in de ftilte des nachts in flapelooze uren, de duistere hut met het beeld der geliefde opluisterde, dat hij Babets fchoonheid en onfchuld op eenen bevalligen trant prees, was even zoo natuurlijk als dat Willem, die niets nieuws over dat onderwerp meende te konnen hooren, ongemerkt zachtelijk in flaap viel. Eenige onbeantwoordde vragen, en eene fterkcre ademhaling, noopten eindelijk den fpreeker zijn leed aan de ftomme muren te klagen. Hij wilde zijns vriends flaap niet ftooren , ftond zacht- kens  AGTSTE HOOFDSTUK. 65 kens op, en ging al tastende in 't duister de hut uit. Daar hij zederd tien dagen met eiken boom en eiken fteen, welke op den weg, die naar Babet leidde, ftond of lag, vriendfchap gemaakt had, viel het hem niet moeilijk, in weerwil van den geweldigen duister, die hem omringde, zonder ftruikelen of het hoofd te ftooten, het welbekende pad naar de woning der geliefde te vinden. Hij kwam gelukkig aan de deur van het ijzeren hek, en keek zuchtend door de traliën naar de gebrokene vengsters, van waar hij het flaauwe licht eener eenfame lampe zag flikkeren. Hij wandelde op en neder, zuchtte menigmalen, en noemde in het ftille van den nacht, dan eens overluid, dan zachtkens den naam van Babet. Ach! hij wist niet, welk eenen deerlijken angst hij de geliefde door dit nachtlijk ridderbezoek veroorzaakte. — Het vreesachtige meisje had, na dat hare vrienden van haar gefcheiden waren, geftaag aan 't vengster geftaan, om de zwarte wolken te befchouwen, die in 't westen zich te famenpakten, en in derzelver boezem den doodpijl fcheenen medetevoeren; een van verre flikkerend weerlicht vermeerderde hare bekommering —• haar hart hijgde zoo dikwijls de blixem de wolken doorkliefde. . ÏII. Deel, E Maar  66 BEPROEFDE LIEFDE. Maar hoe wiêrd zij re moede, toen zij, bij het vervaarlijk weerlicht plotzelings eene gedaante aan het ijzeren hek op en neder zag wandelen toen zij het zwaarmoedig zuchten vernam, en duidelijk haren naam hoorde noemen. „De geest mijn's vaders!" deze gedagte bragt haar eene huivering aan, en deed haar klappertanden. — „ De geesr mijn's vaders roept mij — mijn droom was geen hersfen - fpook — de dag des doods breekt aan — de geesten der vermoordden zijn gereed mij te ontvangen." Zij zeeg op hare knieën en wilde bidden, maar hngfaam viel zij nevens een doel neder, en bleef bedwelmt op den grond liggen. — Frits had ondertusfehen, onbewust, welk'kwaad hij brouwde, zijne avontuurlijke wandeling geëihdigr, want een fichte ftrecp in 't oosten verkondigde hem den haderenden morgen. Hij ging en wekte zijnen vriend. — Met de eerste fchemering waren zij reeds aan de pooit. Zij ftegen zachtkens de trap op, en vonden in de voorzaal den knecht en het meisje nog diep' in flaap. — Het zelfde vermoedden zij van Babet. — Willem opende de deur van haar vertrek zoo voorzichtig, als eene moeder die naar een krank fluimerend kind komt kijken. — Frits ftondt achter hem, en wierp een befchroomd oog over des-  AGTSTE HOOFDSTUK. 6? deszelfs fchouder. Daar lag het arme meisje geheel flijf van zich zelve op den grond. „ Zij flaapt," fluisterde Willem, en-wilde terug treden, maar Frits trad met .eene onheil voorzeggende bangigheid nader bij, vatte hare hand, vond dezelve ijskoud, en riep overluid: „ zij is dood! — de fchrikken der verbeelding hebben haar omgebragt. " — Vergeefsch zogt W i 1 Ie ra de uitboezeming van deszelfs fnierten te ftremmen. Hij liep als een onzinnige van den eenen hoek haar den anderen, en riep, in eene ijslijke vertwijveling: „ zij is niet meer! —■ ach! dat thans eene barmhartige blixemftraal een einde van mijn leven maakte." Huilende wierp hij zich op het vermeende lijk —huilende fprong hij weder op, en zogt ijverig naar een werktuig waar mede hij zich van een lastig aanwezen zoude konnen beroovert. — Willem fmeekte en dreigde — dan eens zachtmoedig, dan ééns ernftig —-te vergeefsch — Frits hoorde hem niet, tot dat eindelijk zijn vriend hem bij xSè armen vatte, en hem in 't oor fchreeuwde: '„ mensch! zijt gij krankzinnig? — zij is niet dood — haar hart flaat nog !" Duizelend wierp Frits zich aan de zijde der geliefde neder, lag bevend zijn hand op haar hart, voelde hét wezenlijk kloppen-, en ging eensklaps E 2 van  d$ BEPROEFDE LIEIDE. van de onmatigfte droefheid tot de uitfporigfte vreugde over. — Hij drukte Willem met geweld aan zijn hart — hij omarmde den ouden knegt —• hij weende — hij juichte. Hij dagt 'er niet aan, de bezwijmde te doen bijkomen door bekwame middelen; genoeg, zij leefde! haar hart klopte! hij dankte fnikkende den hemel. Willem had intusfchen het meisje weder tot haar zelve gcbragt. Frisch bornwater was het eenige middel het welk hij haar konde aanbieden. Hij befprengde haar met het zelve, wreef haar de armen en de flapen van 't hoofd, en weinige oogenblikkcn daar na opende Babet de oogen. Zij zag ontrust om zich heen, en drukte met angst de hand van Willem. „ Ik danke ulieden," zeide zij, „ dat gij zoo vroeg zijt gekomen raSch zal mijn uur daar zijn." Willem bragt haar aan 't vengster, toonde haar het morgenrood, en hoe de donkere wolken allengskens verdweenen , hoe een zwaren nevel het dal tot een zee fcheen te maken, duidelijke voortekenen van eenen helderen dag. — Maar Babet had geene oogen voor het vriendelijk morgenrood — haar blik bleef ftaag gevestigt op de ijzeren poorc — daar was de plaats waar het fpook wandelde — van daar had zij het zwaarmoedig zuchten gehoort — van daar riep het haar bij den naam. —  AGTSTE HOOFDSTUK. 69 naam. — Vergeefsch ftoorde Willem haar in hare droomerijen; laat mij met rust, zeide zij, ik moet fterven — ik fcerf voorzeker op heden. De geest mijns vaders is mij verfcheenen, zijne waarfchuwende item heeft mij in mijne zondige hope afgefchrikt ik ga mij ter dood bereiden.' Zonder zich over den aart of de wijze der verfchijning nader te verklaren, begaf zij zich wat dieper in huis, naar een kamer, om te bidden. Verbaast en onwillig zag Willem haar na, en twistte met den boozen geest, die door een nieuw fpel van onthelde verbeeldingskracht de vruchten zijner pogingen te niet maakte. —- Vruchteloos zochten de beide vrienden uit de huisgenoten te vernemen, of zedert gisteren avond iet bijzonders ware voorgevallen? zij wisten van niets. Babet had hen bevolen zich ter ruste te begeven, waaraan zij zonder tegenfpraak gehoorzaamt hadden; want dat hunne meesteres gekleed bleef, was niet nieuw voor hen. Willem wist thans zelf niet wat hij van de zaak moest denken. — Hij vreesde, 't is waar, geen wonder der natuur, maar wel een wonder der verbeelding, welke zoo dikwijls zich hersfenfehimmen fchept, en het zwakke zintuig van 't verftand verbrijzeld; kortom, hij vreesde niet, dat Babet *er het leven zoude bij infehieten, maar hij vreesde E 3 iec  BEPROEFDE LIEFDE. iet ergers, namentlijk, dat zij krankzinnig mogte worden. Hij poogde deze droevige gedagte voor zijnen vriend te verbergen, die, in zichtbaren angst, met waggelende fchreden en gevouwen handen op en neder ging, dan op de deur bleef Haren door welke Babet verdwenen was, dan voor Willem bleef fiaan, en hem weemoedig aankeek, als zogt hij troost in deszelfs oogen te vinden. --Na verloop van eenige uren trad Babet weder in de kamer. Eene hemelfche helderheid beftraalde haar gelaat. — Zij fprak weinig, antwoordde kort, en vermeed ieder woord het welk den minsten twijvel wegens haren naderenden dood kon geven; even als vreesde zij de zoo pas van den hemel afgebeden welgemoedheid weder te verliezen. Het gefprek was zeer droog. Van droomen, verfchijningen en fterven, wilde de broeder niet fpreken, en van andere dingen wilde de zuster niet hooren. Men ging, meestal zwijgende, naast eikanderen op en neder. Uit den boezem van Frits kwamen zoo veele bange zuchten voort, als ware hij een ter dood veroordeelde. Babet wandelde bedaard, men hoorde noch haren adem, noch haren voetflap — het was als of 'er een geest zweefde — en zij fcheen reeds half van hare lichaamlijke ftof ontdaan. WiK  NEGENDE HOOFDSTUK. 7.1 Willem begaf zich van tijd tot tijd aan het vengster, en liet niet na telkens overluid optcmerken: dat de uchtend fchoon en helder was, dat geen dreigend wolkje zich aan de kimme liet zien. Maar de dweepfter gaf 'er geen acht op, want de ftem des geest's bleef nog fteeds haar oor vullen. 4>>>>>::<<<<^>>>v.:<^ NEGENDE HOOFDSTUK. Het Onweder. Toen de zon reeds hoog ftond, eene drukkende hitte den naderenden middag aankondigde, en de gebroken, door geene gordijnen behangen vengsters, de zengende ftralen in 't midden van 't vertrek door lieten, ftOeg Babet zelve eene wandeling in de koele laan voor — 't was haar eigenlijk niet om verkwikking te doen —; zij zou zich gefchaamt hebben, aan de poort der geesten wereld, nog te klagen over eenigen lichaamlijken last — zij-wilde flechts onbemerkt den toren naderen, welke da droom haar als het doel harer bedevaart had aangewezen, en een overfchot van menschlijkheid leerde haar het zachte mededoogen, om voor hare bezorgde vrienden dat oogmerk te verbergen. E 4 >Vil-  7* BEPROEFDE LIEFDE. em nam blijdelijk de aangeboden wandeling aan. — Hoe gering ook, kon dezelve toch tot eene verwijling verftrekken. Zij gingen, en de goede Willem, wiens gedagten op een geheel valsch fpoor zweefden , deed zijn best hare fchreeden zoodanig te bedieren, dat zij ver van het kleene eiland en deszelfs verfchrikkelijke grot verwijderd bleeven. Babet werd zulks gewaar, en zeide lachgende : waartoe deze voorzorg? — „ waarom zou ik thans het treurig overfchot mij„ nes vaders bezoeken , daar ik binnen weinige „ uren hem in heerlijker (tand 'zal wederzien!" Willem zuchtte in ftilte over haar onverzettelijk geloof, en Frits knikte, mismoedig, den eenen uititekenden tak na den anderen, welken zij - voorbijgingen. Eindelijk dwong de hecte middag lucht hen zich naar het donkerde gedeeite van 't bosch te begeven, waar een fmal voetpad naar een verborge kluizenaars - hut leidde, welke flechts een flaauw licht door een kleen vengster van mariengias ontving, langs welke de klim-op en de wilde hoppe zich uitgebreid hadden. Hier nodigde hen een fopha van mos binnen te treden, om een weinig van hunne vermoeidheid te bekomen. Babet zette zich tusfehen hare broeders, en Willem, die zeer wel begreep, dat het thans tijd was om braaf te fnappen, maakte van de-  NEGENDE HOOFDSTUK. 73 deze wanvoeglijke plaats gebruik om de gedagten der dweepfter te verftrooijen. — Eerst ving hij een keever, en hij deed haar het famenftel van dit keever-infect bewondereh; vervolgens bragt hij eenige zwam bij een, die aan den grond wies, en twistte met haar, of dezelve vergift dan onfehadelijk ware; en eindelijk gaf een gekleurt wapen, het welk op een der glasruiten gefchildert was, ftof tot een, 't is waar, niet zeer belangrijk, maar lang gefprek. Babet had in 't klooster, onder andere onnuttige dingen, ook de blazoen - kunde geleert. De looze Willem, die wezenlijk weinig daar van verftond, hield zich evenwel nog onkundiger in dat vak dan hij was, en liet zich van haar met voorbeeldeloos geduld alle de elendige en beuzelachtige benamingen van 't wapenfehild, als kap, helm, balk, band, keper, dwarskruis, fchildhouder enzoovoort verklaren. Men verachte toch in drukkenden toeftand, wanneer het 'er bloot op aankomt aan de verbeelding een troetelkind te ontrukken, ook niet het geringfte middel in 't werk te ftellen, het welk menigmalen door weldadige meiewerking van verbondene denkbeelden, op 'c onverwagtst eenige hulp kan toebrengen. Babet had hare klooster - geleerdheid in de wapenfchilden harer vriendinnen opgedaan, wier gedaante, zoo als zij zeide, haar fchielijk menig vrolijk beeld te E 5 ha*  74 BEPROEFDE LIEFDE. binnen bragt, het welk de vergangelijkheid fchier als uitgedoofd had, en haar van het treurig voorgevoel des doods ongemerkt aftrok. Wie weet hoe verre Willem het met deze kleene kunstgreep nog gebragt zoude hebben, zoo niet — toen 'er bereids twee uren verftreken waren — plotslijks het gebrom eenes veraf zijnde donders zich deed hooren! Babet werd bleek — Frits veranderde van kleur — en Willem verfchrikte, hij morde heimelijk tegen het noodlot, 't welk nog harder proef wilde leggen op de arme onrustige. — Zij fprongen alle drie op, en ijlden naar de deur. De horizon was zwart betrokken, en de wind ruischte geweldig in den top der hoornen ; de ravens fnelden kratzende naar huis, en de vogels vlogen verfchrikt in 't ronde. Babet vouwde bevende hare handen famen. — }J Volgt mij! " riep zij met eene doffe Item, —■ ^ verlaat naij niet!" - - * l s was, over al het gene in en buiten hem omging, zoo ontdelt en bedwelmt, dat hij niet meer wist wat hij deed. „ Behaagde het God!" zeide hij met een diepe zucht, terwijl hij Babets hand greep, en dezelve in eene fluiptrekking drukte. „ Behaagde het God mij met u te laten fterven!" Zij ftond verbaast, en keek hem met groote oogen aan. — Daarop maakte zij zich met fchroom van hem  NEGENDE HOOFDSTUK. 75 hem los, en vlood zoo fnel door het dikke bosch, dat hare beide vrienden naauwlijks haar op 't fpoor konden volgen. Het onweder naderde geftadig, 'er vielen groote regendruppen, de lucht zuisde, en de toppen der boomen bogen zich ruisfchende ter aarde. Buiten adem liep Babet over eene kleene weide, welke door den vloed tot een fchier - eiland werd gemaakt, en aan welks punt de puinen des ouden torens waren, onder welke zij zich wilde begraven. Willem hijgde haar na, en haalde haar in, toen zij bijna uitgeput op een fteen nederzeeg, en hare armen ten hemel uitftrekte om den engel des doods te ontvangen. Hare broeders knielden aan hare zijde — zij kon niet meer fpreken — angst en de werking van het fnelle loopen fcheen in haar hart te fmooren. Willem liet zijn oog in 't ronde gaan, en begreep, dat aan deze gevaarlijke plaats het toevallige zeer wel den prophctifchen droom zou kunnen vervullen, want de toren was met oude eiken boomen omgeven, wier toppen den ftormwind trotfeerden, en vermetel den blixem fcheenen uittedagen. Dan, 't zoude vergeefsch geweest zijn het gevaar aantetoonen — de ongelukkige worftelde met den dood. Thans  y6 BEPROEFDE LIEFDE. Thans dreeven de onweerswolken vlak boven hunne hoofden — de donder kraakte vreeslijk; —• de blixem volgde telkens fneller op eiken flag; —■ de ftormwind zweeg eensklaps, 'er vielen geene regendruppen meer — eene verfchrikkelijke ftilte heerschte over het kwijnende landfchap — een zoele lucht drukte iedere plant — de dood fcheen in dreigende wolken over hen te zweeven. — Babet kon naauwlijks ademen — hare oogen waren gebroken — hu! daar fchoot een verpletterende blixemftraal langs den toren neer, fpleet den muur van één, zoo dat de fteenen daar van in den vloed ter neder rolden, en de aarde deeden daveren. Jezus Maria! liet zich een ftem tusfehen de puinen hooren. — Babet lag als levenloos op den grond; — een plasregen ftorte van boven neder; Frits was een fteene be..ld gewor¬ den; — Willem hief de bezvvijnde zachtkens in zijne armen op, bedekte haar zoo goed hij kon met zijnen overrok, en keerde het gezicht naar de puinen, uit welke de ftem zich duidelijk deed hooren. Hij zag en fchrikte —■ door de gefpleten muur tusfehen de fteenen, die nog fteeds uit eikanderen zakten en nederploften, fteeg de gedaante eens jongelings uit het graf op; mager, holoogig, met eenige vodden bedekt, ftaarde hij ftrak  NEGENDE HOOFDSTUK. 77 É op de vreemdelingen, kwam met moeite over de brokken en overblijfzels, en naderde zwijgend als een fpook. Wie zijt gij? riep Willem hem toe. Het fpook antwoordde niet. — De regen viel hem op 't ongedekte hoofd, men zag dat hij beefde,, en zijne naaktheid poogde te bedekken. Door Willems toeroepen ontwaakt, keek zijn vriend opwaards, en zag met ontfteltenis de half medelijden en half vrees verwekkende gedaante. Hij fprong op, liep haastig naar den jongeling, en herhaalde, op een ruwer toon, de woorden: wie zijt gij? wat wilt gij? Verfchoon mij! ftamelde, al bevende, het verfchijnzel: gij ziet, God zelfheeft mij gefpaart. — Ik hebbe u van boven van den toren befpied, ea gezien hoe gij aan de zijde van dit meisje knielde. Heil mij, dat zij uwer waardig is! mijne Babet znl voor mij bidden. Zijne Babet, riep. Frits, terug tredende, en hij befchouwde de gedaante met een navorfchend mistrouwen, evenwel bemerkte hij, ondanks zich, «enen fchoonen jongeling in dezelve, die alleen door elende en gebrek tot een mager fpook ontvleescht Was. Zijne Babet! herhaalde Willem, nieuwsgierig. Mij-  78 BEPROEFDE LIEFDE. Mijne Babet ! zeide de - jongeling , eenigzins moediger, en naderde ongehindert het levenlooze meisje, knielde nevens haar, vatte hare koude hand, en poogde dezelve tusfehen zijne koude handen te verwarmen. — Frits ftond fprakeloos hem aan te ftaaren. — Eene fmertelijke gewaarwording doorkliefde zijn hart — het was als of de hatelijke wensch in hem opkwame, dat Babet van haren doodflaap niet mogte ontwaken! Inmiddels waren de onweêrswolken over hunne hoofden afgedreven, en de donder liet zich thans verder af hooren; een zachte regen verkwikte het veld, de bloemen rigtten hunne hoofden weder op, de vogels hervatten hun lieflijk gezang; met de bloemen en vogels ontwaakte Babet insgelijks, en bevond zich in de armen van haren broeder. Zijn aangezicht was het eerfte voorwerp, het welk zich aan hare half geopende oogen voordeed: wat wonder dat haare verbeelding, door droom eh wezenlijkheid ontftelt, zich waande in 't paradijs te zijn. Zij waande geftorven, en thans in het verblijf der zaligen overgevoert te wezen. „ Broeder Philippus!" Hamerde zij zachtkens, "„ heeft de dood ons weder verëenigt? — waar is onze vader? — waarom komt hij niet om zijne dochter te ontvangen?" Met  NEGENDE HOOFDSTUK. 79 Met den deugdelijken naam van broeder keerde de kalmte in den boezem van Frits terug. De jongeling, dien hij reeds meende te haten, werd hem eensklaps lief. — Het was de broeder van Babet. Gelijk wanneer de voet eens elephants een kleene wereld in 't ftof vertreed, hier de mier hare eijeren weder verfamelt, daar een fpin haar webbe weder herftelt, hier een gebogen tak zich langfaam oprigt, en daar de punt eens grashalms zich weder omhoog heft, zoo is het beeld der verwarring onder deze of gene meer of min verfchrikte menfehen. Babet kon zich in langen niet overreden dat zij wezenlijk leefde, haar broeders vermeende geest onderfteunde deze misleiding, van welke zij door het gezicht harer vrienden niet terug kwam, want zij geloofde dat ook dezen door den blixem waren weggerukt. De jongeling, door lang verduurde elëndë, en fchier onoverkoomlijk levensgevaar, aan geest en ligchaam verzwakt, bleef nog fteeds in de beide vreemdelingen de vervolgers befchouwen, die naar zijn bloed dorstten. ïn den boezem van Frits kampte de vreugde over Babets ontwaken met de vrees van eenen uit den hemel ter nedergekomen broeder, aan wien misfchien zijne •liefde zoude mishagen. Deze vertwijveling maakte hem ftom. T • - ' Wil-  j8o BEPROEFDE LIEFDE. Willem was de eenige, die na weinige oogenblikken zijne tegenwoordigheid van geest wederkreeg. Hij bemerkte dat deze van regen overftroomde plaats, en het treurig gezicht van deze puinen niet gefchikt waren om zich over en weder te verklaren. Hij gaf zijnen vriend een wenk de uitgeputte beminde naar hare woning te geleiden; hij zelf onderfteunde haren waggelenden broeder. Langfaam togen zij door 't overftroomde bosch. Zoo menigmalen een druppel van de takken op de hand of wang viel van Babet fchrikte het arme meisie, en groette iederen boom en ftruik met eenen krankzinnigen lach, het geen duidelijk te kennen gaf, hoe zwak haar verftand was, het welk nog fteeds met eene ontftelde verbeelding kampte. Het oog van Frits bleef ftijf óp haar gevestïgt — haar arm rustte in den zijnen — en beefde als een esp, welks druppende bladers den .gloed zijner wangen koelde. — Het was de moeilijkfte daad zijns levens; hij geloofde niet dat hij ze zou konnen voleinden, zag met angst naar het huis heen,, en wenschte het nogthans mijlen ver tan daar. Willem werd van zijnen mageren gezel met vrees en affchuwen befchouwt. Hoe nader zij bij de woning kwamen te meerder mistrouwen fche n 'er in het holle oog te heerfchen. Twee ketn.n fcheen  TIENDE HOOFDSTUK. *i fcheen hij 't werkelijk in den zin te hebben te ontfnappen, en misfchien zou hij het niet gelaten hebben, zoo hij zich fterk genoeg gevoelt had om twee gezonde vervolgers te ontloopen. Bij de intrede van 't huis zidderde hij, maar hij vatte weder moed, toen hij bij 't opgaan der trappen den welbekenden trouwen knecht in 't oog kreeg, die met tranen van vreugde naar hem toekwam. Aldus kwamen zij eindelijk in de kamer van Babet, waar broeder en zuster zichzeV, en alles wat hen omringde, met vreemde oogen befchouwden. Willem zorgde voor rust en verfrisfing; krachtige artzenijen, ook voor kranke zielen. TIENDE HOOFDSTUK. De Scheiding. De ridder Belloy, die meende zijne zuster op weg naar Amerika te zijn, had vader en broeder aan zijne zijde zien vermoorden, en Was de woede zijner vervolgeren ontkomen, door de vlucht te nemen naar ontoeganglijke puinen, daar hij in zijne jeugd menigmalen zich al fpelende verfcholen had. Hier waagde hij het verfcheide weken achter den anderen, flechts bij den nacht, met de uilen te voorfchijn te komen, om wilde wortels en vruchten III. Deel. F op-  S2 BEPROEFDE LIEFDE. optezoeken, welke hem tot levensonderhoud moesten verflrekken. In den beginne meende hij dat iet ganfche huis verwoest, en zijne zuster ten prooi ware geworden van bloeddoifcige moordenaren, tot dat hij haar eens door de fpleten der muren in diepe droefheid aan den voet des torens zag wandelen. Reeds had hij befloten zich in hare armen te werpen, toen de vrees voor hare te luidruchtige vreugde hem eensklaps terug hield. Hij konde toch niet weten of 'er zich menfehen, en welke in de buurt bevonden? of zij zelve nog niet eene gevatige ware? — moest hij geene verfpieders en fpoorhonden achter eiken ftruik vermoeden? — De treurende Babet verwijderde zich weder van den toren: — en offchoon weinige dagen daarna gebrek en verlangen over alle zwarigheden zegepraalden, en hij geerhe alle gevaar zoude getart hebben, — liet de geliefde zuster zich toch niet weder zoo nabij zien. Eindelijk nam hij voor, dewijl hij zijn leven toch niet langer aldaar konde onderhouden, in eene vervoering van wanhoop, zijn fchuilhoek te verlaten, en zich in de armen zijner zuster te werpen, of zich aan den dolk der bloeddorftige moordenaren blootteftellen. Hij had daartoe den dag beftemt, toen hem niets meer overfchoot van den voorraad der  TIENDE HOOFDSTUK. $3 der wilde wortelen, welke hij bij manefchijn verfamelt, en hem tot hiertoe een fchaars en zorglijk voedzel vcrfchaft hadden. Nu was dat juist de dag, welke de vervolgde vluchtelingen naar de grot dreef, en kort daarop den hof en den ganfchen oord met een woest gefchreeuw vervulde. Philippus meende verraden te zijn, hij meende dat deze vlijtige nafporing, en het ademen dier wilde dieren naar prooi hem gold — ook wierd de toren meer dan eens door woeste en veel getier makende benden omringt. De ftoutfte drongen 'er in, en klauterde hier en daar over de bemoste en met veil begroeide puinen. —— Daar evenwel flechts een enkele naauwe gang naar Philips enge fchuilhoek leidde, en hij den ingang daarvan kondig met afgebroken fteenen bedekt had, ontkwam hij' hunne naarfporingen. Niets fcheen hem ondertusfchen zekerer dan dat hij het voorwerp was, naar 't welk zij gezocht hadden; zijne vrees verdubbelde derhalven, en in de eerste dagen, na deze gebeurtenis, vertrouwde hij zijn leven zelfs niet aan de duisterheid des nachts, maar getroostte zich den vreeslijkden honger en den hnachtenften dorst, tot dat het hem eindelijk aan de laatde kracht begon te ontbreken om zijne fchuilplaats te verlaten. F * Mi$  g4 BEPROEFDE LIEFDE. Middelerwijl zag hij eenige malen zijne zuster in de nabijheid des torens, en verheugde zich over hare redding; maar fteeds verfcheen zij in gezelfchap van twee vreemden, wier verdagte tegenwoordigheid hem affchrikte zich te ontdekken; te meer, daar de diepe angst, welke zich op het gelaat van Babet vertoonde, hem deed vreezen dat hare leidslieden geene vreemdelingen maar oppasfers waren. Toen hij in 't diepst van den nacht zich voor de eerfte maal weder buiten zijn fchuilhoek waagde, om ten minften zijnen dorst aan een nabijzijnde waterkuil te Iesfchcn, dreef de wanhoop hem tot in den tuin der ouderlijke woning, en zoo hij de huisdeur hadde open gevonden, zou hij, in fpijt van 't noodlot, doorgedrongen hebben tot in het flaapvertrek zijner zuster; maar alles was wel gefloten. Zoude hij gerucht maken? — zoude hij aankloppen? — moest hij niet vermoeden dat de verdagte vreemdelingen, die hij dagelijks in den hof zag omzwerven, zich daar bevonden? — Befluitloos bleef hij nog eenigen tijd herom wandelen, tot dat het eerfte hanengekraai hem weder naar zijne puinen jaagde. Doch langer deze overmaat van elende te dragen, was boven de krachten eens jongelings, die van der jeugd af, in den fchoot des geluks zich niet dan met vreugde opgehouden, en zorgvuldig alles ontweken had wat eenigzin* zuur of wrang was. Ge-  TIENDE HOOFDSTUK. 85 Gebrek en wanhoop ontwikkelden in hem de kiem der kloekmoedigheid, welke wellust en overvloed tot hiertoe in hem verflikt hadden. Want alle onze deugden en ondeugden zijn kinderen eener natuurlijke of gekunflelde behoefte. Hij had een onwederroepelijk befluit genomen om in den aankomenden nacht, tegen alle gevaar aan, zich een weg te banen naar het vaderlijk huis, en indien hij het van moordenaren bewoont vond, in de armen zijner zuster te derven. Het onweer voorkwam hem, brak zijnen kerker op, en wierp hem onder vriendelijke wezens. Dit was het, dat de door wijn en brood verkwikte jongeling, zijne nieuwe vrienden mededeelde, toen allengskens de eerde bedwelming der wederkeerende bedagtzaamheid week. De ontdekking dat Willem en Frits krijgsgevangenen waren, boezemde hem rasch vertrouwen in, hunne blaauwe rokken, welke hij tot hiertoe voor de monteering der nationale garde had gehouden, waren hem nu niet langer haat'lijk; deze mannen hadden ook voor zijne rechten gevochten, zij waren van zijn daatkundig geloof, en zouden hem niet verraden. Wanneer gelijke nood en gelijke gronddellingen aan onderdrukte menfehen een vereenigingspunt aanwiizen, hegten de mistrouwendde zielen zich fnel en zusterlijk aan eikanderen. F 3 Ook  26* BEPROEFDE LIEFDE. Ook door Babet s zachter morgenroo I verdweencn de duistere wolken. Zij gevoelde weder dat zij leefde, en fcheen niet onvoldaan over dat gevoel. Willem, die alle verandering in de trekken hares wezens naauw.keurig opmerkte, waagde het reeds ■ voorzichtig den prophétifchen droom voor eene . misleidde verbeelding te verklaren, en als zij, om hem te wederleggen, de gefchiedenis van de ver•fchijning hares vaders en diens verfchrikkelijk toeroc•pen, met alle de geringde omdandigheden bijbragt; toen zij hare vrienden aan 't vengder bragt om hen de plaats te toonen waar de geest gewandelt en gezucht had, kreeg Frits aan hare zijde een blos -in 't wezen — -ftamerde en verklaarde — da: hij de roepende gedaante-geweest was, en 'befchroomd ■bad hij om verfchooning voor zijne te luid ge-uitte züèht.••• I ' ir3 raltiw Babets blijdfehap over deze verklaring diende haar om de bevallige fchaarcite te verbergen, welke bij de belijdenis van Frits op hare kaken gloeide. Zijne avontuurlijke riddertocht, bragt haar tevens de zeldfame woestheid te binnen, met welke hij bij het uittreden uit de kluis'naars hut, den wensch om met haar te derven had uitgeboèzemt. Zoo onervaren zij ook in de liefde ware, zoude zij toch gezworen hebben dat zulks liefde was -— en de rozenkleur van haar gelaat veranderde in fcharlakenrood ' Phi-  TIENDE HOOFDSTUK. 87 Philips, reeds lange met iedere hartstocht bekent, raadde zeer wel wat 'er in het harte des vreemdelings omging. De verovering zijner zuster fcheen hem te verblijden, daar hij in zijn eigen benarden toefhvrld haar niet tot befchermer kon dienen, en daar hij met vreugde hare eer bij een braaf en eerlijk man veilig achtte. Dat de befcheide aan de hofpoort zuchtende Frits geen vervoerer was, leerde hem zijne ondervinding, welke in hem, bij 't eerfle opflag van 't oog, een nicuwling ontdekte, en Willem ftelde hem geheel gerust, daar hem dezelfde avond nog eene gunftigc gelegenheid verfchafte, hem var? de geenzins twijvelachtige liefde zijnes vriends te onderrigten. „ Is hij een edelman?" was de eenige nadeelige vraag, welke de oud-frankifche aan den duitfeher deed, en daar Willem dezelve op eene hem voldoende wijze beantwoordde, bewilligde hij mee vreugde in den voorflag: dat Babet, zoo rasch de krijgsgevangenen zouden uitgewisfelt worden, Frits als echtgenote zoude volgen. De befchroomde minnaar was inmiddels met het voorwerp zijner wenfehen alleen geblceven; maar met het onweder was ook zijne kloekmoedigheid weder verdweenen; hij liet de fchoone gelegenheid voorbijgaan om bij den fchoonen avond te voleindigen, 't geen hij bij den zwoelen middag had beF 4 g01>  BEPROEFDE LIEFDE. goniicn. — Zij zaten ftom naast elkandercn j—- beide met nedergeflagene oogen hij, wijl hij reeds te veel gezegt; zij, wijl zij reeds te veel geraden had. Met het zalige gevoel van ontkomen gevaar, bragt het kleene gezelfchap met vertrouwen en vergenoegen het vrolijke overfchot cencs dags ten einde van welken de cerfte helft zoo bedreigende fcheen. — Men raadpleegde wat met Philips aantevangen? Babet drong 'er op aan hem in de gewelfde plaats te verbergen tot dat de republiekeinfche ftorm zoude uitgewoed hebben, en Philips zelf fcheen in den beginne dairtoc wel geneigt. Maar toen hij vernam welken fchat men daar gevonden had, toen hij het kistje met juweelen zag, welker groote waarde hij aan het deswegens onkundige gezelfchap bekend maakte , veranderde hij eens! laps van befluit. 't Is waar hij was te grootmoedig of liever te los om van de nalatenfchap zijns vaders, in weerwil van de bede zijner zuster, meer dan een kleen gedeelte aantcnemen;. hij wilde, zeide hij, den bruidfehat zijner goede Babet niet fmaldeelen, maar verzekerde dat de drie ringen, welke hij zich toeeigende, genoegzaam zijn zouden om hem gelukkig over de grenzen van frankrijk te brengen. Dun meende hij uitterusten, naarmate zijn toeftand zulke  TIENDE HOOFDSTUK. 80 zulks zoude vorderen, en voorts naar het leger van den prins van Condé te fpoeden, en den grond zijnes ondankbaren vaderlands niet eerder weder te betreden, dan wanneer hij zijn vaderlijk erfgoed ge wapender hand konde terug vorderen. „ Uw .„ noodlot, waarde Babet!" zeide hij met een verftaanbaren glimlach, „ laat ik in de handen dc„ zer wakkere mannen, zij zijn foldaten, en ik „ ben gerust. Ulieden drage ik vaderlijke magt „ en broederplicht op,, dewijl het noodlot mij niet „ vergunt dezelve over haar te oeffenen. Dat zij, „ onder uwe befcherming, deze verwoestte woning ,, verlate, zoo haast gij nodig zult oordeelen dat „ zulks gefchiede." Te vergeefsch poogde Babet hem te overreden, het veilige gewelf voor eene onzekere en gevaarlijke vlucht te verkiezen; te vergeefsch bood zij zich aan, zoo hij van zijn voornemen niet wilde afzien, hem te verzeilen, en elk gevaar met hem te deelcn; hij had tegen beide voordellen zoo veel, deels gewigtige, deels fchijnbare reden intebrengen, en Willem, die wel in zijn hart het loszinnige van den ridder niet kon billijken, deszelfs eenige zuster aan goeder geluksdieden overtelaten, welke hij voor de eerftemaal zag ■— onderfteunde evenwel deszelfs reden zoodanig, dat Babet eindelijk in aljes genoegen nam. F 5 •  9 o BEPROEFDE LIEFDE. De oude knecht bezorgde zijnen jongen heer eene boere kleeding, het haair wierd hem afgefneden, men veranderde zijne melkwitte fijne tronie in een van de zon verbrand grof bakhuis, en met groote holtzblokken uitgerust, vergezeld van den trouwen knecht, dien de wegen en bijpaden wel bekent waren, fcheidde de onbedagtfame jongeling om middernacht van zijne weenende zuster. Zijn eerste tocht was naar montauban, waar hij op den onderfland rekende van een verzekerden vriend, die hem wel verder voort zoude helpen. Na zijn vertrek leefden de achtergeblevenen langer dan een maand in rust en vreede. Frits fmaakte genoeglijke uuren, maar flechts in 't aanfchouwen der beminde; want hoe menigmalen Willem hem dan eens boenende, dan eens met ernst zijne befchroomdheid verweet, en hoe menigmaal hij zelf het heldhaftig befluit nam, heden voorzeker zijn hart uitteftorten, en de befiisfing zijn's noodlots van B a b e t s lippen aftewagtcn, keerde hij toch iederen avond naar de ftad terug, even als hij van daar gekomen was, en vertrouwde aan de boomen wat hij aan 't oor van 't meisje had behooren te vertrouwen. — Slechts eene zaak kunnen wij ter zijner verfchooning aanvoeren: Babet namentlijk, vermeed zorgvuldiglijk met hem alleen * te zijn, en eene liefde-verklaring, in het bijzijn , , zelfs  TIENDE HOOFDSTUK. 91 zelfs van den besten vriend, is, God weet waarom, eene moeilijke zaak. Ondertusfchen kon het toch niet lang meer zoo blijven, 't Was geenzins voeglijk, dat een zestien ■jarig meisje dagelijks bezoek ontving van twee jonge officieren.- 't Is waar, men beleefde een tijd, waarin niemand zich deswegens bekreunde, en de nieuwe huwelijks-wetten verfchcide dingen heiligden, welke voor heen een gruwel zouden gev/eest zijn. Maar Babet zelve begreep het dubbelzinnige hares toeftands, haar teder gevoel verzette zich daar tegen, en hare hulploosheid alleen kon haar overhalen, de Item der gekwetste vrouwelijke zedigheid te fmoren. Hier bij kwam nog de örrrftandigheid van een algemeen gerucht, dat 'er eerlang een uitwisfeling van krijgsgevangenen zou plaats hebben; een geval, het welk daaglijks en eensklaps kon gebeuren. Eene fchielijke afreize moest dan het gunstige gevolg vart de verklaring van Frits nog twijvelachtiger maken, want de ondervinding leert, dat het jawoord van een meisje 'ligter te verkrijgen is, wanneer men haaf eenen langen bruidftaat toezegt, en tijd laat zich in dien toeftand te bedenken; overhaasting kon alles bederven. Dit, en nog veel meer predikte Willem daaglijks zijnen bloohartigen vriend voor, ook ontbrak het Frits aan geene overtuiging, maar aan moed, wel-  pa BEPROEFDE LIEFDE. welke door geen prediker te geven is. — Op zekeren avond, toen zij in de fchemering langzaam naar huis flenterden, kreeg Willem den inval, hem door iets, welks bloote mooglijkheid een minnaar in vertwijveling kan brengen , nieuwe veerkracht te geven. „ Hoe, zeide hij, als gij door uw talmen de onfchuld en kuischheid uwer seliefde in gevaar brengt? Hoe, wanneer een bende losbandige boeren door eene geringe aanleiding — welke men niet kan vooruitzien, maar welke bij deze "gisting daaglijks kan plaats hebben, andermaal op Babets woning aanvallen? — De eerste keer wierd zij gered door het ijslijk gezicht van het lijk hares vaders, maar wat zou haar thans tegen beestelijke mishandelingen befchutten?" Frits bleef ftaan, keek hem ftijf aan en beefde. „ En wie kan 'er u voor inftaan," voer Willem voort, „ dat op dit oogenblik terwijl wij hier gerust wandelen." — „ Om Gods wille.' zwijg!" riep Frits met bevende lippen. —- „ gij hebt gezegepraalt! hier is mijn hand —. zoo waar als het zevengeflernte daar boven ons hoofd flikkert! en zoo waar als God ver boven het zevengeflernte heerscht! zoo waar zal ik morgen haar alles zeggen." m  TIENDE HOOFDSTUK. 93 Hij zwoer dit aan Willem, en gaf'er hem de hand op — om dezen ftouten flap gemaklij ker te maken, beloofde Willem hem, morgen onder voorwendfel van onpaslijkheid te huls te blijven. Frits als een droomer, waande reeds ver van Willem af te zijn, aan de voeten van 't meisje te liggen, woorden te zoeken om haar zijne liefde te verklaren, en vond dat, of Babets taal arm, of dat hij in de franfche taal een kruk ware. Naauwlijks hadden zij hunne woning bereikt; naauwlijks had Willem den eersten flaap gevat, en Frits zich aan den zoeten droom der liefde overgegeven, toen 'er met geweld aan 't huis geklopt, en daarop fchielijk de deur door den huisbaas geöpend werd. Een ganfchen hoop menfehen ftoof met onftuimigheid de trappen op, en een kommando foldaten trad de kamer in. •— Willem fprong uit den flaap op, wreef zich de oogen, en wist niet wat hem overkwam. Een officier van de nationale garde, van beroep een flagter, verkondigde hem op eene onbefchoften toon, dat het getal der krijgsgevangenen in deze kleene ftad te fterk had toegenomen; dat men oproerige bewegingen bemerkt, en de municipaliteit het uit dien hoofde dienftig geöordeelt hadde, de helft harer gasten aan het naaste departement afteleveren. Luitenant Perlftadt ftond op zijne lijst, en moest het zich der-  94 BEPROEFDE LIEFDE. derhalven laten welgevallen hem dadelijk- te volgen. Frits ontftclde. Willem bedwong zich, en gaf de hoop' te kennen , dat men hem ten miniton niet van zijnen vriend zoude affcheictón, maar hen beiden te finten naar de plaats, welke men Voor Frits bcilcmt had, zoude overbrengen. Dergelijke vrienden te icheiden is juist het oogmerk van de municipalitei:, antwoordde de officier gramftoorig; terwijl hij Frits verzogt fpoed te maken, alzoo hij nog meer gevangenen uit hun bed moest ligten, „ om den wil van 't gemeen," voegde hij 'er bij, ,, 't welk een haat heeft opgevat tegen ieder vreemdeling, moet gij onze ove righeid het bevel dank wijten, van u bij den nacht buiten de poort te brengen." Willem begreep terftond dat alle tegenfpraak hier vruchtloos zoude zijn. Frits was te zeer van zijn fhik, om 't een en ander bijeen te pakken. — Willem raapte eenige kleinigheden van zijnen vriend bijeen, om hem die mede te geven, en luisterde hem vervolgens in 't oor: „ fchep moed, ik zal morgen in uwe plaats met Babet ïpreeken." Frits omarmde, zonder een woord te uiten, Willem, en zonder een woord te fpreken, trok hij, ■omringt van grenadiers, door de ledige ftraten; aan de poort vond hij de bende zijner reisgezellen reeds bij-  ELFDE HOOFDSTUK. 95 bijéén, hij ging bedwelmt tusfehen hen voort, en ontlastte niet eerder zijn borst door eene zucht, dan toen zij in den ftillen nacht de woning van Babet voorbij gingen. .y..T,TTXXT^T,TXT1lTXT^ ELFDE HOOFDSTUK De Koorts. De fchoone bedroefde vernam de tijding van het fchielijke vertrek harers minnaars niet onverfchillig; want behalvcn dat een jongeling, voor wie een meisje alles is, voor de ftrengfte fchoone toch altoos iets zijn moet, gevoelde Babet ook wezenlijk de hartelijkfte welwillendheid voor Frits, en wie weet hoe ver dit gevoel, het welk zij voor hem zonder erg opvatte, haar nog zou geleid hebben, zoo Willems tegenwoordigheid, zonder dat hij of zij 'er om dagt, niet iedere zachte aandoening voor zijnen vriend verflikt hadde. De finert over de fcheiding van Frits was, meer eene deelneming in Willem's verdriet, ja wij willen 't bekennen, dat op dat oogenblik eene geheime vreugde zich daarbij voegde, dewijl zij in het vervolg met Willem, zonder eene zoo fcherp ziende getuigen, als minnaars gemeenlijk zijn, zoude omgaan. Men geloove evenwel niet, dat zij die  96 BEPROEFDE I LIEFDE. die gedagte overluid uitte; neen, 't was flechts eene heimelijke gewaarwording, van welke zij zichzelve geene .rekenfchap wist of zogt te geven. Met de kinderlijkfre onbezorgtheid gaf zij hem als zij famen wandelden een hand, en voegde zich digter bij hem, wanneer een fcherpe herfstwind over de ftoppelen woei, of zij liet zich van hem over een van regenwater faamgevJoeide beek dragen; of nam hem zorgvuldig het glas uit de hand, wanneer hij verhit was, en fchielijk wilde drinken kortom, zij gaf, ondanks zichzelve, hem zoo menigen blijk harer onfchuldige genegenheid, en de aanglimmcnde liefde leende aan hare verlokkende geftalte zoo veele nieuwe bevalligheden, dat dezelve geheel de oneindige liefde voor Hansje, en de oprechte vriendfehap voor Frits behoefde,, om niet tusfehen deze bloemen in eenen gevaarlijken fluimer gewiegt te worden. Nog nooit misfchien had hij een zwarer proef ondernomen. Met de dwaalwegen van 't menfehelijke hart beter bekent dan Babet, waagde hij het die te doen — konde voor zich niet verbergen, dat de fchoonheid en onfchuld van dit meisje hem magtig aan 't harte gingen — beefde .— en befloot — om het gevaar des te fchielijker te ontwijken, de ontdekking der hem aanvertrouwde wenfehen te verhaasten. Hij  ELFDE HOOFDSTUK. 97 Hij ftoorde 'cr zich niet aan, dat Babet zulk een gefprek vermeed, en als zij het niet konde vermijden, afbrak; maar verklaarde haar met aandrang en warmte: dat het in hare magt flond zijnen vriend, en door dezen ook hem gelukkig te maken. — Babet gaf op alles wat Willem, ten voordcele des afwezcnden, met eene onuitputlijke wélfprékeriheid voortbragt, flechts één antwoord. „ Bemin ik hem dan?" vraagde zij blozende, terwijl zij hare vogtige oogen half floot; „ bemin ik hem dan?" herhaalde zij gloeijende, terwijl zij den gelukkigen driftigen fpreker met eenen kwijnenden blik aanzag, en hem liet raden, wat hij niet durfde raden. — Kortom, dé huwelijks - aanzoeker moest de dubbelzinnige belofte voor lief nemen: zij zou den tijd laten beflisfen, zijnen wensch niet beftrijden, maar oprecht bekennen, zoo haast zij iets meer dan vriendfchap voor Frits begon te öntwarérti De afwezenheid van Frits, en Willems dagelijkfche tegenwoordigheid waren geenzins in ftaat een' zoodanigen gunftigen keer te bewerken. En waaröm onttrok de laatste zich harer niet op eene voegclijke wijze, daar hij toch duidelijk zag, dat zijne verkeering gevaarlijk wierd voor de beminde zijn's vriends? — Een paar bedriegelijke argumenten door waan aangebragt, verhinderden dezen zoo III. Deel. G no-  p8 BEPROEFDE LIEFDE. nodigen frap. „ Zij is geheel alleen, (dagt hij) zij heeft geenen anderen befchermer dan mij. Ik durf het niet wagen, die jonge hulpelooze weeze aan iedere toevallige bejegening bloot te {tellen. — En dan nog het belang mijn's vriends; behoorde ik niet veel meer mijne bezoeken te verdubbelen, om haar dagelijks ten zijnen voordeele te onderhouden*, en zoo misfchien allengskens haar hart te ontvlammen?" Ach.! dat alles kon nog door den beugel: als hij haar ten minsten maar hadde toevertrouwt, dat hij gehuwt was, aan eene geliefde vrouwe gehuwt, en waarfchijnlijk reeds vader ware. — Maar — wij moeten hier eene zwakheid van onzen held bekennen. ■— Eene zwakheid, welke hij met twee derde van zijn gedacht gemeen had. — Zoo gewis als hij geen aanfpraak op de liefde van Babet maakte, zoo vond , hij zich toch heimelijk te zacht daardoor geftreelt, dan dat eene zodanige ontdekking hem van dag tot dag wranger ware geworden. — Reeds dikwijls zweefde het beflisfende woord op zijne lippen, maar eene van Babets bekoorlijke blikken drong het weder terug; en alhoewel hij voor 't overige niets toebragt om het vLmmetje te voedeu, was het toch hoog verraad tegen vriendfehap en liefde, het niet geheel uittebkibfchcn. — 't Zij daarom verre van ons den zwak-  ELFDE HOOFDSTUK. 09 zwakken te willen verdedigen, over wien de waan den meester fpeelde. Hij zelf waagde het niet zich voor den richterftoel zijnes gewetens te verdedigen. Hij zelf pijnigde zich met bittere verwijtingen, en nam dagelijks vrome, maar onvermogende voornemens, tot dat nog te regter tijd een goeden engel ter zijner hulpe toefchoot. Toen hij eens op een avond in diep gepeins op zijn kamer kwam, vond hij een brief van Hansje op de tafel liggen. Hij kreeg een blos in 't wezen, drukte het welbekende fchrift aan zijne lippen, en brak fchielijk het zegel los. Zij meldde hem hare gelukkige verlosfing, befchreef hem den bevalligen knaap .— haar moederlijke vreugde — haar verlangen naar den geliefden vader — en dit alles uit grond hares harte! In den ganfehen brief was geen fpoor van argwaan, overal de duidelijkfle blijken van het liefderijkst vertrouwen, geen den minsten fchijn of gedagten aan de mogelijkheid van ontrouw. — Ha, dit werkte krachtig op den edelen verlinkten; een traan biggelde over zijne wangen, hij ftak zijne regterhand op, en zwoer, alleen met God en zijn gewisfe, met dezen brief in de hand, morgen voor Babet te verfchijnen. Ga En  ióo BEPROEFDE LIEFDE, En waarlijk hij zoude zijn woord gehouden heb* ben, maar het grilziek noodlot was nog niet moede hem in moeilijker zaken te wikkelen. Want Willem wierd zeer vroeg wakker, met de koorts op 't lijf, welke uit eene verkoudheid fproot, die hij in eenen vochtigen herfst - avond had opgedaan, In 't begin achtte hij dezelve gering. Hij wilde opflaan en zich aankleeden; maar naauwlijks had hij zijn bedde verlaten , toen de koorts heviger werd, en huivering op huivering hem noodzaakte weder te gaan liggen. Er was in het ftadje flechts een eenig geneesheer, die met Willems ongeduld in een verbond trad, de niet veel beduidende ziekte te verflimmeren; ook reeds op den vijfden dag gevoelde de kranke zich door de menigte geneesmiddelen zoo krachtloos, dat hij vreesde zijn vaderland nimmer weder te zullen zien. Toen Babet eenige dagen te vergeefsch haren vriend verwagt hadde, zond zij een boeren jongen naar de ftad om eenig bericht van hem te bekomen. Het bericht van 't gevaar, in 't welk de heimlijke geliefde zich bevond, bragt haar in den doodelijkften angst. Honderdmalen was zij voornemens naar zijn bedde te fpoeden, honderdmalen hield de maagdelijke fchaamte haar terug. Thans gevoelde zij, en bekende het voor de eerstemaal, hoe  ELFDE HOOFDSTUK. 101 hoe lief Willem haar was, en da: enkel om zijnentwille het leven nieuwe bekoorlijkheden voor haar gekregen had, Daaglijks moest het boereknaapje meer dan eens naar de Had loopen, en haar tijding wegens zijnen toeftand brengen. Het ongeduld, waarmede zij op de terugkomst van den jongen wagtte, de angftige vraag, met welke zij hem te gemoet zag, waren de fprekendfte verraders van hare tedere hartstocht. Willem s ziekte, zonder nogthans gevaarlijk te zijn, bleef lang duren; het wierd eene flepende kwaal, welke hem al meer en meer verzwakte, 't Is waar, eenige weken daarna waggelde hij zijne kamer in 't ronde, maar hij kon nog geen trappen beklimmen, en durfde het niet wagen in de ruwe herfslucht buiten de deur te gaan. Inmiddels gaf hij zijne bezorgde vriendin narichten, welke vol hoop waren, en hij had zich zoodanig aan de komst van den kleenen bode gewent, dat hij op het uur, wanneer deze gemeenlijk kwam, fteeds aan 't vengfter, met verlangen, op hem ftond te wagten. Eensklaps bleef de knaap weg. Hij kwam des morgens niet, noch verfcheen des avonds. Dit bevreemdde Willem den eerlten dag; den tweeden dag maakte het hem ongerust; den derden was hij vol angst, en op den vierden was het hem crmogelijk langer in deze naare onzekerheid te, blijven. Hij G s floeg  ioa BEPROEFDE LIEFDE. floeg zijn mantel om, onderfteunde zich met een kruk, en wandelde, van eenen Hinkenden nevel omvangen, met moeite den welbekenden weg op. Toen hij B a b e t s woning van verre zag, begon hem het hart te kloppen; doch hij droeg zijn talisman, den brief van Hansje, in den boezem, en het was flechts vriendfchaplijke bezorgdheid, welke dit angflig kloppen veroorzaakte. De verwagting van haar te zullen aantreffen verdubbelde zijne krachten en fchreden. Hij trad met herom zwevende blikken de poort in; hij ging den ledigen hof door, ffeeg hijgende de trappen op, vond alle de deuren in 't huis open, maar alle de kamers ledig. Nergens vond hij een fpoor van Babet noch van haar dienstmeisje; 'er was niets 't geen een levend fchepzel aanduidde. „ Misfchien (dagt hij) heeft de eene of andere opftand haar weder genoodzaakt veiligheid in de gewelfde plaats te zoeken." Hij waagde het zonder licht, al tastende, den kelder te bereiken, en met de handen de plaats te zoeken, waar den ingang met looze fteenen was opgevult. Hij vond die, en riep eerst zachtkens — vervolgens al luider en luider: babet! ik ben het, het is uw vriend! — te vergeefsch, alles bleef flom. „ Moog-  ELFDE HOOFDSTUK. 103 „ Mooglijk, (dus troostte hij zich weder) dat de eenzaamheid haar neiging tot dweeperij hernieuwt heeft? misfchien vind ik haar in de grot!" met veel moeite gelukte het' hem in den donker den terugweg te vinden. Hij kwam in den tuin, ging door het ontbladerde haagebos — floop in ftilte de kleene brug over. Stond voor de grot en zag niets dan het beeld der verrotting. „ Mijn God! (riep hij) wat toch kan het hulp'loos fchepzel wedervaren zijn?" — Hij zwerfde met afnemende krachten den ganfehen oord door, bezogt de kluizenaars hut, vergat ook niet de ruïnen van den toren, en terwijl hij met moeite over dezelve heen klouterde, riep hij overal Babets naam uit, maar geftadig te vergeefsch. Eens misleidde hem het gemurmel der bccke, een andere keer het geritzel, het welk een eekhoorntje in 't naaste bosch maakte. Steeds meende hij Babet te omhelzen, fteeds werd hij in zijn hoop bedrogen, en ieder oogenblik namen zijne krachten af. Uitgeput zeeg hij eindelijk onder de linden op het voorplein neder, en wierd van eene bedwelming overvallen. Is 'er dan geen barmhertig mensch hier nabij, die mij eenig verflag van haalkan geven? mogte ik hier den kleenen bood- fch'ap-looper aantreffen!" Vergeefsch! zijn wensch bLef onverhoort, en de aanbrekende fchemering G 4 dwong  lox BEPROEFDE LIEFDE. dwong hem eindelijk terug te keeren, zonder de minfïe waarfchijnlijke gisfing tot vertroostende leidsvrouwe met zich te nemen. Door treurige gewaarwordingen gemartelt, gefolterd door de gedagten hoe wanhopig zijn vriend zijn zoude, naderde hij met een hangend hoofd de poort der ftad, toen hem een boere knaap, zingende: allons enfans de la patrie! tegen kwam, en door vrolijk gezang hem als uit zijne droomen opwekte. Hij keek op — het was de kleene boodfchap-looper. „ Ha!" vroeg hij fchielijk, „ waar is de dame gebleven, die fints eenige weken dagelijks u tot mij zond?" „ De dame" antwoordde het knaapje onverfchillig, „ ik weet 'er niets van. Nu drie dagen geleden beftelde zij mij, als naar gewoonte, tegen den volgenden morgen: maar toen ik 'er kwam was zij uitgegaan; ik vond niemand in 't ganfehe huis." Meer was 'er uit den jongen niet te krijgen — hij wist ook niet meer. — Het lastig vragen moede, zwaaide hij zijn hoed, begon v/eder te zingen, en ging zijns weegs. TWAALFDE  TWAALFDE HOOFDSTUK. 10$ TWAALFDE HOOFDSTUK. De Brand, Het fchielijk verdwijnen van Babet maakte een zoo diepen indruk op Willem, dat hij zich zieker bevond dan te voren, en hij zoude misfchien groot gevaar hebben geloopen van weder in te ftorten, als hij flechts tijd hadde gehad aan zich zeiven te denken, en den raad te volgen van zijnen geneesheer, die yolftrekt wilde hij zoude het bedde houden; want nergens word men ligter ziek dan in 't bedde: hij vergat zich zeiven geheel en al, dagt onophoudelijk aan het noodlot zijner vriendinne, en liep alle wegen op en neêr, om iets van haar te ontdekken. Deze beweging en de frisfche lucht fpeelden den geneesheer eenen kwaadaartigen trek, want de patiënt genas, zonder andere geneesmiddelen te gebruiken. Maar zijn gewisfe zukkelde, en was bij de minfte ontroering ten uiterflen aangedaan. Bij het wezenlijk zclfsverwijt kwam nog iet anders, waarmede het zichzelve bezwaarde. Toen namentlijk na lang peinzen en bedenken Willem geen reden van Babets geheime vlugt konde gisfen, luisterde eindelijk de waan hem in: dat zij zich om zijnent wil had weg begeven, om door den verzachtenden tijd eene wonde te laten heelen, welke, zoo als zij uit zijne koelG 5 heid  io6 BEPROEFDE LIEFDE. heid moest opmaken, door geene liefde te genezen ware. Ach! had hij flechts vroeger aan haar gezegt dat hij gehuwt was, nooit zoude het zoo ver zijn gekomen — wanneer een reiziger, den weg onkun-• dig, een duister woud naderd, en een heeren weg vind, dan gaat hij met vertrouwen verder voord; ook een enkel voetpad kan hem verlokken; maar vind hij nergens weg noch pad, dan keerd hij weder. — Even zoo is het met den doolhof der liefde gelegen, in welken altoos ftruikroovers loeren, maar door 't welk ook Hymens groote heerenweg loopt. Is deze gefloten, dan zoekt een Werther ergens wel een verboden voetpad; maar een vroom meisje keert terug en vlucht, hoe lieflijk ook andere knapen zich van het nachtegaals fluitje weten te bedienen. — Gewis zou Babet hare hartstocht bedreden hebben! gewis zou zij reeds de bruid zijn geweest van zijnen bloode/i makker! zoo geene kinderachtige waan — ach, hoe doet hem zulks blozen, — en waarlijk, de ergfte zoort van fchaamroodheid is die, welke ons zonder getuigen verrascht. 1 Waar zoude hij nu naar Babet vragen? — waar zoude hij bericht van haar bekomen? —■ Het was zoo gevaarlijk met al te veel ijver naar haar te vernemen. — De voetflappen der gevangenen wier-  TWAALFDE HOOFDSTUK. 107 wierden nagegaan, alles wat zij fpraken of zeiden wierd beluistert. — Babet behoorde tot eene gehaatte familje; het waar belang, 't welk Willem in haar fcheen te {tellen, kon hem in verdenking brengen van een heimelijk verbond, en een heimelijk verbond was in dien tijd ook fteeds een famenzweering. — Hij durfde zich derhalven niet dan onverfchillige vragen veroorloven, of zogt door omwegen zijn oogmerk te bereiken ; maar de fchrale antwoorden, welke hij op zijne in 't wilde gefmetene vragen kreeg, bragten geen licht in zijne duisternis. — Hij zweeg eindelijk en wagtte dat het geval het raadzel eenmaal zoude oplosfen. Om dat geval, zoo mooglijk, de hand te bieden, zwierf hij van den vroegen morgen tot den laten avond de ganfche uitgeftrcktheid van dien oord door, verzuimde geenzins nu en dan Babets woning te bezoeken, doch welke hij altoos ledig vond. Op zekeren avond, toen hij vermoeid door een dorp terug keerde om zijne misleidde hoop nogmaals moedeloos naar huis te dragen, hoorde hij, toen hij naauwlijks het dorp achter den rug had, eensklaps brand fchreeuwen! hij keek om en zag een boeren huis in volle vlammen, welke zich zoo fchielijk verfpreidden dat, alvorens Willem tijd had nader bij te komen, het naburig huis insgelijks fd brand ftond. De inwoners fchoten van alle kanten  to8 BEPROEFDE LIEFDE, ten toe en redden wat zij redden konden, en Wil-, lem hielp getrouw medeflepen en bergen, wat hem onder de hand kwam. Zeer fpoedig had hij zijne fchouders zwaar beladen, dan eens kromde hij zich onder een pak met linnen; dan eens moest hij, om adem te fcheppen, ftaan blijven aan de waterput, en den emmer ophalen. De brand bleef al geftadig voortduren, het vuur kraakte, de ridders fchrceuwden, de ongelukkige eigenaars huilden, de brandklok liet zich tusfehen beide hooren. Eensklaps drong door dit vreeslijk gedruis een fmertelijk geklag in Willems ooren. Hij baande zich een weg naar de plaats van waar dat kwam, en zag een jonge vrouw die zich op den grond lag te kronkelen. Zij was in het veld aan "t werk toen de brand uitbarstte; zij viel ademloos ter neder, en zag de vlam uit haare hut flaan. Zij had een zuigeling in de wieg achtergelaten en een knaapje van agt jaren daar bij geplaatst, om zijn zusje op te pasfen, ■— Beiden waren nergens te vinden, — De vlammen beletten in de hut te komen, het dak dreigde bereids inteftorten. De vrouw lag op den grond, trok zich de haairen uit het hoofd, en haar gekerm doorfneed de harten der omftanderen: mijne kinderen! mijne kinderen! mijn Antony! mijne kleene Babet! — \Villem kon dit verfchrikkelijk gejammer niet aan- hoo-  TWAALFDE HOOFDSTUK. ïoq hooren. Zonder beraad — want ook de geringde bedenking, zou hem bij H oogfchijniijk gevaar van de roekelooze daad hebben terug gehouden* — Onbezonnen vloog hij door de vlammen. De omdanders ridderden — de moeder rigtte zich op hare knicn en hief de handen biddende ten hemel. —- Woorden kon zij niet uitbrengen, i— Zij deed niets dan fchreijen —- en God verhoorde haar geween! —* met den fchreijenden knaap in den eenen arm, en met de fluimerende zuigelinge in den anderen arm, keerde de redder een minut daar na terug, en zeeg, van rook en damp bijna verdikt, buiten zichzelven aan de voetert der kermende moeder neder. Haar vreugde doeg eensklaps tot de beklaaglijkde krankzinnigheid over. Zij drukte de kinderen aan haar hart lachte, weende, bad kroop naar Willem, kuschte hem de voeten — bedaauwde' die met traanen — zegende hem! — dan hief zij de zuigelinge trillende ten hemel, en beval den jongen de handen famen te vouwen —— bid, zeide zij, bid voor onzen weldoener! — grijsaarts Honden in 't ronde, de tranen biggelden langs hunne wangen — zij namen hunne mutzen af, toen Willem de oogen weder opende, en befchouwden hem met eerbied als een hooger wezen. De  iio BEPROEFDE LIEFDE. De brand wierd gebluscht, geen mensch had her leven 'er bij verloren, en Willem was de eenigfte, die, deerlijk bezeert, daar lag, buiten ftaat om naar huis te keeren. Edele vreemdling, zeide de vrouw, hoe geerne zoude ik u naar mijne hut brengen, maar ik heb die niet meer! — Kom ten onzent! kom ten onzent! riep men van alle kanten. ■— Men twistte om de eer van den vreemdeling te herbergen, die zoo grootmoedig zijn leven gewaagt had — een grijsaart verwierf eindelijk den voorrang, naar dien deszelfs huis het naast bijgelegen was. Men droeg hem zachtkens daar heen. Men lag hem te bedde, en bragt ijverig alles aan wat ter verzachting zijner fmerten en ter zijner verkwikking konde dienen. De dankbare vrouw waakte den eersten nacht bij hem. Zij zat met het zuigende kind aan haar borst voor zijn bed, en zond flille gebeden ten hemel op, ter zijner genezing. Men had de gebrandde plaatzen belegt met een zalf van boomolie en zoeten room, met een weinig lootwit gemengt, een middel het welk de pijnen zoodanig verzachtte, dat hij tegen middernacht in flaap geraakte, en eerst 'smorgens laat, tamelijk verfterkt, ontwaakte. Zoet ontwaken! als de eerste gedagte van een goede daad, op gisteren gepleegt, zich aan ons herinnert. —r Zoet ontwaken! -— de gelukkige moe-  TWAALFDE HOOFDSTUK. m moeder zat voor hem, zij keek hem lachende met eene onuitfpreeklijke blijdfchap aan — zij reikte de kleene Babet aan hem toe, als wilde zij zeggen: „ zie daar dat fchuldelooze fchepzel! het leeft door u!" de lieve naam van Babet verwekte hem aangename herinneringen, en misfchien was het deze lieve naam, dien de moeder hem gisteren noemde , welke hem, zonder 'er aan te denken, de ftoute, maar edele daad deed verrichten. Thans vernam hij, dat de man der jonge vrouwe, en diens broeder, onder de nationale garde dienden; dat zij maar onlangs tot eene geheime onderneming waren uitgezonden, van welke men hen daaglijks terug verwagtte, en dat zij door den brand van alles berooft, niets fmertelijker zouden gevoelen, dan de onmooglijkheid van hem hunne dankbaarheid te betoonen. Met de tederfte zorgvuldigheid werd Willem zoo onvermoeit opgepast, dat hij, na weinige dagen , zich in ftaat bevond, zijnen goedhartigen hospes te verlaten. — Van alle kanten werd hem zegen toegewenscht. De jonge vrouw geleidde hem tot even buiten het dorp, wilde bij 't affcheid nemen zijne hand kusfchen, en fmeekte hem fnikkende haar niet te vergeten, maar zoo menigmalen hij dien weg kwame, bij haar aantekomen, ten einde zich over zijne edele daad te verheugen. Hij  11 i BEPROEFDE LIEFDE. Hij beloofde, baar eerlang te bezoeken, fchuddc haar hartelijk de hand, en begeleid van de aangename beloonende bewustheid, de weldoener van een braaf huisgezin te zijn geworden, ging hij opgeruimt en vrolijk naar huis. DERTIENDE HOOFDSTUK. De Reis - pas. Terwijl dit alles zich aldus op de zwijmelplaats der vrijheid toedroeg , verloste de natuur ccncn kleenen gevangenen, die zints een geruimen tijd met verlangen verwagt wierd. Hansje bragt een knegtsken ter wereld, fchoon als een meidag, zoude ik zeggen, zoo de meidagen flechts altoos fchoon waren. Zoo vlug en levendig als iets zijn konde: de kleene Willem was zoo fchoon als iedere moeder haren eerstgeboren houdt. Hansje vond hem, naar moederlijke gewoonte, reeds in de eerste veertien dagen zeer fchrander; zij alleen zag hem lachgen; zij alleen zag in zijnen naauwlijks zichtbaren neus, den aanleg van den haviksneus hares echtgenoots. Zij meende te bemerken, dat hij haar reeds kende; dat hij de handen naar haar uitftak — kortom, het knaapje was in hare oogen een kleen wonder, het welk de ganfche Wereld ,  DERTIENDE HOOFDSTUK. 11 % reld, zoo men de moeder mogt gelooven, met zulke wonderen zou bevolken. De vreugde over de geboorte ; van dit knechts- -ken, werd de arme Hansje merkelijk verbitterd door de tijding dat- Willem was krijgsgevangen, 't Is waar, het ftrekte haar eenigzins tot troost, dat, noch fabel, noch kanonskogel thans zijn dier- -baar leven bedreigden, en dat zij, zonder beven, van geleverde veldflagcn durfde lezen en hdoren fprekeii — maar liep daarom de geliefde niet duizend andere gevaren * wélke misfchien moeilijker te ontwijken waren dan de bajonet eens grenadiers in 't open veld? — leefde hij niet in een land, waar eene opgevatte verdenking den verwezenen ten misdaad ftrekte? en daar het volk het doodvonnis uitfprak en ter uitvoer bragt? b—: maar gefteld eens, hij wist door kloeke omziehtighsid den immer wakenden argwaan te ontfnappen, konde hij niet ziek worden? — eene ltiehtilreek aan welke hij niet gewent was —j een ongeduldig verlangen * eene geftadige tijdvervêeling, dit alles konde zijne gezondheid krenken, en wie Zou als dan zich zijner aantrekken! —- wie zou bij hem waken mm wie zou hem oppasfen? — wie zou hem de geneesmiddelen ten behoorlijken tijde toereiken — loontrekkende huurlingen! die misfchien hem liever zou. den zien fterven om den dooden vreemdeling te ..III. Deel. H fee-  U4 BEPROEFDE LIEtDE. berooven. — Had hij niet eene gade, die door plicht en liefde tot hem wierd geroepen? — maar de reis is gevaarlijk — vreest de liefde ook gevaar? — de reis is met zoo veele moeite en zwarigheden verzeld — kent de liefde iet dergelijks? — vraagde Willem dit wel toen hij uit het leger naar munfter reed? — maar de moeder zal haar pasgeboren kind moeten achterlaten — ach! waarlijk, deze voorwaarde is de hardde. — Het kleene lieve fchepzel is haar zoo oneindig dierbaar. — Voorzeker zoo dierbaar als zijn vader. —— Haar hart is in een tweedrijd — en beflist voor hem, voor hem, die zich door onbegrensde liefde een recht verwierf, dat zij alles voor hem moest opofferen. Hansje deed alles wat het tedere hart eener moeder voor een kind doen konde. — Zij gaf het over aan eene prcdikants weduwe, hare vriendin en buurvrouw; zij liet het onder de befcherming van eene zoogder, eene brave burger vrouw, die het knaapje even lief had als haar eenigde kind. Het oogenblik der fcheiding was fchrikkelijk, doch zü rukte zich los, en gehoorzaamde een heiliger plicht. — Enkel van den getrouwen P ie ter vergezeld, nam zij de reize aan en kwam gelukkig te paris, toenmaal het ijslijk tooneel der gruweldaden Van Robespierre. Zij  DERTIENDE HOOFDSTUK. t't's Zij had de voorzichtigheid gebruikt zich armlijk voor te doen, en P ie ter zag 'er uit als een echten fansculottes, daardoor genoot zij het allerwenschlijkst voordeel van dien tijd, dat, namentlijk van niet opgemerkt te worden. — Tot hier toe had een befchermgeest haar geleid, maar nu deed 'er zich eene menigte van zwarigheden op, welke voor eene arme weerlooze vrouw niet gemaklijk zijn te overkomen. Zij was verfcheiden weken in parijs geweest, alvorens zij te weten konde komen toe wien zij zich moest wenden, om een pas, met welken zij zich veilig naar 't binnenfte van frankrijk konde begeven. Wlen zond haar van het eene bureau naar het andere, nergens behandelde men haar met de welvoeglijkheid, welke men aan iemand van haar gedacht fchuldig is. Hier nam een fnijder jegens haar eene trotfche houding aan, daar befpotte haar een paruikmaker, die met de drie kleurige fjerp was omhangen. Hier wierd ze van een fecretaris voor 't lapje gehouden, en daar van een fchrijver toegefnaauwd. Die 't nog het best mee haar meenden, gaven haar den raad, geene al te fterke pogingen te doen tot het verkrijgen van een pas, ten einde geen argwaan te verwekken; anderen bleven haar fteeds troosten met de hoop op eenen anderen dag. H % Mes  'i i f5 BEPROEFDE LIEFDE. Men "bedenke den toeftand eener arme weerloo* ze vrouwe, die, alleen in een grooten moordkuil, onkundig van de gevaren, overal op glibberige paden wandelt, niets van de formulieren weet, welke zij. ih acht moet nemen, en onder een millioen egoïsten niet een eenig goed mensch aantreft, die haar vriendelijk te regt helpt. — Die met een gloeijend ongedult verlangt, haren geliefden man wedertezien; eiken morgen hare woning verlaat met de volle hoop van heden eindelijk het doel en loon van- hare liefderijke ftandvastigheid te zullen vinden, en 'savonds moede, verdrietig en te leur geilek terug keert. Aldus waren reeds veele weken verloopen, en de bedrogen hoop begon eindelijk plaats te maken voor de vertwijveling. • Op zekeren morgen, toen zij weder van ftraat tot ftraat, van bureau tot bureau gewandelt, en overal te vergeefsch menschlijkheid onder de roode mutzen gezogt hadde, verloor zij zichzelve, geheel afgemat, in den tuin der thuilleries, zeeg aldaar op een bank ter neder en weende, zonder zich tot de voorbijgangeren te wenden, bitterlijk over haar noodlot. Veele lieden bleven ftaan, en keeken haar voor een oogenblik aan, veelen gingen voorbij, als dagelijks gewoon aan dergelijke treurtooneelen, niemand vraagde haar: arme vrouw! wat DEERT U? Eene  DERTIENDE HOOFDSTUK. n? Eene fchoone dame, in eene griekfche kleeding, zweefde op dat oogenblik door de laan. Hansje bemerkte haar niet. De dame befchouwde haar met: medelijden, hield zich, 't is waar, niet bij haar up, maar zag eenige kcercn naar haar om. — Op eenen kleenen ,affland .keerde zij terug, ging ten tweedemalen de weenende voorbij,, en fluisterde, haar ftil in 't oor: weeg toch fygfa mijn kind!' tranen zijn hier misdaden! . < ; Hansje keek op. — Zij kon naauwlijks nog de bevallige tronie op zijde zien, maar de trekken daarvan waren zoo goedaartig en mensehlijk, d§ï de arme verlatene- fchielijk een vertrouwen voor haar opvatte. Zij, rees van hare plaats, volgde, dc~ dame, en riep haar j angltig na: ach, . mevrouw! heb deernis met eene arme vreemde! . Het bevallige fchepzel. keerde zich met fchroom om, en zeide fchielijk: „ hier niet! hier niet! — kom .tegen den avond in de ftraat van St. Ilonoré cn vraag in het huis N0. 27. .naar Therefia Kabarrus." ;. . q )ri De bevallige verdween, doch hare woorden bleven diep in Hansjes geheugen; met ongeduld wagtte zij den avond af, de hoop gaf vleugels aan haarc voeten; mét blij vertrouwen verfcheen zij voor de beminnenswaardige T h e r e fi a. H 3 Ver-  US BEPROEFDE LIEFDE. Verfchoon mij, mevrouw! zeide het fchoone ichepzel, verfchoon mij, dat ik u dezen morgen fcheen aftewijzen, maar gij weet niet hoe gevaarlijk het hier is, medelijden voor ongelukkigen te toonen. Vertrouw mij uwen nood! uwe gedaante en de angst, welke op uw gelaat is uitgedrukt, doen mij verlangen u van nut te konnen zijn. — Ik bezit eenen zekeren invloed. — Spreek vrijmoedig. Ach! zulk een ftem, zulk eene vriendelijke, innige goedheid was voor Hansje's oor en hart iet Vreemds geworden. Zij barstte uit in tranen, maar het waren tranen van wemoedige vreugde. Het ongekunftelde verhaal van hare eenvoudige gefchiedenis trof Therefia. Zij hield de goede vrouw, met wie zij zich verzustert gevoelde, bij zich ten avondeten, en zette zich intusfchen neder om een briefje te fchrijven. Daar na onderhield zij haare gast met ongedwonge blijmoedigheid, en vermeed zorgvuldig een fnaar te roeren, welke niet met nuttige fcherts overeenftemde. Hansje, met eene nieuwe hoop bezielt, vergat haar geleden leed. Alles wat Therefia fprak, was zoo wel gedagt en fijn uitgedrukt, dat het zelfs de oplettenheid der vrouwelijke kunne niet konde ontfnappen. De weinige uren, tot aan den maaltijd, vervlogen zacht en fnel. Men zette zich aan tafel, en toen Hansje het fervet opnam, lag de reispas op haar tafelbord. VEER-  VEERTIENDE HOOFDSTUK. t*f VEERTIENDE HOOFDSTUK. Be Maire. In ftilte zegende -de gelukkige pelgrimme haren befcherm - engel , toen de iluicboomen van parijs achter haar gefloten werden. In zoete droomen verzonken, drong zij zich in een hoek van hare reiskoets, de aangenaamfte landichappen reed zij ongemerkt voorbij, terwijl Piet er op den koetsbok met een vrolijk behagen zijn morgen ontbijt at. Nergens wierden zij. aangehouden, 't Is waar, Hansje moest wel twintig malen daags haren pas vertoonen, maar overal gaf men haar denzelven met fcheele oogen terug, dewijl zelfs de happigfte fpoorhond 'er niets aanltootlijks in konde vinden. I ■ tïï De fpoedig voortreizende echtgenote, door vurig verlangen gedreven, vergunde zich geen' rust, en hield zich nergens op; reeds was de derde dag aangebroken, en flechts voor een enkel oogenblik had een onrustige flaap haar in de koets bevangen. Thans deed eene aanzienlijke ftad zich aan haar gezicht op, en zij nam het befluit om 'er tot '«anderendaags morgens te blijven, ten einde hare uitgeputte krachten eenigzins te herftellen. Toen zij door de poort reed, hoorde zij eenig alarm in de naburige ftraat, op 't welk aij in 'i H 4 *erst  «*> ; BEPROEFDE LIEFDE. perse weinig acht gaf; maar tden zij dc marktplaats naderde, zag zij eene verbazende menigte volks, welke van alle kanten famehvlocide. Zij werd bang, want alles wat zij van een volks-opftand ooit gelezen of gehoort had, vertoonde zich eensKfops aan haren geest. wni >s Ach! ter kwader uure was zij ; binnen dc muren dezer ftad gekomen! het zoude overbodig zijn te. verhalen, waaruit dezen oploop was ontdaan. Hetgttiauw gelijkt het zand in de woestijne, een kleene windvlaag fpeelt 'er in den beginne mede, woelt het aliengskens dieper en dieper los, verheft hettot eene gednehten zuil, welke al' warrelende zich tn de hoogte verheft, boomen uit den grond rukt, menfehen begraaft en huizen om ver fmijt. Een jacobijn had het weder in 't hoofd gekre-. gen, het roover-ftelzel van gelijke verdeeling der geluksgoederen te prediken, en de arme daglooners. en dagdieven bij - hunne gefpierde vuisten bezwooren het zelve ter uitvoer te brengen; het aangehitfte graauw was daarop fluks te famen gevlogen om een duizend tal gegoedde lieden te vermoorden, en derzclver nalatenfchap onder het vaandel der vrijheid fe'declen' - 'IM vndyyld ••- en&g'sorii gfusssba^hm^ Toen Mans-je dc dad inreed, had men het volk; tpedor ppgeruid''tot- het zoo dikwijls* vertoonde,, en J5ms' den 91 thennk'.or afzichtig geworden fehauw- imi &c\  VEERTIENDE HOOFDSTUK. 1*1 ipel der blpedige pieken. De koets geraakte eensklaps zoodanig in 't gedrang, dat dezelve noch voor, noch achtervvaards konde, en liaan moest blijven. Hansje beefde, en verbleekte reeds toen zij van verre den pnftuimigen hoop gewaar wierd, welke, in plaats zijner voormalige; beelden en vaanen , thans afgezaagde hoofden in zegepraal voor zich uitdroeg.,,,• ' b§ iffd ; P i e t e r zat met ftrakke , oogen, en gaapte met open mond. De hoogc koetsbok maakte den armen, duivel tegen zijn' wille tot een voorwerp van oplettenhcid;, toen de .bloeddorstige bende naderde, veroorloofde een der banierdragers zich de ijslijkfle moedwilligheid door hem een afgezaagt hoofd onder den neus te houden, .begcerende, dat hij feft zelve ;zoude kusfehen. — P ie ter. Verflond géén: fransch,' hij wist derhalven niet wat men van henv wilde, cn de natuurlijke afkeerigheid deed hein\ het bloedige hoofd met .beide handen, van- zich af-, weren; maar hoe meer tegenzin hij liet blijken,en hoe meer hij in de duitfche taal zich tegen deze gewelddadigheid verzette, te losbandiger en doller wierd het graauw, te vcrwoeder het gebiedend gefchrceuw: dat hij zou hebben te gehoorzamen! Hansje viel in zwijm, men rukte haren gebouwen knecht van den..koets-bok af, men mishandelde hem, men trapte hem. Het. ware om zijn leven n» ° H 5 te  ia» BEPROEFDE LIEFDE. te doen geweest, zoo niet de aandagt der roover* was overgegaan van den knegt op haar die in de koets zat. — Hier heen, broeders! hier heen! riep een heefche ftem, hier is een oostenrijkfche die geen bloed van roijalisten zien kant — men rukte het portier der koets open, fleurde de bezwijmde daar uit, doorzogt hare zakken, beroofde haar van haar geld, ontnam haar haren pas, fcheurde denzelven in flarden, en verftrooide de ftukken in den wind. Reeds fchreeuwden duizend (remmen haar doodvonnis uit, reeds bood een zwartbaardig onmensch, «iet een bijl in de vuist, zich aan, het beroep van beul waartcnemen; toen nog even te regter tijd, een jong aanzienlijk man, aan 't hoofd van eenige nationale gardes, door den woesten hoop heendrong, in naam der wet ftilte gebood, zijn bevel doordreigende bajonetten deed eerbiedigen, en het flagtoffir ontzette. Het graauw ging morrende uit elkanderen. Toen Hansje de oogen opende, vond zij zich, omringt van foldaten, in de armen eens jongelings, dien zij met vérgenoegen aanfehouwde. Hij kondigde zich bij haar aan als maire van de ftad, en wenschte zlënzëTvén op eene befchaafde wijze geluk, haren redder te hebben mogen zijn. Hansje erkende zeer fchielijk in hem den wel opgebrag- ten  VEERTIENDE HOOFDSTUK. 1*3 ten man. „ Schep moed, mevrouw!" zeide hij met eenen welmeenenden eerbied, „ het gevaar is voorbij. Hebt de goedheid n naar mijn huis te laten rijden, en aldaar aftetreden; mijne vrouw en ik zullen alles in ons vermogen aanwenden om u een beter denkbeeld van onze ftad inteboezemen." Het noemen van eene vrouw verdubbelde hec vertrouwen van Hansje. Zij nam zijne aanbieding met dank aan; hij hielp haar in de koets, welke terftond van de gardes omringt werd, en welke hij zelf te voet volgde. De arme vertrapte Pieter was niet in ftaat den koets-bok te beklimmen, maar moest zich door twee grenadiers laten leiden en onderfteunen. Hij had eindelijk begreepen wat men eigentlijk van hem gevordert had, en vloekte met eene pijn'lijke ftem op de zeldfame ontmoeting. „ Ik (zeide hij tot zijne geleiders) ik, die nooit een deern zoude aangepakt hebben, al ware zij de fchoonfte van hare kunne geweest, ben waarlijk niet in uw land gekomen om een afgehouwen kop te kusfchen." De foldaten keeken hem eens aan en lachten, want zij verftonden hem niet; — 'er heeft eene zeer bekende bijzonderheid plaats, maar welke nog nooit, zelfs niet door Kant is verklaart geworden; dat de ongevormde mensch lacht, wanneer hij een zaak niet verftaat. —— De vrouw van de maire ontving de geredde vreemde v met  i=4 BEPROEFDE LIEFDE. met gulle vriendelijkheid. Hansje wierd in eene nette zindelijke kamer geleid, welke met allerlei gerijflijkhcdcn voorzien was; men bragt haar veelerlei vermalingen, en fmeekte haar van 't een en ander iets te nuttigen, en toen zij verzekerde, dat zij niets ontbrak dan rust, nam men affcheidvan haaien liet haar alleen.. Haar eerste werk was, God op hare knieën te danken voor hare redding; voorts bediende zij zich van eene uitnodigende rustplaats, welke in een hoek met zijde gordijnen behangen, zich aan haar oog opdeed; zij ging liggen; fliep zachtkens in, en ontwaakte eerst tegen den avondten uiterften verkwikt; naauwlijks had eene; geringe beweging aangeduid, dat zij wakker was, toen de vrouw van den huize binnen trad, de gordijnen wegfehoof, vriendlijk naar haren wclfland vernam, en haar ten avond-eten aan een familjemaal uitnodigde. Hansje verfcheen 'er in den vollen luister harer jeugdige fchoonheid; de rozen, welke door den fchrik van hare wangen verdwenen waren, vertoonden zich nu wederom in vollen blos op hare ka* ken; door eenen verkwikkenden flaap en eenen aangenamen droom, dat zij haren echtgenoot wedervond, was 'er een beminlijken gloed, in haare oogen; ieder een bewees haar alle mogelijke beleefdheid, een ieder was met haar ingenomen, een iegelijk tracht  VEERTIENDE HOOFDSTUK. 1*5 trachtte haar iet verplichtends te zeggen, daar vooral de maire, Beau-blanc geheten, in uitmuntte, die haar op het aangenaamfte onderhield, en zelfs hare geringde wenfchen fcheen voortekomen. Hansje zou zich bij deze goede lieden fehier vergeten hebben , zoo niet haar verlangen naar Willem krachtiger gewerkt had dan haar trek tot rust. Voort na 't avond-eten verzogt zij haren redder, postpaarden te laten komen om hare reize nog dien nacht voort te zetten. Haar bede fcheen hem te ontftellen; hij gaf haar te kennen, hoe nodig zij had volkomen uitterusten; hij verliet zich op den raad van een geneesheer, die juist in het gezelfchap, en 't volkomen met hem eens was, -en toen dit alles de fpoedmakende echtgenote nog niet deed wankelen , fprak hij van de gevaren , welke zich voordeden, dewijl het gepeupel nog geftadig om zijn huis bleef zwerven; van de veiligheid welke hij haar tegen den anderen morgen meende te konnen bezorgen; doch alles vruchteloos: Hansje bleef bij haar befluit om dadelijk . de reis te vervolgen^ Beau-blanc fchikte zich eindelijk naar haren wille, en verzogt haar pas te mogen zien, welken hij amptshalven verplicht was te tekenen. Hansje •.tastte fchielijk in haar' zak —— maar hoe groot was hare  ia* BEPROEFDE LIEFDE. hare ortfteltenis, toen zij, noch pas, noch geld bij zich vond, en de hand ledig moest terug halen! Ach God! riep zij, en verbleekte. — Ach God! — meer konde zij niet uitbrengen — haare knieën knikten, zij moest gaan zitten. De maire fcheen het bericht van dat ongelukkig toeval flechts met een gemaakt leedwezen aantehooren, een geheime vreugde verfpreidde zich over zijn gelaat. Hij troostte de arme beroofde, die met flrakke oogen daar zat, en beloofde haar, terftond naar parijs te fchrijven, van het geval naar waarheid kennis te geven, en haar ten fpoedigflen een nieuwen pas te bezorgen. Aan geld zoude het haar ook niet ontbreken, indien hij zoo gelukkig mogt wezen, haar het benodigde te leenen. Hij bad haar zijn huis, gedurende het kort verwijl, als het hare te befchouwen, en inmiddels haren echtgenoot door brieven voortebereiden van haare komst. Zij hoorde alles in bedwelming koeltjes aan, en kon flechts met halve woorden dank betuigen. De voorflagen waren gewis de aanneemlijkfte, welke men in deze omftandigheden, haar doen konde; en daar het noodlot fcheen befloten te hebben zijne nukken aan haar te beproeven, was het toch nog een geluk voor haar, zich in een huis te bevinden, waar zij met gevoeglijkheid en gemak de kwa-  VEERTIENDE HOOFDSTUK. laf kwade luimen van haar lot vermogt aftewagten. Zij zwichtte derhalven voor het ijzeren befluit, en verzogt den maire met zijn beloofde hulp allen fpoed te maken. Hij herhaalde de troostlijke verzekering, beloofde nog dien avond een courier aftevaardigen, en gebood alle zijne huisgenoten, het verblijf van de beminnenswaardige vreemde zoo aangenaam te maken als haren toeftand gedoogde. „ Ik zal, (voegde hij 'er bij) u allen met mijn voorbeeld voorgaan. " Helaas! had hij in dit laatste nog maar zijn woord gehouden! Beau-blanc behoorde tot die goede, maar zwakke menfehen, die door nieuwe bekoorlijkheden onwederftaanlijk verlokt worden. Hij bezat eene beminnenswaardige gade, met wie hij, voor hun huwlijk, een langen roman gelpeelc en tegen duizend hinderpalen gekampt had , eer hij haar had mogen bezitten. Hij beminde haar nog; zijn hart was haar genegen, maar zij kon zijne zinnelijke lust niet meer kluisteren. Zij ftort-' te heimelijk menige traan, zomwijlen ontfnapte haar een zacht verwijt, het welk op den jongen man wel eenigen invloed had, maar toch niets anders uitwerkte, dan dat hij omzichtiger zijne verboden paden bewandelde, en zijne minnehandelingen meerder bedekte. — Wierd hij mee dit alles betrapt -  let BEPROEFDE I LIEFDE. } trapt -—'ja, dan zeeg hij aan hare :voeten neder $ omarmde hare knieën, - weende, fmeekte, noemde zichzelven een rampzalig zinnelijk mensch ,■ kon zelfs niet begrijpen, hoe hij, bij eene zoo beminnenswaardige gade, nog oogen kpnde. hebben voor vreemde bekoorlijkheden! kortom, hij fpeelde zoo lang den berouw hebbende, tot dat dejj goede vrouw hem alles vergaf. Dan was 'er wel eens een kalmen tusfehentijd, die fomWijlen twee, drie en meer maanden duurde, in welken zijne vrouw met hem, en zij te fatnen zeer vergenoegt en wel te vreden leefden; want na de .overtreding, nam hij gemeenlijk zeer emftig het befluit van zich te beteren; maar dat voornemen hield flechts ftand, tot dat eene nieuwe fchoonhcid zich aan zijn oog vertoonde: met één woord, hij was gelijk de compasnaalde, welke in rust naar de noordpool blijft wijzen, zoo lang 'er geen vreemde of fterker magneet haar daarvan aftrekt. Hansje verfcheen juist in dien tusfehentijd van kalmte. Beau-blanc had toen reeds langer dan vier weken zich als de beste echtgenoot gedragen, hij had, na zijnen laatsten zondigen val, heilig beloofd, niet weder te ftruikelen. Wie kon toen ook voorzien, dat eene vrouw als Hansje, hem zou ontmoeten? Dat oogenblik fcheen door zijn vijandig noodlot verkoren om met zijn vast befluit te  VEERTIENDE HOOFDSTUK. 129 «e fpdtten. Toen hij haar aan 't geweld van 't graauw ontrukte; toen zij als levenloos in zijne armen lag, en hare flechts ten halve gedekte boezem tegen den zijnen klopte; toen hare lelieblanke kaken de zijne aanraakten , en zijn mond den eersten adem ontving van hare herlevende lippen.—\ Ach! toen was het met hem gedaan! zijne zorg, zijne gulle gastvrijheid, zijne menschlievende pogingen vloeiden uit eene bron, welker oorfprong de ervare echtgenote gemakkelijk ontdekte. Zij zidderde en verborg hare vrees; te geduldig om, bij 't eerste vonkje, brand te roepen; te goedhartig om aan eene weerlooze vrouwe de ligtzinnigheid van haren man te wreken. Op den eersten dag troostte zij zich met hec fpoedig vertrek harer gaste, maar toen zij vernam dat de pas vermist werd, toen zij de heimelijke vreugde hares mans daar over bemerkte, en dat zij eene zoo gevaarlijke mededingflcr verfcheide weken zou moeten huisvesten, toen bleef haar geene andere hoop over, dan die, welke het karakter en het voorkomen van befcheidenheid der vreemde haar inboezemde, zij vertrouwde dat het kaperfchip hares mans tegen die klip zoude verbrijzelen. Zij vergiste zich niet. Het duurde lang eer Hansje met tegenzin gewaar werd, welk vermcrIII. Deel. I Sen  i3o BEPROEFDE LIEFDE. gen hare fchoonheid op haren redder had; en toen zij niet langer daar aan behoefde te twijvelen, veroorzaakte zulks haar het knagendfte hartzeer. Haar toefland werd nu erger dan voorheen. —— Wat zoude zij doen? Zou zij den man, die haar gered en haar zijn huis tot eene veilige fchuilplaats geopend had, met fmaad bejegenen? — Hij had haar immers zijne liefde nog niet openlijk verklaart — zijne oogen alleen fpraken, duizend oplettenheden verrieden hem, — met dat alles was het mogelijk dat hij zich zeiven bcdreed, dat hij pogingen deed om zijne fmeulende hartstocht te fmooren, en in dit geval verdiende hij geen fmaad maar medelijden. Hoe graag zou zij zijne kampende deugd^ door eene fchielijke vlugt hebben willen te hulpe komen! maar waar heen zou zij vlugten? zonder pas en zonder geld. Zou zij haren nood klagen aan eene vriendelijke waardinne? zou zij eene lievende echtgenote, die misfchien geen den minsten argwaan voedde, argwaan inboezemen, en haar, tot dank voor haar zusterlijk onthaal, een dolk in 't harte ftooten! — neen, liever wilde zij zwijgen, haar leed verkroppen, haar angst verbergen, befluiten het gezelfchap van haren gastheer zoo veel mogelijk te vermijden, en de aankomst van een nieuwen pas in eene vrijwillige afzondering afwagten. Vooreerst, derr  VEERTIENDE HOOFDSTUK, 131 derhalven, gaf zij voorbedagtlijk te kennen een groot liefhebfter van lang flapen te zijn, dat zij met de hoenderen te bedde ging, en evenwel gewoon was nooit vroeger dan tegen den middag opteftaan, fchoon zij van hare jeugd af fteeds graag de morgenzonne begroette; daardoor onttrok zij zich reeds voor het grootste gedeelte van den dag aan het oog van den verliefden, maar befcheidert Beaublanc, — Nadenmiddag had zij of aan Willem te fchrijven of een hevige hoofdpijn tot haren dienst, of zij nam de jonge vrouw onder den arm, en ging met haar naar den hof; of, 't geen ook niet zeldfaam gebeurde, de maire werd door bezigheden, welke hem gansch niet aangenaam waren, opgehouden, zoo dat hij flechts weinige oogenblikken kon uitvinden om zich met zijne nieuwe liefde optehouden. Hansje had gewis een krachtdadig middel verkozen om Beaublanc te ontwijken, maar om zijne hartstocht te fmoren, daartoe deugde het in 't geheel niet; want de geftadige hindernisfen, welke hij ontmoette, ontftaken nog heviger drift in hem, en bragten hem menigmalen tot vertwijveling. Hoe meer zijne gade het braaf gedrag der grootmoedige vreemde bewonderde en eerbiedigde, te meer was Beaublanc op middelen bedagt om Hansje's gedwongen verwijl te rekken, in hope dat de I a «jd  131 BEPROEFDE LIEFDE. tijd hem eindelijk eens eene gunftige gelegenheid zoude verfchaffen. Tot het volvoeren van dat ontwerp bediende hij zich geenzins van onfchuldige middelen. Er was reeds een maand verlopen, de nieuwe pas was werkelijk aangekomen, zonder dat Beaublanc 'er iets van. liet blijken; agt brieven had Hansje, gedurende dien tijd, aan haren man gefchreven, maar Beaublanc had dezelven onderfchept, en zijn minnenijver vond altoos vermaak in den angst, welke zulks verwekte aan de geliefde, die het ftilzwijgen van haren tederhartigen Willem voor een Hecht voorteken hield. Beaublanc nam ondertusfchen op zich te vernemen waar Willem zich op-' hield en bevond;maar 't was alleen om aan haar, dubbelzinnige of twijvelachtige berigten, te doen toekomen. Dan eens liet hij de arme vrouw den dood hares echtgenoots vermoeden, dan eens verhaalde hij haar, hoe een krijgsgevangen officier, die, volgens zijne befchrijving, veel overeenkomst met haren man had, zich met eene zeer rijke erfgename had in 't huwelijk begeven. Nog gemakkelijker viel het hem de niets args vermoedende vreemde wegens den pas te misleiden; want wat was natuurlijker dan dat bij de revolutionaire verwarring, welke thans in parijs heerschte, zulke kleenigheden vergeten werden? — Een brief aan  VEERTIENDE HOOFDSTUK. 133 aan Therefia bleef onbeantwoord. Therefia 'en Willem zwegen, beiden om dezelfde reden. De arme verlatene, van alles wat haar lief en waard was, afgefcheiden, fidderende voor het leven hares mans en voor dat hares kinds, weende bittere tranen op haar eenfaam bed. Toen nu Beaublanc allengskens geheel en al het masker begon afteligten, doutmoediger wierd, en zijne blakende liefde haar teder oor niet altoos fpaarde, toen deeg haar leed ten hoogden top. Zij poogde door ernst en fcherts, door drengheid en goedheid hem op het pad van rede en plicht terug te leiden, maar alles was vruchteloos; hare tranen vermogten niets op hem, hij bleef doof voor alle hare betogingen, en blind voor het inwendig verdriet zijner vrouwe. Hij liet niet onduidelijk blijken, te hopen, dat Willem dood was; deze verfchrikkelijke gedagten trachtte hij dagelijks waarfchijnlijker te maken; hij gaf te Verdaan, hoe weinig moeite het hem, naar de nieuwe franfche wetten, zoude kosten, zich van zijne vrouw aftefcheiden; hij fprak niet onduidlijk van zijnen rijkdom, van zijn aanzien, van het luisterrijk leven, het welk hij in daat was eene geliefde vrouw te verfchaffen; hij liet niets onbeproefd om Kansjes trouw te doen wankelen. Ook zogt hij hare zinnelijkheid te treffen, naardien hij zijne t o fchoo- 1 O  134 BEPROEFDE LIEFDE. fchoone geftalte, die reeds door eene blakende liefde verlevendigt, en bezield was, door eene klee^ ding van den kieschten finaak daaglijks nog meer en meer bevalligheid bijzette. 't Is onnoodig te verzekeren, dat alle zijne konftenarijen' op Hansjes hart afglipten als een ftompe pijl op een ftaal harnas. Nooit mengde zich een troebel drupje in de heldere bron hares gevoels, geen de minste waan kwam 'er in haar hart op, en zelfs de gewisheid van Willems dood zoude in hare deugd geen de minste verandëring hebben voortgebragt. Maar was hare ijslijke toe- ftand daarom te minder betreurenswaardig! Afhanglijk van eenen man, die geen prijs zoude ontzien hebben om haar te bezitten, die zelfs, naar het fcheen, zich aan geene overtreding zoude gekreunt hebben, wanneer hij door dezelve zijn doel had kurnen bereiken; want reeds was het zoo verre gekomen, dat hij zich bedreigingen veroorloofde, en zich niet ontzag, woorden te gebruiken, welke hare deugd deden fidderen. En wanneer nu werkelijk eene toomlooze hartstocht hem tot gewèkiadigheden vervoerde. — Ach! welken engel zoude zich dan over de hulplooze erbarmen? VIJF-  VIJFTIENDE HOOFDSTUK. ï 35 VIJFTIENDE HOOFDSTUK. De beëedigdt Priester. Heil u, gij goede Willem, dat gij geen voorgevoel had van 't gene uwe arme Hansje uitftond. Gij dagt uwe getrouwe vrouw veilig in 't vaderland met den lieven knaap aan hare borst , gij zaagt haar in uwe verbeelding met moederlijke liefde aan de wieg van haar lluimerend kind zitten, en meende, dat flechts het verlangen naar den vader nu en dan een drupje weemoedigheid in den vreugdenbeker liet vallen. Brieven vol blijde hoop, welke gij week'lijks aan haar fchrcef, moesten haar bet angstig verlangen draaglijker maken —' arme bedrogenen — zij ontving die brieven niet. Dat de mensch zoo kortzichtig is! dat berg en dal tusfehen het lijden der geliefde, en het medegevoel des lievenden moeten liggen; dat misfchien eene moeder, eene gade in nood en ellende kwijnen, terwijl zoon of echtgenoot fchuldeloos gaan wandelen; dat twee zielen, in fpijt der innerlijkfte genegenheid, zich nooit van verre, ten minste niet door eene geringe ongerustheid, door eene heimelijke rilling, haren wederzijdfehen nood konnen te kennen geven. Ach, dat het zoo is! — moet ik den mensch deswegens geluk wenfehen of bekladen? I 4 ***  *3<5 BEPROEFDE LIEFDE. Na dat Babet verdwenen, en de vriend hem ontrukt was, droomde Willem ongeftoort niet dan van 't vaderland, van het huislijke genoegen, het doel zijner innigfte wenfehen. Steeds vol van die gedagten, wandelde hij op eenen helderen herfstdag over den met rijp bedekten grond, en toen het gewoel der arbeiders in 't veld hem in zijne gepeinzen kwam ftoren, begaf hij zich naar de bosfehen, of verfchool zich in 't riet langs 't welk een murmelend beekje ftroomde. De hoop van Babet wedertevinden, werd met den tijd fteeds minder, gelijk een aardkluit van welke de ftroom elk oogenblik een ftofje affchuurd en medefleept. Op zekeren dag — de morgenftond was in een dikke nevelfluié'r uit zijne kamer hervoort getreden, maar de zon had hem gelijk een jongen echtgenoot zijne gade door liefkozingen den fluiër onttogen — ftond Willem, vroeger dan naar gewoonte, reeds op eene kleene hoogte voor de poort, diep in gedagten, welke het Iandfchap om hem heen, en deszelfs ifrijd met den nevel in hem verwekten. Hij dagt aan 'smenfehen geboorte, aan deszelfs eersten morgenftond, hoe menige koninglijke wieg van de zon befcheenen wierd, terwijl wat. hijst een onweerswolk zich om den troon verfpreidde; hoe menige bedelaars - wieg daar en tegen van  VIJFTIENDE HOOFDSTUK. 137 van dikken nevel omvangen wierd, terwijl het luimige noodlot het onopgemerkte kind eenen helderen middag bereidde — zijn eigen voorbeeld zweefde hem voor de oogen, en met het laatste nevelwolkje fteeg zijn dankgebed ten hemel. Zijn ziel was zoo plechtig geftemt, dat zij in de natuur daarmede overeenkomftige voorwerpen zogt, en hij nam daarom voor, heden een berg te beklimmen, welken hij reeds lange bedoelt had te bewandelen. De weg daar heen, leidde hem door het dorp, welks bewoners hem, federt den laatsten brand, broederlijk beminden. Hij dagt daar onbemerkt doortefluipen, maar het knaapje, het welk hij gered had, wierd hem gewaar, liep hem angstig achter op, en vatte hem hijgende bij een flip van zijn rok. — „ Moeder zal zoo daadlijk hier zijn," flamerde hij, „ maar moeder kan zoo vlug niet voort." Willem bleef ftaan om dc jonge vrouw intewagten, die met een blijk van hartelijke vreugde naar hem toe kwam loopen, en de lachgende zuigelinge hem reeds van verre toerejkte. — Zij verweet hem heuschlijk, dat hij haar geheel fcheen vergeten te hebben; 't jongetje had daaglijks naar hem ge vraagt, en zij was mistroostig geweest over zijn wegblijven. Zij had indedaad den goeden God wel duizendmalen gedankt yoor het redden harer kinderen, maar 't had haar I 5 hard  13S BEPROEFDE LIEFDE. hard gevallen, dat zij ook den engel, haar door God gezonden, niet had kunnen danken. Daarop vertelde zij hem, dat zij thans bij haaren fchoonvader inwoonde, tot dat haar hut weder opgebouwt zoude zijn; en zij verzogt hem daar heen te gaan om een boersch ontbijt te nemen. Zij drong dit zoo fterk aan, het was zoo duidlijk, dat hij haar eene weldaad daarmede bewijzen zonde, dat hij met geene mogelijkheid haar konde weigeren. Hij trad in een net zindelijk huisje, daar een zilver haairige grijsaart hem met hartelijkheid ontving. Aanftonds was 'er in 't huis eene verbazende drukte, de deuren gingen open en toe, men liep ijverig heen en weder, zogt het witste linnen, het reinfte glas, het glinftcrendile tafelbord, men bragt honich, boter, melk en vruchten aan; ieders oogen fchitterden van vreugde zoo dikwijls de welkome gast een beet in den mond Hak, en als het hem wel fcheen te fmaken,, zagen zij eikanderen vrolijk aan, en knikten vriendelijk'met hunne hoofden. De jonge vrouw verhaalde hem: dat, gedurende zijne afwczenheid, haar man en haar broeder waren naar huis gekomen, en dat.toen dezelve zijne edele daad vernomen hadden, zij beiden naar de ftad hadden gewilt om hem te bedanken. Maar de zware dienst — de flechte menfehen, die fteeds oproer in 't land zaaiden, hadden hen weder genood-  VIJFTIENDE HOOFDSTUK. 139 noodzaakt den volgenden morgen uittetrekken, om op de aristocraten jagt te maken, en God wist, wanneer zij eindelijk weder zouden te huis komen. Evenwel meende zij: dat zij ten langsten tot zondag avond zouden uitblijven, en Willem moest heilig beloven, haar op aanilaande zondag weder een bezoek te geven. Daar hij, om te voldoen, veel gegeten en gedronken had , deelde hij de goede lieden zijn voornemen mede, van zich naar den top des berg te willen begeven, welks zachten opgang even achter het' dorp begon. Hij vraagde naar den gemakkelijkften weg; men zeide hem, dat hij wel anderhalve mijl werk zoude hebben eer hij den top kon bereiken; eerst moest hij over een brug, waar na hij een fchaapskooi zoude vinden, dan moest hij den rijweg laten liggen, en links af het voetpad opgaan, de weg was fteil en moeilijk. Men raadde hem aan, zich van mondkost te voorzien, en men wilde hem de zakken vullen met vruchten; daar Willem nogthans zich zoo min mogelijk wilde bezwaren, wees hij die van de hand, hij meende, dat, zoo hem dorsten mogt, hij wel een kop melk zou konnen bekomen aan de fchaapskooi, welke men hem had aangewezen. Maar de voorzorgende jonge vrouw fchilderde hem de bergbewoners af als ruwe nor- fche  ï4o BEPROEFDE LIEFDE. fche menfehen, en fprak hem daarentegen van een huis, het welk hij op geen verren affland van de fchaapskooi zou zien liggen; daar, zeide zij, woond onzen beëedigde priester, een braaf vriendelijk man, ga tot hem, zoo gij u verkwikken wilt, hij bejegend ieder een zeer heusch. Willem bedankte en ging, vast voornemens nergens intrek te nemen, ten ware onvoorzienen nood hem daartoe dwong. Hij vond gelukkiglij k den aangeduiden weg, beklom den heuvel, lag zich op diens top ter neder, genoot het heerlijkde uitzicht over het ganfche dal, door 't welk de rivier in duizend bogten heen droomde, zogt met de oogen, en vond ook Babets verlatene woning, op welks aanfehouwen de aangename kalmte zijner ziele verdween. Hij wilde 'er niet langer op daren, en evenwel wendde hij telkens het oog derwaards. Het landfehap verloor voor hem al deszelfs bekoorlijkheid, hij verzonk in zwaarmoedige gedagten, en bemerkte niet, dat de fchemcring begon aantebreken. Verfchrikt, fprong hij op. De duister hing reeds over het dal, een bleek avondrood flikkerde flechts nog tegen den top des heuvels. Hij ging het voetpad haastig af, en hoe lager hij kwam, temeer werd hij van den duister omvangen. Overhaasting kon hem ligt van 't pad afbrengen, hij be-  VIJFTIENDE HOOFDSTUK. 141 befloot derhalven langfamer te gaan, en bij eiken voetflap den weg natefpooren; want raakte hij van 't pad af, en moest hij in een vochtigen herfstnacht op het veld in de open lucht blijven, dan kon hem zulks als voorheen op het zieken bed brengen; een onheil, het welk hem te verfchrikkelijker toefcheen, daar hij wist wat een zieke is, die de hulp of bijftand van een vriend ontbreekt. Hij was daarom hartelijk blijde, toen hij na een moeilijk dwalen van eenige uren zich aan een betuining bevond, welke tot de fchaapskooi behoorde. Dan, gedagtig aan de waarfchuwing zijner vriendin, ging hij daar niet heen, maar rigtte zijne fchreden naar des priesters woning, wier wit bepleisterde muren hij door den duister heen, öp den affland van eenige honderd fchreden konde zien. Hier zoude hij verzoeken den nacht te mogen rusten, want het begon te regenen, en het wierd geftadig donkerer. Daar hij evenwel geen licht door de lage vengfters bemerkte, vreesde hij, dat 'er gewis niemand zoude te huis zijn, en hij ftond nu op het punt om aan de fchel te trekken, toen hij het gegil van eene vrouwelijke ftem meende te hooren. Het fcheen uit een achterkamer of uit den kelder van 't huis te komen, en Willem onderfcheidde eenige malen duidelijk het woord: help! help! Thans  14» BEPROEFDE LIEFDE. Thans trok hij fchielijk aan de fchcl — eenmaal — tweemaal — driemasten — niemand hoorde — hij trachtte de deur openteloopen, maar zij was gegrendelt. Hij wilde over den muur van den tuin klauteren, maar dezelve was te hoog. — Het jammerlijk gekerm bleef aanhouden en fneed hem door 't harte. Hij liep angstig de ganfche plaats rond, gelijk een moeder-eend ang* ftig om een poel zwemt binnen welke hare jongen verdwaalt zijn. Hij kwam aan een welomtuinden hof, de doorne heg fchrikte hem niet af, hij brak 'er door heen, tastte in 't ronde, het gejammer was zijn wegwijzer. Nu ftond hij aan een flecht gefloten achterdeur, — hij trapte dezelve met zijn voet open, —trad binnen, ftruikelde en viel — een ijzeren fchop lag hem in den weg, hij ftond op en greep dezelve, dewijl een verward gevoel hem zeide: dat hij hier wapens zoude nodig hebben. Het gefchreeuw was in een naar gekerm verandert. Hij ging op hetzelve af, en kwam fpoedig aan een kamerdeur die gefloten was, hij bonfte 'er met de vuist op; — een mans ftem riep, wie is daar? Doe open, riep Willem! men talmde — doe open of ik breek 'er met geweld in. Men bleef fteeds dralen. — Willem hield woord, hij liep met al de kracht zijn's lichaams tegen de deur aan, en  VIJFTIENDE HOOFDSTUK. 143 en deed 'er de hengzeis van fpringen. — Op dat oogenblik deed men 'er het licht uit, en Willem ontving een geweldigen (lag op den fchouder, welke vermoedelijk op zijn hoofd gemunt was. Hij kon maar even de gedaante onderfckeiden van den genen die hem dezen flag had toegebragt. Hij hief zijn fchop op, en deed een zoo geweldigen flag, naar dezelve, dat deze onder het uitroepen van Jezus Maria! ter aarde zeeg en huilde. Te gelijker tijd Hoop eene andere gedaante hem voorbij, en de opene deur uit. Daar ftond hij nu bedwelmt en in den zonderlingflen toeftand, hier aan zijne voeten een mensch, het welk hij misfchien eene doodelijke wonde had toegebragt, eenige fchreden verder, eene zachte kermende ftem, alles was duister om hem heen, geen weg in huis was hem bekent. Hij ging tastende naar den koek van waar het gekerm kwam, ftiet aan een bedftede en voelde aan de kleederen, dat 'er een vrouwsperfoon op lag. Wie zijt gij? vraagde hij; een zucht was het eenigfte antwoord; hij zoude fchier mede gezucht hebben, want de pijn van zijn fchouder wierd erger. — Licht! — Licht! —- zonder licht kon hij ziehzelven noch anderen helpen. — Maar waar zoude hij vuur vinden? waar was de keuken, daar mis-  i44 BEPROEFDE LIEFDE. misfchien onder den asch nog wel een glimmend kooltje zoude zijn. — Hij tastte vooruit, hield zich aan de muren, kroop het ganfche huis door, vond dan eens open, dan weder gefloten deuren; maar niets van 't gene hij zogt, ja, eindelijk konde hij niet eens den weg naar de kamer vol verborgenheden wedervinden, en reeds had hij befloten op een kamertrap den aanbrekenden morgen aftewagten, toen hij eensklaps fleutels hoorde rammelen en een deur met gedruis hoorde openen. Het geluid van verfcheide flemmen klonk door den gang, en hij zag een helder licht van verre fchijnen. Bewust van zijn onfchuld ging hij moedig de aankomende bende te gemoet, en geraakte zeer fchielijk onder een hoop half naakte boeren, die met allerlei veldgereedfchap gewapend, aangevoerd door een allerleelijkst wijf, het welk een lantaarn droeg, naar binnen drongen. Daar is de roover, riep het vrouwsperfoon, toen zij Willem gewaar werd. — Hij had de fchop weggefmeten, de boeren grecpen den weerloozen en bonden hem de handen op den rug. Te vergeefsch betuigde hij zijne onfchuld, te vergeefsch wilde hij hen verhalen, welk geval hem naar dit huis had gebragt; de oude razernij overfchreeuwde hem; hij zogt, mijne goede heeren, fchreeuwde zij met  ZESTIENDE HOOFDSTUK. 145 met eene gillende ftem, uwen zielbezorger te berooven. Wie weet of hij hem niet reeds vermoord hebbe! gij zult de night door hem gebonden vinden. Door Gods toedoen ben ik hem in den donker ontkomen. De befchuldiging was zoo verfoeilijk, dat Willem verdomde, en het vrouwmensch met verachting aanzag. Zij liep met de lantaarn vooruit, de bende volgde, en hield den gebonden Willem in 't midden. Op het bed lag een fchoon meisje, 't welk men met een zakdoek de handen had gebonden. Het was Babet —— op den grond wentelde zich in zijn bloed een dik hoofdigen priester. Het was Hansjes misleider. ^^**&n^ ^.^^^ ^-^^^^ ZESTIENDE HOOFDSTUK. De Vervoering. De natuur is zoo rijk in gevallen, dat de fcheppendde verbeeldingskracht haar daarin niet kan overtreffen; men krijte derhalven deze gefchiedenis niet uit voor onwaarfchijnlijk, om dat zij avantuurlijk is. Wij beleven tijden, waarin men zich niet zou behoeven te verwonderen, den keizer van china, gelijk voorheen D i 0 n i fi u s, als fchoolmeester aantetreffen, waarom dan niet een priester in zijn be- III, Deel. K roep? —  i46 . BEPROEFDE LIEFDE. roep? —tr Men "had hem overtuigt van kindermoord" wat doet 'er dat toe? — wanneer een onfchuldige deugdfatne La Fayette in den kerker kwijnt, kan ook de fchuldigfte booswigt vrij zijn. Zoo lang men niets onwaarfchijnlijks in 't eerste vind, kan men ook het laatste voor zeer natuurlijk laten doorgaan; —* ook hing dit alles zoo ongekundeld famen, dat wij de morsfige draden zeer ligt ontwinden konnen. De vriendelijke priester wierd, zoo als de lezer zich herinneren kan, in het eerste boek dezer gefchiedenis den richterhjken arm' onttrokken, en in een klooster opgefloten. Dit gefchiedde maar alleen pro forma om hem de oogen. der geloovigen te ontrukken, die zich over zijne kleene baldadige' bedrijven zouden hebben kunnen ergeren. Aan zijne/verdraagfame medebroeders gaf zulks geen aanftoot altoos, zij tuchtigden hem flechts, gelijk de fpartanen een jongen plegen te tuchtigen, die op eene lompe wijze gedoken had.- Na"hem eenen korten tijd te hebben opgefloten, gaf men hem een reispenning en liet hem loopen. Hij reisde met zijn vriendelijk vollemaans gezicht naar frankrijk, mengde zich, naar priester - gewoonte, in alles, fchikte zich naar den geest der tijden, wist zich gemaklijk in de gunst des volks te dringen, was een van de eersten, die, zonder bedenken, den> . pries-  ZESTIENDE HOOFDSTUK. 147? priester-eed deed, maakte zich daardoor bij de gezachvoerders bemind, en won dus op de natuurlijkfte wijze des werelds het vertrouwen eener kudde, die geen argwaan koesterende, hem tot haren herder verkoos, hem een toereikend inkomen en eene gemakkelijke woning aanwees , welke van eenen redelijken grijsaarc, wiens gewisfen hem niet toeliet dien eed te doen, nakend en van alles ontbloot, verlaten was. Hier fpeelde hij zijn' rol met meer geluk en omzichtigheid, dan in duitschland. Hij nam eene oude koppelaarlter in zijn huis, die in beter tijden in de hoofdftad gewoont had, en eene vertrouwde o-eweest i was van den laf hartigen en trotfchen graaf van a—?. De val der grooten had ook haren val na zich gefleept, gelijk de ftorm, die den eik ter nederploft, ook het fpinzel der rupfchen tusfehen de bladeren vernielt. — Zij trok het land uit, leed honger, keerde terug, liep gevaar, madame du Barry naar de guillottine te verzeilen, en redde zich alleen door haar toevlucht te nemen onder de ravenvleugels eenes beëedigden priesters. Hier vond zij gelegenheid hare gaven op nieuw te oeffenen, en zij gaf haren befchermer zoo veele bewijzen van haare doorilepenheid, dat hij de gedagten om haar te trouwen, welke hij in den beginne voedde, geheel en al liet varen, en. K 2 He-  r48 BEPROEFDE LIEFDE. liever zijn fpel bleef voortfpelen in 't belagen der onfchuld van landmeisjes, tot dat Babets tooverkracht den onreinen geest aan banden lag. Op denzelfden dag, toen Willem de koorts wederkreeg, en Babet onder den lindenboom, inden hof, te vergeefsch op haren vriend wagtte, voerde het geval den priester langs dien weg; hij zag het fchoone meisje, dat in droefheid gedompelt, zich achteloos op de bank had ter nedergezet, mot haar hoofd op hare fneeuwwitte hand lenende, terwijl haare bruine lokken langs haren vollen boezem golfden, en hare kleene voet maar even den grond raakte. Dit was meer dan genoeg om de begeerte des priester te ontvlammen; hij naderde haar met dat zachtmoedig en goeddadig voorkomen, het welk hij zoo gemakkelijk wist aantenemen. Haar rouwgewaad, zeide hij, had hem te kennen gegeven, dat zij reden tot droefheid had, en zijn Hand gaf hem het recht haar zijnen troost aantebieden. Hij zerte zich bij haar, en bediende zich van eene wartaal, voor welke, wij duitfchers, een bijzonder woord behoorden te hebben, dewijl ook onze priesters zoo menigmaal zich 'er van bedienen. Babet, in 't klooster opgebragt, was gewoon deze wolven in fchaapskleederen als hoogere wezens te befchouwen, zij ontving hem met eerbied en ver- trou-  ZESTIENDE HOOFDSTUK. 149 trouwen, was ongemeen verheugd weder een priester aan hare zijde te zien, wiens troostrijk bezoek zij zoo lang ontbeert had. Geerne ftond zij hem toe, haar dagelijks te bezoeken, ja, zij fmeekte hem 'er om, en bood met blijdfchap bij deze eerfte famenkomst hem een harer juweelen aan, om die aan zielmisfen voor haren vader en broeder te belleden. De priester bemerkte fchielijk, welk niet argdenkend fchepzel het geval hem in de klaauwen ge' fpeelt had. Reeds des anderen daags had hij de grootste en kleinste geheimen van Babet weten uittclokken. Hij wist de vlucht hares broeders, hare genegenheid voor Willem, en de fchat, welke haar doosje inhield. Hij wist alles, en verheugde zich gelijk de fatan in de mesfiade. Eene ligte poging om Babets kinderlijk vertrouwen in liefde te verkeeren, liet hem niet veel hoop over van daarin te zullen (lagen, want zij was veel te onfchuldig om zijne mening te verdaan; als hij haar met eene gloeijende begeerte aanzag, nam zij het vuur zijner oogen voor vaderlijke goedhartigheid, cn als hij haar tederlijk de hand drukte, kuschte zij de zijne met eerbied. Haar oog in de moordkuil van zijn hart te laten doordringen, was gevaarlijk, haar onfchuld konde fchuw worden, en daar van ijzen. Vooreerst moest hij haar flechts K 3 in  ■15o BEPROEFDE LIEFDE, in zijn huis lokken, en aldaar mee behulp der koppelaarfter hare deugd allengskens zoeken te ondermijnen. Onder voorwendzel van voor hare veiligheid te zorgen, waagde hij den voorflag, om haar als zijne nicht ten zijnent intenemen; hij ftelde haar het gevaar voor, aan 't welk zij in deze eenzame woning daaglijks moest zijn bloorgeftelt; hoe onvoeglijk het was een jong meisje, aan zichzelve overgelaten, zonder hulp of bijftand hier te zien huizen; daar en tegen de ongeftoorde rust, welke in zui huis op haar wagtte, en hoe veilig zij, onbekent en onvervolgt, zich ten zijnent aan hare droefheid en godsdienst - oeffeningen kon overgeven. Zijne redeneering maakte eenigen indruk op Babet, doch had de uitwerking niet, welke hij 'er van vcrwagttc, want het beeld hares vriends was te diep in h ar hart geprent, om zonder alvorens niet hem te raadplegen, een befluit te nemen om zie 1 van hem te fchciden. Zij wees des de vaderlijke goedheid des priesters, zoo als zij het noemde, niet geheel van de hand, maar draalde en zocht ui.dol tot dat Willem genezen zoude zijn. Dan 't geen zij zeide voldeed geheel niet aan 's priesters oogmerk. • Hij vreesde de wederkomst van dien gevaarlijken krijgsgevangen, en zag hoe  ZESTIENDE HOOFDSTUK. hoe nodig het ware een ontwerp ter uitvoer te brengen, alvorens de onverbiddelijke helper hem een °ftcen des aanfioots in den weg wierp. Toen derhalven op zekeren avond Babet met blijdfehap hem verhaalde goed nieuws, wegens de zich her{lellende gezondheid hares vriends ontvangen te hebben, en dat zij hem binnen weinige dagen hoopte te zien, befloot hij fchielijk zich van eene duivelfche list te bedienen. — Om middernacht, namentlijk, werd 'er zachtkens aan 't ijzeren hek van Babets buitenwoning geklopt, het dienstmeisje kiep naar beneden, en ontving van eene onbekende hand een briefje, 't welk zij terftond aan hare mcrs'.eresfe bragt. Het was in haast en bijna onleesbaar eefchreven, en van den volgenden inhoud. „ Dierbare zuster! „ Het noodlot, welks hand zoo zwaar op ons huis drukt, word nog niet moede van ons te „ vervolgen. Onze, grenzen blijven te wel bewaakt. Onze trouwe knecht is vermoord, en ik zwerf als een rampzaligen herom. Het gene „ ik uit de nalatenfchap mijns vaders heb medc„ genomen, is mij ten deeie ontrooft geworden, „ en dient ten deele om mijn elendig aanwezen „ te onderhouden. — De wanhoop vtrzelt mij „ thans alomme, en de dood is mijne laatste hoopK l » Ik  t5* BEPROEFDE LIEFDE. „ Ik beef nogthans op de gedagte van door beuls „ handen te derven. — Ik fmag: om nabij u te „ zijn, en durve het evenwel niet wagen, onze „ woning te naderen Men is mij op 'c fpoor, „ overal zijn verfpieders die op mij loeren. — ,, Zoo gij uwen eenigen broeder bemind, voldoe „ dan aan zijnen laatsten wensch van u nog een„ maal te mogen zien, alvorens hij in het zwaard » ziJner vervolgeren valle? — morgen tegen mid„ dernacht zal eene eerlijke vertrouwde zich aan „ uwe deur laten vinden, bezit gij moed en liefde „ zo volg haar, zij zal u in de armen bezorgen rt van eenen tederen broeder. philippus, ridder de Belloy. Babet las bevende dezen brief. De tranen fchoten haar in de oogen; zusterlijk verlangen beklemde haren boezem. Zonder den minden argwaan befloot zij daadlijk zich aan de gemelde geleidde* te vertrouwen, haar doosje bij zich te deken, haren ongelukkigen broeder de kostbare helft daarvan te geven, en door vriendelijke en ware liefde ademende woorden hem misfchien van zel&moord te redden. Zij had het fchrift van den ridder nooit gezien, en al ware het haar bekent geweest, dan nog zou het geringde mistrouwen in hare deugdfame ziel niet  ZESTIENDE HOOFDSTUK. 153 niet zijn opgekomen; met angflig ongeduld wagtte zij den dag af, met een teder verlangen den avond. De priester gaf haar een bezoek als naar gewoonte. — Hij. hoopte dat zij hem het voorgevallene en haar befluit zou mededeelen; doch zij zweeg, niet om haar geheim te verbergen; maar de vrees voor haar broeders veiligheid bond hare tong. Inmiddels wierd de listige misleider gewaar dat iet inwendigs hare ziel ontrustte, het welk voor hem het gelukken van zijn fieltefluk verborg. Hij nara tegen den avond affcheid, met eene houding zoo als .Chatharina de Me die is moet aangenomen hebben, toen zij den gekwetflen Coligny voor de laatffe maal bezogt. Hij keerde naar het middelpunt zijner webbe te rug, om op het weerloos infect te loeren voor welk hij het zelve gefpannen had. Naauwlijks had hij zich verwijdert of Babet pakte haar doosje met juweelen op, en trippelde na een vuurig gebed aan haren befchermheilig, in het duistere van den nacht, van hare getrouwe dienstmaagd verzeld, door den hof, luisterde naauwkeurig toe, en gaf op 't minste geritzel acht — tot dat zij eindelijk aan de poort een zacht gekuch hoorde. —1 Het was de koppelaarfter, die gelijk een 'ratelflang den muil openfperde om het betooverd vogeltje te verflinden. K 5 Waas  Ï54 BEPROEFDE LIEtDE. . Waar heen Babet haar meende te volgen — en waar heen zij haar wezenlijk volgde — is nu voor. Ons geen raadzel meer. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Liefde en Dankbaarheid. Gelijk een jongling al bevende den mond terug trekt, die rozenlippen meenende te kusfchen , eensklaps een van kanker doorvreten wang befchouwt; zoo ontfïelde Babet van verbaastheid toen zij den booswicht, dien zij bereids als haren tweeden vader begon te eeren, ontmaskert aan hare voeten zag. Zij was in 't eerste uur zoodanig bedwelmt,' dat zij noch fpreeken, noch zuchten, noch weenen kon; zij moest eerst de mogelijkheid van zulk een boevcnftuk leercn bedenken, alvorens zij in klagten cf in gramfchap konde uitbarsten; de priester moest eerst zijne onbefchaamdheid aan den dag leggen, eer zij begrijpen kon wat hij bedoelde. Maar toen floeg zij fchielijk van de laagfte trap eener onvermogende gramfchap, tot het toppunt van de uiterfte verachting. Haare onfchuld was zoo ge eel aan haar ik verzustert, dat zij inwendig gevoelde, men kon haar van deze niet dan met haar leven berooven. Dit gevoel verfchafte haar bedagtfaamheid en moed, ver •; bo-  ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. 155 boven hare jaren en krachten. Terwijl de uren vat» den nacht langfaam daar heen floepten, was zij hardnekkig dom, en haar oog liet niet het geringde blijken dat zij acht gaf op 't gene er rondsom haar gefchiedde. Zij leende het oor noch aan des priesters walglijk geklap , noch aan de ellendige troostredenen der\oppelaarder. Zij zat in een foort van zinvang tot dat de ochtend aanbrak, Toen het dag wierd en zij niet veraf de fchalmei des herders hoorde, fprong zij eensklaps op, liep naar het vengder, rukte het open en fchreeuwde naar buiten: help! helpt De priester en zijne duivelin verfchrikten oyer deze onverwagte beweging. Zij greepen het opgefprongen meisje, hetwelk zich met de nagels aan de vengder ramen bleef vast houden, en gedadig al luider en luider fchreeuwde. Zij rukten haar met geweld van daar, en deepten haar naar eene ledige kamer. Hier bedreigde de booswigt haar te zullen binden, zoo zij nog eens zich zoo kinderachtig, als hij het noemde, zoude aandeden. Zij antwoordde meteen lach van de diepde verachting. Inmiddels was op haar gefchreeuw de fchaapherdcr daar heen gekomen, dien men ligt wist diets te maken: dat zijn zielen herder, van wien hij niets kwaads vermoedde, eene krankzinnige nicht uit menfchenliefde in huis had genomen, wier gekrenkt verftand hij allengskens hoopte te regt te brengen. Men ver-  '156 BEPROEFDE LIEFDE. verzogt den eerlijken boer, deszelfs huisgenoten van die omdandigheid te berigten, ten einde zich niet door het gefchreeuw der onzinnige te laten misleiden. Op deze wijze wist men alle achterdogt voorrekomen. De ongelukkige bleef in de magt des roovers, en om zich te ontdoen van de lastige tegenwoordigheid harer getrouwe dienstmaagd, werd deze een verblijf aangewezen in een donkeren wel gefloten kelder. De priester liet geen helfche list onbeproeft, om haar te doen denken dat hij niets misdadigs met haar bedoelde. Dan eens vleide hij haar op de hoogde wijze, dan eens deed hij haar de ijslijkde bedreigingen. Nu eens fchilderde hij haar een leven af vol zinnelijke geneuchtens, zoo zij als vriendin of echtgenote zich in zijne armen wilde werpen; dan weder bedreigde hij haar te befchuldigen van koningsgezindheid en haar eenen fmadelijken dood door beuls tanden te doen otid.-. gaan; maar noch zijn honichzeem, noch zijn aizem deden de geringde uitwerking op het engelreine meisje. De bedreve koppelaarder deed haar best om Babets verbeelding door wellustige affchilderingen te verhitten, maar ook dat vuilnis hegtte zich niet aan den fpiegel harer ziele. Het was het vrouwmensen niet mogelijk op die tijden te rug te zien, toen zij zelfs eens onfchuldig was; om die reden bleef hare taal  ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. 157 taal een onverftaanbaar raadzel voor Babet, en als zij in hare uitdrukkingen te veel onbefchaamtheid gebruikte, dan maakte een uil en vuurig gebed Babet doof voor alles. De priester begon nu te begrijpen, dat hij niet dan door geweld zijne fchandelijke oogmerken zou kunnen bereiken, en hij bezwoer het arme flagtoffer met de ijslijkfte vervloekingen, dat hij befloten had zich van dat middel te bedienen, indien zij nog langer aanhield zijne liefde te verfmaden. Haar bleef geene andere hope over, dan de befcherming eener hoogere magt. „ God der weezen!" Zoo bad zij in ftilte, „ hebt gij mij dan van alle hulp berooft —■ „ hebt gij mij zelfs alle middelen ontzegt, om mij„ ne onfchuld door eenen vrij willigen dood te ;ed- den? — ö! dan vertrouw ik op uwen magtigen arm alleen. Gij zult mij in 't uur van 't hoogfte „ gevaar niet verlaten! " Hij verliet haar niet —- zijne reddende engel verfcheen in de gedaante eenes vriends — willem ftond aan haar bed toen hare fteryende onfchuld kermde en aan de redding van Babets on¬ fchuld knoopte eene ftraffende voorzienigheid Hansjes wraak <—• de bloedwraak hares vermoordenkinds. — Reutelende braakte de priester zijne zwarte ziel uit, en de laatfte magt, welke de hel over den fteryenden oeffende, was de logenachtige fee-  158 BEPROEFDE LIEFDE. bekentenis dat Willem een roover — een moordenaar was —i zoo voer hij heen naar de onderaardfche wereld, waar hij, door de hand zijnes kinds aangegreepen, verbrijzelt voor den Krengen rechter verfcheen: Maar" zijne fchelmfche befchuldiging bleef achter ■— alles getuigde tegen den armen Willem: de woorden des ftervenden; het gefchrei der koppe- laarfter; de gebroken deur; het gebonden meisje en eindelijk zijne eige ontfteltenis; want-het gezicht zijner lijdende weldoenfter aan de eene zijde,' en des godloozen vervoerers zijner echtgenote. aan de andere , hadden hem verfteent. Niets fprak in zijn voordeel dan de ftem eens meisje, het welk men voor krankzinnig hield. De fchaapherders knecht, die den huiehelachtigen priester bemind had, fprak de gruwelijkfte verwenfchingen tegen Willem uit, en zoude hem gewis in de eerfte woede het leven benomen hebben. — Het was nu klaar dag geworden, toen zij hem, . gebonden den berg affleurden, en met hem den weg naar de ftad namen. Alle de genen die zij ontmoeteden, verhaalden zij woedend dat deze ellendige vreemdeling, déze vermomde koningsgezinde, de moordenaar was van eenen zachtmoedigen, beëedigden priester; de vloek van allen, die op den weg waren, volgde hem na, van eiken jongen werd hij mishandelt. i Dan,  ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. 159 Dan, in het dorp, waar Willems vrienden woonden, nam de zaak eene gansch andere keer, men drong zich bij ganfche fcharen om den gevangenen , men ftond verftelt over de gruwelijke befchuldi?nng, twijvelde aan de waarheid, beklaagde en vertroostte hem. Ademloos vloog de jonge vrouw met hare kinderen daar heen, baande zich een weg door de pieken, betuigde overluid zijn onfchuld, wierp zich tegen zijne wachters in, en wilde hen niet verder laten voortgaan. Willem zelf moest haar tot bedaren brengen en haar fmeeken hem aan zijn noodlot overtelaten, en op Gods rechtvaardigheid te vertrouwen. . Mij kundt gij niet redden, beet hij haar in 't oor, maar red, bid ik u, het arme meisje dat nog in 't huis des eerloozen priesters is opgefloten. . Zij is niet krankzinnig, zij zal u alles openbaren. Zijne woorden waren een raadzel, maar de goede vrouw gaf 'er acht pp. — men rukte Wik lem voort — geen bloot vruchteloos geklag volgde hem na; een . bende wakkere 1 boeren wapende zich fchielijk in 't dorp, en fpoedde'zich ,om zijn geleide tè* ve-rfterken ten'einde hem voor de mishan-. delingen van het graaüw-té behoeden. Tegen , den avond bereikten zij de ftad. Onder i't .gefchreeuw en 't gewoel des volks wierp men .hem in den kerker, daar geen zonneftraal doordrong ~— maar in  i6o BEPROEFDE- LIEFDE. zijne ziel was het dag. Hij had Babet gered en Hansje gewroken, hij zag den dood rustig te gemoet. Hoe zoude hij toch hebben kunnen hopen den dood te ontkomen? —— Al ware de misdaad, welke men hem aantijgde, twijvelachtig gevveest, het gemeen eischte een flagtoffer, het graauw fchreeuwde dag en nacht om de muren welke hem omvingen, en wilde den gevangen ter dood gebragt hebben men kreunde zich weinig aan rechterlijke plechtigheden, en flechts het proces van eenige uitgewekenen, die den beul bezigheid verfchaften, bezorgde hem eenige dagen uitflel. Van deze bediende hij zich om het gebeurde in zijne verdediging met een potloodje ter nedertefchrijven; hij nam affcheid van zijne vrouw en zegende zijn kind; toen zogt hij onder de wachters, die malkanderen in zijnen kerker afwisfelden, den genen uit wiens gelaat hem het menschlievendst toefcheen, en dien hij meer dan eens een oog van medelijden op hem had zien flaan. Hij bezwoer hem met tranen, dit papier wel te beitellen, „i Ik kan u niets aanbieden," zeide hij hem; ,; maar zoo gij vrouw en kind hebt. " „ Ik heb vrouw en kind", zeide de nationale garde, met ontroering, hij wilde voort fpreken, maar verzwelgde zijne woorden, nam het papier aan eo ging weg. Thaua  ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. 161 Thans floeg het plechtig uur. Willem wierd des avonds van den derden dag voor zijnen richter gebragt: alle omlïandigheden fchreeuwden luid tegen hem; 't geert hij ter' zijner verontfchuldiging inbragc, fchcenen flechts verzonnen fprookjes, en men fprak, na een kort verhoor, het vonnis des doods tegen hem uit. Den volgenden morgen wierd bepaald tot zijne te recht Helling. Hij lag op zijn flroo met de fircelende bewustheid, dat hij in zijn ganfchcn levensloop, zich aan geene onedele daad had fchuldig gemaakt. Hij bad niet voor zichzelvcn — hij bad voor zijn vrouw en kind. Toen 't middernacht floeg overviel hem een zachte flaap. Eensklaps wekte hem het geknars der grendelen en het kraken der deuren. Twee nationale garden traden met hunne fchuif-lantaarnen binnen; Willem Hond op, en meende het geduchte oogenblik gekomen te zijn. In één* der garden herkende hij den genen, dien hij het laatste bewijs zijner liefde vooï Hansje had aanvertrouwt. „ Ik verheug mij," zeide hij, „ dat men u tot mijnen geleider „ verkoos. Zijt getuigen van mijnen dood, en zeg „ aan mijne vrouw, dat ik hem, fchoon niet ge„ heel bedaard, echter met ftandvastigheid onder„ gaan hebbe." ilL Dïit. L „ Zwijg  j62 beproefde liefde. „ Zwijg en volg ons!" antwoordde de foldaat, die intusfchen hem de ketens wat hooger bond, •om hem het gaan gemakkelijker te maken. Willem zweeg en volgde. Zij voerden hem door duistere liegen, door welke hij te voren niet was gegaan. Zij kwamen in een opene plaats, de darren glinsterden boven hunne hoofden. Willem verwonderde zich dat het nog nacht was. Zij bereikten een kleene poort welke open flond. Toen Willem daar uit trad, hoorde hij het ftampvoeten van paarden, en bemerkte rasch een wagen met vier moedige kleppers befpannen. Dc foldaten ligtten hem 'er in, en plaatsten zich bij hem. Vliegend reed men voort over flronk en fteen, over greb en heg. Willem wist niet wat 'er met hem gefchiedde Hij deed vraag op vraag, maar kreeg geen antwoord, het geratel en 't gefchok van den wagen verdoofde zijne woorden. De maan kwam op Willem bemerkte in 't open veld te zijn, — hij verbeeldde zich te droomen. Na dat zij ten naasten bij een uur hadden doorgereden, kwamen zij aan een heeren weg, en de wagen hield eensklaps ftil. Men noodigde hem uitteftappen. Toen hij den grond aanraakte, kuschte iemand hem de hand, en bevogtigde die met tranen. -— Willem zag den perfoon in 't ge* zicht —ri  AGTTIENDE HOOFDSTUK. 16% zicht — het was de jonge boerin — de beide foldaten waren haar man en haar broeder. Nu drukte de man hem aan zijn hart. „ Gij hebt mijne kinderen uit den brand, gered," zeide hij hukkende, „ ik heb u een onverdiende fmaad ontrukt ■— hierin voldeed ik flechts aan mijn plicht als mensch. Maar thans wil ik u beloonen, volg mij." Willem volgde hem, eenigzins ontroerd, aan de hand der jonge boerin. Esnige honderde fchreden verder flikkerde iets in 't wit achter het kreupel hout — eensklaps vloog eene vrouwelijke gedaante in zijne armen, het was Babet; — een ander vrouwlijk fchepzel, dat zich naauwlijks op de been konde houden volgde haar waggelend na. Babet trok den geredden vriend fchielijk tot haar; —- de onbekende ftrekte hare armen uis. De maan flikkerde op haar gezicht, door de ftilte des nachts hoorde hij zijnen naam noemen -— het Was Hansje. AGTTIENDE HOOFDSTUK. De Grootmoeder, Wanneer de verhaier zich achter S ulzer wilde verbergen, en dit hoofdftuk beginnen met de woorden: „ de waarfchijnlijkheid is in 't wezen der zake l ï niet  16-4 BEPROEFDE LIEFDE. niet anders dan het gebeurlijke of mogelijke eener zake. Zou het fchijnen als cwijvelde hij zelf aan de' waaifchijnlijkheid dezer zeer ware gcfchiedenisfe. Daar echter af het gebeurde hem zeer levendig voor de oogen zweeft, en hij met behulp der mufen hëtzélve even zoo levendig weder hoopt ter nedertefchrijven, wil hij, enkel om zich eenig aanzien te geven, herinneren, dit hij du Bos en Breitinger, Marmontel en Schlegel nagebladerd heeft, en dat die gefaraentlijke hoeren hem verzekerden, dat het zeer mogelijk en gebeurlijk was, dat Willem, Babet, Hansje en de goede boeren-familie, bij 't eerste hanengekraai, op den heerèn weg naar limoges malkanderen aantroffen. Alhoewel de eerste uit een kerker, en de tweede uit de bewaring eens minnaars, daarbij moest gehaalt worden. Had de verhaler een knagend geweten, 'hij zou zich achter voorbeelden van beroemde dichters verfchansfen, hij zoude onder anderen zeggen: Wil I e mV'meesters leerjaren, welke Gothe toch in zijne meesterjaren gefchreven heeft, wemelde van dingen, welke geen mensch met den besten wil voor waarfchijnlijk kon houden; doch hij had alle die hulpmiddelen niet nodig, want de eenvoudiglle verklaring zal aanflonds elk lezer uit het eunjer-rijk van 't wonderbare in het gebied van 't ongewone maar zeer mogelijke overbrengen. Dankt  AGTTIENDE HOOFDSTUK. 165 Dankbaarheid bewoog deze eerlijke landlieden, met verachting van eigen gevaar, op Willems ontzet te denken. Hun Hand als nationale gardens nog daarenboven onderfleunt door de juweelen van Babet, gaf hen een gemakkelijk middel daartoe aan de hand. Terwijl de man deze onderneming overdagt, ging de jonge vrouw, verzeld van haren broeder, naar het huis des ■ verflagenen, om daar dc oplasfmg van Willems raadzel te bekomen. Zij vonden echter vooreerst niets dan de oude.koppelaarftcr, die juist bezig was alle de losfe goederen bijeen te pakken en in veiligheid te brengen. Op de vraag of zich aldaar geen krankzinnig meisje bevond? antwoordde zij: „ dat dolle ding is weggeloopen." Maar eene zekere ontfteltenis, welke zij achter eene onbefchofte onbefchaamtheid zogt te verbergen, en eene geele kleur, welke zich eensklaps op hare gerimpelde wangen liet zien, baarde argwaan bij de zoekende. Men vorderde haar de Geutels af, welke zij weigerde. De jonge vrouw bepaalde met haren broeder, dat zij afzonderlijk het ganfche huis van boven tot beneden in den kelder zouden doorzoeken, en aan iedere deur overluid roepen, of misfchien eene arme opgeflotene hen mogte antwoorden. Dit befluit ftelden zij dadelijk ter uitvoer, de een ging naar boven en de andere naar beneden. lNa eeniL 3 ge  166 BEPROEFDE LIEFDE, ge minuten kwamen zij weder bij eikanderen, en hadden meer gevonden dan zij zogten. „ Daar boven," zeide de zuster, „ hoorde ik eene klagende ftem;" „ daar onder," zeide de broeder, n fteunde en zuchtte iets in den kelder." De koppelaarfter bemerkte gevaar; de wakkere foldaat verraschte haar toen zij door de tuindeur Zogt te ontfnappen. Zij had den bijeengepakten roof genoegfaam achtergelaten, en zich met een kleen bondeltje vergenoegt, uit het welk de foldaat een verdagt fièrlijk doosje haalde. „ Links om, moeder!" zeide hij haar op een forfchen toon, terwijl hij haar zeer onzacht bij den arm greep, „ geef mij de fleutels of ik werp u in de waierput." Deze waterput, welke niet ver van daar was, en de ernftige toon des jo»gen mans, wiens vlammende oogen te kennen gaven, dat hij zijn woord zou houden, maakten de oude {lange gedwee. Zij b;od aan de fleutels tegen het doosje te verruilen, en dit laatste wierd haar ingewilligt, ingevalle 'er niemand zoude gevonden worden, die eene billijke aanfpraak daar op hadde; deze harde voorwaarde veroorzaakte nog eenig vruchteloos dralen; de foldaat trad eenige fchreden nader aan de put, en — de fleutels waren in zijne handen, Blij*  AGTTIENDE HOOFDSTUK. i6> Blijmoedig huppelde de jonge vrouw de trap op, fchielijk haar broeder de trap af; de eerste verloste de kwijnende Babet, de laatste trok het half verhongerd dienstmeisje uit hare gevangenis. De oude bediende zich intusfehen van de wederzijdfche door malkander loopende vragen en antwoorden, als mede van de verbaastheid en ontfteltenis der eerlijke lieden op het verhaal 't geen Babet hen van de gruwelijke misdaad deed, en ontvluchtte, 't Is waar, zonder het kostbaar doosje, maar voorzien van eene konst, welke overal de kost geeft, en welke haar te nantes onder 't bewind van Carrier, weder zeer fchielijk tot een groote dame verhief. Babet wilde niet iets van zich en van 't gene haar was overgekomen breedvoerig verhalen, voor dat zij wist dat Willem nog leefde, en dat 'er hope was van hem te redden. Blijmoedig bood zij ten dien einde haar doosje aan, een aanbod van 't welke men zich des noods beloofde te bedienen. Zij volgde hare verlosfers naar de landnutte om aldaar de uitkomst der gevaarlijke onderneming aftewagten, en voor het leven hares vriends te bidden. Wij hebben de goede Hansje in eenen zeer neteligen toeftand gelaten, en als men daar nog bijvoegt, wat te dien tijde een maire zich ongeftraft L 4 moSc  165 BEPROEFDE LIEFDE. mogt veroorloven, moet men gewis voor haar lot beven. Buiten haar eigen leed had zij mede nog te kampen met de t'onvredcnheid van de zachtzinnige jonge vrouwe, want Beaublancs echtgenote kon het niet langer verbergen, dat de nieuwe ontrouw hares mans geen geheim meer voor haar was. 't Is waar, zij moest zelf bekennen, dat Hansjes gedrag onberispelijk was; maar deze fchoone vreemde bleef toch geftadig de beroofïter van hare rust, beminnen derhalven kon zij haar niet. Gaarne bewees zij haar de kleene oplettenheden, welke zij haaren ramp en de gastvrijheid fchuldig meende te zijn; doch die hartelijke vriendelijkheid, uit welke alleen zulke oplettenheden voortkomen, deze ftond niet in hare magt; eene koele beleefdheid was alles wat zij haar betoonen konde, en welke edele ziel treft deze niet gevoeliger dan de openlijkfte haat. Men begon thans eikanderen aan tafel te zien, men bejegende eikanderen koel; de meeste gefprek^ ken liepen over 't weder, en ieder was blijde als het defert werd opgezet. Beaublanc zelf fpeelde een zeer gedwonge rol. Hoe fterker hij overtuigt was van zijn eigen ongelijk, te meer zogt hij de reden daarvan buiten zich, gelijk de menfehen gemeenlijk doen. Het koele gedrag zijner gade jegens zijne geliefde, ontfnapte hem niet, hij deed 'er ' haar  AGTTIENDE HOOFDSTUK. 169 haar verwij tingen over als zij alleen waren; zi} beantwoordde zulks alleen met tranen, welke hem nog meer verbitterden; kortom, het gedrag aan wederzijde was allengskens zoo onaangenaam geworden , dat men noodwendig een treurig einde 'er van moest vrcezen, zoo niet fpoedig een barmhertiger deus ex machina tusfehen 'beiden trad. Eens hoorde Hansje in den avondftond een rijtuig voor dc deur uil houden, daar zij evenwel verder geen acht op gaf. Toen zij nogthans tevens befpeurde dat het ganfche huis in beweging kwam, dat reismantels en koffers de trappen werden opgedragen, en Beaublancs kinderen een vrolijk gerucht maakten en herom huppelden, vroeg zij de bediende, die haar licht kwam brengen: of 'er vreemde gasten waren aangekomen? — de grootmoeder van mijn heer, was het antwoord van de bediende. Dit bericht was Hansje aangenaam, gedeeltelijk om dat zij hoopte, dat Beaublanc in de tegenwoordigheid zijner grootmoeder zijne vrouw heufcher zou behandelen, gedeeltelijk om dat in gezelfchap van perfonen, die met dsn anderen overhoop liggen, een vreemde, die van hun verfchil niets weet, fteeds van iets anders fpreekt. Hansje ging daarom, toen men haar riep om aan tafel te komen, naar beneden met een min beklemt hart dan zij zedert eenige weken gewoon was. Toen zij in L 5 de l  170 BEPROEFDE LIEFDE. de kamer trad, zag zij op den fopha eene eerwaardige matrone, die terftond naar haar toe kwam, en haar met eene bekoorlijke vrijmoedigheid tot welke de ouderdom recht heeft, begroette. Beaublanc ftelde aan Hansje de oude dame voor, met de woorden: mijne grootmoeder, mevrouw Jerome. Mevrouw Je rome! ftotterde Hansje en verbleekte — mevrouw Jerome! herhaalde zij met eene verbaastheid, wélke aan 't oog van 't gezelfchap niet ontfnapte. Gij fchijnt dien naam te kennen, zeide de dame, en zoo ik hope, heeft dezelve niets onaangenaams voor u? Zou mij die naam onaangenaam zijn? — mijn vaders toenaam was Jerome. Beaublanc zag met verbaastheid op. De oude dame ontftelde. Met zichtbaren angst lag zij de handen famen en ftamèrde de woorden: gij zijt eene duüfche? Mijn vader, antwoordde Hansje, was een franschman, die voor meer dan twintig jaren zijn vaderland verliet. Zijn voornaam. „ Jofeph Aimé." Groote God! riep de oude — hare kniën knikten - zij zeeg in de armen van Beaublanc. Kort-  AGTTIENDE HOOFDSTUK. i?\ Kortom; waarom zouden wij verzwijgen, het gene de lezer reeds geraden heeft? zij was Hansjes grootmoeder, de maire was Hansjes volle neef. Een losfe levenswijs en eene menigte fchulden hadden de oude voorheen tegen haren zoon vergramt; zij bande hem uit haar gezicht, en dwong hem door hare geftrengheid zijn fortuin in vreemde landen te zoeken — de nood — die groote leermeester, welke zijne zoonen, of tot deugd, of tot wanhoop voerdt — had den verftooten op het pad van geregeldheid en vlijt terug gebragt, doch hij wilde zijne moeder geen tijding van hem mededeelen, alvorens hij zoo veel zoude verfamelt hebben, dat hij hare hulpe konde ontberen, ten einde zij niet zoude meenen, dat hij den berouwhebbende fpeelde, enkel om haar geld aftevorderen» Toen die tijd eindelijk gekomen was, fchreef hij haar den aandoenlijkften brief. Dan, daar waren intusfehen veele jaren verloopen; haare familie had veele wederwaardigheden ondergaan; uit pikardije, daar zij voorheen woonde, was zij door veele gevallen, welke hier niet te pasfe komen, naar languedoc verhuist. Zijne brieven waren haar om die reden niet geworden. Dit vergeefsch wagten naar een moederlijk antwoord verbitterde langen tijd zijn huislijk geluk. Hij kon 'er flechts twee redenen voor bedenken: of  *7« . BEPROEFDE LIEFDE. of zijne - moeder wilde zich niet met hem verzoenen, of zij was overleden. Het eerste werd door zijn hart verworpen, hij beweende derhalven haren dood een hield op met fchrijven. Mevrouw Jerome had daarentegen reeds lange hare gramfchap afgelegt, want de toorn eener moeder is als een fheeuwvlok in de maand van Mei; zij deed zichzelve de bittcrfle verwijtingen over hare hardigheid; zij fleet ganfche nachten met droefheid en zag haren zoon behoeftig en verlaten om haar heen zweeven. — Hoe graag zou zij hem hebben terug geroepen maar in welken oord van de wereld moest zij' hem zoeken — met fierk verlangen vcrwagttc zij iets van hem te hooren — maar hij zweeg — hoe menigmaal liet zij hem door de nieuwspapieren uitnodigen zich aan haar te openbaren; maar 'er kwam geen bericht van hem! want geen medehelpend geval deed ooit zulk een papier onder zijn oog komen. Hij, die in weerwil zijner ligtzinnigheid haar altoos zo kinderlijk en goedhartig bezk.de, hij, zoude zoo lang zwijgen? — ach neen! hij is dood! hij is een offer harer onnatuurlijke, geftrengheid geworden. Dit verwijt, het welk onophoudelijk aan haar moederlijk hart knaagde, bewolkte de dagen van haren herfst met eenen duisteren nevel — en thans uit zulk een' ontrustenden droom zo zacht te ont- wa-  AGTTIENDE HOOFDSTUK. 173 waken! 'cis waar, haar Jofeph was niet meer — maar hij had toch goede dagen genoten, en in zijne plaats verfcheen haar een verjongt evenbeeld, -het welk haar bij den zoeten naam van moeder noemde; een fchepzel, het welk haar toebehoorde, en op welks bezit zij trots zijn mogt. Alles kreeg thans eene ganfche andere gedaante in huis. Neef Beaublanc hield op vrees te verwekken, fints eene zoo naauwc bloedverwantfchap hem nieuwe plichten, en de tegenwoordigheid zijner grootmoeder hem een heilzamen dwang op lag. Hij fchaamde zich als hij bcdagt, dat zij het recht had hem te zeggen: „ Baptist! herinner u de drift met welke gij om uwe echtgenote vrijde, wat ik zelve gedaan en opgeöffert heb'oe om haar voor u te verwerven!" hij zidderde als hem in de gedagte kwam de reden, welke zijne gade had om over hem te kunnen klagen, en met welk een oog zijne grootmoeder hem dan zou moeten befchouwen, aan wie hij zoo veele weldaden verfchuldigt was, en die hij bij alle zijne afdwalingen toch nooit had opgehouden kinderlijk te believen! Eindelijk voltooide Hansje zijne verbetering, door eenen flap te doen, welke haar thans mo gelijk was, nu zij Beaublanc als haren vollen neef kon befchouwen, en wist welk een vasten fieun zij aan hare grootmoeder had. Zij zogt nament-  i74 BEPROEFDE LIEFDE. mentlijk — 't geen zij te voren zoo zorgvuldig vermijdde — eene gelegenheid om met hem alleen te zijn, zij bragt zelve het gefprek op een zaak — welke zij voorheen niet fcheen te hebben willen opmerken, op zijne hartstocht voor haar, en over dat onderwerp fprak zij met zo veel ernst tot zijn hart, fchilderde hem de gramfchap zijner gade, en hare eigene met zoo veel waarheid en vuur, mengde zulke hartelijke verzekeringen van vriendfchap en dankbaarheid in haare zachtzinnige vervvijtingen, dat hij verbrijzelt aan hare voeten nederzeeg, en haar met ongeveinsde tranen welmenend fmeekte zijn onbetaamlijk gedrag te vergeten. Het eerste oogenblik van berouw deed eene bijzondere uitwerking op hem door de deugd, die fteeds geneigd is op de eerste wenk daar van zusterlijk wedertekeeren. Beaublanc gevoelde eensklaps een moed in zich, welke hem met eene vrolijkheid bezielde, die hij lang ontbeert had. Hij verheugde zich, dat het hem zoo ligt viel alles tot Hansjes veilig vertrek te kunnen bewerkftelligen. Eenige dagen evenwel begreep zij aan de wedergevondene grootmoeder te moeten opofferen, doch de goede oude vrouw was billijk genoeg, niet meer dan eenen enkelen dag van haar te vorderen, onder die mits, dat Hansje met kind en man &aar zoude komen bezoeken zoo ras de ftorm van  NEGENTIENDE HOOFDSTUK. 175 van 't gemeenebest zulk eene reis zoude gedoogen. Door rijke gefchenken vergoedde men haar dubbeld alles wat het woedend graauw haar ontrooft had; met pasfen voorzien, toereikende voor de veiligheid harer reize, en met de ftreelende overtuiging het huislijk geluk van hare goede waardinne herftelc te hebben, nam zij haren weg naar Guienne. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. De Ontwikkeling, De reiziger, die, na eene lange fcheiding, den to-. ren eener ftad van verre ziet, in welke menfehen wonen, op welken zijn hart eene naauwe betrekking heeft. Ach! hoe blijde is die te moede. Aan iederen boer, die van de week'lijke markt terug komt, aan ieder' burger, die na den arbeid van den dag naar buiten wandelt, vraagt hij: kent gij den genen naar wien ik heen fpoede? is hij gezond en frisch? Hoe verdrietig valt hem iedere kromte van den weg; hoe zeer verwenscht hij de ongevoeligheid van den postillon, die juist zoo nabij de bedoelde plaats dan eens den ftijgbeugel opgespt, dan weder  17 6 BEPROEFDE LIEFDE. een kan bier in de geringfle kroeg ledigt. Daar intusfchcn hij, wiens ganfche ziel verlangen is , noch honger, noch dorst gevoelt. — Nu wankt de zweep, en de paarden loopen op een vollen draf, de wagen fnek den berg af, en de ziel van den reiziger vliegt vooruit, maar nogmaals word zijn gedult beproeft, nog een groot end wegs moet *er door zwaar zand afgclegt worden, en de paarden nemen eensklaps eenen tragen gang aan. Daar zit hij nu, en vat met beide de handen de zijden der wagen, als wilde hij den voortgang van 't rijtuig verhaasten, ieder oogenblik fteekt hij het hoofd buiten het portier om de zandvlakte te meten, welke hem eindloos, gelijk die van fahara , voorkomt. Aldus ging het Hansje toen zij de flad naderde, in welke zij haren man moest wedervinden. Eindelijk bereikte zij de ftadspoort, en hier verwagtte haar eene nieuwe vertraging. • Haar pa» moest nagezien worden; want, fchoon de natuur de duidelijkfte pas van deugd en onfchuld op haar gelaat had geprent, kon die haar flechts aan den oever van den Ohio-ftroom of van de hudfons-baaf dienen. Er werden brillen voor den dag gehaalt, de befchrijving van haare perfoon werd met het oirfprongelijke vergeleeken, formaliteiten en ondertekeningen flipt in acht genomen. Hier een muni- cipa-  NEGÊNTIENDE Ot ué i ÜK*. i, j cipaliteits-beampte, die zich verbeeld blijken van zijne waardigheid té geven, als hij zijn plicht met de nlogelijkfle langwijligheid betragt: en daar een politie-mug, die om het licht harer oogen zwiert. Thans is alles doorfhuffelt, pat, pak en zak met het zegel der vrijheid beftempelt, thans befrijgt de postillon met moeite zijn paard, kijkt eens om, en vraagt: „ waar zal mevrouw haar intrek nemen?" In 't eerste beste logement, antwoordde Hansje fchielijk, en nu kruide het rijtuig langfaam door de fïratcn. — De markt was opgepropt van merifchen^ uit alle vengsters naken menfehen hoofden. —— Hansje zag niemand; zij zogt overal naar Willems gezicht. *— Het gemeen fcheen in groote beweging, het woord moordenaar eri guillotine klonk hier én daar uit een wijd opgefperden mond. —- Hansje hoorde niets, Want zij neigde het ooi- alleen naar Willems ftem. —3 fchielijk fprong zij uit den wagen, toen dezelve Voor een herbérg ftil hield. — Eene praatachtige' waardin, leidde haar de trappen op, en onderhield haar terftond mét het gebeurde van den dag, met het gerucht dat een krijgsgevangen officier, die een priester vermoord en diens nicht gefchonden had, zoo even naar de gevangenis was gefleept'v en dat hij vermoedelijk eerstdaags zijn loon onder' de guillotine zoude ontvangen. IIL Deel. M Hans*  .178 BEPROEFDE LIEFDE. Hansje ontftelde niet weinig op het woord krijgsgevangen; doch herftelde zich dadelijk toen zij de zoort van misdaad vernam, waarmede men hem betichtte. „ Hij heeft aan mijne tafel gefpijst," voegde de fpraakzame vrouw 'er bij, „ hij fcheen een zoo braaf, ftil, jong mensch te zijn; ik zou hem zonder bedenken al mijn geld, en ook mijne dochter toevertrouwt hebben; maar ftille waters hebben diepe gronden. Dapper moge hij geweest zijn, want hij draagt een ordcnstekcn en word heer majoor genaamt. H ansjes voeten wierden thans als lood zoo zwaar, en het bloed vlood van hare wangen. — Een ordensteken! — majoor — en hoe was zijn naam ? Ach! hij had een moeilijk uittefpreken duitfchen naam, ik kan u dien niet zeggen -— „ maar hoe zag hij 'er uit?" zij befchreef alle de trekken van zijn wezen, Willems afbceldzel was 'er duidelijk in te kennen, — van Hansjes blecke lippen beefde den naam van eichenhorst! en juist — zeide de waardin, juist hij heet ei- chen horst. De arme vrouw plofte op den grond neder, duisternis omving hare oogen, haar hart klopte niet meer; — een ftuiptrekking alleen beweegde hare lippen, en gaf nog leven te kennen; de ontftelde waar-  NEGENTIENDE HOOFDSTUK. 179 waardin riep alle heiligen re hulp, en om 'c andere woord uitte zij, ten halve, zoo goed zij konde: Ach! mijn God! ach! de arme mevrouw! — en dienstvaardige tranen biggelden langs hare wangen, toen zij vernam, dat zij de ongelukkige gade van den rampzaligen gevangenen herbergde. Zij floot terfiond de deuren om het gepeupel niets van dit geval te laten ontdekken, en hetzelve te beletten dc onfchuld met de misdaad te vermengen. Maar Hansje was ongeduldig en woedend, zij wilde de deur uit — zij wilde zich aan de voeten der rechters gaan werpen ' op de open markt de onfchuld van haren man bczweeren; de goedhartige waardin moest haar met geweld terug houden, moest haar gefchreeuw door geflotene vengfiers verdooven, en haar duizendmaal herhalen, dat zij den dood hares mans zoude verhaasten. —> Toen Hansjes krachten eindelijk uitgeput waren, toen zij ademloos op de ottomanne lag, en de tranen, welke tot hier toe door woede wederhouden waren, zich langzaam over hare wangen verfpreidden, toen eerst was zij in ftaat de troostreden aantehooren, welke de waardin tot haar rigtte. „ Ik wil zeer geerne gelooven, " zeide de menschlievende oude, „ dat hij de gruwelijke mis„ daad niet heeft begaan; ik moet zulks gelooven „ om dat gij hem zoo lief hebt, en ik zelve hem M 2 5> z°«  *tc BEPROEFDE LIEtDE. „ zoo beminnelijk vond, toen hij zoo veele weken „ zich zoo bezadigd en ftil aan mijne tafel ge„ droeg; maar wat zal hem zijne onfchuld baten. ,, Ach! lieve mevrouw! met de onfchuld komen „ wij 'er heden niet door! of de fchijn is tegen „ hem, of hij heeft magtige vijanden; en geld al„ leen kan hem redden." Hansje wees fchielijk op haar' koffer. „ Ik verfta u," zeide de waardin, „ gij hebt geld, gij wilt alles opofferen!" „ Hansje knikte, en hare verlamde tong poogde het woord alles uittebrengen." Wel nu, ftel u dan voor een poos gerust, ik zal fchielijk mijn mantel omflaan, ik zal mij onder het gedrang begeven, en vernemen, hoe het 'er mede ftaat. Is hij onfchuldig, dan zal hij ook niet verlaten worden van dien God, door wien Daniël in den leeuwenkuil gered wierd, en diezelfde God zal ons een middel aan de hand geven om ook hem te verlosfen. . Met deze troost -fpreuk ging zij heen en liet Han sj e in dood's-angst achter. In den eerften avond gelukte het de goede waardin niet iets ten voordecle van den gevangenen uittewerken. Hansjes toeftand grensde aan krankzinnigheid; de koorts rilde haar door 't gebeente, tegen den morgen geraakte zij aan 't ijlen; de waardin week niet van haalbed;  NEGENTIENDE HOOFDSTUK. i8r bed; eerst bij 't aanbreken van den dag liet zij de oppasfing aan hare dochter over, en na een weinig geflapen te hebben, fpoedde zij op nieuw het huis uit, bezielt met menfehen-liefde, om naar een geneesmiddel uittezien, waardoor de hoop kon herleven. Tegen den middag kwam zij met een foldaat van de nationale gaarde terug, dien zij zeer geheim voor Hansjes bed bragt. „ Deze brave man," fluisterde zij de zieke in, „ is een der genen die de wacht over uwen man houden." Hansje rigtte zich op, vatte dc hand van . den vreemden. Hare oogen waren vurig en rood, haar blik gloeiende, maar geen traan welde daarin op. „ Mevrouw," zeide de foldaat, „ ik zou met uwen toeftand medelijden hebben, indien ik zelv geene reden had mijn leven voor uwen man te wagen." _— Hansje wenkte de waardin haar een koffertje aanterciken, dat aan 't voeteinde van 't bed ftond. —- Zij opende hetzelve, 't was vol goud geld, met eene wemoedige en fmekende beweging bood zij het den foldaat aan, die hetzelve, misnoegd, van de hand wees. „ Mevrouw," zeide hij op een toon van beledigde edelmoedigheid, „ uw man vloog, om mijne kinderen te redden, door 't vuur. Ik hoop dat dit genoeg zij om uw koffertje weder te fluiten, M 3 hier  r82 BEPROEFDE LIEFDE. hier is m;jn hand, ik zal uwen man redden of ik zal met hem derven." Hansje wilde de aangeboden hand kusfchen; weldadige tranen vonden weder den wee naar hare oogen. Zij floeg een vochtigen blik ten hemel, dankte God en haren redder. —- Toen een draal van hoop, gelijk een clektrieke vonk, den band harer tonge had losgemaakt, toen zij op nieuw konde fpreken, toen wilde zij den edelen mensch ten minsten zoo veel opdringen, als hij ter goedmakinge der onkosten konde benodigt hebben; maar hij bleef 'cr op ffaan, dat hij deze daad alken moest verrigten, al ware het dat dezelve hem zijnen laatstcn penning zoude kosten. Nu eischte zij fchrijf-gerei om aan haren echtgenoot kennis te geven van haar verblijf, en om hem een woord van troost in zijnen kerker toetefpreken; maar de foldaat weigerde den brief te bededen. Hij wilde den gevangenen niets van Hansjes aankomst doen weten, bevreesd zijnde, dat diens blijdfehap hem mogte verraden. „ Geduld," zeide de eerlijke jonge man, „ geduld tot morgen of overmorgen, binnen dien tijd moet alles bcflist zijn; ondertusfehen zal deze goede vrouw, zoo haast de duister daar is, u naar mijn dorp brengen; daar kundt gij u bij mijne vrouw verbergen, en dc uitkomst gerust afwagten." ,5 Ge-  NEGENTIENDE HOOFDSTUK. 1S3 „ Gerust!" zeide Hansje met een zucht. Dc foldaat (prak haar moed in, onderrigtte de waardin welken weg zij moest nemen, en fpoedde zich toen weder naar zijn post, om geen achterdogt te veroorzaken. Hansje vergat koorts en zwakheid, en maakte zich gereed tot haar vertrek, en toen de ftiHe nacht zijnen (luier uitfpreidde, toen begaf zij zich met de eerlijke vrouw' op weg, en klopte om middernacht aan de hut der jonge vrouwe, zij wierd 'er als de gemalin eens weldoeners hartelijk ontvangen, en vond in Babet eene zuster. Wat 'er in het hart van dat bekoorlijk meisje omging, toen zij zoo eensklaps de echtgenote des geliefden zag verfchijnen, kunnen zij, die harten kennen, best bezeilen; maar hare genegenheid was te rein en fchuldeloos om den minsten fchijn te dragen van nijdige ijverzucht, zij zag alleen Willems gevaar in, vergat haren wensch, hare droomen, en hechtte zich aan een fchepzel vast, dat even zoo vurig als zij om zijne redding bad. God verhoorde het gebed dier beide verzusterde engelen; des avonds van den derden dag ont\ingen zij een boodfehap en bevel, zich, om middernacht, op den weg naar limoges, ter aan^cduidde plaatze te laten vinden. Zidderende fpoedden zij zich daar heen. Zwijgende zetten zij 'er zich M 4 ta  1.34 BEPROEFDE LIEFDE. in 'c gra« neder, en beefden op 't geritzel van het minste blad. Haare harten klopten hevig, toen hare luisterende ooren van verre het gerammel eens wagens vernamen — en toen dezelve 34 nader en nader kwam — en eindelijk ftil hield COen vloog de jonge boerin als een pij) uit den boog den weg op — Babet hijgde haar achter na —en Hansje waggelde tusfehen vrees en hoop met knikkende kniên, tot dat zij zich niet langer op de been konde houden — en in de armen hares echtgenpots nederzeeg. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Vlugt. Wie vergeeft het onzen held niet, toen hij bijdeze verwonderlijke verfchijning zich eerst moest bezinnen: of zijn hoofd reeds yan den romp gefcheidejj ware, en hij Elyfiums fchimmen zag om zich zweevcn; — doch hem eene verklaring, yan ajle deze wonderen op eenen weg, welke veel begaap en bereden wjerd, medetedeelen, was niet raadfaam; — de brave foldaat wekte hem door eene fterjte fclujdding uit zijne bedwelming, en geleidde hem paar een bpschje, waar een grooïen fe9?ren wagen, pp hem wagtte, voorzien yan alles wat  TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 185 wat tot bevordering ecner veilige vlugt kon dier ncn, In tien minuten zag Willem zich van zijne kluisters bevrijd \ de officiers rok werd verwisfeld tegen een boere kiel, zijne hairen werden onder eene roode muts geflopt. Ook de fchoone hairlokken van Hansje en Babet werden in gemeene trenfen gevlochten; groove halsdoeken bedekten, wat een dun gaas naauwlijks fcheen te verbergen; korte dikke rokken namen het bevallige van hare geftalte weg, en lompe holzblokken dienden de kleene fijne voeten tot fchoeizel. Reeds hadden Babet en Hansje met tranen van aandoening affcheid van hare goede waardin ge-? nomen; reeds had Willem heur op den wagen geheven, en ftond op 't punt om 'er mede optellappen, toen eene onverwagtte ontdekking hem eensklaps van mening deed veranderen, en vast befluiten, vrijwillig naar zijnen kerker terug te keeren. Tot hiertoe, namentlijk, was hem bij zijne bedwelming niet ingevallen te vragen, wie hunne voerman zijn zoude? en thans bezeftc hij hoe groot het offer van dankbaarheid ware, het welk de eerlijke boeren familie hem deed. De foldaat was. met zijne vrouw eenige treden aan eene zijde geweken; Willem zag met welk een angst zij hem omhelsde; hij hoorde hare (hik* M 5 ken,  156 BEPROEFDE LIEFDE. ken, en, fnikkende, vragen; wanneer zij hem zou wederzien? — hij hoorde hoe de man haar mee afgebroken worden troostte, hoe hij haar en zijne kinderen zegende, en beloofde terug te komen, zoo rasch zijn leven niet langer in gevaar zoude zijn. — Be arme vrouw kon hem niet laten gaan, zij trok hem geftadig weder tot zich, om hem andermaal voor 't laatst te omarmen, tot dat de man haar toefluisterde: „ gedenk aan den brand ■ca aan onzen plicht!" op die woorden liet zij hem los. Nu dan, in Gods naam! zeide hij, en ging; de vrouw bleef Itaan, en wrong de handen. „ Neen!" riep Willem, fterk aangedaan, hem toe; „ neen! zoo duur verkoop ik mijn leven met — wanneer mijne redding u vogelvrij zou doen verklaren, uwe vrouw tot weduwe en uwe kinderen tot weezen maken, dan ga ik liever terug naar mijne gevangenis, en morgen ter dood." Deze woorden verfchrikten het kleene gezelfchap. — Babet en Hansje rezen van hare zitplaatzen op, de foldaat fchoot toe; zijne vrouw droogde fchielijk hare tranen af, en fmoorde hare zuchten: — „ wat wilt gij beginnen?" riep de guarde met luider fternme, „ blijf ftil op den wa„ gen zitten; de flap, daar ik mijn kop aan waag„ de, is gedaan, terugkeeren zit 'er niet meer „ op. —  twintigste hoofdstuk. «8? „ op. — Stel eens, dat gij u naar uwe gevanèéaïs terus becave, dan zou het moeilijker zijn „ ongemerkt daar heen te fluipen, dan het was om „ 'er uit te ontkomen. — Men heeft u bereids „ gemischt, zoo niet, dan kondt gij voor 't aan„ breken van den dag de ftad toch niet bereiken, „ en dan fielt gij uwen bewaker even zeer in gc„ vaar als of gij vlugtte ? of enkel door zijne hulp „ ontvlugten wilde! laten wij ons fpoeden! ik geef „ vronw en kinderen aan Gods befcherming, en „ aan de zorg mijns broeders over; mijn broeder „ was niet mede op de post, en gevolglijk heeft „ hij niets te verantwoorden. Ik zal u over de „ grenzen brengen, en daar zoo lang wagten tot „ dat de dwingeland mijns vaderlands gevallen ,, zij, dit moet gewis vroeg of laat gefchieden, „ want ik ken den aart van onze broeders; als „ dan zal gerechtigheid weder vrij ademhalen , „ en als dan zal 't geene misdaad meer zijn, „ een daad van ' dankbaarheid en menfchenlief„ de te verrichten. Wel aan dan, in Gods „ naam!" Hij greep de teugels der paarden en zette zich in den zadel. Willem, door 'snians woorden, 't is waar, niet gerust gefield, maar evenwel overtuigt, dat een terug flap den gevaarlijken toeftand des foldaats niet kon veranderen, liet zich gezeggen j  iS§ BEPROEFDE LIEFDE. gen, plaacstte zich aan Hansjes zijde, en de wa^ gen reed weg. Zoo de pen van Louvet deze vlugt moest befchrijven, met welk een angst zou zij den lezer niet vervullen, hoe dikwijls zou zij zijne ademhaling niet hinderen, cn alle de vezels zijner opmerkfaamheid gefpanncn houden! vijf nachten aan een vloden zij langs ongebaande, doch aan hunnen voerman wel bekende wegen. Over dag hielden zij zich fchuil in de bosfchen en in de klooven der bergen. Twee malen brak hun rijtuig, den derden nacht floegen zij een verkeerden weg in, en zagen met ontfteltenis bij den aanhrekenden dageraad den toren cener .groote ftad niet verre van hun af; en toen zij fchielijk de paarden wendden, viel een derzelven dood ter neder. Mannelijke moed en vrouwelijke ftandvastigheid kwamen eindelijk alle gevaren te boven; de morgenzon van den vijfden dag zagen zij op de grenzen van zwitferland voor hen opgaan. Hier fcheid-. de hunne wakkeren voerman van hun af — vergeefsch opende Hansje hare beurs, en Babet haaj- pronkdoosje, om hem ten minsten in zijne ballingfchap tegen gebrek te verzekeren. „ Ik kan „ arbeiden," zeide hij, „ vlijt en eerlijkheid zijn „ overal welkom. Zoo gij de fcheiding van de „ mijne mij eenigzins dragelijk wilt maken, geef » mij  TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 189 „ mij dan niets, ten einde ik onder mijn arbeid „ fteeds denken moge: ik hebbe gedaan wat recht „ en billijk was." Na 't fpreken dezer woorden, drukte hij elk de hand en ging. — Willem liep hem na — vloog hem om den hals — de welmenendfte dankbaarheid was in "zijne oogen te lezen; hij liet zich den naam zijnes weldoeners herhalen, tekende dien zorgvuldig in zijn zakboekje op, en verliet hem met deze woorden: „ zoo waar als ik een eerlijk man ben ! zult gij nader van mij hooren." Tegen den middag bereikte Willem met zijn fchoone gezelfchap eene ftad, waar zij van de menigvuldige uitgeftane vermoeijingen befloten uitterusten. Aldaar opende zich voor 't eerst de harten onbelemmert in vertrouwelijke gefprekken; geene vrees hield langer hunne tong gebonden; geen gevaar floot hun geheugen meer voor het voorledene, noch belette hen hunne hoop op het toekomende te vestigen. Nu eerst kon Hansje met hartelijke deelneming naar den vriend hares echtgenoots vragen, en Willem nam deze gelegenheid waar om in Babets tegenwoordigheid de gefchiedenis van 't hart van Frits medetedeelen. Hij won daar bij uit, dat hij zijne woorden niet tot Babet behoefde te rigten, en Babet durfde in ftil te blozen, daar de oogen  190 BEPROEFDE LIEFDE. oogen hares vriends te befcheiden waren om dezen blos te verrasfchen. Hij fchilderde nu de hartstocht van Frits met de levendigfte kleuren, weidde welfprekend over alle de uitmuntende hoedanigheden uit, welke zijn vriend enkel uit blooheid zoo weinig had weten te doen gelden, en befloot met den vurigen wensch, welken hij ten hemel en niet tot Babet rigtte, dat dit bekoorlijk fchepzel de eerste liefde eens waardigen jongelings, eens door wedermin mogt beloonen. Babet zweeg en hield de oogen nedergeflagen; wat eigentlijk in haar hart omging, zullen wij niet ondernemen te ontvouwen; maar dat alles wat zij hoorde — verbonden met de onmooglijkheid om den genen te bezitten, die den eersten indruk op haar hart maakte, en thans met zoo veel warmte voor een ander fprak verbonden met haren hulploozen toeftand in een vreemd land — niet ongunfh'g voor Frits befliste, zulks mogen wij vermoeden. Willem zweeg eindelijk ook, en liet thans aan zijne gade over, die hij een veel beduidende wenk gaf, den wensch zijns vriends verder doorcezetten, overtuigt dat eene vrouw, aan wie zulk eene zaak word opgedragen, daartoe de gefchikfte perfoon is. EEN-  eEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 191 EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De dwinglandij der eere. Twee dagen vervlogen 'er. — Rust en verlangen naar haar kind, hadden Hansje nieuwe krachten gegeven. Iet donkers, het welk zij reeds heden en gisteren op Willems gelaat gewaar wierd, en waarvan zij de oorzaak niet kon bevroeden, hoopte zij door eene fpoedige afreis te verdrijven. Zij fmeekte hem derhalven alles tegen den naasten morgen gereed te maken, en hij beloofde het haar. 't Is waar, deze belofte fcheen hem moeite te kosten, hij fcheen met weerzin, alles wat tot de reis behoorde, te bezorgen, en den kaatsten avond was hij ongemeen diep peinzende; — neerflagtigheid was geftadig in zijne anders heldere oogen te lezen. Hansjes oog was niet van hem af, daar zij evenwel het waarom niet wist te doorgronden, en hij hare vragen zorgvuldig ontweek, zoo verwagtte zij, dat de tijd het raadzel zoude ontwikkelen, en verdreef hare opkomende grillen door de gedagten van hare geliefde zuigeling eerlang wedertezien. De morgen kwam. Hansje ontwaakte blij te moede, en vond Willem niet meer aan hare zijde. Dit ftond haar op den dag van hun vertrek, op welken nog zoo veel te befchikken was, gansch niet  192 BEPROEFDE LIEFDE. niet aan. Zij fprong ten bedde uit, liep haar dé naaste kamer om Babet dartelende optewekken, en floeg toen zelve de handen aan het werk. Het ontbijt werd aangebragt, en te gelijker tijd ftclde de eerste bediende haar eenen verzegelden brief in handen. Zij wierp een blik op 't opfchrift en verbleekte, — het opfchrift was van Willems hand. Haastig en zidderend opende zij den brief, en las het volgende: „ Beminde vrouw! ik kan niét met u vértrek4, ken — mijn woord van eer verbind mij, ik „ moet hetzelve houden. ~ Ik durf om mijnen » noS gevangen broeder géén misbruik maken van „ de vrijheid, voor welke wij onze eer verpand- „ den maar ontrust u niet. Ik zal mij niet „ in de handen begeven van een verblind en blocd„ dorflig graauw. Er zijn nog brave mannen in j, Frankrijk, die mij befchermen zullen tot de „ naaste uitwisfeling — zijt niet te onvreden, ik ^, ben echtgenoot en vader, maar tevens burger en foldaat. Ik kan niet als een eerloos vluchteling a in mijn Vaderland verfchijnen, ik kan niet als „ een woordvcrbrcker in uwe armen rusten. —Indien een blij voorgevoel mij niet bedriegt, „ zullen wij eikanderen fchielijk, zeer fchielijk wë„ derzien. *-* Reis voorfpoedig! breng ons kind 7f mijnen zegen — ik late u verre van het tooneei >j des  EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 193 „ des oorlogs verwijderd — een veilige weg naar „ huis ftaat voor u open •— gij hebt eene bemin„ nenswaardige reisgenote bij u, als mede een trouwen „ dienaar, en meer geld dan gij benoodigt hebt. —> „ Ik ben gerust! —> reis, lieve vrouw! reis he„ den nog af, ik heb alles tot dezelve behoorlijk „ voor u bezorgt. Doe geen vergeeffche nafpo„ ringen waar ik mij onthoude. — Wanneer deze „ brief u ter hand zal gefield worden, bevind ik ,, mij reeds op Franfchen bodem — neem den „ kortften weg naar huis, ftel u aan geene geva„ ren bloot, maak ons kind niet tot een wees. „ Gods befcherm - engel geleide u! en verkorte on„ ze fcheiding!" — — Een blixemftraal, die uit een onbewolkten hemel eensklaps den eik fplijt, onder welken een vermoeid reiziger zich ter ruste heeft nedergelegen, is minder verfchrikkend dan deze flag was. Bleek en bevend ftond de arme Hansje, en reikte den brief aan de ontftelde Babet over. Ach, Willem! Willem! wat hebt gij gedaan! — gij begeeft u in een land daar geen volksrecht u befchermt — en gij wilt dat ik mij gerust ftelle!' — in een land, waar men met alle edele gevoelens fpot! — waar de weinige, wier boezem nog vatbaar is voor eenige menfchelijkheid, zich onder de ijzere roede der dwinglandij krommen moeten! — en ik zoude ge- III. Deel, N rusï  ip4 BEPROEFDE LIEFDE. rust zijn! — duizend gevaren heb ik getart op doornen en tusfehen afgronden ben ik tot u doorgedrongen en gij verlaat mij? — ach.' Willem! wat hebt gij gedaan?" —. Zoo klaagde zij onder den drukkenden last hares leeds, en was doof voor den fchraalen troost» harer vriendinne. Moedeloos en geheel ter nedergeflagen, onmagtig om een befluit te nemen, deed zij, als eene zichzclve onbewuste zieke, alles wat men van haar vorderde, bewilligde onbedagt in 't verlangen van Babet om .dezen treurigen oord te verlaten, plaatste zich gehoorzaam als een kind nevens haar in den wagen, zat daar als in een zinvang, wist niet waar heen men haar voerde, en bekreunde zich ook des niet. Eerst dan, toen de vadcrlandfche lucht haar tegen waaide, toen zij duitschlands grenzen reeds betreden had, gelukte het Babet, bijwijlen door haar haar kind te herinneren, haar uit de bedwelming te wekken, en toen zij nog maar een dagreize van de plaats harer beftemming af was, toen maakte de echtgenote plaats voor de moeder, de kleene lachgende Willem zweefde met zijne uitgeftrekte armtjes voor haar heen. Zij meette in den geest hoe veel hij gegroeit was, zij hoorde in den geest de nieuwe woorden, welke hij had leeren naklappen, en verheugde zich met de gedagten, dat hij, in  EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 195 in weerwil der afwezenheid, de moeder zou herkennen. 't Was avond toen zij in een kleene ftad aankwamen , welke flechts twee post-ritten van het doel hares tederen verlangens was afgelegen. , Daar zij de reis zonder rusten onophoudelijk dag en nacht hadden doorgezet, verlangde de vermoeide Babet hier eenige uren flaap te mogen genieten, en deze wensch wierd nog levendiger door de waarfchuwing des kasteleins, die haar verhaakte, hoe onveilig het nabij gelegen bosch was; een bende losbandig gefpuis, zeide hij, duitfche dcferteurs, verloopene hollanders en verjaagde franfchen, had zich daar verfameld, en maakte de wegen onveilig. De nabij gelegen grenzen begunfiigden hunnen moedwil. —> Moord en roof — zekerlijk vrij wat vergroot — doch vreeslijk genoeg als men flechts de helft daar van geloofde — was hun daaglijks werk. —■ 't Is waar, men zeide, dat de regcering reeds befloten had een fterk detachement foldaten daar heen te zenden, en het bosch te doen omfingelen en te zuiveren; maar of dat detachement reeds op marsch. ware, en of het voldaan had aan 't oogmerk, zulks wist de kastelein niet te zeggen; doch ook op goed geluk af de reis door dat bosch te wagen, bijzonderlijk bij nacht, zulks kwam hem Zeer bedenkelijk voor. N 2 - De  i96 BEPROEFDE LIEFDE. De vreesachtige Babet was 't volkomen eens met hem, en herinnerde aan hare vriendinne de bede van derzelver gemaal, van zich aan geene nieuwe gevaren bloot te Hellen. Maar het moederlijk verlangen floeg alle bedenkelijkheden in den wind; eene liefhebbende moeder kent geene vrees. Hansje had reeds zoo zoet gedroomt, hoe zij morgen met het aanbreken van den dag den kleenen flapenden lieflïng zou omarmen —■ de maan fcheen den ganfchen nacht door, en de kastelein zelv', betuigde, dat de regeering bereids voor de veiligheid der reizigers had gezorgt; het gerucht vergroot altoos het gevaar; de booswichten moesten derhalven reeds lange het bosch verlaten hebben; dergelijke fchrikbarende vertellingen bleven gemeenlijk nog lang daar na voortduren, gelijk de fpook - vertelzeltjes van oude huizen, welkers bewoners gerust flapen. Kortom, het verlangen der moeder zegevierde over de vrees der vriendinne, — en van eene opgaande voilemaan verzelt, begaven zij zich op weg. Haar moed vermeerderde nog, toen zij van verre, omtrent een halve mijl van 't gevaarlijke bosch af, een reiziger te paard zagen aankomen, die ongemoeid het bosch was doorgereden, en die haar de vertroostende tijding bragt, dat bereids daags te voren twee wakkere grenadier - kompagnien wezentlijk uitgetrokken waren, en het bosch rondsomme in ftike bezet hadden. TWEE,  TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 197 De Roovers. Het zou een belangrijk vraagftuk voor Morit's magazijn der ondervindelijke zielkunde zijn, waarom op open en verlichtte plaatzen, de ziel luchtig en opgcruimt is, en het vlammetje moed helderer in haar brand? waarom daarentegen tusfehen klip-groeven of in het donkere van een digt bewasfen bosch, de borst enger, het hart beklemder word, en eene Hgte huivering onwillig door alle de leden rilt? Zoo lang de weg tusfehen bebouwde akkers bogtig en fungerende voortliep, en zij hier en daar in een nabijgelegen dorpje eea hond hoorden basfen, zoo lang wisten de beide vrouwelijke reizigers van geene vrees. Maar toen nu het akelig bosch reeds donker en donkerer werd, en den horizon bepaalde; toen zij daadlijk het woud inreden, en de eerste enkele boomen allengskens tot een ondoordringelijk bosch zich vermenigvuldigden, en het fchijnzel der maan nog maar even door de digte dennetakken heen drong, toen begonnen de goede kinc'eren te beven, een angstig zwijgen heerschte in den wagen — ieder onverwagt geruisch, elke bedriegelijke fchaduw veroorzaakte haar hartkloppingen. N 3 Hier  !q8 beproefde liefde. Hier en daar opende zich het woud, en vertoonde kleene vlaktens van welke de vriendelijke maan bezit had genomen; zoo menigmaal zij over zulk eene verlichtte plaats reden, ademden zij vrijer, en na dat zij bereids langer dm een uur heimelijk in angst voor roovers waren geweest, waagde Babet het eerst een woord te uiten, en hare vriendin met-cene vertroostende hoop aantefpreken , zeggende : dat nu welhaast het einde van 't bosch zou bereikt zijn; maar naauwlijks waren deze woorden uit Babets mond, toen de klarrende hoorn uit het bosch aan de linkerzijde zoo vreeslijk door den wagen klonk, dat zij beide met een angstig gegil van hare zitplaatzen opfprongen. Het fein-geluid werd op een geringen affland van haar af, even zoo klarrende beantwoord, en terftond daarop hoorde men het getrappel van paarden, cn menfehen ftemmen. ,, God fta ons bij!" zei de postillion en kruiste zich. In zidderende half afgebrokene woorden zogt Hansje evenwel hare reisgenote de hope inteboezemen, dat het zeer wel de grenadiers konden zijn, die op de rovers afgezonden waren, en den weg bewaakten. Maar een fchoot, welke oogenbliklijk den postillion van 't paard deed tuimelen, liet geen twijvel meer overig. De wagen, werd omringt, de dames fchreeuwden luidkeels om . hul-  T WEE-EN-TWINTIGSfFE HOOFDSTUK. 199 hulpe. Een deftig ruiter naderde met een overgehaald pistool het poortier, fprak haar in 't fransch aan, en gebood haar, vrij ruw, te zwijgen, zoo zij haar leven lief hadden. Een zijner fpitsbroeders wierp den half ^ooden Pieter van den koetsbok, een ander fprong op het zadelpaard, en zette het op een draf boschwaards in. De roovers omringelden den wagen, twee daarvan fprongen achter op denzelven, anderen reden vooruit als wegwijzers over het ongebaande pad. Maar naauwlijks waren zij eenige honderd fchreden terug gereden, toen de wagen, met een ijsfelijkcn fchok, tegen een afgehouwen boomflxonk aanliep, en daardoor een der asfen bralt. De roovers vloekten, de dames zidderd.n; 'er bleef toen niets over dan de levenden en het levenlooze te ontladen, en den gebroken wagen te laten ftaan. Hiertoe befloten dc roovers dadelijk, twintig handen hielpen alles ontladen en ontpakken, en de deftige ruiter naderde nogmaals tot zijne gevangenen, met een tamelijk vriendelijk verzoek : dat zij uit den wagen geliefden te flappen — zij moesten gehoorzamen. Hij fcheen het opperhoofd der bende te zijn, hij reed weder fchielijk van de dames af, om zijne lieden aantefporen, allen fpoed te maken. Hansje en Babet plaatsten zich op bemoschte boomworJN 4 tels,  aoo BEPROEFDE LIEFDE. tels, moesten aanzien hoe haren kleenen eigendom door malkanderen gefmeten en weggefleept werd. Het grootste gedeelte daarvan laadde men op de fchouderen van den armen Pi eter,, en als hij onder den last hijgden, werd hij met zweepflagea voortgedreven. Zoo fchielijk als een hoop aardmuizen een maat koorn ledigen, zoo fchielijk hadden de roovers de wagen ontpakt, en ten laatsten ook de voering rondom weggefneden om te zien of 'er niets van waarde achter dezelve verborgen ware. Reeds begaf zich alles op weg, en de dames waren nu in de zekere verbeelding, dat men zich met den gemaakten buit zoude vergenoegen, en haar alleen in het bosch achterlaten, want niemand fcheen zich verder wegens haar te bekommeren. Haar beider toeftand was zoo treurig, dat zij zeiven niet anders konden verlangen, dan in 't bosch alleen gelaten te worden, hoe vreeslijk en ongangbaar het 'er ware; Hansje zelve bad 'er in ftil te vurig om, want eene moeder weet ook door een woestijn den weg naar haar kind te vinden. Doch ook deze elendige hope werd haar benomen, door 't fchielijk verfchijnen van twee gezadelde paarden, welke men haar aanbragt; met bevel van zich daarop te zetten, om de bende zoo fchielijk als mogelijk ware te volgen. De  TWEE-EN-T WINTIGSTE HOOFDSTUK, aoi De arme kinderen verzetteden zich daar tegen, en verzekerden: dat zij nooit in haar leven een paard bereden hadden, dat zij liever te voet wilden gaan; maar op haar angstig fraeeken werd geen acht gegeven; een bende woeste kerels, die haar omfingelden, beloofde lachende en fpottende te zullen zorgen, dat zij niet van de paarden zouden vallen, en ftoen de dames nog bleven talmen, werden zij onzacht aangepakt, en met geweld op de paarden getik. Op dat oogenblik werden 'er verfcheide fchoten gedaan; de kogels vlogen Hansje om de ooren; twee van de roovers die naast haar ftonden, vielen ter neder, eenige anderen Hopen, deerlijk gewond, dieper het bosch in. Het ganfche woud fcheen eensklaps te leven, donderende Memmen deden zich van achter eiken boom hooren. Hier heen! hier heen! riep een man te paard, die zich met den fabel een weg door 't bosch baande. Achter hem zag men het licht der mane op eenige grenadiersmutzen flikkeren. De roovers, die reeds vooruit gefnelt waren, wierpen, op 't hooren van de eerste fchooten, hunnen buit in 't gras, grepen de wapenen aan, en verfamelden zich moedig om hunnen aanvoerer, die net hen onverzaagd tegen de foldaten optrok. Er N 5 be»  202 BEPROEFDE LIEFDE. begon een woedend gevecht; nog vreesïijker door de aan den nacht grenzende fchemering, en dooide enge plaats op welke de firijders zich bevonden. Hansje en Babet waren even als de vechtende aan 't gevaar blootgeflelt. Zij wilden de vlugt nemen, maar overal omringde haar het moorddadig vuur, de kogels vlogen om haar heen in 't geboomte, gekwetsten vielen aan hare voeten neder. Ach, God! riep Babet, de handen-wringende, cn haar met tranen bevogtigt gezicht naar de maan wendende. Bij deze uitböezeming wierp een der gekwetsten het oog op haar, fchreeuwde: Babet! Babet.' en begaf zich op nieuw in het gewoel. Deze zoete naam fcheen zijne wonden eensklaps te fluiten, en zijne fpieren eene bovenmenfchelijke kracht te geven. Zijne fabel maide onder dc roovers, „hij bereikte hunnen dapperen aanvoerer, en begon met. hem een ongelijk gevecht; hij te voet, dc andere te paard; hij gewond en bloedende, de andere ongekwetst; evenwel greep hij hom met .heldenkrachten aan, en week niet dan voet voor voet voor de overmagt van dat opperhoofd der roovers, wiens paard en onverzwakte arm veel voordeel op hem gaven. Ach! reeds was hij tot aan de voeten van Babet terug gedreven — met nieuwe wonden bedekt, zeeg hij aan hare zijde neder, en Hamerde: HIER  DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 103 KIER WIL IK GEERNE STERVEN. Reeds hief de vreemde den arm op om hem den kop te klooven, 'toen Babcts gelaat ook hier eene onverklaarbare betoovering fcheen te oefenen. Babet! riep de roover, en zijn opgeheven arm zeeg als verlamt ter neder. Babet! riep hij nog eens, fprong haastig van zijn paard, greep het knielende meisje aan, en fleepte het, midden door 't gewoel heen, al dieper en dieper het bosch in. De officier lag in flaauwte op den grond, en was buiten ftaat zich tegen die daad te verzetten. DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Redder. Naauwlijks had Babet tegen haren zin de plaats verlaten, op -welke de roovers en foldaten nog fteeds met gelijken moed en afwisfelend geluk vochten, toen het tooneel eensklaps veranderde. Een officier aan 't hoofd van twintig husfaren, kwam in vollen ren van achter het kreupelhout voortrukken, en als een hagelbui op de ftruikroovers invallen, 't Geen nog vlugten konde, zette het op de vlucht; de plaats was met dooden en gekwetsten bedekt; de gevangenen werden gebonden. De  ao4 BEPROEFDE LIEFDE. De officier fprong van 't paard, diep fchielijk het bloedige flagtveld in 't ronde, vond Hansje, die half dood onder een eikenboom lag; hij wierp zich zidderende op de bezwijmde. — Zij zuchtte — kwam weder bij — en bevond zich in de armen van Willem. — Verbaastheid en blijdfchap verflomde haar. — Zij kon niet vragen, door welk wonder hij daar gekomen was om haar te redden. — Zij gevoelde flechts het wonderbaar geluk — en dit gevoel drukte zij enkel met tranen aan den hals Van Willem uit. Het naar gekerm van eenen gekwetsten, wekte Willem uit dezen zaligen roes. Hij zag om zich heen, en befpeurde een mensch, 't welk in zijn bloed lag te wentelen. — Bij nadere befchouwing — voelde hij eene rilling door alle zijne leden, en zeeg, van droefheid overftelpt, aan de'zijde van den kermenden neder. — Het was Frits — het was zijn vriend, die hem niet kende, wiens oogen omvangen waren van de nacht des doods — help! help! fchreeuwde Willem, en rukte den zakdoek uit om het ftroomende bloed te Helpen — ook Hansje kwam waggelende daarbij, en gaf een gil, toen zij het bleeke gelaat des jongelings herkende. Dc  DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 205 De foldaten kwamen terug van het vervolgen der roovers, hieuwen takken van de boomen, vlochten haastig twee rosbaren, lagen den gekwestten zachtjes op de eene, zette de van kragen uitgeputte gade op de andere, en droegen hen voorzichtig door het bosch. De husfaren dreven de .gevangenen voor zich uit. Willem reed langzaam aan hunne zijde, duizend tegenftrijdige gevoelens doorgriefden zijnen boezem. Een blik op zijne geredde gade vervulde zijn hart met weemoedige blijdfchap, maar de andere blik op zijn flervenden vriend, en Hansjes jammer - gefchrei om de vermischte Babet, verbitterde de vreugde wegens de redding zijner vrouwe. Bij het aanbreken van den dag bereikten zij het einde van 't woud, en kwamen aan een dorp, waar zij, in weerwil van 't gebrek aan al het benodigde in 'hunne omftandigheid, moesten blijven liggen, want de gekwetste kon niet langer de beweging van gedragen te worden, uitftaan. Willem zond daadlijk een husfaar af naar de naaste ftad om heelmeesters te halen; deze kwamen tegen den middag daar, en verklaarden tot Willems onuitfpreeklijkevreu'gde, dat geene der wonden van zijn vriend doodhjk was. Zij wilden voor zijne genezing borg ftellen, en vreesden flechts voor de flepende gevolgen van het te veel geftortte bloed. ö Thans  soó BEPROEFDE LIEFü^. Thans trad de predikant van dien oord mede in 't dorp, een menschlievcnd grijsaart, die inet de vriendelijkfte gedienstigheid den zieken zijne woning aanbood. De uitnodiging werd met dankbaarheid aangenomen, en Frits, na het eerste verband, met toeflemming zijns ' geneesheer* daar heen gedragen. Hier was de goede oude man reeds bezig het beste en ftilfte vertrek van zijn huis voor hein interuimen, en alles wat keuken, kelder en huisapotheek opleverde, droeg hij onvermoeid aan. Frits was tegen den avond weder bij zijne zinnen gekomen; fpreken kon hij niet, . maar door een lachïe toonde hij blijde te zijn, zijn vriend naast zijn bed te zien zitten; hij zag' insgelijks met genoegen Hansje af en aangaan, en zijn oog liet hij met eene inwendige ongerustheid door 't vertrek rond zweeven, als zogte hij nog naar een derde" perfoon. — Willem verflond dien blik, gaf aan zijne vrouw eenen duidclijken wenk, en vraagde haar toen ongedwongen: cf Babet nog fliep? Hansje knikte met het hoofd, maar moest zich echter fchielijk omwenden om de tranen te verbergen, welke haar uit de oogen barstten. Deze kleene list deed eene goede uitwerking op Frits, hij fcheen voldaan, en geraakte daarop in flaap. De vermoeijende reis en de fchrikken van den vorigen nacht hadden Hansje dermaten aangetast, dat  DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 207 dat zij het naauwlijks op de been kon houden. Met Willem was het niet veel beter geftelt, maar hij wilde evenwel bij zijnen vriend waken, en zorgde flechts dat zijne echtgenote in het naaste vertrek de haar zoo nodige rust kon genieten. Met één der wondheelers bleef hij aan de bedfponde van Frits; dan, daar dc zieke fcheen te fluimeren, viel de wondhecler al mede rasch in flaap. Willem daarentegen bleef waken, en de herinnering van alle zijne wonderbare lotgevallen, gaf aan zijne ziel overvloedige ftof tot denken, en tot het verdrijven van den flaap. Kort na middernacht hoorde hij, bij herhaling, aan de huisdeur kloppen, maar dewijl het vertrek, daar de zieke lag, diep in 't achterhuis was, zoo dat het kloppen aan de voordeur de rust zijns vriends niet kon flooren, bekommerde hij zich deswegens niet. Schielijk evenwel trok een vermeerderend gerucht, het heen en wedergaan, en het overluid fpreken van verre, zijne aandacht.; niet lang daar na kwam het den gang op, naderde de kamer, daar Willem was, aan welker deur men zachtjes tikte. Willem ftond op, trad de kamer uit, en vond den ouden predikant met een licht in de hand, deze verhaalde hem: dat een jong fchoon vrouwsperfoon, met een doosje onder den arm, te voet aan zijn huis was gekomen, en verzogt  ) ao8 BEPROEFDE LIEFDE. zogt had met hem te fpreken; dan, daar zij niets dan fransch fprak, en hij die taal niet verftond, had hij haar vooreerst in de kachelkamer gebragt, en was nu naar Willem gekomen om hem te verzoeken, haren vertolker te willen zijn. Het vrouwsperfoon fcheen zeer ongerust en Hortte heete tranen. Willem trad even terug in de kamer, maakte den wondheeler wakker, en volgde voords den grijsaart, met een voorgevoel, het welk hem niet bedroog; want toen hij de deur der kachelkamer opende, vloog Babet hem in de armen — W i 1lems onverhoedfche verfchijning gaf aan hare kinderlijke blijdfchap een fchijn van krankzinnigheid. Zij vond zich nu gansch gered, zag zich weder onder de befcherming eens geliefden vriends, lachte, weende, zuchtte, bad en kon vooreerst geene famenhangende woorden voortbrengen. Eindelijk vraagde zij naar Hansje — en toen met eene zichtbare ontroering naar Frits, dien zij in 't gewoel maar al te wel herkent had, terwjjl deze laatste woorden, toen hij aan hare voeten nederzeeg: hier wil ik geerne sterven! nog fteeds in hare ooren klonken. Na dat Willem haar wegens alles een gerustftellend antwoord had gegeven, en door eenige verfterkende druppels hare gemoeds - aandoeningen wat be-  DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 200 bedaard waren, verzogt zij nu ook haar wedervaren te mogen weten, en door welk gelukkig geval zij hém zoo' onverhoopt was wedergefchonken? — maar Babet lag den vinger op den mond. — Zij zweeg — hare oogen werden beneveld — en na dat zij eenige treden op en neder gedaan had, greep zij weemoedig de hand van Willem, en bad hem haar nimmer weder deze vraag te doen. Willem begreep geenzins den famenhang dezer weigering; daar zij evenwel hare bede met de aandoenlijklte ftem herhaalde, en het zijne gewoonte niet was, zich in eens anders geheimen intedringen, zweeg hij uit befchcidenheid. De predikant wist almede niet dat raadzel optelosfen, en van den knecht vernam men niet anders dan, dat toen Babet aanklopte, eenige honderd fchreden van de pastorij een wagen ftil hield, welke van eenige mannen te paard omringt was, en dat, zoo rasch de predikant de deur opengedaan, en haar ingelaten had, de wagen en ruiters linksom keerden, en in vollen galop den terug togt naar het bosch namen. Des anderen daags morgens werd de vreugde van 't gezelfchap nog vermeerderd door de aankomst van den eerlijken P ie ter, die op het eerste al^rm, toen niemand acht op hem gaf, boschwaards . III. Deel. O "1  t;rcv BEPROEFDE LIEFDE. mi vluchtte, en na dat hij, met het zware pak beladen , den ganfehen dag in 't woud had heromgedwaalt, bijkans flaauw van honger was nedergcvallen, maar eindelijk een boer had aangetroffen, die hem behouden op den regten weg bragt; daar volgde hij het fpoor van zijnen heer, en kwam juist in 't oogenbiik aan, dat het afnemen van het tweede verband de grootste hoop gaf op dc fpoedige herflelling van Frits, en aan wiens-bedde hij Babet en Hansje arm in arm vond flaan. VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Beproefde Liefde. Zoo ongerijmd en belachelijk het was, toen een tooneelmeester, na de vertooning van een beroemde tover-opera, het gordijn nog eens liet ophalen om de aanfehouweren het geheele werktuiglijke der verwisfelingen aantetoonen, en hen met elke koord, welke hier een boom en daar een heuvel aanbragt-, bekent te maken, even zoo belachlijk zou de verhaler handelen, die aan den Hompen lezer eene ver^ klaring van alies zou geven, zonder hem iets te laten gisfen of vermoeden. De verhaler van deze avantuurlijke, maar ware gefchiedenis, is ten volle overtuigt, dat de mees-    VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK, au meeste zijner lezers, maar bijzonderlijk zijne lezeresfen, (die, naar zijne ondervinding, een uitftekend vermogen bezitten om iets te gisfen, ten bewijze, dat zij veel fchielijker iets weten aan malkander te koppelen dan de mannen) reeds lang het famenweefzel der beide laatste hoofdftukken doorzien, en de ontknooping daarvan gemaakt hebben. Hij zal om die reden den loop, welke de gefchiedenis nam, enkel met punctums aanftippen, gelijk men de reis - ltreek der zeevarenden op de kaart aantript, ten einde daarmede den lezer, die deze punctums volgen kan, tot in dc haven van beproefde liefde te brengen. Dat Frits fchielijk, na de fcheiaing van zijnen vriend, uitgewisfeld wierd, dat hij tot zijn oude regiment terug keerde, het welk gedurende dien oorlog veel geleden had, en derhalven, deels om uitterusten, deels om weder voltallig gemaakt te worden, in deszelfs oude bezetting inrukte; en dat de jonge held, aan een werkfaam leven gewoon, hier den gevaarlijken post wierd opgedragen, om aan 't hoofd van twee compagnien grenadiers de roovers te verdrijven, dit alles verftaac zich van zelve. Willems verdwijnen was het werk van een misfchien al te teder gevoel van eere, en zijn otfelings weder verfchijnen, het werk eenes z'er loflijken franfeken hoogmoeds. Want toen hij zich in O a hec  BEPROEFDE LIEFDE. het hoofdkwartier des generaals, die aan de zwitferfche grenzen gelegert was, vrijwillig als krijgsgevangen aangaf, en met het edele vertrouwen, het welk den fchuldeloozen man kenfehetst, hem de gefchiedenis zijner vlugt voordroeg, toen achtte de bevelhebber het zijn plicht, niet op nieuw door 't •uitleveren dezes mans, de fchuld van 't gefchonden volksrecht, op zijn vaderland te laden, veel liever nam hij met blijdfehap de gelegenheid waar, welke het uitwisfelings-werk hem aanbood, om Willem aan alle vervolgingen te onttrekken, en nog dienzelfden avond op vrije voeten te itellen. Welk gebruik Willem van die vrijheid zoude maken, was ligt te voorzien. Hij vloog naar de plaats terug, waar hij zijne getrouwe Hansje had gelaten, fteeds hopende haar aldaar nog te zullen vinden. Toen hij vernam dat zij bereids twintig Honden vooruit was, beftecg hij terftond een post-paard, en volgde met allen fpoed haar op het fpoor. Elke mijl, welke hij afleidde, verminderde de tusfehenruimte, welke haar van hem fcheidde; het laatste Radje bereikte hij een uur na haar vertrek van daar, en de vreesachtige hospes verhaalde hem zeer omftandig, hoe hij haar had gêwaarfchuwt, en hoe zij in fpijt zijnes welmeenenden raads, en in weerwil van Babets vermoeidheid, op het voortzetten van haare reis had aangedrongen. Wil-  VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 213 Willem zidderde voor het gevaar ra het welk het moederlijk verlangen haar ftortte. Hij ijlde naar den kommandant der plaats, één zijner oude .krijgsmakkers, en fmeekte hem om een fterk geleide tor aan de naaste postplaats. Dadelijk kroegen twintig husfaren bevel om opcezitten, aan derzelver fpitze vloog hij den weg op. — Het gerucht in 't woud bereikte zijne ooren — en hij kwam nog even tijds genoeg om zijne gade te redden, en zijnen vriend te wreken. De digtfle lluiër ligt over het avawuur van Babet, en misfchien zouden wij niet in ftaat zijn denzelven opteligten, zoo zij niet veele jaren daar na, in een vertrouwelijk uur,, het geheim aan haren gemaal had geopenbaarts De opperde der rooverbende, die haren naam uitriep, haar greep en voortfleepte, was kaar broeder Philips. In zijn jeugd door te veel toegevenheid b-dorven, in de vooroordcelen van eene hooge geboorte opgebragt, zottelijk ingeboezemd, dat hij tot eenen bevoorrechtten ftand behoorde, en geboren was om van den arbeid eener onderdrukte minderheü te leven, ongewoon om zelfs iet krachtdadigs ie verrichten, meen(C hij, dat eer en geluk aan zijnen ouden naam gebonden waren; vei liet vol her o dan is 'er geen gevaar! Onder allerlei gefprekken kwamen zij aan een herberg, daar Grietje wegens vermoeidheid verkoos te blijven, zij liet zich een bos ftroo geven, lag haar pakje onder 't hoofd, bad haar avondgebed, en fluimerde zacht en fchielijk in. De jood had zich met een glas brandewijn aan tafel gezet, en haar belooft, bij 't eerste aanbreken van den dag te wekken. Maar de zon ftond reeds hoog aan den hemel toen Grietje uit haar zelve wakker wierd, en zich berispte den fchoonen morgen verflapen te hebben, in wiens koelte zij een groot end wegs kon afgelegt hebben. Arm meisje, gij zult niet verder gaan! bemerkt gij dan niet dat een ontmenschte, terwijl gij in diepen flaap lag, U uwen zuur verkregen fchat ontroofd heeft? — met een luiden gil van ontftelten.is verhief Grietje haar ftem, toen zij ontwaarde dat men haar de geheele zak had afgefneden, en zij thans weder zoo arm was als voor twee jaren -— armer nog — want toen was zij rijk in moed en hoop, thans trad vertwijveling in derzelver plaats; toenmaals verzachtten zoete tranen haren kommer, thans bleven hare  200 BEMIND GEEN MAN. 535 nare oogen droog; toenmaals vertrouwde zij op eenen genadigen God, thans twistte zij met eene onrechtvaardige voorzienigheid. — Zij liep als eene onzinnige om het huis heen, en eischte fchreijend haren buidel weder. ■— De hartvochtige waardin fpotte met haar, en meende dat een juffertje van haar foort, die op ftroo (liep, en een zakdoek mee een paar hemden tot hoofdkusfen nam, bezwaarlijk een zoo groote fomme gelds kon bij zich gehad hebben, en had zij wezenlijk die fom gehad, dan kon dat geld op geene eerlijke wijs gewonnen zijn, en dan ging het juist als het fpreekwoord zegt, zoo gewonnen zoo geronnen, ontrechtveerdig goed gedijd niet. — Zoo vierde dat ihapachtig wijf met groote vlugheid haar tong, en toen het arme meisje niet ophield met kermen en klagen., ftiet het kwaadaartig wijf het ongelukkig fchepzel de deur uit. In het dorp 1 woonde een fchout , tot wie» Grietje zich wendde. Zij verhaalde hem hoe de jood haar op de landftraat was komen oploopen, en hoe zij hem onbedagt dert fchat ontdekte, welke zij bij zich had. Hoe hij reeds voor den dag uit de herberg was vertrokken, fchoon hij belooft had haar te zullen wekken, dat derhalven niemand anders de dief zijn kon , dan de onbarmhartige Israëliet. De fchout meende dat ook, fchreef het ver-  S36' ZOO BEMIND GEEN MAN. verhaal in het protocol, vaardigde brieven van na-fchrijving af, eischte drie dalers en een 'fchelling voor ambtsloon, en daar Grietje geen duit in de zak had, nam hij haar de beide hemden en den zakdoek af. Bitterlijk weencnde ging Grietje waggelende door 't dorp, om, armer dan ooit, naar hare geboorteplaats terug te keeren. Over de werf van de pastorij gaande, werd zij van eenen kwaden bandhond aangevallen, die haar haren laatstcn rok aan flarden fcheurde. Zij fchreeuwde, een eerwaardig grijs hoofd vertoonde zich aan 't vengster van de pastorij, riep den hond toe, vraagde op een goedigen toon aan 't verfchrikte meisje: of zij gebeten ware? en verzogt haar in huis te komen. Dominés vrouw, een oud goedhartig moedertje, haalde haar besten rok voor den dag, om de fchade, door den kwaden rekel toegebragt, te vergoeden. Dominé bragt Grietje een glas met oranje water aan, en toen hij zag dat zij de druppels, die zij 'er uit zipte, met tranen aanvulde, cn dat, noch zijne vriendelijke taal, noch de fraije en bonte rok zijner vrouw, de mishandelde troosten kon, begon hij te vermoeden, dat zij zich nog meer moest te beklagen hebben over booze menfehen dan over kwade honden. Gij  ZOO BEMIND GEEN MAN. fe37 Gij hebt groot gelijk, goede heer! zeide Grietje al kennende, zij verhaalde hem toen hare treurige gefchiedenis, welk verhaal zij met dezen wensch eindigde: och! dat de kwade hond een hongerige wolf geweest ware, dan zoude hij in flede van mijn rok, mij zelv' verfcheurt hebben. Met bedaarden ernst berispte de grijsaart deze mismoedigheid. Nog drie groote fchatten zijn uw eigendom, mijn kind! om welke te bezitten menige vorstin met u zou willen ruilen: liefde, onfchuld en hoop, deze zijn niet aan uwe zak vast genaak, maar in uw hart begraven; noch jood, noch christen kan 'er u van berooven. Wankel nooit in uw vertrouwen op God; hij beproeft en beloont. Jakob moest zeven jaren om Rachel dienen, en toen hij aan het doel zijner wenfehen meende te zijn, gaf men hem Lca ten vrouwe, die eene leeJijke meid was, cn hij moest nog zeven andere jaren hopen en wagten. Hoe weinig indruk ook de zinrijke tocpasfing van Jacobs huwelijks-historie op Grietje maakte, werd zij evenwel door den hartelijken toon, op welken de ouden fprak, zachtlijk getroffen, en daar hij eindelijk bij zijne troostredenen nog zes harde dalers voegde, met de verzekering, dat hij graag meer zoude geven zoo hij en zijne arme parochie-kinderen het misfen konden, fchoon hij hoopte  e3S 200 BEMIND GEEN MAN. te dat God dit geringe zoude zegenen, keerderi moed en hoop in het zieke hart terug; zij kuste dankbaar de hand des edelen grijsaart's, cn befloot de moeilijke loopbaan op nieuw te beginnen. De parochie - leeraar lag bij 't affcheid nemen zijn hand op haar voorhoofd, en zegende haar met aandoening. Het oude moedertje geleidde haar tot aan de poort, om des kwaden honds wille, zoo als zij voorgaf, maar ' eigenlijk om haar nog een ducaat in de hand te duwen, waarvan de oude niets mogt weten, als vreezende , dat hij zulks niet zoude'goedkeuren, ook moest, zeide zij, de rechterhand niet weten wat de linker gaf. . Het was bereids duister toen Grietje, geheel herfchapen , weder op' haar zolderkamertje aankwam. Weg was de moed vol vuur, waarmede zij gisteren dat verblijf verliet, ledig het kleenchoute kastje onder de bedfeede, waarin haar blijde hoop was opgefloten geweest; met bittere neerflachtigheid vouwde zij de handen famen: Koenraad! Koenraad! als gij wist, — neen, 't is beter dat ik mijn lijden verzwijge: alleen ten dage onzes wederziens, wanneer ik, als bruid, verrukt in uwe armen zijge, als gij mij vraagt, waarom zoo bleek en zoo mager, lieve Grietje? dan zult gij te weten komen wat de geliefde mogelijk was! dan zult  ZOO BEMIND GEEN MAN. 235* zult gij gewaar worden wat uwe vrouw in hare omflandigheden doen konde. Al zuchtende wierp zij zich op hare harde legerftede; uit hare bereids geflotene oogen vloeiden nog eenige tranen; een onrustige flaap gaf haar geene verkwikking; moeilijke ademhaling en hartkloppingen verzelden benaauwende droomen; overal zag zij dieven en honden, een koud zweet matte haar af, haar eige onrustigheid wekte haar eindelijk. Ach! een koorts woelde door hare gefchudde zenuwen. Zij voelde dat zij het bed niet konde verlaten. Dit was juist het oogenblik 't welk zij zoo lang geducht had; en in welken toeftand yerraschte haar dat oogenblik? van alles ontbloot, was het gefchenk des dorplecraars haar ganfehen rijkdom, de grond, op' welken zij haar nieuwe hoop gebouwt hadde, cn deze harde dalers, deze ducaat zou zij nu aan doctor en apotheker moeten geven,, om haar hulpeloos leven te verlengen! — Goed meisje, hebt gij vergeten dat dc deugdfame grijsaart u ook zijn zegen gaf? fchep moed! deze zegen begint reeds fchoone vruchten te dragen. Een edelaartig arts, wiens hart door de gewoonte van dagelijks de lijdende menschheid te zien, niet verfteend was — een arts als Z immer man, trots jegens de grooten, en hulpvaardig bij de verlatepen — zodanig een nam deel aan den treurigen III. Deel. Q toe-  Ê4° ZOO BEMIND GEEN MAN. toefland dezer ongelukkige; hij genas haar lichaam door zijn konst, en hare ziel door zijnen vriendelijken troost: op zijne voorfpraak wierden de geneesmiddelen haar om niet toegereikt, en toen nu de volkomen genezene met ncdergeflagene oogen en trillende, hand haren eenïgen ducaat hem aanbood, voegde hij 'er nog vijf anderen bij, die hij haar zwijgende met een lach in de hand duwde, liep voorts met aandoening naar beneden, om eens met dc engelen hemelwaards te Hijgen. Verheug u, Grietje! de ftorm heeft uitgewoed, 'er volgt eene aangename kalmte van drie jaren, door naarftighcid en hoop tot dagen verkort. Ja, nog drie jaren arbeidde en verfamelde dit ftandvastige meisje, at aardappels en brood, fiiep flechts weinige uuren, en zag eindelijk met verrukking het kleene houte kastje onder het bedde weder gevult. — Wie maalt het aandoenlijk genoegen , toen zij den laatsten daler bij de honderd negen en negentig lag! zij deed het knielende, en een tranende blik dankte den hemel! Met vreugde maakte de beminnende pelgrimme zich voor de tweede maal gereed om hare wandelende reis te ondernemen. Maar ditmaal ging zij voorzichtiger te werk. Zij bragt haren kleenen fchat bij eenen koopman, dien zij haar vorig ongeval en hare tegenwoordige hoop ontdekte, en die  ZOO BEMIND GEEN MAN. fc4T die haar voor haar geld een hollandfchen wisfel gaf. Die kostlijk papier verborg zij tusfehen de voering van haar borstrok, en zoo ging zij blij en weltevreden de deur uit. Zij wist niet dat zij rijker was dan- zij meende, want de koopman getroffen over het gene haar was wedervaren, en daarenboven begaaft met eene edelaartige en Weldadige ziel, had, zonder het haar te zeggen, den wisfel met 25 dalers vermeerdert. Toen zij van verre het dorp zag, waar zij drie jaren te voren zoo ongelukkig was, wierd zij, ondanks haar zelve, ten uiterften beangst; fchigtig, als ware zij weder in gevaar haaren ingereegen fchat te verliezen, floop zij de herberg voorbij, wierp nog een vreesachtig oog op de woning van den fchout, en ftond reeds met trillende voeten voor 'de woning van den dorp - prediker. «JU Leeft de eerwaardige grijsaart nog? leeft het goede oude moedertje nog, wier rechterhand niet wist wat de linker gaf? — ach! neen, zij zijn beiden overleden ! daar, op het kerkhof, rust hunne asch — Grietje zogt naar het eenvoudig kruis, welk heG graf der braven aanduide, wierp zich daarbij neder, en befproeide met dankbare tranen de daarop ontluikende bloempjes. Na dat zij aan de dankbare neiging van haar hare voldaan had, zette zij de reis moedig voort. Geen Q * on-  B4.» ZOO BEMIND GEEN MAN. ongeval bejegende haar op den weg, de blaren onder . hare voeten telde zij niet. Eenige. weken daarna beklom zij den laatsten heuvel, en eensklaps lag in het dal de grensvesting M * * met derzelver torens en bastions voor haar. Achj. hoe wierd zij te moede,, toen zij het doel harer reize voor zich zag! hier leeft Koenraad! hier zal ik hem wederzien! hier het loon mijner getrouwheid ontvangen ! door een- teder geyoel overweldigt, zeeg ,^ij'. op den top des heuvels onder een boom neder, .^i. dankte den fchepper, die haar een goeden enricl tot. leidsman had .medegegeven, en haar gelukkig uit het wijd afgelegen vaderland tot in dit vreemd -land had gevoerd. Met nieuwe krachten, bevleugeld door de liefde, •ijlde -zij den berg af. . Elke fchildwacht op de wallen fcheen haar. van verre Koenraad toe; ieder blaauwrok dien zij ontmoette, verwekte haar hevige hartkloppingen, zij zou een iegelijk wel hebben willen toeroepen : kent gij mijnen -. Koenraad! ,zijt gij zijn kameraad niet! ö! hoe onverduldig smaakten haar de bogten van den rhijn, die haar geftadig weder van haar doel verwijderden, wanneer zij reeds meende voor de poort te zijn. Eindelijk nog maar eene gierbrug, en deze was maar •even van deze zijde des oevers afgeftoken. Grietje loopt, fchreeuwt, men zou haar medenemen. — Te,  ZOO BEMIND GEEN MAN. 243 Te laat! de veerlieden wenkten haar bedaardlijk toe, zij zou wagten tot de brug met eene nieuwe lading van de overzijde ftond terug te komen- Een minnaar vond het eerste fchip uit, maar gewis niet de eerste fchipbrug. Hoe langfaam gaat alles daarbij toe, onmerkbaar word de watervlakte aan de eene zijde kleener, onmerkbaar grooter aan de andere zijde, als nu eindelijk met een hevigen fchok, welke zelfs gelieven uit hunne droomerijen kan wekken, de brug den oever begroet, dan rijst een ieder op, en rept zich om aan den wal te komen — halt! eerst moet hier een reep omgeflagen, en daar een ketting vastgemaakt worden. Thans is alles kant en klaar; maar paarden en wagens gaan voor. — Osfen en ezels zetten met fchroom de beenen voorwaards, toonen zich bang voor iedere fcheur of fpleet, en als zij eindelijk toetreeden, befpatten zij de omfianders. Nu is de beurt aan de voetgangers, deze moeten gcfamentlijk den grooten of kleenen buidel voor den dag halen: de een krijgt een ftrijkadie om dat hij rijkelijk gaf, de andere word tegen gehouden om dat hij te weinig bood. — Geduld, lieve Grietje, nu is alles verrigt. — Reeds trekken de overgevarenen de een links, de andere regts af, en zi:n even zoo weinig naar de gierbrug om, als een siel naar het lichaam in het welk zij over den flroom Q 3 dcs  $44 ZOO BEMIND GEEN MAN. des levens voer. Maar nu duurt het nog ten minften even zoo lang eer het vaartuig weder beladen word. Paarden, osfen en ezels fpartelen van geene zijde des oevers, even eens als hunne broeders deden van deze zijde, en naauwlijks is alles in orde, naauwlijks is de veerman gereed om aftefteken, of eensklaps laat zich ver af een posehoorn hooren, een extra post, welke geen tijd te verzuimen heeft, een jong heer, die naar hamburg reist, om Bianchard in de lucht te zien ftijgen, of een fpeeler die naar pijrmont trekt om aan zotten de beurs te ledigen. — Gedult, lieve Grietje! draag zonder morren, even als de fchipbrug, alles waarmede toevalligheid u belaad. Stamp zoo niet met uwen kleenen voet, het gras fpot met uwe ligte voettreden. — Zie, reeds raakt de brug in fchommelende beweeging, geftadig kleener en kleener word de ruimte die haar van u fcheid. Luister, de klokken in de ftad flaan negen uuren, 't is nog vroeg daags, en reeds bevind gij u midden op den rhijn. Geluk! een ligte fprong, en gij betreed den genen zijdfehen oever. Nu houdt u niets meer op, ijl nu met fnellen gang als Atalante naar de open poort. Ben ik eindelijk zoo naa! riep Grietje met verrukking: maar zal ik hem vinden? welke ftraat zal ik inflaan? welke menfehen naar hem vragen? ach!  ZOO BEMIND GEEN MAN. 245 ach! mogt hij mij toevallig tegenkomen! dat ik hem aan zijne groote heldere oogen mogt herkennen , dat ik op de opene markt hem om den hals mogt vallen, en (hikkende tot hem zeggen: ik ben uwe getrouwe Grietje. — hemel! welkeen groote ftad! hoe wijd ftrekt zij zich regts en links uic! waar zal ik hem zoeken! Geflinge'rd door zulke gedagten, was zij, blijde en angstig tevens, tot aan de paradeplaats gekomen. Hier trof het geroffel der trommels hare ooren, en van verre zag zij een menigte geweeren blinken. — Zoude mijn Koenraad onder dien hoop zijn? en als hij eens daar in de rij der gelederen ftaat en mij ziet, zal hij dan 't geweer niet wegwerpen en naar mij toe loopen? en zal- dan geen ftrenge korporaal of vaandrig hem daar voor ftraffen? — zij kwam ondertusfehen al nader en nader, en wierd gewaar dat de foldaten in twee lange ' rijen gefchaart ftonden , en een ongelukkige met bebloedden rug tusfehen hen doorliep. — Ach! een arm mensch, die door de fpitsrocde loopt! als mijn Koenraad daar bij is, bloed gewis zijn hart, even als de rug op welken hij moet toeflaan! maar nu keerde de ongelukkige zich om, zij zag een doodsbleek gezicht, en zeeg met een luid ,;:egil buiten zichzelve ter neder. Het was Koenraad! — Koenraad, die door de pijn en door't Q * ge-  «46 ZOO BEMIND GEEN MAN. geroffel gelukkig niet in ftaat was om 'c gefchrei van Grietje te hooren, en die, na dat hij de ftraf had ondergaan, zelf buiten kennis daar nederviel. De arme Grietje was door de omftanders in een nabij zijnde molen gebragt. Daar ontwaakte zij uit haren doodflaap, en ftaarde, met vragende oogen, de vreemde menfehen, die haar omringden, aan. — Waar ben ik? was haar eerste woord. Bij eerlijke lieden zeide de molenaarfter, en reikte haar een druppel lcvensbalzem op een brokje fuiker, — Is hij dood? vraagde Grietjes bevende ftem. Geheel niet! antwoordde een knappe molenaarsborst; zij hebben hem het vel wat gekrabt en goed recht laten wedervaren. — Wat heeft hij misdaan? — hij was met een flecht vrouwsperfoon weggeloopeh, digt aan de grenzen achterhaalde hem de püsfarèn; van rechtswegen zou hij hebben moete 1 lïangen, dan, daar hij altoos een braaf karei , bemind bij zijne officiers, heeft men veel door de vingeren gezien. Griet, e hoorde deze laatste woorden niet meen Zij viel op nieuw in zwijm, uit welke zij niet weder bijkwam dan om zich in bittere tranen te baden. Is dat her loon voor mijne liefde en trouw! terwijl ik dag en nacht voor zijne vrijheid arbeidde, terwijl ik mij om zijnent wil alle gerak en gemak ont-  ZOO BEMIND GEEN MAN. 24? . ontzeide, hield hij het met een ligte kooi en liep 'er mede weg. Ach! Koenraad! Koenraad! hoe zult gij onder mijne oogen durven komen! hoe zult gij dit eens voor God verantwoorden? met waggelende treden en rood bekretene oogen, verliet het ongelukkig meisje, tegens den avond, de molen, en dwaalde in de ftad rond, tot dat zij de hoofdwacht vond, waar zij aan den fchildwacht vraagde, waar heen men den afgeftraften foldaat had gebragt. Na dat de fchildwacht hare kuifche ooren met eene bitfe fpotternij gekwetst had, vernam zij eindelijk, dat Koenraad in 't lazareth was. Zij liet zich den weg daar heen wijzen, en naderde fidderende, onder 't heimelijk uitboezemen van jammcrklagten, het verblijf van haren onwaardigen beminden. De deur wierd geopend. ■— Ach welk een wederzien! hoe verfchillende van hare zoete droomen! Koenraad lag op een bos ftroo, het gezicht naar den muur gekeert. Grietje trad naar hem toe, fpreeken kon zij niet, zij weende en ftak de hand naar hem uit. Koenraad keerde zich om: „Jezus! wat komt mij over!" — hij wilde zich oprichten en zeeg fpraakloos ter neder. — Grietje weende heviger, knielde aan zijne zijde neder, greep zijne hand, en drukte die aan haren boezem. Koenraad ftaarde uit holle oogen haar aan. Eensklaps trok hij zijn hand te- Q 5 ruS>  248 ZOO BEMIND GEEN MAN. rug, verborg zijn gezicht en huilde: „ ó! die fmcrt nijpt fterker dan de fpitsroeden!" —- Grietje vatte zijn hand op nieuw aan, zij zag den zilveren ring aan zijnen vinger: gij hebt toch mijn ring nog, zeide zij weenende, — ,, zijt gij gekomen om dien terug te nemen? neem hem, ik hebbe hem niet verdient!" — zoo gij berouw konde hebben! zoo gij mij nog beminde! — „ gave God, dat ik u niet meer lief hadde! dat ik een geheel verftokt booswicht ware, dan zou ik deze helfche fmert niet gevoelen, die fchande, die mij met honderde ponden naar den grond drukt. Ik fta van u af, goede engel, laat gij flechts af van mij te martelen." ■— Ik kom om u van den dienst aftekoopen. „ Ach! mijn God!" — vijf jarenlang heb ik dag en nacht gearbeid. — „ Gij brengt mij om." —■ Eindelijk heb ik twee honderd dalers bijeen gcfpaart. — „ Rechtveerdige God! ik kan dit niet uitflaan!" de uitgeputte jongeling zeeg onrnagtig weder op het ftroo neder. Toen hij weder bij kwam, waren zijne hersfens ontftelt, een felle koorts reed hem door 't lichaam, met een dof gezicht en brandende lippen lag hij daar, dan bibberende van de koude dan verfmachtende van eene glocijende hitte. Negen dagen lang week Grietje niet vau zijne logerftede, geen flaap kwam in hare roodbekrete- ne  ZOO BEMIND GEEN MAN. 24$ ne oogen, alleen uit hare handen ontving hij de geneesmiddelen; haar befpaarde teerpenning verfchafte hem de noodige verkwikking. Na verloop van negen dagen had zij eindelijk 't vermaak voor de eerstemaal weder van hem herkent te worden. — „ Kondt gij 't mij vergeven ?" flamelde hij zachtjes. —Ik heb het u vergeven! riep zij, onder 't ftorten van een tranenvloed, en drukte hem in hare armen. - - „ Ik wierd verleid — door eene Hechte, looze feeks." — Genoeg! genoeg! ik doe u geene i'tingen. — „ Nu, zoo geve God mij mijne gezondheid weder, op dat ik, zoo lang ik leve, hem voor zijne genade en u, edel meisje! voor uwe liefde danke." — Met hoop bezielt, door eerlijke voornemens verlterkt, kreeg Koenraad, binnen korten tijd, zijne krachten weder, en als hij nu zoo ver herftelt was, dat de beminde geloofde hem, zonder gevaar alleen te kunnen laten, ijlde zij naar den overflen, gaf hem haar verzoek te kennen, en trok den wisfel van tusfehen haren boezem. Ach! eene nieuwe fchrikkelijke verhindering! het regiment heeft bevel gekregen zich marschvaardig te houden; een verwoed vijand dringt van alle kanten op de grenzen des duitfehen rijks aan; de overltc, hoe genegen ook, durft geen foldaat ontflaan, zelfs geen verlof geven; misfchien na ge- ein-  s5o ZOO BEMIND GEEN MAN. eindigden veldtogt, maar thans, lief kind! eischt gij het onmooglijke. Hij moet mede voort om den zwerm der barbaren van onze grenzen te weeren. — Ach God! misfchien om zijn bloed te ftorten! — voor het duitfche vaderland, antwoordde de overfte koelzinnig. — Ik mag dan ten minften met hem medetrekken? — arm meisje! gij zoudt met u zwak lichaamsgeftel de vermoeijingcn eens togts niet kunnen verdragen. — Grietje lachte en maakte eene luchtige beweging met het hoofd, als wilde zij zeggen: goede overfte! gij weet niet welke vermoeijingen ik reeds voor Koenraad heb doorgeftaan. En dan, vervolgde de overfte, fchijnt gij mij toe een ftil zedig meisje te zijn, van brave ouders; en op welken voet zoudt gij met hem trekken? —- op welken voet? zeldfame vraag! als zijn vrouw. — Ook dat durf ik niet toeftaan. — Hoe zoo? — ik kan hem geen trouwbrief inwilligen. — Mijn God! heb ik niet altoos gehoord, dat een braaf foldaat menschlijk moet zijn? en hoe kan hij zulks wezen als hij niet mag beminnen? — de overfte lachte, uwe wijsbegeerte gevalt mij, en overtuigt mij Hans Chris tof fel van Z * *, maar niet mij de overften. Gij zult toeftaan, lief kind! dat ieder foldaat het zelfde recht heeft om ziek aan 't hart te worden als uwen Koenraad, bedenk nu eens uwe 30000 vrouwen bij  ZOO BEMIND GEEN MAN. .251 bij ons leger, en elk harer zoo verheft als [gij; waarlijk! het zou nimmer tot een flag komen..— Gij fpot, heer overfte, en mij bloed het hart. — Ik heb het niet in mijne magt u te helpen. Maar ik mag toch met hem trekken, niet als zijn vrouw, maar als zijne zuster! — als gij u van de ganfehe compagnie wilt laten befpotten? — het zij zoo, maar ik fcheide. niet weder van Koenraad. Gift doet kwaad in opene wonden, en fpot flechts aan onteerde deugd; mijn hart js zuiver, en zoo lang mijn geweten mij vrijfprcekt, moge het gehee- le leger met mij fpotten. Braaf meisje, gij ge- .valt mij, wilt gij bij een man van vijftig jaren gedurende den veldtogt voor waschfter dienen, ga dan met mij, want des te zekerer - zal ik zijn, dac Koenraad niet voor de tweede maal zal defer- teeren. . . n . ..-. • .• : Geen mensch blijder dan Grietjc. — De koop .wierd op ftaande voet gefloten, en nooit heeft zedïgcr of eerbaren meisje als de bekoorlijke waschfter des overften Z . , eene armée gevolgt. Vergeefsch lonkte hier een luitenant, vergeefsch floot daar een - vaandrig; vergeefsch wierd menige marketenfter met een gevulde goudbeurs afgezonden om do deugd aan den wellust te koppelen: Grietje wist ftarr'en en kruis - orders, en wat nog meer is, haren geliefden zelf, op een behoorlijken afftand te  ZOO BEMIND GEEN MAN. 'te houden. Koenraad, 't is waar, beklaagde zich menigmaalen over deze geftrengheid, maar in den grond bevredigde hij zich 'er mede, als hij bedagt, dat zijn bruid aan de eigenbaat niet wilde inwilligen het gene zij aan de liefde weigerde. Grietje had met dit alles geen ander genoegen dan de overtuiging harer onfchuld, want dagelijks fidderde zij voor het leven van haren geliefden. Als hij op een voorpost Hond, als hij ergens op eenen gevaarlijken togt wierd uitgezonden, of als 'er flag zou geleverd worden; ach! welk een angst ftond dan dat arme meisje niet uit! bij iederen fchoot, dien zij hoorde, meende zij Koenraad te zien nedervallen; iedere gewondde, die achter het front gevoerd wierd, fcheen haar van verre toe Koenraad te zijn. Op hare kniën liggende en biddende, verwagtte zij den uitflag van elk gevecht, en als' de troepen overwinnend terug kwamen, als Koenraad met een groenen tak op den hoed haar blijmoedig tegen kwam, dan dankte zij God met een vuur en ijver, welke gevaar en liefde alleen "haar konden inboezemen. Tot nog toe had een befchermende engel den wakTceren Koenraad overal begeleidt; om hem heen en naast hem vielen zijne kameraden, hij alleen bleef ongekwetst; fteeds keerde hij met getuigenis terug, dat hij zich dapper gedragen had. Dit maak-  ZOO BEMIND GEEN MAN. *53 maakte hem allengskens zoo vermetel, dat hij al danfende naar den ftrijd ging, en onder 't oog zijner overfien veele lauren bevogt, welke men in alle nieuwspapieren zouden uitgebazuindt hebben, ware de held niet een gemeen foldaat geweest. Aldus verliep de zomer van 't jaar 1791. tot aan de oogstmaand. Toen wierd de dood de vreeslijkfte maijer, die een menigte onrijpe airen afmaide, en de zaailanden met menfchenbloed bemestte. Verfchanste legers wierden veroverd, batterijen ftormenderhand ingenomen. Moedig beklom Koenraad een dier vuurwolven, daar fnorde een kogel door de lucht, nam hem een frak van den regter arm weg, en deed het lichaam naar bénedén in de gracht tuimelen. Daar lag hij hulpéloos, lijken rolden op hem neder, andere verminkten mengden hun gekerm met het zijne; bóven op den heuvel roepen zijne kameraden, victorie! hij hoorde het, beval Grietje en zijne ziel aan God, en de nacht des doods omving hem. Hevig bloedde de wond, mét lederen droppel verminderde in hem de kracht dés lévens; nog maar weinige uren, en hij Zou Uit den fluimer niet ontwaakt zijn geworden. Troost u, arme Koenraad! reeds zoekt de liefde uw lichaam. „ Dat ik hem ten minsten begrave," riep Grietje, angstig op het flagveld herom dwalende, en geen acht gevende op de kanon-  s54 ZOO BEMIND GEEN MAN. nonkogels welke de nabij- zijnde vijand nog fteeds bleef uitdonderen. Haairen en halsdoek wapperden in den wind; zij had hare fchoenen verloren, fcherpe keijen en ftekelige doornen kwetsten hare voeten. Zoo waggelde zij onder de lijken rond, den naam des beminden uitkrijtende, zoekende met angstige oogen naar diens lichaam, en bevende op de] gedagten yan het te zullen vingen. Eindelijk vond zij hem ademloos onder opgeftapelde lijken, zij trok 'er hem uit, waschte de wond met hare tranen, ontblootte haren boezem, en floeg den halsdoek om den verminkten arm. Maar op wat wijze den gewondden weggefleept ? geen hulp —1 geen menfehen -— geen draagbaar — en waartoe dat alles ? angst en liefde geven reuzen krachten; zij laadden hem op hare fchouders, en droeg, hijgende, den geliefden last naar 't veld - lazareth. Naauwlijks is hij in de handen des heelmeesters, naauwlijks heeft zij eene bede om fpoedige hulp gedaan, of.zij zelve zijgt, uitgeput, ter neder, en eerst na verloop van een uur keeren warmte en leven in den liefde vollen boezem terug. # * # Het was in den zomer van 't jaar 1793. dat de gravin P * * andermaal door W * * reisde, zich  ZOO BEMIND GEEN MAN. 055 zich de aanlokkende kantenwaschfter herinnerde, het zakboekje voor den dag haalde, en aan de waardin vraagde : waar de fchrijnwerker B r a u n woonde? — fchrijnwerker! zeide de waardin: de gewezen! ach, die armen drommel zal in zijn leven geen fchaaf meer behandelen. — Hoe zoo? ja, hoe zoo, mijn God! dewijl hij flechts één' arm heeft, den anderen hebben de heidenfche franfchen hem afgefchoten. — Waar ieefc hij dan van? — van de naarftigheid zijner vrouw en van een kleen kostgeld, 't geen de koning hem geeft, maar van dat laatste zou hij niet vet zoppen zoo zijne brave vrouw 'er niet voor zorgde. — Heeft hij de kantenwaschfler getrouwt? — ja, maar hoe toch kendt uwe genade haar? — maar ik bezin mij, nu vijf jaren geleden, heeft zij eens flippen voor uwe genade gewasfchen, en zij zou nog wasfchen zoo uwe genade haar iets wilde laten verdienen. — Dat wil ik, zeide de gravin; waar woond zij? — ik zal daadlijk om haar zenden. ■— Neen, ik wil zelfs 'er heen gaan. — Ach! zou uwe genade zich naar een zoo morsfige ftraat en naar een zoo gering huisje begeven. — Dat wil niet zeggen, laat mij flechts door uwen huiskncgt den weg , wijzen. Binnen weinige minuten ftond de gravin voor Grietjes huisdeur. Er wierd aangeklopt, een fchoon jong manspcrfoon met één arm deedt haar .HL Deel. R open.  S5 harer kinderen opteofferen. Zij bezat fmaak, belezenheid, teder gevoel en een rijken fchat van geduldige moederliefde, met deze eigenfchappen konde zij haar doel niet geheel misfen. Zij gaf mij twee of drie huis - leermeesters, kandidaten der heilige godsgeleerdheid, die, terwijl zij met verlangen wagtten, dat een godlijk beroep hen eene kleene kudde zoude toevertrouwen, mij hunnen herderflaf deden gevoelen, en ,-geene moeite fpaarden om van mij een fchaap te maken. De een was een phijfiognomist (gelaatskenner) — de andere een verliefde godsgeleerde; de een vitte op mijn neus, de andere gebruikte mij tot postillon d'amour. Maar 't gene deze bedierven, wist mijne moeder fteeds weder goed te maken. Slechts eenen avond in hare kamer, of eene enkele voorlezing welke zij mij deedt, was meer waardig dan de geheele lijst met lange colloquiis en Luthers groote en kleene catechismus. Deze deden de papegaai napraten; zij daarentegen leerde het jonge knaapje gevoelen. Zij goot mij den fmaak voor 't lezen met het moederzog in. Ik telde misfchien vijf of zes jaren toen reeds een boek mij van mijn hobbelpaard kon aftroonen. Het eerste werk, 't welk ik mij nog levendig herinnere, en welks talrijke deelen door mij op de hier boven befchrevene wijze, op een bank ge- kaauwt,  2 68 MIJNE LETTEROEFFENENDE kaauwt, gelezen en herlezen wierd, waren de toenmaals geliefde avond-uren, eene verfaamling van kleene verhalen uit verfcheidene talen, op welks tijtelblad men een flapenden hond ziet, met dit omfchrift: non omnibus dormio. Ik weet niet waar op de flaap diens hond doelt, maar dit weet ik, dat ik nog tegenwoordig voorbij geenen flapenden hond ga, zonder aan die avond-vren te denken. Het verhaal, 't welk in deze verfaamling den grootsten indruk op mij maakte, en mij de eerste tranen van aandoening kostede, was de gefchiedenis van Romeo en Julia, waaruit Weisfe naderhand de (tof tot zijn treurfpel van dien naam nam. Hetzelve trof mij zeer diep, zoo dat misfchien daardoor bereids den eersten grond van mijne volgende vooringenomenheid voor aandoenlijke verhalen in mij gelegt wierd. Het tweede boek, dat mij behaagde, was Don Quixot, 't welk voorzeker lang daarna merkelijk beter is vertaalt geworden door den heer Bertuch, fchoon 't mij nogthans federt niet zoo veel vermaak meer gaf. Een kind brengt tot de boeken, welke hij geerne leest, even als tot zijne fpelen, altoos eenige drift mede, om die reden gelooft het, in beiden dat betooverende te zien, waar heen, indien ik mij dus moge uitdrukken, de frischheid zijner aandoen- lijk.  LEVENSLOOP. 269 lijkheid hem leid, even gelijk een half verwelkt blad fchoon is, wanneer de morgenzon daarop fchijnt. Van daar komt het fomtijds, dat de jongeling — en zelfs de man — zich vermaakt met het lezen eens boeks, het welk hem in zijne kinderjaren zoo zeer verrukte. Het gelukt hem eindelijk die vooringenomenheid te boven te komen, hij leest, en verwonderd zich niet meer, dat zelfde vermaak daarin te vinden. Mijn fmaak, denkt hij, is fijner geworden. Ach, neen! gij bragt flechts die zelfde geestdrift niet mede. Om alle uwe zenuwen te doen trillen, had gij toenmaals flechts eene kleene aanraking noodig, thans moet gij gefchokt worden. En al ware het eens zoo, dat dit onderfcheid door verfijning van fmaak veroorzaakt wierd, zoude het enkel eene treurige waarheid zijn, welke den kring van het genoegen onzes geests flechts kleener maakt. Wij willen enIjel meester flukken lezen, onze trotsheid doet ons menen, dat deze alleen ons aangenaam onderhouden kunnen, en toch houden wij den vergenoegzamen mensch gelukkig, wiens koolfoep hem even zoo goed fmaakt als Fr ede rik den tweeden deszelfs polento. Is dan de vergenoegzaamheid flechts eene lichaamlijke deugd ? Halte! eerlijke Don Quixot, gij voert mij te ver heen; ontvang mijnen dank, en deel dien met  270 MIJNE LETTER ÖEFFENENDE met Sanch'o Pan fa, gij maakt een paar goede gezellen uit, ik mogt graag met u in de herbergen omzwerven, tot dat Robinfon Crufo mij daaruit drong, die wondermensen, die mij en dergelijke knapen met onwederftaanlijk geweld aan zich verknogtte, dien ik boven mijn lieffte fpeeltuig waardeerde, met wien ik dikmaals naar de zoogenaamde roode laan, naar den hoekfteen van het paardenftal vloog, om ver van 't geraas mijner fpeelmakkeren ongeftoort met hem op de geitenjagt te gaan. Alfchoon de klok van 't avondéten luidde, ik hoorde die niet; alhoewel de zon reeds was ondergegaan, bleef ik in de fchemering voortlezen tot dat mij de oo>;en traanden, ö! Hoe hartelijk verlangde ik, te dien tijde eens het geluk te mogen hebben van op een woest eiland geworpen te worden! hoe heerlijk fmaakte mij in de verbeelding de broodjes, welke R o b i n f o n onder de aarde bakte, en het geitenvleesch, 't welk hij in aarde potten, door hem zelv' gemaakt, braadde. Ik maakte mij meester van alle de Robinfons, welken door den geest van navolging in mijn vaderland wierden voortgebragt; maar waar konde ik 'er eenen vinden, welke den oorfpronglijken in kracht, natuur en belang nabij kwame. — Het eiland felfenburg deed, 't is waar, veel bij mij uit, de verfchijning eens geests, die in de gedaante  LEVENSLOOP. 27 i te eener wolke over het water zweefde, verwekte in mij eene aangename fiddering; ook vond ik eenig behagen in Robert Pierrot, vooral daar hij uit de hel met doodshoofden befchoten word; maar dat alles konde niet halen bij den eerlijken P..0binfon Cr ufo, dien ik bewonderde, en deszelfs Vrijdag, dien ik hartelijk beminde, en die mij door zijne verrukking, bij 't wedejvinden zijnes gebondencn vaders, zoete tranen uit de oogen perste» Een eiland, en vooral een woest eiland was te dien tijde een betooverend woord voor mij, waar aan zich een ganfche rei van aangename beelden hechtte. Somtijds dagt ik bij mij zeiven, waarom leer ik déclinéren, conjugt'ren, en exponeren? zou het niet beter zijn indien ik een half duizend handwerken leerde, welke mij in 't vervolg zouden kunnen te pasfe komen? want zoo de hemel mijnen vürigften wensch verhoore, dan werpt hij mij eenmaal in een lek fchip op een klip, en laat mij niets over dan een wrak, uit welks overblijfzels ik mij een hut moge bouwen. — Wie zal gelooven, dat, na verloop van een vierde eener eeuwe, dezen wensch even Zoo vuurig door mij herhaalt worde! ik ben met een beminnend hart, en voor de gezelligheid gebooren, en gevolglijk kan het niet dan nood of behoefte zijn, welke mij de eenfaamheid doet zoeken, want ik wil liever ver van III. Deel. S bo-  27a MIJNE LETTEROEFFENENDE bozen menfehen verwijderd leven en dezelve vergeten, dan 'er dagelijks mede verkeeren, en hen haten. Het woord eiland blijft nog fteeds voor mij een betooverend woord , al ware het zelfs geen woest eiland. Bij het woord eiland denke ik niet meer aan Rob info Cr ufo, maar aan u, mijn goeden, getrouwen, beproefden vriend. Het eiland, 't welk gij bewoond, mijn eerlijken hongaar! zal voor mij de laatste vrij - plaats zijn; wanneer ooit het lotgeval mijn geluk verbrijzeld, zult gij mij een plaatsje in ruimen, daar ik ongeftoort een traan op dit ellendige wrak durf ftorten. Toen het paarlen - eiland en het eiland felfenburg, het drijvende en vliegende - eiland mijne verbeelding dreigden te overfpanncn, wist mijne moeder, bij 't voorlezen des avonds mijn zwak hersfengeüel gematigder indruk te geven. Ik las graag in Efopus; met de fabelen en liederen van G e 11 e r t maakte ik ras vriendfehap, veele derzelven leerde ik van buiten. Hal Ier cn Bodmer waren te hoog voor mij; maar Gleim, Uz cn Hagedorn behaagden mij, want ik kon ze verdaan. Al vroeg begon ik deze zangers natekweelen. Ik herinner mij nog zeer wel mijne eerste dichterlijke-proeve, en was misfchien toen maar zes jaren oud, 't welk ik daar uit opmaake, dewijl ik mijn handfehrift achter den fpiegel nevens de roede bewaarde. Mijn gedicht moes?  LEVENSLOOP. 273 moest een tafereel van 't landleven worden, tot het welk ik de beelden uit alle de van mij gekende dichters geftolen had; de twee volgende regels kwamen daarin voor: Zoo zingt de ftijgende leeuwerik, Zoo huppelt het Inin langs den heuvel. Dezelve behaagden mij ongemeen om dat ze zoo lustig trippelden. Ik wist niet dat het dactijlen waren , en wel dc cenigfte in 't ganfche gedicht. Verfcheide achter een volgende dagen brak ik mij 't hoofd om de volgende regels even zoo aartig te laten trippelen, maar te vergeefsch, alle de overigen waren en bleven zware ongemakklijke fpondeën, en ik begreep in 't geheel niet hoe het toeging, dat men de vaarzen naar believen kon doen te voet gaan of laten galopperen. Kort daarna waagde ik ook mijne eerfte toneelproeve. Het vertelzel van 't melk-meisje en de beide jagers was mij, ik weet niet meer hoe, in handen gevallen; de geliefde kleene opera van 't melk-meisje was nog niet in de wereld, ten minften niet aan mij bekend. Ik maakte een blijfpel, 't welk ruim een blad in octavo groot was. Ik gevoelde wel dat hetzelve vrij groorer moest zijn, om het te doen gelijkenen naar een blijfpel, maar wie leerde mij de konst om lange en fijne draaden te fpinnen? S 2 In-  *74 MIJNE LETTEROEFFENENDE Inmiddels had de dichtkunst ook bij mij hare gewone werkingen doen blijken; dat is, zij had mijn kleene hart voor de liefde vatbaar gemaakt; mijn geheele ziel was gehegt aan een jong, beminnenswaardig, maar geheel volwasfen meisje, het welk naderhand mijne tante werd. Op den 3"* mcij 1768, en des op mijn zevenden geboortendag, fchreef ik in een tekenboek, op de witte rugzijde van eene tekening, een minnebrief in een opgetogen ftijl, welke niet onaartig zou gepraalt hebben in de afhtifche banisfe. Ik deed haar daarin tedere verwijtingen, (want zij was ■ zoo blind van den oom boven den neef te kiezen) en fmeekte haar ten laatste om de eenige gunst van „ hare kleene blanke hand nog eenmaal te mogen kusfchen." Deze ornftandigheid is in zich zelve niets beduidend, maar ik breng ze flechts bij in eene pfychologifche en pedagogifche betrekking. Mijne moeder namentlijk kreeg dezen brief in handen, zij vond dat de uitdrukkingen en de behandeling daarin, de gewone bekwaamheden, die men in mijne jaren heeft, ver mijnen ouderdom overtroffen. Zij verheugde 'er zich mede, en kon de kleene moederlijke waan niet wederfhan, het tekenboek voor den dag te halen, en den brief, in mijne tegenwoordigheid, aan hare gasten voortelezen, die, zoo als natuurlijk is, hartelijk daar om lachten. Ik fpcelde daarbij een zeer verlege rol,  LEVENSLOOP. 275 rol, en werd daardoor voor de eerste maal, voor zo veel ik mij herinneren kan, zoo diep en fmertelijk in mijn ziel getroffen, dat de indruk daarvan mij langen tijd bijbleef; hoe meermaalen dien brief werd voorgelezen, te hooger fteeg mijne verbittering. Ik liep naar de houtfehuur, weende daar heete traanen van fchaamte, en de beledigde eerzucht nam eindelijk dat haat'lijk tekenboek uit de kleene groene hoekkast, waarin het gemeenlijk bewaard wierd, en wierp het in 't vuur. Sedert dit geval vertrouwde ik in zaken, die 't hart raakten, in langen tijd niets meer aan mijne moeder; ouders en opzienders mogen uit dit voorbeeld leeren, hoe voorzichtig zij met kinderen van zulk een teder gevoel bij dergelijke gelegenheden moeten omgaan, en hoe gevaarlijk het is hen openlijk te befchamen, al ware het ook flechts uit jokkernij. De min, en de neiging tot godsdienst - dweeperij zijn, gelijk men weet, zeer na aan eikanderen vermaagdfehapt. De laatste poogde eens in mijne kindfche jaren zich van mij meester te maken; ik wierd ongemeen vroom; en indien ik daar in volhard hadde, zou mijne moeder reeds lang de vreugde beleeft hebben, welke eens de moeder van den heiligen Baromcus te beurt viel. Naauwlijks had ik des morgens mijn bedde verlaten of ik begaf mij, om engehindert te kunnen bidden, naar eene heimelijke S 3 Plaats,  c76 MIJNE LETTEROEFFENENDE plaats, welke de eerbaarheid mij verbied te noemen. Daar floot ik mij zorgvuldig binnen, viel op mijne knieën, en bad geene van buitengeleerde gebeden, maar iet dat uit het binnenite van mijn hart voortkwam, en verzelt was van tranen en diepe verzuchtingen. Ik weet nog zeer wel, hoe veel ik aanwendde om eenige verfcheidenheid aan mijne vroome verzuchtingen te geven, ten einde aan God dagelijks niet hetzelfde optedisfehen. Ten dien einde kwamen mij Benjamin .Schmolkens mergen en avond overdenkingen, in weerwil van dcrzelver flechten dichttrant, zeer te ffade. Ik moest dezelve dikwijls in de kamer mijner moeder overluid lezen, en dan dagt ik wel eens: dat gebeden uit een gedrukt boek aan God niet behaaglijk konden zijn, dewijl hij reeds alles wist wat in zulk een bock Hond. Met eenen geestlijken trots zag ik dan terug op mijne bid-uren, in welke ik God, naar mijne mening, altoos iet nieuws voordroeg. Zal het ik zeggen, waardoor deze neiging tot vroomheid in mij verflikt werd? — men zal 't bezwaarlijk gelooven konnen: door het ter kerke gaan. Op iedcren zondag, voor- cn na-middag, dreven de leermeesters in Weimar hunne kweekelingen voor zich heen naar de kerk. Aldaar mogt niet gepraat worden, men mogt 'er het hoofd niet verdraaijen, noch zelfs het oog werpen op de gefchilderde engelen  LEVENSLOOP. a?7 len aan 'c verwulf der kerke; men moest 'er dood ftil zitten, febérp toeluisteren, en ten mintlcn de inleiding en verdeeling eener fchrale predikaatzie opfchrijven of in 't geheugen houden. In den winter gefchieddc dat opfchrijven met verkleumde en kromme vingers, en in den fomer, als dc lieflijke zon zoo aangenaam door de kerkvengflers fcheen, verlangden wij flechts vrij en in de openlucht te zijn. In de flot-kerk te Weimar héb ik mij menig uur doodlijk verveelt.' Eindelijk vond ik een middel om dit leed eenigzins te verzachten. Namentlijk, zoo haast ik van de predikaatzie dat gene opgedaan hadde, wat ik 'er te- huis van moest vertellen, plaatste ik mij in een hoek, nam het weimarfche gezangboek, en las de gefchiedenis van Jerufalems belegering, welke in een aanhangzel achter de liederen geplaatst was. Het geklag der uitzuinigen, die op de muren van Jerufalem, vee.' wee! riepen, weergalmde iederen zondag in mijne ooren, cn dewijl 'cr in de kerk geene andere leesbibliotheek gevonden wierd, las ik die gefchiedenis zoo menigmalcn, dat ik dezelve eindelijk geheel van buiten konde opzeggen. Ouders en opzichters! wilt gij iet goeds en vrooms van uwe leerlingen maken, hoed u dan hen dikmaals ter kerke te brengen. Ik zoude fehrikkelijke voorbeelden kunnen leveren van kinderen, die door .bedrijveloosheid en verveeling • in de kerk tot S 4 me-  *7* MIJNE LETTEROEFFENENDE menig kwaad verleid zijn geworden. De belegering van Jerufalem is niet altoos bij de band, en 't geroep van wee! wee! komt eindelijk tot u. Mijne voorbeeldige vrootpheid verdween niet alleen, maar ik begon zelfs een twijvelaar te worden; want ik was naauwlijks nog tien jaren oud, toen mijn kinderlijk verftand op het begrip van Gods almacht flrandde. Ik vraagde namentlijk eens aan rnijn leermeester, of God ook eenen anderen God konde voortbrengen, grooter en magtiger dan hij zelv'? en toen men mij deze vraag met neen beantwoordde, maakte ik daar uit deze gevoltrekking op: God is dan niet almachtig. Dit kwam mij zoo klaar en duidelijk voor, dat ik niet begrijpen kon waarom de menfehen niet vroeger op deze inlichtende waarheid gevallen waren; en van ter zijde verhovaardigde ik mij niet weinig over deze fcherpzinnigheid. Verfcheide weken achtereen voedde ik het trotfche gevoel van mijn zich ontwikkelend zielsvermogen, zogt ook wel eens, doch te vergeefsch, onder mijne fpeelmakkers profelijten te maken; maar de een lachte mij uit, de andere luisterde niet eens naar mij. Ik wierd ras moede mijn fplinter - nieuwe fïeIzc-1 te prediken: de lamp ging zachtjes uit, daar Bij van den waan geen voedzei ontving, en 'er bleef mij niets overig dan de aangename indruk der bewustheid van mijn eerste zclfdcnken, Om-  LEVENSLOOP. 279 Omtrent dien tijd fcierf in Weimar een meisje in den bloei hares levens, zijnde toen vijftien of zestien jaren oud. Zij was eene eenige dochter, en hare ouders waren troosteloos over haren dood. Zij was, zonder dat zij het wist, de beminde eens knaaps, wiens jongelings-jaren begonnen aanterijpen. Hij was veele jaren ouder dan ik; doch daar wij onder een dak woonden, en ik hem in zijne verliefde verrukkingen een gunftig oor leende, fprak hij mij, in weerwil van het verfchil onzer jaren, veel van haar. Ik vergezelde hem fomtijds des avonds tot onder het vengfter zijner zieke beminde , daar wij dikwijls , uren lang, geduldig in fheeuw en regen bleven fiaan, op hope van flechts eens haar fchaduwbeeld te mogen zien, over het welk wij dan vervolgens onze bedenkingen aan eikanderen mededeelden. Eenmaal het ftaat mij voor als ware het heden gefchicd zagen wij taamlijk klaar de fcha- duw van iemand, die een lepel in de hand hield, vermoedelijk om aan de zieke eenige geneesmiddelen toetedienen. — Mijn medgezel begon op ftraat overluid bitterlijk te weenen, het hart werd mij week, ik weende met hem, zonder te weten waarom? 't was zeer natuurlijk dat dit tooneel een niet uittcwisfchen indruk in mij naliet, en dat mijn gevoel in dit oogenblik mijnen ligchaamlijken wasdom eenige jaren vooruitliep. Ruw weder, de duisS 5 ter,  sSo MIJNE LETTEROEFFENENDE ter, het treurig lamplicht op de ziekekamer, welk licht tegen de toegefchoven gordijnen fchemerde, de jammerende jongeling, de gedagte: daar llerft een lief meisje, dat ik zoo dikwijls hebt zien huppelen en dansfen; dit alles bragt mijne verbeeldingskracht in eene hevige beweeging; en toen het meisje wezentlijk flierf, beweende ik haar, trots haren minnaar; ik vond evenwel een bron van troost in mij, welke voor hem niet vloeide. Ik maakte namentlijk een treurgedicht op haar; en daar ik door geen gekunfteld dichtvuur, maar door waar gevoel bezield werd, Haagde dit Huk beter dan alle mijne vorige proeven. Men beraadflaagde met ernst of men dien treurzang niet ter drukpersfe zou geven; de bloote gedagte daarvan voerde mij van verrukking buiten mij zeiven; en ware het in mijne magt geweest het meisje te doen herleven, weet ik niet of ik het ten kosten mijner hersfenvrucht wel zoude ondernomen hebben. Aldus oeffende de geweldige waanwijsheid van fchrijver hare dwingelandij over mij. Inmiddels bleef de treurzang ongedrukt, zonder dat ik mij thans dc reden daarvoor kan herinneren; maar het drukken daarvan zou mijn ftnert volkomen genezen hebben , al ware het meisje mijn eige liefste geweest. Ik kome thans tot de bezigheden van mijn toennalig leven, welke door hare gevolgen den groot- ften  LEVENSLOOP. a8l ften invloed op~ mijne vorming gehad, en mij van mijne tederde kindsheid af toe fchrijver van tooneelHukken beüeiut hebben. De overleden tooneelfpelcr Abt kwam met een reizende troep tooneellisten raar Weirnar, en floeg zijn tooneel op in de rij-baan, Sederd ik had beginnen te denken, was 'er binnen Weimar geen tooneel geweest, en gevolglijk was mijne nieuwsgierigheid zonder beperking. Mufaus, de goede voortreflijke Mufaus, die mij, toen ik nog een kind was, reeds beminde, en die te dien tijde, nog leermeester der lijfjonkers van 't hof was, bood aan mij met zich naar de eerste vertooning te nemen. Met eene heilige fiddering betrad ik de rij-baan, nooit was ik iet dergelijks in de flor-kerk gewaar geworden. De menigte lichten, de verfamelde menigte, de fchiklwagtcn, de geheimvolle gordijn, dit alles ipande mijne verwagting ten hoogden. Ds dood van Adam, een duk van Klopftock, dond vertoond te worden. Mufiius plaatste mij voor zich op een bank, van waar ik over de hoofden kon heen zien. 't Gordijn werd opgetrokken, ik was geheel oog, geheel oor, mij ontging geen woord, geene enkele beweging, ik werd te onvrede als iemand hoestte, of de neus fnoot; ik dampte met mijne voeten op de bank wanneer een lastige buurman den braven Mufaus aanfprak, neen nooit, nooit  2 8?- MIJNE LETTEROEFFENENDE nooit heb ik weder zulk een flerken indruk op mijn geest ondervonden. Ik kwam als betooverd te huis. — Men vraagde mij, hoe het mij had aangedaan? — Ach God! aangedaan was het regte woord niet. Ik wilde aan 't verhalen gaan, en kon noch begin noch einde vinden. Ik wenschte op de wereld geen grooter geluk re genieten, dan daaglijks zulk eene vertooning bijtevvonen. Rob info n Crufo verdween geh.-el uit mijne gedachten, want op zijn eiland was geen fchouwburg. 't Kwam mij onbegrijp'lijk voor hoe de lieden zoo bedaard daar van fpreken, en hunne bezigheden daarna als voorheen even geregeld verrichten konden. Naar mijne mening hadden zij alle als de burgers van Abdera moeten heromlopen, en uitroepen: o gij beheerfcher der goden en menfehen! groote Abt! — Vraagde iemand aan mijne moeder: gaat gij heden naar den fchouwburg? en antwoordde zij zoo iets: als ik heb mijn woord gegeven om een wandeling te doen, dan dagt ik bij mij zeiven: mijn God! hoe is 't mooglijk eenig ander vermaak boven dat van den fchouwburg te verkiezen, wanneer men daar kan en mag heengaan als men 'er lust toe heeft! Onbefchrijflijk was mijne blijdfehap toen kort daarna de hertogin Amalia, die vertrouweling der zanggodinnen, een vast tooneel liet oprigten, buiten te-  LEVENSLOOP. 183 tegenfpraak het beste, 't welk te dien tijde in gansch Duitschland gevonden werd. De farailiën van Seiler, Brandes, Bock, en de onftcrflijke Eckhof kwamen naar Weimar. Eckhof! gij groote en goede man, ik zegene uwe asch! gij hebt mijn hart en mijn verftand ge* .vormt, gij hebt in mij alle edele gevoelens opgewekt, en door uwe godlijke kunst mijn vernuft en mijne gedagten met denkbeelden en beelden verrijkt, waarmede ik, zonder uwe vermogens, nimmer zoude bedeelt geworden zijn. Menigmalen wanneer ik u des voormiddags om tien uren in een Hechten rok met een onopgeraaakten paruik, in eene bukkende houding, zonder den minften waan of trots, naar de repetitie zag gaan, bewonderde ik in ftil te in u den onbegrijpelijken man, die des avonds, wanneer hij als koning of minister ten tooneele verfchecn, geboren fcheen om te heerfchen. Aldaar waren uwe levendige vertooningen voor mij een fchool van wijsheid, en zelfs, buiten het tooneel, leerde gij mij, onvergelijklijk man, ware verdiende van uiterlijke praal te onderfcheiden. Als Richard de derde, en als hertog Michiel, als Odoardo, en als vader Rode, bleef Eckhof altoos even groot en onnavolglijk. Men gaf iedere week drie vertooningen, en de moederlijke toeitemming, om die te mogen bijwonen, hing gedeel-  £84 MIJNE LETTEROEFFE NENDE ceeltelijk af van mijn gedrag, gedeeltelijk van mijn vlijt. Eene magere franfche gouvernante voerde in die dagen het gebied over het grootste vermaak mijns levens; Wij lazen en vertaalden bij haar de werken van mevrouw Beaumont. Daaglijks gaf zij mij een briefje mede naar huis, waarop of het woord bon, of médiocre, of het verfehrikkelijke 'woord mal gefchreven ftond. In 't laatste geval Was 'er aan geen fchouwburg te denken, mijne moeder was dan gemeenlijk niet te verbidden» Hoe dikwijls heb ik als jufvrouw Louvel de pen reeds had ingedoopt, om dat noodlottig woord mal nedertefchrijven, hoe menigmalen heb ik hare fchoone blanke hand, het eenige dat aan haar kon fchoon genoemt worden, niet aangegrepen —- en met kusfchen en tranen zo lang overladen, dat zij eindelijk het harde vonnis verzachtte, en voor het vervloekte mal ten minften mèdiocr* in de plaats ftelde. Mijne drift voor het tooneel vermeerderde dage* lijks. Daar men voor de intreede niets betaalde, dewijl de fchouwburg eeniglijk door 't hof wierd onderhouden, werd 'er diensvolgens flechts een zeker getal loodjes uitgedeelt; het gebeurde derhalven fomwijlen dat een zoo weinig beduidend knaapje als ik was, geen loodje kon bekomen, vooral op groote feestdagen, wanneer 'er een nieuw ftuk, of een groot pantomine balkt ten tooneele gevoerd wierd, en  LEVENSLOOP. 285 en de toeloop grooter dan naar gewoonte was. Maar dan was ook mijne drift te heviger, en ik was genoodzaakt mijne toevlucht te nemen tot list. Eiken toegang, iederen fchuilhoek in den ganfchen fchouwburg was mij zoo wel bekent als het inwendig gedeelte mijner rokzak; onder het tooneel wist ik den weg zoo wel te vinden als hij die de lichten aanda'k. Ik pleeg mij aan den ingang der plaats te dellen, welke voor de vcrtooners bedemt was, van daar floop ik bevende voorbij den fchildwacht, en om alle vervolging te ontwijken kroop ik dan onder het tooneel, alwaar ik door een kleene deur in 't orchest kwam, waar ik mij voor de paukers plaatste, die iets hooger Honden, en waar mijn kleene perfonaadje zich zeer wel bevond. Hadde het de hemel behaagt mij op het tooneel der wereld even zoo veel omzichtigheid te doen in acht nemen, dan zoude ik nooit door nijd en boosheid, die overal op fchilwacht Haan, zijn aangegrepen geworden, maar onbelastert haar vermogen onthopen zijn! had ik mij zeiven niet op het tooneel gewaagt, maar ware ik altoos achter de fchermen gebleven, of had ik ten hoogden mij in 't orchest voor de paukers blijven plaatzen, dan zoude ik mij deeds veilig bevonden hebben, en even als van de paukers onaangeroert gebleven zijn. Gelukkig de muizenbaard, die noch belacht noch befchimpt word, en  s86 MIJNE LETTEROEFFENENDE en die, wanneer hij binnen gefloten deuren een vrolijk famielieftuk vertoont, met Gresfet mag uitroepen: Kan eene eeuwigheid van roem 't Geluk wel van één' dag opwegen? Ik durf floutelijk beweeren, dat ik onder alle de aanfehouwers, zoo groote als kleine, fteeds de opmerk faamfte was. Ten bewijze daarvan ftrekt, dat ik Lesfings Emilia Galotti van 't begin tot aan 't einde van buiten kende, zonder dat boek toenmaal ingezien te hebben. Ik moet evenwel tot eer van den ten dien rjde in Weimar hecrfchenden Snaak, waarin de beminnenswaardige vorftin den toon gaf, hier bijvoegen, dat Emilia Galotti zeer dikwijls en altoos met grooten toeloop gcfpeelt werd. In de rol van Odoardo muntte Eckhof ongemeen uit. MejufVrouw Mecour fpeelde die van Emilia, de heer Bock die van den prins, en zijn vrouw die van Claudia; de heer Brandes die van Mar i nel li, en eindelijk, in 't bijzonder, mejuffrouw Seiler die van Orfina, met zoo veel kunst en fmaak als het meesterftuk van onze tooneeldichtkunst waardig was. Ook Engels dankbare zoon drong zich, zonder opzet, woordelijk in mijn geheugen, alleen door kracht van de innerlijke voortreflijkheid van dat ftuk. Ik haalde mijne fpeelmakkers fchielijk over om deze beide ftukken op een tooneel van bedfehermen met mij te vertoonen, en ik fpcel-  LEVENSLOOP. 287 fpeelde dan, bij verwisfeling, alle de rollen die daar in voorkomen. Niets gelijkt naar den eerbied, dien ik Jederen. zelfs middelmatigen, tooneelfpeler toedroeg. Konde ik in 't gemeene leven bij iemand hunner indringen, hem hooren redeneeren, of gelukte het mij zelf een woord met hem te fpreeken, dan was ik ten uiterften trots, en hield mij grootelijks vereert. Het ftaat mij nog zeer wel voor, hoe ik des zondags mij naar zekeren Hen fel begaf, om de lijst te bekomen der ftukken, welke 's weeks daar aan ftonden vertoond te worden, want biljetten wierden 'er niet van aangeplakt. Te huis ftak ik met mijne toonecldrift alles aan; eenige- herderskouten, op geboortedagen vertoont, vergenoegden mij niet, elk nieuw tooneclftuk moest het zich laten welgevallen voor ons te bloeden. —- Eindelijk viel Gerftcnbcrgs Ugolino mij eens in handen, een uitmuntend kunstftuk, 't welk niet meer zoo wel bekend is als het verdiende te zijn. Ik was 'er verrukt van, en daar 'er flechts weinige perfonadien in voorkwamen, meende ik het regt gefchikt te zijn voor ons kleen tooneel, zonder te bedenken dat iedere rol, welke 'er in voorkomt, een volkomen en dooroeffend tooneelfpeler vordert. Ik nam de rol van A n fc 1 m o voor mij, die ik met al het vuur mijner jeugdige verbeeldingskracht wakker oplheed. III. Deel. T Ik  283 MIJNE LETTEROEFFENENDE Ik heb hier boven van de groote pantomine-balletten gewag gemaakt, aan welken in Weimar groote kosten hefteed werden. Met verrukking herinner ik mij nog de luisterrijke vertooningen van Idris en Zenide, Orpheus en Eurydice, Inkle en Yarico, de Amazonen, enz. (de vinding van dit laatste ftuk was van M u fa u s.) 't Gene de tooneelfpelen op mijn gevoel uitwerkten, werkten de balletten uit op mijne zinnen, en fchielijk was ik op een middel bedagt om ook die ftukken natebootzen. Ten dien einde maakte ik voor mij zeiven een kleen tooneel, in 't begin flechts van todden, daarna van papier, en eindelijk geheel van hout. Wie fchilderen kon moest voor mij eenige decoratien fchilderen, moeder en tante moesten mij zijde lappen bezorgen, om 'er mijne poppen mede te kleden. Deze dansten hare foto's en pas de deux aan draden. De blixems van femin lycopodii vloogen uit brandende pennefchagten; in één woord ieder nieuw ballet, door de heeren Koch en Schutz opgedischt, was gewis eenige weken daarna op mijn kleen tooneel te zien. De fmaak voor dit fpel verfpreidde zich in Weimar onder de jonge knapen, en in korten tijd bezat 'er ieder zijn kleen tooneel, en leerde van mij het gebruik der kleene kunsttuigen. Bekijf mij niet, bid ik u! dat ik misfchien mij zeiven te lange bij deze kinderachtige fpelen ophoucle. De  LEVENSLOOP. *8q De groote invloed, welke zij op mijne toekomflige belïennning hadden, billijkt mijne fnapachtige penne. Nu korae ik tot het treurige tijddip, in 't welk een ongelukkige brand het kasteel van Weimar, en met hetzelve den fchouwburg mijner vreugde in de asfche leidde. Juist op dien dag zou de huisvader van Diderot vertoont worden, een brokje daar ik te vergeefsch mijn mond had opgemaakt. De troep werd nu afgedankt, en begaf zich naar Gotha. Ik wijdde hare afreize menigen traan. Ja, ik moet het nog eens herhalen, dat ik aan dat tijdvak het grootfle deel mijner vorming te danken hebbe (*). Uit inwendige overtuiging raade ik alle ouders en opzichters van kinderen aan, wanneer zij 't geluk genieten eene goede en befchaafde bende too- (*) J'ai toujours reconnu 1'espric des jeunes gens au detnil qu'il faifaient d'une piéce nouvelle, qu'ils venaient d'entendre; et j'ai remarqué que tous ceux qui s'en acquictnient le mieux, ortt été ceux qui dépuis ont acquis le plus de répuputation dans leurs einplois. Tant il est vrat, qu'au fond 1'es. prit des affaires esc le véritable esprit des belles lettres. (Voltaire.) Dat is: Ik heb altoos den geest van jonge lieden kunnen opmaken uit het verflag, 't gene zij wisten te geven van een nieuw tooneelftuk, 't welk zij hadden zien fpelen ; en ik heb opgemerkt dac zij, die 'er zich 't best van kweten, ook in 't vervolg die genen waren, die zich in hunne posten het meeste aanzien verwierven , zoo zeker is het indedaad dat de geest van oplettenheid in zijne zaken de ware geest der fraije letteren is. . T a  aoo MIJNE LETTEROEFFENENDE tooneelfbelers binnen hunne muren te bezitten, hunne kinders en kweekelingen zoo dikwijls mogelijk naar den fchouwburg te brengen. Een goede tooneel is het zekerde en fnelwerkendde middel om in tedere harten het zaad van edelaartigheid te ontwikkelen, affehuwen van ondeugd en liefde tót deugd inteboezemen. De zwarigheid, welke men gemeenlijk maakt dat de kinderen daardoor te zeer van 't goede worden afgetrokken, is geheel nietsbeduidend. Nooit heb ik met meer ijver mijne lesfen geleerd, nooit {heller vorderingen gemaakt, dan wanneer ik kon honen mijn vlijt des avonds beloont te zien met een tooneelftuk bijtewonen. Ik verviel integendeel in eene foort van traagheid toen deze fcherpe prikkel ver• dween. Misfchien zal een fijmelaar hier voor den dagkomen, en met draiende oogen uitroepen: „ welk een godloos mensch! hij verzet zich tegen het bijwonen van predikaatzien, en prijst daarentegen het tooneelfpel aan!" maar tegen zulk eenen moet ik mijne fchouders ophalen en zeggen : goede vriend ! is het mijn fchuld dat predikaatzien en het tooneelfpel, twee dingen welke tot gelijke eindens uitgedagt werden, niet even zeer daar aan voldoen? Alles wat het zedelijke van den mensch bevorderd, is voor mij geheiligt, men noeme het zoo als men wille;  LEVENSLOOP. 291 wille; kon ik door eene predikaatzie dezelfde werking voortbrengen, het zoude mij ten ukerften lief zijn. 't Is waar, gij geeft uwe predikaatzien gratis, maar ook daardoor doet gij ons om Gods wille de ijslijkfte verveeling ondergaan. Ik vraag een iegelijk gemoedelijk af, waaneer hij van twee kwalen te kiezen had, of hij niet liever een fleoht tooncelbedrijf dan eene flechte predikaatzie zou aanhooren? Ik was nu federe eenigen tijd een fcholier van 't gymnafium te Weimar, eene inftelling, waar aan te dien tijde nog vrij wat te verbeteren was. Ik begon hier mijne fchooloeffeningen in tertia, waar wij, onder andere niets waardige dingen, ook gedwongen werden hebreeuwsch te leeren. Wat wonder dan, dat ik menigmalcn, in ftede van mijne fchooltiuren waartenemen, heimelijk naar een fchoolmakker floop, die van eenen goedhartigen oom opgebragt en een weinig bedorven wierd. Waarmede hielden wij aldaar ons beiden bezig? niets anders dan met comedie te fpelen. Wij hadden den bezigen ledigganger verkozen, en ik herinner mij dat wij veele dagen doorbragten met rollen aftefchrijven, zonder te bemerken, dat wij door de keuze van dat fluk, eene fatyre op ons zeiven maakten. In fecunda ging het iets beter. Wel is waar, men liet ons daardoor nog veel tijd verfpillen, waar in ik, onder anderen, de uren reken, in welke wij, T 3 ont'  292 MIJNE LETTEROEFFENENDE onteven of wij wilden of konden, latijnfche vaarzen moesten maken. De goede Mufaus gaf daar, zeer tegen zijn zin, lesfen in die konst, maar wij leerden 'er tevens veel goeds, en wel het meest van den uitmuntende man, wiens naam mijne pen zoo even verëerde. Bij hem oeffenden wij ons in 't fchrijven van brieven, en men weet dat Mufaus de konst van brieven opteftellen wel verftond. Voorders hadden wij in iedere week een uur voor de dichtkonst, om welken mij den faturdag een aangenamen dag werd. Mufaus hield daarin de volgende leiding: zoo ras hij in dat vak trad, vroeg hij, of iemand der fcholiercn eenig dichtfluk van eige vinding vervaardigt had; want niemand, zoo als billijk was, werd daartoe gedwongen. Gemeenlijk bevonden 'er zich eenige befchroomde Ph e b us-zonen, die opltonden en met voor zich nedergeflagene oogen te kennen gaven dat hunn' pegazus gezadelt ftond. Op 't oogenblik ruimde Mufaus hen den katheder in, Zij traden op en vermeetten zich van den ceder tot den hijzop te redenceren; terwijl Mufaus met de handen op den rug, zwijgende, op en neder ging. Als de dichter geëindigt had wierd zijn dingtaal van den leeraar beoordeelt, maar niet zoo affchrikkende ais diens hceren collega's in de groote fchool der wereld gewoon zijn te doen. Ais 'er zich niemand meer opdeed ©rq het fchoolpubliek met eigene ge- dich-  LEVENSLOOP. 293 dichten te onderhouden, traden dezulken voor, die vreemde gedichten van buiten geleerd hadden, om zich in het uitfpreeken te oeffenen. Ook hierin had geen dwang plaats. Het ftond een ieder vrij om bij deze oeffeniug een ftuk naar eigen behagen te kiezen, en zelfs om flechts aanhoorer te zijn. Mufaus keurde de uitgefprokene ftukken goed, of berispte dezelven, en gaf aan zijne fcholieren bewijsreden voor beiden op. Wij waren gelukkiger dan 't publiek, 't welk zich gemeenlijk zonder bewijsreden moet vergenoegen. Gelijk ik voorheen als kind mijne vroome gebeden uit mijn eigen hart haalde, zoo wilde ik ook thans als knaap den God der zanggodinnen geene van buiten geleerde ftukken voorrabbclcn: ik behoorde tot het kleen getal der genen, die hun eigen onkruid op den paraas zaaiden, en 'er geen vreemde bloemen ftrooiden. Nog heden bezit ik eenige kleenigheden van dat tijdvak, welke in een gemeenen almanak der zanggodinnen gewis de flechtfte ftukjes niet zouden uitmaken. Te dien tijde waren de balladen of refereindichten fterk in zwang. De almanakken grimmelden van vcrfchrikkelijke ridder- en geest-gefchiedenisfen in zes gerijmde en eenen ongerijmden regel gebragt. Zij misten niet mij te behagen, cn mijne navolgingsdrift optewekken. Ik berijmde derhalven al mede T 4 eene  2 9 4 MIJNE LETTEROEFFENENDE eene ballade, welke geheel in den finaak dier tijden viel. Er berust nog een gedeelte van onder mijne rapieren. In dat fraaije ftuk van mij wierd gefmult, moord gepleegt, door een fpook boete gepredikt,' en den verftokten zondaar eindelijk door den duivel ter helle gefieept. Van den volgenden faturdag konde ik naauwlijks het oogenblik afwagten, om met dit meesterfluk, dat voor 't overige in losfe vaarzen gebragt was, het fpreekgefbelte te betreden. \ Gewigtig oogenblik verfcheen, mijn hart klopte, ik fnéed mijne dingtaal op met bevende ftemme. Maar hoe glinfterden mijne oogen, hoe verhief zich mijn borst' toen Mufaus, na dat ik had geëindigt, mij de volgende onvergetelijke woorden toefprak: „ Goed! zeer goed! uit welken almanach hebt gij dit overgenomen?" _ Men verbeelde zich eens neen, men kan 't zich niet verbeelden, met welk een aandoening van vreugde ik antwoordde : „ Ik zelf ben 'er de maker van." — „ Waarlijk?" zeide Mufaus. „ Eij! eij! bravo, ga maar zoo voort." Ik was geheel buiten mij zeiven; ik zou dat oogenblik tegen geen koningrijk hebben willen verruilen. Met gloeijende wangen begaf ik mij weder naar mijne plaats, en, daar ik zag, dat alle de oogen mijner fchoolmakkers op mij gevestigt Waren, verborg ik mijn gezicht, met trötfche be- fchei-  LEVENSLOOP. 295 fcheidenheid, in den blaauwen mantel, dien — 't geen zeer zonderling is — alle de fcholieren gehouden waren te dragen. Van toen af hield ik mij voor een dichter. Mufaus had bravo gezegt, Mufaus had gemeent dat de ballade uit eenen almanach ware overgenomen, een boek voor 't welk ik eerbied had; wie kon mij thans mijnen roem van dichter betwisten? — Ik had flechts voorttevaren, en op eiken faturdag een nieuw Phebus-kind inteleveren; maar naar 't mij toefcheen kon niets bij mijne ballade halen, en ik was buiten ftaat een dergelijk ftuk voorttebrengen. Ik bleef derhalven op mijne lauweren rusten, en vergenoegde mij de ballade geftadig in den zak te dragen, ten einde gelegenheid te hebben dezelve aan een ieder voor te lezen, die lust had 'er naar te luisteren. 't Was een geluk voor mij dat Mufaus even zoo bekwaam was verwaandheid te fnuiken als begaafdheden aantemoedigen. Eenige maanden daarna naderde het groot examen, bij 't welk en meester en discipel hun best deden, om voor een groot aantal toehoorderen te fchitteren. Mufaus wilde toen ook, ten vermake van de geftrenge heeren examinatoren, eenige gedichten laten opfnijden, en beftemde daartoe in 't bijzonder die genen, die in ftaat waren eigen werk te leveren. ;— Toen de beurt aan mij T 5 kwam,  2 o6- MIJNE LETTEPvOEFFENENDE kwam, cn hij mij vraagde: waarmede ik meende voor den dag te komen? was fluks mijn antwoord gereed, „ met mijne ballade." „ Welke ballade?" „ EijJ dezelfde, die mijn heer de profesfor, etIijke maanden geleden, zo zeer prees." Ik zeide dit met zeer veel vertrouwen en zelf genoegen, welke Mufaus volflrekt niet kon dulden. „ Ach! fpreek mij niet van die lompe ballade, ik heb dat zotte ftuk reeds lange vergeten. Breng iet nieuws voor den dag, iets daar meer geest in doordraait." Ik ftond verfteend. — 't Gebouw mijnes waans fpatte geheel in duigen, de fchaamte weende over deszelfs puinen. Wat zoude ik doen? ik moest van mijne verwelkte lauweren oprijzen, en mijn best doen eenen frisfehen krans te verdienen. Het gelukte mij ook. — Ik koos uit Millers zedelijke tafereelen de gefchiedenis van den ontaarten zoon, die zijn vader opgefloten hield. Eens op een tijd als een menigte gasten op het kasteel des booswichts een vreugdefeest vierden, wierd een derzelven, bij gebrek aan plaats, in een ledige kamer op eenen afgelegen en eenzamen gang een bed gefpreid. Om middernacht ziet bij een lang baardig fpook verfchijnen, beladen met ketens, de fchoorfteen naderende, daar het de overgebleven kolen bijéénfamelt, en zijne be-  LEVENSLOOP. *97 bevende handen over dezelven verwarmt. De gast herkent zijn ouden vriend, den vader des gastheers, , wiens knecht bij 't gewoel in 't kasteel niet zorgvuldig genoeg had opgepast. Deze verfchrikkelijke, maar, helaas! ware gefchiedenis, bragt ik in vaarzen, cn verwierf mij andermaal de goedkeuring mijns meesters. Buiten de fchool-uren onderwees hij mij nog in veele andere zaken, en deze bijzondere lesfen bragtcn mij nog meer nut toe, dan de andere, want de eerde waren flechts voor de vorming van den geest beflemt, daar ik in de laatflen zijn goed hart, zijne huislijke deugden, zijn uitmuntend voorbeeld leerde kennen en beminnen. Daaglijks nam mijne tedere achting voor hem toe, alhoewel hij bijwijlen zich zeer geflreng jegens mij gedroeg. Ik kan mij met weerhouden hier, eene anecdote bijtcvoegen, deels om dat zij zijne fatyrifche handelwijze, zelfs bij het draden van zijne leerlingen, aantoont, deels dewijl ik mijn verhaal niet beter kan opluisteren, dan wanneer ik veel van Mufaus te melden hebbe. Ik had, ik weet niet meer welke zotte jongenspots aangerigt, en mijne moeder, die zelf mij niet wilde draden, gaf mij een Urias-briefje mede aan Mufaus, in 't welk zij hem verzogt mij te kastijden. Hij las, hield mij zeer bedaard mijne misdaad voor oogen, en gaf bevel dat men hem uit de hout- fêhuur  293 MIJNE LETTEROEFFENENDE fchuur een ftók zoude halen. De ftok werd aange- bragt, het was een knuppel uit een takkebosch, en eenigzins krom, hij bekeek dien al lachende, nam mij bij den arm, gaf mij eenige flagen, en verzogt mij daar bij zeer vriendelijk niet kwalijk te nemen, dat de ftok krom was. Deze fpotternij trof mij gevoeliger dan de hardfte kastijding. Ik vergeet het niet, veele jaren daarna herinnerde ik het hem, en wij lachten 'er hartelijk over. Evenwel moest ik bekennen, cn Mufaus bekende het mede, dat deze wijze van tuchtiging aan geen' leermeesters is'aanteraden, zij verwekt zoo ligt verbittering, en wezenlijk, gedurende verfcheide weken, had 'er iet dergelijks in mijn hart plaats; maar ik was reeds zoo zeer aan hem gehegt, dat flechts een vriendelijk woord van hem, vleijende voor mijne kleene begaafdheden, of eenen kleenen lof uit zijnen mond mij ...alles deed vergeten. 't Was in de fecunda dat ik andermaal een tooneelproeve ondernam; tot mijn onderwerp verkoos ik de famenzweering van C a t e 1 i n a. Ik maakte 'er een treurfpel van in vijf bedrijven, welke bijkans ieder een half vel groot waren. Toen ik 'er gereed mede was, begaf ik mij naar mijnen opgewasfen fchoolmakkciv Hu gel genaarat, die in het tweede fchool voor een fraaijen geest te boek ftond. Ik fmeekte hem démoedig mijn werk te lezen, en zijne aan-  LEVENSLOOP. £99 aanmerkingen daarop aan 't einde 'er bij te fchrijven. hij deed het, en zijn oordeel over mijn treurfpel kwam woordelijk hierop uit: „ Zeer goed, flechts mag men den genen, dien men heer noemt, niet gemeenfcara aanfpreken." Zeer fchielijk daalde de hooge achting, dien ik voor den zoogenaamden fraaijen geest had opgevat, tot medelijden neder. Daar ik zoo menig ftuk in den romeinfchen en griekfchen trant had zien fpeelen, wist ik zeer zeker dat het gcmeer.faam aanfpreken van koningen en vorften gebruiklijk was. Ik maakte derhalven uit zijne oordeelvelling dit befluit op: heeft de groote Hugel niets anders op mijn treurfpel aantemerken, dan volgt daar uit gewis, dat 'er niets op te berispen valt. Zoo Eckhof toen tertijd nog in Weimar geweest ware, zou ik hem zekerlijk mijn ftuk nederig hebben aangeboden, en hem verzogt hebben de rol van Cicero te fpelen. Ik flaagde nogthans het best in kleene gedichten, in welke gevoel heerschte. Zoo herinner ik mij met aandoenende vergenoeging, eenige vaarzen op den verjaardag mijner goede moeder. Onze muziekmeester had dezelven op muziek geftelt, mijn zuster fpeelde het klavier en zong, ik blaasde de fluit, de leermeester vergezelde ons met de bas. De cantate, die wij 'er van gemaakt hadden, wierd door ons heimelijk van buiten geleerd, cn wij verraschten 'er onze  Soo MIJNE LETTEROEFFENENDE onze moeder mede des ogtends van haren verjaardag; gelukkig den mensch, die in de kameren zijnes geheugens zulke vrolijke tooneelen van liefde en onfchuld bewaard, het zijn artzenijen, die in een kleen doosje voor langen tijd opgefloten blijven, men haald dezelve voor den dag als de ziel lijd, die 'er als dan de aangenaamfle hulp van ontvangt. In die jaren, wanneer de geest gelijk een jong boomtje zich naar elke wind buigt, is alles wat wij voortbrengen nabootzing, en ik ben verzekert dat geene oorfpronglijke gedagten uit het brein eens menschs voortkomen, alvorens hij in ftaat zij zijn geflacht voortteplanten. Alles wat ik te dien tijde voortbragt, was fteeds niet anders dan navolging van 't gene ik 't laatst had gelezen. De tooneelfP°eeIen van Brand es, bij voorbeeld, behaagden ons, en't verblijdde ons niet weinig het geringfte bloempje, dat wij 'er in vonden, te kunnen doen dienen, ter opluistering van ons eigen tooneel-werk. — Ik fchrecf een blijfpel: het einde goed alles goed, het welk, zoo ik mij niet bedriege, veel overeenkomst had met den graaf van Ohbach, 'er kwam eene vrouw Wattel in voor, geheel op den leest gefchoeit van * vrouw Wand el on. Go the kwam te dien tijde dikwijls aan ons huis, (indien ik hem niet mijnheer geheimraad Göthe noeme, gefchied zulks om dezelfde reden, welke de heer Schulz in zijne mi- kro-  LEVENSLOOP. 301 krologifche fchriften aanvoerd), hij hoorde van mijn blijfpel fpreken, en hij was zoo gedienflig of beleefd zich aantebieden dat ffokje eens intezien. Dit aanbod verfchafce aan mijne moeder geene geringe vreugde; en dit was misfchien juist het gene hij bedoelde. Ik heb in 't vervolg 'er niets meer van gehoord noch gezien, misfchien ergerde het hem zijn tijd daar aan te verfpillen. Ondertusfchen was deeze geestige man in mijne kindfche jaren toch zeer goed jegens mij. Hij oorloofde mij in zijnen hof vogels in {frikken te vangen, want ik was reeds een driftig jager. Wanneer ik nu des morgens om zes uuren, en fomtijds vroeger, daar heen ging, om te zien of ik een lijster of roodborstje had opgedaan, kwam hij dikwijls naar mij toe, fprak vriendelijk met mij, en fpoorde mij aan vlijtig te ftudeeren; vermoedelijk zal dit benv zedert lange vergeten zijn, bij mij nogthans is 't niet vergeten, want ieder woord, het welk ik met hem fprak, was zoo opmerkenswaardig, en maakte zulk een diepen indruk op mij, als de heufche fchoolvermaningen van mijnen conrector. Göthe had te dien tijde zijn kleen lief {tukje de gezusters gefchreven, 't wierd op een burgertooneel te Weimar vertoont, hij zelf fpeelde de rol van Willem, mijne zuster die van Marianne, en mij — mij werd de rol van postillon gegeven. <— Men  3oa MIJNE LETTEROEFFENENDE Men verbeelde zich mijne trotfche vreugde, toen *l mij voor de eerde maal geoorlofd wierd, voor een groot aantal aanfchouwers, het tooneel te betreden. —ïk vraagde aan ieder mensch: of ik mijn rol ook goed gefpeeld hadde? — De ondankbaren, zij konden zich naauwlijks den postillon herinneren. Kort daarna las ik mede voor de eerde maal Göthens TVerther. Ik heb geene woorden om het fmartelijk gevoel uittedrukken, het welk deze heerlijke wijsgeerige roman in mij verwekte. Mijn hart werd met zulk eene dweepachtige genegenheid voor hein ingenomen, dat hij mij door 't vuur zou hebben doen loopen, om 'er den fchoenriem van hem uittehalen. Nog een ander dichter, vol dorm en druk, ging dikwijls bij ons in en uit, 't was de heer Klinger, die bij eene fchoone mannelijke geftalte, een zeker vlug en eerlijk voorkomen had, zoo dat ik mij zeer aan hem verkleefde. Met hem en Mufaus deed ik eens een reisje te voet naar Gotha, waar aan ik, zoo lang ik leve, zal denken. Het kon niet misfen of door mijne vroege verkeering met zulke mannen moesten mijne geringe bekwaamheden dien trap van vorming verkrijgen voor welke zij vatbaar waren. Ik was nu tot prima opgeklommen, waar dc thans overleden Heinfe mij, voor 't eerst, fmaak voor de latijnfche taal inboezemde, welke in dc lager fcho-  LEVENSLOOP; 303 fcholen als geheugen-werk, en als een ambacht geleerd word. Heinfe las nog in afzonderlijke lesten den Terentius met ons, en las hem in dien trant, dat niets van het pit en merg diens fchrijvers voor ons verloren ging. Terentius heeft mij veel ver-maak verfchaft; maar dit was 't ook alles; want de erbarmelijke logica, welke men in prima nog van eenen ouden fchoolgeleerden leerde, de drooge algemeene gefchiedenis van Zopf, en dergelijke meer, baarden mij zoo veel afkeer, dat ik gedurende de fchool-uren niet anders deed dan onder den mantel romans lezen. Eindelijk naderde de tijd dat ik te Jena de hoogefchooi zou bezoeken, ook was ik nog geen volle zestien jaren oud, toen ik indedaad daar heen trok: evenwel bleef ik 'er in den beginne flechts een halve ftudent, en bezogt eigentlijk de brood-kollegien niet. Mijn hoofddoelwit was aldaar in 't eerfte jaar de doode en levende talen te leeren. Sedert ik Terentius had leeren kennen, had ik hooge gedagten van de iatijnfche taal opgevat; in Jena nam zulks nog toe. De toenmalige heer adjunct Wiede burg, thans profesfor in Helmftad, gaf lesfen over Horatius. Het uur, na het middag-eten, was 'er niet zeer toegefchikt, vooral in de zomermaanden, en men moest juist zoo aangenaam onderhouden worden, als daar gefchiedde, om zich niet door den UI. Deel. V flaap  3o4 MIJNE LETTEROEFFENENDE flaap te laten overmeesteren. Wiedeberg drong met wijsgeerigcn fmaak in den geest des dichters, en wist even zoo wel het fchoone der taaie, als dat der gedagten, ons te doen opmerken. De franfche taal had ik bereids van mijne vroege jeugd af geleerd; maar in Jena werd ik voor 't eerst 'er rcgt mede bekend. Boulet, de goede oude Boulet, was géén gemeen taalmeester; belezen in de beste fchrijvers zijner eeuw, uit welks hij de fchoonfte plaatfen had verfameld, wist hij zijn onderwijs met geest en kortswijl te paren, en zijn gelukkig geheugen wist altoos iets nieuw voor den dag te brengen. Ik ben hem mijne vooringenomenheid voor de franfche taal, cn voor derzelver- beste fchriften vcrfchuldigt; alhoewel ik een duitfeher, en zelfs een duitsch fchrijvcr ben, en gevolglijk die bekentenis vreemd in mijn mond moet luiden, moet ik evenwel oprecht bekennen, dat wij in 't vak der fraaije wetenfehappen, en bijzonderlijk in dat der losfe poëzij, en dat der gefchiedenis en wijsbegeerte nog ver bij hen ten achteren zijn; waaraan gewis onze ongemakkelijke, zware, hardluidende taal de fchuld heeft. Doch 't is waarfchijnlijk dat hunne omwenteling ons tijd zal laten om in die vakken een fprong vooruit te doen, cn dat wij welhaast met meer dan een Schiller in de gefchiedenis, en met meer dan eenen Garve in de wijsbegeerte zullen kunnen voor den dag komen. Het  LEVENSLOOP. 305 Het italiaansch leerde ik van den heer Valenti, en door hem maakte ik mijn eerfte kennis aan, Ariosto. In Jena bleef mijne genegenheid voor de edele tooneelkunst niet zonder voedzel, want toen ik daar aankwam vond ik bereids een liefhebberij-tooneel, door ftudenten opgericht, en 't was natuurlijk mijn eerfte poging mij tot medelid van 't zelve te laten aannemen. De jonge jufferfchap van een akademieftad weigeren eenige rol op zulk een ftudenten - tooneel te fpelen, en zoo ik geloof hebben zij gelijk. Jammer is het nogthans, dat men daardoor genoopt word jonge knapen in vrouwen-gewaad op het tooneel te brengen, die, alhoewel baardeloos, echter de ware houding niet weten aantenemen der beminnelijke fexe. Om mijne jeugd werden mij de vrouwen-rollen meest toegewezen, en ik moet nog lachen als ik mij herinner hoe ik in de zes jleutels de rol van vrouw Schmerling in een reis-rok, en buiten die nog verfcheide andere, tedere en naïve meisjes-rollen gefpeelt hebbe. Ik ging tevens voort met rijmen, het welk ik dichten^eliefde te noemen, en in de eerfte jaren mijner akademifche loopbaan wedervoer mij eene aanmoediging, met de eerfte ging het op de volgende wijze toe. Va Ik  3o6 MIJNE LETTEROEFFENENDE Ik had, om mijne loflijke nabootzings - drift re voldoen, het mede gewaagt Wie land natevolgen; want daar zijne vaarzen zoo gemaklijk rolden, dagt ik dat ze gemakkelijk natevolgen waren. Ik flanste derhalven binnen twee dagen een wintervertelzeltje op rijm te famen, fchreef het den derden dag in 't net over, en op den vierden dag verzond ik het regelregt naar Wie land. Ik fchreef hem daarbij een tamelijken verwaanden brief, en maakte voor mijn vertelzeltje, met veel vertrouwen, aanfpraak op cefte plaatzing in den duitfchen mercurius. Men kan ligt denken dat Wie land meer te doen had dan mij te antwoorden. Zijn ftilzwij^en trof mij fterk, evenwel was ik gereed hem zulks e vergeven, als hij flechts mijn fraaie ftuk een plaatsje inruimde, iets waar aan ik geenzins twijveide. Ik wagtte derhalven het einde van iedere maand, met het grootfte ongeduld, op het nieuwe deel van den duitfchen mercurius, en doorliep, met gretige oogen, de tafel der geplaatste ftukken. Bij de eerfte maandelijke uitgave mijne verwagting te leurgeftelt vindende, troostte ik mij met de gedagte, dat Wie land gewis, uit hoofde van de menigte andere gefchriften, welke hij te plaatzen had, mijn ftukje voor een korten tijd moest bijgelegt hebben. Toen 'er evenwel drie en zes maanden verliepen, en in al dien tijd mijn wintervertelzeltje niet van de zon befchenen wierd.  LEVENSLOOP. 307 wierd, was ik zot genoeg mij voor een oogenblik te verbeelden dat Wiel and mijn opfchietend talent zo. t te onderdrukken. Ik ontveinsde mijne zwakheid niet; Dichterlingen, fpiegelt u! — Twee jaren daarna, toen ik iets verfhmdiger was geworden, zond ik hem andermaal een gedicht, Ralph en Guldo, begeleid van een betamelijken anonymen brief, en ik had het vergenoegen hetzelve in het volgende maandftukje geplaatst te zien. De aanmoediging, van welke ik hier boven fprak, ën welke ter zei ver tijd plaats had, wischte het treurig lot, 't welk mijn wintervertelzeltje ondergaan had, geheel uit mijne gedagten. Een ftudent, Gether genaamt, baadde zich in de fale, en verdronk. De heer van Schutdorf, de vertrouwde vriend des ongelukkigen, trok zich dit ongeval fterk aan, en verwekte door zijne hartelijke droefheid algemeen medelijden. Zonder den een noch den anderen te kennen maakte ik een gedicht op G e t h e r 3 dood, het welk door een toonkonftenaar, die veel fmaak had, en R hein hart genaamd was, op muziek geftelt, en op bevel van Schutdorf gedrukt werd. Men ftreelde mij met de verzekering, dat van de drie andere vaarzen, welke ten zelfden tijde over het ztlfde onderwerp verfchenen, het mijne het beste was. Deze voorrang, en het onuitfpeeklijk genoegen van mij voor de eerftemaal gedrukt te Y 3 zien,.  3o8 MIJNE LETTEROEFFENENDE zien, wischce het herdenken aan de vernedering uit, welke ik door mijn wintervertelzeltje ondergaan had, en ik wierd meer dan ooit een ijverig aanbidder der zanggodinnen. Het eerfte jaar was nu verftrekcn. — Mijne goede zuster huwde, en vertrok naar Duisburg aan den rhijn. Uit liefde tot haar, en op dat zij niet in eens van alle hare bloedverwanten en bekenden zou afgefcheiden zijn, vergezelde ik haar derwaards, met de belofte dat ik een jaar op die duodecimo - akadcmie zou doorbrengen. Op de reis naar Duisburg werd mijne verbeeldingskracht met eene menigte van nieuwe beelden verrijkt: want ik zag Casfel met alle derzelver kunstwerken, Frankfort aan den main, en eindelijk de heerlijke natuur-tafreelen aan den rhijn, op welke rivier wij ons aan boord van een jacht begaven, en in hetzelve bij kleene dagreizen naar Keulen den ftroom afdreven. Wie beproeven wil of hij een aanleg tot dichter hebbe, moet deze reis onderr nemen, en wanneer hem als dan de dichterlijke ader niet ontfpringt, zal hij best doen de fpijcige zanggodinnen te laten varen. Ik moet hier eene grappige anecdote inlasfchen. In Casfel betrokken wij toevallig dezelfde herberg met den tooneelfpeler Abt, dezelfde die eens door den dood van Adam mij zoo fterk had getroffen, en thans in deze hofplaats zijn beftaan vond. De eer*  LEVENSLOOP. 309 eerbied, welken ik voormaals voor zijn pcrfoon had opgevat, was nog niet geheel bij mij uitgedooft, en ik vergat eten en drinken toen ik hem aan de algemcene tafel bcfchouwde. Juist dien dag zou Jriadne op Naxos vertoont worden. Hij fprak daarvan, bejammerde de bekrompe ruimte, het gebrekkige der decoratien, en bijzonder klaagde hij over het gebrek aan een zon. Eensklaps wendde zich- de reeds grijze Théféus tot mijne zuster, die zijne klagten met deelneming had aangehoord, en zeide haar met de galanterie van den ouden ridderlijken tijd, „ als gij u in den achtergrond geliefde te plaatzen, zouden wij de zon ontberen konncn." Op dat oogenblik verdween mijn bewonderende eerbied, ik zag hem aan» lachte en at met zeer veel graagte. Mijne eerde bemoeijing in Duisburg was een liefhebberij-tooneel opterigten; met weinig moeite haalde ik daartoe verfcheide jongelingen over, die alle verlangden hoofdrollen te fpclen; maar 't kostte meer moeite eene behoorlijke plaats te vinden tot het opflaan van een tooneel. Een dikke nevel van vooroordeelen hing nog over deze kleene grensftad; de weinige lieden, die nog fmaak bezaten, hadden geen zaal te verhuren, en wie een groote kamer had, wilde dezelve niet zoo zondig laten ontheiligen. Door wicn meend de lezer dat wij uit dezen nood gered wierden? — Door de eerwaardige paters van V 4 *l  '3i o MIJNE LETTEROEFFENENDE 't minorkenklooster!!! zij ruimden ons gedienftfg en vriendelijk hunnen kruisgang in, welke tamelijk lang en breed was; en zij verhardden ons, hoe zij zelf voorheen bijbelfche gefchiedenisfen ten tooneele gebragt hadden. Vooral moet ik, ter liefde der waarheid, bekennen, dat ik onder de katholifche zielenhoeders niet zoo veel geestelijken waan heb aangetroffen als onder die der protestanten. Deze houden zich fchielijk voor hooger wezens zoo haast het beneficiat tibi dominil over hen is uitgefproken; gene vergeten niet dat zij menfehen zijn, en zoo zij al in de geloofs-leer onverdraagfaam fchijnen, zijn zij daarentegen verdraagfaam omtrent menfchclijke zwakheden. De helle is gewis al mede hun bullebak, maar bij hen is nog verlosfing te hopen ; kortom: wien eenmaal gedoemt is in papenhanden te vallen, heeft het bij een monnik fteeds nog beter dan bij een fuperintendent of opperkerkvoogd. In den kruisgang van 't minorkenklooster fpeelden wij tot verbazing, tot blijdfchap, en tot ergernis des duisburgfehen volks den medevrijer. Sederd het begin der wereld is misfchien een zoo profaan ftuk in geen minoritcnklooster vertoont geworden; elk die den ganfehen kruisgang vol damens hoofden zag, had alle reden om te vragen: waar ben ik? is 't een droom? — het belachlijkke van de zaak was, dat ik bij gebrek aan acteurs;  LEVENSLOOP. ai t teurs twee rollen fpeelde — en welke? — die van J u 1 i a en die van Jonker A c k e r 1 a n d! Hoe zulks met de rol van Julia gefchieden kon, daartoe had ik wijslijk eenige veranderingen bedagt. Ik fpeelde de bemindé in amazone kleeding, en verkleedde mij fchielijk als een blis, terwijl de boerfche landjonker moest optreden, op deze wijze moest alle zwarigheid voor mijne tooneel - woede wijken. Tot nog toe was 'er niets origineels in mijne i'iel.' In Duisburg begon ik een roman, welke op een prik naar Sofiens reize van Memel naar Saxen geleek. Ik kwam daarmede flechts tot aan het vierde vel. Een paar andere ftukken daarentegen werkte ik geheel af, maar helaas! enkel om twee nieuwe vernederingen te ondergaan. Het eerfte was de ring, of gierigheid is de wortel van alle kwaad, een blijfpel in drie bedrfven. Ook dit ftuk was gebouwt op een heilagen grond. Een meisje, 't welk men voor dood hield, werd op begeerte des bruidegoms met een kostbaren ring aan den vinger, een gefchenk van hem, begraven; des nachts komt de wrekkige vader om bs| lijk te beftelen, het meisje ontwaakt enz. Ik was vermetel genoeg dit ftuk aan Schröder te zenden, die het mij met eenen vriendelijken brief terug zond, op een tijd dat ik bij mij zeiven reeds overleide, wat ik 'er tot een honoV 5 ra-  312 MIJNE LETTEROEFFENENDE rarium voor bedingen zoude. Ik vloekte op Schröder, die zijn eigen voordeel niet beter verftond, raakte eenigzins met de ondankbaare tooneelgodinnen overhoop, en zette mij aan 't fchrijven van een roman van agt of tien vel, welke, naar mijne mening, in niets voor Werther behoefde te wijken; ja, de gefchiedenis liep nog veel akeliger af, want de held wierp zich van een hoogen berg en viel zich te bersten. Weygand in Leipzich was te dien tijde de de vroedmeester van alle de nieuwmodifche romans. Ik zond hem den mijnen, en liet aan hem over het honorarium daarvoor naar verdiende te bepalen. Tweemalen 's weeks ijlde ik naar het postcomptoir, om het antwoord, naar 't welk ik zoo vurig verlangde, aftehalen. Het kwam eindelijk, maar daar het flechts in een dunnen brief bevat was, en het handfehrift mij niet terug wierd gezonden, maakte ik daaruit op, alvorens den brief te openen , dat mijn meesterftuk bereids ter persfe zoude zijn. Doch hoe ontftelde ik, toen ik las: — „ dat de heer Weygand, reeds voor eenige misfen, met foortgelijke fchriften genoegfaam voorzien, was, en dat mijn handfehrift weder tot mijnen dienfte zou zijn, wanneer ik flechts de goedheid wilde hebben, hem alvorens het daarop verfchoten postgeld te doen erlangen;" want ik had, ten vollen vertrouwende op de  •LEVENSLOOP. 3»3 de deugdzaamheid van mijne waar, hem dezelve ongefrankeerd toegezonden; en vermoedelijk geloofde hij, dat ik uit vaderlijke tcderhartigheid niet zou nalaten mijn kind te losfen. Dan, daar in vergistte hij zich. — Hoe? mijn held zou niet alleen gratis van een berg fpringen, en zijne gezonde leden zoo jammerlijk vermorfelen? maar ik zoude daar nog voor opbrengen? — neen, nimmer! 't Is waar, ik zou : mijn handfehrift liever hebben terug gehad, dewijl i ik, als een echt vernuft, niet eens een kladfehrift ; daarvan had gehouden, maar het eerde ontwerp, zoo i als het uit mijn pen gevloeit was, hem had toegezonden, zonder mij aan pedantifche letterfeilen te bekreuhen. Doch wie toenmaals ftudent was, weet zeer wel, dat de dichterlijke knaap geene gulden te j v 1 ha d; ik befloot derhalven mijn fchat in han\ den te laten van den heer Weygand, daar rust J dezelve misfchien nog, of is, om het postgeld niet 1 geheel te verliezen, reeds voor langen tot een oni derlage gebruikt geworden van een leipziger appel-i taart, waarom ik dan niets meer bejammere, dan dat I ik zelv' van die taart niet heb medegeëten. Iln 't jaar 1779 keerde ik naar Jena terug, alwaar ik mij eenigzins met vlijt op de rechtsgeleerdheid toelag. De oude H. . . ., die zijne toehoorders met vuile woorden vermaakte; —« dc drooge G. . . ., die  3i4 MIJNE LETTEROEFFENENDE die federd een vierde van een eeuw alle halfjaren, twee fprookjes vertelde, die altoos dezelfde waren, en om welke niemand lachte dan hij zelf. De langwijiige en fmakelooze W. . . ., — en de oprechte doch onvriendelijke Sch. . . . waren mijne leermeesters. — De gefchiedenis hoorde ik bij den zaligen Muller, die geen zinfnede kon voortbrengen, zonder die te bekruiden met de twee woordjes mede en onder, 't zij die daar te pasfe kwamen dan niet. De logica en overnatuurkunde woonde ik bij den heer hofraad Ulrich bij, die toenmaals nog geene hem overtreffende tegenpartij gevonden had. Mijne taaloefeningen zette ik voort bij Boulet en Valenti, en mijne overige uren befteedde ik met hart en ziel aan het liefhebberij-tooneel. In dien tijd baarde ik een treurfpel charlotte frank, het welk, hoe ellendig het ook ware, mij in onze dagen de eer der vervolging zoude op den hals halen. Een vorst verliefde, op de jagt zijnde, op een dorp - dominé's dochter, de liefde van een zeer driftig jongeling, hij voerde haar weg, en werd van den wanhopigen minnaar ter nedergefchoten. De vorst had zoo iemand bij zich als Marinelli, een .zeer verbroddelde copij, in de kleeding van een husfaren-ritmeester ; even zoo was dominc eene ellendige navolging van Odoafdo. Dan  LEVENSLOOP. %iS Dan, 't zij zoo 't wille, het gelukte mij mijne medemakkers over te halen dat ftuk te vertoonen, en de overleden kapelmeester Wolf was zoo vriendelijk, eene allerlieffte adagio daarvoor te componeeren, welke uitgevoerd werd terwijl de held van 't ftuk in de gevangenis bad, en welke adagio natuurlijk het beste van 't ganfche werk was. Ik zelf fpeelde voor vorst — maar ach! toen ik eindelijk ter nedergefchoten zou worden, weigerde het pistool — mijn moordenaar had zich in dat geval met een dolk gewapend, ik viel evenwel, bij 't overhalen van 't pistool, eer ik nog vuur gezien had, dood neder, de held wierp zich op mij, fchoon de fchrik mij reeds gedoodt had, en ftiet mij, ten overvloede, met zijnen dolk nog eenige blauwe plekken. Het gordijn viel, en de toejuiching was bijzonder gering. Kort daarna waagde ik het een blijfpel voorttebrengen de vrouw naar de mode. Dit gelukte beter, en had, zoo veel ik mij herinner, indedaad iet boertigs; hier en daar had ik 'er eenige ftad-anecdotes ingelascht, die juist aan 't ftuk meer toejuiching verfchaften dan het verdiende. Dezs toejuiching kittelde den losfen jongeling, en verwekte misfchien in hem die rampzalige neiging tot het hekelfchrift, welke hij, 't is waar, zelden en waarlijk nooit met hatelijke oogmerken den teugel vierde, maar  Si 6" MIJNE LETTEROEFFENENDE maar welke hem toch in rijper jaren het leven verbitterde. Het hekelfchrift is een bijen-angel, de geftokenen voelt 'er weinig van, maar de fteker laat den angel zitten, en kwijnt 'er het overige zijn's levens aan. Zoo dit gefchrift geen ander nut deedt, dan dit, dat het misfchien hier en daar een jongeling van dat gevaarlijke pad afbrenge, waar kwaadaartige aanfchouwers hem van alle kanten toejuichen, en achter zijn rug verfoeien, —- zal ik mij wel beloont achten. Ik moet hier gewag maken van een poëtifche club, welke ik en eenige mijner vrienden ftigtte, cn welke ons, behalven Ven aangenaam onderhoud, wezenlijk nut verfchafte. Wij kwamen eenige avonden in de week bij een, om ftukjes van ons eigen werk voortelezen. Deze werden vervolgens in een omflag aan ieder medelid rondgezonden, ten einde daar over aanmerkingen te maken, welke in de volgende bijeenkomst beoordeeld werden. Eenige tijd daarna verwierf deze inrigting een aanmerkelijk voordeel, daar het ons gelukte, den heer hofraad Schultz te bewegen het voorzitterfchap bij ons aantenemen. Men kan ligt denken, hoe veel de tegenwoordigheid van een zoo kundig beöordeelaar onzen ijver verdubbelde. Hij vernederde zich tot ons, en ftrekte ons als recenfent ten voorbeeld, naar 't welk het recenfenten-vrijcorps, over 't welk hij  LEVENSLOOP. 3i7 "hij thans gebied, zich , helaas ! niet gevormt heeft. Op mijn agttiende jaar werd ik lid van het duitsch genoodfchap te Jena, daar ik toenmaals mij grootelijks mede vereert vond; eene dwaling van welke ik maar onlangs ben terug gekomen. Van de door mij in deze vergadering voorgelezen twee werkjes, herinner ik mij flechts, dat het eene eene verdediging behelsde van keizer Juli aan, en dat ik reeds toen ter tijd de zotte vertelzehjes en bloeddorftigen ijver der vroege en later christenen verfoeide. Eenige vrolijke doorgebragte zomermaanden op het buitengoed klippeftein, bragten eene kleene verfameling van gedichten voort, welke door toedoen mijns vriends Mufaus te E. . . . gedrukt werden. Met voordagt noem ik noch den drukker noch den tijtel daarvan, op dat niemand het in de gedagten mogt komen die verfameling te ontbieden, daar ik voorzeker weet dat niemand bij zou winnen. Dezelve veroorzaakte mij evenwel toenmaals onuitfpreeklijke blijdfchap, en ik pleeg zorgvuldig elke catalogus, welke ik in handen kreeg, natezien, om mijne oogen te verklaren aan den tijtel van mijn geliefd boek. Van waar toch mag het komert dat de eerfte fchreden in des fchrijvers loopbaan eene zoo zoete zelfsvoldoening verfchaffen ? Met welk recht  3i8 MIJNE LETTEROEFFENENDE recht befchouwt de jongeling zijn eerst gedrukte werk als een aanprijzings-brief aan het publiek? Houd hij de konst om zijne gedachten en denkbeelden onder 't oog van anderen te brengen voor eene verworvene verdiende? Is 't hem onbekend dat ook onder de boeren werktuigkundige en dichters geboren worden? Dat alleen de lichaamlijke bewerktuiging en misfchien een fijnder zenuwgeftel of de meerdere of mindere vlugheid der zenuw-fappen, zoo 'er iet dergelijks zij, de veelerlci vormen des geestes bepalen? en dat hem derhalven het dichtvermogen even zoo weinig tot verdiende kan gerekend worden als fchoonheid of lichaamsfterkte. Om opentlijk bewijs te geven dat ik mijn tijd niet bloot aan de fraaije wetenfehappen verfpilt had, eindigde ik in mijn negentiende jaar mijne akademifche loopbaan met de rol eens opponents bij eene rechtsgeleerde promotie, ging vervolgens naar Weimar terug, beoeffende vlijtig de pandecten, werd van de regeering geëxamineert, en tot advokaat verheven. Inmiddels ik op kliënten wagtte, bleef ik zelf voortgaan een ijverig kliënt der mufen te lijn. Ik bezong de weimarfche fchoonen, en deed mijn best om het aandenken aan zekere romance te verdrijven, welke mij een jaar of twee te voren ontfnapt was. Er was namentlijk een koordendansfer naar Weimar gekomen, die zijne fchoone Hercules-  LEVENSLOOP, 319 les-geftalte door veelvuldige buigingen zijner leden in het voordeeligfte licht wist te Hellen. De laster ftrooide uit, dat hij — ik zal mij hier van eene uitdrukking van den ridder Bouflers bedienen —■ het hart -van menige juffer won; bij die gelegenheid kreeg ik lust Burgers lied: de vrouwen van weinsberg te parodiëren. Ik moet bekennen dat ik op heden, na een tijdverloop van zestien jaren, die parodie voor één mijner geestigfee voortbrengzels boude. Maar ook des te meer haalde ze mij de haat der jufferfchap op den halze. Een zekeren B. . ., die al mede voor een dichter doorging, en zich daarop niet weinig liet voorftaan, wierd, op dringende begeerte der dames, derzelver voorvechter, en deed mij de eer aan eene romance op mij te vervaardigen, in welke hij mij in èffigie (T>eeldtenis) zeer jammerlijk ten toon ftelde. Eene billijke kastijding voor mijne ftontheid van het ganfche fchoone gedacht te hebben aangetast, van *£ welk misfchien flechts eene enkeldc ftruikeldc. De eerfte zomer, na mijne terugkomst van Jena, was een der gelukkiglte mijn's levens. Ik genoot de vertrouwelijkfte vriendfehap van den waardigen Mufaus. Iu de fchets, welke ik van het leven dezes waardigen mans gaf, heb ik bereids verhaalt dat wij dagelijks in zijnen hof bijeenkwamen. Wij fchreven aan een zelfde tafel, doopten in een zelf- ÏII. Deel. X den  32o MIJNE LETTEROEFFENE NDE den inktkoker, en mij dunkt ik zie nog den genoeglijken lach om zijne lippen, den helderen en fterken opflag van zijn oog, wanneer hem eene geestige gedagte was ingevallen. Des avonds las hij mij gemeenlijk dat gene voor, wat hij over dag. had opgefïelt, fomtijds ook wel in 't laatst van de weke. Wat wonder derhalven dat mij toen, na bereids Wie land en Brand es, Göthe en Herra e s nagebootst te hebben, in de gedagten viel Mufaus te copïéren. De heer Wittekind in Eifjnach ging te dien tijde juist zwanger van het voornemen eenige dcelen verfamelingen van verhalen, gedichten enz. uittegeven, voor welke hij een', ik weet niet meer welken, dagelijkfchen tijtel beftemt had. Hij noodigde mij uit tot het aannemen van 't eere-ampt eens medearbeiders, en ik beloofde het hem, onder voorwaarde, dat mij de keuze eenes aanlokkender tijtels zoude gelaten worden. Ik doopte het kind bij den naam Van GAMINEDES VOOR DE LEZENDE WERELD, maakte de voorreden voor het eerfte deel, en ik fchreef bij ftukken en brokken eene gefchiedenis, waarin ik Mufaus eigen taal cn dorfpronklijke manier van fchrijven zogt te bereiken. Voor 't overige heb ik geen deel aan dat werk, het welk, zoo ik mij niet bedriege, nog fteeds word voortgezet, en mij, bij het doorbladeren der mis- ca-  ■ LEVENSLOOP. 321 catalogus, fomwijlen aan de zonden mijner jeugd herinnert. Het tweede voortbrengzel dezes zomers waren de bij Dyck te Leipzig uirgekomenc verhalen, die de uitgever zeer fierlijk liet drukken. Hij deed dezei ven lang daarna, gansch onverwagt, nog eene andere eer aan, namentlijk, hij vermeerderde, tegen mijn weten en wil, die nog aanmerkelijk. Mm verbeelde zich mijne verwondering, toen ik eenige weken te voren, om mijne eigen fchriften te completeeren, ook dit niets beduidend voortbrengzel uit Leipzig liet komen: ik floeg het boek op, las, en verwonderde mij, dat het gene ik zelf gefchreven had, mij zoo geheel ontgaan was; ik las voort, en mijne verwondering nam toe, want ik zou gezworen hebben dat ik 'er de fchrijver niet van was. AIlengskens viel 't mij in, het mijne van eens anders eigendom aftefcheiden, en toen bemerkte ik duidelijk, dat men in die uitgave eenige mijner eigene gedichten had weggelaten, en daartegen niet minder dan honderd dric-en-vijftig bladzijden met geheel mij onbekende dingen, daarvoor in de plaats had geftelt. Men geloove niet dat ik mij over dit zonderling geval openlijk beklage, in den waan dat mijne verhalen door het bijgevoegde flecht.t waren geworden. O neen! aan dat boekje was weinig te bederven; veel eer ben ik overtuigt dat de meeste X a dér  32 a MIJNE LETTEROEFFENENDE der bijgevoegde gedichten beter zijn dan de mijne. Maar, om 'shemels wille! wat moeten de fchrijven dier bijvoegzels denken, wanneer zij bij toeval mijn boek in handen krijgen, en zij hunne kinderen onder mijn naam zien hcromzwerven ? Moeten zij mij niet voor den onbefchaamdften letterdief houden? Wat zal de heer Weis denken, aan wies een der gedichten is opgedragen, en dien ik in 't geheel de eer niet heb te kennen? Wat heeft eindelijk de heer drukker zelf gedagt? — (Ik wil niet eens van de belofte gewagen, welke hij in 't jaar 1787 deed, dat, ingevalle eener nieuwe oplage, hij mij voor ieder blad eene kleinigheid zou toevoegen,) die zelfs zonder mijn weten dezen nieuwen zonderling vermeerderden druk in de wereld bragt. Hoe men deze handelwijze ook van achteren befchouwe, dezelve blijft altoos onbegrijpelijk; misfchien is 't voor de eerftemaal dat een fchrijver bij zijn leven zulk een geval bejegende. Na lang daarop gepeinst te hebben, meen ik dat de zaak zich aldus heeft toegedragen: een gedeelte der oplage mijner middelmatige verhalen bleef den heer Dyck op den hals liggen; met nog een ander boek, welks tijtel ik niet wete, ging het hem vermoedelijke even eens zoo. Dewijl nu mijn naam veele jaren daarna eene zoort van beruchtheid verkreeg, hield hij dat tijdftip voor het gefchiktst om zich niet alleen van mijne vroe-  LEVENSLOOP. 3 = 3 vroegere fchriften te ontdoen, maar zich ook eene andere lade met leg-werk kwijt te maken. Eensklaps finolt hij beide te famen, plakte mijn naam daar voor, cn bragt op die wijze 't eene met het andere in de wereld. Ik bewondere deze koopmans-vinding, maar de handelwijze kan ik met geene mogelijkheid bewonderen. Ik vergeef het hem evenwel als ik terug zie op den vrolijken dag, dien ik mij voor het eerde honorarium, 't welk ik van hem ontving, verfchafte, en welken dag ik mij, tot aan mijn laatfte levensfnik, met verrukking zal herinneren. Het was de verjaardag mijner moeder. In eenen hof met bloemkransfen, en met naamcijffers van bloemen opgefierd, verraschte ik haar met een landfeest, voor 't welk de goede, en voor zulk eene vrolijkheid geheel gefchapen M u fl u s, juist gefchikt was. Vier of vijf kinders fpeelden, op een tooneel van levendig groen, een kleen, aandoenlijk, en door mij vervaardigt {tukje; in een boschje liet zich een aangenaam muziek van blaasfpeeltuigcn hooren; des avonds was de ganfche hof verlicht met veelkleurige lampions. Het was de vrolijkite dag mijnes levens. Terwijl ik dit fchrijve fchiet mij nog een traan in de oogen. — Ik zag op dien dag mijne goede moeder van vreugde weenen! — De heer Dyck is alles vergeven. X 3 Het  3 = 4- MIJNE LETTEROEFFENENDE Het derde kind, het welk ik in het tuinhuisje van den beminden Mufaus ter wereld bragt, was een blijfpel, in drie bedrijven, de drievouwdige verliefden. Het ontwerp, en eenige weinige tooneelen, waren niet flecht. Het moest op een liefhebbcrijtoonecl, na de bevalling van de hertoginne van Weimar, gefpcelt worden. Ongelukkig was het ftukje enkel ingerigt, op de veronderltelling dat die vorftin ons eenen prins zou fehenken; dan daar het haar voor ditmaal behaagde hare beminnelijke hoedanigheden a:m eene dochter medetedcelcn, bleef hetzelve onuitgevoert, en werd ook niet ter drukpersfe gelegt. Buiten deze voortbrengzels arbeidde ik toentertijd, op begeerte ecnes waardigen mans, die mij met zijne vriendfehap vereerde, aan eenige recenfien, in een zeker geleerd maandfehrift, welke, alhoewel dezelyen het flempel van onrijpe jeugd droegen, evenwel niet beftempeld waren met het teken van de rijpe onbefehaamtheid der hedendaagfche recenfenten. In den herfst van 1781 ging ik naar Petersburg. Daar was de eens beroemde Lenz, de dichter des nieuwen Menoza, mijn ampts - voorganger geweest; men was over hem te onvrede geworden, nadcmaal hij bijwijlen, inftede van iet noodzakelijks aftemaken, een nier noodzaaklijk dichtfuk voltooide. Zijn voorbeeld was eene waarfchuwing voor mij. Ik nam heilig voor dc harp aan de wilgen te hangen, maar na-  LEVENSLOOP. 3 = 5 naturam fi furca expellas — 't is waar, 'er verliep wel een halfjaar eer ik mijn woord hield, en mijne opperhoofden wisten niet eens dat 'er een dichterlijk vonkje in mij glom, fchoon mijn naam reeds dikmaal? in de leipziger-mis-catalogus gepronkt had; maar de befcheidenhcid was toch het refultaat mijner bedenkingen; want ik begon klaar te bemerken, dat men — en zelfs met het grootte recht, in de groote wereld een zeer geringe prijs ftelde op een fchepzel, dat zich het rijmwerk verllond, Toevallig kreeg mijne verwaandheid, die onder de belemmering van mijn verftand zuchtte, weder lucht. De groote en eerlijke gcneraal-ingcnieur Bawr reisde naar Riga, bezogt gevallig den vasthoudende boekwinkel , en vond daar de bovengemelde verhalen. Hij keek ze in, deed eenige vragen, vernam dat de fchrijver daarvan dezelfde Kotzebue ware, die, onder zijn beltuur, thans aan eenen gansch anderen arbeid zweette. Hij kogt het boek, liet het zich onverwagt brengen; ik bloosde, en zijne goedkeuring blies den asch van het nog fteeds glimmende vonkje weg. Allengskens ving ik weder aan mijne vrije uren, welke toenmaals weinige waren ■— aan de zanggodinnen te wijden. In Petersburg was een zeer middelmatig duitsch tooneel. — Buiten eene zekere jufvrpuw Teller, .die wezenlijk veel begaaftheid X 4 be~  3-6 MIJNE LETTEROEFFENENDE bezat, was Fiala de vbörnaamfte onder deze bende tooneelfpèlers; men kan daar uit opmaken hoe erbarndijk de overige acteurs waren. Er wierd weinig ontvangen, en het tooneel dreigde reeds meeltonen, toen de doortrapte Fiala zich tot den generaal Bawr wendde, hem, als duttfeher, bezwoer zich der duitfchen konst, die om brood liep, aantetrekken, en door zfn invloed te bewerken, dat de keizerin den duitfchen fchouwburg onder het getal harer hoftooneelen aanname ! Het gefchiedde; Bawr verkreeg 'er het opzicht over, en van toen af aan leefde ik weder in mijn element. Ik fchreef een treurfpel in vijf bedrijven, Demetrius, zcaar van Moscovie. Het onderwerp had ik uit de bekende gefchiedenis van den waaren of vallenen Demetrius genomen, die, naar *t zeggen, als kind te Uglitsch vermoord wierd, maar eensklaps, door de Polen onderfleunt, te voórfchfjn kwam, en den huichelaar BorisGudanow ontthroonde. Men gelieve optemerken , dat zelfs de beste gefchiedflnrijvcrs het over dc vrage niet eens zijn, of dezen Deme trius een bedrieger ware? Men beflist ten minften algemeen ten zijnen voordcele, daar de eige moeder van het vermoordde kind, dezen zoogenaamden avanthrier bij de eerfte famenkomst, in de tegenwoordigheid eener talrijke menigte volks, met hecte tranen van vreugde voor haren zoon erkende, 't Is even^  LEVENSLOOP. 3=7 evenwel, helaas! maar al te waar, dat aan de Maatkunde m'ènigwèrf een zoo meesterlijke nabootzing van moederlijke liefde gelukte, en dat Mar fa Feodorowna, misfchien om eigen voordeel, of uit haat tegen dezen overheerfcher, zich op eene konftige wijze van hare tranen wist te bedienen; dan, dit zij zoo 't wiile, als dichter vond ik het mijn zaak den held der gefchiedenis niet als bedrieger te laten verfchijhen. Toen mijn ftuk gereed was, las ik het in een kleinen kring van keurige kenners voor. De toenmaligen pruisfifchen afgezant aan 't rusliesch hof, en de voorzitters van de akademie der konften te Petersburg, mannen van eenen zuiveren fmaak, woonden de voorlezing bij. Het ftuk vond goedkeuring, vermoedelijk uit oogluikende goedhartigheid, zoo als ik thans meene; want ik durfde toen niet wagen het ten tooneele te voeren. De generaal Bawr wilde evenwel dat het vertoond zoude worden; hij liet heerlijke decoratien en kostbare klederen, naar den ouden rr.sfifchen klaederdragt, vervaardigen. Daar de keizerin zelve hem het onafhanglijk bcftuur over den fchouwburg had aanvertrouwt, achtte hij het onnoodig het handfehrift vooraf ten cenfure te geven, en dit verzuim zou bijna all' mijne vreugde tot water hebben gemaakt; 'want toen de dag ter uitvoering bepaalt, en het ftuk reeds in alle nieuwsX 5 pa-  3*S MIJNE LETTEROEFFENENDE papieren aangekondigt was, zond de hoofdfchout des morgens bevel naar den fchouwburg, orn het aangekondigde ftuk niet te fpelen. De ontftelde Fiala ijlde naar den generaal Bawr, de generaal Bawr reed naar den hoofdfchout, om hem te verzekeren, dat het ftuk niets kwaads inhield. Dan, daar was eene mij geheel onbekende ukafe van Peter den groot en in wezen, waarbij dezen Deme trius uitdrukkelijk voor een bedrieger verklaard was, en die ukafe was vrij wat meer overtuigende dan de vreugde-tranen van deszelfs moeder. Hoe durfde ik het dan wagen mijnen held onder den tijtel van zcaar van Muscovie openlijk ten tooneele te voeren? Uit achting voor den generaal Bawr gaf de hoofdfchout eindelijk zijne toeftemming tot de vertooninic wierd mede*edeelt, en van welke ik de waarheid niet vermag te zwijgen. Ten tijde, toen men, zelfs in Weenen, Mekichïmha-ai ek berouw dikwijls vertoonde, vond msn op zekeren morgen, in den zoogenaamden contrarolleur» gang, waar Jofeph II. zijne gehoorgevingen pleeg te verdeden, het volgende aangeplakt: „Alhier vertoont men daag'itjks MBNSC4 8 N H A AT ZONDER BEROUW." Mij dunkt dit was de bmerfte en tevens de onverdiendfle berisping, welke men in dien tijd op een regeac konde maken.  LEVENSLOOP. 339 die alleen mij verstaan, niet nog leefden. Genoeg, mijn geestdrift voor hem was geen misdaad; maar een vreemde hand vergiftigde de bron, ik fehepte daar uit — ledigde zelf den beker. De recenfent, in het letter-nieuws, of algemeem duitfche boekzaal, (ik fchrijve uit mijn geheugen), maakt zich bij die gelegenheid aan eene boosaartige verdraijing fchuldig. Ik had, als ware ik beledigt geweest, verhaalt: dat de kleermaker, die mij de maat van een rok nam, den hoed op 't hoofd bleef houden; en dit acht ik nog heden, ook zelfs in vrije daten, voor eene lompheid, of de fnijder moest een kwaker zijn. De recenfent, daarentegen, vind zulk eene lompheid niet aanftootelijk, maar geeft te verdaan; dat ik heer prefident mij ergerde over zulk een mangel van eerbied, dien een fnijder aan mijn prefidentfehap verfchuldigt is. Men doe mij 't vermaak die plaats natelezen, en als men dan den minden grond vind om te gelooven, dat ik dezelve om die kinderachtige reden ternederfchreef, mag ik wel lijden dat men mij veroordeele, Nicolaï's reizen van 't begin tot aan 't einde doortelezen. Daar gewis de recenfent zelf mij niet kwalijk verdaan kan hebben, oordeele men hoe het in zulk een hart moet gedelt zijn! Vooral is het ampt, het welk ik fints tien jaren de eer heb te bekleeden, den recenfenten dikwerf y 3 een  34° MIJNE LETTEROEFFENENDE een fteen des aanftoots, waaraan zij zich, gelijk zekere dieren, wrijven, offchoon men zou denken, dat het in 't geheel niet tot de zaak behoort. Ik had eens, ik weet niet meer waar, uit befcheidenheid cn waarheidsliefde bekent: ik ware geen geleerde. „ Geen geleerde?" roep de recenfent uit, „ en toch „ préfident!" — Ei! ei! hoe die heeren alles tot misdaad rekenen! Had ik mij voor een geleerde uitgegeven; terftond zou men den recenfent hebben hooren uitfehreeuwen: „ befchouw den verwaanden mensch! Hij meend een geleerde te zijn om dat hij préfident is." Vol van den toomeloozen moedwil der parijfche knapen, van wier losbandigheid ik ooggetuigen was geweest, fchreef ik in Mainz de vrouwlijke j a k o b ij n e club, eene fpotternij, niet zonder zout, ziende op den vriend Huber, grimmig aanvaller van die genen, die, als ik, van eene andere ftaarkundige geloofsbelijdenis waren. Ondertusfchen is allerlei foort van despotismus mij even zoo hatelijk als hem, en dit heb ik ook naderhand bewezen, toen ik het wijsgeerjg fchilderij van Lodewyk den XIV. bearbeidde. Mijn drukker te Staatsburg zond mij het handfehrift van dat werk, en de briefwisfeling, welke ik daarover met hem hield, werd afgebroken eer het mij ter hand kwam. .Ik beklaagde mij deswegens a-m onzen minister in Frankrijk, hij trok zich mijne zaak  LEVENSLOOP. 34* zaak aan; alleen beweerde men in Mainz, dat de brieven aldaar reeds geopend aankwamen, en ik heb nimmer kunnen te weten komen wie mij eigenlijk 'de eer aandeed, mij voor een fpion of voor een vermomden jaccbijn te houden. Het fcheen daarenboven mijn lot te zijn, dat, terwijl de heer Huber en conforten mij als voorvechter van het despotismus uitlachten, de despoten integendeel mij verwaardigden te befchouwen als een gevaarlijken democraat, tegen wien zij vooral moesten op hun hoede zijn; ik'zou hier zcldfame voorbeelden van kunnen opgeven, maar men mag niet alles doen wat men kan. Gedurende mijn verblijf in Mainz was ik genoodzaakt een proces te voeren, van welks uitflag ik ergens beloofd hebbe aan 't publiek berigt te geven; en& dewijl het tegen een nadrukkcr gevoerd wierd, moet ieder fchrijver, en ieder eerlijk man, 'cr eenig belang in feilen. Deze eerlijke man, wiens naam en verblijf ik uit medelijden hier niet zal vermelden, kwam, toen ik hem bedreigde in rechten te zullen vervolgen, in de frankforter courant zeer zot en onbefchaamt tegen mij op, maar kroop fchielijk in zijn fchulp, toen hij zag dat het ernst wierd, hij fchreef mij een nederigen brief, zogt medelijden in mij voor zijne talrijke famielje te wekken, ik vergaf hem alles, cn liet de zaak feken. Y 4 In  34* MIJNE LETTEROEFFENENDE In Mainz fchreef ik vervolgens den Papegaij, Sultan Wampum, en den Spiegel-ridder. Sultan Wampum is van alle mijne ftukken het eenige, 't welk aan 't publiek niet wel geviel. 't Is 0ngetwijveld een middelmatig voortbrengzel, maar ik rekende op een goed muziek, daar ik gewoon was de jammerlijkfte ftukken van eenen Schikaneder, eenen Vulpius enz,, door het bevallige der toon' kunst opgeluistert, wel te zien ontvangen. Er is toch ten minften eenigen famenhang in mijn ftuk, het zijn alle geene loutere rijmen, maar men vind 'er ook vaarzen onder. De letter-nieiws fchrijvers, getrouw aan hunnen geest van tegenfpreken, maken zich daar vrolijk mede: dat ik het ftuk van Sultan Wampum een scherts-spel noeme, daar zijhet een der deftigfte tooneelfpelen des werelds meenen te zijn. Zoo ik het den tijtel van tooneelfpel faacde gegeven, zouden zij beweert hebben het een klucht te zijn. De Spiegel-ridder is nog van minder waarde: het plan zou, zoo als ik het eerst onlangs vernomen heb, uit een roman van den heer Vulpius genomen zijn. Ik zweere, dat mij tot in dit uur het voortbrengzel van den heer Vulpius niet is onder de oogen gekomen; dewijl ik vooral van den heer Vulpius niets leze. Maar zie hier eenvouwdig wat 'er van dat plan is. De heer Walther, een toon- kon*  LEVENSLOOP. 342 konftenaar van fmaak, wenschte de muziek te mogen componeeren voor één van mijn' opera's, deze wensch deed mij zeer veel eer aan. Ik was flechts verlegen wegens het onderwerp, de heer Christ, in dien tijd voornaam acteur te Mentz, trad juist toevallig binnen, en verhaalde mij een eunjer-vertelzel, het welk hij vermoedelijk kort te voren gelezen had. Daar ik weet hoe weinig werk men van den text eener opera maakt, bediende ik mij van dat ven telzel, en in veertien-dagen tijds was mijn Spiegelridder gereed. Van harten geerne fta ik den heer Vulpius, die zijn recht op de ftof van de rhijnfche zanggodin inroept, deze ftof, en boven die de ganfche opera af. In 't begin van dit gefchrift maakte ik gewag, hoe ik flcgts eenmaal in mijn leven, andere lieden ten gevalle, een boek fchreef. 't Was het werk over den adel. Ik zou veel daarvan zeggen kunnen, maar ik durve niet — zoo men wist, en misfchien zal men het eenmaal te weten komen — in welk een twijvelachtig gezichtpunt zeker foort van menfehen mijne voorheen en nog federt telkens gedane maar misduidde meningen geftelt heeft; zoo men wist, hpe gevaarlijk zelfs mijne vertrouwfte bijzondere briefvvisfeling voor mij geworden is; zoo men wist, welke aanfporingen, en van wien mij dezclven gedaan wierden, waarlijk men zou dat boek uit een Y 5 gansch  344 MIJNE LETTEROEFFENENDE gansch ander oogpunt beöordeelen; men zou niet blootelijk den fchrijver, maar ook den burger en vader in 't oog hebben gehouden. Inmiddels wil ik geerne bekennen, dat ik mij, door een kwalijk begrepen vriendelijkheid, heb laten misleiden, en mij aan den Iettervitter en berisper te zeer heb bloot gegeven. Alleenlijk was ik niet voorbereid tot de ftraf dat een man, dien ik voor mijnen vriend hield, en wiens vriendfehap ik verdiende, ten minften meende te verdienen, mij deswegens bitterlijk. aanviel. Men kan ligt raden dat ik van het ftuk over de menschel ij kheid fpreke. Had men mij de lijst van alle toen in leven zijnde fchrijvers voorgelegt, om mij naar den fchrijver van dat boek te laten raden, zou ik eindelijk den waren fchrijver genoemd hebben. Wat toch zijn alle de dolkfteken van een letter-nieuws fchrijver bij de mishandelingen van een vriend, die ons zeer onzacht uit eenen aangenamen droom wekt? Even zoo onverwagt was het voor mij, toen de heer Huber, door het uitgeven zijner kleene fchriften, het masker van recenfent afligte. Hij, in wiens gezelfchap ik zoo veele vrolijke uren gefleten had; hij, wiens begaaftheid ik bewonderde, en wiens omgang mij zoo zeer behaagde; hij, die mij met pcrfoonlijke genegenheid fcheen te beminnen; hij, die, in weerwil der geringe waarde, welke hij voorgaf in  LEVENSLOOP. 345 ïn mijne gefchriften te nellen, mijne Zonnemaagd eens de eer aandeed, haar met een voortreflijk tooneel te verrijken, het welk ik wenschte dat hij liet drukken; hij, met een woord, van wien ik met vriendelijke omarmingen fcheidde, hij Mak mij den dolk in den rogge. Geerne wil ik gelooven dat het recenfecren niets gemeens heeft met eenen te voren vriendelijken omgang; maar toch moet ik bekennen, dat het mij niet mogelijk zijn zoude een mensch voor 't oog van de wereld te verguizen, dien ik onder vier oogen bewijzen van mijne welwillcnheid had gegeven. — Goede God! wanneer de goedkeuring van 't publiek een fchoon meisje geleek, om wier bezit broeders zelfs vijanden kunnen worden — o 1 dan nog zou ik haar met vermaak aan hem kunnen afftaan. (*) Het is hier de plaats eenige regels uit het derde deel vafKForsters Anftchten bijtebrengen. Men laat hem daar zelf, bij gelegenheid van 't engelsch tooneel, zeggen: „ dc ftukken van Kotzebue zouden op het engelsch theather bevallen, zoo men dczelven een korltje zout konde toevoegen." — Ik zou (*) In het tweede ftuk van dit werk zal ik de recenfien van den heer Huber, en te gelijk zijne eige tooueelftukken nader bij lichten, want het komt mij fchier voor dat de gramftorigheid, welke in de eene heerscht, niet met bet fchitterende van deze laatste gvereenteftemmen zij.  34^ MIJNE LETTEROEFFENENDE zou met den uitgever van dat derde deel wel een ■ weddenfchap willen aangaan, dat hij niet in ftaat zij mij die regels van Forsters eigene hand, gefchreven voorteleggen. Hij duide het mij geenzins ten kwade, dat ik geene andere verzekering daar voor hcbbe, dan enkel de hoogachting voor zijnen afgeftorven vriend, die mij zijn oordeel over mijne ftukken met de beminnenswaardige befcheidenheid, welke hem eigen was, meer dan eens zelf gezegt heeft: hij vond 'er veel in uittewerpen, maar het körltje zout miste hij 'er niet in. Wanneer, derhalven, mij de keus worde gelaten, of ik bovengemelde regels voor ondergefchoven, dan den braven Fors ter voor een dubbelhartigen wil houden? als dan ve'rkies ik natuurlijk het eerfte. Alles, wat ik fcdert gefchreven hebbe, is van het publiek wel ontvangen, en van de recenfenten, gelijk zulks behoorde, met geene goedkeuring aange< kondigt geworden. Ik noem hier de bloote tijtelsj Graaf Benjowsky, de dood van Rolla, de hinders mijner Luimen, Armoede en Bedriegerij, de man van veertig jaren, de Negerflaven, de Losbol (in 't nederduitsch de verwarde fchaking) , de graaf van Burgundie, de Lasteraar, de valfche, fchaamte, La Peyroufe. Veele mijner tooneelfpeien hebben het geluk gehad in 't fransen, in 't hollandsch, deensch, poolsch, rus-  LEVENSLOOP. 347 rusfisch, en zelfs in 't italiaansch vertaalt te zijn gewofdèh? een nieuwe doorn in de oogen der recenfenten. Nog maar weinige dagen geleden fchreef men mij uit Moscau: Uw tooneelfpel Met speelkind word hier „ even zoo dikwijls, en met grooter toeloop, ver„ toont dan de Mariagt de Figaro in Parijs, 't ïs „ zeer goed in 't rusfisch vertaalt." Is het niet te verwonderen, dat ten zelfden tijde, en in zoo veele landen, het publiek overal zoo zot oordeelt, en dingen fchoon vind, over welke de leiter-nieuws fchrijvers hun verwerpend vonnis uitfpreeken? Doch, halt! De reden van zulk een verfchijnzel behoort tot de tweede af deeling van dit werk. Ik vinde mij zeiven nog geheel wakker, de hemel geve maar, dat geen mijner lezeren bij mijne letteroeffenende avanturen gegeeuwt moge hebben. Het verwijt: dat ik niets beduidende kleenigheden heb gefchreven, en, even als men van Marivaux zeide, mij bezig heb gehouden met niets waardige dingen in de fchalen van fpinrag te wegen, kan ik voorzeker niet geheel tegenfpreken; maar buiten dat fchijnt het mij voor den opmerker niet zonder belang, te zien hoe en waardoor een mensch dat gene wierd wat hij is, het zij dan weinig of veel! ook weet ieder lezer, die dit boek koopt, reeds voor.  348 MIJNE LETTEROEFF. LEVENSLOOP. vooraf wat hij 'er in te wagten hebbe. Het zijn de kinders mijner luimen, en zoo ik den tijtel niet wilde beliegen moest ik mij naar geen andermans luimen richten. De volgende verklaring moet ik verzoeken, dat men befchouwe als de afgeperste verdediging ecn's befchuldigden, want de recenfenten hebben mij zoo dikwijls voor hunnen en mijnen rechter, het publiek, verklaagt, dat men waarlijk fchijnen zoude weinig achting voor die rechtbank te hebben, als ik het der moeite niet waardig rekende mij te verantwoorden. In dien opzichte durf ik gewis aanfpraak maken op vergif'nis. Ik zal evenwel mijn best doen het drooge onderwerp zoo veel ik kan met bloemen te beftroijen, en niet vergeten het gene Beaumarchais zoo rechtmatig zeide: Moet men, om dat men gelijk heeft, zijnen lezer doen geeuwen? en den magistraat verveelen? waarlijk hun post is buiten dat lastig genoeg! Einde yan het Derde en laatste Deel.   Bij c!c Uitgevers dezes is gedrukt en alom . te bekomen: f . J. KÊËNCK , Heelkundige Artzenijwinkel of Chirurgijns Apotheek, tweede vermeerderde en verbeterde druk gr. 8° i - 10 - P. y. WERKHOVEN, Nieuwe Chemifche en Phijfifche OefFeningeu 5 Stukjes, waarmede het 1 Deel Compleet is. . . 3 " : ■ NB. Het Publiek kan verzekerd wezen dat dit Werk voortgezet zal worden, zullende het a D. u Stuk noch dit jaar worden uiige- A. v. KÓTZEmJE, Verhaalen en Toneelfpeelen, 2. deden 4 ftukken, met platen. . . . 5 - 13 - —■ ■■ ■het Lijden der Ortenbergiche Familie, 2 deelen met vier fraaije platen. . 4 - 8 - MERCIER, Gerchiedenis van een Luter's Meisje; 2. deelen met extra fraaiie platen. 3 - : - J. HERINGA, e. z., Leerreden over liet betamend gebruik der Vrijheid, derde druk. ■ . ^. : - 10 - Verdienstelijken Hoogleeraar S. J. v. Gemis , met een extra fraai pourtrait, gefneden door R. Vinkeles. 1 - 8 - J. v. LOO, Leerredenen over verfcheide onderwerpen , 4 deelen. S - 8 G. MASIYIAN, Leerreden voor Kinderen, 2 (tukjes in Cartoii bandjes. . .' : - 11 KNIGGE, Gsfchiedenis van mijn leven, 2 deelen. 4 - 4 -