DICHTKUNDIG ONDERZOEK van 'S H E E R E N JACOB CATS cupido verz.oren en uttgeroepen.   DICHTKUNDIG ONDERZOEK van 's II E E R E N JACOB CA^TS cupido verloren en u t t.g e r 0 e p e n* C3nder onze Nederlandfche Dichters, welke zich eene algemeene toejuiching verworven hebben, is ongetwijfeld den Ridder jacob cats zijne plaats niet te ontzeggen Eene uitgebreide Geleerdheid, een welgeoefend verftand, deugdzaame grondbeginfels, eene meer dan gemeene kundigheid van het menfchelijk hart, en een inneemende trant van redentwisten, ftelden hem in ftaat om in alle foorten van onderwerpen te flaagen; terwijl eene onvergelijkelijke zoetvloeiendheid (te nanmerkelijker om de ruuwheid van de meefte zijner tijdgenooten) en vaardigheid van ftijl, de rijkheid zijner verbeelding onderdeunden. Die alles, gepaard met eene vernuftige en verfcheidene keuze van onderwerpen, kon niet nalaaten hem leezers te verfchaffen, wien, door de blijkbaare oprechtheid zijner gevoelens voor hem ingenomen, en door de ftreelende fchrijfwijze verlokt, niet alleen de nieuwsgierigheid gaande gehouden werd door de menigte van toen veelal onbekende verhaalen, welIII. Deel. S ke  273 D rCHT KUNDIG? ke hij zoo kundig in zijn werk wist in te vlechten ; maar ook tevens, het verftand overreed door alle kunstgreepen der Welfpreekendheid, en het hart overmeefterd door de aandoenlijke fchilderijen, met welke hij zoo mild is. Deklaaglijk is het alleen, dat zijne vlugheid in de verfificatie hem tot eene langwijügheid vervoerd hebbe, die tegenwoordig fchier onverdraaglijk is; dat hij, om zijne weelderigheid bot te vieren, niet fchroomt in eene zelfde zaak zoo lang om te dooien, tot men eindelijk het geduld verliest om hem na te gaan; en dat zijne vaerzen, in welke hij (men moet het bekennen) dikwijls weinig acht op Taal- of Kunstvereischten gcgeeven heeft, bovenmaatig zwak zijn, en (zijne Alexandrijnfche vooral) verveelend eentoonig voortrollen. Deeze gebreken, de oorzaak, waarom hij, die mooglijk door zijne fchrifcen meer invloed op het algemeen gehad heeft dan iemand, thands zijne wettig verkreegene achting bijna ten eenenmaale verlooren heeft, en naauwlijks meer dan van het plompe gemeen geleezen wordt, kunnen echter in eene onpartijdige redenfchaal, vertrouw ik, op verr' na zijn fchoonheden niet opweegen, en zijn niet vermogend hem den naam van een' goed' Dichter te ontrooven. Ja, misfehien is geen onzer Poëeten zoo gefchikt om jongen Aankweekclingen in de Dichtkunde ten voorbedde te ftrekken. Immers de voorraad van denkbeelden, van zedenlesfen, de rijkheid van gelijkenisfen en tegenftellingen, de verfcheidenheid van gefchiedenisfen en verdichtfelen, de fchat van levens- of geaarthcidsfehetfen (Characters), en de overvloed van hartstochten en driften, waardoor hij-  ONDERZOEK. 373 hij zich aanprijzens waardig maakt, (trekken, met verftand, fmaak en oordeel geleezen, allermeest om die verdrietige dorheid te weeren, Welke niet alleen den jongen Dichteren eigen is, maar zelfs, over het algemeen, in de tegenwoordige Dichtwerken veld gewonnen heeft; en welke, zonder eene uitgeftrekte kunde en beleezenheid naauwlijks te vermijden is, dan door eenen opgefierden en winderigen fchrijftrant in te voeren, die zelden met het natuurlijk fchoon beftaanbaar is, en die ik niet weet of zelfs boven de genoemde dorheid te verkiezen zij; dewijl zij als de teering en waterzucht tegen elkander overftaan. Het gezegde wijdloopig te betoogen lijdt noch de tijd noch de plaats: voor alle bewijs beroep ik mij op de overtuiging van kundige en bedaarde Leezeren van 'smans fchriften: en zoo men gelooven mocht dat ik in derzelver loffpraak te verre gaa, men verfchoone dcezen misgreep ter gunfte van de dankbaarheid welke ik cats verfchüldigd ben, zoo voor de Hiftorie-en Fabelkcnnis, waar toe hij mij den weg gebaand en detl lust opgewekt heeft, als voor de vaardigheid, welke mij uit zijne in mijn' kindfehen tijd ijverige leezinge is bijgebleeven, hoe weinig roem ik dan ook op het een en ander draagen konne. Dus eenigermaate den Dichter cats recht gedaan hebbende, fchroom ik niet,den Genootfchappe eene beoordeeling aan te bieden van een van des genoemden kleine Dichtftukjes, bij zijne herdersliederen geplaatst, onder den tijtel; „cupido verloren en uytgeroepen"; S a het  *74 DICHTKUNDIG het welk hij van den Griekfcben moschus ontleend, en, zoo naauwkeurig als zijne vertaalingen pleegen te zijn, nagevolgd heelt. De inhoud van dit linkje, in het Grieksch de vluchtende Liefde, of (zoo men wil) Kupido op de vlucht genoemd, beflaat in eene befchrijving van het Minnewicht, ter gelegenheid van zijn wegloopen, door zijne Moeder gedaan wordende om hem uit te vorfchen. Het oirfpronkiijk is allerhevalligst, onopgefmukt, en door zijne eenvoudigheid behaaglijk, beilaande uit Hechts negen en twintig vaerzen. De voortreffelijkheid van dit flukje is zoo groot, dat perrault, die hevige befpringer der Oudheid, welke zich niet ontzag de fchoonfie voortbrengfels van 't kunstademend Griekenland tebefpot-' ten, ten opzichte van dit Dkhtftukje zich met het oordeel der kundige Bewonderaaren der oudheid verecnigd heeft, in hetzelve den billijken lof toe te keuren, en de vermaarde tasso het zelfs nagevolgd en uitgebreid heeft: opdat ik nog zvvijge, dat verfcheidene andere geachte Dichters, door deszelfs lieflijkheid ingenomen, dit tot een onderwerp voor hunne gceffige puntdichtjes gemaakt hebben. Waar onder dat van marino- algemeen voor meest uitmuntend gehouden, met eene getrouwe, fchoon anders gebrekkige vertolking van weli,ei{ens in zijnen vertaalden Amintas op bladz. 124 en 125 gevonden wordt. — Zoo dat men zeggen mag, dat dit kleine lïukje eene zeer algemeenc, ja meer algemeene goedkeuring dan homerus onvergelijkelijke Heldendichten gevonden heeft. En niet zonder grond. \Vant?  ONDERZOEK. 275 Want, wit de uitvinding betreffe, hoe kon KupiJo onderiteld worden beter te kunnen worden befchreevea dan door zijne Moeder? Of hoe kon die befchrijving gepaster aangevoerd worden, dan door de verziering, dat zijne Moeder, door 'sjongskes wegioopen ontrust, hem poogt te ontdekken en ten dien einde hem kenbaar maakt? Hoe liefelijk eene Allegorie is 't eindelijk, en hoe innecmend, terwijl het alles influit, wat eene zedenkundige waarfchouwing tegen eene wulpfche min, uit den aart der zaake afgeleid, in alle hsare volkomenheid zou kunnen bevatten; en te gelijk de levendigheid van een' minnezang bewaart! Wat de uitvoering aangaa, het afbeeldzel is volmaakt: in kleur, gelaat, oogen, ftem, houding, aart, gedrag, en tooi, wordt hij befchreeven; en met zoo kie&he uitdrukking, dat men zeggen kan, dat daar niets aan ontbreekt. Om eenig duidelijker denkbeeld van dit Dichttafreeltje te geeven, heb ik vruchteloos mijne krachten, ter vertsaling' van hetzelve in Neêrduitfche Dichtmaat beproefd; doch fchoon mijne poogingen daarin mij-zeiven, als zoodaanig, niet voldoen, hebbende ik 't niet verder dan tot een navolging kunnen brengen; echter maak ik geene zwaarigheid, om (bij gebrek van beter) dezelve voor te fteilen; niet anders, dan gelijk een koolfchets door een' Leerling naar een fchildcrij van Rafaël getrokken; terwijl ik te meer op een' gunlb'gen ontfang van dezelve hoope, vermits mijnen Kunstvrienden meer dan genoeg bekend is, dat mijn geest minder gefchiktheid heeft voor de vrolijke naïviteit (mag ik "t dus noemen) van dit onderwerp, dan voor de ftugge Somberheid van den Treurzang. K IJ-  ■&76 DICHTKUNDIG K U P I D O op de vlucht» D e fchoone Cypris fcbreeuwde om haar' verlooren' Zoon.. Zag niemand hier de Min ? Hij is mijn' fchoot ontvloön. Zoo iemand uwer mij zijn fchuilplaats weet te melden, Zoo fpreekt: een waardig loon zal uwen dienst vergelden: Een kus van Vcnus mond! maar brengt gij't wicht mij weêr, Gij zult geen' blootcn kus ontfangen, maar nog meer! Dan, om een klaar bericht van't zwervend kind te geeven, Zie hier zijn beeldtnis ju volkomenheid befchreeven. Het jongske is geenzins blank, maar gloeiend rood, van huid 5 Zijne oogen fchieten vuur en blikfemflitfen uit: Hij is boosaartig; maar licftaalig: in zijn fpreeken Geveinsd; zijn ftem is zacht, en vloeit als honigbecken, Gramfloorig, is hij loos, bedrieglijk, valsch, en fel: Arglistig maakt hij zich van wreedheid kinderfpcl: Zijn kruin moog door den zwier van 't kronklend hair bekooren, Maar't voorhoofd heeft den blos der fchaamte lang verlooren? Zijn handjes zijn zeer klein, maar treffen vreeslijk veer; Ja, tot den Acheron cu 'sAfgronds Opperheer. Van lichaam naakt, weet hij zijne inborst loos te ornkleeden, En, pleegende als een duif de dunne lucht te kneeden, Zweeft hij geduurig om, met onftandvasten zin, Van de een naar de andre kunne, en ftrijkt ten boezem in. Zijn armtje voert een' boog, en nog een' fchicht daar boven; Dat fchichtje, hoe gering, bereikt de Hemelhoven. Een gouden bus hangt hem ter fchoudcr af, beladn Met pijlen, die ik-zelv fomtijds ten doel moest ftaan. 't Is al verfchriklijk! wreed! maar meest van alle zaaken, Een toortsjc, daar hy. zelfs de zon meê weet, te blaaken. la,  ONDERZOEK. 27? Indien gij 't wichtje grijpt, hou 't onbeweeglijk vast, En fehreit hij, zie wel toe, eer u zijn list verrast: Of lacht hij, bind hem wel. Maar poogt hij u te kusfen, Wijs, wijs zijn lippen af; daar fchuilt iets giftigs tusfchen. J£n zoo de loosaart u zijn fchoone wapens biedt, 't Vcrraadersch tuig-draagt vuur, aanvaard zijn gaavenniet". Na 't puntdichtje van maurino, door wellekens aangehaald, verdient, mijns bedunkens, het Fransch Epigrammavan bernard (een fchrijver, wiens Punten Lierdichtjes door Venus-zelve fchijnen ingegeevcn te zijn), dat wij het ukfchrijvep, om 't als een andwoord op Venus noodiging te doen volgen. Le Dieu d1Amour a dcfertè Cytbère, Dedans mon coeur k transfige s'eft mis. De par Vénüs, trots baifers font proinis A qut rendra fon fis a fa colère. Le livrerai-je? en fer ai-je myftbreï Vènus tri'attend; fes baifers font bien doux! O vous, Daphnè, qiCil prendrait pottr fa mere, Au mémeprix, dites, le voulez-vous? De fnelgewiekte God der minn' Is Cythcreaas fchoot ontvlooden; Die vluchtling floop ten mijnen boezem in: Men heeft uit Venus naam drie kusjes aangebooden, Voor die, haar gramfchap ten gevall', Het wichtje wederbrengen zal. Hergeef, — behoude ik hem? — ik blijf in twijfel hangen ; Daar trekt mij 't gastvrijrecht;-— hier fprceken mijn belangen: S 4 " Een  a?8 DICHTKUNDIG Een lieve kus van Venus is zo zoet! Gij, Dafne, die hij zelf voor zijne Moeder groet, Zeg, wilt gij hem tot d' eigen' prijs ontfangen? Indien onder de Ouden een fchrijver is, tot welks navolging de Heer cats gefchikt was, het is, gelijk onder de Latijnen ovidius, zoo onder de Grieken moschus; hoewel, dees niet zoo veel als de eerstgemelde. De uitfteekende vaardigheid onzes Dichters maakt dat hij niet ligt vreemde fieraadiën zoekt, maar bij de eenvoudiglte fchilderijen en tooiféls blijft. Hij was gevoelig, teder van hart, bekwaam om de juistheid der uitdrukkingen te toetfen: beiden, hoedaanigheden, die in onzen Griekfchen Schrijver uitblinken. Alleen is zijn ftijl wijdloopiger dan het voorbeeld, 't welk met de allerzorgvuldigfte juistheid van woorden geene lettergreep te veel heeft. Dit is dus het voornaame, waar omtrent de navolging van het oirfprongklijk verfchillen moet, en het welk ik eens vooral aanmerke, om de geduurige herhaaling te mijden. Voor 't overige had cats kunde genoeg in de Griekfcho Taaie, waarin hij door gesselius onderweezen was, niet tegenllaande, dat hij in zijn Twee-en tachtigjaarig Leven zich beklaagt van zich daar op niet verder te hebben toegelegd , wanneer zijn Leermeefier naar Amersfoort beroepen werd. Uit zijne fchriften toch blijkt dat hij sofokles en euripides wel doorleezen heeft, Schrijvers, moeilijker te verllaan dan moschus, van wien zelfs misfehien wel aanhaalingen bij hem te vinden zouden zijn; ten minlïe, tjieq-  ONDERZOEK. 279 kritus en musaeus waren hem bekend: zoo dat men geene reden hebbe te denken, dat hij Hechts eene Vertaaling van dit ftukje gevolgd heeft. De Vooraffpraak verfchilt van het oirfprongklijk. — Dit acht ik den Dichter vrij te Haan: deeze dient toch alleen om te beter verftand te geeven van het vaers, en moet dus ingericht worden naar de onderfiekte kundigheden en gewoonten der Lcezeren of Toehoorderen. Niemand, denk ik, zal het dus den Duitfchea Dichter kwalijk afneemen, dat hij hier een' Omroeper voor de Moeder laat fpreeken: want, dewijl dees voor haar en uit heuren naam' fpreekt, blijft alles in de zelfde waarfchijnlijkheid, terwijl het met onze zeden beter overeenkoomt dat een Omroeper het woord doet, dan Venus-zelve. Dus heft de Nederlandfche Poëet zijne Vooraffpraak aan: „ Het wceligh boefje, Venus kint, „ Het flitnfte guytje datmeh vint, Was lcflmacl ick en weet niet wncr, „ Dies maeckt fyn Moeder groot misbacr. 5. „ Sy roept het wight, fy fucht en klaegt ,, Maer 't is om niet al waerfe vraeght: „ Want fchoon fy grooten rou bedreef, „ Men wift niet waer de lecker bleef, Sy liet daerom den kleynen guyt -10. „ Door al het lant dus roepen uyt'% Het weeiigh boefje, Venus kint, Het flimfle guytje datrnzn vint. S 5 Dit  s6o DICHTKUNDIG Dit is eene algemeene eigenfchap van cats, wanneer hij een' perfoon genoemd heeft, eenige korte beschrijving van zijne geaartheid te Iaaten volgen, en dit geeft dikwils veel fierfel aan zijn werk; doch in dit geval fchijnt het ongepast te zijn; dewijl de befchrijving van het kind het lichaam van het vaers moet ukmaaken. Was leftmacl ick en weet met waar. Dit is een gebruikelijke uitdrukking bij onzen Dichter, die ongetwijfeld zijn ick en weet niet wat, en ick en weet niet waer, uit de Franfche Spraake ontleend heeft. Deeze Spreekwijze, fchoon ze in het Fransch zeer uitdrukkelijk geacht wordt, en ook in de Latijnfche Taal in gebruik is, fchijnt in de onze niet te hebben konnen ingedrongen worden. Ik. heb om dezelve deezen Dichter menigwerven hooren befpotten: maar fteunt zulks op genoegzaamen grond? Heeft hij deeze uitdrukking van het Fransch overgenomen , op dezelfde wijze hebben anderen zoo uit het Latijn, Hoogduitsch, ja Engelsch, als uit het Fransch in ons Neêrduitsch woorden en fpreekwijzen ingevoerd, ja zelfs regels gefmeed voor de woordfchikking, waardoor dikwils onze Moedertaal niet verbeterd is. Waarom zou cats dan niet vrij geftaan hebben, 't geen anderen geoorloofd was? — Of is het om dat hij te veel gebruikt maakt van dit zelfde woord? Men bedenke dat cats gefchrceven heeft in eenen tijd toen de VaderIandfche Poëzij verre af was van de tegenwoordige volkomen-  ONDERZOEK. a8i komenheid, en dus als een oud Dichter aan te merken is, in wien men met geenerlei recht de kicschheid der laatere Poëeten vereisfchen kan. Heeft niet homerus, de groote homerus, het zelfde gebrek van herhaaling, zoo 't een gebrek heeten zal ? Ja nog een grootcr behalven dit? Herhaalt dees, opdat ik de geduurige herhaaling zijner befchrijvingen van den Uchtend, van het andwoorden, en wat diergelijke meer is, voorbijga: herhaalt dees, zegge ik, niet beftendig zijn eigenfte vacrzen, wanneer hij een verhaal gedaan heeft, het welk naderhand door een' zijner Helden gefchiedt; zoo wel als wanneer hi] iemand eene boodfchap doet beveelen, welke hij door den Bode in dezelfde woorden laat overbrengen? Dit laatfte echter, wel verr' van het een gebrek te achten, heeft de Franfche bitaubé in zijnen Willem van JSasfmi nagebootst; met dit ondcrfcheid nogthands dat bij homerus diergelijke boodfchappcn in eenvoudige uitdrukkingen beftaan, daar niet af- of bijgedaan kan worden zonder dat ze verliezen, en die men dus mee vermaak herleest; terwijl bij bitaubé een Franfche jeu de mots in de plaats koonu. — Doch (om tot onzen cats weder te keeren) zoo hij al wat verr' gegaan was in deeze menigvuldige herhaaling, maakt hem dk juist befpottelijk? Vinden we bij anderen, bij nieuwe Poëeten geen fpooren van iets diergelijks? Honderden Dichtbondels onzes tijds zouden daar voorbeelden van konnen opleveren, indien we ons der moeite getroosten wilden van ze op te {laan. Zoodaanige herhaalingen echter van woordenen uitdrukkingen, gaan zelden voor Schoonheden door, en zij onr^ flip-  sS* DICHTKUNDIG flippen den Schrijveren meestal hunnes ondanks. Doch veelen van hun, die zorgvuldig genoeg zijn om deeze Tautologie te vermijden, begaan er eene andere, en leveren ons, daar zij hunne woorden verfcheidcnlijk famenfchikken, en met hunne zelfbeteekenende (Synonyma') verwisfelen, ons echter dezelfde fchakel, dezelfde reeks, de zelfde opvolging van denkbeelden. En daar de woorden niet zijn, dan om denkbeelden op te wekken, wordt door deeze woordverwisfeling het walglijk verveelende deezer herhaalingen dan wel vermijd? Zeker niet voor den geest, maar alleen voor 't gehoor; en met wat recht zullen we dit meerder kieschheid inwilligen dan het verftand? Zorgen wij des, om terwijl wij de tegenwoordig gezochte verfcheidenheid in het woordelijke betrachten, ons eene rijkheid van geest te verkrijgen, die alleen de eenvormigheid in het verftandelijke van den ftijl kan voorkomen. Dit is niet alleen het voornaamfte gedeelte; maar hij, die de eenvormigheid hier in vermijd, zal ook geene moeite behoeven, om haar in 't werktuiglijke zijner uitdrukkingen te ontwijken. Dan, dat ik bij gelegenheid van dit ick en weet niet wat iets zegge, wegens het verbannen van het ontkennend woordje en, oudtijds ne gefchreeven, het welk voorheen in onze Taaie de ontkenning bekrachtigde. Nog-in het begin deezer Eeuwe was men algemeen van begrip dat dit woordtje zeer veel tot de zachtheid onzer fpraake toebracht, en zeker Schrijver van dien tijd geeft te bedenken wat eene kreupele „ overzetting het zou zijn van 't eerftc vers-van Da- ,» vids  ONDERZOEK. 283 „ vids Harpzangen, als men dezelfde op de volgende ,, wijze verrigcen zoude: Zalig is de man, die niet — „ gaet in den raedt der godloozen; op den weg der „ zondaers niet — flaet; en op den zetel der [potters niet „ — zit'". Wij kunnen thans, nu onze ooren daaraan gewend zijn, in deeze uitlaating geene hardheid ontdekken; doch waarom moest het echter verworpen worden? Om zijne overtalligheid; dewijl eens te ontkennen genoeg was? Maar zoodaanige overtolligheden zijn in den aart onzer zoetvloeiende Taaie, even als in dien der Griekfche gegrond, waar in men ook tweemaalen ontkent; dus is 't ook in de Franfche: en nog doen zich bij ons blijken op van deeze eigenfchap. Want op de vraag hebt gij dit niet gedaan*1, zal van den geen', die te kennen wil geeven dat hij 't heeft nagelaaten, neen geandwoord worden: zoo dat de ontkenning, in de vraag' opgeflooten, door eene tweede ontkenning bevestigd wordt. Daar bij heeft onze Taal door de Metaplastifche afkapping, gelijk verwer ze noemt, overvloed van lange, maar gebrek aan korte lettergroepen gekreegen, 't welk eene genoegzaame reden opleverde om dit korte woordtje te bewaaren; terwijl eene diergelijke overtalligheid de rijkfte en fchoonfte Taaien gemeen is. Deszclfs verbanning fchijnt eert gewrocht te zijn van Taalfchuimeren, die, in geene dan de Latijnfche fpraak kundig, de onze op derzei ver leest hebben willen fchoeien, en uit dien hoofde haar veel van haare rijkheid ontnamen, om de fraaie reden, dat het Latijn armer is. Het is te bejammeren dat Lieden, niet meer dan eene enkele vreemde Taal mach- sig,  a84 DICHTKUNDIG tig, uit welke zij zich geen algemeen denkbeeld varr het waare fchoon eener Taaie konden vormen, de hand aan hunne Moederfpraak hebben ondernomen te Haan; en het is ten vollen betooglijk, dat ons Nederduitse!! ongelijk volmaakter taal zou zijn, zoo het niet aan den eenen kant met Latijnfche,aan den anderen met Franfche taalregelen bezwaard waar geworden. Dat men dierhalhalve omzichtig zij in het afkeuren van fpreekwijzen * dus verr' door het gebruik gewettigd, en liever trachte onzen taalfchat te vermeerderen dan te verkleenen. Men boude mij deezen uitflap ten goede, welken mijne rechtmaatige zucht voor onze fchoone Moedertaal mij heeft afgedwongen! Eer ik van deeze Vooraffpraak affcheide kan ik niet voorbij, de woordenrijkheid in onzen Dichter optemerken, met welke hij het Minnewichtje op zoo veele onderfcheidene wijzen benoemt, als: boefje, vemtskint, guitje, wicht, lekker, en beneden nog eens, bengel en 'zoontje. Op deeze voorreede volgt de uitnoodiging ter onr* dekking' van 't kind, met de belofte van belooning, „ Indiender iemant is, goeliên, „ Die Venus foontjen heeft gefien, „ De vinder des fal fijn geloont „ Als hij het kint maer heeft getoont, 15. „ Een kus van Venus rooden mont „ Sal hem geworden voor den vont; „ Maer die het wight met eene vat, „ Diens loon fal meerder zijn als dat". Dar  ONDERZOEK. 28^ Dat niemand het woord van goêliên hier ftoote: ment herinnere zich dat het de Taal van den Omroeper, niet (als bij moschus) van de fchoone Venus zelve is. De verkleinende woorden zijn, als bekend is, van ouds met een n gefchreeven; doch het is reeds vroeg, dat men begonnen heeft, deeze wijze van fpclling te veranderen. De onderfcheiden uitfpraak in de verfchillen oorden van ons gemeenebest fchijnt de verfcheidenheid, die hier tegenwoordig in plaats vindt, te wettigen, en het is onzen Dichter dierhalve niet ten kwaade te duiden, indien hij, elders gewoon boefje en guitje te fchrijven, van onderfcheiden tongvallen gebruik maakende, hier ter plaatfe foontjen met een « fchrijft. Men zou nogthands kunnen denken, dat hij hier de" n gebezigd had om het opvolgen der want men weet dat het oudtijds gebruikelijk was, achter den klinkletter , waarop eene andere klinkletter of h volgde, een ■n te plaatfen naar de wijze der Grieken. Deeze vrijheid is ons mede van de Taalfchuimeren ontrukt, fchoon zij den Dichteren van groot gebruik was; en zoo dra zij niet meer gebruikt werd, heeft men noodwendig de zachte e op 't (lot der woorden in den daaropvolgenden klinker moeten doen fmelten; hoewel fommigen der ouden de onverdraaglijke hardheid in derzelver horting met eene vocaal niet bemerkt hebben. En dewijl de h toen veelal naauwlijks uitgefproken werd, heeft men voor dezelve ook eene n achter deeze e geplaatst: tegenwoordig fchijnt de h een volkomen medeklinker te zijn;niet tegengaande't welke de Dichteresfe wolff' de  fi86 DICHTKUNDIG de e in dezelve Smeken laat, zeggende, in heure Aanfpraak aan Zijn D. Hoogheid, bij deszelfs doortocht door de Beemlïer: » Schoon zc om beur bruine en ongetooide haken „ Alleen een bloemtuiltj' heeft-gehecht". Maar die het wight met eene vat. Thands zou men met eene ft zeggen: hüydecoper in Corneilles Edipus: „ 'k Ben Koningin, mijn Heer, maar moeder ook met eeneH''*. Doch oudtijds gebruikte men alle bijvoeglijke naamwoorden wanneer zij op zich-zelvcn (tonden, en dus als zelfftandige gebruikt werden, in 't vrouwlijk geflacht; daar men 't nu, op de wijze der Latijnen, in't onzijdige doet. — Dus was het met alle bijvoeglijke woorden van hoedaanigheid, als breed, hoog, groot, oud, enz. voor welker vrouwelijken uitgang breede, hoge, grote, oude, men federt de tegenwoordige zelfftandige woorden van hoedaanigheid, breedte, hoogte, grootte, oudte gefmeed heeft, en in de plaats doen treden. Diens loon zal meerder zyn als dat. Dat dit meerder dan dat moest zijn weet een ieder; doch dit is een algemeene misflag van den tijd, waar in onze Dichter gefchrecven heeft. Dus gaat de Omroeper vervolgens voort: „ Dan op dat ghy hem kennen fout, 20. „ Dit is lijn wefen dat onthout". Het  ONDERZOEK, 287 Het oirfprongkelijk heeft hier: Het jongske is kenbaar; ja uit twintigen te kennen. dat is als of wij uit honderden, of uit duizenden zeiden. Dit vaers zou ik denken te (laan op de klaarblijkelijkheid van de kwaal eens verliefden, die niet te verbergen is, volgens het bekende vaersje van onzen Dichter: „ Vyer, hoeft, geit, en heete rnin, „ En hout men noyt ter degen in; en het dichtje van anakreon, dus vrij overgebracht: „ De paarden hadden In hun zijden, „ Voorheen, huns meefters merk gebrand ; „ Zoo was de Parth, fluts oude tijden, „ Te kennen aan zijn' tuileband. Maar mij zijn al die liefde kweeken „ Op 't allereerst gezicht bekend: Want allen is een zelfde têeken „ In 't teerverzuchtend hart geprent". Op dezelfde wijze als cats heeft tasso het nagevolgd : „ Forfe, cW egü tra voi Dimora fconofciuto. — Ma vi darö tal fegni, Che conofcer a i fegni Facilmente ilpotrete", III. Deel. t  239 D' I C Ti T' K Ü N D I G HUsfchien onthoudt hij zich onbekend onder u. Doch ik zal u zodanige merken opgeven, dat gij er hem ti'chtltjk aan kennen zult. En dit heeft mij doen denken, of zij misfchien het eerfte halfvaersvragenderwijze geleezen hadden: Is 't jongske kenbaar ? Waarop dan 'c andwoord volgt; ja, uit dui^ zenden te kennen, met de opgaave der teekens; waar .bij dan wel het verband behoort ; dit zijn zijne kenmerken. En m dien zin heb ik, om te minder van cats te verfcheelen, mijne navolging opge-maakc. Zie hier dan de befchrijving^ van 'r Wichtje» „ Het is een klcyn en weligh dier, „ Gevvapent met een felfaemvier, „ Het voert twee vleugels als eeu fwaen-, „ En noyt en kan het ftille ftacn, &S- „ Het flickert hier en weder daer, „ En koppelt menigh drolligh pacr, „ Syn oogen glimmen als een keers, Daer mede ionckt 'et over dweers r „ Syn boogh die is vol enckel lift, gb. „ Het fehiet al eer het iematit gift, Sijn pyl al'ifle fchoon vcrgult, „ Is binnen met vergif gevult; „ Syn lyf, al iffct mocdernaeckt, „ Heeft menigh rnyter afgemaeckt; $5- 55 Syn tortf', al ifle niet te groot, „ Brengt menigh ridder in der noot, „ Brengt jonge vrouwen in verdriet, En fpaert de teere maeghden niet, „ Ja maecktet dickmael wel fo bont, 40. „ Dat hy fyn eygcn moeder wout". Eene  0NDËR20EK» 289 Eene algemeene vrijheid van verfchikking gebruikt de navolger, in deeze befchrijvinge, dien ik niec denk dat dezelve geweigerd kan worden. Ook vlecht hij er eenige regels in, welke niet in den text voorkomen. In de vlugtende Kupido van tasjo vind ik de kleinheid, waarmeê hij zich vertoont, die cats in zijn 2lfte vaers heeft uitgedrukt, gelijk ook deeze vaerzen, waarvan hij den zin in zijn 28fte, het gfte der befchrijving, beperkt heeft: „ Gil occhi infiammati, e pieni M ïïun ingannevol rifo, 3, Folge fovente in biecht, e pur fotf occhio „ Quafi di furto mira, s, Ne mat con driito guatdo i lami gira". gijn oogen, vlammende ,en vervuld van een" bedrieglijken lach , draait hij dikwijls ter zijde, en ziet als fieelswijze en ter gluips, maar nooit wend hij zijn gezicht recht uit. Het geen wel lek en s dus in vaerzen gebracht beeft: „ Zyn vlammende oogen, vol bedrog en faqhernyen, „ Draait hy zeer dikmaal, dwers, en van ter zyen, „ En ziet, ter gluips, elk in 't gezicht, En nooit ziet hy recht uit". Men zou dus mogen denken dat cats ook gebruik gemaakt had van hetDichtftuk van tasso, fchoon het niet onmooglijk is dat hun beiden, hetzelfde onderwerp behandelende, dezelfde gedachten verwekt zijn. Hec begin en einde van het Neêrduitfche vaers, geheel verT 2 fchei*  *9« DICHTKUNDIG fcheiden van het Italiaanfche, en ten eenenmaale overeenkomftig met het Griekfche, bewijst echter dat hij> fiaar 't laatstgenoemde gewerkt heeft. Daar tegen ffaat hij verfcheidene vaerzen van 't Griekfche voorbeeld over. Eensdeels- om zith niet in de Mythologie te wikkelen; als: Zijn bandjes zijn zeer klein y maar treffen vreeslijk veer; fa, tot den Acheron en 'sAfgronds Opperheer, en: \_Zijn~] fchichtje, hoe gering, bereikt de Hemelhoven; dewijl hij Kupido en deszelfs Moeder (zdo hier als doorgaands in zijn fc'hriften)eeniglijk als Allegorifche perfoonaadjen voorftelt, 't geen gefchieden kan, gelijk men ook de Tweedracht, de Faam, den Slaap, tot perfoorren maakt, zonder daarom de Goden der Oudheid asft te neemen. Anderdeels gaat hij die kenmerken voorbij, welke 's knaapjes inborst aanduiden, als: de boosaartigheid, de geveinsdheid, de loosheid, de wreedheid, de onbefchaamdheid. Zekerlijk, in waan, dat de voorftelling. hier van niet vereischt werd: vermits de befchrijving, hier te doen, eenigfijk Ürckken moest om het wichtje uiterlijk te doen kennen, en dus niet dan uitwendige teekens had op te geeven. Doch (fchoon men dit toegeeve) zijne wreedheid-zelve moest uit zijn gedrag kennelijk worden aan den geen' bij wien bij zich onthield: zijn geveinsde boosaartigheid, zijn loosheid, moest hem zelfs uit de oogen draaien: en misfchien heeft de Dichter daar de uitwendige blijken van willen fchctfen in de woorden: Daar  ONDERZOEK. 991 Daar mede lonckt 'et over diveers"-: 'Want gluipende, en van ter zijde (of over dwars) te ; zien, is der boosaartige loosheid eigen: De onbefchaamd] held moest op zijn gelaat, gelijk in den text, of op ' 't voorhoofd te befchouwen zijn; waar de ouden den ; zetel der Schaamte gefield hebben, gelijk ook in onze taaie van ouds den fchaamtelooze een houten voorhoofd werd toegefchreeven, en de ; blos van het voorhoofd i algemeen voor een blijk van een eerbaar en deugdzaam Igemoed gehouden wordt: het welk te bekend en te ge! grond is, om 't, als eene twijfelachtige zaak, met menigi vuldige aanhaalingen en wijdloopige redenen te ftaaven. Het is een Meyn en weligh dier, Gewapent met een felfaem vier. Hier fchijnt onze Schrijver den text kwaalijk verflaan te hebben: moschus befehrijft Kupidoos kleur, welke hij niet blank maar vuurig of gloeiend zegt te zijn. Het \yuur, waar mee de Minnegod gewapend is, die ontzachlijke fakkel, koomt naderhand eerst in aanmerking: want, volgens de natuurlijke orde, wordt hij-zelf eerst, en daar na zijn wapentuig befchreeven. Dees misgreep is oorzaak dat bij cats tweemaal melding gemaakt wordt van dit vuur. — tasso heeft: „ // color del fuo volfo „ Pui che fuoco è vivace. en hij laat er op volgen: Ne la front e dimoflra, 5j, Uha lafeiria audace ". T 3 Dc l  fi02 DICHTKUNDIG De kleur van zijn gelaat is levendiger dan vuur; op zijn voorhoofd blijkt een ftoute dartelheid: het geen wellekens zeer wel uitdrukt door: „ De verf van zijn gelaat is gloeiender als vuur, „ Zijn voorhoofd toont een ftoute en dartele natuur". Het voert twee vleugels als een fwaen. Als een vogel, zegt het Grieksch. Deeze beperking van het algemeen geflacht tot de bijzondere foorte, dunkt mij dat onbetwistbaar geoorloofd is: mijne vertaaling, zich dezelfde vrijheid aanmaatigende, zegt : als een duif. Beide verkoozen we vogels, Venus geheiligd, en dus haar (natuurlijker wijze) het eerst in gedachten komende. En noyt en kan het ftille fiaen, Het ftickert hier en weder daer , En koppelt menigh drolligh paer. Dit woord van drolligh, ten tijde van onzen Schrijver in algemeen gebruik geweest zijnde, kan hem niet voor een blijk van onzuivere taaie toegerekend worden. Gelukkig echter, dat van dit en deezengelijke Franfche woorden onze tegenwoordige fpraak gezuiverd is! Het oirfprongkelijk voegt hier nog bij, dat het zich in hunne ingewanden plaatst. Sijn oogen glimmen als een keers. Sterker is het oirfpronklijk: naar de letter: „ zijne  ONDERZOEK. 39$ L ©ogen zijn fcherp en vlammend": het welk ik dacht miet beter te kunnen vertaaien, dan door: zij fchieten fcherpe vlammen uit; doch wat zijn fcherpe vlammen? -Hier door verltond ik vuurftraalen, met geweld uitgeIfchooten, als b. v. de blikfem: blikfemftraalen derhaltve, of om nog nader aan 't denkbeeld van fcherpe vlam fte blijven, blikfemflitfen, waar bij ik 't vuur voegde, lom, als in het Grieksch, twee woorden te behouden. De gelijkenis, van een kaars ontleend, is ook geenfzins fchoon, doch in den mond van den Omroeper zeer JWel te dulden. Daer mede Jonchet over dweers. Veelen zouden op deeze rijmklanken van keers e» tdweers fchamperlijk finaalen.: doch in aanmerking neeImende dat men toen ten tijde in 't eerlle woord de dubjbele e als de Griekfche « uitfprak (want was het aniders, we zouden nu geen kaars zeggen ), en dat dwers ijvrij na tot dien klank trekt, vinde ik niet dat dit beJfpotting verdient. Of kan den Dichter geweeten worJden, dat de uitfpraak der woorden federt veranderd is? lln de daad, zoo min als men homerus ten laste kan leggen, dat fommige woorden, door hem gebruikt, in Jonze vertaalingen laag voorkoomen, zoo min zijn onze kchrijvers aanfpraaklijk voor de laater veranderingen, die lonze taal ondergaan heeft. Men moet homerus met IGriekfche denkbeelden leezen, en onze oude Poëeten, Jmet die uitfpraak en begrippen, die toen zij fchreevens Llaats hadden. T 4  294 DICHTKUNDIG St'jn boog die is vol enckel lift: Het fchiet al eer het iemant gift. .De vaerdigheid in het fchieten, welke hij de list van den boog fchijnt te noemen, koomt in de plaats van het verr' draagen , door moschus aan zijn geweer toegefchreeven. Over het voornaamwoord die, bij het naamwoord ge' plaatst, en het gebruik, dat nog van deeze verouderde woordfchikking te maaken is, kan nagezien worden de oordeelkundige Mr. z. h alewijn, tot wiens voortreffelijke waarneemingen wegens dit onderwerp niets bij te voegen is, in deszelfs Verhandeling over de Poëetifche Vrijheden, te vinden in de Werken van de Maat' fehappij der Neder landfche Letterkunde:. Sijn pijl al iffe fchoon verguit, Zr binnen met vergif gevult', moschus noemt den pijlkoker, gouden of verguld, en zegt hem met bittere pijlen vervuld te zijn. Deez^ bitterheid van den pijl fchijnt cats door 't vergif waar meê hij vervuld of doortrokken is, te willen uitdrukken. Men weet dat Kupido tweederlei pijlen door de Dichters gegeeven worden: gouden, die liefde, en looden, die afkeer verwekken. Onze Dichter befchrijft de beste als vergiftigd, hoe moeten dan de flechtfte zijn! — Het woord (vugoi) echter in moschus text voorkoomende, en in zijne eigene beteekenis bitter vertaald, drukt zeer dikwijls niet anders dan fcherp uit: in dien zin wordt het als een epitheton van de reuk ge-  ONDERZOEK. 295 gebruikt, voor een fcherpe reuk, en in deeze zelfde beduiding ontmoet men het bij homerus als een overbodig bijwoord van den pijl. Op de eigene wijze fchijnt het mij hier gebezigd te zijn, en dus geloofde ik 't zonder nadeel te kunnen voorbijgaan. Intusfchen ftrijdt tegen mijn eerlte voorgeeven (dat mamelijk dit ftukje geen woord te veel heeft, niet, dat ik dit bijwoord hiervoor overbodig houde: want fchoon het ook niets tot den zin toebrengt, de aart van de Griekfche taal brengt mede, dat zoodaanige woordjes den Mijl eene meerdere zachtheid en rijkheid geeven, en uit dien hoofde, eveneens als eene weelderige fieraadje, tot luider flrekken: waardoor, hoe wonderfpreukig het ook luiden moge, de overtolligheid fomtijds noodzaaklijk is. (*J Sijn lijf al iffet moedernaeckt, Heeft menigh ruyter afgemaeckt, Deeze twee vaerzen, voor het Griekfche: Van lichaam naakt, weet h ij zijne inborst loos te omkleeden", hl de plaats gefield, bevestigen mij in de gedachten, dat onze Dichter geacht heeft, alleen de uiterlijke kentekens te moeten opgeeven; waaronder de complexie van de Griekfche antithefis niet te brengen is. — Men moet (*) Wil men echter dat het woord bitter, op de minnepijlen toegepast, hier van nadruk zij: ik heb er niet tegen. Men zou dit gevoelen kunnen verfterken door de uitdrukking van m ijsa eus, die aan deeze fchichtjes den volzinnigen bijnaam van zoetbittere geeft: en zeker Dichtftukje van anakreon, die ze met gal en honig tevens beftrijken doet. ï 5  aotf DICHTKUNDIG amoet erkennen dat deeze afwijking niet tot verbetering1 Urekt. Doch zij is noodzaakelijk, zou de Navolger aa» gijn beginfel getrouw blijven. Sijn tortf al ijfe niet te groot, Brengt menigh ridder in der noot', Brengt jonge vrouwen in verdriet, En fpaert de teere maagden niet, Hier heeft het den Dichter zeker wonderfpreukig gefcheenen, de zon te branden, gelijk moschus heeft; waarom hij voor de zon, ridder, vrouw, en maagd in de plaats fielt. Dit is in den aart van cats, die altijd aan eene zachte uitbreiding voor een floute gedachten, welke 't onderwerp zou kunnen opleveren, de voorkeur geeft. Zijne afwijking is hier echter niet zonder grond; want de uitdrukking is volftrekt onzin, zoo men door de zon niet verllaat den Zonnegod, 't welk wel bij den Griekfchen, maar niet bij den Nederlandfchen Poëet plaats kon vinden; dewijl dees, (als reeds gezegd is) volgens zijne inftelling, de Mythologie beftendig vermijden moest. — Ook blijkt 'smans oordeel hieruit, dat hij de woorden: „ 't Is al verfchriklijk, wreed.' Maar „ boven alle zaaken Een toortsje", achterlaat, als welke alleen dienen om deeze paradox wat te verzachten, en zeer te onpas gekoomen zouden zijn voor eene gewoone fakkel. jFa maecktet dichvih wel fo bont Dat hy fijn eygen moeder wont. De Griekfche Schrijver doet Venus door zijn pijltjes kwetfen. Na  ONDERZOEK. 29? Na deeze befchrijving volg: de waarfchouwing tegen de listen van 1 wichtje, op de volgende wijze ingericht? „ Vint ghy een wight van defen (lag, „ So brengt 'et veerdigh (*) aen den dagh, „ En foo het weygert meê te gaen „ Soo grypt 'et vrij wat harder aen, 45. „ Maer alsj' het eens hebt aengetaftj „ Soo hout het dan geduciigh valt, „ Want anders fal het metter vlucht „ Verdwijnen in de ftshrale lucht; „ En of het fchoon al deerlyck liet, 50. „ Ghy evenwel en acht 'et niet, ,, En achtet niet indien het fchreyt, „ En aohtet niet indien het vleyt; „ Maer als het ftaet en koker-muylt, „ So denkt vry dat 'er onheyl iehuylt; 55. „ Want onder zijn beveynsden lagh. „ Soo deckt 'et vceltijts flim bcjagh". Deeze geheele plaats, het onderfcheid van Gijl en uitbreiding' in acht genomen zijnde, acht ik zeer wel gevolgd. Eene gelijke fmelting van de e in de h als hier voor» koomt, in Maer aJsf het eens helt aengetaft, is, hier voor, uit de Dichteresfe wolff aangehaald, „ Indien het u een foentje biet ,, lek rade u, en neemt 'et niet", " Men (*) Ia andere Uitgaaven, veerder.  &98 DICHTKUNDIG Men weet dat onze oude Poëeten de vocaalen niet hebben doen fmelten, dan wanneer ze zalks door eene Apoftrophe aanduidden: de harde gaaping derhalve van dit laatfte vaers zou den tijd, niet den Dichter te wijten zijn, indien hij dus gefchreven had. Doch dit kan ik,na vergelijking van zijn geheele fchrijfwijze niet denken. Ikhoude de plaats voor bedorven, en te herfteljen in ,, Ick radet u en neemt 'et niet", voor ik rade het u. „ De mom daer hy meê kuilen fou, 60. „ Heeft kleyne vreugt en groot berou". Zeer fterk is hier het oirfprongklijk, 't welk zegt: „ Wyk af! zijn kus is boos; zijn lippen zijn vergift". het geen ik in volle kracht niet heb konnen bewaaren. 't Is van dit vergif der lippen, dat virgilius zich zo kundig bedient om dido in minne te ontfteeken: dus fprak bij hem Venus tot haaren Zoon: I. B. v. 687. Neem jlechts eenen nacht het gelaat aan van den jongen As kaan; om Dido, -wanneer ze u op het koningklijk Viaalenonder het omgaan der bekers, verheugd op haar' fchoot zal omfangen; wanneer ze u in hare armen zal drukken en minnelijke kusjes geeven; een heimelijk vuur en bedrieglijk vergift te doen inademen. Cum da bit amplexm, atque ofcula dulcia figet', Occujtum infpires ignem, fallasque veneno. De Schrijver van den Telemachus, die al zijn vermogen heeft ingefpannen om in de befchrijvlng der verliefdheid den grooten Manmaan te achterhaalen, begaat door van  ONDERZOEK. 399 van die voorbeeld aftewijken, eene onwaarfchijnlijkheid, als hij 't Minnewichc op Calypfoos fchoot van zijn pijlen gebruik doet maaken; daar hij veel lichter haar met den adem ontvlammen kon. Maer foo de lecker onderwijl j5 U fchencken wil üin gulde pijl, „ Ick bidde wat ick bidden kan „ Onthout u des, en blijft 'er van, 65. „ Sijn gift en is geen minne-pand, „ Maer loos vergift en heetcn brant". Eigenlijk zegt de tekst: „ raak ze niet aan; bedrieg„ lijke gefchenken! want hij heeft alles in 't vuur ge,i doopt". Maar geloovende dat in V vuur doopen (of met vuur beftrijken, gelijk men 't zou kunnen uitdrukken) in het Nederduitsch oneigen klinken zou, heb ik mijne afwijking verkoozen, welke ik meen in denzelfden zin te vallen; die, naar mijn begrip, op het Epitheton van musaeus uit zal moeten komen, vuurademende (Trup^vWav), of liever vuurinflortende, zoo onze taal die uitdrukking lijden kan. cats, het vergift niet hebbende konnen plaatfen bij den mond of de lippen van het wicht, voegt hec zoo veel laater in. Oit gaat bij veelen onzer tegenwoordige Overzetteren in zwang, welke zich zeer wel uitgedoofd waanen te hebben, als ze de woorden van hun voorbeeld hebben overgebracht, fchoon uit het verband gerukt. Al wie eenige onzer vertaalde Treurfpelen tegen het oirfprortgkelijk vergeleeken heeft, is hier van bewust. Mijne lladgenooten houden mij deeze aan- mer-  gco DICHTKUNDIG fnerking ten goede! Maar zelden zijn de verplaatfirjgéri «oo wel gepast als hier: want, te vooren Kupidoos pijl als vergiftigd befchreeven hebbende, kan hij gevoeglijk dit hier herinneren om zijne waarfchouwing te ftaaven* en kracht bij te zetten. moschus uitdrukking: „ hij heeft alles in vuur gedoopt/", geeft mij eene reden te meer aan de hand, om bij de pijlen uit den gouden koker liever fcherp dan bitter te veritaan. sWant waren ze bitter, zoo moeiten ze in gal, al/em, of iets diergelijks, gedoopt zijn, en hij zou buiten twijfel dit uitgedrukt hebben in plaatfe van ze in vuur te doen doopen: en daar hij 't laatlte ('t geert ook het (terkst, en den Dichter 't waardigst is) verkiest, moet noodwendig 't eerfte vervallen. Hoe toch zou het te pas komen, dezelfde punt eerst in gal en Vervolgens in vuur te Iteeken, terwijl de volgende de voorige dompeling Wegneemt? In 't aangehaalde Dichtje van anakreon heeft zelfs geen tweederhande dompeling plaats, fchoon fommige Vertaalers het dus uitgedrukt hebben, en mijne aanteekening op de plaats in verfchil, misfchien aanleiding zou konnen geeven om dit te denken; maar de pijlen worden in honig gedoopt, die met gal vermengd is. Zie hier een fchetsje van deeze Ode, luchtig opgemaakti „ Als Venus kreupele Gemaal In Lcmnos fmitf', van blinkend (taal, Kupido pijlen ftond te fmeeden, Die zij met honig (treek, door 't wicht vermengd met gal; Kwam daar de Krijgsgod bij geval, Den heirbijl zwaaiende, uit het flagveld binnen treeden. Hij  O N 0 E R Z O Ê K. 3crf Mij fpotte met den kleenen fchicht Van 't fnelgevleugeld Minnewicht, Dat hij beneden zich verachtte: Kupldo fprak hierop: dit tuig is u te zwaar, Beproef mijn woorden vrij, hou daar; En Mavors nam 't geweer, waar Cythereê om lachte'. Doch zoo als hij het aangevat Ën in de hand geheven had Moest hem zijn overmoed berouwen: rt Is zwaar, verzucht hij flraks, neem gij bet pijltje weêf? Ik geef u de u verfchuldigde eer: Neen, zegt de iooze knaap, gij zult den fchicht behouen ". Op de gezegde wijze tegen 's Loosaarts treeken ge* waarfchouwd hebbende, vervolgt de Nederlander: „ Wel vrienden, tot een kort befluyt „ Treckt hier nu defen regel uyt, „ Dat wie den bengel grypen fal Jo. „ Sich hoeden moet voor ongeval, „ Want let hy niet wel op fijn (luk „ Hem naeckt voor feker ongeluck, En past hy niet op loofen fchijn Soo fal die vangt gevangen zijn". Zie daar den ge woonen misfïag van cats! Het Griekse?}" eindigt flerk, en befluit met de treffende denkbeelderï van vergiftiging en toovervuuren: en dit fterk eindigen van het ftuk laat den Leezer het vermaak van te overdenken. Hij (in tegendeel) die uit onverzaadelijken fchrijflust, de hand niet van het papier kan neemen heeft altoos neg iets bij te voegen. En welk bijvoeg- zeï?  goa DICHTKUNDIG ONDERZOEK. zei? Een herhaaling of verklaaring van het voorige* die alle levendigheid van aandoening uitwischt, en het ftuk flaauwr.jes eindigen doet. Wel te recht zeidé Apelles, in zijne kunst, dat de roem eens Schilders vóór een groot gedeelte afhangt van te weeten, wanneer zijn werkftuk voltooid zij: niet minder heeft dit plaats in de Poëzij'; en misfchien mag men 't wel op de meefte verrichtingen onzes levens toepasfen. Hoe menig Koopman toch heeft, door eene ftoute en roekelooze onderneeming verrijkt, zich de herhaaling van dezelve beklaagd! Hoe menig roover zoude wraak van 't gerecht ontfnapt zijn, en zijne dagen ongeftoord doorgebracht hebben, had hij in tijds van zijne dieverijen afgedaan! En hoe menig Schrijver Zou zijn' behaalden roem hebben konnen be« waaren, zoo hij zich in zijne fchrijfjeukte had weetén te bepaalen! — Maar zedelijke berispingen behooren oiet tot onze taak. W. 6. j 77 6.  BRIEF.   BRIEF van den NAV OLGER van SOFOKLES E D I P U S* TE AMSTERDAM. Bij A. van der KROE, op den Dam. mdcclxxx.  NOS ET REFELLERE SINE PERTINACIA ET REFELLI SINE IRACVNDIA PARATI SF' MVS. Cl CE RO.  Amfterdam, den y van Sprokkelmaand, 1780. * M IJ N HEER! vraagt, of ik het omflachtig ver/lag van mijn' e d 1 p u s in de nieuwe Dicht - en Tooneelkundige bibliotheek ook gelezen hebbe, en wilt mijn gevoelen er over vernemen ? Ja, 'k heb het gelezen, mijn Heer; maar zonder er iets uit te leren. En wat moet ik van die beöordeeling zeggen? — moet ik haar roemen, om dat ik er in geprezen ben; of moet ik mij geraakt houden, om dat zij mij tegenfpreekt ? Wat eischt hier de welvoeglijkheid? — Voor mij, ik bekreun mij des niet, maar denk met torquato tasso, daar hij zegt: „ De loftuitingen en de berispingen, mij toegevoegd, „ moeten niet na hare behaaglijkheid of mishaaglijk„ heid gerekend worden, gelijk zulks gewoonlijk ge„ fchiedt; maar na hare wettigheid of onwettig„ heid: en indien zij wettig zijn, zo moeten zij mij „ behagen, lof, en berisping, wat het ook zij; A 3 „ doch  6 BRIEF. „ doch mishagen, indien zij onwettig zijn" (a). Gij weet het, mijn Vriend, dit is mijn ftokregel, en 'k ben overzulks vrij koelzinnig bij 't prijzen en laken, daar het een mij zo weinig verbetert, als het ander vermindert. — En ook, zo ik lof met mijn' arbeid gezocht heb, de ftem van éénen Geleerde, gelijk de Heeren valckenaer en fontein, van éénen Poëet, gelijk de Heeren de bosch en van winter, moet mij niets meer overlaten om te begeeren. — 'k Ben dus onverfchillig genoeg, mijn Heer, en gereed om, dewijl gij 't mij vergt, de beöordeeling der Dichtkundige Bibliotheekfchrijveren eens met u te doorloopen. Doch niet als partij in de zaak; maar als derde, die geene lijn trekt. Want dus befchouw ik mij waarlijk; en ieder Lid van 't Gemeenebest der Letteren heeft thands op den edipus zo veel betrekking als ik. 'tVerslag is zwierig en vloeiend gefchreven; roemt sofokles, en dit zijn Treurfpel, in aigemeene bewoordingen; fpreekt van de Vertalingen van dacier en brumoy (BOiviNhad hier ook wel een plaatsje bij verdiend!); van „ die van den „ Prins der Nederlandfche Dichteren"; prijst mijne Navol- ( « ) Le mie lodi dunque, e i hiajimi da me non debbono ejfer mifurate colpiacere, b col difpiacere, come fogliono ordinariamente ; macon laverita, e con la fa'fita: e fe ellefonvere, d lodi'o riprenfioni che fiano, debbonopiacermi; difpiacetmi, fe elle fonfalfe, Apolog. del S. T. Tasfo,  BRIEF. 7 Navolging, en maakt er mij een galant Compliment over. — Taal- en Dichtkennis, belezenheid, oordeelkunde, (en wat niet al!) wordt mij (bl. 32) in ruime maat toegekend. Mijne opgave van *t Plan des Toneelftuks wordt geheel overgenomen. De Choorzangen van het Tweede Bedrijf worden uitgefchreven; en, als in verrukking, roepc men uic (bl. 37): „ Welk een verhevene zoetvloeiendheid „ heerscht in deeze Gezangen, die elk Dichtminnaar 5, kunnen ftreelen en verrukken"! — Meer konde ik zeker niet wenfchen; zo 't flechts niet te veel is: èuripides had geen ongelijk als hij zeide, dat te grote lof lastig valt, (£) Men gaat nochtands verder, en vergelijkt eerl gedeelte van vondels berijming met deze. —— Ik kan hier niet af, in 't voorbijgaan, op te merken, dat deze Journaalfchrijvers liefhebbers van Vergelijkingen zijn: bladz. 3, 4, 5 , 8 , 38 tot 40, en 51 tot 56, zijn er vervuld van. — Ik heb mij van deze Vergelijking niet te beklagen, dan als hoogfchatter van vondel, wiens fchitterende verdienden volle recht hebben, om voor zodanige zwakheden, als waar meê hij der menschlijkheid tol heeft betaald, toegevendheid af te vorderen: terwijl deze aanhalingen C b ) Ho^Admg Sè K^vris fixfwöeif oïè', ayxv y' a!voó(X,EVoct HPAKAEI4. A 4  8 BRIEF. .halingen ruim zo veel ten nadeele van vondels, dan wel ter aanprijzing' van mijne bekwaamheid gelden kunnen. — Wat mij aangaa, bedachtzamer dan men mij (bl. 43) wel fchijnt te erkennen, „ om „ mijnen luifter niet op de minachting van een'ander' „ te gronden " : ik durf mij vleien, hier omtrent, billijk geweest te zijn; en, het hatelijke van alle vergelijking befelfende, mijnen Lezer (bl. 23 en 24 van mijn Vooraffpraak voor den Edipus) genoegzaam voorbereid te hebben, om vondel de misdagen niet aan te tijgen van eene gebrekkige Latijnfche vertaling, die hij gevolgd, en die hem bedrogen heeft. — De Uibliotheekfchnjver in tegendeel, gee. ne behoedzaamheid deswegens in acht nemende, fielt den achtenswaardigen naam van vondel, door zulk een voordragen, aan eene verguizing bloot, die hij nimmer verdiend heeft. Vergun mij, mijn Heer, hier bij aan te flippen, dat zelfs in de plaats van vondel, tot dit uittrekfel verkoren [ bl, 39 ), een oogfchijnlijke drukfeil huisvest, die niet op des Dichters Rekening te Hellen is. „ Gehoorfaemt noch ontzietme niet". «— dus doet de Druk .van 1660, bij de Wed. A de Wees, (bl. 50) den blinden Vorst zeggen; wanneer hij de Burgerfchaar fmeekt, om het Vaderland van den vloek, op hem rustende, te bevrijden, hem uit te  BRIEF. 9 te drijven, of 't leven te nemen: en dus verkeerd worde het ook overgenomen. — Wat zin ,'heefc het toch, dat hij met allen nadruk een bede doende, teffens zou bidden, niet in die bede gehoorzaamd te worden ? Noch immers ontkent het voorgaande tef* fens met het volgende in den famenhang. „ Verdeektme, ó ramp, flux ergens in een' hoeck. „ Vermoortme, of plomptme in zee geltjck een' vloeck, „ Daer ick niet meer verfchijn voor iemants ocgen. „ O Burgers, komt mij fchichtigh aengevlogen. „ Gehooifaemt noch ontuetme niet". Hoe kan vondel dit gefchreven hebben? Gehoorzaamt; doch ontziet me niet, eischt de zin; en dus heeft de Texr ook van hem verdaan moeten worden: IlslQeuSs, w èsïsyiTs: laat u overreden, laat u bewegen ; fchroomt niet. vondel heeft dit wel verdaan, en dezen hunn' /chroom om de hand aan hem te liaan, aan 't ontzag toegefchreven : mijn Navolging fchrijfc hem toe aan hunn' afkeer van 't geen onder den vloek ligt. Zie daar al het onderfcheid. Het laatde kwam mij waarfchijnelijkst voor in des Schrijvers gedachten te vallen ; uit hoofde van den uitriep , die daar op volgt: want daar een overblijffel van 't oude ontzag der Eurgeren voor hunn' Vorst zijn lot veeleer moest verzachten, en 't uitwerkfel van de meêdogende aanfpraak van den Rei op bl. 47 bij vondel, en 123 bij mij, hebben; kon 't anders niet A 5 dan  io BRIEF. dan zijn wee ten top voeren, tot zo verr' gruuwzaam te zijn, dat men zich den vloek op den hals dacht te halen, met hem Hechts aan te raken. De uitdrukking van vondel is echter wel verre van ongerijmd te zijn; mits men het copulative bindwoord in het disjunctive verandere. Ik weet wel dat men de lezing van noch zou kunnen verdedigen: dat v o n d e l bij zijnen Latijnfchen vertolker nee of neque gelezen kan hebben. Doch dit weet ik ook (en het is mij uit verfcheiden van zijn vertalingen genoeg gebleken), dat vondel wel wist dat nee of neque fomtijds door en niet te verta len is. Dus verre mijn lof: — doch het hinkende paard zal (als men zegt) achter aan komen. Men hore onzen Beöordeelaar bl. 41. — „ Wanneer men een „ ftoffe bewerkt die ons fraai toefchijnt; die ons in de „ behandeling ftreeld en bij de uitkomfte verrukt, „ gebeurd het niet zelden dat men in zoodanige ver„ rukkingen, andere tegenöverftaanden, met eene „ minachting aanziet, die zij waarlijk niet verdienen. „ Dat dit den Heere Bilderdyk ook gebeurd is, „ schijnt aan zijne vergelijking van het Vorflelijk „ Treurfpel' fwaar onder Edipus behoord) met de „ Burgerlijke Toneelfpeelen, die thans alom, en vee„ le met toejuiching vertoond worden". Tot nog is dit schijn; en de fchijn, zegt de Fabeldichter, bedriegt  BRIEF. ii bedriegt velen. Dan — „ dit blijkt aanftonds". War. is hier, het geen blijkt? de schijn, waar van in d_n vorgen volzin gefproken wordt; of de daad, waar van de eerfte gewag maakt ? Die mij ditRaadzel oplost, zal mij'een grote Apollo zijn. Het vervolg immers bepaalt het zo min als 't voorgaande. — Doch, 't zij het de fchijn, *t rij het de daadzelv moge wezen; waar blijkt die uit? Daar uit, dat hij de Burgerlijke Toneelfpelen „ affchetst als be„ ftaande in verwarde faamenfpraaken in den burger- lijken trant, dikmaals vol onwaarfchijnhjkheden; anderdeels onnatuurlijke faamen koppelingen van „ klachten, vernaaien, en gevegten, zonder een„ heid van daad, tijd, of plaats". Waar of gevechten in Burgerlijke Toneelfpelen t'huis behoren? Zekere galanterien die wat verr'loopen, kennen we er in; maar gevechten! wat drame is op ons Toneel dat gevechten bevat? de graaf van waltron is niet op den Schouwburg, en vertoont op het hoogst den marsch en parade van eenige Regimenten: dat is nog geen gevecht.— En waar heb ik dat immer gezegd? —- Bladz. 2 en 3 worden aangehaald, 't Is öp bladz. 2, dat van gevechcen gerept wordt; doch niet in betrekking op 't burgerlijke toneelspel. Neen; in betrekking op fommi^e nieuwe treurspelen. Men leze den gantfchen volzin en vuile hem aan met het woordtje eensdeels, bij den uitfehrijver in de pen gebleven, bet wel-  ia BRIEF. welke, met anderdeels, dient om de tweederlei Toneelmatige voortbrengfels van onzen tijd {Burgerlijke en Vorjlelijke. Toneelftukken) te onderfcheiden, en beider inhoud bijzonderlijk aan te wijzen. Ik betreur „ den tegenwoordigen (vervallen) ftaat on„ zer Toneelpoëzij', waar in, eensdeels, ge„ brekkige Burgerlijke Drames, anderdeels, „ gebrekkige Vorstlijke Treur[pelen, zich meefter „ fchijnen te willen maken van den deftigen Schouw„ burg ". — Welk een misverftand, goede vriend! Doch verfchonen wij dit: des Schrijvers geest was mooglijk zo ingefpannen om robbert de vries in de woorden van mijn Vooraffpraak, den toeftel van fommige ftukken betreffende, te vinden, dat hij hier misgezien heeft. Wanfchepfels erkent onze Schrijver onder de Hedendaagfche Toneelftukken: doch hij ontkent, „ dat „ alle ftukken der Oudheid met Edipusin waarde ge„ lijk ftaan" (bl. 42). En ik ontken het met hem. —- Hij ontkent ook „ dat alle Zedenfpellen beuzelin„ gen zijn, die verftandige Mannen nimmer op het „ Tooneel moepen toelaaten" En ik heb het met hem ontkend ( bl 31 en 32 van mijn Vooraffpraak). Het zijn ook mijn woorden niet, die hier onderftreept (c) zijn; 't zijn die van de Schrijveren der algemeenb eibliotheek: 't geen men, om verwarring te weeren , (c) In curfijf gedruk:.  BRIEF, 13 ren, wel had mogen melden (dj. Dat zij op alle Zedelijke Toneelfpelen zonder onderfcheid {laan, blijkt mij ook niet: zelfs denk ik, dat zij ook van fommige zogenoemde Treurfpelen te verftaan zijn. Doch mijn verklaring van dezelve zou hier overtallig, mijn verdediging gantsch overbodig zijn, en blijven dien Schrijveren - zeiven ( zo 't hun goeddunkt, daar in te treden) bevolen.— Daar is dus een zeer goede Harmonie tusfchen den Bcöordeelaar en den Beoordeelde: en ik wil van gantfcher harten mijn' Recenfent en al wie er lust toe heeft, toeftaan, „ de rampen van „ onze Medeburgeren op het Toneel te vertonen". De gantfche redeneering, die volgt, raakt mij niet: die nimmer „ heerschzuchtigen Monarchen , onttroonden „ Koningen, verdrukten Vorften, enz." o&roy heb verleend, om alleen en bij uitfluiting van anderen, de kunstftellaadje des Schouwburgs te mogen beftijgen. —In tegendeel, bladz. 32 van mijn Vooraf, fpraak, zegt, in de Aanteekening, misfchien meer tegen de Polityke Wezens van corneille en van fommige anderen, dan de Bibliotheekfchrijver in deze Recenfie. Wat ondertusfchen het leren onderfchragen van ongelukkigen moge betrefLn: dit valt in \ Wijsgeerige, en 't is hier de plaats niet, om mij met Bo- (i) Deze Schrijvers beklagen zich: (Derde D. bl. 145.) „ dat de zucht en kennis van 't gene groot en verheven in de „ oudheid is, verfmoord liggen onder een hoop van wanfcbapen „ of onheblijke Toneelftukken, die verftandige mannen nimmer „ op het Toneel moeiten toelaten ".  14 BRIEF. Bovennatuurkundige ftukken in te laten; maar zij, die met vrucht over het Toneelfpel gelezen hebben, zij weten, dat dit niet dan door de zuivering van het meêlijden, waar van aristoteles handelt, wordt uitgewerkt; en, dat die beter te weeg wordt gebracht, na mate de Perfonaadje, waar op het belang rust, in ftaat is meer belang te verwekken. „ De Heer Bilderdyk ( gaat men voort) keurt ver„ der de Vertrouwden in de Treurfpelen af; — en „ wilde hier den rei der Ouden liever voor zien, en „ dus vijftien nuttelooze wezens, in de plaats „ van één ten Toneele voeren". — Waar heb ik erkend , dat de r e i uit nutteloze wezens beftond ? Of waar beeft onze Schrijver 't bewezen? — Verre van de reien als nutloos te erkennen, verbeelde ik mij aangetoond te hebben, (e) dat zij in de Oude Treurfpelen, uit hoofde der Staatsgefteltenisf' onafscheidelijk waren. Dit is nog vrij meer dan nuttig: dit is zelfs, noodig. Of wil men juist onderfcheid tusfchen 't nuttige en 't noodige maken: uit bladz. 7 en 8, 10, n, en 12 van mijn Vooraffpraak kan hunne vierledige nuttigheid blijken. De Waarfchijnlijkheid van Coftume, gelijk men 't met een Italiaansch woord gewonelijk noemt; het Verband des Toneelftuks; deszelfs Invloed op den Aanfchouwer; de Zuiverheid van de Zedenleer: dezen hangen alCe) Zie mijn Vooraffpr. .bladz. 6.  BRIEF. 15 allen geheel of gedeeltelijk af van den rei.- En echter hij is nutloos Pt Klinkt waarlijk vrij vreemd, dat men iemand oordeelkunde toefchrijft, die nuttig, noodzakelijk, onaffcheidlijk verklaart, het geen uitgemaakt is, nutloos te wezen! — Doch waar is dat uitgemaakt? In de bij mij (ƒ) aangehaalde plaats van voltaire, die in zijn Dilemma tegen de Reien, den grootften misdag (na't oordeel van cicero) begaat (g)? — Of zal het nog gefchieden? — Maar (zegt men) de „rei moet de zedelijkheid van 1 verhandel„de toetfen, en dus het zelve herhaalen, en den „ Aanfchouwer niets overlaaten om te denken." Zeker is het uitwisfchen van kwade indrukken geen bloot herhalen. Ook draagt men hem den weg niet over, dien men in 't fpoor brengt: en, behalven dat, laat mij de Schrijver in gemoede antwoorden, of hem bij de lezing van den edipus, niets overgebleven zij, om te denken? — Wat zegt gij, mijn Heer, zoudt gij, na dit alles wel kunnen verwachten, dat wij 't wederom volmaakt eens worden? — Dit gefchiedt echter, — en zeer gemaklijk. „ Dat de rei goed was, daar de „ Koningen hun gedrag niet onttrokken aan de oogen „ der Burgeren, noch geheimen voor 't volk had„ den, wordt niet ontkend; maar dat hij, buiten dien „ land- (ƒ") Bladz. is. Aanteek. (e). (g) Pt icterire aliquid, maximum vitium in dividendo eft. c i c. de Off. Lib. I.  16* BRIEF. „ land en tijdkring geflooten zijnde, met vrugt kan „ gebruikt worden, is niet wel te beweeren". Dus uit zich de Schrijver ten laatfte. En wat is dit anders dan de uitkomst van mijne vergelijkingen (bl. 31 en vog.)? Trouwens, dit is ook waar, zegt de Schrijver; „ de Heer Bilderdyk geeft dit zelf te „ kennen, en (voegt hij er bij) behoeven wij wel „ iets te zeggen, daar zo veel ten onzen voordeele „ gezegd is"? — Neen, niets, mijn Heer, niets het minst: al hadt gij ten eenenmaal gezwegen, men zou er niet bij verloren hebben. Dan dit befluit fchijnt den Schrijver nog te veel ten nadeele van de geliefkoosde Burgerlijke Toneelfpelen („ die thands alom, en veele met toejui„ ching, vertoond worden") uitgevallen te zijn. Hij koomt weder te rug; en, verftandig genoeg om de misflagen van deze ftukken te zien, oprecht genoeg om ze te erkennen, wil hij dit op de Oude Treurfpelen verhalen. „ De Dichters der Oudheid hebben „ mede hun misflagen, zegt hij. Zelfs Sof Mes, de „ Dichter van Edipus, wierd door Arifloteles ten „ opzichte van de hiftorifche waarfchijnlijkheid, die „ hij verzuimd hadt, berispt, om dat hij in 't Treur„ fpel van Elektra doet zeggen 1 dat Orestes zich zel„ ven in de pitische speel en (h) zou gedood „ heb- (A) Dit moest zijn: inde pythische renïpelen om' gekomen was: orestes wordt btj sofokles niet gezegd, zich- zei-  BRIEF. 17 „ hebben, daar die fpeelen eerst verfcheide Eeu„ wen na den dood van Orestes wierden ingefteld." Zie daar een' misflag van aanbelang! — Doch aristoteles wist onderfcheid te maken, (en wisc men dat meer algemeen!) tusfchen de misflagen die een kunftenaar in de kunst zijner oefening' begaat, en 't vergrijp in een bijkomftige zaak, als Gefchichten Tijdrekenkunde ten opzichte der Dichtkunde zijn (I): en, fchoon hij het laatfte niet goedkeurt, hij ftelt het gantsch niet gelijk met de eerften. 't Is in de daad ook geheel iets anders, zijn doel te misfen, 't geen her noodwendig gevolg moet zijn van 't verwaarlozen der grondwetten van het Toneel, die niet dan de wetten der Natuur, der Reden, en Wijsbegeerte zijn; of, dat bereikende, in het bijkomftige buiten noodzaak een verdichtfel voor de waarheid te kiezen. En wat heeft de Dichter, als Dichter, hier mede misdreven? Heeft hij er 't belang van zijn Treurfpel voor den aanfchouwer door verijdeld; den indruk verloren doen gaan ? Heeft hij er de eenheid , het geheel, door gefchonden; den famenhang door verbroken, de fchikkïng der deelen verward; de goede zeden gekwetst; de charakters mismaakt; de hartstochten kwalijk uitgedrukt? Of heeft hij er licht zeiven gedood, maar in de renbaan wagenbreuk geleden ta hebben. (*) Zie hem in het XXV. Hoofdd. over de Dichtkunst. B  i8 BRIEF. licht het gehoor van zijn Hoorderen door beledigd? — Niets van dit alles. Maar de overeenkomst met de Hiflorifche waarheid? Die beltaat niet op het To ■ neel; die is voor den Gefchichtfchrijver, voor den Geleerde; maar niet voor den Dichter. sofokles had den Wijsgeer, indien dees hem daarover had aangefproken, met de woorden van lessing kunnen antwoorden: Waarom zijt gij zo geleerd? — En zeker, gelijk wij het vergrijp tegen de tijdrekening aan virgilius, als hij zijn' Heldbij de Tyrifche dido onthalen doet, gaarne vergeven; gelijk wij het feitama infchikken, wanneer hij, door de bedrieglijkheid van den Franfchen text verleid, Romulus, Bondelbijlen doet voordragen, die eerst honderd jaren na hem, door Tarquinius den eerfte, zo florus verhaalt, te Rome zijn ingevoerd (£); zo kunnen wij 't sofokles ook wel toeftaan, hier in mis te tasten. — Doch, raillerie a part! Wat hebben de Treurfpeldichters zich ooit met de waarheid der Gefchiedenisfe bekommerd ? Ik fpreek hier van de Ouden alleen niet, maar ook van de Nieuweren. Hoe fprong er cornrille, hoe racine, hoe voltaire (die corneille daar fomtijds over berispt heeftj zelf meê om? Alles veranderden, alles verfierden, alles verdraaiden zij naar (k) De Li&ores waren wel door Romulus ingefteld, gelijk uit plutarchüs blijken kan; doch zij droegen toen ftokken.  BRIEF. 19 naar hun welgevallen. En waarom niet? De Toneeldichter immers hangt van geen Hiftorien af. Hij verdicht alles zo 't hem goeddunkt, en neemt Hechts zo veel uit de ware gebeurtenisfen over, om met zijn verzieringen faam te mengen, als met zijn ontwerp best beflaan kan. Hij onderftelt zijne Hoorders geheel onkundig, en leert hen al wat zij tot verftand van zijn ftuk moeten weten. Hun Gefchichtkunde behoort hier niet, zij behoort tot eene andere wareld, dan die de Dichter hun fchept; en door de vermenging van de eene met de andere worden zij bei den gantsch inconfequent, zo men 't heet. Men legge d erhalve in den Schouwburg een geleerdheid af, die daar geheellijk misplaatst is. Met Toneelfpelzelf zal ons alles leeren wat daar betrekking op heeft. Plaats, tijd, perfonen, gevallen, omftandigheden, alles zal zich - zelve en uit zich - zelve verklaren. Een geheel makende, is 't den Dichter genoeg, met zich-zelv' over een te ftemmen, zonder dat hij 't met de orde of daad der Gefchicdenisf' doe. Men hore over dit punt den ervaren, den kundigen Schrijver der Hamburgifche Dramaturgie: „ Niet de voor„ raad in 't geheugen opgelegd, maar 't geen hij in „ ftaat is uit zich zeiven voort te brengen, maakt „ den rijkdom des Dichters uit: 't geen hij gehoord „ of gelezen heeft, heeft hij recht te veigeten, of „ Hechts voor zo verr' te weten, als 'tin zijn kraam Ba „ die-  20 B R I E F, „ dienen kan" (/), Dit betreft zelfs de werklijke daden van de Gefchiedenis; die zeker ongelijk algemeener bekend zijn, dan de juifle tijdorde. — Zo men ook nieuwe voorbeelden van anachronismus wil zien, de Merope van ma ff ei biedt er een aan; daar de Dichter Ismene, na de ontdekking van den jongen Kresfont in den geen', dien men voor deszelfs moorder hield, vol verbazing doet uitroepen: „ zo vreemde ge„ beurtenisfen heeft mooglijk niemand op het Schouw„ toneel verdicht gezien"! (In den tijd naamlijk van Meropé: lang voor dat men ooit om een Schouwtoneel gedacht had ! — Zelfs vondel mengt in zijn' Gijsbrecht van Amftel, de befchrijving van 't Amfterdam van zijn', en vroeger' tijd, met die van Gijsbrechts huis en vesten dooreen, vervroegende den luifter van onze Geboorteftad ruim driehonderd jaren. — En wilde men Hechts de moeite nemen van ze na te gaan, men zou in (73 Lesfing, Hamb. Dramat. i. Th. XXXIV. Nicht der erwerbene Vorrath feines Gedachtnijfes, fondern das, was es aus fick felbfl, aus feinem eigenen Gefühl, hervor zu bringen vermag, macht feinen Reichthum aus; was es gehort oder gelcfen ,hates entweder wieder vergeffen , oder mag es weiter nicht wiffen , als infofern es in feinen Kram taugt. (») Vierde Bedrijf, VII. Ton. Con cofi ftrani avvenimenti uom forfe Non vide mat favoleggiar le fcene! De kundige Dichter zweerts heeft zijne Nederduitfche navolging van dit vlekje zuiver fehouden, dat zekerlijk om de gezochtheid van den uitroep ruim zo verwerpelijk is, als om het vergrijp tegen de tijdorde.  BRIEF. ai in verfcheiden Toneelftukken gelijke voorbeelden aantreffen. — Doch, dit is, onwederfpreekbaar, het voorrecht der Drames (zo 't waarlijk een voorrecht is), dat zij zich in geen tijdorde vergrijpen kunnen! Dit was de eerfte misflag, den Toneeldichtren der Oudheid in hun Hoofd verweten : de tweede is teffens bijzonder en algemeen, en betreft hen allen nevens Sofokles. — » Zo het uit de lucht vallen is, wanneer „ een Perfoon, die geen betrekking op de Hoofdzaak „ heeft, op het Tooneel koomt (volgens bl. 10 [der „ Vooraffpr. voor den Edip.] in de Aant.) zo vallen „ de Boden van Edipus, en meest al de Boden der „ ouden, wel degelijk uit de lucht". De boden zegt men in 't meervoudige: ik moet dit dus van den korinthischen bode, die Edipus tot den Throon van Polybus koomt nodigen, door wien hij zijne afkomst ontdekt , enz. zo wel als van den thebaanschen verdaan, die in 't Vijfde Bedrijf het verhaal doet. — Ik bid u, mijn Heer! heeft de eerfte betrekking op de Hoofdzaak, of niet? Beproef dit: werp hem eens weg, en zie, of het ftuk tot de ware verwarring in 't Vierde Bedrijf, en door dezelve, tot de uitkomst, de ontdekking van 's Konings geboorte, en derzelver rampzalig gevolg, kan gebracht worden. Beproef, aan den anderen kant, Jufr. vlas beek uk de deugdzame armoede, DU S A p H IR uit den azijn koop er, te werpen i en zie of zonder 't B 3 be-  aü BRIEF. beftellen van een {luk Linnen, of zonder de Galanteriekraam, de nukken niet even goed afloopen. Zij rullen in 't begin alleen meer verward voor den Aanfchouwer zijn: — en hier uit blijkt, dat zij alleen om de Aanfchouwers ingevoerd zijn. Wanneer toch zal men begrijpen, da. die flechts getuigen zijn, daar men niets van weet (nj? De korinthische bode is dan aan het Treurfpel verbonden; — Doch ten minfte koomt dan de ïheba ansche (en meest al de b od e n der ouden ) wel degelijk „ uit de lucht vallen, en zijn onbekend „ en blijven V ". — Hoe! is dan voorlang niet reeds aangetoond (o), dat het Volk (het geheele volk van thebe) een opmerklijk belang in de handeling heeft; en is één hunner, één Thebaan, daar van uitgefloten? — Zo ja; waar is dit gemeld? Zo neen ; dan koomt hij niet uit de lucht vallen, „ zo het uit de lucht vallen is „ ( gelijk wij het eens zijn ) , wanneer een Perfoon die „ geen betrekking op de Hoofdzaak heeft ( welke hier „ namelijk het belang va n thebe is) , Op het „ Toneel koomt". — En wat het onbekend blijven betrefTe; dit is een ongepast opwerpfel, daar zijn eerfte befchouwing (door kleeding enz. j dadelijk blijken doet, dat hij een Thebaan is: 't geen hem genoeg onderra «") Het zijn de woorden van den flraks aangehaalden Lesfing. Die Zufchauer find iiichts ah Zeugen , von welchen man nichts weifz. H. Dr. t. D XLVIII. (o) Zie de Vooraffpr. van den Ed. bl. 6. en 05.  BRIEF. 23 derfcheidt, zonder hem echter, uit den kring van het volk af te zonderen, waar toe hij behoort. Wat moet men nu uit dit alles opmaken, mijn Heer? Heeft licht de Schrijver van het Verflag zijne berispingen door loffpraken willen verzoeten; of heeft hij flechts, den algemeenen fmaak ter gunit', het Treurfpel der Ouden tusfchen beiden gegispt ? Hij fchijnt mij waarlijk te dobberen. — Hoe het zij, laat ik in 't midden, Hun, die (gelijk zich de Va¬ der der Roomfche welfprekendheid (ƒ>) uitdrukt) niet aan de dwalingen van de onbedreven meenigte vast zijn, koomt het toe, mijnen arbeid te proeven; die zekerlijk de algemeene begrippen te zeer tegendruischt, om een ieder over te halen. Dit is het werk niet dan van den tijd; ik vergenoeg mij, gelijk reeds gezegd is ( qj, het mijne toegebracht te hebben tot de onderfteuning en tot de verbetering'1 van den vervallenden goeden fmaak. Voorbeelden fchijnen mij hier toe het krachtigst, en, mijns bedunkens, behoort men met die te beginnen : zij kunnen den weg banen tot een geregelde Theorie, die onzen Landaart (ware fraaie vernuften uitgezonderd, wien hun eigen geest tot leiding ifrekt) nog geheel vreemd fchijnt. Ik ben, enz. W. BILDE RDIJK. (P) Qui non ex errore imperitte multitudinh pendent. DeOiï". (?) Zie de Vooraffpr. van den Ed. bl. 31.