DE BONHEUR.S UIT DE MODE. HELDENDICHT. IN DRIE ZANGEN. DOOR. Ma. E» J. B. SCHOICK. TE HAARLEM, BIJ A. L O O S J E S , Pz. MDCCXCII. %   VOORBERICHT. J^)e lezing van het beroemd Engèhch Dichtftukje the rapc of the Lock, onlangs door Mr. P. Eoddaert, by den Druk' her dezes in het Nederduitsch, onder den titel van de geroofde Hair-lok , uitgegeeven , heeft mij tot de opftelling van dit ftukje aangevuurd , te meer toen de Letteroefening-Schrijvers, bij hunne recenfie over het bovengemelde, mij erinnerden, dat 1 daar de Grieken hunne ^ccl^cc^ouvoixoi^ioi of ftrijd der Kikvorfchen en muizen , de Franfchen hunnen Lutrin , de Italiaanen hunnen grjloolen Wateremmer, en de Engelfchen hunne rape of the Lock , hadden , wij tot nog toe van een origineel boertig heldendicht verftooken zijn; ik wil echter hierom niet geoordeeld worden, als of ik waande, dat dit tegenwoordig ftukje zoodanig een gebrek zou kunnen vergoeden, ik wil alleen maar, dat het zelve andere Dichters van meer kunde en geest opwekke, om ook onze Natie niet langer zonder boertig heldendicht te laaten. Wat het onderwerp betreft , my dacht over het algemeen te kunnen befpeuren , dat de nog kortlings zoo geliefde Kapzels A 2 (Bon-  VOORBERICHT. 'Bonlieur de la vie) althans in onze Stad, langzaamerhand tlaats beginnen te maaken voor een meer bevallig huize!, 'tgeen* zoo mij bericht is , den naam van Pamela voert : deze beide Coëfliircs koos ik tot de helden van mijne Zangen, die ik, door epifoden en meer bijwerk verder had kunnen uitbreiden , doch hier toe gevoelde ik geen trek, en wilde liever gejladig mijne helden in het oog houden, dan door te veel bijwerk mij te ver van hun verweideren en hun dus geheel uit het oog verliezen. Nij:i:eegen. DE  D E BONHEU.RS U I T DE MODE. EERSTE ZANG. 6 Zang-Nijmf! 't zij ge tans op mutze - bollen woont, Het zij ge U bij 't toilet der JulFerfchap vertoont, Of een Charlotte-hoed U ten verblijf kan ftrekken; Ai wil mij, op mijn beê, den rasfen val ontdekken Van floddrige Bonheur, voor nette Pamila? Geef, dat ik dus dien val op mijne Citer flaa, Dat zelf de JufFerfehap, met luistergreetige ooren, Dien zang nog liever dan een minnelied moog' hooren, A 3 Waar  f DE BONHEURS *Waar in men haare deugd en fiere kuisheid meldt. Tv ^ ' 'tGaat wel, mij dunkt dat reeds mijn boezem zachtkeris zwelt. Ik voel alree mijn geest, door minnelijke lonken ^Van Saartjes mutze-bol, in ijvergloed ontvonken, ^ Hij blaast dien ijver aan, door Saartjes ftuif Soufflct. jlk word op geurig vocht vergast van haar Toilet, Waar bij geen hengften - nat van Helikon mag haaien. 'tLust mij de zelfmoord van een JïnTersmuts te maaien, Door wrccvlen nijd ontvonkt in 't winderig gemoed Van Saartjes konkelkap. Is 't moog'lijk dat ook 't bloed Bij gaas of kamerdoek den boezem kan doen zwellen. 1 Ik dacht, dat wind of vocht alleen haar kon ontftellen. Ik dacht dat ftijve gom of meel gekookt tot pap, En ingewreeven met de hand der JufFerfchap Het flodderig petist alleen maar kracht kon geevcn (i) Zoo is dan ook de nijd mee door dat doek geweeven !... La (O v'r? *n L. i. vs. 15. " Tantaiie anirais cceleftibus ir«e?  UIT DE MODE. La Tour, die federt lang door heel de weide Stad, Een onbcperkten roem als Mutzenmaakfter had, En door haar vinding, aan de kapzels een nieuw leven, Als of de Gratiën haar Huurden, wist te gceven; Dees groote kunstnares, die daaglijks wierd bezogt Van 't edelst JiuTerfchap, bij wie men haalde en kocht, En in wier winkel, door haar hand, nog korts geleden, Een gaufche baal. met gaas aan Hukken was gefneeden, Zag, dat haar nering zinds een maand drie vier verviel, En de arbeid flapte; dit trof haar tot in de ziel. Zij vorscht deze oorzaak na. Wat, zegt zij, zou dit wcezen. 'k Heb thans den aftrek niet, dien ik wel had voor dezen Met rijkelijk gewin; 'k heb in geen week of tien Een enkle Juffer in mijn winkel moogcn zien, Die opgcftapeld is van allerlei Coëfuuren. Mijn nering loopt te niet, zoo dit dus voort moet duuren. Wat hier van de oorzaak zij, gaat boven mijn veritand. Een vlugge Naaister, die het werk vloog van de hand, A 4 Hoort  8 DE BONHEURS Tloort haar bekommering, en zegt, terwijl zij blonden 'Zit aan te naaijen, ,,'k heb veelligt de reên gevonden ,, Van dit verval, Juffrouw! en zoo ik fprceken mag, („ Leg ik die, naar 't mij dunkt, U duidlijk aan den dag. j „ Weet, dat bij 't mutzendom, gij hebt dit lang gewecten, „ Bonheur nu weeken lang heeft op den troon gezectcu. „ Dat floddrig mutzentuig, die weidfche konkel, ja, „ Dit durf ik zeggen, die is de oorzaak onzer fchaa. ,, Geen jonge Juffer met de naald zoo onbedrecven, „ Of zij weet zelf het doek ligt dat fatzoen te gceven , „ Dewijl die flodderkap verltooken van fatfocn „ Noch evenredigheid, noch houding heeft van doen. „ Geloof mij, hier in ligt alleen de waare reden „ Van dit zoo ras verval en onze tegenheden. Zo magtig is Fortuin, dat zelfs, in gunst of haat, Een zwakke Juffers muts haar ook ten dienflje (laat. La Tour houdt vast die taal der Naaifïcr in gedachten, En vindt hoe meer zij die bepeinst, den grond der klagtcn In  UIT DE MODE. 9 In 't maakzel der Bonheurs. De kennis van de wel, Waar uit ons kwaad ontfpringt, is reeds een half herllcl. La Tour dus ver op 't fpoor van de oorzaak haarer fraarte Neemt ernftig het herftel van haar beftaan ter harte, En vormt, na wijs beraad, dit loffelijk befluït, Dat zij zich in dees taal, bij Modes godheid uit: ,, Geduchte Monarchiu, veel grootcr van vermogen Dan Moeder Venus zelfs, op wie al 't menschdom de oogen Als de Opper-Godheid van 't heelal gevestigd houdt; ' „ Op wier beftuur niet Hechts al 't Juffcrfchap betrouwt, „ Maar op wier wenken zelf wij van wat (laat of orden, „ Gelijk een weerhaan door den wind, bewoogen worden! ,, Indien ik iet bij U verdien als PrieRcrin, ,, Zie gunflig op mij neer, en op mijn klein gewin? „ Verban dat kapzel toch, waar in gij federt wceken, „ Het hoofd en gansch gelaat der Julfers hebt verfleeken; ,, Het wordt Bonheur genoemd, maar zal 't zoo verdergaan, „ Is 't zeker mijn Malheur en van mijn gansch beftaan. A 5 „ Ik'  ito DE BONHEUR L, Ik, die nog korts geleên, ó Rijks-Godes! met hoopen „ Van Co'éffes naar den ton en mode mogt vcrkoopen, ( Zie nu geen Juffer, die mij rijke winst befchikt, ,, Wijl elk voor zich, dat tuig onhaaflijk driegt en flikt. hff Ban, wat ik fmeeken mag, ban dat Megeeren hulzcl! ,, Dien kinder Bijtebau, die darmen zonder vulzel! „ Voer, in de plaats van dat, tot Jufferfcbaps vermaak, ,, Een ander kapzel in van beter Hel en fmaak! „ Of, zoo mijn bede iets kan op uw gemoed verwerven, Laat jonge Pamela niet in haar wording fterven? „ Vermeer den luister van die jeugdige bonnet! ,, Die nu reeds hier en ginds wordt op het hoofd gezet?.. Vertumnc, aan wie van ouds, naar noodlots welbehagen, 't Beftuur der modes en du ton was opgedraagen, Die korts in den joujou nog duidlijk had getoond, Hoe zij het harfenvat van groot en klein bewoont, Op wier bevel de vorst gelijk een kind loopt fpeelen, Die hecrfcheresfe van de tweepaar wereld - deelen Ver,  UIT DE MODE. it Verhoort de bede van La Tour, en roept met naam Haar Raadsliên in de zaal van 't mode-flot te faam. Een zaal, wier fraaiheid men niet ligtlijk kan beperken, Wijl (laag tien arbeids-liên aan haar voltoijing werken, Terwijl, eer nauwlijks hier een wandvak is voltooid, Weer ginds een plint of lijst ter neder wordt gegooid. Behaagziek, met Galante en losfe Wispelturig Verzeld van Moaigraag en woelhartige Ongedurig Verfchijnen op haar werk. Zij ftelt de klagte voor, Elk haarer luistert, met een nieuwsbegeerig oor. Behaagziek raadt Vertumne om voor baar heil te waaken, En met der haast de dragt van die Cocffuur te (haken, Wijl anders, zoo zij zulks niet door haar magt verhoedt, Haar gansch gebied weldra een Vriesland worden moet. Op welker zinnen ton noch modes iets beklijven, Waar de oude dragten fins een tal van eeuwen blijven. Galante, aan wie finds lang, dit kapzel tegendond, Stemt met Behaagziek in, gelijk uit eenen mond. En  fis DE BONHEURS " En voegt 'er bij, dat nooit een kapzel was gedraagen ^ Dat min gefchikt was, om aan vrijers te beliaagen, „ Dns, zegt zij, raad ik, dat hoe eer zoo beter weer „ Dit huizei, tot het niet, waar uit het oprees, keer'. Wat Wispelturig (temde, is ligtelijk te raaden, Wijl (leeds haar lust is, in verandring zich te baaden. Nu was het Mooigraags beurt, die brengt, in breed verflag, De wandalt der Bonhcurs als Raadsvrouw aan den dag. En zegt: „Wat baaten thans ons onze roozen wangen? „ Ons rijzend voorhoofd? zoo dit alles wordt omhangen „ Of toegebakerd als een jong gebooren kind, „ 't Geen men van top tot teen in doek en luuren windt. ,, Wat helpt ons 't goudgeel hair, of onze bruine krullen, „ Zoo wij die met een kap als Besjes moeten hullen? Met Wispelturig (temde ook Ongedurig in, Als eens niet haar van hart en onflandvasten zin. Zoudt gij, fpreekt ze op haar beurt, in uwe modcpligten, ,, Voor eene gaazen muts ontbloot van fraaiheid zwichten ? Zou  UIT DE MODE. 13 is Zou die, in uw bedrijf, U plotslinga ffil doen (laan, „ En zou La Tour om baar van hongersnood vergaan? „ Wat zou 'er van uw Rijk, wat van uw Priefterorden, „ Indien dit ongefboord dus veld mogt winnen, worden? „ (2) Een golf drijft andren voort, en de allereerfte wordt Weer van een tweede tot voortrolling aangepord. „ Haar ftuwt een derde voort, dat ze uit haar plaats moet wijken. ,, Gelijk de baaren, dus gaan ook de modes ftrijken. „ Steeds dringt een nieuwe de oude, en die wordt ook al ras, „ Het geen nog gisteren haar ander Zuster was. „ Dit is het fteunzel van al de ondermaanfche dingen. „ Uw Rijk beftaat dus ook alleen uit wisfelingen. Vertumna door die taal getroffen in den geest, Roept, daar zij voor 't verval der mode-winkels vreest (2) Ovid. Mettmorph. L. XV. vs. 181. ^>C11 ut unda impellitur unda, Urgeturque eadem vcnicus, urgetque priorem, Tempora fic fugiunt pariter, pariterque fequuntur Et nova funt femper, nam quod ruit ante relicftum efl, Fitque quod baud fuerat, momentaque cunda ijovantur.  i-l DE BONHEüRS Den Droom-God bij zich, die als door de vlugt der winden Gedreeven, in der ijl zich aan haar hof liet vinden. Vertumna fielt dien God 't belang der zaaken voor, En zegt, „leen toch met ernst aan mijn verzoek het oor. „ Een haatlijk kapzel door de luiheid uitgevonden j, Helpt, zoomen'tniet verhoedt, mijn gansch beftaan te gronden. „ En vaagt mijne offers van het altaar, zoo gij niet „ Met mij wilt waaken voor mijn wank'lcnd rijks - gebied; (3) ,, Gaa haast U, bid ik, als op vleugels van de winden, ,, Naar Saartjes flaapvertrek: gij zult haar zeker vinden „ Op haare legerkoets; mijn klok heeft nog geen tien, „ En wie heeft Saartjek ooit voor elf van 't bed gezien? Wil haar, zoo 'k iets vermag, door haatelijke droomen, „ 't Affchuwlijk der Bonheurs toch voor den geest doen komen, „ Stort (3") Hotner iliad. /3. vs. 5. "liSi Si ol Kalot Svy.av d^lsrt (pzki 0 (ocvAv, 161, ihi "Ovuot 3"0etf t7i' A;/«iwv  uit de mode. ï5 „ Stort haar door uw gezag een fterken wederzin, „ Een onverzoenbren haat, voor 't leelijk kapzel in? (4) 55 Ik 'zal, met dankbaarheid, die weldaad fteeds gedenken, „ En U de fchoonfie van mijn Statie -Juffers fchenken. (5) Oneirus antwoordt haar: „uw wil is mij een wet, „ ó Magtige Godin ! gij helpt mij op het bed „ Der fchoone JufFerfchap, daar ik, naar zin en lusten, „ Tot aan den middag, op het zachte dons mag rusten. Dus fpreekt de Slaap-God, en vertrekt in aller ijl Naar Saartjes bed, en vind haar, na een korte wijl, Nog op haar ledikant, in diepen flaap gedompeld; Daar hij haar nraks het brein met droomen overrompelt, CO Virg. jeneid L. I. vs. 57. M Sunt nühi bis feptem praftame corpore Nymphai, Quarum qua; forma pulcherrima, Deïopciam Connubio, fuiigain lïabili, propriamque dicabo. ' — vs. 80. CEolus hxc contra: Tuus , 6 Regina, quid opres, Exploiare labor: mihi jutTi capeflere fas c(t. Tu mihi quodcunque hoe regni, tu fceptra, Jovemque Concilias, tu das epulis accumbere Divüm. Nimboruraque faeis, tempettatumque potentem.  *6 DE BON II EUR S Van Eunjers, Bijtebauws en Hekzen, ganfch beroofd Van harfens, allen met bankeuren op het hoofd , Voor wier affchuwlijk oog zelfs jonge en kloeke helden, Aan Mavors dienst gewijd het op een loopen ftelden. De Zon was bijna reeds ter helft van haare baan, En Saartje hoorde flaau de klok elf uuren flaan, Wanneer zij opkeek uit de veeren van haar kusfen , En haar bruine oogjes wreef, terwijl vast ondertusfeheu Haar Kamerjuffer kwam, en vroeg bij 't weids toilet, Wat muts, dien dag, door haar zou worden opgezet? Twee kapzels boven al, de een Pamela gehecten, En de andere Bonheur, niet evenzeer vermecteii Op haar bevallighcên, verflerden, in den rij Der tooizels dit toilet, aan de eenc en de andre zij, Op bollen, die als of hen kragt en geest bezielden, Dienstvaardig 't hulzcl in fatzoen en wezen hielden, Verzeld van 't Sijlfendom, dat met een fncllc vaart, Het gaas voor vliegendrek en morzig flof bewaart. Dccz*  UIT DE MODE. Deez' tooizcls luisterden, met opgeftcekcn ooren, Om de uitfpraak op de vraag der kamenier te hooren. Bonheur was federt lang in 't ruim en breed genot Van Saartjes dierbre gunst, en dacht niet^ dat het lot Zoo ras verkeeren kon, zij kende nog de vlaagen Der dartle mode niet; zij dacht, dat eens behaagen Altijd behaagen baart; haar naam Bonheur, die zelf, Met roem vcrheeven was, tot aan het ftargewelf, Sterkt haar in dezen waan. Dan ach! wie zou gelooven, Dat haar een enkle droom kon van haar ftaat berooven? Ik fchroom te melden, welk eene uitfpraak Saartjes mon Aan all' de Mutzen en de Coöffes, in het rond Der kamer hooren deed: „Mij is zoo ftraks, in 't droomen, Dus luidt haar taal, „een geest of fchijnzel voorgekomen, „ Waar aan ik nog met angst en fiddering gedenk . . . „ Gehuld met een Bonheur, mij dacht, het gaf me een wenk „ En wees mij naar het Rijk der blceke toverkollen, j, En magere Eunjers, die op bezemftokkcn hollen, B „ All  | 13 DE B O N 1! E U R S ;„ Alle eveneens gekapt, nis deze fchijn-megecr. „ Dus geen Bankeurs, mijn kind! geen tovermutzen meer, „ Die ons tot Eunjers en tot Bijtebauwen maaken. ,, Waar is mijn Pamela? ..." Hoe U die taal moest fmaaken, ó Floddrigc Bonheur\ begrijpt elk hoveling, Die 't eveneens als U aan 't nijdig hof verging; Want gunst van Vorften is niet minder wispeltuurig, Niet minder broos van aart en (land, niet meer langduurig, Dan die der Meisjes tot een Minnaar of Coëffuur, Offchoon gehoopt, dat dees uw lukftaat eeuwig duur'. Nau had nog Juffer Saar dit hoog bevel gegeeven, Of aanflonds zaagt ge een heir van dienstbre Sijlfen zweeven, . Naar Saartjes Pamela , 't welk zonder haar gebied In allerijl de zorg voor haar Bonheur verliet. Zoo vliegen op den wenk der wankelzieke Grooten, Ook zonder hun bevel, de miudre huisgenooten; Schoon echter ook een deel dier geesten minder zwak VTau harzens, zich in 't gaas der konkelmuts verflak, Om, Schoon echter ook een deel dier geesten minder zwak  UIT DE MODE. 19 Om, zonder zich aan 't ras verkeeren iets te kreunen, De Conftitutie van dit hulzel te onderdennen. 't Was, of, toen Sa art je dus haar kamenier gebood, Het roode lint zelf op Ronheures kruin verfchoot. Zij wierd als in de ziel en 't ingewand gegreepen; Haar ruime bodem , tot elkander toegekneepen, Zakte als een blaas in een, waar uit de onzichtbre lucht, Die haar gefpannen hield, door drukking ijlings vlugt. Dan toen zij, door den reuk der geurige pomade, Die, in dien zvvaaren flag, haar ijlings kwam te ftade, Weer bij haar zinnen was, borst zij dus zuchtende uit: „ Waar ben ik? leef ik nog, na zulk een wreed befluit? „ Heb ik het wel verdaan, zal Pamela na dezen, „ 't Geliefde hulzel van Mejuffer Sa art je weezen?... „ Hoe wispeltuurig is, helaas! een Meisjes hoofd! - „ Zoo word ik dan in eens van al mijn glans beroofd! Ik, die nog gisteren de woondeê was der lonken 5, Van Juffer Saartje, en meê haar vrijers hielp ontvonken, B a In  .o DEBONIIEURS , In a la mode min, zie nu misfehien in 't kort, , Dat mijn gchecle romp van een gereetcn wordt. , En zoo dit niet gebeurt, word ik weldra vergceten, „ En in de plunderlaê, bij 't oude gaas gefmecten; „ Daar ik, van mot en worm vcrzcld, mijn ongeval Aan oude kapers of calotjes klaagen zal. ,, Ligt maakt men, in den herfst, van ons geliefde huiven, „ Ter wering van de vlieg, reeds zakken voor de druiven. „ Dit wordt 'er van een muts! dan, 't zal nog zoo niet gaan; „ Ik zal mijn handen eerst aan mijn verderffter liaan. „ Die ftille pronkfter voor haar fijne kneepen flxaffen, En mij, zoo 't moog'lijk is, geduchte wraak verfchaffen. „ 6 Kon ik eenmaal haar, aan d'een en andren kant, ,, De wangen grijpen en verfcheuren met mijn hand! Er in n ijs, die zoo vaak op halsdoek, kant en ftrooken, „ En mutzen zonder tal uw gramfchap hebt gebrooken, „ Gij, die nog korts geleên, 't is op de kaai gebeurd, „ De kant bij zwarte Mie hebt van de muts gefchcurd, En  UIT DE MODE. £3 „ En 't woedend Mosfehvijf Margriet, door diepe wondc-j Van Lenaas nagels, neus en wangen hebt gefchonden' ,, Indien ik, zonder fchuld, dien hoon en ftnaadheên lij, „ Ai fta mij, in dit uur, met uwen invloed bij ?... „ En gij ö Sijlfen , die plagt om mij hier te febecren, ,, Oai al de vliegen van mijn hulzel weg te weeren, Grijpt uwe krachten faam, en drijft al 't vliegendom ,, Naar mijne vijandin, befmeer haar gansch met gom? ,, En zoete mondlijm, wilt, in haare fijne plooijen, Een ganfche peperdoos vol witte fuiker ftrooijen; „ Dat al de vliegen uit geheel het flaapvertrek, Haar komen zoeken en bevuilen met beur drek. Dus fprak Bonheur, dan ach! wat helpt in tegenheden, Doldriftig raazen. Wat vermogen fincck-gebeden, Wanneer Fortuin haar hoofd en gunftig' aanblik wendt. Op deze redendrift, ving Pamela, bekend Voor meer bezadigd, aan, en fprak van haaren zetel: ,, 't Zij ver van mij, dat ik hoogmoedig en vermetel, B 3 „ Ö  te DE BONHEURS „ Op deze voorkeus van een meisje of zwakke vrouw, „ Die moog'lijk door een droom misleid wordt, roemen zou. Ook wil ik U, Bonheur! den voorrang niet betwisten, „ Gij zat reeds op den troon der hoofden, eer wij wisten, „ Wat Ingeuu, die fteeds van vinding zwanger gaat, „ Ooit van ons maaken zou; voor onzen kindfehen (laat, „ Hadt gij, ik weet het, all' de harten reeds betoverd, „ En menig minnaar zelf voor 't JufFerfchap verroverd. „ Dan, dit is Modes loop, zoo wentelt 'swerelds kring, ,, Zoo leeft de Jufferfchap fteeds bij verandering. „ Slaa Modes Jaarboek op, waar vindt ge thans dormeufenx ,, Waar de a la Grecque muts, waar knorrige Boudeufert^ „ Waar is de helle poule, cn V alliantie lint? ... „ Zie, of ge aan één toilet 'er Haaltjes meer van vindt. ,, Heeft niet het kapzel zelf gedoopnaamd naar Minerve, „ Met dat van Pompadour zijn wezen moeten derven? „ Hoe hoog Fontange ook rees, ver beven dijk en duin, „ Zij viel met anderen, in eens, van 's Juffers kruin. „ Laat,  UIT DE MODE. 23 Laat af dan, bid ik U, op eeuwige eer te hoopen ? „ Wat zou toch POlivier, wat zou la Tour verkoopen, „ Indien de mode van een muts, of kraag, of mouw, „ Tot die verfleeten waar, bij meisjes duuren zou? ,, Neen, ik zie zelf alrce karkasfen famen vlechten, „ Met doek is reeds op 't raam, dat ook mijn roem zal Hechten. Dan, hoe zachtzinniger Mis Pamela ook fprak, Hoe meer Bonheur in toorn en dolle woede ontftak. 't Was, of de ftrooken gaas, die haare wangen hulden,, Indien zij wangen had, zich meer te faamen krulden. „ Hoe, zegt ze, is 't niet genoeg, den fmaad van Juffer Saar. ,, Te moeten draagen? zal ik ook mijn doen door haar, „ Als Zedemeesteres, mij voor het hoofd zien fmijten? Geeft zij mij Icsfen, om mij hoonend toe te bijten, „ Hoe 'k mij gedraagen moet! - die trots ftijgt al te hoog!... „ Neen, 't zal nog anders gaan, eer ik dien fmaad gedoog. ,, Veel liever wil ik mij die zoete wraak verwerven, Zoo alles mij verlaat, van door dit ftaal te fterven. B 4 Met  *4 DE BONHEUR S. Met grijpt ze, in haare drift, van modes reukaltaar, Dat aan haar zijde flond, een fcherp gefleepen fchaar, En fpreckt vrouw Dido na, op 't üjkhout neergelegen: (C) „ 'klleb mij bemind gezien, ik ben ten troon gefteegcn, Van 't a la Mode rijk, driewerf gelukkig, ja, „ Meer dan gelukkig, zoo geen fnoode Pamela „ Mijn Rijk genaderd waar. Q) 'k Zal ongewrooken fneeven , „ Het lust mij echter, mijn verdriet niet te overleevcn." Di;s fpreekt ze, en geeft zich met het moordtuig wond opwond, En valt weldra geheel verfnipperd op den grond. (6) Virgll. Meid L. IV. vs 653. Vixi, & quem dederat curfum fortuna, peregi: &c. (;) Virg. sn. L. iv. vs. 659. Moriemur imilra:? Scd moritmur, ah. Sic? Sic juvat irc lub umbras. DE  D E BONHEURS uit DE MODE. TWEEDE ZANG. Vrouw juno, die met lust en innig welbehagen. Sinds Paris oordeel fteeds dit kapzel had gedraageu, En daar het menig puist en roode vlak verbloemt, Dat floddertuig (*) 7 geluk des levens had genoemd, Deez' magtige godin, niet vreemd van mededogen, Zag dezen zelfmoord aan met medelijdende oogen, En C) Bonheur de la yie. B 5  £6 DEBONHEURS En had gewis een traan geftort om deze dood, Indien de onlterflijkheid het weenen niet verbood. Ach, zugt zij, moet ik zien, dat ook mijn mans -behagen, Door; haare oplopendheid, dus ligt ter neêr geflaagen! Zij bidt haar Bedgenoot, als Zuster en als Vrouw, Dat hij haar nacht bonet niet gansch vergeeten zou. Ju pijn niet weigerziek, vooral in kleine zaaken, Die na een groot gel'chil den peis weêr kunnen maaken, Spreekt haar dus aan en zegt: „Uw bede zal gefchiên, „ Gij zult uw nacht-caproen ftraks bij de ftarren zien." Zijn dienaars ijlden heên, en raapten al de Hukken Zorgvuldig t'zaam, om die der nietigheid te ontrukken. Zij naaiden vaardig weêr die fintzeis aan elkaör, En plaatlten die om hoog, dicht bij Bei.indes hair. Daar ze als een heldre ftar met luister ftaat te pronken, Om tegen Pamela al 't Jufferfchap te ontvonken: -Want in een meisjes muts, van wat fatzoen of fmaak, Heerscht, na 't vergoden zelf, de zoete zucht-tot wraak. Voorts  UIT DE M O D E. Voorts weet men zeker, dat een ganfche (loet van fchoonen, Om haaren eerbied voor die flodderkap te toonen, Met (*) Malva-Crispa blaên en boere kool bekranst, Om eenen mutzenbol nog weeklijks fpringt en danst, Die, om het maakzel van Bonheur te doen herleeven, Met kronkeldarmen van een Varken is omgeeven, Terwijl het achterhoofd, in ftee van fneeuwit gaas, Gehuld is met het vel van een berookte blaas. Zoo danst nog alle jaar de jeugd, bij.'t vrolijk daagen Der Bloeimaand, om den Mei, gehaald uit wouden haagen, Terwijl het jeugdig hoofd met bloemen is omringd, En 't mondje helder op van (f) Roze-bloemen zingt. CO DeJfert-blaeren mogelijk de eerde origine der honneurs. ^ Ct) Het is in veele Steden en Dorpen van ons Vaderland nog een flandvaafc Bebrmk bij de kinderen, op den eerfte,, dag van Bloeimaand, o,n ten groent Ma te danzen, en het oud Vaderlandse!, deuntje rooze .Uommen aan nüinen hoei «* op te Zl„ge„, haJ „iet de veranderzieke mode thans zoo veel invloed op TrüTT/r™™ lr?' Wfj °°k ia8riiikS te" mi"R* e™> a,s enspa of Oesfert en boerenkool bUêren groot en wel gekronkeld zijn, de Tufte» ter eere van Bankeur om eenen toegebakerden mutze-bol zagen danzen, en daar he getal der geestige Diehteresfeu in „ns vaderland tnM, 200 ( ,& het weldra aan geene.toepa^Ujke Hym,s fa la ff» ,u Bonkeur ontbreekt  DEBONIIEURS . Dan V e n u s welker ftar zoo ver, in glans en luister Al de andren overtreft, als licht het aklig duister , Zag aan het blaauw gewelf, met haar briljant gezicht, Het eerst van all' de goón dit nieuwe tintel-licht. Zij kent noch naam, noch loop van deze vreemde fchoone En fpreekt met Majefteit: „Ik wil dat men mij toone, Wat deze nieuwe ftar aan 't blaauw gewelf beduidt, „ Wie haar geplaatst heeft, en van waar heur afkomst fpruit. Zij vraagt het aan God Mars; doch die weet geene reden En zegt: „'Er fchijn' dat fchijnt, als ik uw poesje leden „ Maar foms omhelzen mag, terwijl uw man Vulkaan „ Zijn groove blikzem-furits voor mij helpt wapens flaan." Doch dit voldoet haar niet, met weete dat Godinnen, Als alle Vrouwen, ook nieuwsgierigheid beminnen. Dus gunt zij zich geen rust, voor dat men haar bericht, Wat toch de rede zij van 't nieuw geplaatfte licht. Dan P h ce b u s , voor wiens oog niets kan vcrhoolen weezen, Wil als gebuur en vriend het brandend hart geneezen, Eu  UIT DE MODE. s? En zegt: ,j Beminde Vrouw van M u l c i b e r ! misfchien i, Voldoen wij aan uw wensen, althans ik heb gezien, „ Dat eenen ganfehen drom van vlugge en fnelle gnomen, „ In dienst van God Ju pijn een muts heeft opgenomen, „ Daar mede, als in triumf, naar boven is gefneld , „ En die aan 't groote vak der Harren heeft gefield." „ Een muts !.. zegt Venus , hoe!.. wat wilt gij daar meê zeggen V' „ Ik weet U deze zaak niet nader uit te leggen," Is 't antwoord, „ dit alleen vermeldt U mijne mond, „ Als eene nieuwheid, die op waarheid is gegrond." Vrouw Venus reeds zoo ver op 't fpoor der zaak gekomen Gunt zich nu geene rust, voor ze alles heeft vernomen, En nader onderzocht; zij vraagt, wien zij ook ziet, Maar wat ze navorscht, zij ondekt de reden niet. Merkuur, hoe fchrander ook in 't raadzelachtig gisfen, Kan hier, met zekerheid, voor Venus niets beflisfen. » k'S1' zeSt hij» zat Ju pijn een meisjen op den hiel, „ En dat haar door 't geblaas des winds de muts ontviel, „ Die  30 DE BONHEURS „ Die hij, om flechts uit boert zijne Ega wat te kwellen, Heeft op doen neemen en bij 't ftarren heir doen (tellen. „ Gelijk eens Mars uw riem naar Pafos beeft gevoerd." „ Ei, antwoord Venus, Haak uw al te ontijdig boert." Zij treedt nu 't hoog paleis van Juno rustig binnen, Verzeld van Pallas en meer andere Godinnen; Daar zij van Juno met een Hatelijk onthaal Ontvangen worden, in de ruime hemel-zaal. Nadat men van het weer en mode had gefprooken, Brengt Venus het discours op fchijnzelcn en fpooken, En zegt: „Ik heb deez' nacht, ge weet het al misfchien, „ Aan 't ruime luchtgewelf een nieuwe ftar gezien. Haar naam is me onbekend, ook is mij niet geblecken, „ Van waar zij daar verfchijnt, of onder welk een teken. „ Alleen heeft Pus bus mij bericht, ik denk, uit boert, „ Dat uw Gemaal een muts naar boven heeft gevoerd, „ En die aan 't hemeldak geplaatst heeft bij de ftarren; „ Ik bid U, zoo gij 't weet, wil mij die zaak ontwarren?  UIT DE MODE. 3I 1 „ Ik kan niet denken, dat ons opperhoofd Ju pijn, „Die 'sHemels rijMaf voert, zoo overdwaas zou zijn, „ Van met het Harren - heir aldus den draak te fteeken. Ik rust niet, voor die zaak mij nader is gebleeken. „ 't Geen U Apollo," zegt vrouw Juno, „ heeft bericht, „ Zulks is de waarheid en hij heeft het niet verdicht. „ De Har, die gij vernaamt, Mevrouw, zoo gij 't moet weeten, „ Is Juffer Saartjes muts, en wordt Bonheur geheeten: Een kapzel, dat ik, finds des herders uitfpraak Haag „ Bemind heb , en als mijn geliefdHe hulzel draag. „ Waaraan ik daarom ook dien invloed heb gefchonken, „ Dat zij de Jufferfchap in gramfchap zal ontvonken, „ En tegen Pamela ontfleeken, dat weldraa „ Die fijne plooivol door haar glanfen te ondergaa. „ (i) Gelijk uw' Julius, na zijnen moord verheeven, „ En aan 't gewelf gezet de druiven kleur kan geeven. . CO v'rg. Ecl. ix. vs. 4«. E° Ecce Dionsi proceflit Cafaris aftrum, Altruin, quo fegetes gauderent frugibus; & quo Ducerec apricis in collibus uva colorem.  9* DE BONHEURS t, En 't graan doen rijpen, daar het op den akker Haat.'* „ Wel," zegt Minerva, „ zoo dit dus gemakk'lijk gaat, „ En men aan hulzels zulk een achting zal bewijzen, „ Waarom dan 't kapzel, om zijn fraaiheid ver te prijzen Voor uwe nachtmuts, en naar mijnen naam genoemd, (*) „ Een hulzel aan de Seine en Rhijn en Theems geroemd, „ Ook niet deze eer vergund? dit vind ik gansch onaardig, „ Of was mijn kapzel min deze eer dan 't uwe waardig?" „ Hoe?" antwoord Juno, „ 't fchijnt, dat gij mij rekenfchap „ Afvordert van mijn doen, en zulks om eene kap „ In 't Harren heir geplaatst! zit ik niet op den zetel „ Des rijks? uw wijsheid maakt U dunkt mij zeer vermetel; „ Om dat mijn man U voor 't verkiezen van de Olijf, „ Om haare nuttigheid in 't menfchclijk gerijf, „ Bij eene goede luim, eens hoog heeft willen roemen, „ En U de wijfie van de Hemellingen noemen; „ Dit (.♦) A la Minerve,  UIT DE MODE. ■ » Dit gaat niet aan, Mevrouw". Diana, die dit hoort, Min er va toegedaan, vat hierop ijlings 't woord: „ Vrouw P all as heeft gelijk en rede van misnoegen, „ Waar bij zich Rhea met het grootfte recht kon voegen, Die haare ftedekroon zoo luistervol ook zelf „ Niet eens geplaatst mag zien aan 't hooge ftar-gewelf. „ Ook als dus alles aan dat vak gefield moet worden, Dan loopt weldra het heir der Marren buiten orden, „ Gelijk een bij-zwerm, die met dommelend gebrom „ Herom zweeft door de lucht, in 't groote renperk om. „ Gelijk een reiziger, in dicht begroeide wouden, „ En warrend kreupelbosch geen vasten koers kan houden, „ Zoo en niet anders zal 't aan Starren, Zon en Maan, „ Als alles wordt bezaaid met Starren ook vergaan. Dit doen is zekerlijk, Mevrouw, op 't zeerst te laaken, ,, Of wilt ge een engelsch bosch van onzen hemel maaken? Daar alles onder een geplant wordt groen en bont, „ Zoo dit uw doel is, voer dan zelf de maan in 't rond." C » Hoe  I 34- DE BONHEURS I „ Hoe," zegt God Momus, „fteeds tot lastertaal genegen, I „ Hoe kunt ge om deze zaak u toch zoo ftcrk bewecgcn? ■ „ Bonheur is waardig als een ftar van 't eerfie licht, ■ „ Dat al het ftarrenheir voor haare grootheid zwicht. W„ Ze is waardig, zoo ge 't wist, van elk te zijn gcprcezen, ■ „ Kent gij de dienden niet zoo vaak door haar beweczen ? ■ „ Of meent ge dat Jupijn, in 't maske van een zwaan, ■ „ Die witter was dan fneenw, bij Leda is gegaan? ■ „ Of als een blanke dier Europa heeft bedroogen? ■ „ Och neen, 't is meer dan half, zoo niet geheel geloogen. ■ „ Hij zette een nachtkap van zijn vrouw op 't hoofd, zoo wit ■ „ Gelijk een blanke zwaan of füer; en even dit ■ „ Schiep ook de fabel, dat hij in een gouden regen ■ „ Herfchept, bij Danac weleer is neergelegen. I„ Die gouden regen was niets dan het goud-geel lint, ■„ Op Juno's (laapmuts, die hij daarom dus bemint. I„ Des bid ik U bedaart en legt uw gramfchap neder." ■Jupijn, die dit vernam, en duchte, dat zoms weder  UIT DE MODE. 35 Uit deze kleinigheid een bloedige oorlog fproot, Als uit het vonnis, dat eens herder Paris floot, Mengt zich in 't fpel en zegt, met een geveinsd vertrouwen, j En dekking van zijn vrees: „ Wat is 'er gaans Mevrouwen? „ Wat drift bezielt U, om dus heftig door te flaan, „ Wie heeft U in uwe eer of rang te kort gedaan? „ Wie uwer durft aldus met ongewasfen handen, „ Mijn kroon en rijksgezag onbillijk aan te randen? „ Ik wil, dat elk mijn magt en majefteit erken ; „ Weet gij niet dat ik 't hoofd van deze ftaaten ben ? „ Of zou het mij als vorst niet vrijftaan, op de beden „ Van mijne gemalin en zuster kleinigheden, „ Van zulken aart als deze, aan haar te fchenken?" „Neen* Zegt P i-i os b u s, die dit hoort, „ dit zijn geen kleinigheên , „ Een zaak als deze moest voorzeker van te vooren „ Ter tafel zijn gebragt, en gij hadt moeten hooren, . „ Wat of de Pvaad befloot, of kent gij dan de wet 5, Van Kronus niet, die U ten richtfnoer is gezet? Ca - „Ert  3^ DE BONHEUR S „ En wat uw magt betreft laat Dionijs U leeren „ Hoe fchielijk 'svorHen magt in onmagt kan verkeeren, „ Wanneer men onbedacht haar paaien overfchreedt." De taal van Phcebus wierd ftraks, met een luiden kreet, Van veelen toegejuicht, die als Arifiokraatcn De koninglijke magt en invloed eeuwig haaten. Offchoon een andre klub meer Jupiters gezind . Veel hardheid in de taal van vader Phcebus vindt. .God Mars, meêr om zijn hof bij Cijtiieree te fflaaken, Dan dat hij in zijn hart de handelwijs kon wraaken, j Trekt met Apollo en Minerva eene lijn, En zegt: „Indien men in één zaak gekend moest zijn, , „ Het is gewis in die, van weggefchonken rechten, „ Voor wier belang ik meö getrouw heb durven vechten, „ Toen 't fnood Giganten-rot en wet en rechten fchond, , „ En, op een fnoode wijs, naar uwen Rijkstroon Hond." j ,, Gij hoont mij," zegt Jupijn, „verleid door Venus lonken, I„ Bewijs mij dat ik iets te los heb weg gefchonken, >, 't Gce:i  UIT DE MODE. 37 „ 't Geen niet gehecht was aan mijne opperheerfcbappij ? „ Neen Mars het ftarrenrecht is iets dat altijd mij „ Als een regaal behoorde, en nooit mij is ontnomen, „ Laat vrij Merkuur hier met de retroatïa komen, „ En opfiaan, of 'er ooit vergad'ring is belegd, ,, Toen ik aan Julius een ftar heb toegezegd, „ Toen Be ren ic es hair dat voorrecht is gegeeven, Toen ik den Hairlok van Belinde heb verheven, Haar door een dan'len Lord zoo eereloos ontroofd. „ Ontfluit uwe oogen, leest, zoo gij mij niet gelooft. „ Doch men deed beter dan hier glosfen op te manken, ,, Voor 's Konings rechten en ons waar belang te waaken. „ Want zoo dit niet gebeurt, voorzie ik, dat in 't kort „ Nog door den (lerfiing ons dit rijk ontnomen wordt. „ Althans ik zie hen reeds, met opgevulde bollen , Van taf aan een genaaid, door lucht en wolken hollen. „ Ik ducht nog, of eens 't lot, dat alle Staaten keert, 9, Hen hoog verheffen zal, terwijl het ons verneört, C 3 »|  38 DE BONHEUR S. „ Ik zie hen reeds den dienst der goden gansch vergreten, n De rechten van den mensch met ruime fchepels meeten, „ De rangen gansch en gaêr te niet doen, en de baan „ Naar 't opper-(taatsbewind voor ieder open (Taan. „ Wat zal 'er dan van 't rijk des hemels en onze orden, », Wat van den adel, daar wij dus op roemen, worden? „ Was 't niet veel beter dus voor ons belang gewaakt? n Dan dat men om een muts zoo veel beweging maakt. „ En wat die muts betreft, die door U allen tevens „ Onwaardig wierd gehoond, is dan V geluk des levens „ Die eer niet waardig, dat het plaats vind' bij de goón? n Of vindt het leven ook huisvesting bij de doón ? „ En weet gij voor 't geluk een beter oord te vinden?" De Goden door die taal getroffen wierden vrinden, En (temden allen toe: wij hebben ons vergist, Jupijn heeft wel gedaan: zo eindigt deze twist. D E Jupijn heeft wel gedaan: zo eindigt deze twist.  D E BONHEURS UIT DE MODE, DERDE ZANG. Terwijl de tweedragt dus, door Jupiters vermogen, Geduld wierdt, (i) kwam 't Gerucht, op wieken aan ge vloogen, Niet van een vogel, maar van Jonker Loriunjet, En voegt, in aller ijl, zich bij het kap-toilet Van (i) Virg. sen. L. IV. vs. 174. Fama malum quo non aliud velacius ullum Mobilitate vigct — ~ ~—~" pedibus celeiem & pernicibus aiit. Monflrum hotxendum ingens, &c. C4  0 de b o n- h e u r s Van Juffer Saartje, t is als nog met ^ ^orzien, om, waar het kan, wat nieuws te moogen hooren, £n heeft bij ieder oor, ook eenen wijden mond, Waar mee bet daadeiijk 't gehoorde nieuws verkondt. 't Is feherp van flern en bleek, met ingevallen knaken, Bevallig in zijn foort, om Juffers te vermaaken. Met heeft op * mager ft) hoofd een hoed zoo hoog en groot Van bol en maakzel, als een hollands zuikerbrood, En om den hals een doek, voor op gezet met huiven, Zoo bol en rond, gelijk de borst van kroppers - duiven j Om 't rauk en fpichtig lijf een rood gebloemd rfet, Met kleine knoopjes rechts en links zeer dicht bezet. Mier over heen een Frak, voorzien met lange ftreepen, Waarin het lighaam en ook de armen zijn gekneepen. Een broek van Cazimir, al even glad en ftrak, En twee horlogies in den een en andren zak, Waar (2) Virg. Meid L. IV. vs. m r... iv. vs. 177. — caput «ntcr «ubüa condrt.  UIT DE MODE. 41 Waar aan twee kettingen met fleutels neder hangen, Zoo lang en breed als of >t 'er dieven meê wou vangen. 't Heeft gespen op den net- en fpitsgeneusden fchoen, Zoo groot van maaksel, als belachlijk van fatzoen. In die gedaante zet het zich bevallig neder, Naast Saartjes kap-toilet of wandelt heen en weder. Terwijl hem Saartjen, in een nieuwerwetzen fmaak, Haar wedervaaren meldt, na 't laatfte bal-vermaak. „ Een fingulïer idé is dezen nacht in 't droomen, C't Gerucht lacht reeds vooraf) „mij voor den geest gekomen. „ Verbeeld U, Lorr,nj„, een fpook ofgeest k ^ „ Gekapt a la bonheur, en ftraks wel meer dan tien, " AIlc even m^r, als verbleekte toverkollen, „ En magere Eunjers, die op bezemftokken hollen.» Vermeende Lorrinjex ]acht hartjg 0ffl >£ y^ En antwoordt fpottende in een Petit maitres taal. Dan S aartje valt hom hi- KT , ■ vait ticm u. „ Neen 't is nu geen railleeren, Ook moet ik van 't geval U verder infomecren: C 5 „ Mijn  II 4i DEBONHEURS I „ Mijn flodderkap Bonheur kreeg hier op ftraks den zak, I „ Dan, toen ik over haar dat harde vonnis fprak, I „ Heeft zij, van dit toilet, een groote fchaar gegreepen, I „De fcherpe bledden tot elkander toegekneepen, I „ En zich uit fpijt daar meê, wie heeft het ooit gehoord! „ Gelijk een Werther met zijn zak - piftool, vermoord!.." L „ Parbleu," zegt Lorrinjet, „ dat's waarlijk om te ontfteUen, [ „ Dit moet ik aanftonds aan Suseïte gaan vertellen. 1 „ Bonjour tot t'avond, komt gij op het asfembld? ; „ Ik bid U, deel de klucht daar aan de Dames mee." ; 't Gerucht ijlt hierop voort, met vleugels aan de voeten, I Vertelt al waar het flechts een Dame mag ontmoeten, • Eerst, hoe de Juffer niet gedroomd had, maar gezien, ] Dat vijftig hekzen op zijn minst, in plaats van tien, Op haare basfe cour in ronde kringen fprongen, Gekapt a Ia bonheur, wat verder, dat zij zongen: „ Die weer bonheures draagt komt mede in onze rij." Wat verder voortgenapt, voegt het gerucht 'er bij, (3) Dat  UIT DE MODE. 43 (3) Dat een der hefczea all' de floddrige bonheuren Van Juffer Sa art je had befïaan aan ltuk te fcheuren, Haar gansch toilet vernield, met fpiegel, doos, en wat Dit prachtig reukaltaar der mode meer bevat. Dus groeide ook eens 't getal der eiers allerwegen, Waar van, ó la Font ai ne! uw huisman was gelegen, Zoo wierd, ó Gellert! eens de welgelchapen vrucht Van vrouw Lucinde ook eens een monftcr door 't gerucht. Nadat het dus alom dcez' maar had voortgedreeven, (4) Heeft het zich ijlings weêr, naar 't torenfpits bcgeeven. Daar 't in coqmtes beeld herfchept, voor weerhaan fpeelt, En voorts zich met de grap van deze nieumaar (heelt. Dan, wie der Muzen fcbenkt mij heden een verfterking Van liquors of odeurs? op dat ik elke werking, (3) Virg. asn. L. IV. vs. i33. DÏC Tam fiéti praviquc tc-nax qnam nuncia veri, Hkc tam multipüci populos fermone replebat Gaudens, & pariter fafla atque infefla canebat. C4) Virg. ibid. Lnce fedet ctiftos, aut fummi culrm'ne tefti, Turribus aut altis, & magnas terricat mbes.'  u DE BONHEURS Die deze zaak verwekt, thans naar behooren maal? En, door aandoenlijkheid, niet van het voetfpoor dwaal. Charlotte gansch en al gevoel van top tot tccncn, Begon, toen zij dit hoorde, een warmen traan te weenen. Haar hart had, van der jeugd, als Saartjes hart getikt. Zij hadden t'zaamen vaak gezucht, - geknield - gemikt, 't Zij dat een fnoode muis was in de val gevangen, Het zij een lijfter in den ftrik was blijven hangen, Of dat de kleine Koos, met zijne ftoute hand, Een gouden tor, of vlieg, of kever hielp van kant. Dan bloedde beider hart; fchoon Lotje door het pl'•ffan Eens werkmans van het dak, zoo fterk niet was getroffen, Hoewel hij toch een vrouw met zeven kindren had, En men voor die bij haar ook om een almoes bad. Niet, dat die val niet in haar boezem was gezonken, Maar om 't vermoeden: Ligt was wel de karei dronken. Hier zucht zij: „ Beste Saartje ! - ach! - hemelfche vrindin!! ! „ Die 'k - boven Lionette - en - Lorre zelfs - bomin!!! „ Met  UIT DE MODE. 4$ „ Met welk een zwaar - gewigt - gevoel ik - uwe ftnarten!!! », Gij weet - hoe Juist geftemd - hoe gloeijende - onze harten „ Steeds voor elkander zijn ! - ach - mooglijk - drukt gij 't bed„ Het minlijk - doodbed reeds!!! ach!!! S aartje - wat belet„ Wat wederhoudt mij! - lieve! - om naar U heen - te ftreeven!! I » Om op uw kwijnend - hart! 11 ö J! | wellust - van mijn leven!!!» Hier fmolt Cha-rlottÉ weg, en fmachte naar het graf, En legt haar pligten dus met zaalgen wellust af. 6 Welk een heilgoed! dus elkanders leed te voelen, Dit wee der rampwoeftijn dus zaamen door te woelen! Daar zelfs een warme traan, die 't kwijnend meisje ftort, Voor 't echt gevoelig hart airede een hemel wordt. Dan andren welker ziel min vatbaar was voor klachten, En die wat luchtiger, dan mijn Charl otte dachten, Veranderden die maar in fpot. Sefise vond 'Er dit op uit, het was veellicht Alcestes hond, Die in het flaapvertrek van Saartje was geloopen, Of, onder het gordijn van haar toilet gekroopen, En,  4S DEBONIIEURS En, daar de Jonker zich met Saartje had vermaakt, Waar 't moê geloopen dier daar licht in llaap geraakt, En had, terwijl Alcest zijn poedel had vergeeten Te roepen, in den nacht het altaar omgefmeetcn. En wat den droom betrof; zij had vcelligt vapeurs, Die dus haar kwelden, dat zij droomde van bonheurs, En magere Eunjers, die, wat kan een droom niet baaren? Met deze kapzels dus herom gefprongen waaren. Dit wierd door anderen bevestigd, welker mond Behaagen in de klucht van droomvertellcn vond; Dus zag ik ook eens, zegt Miemie, door donkre dennen, Met mijn Castooren-hoed onze oude wasch-vrouw rennenj Mij dunkt ik zie het nog, hoe haar dit hoedjen ftondl Intusfchen was die droom geheel niet ongegrond, Ik was den voor'gen dag castooren weczen pasfen, En had door de oude vrouw mijn justes laaten wafchen* Intusfchen was Apol, die op zijn dagkoets praalt, Reeds langs den waterman ter westkim ingedaald. Om  UIT DE MODE. ft Om als hij telkens pleegt, naar zijnen zin en lusten, De moe gefchokte Ieên bij Thetis uit te rusten. Het ftraatlicht, dat voor ons behoud en welzijn brandt, Was reeds ontftooken door de zwarte en fmeer'ge hand. De rappe melkmeid was reeds bezig met ontfpanneu Der zwangere uijers, in haar blank gefchuurde kannen, Of had zulks reeds verricht, en mat vast met den tuit De varsch gemolken room voor klinkend zilver uit. De rentenier zat reeds zijne avondpijp te rooken, Toen ook op 't asfemblé de wasch- kaars wierd ontftooken. De groene tafeltjes, met visjes-doos en kaart Behoorelijk voorzien en naar den eisch gefchaard. Het moedig ros vangt aan de koetzen voort te trekken, Meer aangelegd om 't hoofd voor wind en vocht te dekken, Dan om de Dame zelf. Men komt bij Dorimeen, Tot korting van den tijd, op 't avondfpel, bijeen. Elk heeft het even druk, elk voelt de long zich zwellen, En wil aan haar vriendin het eerst de klucht vertellen. Weet  DE BONHEURS Weet gij de grap van Saartje? is overal het woord, Dat men bij de eerde entte" van eene juffer hoort. Foei neen, ik wenschte niet op zulk een wijs te droomen! Zulk een facheus geval moest mij niet overkomen, Of ik beftierf het wis, fans raillerie, ik waar Een kind des doods, als mij de grap van Juffer Sa ar. Te beurt viel. Zulke taal hoort ge onderling zich mengen. Met houdt de koets ook ftil, die Saartje daar moest brengen. Zij treedt ter kamer in. Daar is waarachtig! ja — Daar is ze! galmt men uit, met onbezuisd ha! ha! Hoe heb je 't lieve Saar? Wat is U toch bejegend? 't Heeft van uw fpooken nieuws door al de Stad geregend. Ik bid U, doet ons toch dat zoete zielsvermaak, Vertel ons, bid ik U, de waarheid van de zaak? Heeft uw Bonheur zich met de fchaar aan ftuk gcfnecden? Is 't waar van uw toilet? heeft ook uw hoed geleden? Hoe zag het fpook 'er uit? wat is toch een Mcgeer? Waar bragten ze U naar toe? dan vraagt een andrc weer: Wat  UIT DE MODE. 40 Wat zongen ze ? van geen bonheuren meer te drangen? Enfin zij wordt gevraagd, met meer dan honderd vraagen. Terwijl een ieder wat wil weeten van 't geval, En bidt dat zij toch haar, het eerst, gerieven zal. (5) In 't end zweeg ieder Kil met uitgerekt verlangen, En Juffer Saartje heeft hier op dus aangevangen: „ Gij roept, ó Dames! weêr den fchrik mij voor den geest „ Die beter eeuwig daar verborgen waar geweest ! „ Den doodelijken angst, die bij het aak'Kg droomen, „ In den verloopen nacht, mij over is gekomen. „ Befchrijft geen pen, ik weet, geen uwer zal een kaart „ Behoorlijk fpeclen, fchoon ge ook nog zoo luchtig waart. CÖ Virg. ren. L. a. initio. " GeCU Conticuere omnes, intemique ora tenebant. Inde toro pater TEneas (ie orfiis ab alio: Inrandum, regina, jubes renovare dolorem quis talia fando, Myrmidonnm, Dolopumve, aut duri miles Ulyffci Tempera a fecrymis & jam nos humida cajlo Prscipiiat, fuadentque cadeutia Sidera fomnos. Sed fi tantus amor cafus cognofcere nofhos, D  *o DEBONHEURS „ Geen uwer zal op troef, fpaiille of ponto letten. „ Ook is 't al meer dan tijd, zich tot het fpcl te zetten. „ Doch hebt ge zoo veel lust, om in 't fataal geval „ Te dcelcn, luistert dan, naar 't geen ik zeggen zal: „ Nau was ik van het bal ten mijnent ingetreeden, „ Of 'k liet mij daadiijk door mijn kamenier ontklcedcn; „ Waar mee ten hoogften niet meer dan een uur verliep, „ Waarop ik mij te rust begaf en fchielijk fliep; „ Want weet, die laatfte dans ging boven mijne krachten, „ Maar 'k durfde den Baron niet langer laaten wachten; „ Wijl mij de jongen meer dan tienmaal had gevraagd, „ En 'k zag dat hij hierom door andren wierd geplaagd. „ Doch hier van nader, als wij ftrakskens zijn aan 't fpeelen, „ Ik mogt de Dames met dien uitfiag thans vcrveelen. „ Mijn flaap was zeer gerust tot in den morgenflond, „ Of negen uuren, toen ik mij gansch wakker vond 5 „ 'k Zag op mijn uurwerk, dat mij raadc weer in 't kusfcn „ Te duiken, - 'k fliep weer in , maar hemel!! ondertusfehen „ Be-  UIT DE MODE. 51 „ Bevangt me een droom, zoo naar, als ge immer ergens leest, „ Ik zie, voor mijn gezicht, een mag're bleeke geest, „ Gehuld met een bonheur; ik durf'er niet aan denken, „ Dan met den grootften angst, hij gaf mij vecle wenken, „ Dat ik hem volgen zou, naar 't zwarte toverrijk. Daar zag ik eenen drom van kollen, juist gelijk „ Aan d'ecrften geest gekapt, zoo uitgeteerd, zoo mager! „ Dat niets haar bijkomt, ik wierd bang, mijn bloed lieptraager „ Door all' mijne adren heen, het zweet ftond klam en koud „ Op mijn gelaat: gij kunt vriendinnen, lue ge ook woudt, „ U van de affchuwlijkhcid dier magere Megcercn, „ Met geene mooglijkhcid een juist idé formeeren. „ 'k Heb bij 't ontwaaken ftraks ook aan mij zelfs beloofd, „ Geen toverkollen-muts komt ooit weer op mijn hoofd. „ Dan weet, daar ik dit aan mijn kamenier belaste, „ En hier meê mijn bonheur onaangenaam verraste; „ Daar ze, aan de zijde van mijn dagelijks toilet, „ Door Leonoor was op een muizen-bol gezet, D 2, „ Grijpt  |S» DEBONHÈURS n Grijpt deze toverkap, bedenkt eens welke nukken! „ Een fcherpe fchaar en fnijdt zich zelf in honderd ftukken. „ En 't mooifïe nog, denkt of 't natuurlijk kan gefchien?.._ „ *k Heb van de ganfche muts geen ftukje weêr gezien. „Ook zegt mijn kamenier, dat zij met eigen oogen, „ Gezien heeft, dat zij zijn naar boven opgevloogen." Kan 't zijn! roept ieder uit, dat 's meer dan toverij! Dat 's hekzen-fpooken werk, foei, ik althans voor mij, Nooit geen bankeuren weer, ik ook niet is de reden , En algemeenc ftcm, van ver de meeste leden. *k Zend morgen naar la Tour, dat die mij, nog dien dag, Een Pamela bezorg', het koste Wat het mag. De weerklank was alom, van wand tot wand, op morgen Moet mij la Tour, hoe 't gaa, een Pamela bezorgen! Gelijk gezegd was dus gefehiede ook in der daad. liet meefte deel bedelt die zelf nog 's avonds laat. De nacht verliep. Nu treedt la Tour, die allerwegen Op nieuwe Pamelaas bcftelling had gekreegen Weêr  UIT DE MODE. j j Weêr vrolijk in haar kraam, daar Mietje fluks de naald Door 't kamerijkfche doek of zijden gaazen haalt, Terwijl Lavjjndertje all' de plooijen en de kreuken. Uit mutze-bodems ftrijkr, daar Stijntje ftaat te beuken, En 't fcherp pikeerftift in een dikke looden plaat, Die op de toonbank rust, door lint en ftrooken flaat. Daar Vindrijkje in de kunst alrce wat meer bedreeven 't Formeel en naakt fceht uit koper zit te weeven; Waar over zij het vel tot een Charlotte-hoed, Of ander hulzel, dat meer ftflaak heeft, fpannen moet. (?) „Ruimt al dien arbeid weg, dus liet la Tour zich hooren: „ 'k Heb ander werk voor U, mijn val is niet befchooren » Bonheur Cd"s giste zij) is reeds bij 't oude gaas, „ 'Er moeten dezen dag nog dertig Pamelaas CO Virg. aïiieid. L. Vill. vs. 439. » Ge- Tollite conoa, i„q„it> coeprosque allfcrtc ,aboreSj /Ët.ie. Cyclopes, & huc advertire mentem. Anna acri facienda viro ____________ nee plura efTatus: at illi Ocius inenbuere omnes, pariterqne laborem Soniti, fluit asr rivis, aurique metallmrj.  54 DE BONIIE U R S. „ Gereed zijn, 'k zal daarna U alles breed vertellen. " Meer fprak zij niet, en 't gaas vloog reeds langs maat en ellen, De fchaaren knarftcn, in den een en andrcn hoek, Met fchrafelend gepiep, door gaas en kamerdoek. Terwijl vast de armen, als of zij aan koordjes hingen, Bij 't vlijtig naaijen, fluks dan op dan neder gingen. De houten mutze-bol, wiens bijftand nimmer faalt, En altijd dienstbaar is, wierd voor den dag gehaald; En kreeg, het geen finds lang aan hem niet was gegceven, Door 't nieuwe kapzel, weer bevalligheid en leven. De kleine Janeton, fchoon jong, nooit zoomens moe, Bragt haar gezoomden ITrook met dubblen ijver toe. Weer audren naaiden dien op ftevige karkasfen, Of plooiden linten, elk wist op zijn plfgt te pasfen. Niet anders was de vlijt, toen 't grof Cijklopen-rot /E-neas wapens fmeedde, in ./Etnaas rookend grot.