OUDE JOGBSGHE :JB R 1 JE ¥ JE 2¥9 SAEMENS-PRAEKEN EN YEIHAELEN, VAN SOMMIGE TYDGENQOTEN D E S ZALIGMAKERS. (behelzende het voornaemste der. euangelie-geschiedenlssen. ) Gevolgd naer het Hoogduitsch van JOHAN koenraed pfenninger. Prediker in de Weeshuiskerk te ZüricM VIERDE DEEL. Te L E T D E N, Br L. HERDINGH, 1788,   VOORREDEN ,V A N DEN NEDERLANDSCHÈN VERTAELDER. JQ)e zelfde redenen, welke ik hy de uitgave van het Eerde Deel dezes Werks (*<) opgaf, voor het achterlaten der Opdragten en Voorredenen, die de Eerwaërdige Hr. Pfenninger goedvind, voor ieder Stukje te plaetjen, die zelfde redenen, •waeromiktoen uit de zelve alleen dat ge ene overnam, 't welk het algemeene'jdoel dezes PVerks rechtjlreeks betrof.,.— deeden het Tweede en Derde Deel myner Nederduitfche Navolginge zonder eetiige Voorreden of Voorbericht in 't licht komen, i Immers alle de Opdragten en Voorredenen, wel* ke federd in het oirfpronglyke voor de Stukjes geflaetst waren , behelsden niets, dat van wezen- lyk belang was voor myne Landgenooten; > -y/r ' ■ .'. V •'•1 • • o.v i z« (*) Zie de Voorreden voor het eerste deel; fcladz. XIII. #  n; TDOUfDEN ÜN DEN Ze waren of Perfooneel, en alleen voor ZwitferlanA ofDuitschlandgefchikt, of ze flrekten ter verdediginge der wyze van uitvoering, in zoo verre die eenigzins fcheen aenieloopen tegen den titel van Mesüade in Profe, welken de Schryver goedvond voor zyn Werk'te plactfcn, doch dien ik, sm goede redenen, zooikmeene, had weggelaten, en dus ook niet behoef de te verdedigen. Het eenige , waerover ik "eenigzins in twyfel Jlond, was de aenpryzing der herlezinge van de Vwrreden voor het Eer (ie Stukje, welke de Eerwaerdige Pfenninger goedvond , by ieder Stukje te herhalen, en welke ik zou hebben konnen navolgen omtrent myne uitvoeriger Foorreden voor ons Eerfle Deel, grootdeels géfchikt, om de vooroor de elen optermmm \ en de tegenwerpingen voortekomen, welke ik, ook hier te Lande, tegen het Plan zeiven of tegen de uitvoering.kon te gemoete zien. Dan, 'ik had, al korüia de uitgave van het Eerfle Deel,het genoegen, te vernemen, dat de handigst fchynende dier tegenwerpingen by. verfcheidene myner Lezers of niet opgekomen, of op het lezen en herlezen myner Voorreden opgeruimd waren. . Ik hebbe, wel is waer, ook ontdekt , dat dit Werk niet fmaekt aen fommige fchrandere mannen , wier zielen misfchien te verheven zyn, om zich op gelyken peil te brengen met die geweepere verfianden of nog onervarene jeugdige zielen i waervoor dit Saemenfel, deze: ree?--.  NEDERLAND SC-HEN VERTAELDER. XXX voordragt der Euangelwgefchiedenisfen, allermeest gefchikt is ; maer voor de zulken zou ook eene herhaelde herlezing myner. voorreden vangeennut zyn;de uitwerkfelen zullen hen, hope ik, overtuigen van het nut dezes arbeids, — en tegen de afkeuring van dezen anderzins by my hooggeachten kring konnen ryklyk opwegen de meemgvuldige blyken van goedkeuring, my ter ooren of. onder 't oog, gekomen, niet flechts van den kant veeier achtenswaerdige onder de bcminlyke Sexe , maer ook van de zyde der fchrandcrfte menschkenners en bewonderende beijvcraers van onzen allerheiligjlen Godsdienst', die toch, hoe veel. ook de inwendige waerde der Euangelieleere by recht-doordenkende zielenweege, by het groot e gros der menfchen , zo niet by alle gelovigen , ja by alle onpartydige onderzoekers, zyn voornaemflcn Jleun vindt in de Euangeliegefchiedcnisfcn , en daerom fterk wordt bevorderd door eene zoo levendige, zoo zinnen-en harten-treffende voordragt de-, zer Gefchiedeniifcn, als het hoofddoel is van dit Werk. Hierom dan oordeelde ik de gedaurige aenpryzing van het herlezen myner Foorreden niet zoo nodig, of ik kon de zelve, by de uitgave van het tweede en derde Deel, voorbygaen, daer 'er Zich geene andere redenen opdeeden, om voor die Deelen eenig Voorbericht te plaetfen3 gelyk tans het geval is, J$y de uitgave van het vierde Stukje des oir* % fprotig-  Xt VOORREDEN VAN B E ft fprönglykènWerks gaf de Heer Pfenninger te kennen, dat het geheele Wérk waerfchynlyk met agt Stukjes zou ten einde hopen; en , daer wy dat bericht reeds hadden by de uitgave van ons Eerfle Deel, dachten wy ook het geheel in vierdeelen, waervan ieder Deel den inhoud van twee Hoogduitfche Stukjes behelst, te zullen konnen bevatten. Dan reeds in een Voorbericht voor. het Zesde Stukje fprak de Zwitferfche Leeraer, hy gelegenheit eener verdediginge van het ineen dringen en bekorten van fommige Euangelifche verhaelen, reeds van negen Stukjes; en vóór hei laetst uitgekomene agtjle Stukje bericht hy, dat het overige van dezen zynen arbeid nog twee Stukjes vorderde, zoo dat het geheele Werk'in't Hoogduitsch tien Stukjes zou bekopen. Ik zal my bevlytigen , om ook het overige in het volgende Vyfde Deel te brengen, fchoon my dit lezwaerlyk zal vallen; te meer, daer ik voorgenomen hebbe, het gebruik van dit Werk door één of twee registers der Schriftuurtekflen en voornaemfle zaken te gemaklyker en nuttiger te maken. Of,indien ik ontdekte, dat een vervolg van dit Plan omtrent de gefchiedenis der eerfle Kerk, zoo verre die uit ^Handelingen der Apostelen en Apoftolifche Brieven is optemaken, by myne Lezers aengenaem zyn zou , (van hoedanigen vei volg de Hr. Pfenninger in een zyner voorberichtenniet vreemdfchynt tezyn,) wil ik ook dit my-  NEDERLANDSCHEN VERTAELDER. V mynen Landgenooten mededeelen , indien God my daer toe leven en krachten gelieft te verkenen; en dan zal ik de registers op het einde van dat vervolg, 'twelkniet ?neer]ldan één deel moet uitmaken, en dus achter het zesde deel plaetfen, om in eens voor het geheele Werk te konnen dienen. Door een zoodanig Vervolg zullen zich als van ■zelve veelen van die duisterheden ophelderen, welke fommige leeringen en voorvallen des Euangelhtms, maer den aert dezes Werks , natuurlyk moesten behouden, daer zy,vóór de Hemelvaert van onzen Zaligmaker en vóór het geen kort daerna op den ■Pinksterdag gebeurde y die duister heit nog daedlyk •hadden by zulke zyner eerfle Navolgers en Tydgenooten, 'als men in dit Werk fprekende of fchryvende vindt ingeyoerd. Ook zal dit niet weinig konnen toebrengen ten betooge der noodzaeklykheit, die 'er was, uit kracht van het plan dezes Werks, om de vyanden van den Heere Jefus in fommige Stukken hunne floutlasterende en vinnige tael te laten voeren; —— en die onzer Lezers, voor welke zulks hier en daer, zoo verre wy vernamen, wel eens onaengenaem en ergerlyk fcheen, zullen niet alleen zien , dat dit nodig was, om de denkwyze en het karakter der Pharifeè'r, Sadduceër en andere ongeloovige Tydgenooten van Jefus in een helder licht te Jlellen, ter opklaringe van verfcheidene gebeurdtenisfen, maer zy zullen deze ergernis by de uitkomst veranderd * 3 yin-  ïv voorr. van mn neberl. vertaeldir, vmdenin eeneverjlerking van hun geloof enin tenen aenwinst van hoogachtinge voor Jefus en Zyne Vrienden, Wen zich het onbefchaemd valfche en ongerymde dier fpot- en fchentael als. van zelve zal opdoen. Intusfchen verheugt het my, dat ik deze Voorreden, ook ten aenzienvan mynenarbeid in het navolgen van denEerw. Pfenninger, en met opzicht tot myne Landgenooten, mag befluiten met eene gelykaertige betuiging, als waer meê deze Zwitferfche Leeraer zyn laetfle voorbericht eindigt: „ Ik vindeJleeds meer grond, om „ God te danken voor den zegen, dien deze be„ zigheit der van myn hoofdwerk overfchieten„ de uuren heeft op de verjïanden en harten » myner natuur en geloofsgenoot en." Dit blyve bejlendig zoo! Amen. I N-  INHOUD DER STUKKEN- DERTIENDE AFDEELING, .beginnende met de wederkomst der zeventig discipelen , en eindigende met de reiniging der tien melaetfchen. t. -Uit het sefchrift van nathanacl; ontleend uit Lukas X, 25 -- 3°- - * " bladz. i--4> II. eira, een kleen knaepje, met zyne - - - bl « moeder. - -- -- a III. Uit het gefchrift van nathanael; ontleend uit Mattheus XIX, i - 12. en Markus X, 1- 12. W. 6~*> IV. sak ah met haere kinderen; vergelykt Markus X, 13-16. bl. 9--13. V. Raedsheer eliphas met zynen ouden Huisbezorger bamhoiomeüs; in de Üaepkamer van den laetften; ontleend uit Mattheus XIX, 16-22. Markust, 17**4. Lukas XVIII, 18-23. bl. I3"17. VI. jesos met de twaelven; ontleend uk Mattheus XIX, 23 - 30 , XX, 1 - 16.Markus X, 23-31. Lukas XVIII, 24-36. bl.. 18-St, * 4 VII.  VÏI1 Inhoud der Stukken. VII. ZEPHONiAsaensEVERus. Stukswyztj ontleend uit Lukas Xi*5 44990 XI, 1 - r3. bl. « - jj. VIII. Rabbi o add ai met zynen ftudeerenden ZOOn se bul on. _ bl 25 2g IX. zephonias aen se ve rus; ontleend nitLukas XI, 37-54- eo XII. - - bl. 28-37. X. Vervolg van den voorgaenden brief; ontleend uit Lukas XIII, 1 - 9. _ . _ bl. 37-30. XI. severus aen zephonias. Stuk,«jwy - - - bl. 40—47. XII. daniel de zoon van kethura. bl. 47-50. XIII. kethura met daniel; vergeldt Lukas XIII, 10-27, M r(% r« XIV. Engelenzang op den avond van den Sabbath, toen het wonder aen kethura gefchied was V1 „ v,r . - - - ui. 53. XV. ÜiCnathanaels gefchrift ; vergelyü c Mattheus XIII, 31-35. Markus IV, 21 - 34, Lukas XIII, iS-30 il 54..57< XVI. zephonias aen se ve r us; vergelykt ^kas Zm, 3I.35. . . bl. 53-64. XVII. ge maria aen zynen's roede r. bl. 65. XVIII. De zelfde aen den zelfden; ontleend nit Lukas XIV, 1-24. bL 66__?u XIX. Uit het gefchrifc van naihanacl; ontleend uit Lukas XIV, 25 - 35. - - bl. 71 -. 7J< XX. ac hl ai met haere twee zoontjes elam en sathu; ontleend uit Lukas XV. bl. 74- g0. XXL bosor en neri, twee Rabbynen; ootleend uit Lukas XVI. - - - , bl. 81-87. XXII.  Inhoud der Snikken. ix XXII. Uit het gefchrift van nathanael; ontleend uit Lukas XVII, i-io. - bl. 88, 89. XXIII. zephonias aen severus; ontleend uit Lukas XVII, 11-19. - - bl. 90 — 9». VEERTIENDE AFDEELING, hopende tot de opwekking van lazarus. I. Uit het gefchrifc van nathanaël; ontleend uit Lukas XVII, 20-37. en XVIII, 1-8. bl. 93-96. II. Vervolg van nathanaëi/s gefchrift; ontleend uit Lukas XVIII, 9-14. - bl. 97-98. III. ?iph, ruben, Tollenaers; Jiddo een Wynkooper; de vrouwen der beide laetften, en twee dochters van Jiddo; ontleend als voren.' ------- bl. 98 — 100. IV. ptazuba aen eva; vergelykt als voren. ----------- bl. 101, 102. V. Laeter brief van hazuba aen eva (kort naden vorigen). ----- bl. 102, 103. VI. petrus met thomas; ontleend uit Mattheus XX, 17-28. Markus X, 32 -45. Lukas XVIII, 31-34- bl. 104—107. VII. Uit het gefchrift van nathanaël; ontleend uit MattheusYX, 29-34. Markus X, 4Ö-52. Lukas XVIII, 35-43. - bl. 108-112. VIII. DEHoa met kethura en ha."ren man zach eu s, de invorderaer van den t.il te j^w/jo; ontleend uit Lukas XIX, 1 - io.bl.112 - ïlo * S IX.  X Mwud der Stukken. IX. Uit het gefchrift van n a t h a n a e l ; ontleend uit Lakas XIX , 11 - 27. - - bl. 121-Ut, X. saiah van Bethaniën aen tbamah; vergelykt Lukas IX , 3"8-42 met JoannesXI, i.bl. 123--- 127. XI. s aka h met rut h , ontleend uit Joannes XI, i-4- bl. 127- 130» XII. Othn ië l met samg ar, twee flukfpe- lers in Bethaniën. ------ bl. 130, 131. XIII. Uit het gefchrift van nathanaël. bl. 132. XIV. Vervolg uit natha naë ls gefchrift; ontleend uit Joannes XI, 1-45. - bl. 133—138. XV. Lofzang van simon den zoon van jssbs van Bethaniën. ------- bl. 139, 140. XVI. Bede van Addi van Nain. - bl. 141, 142. VYFTIENDE AFDEELING. hopende tot de laetfte beftraffing der P h a r i- s e ë rs. I. zephonias aen sever us; ontleend uit Joannes XI, 4J-54- ----- bl. 143—147, II. philippus met thaddeus; ontleend uit Joannes XI, 54. - - - - - bl. 147, 148. III. Uit het gefchrift van nathanacl; ontleend uit Joannes XII, 1-8. - bl. 149—151, IV. salomo met n Aëma;vergelykt Mattheus XXI, 1-9. Markus XI, 1-10. Lukas XIX.28 - 38. Joannes XII, 12-18. bl. 152-154. V. Vervolg uit nathanacls gefchrift; vergelykt als voren. - - - . - bl. 155 -160. VI.  Inhoud der Stukken. i xt VI. zephonias aens e v e &vs,Stukswyze; ontleend als voren. ----- bl. 160, i6r. VII. Uit het gefchrift van nathanaBl; vergelykt Mattheus XXI, 12-19. Markus XI, 12-17. Lukas XIX, 45,46. - bl. 162—166. VIII- zephonias met abinadab; vergelykt Markus XI, 18. Lukas XIX, 47. bl, 166-168. IX. Uit het gefchrift van nathanaci.; vergelykt Mattheus XXI, 20-22. Markus XI, 19-26., - bl. 168, 169. X. twee g-ebuuren A. en B. vergelykt als voren. - -- -- -- -- bl. 170, 171, XI. zephonias aen seterus; vergelykt Mattheus XXI, 23-27. Markus XI,27- 33 en Lukas XX, 1-8. bl. 172, 173. XII. Uit het gefchrift van satsanaëi; ontleend uit Mattheus XXI, 23- 46 en XXII, 1-14. Markus XII , 1 - 12. Lukas XX, i-19'" " - - - bl. 174 -178. XIII. trophimus, eubulus en epaphras, drie Grieken; ontleend uit Joannes XII, 20-36. bl. 179—185. XIV. philippus met and re as; vergelykt Joannes XII, 20-22, 37-50- - bl. 186-188. XV. iamma een Pharifeè'r, met een g ezelschap, dat op zyne wederkomst gewacht had; vergelykt Mattheus XXII, 16- 22. MarkusXll, 13 - 17. LukasXX, 20 - 26.bl. 189, 190. XVI. eze chiel met nog twee andere Sadiitceïrs i ontleend uit Mattheus ZXll, 23- 27. Mar-  xw inhoud der Stukken. Markus XII , 18-33 cn Lukas XX , =7-33- bl. 191. XVII. gereschon met zyne vrouw; vergelykc Mattheus XXII, 23-32. Markus XII, 18-28. Lukas XX, 27-38. - bl. 193- I94, XVIII. kar mi met sara zyne huisvrouw en zyn verdere huisgezin ; ontleend uit MattheusXXll,iz - w.MarkusXll, s8 - 34. Lukas XX, 39 bl_ ,95_I9g> XIX. Uit het Gefchrift van nat kanaal; vergelykt Mattheus XXII, 41-46. Markus XII, 35 -37. Lukas XX, 40-44. - - bl. 199-201. XX. Vervolg uit n a t h a n a e l 's Gefchrift; ontleend uit Mattheus XXIII, 1 - 39. Markus XII; 38-40. Lukas XX, 45-47. M. 201-204. ZESTIENDE AFDEELING, kopende tot op Jiet nitgaen van Jesus me Cethjemanê. I. debora een arme Weduw met dina haere dochter; ontleend uit Markus XII, 41-44- Lukas XXI, 1 - 4. . - . bl. 205-208. II. Uit het Gefchrift van Nathanacl; vergelykt Mattheus XXIV en XXV. Markus XIII, Lukas XXI, 5 - 36. - - bl. 208-215. III. zephonias aen severus; vergelykt als voren, en LukasXXl, 37,38. bl. 2i6--ai«, IV. Uit het Gefchrift van nathanacl; ontleend uit Mattheus XXVI, ij a. verge-  Inhoud der Stukke;?* xnt geleken mét Markus XIV, tl en Lukds XXII, i. - - - bi. 218. V. zephonias, bathseba en haerbroeder abinadab; vergelykt Mattheus XXVI, *• * Di_ arp, 220. VI. bathseba met haeten broeder abinadab Dl. 221. VII. de do r a met Je k o lj a , twee diensrmaegden te Bethaniën; ontleend uit Mattheus XXVI, 20 - 23. Markus XIV, 17. 2o. Lukas XXII , 21- 23, 31 - 34. en Joannes XIII, 2-38. bl. 222- 228. VIII. kajaphas met eenige priesters; vergelykt MattheusXXVl, 14-16. Markus XIV, 10, 11. Lukas XXIII, 3-6. bl. 229-232. IX. jesus met elf zyner leerlingen; vergelykt Joannes XIV. - - - - bl. 332-234. X. jesus metde twaelve n in Bethaniën ■ ontleend uit Mattheus XXVI, 17, 18. Markus XIV, 12- 15. Lukas XXII, 7- 12^1.235,236. XI. petrus met joannes. - - bl. 237. XII. jesus'en tien zyner lee rlingen ; vergelykt Mattheus XXVI, 19. Markus XIV, 16. Lukas XXII,' 13. - - bl. 238. XIII. jesus met de twaelve n ; vergelykt Mattheus XXVI, 20-29. Markus XIV, 17-25. Lukas XXII, 14-38. - - bl. 239-245. XIV. In vervolg op het voorgaende; vergelykt Mattheus XXVI, 30a. Markus XIV, 26a. - b. 245-252. XV.  x-v Inhoud der Stukken. XV. ƒ e s u * met zyne jo n ge ren ; vergelykt Joannes XV, en XVI. - - bl. 25*--257, XVI. In vervolg- op het voprgaende ; vergelykt Joannes XVII. - - - bl. 258-260. ZEVENTIENDE AFDEELING, hopende tot op het einde der ondervraginge van ■ Jefus in den nacht. I. janna en zyne vrouw met thabd ë u s en jakobus; ontleend nit Mattheus XXVI , 56-47, 56b. Markus XIV, : 32-43» 5°- Lukas XXII, 40-47. Joan- r.es XVIII, 2-8. 81. 261-274. II. mele a met alle de vorig en; ontleend uit Mattheus XXVI, 48, 54. Markus XIV, 43-* 47. Lukas XXII, 47-51. Joannes XVIII, 4- 12. - - - - bl. 275.-285. III. Een engel in gethsemane; vergelykt Lukas XXII, 42-44. Hebreen V, - - • bl. 286- 1S8. IV. Vervolg van het llde fluk met de zelfde perfoonen ;ontleend ultMattheus XXVI, 55.» .56. Markus XIV, 48- 53. Lukas XXII, 52, 53- - bl. 289-291. V. add 1 met jonan. - - - - , bl. 292-294. VI. addi met jEZER,. - - - - bl. 294. VII. Een bediende van den ouden Moogepriester Alexander by janna. - bl. 295, 296. VIII. De twee zusters van den ont- vlo-  Inhoud der Stukken. xv vlodenen jongeling. ----- bl. 29S-298. IX. annas met ja kin. - - - - bl. 299--3°4* X. De oversten, de ro-meinsche wachters , g er i c ht st> i en a eren en huisbedienden; met eenige priesters en oudsten; vergelykc Joannes xvm,T3,i4. ------ bi. 304,305. XI. Een kind met zyne 'moeder, bl. 3°5- XII. l e a in het gebed. - - - - bl. 306. XIII. Een grysaert. -' - - - hl. 307. XIV. Een trotsch wyf tegen haeren man. 1- - - - - - - - - - bl. 307. XV. A met B. -vergelykt Mattheus XXVI, 59- Markus XIV > 55. - - - - bl, 308. XVI. tw.ee nachtwachten; verge- , lykt al? voren. - - bl. 3°9 • 8f*« XVII. De zoon van eenen priester met zynen vader; vergelykt als voren. bl. 312. XVIII. twee mannen van aenzien. *- - - bl. 313. XIX. eenige m an nen uit het gemeende volk. bl. 314-317. XX. Het gebeurde in de gehoor- zael van kajaphas. - - - - bl. 317 — 319. XXI. kajaphas met de verg adering,• ontleend uit Mattheus XXVI, 51. Markus XIV, 53- Joannes XVIII, 13,14,24. vergeleken met XI, 49, 50. - - bl. 320-324. XXII. kajaphas en anderen met jeS ws ; ontleend uit Mattheus XXVI, 6a - 66. Mar-  ï'-'ï Inhoud der Stukken. Markus XIV , 55 -64. Joannes XVIII, - - w. 3*5-323». XXIII. De xrygsknechten €H A k-> der volk. - - bl. 330, 331. XXIV. kajaphas met anderen, bl. 331, 331, XXV. zephonias aen severus, Stuksnyze; ontleend als voren, en uit Mattheus XXVI, 67. Markus XIV, 65. - - bl. 333- 335. XXVI. twee mannen uit galilea Aen B;ontleend uit Mattheus XXVI, 58. éq-75- Markus XIV. 54, 66-72. Lukas . XXII, 54-62. Joannes XVIII, 15, 18, 25 "27" bl. 336-341. XXVII. B. of petrus in eensJaemheit; vergelykt Mattheus XXVI, 75c. Markus XIV, 72c. Lukas XXII, 62. bl. 342 — 347,  OUDE JOOBSCHE BRIEVEN, SAEMENSPRAEKEN en VERHAELEN. DERTIENDE AFDEELING. beginnende met de wederkomst der zeventig discipelen en eindigende met de reiniging der tien melaatschen. L Uit het Gefchrift van ft ATBAttAex.* (Ontleend uit Luias X, 17— 24, vergeleken met Mattheus XI, 25 — 30. ) ~ ^L&zn volgenden morgen kwamen de uitge» zondene Boden weder tot den Heere te rug; zy Waren alten des avonds te voren in R.., tien Stadiën vail hier, by elkander gekomen, en nu kwamen alle de vyfendertig paeren vroegtydig by den Heere, terwyl ■wy twaelven rondfom hem ftonden. Allen gezond en ïv. deel, A fris,  2 UIT NATHAN Aë'LS GESCHRIFT. fris, allen vrolyk en levendig. Sapphat deed het woerd, en,.zich diep buigende, fpiakhy: „ Meess, ter! zie hier weder uwe knechten , welke gyhebt „ uitgezonden. De Geest uwes Vaders was met „ ons; uwe kracht verliet ons niet. Wy hebben „ elkander ons wedervaren verhaald, zoo als wy „ paer aen paer waren byeengekomen, en allen, niet een uitgezonderd , roemden hun lot en de „ vrucht van hun doen. Overal ook vonden vvykin„ deren des vredes, die ons met liefde ontvingen, en het woord onzer predikinge met zegen aenna„ men. Den kranken lagen wy de handen op, eH „ zy herftelden , cn uw Naem werd nergens te „ fchande. - Wy geboden de booze geesten met „ magt, naer uw voorbeeld, endeeden hen wyken. „ Nergens werd uwen Name oneer aengedaen om ,, onzen't wille. Daer is overal veel onkruid, maer „ gy zult ook veele fchooven goede tarwe inoogften „ in uwe fchuure. Veelen fmachten nae de Heer„ lykheit van uw Ryk, en heiligen van nu aen „ hun leven aen u toe. Uw Naem is groot ge„ worden onder uw Volk door onzen dienst, en de „ booze geesten weeken al fidderende. Dit alles „ fteeg onzer verwachtinge te boven, en wy loven „ God daer voor, waer wy zyn of henengaen." Hier op fprak Jefus vol majefteit en teiïens broederlyk: „ Ik zag (in den geest) den Satan als een blikfern „ uit den Hemel vallen. Ziet, ik geve u lieden „ (ook voortaen) de magt, op Hangen en fchorpi„ oenen te treden, en over alle kracht des vyands ; niets zal u konnen befchadigen. Evenwel, " (en nu fljeg hy zyne oogen op ons allen met eene hemel-  UÏT NATHANAëLS &ESCHRIFT. g thelfche vreugde, zoo luistervol, zoo zaligend, zoo Verrukkend, zoo vol liefde, als my dacht, hem nog nimmer gezien te hebben. — h» doch hoe dikwyls dacht ik dit al!) „ Evenwel verheugt u niet zoo „ zeer daer over, dat de Geesten u onderworpen s, zyn, als wel daerom, dat uwe naemen in de He* „ melen zyn aengefchreven." Daer Honden we allen, verzonken in diepe gepeinzen , verrukt van vreugde, —> even als waren we nieuwlings ingewyd in de vreugde van het He* melsch Koningryk. Joannes en ik fpraken veel over deze gewigtige woorden des Heeren, - over de uitgeftrekte magt van het vyandlyk geeftenryk,- over de gefchiedcnis van Job, — over den gelukkigen tyd, dien Jefus met zyn Profeetisch oog te gemoete zag, wanneer de Satan geheel zou ter nederlïorten ; — over de werking zyner vreugdetyding rondfomme, waer de gebondenen aen des Satans geweld door onzen dienst werden verlost, im ovef die nog veel grootere onuitfpreeklyke vreugde en eere, welke de Heere, zoo het fchynt, ons nog heeft voorbehouden, daer hy ons gebood, over dat aendeel in den Hemel nog veel meer vreugde te hebben dan over de magt, om de geesten te dwingen. Intusfcheu , daer de Heere dit uitzicht had op al onze zalighek, en op den tyd, dat het Satan'sryk verwoest worden en het Godsryk zegepralen zou, terwyl hy zoo veele kinderlyk eenvouwige menfchen rondfom zich had, en deze hem verhaeld hadden van zoo veelen, die de waerheit omhelsd hadden, floeg hy zyne oogen ten hemel, nae zynen Vader, en aenbad: „ Vader 1 Heere des Hemels en der aerde! A ét jj ill  4 VIT NATHANiëLS GESCHRIFT. „ ik love u, dat gy deze dingen voor de wyzen en s, verftandigen der werelt verborgen , en daer en te„ gen den eenvouwigen geopenbaerd hebt; ja , Vader! alzoo is het uw welbehagen geweest!" Tans zag hy met oogen vol van gezach en genade, den Zoone van God pasfende, rondfom zich, en zeide: ., Alle dingen zyn my overgegeven van my„ nen Vader; niemand kent den Zoon dan de Va„ der, en niemand kent den Vader dan de Zoon, ,, en dien het de Zoon wil openbaren." Hier op keerde hy zich in 't byzonder tot ons, 'terwyl 'er intusfchen weder veel volk was toegekomen, en zeide: „ Zalig zyn die oogen, die zien, wat gy ziet! „ want ik zegge u lieden : veele Profeeten en Koningen (Israëls) wenschten te zien, 't geen gy „ ziet, en kreegen het niet te zien, en te hooren, wat gy hoort, maer kreegen het niet te hooren." Nu verhief hy weder zyn ftemme wat meer, en riep tot het Volk, en zal het welhaest tot de Volken laten roepen: „ Komt tot my, alle vermoeiden ,, en beladenen! ik zal u tot rust brengen. Neemt „ myn juk op u, en leert van my; want ik ben „ zachtmoedig en van een nedrig hart, en gy zult „ rust voor uwe zielen vinden. Want myn juk is „ gemaklyk , en myn last^ is ligt." Dat dit alles waerheit en Godlyk is, wordt my dagelyks door de ondeivinding van myn hart getuigd en door myn wedervaren verzegeld. Ik danke U, Vader! Heer des Hemels en der aerde! dat gy ook my , eenvouwig menfche, die heerlyicheit uwes Zoons alle dagen doet zien en hooren; ik love u, dat myn ziel «tót gevonden heeft by den Heiligen Israëls! IL  6 I I. e s r a , een kleen knaepje, met zyne moeder. m _ *2MTjeder! het is toch wonderbaer; ik hore niemand ter werelt liever fpreken dan Jefus van Nazareth. Gy zegt zoo dikwyls: dat ik God nog wel beter zal leeren kennen, — ik gelové het wel, — maer niemand kan my God beter leeren kennen dan by. Hoor eens! wanneer ik hem zie, is 't my geduurig, naer alles, wat gy my van God gezegd hebt, als of ik den goeden God zie. — O! hy is zoo hart'lyk vriendlyk, zoo goed, en hy beeldt zich teffens niets in. Wat 'er ook kome , hy weet raed, en doet evenwel nog geduurig, als of hy de minfle ware. De lieve God moest hem over alles meester laten. Dan hadden de armen en de geringen het zekerlyk goed; niemand zou hen dan iets durven doen, en zy hadden geene andere befchermers nodig. Ook wy kinderen gewis! wy hadden het dan ook goed; wy zyn hem zoo lief! ja, ja ik ben hem recht lief! —• — -— A » UI.  * I I I« Vervolg uit het Gefchrift van Nathan.aül. (2£et Mattheus XIX ,1 — 12. en Markus X, 1 —12.) _. _ IfflP^y vervorderden nu langzaem onzen weg uit Galilea door de Landftreek Paerea, en de Steden en vlekken van dien oort genoten nu dat groot geluk , 't welk de Samaritaenen zich zei ven onttrokken hadden. Maer ook daer wandelden wy met eenige ongerustheit; want wy vernamen hier en daer iets van den haet, dien Herodes Antipas tegen onzen Meester voedde. Intusfchen togen veele zyner Leerlingen van beide Sexe met ons; want elk verwachtte fpoediger en zekerder dan ooit de Openbaring zyner Heerlykheit. Waer hy komt, en hem kranken ontmoeten , geneest hy dezelve. Dit brengt, zoo veel wy bemerken, overal den nayver en haet der Geleerden en der Pharifëërs in beweging, terwyl hem zoo veel volk toevalt, en met yver fpreekt tot zynen lgf. In N*** wierpen aem de Pharifëërs zwaerwigtige vraegen voor over de Echt-  VIT NATHANAÖL'S GESCHRIFTé 'f Echtfcheiding, om hem in de reden te verftrikken. Zy, die hem vroegen, waren van de SchooleHillePs, en namen zyn antwoord met veel bevreemding op. Een van hen vroeg: „ Meester! is het den men„ fche geoorlofd, zich van zyne echte vrouw te „ fcheiden om allerleië oirzake ? " Hy gaf hem tot antwoord: „ Hebt gy niet gelezen, dat de Schep„ per in den beginne éénen man en ééne vrouwe 5, fchiep? Hierom zal ook de man vader en moeder „ verlaten, en zyne vrouwe aenhangen, en die twee „ zullen als één mensch zyn. Dus zyn ze ook ver„ der niet als twee maer als één mensch (aentemer,, ken). Wat nu God faemgevoegd heeft, behoort „ de mensch niet te fcheiden." Hier op wierp hem een ander tegen: „ Hoe komt het dan, dat Mofes „ geboden heeft, eenen fcheidbrief te vervaerdigen, „ en onder die voorwaerden echtfcheidingeu te ma„ ken ?" Hy antwoordde : „ Om ulieder woeste ,, vleeschgezindheits wille heeft hy u toegelaten,— „ niet geboden, —— toegelaten, u van uwe vrou„ wen te fcheiden. Van den beginne was dit niet „ alzoo." Wy vroegen naderhand onzen Meester in 't byzonder nae zyn voorfchrifc in dezen, en hy gaf ons tot antwoord: „ Ik zegge ulieden: elk, die zich „ van zyne vrouw fcheidt, anders dan uit hoofde „ van hoerery, en met eene andere in 't huwlyk „ treedt, die breekt den Echt; en die het met eene „ dus gefcheidene houdt, breekt den Echt." Petrus en eenige anderen zeiden : ,, Wanneer het zoo „ met den Echt gelegen is , is het den menfche niet raedzaem, in 't huwlyk te treden." Jefus antwoordde: Niet allen koanen dit zoo opvatten, A 4 „ maer  8 UIT NATHANAeij'S GESCHRIFT. „ maer flechts die, wien het gegeven is. Daer zyn „ 'er, die van de geboorte af aen onbekwaem zyn} ook zyn 'er, die door menfchen onbekwaem ge„ maekt worden; en ook zitlken, die om het He„ melsch Koningryk zich zeiven onbekwaem maken „ tot den Echten-ftand. Wie dit kan aennemen, „ die neme het aen ! " Daerom dan heeft hy ons niet onbekwaem geacht, om Verkondigers en Deelgenooten te zyn van zyn Hemelsch Ryk, fchoon de meesten onzer gehuwd zyn 5 en dus leerde onze Heer ons niet, gelyk de Therapeuten leerden, dat de verhevene graed van heiligheit in den dienst van God niet mogelyk is, zonder zich van den Echten, ftand te onthouden; maer, of fchoon hy deze onthouding in fommige gevallen voor fommige menfchen aenpryst,.hy heeft die niet algemeen geboden. Zyn wet is niet ftreng, zyn last niet zwaer! IV.  I V. SAkah met haere kinderen, elisabeeh, sa- k ah, eteanel, joannes, jakob, maria, DANié'l en Martha. CVergelykt Markus X, 13 — iö. ; Zy treedt met een.e kleen meisje op haer arm ter kamer in, en omhelst haer en man; en de andere kinderen vallen den vader om den hak, omvat* ten zyne knieën, en roepen door elkander; Tffi*y hebben hem gezien ! wy hebben hem gezien ! — ik ook! — ik ook t — ik eerst — ik langst! — hy nam my op den fchoot! ~ my hield hy lang by de hand — my lag hy de hand op 't hoofd Laet moeder het vertellen ! Sak ah Ja, myn Lief! dat was gelukkig! als wy eenige minuuten laeter gekomen waren, hadden wy hem niet aengetroffen. Joannes tegen EUfabeth. Geef my de hand, A 5 zus  "IO SAKAH MET HAERE KINDER E»; zuslief! ik wil u nu nooit meer kwellen; maer gy moet ook goed tegen my zyn. Elisabeth. Wel dat denke ik! wees maer gerust. Ach! vader! nu begiype ik , waerom gy ons zoo veel van hem verhaeld hebt. D a n i ë l. Maer moeder! waerom keek hy zoo nae den Hemel ? — dacht hy toen aen den lieven God? Moeder. Ja, aen zynen Hemelfchen Vader... Eteanel, een kleen meisje, tegen Daniël. Maer waerom ftreelde gy hem zoo geduurig de wangen met uw handje ? Dat voegde immers niet! Danicl. Ja, Ja. O hy was zoo vriendlyk, zoo verbazend vriendlyk! Vader tegen Martha, die by kuschte: En wat zegt gy, kleene? Martha, mg gebrekkig pratende: Jefus gezien .... een goede man,... een lieve man, . . op d n fchoot genomen . . veele — veele kindertjes ... . veele moeders .... Vader. Wat zeide by tegen u ? Martha. Zegene u. . . Zegene u. . . Maria. Maer wy moesten zoo fchielyk voort! het duurde flechts een oogenblik. Eteanel. Daer waren nog zeer veele kinderen met de moeders, die ook nae hem toevvilden, Moeder. En een groote drang van kranken, die ook op hem wachtten. Ik had het niet durven wagen, langer te toeven. Vader tot Sakah de dochter. Gy zegt niets, Sakah! hebt gy u niet verheugd in hem te zien? Sak au Ja, wel degelyk, vader i Va-  .8 A KA H MET HAERE KINDEREN." it Vader Jakob. engy, kleene Jakob! J a k o b. Ook, ook, vaderlief! Sakah de dochter. Gaet gy niet 'haest weder iot hem? Va de r. Zo God wil, fpoedig. Sakah. Ik bidde u, neem my en Elifabeth dan toch mede! ai! lieve vader! doe het. —- — — Jakob. Hebt gylieden. Malachias , Gerwers zoon, wel gezien ? Die had my gisteren op de markt gezegd: „ Ik gaein'tgeheel niet nae hem toe,ook „ al Hond hy voor myn huis " Joannes. Ja, ik weet wel, waerom — zyn vader zeide hem, dat deze de Mesfias is, en zyn vader Haet- hem alle dagen, om dat hy veele fpieuken van den Mesfias leeren moet, en daer geen lust in heeft. Jakob. Maer nu heeft hy hem evenwel gezien, en zich daer over verheugd. Ik hield hem nog voor, wat hy gisteren op de markt gezegd had. Maer hy zeide: „ Ja, ik wiste met, dat hy een zoo goed „ man was; dat is wat anders als myn vader! Moe„ der zeide my , ik moest volftrekt met haer en „ met myn zusje nae hem toegaen." Sakah. Zyne voornaemfte leerlingen hadden ons haest afgefchrikt. Zy zeiden op eenen ernftigen toon , dat wy moesten henengaen, en vroegen, of wy dan niet zagen, dat Jefus genoeg te doen had met de volwasfchenen, waerom wy hem dan met kinderen wilden lastig vallen? —— maer hy zag hen misnoegd aen, en zeide : „ Laet de kindertjes tot „ my komen , en weert hen niet af, want den zul„ ken is het Koningryk van God." En met nog m;er nadruk voegde hy daar by: „ Waerlyk, ik  1% SAKAH MET IÏAERE KINDEREN.' „ zegge ulieden; wie het Godlyk Koningryk niet ,, aenneemt als een kindje, die zal 'er niet in ko „ men." Terftond greepen de moeders en kinderen moed genoeg, om toetetreden, en hy zegende die allen , en lag 'er de handen op; de kleenen nam hy op zyn fchoot en drukte die aen zynen boezem... Ik kwam ook met de onze ... op zyn vraeg: „ zyn alle „ deze uwe kinderen?" zeide ik: „ Ja Heere! geef „ hen en de Ouderen uwen zegen , en het is ons ge„ noeg." Toen zeide hy : „Zy eyn nu en beftendig „ den Vader gezegend ! Wendt met uwen man „ al uwe vlyt aen, dat gy in myne rustingaet!" Vader. O! beste! Nu zyn deze kinderen gelukkiger, dan wy durfden hopen. Wat konnen wy meer wenfchen? Sakah. Niets — niets! myne waerde! . . . ( zy omhelzen elkander en alle de kinderen, en veegen de vreugdetraenen af.) V.  V. Raedsheer eliphas met zynen ouden Huisbezorger bartholomeus; in de ilaepkamer van den laetften. {Ontleend uk Mattbeus XIX, iS — «2. Markus X, 17—2:3.. Lukas XVTII, iS.— 3j. {op zyn bedrieg Myn Heer vergeve het zynen dienaer, dat ik u by my liet ontbieden! Ik zie myn einde naderen, en wilde u nog danken voor alle uwe gunst en goedheit, aen my en myn huis bewezen. E. (hem by de hand vattende') Ik moet u danken , myn lieve, eerwaardige Oude 1 Gy hebt mynen vader en my met gelyke trouw gediend, en onze goederen beftierd ja in alles waergenomen, als of ze uwe eigene waren. God fchenke u rust by uwe vaderen, en een dubbel deel , wanneer zyn Ryk komt! B. Ach! myn Heer! Het dubbel van al, wat ik ooit bezat, wilde ik gaern geven, wanneer ik den Heiligen Israëls volgen kon! Dit heeft niet moeten zyn! God weet alle dingen! üc gae henen in vrede,  14 EtIPH AS MET BAR THOL OMETJS. de, tot dat Hyfpreekt:,, Keert weder menfchen kin„ deren!" - Alleen nog iets hebbe ik op myn hart; dan fterve ik geheel gerust. E. (zit als in diepe gepeinzen , maer komt weder tot /preken. ) Wat is het ? waer ipreekt gy van ? B Alleen nog één ding hebbe ik op myn hart, zeide ik ... . E. Zeg het toch , indien het iets betreft, dat eenigzins in myne magt ftaet. B. Geheel in uwe magt. Houd mynen zoon in den dienst, welken ik by u en uwen vader waernam! E. Uwen zoon zou ik nimmer het nodige laten ontbreeken om uwen 't wille, ook wanneer hyuwer niet waerdig was. Maer nu veel meer, nu gy u in geenen deele zyner behoeft te fchamen, en ik geheel te vrede ben over zynen dienst, zoo vaek hy in uwe krankheit uwen post waernam; nu ftaat by tedic« per in myne gunst. Ik zie ook wel, dat hy veel belang fielt in myne gunst. Ik hebbe, agt dagen geleden, nog tagtig morgen lands gekocht; het opzicht daer over zal hem den dienst nog vry wat voordeeliger doen worden. B. Hy heeft het gehoord , en hoopt op uwe gunst, y verende, om derzelver waardig te zyn. E. Het is my lief. B. Doch hy heeft ffly gisteren iets verhaeld van den Profeet van Nazareth, en daer by gezegd: „ va„ der! wanneer die my roept; (ik zal zyn eigen woorden gebruiken) „ vaerwel dan , Eli- „ phas! al won ik ook by dezen een gansch Ko„niügiyk!" E. Zit weder in diepe droef helt en gepeins.  ELIFHAS MET B ART HOL OMEUS. tg B. Heb geen medelyden met my, myn Heer! ik fterve gaern — voorwaer! zeer gaern! E. Ik heb in dezen geen medelyden met u, braeve Bartholomeus! heb gy het liever met my! B. Is mynen heere eenig ongeluk overgekomen? Ik zie, dat uw gelaet niet is als gisteren! Myn heer zegge het toch zynen dienaer! E. Geen ongeluk, dm dat ik te zeer aen myn geluk hange. . B. Wat wilde gy uwen dienaer zeggen? en waerom is uw ziel zoo droevig? E. Dat gy en uwe zoon my zoo fchaemrood maken met uwe vroomheit? B. Hoe kan myn Heer dit uwen dienaer zeggen! Is het niet een eer voor God en eene flof van verbaesdheit voor het Volk, zoo als gy al uwe dagen gewandeld hebt naer alle de geboden van onzen God in gerechtigheit, Godsdienftigheit, aelmoesfen en gebeden ? Hoe dikwyls heeft uwe y ver my befchaemd! E. Befchaemd heeft my uw yver en die van uwen zoon voor het Ryk van God, zoo dat gy alles zoud laten varen, wanneer de Profeet van Nazareth u riep. B. My;i God en Heer! wie zou niet? Gy zyt zoo ryk, ó Eüphas! en ik wete immers, offchoon gy nog tienmaal zoo veel had, dat het u niets meer dan drek der aarde waerdig zyn zou tegen de roeping tot zyne naeuwfte vriendfchap. E. {gloeiend rood wordende) De Heere heeft my verdemoedigd, en vaert voort met my te verdemoedigen. Weet dan , goede Banholomeus • (gy zyt my toch als een vader! ) weet, dat ik by hem was ; hy riep my, en ik . . . ik floeg hem af. . . B.  16 ELIPHAS MET BA RTHOLOMEUS. B. Durft uw knecht vragen, hoe dit toeging ? E. Ook tot een jota toe, zal ik het u zeggen. Ik ging huiden vroeg nae hem toe • myn hart dobberde tusfchen hope en vreze. De bewustheif van myne oprechtheit, en de heimlyke zorg, dat 'er nog iets van aenbelang aen myn hart haperde, wisfelden beurtlings onder het gaen elkander af. Nu zag ik hem aen, en myn hart floeg fterk. Zyn ftille deftigheit ontroerde my; ik viel op myn knie, en fprak hem met eerbied aen: „ Goede Meester! wat ,, moet ik goeds doen, om het eeuwig leven te heb„ ben?" — Hy zag my fterk — zeer fterk, doch met liefde aen , en antwoordde: „ Wat noemt gy my goed ? Niemand is goed dan „ één ,namelyk God,- maer wilt gy ten leven ingaen, „ onderhoudt de geboden." Als ik vroeg : „ wel„ ke ? — o Heere ! " gaf hy ten antwoord : „ die , „ welke gy weet. B'gaet geen overfpel, geen „ moord , geen diefftal; legt geen valsch'getuigenis „ af; doe niemand onrecht; eer uwen vader en uwe „ moeder, en bemin uwen naesten als u zeiven." Ik zeide hier op (en God weet, dat ik ook geloofde, niet anders te konnen antwoorden;) : „ Heere! dit alles hebbe ik onderhouden van myne jeugd af aen — wat ontbreekt my nog ? " Ach! - nu zeide Jefus: „Wilt gy volkomen zyn, „ zo gae henen, verkoop al uw goed en have, en „ deel het onder de armen; dan zult ge eenenfchat „ in den Hemel hebben; — en kom dan, en volg ,. my na ! " Dit ging my door het hart! — Hoe kon ik toch? Niemand in het Land heeft het zoo goed als ik. Nog geen jaer geleden heeft my myn vader die goede-  ELIÏHAS MET IA RTIIOLO M E US. 17, deren in bezie gelaten. Ik heb 'er de fchoonfte veranderingen in gemaekt , en nog fchooner ontworpen ! — welligt worde ik de fchoonzoon van Manasfe, ,en met den tyd zyn opvolger i — van dat alles in een oogenblik aftezien ! alle die Zegeningen van God op eenmael in vreemde handen te geven! Heeft niet Israëls God zelve door Mofes geboden, dat zelfs by, die flechts een nieuw huis bouwt, het eerfle jaer niet in den Krygsdienst genomen moet worden ? Doch ik kon my nergens over uitlaten; ik was beklemd van droefheit, en ging vol fchaemte weg. Intusfchen hebbe ik federd'geen rust; ook beftraft my nu weder myn geweten, dat het my in -den zin kon komen, die meest Godlyke roeping, welke ik my kan verbeelden, te vergelyken met de roeping tot den Krygsdienst. Aeh! Bartholomeus! ik dacht wel toen daer niet aen, — maer zyn echter niet hier en daer veele vermogende menfchen in ftilte zynebelyders, welke hy echter niet/van huis en goederen afriep? B. Vergeef het uwen knecht! maer gy wilde immers volkomen worden ? gy eischte van hem, dat by u het grootfte zeggen zou, dat 'er nog te doen was? E. Begeef gy u te rust, braeve man! ik wil u «iet langer vermoeien. Maer ik ruste niet, voor dat ik nogmaels tot hem kome> . . . Hier werden ze gefloord door eenen bedienden van Eliphas , die den ouden man een weinig wyn brengt. ï v. DEEL. B, V L  ï8 V h jesus met de twaelven. (Ontleend uTi Mattheus XIX, 23 — 30. & XX, 1—iC, Markus X, 23 — 31. Lukas XVIII ,24 — 30.) - e sus (taf Joannes, ah Eliphas wegging) Myn ziel lieft hem. Joannes ziet hem met meer opmerking na. Jesus {alle zyne Leerlingen met ernst en weemoedig aenziende.) Hoe zwaer valt het den Ryken , in Gods Koningryk integaen! De Twaelven verwonderen zich ellen , en zien met verbaesdheit nu op den Heere dan op elkanderen. Jesus. Kinderen ! Hoe zwaer is het, dat zy, die op den Rykdom (leunen, in Gods Ryk ingaen! Het is ligter, dat een kemel gae door het oog van een naeld, dan dat een ryke in het Hemelsch Ryk ingae. Thomas cn Petrus {zich met alle de anderen ontzettende^ Wie zal dan toch behouden worden ? Je-  JESÜS MET D S TWAELVEN. 19 Jesus (weder in V ronde hen aenziende, matt •eenigzins minzaemér en meer bemoedigende'). 13y de menfchen is het onmogelyk, maer niet by God; want by God zyn alle dingen mogelyk. Petrus.. Zie, Heere! wy hebben om iwen't wille al het onze achtergelaten, en zyn ünagevolgd* Wat zal ons daer voor geworden? Jesus. (zeer tninzaem)* Waerlyk, ik zegge üüeden , dat gy, die gy my zyt nagevolgd, tentya de der wedergeboorte, wanneer de Zoon des menfchen zitten zal op den troon zyner Heerlykheit, ook zitten zult op twaelf troonen, om rechters te zyn der twaelf ffammen van Israël. En in 't algemeen, wie verlaten heeft huizen, of broeders en zusters , of vader en moeder, of vrouw en kinderen, om myn's Naem's wille, en om des Euangeliums 'wille, die zal honderdyouwig ontvangen met de vervolgingen , en zal in de toekomende werelt het ceui wig leven beërven. Intusfchen zullen veele eersten de laetften, en veele la'etften de eerften zyn. Want het is met het Hemelsch Ryk gelegen als met eènen Huisvader, die met den aenbrekenden dag uitging, om arbeiders te huuren op zynen wynberg. Hy kwam met de arbeiders overeen voor eene [Rcmeinfche] penning des daegs, en gelastte hen, op synen wynberg te gacn. Met het derde uur (*) ging hy wedef, en zag nog anderen ledig op de maiktplaets ftacn. Ook tot dezen zeide hy: „ gaet ■„ gy ook op mynen wynberg; ik zal u geven, wat „ recht is." Zy gingen henen. Wederom ging hy f * ) Negen nurcn ïn den mórgen; P» S  30 JESUS MET DE TWAELVEKf. hy des middags op het zesde uur(*), en vervolgens op het negende uiir(f), en dszd even zoo. Op het elfde uur(§) ging hy nog eens, eH vond 'er nog eenigen ledig daer ftaen , en fprak tot hen: „ waerom ftaet gy hier den ganfchen dag le«} dig?" hun antwoord was: „ om dat ons niemand gehuurd heeft?" De Huisvader zeide: „ gaet ook gy op mynen wyiiberg, gy zult » hebben , wat recht is." Wanneer het avond was, fprak de Heer des wynbcrgs tot zynen Rentmeester: „ Roep de arbeiders, en 55 geef hen het loon! vang aen met de laetften, en vaer voort user den rang tót de eersten toe." Zy, die op het elfde uur te werk gegaen waren, kwamen én ontvingen ieder eene penning. Maer als het aen de eerfle toekwam, hoopten deze meer te ontvangen , dan ook deze kreegen ieder ééne penning. Zy namen die, maer hielden zich bezwaerd over den huisvader, zeggende: ,, Deze laetften heb„ ben Hechts één uur gearbeid, en gy hebt hen „ met ons gelyk gefield , daer wy den last en de „ hitte van den dag hebben uitgeftaen!* maer hy zeide tot eenen van hen! „ Vriend! ik doe u geen „onrecht; zyt gy niet met my overeengekomen „ voor ééne penning? neem dan, wat u toekomt, „ en gae henen. Wanneer ik den laetften geven „ wil, wat ik u geve, hebbe ik niet de vryheit, „ met het myne te handelen zoo als ik wil? Of zet „ myne goedheit u tot nayver op?" . . AIzodzullen (*) Twaelf uuren des middags. ( f ) Drie uuren in den namiddag. ($) Vyf uuren in den namidd*g.  jesus met be twaelven. si len de laetften de eersten — en de eersten de laetften zyn; want veelen zyn geroepen, maer weinigen uitverkoren. VII. zephonias aen -severus. ( Stukswyze ) (Ontleend uit Lukas x, 2j — 42, en xi, ï'>—13.} ■»■ *S7".1 nog twee of drie proeven zyner Leere, welke ik onlangs vernomen hebbe, en die u zoo wel als my ten deele niet ongevallig zyn zullen. De eerfte is een bewys, hoe hy de vreemden leert, de tweede, wat hy zynen vrienden aanduidt, en de derde, hoe hy zyne leerlingen onderricht. Hy dringt zoo fterk, als mogelyk is, aen op reinheit van hart en zeden, en zeer dikwyls bevat hy alle geboden te faemen onder dat der liefde. B ? Eetï  %Z ZEF-H ON I A S AEN SEVERUS, Een wetgeleerde kwam by hem, om hem op de proef te Hellen, en lag hem deze vraeg voor ; „ Meester! wat moet ik doen , om het eeuwig leven ., te beërven? " Jefus antwoordde: „ Hoe Haet'er „ in het wetboek? wat leest gy daer in ?" DeNwetgeleerde zeide: „ Gy zult den Heere uwen God „ liefhebben met uw ganfche hart, met uwe gauj, fche ziel, naeraluw vermogen, én met uw ge„ heele gemoed,—-en den naesten als u zeiven.'* Jefus zeide: ., Gy hebt wel geantwoord, doe dat, „ zo zult gy leven." De man wilde zich het aenzien geven van eenen rechtvaerdigen, en vroeg aen Jciüs: „ En wie is dan myn Naesten ? " Jefus antwoordde : „ Z-kcr mensch reisde van Jerufalem af „ nae Jericbo, en viel Onder de ftruücrovers, die „ hem uitfehuddeden, geweldig 11 )egen, hem half „ dood Heten liggen, en zich wegmaekien. By „ toeval reisde een Priester den zelfden weg ai" < „zag hem, ~— en ging voorby. Desgelyks een „ Leviet , die zyn w g ook derwaert nam , zag „ bem,-rr-en ging voorby. Maer een Ssmaritaensch ,, reiziger kwam ter dier plaetfe —-? zag hem , — „ en liep vol medelyden tot hem, verbond zyne „ wonden, goot 'er olie en wyn in, hief hem op, „ zyn dier, voerde hem nae een herberg, cn ver„ kwikte hem. Den volgenden dag, eer hy zyn „ reize voortzetttde, nam hy twee (Romeinfche) „ penningen, gaf die aen den herbergier, met dezen „ last : ,, draeg zorg voor hem, ^.en wat gy 5, „ nog verder aen hem te koste zult leggen, zal „ „ ik u op de te rugreisc goed doen."1 Welke „ van deze drie, dunkt u nu, was de naesten van „ hem , die onder de Royers vervallen, was ?'■* ,% Pie  ZEPH9NIAS AEN SEVER.US. Z$ „ Die geene, (antwoordde hy) welke hem berm„ hartigheit bewezen heeft." „ Gae dan henen „ (voegde Jefus hem hier op toe) en doe ook gy „ desgelyks." Het naïve [natuurlyk gevoelig treffende] enfterke van zulke verhaelen, in welke hy waerlyk een meester is , neemt my ten minsten zeer voor hem in. De tweede proef is flechts een kleene trek zyner handelwyze omtrent zyne vrienden, en van den trant, op welken hy dezen, als van ter zyde, heilzaeme leeringen mededeelt. Onder het voortzetten zyner reize kwam hy in zeker vlek, alwaer hy intrek nam ten huize van zekere vrouw, genoemd Martha; zy "had eene zuster , met name Maria; en deze zat by Jefus en hoorde vlytig nae zyne redenen. Maitha daer en tegen gaf zich veel te doen met het onthael van haeren Gast; en zy kwam en zeide tot hem: „ Heere! merkt gy „ niet, dat myn zuster alle bediening voor my over„ laet? zeg haer toch, dat zemyhelpe."- Maer Jefus voerde haer te gemoete: „ Martha! Martha! „ hoe veele dingen bezorgt gy,enhoezytgyzooon„ rustig? een ecnig is nodig; Maria heeft zich dat „ beste gekozen, 't welk haer ook niet zal ontno„ men worden." • Gy kunt u op de juiste waerheit van dit huislyk voorval verlaten, Severus! Het laetfte, waer van ik gewagen wilde, betreffende zyne leerwyzc voor zyne leeilingen, geeft my de meeste bedenking. De mensch zou ais een God worden , wanneer dat waer is , 't geen by daer leert, dat zie ik wel, maer juist daerom fchynp my B 4 toe,  *4 ZJEPHONIAS AEN SEVERUS toe, dat het niet waer kan zyn. Ik zie teffens aen de andere zyde, dat ik my teg-n den ganfchen n houd van onzen heiligen bundel verzetfe, wann r Ik dn ftuk zyner Leere verwerpen wil. 'Doch ik wil n met voöruitloopen. Gy Ziut my veel genoe- gen geven als ge my uwe zefcrlyk onbevooroor- . deelde geaachten hier over mededeelt _ Als hy op zekere plaets gebeden had, fpraken zyne. jongeren tot hem: „ Heere 1 leer ons'bidden ; zoo' „ als ook Joannes zy- lesrikgeu heeft geleerd." Jefus zeide: „ Wanneer gy bidt, fpreekt d«s; „ Onze Va», „ der m de Hemelen ! uw Naem worde heilig geëerbiedigd ! uw- „„Rykkome uwwiLgefchiede,gelyk ia den Hemel! alzoo „„druft! Vergeef ons onZe zonden, zoo als ook wy elk „.„onzer beled.gers vergeven! en veer ons niet i„ verzot „„Jcmg maer verlos ons van het booze!" _ Zo ie „mand van u Cvoer hy voortanen vriend had", en de"s „middernacht* tothem ging , en zeide: „ Vriendl leen my „„toch dne brooden, want myn vriend is van de reize by ,,„my gekomen , en na hebI)e .fc ^ om ^ 7 „„ze ten -zou die binnen was hem dan terW antwoor„den ? „ doe my tans geen raoej£e aen . dg ^ ■■ ■ „.„toegemaekt, myne kinderen en ik zyn t.e bedde ik kar, „ „ «et opfiaen , en o de brooden ge. en," _ Ik verzekore u In „tegendeel, —als hy al niet daerom, dat hy zy,n vriend „!s, zöu opilaea en hem.voldoen, — ZQ zal. h ten ' „.ten, om, zyn fterkdringend verzoek , willen op.raen' en hem „geven zoo veel hy nodig had. En daerom , laet het u eè „zegd zyn: bid£s zo zal „ gegeyen word;n z—_ & „vmden klopt aen, en u zal open 2edaen wórdenfwant „«der d,e bidt, ontvangt, die ZOekt, .vi.it, « dfe 71 «klopt, dien zal opengedaen worden. Waer ook is een v/ „der^ onder u die zynen ZOon , als d«e hem om brood „bidt, eenen Heen zou gever.? of om eenïv'sch J_ „ Plaets van deze hem een flang Z0U geven? óf wan "eer °m erdd *?' dl" -nenfcorpioenTou nS«v«al .... wiMm dan gy ii,dcn . . . 200 boos ^ „z>t3 —  ZEPHONIAS AEN severus 35 „ayt, — uwen kinderen goede gaven weette geven — hoe j,veel meer zal de Hemelfche Vaderden Heiligen Geest gc„ ven dengeenen, die hem bidden." V II I. Rabbi gaddai met zynen ftudeerenden zoon s e b u l o N, Hy mackte my bet hoofd op hol, en inderdaed hy overreedde my byna, dat de Nazarener met zyne, zoc^ als hy die noemde,God-ontëerendeLeer van het gebed , een geestdryver was. Hy ftarapvoette van drift, dat men toch aen zulk een nieuwe leer onder luiden van verffond geen gehoor moest geven. G. Wat nieuwe leer? kind! Dat is juist de ftreek, waer meê hy u wil verleiden. Geloof my , alles, wat gy my gisteren uit den mond van den Leeraer Jefus verhaeld hebt, is niets anders dan de oude eenftemmige Leer onzer heilige Schriften; en het is onbefchaemd, dat hy zoo uitvaert over deze leer, als een nieuwe verleidlyke en God-ontëerende Geestdry very, en dus in waerheit daer door de reien der oude heilige gefchiedenisfen te gelyk lastert, en dat, daer hy nog een by uitftek echte Israëliër B 5 zyn  20* rabbi CADDie zyn wil. Hoor, myn zoon! neem uwe heilige Boeken, en teken gy zelve die voorbeelden uit den *an-' fchen Bundel aen, welke u toonen, dat de Leer der verbidlykheit van onzen God zoo oud ia ah dwerelt; dan zult gy zulke laege kunstgreepen deivyanden van Jefus, waer meé zich zoo veele welmeenende luiden laten wegvoeren, zekerlyk leeren verachten, «oo als zy verdienen. S. Dat zal ik doen, vader! (*) (* ) Op dit fok volgt in het oïrfprongtyke eene Saemenfpraek der zelfde perfoonen, die meer dan 30 blad™! beflaet, en byna geheel beftaet uit die plaetfen en voorbeelden des ouden Verbonds, welke Sebulon od raed van zynen vader had opgezocht en aengetekend, ten be xvy- dat de gewyde Sniften der Joden kist d e ZJ£ waerheit der verhooringe des gebeds en den zelfden grond van vast vertrouwen inboezemen, als de leer vanifus! Om nu d.t werk niet buiten noodzake te doen nitdeifn vergenoege ik my, met alleen de p:aetfen zelve hier aente' wyzen, in vertrouwen, dat myne lezers den bybel gereed genoeg by de hand hebben, om die zelve nftezien- daer toch het verfchd der vertaling niet zoo aenmerklyk is dat ze hierom eene volle voordragt vorderden. Ze zy„' dan deze: ' Genef» IV, 4, IO, V. a4 j vr, XII, XV, XVIII XXT XXII, XXIV, xo_2X. .XX,, „. ZXV'Il} ™ XxS ' XLVIII, i4. L, -24, 25. Z.rolusll,,,,! a,_', J??:' 8, 23-sx, IX, X, XII, 2r. enz. K^e\i XIV "11 '1* XXI, 7, 8, o. y,lfua VI, 20, 23. Be>Z„Vt, Ï2HZT 35 -40. «, 7.x, xo-Iö. m, s. 9. iSafmm ,', JOJs' jSII, 17 — 23. i Koningen xiii, 6. XVlil , 1— 1? ,T 40 — 45- 2 Koggen ï, ÏI, r4 , 9> I0_ v> VIn '» C 17 — 20. xix, 4) ?4> xx. vergeleken met' %. £i« xxxvi.i, a^,v„ ix> g__it_ 2öraj.^ «_I4 xv 9. xx> I2. AVWa Is „, „. 4j ïS> 2o; iv, 1 — rj. Job's gefchiedems geheel. Pfalm. III, <,0.ÏV 3, 4. V, 3-4> vi, xo. IX, io, xx, I9. X, x-. XIV, +|  MET ZYNEN ZOON SEBULON. 2.J S. XVII, 6 , 7, XVIII, 4, 7- xx> 2' XX" > 5, 6, 2;. XXVV 3. XXVII, 7, 14. XXVIII, I, 2, 7- XXX, 3 9» Iï, Ï2XXXI , 3 , 18, 23, XXXII, 10, XXXIV , S, 6, 7, 10; 16 , IS. XL , 2. LIV , 4 LV , 2 , 3 , 17 , 18, 23. LVI, 10. LVII, 3 ,! 4, LXI, 2, 3, 4, 6. LXIV, 2, 11. LXV, 3. LXVI, 16 — 20. I.XIX, 17, IS, 23, 24. LXXV1I, 2 21. LXXVIII , 5 , 6, 1 , 11, 22 , 32 , 33 . LXXXVI ,3 8. 17. LXXXVIII, 2,3. XCI, 14—16. XCIX,6 — 9 CII,2,3,iö — 21. CV , 3, 4. CVI, 4, 5, 10, 12 , 24 , 26, 44, 45, 47- CV1I> I—9, I0—,15, 17, 19 23., 38, 31, 43> 43- CVII1,I3, 14- CXH. 6, 7. CXV, 3,4. II. CXV1, 1,2,6. CXVIII,4, 5, 8, 21. CXIX, 41, 42, 87, 88. CXX, I. CXXI, 12. CXXUI, I, 2. CXXV, I. CXLIII, 7, 8. CXLV,I9. CXLV1I, li. Daniël II, 17, IS, 19. VI, i—23. IX, 2 — 23, Jmas II, 2 —11. „Wy hebben ([das vaert Sebulon voort) in deze verza„mcling voorbeelden van gebeden om zeer veelerleië za„ ken ; als om verlcsflng nit nood, krankheit, om voor„ fpocd , om kinderen enz, , die verhoord zyn , en met „een uitzicht op verhooriag pedaen werden. Voorts zulke gebeden , waer uit blykt, dat de biddende de kracat „ des gebeds als een bcflischte waerheit had aengenomen. Wyders zyn 'er ook voorbeelden in van een beantwoord „vast vertrouwen op Gods magt en goedheit; en uitdruk,lyke algemeene veorfpeliingen, dat het vast geloof en betrouwend gebed Gode behagen , beloond en verhoord .worden. Ook konnen wy voorts uit deze p!aetfen Uflut- j)te;, : dat verhooring der gebeden het geloof vcrflerkt, „en den mensch bemoedigt in den yver ter Godzslig- Jheit; 'dat Gods goedheit zich vooral in 'c veihooren ' van ernftige gebeden aan ieder der vrooraen wil openharen-— dat de verhooring des gebeds het beste middel "is ter verheerlykinge van God, en daer door ter bevorde" ringe van waeren Godsdiens: en gelukzaligheit onder de "menfchen; — dat de gebeden der geloovigen ov-ervloedig"lyk verhoord worden;—. God gafdus veele algemeene aen"fpooringen tot vertrouwen op Hem in 't gebed; en w:lx ',',dat men in 't gebed aenhoudea , Itryden en niet yertra','gen zal. Geen nood is zoo groot, dat men van God geen, ,',hulp kan en moet verwachten. Boetvaerdigen werden, "verhoord, en uit den nood of plaegen, die hen om hun- »ner  28 ZEPHONIAS AEN SEVERTJS. „ner zonden wille zyn overgekomen, verlost. God hoort „de zondaers niet. Voorbiddingen, ZOO byzondere als algemeene , oek voor ondeugende», zyn Tan den vroömen „ten allen tyde gedaen en ook verhoord. I>e leeraers „zondigen, wanneer *e de voorbiddingen voor hun volk „achterlaten. Belydenis van zonden behoort by het ge„bed, enz. enz?" I X. zephonias aen severüs. C Ontleend uit Lukas XI, 37 — 54. en XII- geheel. ) w u dan! uw wensch zal voldaen worden. Ik wil nog v'ytiger voortvaren, met u de byzonderfte redenen en leeringen van hem overtefchryven , zoo naemvlceurig als ik die maer weet optefpeuren. Hy maekt zich meer en meer ten uiterften en verfchriklyk gebaet by de Pharifeefche gezindte; want hy tast hunne vooroordeelen en overgeloof zonder veifchooning aen, en ontziet dit zelfs niet, ook wanneer hy hun gast is. Het is waer, deze luiden maken het 'er ook niet na, dat men hen kon verfqhoonen, daer zy de meenigtc des volks met kluisters  ZEPHONIAS AEN SE VER ÜS. 2S ters des ongeloofs boeien, en wegfleepen, wer> waert zy willen, het is onverdraeglyk! Hoe grooter hy is, hoe edeler hy handelt, hoe minder hy zich aen hunnen lof bekreunt, en zosder omzien zynen weg houdt , des te laeghartiger loeren zy hem fteeds na in alles , waeraen maer de minde fchyn van berisplykheit gegeven kan worden. Eens was hy nog bezig met fpreken, wanneer een Pharifeër hem verzocht, het middagmael by4 hem te houden. Hy ging mede en nam plaets. Als de Pharifeër zag, dat hy zich voor de maeltyd niet eerst gewasfchen had, — verwonderde hyzich. Jefus fprak tot hem: „Zeker, gy, Pharifëërs! „weet het buitenfte des bekers en des fchotels vry rein „te houden , maer het binnenfte is vol van uwe roofzucht „en boosheït. Onzinnigenl heeft niet Hy, die het buiten,, fte gefchapen heeft, ook het binnenste gemaekt? Gaefc „ gy maer tot aelmoesfcn , 't geen daer in is, —■ dan waware u a'les rein. Maer wee u, PhsrTeërs! dat gy wel de „munte en de wynruit, en ieder kruidje vertient, maer de , gerechtigheit en de liefde tot God voorbygaet! Het eene moest gy doen , en het andere niet nalaten. Wee u, Pharifëërs! dat gy in de byeeakomsten nae de aer.zïen„lykfte plaetf;n, en op de ofenbaere wegen nae diepeeer„ bewyzen ftreeft! Wee u , gy Schrifrieeraeren en Pharife„ërs! gy Kuiche'aers! gy zyt gelyk aen de verborgene gra„ ven, waer over de menfchen gaen, zonder dit eens te „weten!" . . Hier nam een Wctleeraer het woord op: „Leeraer! terwyl gy zoo fpreekt, fmaedt gy ook ons." Jefus antwoordde : „Ja ook over u, O Wetleeraeren! „roepe ik het wee uit! dewyl gy den menfchen byna on„draeglyke lasten oplegt, maer zelve die lasten met geeneri ;, vinger aenroert! Wee u, dat gy de praelgraven der Pro „feeten weder opbouwt; die door uwe vaders vermoord„ zyn. ... Dus toont gy nog een welgevallen aen de da„den uwer vaders! Dezen hebben hen omgebracht, —gy „bouwt hen de graven! Zoo fereekc Gods tfysheit ook:  JO ZÊPfiONÏAS AEN SEVERUS. „■„Profeeten en Apostelen zal ik onder hen uitzenden, vair „„deze zullen zy eenige dooden, andere vervolgen . „„op dat aller Profeeten bloed, zoo veel daer van vergo„„ten werd van het begin der werelt af, van Abels bloed „„tot op het bloed van Zacharias, die tusfchen het altae„-„ en het Huis' van God is omgekomen, gewrokenworde s,„aen dit geflacht" Ja ik betuige het ut nog aen dit te„ genwoordig geflacht zal het gewroken worden." Ik Wete in der daed niet recht, weiken Zachariês hy meende. Onze gefchiedboeken zeggen het volgende: „ De Geest Gods toog aen Zacharia den zoon „van Jojada (denaemen zyn eenerjey) des Priesters, dat „hy boven het volk t;ad,en tot hen fprak :„ Alzoo ,,„f veekt God: waerom overtreedt gy de geboden des si „ Heeren ? — daerom zal het u niet voorfpoedig gaen; - daer „ „ gy nu den Heere hebt verlaten , zo zal Hy u wederom „„verlaten." Maer zy maekten eene verbindtenis tegen „hem, en fteenigdert hem, naer 't bevel des Konings , in ,j het voorhof by het Hujs des Heerer.(*_). " JeftlS Voer dus VOOrt: „ Wee u, wetleeraeren! dat gy „den fleatel der kennisfe hebt weggenomen! zelve wilt gy „nietingaen, —en houdt hen te rug, die gaern zouden j,mgaen. . . " Toen hy dit tot hen gezegd had, begonnen de Schriftleeraeren eu Pharifëërs hem fterk te dringen, en over verfcheidene dingen uittevorfchen; listig het daer op toeleggende, dat zy hem by eenig woord zouden mogen vangen, waer over zyhem konden aen klagen. M'erkwaefdig is dat woord van nog meer Profeeten en Gezanten, die tot ons volk zouden komen5 daer meê mackt hy zyn eigen betuiging, dat hy de Mesfias is , zelve weder onzeker. Tenvyl hy dus aen de tafel niet de Pharifëërs ge* ( * ) 2 Cnmmca XXIV, 20, 21, ^r0"  2KPH0NIAS AEN SEVIRUS. g.t fproken had, verzamelde zich daer buiten een meenigte volks van veele duizenden, zoo dat ze elkander: vertraden; en veele zyner leerlingen omringden hem, toen hy uit her. huis van den Pharifeër kwam. Het gezicht van zoo veel verleid volk moet hem ontroerd hebben; en nog gloeiende van misnoegen over deszelfs verleiders ftaet hy ftil onder de Leerlingen, ziet hen aen, en verheft zyne fiemme zoo luid, dat al het volk het hooren kou, zeggende: „Wacht u 'bovenal (ziet ge, hoe gewigtig dit by hem was?) „Bovenal wachc u voor den zuurdeesfem der Pharifëërs, „namelykvan hunne geveïnsdheit. Niets is zoo bedekt, dat „het niet zal ontdekt worden ; niets zoo verborgen , dat'het (, het daglicht ontduiken kan; zoo dat, 'c geen gy in het donkere gefproken hebt, zal by Lchten dage gehoord >, worden , en 't geen gy binnen* kamers elkander in 'toor gefluisterd hebt, zal van de daken worden uitgeroepen. ,,Doch, zoo fpreke ik tot u, myne vrienden! .—.vreest i, niet voor de geenen, die het lichaem dooden, maer dan „niet in ftaet zyn, meer te doen, **»— daer en tegen „zal ik U' zeggen, wien gy vrezen moet; dien, die „magt heeft, niet Hechts te dooden, maer ook in de hel„le te werpen; ja, dien moet gy vrezen! —Koopt men niet „ vyf musfchen voor twee penningen ? en doch is niet één „van deze by God vergeten; ja ook uwe hoofdhairen zyn „alle geteld. Zyt dan onbekommerd, —> gy zyt beter „dan veeie mucchjes. Eedenkt dit Hechts: wie zich voor „my verklaert by de menfchen, dezen zal ook des menfchen zoon by de Engelen Gods erkennen als de zyne} „ wie daer en tegen my verlochent by de menfchen , zal (,by de Engelen Gods ook verlochend worden. Wie iets „fpreekt tegen des menfchen zoon, dien kan het vergeven ,.worden, — maer dien, die den Heiligen Geest lastert» „ zal het niet vergeven worden. Doch, wanneer men a „voeit.voor de Vergaderingen, of voor de Overheit of „Maften, zorgt niet daer voor, hoe of wat gy dan zult „zeggen. Want ten zelfden ftonde zal u de Heilige Geest e» leeren', wat gy fpreken zult." Een  3a ZÏPHONIAS AEN SEVEHÜS. Een der Toehoorders moet getroffen zyn door de liefde voor gerechtigheit en de onpartydigheit van dezen Man ,en hem moet teffens eene onrechtvaerdigheit zynes broeders, die zyn erfenis niet met hem wilde deden, in 't hoofd gemaeld hebben. Altans deze vervoegt zich by hem, en begeert, dat hy zynen broeder zou bevelen, die erfenis met hem te deeIfifN — Do.h Jefus zeide hier op: ,. Mensch r wie heeft my tot Rechter en fcheidsman over u gefield ? VI acht ,.u (Voer hy VOqrt) hoedt u zorgvuldiglyk voorde gierig*keit, Wantnïemands leven fteunt op den overvloed zv„ ner goederen»" 3 Gy weet , wat ik u laetst van zyne verhaelen ienreef. Hier is weder een , 't welk hy 'er toen ter waarfehouwinge tegen de gierigheit byvoegde. Oordeel, wat indruk zuil.e voorftcllc,,, met zyn na_ druk 'iitgefpmken, op het volk moeten hebben : Het Xan.-^oed van eenen ryken man had veel vrucht gegeven, Daerop overwoog hy by zich zeiven , zeggende „hoe zal ik het maken, daer ik geen plaets genoeg heb' ,.be,om myne viuchten te bergen? — Dit wil ik doenlik zal myne fchuuren af breeken , en gr0otere bouwen ' „ en al myne vruchten en myn goed daer in verzamelen -1 „en dan zegge !k tot my zeiven: gy hebt daer nu jtroot „goed voor veele jaeren by den ander, — m zuIt * ' „braef goeddoen, — eeten , —drinken — rrolyk zyn- « maeï God zeide tot hem: „ Onzinnige! in dezen nacht™* „uw leven van u afgeëischt worden, — wiens zal het „dan zyn, 't geen gy verzameld hebt?" AIzoo gaet het wanneer men zich zeiven fchatten ophoopt, — maer niet zorgt voor eenen fchat in den hemel. Tans ging hy voort, maer met byzondere betrekking tot zyne jongeren, te fpreken, even als hy by an-  2eph0nias aen severus.' 33 andere gelegenheden ook reeds gedaen had. En inderdaed , hy had onder hen ook traege verftanden genoeg , welken hy niet te dikwyls het zelfde kon zeggen ; zie hier zyne lesfen: „Daerom zegge ik mieden: zorgt niet voor uw leven, „wat gy eeten zult, of voor uw lichaem, hoe gy u kleeden „zult. Het leven is meer dan de fpyze, en het lichaem „meer dan de kleeding. Ziet flechts nae de raeven, die niet zae:ër. en niet oogsten , noch ook voorraeds - ka- „ meren offchuuren hebben, en nochtans voedt God " hen! hoe veel voortreflyker zyt gy niet dan deze vogels? Of kan wel iemand uwer met zorgen zyn lengt een „eenige el vergrooten? — als gy dan dat mindere niet kunt uitvoeren met uw zorgen , — wat zoud gy tl ,ïdan bekommeren over het meerdere ! Befchouwt de lelï,,ën, hoe fchoon zy wasfen, — zy arbeiden niet, en „fpinnen niet, — en echter verzekere ik u, dat ook 5as, lorno in al zyne pracht niet zoo fchoon bekleed was als „een van deze. Indien nu God het gras op het veld , dat „heden ftaet, en morgen in den oven geworpen wordt4 „alzoo bekleedt, zal Hy niet nog veel meer voor udoen, .,gy kleengelovigea?" Hier over heeft myn vader den Leeraer op eene er* geilyke wyze bëgefct; — „ zoo moeten we dan „ (zeide hy op eenen fchamperen toon) noch. zaeiën , „ noch inoogsteii,de fchoenen maerafloopen ,enon„ ze vrouwen moeten maer met de handen over malkan„ der zitten ?" — een zoo onbillyke fcherfs ftoot my, en het ergert my fterk, wen men een verftandig man niet vergunt te .(preken, gelyk anderen doen; of van den eenen de woorden zoo gaern geheel anders opvat , als men wel weet, dat ze gemeend zyn, en als men die ook van eenen anderen'zou hebben opgenomen. iv. de ei.. G je*  34 ZEPHONIAS AEN. SEVERUS, Jefus Vöer dus VOOrt : Laet dan ook gylieden uwe „zorgen vare,n-, wat gy te eeten , of wat gy te drinker, „zult hebben. Peinst daer niet onrustig over; want dat „alles betrachten de Heidenen. Gy daer en tegen hebt .. eenen Vader, die weet, dat gy deze dingen behoeft. . »,J-egt gy u veel meer toe op het Godlyk Koningryk . »en dit alles zal u tseg-geven worden. Wees zonder vre„ze, lieve klecne tudde ! uw Vader heeft belloten, u het „Koningrykte fchenken." mét ftëëkï voor my .de voornaemfte en onverzefc-" lyke grond van twyfeling: „ Die kleene kudde zal 5, dat groote Ryk bezitten!'" — maer ik vergat, dat ik aen iemand fchryve, die geen Jood is. „Verkoopt (dus Verv<%de by) wat gy hebt, en geeft „het tot aelmoesfen; maekt u zeiven buidels, die niet ver„ouden ; verzamelt u eenen fteeds toenemender fchat in „den Hemei, daer, waer geen diefgenaekt, en geenmot,,je knaegt. Want waer uw fchat is, daer zal ook uw hart „ zyn. Laten uwe lendenen omgord zyn, en de lampen „brandende, gelyk alswanneer.de knechten hunnen „ heer verwachten, als hy van de mael-yd zal opftaeh ; beleid zynde,om, wen hy kamt en aenklopt, hem de deur te „openen. Gelukkige knechten, dien hun heer, wanneer „hy komt, wakende aentrefc! Ik verzekere u, hy zal zel„ve zich omgorden, hen aen den 'disch plaetfen, en ronds„ om de tafel hen bedienen. Al kwam hy ook eerst in de „tweede, of derde Nachtwake, en vond het zoo , gelukkig zyn zy, deze knechten! -Alleenlyk bedenkt ,,ook dit wel ; wanneer de Huisvader geweten had, op wel„ken tyd de dief komen zou, hy zou pewaekt hebben, en ,,hem niet in zyn huis hebben laten inbreken. Zoo zyt ook ,-, gy bereid, want des menfchen zoon komt op een tyd, „wanneer gy dit niet denkt !"" Hier moet Simon Petrus gevraegd hebben : s, Heere ! doelt gy met deze gelykenis op ons in 't .5, byzonder , of op allen in 't gemeen?" —■ de  ZEPHONIAS 'A EÏT SEVERTJfi. de Heere Zeide: ,,Wïe is wel-de trouwe en kloeke Huis' „ bezorger , dien zyn Heer over het huishouden ftelt , „ dat hy daer aen ten rechten tyde het behoorlyk voedfel „ geve ? Gelukkig zoodanige dienaer , wanneer de heer by ,,zyne aenkomst vinden zal, dat hy zulks gedaen heeft! Ik verzekere u : hy zal hem zyn ganfche goed tocbetrou„wen! —Maer indien deze knecht by zich zeiven mo^t den„ ken : myn heer kómtnog in landen tyd niet, — en de knech„ ten en maegdenflaet, en zich zeiven met fpyze- en drank „overlaedt, — dan zal de heer va^i dezen' knecht komen op 3,eenen dag, dat hy hem niet verwacht, en op een uur, „ dat hy dit niet meendé , en zal hem in ftukken houwen, ,) en hem het loon geven , dat den ongetrouwen toekomt. „De knecht, die den wil van zynen Heer geweten , maer „ zich niet bereid gehouden , noch zynen wil betracht heeft, ,,zal veele Hagen krygen. Maer die den zeiven niet gewe„ ten , doch ook gedaen heefc , 't geen Hagen verdiende , ,>zal Hechts weinige krygen». Wien veel gegeven is , „van dien zal veel gevorderd worden; en hoe meer men „ iemand heefc toevertrouwd, des te meer zal men weder ,,'yan hem verwachten." Hier is my het klaerfte zelfs het raadselachtigste. Dat onverwacht wederkomen, en als heer met de knechten afrekenen, komt my voor als een wanfchapene grooté aenmatiging in den man ; — en is hy de heer, dan wete ik niet, waerom hy vanweggaen en wederkomen fpreekt, en juist niet van blyven; zie! dit is my een dubbel raedfel: „Ik ben gekomen, om een vuur aenteftïken op aerde, „en wat wenfche ik meer, dan dat het reeds brandde! Ik. „ moet nog eenen doop onder>aen ,—■ en hoe beangst het „my,— tot dat die voorby is! Meent gy, dat ik geko„men ben , om vrede te ftichten op aerde? o neen , ik be- uiige het ulieden,veel eer tweedragt. Want van nu voor„ taen, waer vyf in een huis zyn, zullen ze tegen elkander „wezen, drie tegen twee, en twee tegen drie. Een vader p; zïl in orieenïgheit geraken niet den zoon , —je.en zoon C 2  gö" ZEPHONIAS AEN SEVERTJS, «■et den vader, de moeder met de doehter, de dochter „ met de moeder de fchoonmoeder met de fehoondochter , -en de fehoondochter met de fchoonmoeder." Als ik het wel hebbe, fchreef ik u dit reeds nog: eens; altans hy heeft het by eene andere gelegenheit nog eens gezegd(*); het zyn woorden uit onzen Profeet Micha(t). Ook hier in vinde ik geen heht. De Profeeten fchynen zoo iets aenteduiden ; maer het laet zich onmogelyk overeenbrengen met de recht-Joodfche leer van des Mesiiah's Ryk. My bekruipt al te djkwyls de lust , om zulke onoplosbaere redenen geheel aen een zyde te zetten. Hy zeide ook tegen het Volk: „ Wanneer gy by den „avond een wolk ziet opkomen, dan zegt gy terftond: „ „ het zal «genen, » en het gebeurt ook. Maer als de zui- „ook d, gebeurt jaï« zoo. O gy wederfpannigen! daer gy „het gelaet des Hemels en der aerde zoo wel weet te fe„oordeelen, (hoe beklaeglyk is het) dat gy de tegenwoordige tydsomftandigheden niet opmerkt! ■* Deze reden komt my evenwel eens overmatig ftreng voor. Ik haette, zoo lang ik leefde, niets meer dan huichelaery, maer ik, wete waerlyk niet, wat hy met die beoordeelende opmerking van deze dagen bedoelde. , Hy ging voort: _ „Wat de gefchillen aengaet, _ waerom beilecht gydïe „ niet (*) Zie het Vde Stuk in de agtjle Afdeeling, bladz. 30. van het derdedeel. Ct) Micba VII, 6. Want de zoon zat den vader verachtende dochter zul tegen haere moeder epftaen, de zoonS vrouw tegen haere fchoonmoeder, en elk zal zyne vyandtn in zyn hwstfexin héten, 4  ZEPHONIAS AEN SEVEEÜS 37 „niet liever onder malkander? Bevlytigtu, tenvyl gy «et „uwen tegenparty (dat is, met hem, dien gy aoor „ beledigingen tot uwen tegenparty en aenklager ge- „ maekt hebt) nog op den weg nae den Rechter zyt, 5,om de zaek met hem zeiven aftedoen; opdat hyunietvoor „den Rechter brenge, en de Rechter u den Gerechtsdie„naeren overlevere , en zy u in de gevangenis leiden. „Ik zegge u: gy zult daer niet weder uitkomen , voor dat a,ge alles tot de laetfte penning toe betaeld hebt," X. VERVOLG VAN DEN VOORGAENDEN. ( Ontleend uit Lukas XIII. 1 — 9,) J[k moet u nog een antwoord mededeelen van den zonderlingen man, die op den eenen tyd zoo verftandig, en op den anderen zoo treffende is, te weten met opzicht tot het volk, dat ik nog weinig, dat daer nae gelykt, gehoord hebbe. Gy weet, hoe gereed het volk ieder ongeluk, 't welk iemand ergens overkomt, ten ergften duidt, en gemeenlyk eiken by uitftek ongelukkigen niet alleen verklaert voor eenen by uitftek zondigen C 3 mensch.  S$S : ZEPHONIAS AEN- SÈVERTJS. oZ;irr°f ZiCfl Zdvs> ™ -o Verre ze v*n «T^KM^^^ ^gelief. kreffon ? i ' dden onfanSs in 'c hoofd ge* " S r ? °d ftaCt alIcen onder G°d; ~ . ilul> — «et is Gode een grouwel, " H °ffereD aen Heidenen, gelyk de RoomfcheKei» Zf'nf/a Stadhouderzyn,en2. enz.» korfen • ^ Pl!atUS' "aer ^ tra«> een ten ome g ^Uwl^ had * "tol v non en, of hy zendt'een troep krygsknechten v n ,?k ' °m dat V0lk °Ptezoeken en om 't leven brengen, waer zy die ook mogten aentreiFen, ook al ware het in den Tempel. Onder al het akehge eir verfchriklyke, dat zich een Jood kan verbeelden van eenen ongelukken dood | is hem het allerakeligst en verfchrikïykst, gedood te worden by Zy. J™t dit gebeurde. Het krygsvolk, da onbefchroomd ten Tempel indrong CJchoon, gelyk.gy weet, tegen allen verdrag met het RoomJcbe Hof aen) vond juist daer de oproerigen, fioeg hen dood , en deed hun bloed by dat hunner ofièrant de henenftroomen. Dit verhaelde men elkander overal met verbacsdheit, en dit gerucht verfpreiddc zich ook door h»t gewest Peroea, waer Jefus ZIch nu ophield. -Men komt by hem,en verhaelt dit; niet, 'tis waer, met bejammenng onzer gekrenkte vryheit, maer vooral met  ZEPHONIAS AEN SEVERUS. met een vroom -fchynend beklag dezer zoo zwaer ge* ftrafte zondaers. Hy antwoordde daerop: „Meent gy lieden /dat deze Galileërs grooter zondaers „ geweest zyn dan andere Gaüleërs omdat hen dit „wedervare?! is? —- Ik zegge u, neen! maer,wanneer gy „uniet betert, zo zult gy gezamenlyk op de zelfde wyze , omkomen ! — Of ook die agttïeu , op wien de tooren van „Siloa nederflortte, en die daer door verpletterd werden— „meent gy, dat zy grooter overtreders geweest zyn dan „al'e de overige inwoonders van Jerufalem? Ik zegge u; "neen! maer wanneer gy u niet bekeert, zult gy gezamen',',lykop die wyze omkomen. Hoort eene gelykenis:—Daer ,','was iemand , die op zyn wynberg een vygenboom geplant „ had. Vervolgens kwam hy , en zocht vrucht aen den zel„ ven , — maer vond niets. Toen fprak hy tot den wyngaer„ denier: „ Zie! reeds drie jaeren kwam ik en zocht vrucht „ „aen dezen boom, maer vergeefsch; roei hem uit; waer „„toe zal hy den grond nutloos maken?" De wyngaerde„nier antwoordde:,, Heere! laet bem ook dit jaer nog „„ftaen; ik wil hem omgraven, en mest ora hem henen „ .leggen; welligt draegt hy dan nog vrucht; maer helpt „'„dit niet, zo kunt gy hem toekomende jaer laten uit„ roeien." : Ik kon u zeggen, Severus! dat nog geene ge'ykenis my zoo nae aen myn eigen hart kwam als deze. ^_ ; Doch by zoo veel onzekerhek van alles en alles , is het zwakheit, wanneer ik my zoo iets aenmkke. C 4 Xt«  40 X I. severus aen zephonias. C Stukswyze ) Afogelyk weet'gy, waerde' Zephonias! het mag U ahans wel bekend zyn, dat onze zoo wel als de Gnekfche Goden - en Helden-dichters zeer veel hielden van het gebed tot de Goden; en de menfchen heten bidden en verhoord worden, even als uwe Profeeten zulks leeren. Ik ftae u toe, gy kunt my zeggen, dat zy van Goden fpraken, niet van den eemgen God, en ik kan de Heldendichters in dezen minder ontfchuldigen dan de Wysgeeren; ook wil ik het ongelooflyke van zulke gefchiedenisfen niet tegenfpreken. Evenwel, op dat gy zien meugt, dat dit, 't geen ik zeide, het geloof der Dichters en het Volks-geloof was en is. , zal ik u eenige yoorbeelden opgeven:  SEVERUS AEïï ZEPHONIAS. 41; By hem, dien wy den Vader der Dichters noemen (*), lezen we dan eens: Sommige dingen , o Jongeling! zal n uw hart zelv' zeggen. Audere zal eene Godheituingeven. Ikdenktoch, gyzytniet Geboren of opgevoed zonder befchikkende Goden. nu dus kort: Moedertje ! zyt getroost! ik handel niet zonder de Goden. wederom: Aenbid nu , o Vreemdeling! den Zeeënbeheerfcher Pofeïdon.Ct). Want deze toch vindt ons hier aen zynen heiligen maeltyd. Kom , haest u, een Bede gemaekt, en uw offer gebracht, en gebeden. TJan geeft hy den beker met harten verheugende wynen Ten Drankoffer. Gy zult toch ook den Onfterflyken gaerne Aenroepen. De menfchen behoeven toch alle de Goden. ftraks zingt hy: Hoor my, Pofeidon! Omgorder der aerde! verwerp niet Onsernflig gebed; en vervul gy, al wat wy begeeren; nog eens: Wy baden den God, on3 een teken te geven , en deze Beval ons , en wees ons recht door de Zee nae Euboea,! Dan (* j Homerus in OJyspa. (t; nepiunu!. C 5  4* SEVER.US AEN ZEPHONIAS^ Dan weder. Heilig zyn toch, ook by deonfterflykeGoden ,diemenfcheri, • Die, door lydeh gedrongen , om hulp fmeeken! Ik wende My voor uwen ftroom , voor uwe knieën , in jammer! Heerfcher! ontferm u myner, die op uw genade vertrouwe! Ik moet u eene gefcbiedenis verhaelen uit eeneu Afiatifchen Gefchiedfchryver, die vóór meer dan vierhonderd jaeren -leefde ( *> Een gefchiedenis, welke u zal fmaken, ook fchoon gy die niet gelood, als gy uw Joodfche ergernis aen eene Godinee Hechts voor een oogenblik kunt ter zyde zetten: „ Als eens de Argiven een Feest van Juno vier„ den, en de moeder van Kleobïs en Bi ton zich nae „ der» tempel zou begeven, werwaert zy met een wagen, door osfen getrokken-, pleeg gevoerd le „ worden, waren de osfen niet ten beftemden tyde „ uit het veld gebracht, en toen fielden haere twee ,, zoonen zich voor den wagen , op welken hunne 5, moeder gezeten was, en trokken dezen wel vyf „ en veertig ftadiën ver tot aen den Tempel. „ Wanneer de ganfche meenigte deze daed aen„: fchouwde , de mannen de kracht dezer Jongelin„ gen roemden , de vrouwen het geluk verhieven „ dezer moeder, die zoo voortreflyke zoonen deel„ achtig was, zo plaetfte zich de moeder, door„ drongen van vreugde, voor het beeld der Godin„ ne, en bad, dat deze aen haere zoonen, die haer „ zoo groote eer bewezen hadden, het beste fchen„ ken zou, dat menfchen wedervaren kon. Dit ge- (*)Herobotus, Lib, I. c- 3t. Zie ook Algemeene His* ttrie Vde Dl. Ifte Hak bl. 255, 2jö.  6EVERUS AEJf ZRPHONIAS. 43 gebed gedaen , de offerande verricht, en de „ maeltyd gehnuden zynde, ontfliepen dezejonge„ lingen zagtkens in den Tempel, en ftonden niet „ meer op , maer eindigden zoo hun leven. Da Argivcn lieten voor zoo voortreflyke mannen „ lïandbeelden vcrvacrdigen, en plactften die in den tempel te Delfos." Wat gy ook van dit geval moogt denken, dit is zeker, dat het in 'c wezeniyke overeenkomt met da leer van uwen Profeet omtrent de verhooring des gebeds. En 't geen die moeder bad, komt my teffens zoo verfhndig voor, dat het my wonder doet, waerom ook uwe Profeet niet even zoo leerde bid. den(*> « Pc (*) De HeerPFENNlNGER laet hier op door Severus eene plaets aenhalen uit Juvenalis; dan, daer deze dichter na den hier onderflelden leeftyd van Severus geleefd heefc, zou deze tydvergisfing mogelyk aen fommige keurige beoordeelaeren mishagen; .evenwel is de plaets te krachtig, om te doen zien, hoe de Heidenen over het gebed dachten, om die onzen Lezeren geheel te onthouden; ziet hier de ten dezen aenzien gewigtiglte gedeelten der zelve: „Zoo 2a' dan de mensch niets wenfchen ? niets? . . , „Zal ik u raden, myn vriend! zo laethot den Goden over, „ Te wikken, wat ons heilzaemsten onzen toeuand nuttig zy; „Zy zultenden aengenaemen fteedsdat, wat nuttigst is, geven. „ God Ik'ft de menfchen meer dati zy zich zeiven! „Ons dryfc een blinde drift of ingefchapen neiging „Nae den Echt, en doet ons'lichaems vruchten wenfchen; „Zy weten ,hoe , wanneer, ons vrouw en kinderen nuttig zyn. „Tntusfchen — op dat gy iets te bidden mogt hebben ; bid dus: ., Dat in 't gpzonde lichaem een gezonde ziel zy. „Bid om een hart vol moed , dat van geen vreze weet „Ojk voorden dood, endelaetfte oogenblikkendezeslevens „Er-  44 SEVIRUS AEH* ZEÏH0NH11 Ik moet u nog één zeggen onzer Dichters opgeven (*), dat zeer ftout is, en minder juist en befcheiden dan de tael van eenen Gnekfchen Wyzen, die meer met den ouden Dichter overeenftemt, en klaerder fpreekt. „ Het is genoeg (zegt de eerste), den Vader der „ Goden om dat geene te bidden, wat Hy geven en „ nemen kan , om leven en rykdom. Deugd en ,, Zielenrust, die zal ik my zeiven verfchaffen." ■ Socrates is de Griekfche Wyze, welke gansch anders hier over denkt, en van wien ik u nog veel zou konnen verhalen. Hoor Hechts, hoe hy met opzicht tot den hoogeren byfhnd der Godi heit uwen Profeet zeer naby komt. Hy was een man , wien de uitbreiding van wysheit en deugd meer ter harten ging dan zyn leven; die ten einde toe ftandvastig beweerde, dat de deugdzaeme alleen gelukkig zyn en gerust fterven kan. Dezen vroeg men : „ Hoe geraekt dan de mensch ter deugd daer „ zy, naer uwe gedachten, noch van de Ouders „ op-de kinderen voortgeplant, noch door de vlyt „ en yver van arjdere menfchen medegedeeld kan „ worden?» Hierop gaf hy dit merkwaerdig antwoord : ö « ^ ^trouwe myne vermogens zoo veel niet, - Erk:?rn:°Tedeenb,:irgav? a-—-—^tï ;;t ^ „Te dragen weet, dat nooit in toorn ontbrandt, „En de «orfte arbeid liever zyn dan de flempmaelen „En zachte donsbedden van SardanapaLs." (*) Honnuj L. i, e. l8.  SEVERUS AEN ZEPHONIAS. 45 9, dat ik my zou vermeten, deze vraegmet volle „ zekerheit en bethsfchend te beantwoorden. Ik „ houde het daer voor, dat de deugd een gave is , die vaH God komt. Een detigdzaeme en wyze komt my niets anders voor dan een Profeet of „ Waerzegger. Niemand brengt de kunst, om toe„ komende dingen te voorzeggen, mede ter werelt, „ en daer is geen fehool voor handen, waer men „ die leeren kan. De Goden verkenen ze onmid„ delyk aen die geenen , welke zy waerdig keuren, „ die te bezitten. Even zoo gaet het, zo. myn oor,, deel my niet bedriegt, met de deugd. Wanneer „ God befloten heeft, dat een Volk bloeien en zich „ over andeien verheffen zal, zo bezielt Hy eenigea „ onder het zelve met verftand en deugd. Be„ haegt het Hem daer en tegen, dat een Staet afhe„ men en in verval geraken zal, dan neemt hy die „ menfchen uit den zeiven weg, welke door hun „ deugd en wysheit de algemeene welvaert onder„ fchraegd hadden." Over het Gebed zeide hy tot een zeker onwetend trotsch mensch: „ Het gebed van een wyzen is „ dat van zeker Dichter voor zyne Vrienden :" Ko„ ning Jupiter! geef ons het geen nuttig is, 'tzy we „ daerom bidden of niet. Weer het fchadelyke van ons, ook wanneer wy daerom bidden." Hier merkt gy het verfchil wel met dat geene, wat uw Profeet leert. Maer my valt ook in, dat uw Profeet het ook wel zoo meent, dat men om dat geene,'t welk men niet van de Godheit zelve geleerd heeft, dat het goed is, ook niet moet bidden. Zie, Zephonias! ik wil my nog in geene beoordeeling  46 SEVERTJS AEN ZEPHONIAS. hng van alles inlaten, wat gy my fchryftj ik' voege alles te faemen, en verwachte nog eene nadere ontwikkeling der gefchiedenisfe; want ik wil myn oordeel ter deeg ryp laten worden. Vaer dan veort, met my alles naeuwkeurig te berichten. Nog één lr.uk nopens de echtfcheidingen moet iïc echter aenroeren. In dezen behaegt uw Proleet my zeer wel, en onze vaders befchamen hier in zeer fterk de uwe, hoe trotsch gy ook op den naem van Gods Volk moogt zyn. Oordeel gy zelve! — In het vyf honderd een en twmtigfte jaer na de ftichting onzer Stad(*) zag men hier het eerfle voorbeeld ■eener eehtfcheidinge in Romen. Zekere Carvilius Rugia verftootte zyne vrouw , welke hy anders zeer hef.had, alleen van wegen haere onvruchtbaerheit; ook kon hy daer toe alleen befluiten om den eed, welken hy in gelykheit met zyne medeburgers gezworen had, dat hy zich in 't huwlyk begaf, om kinderen te krygen en burgers aen het Gemeenebest te verfcbaffen; en,oftëhoon hy dit dus als uitnood, en vooral op aenraden zyner.vrienden, gedaen had, werd echter zyn bediyf met dit al algemeen afgekeurd, en het bracht hem in algemeenen haet. Ik wenschte wel te weten, wat uwe Oudften, met hunne fchandlyk onbedachte denkwyze, hier van zouden zeggen. De liefde van uwen Profeet voor elendigen— rnog kan ik niet eindigen, zonder 'er nog deze regelen bytevoegen) —ontmoet ook gelyke aenpryzingen by on- C*) Volgens fommigen 231, of naer anderen 227 Jaer Vóór de geboorte van Christus.  SRVERUS A?N ZEPHONIAS. onze Dichters en Wyzen, uk allen vergenoege ik. my met de woorden van den Vader der Dichters, waer meê ik dezen iluite: „Neen! daer komttot ons een arme yerdwaelde vreemd- . „ ;ing'> „Dien moec men verzorgen; want Zeus (*)( den Vader „ der Goden ) „Eehooren alle Vreemden en Behoeftigen. Ook kleeiïe gaven verheugen." X I L D aniël , de Zoon van Kethura, 1RPerd dikwyls overvallen door eene naere droef» geestfgheit, welke hy fteeds zorgvuldig verborgen hield; hy fmachtte lang nae hulp voor zyne elendige moeder, en, niet minder, voor-het ongelukkig Israël, zonder d t iemand te laten blyken. Hy vastte" des- (*) JuriTEit,  48 BANlëL, DE ZOON VAN KETHURA, deswegens veele maden, maer „ zalfde dan zyn „ hoofd, en wiesch zyn aehgezicht, om zyn vas» „ ten te verbergen voor de menfchen," offchoonhy die les van den Profeet van Nazareth nog niet gehoord had; en by arbeidde onvermoeidvom zyne moeder te onderhouden , en fleeds nog wat over te houden voorarme land-en ftadgenooten. Op zekeren Sabbath-namiddag was by gansch alleen, terwyl zyn moeder eene oude vriendiune was gacn bezoeken. Hy gaf zich aen zyne dieptreffend droeve gedachten over; en, toen deze hem al te fterk begonnen te drukken, wilde hy zich eenigzins opbeuren, — floeg zyn verzameling van de gewyde Pfalmen op , — en' zyn oog viel op een gebed van Afaph, 't welk hy luid op begon te'lezen, —-—de klaegtoonen meteen diep gevoel,—.maer de woorden van bemoediging en vertrouwen wel met ftemverheffing doch daer onder gemengde zuchten. Zyn moeder was toen juist te huis gekomen, en bleef zachtkens luisteren aen de deur zyner kamer, terwyl hy las:(*) „Myn ftemme tot God! Ik rchreië om hoog; Op myn ftemme! cp tot God! ach! hoor my O God! ik zoeke in mynen nood rondfomme» Myn hand is nitgeftrekt Des nachts, en laet niet af; Myn gemoed weigert troost. Ik denke aen God, en ben bedroefd; Ik peinze na; ik verfmachte. Myne oogen ftaen fiaerende open; Ver- /('*!) Wy geven hier den bedoelden LXXVJIiten P» \tM in navolging der Vertalinge van Moseï MjsNDfits zo on.  DANlè'L DE ZOON VA-N KETHURA. 49 Verbryzeld, fpraekloos, Overdenke ik alle de tyden Der verlopene Jaeren; Erinnere my des nachts myn fnaerenlpel, Houde my in gefprek met myn hart! Myn geest overlegt heen en weder : „Zou de Heer eeuwiglyk verftooten, „En geene genade meer doen blyken? „Is het geheel uit met zyne goedheit? „Heeft de voorzegging geheel en al een einde t „Heefc God zyn ontfermen vergeten? „ Of houdt de toorn zyn medelyden op ? * Dan denke ik : fmeeken ftaet aen rayj Veranderen in des Hoogften's magt. Aen Gods Daden wil ik denken, Denken aen uwe vorge Wonderen. Overlegge ik uwe Werken, Peinze ik uwe Daden na, Uwen wandel, o God! in het Heiligej Welke Magt is groot gelyk God! y_ Gy zyt de God , die wonderen doet, Hebt uw Alvermogen bewezen. Gy hebt uw Velk verlost met kracht, De zoonen Jakobs, de zoonen Jofephs. U zagen de wateren , O God! De wateren zagen U ,—beefden, De diepten der Zee woedden ; Uit donkere wolken ilroomden beekenj De bovenlucht donderde, Uwe pylen vloogen rondlöm , Uw donderftem dwarlde in 't ronde. — De blikfem verlichtte het Land. Het aerdryk beroerde zich, fidderde. Uw weg ging door de wyde Zee, Uw pad door groote wateren ; Usv voetfpoor was onkenbaer, Gelyk een kudde leidde gy , Door Mofes en Aaron , uw Volk» r v. D £EL. D Na  £0 DANIfJl, DE ZOON VAN KETHURA. Nu fteegen weder heilige zuchten uit zynen boezem op, en een droom van traenen vloot uit zyne oogen, terwyl by uitriep: „ O Eeuwige! Uwe hulp is verder dan Gyzyt! „ Hoe fchenden onze Leeraeren den ftoel van Mot, fes ! Aaron's zoonen weiden zich zeiven ! 5, Uwe kudde is zonder Herders! — Lang reeds - „ mompelt men van den groocen Profeet in Nazaat reth, en dat 'er nog iets groots van Hem zal „ worden. Maer daer is geen bevinge der aerde, „ geen donderen des Hemels, dat uwen VolkeOor- deel of Verlosfing aenkondigt!" XIII. kethura met d a n i ë l. (Vergelykt Lukas XIII, 10-—17.) H u r a treedt, zoo als hy de laetfte woorden uit/prak, ter kamer in, en zegt: Gelukkigen wy, myn zoon! dat Hy toeft met het donderend oordeel, en die t>p Hem hopen, viriost in ftilte ! — Men  kethura met DANlè'l,. j£t' ili«« ftelle zich Daniels verbaesdheit voor de verbeelding , als hy zyne elendige , fins veele jaeren krom gebogene, moeder > om welke hy duizende maelen met een angstig mistrouwen geweend, gebeden , gevast had —— nu regt op gezond, en vol Godhvendeft moed ziet intreden, en hoort verhalen: De Profeet is hier; hy was in de Synagoge, zat in den kring der Oudften , en moet my gemerkt hebben;-— altans , ik kan niet denken, dat een der Oudften tot hem van my gefproken heeft, terwyl het Sabbath is. D a n i ë l. Het zou uit loosheit moeten geweest zyn. K. Denk het ergfte niet, myn zoon! —- Hy riep my yoor zich; —angst, vreugde, en fchaemte ftreeden in my met elkander. Als ik nu voor herft ftond, kon ik zyn aengezicht niet zien; maer des te eerder hoorde ik zyne liefdryke ftemme, en gevoel-1 de, dathy zyne handen op myn rugge lag. Een heilzaeme kracht, een zachte tinteling ging door myn ganfche lichaem, en ik richtte my op, vlugger dan in myne fterkfte jeugd. D. Wat heeft hy gezegd ? K. Niets anders dan: „ Vrouwe! gy zyt gene,, zen van uwe zwakheït:" Ik brak luidkeels uit in den lof van God, en alles zweeg. Ik fchame my^ Zoo veel in de Synagoge gefproken te hebben. Maer ik kon niet anders, en zag ook wel, dat my dit onder het Volk niet kwalyk genomen werd; Alleen by de Oudften gaf het misnoegen. De Overfte keerde zich met een toornige ftem tot het Volk, en zeide: „ Daer zyn zes dagen, op welke & men moet arbeiden; Komt öp deze eri wordt Da ., # ge;  KlTHURA MET D A NIC* £. «• genezen, maer niet op den Sabbath," Hij had echter gehoord, dat de Profeet mij geroepen had, dat ik niet uit my zelve gekomen ben D. Die Huichelaer! God vergeve het my! zal hy niet,ook op den Sabbath, zyne osfen van den ftal losmaken en henen leiden, om te drinken ! K. Juist dat zeide de Profeet hem ook met grooten ernst. D. Hoe zeide deze toch? K: „ Gy Huichelaeren! maekt niet elk van u op „ den Sabbath zynen os of ezel los van den ftal, en ,j leidt die henen, om hen te drinken ? " E>. (haer in de reden vallende) wanneer de Profeet eens wist, dat deze zelfde Overfte, in de vorige week, zijn knecht op het oogenblik uit den dienst zettede, om dat deze, uit vergetelheit, de osfen op den Sabbath twee uuren te laet nae de weide voerde. K. Heeft hy dit gedaen ? — „En deze (vervolgde de Profeet, wyzende op my)" dieeendoch„ ter van Abraham is, welke de Satan nu agttien „ jaeren gebonden had, moest die niet van deze ban„ den losgemaekt worden op den Sabbathdag?" D. Godlyke woorden! de Heere is zyn's Verbonds gedachtig! „ Zoude ook den Sterken de buit worden afgenomen ? zou de gevangene des Recht„ vaerdigen verlost worden ?" Dus zuchtte ik dikwyls; — maer nu fpreekt myn hart met meer vertrouwen het antwoord des Heeren uit: „ Waerlyk, „ alzoo fpreekt de Heere: de gevangenen zullen den ,, Helden ontnomen, en de buit des geweldenaers „ zal ontzet worden; want ik zal uw zaek hand„ haven tegen uwe wederpartyders, en uwe kinde- » ren  rKETHURA MET DAlïlè'l.' SS „ ren helpen (*)."■ Myn hope is nu op God gevestigd ; ach! dat zy nimmer weder wankele of be« zwyke! X I V. ENGELEN-ZA NG; Op den avond van den Sabbath, toen het wonder aen Kethura gefchied was(t)- JOToe groot deez' Sabbath was, nog grooter ziet ons oog; Den dag, wen Satan'sheir, waervoor ïich'tmenschdomboog, Verwonnen nederploft aen des Verwinnaars voet, In d'eeuwig duistren poel des afgronds zinken moet, En Abrams echte Kroost, verzameld, opgewekt, Geheiligd door dien Held , nae 't Hemelsch Sion trekt. ITriumf! dan wykt elende , en dood, en flaverny! T Herilelde menschdom juicht, en wordt een Eng'Ien-ry! XV. (*) JES AU XLIX, 24, 2S. ( O Op de wyze van het tweede Lied ,p 't Wen van onze» Heere, in de liederen, by de Doopsgezinden in gebrmk; beginnende; JZ» zal zicb nu de ziel ën't neder.g gemoed, D3  54 x v. ' Uit N a t h a n a ë l s Gefchrift, C Vergelykt Mattheus XTIT , 31--SS. Markus IV, 21—34: Lukas XIII. 18—30.) *r ff e sus vaert voort met zynen leerlingen veele gelykenisfen voortedragcn van zyn Hemelsch Ryk ; Onder andere zeide hy : „ Het Koningryk der Hemelen is gelyk een mostaertzaed , 't welk iemand neemt, en op zynen akker zaeit; dit toch is een der kleenste onder alle zaeden , maer wanneer het opgefchoten is, is het het grootfte onder alle de tuïngewasfen, en wordt een boom , zoo dat zelfs de vogelen komen, en nestelen op zyne takken." Hier by voegde by nog de volgende gelykenisfen: Het hemelsch Koningryk is gelyk een zuurdeeg, 't welk eene vrouw neemt, en onder drie maeten meels vermengt, <8tdat het geheel daer van doorzuurd is.". „ Brengt men de kaers, om die onder een koornmate ofonder %V *ied,de. »«ten? — of yeel eer— om dje te p'.aetfen op  UIT ÏÏATHANAëLS GESCHRIFT. 55 den kandelaer?—niets is verborgen, 't welk niet-openbaer, niets zoo geheim , dat het niet bekend zou worden. Heeft iemand ooren, om te hooren , dat hy hoore!"— Ziet dan, hoe gy hoort! want met welke mate gy meet, zal u weder gemeten, en ulieden—opmerkzaeme hoorders!—zal toe^ gift gegeven worden. Want wie heeft, dien zal gegeven — maer wie niet heeft, van dien zal ook, 't geen hy heeft, genomen worden." Wyders liet hy 'er op vo'gen : „Het is met Gods Koningryk, als wanneer een mensch de' zaeden op den grond «rooit, en dan op en nedergaet, 'dagen en nachten laet verlopen, terwyl het zaed uitfprmt en opfchiet, —zonder dat hy dit gewaer wordt. Want de aerde dryft als van zeiven de vrucht te voorfchyn, eerst de groene bladen , dan de airen , daerna de volkomen vrucht in de airen. . . en wanneer de tyd daer is, flaet hy •er denfikkel in , — terwyl de oogst nu gekomen is." Onder veele zoodanige zinnebeelden droeg hy hen zyne Leer voor — naer hunne vatbaerheit om te hooren. Maer zonder gelykenisfen fpiak hy niet met hen; aen zyne jongeren alleen verklaerde hy alles afzonderlyk. Ik vroeg den Heere, of het dan nu zaeityd en niet de oogsttyd ware, daer hy in zyne gelykenisfen zoo veel daer op doelde? Hy antwoordde my: „Ja, „ het is nu zaeityd, en de Landman wacht met " langmoedigheit op den oogst. Evenwel is het „ ook reeds oogsttyd; wanneer de Akkerluiden het „ veld maer wel bezorgd hebben." Ikjerinnere my het antwoord aen Joannes, Jakobus en Simon, als zy van den berg der yciheerlyking nederkwamen, «t welk viy wat gelykheit had met dit antwoord van Jefus: „ Ehas zal wel komens ea'all$s. wederbrengen. Doch,, zo gy wilt * P 4. » &  £6* 'uit NATHAlUè'ls GESCHRIFt.' 5, is ook Elias reeds gekomen. Maer zy hebben „ met hem gehandeld naer het goeddunken hunner » harten." * * * Wy reisden voort, en Jefus ging naeuwlyks één itad of vlek voorby, waer hy niet de blyde boodfchap verkondigde, en met yver aandrong op de gerechtigheit van Gods Ryk; dikwyls met weemoedigheit bejammerende, dat 'er zelfs onder de Leidsluiden des Volks zoo weinig deugd en gerechtigheit, eoo weinig geloof en bermhartigheit, te vinden waren. Op zekeren tyd zeide een uit het Volk, die oplettende had toegeluisterd, (ik kende hem niet) tot hem: „ Heerel zyn ze weinige, die zalig worden ? " Hier op fprak hy tot hen: „ Strydt daernae — om „ integaen door de enge poort; want ik betuige „ ulieden: veelen zullen daer trachten door te ko- „ men, en zullen niet vermogen. Wen de „ Huisvader eens (van het avondmael) opgeftaen „ is, en de deur gefloten heeft—en gy dan buiten „ Haet te kloppen en te roepen: „ Heere 1 Hee,, „ re! doe ons open! " — dan zal hy antwoorden : ,, „ Ik wete niet, wie of van waer gy zyt! " „ En oflchoon gy dan terftond zult willen inbren„ gen: „ Wy hebben met u gegeten en gedron„ „ ken —— op onze ftraeten hebt gy geleerd! " ,, zal hy u Vveder te gemoete voeren: „ Ik verzcke„ „ re u — wie en van waer gy zyt, wete ik niet; „ „ weg van my — gy werkers der ongerechtig„ „, heit!. 'daer zal gehuil en tandgekners zyn, — „ „, wan*  VIT NATHANA 6' LS GESCHRIFT. gj „ „ wanneer gy eenen Abraham, Ifaak , Jakob, en „ ,, alle Profeeten in de Ryksheerlykheit van God— „ „ maer ulieden daer uit verftoten ziet! Ja van „ „ het Ooste en Weste, van het Noorde en Zui„ „ de zullen 'er komen, en plaets nemen in het „ „ Koningryk van God." Merkt het wel op! „ Daer zyn Laetften, die de Eersten — en Eersten, „ die de Laetften zyn zullen!" Hoe onbillyk is de lastertael van zekere twee Pharifëërs , die met my redentwistten op den weg, en beweerden,'dat hy een eigendunklyk leeraer was, die niets op had met.Mofes en de Profeeten. Hoe getrouw houdt hy zich aen de Profeeten, en bevestigt hy in onze harten die hope van Israël, dat in de laetfte dagen zyn Volk verzameld zal worden tot de vaderen, en dat hy onder hen wonen en met hen aenzitten zal, gelyk wel eer met de Engelen by vader Abraham onder den Eikenboom; en dat zyn Naem groot zal worden in alle Landen ; dat zich alle Volken vervoegen zullen tot de Heerlykheit van zyn Huis! D5 XVI.  5* zephonias aen severus. (Vergelykt Lakeis xiii, 31 — 35.) zal u in dezen een antwoord afmalen van dien man, van wien ik u zoo veel en zoo vaek fchryve , zonder u nog te vrede te konnen ftellen. Gy zult het niet kwalyk nemen , dat ik my tans eens wat omftandiger daer over uitlate. Deze Reden komt my al te krachtig en gepast voor, om 'er los over heen te loepen. Voor tegenwoordig heeft de Nazarener het by my gewonnen. Altans het antwoord van Jefus aen de vriendfehapveinzende Pharifëërs, 't .welk ik u zal verhalen, is ten minsten een bewys, dat Jefus die lesfe, welke hy zynen jongeren gaf, ook zelve betracht. Even als hy dezen zeide: „ zyt listig als de flangen, en „ eenvouwig als de duiven"; zoo zult gij ook hier, dunkt my, niet konnen twyfelen of aen zyne fchranderheit of aen de .eenvouwigheit van zyn hart^ XVI.  ZEPHONIAS AEN SEVER.TJS. 59 Het geval is dus: —- Jefus was op zyne reize gekomen tot aen de grenzen van Galilea, het gebied van Herodes, maer toefde nog fteeds binnen dat gebied , leerende, en verrichtende zyne wonderen. Herodes, onder wiens rechtsgebied hy zich ophield, (die valfche en onrechtvaerdige Vorst, welke Joannes den Dooper had doen onthoofden,) is,gelyk gy weet, de wankelmoedigheit zelve. Nu zet hy Joannes gevangen, — ftraks hoort hy hem met achting en genoegen. ■— Nu vreest hy te zeer voor het Volk, om hem te dooden, — dan weder te zeer voor de aenzienlyken, om zyn woord intetrekken, en hem niet te dooden. Nu laet hy hem heimlyk ombrengen — ftraks vergunt hy zynen Jongeren, hem te begraven. Nu is hy een Sadduceër, en lacht met de opftanding, — dan meent hy weder, dat Jefus de opgewekte Joannes is , en daerom wonderen doet. Nu is hy begeerig, om Jefus te zien , ftraks zweert hy hem den dood, en ftaet hem nae herleven. De Pharifëërs weten het een en ander, zyne tegenwoordige oogmerken, maer ook zyne wankelmoedigheit en veranderlykheit. Daerom kwamen ze met eene geveinsde vriendfchap tot Jefus, en zeggen: „ Verlaet, zonder toeven, dit gebied, als gy ,, uw leven lief hebt; want Herodes ftaet u nae het „ leven!" Dit zeiden hem die geenen, welke nog meer dan Herodes nae zynen dood wenschten; ook juist daerom zeiden ze dit, opdat hy zich op hen betrouwen, en niets kwaeds van hen duchten zou. Zy wisten, dat Heiodes vreesachtig is, en 'er niet zoo fchielyk toe zou komen, om den Nazaxener te doos deaf  tO ZirHONIAS ABN SEVERUS. den; en zy vreesden, dat Jefus zou fammelen in de reize nae Judéa en Jerufalem, waer deze huichelaeKn reeds weten , dat hy onder hunne gezindte erger en ftoutmoediger vyanden heeft dan aen Herodes; hierom zouden ze hem gaern , door deze valfche waerlchouvvmg, zynen faemgez worenen moordenaeren HiJerufalemhebben willen toevoeren. Zy maekten daer toet op, dat Jefus hen hierom des te meer zou vertrouwen , dewyl zy, Pharifëërs, van eene tegenftrydige pny zyn met die van Herodes, en hoopten mis*men ook, dat ze een vrymoedig woord over He«odes uit den mond van Jefus krygen zouden, waer ™ e ze dan voort konden gaen, om hem daer en hier 2Wart te maken. „Reis van hier weg ( zeggenze ï * beh0ed u Voor Herodes.» Maer. hy zeide : " Vnf- gyTIiie?n hene" t0tdenV^t,enzegtdie„ » vos. ik doe mynen pligt, en verdraege myn » lot, ik dryve die geesten uit, waer in gy niet " zaM n ^ leVen Uk' e" ten d00d^r ■ "hl n *n dage VoleindiSd word^ Zegt * Z'lk ^"^dlyk voort, en, zoo het be» memt nae Jerufalem; wanneer hy my niet in „zyn gebied betrapt, moet hy maer'denkenX « Jet-gee« gebruik is, dat een Profeet om 1 leven komt buuen Jerufalem." Zoo of zoo omtr nt ds deze VosfnUV0°od ^ Ee° 3ntW00rd' «a d beide den Pharifeër en den Sadduceër, waer zy het wJden aenvatten , de hand doorfneed. Altans cus komt het my voor. Maer ~ hy had nu Jerufalem genoemd; lu bedeuk , dat dit voorviel op de reize nae het Peest, e»  ZEfHONIAS AEN SEVERUS. tfï «n denk 'er dan by: — Jerufalem, die weleer uitverkorene en geliefde,die Stad des grooten Konings, met haere dubbele heerlykheit — Moria, de berg van het Huis des Heeren , -— en Sion, de Buigt van het Koninglyk Huis van David! — Jerufalem, dat jaerlyks driemaelen het geliefde Volk van den geliefden Vader in zich verzameld zag, — dat Volk, helaes! dat een boos hart ten Tempel des Heeren voert , en weder met zich te huiswaert fleemt; . dat zich beroemt in de erkendtenis van God, en elk zyner geboden met voeten treedt J — die Hoofdftad van dit Volk, — dat Jerufalem, — noemde hy nu; — dit viel hem zwaer op het hart; — maer daer zyn ook verleide menfchen onder den hoop; daerom fprak hy nu hartlyker, gevoeliger taeldanmet de verleiders, die geen hartentael meer verftaen. Hy brak in deze of diergelyke woorden uit ; (misfchien dat ik nog fterker tael voere, dan hy gevoerd heeft; want ik ben 'er geheel meê ingenomen ;): „ Jerufalem ! Jerufalem! Profeeten moorden en ,, Gods knechten fteenigen is uw heilloos doen „ van langen tyd her! Hoe vaek, hoe vaek hebbe „ ik u tot my willen verzamelen, voor den boozen „ tyd befchutten, en met een moederlyke teder„ hartigheit willen waerfchouwen, gelyk een hen „ haere kuikens verzamelt onder haere vleugelen! „ O Jerufalem! werwaert haest weder al het Feest„ volk te faemenvloeit, en om den Tempel verga„ dert, zoo dat men denken zou!, alle harten han„ gen, als één eenig hart,den eenigen God aen ! — „ Nooit, nooit hebt gy myne vergaderende moeder„ ftemme willen hooren! Ziet! Gods Huis, waer „ op  fa ZEPHONIAS AEN SBVERU& j, op gy zoo trotsch zyt, zal verwoest worden, en ,, verwoest blyven, en my, den verzaekten, zult 55 gy niet meer zien , ja vergeefsch nae eenen Mess, fias fmachten, tot dat het weder daer toe met u s, komt, dat gy met harten vol berouw en geloof, ,, gelyk nu met lippen vol ydele woorden, roepen zult: „ Heil zy Hem! gezegend Hy! die daer „ s, komt, en de Heerlykheit van God met zich ,, brengt!" " Ik wete met, of zy hem daerop iets geantwoord hebben. Inderdaed, wanneer hy niets ware, zou het onbefchaemd zyn, zoo veel in 't openbaer te zeggen, en zulke vreeslyke dingen te bedreigen • m maer, eens onderfteld zynde, dat hy is, 't geen hy zegt te zyn, dan ontdekke ik veel fchoons en veel gewigtigs in dit antwoord; en ik heb moed, dat ik nog lang met u daerover zal praten en fchryven; heb gy flechts geduld, om my aentehooren, en lust, om my uwe gedachten daerover medetedeelen. My dunkt, de Profeet doet hier zoo veel in ééns af. Hoe fterk heeft hy hier den ftempel van zyn karakter en dien zyner Leere uitgedrukt in dit antwoord. Ontdekt gy hier ook niet zyne fchranderheit, zyne kloekheit van geest, zyn menschkunde, zyne bekwaemheit, om aertsfpotters naer den eisch te behandelen, Hangen te Verd/yven, Huichefeeren ten toon te ftellen? kunt gy zyne ftandvastig. heuenwelberadenheit, zyn profeetisch uitzicht en derujt van zyn gemoed, zyn trefiènden ernst, zyne Waerfchouwendelangmoedigheit, zyn beminlyke tederhartigheit en gloeiende Vaderlandsliefde niet in dit antwoord zien doorftralen? O.' hoe veel licht verfpreidt dit ééne antwoord over het byzondere en hst  ZEPHONIAS AEN SEVEB.U3 63 het groote van zyn karakter! Of dooie ik ? Severus! ben ik te vuurig voor hem ? ik, die dikwyls al te vinnig tegen hem was! --ïraegheit altans zultgymy in deze zaek niet meer verwyten. Deze is eene byzonderheit in zyne Leer, dathy, zoo omtrent zich zeiven als van en voor anderen, zoo veel zegt in weinige woorden, veel lichtftraelen in één punt verzamelt, zoo dat hy vuur verwekt en ftneken doet. De Sadduceërs wyst hy op die booze geesten , welke hy verdryft, en op zyne opwekking uit den, dood, indien ik hem wel begrype. Den Pharifeëren brengt hy onder 't oog de verwerplykhsit van alle hunne tempeldiensten , geduurcnde hunne wederfpannigheit tegen hem, die hen wilde redden en byeenvergaderen. Hy wyst hen op zyne Godlyke Zen» ding, even als de Profeeten vóór hem, en verklaert het doel zyner Zendinge, als beftaende in het afweeren en genezen van het kwaede, het te rugvoeren der menfchen tot God en zynen waeren dienst, en het aenpryzen der boete en bekeering van booze werken. Hy omvat de geheele gefchiedenis des uitverkoren Volks,van de eerftewederfpannigheittot de laetfte bekeering, te faemen, en drukt het zegel op alle Openbaringen en Voorzeggingen des ouden Verbonds , Hy fpreekt van de voornaemfte dee- len van zyn doen en van zyn lot, van zyne zending, arbeid, Leere , dood, opftanding , henengaen en wederkomen , en hecht de bekeering en het geloof aen hem, en door hem aen God, als onaffcheidbaer te faemen ; en dat alles m zoo weinige woorden! Zyn trant, om met valfche menfchen en fpotters ©mtegaen, komt my voor, juist de beste te zyn; —• zich  6"4 ZEPHONIAS AEN SEVERUS. zich niet diep met hen intelaten, — niet met hen op gelyken voet te ftellen, — niet alle mogelyke wysheit en fchoone vindingen voor hen ten toon te fpreiden , of hen met zuchten en minzaeme woorden te willen gewinnen, _ maer den fpotter eene korte doch alzins treffende fcherts toetevoegen, die hem toont, dat men hem kent, en die teffens een einde maekt van de zaek, zonder ons dieper met hem intewikkelen, ■—. den valschaert op eene gevoelige wyze, fchoon als ter zyde, te beduiden, dat zyne valschheit voor "ons niet verborgen is, evenwel met die omzichtigheit, dat hy geen recht heeft, iets ten onzen laste intebrengen. Deze laetfte omzichtigheit fchynt de Leeraer niet, ten minsten niet altyd, in 't oog te houden. Maer zyne weemoedigeuitboe'zemingen, hoe geftreng ze ook teffens zyn, nemen my toch nog allermeest, voor hem in. Ondertusfchen kan ik my, hoe zeer ik ook, in de ftille ogenblikken van overdenking, daer op p'einze, geenen zoodanigen uitgang zyner gefchiedenisfe verbeelden, als hy zich fchynt voorteftellen XVII,  XVII. G emaria aen zynen broeder. JETier nevens zende ik u twintig fikkelen (*) met ernftige bede, dat ge niemand hier van iets zegt, in alle ftilte fpyze daer voor koopt, en, uwe arme nabuuren aen uw huis verzameld hebbende, hen een goede maeltyd daer voor bereiden laet; —. dit kunt gy doen , zonder dat het opzichtlyk is; 't welk my niet mogelyk is. Ook legge ik 'er nog twintig fikkelen by voor u, om u zeiven in uwe geringe omftandigheden eenige verkwikking te bezorgen. Bid voor my, en beveel de armen, welke gy als van u zeiven onthalen zult, dat zy ook met u voor uwen broeder bidden. XVIII. (*) Zynde, naer de algemeene onderitelling', (ieder SikHl op een goudgulden of 28 ftuivers gerekend) , agt en twintig guldens Hollandsen. ' V«""Beï. i V. deel. E  ... en b.eng herwaert de armen kr.„„=i u,- j „.■lammen " r> » almen, kieupelen, blinden en uThT .Daerna'toe" de knecht zeide: „ Heere' „,, uw bevel is uitgevoerd »„ j • "ecre ! »>■ - antwoord e deneer T " "7 ^ °Ve" in de ftraeten en fteegeï '? T § ^ »,. dat ze k„;,„ , . ~ en dnnS de ^iden, u die wÏ,J ^ ^ HUIS m0CtV01 Maer van Ik wete inderdaed niet ,. wie hy door alle die armoe sts™e^ ^^^^ wi , hem welkom is, en hy heeft geheel myi hart g vonnen5fomdat hy, Zoo aIs in »t TOo% * trdtel' " Z0° ZaChtm0di£» mec ^ Maer voor tegenwoordig, lieve broeder! ben ik helaes! gansch buiten ftaet,hem te belyden, of één woord in zyn voordeel te fpreken. Ik moet nu meer Zien, wat eerst door allerleis omwegen voor hem is u.ttevoeren, en welke van zyne bitterfte vyanden tot zachtheitzyn te brengen. Men moet tydafwachten; nu zie ik wel, is 'er over 't geheel niets te doen Ik wilde , toen hy weggegaen was, een ' woord voor hem fprek.en, en had het op de tong wanneer wel twee te gelyk in bitteren toorn los, tandden, over de onbefchaemdheit van dezen man die ons leert als of we fchoolkindcren waren en over de gelykènis, die ons en de ganfche ffatié fchencit,  G.EMAK.IA AEN ZYNEN «ROEDEK, 7! fchendt. Ik danke God, dat ik nog geen woord van de lippen had, want daer meê had ik gewis een vuur aengefloken, dat niet te blusfchen zou geweest zyn; en myn invloed en werkzaemheit onder myne gehele party zouden voor altoos bedorven wezen. Kom eens by my. Maer vergeef het my, dat ik u verzoeke, om het zoo te doen, als of gykomt, om eenige waeren in de ftad te brengen. Zy vorfchen alles uit, weten , dat gy gunftig over hem denkt, en zouden my terftond in verdenking brengen, wanneer zy zagen, dat ik verkeering met u hield. God zy met u! — Bid voor uwen broeder. X I X. Uit het Gefchrift van N a t h a n a ë l. (Ontleend uit Lukas XIV, 25 — 350 „-Met een bezwaerd hart fchryve ik op, wat Jefus, na dit voorval by den Oveiften Gemaria , fprak. Even  72 UIT HET GESCHRIFT VAN NATHANA&.' Even zoo greetig als hem veel Volks naloopt, — even zoo vrolyk zy zyn over de wonderdadige genezing; , veelen zelfs met veel hope, dat hy de Mesfias is; — even zoo fterk - in ftede van hen aentemoedigen, in ftede van het vooreer en vreugdeftof te houden, dat hem omtrent tot Jerufalem toe meer en meer volks van het eene vlek tot het andere toevloeit, en als een rei van onderdanen met hem nae de heilige Stad optrekt, — even zoo fterk fchnkt hy hen integendeel af door zyne redenen; door redenen, welke niemand van ons begrypt, hoe hy die meent, dan alleen , dat hy dat Volk van zich wil afhouden, 't welk nog niet genoeg verbeterd is voor zyn Ryk. Hy , zich tot.de hem volgende meenigte wendende, zeide; „ Zo iemand zich onder myne navolgers begeeft, enzymen vader, ayne moeder, zyne kinderen, broeders, ., zusters, — a zelfs zyn leven , daer voor niet opoffert, — d,e Is niet in ftaet, een myner jongeren te zyn ; en wie „ zyn kruis niet draegt, en in myne voetftappen treedt, „ ook deze kan myn jonger niet wezen.' Wie is 'er on., der u, die, een huis willende bouwen, niet vooraf tyd „ neemt, om de kosten te berekenen, of hy het vermo„ gen heefc, om het werk te voltooien ?.0p dat niet, wan„ nper hy het fundament gelegd heefc, maer da'n niet „ ka-, opbouwen, allen, die het zien, hem befpotten en „ zeggen: „ Deze man heefc begonnen te bouwen maer „ kon het niet uitvoeren!" Of, wanneer trekt een ko- „ mngtegen eenen anderen uit, om hem flag te leveren „ die niet eerst wel overlegt, of hy in flaet zy, om het „ met tienduizend man uittehouden tegen eenen, die met „ twintig duizend tegen hem aenrukt? Vindt hy zich bui„ ten ftaet . dan ?a! hy , wanneer de andere nog verre ar ,', fs, een Cezantfchap nae hem toezenden, en om vrede „ bidden. Even zoo kan niemand van u , die zich niet » van al het zyne los mae!:t, mya jonger'zyn! Het zout,  UIT HET GESCHRIFT VAN NATIIANACI,. 73 „ is een goed ding 5 maer wanneer het zout zyne kracht „ verliest, waermeê zal men het die weder geven? Het „ deugt niet op het land noch op den mesthoop; me» ,, werpt het weg. Wie ooren heeft, om te hooren , die hoore!" Reeds meermaelen is myn ziel verfchrikt en kleenmoedig geworden onder het r.a lenken van zulke redenen. Waerom toch mag hy wel dat allerfchriklykfte aller woorden , het kruis , zoo dikwyls noemen ? waerom, daer hy zoo naby zyn doel is, met gelykenisfen fprekcn van zoozvvaeredingen, als eene ondernomene toorenbouw, ja zelfs een ftryJ , — —» welke den moed zyner Leerlingen verzwakken ? Evenwel, myn hart wordt telkens weder geruster, wanneer ik bedenke, dat wy hem toch by ons hebben, en dat niets hem aen my ontroven kan. E 5 XXI.  74 X X. a gijl ai met haere twee zoontjes elam en satiiu. C Ontleend nit Lukas XV. geheel). A. G?ae wat weg, kleene! - Elam wil wat met my alleen ipreken. E. Hy mag 'er wel hy blyven, moeder! A. Nu, dan is 't goed. E. Ik durve wel in zyn byzyn van vader fpreken ; Sathu ziet zoo wel als ik, dat vader niet meer zoo is , als hy geweest is. S. Ik wilde nu zeer gaern, dat hy veel by ons ware. Te voren was hy wel ééns zoo boos, en toen was hy dikwyls by ons. Nu is hy goed, maer nu is by zoo veel aen zyn werk. A. Merkt gy niet, kinderen' dat ik federd veel vcrgenoegder ben. E. Dat gelove ik; gy hebt nu geen traenen te verbergen, gelyk te voren geduurig. A.  AfiHLAI MPT HAERE TWEE ZOONTJES. 75 A. Ik heb toch ook nog dagelyks traenen in de * oogen. E. Ja, maer "gy zyt dan evenwel wel te moede; m:n ziet dat wel. A. Hecht zoc. Het zyn vreugdetraenen. S. Weent men dan ook, als men vreugde heeft? A. Dat zult ge wel ondervinden, ah ge maer niet meer met de ftoutfte jongens loopt. Vader wil dat ook voortaen niet meer hebben. Hy heefc u ter deeg doorgezien, en leeren kennen, daer gy hem zoo lief waert. E. Maer zeg toch, moederlief! wat is de gfond wel van dit alles ? A. Ik wil het u verhalen; vader heeft het my aen» bevolen, zoo dra gy 'er my om vragen zoudt, dat ikju alles zou zeggen. Ik doe het, — Gods Geest, geleide myne tonge 1 — op dat gy m uwe jeugd de grootheit.zyner bermhartighcit mcugt leeren roemen ! Het is nu agt dagen geleden, dat uw vader boos van my wegliep, om dat ik hem gebeden had, meer by zyn werk te zyn, meer te bidden, God voor oogen te houden , en minder geld te verkwisten; daer ik en gy en hy zelve .anders nog naer lichaem en ziel ongelukkig zouden worden. Hy was zeer op my verbitterd, fchold my vreeslyk, vloekte op ons allen, en liep weg, en wel nae zeer flecht gezelfchap, om op nieuws het geld te verkwisten, dat hy geleend had. (Zoo als hy my naderhand zelve verhaelde). Daarop ontmoette hy eenen zyner flordige vrienden, die hem beloofde, met hem nae een flempmael te gaen, maar dan moest hy hem eerst nog elders vergezellen. De Profeet van Nazareth was,  P ACHLAI MET HAERE TWEE' ZOONTJES. was zoo men zeide, niet verre van hier, en de Overfte Joas mogt dezen maer geheel niet iyden Nu wilde hy heen, om hem afteloeren en uittehooren , op dat by den Overfte iets zou konnen aenbrengen ten laste van den Profeet; want die bad beloofd, dat hy hem dan de gunst zou bewyzen van fiem aen een Opperwagtmeesters - post te helpen Gaet vader dan met zulke Hechte menfchen 2 A. Hy ts gegaen ; hoor flechts l Uw vader zeide: ,, Ik wil wel zoo lang met u gaen, want ik „ heb hem ook nog nooit gehoord." Dus gingen ze ftmen henen, en kwamen juist, wanneer de Manfter» en Wetgeleerden begonnen waren, met den Leeraer van Nazareth een twistreden te voeren. Zy waren naemlyk gansch niet te vrede dat zy zoo veele tollenaeren en menfchen, die zee'r los geleefd hadden, by hem en zelfs mest by hem za gen, en brachten hier over gins en her by het vol'een bezwaer tegen hem in, zeggende luid op, daï het eenen Hemgen weinig past, zich meer met zoo «echte menfchen dan met de vroome Pharifëërs intelaten. Zy nepen: „ Deze neemt de zondaeron „ aen, en eet met hen.'"willende daer meê duidlvk te kennen geven, dat hy geen Profeet kon zyn Dit nu beantwoordde de Profeet, (juist toen uw vader met zynen gemeenen vriend door her volk heen gedrongen was, en nu zeer digt by hem koten')200 Z£-all£S IdaCr £fl «sloren npWirVCr°nderU' dl'S > wanneer *7 honderd f«K. „ pen had , en één daer van verdwaeid was de » genennegentig niet ïn de woestyne laten zou en w ™~ " *** * * * vind? "eHa t ^ » vor.. /  ACHLAI NET HAERE TWTE ZOONTJES. 77 „ rónden heefc t neemt hy het met vreugde op de fch juderen, en, te huls komende, roept hy zyne vrienden „ en gebuuren te faemen , en zegt tot dezen: Wenschc my geluk! ik hebbe myn fchaep, dat veilooren was, ,, weder gevonden!...." Ik verzekere ulieden: in den 3, Hemel is even zoodange vreugde over eenen zondaer, „ die zich betert , meer nog dan over negenennegentig rechtvaardigen , die geen verbetering behoeven!" E. Myn God! hoe goed is de Profeet l heeft dat vader niet wel bevallen ? S. Zwygt en luistert maer toe. A. Geduld, myn kind! Hy ftelde nog eene gelykenis voor. E. Ik bidde u, welke? A. ,, Of (_ vervolgde hy ) waer is die arme vrouw , die tien drachmen (*) heefc, en een verliest, die dan gee-n ,, licht ontfteekt , en zorgvuldig zoekt, tot dat zy die „ vindt? En heeft ze die gevonden, dan roept ze haere „ vriendinnen en buurvrouwen by een, en zegt: ,, Ver„,, heugt u met my, ik heb myn verloren drachma we„„ der!" -r— Even zoo groot, verzekere ik ulieden, is „ de vreugde by de Engelen Gods over cénen zich beterenden zondaer." E. Myn God! hoe goed zyn ook de Engelen, en de Profeet! Moeder! ik had het zoo niet geloofd! S. met zachter ftem dan gewoonlyk. Heelt hy niet meer verhaeld ? A. Ja nog meer, lieve Sathu! Ik wil u nog meer verhalen, wanneer gy u maer wel wilt gedragen. S. op een ruuwer toon. Ik gedraeg my immers wel! Elam doet ook met altyd, t geen hy moest doen. A. (*) Een drachma rekent men op agt Jluivers.  7§ ACHLAI MET HAERE TWEE ZOONTJES. A. Ik zal het u verhalen, fchoon gy my niet befcheiden geantwoord hebt. Hy verhaelde den volke wyders deze gefchiedem's : „ Zeker man had twee zoonen. De jongfte zeide tot zy„ nen vader: „ geef my het deel der goederen af, 't welk „my toebehoort!" Daerop verdeelde hy zyne bezittingen. „ Niet lang daerna pakte de jongfte zoon alles by een „ en vertrok nae een verre afgelegen Land _ daer hy' „ door zyne verkwistende leefwyze , al zyn goed verteer„ de. Als hy nu alles had doorgebracht, ontftond'er een „ geweldige hongersnood in dat Land, — zoo dat hy wel „ haast gebrek leed. Dus ging hy heen , en nam dienst by „ een inwoonder van dat Land — welke hem op zyn 3> land zond, om de zwynen te hoeden". E. Dat is verbazend! Dat had voor eenen onbe■ fnedenen nog konnen komen ! A. . . . . „ Hy kreeg trek (door den groeten hon„ ger) om zich met den draf te verzadigen, welken de „ zwynen eeten — maer niemand gaf hem dien, Toen ,. kwam hy weder tot zich zeiven, en zeide: „ Hoeveele „„ daglooners van mynen vader zyn 'er, die brood in „„ overvloed hebEen! — en ik moet hier van honger omkomen! . . . weldan, ik zal te rug reizen rae my»„ nen vader , en tot hem zeggen : Vader! ik hebbe my „„ tegen God en tegen u bezondigd; ik ben niet meer „„waerdïg, uwen zoon te heetcn , (by dit Zeggen fchrett elam ) ..... houd my flechts voor eenen uwëi daglooners!" „Terftond begaf hy zich op weg. en kwam weder nae „ zynen vader. Als hy nog verre afwas, zag hem zvn „ vader , ontfermde zich over hem , liep hem te gemöe„ te, (»« laet ook s a T h u een traen biggelen ) v;ef „ hem om den hals , en kuschte hem, „Vader! (dus „ boezemde de weemoedige jongeling uit) „ Vader! ikheb„ „ be my tegen God en tegen u bezondigd , en ben niet „ „ meer waardig, uwen zoon te hee-Cen!.,.." Maer de vader ^ fprafc  ACHLAI MET HAERE TWEE ZOONJTES. 79 5, fprak tot zyne knechten : ,, brengt hier het bestekleed, en „„ trekt het hem aen, — doet een ring aen zyne hand,— „„ en fchoenen aen zyne voeten! — haelt het gemeste ,,„ kalf en ilagt het! wy zullen een vreugdemael houden; „,, want deze myne zoon was dood,èn is weder levende! nn hy was verloren , en is wedergevonden !" Nu wasalles ,, vol vreugde. Maer de oudfte zoon w£S op het veld — „ en, als hy te huiswaert kwam, hoorde hy het fpeelen crt zingen, endanien; waerop hy eenen der knechten riep, „en vroeg, wat er gebeurde? — deze zeide tot hem: „„ uw broeder is gekomen, en uw vader heefc het gemeste „ „ kalf laten Aagten, om dat hy hem gezond te rug ont,, ,, vangen heeft," Toen werd hy toornig , en wilde niet „ binnen gaan; maer de vader kwam buiten tot hem, en ,, bad hem. Maer hy gaf hem ten antwoord: „ Zie , zoo „„veele jaeren diene ik u; nimmer hebbe ik uw gebod „ ,, overtreden, — en gyhebt my nooit een bok gegeven, ,,„ ommetmyne vrienden een vreugdemael te houden! — ,,,, Maer nu deze uwe zoon, die uw goed by de hoeren „,, heeft doorgebracht, — gekomen is, hebt gy, hem ten ,,,, gevalle, het gemeste kalf geflagt! De vader ant- ,, woordde: „ Lieve zoon! gy zyt altyd by my , en al het ,,,, myne is het uwe, Doch het was wel een vreugdemael ,, „ waerdïg, dat deze uwe broeder, die dood was , we„„ der levende geworden, die verloren was , weder ge,,„ gevonden is." (Hier vat SATHU zyne moeder, die dikwyls onder het [preken een diepe zucht geloosd had, teder by de hand, en zy vervolgt:) Nu weet gy reeds het overige. Uw vader had berouw van al zyne verkêerdheit, lracekte den Profeet , dat hy God voor hem zou bidden, kwam nae huis, — bidt God, bidt my om vergeving, —. vangt een nieuw leven aen , — arbeidt dag en nacht, om fchulden aftebetalen en goed te doen , — lieft ulieden , bidt en zorgt voor ulieden, cn maekt ons allen gelukkig Op  8o ACHLAI MET HAER TWEE ZOONTJE!, Op dit oogenbliktradde vader zelve onverwacht ter Kamer in, en omhelst hen allen , terwyl hy zag, dat de oogen nog rood van het fchreiën waren. Toen neemt hy Achlai ter zyde, toont haer een zak met geld, en zegt: „ zie daer» zoo even brengt » Dan my dit geftolen geld terug, zeggende: „Dat 3j « hebt gy den Nazarener te danken!" Een weinig daerna trad Jefus van Nazareth met verfcheidene zyner Jongeren ook ter kamer in , biedt hen allen zegenende de hand, en zegt: „ He„ den is dezen huize een nieuw heil befchorenl „ Tharah! (zoo heette de vader) ik moet by ó „ huisvesten!" XXI.  tl XXI. iosoi en n e fc. i, twee Rabbynen. (Ontleend uit Lukm XVI geheel.) N. *2Men kan zich niet zat hooren, en Leerae* ren zelve konnen niet te veel van hem leeren. B. Van Rabbi Jefus? N. J,a Bofor! zyne redenen zyn zoo vol beval* ligheit, zyn geest is zoo ryk van vinding, zyne verhaeleu en gelykenisfen, welke hy in zyne redenen mengt, zyn zoo klaer en treffende! B. Men zou denken, dat hy meer invloed krygen zou op de luiden van aenzien, terwyl hy zoo bevallig redekavelt. N. Ik heb weder eenige zyner gelykenisfen opgetekend , zoo goed ik die onthouden hebbe ; indien gy 't my vergunt, wil ik u die wel voorlezen. B. (.koel en onverfchilv g) Ja ... doe dat als gy 'er lust toe hebt. ï v- deel. F  -8* SOSOHENNERI. N. (neemt een kleene rollèen leest■;) Eens fprak hy dus tot zyne Jongeren: „ Een «krt ryk Man had eenen Rentmeester, die by hem werd aengeklaegd, dat die verkwistend leefde met zyne goederen, Hy riep hem voor zich, en fprak bem dus . »en: Wat moet ik van u hooren? Geef rekenfchap van „ uw^bewmd ! van n« aen kunt gy myn Rentmeester niet .. zyn. ... Nu overdacht de Rentmeester by zich zeiven, wat hem raedzaem ware: „ Wat zal ik beginnen . ( zegt hy ) „ daer myn heer het bewind aen my oKtneemt?_met de fpa, „ de omtegaen, laet myn kracht niet toe ; — en te bedelen „ fchame ik my! m vait in , wat ;k doen kan)0p „ dat, wanneer ik van het bewind worde afgezet, de luiden my in hunne huizen ontvangen." Hy liet daerop den eenen fchuldenaer van zynen heer voor, den anderen na,by zich komen, en vroeg den eerflen : „ hoe veel zyt „ gy mynen heere fchuldig ? deze gaf op honderd vaten ohe . . ., „ daer (zsidP hy) neem uw handfchrift, zet „ u neder , en maek 'er fpoedig een van vyfdg," Toen vroeg hy eenen anderen : „ En hoe veel zyt gy „ fchuldig ? - die antwoordde: „honderd mudde tarwe.". „ neem uw handfchrift te rug, en fchryf een van tag'tia"-» De heer zelve gaf dezen onrechtvaerdigen Rentmeester den lof, dat hy zich in zyn zaek fchrander had gedragen; want vaerlyk de wereltlingen zyn fchranderder ih hun doen dan de kinderen des lichts. Hierom dan geve ik u ook' deze lesfe: maek u vrienden uit den ydelen rykdom,oDdat wanneer gy tot gebrek komt, zy u ontvangen in de "eeul wige wonincren, Wie getrouw is in het minfte, die is het ook m het groote; wie ongetrouw is in het minfte , die is het ook in het groote. Wanneer gy dan niet getrouw hebt omgegaen met de ydele aardfche goederen , wie zal u de edeler gjederen toebetrouwen? — wanneer1 gy met dat geene, dat uw eigen niet was, niet trouw gehandeld hebt, wie zal u iets als uw eigen geven? Niemand kan twee heeren dienen, want hy zalofden eenen agter Hellen en den anderen ten dienfle flaen, of den eenen aanhangen en den anderen verachten. Gy kant niet God en den MamBion dienen." E.  BOSORENNERÏ. ?3 B. Dat laetfte woord is meer waerdig dan de gan- fche Gelykénis; — waren.daer Pharifëërs by? N. Ja eenige, en wel zulke, die ik voor recht gierig kenne. Deze fpotteden met hem ; het fmaekte hen toch geheel niet, zich de armen tot vrienden te maken uit hunne onrechtvaerdige goederen. Tot hen zeide hy verder: ( hy gaet vaort met lezen ) „ Gy zyt het, die u zeiven voorde menfchen uitgeeft alï' rechtvaerdig en goed, — maer God kent uw binnenfle; 't geen hoog is voor de menfchen is affchuwlyk by God. De Wet «n de Profeeten loopen tot op Joannes; maer federd zynen tyd wordt het Koningryk van God aengekandigd alï Voor handen zynde , en ieder, die 'er deel in neemt, kost het fterke infpanning. Het is ligter , dat Hemel en aerde v«rgaen, dan dat één eenig flipje der Wet zyne waerdigheit verlieze. Een ieder , die zich van zyne vrouw affcheidt, en eene andere trouwt, breekt den echt; en ook die, welke eene van hagren man verlatene trouwt, breekt den echt." B. Maer hoe hangt dit alles te faemen? hoe komt dat hier by te paffe ? N. Dat ziet Bofor misfchien beter in dan ik, maer ik dacht er dus over, als of hy gezegd had: „ Gy neemt by de menfchen een groote vertooning aen van vroomcn braemeit; maer God weet uwe zonden en de neigingen , die in uw hart huisvesten. 'T geen by de menfchen dikwyls grooten fchyn heeft van heiügheit , is by den Hartenkenner in den Hemel een grouwel van onreinheit. Mofes en de Profeeten voorfpelden van het Godlyk Ryk, tot op Joannes, dat het eens komen zou. Nu klinkt die boodfehap, dat het opdaegt, van Joannes tot heden. Maer, verre van daer, dat gy u aen het Ryk van God onderwerpt, dringt elk met geweld daer tegen in, F s be-  #4 EN N E R. r» bedilt en berispt het, als had hy den fleutel der kennisfezet er zich met trotschheit tegen aen, en fluit anderen naer willekeur daer buiten ^maekt geboden van menfchen, en leeft mPt rJi u j lujuen n.» 11 tv. 1 Lr0ds g-bod naer wel¬ gevallen. Maer waerJyk ik zegge ulieden: niet één woord noch flip van Gods wet, of ook van de verklaringen, welke ik u in zynen Naem gegeven hebbe vergaet;ook niet myn voorftel omtrent'de Echtfchei! dinger, hoe flecht dit ulieden ook aenftae. B. Zoo kan het aengaen. N. (voortlezende) Nu volgr eene sm^ch „„ vergelyklyke vertelling; g °n* „ Daer was een ryk man, die zich Meedde •„ „„„„„ fynlmnen, en dag oP daj dcrbracht in prachti "eïeLt maele, Maer daer was ook een arm. mensc'h IZrl" e heten d,e ^ vol zweeren - aen zyn voorpot ^ « ich wenschte te verzadigen van de kruimeltjes, die van de o*l des Ryken vielen; - 2elfs de ^J^™ daer by , en lekten zyne zweeren, , , Toen „ ™ arme «ierf, werd hy door de Engelen in Ab^n m "fcW gebracht. Nu ft.erf ook de ryke,- en werd begrav n Als deze m de: onderaerdfche wereld, waer hyfmartenleed zyne oogen oplnef, zag hy Afc.ham van verre , en £« rus nevens hem rusten, en ren ■ w a ., ontferm u myner, en end La" 2 ' " J^".Abrah»™ < ■ y r en zend Lazarus , om den uiterften ton „ van zynen vmger m water te fteeken, en d,er meè „ „ tong te verkoelen. - Want deze vlamme - -11**1 „ pymgt my geweldig! " Abraham antwoordde: „ Zoon , erinner u , dat gy m „ uwen leeftyd uw deel van het goede hebt Snoten 1 Lazarus daerentegen even zoo vee, kwaeds gepro^ „ heef.; Maer nu wordt deze getroost, maer gy in ' en , deel ,ydt nood. Boven dien is 'er tusfchen ons en S „ eene zoo groote tusfchenruimte, dat niemand d£ „ van h:er tot „ , of yan „ t0£ on, oreT^ „ zulks zou konnen doen." omen' Hier op zeide de andere • 7« w* i •< f u.. „noete. „ Ze bidde !k u , vader! dat  I O S O ï EN NERI. „ gy hem zendt nae myn's V ders huis, waer ik nog ze„ ven broederen hebbe, dat hy die waerfchouwe , -•- op. dat ook zy net komerf in deze plaets der pyniginge. Abraham wierp hem tegen: „ Zy hebben Mofes en de Pro- feeten — die konnen zy aenhooren!" O neen , vader „ Abraham ! (riep de elendige) maer wanneer iemand des „ afgeftorvenen tot hen kwam — dan zouden zy van an- „ dere gedachten worden". Abraham fprak: „ Wan- „ neer zy Mofes en de Profeeten niet hooren, zo zullen ze ook geen gehoor geven, of 'er ook al iemand van „ de dooden opftond." ■ B. Dat is treffend. Hier kan men Kajaphas en zyne heeren zoonen gemaklyk ondeikenne: . N. Hy verfchoont de ondeugd niet, hoe zy zich ook bewimpele , maer den b-Touwhebbenden en weiwillenden verfchoont hy. — Maer wat zegt gy, van zoodanige Leerwyze? B. Zy is, als ik da waerheit zal zeggen, juist niet naer mynen fmaek. Waerom niet hever der zonde en der dolinge recht toe recht aen aengevallen ? wat nut doen die aendoenlyke verhaelcn,dande aendacht te trekken ? en de waerheit kan zich zelve wel opmerking verfchaiïen. N. Waer doetzy dit? waer bewerkt dit uwe yver? B. De luiden zyn maer te geheel verkeerd van hart. Helpt de eenvouwige waerheit niets , zo zal die opfchik ook niets uitrichten. N. Noem toch een gepaste afbeelding, een op 't hart dringend verhael, geen opfchik. Vergeef het my, maer wanneer Jefus zoo fprak, als gy heden gefproken hebt,dan zouhet misfehien aengaen. Meftzoukonnen zeggen : hy heeft het aenzien van een Godlyk Profeet in zyn voordeel, 't welk wy niet hebben.. Men zou konnen zeggen : by heeft nog die Gudlyke wonderp 3 kracht  ÏOSOR ZN N E i I. kracht in zyn voordeel, door wier gebruik hy toegang tot de harten krygt en er indringt - JL , Maer J'uist dit- dat Hy dat alles voor zich h vft, t geen wy niet hebben , en evenwel nog gaern ales aen wendt, om zyne toehoorders met alle mogeJyke welfprekendheit te verlichten en te treffen; — dit,—.ik erkenne het, heeft my de oogen geop'end omtrent het geen, dat wy te doen hebben, en my overtuigd, dat we niet te verontfchuldigen zyn wanneer wy niet alle menschkunde, fchranderheit en redekunst in 't werk Hellen by den yver van een w«lmeenend hart, _ 0m iets uïtterïchten op h-n die ons hooren. Ik wilde dan gaern fterven , wanneer ik maer zoo iets voortgebracht had , als die vertellingvan den Brafler en Lazarus. Geloof my, ik heb 'er de uitwerking van gezien op mynen Oudoom. Ik dacht, hy zou in onmagt by my zyn neergezonken: en nu nu maekthy zich vrienden uit den onrechtvaerdigen mammon! Hy heeft my bezworen, dat ik by hem moest komen , om iets te halen voor arme menfchen,zoo vaek my de gevallen voorkwamen. B. Het zal 'er op aenkomen , hoe lang die werking duuren zal. N. En , al duurde die kort; wy brengen, noen kort noch lang,op verre nae zulke uiiwerkfelen met voort. — _ «. B. Nu dat.daer gelaten. Maer- dat hy zegt:wie „ de oude wonderen en openbaringen niet gelooft 9, die gelooft ook de nieuwe niet," — dat is zeer naer myn zin gefproken. N. En naer den mynen, ook wordt dit da- gelyks door voorbeelden bevestigd. B,  BOSOK. 11 N E E. I. ^7 B. Maer daer uit begrypt gy wel, waerom ik niet veel houde van dezen Jefus en zyn geheele bedryf; — wy behoeven dat niet. N. Ik kan my niet genoeg verwonderen over een zoo verkeerd befluit. De Profeet zegt wel: „ wie „ de oude Openbaringen verwerpt, die gelooft ook „ gemeenlyk niet aen de nieuwe." Maer hy zegt niet: „ wie Gods oude Gezanten gelooft, zal de nieuwe Gezanten niet geloven." B. Maer wanneer zy tegen elkander overftaen en ftryden? N. Dan, ja zeker; — dan zyn ze ook een van beide geene. Gezanten van God, of de tegenftrydigheit beftaet Hechts in fchyn, zonder daedlyk daer te wezen. B. Maer dan valt'er eerst vry wat te onderzoeken. N.. Veel, of ook weinig. Mofes leert ons , dat élke nieuwe Gezant van God , die wonderen of voorfpellingen uitdeelt, en komt in denNacm van den eenigen God onzer vaders, ons aengenaemmoetzyn. B. Ik zal ö op een ander tyd nader fpreken... .. F4 XXII.  XXII, Uit het Gefchrift van Nat ha na B.u COntleend uit Lttltgs XVII, i IOl) itSuze Heere gaf ons weder eenige waer- • fchouwingen , leeringen , en bemoedigingen. Hv zeide tot ons: ° Het is onvermydlyk , dat 'er ergernisfen komen zonden Maer wee hem, die ergernis geeft! Hem! ware net beter, dat hem een molenrteen aen den hals gehangen en hy dan in zee geworpen was, dan dat hy eenen der ge-"' ringfte ran dezen aenftoot geeft, Zyt dus allen wel otx uwe hoede ! Als uw broeder zicb tegen u te buiten gaet Helt hem dit voor;—, wanneer het hem berouwt, vergeeft het W Ook als hy zevenmael des daegs tegen u misdoet en hy zevenmael des daegs zich weder tot u wendt, en zeggen zou : „ het berouwt my;» Dan moet gy het hera vergeven. Na een gefprek, dat intusfehen onder ons voorviel , over die groote hinderpaekn, welke te overwinnen waren , — over het vervallen in nieuwe zwak*  TJIT HET GESCHRIFT VAN NATIIANACL. 8p zwakheden , en diergclyke meer befloten wy eenparig, om den Heere te bidden, dat hy ons het geloof vermeerderen zou. Hy antwoordde: Wanneer gy ge'.oaf had als een mostaertzaed, gy zoudt tot dezen raoerbezieboom zeggen : „ hef u uit den grond met „ den wortel, en verplant u in de zie. èn het zal a geworden." Hy vermaende ons ook, dat wy ons niet te veel op onzen dienst moesten laten voorlïaan, of ons den tyd lang laten vallen , in hem te dienen eircp de belooning te wachten, zeggende : „ Wie van u, die eenen dienaer heeft, die in zyn veld arbeidt, of zyn vee hoedt, — zal, als hy van het veld komt, tot hem zeggen: „Kam terftond hier, en zet a „ aen den disch" ? Zal hy niet veeleer zeggen : „ bereid „ my het avondmael, omgord u, en bedien my, zo lang „ ik eete en drinke , — en daerna kunt gy ook eeten en drinken." Of moet hy dan dienaer daer voor bedanken , dat deze gedaen heeft, 't geen hem bevolen was? Ik meene, neen. Zoo nu behoort ook gylieden , wanneergy alles, wat u bevolen is te doen, gedaen hebt, te erkennen: „ Wy „ zyn onnutte knechten; want het geene wy gedaen heb- ben was onze fchuldige pligt!" XXIli.  9o X X I I L zephonias acn séverus. (Ontleend uit Lukas XVII, h i?,y Ontvang by dezen, ter vergeldinge van die Pen. mng, welke gy my eens bebt medegedeeld, als door u zeiven vervaerdigd, en die gy de dankbaere Re. merinne noemde, de befchryvingvan een voorval, welke ik de onddnkbaere Joden noemen zal. Ik geve u die naer de netfte berichten, welke my gegeven zyn; het gebeurde in den aen vang der Feestreize van den Proleet, als hy aen de grenzen van Galilea en Samaria was. * * * Jesus tot Joannes. Wie zyn ze, die daer nae ons toekomen ; zy gaen fteeds alleen, en niemand anders genaekt hen ? JQ-  JZEïHONIAS AEN SEVIK.US. 91 Joannes. Heerel welligt is het een troep melaetfchen. Zy moeten van u gehoord hebben.—Daer zyn 'er tien. Jesus. Mogten zy reiner van zielen wezen t (De tien melaetfchen naderende tot op eenen af (land, en daer ftilftaende, roept een van hen luid op :) Jelüs! ontferm u onzer! (alle de andere negen roepen even zoo luiden nogjammerlyker:') Rabbi! ontferm u onzer! Simon en Jakobus (hadden reeds, eer deze zoo riepen, tot elkander gezegd:) Daer zullen weder tien nieuwe getuigen komen zyner heerlykheit! Jakobus. Zekerlyk geleiden ons deze in de heilige Stad! Jesus (tot de melaetfchen.) Gaet henen, en vertoont u den Priesteren ! De tien keer en met eene diepe buiging te rug, en o-aen dit bevel gehoorzamen. Onder het henengaen bemerken zy , dat zy over hun geheele lichaem rein zyn-, en voelen het bloed bedaerd door hunne aders vlieten. Zy gaen voort. Slechts een van hen, ve samaritaen, keert ie rug, roemt al wederkeerende zynen Redder , fpoedt zich nae Jefus, valt voor hem op zyne knieën, en zegt luid op, nog luider dan hy te voren bad: De God Israëls zegene U in eeuwigheit, o gy! zyn groote Profeet! daerom dat gy my, elendigen! de genade ichenkt, dat ik gezond ben! - Jesus. Zyn niet tien gereinigd geworden? waer zyn dan de negen? De samaritaen. Zy hebben hunnen weg vervolgd, Heere! Je-  9* ZEPHONIAS AEN SEVERUS. Jesus. Stae op, en gae vrolyk henen. Uw geloof heeft u geholpen. Jakobus. Deze is een Samaritaen. Simo n. Dus zien we, hoe deze ons Volk heIcnamen. Joannbs. (m Jefus) Dieondankbaerheitvaa uw Volk voorfpelt my veel kwaed; — maer uwe Ik 1de zal zegepralen. Jesus jlaet zyne oogen tin Hemel, en ziïygt* . Zit daer myne befchryving, Severus! gy zultmv Bier zeker uw fpreuk: Ingratum fi dixeris &c. A te gemoete voeren, en gy hebt gelyk. De Samaritaen lyst nog fterker, zo het waer is, 't geen men zegt dat hy eene uit dat onherbergzaeme Samaritaenfche vlek was , daer men Jefus niet wilde innemen (f maer hoe ryst dan ook Jefus 1 VEER- J ««*#, ntimt alle,ivaeds. in h« T tC AfdCeÜng h" 2de Stuk' VM>.*9> - *96. »1 Mt DtKD£ DEEl, , V yB*  PJS VEERTIENDE AFDEELING. lOOrlNDE TOT DE OPWEKKING VAN LAZARUS. L Uit het Gefchrift van Nathanacl. (Ontleend uit Luiat XVII, 2o— 37, en XVIII, t*»8) «<^1 waren wy door Samaria gereisd, zouden we by de Samaritaenfche Leeraeren naeuwlyks meer misverftand en boosaertigheit hebben konnen aantreffen , danby de meeste onzer Leeraers. Datwy^ekerlyk by het Samaritaenfche Volk meer dankbaerheit zouden gevonden hebben dan onder ons Volk, weten wy immers by ondervinding. Zoo boos die bewooners van  '94 uit nathanaöls ©ESCHRIft. van het Vlek aen de grenzen waren, eer de Meester nog by hen zyne wonder-weldaden verrichtte, zoo goed zouden zy welligt geworden zyn, wanneer hy Hechts de helft zyner krachtige daden gedaen had, die hy onder de Joden doet. In B*** ondervroegen eenige Pharifëërs hem met eene ftoute trotschheit over het vertragen zyner Regeeringc, zeggende: „ Wanneer komt dat God„ lyk Koningryk eens? wanneer zullen wy dit een„ inael beleven?" Hy beantwoordde hen met weinige woorden: „ Het Ryk van God komt niet met prael. Ook „ zal men niet zeggen : ziet hier! of zie't daer i „ Want, ziet! Gods Ryk is reeds onder uheden " Dit was wel duidlyk genoeg gezegd, dat hy de Koning van dat eeuwig Ryk, reeds onder hen wandelt, en zy hem niet nog eerst van hier of van daer te verwachten hadden ; — maer dit willen zy niet verftaen. Daerentegen zeide Jefus ftraks daeria tot ons iets, dat wy zeer gaern wonscLten te verftaen maer niet konnen: r.Deer zullen dagen komen, dat gy verlangen zu't flecht. eénen der-dagen van den Zoon des menfchen ^ zien, engy znlt dien niet zien. Dan zal men tot u «* gen: „ Z.et hier!" dan „Ziet daer!" maer gae£ *f«" henen , en volgt niet na. Want gelyk de blikfem van uit den eenen hoek des hemels tot den anderen fchittert zoo zal ook de Zoon des menfchen zyn ten zynen dage. Doch eerst moet hy vooraf veel lyden en verworpen worden Van dit Geflacht. Dit is a!s een zwaerd, dat my door 't hart gaet! En gelyk het gefchiedde in de daren va» Noach , zoo zal het ook zyn in de dagen van des Menfchen Zoon ; men at.  UIT NATHANAè'LS GESCHRIFT. 0£ at, men dronk , men nam en gaf ten huwlyk tot op lg dag, dat Noach in de arke ging , toen kwam de overftroo-. ming en verzwelgde hen allen. Even zoo ging het ookirt de dagen ,van Lot; zy ate» , dronken , kochten , verkochten , plantten en bouwden, Ten bellemden dage nu ging Lot uit Sodom , en de vuur- en iulfer-regen viel, eri verdelgde hen allen. Juist zoo zal het zyn ten dage, als de Zoon des menfchen gcopenbaerd zal worden. Wie als dan op het dak is, en zyn huisraed in huis heefc, die gae niet eerst nae beneden, om het medetenemen , en wie op het veld is, die gae niet te rug nae huis! Erinnert u de vrouw van Lot. Wie zyn leven zoekt te redden, zal het verliezen; en die het gewillig overgeeft, die zal het gewinnen. Tk betaige ulieden: in dien zelfden nacht zal het dus gaen. Twee zullen op één bedde zyn , de eene zal weggerukt de ander te rug gelaten worden ; — twee zullen te Gfémen op het veld zyn, de eene zal medegenomen , de andere achtergelaten worden," Wy antwoordden : „ Heere! waer zal dat voor„ vallen ?" Jefus-zeide: ,, Waer het aes ligt, daer vergaderen de arenden." Wy moesten het nu daer by laten. Veelh'gt zal ons de Heere op eenen anderen tyd meer licht in deze dingen geven. Nog zwaermoediger werde ik by 't geen de Heere vervolgens zeide, om ons tot langmoedigheit te bemoedigen. Alles duidt een zwaeren ftryd en lang iniftel aen. Doch myn troost is fteeds deze : Abraham werd beproefd tot op het oogenblik, dat hy zynen geliefden zoon het offermes op de borst zettede; en de Engel des Heeren verloste beide van het uiterfle des doods. Jefus leerde onsin eene gelykénis, datwy fteeds bidden, en in het bidden niet vertraegen meeten: In zekere Sad was een Rechter, die noch vreze vooi Goa,  p5 UIT NATkANAè'LS GESCHRIFT.' God, noch achting voor menfchen had, In de zelfde ftal was eene weduwe, die kwam tot hem, en bad hem: „ Ver„ fchaf my recht tegen mynen wederpartyder "1 maer hy gaf haer een tyd lang geen gehoor. Eindlyk evenwel dacht hy: ,, Schoon ik wel noch God vreze, noch naer eenig „ mensch vrage ,—wil ik echter haer, deze weduwe, recht „ verfohaffen, daer ze my zoo veel onrust verwekt, — opdat „ ik eindlyk eens van den overlast van haer ontflagen worde." Hoort gylieden, — fprak de Heere ! — hoe deze onrechtvaerdige Rechter fpreekt? en zou God zynen uitverkorenen , die dag en nacht tot Hem roepen , zonder dat Hy daer over verdrietig wordt,'geen redding bezorgen ?Zyt verzekerd, Hy zal hen gewis fpoedige verlosfing verfchafFen! Maer zal des menfchen Zoon , wanneer hy komt, wel eenig Tertrouwen op aerde aentrefien? Nimmer had een vaa ons gewiegd, deze gelykénis voortedragen. Dit is nog flerker en ftouter, dan 't geen hy geleerd heelt van dien vriend, welke ter middernacht om drie brooden vroeg. Zyn Vader wordt dan nimmer verdrietig over ons'bidden en klagen ! Dat zich dan onze zielen troosten ! — Maer 't geen hyiprak van den tegenparty, die de weduwe zoo kwelde, en van den grooten nood, in welken de Uitverkorenen zelve nog komen moeten, — en van het komen van des menfchen Zoon, en het ongeloof der vverelt aen hem —. — —, dit bcgrypt ons verfland geheel niet. il  97 i h Vervolg van Nathanacls Gefchrift. (Ontleend uit Lukas XVIII, 9—-14.) *^"erwyl de Heere dus met ons fprak , waren nog eenige Pharifëërs naby ons blyven ftaen,die luisterden nae 't geen hy van 't gebed gefproken had. Een van het Volk, die naest aen my ftond, en fteeds met grooten ernst had toegehoord, wees met den vinger op de Pharifeër leeraeren, die by elkander ftonden, en zeide tegen my: „Dat zyn ze, — dat „ zyn de rechte bidders! dielaten niet af! — maer „ wat zou een van ons wezen?" — Doch Jefus bemerkte die Pharifëërs, die alleen ftonden, terwyl eenige gemeene luiden zich met eerbiedig ontzach op eehigen affhnd van hen hielden , ofïchoon de meenigte weder aenwies , en meer of min begon te dringen. Toen zeide hy doze gelykenis: IV. DEEL. G „ Twee  r-8 uit NATHANAè'LS GESCHRIFT. ,, Twee menfchen gingen in den tempel, om hun gebed te doen De eene was een Pharifeër, de andere een tolienaer. De Pharifeër fielde zich (in eene vrymoedige houding ) en fprak ,n het gebed by zich zeiven dus : „ O God ' ik danke u, dat ik niet ben.ais andere menfchen, roofzuchtig, onrechtvaerdig , overfpelig, of ook _ «Is de„ ze tolienaer. Ik vaste tweemast ter weke , en geve de „ «enden van alles, wat ik hebbe" De Tolienaer daerentegen fflond van verre, en durfde zyn oogen niet ten Hemel ilaen —- maer floeg op zyn borst, en zeide: „ O God' „zyt my, zondaer, genadig Ik zeg2e ulieden , dezê ging meer begenadigd nae hui* dan de eerfte. Want ieder, die zich zei ven verhoogt, 2al vernederd, en wie zich zeiven vernedert, die zal verhoogd worden." I I l ziph, ruben, Tollenaars; Jiddo, een Wynkooper; de vrouwen der beide laetfte, en twee dochters van J iddo. ( Ontleend aU voren.) IPH- kemende aenloopen, en hen in ernftig en luid gefprek vindende). Waer over fpreekt gyiieden zoo vuurig? Rh-  éiph, ruben, jiddo en anderen. 99 Ruben's vrouw. Over 't geen'de Profeet van Nazareth gisteren zeide; wy beweerden allen , dat wy geen luiden waren, waer meê hy zich zou ophouden, daer hem de Pharifëërs niet eens heilig genoeg zyn. Maer zy (wyzende op de vrouw van Ziph) wil het tegendeel uithouden. —- — Doch hoe komt gy zoo driftig aenloopen ? Zipii's vrouw. En met natte oogen? Ziph. Om een woord over het onderwerp van uw gefchil te fpreken, en u allen medetenemen. Jiddo. "Dat zou wat zyn! . Z 1 p h. Ik kome zoo even van den Profeet. Daer ■ftonden by my eenige van ons gelyken by elkander , en drie fchreden van ons Gazez met zyn heilig gezelfchap. Toen fprak de Profeet tot hen allen , ook tot ons, en tot zyne Jongeren deze gelykenis: „Twee menfchen enz. (*). De traenen liepen my over de Wangen, en juist toen zag hy my aen. Gazez en de andere heeren ftonden , als of ze van den donder getroffen waren, Ik vergat my zeiven, en floeg op myn borst, dat alle de omftanders het hoorden, en my aenzagen. Toen fchaemde ik my, en liep weg; «** maer dacht terftond, om myn vrouw te halen. Nu moet gy allen mede. Toeft geen oogenblik, dan treffen wy hem nog wel aen. ZtPH's vrouw (tegen allen) Wat zegt gy- lieden ? . Allen, (zeer ontroerd over Zifih's verhael, en. de oogen afwlsfchende, zeggen een voor een:) Ik kome (#) Hier volgt de zelfde uitmuntende gelykeni», in het Vorige Stuk vervat. G 2  ico ZIPH, ruben,JIddo ek anderen memede - ik vvage het! - in Gods Naem (Alleen de jongfie dochter van fiddo wiJ,Z\ «Is vuur geworden. MaerJIDDo>s „„„^ ^eder, zeide;) Kom ? gy ^ _ R0™, , -^us gingen ze allen,en troffen hem aPn „i u het volk te rug keerde 'nae het hu L dae'r hIr" kende Jiddo's jongfie dochter aen haeren vadeT dat zy hem dikvvyls beftolen, en mist rif™ ^ ï ' „ ongeoorloofde faemenkom me ï knaep had afgefproken. Van u Voor en wa' een voorbeeld i„ deugd voor toa^^" IV,  ior I V. h a z u b a aen eva» (Vergelykt tl* rc-ren.) <2Tyt hartlyk van my gegroet, - hartlykgeliefde vrouw! Ik bidde u, hcud my ten goede, dat ik, onwaerdige, aen u ichryve. Ach ! lieve vrouwe! gy kunt niet geloven, Th welk eenen akeligen toeHand ik leven moet. De helfche vyand laet my geen rust dag of nacht. Ik bidde u om Gods wille, dat gy, lieve vrouw! toch voor my bidt, dat ik nog dien vyand ontrukt worde, dat ik niet voor altoos in eenen zoo vcrfchriklyken ftaet blyven mogr, maer dat de langmoedige God dien ik zoo veel duizend en duizendmaelen beledigd hebbe en nog fteeds beledige , my toch genadig zy ; my myne • zwaere zonden, die my geheel ter nederdrukken als een te zwaere last, wil vergeven , en my zynen goeden heiligen Geest fchenken. Ik vreze fteeds, dat die van my geweken is, en bevinde ook geheel niets van den zeiven. Ach! om Gods wille, myn lieve G3 Eva!  102 haztjba aen eva. Eva!— wat zal ik toch aenvangen in mynen grooten nood! Hoe menigmael bebt gy,geachte vrouw! my getroost, en by myn ziekbedde voor my gebeden , zoo dat ik dan geheel weder te recht kwam. De goede God zal u gewis in eeuwigheit ryklyk daer voor zegenen, maer nu! — nu moet ik raed- en troostloos zuchten onder den zwaeren last! Ik bidde u dan nogmaels, waerde vrouw! wees nog eéns zoo goed, en bid roor my, arm, hulploos en troostloos ichepfel! Ach! indien het Gode nog behagen mogt, dat ik gered kon worden ! Hoe hartlyk zou ik u daer voor danken in zyn Ryk! Ja ik danke u reeds hartlyk voor al het goede, door u aen my bewezen! V. Latere Brief van h a z u b a aen eva; C Kort na den vorigen.) -*-"eze weinige regelen dienen, om u fpoedig bericht te doen toekomen door myne buurvrouw, die luist nae de ftad gaet, van een aengenaem en gewis ook  HAZUKA AEN EVA. IOJ ook voor uwe medelydende ziel verkwikkend nieuws. Daegs na dat ik u laetst gefchreven had, kwam my myn broeder verhalen van den Pharifeër , die zich zeiven rechtvaerdig hield, en den Tolienaer, die op zyn borst doeg, en diemeer gerechtvaerdigd nae zyn huis ging dan de eerfte volgens de fchoone gelykenis, welke de Profeet van Nazareth had voorgedragen ; maer vervolgens kwam de i Profeet zelve, daer myn broeder hem, als hy ons dorp doortrok, had verzocht. — — Hy lag my de hand op, en ik werd gezond; de treurde geestvan zwaermoedigheit weck van my. Loof met my die alvermogende Kracht;hoe wel, hoe ligt is nu myn hart! Hoe kon ik toch zoodikwyls tot wanhopens toe twyfelen aen de hulp van dien God, die loutere bermhartigheit en liefde is! Hoe troostlyk {lichtende waren my die vriendlyke woorden : „ Hoe lang God ook verwylt, Hy vef- fchafc dan vaek fpoedige en volkomene hulp aen zyne geliefden , en de wederpartyder zal te ',' fchande worden. Vergeet nooit de vrïendlyk„ heit van Gods aengezieht, en houd u aen Hem! " Dit wilde ik u fpoedig doen weten, op dat gy, die voor my gebeden hebt , nu ook God loven zond voor my, een verloren maer nu wedergevonden fchaep. G ± Vt. 4-  i©4 V I. ?etrUS met thomas. C Ontleend uk Matthiu, XX, i7-28. Marha x> Lukas XVIII, 31-34.) p TT w w ge]aet ziet treurjg Z0Q wg] aJs myne^ T. Ik begrype den Meester niet. P. En echter had hy ons zoo opzetlyk alleen by zich geroepen, dat wy hem behoorden te verftaen en datik terftond befloot, dat hy wat gewigtigs te' zeggen had. T. Ik wenschte het zoo gaern te vergeten: maer ik kan niet. P. Gy weet nog wel, hoe Hecht het my bekwam, toen ik hem eens wilde raden tegen zyn zeggen aen! T. Zucht. P. Hy wees my af, even als had de Satan door my gefproken. T. (langzaem de woorden van Jesus herhalende :) „ Ziet, — wy gaen op nae Jerufalem , — en „ al-  petrus het thomas. IQ5 alles, war door de Profeeten gefchrcven is, aen„ gaende den Zoon des menfchen , zal vervuld „ worden. ..." P. Dat is immers wel. Dat is alles heerlyk en goed. Voorwaer! voor de wederfpannigen ook van zyn eigen Volk moet een zwaer oordeel te wachten zyn. T. (langzaan voertvarende) „ Des Menfchen „ Zoon zal den Overpnesteren en Schriftgeleerden ,, worden overgeleverd, en deze zullen hem ten „ dood verpordeden, — Zy zullen hem den Hei„ denen overleveren, om te befpotten, tegeesfelen, „ te befpouwen , te kruiflgen, — en ten derden „ dage zal hy wederom opftaen." . f Nu barst t n omas in yver uit: ) Waerlyk! wanneer hy niet blyft in eeuwigheit, zo kan ik niet in hem geloven. P. Hy fpreekt geduurig van lyden, — maer dat kan, dat kan niets anders bedoelen, dan ons te vernederen , en des te heuchlyker te verrasfchcn. Dat zeide ik honderd — en herzegge het duizendmaden, T. Wat zeggen Joannes en Jakobus daer van ? P. Die geloven het ook geheel niet. Waert gy 'er dan niet by ? .... maer neen , — gy waert voor uitgegaen. T. Ik kwam juist weder by ulieden, toen hy ons tot nedrigheit vermaende. P. Hen ligt de glorie van zyn Ryk, maer ook daer by hun eigen eer, zeer nae aen 't hart. T. Zyt gy toornig op de broederen ? P. Ik bemin hen; maerzy hebben ons allen vertoornd; ik begrype ook niet, hoe een van ons niet G 5 ont-  lOÓ PETRUS M X T THOMAS. ontrust zou zyn geworden. Judas Ifcarioth evenwel allerminst. T. Hoe ? — deze! Hy veracht evenwel de goederen der aerde niet ? P. Neen, maer hy zegt: „ Men kanwel den ryk» ften zegen van hem bekomen, zonder juist de „ naeste aen hem te zitten." T. Wat was het dan met de Zebedcërs ? P. Salome, die eene eergierige vrouw is, was met haere beide zoonen gekomen , om iets van den Heere te verzoeken, wy hadden het wel niet moeten hooren, — maer wy kwamen juist te gelyk by hem. T. Ik merkte wel, dat zy hem volgde,en begreep eerst niet recht, waerom — ; maer ik gelove,dat zy den Heere zeer lief heeft. P. Dat gelove ik ook; ~ nu dan — zy viel voor hem neder, en wenschte, dat haere bede verhoord mogt werden. „ Wat is uw begeerte?" vroeg Jefus? de moeder zeide : „ beloof my, „ dat deze myne beide zoonen in uw Koningryk de ,, eene aen uw rechter - de andere aen uwflinker„ hand zullen zitten." „ Gy weet niet (zeide Je„ fus) wat gy begeert! kunc gy den beker drinken, „ dien ik zal uitdrinken ? — en met den doop, die „ over my gaen zal, ook u laten doopen ? " — „ Ja zeker: " antwoordden zy. Maer Jefus zeide: „ Gy zult myn drank wel drinken, en met den „ doop, die over my gaen zal,gedoopt worden; — „ maer het zitten aen myne rechter en {linkerhand , „ dat is in myne magt niet, om het anderen te „ fchenken, dan dien het door mynen Vader bc„ ftemd rs." 4 Wy  f ITRU! MET THOMAS, IOT Wy ftonden eenigzins van verre, maer hoorden alles; en allen werden wy misnoegd op deze eerzuchtigen. Toen riep Jefus ons allen tot zich , zai* ons in 't ronde aen, byzonderst echter my, dit merkte ik wel op, — en hy zeide : „ Gy weet, „ dat de Vorsten der Volken over dezelve heerfchen, ,, en de Grooten hebben magt over hen , — doch „ by ulieden zal dit zoo «iet wezen ; — maer wie „ Onder u zal willen groot worden, die zy uwe „ dienaer; en die onder u de Éerfte zyn wil, >.y „ uw knecht. — Zoo als ook des Menfchen Zoon „ niet gekomen is, om zich te laten dienen, maer „ om zelve te dienen , en zyn leven overgegeven ,, tot een losprys voor veelen." T. „ En zyn leven overtegeven tot een losprys „ voor veelen!...?" Hy eindigt, zoo als l.y begint. P. Gy ziet echter, dat Joannes en Jakobus zo waer en zoo zeker deel hebben aen zyn Ryk als wy. Een heet uur mag het nog wel kosten. v 1 r.  io8 V I ï. Uit het Gefchrift van Nathanaül. (Ontleend uit Matlbm XX, l»-34. Markus X, 46-52. Lukas XVIH, 35-43.) w a dat hy dit van Joannes den Dooper ge- zegd had, gingen wy van Bethabara af, en voeren den Jordaen over, by welke rivier wy ons allen, deden60!!! Ve,'heer,ykende 'onzen d0°P eiinner- "T ~ De Heere wilde op den zelfden dag van Gilgal nae Jericho. Digt by de laetfte ftad zetleden wy ons vermoeid neder in een zeer aengenaem oord onder het lommer der palmboomen. Jakobus begon te fpreken van de heilige gefchiedenis dezer ftad , en ennnerde den Heere, hoe Jofua, de zoon van Nun eenen aenvang gemaekt had van de verovering des' Lands aendiezydedes Jordaens met het wonderdadig innemen van dit Jericho. Hy zeide my naderhand , dat hy daer med den Heere aenleiding zocht te geven ,  UIT NATHANACLS GESCHRIFT. 109 ven, om als een tweede Jofua iets van het innemen des Ryks te fpreken. Maer de Heere zweeg daer geheel van. Judas Ifcarioth roemde de vruchtbaerheit des lands rondsom die ftad en de welvaert haerer burgers, en verwonderde zich over den vloek, dien Jofua eens uitgefproken heeft over hem, die deze ftad weder bouwen zou ( * ). Andreas antwoordde hem: „ de zonde van den eenen is hem zeiven „ tot een vloek, maer kan den anderen ten zegen ,, worden." Jefus zweeg ook daer op. Maer als Judas Ifcarioth den Balfemhandel der inwoonders van Jericho fterk roemde, zeide de Heere: ,, Judas! by my is ,, de balfem des levens! by my de olie der genezin„ ge! Deze heelt de doodlykftewonden. Kom en „ koop by my zonder geld, en zonder prys!". Wy gingen voort, en ftilden onzen dorst by Elifa's bron; waer Simon tot den Heere zeide: „ O.' welk „ eene weldaed heeft de Man Gods voor eeuwen „ aen deze ftad bewezen!'"(t) Jefus antwoordde: „ Simon Petrus! ziet! gy zult allen drinken van ,, het bittere water der droefheit; maer waerJyk, „ waerlyk, ik zegge ulieden: Ik make dit tot eene „ zoete bron, die vloeien zal in aller eeuwen eeu„ wigheit." Tans werd het gevolg van onzen Meester weder vermeerderd met twee echte zoonen van Abraham, en wel op eene byzondere God yerheerlykende wy ze. Zyn gezelfchap was zeer talryk, en van Jericho ver» (») Josua. VI, i<5. 1 Koningen XVT, 34. (t) a Koningen II, iq-m.  IIO UIT NATHANAè'lS CE SCHRIFT* , vergaderde zich ook reeds veel Volk, dat hem hier en daer uit de huizen , hoeven, en wegen te gemoete kwam, en mede derwaert trok. Alles zweeg met eenen diepen eerbied. Eene geheel andere ftilte, vol vrolyke verwachting voor de Inwoonders , geheel anders als die akelige en oordeel-aenkondigende ftilte der Israël'ers, wanneer zy het met den grouwel der afgodei y bevlekte Jericho, onder het geleide van Jofua den zoon van Nun , omtoogen zes dagen lang. (*) Maer welhaest brak een gelchrei die achtbaere ftilte af. Daer waren twee, die riepen, de eene terftond op den anderen; „ Je;us! gyzoon vanDavid! „ ontferm u myner." Ik dacht terftond wel, dat het de twee op de muur zittende mannen waren, welke wy pas te voren waren voorbygegaen, en die toen,een aelmoestbegeerende, van Judas iets gekregen hadden. Deze moeten daerna van het volk vernomen lubben, wie daer voorbyging; en, terwyl wy reeds by de twintig fchreden vooruit waren, riepen zy zeer luid. Ik hoorde duidlyk, dat het Volk misnoegd op hen was, en hen gebood, den mond te honden, en den Profeet niet te ftooren in'zyne intrede ter ftad. Maer hunne harten heigden te fterk nae redding; ze waren blind, en fchreeuwden, terwyl het Volk voorttrok, al fterker en meer dringende': „ Jefus! Jefus! Zoon van David! ontferm „ C onzer! " Jefus ftond ftille. Ik had het wel gedacht; onze Heere kan onmogelyk een zoo jammerlyk gefchrei hooren, zonder dat het hem de ingewanden doet rom- (*) Josua VI, ïo enz!.  UIT NATHANAÖLS GESCHRIFT. IU rommelen van bermhartigheit. Hy zeide: „ Roept ,, die mannen , dat zy hier komen." Terftond bleef al het volkftaen, en men bracbc die boodfchap, roepende, van mond tot mond over door de digt gedrongcne meenigte. Men riep hen toe: „ houd „ moed! ziet, by doet u tot hem komen!" Bartimêus, (dus was de r.aem van den eenen blindenman) wierp fchielyk zyn overkleed af (hy zeide my dit naderhand zelve ), en weldra volgde de andere (Gaddis geheten) hem daerin na, en zy drongen door de meenigte henen tot by jefus. Hy vroeg hen met een zoo hartlyk mededegen r.Is innemende nedrigheit: ,, wat wiltgy, dat ik ulieden doen zal?" „ Ach Heere! (antwoordden zy) dat onze oogen „ geopend mogten worden ! " Terftond raekte Jefus hunne oogen aen, en zeide: ,, Gaet henen ! uw „ geloof heeft u geholpen!" Zy ondervonden onmkldelyk de verlichtende,kracht, toen hy hen aenraekte, en preezen God met luider ftemme; doch zy gingen niet henen, maer- bleeven, en volgden den Heere na. Immers zy hadden zelve ondervopden , 't geen zy geloofd hadden, dat Jefus de groote Zoon van,David was, naer het woord van Jefaia(*): „ Zyt niet beangst; ziet! uw God Komt ter wrake; de vergelding van God. Hy zelve komt aen , zal u helpen. Dan nullen zich der blinden oogen open-en; En der dooven ooren zullen geopend worden. Dan zal de lamme opfpringen als een hert; En de tong des Hommen juichen; Want (*) JEIAIA XXXV, 4- 10.  til UIT NATH ANAÖI.S GESCHRIFT. Waut in de woeilyn rullen wateren opwellen En beeken in de wildernisfen; En het gloeiende zand zal worde» tot zee , En het dorstige land tot fpringende fonteinen; In het le^er der draeken zal uitfpruiten Gras met riet en biezen, En daer zal een gebaende weg zyn, Heiligen weg zal men dien noemen; Geen onreine zal op den zeiven wandelen; Hy zelve zal met hen wandelen op dien weg, En de dwaezen zullen op dezen niet verdwalen. Daer zal geen leeuw zyn; Geen verfcheurend dier zal dien betreden, Noch zich daer laten vinden. De Verlosten flechts zullen daerop wandelen. Ja Jehovah's gekochten zullen wederkeeren. En nae Sion komen met Triumfgezang, Daer zal eeuwige vreugde zweven om hunne hoofden • Blydfchap en vreugde zullen hen geleiden; En kommer an zuchten zullen wegvlieden. Hoe klopte my het hart van genoegen by de erinnering dezer plaetfe. Verwisfelde doch reeds Elifa het vergiftigend water omtrent Jericho in eene zoete bron, — zoo zal ook het woeste tusfehen Jericho en Jerufalem eene vruchtbaere heide, en de bultige rotfen zullen gebaende wegen worden; —Zoo zal de heilige Weg veilig zyn voor Rovers en Moordsnaeren, die 'verfchriklyker zyn dan draeken en leeuwen* Ach ! hoe gloeide myn binnenlïe by de erinnering dezer belofte: „ De Heere zelve zal met hen wan., delen op den weg!" Bartiméus en Gaddis verheugden zich in deze verwachting met onuitfpreeklyke vreugde, en al het Volk nam blymoedig deel in de hertelling van hun gezicht, en de wonderdaed acn hen gefchied. vin.  VIII. d e h u e l met kethura, en haeren man zACHè'us, de invorderaer van den tol te Jericho. (Ontleend uit Lukas XIX, i —-10.) ehve l. Wanneer hy niet buiten*s huis over» , nacht, moet hy nu toch haest hier zyn. kethura. Het is my leed, dat gy zoolang moet wachten. Maer ik zeide het u reeds, —■ huis en goed moeten daerom verwaerloosd worden — om i dezen nieuwen aenhang. Zoo zal hy eerlang mynen Ifaak fchoon konnen nederzetten. D. Het zal zoo erg niet loopen. Wie den ar» men geelt, behaegt den Heere. K. Gy fpreekt wel, lieve Dethuel! maer, als gy eens wist .... Ja — ik moet het u eens zeggen in vertrouwen op uwe ftilzwygendheit. De helft van al zyn vermogen heeft hy op éénmael aen de armen gegeven. — Zie eens, zoo ver gaet die dwaze ! Het is my met te doen om my zeiven; dat >y. beel H weet  114. DEHUEL MET KETHURA EN ZJXHEUS. weet God! maer het hart hangt my over mynen Kaak, en — als wy eens nog meer kinderen mogten krygen! Het is wal niet waerfchynlyk, maer men weet doch niet, wat gebeuren kan, en onvoorzichtigheit moet dikwyls in lioogen ouderdom haere ftraffe dragen. D. Wel zoo! »- dat is waerlyk al te erg, — de helft zynsr goederen! - maer ik heb het reeds dikwyls gehoord; — wanneer men zich met den Profeet inlaet, weet hy het geheele hart te winnen. Het fchynt heter te zyn, dat men zich in 'r geheel niet met hem inlaet, dan heeft men geen gevaer van te diep met hem ingewikkeld te worden Ik vreze maer, als het zoo ftaet met uwen man, dat hymy ook met het beste befcheid zal geven op myne boodfchap. K. Mogelyk betreft die eene geldleeninge? D. Neen; een klecne fout in myne rekening, die hymoet helpen dekken, of ik zou in groote ongelegenheit komen C Thans .komt Zachcus te rug van het uitgeleide des Profeels van Nazareth, en toont zich buitengemeen vriendlyk en zonder eenige trotfche houding tegen Dehuel, V welk dezen reeds ten halve gewint.) Dèhue l. Gy komt van'den Profeet te rug? Ik ' heb half gefchroomd, my by u te vervoegen , denkende, dat ik en myns gelyken u nu te gering zyn. Zacheus. De trotschheit vergaet wel by den Profeet. — — God zy met u, lieve vrouw! Nu is het my gansch ligt aen 't hart; ik kon nog over het een ander met hem fpreken. O! deze helpt iemand uit alles, hoe verftrikt men ook wezen moge- Wat is uw begeeren ? Dehuè'1!  DSHUEL MET KETHURA EN ZACHEUS. 11$ D. Ik wilde nog wel vooraf vragen , hoe gy aen deze kennis met den Profeet gekomen zyt? — indien het u niet te veel moeite geeft. k Z. Geene moeite. Ik had reeds federd het vorig* Feest veel van Jefus van Nazareth gehoord, dat my zeer fterk deed wenfchen, om hem te zien, en, zo het Gode behaegde, te fpreken. Op het laetfte Feest Was ik te Jerufalem, en geloofde vast, dat ik hem zou aentreffen; maer het gelukte my niet. Dit moet ik met dankbaerheit aen God zeggen , dat myn fmaek en neiging in veele opzichten gansch anders waren geworden, fins ik Joannes by Bethabara hoorde prediken. Alleen ik was nog te zwak, om in alles openlyk daer naer te handelen, maer even zoo lang ook (ik bekennehet) had ik ook geen vol" komen rust in myn gemoed. K. Het ging u evenwel goed in uw zaken. Z. Dat is zoo. —— Dan nu eenige dagen geleden zeide men, dat hy door Jericho nae Jerufalem kwam * Gisteren (ik had juist eenen treurigen dag voor myn hart; in den morgen overwoog ik, hoe ik myne zaken zou inrichten , om my zeiven een gansch gerust gevreten te verfchaffen , doch kon, na lang zuchten, met my zeiven niet eens worden) gisteren namiddag dan, klonk onverhoeds de mare door de ftad, dat de Profeet kwam, en reeds by de Palm- boomen genaderd was (Hier worden ze geftoord, Een knecht roept, dat Vr iemand was, die hefcheid moest hebben, Kethura gaet terftond henen , en Zacheus vervolgt:) Ik liet fpoedig alles liggen, en liep uit; maer daer was een zoo fterk gedrang rondsom hem, dat ik 'er onmogelyk by kon komen,1—ook kon ikhem, omdatikzookleenben, H n niet.  ÏIÖ" DEHUEL MET KETHURA EN ZACHEUS. niet eens te zien krygen, of fchoon ik op een fteen of blok ging fhen Kethura komt weder binnen. Z. Wat was het? lieve vrouw! K. Niets; —. niets met al. Z. Betrof het my of u? K. U — maer ik heb al befcheid gegeven, — die hechte karei! Z. Wat was het dan, bidde ik u? Vergeef het my, Dehu'1! ik moet het weten. K. (fluiflert Zacheus in) Het was de oude Oniar, die onbelchaemde! ^ hyzegt, dat hy, tien jaeren geleden, u voor eenige waeren tol betaeld had, — en dat gy onderweg zynen Bedienden had beloofd, om hem _ ik weet niet, hoe veelgeld wel, _. te rug te geven; — ook gaf hy voor, dat dit hem toekwam, en dat gy toen te veel had afgevorderd. Ui — Maer ik zettede hem fpoedig af, gelyk hy verdiende. Z. Neen, zeker niet myn vrouw! , Is hy'al weg? K. Ja, ja , — hy fchaemt 'er zich over... laet hem maer gaen. Z. Vergeef het my, Dehuel! ik kome zoo wederom. ( Hy gaet de kamér uit, en loopt Omar uit al zyn magt achter na.) K. God ontferme zich over my! — Zoo moet Ifaak nog een bedelaer worden! D. Wat is dit dan weder? K. Daer vordert eene tol te rug van ov?r tien jreren , eu de goede dwaes zal het hem gewis geven. Dat noeme ik geen goedheit, — dat is wreedheït tegen vrouw en kind. (Zy ziet het vengfter uit nat de  DEHUEL, KETHURA IN ZACHEUS. 117 de firaet.) O ja! daer ziet gy hen, hy heeft hem ingehaeld. Myn God! wat buigt hy zich voor dien gemeenen karei !.«.(#> kyken nog een poos toe) — Ziet ge nu ? dat had ik wel gedacht! Hy haelt de zak uit, en betaelt er hem van. D. (die 'dok nog derwaert ziet) en dat nog al vry wat gelds. K. Dat... Dat zal ik niet langer dulden'. ik weet al raed. Ik zal er myn zwager, den Rabbi, een indruk van geven, —— gy kunt ook nog wel een woord tot myn best inbrengen. D. Ik weet niet. Het komt my niet meer zoo Voor , — myn hart komt 'er tegen op — daer tegen te werken ! ( Zy zwygen beide; ~~ Dehuel wil liefst niet meer daer van fpreken; — en Kethura peinst DehueFs woorden na.) Z. (nu weder ter kamer intredende) Verfchoon myn vertoeven, Dehuel! D. Zeer gaern. Gae, mag ik u bidden, nu met uw verhael voort. Gy kondet hem van wegen het volk niet te zien krygen, zeide gy. Z. Ja toen liep 'ik te rug nae de ftad tot aen den wilden vygenboom achter aen myn's neefs Hof aen den weg. Daer, dacht ik, moet hy toch gewis voorby, en ik klauterde op dien boom. Toen kwamen ze. Hy ging tusfehen twee broederen, Joannes en Jacobus, (nu kenne ik hen) even als of ze drie broeders waren. Heilige God! hoe was myn hart aengedaen, als zy nader kwamen! als ik dat echte Beeld van ootmoed en liefde zag wandelen! Maer, denk eens .'—drie fchreden van den boom af zynde", zag hy nae myin H 3 de  ïlS DEHUEL, KETHURA EN ZACHEUS. de hoogte, — ik verfchnkte, Maer hy noemde my by myn naem, en zeide, zoo vriendlyk, dat allefchrik verdween; „ Zacheus ! kom fpoedig hier beneden, « want ik moet heden in uw huis vernachten". Ik toefde niet, neen — in het Ryk van God zal ik met zaliger zyn, dan ik was, toen ik met hem de ftad inging, en hem en zyne Gezanten nae myn huis geleidde en herbergde. Het deed my wel leed, te bemerken, dat die van dePharifeefche Gezindte reeds onderweg op den Profeet fcholden , omdat hy by eenen zoo zondigen man, als ik ben, inging, om verblyf te nemen. Maer alle die bitterhek werd tveder verzoet door zyne godlyke ontferming en ynendlykheit. Hy zeide, toen ik hem myn zondig leven met berouw beleed: „ Heden is dezen huize „ heil wedervaren; want ook deze is een zoon van Abraham . . . . " K. Wy zyn immers alle zyne kinderen? Z. „ ... want des Menfchen Zoon is gekomen „ om het verlorene te zoeken en te recht te brengen " Dehuel wordt byzonder door dit laetfte woord zo», getroffen, dat hy verbleekteen in diepe gedachten wegzonk, Zacheus wordt intusfchen voor een oogenblik buiten geroepen. K. O! hy zeide u niet alles; ik zal u maer alles zeggen. Myn man zeide tot den Profeet, dat ik het hoorde: „ Zie, Heere! ik geve het halve deel van „ alle myne goederen aen de armen, en, waer in ik ie„ mand benadeeld hebbe , dat vergoede ik hem „ viervouwig." Z. f> rUg komende) Gy begrypt toch wel, Dehuel! wat hy meende, met het heil, dat den zoon Abra-  DEHU Et, KETHURA EN ZACHEUS. II# Abrahams wedervaren is. Hy is die, die komen zou, en niemand anders! Kethura vertrekt. Deiioül. o! Zacheus! hoe zeer heeft uw verbad my getroffen! myn hart is vol ontroering eri angst wegens myne zonden. Hoe gaern wenschte ik in uw geluk te deden! Help my, myn vriend! in jefus te zoeken, opdat ik ook van hem gezegend worde. Z. Maer had gy my niet iets voorteftellen, waerom gy hier gekomen waert ? D. O Ja. Maer-Dehuel fchaemt zich nu voor zich zeiven zoo wel en meer dan voor u van wegen het oogmerk, dat hem harwaert dreef. Daer is een groote en opzetlyke misflag in de rekening, welke ik doen moet, die zeer waerfcbynlyk by de _ afrekening ontdekt zou worden, indien 'er geen nieuwe bedriegeryëu wierden uitgedacht, om die eerfte te bemantelen en te bedekken. Daertoe kwam ik uwen byftand vragen, om my uit die verlcgenheit te redden ; — en waeilyk ! - gy hebt my gered, eer ik het u vroeg, of mynen nood te kennen gaf. Gy hebt my den weg gewezen, — ik zal dien misflag uit myn beurs vergoeden, fchoon ik daer door een byna arm man worde. Help my nu maer, dat ik Jefus zie en fpreke! Z. VVaerde Dehuel! hoe vergenoegt my dit uw befluit! Laet ons te faemen ter vieringe van het Feest nae Jerufalem opgaen, Jefus is reeds dervvaert, — en gy zult hem zien. Ach! dat eene buitenfpoorige kinderliefde myne lieve vrouw niet langer ongevoelig maekte voor 't geen u zoo treft! Haer zorg voor onzen Ifaak doet haer alles, wat ik doe, H 4 eu  »9? D«BII, KETHURA IN ZACREÜS. en alle myne gemeenfchap met Jefus afkeuren fchoon haer hart anderzins wel gedwee zou S voor den invloed der waerheit. ?• Ik heb vvel gemerkt, dat zy nogvan eenen «ef *\vemouweooknogdaer °P> en ^"defteeds fen ' 6 f*60' dat my"e Kethura ook haest bezeflen ZaI d t 2e onzen Ifaak M b jeer,e Jefus hef heeft boyen hemi - ento'eha't Kmd Voorziemgheit iets doen gebeuren, dat haer naerT S krt en Soed verftand buigt naer des Heeren wille! fa £/ï WaS „iet ydeL Km m dg rugkomst van Zach,us en Dehuel van het Feest »erd de jonge I/aai doodlyk ^ g * £ de van Zacheus, in den Noem van Jefus tot God Vgezonden, zeer onverwacht herfteld. Dit trof Ke~ Irlln m? Z°\Wel * de^"S volgde den E?a , J hVeh0f™ J'gthoorzaemheit des ty'e/nm*> m het h™ ™» Zacheus was een huis van volkomen heil en vergenoeging. I X.  121 I X. Uit het Gefchrifc van Nathanacl. - (Ontleend uit Ltties XIX, 11—27.) artimeus, Gaddis, Zacheus , en het voorgevallene met deze, maer vooral het woord tot den laetften: „ Heden is de Heiland van Israël uwen „ huize openbaer geworden. Ik ben gekomen, om „ het verlorene byeen te zoeken en te redden! " — dit alles deed in ons allen de hope herleven, dat zyn Koningryk nu zoo aenftonds in deszelfs heerlykheit zou aenbreken. Maer toen ftelde hy ons weder eene gelykenis voor, waer mede hy ten doel fcheen te hebben, om ons nog eens de lange draling, ja zyn verwerping door zyn eigen Volk, te leeren. Hy zeide: ' „ Een edelman reisde nae een verre afgelegen land , om een Koningryk te aenvaerden, dat hem toekwam , — en dan te rug te keeren. Vooraf riep hy zyne tien knechten, gaf ieder tien ponden , en fprak : „ handelt daer mede, tot H 5 „ dat  122 UIT NATKANAè'LS GESCHRIFT. „ dat ik weder kome." Maer hy was gehaet by zyne medeburgeren; deze zonden hem Gezanten achter na, en lieten zeggen: Wy willen dezen niet tot onzen Koning JIntusfchen had hy dat Ryk in bezit genomen , _ kwam te mg — en het de knechten, wien hy dat geld overgegeven had, voor zich komen, om te zien , wat elk van hen daer mee had uitgevoerd. De eene kwam, en zeide : „ Heere! uw pond heeft tien „ andere ponden gewonnen!" „ Braef! ( antwoordde de „ Heer) gy 2yt een goed dienstknecht! over dit kleene » zyt gy getr;uw geweest, — wees nu heer over tien » Steden Een andere kwam, zeggende : „ Hee- „ re! uw pond heeft vyf andere gewonnen." Tot'dezen zeide hy: „Zyt gy heer over vyf lieden!" Nog eene kwam, zeggende: ,, Heer! hier is uw pond weder , * welk „ ik ineen zweetdoek bewaerd hebbe; want ik vreesdeu !., dewyl gyeenzooilreng m.nsoh zyt; « ... gy neemt, daer Ee „ niets uitgezet , en maeit, daer ge niet gezaeid hebt * „ Zoo zal ik dan f antwoordde de heer) u naer uwe eigene „ woorden oordeelen , gy nietswaerdige knecht » Wist°£y „ dat ik een ftreng mensch ben, dat ik neme , daer ik „ niets uitgezet — en maeie , daer ik niet gezaeid heb„ be, — waerom dan hebt gy myn geld niet in den wisfdbank gegeven, op dat ik het by myne wederkomst „ met woeker ontvangen mogt?" Tot de omftanders zeide hy: „ Neemt hem dat pond af, en geeft het den geencn, die „ de tien ponden heeft." Zy antwoordden: „ Heere! deze ,; heeft reeds tien ponden!" Ik zegge u, (was zyn wel „ derantwoord) aen ieder , die heeft, zal gegeven wor„ den , — maer dien , die niet heeft, zal ook dat geene „ontnomen worden, dat hy heeft.' — en deze, myne „ vyanden, die my niet voor hunnen Koning wilden aen. „nemen, brengt die hier, en velt hen voor myne oogen 5, ter neder Heere ! 'geef, dat ik als uw getrouwe knecht bevonden worde, warneer gy my heden of morgen voor uwen troon eischt, om rekening te doen! X.  123 sakah van Bethaniën aen thamar. (Vergelykt Lukas X. 38 — 42- met joannes xi, 1 env.) TTede zy u, lieve Thamar! Gy zult u verwonderen, dat ik u een zoodanig woord van vrede fchryve, daer gy weet, dat de booshcit van uw hart my reeds voor lang gebleken is, en dat het haetlyke uwer lasteringen myn ganfche ziel met afgryzen van dien laster en haet tegen u heeft moeten vervullen. Weet dan, dat ik het in myne hand had, uw geluk by de Hofmeestres, waer op ik hore, dat gy zoo trotsch zyt, met één woord om verre te ftooten; het was reeds gefchreven; maer nu — nu is het — verfcheurd. Dank het, naesr, den Almagtigen , aen dien vriend van den Profeer, welken gy even zoo gelasterd hebt als my, — die dit weet, en  *24 SAKAH AEN THAMAR en echter, fchoon hy een zwaere krankte onder de leden heeft, geen rust had, voor dat ik hem beloofde , u vergiffenis te fchenken. Zoo doen die vrienden van den Profeet, welke gy haet, en niet ophoudt te lasteren. Zoo beantwoorden zy het kwaede, hen aengedaen ! en dit leeren zy van den Profeet, dien uwe ftoute tong durft fmaeden, zonder hem te kennen. Dwaeze f hoe lang laet ge u door de «ieiëryëo en minnaeryën van aenzisnlyke Vrygeesten bedriegen ? — doch geniet vry uw geluk, - maer vergeet niet, dat gy het der grootmoedigheit van den gelasterden Lazarus te -danken heb", Tweemaelen ftond hy 'er my op aen, dat ik het tt vergeven zou, maer ik zwoer uw ongeluk, en , hy kon niets by my uitrichten. Doch gisteren kwam die edelmoedigfte der menfchen, doods bleek en bevende, aen den arm zyner zuster Maria, nog by my; ik verfchnkte, van hem zoo krank te zien, en vreesde , dat hy in myn kamer zou fterven.' Als hy een weinig bedaerd en uitgerust was, zeide ( hy tot my, dat hy niet rusten kon, en, wanneer hy fterven moest, zou het zyn rust in het fteifuur verftooren, als ik Thamar geene vergiffenis wilde verleenen; ik behoorde den Profeet die fchande niet aentedoen by zyne vyanden, dat ik my wreekte Zoo fprak hy tot my, met een nadruk, diemvdoor merg en beenderen drong. Zyn gelaet, hoe krank hy ware, vertoonde,zich voor myals dat eenes Engels, en ik gevoelde de zaligheit eener wraeklooze ziele. Ik nam befluit; - ik beloofde het hem, en boude nu, o Thamar! myn aen hem gegeven woord .... ik vergeve het u. Maer  SAKAH AEN THAMAR. I2£ Maer laet my u nu verder verhaelen; opdat gy hem volkomen moogt kennen, dien gy lasterde; — God neme een welbehagen in uw berouw'! Thamar! gy zult — gy moet •— goed worden ! reeds, in dit uitzicht, lieve ik uvan harten. Hy had eene vreugde, zoo als flechts Engelen konnen hebben, —» zegende my, en nam affcheid. Daer was nu een bediende gekomen, om den kranken nog nae elders te geleiden. Hy liet zyne zuster by my. Deze verhaelde my veel heerlyke dingen van haere gemeenzaeme vriendfchap met den Profeet, vooral van zyne Godlyke Leere, —— van de liefdevolle werkzaemheit haerer zuster Martha, om den Profeet waerdiglyk te bedienen, en befchuldigde zich zelve ,dat zy zulks dikwyls verzuimde, en al te gaern voor haere zuster qverliet; terwyl zy byna niet anders kon, omdat haer aendacht zoo geheel wordt ingenomen door zyne redenen , en zy als aen zynen mond hangt, wanneer hy tot haer fpreekt van zynen Vader, en van de heerlykheit, waarin hy eens met zyne geliefden deelen zal. Ik vroeg haer, of hy haer dan daer over berispt had? „ neen „ (zeide ze) dat juist niet. Men mogt het eerder „ eene berisping noemen, 't geen hytot myne zus„ ter zeide." Eens, dus verhaelde ze my, na dat ik haer dit met fterker aendrang had afgevraegd,'— eens wendde zich haere zuster tot hem, en zeide: ,, Rabbi! „ ziet gy niet, hoe Maria my alles alleen laet toe» „ bereiden? Zeg haer toch, dat ze my ook hel,, pe." Ik had een poos aen zyne voeten gezeten , en met diepen eerbied nae hem geluisterd. Hier op gafhy haer dit antwoord: „ Mar*  '12* SAKAH A I II THAMAR. „ Martha! Martha! gy ontrust u met veele din* •9, gen. Eén is nodig. Maria heeft het beste deel „ verkoren, dat niet van haer genomen zal wor„ den." Zietgy wel, Thamar! ikfehryve reeds aen u,als _ aen eene vertrouwde ? zoo veel liefde hebben het ' .woord en gelaet van den kranken my ingeiïort. Maer ja van hem Wilde ik u nog meer verbaden. Zyn znster zeide my, dat by zich nu nog van hier nae twee andere plaetfen brengen het, en fchoon hy ook op den weg bezweek , zou hy toch rust hebben , als hy maer die twee bezoeken nog zou hebben afgelegd. Het eene was by eenen Schriftleeraer , die zekere oude arme weduwe in de buurt van Lazarus, als 't ware, het bloed uitzoog door zyne hardheit en onbermhartigheit. Maria was ongemeen beducht, hoe datbezoekzoü afloopen, terwyl die man by alle zyne huichelachtige inhali^heit een by uitflek oplopend man is. Ik wete ook nog niet, hoe het is afgeloopen. Daerna wilde hy nae eenen kranken, die in diepe droefheit verzonken lag, omdat hy nog nimmer den Profeet bad konnen aentreffen. Dezen wilde hy, ware het mogelyk , den troost in God ter ziele inftorten. Daeiop zou hy zelve zich getroost te bedde .begeven , en den uitflag zyner krankheit afwachten. Maria is zeer bezorgd, dat hem dit alles vry wat zal te rug zetten; maer teffens ftae ik verbaesd, hoe fterk zy zich nog maekt, en hoe getroost zy deherftelling haeres broeders verwacht. Zy hangen zeer aen elkander, deze broeder en zusters; waerlyk Thamar! gy zoud geloven, Engelliefde te zien, als gy haeren omgang kende. Ik ben blyde, dat zy nog  i k K A H AEN THAMAR. lüf nog gelooft, dat hy heiftellen zal; my fchynt het on« mogelyk; hy ziet 'er juist uit gelyk myn overleden broeder in de laetfte week zynes levens, en ik gelove, dat ik van Maria's wegen ontroostbaer zyn zou, indien hy haer ontrukt wierd. Thamar! gy lieft my immers ? ik ftelle my dit reeds vast te voren. Doet gy het ? — dan zag ik in myn leven geen zoodanig wonder van verzoening; en Lazarus heeft die bewerkt! —— XI. SAKAH met RUT H," te rug keererde uit de woning van LAZARUS. (Ontleend uit Joannes XI, i—4.) Zy gedragen zich vrybedaerd. S. Het fchynt zoo. Maer, hoe wrongen zy de handen, —» ho: jctmmaden zy, toen ik haer alleen vond*  Ï2§ SAKAH MET E. U T E. vond, — Martha huilde,datzyfnikte, «— Maria zat als levenloos, — geen oog floeg ze om hoog; ze zag niet eens op, en de eene traen biggelde de andere na. —■ Gy kunt u die droefheit niet verbeelden , waerin ze dus in eenzaemheit wegzinken. Maria verwydert zich geen fchrede van het lyk. R. My dunkt, ik hebbe nog nimmer een lyk gezien, dat 'er zoo bedaerd uitzag. Hy was echter al vry wat veranderd, toen hy met den dood worftelde. Maer hoor eens , dat had ik nooit geloofd, —. naer die liefde, welke Jefus voor hem had,—dat hy zyne zusters zoude konnen ontrukt worden. S. Ach! daer moet ik niet in komen , — daer durve ik niet over fpreken. — Maer waert gy by den doodftryd? R. Ja. Hy had het zwaer, zeer zwaer. Zyn bidden was geduurig: „ beWaer my, o God! in de „ liefde uwes Zoons! bewaer my . . . voleindig „ uw Ryk! Uw Naem worde geheiligd!" Zyne laetfte oogenblikken waren zeer bedaerd. Het was , als of de Hemel zyne oogen beftraelde, maer hy fprak geen woord meer, — *ag alleen de omftanders zegenende aen, — en gaf met zyne gansch hemelfche lierde-oogen Maria den laetften wenk, — toen floeg hy de oogen om hoog, — en ftierf. — i S. Martha zeide my, dat hy haer met den laetften wenk nog als had willen beduiden, bedaerder te wezen; maer, ach! zy kan geen rust vinden, en tot geen bedaren komen. R. Dat begrype ik zeer wel. S. Maer hoe kwam het toch, dat zy het den Profeet niet by tyds lieten weten ? R. Dit  sakah met e.üth. 120. R. Dit hebben zy wel gedaen. De zoon van den pottenbakker . . . S. Ja, die hield zeer veel van Lazarus, en deze had ook hem lief. R hy dan liep henen , zoo dra zy vernomen hadden , waeromtrent Jefus zich ophield; en door dezen lieten zy hem zeggen, dat zyngeliefdu Lazarus in zwaere krankte lag ; —- de Bode kwam juist te rug, toen hy den laetften adem uitblies, en —f denk eens! — zyn antwoord was, dat jefus uitdruklyk gezegd had; ,, Deze krankte is niet ten „ doode, maer ter eere van God, opdat de Zoon van „ God door dezelve verheerlykt worde." Maria werd als bezefloos en zat geheel verftomd, toen de bode die woorden overbracht; en Martha bezat zich zelve niet in die eerfte drift, en zeide met misnoegen tegen den pottenbakker. . . . . „ dat kan niet we„ zen! >— dat heeft hy niet gezegd! — gy moet n:et „ wel gehoord hebben! " Wy werden alle bewogen met den jongman, die zich geheel uit den adem gelopen had, en op 't gezicht van het lyk byna nederzeeg, doch nu, met een verbleekt gelaet en terwyl hy zyn zuchten inhield, in den grootften ernst zeide: ,, God zy my genadig! Martha! ik „ heb recht gehoord; „ Deze krankheit is niet ten doode maer ter eere van God, opdat de Zoon „ ,, van God daer door verheerlykt worde." — ,, deze zyn tot een jota toe zyne woorden. Zyrfe „ Jongeren konnen het getuigen," De zusters bedaerden, verzochten verfchooning voor heur twyfeling, en geloofden hem, zonder getuigen te behoeven. Maer toen nam detreunghejt alle harten in; niemand, **- niemand waegde he.t ? een woord te iv, deel. I zegs mét  '3° SAKAH MET R TJ T H. zeggen over dit antwoord van Jefus. Daer volgde niet dan een diep zwygen, dan traenen, zuchten, en het oog te flaen, nu op het lyk en dan ten Hemel. S. Ik wete niet, wat ik moet denken. XII. OTHNiëL met samgar; twee fluitfpelers in Bethaniën. O. JüJ>aerzal zekerlyk goed betaeld worden; — maer ik gae 'er doch met weerzin. S. Waerom met weerzin ? O.' Ik bejammere het gemis van Lazarus. Hy is een braef man geweest* en by Israëls hooge Feesten zoo van harten vrolyk. Hy zong zoo van harten het Feestlied mede onder de fluiten. S. Wat lied? O. „ Kom! Sion's Koning! Kom!" —■ De Profeet van Nazareth hield ook zeer veel van hem. S. Spreek my van dezen geen woord meer. Het is ydelheit, wat wy ons ook van hem verbeeld hebben, O.  o t h S i ë t eri s a m g a k. i§i O. Hoe zoo ? S. Was hy zyn vriend niet?; — fprak hy altans £00 niet van hem ? O. Nu —* ja! S. En echter liet hy hem krank liggen , en fter= Ven» fchoon hy in de nabunrfchap was! O. Wel nu; wat kon hy daer van weten? S. Wel , — de zusters lieten het hem boodfchappen. O. Hoe Weet gy dat ? S. Dat wete ik. Onze pottenbakkers zoon moest het hem gaen zeggen; en liep bykans buiten adem. O. En trok hy het zich niet aen? S. Of hy het hem aentrok ? . . . . hy liet ten antwoord geven: „ Deze krankte is niet ten doode, „ maer ter eere van God, op dat de Zoon van God (hier meent hy zich zeiven meê) daer door ver„ heerlykt worde." — en nu moeten wy aen het treurlied, Othnié'1 O! fpreek my geen woord meer van dien Profeet! — Laet onzen Rabbi dat eens gewaer worden; die zal wel dra bxien krygen van het Sanhedrin ! — Maer, komt Jehud nog niet ? het wordt tyd. O. Hy zal Zoo aenftonds kornem 1 * ■ xni  132 XIII. Uit het Gefchrift van Nat hanacl. •Seden kwam 'er een bode van Lazarus, dat hy zeer krank lag, met verzoek, dat Jefus komen en hem genezen mogt. De Heere gaf een opbeurend antwoord, en de bode, die Lazarus zeer lief moet hebben, was daer over onuitfpreeklyk blyde. God zy geprezen, dat Hy dezen vriend van Jefus van zyne krankte verlost heeft! Want de Heere ging niet nae Bethaniën, en bleef gansch gerust daer wy nu zyn. Hy zal zekerlyk, ter verh^erlykinge van zynen Nae m, zynen vriend gezond gemaekt hebben in dat zelfde oogenblik, dat de bode met hem fprak, gelyk wel eer den Hoofdman Gajus. die niet wilde, dat Jefus zich daerom nae zyn huis zou begeven een diergelyk geluk omtrent zynen dienaer te beurte' viel, * • XIV.  XIV. Vervolg uit Nathanaëls Gefchrift. (Ontleend uit Joannes XI. r 41O JOToe gansch anders ging het niet Lazarus! Hoe gansch anders handelt de Heere , als wy meenden en verwachtten ! Twee ganfche dagen bleef Jefus nog in den zelfden herberg; — Twee Godlyke dagen, vol van leeringe en heil voor allen, die het woord aennamen. De Zanger in de Synagoge was vooral de man, wiens liefde de Heere onder allen allermeest gewon , en wiens vrouw hy van den rand des grafs te rug bracht. Ondertusfchen werden wy op nieuws verfchrikt en verdemoedigd door eene boodfchap uit Jerufalem, die juist deze zelfde Zanger ontving, dat, namelyk, de vyanden van Jefus daer op nieuw in 't vuur 13- ko-  3J4- UIT NATHANAëiS GESCHRIFT. komen, en Jefqs nae het leven ftaen. De moed ontviel ons geheel, en wy ftonden al gereed, om met Jefus te rug te keeren en uit Judea voorttegaen. Waerlyk, onze arme harten zyn als de fchepen in zee, dan eens worden we door de golven opgeheven en zweven in de hoogte met onze gedachten, dan zinken wy weg in de diepte der vertwyfeling, Hy toch is nog onze hoop, en zyn licht onze Leiftar. Intusfchen ten derden dage zeide Jefus tot ons: „ Laet ons verder in Judea opreizen." Simon antwoordde, en veele hadden het zelfde woord op de tong: „ Heere f de Joden wjlden u immers „ onlangs daer fteenigen , en trekt gy echter der* „ waert ? • De Heere voerde ons hier op te gemoete: „ Heeft niet de dag zyne twaelf ftonden ? Wie „ by den dag wandelt, ftoot zich niet; want de ,, zon verlicht hem. Maer die by den nacht wan- delt, ftoot zich; want het licht is niet in hem." Wy zweegen, en zochten ons, zoogoed wy konden , gerust te ftellen. Een poos daerna zeide de Meester: ,, Lazarus, „ onze vriend, is ontflapen ; maer nu wil ik he„ nengaen, om hem optewekken." ïhaddëus en Andrëas zeide tegen my: „ dan zal hy wel beter „ worden , wanneer hy tot ilapen komen kan." Ik was bedremmeld; wantik had vast gedacht, dat hy al voor twee dagen genezen was. Maer,en zy, en ik — wy hadden ons vergist. Jefus zei nu rond uit, hoe hy het gemeend had: „ Lazarus is geftor„ ven; — en ik ben blyde om ulieder wille, dat ik „ niet daer geweest ben, Laet ons nu tot hem „gaen." Thomas, die by dit zeggen een diepe zucht loosde, zeide tot my en de anderen \ „ Laet ons. >*ook.  UIT NATHANAè'LS GESCHRIFT. I3£ n ook henen gaen, opdat wy met hem fterven. Wat „ blyft 'er beter over ? " Wy gingen dan ook allen, nadat wy by de bron wat uitgerust hadden, nae Bethaniën, doch alle met twyfelmoedige en ter nedergeflagene harten. De Heere liep zeer langzaem voort, toen ons een vrouwsperfoon te gemoete kwam loopen, welke wy, doch bezwaerlyk, herkende voor Martha. Bleek, vermagerd , en met bekretene oogen viel zy voor de voeten van Jefus neder, en zeide onder een vloed van traenen: „ Ach! Heere! waert gy hier ge» „ weest, zoo ware myn broeder niet geftorven. „ Doch ik wete ook nu nog , dat God u alles ge„ ven zal, wat gy van Hem begeert." Wy zagen elkander aen met verwondering over dit woord eenes heldhaftigen geloofs ; Joannes zelve werd fchaemrood daer over. Maria was anders de vlytigfte leerlinge van Jefus. Hy antwoordde haer: „ uw broeder zal opftaen." Zy verftond dit, even als wy ook allen, dat hy weder opftaen zou tot zyn Ryk, en zy zeide: „ Ik wete, dat hy zal „ opftaen in de opftanding ten laetften dage." De Heere zeide op een verhevenen trant en vol vriendlykheit: „ lk ben de opftanding en het leven; wie „ aen my gelooft, zal leven,al ware hy ook geftor„ ven, en een ieder, die in het geloof aen my leeft, „ zal voor eeuwig niet fterven. Gelooft gy dat? „ Martha! " Zy antwoordde: „ Ja Heere! ik ben ,, overtuigd geworden, dat gy de Mtffias zyt, de „ Zoon van God, die in de werelt komen zou." jefus vroeg: „ waer is Maria?" Op deze vraeg liep zy fpocdig heen, om haer te halen. Maer Jefus ging maer zeerlargzse a voort. Daer waren tr, I 4 die  IgfJ UIT NATHANAè'lS GESCHRIFT, die hem wat Vroegen, en wy waren nog op de zelfde plaets boven aen den heuvel, als nu Maria kwam aenloopen , even zoo bleek en befchreid als haer zuster; doch zy was niet zoo ontfteld. Ook kwamen 'er nog veele Joden met haer, die, zoo 't Ichynt, by haer waren, om haer rouwbeklag te doen, en te betuigen, dat ze in haere droefheit deelden; want Lazarus en zyne zusters maken zich hy elk een geacht en bemind. Zy wierp zich voor de voeten des Heeren, en zei, even als Martha; „ Ach! Heere! waert gy hier geweest, zoo ware „ myn broeder niet geftorven!" en ook een vloed van traenen droomde haer ten oogen uit. De droefheit werd algemeen j de Joden, die by haer waren , en wy allen, fchreiden. Ik keek Jefus aen, en zag, dat zyn geest als tegen wil en dank diep bedroefd was. Hy fprak : „ waer hebt gy hem gelegd? " De zusters antwoordden; „ Daer, Heere! gelieft „ gy te komen , om te zien?" Nu begon Jefus ook te weenen; —- dit zag ik nimmer zoo. Als de Joden zulks bemerkten ,dat hy zyne natte oogen afdroogde , zeide de eene tot de anderen ; $, Ziet, hoe lief was hy hem !" — en anderen zeiden Wat zachter: „ Kon dan hy, die de oogen „ van den blinden opende, het ook niet zoo verre „ brengen, dat zyn vriend niet ftierf ? " Jefus ging nae het graf. Het Was my op dat oogenblik, even alsof ik eenen troep van Engelen boven het hoofd van Jefus zweven zag. Ik zag de Jongeren allen aen , maer geen een fcheen zulks bemerkt te hebben; ook fprak niemand nadeihand daer van, en daerom zweeg ik ook geheel. Ik was vol van  UIT MATH ANA è' LS GESCHRIFT. 137 van verwachting op eene Openbaring zyner heerlykheit van den Hemel; maer ook dat kwam anders dan ik verwachtte. Jefus fcheen op nieuw diep bedroefd en verdrietig te zyn; — ik trok myn oog niet van hem; — en ik kan niet anders denken, of het was over het ongeloof der gelovigen. Hy ftönd nu by de graffpelonk, en allen ftonden we rondsom hem; — niemand wist, wat hy denken of verwachten moest, en het toeloopende volk nam ieder oogeublik toe. De Heere zeide; „Neemt „ den fteen van de fpelonk". Martha antwoordde met kommer: „ Heere ! het Lyk riekt zekerlyk „ reeds fterk; het is al van vier dagen." Maer Jefus zeide,wel vriendlyk, maer teffens met een weinig misnoegen?! „ zeide ik u niet, als gy geloven „ zoud, zoud gy de Heerlykheit van God zien?" Martha zweeg, en intusfchen namen ze den fteen van het graf, en Jefus floeg zyne oogen om hoog, (zyn gelaet fchitterde byna) en hy bad: „ Vader! „ ik danke u, dat gy my verhoord hebt. Doch ik „ wete, dat gy my al tyd verhoort; maer ik hebbe ,, dit gezegd, om der omftanders wille; op dat zy „ geloven zouden, dat gy my gezonden hebt." Daer was eene algemeene ftilte, en wy, jongeren , verbeeldden ons haest, dat wy den Vader ook moesten zien, zoo fprak Jefus met Ham. Wy verwachtten , dat hy nu in de graffpelonk zou ingaen, en Judas wilde my juist wat vragen, — wanneer we beide fterk verfchrikten;—want de Heere riep met een ftemme als der Almagt zelve-; „ Lazarus! kom „ 'eruit!" en—hy kwam!— myne oogen — aller oogen zagen hem ! —- omwonden met deLykdoeken ftond hy in de graffpelonk. Hou derde ftemI S men  I38 UIT NATHANA^LS GESCHRIFT. men hieven een verfchrikt geluid op, — honderde handen werden om hoog geflagen , ten eeuwigen Hemel, — honderden zeegen op de knieën neder, floegen op de borst, — of ftonden als verfteend! De Zusters zelve waren onder de laetften; niemand durfde den nu levenden geftorvenen naderen; tot dac Jefus zeide: „ helpt hem uit de lykdoeken, op dat „ hy nae huis kan gaen ."Nu hielpen de zusters hem. Ik moet God fteeds pryzen voor deze vrouwen, die in die vier dagen zoo onuitfpreeklyk veel geleden en geftreden moeten hebben. Het verwondert my, dat zy niet gansch en al aen 't geloof fchipbreuk geleden hebben. Als zy hem den zweetdoek afnamen, in welken zyn hoofd gezwachteld was, verbaesde ons bet blozend Engelen -gelaet, dat toen voor den dag kwam, en zynen Opwekkerzocht. Intusfchen werden de Lof- en dankzeggingen onder het Volk fterk en algemeen. Wy begaven ons nu met den opgewekten nae zyn huis'; — — —• kV.  135 X V. LOFZANG vat) simon, den zoon j o s e s van Bethaniën, eertyds. een Sadduceër. J-vof Hetn , die dooden wekt ten leven, Wiens Item in 't diepst der graven dringt 8 Hem zy de hoogfte eer gegeven! Ja, ftervelingen! pryst en zingt! Pe dood verfchrikt in "t ak'lig duifter , Nn Jefus zegepraelt op t graf; Zyn magt vertoont haer' vollen luister, Daer Hy zyn' vriend weêr 't leven ga.Ê Het droeve zusterpaer mogt weenen ; Zy hoopten nog, *t geloof hield ftand, Zoo dra heur Jefus is verfchenen, En met haer weent om 't waerdig pand, gyn Godlyk oog ftort liefdetraenen, Hoe heeft Hy L»z».rus beraad J  140 LOFZANG VAN* SIMON* Wat ook de trotfche Wysgeer wane. Een Jefus weent om zynen yrind! Hy weent, maer haet het hooploos treuren; Komt, volgt Hem nae de graffpelonk; Ziet Hem daer 't hoofd ten Hemel beuren ,1 Terwyl 't gelaet van Godvrucht blonk. Hy zucht . , . Hy dankt . , . God hoort zyn Bede; Rondsom Hem heerscht een Uil ontzach; Bewond'rende eerbied volgt zyn treden; Straks klinkt zyn ilem met Godsgezach. Die Hem dringt in het hart der aerde; Hy roept: ... de ganfche fchepping beeft! . , ; „ Nyn Lazarus! kom uit, myn waarde! De doode hoort, ontwaekt, herleeft! Juicht , juicht, o braeve ftervelingen! Al velt de dood hier alles neer, Gy zult met Lazarus eens zingen : Vorst Jefus geeft het leven wcêr!" XVI.  141 XVI. Bede van addi van Naïn. (*) j ( Dere was een broeder van dien navolger van Jefus, tot wien hy gezegd had : „ Laten de dooden hunne dooden ., begraven", toen die hem verlof vroeg, om nog eerst zynen vader te begraven. Addi had Jefus by toeval leeren kennen , en nu in Bethaniën de opwekking van Lazarus bygewoond.) Uoodverwinnaerl Bron van leven ! Die in droefheït troost kunt geven , En, daer alles treurig fchreit, Door verloffing vreugd bereidt, Wees met myne elend bewogen ! Sla, o Heer! genadige oogen Op een ziel, die tot U zucht, En by U 't verderf ontvlucht 1 Gy (*) Op de wyze der Zielzucht tot Jfus, in de liederen der Doopsgezinden , beginnende: '/ hart door uwe liefde outfitten.  14* «EDE VAN ADDI. Gy kont wel een dooden wekken} Zoud gy dan myn' geest niet trekken Uit den zwaerften angst en nood, Uit de magt van zondendood ? Laet hem niet voor eeuwig fneven! Roep.. ai roep hem tot het leven! Dat ik wandele in uw licht Voer uw minlyk aengezicht. In het ak'lig graf, hoe duilter, Schitterde uwe magt vol lulfler; Ach! dat In myn droeve ziel Ook een ftraeltje nederviel! Daer gy komt, komt God ook nader! Als gy (preekt, dan hoort uw Vader! Spreek dan ook by Hem Voor my! Dan, dan leve ik eeuwig vry! 'V Y F-  MS V Y F T I E ND E AFDEELING. LOOPENDE TOT DE LAETSTE BESTRAFFING DER PHARISEÖRS. i. zephonias aen s e v e r u s. ( Ontleend uit Joannes xi, 45 — j4.) zaek van den Nazarener heeft, federd ik laest aen u fchreef, Herken voortgang gemaekt tot eene eindlyk beflisfchende ontwikkeling. Ik kan u voor als nog Hechts weinig daer van melden, drukke bezigheden noodzaken my, het hoofdzaeklyke in 'tkort faemtetrekken. Van Bethaniën zyn eenige luiden gekomen, die een  X44 ZEPHONIAS AEN SEVER.US. een grooten yver hadden voor den Leeraer van Nazateth; en dat wel zulke luiden , van welke men geheel het tegendeel verwacht had, en die zich nu zeer fterk en omftandig uitlaten over eene beflisfchende wonderdaed, welke hy daer verricht zou hebben. Hyzou, namelyk, zekeren Lazarus, by wien en by deszelfs zusters hy zeer gaern zyn inkeer pleegt te nemen, op den vierden dag na deszelfs dood, hebben opgewekt, in tegenwoordighcit van een groote meenigte, welke zich by de graffpelonk bevond. Deze daed zou waerlyk zeer beflisfchende zyn, indien ze inderdaad zoo was; en ik wenschte voor hem en zyne zaek , dat ik die zoo kon aenzien. Maer helaes! voor hem is ze nu geheel anders aentezien, en de geheele gebeurdtenis loopt even zoo beflisfchend in zyn nadeel. Immers, hoor dit maer: Hy is nu weg — — men zoekt hem vergeefs hy is — God weet, waer heen ? — gevlucht —en vriend en vyand, die hem even yverig nafpeuren, zoeken vruchtloos! Meer ontbrak my niet,— en ik ben blyde, dat het nu ook by my tot eene bcflisfching gekomen is* reeds voor lang wenschte ik te weten, hoe ik ten zynen aenzien beftond ; gy zelve zyt de beste getuigen , waerde Severus! hoe lang ik heen en weder dobberde nopens dezen menfehe. Nu is hetmy klaer geworden. Een opwekker der dooden te willen zyn , — zich allengskens overal te.willen doen gelden als Koning van Israël, — een halfuur van Jerufalem met het grootfte wonder voor den dag te treden, en dan, zoo dra men mei kt, dat de oproerigheit des misleiden volks het Sanhedrin ngodzaekt, om  zephonias abn severtjs. M5 Om maatregelen daer tegen te nemen, zich weg te maken ! —*• dit geeft genoeg, ja meer dan genoegzaem licht in de zaek. Ik was al te lang met hem ingenomen, anders had ik wel konnen zien , dat niet ééne van de fchranderfte en doorzichtigfte mannen in Jerufalem veel van hem hield, —- niet ééne. De Raed vergaderde hier reeds een en ander mael over de zaek des Nazareners, die men gaern eens tot een einde gebracht zou zien. Dit oogmerk komt my zeer billyk voor. Zelve wete ik, wat al onrust die onzekerheit verwekt. In 't vervolg zal ik de Handelingen van beide die Vergaderingen voor uaffchryven. Nu bepale ik my flechts tot deze twee zaken: Het gevoelen is genoegzaem eenparig tegen hem; ook is 'er byna geen middenweg; wanneer men niet geheel voor hem zyn en alles van hem geloven kan , waer voor hy zich uitgeeft, zo moet men iu den hoogflen graed tegen hem zyn. Want, indien hy de Mesfias niet is, dan zet hy het Volk op, en wy loopen dagelyks gevaer van het grootfte oproer. Hier by nog dit: Kajaphas, — de Hoogepriester van dit jaer, zoo alsgy weet-— gaf de zaek juist deze wending, en verlichtte daer door het vsrftand van veelen, die anders nog al eenige zwarigheit maektenin hem van kant te helpen brengen; Hy, de Hoogepriester, fprak met eene wysheit, Welke ik (onder ons gezegd ) niet van hem gewacht zou hebben, en teffens op zoo beflisfchenden toon , als men reeds van hem gewoon is: ,, Gylieden begrypt de zaek ,, niet ; gy vergeet te bedenken , hoe ons wel„ zyn vordert, dat één mensch voor het Volk fler„ ve, en niet het ganfche Volk omkome." kadeidaed het Volk zal rust habben, als hy maer uit iv. deel, K den  léfi ZEPHONIAS AEN SKVEK.US» den weg is, hoe veele zich ook nu voor hem verklaren ; — maer, laet men hem zoo voortgaen, dan worden de Romeinen opgehitst, om onder het Volk een bloedbad aenterichten , waer voor de menschheit yft. De ftemme der menschlievendheit toch verdient boven al gehoord te worden. Zoo veel hier van Maer, hoe kon ik my zoo lang onthouden', aen mynen besten Severus te fchryven over iets, dat heden meer dan alles myn hart inneemt? Ik werd, ter bevorderinge myner uitzichten voor het toekomende , bekend in het huis van Alexander den ottden Hoogenpriester, en dit gaf my gelegenheit, om zyne dochter Bathfeba nader te leeren kennen; zy is het puik eener fchoonheit en fynheit van geest, die my geheel innamen. Zy lieft my, en ik ftae op 't punt, om haer hand en hart voor altoos te bezitten. Alleen haer vader veroirzaekt nog eem'g uitftel, en vorscht onder de hand myne denkwyze na omtrent de zaek van den Nazarener, waer in hy my wantrouwt. Ik begrype m 't geheel niet , langs welken listige'n weg men daer achter gekomen kan zyn, dat ik u in zyn voordeel gefchreven hebbe, daer ik my fteeds zorgvuldig gewacht hebbe , om tegen iemand hier gunftig van hem te fpreken. Hadden wy hier eenen uwer beste fchilders, dan zond ik u een beeldtenis van Bathfeba —— maer ik ben te trotsch, om het eenen geringeren toettbetrouwen. —- — Ik moet afbreken. NB. Het baert langs hoe meer afzien, dat de Nazarener zoo naby Jerufalem was, en weder weg geweken is. Ook zag ik zoo aenftonds den Raedsdienaer omlooptn met fchriftelyk bevel aen alle Schriftkei*-  ZEÏHONÏAS AEN SEVïRÜSi, ttf leeraeren, om in de eerst volgende Lees-ttonde aftö» kondigen j dat elk, met bedreiging der hoogfte ongenade en ftraffe, gelast wordt, aenwyzing te doen* zoo dra men het minfte fpoor heelt, waer hy zien ophoudt* i h philippus met THADDèUS, < op den weg naby Ephraim, werwaert zyfpyzefi gingen koopen. (Ontleend uit Joannts XI, 54O P fjf a, broeder! ik erkenne, het doet my ook vreemd , dat wy, na eerie zoo groote wonderdaed, nog weder te rug wyken van Jerufalem. T. Kunt ge ook eenige reden hier Voor uitdenken ? *- zou de vreze voor de nydige Grooten ook zoo veel invloed hebben op het hart van onzen Meester? 1 P. Neen zeker niet. Ik denke-'Veel eer, dat de K % fter-  148 PHILIPPUS MET THADDèrjS. fterke en byna oproerige ophef, welken veelen van dit wonder gemaekt hebben, hem mishaegde , en dat hy die groote toejuiching heefc zoeken te ontwyken , gelyk hy, hoe vreemd dit ons ook'voorkwam , meermaelen gedaen heeft. T. Ja, dat kan zyn.AItans het bleek niet, dat hy •zich zeer verheugde over diegeenen, welke, uit hoofde der opwekkinge van Lazarus, aen hem begonnen te geloven. Met dit al bevreemdt het my fterk, dat we nu weder dat Bethaniën, daer een zoo groot wonder gefchied was , moesten ontwyken, ja zoo ftil , meest by nacht, achter den Olyfberg om, door Rama eii Bethel herwaert trokken, en zelfs hier nog niet dan by noodzake in de ftad komen, en meesttyds op de heide blyven. P.Ik legge de hand op den mond, en vermete my niet, des Heeren handel en wandel, zyn zwygen en zyn vluchten , te beoordeelen. Het gaet myn verftand te boven, daer van voldoende redenen te geven, maer ik heb al meer dan eens gezien, datHy die toch altoos heeft voor alles, wat hy doet. ra.  111. Uit het Gefchrift van Nathanacl. (Ontleend uit Jobames XII, i — 8.) dagen voor het Paeschfeest kwamen wy met onzen Meester weder te Bethaniën. Myn hart klopte van genoegen, toen wy weder dat vlek genaekten, waer hy zyne heerlykheit openbaerde , waer het gelukkig zusterpaer Jefus prees, het Volk hem toejuichte, veelen in hem geloofden , en onze hope op de openbaring van zyn Ryk ten top geftegen was. Simon , welken hy van de melaetschheit genezen bad, nodigde ons te gaft. Lazarus en zyne zusters waren 'er ook. Ik had niet gelukkiger konnen zyn, al had ik by de Engelen in den Hemel aengezeten. Het gezelfchap toch beftond uit den Opwekker, den opgewekten, den gereinigden Simon , de vriendinnen van Jefus, en de elf uitverkorenen, met my, den geringften van allen. K 3 Even-  15® UIT KATH AHA è' LS GESCHRIFT. Evenwel, hoe vrolyk en heuchlyk dit Sabbathmael ware , het liep niet ten einde, zonder dat er droefheit en verdriet meê vermengd werden. Maria trad ter kamer in met een fiesch kostbaere Nardusolie, wel tot een pond gewigts toe. Zy trad vrolyk en met een diepen eerbied tot Jefus, brak den hals van de flesch , en liet de heerlyke olie over zyn hoofd loopen, gietende het overige op zyne voeten, en droogende deze weder af met haere lange hairlokken. Het ganfche vertrek was vol van den doordringenden geur; het behaegde my zeer in Maria , dat zy onzen Heer en Koning zoo vorstlyke eer bewees, -r- ik zou haer wel luid op hebben willen danken , en byna tot Joannes gezegd hebben; „ wy moeten dit openlyke eerbewys dezer vrouwe », ronduit met dankzegging roemen , — zy deed , „ 't geen ons vermogen niet toeliet, en hem echter 9, zoo wel toekomt!" Het gaf my op nieuw een voor* gevoel zyner Koninglyke waerdigheit. Maer nu kwam 'er een gemor van den kant, daer Judas Ifcarioth zat, waerop Joannes reeds zyn opmerking gevestigd had, toen ik hem het evengemelde wilde inluisteren. Andrèas, Matthèus , Lebbêus en Simon van Kana zaten naest aen Judas, en ftemden met hem over een in de zaek , waer over hy begon te morren. Straks waegde hy het, luidop te ?eggenj „ Dit is eene noodlooze verkwisting J „ waerom is die zalfolie niet verkocht ? men had „ er drie honderd penningen voor konnen krygen, „ en die waren goed gekomen voor de armen! " O die arme ongelukkige Judas! Dit zyn zeggen zon zoo kwaed juist niet geweest zyn , wanneer onze jfjeere en drie van ons niet reeds geweten hadden,  UIT NATHANAÖLS GESCHRIFT. ijl den, hoe karig hy zelve omtrent de armen is, en hoe hy met onze beurs zelfs niet trouw handelt. Jefus nam op eene lieftallige wyze het woord op, gelyk ik wel verwacht had: „ Wat doet gy (zeide „ hy) dezer vrouwe moeite aen ? zy heeft een fchoo„ ne en lofwaerdige daed aen my verricht. De ar„ men hebt gy immers altyd by u;my hebt gy niet „ altyd; —maer zy heeft my reeds vooruit rer myner „ begraefniffe gezalfd. Verlaet u hier op: waer de „ blydeboodfchap wegens my verkondigd zal worden „ in de geheele werelt, daer zal ook dat geene , „ 't welk zy nu deed, met een roemryk aendenken „ aen haer, verhaeld worden". Terwyl Jefus fprak, dacht ik om niets anders dan om zynen lof voor Maria, en zyne onderrichting van Kcarioth. Maer naderhand vielen my die bedenklyke woorden eerst op 't hart: „ my hebt gy niet „ altyd by u" , en „ zy heeft my gezalfd ter be,, graefniife ". Heilige ! Ik yerftae uwe woorden niet, noch ook uwe wegen ! K 4 ÏV.  I V. s a l o u o n met n a ë m a. (Vergelykt Mattheus XXI, 1-9. Markus XI, i-xo. Lukol 28 - a8. Joannes XII, 12 -18. }, [nac'ma, op het dakzyndevan haer hui*, dat aen de ftadjmuur digt by de poort ftond, ziet een groote meemVte volks langzaemuit hetwoud op den Olyfberg nae de ftad komen , en roept haeren man boren, die terftond opklimt met zyn z>esjaerïg meisje by zich,) b. irir aerom roept £ymy? N. Zie toch daer eens, wat een ongehoorde meenigte vulks daer van den Olyfberg afkomt! S. Een troep Feestreizigers, denke ik. Nt Kom; zie maer eans! S. Neen — dat is wat anders! als God ons ge- ' dimrende dit Feest maer voor oproer bewaert, N. Ik zie geene wapenen. S. Zy trekken zoo langzaem herwaert. N»  SALOMO» MET N A è" M A. 153 N. Is het ook de Profeet van Nazareth ? S. Wees daer zeker van, dat we dezen zoo fpoedig niet te zien krygeo. N. Waerom dat ? S. Die heeft zich van Bethaniën zoo op eens weg» gemaekt, dat geen mensch iets van hem verneemt. het meisje. Moeder! ziet gy daer wel eenen man op een ezel ryden? N. Waer toch? kind! het meisje. Ziet gy niet? daer vooraen in de eerfle ry. Ziet gy niet, hoe ze de mantels op den weg werpen ? S. Het kind heeft het wel. En van ter zyde dragen ze boomtakken. *•* het meisje. Ziet, daer loopen zy vooruit 4 en werpen takken en bladen op den weg. S. Wat of dat wel wezen moge? N. Ik zi© — ik zie den rydende, en om hem henen even zoodanige luiden als die Galileërs, welke den Profeet vergezelden. Salomon ! het is gewis de Profeet en niemand anders! Hoort gylieden dat luid geroep wel ? het meisje. Vader! wat roepen zy toch? S. Men kan geen woord duidlyk verftaen. N. Ziet eens, wat al volk hem uit de poort te gemoete loopt! Zeg toch den knecht, dat hy eens gaet zien, wat dat wezen moge. (De knecht komt juist op het dak ,wischt zynetraenen af, en vraegt zynen heere: „ De Profeet komt, „ mag ik hem wel tegemoete gaen?" Dit wordt hem toegeftaen,*) N. Hebt gy wel gezien, dat hy zyne oogen afdroogde ? Hy vergeet den Profeet zoo rasch niet. K 5 S.  »54 SALOMOK KtT NAëMA. S. Dat heeft zyn reden. — Als men beide de oogen mistte , en dan genezen wordt en wel zien fcan, — dat vergeet men zoo ligt niet. {bitusfchen mdert de rydende met het valk allengs ie poort.) N. Hoort gy? hoort gy? „ Hofanna! denZoone „ Davids!" Het is Jefus van Nazareth en geene andere! het meisje. Waerlyk, moeder'...maer,—, hy weent jik kan het zien. Wat deert hem nu toch ? S. Ik moet dit fpoedig aenbrengen. N. Salomon! bedenk, wat gy doet! Heb geen kommer, moeder! wanneer by is, 't geen zy roepen, dan zal hem, en u, en my,niets ontbreken. (Hy gaet nae beneden). het meisje. O. zie die kindertjes!hoe huppelen zy ! hoor hen eens roepen en zingen! Laet my toch ook nae beneden gaen. V.  15$ V. Vervolg uit NathanaEls Gefchrift. (Vergelykt de zelfde plaetfen als yoren.) J2£-*oe zeer heeft de Heere onze harten weder opgebeurd uit de 'duistere twyfelingen door het geen heden gefchiedde! Als wy van Bethaniën tot by Betbphage kwamen, zond de Heere Andrèas en Philippus in dat dorpje, zeggende , dat ze daer een ezelsveulen zouden zien, waerop nog niemand gereden had , en dat vastgebonden was, met de ezelin daer by, dit moesten ze los maken en nae hem toebrengen, en als iemand hen daer over aenfprak, moesten zy maer zeggen: „ de Heere heeft het nodig", en men zou het hen laten medenemen. Wy ftonden verbaesd over dit bevel. Jefus is nimmer gewoon te ryden, en tot eene plegtige in-  tS6 WIT WATHANAè'LS GESCHRIFT. lydmg, dachten wy eerder, dat hy zich van een paerd zon bedienen. De twee intusfchen gehoorzaemden, vonden en deeden alles, zoo als hy gezegd had, en kwamen ras met de dieren te rug. Nu zettede jefus zich op het veülen. Daer was reeds een meenigte menfchen te faemgeloopen , federt het bekend geWorden was, dat hy weder in Bethaniën was aengekomen; ook begaven zich langs hoe meer Feestreizigers nae de Woning van Lazarus, om dien opgewtkten man te zien. Abifai , een gelovige bediende in den hei berg, in welken wy op het laetfte Feest geweest waren, was ook derwaert gekomen, en zeide ons met zekerheir, dat de Priesterfqhap over dat loopen nae Bethaniëa zoo was verbitterd, dat ze befloten hadden, Lazarus ook van kant te helpen. Al dit Volk verzamelde zich nu om Jefus, — eenparig vol vreugde over Lazarus en over de onverwachte en geheel verrasfchende wederkomst van Jefus. Het was, als of ze allen door éénen geest gedreven wierden, om te denken en te zeggen: „ fjy ,, is de beloofde Koning! " " Joannes dekte het veulen met zyn opperkleed Jefus klom er op , en toen bogen zich Petrus en* Joannes, zeggende: „ Eer zy den Allerhoogflen ' „ Geluk! geluk! Jerufalem!" Nu begonnen en de Jongeren en anderen hunne opperkleeden op den weg te ftrooiën, dat hy daer over henen reed. Zy klommen by de boomen op , hakten palmtakken af, droegen die voor hem uit als voor eenen zegevierenden Held, en befrrooiden den weg daer mede, zoo als men voor de Vorsten ge-  ÜIT NATHANAëLS GSSCHRtFT. 15-7 gewoon is te doen , en zoo als de Vorst van de Vorsten der aerde verdiende. Myn hart was op den ganfchen weg in eene (leeds meer en meer vergenoegende beweging van heilige vreugde, en ik zong in een heilig gejuich geduurig uit het gezang van David (*): Wie durft den berg des Heeren beklimmen ? Wie treden in zyne heilige plaetfe ? Die rein van handen, zuiver is van hart, Die geen meineed begaet, Noch bedrieglyk zweert, Ontvangt ryken zegen van den Heere , Rechtvaerdig loon van den God zynes heils. Zoo gaet het dat geflacht, dat God vereert, Die wenfchen uw aengezicht ta aenfchouwenj Zoo is het gedacht van Jakob I Verheft, gy poorten! het hoofd! Verwydt u gy eeuwige deuren! Laet hem intrekken , den Koning des roenu! Wie is de Koning des roems? De Heere, magdg en zegeryk; De Heere, cegeryk in de» Aryd. Veïheft ,%y poorte», het hoofd! Verwydt u , gy eeuwige deuren! Laet Hem intrekken , den Koning des roems! Wie is de Koning des roems ? God , der werelden Heer, Die is de Koning des roems! Selah! Het (*) Psalm XXIV,  t$!? uit nathasaSls geschrift. Het Volk, dat medeging,zoo wel als dat, 'twejfc ons van Jerufaieui te gemoete kwam loopen, begon intusfchen fteeds luider te roepen: „ Lofzy den „ God van Israël! zyn Profeet heeft alleg goed ges, maekt ! roemt den Allerhoogften! Hy heeft ons „ zyn heil gezonden! gezegend zy de Koning van „ Israël, die daer komt in den Naem des Heeren! j9 dat de Hemelen hem begroeten ! de Hoogten zy„ ne eer verkonden! Hofanna den Zoon van David! Hofanna in de hoogten!" Eenige Pharifëërs onder het Volk, die ook ter fcyde medegingen, en van fpijt op de tanden knersten , kwamen nader by en zeiden op eenen trot-. fchen toon en luidop: „jRabbi! berisp u We leerlingen!*' maer de Heere antwoordde hen naer 'tgeen in myn hart omging; (hy keek nae dien kant, daer ik ging, met oogen vol van ernst op die twee, welke dit eerst gezegd hadden;) „ Ik zegge uïie„ den i wanneer deze zweegen, zouden de fteenen „ roepen f." Jawaerlyk! reeds lang zou de Natie haereu Koning erkend hebben, wanneer ze niet zelve een byna verftsend hart gehad had. Doch zy erkennen hem nu, en de tyd is gekomen , van welken de Heere door zynen Profeet ge^ fproken heeft: „ Ik wil hen één hart geven, en in „ hun binnenfte eenen nieuwen geest planten, en * het fteenen hart wil ik uit hen wegnemen en hen „ een vleefchig hart geven , opdat zy in myne ge„ boden wandelen, en myne inzettingen houden en „ die doen , opdat zy myn Volk zyn en ik hun God „ ben (*)". Intusfchen fchynt Israël eerst nog fter- (+) Èzechicl XI,ijj.io. en XXXVI.»6-28,  V31T NATHAHAëLS GESCHB.IÏT. ijff' ke opwekkingen en fcherpe bedreigingen nodig te hebben , tot dat ook zyne magtige en vergramde vyanden voor zyne voeten liggen zullen. Deze tod» zyn ze, die des Heeren hart zoo vaek met treurigheit benevelen, en zoo dikwyls de fcherpfte bedreigingen uit zynen mondtroonen. Immers, als hy naby de poort kwam en de ftad zag, zeide hy op eenen weemoerligen toon: ,, O dat ook gy nog ten dezen uwen dage be„ greep, wat tot uw heil dienstig is! . . . maer ,, nu is het voor u verborgen ! *— Daer zullen dagen „ over u aenbreken, wanneer uwe vyanden hunne „ verfchanfingen rondsom u opwerpen —- u influi,, ten i— u van alle zyden in de engte brengen, —» „ u ten gronde toe Hechten, en geen éénen fteen „ meer op den anderen laten zullen! .... terwyl „ gy den tyd der u aengebodene verloffinge niet in „ acht neemt!...." Ik keek nae het Volk , of het die ontzettende woorden ook opmerkte, wanneer Joannes my by de hand vattede en zeide: „ Ziet gy wel? Hy weent! „ o heiige traenen, die op myn kleed nedervallen „ en opdrogen 1" Ik zag het inderdaed; hy weende nogfterker, dan weleer by het graf van Lazarus. O God! hoe veel onzuivers moet 'er nog gereinigd, hoe veel boosheit nog uitgeroeid worden by dit Volk! Doch wy hadden nu weinig tyd, om daer aen te denken. By ons Jongeren in 't algemeen, en vooral ook by Simon Petrus, heerschte de hoogde vreugde over die onverwacht naderende nabyheit zyner Regeeringe. Gloeiende van vreugde zeide hy in groo-  ÏÓ~©: UIT NATHANAUS GESCHRIFT. grooten haest tot my: „ Hoe fchielyk heeft zich „ die zwarte Hemel omwolkt!" V l zephonias aen severus. (Stukswyze.) (Ontleend als vtren.') Vooraf gaet een verhael der omjiandigheden van de zntrede in Jerufalem op zynen trant, en dan bsfluit hy dut; By heeft het onverftandig aengelegd , met zoo grooten aenhang te verzamelen, en met den zeiven hier op de ftad aftekomen, weinige dagen nadat hy zich door zyne vlucht zoo verdacht gemaekt heeft. Men prent nu ook overal malkander met angst en kom- mer  ZEPHONIAS AEN SEVIRüS. ï6l mer in, dat 'er welhaest niets meer tegen hem te beginnen zou wezen, wanneer men geen grooten fpoed maekt, om hem van kant te helpen; weldra loopt de ganfche werelt hem na, en de treurigfte voorvallen met de Romeinen zullen daer van de onvermydlyke gevolgen zyn. Hy frotteert nog by dit alles en het Vo!k en de Overheden. Ik weet niet, hoe hy de harten van het Volk nog betoveren kan by al dien foberen toeftel en geringe vertooning. Bedenk maer eens, — God ontferme zich! — dat geleek wat! — gy had gewis nooit van zoodanigen Koning van Israël durven droomen, —— als gy hem eens gezien had op zynen ezel met zyne Galüeërs en Tollenaeren rondsom hem. Ondcrtusfchen laten deze niet na, ook de Voorzeggingen in dit geval op hem te huis te brengen , zoo goed zykonnen. By voorbeeld : „ Verheug u zeer, o dochter van Sion! „ juich, o dochter van Jerufalem daer werd inder- " daed gefchreeuw genoeg gemaekt) ,, Zie! uw Ko,, ning komt tot u, de Rechtvaerdige en de Hei„ land ; Hy is ootmoedig , hy rydt op eenen ezel, ,, en op een jong veulen derezellinne (*)". Waerlyk een fchoone zachtmoedigheit en ootmoed,als hy, by het gezicht der muuren, de ftad vervloekt, zoo als men zegt, dat hy gedaen heeft, — zich als Koning met kleederen en palmbladen op de wegen laet inhalen,— en geen einde maekt van het lofgejuich, ook als men hem daertoe aenmaende en daer over berispte ! .... Vil. (*) Zachari a IX, 9. IV D E E L. L  1Ó2 VII. Uit het Gefchrift van NATHAftAeL. C Vergelykt Mattheus XXt, 12Markus XI, 12-i7. tukals XIX, ij, 46._) sZefus Hapte by de poort van het veulen af, en ging zoo terftond in den Tempel. Met misnoegen bemerkte by daer, dat de zelfde misbruiken weder in zwang geraekt waren , welke hy,drie jacren geleden, zoo ernftig te keer ging. Toen de avond begon , ging hy nevens ons te rug. Ik wete zelve niet, hoe dat gejuich,'t welk by zyne aenkomst plaets had , ophield. Wy waren vol groote verwachting, wat hy dezen dag, na eene zoo algemeene, vrywiliige, en ongedrongen hulde zynes Volks, ondernemen zou. Intusfchen volgden wy hem, gelyk de fchaepen den herder volgen; hy begaf zich, als ftil en ongemerkt, onder de meenigte, kerende en verrichtende eenige wonderdadige gene- zio-  ÜIT N ATHANAC I> S GE SC H KIFT. l6% zingenj gelyk hy dagelyks gewoon was. —- Doch het hooge Feest is nog niet daer, en zyn uur is nog niet gekomen. — Op den tweeden dag der weeke, des morgens vroeg, gingen wy weder in de ftad, niet als daegs te voren, — neen —, maer Hy, als de ftille ootmoedige Leeraer, en wy, als zynebyzon* derfte leerlingen. Terwyl hy den vorigen nacht gevast had , en langen tyd alleen in het woud was, toen wy aten en fliepen, zoo hongerde hem. Hy liep nae eenen vygenboom toe, welke hy zag dat reeds vol in het blad ftond, om iets van deszelfs vroegrype vruchten te nuttigen. Maer Jefus vond geen vrucht aen den zeiven. Zoo haetlyk bedroog de vertooning dezes boomSj die veel meer beloofde dan andere boomen, en geheel niets opleverde. De Heere fprak op eenen ernftigen toon : „ Daer groeië nu ook geen vrucht aen U ,, in eeuwigheit! " Wy erinnerden ons opliet oogenblik die gelykenis Van eenen vygenboom , aen welken men drie jaeren lang vergeefsch vrucht gezocht had, — en dachten teffens aen het woord van Joannes den Dooper, en wy ontroerden hevig j Zonder te weten hoe, en waerom ? Dan de Heere vertoonde zyn koninglyk aenzien vol luister nog wel op eene andere wyze dan aen dien boonn Wanneer hy heden in het Voorhof der Heidenen kwam, en het onheilige gewoel en gewemel der woekeraers met offervee en in den wisfelhandel zag, waer door zoo veele arme reizigers op eene ten Hemel fchreiënde wyze gekneveld werden, deed hy juist even zoo, als drie jaeren geleden. Wy bewonderden zyne langmoedigheit, dat hydie fchenders zvU:s Heiligdoms niet ftrafte , daer zy L a hem  IÖ4 UIT NATIIANAé'LS «ESCHRIFT. hem gisteren reeds midden door hen hadden zien gaen , en zich , by het eerde gezicht van hem, het te voren gebeurde hadden behooren te erinneren. Maer vergeefsch. Het gewoel en gewoeker was heden nog erger dan gisteren, juist op die plaets , waer de aenbidders van God uit andere Volken hunne aendacht oefenden. Daer, waer het ter eere van Israëls God bewaerheid moest worden, 't geen gefchreven daet: „ Myn huis zal een bedehuis voor alle Vol„ ken genoemd worden ", —- daer bedreven zy de fchandlykde treeken der winzucht , gelyk als in eenen tempel van den Mammon; en het liep vaek. byna gevaer, dat de hevige twist der winzieke harten moord en doodflag teelde. De Priesters hadden het oude bederf, en nog erger, weder laten inkruipen , om maer hunne tienden van de koopluiden, veehandelaeren, en wiffelaeren te trekken. Gisteren zagen zy de zachtmoedigheit des Konings, die zyn Sion met zyn heil bezocht. Huiden moesten zy zien, dat de Heere zich fpoedde nae zynen tempel, om de ontheiliging met yver te dooren , en den Volken eene rustplaets interuimen in zyn Heiligdom. De Heer des Tempels, de Zoon, tans in het ontheiligde Huis zynes Vaders, maekte uit de daer hangende koorden eenen geesfel, dreef alle de handelaers weg, dootte de wisfeltafelen omverre , liet de duiven wegbrengen, en zeide andermael: „ daer daet gefchreven : myn Huis zal een „ Bedehuis voor alle Volken heeten, en gy maekt „ 'er een moordhol van !" Ze waren allen als van den donder getroffen, en blyde , dat ze nog konden vluchten. Het duurde zeer kort , of alles was opgeruimd ; en koopluiden, en waeren , en koo-  UIT N AT HAN'A ë LS GESCHRIFT. 165 koopers verdweenen, en men zag geenerlei goed meer door den tempel dragen. Zeer fpoedig werd dit voorhof veranderd in een fchouwtooneel zyner heerlykheit. Daer kwamen kranken , blinden enlammen, meest vreemdelingen, die zich met veel moeite en kosten op het Feest hadden laten brengen, in hope , dat ze den Profeet van Nazareth zouden aentrelfen , en by hem genezing vinden. Zy vonden 't geen ze zochten, en waren terftond gereed, om de eer van God en zynen Zoon te verkondigen , en de eer des Tempels te herftellen, wiens fchandlyke ontëering tot nu van uit deze woekerplaets onder de Volken verbreid was geworden door de te rugkeerende vreemdelingen. Ook gaven zelfs de kinderen hem eenen beminlylyken Gode behagenden lof. Zy huppelden om hem henen, juichten met de elendigen , die hy genas, en riepen den ouden toe: „ Hofanna den Zoone Da„ vids! Hofanna den Zoone Davids!" -—Joannes vond een kleenen jongen onder de kinderen, die vol vreugde juichte. Hy gaf het kind de hand , en vroeg met een vriendlyken lach : „ Gy weet immers niet, „ wat Zoon van David te zeggen is ? " — „ Ja „ wel, (riep het knaepje) „ de groote Koning, „ wil het zeggen, die nu haest onze hoven tot pa„ radyzen maken zal, — en daer zal geen arme man „ meer zyn. Ik wete het wel; — myn-mosder „ verhaelt my dikw^ls van hem". Het was een lievenswaerdig kind. Joannes zeide, dat, wanneer zyn vader hem had hooren roepen, hy gew's in geen week meer buiten het huis had mogen kom n. Ook fcholden de Pharifëërs, die daeromtrent waren, hevig op die kinderen, en zeiden toornig tegen onzen L 3 Hee-  UIT NATHANAëtS GESCHRIFT, "Th "^°0rt^niet' wat deze zeggen? kunt », gy tien dan niet doen zwygen?" Maer Tefus die toen juist eenen lieven jongen by de hand hield' welke v het fcheIden deiPtm.Hrs ver{cbr.kt> was, zeide: „ Hebt gylieden nog niet gelezen: uit » den mond der onmondigen en der zuigelingen hebt gy uwen lof toebereid 1» _ 0, Heere! onze Senï ^ UWMhaest he^in aüè VIII. ÏEPHONIAS met A f£ T iv * r> a -n j » mei abinadab, den zoon vaa Wanderden afgegaenen Hoogepriester, C Vergelykt Markus XI, x8. xiX, A.©eI0Qft my vry, ze zyn allen in \ naeuw; Want de zaek heeft zich federd zyne openlyke intrede ontzettende gunftig V00r hem laten aenzien; en dat juist op den tyd, die de meeste bedenking baert. ƒ, Maer wat was dan eigenlyk het beyel van uwe Vader, waer|yan gy gewaegde?  ZEPHONIAS MET ABINADA3. l6j A. Gy moet eerst het ontwerp weten, en dan kan ik u zeggen, wat men van u verwacht. Het ontwerp is met weinige woorden uittedrukken: „de „ Nazarener moet van kant, op welke wyze het 9, ook zyn kan ; — alleen het Volk moet daerby „ ontzien Worden. Hy is de afgod des Volks, — „ daerom is het hoog tyd, dat men hem weg make , „ maer ook hoog nodig, dit in ftilte te bewerken. ,, Het moge gaen, zoo 't wil, het is alzins wel, „ indien men Hechts de zaek allereerst aen het Volk ,, kan doen voorkomen, als het eenftemmig gevoe„ len van den grooten Raed". Wat Nikodemus en den Arimatheër aerigaet, dit maekt geen zwarigheit, want die 'zyn reeds openlyk bekend als partydig en geheel ingenomen met den Nazarener, hoe zeer zy dit ook in den beginne hebben zoeken te verbergen, Maer uw oom , — die moet zyne vreemde zucht, om altyd tegentefpreken, welke hy tegen niemand iterker laet blyken dan tegen mynen vader, voor ditmael een poos afleggen; anders kan hy de geheele zaek bederven. Spreek met hem — ftel hem de zaek ernftig voor; —■ het ontbreekt hem anders niet aen yver tegen den Nazarener, —■ maer, wat baet alle yver, indien men dom doordraeft en niet omzichtig te werk gaet, Z. Ik zal zien, wat ik doen kan, A. Ja, dit nog, myn vader heeft hem ze- kerlyk anders nimmer den geringften dienst gedaen ; — maer zeg hem nu , als uit u zeiven, dat gy met zekerheit weet, dat het zynen zoon geen nadeel zal doen by Alexander, wanneer hy zich by de eerstkomende Raedsvergadering infchiklyk gedraegt.... Nu moet ik voort. L 4 Z.  168 ZEPHONIAS MET ABINADAD. Z. Ik zal zien — hebt gy zoo grooten haest? — WtBsch Bathieba uit mynen naem alles goeds. I X. Uit het Gefchrift van Nathanacl, Op den derden dag der weeke. (Vergokt Mattheus XXI, ïo-m. Markus XI, 19-16.) oen wy, te rug keerende, weder by den vygenboom kwamen-, ontzetteden wy ons over de volflagene dorheit van dezen boom, als een gedenkteken van den Godlyken vloek. Het doet my buiten dat altoos treffende aen, wanneer ik midden onder gezonde bladryke boomen eenen verdorden boom zie, federt dien tyd, wanneer het woord van Joannes den Dooper my zoo diep door 't hart ging: „de n dorre boom word uitgehouwen, en in 't vuur ge- ,, wor- ,  UIT NATHANA.ÖLS GESCHRIFT. IÓQ „ worpen". Simon Petrus zeide met ontroering: „ Zie toch, Meester 1 hoe geheel die vygenboom , ,, welken gy gisteren vervloekt hebt, nu verdord „ is ! " Wy waren ook allen verbacsd over de fehielyk werkende kracht van zyn woord ; want wy hadden niets meer daer van verwacht, dan dat de boom voortaen altyd Hechts bladen hebben maer fteeds zonder vrucht blyven zou. Hierop gaf hy ons deze geloofverfterkende Leer: „ Hebt geloof aen God! want waerlyk , ik zegge ,, ulieden , wanneer iemand tot dezen berg (hy „ wees op den Olyfberg ) zou zeggen : „ hef u van „ ,, hier op en werp u in zee!" en niet twyfelt in „ zyn hart, maer gelooft, dat het geen hy zegt zal „ gefchieden, — zo zal hem gefchieden, 't geen ,, hy gezegd heeft. — Daerom vermane ik ulieden: „ Alles, wat gy in 't gebed begeert,gelooft flechts, „ dat het u vergund zal worden, en het zal u ge„ worden. — Maer wanneer gy bidden wilt, vér» ,, geeft, indien gy tegen iemand iets hebt, opdat „ ook uw Vader, die in de Hemelen is, u uwe mis„ Hagen vergeve. Dach indien gy niet vergeeft," „ zo zal ook uw Vader, die in de Hemelen is, u „ uwe misflagen niet vergeven." Judas Ifcarioth ftond nevens my; «—ik bcklaegde hem in myn hart, om dat hy geen acht floeg op deze heerlyke woorden van onzen Heere'; want hy ftaerde ouverzttlyk op den boom, die vervloekt was;—. * * h $ X.  17» X. twee gebuuren, A. enB., Die elkander ontmoeten, na dat Jefus met zyne Leerlingen was voorbygegaen. (Vergelykt als voren.) A. -"^?aer fchort het u ? B. Overal, Gebuur! gy moet het weten. Hoe komt gy juist zoo de eerde by my ? A. Denkt gy krank te worden ? of wat hapert u ? B Ik beu wel naer 't lichaem. Maer ik ben een flecht karei; God helpe my, om nog eens beter te worden! A. Zeg my toch , wat wedervoer u ? . hoe ? waer? — wanneer? — Ik verdae geen woord van 't geen gy zegr. ü. Myn zoon kwam gisteren avond te huis, en «eide my , dat de Profeet huiden morgen vroege vy- gen  TWÊE OIBUUUEN, i?i gen gezocht had , — daer — zie — aen dien boom, die nu dor is. . . . A. (ziet den boom, en lacht.) Ik zou daer geene aen gezocht hebben. B. Hoor Hechts. Die boom was frisch en groen, maer had niet één vyg. Toen heeft de Profeet gefproken : „ Van nu aen groeië aen u geene vrucht in „ eeuwigheit! "—-Heden kome ik , en zie den boom, zoo als hy nu is. (zy zien den boom oplettende aenr) Nu moet ik hem uitroeien en verbranden. O! Gebuur! het is tyd voor my, of het gaet my even zoo! — nog kan het te recht komen. Let flechts op. Ik luisterde hier toe, toen de Profeet terug kwam, en zy met elkander den boom aenzagen, Hy fprak Godlyke woorden. Zonder die woorden , als ik flechts dezen boom gezien had, ware ik door vertwyfeling een prooi des fatans geworden. Hy zeide: (*) (*) Ziet rle geloofverfterkende Leer in het vorige Kde (tuk bl. ï6q. XX.  X I. zephonias aen severus. (Vergelykt Mattheus XXr, 23-27. Markus XI, 27 - 3J. en Lukas XX, 1-8 ) ~ff ■ **-&y verftaet de kunst, om 'erzichuitteredden. Gisteren, op den derden dag der vveeke liet hy zich weder in den Tempel zien, en zocht, als g.woonlyk, zynen aenhang te vermeerderen. De Afgevaerdigden gingen derwaert, zoo dra zy bericht ontvingen, dat hy daer was, en lagen hem de meest gepaste en billykfte vragen voor over zyn eigendunklyk gedrag van gisteren in den Tempel, zeggende : „ Op welk gezach doet gy zulks ? " Maer, in ftede van een recht ftreeksch antwoord, was hy vermetel genoeg , om eene tegenvrage te doen: „ Van waer was de doop van Joannes, den „ zoon van Zacharias? uit den Hemel —, of uit de „ menfchen ? " Het was den Afgevaerdigden geheel ongeraden, daer op te antwoorden; want » uit  ZEPHONIAS AEN SEVIRUS. 173 uit [den Hemel", — dat geloofden zy niet, en wie zou in een zoodanig geval ten gelieve des Volks tegen zyne overtuiging lpreken ? „ uit de men„ fchen ", — indien ze dit gezegd hadden, zou zulks by het Volk voor niets minder dan eene Godslastering gehouden zyn ; juist daerop weet hy listiglyk te {leunen ; —- want 'er was vry veel Volks by tegenwoordig. Zy kwamen derhalven van dezen gewigtigen toeleg onverrichter zake te rug» Hy hield zich nog wyd en breed op met zyne gelykenisfen; deze, weet hy , hoort het Volk zoo gaern. Zy deeden verflag van hun wedervaren, en het heeft den Grooten Raed weder tot eene {lemming gebracht, die hem geen goed zal doen. XII.  -74 XII. Uit hit Gefchrift van Natha-naëi* (Ontleend u!t Mattheus XXI, 23-4,5. en XXII, 1- 14, Markus XII, 1. Lttkas XX , 1 - 19.) •Set verwondert my , dat de Heere vermydde, om het aen de Overpriefters en Oudften recht uit te bekennen , op wat gezach hy het Voorhof gezuiverd had. Dan hy toonde het gisteren by zyne intrede genoeg , en zeer treffende teffens waren de gelykenisfen , welke hy hen voorftelde. Het w*s !> üêt  *78 UIT NA TH A NA ELS GESCHRIFT. » h het niet waerdig; — daerom gaet op de kruis? «> » wegen, en, wanneer gy iemand ontmoet, nodigt » n hem tot het Feestmael". De knechten gingen » dus wt 0p de wegen, en brachten allen mede te »? rug, welke zy vonden, edel en onedel — zoo dat » liet huis vol gasten was. Maer, wanneer de Ko» mng binnentrad, om de gasten te bezien , werd ?, hy daer een mensch gewaer, die geen Feestge», waed aen had; tot dezen zeide hy: „ Vriend! h » hoe zyt gy herwaert gekomen , zonder een »> w Feestgewaed?" Deze verftomde. Toen ge. »> bood de Koning zyne dienaeren: „ bindt hem 5, n aen handen en voeten, neemt hem weg, en » » hem buiten in de duisternis, daer ge- » " hui1 en tandgeknars zal zyn". Want veele >j zyn geroepen, —. maer weinige met byzondere »5 uitzondering". Het komt my geduurig zoo voor, dat by het gros des Volks niet betrouwt , terwyl hy zoo telkens voortgaet met beftraffen. Ook kan ik met ontkennen, dat ik, buiten de toejuiching van eergisteren, nog weinige vruchten van geloof aen den Mesfias by het gros des Volks ontdekt hebbe. Maer hoedanigen hy bedoelde onder dien vermetelen, welke het aengeboden Feestgewaed verworpen, en beftaen had, met een flordige bedelaers - kleeding in de Feestzael te komen, begrype ik niet; en de zoonen van Zebedêus of Simon weten het ook niet  XIII* TROPHIMUS , EUBULUS etl EfAPHRASj drie Grieken , die tot het Paeschfeest nae Jerufalem gekomen waren; (Ontleend nit jebmnei XII, 2o — 36.) ^L\ophimus. Nu ïs het ons eindlyk gelukt! —Eubulus. En geheel gelukt, Trophimus! Ik •moet u recht doen , en geheel van harten gelyk geven. T. Wy keerden ons ook tot den rechten man. Alle Drie. Ja, deze was een recht braef inensch. T. Ik gelove, hy zou ons zyn eigen plaets by zynen Heer hebben willen inruimen; zoo veel vreug • de had hy 'er over, dat hy ons met zynen meester bekend kon doen worden. Hoe heette hyook? ——• niet Archippus? E u b. Neen . . . Philippus; en zyn broeder heet Ma An-  t$Ó TROPH. , IÜJ, EN IPAPHRAj. Andrèas. Daer zyn immers ook overal braeve menfchen, en in de geringere danden wel, naer evenredigheit, meer dan by luiden Van den eerden rang. T. PJaets my van nu voortaen in den hoogden of m den geringden dand, — ik hield het een en ander te voren even ongelukkig, — maer nu zal ik overal wel te recht komen , federd ik den Godlyken man kenne. Eub. Ik bekenne het u, ik heb meer in hem gevonden, dan ik gedacht had, by eenig mensch te zullen konnen vinden. Hy heeft myn hart! — fa waerlyk! Êpaphras, Nochtans heeft hy naeuwlyks drie woorden , eigenlyk tot ons , gefproken. Eub. Ik houde die van meer waerde, dan al hei gezwets onzer Wyzen. T. Hy was in eenen gansch byzonderen gemoedsftand; —. dat kon men wel zien. Eub. Zynbedaerde, doordringende,en liefdryke oogwenk, met welken hy ons aenzag, toen.hy ons verwelkomde, gaet by my alles te boven. ï. Gy neemt my de woorden van 't hart. - Seg maer — zyn onbefchryflyke , onuitfpreeklyk treffende oogwenk! Eub. Hy zag my aen , als kende hy my door en door, zoo dat ik my alle de dwaesheden van myn ganfche leven als in een oogenblik met fchaemïe erinnerde. Maer, hoe het met zyn zaek gelegen is begrype ik nog niet. ' T. Alles , wat ik ooit van hem en van Israëls verwachting ten zynen aebzien gehoord hebbe, ftrookt in 't geheel niet met het geen ik nu hoorde'  Tl OP H. , ïu1, EN EPAPHRAS. 181 Hy maekte myn hart zoo zwaer, en verbond het echter zeer naeuw aen het zyne. ëpaphras. Het begin was zeer goed, maer 't geen daer terftond op volgde, is als een nevel roor myne oogen. T. Wat was zyn eerfte zeggen? Ëpaphras. „ Het uur is gekomen , dat de „ Zoon des menfchen Eub. Daer meent hy zich zeiven meê , — dit zeide my Philippus reeds, toen die my zyne nedrigheit befchreef. Ëpaphras „verheerlykt worden zal". Dit hoorden wy al, — dit hoopten wy ook juist, — en het Volk der Joden is ook juist in die zelfde verwachting. Maer, daer by bleef ook alles. Eub. Het fchynt my toe, dat zyn zaek naby de ontwikkeling is. Het moet by hem, even als overal in de menschheit, door barensnood tot het leven komen. T. Dat is voortref]yk gezegd; — en zoo zal 't ook gaen met zyne leerlingen. Daer toe dienden die wooden: „ waerlyk, waerlyk! ik zegge ulieden"- (totËpaphras')ram U dit zyn vriendlyk , toegevend,vertrouwlyk waerlyk, waerlyk ! ook niet in? Ëpaphras. Dat kan ik juist niet zeggen; — wat behoeven die woorden van verzekering, wanneer hy de waerheit zelve is? Eub. Ze namen my zeer in; —- o hy is in alles weder zoo gemeenzaem, zoo recht menschlyk! T. „ Waerlyk! ik zegge ulieden: wanneer het „ tarwengraen niet in de aerde valt en verfterft, zo „ fpruit het niet op tot vrucht; maer wanneer het „ verfterft, dan draegt het veel vrucht". M 3 E pa-  1$* TEOPH., EUB, BM EBABHRAS, Ëpaphras. Dat moet derhalven nog vóór alles eerst gebeuren, en wy zochten, en men beloofde ons, een terftond bezit en genot van het hoogst geluk !gy hoorde immers wel: „ wie zyn leven te hoog» chat, zal het verliezen; — wie daerentegen zyn „ leven in deze werelt gering acht, die zal het be„ houden in de eeuwigheit. Wil iemand my d'iej, nen, zo gae hy den zelfden weg met my; — dan " zal ook daer, waer ik ben, myn Dienaer kos, men ; —wie my dient, dien zal de Vader eeren." , B' Nu — wanneer dit zoo al is, —, het tornt my alles wel voor, — fchoon ik het juist niet kan overeenbrengen met het geen ik gehoord had, en waer van ook zyne Leerlingen vol zyn. Het moet recht zyn! Hy is een Godlyk man ; hy heeft zyn 'S gelyken met; ik ben niet waerdig, hem gezien te hebben 1 Ieder woord ademt niet dan waerheit. Iemand moet een fteenen hart hebben , zo hem zvn toen volgend bidden niet door en doorde ziel dïom T. „ Nu is myn ziel ontroerd i .... Eub. „ En wat zal ik zeggen ? Vader*! help my „ uit dit uur! doch daerom ben ik in dit uur geko„ men". O vrienden! al wie hem heeft horen bidden heeft bidden geleerd. Ik zal nooit meer wyfelen omtrent het gebed. Ook wanneer 'er niets ware ge. volgd;— hem te hooren bidden, alleen, overtuigt de ganfche ziel , dat God is, dat God hoort. T. (terwyl kyEubulus met de traenen in de oogen pnkelst.j O! myn vriend! hoe vaek hebben wy daer pyer gereden twist! Eub. Ja wacrde vriend ! het dekfel is van de pogen. Vergeef die mymeringen, welken u zoo veel moeite met my gaven, \ Epa-  TR0PH. , EUB. EN ËPAPHRAS. I$3T Ëpaphras. Ik kan juist niet zeggen, dat dit gebed my zoo overtuigd zou hebben, wanneer daer niets op gevolgd ware. Hy had gebeden naer zyne overtuiging ; maer die zou hebben konnen dolen. Doch dit had invloed op my, toen hy bad; „Vader. „ verheerlyk uwen Naem !" en toen daerop die ma* j'efteufe ftemme over hem en den naest by hem zynden kring henen klonk. „ Ik hebbe hem verheer- lykt, en zal hem wederom verheerlyken ! " "t. Het gae met hem zoo't wil, hier hebben wy het anker. Geen ftorm zal my van myn geloof aen hem afrukken. Ëpaphras. Maer die ftemme had ook voor al ■ len verftaenbaer béhooren te zyn. Eub. Was zy dit niet ? Ëpaphras. Neen, — veelen meenden , dat het gedonderd had; en verfcheidenenvan die nog wat nader by waren , dachten , dat 'er een Engel met hem gefproken had. V. Hy zeide evenwel uitdruklyk; „ Deze ftem„ me is niet. om mynentwille gefchied , maer om „ uwentwille" Eub. Het is immers, zoo als het behoort; daet de ganfche kring zyner Leerlingen die ftemme verftond; dezen moest ze tot geloofsverfterking dienen. Het Volk is nog op verre na niet ryp genoeg, om dezen man te verftaen Of, hoe dunkt het * lieden? t. Gy kunt wel gelyk hebben, Dan zou het ook te begrypen zyn, waerom hy van alles nog zoo geheel anders fpreekt, als zy verwachten en droomen; — en waerom er nog zoo veel misverftand tusfchen beide Partyën broeit. M 4 EuB'  Ï&4 TROTH., EUB, EN ËPAPHRAS, EuB. Het geen hy 'er op liet volgen, is voor ons niet zeer verfbaenbaer, „ Nu zal 't bcflischt » worden, wien deze werelt toebehoort; nu zal de », vorst dezer werelt worden afgezet, Maer ik, „ wanneer ik boven deze aerde verhoogd zal zyn >» geworden, zal alles aen myne zyde overhalen", T% Uit het antwoord van het Volk hier op zou men befluiten, dat hy van eene verhooging aen het kruis gefproken moet hebben, Ëpaphras. II; houde dit voor het onverftaenbaerfte, ^, ik zou wel zeggen, t- tegenzeglykfte, van alles, wat hy fprak. Het Volk fcheen my toe, geheel gelyk te hebben, Eub. Wat zeide het toen? —« Ik dacht op dat tydilip zyne naestvoorgaende woorden na, Ëpaphras. „ Wy hebben uit onze heilige hoe,, ken geleerd, dat de Meslias, wanneer hy eenmael „ komen zal, in eeuwigheit by ons zal blyvenj „ hoe zegt gy dan ? de Zoon des menfchen moet „ verhoogd worden? Wie is de Zoon des menfchen, n van vvien gy fpreekt ? " T, Hebt gy wel opgemerkt, dat hy zich hierop niet inliet in eene rechtftreekfche beantwoording, maer den Volke regelen opgaf, welke het redelyker wyze niet kan verwerpen; en wyst het deze regelen van de hand, zo zou het ook geen antwoord ter oplosfinge dier vrage begrypen j dit heb ik duidlyk ontdekt. Eub. Wat zeide hy dan wel op die vraeg? T. „ Het licht is nog , Ëpaphras. „ een kleenen tyd by u- „ lieden", Eub.'Zoo, — zeide hy dat ten antwoord op die  TROïH. , EU*. EN ÏFAEHRAS. l*$ die vraeg, welke ik niet had opgemerkt? dan wete ik nu ook al het overige....'t was „ wandelt in het „ Licht, terwyi'gy het hebt, opdat de duisternis u „ niet overvalle. Want wie in het duister wan„ dek , weet geenen weg". T. „Gelooft in het Licht, terwyl gy het hebt" — (door het licht moet hy zich zeiven meenen) „ op dat gy kinderen des lichts moogt zyn." ' Ëpaphras. Met die woorden ging hy uit het midden van de meenigte weg. — Dat was toch ook vreemd, Eub. Wilt gy dan alles geheel klaer bevatten , wat een zoodanige man fpreekt en doet? gelooft niet aen hem, wanneer hy flechts uws gelyke is; maer is hy boven u, zo laet hem zyne onbegryplykheden, en geef u over aen het geen gy begrypt, T. Wy hebben voor éénmael genoeg ontvangen , om onzen dorst te ftillen. ü Eub. Ja, ja , vrienden I onze dorst zal eeuwig geftild, en eeuwig ontftokan worden by dezen man. M 5 xrv.  XIV. PHILIPPUS met A N D R E A *, CVergelykt Joannss XII, ïc —,2J, 37 — J0.) nd re as. O hoe blyde ben ik, dat gy die Gritk.-n tot Jefus gebracht hebt. Hoe veel fterkte heeft ons geloof by deze gelegenheit weder ontvangen! Philippus. Ja, broeder! gy hebt daer zoo veel eer van als ik, en eigenlyk wy beide niets. De goede Voorzienigheid heeft hen tot my gebracht. -« Maer hoe zeer is onze vreugde gtftaeg nog met zwaermoedig makende nevelen bewolkt! A. Wat bedoelt gy ? dat „ verhoogen van de „ aerde"? P. Neen, — dat niet zoo zeer. Maer weet gy niet, dat 'er nog verfcheidene Leden van den Raed , behalven Nikodemus en Jofeph den Arimatheër , onzen Heere een goed hart toedragen. - A. Ja — — maer — is dat geen vreugdeftof ? Is het  ÏÜILIfPÜS MÈT AN DR,è A Sy 187 het niet heuchlyk, dat het geheele Volk niet blind en ongevoelig genoeg is, om zoo veele groote tekenen te verwaerloozen , waerdoor ze hem inderdaed reden geven, om met het woord van Jefaïa te zeggen : „ Heere ! wie gelooft onze voorftellen ? ;, wien wordt de magt des Heeren zichtbaer"? zoo dat men geene andere oirzaek van een zoodanig on geloot kan vinden, dan in het geene de zelfde Profeet elders zegt : „ Hunne oogen heeft Hy verblind, „ hunne verftanden flomp gemaekt, dat ze met de " oogen niet zien, met den gemoede niet bevatten, "en zich niet omwenden, en ik hen gezond „ make". p. Ik erkenne broeder !gy denkt er zeer wel over, en die tael van Jefaïas, als hy de Heerlykheit van den' Mesfias zag en van hem-fprak, komt juist te pas by onze verblinde Landgenooten; — maer, fchoon 't geen ik u wilde zeggen my minder fmart aendoet, het ergert en bedroeft my nochtans zeer veel. Die veele Raedsleden , waer van ik fprak , durven niet openlyk voor hem uitkomen, nu het 'ereigenlyk op aen komt, om zyn zaek in den Raed te verdedigen. A. Dat fpyt my insgelyks, maer komt my niet onverwacht voor. De Grooten hebben veel meer te overwinnen dan wy. Zy zyn in 't gezach, en aenzien , — en , volgens dat verfoeilyk befluit, 'twelk de Pharifëërs, naer men zegt, 'er doorgedrongen hebben, moeten zy uit de Synagoge gebannen, en dus van alle gezach beroofd worden, zoo dra het bekend is, dat zy het met Jefus houden. Hoe kan het u dan verwonderen, dat zy zich fchuil houden ? P. Ik wil hen gaern in 't verfchoonlykst licht plaet-  '*W PHHIPPüj MET ANDRèAS. plaetfen; maer dit is echter zeker, dat ze hierdoor toonen , meer te ftellen in de eer der menfchen dan in die van God; en zoo begreep het ook onze Meester , die hen, toen gy niet by ons waert, deze woorden heeft toegeroepen „ Wie my gelooft, gelooft » met 200 zeer my, als wel Hem, die my gezon« den heeft,en wie my ziet, die ziet Hem, die my „ gezonden heeft. Ik ben een Licht, in de werelt » gekomen, opdat, wiemy volgt, niet in de duis„ ternis zou behoeven te wandelen. Wie hoort, wat ik » Jpreke, maer het niet aenneemt, dien veroordeele „ ik met; - want ik ben niet in de werelt geko» men,om te veroordeelen,maer om de werelt zalig „ te maken; — wie my verwerpt, en myne woorden „ geen gehoor geeft, heeft reeds eenen Rechter » Juist dat geene, 't welk ik gefproken hebbe „zal „ hem veroordeelen ten jongften dage. Want het J,rSf/f%Uit,MyZelven' ~ die ^ jonden » Heeft, heeft my opgegeven, wat ik redeneeren en „ wat ik zeggen zou. En zeker, zyn opgaveloopt „ op mets anders dan op het eeuwige leven Het „ geen ik dan voorftelle, dat Helle ik voor naer de „ opgave des Vaders". A. Uitmuntende tael, om hen te lokken, te tref. fen, en te befchamen! — XV.  X V. «amMa, een Pharifeër, meteen gezelschap zyner Gezindte , dat op zyne wederkomst gewacht had. (Vergelykt Maltint XXII, iS-2ï. Markas XII, ij-17. •n Lukas XX, ao-36) J$"a m m a (geme/yk en mistroostig') Het is al vergeefs! De looze man geeft ons handen vol werk;-— denkt eens, hoe hy zich reddede. Afahel (daer waren ook verfcheidene Herodianen by ons ) voerde het woord, en vleide hem zoo, dat ieder ander mensch zich'er fterk op verhovaerdigd zou hebben : „ Meester! (dus fprak hy zeer nedrigweg) „ wy weten, dat „ gy de waerheit boven alles liefhebt, en de Leer „ van God recht leeraert; ja by u geldt geheel geen „ aenzien des perfoons. Zeg ons dan toch ook uw ,, gevoelen: Is het ook rechtmatig, denRoomfchen „ Keizer fchatting te geven, of niet"? Een  (t§& SAMMA EN EENiGE PHARISEeRS. Een uit het gezelschap. Die ftrik was fyn en onvermydlyk genoeg. S. Hoort maer; Hy voerde hen zoo terftond te gemoete: „ wat verzoekt gy my ? Huichelaers!" — By den levenden God! dit verdragen wy niet langer ; het zal hem ipoedig berouwen, dat hy voor ons geen ontzach toonde,by^Jiet Volk. „ Toon my „ het fchattinggeld". zeide hy. Obed haelde een ftüR voor den dag, en wees het hem. Hy zag* dit in de hand nemende , ons aen op eene wyze, dat wy hetjniet konden verdragen. Toen bekeek hy het geld aen de eene en andere zyde, en vroeg: „wiens „ beeld is dit, en-dit opfchrift?" Zeer natuurlyk antwoordde Afaheï, „ des Keizers ". Maer wat denkt gylieden wel, dat hy daer op zeide? Zy allen zwygen. .^i(vpVrtgxeiule:) „Zo geeft dèn Keizer, dat „ des Keizers, en Gode, dat Godes is". Een uit het gezelschap. Wat! ~ waer toe langer list en woorden gebruikt] Gy ftebt geweld in uw hand. i Eiln andere. Datzou eerst een Mesfias zyn, die met^rond weg de onbefnedenen, die over ons heerfchen, durft vloeken! S. Heb maer geduld; hy za] het niet lang meer . uithouden. * * ivjf.  XVI. ËZECHteL niet nog twee. andere Sadduce'érs. (Ontleend nit MattieüslCCU, 23-27.MarktoXII, 18 -23. Lukas XX, 27-3$-} A. f]l*1 — zoo zal het fchoon gaen. 'T geen den trotfehen Afahel niet gelukte, kan anderen gelukkeis. Hy moet befchaemd worden over de tastbaere ongerymdheit en verlegen ftaen! Een vrouw en zeven broederen, die ze na den anderen gehad heeft; dat maekt al een vreemden Echt in de Opftanding! — —— Een der anderen. Maer onthoudt u toch van fpottend lachen by het Volk, want het is woedend fterk en befpotlyk laeg met hem ingenomen. E. Heb maer geen zorg. Befchamen en verlegen ftaen moet hy nu of nimmer.; Wy gaen. > xva  XVII. «ereschon met zyn vrouw. CVergelylit Mattheus XXII, 23 .32.Markus XII, tS-ttt* £s*« XX, 17J- 38.) G. -33aer ftonden ze, als of ze aen de fchand- pael gebonden waren. Ik had het my nooit konnen Verbeelden. Zyn antwoord was voortreflyk. De vrouw. Zag onze zwager u niet ? G. Neen.' Het was niet voor my te dragen, gelyk te voren trteermaelen, Zoo als hy ook nu met üyn dik gemeste lichaem den zegepralenden trotfchen lach op zyn gelaet zocht te verbergen. „ Meester! (dus begon hy) ,, Mofes heeft ons voorgefchreven, „ dat, wanneer iemands broeder fterft, en eert ,, vrouw overlaet , maer geene kinderen, hy dan „' zyn broeders vrouw moet nemen , en zynen „ broeder zaed verwekken. Nu zyn 'er zeven broe-  CERES CHON MET ZYN VROUW- lOJ -„ broeders geweest;,en de-eerste heeft een vrouw „ genomen, en is geftorven, en heeft geen zaed ■„ nagelaten-; — en.de,tweede heeft haer genomen, „ en is geftorven, en ook deze heeft geen zaed na„ gelaten, en de derde insgelyks. De zeven hebben haer genomen, en geene kinderen nagelaten; eind,, lyk is na allen ook de vrouw geftorven. In de •„ opftanding nu, wanneer zy zullen opftaen, wiens „ vrouw zal zy wezen ? want zy hebben haer alle ,, zeven ter vrouwe gehad." ,De Meester antwoordde : „ Gy doolt waerlyk, daer het u aen kennis der „ heilige Schriften-en der kracht van God mangelt. De kinderen dezer werelt nemen ten huwlyk, en worden ten huwlyk -gegeven ;• maer die waerdig „ zyn zullen, die (andere) werelt en de opftanding der dooden te.bereiken, die nemen-niet ten huw„ lyk, en worden-ook niet ten huwlyk gegeven , ,, maer zy zyn gelyk de Engelen in den Hemel, en , - „ terwyl zy kinderen zyn der Opftandinge , zyn ze s, kinderen van God. Maer wat aeugaet, dat de „ dooden zullen opftaen, — hebt gy lie len nooit „ gelezen in de boeken van Mofes., hoe God met hem gefproken heeft in het bosch: „ lk bende „ „ God Abrahams, Ifaaks en Jakobs?" God nu is niet een God der dooden, maer der levenden. Zoo dan gy dwi'èlt zeer.'*" De vrouw. O! vooitreflyk! —= waerlyk , myn man ! dat is voortreflyk! Wat deeden zy toen ? hoe hielden zy zich ? Gereschok; Zy ftonden befchaemd eh ver* legen. Eenige Schriftleeraeren zeidien tot hem: Meester gy hebt voortrefiyk geantwoord." Hier op verftoutten zy zich niet weder j hem zoo iets të 1V deel, N vra*  104 GERESCHON MET ZYN VROUW* vragen. De wederlegging was op een verftandige wyze ontleend van Mofes. De vrouw. Dat is zoo. Dien willen zy toch altyd nog geloven. — De uitlegging omtrent den God Abrahams gaet my wet diep. Gereschon. Men ziet daer uit, hoe eea kleen woordje van God oneindig veel bevatten kan. De vrouw. Hoe meent gy dat ? Gereschon. „Ik ben uw God '*, zeide Hy tot Abraham, en dit verzekert hem en zyn geheele nakomelingfchap van de Opftanding, daer het nog aen Mofes herhaeld werd, toen de Aertsvader reeds lang geftorven was. De vrouw. O myn Beste! laet ons dier Eeuwe waerdig worden! Gereschon ! Gods kind f Engelachtige ziel! beste pand van Gods gunst! leid my aen uwe hand, en wandel met my den Heiligen na, dien de werelt haet. — Hem hebbe ik het eeuwig dank te wyten, dat ik gered ben uit den nacht der twyfelingen en des doods, en overgebracht tot het Licht des Levens. XVIII,  195 XVIII. Kar mi met sara zyne huisvrouw, en zyn ver* dere huisgezin. (Ontleend nit Mattheus xxii, 35 -40. Markus xii, 23 - 34. Lukas xx , 39.) Kar mi was zeker Schriftgeleerde, vraegen der Sadduceé'rs mede aertgehoord, en begrepen had, ifaf J e s u s hen recht geantwoord had. 'Hy was de man van eene braeve vrouw en de vader van een Godvruchtig huisgezin. r a. Wel nn, myn waerde man! zyt ge wel voldaen over den Profeet ? Kar mi. Ja Lief! meer dan ooit; Hy kent de Waerde en het kern van Gods wet. dat ik uwe vyanden aen u onderworpen zal heb* » ■>, hen tot een voetbank." Wanneer David hem 5, nu zynen Heere noemt? y hoe is hy zyn Zoon ? '* Maer zy konden hem daerop geen antwoord geven , en niemand beftond het, om hem ergens over te Vragen. Zy waren nu onderricht,, dat hy des menfchen Zoon en te gelyk Gods Zoon is, en indachtig gemaekt aen dat heerlyk Lied, 't welk zynen vyanden den ondergang dreigt: „ De Heere heeft gèfprokeri tof 'mynen Heere; zet a „ aen myne rechterhand, tot dat ik uwe vyanden legge tot „ een voetbank uwer voeten. De Heere zal den Haf uwer ,, magt uit Sion zenden ; heersch midden onder uwe vyan„ den. Uw Volk is gewillig op. den dag uwer zegeprael in „ heilige fieraeden. De daeuw uwer geboorte is uit de ,. baarmoeder desDageraads. De Heere heeft gezworen, en het ,s zal Hem niet be;ouwen: Gy zyt Priester, eeuwig, naèrcfe ,., ordening van Melchifedek. De Heere ftaet voor a aen „ uwe rechterhand ; Ily zal de Koningen verflaen ten tyde „ zynes .tcorns. Hy zal richten onder de Heidenen; Hy zal „■ «lies met doode lichaemen vervullen; Hy zal het Hóófd ,, over veele Landen ternedervellen. Hy zal op den weg „ uit de beke drinken; . daerom zal hy het hoofd om „ hocg verheffen"(*), Allen echter zweegrn zy; niemand kwam tot er, kerdtenis, nit mand antwoordde, niemand vroeg. Zy warm te onwetende, om te onderwy- ■'•■'. .. Zen, ■ (*) PiALM CS,  UIT NATHANAëtS GESCHRIFT. SOI zen, en te trotsch, orn onderwezen te worden. Veelen verwyderden zich van daer wat dieper onder het Volk, — anderen gingen weg, als fpoedden zy zich» om van alles verflag te doen, Eenigen vérfpreidden «ich onder het Volk, als befpieders. Zy hoorden hunne fchande, maer ik vreze,—• zonder uitwerking op hunne harten. Philippus was genegen , om den Psalm uit de Griekfche Overzettiug te laten affchryven voor Trophimus, om dezen licht te geven in de vraeg van Jefus aen de Pharifëërs, welke deze en zyne vrien* den mede aengehoord hadden. vervolg uit het geschrift van NATHANAëL. ( Qnüeend uk MattbeusXXni, i- 39• Markus XII, 38 -4». Lukea, XX, 45-47-; g^efus wendde zich tot het Volk, en tot alle zype Leerlingen, en zlettede zyn werk vooit, vol N 5 yver,  202 UIT NATHANAÖLS GESCHRIFT. yver, om het Volk te trekken uit de klauwen van deszelfs verleiders. Levi hielp my door zyn gelukkiger geheugen, om die reden, vol kracht en vuurigen yver, vol van tweefnydende zwaerden, vol pylen des Allerhoogfr.en,vol verzengende blikfemflraelen—woordlykoptefchryven, zoo als Jefus die gefproken heeft. Dus dan fprak Jefus vervolgens tot het Volk en tot zyne Jongeren: De Sehriftleeraeren en Pharifëërs zitten op (Jen ftoel van Mofes; daerom wat zy u aenbeveleh ter onderboudinge, onderhoudt en doet dat alles. Maer doet niet naer hunne werken ; want zy zeggen het wel, maer doen het niet. Ja zy binden zwaere en naeuwlyks draegbaere lasten by een , en leggen die den menfchen op; maer zelve willen Zy die met den vinger niet aenroeren; en 't geen zy nog doen , doen ze geheel, op dat zy zich voor de luiden zouden laten zien. Zy maken hunne gedenkfeduls breed, en groote zoomen aen hunne kleederen; by de maeltyden beminnen zy de hoogde plaetfen; in de Synagogen de voorzittingen; op openbaere plaetfen de buigingen, en dat ze van de luiden genoemd worden: Rabbi! Rabbi! maer gy zult u geen Rabbi laten noemen ; want één is uw Meester, de Mesfias; gy zyt allen broeders. Ook zult gy niemand op aerde uwen vader noemen, want één is uw Vader, die inde Hemelen. Laet u ook niet Leeraer noemen; de Mesfias is uw Leeraer. De grootfte onder u zal die zyn, die uw dienaar is; want ieder, die zich zeiven verhoogt, zal vernederd , en wie zich zeiven vernedert, die zal verhoogd worden. Maer wee u lieden! gy Sehriftleeraeren en Pharifëërs! gy Huichelaeren! dat gy het hemelsch Ryk voorde menfchen fluit! gy zelve gaet ec niet in, en dien, die willen in gaen , laet gy het niet toe. Wee ulieden! gy Sehriftleeraeren en Pharifëërs! die gy der weduwen huizen opè'et, cn dat onder den fchyn van lange gebeden; even daerom zal uw ftraf des te zwaerder zyn. Wee u lieden! gy Schriftgeleerden en yharifeërs! daer gy Zeeën en Landen doorreist, om een gelooft-  UIT N ATHAÏfA ë LS GESCI1IFT. 203 loofsgenoot «entebrengen, en wanneer hy dit geworden is, maekt gy een erger hellenkind van hem dan gy zelve zyt. Wee u ! blinde Leidsluiden met ulieder uitfpraek: „ By den Tempel te zweeren , dat beduidt niets; maer wie by het „ goud des Tempels zweert , die heefc zich onder verbind„ tenis gelegd." Dwaezen en blinden! wat is grooücherï het goud, of de Tempel, die het goud heiligt?—" Wan„ neer iemand by het altaer zweert (zegt gy lieden ) dat „ heeft niets in zich, — maer wie by de gave zweer:, die op het zelve geofferd wordt , die is verbonden." • Dwaezen en blinden! wat is grootfcher? de gave. — of het altaer, dat de gave heiligt? — Wie by het altaer zweert , zweert by dit, en by alles, water opis; en wie by denTempel zweert, zweert by den zeiven, en by dien, die dezen bewoont, en die by den Hemel zweert, zweert by Gods Troon, en by Hem, die op dezen zit. Wee ulieden! gy Schriftgeleerden en Pharifeëis! gy Huichelaeren! die gy de munte, en de anys, en het komyn vertient, maer de gewigtiger geboden der wet, gerechtigheit, menschliefde en waerheit verwaerloost! Dit moet men doen en dat niet na'aten. Blinde Leidsluiden! die muggen ukzygt, en kameelen doorzwelgt. — Wee ulieden ! gy Sehriftleeraeren en Pharifëërs! gy Huiehelaeren! daer gy den buitenkant des bekers en des fchotels rein houdt terwyl gy van binnen vol van tovery en onmatigheit zyt. Gy blinde Pharifëërs! reinigt eerst het binnenfle des bekers en des fchotels , op dat ook hetbuitenfte daer van rein worde. Wee ulieden! gy Schriftgeleerden en Pharifëërs! gy Huichelaeren! den overplcifterden graven zyt gy gelyk, die van buiten fchoon fchynen,—. maer van binnen vel doodsbeenderen en alle onreinheit zyn. zoo fchynt gy ook uitwendig voor de menfchen rechtvaerdig te zyn, maer inwendig zyt gy vol van list en laster. Wee ulieden! gy Sehriftleeraeren en Pharifëërs! gv Huichelaeren! daer gy de graven der Profeeren opbouwt, en de graftekenen der rechtvaerdigen verfiert en zegt „ hadden wy ten tyde onzer Vaders geleefd, wy zouden „ hen gewis niet geholpen hebben , het bloed der Profeetcn , te vergieten 1" zoo moet gy dan zelve belyöen , dat gy zoonen der Profeetenmoorders zyt! ja, gy maekt flechts de mate uwer vaders vol. Gy Hangen — gy adderen broedfel.' ioe kunt gy toch de ftraffe der helle ontgaan. Wel  204 UIT NATHANAeLS GESCHRIFT. Wel aen! ik zende ulieden Profeeten en Leeraeren : mae» gy zult eenigen hunner vermoorden en kruisfigenj anderen in uwe Vergaderingen geesfelen, en van de eene Stad verjagen nae de andere, — waer door immers al het onfchuldige bloed, dat op aerde vergoten werd , op u komt, van het b'oed van Abel den Rechtvaerdigen af tot het bloed van Zacharia, den zoon van Barachia , dien gy tusfchen den Tempel en het altaer hebt omgebracht. Ik verzekere u hoog en duur ; dit alles zal op dit geflacht te huis gebracht worden. Jerufalem! Jerufalem! die gy Profeeten vermoordt, en Gods Gezanten fteenigt, boe dikwyls hebbe ik uwe kinde- - ren willen verzamelen, gelyk een hen haere kuikens onder haere vleugelen verzamelt; en gy wilde niet!— zie, uw huis wordt u woest gelaten! Want ik zegge ulieden: gy zult my nu haest niet meer zien — tot dat gy zeggen zult: „ Hoog >, geloofd zy, die daer komt in den Naem des Heeren!" — Dus eindigde de Heere, weemoedig en zeer ernftig, met de zelfde woorden, die hy ook al meer gebruikte. Zy drongen my ten tweeden maele door alle de leden heen. Wanneer, ach! wanneer breekt de waerheit door die kopere muuren, waer meê dit Volk het hart bemuurd heeft! wanneer , ach! wanneer komt die ftond, op welken hy zynen Volke verkondigt, dat hy berouw heeft van de bedreiging om hunner boete willen ; op welken hy fpreekt: „Ziet! ik hebbe u een kleen oogenbjik ver» „ latenmaer met grootere bermhartigheit zal iku „ verzamelen. Ik hebbe eenen kleenen tyd, als ik „ toornig was, myn aengezicht voor u verborgen , „ maer met eeuwige goedheit zal,ik u begenadigen , „ fpreekt de Heere, uwe Verlosfer(*)." (♦JJesaia li V, i, 8. ZES-  nog ZESTIENDE AFDEELING. L00PENDE TOT OP HET UIT3AEN W.N JESOS NAE GETHSEMANè. I. debora, een arme Wcduw met dika haere dochter. (Ontleend uit Markus XII, 41—44. Lukas XXI, 1—.4.) -*^iïbora. Zoo hebbe ik my dan echter gekweten van'mynen pligt; en mede iets, hoe weinig ook, in de Schatkist geworpen met de nedrigehope, dat de Hemelfche Vader, die in 't verborgen ziet, en weet, in welk een dringende behoefte, maer met hoe dank-  ao6 deboha met dina, dankbaer hart, ik dit overfchot van 't geen wy ver> diend hadden gegeven hebbe , niyne geringe gave zal aenzien en ons zegenen, dan zullen we wel dra weder anderen leeftocht bekomen, en ik getrooste het my gaern, nu al eens een dag te moeten vasten, al Ware het alleen om de byzondereblyk van achting, waer meê de groote Profeet van Nazareth, die, in ons Voorhof, tegen over de Schatkist zat, my aenzag , met onderfcheiding zelfs aenzag, en zonder dat hy die opmerking toonde op de veel aenzienlyker gaven, welke zoo veele prachtig gekleede vrouwen, en daer onder ook de dochter en fehoondochter van den Overpriester Joannes, in de kist wierpen, fchoon deze beftonden in groote zilvere (lukken, rzoo als ik , die kort achter haer volgde, uit het klinken genoeg kon befluiten. Dina Moederlief! ik verblyde my, dat gy een Zoo gegrond vertrouwen hebt, en, gelyk ik my verzekerd houde, dat uw geringe gave, die toch alles was, wat gy konde geven, aengenaem is voor God , om dat ik wete, met welk een goed hart gy geeft, Zoo kan ik u nog daer en boven verzekeren en met bewyzen toonen , dat alle uwe overige vermoedens niet ongegrond maer naer waerheit zyn. De bora, „ Met bewyzen toonen?" Dina! — wat is er dan gebeurt ? wat meent gy ? Dina (werpende drie drachmen in haerfchoot, welke Judas , hoe onwillig hy ook ware, op last van zynen Meester aen deze braeve doch arme dochter dtr weduwe uit de ermenbeurs had moeten geven) — Zie daer, Moeder! zie daer myne bewyzen! Debora. Maer, myn kind! van waer zoo veel g ld? gy hebt immers niet gebedeld om een ad-  SE S O KA M È T BlNA. 20^ aelmoes, terwyl uw moeder haere liefdegaven offerde? . • DiNAé Neen, lieve moeder! eer arbeidde ik nacht en dag voor en met u, dan dat ik dus uw braeve hart zou kwellen, — hoor flechts , wat my gebeurde, en prys met my den Heere onzen God. Debora. Nu dan, gy doet, fchoon ge myne ongerustheit vermindert, myne nieuwsgierigheit toenemen. Wat is u wedervaren ? din a. Ik volgde u kort achter na, en, daer ik, gelyk gy weet, niets by de fchatkist te doen had, liep ik aen de overzyde langs, en hoorde, dat de Profeet van Nazareth, zoo dra gy uwe gave gegeven had, zyne Jongeren tot zich riep, en hen op u wees, zeggende: „ Waerlyk, ik zegge u, die ar„ me weduw heeft meer in de fchatkist geworpen „ dan alle de overigen; want deze allen hebben dit ,, gedaen van heuren overvloed, maer zy heeftin „ haer armoede allen leeftocht, dien zy nog bezat, „ daer ingelegd" . . . wat hy meer zeide, wete ik niet, maer wel, dat eene zyner jongeren my naliep, en op last van zynen Meester deze drachmen overgaf, zeggende, (doch zoo 't my toefcheen met een eenigzins misnoegd gelaet) dat ik die ten nutte myner braeve moeder moest aennemen. Ik ftond verbaesd, zag nae Jefus, die my vriendlyk, verrukkend minzaem, toewenkte, — doch als ik wilde tot hem gaen, om hem de gave weder aentebieden, of altans mynen dank te betuigen, wees hy my voorwaert, om u in den Tempel te volgen, en zelve vertrok hy. Debora. Geloofd zy de Almagtige! gezegend zy de Profeet! waerlyk deze is Gods Zoon! die in mya  £0$ DEBORA MET DIN.A, myn hart kon zien, en die weldadigheit lief heeft, ja honderdvouwige vergoeding fchenkt myner ar. moedige gavel 'MS 11. ! : vc 96*g$J ( Uit het geschrift van kathanal:l. (Vergelykt Mattheus XXIV, en XXV. Markus XIIIt LukasXXI, 5-16.) , J$*z het ons verbazende geval met de we* duw, wier tweepenniugjeszoo veel-waerde hadden, vertrokken wy terftond ten voorhove en ten Tempel uit; doch in het uitgaen der buitenpoorte zeide Jakobus tot den Heere: „.Zoo hebben toch veele „ Godebehagende gaven dezen Tempel zyne fie„ raeden gegeven!" Zyn naemgenoot, de zoon van Alphèus liet 'er op volgen; „ Ja de Heere heeft lust,aen zyn Beiij hg-  UIT HET GESCHIFT VAN NATHANAët. ao£ 3, ligdom, deszelfs heerlykheit is weder groot ge•3, worden. Het fchiet weinig te kort in fchoon„ heit by het eerftei" Wy zagen alle met bewondering op den glans van het marmer en dien der zilvere en gouden kleinoodiën; ja fommige konden zich niet weerhouden van in verbaesdheit uitteroepen: „ Heere! zie toch ! welke fteenen! welke ge* 3, bouwen 1" Jefus antwoordde op eenen zwaermoedigen toon: 3, ziet gy deze marmere zuilen ? befchouwt die 33 met ernst, ja alle die vaste gebouwen! Waerlyk j „ ik zegge ulieden , hier zal geen één fteen op den „ anderen gelaten worden, die niet vermorfeld 3, zal worden;" Wy waren begeerig, kern over dat zeggen te vragen, vooral nae den tyd , wanneer deze verwoesting des Tempels $ de oprichting van zyn Ryk, en het einde dezer eeuwen zyn zouden. Mae* het wilde niet fchikken , daer over te fpreken, voor dat wy weder met hem aen den opgang des Olyfbergs kwamen , wanneer Jesus zich ter zyde van den weg in het gras nederzettede, en wy, rondsom hem zittende , hadden van die hoogte de heilige Stad, den berg Siou, en Moria met den heerlyken Tempel vlak voor ons , terwyl de westef zon, by eenen helderen hemel, alles op eene ftreclende en verfraeiënde wyze verlichtte; zy was naby den ondergang; Toen vroegen wy den Heere,- (Petrus, Joannes, Jabobus en Andreas zaten naest aen hem, en ik haest dezen : ) Joannes deed de vraeg: „ Rabbi! „ zeg ons toch, wanneer zal dat gefchieden, waer iv. deel. O 3t vaa  *IO UIT HET GESCHRIFT VAN NATHAHACL. „ van gy in den Tempel gefproken hebt! en wat „ zal het teken van uwe toekomst en het einde dezer „ eeuwen zyn ?" Even zoo zoude ik ook gevraegd hebben; - Wy oordeelden, dat dit al te faemen tot eenen t\d behoorde; — maer de Heere wilde deze dingen van een gefcheiden hebben, en Waerfchouwde ons zeer voor verleiding; zyn antwoord nochtans feegreepen wy niet ten vollen. Simon, Joannes, Jakobus en Andreas hebben my geholpen, om zyne woorden zoo naeuwkeurig en in zoo goede orde, als ons mogclyk was, optettkenen. Hy dan zeide tot hen: „ Geeft acht, dat gy a niet » verleiden laet. Üaer zullen veelen onder mynen naem 3, voor den dag treden en zeggen:" Ik, ik ben die: „ de „ tyd IS voor handen." Maer gaet hen niet na. Wanneer ü dan iemand zal toeroepen: „ Ziet, hier is de MesflV' „ of ziet, daer! — " gelooft'het niet want daer zullen valfehe MesMasfen , en valfche Profeeten voor den dag komen; en groote tekenen en wonderen verrichten, zoo dat zy, wanneer dit mogelyk was, ook de uitverkorenen verleiden zouden. Ziet, ik hebbe het u vooruit gezegd! Al fpre ken zy dan tot ulieden: ziet, hy is in de woestyne "■ gaet niet derwaert uitj — 0f „ in de kameren." — gelooft het met; want gelyk de blikfem van het Oosten opkomt en tot het westen henenfehiet, zoo zal ook de aenkomst van den Zoon des menfchen zyn. Want, waer het aes zal zyn, daer zullen zich de adelaeren verzamelen. Zelfs wanneer gy van Oorlogen en krygsrumoeren hoort — verfchrikt niet; want d.t moet eerst voorgaen — maer zoo naby is het einde nog niet. . . Het eene Volk zal tegen het andere , en het eene Koningryk tegen het andereopftaen;— hier en daer zullen groote aerdbevingen gebeuren; hongersnood , — pest , — ontzettende gebeurdtenisfen, groote fchrikbarende tekenen aen den hemel zullen 'er plaets hebben. Maer, nog vóór die alles zal men aan ulieden de handen flaen, u vervolgen, om mynent wille aen de gerichtshoven en in de gevangenis overleveren , en voor Koningen en Vorsten voeren. Het zal, nametyk, 'er op a n-  UIT het geschrift VAN NAthAnAËL. SlI komen, dat gy (uw) getuigenis (van niy) moet afleggerlj Ja onder alle Volken moet eerst de verkondiging van heé Godlyk Koningryk worden uitgebreid. Laet u dit ïntusfaheri gezegd zyn : —1 gy hebt niet vooruit te denken op de rederi ter uwer verantwoordinge; want ik zal Uw mond en wysheie geven , zoo dat alle uwe wederfprekers daer tegen niets doen noch zeggen konnen, want gy zyt het niet zoo zeer, die fpreekt, maer de Heilige Geest Van Ouderen, broederen , nabeflaenden en vrienden zult gy verraden worden; eenigen uwer zal men het leven benemen, en by eeri ieder zult gy gehaet zyn om mynent wille. Doch dok geeri hair van uwe hoofden zal verloren gaen 3 redt maer uwe Zielen door geduldig volharden ! Als gy dan nu Jerufalem zult omringd zien van héirlegers , zo weet, dat haere ondergang naby is, die verwoesting,, welke van Daniël is voorfpeld. Wie dan in Judea is, Vliedë óp het gebergte, — wie in de Stad is y vluchte daer uit,.—• en wie buiten op het veld is, gaé niet in de Stad. Want die dagen zyn dagen van wrake , wanneer alles , wat voor lang gefchreven is, vervuld zal worden. Wee dan ten dien tyde de zwangere en de zoogende vrouwen! want groote nood zal het Land, zwaere verdrukking het Volk ter nederdrukken. Zy zullen door het zwaerd vallen ■— gevangen weggevoerd worden onder alle Volken , — Jerufalem zal van Heidenen worden betreden, tot dat de tyden der Wereltyolken zyn afgeloopen. Schriktekenen zullen zich vertoonen aen de zon, maen en ftarren; het zal den Volken bange worden op aerde zelfs tot doodsangst toe, wegens de onftuimigheit der verbolgene zeebaeren. Zy zullen ademloos wegzinken door de ïfchrikvolle verwachtingen van 't geefl over deri aerdbodem komen zal. want de verhevene wereltmagten zullen gefchokt worden, — en dan zal men des menfchen Zoon met groote magt en heerlykheit zien komen op de wolken. En Hy zal zyne Herauten rondfom zenden met luidkïirikend bazuingefchal, die zullen zyne geliefdften uit alle de vier oorden der werelt van het eene tot het andere einde des Hemels te faemenbrengen» Wanneer nu deze gebeurdtenisfen heüren aenvang nemen , zo richt u op, heft uwe hoofden nae boven, want uweverlosflng nadert. Let op deze gely'tenis van den Vygenboora;  ÜI2 UIT HET GESCHRIFT VAN NATHANAëL. wanneer zyne takken zacht worden, en de bladeren voor den dag komen , zo weet gy, dat de zomer nadert. Even zoo, wanneer gy dit alles ziet voorgaen, zo merkt daer uit, dat het einde voor de deur is, Ik verzekere u, dat genacht zal niet wegfterven , voordat dit alles gefchïed is. Hemel en aerde zullen vergaen, — maer myne woorden vergaen nimmer. Doch den dag zeiven of dien ftond weet niemand, ook niet de Engelen in den Hemel, maer alleen myn Vader. Dan , gelyk het was in den tyd van Noach , even zoo zal het ook zyn by de toekomst van des menfchen Zo=n ; namelyk , zoo als zy het maekten tot den tyd der Oyerfiroominge toe, — aten en dronken , ten huwlyk gaven , en ten huwlyk namen — tot op den dag, wanneer Noach in de ark ging, — en niets opmerkten, tot dat de Vloed inbrak en alle wegrukte, — even zoo zal het gaen by de toekomst van des menfchen Zoon. Want daer zullen twee Op het veld zyn , de eene zal medegenomen, de andere te rug gelaten worden , twee met elkander hunne molen malen, de eene zal weggerukt, de andere achtergelaten worden. Ook gaf hy hen deze gelykenis: Wanneer gy den Vygenboom en andere boomen aenzïet, en bemerkt, dat ze üitloopen , zo ontdekt gy van zelfs, dat het ha:st zomer zyn zal. Zoo ook, wanneer gy déze dingen ziet voorgaen. Zo bcfluit daer uit, dat het Godlyk Koningryk naderende is. Ik verzekere O, dit geen menfchen leeftyd zal verloopen, Voor dat a'les voleindigd is Hemel en aerde zullen vergaen , maer myne woorden niet. Wacht u ook wel, dat gy uwe zielen niec bêawaert met brasfery en dronkenfchap en tydlyke zorgen, en u die dag niet plotsling ovevvalle ! want als een valftrik zal hy komen over alle bewooners der aerde. Zo waekt dan , daer gy niet weet, op wat uur aw Heer komt. Maer bedenkt dit, wanneer de Huisvader geweten had, in welke nachtwake de dief komen zou , hy zou gewaekt hebben , en hem in zyn huis niet hebben laten inbreken. Daerom zyt ook gy ep uwe hoede j want des menfchen Zoon komt op een uur, wanneer gv het niet denkt. Wie is wel de getrouwe en rechtfehapene dienaer, welken zyn Heer gefield heefc over het huisgezin , om het ten rechten tyde voedfel te verfchaffen? wel hem, dien dienaar, dien zyn heer, als hy wederkomt, alzoo ziet doen! Ik verzekere u, hy zal hem al zyn goed toebetrotiwen, Maer  UIT HET GESCHRIFT VAN NATHANAëf» 21 3 Maer indien deze dienaer een booswicht ware, en dacht: „ myn heer vertoeft te komen '."— en dan zyne mededienstknechten begint te flaen, en met de brasfers en zuipers te brasfen en te zuipen, -A- dan komt de heer van dezen dienaer op eenen dag, wanneer hy hem niet wacht, en op een uur, als hy niet meent. Waekt dan , en bidt ten allen tyde , op dat gy waerdig geacht moogt worden, alles , wat gebeuren zal , te ontgaen , en onverfchrokken te ftaen voor des menfchen Zoon! Als dan zal het zich met het Hemelsch Ryk zoo toedragen , als wanneer tien maegden met heure lampen den bruidegom wilden te gemoete komen; vyf van haer waren kloekzinnige , maer vyf dwaeze. Deze dwaezen namen wel heure lampen , maer geen voorraed van olie ; de kloekzinnigen daer en tegen namen, nevens, heure lampen, ook elie in heure kruiken. Terwyl intusfchen de Bruidegom vertoefde, overviel haer allen de flaep; maer ten middennacht hoorde men roepen: „ Ziet, de Bruidegom komt! Op, op! gaet hem te „ gemoete ! " Alle de maegden ftonden op, en bereidden heure lampen , maer de dwaezen zeiden tot de kloekzinnigen : ,, Geeft ons toch van uwe olie ; onze lampen gaen uit! " de kloekzinnigen antwoorden : „Gaet liever nae de verkoo„ pers , en koopt voor u." Terwyl zy henengingen , om te koopen, kwam de Bruidegom, en die, welke bereid waren gingen met hem ter feest, en de deur werd toegedaen. Naderhand kwamen ook de overige maegden, en riepen: Heere ! Heere ! laet ons binnen ! •' maer hy antwoordde : „ Waerlyk , ik kenne ulieden niet." Daerom waekt, terwyl gy noch den dag noch Itondeweet, op welken de Zoon des menfchen komt! Het zal gaen , gelyk wanneer iemand voor zyn vertrek van huis zyne dienstknechten voor zich roept, en hen zyns goedereH aenbetrouwt- Den eenen gaf hy vyf talenten, eenen anderen twee , en den derden één , een ieder naer zyne bekwaemheït; en terRond daer op reisde hy weg. Die, welke vyf talenten ontvangen had, ging, handelde daer meê, en won vyf andere; even zoo , die twee talenten had ontvangen , won nog tweè daer by; maer die , welke één ontvangen had , ging, begroef het in de aerde, en verborg het geld van zynen heere. Na lang tydverloop kwam de heer dezer dienstknechten te O 3 rug,  *W UIT *** GESCHRIFT VAN NATHANAël» *ug , en eischte rekenfchap van hen. De geen,dien hy vyf taienten gegeven had, kwam, en bracht nog vyf andUe, " .V CzegC ^f talenten hebt gy my overgegevenf'™'* ^bbe "°° ^fd*« by gewonnen." Recht zoó ( was des Heeren antwoord) „ gy 2yt een rechtfchapen en „ getrouwe knecht! gy waert getrouw over weinige , ik zal " heer" Vn ^ **T K°m tot h" vreugdeaael va, uwen „heer. Daerop kwam hy , die twee talenten ontvang had; en ze.de : „ Heer! twee talenten hebt gy my ove- " neT"en~,Zie 4aer' ^ n°g tWee daerop gewon- ,, nenr De heer antwoordde: „ Recht zoo , gy rechtfcha„ pene en getrouwe knecht! over weinige waert gy getrouw: „ IA zal u over veele zetten. Kom aen het vreugdemael ,. yan uwen heer! " Toen kwam ook die , welke één talent pn vangen had en fprak: „ Heere ! ik kende u, dat gy een " hard.^»f» ^c, die gy oogden wik, waergy niet ge"■a^' -aergyniet geltrooid hebt; daerom „ aerde. Z.e , daer hebt gy het uwe! _ r„ ,. doode en luiê dienstknecht (antwoordde de heer ,» „ Wist gy, datik oogstte, waer ik niet gezaeid, en inzame'- " K ^ 2eftr°0id h6bbe' 200 ^ SV dan immer, „ myn geld den wisfelaeren moeten behandigen , en dan " Z°U 'k' Wanneer ik gekomen was , het myne met woeker „ omvangen hebben! Neemt hem dat talent af, en geeft „ het dien, die tien talenten heeft. Want een ieder, die „heeft, dien zal gegeven worden, op dat hy overvloed „ hebbe, maer dien, die niet heeft, zal ook dat geene «t „welk hy heeft, ontnomen worden. En werpt den nie'ts„ waerdigen dienstknecht uit in de buitenue duisternis, daer „ gehuil en tandgeknars zyn lot zal zyn." Wanneer dan des menfchen Zoon komt in zvne heerlvk heit en alle heilige Engelen met hem — dan zal Hy zitten" op zynen luisteryoUcn troon ; voor Hem zullen zich aUe Vol ken veraderen, en Hy zal die van elkandür fcheiden ge ïyk een herder de fchaepen van de bokken afzondert' en zal de fchaepen aen ayne rechter — maer de bokken aen zyne linkerhand plaetfen! AU >lan zal de Koning zenKen tot de geenen, die ter rechterhand zyn: „ Komt herwaart ,. gv gezegenden myn es Vaders! neemt bezit van dat Ko' „ nmgryk, dat van den aenvar.g der werelt af voor u be- •i 11 eind  UIT HET GESCHRIFT VAN NATHANAèlL. 21 g itemd werd; want, als my hongerde, gaefc gy my te ee„ ten; — als my dorstte, te drinken. ... als ik vreemd„ ling was, naemt gy my in huis, ... was ik naekt, gy „ kleedde my . . . was ik krank, gy beaocht my . . . was „ ik in de gevangenis, gy kwaemt tot my 1" Dan zullen de rechtvaerdigen Hem antwoorden „ Heere! „ wanneer zagen wy u hongerig, en fpysden u? wanneer „ dorstig, en drenkten u?. wanneer zagen wy u als „vreemdling, en namen u in huis? of naekt, dat wy u „ kleedden? — wanneer krank en in gevangenis, dat wy u „ bezochten?" Daerop zal de Koning hen ant woorden: „ Ik betuige „ ulieden, — zoo veel gy dit eenen van deze myne gering„ fte broederen gedaen hebt, zo' hebt gy dit my gedaen. . . Dan zal Hy ook tot die ter linkerhand zyn zeggen: ,, Weg, weg van my, gy vervloekten ! in het eeuwig vuur, „ dat den Duivel en zynen dienaeren bereid is! want alsmy hongerde—gaefc gy my niets te eeten,— a'smy dorstte, drenkte gy my niet; — ik was een vreemdling, en gy naemt my niet in, — naekt, en gy kleedde my niet, — „krank en in de gevangenis, en gy bezocht my nist:" Dan zullen ook deze antwoorden: ,, Heere! wanneer zagen wy u hongerig, of dorftig, of een vreemdeling, of naekt, of krank, of in de gevangenis — en dienden n niet?" Maer Hy zal hen weder te gemoete voeren: „Ik betuige „ ulieden: voor zoo veel gy dit omtrent deze allergering,, ften niet gedaen hebt, hebt gy het ook my niet gedaen! " En zoo zullen deze in de eeuwige ftrafFe — maer de Rechtvaerdigen in het eeuwige leven ingaen. ' O 4 IIL  J I I. zephonias aen sïvïrus, CVergeykt als voren en Lukas XXI, 37, 38.) «* iet flechts vol, maer overlopens vol, heeft de Nazarener de mate gemaekt. Denk eens, hy heefc openlyk in den Tempel de Pharifeër gezindte onop, houdlyk zwait gemaekt, onophoudlyk net dwaezen en bhnde Leeraeren, muggenzifters en kameelverzwelgers, vaders van hellenkinderen, Volksverleiders, flangenzaed, adderenbroedfel, en wat weetik het niet al voor fcheldwoorden, rondfom geworpen , — en de Sadduceër gezindte behandeld als losfe zielen hen alzins befchuldigd ,hunne onwetendheit en gebrek in fchriftkunde verweten, hen met onbefcheidenheit en listige trekken van vernuft cverfchreeuvvd, en ftom gemaekt! denk nu zelve eens, hoe het met zyn zaek moet uitzien. Steeds listiger, baent hy voor zynen aenhang den Weg tot eene gelukkige üitvlugt, als hy eens fpoe$g ïn Jerufalem zyn loon mogt vinden, Ik fpreke met  ZEPHONIAS AEN SEVERUS. 21T niet op losfe geruchten. Gy weet, dat ik myne Vertrouwde luiden hebbe. Ook blyven zyne zaken niet geheim; alles komt van de twaelven onder de zeventigen, en dan kan men 'er fpoedig achter komen. Nu heeft hy zyne leerlingen onderricht en vermaend, dat zy, ook als hy fterven moest, zich met moesten laten vervoeren, en nimmer of nooit eenen anderen Mesfias geloven, , , hy zal zeker wederkomen , en wel van den Hemel, — en hen dan gelukkig maken. Ook fprak hy zeer ftout van oordeel en verderf over Jerufalem. Waerlyk de Natie is bedorven en onrustig genoeg, om zich eens den haet der Romeinen op den hals te halen. Komt dit dan ten eenigen dage, dan heeft hy zulks voorzegd, en zyn aenhang zal zich daeraen vast houden , om niet uittefterven. Dit is een zeer fchrandere inval, —te maken , dat zyne leerlingen leeren geloven aen eenen Mesfias, dien zy niet meer zien noch fpreken ;—maer in den grond toch is het dwaesheit, want dat zal hy op' den'duur even zoo min doen ftand houden, als immer ergens eenige andere hebben konnen doen. Deze ganfche week leert hy des daegs in den Tempel ; des avonds gaet hy altyd uit nae den Olyfberg , om te overnachten. Hy weet wel, dat het Volk alleen tans zyn befchutfel is , en dat hy zonder dit in de Stad des nachts geen oogenblik veilig wezen zou. Des morgens komt hy weder zeer vroeg derwaert, en zyne aenbidders verzamelen zich terftond weder rondfom hem in den Tempel, om hem te hooren. Het doet my geen wonder, dat hy hen fteeds gaende kan houden, want hy heeft eenen onP 5 uit-  ffclS ZEPHONIAS AEN S B V E R U S. uitputlyken rykdom van leeringen en voordellen, naer den VoMmaek gefchikt. — — I V. Uit het Geschrift van Nathanacl. £ Ontleend uit Mattheus xxvi, i, 2. vergeleken met Markus xiv, 1. Lukas XXII, 1.) —Zk was alleen gegaen. Men zocht en riep my; — de Heere had uitdruklyk gevraegd: „ waer ïs Nathanaël ? " Toen ik kwam , zeide hy : „zyt gy allen hier? — " en als wy geantwoord hadéna — „ ja Heere! '* ging hy dus voort: „ Gy lie„ den weet,dat na twee dagen het Pafcha begint; — ^, dan zal de Zoon des menfchen worden overgele- verd, om gekruifigd te worden." Den zelfden nacht was onder ons een algemeene verftomming ; niemand durfde hem iets vragen; en als al de een den anderen een woord inluisterde, en vroeg , wat hy daer van dacht , antwoordde elk : „ Ik kan het niet geloven ; de Heere fielt ons op „ de proeve." Didymus fprak geen enkel woord. —• V.  sip V, 2eph o nias, Bathseba, en haer broeder Abinadab. (Vergelykt Mattheus XXVI, J. ) J$L. (treedt met drift de kamer inj. Vergeef het my, Zephonias! dat ik u door; een bevel van mynen vader dringt my. Het wel flagen uwer liefde zal geheel daer van afhangen. Binnen een half uur moeten de meeste Leden van den grooten Raed by Kajaphas te faemen wezen. Men is eenparig; alleen vreest men voor de grillen van uwen oom; — gy dan moet nae hem toegaen — op 't oogen-: blik, — hem overreden, — beloften, —- bedreigingen doen, —— waerheit of fcherts gebruiken, zoo als u maer invalt, — in 't kort, — gy moet maken, dat hy den mond houdt, — anders is alles bedorven. Z. Wan-  «00 ZEPHONIAS, BATHSEBA, EN ABINADAB. Z. Wanneer gy meent, dat ik wat kan uitrichten , wil ik hem wel eenige verftandige voordellen inboezemen. A. Wees toch eenvouwig! van waer zou den kleenverftandigen het verftand aenwaeiën. By een man, als uw oom , moet men zich naer zynen aert fchikken, en plooien hem, zoo als men hem wil hebben, om hem echter den fchyn te geven, dat hy zelve werkt. Z. (weigerende). Het is my onnatuurlyk, tegen myne overtuiging te fpreken. B. ( met vuurige blikken ). Zephonias! gy Ueft my, en fammelt nog! A. Gae toch; — „ handel den dwaes naer zy. „ ne dwaesheit, " is een les, die ik voor lang ge» hoord hebbe. Z. CilQt. — —~ V I.  ■SMtf V L Bathseba met haerenbroeder Abinadab. Hoe zal het dan gaen ? A, Men zal hem met list op den weg zoeken te grypen, zoo dra men kan; maer niet op het Feest, om des Volks wille. Dit is beiloten. Ik kome zelve van het Hof. Kajaphas heeft geen duur, zoo lang deze zaek geen einde heefc. B. Wel zoo! moet hem mifschien een vrouw raedgeven ? Zyn dit zoo groote bergen?— het ftaet fchoon met Juda, wanneer de Hoofden zoo veel moeite hebben, om den hoogmoed van eenen dwee« per te buigen! VII.  V I i Debora, met Jekolja, twee dienstmaegden in den herberg van Jefus te Bethaniën. ta den nacht van den vierden dag der weeke. fOntleend uit Mattheus xxvi, 20- 23. Markus xiv, l7-ae, Lukas xxii, 31-23 .31-34- Joannes xiii, 1- 38,3 . — — myner trotschheit en myner gefprekken ten nadeele van den Profeet. J. Dat is de eerste mael. D. Verdemoedig my maer nog meer'M J. Maer hoe komt gy daer toe ? D. Ik zal het u veihalen. Veracht my dan nog fterker, indien gy kunt; hoe zeer ik dat tot hiertoe reeds verdiend hebbe. J. Ik zal toeluisteren. D. Als ik in de Stad was, hoorde ik, in Ezechiels huis, een zeer hevig gefprek voor en tegen den Nazarener. Deze heer was zoo verftoord op zynen broeder en deszelfs huisvrouw, dat zy beide wee* nen-  DESOU MET JEKOLJA. tzf nende weggingen ; dit deed myn nieuwsgierigheït ten fterkften toenemen, en ik nam voor, heden te huis, zoo veel ik maer kon, de luiden te beluister ren en gadeteflaen. Het ipeet my fterk, als 'er eeri van het avondoffer te huis kwam, die zeide, dat de Profeet heden niet in het dorp te rug kwam; enhy wist ook niet beter. J. Dat zal Samuël gezegd hebben; die wil altyd wat byzonders weten. D. Ja, hy was het. Voor de avondmaeltyd ging de deur van de kamer eenmael open en weder toe; in dien tusfchentyd bemerkte ik, dat de Profeet en Joannes met elkander alleen de kamer op en nederwandelden. Daerop luisterde ik aen de deur, en kon deze woorden hooren: „ myn vriend! ik gae „ tot den Vader; maer ik zal u liefhebben tot het „ einde toe, gelyk gy my van den beginne lief geweestzyc. Ik kwam van God, en gae tot God5 „ maer bedroef u niet, de Vader heefc my alles in „ myne handen gegeven." Na het avond-eeten nubleefde deur even open;—* ik gelove, dat gy die open gelaten had. Ik luisterde en beloerde al, wat ik maer kon hooren en zien* Ik twyfelde niet, of hy zou nu dat zelfde tot allen zeggen, dat hy tot Joannes gezegd had; en zy zouden dan opftaen, en allen rondfom hem nedervallen. ( Ezechiël heeft geduurig en onophoudlyk gefproken van zynen trotfchen hoogmoed.) Maer hoor eens, wat 'er gebeurde. Hy ftaet van tafel op,— legt zyne opperkleederen af, — neemt een fchortdoek,, gelyk een dienstknecht, en knoopt die om zyn Iyf. Ik wist geheel niet, wat dat worden zou. Toen goot hy water in een bekken, en ging daer méé aen het  *S4 DEBORA MET JEKOLJA; het hooger einde van den tafel; ik hoorde het hem. daer nederzetten ; maer kon toen voor een poos niet zien, wat hy deed'; alleen bemerkte ik, dat 'er een algemeene ftilte was. Dan als hy by den derden, by Simon Petrus, kwam kon ik door de deur, die toen een handbreed openftond, henen zien. Hy zettede zeer gefchikt het bekken by zyne voeten, en wilde die beginnen te wasfen. Petrus Cgy weet, lioe driftig deze is) weigerde, dit, en zei met een luide en ernftige ftemme: „ Heere! zoud gy my de „ voeten wasfen ? " Jefus antwoordde op eenen zachten toon: „ Wat ik doe, weetgy nu nog niet, „ maer gy zult het hier na begrypen." Dan dit kon by den yverigen Petrus niet gelden. J. Hy had ook gelyk. D. „ Gy zult myne voeten in eeuwigheit niet „wasfen;" zeide hy gansch driftig. Maer, als de Propheet antwoordde: „ wanneer ik u niet wasfe, „ zo hebt gy geene gemeenfchap met my," s toen kwam hy ras in het tegenoyergeftelde: „ Heere J wanneer het 'er zoo meê gelegen is, — niet alleen myne voeten, — maer ook myne handen „ en myn hoofd." Hierop zejde de Propheet: „ wie „ gewasfen ter maeltyd komt, behoeft niets meer „ dan de voeten te wasfen ; hy is voorts reeds 5, rein; en gylieden zyt rein — maer niet allen." Dit begreep ik niet, waer op het zien mogt. Hy ging zoo de geheele rei langs, zoo ver als ik zien kon. Eindlyk, wanneer hy rond geweest was, ging hy henen , trok zyne kleederen weder aen , en , aen de tafel zynde gaen zitten, fprak hy: „ weet „ cy lieden, wat ik u gedaen hebbe? gy noemt my „ Rabbi en Heer! en met recht, wantik ben die. #s In-  &ebora met je koe ja. 2 £5" 9, Indien dan ik, uw Leeraer en Heer, uwe voe„ ten, gewasfen hebbe , zo zult gy ook elkande„ ren de voeten wasfen; want ik hebbe u hier aen j, een voorbeeld gegeven; opdat ook gy doen zoudt, „ gelyk ik gedaen hebbe. Waerlyk! waerlyk! ik „ zegge ulieden : -— (dit zeide hy met eenen demoed en liefde , die hem met den duivel zouden konnen bevredigen) — „ de knecht is niet groo-„ ter dan zyn Heer, noch de Afgezant grooter dan „ die hem gezonden heeft. Wanneer gy dit dan weet, gelukkigen gy, wanneer gy het ook doet!" Maer hoor eens , wat ik verder vernam; myn hart floeg my geweldig, want ik begreep wel, dat het ongeoorloofd was* daer nog verder te ftaen luisteren ; het was iets zeer geheims, — ïk zal het ook gewis niet aen den dag brengen. J. Ei! wat was het dan? hebt gy my het andere vertrouwd, zo moogt gy ook dit nog wel zeggen; ik moet het een en ander even goed met u geheim houden. D. Denk maer eens; daer is een van hen hem OngetrouwgeWorden,en — dat weet hy,en heeft hy hen ontdekt. J. Dat kan met wezen , — dat moet gy verkeerd verftaen hebben. D. Ei! denkt gy van verkeerd!-—Nu merk maer op, wat ik te Zeggen hebbe ; zoo verre ik my kan erinneren, (en myn geheugen feilt zelden,) vervolgde hy op dezen trant: „ Ik fpreke niet van ulieden ,, allen ; ik wete , Welke ik uitverkoren hebbe; „ maer deze Schrift moet vervuld worden: „ Hy, „ „ die met my brood eet, zal zyne verzenen te„ „ gen my verheffen'*. Ik zegge het ulieden nu iv deel. P , reeds  *26* DEBORA MÉT J E K O t J A4 " ÏÏdS|'-eer het Sefaeurt> opdat gy, nadat het ge* *, lcnied is, geloven moogt, dat ik (de waerheit) * ben' Waerlyk, waerlyk zegge ik ulieden: wie ii eenen myner gezanten aenneemt, neemt my aen, M en wie my aenneemt, die neemt aen den geenen, s, die my gezonden heeft". Hier op zeide hy met een treurige ftemme, die [myin het hart griefde: Waerlyk, waerlyk zegge ik ulieden i „ één uit >' U ZaI, nV verraden". Toen zag ik, dat zy elkan. öer aenkeeken , en geheel in de war waren, van ^/en hy toch fprak. Maer zy durfden het hem met vragen. Kort daerna zag ik, dat Petrus ie. mand, (,k giffe, dat het die was, die de naefte aen Jefus zat) toewenkte, om te vragen, wien de Profeet meende. Daer op hoorde ik zachtkens iets vragen, maer, fchoon het alles anders doodftil was, kon ik echter niet verftaen, wat 'er gevracgd werd my dacht alleen te bemerken, dat joannes de vragende was. De Profeet antwoordde hem even zoo zacht, waerom ik ook daer van geen woord verftond; alleen het woord „ bete" hoorde ik , en terftond kon ik zien , dat hy zyn arm uitftrekté over de tafel, en een ingedoopte bete gaf aen Judas ïfcarioth ; toen zeide hy onmiddelyk daerby zeer verftaenbaer: „ 't geen gy doet, doe hét op s, het fpoedigfte." en terftond ging deze uit, en wel zeer fnel ; zoo dat ik aen de deur verrascht Werd en fterk fchnkte; — doch hy liep voorby, en fcheen geen acht op my te ftaen. Wanneer hy weg was, luisterde ik nog onverhinderd toe; ik kon er met zat van worden. Hy fprak nu alles nog veel hefdryker dan toen Judas nog by hen was $ — zeer  DEBORA^'MET JEKOLJA. 22? zeer veel minzaemer. Ik moet zeggen, hy won myn ganfche hart en liefde. J. Dat was al veel. Wat zeide hy ? D. Toen Judas uitgegaen was,fprak Jefus: „Nu „ is des menfchen Zoon verheerlykt, en God in „ hem verheerlykt geworden. Gelyk God in hem „ verheerlykt is geworden, zoo zal Hy hem ook „ in zich zeiven heerlyk maken, en wel zeer fpoe- „ Kinderen ! ik blyve niet lang meer by ulieden. „ Gy zult my zoeken ; maer, gelyk ik den Joden „ zeide, zoo zegge ik nu ulieden insgelyks; waer „ ik henengae, daer kunt gy niet komen. Ik geve „ ulieden een nieuw gebod, dat gy elkander lief„ hebt, en alzoo elkander lief hebt, als ik u lief „ gehad hebbe. Daer aen 'zal een ieder bekennen, ,, dat gy myne Jongeren zyt, wanneer gy elkan„ der zult liefhebben" „ Heere (zeide Simon Pe„ mis tot hem) waer gaet gy henen?" Jefus gaf dit antwoord: „ waer ik henen gae, kunt gy nu „ niet volgen; maer ten rechten tyde zult gy my „ navolgen." Petrus viel hier tegen in: „ waer„ om kan ik u nu niet volgen ? —- Ik wil myn „ leven voor u opzetten." Jefus voerde hem te gimoete: „ Gy zoud uw leven voor my opzetten? „ waerlyk , waïrlyk , zegge ik u : Eer de haen „ kraeit, znlt gy my driemael verlochenen." Hy ging nog voort te fpreken; maer het kwam in eens by my op , dat ik toch met Judas had moeten fpreken naer de aendrift van myn hare; myn geweten dreef my weg, ik kon niet anders; — ik liep my buiten adem, en. bereikte hem op de hoogte. Jly verfchrikte, dat hy beefde, toen ik op hem toeP a liep,  Sï8 DEBORA MET J E K O L J i-, liep, eer hy my kende. Ik fprak hartlyk tot hem, even als of God my dat geboden had; ik wete zeive niet, hoe ik kon, — maer het was zoo. Evenwel het was vergeefs. „ Dwaeze! (zeide hy) de „ Vaderen in Jerufalem zyn myne oppermeesters, „ dezen moet ik volgen. Is hy de Mesfias, zo „ zal hem niets ontbreeken"; — en met een ging hy voort zonder affcheid. Nu, ik had het myne gedaen. Ik kwam juist te rug, toen gy my zocht. Had ik toch maer alles konnen hooren! Hy kent de harten, en heeft geduld met elk van ons. O! hoe dwaes was ik, dat ik de gelegenheit niet vroeger hebbe waergenomen! J. Ja wel! uw vorige heer zou u dan fpoedig we-ggejaegd hebben m zgo y*_ volgens, —• — — VIII.  22$ VIII. kajaphas hier. eenige priesters, in een vertrek zyner woninge. ( Vergelykt Mattheus xxvi,, 14 —16, Markus xiv, 10, ir. Lukas xxii ,3 — £. bediende treedt binnen. Daer is een man aen de deur, die met uw Hoogwaerden iets wilde fpreken ; hy heeft haest. Kajaphas. Zoo laet? De Bediende. Ik moet alleen zeggen, dat hyiets van een dringendaenbelang heeft voortefteüen , en wel iets, dat uw Hoogwaerden niet onaengenaem zyn zal. Hy komt my voor, een der bekende aenhangers van den Nazarener te zyn. K a j a p h a s. ( hy en de andere Priesters verfchrikken in het eerfte oogenblik , maer terftond daerop lachen zy.) Deze zal in het vuur van den yver boete voor ons willen prediken, en kan 'er niet meê P 3 wach»  3p kajaphas met judas, wachten tot morgen. Laet den dweeper binnen komen. E e n de r p r i e s t e rs. Het geeft intusfchen ligt eens ftof tot lachen. Een andere. En misfchien doet het ons iets ontdekken, dat ter zake dienen kan. De Bediende brengt Judas Iscarioth binnen. Kajaphas. Wat hebt gy zoo laet te boodfchappen. Judas. Ik was een aenhanger van den Nazarener, en ben dit nog in fchyn. Maer de oogen zyn my opengegaen: Ik wete het bevel van Uw Hoogeerwaerdens, en ben een1 arm man; kon ik op eenige belooning van belang hopen, zo zou ik den Nazarener wel konnen overleveren ; ik kenne zyne fchuilhockcn en plaetfen by nacht en dag. Kajaphas. .(De Priesters knikten malkander blymoedig toe , en namen daer op een ernftig gelaet een.) Gelukkig gy; myn zoon! dat gy te rug keert nae de paden der gerechtigheit. Het was wel op Zich zeiven uw pligt, alles te doen, om Israël van dezen Verleider te ontheffen. Edoch, wy zullen toonen , dat ons niets te veel is , om onzen pligt getrouw te zyn. Deed hy u eenig leed ? Judas. In 't geheel niet. Maer ik ben moede, fteeds om niet te hopen op zyn Ryk, waer van hy geduurig fpreekt, maer waer van niets komt. Hy is een trotfche Verleider. Hy laet zich als een Koning zalyen, en durft dan den geenen te fchande te maken, die het waégt, een woord voor den armen te fpreken. Ka-  JC A J APHAS MET JUDAS. Sljt Kajaphas. Dit bevreemdt ons niets. Wy kenden den man reeds voor lang. Judas. Ik was een van de twaelf naesten, en heb drie jaeren door berg en dal met hem omgezworven ; maer God ftraffe my, zo ik van zynen't wegen één penning heb gewonnen. Nu wel eens overvloed, maer ook dan weder honger; maer van geld moest ik tot de laetfte penning toe vaek weggeven; — en deze wil nog de Mesfias zyn. Ka jap ii as. Maer hebt gy vast en zeker gele* genheit, om te doen , 't geen gy belooft ? Judas. Hier aen moet Uw Hoogwaerdigheit niet twyfelen. Op uur en plaets wil ik affpraek ma-» ken; ik wete, waer hy overnacht. Maer men moet my niet noemen, opdat hy het niet gewaer worde. Kajaphas, Hy is loos; zal hy het niet ontdekken? Judas, O neen! geheel niet, geheel niet! —. Ik houde my even eens als anders. Na het mael van het Paeschlam zou het best gelukken buiten in Gethfemané. Maer wat zal ik hebben? —> indien ïfc het vragen mag. Een ander zou dit toch bezwaer-» lyk durven wagen. Kajaphas. (na met de anderen eenige woorden gewisfeld te hebben omtrent den prys , waer in zy het echter fpoedig eens zyn.) Nu, wy geven ü dertig zilverlingen. Zyt gy te vreden? Judas, (zich diep buigende). Ik zal myn best doen. Kajaphas (eenen fchryver hebbende laten in* 'komen, zegt tot dezen:■) Tel dien bracven man der-» tig zilverlingen toe, en zet die op r.kening van het Sanhedrin, en laet SauJ hem nae den, Tempelwaeht-» P 4 «ge*  * A' j A. p{ H 'A s ' m ,3! T j. u» j> X &v mee5ter brengen.-~C>>>^:) Spreek met dezen alles naeuwkeurig af. Ebn der priesters/ Ik zal zelve mede. Se °P ^ geenverSisfh,S°f verzuim plaets Kajaphas. Des te beter. Jesus met elf zyner leerlingen (Voortzetting Van net gefprtk na het Avondeten in Ëitbmiim») C Vergelykt Joanw xiv geheel. ) Jesus. Laet tw hart zich r,;e> ontReUen. Gelooft gv aen Cod, gelooft dan ook aen my. In myn's Vaders huis zyn veele woningen. En wanneer ook dat niet zoo ware, «oude ik echter tot u zeggen : Ik g-e henen, om ulieden eene plaets te bereiden. Maer wanneer ik na myn we?gacn u een plaets zal bereid hebben, komc.ik weder, eii  „JrSUS MET ELF ZYNER LEERLINGEN. 233 neme u tot my , opdat ook gy daer zyt , waer ik ben. Gylieden weet, waer ik henen gae , en kent den weg. Thomas. Heere! wy weten niet, waer heen gy gaet; hoe konnen wy den weg weten? Jesus. Ik ben de Weg, de Waerheit, en het Leven. Niemand komt tot den Vader dan door my. Had gy my gekend, zo had gy Ook zonder twyfel mynen Vader gekend. Gy zult hem goedig kennen , en hebt Hem rteds (in my) gezien. Philippus. Heere! toon ons den' Vader, dan is het ons genoeg. Jesus. Ik ben zoo langen tyd by ulieden, en ben ik des niet te min u en ulieden onbekend? — Philippus! wie my ziet, die ziet ook den Vader. Hoe zegt gy, toon ons den Vader? Gelooft gy , ja gylieden allen ,niet , dat ik in den Vader ben,- en de Vader in my is? De woorden , welke ik tot u fpreke, fpreke ik niet .uit my zerven. Maer de Vader , die in my woont, is de Oirzaek myner werken. Gelooft gy niet, dat ik in den Vader ben, en de Vaier in my is? Zo niet, gelooft dan om de werken zeiven. Waerlyk, waerlyk, ik zegge ulieden: wie in my gelooft, zal even zulke werken volbrengen ,als ik;ja nog grootere,— dewyl ik tot den Varier gae. Wat gy immer in mynen Naem van den Vader zult begeeren , dat zal ik doen, op dat de Vader in den Zoon verheerlykt worde. Wanneer gy van my iets in mynen Naem begeeren zult, zal ik het doen. Indien gy my liefhebt, houdt myne geboden. Ik zal den Vader bidden, en Hy zal u eenen anderen Trooster geven, welke eenwjg en altops by u vertoeven zal; den Geest der Waerheit, welken de werelt niet kan ontvangen , dewyl zy dien noch'ziet, noch kent; maer gylieden zult dien leeren kennen , dewyl Hy in u blyven crj wonen za!. - Ik wil u niet verlaten als weezen; ik zal toï u komen, Over weinig tyds zal my de werelt niet meer zien. Maer gy zult my weder zien, want ik leve, en ,ook gy zult leven. Ten dien tyde zult gy erkennen, dat ik in mynen Vader ben , en dat gy in my zyt, en ik in u ben. Wie myne gebeden heeft, en die houdt, deze lieft my, en wie my lieft , die zal van mynen Vadjr geliefd warden -k ook zal ik hem lieven, cn my aen hem openbaren. P 5  -34 Jesus met elf ztner leerlinge*. Judas Thaddeus. Heere! welke is de reden, d*t gy u aen ons en niet aen de werelt openbaren zult ? Jesus, Wie my lief heeft, zal mynen Vader volgen; daerom zal myn Vader hem liefhebben, wy zullen tot hem komen, en onze woning by hem nemen. Maer wie my niet lief heefc, volgt myne woorden niet. Dat woord , *t welk gy gehoord hebt, is het myne niet, maer het woord van den Vader, die my> gezonden heefc. Dit hebbe ik u gezegd in myne tegenwoordigheit by u, maer, de Trooster, de Heilige Geest, welken de Vader in mynen Naem zal zenden , zal u alles leeren, en u dit alles, erinneren , wat ik a gezegd hebbe. Ik late u den vrede na, ik geve u mynen vrede; niet, zoo ahs de werelt dien geeft, geve ik u denzelven. L,aten uwe harten niet ontfteld worden of verfchrïkken. Gylieden hebt my hooren zeggen, dat ik van a fiheide, maer weder tot u kome. Wanneer gy my lief fead, zcudt gy u verheugen , dat ik tot den Vader gae; want de Vader is grooter dan ik. Nu hebbe ik het a gezegd , vóór dat het gefchiedt, opdat gy het. na de uitkomst gelooft. Ik zal niet veel meer met ulieden fpreken ; want de Vorst dezer werelt nadert, welke wel niets by my te zoeken heefc; nochtans (lyde en fterve ik ), opdat de wereit erkenne, dat ik den Vader lieve, en zyn bevel nakc-f me. Staet op , laet ons van hier binnen weggaen.  «35 jesus met de twaelven, in Bethaniën, Des morgens op den vyfden dag der weeke, met wiens avond het Paeschfeest eenen aenvang nam, (Outleend uit Mattheus. XXVI, 17,18. Markus XIV; Lukas XXII, 7 -12. ) hom as (angftigj Heere! indien hst zoo gev fteld is, waer zullen wy dan met rust het Paeschlam nuttigen ? Jesus ( zeer bedaerd ) Petrus en Joannes! maekt u gereed, gaet in de ftad, en richt ons dat Feest» mael toe. Simon. Heere! in welken herberg zullen wy het bereiden ? Joannes.. Waer zult gy zeker zyn Voor uwe vyanden ? Jesus. Gaet Hechts in de ftad, daer zal u een man  Sj5 JESUS MET DE TWAELVEN. man ontmoeten, die een kruik met water draegt, volgt dezen na in dat huis, waer hy ingaet, en zegt daer tot den Huisheer : „ de Meester laet u „ zeggen: myn tyd is voor de deur; in welk ver„ trek kan ik met myne Leerlingen het Paeschmael „ houden ? " — Hy zal u dan eene groote toebe. reide eetzael aenvvyzen. Richt gy daer hetPaesch„ lam toe. Mattheus C eenigzins zacht tot Nathanaël.) Waerom of Judas niet gaen moet-? Hy toch heeft het geld. NATiiANAëL tot Mattheus. Hy heeft gisteren nacht, toen hy te rug kwam, zich nog by Petrus kklafgd, dat hem alle lust vergaen was, om Vjor het geld' te zorgen, federd hy by Simon vergeefsch voor de armen gefproken, en de Meester hem te lebande gemaekt had; hy moet wel zien, dat "men hem mistrouwt;, hyzorge daer voor, zoo' veel hy wil. Pëtrüs nam hem den fikkei af, en vroeg den Meester, wie dezen nu moest overnemen ; daer op had de Meester gezegd ; „ bezorg gy », maer,*cgeen 'erover is". Dan dit was zeer weinig ; en had Lazarus niet nog zoo even drie Zilverlingen gegeven, het zou niet toereikende gewees? fïP» * XI.  *27 X I. petrus met joannes, onder het gaen nae de Stad. 7P **• etrus. Het is de vraeg, of wy nu wel zeker zyn. Op den eerften dag der weke was het my, als of ik in een Paradys wandelde, toen wy de ftad ingingen; maer het was my federd dikwyls, als ging ik in een moordhol, in een dal des doods/ Joannes. Ik had ook vreze; maer onder het gaen viel my deze plaets in : Al wandele ik ook in een dal des doods, Zo wandele ik zonder vreze > Want gy begeleidt my. Uw ftaf en nwe ftcun Zyn altoo3 myne vertroosting. Gy richt my een vreugdenmael In 't aengezicht myner vyanden toe; Gy zalft myn hoofd met olie, En fchenkt my een vollen beker in. My volgen heil en zaligheit Hier in dit leven na- e Eenmael ruste ik ten eeuwigen dage, Daer, in het Huis van den Eeuwigen, (*) xi r C*) Ps aim XXIII, 4. e»z.  X I L jesus en tien zyner leerlingen, komende ten huize van Matthias, voor wiens deur zy petrus en joannes ontmoeten. (Vergelykt Mattheus xxvi , 19. Markus xiv, i'è. Lukas xxii, 13.) *^*etrus en Joannes. Heere! het is alles bereid; wy vonden alles, zoo als gy zeide ; juist zoo! — de man met de waterkruik; — het huis van onzen vriend; de bevloerde groote zael, reeds toebereid; — alles, zoo als gy gezegd had! — wy verbaesden. J e s u s. Al wandele ik ook in een dal des doods , Zo wandele ik zonder vreze. . . enz. (*) XIII. C*) Hier volgt het zelfde gedeelte vafl Pfalm XXIII. als ih het vorige Sr.uk.  259 XIII. j e s u s met de t w a e l v e n. (Vergelykt Mattheus XXVI, 20-29. Markus Xrv, i?-2s. Lukas XXII, 14- 38,; (In een groote Zael, in wier rniddén een gedekte tafH, met het gebraden Lam, een fchotel met bittere kruidsnfeus , ongezuurde platte brooden , een kruik niet rooden, wyn en een beker daer nevens, enz ). In 't midden van de tafel zat Jefus als huisvader, {of liever lag op het tzfcVoz&èQ,) Joannes aen zyne recnterzyde, daernaest Jakobus, dan Philippus en Nathanaè'l: daerop volgden Jakobus, de zoon van Alpheus, en Lebbëus. Ter linkerzyde zat (of lag) Simon Petrus, dan Jndrèas, vervolgens Thomas en Mattheus de ToUenaer, eindlyk Simon van Kana en Judas Jfcarioth , zoo dat deze beide tegen over Jefus waren,) TT £f esus (hen allen in ,t ronde aenzienda met oogen vol liefde, en liggende zyn rechter- op de linkerhand van Joannes, en zyn linker- op de. rechterhand van Petrus.) Kinderen! ik hebbe hartlyk verlangd .  &4Q jesus MET de TWAELVe* kngd dit Paeschlïim nog metuteeeten, eer myn lyden een aenvang nam. Want ik moet u zeggen, dat ik van nu aen niet meer daer van zal eeten, tot dat het vervuld wordt in het Ryk van God. ( Zy eet en geheel ftil: daer werd weinig gefproken f Jefus zoo geduurig van lyden te hooren fpreken , maek te hen zoo ft tl.) Jesus (voor de eerfte mael den beker nemende, goot wyn in den zeiven, hief dien met dankbaere oogen om hoog , bood hem Joannes aen en zeide i) Neemt dezen beker, en deelt dien onder ulieden. Van nu aen zal ik met u niet drinken van de vrucht des Wynftoks, tot dat het Ryk van God komt. ( By deze woorden was het gelaet aller Apostelen blykbaer helderder ). Je sus (toen de gefchiedenis des ftaen den Engels in Egypten gelezen was.■) De Engel "des Heeren floeg de Eerstgeborenen tot een losprys voor veelen. T11 o m a s ( meer of min fluisterende tegen. Mat' ïieusi) Vultaet gy den Heere? Toen de posten der huisdeuren met b'oed beftreken werden, hoorde ik hem ook zeggen : „ Israël kent liet bloed „ niet, dat hem voor den dood beveiligt." begrypt gy dit? Mattheus fchfidt alleen het hoofd op deze vroeg van Thomas, zonder één woord te fpreken, maer hy zucht teffens zeer fterk.  JESUS MET DE TWAELVEN. 241 Jesus breekt eene algemeene ftilte, die daerop volgde, dus treurig af : Waerlyk ik zegge ulieden, en moet het u zeggen, eer het gebeurt'. — Een uit u zal my verraden. ( Allen werden ze bleek van fchtik, zien Jefus fterk in V -aengczicht, Jfcarioth wordt fchaemrood, kykt hier en gins in 't wilde öm , en ziet Jefus niet aen. De eene voor en de andere na vragen ze ernftigiyk:} Ben ik het.' Heere ! meent gy my ? >—— my immers niet? enz. Judas Iscarioth, geheel bedremmeld, wil even eens doen, breekt een ft uk brood af, en reikt nae de fausfchotel, om de bete intedoopen. Jesus (ook nae de zelfde fckotel reikende, die middenvoor hem ftaetj. Die metmy in dezen fchotel doopt.-— Des menfchen Zoon gaet wel derwaert, zoo als in de Voorzeggingen van hem geboekt ftaet; maer wee den man , door wien hy verraden wordt! Het ware hem beter, dat hy nooit geboren was. Judas Iscarioth (met een koele gemaakte ftem ) Heere! ben ik die ? Jesus. Gy zegt het. Allen zien ze elkander ontroerd en bedrukt aen, en verftommen; Judas gaet voort met eet en; iets onver fchilligs willende praten met Simon van Kana. Jesus. —- Jehova reddede'zyn Volk uit Egypten. Maer het heeft nog andere hulp van noden. Ziet, daer komen dagen, (fpreekt de Geest der Voorzeggingen,) „ dat ik over het huis Israël „ en over het huis Juda een nieuw Verbond zal tot „ ftand brengen. Niet naer het Verbond, dat ik „ met hunne vaderen gemaekt hebbe, ten dage, iv. deel. q .,toeh  *42 LjESUS MET DE TWAELVEN. » toen ik hunne band gegrepen heb, om hen uit *> Egypten te voeren, want zy zyn niet in myn s, Verbond gebleven, en ik hebbe hunner ook niet „ meer geacht, ipreekt de Heere. Dan ik zal hun5, ner ongerechtigheden genadig zyn , en hunner zonden en misdaden niet meer gedenken. Want een Testament is in den dooden vast, naerdien » het geene kracht heeft., terwyl die leeft, welke n het heeft ingericht ( of doen opftellen.)" (De Jongeren zien elkander aen, maer niemand wilde den Heere om verklaring vragen, van 't geen zy allen geheel niet begreepcn.) (Nu hadden zy met het Paeschmael af gedaen , Op één brood na, en nog èénen beker met wyn.j Je s vs, na een poos geheel ft il geweest te zyn in byzondere gemoedsbewegingen, welke zy zeer wel aen hem zagen , nam nu dat brood, zag dankende Hemelwaert, breekt het in ftukken, deelt het ter rechter- en ter linkerzyde aen de Jongeren, en zegt tot Joannes en de geenen , welke aen dien kant om zaten.) Neemt — eet — dat is myn lichaem. (tot Petrus, terwyl hy ook dezen en den daer na velgenden het brood toereikt j Neemt, kinderen! en eet, dat is myn lichaem , dat voor u overgegeven wordt. Doet dat tot een aendenken aen my. ( Zy namen het alle uit zyne hand; hy zag elk van hen vol minzaemheit aen, en ieder zag hem weêrkeerig aen vol weemoedigheit. Judas alleen zag hem niet aen, als hy de bete broods van hem aennam.) Jesus nam nu den beker, giet voor de laetfte keer wyn in den zeiven , en nadat hy, «l dankende, ten  Jesus met de twaelven. 243 ten Hemel had opgezien, bood hy die aen Joannes, zeggende: Deze beker is nu dat nieuw Verbond, in mynen bloede, dat voor u vergoten is — (vergoten) voor veelen , tot vergeving der zonden. Zoo dikwyls gy dit brood eet, en van dezen drank drinkt, moet gy den dood des Heeren verkondigen en roemen , tot dat Hy komt. ( Hier volgde een langduurende Jïilte ; Judas vetuyderde zich uit het gezelfchap; de anderen verheugden zich aiie over de liefde van hunnen Meester; want zoo treffend liefdryk, dachten zy allen;dat ze hein nog nimmer in hun leven hadden hooren fpreken. ) Na eene korte poos zeide L e BBë u s tot dien, dienaefthem zat'. Joannes zal toch de eerfle zyn. Jakobus, de zoon van Alpheus. Waerom juist deze? L ebb ë u s. Zacgt gy niet, dat hy hem heden alles eerst toereikte? Jakobus de broeder van Joannes. Dat komt hem ook toe. De Heere lieft hem allermeest. Simon van Kana. Ik wete dat niet; Petrus was andefs altoos de eerfle. Die zal het ook wel blyven. De Heere is niet veranderlyk. A n d r è a s, Jefus heeft altans uwe moeder niets beloofd, Jakobus!-dat kunt gy niet zeggen. Jakobus, de broeder van Joannes. Dat wel niet; maer hy antwoordde ons zoo minzaem , en federd ging Joannes veeltyds voor Petrus. A n d r è a s. Ik denke, Jakobus ! dat uw broeder wel zorg heeft te dragen, dat hy niet geheel uit des Heeren gunst vervalt. Heugt het u niet van gisteren ? q 2 Dit  S44 JESUS MET DE T W A ELVE lf. (Dit gefprek was al heviger en heviger geworden, terwyl Jefus met Joannes over iets byzonders gefproken had.) Jesus (nu bemerkende, waer over zy zoo hevig begonnen te worden.) De Koningen der Volken oefenen heerfchend geweld; en zy, die anderen hunne Opperheerfchappy laten ondervinden, willen genadige Heeren heeten. Maer met ulieden zal het niet zoo zyn! De groote onder ulieden handele als ware hy de geringfte; — en die heerscht —als diende hy. Wie is grooter? hy, die ter tafel zit ? of die bedient ? Ik denke , die ter tafel zit. En echter ben ik onder ulieden als de dienaer. Terwyl gylieden het nochtans in degevaeren by my uitgehouden hebt, zoo belove ik ulieden (even als myn Vader my een Koningryk beloofd heeft) dat gy aen myne tafel eetea en drinken zult, op troonen zult zitten , en heerfchen over de twaelf (lammen Israëls. Simon Petrus (met een vrolyk opluikend geJaet.) Wy hebben geloofd, en bekend, dat gy zyt den Mesfias, de Zoon des levenden Gods! Uw Ryk kome ! uwe eere worde groot, door uwe knechten! Jesus. Simon! Simon! zie, de Satan heeft verlangd, ulieden te ziften als de tarwe; maer ik heb voor u gebeden, dat uw trouw niet wyke; wanneer gy dan weder bekeerd zult zyn, zo verflerk uwe broederen. Simon Petrus (levendig.) Heere! ik ben bereid, met u in de gevangenis en in den dood te gaen! Jesus '(/iefdryk en ernflig. ) Ik zeide n reeds, Petrus ! en zegge u nogmaels: de Haen zal heden niet  JESUS MET BE TWAELVEN. 2,45 niet kraeiën, voor dat gy driemael zult gelochend hebben, dat gy my kent. (tot allen') Hebt gylieden ooit gebrek geleden, wanneer ik u uitzond zonder buidel, en zak, en fchoenen ? De beid e Jakobussen en an b r è as. Nimmer iets, Heere! (de andere geven het zelfde te kennen door het hoofd te fchudden.) Jesus. Maer nu, wie een buidel —— wie een reiszak heeft, neme die mede, en wie geen zwaerd heeft , verkoope zyn opperkleed , en koope een zwaerd. Want ik zegge ulieden : Ook deze plaets der Schrift moet in my vervuld worden : „ Hy zal „ onder kwaeddoenders geteld worden". Want het loopt nu nae 't eiade, 't geen met my gefchieden moet. Eenigen, byzonder Petrus en Jako-; bus. Hier zyn er twee. (zewyzen op de zwaer den, welke zy aengegordhadden.) Jesus. Het is al genoeg. (Nu volgde weder een algemeene treurige ftilte onder hen.) Q 3 XIV.  246 X I V. In vervolg op het voorgaende. (Vergelykt Mattheus XXVI, 30 a. Markus XIV , 26 a.) ^jf esus. Kinderen! laet ons den eeuwigen Vader cent-n lofzang zingen. ( zy zingen den honderd dertienden Pfalm:) Looft, gy dienaers des Heeren! Loofc den Naem des Heeren ! Geprezen zy de Naerrf^des Heeren Van nu aen tot in eeuwigheit. Van den opgang tot den ondergang •ZY geloofd de Naem des Heeren! De Heer is verheven boven alle Volken j Zyn roem verheven boven den Hemel. Wie is als onze God de Heere? Troont zoo hoog? Aenfchouwt zoo diep? In Hemel? — op aerde? Die den geringen opricht uit het ftof, Den  Jesus met de elven. 2,47 Den armen uit het flyk verhoogt. Om hem te zetten nevens de Vorsten, Nevens de Vorsten zynes Volks; Verlevendigt het huis der Kinderioozenj Daet haer blyde moeders worden ! Hallelujah! Joannes (tot Jakobus.) Eritmert gy u dat woord des Heeren? broeder! „ Wie heeft zulks ooit gehoord ? waer is ooit zoodanig iets gefchied? „ werd ook de aerde op .éénen dag geboren ? of kan „ een Volk op éénmael geboren worden , gelyk „ Sion haere weeën op éénmael zyn overgekomen, „ en zy haere kinderen te gelyk gebaerd had". '(*). Jakobus! Het is niet verre, niet verre, broeder! (Zy zingen den honderd veertienden Pfalm.~) Als Israël uittoog uit Egypten , Jakobs huis van het vreemde Volk; Toen werd zyn Heiligdom de dochter van Juda. De dochter van Israël zyn Heerfchappy. De wyde zee zag en vlood, De Jordaen week te rugge. Eergen huppelden als rammen, Heuvelen als lammeren. Wat is u, wyde zee! dat gy vliedt ? Gy Jordaen! dat gy wykt? Bergen! dat gy huppelt als rammen? Heuvelen ! als lammeren ? Verhef u voor den Heere, o aerde! Voor den God van Jakob.' Die de rots verkeert in water, Den keiöeen in waterbronnen, (*) IESAIA lxvi, s. Q4  ZVJ JESUS MET DE ELVEN. ( Zy vervolgen met den honderd vyftienden Pfnlm.) Niet ons, Heere! niet ons, Uwen Naem zeiven geef eer, Om uwe goedheit en waerheit ! Waerom zouden Heidenen fpreken : „ Waer is dan nu ulicder God ?" Onze God is toeh in den Hemel, En voert uit, wat Hy wil. Hunlieder Goden, gouden, zilveren, Zyn de aibeid van menfehenhanden; Hebben monden, doch fpreken niet,: Hebben oogen, doch zien niet! Hebben ooren, doch hooren niet; Ruiken niets met hunne neuzen; Hunne handeu grypen niet; Hunne voeten gaen niet; Zy fpreken niet door hunne keelen; Die de zelve maken, zyn gelyk zyj Die op hen hopen , allen zoo. Vertrouw op den Eeuwigen, Israël! Hy is uw Helper en uw Schild! Vertrouw op den Eeuwigen, huis van Aaron ! *fy is uw Keiper en uw Schild ! Vertrouw op den Eeuwigen, 'gy die God eerbiedigt» Hy is uw Helper en uw Schild! De Eeuwige gedenkt onzer; Zegent Israëls huis, Zegent het huis van Aaron, Zegent den eerbiediger van God Beide kleen en groot. '}] De Eeuwige vermeerdere ulieden , Ulieden en uwe kinderen ! Gy zyt de Gezegenden des Heeren, Die Hemel en Aerde fckiep, De Hemel is des Eeuwigen Hemel j De aerde gaf Hy der menfehenkinderen, Dc dooden pryzen den Heere niet, Noch die ter Helle nederv*ren; Mier  JESUS MET BE ELVKN. J49 Maer wy pryzen Hem, den Heere, Van nu aen tot in eeuwigheit. Hallelujah! (Na eene korte rust heffen zy d.n honderd zes- tienden Pfalm aen.) Jesus zelve hief op: Het is my lief, dat de Eeuwige Myn fchreiën verhoort, myn fmeeken. Hy heeft zyn oor tot my geneigd; Nu roep ik aen, zoo lang ik leve. Omvangen met de ftrikken des doods, Greepen my de angften der helle aen, Drukten my elende en nood. Toen riep ik den Naem aen van den Eeuwigen: Ach Heere! verlos myn ziel! Bermhartig is de Heer en geheel rechtvaerd'g; Vol medelyden onze God. Eenvouwigen befchut de Heere ; Ik was elendig , doch Hy hielp 'er my uit. Ziel! keer nu weder tot uwe rust! De Eeuwige zal u weldoen. Gy bevreidt myn ziel van den dood, Myne oogen van de traenen , Mynen voet van uitglippen. Zoo wandele ik voor den Eeuwigen nog] In het Land der levenden. Ik gelove, daerom fpreke ik; Duid roept myne mond het uit. Ach! ik fprak in myn vreze: Een verganglyk wezen is de mensch! Hoe zal ik maer den Heere vergelden Voor alle weldaden, die Hy my bewyst? Den beker des heils zal ik opvatten, Den Naem des Heeren luid verkondigen. Myn gelofte betael ik den Heere; Hoe gaern , roor al zyn Volk ! By den Eeuwigen wordt waerdig gehouden De dood zyner vroomen ! Q $ Ach  25© j E S u'S met DE elven. Acli Eeuwige! ik uw knecht , Zoon uwer dienstmaegd , wien gy De banden los maekte, Dankoffer breng ik u; Ik verkondige luidop den Naem des Heeren? Myn gelefte berale ik den Heere. Hoe gaern voor al zyn Volk! In de Voorhoven , aen den Tempel des Heeren ; In «w midden, myn Jerufalem.' Hallelujah! Nathanaöl tot Thomas. Zaegt gy wel, hoe des Heeren aengezicht ophelderde omtrent het einde dezes gezang--. Thomas. Neen , dit heb ik niet opgemerkt. (zy gaen over tot den honderd'zeventiendeh Psalm.) Doofc den Heere, alle gy Volken! Roemt Hem, alle. Natiën! Zyne goedheit flroomt over ons, Zyn trouw in Eeuwigheit. Halieluiah! Je sus. Kinderen! deze PfaJm nog eer.mael. (Zy herhalen dien, en dan eene rusting uit den honderd achttienden Psalm.) Dankt den Heere! want Hy is vriendlyk. Eeuwig duurt zyne goedheit. Zoo zinge Israël .- Eeuwig duurt zyne goedheit. Zoo einge Aarons hnis: Eeuwig duurt zyne goedheit. Zoo zinge, die den Heere eerbiedigt; Eeuwig duurt zyne goedheit. In angst riep ik de Godheit aen ; Het antwoord der Godheit gaf my ruimte. De Heere is myn, ik vreze niets. Wat kan de rnensch my doen ? Dc  JESUS MET DE BLVEN. 251 De Heere is myn , en ftaet my by. Ik zal myn lust zien aen myne vyanden. Beter is het, den Heere te vertrouwen, Dan zich te Verlaten op menfchen. Beter is het, den Heere te vertrouwen, Dan zich te verlaten op Vorsten. Laten alle Heidenen my omfingelen , Door den Eeuwigen hoüw ik hen neder! Als byën omzwermen, als ^doornen vuur ontvlammen zy. ( Je s us ftond hier ep , en bleef biddend'ftaen, tot dat deze Pfalm ten einde toe werd uitgezongen.) Hy is myn zege , myn fnaerenfpel; Hy was my tot een zegeprael. Vreugdgeroep, Zegezangen Klinken in de hutten der deugdbeminnaers: „ De rechterhand des Heeren behaelt de zege, „ De rechterhand des Heeren verheven; „ De rechterhand des Heeren behaelt de zege. Neen , nog fterve ik niet, ik leve, Verhale de daden der Godheit; De Godheit wil my wel tuchtigen, Maer laet my niet over aen den dood. Doet my open de poorten der deugd ! Ik gae daer in, en danke den Heere. Hier ïs de poort tot den Eeuwigen ! „ Rechtvaerdigen treden daer binnen." Ik danke U, dat gy my verhoorde , En my uw hulp weder bewyst. ,, De Steen , door bouwers verworpen, „ Die is ten Hoekfteen geworden ! " Dit is van den Heere gefchied Wonderbaer in onze oogen! Dezen dag gaf ons de Heere. Laet ons dien vieren met vreugdegezang! Ach ! Eeuwige ! o ftae ons by! Ach! Eeuwige ! laet het wel gelukken ! ,, Welkom in den Naem des Eeuwigen ! ,, Wy uit den eeuwigen Tempel noemen U welkom. „ God de Eeuwige -laet ons zyn aengezicht lichten; ,, Voert  £52 JESUS MET DE ELVEN. „ Voert het Offer aen met myrten gebonden, „ Voert het herwaert aen de hoornen des aitaen ! " Myn God zyt gy, U wil ik danken; Myn God ! U wil ik verheffen. Bankt den Heere , want Hy is vriendlyk; Eeuwig duurt zyne goedheit! Naden Lofzang ft.onden zy allen op van de tafel. X V. Jïsus,fiaeadein de eetziel,met zyne jongeren, eer ze nae den Olyfberg gingen. ( Vergelykt jannet XV. en xvi.) fP *«- hilippus. Heere.' wanneer zullen we weder met u drinken van de vrucht des wynftoks ? Jesus Ik ben de waere wynftok, en myn Vader is de wyngaerdenier. Eiken rank, die in my geen vrucht draegt, zal Hy wegnemen; alle vruchtbaere zal Hy reinigen, opdat ze nog meer vruchten voortbrengen. Gylieden zyt nu rein van wegen de redenen, welke ik voor ulieden gedaen hebbe. Blyfc in  JÊSÜS MET ZYNE JONGEREN. in my, zo blyve ik in ulieden. Gelyk een wyngaerdtelg geen viucht kan dragen van zich zelve, ten zyzy met denwynftok vereenigd is, zooookgylieden niet ten zy gy met my vereenigd zyt. Ik ben de vvynflok , gy zyt de telgen ; wie in my blyft, en ik in hem, die brengt veele vruchten voort; want zonder my kunt gy niets doen. Wie in my niet blyft; wordt weggeworpen, gelyk een wyngaerdtak , en verdort ; men neemt en werpt dien in 't vuur, daerhy verbrandt. Wanneer gy in my blyft, en myne woorden in u behoudt, zal u alles gefchonken worden , wat gy immer wenscht en begeert. Daer in zal myn Vader verheerlykt worden, wanneer gy veel vrucht draegt, en u gedraegt als myne Jongeren. Ik hebbe ulieden geliefd, gelyk myn Vader my. Blyft in myne liefde; en gy zult daerut blyven , wanneer gy myne geboden houdt, zoo als ik de geboden van mynen Vader gehouden hebbe, en in zyne liefde blyve. Dit hebbe ik tot ulieden gefproken, opdat myne vreugde in u zy, en uwe blydfchap volkomen werde. Myn gebod is dit, dat gy elkander lieft , gelyk ik ulieden geliefd hebbe. Niemand heeft een grootere liefde, dan dat hyvoor zyne vrienden zyn leven opzet. Gy zyt myne vrienden , wanneer gy werkftellig maekt, 't geen ik u bevele. Ik wil u niet meer dienaeren noemen, want een dienaer weet de ondernemingen van zynen heer niet. Maer ik hebbe u vrienden genoemd, dewyl ik u alles bekend gemaekt heb, wat ik van mynen Vader gehoord hebbe. Gy hebt niet my, maer ik heb U uitverkoren , en gefield, om heen te gaen, en duurzaeme vruchten voorttebrengen; de Vader toch zal u alles mededeelen, wat ge in mynen Naem van  254 JEZUS MET ZÏNE JONGEREN. van Hem begeeren zult. Dit bevele ik u, dat gy elkander liefhebt. Wanneer u de werelt haet, zo gedenkt, dat ze my eerder dan u gehaet heeft. Waert gy van de werelt, zo zou de werelt het haere lieven; doch dewyl gy niet van de werelt, maer door my uitverkoren zyt, daerom haet ze u. Erinnert u het geen ik tot u gezegd hebbe: de knecht is niet grooter dan zyn heer. Hebben ze my vervolgd, zo zullen ze u insgelyks vervolgen. Wanneer ze nae myne redenen gehoord hadden, zouden ze ook de uwe gehoorzamen. Maer dit alles zullen ze u doen om mynes Naems wille, want zy kennen Hem niet, die my gezonden heeft. Indien ik niet gekomen ware, en niet voor hen gepredikt had, zo hadden zy geen zonde, maer nu laet hun zonde zich niet verdedigen. Wie my haet, haet ook mynen Vader. Wanneer ik onder hen die werken niet gedaen had, die niemand anders gedaen heeft, zy waren zonder zonde, maer nadat zy die gezien hebben, haten ze en my en mynen Vader. Doch ook dit gezegde moest vervuld worden, dat in de wet gefchreven ftaet „ Zy hebben eenen onbillyken haet tegen my „ opgevat". Dan, wanneer de Trooster komen zal, welken ik u zenden zal van den Vader, die Geest der waerheit, welke van den Vader uitgaet, zal dit getuigenis van my geven ; en ook gylieden zult getuigenis van my geven, dewyl gy van den beginne by my waert. Deze dingen hebbe ik u gezegd, opdat gy u niet ergert. Men zal u verflooten uit uit de Synagogen; ja,^ daer zal een tyd komen, dat een ieder, die u om't leven brengt, geloven zal, daer door Gode eenen dienst te doen. Alzoo zullen ze met u han- de-  JïZUS MET zïne JONGEREN. delen, terwyl zy noch den Vader noch my erkennen. Doch ik hebbe u dit voorzegd , opdat gy , wanneer het komt, u erinnert, dat ik het u aengekondigd hebbe. In den beginne hebbe ik u dit niet gezegd, daer ik by ulieden was, maer nu, eer ik tot Hem gae, die my gezonden heeft; en niemand uwer vraegt my , waer ik henen gae. Omdat ik u dit nu gezegd hebbe, zyn uwe harten vervuld met droefheit. Doch ik zegge u de waerheit, het is voordeelig voor ulieden, dat ik van hier henen gae; want gae ik niet, dan komt de Trooster niet tot u, maer na myn verfcheiden zal ik dien tot u zenden. Wanneer die komt, zal hy de werelt overtuigen van zonde, van gerechtigheit, en van oordeel; — van zonde, dewyl zy in my niet geloofd hebben, — maer van gerechtigheit, dewyl ik tot den Vader gae, en gy my niet meer zien zult,en■— van oordeel, omdat het vonnis reeds geveld is over de Overften dezer werelt. Ik had u nog veel te melden, maer gykunt dit nu niet verdragen. Doch wanneer die Geest der waerheit komt, zal dieu alle waerheit leeren. Want die zal niet uit zich zeiven fpreken ; maer u ingeven , wat hy hoort ; en u doen weten, wat gefchieden zal. Hy zal my verheerlyken, dewyl hy het van het myne ontvangen en u onderrichten zal. Alles , wat de Vader heeft, is myn. Daerom zeide ik, Hy zal het van het myne ontvangen en u onderrichten. Over eenen kleenen tyd-zult gy my niet meer zien , maer kort hierna zult gy my weder zien, want intusfchen gae ik tot den Vader. Thomas, (tot Lebbèus en Philippus.) Wat was dat, 't geen hy zeide: wy zullen hem over eenen kleenen tyd niet meer zien, en kort hier na we-  Z$6 JESUS MET ZfNE JONGEREN. weder zien, dewyl hy tot den Vader gaet? Wat wil die kleene tyd zeggen ? L e b b è tr s Ik verftae het niet. Philippus en meer. anderen. Ik ook niet. Jesus (bemerkende, dat ze hem gaern hier over vragen wilde.) Gy ondervraegt malkander over myne woorden, dat gy my over eenen kleenen tyd niet meer zien,en ftraks daerna weder zien zult; —waerlyk, waerlyk ik zegge ulieden: gy zult leed dragen en weenen , de werelt zal zich verheugen , en gy zult treuren; maer uwe treurigheit zal veranderen in vreugde. Wanneer een moeder baert, is •zy treurig, dewyl haer uur (vanfmart) gekomen is, maer na de geboorte des kinds gedenkt zy der fmarte niet meer van wegen de vreugde , dat een mensch ter werelt gebracht is. Alzoo zyt gylieden ook nu met treurigheit vervuld; maer als ik ulieden wederom zien zal, zal uw hart zich verheugen, en uw blydfchap zal u door niemand ontnomen worden. Ten dien tyde zult gy niets meer vragen. Waerlyk , waerlyk zegge ik ulieden: wat gy immer in mynen Naem van den Vader begeert, bidt, zo zult gy ontvangen, opdat uwe vreugde vervuld worde. Tot hier toe hebbe ik u duiftere redenen voorgedragen. De tyd komt, dat ik niet meer duister met u zal fpreken, maer ulieden (de geheimnisfen)des Vaders openlyk doen weten. Ten zelfden tyde zult gy begeeren in mynen Naem; ik zegge u niet, dat "ik den Vader voor u zal bidden; want de Vader zelv» lieft u, dewyl gylieden my lieft, en gelooft, dat ik van God uitgegaen ben. Ik ben van den Vader uit- ge-  Jesus met ztns jongeren. 257 geg.ien, en in de werelt gekomen; ik verlate de werelt, en gae weder tot den Vader. Philippus. (terwyl aek eenige andere door hut» ging van het hoofd en door gelaet te kennen geven , dat ze even dit zelfde wilden zeggen.) Zie, nu fpreekt gy openlyk tot ons , en gebiuikt geene verbloemde redenen. Nu begrypen wy, dat gy alles weet, ook eer menuvraegt; daerom geloven wy, dat gy van God uitgegaen zyt. Jesus. Ach! myne Vrienden !gelooft gy dit nu? Ziet, de tyd nadert, ja dezelve is reeds voor handen, dat gy alle verftrooiën , huiswaert vlieden, en my alleen laten zult. Edoch , ik ben nimm»r alleen, dewyl de Vader by my is. Dit hebbe ik tot u gezegd, opdat gy mynentwegen onbezorgd moogt zyn. Gy zult wel op de werelt in angst gebracht worden, maer zyt goeds moeds! ik hebbe de werelt veroverd. iv. deel. R £yrf  358 XVI. In vervolg op het voorgaen de. Ali Jefui hen tot ftandvastigheit bemoedigd had, werden zy ontroerd en droevig. ( VergeljJtt Jtannes XVII.) esus, doordrongen van het denkbeeld, „ niets „ helpt dan ket gebed", heft de gogen en handen ten Hemel, en fpreekt: Vader ! de tyd is gekomen ; verheerlyk uwen Zoon, opdat uw Zoon U verheerlyke; naerdemael gy hem volmagt gegeven hebt over allen, dat hy allen , die gy hem fchenkt, het eeuwige leven zou toededen. Maer dit is het eeuwig leven, dat gy, de eenige waere God, en de van U gezonden Jefus de Gezalfde, van hen erkend worden. Ik hebbe U heerlyk gemaekt cp aerde , en het werk voleindigd, dat gy my overgegeven had, om te verrichten. Maek nu ook gy my heerlyk, o Vader! by U zeiyen in die Heerlykheit , welke ik voor den aenvang der werelt by U had. Ik hebbe den menfchen, die  Jezus met zyne jongerbn. S59 die gy my uit de werelt hebt toegefchikt , uwen Naem geopenbaerd. Zy waren' uwe, en gy hebt ' hen my gegeven; zy hebben uw woerd gevolgd. Nu hebben zy eikend, dat alles, wat gymy gegeven hebt, van U is, dewyl ik hen die woorden mededeelde, diegymy hebt ingegeven; zy hebben de zelve aengenomen, en voor waer erkend, dat ik van U ben uitgegaen, en geloofd, dat gy my gezonden hebt. Ik bidde voor hen; niet voor de werelt bidde ik, maer voor die geenen, welke gy my gegeven hebt, dewyl ze uwe zyn; en al het myne is uwe, gelyk het myne van U is, en ik ben daenn verheerlykt geworden, Ik blyvc niet meer op'deze werelt, maer zy wonen nog op de werek, terwyl ik my van hen tot u begeve. Geef, dat ze een zyn, gelyk wy. Zoo lang ik by hen was, behield ik hen in uwen Naem. Ik bewaerde die , welke gy my gegeven hebt, en geene uit hen is verdorven, als dat verloren kind, waer in de Schrift verVuld wordt. 'Maer nu kome ik tot U, en fpreke dit nog op de werelt, opdat zy myne vreugde volkomen genieten zouden. Ik hebbe hen uw woord medegedeeld; maer de werelt heeft h«n gchaet, dewyl ze niet van haer zyn, gelykik niet van de werelt ben. Ik bidde niet, dat gy hen uit de werelt opeischt, maer dat gy hen bcwaert van den boozen. Zy zyn niet Van de werelt, even als ik insgelyks niet van haer ben. Heilig hen in de waerheit! Uw woord is de waerheit. Gelyk gy my in de werelt gezonden hebt, zoo hebbe ik hen in de werelt gezonden. Ik heilige my U (gelyk een offer) voor hen, opdat ook-zy waerlyk geheiligd worden. Maer ik bidde niet alleen voor hen, maer ©ok voor die geenen , welke door middel van hun R a woord  ZÓO JSZUS MET ZYNE J ONS EKEN. woord aen my geloven zullen; opdat zy «l!en een zyn, gelyk gy, o Vader! in my, en ik in u , ook Zy in ons een zyn; opdat de werelt gelove, dat gy my gezonden hebt. Ik hebbe hen die hccrlykheit gegeven, welke gy my gegeven had, opdat zy een zyn, gelyk wy een zyn; ik in hen, engyimny, opdat zy volkomen een zyn, en de werelt crkennc , dat gy my gezonden, en hen gelyk my geliefd hebt.' Vader! ik wil, dat, daer ik ben, ook die by my zyn, welke gy my gegeven hebt; opdat zy myne hccrlykheit zien , welke gy rr,y hebt toegedeeld; daer gymy hebt liefgehad van den beginne der werelt. Rechtvaerdige Vader ! de werelt heeft U niet erkend, maer ik kenne U, en deze erkennen, dat gy my gezonden hebt. Ik hebbe hen uwen Naem bekend gemaekt, en wil hen dien (door den heiligen Geest) nog meerbekend maken, opdat gy hen lieft gelyk my, en opdat ik in hen moge zyn. Joannes, die allermeest, zoo verre hy het verfi'aen had, hadmedegebeden,zegtAmen! Alle de overige n: Amen! Petrus fpoedde zich nae den huisheer, nae Matthias; en daer hy fpoedig wegging, fpoedig de deur opende, vond hy den zeiven voor de deur op de knieën liggen. Matthias had Jefus hooren bidden, wilde hen nietftooren, en bad mede. Z E-  2(51 ZEVENTIENDE AFDEELING. LOOPÏNDE TOT OP HET EINDE DER ONDERVRAGINGE VAN JESUS IN \ I. janna en zyn vrouw met thaddeus en jakob u s. (Ontleend uit Mallbeut XXVI, 36-4>r, 56 b. Markus XIV, 32 - 43, 50. Lukas XXII, 40 - 47. Joannes XVIII, * - % ) (janna was een eerlyke Jood van de Pharifeër gezindte , die op den vrcedzaem fchynenden Paeschnacht, In zyne woning, ten zuiden by Gethfemané getegen, aen de zyde zyner vrouwe lag te rusten, en zyne kinderen by zich in de kamer had, wanneer hy door een fterk geklop op zyne huisdeur werd wakker gewékt.) ^JCnaddeus Qaen de deurflaende) Janna! Janna.' doe open, red myn leven ! R 3 Ja. DEN NACHT.  9ö2 JANNA EN ZYN VROUW Jako bus (even na dat Janna den vlugtenden Thaddeus in huis genomen en de deur weder gefloten had, even fterk roepende en kloppende:) Janna! s Janna! neem my in huis! red myne ziel! Janna (ook dezen ingelaten en de heideftddcrende vreemdlingen binnen gebracht hebbende.) ' Wie zyt gylieden ï —is 'croproer in de ftad? —van waer komt gy ? Thaddeus. Ik ben Thaddeus. Jakobus. Kent gy dan Jakobus niet meer? Janna, (die ruim een jaer geleden ook zelve,als een leerling van Jefus , met anderen hem gevolgd was cp de te rug reize van het vorige Pafcha uit Jerufalem nae ICapernaum, maer die zich door eenen zeer hozen Pharifeër had laten overhalen,om weder nae huis te keeren, — herkende nu ken beide te gelyk voor vertrouwde leerlingen van den Propheet van Nazareth, en zegt vol verbaesdheitj) Wat brengt u heden her-waert? Hoe ziet gy zoo beftorven? Thaddeus ( met bevende lippen.) De Meester is gevangen. Janna. Jefus gevangen? — Jefus gevangen? — in Jerufalem? Thaddeus. In Gethfemane! wy zyn denmoordenaeren ontloopen. Alle de broeders zyn gevlttgt. De vrouw van Janka. (uit het Slaepvertrek komende.) Hore ik daer niet de ftem van Thaddeus?—God zy met u! Thaddeus!— ook met u! Jakobus ! — van waer Zoo het ? Waer fpreekt gy van ? Jakobus. Van Jefus van Nazareth. De vrouw. Zoo? *yt gy met hem uit Gethfemane gevlugt ? Hat lag my op 't hart, dat ze deze  MET THADDEUS EN JAKOBUS. ze week wel weder op hem loeren zouden. Sederd ons oudfte kind my verhaelde, hoe zeer de Oudften, met grimmige oogen gezien hadden op de kinderen, die Hofanna riepen, — federd dacht ik niet meer, dat ze hem op 't Feest met rust zouden laten. Doch zy zyn toch nog weder geheel te fchande geworden , — niet waer? — Komt hy ook hier ? of werwaert is hy hen ontloopen? Jakobus. Hy is gevangen! —-» inderdaed gevangen ! De vr.ouwO „ toen Philippus de Grieken tot hem bracht". Daer op ging hy zitten en dacht het nae. Ik, door zyn zeggen een weinig opgebeurd, leunde op den iteen , naest welken ik knielde, en viel in diepe gedachten; langs dezen weg geraekten wy alle drie in flaep. Een poos daernakwam de Meester te rug, en vond ons allen flapendc. Met een zacht geroep wekte hy ons. Zoo vriendlyk als een broeder zeide hy tot Petrus: „ Simon flaept gy ■ (Simon had zichvry groote dingen beroemd) „ flaept gy? kunt gy ook niet „ één uur met my waken ? " Ach! reeds een uur hadden wy verflapen ! o! hy fprak zoo nedrig, en als ware hy na eenen harden ftryd een weinig verkwikt. Dit zag ik, want zyn roepen had my in eens geheel wakker gemaekt. „ Ook gy (zeide hy tot ons) „ kunt gy niet één uur met my waken? „ waekt toch en bidt—" dus fprak hy; — o! dat ik u die demoedigheit, weemoedigheit en getroostheit fchetfen kon , die in en door hem fpraken! „ Waekt „ en bidt toch, opdat gyniet in verzoeking valt."— Hy zag onze poging om wakker te zyn, — hy zag ons de oogsn met geweld openhouden, — den flaep verdryven, en tot God opzien, om vergeving onzer zvvakheit; want hy bukte minzaem nae ons toe. „ O myn geliefden ! Ihydt toch; ik zie wel „ de geest is gewillig, maer het vleesch is zoo „ zwak." En daerop ging hy weder alleen; 'twas, als of hy van ons wierd afgetrokken. Hy liep weder nae de zelfde plaets. Ik bad mynen broeder, dat die ons zou voorgaen in 't gebed. Maer hv zeide: „ Ach! neen! 't is beter, dat ieder voor „ zich zeiven bidt". Petrus zeide: „ zyt kloek„ moedig, gy broeders.' zyn Vader zal hem geen „ kwasd  270 JANNA EN 2TN VROUW. „ kwacd laten overkomen". Terwyl hy dit zeide, vielen hem de oogen weder toe. Myn ernst was ook verzwakt, ik wist niet recht, wat te bidden , — wist niet, wat met den Meester voor de deur ftond, — wat dat ware of worden zou, — ik bad laeuw , flaperig, en — wy vielen allen weder in flaep. Maer, myn God ! en mynes vaders God! wat was dat voor een flapen by my ! duizende .tegenftrydige gedachten en aendoeningen , half wakende, half dromende, doorkruisten myne afgematte ziel. (hy wischt zyne traenen af; en zoo doen zy allen. ) Om kort te gaen, wy (liepen. — Hy kwam weder, zag die ontrouwen wederom flapen , wekte ons op, en fprak met een gelyk geduld en toegevendheit de zelfde woorden als te voren. O die zelfde woorden uit zynen mond! — hoe diep dringen ze in 't hart! — en echter, en echter — helaes! «— de zwakheit des lichaems werd nog wederom meester over den wil en den ernst van den geest. Eerst fluimerde ik toen flechts , en onder des hoorde ik van verre een luid gejammer tot God, — ik verfchrikte, en kon niet aen hem denken, — evenwel een oogenblik daerna hoorde ik, dat het zyne des Meesters — ftemme was. O heilige, heilige, heilige God! in welke onpeilbaer diepe gronden van jammer en verbystering deed my die klaegtoon nederzinken! — Evenwel verzonk ik weder in nog dieper flaep; en niemand, — ach! niemand van allen, die hy zoo getrouw lieft, waekte met hem in dien bangen nacht! Janna. Maer — de Mesfias? — zoo benaeuwd? — wanneer hy die was ? Jakobus. Janna! wit weet ik dit? — maer heeft  mei ti1add sus en jakobus. 271 heeft hy daerom iets Godiyks minder gedaen, dan wy hem zagen doen, ofichoon hy nu zoo leed in zyne heilige ziel? Janna. Ik wete inderdaed niets kwaeds, dat hy gedaen zou hebber. Jakobus. Maer, hoor eerst verder: Hy kwam dan weder tot ons, en moest ons wederom wekken. Ik ontwaekte eerst, en greep Simon by den fchouder, om hem wakker te maken , terwyl de Meester over hem henen bukte. Toen overviel my een oiibefcmyilyke rilling; — het was, als of ik boven aen den linkerflaep van zyn doodbleek hoofd een paer droppelen bloeds en daer nevens eenige fmetten van afgeveegd bloed zag. Ik zag die zoo duidlyk, myne vrienden! dat ik nogbeve, als ik daer aen denke. Vrouw. Hadden hem reeds moordenaers.mishandeld? Jakobus. Neen, — dat was het'niet , die kwamen naderhand eerst. Hy was alleen geweest, en alles in het hof was doodftil. Juist daerom ontroert my dit zoo ! Het is een fchrikbeeld inyaer wakend dromende ziele! — A ch ! een teken! een teken , ach!——vau 't geen n u hem zal overkomen! — Ach ! Janna! heb medelyden , en fpoed u toch, zien, hoe het met hem giet. Thaddeus. Jakobus! dat kan hy niet doen. Janna. Nu kan ik niet; dan ware ik myn leven niet zekerder dan gy. Maer laet het morgen worden ! morgen vroeg vertoeve ik 'er niet meê. Ja kobus. „ Zoud gy nu flapen en rusten?" zeide hy tot Simon en tot ons beide. „ Het zy „ genoeg! het uur is daer! des menfchen Zoon moet  ÏJH JANNA EN ZYN V E O U W, moet nu overgeleverd worden in de huiden der Zondaers (*)! * Janna en de vrouw. Wist hy dat? zeide hy dat ? Jakobus. Hoe dikwyls heeft hy ons dit deze wetk gezegd! Janna. Hy is loos, en op alle voorvallen verdacht. Jakobus en T had deus. Janna! Janna! Janna. Ik wil ulieden niet bedroeven. Ik vergt te niet, hoe groote dingen hy gedaen heeft. Jakobus. Ook aen u gedaen heeft. Janna. Ja, ook aen my zeiven. Het dochtertje. Wat zeide hy verder? Jakobus! Jakobus. „ Staet op, laet ons gaen ! ziet, „ dat gy niet in verzoeking komt!" Thaddeus. Neen! „Ziet,die myverraedt, is „ reeds daer". riep hy u en ons toe; ik hoorde duidlyk. Jan na. Wie is deze ? Thaddeus. Judas Ifcarioth. Janna. Judas Ifcarioth? (met de uiterfte verlaeulheit.) Dat verergert de zaek van uwen Meester fterk, Jakobus! ik moet het u vry uitzeggen. De vrouw. Was het deze niet, Janna! van wien gy my verhaelde, dat hy op 't fterkst by uaenhield, om by den Profeet te blyven ? Jan- (*) Men hield zich hier aen de radruklyke dubbelzinnigheit van het oirfpronglyke; hoe zeer het bekend is dat Zoitdaeren geraeenlyk Heidenen betekenen.)  met thaddeus en jakobus. Janna. Juist deze. Jakobus. Gy gaeft hem zeker ryklyk Voor onze beii'-s ? Janna; Ja; dat deed ik eenige maelert. Jakobus en Thaddeus( elkander- zuchtend asnziende.) Dat dachten wy wel. Jakobus. Gy moogt het nu weten. . ; . Hy beftal ons dikwyls. Waer de eer des Meesters zou moeten lyden , ftoore ik my niet aen de fchandé van den leerling. Janna en dé Vróuw zien elkander aen. Ja k o b u S.Qn zyn verhael voortgaendejWyftonden allen op; halfdronken van flaep, vol fchrik en fchaemte, ziende derwaert, waerheen zyn hand ons Wees; en ontdekten eenen grooten troep met fakkelfen lantaernen, en fchitterende fpiesfen. Denkt eens! ons heilig oord^ hetftllverblyfplaetsje,was bekend gemaekt doorhem, die gisteren nog met ons was,—daer werd de Mees* ter verraden. Maer deze liep, zoo als hy den troep in 't oog kreeg, zoo fnei, als ik hem nog nooit zag loopen. Janna (het hoofd fchuddende.) En deze zou Mesfias zyn ? o gy bedrogenen! JakobuS en Thaddeus (te gelyk.) Hy liep — maer niet öp de vlugt, Janna! niet op de vlugt, — neen — den troep te gemoete. Ik wete niet recht, wat 'er toen voorviel. Wy fammelden een weinig, tot Petrus en Andreas hunne zwaerden, welke zy afgedaen hadden, hadden aengegord; Slechts drie Woorden koude ik hem hooren fpreken, en die fprak hy met eene vreesjyke ftemme: „ Ik ,i ben die !" dus, gelove ik , zeide hy. Thaddeus. Ja. „ Ik ben die1' dus zeide iv. deel. S hyj  274 JANNA EN ZYN VROUW. hy; ik heb liet zeer duidlyk gehoord; het drong my, door 't hart. Hy was reeds buiten de omheining van het hof by de bende. Jakobus. Ik wete niet, wat daer voorgevallen zy. Altans, toen wy kwamen, hoorden wy hem met ernftige tael zeggen: „ Ik heb u reeds gezegd, „ dat ik die ben. Zoekt gy dan my,. zo laet deze „ gaen." f haddeus. O die getrouwe! Hy zeide immers, gister avond ook: „ Ik heb gecncn verloren' „ uit die gy my gegeven hebt, als den zoon des „ verderf?." Jakobus. Die flond juist daer. Janna. Dien Ifcarioth meende hy? Jakobus. Ja. Die fbnd aen de fpitfe van den. ganfchen troep! O! dat ze alle in den afgrond wegzonken ■— allen tot één toe — door vuur van den Hemel verteerden tot brandflof voor de helle geworden waren! Judas kwam nader .... (hier worden ze geftoord. . .) I I.  II. m e l e a met alle de v o r i g e tf. (Ontleend uit Mattheus XXVI, 48,54 Markus XIV, 43-47* Lukas XXII ,47-51. Jja«nf5 XVIII, 4 - 12.) (Zy waren geftoord dooreen herhaeld aenkloppen. Het Meisje , dat uitgekeken had, zeide verfchrikt, dat 'et een gewapend man was. Janna ftelde haer gerust, dewyl hy niet op eenen alarmeerenden maer op een Verzoekenden toon geroepen had, dat men open zou doen. De vrouw van Janna kende de flemme , en zeide tót haeren man , het is Melea van den Raedsheer; (een bediende van eenen nabeftaenden bloedverwant van hen).Jakobus en Thaddeus , van fchrik bevende , fmeekten , dat Janna den gewapenden niet zou inlaten) Jannq ftelde hen gerust , dat zy van Melea niets te duchten hadden ; ging vervolgens nae de- deur j en eischte hem, eer hy hem wilde inlaten, de wapenen af. Hy gaf die alle gewillig over, en fmeekte flechts om ingenomen te worden. Na eenige woordwisfeling van bevreemding, opheldering, en verdere verrantwoording komt Melea mede binnen in het vertrek by de andere» pn begint het verdere gefprek:) •2^elea. Ik was by de bende, begaf my daer uit, en ondiep, maer ik ontliep den fchrik niet; ach! S 2 den  2/<5 JANNA EN ZTN VROUW MET den vloek ben ik niet ontvloden; — die vervolgt my, waer ik gae of ftae. Ach! ik elendige! Jakobus. Sel u gerust; wy zyn mede-elendigen, wanneer dat tot uwe gerustftelling kan dienen. Maer hoe — hoe zyt gy elendig ? Verhael dit toch, eerlyke man! Melea. Ik liet my op het laetstvoorgaende Feest overhalen, om met anderen op den Profeet aftegaen. Ik deed dit, doch met een kloppend hart; en toen wy by hem kwamen, hoorden wy hem als — als — ik wete niet, hoe ik het noemen zal, — als hoorden wy God den Heere. Daer ftonden wy allen bleek beftorvert of gloeiend rood van fchaemte, even als of we kwaeddoenders waren, die men gevangen wilde nemen. Wy gingen dus onverrichter zake te rug, en zoo vol vreze als wy voor den Profeet ftonden , Zoo kloekmoedig zeiden wy onzen meesteren in't aengezicht, wen zy ons toefnaeuwden, waerom wy hem niet medebrachten, „ Nog nooit heeft „ een mensch alzoo gefproken als deze man!" En daerop (hier breekt hy uit in een akelige jammerklagte) ach ! — daerop beloofde ik hoog en duur aen God, dat ik my nimmer meer tegen hem zou laten rjebruiken— en nu—helaes! — ntiliet ik my weder gebruiken. Myn heer hitfte my op; ik moest gaen, ik was Bê kloekfte. Hy beloofde, my, naeenjier' een dubbeld uitzet te geven, wanneer ik het deed; maer wanneer ik niet ging , of hem niet opbracht, zo zou hy ik mag den grouwel niet noemen; —- hy doet het mogelyk niet, en dan zal ik blyde zyn, het met gezegd te hebben. Meer dan twintigmaelen zeide hy tot my; ,„ dwaes!- wanneer hy de rechte is , dan zal hem immers niets kwaeds „ we-  TII AD DEUS , JAKOBUS EN MELEA. iJJ „ wedervaren." Eindlyk gaf ik myn woord, en na „ veele toerustingen en kibbelaeryën vertrokken wy. Janna'. Hoe ging dat toch toe ? ei zeg het my omftandiglyk. Melea. Gaern, myn heer! op eenen anderen tyd, ook tot de kleenfte omftandigheit toe; — maer nu ben ik 'er niet toe in ftaet. Janna. Maer wat meende gy met de kibbelaeryën ? Melea. Daer waren nog twee, wier geweten, even als het myne, niet zwygen wilde. Het fcheelde weinig , of zy hadden de helft der bende doen afvallen , zoo dat ze tegen elkander in een hevig gevecht gekomen waren. Een van hen inzonderheit zwoer by den levenden God, dat hy Volk zou doen faemers rotten , en in alle herbergen zou loopen, om de vreemdelingen te wekken. Het was juist de rechte tyd (hy meende , terwyl er zoo veele vreemden zyn, die de party van Jefus kiezen zouden ) — de Hofanna-tongen en de handen der palmtakdragers' zouden nog niet verlamd zyn, — —. en zoo voort. Hy wrs niet geheim met zyn zaek voor de Pricsteren. Tot een vloek — vonden deze by ongeluk nog fchielyk den grooten fmit by de fchaepspoort, eenen loozen en aertsoproerigen knaep, maer die Jefus van Nazareth doodlyk haet; deze moest den alarmmaker op zyde trekken, en hem wat wys maken van eenen meer gefchikten tyd tot oproer dan deze, om hem dus te beduiden, dat hy zich nu maer zou plooien , en helpen tot het gevangen nemen. De Priesters zochten ons op allerleië wyze gerust te ftellen en te bemoedigen: „ Ziet op Judas! ziet op Judas!" (zeiden ze geduurig) „ Zalig die man Gods, die S 3 red-  8?8 JANNA EN ZÏN VROUW MET * redder van ons Volk J Hy gaf Gode de eere , en „ wilde ons ontheffen van dezen Verleider! Volgt Ju„ das,flechts na! dankt God, dat de Verleideront„ maskerd is ; zyn trouwde vriend moest zyn vy„ and worden , fins dezen de oogen opengegaen „ zyn omtrent den loosaert. Mannen » houdt u „ manlykj bekomen wy rust van dezen mensche, ■i, zo zuit gy met ons deelen in de gevolgen! enz." Eindlyk men ging; echter niet bedaerd, niet ftü. Men gebood wel volkomen ftilte; maer de voorgangers moesten zich byna heesch vloeken, om met een aengezette fluifterende ftem het gedruisch te verdoemen. Ook gingen 'er verfcheidene van de Priesters en Oudften zelve mede , toen zy bemerkten , dat het gedruisch zonder hunne tegenwoordigheit niet bedaren zou. Een fnapper, die naest my ging, en my niet kende, maer myn ingetogen zwygen voor getrouwheit aen de Priesterlyke party aenzag, zeide: Myn heer is in helfchen angst, „ dat 'er oproer ontftaen zal. Hy heeft den vori! „ gen nacht al geen oog coegedaen". Buiten, voor de waterpoort, waer juist geen huis ïn de nabyheit .was, gebood de Hoofdman des Tempels — deze ;Was zelve daer by ! i i Jan na. Is het mogelyk? hy zelve daer by ?het verwondert my, dat dan ook de Hoogepriester zelve niet medeging. Het gaet hem toch ter harten. Melea, Alexander altans was 'er ook by. De Hoofdman des Tempels dan gebood de bende, ftilteftaen, plaetfte zich voor haer, en zeide :„Eer„ baere mannen! hoort my!" Elk was ftil, Nu riep hy met eene zeer erbarmlyke ftemme: „God „ van Israël! verfchaf uw Volk heil in dezen nacht! » Wie  THADDEUS, JAKOBUS EM MELEA. »79 „ Wie tot zyn Volk behoort , zegge: Amen! " Allen , die van onze Natie waren, zeiden: amen! Met opzicht tot de Romeinfche krygsknechten was hy zeker genoeg; dezen was crievouwige bezolding toegezegd geduurende het geheele Feest, wanneer zy hunnen post wel waernamen. „ Mannen ! nu te werk, zoo ftil als de nacht! „ wie eenig geluid geeft, zy een man des doods, „ mannen Israëls! fpreekt: amen; " en elk riep : amen ! Ja de geen , welke beide keeren luidst en eerst fprak, was Judas? Allen (met bevreemding') Judas ? Melea. In 't kort, wy kwamen. Het ontroerde my meer dan al het vorige, wanneer wy den verrader moesten volgen in dat ftille Heiligdom, waer hy zelve zeide, dat Jefus gewoon was te bidden , 't zy alleen, of met zyne Leerlingen. „ Volgt my nu „ daer binnen" ( zeide Ifcarioth ), en hy wees ons de opene deur van den boomgaerd. Men fprak nog fchielyk het een en ander af, met de hoofden by elkander en met de zachtfte ftemme, wauneer men plotsling een manlyke onbekende ftemme hooide roepen: „ Wien zoekt gy?" en aller oogen waren onmiddelyk gevestigd op eenen man, die alleen voor ons ftond. „ Jefus van Nazareth." antwoordde een paer der geenen, die meest voorwaert waren, en die ik wel kon bemerken, dat even zoo verfchrikt waren als ik was. „ Ik ben die." - zeide hy vol majefteit, en wy werden allen in den grond geworpen met een geweld als van een ftormwind , en die was 'er toch nier, - als van een aerdbeving, en ook deze was 'er niet. Ik kan het met befchryven, ja niet begrypen. Wy tuimelden allen S 4 halS  *8o . JANNA ÏN ZVN VROUW MET hals over kop oyer den anderen heen, vlooden en Konden met vlieden,-ja waren in het eerde oogenWik gevoelloos als deenen en geheel verdomd. Maer daer memand eeuig leed wedervaren was , ontdond' er overal ee,i vloekend morren , terwyl men zich weder oprichtte en herdelde. Óndertusfchen, daer wy nog met nulerden, riep hy ten tweeden maele: * Wiep zoekt gy?" en op het tweede antwoord, dat veel minder dout was dan de eerde mael: „ Je»' fl?sden Nazarener." zeide hy — (het was a's of myne gelederen uit eikander, moesten, zoo fidderde ik van vreze; want, toen ik ter aerde lag, dacht ik te liggen aen den Berg Sinaibinnen het gedeldemerk en yeiwachtte alle opgenblikken mynen dood onder* dmzendvouwige doodfehnkken en gewetensfolteringen.)—Maer nu zeide hy met minder geweld geheel langmoedig: „Ik zeide u reeds , dat ik die ben". „ Zoekt gylieden mydan , zolaet dezen gaen". (Melea ziet Jakohm en Thaddeus aen) Gylieden waert mtusfehen alle toe komen loepen', en hy bedoelde ulieden met dit zeggen. — Maer ik begaf my verder achter uit in den troep, en toen dezelve nu vooruit trok, kon, ik ontfnappen ; ik gelove niet dat het iemand zag. Maer, daer moge 'my gezien hebben, die wil! ik zwoer by den levenden God, dien Rechtvaerdigen geen hair te zullen krenken, en my aftefcheiden van het rot der Godloozcn, al fchoon ik ook, om myne vorige meineedigheit, nimmer tot rust komen, en zwervende en vluchtende zyn mogt als Kaïn, voor al myn leven lang. (ny wischt zyne htete traenen af.) Ach! hoe yinde ik den ontfermer weder! - Jakobus, (zwaer zuchtende) O,! Hy neemt u gaern ,  THADDEUS, TAK OBUS EN MELEA. Z$l gaern, zeer gaern aen, en voert u tot zyn/tn Vader ; — maer ach { waer ben ik! -— Hy is immers gebonden! Melea. Is hy waerlyk f Jakobus. Hoor flechts, en oordeel dan, ofhy u genadig zyn zal! Melea. Gy beurt myn ziel uit de diepte op. Spreek, myn heer! Janna. Nog fteeds verblind? Wat kan hy u nu heipen ? — doch verhael! Jakobus. Nu trad Judas Ifcarioth nader —. —. Melea. Die was ook te rug gedeinsd, enter aerde gevallen. Jakobus. O die duistere ziel! Nu trad hy nader. Melea, Ik hore het, als 't ware, nog, hoe eene in het opftaen tot hem zeide: „ Judas! gy „ zyt een man des doods, wanneer gy hem naby „ komt", en hoe hy dezen antwoordde:',,O! vrees 3, nietSj. hy heeft nog niemand ooit fchade toege„ bracht!" Jakobus. Dat wist hy zelve, — die zwarte ziel!—Hy fpoedde zich nu met de houding en gebaerden van een eerbiedig vriend tot hem, en zeide: „ zyt „ gegroet, meester1, zyt gegroet !"en hy kuschte hem. M e l e a. Zoo ? Juist dat had hy met den troep afgefproken, op dat zy geenen verkeerden zouden vangen; hy zou dien. kusfehen, dien het gelden moest , en hem overluid groeten. Zy moesten dan wel acht geven, en hem ter deege vast maken. Jakobus en Thaddeus. Ïs het mogelyk ? De kusch was dan het teken? — Snooder dan alle verraders! —. Duivelsziel! — Daerom zeide Jefus on-  'ftc?2 JANNA EN ZÏN VROUW MET phfengs: „ en één uit u is een duivel! " O denkt eens, die lippen der valschheit drukte op de wangen der onfchuld! — en hy verdroeg — , De vrouw. Hebt gy niet gezegd? Janna! dat hy eens geleerd had: „ Zo u iemand op het rechter » kinnebakke fhet, keer hem ook het linker toe," Dat heeft hy hier nu wel ftiptlyk betracht! Jakobus. Hy verdroeg — Melea. Doodde hy hem niet? — leeft Judas nog? Jakobus. „ Vriend! waertoe zyt gy herwaert gekomen? verraedt gy des menfchen Zoon met „ een kusch?" Deze waren zyne woorden! Dit was zyn wraeke! Melea. (hevig op zyn borst Jlaendt') Ach! dat ik hem vóór gisteren nog gezocht had ! zo ware ik nu zalig , gelyk gy zyt! Jakobus. Zalig! —- elendiger dan alle menfchen zyn wy nu! — Melea. Hebt gy hem niet konnen redden? wilde hy zich zeiven niet redden ? Jakobus. Na den kusch des Godloozen viel de bende op hem aen. Toen ontbrandde de toorn in ons, die waerlyk door vreze te zeer toefden. Andreas vroeg : „ Heere! zullen wy 'er met de zwaers, den in om flaen?" Simon wachtte het antwoord niet af, trekt zyn zwaerd, en begint onder hen om te houwen. De zwaei ging langs het hoofd eenes bidienden van Kajaphas. Melea. Van Malchus? Jakobus. Juist; van Malchus; die echter den flag ontdook, zoo dat hy hem flechts het rechter oor  THADDEUS* JAKOBUS. EN MELEA. 483 oor affloeg. Wat meent gy; Melea! — wat denkt gylieden wel, — dat hy toen deed? Janna. Wegvluchten ! Melea. Simon terughouden! — het oor genezen? Jakobus, (vol verbaesdheit) Weet gy het ? Melea. Hoe kon ik dat weten ? Maer hoe kon hy anders, die den duivelfchen kusch van Judas verdroeg ? Jakobus. Gelukkig gy! gy hebt den geest des Heeren gekend! Hy deed juist zoo, — beide deed hy dit. Hy wendde zich met ernst tot Petrus en tot allen, en zeide: „ Laet hen nu geworden , Si„ moa! Uw zwaerd indefchede; anders zult gy „ door het zwaerd omkomen" —- of hoe zeide hy ook? Thaddeus. „Want wie het zwaerd neemt, -zal door het zwaerd omkomen." Jakobus. „ Of meent gy, dat ik mynen Va„ der.niet kan bidden, en Hy zal my meer dan „ twaelf legioenen Engelen zenden?" Thaddeus. — in ftede van -de elf zwakke vrienden en den verrader. — , De vro uw. Zeide hy dat? Thaddeus. Ach neen ! dat zegge ik. Hy verfchoonde ons in alle gevallen. Janna. Het is echter ook wel gezegd: „;Wie „ zou Engelenhulp verfmaden, wanneer hy En„ gelenhulp krygen kan! " en hy wil immers de Christus zyn. Men ziet wel, de handen waren hem gebonden en de mond gefloten. Jakobus, (levendig) Janna! noch de hand noch het hart was hem toen gebonden, om vyanden weite»  80*4 JANNA IN ZTN VROUW MKT tedoen. Hy ftrekte zyne hand uit nae het oor, en heelde het fpoedig aen het hoofd van Malchus (elk zag daer nae), en deze was de laetfte euveldaed van zyn hand. Nu werd die gebonden! ■ Jan na. Het is een raedfel! De vrouw, de doch ter en allen (omtrent eveneens) Een groot, een heilig raedfel! Thaddeus.(tegen Jakobus, die hy bemerkt, dat onuit/preeklyk weemoedig is) Myn broeder! het zal, — het moet zich goed ontknoopen. Jakobus. Laet my — laet my treuren! Gy trekt my te dieper nae den afgrond der vloeden. Want ik wete—ik wete — gy hebt zoo min eenig fteunfel als ik. Thaddeus. Hy zeide nog zoo gelaten, zoo bedaerd: „ Zoude ik den beker niet drinken, dien „ my de Vader gegeven heeft ? Hoe zouden dan de„ Schriften vervuld worden ? Het moet dus toe53 gaen". Janna, (de fchouders ophalende) Dat is ligt 'gezegd, Thaddeus. En nog ligter verdacht gemaekt; — vergeef het my, Janna! Janna. Men zal zien ! ik wil gaern ongelyk hebben. Jakobus. Nu riep de Hoofdman: „grypttoe!" en zy drongen op hem aen. Eene greep hem aen zyn rechter arm , die nog nae Malchus was uitgeftrekt; een andere pakte hem ter linkerzyde aen, een derde fmett de koorden om hem henen. Meent gy, dat hy écii hand te rug trok , één voet verzettede, eenige beweging maekte, om zich 'ertegen aentckanlen ? één toorrjigtn trek in zyn gelaet had ?* of  THADDEUS, JAKOBUS EN MELEA. 285 of flechts één misnoegden , één bevreesden oogwenk wierp op het ganfche rot van tygers en wolven?— neen niet ééne — niets van dit alles* Ik ftond als een fteen nog digt nevens hen , en vergat alles van wegen zyn minzaem uitzicht, tot dateenmoordftemme, even als het brullen van een leeuw, my in 't oor riep: „ Voort, voort! of het geldt ook u!" Ik vlood zoo fnel als een blikfem, en ontliep naeuwlyks eenen anderen,die reeds met'er daed nae my greep. — Nu wete ik ook niets verder van hem! —Als een lam ftond hy daer! Ik zie hem nog geduurig als voor my ftaende gelyk een lam, dat bloot ftaet voor de Woede des wolfs! Jann a zeiveen allen ver/lommen zy van droefheit, eindelyk zegt hy nog eenmael: Het is my alles een raedlel! D e anderen. Ach! ja, een groot, een heilig en alleraendoenlykst raedfel! Jakobus, (nae het vengfter ziende) Nog geen dageraed ? Janna. Neen! rïog in lang niet, arme Jakobus! • III.  aS5 I I I. Etn engel in getiisemake, (nadat Jesus te rug gekeerd was tot zyne Jongeren.) (*) ( Vergelykt Lukas XXII, 42-44. Hebreen V , 7.) werpe my voor U neder , o Eeuwige ! op dit heilig ftof van dezen heiligften groiid, waer ftraks die (*) In dit ftuk hebbe ik meer dan ergens gebruik gemaekt van de vryheit, die ik van den beginne aen my behouden hebbe, door deze Nederduitfche Uitgave een navolging, geene vertaling te noemen. De Ilr. Pfenninger heefc de Beden van den Heere f Jefus in Gethfemane nergens geplaetst, en deze dacht ik, dat hier gevoeglykst konden inkomen ; terwyl ik tenens, zoo veel mogelyk vermyd hebbe, in eenig byzonder gevoelen te treden, nopens deze zoo allerverbazendfte gefchiedenis , waer over de Zwïtferfche Leeraer hier den Engel doet uitweiden, enteffens eenige aenmerkingen oplevert, te min eenvouwig , zoo 't my toefcheen, voor het waere oogmerk dezes Werks. VEtlAElBtR,  sen engel in gethsemanï. 2S7 die Heilige geftreden heeft, om welken te fterkeu gy, o Albeheerfcher! my herwaert hebt gezonden. Ik zag, — en dit gezicht deed my myne engelenkracht byna verliezen , — ik zag dien Heiligen, ia het ftof der aerde geknield, ja op het aengezicht nederliggende, met de hevigfte angften worstelen ; ik hoorde —. o nooit gehoorde onderwerping ! die zelfs de Engelen verbazen moet, die de bewondering der allerhciligfte, der allerverhevenfte, der allergetrouwfte uwer Dienaers ten hoogden top voert! — ik hoorde dien geheel onsondigen, reeds van verre; — ik hoorde hem bidden : „ Vader! Vader! alle dingen „ zyn u mogelyk!,,— (welk een vertrouwen!) -— — „ indien het mogelyk is, laet dezen drinkbeker van my „ voorbygaen ; doch niet gelyk ik wil, maer gelyk gy ,, wilt." Toen ik naderde, was zyn ftryd zoo hevig , dat zyn zweet gelyk werd aen groote bloeddroppelên, die op aerde afliepen. Maer dit, wel verre van hem te doen wanhopen, of verflaeuwen, deed hem te ernftigcr bidden. Hy zag my — ik hebbe hem op uwen last gefterkt. — Hy overwon, en keerde nu geheel gemoedigd nae zyne Jongeren, met een onverzetlyk befluk, 0111 het hem nakend lyden te gemoet te treden, gehoorzaem te zyn aen U zynen Vader, tot dat alles zal zyn volbracht. Dit weet gy, o Alwetende! — Ach, ware het my geoorloofd, om ook dit zynen Jongeren te melden, opdat zy, ftraks van hem en van alles verlaten , niet bezwyken, maer geloven mogten,datHy, die zoo geftreden , zoo overwonnen heeft, ook over den dood kan zegepralen, en zyn leven wel zal afleggen, maer om het weder aentenemen en door uwe kracht te worden opgewekt ! Doch myn last  288 EEN ENGEL IN GETHSEHANE.' last ftrekt zich niet hier toe uit. Hy, om wien zy rui zullen treuren, hy zelve moet, hy zal hen verWyden, ja troosten in eeuwighei tl lk keere dan , o Eeuwige ! ik keere nae mynen kring , om uwe Hemeldienacren te doen weten , **i wat ik zag, wat ik hoorde, — h*e uw Zoon,met bloedig zweet bedekt, (treed met het geweld, met de vreze des doods, en **¥ overwon! Ik zal myne zalige mededienaeren bereiden en fterken, om dat verbazendfte van al, wat ooit Engelen of menfchen verbaesde , om uwen grooten Zoon te zien aen een kruis, te zien fterven als een kwaeddoender ! —- opdat dan de ontzette Hemellingen uwe rechtvaerdigheit, uwe heiligheit , — maer vooral uwe allesovertreffende genade — erkennen, bewonderen, verheerlyken tot in ccuwigheit! iv.  2%9 l V. virvolü van het Ilde stuk, niet de zelfde perfoonen. (Ontleend uit Mattheus XXVT, ss ,16: Markus XIV, 4*-ja.' Lukas Xm, Ji-5-3.) ia» gf akobus. Zeide gy niet, Melea ! dat Alexander ook by het gevangennemen gewaest is? Melea. Jawel; en nevens dezen een ganfche troep Overpriesters, Amptmannen en Oudfteji — 'Ju Jakobus. Zoo fcheen het my ook toe. Melea. Sprak hy niets tot deze? zy zyn toch de beweegraderen van alles; die eeuwige Volksverleiders ! Janna. ( met een fterk afkeurend geziekt) Melea! Melea. Vergeef het my, myn heer! ik geraekte daer in yver. Ik meende : zy zyn toch die, welke het Volk afkeerig van hem maken. iy. deel. T Ja-  ,s$o Janna en de ztnen mét Jakobus. Weldegelyk keerde hy zich tot hen; hy wist wel, dat de bende vangers flechts werktuigen in hunne hand zyn. Mei bedaerdheit zeide hy tot hen: — (Ach ! dat ik u flechts zyne bedaerdheit kon befchryven, ik zou te vrede wezen ! — wanneer ik die bedaerdheit maer recht kon nadenken , gelova ik, dat ik my zeiven daer uit zou troosten, indien ik nog voor troost vatbaer ware. Maer onze ziel was als een zee, waerop alle winden ftormen,— gramfchap, grievend hartzeer, vreze, verwachting, wankelmoedigheit, — en — hy! — volkomen gelaten — ftandvastig^zondertoorn , — verftandig.) Hy dan zeide: „ Gylieden komt hierals tegen eenen „ moordenaer met zwaerden en-fpiefen ; en ik ben „ echter die zelfde, welke deze week dagelyks by „ u in den Tempel gezeten en geleerd hebbe, engy „ hebt geen hand nae my uitgeftrekt, om my tegrya, pen. — Maer dit is het geweld der duister„ nisfe." Thaddeus. ,, Deze is uw uur (zeide hy met nadruk) „ en het geweld der duisternisfe ; dit ge„ fchiedt alles, op dat de Schriften der Prefecten vervuld worden." Janna. Armzalige noodfprong! ~- dan moet hy andere Profeeten hebben als wy, of de ganfche hooge fchool dtr Geleerden in Jerufalem moet by hem te leeren gaen. Jakobus en T h a d d e u s. Wy bekennen u, dat wy dit ook niet verilaen. Maer is 'er ook ooit eenig bedrog in zynen mond gevonden? Janna . Heeft zich iemand daer aen gefloord ? Jakobus. Niemand. Zy bonden hem, en wy vloden. Jan  rHADDEÜS, JAKOBUS EN MELEA. 201 Janna. Dier ziet gy dan , ■ Jakobus en Thaddeus. Maer indien ook dit gefchieden most volgens de Profeeten? (Hier werden ze weder' geftoord door iemand, die aenklopte. Janna vraegt aen het vengfter nae den naem, en ziet niemand. Want de geene, die aenklopte , had zich aen de zyde van het huis verborgen, en verzocht, dat Janna zelve beneden komen zou. Deze deed zoo; en vond eenen gansch naekt en Jongeling, die zyn linnenkleed in de handen van de bende gelaten had, om zich te reddend) Janna ( weder binnen komende.) Daer is een , die naekt ontvloden is, en voor wien ik eenige kleeding moet zoeken. 'Hy verkleumt anders vast, daer hy reeds zoo lang in doodsangst heeft omgezworven. Jakobus. O Janna ! u wedervaert gewis een groot heil by de opftanding der rechtvaerdigcn ! Hy heeft: dikwyls gezegd: „ Wie ü aenneemt , „■ neemt my aen , en wie my aenneemt, neemt • 5i Hem aen, die my gezonden heeft." (Hy wringt jammerende de handen )* .Maer ach ! hoe vergeet ik my ■ zalven ! Hy is immens onder de handen zyner.moor-deaaers én by, op wien. wy gehoopt hadden.—. T a V.  2$) 2 addi met j o n a n. (laet na de Paeschmaeltyd.) d d i. Vergeef het my ,'dat ik nog z«o laet by u kome; het gefchiedt om twee redenen. Eerst moet ik u zeggen, dat de zaek by het Volk vry veel beter ftaet dan te voren; zy zyn vol ergernis daerover, dat ze, federd den eerften dag der weke, — feder dhet Hofanna-gefchreenw , — niets als beftraffingen van hem gehoord hebben. By honderden en duizenden berouwt het reeds, dat ze zoo veel geruchts gemaekt hebben. De Overften doen intusfchen ook in ftilte hunbest metongelooflyken yver, zoo Sadduceërs als Pharifëërs. Maer in de tweede plaets wilde ik u verzoeken om dat liedje , dat Jehud, zoo men zegt, heef: vervaerdigd,en,nadat het eeten van hetPaeschhm gedaen was, nog hier en daer, ook by u, heeft bezorgd. . Jon a n. Ik wete in 't geheel van geen lied. Ad-  ADDI MET JO Hlï,' 2p3 Addi. Het is een vernuftige vinding ; wanneer men maer eerst kan maken, dat het Volk zich fchaemt over het toejuichen van den man, dan zal het voorts wel gaen. J o n a n. Welke is de inhoud van dat lied ? Addi. Wel! wat inhoud anders dan over den Nazarener? Jonan. Kent gy 'er ook iets van van buiten? Addi. Niet veel. Het begint dus; Wie zou niet gaern Mesfias zien! O wees maer zonder zorgen! Uw wensch zat nu wel haest gefchien ; Hy komt — of nu — of morgen, enz. enz, (*) op dezen fpottenden trant gaet het voort, vol aertige (lagen. Jonan. Ik oordeele , dat. men niet wel doet met dit fpotten. Addi. Hoe zoo? Als men met de dwaesheitniet lachen mag, wanneer zal men het dan doen? Jonan. Men zal zynen aenhang recht geven, om over fpotterny en gebrek aen onpartydige beproeving te klagen. Addi. Zou men dan zeventig jaer moeten onderzoeken het eirfprongly ke is dit fpotliedje nog wat verder uitgewerkt ; maer ik oordeelde , dat zulks ligtlyk by misverftand ergernis kon geven , en vergenoegde my, in dit en het volgende Stuk het doelflechts onder 't oog te brengen; de erin. nering namelyk . dat de vyanden van den Heere Jefus in. die uuren niet ftil zaten , maer waerfchynlyk a,lles uitdachten , wat het Volk van hem afkeerig kon maken. VER.TA.EI.DEIU T3  f?* M » » I M £ T JONAN. zoeken ? ik dacht, dat drie-jaeren lang genoeg vva:ren, om natefpooren, of zwart wit dan zwart is. i Jonan. Maer wat voert men uit met de fpotterny ? Addi. O ! dat denke ik ! — Daer zyn duizende menfchen, die liever twaelf ilagen als één halve fcherts voor den Nazarener ondergaen — — enz. VI. addi aen j e z e. r. Kien,! hier hebt gy wat, dat dezen avond vóór het Pafcha nog gereed geraekt is. Tegen u in vol vertrouwen gezegd; het is van my. Maer laet niemand dit gewaer worden , vooral Jonan niet, -— dezen fmaekt het niet. Hy gelooft, dat het van Jehud's maekfel is. .Verfpreid het, waer gy kunt; alles moet helpen, wat helpen kan, — ■— . * * * V I I.  %SS - V I ï. Een bediende van den ouden Hoogenpriester Alexander, by Janna. (Janncfs oudfte dochter roept hem luiten. De bediende van Alexander moest hem geheel alken fpreken. Hy gaet dus buiten by hem.) -Bedi e nd e. Zyn heiligheit groet u, en laet u alleen zeggen, dat men den Nazarener dezen nacht daedlyk gevangen en gebonden opgebracht heeft; gy zult u wel erinneren , wat gy hem, gisteren agt dagen'geleden , van den Nazarener verhaeld hebt. Nu | laet hy u verzoeken, indien gy hem eenrgen dienst 1 wenscht te doen , dat gy huiden molgen vroeg voor den Raedptennis daer van komt geven. Janna, (geheel verfchrikt.) Ik beu zyner heiligheit alles verpligt; — en —• onttrekke my in j *t geheel niet, — om — de waerheit, — waer «* het ook wezen moge, te.belyden.. Doch het — 1 ddet my leed} •« of fchoon ik ook myn getuigenis T 4 ia-  »p6 EEN BEDIENDE MET JANNA: inbracht, het zou niet helpen, daer in rechten ten minften twee getuigen nodig zyn, en myn neef Abdiël, die de eenige was, welke het bedoelde duidlyk nevens my hoorde, gisteren begraven is. Zyne Heiligheit moet last geven — enz. De bediende ging heen; en Janna nae binnenkom dit voorval getrouwlyk te verhalen, met dankzegging aen God, dat hy zich dus had konnen redden, daer hy toch geen zin had, om in de zaek betrokken te worden. VIII. be twee zusters van den «ntvlodenen jongeling, welken Jan na in zyn huis genomen had, IR *JLD e ide (te gelyk; als zy, in den mor gen ftond, de afwezigheit van neuren broeder ontdekken, en, in zyn flaepkamer komende, vinden, dat alle zyne kleederen daer zyn, uitgenomen zyn linnen kleed.) Ach! wat  1,W EE ZUSTERS. %$7 wat mag hem overgekomen , waer mag hy gebleven zyn! onze broeder! ach! onze broeder! Een bediende (die uitgezonden was, om nae hem te vernemen.') Helaes! ik heb hem niet gevonden. Alleen dit linnen kleed lag op den/weg; en men vertelt my zeer veiward, dat er dezen nacht hier by het hof, daer de Nazarener zich des nachts veel ophoudt, vry wat is voorgevallen; dat men flaegs geweest, en dat het 'er heet toegegaen is ja, dat men eenige zyner aenhangers gegrepen, en mede weggevoerd heeft nae de ftad. De oudste zuster, (vol fchrik en fpyt) Ach ! daer zien we nu de gevolgen van broeders verkleefdheit aen den Nazarener! — Hy zal waerfchynlyk iets gehoord , en zich in den ftryd vermengd hebben l — Hy, die onvoorzichtige! zal of omgekomen, — of mede weggevoerd zyn, en zich zyner ftrafwaerdige ongezeglykheit en weerbarftigheit tegen denraed en eenftemmige waerfchouwingen van alle zyne bloedverwanten en begunfligers te laet beklagen! De jongste, (met een verflagen oog, doch godvruchtige bedaerdheit) Ongelukkig verbyflerde zuster! ik bejammere u veel meer dan mynen broeder, ook wanneer hem eenig kwaed ware overgekomen. Dit toch kwam hem dan over om de waerdigfle. zyner neigingen, die voor de allerrechtvaerdigfte zaek van hem , wiens karakter de goedheit zelve is. Doch ik boude my verzekerd, dat noch den Profeet noch onzen broeder iets kwaeds wedervaren is; — en indien al het eerfte , dan zou ik onzen broeder gelukkig noemen, wen hy met hem leed; — ja hoe lief ik onzen broeder hebbe, T g juist  *£S I ¥ E E" ZUSTER 8.- Juist" daerom te meer, om dat ik hem lief hebbe, zou ik, wanneer ik beide naest den anderen gekruiCgd zag, God danken voor de eer, welke onzen broeder ten deele viel, in om den wille van dien Rechtvaerdigen en met hem gekruifigd te worden!.. ( Terwyl zy dus vol'yver fpreekt, treedt.d e broeder in vreemde kleederen in huis, en hoort de laetfte gedeelten van het gefprek zyner jongste zuster , waerop hy nae haer toeloopt, en haer omhelst, zeggende:) Zuster! gy zyt rechtvaerdiger dan ik! gy leert my den geenen'lieven, dien my eerst geliefd heeft. Ik moet hier niet toeven. ( Dit zeggende verhaelt hy in 't kort, wat hy van het voorgevallene wist, gaet henen, om van kleederen te veranderen; laet de kleederen van Janna aen hem terug brengen, neemt affcheid van zyne zusters, en zy van hem, als ofhy in den dood ging, en vertrekt. Waerop de beide zusters weder in gelyke fterk ontroerde gefprekken geraken; de eene de waerfchouwende voorzichtigheit, de andere de kloekmoedige ftandvastigheit ver do» digende.) 1 X.  295 I X. annas, een overpriester, met jak in, een jonge neef van hem, uit de Sadduceèr-gezindte. JT Ik onderneme niet het te berispeD ; maer het bevreemdt my, dat men de zaek dus heeft aengevangen. A. De zaek is in orde, neef! — in volle orde. Komen zy nog niet? J. Neen, Annas! A. Zie toch eens. v (nae het vengfter gelopen zynde en weder te rag Jtee'rende) Neen! daer is nog geen zweem van. A. Het duurt lang — zeer lang. J. Maer, — men had immers uitdruklyk afgefproken , niets te ondernemen op het Feest. — Dit fcheen my de nodigfte voorzorg ter werelt. — A. 'T is waer, neef! — luister! zy komen! J. Ik hore niets. — maer waerom, indien ik het vragen mag, bleef men dan niet by dat Plan. A. (ftaet in gedachten en luistert') — Hoe zeide gy ?  306 ANNAS MET J A K I N» J. Waerom men niet by het plan bleef, om tot na het Feest te wachten? A. Zie, neef! wanneer God fpoedt, moeten wy niet fainmelen ; en als Hy voortgaet, moeten wy niet hinderen. J. Hoe meent Annas dit ? A. ( knorrig ) Kind! weet gy dan niet, dat eene zyner onderprofeeten den Verleider zelve aen ons overlevert. Dit kwam van God ! dit ging alle hope en verwachting te boven. — (luisterend) Zy komen! zie toch! J. Ikt is alles ftiJ. Daer komt niemand. . Maer het zou my zeer lief zyn, wanneer gy my van de zaek onderrichtte. Ik wenschte wel iets te weten van dien lieveling des Nazareners, die hem nu zelve overlevert. A. (mei vry wat drift ) De Nazarener betrouwde zich en zyne zaek nooitrecht; daerom ging hy, geduurendc het Feest, altyd des avonds uit de ftad weg, en bleef den nacht over buiten. Wie nu zou daer zyn fchuilhoek hebben konnen weten , dan juist een van de Twaelven , die overal met hem trekken? By den dag kon hy, om des Volks wille, niet in hechtenis genomen worden. Het was dus al wat men wenfchen kón, dat zyn verrader ons zyn nachtverblyfaentoonde. Dus zou men hem zonder gedruisch, cn wel met de wacht, konnen krygen. Judas verzekerde ons, dat er buiten de elf andere boezemvrienden naeuwlyks édn mensch by hem in Gethfèmane was. Wapenen hadden ze zoo goed als niet, en nog minder moed. Op morgen zou hy weder in den Tempel komen, en wie zou daer het zinnelooze Volk  ANNAS MET J A K IN. 301 Volk deszelfs afgod vanavoor de oogen hebben willen wegnemen? J. Het is nu juist niet zoo verzot meer op hem als in het begin der weke, federd hetnietsvooruit gaet met zyn regeering. A. Des te beter ! Doch wy waren nooit zoo zeker geweest als nu by den nacht. Nu is alles ryp, Hy moet in handen van den Stadhouder zyn, eer het Volk den flaep nog recht uit de oogen heeft. Dit zal hen veranderen. — maer, luister! nukomen ze. Laten alle de bedienden fpoedig hier binnenkomen , eer zy 'er zyn. J. Daer zyn een paer menfchen buiten ; ik wil zelve gaenzien ; de Bendeis het evenwel nogniet—— ( De jongeheer komt te rug met deze boodjchap.) Annas ! uw dochter de Gemaelin van Kajaphas laet vernemen nae "uwen welftand , en verlof vragen, om.herwaert te komen, ten einde zy door een zyddeur van uw zael den Nazarener mogt konnen zien! A. (eenigzins te onvrede) Een laete en vreemde inval! J. By haeren gemael fchikte dit niet, zy kon daer niet verborgen genoeg zyn, en Kajaphas was , buiten dat, te onvrede over haer geworden, ( dit vertelde my de bediende zeer in vertrouwen ) omdat zy fteeds zoo fterk tegen hem ftaende houdt, dat 'er toch van alle uwe projedten niet zal worden. —— —. A. Die neuswyze. — J. Daerom liet zy ook zoo laet vragen; zy had yast geloofd, dat men hem niet gevangen zou krygen. Nu zyn ze reeds onder de poorr. A. Laet haer komen. Doe lichten opfLken in de kamer ter linkerzyde, — enz. J.  |62 ANNAS MÉT J A K ï N» - J. ( het antwoord aen den bedienden gebracht, en den hst gegeven hebbende, zoekt Annas Weder op het {zelfde gefprek te brengen, — maekt tegenwerpingen — en, ais AnnaS knorrig wordt van ongeduld, om den gebonden Jefus te zien, en Ja kin dit bemerkt, tracht deze hem weder in een goeden luim te brengen) Zy konnen niet verre meer af zyn. De fnapachtige bediende, die daer buiten was, zeide: „ Hy gaet „ zoo zachtmoedig daer heen, gelyk een fchaep ter „ flachtbank gaet." A. Die wolf in fchaepskleederen , die by is! — de ketenen zullen hem wel leeren zachtmoedig te zyn. J. Juist dit dacht ik ook. A. Hy zal dat zeggen duur betalen . J. Welk? A. (in hevige drift) „Zy gaen in fchaepskleede» „ ren , en inwendig zyn zy roofzieke wolven."-Een zyner aenbidders verftoutte zich , my te doen opmerken,.1 dat men wel wist, op wien hy dat'gezegd had. ■ Komen zy dan nog niet? -— Neef! öan fterve ik gaern, wanneer ik hem nog maer met gebogen nek en gebonden handen voor my heb zien ftaen. Ik gelove, ik zal van vreugde beven , dat my de fpraek vergaet -—. — (Nu kwam er bericht, dat het vorige flechts een valseh gerucht geweest was, als of men reeds met hem aenkwam ; daer was een uit de bende, zoo gezwind als een hinde, nae Kajaphas komen loopén met eentyding , die alle hoop op zyn gevangenneming geheel ter nedergeveld had; daer hy hm allen met één woord te rug gedreven had, en zy als dooden ter aerde lagen. Straks kwam 'er weder een bode, die terftond  ANNAS MET JAKIN. 303 ftond heengegaen was na den eerjï'en, welke Annas, uit naem van zynen fchoonzoon en de geheele hooge Vergadering eerbiedig maer dringende bidden moest, om den gevangenen toch niet optehouden, daer ze zoo veel ten zynen aenzien te verhoor en, zoo veel voort enemen , en te beft ellen hadden , dat ieder oogenblik kostbaer was. —— In hun ongeduldig verlangen meenden ze naemlyk, dat Jefus reeds by Annas was, en dat deze hem zoo lang ophield. Ondertusfchen komt de Gemaelin van Kajaphas — en alles is geduurig al meer en meer in woeling.) X,  3 Zeg liever, Gode! diebefchermtnogzyn Volk' den 18 Z°V- ^ °°k eenen aenhai^er van d n Na2are„er die eer niet gnnnen. Wie weet, of tes erT T? ^ ^ ™ k^ Hy is een meesteren de harten geheel intenemen en te verbin; .';annf "ien zich eens met heminlaet. Denkt gjheden, dat ik myn vrouw van Hém kon afhouden neen al had ut haer ook dood gegeesfeld enz. enz. (Ah zy een oogenblik ftilwaren, en het huis voorh gingen van dan den fehrynwerker , hoorden zv . eenfierk gehuil in hetzelve. Zy ftonden JiUXeZ toe en lasterden: en toen zagen ze een vrouw en zeven ónderen, alle wenende, zuchtende, fakende en vlyendeom dan henen. • , T Hy had hen, namelyk, gezegd, aathyzich hoeden moest, om getuigenis te geven tegen den Nazi «er en gezien, dat ,y het uH*fie ^ ™ om .dezen eens zyn loon te doen krygen. Men hoorde Jlechts hier en daer een mord: Die GodiykemaMj iu LieVe, dood my 1 0 wa re ik nimmer genezen! - Vader! doe het niei> „ b]^by °ns! Eindelyk rukt mTj^ 7**2?vlüeke ulieden'zo * den Verieid- * ^enZsfb^Z * "*< r oejiutt) ,, en zal zegren dar m* " mf' te?at by m» «™"* »»d „«  ï E N I G E MANNEN. 317 arm , floot hem op, bond hem vast, en ging toen voort. Een ( uit de mannen , die voorby gingen, tot de anderen:) Daer ziet gy, welk een pest hy overal was voor den huislyken vrede. —. X X. het gebeurde in de gehoorzael van kajaphas, even voor de gevangene gebracht werd. terwyl ze wachten moesten, had de gewoone formaliteit hunner Raedplegingen een einde. Men begon te finalen over gebrek aen welberadenen affpraek en aen genoegzaem zekere bevelen. Eenigen der aenzienlykfte Pharifëërs, die niet konden dragen, dat de Sadduceër Kajaphas de eer zou hebbes" van deze zaek wel te beftuuren, begonnen by deze vertraging der komst van den gevangenen den Hoogenpriester aenftootlyke dingen te zeggen, welke hy, zy-  ■SlS IN DE GEHOQRZiEt, zyne fchranderheit vergetende , bits beantwoordde. Men begon argwaen te voeden , en te fteeken op eenen Pharifeër, (den oom van Zephonias) — deze zou willigt het fpel met opzet verbrod hebben door andere heimlyke maetregelen; — fommigen verdachten weder anderen ze verweeten elkander vol vuur verjaerde gebreken, — werden buitenfpoorig luid, — en hier en daer begon 'er een te vloeken , men moest gewacht hebben tot na het Feest. Met moeite kon Kajaphas door den overften Raedsdienaer, dien hy komen deed, en by elk rond zond, het zoo verre brengen , dat zy zich ter neder zetteden, om dit gefprek aentehooren: ,, Vaderen van het uitverkoren Volk ! Broederen „ en Zoonen ! voor God by my hoog en dier geacht! „ Rechtvaerdig is uwer aller yver, en uwe onrust getuigt geheel en al eene eenparige vreze , „ de vreze, dat wy den Verleider niet van kantzul„ len konnen helpen. Wy waren allen één hart en „ een ziel, toen wy geloofden, hem reeds in han„ den te hebben. Straks izal by hier zyn, en de j, rust zal wederkeeren. (met ftemverheffing , om „ dat het gemor -weder aenwon) „ Gefchiedt het „ niet, 't geen ik zegge, zo verlate ik dit geftoel„ te, en bekenne my onwaerdig, ulieder Hoofd te zyn. Vergeet alles , maer dit ééne niet; God „ heeft my geopenbaerd, dat het beter is, dat één „ mensch fterve voor het Volk, dan dat het ganfche ,, Volk jammerlyk te gronde gae. Vergeet alles, „ maer dat niet, en nog iets: De daed vm Judas is het godlyk onderpand dezer Openbaringe." Wanneer hy zweeg (want hy meende, dat men met den gevangenen aenkwam} toen begon de Oom van  TAN KAJAPHAS. 3ï# van Zephonias zyn zucht om tegentefpreken , met een galachtig vergift, optevolgen , en tien zyner vyanden, tien vlyërs van Kajaphas, voeren weder tegen den ouden hevig uit, en de Vergadering was weldra weder in eene laffe vervoering der driften en hartstochten. — De Pharifëërs vergaten al hun vroomheit, gelyk de Sadduceërs al hun wysheit, en zeiden elkander allerleië laegheden. Nu ftond de ergfte op der vyanden van Kajaphas, en meende weg te gaen,en zyn party zou hem gevolgdzyn , wanneer juist de deur der zale openging, en de Bende werd aengediend. Terftond was alles plotsling ftil, en die bezig waren, om heen te gaen, traden zoo zagt en deftig, als mogelyk , te rug , en namen weder hunne plaetfen. n f.  XXI. \ KAJAPHAS tOt de VERGADERING in zyn gehoorzael, wanneer men den gevangenen daer bracht. (Ontleend nit Mattheus XXVI, 57. Markus XIV, S3 , Joannn XVIII, 13, 14, 24. vergeleken met XI, 49, 50. (Alles was eensklaps flil geworden j de fpotlust of de huichelende wraekzucht llraelde elk ten ooge uit. Veele hunnef verraden in den overmoed de vreugde hunner ziele , Pharifëërs tegen Sadduceërs en Sadduceërs tegen Phariieè'ra laten , hoe heilig of wys zy ook voorwendden, met deze saek geheel ingenomen te zyn , onvoorzichtiglyk aen elkander merken, dat zy huichelden , en in den grond zeer luid en llerk zouden juichen , indien zyn lot ook dat van hunnen vyand en tegenparty mogt zyn. Onbefchryflyk yverïg en fnel loopen hunne oogen rondsom; ieder zoekt den naesten ter rechter- en ter linkerzyde te begluuren , van den Voorzitter af aen tot die achteraen zaten beide vriend en vyand, eensgezinde en tegenparty. — en niet min-  KAJAPHAS TOT DE VERGADERING. 3^1 torinder fnel kykt men nu op de Vergadering, dan op de deur. Jefus werd intusfchen van een kleen gedeelte der Bende door het hof tot aen de deurderzael gebracht, en ftond daer in 't midden der geenen , die hier op hem gewacht hadden, om getuigenisfen tegen hem aftegeven. Toevallig, ontmoet zyn oog dat van eenen der negen melaetfche Joden, welke hy genezen had, én die, Zonder hem dank te zeggen, waren voortgegaen; een arme blóed, welke zich na zyne genezing door nieuwe onmatigheit arm maekte, en nu door geld en goede woorden had laten overhalen tot een vahch getuigenis; om namelyk te -zeggen , dat de Nazarener by zyne genezing de Molaifche wet ter reiniginge gehoond had; — deze man , getroffen door hetweemoedig vriendlyk oog van Jefus , valt in onmagt , en men brengt hem terftond buiten het hof. Kajaphas (den kring derT^ergadmng met een heiligfchynend,. onderdanig en vriendlyk wez"g) Ja- Kajap has tot den dcurwaerder. Laet de maa des doods hier binnen gebracht worden, (tot Alexander , die naest hem zat, half fluisterende:) Deze is de eenige mael , dat vooruit veroordeelen geene zonde is. Alexander en nog een paer zyns gelyken , die eerbiedig daernae geluisterd hadden, wenken met veel nadruk, en geven volkomen toeflemming. Jefus wordt binnengebracht; allen, die hem zagen, verbleekten voor een oogenblik; veelen, ter wederzyden ,ftaen op, om hem wel te konnen zien, terwyl de groote kareis , die aen zyn zyden flonden, hen daer toe in den iveg waren, als ze bleeven zitten. Zoo IV. DER Li X* drd  g8i KAJAPHAS TOT DE VERGADERING* dra zy hemzien, kyken ze, na dat het eer ft e oogenblik van verfchrikkjng voorby was, elkander zegepralende aen, en van ftoel tot ftoel luistert men elkander al lachende in: Wat is hy doodsbleek! My geeft het verloren ! zyn moed is weg! K a j a p h a ?. C met een luide , doordringende ftemme en'grooten ernst:) Nadert! Jefus wordt-nader hy -gebracht,- zoo dat hy, nu van alle de lichten befchenen zynde, %j verre moge-lyk was,door al de tegenwoordig zynde leden des Raeds. bezien kon worden; intusfchen ftaet een der Priesters' op ., en beveelt aen. eenen Gerichtsdienaer, buiten te zeggen, dat ze allen in de wapenen moesten hlyven. ' Kajaphas. ( met een deftig vrolyk gel act en vol yver rondsom ziende:) Vaderen des uitverkorenen Volks! Broederen en Zoonen! Overpriesters,*Oudften, Raedsheeren , Schriftgeleerden , Rechtsgeleerden ,' Priesteren en Leeraeren zoo van Jerufalem als andere ftedendes Heiligen Lands! Zoonen, voor God by my hoog en dierbaer geacht! — daer is de vcrftoorder der openbaere rust , de verleider van het arme Volk, op wien wy'dezen nacht hierin ftilte wachtten; die ons hier zoo veele zwaere kommervolle -en^ftilJe verzuchtingen veroirzatkte, welke eenpariglyk nae boven fteegen tot den God onzer Vaders, opdat Hy ons verlosfen mogt van eene aenftekende befmetting, die geheel Jerufalem, ja het ganfehc heüV ge Volk, met een volftrekt verderf bedreigde. Wy vertrouwden niet vergeefsch, naer het woord des Heeren : „ Zo gy ftille zyt, zult gy 'geholpen ,, worden." Maer nu moeten wy fpreken en richten f de Heere heeft het zyne gedaen , hseft tot hier toe geholpen, en  SCAJAPHAS TOT DÉ VERGADERING. en ons nu geroepen, om werktuigen te zyn zyner eere, en de gezonden hulp nu te voltooien door vervulling van onzen heiligen pligt! Vaderen, Broederen en Zoonen! Ik wil niet wydr loopig zyn. De zaek fpreekt! —• de zaek fpreekt met eene zevenvouwigetonge! Het is hier onmogelyk, te dwalen, en dwaes, lang te onderzoeken. Wy allen zyn ten zynen aenzien eensgezind; van wat geloof, gevoelen en geest wy anders wezen mogen, hoe gewoon, naer verfchillen de begrippen alles'van alle Zyden te befchouwen, en hoe billyk wy het houden voor God, onze méeningen hartlyk te zeggen, elkander ftout te wederfpreken, en uit'geene menfchenvreze of infchiklykheit te verfchoonen , nu zyn wy het allen- wonderbaerlyk eens ! —' Nog eens — Het is onmogelyk, blei te dolen , en dwaeshèit, lang te onderzoeken! Ja; Vaderen, Broederen en Zoonen! (hy bemerkt hier en daer t dat fommigen ongeduldig worden over zyn redekavelen. ) hoort nog dit, 'en mét twee woorden : Het geweten, ja Gods Geest, liet eenen der meest vertrouwde vrienden*van dezen verleider geen rust, voor dat hy kwam, en hem aen ons, zynen Rechteren, overleverde! God zy geprezen voor deze onverwachte hulp! Ja nu zietgy hem zeiven in banden! God heeft zyn Volk, wanneer hét zondigde, reeds dikwyls in banden laten komen; maer den Verlosfer zynes Volks — zonder zonden, — in banden?-— het is zinneloos, en dedolheit zelve, zulks ook maer te denken ! Hy is in baiiden ! Kan God fterker fpreken? wy hebben flechts te hooren. Kan Godduidlyker bevelen ? wy hebben flechts te gehoorzamen. Eigenlyk zou hier alle onderzoek overtollig zyn! — X a Wan-  324 KAJAPHAS TOT DE VERGADERING.? Wanneer het vuur in Gods Heiligdom brandt, en door eene wrevele hand is aengeftoken , en de vlamme overal in 't ronde voortgaet, en alles dreigt te verteereu, — dan orderzoeke een dolle man, of het brandt, en of men blusfchen moet; — de verftandige zal op de verteerende vlamme arbeiden , tot dat die gebluscht en aen het vuur alle yoedfel ontnomen is! Doch, Vaderen, Broederen en Zoonen! wy hebben niet flechts voor de zaek, wy hebben ook voor den fchyn der zake te zorgen ; wy konnen niet geheel voor ons zeiven handelen; wy gevoelen het juk van overheerfching, en moeten met den Profeet in órde te werk gaen , om die flang , welke wy in onzen boezem voedden, en die reeds veelen vergiftigd heeft, te dooden. Het bezwaert myn hart en benaeuwt my, dat wy dit Heilige Feest met zoo veel onrust ftooren, en met zoodanige bezigheit ontheiligen moeten. Doch wonderbaer zyn de wegen van God. Daer moet weder een bloedige nacht zyn, om zyn geliefde Volk Israël te verlosfen! God zy lof! dat, daer'er éénmael duizenden gedood moesten worden , om onze Vaderen te redden, nu flechts één fterven moet, om het geheele Volk van den dood te verlosfen! Wee hem! dat hy niet maer een Egyptenaer is, gelyk die waren; — dan toch ware defchuldvoor zyn eige, ne ziele kleener, dan zy nu is, nu hy in den fchoot der «uitverkorene Godsgemeente is geboren en opgevoed. XXII,  3*5 XXII. kajaphas met jesus en andere", in vervolg op het voorgaande. (Ontleend uit Mattheus XXVr, So.- 66 Markus XIV, JJ - 6+ Joannes XVIII, 19-23.) "Kajaphas (tot Jefus.) Tree nader! Jesus wordt nog een paer treden nader by het geftoelte van Kajaphas gebracht. . Kajaphas. Wat is het?— waerom vergadert gy h zoo veele aenhangers ? — waerom zendt gy die in Galilea en Judea rond als boden van het Hemelsch Ryk ? — waerom liet gy u zeiven, flechts vyf dagen geleden, als Koning van Israël uitroepen ? —< waerom ftookt gy het Volk aen tot verachting der wet en des Tempels, ja van Mofes en van die geenen, welke op den ftoel van Mofes zitten , door uwe dubbelzinnige leeringen? Zeg eens, wie heeft uw vryheit gegeven te leeren ? Zyt ge hier beproefd» x 3 «Q  320 KAJAPHAS MET JlSÜS. en daer op gevolmagtigd door den Hoogen Raed? Wat hebt gy geleerd van het Ryk van den Mcffias? ( Alle oogenblikken verraedt zich de drift in den gemaekt - bedaerden en lafhartigen /preektrant van den Hoogenpnester. Jesus daer entegen fprak met eenen bedaerden ernst, die veor een oogen blik aller verwondering gaende maekte.) Jesus. Ik hebbe'altyd openlyk geleerd voorde werelt, in de Synagogen,in de Tempelzaden,voor allen Joden. Ik hield nergens een fluipfchool in genen verborgen hoek. Waerom vraegt gy my ? vraeg de geenen, die my gehoord hebben, wat ik tot hen gefproken hebbe. Zie, deze weten het. Een bediende van kajaphas, (die het gevoelde, hoe zeer de onfchuld van den man, die zich op aller getuigenis durft beroepen, die niet eens tot zyn eigene verdediging uitlegger van zyn eigene leere wil zyn, zynen heer moest befchamen; me. wil dezen uit die verlegenheit redden, en voor zich zeiven eenen plasdank ter zyner verhooginge beha-, len, door een trede voor uit te gaen, en den gevangenen vinnig met een Jiok langs het aengezicht te firyken, zeggeqde:) Antwoordt gy zoo den Hoogen-. priester ? Jesus trekt zyn aangezicht verfchrikt weg , ziet den bedienden aen, en zegt nog gelat ener dan te voren: Hebbe ik verkeerd gefproken, zo bewys, dat het verkeerd is! Maer heb ik recht gefproken, waer-, om Haet gy my? Kajaphas. Ja vermetele! wy willen vragen! gy zult dan ras verdommen en weten, waerom? mm katen de getuigen binnen komen!! G,Et  EN ANDEREN. 3*7 Gerichtsdienae r. Twee aen twee? — punt voor punt? t K a j a r h a s. Allen met elkander. Gerichts dienaer (buiten vry lang toevende, waerdoor men binnen vry /lilen verlegen -is, komt hy te rug, gaet tot Kajaphas, en luistert hem in:) Daer zyn flechts twee van allen daer; eene is in onmagt gevallen,en men moest hem wegbrengen; de twee, die Ezechiël bezorgde , geraekten in woordentwist en werden handgemeen, zoo dat men hen moest wegjagen. Chus de wachter en Dan de fchryuwerker wachtten vergeefsch op hunne medegetuigen, en zeiden: alleen hadden'ze hier niets te verrichten. Benjamin, deSadduceër, wilde hem aenklagen over ongerymde leeringen van den duivel , maer de Rechtsgeleerde Jaddi bewees hem, dat dit geen billyk onderwerp van aenklagte uit* maekte. Kajaphas (valt hem in de reden, en, hem met een vergramd gezicht aenziende, zegt hy half fluisterende:') Dat kome , wie daer is ! Strikt genomen behoeft dat alles geheel niet — — Twee mannen komen binnen. Ka i ap has. Plaetst u daer nevens den kwaeddoender, dien God van de hoogte zyner trotschheit afwierp'in den ftrik en in verfmading! Spreekt vry uit, braeve mannen! en vreest niet; wy zyn niet door hem verblind.-. Gy, hupfche mannen! hebt misfchien dikwyls, misfehien in uwe eigene huizen, nit vreze, der waerheit geen getuigenis durven geven ; zoo alles dwingende toch was zyn gezach. Maer hier durft gy vry uit de waerheit zeggen , en, fchoon, wy 'er ook het leven om moesten laten , Wy X 4 heU  3*8 KAJAPHAS MET JESUS hebben vast bifloten, het Israël Gods te redden van dezen gevaerlyken man zonder weergade. De eene getuige. Ja wel is het, zoo als uwe heiligheit daer zegt: „ van de hoogte der j, trotschheit". Ik hoorde den trotschaert zeggen, (ik yze nog, als ik aen die lastering denke): „ Gaet „ fpoedig henen, verwoest dezen elendigen Tem5, pel: ik zal in drie dagen eenen anderen als deze „ is opbouwen! Ik ben de man!" De andere. Niet zoo, nog erger, nog boo. zer, nog lasterlyker fprak de Nazarener. God geve u heil! Vaderen! dat het uwer fchranderheit gelukte, dien ftouten verrader van zyn Vaderland ia banden te krygen: „ Ik zal (zeide hy) dezen elen„ digeti tempel verwoesten, en in drie dagen zal „ 'er eene andere ftaen ter myner eere." De eerste. Niet zoo! het was , zoo als ik zeide. De t we e de. Vaderen! verlaet u op myn gezegde. (Een poosch ftilte; Jefus fprak ook niets.) Kajaphas ryst vergramd van zyn gefioelte op-, en ftaet voor den anderen heen en nader hy Jefusroepende geheel verbitterd: Onbuigzaeme trotschaert' antwoordt gy niets? Hoort gy de euveldaed niet* welke deze van u getuigen? Jesus zwygt bedaerd, nedrig en tejfens verheven. Kajaphas (in verlegenheit, dat hy hem niet uit een zyner eigene woorden kan veroordeelen, vraen thans pkgtiglyk:) Ik bezwere u by den kwenden God, dien wy dienen, zeg ons. zyt gy de Meinas » de Zoon van den hooggezegenden God? Js.sus (ziende, hem vlak iji V aengezicht; en ge* duu-  EN ANDEREN. 32J? duuretidt zyn fpreken het hoofd, met eene verhevene gerustheit, in't ronde tot de Vergadering keerende: Ik ben het, 't geen gy zegt; en ik zegge ulieden: van'nu aen zal 't anders met my gaen ! Gy zult des menfchen Zoon zien zitten ter rechterhand der almagr van God , en wederkomen in de wolken des Hemels. Kajaphas (feit zich aen 'als vol ontzetting en afgryzen, rukt zyne kleederen op , en roept luidkeels, dat men het huiten hooren kon): Voor onze ooren God gelasterd ! Rechtvaerdige ! hoe diep kan de mensch zinken, zonder U ! Hy ziet allen in 't ronde aen , en zegt op eenen heflijjchenden en afdoenden toon, als wart nu alles in den haek. Wat behoeven'er nu verder getuigen? Gy , vaderen! broederen ! en zoonen! gy hebt de Godslastering nu alle zelve gehoord! wat dunkt ulieden ? De gansche vergadering (tot opzeer weinige na, niet de eene voor, de andere na, maer tnet elkander opftaende, roept:) Dood! dood! —- den Godlusteraer de dood! Hy heeft zich Zel- ven het vonnis opgemaekt! Eenige N, (voor welke dit fpoedig afbreken en bef uiten nog eenigzins onverwacht voorkwam, ivilden bJyven zitten, dewyl ze de vraeg verwachtten: „waer „ meê bewyst gy dat?" of den eisch: ,, doe dan een „ teken van den Hemel, op dat wy het zien en u ge- loven" Zy bemerken den listigen draei niet terftond , dien Kajaphas aen de zaek gaf; ras echter vatten zy die, ftaen ook op, en waren de laetften, in te roepen:) De Godlasteraer is doodfchuldig ! —* Naer onze wet moet hy fterven f X 5 XXHL  33» XXIII. De Krygsknechten en ander Volk, buiten de ZaeL -2^e krygsknechten, (bezig, om het gemor onder het Volk te bedwingen , maekt en vooral ftilte), toen ze Kajaphas vry luid de vraeg hoorden doen, waerop Jefus antwoordde; maer dit antwoord hoorden ze niet zoo, dat ze 'er een woord van verftonden; alleen zeiden ze:) Gewis! dit is by! Ander volk, (terftond daer~op het gedruisch van het opftaen en het uitgeroepen doodvonnis hoorende, zeggen tet elkander) Hy is al verwezen! Hy is al verwezen! Hy moet fterven J Ik zegge het u. Terwyl dit gerucht algemeen werd, en weinig fchrik 'veel vreugde verwekte, gaen de Zaeldeuren epen, en men brengt den gevangenen weder buiten; ■nu zegt Eender krygsknechten (tot eenen anderen,  jj,E krygsk^j!CHTEN ENZ. 3|ï die met hem aen de deur geftaen had) : Hebt gy die buil wel gezien in zyn aengezicht ? De andere. Neen, ik hebbe het niet gemerkt. (al lachende) Het zal nog wel anders gaen, wanneer; de huldiging eens begint. r-*» , XXIV, kajaphas en anderen, even voor en by het fcheiden der Vergaderingen ^Tajaphas. Morgen vroeg Sanhedrim , volgens aifpraek. Een jong pharisecr. Ik geve in bedenking , dat het een hooge Feestdag is, en wy verontreinigen ons in het rechthuis. (Veelen lachen overluid.) K a j a p h a s. Vrees niet, vroome man! Wy zullen den Landvoogd buiten by ons begeeren. Zoo. fchikt zich alles, Zyt gerust omt;ent 't geen nog overig is 5 het awaerfte is doorgeftaen. De Heere  132 KAJAPHAS ÉN ANDEREN Zal verder flerkte geven, en zich oas Dankoffer laten welgevallen. Terwyl alle affcheid nemen van elkander , zegt Kajaphas tot twee: Blyft gylieden by my; daer zit toch geen flapen op, en daer zyn nog veele dingen aftefpreken; ook weet men niet, wat er kan voorvallen. Een gerichtsdienaer. Wat gelieft zyn Hoogwaerdigheit, dat men met den gevangenen doe? 6 Kajaphas. By herhaling zegge ik u, dat hy in geene gevangenis moet gebracht, maer, wel ter deeg gebonden , onder de bende bewaerd worden,-, dit zal de veiligfle weg zyn, om hem te houden. De dienaer. Ik duchte, dat de moedwil te verre zal gaen tegen den gevangenen. Kajaphas antwoordt flechts met een fpottenden lach, en wyst den zorgvuldigen man hier meê weg. De Vergadering fcheidt van een en gaet door de in het voorhof ter wederzyde gefchaerde luiden. Allen, lyna allen altans, begkturen den gevangenen in 't voor* bygaen met een kwaedaertig fpottend oog. XXV.  x x v. zephonias aen s e v e b. u' s. JIukswyze, om in geea herhaling te vallen. {Ontleend als voren, en uit Mattheus XXVT, 67. Markus XlV, 6j.) *_ — «Zk bekenne, dat ik weder een harden* ftryd met my zeiven over hem gehad hebbe. Niets van al, wat'er gebeurde, werkte in myn binnenfte tot zyn voordeel, dan juist dat, 't welk hem by allen tot een doodfchuldige misdaed is toegerekend. Hy fprak met eene zoo onbeweeglyke bedaerdheit en rust; met een zoo volkomen minachting der verbitteringe tegen hem, die woorden op de vraeg van Kajaphas. „ Ik ben het; en van nu zal het anjers „ komen met des menfchen Zoon; gy zult hem 95 zien  334 ZEPHONIAS AEN SEVERÜS. „ zien aen de rechterhand der kracht Gods, en kr> „ men op de wolken des Hemels." Nooit zag ik eenen dweeper zoo bedaerd, nooit een bedrieger met zoo veel blykbaere overtuiging van waerheit fpreken, als hy dit uitfprak. Hy is deftig gekleed, hoe arm hy ook zy; en ziet 'er goed uit, fchoon tans Vermoeid en verbleekt. Maer het ftaet hem, moet ik bekennen, zeer wel 't geen hy zeide. Met dit alles is 'er onder alle bedenklyke dwaesheit niets dwaezer of doller uittedenken dan 't geen hy zeide. Dit zou my weder in een oogenblik in een luid gelach hebben konnen doen uitbreken over dat zinneloos voorgeven— een armzalige Galileër en — Meffias!— of tot een ftreng misnoegen hebben konnen vervoeren wegens de laege trotschneit, welke hier fcheen te liggen in de poging, om het halve Sanhedrim zoo wat om den tuin te leiden. Los my toch dit raedfel eens op! Wat eindlyk het Doodvonnis aen gaet, daer was geheel geen groild, dat ik ditmctèenig verftand kon of durfde tegenhouden. Onze wet moest daerin haer aenzien en gezach behouden. Ook zult ge moeten erkennen, dat Kajaphas, wat man hy ook anders zy, de zaek in het rechte licht befchotiwd heeft; ja gy zult zeggen, dat hy in den waeren Romeinfchen fmaek heeft, gehandeld ; volgens uwe ftaetkundige zin/breuk: Salus Populi fupreraa lex eflo, Het heil des Volks moet de hoogfte wet zyn. In één woord $ ik hebbe een overvloedige nnte van  ZEPHONIAS AEN SEYERÜS. j'jS van gerustheit daerin, dat ik allen opryzenden twyfel by my kan dooden met deze bedenking: Sterft hy, dan Was hy de Mefflas niet, maer een bedrieger. Of is hy geen bedrieger maer Meflias, dan fterft hy niet. Alleen dit doet my leed ; ik verneme, dat men nu baldadig met hem leeft; hy is tans alleen onder de wachten en dienaeren, en deze konnen hem niet duider. Reeds in degehoorzael gaf'er een hem een fiokflag over het aengezicht. — — Straks zal het weder tyd zyn, om in het Sanhedrirü te wezen ■ Paeschmcht op het'tiende 'ui-tre (*YNaer'oriï'e-rekening '$ nïorger.s ten vier unren» XXVI.  33* x xv t TWEE MANNEN U I T GAL I L E A, die van wegen het Feest in Jerufak-m waren , en in het paleis des Hoogenpriesteis toezagen. * (Ontleend uit Mattheus XXVI, 58 , eo-75. Markus XIV, j4s Oé-72. LukasXX.ll, :{4-0e. Joannes XV1U, Ij,l8, 25 - 270 JB. (in'.zyn opperkleed geflommeld) nae buiten. A. Ik gae mede ; ik moet ook nog fchielyk eens nae huis; ik huisveste dïgt by de ponrt. Zoo dra ik kan, gae ik te rug. Ik moet my zeer bedriegen, of het neemt heden een einde met den Nazarener. B. Meent gy dit? (hy Jïommelt zich nog meer in zyn mantel.) A. Her is een koude morgenftond. — — Zy gaen ondeugend te werk met den Nazarener. Maer het  TWEE MANNEN UIT GALILEA. 337 het is ook niet zonder grond, wanneer het waer is, 't geen,men zegt. B. Hoe zoo? A. Hoe zy met hem tewerk gaen ? —- het ging er fcliuuw toe ,federd de Heeren weg waren; trouwens een der laetfte zeide in 'c henen gaen tot den troep: „ maekt u braef vrolyk! alleen ,dat hy geen alarm ma„ ke." Sederdging het 'er onbefchoft toe; — hier een vuistilag,—- daer een ftokflag;—deze buigt zich op zyn eene knie, en fteekt de tong tegen hem uit, — die ipuwt hem in het aengezicht. „ Voort, daer van daen! (zei dan weder een andere tot dezen) „ wy willen „ hem laten waerzeggen; dit verftaet hy zich toch ook—onze Koning! — hoort maer eens!" en daer op neemt hy een doek, werpt die over het aengezicht, en zegt tot eenen, die daer ftond: „ Geef „ hem nu eens een fikfen flag — hy kan alles ge„ nezen! — Nu, wie floeg u? — hoe heet hy? „ glorieryke Koning! — zeg ons als Profeet: wie is „ het, die u geflagen heeft? B. Wat deed hy daer op ? A. Hyis ftil; hy zegt mets; hy zucht wel eens tot God, dat die hem helpen mogt; maer daer is geen hulp! Evenwel, men maekt het te erg met hem. Het is inderdaed Godloos, het Volk en den Raed te bedotten en in gevaer te brengen ; maer dan nochtans moest men zich over hem medelydend ontfermen! Ik durfde niet toekyken; altans ik moest my wegmaken, toen men hem den doek weder afnam, en ik dat gellagene en befpuwde aengezicht zag. Een ondeugende knaep, (ikkennc hem buiten dat wd)fchreeuw* de met et n luid fporgelaeh: „ dekt toch weder toe! iv. deel; V j> het  333 TWEE MANNEN UIT GALILEA. „ het gaet ons, gelyk den vaderen met Mofes , „ wy konnen den luister van zyn aengezicht niet „ verdragen!" Toen fmeeten ze weder den doek over hem henen, en twee floegen hem hevig met Hokken; „ dielasteraervan Mofes (zeide de eene) moet ook „ eens van my wat hebben!" — „ en van my" zeide de andere;—en dus ftreeken zy den ftok over 't hoofd en de fchouderen , dat ik dacht, dat de oogen hem uit het hoofd moesten; _ en zyne vrienden trekken zich zyner niet aen. B. Zoo? A. Ja. Ze zyn (zegt men) alle weggelopen. Daer moet niet veel aen hem zyn , dat alles hem zoo geheel verlaet; en echter heeft men eerst zo» groot van hem gedacht; ik zelve ook. B. Allen weg? A. Ja, allen op een paer na. Ik zag die beide. De eene zou het wel gelaten hebben , ware hy niet in des Hoogenpriesters huis bekend geweest; maer hy had het ook wel mogen laten, om zynen makker mede in het Hof te helpen. B. Wien? A. Ik wete het niet. Zy zeggen, dat het de visfcher Simon van Kapernaum was. Maer deze heeft zich jammerhartig gekweten. Dan wilde ik ook liever recht toe zyn vyand zyn, dan zoodanige vriend. Ik zag het wel, in den hoek, daer ik ftond. Hy loerde overal herom, en zal welligt allerminst op my gedacht hebben. Maer ik zag alles. Reeds toen ze nog met den gevangenen binnen waren in de gehoorzael, floeg hem het angftig zweet al uit. De andere, die een bekende is van Kajaphas, ging nae  TWEE MANKEN VIT GALILEA. 339 nae de buitenpoort, en fprak de Deurwaerdfter Vriendlyk toe, dat ze Simon ook zou inlaten. Zy liet hem naderen, en, terwyl by inkwam,bezag zy hem van boven'tot onder, en fprak geheel vry uit: „de„ ze is welligt ook eene der leerlingen van den man, ,, die daer binnen is." De held verfchrikte terftond van deze vrouw, en zeide: „ Neen, dat ben ik „ niet."Ik zag wel, dat de deurwaerdfter het toen flechts te meer geloofde. Daerna voegde zich Simon by het rechte gezelfchap. Daer waren knechten en dienstmaegden by elkander rondsom een koolen-vuur; eerst bemerkte men hem niet; maer ik liet hem niet uit myn oog gaen, dewyl hy myn Landsman is. B. Zoo? A. Ja; en hy luisterde fcherp nae alles, wat van den Nazarener verhaeld en gefproken werd ; men had hem toen juist binnen onder 't verhoor. Maer hy hoorde juist niet veel troostlyks. Alles was in het Hof tegen hem. Een van die by het vuur ftonden fchempteop den dollen karei, die in Gethfemane met het zwaerd 'er in om geflagen had; ik vernam niet net, hoe hy dezen noemde. Simon altans zal het niet geweest zyn; deze, dacht ik, zou zich wel uit het gezicht weggemaekt en zich niet hier gewaegd hebben, wanneer hy het was. B. Ja wel. A. Simon werd hoe langer hoe onrustiger. Hy liep nu hier dan daar, luisterde, zag rondsom, ftond nu verbaesd, dan verbysterd. De deurwaerdfter trad by het vuur nog eens nae hem toe, en bevestigde het, dat hy daedlyk tot den aen hang des Nazareners behoorde ; mm maer hy heeft het tegen haer wederom Y 2 ge>  34° TWEE MANNEN UIT GALlLEA; geloohend gelyk te voren. Evenwel bleef hy niet lan* by het vuur zitten. Hy fpoedcie zich nae het buitent hot; ik keek hein na, — 0p dat zelfde oogenblik verlchnkte ik op eene kinderachtige wyze over het gekraei, dat de haen, geheel onvoorziens en zoo werdigt by my hooren liet; -ik wete niet, hoe!-maer alles deed my in den koelen Fecstnacht en in deze voor my vreemde plaets zoo fchrikverwekkend en huiverend aen, _ en doch wil en moet ik weder neen, en moet zien, wat 'ervan komt j B. Wikgy? A. Ja. Maer laet ik n verder zeggen, hoe 't met öunon ging. In het uitgaen zeide eene andere dienstmaegd tot hem en de geenen, die daer by ftonden : „ Deze behoort ook tot den aenhang des Na„ zareners". „ Zoo (vroeg men hem) behoort „ gy ook tot dezen?" Toen voer hy hevig uit: By God! ik ben niet! ik kenne den man niet!" En nu bleef hy weder, en durfde niet voortgaen; dit kon men aen zyne houding zien. Men had her mi druk met Jefus, nadat die uit het verhoor weggebracht was; en dus fcheen Simon veilig te zyn - en onder geene opmerking te vallen. Maer ruim'een uur daer na zei weder een der geenen, die hem voorby liep en fterk aenkeek: „ Gy zyt gewis een „ van hen ! „ Men kan het aen de fpraek hoo„ ren (zeide eene ander) — gy 2yt een Galileër " Eindlyk duuwde een derde ( die men my zeide dat een neef van Malchus was) hem ftout toe: ,,'zag ».* ik 11 niet by bem in de landhoeve? — de zwakke Simon, de elendige Simon, begon toen te vloeken: God zou hem ftraffen, zo hy den Nazarener kende. Ik  TWEE MINNEN UIT G AL ÏLË A. 341 Ik wete niet, wat toen met hem voorgevallen is; maer hy veranderde eensklaps, zoo dra hy den haen hoordekraeiën,—r werd zoo bleek als de dood, zag om; ik bemerkte duidlyk,dat hy nae den Nazarener keek, die hem met een vriendlyken ernst aenzag, — en terftond daerop ging hy weg, B. Loost onverhoeds een luide zucht. A. lacht gy? B. Neen, — ik hoestte, (hy windt zich nog veri der in zyn opperkleed. ~) A. Daer is myn herberg — God zy met ul B. En met u! — — — Y 3 XXVII.  M* XXVI I. B. alleeni (Vergelykt Mattbtui XXVI, 7y, c. Marias XIV> ?J) Ciil(i