DAGVERHAAL1 der L OTGEVALLEN VAN PICHEGRU, BARTHELEMY, VILLOT, AUBRY, DOSSONV1LLE, LE TELLIER, LA RUE en RAMEL, uitgebannenen uit frankrijk naar G U IJ A N E, na den l8 fruct1dor ('4 sep tr. I797.) Behelzende eenige zaken tot dien dag be'treklijk, als mede de vvreede en barbaarlche, wijze, op wdke zij behandelt zün geworden op den weg van PARIJS naar ROCHEF.ORT, en vandaar te fcheep naar CAIJENNE; de mishandelingen, ziektens en ongemakken, welke zij aldaar en in het fort SINAMARIJ hebben ondergaan en uitgeftaan; Voorders, hoe zij in eene kleene praawv ontvhigt, na het worfteien met de fchrikkelijkfle zee-ffevaren en honger, te SURINAME, vervolgens in de BERBICES, en vier hiiniier van daar, op een Engelsch fregat, in ENGELAND behouden zijn aangekomen. G ESC H RE EVEN DOOR RAMEL, Bevelhebber over de IVacht van het Wetgevend Ligcbaam der Franfcbe Republiclty UIT HET FRANSCH VERTAALD. te UTRECHT, b ij G. T. van PADDENBURG en ZOON, 1 7 9 9-   VOORBERICHT. Ik had kort voor mijn aankomst aan 't vaste land, laatstleden October, dit dagverhaal in orde gebragt, toen ik door eene ziekte overvallen wierd,. welker langdurcndheid de uitgave van dit werkje vertraagde. Ik ben onbewust of iemand mijner ongelukkige mcdgezellen iets in 't licht heeft gegeven van de zaken, welke ik verhaal, en waarvan 'er verfcheiden onwaarfchijnlijk zullen voorkomen , fchoon dczelven hier getrouwlijk en naar waarheid zijn ter nedergefteld; met de voorbeelden van moed en ftandvastigheid aan. den dag te leggen, welke ik in dezen grooten tegenfpoed van hun ontvangen heb, meen ik een plicht te vervullen. Van mijnen post afgerukt, zonder geweld met geweld te hebben kunnen keeren, verlamt door hooger beveelen, meerder nog dan door de tegenwoordigheid van een gansch leger en van eene geduchte artillerij, had ik 'er belang bij dat de omftandigheden mijner arresteering bekend wierden; men heeft getwiivelt aan de wettigheid van 'c gedrag door mij den i 8 Fructidor gehouden „ toen ik, omfingek van't leger van augerau en perfoonlijk aangevallen van zijn Etat-majoor, gehoorzaamde aan de bevelen, die mij arrest aanzeiden. Zoodanig rnogthans, was dc gcltcldheid der wetgeving ten aanzien van de wachc * r, van  4 VOORBERICHT. van 't Wetgevend Ligchaara, dat ik wezenlijk onder 't bevel ftond van augeraü, en dat die bende grenadiers een gedeelte van 't leger en van de 17de krijgsdivifie uitmaakte. De herroeping dier ongerijmde wet, welke klaarblijklijk het Wetgevend Ligchaam onder de plak lag van het Directoire, werd nog in de laatfte zitting, die onze onheilen voorafging, onderzogt. Mijn eerbied alleen voor 't gevoelen van brave menfchen, heeft mij aangezet deze korte opheldering te geven van eene daad, welke in mijn verhaal genoegzaam opgehelderd wordt; ik weet maar al te wel dat de goede uitflag alleen bij driftige menfehen alles rechtvaardigt, en dat, na die groote flagen van 't lot, die gene alleen ongelukkig blijft, die in zich zelve geen troost vind aan zijn zuiver gewisfc; ik heb mijn deel gehad in de algcmeene rampen, ik heb in den ftorm der omwenteling drie geliefde broeders verloren: de oudfte wierd naar 't fchavot gefleept, na zich onderfcheiden te hebben aan't hoofd van een regiment jagers; zijne misdaad bëftond daarin, dat hij in de Wetgevende Vergadering met de verdedigers der monarchale conftitutie geftemt had; ik wierd met hem in dezelfde gevangenis geplaatst; men rukte hem uit mijne armen, en ik zou, na eene gevangenis van tien maanden, hetzelfde lot ondergaan hebben, indien de wakkere Generaal dugommier, door\omwerpen van alle de fchavotten, mijn leven, even als dat van  VOORBERICHT. 5 van 30000 bewoners der zuidelijke kndfchappen, niet gered hadde. De derde, Officier in 't Ierfche regiment van Welsié, geweigerd hebbende, naden 1 o Augustus 1792 , den nieuwen eed te doen, dien men van hem vorderde , en, integendeel, dien van getrouwheid aan de confeitutie van 1791 hernieuwt hebbende, wierd tc Chalons vermoord door de gens d'annes, of liever, door moordenaars. De vierde, Officier in 't regiment van Auvergne, wierd aan mijne zijde doodgefchotcn bij het Rhijn - leger. Ik heb fteeds verlangt, en 'er mijn werk van gemaakt, deze bloedige dwinglandij te vernietigen, welke over mijn leven, even als over mijn ongelukkig vaderland, den rouw heeft verfpreid; maar toen ik het bevel over de wacht van 't Wetgevend Ligchaam, den 1 Januarij 1797, op mij nam, vereenigde ik mij ter goeder trouw met alle brave lieden, die de orde wilden terug brengen en de onrechtvaardigheden van de revolutionaire wetten doen ophouden. Ik ben zedert mijn vijftiende jaar in den krijgsdienst geweest, thans ben ik twee-en-dertig jaren oud. Ik ben vervolgens van trap tot trap opgeklommen; bevorderd tot Adjudant-generaal, op 't laatst van 1792, heb ik van dat tijdvak af naar geene bevordering verlangt. Ik heb altoos bij mij zei ven gelecft, 't zij in 't leger, 't zjj te Parijs \ ik beoogde niets dan mijn ftaat, zal men mij * 3 ver-  5 VOORBERICHT. verwijten, dat ik 'er mij tc veel mede heb bezig gehouden. 't Is mij niet mogelijk geweest het rapport te bekomen van den bedrieger bailleul, over de eigenzinnelijke famenzweering van 18 Fructidor. Ik verklaar voor mij zeiven, geen deel genomen tc hebben in ccnig ontwerp , ftrekkende om de confeitutie van 't jaar 5 omtewerpen, alles, wat men van mij deswegens zegt, is valsch; ik ben zoo zeker van mijn eigen, zoo zeker van mijne onfchuld, dat ik aan't Directoire heb aangeboden mij voor zodanig gerechtshof te ftellcn als hetzelve mij zal aanwijzen; heden zelf zou ik niet aarzelen. . . alware het dat auger.au 'er de plaats van voorzitter bekleedde. 't Schavot ftrekt niet ten fchand dan nan den onverlaat, Het wordt een altaar als 'er d'onfchuld 't leven laat. BRIEF  BRIEF AAN HET UITVOEREND BEWIND DER FRANSCIIE REPUBLIEK. Hamburg, 29 October 1798. Si ien OfJ- 't vatte iauè- van Quropa aanjeiomen f 3$u,rjer£öirecteurun t dat een iej^uit; t weii'in de daylladen roncl/oofjt, en voijens weii t Jïcitjnt datƒƒ mij op- de ijst der uitjew-eienenj'teit} van mv- maai&elzj ? we/i een deniia/d ii mj ooi  pevortrit fielie van t vuitcnjïporiae, uwer wilte/Icar; ian i/; evenwef^een jeioo^laan aan dien trap van iarêaarsfieid en la^fiartijieid. Pichegru en ik, jong, en aan de ongemakken van den krijg gewoon, konden naauwelijks de fchokken uitftaan, terwijl onze grijsaarts en onze drie kranken, Marbois, Barthelemy en Ducoudray de onuitfpreeklijkfte pijnen ert fmerten uitftonden, Onze aankomst maakte ons lot nog fmertelijker; eiken avond werden wij aan 't volk ten toon gefteld, vervolgens in de kerkers opgefloten, daar wij flimmer behandeld en Hechter gevoed werden dan de ergfte misdadigers. De gevangenis van Chatcllerault, waar wij den 15 September aankwamen, kwam ons de flechtfte voor, welke wij tot hier toe ontmoet hadden.- Men floot ons in een gat op, dat zoodanig befmet was4 dat verfcheiden onzer bezwijmden, en wij zouden 'er alle geflikt zijn, indien men niet fchielijk de deur had geopend, voor welke men wachten plaatste, om 't oog op ons te houden, Marbois was zeer ziek, en Ducoudray, die hem oppaste, was op G a fET'OÖ  ftroo naast hem gezeten, toen een rampzalige, die zedert drie jaren in de hoeijen liep, ons een bezoek kwam geven in ons hol. Hij deed zijn best om ons versch water te bezorgen, hij bood zijn bed aan Marbois aan, die hetzelve aannam, en na wat gerust te hebben, zich een weinig bete r bevond. Neemt geduld, mijn Heer en ! zeide dezen mensch, men gewend zich eindelijk aan alles. Den 16 September werden wij te Poitiers niet beter behandelt, fchoon zommige lieden, die de voorzichtigheid mij belet te noemen, alle pogingen aanwendden om ons bewijzen van goedhartigheid tc geven. Hier was het vaderland van den gedeputeerden Thib a u d a u, lid van den Raad der Vijfhonderd, die zich op de lijst der gebanncnen niet genoemt ziende, braaf en edelmoedig genoeg was om de ccr der uitbanning te vorderen. Den 17 September kwamen wij te Lufignan aan. De gevangenis van dit kleine vlek te klein bevonden wordende om ons met ons zestienen te bergen, gaf Dutertre bevel om ons te doen liggen in de karren in 't midden van het vlek, nicttegenftaande den fterken regen en kouden wind, waar aan wij den ganfchen dag waren blootgefteld geweest. De Maire en de Commandant van de nationale garde, een grijsaart, en mensenlievend mensch, verzogten zich verantwoordelijk voor ons te mogen ftellen, en verkregen met zeer veel moeite verlof, ons in eene herberg te plaatzen ; naauw-  % 37 W naauwlijks waren wij daar gevestigt, of wij zagen een renbode aankomen. Elk maakte zijne gisfingen, zommige vatten fchielijk hoop, en alle meenden, dat 'er iets nieuw was voorgevallen. Wel ras werden wij onderricht, dat de boodfehap weinig te beduiden had. Het was enkel een bevel van het Directoire aan den Adjudant Generaal Guillet, om deszelfs Generaal Dutertre te arresteren en naar Parijs te voeren, uit hoofde van knevelarijen en fielterijen door hem zedert ons vertrek gepleegt. Men vond bij hem de agt honderd Louis d'or, welke hij ontvangen had voor de kosten van 't geleide, welke kosten hij door 't doen van requifitien, door de Municipaliteiten had doen betalen. Ik beken, dat het mij vermaak deedt, dezen fchurk zelf te zien treffen door zijne meesters, alvorens hij de zending volbragt had, waar mede zij hem belast hadden, en van welke hij zich meesterlijk kweet; ik hoorde het rijtuig naderen, 't welk hem moest wegbrengen, en ik wilde op mijne beurt zijne houding zien; mijne nieuwsgierigheid zou mij haast duur te ftaan gekomen zijn; toen ik het vengster opende, gaf een fchildwagt, die buiten ftond, en die denkelijk gehoorzaamde aan een oud bevel van Dutertre, vuur op mij, de kogel brak de richel die boven mijn hoofd was. Ik heb hier boven gezegt, dat het in arrest nemen van Dutertre eene gebeurC 3 tenis  ^ 38 <$ tenis van weinig aanbelang voor ons was, om dat da Adjudant Generaal, die in zijn plaats gcfteld werd, niet beter deugde dan hij, hij gaf 'er ons blijken van den volgenden dag, zijnde den 18 September, toen hij te St. Maixant voor ons gezicht den Maire deedt arrefteeren, die aangedaan over onzen beklagenswaard digen toeftand, tegen ons met een gevoelig hart gezegc had: mijn Heer en! ik neem veel deel in uve ramfen, en alle goede burgers doen insgelijks. Deze daad van geweld baarde zoo veel misnoegen en gemor, datGuillet verplicht was den braven man weder op vrije voeten te ftcllen; 't was in deze zelfde plaats, dat men eene verkenning van onze geftalte en gedaante maakte, wij werden twee aan twee door een Officier opgeroepen, die ons ondervroeg en de tekenen opgaf aan den roover C orde bar, dezelfde die te Vendome met Baboeuf veroordeeld wierd. Hij oeffende bij den Bevelhebber van 't geleide de bediening van Secretaris. Er zijn gecne zulke lage en ruwe fmaad- en fcheldwoordcn, waarmede deze beide fchoften ons niet bejegenden. En gij, vroeg mij een hunner, van wat beroep zijt gij? ~ ik ben een krijgsman, een beroep, V -welk zulke guiten, als gij zijt, ontëerd hebben. Wij waren als nog onkundig van het lot het welk men ons beftemde, wij wisten niet waar het einde onzer reize zijn zoude, wij wisten niets van  van onze verbanning, dan 'c gene wij door de roepers van den Tempel vernomen hadden. De gewaande wet van den 19 Fructidor (6 September) was ons niet officieel medegedcck; ten uitcrften nieuwsgierig naar de openbare papieren, verlangden wij, toen wij den 19 September te Niort aankwamen, dezelven te lezen. Wij waren in de benedenfte kuil van het kasteel, een donker en vochtig hol, meer dan vijf en twintig voeten onder den grond. De Municipaale Officier, die de wacht bij ons had, beloofde ons alle de nieuwsbladen te zullen bezorgen, welke hij bekomen kon, maar de Exconventioneele le C o intrepuiravaux, een der fiegtfte werktuigen van den aanhang der Anarchisten, en die aldaar de bediening waarnam van de Uitvoerende Magt, verbood, onder de ftrengfte ftraf, alle zoortvan gemeenfehap met de uitgebannenen: voor deze keer ontfnapte niemand onzer aan de uitwerking van de vochtigheid van 't hol; &» volgenden dag, zijnde den ao September, kwamen wij 'er allen uit, bijna lam cn verftijft, om den nacht doortebrengen te Surgeres, waar de weg zich verdeelt naar la Rochelle en Rochefort. De beweeging welke wij rondom ons zagen, het vertrekken en aankomen der couriers, de buitengemeene zorgvuldigheid, om in ons hol fchildwachten te plaatzen, deedt ons voorfpeUen, dat wij nabij het einde onzer reize waren. 1 C 4 Wij  & 4o & Wij hoopten, dat wij eindelijk eenige dagen zouden kunnen uitrusten, en dan dien onderftand van kleederen en linnen ontvangen, welke men ons door het verhaasten van ons vertrek belet had medetene. men. Zelfs vleiden wij ons, dat na menfehen uit den weg geruimt en verwijderd te hebben, welke de openbare achting geducht moest doen fchijnen, de Directeurs of Bewindvoerders gerust gefield door de logheid der natie, ons niet met eene noodelooze geftrengr heid zouden behandelen, welke niet anders dan den algemeenen haat kon vermeerderen, welken men te. gen hen had. Wij bedrogen ons, en brave lieden «uilen zich altoos bedriegen, wanneer zij den gang ' van fchurken naar de verfchillende trappen der misdaad willen berekenen. Den 2 i September vertrokken wij 's morgens om drie uuren van Surgeres, en na negen doodelijke uuren aan den anderen, de afgrijsfclijkfre wegen bereden, en allerlei zoort van kneuzingen ontvangen te hebben, kwamen wij te drie uuren na den middag in 't ge-' zicht van Rochefort. In plaats van de ftad interijden, gelijk wij gehoopt hadden, trok het convoij langs het glacis, en om de ftad heen naar de haven, Dk oogenblik was voor ons allerakelijkst. Wij bemerkten maar al te duidelijk wat ons lot zoude zijn, fn dat wij, misfehien voor altoos, ftonden gefcheiden te  te worden van alles het welk de menfchen aan het leven hecht. De doodelijkfte vooruitzichten omringden ons. De bezetüng van Roehcfort was langs den ftraatweg gefchaart, welken wij volgden. Eene mee* nigte matroozen deed de lucht weergalmen van hun akelig geroep: verzuipen! verzuipen! Aldus kwamen wij aan den zoom der Charente. Het groot aantal fcheepstimmerlieden, dc foldaten der bezetting, en de matroozen liepen alle naar den waterkant, drongen zich om onze karren en geleide heen, en herhaalden met groot gefchreeuw: weg met de dwingelanden r laat ze uit de groots fchaal zuipen! Dusdanig was voor ons de affcheidsgroet van onze medeburgers. Een Adjudant of Commisfaris van de zeezaken, L a C o s t e genaamt, dien ik aan zijn gekorven gelaat meende te kennen, riep de namen op der uitgebanncnen, en ontving ons uit de handen van den commandant van 't geleide, G u i 11 e t. Naarmate wij uit de karren traden, deedt de Commisfaris la Coste ons in een boot ftappen. Hij vond den Heer de Marbois in een zoo flegten ftaat van gezondheid, dat hij hem in 't eerst weigerde intefcheepen, verzekerende dat hij reeds ftierf, en onmooglijk twee dagen de beweging der zee zou kunnen weêrftaan. Gui 11 e t werd razende, bedreigde la C os te met arrest, ea zwoer, dat hij hem zou aanklagen en doen C 5 af-  ¥ 42 ^ afzetten. Marbois werd naar de boot gedragen; G u i 11 e t kwam zelf mede bij ons fcheep. Men bragt ons over naar een tweemast-fchip, het Welk in 't midden der rivier ten anker lag. Het was de Brillant, een kleene kaper, op de Engehchen verovert; eenige foldaten, die 'er {legt uitzagen, deeden ons vrij ruuw tusfchen deks afftijgen, duuwden ons. naar't voorfte van 't fchip, daar zij ons op malkanderen ftuuwden, en daar wij bijna ftikten van den rook der combuis. Wij leden honger en dorst, en hadden in zesendertig uuren niet gcëeten noch gedronken. Men bragt ons e:n puts met water en men wierp ons, met de grootfte vcrfmading, twee amunitie-brooden toe; doch het was ons niet mooglijk iets te nuttigen, uit hoofde van den rook en de bekrompcnc plaats in welke wij ons bevonden ; de fchildwachten, die ons al meer en meer op 't lijf drongen, voerden de ijslijkfte taal. Pichegru, de onbefchaamthcid en de fchandelijke taal berispende van den foldaat die in't midden van ons zat, kreeg ten antwoord: 't zou beter voor u zijn te zwijgen, gij zijt onze handen nog niet ontkomen, 't Was een jongen van vijftien of zestien jaaren, die zoo fprak. Wij moesten gelooven dat de plaats, tot onze uitbanning gefchikt, niet anders ware dan het bed van de ri/icr de Charcnte, en dat wij ons reeds bevonden in een dier fchrikkelijke werktuigen ter ftraffe, in een dier vaar-  ♦ 43 vaartuigen met houte klappen, uitgevonden om de wraaklust der dwingelanden te verzaden, en om in den duister eene menigte hunner flagtöffers te gelijk te doen omkomen. De nacht kwam aan: welk een nacht! wij luisterden; wij verwagtten het noodlottig uur, en toen de matroozen de touwen en zeilen begonnen aantetasten twij velden wij niet of ons iaatftc oogenblik was daar. De Brillant was nu onder zeil, wij zakten de rivier af, en de vloed werkte tegen ons in; om elf uuren, in den avond, ankerde het fchip op de reede. Eenige weinige oogenblikken, na dat men het anker had uitgeworpen, werden'er alleen zes van ons geroepen, om op het dek te komen. Dit oogenblik was verfchrikkelijk. Ik was niet onder het getal der genen, die 't eerst geroepen werden; wij namen affcheid van onze medebroeders. Deze en de volgende oproeping, de woeste vrolijkheid der foldaten en van 't fcheepsvolk, de tegenwoordigheid van G u i 11 e t, verzekerde ons dat zij ter dood gingen. Wij bleven langer dan een half-uur in dezen angftigen toeftand, ftil en ingetoogen, op ons einde denkende, en ons onderwerpende aan den wil van Hem, die alles beftierd. Wij werden op onze beurt geroepen, vier bleven 'er nog over: Aubry, Bourdon, Dosfonville en V i 11 o t ondergingen dezert laatften doodsangst, deze verlenging van ftraf; eindelijk vonden wij ons, tegen onze  44 4^ onze verwagting,alle weder bij den anderen aan boord van 'r advijsjacht la Vaillante, onder 't bevel van den Kapitein J u 1 i e n, die, toen hij ons overnam, ons aanraadde geduld te oeffenen, en ons verzekerde, dat hij, bij 't ftip nakomen van de bevelen van het Directoire, niet verzuimen zou ons lot zoo dragelijk te maken als mogelijk was. De Commandant G u i 11 e t volgde ons aan boord van de Vaillante, en befpeurende den indruk, welke zijne tegenwoordigheid op ons maakte, zeide hij: Ja, mijne lieer en! ik ben hier ook. Men plaatfte ons tusfehen deks. Wil men ons van honger laten fterven ? riep de ongelukkige D o s f o nv i 11 e, die gene onder ons die 't meest leed door gebrek aan voedzel. Neen, neen, Heeren ! gaf al lachgende een Pfficief van 't advijsjacht (des Poyes, Oud - officier van de koninglijke zeemagt) ten antwoord, men zal u terftond een foupé opdisfehen. Geef me flechts eenige vruchten ? zeide Marbois, die bijna dood van den honger was. -— Een oogenblik daarna wierp men ons van 't dek twee amunitie - brooden toe. Deze maakten het beloofde foupé uit, en hoe fehraal hetzelve was voor ongelukkigen, die in geen veertig uuren geccten hadden, hebben wij naderhand 'er menigmalcn naar gefnakt: dit was 't laatfte brood, 'twelk wij krecgen. Deze laatfte verplaatzing op een oorlogfchip, 't gewoel  $ 45 0, woel van de matroozen, om alles gereed te maken, de bejegening van den Kapitein, demenschlijkheid, welke, in weerwil zijner geftrenge houding, in zijne taal doordraaide, de nadruklijke toon, op welken hij zijne matroozen aanfprak, alles liep famen om ons gerust te ftellen, ten minften om ons te overreden, dat wij niet beftemd waren om eerlang van 't leven beroofd te wórden. — Toen eensklaps Kapitein J u 1 i c n, die even te voren een gefprek had gehad met G u i 11 e t, aan den kant van 't luikgat verfcheen, en tusfchen deks afkwam, gevolgt van eenige gewapende foldaten. Hij deelde aan elf van de onzen, dien hij bij naam noemde, hangmatten uit. De vier overigen, die'er geene kregen, waren Villot, Pichegru, Dosfonville en ik. Wij werden van onze medegezellen afgefcheiden, door de wacht welke Kapitein J u 1 i e n bij zich had, deze beval ons afteklimmen naar den leeuwenkuil, zeggende: Foor uw vieren, mijn Heer en ! ziedaar de plaats, waar gij kundt huishouden. Deze onverwagte flag fcheen te gelijk onze twaalf medgezellen te treffen, die, zich niet willende van ons affcheiden, eischten even barbaarsch behandeld te mogen worden : Trohconducoudray en Barbémarbois fchreeuwden het uit, en drongen 'er fterk op aan; Barthelemy en zijn getrouwen 1 e T e 1 1 i e r, ons door de foldaten naar den leeuwen-kuil ziende flc-  46 Öepen, liepen naar het luik, en wierpen 'er zich mef ons in, de Kapitein bedreigde hen, dat hij hun met bajonet-fteken weder naar boven zou doen komen; zij ftoorden zich niet aan zijne bedreigingen, maar lieten zich enkel door onze fmeekingen overhalen, Wij bleven alle vier in het ftiktfte donker in dit afgrijslijk hol, 't welk ftonk van de uitdampingen van de binnekicl en de kabels; wij hadden noch hangmatten, noch dekzel, noch iets, waar op ons hoofd te kunnen nedcrl iggen, zonder het evenwel op de been te kunnen houden. Dc twaalf anderen hadden het insgelijks zeer bekrompen tusfehen deks boven ons, de luiken waren gefloten, en zij waren, even als wij, verftoken van verfche lucht, van beweging en van den noodigflen bijftand. Ons advijsjacht ging 's morgens om vier uuren onder zeil, wij werden dit gewaar door 't gejuil van 't fcheepsvolk, en vervolgens door den flag der golven, Den 22 September opende men des morgens om agc uuren één luik, wij hoorden den bengel luiden voor V ontbijt van 't fcheepsvolk, men wierp ons door 't gat van 't luik ieder een biscuit toe. Onze medgezellen lieten den Kapitein roepen, hij kwam aan den rand van 't luik, Marbois voerde het woord. — Uttgebannenen! wat wilt gij van mij? zeide de Kapitein; — U onder V oog brengen dat de bis-  ♦ 47 & biscuit, welke men aan ons heeft uitgedeelt, een kost is aan welken wij geen van allen gewoon zijn: ,er zijn grijsaarts onder ons, die dezelve niet kunnen vermalen; ook is die biscuit zoodanig befchimmeld dat uwe matroozen dezelve niet zouden willen eten. IFij vorderen, dat gij ons kennis geeft van de beve~ * len, welke u wegens ons gegeven zijn. Uitge- bannenen ! ik heb geen andere biscuit, om onder u te laten uitdeelen; V is de fpijs, welke ik u moet ge' ven: zijt te vreden met het gene gij krijgt, en acht uzelven gelukkig dat ik geen prenger gebruik makt van de bevelen, welke ik ontvangen hebbe. V Ver' w onder d mij zeer, dat, in den toef and waarin gij u bevind, gij mij durft fpreken van mijne bevelen aan u te vertoonen. Ik heb niets aan u medetedeelen% — En ik, die verfcheide lange zeetogten gedaan heb, antwoordde Marbois, ik moet u waarfchuwen , dat, indien gij ons zoo naauw opgefloten houdt, ons de vrije lucht beneemt, en gij de noodwendige voor~ zorgen niet gebruikt, om te beletten dat wij ons zeiven befmetten, gij niet alleen ons allen binnen weinige dagen zult zien fterven, maar de pest in uw fckip brengen, en al uw fcheepsvolk van kant hel' pen, — Pfel nu, zeide de Kapitein toen hij heen ging, ik zal zien wat ik doen kan, als wij eens bui' ten V gezicht van de Franfche kust zullen zijn. Op  & 48 $ Op den middag kreegen Wij elk nog een biscuit, er! in 't midden van ons eene kleene tobbe, met oroote booncn in 't water gekookt, zonder de minfte fauSi Dit was ons rantzoen, en de eenige kost, welke wij op de ganfche reis hadden. Twee fcheep'sjongens werden belast met de uitdceling daarvan. Die, welke onze mcdgezellcn diende, was A r i s t i d e s genaamt, hij was een aartig'e, lieve jongen; de onze, integendeel, Was leelijk en (legt. De karakters van beiden die jongens, de eenige fchcpzels die met ons iets te doen hadden , waren van aanbelang in ons lot. A r i s t i d e s had veel deel in de zeldfamc vertroostingen, welke wij ondervonden . . . die goede kleene Ar is tid es. Zoodanig was onze gefteldheid in de dobberende doodkist , welke ons aan Frankrijk ontrukte, en ons naar een onbekend land voerde. Naauwlijks waren wij in volle zee, of de wind liep tegen cn 'er ontftond zulk een hevigen ftorm, dat de Kapitein genoodzaakt was het te houden naar de reede van la Rochelle, alwaar het advijsjacht voor den nacht ten anker kwam. Daags daar aan, den 23 September, kwam tegen elf uuren de Admiraal Martin, in weerwil van het ruuwe weer, aan boord van het advijsjacht, met zich brengende Kapitein la Por te, die, op bevel van het Directoire, de plaats moest vervullen van Juli en. Wij  & 49 $ Wij vernamen deze gebeurtenis eerst bij 't hooren lezen der ordonnantie door den Admiraal Martin, die aart het fcheepsvolk te kennen gaf, wie zij voor deszelfs nieuwe Kapitein zouden hebben tc erkennen. Kort daarop kondigde zich dezen aan op eene wijze $ welke ons te kennen gaf dat wij onder de plak van Kapitein Julien nog niet gekomen waren tot den hoog* ftcn trap van onzen rampfpoed. Wij hoorden hem met eene barfchc en klinkende ftem, als een fpreektrompet, het fcheepsvolk aldus aanfpreeken: Soldaten ! ik beveel u naauw acht te geven op deze groote misdadigers; en gij, matroozen! ik verbiede u. op flraffe des doods, geen de min/ie gemeenfehap te houden met die. fchurken. Hij deedt vervolgens de ronde: liet ons oproepen en, na ons wel bekeeken te hebben, zeide hij ons: Mijne Heer en ! gij zijt v/el gelukkig zoo genadig te zijn behandeld geworden; De winden waren tegen, de zee' ftond hol. Op den zelfden dag, omtrent drie uuren, kwam, door kracht van riemen, naar 't advijs-jacht af een fchuit van la Rochellei Men riep haar toe; 't antwoord was, dat zij goederen in had, welke toebehoorden aan dc uitgebannenen.- Kapitein 1 a P o r t e verbood haar te naderen en dreigde haar in den grond te zullen booren. De fchuit was reeds onder den fpiegel van de la Vaillante; De zoon van L a f o n ladébat noemde zich, en fmeekte, dat men hem' D mogt  mogt toelaten zijn vader te zien en hem eenige kleederefi ter hand te ftellen. De Kapitein bleef onverbiddelijk voor 't gekerm van den ongelakkigen vader, die, op 't herkennen van de ftem zijn zoons, brulde van woede, en tusfchen deks zich ijslijk kwelde. De Kapitein bleef onverbiddelijk voor de traanen en 't gefchrei diens jongelings, die wanhopig op de knieën nederviel en fmeekte, dat men hem wilde toeftaan voor een enkele, voor de laatftc keer zijn vader te omhelzen. Neen, neen; riep la Por te, pak u aan fonds weg, of ik fchiet u in den grond. Hij liet enkel de jongen Lafon toe aan de matroozen den mantelzak, welke hij medehragt, overterciken; vervolgens liet hij de fchuit van 't boord afduwen, en het vroome kind, dat nimmer zijn vader weder moest zien, naar den wal terug keeren. Een uur na dit hart-verfchcurend toonecl liet de Kapitein, in weerwil van den ftorm en in weerwil van de gevaren, welke de fchepen ten tijde der nachteveningen in de baai van Biscaije loopen, alles zeilree maken, eensdeels om ons te vervaren, en ongetwijvelt op hoop van daardoor geen Engelfchcn te ontmoetten. Wij verlieten dus voor de tweedemaal de kust van Frankrijk op den 13 September, 's avonds om vijf uuren. De nacht was ftormig: wij waren op 't punt, van te vergaan bij 't voorbijzeilcn van de klippen van Permis d'Antiochc, en des anderen daags, 24 September, kwam de Kapitein nog-  • 5i W tiogmaal genoodzaakt een reede te zoeken, en ten ankef te komen, aari den mond van de rivier van Bordeaux op de reede van Blaire. Ik kan niets bijzonders melden van't gene dezeevaart betreft, noch iets voegen bij 't gene ik bereids wegens onzen toeftand, gedurende de eerfte dagen van ons verblijf aan boord, gezegt hebbe: in weerwil der zeeziekte ^ waarmede dé mecsten onzer aangedaan waren, hadden Wij nog geen verlof kunnen verwerven van op 't dek té komen; en uit hoofde van het ruuwe en onftuimige weer, bleven de luiken digt gefloten, terwijl wij alle lagen te zieltogen. Den 25 September gingen wij weder onder zeil, de wind was toen wat verflapt, doch het was niet voor den 29 dat wij verlof kreegen een uur op het dek te komen* De helft der uitgebannenen werd te vier uuren naar bovert geroepen, en de andere helft ten vijf uurert. Gedurende die twee uuren was de bezetting van het fchirJ onder de wapenen; de uitgebannenen mogten niet wandelen dan op den overloop tusfehen de beide masten* j zij mogten geen woord fpreeken met eikanderen, ook niet met iemand van 't fcheepsvolk. De bende krijgsvolk, welke aan boord van't advijsjacht la Vaillante geplaatst was, om de wacht over' ons te houden, beftond grootendeels uit fcheepsfoldaten, die van de eilanden Frankrijk en Bourbon terug D 2 wa--  waren gezonden met de Comnrisfarisfën van 't Directoire, belast om aan die koloniën de decreten (befluuen) overtebrengen, waarbij de Franfche établisfementen op de'Antillifche eilanden buiten werking gefteld en vernietigt waren geworden. Dit krijgsvolk had men in den beginnen gekozen uit de revolutionaire bende van Nantes, zoo berucht in de jaarboeken van 't fchrikbewind, door het vermoorden en verdrinken der priesters, die gevonnist waren om uitgevoerd te worden. Wij hoorden hen eikanderen hunne h. ldendaden vertel len: de een beroemde zich, op marsch zijnde, zijn Kapitein van achteren op 't lijf gevallen, vermoord en vervolgens in een kuil of floot geworpen te hebben, om dat hij hem verdacht hield een ariftocraat te zijn; een ander noemde koeltjes een' aantal priesters op, die hij in de Loire had laten verzuipen; een derde gaf aan zijne makkers eene befchrijving, hoe het bij die waterverfmooringen toegmg en welke grinzingen die ongelukkigen maakten, op het oogenblik elat het water hen overftroomden; verfcheiden beroemden zich met de floeps-riemen dezulken den kop ingeflagen te hebben, elie, buiten boord geworpen, zich met zwemmen zochten te redden. Zij bekenden, dat men wel had gedaan hen van het eiland Bourbon terug te ontbieden, want dat zij 'er gewis de revolutie tot den hoogften top zouden hebben ingevoerd. Wanneer deze monitors voor een oogenblik hunne  # 53. # gefprckken opfchortten, gcfchiedde zulks om dezelve te vervangen met de ondeugcndfte liedjes. — Gemeenlijk namen zij het oogenblik waar, dat wij een weinig rust genoten, cn plaatften zich allen aan het luik van het tusfchcndck, om daar de ontuchtigfte taal, godslasteringen en kannibaalfche liederen uittebalken. Indien wij hen verzogten ons met rust te laten, overlaadden zij ons met de fmadelijkfte uitjouwingen, en herhaalden hun helsch chorus. Toen men op den agtften dag van onzen fchcepstogt ons toeftond verfche lucht te ademen, dat echter niet langer dan een uur op eiken dag'was, waren flechts drie onzer, Tronconducoudray, Pichcgru en la Villehcurnois, in ftaat van dat verlof gebruik tc maken i alle de anderen hadden geene krachten genoeg om van tusfchen het dek naar boven te komen. Ik zelf moest agt en twintig dagen in den kuil blijven, om dat ik geen kracht had mij naar boven te begeven. De oude Generaal M u r i n a i s, die een poging deed om langs een reep naar boven te klauteren, liet uit zwakheid het touw flippen, en viel van boven tot in 't benedenfte van het fchip. Wij fchoten allen ter zijner hulpe toe, wij meenden dat hij zich doodelijk bezeert had; eenige matroozen kwamen naar beneden, zich langs het zelfde touw latende afglijden, en hielpen ons onzen armen oudften oprigten: hij was deerlijk gewond, zijne witte haairen D s wa-  0 54 ^ waren met bloed geverwt, De wreede Kapitein kwam aan den rand van 't luik en riep met eene forfche ftcm: Matroozen ! gij weet wat bevel ik gegeven heb, geen gemeenfchap te houden mei de uitgebannenen, komt paar boven en bezorgt den zieken een glas water. Kapitein la Por te vergat geene folteringen, om ons tc doen bezwijken: door eene uitgezogte barbaarsheid wilde hij nooit gedoogen dat men ons een touw-ladder gave, om naar't dek te klimmen; wij waren verpligt langs een reep, welke aan 't luikgat hing, naar boven te klauteren, zoodat de zulken onder ons, die tc zwak waren en het meest de verfche lucht nodig hadden, met gcene mogelijkheid zich het verlof, om een uur op het dek te wandelen, ten nutte konden maken. Men weigerde ons de geringfte hulp, dc onontbeerlijkfte noodwendigheden: vier onzer gevangenen, die in den leeuwenkuil lagen, verzogten, dat zij ten minften een weinig ftroo, of iets anders, mogten hebben, om de kneuzingen, bij 't flingeren van 't fchip, voortckomen. Zij [potten met mij, zeide de Kapitein, de flanken zijn te zacht voor die guiten, ik wenschte dat ik ze in een fteene vloer kon veranderen. Onze medgezellen deeden door den kleenen zwabber A r i s t i d c s, den Kapitein onder 't oog brengen, dat zij noch lepels, noch bakken hadden, om ieder zijn aandeel, in 't rantzoen te geven, maar 't antwoord was: waar--  55 * waartoe zouden hen lepels dienen, om boonen en biscuit te eten, hebben die fchoijers dan geene vingers , en kunnen zij niet uit de tobbe drinken? Dat ze mij niet langer lastig vallen, voegde hij 'er bij, zij behoorden te begrijpen, dat in de otnfteindigheden, -waarin ze zich bevinden, alle die aemzoeken noodeloos zijn. Den veertienden dag, dat wij op zee waren, had gebrek aan vcrfchc lucht en voedzel, de meesten onzer tot het uiterften gebragt. De heelmeester had ons in zijne korte bezoeken geen anderen troost gegeven, dan dat wij enkel zeeziek waten, en dat wat het fcheurbuik aanbelangde, wij daarvan wel zouden herftellen, dat Guiana overvloed van fchildpadden had. P i c h e g r u was de eenige, van de vier gevangenen in den leeuwenkuil, die niet zeeziek was, maar zooveel te meer leed hij van den honger, welke hem zomtijds razend maakte; dewijl hij evenwel nog de meeste kracht had, pastte hij zijne makkers op. Den 4 October had men 's morgens om zeven uuren de luiken geopend, om't fchip te luchten; de dag, die helderer als naar gewoonte was, drong tot in den kuil door; wij worftelden met den dood; ons gezicht was half verdooft en naauwlijks in ftaat, om door wenken te kennen te geven, dat wij affcheid van eikanderen namen, toen eensklaps de wakkere Kapitein H u r t o, die D 4 't be-  ^ 56 $ 't bevel over de fchecpsfoldaten had, in'truim fprong, in 't midden van ons nederviel en zijn been bezeerde. Mijne Heereni zeide hij, geheel ontfteld, maakt geen bedorven man van mij, neen, doet dat niet, ik kan zulke Afgrijslijke behandeling niet langer dulden. Daar is thé en fuiker, meester Dominicus zal u kokend water brengen, ver ftaat gij V, meester Domini^ c u s ? Gij kundt gerust op hem vertrouwen; maakt maar ten min ft en geen bedorven man van mij. Ik heb den post, dien ik bekleede, nodig, om mijne famielje en arme vrouw te onderhouden ! Naauwlijks kon hij deze woorden half uitbrengen, hij fcikte in zijne traanen. Achl hemel! ik! ik! — moet ik de hand henen aan zulke ijslijkheden ! Dit waren de laatfte woorden, welken wij van hem verftaan konden; hij verdween. Kort daarop bragt meester Dominicus ons kokend water en een nap. Dezen drank was voor ons een hemelsch manna. Maar 't gene ons het meeste opbeurde en lucht gaf aan onze harten, was deze onverwachtte daad van mcnschlievendheid; dit bewijs, dat de Voorzienigheid ons niet geheel verlaten had, en dat 'er nog een vertroostenden engel was in 't midden der booze geesten, aan welke wij overgeleverd waren. Den 7 October bevonden wij ons in het gezicht van de Spaanfche kust; Marbois had zulks opgemerkt, hij  * 57 ^ hij had van een matroos, die hem fteelsgewi'ze eenig brood van turks koorn verkogt, vernomen, dat wij tegenover de baai van St. Andrics waren, en dat de h' n van die kust, op welke wij aan laveerden, eenige ververfchingen aan boord ge bragt hadden. Hij meende, dat men eene laatfte poging bij den Kapitein doen moest, dat hier de laatfte gelegenheid was om ons versfch m mondkost te bezorgen, en dat misfchien zijne weekheid zijne barbaarsheid zou overmeesteren, en ons toelaten iemand aan land te zenden om, voor onze rekening,, alles te koopen waar aan wij gebrek hadden. Marbois ftelde dcrhalven een bri f op, welke aan den Kapitein werd >. ter hand gefteld door den getrouwen A r i s t i d e s. Zie hier den korten inhoud: Vooraf geen kennis gehad hebbende van onze in* fcheeping voor een zoo langen togt, hebben wij ons van geen voorraad kunnen voorzien; gij hebt ons de bevelen en voorfchriften niet willen vertoonen, volgens welke gij aan uw boord ons moest behandelen. Met geen mogelijkheid konnen die bevelen inhouden, dat. gij ons van honger moet laten f erven; ook gelooven wij, dat de barbaarsheid, welke gij jegens ons uitoef rend, eeniglijk een misbruik is van uw gezach. Bedenk, dat gij ten eenigen dage" er berouw van zult kunnen hebben; dat ons bloed op uw hoofd zal nederkomen; en dat misfchien gansch Frankrijk, maar D 5 al-  # 5 8 0- allerzekerst onze familien, onze broeders en onze zoo* ■ncn eens rekenfchap zullen eijchen, van de wijze op welke gij menfchen gehandeld hebt, die '/ lot in uwe hand pelde. Wij verzoeken, dat alvorens de Spaanfche kust te verlaten, en ons buiten de baai van St.Andries te begeven, door u een boot naar land gezonden worde, om voor onze kosten de voor ons onontbeerlijke mondbehoeftens te koopen. Des Kapiteins antwoord hierop was: „ Ik ducht geen wraak. Ik zal geen boot naar „ land zenden; ik meen niets te veranderen aan de be„ velen, welke ik gegeven heb, en ik zal met flaglij„ nen den cerften laten afrosfen, die mij weder met ver„ toogen komt lastig vallen." D.n 9 October krecgen wij 's morgens door den fche psjongen A r i s t i d e s bericht, dat wij eindelijk kaap Ortïgaal te boven waren gezeild, en tien 'savonds van d n zelfden dag P i c h e g r u van 't dek naar beneden kwam, zeide hij ons: dat wij buiten 't gezicht van de kuVt van Europa waren, en dat wij met een goeden wind noord aan ftcvende. Het advijsjacht laVaillante was een g cd zeilder, en liep met eene frisfche koelte twaalf knoopen af. Ik moet hier eene bijzonderheid pVrz n, w.'kc ongelukkig te pas komt, fchoon ze anders nies aanmerkelijks heeft: dan dat Vil lot, die ten ti/le van het timmeren van dit fchip teBaijonne het be-  & 59 & bevel voerde, en aan hetzelve den naam van la VaiU lante gaf, zich nu op dienzelfden bodem bevond, weike hij door zijne hand van ftapel had laten loopen. Van de eerste dagen af, dat ons toegeftaan wierd, op het dek te wandelen, zogten wij de geneigheden te doorgronden van 't fcheepsvolk. Wij hadden opgemerkt , dat meester Dominicus, van wien ik hier boven gefproken heb, die eerste kwartiermeester op dezen bodem, en omtrent zestig jaren oud was, zeer aangedaan fchcen, wanneer iemand onzer als een fchim of fpook uit het graf naar boven kwam. Nooit vestigde hij zijn gezicht op ons, of hij was bewogen, Wij hebben hem verfchciden malen, als wij op 't dek wandelden, aan de grootc mast zien zitten met de traanen in zijne oogen. Wij vernamen van Kapitein H u r t o, dat meester Dominicus de wacht bij nacht hebbende, door 't ltük naar beneden in 't hol {tukken brood en kaas wierp, fchoon wij bijna geen tanden meer hadden om die te vermalen. De eerste keer dat hij ons kokend water bragt, onder voorwendzel van de pomp te klaren, beijverden wij ons zeer om hem onze erkentenis te betuigen: die man, die anders op een ftrengen, en zelfs brutalen toon fprak tegen de matrozen, die braven man bezweek bijna in onze armen, en zeide ons: Ach, mijn Heer en l deze reis zal  #- 6o $ 2^/ wy fof /  op; maar zal men 't gclooven konnen, dat, om zich, bij 't vergelijken van de fchecps-rol met de lijst der verbannenen, te verzekeren, dat 'er geene op waren, hij aan ons zclven verzogt, hem de ordonnantie te leenen, waarin deze bloedige wet, ons gewaand vonnis en de noodlottige naamlijst vol uit gefchreeven ftond; 't is noodeloos hier te zeggen, dat wij hem een zoo onbefchoft verzoek weigerden. Wij waren ruim veertig dagen op zee geweest, en rekenden ons op de hoogte, en niet ver van kaap Noord te zijn, fchoon men tot nog toe geen verandering in de kleur van 't water befpeurt hadde. Eene doode kalmte deed ons niets vorderen, en de ongemeene hitte matte ons geheel af; Aubery, die bijna levenloos was, ademde zachtjes, en na alle onze ellenden opgeteld te hebben, voegde hij 'er bij: „ helaas! waarom „ heeft hij ons niet in zee geworpen. " Gij zijt 'er nog meester van, riep de Kapitein, die buiten ons weten ons beluisterd had, en gij zult mij vermaak aandoen. Ik zal u een ladder laten geven om te gemakkelijker op het dek te komen. Eindelijk hoorden wij op den vijftigften dag bij den dageraad roepen: land! land! wij voelden ons als op nieuw herleven, 't Was zêdert den 4 September, de dag dat wij gearresteert wierden, dc eerste ftraal van hoop die ons befcheen; onze beulen hadden het zoo verre  verre gebracht, dat zij ons vuurig naar 't land onzer ballingfchap deden verlangen. Toen wij op het dek kwamen, befpeurden wij het vaste land, en een meer verheven grond dan het overige van de kust, en welken men hield voor de landkenning van kaap Noord. Men kon als nog niets dan een verwarden klomp onderfcheiden, dan, dit verward tooneel voldeed aan onze onverduldigheid, onze verbeelding drong tot de bosfehen door, en wees ons onze verblijfplaats aan, welke wij reeds fchikten cn opfierden. Wij gaan dan eindelijk, zeiden wij, het oog ontwijken van onze beulen, wij gaan op een vrijen voet dien grond doorloopen, wij zullen 'er vertroostingen, misfchien nieuwe vrienden aantrefFen, 't zal genoeg zijn voor onze vervolgers den oceaan tusfehen hen en ons gefteld te hebben, zij zullen gerust gefteld zijn, zij zullen meenen genoeg gewroken te zijn, nu zij ons van alles verfteken en aan de vergetelheid gewijd hebben, welke op ons wagt. De Vaillante te verlaten, onzen honger te verzadigen, ons te verfrisfehen, vers water te drinken, was voor ons het hoogfte goed. In het hevigfte van honger en dorst, onderhield Marbois, die voor dezen Landvoogd van St. Domingo was geweest, en die eene volkomen kennis had van de voordbrengzels van dat land, ons niet dan over de uitmuntende vruchten, welE 3 ke  7° ke wij ftonden te plukken cn te verzamelen, hij onderfreundc onze afgepijnde ziel door die beguichelingen, welke de landwindjes reeds fchecnen te verwezenlijken, die aan onze verftompte zintuigen den geur der citroenhoomen en ananasfen overbragtcn. i Den jo November, des avonds om vijf uuren, kwam liet advijsjacht ten anker, op dc groote rheede van Caijenne, in 't gezicht, en. op drie mijlen afftand van de ftad. Van dat oogenblik af werd ons toegeftaan alle uuren van den dag op het dek te wandelen; maar dc Kapitein herhaalde aan zijn volk, geene gemeenfehap met ons te houden. Hij deed op ftaande voet kennis geven van onze aankomst aan den agene van 't Directoire Jeannet, die te Caijenne de oude bediening van Gouverneur waarnam. Den 11 November voor den middag, werden wij door een ligter, op welke de Kapitein-koopman Despeyroux het bevel had, afgehaald. La Por te ftond verbaasd te kijken, dat dc Agent - Generaal hem niet had laten ontbieden, en gelast ons aan land te brengen; het bevel, het welk hij gelijktijdig ontving van voor anker te blijven liggen, zonder nader aan 't eiland Caijenne te komen, en het verbod van met niemand tefpreeken, noch iemand van zijn fcheepsvolk te ontfehecpen op feuTe des doods, ontrustte hem zeer; hij zeide, ons niet te willen overleveren aan eenig  J$4. *> T «-fe. eenig ander Officier, dan aan den Agent zclv';' naderhand zijn wij door meester Dominicus tc weten gekomen dat hij Jcannet vermoedende reeds te wel onderrigt te zijn van de laatfte gebeurtcnisfen, op 't punt geftaan had van 't anker te ligten cn naar Guadeloupc te zeilen; om ons overteleveren aan den befaamden H u g u e s, dwingeland der Antillifchc eilanden. Middelerwijl was het bevel ftellig, en hij zag zich gedwongen zijn prooi te laten glippen. Hij gaf ons eenige foldaten van zijne fcheepswacht mede, over welken de hupfchen H urto 't bevel had; deze vcrzelden ons tot aan het fcrand, en aldaar namen wij ons afjfcheid van hem. Toen wij op den ligter overgingen werden wij begroet met de laatfte blikken van den vergramden tijran en met de zegenwenfehen van Dominicus, in wiens betraande oogen dezelven duidelijk te lezen waren. De ligter ankerde op een kanons fchoot afltand van den wal; de floepen, aldaar reeds aangekomen, voerden ons aan land: wij ontfeheepten met zeer veel moeite aan een ftrand rondom met klippen bezet, op welken eene onftuimige zee eene geweldige branding maakte. Wij bevonden ons vlak voor'het hospitaal, een zeer fchoon geftigt, aan den zeekant gebouwt, aan 't noordlijkst gedeelte van de favanna of weide. Eene menigte volk kwam terftond naar ons toeloopen, alle de Magiftraatsperfonen en de voomaamftc bewooners E 4 van  7 - ^ifP van Caijenne omringden ons, en door den indruk, welke wij op hen maakten, konden wij zeer gemakkelijk befpeuren, dat de enkele nieuwsgierigheid hen daar niet had heen gelokt. Dc commandant der troepen, Desvieux, ontving ons met een neger-wacht, die'erzeer wel uitzag, cn begeleidde ons tot aan 't hospitaal, doch ten minften op eene beleefde wijze; hij ftond aan de voornaamfte ingezetenen, die ons omringden, toe ons den arm te leenen; wij vonden menfehen weder, wij herkenden Franfchcn, wij troffen aan 't hospitaal den agent van 't Directoire J e a n n e t, met deszelfs fecretaris Mauduit; hij gaf aan den Kapitein Hurto een kwijtfehrift voor zestien uitgebannenen, na dat hij hen v een voor een had opgeroepen. Toen J e a n n e t ons op den bovenften overloop van 't hospitaal ontving, ontfnapte hem eenige traanen. Gij hebt veel uit ge ft aan, mijne Heeren! zeide hij ons, men kan zulks maar al te wel befpeuren; ik heb hier een verblijf voor u laten gereed maken, hetwelk, hoe bekrompen het u moge voorkomen, nogthans het beste is, V gene ik u op dit tijdftip kan aanbieden, deszelfs ligging is de gezondfte en de gefchiktfte voor ■uwen tegenwoordigen toeftand; gij zult opgepast worden door de eerwaardige graauw-zusters; zij zullen u niets laten ontbeer en; ik zelf zal zorgen dat men u voorzie van behoorlijke levensmiddelen en ververs- fin-  73 fingen; maakt 'ef ftaat op, dat zoo lang ik mijne eigene wil kan volgen, gij reden zult hebben van weltevreden te zijn. Hij ging van ons af zonder eenig bevel te geven, of ons onder een wacht te ftellen, welke ons belemmeren konde, zonder zelfs ons te verbieden naar de ftad te gaan. Eene zoo fchielijke verandering in onzen toeftand, de medelijdende zorg en oppasfing der goede graauwzusters, het fmakelijke van versch voedzel en van verfrisfchende vruchten, dit alles deed ons herleven ; wij twijvclden niet, indien wij eens volkomen herfteld waren, of wij zouden, volgens de woorden van de gewaande wet van 19 Fructidor, volkomen meester wezen over onze perfonen; wij werden in deze meening bevestigt door den geest zelfs der logenachtige verhalen, welke wij lazen, en in dewelken de redenaars der zegevierende minderheid in de beide Raadsvergaderingen poogden voor hunne onderworpen amptgenoten te verbergen de onrechtvaardigheid en barbaarsheid eener verbanning in masfa, door dezelve te doen voorkomen als eene enkele ballingfchap: ik hoorde verfcheiden onzer medgezellen, bijzonderlijk Lafon, zich beklagen zijne vrouw cn kinderen niet bij zich te hebben, ten einde zich vrijwillig te kunnen vestigen in deze kolonie, welke eene rust fcheen te genieten, die zedert lange uit het moederland verbannen was. E 5 Deze  $ 74 # Deze vertroostende droomen werden ongelukkiglijk maar al tc ras verdreven, alles veranderde van gedaante. De Gouverneur Jeannet wischte reeds des anderen daags, door een gansch tcgengefteld gedrag, alle de goede gedagten uit, welke wij ons van zijne kortftondige menschlievenheid gevormt hadden, te misdadiger en wreedcr, door ons met eene valfche hoop tc vkijen, dan indien hij ons van ftonde aan ftraf behandelt hadde. Dit gedeelte van onze. rampzalige gefchicdenis zou even onverftaanbaar zijn voor den lezer, als het gedrag van Jeannet voor ons onbegrijplijk was, indien ik hier dc reden niet meldde van deze verandering, zoo als wij die vernomen hebben van getrouwe getuigen, wier goedwilligheid en moed geene verandering aan ons lot hebben kunnen toebrengen, en wier namen en weldadigheden ik verzwijgen moet, fchoon dezelve immer in mijn hart zullen geprent blijven. Ik zal eerst trachten een af beeldzei te maken van dezen v/onderlijken Konful. Jeannet, zusters zoon van Danton, is een man van omtrent veertig jaren, van een uiterlijk aangenaam voorkomen; zijne manieren zijn befchaafd, hij heeft iets bos en zelfs geestigs in zijn gelaat, hij is verminkt aan den linker arm, maar voor 't overige zeer wel gemaakt. Jeannet behoorde tot den geduchten aanhang, door wel-  75 4& welken, in 179 2, het Wetgevend Ligchaam onderdrukt, den Troon omvergeworpen, en met het Uitvoerend Bewind de monarchale conftitutie vernietigd wierd. Ik fla geen geloof aan de getuigenis van lieden, door welken ik hem heb hooren betichten, als deel gehad te hebben aan de grootftc misdaden; ik geloof flechts, dat hij den aanhang van zijn oom wel genoeg diende, om door denzeiven in 't vervolg daar voor beloont tc worden. Hij wierd tot Gouverneur van Caijenne benoemt, kort na het bijeenkomen der Conventie. De vrij goeden ftaat in welken de kolonie zich bevind, dc orde, welke hij 'er gehandhaaft heeft, leveren bewijzen van zijne, bekwaamheid; in zijn bewind is hij altijd ftouten onyerfchrokken geweest; billijk jegens de genen die eigendommen bezaten, fchoon hij dezelven afhanglijk van hem hield door de vrees voor de negers, die hij altoos heeft weten in bedwang te houden en zich van hun te doen beminnen: de ingezetenen erkennen, dat zij hem het behoud hunner eigendommen fchuldig zijn. Toen Danton, door deszclfs mcdeftreververfchalkt, met zijn partij moest onderdoen voor die van Robespi e r r e, werd J e a n 11 e t, die geweigerd had de vrijheid der negers aftekondigen, verplicht de kolonie te ontruimen ; hij nam de wijk naar de Vereenigde Staaten, Na den 9 Thermidor (27 Julijj in Frankrijk terug ge-  & 76 4gt gekomen, werd hij, kort na de bevestiging van 't Directoire , in zijnen post herfteld: de bezitters van eigendommen ontvingen hem met vermaak, en hij billijkte hun vertrouwen door het bedwingen der aanhangers van h fchrikbewind. De afgrijslijke B i 11 a u d-V a r e n n e s en C o 11 o t d'H e r b o i s, naar Caijenne uitgebannen, genoten 'er hunne vrijheid, en verre van hunne euveldaden te boeten, beraamden zij 'er nieuwe, onder het gezag eens commandants Cointet, die waardig was hen te dienen. De onverwagte terugkomst van J c a n n c t belette de uitbarfting ccner famenzweering, beraamd door negers en beftuurt door Co Hot d'Herbois, om in eens alle de blanken omtebrengen. Het verraad werd door eene negerin aan den dag gebragt, die het geheim daarvan ontdekt had. Jeannet liet C o 11 o t d'H e r b o i s en deszelfs amptgenoot B i 11 a u d-V a r e nn e s arresteeren, cn naar het fort Sinamarij voeren. Men zegt, dat Billaud-Varennes niet tot de famenzweerders behoorde; Jeannet kon evenwel den opftand der negers niet ftuiten, dan na eene groote flagting onder dezelven gemaakt te hebben: C o 11 o t d'H e r bois, korten tijd daarna ziek geworden zijnde, wierd naar het gasthuis van Caijenne overgebragt, alwaar hij ftierf; Billaud-Varennes is nog op het fort van Sinamarij. Men kan uit deze bijzonderheden opmaken, dat J e a n- net,  ♦ 77 4jt net, gebonden aan de partij, die den 9 Thermidor voördgebragt had, ftand hield tegen de Anarchisten j en door een zoo natuurlijk gedrag, het welk zijne vrienden hadden behooren te volgen, had hij zich in Frankrijk vereenigt met alle brave lieden door een gemeen beling, waarvan het onderpand rustte op de handhaving der nieuwe wetten; hij befchermde de eigendommen, hij wist, ondanks de volkomen uitvoering der decreten voor de vrijheid der negers, hen in hunne werkhuizen te doen blijven. De zorg, welke Jeannet draagt om de eigendommen te doen eerbiedigen, is niet zonder eigenbelang, men befchuldigd hem van roofzucht* Hij doet willekeurige heffingen, welke hij niet verantwoord: onmedogenlijk maakt hij zich meester van alle de plantagicn, die hem in de handen vallen: vriend, onzijdige, vijand, alles verklaard hij, als een zeeroover (7), voor verbeurd; de uitdeeling gefchied op zijn roovers; hij heeft zich, onder den tijtel van nationale goederen, het genot toegeëigend van de fchoonfte plantagicn, zoo geconfisqueerde als gefequestreerdc, vooral doet hij de fchoone plantagie la Gabrielle van den Generaal la Fayette, welke hem, zegt men, 300,000 L. opbrengt, wel bebouwen ; de plantagie der Jefuïten, la Royale, en die van Beauregard, vermeerderen dus den fchat van dezen Satraap. Na  Na dezen voorfpoed en met zulke geneigdheden was Jeannet, ziende dar het republikeins bewind zich vestigde, ver af van tc gclooven dat 'er een nieuw fchrikbewind zou plaats hebben: dc tijdingen van den i 8 Fructidor, welke voor onze aankomst hem reeds waren overgebragt door een Amerikaans fchip, op het welk hij bcflag liet leggen, veroorzaakte de namen der voomaamfte hoofden, zoo als A u g c r a u, S o 11 i n , enz. hem zoodanig een fchrik, dat hij op het punt ftond om voor de tweedemaal de kolonie te verlaten; de tijd van zijne volmagten was verftreken, hij twijvcldc niet of een vriend van Billaud-Varenncs zoude hem fchielijk komen opvolgen; hij meende reeds de fchimmen van den afgrijslijken Co Hot te zien oproepen. De ingezetenen haalden hem over te blijven en nieuwe ophelderingen aftewagten. Het naauwkeurig verflag, hetwelk D u b o u r g, Luitenant van het advijsjacht de Vaillante, doen moest op het oogenblik van onze aankomst; het tafereel, 'c welk diens menschlijkheid ongetwijveld aan Jeannet fchetste van het leet, ons aangedaan, bevestigde waarfchijnlijk zijne cerftc bemerkingen, en bezorgden ons het goed onthaal, het welk hij ons in het hospitaal deed. Kapitein 1 a P o r t e, middelerwijl verwoed en te fcerker beledigt over de honende cn fmadelijke omzichtigheid van  van dén Agent, te meer, daar hij zelf zeker van, en trots was op 't vertrouwen van 't Directoire, liet zich niet affchrikken, noch achtte zich verwonnen; hij fchreef aan J eann e t, bleef aandringen om hem te zien en de bijzondere brieven en fchriftelijke beveelen te Caijenne (*) in deszelfs eigen handen te ftellen, van welke hij de brenger was. Jeannet, daarenboven, misleid door revolutionairen, zoodanig als zijn fecretaris Ma u d ui t cn Kapitein M a 1vin, kon niet terug treden, hij oorloofde Kapitein la Por te aan land te komen, en verzogt hem het middagmaal bij hem te houden. Wij zagen hem, tegens vier uuren in den namiddag, in zijn floep aankomen, en wij beefden. Daar deze maaltijd ten gevolge had dat ons bederf befloten werd, verdienen de bijzonderheden, welke wij deswegens vernomen hebben, eenige aandacht. Terwijl Jeannet oplettend zijne ftaatsbrieven las, vermeerderde 1 a P o r t e den text met de kwaadaartigfte en trouwlooste aantekeningen, waarin hij geholpen werd door nog trouwloozer raaden. Die guiten, zeide hii, die ik herwaardgevoerd hebbe, hadden in Frankrijk reeds den burgerkrijg aangejïoken, alwaar zij ongeflraft alle de Republikeinen omhals bragten: wij waren (*) Ik kan getuigen, dat drie perfonen van Caijenne een' bijzonderen brief gelezen hebben van Rewbel aan Jeannet.  4£ 80 ren alle verkogt aan de Vorjlen, alle wilden wij deti Koning uitroepen, alle hoopten wij nog den draad te hcrknoopen, wij hadden ons ver ft andhoudingen ie Caijenne weten te bezorgen, en wij hadden de middelen om eene omwenteling te bewerken, ten voordeele van Lodewyk XVIII; het Directoire, voegde hij 'er bij, was 'er van onderricht. Deze lastertaal, welke den mond moerde aan de brave Magiftraatsperfonèn, die mede tot dat middagmaal genodigr waren, verftoutte de revolutionairen, die, ont tegen ons uittcvaren, niet afwageten dat de Agent-generaal zich verklaarde. Jeannet verdedigde zich nog, en fcheen met zijn gewisfen te capituleeren, hij liep de lijst door der uitgebannenen, en met het oog de conventionélcn aanwijzende, tegen welken hij misfchien nog een oude haat van partijzucht had; Ik zie, zeide hij, flechts een kleen getal fchuldigen; hoe meer ik mijne brieven leeze en nadenke, te minder kan ik dezelven begrijpen; hij ftoorde tweemalen la Por te in dcszelfs fchimpen, om hem te fpreeken over den ijslijken ftaat, in welken wij waren: „ Is 't niet waar, Kapitein! dat deze Hccren „ veel geleden hebben?" Ja, antwoordde la Port e onbefchaamdelijk, ja, zij hebben geleden, en indien ik mijne bevelen gevolgt had, zou ik ze niet tot hier gebragt hebben. Des  4^ 31 4^1" Des anderen daags, i 8 November, verbood meri ons buiten onze kamers te komen; men hield naauwkeurig het oog op ons; geene behoefte kon ons van deze lastige waakzaamheid ontheffen; dc ingezetenen werden verboden voordaan eenige verkeering met ons te houden % 't is waar, eenige 1 toorden zich niet aan die ftrenge bevcelen; andere deeden ons allerlei verversfingen toekomen. Eene mulattinne, Maria Rofe genaamt, eene vrouw van omtrent veertig jaren, zeer rijk en gecerbicdigt in de ganfche kolonie, uit hoofde van hare godsvrucht en van hare altoos werkdadige menschlievenheid, onderfcheidde zich door haren edelmocdigen ijver, in ons alles toetezenden of zelf aan ons te brengen 't gene zij wist dat wij noodig hadden, of meende dat ons aangenaam zou zijn. Zij was zoo geftadig bij de graamve zusters, dat het verbod , om met ons tc fprceken, haar niet kon bedoelen; het gasthuis was het gelicfdfte verblijf voor Maria Rofe, en naarmate wij ongelukkiger werden, bczogt zij hetzelve naarftiger. Dit warm belang, het welk zij in ons lot nam, verkoelde nooit; 't was gemeenlijk aan Pichegru dat zij hare giften ter hand ftelde, cn deze verzuimde nooit dezelve tc dcclen met zijne medgezellen, of zijnen eri onzen dank daarvoor aan deze uitmuntende vrouw te betuigen. Marbois, T r o n c o n d u c o u d r a y en M u r i F n a ï s  & 82 $. ri ai s verzogten verlof om zich te verluchtigen; men ftoncï ons toe 'smorgens en 'savonds, telkens een uur lang, op de lavanna of weide te wandelen, tot aan de muuren van de ftad, verzeld van de wacht; Des vieux nam zelf dien post waar; hij had Maria Rofe gehoond; hij wilde twee fergeanten van het regiment Elfas laatcn doodfehieten,om dat Marbois, hen in't hoogduitsch aangefproken hebbende, zij hem geantwoord hadden; niet dan 't verzoek en de fineekingen van een groot aantal ingezetenen , konden deze ongelukkigen redden. D e s v i c u x deedt Jeannet zelf lidderen: hij vergaf het de graauwe zusters niet, dat zij ons zoo veele liefdadigheden bewezen , gedurende ons kort verblijf in 't gasthuis. Uwe uitgebannenen zijn verkoren, zeide hij, met nadruk, tegen de opzienfter, zij zijn verhoren, en indien zij eerlang niet creveeren, zullen wij wel middel vinden om hen van kant te helpen. (Deze D e s v i e u x is een oud Kapitein der dragonders, cn had Aide de Camp van den Heer Bouflers geweest, men zegt, dat hij van een oude famielje, die tot den tabbaart behoorde r affcamde). Aldus gingen de eerfte dagen na onze ontfeheping voorbij; in weerwil dezer nieuwe geftrengheden hoopten wij nog dat wij naar de wet zouden behandeld worden , cn dat men ons binnen de grenzen van onze ballingfchap met rust zoude laten: ons lot was niet beflist: de  T 0 e> de ingezetenen verzogten ons ten hunnent te mogen zieöi Jeannet antwoordde, dat hij ons bij eikanderen moest houden, en dat hij het niet Wagen kon de rust van de kolonie te ftooren: men zegt, dat hij in 't eerst befloot ' ons naar de oude plantagïe der Jefuïten te vcrplaarzen. Dc fehrikvoerders (terroristen) fchreeuwden, deden bedreigingen, eischten dezelfde infehikkelijkheid voor Billaud-Varcnnes, en verweten Jeannet hem, tegen het bevel van 't Directoire, gevangen te houden, daar dat bevel luidde, dat hij de vrijheid zoude hebben van door de ganfche kolonie te mogen gaan en komen waar hij wilde. De lafhartige Konful gaf toe, en met dezelfde hand, waarmede wij hem eenige dagen te voren de traanen van mededoogen hadden zien verheden, tekende hij het barbaarsch bevel van onze tweede uitbanning. Den 1 8 November werden wij des morgens gewaar* fchuuwt ons gereed te houden, om naar de landfireek. Van Sinamarij tc vertrekken. De leden van den Raad der Ouden ftelden voor, te protesteeren tegen deze uitbreiding eener wet, die zelf reeds eene fehending van alle dc wetten was; die van den Raad der Vijfhonderd dagten, dat men daardoor, eenigermate, de wettigheid der.daad van verbanning cn die.der Agenten, welke dezelve ter uitvoer bragten, zou erkennen; zij verkozen liever lijdelijk te gehoorza* E 2 men,  # 84 # men, cn ik voegde mij bij hun advijs. Jeannet vergenoegde zich een ontkennend antwoord tc doen geven door tusfehenkomst eens commisfaris van de zeezaken; nooit antwoordde hij regtftrecks aan iemand der uitgebannenen , en hij liet altoos verbieden ons affchriften te geven van de brieven en bevelen, welke hij ons liet me dcdeclen. De zickftcn, die buiten ftaat fcheenen om vervoerd te worden, verzetten zich vruchteloos tegen het bevel: de oude Generaal, onzen braven oudften, M u r i n a i s, kon niet verwerven dat men hem in 't gasthuis liet; hij was wanhopig, en ondernam om zelf aan Jeannet te fchrijven: laat u, fchrecf hij hem, onderrigten in welken /laat ik mij bevmde, uw bevel is voor mij een doodvonnis. Jeannet was doof voor de bede en fmeekingen van alle de ingezetenen, cn voor de traanen deiliefdadige zusters van 't gasthuis; daar zat niets op, wij moesten vertrekken. Dc brave Kapitein Hurto kwam affcheid van ons nemen, hij had deftig voor ons gefproken, als mede meester Dorainicu-s, die twee dagen bij' ons doorbragt, cn ons nieuwe blijken gaf van zijne edelmoedige toegenegenheid. . Den 11 November, 's morgens om agt uuren, werden wij ingefchcept op den ligter la Victoire; 'er kwamen Hoepen, om ons intcnemen, op dezelfde plaats, waar  ö 5 tj/S* waar wij aan land gezet waren toen wij de Vaillanïe verlieten: men wilde vermijden ons door de ftad tc laten trekken, doch de meeste inwoonercn kwamen naar het frrand loopcn, en gaven ons de fterkfte blijken van hunne aandoening: vrouwen en kinderen weenden; 't is niet mogelijk een fèhets te geven van een zoo vertederend tooncel. Wij waren zonder wacht onder deze goede inwoners., enkel verzeld door den Commandant D e svieux, die kwanswijs eene ongemeene vriendelijkheid aan, dit onderdrukte volk toonde. Jeannet liet 'er zich mei; zien-. Toen de ligter onder zeil ging brak het verdriet van ons van alle troost te zien verftoken, en het gezicht van dc groote menigte, die op ftrand de handen naar ons uitftrektcn of ten hemel hieven-, hun wanhopig geklag en affchekl, onze harten. De eerlijke Kapitein Brach et, die op den ligter hot bevel voerde, deedt zijn best om het bittere van deze fcheiding te verzachten; hij verzorgde ons en gaf ons verversfingen, van welke hij zich voorzien had; hij fèheen zoo geneigd om ons tc dienendat ik niet twij'vel, indien wij hem verzogt hadden ons te redden, hij zich gereedelijk daartoe zou hebben .laten overhalen; men had ons Hechts een geleide gegeven van drie man en een Kapitein; op het fchip waren maar vier matrozen en een bootsman, diewaarfchijnlijkgeentegenftandzou-. F ^ 1 den  $- $6 $> den geboden hebben. Wij waren met ons zestienen; en de achterkamer, waarin men ons geplaatst had, was vol wapentuig, dat hier cn daar verfpreid lag. Maar niemand onzer dagt daarop; wij hadden bcfloten ons lot met onderwerping te ondergaan. Men had ons nog met het denkbeeld gevleid, dat de landftreek van Sinamarij, zoo niet de bevclkfte, ten minften de gezondfte en een der vruchtbaarfte van de kolonie was: wij zouden 'er overvloed van alles vinden, en eindelijk eene volkomen vrijheid genieten. De rivier van Sinamarij is dertig mijlen ten westen van 't eiland Caijenne gelegen; wind en ftroom dienden ons; wij hadden 's middags het anker geligt en kwamen 's avonds om agt uuren voor anker in den mond van de rivier voorbij de Duivels-eilandcn: Kapitein B r a c h e t wilde het nader aan land zetten, om ons nog voor den nacht te ontfehepen, maar dewijl de buitenposten niet geWaarfchuuwt waren, fchoot dc batterij van den oosthoek op ons met fcherp. Wij waren des verplicht dien nacht aan boord des hgters te flapen. Bij 't aanbreken van den dag, den 23 November, ontfeheepten wij onder de fchans van den uithoek; de commandant van de landftreek de Heer de ***, Kapitein in 't regiment van den Elfas, bevond zich aan het ftrand om ons overtencmen. Ziedaar, zeide dc Commuudant van ons geleide, de gevonniulen ter uitban- ving,  $ 8? $ ziedaar het provifïoneel befluit van den AgentGeneraal ten hunnen opzichte; — ' gevonnisden, Ztfg? g//', hernam de Officier, die lieden zijn niet verhoort geworden; V is fchande ze herwaards gezonden te hebben. Dit enkel gezegde en zijne oprechte mening kostte hem zijn post; korten tijd daarna*werd hij afgedankt en uk de kolonie gejaagd; ik hoop ten minften dat deze geftrengheid het behoud van zijn leven zal zijn geweest. Hij was jong, doch door de luchtftreek vrij wat verflenst. Op honderd treden van 't ftrand, latende de fchans en de feinpaal aan dc regterhand, gingen wij voorbij 't huis van den Heer Kor m a n n, eene flegte afgezonderde barak, waar men niet zou denken dat een mensch verkiezen zou te wonen, de eenige woning, welke men in deze wijde eenzaamheid en aan de boorden van de rivier Sinamarij aantreft, welke bedekt zijn met hout, dat doorvlochten en befmet is met de in het flijk verrotte takken der palctuvier-boomen. Terwijl wij voor deze barak ftaan bleven, pin eenig water te bekomen, kwam de Heer Kormann, een man van omtrent dertig jaren, doch die 'er ouderlijker en gerimpelder uitzag dan gemeenlijk in Europa iemand van zestig jaren, ons begroeten; hij zeide tot ons met een doffe ftem: Ach, mijne Heer en ! gij daalt hier in uw graf neder; — wij'weten het, zeide de Generaal F 4 Mu-  Murinais, en hoe eerder hoe liever; zoodanig wa ren de voorfpellingen, welke ons bij onze aankomst aan dat vaste land verzelden. Wij bewandelden ccnen brandenden grond, een naauw pad volgende, 't welk langs den zoom der rivier liep, tot een uur diep binnen 's lands ; ik had veel moeite om mijne makkers bijtehouden, die nogthans alle afgemat waren; niemand onzer was genoeg herfteld van dc vermoeijingen van onzen zeetogt, om een zoo moeilijken weg te voet afteleggen, zedert verfcheide dagen, fpuuwde ik bloed. Wij kwamen eindelijk aan het fort van Sinamarij, 't welk men, uit de bosfehen komende, eerst op den afftand van een fnaphaan fchoot ziet. Dit fort is niet anders dan een gepalisfadeert blokhuis, cn heeft geene buitenwerken, 't is een vierkant van omtrent honderd roeden, aan de zijde gedekt door vier bolwerken', en omgeven van eene breede gracht, in welke men het water van dc rivier heeft gebragt, zoodat het fort geheel alleen op zich zclven ligt. Bij het inkomen in deze fchans zagen wij maar al te klaar dat 'er ons, zelfs in 't midden dezer woestijnen, geen fchaduuw van vrijheid meer overbleef; men had de misdaad ten hoogften trap gebragt. Er blijft mij nog over te doen kennen met welk eene uitgezogte wreedheid, in dit gevangenhuis, het overige van  $ 39 $ van ons ongelukkig aanwezen, het geduld cn dc ftand* vastigheid der flagtoffers is vervolgt geworden, door de onvermoeide wreedheid der beulen. Welke folteringen men heeft doen ondergaan aan die genen onzer medgezellen, die in onze armen zijn omgekomen, en die genen , die nog worftelen met eenen langzamen doch onvcrmijdelijken dood. —- Eindelijk, onze mirakuleuze ontfnapping. Hoe naauw en bekrompen ook het toonecl van deze verfchrikkelijke bedrijven geweest zij, moet ik de befchrijvmg 'er van la,ten voorafgaan. $• g PERBLTF  V E K B L T F T E S I N A M A R JJ, ONZE ONTKOMING EN ONZE TERUGKOMST IN EUROPA. Ï)e cazernen voor de bezetting, de woning voor den Commandant, en eenige hutten voor de zoctelaars beflaan het gordijn ter regter zijde van de rivier: de bezetting bcftond in tagtig man, van welken de helft blanken cn de helft negers waren, 't was een detachement van het oude regiment Elfas, bijna geheel vernieuwt zedert deszelfs komst te Guijana. Langs het gordijn tegen over dat van den kant der rivier, is de oude kapel, door de blanke revolutionairen verwoest, maar door de negers als nog geëerbiedigt. Aan de zijde van de kapel is een wagendak of karbet, onder het welke zes flegte kamers gebouwt zijn, welke eertijds tot gevangen hokken verftrekten voor de weggeloopen negers cn misdadigers. Vlak tegen over den ingang van 't fort, is de woning voor den pakhuismeester, de vlakke gronden der bolwerken worden beflagen door de bergplaatzen voor leef-  leeftocht en amunitie; cn een dier vier vlaktens, welke aan den noordkant der rivier is, dient tot wachthuis of kortegaarde: de ruimte, welke midden in 't fort overblijft, is beplant met oranje boomen. Het fort is wel toegerust, cn wordt wel onderhouden. De Commandant geleidde ons het eerst naar het wagendak, wees ons daar de huisjes aan, cn zeide: zie daar, Heer en! de huizing, welke u toegefchikt is; B i 11 a ud d e Var en n c s bewoonde een dier huisjes of gaten; de zeven overige moesten verdeelt worden tusfehen de zestien uitgebannenen, en, naar mate der ruimte, een meerder of minder getal bergen. Dc Commandant fprak den Heer de Murinais als den oudften toe, wees hem een der huisjes aan, het welk Hechts één gevangen kondc bergen, en zeide hem: dit zoude goed voor u zijn ; geef mij dat, antwoordde de oude Generaal, het welk naast bij het kerkhof is, hetzelve zal V gefchiktfte voor mij zijn. Na onzen wakkeren ouden gedwongen te hebben, dat eerste huisje voor zich alleen te nccmen,. werden de anderen verdeelt tusfehen de vijfden uitgebannenen, en het lot regelde de huizing op de volgende wijze: 2 de Huizing, A u b r y alleen. 3de Pichegru en Marbois. 4de VillotjlaRueenDosfonvilIe. 5 de  5de Huizing, Bourdon cn Rovorc. 6de — — Laffond,Tronconducoudray en B a r t h e 1 e m y. 7de — -— Brothier, la Villchcurnois, 1 e Te 11 icr en Ramel. Dc Commandant liet aan elk van ons een hangmat geven; in de huisjes waren, noch bedden, noch tafels, noch ftoelen, noch eenig huisraad, noch keukengereedfchap. Onze eenige fpijs beftond in een rantfoen biscuit, een pond pekel, vleesch, en een glas rum om 't water te verbeteren, dat flegt was; zomtijds kregen wij brood, dat door ons niet te eten was, zijnde vol wormen cn mieren, eindelijk werden wij bedeelt met eenige rantfocnen wijn, welke in de pakhuizen verzuurd was. Daar wij alle te famen niet in een zelfde huisje, noch aan dcnzelfden bak konden eten, vormden wij onder ons.eene zoort van tafels, of kamer-ringen Qchambries) hier beflisre het lot niet, maar wel de overeenkomst van jaren, karakter en gevoelens. I e Tafelkring, M arbois,Troncon ducoudray, Barthelemy, Lafond, Murinais, lc Tellier. j.c „— Pichegru, Vi 1101, de Laruc, Aubry, Dosfonville, Ramel. 3e Ta-  ^ 93 ^ 3e Tafelkririg,Bourdon, Rovere. ^e — — Brothier, laVilleheurnois. Deze fchikking veranderde fchielijk, door verdrietige gebeurtenisfén. Marbois verkoos ook alleert te eten. Barthelemy enle Tellier voegde zich in 't vervolg in den ring tot welke ik behoorde. De abt Brothier maakte vriendfchap met Billaud Varennes. Daar deze famenvoegingen invloed op ons volgend noodlot hadden, heb ik gemeend dezelven hier te moeten opnoemen. Een enkelen neger kookte de focp voor de vier tafclkringen. Ieder had 'er het opzicht over, en zorgde om die te gaan halen. Deze gedugtc kok was ons voorbedagtlijk van Caijenne toegezonden, alwaar men hem uit het tugthuis geligt had. Wel twintig malen bedreigde hij ons te vergiftigen. Onze zieken werden opgepast door oude negerinnen, eene derde, wier man in 't fort was, en die de goede Maria Rofe ons had toegezonden, dewijl zij zich verlaten kon op hare braafheid, bediende den Generaal Pichegru; ik heb met verontwaardiging de lastertaal gelezen, welke men verlpreidde om ons te verfteken van het belang, 't geen men in de ongelukkigen neemt, en van den eerbied, welke men de onfchuld toedraagt, wanneer zij niet vervallen is van hare waardig-  ^ 94 W dighcid: dat onze vervolgers ons ten minften deZé vertroosting laten. Wij waren gevangen in het fort. Slechts eene enkele keer ben ik 'er uitgegaan, cn ik hoop 'er nimmer weder binnen te komen. Wij waren onderworpen aan twee oproepingen daags, de eene gefchiedde 'smorgens om negen uuren, en de andere 'snamiddags om vier uuren. Onze eerste bezigheid was, onze huizingen te reinigen, zij waren vol van vergiftig ongedierte, en daar door niet te bewonen, en nogthans hadden wij geene andere befchutting; misfchien heeft geen Europaan voor ons onder zulk eene luchtftreek de frraf ondergaan van in een dergelijk beesten hol geworpen, cn overgeleverd te worden aan fcorpioenen , duizend pooten, moskieten, muggen cn verfcheide andere talrijke gevaarlijke en walgelijk - ftinkende zoortcn van infecten ; zelfs waren wij niet eens veilig tegen dc (langen, die dikwijls in het fort binnen Hopen. Pichegru vond 'er eens een van eene gedrochtelijke grootte, dikker dan een arm, in de plooi van zijn mantel, welke hem tot een hoofdkusfen in zijn hangmat diende; hij doodde haar. Het infect, welk ons het meeste kwelde, was de Tek-achtigc luis of Niguas, die zich in de huid plaatst, cn zoo zij 'er niet zorgvuldig uitgetrokken wordt, 'er zich  & 95 zich vermenigvukligt, en alles zoodanig weg vreet, dat men toevlugt moet nemen tot de afzetting; wij waren bedekt met knobbels en puisten, verftoken van den flaap, afgemat, in de diepfte droefheid gedompeld; zommige van ons hadden, toen wij van den Tempel naar Rochefort overgevoerd werden, kleederen, linnen en geld ontvangen; maar anderen, en tot dezen behoorde ik, waren van alles onvoorzien; de verhaasting van onze infcheping had de voorzorg van onze famieljes te leur gefteld, Jeannet zond ons eenige hemden en zakdoeken, welke uit het magazijn werden genomen, waar dezelven voor 't gebruik der negers waren opgelegt. Op deze wijze waren wij te Sinamarij gehuisvest; in het fort woonde niemand anders dan de bezetting en, een pakhuismeester M o i g e f t y n, een hupsch man, die ons wel zou gedaan hebben, ware het in zijne magt geweest. De neger - foldaten van de beaeaana fcheenen ten onzen opzichte vrij heusfeher, ten minften minder hard dan de blanken van het overfchot van 't regiment Elfas, het welk bij zijne oude tucht bleef, maar in eene flaaffche vrees gehouden werd. De heelmeester van 't Canton van Sinamarij, wiens naam is Cabrol, was een man, die zeer brave gevoelens had, maar zeer ziekelijk was, en zelden kon uitgaan om zieken te bezoeken. Wij hebben nu cn dan ins- ge-  9> 96 * gelijks deii Maire van 't Canton van Sinamarij aangetroffen, Vogel genaamt, oud edelman van Lotharingen, .die ons vruchtelooze dienst - aanbiedingen deedt. Zie daar dc mertfchelijke wezens, met welken wij eenige gemeenfchap hadden. Ik reken daar niet onder d' n uitgebannen Billaud Varennes, die men tc vergeefsch bij ons zogt intedringen, uit dien hoofde deed het óns te meer moeite hem te ontmoeten. Wij vermeden hem te vernederen en zijne ftraf te verzwaren, de abt Brothier alleen -, kon deze gedrochtelijke verecniging goedvinden, hij verkeerde vriendelijk met hem-. Ik zal hier niets reppen van de landftreek, die ons omringde, en welke men oneigenlijk den naam geeft van de ftreek van Sinamarij. Ik heb dikwijls hooren fpreeken van vrij aanzienlijke dorpen, welke men voorgeeft eenige uuren landwaards in te liggen, en wier bewoners nu cn dan vruchten en moeskruiden kwamen te koop brengen. De plantagicn, die hooger de rivier op liggen, en die bij eikanderen genomen, een zoort van een gehugt vormen, zijn, zegt men, in eenen vruchtbaren oord gelegen, en nogthans heeft de ongezondheid der luchtftreck 't getal der Franfchcn, die zich in de laatste eeuw daar nederzetten, merkelijk verminderd. Meer weet ik 'er niet van; ik heb enkel van den kruin der bolwerken eener gevangenis, een zwaar  & 97 zwaar bosch gezien, 't welk mij voorkwam ondoorganglijk tc zijn. Het akelig gebrul der tijgers, die tot op een fnaphaansfehoot aan 't fort naderden, het gekrijsch der apen en het fcherp geluid der papegaaijen, eindelijk het gekras der padden, die 'er van eene ijsfelijke grootte zijn, en van welken de grachten en flijkerige boorden der rivier vol zijn, maakten deze eenzame afgelegene plaats verfchrikkeiijk. Op den 5n dag van onze aankomst, kwam de Luitenant Ai m é den Heer de * * * aflosfen, en 'c bevel over 't fort overnemen, dit was een groot ongeluk voor ons. A i m é was, in den aanvang van de revolutie, lakei in een huis te Nancij. Hij was een der voornaamfte 'bewerkers der onlusten van die ftad, en van den opftand der regimenten van den Koning cn Chateauvieux, welke door dc nationale gardes beteugeld wierden : hij nam als toen dienst bij 't regiment van den Elfas, in 't welk hij tot den rang van Officier bevorderd werd. Jeannet kon geen barbaarfcher cipier verkiezen. Aimé gaf terftond nieuwe bevelen, en verzon 'er alle dagen die nog lastiger waren. Hij verbood aan de foldaten, op dood ftraffe, met ons te fpreeken. Hij gaf bevel aan den tambour, om alle uchtenden den morgen, (reveille) voor onze huizingen te komen flaan. Nimmer konden wij verkrijgen, dat men ons van deG zen  ^ 98 # zen onrustigcn wekker ontlastte, het was eene wezenlijke ftraf voor onze zieken; het fcheen als of hij met verdriet zagc, dat de flaap zomtijds ons leet fchorstte. De tamboer, of liever de gier, dien hij ter ftooring onzer ruste verkozen had, voegde 'er den hoon bij, hij maakte allerlei gefchreeuw, en barstte in lagchen uit, wanneer wij hem verzochten eenig medelijden te hebben met onze ftervendc zieken. De wijsten onder ons hebben mcnigmalcn de driftigftcn tegen geho iden <'ezen ellendeling in de gracht te werpen. De oproepingen gefchiedden met de uiterfte geftrengheid, indien bij dezelven iemand onzer zich niet in zijne huizinge hadde bevonden, zou men hem in de boeijen gezet hebben. Weinige dagen na de aankomst van den nieuwen Bevelhebber, wierd de Heer de M u r i n a i s zeer krank; 't was in 't begin van December, en zoo ik meen tusfehen den 2 cn 3^ In den eersten aanval zijner ziekte, raakte hij buiten kennis. Wij konden hem gecne hulpe toebrengen. Alvorens de renbode, dien men naar Caijenne zond, om Jeannet 'er van te verwittigen, aankwamc, was onzen ongelukkigen oudften niet meer. Tot bet laatste oogenblik toe, gaf hij ons het voorbeeld van moed cn onderwerping. Deze eerbiedwaardige grijsaart, geheel vreemd van ftaatsftreeken, in welke men voorgaf, dat hij zich gewikkeld had, ten  \* 99 ^ ten einde een luisterrijker of zuivercr flagtoTer te kunnen treffen, klaagde nooit over zijn lot, noch over zijne fcheiding van zijne famielje, noch over 't verlies van zijne groote middelen» maar hij was verontwaardigt, dat men zijn woord had kunnen in twijvel trekken , en de trouw, met welke hij befloten had te voldoen aan de zending, tot welke men hem geroepen had. Welk een tooneel leverde deze eerste fcheiding! Ik zelf was bijna zieltogende , en men mompelde reeds, dat de jongfte welhaast den oudften zoude volger]; ik verzamelde alle mijne krachten, en kroop naar het huisje van den Generaal, ik vond hem in zijn hangmat hangen. Er was op dat oogenblik niemand bij hem. Hij lag uitgeftrekt, de mond open en verdroogt. Ik deed mijn best om hem tc doen drinken; hij worftelde met den dood, en overleed een ommezien daarna. Welk een afgrijslijken ftaat voor den vader van een huisgezin, zich in zijne laatste oogenblikken geheel en al verlaten te zien! De Heer de Murinais werd buiten het fort ter aarde befteld. Wij bezorgden hem godvruchtclijk eene goede begrafnis, en ik moet zeggen, dat ik bij deze rampzalige gelegenheid nieuwe krachten fchiep; Alle de goederen van den Heer de Murinais wierden verzegelt, en vervolgens openbaar binnen 't fort verkogt. Dc vrede rechter, die in het proces verbaal het welk hij in 't bijzijn van den Commandant voorlas, G 2 den  4fc ioo $» den tijtel van burger had gefteld, werd van Ai mé toegefnaauwd: haal dat woord burger door, die fchelmen verdienen dien tijtel niet. Er was nog geen weck verloopen na den dood van den Heer de Murinais, toen Barthelemy mede ernftig ziek werd, gelukkig had men nog tijd om naar Caijenne te zenden, en Jeannet 'er kennis van te geven, die een ligter zond om Barthelemy naar 't gasthuis overtebrengen. Wij namen affchcid van hem, niet verwagtende hem immer te zullen wederzien. Zijn getrouwen vriend le Tellier verkreeg verlof hem te verzeilen. Nicttegenftaande de zekerheid, dat wij levendig begraven waren, nicttegenftaande alles wat ons omringde , ons niets dan rampen voorfpelde, wapende elk onzer zich met moed en pal te ftaan tegen de noodzakelijkheid. Dc ftaatkundige beredeneeringen , de bijzondere onderhandelingen, maakten ons den tijd kort. Onze onderlinge ramp was het onuitputlijk onderwerp onzer gefprekken. God verhoede dat ik hier de twisten zou verhalen van welken ik getuigen was. Mannen, wier gevoelens, beroep, gaven en belangen even zoo zeer Vérfchilden als hunne jaren en hartstochten, zagen zich gebragt tot een eentoonig en eenzelvig leven, en uit hunne wederzijdfehen toeftand ontftond een bewegend tafrccl, dat zeer opwekkend cn zeer leerzaam was. Ik  *$- ioi 4$ Ik zal niet ondernemen hetzelve te befchrijven. In weerwil der verwarring, welke de bewerkers van den i 8 Fructidor moesten veroorzaken, om een glimp te geven aan den wrok, is 't genoeg bekend, welk een verfchillend deel deze en gene leden der beide Raden namen in dc gebeurtenisfen, welke deze ontknooping voorafgingen, en 't is geenzins in den lijdenden ftaat van éërien algemeenen ramp, dat die genen het eens zijn, wier oordeel en bedoelingen niet overcenftemden toen zij zelf in 't beftuur waren. Ik zal mij dcrhalven enkel bepalen te zeggen, dat ieder onzer zich eenige bezigheid gaf, of eenige tijdkorting zogt, welke ftrookte met zijnen fmaak en met zijne ligchaamsgeftcldheid. Marbois, wiens bezadigheid van ziel zich zonder poging fcheen te fchikken naar de menigvuldigheid onzer rampen, liet zoo veel bedaardheid, zoo veel eenparigheid van gemoed blijken , dat zij, die hem weinig kenden, zij, die hem niet geftadig hadden hooren roepen om zijne vrouw, om zijne waarde Sophia, hem zouden hebben kunnen houden voor een ongevoelig fchepzel. Hij wist beter, dan iemand onzer, zijn tijd op allerlei wijze te flijten; hij had boeken laten koopen, en las veel; maar hij werkte ook met zijne handen, en altoos tot iet nuttigs of aangenaams voor onze maatfehappij; hij maakte zeer G 3 net  * 102 4v> net vo©f zichzclvcn het benoodigdc huisraad, zelfs bragt hij het zoo ver, van een viool faamteftcllen, voor de welke hij de negers, die alle zeer veel van hem hielden, liet danfen; een hunner, die zich te St. Domingo bevond, toen hij 'er het bewind had, had veel van hem verhaald aan zijne makkers, die alle hem eerbiedigden. Marbois ondernam ook de kanen met oranjeboomen optcruimen en te zuiveren, cn de paden gelijk en elfen te maken, welke met allerlei kreupel hout bewasfen waren, hij nam negers aan om dezen arbeid te verrichten, en yerfchafte ons daardoor het genot van eene wandelplaats, de eenige welke wij hadden. T r o n c o n d u c o u d r a y, even kloekmoedig als zijn vriend, droeg even geduldig als wij alle de tegenwoordige onheilen zonder klagen, en verachtte de lage bewerkers onzer ftrafe. Maar hij was niet te bedaren, en zich zeiven geen meester, als hij om den i 8 Fructidor dagt, de vermetelheid en ftrafloosheid der misdaad vergramde hem als op den cerften dag, hij was nog ten uitcnlen gebelgd over de onrechtvaardigheid door het Directoire ftrafloos bedreven; hij cischte, volgens deszelfs eigen bedrieglijk voorftcl, dat men hem zijne befchuldiging voorlage; hij cischte rechters aan dc echo's van Sinamarij. ïroncon fchrcefmemorien; hij werkte zoo aanhoudend, dat hij zich geene de minfte verpozingen  ^ 103 ^ gen vergunde, en zijne gezondheid leed 'er veel door; hij ftelde de lijkrede op voor zijnen amptgenoot den Generaal Murinais, hij deed ons alle famenkomen, om ze voor ons uittefpreeken met die zelfde plechtigheid, met die zelfde bevalligheid, welke hij ten toon fpreidde op het fpreekgeftoelte van den Raad der Ouden; alle de foldaten der bezetting,- alle de negers fchaarden zich rondsom ons om hem aantehooren, hij had tot text genomen: Super flumina Babylonis, illic fedimus et fievimus, donec recordamur Sion: — „ Wij waren „ aan de wateren van Babijlon gezeten, en weenden als „ wij aan Sion herdagten." Zijne roerende welfprekenheid, zijne zoo lievelijke ftem, de treffende affchildering, welke hij maakte van Frankrijks onheilen, de glans, waarmede hij de kloekmoedigheid deed fchittcren, de deugdelijkheid, de oprechtheid cn de onfchuld des grijsaarts, haalden ons de traancn uit de oogen, de foldaten en de negers waren in den beginne getroffen, maar vervolgens zoo fterk aangedaan, dat het fort van hunne klagende verzuchtingen weergalmde. Jeannet, dien kennis werd gegeven van dit zielroerend tooneel, deed afkondigen, dat een iegelijk, die trachten zoude door zijne redenvoeringen den foldaten of de negers mededogen inteboezemen met het lot der uitgebannenen, op ftaande voet zou doodgefchooten worden. Lafon droeg op zijn gelaat het afdrukzel van het treuG 4 riSst  p 104 'rigst verdriet; hij was fieeds diep in gedagten over de verwarring, welke zijn arrest, aan zijn kantoor, bij'zijne vrienden cn correspondenten moest veroorzaakt hebben , vooral zedert hem dc middelen ontbraken om briefwisfeling met hen te houden, cn misfchien met het crediet, dat hij te Caijenne had, nieuwe ondernemingen te doen, even zoo nuttig voor zijn vaderland als voor hem zeiven. Hij leefde zeer afgezonderd, hij fprak niet danVan zijne famielje, van zijne zes kinderen cn van zijne vrouw, wier portret hij altoos in de handen had. Pichegru, altoos moedig, liet een vertrouwen, een zoort van voorgevoel op een beter toekomende blijken , 't welk anderen bemoedigt, en daar ik zelf gaarne in deelde. Zijne voornaamfte bezigheid was zich in de Engelfche taal te oefenen; hij behield en toonde altoos hc: karakter van krijgsman, 't welk hij niet af konde leggen ; hij was nooit zonder iets te doen , of hij zong, cn wij zongen met hem, cn nooit anders dan zulke fuikjes, welke toepaslijk waren op onzen toeftand, geene romances, maar krijgszangen, welke alles even fterk Uitdrukten. Barthelemy, zoo ziekelijk cn zwak dat zijn bcftaan een wonderwerk was, waarop hij even zoo weinig als zijne verbanners gerekent had, leefde flechts inwendig ; hij bezat eene fterkte van ziel, welke men in zijn uiterlijk voorkomen naauwlijks vermoeden kon, cn welke  welke zich met nadruk ontwikkelde in alle omftandigheden. Alvorens hij naar 't gasthuis van Caijenne wierd overgevoerd, in 't begin van ons verblijf, nam hij en Tellier de nuttigfte zorg van onze ellendige kolonie op zich, hij deed bijna geftadig niets dan de fcorpiocnen en al het overige ongediert te vervolgen, van 't welk wij vcrflonden werden. Gaarne wilde ik hier van elk een trek geven, maar om mij niet intelaten in kleenigheden, welke zoo ligt aan 't geheugen ontfnappen, heb ik mij enkel bepaalt, in dit treurig tafercel, onze grijsaarts en overften op den voorgrond te plaatzen, en mij vergenoegt onze overige ongelukkige medgezellen om hen heen te fcharen, die ongetwijvelt zoo min als ik het recht hebben te vorderen , dat men het oog bijzonderlijk op hen vestige. Maar ik kan met geen ftilzwijgen het gedrag en de fchendige reden voorbijgaan van Brothier, van wiens verëeniging met B i 11 a u d-V a r e n n e s ik hier boven iets gezegt hebbe ; wij hebben anders in dit gefchrift niets tc doen met een man, dien wij te zeer verachtten, om met hem te verkeeren. Met eene enkele trek zal ik dezen boozen priester fchetzen, en wel door dc hand van zijn amptgenoot 1 a V i 11 e h e u r n o i s. Deze in een verfchil, bij 't welk de laagfte fcheldwoorden niet gefpaart werden , aan den Abt eenige (lagen en klappen om de ooren gevende, kwamen wij alle uitloopen. „ Laat mij bcG 5 „ gaan,  „ gaan, mijne Heeren! laat mij begaan dezen fnaak te „ kastijden," zeide laVillcheurnois, „hij heeft „ zulks groot nodig, cn wanneer gij hem regt kende, „ zoudt gij mij 'er voor bedanken; 't is een twistftoker, „ een tweedrachtigen duivel, en de Abt Maury had „ groot gelijk, toen hij aan de Prinfen fchreef: zoo V „ enkel zake is om alles in de war te helpen, kan „ men niet beter doen dan den Abt Brothier te „ verkiezen, hij is in fiaat om onder de hemelfche „ legioenen tweefpalt te verwekken." In de ecrfte dagen van 't jaar wierden V i 11 o t en Bourdon ziek. Tc vergeefsch verzogten wij voor hen dezelfde gunst welke men aan Barthelemy had toegeftaan, en welke hem, waar aan ik niet twijvel, in 't leven behield, want hij kon niet beter opgepast worden, noch onder beter handen zijn dan onder die van de liefdadige graauwe zusters, cn van derzelver waardige vriendinne M a r i a R o f e. Jeannet wilde nooit toeftaan dat V i 11 o t en Bourdon naar Caijenne overgebragt werden, hij wist te wel dat de dood te Sinamarij zeker trof. De ongelukkige Bourdon bezweek 'er, eenigen tijd daarna, onder die verflindende koorts, welke de hitte zijn's blocds cn zijne geftadige woede tegen zijne oude amptgenotcn al meer cn meer in hem ontftoken had. V i 11 o t lag op 't alleruiterfcen; wij vervulden zoo veel wij konden, door onze zorg en oppasfmg, het volftrekte ge-  "SfF 107 ■f^ gebrek aan ondcrftand; ik zal nimmer den ijver en de genegenheid vergeten, waarmede Marbois, die bij eene hevige twist over ftaatszaken reden had om zich over hem te beklagen, hem diende en oppaste in zijne ziekte, zijne fpijze bereidde, zich zelve beroofde van het beste voedzel, om 'er hem gedurende deszelfs beterfchap mede te bedienen. Tegen het laatfte van Januarij vond Barthelemy een middel uit, om ons te berichten dc aankomst van een Amerikaansch fchip, het welk uit Frankrijk de bedroevendfte tijdingen aanbragt. De overheerfching deiRepubliek was volbragt, de goede burgers werden onderdrukt, de revolutionaire wetten waren in kracht, de bloedige gerichtshoven herftcld onder den tijtel van krijgscomraisfien. Wij betreurden het lot van ons ongelukkig vaderland, en onze hoop op eene toekomftige verandering van ons lot vervloog. Het fchijnt dat de Agent-generaal Jeannet tot dat laatfte tijdftip twijvelde of het Directoire de geweldige daad van 1 8 Fructidor wel zoude volhouden, en of na 't omverwerpen der conftitutie't mogelijk zou zijn Frankrijk nogmaal onder een fchrikbewind tc brengen; na deze laatfte tijdingen verdweenen zijne twijvelingen en zijne ftaatkunde liet zich duidelijk zien in zijn gedrag met ons. Hij zond B a r t h e 1 e m y, die nog niet herfteld was, naar 't fort van Sinamarij terug. Openlijk liet hij een  #• io8 gefchrifc aanplakken, waarin hij de uitgebannenen te Sinamarij bij de negers aanklaagde voor Royalisten, die, voor den i 8 Fructidor, hen weder in flavernij hadden willen brengen. Hij eindigde zijne proclamatie met ons toetewijen aan hunne moordpriemen. Hij verbood aan de ingezetenen, onder bedreiging , van de geftrengfte ftraf, eenige gemcenfehap met ons te houden. Dc Heer G r i m a r d, Procureur-generaal van het Departement, die aan L a f o n, zelfs nog voor het verbod, een bezoek was komen geven, wierd kort daarna afgezet; niet tc vreden met deze fchreeuwende vervolgingen, fpoordc Jeannet de briefwisfelingen van zommige uitgebannenen na en onderfchepte ze; hij had het vertrek van een paketboot doen aankondigen, èn alle de kolonisten vooraf te kennen gegeven, zich daarvan tc bedienen om naar Europa te fchrijvcn; zommigen onzer was zulks ter ooren gekomen, en waagden het eenige brieven naar Caijenne te zenden, omdezelven te vervorderen; op 't oogenblik dat alle de brieven aan boord waren en de paketboot onderzeil ging, liet hij'er met kogels op fchieten, deed dezelve terugkomen cn maakte zich meester van alle dc brieven. De uitgebannenen klagen over mij, zeide delnquiiitie-meester, maar zij zouden mijne goedertierenheid zegenen, zoo zij wisten welke bevelen'ik ontvangen hebbe. In  In weerwil nogthans van zijnen ijver, 0111 de bedoelingen van 't Directoire ten dienfte te ftaan, bleef J e a nn e t crnftig vreezen; hij oordeelde dat indien de Anarchisten eens weder in gunst herfteld werden, zij het zoogenaamd bewind, dat alreeds door hunne handen beftuurd werd, zouden medejlepen, en dat de vrienden van R o b e s p i e r r e maar eenen enkelen ftap te doen hadden 5 de tijdingen, door de paketboot de Arend medegebragt, bevestigde hem zoodanig in dat gevoelen, hij was zoo benaauwt, dat hij aan B i 11 a u d-Va r e n n e s liet voorftellcn, van deszelfs vrijheid gebruik te maken; deze bedankte hem voor die genade, en voegde 'er bij, dat J e a n n e t zich te vergeefsch uitdoofde, dat hij nimmer deszelfs gedrag ten zijnen opzichte zou vergeten, maar dat hij hem ten eenigen dage 'er berouw van zou doen hebben. Ten naasten bij op den zelfden tijd kwam cle Commandant D e s v i e u x, bij 't bezoeken der posten, het fort van Sinamarij bezichtigen: hij onderzocht onze hokken, en trad het eerfte in dat van Marbois. Het kort gefprek, het welk hij met hem had, moet hier plaats vinden. — Goeden dag, uitgebannen Marbois! hoe bevind gij«u hier? — Zeerwel, mijn Heer. Mijn Heer, zegt gij, ik zou liever een oorvijg van u hebben willen ontvangen, dan deze honende benaming. Ontbreekt u ook niets? — Niets, mijn Heer. Hebt  Hebt gij eenige klagten tc doen? — Wij klagen niet, mijn Heer. — Tot wederziens dan. — Tot wederziens, mijn Heer Desvieux; hij deed de ronde in alle de hokken cn vond ons onbeweeglijk, met een bock in de handen, zonder den minften fchijö tc laten blijken dat wij hem bemerkten. Zedert de terugkomst van Barthelemy nam alles, rondom ons, meer cn meer eene dreigender gedaante aan. 't Viel moeilijker voor ons met iemand gemcenfebap te hebben; wij wisten dat J e a n n c t gezegt had, zoo zij van de Engelfchen niet opgeiigt v:'orden, zijn zij verloren , van Frankrijk hebben zij niets te verwagten. De Luitenant Aimé had, in een zijner bezoeken, ons, om mij van zijne uitdrukking te bedienen , de goede tijding gebragt, dat men in de wijk van Conamama hokken maakte voor drieduizend uitgebannenen. 't Was in de maand van April, de tijd der verkiezingen, dat wij vijftien-honderd negers met dertig of veertig blanken bijeen vergaderd zagen, om, nadat zij een rantfoen rhum ontvangen hadden, te ftemmen, op bevel van 't Directoire, voor Monge, als toen commisfaris ter plundering van Italië, in dc plaats van den volksreprefentant van Caijenne. 't Was als toen dat wij onder ons agt, die met eikanderen aten, vastfteldcn, niet het ontwerp, maar het vaste voornemen van alles tc wagen, om ons door de vlugt  *$- 'II 4$ vlugt te redden, en ten minften onze dwinglanden het vermaak te benemen van ons langzaam onder hunne ijzeren klaauwen te zien fterven. Barthelemy en deszelfs vriend 1 eTe 11 ier, die 't befluit namen hun fortuin aan het onze te verbinden, waren de laatften, die tot het getal der famenzw eer deren werden-toegelaten; ik maak gebruik van deze uitdrukking, om dat dezelve geheiligt is geworden door de revolutionairen (8), en dat in 't oog dier barbaren, de flagtoffers, die enkel het hoofd bukken, om den flag te ontwijken, welke hen moet treffen, een ftaatsmisdaad begaan; en die gene maakt eene famcnzweering, die zijne vrijheid durft verdedigen. Wij deelden ons voornemen mede aan Marbois, aan L a f o n en aan T r o n c o n d u c o u d r a y, die 'er zich niet wilden bijvoegen; zij gingen nooit af van hunne wijze van zien, zij berustten zich op hunne onfchuld, als of die niet dc eerste beweegreden ware geweest van hunne verbanning: zij meenden aan hun vaderland, aan hïfhne famielje, aan zichzelven verfchuldigt te zijn, in de woestenij van Sinamarij den dag af» tewagten dat de natie recht zoude eisfehen. Ja, zeide Marbois, dat men ons recht doe, geftreng recht. Dat men ons voor 't een of ander gerichtshof roepe, dat men ons oordeele, en al ware het, dat wij moesten opgeojfert worden, dat ten minften onze  verdediging ter kennisfe home van onze committenten. Meer vergramt over 't onrecht, ongeduldiger om mijne kluisters te verbreken, verkoos ik liever gevaren te loopen, misfchien minder, fchoon naar alle waar-" fchijnlijkheid grooter; doch met dat alles, kon ik mij niet onthouden, deze ftandvastigheid, deze eerbiedwaardige verblindheid te bewonderen. Vcrfchcidcn beweegredenen drongen ons, ons vertrouwen te bepalen. Niemand der anderen uitgebannenen wierden 'er in toegelaten, cn het geheim bleef zeer wel bewaart. Het ontwerp dezer ontvluchting veranderde dikwijls naar mate der middelen, welke wij beurtelings uitdagten; de hoop onderfceunde ons tot op 't oogenblik der uitvoering; alle onze gedagten fpcelden 'er op, wij hielden ons met niets anders bezig. ' Het denkbeeld welk ons natuurlijkst voorkwam, was de wijk te nemen bij de Indianen, cn vervolgens tc trachten binnen door 't vaste land de bezettingen tc naderen der Portugeezen: maar wij hadden geene wegwijzers, cn wij konden niet hopen 'er aantetreffen, die de taal cn gebruiken dier volken kenden, en die 't wagen zouden willen-ons derwaards tc leiden; wij wisten dat de natie der Galibis, welke 't naast aan de bezittingen der Franfchen grenst, een grooten afkeer van hen gekreegen had, en dat zedert  '0 H3 $ dert zij den moord des Konings vernomen hadden, oiigeftrafc in't midden van Frankrijk gepleegc,de hoofden dier volk-zwermen alle gemeenfehap mee hen afgebro-ken hadden (9). Eindelijk, wij hadden Hechts gebrekkige verkenningen, en befpeurden niets dan onoverkomelijke zwarigheden; dit ontwerp werd derhalven ver= worpen. Alvorens een omftandiger verflag te geven van 't ontwerp, tot het welk wij,ons bepaalden, moet ik hier' nog verhalen wat 'er bij ons voorviel, gedurende onze nachtvergaderingen en onze toebereidzelen, en eindelijk onze grootfte rampfpoeden, onze laatfte beweegredenen , om dit land van wanhoop te ontvluchten; waarna ik den draad van 't verhaal onzer vcrlosfing niee meer zal behoeven aftebrecken. Dc Luitenant A i m é, ziek geworden zijnde, werd naar Caijenne gevoerd, en door den Heer F r e t a, een onverzettelijk maar zeer hupsch Officier, afgelost, deze maakte zeer fchielijk een einde van de baldadigheden der' negers, verloste ons van 't geraas des tamboers, en deed alles, wat hij kon, om ons te helpen. Tronconducoudray was reeds zeer ziek, hij moest geholpen worden; hij verzogt om een neger; Jeannet zond 'er hem een, Lodewyk genaamtjeen zeer flegten knaap, dien hij vrij had gemaakt. Wij wisten zeer wel, dat men ons geen mansperfoon zoude H ttfi*  toevoegen, van wiens vertrouwen men niet verzekerd ware, maar deze knaap was overgegeven baldadig en flegt, hij hoonde Ducoudray en deed hem allerhande verdriet aan; deze klaagde 'er over aan Freta, die den neger deed arresteeren en naar Caijenne terug zond; terftond werd Freta van Jeannet terug ontboden, die A i m é weder diens plaats liet vervullen, en last gaf den neger weder naar 't fort te brengen: L o d e w y k kwam terug, baldadiger dan-ooit, en diende Ducoudray tegen wil en dank. Wij waren niet te onvreden dat de Heer Freta het bevel over 't fort aan een ander overgaf, het zoude ons zeer fmcrtclijk gevallen zijn, hem, door onze vlucht, aan onaangenaamheden blootteftellen. Zie hier hoe de Commandant Ai mé zich bij zijne terugkomst gedroeg. Ik heb reeds gefprokcn van de verbindtenis van den Abt Brothier met BillaudVarennes; het gedrag diens priesters belgde ons daaglijks al meer cn meer, hij fprak niet dan van wraak, van bloed en van 't nieuwe fchrikbewind, 't welk, volgens zijn zeggen, de tegenomwenteling moest bewerken, wij maakten des eenige aanmerkingen op zijn wraakgeroep. Hij, antwoordde juist als de befaamde revolutionaire doctor, tü wat raakt mij 't aantal menfehen, als de zoort maar in wezen blijft; hij verzon de ijsfelijkftelastcringen cn fpuuwde vuur en vlam tegen de ganfche wereld. Wij  ii5 # Wij betuigden hem vrij fterk onze te ohvredcnheid óver' zijn gedrag. De Commandant A i m é, om een eindè te mklcen aan onze gcfchillen, deed ons in de boeijeii fluiten, kwam 'er ons in bezoeken, en ziende dat Barthelemy zeer veel uitftond, zeide hij hem, te bemerken dat hij geen krachten genoeg had om die ftraf te verduren , dat hij hem uit de boeijen zou laten ontdaan en M arrest zenden naar zijn kamer. Laat mij blijven waar ik ben, antwoordde Barthelemy hem koeltjes, ik heb nog meer krach en geduld dan gij moed hebt, laat mij in vrede lijden met mijne medgezellen. De Abt Brothier vroeg zeer liefderijk genade voor ons.- Zij werd hém geweigerd; gelukkig dat J e a n n e t de willekeurige daad van den Commandant A i m é euvei opnam; zoo haast hij 'er kondfchap van kreeg, zond hij den Heer Vogel, Maire van 't Canton, en die zicb. te Caijenne bevond, om hem bevel te geven ons uit de boeijen te daken. Irt't begin van Meij bevonden Troconducondray enLafond, diefamenaten, zich bijna op een en denzelfden tijd zeer onpasfelijk; eenige uuren daarna begon • nen zij geweldig te fpuwen, en bij beiden deden zich da fchrikbarcndfte tekenen zien; zij leden de fcherpfte pijnen , zonder een oogenblik tusfehenpozen; men fchreef op ftaande voet aan Jeannet, om de gunst te verzoeken de beide zieken naar 't gasthuis te zenden, 't gene H 2 aan  aan de grootfte misdadiger nooit geweigerd werd. Hij weigerde onze ongelukkige vrienden naar 't hospitaal te vervoeren. In 't eerst antwoordde hij niet, het gevaar nam toe, ontbloot van allen bijfcand, kon alle onze zorg de benaauwdheden niet verzachten van onze ongelukkige medgezellén, wij bleven aanhouden, Tro neon duco u d r a y was reeds zoo opgezwollen dat hij zich naauwlijksbewegen kon, met veel moeite fchreef hij zelf aan Jeannet, voor deze keer antwoordde het monfter fchrifteliik aan den Commandant A i m é: Ik weet niet waarom deze Heer en mij gefiadig lastig vallen, zij behoorden te weten dat zij niet naar Sinamarij gezonden zijn om eeuwig te leven. De beide flagtoffers, voor wie wij reeds alle hoop hadden opgegeven, waren in het zelfde hok, in hunne hangmatten, in hunne doodbedden, in 't gezicht van elkanderen, 't Gekerm, 't welk dc pijn hen deed uiten, weergalmde ver voorbij onze hokken, niets kon hunne afgrijslijke overgevingen tot bedaaren brengen. L a f o n vooral brulde fterk, hij hief de handen ten hemel en riep luidkeels om zijne vrouw en zijne kinderen. Dit lijden duurde twintig of dertig dagen, mijn hart krimpt zoo menigmalen ik mij deze treurige tooneelen herinnere \ allen beijverden wij ons hen alle hulp wegbrengen; Marbois vooral verliet geen enkel oogenblik zijn vriend Ducoudray. Nimmer zal ik dien vu-  vurigen vriendfchapsijver, dien moed, waarmede hij alle walglijkheden overwon, vergeten, de wanhoop, welke men op zijn gelaat lezen kon in 't zelfde oogenblik dat hij de krachten van zijn vriend onderfteunde. Troncon ducoudray worftelde met al den nadruk zijn's karakters tegen den dood. 's Avonds voor zijn overlijden kroop hij nog, leunende op den arm eens negers, rondom het wagendak. Hij trad in mijn hok. Mij dunkt ik zie die fchim nog, hij zette zich een oogenblik op mijne hangmat; ik vlei mij met geen lang leven meer, zeide hij mij, maar indien uw ontwerp ter uitvoer gebragt worde, en ik nog in leven zijn mogt, voer mij met u mede, ik zoude niet gaarne den laatften adem uitblazen in deze verfchrikkelijke gevangenis ; mijn waarde Ramel! voer mij met u, zoo 'it mogelijk zij. Hij fprak mij vervolgens van zijne beide vrienden DumasenPortalis, hen geluk wenfehende dat zij dit rampzalig lot ontweken waren; hij verzogt mij, indien ik hen mogt wederzien, hun te zeggen, dat zijne laatfte gedagten voor hen zouden zijn, en dat hij hun zijne kinderen en zijne gedagtenis aanbeveelde. Dit was zijne laatfte poging, hij ftierf den dag daaraan, den 17 Mei. Eenige uuren voor zijn dood lier hij Barthelemy, le Tellier, Pichegru, Marbois, Villot, Aubry, Dosfonville en mij bij zich komen. Zie hier eenige zijner laatfte woorden. H 3 Plugt,  iiS Plugt, mijne Vrienden! vlugt van Sinamarij, dat de hemel u begunftige b indien gij immer mijne vrienden mogt wederzien, zegt hen dat mijne laatfte zucht voor hen en voor mijn vaderland geweest is, vergeet mijne kinderen niet. Zoo de fortuin u begunftige, beroert uw land niet, trotfeer veel liever de uiterftearmoede. Vervolgens het hoofd opligtende, wees hij op het hok van Brothier; deze, zeide hij, fpreekt piet dan van burgeroorlog; hij verlangt 'er naar; ach, mijne vrienden! belooft mij, dat gij dien zoo veel tegen zijlt gaan als in uw vermogen zij, belooft dit mij. Hij leed in zijne laatfte oogenblikken nog wreede fmcrcen, hij had een brandenden dorst, maar hij had alle zijne zinnen, alle zijne geestvermogens nog. Hij ver^ deelde al het gereede geld, dat hem nog overig was, onder ons; hij verzogt ons, op nieuw te zorgen voor zijne gedagtenis, hij deed ons wecnen. Hij zeide ons vaarwel ! Eenige oogenblikken voor zijn dood wilde de Abt Brothier hem den geestelijken dienst bewijzen, hij bedankte hern, en zeide eeniglijk: ik heb altoos in God gelooft, ik heb altoos mijn vertrouwen geftelt op zijne rechtvaardigheid, Marbois floot de oogen van fijnen vriend. La fond, die lag te zieltogen, en getuigen van dit toonccl was, fcheen zijnen vriend niet lang te zullen üvcïicYcn, Geheei verwonnen van zijne eigen pijnen, kon  4&h 119 & kon hij naauwlijks eenig geluid geven, in zommige oogenblikken geheel fprakeloos, noemde hij in andere oogenblikken, met vertedering, zijne kinderen en vrouw, op wier af beeldzel zijne oogen geftadig gevestigt bleven. Ik kan met geene woorden onze droefheid uitdrukken ; getroffen door 't verlies, 't gene wij kwamen te lijden, en door dat, het welk ons bedreigde, werd onze innerlijke fmert niet dan door doffe verzuchtingen uitgeboezemd, duizendmaal pijnlijker dan de bitterfte traanen. Zoo veele gewelddadigheden, tegen ons uitgeoefend, de onzinnige woede van den Commandant, die, wanneer 'er vijandelijke fchepen gezeind werden, bij 't opvatten der wapenen uitriep: Ho, ho, gij rekent op de Engelfchen: maar, welke hoop gij voeden moogt, gij zult niet levendig in hunne handen komen. Meer dan dit alles, de aannadering van het doodelijk regenachtig en ftormig jaargetij de, deed ons vuurig verlangen naar den dag, waarop wij vrijwillig andere gevaren konden tarten, om ons aan dit graf te ontrukken. Alvorens Tronconducoudray en Lafon ziek werden, was ons befluit reeds genomen; wij hadden, gelijk ik reeds zeide, afgezien om de wijk te nemen bij de Indianen, maar vast befloten ons op zee te wagen. Wij wisten dat de inwoners van Surinamen zeer begaan waren met onzen toeftand, zij hadden het ons doen beH 4 tui-  $ 1^0 ^ tuigen, zelfs hadden zij aan den Generaal Pichegru een kleencn voorraad van bier en verfchen mondkost afgefcheept, maar de vermetelheid van den-Franfchen kustbewaarder, die deze commisfie op zich had genomen; en die aan 't fort zich bij ons kwam beroemen, dat hij met zijn fcheepsvolk deze provifien, die door de edelmoedige Hollanders van Surinamen voor ons beftemd waren geworden, had uitgedronken en genuttige, ontdekte ons dat gewigtig geheim: onze hoop werd 'er te fterker door, maar wij hadden geene kennis van die uitgeftrekte en onbewoonde kust, wij hadden geen middel om die te bevaren; de ligters, de eenige vaartuigen, welke op de rivier van Sinamarij kwamen, ankerden aan den uithoek, een mijl van 't fort af, en wij konden niet hopen de waakzaamheid van den Commandant te ontfnappen, noch de ankerplaats te bereiken, en daar zonder hulp, zonder wapens een vaartuig wegtenemen. Wij wandelden dikwijs op de wallen langs de rivier, al zuchtende vestigden wij het oog op de westkust. Onze verbeelding putte zich uit, onze oogen vermoeiden zich met dit eentoonig gezicht, en wij befpeurden, noch in 't water, noch in de bosfehen iets, 't welk aan onze verbeelding eenigen bijftand kon leveren. Er was aan den voet van dit bolwerk, en aan den kant der rivier eene kleine praauw, welke diende om naar dg fchans van den uithoek den fchildwacht over te bren-  I2Ï # • ' brengen, en van daar afcelosfen. Deze kleine praauw had haar fcheepstuig, zij was onder het toeverzichtvan den fchildwacht, die op de zijdhock van defchans, binnen welke de kortcgaard was, post hield. Wij hadden dikwijls gretige oogen op deze praauw geflagea, maar 't was Hechts langzamerhand, en door de wanhoop aangezet, dat wij ons aan het denkbeeld gewenden , ons in volle zee te wagen met zulk eene kleine boot; niemand onzer wist een vaartuig te ftuuren, envooral eene praauw, waarvan het bëftuur zoo moeilijk en gevaarlijk op zee is. Wij hadden geen kompas; en wij moesten ons vertrouwen aan een Indiaan of aan een matroos. . . , f Onze eerste poging mislukte, Pichegru zogt een Indiaan omtckoopen, die moeskruiden aan 't fort kwam verkoopen, deze verfprcide op de halve opening, welke hem gedaan was, achterdogt, cn gaf kwade vermoedens te kennen. • Wij waagden het ons onbewimpelt te vertrouwen aan iemand, die zich toen ter tijd aan 't fort bevond, en dien ik niet mag noemen; indien dit gefchrift in zijne handen valt, dat hij dan heimelijk deze openbare hulde van onze erkentenisfe orttvange; dat hij de wezenlijke beweegreden van mijne befcheidenheid op hare waarde fchatte, en hoe leet het mij is, dat ik niet even zeer zijn naam als zijne braave daad kan aan den dag brengen, H 5 De-  ^ 122 4^ Deze perfoon was aangedaan over 't vertrouwen, welk wij in hem ftelde en billijkte hetzelve; hij kende de kust, en bevestigde ons in 't gevoelen, dat wij ons nergens anders konden heen begeven dan naar Suriname ; maar na ons van de onderfcheiden posten der Hollanders verkenningen gegeven te hebben, welke wij . verlangden, verzekerde hij ons, dat het niet mogelijk ware met eene zoo kleine en flegte praauw die reis te volvoeren, dat wij ten minften honderd mijlen van de rivier van Sinamarij, tot aan de forten van Oranje en de Mot-kreek moeste zeebouwen , dat wij met geene veiligheid konden landen dan aan dien hoek, en dat, wanneer wij zoo verre kwamen, 'er zulk eene ftrenge wacht in die Hollandfche kolonie werd gehouden, dat men 'er ons niet zoude toelaten, cn ten andere dat alle vreemdelingen, die van geen paspoort voorzien waren, *er werden afgewezen. Door deze waakzaamheid en door een beftuur dat met ftandvastigheid en vaderlijke zorg alles gade floeg, had de oude gouverneur van deze gelukkige kolonie dezelve voor 't vaderland behouden. De Heer Frederici had zich van 't begin der omwenteling af weten te handhaven tegen de Engelfchen, wier befcherming hij weigerde , hij was in ftaat om de kolonie tegen hunne aanvallen te verdedigen, en tegen de revolutionaire partij, die hij niet wilde toeftaan, den kostelijken eigendom zijner mede- bur-  & 123 ^ burgers te vermeesteren; hoe veele nieuwe beweegredenen van hoop, hoe veele nieuwe zwarigheden! Wij hadden te Caijenne een vriend, een dier zeldfame vrienden in den tijd welken wij beleven, die niet. vreesde zich in moedigheden te wikkelen, cn die, indien zijn naam ontglipte aan mijne onbefcheidene dankbaarheid, nog met kloekmoedigheid den wrok der dwingelanden tarten zou; wij gaven hem bericht van onze ontwerpen; hij draalde niet ons, agt dagen daar na, door eene vriendelijke en veilige hand agt paspoorten door de eige hand van Jeannet getekend, te doen toekomen, die alle volmaakt overeenkwamen met die, welke hij gewoon was aftegeven aan de in-i gezetenen der kolonie, die met de naburige koloniën handel dreven en zich daar heen begaven. Deze paspoorten waren onder de volgende verzonnen namen: Die van Barthelemy onder den naam van G a 11 o i s — Pichegru < Picard. — Dosfonville — >— — Daunou -— A u b r y — — — D e f a i 11 e u x. i— La Rue —— — — Delveracy — Tellier Jollibois <** Villot Touloufe ■— Ramel — —• — Frederick Naar mate ons ontwerp aanrijp te, verdubbelden wij onze  114 -fff* onze voorzorgen, ten einde onze cipieren niets te laten vermoeden; maar vooral waren wij op onze hoe* de tegen zulke uitgebannenen, die niets van ons geheim wisten. De abt Brothier vermoedde wel, dat 'er iet gaande was, maar hij kon 'er nooit regt achterkomen; hij vergenoegde zich dikwijls te zeggen: men verbergt zich voor mij, "er wordt iets gefmeed, dat ik zeer wel weet, en ik zal de lieden op de daad laten betrappen; hij zou 'er in ftaat toe geweest zijn: zonder den uitflag te doen mislukken, konden wij den kring van onze vertrouwden niet verder uitbreiden; wanneer ik de faamgezworenen telde, en dat ik van den kruin der wallen fteelsgewijze die enge praauw befchouwde, vond ik dezelve zeer onvolkomen; evenwel, fchoon onze bende reeds te talrijk was, deden wij eene laatste poging om Marbois overtehalen met ons mede te gaan, hij bleef onwankelbaar bij zijne gevoelens, en zou daarenboven zijne zieke amptgenoten, zijn vriend Ducoudray niet hebben willen verlaten, en na hunnen dood fchijnt het, dat hij gehecht bleef aan de aarde, welke hen ontvangen had. Noch het gevoelen van Marbois, noch de wijze, op welke hij ons de gevaren affchilderde van eene fcheep • vaart, welke hij beter-kende dan wij, noch het verdriet, dat wij hadden, om ons van hem te fcheiden, niets kon ons van ons ontwerp doen afzien, zoo war*  4^ 125 4^ wars waren wij, zulk een afgrijzen hadden wij van de gevangenis van Sinamarij. Er ontbrak ons niets dan een ftuurman; maar waar in deze woestenij een mensch aantetreffen, geneigd tot eene zoodanige opoffering, een engel, die ons uit deze hel kon verlosfen ? Zie hier hoe de Voorzienigheid 'er in voorzag. De ftellige bevelen van 't Directoire, om jagt te maken op alle neutrale fchepen, deed eene menigte van kleene kapers uit de haven van Caijenne loopen, wier hebzucht door Jeannet aangehitst werd; een dier kapers, op welken Kapitein P o i s v e r t het bevel had, nam op de hoogte van Sinamarij een Americaansch fchip, over 't welk Kapitein Ti 11 y het bevel voerde, die zelf eigenaar van de lading was, welke beftond in meel en verfcheide eerwaren, waarmede Kapitein T i 11 y juist naar Caijenne kwam ; onder zijne lading was eenen kostelijken voorraad van veertig duizend vlesfen Bordeaurfchen wijn, rhijnfehen wijn en onderfcheidene Spaanfche wijnen. De vrees van op zijn beurt door eenig Engelsch fregat of kaperfchip genomen te worden, bij 't oplaveeren tegen den ftroom om te Caijenne te komen, deed Kapitein P o i s v e r t befluiten, met zijn prijs op de reede van Sinamarij ten anker te komen, misfchien vreesde hij voor zijn prooi, de leeuws - deeling van Jeannet. Poisvert bragt zelf het fcheepsvolk van den gemaak-  4fr t&6 -f» maakten prijs aan 't fort van Sinamarij, als mede den Kapitein Tilly, dien hïj met veel achting behandel-; de; dit was eene groote gebeurtenis voor den Commandant Aimé, die 'er eenige voordeden van verWagtte, en zich reeds ftreelde met het vermaak van zich een roes te zullen drinken aan goeden Bordeauxfchen wijn; de negers en een gedeelte van de bezetting waren mede zeer in hun fchik de Amerikaan fche' lading te zullen helpen losfen ; dit gevoel, die nieuwen ijver was voor ons eene gunftige afleiding; Maar hoe groot was onze verbaastheid,- toen wij Kapitein Tilly, onverzeld, naar ons zagen toekomen, hem met traanen in de oogen tot ons hoorden zeggen: Helaas! gij ongelukkiger waart het die ik zogt. Ik wist dat gij hier waart; ik heb tijding van uwe familien en van uwe vrienden, doch alle die papieren heb ik in de vaten onder''t meel verborgen, bij welke ik niet komen kan, ik verwagtte geenzins van eenFranfchen kaper aangevallen te worden ; ik heb mij onder den wind van Caijenne laten afdrijven, om een voorwendzel te hebben van op de reede ten anker te komen, of op die van Courou, van waar ik eenige briefwisfeling hoopte met u te hebben, en u Wegtevoeren; de hemel heeft het anders gewilt; ik ben gevangen met ulieden, wat kan ik thans doen om u te tienen? Men oordcele welk een indruk, in die tijdsomftandigheden, de  4> 127 4$» de eerfte woorden van Kapitein Tilly op Ons moesten maken, zijne enkele tegenwoordigheid was voor ons een weldaad des hemels; zedert onze gevangenfchap te Sinamarij was hij de eenige man, die met ons gemeenzaam had mogen fpreken, en ons gewisfe tijdingen kon brengen van ons ongelukkig vaderland, en van den alge* meenen ftaat der zaken aldaar. Wij hadden, zonder bijzonderheden, den vrede van Campo-Formio vernomen, Tilly deed onze verwondering en verontwaardiging ten hoogften top ftijgen, toen hij ons den inval in Zwitfer- , land verhaalde. Barthelemy was'er bijzonder over aangedaan. Eindelijk de gewcldadigheden jegens de Amerikanen gepleegt, waar hij zelf een al te fpreekend bewijs van was, voleindigde ons te overtuigen, dat onze ongelukkige medeburgers geheel onder 't juk gebragt waren, en dat de ovcrheerfching van 't Directoire geene palen meer kende. De deugdelijkheid van Kapitein Tilly, zijne rondborftige openhartigheid, het belang, welk hij in ons betuigde te nemen, en waarin wij mogten veronderftel- • : len dat de edelmoedige en vrije natie, bij wien hij te huis hoorde, deel nam, maakte dat wij hem alles toevertrouwden. Wij deelden hem ons ontwerp mede, wij bragten hem op de wallen, veinzende een wandeling met hem te doen, wij wezen hem de praauw, hij ridderde: Neen') neen, Heer en l zeide hij ons, gij zult  ♦ 128 'er gewis bij omkomen. Die praauw kan u allen niet bevatten, en u nimmer naar Suriname brengen, geloof mijne ondervinding, 't kan niet gefchicden. Wij zeiden hem, dat ons bef]uit was, liever te vergaan dan in de handen te blijven van die barbaren, voor't overi•ge, dat wij anders niet deden dan vrijwillig den dood in den mond te loopen, die onvermijdelijk was; dat zoo wij dien fchielijk en geweldig aantroffen in een fchip"* breuk, dc herinnering van dc lange doodsangften onzer vrienden, 'er de fchriklijkheden van zou verzachten. Wel nu, hernam hij, ik geloof niet dat gij zoo veele gevaren zult te boven komen, maar weiger mij niet dezelve met u te deelen, ik zal de praauw zelf ftuu* ren. } Ik zal mijn f uurman, mijnen onverzaagden B a r r i c k , medenemen , misfchien dat de hemel ons zal befchermen en dat de wind ons zal dienen. Van dat oogenblik af toonde Kapitein Tilly zich even vuurig als wij om onze vlugt tc bevorderen. Hij fteldc den braven B a r r i c k in ons vertrouwen, die geen oogenblik in beraad nam, zich tot ons heil opteofferen: wij wilden volftrekt niet dat Kapitein Tilly metonsfeheep zoude gaan, maar hij ftoorde zich niet aan onze weigering, noch aan de vrees, welke hij ons zelf had ingeboezemd wegens het bekrompenc van de praauw. Alles voorbereid zijnde bleef 'er niets over dan he". gunftig oogenblik te kiezen, om dc waakzaamheid van den  $ 129 0 den Commandant A i m é té bedriegen, die van B r o * t h i e r te ontfnappen, de buiten-post aantevallen, of tert minften den fchildwacht, die de wacht had over de praauW te overrompelen; — uit het fort te komen om ons meester van dat vaartuig te maken, en eindelijk de zee te bereiken alvorens de bezetting kennis kreeg van onze vlugt. Als de lezer zich herinnert wat ik hier boven reeds gezegt hebbe van de dienften , welke ons door zommigc lieden bewezen werden, zal hij ligt begrijpen de zorg, die zijaanwendden om ons deze laatfte zwarigheden te helpen overwinnen; zonder nu juist de bijzondere wezens ta' noemen, die ons behulpzaam waren, zal het genoeg zijn de middelen te doen kennen, welken zij in 't werk ftelden. 't Was den i Junij;. de dag was bijna daar, welke tot het tooneel beftcmt was, 't geen onze onderneming moest gemakkelijk maken, wij naderden de ontwikkeling onder dc treurige voorbeduidenis der begraafnis van onzen; vriend. Zijn verlies was nog versch in ons geheugen ^ toen Kapitein Tilly ons kwam berigten, dat J e a n n e t bevel had gegeven hem met al zijn fcheepsvolk naar Caijenne te doen komen, en dat hij des anderens daags ftond fcheep te gaan; deze tijding was voor ons een don» derflag; wij waren 'cr van ter nedergeflagen; Tilly Wilde zich volftrckt opofferen, en tot den volgenden dag, 3 Junij, den laatften dag op welken wij wagt ■ ï ten.  0 i3° 4^ ten, zich in de bosfchen fchuilhouden, om op een te geven teken zich naar de praauw te begeven. Wij hadden veel moeite om van hem tc verkrijgen de eer van deze fchoone daad aan den wakkeren B a r r i c k overtelaten. Wij deden hem bemerken, dat de verdwijning van B a r r i c k, op 't oogenblik dat het fcheepsvolk van het prijs-fchip werd opgeroepen, minder achterdogt zou wekken, dan die van den Kapitein, wiens bezoeken aan de uitgebannenen en zijne wandelingen met hen, reeds al te zeer in 't oog hadden gcloopcn. Tilly liet zich evenwel niet dan door deze laatfte bedenking overhalen; hij verliet ons, om zich aan nog grooter gevaren te gaan blootftellen, cn zich al dc woede van J e a n n e t op den hals te halen, 't zij dat wij gelukkig genoeg waren te ontfnappen, 't zij dat wij 't ongeluk hadden ontdekt en met B a r r i c k aangehouden te worden. Tilly dagt enkel aan ons, en als hij eenmaal wist dat wij te Suriname waren aangekomen, bekreunde hij zich weinig wat men met hem zoude doen. Welk een affcheid! wie onzer durfde zich vlcijen u, onvergelijkelijke Tilly! wedertezien. Bar riek verdween op 't oogenblik, en verborg zich in de bosfchen. Er werd overeengekomen dat hij overmorgen , den 3 Junij, des avonds op 't klokke-flag van ncgen-uuren, zich aan den oever der rivier, onderaan 't bolwerk, zou laten vinden, en in de praauw fpringen zoo haast  4p i3i 0 haast hij ons zou zien verfchijnen; wij waren ondertusfchen zeer ongerust over het lot van Barrick, dié bloot ftond verflonden te worden van' allerlei monfters; en zich niet kon beveiligen tegen de Hangen en den verfchrikkclijken kaijman, dan in den top der boomeri 3 daar hij gedurende zes en dertig uuren op een tak moest blijven zitten, zonder echter veilig te zijn voor de tijgers; Kapitein P o i s v e r t had den commandant vnn 'c fort tiitgenodigt den 3 Junij aan boord van 'r Amerikaanfche prijs-fchip te komen middagmalen, hij wilde zijne erkentenis betuigen voor 't goed onthaal cn den bijftand, welken hij ontvangen had van de bezetting, die zich twee dagen te voren zeer rustig getoond had tegen eene» Engelfchcn kaper, welke tot aan de ankerplaats genaderd was. Middelerwijl hij een deftig maal gaf en de kostbaarfte wijnen aan den commandant in fchonk,- liet hij aan de bezetting zware Bordeauxfche wijnen uitdeelen. Eene jonge dochter,' zedert eenige dagen van Caijenne gekomen, hield de eer van het feest op en fchonk overdadiglijk wijn uit aan de foldaten in de cazernen en dé kortegaarde, aan de negers in derzei ver hokken, aari de fchildwachten die buiten ftonden, en aan de uitge^ barmeneh onder het wagendak; o! hoe lang viel ons dien dag; met welk een ijver vólgden onze oogen die jonge dochter, die zoo vrolijk aan de reeds befchonkenerf 1 * fol-  # IS2 foldaten boordevollen infchonk; hare drift, hare behoedzaamheid dienden ons naar wensch. Elk een dronk rijkelijk, en wij deden mede, wij gelieten ons deel te nemen in dit Bachus-feest, wij veinsden onder den maaltijd met eikanderen te harrewarren, ten einde geen fchijn te geven van iets te willen ondernemen. AubryenLarue fcholden Barthelemy, 1 e Tellier mengde 'er zich mede, D o s f o n v i 11 e en Pichegru bedreigden eikanderen, Vi 11 ot en ik fcheenen hen te willen bevreedigen, glazen en borden vlogen in 't ronde, 't getier en geraas werd zoo hevig, dat de andere uitgebannenen kwamen toefchieten, om hen te fcheiden, de Abt Brothier zelf deed zijn best om een einde te maken van dit fehandelijk gerucht, het welk onder dc hand toenam. Barthelemy was de onbekwaamfte om te veinzen, in eene kwanswijze drift brak hij koeltjes zijn glas, dit veroorzaakte een fchaterend gelach, 't welk bijna alles zou verraden hebben. De duister kwam aan, wij zagen den Commandant Mme zeer befchonken terug komen, hij werd gedragen als eencn dooden. De ftilte had het gezang en het luidruchtig gelchreeuw der drinkers vervangen, de foldaten lagen hier cn daar te ronken, niemand was op zijn post, de dienst werd verwaarloost en de korte-gaarde was ledig. Alvorens ons n«ar onze hokken te begeven, namen wij af-  affcheid van M a r b o i s, voor wien deze fcheiding een zware opoffering was, en die dat oogenblik befchouwde als onzen laatften ftond. — Het laatfte uur van ons verblijf te Sinamarij was gekomen, 'hetfloegnegen-uuren, D o s f o n v i 11 e, die de wacht had, gaf 'er elk onzer kennis van. Wij traden uit en verfamelden bij de poort van 't fort, de brug was nog niet opgehaalt. Alles was in een diepen flaap. Ik beklom met Pichegru en Aubry het bolwerk, en ik begaf mij regtftreeks naar den fchildwacht (het was die ellendige tamboer, die ons zoo menigmaal met zijn geraas gekweld had), ik vraagde hem hoe laat het ware, hij keek naar de ftarren. Ik greep hem bij de keel, Pichegru ontwapende hem, wij fleepten hem mede, ten einde hem te beletten gerucht te maken, wij ftonden op de borstweering, de karei worftelde fterk, hij ontfnapte ons en viel in de rivier ; wij kwamen weder bij onze makkers aan den voet van 't bolwerk, en niemand in de korte-gaarde befpeurende, namen wij de wapens en de cardoezen mede; buiten het fort gekomen, vlogen wij naar de praauw; Barrick was 'er reeds, hij kwam ons te gëmoet loopen, hij hielp ons, hij droeg ons in de praauw; Barthelemy, ziekelijk en min vlug dan wij, ftruikelde en viel tot over de ooren indenflijk, Barrick greep hem met een fterke hand, haalde hem op en zette hem in de praauw neder, terftond liet men het kabel flippen. I 3 Bar-  0 134 ^ Barrick plaatfte zich aan 't ftuur; ftfl, zonder- een woord te reppen, lieten wij ons met den ftroom afzakken , de eb dreef ons ligt vaartuig fnel voord, wij luisr terden en hoorden niets dan't gekabbel van't water, de landwind volde ras ons kleene zeil. Wij zagen het graf yan Sinamarij niet meer. Toen wij de fchans naderden van den uithoek, welken wij voorbij moesten, haalden wij het zeil in, om niet zoo ligt befpeurd te kunnen worden. Wij wisten dat de agt man, die de wacht hadden aan de fchans, rijkelijk hun aandeel gekregen hadden in den wijn van Kapitein Poisvert, en dat zij even zoo befchonken moesten zijn als hunne makkers. Wij werden niet gepraait, de eb voerde ons buiten de baai, wij lieten het fchip van onzen braven vriend Tilly aan onze regtcrhand, wij voeren digt langs het advijsjacht de Vktoirex het welk maar even van Caijenne gekomen was, en op 'c welk wij wisten dat de eerlijke Kapitein B r a c h e t het bevel voerde, die zich over onze vlugt wel verheugt, en voorzeker 'er zich niet tegen verzet zoude hebben. Het windje begon aan tc wakkeren, de zee was effen, maar naarmate wij in de ruimte kwamen, liepen wij gevaar uit onze ftreck te raken, en indien wij te digt onder den wal hielden, konden wij tegen dc klippen, waar mede den oever tot aan Iraconbq als bezaait is, verbrijzeld  # 135 & zcld worden; de maan kwam nu op, als 't ware om | onze vaart te verlichten, dit was voor ons een genoeglijk oogenblik, wij wenschten eikanderen geluk, wij dankten de Voorzienigheid cn onzen edelmoedigen ftuurman Barrick, die 'er afgrijslijk gezwollen cn bloedig uitzag, zoodanig hadden de muskieten hem geftoken en gebeten. Twee uuren hadden wij gelukkig blijven voordroeijen, toen wij drie kanonfehoten hoorden, twee van 't fort van j Sinamarij en een van de fchans op den uithoek; kort daarop beantwoordde de post van Iraconbo de drie kanonfehoten: wij twijvelden niet of men had onze ylugt ontdekt, doch wij waren niet bevreest achterhaalt te zullen worden door 't volk van Sinamarij, alwaar geen enkel vaartuig was om uitgerust te kunnen worden, daarenboven waren wij vrij ver vooruit; de vaartuigen, welke wij achter gelaten hadden, zouden enkel jagt op ons hebben kunnen maken; maar de Kapiteins Poisvert i en B r a c h e t, over wie de Commandant A i m é niets te zeggen hadden, zouden zich niet onderzeil begeven hebben zonder uitdrukkelijk bevel van J e a n n e t. Wij hadden derhalven eeniglijk het detachement van Iraconbo te duchten, het welk wij wisten te beftaan in agt of tien gewapende mannen. Wij bleven langs de kustvoordftevenen, maakten onze wapens gereed, voor vast beflotcn hebbende ons te verdedigen, indien wij I 4 raoS'  & 136 4> mogten aangevallen, of aan 't fort van Iraconbo verhinderd worden doortcvaaren. Om vier uuren in den morgen lieten twee kanon* fchoten zich hooren in 't oosten, welke oogenbliklijk beantwoord werden door één fchot, dat langs onze ooren gedaan werd, wij waren vlak voor 't fort, 't was nog duister, 'er verfchcen niets, wij maakten goeden voordgang , en toen de dag aankwam bevonden wij ons onder den wind van Iraconbo; wij hadden thans voor geene vervolging meer te vreczen, 'er bleef ons niets over dan dc gevaren der zee te boven te komen. Onze praauw was zoo klccn en rank, dat de minfte flag van 't water haar vulde, zoodat wij verplicht waren geftadig te hozen, het geen met een uitgeholde kalabas gefchiedde; zij was zoo kantelig, dat de ttünfte beweging haar deed overhellen; wij waren eens op 't punt, om op deze wijze omteflaan, enkel door eene onvoorzichtigheid van mij; door eenen averechtfehen flag met mijn riem raakte dezelve in de klem, mijn hoed viel in zee, ik wilde 'er fchielijk naar grijpen, mijne zwaarte deed in eens de praauw zoodanig overhellen dat zij eensklaps vol water geraakte; de handigheid van onzen ftuurman en de vlugheid, waarmede wij werkten , bragt 'dezelve weder vlak; ik kreeg een fcherpe fchrobbeering van Pichegru, dien wij tot onzen Kapitein hadden «angefteld; Barthelemy, die nog van't hoofd tot do  # 137 & de voeten bemorst was van het flijk van Sinamarij, nam deze gelegenheid waar om zich aftewasfehen: ik had 't ongeluk mijn hoed kwijt te zijn, en om mijn hoofd tegen de brandende ftraalen der zon te dekken, maakte ik mij een turban van eenige .banaan - bladeren, door de neger - visfehers in de holte der praauw achtergelaten. Wij hadden noch kompas, noch eenig inftrument, om hoogte nemen, wij konden bij nacht ons verzeilen, de minfte windvlaag kon ons van de kust verwijderen, wanneer wij genoodzaakt waren de ruimte tc houden, uithoofde der klippen of banken. Het was ons niet mogelijk geweest eenigen proviand mede te nemen, wij hadden zelfs geen biscuit noch water; 1 e T e 11 i e r had enkel een paar vlesfen rhutn medegebragt; wij waren in de vaste verzekering dat de wind, die geftadiglangs deze kust van het oosten naar het westen waaid, ons binnen twee dagen zou brengen op de hoogte van de Mot-kreek, en dat dezen drank genoegzaam zou zijn om on;:e krachten tc onderfteunen. Den 4 Jurrij ftonden wij bij den dag veel uit van de hitte der zon: wij hielden het langs de kust, en toen de nacht ons 't gezicht 'er van benam, gisten wij ons te zijn dwars voor den mond van de Marowni-rivier, van welke de beide oevers de wederzijdfehe grenzen vormen der Franfche ert Hollandfche bezittingen, en welke flechts veertig mijlen I 5 bo-  # 133 4> boven den wind is van de post van de Mot-kreek; om elf uuren, bij 't opkomen der maan, befpeurden wij in de beweging van 't water niets dat ons de uitwatering van eene groote rivier aanduidde. Den vijfden waren wij niet gelukkiger, wij bleven onzen weg vervolgen tot den duister, zonder iets te vernemen van de rivier, of van het fort van Marowni, wij waren waarfchijnlijk nog een weinig boven den wind , en aan dezen kant der rivier Arimaribo, een gedeelte van de kust, welke, naar *t noordwesten, zich wat meer verheft, maar op geen verren nfftand zich laat zien. Den 6 werden wij van eene doode ftilte overvallen, een wrcïeden honger kwelde ons, zedert drie dagen hadden- wij niets geëten, wij waren uitgedroogt van de zon, wier hitte niet meer gcmatigt werd door een zeckocltje; daar wij door geene beweging meer afgeleid, noch door de hoop onderfteund werden van eerlang het doel onzer afmattende zeetocht te bereiken, zagen wij al het verfchrikkelijke van onzen toeftand; wij poogden onzen moed optebcuren, wij hadden geen menfeht:lijkc hulp meer te verwagten, niets van onze pogingen, welke door de hoofdftoffen werden te leur ld, Op dien wanhopigen dag zetten wij elkandeI . - wrzen billijken wrok optcofferen, en ons tot geen v er te laten bewegen: Ja, mijne vrienden! I lelerny, laten wij voor 'f oog van God z-wee*  4$ 139 # zweer en, nimmer de -wapenen tegen ons vaderland te Zullen voeren ! wij onderwierpen ons aan den wil der Voorzienigheid, Des anderen daags, den 7 Junij, den vierden dag dat wij op zee waren, kwam 'er een klein luchtje, 't welk 's morgens om agt uuren aanwakkerde, ten tien uuren bevonden wij ons in 't gezicht van 't fort van Marowni, en dwars voor den mond van de rivier, welke door de ondieptens, de klippen en de ftroomen zeer gevaarlijk is. Wij kwamen deze hinderpalen niet te boven, dan met veel' moeite en gevaar: wij werden zeer ontrust, door de monfterachtige haijen, welke zich rondom onze praauw vertoonden en op dezelve aanvielen, wij hielden heil eindelijk van ons af door fnaphaan - fchooten. Wij verduurden met geduld den nijpendften honger, en door allerlei kwinkflagen fpotteden wij met de onderfcheidene verfchijnzelen van ons lijden, wij keken onze oogen uit naar de rivier van oranje, maar altoos te vergeefsch; 's avonds om 6 uuren werden wij weder door eene ftilte overvallen. Den 8 , 's morgens om drie uuren, de wind weder eenigzins op wakkerende, zetten wij op nieuw ons zeil bij. Ten een uur befpeurden wij het fort oranje, wij voeren het voorbij, met oogmerk om niet dan aan de post van de Mot-kreek te landen, gelijk men ons had  i4o 0 had aanbevolen; wij bevonden ons tegen over het fort, ruim een kanons fchot van ons af, toen wij be=j groet werden met kogels van een zwaar caliber, welke zoo kort op malkanderen volgden, dat, indien wij ons niet dieper in zee begeven hadden, dezelven ons onvermijdelijk in den grond zouden gefchoten hebben. Deze geftrengheid maakte ons nog bedugter het land te naderen. In 't vervolg zijn wij te weten gekomen, dat men ons enkel wilde dwingen onze vlag te vertoonen, helaas! wij hadden 'er geene. Na den middag om vier uuren, betrok de lucht, de wind nam toe, wij zeilden fnel voord, en evenwel hadden wij moeite de deining te ontkomen, welke ons naar de kust dreef, onze wakkeren ftuurman hoopte de Mot-kreek te bereiken, alvorens de ftorm ons overviel, maar wij konden het niet langer onder zeil houden, zonder ieder oogenblik gevaar te loopen van door de zee verzwolgen te worden. Barrick ftuurde naar hetftrand, op 't oogenblik, dat wij hetzelve bereikten, werd door eene fterke branding ons vaartuig omgefmeten, het water was laag, wij geraakten diep in den modder, en in weerwil van de moeite die wij hadden om uit den modder te komen, in weerwil van de verfchrikkelijke buij die op ons nedcrviel, verlieten wij de praauw niet, welke wij eindelijk weder over-end kreegen. Ein-  4> 141 & Eindelijk ftapten wij aan land, niet wetende waar wij waren, en of het ons mooglijk zijn zoude, langs de kust tot aan H fort van oranje te komen, van 't welk wij ons op een afftand van agt mijlen rekenden te zijn. Wij waren uitgemergeld van vermoeidheid en honger, de todde, welke wij om 't lijf hadden, was doornat en bemodderd, onze eenige fchuilplaats was een bosch, 't welk krioelde van infekten en kruipend ongedierte, bij 't omflaan van de praauw hadden wij onze wapens verloren, en dewijl de nacht naderde, hoorden wij mets dan het gedruis der baaren en het gehuil der tijgers*. Welk een nacht! een ftortregen als een zundvloed, eene doordringende koude. Wij verzamelden het overgeblevene onzer krachten, en wij bragten den ganfchen nacht door met onze praauw aan 't ftrand te halen, welke telkens door de golven vlot gemaakt, en in weerwil van alle onze pogingen deerlijk befchadigt werd. Zal men 't gelooven kunnen, dat ons nog krachten genoeg overbleven voor zulk een arbeid, na gedurende vijf dagen en zes nachten honger geleden, en zoo veel ongemak uitgeftaan te hebben? wij ftonden gansch naakt in de zee, worftelende tegen de golven, welke ons 'onze eenigfte hoop ontrukten. Barthelemy, ondanks zijne ongefteldheid, arbeidde met ons, voorbed-  0 142 4jjr' beeldig in geduld cn kloekmoedigheid, gedurende dezen verfchrkkclijken nacht. Met het krieken van den dag; ('t was den 9 Junij den 6n dag van ons vertrek van Sinamarij) befchouwden wij elkandcren met wederzijds mededoogen, wij waren verftijfd van koude, wij gevoelden ons op 't punt van bezwijken, maar wij vertroostten ons nog, en zeiden: ten minften zullen wij niet onder hunne handen fterven. Pichegru had bij onze fchipbrcük zijn pijp cn yuurflag behouden, wij geraakten aan vuur, wij droogden onze kleederen; de lucht klaarde op * doch her woei een feilen ftorm. Wij lagen plat met den buik op 't zand, en konden ons niet verweeren tegen het fteken der vliegen en tegen de beten der krabben. Tellier had den kleenen voorraad rhum zoo wei weten te bezuinigen, dat 'er, nog eene halve vies van overig was, Wij hadden de kracht niet Om dien te verzwelgen , wij verfrischtcn enkel onze lippen 'er mede. Den 9 had Tellier, dc heldhaftige vriend van Barthelemy, den ganfehen dag befteed Om van takken en boombladeren eene kleine fchuilplaats te maken voor zijnen meester, cn terwijl deeze rustte, of liever den geest uitblies, vergat Tellier zijn eigen leet, en verdreef met een ligten tak de vliegen en muggen van gijns  ^ 143 0 2ijn*s meesters handen en aangezicht. Welk eene verknochtheid, welk een roemrijk deel nam Tellier in onze ongelukken! Des avonds betrok de lucht weder; wij hadden nog een gedeelte van den nacht te arbeiden aan de praauw, om die te behouden, want wij hadden niets waaraan dezelve vast te maken; en dewijl de tijgers gedurig op ons afkwamen, maakten wij vuur, en bragten aldus het overige van dezen tweeden nacht zedert onze fchipbreuk, en den zevenden van onze ontvluchting, door. Den 1 o Juni} zagen wij bij het aanbreken van den dag van verre een fchip , het welk door Barrick gehouden werd voor een Engelfchen kaper. Wij lagen verfcholen onder de boomen, alwaar wij ons eene zoort van hut gemaakt hadden: 'smorgens om zes uuren begaf ik mij buiten het hout, om het weer op te nemen, en naar onze praauw te zien; naauwlijks had ik kruipende eenige treden gedaan, toen ik op omtrent tweehonderd fchreden afltandsaan 't ftrand twee gewapende mannen zag, die naar ons toekwamen, ik trad terug en fchreeuwde, daar zijn menfehen l Alle onze ongelukkigen ftonden terftond op , B a r r i c k, die de ziekfte was, uit hoofde der beten en (teken van de muskieten van Sinamarij, Barrick fprong eensklaps naar mij toe, ik wees hem de beide menfehen, hij vliegt 'er fchiclijk heen, Wij hielden ons verfcholen, om door ons getal hen niet te  4$i" I44 4$^ te verfchrikkcn. Toen de beide foldaten Barrick, die geene mcnfchclijke gedaante meer had, zagen aankomen, bleven zij ftaan, en leiden op hem aan, hij viel op zijne knieën, hief zijne fmeekende handen ten hemel , fchrecuwde, maakte eenige gebaren, en wees op de praauw; de foldaten hoorden hem, en kwamen nader bij. Wij omringelden hen. 't Waren twee duitfche foldaten van de bezetting van de Mot-kreek. Pichegru fprak hun aan, en wij vernamen dat wij flechts drie uuren van dat fort af waren. Zij waren op ordonnantie gezonden naar 't fort Oranje, waar zij opgave moesten doen van het getal en den ftaat der fchipbreukclingcn § wij beflotcn twee afgevaardigden van ons aftezenden aan den Commandant van 't fort, om bijftand van hem tc verzoeken, onze paspoorten tc vertoonen, en voor hem verborgen te houden wie wij waren. Barthelemy en 1 a R u e werden verkozen, wij lieten hen het overige van den rhum uitdrinken, voor dat zij vertrokken. Op 't oogenblik dat zij aan 't fort Oranje kwamen, was de Commandant bezig een piket van vijftig man aftezenden, om ons opteligten. Onze afgevaardigden gaven dc reden op van onze reis als kooplieden, cn een omftandig vcrflag van onze fchipbreuk, bij welke wij al onzen mondkost cn goederen verlooren hadden, zij voegden 'er bij, dat de Hechte ftaat van onze praauw, die bijna verbrijzeld was, or.s niet  niet had toegelaten weder in zee te {teken, welke rtë- j den ftorm nog zeer onfcuimig bleef; de Commandant onthaalde hen mat zeer veel menschlievenheid $ en ter- I wijl hij hun eenig eten liet voorzetten j zond hij fchcepstimmerlieden en negers af., orri de praauw te herftellen, die weder vlot te maken, en alles aantewendeti om onze gewaande koopmanfchappen weder bijeen te krijgen. Wij zagen deze bende van omtrent twintig perfonen van verre aankomen j en maakten ons deswegens eenigzins ongerust, tot dat twee der timmerlieden, i die fransch fpraken, ons bericht gaven van de bevelen , welke zij ontvangen hadden; wij bragten hen bij de praauw, zij haalden die hooger op het ftrand, en zetten zich met den grootste ijver en zeer handig, aan >, werk oni die te herftellem Des avonds om zes uuren kwamen B a r t h e i c hi y en la Rue terug, zij waren zoo vrolijk, en hadden < zoo veel op j dat zij niet eens gedagt hadden om ons: een vies water mede te brengen. Wij konden ons niet begrijpen van waar Barthelemy de krachten kreeg om een weg van agt mijlen over 't brandende zand te hebben kunnen afleggen. Onze praauw was reeds herfteld, de zee fcheeli bedaard, wij zouden gaarne op ftaande voet hebben willen vertrekken, maar men moest op den vloed wagten, wij beloonden de werklieden zoo goed wij kon* K den |  den, het ipcet ons, dat wij hen den ganfehen nacht moesten ophouden, maar hunne bevelen luidden, ons niet tc verlaten voor dat wij weder in zee waren, B a rrick's ongcfteldhcid verergerde; de nacht, welken wij nog in 't midden der infekten moesten doorbrengen, fchecn den laatsten voor hem te zullen zijn. Dat men niet vergete, wat dezen braven man, wiens natuurlijke krachten zijnen moed cn deugd evenaarden, had uitgeftaan in de twee dagen, welke hij in de bosfchen van Sinamarij had doorgebragt, om op het tijdftip van onzé ontvlugting tc wagten. Wij hadden geen oogenblik te verzuimen om onzen behouder tc redden. Den ii Junij begaven Barthelemy, Larue, A u b r y en D o s f o n v i 11 e, met het krieken van den dag, zich langs het ftrand naar het fort dc Mot-kreck, ( om 'er een fchuilplaats tc verzoeken voor arme kooplieden, die fchipbreuk geleden hadden, en om 'er ons ccnig eten te bereiden. Eenige uuren daarna begaven Pichegru, Villot, le Tellier en ik, ons, toen de vloed op 't hoogst was, in de praauw, welke door de timmerlieden met alle mans krachten in zee gebragt werd, wij namen ons affcheid van hun; Barrick, met den dood op de lippen, plaatste zich aan 't roer, en een weinig voor den middag kwam de praauw behouden in de Meine rivier de Mot-kreek. Wij ontfehcepten; Barrick  '% 14/ 4^ riek zegepraalde, hij ontving, door den goeden ïütij flag der onderneming, het aangenaamfte loon van zijne edelmoedige verkleefdheid. De Commandant van de post aan de Mot-kreek, had bereids onze medgezcllen wel ontvangen, en ons eene ruime, nette cn gemakkelijke huizing of loots bezorgt; welk een oogenblik was dat van onze bijeenkomst in deze loots! onze vrienden hadden voor ons twee hoenders, rijst en brood gereed brood het welk voor ditmaal befproeit werd met vreugde - traanen, cn met traanen van dankbaarheid cn erkentenis, wij leefden, wij waren de handen onzer beulen, de gevaren der zee, en den honger ontkomen; wij waren vrij! — — Na met zeer veel omzichtigheid een weinig voedzel gebruikt te hebben, vertuiden wij onze praauw, welke wij voor een bezield wezen hielden, cn voor welk vaartuig wij eene erkentelijke genegenheid hadden opgevat. Wij begaven ons vervolgens bij den overften, die aan 't fort het bevel voerde, cn dien wij door onze aankomst in groote verlegenheid bragten; hij vond geene waarfchijnlijkheid altoos in het verflag, het welk wij hem als kooplieden deden, onze kale kleeding en vodden gelcekcn gcenzins naar de kleeding van fatzoenlijke menfehen, cn onze taal 1'trookte niet met die der armoede. Hij ftond even zeer verbaast over onze K - praauw;'  # 148 # praauw, als over onze ftourheid om ons met dezelve op zee te hebben durven wagen. Deze overfte fprak fransch, wij deeden ons best om hem te overtuigen, wij toonden hem onze paspoorten, en wij merkten op dat hij tusfehen zijn fpiegel een exemplaar van de verkenning der uitgebannenen had, 't welk Jeannet had doen drukken, en in de' naburige koloniën had doen verfpreiden, ja, zelfs op al de buitenposten. Deze brave Bevelhebber, zonder zich langer te ontrusten wegens dc waarheid onzer gefchiedenis, behandelde ons wel, om die reden alleen, dat wij ongelukkig waren, hij zelf toonde ons die verkenningen zonder de minfte twijveling te voeden, gelijk hij ons naderhand verzekerde, en 't zou gewis zeer moeilijk geweest zijn iemand onzer te herkennen; hij vraagde ons, of wij te Sinamarij waren aangeweest? wij antwoordden neen! Ei lieve (zeide hij) hoe (lellen het Pichegru en Barthelemy en hunne ongelukkige medgezellen? Wij zeiden hem, dat zij het zeer ongelukkig hadden gehad, maar dat wij hoopten, dat zij het thans beter ftonden te hebben. Na ons voorzien te heöben van het eerste benodigde, waarfchuwdc de Overfte ons, dat hij aan den Gouverneur van de kolonie verflag ging geven van onze aankomst; hij verborg voor ons de reden niet van de waakzaamheid, welke hem voornamendijk was aanbevolen ,  #- 149 $ volen, ten opzichte der Franfchen* De kolonie vaa Suriname wierd door de waakzaamheid en voorzorg van 't opperhoofd behoed voor de onlusten, door welke alle de Franfche koloniën te gronde geraakt waren. De negerflaven werden 'er beter behandeld, waren 'er gelukkiger, en bij gevolg werkzamer, dan zoo men hun het rampzalig gefchenk eener beguichelende vrijheid had gegeven. Jeannet, t'onvreden over de weigering, welke men op eenige onbefcheidene eisfehenvan geld en levenswaren gedaan had, had zich uitgelaten: dat hij zich wel van die arijlocraten zou weten te wreken, en dat hij gansch Suriname de omwenteling zoude doen ondergaan. De Commandanten der buiten posten hadden derhalven bevel bekomen, naauw acht te geven op de Franfchen, die 'er aankwamen. Wij fchrecven aan den Gouverneur, wij bragten hem met weinige woorden onder 't oog, op welke eene gruwelijke wijze men ons behandeld had, zoo wel in Frankrijk als te Sinamarij, onze ontvlugting, onze fchipbreuk, wij vorderden in den naam der menfchelijkheid en der eer, befcherming en veiligheid. De Mot-kreek ligt 24 mijlen van Parimaribo, hoofdplaats der kolonie van Suriname, alwaar de Gouverneur zijn verblijf houdt. Wij bragten den 12 Junij door met uitterusten, met dezulken onzer optepasfen, die door de eerste verversK .j fchfft-  ffr 150 4^ fchingen zich zoo fchielijk niet hcrftcldcn, bij voorbeeld D o s f o n v i 11 e, bij wicn zich reeds de tekens opdeden van eene zware ziekte-, en den armen Barrick, die eene heete koorts had. Wij hadden allen een afgrijslijk voorkomen, verbrand door de zon en door dc terugkaatziug der zee, opge. zet, met bulten cn bobbels, welke ons door 't ongediert gebeten waren, onze kleederen waren in geen beteren ftaat dan onze ligchamen, zommige onzer hadden geene fchocnen; wij vcrftelden onze plunje zoo goed wij konden , wij fchaamden ons, niet over ons zeiven maar over ons vaderland, in zulk een ftaat onder 't oog van vreemden te verfchijncn. Den 1 3 werden wij, des morgens, door een kolonist, wiens woning niet ver van dc Mot - kreek af is, genodigt ten zijnent te komen; hij deed ons dc vcrplichtendfte aanbiedingen, zonder te vermoeden wie wij waren; bij bleef aandringen om op ftaande voet met hem mede te gaan, wij ftonden gereed om hem tc volgen, toen V i 11 o t, die op dien dag de wacht had, om op onze waardige praauw tc pasfen, van verre een man te paard zag aankomen en ons riep. Pichegru zag aan de hollandfche monteering dat het een Opper-officicr was. Deze op het gezicht van onze loots, ongetwijvclt aangeduid in het verflag van den Commandant, gaf zijn paard de fpooren, ftceg af, cn trad dc kamer in, daar wij bij elk- an-  V" 15 1 W anderen waren; op zijne vraag, die-met zeer veel omhel tenis gepaart ging, zijn de Heeren Gallois en Picard hier? kwamen terftond Barthelemy cn Pichegru voor den dag, gekleed in een flegt vest van grof grijs linnen de Holkrndfche Generaal toonde zich verbaasd en verontwaardigt, voorts omhelsde hij hen verfcheide malen, en drukte ons beurtelings in zijne armen, zonder voor eenige oogenblikken een woord te kunnen uiten. Na een weinig ademhaïens zeide hij ons: Heeren! gijlieden hebt over onzen Gouverneur zeer welgedagt, Ivij verwagt u met ongeduld, en alle de bewoners van Suriname zijn even zeer bewogen met uwen ongelukkigen ftaat. Wij verfmolten in traanen, cm de overmatige vreugd zou aan zommigen onder ons bijna duur te ftaan zijn gekomen. Brave en gevoelvolle Hollander! ontvang hier de hulde eener erkentenis, welke de- voorzichtigheid ons belet fterker üittedrukken. Toen wij de Mot-kreek verlieten, fcheïddén wij 'met ïcctwezen van onze praauw, die wij bij den naam van San Salvador gedoopt hadden, en welks,wij gaarne wenschten te hebben kunnen medevoeren* Op eenigen afftand van dc loots vonden wij, inde vaart van de Motkreek, twee roci-jachten op ons wagten, in de eerfte waren allerlei verversöngen, inde tweede, kleedercn.. K 4 kn -  $ *5* linnen en fchoenen, Om een bezef te hebben van de verrukkelijke aandoeningen, welken wij gewaar werden, moet men, gelijk wij, geheel naakt, op een brandend ftrand, de gloedende ftralen der zonne en de fnerpende koude van ftortregen en daauw uitgeftaan hebhen. Op dien zelfden dag, zijnde zondag den 13 Junij, begaven Wij ops ter ruste naar 't huis eens vriends van den Gou-= verncur, die yan hem, onderricht van onze aankomst aan de Mot - kreek, gevordert had, dat wij onze intrek, hij hem zoude nemen, zich beklagende dat zaken, den koophandel betreffende, hem in de ftad terug hielden, en dat hij zelv' ons niet konde ontvangen, maar dat hij bevel gegeven had voor ons een goed verblijf en mond-, kost te bereiden; welke aangename verrasfing en welken indruk maakte deze woning op ons! Wij kwamen uit de hel, thans konden wij niet ophouden te bewonderen de uitgeftrekte tuinen, de aangename boschjes, een fraai huis, een rijk opgedischte tafel, prachtige vertrekken, en eindelijk bedden. Na het avondmaal voerden negers en negerinnen de vrolijkfte dansfen uit, als wilden zij ons den hoon, tc Sinamarij aangedaan, doen ons vergeten, Den 1 4 des morgens na't genot van eene rust, welke ghlts, langen ons onbekend was, begaven wij ons wederjn de roei-jachteri en voeren 't kanaal van de Mot-kreek fSf&ï oj>? bewenderende de rijke plaqtadien, welke dezo  153 "^ff* deze oevers bezoomen, de menigvuldige en nette grachten, de fierlijke hoven en de kostbare gebouwen. Wij voeren de rivier de Commewijne in en kwamen op den middag aan eene plaats, daar men op ons wagtte, en werwaards verfcheiden van de voornaamfte kolonisten faamgekomen waren. Wij befpeurden hen aan den oever, en naauwlijks hadden wij aangelegen of zii fprongen in ons vaartuig, en omhelsden ons met eene gulhartige vriendfchap. Wij werden onthaald met eene pracht, welke op eene fatzoenlijke wijze afftak bij onze lange baarden en verfchroeide wezens. De vloed liet ons toe om vier-uuren weder te vertrekken ; na een uur varens ontmoetten wij een fraai roeijacht, waarin zich de Gouverneur bevond, die ons e chard, die van kapitein van de kleeding tot den rangverheven wierd van Brigade - overfte. Ik wilde langen tijd niet gelooven dat een Officier tot zulke eerloosheden bekwaam konde zijn. Ik meende dat de haat, welke de bende grenadiers dezen Blanchard toedroeg, enkel voordvwam uit de verachting, welke zijne verbintenisfen met alle ploerten in Parijs verwekten, en met de Conventioneelen, bekend door hunne misdaad en hunne rooverijen, en, eindelijk, om dat hij ten tijde van 't fchrikbewind de beminde geheimfchrijver was geweest van R 0b c s p i c r r e en diens begunftigden verfpieder... ik moest zwichten... 't gebeurde met de mandaten trof mij. Ik zag maar al te duidelijk dat monfieur Blanchard niet dan een fchelmsch patriot was, welhaast werd hij een onderdrukt patriot, toen ik hem wilde doen overgeven. Ik ben altoos wars geweest om dc Officiers, onder mijn M 5 be-  186 4^ bevel, hard te behandelen. Die Blanchard Wierd fterk befchermt door R e v e i 11 e r e en R e w b e 1, bij den eerften bragt hij den nacht van den i y tot den i 8 Fructidor door. Die Blanchard heeft nooit bij de legers gediend, hij heeft geen ander vuur gezien dan dat van den i 3 Vendémiaire; en nogthans is deze man, die even zeer een bedrieger als een laag kerel Is, aan 't hoofd van twaalfhonderd grenadiers van de wacht van 't Wetgevend Ligchaam. Ik ben zeker dat hij algemeen veracht wordt van de Officiers en bijzonderlijk van de grenadiers uit de legers gekomen. Die Officier kent geen eenigen grondregel van den krijgs-ftaat. Ik kan deze aantekening niet eindigen zonder 'er eene bedenkingbijtevoegen, dat ik niet heb opgehouden aan de Wetgevers, gedurende den tijd dat ik te Parijs het bevel had, voorteftellen : De wacht van het Wetgevend Ligchaam beftaat uit twaalfhonderd grenadiers, indien die wacht tot veiligheid moet dienen tegen het Directoire is zij te zwak; zoo zij eene eerewacht is, dan is ze tc fterk. Eene keurbende kan te Parijs niet dan zeer gevaarlijk zijn, zelfs voor alle partijen. Ik heb dikwijls voorgcfteld dezelve aftedanken; de herhaalde voorftelling heeft men moeten vinden onder de papieren van de commisfie der opzichters. (7) Ik verklaar, dat gedurende onzen gevangenftaat te  te Guyana, Jeannet ten minften twaalf fchepen, zoo Hamburgfche, Zweedfche, Deenfche als Hollandfche, heeft aangehouden, cn eindelijk een Ragufaansch fchip: allen beftemt naar Surinamen, uitgezonderd dat van Ragufa, het welk naar Veracrux ging. D wijl de gefchiedenis van deszelfs nemen en prijsvcrklaring veel gerucht maakte in de kolonie, zal ik 'cr een woord van zeggen. Dit fchip kwam uit eene der Spaanfchc havens, was bevracht met wijn en andere waaren voor Mexico; 't is te gelooven, dat de Kapitein weinig bekend was met de Atlantifche zee; na eene vaart van twee maanden landde hij te Caijenne, niet wetende waar hij zich bevond, zond hij zijn boot naar den wal, welhaast kwam hij te weten dat hij bij eene natie, een vriend van de zijne, was; hij vraagde verlof om eenige dagen binnentcloopen en zich van water te voorzien. Alles wierd hem toegeftaan. Hij wierd onderzocht en weder onderzocht. Bij ongeluk waren alle zijne papieren zoo richtig, dat 'er geen middel was om hem prijs te verklaren. Na vijf dagen toevens liet men hem weder vertrekken; 't was onftuimig bulderend weer, het fchip kreeg fchade tegen over de Duivcls-eilanden, en werd gedwongen te Caijenne weder binnen te loopem Ho, ho, riep Jeanne t uit, V is vast een verfpieder, een agent van Pit; terftond zond hij eenige foldaten aan boord van 't fchip, deed de Kapitein arresteeren, liet het gerichtshof van den koop- han-  4B- iss # handel bijeenkomen, verwittigt aan hetzelve: dat de magazijnen van de kolonie uitgeput zijn, dat hij niet weet wat te doen, dat hem geen ander middel overfchiet dan het Ragufaansch fchip aantehouden. Voor 't overige, mijn Heeren ! voegde Jeannet 'er bij, gijlieden behoeft niet te fchroomen, ik neem alles op mij, en dit is toch beter dan den vrijen teugel aan de negers te geven; gij ver ftaat mijl Twee leden van dit gerichtshof gaven hunne demisfie,liever dan deel tc nemen in zulk eene onrechtvaardige handelwijze; de andere roovers, met nog twee, die hen toegevoegt werden, verklaarden het fchip verbeurd; het vonnis rustte daarop: dat de Republiek van Ragufa levensmiddelen geleverd had aan het leger van den Keizer, inweerwilvande bevelen van den Grooten Heer, den getrouwen bondgenoot van de Franfche Republiek, en dat men die geweigerd had aan Bu onaparte, enz. Ik houde alle deze zaken, welke aan alle uitgebannenen bekend zijn , van één der beide rechters, die hunne demisfie gaven: Caijenne verlatende begaf hij zich naar 't fort van Sinamarij. Het Directoire, voor't overige, weet alle deze afi chuuwlijkheden. Jeannet is nog dc minstfchuldige van allen, liet Bewind zond hem noch geld, noch levensmiddelen , hij moest zes- of agt-honderd man troepen onderhouden en de openbare bcampten betalen. CS) De  0 i8p (8) Dc uitgebannenen Pichegru, D o s f o n v i 1le, Larue en Ramel kamen te Londen aan op den zelfden rijd dat men in Europa de tijding kreeg van eene overwinning, door den Admiraal N e 1 fon ophetFranfche esquadcr bevogten. Het Fransch Directoire was reeds zedert langen bewust van dit nadeelig nieuws, het was ten uitèrften verlegen om hetzelve aan de natie bekend te maken, het kon echter niet langer verborgen gehouden worden, en het werd eindelijk bekend gemaakt door eene boodfehap aan deszelfs kanfelarij (de beide Raden) ; deze boodfehap, vol logens en belachlijke zwetzerij, eindigde met eene oproeping van tweemaalhondcrdduizend man voor het leger; het bewindvoerende Trio (driemanfehap) belooft, alle de dwingelanden te vernietigen, vooral die ter zee en de'Zwitferfche flaven. Deze oproeping of eisch wierd terftond in een wet verkeerd, maar het blijfpel zou niet volkomen geweest zijn, zonder den geestdrift der natie optewarmen; de anarchist le Cointrepuiravaux, die flaaffche knecht van Robcspierre gedurende de ganfche regeering van dat monfter, nam dat werk op zich; na eenige gemcene gezegdens vooraf te hebben laten gaan, ten einde te bewijzen , dat de Franfche natie geen fcheepsmagt nodig had, ontvlamde in hem eensklaps het vuur der vrijheid, hij openbaarde aan de ganfche Republiek, dat de uitgebannenenY ichegru, Dosfonville, Laruee» Ra-