01 1178 6299 UB AMSTERDAM   NAGELATEN SCHRIFTEN VAN MARGARETHA KLOPSTOCK. Uit het Hoogduitsch. Te AMSTELDAM, bij WILLEM van VLIET. MDCCIXXXVIII.   VOORBERICHT FA N D E N VERTAALER. Tot-hst ver taaien van dit Werkjen werd ik opgewekt door den lieer M*. Riiijnvis Feith, welke in zijne Brieven over verfcheiden On. der werpen II. Deel, bladz. 179. in de aanteekening dusfchrijft. „ Niemeijer her„ innert, onder eene van zijne O den, aan zij„ ne Landgenooten, dat dit Boek 'er was. „ Hij achtte deeze herinnering noodig, fchoon j, hij begreep, dat ze federd lang onnoodig moest geweest zijn. Durf ik hier 's mans 3) voetfpoor in een zeker opzicht wel volgen, „ en daar 'er daaglijks zo veel Stukjes uit het * 2 „ Hoog-  IV „ Hoogduitsch vertaald worden, óok dit voor5, treffelijk Werkje aan een kundig Vertaaler aanbeveelen?" Aan deeze opwekking heeft de Nederlander deeze vertaaling te danken ; of cc Vertaaler kundig zij, en zijn taak wel volbragt heeft, ftaat niet aan hem, maar aan den Lezer te be'óordeelcn. Van zijnen vlijt en getrouwheid is hij bewust, fchoon hij lij kunst kenners wel nodig zal hebben, eenige verfchoo'r.ing te vraagen. Gelukkig, dat de fchoonleid vm het IVerkjen zelfs in eene Vertaaling zich Jlaande houd; een IVerkjen, welk van den Hoogduitfchen Uilgever van de Brieven van Stervenden aan hunne overblij. vende Vrienden, naar waarde geroemd word met deeze woorden : „ Insgelijks heeft de En- » gel:  v „ gelfiche Dlchteresfie," (hij /preekt van de geestrijke en vroome Rowe, wier Brieven van OverJecdencn aan overblijvende Levenden bekend zijn) „ ftraks genoemd, onlangs „ nog, aan eene Duitfiche, naamlijk de Huis„ vrouwe des onfterfelijkcn Dichters van den „ Mesfias, eene gelukkige navolg fier gevon„ den, die de bekwaamheid had, om het oor„ fpronglijke verre te overtref en, gelijk men „ oordeelcn mag uit de weinige proeven, te „ vinden in de Nagelaten Schriften van „ Margaretha Klopstock." . Onder het vertaaien was mijn hart meermaalen geroerd door de ftille en voorbeeldelijke gelaatenheid van den grooten Klopstock o;zder den zwaarften flag , die den aandoenlijke» * 3 Echt.  Vi Echtgenoot kan overkomen en treffen; —• door het voorbeeld van een christelijk ft er ven , en de kragt des geloof's in den Zoenb.org; — door de hartelijke taal van Godvrucht, en de flreelende uitzichten, welke een Christen in de Eeuwigheid heeft; — door de verrukkende klanken der Godsverheerlijking ! Ontvangt dan mijn Landgenooten dit Werkjen met genegenheid , maakt 'er gebruik van ter uwer ziels-verheffing tot uwen God, den oneindig Lecvenden, en geniet in alle omftandlgheden van uw leven de vertroostingen, welke de Godsdienst van den gezegenden Jezus zo overvloedig aan zijne Vereer er s in nood en dood, gewoon is te fchenken. Ik heb hier niets bij te voegen, dan dat de af.  Vit afbeelding van het graf deezer waardige Vrouwe ons naar het leven is medegedeeld, door den bovengemelden Heer Feith, in zijne Verhandeling over het Heldendicht in de Prijsverhandelingen, uitgegeeven dcör het Taal- en Dichtlievend Genootfchap, ter fprcuke voerende: kunst wordt door arbeid verkreegen; Eerfte Deel, bladz. 38. alwaar de Dichter de aandoeningen, welke dit gedenkteeken op zijne ziel maakte, nadrnklijk heeft medegedeeld. Het ftrekt ons tot bijzonder genoegen, dat wij inftaat gefield zijn, om deeze afbeelding ook onzen Lezer mede te deelent gelijk hij die vind tegen over Bladz. 90. 1 tfj  1 N II O U D. INLEIDING. . . . IJL. J "' VI. FRAGMENTEN VAN BRIEVEN. . . — I 90. BRIEVEN VAN OVERLEDENEN AAN LEVENDEN. — 93 144. DE DOOD VAN ABEL, EEN TREURSrFL. . l— 14T 174. TWEE GEESTELIJKE GEZANGEN. . . ~ I7T—— 184. TRAGMGNT VAN EEN GESPREK. . .f <-« 18"—— IJO. ï N-  Bladz. t INLEIDING. Ik heb haar door den dood verloeren , die mij door haare liefde zo gelukkig maakte, als zij door de mijne was. Onze vrienden weel en , wat voor eene liefde het was , daar wij eikanderen mede beminden. Uit het volgende zal men zien , waarom ik mij van alle Wagten onthouden moet, en geern onthoude. Deeze is ééne van de redenen, dat ik geen Lijkdicht, 't welk zo veelen van mij verwagt hebben, zelfs dan niet op haar zal maaken , wanneer ik 'er meer toe gefchikt zijn zal, dan tegenswoordig. Mijne andere redenen zijn deeze. Ik oordeele , dat men voor het Publiek bijkans met dezelfde befcheidenheid van zijne Vrouw jnoet fpreeken , als van zich zeiven. Maar hoe nadeelig zou de beoefening van deezen grondregel zijn voor de verhevenheid en het vuur, dat men in Gedichten vordert. Daar komt bij, dat de Lezers, niet zonder grond , meenen geregtigd te zijn , om den Lofredenaar van zijne Beminde niet volkomen te gelooven. En ik bemin haar, die mij zo gelukkig maakte , veel te veel, dan dat ik mijnen Lezeren ook A maar  n INLEIDING. maar de geringfte aanleiding lüer toe sou willen geven. Daar is nog eene omftandigheid , die foortgelijke Gedichten min belangrijk maakt. Wij hebben 'er te veel van. Nadien deeze redenen mij ook dan te rug gehouden zouden hebben , indien mijne Beminde mij niets had nagelaaten , dat ik der Wereld kon médedeelen; zo begrijpt men ligt , hoe aangenaam het mij zijn moet, dat ik de Uitgever van eenige kleine Schriften kan weezen, door welke zij zich zelve een gedenkteeken gefticht heeft. Ik ben hier op , dat zij dit zelve doet, zo moedig, dat ik niet ééns de Oden, die ik voorheen op haar gemaakt heb , in deeze verzameling plaats geve. Als ik vergeving wegens deeze moedigheid mogt van doen hebben , zo zal men, geloof ik, ook daarom geneigd zijn, mij die te fchenken, om dat ik nooit op mij zeiven, maar altijd op mijne vrienden moedig ben. Ik heb van deeze kleine Schriften niets meer te zeggen, dan dat zij niet gefchreeven zijn met oogmerk , om zich zelve een gedenkzuil op te rigten. Men bemint zekere onderwerpen boven anderen ; men fchrijft eenige gedagten over dezelven op , en men is genegen , om deeze Papieren aan eenige weinige goede vrienden tc ver-  inleiding: m vertoonen , zonder dat men juist aan eene verdere bekendmaaking in 't vervolg denkt. Het is nu omtrent derdehalf Jaar, dat zij op deeze wijze , eenigen van haare geliefkoosde gedagtcn, als ik van huis moest lijn , begon op te fchrijven ; terwijl zij altijd een blosje kreeg en verleegen wierd, als ik haar daar op betrapte , en zij het mij moest voorlezen. Helaas! Zij was de gelukzaligheid van mijn leven , dat was zij! Hoe veel heb ik aan haar verboren! Maar neen, neen , ik wil niet klagen ! ■ . Ik heb lang en dikwijls bij mij zeiven in twijfel geftaan : Of ik haar Karakter in deeze tnUiding befchrijven zou ? Want ik ben niet alleen aan het Publiek , maar ook aan haar verfchuldigd, allen fchijn Tan vergrooting te vermijden. En hoe weinige Vrouwen zijn 'er, wier eigen hart haar regt geeft, om het geen ik van haar zou moeten zeggen, voor niet buitenfpoorig te houden. Voor deeze weinigen kan ik met eenen trek haar Hoofd - karakter befchrijven. Zij was gemaakt, om met Arria te zeggen: Paetus, het doet geen zeer! (*) Maat C*) Misfchien zullen eenige waardige Lezeresfeii deeze Ar»M niet kennen. Haar Man Paetus verwagtte den beul, A 2 middag hier aangekomen ! Hoe  6 FRAGMENTEN Hoe teder kusfe ik u en uw Kind! Ik weet niet, ik heb, zedert mijn vertrek, eene heel bijzondere vaste hoop, dat onze God u een goed kraambcdde zal fchenkcn. Bertift. den 12. Aug. God dank! God dank! Daar heb ik uwen Brief! wat vreugde! Hemel, wat zal het zijn, als gij weder komt! Ik weet niet, wat ik fchrijve; ik kan ook niet meer fchrijven; ik ben te vol vreugde: zo heb ik my in lang niet verheugd ! Ik kreeg uwen Brief over Tafel, ik at niet meer, dit begrijpt gij. Ik was half buiten mij zelve, de traanen berstten uit mijne oogen. Ik ging in myne kamer. Ik kon den Hemel niet anders, dan met traanen, danken. Maar Hij verftaat toch onze traanen ook! Hamb. den 15. Aug. * •& Gy klcingeloovige, die beide nagten waren dan zo donker"? Ja zeker zij waren het. Maar onze God heeft mij voor alles, dat gij fchroomdet, behoed. Maar  van BRIEVEN. 7 Maar nu hebt gij mijn' Brief, en nu hebt gij onzen God al gedankt, dat Hij met mij geweest is. Laat ons Hem zaamen danken, dat gij en uw Kind zich wel bevinden. Mijne fterke hoop, daar ik u onlangs van fchreef, heb ik nog fteeds. ïk weet, hoe gij aan mij denkt, ik weet het, myne beste eenige Vrouw, aan mij zeiven. Ik druk u heel vast aan mijn hart. Bcmfi. den ió. Aug. * * *• In de negende maand, daar ik geen dag zeker ben, wenschte ik wel, uwent wegen niet zo bekommerd te zijn. Ik weet zeker, als gij dit overweegt, zo komt gij gewis niet te laat. ■ Ach deezen morgen waagde ik het, deeze gedagten in haare geheele fterkte te denken: Och of gij maar weder hier waart! Ik werd duizelig in den eigenlijkften zin. Hamb. den 24. Aug. •£ # $ Ik heb zekerheidshalven, op dat gy vast een' Brief kreegt, maar een' korten gefchreeven, dien ik zo naa Rirtchh. laat brengen. Deezen neem ik mede. —— ö  8 FRAGMENTEN ó Mijne Meta , hoe heb ik mij over uwe vreugde "verheugd, toen gij den Brief van mijne gelukkige aan» komst, onze God zij daar.voor gedankt! ontvingt. Ik kreeg den uwen in Lingb. juist toen ik met C. aan tafel zat. Ik at ook maar heel weinig, na dat ik hem gelezen had. Gij kleine Moeder, dat uw Kind, met het welk God zijn wille! u nu reeds meer fmerten veroojgaakt, daar over verheugt gij u zeker meer, dan gij de fmerten voelt? Menigmaal overvalt het mij zo, dat ik u wensch te hebben, en aan mijn hart te drukken. Mijne eenige Meta! Hoe groot zal voor ons de vreugde zijn, als wij eikanderen weder zien! Het blijft vast, dat ik, zo fpoedig het maar mooglijk is, kome. Kocketh. den 22. Aug. flt 4» * Hoe lief heb ik u ! En hoe gelukkig ben ik, als ik ïo, zo zeer befpeur, hoe lief gij mij hebt. — Ik ontfla mij van alle mijne brieven, van alle mijne bezoeken , van al mijn werk , of het mij lief is of niet, ik ontfla mij van alles, op dat ik, als gij komt, alleen voor u leve. Gij  van BRIEVEN* 9 Gij hebt gelijk, dat ik mij meer over de oorzaak der fmerten verheug, dan de fmerten voel. Zij hebben nog nooit eene andere uitwerking gehad. Het zal, denk ik, met de ernffiger fmerten ook zo gaan. Hamb. den 26. Aug-. Wegens mijne terugreize, lieve beste Meta, heb ik reeds met gefproken, die mijne redenen, om fpoedig te reizen, heel wel inziet en voelt. Ik heb u veel van haar te vertellen. Zij is eene voortreflijke Vrouw! Lieve Meta! gij kunt dan kwalijk meer gaan 'l Ik kan u niet befchrijven , hoe mij dat treft. Nu, onze God zal met u zijn! Hij zal dan voornaamlijk met ons zijn , als gij mij ttog veel meer ontroeren zult. Ik druk u op het tederst aan mijn hart. Bernft. den 26. Aug. * # Wat zullen wij eikanderen te vertellen hebben, hoe wij nu en dan (doch met de Tijdrekening zal ik niet wel te regt raaken, misfehien beter met de plaatzen) B aan  io FRAGMENTEN aan eikanderen gedagt hebben. Mijn lieve Meta! hoe verlang ik, om u te zien! Alzo ik thans in een klein boschje woon , zo zal het u niet onverfchillig lijn, als ik u zeg, dat ik bij mijne wandelingetjes in het zelve tot hier toe het fchoonfte weder gehad heb. Het Park alhier heeft eene voor mij thans nieuwe fchoone hoedaanigheid. Dat is het gezigt van die zee, over welke ik naa u te rug zal komen. Bernft. den 20. Aug. §• Ik wil u , en dat regt meenens, geern misfen, tot dat het lichte Maan is, alhoewel het door al mijn zenuwen trilt, als ik aan uwe wederontmoeting denk. Op ééns trof het mij van daag, dat het de eerfte September is, en dat ik u nu fpoedig weder krijg. Ach welk eene gedagten! Wat zal dat weder krijgen zijn! Maar toch niet voor de lichte Mam, eer wil ik u niet hebben. Ik bevinde mij, God zij dank ! zeer wel. Ik heb niets van de zieklijkhcden der laatfte weeken, alleen dc  vak BRIEVEN. ii de ongemaklij khcid — daar is onze kus. Hamb. den i. Se pi. 0 * Mijn lieve Meta! hoe zoet is het mij altijd> als ik brieven van u krijg. Een Brief van u is bijna zo veel als eene omhelzing! Mijn vertrouwen , dat onze God u mij zal laaten behouden, blijft nog duuren; alhoewel ik daar niet mede wil zeggen, dat 'er niet zomtijds een klein wolkje over trekt» Daar zijn ligter en zwaarer uuren van beproeving. De tegenswoordige zijn de zwaare. Laat ons waakzaam zijn, mijne lieve Meta , dat wij ons ten vollen op onzen God verlaaten. Deeze ernftige gedagten geeft mij meermaalen werk. Wat dunkt u, als wij 'er elkanderen over fchreeven, om ons fterk te maaken? > Ach hoe is mijn hart verkleefd aan uw hart! Koppenh* den a. Sepd $ $ Uw erge, erge hals! wat heeft mij die al zorg gemaakt ! In welken beftendigen angst zal ik zijn, als de 24. September zonder u voorbij gaat! Ik zal altijd denB a ken,  12 FRAGMENTEN ken, ik bevalle —. en fierve zelfs zonder u ! Dit zou mij van alle rust berooven kunnen, daar ik u hier na van vertellen zal. Want ik ben, onzen God zij dank! lierk genoeg, om van mijn dood te fpreeken. Ik heb het tot hier alleen .om uwent wille gelaaten. Het is mij regt lief, dat ik dat in 't vervolg niet meer behoeve te doen. Ik mag mij bekommeren, zo als ik wil, onderneem toch maar niets, dat voor uwe gezondheid hinderlijk zou kunnen zijn. Ik had u eigenlijk alle mijne zorg behooren te verzwijgen. Maar het is mij in een' Brief even zo onmooglijk, als in uwe omhelzing, om te verzwijgen , dat ik op mijn hart heb. Men zegt mij, en ik weet het ook zelve wel, dat de Oostzee, om den tijd van 't Equinociïum ftormagtig is, en dat hebben wij den zeséntwintigften. Als gij dan nog niet hier zijt, (ach menigmaal denk ik, gij kondt 'er evenwel zijn —■■ en dan ben ik in den Hemel!) zo waag u niet meer op Zee. De lastige huisbezigheden ontnemen iemand al zijn' tijd, Ik kan u daarom van mijne rust en moed, daar mag  vak BRIEVEN. 13 mag gebeuren wat wil, niets zeggen. Ik zal het in 't vervolg doen. Gij zijt mijn eenige ! Hamb. den 7. Sept. Gij moet niet denken, Zoeten, dat dit iet meer beduid, dan dat ik zo ligt fterven als leven kan: en dat ik mij tot beide gereed maak. Want ik laat 'er mij zeker niet in, om één van beide vast te Hellen. Als ik naar de omflandiglieden wilde befluiten , dan zou 'er veel meer waarfchijnlijkheid zijn voor 't leven dan voor den dood. Maar ik ben zeer gerust tot beiden. Wat God wil. Ik fta zelve menigmaal verbaasd over de bedaardheid , die ik geduurende mijne geheele Zwangerichap gehad heb , daar ik toch zo gelukkig in de wereld ben! ö Wat is onze Godsdienst! Wat moet de eeuwigheid zijn, daar wij zo weinig van weeten, en onze ziel zo veel van voelt! Meer dan een leven met Klopstock! Het fchijnt mij thans zo zwaar niet, u en het Kind te verhaten, als weleer, en daarom vreeze ik dik wils, dat ik deeze rust nog weder verliezen kan; alhoewel zij reeds agt maanden geduurd heeft, en zij in 't begin der beide voorige keeren, dat ik zwanger was, ook plaats had. Ik weet wel, dat alle uuren B 3 niet  14 FRAGMENTEN niet dezelfde zijn, en boven al de laatjie. Want de dood eener Kraamvrouw is niets minder dan een ligte dood. Doch laat deeze laatfte uuren geen' indruk op u maaken. Gij weet te wel, hoe zeer het ligchaam op de ziel werkt. — Nu, God mag mij geven, wat hij wil; ik ben altijd gelukkig, een verder leven met u — of een leven met Hem! Maar zult gij mij ook zo ligt verlaaten kunnen, als ik u? daar gij flegts in deeze wereld (*) blijft, en in eene wereld zonder mij! Gij weet, ik heb altijd gewenscht, de langstlevende te zijn, om dat ik wel weet, dat dit het zwaarfte is. Doch misfehien wil God, dat gij het zijn zult, en misfehien hebt gij meer kragten. Ach denk flegts, waar ik heen °z\ en zo zeer Zondaars dit' van eikanderen zeker kunnen wezen , kunt gij zeker zijn, dat ik derwaards ga. Zo kan het gevoel van eenen Christen niet bedriegen ! En daar volgt gij mij na , en uw Kind ook. En daar beminnen wij elkandcren verder voort, de liefde, die (*) Zij was zeer dankbaar voor dit heil, zonder dat egtet haar verlangen naar eene betere wereld daar door verzwakt wierd. In de laatfte van haare biechten, die zij altijd plagt op te fdirijven, bad zij: God laats mij de rust, die hij mij fcher.kt behouden, om eene wereld vol heil met eene nog gelukzaliger eeuwigheid te kunnen vet-xUfckn.  van BRIEVEN. is die zeker niet gemaakt was, om een einde te nemen, or.zc liefde! En zo beminnen wij ook ons Kind ! In 't eerst zal het befchouwen van 't Kind u misfehien treurig maaken ; doch naderhand moet het u een groote troost zijn, een Kind van mij over te houden. Het is mij, als ik het na laat, zelfs liever, het na te laaten, dan anders, alfchoon ik weet, dat bijna alle menfehen hier in anders denken, dan ik. Doch waarom zou ik anders denken? Vertrouw ik het niet aan u en aan God toe? Alhoewel het met de zagtfte rust is, dat ik hier van fpreek; evenwel zal ik eindigen. Want misfehien maakt het u te treurig, alhoewel gij 'er mij verlof toe gegeeven hebt. Mijn hart wenschte het zo, en ik wenschte het toch nwenilialvcn niet te doen . Doch ik zal eindigen. Iet anders kan ik ook niet fchrijven , want ik ben te ernftig; alfchoon het een ernst is met vreugdetraanen! Burgefch. den 10. Sept. Gij hebt gelijk, de Brieven zijn bijkans eene omhelzing. Helaas! ik fmachte 'er fteeds naar, gelijk een Bruidegom naar de Bruiloft! Maar wat zullen zij evenwel zijn in vergelijking met onze eerfte omhelzing ! B 4 Ach,  16 FRAGMENTEN Ach, mijne eenigfte, verheel u ééns, als wij eikanderen weder zien! Ach, dat deeze Brief de laatfte was'. Gij lieve, zoete, ftoute hals! laat mijn' Klopstock toch reizen, ik zal u zo veel knsfen! — Ik hoop en zidder nog op uwen Brief van heden. Ach ontneem mij mijne hoop niet! Ga toch morgen op rei/.e! Wij hebben zedert gisteren het fchoonftc weder, en den bes;en Noord-oosten-wind. Gij komt juist met volle Maan. Ach, ga toch op reize? Ontneem mij mijne hoop nietS Bedroef mij zo niet! Dit is de laatfie Brief-kus! Adi kom! Burgefch. den 15. Sept. & ■* •& Mijne eenige, lieve Vrouw! Uw Brief van heden heeft mij zeer geroerd. Maar eer ik 'er meer van zeg, moet ik van mijne Reize fpreeken. Uw Brief heeft mij zo geroerd, dat ik 'er van daag niet op kan antwoorden. Hij heeft mij niet treurig, maar zo weemoedig gemaakt. Onze, onze God zal het met ons maaken, zo als het met zijnen allerbesten wil overeen komt. Hij is de Alwijze en Algoede! Ik  van BRIEVEN. 17 Tk kan het u niet meer verzwijgen. het ligt mij van daag bijzender zwaar op het hart, dat ik niet bij u ben doch tevens moet ik u zeggen, dat het mij zeer vrolijke uuren zijn, als ik deeze gedachten van ons afzijn heel levendig denk; en dan kragten genoeg heb, om 'er met bedaardheid aan te denken, dat dit juist de uuren der beproeving zijn , en dat ik mij hier juist onderwerpen moet. Van daag roert mij alles te üerk, dat gij in uwen Brief zegt; anders wilde ik 'er geern met u van fpreéken: lk zegge, dat mij de gedachten van uw nerven te zeer roert; want die van ons afzijn maakt mij, uit de bijgebragte oorzaaken, lustig. , Ik zal u over eene plaats uit den mij zo waarden 139. Pfalm mijne tegenswoordigc gewaarwordingen ze?gen. ,, Al nam ik vleugelen des dageraads, en „ bleef aan 't uiterfte der Zee, zo zou uwe hand mij „ daar'egter onderhouden." Aan 't uiterfte der Zee , daar zijt gij thans, mijne eenigfte, en daar is ook onze God! en daar onderhoud u zijne hand! Dit is eene zeer verkwikkelijke gedachten! Ach hoe lief heb ik u ,■ mijne eenigfte! lk beloof u, dat ik geen één oogenblik, zonder de uiterfte noodzaaklijkheid, van u zal blijven. En dan, als God ons ons Kind gegee- vcn heeft, en, gij kleine Moeder, om en bij mij en B 5 het  18 F R A G M E N T E N hst Kind rijt, ik word duizelig, als ik het mij rcgt verbeelden wil. Ik moet fluiten. Mijn ge¬ heel hart is zo geheel, zo onuitfpreeklijk het uwe! Bernft. den 1(5. Sept. " iï- ^ Slimmer pots had uwe verftroojing mij niet kunnen fpeelen, dan dat gij den Brief, rüt welken ik zo veel beflisfends van de reize hoopte, naa Soroe zondt. Men ontdekt toch altijd wat in Brieven, die men niet zien moest. In deezen deed ik de treurige ontdekking, dat uw hals erger geweest is, dan gij mij ezegd hebt. Ach gij hebt toch met B. en W. wel gefproken? Ik meende, dat ik ook ontdekken zou, dat gij mij niet lief hadt: maar gij hebt van uwe Meta nog al redelijk teder gefproken. Hoe hef ik U heb! Ja, dat laat zich niet zeggen! En hoe ik gefield zal zijn, als ik u weder zie, daar heb ik geene verbeelding van. lk word duizelig, als ik daar aan denk; zo ook als ik 't eerde geluid van mijn Kind zal hooren. Gisteren ging ik voor een uurtje of vier uit rijden. Wat weg? Ja, ik kon geen' anderen weg rijden, dan den neg naa Lubck, alhoewel ik wel wist, dat gij gistere»  van BRIEVEN. 19 ren nog niet komen zoudt. Het was mij niet mooglijk , eenen anderen te rijden. Goeden nagt tot morgen! Ach laat uw' Brief'van morgen mij '/eggen, dat gij op reize gaat, dat gij vertrokken zijt, dat gij komt, dat gij komt! dat ik deezen Brief vergeefsch fchrijvc, en u fpoedig in mijne armen krijg! Ach, mijn eenigfte, kom! kom! kom! Hamb. den 18. Sept. Mijn hals is, God dank! deeze laatfte dagen zo wel geweest, dat ik hoop, met deezen Schipper te zullen kunnen vertrekken. Ondertusfchen wil ik egter ten allen overvloede met B * daar over fpreeken, Gij arme kleine Meta , uw Brief van gisteren heeft mij regt treurig gemaakt. Ik weet niet, hoe het gekomen is, dat gij uit mijn' laatften Brief op één' na, beflootcn hebt, dat ik zo laat komen zou. Mijne zoete Vrouw, ja ik voel met u den gantfehen last van ons afy.ijn. Maar ontrust u niet met het denkbeeld, dat gij fterven en zonder mij fterven zult! Geen van beiden is waarfchijnlijk. Het zal u misfehien voorkomen, als of ik bies koel van fpreek. Deeze koelheid der reden is ons beiden nodig, niet alleen, op dat wij ons niet aan al te treurige denkbeelden over- ge.  20 FRAGMENTEN geven, en ons zeiven daar door benadcelen; maar ook, op dat wij des te gefchikter zijn, om ons zeiven aan den wil van onzen God met volkomens overgave te onderwerpen. Deeze Iwoge graad van onderwerping is één der zwaarfte , en tevens der rustvolfte pligten van het Christendom. Deeze dagen van ons afzijn van eikanderen (veelen zou dit zonderling voorkomen) zijn zulke dagen onzer beproeving, die ons nodigen, om 'er oplettend op te wezen, dat wij beproefd worden. Zelfs de onfchuldigfte en pligtmatigfle Liefde behoort aan de Liefde tot onzen God onderworpen te zijn. Ik heb mijn Lied van de Alomtegenwoordigheid, dat ik in den Befcliouwer laat drukken, op nieuws doorgelezen, en de «denkbeelden van de Alomtegenwoordigheid van den aanbiddenswaardigen zijn mij zeer levendig geworden. Als God mij de genade geeft om mij zeiven aan deeze denkbeelden over te geven, ach dan, mijne Meta , ben ik heel niet verre van u! Hij omringt mij en u van rondsömme. Hij houd zijne hand over ons! God is, daar gij zijt! God is, daar ik ben! Wij hangen volkomen, nog veel volkomener, dan men zich gemeenlijk verbeeld , zelfs in alle die dingen, bij welken men het minst aan Hem denkt, van Hem af! -— (Mijne Ziel is thans in eene zagte rust met wat wee-  van BRIEVEN, 2t weemoedigheid gemengd.) Zijn opzigt bewaart onzen adem\ Hij heeft de haairen van ons hoofd geteld.' Mijne waarde Vrouw, die God mij gcgeeven heeft, wees niet bezorgd (gij ziet, dat ik deeze fpreuk op hooger zorgen toepasié) wees niet bezorgd voor den morgen! Bernft. den Scpt. * & Mime lieve Meta: bedroef mij zo niet, zegt gij, en kom! Ach hoe treft mij dit! Maar de Schipper vertrekt eerst Donderdag, zo als hij zegt, en ik geloove nog niet eens, dat hij Donderdag vertrekt. Hij heeft nog geenc lading genoeg. Laat ons dien korten tijd nog uithouden, mijne eenigfte! Mijne gantfche Ziel verlangt, om u weder te zien; maar ik kan 'er niet veel van fchrijven. Het doet mij te flerk aan. En ik wil deeze aandoening geern beteugelen , om dat ik liefst met bedaardheid en onderwerping deezen dag van vreugde verwagten wil. Doe ook zo, mijne beste Meta ! . Mijne hoop, dat onze God mij u zal laaten behouden, was gisteren zeer levendig. Zij werd zulks inzonderheid door het melden van uwen welftand. Maar ik mag zelfs deeze gedachten naauwlijks den-  52 F R. A G M E N T p; N denken. Zij roert mij te fterk! — Onze God zal het alles naar zijne Wijsheid en Liefde maaken ! ó welke waare, niet cntrustcnde gelukzaligheid ligt 'er in deeze gedachten, als men zich regt aan Kem overgeeft! Ik kom op één oogenblik weder op u, om u te zeggen, hoe lief ik u heb, en hoe hartelijk ik u bid, om mijn afzijn, zo min u flegts mooglijk is, te gevoelen. Laat ons ééns de vergelijking maaken. Toen ik de tweede keer van u vertrok, en niet wist, wanneer ik weder zou komen, en ook eerst na zo langen tijd, wederkwam; en thans, nu ik flegts zo korten tijd (hoewel lang zonder deeze vergelijking) van u af ben; Nu mijne wederkomst zo nabij is; nu mij de Schipper flegts wat ophoud; nu wij zo veele redenen hebben, om te hoopen, dat God u met een gezond Kind zegenen, en mij met u en het Kind zegenen zal! — Laat ons dit heil regt overdenken, en den Gever dankbaar zijn. Deeze overdenking maakt mij regt opgeruimd. Ik druk u vast tegen mijn hart, mijne Meta. Bemft. den 19. Sept. Ach of gij kwaamt! Neen, ik kan, ik mag mij  van BRIEVEN. 23 mij dit niet verbeelden ! u weder waarlijk in deezen arm te hebben! u te kusfen ! 11 te zien .' Het komt mij thans voor, als of dit zien het zoelfte was. Hamb. den 22. Sept. Eindelijk, mijne Mbta, ben ik in de Stad, omfcheep te gaan. Ik verwagt alle oogenblik, dat wij geroepen worden. Nu onze God zal mij geleiden. Ach hoe lief heb ik u, mijne Meta , en hoe verheug ik mij tegen ons wederzien. Koppenh. den 23. Sept. •8- Spoedig zal ik weder in uwe armen zijn, mijne waardfle! Gode zij dank voor mijne voorfpoedige reize! Ach! hoe verheuge ik mij, u eindelijk te zien , mijne Meta. Hoe zullen wij onzen God danken , dat hij u voor mij, en mij voor u bewaard heeft! mijne Meta t Lub. den 26. Sept. # SiIk moet mijnen inval ten uitvoer brengen, en aan u naa Labek fchrijven. Want naa Koppenhagen nu niet meer,  H FRAGMENTEN meer, nu niet meer! — Ome God zal met ü zijm lk heb daar zo met een vol vertrouwen voor u gebeden. i Zo kreeg ik uwen Brief, als ik begon heel treuri^ te worden. Ik heb geen tijd, om u veel te fchrijven. Ik zou U nu alle dagen naa JVandsback te gemoet rijden , als ik niet zedert eenige dagen eene Zinking op de Oogcn en verkoudheid had. Dit zal mijn wezen zo vrolijk niet maaken, als of gij voorheden week gekomen waart. Anders bevindc ik mij heel wel. Hamb. den 16. Sept. •§• •$• Deeze was haar laatfte Brief aan mij. Zij overleed den 28. Novemb, 1758. Ik was in 't eerst voornemens, uit het geen mijne Vrienden alhier, en ik zelf, ons van haare laatfte uuren herinnerden, eene befchrijving van haaren martelvollen en zaligen dood op te Hellen. Doch ik zou deeze befchrijving niet tot ftand gebragt, of'er ten minften zeer onder geleden hebben. Wat heb ik niet al geleden bij het uitvoeren van mijn bcfluit, om deeze befchrijving door uittrekzels uit de Brieven mijner Vrienden te vergoeden! Ik verheuge mij, dat zij daar door meer dan 1 ergoed is. Wat is de Vriendfchap, bijzonder in de groute wederwaardigheden van dit leven ! ' • Ik  vam BRIEVEN. 1$ Ik zoude mijne neiging niet voldoen, als ik, bij deeïe 2o ongezogte gelegenheid, zwijgen wilde, dat ik , behalven mijne oude Vrienden alhier, bijzonder zedert het overlijden van mijne Beminde, 'er nog anderen gevonden heb , die een waar deel in mijn onheil genomen hebben. Ik dacht dikwils enkel in gezelfchap te zijn; en ik was onder Vrienden. Ik heb deeze mij zo aangenaame ontdekking, meer gedaan, door een zeker ftilzwijgen, door een zeker gedrag, dat ik in hun befpeurde, dan door gefprekken over mijn verlies. In 't algemeen moet ik zeggen , dat niet weinige Vriendfchaps - behandelingen mij mijn verblijf in de Vadcrftad van mijne geliefde onvergeetlijk maaken. Ziet hier de Uittrekzels uit de Brieven mijner Vrienden. # * $ Welke vreugde, mijne lieve Vrienden, toeft u inde zoete bezigheden , om ééns de Ziel van uw Zoontje te vormen, en in de ontdekking, hoe zich de vermogens van zijn verftand en hart eerst vertoonen en dan allengs meer en meer ontwikkelen! De Hemel heeft mij deeze vreugde reeds tweemaal gegund; zij duurt nog. Want hoe ver is mijn oudftc, bijna vierjaarige, en mijn jongC fte  26 FRAGMENTEN fte van twee jaaren, nog af van zijne ontwikkeling! En indien de Hemel wil, zo kan ik die zoete Toneelen, van eerilen aan, weder ten derdenmaal beleven. God verhoore onze wenfchen, en verheuge u fpoedig, en geve u eene gelukkige bevalling. Quedlinb. den 12. Nov. 1758. # # 4!- Gij moet mij vergunnen, dat ik u vraag, hoe de lieffte uwer Zusteren zich bevind1? De laatfte Brief van mijne Moeder van den achtentwintigften November maakt mij zeer bekommerd. Toen reeds was de hoop der verlosfing nabij, gelijk zij fchrijft. Met de naaste post belooft zij nader tijding. Doch die is weggebleeven ! Aan den lieven Klopstock zeiven kan Lk onmooglijk fchrijven, voor dat ik weet, wat wij hoopen mogen. Gij, mijne geachtfte , zijt zeker te zeer bezet, om zelve mij te antwoorden. Maar laat, bid ik u, aan mijne Moeder zeggen , wat zij fchrijven moet. God geve toch gewenschte tijding! Geen tweede, geen onherftelbaar verlies! Uw laatfte doet mij en mijne Vrouw leed. Doch daar kan men nog vergoeding wenfchen en hoopen. Maar indien, ö neen, mijn Klopstock ! — ó  van BRIEVEN. 27 6 verblijdende tijding verheuge ons fpoedig! Rendsb. den 4. Dec. Ik heb gisteren eene tijding ten uwen opzigte gekregen , die u denklijk niet toelaat te fchrijven. Gij kent mijn hart; gij weet, hoe het van deeze tijding moet getroffen zijn. De uitwerkingen, die zij bij mij voortgebragt heeft, zijn volmaakt gelijk aan die, uit hoofde van welken gij den bijkomenden Brief aan mij fchreeft. Ik, bijna geheel alleen onder mijne bloedvrienden, heb haar niet gezien; maar hoe zeer bemind! Leipzig den 4- Dec. & * t Gij zult de tijding van het overlijden van onzen waarden Vader al hebben. Ik geloof, dat gij zeker in flaat rijt, om veel van het geen ik u daaromtrent zeggen kon, zelf te denken. Het is de alleen wijze en alleen genadige wil van onzen God geweest. Wij hebben beiden over hem geweend, en wij zullen nog meer over hem weenen; maar laat ons, mijn Broeder, het op eene wijze doen, die Gode behaaglijk is, dat is, met C 2 ge.  -28 FRAGMENTEN gehatenheid en onderwerping. Gij hebt buiten dien eene overhelüng tot treurigheid. Daar zult gij u bijzon,, der tot hier toe aan overgegeeven hebben. Ontdoet u zei ven daar van. God wil, dat wij ons in Hem zullen verblijden, dat is, wij zullen ons over zijne onuitfpreeklijke genade en derzelver ontelbaare gevolgen verheugen. Laat ons boven anderen dit van onzen waarden Vader leeren, dat wij ons in alles, wat ons bedroeft, met een aanhoudend gebed tot God wenden; Dan zal de zegen des gebeds van onzen waarden Vader op ons komen. Als u de geheele Wereld - gefchiedenis in al haaren omtrek ééns bekend zal zijn, zult gij geen één' zo groot Man daar in ontmoeten , als Abraham was. En welke was de uirmuntendfte grootheid van deezen Man? Hij vertrouwde op God! Kpppenh. den 16. Nov. 1756. Gij weet nu reeds de treurige tijding van het overlijden van mijne geliefde Zuster. Ik kan egter ligt denken, hoe geern gij een omftandiger bericht daar van zult wenfchen te hebben. Ik zal het u geven, zo veel mij-  va n BRIEVEN. 29 mijne tegenswoordigc gemoedsgefteldheid niij vergunt. Onze heldhaftige Martelaaresfe kreeg reeds voor acht dagen, te weten, Donderdag, valfche weeën. Maandag namiddag kreeg zij de regte. Nadien zij met alle geduld, ftandvastigheid en moed, met alle haare uiterfte kragten arbeidde, hadden wij de beste hoop, dat zij fpoedig verlosfen zou. Maar wij hoopten den gantfchen nacht vergeefsch. Om drie uuren lieten wij C *. haaien, die ons verzekerde , dat alle omftandigheden goed waren, wij moesten maar geduld hebben: Het zelfde zeiden de Vroedvrouw en O *. Onze lieve Kraamvrouw arbeidde dan bijkans zonder ophouden voort, maar de weeën werden fteeds zwakker, in plaats dat zij fterker zouden worden. Wij zonden 's morgens weder om C*. Nu had zij bijna alle laagten verboren. C*. vond nu, dat zij met Inflrumenten verlost moest worden. Alzo hij dit zelf niet meer doet, zo floeg hij ons S *. voor, eenen zeer gefchikten Vroedmeester. Hij kwam, maar zeide mij terftond, dat hij zorgde, dat zij geen twee uuren leven zou kunnen. Hij begon zijne Operatie, doch zelfs met Inflrumenten kon zij niet verlosfen, en nu ftierf zij! Maar hoe ftierf zij? Zij ftierf, zo als zij geleefd had , met bedaarden moed. Zij nam affcheid van haaren Man. Ik bad met C 3 ijaar,  30 FRAGMENTEN haar, en zij gaf den geest op dq zagtfte wijze. Ik floot haar de oogen. lk kan niets meer fchrijven. Dank God met mij voor de ongemeene flerkte, die hij mij in dit zo zwaare uur gaf. Het was boven alle mijne kragten, zo als ik mij hier gedroeg. Dank God ook voor de verfterking, bedaardheid en troost, die hij aan Klopstock fchenkt. Ik hoop, Hy zal hem dit groot, groot lijden helpen overwinnen! Zij is na haar' dood geopend, en toen heeft men gevonden , dat haar ligchaam zo gefteld was, dat zij nooit een Kind ter Wereld zou hebben kunnen brengen. Wonderbaare God! maar wij moeten zwijgen. Hamb. den 4 Dcc. De wijze, aanbiddenswaardige Vader in de Hemelen heeft zijn godzalig kind tot zich geroepen ! Groote Aanbidlijke, laat ook ons den dood van deeze regtvaardige fterven, dien godzaligen, zagten, zaligen dood! Mijne arme vrouw is ontroostbaar, en ik behoorde haar en mij zelvcn te troosten, en ik ben toch de Christenheld niet, die gij zijt. Ik prijze den Almagtigen , die  van BRIEVEN. 31 u in dat ontzaglijk uur zo kragtdaadig verfterkt heeft! Het is uw pligt, dat gij mij helpt, Klopstock overreeden, dat hij tot ons overkomt. Moet niet elk oogenblik in Hamburg hem zijn lijden, zijne geheime fmert vernieuwen? En eene ftille, ftomme fmert, zo als de zijne, is die niet knagender en meer verteerende, dan eene onftuimige, hevige? Lub. den 4. Dcc. & Mijne lieve S * hoe hebt gij alles zo ftandvastig doorg;ftaan! God bewaare toch uwe gezondheid! Wat ik veriooren heb, kan ik niet uitfpreken, mijne beste S * Ik heb haar meer, dan eene eigene Zuster bemind! en God wilde het toch zo hebben! Lub. den 4. Dcc. $ Wat zal ik u van het onheil zeggen, dat u getroffen heeft. Indien uwe fmerten door het opregt deel, dat ik 'er in neem, konden verzacht worden, dan zoudt gij ze zeker minder gevoelen. Ach! wie kan dezelve zich levendiger verbeelden, dan ik, die voor zes Maanden het zelfde lot zo nabij was! Welk een troost is het voor uwe vrienden, dat zij weeten, dat gij Godsdienst hebt. Deeze alleen kan u in deeze verfchriklijke uuren C 4 on'  5? FRAGMENTEN onderncunen, Dc beste partij, die gij kiezen kunt, is, dat gij u van de treurige voorwerpen afzondert, en herwaards komt, daar gij vrienden hebt, die niets verzuimen zullen , om uwe fmerten te verzachten. Men had mij de droeve tijding verzwegen, en men had 'er wel aan gedaan. Want zij heeft mij zo geroeid, dat ik nog niet tot mij zelf kan komen. Ik zeg u deeze klein: omftandigheid alleen daar om, dewijl ik bij ondervinding weet, dat men niet kwalijk te vrede is, als anderen deel in onze lotgevallen nemen. Indien gij in dit geval zijt, dan hebt gij reden, om over mij voldaar. te wezen. Koppenh. den 5. Dec. tjf- lk ben nog te zeer ontroerd, te zeer getroffen dooide hoogst onverwagte tijding, die mij, maar bijzonder mijne lieffte Vrouw duizend traanen uitgeperst heeft. Hemel, wat zou de Mensch zijn met alle zijne gelukzaligheden en hoop , indien de Eeuwigheid niet vertrooste , en ons verlies bewaarde, om ons het zelve heerlijker en volmaakter weder te geven. Ja, mijn geliefdile, Gods troost is alleen troost! dien heeft uwe verheerlijkte Meta, onze dierbaarfte Vriendin, midden onder haar lijden ondervonden; die heeft haare ziel, bij haa-  van BRIEVEN. 3.1 haaren ingang in de (leeds duurende rust, opgebeurd, en die 7ai ook alle haare traanen van haare oogen wisfchen. Ik verheug mij, met eene liiUe weemoedigheid, over de barmhartigheid, die God aan u beiden bewezen hééft. Ik verheug mij over de verzekering, die gij van haare zaligheid hebt. ö. Hoe onuitfpreeklijk gelukkig zijt gij, dat gij deeze verzekering hebt! God fta u bij onder het gevoel van uwe regtmatige fmerten, en make u, door zijne kragt, tot een voorbeeld der gewaarwordingen , die goede harten zo dikwils in uwe gedichten roeren. Wanneer uwe wonden verbonden, en verzacht zijn , dan zal ik, tot mijne eigene ftichting en onderwijs, veele vraagen aan u doen. Gij zult toch denklijk Hamburg fpoedig vcrlaatenï Alle uwe Vrienden wenfchen het. God bewaare uwe gezondheid, en trooste, verkwikke en begenadige u meer en meer door zijnen Godsdienst ! Mijne Vrouw verzekert u nogmaals van het hartelijkst en gevoeligst aandeel in uw lijden! Nog ééns, God zegene, verzachte, vertrooste en verblijde u weder, en ook allen, die in uwe fmerten deelen! Kttp^ pen/:, den 5. Dec. ift Ik behoeve geene de minfte infpauning van gedagten C 5 te  34- FRAGMENTEN te gebruiken , om mij in uwe plaats te Hellen; ook geloove ik, dat mijne gewaarwording geen' enkelen trek van het beeld verzwakt, welk gij voor u hebt. Welk een fchriklijke flag ! Welk een lijden ! Welk een jammer! De Godsdienst alleen kan u flaande houden. Wat is deeze wereld ! Hoe kort haare vergenoegens! hoe hevig haare fmerten! De Godsdienst alleen kan een balzem wezen voor zo brandende wonden! Ik wenfche uit het binnenst van mijne ziel, dat de onzigtbaare arm des Almagtigen u wille ondcriïcunen. Koppenh. den 5. Dcc. * & * Wat kan ik fchrijven? Ik wil niet fchrijven van het geen voorbij is. Gij moet weeten, welk deel ik 'er in neem. Maar wat is alles bij haar vergeleken! Kon ik uwcnt wegen maar gerust zijn! Hoe angftig ben ik! Mijne ziel dobbert tusfehen twee gedagten, dan op het geen voorbij is, dan op u, en zij blijft bij u hangen ; alzo het ander boven onze zorg verhecven is. Kon ik flegts een klein gedeelte van uwen kommer verminderen, dan zelfs zou ik heden nog de wenfchen van  van BRIEVEN. 35 van een' Engel vervullen! Licffte Vriend, wilt gij niet bij ons overkomen'? Blijf toch niet op eene plaats, daar alles rondom u, u zaaken herinnert, welke buitendien reeds al te diep in uwe Ziel ingedrukt zijn. God vertrooste u! God fterke u! God zegene u'! Misfehien is mijn Aardfche Geboortedag haar Hemelfche geweest , de negenè'ntwintigfte November. Gij hebt hem niet genoemd. Hoe dikwils waren dien dag mijne gedagten bij u"? Kon ik u flegts op ééne of andere wijze dienst doen! Want wie vereert, wie bemint den Zanger van den Mesfias, den Christen, den Vriend, den Echtgenoot van den verheerlijkten Engel meer dan ■ Jioppcnh. den 5. Dec. * * Ik weet, wat gij ondervindt, ik heb het ook ondergaan; en mag mij zeiven uw onheil naauwlijks regt voordellen. Kunt gij u door deezen ramp doorbidden, en doordenken, en daar door ten laatftcn bedaard worden»  FRAGMENTEN den , dan was dit het beste middel. Maar moet gij daar bij gevaar voor u zeiven fchroomén; zo bczweere ik u bij den Godsdienst, bij den tegenwoordige!) wensch van den Engel, dien gij beweent, en bij alle uwe Vrienden , verimaad het middel van verftroojing niet, en bezondig u niet door het voornemen , om altijd zo troosteloos te blijven, als gij thans zijt. Denk ook niet, dat gij zulks, zonder een opzetlijk voornemen, altijd zijn zult. Met zulk een hard lot heeft God nooit iemand getugtigd, dan den geenen , die altijd getugtigd wd zijn, en het even daar door verdient te wezen. Ik Wil voor u bidden , zo dikwils ik aan u denk. Indien gij mij een weinig hef hebt, zo bid ik of zelf, of door eenen anderen , eenig berigt van u te mogen hebben, om mij, indien mooglijk, buiten zorg voor uw leven te Hellen. Ik ken toch uwe aandoenlijke hartelijkheid, die haars gelijke misfehien ter wereld niet gehad heeft, en deswegens ook niet lang heeft moeten duuren, dewijl God misfclüen zag, dat zij elk jaar hooger klimmen, en eindelijk de Liefde Gods te na komen zou. Sor. den 5. Dec. Van daa-g is het de begraafnis-dag van mijne Meta. En  van BRIEVEN. 37 En ik ben zo bedaard. Kan ik dat aan mij zeiven toe fchrijven, mijn waarde C*'i Zeker neen. — Ik flaap weinig; (anders kan ik met zo weinig ilaap niet toe,) en nogthans bevind ik mij niet kwalijk; ja dik- wils wel. Dc God des troostcs zij voor alle zijne genade die hij mij bewijst, gedankt. Dank onzen God met mij, mijn waarde C *. Thans wil ik beproeven of ik u wat omftandiger berigt kan geven. Haar lijden heeft van Vrijdag tot Dings- dag namiddag tegen vieren, geduurd; doch van Maandag avond om acht uuren af was het allerfterkst. Zondags morgens beurde ik mij voornaamlijk, en vervolgends ook haar daar mede op, dat ik haar telkens herhaalde, hoe zonder den wille van onzen Vader geen haair van haar hoofd vallen kon! Ook zeide ik haar meer dan ééns de volgende regelen uit mijn laatfte Lied (*) voor: (Eens was ik zo beweegd, dat ik bij eiken regel moest ftil houden.) Mijn Verlosfer bied mij kragten, Schoon nog buiten mijn gezicht! Verder heen, in 't dal der nachten, Is mijn redder, en zijn licht! Ja! (") Ik wilde liet kaar ééns geheel voorlezen, maar wij wier-' den verhinderd. De Lezer vind het achter deezen Diicf.  38 FRAGMENTEN Ja! daar zal mij God bejeg'nen! Daar zal mij zijn aanzicht zeg'ncn! Leer mij toch, ö bron van goed! Opwaards zien in tegenfpoed! Neen, zekere aandoenlijke omftandigheden moet ik hier uitlaaien. Ik zal ze u op een' andren tijd vernaaien. Toen ik aan haar leven begon te twijfelen, en ik begon dit vroeger dan iemand anders, zeide ik haar van tijd tot tijd iet van God in 't oor, doch zo, dat ik haar niet liet merken, als of ik aan haar leven twijfelde. Ik weet weinig van het geen ik haar zeide, maar zo veel weet ik in 't gemeen, dat ik haar telkens herhaalde, hoe zeer ik door de genade van eene zo buitengemene ftandvastigheid , als haar ten deele viel, gefterkt wierd; en dat ik haar nu vermaande tot het geen, daar wij ons beiden voorheenen zo dikwils toe opgewekt hadden, naamlijk tot eene volkomene onderwerping. Toen zij reeds op den tweeden Stoel, (ik onthoude mij, om het een' Martel-ftoel te noemen , dewijl onze God haar al haar lijden zo moedig heeft helpen overwinnen !) toen zij op den tweeden Stoel gebragt was , en daar ook weder veel geleeden had, zeide ik haar met veele aandoening in 't oor; de allerbarmhartigfle is met u! Ik zag, hoe zij dit voelde.  van BRIEVEN. 39 dc. Misfehien vermoedde zij thans voor liet eerst, dat ik geloofde, dat zij fterven zou. Ik zag het aan haar gelaad. Vervolgends zeide ik haar dikwils, zo dikwils ik binnen komen, en haare weeën uitftaan kon, hoe zichtbaar de genade van onzen God met haar was. Hoe kon ik van den grooten troost van mijne ziel zwijgen1? > Ik kwam binnen toen zij ader gelaa- ten was. Alzo men om die reden het licht dicht bij gebragt had, zo zag ik haar wezen voor het eerst na veele uuren weder duidelijk. Ach mijn waarde C *, de doods-kleur was daar op! Maar die God, die zo magtig met haar was, verfterkte mij ook bij dit gezicht. ■ Zij werd na de aderlating beter, maar ook kort daar na weder erger. De Doctor, die haar helpen zoude, maakte fpoed. Doch, dit heb ik u reeds gefchreeven. Genoeg, mij werd van hem flegts een zeer korte tijd gegeeven, om affcheid van haar te nemen. Ik had eenige hoop, dat ik na de Operatic nog weder met haar zou kunnen bidden. Ik zal niet ophouden, onzen God te danken voor de genade , die hij mij bij dit affchcidnemen fchonk. lk boude u mijn gegeeven woord, lieffte Meta, en zeg u, dat uw leven, wegens uwe groote zwakheid, gevaar loopt. — „ Kan ik onder de Operatie „ fter-  ,p FRAGMENTEN „ fterven'?" Gij kunt onder de Operatic fter'- vcn; maar ik vreexe nog veei meer voor uwe zwak* te, daar gij vervolgends aan fterven kunt. (Gij moet niet gelooven, dat ik u alles herhaalen kan; Noch den geheclcn inhoud van het geen wij fpraken, noch alle woorden afzonderlijk ben ik in ftaat u te herhaalen. Zo veel weet ik, dat al wat ik haar zeide , mij toevloeide. Ook hoorde zij volkomen , en fprak weder zonder den geringfïen hinder.) Ik noemde den naam „ des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Gecstes," over haar. lk vreeze niet, dat gij in de Ope¬ ratie fterven zult ; maar het kan gebeuren. Nu , de wil van Hem, die u onuitfpreeklijk helpt, gefchiede 1 Ja, zo als Hij wil, zo als Hij wil! ■— „ Hij doe, zo als Hij wil; zeide zij, en Hij zal het wel maa„ ken!" Dit laatfte fprak zij met een' bijzonderen toon van vreugde en van vertrouwen uit. — Gij hebt als een Engel uitgehouden! God is met u geweestl God zal met u zijn! de allerbarmhartigfte is met u geweest! Zijn groote naam zij geprcezen! Hij zal u helpen. Indien ik het ongeluk had, van geen Christen te zijn, zo zou ik het thans worden! — Dit en meer dergelijks zeide ik haar in eene fterke beweging van vreugde. S* zegt, dat wij beiden zeer blijmoedig waren.  van brieven. 41 »en. — Wees mijn Schuts - Engel, als onze God het vergunt! — ,, Gij zijt de mijne geweest!" zeide zij. ■ Wees mijn Schuts-Engel, herhaalde ik, indien onze God het vergunt! — „ Wie zou dat niet willen „ zijn?" zeide zij. — Nu wilde ik voortgaan! S* zeide: geef haar nog ééns de hand. Ik deed het, en weet niet, of ik nog iet zeide. Ik fpoedde voorn Ik haalde den Doctor, omhelsde hem, en wenschte, dat God met hem zijn mogt, ging vervolgends op mijne Kamer, en bad. God gaf mij veel kragt om te bidden. Ik bad om volkomene onderwerping Maar hoe kwam het, mijn C*, dat ik niet voor haar bad, het geen toch zo natuurlijk was? Denklijk, om dat zij reeds boven alles, wat ik bidden en verftaan kon, verhoord was! — Toen ik buiten de Kamer was, vraagde zij S* nog ééns: „ Of zij onder de Opc>, ratte fterven kon?" en door zekere vraag van S* aanleiding krijgende; ,, Of haar dood dan zo nabij >, was?" Tegen de Omftaanders zeide zij: „ dat zij „ zich bedaard zouden houden, op dat de Docror op „ geenerleië wijze gelünderd mogt worden." Ook had zij nog gelast> dat men haar bed opmaaken zou, ingevalle zij de Operatie overleefde. In -t begin der Operatic zeide zij tegen S*, „ dat zij niets voelde;" D Yêïi  42 FRAGMENTEN vervolgends voelde zij evenwel nog eenige pijn. Tegen S* zeide zij: „ God had haar veele zonden te „ vergceven; doch zij vertrouwde op haaren "Verlosj} fer|" — s* zeide haar bij eene andere gelegenheid: God zou haar helpen. „ In den Hemel!" was haar antwoord. Terwijl haar hoofd op het kusfen gezegen was (zij zat) zeide zij met haast tegen S*. Het is gedaan 1 — Hier op keek zij S*. teder aan , en luisterde met nog niet gebroken oogen toe, wanneer S*. haar het volgende voorbad : Het bloed van Jezus Christus reinige u van alle zonden ! (6 zoete woorden des eeuwigen levens!) — 's Heeren dag, gij zijt gekomen, — te weten de eetfte Strofe, en deeze; Veracht dan vrij den fchrik des doods! — Na eenige pijnlijke trekken in haar wezen, werd haar gelaad weder geheel helder, en dus overleed zij! — Ik wil niet klagen, mijn C*, ik wil danken, dat God mij bij deeze beproeving zo zeer verfterkt heeft. —■ Bij het affcheid nemen, zeide zij zeer lief tegen mij: „ Gij zult „ mij volgen!" ■ Mijn einde zij als haar einde ! , Ach mogt ik thans een oogenblik aan uw hart kunnen weenen! Want geheel kan ik mij van weenen niet onthouden. En dat eischt God ook niet van mij. Hamb. den 5. Dcc. Ach '■  van BRIEVEN. 43 Ach! hoe heb ik vaak gebeden, Vaak geworfteld, voor den troon! Hebt ge, omringd van tegenheden, Reeds, mijn ziel! de gloriekroon? Of moet ik nog bijftand misfen ? Meerdren nog de duisternisfen ? Knellende angften voor 't gemoed? Wast op nieuw mijn traanenvloed ? Mijn Verlosfer bied mij kragten, Schoon nog buiten mijn gezicht! Verder heen, in 't dal der nachten,- Is mijn redder en zijn licht! Ja! daar zal mij God bejeg'nen! Daar zal mij zijn aanzicht zeg'nen! Nu is 't een beproevings-tijd! Sta, mijn' Ziel! volbreng uw ftrijd! Wat leed Abrams hart al kommer, Toen hij 't eerst Gods last ontving,- En uit Mamrcs ftille lommer Naa Morïas bergtop ging. Wat beproeving! welke Honden! Welke diepe zielewonden! d 2 ÏsaakjS  4* FRAGM ENTEN I s a a k s dood al vastgeftcld ! ö Hoe leed en (treed de Held! Kon hij wel den raad doorgronden , Van die 't offer hem beval 1 In deez' radelooze ftonden, Was het duister overal! Egter bleef zijn vast vertrouwen, Op den God der Goden bouwen'. Hij geleid mij'. Hij is goed! Hij, die ftof herleven doet'. Abraham! zo klonk in de ooren Van den Godsheld, 's Kemels ftcm! Mogt ik ook die (tem eens hooien, Dan kreeg mijn vertrouwen klem! Zie Heer, zie mij, knielend, fmeeken, En van treurigheid bezweeken ! Leer mij toch , ö bren van goed'. (*) Opwaards zien in tegenfpocd! *k Heb (*) Deeze beide regels verplaatfle ik in de tweede Strofe . om dat ik mij niet genoeg bedacht.  van BRIEVEN. 4* 'k Heb weleer, met hun verzameld, Die Messi as had bemind, Uwen lof zo vaak gcfiameld , Gij waart Vader! ik was Kind! Maar thans, door u aangegreepen, Kwijnt mijn' ziel, te fel beneepen! Nogthans Vader, hoe 't moog gaan, 'k Kleef u als mijn Vader aan! In der Christnen eerile dagen, Zong, in nood en dood fteeds pal Toch de mond, in 't woên der plagen, Uwen lof met Hemelval! Langzaam bragt uit 's vijands banden Hen de dood in Vaders handen. Veele donkre dagen lang Stierven zij! toch klonk hun zang! Zie die Helden in 't gelooven Ook, mijn ziel, vertrouwend aan! Laat u niets uw kroon ontrooven! Lijd geduldig , volg hun baan ! Rampen, onfpoed, tegenheden, Dood noch leven; geen voorleden D 3 Te-  4$ FRAGMENTEN Tegenswqordig, aanftaand' lot Scheiden mij van mijnen God. Alle bloedgetuigen zagen Jezus niet op 's Vaders troon! Veelen moesten wel ééns klagen, Onder bittren fmaad en hoon, Want zij hadden ook gezondigd, Niet altijd getrouw verkondigd, Hem, die voor hunn' euveldaên, Bij den Vader in wou liaan: Nog zag men hen moedig ftrijden, Als het uur van lijden kwam, In hun lijden Hem belijden, Die hen dus aan de aard' ontnam; Rampen, onfpoed , tegenheden , Dood noch leven; geen voorleden, Tegenswoordig , aanftaand' lot, Scheiden mij van mijnen God. •& #• In mijnen laatften Brief, (ik wenschte wel te weeten, pf zij hem nog ontvangen heeft?) was ik vol hoop. Het  van BRIEVEN. 47 liet heeft God niet behaagd, om ook onze wenfchen te hooren. Wat moet de arme Klopstock Irden ! En welke beproevingen zijn het, daar God hem mede verwaardigt! Ik weet, hij zal dezelve waardig zijn. Maar wat zal hij niet uitftaan! Quedliub. den 6. Dcc. Alhoewel ik reeds dikwils de pen opgevat, en weder ncdergelegd heb, zo neem ik ze andermaal op, om u te zeggen , dat ik en mijn H. met u weenen en voor U bidden. Wie kan haar onder al'e haare vrienden meer beklagen , dan ik ? Wie heeft haar langer, wie heeft haar zo gekend? Wat voor cene Vriendin heb ik zelf aan haar verloorcn? Helaas! ik voel maar al te zeer, wat gij ontwaaren moet? Ik voel de zo haastige fcheiding van uwe zalige Huisvrouw, na een zo kort bezit, en de vernietiging der beste , edclfte, en regtmatigfte uitzigten in alle derzelvcr verfchriklijke grootte. En alfchoon ik weet, dat deeze fcheiding niet voor eeuwig is, en dat alle uwe hoop niet vernietigd is, egter beef ik voor den ftrijd,. in welken gij geleid wordt. Gij wordt op eene zwaare proef gefield. Doch, dierbaarfte Vriend, God, die u op dezelve fielt, zal u niet zonder onderfteuning laaten. A, D 4 heeft  48 FRAGMENTEN heeft mij regt verblijd, door mij te verzekeren, dat God reeds begint zich aan u te verheerlijken, Zij is niet verre van mij! dit hebt gij gezegd; en in de daad de afftand van de aarde tot den Hemel, is voor een' Chris• ten niet ver! God laate den troost van deeze groote waare gedagten regt levendig in u worden. En gij, mijn lieffte Klopstock, verëenig thans alle uwe fterkte, en denk, dat gij aan uwe vrienden en aan uwe lezers thans een voorbeeld fchuldig zijt. Beween uwe Meta, met alle die tederheid, die zij verdient; wij weenen met u; maar wij fmeeken u, geef u niet te zeer over aan uwe zwaarmoedigheid, hoe billijk zij ook anders is. Denk aan uwe groote roeping; denk aan uwe Vrienden; denk aan uwe Moeder en Zusters. Uwe waarde Moeder zal zelve fchrijven. Gij kunt ligt denken , wat zij lijd. Egter zal zij ongemeen opgebeurd worden, als zij verneemt, dat gij onder uwe rampen niet bezwijkt. Quedliub. den <5. Dcc. •3- S? Hoe veel blijdfehap zou mij uw Brief en uwe zo lieve Ode gegeeven hebben, als ik ze op een' anderen tijd ontvangen had. Maar nu heb ik de Ode naauwJijks éénmaal kunnen lezen, zij maakt mij te droevig. Wat  van BRIEVEN. 49 Wat ik gevoele, kunt gij u ligt verbeelden. Wat heb ik niet verloeren! Doch ik wil, ik moet niet klagen. Klopstock verbied het mij. Nu heb ik eerst regt geleerd, wat de Godsdienst vermag ! Doch ik wil van daag niets anders fchrijven , dan een omllandig berigt van de laatile uuren van onze beminde Vriendin. Onze lieve Kraamvrouw arbeidde geftadig voort met eenen moed en met eene gclaatenheid, die zeker weinig haars gelijken heeft. Klopstock, die voorgenomen had, niet van haar te wijken, kon het egte'r niet uithouden; hij ging heen en kwam weder, en zo den gantfehen nagt door. Om tien uuren des morgens kreeg zij, ongetwijfeld uit groote afrrlatting, eenige ftuiptrekken; doch zij duurden flegts weinige oogenblikkcn, toen kwam zij weder bij. Zij was nog fteeds geduldig. Zij knikte, en lagchte Klopstock toe, kuste zijne handen , en fprak nog heel hartig. Nu begon het groot toneel. Klopstock trad bin. nen, en kondigde zijne Huisvrouw aan, dat zij in leD 5 vens-  50 , FRAGMENTEN vensgevaar was. Zij antwoordde heel gelaaten : Dat onze God doet, is wel gedaan ! Thans namen zij affcheid van eikanderen. Maar dit befchrijf ik niet, dat zal Klopstock met den tijd doen. Toen Hij van haar gin», trad ik aan 't bed, en zeide: lk zal, gcduurende de Operatic, bij u blijven. God zegene u daar voor, raijnc S**. zeide zij, mij met het bedaard, helder lagchje van een' Engel aanziende. Zij vraagde mij vervolgends: Zou mijn dood dan zo nabij zijn? Dat kan ik niet bepaalen, antwoordde ik. Ja! Mijn Man heeft mij alles gezegd, wat gebeuren kan , ik weet alles. Nu ik weet ook, dat gij tot alles gereed zijt, dat gij gerust en zalig fterft. Helaas! God moet mij veel vergeeven; doch ik denk aan mijnen Verlosfer, in wien ik geloove. Nu begon de Operatic. Ik voel niet veel S*, ik voel heel weinig, ö! Dat is goed, God zal u dra helpen. Ja, in den Hemel! zeide zij. Nu werd zij flil, begon min of meer te itcenen, als of zij pijn voelde. Kort daar op lag zij het hoofd agtcr over, en zeide: Het is gedaan! en op dien zelfden ftond kreeg haar wezen op ééns- zulke geruste trekken, dat deeze fchielijke verandering van 't wezen voor allen zigtbaar was. Een oogên-  van BRIEVEN, 51 oogenblik tc yooren was 'cr niets dan pijn op haar wezen , en nu niets dan rust. Thans begon ik te bidden, (enkel korte Schietgebeden, zo als zij zelve mij geleerd had) en dus ftierf zij eenige minuutcn daar na, zo zagt, zo ftil, zo gerust! Die arme vrouw! maar wie zou haar willen beklaagen 'l Zij is 's Maandags , met haar Zoontje in den arm, in het zelfde graf, daar nu reeds drie van mijne kinderen liggen , begraaven. Want dit weet gij nog niet, dat ik acht dagen voor de dood van Klopstocks Huisvrouw, mijn jongde meisje verlooren heb. Denk ééns, wat ik , ik zwak mensch, al beleefd heb. Maar dank God met mij , die mij zo bovennatuurlijk gederkt heeft, dat ik met een' moed en dandvastighcid, die mij geheel niet eigen is, Klopstocks Vrouw in haare laatde uuren zo heb kunnen bijdaan. God behoede u en uwe Beminde. God behoede Klopstock, dien hij thans zo buitengemeene genade en bijdand geeft. Ik kan niet meer fchrijven, gij zult het kunnen lezen, hoop ik. Hamb. den 6. Dcc. * SiTroosten ach hoe kan men u troosten '\ Uwe wonden bloeden nog, en 't lidtecken zal altijd gevoelig zijn.  52 FRAGMENTEN lijn. Gij kunt alleen van die hand uwen troost verwagten, die u getroffen heeft. En dit is, dunkt mij, voor een' man als gij, die gewoon is, van de verheevenfte bevindingen van den Godsdienst zijn werk te maaken, reeds troost. God fchenke u dien in eene rijke mate, en florte hcmelfche bedaardheid in uw beflormd hart; Draag Hem alles op, en gij zult alles van Hem hebben. Na de korte fcheiding van uwe Beminde, die God u ééns wedergeeven , verheerlijkt zal wedergeeven, moet u uw weg wel eerizaamer, ongelijker en verveeJender voorkomen! maar wat is hij, vergeleken bij de maat der Eeuwigheden , der blijde Eeuwigheden, daar hij heen leid ? Wanneer de korte droom des levens voorbij is, wanneer de treurige fchimmen, bij het aanbrecken van een onflerflijk licht, verdweenen zijn; Dan fcheid geen fterflot meer de zielen, Die ge, ö Natuur, voor elkander beftemder. Luneb. den g. Dec. Gij moet mij vergunnen, mijne waarde S*, dat ik u het éen en ander zeg van uwen Blief van eergisteren. Dat  vak BRIEVEN. 53 Dat gij daaglijks eenige uuren met Klopstock van niets anders dan van Meta fpreken, en hem dan alle haare laatfte woorden , gebaarden en bewegingen herhaalen moet, en dat gij daar bij niet bedroefd, maar alleen bedaard en gelaaten treurig zijt; (dit zijn uwe eigene woorden) zulks is, vreeze ik, een zagt voedzel voor zijne fmert; maar met dit al een voedzel, welk de woelingen, die hem van den hem zo noodzaaklijken ilaap beroovcn , meer gaande houden dan ftillen zal. Dat God hem wonderbaar fterken en bewaaren kan, ach! Mijne S*, hoe zou ik daar aan kunnen twijfelen'? Maar, dierbaarfte Vriendin, is het daarom minder onze pligt, dat wij alle mooglijke menschlijke voorzorg gebruiken, om zijnen heimlijken kommer en fmert alle voedzel af te mijden1? Vergeef mij, ik weet, dat ik onderneem , u dingen te zeggen , die gij beter weet dan ik. Doch gij weet, dat het menigmaal, bijzonder bij zodaanige omftandigheden , niet geheel overtollig is, als ons dat geen vernieuwd word, dat wij anders heel wel weten. Eén ding moet ik u nog zeggen, dat ik u benijde, dat gij bij het affterven van wijlen onze Zuster tegenwoordig zijt geweest. Wat kunnen wij niet bij eiken fter-  54 F1 A G M E KI T E N flervenden leeren, en wat moet gij niet bij zulk nerven geleerd hebben? God zegcne het aan uwe ziele in tijd en eeuwigheid! Lub. den 9. Dec. 4» Mijne lieve S *, gij weet dan, hoe ik te moede ben, lk wou geern heele dagen met u fpreken. Ik fpreek ook wezenlijk heele uuren met u. Zijt gij dan van donderdag af tot dingsdag, toen zij overleed, geftaadig bij wijlen onze Zuster geweest? Duurden dan de valfche weeën zonder ophouden? Had zij dan geheel geen' flaap ? Helaas! welke martelingen heeft zij niet uitgeftaan? Mijne lieve, lieve Zuster! En zij voelde toch fteeds, dat het Kind leefde? En kreeg zij geene hoop op eene gelukkige verlosfing? Kon zij, geduurende de valfche weeën nog gaan ? En gij, mijne waarde S*, hebt ook nog een Kind vcrloorcn! Barmhartige God, hoe ondoorgrondlijk zijt gij! Lub. den 9. Dcc. In-  van BRIEVEN. 5S * * •iaIndien medelijden iet kon toebrengen tot troost, dan zou het mijne gewis daar toe dienen kunnen. Maak 'er toch maar dit befluit uit op: Welk een graad van mededoogen God, die van liefde jegens ons, arme Menfchen, brand, met u hebben moet, alhoewel Hij zelf, naar zijne ondoorgrondlijke wijsheid en zeker tot uw best, u deeze wonde geilagen heeft. Koppen/i. den g. Dec. # /.ij heeft in al die vijf nagten naauwlijks twee uuren flaap genoten, die martclaaresfe. De Vroedvrouw ging zaturdag weder heen, en toen wilde zij, dat ik ook heen zou gaan, dewijl zij hoopte te zullen ilaapen. Klopstock bleef dan alleen bij haar. Ik ging zondag weder bij haar, en toen bleef ik bij haar, tot aan haar dood. De Vroedvrouw gaf ons, in de daad, nog geduurig goede hoop op eene gelukkige verlosfmg, en zij zelve boven al liet haar' moed volllrekt niet vallen, nadien zij  5 Zaad  van BRIEVEN. 81 Zaad van God gezaaid, ten dage des oogftcs te rijpen ! 2) De ziel van den Moordenaar vervolgt, terwijl haat Etherisch ligchaam om haar ontftaat. Hoe veel, en welk een leven ontwaar ik! Wat word 'er al om mij gefchaapen! Hoe fteig ik! niet ééne, Duizend treden word ik tot 't Wezen der wezens verheeven! Als gij, mijne verklaaring, voltooid zult zijn, (ja dit voorzegt Mij mijn gevoel!) dan zal ik nog boven duizenden ftcigen! Dan zal 'k, in dit kleed, veel fchooner werelden; 'k zal dan Eenmaal zonder het kleed van een' wereld, den Eeuw'gen aanfehouwen ! 3) lk wilde ook iet op deeze kist hebben, en verkoor het volgende , uit het dertiende gezang. Een Engel fpreekt. o Kom, en verheng u in mijne omhelzing Om uw' en mijne blijdfehap! F 5 4)  02 F R A G M E N T E N 4) De vier regels uit de Strofe in den brief, cn wel dus veranderd. Mijn Verlosfer bood mij kragten , Schoon nog buiten mijn gezicht! Verder heen, in 't dal der nachten, Was mijn Redder, en zijn licht! Hamb. den 20. Dec. 4 4 4 Ik ontving uwen brief in Koppenhagen. Anders had ik hem eer beantwoord. Uwe andere brieven zijn mij bij C* voorgelezen. Dérzelver ótercenftemming doet mij ongemeen aan. Ik zou mij over uwe gemoedsgelleldheid nog meer verwonderen, indien ik de kragt van den Godsdienst minder kende. Hem zij dank , die het leven en de onfterflijkheid in het licht gebragt heeft, opdat wij niet droevig zouden zijn, gelijk de Heidenen. Het zal u thans zeer lief zijn, dat de Godsdienst het hoofdzaaklijk voorwerp van uwe beoefening geweest is. Want daar door is zij in uw hart zo lévendis en werkzaam geworden, als hij, zonder deeze omHandi"heid, in vecle deugdzaarhe christenen niet zijn kan. Ze-  van BRIEVEN. 83 Zcdert ik uwe laatfte brieven gelezen heb, bemin ik u meer, dm gij misfehien gelooven kunt. God zal u zijne vertroosting niet onttrekken. God zal u nog laaten leven cn gezondheid genieten. Wij zullen nog meenig ftichtelijk uurtje zamen doorbrengen. Ten minnen, dit is een van mijne hartclijkfte wenfchen. De Heeren van B*, bijzonder de ou.lfte, hebben uwe brieven met verrukking gelezen. Ik ben ongemeen gelukkig, dat ik zulke uitgclezenc vrienden, als gij, C*, B* en S * zijn , in een vreemd Land geniete. Sor. den 13. Ja». ft ft & Ik dank u heel zeer voor uwen Brief, en voor de mcdedeeling van uwen brief aan C*. Zij hebben beiden mij zeer verheugd, gefticht, en in mijne hoop, dat God u zou onderftcuncn , niet alleen verfterkt, maar bp nieuws geleerd, dat God meer kan doen, cn in de daad doet, dan wij zei ven, met al ons vertrouwen op Hem, verwagten. Gij hebt gelijk, als gij uwe vrienden opwekt, om God met u daar voor te prijzen. Ik weet, Hij zal u verders fterken. Houd mij uwe beloften , en deel het mij mede, als u nog iet van dc laatfte uuren en dagen van uwe overledene te binnen fchiet.  8+ F R A G M E N T E N fchict. Soortgelijke berichten zijn voor eiken christen gewigtig , cn hoe zeer zijn zij het niet, als het tevens berichten van onze vrienden zijn? Ik zie, dat God ook de zijnen door alles weet te vertroosten, en moet het hein ïoefchrijven, indien mijne brieven u eenige verkwikking gegeeven hebben. Ik weet niet meer, wat ik gefchreeven heb. Hoe zal ik mij over de Lente verheugen, als zij u bij ons brengt? Dan zal ik met u weenen, en God looyen. Hoe veel heb ik u nog te vraagen? En al had ik u niet anders tc zeggen, dan was het reeds genoeg, liet geen ik u van wijlen de Prinfes te zeggen heb. Bij haar hebben wij ook ondervonden, dat christenen troost hebben. Uwe zalige vrouw is nu ook bij haar. Ik ben verzekerd, dat zij daar eikanderen kennen. Was uwe Meta haar in de eeuwigheid voorgegaan, dan had zij zich verheugd, haar daar te zien, zo als zij zich in haare laatfte uuren verheugde , dat zij bij anderen van mijne zalige vrienden komen zoude, van welken wij dikwils gefproken hadden. Quedliub. den 28. Jan. Ik  tan B t I F. V E ■ N: 8* ft ft lk ben met de fchikking van uwe reize naa Qttedliit* burg te vrede, alleen , dat ik uw afzijn van Hamburg daarom niet geein zie, öm dat ik uwe brieven dan laater krijg. Ondertusfchen is de reden van uwe reize zo goed, dat ik 'er niets het geringfte tegen te zeggen kan hebben. Na de droevige ondervinding, die gij gehad hebt, bevreemde ik mij geheel niet, als gij u dikwerf voorflelt, dat gij die genen, welke gij bemint, miifchien dc laatfte keer ziet! Het is eene treurige gedachten! Ik heb ze ook dikwils; alhoewel ik aan geene zodaanige beproeving, als gij, onderworpen ben geweest. Koppenh. den 30. Jan; ft ft ft Ik kan mijne pen niet nederleggen, zonder u te zeggen, hoe veel mijn hart, bij uw zeer, zeer groot verhes gevoelt, lk ben 'er nu zelfs al te gefchikt toe, om dat het niet lang geleeden is, dat mij het zelfde onheil getroffen heeft. Ik zeg, niet lang geleeden, alhoewel 'erzedert reeds veele jaaren yerloopen zijn. Maar de wonde was zo diep, dat zij mij heden nog nieuw fchijnt te fcljn. Zij bloed dikwils, als of ik ze gisteren eerst ontvalt-"  85 FRAGMENTEN vangen had. God, de almagtige, ilevkc u naar zijne groote barmhartigheid, nietveele, veele andere zegeningen. Fatis cotttraria fata rependens. Weilwyh den 4. Fcbr. Hoe dikwils heb ik al bij dit thans zo draaglijk winterweder gewenscht : Was mijn Klopstock nu maar op reize gegaan ! Uw afzijn begint mij te lang te duuren. Ik hoop, dat uwe ligchaams gezondheid met de rust van uwen geest toeneemt. Hoe veel verwagt ik niet van u te hooren , en hoe zeer verheug ik mij wegens dc waarde overblijfzels van uwe gelukzalige, driewerf gelukzalige Meta. God geve, dat wij fteeds op den weg van godzaligheid en deugd blijven, om haare verkecring in de eeuwigheid waardig te wezen. Koppenh, den ig. Febr. ft ft ft De bedenking, die gij mij maakt, dat ik u als eene vei-  van BRIEVEN. 8? verdiende toerceken , dat gij die genade ontvangen hebt, is uw karakter waardig. Ik he'o nooit willen zeggen, ik heb 'er niet ééns aan gedacht, dat gij 'er u een verdiende van maaktet; ik moest u niet kennen, als ik zo van u had willen denken. Maar gij vergunt mij toch wel, dat ik een beter gevoelen van u heb, dan gij van u zei ven hebt. Ik mag u derhal ven eene verdiende van eene zaak maaken , van welke ik heel wel begrijpe , dat gij 'er u zelvcn geen van maakt Koppenh. den i. Jan. 1759. •S- %• Gij zijt zo aandoenlijk, als gij van uwe vrouw fpreekt, dat ik daar door nog fteeds bewcegd word. Haar gebed is gewis verhoord; het bewijs daar van is openbaar. Gij hebt op eene wijze doorgedaan, die ik mij zeiven niet zou vertrouwen, na te volgen. Uw voorbeeld heeft veel invloed op mij gehad. Ik twijfel geheel niet, dat God u kragtig onderdeund heeft, en ik heb het hier honderdmaal gezegd. Koppenh. den 3. Maart, cy  88 F RAGM ENTEN Gij hebt mij een bundel brieven van overledenen aan lévenden gezonden, zonder mij te zeggen, wie ze gemaakt heeft; maar ik gcloove, dat ik het raaden kan. Gij zijt het niet! Uwe vrouw heeft ze gemaakt. Ik bid u, dat gij 'er mede voortgrat. Ik vind, dat zij zeer belangrijk gefchreeven zijn. lk houde zeer veel van deeze föort vaft brieven, vooral, wanneer zij zo goed als deeze gefchreeven zijn. Koppenh. den 13. Müart'. ft ft ft Hoe ben ik u verpligt, dat gij heden aan mijn verlangen voldaan, en mij het vervolg van de brieven der overledenen gezonden hebt. Ik kan u flegts zwak zeggen , hoe veel ik bij het lezen derzelve gevoele. Zij doen mij ten hoogften aan. Tot hoe veele overdenkingen hebben zij mij gecne aanleiding gegeeven ! Ik hoop, dat 'er veel van zullen wezen : maar ook in dat geval zulkn 'er nog altijd te weinig voor mij zijn. Koppenh. tien 20. Maart. Tct  Van B R I E V E Ni 80 ft ft ft ft ft ft Tot hier toe gaan de brieven van mijne vrienden. Zij is nog niet op die plaats begraaven , waar ik ééns bij haar wensch te rusten. Ik zal ons graf in Ottenfen $ of op ccn ander Dorps-kerkhof verder op aan de Ebbe laaten maaken. Ik zal een fchoonen oord uitzoeken, om der genen wil, die zich in de Lente over de OpT ftanding verheugen willen. Met het zelfde doel, en niet uit ijdelheidj om een zeer eenvouwig graf op te tieren, heb ik haare beide Zusters, en haare liefste vriendin verzogt, de eerften, om twee boomen bij het graf te zetten, en de laatfte, om daar op veldbloempjes te onderhouden. Op den om hoog gerichten graffteen, zullen twee onachtzaam op elkander leggende Tarwenfchooven gemaakt worden. Onder deeze ftaat: „ Zaad, van Gód gezaaid, ten dage des oogftes te rijpen V] In 't midden van den graffteen: ,, Margareta Klopstock verwagt, daar, '„ waar geen dood is, haaren vriend , haaren bemin,, den, haaren man, dien zij zo bemint! en van wien 5, zij zo bemind word! Hier uit dit graf zullen wij G „ fa-  90 FRAGMENTEN „ famen opftaan, gij, mijn Klopstock, en ik, en „ ons zoontje , dat ik u niet heb kunnen baaren." Nog op de verhooging van den ftcen: „ Aanbid Hem, die ook geftorven, begraaven, en „ opgeftaan is!" Daar onder: „ Zij werd geboorcn den 16. Maart 1728, getrouwd ,,den 10. Junij 1754, en ftierf den 28. Nov. 1758. „ Haar loontje fluimen: in haaren arm." Hamburg den 10. April 1759. BRIE-  Af beeldiiiigf' van cle Begi-aaiplaats van klopstock.   BRIEVEN VAN OVERLEDENEN aan LEVENDEN. G 2   Bladz. 93 BRIEVEN van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. EERSTE BRIEF. Waardste Broeder! ijn vriend! mijn broeder! hoe gelukkig ben ik! Hoe groot is het, zalig te wezen! Maar hoe kan ik het u befchrijven'? Hoe kan ik 'er u iet van vernaaien? Uwe taal heeft geene woorden, uwe ziel geene verbeelding van deeze hoogde gelukzaligheid, van deeze altijdduurende wellust! — ö Mijn broeder, gij zult'erééns met mij in deelen. Dan eerst zult gij verdaan, wat het zegt, zalig te zijn. Welk eene vreugde is het onder alle mijne groote blijdfchap, welk eene vreugde' is ook deeze, dat mijn broeder, mijn Semida, ééns met mij zalig zal wezen ! ö Hoe zullen wij dan eikanderen beminnen! Nog zuivcrer, nog flerker, dan wijeikanderen op aarde beminden. Hier kunnen wij eerst recht volkomen vrienden zijn. Dé gantfche Hemel beG 3 mint  BRIEVEN mint onderling. Zelfs de Engelen, die zo lang zalig waren, zijn onze vrienden. Doch dit voel ik, dat ik eenen broeder, dien ik reeds zo lang gekend, en zo lang bemind heb, nog anders, dan alle hemellingen , beminnen zal. Met hartelijkheid zal ik u beminnen; terwijl ik AïDiët met eerbied bemin. Deeze verhceven vriend was mijn befcherm-engel. 6 Hoe zeer beminnen de engelen de menfchen ! Toen mijne ziel naauvvlijks haar ligchaam verhaten had , gij weendet allen over haar, maar gij het bedaardfte, toen ik mij ophief, toen ik in die nieuwe luchtwegen nog niet wist te wandelen , toen verfchcen denk ééns, S e m i d a , toen verfcheen mij uwe gedaante. Met ppene armen, met de verrukking eener ligchaamlooze ziel, fneldc ik u te gemoete. Want ik meende , dat gij nu ook geftorven waart, en dat wij beiden te gelijk zalig zouden wezen. „ Ik ben uw broeder niet, ik beu ,, Aedici , uw befcherm - engel!" zeide de Engel met eene zagte ftem. Ik heb de gedaante van Semida aangenomen, om uwe naauwlijks eerst verklaarde oogen niet door den glans van eenen Engel te verblinden. Kom, ik zal uw leidsman zijn langs deeze ongewoone wegen. Ik ben uw leidsman op aarde geweest, lk heb u meer bemind, dan sij Se mi da bemindet; en  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 95 en zo zal ik u nu altijd beminnen. Ik zal uw S e m iua zijn, tot dat hij bij ons komt; en dan zullen wij met ons drieën elkander beminnen, ö Hoe veel liefde zult gij nog in den Hemel ééns leeren, gij, die reeds zo veel op aarde kendet. Maar fpoed u, ik zal u tot den Hemel der zaligen , ik zal u tot den Ongefchaapenen leiden, ó S e m i d a , thans fchiet uwe taal te kort. Van het aanfchouwen des Ongefchaapenen vermag zij niets te zeggen. Vrees Hem, bemin Hem ! Ga voort te leven, zo als gij leeft, en word fteeds volmaakter. Dan zult gij fmaaken , dan zult gij voelen, het geen zelfs een Hemelling niet kan uitdrukken , het geen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben. TWEEDE BRIEF. Mijne bierbaare Moeder. Het is mij vergund, u te fchrijven. ö Kon ik u maar zeggen, hoe gelukkig uw Sunim is. Ik fprak de taal der aarde nog zo onvolkomen, en thans fpreek ik een; heel andere, ö Hoe zal ik mij kunnen uitdrukken ! Beminlijke moeder , ik zie u nog ileeds G 4 vööï  BRIEVEN voor mij, 7.0 als gij mij op uwen fchoot had liggen, toen ik ftierf. Ik wist niet, wat het was, te jlcrven; ik voelde alleen fmerten, hoedanigen ik nooit gevoeld had, en ik zag u weenen. o Hoe deed het mij aan, dat gij weendet! Ik wilde zeggen, mijne moeder! cn kon niet meer fpreeken. Ik floeg mijne armen bevend om uw hals. Gij zult het nog wel weeten, want gij weendet toen fterker. Nu werd het duister voor mij, cn ik kon u niet meer zien. Ik wist niet, hoe ik was, maar ik hoorde uwe ftem. Gij badt voor mij tot mijnen Vcrlosfer. Ik bad u na, want ik had reeds dikwerf met u gebeden. Nu drukte het mij niet ééns op het hart, cn ik kon weder zien. Maar hoe was ik toch heel anders, dan voorheenen. Ik liep naa u toe, omhelsde uwe knie, maar gij werdt het niet ontwaar. Ik zeide, lieffte moeder! maar gij hoordet niet. Ik was zo ligt. Ik zweefde, als ik gaan wilde. Eindelijk zag ik zelfs mijn eigen klein ligchaampje. Gij lagt het op 't bed, knieldct, hieft handen en oogen ten hemel, met eene houding, als mijne tegenwoordige vrienden, de Engelen. Nu weendet gij niet meer. Gij waart heel bedaard en gelaaten. „ Gij hebt hem gegeeven , gij „ hebt hem genomen, uw naam zij geloofd!" hoorde ik u zeggen. Ik hoorde ook, wat gij tegen mijn' vader.  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN, 97 der zeidet, want nog volgde ik u : „ S u n i m is dcod. „ S u n i m is bij God!" zeidct gij. En mijn vader begon hard op te weenen, leggende: De eenige erfgenaam van zijn naam en goederen was dood; nu was alles voor hem verlooren. Hoe zagt bragt gij hem tot bedaarcn. Hoe fchoon fprak gij van God cn van de eeuwigheid. Nu hoorde ik, dat ik dood was, maar wist nog niet, wat dit zeggen wilde , indien 'er geene hemelfche gedaante gekomen was, en mij zagtkens had weggevoerd. Ik dacht nergens om, dan om altijd bij u te blijven. Deeze hemelfche gedaante was mijn Sal e m , dien ik bemin , als u, cn die mij in de wereld overvoerde , welke ik thans bewoon. Het is een gaftarnte, daar alle zielen der kinderen komen, als zij geftorven zijn, en daar de hemelfche Salem ons tot die gtpote zaligheid voorbereid. 6 Kondt gij deeze wereld ééns zien, hoe gelukkig zij ons onzen tegenwoordigen toeftand helpt maaken! Hier zijn nog wel fijne zinlijkheden ; maar ook deeze bereiden ons tot iet hoogers. Doch Salem doet zulks nog veel meer. ö Hoe verrukt ben ik en hoe opgetoogen, als hij met ons van den grooten Almagtigen fpreekt, van den hemel der zaligen, van de veele Engelen en van het aanfehouwen van God, daar wij toe komen zullen , wanneer onze G 5 we-  ^ B R I E V E N wetcnfchap rijp genoeg is. Ik weet niet, of dit op dien greoten dag gcfehieden zal, als dc aaide zal geoordeeld worden, of eerder. Dit heeft S a l e m mij niet geopenbaard. En ik ben toch ook gelukkig genoeg, dat ik 'er tóer ééns komen zal; en ik ben toch hier reeds zoo Silig! Maar, mijne lieve moeder, want helaas! ik moet hier ééns op komen , hoe beklaag ik u, mijne beste moeder. Doch Salem zegt: Het is beter, dat gij het te vooren weet, gij kunt 'er u dan toe voorbereiden. Ach, mijne moeder, dc zoon, dien God u in mijne plaats gegeeven heeft, die mij zoo zeer gelijkt, die ook Sünih heet, die zal — ook flerven! . ó mijne moeder , thans weent ik ; ik heb bier nog nooit geweend; zult gij fterk genoeg zijn, om deeze tweede proeve door te liaan? 6 Bid tot God om kragtcn , ik zal mede bidden. Uwe eerfte overwinning heeft Gode behaagd. Salem heeft mij dit gezegd. 6 Beleedig God niet door murmureeren, dien gij nu ééns door uwe gelaatenheid behaagd hebt. Het is zwaar het is zwaar, mijne moeder, ik voel het met u. Maar Salem zegt: God heeft „ lief, daarom kastijd hij „ o Beleedig dien God niet, die ons zo liefheeft, die uwen eerften Sonim zo gelukkig gemaakt heeft, en uwen tweeden ook gelukkig zal maaken ! Neen , gij zult  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN, gg kult niet te onvrede zijn, ik we'et het. Gij zult gewis bedaard dragen, wat God over u befloot. En dan wordt gij ook zalig. 6 Hoe zalig zult gij niet terftond wezen, gij, die reeds op aarde zo ver gekomen zijt! DERDE BRIEF. Mijne Dochter! Het is reeds zoo lang geleden, dat ik geftorven ben. Het was flegts weinige uuren na uwe geboorte. Gij kendet mij niet, maar ik heb u lief. Hoe zou ik mijne dochter niet beminnen, cn nog dien te boven de dochter van den besten Man! Gij hebt van mijne Taistcr het gehoord, hoe zeer uw Vader cn ik clkandcren beminden. Doch dit was geene liefde, die eerst geduurende het huwelijk ontftond, het werk van gevoel, zij was op de gelijkvormigheid van onze harten en op deugd gegrond. Wij hadden clkandcren gcfoozev.' En gij de docllter uit deezen echt, gij wilt het wagen , een man te nemen , dien gij bijkans geheel niet kent, enkel om dat hij van uwen ftand is, en u nog rijker kan maaken. (*) Hoe (*) HUr ouder Rond deeze aanmerking: llïcr wil nog het Sausen ^üede hajt heen.  .100 BRIEVEN Hoe kunt gij liet huwelijk zo ligtvaardig befchouwen? *t Huwelijk bepaalt uw lot, mijne dochter. Uw geheel voorgaande leven is flegts eene voorbereiding tot dit langer, dit belangrijker. Uwe geheel tijdlijk geluk hangt af van uwe keuze omtrent eenen Man , en ö hoe naauw is het eeuwig daar •mede verbonden! Wat weet gij van den man, dien gij — beef! dien gij reeds bereid zijt, uwe hand te geven. Hebt gij het dan wel overwogen, Me li ss a, zal dit de man zijn, — aan wdens hand gij uwen krommen weg gaan wilt ? Zal hij u eens voor den troon des Almagtigen leigen, en zeggen; ziet daar de vrouw, die gij mij gegeeven hebt? ö Melissa kan dat een man doen, die nooit aan de eeuwigheid denkt? Een man, die dc laatfte helft van den dag met ulieder kleine tijd verdrijven verkwist, en voorSvicn de eerfte helft een zoo zwaare last is! Die dwaas! Zelfs zijn ligchaam, verteerd door buitenfpoorigheden, herinnert hem niet eens, dat zijn tijd zeer kort zal zijn. En dien man zal mijne Melissa ten deel worden ? Gelooft gij» dat gij hem verbeteren zult? ó Melissa, dat is het dwaaze vertrouwen, dat zo velen van ulicden op haare kragtcn zetten! Een man, die zo ligt van al-, les walgt, hoe fpoedig zal hem eene vrouw verveelen? Een man, die geen ernst kent, hoe zal hij dien van eene  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 101 eene vrouw verdraagen % En zal hij wel tijd hebben, om u te hooren 1 Een man, die de eenzaamheid vlied, dien zelfs een gefprek met eenen ernfiigen vriend onverdraaglijk is, die in gezelfchap zijn moet, zal die met zijne vrouw fpreeken willen over dingen, die de ziel betreffen'? Melissa gij bedriegt u. Uw zagt hart zal u niets helpen. Hij weet niets van 't hart'. En wanneer eene vrouw haar zagt karakter niet helpt, wat kan haar-dan helpen'? De Godsdienst1? Gelooft gij, Melissa, dat een man van zulke zeden, Godsdienst kan hebben"? Neen, hij heeft 'er geen'. Hij zal zelfs zoeken, u den uwen te ontnemen: en als gij dien behoudt, zal hij u ééns zelfs voor uwe Kinderen daar over belagchelijk maaken. Gij beeft, mijne dochter 1 Ja, gij hebt 'er reden toe. Denk, voor welke ellende één onbezonnen flap u blootftelt. Gij offert uw tijdlijk heil op, en ftelt het eeuwige in gevaar.' Wat geluk kunt gij met eenen man hebben, die niet denkt'? die gelooft, dat hij u gelukkig maakt, als hij u in zijn gezelfchap medefleept'? Met wien gij niet van God, van de eeuwigheid , van rust, van ftilte, van vergenoegen, van vriendfehap, en derzelver hoogeren trap, de huislijke en echtelijke tederheid , van het vormen van uwe onnoozele Kinderen , cn duizend foortgelijke verruklijke onderwerpen s fpree-  102 BRIEVEN fpreeken kunt? Hoe ongelukkig zijt gij met een' mm-, dien gij niet beminnen kunt! Want geene Mehssa kan zodaanigen man beminnen. En hoe moeilijk zal het voor u zijn te gehoorzaa,men, als gij niet bemint ? Zult gij niet menigmaal wenfchen , van uwen pligt ontflagen te zijn ? En hoe gemaklijk kan dit eene gelegenheid voor u worden, om 'er u werklijk van te ontflaan ? Hoe zult gij uwe Kinderen kunnen opvoeden? Alfchoon ook de natuur ftcrk genoeg bij u is, om deeze Kinderen, alhoewel zij van zulk eenen man zijn , te beminnen, offchoon gij hen goed vilt opvoeden; zult gij het kunnen doen? En hoe zal het met uwe ziele gaan bij zulken man ? Hebt gij niet overwogen , in welk gevaar zij is ? Een man, die geen' Godsdienst heeft, (een man van zulke zeden heeft 'er nooit geen') zal hij dien zijne vrouw willen, laaten behouden ? Indien gij hem niet lief hebt, zo kunt gij den Godsdienst het gemaklijkst behouden. Maar dan ook zult gij traag in denzelven worden, dewijl uw man u niet opwekt, u niet fterker maakt, (leeds verder brengt, noch als een befcherm - engel over uwe tedere ziel waakt. Doch indien gij hem nog uit menschlijkheid , uit pligt, of uit eene zekere genegenheid liefhebt; 6 vrees dan het meest voor uwe ziel. Het is  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 103 is voor een' man, dien men bemint, zeer gemaklijk, om de grondbeginsels van eene zwakke vrouw om te rukken. Beeft dan. ö gij Meiissas, wanneer gij eene keuze doet, beeft, ik bezweere u bij uwe eeuwige zaligheid 1 Verkiest niemand , dan eenen Christen! verkiest geen' vrijgeest, die u en uwen Godsdienst befpot, verkiest niemand, die u tot het duistere, enkel tot den natuurlijken Godsdienst verlaagt! verkiest niemand, ach fchrikt hier voor, die u God , uwen Verlosfer, uw eenig heil ontrooven, en zijne boven alles verheevéné Godheid, alleen tot dc waardigheid van eenen grooten man, verkleinen wil! verkiest ook niemand, die twijfelt. Hij kan een eerlijk man zijn. God kan geduld met hem hebben. Doch u is die mate van wijsheid niet gegeeven, dat gij hem zoudt kunnen overtuigen, en gij fielt u zeiven in gevaar, om met hem te twijfelen. Verkiest eenen Christen, dié u aan zijne fterkere hand door de glibberige wereld heen , en eindelijk tot den troon van den Verlosfer leid. ö Dan komt gij met mijne Melissa bij mij, en fmaakt cn voelt, wat ik met mijnen man, den Christen, thans voel, ja nog meer zaligheid, indien het mooglijk was, dewijl hij, dien onze ziel liefheeft, die mede gevoelt. VIER-  104 BRIEVEN VIERDE BRIEF. Mijn waaide Erastus. Thans behoeve ik het u niet meer te bewijzen, thans* kan ik het u zeggen: Het is waar, het geen ik geloofd heb, en, ó zidder! het is waar, het geen gij verfmaad iicbt, om te gelooven. Onze Jezus is de God, dien ik aangebeden heb , Hij is de God; dien ik thans met den gantfehen hemel der zaligen, met alle Engelen aanbid. 6 Mijn vriend, kom, kom te rug van uwe dwaaling. Het is voor God niet te gering geweest, een nrensch te worden. Deeze denkbeelden van groot en gering zijn voor de Godheid te onrechtmatig, ö Men-, fchen, die u zo gering acht, acht u zeiven aan een anderen kant 'niet zo groot! Gelooft toch, daar gij alleen behoort te gelooven! Daar ligt te veel aan , als men God niet voor God houd. God kan u uwe dwaaling vergeven; maar ons Hemellingen is het onbekend, of hij het doen zal. Hij heeft u te dikwerf gezegd, dat 'er geen ander heil is! ö mijn vriend, mijn vriend, lk kan de gedachten niet verdragen, dat gij verboren zoudt  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 105 róndt gaan! Och geloofdct gij nog! Hoe zou ik mij met de blijdfcbap, die in den hemel is, verheugen! Ik hëb geloofd, en mij is heil te b:urt gevallen, en welk een heil! Zij, die, reeds eeuwen lang, zalig zijn, liaan 'er nog over verbaasd. Hoe kan ik het u befchrijven. Terftond na mijn' dood ben ik tot deezen wellust gekomen, (God handelt hier in met ons niet even ééns) toén heb ik mijnen God aanfehouwd, mijnen Jezus met zijne gapende wonden '. 6 Dat gij daar een recht begrip van hadt, wat het is: God te aanfehouIvsnï Doch ftel het u zö menschlijk, zo onvolmaakt voor, als gij wilt, gij zult 'er toch reeds eene groote zaligheid in voelen. En ö verbeeld ü die aandoeningen, voelzc! Thans aanfehouw ik, het geen ik geloofd hebi Ik verfta 'er reeds zo veel van , en Wat zal ik nog niet lecren verftaan! Indien het ons geoorloofd was, de wijsheid der Hemellingcn te ontdekken, hoe zoudt gij u fchaamen, dat gij niet gelooven wilt. Hoe klein zouden u de deugden, daar gij thans op bouwt, en het geloove alleen groot voorkomen! Hoe zoudt gij verlangen , om daar te komen, daar men het gebooren kind nog veel nederiger aanbid, dan gij het op aarde doet, zo als gij het behoordet te doen. ö Val neder, val op dit oógénblik neder, verzuim niet, het tweede oogenH blik  ioö BRIEVEN blik mogt niet meer het uwe zijn, het mogt u reeds in den afgrond geflingerd hebben, daar geen Verlosfer is! Verzuim niet, val neder, aanbid Hem, die het gerichte houd, die gebooren is , uw' God en uw' Verlosfer ! Hij zal zich over u ontvetmen , hij zal u verhooren, want hij bemint de Menfchen. Ach, gij zult gelooven, iTHURiéL zegt het mij, dat gij nog deezen brief gelooven zult. In welke verrukking, in welke zaligheid verlieze ik mij! Mijn vriend zal met mij zalig zijn. lk zie u, ik zie, hoe gij bidt, hoe gij gelooft, hoe uw wezen van verrukking gloeit, hoe gij van heilige aandacht beeft! Gezegend gij! Gij zalige, uw Verlosfer is thans uwe! Dit oogenblik gelooven rekent hij u toe voor alle die jaaren vol ongeloof; gezegend gij! flerf zagt, kom bij ons. En, ö gij zaligen, gij Engelen ! verheugt u over deezen zondaar, die zich bekeert, over deezen afgedwaalden, die tot inkeer komt. V IJ F D E BRIEF. Mijne Zuster. Ik heb u zo zeer bemind, toen ik nog met u op aarde leefde, en ik bemin u thans nog zo. . . ■ Kan ik  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN, tof ik u dit beter toonen, dan daar door, dat ik buitcn<*evvoone middelen gebruik, om u nuttig te zijn? Ik zou u dit alles op aarde gezegd hebben , als ik langer geleefd had, want hier toe behoeft men de wijsheid des hemels niet, maar toen ik leefde, waart gij nog zo jong, dat ik niets meer doen kon , dan een begin maaken, om uw hart te vormen. Hoe verheug ik mij, dat uit dit vroege zaad zo veel goeds ontdaan is! Gij betreedt een' veel beter' weg, dan zo veelen van uwe medezusters. Gij zijt niet verkleefd aan het uiterlijke, aan het ligtvaardige, aan het dartele , aah het ijdele, aan het niets der aarde. Evenwel zijt gij, ö Melind e , aan de aarde verkleefd. Hoe verheuge ik mij te zien, dat gij de ftilte ftelt boven het gedruis, het gezelfchap van uw' man en kinderen, boven de bijëenkomften, die men ook gczelfchappen noemt. Hoe verheug ik mij , dat gij de beoefening der pligten jegens uw' man, kinderen, en de kleine bezigheid, die aan den laageren kring van uwe kunne toevertrouwd is, ftelt boven ijdele vermaaken. Maar, nogthans, Me l i n d e , zijt gij aan de aarde verkleefd, alleen aan de aarde! Het is goed, het is billijk, die pligten te volbrengen, die gij volbrengt, maar het is niet genoeg, die flegts Ktitca te beoefenen. Wij zijn niet alleen voor de H 2 klei*  io8 BRIEVEN kleine pligten der eindigheid, neen, wij scijn voor de hoogerc pligten der eeuwigheid gefchaapen! Tracht eerst daarnaar, dat gij uwen Schepper en uwen Verlosfer kent! Gij gelooft aan hem , maar hoe gelooft gij ? hoe hebt gij uw geloof beproefd? en hoe zijt gij overtuigd? Zoekt gij ook met uwe gedachten zo nabij God tegenwoordig te zijn, als Hij bij u tegenwoordig is! Leeft gij ook van gantfeher harten met alle uwe aandoeningen voor Hem, die u zoo lief heeft gehad? Zijt gij ook oplettend, ijverig, ftreng genoeg, op dat uw hart rein zij voor Hem, die tot in 't binnenfte, die elke daad tot in derzelver doel ziet ? En op dat ik alle pligten des naastens famenvat: Doet gij hem ook alles, wat gij wilt, dat hij u doen zou? ö Meiinds, ziet, wat u al ontbreekt. Het kleine doet gij, en gij verzuimt het groote, het gewigtige! Gebruik uwe rust, gij moet ook rekenfehap geven van den tijd, cn van dc rust, die God u verleende, gebruik ze dan daar toe, om aan uwen God te denken. Denk aan zijne liefde, en denk daar altijd aan. Leer zijne liefde gevoelen. Deeze is de eerfte pligt, en hoe ligt is deeze. Uit deezen vloeien alle anderen vcort. ö Het kan u niet lastig zijn, God te beminnen, die u tot eene zo gelukkige wereld, en eene nog veel gelukkiger eeuwigheid gefchaapen, verlost  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 109 lost cn geheiligd heeft! die iulkeri wellust voor u heeft weggelegd! ö Mezihde, indien zelfs enge ■ len niet verdomden, wanneer zij daar van fpreeken willen , wat voor verrukkingen zou uwe zuster u niet toeroepen ! Maar het is in geen 's menfehen harte opgekomen , en kan in geen 's menfehen hart opkomen , het geen God ons bereid heeft, het geen ik reeds ondervindc, en gij ondervinden zult. ó Mijne zuster, die gij niets kwaads, maar alleen niet genoeg goeds doet, (dit ftraft de Heilige ook) laat u tot de zalige ccuwigheid opwekken. ZESDE BR! E F, Beste Norton. ö Gij, eigenlijk alleen voor deeze wereld, die ik thans bewoon, gefchaapen! Gij den Hemel zo waardig , zo zeer als iemand, die nog in het leven der beproeving is, zulks zijn kan, hoe zal ik u befchrijven , hoe gelukkig ik thans ben, ik, die gij zo ongelukkig noemdet op de wereld! Hoe fchielijk is de kleine tijdlijke, eindige tegenfpoed verdwecnen bij dit H 3 he-  iio BRIEVEN hemclsch, eeuwig geluk. God gaf mij genade, om de beproeving hem welbehaaglijk door te ftaan, (ö hoe veel heeft hij nogthans tevens vergeeven!) en thans, hoe beloont hij thans het volbrengen van het geen ik fchuldig was te doen. Kon ik u aantoonen, wat de eigenlijke vreugde des hemels is, hoe zeer zoudt gij verbaasd ftaan. Maar dit is te hoog voor flof! alhoewel het ftof éJns tot deeze hoogte verhceven zal worden. Uwe zwakke oogcn zonden zulken volkomen glans niet vcrdraagen kunnen. Het is ons ook geboden , daar van te zwijgen. Doch dit zal ik u zeggen, deeze blijdfchap zal ik u doen: gij zult fpoedig bij ons komen. Gjj zult fpoedig zelve dat ondervinden, het geen men aan niemand, die nog aan geene zijde van het graf is, befchrijven kan. ö Gij vriendfehappelijke ziel, hoe zult gij u zelfs op den eerften trap der hemelfche blijdfchap verheugen, welke nog zo nabij aan de vreugde, de zuivere vreugde der aarde is. Gij, die zo zeer vrienden gezogt, en zo weinig gevonden hebt, hoe vrolijk zal uw hart bij het befchouwen van zo veele vrienden trillen! Een gantfche hemel vol vrienden wagt u, Norton! Want hier beminnen wij allen elkander; allen in dezelfde zuiverheid, maar nogthans fommigen meer voor elkandcren gemaakt, fommi- gen  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN, in gen onderling nader in den grooten cirkel. Uwe Klarissa , die maar ééne Norton, en éene Ho we in de wereld vond, en hoe moet mijne Ho we nog aan zich zelve arbeiden, eer zij eene vriendin in deeze wereld kan zijn! die arme Kl aris sa, hoe rijk is zij hier: Hoe veele Nortons, en hoe veele Howes heb ik hier, ook moeders, die in het ftcrflijk leven niet zo zwak waren als de mijne, moeders, die het waagden, om het geen recht cn deugd was, ook tegen het genacht der ilerktc en der onderdrukking voor te ftaan; maar boven dit alles de verheevene vriendfehap van den hemelichen Selith. Hij was op aarde mijn Vader, dewijl ik 'er geen' had, mijn vriend, want ik had ook geen' vriend! ö menfehen, gij weet zo weinig van de engelen, maar bemint hen toch. Gij weet niet, hoe zeer zij u beminnen! met welke zorgvuldigheid zij over u de wagt houden, terwijl zij nog op aarde uwe befcherm-engelen zijn; veel meer, dan eene moeder waakt over haar jonggebooren kind. En als zij onze zielen zo hebben kunnen bewaaren, dat zij ons eindelijk in de eeuwige heerlijkheid inleiden, hoe beminnen zij ons dan! Dan wanneer zij wceten, dat wij hunne liefde nu niet meer onwaardig zullen zijn, wanneer wij nu bewaard zijn. H 4 Zulk  112 BRIEVEN Zulk eene vriendfehap is thans dc vriendfehap van Se ii th. Alfchoon God hen weder tot hoede van andere menfehen op aarde beftemt, die zij wederom even zo beminnen als ons, nogthans verliest hunne vriendfehap jegens ons daar niets bij. Want de ziel der engelen is zo klein niet, als zo veele menfehen hunne ziel maaken. De één vriend verdringt hier den anderen niet. Zij kan tienduizenden vrienden bevatten , cn zij bevatzc ook. Mijne Norton, wiens engel denkt gij, dat Selith thans is 'l Hij is de uwe. Hij is het, die u rust in dc ziel ftort, wanneer gij met zulk een verlangen naar ons hier boven dorst. Hij is het ook, die bij mij komt, en mij zegt, hoe gij in 't goede volhardt, hoe gij nier ftilftaat, maar voortfpoedt, en dan juichen wij over u, en alle mijne hemelfche vrienden Hemmen met mij in. Wij aanbidden , veel, veel anders bidden wij, dan gijlieden, ook wanneer gij uit het volfte hart, en met de vuurigfte verbeeldingen van den Alömtegenwoordigen bidt; wij aanbidden Hem, die den menfehen reeds zo veel wellust op de aarde, zulk eenen voorfmaak des hemels geefr, ook zo veel voorfmaak in de vriendfehap fchenkt! Treur niet, treur niet, gij eenzaame Norton. Daar zijn nog veele vriendfchappelijke u gelijkende zielen op.  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 113 op aarde, alhoewel zij juist in uwen hoek niet zijn. Hoe veel heeft 'er Selith mij genoemd. Gij zult haar ééns allen kennen. Sommigen zult gij vinden, en anderen zullen na u komen, ö Verheug u, bereid 11, gij thans reeds zo zuivere ziel, tot het geen nog verre boven deeze vriendfehap gaat, tot liefde jegens den Onëindigen, tot die liefde, waarmede wij Hem hier liefhebben! tot die liefde, die men niet met men ■ fchen- ook niet met engelen-tongen kan uitfpreeken. ö Aanbidt Hem, aanbidt Hem ootmoedig. Hij is waardig te ontvangen prijs, cere en dankzegging. Klasissa H a r L O w e. ZEVENDE BRIEF. Wein'g dacht gij, 6 Lorenzo! nog na een jaar verloops tijding van uwen vriend, (ach! zeg van uwen medgezcl in de wellust! Eene verbindtenis, als de onze, verdient den naam van vriendfehap niet!) weinig dacht gij, thans nog tijding van mij te krijgen. Gij hebt gelijk. Wie geeft tijding uit deeze plaats der pijniging! Wij haaten het gantfche menschdom, dit H 5 heb-  JI4 B R 1 r. V E N Iicbbcn wij gemeen met de verfchriklijke geesten, onze verleiders, en wij haaten ook Hem Hem dien" ik gedwongen ben hier te belijden, dien ik, op aarde, poogde te verloochenen, dien ik thans nog wel wilde maar niet kan verloochenen! Hij is God! Hij is Gcd! Maar een vreeslijk God! ó gij, gij die nog fcerflijk zijt! gij, die u nog met zijne liefde troosten kunt, gij hebt geene ondervinding, wat het zegt: God alleen in zijne almagt! God zonder liefde ! , Gedachte! — Pijniging! — Pijniging! — laat af van mij! Hij was voor mij geftorven, maar hij is 't thans niet meer 1 - 6 Lorenzo! Hier is eene mengeling van wreedheid en medelijden. De eene gedachten denkt: Ik wil hem door mijn voorbeeld aan de pijniging ontrukken; en de andere: lk wil mij in zijne martelingen verheugen. Ik wil Loken zo mede helpen verdoemen! — Waar waart gij «tan in den dag der verfchrikking? Waar waart gij? Dat gij onder dc puinhoopen van Lisfabon niet mede begraaven zijt? Want, zo gij geftorven waart, dan waart gij ook hier. Hoor dm mijne gefchiedenis. Want gij weet ze niet; gijlieden hebt mijn ligchaam niet eens gevonden, het is verbrand. Hoor! Ik lag, door de buitenfpoorigheden van den nacht, nog in eenen  van OVERLEDENEN aak LEVENDEN, ris eenen diepen flaap. De dageraad had mijne ondeugden mede aangezien. Met i'ehvik ontwaakte ik door de aardbeving. Op dat oogenblik ftortte het huis in. Hij, Hij is het! dacht ik, Hij dood u! Want wie kan Hem, den vreeslijken, geheel verloochenen! Wij voelen het, wanneer wij zondigen, dat wij zulks niet kunnen doen! maar wij verdooven ons. Ik had haast gebeden, maar ik kon niet, ik wist niet te bidden. En de zorg, om mijn leven te redden, fcheurde buiten dien de gedachten van God weg. Eindelijk arbeidde ik mij zeiven los uit de puinhoopen mijner wooning. Ik ihelde zonder gevaar voort, dit maakte mij gerust. De fchandvlek, (doch misfehien is zij thans eene heilige) die ik zo gemaklijk verleid had, om haar gedacht roet dezelfde ondeugden te bevlekken, daar wij het or^e rneede bezoedelen, ontmoette mij. Ha! Verleider! roekloozc! zeide zij, doet boete! doet bccte! andets zijn wij op dit oogenblik vcrlooren. Ik vond het befpottelijk, haar van boete te hooren fpreeken. Ik zeide haar dit, en te gelijk, of zij zich door zulk een onvoorzien toeval wilde laaten verfchrikken ? ó Lok.ukz. o! deeze woorden verhardden mij! Daar ftortte een huis in, en verpletterde mij en haar. Zij was fchielijk dood. Ik zag haar alleen haare oogen hcmelwaards heffen  "6" BRIEVEN fen, cn ik heb haar hier niet gevonden. Ik was zeer gekneusd, lk kon niet fterven. Ik zag de zou nog ondergaan. Ik wentelde mij in bloed en ftof, en zag nevens mij den grijsaard, die ftceds het voorwerp van onze befpotting was. Hoe gerust ftierf hij ! Ik had een gantsch leven gegeeven , indien ik had kunnen fterven, gelijk hij. Verlosfer! Heiland! hoorde ik hem met eene zagte Hem zeggen. Hoe kon ik thans aan eenen Verlosfer gelooven! ik had nooit aan hem geloofd. Ik llierf, dat is, ik verwisfelde den ramp, den fchriklijken ramp, met eenen neg ijslijker. Ik ftortte neder in den afgrond des verderft, En nu, Losrszo! Zult gij bij mij komen? Zult gij u bekecren? Zal een Lok en zo zich kunnen bekeeren? Gij kunt, gij kunt, nadien zij het heeft kunnen doen! Maar vervloekt zijt gij! vervloekt zij zij ! als ik haar nog vervloeken kan; vervloekt zijt gij allen , die aan mijne verdoemenis zo veel aandeel hebt! Gij moet allen bij mij komen! allen lijden , wat ik lijde! Ik verdraag het niet, dat gij gelukkiger zoudt zijn, dan ik! — ö hij! hij! hij! die 't gerichte houd ! Daar is een God, óLorenzo! Daar is een gewcetcn ! Daar is eene eeuwige pijniging! '— 0 g'j PÜni2ei's! o ik rampzalige! ik eeuwig verlóorene! A C H T-  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 117 ACHTSTE BRIEF. Ik ben geftorven, Aristus! Ik ben in 't ongelukkig Duel, ik ben door uwe hand geftorven! En ik zou verdoemd zijn, indien de onticrming van den Eeuwigen niet zonder mate was! voor ulieden onbegrijpelijke ontverming, indien gij zelve wist, wie gij zijt! Ach Aristus., gij , gij kent u zei ven niet! gij kent uwen God niet! naauvv hebt gij ooit aan zijne almagt, veel minder aan zijne ontverming gedacht! Gij zijt in 't duistere, in dat ligtvaardige , daar gij in opgevoed zijt, gcblcevcn! Uw vader geloofde, dat gij flegts moed van doen hadt; deugd en godsdienst eischte uw ftand niet. En gij eischtet ze ook niet van uwe onfterrlijke ziel. ö hoe bejammerenswaardig is het, dat die ftand, die ons met den dood nog bekender maakt, dan ziekte en ouderdom, dat die het allerminst van God weet! gij zijt geen vrijgeest, en gij zijt geen christen! ö ellendig Vriend! gij waait toch mijn vriend, naar dat zwakke gevoel, dat wij van de vriendfehap hadden. Ontzet u over 11 zeiven, Aristus en beef! Daar is een God. Gij zijt onfteiiiijk. Gij waart van God verworpen. Want gij hadt gezondigd. God werd zelf mensch, om  »« 15 R I E V E N om u te verlosfen; en gij kunt thans eeuwig gelukkig lijn ! Dit weet gij; gij kunt het u ten minltcn van uwe kindsheid herinneren, toen u dit geleerd werd. En nooit hebt gij hier aan gedacht. Waart gij in mijne plaats geftorven, cn God had zich over u niet ontvcrmd, 6 hoe zoudt gij het onder onbedcnkhjke pijnigingen gevoeld hebben, dat alleen uwe tigtvaatdtghéid de ooizaak was, dat gij, in plaats van deeze ontïagchelijke rampen, niet in eene eeuwige gelukzaligheid waait, in eene gelukzaligheid, die ik te vergeefs zou poogen ; tl te befchrijven. Thans, thans is het nog tijd , Aristus. Misfehien zend u de veldflag morgen met tienduizend ligtvaardigen ter helle! ó bekeer u! gij weet nog genoeg, om u tc bekeeren. En gij behoeft ook , niet veel te weeten. Gevoel flegts, dat gij een zondaar zijt, en dat Hij — JESUS van Nazareih, een naam, dien veelen van uwe broederen vergeefs zoeken te verkleinen! Hij, de God, dien ik thans aanbid, uw verzoener, uw verlosfer is! Hoe gerust kunt gij dan in den flag gaan, als gij dit recht gevoelt! hoe roémrugtig, (zelfs bij de Engelen is roem) hoe roemrugtig fterven, als gij fterft, om uw Vaderland te befchermen, om uwe medeburgers te redden 1 Hoe veel kleiner! hoe laag was de dood, die ik ftierf! Ik zou mij thans nog voor  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 110 Yoor de fchande van het tweegevecht fchaamen, als God mij mijne zonde niet vergeeven had. ó Aristus! Om één woordjen ftierf ik ;n mi;n bloed, en gij, mijn vriend, waart mijn wreede moordenaar! Zo ligtvaardig, als wij geleefd hadden, gingen wij ook tot den dood. De wetten van onzen ftand geboden het dus! Nooit gegeeven wetten, zelfs niet van menfehen! ingebeelde wetten, u gehoorzaamden wij. En de wetten van God, den eeuwigen, den fchepper, den heer der menfehen in onze harten gegraveerd, zo duidlijk geopenbaard , cn bevestigd , deeze hebben wij verfmaad! tegen deeze hebben wij ons gekant, en ó verbaazende onzinnigheid! zonder ze te kennen, zonder ze zelfs te willen kennen! Kët werk van verbeelding, de eere! is het alleen, het geen de meesten van onzen ftand gevoelen, deeze maaken zij tot hunnen Afgod! De waare eere, God te gehoorzaamen, onfterflijk te zijn, kennen zij niet, ach, daarom bekommeren zij zich niet ééns. Wij gingen heen, en deeden ons werk. Wij hadden een onbedacht woord gefproken, (6 als God zo ftraffen wilde, als wij, hoe lang, hoe lang waren wij reeds verdoemd!) wij hadden een onbedacht woord gefproken , en dit moest gewroken, met bloed gewroken, door den dood gewroken worden! Schcon wij nogthans niets  120 BRIEVEN niets hoogers dan dit leven kenden! Wij beminden el-> kanderen , en moesten eikand' ren om hals brengen ! Wij hadden een duister voorgevoel van het geen de dood voor ons zijn zou; maar dit leven moest gehoorzaamd worden. En nu Honden wij reeds in bloed! De één zogt des anderen dood; hij moest het doen, om niet zelf te ilerven! Rampzalige gedachten voor zielen, die alleen aan dit leven gehecht zijn, en zij zou nog rampzaliger wezen, indien zij het fchriklijk loon der ligtvaardigheid kenden. Ik viel. Uw geluk wilde het zo •—. en mijn geluk wilde het ook* Gij voeldet aandoening over den dood van uwen vriend, maar zo als uwe aandoeningen zijn , vliegend! Uwe ziel fcheurt zich altijd los van emftige gedachten. Gij befpeurdet, dat ik nog niet dood was, het medelijden gebood u<, mij in het eerfte huis het beste te brengen. Gij beval mij aan de zorg van den Heelmeester, en naamt de vlucht tot uwe tijdelijke veiligheid. Het onvoorziene toeval, zo als gij het noemt, (wij noemen het hier de eeuwige voorzienigheid des Vaders) had mij in het huis van eene christinne gevoerd. Zij was gelukkig genoeg, om, binnen de paaien van haar geflacht, ftil cn bedaard God te dienen , en zij kroonde thans haaren ouderdom door de behoudenis van eene ziel. ö Hoe zal ik haar daar voor dan-  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 121 danken, als zij bij ons komt! Zij ging bij niij zitten; en begon van .de eeuwigheid te fpreeken, een klank, dié mijne ziel uit den flaap opwekte, daar zij tot hier toe in gelegen had; maar ontzachlijke opwekking, die haar tot wanhoop wekte ! Thans ge-voelde ik den gantfchen last der ligtvaardigheid, derzelver g.hcele zonde, en gchcele ftraffe, cn ik was verdoemd. Ik kon niet meer fpreeken, maar mijne rampzaligheid kon nog woeden. rZij zag het, en vertrouwde zich zelve niet toe, mijne wanhoop te vrede te ftellcn. Zij zond om den waardigen geestelijken van het dorp. Een verachtelijk man voor Aristus; hij kwam, en, 6 God loone, loone hem! Hij leidde mij tot mijnen Verlosfer! Ik moest nog wel lang met mijne wanhoop worstelen. Want hij maakte mij mijne zonde niet ligt; maar hij toonde mij ook het middel van vcrgeeving. Ik vatte het aan , en werd behouden, in den laatften ademtogt van mijn leven behouden! En nu ben ik zahg! Ach Hij , de eeuwige Ontvermer , heeft mij vcrgceven! Maar Aristus! was ik weinige uuren vroeger "eftorvcn, ach dan had Hij niet kunnen vergeeven, dan was ik thans verdoemd! En dat zult gij morgen zijn , indien gij u heden niet bekeert! Ziet, de legers zijn ten flrijde gereed. Dé .Heer heeft iii zijnen toorn gefproI ken:  122 BRIEVEN ken» Volken zullen elkanderen moorden'. Morgen zal het gedruisch van den veldflag u geen tijd meer laaien, om uwe ziel te verzamelen. Doet, ach doet het heden , om uwer behoudenis wille! en laat bij uwe bekeering ook dit uw ernftig voornemen zijn: Dat gij nooit weder om u zelfs wille uwen broeder zult vermoorden! En weest grootmoedig genoeg, weest voor engelen en menfehen grootmoedig genoeg, wanneer een ander uw bloed vordert, om te zeggen: Neen , ik wil het u niet geven! ik mag niet, mijn God verbied het! Ik zal mijn leven befteeden, om Hem te eeren, en mijnen naasten te dienen. Vrees niet, dar hij u uw leven zonder tegenweer ontnemen zal. Is hij laaghartig genoeg, om dit te doen; zo laat hem het nemen! Wat verliest eene onfterflijke, eene verloste ziel daar bij? Bereid u tot den dood, zonder dien te zoeken, en vervvagt dan, wat hij doen zal. Hij kan u uwe zaligheid niet ontnemen. Vreest gij, aardfche voorrechten te zullen verliezen? Verliest ze en win eeuwige ! Offer uwen ftand op, wanneer uwe broeders dol genoeg zijn, om u daar toe te dwingen. Verneder u voor het oog der wereld, en verhoog u voor God ! Ach Ar i s ï v s, hoe gering zijn alle voordeden der wereld, wanneer wij boven de wereld ftaan! En ééns, ééns ko-  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. iij komen wij allen daar, waar wij rekenfchap moeten geven, rekenfchap van onze onbezonnenheid, rekenfchap, dat wij een' opgevatten waan hooger geacht hebben , dan de duidlijke wet van onzen God, dat wij alle gevoel van onze ziel verdikt, en ons dolzinnig in den dood gedort hebben, daar onze natuur niet zonder reden voor ijst. ö Aristus, bekeer u! Uw behouden vriend bid het u! Word behouden, gelijk hij! NEGENDE B R I E F. (*) Mijne eenige Cidii! Het uur was gekomen, het uur, daar gij zo voor gevreesd en daar gij u echter zo toe voorbereid hebt, het uur was gekomen, dat mij voor uwe wereld voor eeuwig van u nam. Maar hoe kort is dat eeuwige van uwe C*) Deezen en den volgenden brief heeft zij, den eerfren fcoft voor haaren verjaardag, en den andoren, daags daar na, in mijn' en haar' naam gefchreeven. Hun, die bij dezeTven koel kunnen blijven, moer. ik zeggen , riac zij aan eene vrouw eene partijdige beöordseling van haareu man niet kwalijk nemen moeten. i 2  I24 BRIEVEN uwe wereld! Thans is de eerfte hevigheid vari uwe fmert geftild, alleen door den Godsdienst geftild. Ik heb zo lang gewagt, met aan u te fchrijven, mijn beste! Hoe hartelijk was het van u, dat gij wenschtet, dat gij de langstlevende mogt zijn! Thans zijt gij het. Maar hebt gij 'er ook kragten toe? Ach bid God, bid God om kragten! Gij zijt zwak; egter berispe ik u niet. Het is nog zo kort geleden, dat ik in 't aardfche ligchaam beflooten was; ik weet nog zeer wel, hoe zwaar het is, om zich-tot hooge deugden op te beuren. Dit is hooge deugd: Het kruis te dragen, zo als God wil.' Dit weet ik wel, dat mijne Cidli niet murmureert, dit weet ik wel! Ach ik zie het, dat gij het zelfs ge. laaien draagt. Maar, mijne Cidli, gij zijt al te neêrjlaglig.' De droefheid, dc treurigheid, die thans zo diep in uw hart gehuisvest is, zoekt gij niet te beteugelen; gij voedt ze veel meer, zo veel gij kunt. Weenen is uw vermaak, en gij gelooft, voldaan te hebben, indien gij flegts in ftilheid weent. Maar dat is niet genoeg! Gij moet u van uw weenen ophelderen, en u aan uwe eenzaamheid onttrekken. Gij moet deel nemen aan de Schepping, en aan het fchoonfte Schepzel, den mensch. Zo lang als gij in de wereld zijt, houd uw pligt niet op, om nuttig te zijn, en gij, Ci d-  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. -125' Cidli, kunt nuttig zijn. Meent gij, dat thans, nu ik dood ben, en God ons de grootile vreugde des huwelijks, de gelukzaligheid der aarde, niet gegeven heeft , dewijl hij ons zonder kinderen gelaaten heeft, uwe verbindtcnis mer de wereld thans verbroken is? Ga heen, zoek kinderen! Zoek vrienden! Laat allen , die gij leeren kunt, den Oneindigen te beminnen, uw man en kinderen wezen. Ik weet, mijne Cidli, gij zult u zelvcn, als gij dit gelezen hebt, van uwe treurigheid ontdoen, gij, die zo ijvert, om uwe pligten te volbrengen; en daarom is het mij vergund, dit middel te gebruiken , dat alleen aan zo weinigen vergund word. Ach mijne Cidli, hoe bemiude ik u, hoe hong mijne ziel aan uwe ziel! Beste vrouw, hoe waardig waart gij liet! Eene liefde als onze liefdcfc was Gode welbehaaglijk, dewijl wij Hem daarbij niet vergaten, dewijl wij Hem dankten, dat wij eikanderen gevonden hadden, cn Hem famen aanbaden! ö gij eenigfte, hoe dikwils heb ik u, in mijne omhelzingen, de oogen ten hemel zien heffen , cn de volle aandacht van uw hart daar in aanfehouwd. 6 Hoe dankte ik dan God, die mij. deeze zo zeker tot de zaligheid beflcmde ziel gegeeven had. Ga heen, Cidli, en leer dat ook aan de wereld, die niet gelooft, dat men te gelijk beminI 3 nen  12* BRIEVEN nen en bidden kan. Leer haar de reine liefde, die deugd is, en Gode behaagt. Maar Cidli, hoe bemin ik u thans! Ik bemin u zo, dat zelfs in den hemel mijn hart naar u verlangt, ö Dat gij hier «raamt! dat gij eens met mij aanbadt! hier aanbadt, van aangezigt tot aangezigt! ó Cidli, eene heilige vreeze treft mij. Wie kan van het aanfchouwen des Eeuwigen fpreeken? Een eindige tot iemand, die nog zo geheel eindig is ? Koe zal het u zijn! — De liefde, daar hij ons mede bemint, is onuitfpreeklijk, zij is onuitfpreeklijk. Gij zult bij ons komen, mijne uitvejkoorene. Vrees niet voor de zonden, die u thans ontrusten. Ik zal ze niet verkleinen. Het geen gijlieden gebreken noemt, zijn voor den Heiligen groote zonden. Maar de liefde, met welke Hij vergeeft, is onuitfpreeklijk, onuitfpreeklijk. Orion, die u dit onzigtbaar overbrengt , zal over u de wagt houden, zal uw hart fteeds heiliger maaken, Orion, onze engel op aarde. Want, mijne Cidli, wij, die op aarde zo naauw verëenigd waren, hadden maar éénen engel. TIEN-  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 127 TIENDE BRIEF. Antwoord van de Vrouw. Ja, ik wil fchrijven, ik wil, alhoewel ik niet weet, pf gij hier van iet vernemen zult. Hoe weinig weten wij, hier zo naauw bepaalden, van u lieden ! Misfehien kan mijn engel, ach hij was ééns de onze, die mij den uwen bragt, misfehien kan hij u deezen brengen, ten minden 'er tegen u van fpreeken. Misfehien en ó hoe zagt is mij deeze gedachten, misfehien zweeft gij zelf onzigtbaar om mij, en zult eens lezen, misfehien leest gij thans, thans, het geen en terwijl ik hét fchrijf. ó Indien gij om mij zweeft, mijn — gij — hoe zal ik u noemen'? Indien gij om mij zweeft, gij zalige ! Zo heb medelijden met mij! Gij zult mij npg zwak vinden, maar ik wil, ik wil doen , het geen gij van mij vordert, het geen gij met recht vordert, het geen God vordert! Ach, ik wist, dat God het vorderde, en deed het nogthans niet! Ik moest eerst door u opgewekt worden! Maar ik wil, ik wil opwaaken, ik wil mij van mijne zwaarmpedigheid pntdocn, ik wil I 4 voor  ] -8 BRIEVEN voor dc wereld leven, daar ik in ben , ik wil doen, wat ik doen moet, ik wil niet langer ilaapcn ! ö Dat toch mijn overige tijd , de tijd, die thans hard en zuur voor mij is, dat die toch kort ware! Vergeef mij, 6 eeuwige ontvermcr! alleen nog ditmaal den wensch der overijling! Nooit zal mijne ziel hem weder doen! neen, niet wat ik wil, maar wat gij wilt. Ach, waart gij nog bij mij, mijne eenige, waart gij nog in dit aardfche leven bij mij, om mij op te houden, als ik wil ftruikelen | Dit behoorde het werk van alle mannen te zijn bij de zwakke gezellinnen van hun leven ! En hoe liefderijk was het uw werk ! Gij weet het ik mag het u herinneren, hoe geern ik u volgde, hoe ik 'er moedig op was, om naar u te luisteren. En welke vrouw zou naar u niet geluisterd hebben , gij beste, gij deugdzaame, gij Christen! — Maar ik heb u niet meer! niet meer uwe vermaaning , uw voorbeeld, uwe hulp! — Ik eenzame! Mijn wensch is verhoord, dc wensch mijner tederheid, als zij op het zuiverst tot haaren hoogden trap fteeg; gij zijt vóór mij geftorven! ■ Thans weet ik eerst, wat ik gebeden heb, maar ook thans dank ik nog Hem, die mij verhoord heeft, Hem dank ik, dat gij niet lijden moet, wat ik Jijde. Gij leedt ook, ja, gij geliefdfte onder de geliefden, mid-  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 129 luidden onder uwen doods - angst, midden onder uwen voorfmaak der zaligheid , zag ik uwen fmert, om uwe, thans zo verlaatenc Cidli! 6 hoe kan ik het mij herinneren , cn toch kan ik nooit, nooit kan ik dat beeld van mijne oogcn weeren ! hoe kan ik mij uw fterf-uur herinneren, uwe brcekende oogcn, uwe verf/aanwende Item, uwe bevende, in koud zweet vloejende hand, met welke gij mij nog druktet, toen gij niet meer fpreeken kondt! Nu werd de drukking zagter, ach ik voel haar nog! en nu nog zwakker, en nu nu verftijfde de drukking! Ik kan niet, ik kan niet, ik bezwijk voor dit beeld! Ach uw laatfte zegen, nu, die moet mij opbeuren, uw laatfte zegen: Kom mij fpoedig achter na.' Hoe bad ik met u daar om! gij die reeds zalig zijt! En, hoe onophoudelijk bid ik 'er thans om! ach gij flierft! Nu had ik u niet meer, en ook niet meer uw ligchaam , daar ik onophoudelijk aan hangen bleef, toen uwe hemelfche ziel het verlaaten had, nu ook dit niet meer! Ik eenzame! . . Hoe weinig kan ik dit verdragen, ik, die geen dag afzijn van u verdragen kon! Ach ik heb geen' zoon, dien ik leeren kan als zijn vader worden, gecne dochter, die met haare moeder weent! Ik overgeblevene! Ik eenzame' Maar gij, mijn hemelfche geI 5 hef-  BRIEVEN liefde , gij, indien gij op mij weiken moogt, zo Iaat' uwe tegenwoordigheid eenen zaligen invloed op mij hebben, laat die mij bedaard, gelaaten, en gewillig, om te doen, wat ik doen moet, laat die mij zoo maaken , dat ik uwer liefde waardig zij! ó gij, dien mijne ziel liefhad, gij, die mij nog lief hebt, hoe zou ik u thans beminnen'! Hoe kan ik mijne liefde, tot die hoogte, tot dat licht, tot die zuiverheid verheffen, welke voor eenen zaligen geest past ? Hoe groot is de afftand van u tot mij! Veel grooter, dan die op aarde, wanneer niet alleen de zwakheid mijner kunne, neen, wanneer ook uw boven alles verheeven geest, en nog veel meer, uw boven alles verheeven hart eenen zo grooten afftand maakte. Doch, ö neem mijne zwakheid aan, gelijk gij die op aarde ter harte naamt! Weest mijn leidsman, weest mijn engel, gij, die onvermoeid en ijverig eiken pligt van deugd en van het christendom oefende, leert mij, help mij, mijne pligten volbrengen, en haal mij, haal mij fpoedig.tot u! Zend de ziel van mijnen overleden beminden tot mij, ö Aanbidlijke! of geef mij op eene andere wijze, ik fmeek u daar om, geef mij uwe genade! Leid gij mij, die ik alleen ben, bij uwe hand door de wereld, die mij thans zoo ruw, thans zoo ongebaand, en thans zo zuur is, om  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 131 om te gaan! Ach ik wil mij laaten leiden. Maar, ik bid met alle gelaatenheid , met alle onderwerping aan uwen wil, gij weet het, Alweetende, dat ik dit doe, ach laat mij hem fpoedig volgen! Laat mij fpoedig bij uwen zaligen, bij mijnen beminden en bij U komen l Aan de Schrijfster, dekzeil Brieven. Ik heb het voornemen, om iet aan u te fchrijven, dat u misfehien nog voor mijn dood bekend kan worden , daarom tot heden toe uitgefteld, om dat ik vreesde, dat deeze aandoening mij al te fterk zou aantasten. Maar thans, nu ik zo mijne laatfte brieven aan u heb doorgelezen, kan ik deeze gedachten niet meer wedcrftaan. Doch waar zal ik beginnen, mijne nu gantsch hemelfche beminde"? Zou het wel een gering gedeelte van uwe tcgenswoordige onuitfpreeklijke zaligheid zijn, dat gij aan mij denkt'? Ach, ik arme overgeblevene, was, en ben een zondaar, en nog aan deeze zijde van het graf. — Evenwel heeft het Wezen aller wezens mij  13* BRIEVEN mij verwaardigd , om mijn lot zelfs voor uit te zien. Daar ben ik volkomen van verzekerd, dat het tot uwe tegenswoordige gelukzaligheid behoort, dat gij herdenkt, welke voor mij ecuwig onvergectelijke genade mij toen te beurt viel, toen ik van u affcheid moest nemen. Gij hebt zeker de blijdfchap, die God mij gaf, in mijn wezen gezien? Weet gij, hoe ik gefteld was, mijne Meta? (Ja, ik wil u nog met deezen lieven naam noemen') mijne ziel was hoog in de hoogte verheeven. Ik zag den dood niet meer op uw wezen. Ik voelde de koude van uw klamme doodzweet niet meer. Ik kan mijnen toeftand wel niet volkomen befchrijven , maar dit weet ik wel, dat ik eenen bloed-gctuigcn, boven wien ik den Hemel open gezien had, met geene andere aandoeningen zou hebben toegeroepen. Dank, en prijs, en aanbidding zij den Alwijzcn en AIlerbarmhartigften! Deeze zij dan mijne levendigfte gedachten , en tevens die gene, welke gij het eerst van mij verneemt, indien gij anders voor mijn' dood iet van mij verneemt. De engelen houden zich met veele dingen bezig, die ons iiervelingen betreffen; en misfehien meer, dan wij gelooven. Of wclligt zegt u die geen van onze vrienden, die het eerst tot God gaat, wat ik, bijzonder ook met dit doelwit, aan u fchrijve. Dus her-  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. • 133 herhaal ik het dan: Dank, en prijs', en aanbidding zij den Alwijzen en Allcrbarmhartigften! Ja met deeze hemelfche groetenis zal onze vroeg gelukzalige vriend u in mijnen naam het eerst groeten, mijne volmaakte geliefde! é." ê Ik moest onlangs afbreeken (*). Thans wil ik u iet, hoe kan ik alles? zeggen, van het geen met mij omging, na dat ik u verlaatcn had. Ik had te vooren met veel onrust en angst gebeden; maar nu kon ik anders bidden. Ik bad om volkomene onderwerping. Mijne ziel kleefde God aan , ik werd verkwikt, ik werd gelaafd, en tot den {lag voorbereid , die mij nu zo nabij was, nader dan ik dacht! Want ik geloofde, dat gij nog eenige uuren zoudt leven, (deeze was mijne eenigfte hoop!) en dat ik, volgends uw verlangen, dat gij mij niet lang voor dat ik van u ging, te kennen gaf, nog met u zou kunnen bidden. Maar hoe dikwils zijn onze gedachten niet Gods gedachten! Ik bad alleen voor mij, niet voor u, fchoon dit voornaamlijk zo na- (*) Deeze brief, of hoe men dit (tuk anders noemen wil, is in twee maanden op verfchciden tijden gefchreeven. Onl d*eza redenen is het met Starretjes afgedeeld.  *»' BRIEVEN natuurlijk was, om te doen. Zcdert heb ik een zeer vrolijk vermoeden gehad. Onze Verlosfer bad in deeze laatfte óogenblikken der beproeving voor u.' Nu waart gij heen gegaan! Men zeide het mij, doch zo, dat ik een oogenblik gelooven moest, dat gij van ons kind bevallen waart, om het volgende oogenblik te hooren, dat gij bij God waart! Deeze ilag , die anderen nedervelde, fchudde mij flegts. Hoe kwam dat, gij beminde mijner ziel? Mijn gebed was verhoord. Ik deed mijn best, om mij volkomen te onderwerpen. En misfehien hadt gij toen ook reeds dc eerfte keer in de andere wereld voor mij gebeden. Ik weende niet, en was nogthans niet in dien hevigen toeftand, waar in men niet weenen kan. Ik zeide niet lang na uwen dood: Zij is niet verre van mij ! En gij waart toch ook niet verre van mij | Wij waren toch beiden in de hand des Alömtegenwoordigen. Eenigen tijd daar na wilde ik heen gaan, en dat geen zien, wat ik een oogenblik te vooren mijne Meta noemde. Men hield mij te rug, en daar door kwam eene tweede rust in mijne ziel, zodat ik tegen één' van onze vrienden zeide: Zo zal ik het dan laatcn. Zij zal toch ééns opflaan ! Den volgenden nacht kwam de zegen van uwen dood (tot hier toe had ik uwen dood voor eene be- proc*  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 135 proeving gehouden) kwam de zegen van uwen dood in volle mate over mij. Ik bragt meer dan een uur in volle vreugde door, lk heb maar ééns van mijn leven iet dergelijks ondervonden, toen ik in mijne jongere jaaren meende nabij den dood te zijn. De óogenblikken van mijn affcheid waren nog iet anders. Mijne ziel was toen van dank en vreugde opgebeurd; maar 'er was die ftilte niet in. Gij weet, hoe levendig ik was, en hoe mij de woorden toevloeiden. Maar nu was de hoogde graad van rust, dien ik ken, in mijne ziel. Dit uur begon daar mede, dat mij op ééns inviel, dat uw voleinder en mijn voorbidder zegt: Wie vader of moeder meer liefheeft, dan mij, is mijnes niet waardig. Het is mij onmooglijk, alle gewaarwordingen van dit uur te befchrijven. Ik ben nog nooit, net die foort van zekerheid, van mijne zaligheid overtuigd geweest. Ik dank u uit mijne gcheele ziel, mijne hemelfche beminde. Ik heb toch een fterk vermoeden, dat gij voor mij om deezen grooten zegen van uwen dood gebeden hebt. En dus zou ik u bij ons affcheid, (ach ééns zal ik niet weder affcheid nemen. Ach mijne Meta, thans weene ik! Maar dank zij Hem, die maakte, dat ik mij toen zelfs verblijden kon!) dus zou ik u dan bij ons affcheid misfehien  '36 BRIEVEN fchicn niet vergeefs verzogt hebben, mijn befchertti-: engel te zijn, of liever, dus zou God deezen onzen laatflen wensch Verhoord hebben! & * $ Hoe veel zou ik onzen vroeg gelukzaligen vriend san u opbellen, indien ik flegts eenigermate omfiagtig wilde zijn in het beichrijvcn van het geen ik thans, nu ik alleen ben, nu ik zonder u leef, voor u gevocle! Wat zou hij u met al van mij te zeggen hebben? Maar ik moet mij bcpaalcn. Ik zou mij aan zekere weemoedigheid, Meta, die mij dikwils overvalt,• meer overgeven , ik zou het voor geoorloofd honden ,dat ik 'er mij meer aan overgaf, indien mij bij den cerflcn flag, met welken uw dood mij trof, niet zo veel genade wedervaaren was. Indien ik uwer ook niet met vreugde en dankzegging gedachr, zo moest ik uwer toch gedenken, om die weemoedigheid daar door te lenigen. Ik heb cenen bijzondcren pligt óm mij te matigen. Mijne treurigheid om u overviel mij juist heden, toen ik 'er aan dacht, dat 'er nog maar weinige dagen zijn rot op uwen geboortedag, dien gij niet beleefd hebt. Hoe zal ik dien zonder haar doorbrengen? dacht ik. Maar ik wil deeze vraag niet meer doen. Wierd ik niet op uwen fterfdag zo verfterkt! Voor  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN, f37 Voor eenigcn tijd, als ik tegen den nacht alleen was, ftelde ik mij, dat gij bij mij tegenswoordig waart, zo levendig, ik kon wel zeggen, met zulk eene zekerheid voor, dat ik u meer dan ééns aanfprak. Ach dat gij bij mij geweest waart! Ja, dan behoefde ik onzen vriend bijkans niets meer te zeggen. Zoudt gij hemellingen ook wel fomtijds bij ons zijn ? Ach, indien gijlieden moogt, dan is mijne Meta reeds dikwils bij mij geweest. En waarom zoudt gijlieden niet fomtijds bij ons mogen zijn? Zijt gij niet den engelen gelijk? en worden de engelen niet ten dienfte uitgezonden om der genen wille, die de zaligheid beërven zullen? Maar indien gij al niet moogt, zo verneemt gij echter fpoedig iet van mij. Ik weet, dat het getal der genen, die mijne vrienden zijn, niet gering is, zonder dat ik ze ken, en die ik beminnen zou, indien ik hen kende. Misfehien duurt het niet lang meer, dat één van deezen fterft. En dan, ach dan, mijne Meta, fpoed hij u met mijne hemelfche groetenis (mag ik het zo noemen?) of liever met het verhaal der genade, die mij wedervaaren is, te gemoet! — Hoe bepaald denk ik ook! Als of gij niet reeds lang, op eene andere wijze, weereri kondt, wat mij zedert uwen dood wedervaaren is; als of gij dit niet zelfs veel bepaalder ten aanzien van den aart K naam-  133 BRIEVEN naamlijk, de oogmerken en gevolgen, weeten kondt. Ach de gevolgen! Zal ik die oogmerken ver¬ vullen, die God, met deeze groote beproeving, en met de genade, met welke Hij mij toen onderfleunde, gehad heeft? Ik fmeek, ik fmeek u, eeuwige Ontvermer, laat mij die niet geheel misgaan! Ach wat is het, nog in deeze woestijn te zwerven, en daar boven niet te zijn ! Hoe gevaarlijk is de bekooring tot zonde! — Wanneer , op eene wijze, die ik niet weet, u veel van mij bekend word , zo is toch denklijk veel daar toe niet gewigtig genoeg. Ik wil derhalven onzen vriend nog iet zeggen, van het geen ik wenschte, dat gij van mij verftondt. Zeker zonder treurigheid, die uwe zaligheid flegts in 't geringde zou kunnen hinderen, maar egter met eene zagte aandoening over mijn lot, ondervindt gij, wat mij uwe beide brieven, in welke gij mij daar, waar gij thans zijt, en u zelve nog hier onderdek te zijn , wat mij deeze brieven thans zijn moeten! Foor deezs wereld voor eeuwig, mijne Meta! Ja, het eeuwige deezer wereld is kort, zeer kort. Hoe fchielijk werdt gij mij ontnomen! Hoe fnel was uw tijd, en met u zo veel gelukzaligheid voor mij voorbij! Maar nooit, nooit wil ik klaagen! ook daar niet over, dat mij dit eeu-  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 139 eeuwige deezer wereld zo vaak geheel niet kort voorkomt! Hoe zou ik mogen klagen? Hoe de vertroosting, hoe die genaderijke verkwikkingen vergecten, die mijne ziel verfrischten, daar mijn weg het ruwfte, daar de woestijn mijner vreemdelingfchap aan dat duister dal, daar gij doorgingt, het meest gelijk was! Ja, Meta, het kon alleen van een hart, als het uwe was, met eene tederheid, die alles overtrof, gewenscht worden; den beminden te overleeven! Ik weet, ik weet het nog wel, hoe dikwils, en hoe levendig gij dit in mijne armen wenschtet! en wat ik daarbij gevoelde ! Indien menfehen iet bij God verdienen konden, zou ik zeggen, gij hadt het, door deeze reine tederheid, verdiend, dat gij niet de langstlevende, dat gij zo vroeg volmaakt zijt! ——■ Het is hooge deugd, het kruis te draagen, zo als God wil. Maar hoe zeer onbekwaam zou ik, door mij zeiven, geweest zijn, om die te beoefenen ! Gij herinnert mij, hoe de magtige arm, die mij geleid heeft, reeds toen mij begon op te heffen, wanneer wij van uwen dood fpraken, en ik mij en u altijd daar mede afbrak, dat ik tegen u zeide: zo als onze God wil! Gij weet, hoe opgeruimd wij dan waren. Want het uur van mijne benaauwdheid was niet ver meer af; en ik moest 'er toe voorbereid worK 2 den.  740 BRIEVEN den. — Ook gij zoudt niet te neirflagtig geweest zijtiv Ook u zou meer Kerkte gegeven geworden zijn, dan gij zoudt hebben durven hoopen. En dankbaar, dankbaar, (want met welke dankbaarheid naamt gij niet altijd alles uit de hand van onzen God aan!) dankbaar zoudt gij geweest zijn, en de treurigheid van uw hart bedwongen hebben. Ach Meta, gij bemint mij dan ook nu? Gij bemint mij zo, dat uw hart, zelfs in den hemel, naar mij verlangt? Hoe zoet, hoe onuitfpreeklijk zoet is deeze gedachten! Ja, gij zijt voor eeuwig de mijne, mijne voor mij gefchaapene, mijne nu geheel hemelfche beminde! Ach kwam nu het uurvan wederzien, kwam dat uur vol vreugde zonder naam! Neen, ik kan het niet uitftaan, om mij aan verbeeldingen van u over te geven! Zo ik ooit ingezien heb , hoe beperkt wij ook, met opzigt tot onze liefste onderzoekingen zijn , ik meen de onderzoekingen, wat eigenlijk gelukzaligheid is, zo ik dit ooit .levendig heb ingezien, zo is het toen geweest, wanneer ik, kort na uw' dood, fomtijds wenschte, dat gij u zelve, op de ééne of andere wijze, te kennen mogt geven. Welke wensch is natuurlijker? en welke wc zen/ijker gelukzaligheid had ik op deeze wereld kunnen wenfchen? Doch welken wensch kan men ook met  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 141 Biet minder hoop doen? En waarom word hij niet vervuld? Om dat fcodaanigé ontdekking niet voegt voor het algemeen geluk van liet heel-al. Gij ziet thans dat groot weefzel van deeze algemeene gelukzaligheid. Maar zou 'er dit ook tegen ftrijden, als gij u zelve aan mij in mijn laatfte uur te kennen gaf? Ach indien gij moogt; zo doet het zeker! Zo zweef niet alleen onzigtbaar om mij! Zo — hoe veel hemelsch is 'er in deeze gedachten! Zo verfchijn — aan mijn brekend oog! Maar wensch ik niet te veel? Ja, veel te veel; als ik van belooning fprak; maar ik fpreck van gunst, die God mij door u geven zoude. * -St- % De verbeelding van u, toen gij nabij den dood waart, word in mij thans dikwerf veel treuriger, dan zij in die oogenblikken was, toen ik u zag, in die oogenblikking van mijne grootfte verfterking. Mij is alles nodig, wat de gedachtenis aan de opftanding, en de gedachtenis aan den almagtigen opwekker, zoets en verrukkends hebben, om mij van dit beeld los te maaken. Wie dc blijdfchap der opftanding nog niet kent, wie haare vertroosting nog niet gefmaakt heeft; die zie flegts eenen vriend, of wel eene beminde fterven, en hij zal ze K 3 lee-  M2 BRIEVEN lecren kennen! Alhoewel ik mij daar door kan losmaaken, zo is het mij egter thans lief, dat ik u niet dood gezien heb, hoe moeilijk het mij ook ettelijke keeren was, om mij daar van te onthouden! Gij, die geen dag afajns van mij verdragen kondt, (ach, ik weet nog wel, hoe weinig gij dat doen kondt!) gij zaagt mij bedaard van u afgaan, en riept mij niet ééns te rug, alhoewel ik u beloofd had , nog met u te zullen bidden. Wat was dit in u? Gij wa..rt geheel los van deeze wereld! Het was het begin van het eeuwig leven ! Alhoewel ik weet, dat gij nooit opgehouden hebt, mij te beminnen; egter zou deeze gedachten toch treurig voor mij zijn, indien het niet de groote Aanbidlijke was, om wiens wil gij u, ook zelfs van mij, losruktet. Maar toen gij tot het genot uwer volmaaking gekomen waart; toen (dit hoop ik op God, die u aan mij gegeeven had!) toen dacht gij weder aan mij, toen wenschtet gij, met eenen bedaarden wensch des hemels, dat ik fpoedig tot u mogt komen. De wil des Heeren gefchiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde! — * •& Ik denk dikwils aan uwe tegenswoordige gelukzaligheid;  van OVERLEDENEN aan LEVENDEN. 143 heid; maar hoe onvolkomen! Zo, als wij, nog korten tijd geleden! met elkander over de gelukzaligheid der andere wereld dachten. Ik vcibeeld mij zeiven menigmaal van vier met u zaligen omgeven, die onze kinderen waren. Indien de zielen, kort na het eerst begin der ligchaampjens, met dezelve veréenigd worden , dan zijn het vier met u zalige kinderen, die bij vi zijn, die gij kent, en die ik niet ken! wier blijdfchap gij ziet, gij gelukzalige moeder! en van welker blijdfchap ik naauwlijks een gering begrip heb! maar ik zal daar ook komen, daar gij zijt! Uw cn mijn God zal zich toch over mij ook ontvermen! ft ft ft Hoe dikwils denk ik aan u, hoe gij die werelden doorzweeft, waar van eenige weinigen onze nachten verlichten, en hoe gij fteeds nieuwe van die tallooze fchaaren van derzelver bewooners leert kennen! Hoe ruim word dan mijne ziel, en hoe los van de aarde! Gij weet, welk eene gedachten van verrukking de verbeelding van deeze heirlegers van gelukzaligen vaak. voor mij was. Hoe veel verruklijker is zij mij thans, nu gij onder hun zijt! Hier kan ik u nog eenigermate volgen. Maar wanneer ik u daar volgen wil, daar gij K 4 Hem  144 BRIEVEN, enz. Hem aanfchouwt, die ons verzoend heeft, en dienjij op aarde reeds zo zeer bemindet, dan verheze ik mij zeiven, dan houden mijne denkbeelden bijkans geheel op. ■ Eens zag de ziener der openbaring op Sion Hoog in den hemel een lam, met gapende wonden bedekt, ftaan, En met dierbaar heilbloed! Daar, daar, ftonden om Sion Honderd en veertig duizend verlosten, die hadden den naam van Heil aan hunne hoofden, den naam van den vader gefchreeven. En als zeeën, als Hemmen der donderen, klonken dc harpen In de hand der honderd en veertig duizend verlosten! Want den zoon, ja, zij zongen den zoon! want het eeuwige leven Daalde uit de gaapende wonden des lams in die zaligen neder. Ik neem niet weder affcheid van u. Wij zijn beide in de hand van den Alömtegenwoordigcn. D E  De DOOD vak ABEL, EEN TREURSPEL. K 5  PERSOONEN. Adam. Aeei. Eva. Zilla. Kaïn.  Bladi. [47 Ü E DOOD van ABEL. EERSTE B E D R IJ F. EERSTE TONEEL. Abel, Zilla. Abel. D it is de dag der Schepping, mijne Zilla, dc da", op welken God den mensch fchiep, Adam, onzen besten Vader, ö Laat ons Hem danken ! Gelijk ome ziel Hem dankt, laat dus ook de gantfche uitwendige plegtigheid Hem ftaatlijk danken. Adam heeft de offers gefchikt. Kaïn en ik zullen famen offeren. Eva zal met u en de kleinen bidden; en Adam wil alleen offeren. Met zijn offer zullen zich traa-  143 De DOOD van ABE L. traanen mengen. Hij zal het Paradijs niet uit zijne gedachten kunnen weeren. Maar onder onze offers zullen zich geene traanen mengen; (deeze alleen uitgezonderd, dat wij met Adam voortvaaren, regen den Almagtigen te zondigen!) waarom zouden wij weenen ? Wij hebben de zaligheid van het Paradijs niet gekend; maar wij voelen egter de zaligheid des menfehen. De gevallen, de fterfüjke mensch! hoe gelukkig is hij nogthans! Zilla. 6 Abel, hoe gelukkig! Welke zaligheid is 'er in de Schepping! Hoe vrolijk gaat ons de zon op! Hoe vrolijk gaat zij onder! Hoe lagcht ons het gvas op het veld! Hoe verblijd ons de onnozele kudde! Nooit, Abel, word 'er onder uwe Schaapen een lam geworpen, of ik decle in dc blijdfchap der moeder. Hoe vrolijk huppelt het in zijne jeugdige fchoonheid ' hoe moederlijk zorgt 'er de moeder voor! ö wijsheid des Hecren ! en ó goedheid! Hoe na betreft alles den mensch! En zelfs zijn nut is zijne vreugde. Ons is ter ftraffe opgelegd: In 't zweet van ons aangezigt zullen wij ons brood cetcn; maar hoe ligt word ons zelfs onze arbeid ! En hoe veele verkwikking is 'er niet in! Melk en flaap zijn weldaadcn! ó alles, alles'is zulks! En bij alle deeze blijdfchap en vreugde komt nog die, dat  Dg DOOD van ABEL 119 dat Abel mij bemint, dat ik mijn leven roet Abel leef, en mij met Abel verblijde. Zo was Adam in het Paradijs, gelijk mijn Abel is! Abel. Ja, mijne Zilla, daar is veel gelukzaligheid in de Schepping! En die, welke onuitfpreeklijk, welke onuitputlijk is, is de gelukzaligheid der gelieven! Doch dit alles zou geene bhjdfchap wezen, indien de eeuwigontvermende niet voor ons eene grootere gelukzaligheid had weggelegd aan geene zijde van het graf. Wij moeten thans fterven , wij kunnen den dood, den verfchriklijken dood, niet ontgaan'. Maar deeze zelfs word ligt, nadien wij weten, tot welk een leven hij ons leid. Hooger gelukzalig leven, wie zou u niet wenfchen ! Zo lief heeft ons de Schepper! Deeze wereld, deeze gelukkige wereld is voor onze ziel niet genoegzaam, dat voelt onze ziel zelve; maar wij konden tot niets hoogers komen, onze zonden cn onze dood maakten hier ons einde, indien de boven alles genadige zich over ons niet ontvermde. Ach, Zil la, Hij wil ons een' Heiland, een' Verlosfer geven ! Die zal ons een vrouwezaad zijn. ö Dat gij den Man dcsHeeren droegt! dat gij Hem voor mij en het menschdom fpoedig baardet! ó beef van blijdfchap en eerbied, in het denken van deeze gedachten! TWEE-  150 De DOOD vak ABEL. TWEEDE TONEEL. Kaïn, Abel, Zilla. Kaïn. Heeft Adam u dit offer geboden, Abel? moeten wij famen offeren ? A e e l. Ja, Kaïn, hij heeft het geboden. Wij zullen famen offeren, en ons famen verblijden, als eerstgeboomen! ó hoe gloeit mijne ziel deeze ftaatlijkheid van onze dankzegging te gemoet! Kaïn. Verheug u vrij, gelukkige! gij lieveling van Adam en van God! U valt het gemaklijk, eene offerande te bereiden, de kudden te flachten, die zich zclven voortreden. De aarde integendeel geeft niets, ten zij ik ze bearbeide. Ik moet in 't zweet mijns aangezigts mijn brood eeten. Gij hebt niets dan blijdfchap! Abel. ö Kaïn, wilt gij dan ook deezen dag u van alle uwe zwaarmoedigheid niet ontdoen ? Hoe dikwils heb ik u dit reeds beantwoord ? Alle onze arbeid is niet zwaar. Daar is veel belooning, veele blijdfchap in. Maar welk eene rust is het niet, zich voor den Hecre te  De DOOD van ABEL. 151 te verootmoedigen , welke blijdfchap , Hem te aanbidden ! Kaïn. Kaïn heeft geene rust ! Kaïn kan zich niet verblijden ! A b e i. Bedroef ten minften Adam niet op deezen plegti- gen dag! K a i n. Waarom heeft hij gezondigd? WTaaröm is hij gevallen? Was hij in 't Paradijs gebleven, dan was Kaïn gelukkig. A b e i. 6 Kaïn, veroordeel onzen Vader niet ! Misfehien zouden wij, in zijne plaats zijnde, nog dieper gevallen zijn! misfehien zou Kaïn zelfs in 't Paradijs zich niet verblijden! Kaïn. Het is waar, de gantfche Schepping is duister voor mij! Abel. Laat dan de broederliefde ten minften blijdfchap voor u hebben. Welke blijdfchap is 'er niet in de vriendfehap ! Hoe beminnen Adjius kinderen niet allen elkan-  152 De DOOD van ABEL. kaRderen ! doch geen één bemint u meer , ö Kaïn, dan uw broeder Abel. Kaïn. Ga, gelukkige! ik wagt u bij het altaar! > DERDE TONEEL. Abel, Zilla. Zilla. Koe neêrflagtig heeft Kaïn mij gemaakt, Abel! Koe ongelukkig is hij , hij , die zich niet verblijden kan! En , ach mag ik de gedachten uiten , die reeds lang mijne ziel kwelt? Hoe boos moet zijn hart zijn, indien Gods Schepping hem duister is, en de broederliefde hem niet aandoet! Abel. Ik zal heen gaan, Zilla, ca hem trachten te vervrolijken. Zilla. Hoe zal Abel hem kunnen vervrolijken, als hij Abel niet bemint 'l ó Welk een boos hart, dat Abel niet bemint! A e e l. Hij zal mij eindelijk beminnen, als hij ziet, hos ik hem bemin. Z i L-  De DOOD van ABEL. Zilla. ö Dank zij onzen grooten Beheerfcher, dat Aêel, niet is als Kaïn! Ik kan niemand haaten, ó Abel, maar • het is mij toch moeilijk, Kaïn te beminnen, zo als onze Zusters! Abel. Wij zullen voor hem bidden, Zilla. Zilla. ó Dat wil ik met mijne gantfche ziel doefi! Abel. Kom, help mij het offer uitkiezen. Hoe blijde zal Ik het den Heere toebrengen. En Hij zal mijne dankerkentenis in genade aannemen. T IV E E D E BEDRIJF. EERSTE TONEEL, Eva, Zilla. Eva. Hebt gij uwe zusters verzameld, Zilla? Hebben zij de kleinen gebragt? Hebt gij de hut met takken verfierd? en de zitbank met bloemen beflrooid? Zilla. Het is alles gereed, mijne moeder. L E v a.  154 De DOOD van A B E L. Eva. Ik gelukkige moeder van zo veele onfterflijken! Zo veele deugdzamen! zo veele éénmaal zalige kinderen! mijne kinderen ! hoe lief heb ik u , mijne kinderen! Zilla. ö Gij beminde moeder! Eva. Adam zal fpoedig komen. Hij wil alleen offeren. Wij zullen met de kleinen in de hut aanbidden , Zilla. Zilla. ó Hoe verlang ik naar dat ogenblik! Hoe voel ik mijne gelukzaligheid ! Hoe voel ik ze heden ! Hoe vloeit mijne ziel over van dankzegging ! Hoe geern dank ik den Heere ! Nooit word mijne ziel moede van danken. Het gevoel van mijn heil verrukt mij telkens zo, als of ik het voor het eerst genoot! En. de gedachten van den grooten aanbiddelijken ! 6 Hemt eerst met mij in , ó alle gefchaapenen ! gij kinderen en zuigelingen, ilemt eerst met mij in, dan zullen wij Hem looven! Eva.  De DOOD van ABEL. 15; F. v a. ó Z11 l a ! vreugde van mijn leven ! gij troost! * Ik, ik heb de zoude ook op u gebragt! —■ —. TWEEDE TONEEL. Adam, Eva, Zilla. Adam. Hebt gij de dochters vergaderd, Zilla? Eva zal met ulieden aanbidden. Gij zijt reeds gewoon , haare item te volgen , als zij den Schepper aanbid. Maar zoo ftaatelijk hebt gij het nog niet gedaan, als gij het heden doen zult. Uit zo veele monden is de lof des Heeren op aarde nog niet gehoord, ö Hoe zijn mijne kinderen al vermenigvuldigd! Ga, Zilla, en roep alle de dochters! Breng de jongens, die nog niet offeren kunnen , en dc kinderen , die nog ftamelen! Laat de moeders haare zuigelingen hier dragen, op dat alles den Heere love ! DERDE TONEEL. Adam, Eva. Adam. 6 Dat ons hart de dank - erkentenis , die Hem toekomt , maar geheel vatten kon! Ach hoe zouden wij k 2 k im-  iSö De DOOD van ABEL, kunnen! Bemoedig u, ö Eva, om diegcdacl.1 ten te denken, bemoedig u, om aan de gelukzaligheid van 't Paradijs te denken , op dat wij voelen , waar uit wij gevallen zijn! — — en hoe Hij zich over ons ontvermt! Ach, toen heeft Hij meer aan ons gedaan , dan bij de fchepping ! Wij waren verlooren , rampzalig en onfterflijk , eeuwig ellendig, indien Hij niet den dood tot verzagting van onze rampen, en zijnen zoon tot den opgang van onze gelukzaligheid gegeeven had. Ach, Hij zal onze zwakke dankzegging aannemen! Wij kunnen voor onze verlosiing zoo niet danken , als wij voor onze fchepping danken konden. Want wij zijn gevallen. Wij danken thans, gelijk zondaars danken kunnen. Toen dankten wij, gelijk de morgenitarren , onfchuldig, zuiver en onbevlekt. Eva, toen ik u het eerst zag, mijne Eva! Ach, ik was geheel verbaazing , geheel verrukking! hoe voelde ik , met de gantfche overtuiging van mijn hart, met de gantfche beiiemming van mijn leven voelde ik , dat gij voor mij gefchaapen waart, toen floot ik u in mijne armen; ach, toen kon ik danken. Gij weet het , medefchepzelgij danktct met mij , toen konden wij de gantfche volheid van onze ziel in dank uitftorten , toen konden wij aanbidden , toen kon-  De DOOD van ABEL. 157 konden wij den Heere loven , toen waren wij zaE v a. En thans zijn wij gevallen. Ik ben gevallen ! Adam is met mij gevallen ! Wij zijn zondaars! Wij kunnen niet meer aanbidden! niet meer danken ! « Adam. Geef u niet te zeer over aan uwe treurigheid, Eva, Hij heeft ons vergeeven! Onze val zal wel eene duisterheid over ons geheele leven verfpreiden; (ach, ons leven zal ééns een einde hebben, wij zullen fterven!) Doch het moet ons niet geheel nederflaan ! Want Hij heeft ons vergeeven! De Rechter heeft ons niet verworpen! De Schepper heeft vergeeven! Dc Ontvermer wil ons zelfs verzoenen ! Eva. Helaas! ik heb de zonde op alle mijne kinderen gebragt! Alle de kleinen, die men van daag bij mij brengt, zijn zondaars! Adam. Maar ook allen heeft God vergeven! Eva. Helaas, ik heb den dood op alle mijne kinderen, ik L 3 heb  158 De DOOD van ABEL. heb den dood op At>am gebragt! Dood! verfchriklijke! wie zijt gij ? wij weeten nog niet, wie gij zijt; maar wij voelen uwe verfchrikkingen in alle onze beenderen! Ach, zal Eva voor A d a m fterven ? of Adam voor Eva? Of zal Adam zijne zoonen begraaven moeten? Zal Eva Zilla zien fterven? . , Adam. Mijne , mijne Eva! laat alles aan Hem over, die dood en leven gemaakt heeft! VIERDE TONEEL. Adam, Eva, Zilla, de overige kinderen van Adam. Adam. Daar zijn onze kinderen, Eva! Zegen uwe kinderen met mij. En gij, die alleen zegenen kunt, zegen hen, en ontverm u over hen! Eva. Mijne kinderen! hebt gij u tot deezen grooten dag bereid? Komt, en dankt den Hecre met mij! aanbidt en wordt verhoord! V IJ F-  Dê DOOD van ABEL. 159 VIJFDE TONEEL. De vorigen. Abel. A e e l , [met een verperd ofterlam.) Adam wilde het offer zien , dat ik den Heerc zal brengen. Ziet, Adam, het is van de eerftelingcn mijner kudde, het is zonder gebrek, en mijn hart verootmoedigt zich voor den Hcere ! Het zal den Heere aangenaam zijn! Adam. Ja , mijn zoon , de Heere zal uw offer aannemen! {/lij legt zijne hand op hem.) God zegene u, mijn beste zoon, en zij u genadig! Ach, hij is niet gevallen! Maar hij draagt de fchuld van zijnen Vader! Mijn beste Zoon Abel, gij heiligfte en onfchuldigfte onder de zondaaren! Wanneer uw Vader oud en des levens zat is geworden, wanneer hij alle verfchrikkingen des doods gevoeld heeft, (helaas, niemand zal ze zo voelen, als Adam!) wanneer hij geftorven, en nu weder aarde is, daar liij uit genomen was! Leer gij dan mijne en uwe kinderen den Heere vreezen! Leer hen de gelukzaligheid der fchepping, de gelukzaligheid des levens, den troost der tegenfpoeden, maar nog veel meer de zaligheid der ontverming kenL 4 nen!  ióo De DOOD van ABEMj. nen! Leer hen, dat hun vader onfterflijk en heilig gefchaapen was; maar dat hij gevallen en een zondaar geworden is! Leer hen, dat zij allen met hem gevallen , en alle zondaars zijn, en alle zondaars teelén. Maar, ö leer hen ook, herhaal het hun onophoudelijk, dat Hij vijandfehap gezet heeft tusfehen de zonde en ons zaad , en dat ons zaad dc zonde den kop zal vermorfelen! Verblijd u, Eva, verblijdt u., mijne dochters , gij zult den Man, den Heere, baaien, ó AbeiI 6 Zilia! —— Ach dat Hij uit uw zaad kwam! Eva. ö Troost der gevallenen! Adam. Maar waarom komt Kaïn niet? Ga, Ziiia ei' roep Kaïn. ZESDE TONEEL. Adam, Eva, Abel, de overige kinderen van A d a m. Abel. Wij hebben op het veld het altaar bereid! {Hij doet de hut open , men ziet van verre A b e l s altaar met bloemen omhangen , en het offerhout daar op ge*  De DOOD van ABEL. 161 gelegd, en Kaïns altaar met de vruchten des velds daar op.) Ziet, mijn Vader, wij hebben het altaar tegen Eden over bereid. Daar was het, dat Hij u fchiep, daar beftemde Hij voor u en uwe kinderen eene eeuwige gelukzaligheid ! ZEVENDE TONEEL. Kaïn, Zilla, de vorigen. Adam. Waarom brengt gij mij uw offer niet, Kaïn? Kaïn. Ik heb het op het altaar gelegd. Adam. Waarom ziet gij zo donker, mijn zoon Kaïn l. Kaïn. Om dat ik mij niet verblijden kan. Adam. Ga Kaïn, en verlustig u. Offer niet met eea hart, vol gemelijkheid! Wij moeten den Heere met blijdfchap dienen. Ga, en verblijd u met uwen bioeder Abel! Dankt den Heere, dat gijlieden gefchaapen zijt! Looft zijnen naam! Aanbidt! prijs en roemt zijne werL s ken,  152 De DOOD vak ABEL. ken, en verblijdt u! ach, verblijdt u in den Heere, die zo genadig is! (Abel bied Kaïn de hand, hij neemt ze niet aan, en zij gaan beiden heen.) ACHTSTE TONEEL. Adam, Eva, Zilla, de overige kinderen van Adam. Adam (fiij zich zeiven.) Vergeef hem, 6 Heer, die mij vergeeven hebt! Vergeef mijnen eerstgebooren zoon ! Gaat mijne kinderen, en aanbidt. Ik wil alleen offeren. Adams traanen zullen geene droefgeestigheid onder uw gejuich mengen! Komt weder bij mij, als gij gebeden hebt, dan zult gij den Heere het avond - offer brengen. (Adam gaat met Eva wat voorwaards.) Wees vrolijker, mijne Eva! Laaten de traanen uwe dankzegging niet ontzenuwen. Laat uwe kinderen hooien, dat gij gezondigd hebt; maar laat hen ook hooien, dat uwe zonde verzoend is. Eva! Ja, zijne (goedheid is alles - overklimmend groot, en zijne barmhartigheid heeft geen einde. Maar Kaïn,  De DOOD van ABEL, 163 Kaïn, mijn zoon Kaïn! Helaas, zijne zonde is mijne zonde. Adam. God zal zich zijner ontvermen, mijne Eva! Door het offer zelf zal God zijn hart verfterken, indien hij met geloof en vertrouwen offert. God zegene u, mijne kinderen! NEGENDE TONEEL. Eva, Zilla, de dochters , de kinderen, eenige moeders met haare zuigelingen , om aan te bidden. Dit Toneel word gezongen. (*) DERDE B E D R IJ F. EERSTE TONEEL. Adam, Eva, de moeders met haare kinderen. Adam, Hebt gij gebeden, kinderen % Hebt gij den Heere zijnen lof toegebragt? Hebt gij de zaligheid gevoeld; den Heere loovende? ö Wat is ons geheel leven een enkel niets (*) Het moest uit een gezang van ongelijke Strvfm bc? ftaan.  164- De DOOD van ABEL. niets bij één zoodanig uur! Dat heb ik gehad ! Ik heb gevoeld, wat wij zijn zullen, Eva, wanneer dat uur, dat wij zo vreezen, zal gekomen zijn. Kom flegts, kom, ö dood! dan zullen wij weder zijn, hetgeen wij waren, ach nog meer, nog meer! Dan zullen wij niet meer vallen. Eva. De Verzoende! Hoe fchoon is zijne Schepping! hoe wijs zijn zijne wegen! (*) TWEEDE TONEEL. Adam, Eva, Kaïn. Adam {tegen E v a.) Nog ziet hij donker, Eva! —• — Kaïn mijn zoon Kaïn, hebt gij geofferd? Gij antwoordt niet? Gij ziet nog donker? Heeft zelfs het gebed uwe ziel niet kunnen verzagten, uw hart niet kunnen week maaken? Kaïn. Vraag niet, Adam! ,C) Aan dit Toneel ontbreekt iet. Ad» m.  De DOOD van ABEL. 16*5 Adam. Uw hart is boos , Kaïn, ik moet het u Zeggen, uw hart is niet recht voor den Heere, zo gij nog woedt i Het gebed overftroomt de zielen der godvruchtigen met alle vreugden des hemels. Gij hebt niet gebeden, of de Heere heeft u verworpen, zeg, hebt gij geofferd'? Beef, de Almagtige heeft uw offer gezien! —■ Blijf! Hebt gij geofferd? Hoe heeft de Almagtige uw offer aangenomen? E v Ai Kaïn, Kaïn, mijn zoon! Kaïn. Hij heeft het verworpen! Adam. Ach, gij verworpene ! [Hij bied Kaïn de band.) Gij zijt mijn zoon! God zal zich uwer ontvormen. Smeek Hem, dat Hij u vergeve! Die uwen vader verfchoonde, zal u verfchoonen! Kaïn. Hij kan niet, hij kan niet! Eva. Waar is uw betere broeder, Abel? (K a 1 n wil heen gaan!) Adam  166 De DOOD van abel. Adam en E v a {te gelijk) Waar is hij? waar is hij? Kaïn. Verneemt het dan verneemt het. Gij hebt de zonde op ons gcbragt! Kent uwe zonde geheel, weet haare ftraffe! Abel is dood! Ik heb hem vermoord! Daar bij het altaar, daar ligt hij! DERDE TONEEL. Adam, Eva. Adam {na lang fiilzwijgen.) Eva! Eva. Adam! —. —. Helaas, hij is dood! Adam. Waar zal Kaïn genade vinden? Bij het altaar ligt Abel? . Eva. {die het gordijn wil wegfehuiven) Ik kan niet! Adam. {die eindelijk het gordijn wegfehuift: men ziet Abel 0p het veld liggen) Hij is dood! Eva.  Dï DOOD ïo ABEL. 167 E t a. Helaas! {zij gaat naa Abel toe) ó gij, die ons oordeelt! Adam. Dat is onze zonde, 6 Eva. Beiden. Rechter der menfehen, ontverm u onzer! Eva. Is dit uwe bloeiende wang, ö Abel? dit uw blijdfchap-volle oog? Helaas, alles is verbleekt, alles verfirjfd! Adam. Vader der verfchrikking, dat zijt gijl Eva. — — Dit is de dood! Eva. Eerfte doode! mijn zoon! Helaas, zo moeten allen fterven! Gij, mijne kinderen! ontelbaare nakomelingen! allen! en, óAdim, ook gij! Adam. Ach, Kaïn heeft hem vermoord! Kaïn, de eerstgeboorne heeft zijnen broeder vermoord! Ziet, ö Eva, hier ftolkt zijn bloed nog! Eva.  i68 De DOOD van ABEL. Eva. Ach, bloed, bloed van mijn' zoon! Adam. Kom, Eva, wij willen deeze plaats der verfchrikking verhaten! Laat ons onzen God aanbidden! Alles,' wat Hij doet, is recht gedaan! {zij gaan ter zijde!) Adam. Hoort gij den donder, Eva1? De Heer is nabij! Dc, fchrik zijner tegenwoordigheid treft mij! Helaas, Hij zal met ons fpreeken, Hij de genaderijke! Eva. Ach, waar is Kaïn? Waar is hij, dat de Heere zich zijner ontverme! Adam, Misfehien heeft hij zich tot den Heere gewendMisfehien ontvermt zich de Heere over hem. Ach, misfehien fpreekt de Heer te deezer uur met Kaïn? Eva. 6, Laat ons voor hem bidden, Adam! Zij vallen neder!) A d a lif:  De DOOD. van ABEL. 169 Adam. Vader der menfehen! hun God! hun Ontvermer! die ons gefchaapen hebt! (wij vielen , doch gij hebt ons niet verworpen!) die den eerften zondaaren vergeeven hebt, vergeef ook hunnen kinderen ! Vergeef onzen eerstgebooren zoon! Eva. Vergeef, vergeef hem! eri haar, die de zonde op hem bragt, vergeef E v a , ö Ontvermer! Adam. Vergeef hem, Ontvermer, om diens wil, die onze zonde zal uitdelgen! Eva. Laat hem, die mijn zaad zal wezen, u verzoenen 3 ö Ontvermer! (De donder houd op.) Adam. Hij zal zich zijner ontvermen. Eva, (die naa Abel toegaat) Ach, Abel! M V I E R-  170 De DOOD van ABÉL. VIERDE TONEEL. Adam,Eva, Kaïn. Kaïn. Waar zal ik heen vlieden? — -— Ach, AdamI ach Eva! Adam. Mijn zoon Kaïn! Kaïn. Ach, mijn vader! mijn vader! Adam. Weent gij ? Kaïn? Kaïn. Ach, dat ik weenen kon! — — Waar is mijne moeder? (Eva nadert hem) Ach, ik heb mijnen broeder vermoord! Eva. Mijn zoon! mijn zoon! Adam. Smeek God, mijn zoon, hij is u nabij. Kil n.  De DOOD van ABEL. 171 Kaïn. Ach dat was Hij! dat was Hij!.Hebt gij den donder gehoord, mijn vader? Adam. Ik hoorde den donder, en heb voor u gebeden. Kaïn. Ach, gij kondt bidden! ik kan het niet! Maar uwe oogen hebben den Vreeslijken niet gezien. Eva. Is God u verfcheenen, mijn zoon ? Kaïn. Hij is! — — Hij heeft het bloed mijns broeders gecischt. Eva. Helaas! —— —— Kaïn. Ik ellendige! ik rampzalige! ik eeuwig verloorenc! Adam. Wanhoop niet, Kaïn ! God ontYermt zich over allen. Ma Kaïn,.  i?2 De DOOD van ABEL. K a i n. Mijne zonde is grooter, dan zijne ontverming! Mijne zonde kan niet vergeeven worden! ö ftem, vreeslijke ftem! Het bloed uwes broeders roept tot mij van den aardbodem! Waar zal ik heen vlieden? Wie mij vind, zal mij doodflaan! Abel, mijn Broeder», uw offer nam de Heer aan. Gij waart godvruchtig, en ik een zondaar, zo groot een zondaar, dat ik uwe deugd benijdde! dat ik u vermoord¬ de! 6 wendt u van mij af! doodt mij niet! Adam. Kaïn ! Eva. Mijn zoon! Kaïn. Ach Eva, uw beste zoon Abel! (terwijl hij zich omkeert, ziet hij het altaar) Ontzagchelijk altaar! {Hij wil vlieden, en ziet Abel.) Ach, daar is hij! dood! vermoord! Abel! Abel! Mijn broeder! Bloed, bloed van  De DOOD van ABEL. 173 Van mijne handen, gij roept! ■— Rechter! Wreeker! — Geene ontverming! zwervende en vluchtende levenslang! Doodt mij niet! Vcr- fchijn, teeken des Heeren, op dat, die mij vind , mij niet doodlla ! Wendt ulieder aangezigt af, op dat ik ontvlicdc, en mij verberge 1 V IJ F D E TONEEL. Adam, Eva, Zilla. Zilla. Ik heb de dochters naa haare hutten gebragt. Mijne moeder, gij weent? Eva, (haar in den arm nemende) ö rampzalige dochter! Zilla. Waar is Abel? (Adam wijst mei dc hand) Zilla, (Abel ziende) Helaas! ■ — M 3 Eva.  174 De DOOD van ABEL; E v a. Hij is dood! Zilla. (bij Abel nederzijgende) 4 Reelater der wereld! —■ — AbelI — ÏWEE  TWEE GEESTELIJKE GEZANGEN. M 4   Bladz. 177 HET VERLOOPEN JAAR. D e laatfte dag des jaars Is thans gekomen! Jaar, hoe zijt gij ontvlucht'? Zo (hellen uuren! Zo fnelt de Hortende ftroom! En zo fnelt uw leven! Uuren zullen ééns fchijnen De jaaren , die gij beleefd hebt. 6 laatfte dag des jaars! Beeld van den laatften des levens! Leer, ö leer mij toch , Dat niet mijn leven ééns zij Ontüipt en verloopen, Als het verloopen jaar! Gij, die mijn' dagen mij telt, Die het leven mij afweegt, Gij weet alleen; Of een' eeuw voor mij Dan of uuren op uwe weegfchaal gelegd zijn? M 5 Geef  i"3 Het v e r l ö o p e iü Jaar. Geef mij uuren! Leef ik die voor u, Dan zijn zij eene eeuvv voor mij! En des te vroeger vangt Het beter leven Mijner zaligheid aan! D E  Bladz. 170 DE LIEFDE GODS. Cjod is de liefde! Verblijd u in uw aanzijn, mijn ziel! Die u fchiep, is de liefde! Gij moogt bidden! Moogt tot den grooten Schepper, ö zalige, bidden! Gelijk het Hameien zijner kinderen Een vader verhoort, Hoort Hij uw Hameien! Hij ziet in genade, liefde en ontverming Op de zielen, Tot Hem biddende , neder. ö Gij, tot wien ik bidden mag, Hoor mijn gebed! Laat mijne ziel, zo veel zij maar kan, Van 't ligchaam zich ontdaan! De wereld niet meer voelen! En u flegts, flegts u, o Ongefchaapene , ontwaaren! D:  iSo DeLikfdeCods. De liefde waart.gij, Eer gij werciden fcbiept, Eer gij hoogere geesten , Dan de mensch zich kan denken, lier gij die fchiept. De liefde waart gij, Toen gij onze wereld, Te worden, geboodt. God is de liefde! Hij is 't! zegt elk geftarnte, Elke zon tot de ajüere. ' Hij is 't, zegt het wormpjen, dat kruipt, Dat onze voet vertreed, Zonder dat het oog het ziet. Eenftemmig zingen in 't woud de voglen: God is de liefde ! Het woud baauwt hen na: God! God! God is de liefde! Dc bergen kaatzen te rug: God! God! God is de liefde! ^ AI-  De Liefde Gods. iSi Alles, wat adem heeft, zegt, Alles, wat wast en groent, Alles, wat leeft, en beweegt, Alles, wat uwe hand ö Groote Schepper, gefchaapen heeft, Zegt: die ons fchiep, is de liefde! Om hoog voor den troon, Voor uwen troon, ó Jehova! Zingt met ftaatlijke ftemme de Seiai', En de mensch Stamelt het na; Hij ftamelt: God is de liefde! Hoe is Hij voor ons, Hoe voor de menfehen de liefde! Zo is Hij het niet voor Engelen, Engelen vergeeft Hij geen' zonde! Liefde was het, die u, Adam, Naar het beeld van den Eeuwigen fchiep ! Liefde de adem, Waar meê de onfterflijke ziele Uw ligchaam bezielde ! Mee?  182 De Liefde Gods. Meer nog, die u niet verwierp, Toen gij vielt. Ach, met hem zijn wij allen gevallen! Zijn wij verworpen? Van den eeuwigen Rechter verworpen? Hoe vreeslijk zijt gij, die oordeelt! Hoe vreeslijk gerechtigheid en almagt! Dood en verderf ö hoe vreeslijk! C Sidderende ziele! Gij vermoogt niet te danken! Maar val neder, val neder! Bidt, met ontzetting, en Hamel dank! Vatten kunt gij het niet, Maar ö voel het: Onze Rechter is onze Verlosfer! Onze Rechter is onze Verlosfer? Jehova wil zich ontvermen? Bemint ons nog? Wil zich zeiven verzoenen? Wil zelf het offer zijn? o Gij eeuwige liefde! ■ ■ Neen,  De Liefde Gods. 1*3 Neen, vatten kan ik 't niet; Doch in verbaasdheid en traanen verzonken, En met het fterkfte gevoel, Der onfterflijke ziel het voelen! Gij om hoog voor den troon, 6 Serafs, 'Vatten kunt gij het ook niet, Maar gij kunt danken! Ach dankt voor uwe broedren! Want thans weten, thans voelen wij het: Wij zijn uwe broeders! En zullen het in de zaligheid zijn, Wij verlosten ! Zonder zonde, als gij, Zullen wij Hem zien, Hem, die ons fchiep! Hem , die ons verloste! Zonder zonde, als gij! ö, Hij heeft onze zonde gedragen! Heeft ze vergeeven! Heeft ons met Hem verzoend, Die gerichte houd!  i§4 De Liefde- Gods. Ja, Hij is geftorven! Jezus Christus, die God is, werd mensch» En ftierf voor de menfehen. ó Gij Lam Gods, Dat de zonde der wereld draagt, Ontverm u onzer! Gij zijt geftorven? Voor ons zondaars geftorven ? En wij zijn rechtvaardig? Ga nooit uit mijne ziele , gedachten, Ga nooit uit de ziel van een Christen: Voor ons zondaars is Jezus Christus geftorven! Aanbidding, eer, en dank, en prijs Het Lam, dat genacht is! Den Vader, die ons niet verwierp! Den zoon, die ons verloste! Verblijd u in uw aanzijn, mijn ziel! Die u fchiep, is de liefde! Die u verlost, is de liefde! F R A &  FRAGMENT VAN E E H GESPREK. N  Ik zeide haar eens, dat het mij toefcheen, dat die gefprekken het natuurlijkst konden zijn, welke van een paar of meer vrienden gefchreeven werden. Wij wilden dit voornaamlijk ook met inzigt fomtijds doen, om den overblijvenden van ons beiden, en onze vrienden eene gedagtenis van deeze natuur na te laat en. Be volgende onvoltooide kleinigheid was een gevolg van deezen inval. Hoe wenschte ik, eenigen van haare ernflige gefprekken met mij zoo onthouden te hebben, dat ik ze kon opfchrijven. Want welk een hart had zij, en welk een fnedig en tevens gezond verftand!  Bladz. 187 .Ziet gij de onfterflijkheid van roem na den dood aan als een hersfenfchim van den hoogmoed? of verdient dezelve, dat de verftandige en deugdzame zijn best doe, om hem te verkrijgen? Ik zie den roem na den dood aan als een middel, om ons nog vrienden na den dood te verwerven. Hoe zoet, hoe voegzaam is het voor een verftandig mensch niet, dat hij ook zelfs dan nog vrienden hebbe! Nogthans hebben veelen van hun, die onfterflijk zijn geworden, gefpot met de poging, om het te worden. En hoe koel zijn boven dien gemeenlijk deeze vrienden na den dood I Hoe dikwils fpotten veelen niet met zaaken , die zij wenfchen, en om welken zij zich bemoeien, of dewijl zij niet hoopen, om dien wensch te zullen bekomen; of om dat zij wel weten, hoe zeer eene poging berispt word, welker oogmerk men te duidlijk ontdekt. Hun fpotten is derhalven niet oprecht. Zij willen of hun oogmerk verbergen, of zich zeiven op hunnen wensch niet verhaten. Wie zelf verdient onfterflijk te zijn, N 2 zal  m zal geen koel vriend van eenen, die reeds onfterflijk is, wezen! Weinige warme vrienden zijn beter, dan eene groote menigte koele. Doch wat het eerfte betreft, dat gij mij antwoordt, zo kan ik mij niet overreden, dat alle deeze groote mannen hier in geveinsd zouden hebben. Zij hebben de eer in 't gemeen voor iet zo gerings gehouden , dat hun zelfs de hoogde trap, dc onfterflijkheid, te bereiken, min wenschiijk is voorgekomen. Indien zij de onfterflijkheid waarlijk voor zo gering gehouden hebben, zo moeten zij volflrckt niet gedacht hebben aan derzclver groote nuttigheid, ook niet, hoe zeer zij ons met de nakomelingen verbind. Ik houde de waare ccr over het geheel voor iet, zo eigen aan onze natuur, als de ijdelheid ftrijdig is met deeze eenvouwige en fchoone natuur. Ik ftem toe, dat dc begeerte naar waare eer overe'enkomftig is met onze natuur. Ik ftem verders toe , dat uitmuntende daaden , en even uitmuntende fchriftcn , wanneer zij van eene gantfche nakomelingfchap bcfchouwd en gelezen worden , eene meer uitgebreide nut-  i8fj nuttigheid hebben. Doch men doe deeze daaden, men fchriive deeze werken, zonder daar om te denken, dat men daar door onfteriï.jk worden wil. De eerzucht is eene al te bekoorlijke verleidflcr. Zij kan ons onvermoed daar toe brengen , dat wij de eere niet meer als een middel, om nutrig te zijn; maar als een doelwit aanzien, en daar door onze ondernemingen wel niet van dcrzelver nuttigheid ; maar ons zclven van onze zedcliike waarde, ten aanzien van het oogmerk, berooven, het welk wij bij onze ondernemingen hadden. Dc nuttigheid moet zekerlijk de hoofdbedoeling onzer ondernemingen zijn. Hoe gering is dc onfterflijkheid van hun, die ze verkregen hebben , zonder nuttig te wezen. Ik geloof niet, dat de waare eer ons verleiden zal, om haar als het hoofddoelwit aan te vicn. Zij is altijd te zeer met onzen pligt en met de nuttigheid verbonden. Maar waarom zouden wij ons niet verblijden, wanneer wij nut doen, en tevens deeze reine onfchuldige eer verkrijgen 'i Ik zou al te flreng z'jn, indien ik alle genoegen over eene gehoopte onfterflijkheid verbieden wilde. Doch het is geen te ürenge raad, dat men zich maar zelden, N 3 en  190 cn met groote gematigdheid aan haar overgeve. Men kan zich hier al te ligt laaten vervoeren, om het middel in het oogmerk te veranderen. Het geen ik tot hier toe eere genoemd heb, is hoofdzaaklijk de wensch, om van onze nakomelingen geacht, en bemind te worden, zo als wij het van de genen, die met ons leven, verlangen, of gelijk ik eerst zeide, om vrienden te verzamelen. Deeze wensch zal ons niet ligt tot iet anders vervoeren, dan misfehien dat wij ons dc nuttigheid , die wij voor deeze vrienden veröorzaaken kunnen, dikwils en van veele zijden voörffeHèn. Hoe veelen worden door Hoving niet opgewekt uit eenen flaap van onbezonnenheid of onverfchilligheid. En hoe verlevendigt hij niet de aandoeningen van hun, die niet onbezonnen of onverfchillig zijn! Hoe verheft hij ze tot zijne eigene aandoeningen ! Hoe leert hij hen God aanbidden! Hoe leert hij hen Christenen blijven! En zou het voorgevoel van dit alles niet geoorloofd niet hooge hemelfche blijdfchap mogen wezen ! Bij  Bij den Uitgever deezes, lijn nog eenige weinige Exemplaaren te bekomen, van ORESTES en HER MI O NE, o f DE K R A C H T dek. EDELE en ZUIVERE L I E F D E. dook. J O II A N JAKOB DU S C ff Uit het Hoogduitse!:. Verrijkt met eene Voorreden van Mr. R H Ij N VIS FEIT IL In groot Ociavo , de Prijs is f 2 : 10. En op best, zwaar Schrijf Med. Papier, ƒ3 : 15. Dit aangenaam en lezenswaardig Werk behelst, een zedelijk Verhaal, uit de al-oude Griekfche Helden-gefchiedenis ontleend , in een fierlijken en treffenden Schrijfftijl, voortreflijk uitgevoerd door den beroemden Dusch , wiens andere Schriften van fmaak ook met zo veel gretig-  tigheid in ons Nederland ontvangen zijn. In dit zedelijk Verhaal, waar in ürestes en Hermione, de Hoofdperfonaadjcn zijn, word in den treffendften ftijl, en roerendfte wijze van voordracht het onderfcheid der kuifche liefde, die de wetten van eer, deugd en Godsvrucht eerbiedigt, en der dartele wellust, die blindeling de hevigheid en drift der hartstogten volgt, uitmuntend gefchilderd. De belooning der eerfte in eene gelukkige uitkomst, en de flraf der andere in de allerrampzaligfte en doodlijke gevolgen vertoond. Voorts is dit uitmuntend Boek, doorvlogten met de fchoonfte cn voortreflijkfte zedelesfen , die voor allerleië rangen en ftaaten nuttig zijn kunnen; en daar hetzelve den Leeslust geduurig gaande houd, zo kan het een ieder, die met fmaak leest, vermaak en voordeel toebrengen. — Ook zijn nog eenige Exemplaaren voor handen, van VERZAMELDE STUKKEN VAN VERNUFT en SMAAK. In groot Octavo, a ƒ i : 12.