BESPIEGELINGEN OVER DE SCHEPPING, I N ZES ZANGEN. DOOR GERJKDUS GLEUWINK.  In den beginne fchiep God den Hemel en de Aarde. MOSES.  EERSTE ZANG. DE CHAOS EN HET LICHT. Ik zal in dichtbefpiegelingen De lier voor 's chaös fchepping flaan, Zyn wording uic hec niet bezingen, En 't eerfte licht daarop ontftaan, Waar wy Gods deugden in zien gloren, Waarin met wysheid zigtbre fpooren, Van alvermogen zyn verfpreid; Zyn goedheid zonder perk of paaien, Zyn grootheid, blinkende in dces ftraalen, Schetst glansryk ons zyn heerlykheid. A 2 Nieuws-  C 4 ) Nieuwsgierigheid, door waan gedreven, Vraagt onbedacht wat God toch fchiep, Vdór 't ftof het aanzyn was gegeven, En hy het licht ten voorfchyn riep. Als fcherpe naglen diep geflagen In harten die naar wysheid vragen, Klinkt nog 't gezeg van Augustyn: Wie zulke vraagen zich vermeten Verdienen in de hel gefmeten, Alwaar hun trotsch geflraft zal zyn. Maar wil de wysgeer onderzoeken Wat vóór de fchepping is gefchied, Hy vindt het in het Boek der Boekte: De bloote reden leert het niet; Zy kan ons geen verborgenheden, Zo hoog verheven, ooit ontleden, Die fteilte zal zy nooit betreen, Die hoogte zal zy nooit bepalen, Nooit zal ze in deze diepte dalen; Daartoe is zy, hoe groot, te kleen. De  C 5 ) De Schepper van de waereldkringen, Met eeuwig glansryk licht omftraald, Had tot de wording aller dingen 't Ontwerp van eeuwigheid bepaald; Toen heeft hy door zyn alvermogen 'Oen chaos aan het niet onttogen ; Zyn wysheid heeft geen perk of peil; Hy heeft het duister doen verdwynen, Het licht den aardklomp doen befchynen , Zyn' naam tot eer, den mensch tot heil. 't Oneindig Godlyk Opperwezen Is eeuwig met zichzelv' voldaan; Door mensch of engel nooit volprezen, Brengt hem geen fchepfel voordeel aan. Van hem flechts hangen alle dingen In hun beftaan en wisfelingcn Als van hunn' eerften oorfprong af; Hy fchiep de wentelende bollen , Die door den ruimen hemel rollen; Hy is 't die de aarde ook 't aanzyn gaf. A 3 Dns  .( 6 ) Dus is de waereld niet verrezen Uit ftof, dat wisfelt en vergaat, Veelmin kreeg zy by toeval wezen, Wyl zonder oorzaak niets beftaat. 't Is dwaas van eeuwig ftof te dromen, Dat uit zichzelv' is voortgekomen, Zichzelv' geflacht en foorten geeft; 't Stof heeft van zelv' geen vormvermogen , Wyl men wiskunstig kan betogen Dat elk gewrocht eene oorzaak heeft. Hy die meer waerelden durft Hellen, Begaat geen tegenftrydigheid; AH' wat geflacht cn foort kan tellen, Is van een' oorfprong afgeleid. Des waerelds wisfelvalligheden, Gefchikt ons hiervan te overreden, Haar brooze afhanglykheid cn duur, Haar maat, beftek, veranderingen Haar ftoflykheid en wisfelingen, Pleit voor de fchepping der natuur. Dus  C 7 ) Dus is, op 't woord van 't Opperwezen, Door magt en wysheid fterk en groot, De chaös uit het niet verrezen, Dit all' wat is in zich befloot; Allengs zyn daaruit voortgekomen Je vruchtbaare aarde en heldre ftroomen, De lucht, die beiden overdekt, De fchoone luchtverhevelingen, De zon en maan en ftarrenkringen, De mensch, die de aard' ten fieraad flrekt. De tyd, met feis en vlugge wieken, Nam met de fchepping zyn begin , Ontftond by 't eerfle morgenkrieken, En geeft ons meer dan goud gewin. Geen grooter nut is uit te denken, Of voordeel, dan hy ons kan fchenken: Hy voert ons heen naar de eeuwigheid, Hy opent ons verborgenheden, En kan de toekomst ons ontleden, Ontfluirend' haar met majesteit. A 4 Ver-j  C 8 ) Verward en woest lag by 't verfchynen Des chaös, alles onderéén; Het rond en fcherp had kloot noch lynen Door 't laage wierd het hoog beftrecn. Het aardryk had geen plant of boomen, De zee geen ebbe of vloed of ftroomen, Geen baaren, oever, ftrand of ree, De hemel maan- of ftarrenkringen Geen dampkring of vernevelingen , Het veld geen vrucht, het land geen vee. De chaös was met nacht omtogen, Want nog ontbeerde hy hec licht; Het duister heerschte, welks vermogen Nog goed en kwaad op de aard' verricht. Het doet de maan cn ftarren fchynen, Vermoeidheid door de rust verdwynen, Verkwikt door flaap den mensch by nacht; Maar zy doet op de ontrouwe baaren De fchepen ook op klippen varen, Vernielt ze niet ontembre kracht. God  C 9 ) God fprak, met majefteit omgeven: ,, 'Er zy licht!" en het licht was daar; De nachtgordyn wierd opgeheven, De chaös wierd het licht ontwaar. Wie zal de ftof des lichts bepalen? Wie zynen aart en werking malen, Daar 't meer gevolg dan oorzaak is? Want valt de lichtftof op onze oogen , De ftraal gekaatst door 't persvermogen, Wykt ftraks de zwarte duisternis. Naar 't oordeel van geleerde mannen, Is 't licht een zelfbeftaanlykheid, Een ftof, bekwaam om zich te ontfpannen, Uit lucht cn brandbrc ftof bereid; De laatlte blyft daarin befloten, Tot zy, door veêrkrachts wet verftoten, Het licht door wederkaatfing teelt, Het welk, door op ons oog te werken, 't Gezigt elk voorwerp doet bemerken, De ziel den indruk mededeelt. A 5 Wie  ( io ) Wie zal van 't licht de fchoonheid malen? Wie fchetst zyn wonderbaarc kracht? Wie kan het nut des lichts bepalen? Zyn fynheid, fnelheid, heldre pracht? Door 't licht, dat heel natuur doet gloren, Zien wy de nacht in dag herboren, Het vormt den fchoonen regenboog; 't Vertoont op 's fchilders kunsttafreelen De kleuren, die de aanfehouwers ftrelen; Ja, 't fpreidt natuur in kunst voor 't oog. Het kunstlicht moet voor 't zonlicht wyken, Als 't ligte kaf ftuift voor den wind; Het doet alom zyn' luister blyken, Waar 't ftraalcn fchiet en doortogt vindt; 't Geeft groei en bloei, zyn warme ftraalcn Doen all' wat kwynt weer ademhalen, Schept paerlen oogverrukkend fchoon Uit regendroppelen ryk in kleuren, Vertroost, vervrolykt hen die treuren, Geeft boschchoraalen ftem en toon. ■ Daar  ( II ) Daar 'c fyn der heldre zonlichtftraalen De zuivre lucht te bovenftreeft, Kan niets by deze fynheid halen, Waarvan op de aard' niets voorbeeld heeft; De fynheid der ontleende lichten Van maan en ftar moet daarvoor zwigten; Het licht verwekt den dageraad, .Het fpreidt zyn' glans aan beiden poolen, \ Schiet draaien in de diepfte holen , ■ Daar 't door de onmerkbaarfle oopning gaat. Zyn fnelheid kent geen perk of paaien, Geen vaart hoe fnel, haalt by zyn' vaart. Daar zelfs het fnel der blkfemftraalcn Die fnelheid nog niet evenaart. Men moog' den fnellen vaart begroten Eens kogels, van deze aard' gefchoten, Op tweemaal twaalef en één jaar Eer hij de zon nog zou genaken: Wat fnelheid moet het licht dan maken! 't Schiet in één oogenblik van daar. 't Lich  C 12 ) 't Licht" heeft ontelbre nuttigheden , Zelfs door 't geleende licht der maan; Als wy haar ftatig op zien treden En 't ftarrenheir ten reij' zien gaan , Verrukken ons de zegeningen Des dampkrings, der vernevelingen; Het licht bezielt geheel natuur; 't Streelt mensch en vee by 't werkzaam zwoegen, Verfchaft by d' arbeid zielgenoegen, Geeft vrolykheid en kracht en vuur. Het licht verfiert de bloem met kleuren, Geeft alles waarde, ichoonte en vreugd, Vertroost ons hart, wanneer wy treuren, Vervrolykt ouderdom en jeugd ; Het doet de vischjes dartiend fpringen , Het doet de voglen vrolyk zingen, En fpoort de bye tot werken aan; Het toont door fyngeflepen glazen Ons fchepflen die ons doen verbazen En ons begrip te boven gaan. 't Moet  ( 13 ) 't Moet air by 't licht in grootheid dalen; God heeft het zelf een tent gefticht, Waarin hy 't fchitterend doet pralen, Waarin 'c zyn' loop met glans verricht. Aan tyd en maat door God gebonden, Verfchynt het op bepaalde Honden; Zelfs is, by 't fchittren van zyn' glans, Het wild gedierte in diepe holen, Uit vrees voor zynen glans, verfcholcn, Zo lang het praalt aan 's hemels trans. De wysgeer vraagt, met grond van reden , Vermits de zon 't natuurlicht geeft, Hoe licht, vóór deze aan 'c zwerk kwam treden, Den chaös reeds befchenen heeft. De lucht en persfing reeds geboren, Het licht doende in den chaös gloren, Bezaten daartoe ftof en kracht; 't Kon flikkerende in den chaös hangen; En toen 't wierd in één punt ontfangen, Yerrees daaruit de zon met pracht. Ik  C 14 ) Ik hoor den wysgeer verder vragen Wat hemel God in 't aanzyn riep, Toen hy den chaös op deed dagen, Vóór hy de lucht en ftarrcn fchiep. — Dit, wysgeer! zal de hemel wezen, Waar God, wien zaalge geesten vrezen, Zyn' zetel heeft vol majefteit; Het oord, waar hy de deugd zal lonen, Met eeuwige eer en glorie kronen Door 't rein genot der zaligheid. Daar de aarde ledig wierd bevonden. Niets van den hemel wordt genoemd By 't leggen van des aardkloots gronden, God reeds van fchepflen wierd geroemd, De morgenftarren vrolyk zongen, De kindren Gods haar ftem vervongen, En faam' ten reije zyn gegaan, Ryst weer de vraag, of hemellingen, Die vlekkeloos Gods troon omringen, Ook met den chaös zyn ontftaan. Zie  C 15 ) Zeida^r in kort, met flaauwe trekken", Den chaös en het licht gemaald Waarvan wy 't fchoon en 't nut ontdekken, Als 't glansryk ons in de oogen ftraalr. Wy vonden by de fchepping fpooren, Van 't Godspaleis en de englenchooren, Die , dienaars van Gods majefteit, Verr' boven lucht en ftarrenboogen Aldaar zyn' naam met lof verhogen, En zingen 't lied der eeuwigheid. TWEE  TWEEDE ZANG. de LUCHT en VERHEVELINGEN. G»od, gy, die, door uw alvermogen, In d'ochtendilond des vluggen tyds, Natuur hebt aan het niet onttogen, By 't eind' der elementenftryds! Doe myn verbeelding luchtwaarts zweven , Geef aan mijn dichtvuur kracht en leven, Myn denkvermogen zingensftof; De lucht en haar verhevelingen Zal ik op zwakken toon bezingen, En, is het mooglyk, tot uw' lof. Geen  C 17 ) Geen menschlyk brein weet na te fporen Wat ftof de lucht heeft voortgebragt, Of op wat wyz' zy is geboren, Dit heeft nog niemant uitgedacht. Ligt dat zy 't aanzyn heeft gekregen Uit dampen, die, van de aard' geftegen, Straks door de zon zyn opgehaald: Daar aarde en zee die opwaart dringen, Ontftaan de luchtverhevelingen Wier majefteit geen dichtpen maalt. Wie kan all' de eigenfchappen malen Der lucht? wie fchat haar naar waardy? Niets zonder haar kon ademhalen: Zy voert op alles heerfchappy; Zy ftrekt zich uit tot 's hemels transfen, Verfpreidt darrin azuuren glansfen; Zy is 't gewelf van 's hemels troon, Beheerscht de barre Noorderlanden, Verkoelt de heete Zuiderftranden, Spreidt d'adem Gods alom ten toon. B Zy  C 18 ) Zy fchenkt aan alies groei en leven, Bedekt deze aarde als met een kleed; Zy laat van voglen zich doorzweven, En doet ons drukkende geen leed. Haar druk door 't ryzen en door 't dalen Der kwik kan warmte of kou' bepalen, Die ook en kalmte en ftorm voorfpelt; Zy doet door wryving 't vuur ontfteken; Wien zyn haar wondrcn niet gebleken, Als ze in de luchtpomp is gekneld! Zy rypt op kruiden, planten, boomen In bosch en veld het vruchtbaar zaad; Waardoor we een' ryken fchat bekomen Van fpyz', die mensch en dier verzaadt; Zy doet in 't nat de visfchen tieren, De voglen op hun wieken zwieren, Geleidt de klanken van de fpraak; Zy doet het bloed door de adren lopen En prikkelt onze zenuwknoopen, Geeft reuk, gevoel, gehoor en fmaak. z*  C 19 ) Zy voert het vocht, hoe diep gelegen, Met kracht, door persfing naar omhoog; Uit dampen vormt ze een' milden regen, Hen zuivrende aan den hemelboog; Zy voert den klank der harmonyë In de aangenaamfte melodyë Door de oorgewelven naar het hart» Wanneer zich maatgezang en fnaren Op 't zielenftrelendst famenparert, Wykt ftraks 't gevoel van leed en fmart. De lucht is merklyk onderfcheiden; Zy is gematigd, koud of heet, Naarmate 't fchuin of recht verfpreiden Van 't zonlicht op onze aardplaneet; Zy doet de Zuidcrlanden gloeijen, Waar mensch en dier en plant verfchroeijen; Men noemt die ftreek verzengde lucht: Indien geen zagte en koele regen Daar 't aardryk ftrekte tot een' zegen, Ontbrak daar leven, groei en vrucht. B 2 Of,  C 20 ) Of, voortgezweept door Noordenwinden, Voert ze aan de Noordpool haar gebied, Om 't nat met eeuwig ys te binden, Waar fchaars het oog bet daglicht ziet, Waar veld cn akker, ftaag bevroren, Door bloem noch vrucht het oog bekoren , Waar fchraalhcid door de beemden zweeft; Daar heerfchen xoude en lange nachten; 't Geen daar het leed nog kan verzagten, Is dat men lang, gezond daar leeft. De lucht waarin wy ademhalen Is noch bevroren, noch verfchroeid; Door matig zagte zonneftraalen Wordt all' verkwikt wat groeit en bloeit, 't Een jaargety' vervangt het ander', En dag en nacht volgt op elkander; De lent' tooit met geblocmt' het veld, De zomer moet den groei belturen De herfst vult onze voorraadfehuuren Natuur rust als de winter knelt. Heil  ( 21 ) Heil ons, dat we in dees Iuchtftreek leven! Geen hitte jaagt ons fiddring aan, Geen Zuidpoolskoude doet ons beven, Terwyl wy beiden ligt weêrftaan. Wy zien de lente ons bloemen telen, Den zomer ons met vreugd bedelen, Als onze zorg op 't land verdwynt, De herfst fchenkt ons een' fchat van vruchten, Ons moet de winterkoude ontvlugten, Als onze veenzon helder fchynt. 'k Heb thans de dierbre zegeningen Der lucht gefield in fchildery: Zien wy thans haar vernevelingen, Zo nut en fchoon, ook van naby. Ons oog ontmoet ftraks menig wonder, Sneeuw, hagel, noorderlicht en donder, De waterhoos, de rym en 't ys, Den regen, daauw, de nutte winden, Waarin wy klaar de fpooren vinden Eens Scheppers, zo weldoende als wys. B 3 Wan-  ( 22 ) Wanneer de warme zonneftraalen De dampen uic de zee en de aard' Opftygen doen en tot zich halen, Ontftaat daaruit een wolkgevaart'; Zy zullen de aard' met nevel dekken, Zyn zy te dik om op te trekken: Dit wordt op 't duidelykst bemerkt Als wy den laatkop 't bloed doen leiden , Het rein van 't onrein vocht zien fcheiden, Waar hy luchtledigheid bewerkt. Zodra de zon, ter westkimm' zinkend', Geen dampen meer uit de aarde trekt, Gelyk een kleed van paerlen blinkend', Is de aard' met vruchtbren daauw bedekt; Maar zien wy hen tot wolken groeijen, Aan 't zwerk als purper druifnat gloeijen, Met onbefchryflyk nut begaafd, Dan wordt, langs onbegrypbre wegen, In dropplen van onfchatbren regen ^e dorstige aard' door hen gelaafd. p.e  C 23 ) De regen doet het dorre bloeijen, Verfrischt den dampkring, doet de vrucht Op veld en akker fterker groeijen, Maakt zeegevaaren min geducht; Hy ftilt de woende en holle baaren; Hy doet de ftormen ftraks bedaren, Bevrucht de fchelpen aan het ftrand, Verkwikt de menfchen en de dieren, Vooral de fmachtende Arabieren In 't gloeijende Afrikaanfche zand. Wanneer de damp naar hooger ffeeren Uit aarde en zee wordt opgehaald, Alwaar hy warmte moet ontberen, Wordt daar zyn vorm als fneeuw bepaald, Die, langzaam vlokkend' neergezonken, Met duizend fchoonheên ryk mag pronken , Terwyl zy 't aardryk fierlyk tooit. De koude doet de dropplen ftollen, Zodat ze als hagel nederrollen; Ook zyn ze als asch tot rym verftrooid. B 4 Worde  ( =4 ) ■ Wordt door de fnerpende Oostenwinden Het vocht de vloeibaarheid belet, Dan zien wy 't als aan kluisters binden, Daar 't zich tot ys door ftrcmming zet. Dan zien wy uit de vloeibre ftroomen Een' glazen vloer ten voorfchyn komen, Dan zien wy wandlaars op den vloed, Dan fnelt, waar anders kielen varen, De mensch, langs 't oppervlak der baaren, Met yzren vleugcis aan den voet. Uit digtopééngepakte dampen , Zwaar drukkende in hun evenwigt, Terwyl zy met elkander kampen, Schiet ftraks de fnelle blikfemfchichc, Verzeld van fchcllc donderflagen, Dje 't bygelovig hart vertzagen, Maar 's wysgeers oog flechts nut doen zien; God wil daardoor ons voor gevaaren, Waarmeê befmetting dreigt, bewaren: Men moet eer dank hem daarvoor biên. Men  ( *5 ) Men kan, eer 't nadeel uit mogt werken, Het blikfemvuur langs koord of draad Geleiden en zyn' 'loop beperken, Eer 't brand fticht of den mensch verflaat. Die zuivrend vuur is voor onze aarde Van een fchier onwaardeerbre waarde; 't Verdunt de lucht, verfterkt haar kracht, Verleent de bloemen frisfche kleuren, Geeft kruid en planten nieuwe geuren, Geheel natuur een grootfeher pracht» De bleeke vurigroode ftraalen, Die fomtyds 's avonds in het Noord' Den donkren horifont bepalen, Brengt de opgeftegen damp ook voort; Geen donder laat zich daarby horen, Die uit den blikfem wordt geboren; Maar 't flikkert Hechts .in ons gezigt; Dees ftraalen, die het Noord' doorvloeijen, En 't zwerk van helder vuur doen gloeijen, Verfpreiden onbepaald hun licht. B 5 De  De fchoonfte der vernevelingen, Die de aandachc trekt van 't ftarend oog, De luister van de hemelkringen, De zevenkleurge regenboog, Verfchynt wanneer de zonneftraalen Op regendropplen nederdalen, Gekromd ons vallen in 't gezigt: Hoe houdt dees boog alsdan onze oogerj Verbaasd, verrukt en opgetogen, Met zo veel kleuren ryk verlicht! Men ziet by fchoone zomerdagen Somtyds aan 's hemels breeden trans Een' kloot door wolken onderfchragen Verlicht met fchitterenden glans; 't Zyn digtopééngepakte dampen, Die zolang met elkander kampen, Dat elk zyn evenwigt herkrygt; Daar zy, door 't zonnelicht befchenen, Zich tot eene onweerswolk veréénen Zolang 'er damp uit de aarde ftygt. Wan-  ( *7 ) Wanneer de zagte Zefirs blazen, Waarby men 't beekje murmlen hoort, Of met geloei de itormen raze», Of 't nat verftyft door d'aêm van 't Noord', Dan is 't een luchtftroom, die, bewogen Aan 's hemels uitgebreide boogen, Tot koelte of Herken wind zich vormt, Die, 't blanke zeiltuig doende zwellen, De fchepen langs den vloed doet fnellen, Maar fomtyds ook verfchriklyk ftormt. De vier voornaamfie of eerfle winden, In Noord', Zuid', Oost' en West' verdeeld, Die nog agt {treeken ons doen vinden, En op 't kompas zyn afgebeeld, 't Welk op de verfle cn floute togten,' Als een der fchranderfte gewrochten, Den Huurman tot een' gids verftrekt. Elk ftreek des winds moet ons verbazen, 't Zy hy moog' by afwisling blazen, Qf zaizend langs den keerkring trekt. De  ( 28. ) De krachten, die de vlugge winden Ontketenen, zyn veel in foort; Hun rust, gelyk wy ondervinden Wordt door het onweer vaak geftoord; De guure fneeuw en hagclbuijen Ontftellen ook het vochtig Zuién, Ja, zelfs het oorlogsblikfemvuur Ontftclt de lucht door 't hevig fchokken, • Die, over 't flagveld heen getrokken , Onrustig jaagt door 't zwerkazuur. De wervelwind wordt dan vernomen, Als twee kolommen dampkringslucht Elkander hevig tegenkomen En tweeftryd voeren in hun vlugt. Men kan de waterhoos ontdekken, Als wolken by elkander trekken, Door persfing op elkaêr gedrukt, Tot dat door zyn te groote zwaarte Dit kegelvormig wolkgevaarte Wordt barstende uit elkaêr gerukt. Wan-  C 29 ) Wanneer de felle orkaanen loeijen, En alles fiddren doen wat leeft, Doen zy op zee gevaaren groeijen, Waarvoor het ftoutfte hart zelfs beeft; De dood ziet zich met buit bedelen , Als hy de fcerke zeekasteelen, Die d'oorlogsblikfem zelfs weérftaan, Verplet op klippen, bank of branding, En zonder hoop op hulp en landing, In 's afgronds kolken doet vergaan. De winden bieden dam of dyken, Hoe fterk gebouwd, geen tegenweer; Zy doen den gryzen eik bezwyken, En flaan de hooge ceders neer; Zy doen van droogte 't aardryk fcheuren, Door fchraalheid land en velden treuren, Verwoesten wat hen weêrftand biedt, Doen menige overftroming duchten, Vernielen veld en akkervruchten En maken 's landmans hoop te niet. Men  C 30 ) Men moet hun nut ook tevens roemen; Als blad en bloeifem welig tiert Verdelgen zy uit boom en bloemen De rups en 't fchadend ongediert'; Zy zyn het die de korenairen, Vol rype vrucht, voor fchaê bewaren, Als hagel haar dreigt neer te flaan; Zy voeren 't vocht uit laage landen Door 's watermolens fchepradstanden; Zy zagen hout en malen graan. Zy voeren langs de woeste baaren Naar Oost en West de fchepen heen, En brengen die met handelwaaren Van daar weêr op behouden reen; Ze ontdaan de lucht van vuile dampen, Vóórkomen dus befmcttingsrampen, Verkoelen de al te heete lucht: Wie meldt al 't heil door hen verkregen I Zy ftrekken ons ten vloek en zegen, En zyn zo wenschlyk als geducht De  C 3* ) De lucht en haar vernevelingen, Haar dierbaar nut en heerlyk fchoon, Mogt ik dus nederig bezingen Op eenen kunsteloozen toon. Wy zagen in de blikfemftraalen Des Scheppers magt en wysheid pralen; Den regenboog vol majefteit; De donder deed Gods grootheid horen; Wy vonden in de winden fpooren Van 's grooten Scheppers heerlykheid. DER-  DERDE ZANG. de ZEE en de AARDE. Cxod, wien de wolken zyn ten wagen, Die op der winden vleuglen zweeft, Die 't all' regeert, wiens welbehagen Het ftarrenheir bevelen geeft, Die door uw Godlyk alvermogen Hebt zee en aarde aan 't niet onttogen, Tot glorie van uw majefteit! U, wien de gantfehe fchepping huldigt, Zyn aarde en zee 't beftaan vcrfchuldigd, Waarop ge uw weldaên mild verfpreidt. God  ( 33 ) God vormde uit 's chaös waterplasfen Der zeeën lichtgroen pekelnat; Die hy, hoezeer ze ook mogen wasfen, In afgrondsfluizen heeft omvat. Wy zien, wanneer de orkaanen loeijen, Van golven hooge bergen groeijen, Wier fpits byna de wolken raakt; Maar als de zagte Zefirs blazen, Vergeet de onftuime zee het razen: Dan wordt ze kalm en vlak gemaakt. De ontzaglyke onafzienbre ftroomen Beflaan geenzelfde ruimte of maat, Zyn even lang van ftrand noch zoomen, Die 't nat ter wederzy' beflaat. Men ziet der Perfen breede vloeden Niet als de Noord- en Zuidzee fpoeden; Dees merkt door ebbe en vloed de rcê ; Daar dees in breedte of lengt' verfchelen En recht of fchuins haar' loop verdelen, Gelyk de Middenlandfche zee. - C Uit  C 34 ) Uit zeeën vormen zich rivieren, Wier vocht langs bogtige oevers vloeit, En de aard' bevruchten en verfieren. De Nyl, die Faro's land befproeit, Verfbrekt Egypte, in plaats van regen, Door overftroming tot een' zegen; De Ganges zou de breedfte zyn; De Eufraat' moge Afië doordromen, De Tyber fchenk' zyn nat aan Romen, Ons drenkt de Maas, de Waal en Rhyn. Rivieren doen weer meiren vloeijen , Die haar ontlasten van haar nat: Ligt dat zy daarmee zcevvaart fpoeijen Langs wegen die geen mensch bevat; 't Zy de afgrondsfluizen 't vocht verflinden, Of ebbe en vloed, of felle winden, Dan of de zon het haar ontneemt, En optrekt in de lucht tot regen, Cf mooglyk dat de maan,.langs wegen Ons onbekend, 't de zee ontvrecmt. De  C 35 ) De maan zien wy de zee regeren, Zy doet, door beurtlingfche ebbe en vloed, Het vocht vermindren en vermeêren. Daar ze op den mensch zelfs werking doet; Zy kan de beeken uit doen drogen; Maar tot de zee feilt haar vermogen, Ten zy 't haar als den polsflag gaat, Die van de bron is afgelegen, Als wy zyn werking overwegen, Aan 't eind' meer dan in 't midden (laat. De murmelende beekjes vloeijen Weer uit de breede meiren voort, Waarvan weer elders plasfcn groeijen, Zo zonderling in aart als foort. Een wonderbeek wordt ons befchreven, Haare eigenfehap dus opgegeven: 'Er zou by 't middagzonnelicht Een kille koude 't vocht bevangen, By maanefchyn 't een warmte erlangen Die daar een zieding in verricht. Ca In '  C 3^ ) In zeker water zouden dryven De takken van een' wonderboom, Waar fchors en bladen van verflyven, Zodra zy vallen in den flroom. Weer elders zou een beekje" vloeijen, Het welk zijne oevers zou befproeijen Met wit- rood- en zwartkleurig nat, Het welk het vee, daaraan gedreven, En uit gedrenkt, een kleur zou geven Naar 't vocht dat elk gedronken had. Een beek, naar Lears naam geheten, Is 't die den dienst van uurwerk doet: De tyd wordt door haar afgemeten Naar d'afloop van haare ebbe en vloed, Geen zon behoeft tot aanwysteken, De tong des tyds geenszins te fpreken, ■ Veelmin de uurwyzer rond te gaan, Naardien de tydsafwisfclingen Van uuren en van zonnekringen Door 't nat aldaar gekenmerkt Haan. De  C 37 ) De zee en de aard' zyn wel gefcheiden, En toch in onderling verband, Daar ze op elkander nut verfpreiden, En blyven door elkaêr in ftand. Wanneer het zeenat hoog komt wasfen, De aarde overlaadt met zilte plasfcn, Wordt door haar vastheid 't woên bedaard, 't Nat weêr doende in rivieren lopen; De zee zet haaren boezem open Voor 't overtollig vocht der aard'. Geen rondheid had deze aard' verkregen, Stond zy met zeên in geen verband, Noch kon zich om haar' as bewegen, Geen vastheid hield haar meer in ftand, Geen zon of maan zou baar befchynen, Maar zy in duisternis verkwynen, Geen oog zag ooit den horifont, Geen fchemering rees uit de kimmen, Men zag geen tintelvuuren glimmen; Zy had geen orde, en was niet rond. C 3 • Eéns  C 38 ) Eéns daags moet ze om haar' as zich keren, Daar ze om de zon ééns 's jaars zich draait, Wier invloed de aarde moet waarderen, Als vruchtbaarheid haar' fcepter zwaait. De aard', ziende elk jaargety' herleven,' Voelt zich door voortbrengzucht gedreven, Terwyl de zilverbleeke maan Haar 's nachts ten tweede zon komt (trekken, De Harren zich aan 't oog ontdekken, Die Zuid en Noord te lichten ftaan. De ontfluijerde aard' kwam zich vertonen In een groenkleurig kleed gehuld, Zy zag haar vruchtbaarheid bekronen En 't veld met kruid en plant vervuld, 't Mogt alles even welig bloeijen, Uit haaren fchoot veel vruchten groeijen, Verfchillende in geflacht en foort. Geen mest behoefde haar te kweken, Geen ploeg of egg' -haar' grond te breken De aard' bragt het all' van zelve voort.  ( 39 ) Zy heeft verre uitgcftrekte heien, Vlak land en menig fomber woud, En oogverrukkende valeijen, En bosfchen, ryk in wild en hout, Ontzaggelyke hooge bergen, Wier kruinen ftaag de wolken tergen, En duinen van verftuivend zand, Ook bronnen, ryk aan mineraalen, Met diepe mynen vol metaalen, En rotfen, ryk aan diamant. 't Geen 't vruchtbaar land en veld bevatten Tot voedfel voor den mensch en 't vee, Een gunst naar waarde nooit te fchatten, Deelt de aarde in overvloed ons mee; Zy doet uit kruiden, plant en boomen Ons heilzaame artfeny bekomen Van foort verfchillende als van kracht. Wat vruchtbre tuinen doen ontfpruiten, De bloemhof moge in zich befluiten, 't Wordt all' uit de aarde voortgebragt. C 4. Na-1  C 40 ) Natuur deed alles welig groeijen; Haar orde en loop bleef ongeftoord; 't Stond alles reeds op de aard' te bloeijen, En bragt zyn zaad en vruchten voort, Waaruit het verder voort zou telen. Men zag de velden mild bedelen Met tarwe en rogge en erwt en boon, Met haver, boekwyt, eetbre zaaden; AH' de akkers wierden overladen Met vrucht, in foort zo ryk als fchoon. Zy gaf de vruchtbre Morgenlanden Den theeboom en den tamarind', Kaneel vervulde hun waranden Waarin de reuk zyn' wellust vindt; Zy deed muskaaten welig groeijen, De foelyboomen geurig bloeijen; Zy gaf aan 't vruchtbaar Avondland Kakao- cn nutte koffyboomen, Heeft fuiker uit het riet doen komen, Zyn' bodem met katoen beplant. Haar  C 41 ) Haar fchoot baarde ons ook vreemde vruchten; 1 Zy deelde ons Penis balfem meê,' De bast, waarvoor de koorts moet vlugten, En myrrhe en bittere aloë; Zy fchonk geneeskunst kruid en zaaden, Met waterplanten, wonderbladen, Met vlier en kamfer, nut en fterk, Die 't lydend mcnschdom kan genezen Van kwaaien die den dood doen vrezen, Ja, zelfs hem zetten paal en perk. De aard' pronkte met ontelbre boomen, Wier nutheid valt in ons bereik, Ons bouwftof doende en brand bekomen, Als fpar, en den, en beuk, en eik; Zy teelde linde en populieren, Kaftanje en krakende laurieren, Het digte bosch en 't kreupelhout; De treurwillig, kween en mispelboomen , Vertieren onze waterftroomen, En eist en esch vervullen 't woud. c 5 m  C 4* ) AH' wat de boomgaard heeft van waarde, Als appel, peer en abrikoos, Schoot overvloedig op uit de aarde, Met kers, morellen en bramboos; Men ziet 'er kween en mispels bloeijen , Ook perziken en druiven groeijen Sapryk van fmaak en fchoon van kleur; De china's applen en citroenen, Met ananasfen en meloenen, Verfpreiden hunne vrucht vol geur. Wy zien den bloemtuin ryk verfieren Met duizend bloemen, fchittrend fchoon : De roos, narcis en violieren Staan heerlyk by den tulp ten toon. Men mag by zoveel fchoonc bloemen De hagelwitte lely roemen, 't Veelvuldig anjelierenfoorr. Door balfemienen, tydeloozen Wordt, als door witte en roode roozen , Gezigt en reuk om llryd bekoord. . Hoe  C 43 ) Hoe menig bron in 't hart der aarde Wier vocht den mensch tot heil verflxekt, Voor zyn gezondheid hoog van waarde, Is niet aan menig oord ontdekt 1 Het kan zyn zenuwvocht verfterken, Verdunning in zyn bloed bewerken, En lenigt zyn verftrainde leên. Het bad verfchaft hem veel vermaaken: Te Pyrmont, Spa, te Kleef of te Aaken, Zyn dikwyls fmart en vreugd byéén. De aard' levert ons ook mincraalen, Den zwavel, 't zout en 't koperrood; Onedele en edele metaalen, Goud, yzer, koper, tin en lood; Ook doet men uit haar myngewelven De vloeibre kwik en 't zilver delven; En waar de zon den moor verfchroeit, De menfehen zyn verlaagd tot dieren, Vischt men het ftofgoud uit rivieren, Het welk langs zandige oevers vloeit. Men  • C 44 ) Men treft in 's aardryks ingewanden In rotfen diamanten aan, Die aan Golkonda's verre ftrandcn Uit ruwe fteenen eerst beftaan. Smaragden, jaspis en turkoozen, Topaazen, kalcedon en roozen, Met amethist en hyacinth, Zyn de eclfte fchatten van deze aarde, Terwyl men paerlen, hoog van waarde, In d'oceaan in fchelpen vindt. Ziedaar de op aard' voorhanden dingen, Zo hoog voor 't menschdom van waardy , Gefchetst in dichtfpiegelingen, In nederige poëzy. Wy zagen daar Gods magt in ftralen, Zyn wys- en goedheid glansryk pralen; Wy vonden fpooren tot zyn' lof; Wy zullen 't nut 'er meer van kennen, Wanneer we op vlugge ferafspennen Rondzweven boven zon en ftof. VIER-  VIERDE ZANG. de ZON, de MAAN en de STARREN. 6 Schepper van de waereldbollen, Die, mee geleend of eigen licht, Vol majefteit door 't luchtruim roilen , Die 't vast geftarnte ook hebt gefticht! Laat my in dichtbefpiegelingen De zon en maan en ftarrenkringen Hun nut, geftalte, glans en licht, Hun orde en fchoon en nuttigheden, Hunn' loop en hunnen ftand ontleden, In kunstloos fchildrend maatgedicht. Het1!  C 46 ) Het Jicht bedaat uit lichtfïofdcelen Waarin zich warmteftof onthoudt, Die. derk geperst, het licht moet telen, 't Welk, wcèrgekaatst het oog aanfchouwc. Door famenvoeging. van zyn draaien Belhat de zon, die wy zien pralen. Of elk planeet eene waercld is, Elk vaste dar een zon mog heten, Omringd van wachters en planeetcn, Is't geen ik, Heilig, niet beflisch. De zon, ontelbre weldaêndichtcr, 't Oog van de blonde dageraad, Is tevens aarde en maanverlichtfter, De ontwikkelder van 't vruchtbaar zaad, De voeddermoeder van deze aarde De levenwekder, ryk van waarde Bezielende all' wat aêmt en leeft, Ze is koningin der darrenkringcn De troosteres der dervelingcn, Die warmte, licht cn vreugde ons geeft.  C 47 ) Zy geeft den groei aan plant en boomen; Zy doet op d'akker vrucht ontiïaan; Zy brengt in 't zwerk en in de ftroomen Wat vliegt en zwemt genoegen aan. Zy ftrooit gebloemte op lentes paden Schenkt 's zomers fchaduwryke bladen Verrykt den herfst met keurig ooft; Zy fchept in 't Zuiden vuurge glansfen, Den regenboog aan 's hemels transfen , Wiens gloed den diamant verdooft. De maan, het tweede licht der lichten, Voert heerfchappy op ebbe en vloed, Doet voor haar' glans de Marren zwigten, Heerscht op der menfehen merg en bloed. Zy doec de zwaare muskadellen Van heerelyken nektar zwellen Vult kreeft en oester en garnaat; Zy kan aan de aard' tot nachtzon ftrekken, En 'c zonlicht ook aan de aarde onttrekken Wanneer zy tusfehen beiden ftaat. Zy  ( 48 ) Zy volgt als wachter fteeds onze aarde Met wie ze om haaren as zich wendt, Ze ontfangt van 't zonlicht glans en waarde, Om 't welk ze ééns 's jaars haar' loop volendt. Somtyds moet de aard' haar licht ontberen, 't Welk zy, vernieuwd, ziet wederkeren ; 't Straalt dertienmaal 's jaars in 't gezigt; Zy doet by nacht langs woeste baaren De zeekasteelen veilig varen; Door haar wordt 's wandlaars pad verlicht. Thans zullen wy de hemelbollen,» Die in ons zonneflelfel ftaan, En om de zon geregeld rollen, Met hunne wachters gadeflaan. Geen glans kan by den glans ooit halen, Waarmee ze in 't maatloos ydel pralen, En 't oog verrukken by de nacht ö God! verrukt en opgetogen Looft de eedle mensch uw alvermogen Als hy uw handenwerk betracht. Men  C 49 ) Men telde een zevental planeeten, En rekende ook daarby de maan, Die wachter van deze aard' mag heten , Haar altoos volgende op haar baan. Maar Hirfchel heeft aan 's hemels boogen, Met zyn verflerkte en verr'ziende oogen , Uranus ook nog opgefpoord; Piazzi zag aan 's hemels zaaien 't Eerst Pallas, Olbers Ceres pralen Welk paar 's naarfporers oog bekoort. Voor 't oog des firargewelf betrachters Is elk planeet op 't fchoonst verrykt Met maanen, als getrouwe wachters, Waarvan niet één haar ooit ontwykt, Vyf zyn Saturnus gezellinnen, Vier Jupiter tot nachtvorstinnen, De Aa;d', Mars en Venus heeft 'er één; Uranus heeft 'er zelfs verfcheiden , Die langs zyn loopbaan hem geleiden, Merkuur heeft, naar het fchynt, 'er geen. D D*  C 50 ) De wendende aard', waarop wy leven, Sints lang mede als planeet erkend, Ziet van de maan zich Haag omzweven, Die, met haar, om de zon zich wendt. In zes paar maanden en vier dagen Zien wy haar in haar' reistogt flagen; En daalt de zon ten Westertrans, Dan zien wy haar aan 't luchtruim pralen, Verlichtend'de aard' met flaauwe itraalen, En blinkend' met geleenden glans. Saturnus rolt in dertig jaaren Eéns om de zou, met looden fchreên ; Men fchetst zyn beeld met gryze hairen, Weleer door de oudheid aangebcên; Nog fielt in hem het kunstvermogen Het zinnebeeld des tyds voor oogen, Een uurglas voerende en een zeis. De zon laat weinig van haar ftraalen Op dees planeet van verre dalen, Op zyn langduurge hemelreis. Ju-  ( 5i ) Jiipyn, dien 't Heidendom vereerde Gelyk een godheid groot van magt, Die van d'Olymp' heel de aard' regeerde, Die hem haar hulde en offers bragt, Praalt als planeet aan 's hemels boogen; Hy fchittert glansryk in onze oogen , Doorloopt zyne aangewezen baan In zes paar jaaren, onderwegen Rondom de zonnefchijf geftegen, En dwars den dierriem doorgegaan. Der Heidnen krygsgod, Mars geheten, Die oorlogswoede en fchrik verfpreidt, Waar welvaart was ten troon gezeten, En \ menschdom 't akligst wee bereidt , Schiet, als planeet, zyn heldre ftraalen; Wy zien aan 't ftargewelf hem pralen, Terwyl hy zynen loop volbrengt, Eer Ceres tweemaal 't voedzaam koren Verduizendvouwdigt in de voren, En Bacchus tweemaal druiven fchenkt. Da De  C 5* ) De Mingodin, die haare akaarert Te Pafos en Cythera had, Die 't Heidendom by 't huwlyksparen Te Knidos olferde en aanbad, Zien we als planeet ten voorfchyn komen , En wordt als avondftar vernomen; Zy, koningin van 't ftarpaleis, Volbrengt, met purpren gloed bemanteld, Eer de aarde om 't zonlicht is gekanteld, Met majefteit haar hemelreis. Merkuur, gewiekt aan hoofd en voeten, Der goden bode, en 's handlaars vrind, Dien wy ook als planeet ontmoeten, Die in geen fnelheid wcergaê vindt, Loopt om de zon, ontzettend jagen! In agtmaal tien en yierpaar dagen, Langs zyn verzengde hemelbaan; Zyn fpoor, door zonnevuur getekend, Waar lood als water wordt gerekend, Is voor ons oog niet na te gaan. Nu  C 53 ) Nu volgt het heir der vaste ftarren Op 't fchoon azuuren hemelveld, Die fchynbaar voor ons oog verwarren, En toch in beelden zyn geteld, Waarvan in 't Noord' van 's hemels transfen Staan viermaal zeven, ryk in glansfen, En driemaal elf in't Zuid'; misfehien Zyn 't zonnen. die ook waereldbollen, Die wentelende om haar heenen rollen, Van licht en warmte mild voorzien. Twaalf tekens, by de Egyptenaaren, In ftarrenkennis hoog beroemd, Bedacht, en die wy nog bewaren, Den breeden zodiak genoemd, Waarnaar in 't Zuid' zon en planeeten Haar' loop en ftand fchynbaarlyk meten , Zyn maandlyks ons ten zonnegids; Zy delen 't jaar in twee paar deelen Wier dag- en nachtlengt' fteeds verfchelen, Ten zy het lente- of herfsttyd is. D 3 Elk  ( 54- ) Elk dezer ftarrenbeeldtenisfen, Gevormd naar 't geen welks naam elk draagt, Als Tweeling, Waterman of Visfchen, Ram, Steenbok, Scorpioen of Maagd, Leeuw, Schutter, Weegfchaal, Stier, benevens De Kreeft, kenmerkt den zonftand tevens, Die ieder maand verfchillende is. De zon toeft in elk dierriemteken, Naar 't fchynt, een' tyd van twee paar weeken, 't Eerst in den Ram, 'c laatst in den Visch. Men volg' den gouden zonnewagen, Die prachtig door het luchtruim zweeft; In 't Noord' zal hy zyn' loop vertragen, Daar hy in 't Zuiden warmte geeft. Naauw' is hy in den Ram gekomen, Of groei wordt weer op de aard' vernomen , Die hy met voortbrengkracht bedeelt; Is hy den ftuggen Ram ontweken In 't dooibevordrend Sticrentckcn, Straks is de winterfmart geheeld. De  C 55 ) De zon aan 't Tweelingpaar genaderd, Bevrucht nu de aard' met kruid en plant; Het zaad, in haaren fchoot vergaderd, Schiet uit op akker, veld en land; Het vee wordt in de wei' gedreven, Der voglen loflied aangeheven, De visfchen dartlen in den vliet; De Kreeft en Leeuw voorbygeftegen, Heeft zy haar' hoogften ftand verkregen , Als ze uit de Maagd haar ftraalen fchiet. De zon, nu 't aardryk fchuinsch beftralend', Vermindert dagelyks haar licht, Tot ze, eindlyk in de Weegfchaal dalend', Brengt dag en nacht in evenwigt. Dan doet zy 't ooft en muskadellen, Door haar geftoofd, tot rypheid zwellen; Geraakt zy in den Scorpioen, Wy zien door ftorm en regenvlagen Gebloemte, en blaan en groen verjagen In 't guur, onftuimig herfstfaifoen. D 4 Be-i  C 56 ) Bezoekt de zon het Schuttersteken, Een fcherpe kou' vervult de luchc, En groei en warmte zyn geweken; Het aardryk geeft niet langer vrucht. Zolang zy toeft in 's Steenboks oorden, Zweept ons de kou' van 't buldrend Noorden, Terwyl het vloeibaar nat verftyft; De aard' moet haar' warmen invloed misfen, Zolang ze in Waterman en Visfchcn, Haar fomtydsflaauvv beftralend% blyfc. Een beeld, zo fchoon en zo verheven 't Welk 't all' in pracht te boven ftreeft, Eischt thans een fchets daarvan te geven , Schoon 't weêrgaê noch gelyknis heeft; De Melkweg is 't, aan ?s hemels transfen Vol tintelvuuren, ryk in glansfen, Waarby geen fneeuw in witheid haalt, Wiens ftarren ieders aandacht trekken, Wiens orde elks eerbied op moet wekken , Die ons zo grootsch in de oogen ftraalt. De  ( 57 ) De zon- en maan verduisteringen Ontdaan aan 's hemels ruimen trans Door de aard- en maanomwentelingen , Ontnemend' beide een' wyl haar' glans. Komt de aarde voor de zon verfchynen, Dan zien'wy 't licht der maan verdwynen; Maar als de maan voor de aarde trekt, Belet ze een' wyl de zonneftraalen Onmiddelyk op de aard' te dalen, Waardoor ze een duisterheid verwekt. Slechts zelden worden 'er komeeten Door ons aan 't ftargewelf gezien, Daar zy veel langer dan planeeten, Zelfs eeuwen lang, ons oog ontvliên. Haar komst aan 's hemels blaauwe boogen Met vuurge ftaarten doet onze oogen Verbazen door dit vreemd gczigt. Het bygeloof moog' vry zich kwellen , Alsof zy de aarde ramp voorfpellen, Geen heeft nog nooit iets kwaads verricht. D 5 Zie-,1  C 58 ) Ziedaar u dan het licht der lichten, De maan en ftarren afgemaald; Het nut dat ze in hunn' loop verrichten, En 't fchoon gefchetst, waarmede elk praalt, Slechts ftaamlend mogten wy 't bezingen; Maar zullen eens in zaalger kringen, Ontdaan van 't ftof, op hoogen toon, Met hemellingen, de aarde onttogen, Des Scheppers naam en lof verhogen, Geknield voor Jefus glorietroon. V Y F-  VYFDE ZANG. de VISSCHEN en VOGELEN. (jy> Schepper, die de woeste baaren Der zee verbreekt op klip en rots, De felle ftormen doet bedaren, En perk fielt aan het golfgeklots! Doe my in dichtbefpiegelingen Het visch- en vogelheir bezingen, Naar ieders aart, geflacht en foort, 't Zy men in zeeën of rivieren, Hen door 't onmeetbaar luchtruim zwieren, Hen zwemmen ziet, of zingen hoort. Toen  C 6*0 ) Toen de aard' haar volheid had verkregen, Van kruid en planten was voorzien, En berg en dalen allerwegen De fchepslen ipyzen konden biên, Toen bragten zeeën en rivieren Ontelbre nutte waterdieren Ten voorfchyn, in haar' fchoot geteeld; De lucht gaf insgelyks het leven vogelen, die haar doorzweven, Wier zang ons oor verruklyk ftreelt. Wat dichtpenfeel zal 't vischheir malen, 't Welk zee, rivier en meir bevat? Wie hun geflacht en foort bepalen? Of 't vocht dat uit den fpuitvisch fpat? Wie kan de grootte en zwaarte gisfen Van den tonyn en fchildpadvisfchen, Of 't nut dat ons de walvisch geeft, Met kachelot en buitendrager, Of 't nadeel van den fcherpen zager, Een monfïer waarvoor ieder beeft? God  ( 6i ) God fchiep den fpinvisch, fchaars vernomen, Met voeten; hy deed aan het ftrand De krabbe en kreeft ten voorfchyn komen, Zich wendende in 't geblakerd zand. De zee heeft ook een aantal visfchen , Die voeten , Maart en vinnen misfen; Zy biedt ons zwarte moslen aart Graauwe oesters, die in fchulpen wonen , En zich op 's ryken disch vertonen, Met keur van fpyzen ruim belaên. De fargusvisch, wordt ons befchreven, Daar hy van aart wellustig is, Vergrypt, door minzucht aangedreven , Zich menigwerf aan andre visch. De kantervisch, meer kuisch en zedig Schuwt wellust, leeft gerust cn vredig, Haat overfpel en hoerery; Geen fchyn van ontrouw laat hy blyken, Leeft met zyn gade en zyn gelyken In liefde en zonder jaioezy. D ■  C 62 ) De mugvisch zou zo (lerk beminnen, Dat, als hy zyne gaê verliest, Hy zyne fmart niet kan verwinnen, En eer den dood dan 't leven kiest; En moet het wyfje door het (lervcn Haar' teerbeminden egac derven, Dan voelt zy 't hart door rouw verfcheurdj Daar zy hem, die haar heeft begeven, Zolang zy hem mag overleven, Gelyk een tortelduif betreurt. De walvisch weet vernuft te paren Met list, als hy zyn' prooi beloert, Door 't hoofd te (leken uit de baaren, Terwyl hy lyf noch (taart verroert. Dus wordt het zeeinfekt bedrogen, Geen list vermoedende, aangevlogen, En duchtend geen het minst gevaar; Maar op des walvisch tong gedreken, Die hy uit zynen bek laat fteken , Wordt elk, te laat, zyn list gewaar. De  C «3 ) De frinkvisch, wil hy zich onthalen Op lekkere oesters, zal terftond Van 's waters oppervlakte dalen, . En zich begeven op den grond; Vindt hy aldaar een' oester gapend', Hy, met een (teentje of zand gewapend, Verhindert hem dat hy zich (luit. Een ander weet zyn' prooi in 't zwemmen Door zeker zwymelvocht te ftremmeri, En maakt hem, krachtloos, zich ten buit. De meernazel met honderd voeten Gelyk ons Plinius verhaalt, Zorgt, wil hy zynen eetlust boeten, Dat hy luchtledig nederdaalt Ter plaatfe, alwaar, met korst omwonden, Zyn aas en voedfel wordt gevonden; Daar hy geduld en krachten paart, Weet hy 't beklecdfel los te maken, En aan een lekkre beet te raken, Waarvan hy 't ongenuttigd' fpaart. De  C *4 ) De flimheid van de kappaardvisfchen, Waarvan ons de aal een voorbeeld geeft, Kan zulk een' zwaaren arbeid misfen, Dewyl hy beter middel heeft. Het aas aan hoeken ziende dalen , Weet hy 't "er zuigend af te halen, Raakt d'angel, 't aas behoudend', kwyt: Aldus verydelt hy 't verlangen Des visfchers, en ziet zich van 't vangen En van een zékre dood bevryd. De pinvisch, blind en doof geboren, Houdt in een fchulp zyn vast verblyf, Waarvan de zon het fchoon doet gloren; Zyn vrinden zyn hem tot geryf, Die als met arendsoogen letten Op 't geen zyn woning komt bezetten, Door 't blinkend fchoon daarin gelokt; Dan wordt de fchulp door hen gefloten, Die ftraks door hem wordt digtgefloten, Waarna zyn prooi wordt opgeflokt. De  ( Toen de aard' haar volheid had bekomen, En was omringd door 't pekelnat, Verfierd met kruiden, planten boomen, En aarde en zee bewoners had, Schiep God het pronkftuk van deze aarde, Den mensch, dien hy tot heer verklaarde Van alles wat op aarde leeft: 't Was Adam, wien zyn gunst beftraalde, Die met Gods beeld op 't aanfchyn praalde, Uit wien al 't menschdom oorfprong heeft. Hy, tot des aardryks vorst verkoren, Had ieder dier, naar zyncn aart, Een' juistgepasten naam befchoren, Als onderdaanen zyner waard'; Hy kwam volmaakt uit 's Scheppers handen; Hy lag aan geen vooroordeelsbanden, Gods wet deed hem zyn' wil verftaan; Hy had het paradys ter woning, Der fchepilen diepe ontzagbetoning Bood hem haar hulde en eerbied aan. Daar