01 1818 8119 UB AMSTERDAM  jr. w: JK TT 2W JP JE z>, VADERLANDSCHE GEDENKSTUKKEN.   J , W. KIIMFEL VADEELA"NI>S€HE GEDENKSTUKKEN M RES PAKVJ3 f* bij COKNELIS HEYEIGERT, J783 .   AAN Z IJ N E HOOGHEID*   DOORLUCHTIGSTE HOOG - GEBOOREN VORST en HEER! J&lan wien toch, Doorluchtig/Ie Vorst en Heer! is beter een boek ter befcherming aanbevooien da» aan Uwe Doorluchtige Hoogheid? die voor ons Vaderland zijt de Luister de Roem en de Befchermer van buiten, en bij alle braaven, de Liefde en Achting van binnen, en de Behouder van rust. Dus dan kies ik te recht zulk eenen Befchertier voor dit werk, overtuigt3 dat, in uw* Doorlucht  hchtigst Vorst en lieer7 de wil en de macht is; leveelende mij in Uwe Doorluchtige Hoogheids» Hoog- Vorflelijk aandenken; terwijl ik, zo veel iit wij is, met veele oprechte Christenen, Uwe Doof' luchtige Hovgheid en deszelfs Koningljjke Gemalin en Vorjlelijke Spruiten, door vuurige gebeden*, in de iefcherminge van den drie'ênige God aan* leveele, voornaamlek in V barnen van deezert tijd. Ik ben .... Bqorluciitigste Hoog - GfLBOOREN VORST en HEER! U\VE DOORLUCHTIGE HoöGHETfiS Onderdaanigjle en Gehoorzaamfl» Dienaar, J. W. KÜMPEL. tE YIIE 19 den Nam VIRO  V I R O J U F E N I JANO GULIELMO KUMPEL, J. U. C A N D. RATAVUM S U U M E D E N T I. Tibi camoenas offerimus leves Cui Mufa curae eft3 & patriac falus, Quae laeta te diu fruatur, Battavici decus in Lycei! <&iAi&s 'mm, O P  OP DE VADERLANDS CHE G E D EN K S TUKKE N, VAN DEN W Ê L - E D, HEEK j. w. jk w m jb je x. Ï"I ïer ftraaltj voor 't Vaderland, een zui vrc Liefde door. Hier word een Lauwerkrans voor Vrijheid t'faam gcvlogcen. Hier word dc dwing'landij, door Baroos Zoon, bevogten. Voigt fteedsj o Nageflagt! des Dichters loflijk fpoor. DIRK MULLER. J. U. S T.  D E 'É O JF DER BATAVIEREN, IN HET TEGENWOORDIG TIJDSGEWRICII T: I N ZES LIERZANGEN:  I N II OUD. Niet zelden is een zucht tot het grote de drijfveer van ongemene daden: hoe deze ook verfcJiillen in uitoefening en gevolgen, in dit beginfel zijn zij gelijk; en het is van deze zucht, dat bij den aanhef gefprokcn wordt. Voorts handelt deze Eerfte Zang, als voorbereidend, over den algemeenen oorfprongder meefteEuropaanfche Volken, welker aanzien en oudheid bij Jujlinus in v'jft Tweede boek in een gefchil tusfchen de Scythen en Egjptenaaren llijkt: wijders vervat hij de gelijkheid van hunnen Godsdienst en Vrijheid, en voorts eenige algemeene Aanmerkingen nopens het Oorlog tusfchen America en Groot-Brittanje; 't gedrag der Franfchen hier in en de poging der Engel/chen om er onzen Staat in te mengen; hun trouwloze handelingen; de voorbereidzelen tot vredebreuk; en de waarfchouwing omtrent het ontwaken onzer getergde wraak aan de Britten; het ontftaan der gewapende Neutraliteit , welke, hoe aangenaam zij voor 't Vaderland moogzjn, nooit gelijk is te Jlellen met de gevolgen die voortgebracht konden worden, wanneer men het doorluchtig voorbeeld van ie dappere Vaderen najireefde: eneenen Overgang tot den Tweeden Zang. —  EERSTE ZANG. "Wat woelt mijn Geest? wat zet mij aan, Om uit mijn zangerige fnaren Tot lof van kunst en heldendaén Een Vrijheidaêmend Lied te baren? Het is de Zucht voor 't Vaderland, In 't hart des Bataviers geplant, Een zucht zo edel, zo verheven: die den bleeken dood veracht, En Helden voor den Staat gedacht, Met innig zielsvermaak doet fneven. A a »a  + De LOF Mk BATAVIEREN, Bataaffche Jeugd, werp mij niet voor, Dat ik uit vreemden ben gefproten; Gun mij een plaats in 't Dichtrenchoor Als eeö' van uwe Landgenoten. Zijt gij niet Duitschlands neeven? fpreek. Ik ben 't van laater eeuw, en kweek In 't hart de Vrijheid - zugt der Vaadren: Ik ftam van oud, van braaf geflacht; Én Hem, die de eedle deugd betracht, Hem fpeek Tuïskoos bloed in de aadren. Gun dan den Broedren,- die, als gij, Het hoofd aan Rome durfden bieden; Gun haatren van de dwinglandij; Gun 'c Kroost van dappere Oorlogslieden , Met u geteeld van 't zelfden zaad; Het kroost, dat laffe weekheid haat, Meer dan den naam van Bondgenoten: Neen, neem het als uw eigen aan, Het zal met u ten ftrijde gaan, En dwinglandij voar 't voorhoofd floten. Maar  EERSTE ZANG. 5 Maar 'k ken uw vriendlijk hart, ö Jeugd! Als Batavier zult gij mij achten, En, 'k zweer bij Duitschlands oude deugd, Ik zal bij u mijn' plicht betrachten. Mijn Vaders acht ge als Broeders, — mij Als Batoos kroost, van ouds reeds vrij, En deelgenoot der zegeningen, Door uwer Vaadren dappre hand Zo vast in dit moeras geplant. Hoor mij mijn eeuw ter eei1 dan zingen! 1 't Ontzenuwd Oosten kusfe vrij Den voetftap zijner Dwingelanden: De dwang, die fnode Heiharpij, Moog woeden aan Afrykes ftranden , Of fmukken zig met Peru's goud; En waar zc een' zetel heeft gebouwd, Den lagen flaaf door pracht verblinden: - Europaas, Duitschlands, Batoos kroost, Is Heldenvolk, des doods getroost, En laat zie!' door geen ketens binden. A 3 Een  t$ De LOF der BATAVIEREN, Een Helden volk, een Broeder fchap, Die Dwinglandij heeft uitgebannen, Zijn Vorflen viert ten hoogden trap, Maar de Eerzucht breidelt der Tyrannen. 't Erkent een' Heer, een Wet, een' Plicht» Als door een' zelfden Geest verlicht, Schoon ze om zijn' eerdienst fomtijds ftrijden: Eén word van allen aangebeên, Schoon met verfchil van plechtigheén: Eén wondre God , wien zij belijden. Doch fchoon die Broeders, eensgezind, De plichten achten van een' Christen, Toch heeft hen de afgunst vaak verblind, Die bron van de eerde broedertwisten. De Gal, de Brit, en 'c Duitfche rijk, Zijn door hunn' ftamaart faam gelijk ; Ja 't zelfde bloed rolt hun door de aadren: Maar Duitschlands kroost bleef aan den dam, Waar uit het eerst te voorfchijn kwam, Getrouwst, heeft nog de deugd der Vaadren. De  EERSTE ZANG. 7 De Gal week vaak van de oude trouw, En ftookte zelfs in Duitschland twisten. Ja, hij fteunt deels zijn Staetsgebouw Op fchonen fchijn, maer vuige listen. De Brit is trotsch en ftug van aart, Acht niets den naam van edel waard , Wat niet bij hem is voortgcfproten: Belang bewerkt zijn Staatsverbond, Maar, 'c is ook op den zelfden grond, Dat hij het weêr om veer durft itoten. Hij (laat van 't hard en klippig ürand, Waar langs der Noordzee golven bruisfchen , Een trotsch gezicht naar Nederland , En waant dat Hechts de baren ruisfchen Voor hem , niets, niets maakt hem gedwee; Hij noemt zich mcefter van de Zee, Dïar de afgunst hem uit de oogen fchittert: Hij ziet en Gal cn Kastiljaan, Met een' gelijken weerwil aan, En is om Neêrlands heil verbitterd. A 4 ITct  a. .De LOF de..r BATAVIEREN, liet Volkvernielend Oorlogsvuur Woed in zijn hart, kost bloed en tranen. Min. krijg is 't met zijn nagebuur, Pan met zijn kroost, zijn onderdanen. Hij hoont der Batavieren trouw Als pf zij 't kroonrecht fchenden zou En ooit met muitren famenfpannen: Hij denkt niet, dat ons vrij gedacht, Op_ een gelijke wijs veracht Een rpt yan muitren en tyrannen. Van d' oudden, d' allercciften dam V^n allen die onze aard bewonen, Eer N'ylus Rijk noch aanvang nam, Zijn wij Tuïskoos echte zonen. Ook gij, o trotze, o onverlaat, Gij, broeder , die uw broedren haet l Ook gij, fchoon zulk eene eer onwaardig, Daar gij, ons ziende als trouwloos aan , Waant da;; we als Gal en Kastiljgan Zijn tot uw' ondergang vqlvaardi^. Waar  PERSTE ZANG. <* Waar voert uw drift u, dat gij flout Een oorzaak zoekt tot Staatskrakeelen? Waar zijn uw eifchen op gebouwd? Wat, .zouden we in uw krijgsramp declenï Gij eischt — maar op een valfchen grond, Als vestet ge u op 't oud verbond Der Broeded'chap , met u gefloten, Waar is 't verbond, dat ons Verbind, 't Volk, door uw woede müitgezind, Den moorddolk in het hart te floten. Niet dat mijn geest door waan misleid, Den opftand roemt in uw gewesten. Neen, beiden recht en billijkheid Mocht hier haar' vasten zetel vesten, We ontkennen ook uw recht niet, neen. — Maar wij verachten Overhéén, Die aarj den klank van 't recht flechts hangen . Maar die den geest der wetten viert, Door billijkhcit het recht beftiert, Dien loofc oas hart ia onze zangea. A 5 Der  io Djl LOF der BATAVIEREN, Der altoos vrijen Batavier Mishagen alle flaaffche kluistren, Die fteeds den ftaat van 't fchoonftc dier, Van d'eedlen mensch te zeer ontluiftren Moest niet uw dwang d' Amerikaan, Niet hem, geweldig tegenüaan ? Geen Christen word ooit flaafsch geboren: De ziel des Godsdiensts maakt hem vrij, Schoon hij in ieder heerfchappij De ftem der hoge wet moet horen. 't Is mij bewust, dat flaaffche dwang In Rusland en aan de Isterboorden , Den Rijksftaf zwaait uit Staatsbelang, De Vrijheid boeit met taaije koorden. Dat volk, in later eeuw verlicht, Week lichter af van wet en plicht Hun moest een naauwer band verbinden: Ook is dat dwangjuk niet zo wreed Als 't uwe, daar gij ketens fmeedt Voor uwe Broedren, uwe vrinden. Da  EERSTE ZANG. n De Transfylvaan is, ik beken'c, Lijfeigen, en de Rus moet bukken; Maar daar men nooit zijn grondwet fchend, Hem nooit door last op last komt drukken, Mint hij de kluister, die hem bind: Maar wij, wij, min dan zij verblind, Wij haten dwang, en voelen blijheid, Naar mate meer op 't warcldrond De toon weergalmt uit mond bij mond, Onze oude krijgstoon, Vrijheid! Vrijheid! De Vaders van het Vaderland , Gehecht aan Grootvaars brave zeden, Ontzeggen billijk onderitand, Befchroomd in uw ontwerp te treden. Ware u het Oorlog aangedaan, 't Is wis, men zou ten flrijde gaan; Wij zijn geen fclienders van verbonden; Oud Rome eerbiedigde onze trouw: Zij deunt, zij fchraagt ons Staatsgebouw, Dat we op de zuil der Vrijheid gronden. o Gij  ti De LOF der BATAVIEREN, o Gij, uit God gebooren Deugd, o Licht in dikke duisterheden, o Gij, der Englen grootfle vreugd, o Waarheid! flier mijn wankle fchreden; Verhoed mijn voet, om van uw pa&n, Of regts—, of linkswaart af te gaan; o Waarheid, leer uw' Dichter zingen, Hoe met den Gal en Kastiljaan Reeds lang de Britfche Vloten liaan 1 Leer mc in 't geheim der Hoven dringen!- Leer mij der Britten kneevlarif In hunne nieuwe warekl malen! Doe door u licht mijn Kunstfchildrij Met ongefmukten luider pralen! En nimmer moet in mijn verhaal Of lasterzucht, of logentaal Zich met den toon der Dichtkunst mengen! De vuige list zij verr' van mij! De (tem der Waarheid, durf ik vrij Voor 't oor van Batoos neevcn brengen. Een  EERSTE ZANG: i% Een Godlijk vuur verfpreid zijn' gloed, Ontfonkt mijn ziel, bruischc in mijne aadren: Ik voel, ik voel met drift het bloed Tot zijnen wel, het hart, vergaadren. Daar bruischc het op met zwaarder droom, Gelijk een Etna, wien, met fchroom, De Reiziger ziet vlammen braken; Of als de Nijl, die, ongetemd Zijn bedding golvende overzwemt, Om 't vruchtbaar aardrijk vet te maken; Waar zijn wij ? — waar ? — in welk gewest ? —> Help God! verfchrikking doet mij ijzen. De moord, met menfchenbloed gemest, Oiitfangt cr hulde en cerbewijze-n. Bellona geeft er haar geboón, Zit met een woeden glans ten Troon, Of hoort de ftem van haar gezanten: 'k Hoor ,■ dat de Tweedracht haar bericht, Hoe 't volk, door 't Heilgelpof verlicht, Zich tegen haren wil durft kanten.  *4 De LOF der BATAVIEREN, Zij zegt: den Rus mishaagt de Krijg, De Vreê heerscht in Satumus oorden, Bij Gal, bij Brit, en ach! ik zwijg, Van trotfe Taag- en 1 berboorden. 't Krijgszuchtig Noorden is gedwee. Tuïskoos kroost aanbid de Vreé. Vergeefsch porde ik die Adelaaren, Hun Krijgszucht is geheel gcfust, Hun wapen dient flechts om de rust» . Van hunne Staten te bewaaren. Dit hoort Bellona, fchud haar' kop: De Tweedracht eindigt pas te fpreken, Of zij, zij fleekt heur hairen op, s Die adderen en flangen kweken ? „ Hoe, zegt ze, zijt gij uitgeleerd? „ Weet gij niet meer, hoe men regeert „ In 't hart der volkren ? durfc gij keren, En meiden mij mijn nederlaag ? ,, Zal dan mijn luider, zal mijn vaag „ In rook en dikken damp verkeeren?" Zij  E E R S T É ZANG. 15 Zij flampvoet, en haar Hofftoet rijst: 't Belang", en 't fchuchtre Wanbetrouwen; De Nijd, die zich met lastren fpijst; 't Bedrog, gewoon om leed te brouwen ; De Trots, geneigd tot dwinglandij: Deez' plaatst zij Tweedragt aan de zij'. Een' pestdamp geeft zij hun tot wagen: „Ga, zegt zij, uitgelezen ftoet! „ Naar Albion: gij zult, gij moet „ Van daar uw zegepalmen dragen." Zij zelfs vaart meê: verwaten Trots Grijpt naar de teugels, ment de rosfen, En toont zich als een fteile rots; Verbergt zijn dodelijke klosfen; En een gedwonge lach verfpreid Op 't aanfehijn valfche vriendlijkheid. De looze mond noopt zelfs tot kusfen; Het vlammend oog fchijnt zonnefchijn; Zijn lippen gloeijen als robijn, Maar 't Akonyton fchuilt er tusfchen. Ik  16 D*s LOF der BATAVIEREN,- Ik volg, ik volg hen in hun tocht Op vleuglen van mijn denkvermogen Door kreitfen, noó door ofis bezocht, En fchijq mijn' dampkring gantsch onttoogen. Ik zie geen lucht of zonnefchijn: Een nevel, vol van helsch fenijn, Schijnt mij in mijnen vaart te omgeven; Hoed, hoed mij, Hemel, voor dien damp; En Iaat mij, fchetzend de Oorlogsramp Aan 't fchooft der lieve Vrede kleven! Zij ftrijken neêr op Albicti. Wee, wee! hoe zal zich 't land beklager}, Wanneer 'c, bij 't rijzen van de zon, De vracht herkent dier helfche wagen; Maar ach! ik zie natuur verkracht j Ik zie een eeuwge middernacht Het hart van alle Britten dekken: Help God! de Nijd, die Heiharpij, En Trots, de bron der dwinglandij, Gaan hier het eerst hunn' post betrekken. Gij  eerste Z a g; \i Brittanje, door den valen nijd Beheerscht, vergadert zijne Staten; Herdenkend hoe ze in vroeger tijd Geducht was bij haar Onderzaten. Zij ziet, zij ziet d'Americaan, Zich van die kluisters trots ontflaan $ Die aan geen vrije leden pasfen; Zij ziet te laat, en of men woed, Of dreigt, of flaat, zijn heldenmoed Iï lang dc taaije roede ontwasfeQj Gij zijt het, Reden, gij alleen i Gij maakt elke oppermacht befteudig; Wie zonder u hun pad betreên, Zijn nog in 't volst bezit ellendig. Dit toont hij, wiens bekrompen zifcl Aan lagen trots te beurte viel. Hen, hen ziet men gedwongen zwichten, Wier kracht van ziel in hoofdigheid Veraart, terwijl geen woest beleid Ooit volk deed keeren tot zijn plichten. B Doch  i8 Db LOF der BATAVIEREN, Doch Reden, gij zijt uit den raad Der trotfche Britten lang verbannen, 'k Zie al de leden van hun ftaat Tot bloedvergieten famenfpannen. „ Hoe, zegt men, is de Amcricaan „ Niet een geboren Onderdaan, „ En zal hij dan voor ons niet buigen ? „ Wij zijn, zijn Meefters, en hij leer', „ Om aan zijn' wettig' Opperheer ,5 Verfchuldigde eerbied te betuigen." De Tweedracht ftookt het helfche vuur, Welks rook Americaan en Britten Bedwelmt: dees wil ter aller uur In 'c raadsbefluic van d'andren zitten; Die, aan zijn' trots te zeer gehecht, Wil niets, niets afftaan van zijn recht, Maar maakt zijn' ftamgenoot verbittert; Die breekt den band der Slavernij, En maakt zich door zijn waapnen vrij, Terwijl zijn oog van gramfchap fchittere. Zie  EERSTE ZANG. 19 Zie hier de Broeders dan verdeeld; Maar ach! de Hel dreigt zwaarer plagen t Zij heeft haar rol niet uitgefpeeld , Eerst zal ze Europe doen gewagen. Het vuig Belang en de Achterdocht Zijn vaardig tot een nieuwen tochtt En 't loos Bedrog bekleed hun zijën: Op helfche draken, fnel van vlucht Doorklieven zij de ontftoken lucht Om zich in Vrankrijk ncêr te vlijën. De Gal, gewoon in 's Nabuurs ramp Zijn eigen voordeel te bejagen. Ziet licht in dezen donkren damp, En fchept zich lust in Oorlogsplagen, Straks heeft hij 't hem zo lief Belang Herkend aan haar' Sireenenzang, En hoort die ftookfter van krakkeelen: Hij bied zijn gumt d'Americaan, En noopt met list den Kastüjaan: Om in dien Broederkrijg te deelen. B 2 Zie  2o De LOF der BATAVIEREN, Zie hier de hel in arbeid, zie Europa tot een fchouwplaats flrckken, Van de allerboosfte rollen, die Dit punt van onzen bol bevlekken. Het woedend Oorlog barst ftraks uit, En, nergens in zijn' loop gefluit, Vliegt heen door vier verfcheiden Landen; De Zee, met kiel bij kiel belafin, Schijnt in een bhkfemvlam tc ftaan Tot aan de vcrstgelegen flrandcn. Hoe lang, Euroop, is 't reeds geleên, Dat u de boei des Oorlogs knelde? Hoe lang getwist? hoe min geftxeén? Waar zijn, waar zijn uwe oude Helden? Waarom maakt men geen eind en flaat, Van 't opgaan van den Dageraad Tot daar de Zon in 't West gaat dalen? Ai, kom toch eens, gewenschte dag, Dat na een' glorierijken flag De lieve Vree] mag zegepralen! f . Spoei  EERSTE ZANG. 21 Spoei voort, fpoei voort, Bataaffche Zang! Gij moet mijn Volk in de ooren klinken; Bepaal u bij ons Staatsbelang, Laat in uw vlucht uw' moed niet zinken. Wijk, wijk van dit Toneel niet af, Schoon al iets anders zangftof gaf, In 't tijdverloop van zo veel jaren. Het Beierfche erfrecht ftore uw niet: Want fchoon gij Duitschlands Krijgsvaan ziet, God- zelf zal daar den VréV bewaren. Rijk God! hoe durft toch Albion Bij ons van vreêbreuk zich beklagen? Heeft aiec, toen 't eerst de twist b:gon, Mijn Staat voor alles zorg gedragen? Is, op het oud verbod, terftond Niet weêr een nieuw verbod gegrond, Van 's-Nabuurs Vijand niets te zenden, Dan dat, wat nimmer was ontzegd? Wie handelde immer meer oprecht? Wie wist ooit min van woord te fchenden ?• — E 3 Maar  t% De LOF der BATAVIEREN, ■ Maar Gij, die geenen plicht erkent, Verdoolde Britten! wilt vrij beven, Daar Gij het Recht der Volkren fchendt, En van Tuïskoos vrije neeven De koopvloot plondert, en 't gezag Der Staten hoont in hunne vlag! Beeft! want de Godheid zal u flraffen, Nooit blijft de boosheid dus verfchoond: God zal ons, door uw' trots gehoond, Door gansch Europa recht verfchaffen. De woede Geest van muiterij, Veeltijds uit bijgeloof geboren, Vertoont haar macht en heerfchappij Bij u, gelijk zij deed te voren, 6! Londen, Londen! zie uw draf: De vlam delft voor uw pracht een graf! Maar achf gij fpreidt vergeefsch voor blinden, ó Waarheid! uwen heldren glans: Hij wende 't oog naar 's hemels trans, Vergeefsch; hij kan de Zon niet vindea. Ver-  EERSTE ZANG. a3 Verblinde Brit! ai zie, ja zie, Uw' val voorhanden: leer ons kennen, En 't aaklig doodsgevaar, van die Den Leeuw tot wreken aan durft fchennen: Hij is grootmoedig; maar zijn kracht Word nimmer ftraffeloos veracht: En, fchud hij eens zijn grijze manen, Dan word al 't boschgediert' gedwee, Hij zal zich uit zijn legerfteê Den weg ter overwinning' banen. Maar 't is vergeefsch: uw blindheid faft Den eedlen moed der Batavieren; Nog teuglen zij hun driftig hart, Het wello reeds haakt naar krijgslaurieren. Ja, was de Olijftak min hun lust, Ik zag u in uw hart ontrust, Door 'c dondren hunner zeckasteelen, Nog wenden ze alle poging aan Om zulk een vredebreuk te ontgaan, En gij blijft plondrcn, g ) blijft ftelen. B 4 Voor-  24 De LOF der BATAVIEREN. Voorzichtigheid, der wijzen last, Een deugd uit Hemelsch zaad gefprooten, Vcrfchijnt in 't diepfte van de rust Op 't leger van Europaas Groten. Maan: Catharijne, en Christiaan, Een Bondgenootfchap aan te gaan Met Fredrik, de eer van Duits.lands zonen, En h?m, wiens deugd al de aard behaagt, Daar hij de Zweedfche Rijkskroon draagt,, En ons, die Batoos erf bewonen. Hot heilig Recht, 't welk voor ons pleit, Baart met de zucht tot rust en vrede Gewapende Onpartijdigheid. Ach! mocht dat wicht op onze beden. Van zijn' geboorteftond af aan , Het woên der Britten tegengaan ! Mocht hij, wien we als Tuïsko eeren, De Hoop van Duitschland, tonen, dat Hij 'i bloed van zijne Vaadren had, En de onderdrukte trouw verweeren!  EERSTE ZANG. 25 Ja, de eer van 'c Huis van Oostenrijk, Jofephus, door zijn deugd verheven, Zal in dit tijdsgewricht een blijk Van Duitschlands oude zeden geven , Zijn dapperheid, met trouw gepaard, Maakt hem den Roomfchen zetel waard: Hij, 't hoofd der moedige Germanen, Hij ziet met fmart dat Albion Ontaart, en wcnscht zelfs dat Bourbon Zich moge een' weg ter zege banen. De Grote Fredrik, die deze eeuw Met zijn' geduchten naam doet pralen, Slaat reeds op Neêrlands fleren Leeuw Het oog; wie zet dien held toch palen ? Hij is in fpijt des Brits, bereid, Zijn wapen bij de Onzijdigheid, Zijn' fleren Adelaar, te zetten, Hij, 't evenwicht in 't Duitfche rijk, Doet Tronen fiddren , 't ongelijk Zwicht voor den donder van zijn wetten. 13 5 Maar  26* De LOF der BATAVIEREN, Maar nog, acli nog is alles ftil, En 'k zie ook bij Tuïskoos zonen, Hen, die in zulk een Staatsgefchil, Hun Vorstlijk bloed, hunne afkomst honen. 'k Zie, door de Britten aangezocht, 's Volks leven fnood voor goud verkocht, En d'onderdaan ten flachtbank' brengen. 's Lands Stenden zwijgen; vreeslijk lot! Gedoogt gij dit, rechtvaardig God, Laat gij der Volkren bloed dus plengen! Maar 'k zie 't, de Landzaat word gewekt, Die Menfchenhandel afgebroken, Dïe Duitslands kroost tot fchande fhekt, En duizend twisten ftond te ftoken. Maar 't is genoeg, ik wend mijn' zang Tot Batoos kroost, in wiens belang Ik deel zo lang ik aêm mag halen: 0 Broeders, Broeders! deze tijd Roept, wapent, dagvaart ons ten ftrijd', Op dat wij heerlijk zegepralen. Maar  EERSTE ZANG. 27 Maar hoe! in die omftandigheén Een vloot en legermacht te derven! Van waar, van waar thands volk bij één In 't nijpen van den nood te werven! Nochtans, mijn Broeders, maakt u reé, Gij ziet alleen een' glimp van vrcé; En fchoon de Brit de Americanen Beftrijd, fchoon 't al hem weèrftand bied, Vertrouwt op vreemden bijftand niet, Mistrouw en Gal en Kastiljanen. Gewapende Onpartijdigheid, Hoe fchoon zij is» hoe hooggeboren, Doet minder nut dan 't kloek beleid, Waar mede uw Vaders, lang te voren, Op Vaders Willem wijzen raad, De grondzuil bouwden van den Staat: Leert in u-zelv' uw' bijftand vinden; Mistrouwt de Vriendfchap niet, maar wacht Al wat gij kunt door eigen macht, Nooit van den bijftand uwer Vrinden. Mijjj  28 De LOF der BATAVIEREN, Mijn Vrienden, ach! de trotfche Brit, Zal zelfs mishandlend u befpotten; En mooglijk is het zelfs zijn wit, U op te komen met zijn rotten. Elk voordel, van zijn' Afgezant, Vertoont u, dat het dwingziek land Niets zoekt dan oorzaak van krakkeelen; 't Verbond van Kromwel rekt men uit, Men Hoort uw' handel, en befluit, Met u als met een blad te fpelcn. Rijk God, zo mild in zegening, Let in dit tijddip op mijn bede! Daar ik mijne Eeuw ter eere zing, Let daar op onze omdandigheden! Ontbloot van Menfchenhulp, moet Gij Ons waapnen, om de knecvlarij Des fporelozen Brits te doren! Zo blink' de roem van onzen tijd Europe in 't oog door ftrijd op drijd , Gelijk der Vaadren roem te voren! Geef  EERSTE ZANG* 20 Geef heilige Eendracht, ja geef moed! Uw vlammend zwaard moet voor ons ftrijden! Leer, leer gij- zelv 't Bataaffche bloed, Den dood voor 't Vaderland te lijden! Dan zal uw Volk ontfonkt, verrukt, Voor uwen voetfchabel gebukt, Door 'c teêrst gevoel, in zilte tranen Van wellust en van dankbaarheid Wegfmelten, en, ten flag bereid, Tot eeuwige eer zich wegen banen!  INHOUD. Dees tweede Zang bevat in zich 't vermoeden, waar op de Britten ons het Oorlog aandoen, als zijnde de waan van Stormond, dat wij, voor Brittanje bevreesd, hun door onze hulp den vrede zouden afkoopen. Een ftip var. hun handelwijs met St. Euflathius, enz., het fneuvelen van den dapperen Crcl, wiens ziel in zijn hemelvaart Walhalla aandoet en de handelwijs der Britten aan Tuïsko verhaalt; welken Stamvader, daar hij in 't heil der Belgen deel neemt, Gods verborgenheden voor 't toekomende ontdekt worden; die bericht, aan de overige Helden, bewoners van Walhalla geeft, van !f geen hij gezien heeft: waar 4p allen een' Lofzang aankeffen, den Batavieren heil wenfchen en Gode Jmeken om berichten hunner zegenpralen te erlangen — Overgang tot den derden Zang.  TWEEDE ZANG. O Waarheid! — Gij, wie ik voorheen Om bijftand fmeekte in mijne zangen, Blijf flceds Geleidfier mijner fchreên! Een nieuwe taak is aangevangen ; Men reppe min van Kastüjaan, Van Gauler, of Americaan; Mijn Lier doe andre tonen klimmen! Tot in Walhalla klink' mijn zang! Dat hem het oor der Vaadren vang', Het oor van Duitschlands Heldenfcliimmen 1 Bel-  32 Öe LOF der. BATAVIEREN» Bellone, aan 't Albionfchc ftrand Gezeten, doet haar' Raad vergaèren. Zij toont haar monflers Nederland, En durft hun dus haar' wensch verklaren: „ Zie daar, zegt zij, uw gloriefpoor: Zie daar een Volk, dat in den gloor „ Der Vrijheid al zijn' lust durft zetten! „ Schend tegen dit uw Britten aan: 'c Mint vreê, maar zal ten ftrijde gaan: „ Het is naijvrig van zijn wetten." Wantrouwen, Trots, en vuige Nijd, 'l Eedrog, de Dwangzucht, en 'c Belangen, De Tweedracht, teelfter van den ftrijd, Zijn ftraks gereed heur wet ce ontfangen. Zij branden ijlings, om de hel Te dienen in heur moordbevel, En vliegen op haar wenken henen. Zij ftreven in den Britfchen Raad, En doen hem tegen Neêrlands Staat, Het oor aan 's afgronds infpraak leenen. IJlt  T W É E D E Z A N St $J Uit die gedrochten, faamvergaard 9 Wordt wanhoop tot gezant gekoren^ Eeh monfler, dat der Britten aart Tot gruuwzaamheên weet aan te fporen» Een monfler, voortgeteeld uit nijd, Dat nadeel brouwt in vreede en fbijdj Altoos met drop en dolk gewapend. Dit geefc men last: — 't ontrust den BiiEj 't Roept, daar hij op zijn woibaal zit, ,, Beef voor den Leeuw, al is Hiffetpend! „ O Britten! als hij eens ontwaakt „ En zich in flaat fielt om te wrecken, I En" — doch fchoon 't hart van gramfchap blaakt* De fchfik belet haar meer té fpreken. Zij zwijgt: nu zijt gij voorbereid, O Britten, —! 'k zie Hoogmoedigheid j • "k Zie al de Heigedrochten famen Heur rollen fpeelcn in uw' raad, Wantrouwen, Trots, Nijd, Eigenbaat, — Maar 'k fchrik voor al die Helfche namen, C » Wil  34 De LOF der BATAVIEREN, ,, Wij zien, zegt Stormond, ons bekneld, 3> Maar laat de nabuur zulks niet horen: „ 't Is best, door 'c plegen van geweld 5, Ook zelfs den Batavier te doren. „ Hij, buiten flaat van tegenweer, ' ,, Herflelt gewis uw wanklende eer, ,j Zijn macht zij te onzer hulpe vaardig! „ 't Gaat vast: ons kan hij niet wcêrflaan, „ Maar hij is Gal en Kastiljaen, „ In macht en dapperheid licht waardig." „ Mijn Vrienden, zijne kracht duit niet „ Als wij het oorlog hem verklaren, „ Dat hij ons wakkren weêrfland bied. Ook dreigen hem meer Staatsgevaren: ,, Met fchatten van zijn' Onderdaan „ Zijn onze fchuuren vol gelaan: 't Gevaar prest hem aan alle kanten, „ Hij zal ons fmeken om den vrêe, „ En dan, dan zal hij flraks gedwee ,, In onzen naam zijn Staudaarts planten.", „ Das  TWEEDE ZANG. 35 „ Dus werd de Britfche roem hcrfteld.' 3, Hij zal, hij moet u hulpe bieden: „ Geloof het geen mij 't hart voorfpelt: Gewis, dit moet, dit zal gefchieden. „ Hij zal geen weêrftand biên, ó neen 3 ,, Maar draks in ons belangen treén. f, Niets vak te vrezen; veel te hopen! '* Hij vind gehoor — men tast naar 't zwaardJ En 't Oorlog word terftond verklaart: — ö God! welk wreed Toneel gaa: open i Een van Gods eerstgeboorrien, die Dit wordend Waereldrond aanfchouwde; Roept uit: ,, Aartsgoedheid, ach! voorziej s, Gij, die zo fchoon dees Waereld bouwde' Voorzie eene onrechtvaardigheid, Die tot uw' hogen zetel fchreit„ Toom, toom den Brit in woe^e ontftefaeri ,, Het bloed dat hij onfchuldig plengt, ,, Daar 't voor uw' Throon eert Engel brengt, 3, Maant u, als Abels bloed, tot wreken: è i i, Dl  35 De LOF öer BATAVIEREN*, „ De fchorre Krijgstoon rolt: de Zee Bruischt flerker op dan ooit te voren: ,, De Tweedracht arbeid, om den Vrcê, „ Kan 't zijn, door gansch Euroop te ftoren. „ Zal dus de Hel haar' lust voldoen? 3, Almachtig Vader! ftraf dat woên! j, Maar 't is uw wil, de Vloot heeft vleuglcn. 3, Euftatius, zult gij weêrftaan? ,, Zal u 't geweld in ketens flaan? Zult gij de Britfche woede teuglcn ? " Hier zwijgt zijü mond: maar ach! hij wend Het oog naar 's Aardrijks Westerdeelen. Hij ziet het Eiland, en herkent Dë Brittenlandfche Zeekafteelen. 't Verraste Volk ziet hij ontbloot, Gedrukt door Weê en Hongersnood, Veftzaagd door zijn geleden rampen. De Dagtoorts wend het aangezicht: De Maan verbergt haar zwijmlend licht: De nevels doven 's Hemels lampen. De  TWEEDE Z A N G. 37 De dappre Crul, nog onbewust Hoe 't Oorlogsvuur reeds ware ontftoken, Geleid zijn Vloot naar Ncêrlands kust ; Maar ach! de floten zijn verbroken Van Janus Tempeldeuren; hij, Hij proeft het eerst, hoe Tyrannij, Geweld, en moedwil famenfpannen. En, wederhouden in zijn' tocht, Verweert zich tegen 't Hclgcdrocht: Als 't voegt aan wakkere Oorlogsmannen. Maar ach i wie kan toch de overmacht Beteuglen, fchoon hij haar doe beven? Wat helpt mijn' Held zijn moed, zijn kracht? Genoeg! 't is hem gelukt te fneven! Hij ftreed als Barkaas jonge Leeuw, En ftrekt tot luister van onze eeuw: Ik zie hem in den kring der Vaadren ; En in Walhalla wórd zijn deugd Beloond met eindeloze vreugd, Zijn kruin bekranst met lauwerblaadren.. C 3 Dij  38 De LOF der BATAVIEREN, Aldus fpreekt hij Tuïsko aan: v o Hoofd van vrije, dappre Volken! Indien wij op de Starrenbaan, j, Ver boven nevelen en wolken, „ Nog voelen kunnen Aardfche fmart, Wat moet u dan niet gaan aan 't hart De onéénigheid van uwe zonen! 't Dwangzuchtig Albion ontrust ,, Met zijne Schepen kust bij kust, ^ En durft fchier alle vlaggen honen. „ o Zoon, hervat de grijze Held, 3, Van hier weert God alle aardfche fmartenj „ Hier zijn wij boven al gefield, 3, Wat droefheid baart aan eedle harten. s, Maar, dappre Zoon, ai meld aan mij, ,, Is 't kroost uit mijne lendnen vrij ? 4, Of bukte 't voor den flaaffchcn kluister? „ Meld mij: wat was uw Vaderland? „ Hoe na toch zijt ge aan mij verwand? „ Spreek, ftrekt gij aan mijn bloed tot luifler? » Hij  TWEEDE ZANG. 33 „ Hij antwoord: ja, uw nagedacht .-Is vrij, beeft uitgebreide Staten. „ Dan, 'k ken er, wie huns Vorden macht Meer Slaven maakt dan Onderzaten. Doch door de zachtheid van gebied „ Gevoelen zij die kluisters niet „ Te meer! men laat ze een vrij geweten. „ Ik, Vader! ben een Batavier: „ Ik eerde 't fchoonde Staatsbedier, „ Dat boven alle vrij mag heeten." Dit hoort Civilis, en, verrukt, Rijst hij om onzen Held te groeten. En, daar hij hem in de armen druist, Juicht ze alles toe bij dit ontmoeten. Mijn Vader!" Roept de brave Zoon, Eu 's Hemels echo doet dien toon Door al Walhallaas Zalen klinken. Hij meld zijn wederwaardigheên, En Hemelsch vuur doet bij zijn rcèa Zijn oog als 'c licht da- Starren blinken. C 4 » Tuis-  4© LOF pu BATAVIEREN, }, Tuïsko! Hoor, wie uit uw kroost ,, Tot fmaad drekt van der Vaadren Zeden S? Ik zie 't, ö brave! dat gij bloost: Maar Waarheid ftiert tot hier mijn fchrcden, ,j Zij wil, dat zelfs dit zalig rijk „ Gcwage van het ongelijk, s, Gepleegd, dooi: ruwe, woede Britten, „ Gij weet licht, hoe Columbus vond ,, Een Waereld in ons Waereldrond, s, Die uwe Neven thans bezitten. s, Van daar Europaas overvloed! —- 2, Ik wil hier 't gronden niet verhalen „ Van. dat gebied in menfchenbloed. 3, Ik wil bij heden mij bepalen. 3, Wie uit uw dapper nagedacht „ Ooit naar dat oord werd toegebracht, s, Bleef vrij; en onder de oude wetten. „ Dus was. de Noordamericaan „ Van 't Britfche Rijk een Onderdaan;, En in zijn trouw nooit om te zetten, „ o Neen  TWEEDE ZANG. 4! j, o Neen, dat .heldenvolk weleer 3J Aan Grootbrittanjes kroon verbonden, Streed voor het moederland met eer, „ En had zijn plichten nooit gefchondcn. „ De handel was zijn toeverlaat '„ En tevens goudmijn voor zijn' flaat: „ Brittanje'voegde 't, dien te fterken: „ Geen drukkende overwicht en last „ Voegt als des broeders rijkdom wast, „ Schoon wij zijn overvloed bemerken. „ Maar neen: de Brit erkent geen recht: „ Hij wil naar willekeur gebieden, „ En heeft zijn' ijzren juk gelegd Op vrije, vrijgeboren lieden. „ Hij ziet, dat, fchoon met last op last ,, Gedrukt, het Volk in rijkdom wast; „ Dit kan hij van geen Slaven lijden: „ Want dus, dus acht hij hen, en wil Hun onderwerping: dit gefchil „ Doet thans de naaste broedren ftrijden. C5 ,, 't U  42 De LOF der. BATAVIEREN, „ 't Is noodloos, dat ik u vertoon, „ In 't wijd gefchiedboek dezer Landen, „ Waarom zij tegens Englands kroon „ Met zoo veel ij vers famenfpanden, „ Hun opftand is min muiterij, „ Dan weêrftand tegens dwinglandij, „ Verzetting tegens rechten fchendjng. „ Noch hangt hun vrijheid in balans: „ Zij ftrijden met gelijken kans; — Maar, 't Oorlogslot is fnel van wending. 't Belang noopt Gal en Kafliljaan Om bijftand aan dat Volk te bieden. 3, Dit zet den haat der Britten aan. s, En doet hun 't bloed in de aadren zieden» ,3 Vijf machten, uit gelijk beleid, „ Beflooten tot onzijdigheid. „ Met hun zijn ook mijn Landgenoten. 3, Maar dat de Brit hun vrede fchond, „ Tuigt deze borst, met wond bij wond „ Door 't Britfche donderloot doorfchoten. " Hier  TWEEDE ZANG. 43 Hier zwijgt dc Held. Een Hemelling Vervangt zijn ongefmukte rede. En roept: „ in aller eeuwen kring 3, Beftond nooit fnoder breuk van Vrede. „ Bataaffche Trouw word fnood beloond; „ Der Helden vlag word ftout gehoond; 't Is niets dan plondren, rooven, ftropen; „ Dit, dit ontrust den Batavier. 5, Hij, in zijn vreedzaam fhatsbeftier s, Zet Janus Tempeldeuren open. „ 't Is Vrijheid, Leven, Eer, en Goed, „ Waarom zij tot den krijg befluitcn. „ Niet lichtlijk bruischt dat Heldenbloed; „ Maar min is 't, dan een ftroom, te fluiten, „ Die 's winters uit zijn bedding zwelt, „ En dam en vlakten overfneit. „ Tuïsko, 'k vrees voor broedermoorden. „ Neen, nimmer word der Belgen hare „ Door laffen oorlogsfchrik benard, „ Maar 'k zie, gij gloeit op deze woorden"! Dce»  44- De LOF der BATAVIEREN* Dees Engel zwijgt: een dikke lucht Omgeeft den Vader der Germanen. Hij voelt de menschheid weêr, en zucht, Zijn flonk'rend oog loost Heldcntranen. „ Waar ben ik? zegt hij, keer ik weêr? ,, En wacht mij nieuwe Heldeneer? „ 'k Voel beurtelings mijn hart beftrijden: „ 'k Voel Vaderlijke ftrengheid; 'k voel s, In 't hart een teèr en zacht gewoel, De kracht van werkend medelijden." Tuïsko- fmart die broederhaat». Dus voelde onze allereerfle Vader In 3s Waerelds vroegen dageraad Een bittre pijn, als de aartsverrader Van 't menschdom Kai'ns hart verwon, Dat hij zijn drift niet teuglcn kon, Maar fteeds met ijverzuchtige oogen Op Abel zag; tot hij zijn moed Verkoelde in 's vromen broeders bloed, Voor 't wrekend oog van 't Alvermogen. „ Ach,  TWEEDE ZANG, 45 „ Ach, zegt de Held, is dit mijn lot ? „ Moet ik dit in Walhalla horen, „ Veraart mijn kroost aldus! o God! „ Mijn kroost, uit Saxens dam geboren! „ 0 Bato, Bato! uw gedacht ,,. Wordt om zijn reine deugd veracht! Ook grieft me uw lot, Americaanen! Thans lijde ik wat men menschlijk lijd, ,, Wanneer men met het noodlot flrijd. Stroomt, vrij als beken, zilte tranen! „ Mocht ik, als Vader van mijn kroost, „ Dcez' draden, geenen recht verfchaffen! „ Zoo waar mij dit ten hoogden troost, „ Zoo zou mijn hand den moedwil draden. Maar Gij, Gij, die in allen tijd „ Meer dan onze ijdle Wodan zijt! 3, Die u mij deed genadigst kennen! „ Straf Gij den trotfchen onverlaat, „ En door de werkers van het kwaad „ Die van het pad der deugden rennen.  45 De LOF der BATAVIEREN* „ Uw zaak is mijne, o Batavier! ,, Ach, hebt gij wel genoegzaam krachten, „ Om bij d'ontrolden Krijgsbanier, „ Uw feilen vijand af te wachten? „ Ik ken thands 't woedend Albion: „ Helaas! indien het u verwon, j, Zijn dwanglust zoude u ketens fmeden, „ Ik wensch, ik ducht; ik voel mijn hart , Bekneld, in vrees en hoop verward: ,, Ten prooi aan alle angstvalligheden." Hij die zijn' Throon in 't Eeuwig licht, Ontftuwd van Machten, Englenreien, Heeft op den grond zijns wils gefticht; Verr' van verganklijkheid gefcheien; Van waar hij 't zalige geftariit, Dat onder in zijn' voetbank barnt, Befchouwt, maar ook de duiftre rijken, Zag op den Vader in zijn leed: En, tot den troost des Helds gereed, Deed hij hem zijne goedheid blijken.  T W Ë Ë . D Ë ZANG. 47 „ Ga heen, zegt God, ó Uriël, Toon aan Tui'sko *s Hemels Thronen; „ De Starren, waar, op mijn bevel, „ De meer verlichte Geesten wonen. „ Voer Crul daar heen , op dat ook hij „ Met Christenhelden zalig zij, Ontdek Tui'sko mijne wegen: „ Zeg hem, hoe hij met zijn gedacht, ,, Als alles eerst zal zijn volbracht, }, Zal deelen in den Hoogden zegen." Gods Dienaar vliegt, gezwinder daa De fnelde zijner Blikfemdralcn. Hij ziet den ouden Oorlogsman, Die draks in wellust aam mag halen. Hoe klopt Tui'sko 't hart, hij groet Den Hemclboó: dees zegt: „ houd moed* o Dappre Vader d:r Germanen! „ God zelf heeft ook voor u bereid „ Meer licht en groter zaligheid: , Wisch van uw oog dezike uanen." „ Wal»  48 JDe LOF der BATAVIEREN* „ Walhalla geeft u Hemelvreugd: Maar in den heildaat kent men trappen. „ De Godheid loonde uw Heldendeugd: „ Maar Zij, zo rijk in eigenfehappen, „ Zij, op wier wenk 't heelal zich wend, ,, Zij was u niet genoeg bekend 3, Op Aard' om 't grooter heil te fmaken, „ Dat u verlichter kroost ontfing, ,, 't Geen langs verheevner paden ging, Om zich daar toe bekwaam te maken." Waan niet, dat uit uw Nagedacht „ Geen meerder helden zijn gefproten: „ Maar, zij naar hoger oord gebracht, Hebt gij hun bijzijn niet genoten. „ Doch zie daar ginds in 't blinkend licht, Waar God hun waonplaats heeft gedicht, „ Zie daar een rij van Heldenzielen. 't Word haast aan u, aan u verleend, „ Om met uw Heldenkroost vereend, Voor 't eigenst outer neêr te knielen." „ Dc  TWEEDE ZANG, Do Grijsaart hoort het, en, verrrukt, Strekt hij zijn flonkrende oogen heenen — Naar 't oord, waar hij lauwriei'èn plukt Wiens deugd hier helder heeft gefclicnen | Dat verr' Walhalla overtreft; Welks wellust geen vernuft befeft, Hoe hoog verlicht het ook moog heetéri. Hij ziet het talloos Heldcnheir Dat voor het menschdom voor Gods ec;% £icU op den aardbol heeft gekweten. „ Indien, düs vangt de Vader aan, „ Indien 't mij vrij flaat om te vragen, „ Zijn deze, die die lauwerblad „ Op hunne heldrc fchedels dragen. „ Mijn Zonen? fpreek, heeft mijn Gcflaehè „ Op aard zoo wijs de deugd betracht? „ Zijn zij dit rijk geftarnte waerdig"? De Aartsengel antwoord: ,,'t trefte u nier, „ Dat gij ze aan hoger oarden ziet: „ Maak, maak uw oor voor wond'ren vaardig. D » Heé  5o . De LOF der BATAVIEREN, ,, Het hoogftc Wezen had wel eer „ Voor zich uw' Broeder uitverkoren. „ 't Geheim van zijn verheven leer ,, Te weten, was zijn.kroost befchoren. „ Het werd geftadig voorbereid 3, Tot Hcmelfche verborgenheid: „ Het hield een Englenzang beneden, „ Welks inhoud was , hoe van Gods Throon 3, Eens dalen zou zijn Groote Zoon, 3, En 'c hoofd des helfchcn draaks vertreden. „ Zie daar langs Starren zonder end Uws uitverkoren' Broeders Zonen: ,, Want dit gezaligd Firmament „ Is vol van machten, vol van thronen. 3, Zij eindigden hunn' aardfehen loop 3, In 't blij vooruitzicht van de Hoop, Die aan hun kroost niet is verfchenen, „ Of dat verbasterd nagedacht 3, Heeft Gods geheiligst pand veracht, „ En zijne gunsten zijn verdwenen. >, Dus  TWEEDE ZANG. #r Dus wendde God, in 'c Eeuwig licht ('t Geen gij niet vatbaar zijt te aanfchouwen) „ Gehuisd, zijn vriendlijk aangezicht j, Tot uw geflacht: dat, vol vertrouwen, Zijn roepdem volgde langs het fpoor, Van 't lijden, om eens in den gloor' „ Waar in gij thands hen ziet, te deelen; „ En eens, als alles is volbracht, „ Zult gij ook met uw nagedacht, „ Het eeuwig lied der weelde kwelen." „ Voorts zwoer de Godheid, dat zij zou De Vrijheid uwer Neeven fparen. „ Zij zwoer; — Wie is als Zij getrouw? „ Zij, Zij zal Batoos erf bewaren, „ De Britten teuglen op de Zee, „ En aan Euroop den zachten vreê Na kloeke daden wedergeven. „ God, God heeft uit uw nagedacht ,, Den Batavier deeds lief geacht. En zoudt gij voor zijn nootlot beven." D 2 De  54 De LOF der BATAVIEREN, De Aartsengel zwijgt: Tui'sko zegt: „ 'k Misgun uw' ftaat, verlichte Zonen, „ U niet: de Godheid is gerecht] — ,, Dat Oord, ó Held, moet ge ook bewonen"! Hij fpreefct, en lacht den Zeeman aan. —• „ 'k Ben niet meer met uw lot begaan, „ ( Hervat hij) dappre Batavieren! „ Blijft trouw aan Haardfteede en Altaar, ,., En God , God, de Oppcrzegcnaar, Zal u voor 's vijands oog lauwriercn." „ Maar ach! Almachtige! verhoor Mijn Bede voor mijne andre Stammen: j, Stier Duitschlands bloed in 't gloricfpoor, „ Doe weêr den Brit op deugden vlammen. „' Delg, delg naar uw Alwijs befluit ,, De werkers der verwoefling uit, '„ Die hun dien bozen rol doen fpelen. „ Geef Vrede, Vrijheid aan Euroop, „ En laat door aller Eeuwen loop „ Het fchoon der deugd het menschdom ftrelen." r Gods  T W E E D E ZANG. 53 Gods Engel, eer hij nog verdwijnt, Herneemt: „ de Godheid hoort uw beden." Terwijl een lichte Wolk verfijnt, En voert Held Ckul naar 't opperst Eden. De Vader flaat zijn opvaart ga&, En ziet zo lang de Wolkkoets na, Tot hem een nevel valt voor de oogen. En keerend tot zich-zei ven weêr, Ziet hij het Heilgeftarnt niet meer; 't Is al aan zijn gezicht onttoogen, Hij roept: „ ó Heldenzielen, wien „ Walhalla werdt gefchikt ter woning! „ Helpt, helpt me een dankbaar offer biên „ Aan d'onl egrijpbren Hemelkoning. „ Ons kroost, ó Helden, is nog vrij', „ En voert alom fchier. heerfchapnij. Zaagt gij die lichte wolk vertrekken? „ Zaagt gij 't, o Bato? Hermen? Gij, „ CiVilis? Helden, hoort vaa mij, „ Wat rcy Godheid deed ontdekken! . D 3 Hier  $ De LOF der BATAVIEREN, Hier meld hij hun, het geen zijn oog, Het geen zijn oor al had vernomen.' Walhallaas juichen klimt om hoog, En mag tot 's Hoogden Throonzaal komen. Elk die in deeze rustplaats deelt, Wordt door des Vaders reên gedreelt, En op het hupplen van de blijheid, Klinkt voor de Godheid deze toon: „ Geloofd zij op Zijn' hogen Throon God, God, Befchermer van de Vrijheid! „ Geloofd zij Hij, die Batoos kroost „ Befchouwt met tederminnende oogen! „ Die de onderdrukten deeds vertroost, „ De zwakken door zijn Alvermogen ' „ Vcrftcrkt! Zijn' naam zij eeuwige Eer! „ Voor Hem buig zich al de aarde neêr; „ Dat Hemel, Hel, Hem eere geven! „ Zijn vrije Schepden hoedde Hij, „ Voor al 't geweld der dwinglandij: „ Dcor Hem is 't, dat ze m vrijheid leven! n Hij  TWEEDE ZANG. 55 „ Hij lïeun' der kronen Majedeit! „ Zijn hoede moet haar nooit verlaten! „ Hij (leun elks Vorften achtbaarheid, „ En zorg' voor Neêrlands vrije Staten! „ Hij vaag' de helfche tooverdamp, „ Die bron van alle wreede ramp, ,, Van 't oog en uit het hart der Britten! „ Gcev' vrede aan Gal en Kastiljaan „ En doe den Noordamericaan „ In vrije olijvenfehaduw zitten!" Dus klinkt de Duitfche Heldentoon, Daar Grieken, Romers, en Barbaaren, Daar Scipio en Hannoos Zoon Zich met denzelfden lofgalm paren. Zij zingen, dat Walhalla klinkt, Een ongevYone luider blinkt, En draalt van de achtbre Hcldenwangcn. Elk fiert zich met een' frisfehen krans De blijdfehap leid den rei ten dans, En alles davert van hun zar^en. D .}. Tn  m De LOF der BATAVIEREN, In hunne wenfchen deelt al de aard; Doch 't allermeest Civilis Neeven. Zij zijn ook 't eerst hun wenfchen waard, Die 't grop.tfle blijk van deugden geven. De Deugd, de reine Deugd alleen, Doet Helden op de ftarren trcên, Hun namen in Walhalla noemen, v Gun God, fmeekt hier de Heldenrij, ,, Meer naricht van dat volk, dat wij In hun uw wijze voorzorg roemen. In 't eind, .("hier fluit der Helden zang,) ^, In 't eind zien wij die blijde dagen, Dat we in een' nieuwen Heldendrang ,, Ons kroost met luifler op zien dagen! „ Ons kroost —! veel groter noch dan wij! , Vin bijgeloof en dwaling vrij, ,, Door ware Heldendeugd verheven! Men love, Aartsgoedheid, uw bellier! 3, Welhaast zal met den Batavier „ Al 't Christendom in Vrijheid leven!" Ge-  TWEEDE ZANG. Genoeg, o Zangeres, keer weer. Ons wacht een nieuwe reeks van Helden. Help ons, o Waarheid, ook, om de eer Van deze braven rech: te melden.' Zoo klink de roem van Batoos kroost Tot daar de Zon de Volkren roost! Schraag, fchraag een poging, zo verheven! Op dat mijn Zang hier nut verricht: Mijn hoogde wen.'ch is, voor mijn' plicht, Voor 't heil van 't Vaderland te leven. 57 D5 ï W-  INHOUD. De fchandelijke Vredebreuk in den Tweeden Zang getoond zijnde, zou men den Derden een' Slachtzang kunnen noemen. In 't vooorbijgaan word met betrekking tot 's Lands Hoge en Souver aine Vergadering (behoudens de Souverainiteit van ij der Prcvintie) de Haag als de Tempel der eensgezindheid aangemerkt; gave God dat zulks nooit een punt van twijfel wierd! Bj deze geleegenheid roer ik 't Dichtkundig Kunstgenootfchap dat op Graaf Maurits Zaal vergadert, aan: daar na, het befluiten tot wederfiand, en een Befchrijving zo omfiandig als mijn ontwerp lijden kan van denjlag van den 5 van Oogstmaand 1781, waar inde dappere Graaf van Bentink fneuvelt; wiens ziel ik naar 't Paradijs alsDichter volge, die onderweg eenen Engel ontmoet, en genoopd word om in Walhalla bericht te geven van de daden der Batavieren: waar op de Held aan Tui'sko den flaat des Oorlugs verhaalt, en vervolgens naar 't Paradijs vertrekt; terwijl de verwonderde Helden van Walhalla een Lied tot lof der Batavieren aanheffen, en God fmeken, dat liet hun vergund worde, de daden den Belgen te zien, 't geen hun niet alleen wordt toegejiaan maer zelfs om geleigeesten der Helden te zijn. De Vloot zeilt weder uit, Tuïsko zend dvilis om den Vlootvoogd wegens 't Jaargetij tot wederkeren aan te manen: hij verfchijnt den Heldin den droom: die, of fchoon fchoorvoetcnd, die'infpradk yolgt en zijn' moed dat pas door reden bedwingt. — Overgang tot den Vierden Zang.  DERDE ZANG. o 2* uivre fchaduw van de Deugd; Die ijver wekt bij de Englenreien! En die haar port, haar Heiige vreugd, Om ftrijd met luider uit te breien; Het zalig Choor beproeft zijn' toon, o Teelfter van al 't ware fchoon, Alleen op uw gewijde klanken: In 't klein zelfs zijt gij grootsch, maar fpreüt ln 't grote loutre Majefteit, Gelijk de Zon haar gloênde fpranken. o Eer!  €o De LOF der BATAVIEREN, o Eer! Gij, lust van 't zalig rijk! Befchik van mijne teedre fnaren! Leer mij door Hemelsch kunstmuzijk, Terwijl ik rook op uwe Altaren; Op dat, met weidfche Cythcrzwier, Ik uit mijne elpenbecnen Lier, Een' ongewonen toon doe klimmen ! Gij, Heilige Eer, terwijl mijn lied Op 's Landzaats cedle Deugden ziet, Moet van uw' Throon me in 't aaofchijn glimmen. Ik voel, ik voel een' Hemelglocd, Als ik, ó dierbre Landgenoten, Herdenk, hoe uw ontfonkte moed Tot dappren weêrfland heeft befioten. Gij, Dichters, zo ge een voorwerp zoekt, Waar vindt gij iets zo fchoon geboekt? Dees tijd geeft ftofie voor uw fnaren. De ontdekte krijg ontrust ons niet. De dappre Batavier ontziet Om oorlogsroem geen doodsgevaren. De  DERDE ZANG* <5i De wijsheid leid ons wakker volk Door wetenfchap en dappre daden;' Baant hun op ecne lichte wolk, Voor ieder onbegankbre paden. In vrede wet zij ons verftand, Of field de wapens ons ter hand, Als waren wij Ulysfes zonen: Ons kransfcn, door haar hoog bevel, De lauwren van het worftelfpel, En van den zangftrijd gouden kronen. Wij zongen voormaals, Zangeres,Een fchets van Staatsomflandigheden. Gun mij, o Wijsheid, uwe les Bier op den toon der Eer te fmeden. Hoor gij den Lof van mijne tijd, Gij Eeuwen die toekomend zijt-L Ziet gij ze, ö Helden van voor heenen! Wat zijn wij? — Wat is Albion? — Wat beider recht? Tuig dit, ö Zon, Die beider flranden hebt befchenen! Wat  €2 De LOF der BATAVIEREN, Wat tellen we ons belangen clan, Wen 't vrijheid geit, de lust van 't leven? Wanneer men de eer flechts redden kan, Door alle fchatten prijs te geevcn ? 't Belang verbind den Batavier, Ten fterkfte aan 't Britfche Staatsbeftier; Maar wij, wij leren 't hoe te zwichten, Wanneer zich de eer er teegen kant: De Vreê zelfs i3 ons Vaderland Slechts lief, behoudens hoger plichten. Dit, dit beet moed! van al ontbloot, Op 't recht van zijne zaak te bouwen: En in het nijpen van den nood, Op 's Hoogften bijftand te betrouwen; Te ftrijden onder 't wijs beleid, Der Almacht, die de billijkheid Alom op 't fchoonst doet triomfeeren. Hoe zeer ook onze macht verfchilt, Geen nood: de Godheid is het fchild Dat 's Vijands pijlen af zal keren. Vc  derde zang. hunn' Stuurmansplicht Niet min dan de andrcn afgericht, Verijdlen wendende al hun pogen; Dus word het Britsch ontwerp gefluit,. En beider Scheepsmacht breidt zich uit », En komt zijn Vijand onder de oogen. De Britfche Watcrfpits beflond Uit vierpaar machtige Oorlogschepen: Maar Hollandsch Smaldeel in dien ftond Was om zijn aantal niet benepen, Al zag 't Fregatten, wel bemand, En Kotters, vaardig bij de hand, Om bresfen in de nood te floppen, Neen, Neêrlands blakend Oorlogsvuur Stond aaa de Britten waarlijk duur, En velde kloeke Heldenkoppen. 't Ba-  DERDE ZANG. 75 'c Bataafichc Smaldeel had veel min Gefchut, en immers minder kielen: Maar 't oude krijgswoord: fterf of win, Ontfonkte ftraks de Heldenzielen: En wij, flechts zeven Schepen fterk, \Vij (tellen alle kunst te werk, Om daadlijk dapper weer te bieden: lfog twee Fregatten volgden, en De Kotter Ajax: nu erken, o Vader, zijn wij Oorlogslieden? 't Gefchut der Schepen aan de zij Des Brits had vijftig holle monden Meer dan bij Batoos Heldenrij. Bij hun werd overvloed gevonden Ter hulpe, wen haar macht ontbrak: Maar, daar onze eedle toorn onrftak, Daar baatte niets het ftalen wapen. Held Zoutman, die met Parker flrced V/crd fluks gevolgd1 en elk gereed Vertoqnde zich voor 't vuur gefchapen. Ma-  6 De LOF der BATAVIEREN, Macartny tast van Kinsrerc aan, En word genoodzaakt om te zwichten , Daar de eedle Zoutman onder 't flaan Ons leert wat trouw en deugd verrichten: Hij overtreft door krijgsbeleid, Door mannenmoed en dapperheid , Zo ver het hoofd der Britfche vloten , Dat Fergufon moest bijftand biên: Toen heb ik 't ijslijkst vuur gezien, Naar Braitwayts zeekasteel gefchotcu. Het vuur van Dedel was zo heet, Dat Braitwayt zelfs moest nootfein makea: Makbride, tot zijn hulp gereed, Schoot toe in 't hevigst van het blaken. Nu ftond de dappre Dedel bloot Voor beider vuur en doodend loor; In 't eind is ook die kiel verloren. Ik heb met Fergufon geftreên , Gij zult door alle tijden heen, Steeds van mijn plichtbetrachten horen. Van  DERDE ZANG: 77 Van Braak, met Graeme in gevecht, Doet vaak hem deinzen onder 't ftrijden; Maar Murray hield zijn cours gerecht, Als hulpfregat, naar deze zijden: Dit ziet van Weldren en fchiet aan, Om met den trotfehen Brit te flaan. Trufcot word door vab Braam bevochten. Daar Starinc Blair doet deinzen, daar, Daar tcont de ganfche Heldenfchaar, Wat meed en trouw in nood vermochten. Vier volle -{tonden heeft de flag Volduurd , en M u l d e r , op de teeknen Volleerd, deed al wat hij vermag, Die op geen doodsgevaar wil reeknen. Voorts dekte hij met mannenmoed Der koopvaardij onweerbren ftoet. Maar wie kan naam voor naam verhalen Der helden, welker deugd en moed Ons recht beweerden met hun bloed? Maar allen zullen ze eeuwig pralen. 'k Was  73 De LOF dèr BATAVIEREN, 4k Was doodlijk in den flag gewond , Maar 'k mocht het heuchlijk zoet verwerven3 Om na dien hachelijken flond , Voor 't lieve Vaderland te ftervenj En in Walhallaas vreugdezaal, 't Bericht van deze zegenpraal, Aan u te melden, dappre Vaadren; Vaartwel! ik ga naar hoger Hof $ Om meer dan om. Walhallaas lof: Een kroon van onverwelkbre blaadrert. Geheel Walhalla flaat verbaasd: Die maar gaat nog heur hoop te bovem Laat, zegt Tuïsko, laat ons haast Den meed van Batoós zonen loven. Laat, laat ons faam ten reie gaart. Heft, helden, heft een' krijgstoon aan! Gij, Saxens zonen zult ook zingen , Gij andre tweeling, 't flore u niet, Dat li uw bastaard kroost verliet, Misdadigen zijn vreemdelingen! Zingt  DÉRDE ZANG* 79 Zingt Eedle Helden, zingt uw lied , Tot lof van Batoos dappre neven! Hier vangt men aan: de vreugd gebied De Helden, om hun ftem te geven: Maar Herman, Herman zingt hun voor; Daar volgt het gantfche Heldenchoor: En in den luider van zijn Telgen, Verheugt zich vader Bato, ja Een later zangchoor zingt hun na i Üw Heldendeugd zij eer, o Belgen! - Gij kwaamt, gij zaagt, gij overwont! Gij doort des Helhonds fnoodde listen: Gij leidet door uw deugd den grond Tot groter daén, cn meugt betwisten Aan alle volkren Oorlogsmoed: Gij toont u 't ware Heldenbloed: Het Oosten zal u daden prijzen, En 't Noorden roemt uw fier beflaan: En waar gij 't licht ziet ondergaan, Daar zal het Volk u Eer bewijzen. Wal  8d DE LOF der. BATAVIEREN, Walhalla zal uw' waren lof Weergalmen horen in zijn zalen; En in nög hoger Hemelhof, Zal men uw deugden zelfs verhalenWij zivijgen: want verheevner lied, Voegt hoger choor, ons voegt het niet; Genoeg, zo /wij 't van verre horen, En 'sHemels blijde zangtoon klimt, Oneindig hoog —, de Boosheid grimt, Der Belgen, lof zweeft bij Gods Choren. Stamvader van 't Bataefsch getocht, o Oudflc van Tuïskoós zonen! Ik zie hoe gij uw telgen acht; Hoe gij verdienst met gunst wilt lonen. Hoor, dierbre Lantgenoot, ai hoor De jongde beê van 't Heldenchoor, Vervat in korte en klare woorden: „ Gij die uw Throon op ftarren bouwt, „ In 't oogenblik 't Heelal befchouwt, „ En u doet kennen aan alle Oorden. Gua  DERDE Z A N G; .8* „ Gun in uw onbegrenst gebied, „ Waar duizend waerelden in wenden, „ Gun 't oord dat op de Belgen ziet, ,, Aan ons'ter woon: Wij, Vader! zenden „ Om deze Gunst u onze beê; „ Wij laten willig deeze ftec ï „ Alleen om op dat Volk te (laren,- „ Ach, 't is ons kroost; laat zulks gcfchiêö, ,, Laat ons haar dappre daden zieft^ „ En loven met gezang ea fnaren, Dfi Heldenbcde wort verhoord,Hun oog verlicht, om blij te aanfchoUwen,j Uit hun zo rijk gezegend Oord , Het Land, dat wij met Vreugd bebouwen-. Een Land, zo rijk clooronze vlijt, Door ijder nabuur fchier benijd, En door Natuur het minst gezegend; Van ouds of heide of waterplas j Maar nu, getogen uit Moeras, Door oost en west met vrees' bejegend, F Èè»  &2 De LOF der BATAVIEREN, Een Hemelftemme roept hun toe: Dit oord, Germanen, Batavieren, Het geten ik u befcliouwen doe, Dat oord wist deeds van zegevieren. Dit, Bato, is uw nagedacht, Geef vrij op deze Helden acht, Daar ligt de Vloot die zegepraalde: ■ Zij is op nieuw ten drijd gereed: Want «iemand deed den Belg ooit leed, Op wien dat volk geen fchaê verhaalde. Daar, daar deekt weêr de Vloot in Zee, De Gallen en de Kastiljaanen, Zijn meê gedoken van de reé, Gij ziet den Brit zich wegen banen: Gij ziet noch Gal noch Kastiljaan Den Britfchen Zeemacht grootsch weêrftaan, Maar tot hun Havens wederkeren; Maar ziet, de Vloot van Nederland Houd in dit hachlijk tijddip dand, En durft den Britfchen trots braveeren. Ik  DERDE ZANG. 83 Ik ge«f aan u, ó Heldenfloetl Stamvaders van de Batavieren, Verlof, dat gij den Heldenmoed Van uwe Zonen moogt beftieren. En gij, Tuïsko! gij geef acht, En zorg voor Batoos nagedacht* En zend hun, die de Vloot geleiden* Voort raadsliên uit uw hoge rij; Zo blijft den Batavier (leeds vrij; En mag zich nieuwen rocn bereiden» . Tuïsko voelt dé dankbaarheid: 1 Zijn boezem klopt voor zo veel gaven. De vreugde fluit, hoe zeer bereid, Zijn' mond, hij ziet zijn wenfchen (laven: Ik dank u, God, voer 't dierbaar kroost, Ik zal, o Vader, hun met troost, En trouwe Raadsliên (laag verflerken, Roept hij, in 't eind, weegt beider macht, En weet bij Batoos nagedacht Terftond wat hun ontbreekt te merken. F 2 Öë j  84 Di LOF dër BATAVIEREN, Ga, zegt hij dappre Claudiua! Ga, cn doe Ncêrlands Vlootvoogd keren, Brittanjcs Overmacht moet dus Niet op mijn neeven triumfeeren: De Gal cn logge Kastilijaan, Ontweken reeds de waterbaan: 't Ware onvoorzichtig te verwijlen; De waare moed moet nimmermeer, Verlokt door valfchen fchijn van Eer, Een' wisfen dood in 't aanzicht ijlen. Van Hoop ontbloot, en vruchteloos Te fneven, heet zijn Volk verraden: Dies, Hier den Held dien 't Volk verkoos, Dat hij zig ipaar voor grote daden. Civilis daaic in 't holst der nacht, En gaat onzichtbaar door de Wacht, Het leger van den Zeeman vinden. De Held waant zich in droom, en ziet Civilis; die hem fluks gebied Zijn' felle faijgsdrjft in te binden. In  DERDE ZANG. 85 In 't eind ontwaakt hij, en mept uit: Hoe kceren — zonder eerlauwrieren! Hij wikt en weegt, bedenkt, befluit, Da,t blinde moed geen' Held kan fleren, Welaan, wij keren, zegt de Held, Op dat we. o.p 't fchuimcnd pekelveld, Daar na te wisfer zegepraleu. Hij keert. — Civilis vaart om hoog. 'k Verlies Walhalla uit het oog, En kome op de aard weêr ademhalen. F 3 I X  INHOUD. Genoegzaam zijn de moed der Batavieren en hunne Heldendeugd gebleken in den voorgaanden Zang; doch daar wij den Lof der Batavieren zingen, voldoet zulks niet alleen; en , behalven dat de invallende Winter geleegenheid gaf aan de Dichtkunst om een verbljf in de Steden te zoeken, zo was 't gezegde ook ter proeve genoeg; en er was reden om tot de Kunjlen «vertegaan, welke 't onderwerp van dezen onzen Vierden Zang uitmaken, Vooraf handelen wij van de Trouw, waar mede wij onze beloften Jlaven, onze Godvrucht, onze dankbaarheid aan zegepralende Helden. Voorts komen wij tot onze Dichtkunst, 't Haagfche ZangQhoor, Handel, Oudheidkunde, kracht van Taal, uitdrukking van gevoel, 't gansch vermtgen der kunst. Staat van onze Muzijk, Schilder , Beeldhouw-, -Graveer-en Etskunst, Wis-, Starre-, Kruid-, Heel- en Natuurkunde': Weiten: onze vindingen' b. v. Boekdrukkunst, Fabrieken, en Handel - Sociëteiten: Land- en Veebouw: onze gulle Vrolijkheid. Voorts betrach • ten de Helden van Walhalla, die nu volge?is den voorgaanden Zang onze aarde befchouwen, en herhalen den lof dér Batavieren. Aanfporing aan de Belgen. Eenige oude Gerniaanfche Gedenkjlukken der Vrijheid en Overgang tot den Vijfden Zan .  VIERDE ZANG. H et wisfeleade Jaargetij, Verbied door ongeftuime vlagen, Bellonaas dolle razernij; En houd als in een' band geflagcn, De fchone v/erking der Natuur. Wij zien heur levenwekkend vuur, Als langzaam in zijn asfchen doven: Maar fchoon verandring hier gebied, Geen kou vind plaats in ï warme lied, Van Dichters die hun Landzaat' loyen. F 4 Dk  8&. De LOF der BATAVIEREN, Die ruwe Koning voert alleen Den rijksftaf over handelingen, Waar bij wij lichaamskracht belteen; Maar de opperde oorzaak aller dingen Onthief den vrijen eedlen Geest, Van alle dwangjuk dat hij vreest: ' Ja, fchoon ook alles mocht verdij ven, De Reden die pp Waarheid grond, Zal zelfs in d' allerkoudflen dond Vol vuur, vol werkend leven blijven. Gepeins ó Leidsvrouw mijner Jeugd Niet minder nut dan goede Boeken! Koom gij, van ouds mijn lust en vreugd, Mij, in mijn flil vertrek bezoeken. Help mij, 'k -oek voor mijn Eeuw meer Lof, Dan Krijgsrumoer en Heldendof? Help mij, om in het zeedlijk wezen Des Landzaats Deugden te doen zien. D;e ai wat leeft moet hulde biên. Wier opüag alle bozen vrezen. Ga  VIERDE ZANG; $p Ga voort, bewijs uit groote daSn, Wat eedle plichten wij betrachten. Wij zongen waren moed in 't daan, Leer, leer nu alles wat wij achten; Hoe trouw wij (raven ons Verbond, Dat onze oprechtheid nimmer fchond; Met Godvrucht, rokende aan de Altaren. Vertoon ?s Volks eedle Dankbaarheid, Altoos tot wederdienst bereid, Ja zelfs ten kosten van gevaren. Maar wie kaa onze blanke Trouw, Genoegzaam na verdienden loven? Zij, deunfel van ons Staatsgebouw, Stijgt aller Dichtren lof te boven. Roemt Seswalds deugd, erkent hem dus Voor uwen Duitfchen Regulus, o Gij, Tuïskoós wettige erven! Maar weet ook, dat zijn trouw en deugd, Behaagt aan Neêrlands Heldenjeugd, Gereed voor 't Vaderland te derven. F s Du*  rö. De LOF der BATAVIEREN, Dus flaat hun Trouw voor 't Vaderland: Maar ook voor vriend en bondgenoten. Ja zelfs vrij doen het woord gefland, Dat met een Vijand is gefloten. Reeds had Brktanje ons wreed gehoond, Der Staten Vlag zelfs niet verfchoond, Toen de Oppermachten flreng verboden, (Na 't oud verbond) dat de Onderdaan Niets aan den Gal of Kastiljaan Mocht zenden, tot den krijg van node». Maar wie, wie meld ó Batavier, Uw Godvrucht, en waartoe dit melden? v Ten klaarfte blijkt ze in uw beflier, Haar invloed vormt alleen uw Helden. Uw Godvrucht eischt geen meer bewijs; Zij toont zig klaar, en haar ten prij-z' Zal zelfs het lied des Nabuurs klinken: Want noemt de Gal u onbefchaaft, 't Is wijl uw toon zo woest niet draaft, En gij geen klatergoud doet blinken. Maar  VIERDE ZANG; Maar is u die tot fchande? neen, Tuïskoös kroost won Adelaaren , Op 't Roomfche heir, cn gaf voorheen Zig zelf den toenaam van Barbaaren. Waarom — ? Zij achtten heldencer, Op trouw en deugd gegrond, veelmeer Dan al de trotschheid der Romeinen. 't Toenmalig Rome minde fchijn; Zij, meer om waarlijk groot te zijn, En niets, niets kan haar deugd verkleinen. o Schelle toon, klim uit mijn lier! Klim, en doe alle volkren horen, Den lof van de eedlen-Batavier.' Laat vrij de naam der Grieken fmoren: Want bij haar weidfche heUenfloet, Wort een ondankbaar volk ontmoet, Geneigd die braven boos te fchenden. Wie wijs, en edel dacht, cn vrij, Vervolgde fneó Sophifterij, En moest in bocijens 't leven enden. Bij  9a De LOF der BATAVIEREN, Bij ons, Triumf Bataaffche deugd! Bij ons vind Heldenmoed beloning: Getuig, mijne eeuw, getuig met vreugd, Wat fchoonheid is een Lauwerkroning! De Held verwon — de maar klinkt vlug Alom, hij keert tot ons te rugg, En wrj, wij kuslchen z;jne fehreden; Wij ftrooien bloemen waar hij treed, De krans der Eer is reeds gereed, Daar hij haar' Tempel in zal treden, Dus pronkt onze eedle dankbaarheid Ook in dit uur met heldren luider; Hier, waar zij ai haar glans verfpreid, Gelijk een Jlonkcrftar in 't duister. Die geest beftiert ons, die weleer Oud Rome ftrekte tot haar eer, En kunsten in haar fchool deed bloeien. Dank, Hemel dat, ik op deez' ftond Dien flip bewoon van 't waereldrond, Waar voor de deugd de harten gloeien. Ia  VIERDE ZANG; 93 In welk een toppunt is de kunst, De fchone Dichtkunst niet gerezen! • Wat al Meceencn haar ter gunst! Zij wort aan 't Staatshof zelfs geprezen: In 't midden van het koopgewoel. Verheft ze in Amflels Stad haar' ftoel, En 't IJ weergalmt van hare tonen: Die Koopvorstin, door nijvre vlijt, Baart, fchoon begrimt door valen nijd, Bij Hennes kroost Apolloös zonen* Alreeds roemde ik, o 's Gravenhaag! Voorheen uw zangerige reien. Uw hofftad mag door kunst haar vaag, Als 't licht op andre Heden fpreicn. Maar 't is de Dichtkunst niet alleen , Hoe zeer door alle de eeuwen heen Geroemt, die Batoos zonen kweken: Wie twijffelt aan het kloek verfland Van 't volk van 't bloeiend Nederlmd, Die hoor Romein of Griek zelfs fprekea. Alom  o+ De LOF der BATAVIEREN, Alom in mijn Eataafsch gewest Zien wij gewijde Dichtrcnreien: Aan ijder ftrand, in ijder vest, Hoort men den toon van hun fchalmeien j Roem vrij, mijne elpenbeene lier, Met welk een weidfche cijtherzwicr, Des Leydfefien zangbergs tonen klinken, De blonde Apolio Iaat dien ftoet, Als uit een kelk vol Bacchus bloed, *t Kastalisch nat met wellust drinken. Maar ook geen Volk ontzegt ons de eer Van Hooggeleerde Wijze Mannen. Doch van den Duitfcher werd weleer, Bataaffche Dichtkunst ver verbannen. Ik rep van andre Volkren niet: Hun dwaasheid baarc mij min verdriet, Dan die van onze naaste Neven; Maar haast, haast treên ze in ons belang, En zullen aan Bataaffchen Zang, Als bijen aan een bloemkelk kleven. Met  VIERDE ZANG.' 05 Met wat gevoel, met welk een kracht, Zijn wij in ftaat ons uittcdrukken! ■ In Grootheid dient ons woordenpracht, Ja ijder aanflag kan gelukken. En meiden wij 't gevoelig fchoon Der blijheid , dan, dan danst de toon: Of is ons hart van rouw benepen, Dan valt de taal den Dichter meê, Zijn zang maakt aller hart gedwee. Als hij de tonen zacht doet fleepea. In 't teer en zuchtend minnelied, Toont zelfs iets flootend haar gevoelen. De Dichter meld met zoet verdriet,. Wat vlammen hem de borst doorwoelen. De aloudheid en de kracht der ïael, Haar rijkdom en haar woordenpraal, Zal zelfs een Adlung klaar bewijzen, Die fchatten uit de aloudheid graaft: Maar thands, thands word de taal befchaafd, De taal die Duitschland zelfs moet prijzea. o Schone  06 IT«.'D;e LOF 'der BATAVIEREN. o Schone Dichtkunst, hoog geroemd, Gij wekt Bataaffche zangchoralen: Voor ons ftrooit gij uw cêlst gcbloemt, En doet u gaven nederdalen Bij ons, wien, klevende aan Uw' toon^ Gij fteeds vergast op 't edelst fchoon; Apollo heeft hier echte telgen. o Schone kunst! o Poëzij! Verban de laffe rijmlarij, Verban die uit het choor der Belgen. Die basthart floort ds zUivre toofi, En, horen haar de vreemdelingen, Dan achten zij ontbloot van fchoon, Al wat Bataaffche zangers zingen. Stoor gij dat m3nk cn fmaakloos lied, En duit haar laffe zangen niet Die nooit aan d' aafdfehen damp ontflijgen. Sluit zulke Tempels, waar geen fchoofi lil heerscht, dat Filomelaas toon, 't Gekrijsch der uilen vrij dcc zwijgen. Tooa  VIERDE ZANG. ?7 Toon, eedle Dichtkunst, toon al de aard, Hoe gij hier woont bij Batoos Neeven, Eu maak den naam van Dichter waard, Al wie door Hemelvuur gedreven U hulde bied, cn door zijn vlijt Naar laauwren dingt aan kunst gewijdRijk, rijk hem zelfs het Speeltuig over. Zo roeme Europa ons beltier, En Heldenmoed, en Cythcrzwler, En fchenke ons zelfs den eerclover. Ginds roeme vrijlijk de Italjacn Op Snarenfpel en zangakkoorden, En leer Euroop de maat te flaarr, Aan Taag, op Rhijn of Iberboorden. Wij volgen; en deze Eeuw misfehiea Zal noch in Neérland meefters zieir, Die zelfs voor geen Correllies wijken. Voor 't minst, wij voelen al het fchoon, Dat zuivre fmaak hier zit ten throon, Doen wij aan al de waereld blijken, G ft,  De LOF der BATAVIEREN, Is, is niet Neéïlands Kunstpenccel Beroemd als dat der oude Grieken ? Wat volk viel vrijer trek ten deel, En hoe wierd' niet op Aadlaars wieken, De naam getorst van 't kundig Choor, Dat de Ouden navolgde op hun fpoor; Maar, zonder flaafserf hun nateaêmen, Natuur was 't voorbeeld van de kunst, En in Europa haar ter gund', Spande al tot lof der meeders famen. Deze Eeuw kweekt nog in Nederland Alomberoemde Kunstpenceelen, En mannen , in wier nette hand De Rictpcn beide en Etsnaald fpelcn. Ontbreekt de Wiskunst ons ? o neen. Of zijn we in 't meefierlijk ontleên, Of 't mengelen van de Artzenijen, lïeneden andrc Volkren wij! o Neen, de Landzaat wijst hier vrij, Den vreemdeling-naar 't School teLeyün, ; of  VIERDE ZANG. 9% Of is ons de omloop van 't geftarnt, * Ook vreemd? Maar neen, 't is ijdel vragen : Hier ziet een kind noch naauw hoe 't barnt. Of 't fchept in 't onderzoek behagen. .. Of tonen wij ons minder kloek, Als wij op Aard het wonderboek, Vol Heilige geheimcnisfen, Het eerde boekdeel der Natuur, Ontfluitcn ? Neen, een Hemelvuur Verlicht ons om geen fpoor te naisfen, Straalt niet Lycurgus hoge geest + Niet Mines oordeel in de Wetten, Die men bij onzen Landzaat leest, Waar in we op hoger fpooren letten, Vermaak, en Rust, en Veiligheid Van 't Volk bellieren 't kloek beleid Van hun , wien 't oefnen van de Wetten Bevolen is:^ Nektar vloeit in gouden fchalen. Hoe vaak, mijn Vrienden, zingen wij: Ja, de eedle Wijnflok maakt ons blij, Als wij elkander gul onthalen/ Hoe vaak rolt onze blijde toon: Drinkt, Broeders, drinkt met frisfche teugen: Ziet, ziet, den Wijn vol flonkrend fchoon, En drinkt, daar wij genieten meugen. Wanneer wij liggen uitgeflrekt, Wanneer de blaauwc zerk ons dekt, Wat baat ons dan het ijdel fparen ? Voldoet, voldoet den wil van God, Hij mint ons, fchiep ons voor 't genot, Eu voor *t gebruik der frisfche jaren. Drinkt  VIERDE ZANG. 105 Drinkt, broeders, drinkt, hij zij veracht, Die op den eedien wijn durft fmalen, Als of hij ons tot ontucht bracht: *t Voegt ons het hart recht op te halen. Toch prijst de matigheid, die deugd, Gij, wien de les der vaadren heugt : Eén teug kan tot gezondheid flrekken, Een tweede ontvlamt de kracht der geest, En hij die voor een' derden vreest, Zal nooit zijn' disch met vreugde dekken. Drinkt broeders, lieve broeders, drinkt: Verbant gepeins en nare zorgen, En laat, terwijl de beker klinkt, Die uitgebannen tot den morgen: J Laat, laat ons matig bij den wijn, Om *sGevers wil, toch vrolijk zijn: Geen treurig hart kan wel ontfangen: Die noodloos zorgt, die wantrouwt God; Hij word onvatbaar voor 't genot, Eo zelfs onwaardig meer tc erlangen, Os Das  jo' De LOF der BATAVIEREN,-' Dus zingen wij. Gelukkig 'c volk: Dat zo; gevoelig voor Gods gaven, Geniet; en in geen' diepen kolk Ligt van ondankbaarheid begraven! De rechte vrije Landzaat fpot Met al het bijgelovig rot, Dat {leeds het hoofd naar de aard doet hangen. Hij durft zijn oogen opwaart flaan; - Zijn boezem, met geen fchuld bclaan, Meld God met blijdfehap zijn verlangen. De leer van Gods verborgenhcên Word onvcrvalscht in deze {treken Geleerd, doormannen, welker zeén, Niet minder {lichten dan hun preken. Geen bijgeloof vervoert ons; wij, Wij zijn van alle dwaling vrij: Elk durft hier naar zijn hart bclijen: Verdraagzaamheid, dat Christlijk merk, Is 't hoogfte doelwit onzer kerk , Zij echter duit geen ketterijen. ■ i Ea  VIERDE ZANG. ia£ En wat wrocht niet dat hoog gevoel,Der Godvrucht bij de Batavieren ? Waar wetenfchap zich heft ten doel, Zal zij der volkren zeden fieréfl. Zo fiert zij waarlijk onze zeên, En doet, door dikke nevels hcón, Het licht der Wijsheid bij ons dralen: 1 Dat blinkt ons toe, en toont ons 't fpoor, Waar langs wij bij het Engten choor Verfchijnen in de Hemelzalen. De Wijsheid is die hoogde deugd, ' Dat eerde kenmerk van Gods wezen, Die moeder alle Hemelvreugd, Door 't eeuwig hallel hoog geprezen. Ze is boven 'c menfchclijk verdand, En zij die in haar vaderland, Gcdaag haar' hogen invloed fmaken, Zij vinden in hun Englentaal, Geen woordenkracht noch redcnpraal, Om haar gevoel bekend te maken. Men  %oB De LOF der BATAVIEREN, Men kent haar aan gcwrogten, die In duizenden bijzondre tonen, Melodisch Hemmen, en bij wie Het ware fchoon kan eeuwig wonen. Ze is meer een oorzaak dan een kracht In Gode: zeis.... maar zangfter! zagt, Laat af, gij kunt haar niet bepalen: Ze is met Gods wegen zo verknocht, Dat als men haar ontdekken mocht, Men ook dat wezen af kon malen. Genoeg voor ons indien wij haar Slechts kennen door haar hoog geleiden, Haar wenken volgen, en ons daar Van andre volkren onderfcheiden, Waar ijdle dwaling hun verblind. Genoeg, zo wij Hechts, rechtgezind, Het ware goed door rechte wegen Steeds zoeken, en ons hoogde goed Erkennen in een vrij gemoed, In recht en billijkheid te plegen, Ja  VIERDE ZANG. io9 Ja de eerden aller kundigheên , De nuttigden in 't menschlijk leven, Die in 't gelaat en in de zcên , Leert, door wat wondre drift gedreven, De mensen of dit of dat begeert, Dit, brandend zoekt, dat, van zich weert: Die edle kunst, die hartenkennis, Is 't eigen van den Batavier: En hij acht in zijn Staatsbeftier, Gewetensdwang voor heiligfehennis. Hoor vrij, o kroost van Bato! hoor Uw' lof, hoor dien van duizend tongen! Denk vrij dat in Walhallaas choor Ook u ter eere word gezongen: Want uwe roem verblind u niet. Zo daavre dan mijn zwellend lied Vrij in uw oor, ó echte telgen! Mij dunkt, ik hoor in 't ftargewelf Den klank van onze vaadren zelf Uw' lof verbreiden, dappre Belgen! Dus  sz De LOF der BATAVIEREN, Dus klinkt, dus klinkt der Helden toon: Veel heils ? o rechtgeaarte neeven! Bij u blinkt aller deugden fchoon, Gij hebt den waren früaak van 't leven! . Gelukkig Heldenvolk! gij acht De matigheid voor weidfche pracht: Niets kan bij uwe- Vrijheid halen : 't Laag kruipend vleijen kent gij niet, Veracht elk oord waar zulks gefchied: Dus doemt gij ook het ijdel pralen. Wij zien uit dit ons zalig oord, o Eedle zonen, uwe daden. Vergeefsch word uwe rust gedoord, Wij zien een' krans van Lauwerbladen. De blijde zege lacht u aan, De Brit zal u vergeefsch weêrftaan, Uw broeders zullen met u flrijden, Europa zal u hulde bièn, En Oost cn West uw macht ontzien, U eeren als in vroeger tijden, Zo,  VIERDE Z A N d ut Zo, zo klinkt in Walhalla thands De toon van onze dappre Vaadren! Zo wasfen in den ïtarrentrans Voor ons zelfs onverwclkbre blaadren! Volhard, volhard, o eedle jeugd, Op 't fpoor van uwer Vaadren deugd , En toon u waarlijk echte telgen, Dan blijft door uwe grote daan Uw kunst en krijgsroem {leeds beltaan, Die gij verworven hebt, o Belgen! Doorlees, doorlees, o Batavier, Wat van u Vaadren is gefchreven. Ca, Heldenkroost, ga, zegevier, Waag voor den Staat het dierbaar leven. Het bloed, ten dienft' van 't Land geflort, Is vruchtbaar daar 't vergoten word, En geeft de onlterflijkheid aan Helden. De Naneef ijvrig van haar' gloor, Stapt willig na in 't zelfde fpoor, En ziet zich ook zijn deugd vergelden. Zie,  lis Be LOF der BATAVIEREN* Zie, zegt de rappe jongeling, Zie, dit heeft Grootvaars moed bedreven; Zijn naam beklijft in zegening, Zijn deugd roert ons nog, ons, zijn Neeven. Zo roemt gantsch Duitschland Hermans moed , Zo Seiwafds trouw, wie tegenfpoed Noch doodsgevaren konden mindren. Zo toont nog heden dezen dag, Den zogezegden Knochenbach Een waare Duitfcher aan zijn kindren. Zo Teutoburg, en Varus wald: Leert ons Cherusk, en Franken kennen, Eries, Brukter, Wild, en Sax; en 't valt Der jeugd niet zwaar hun na te rennen. Zo leert men Batoós nageflacht, Hoe hier de oprechtheid wierd geacht: Hoe wij aan Rome een burcht verftrekten (Wij waren 's Keizers wacht): — hoe wij, Gedrukt door wreede dwinglandij, Weêr alles tegen Rome wekten. Ru*r  VIERDE ZANG. 113 Rust hier, ja rust, Bataaffche Zang! Gij, gij deed alle Volkren blijken, Hoe wij, als haters van den dwang * Den dappren Vaadren nog gelijken. Gij toonde d'aart des Volks, hunn' Moed» Den waren luider van hun bloed, Hun Deugd, hunn' Rijkdom, Wetenfchappen: Rust dan een wijl, cn wacht dat uurï Dat gij ontfonkt door Hemelvuur, Met luider naar het eind kunt flappen. H ï N-  INHOUD. Jacobus Bongarfius Jchrijft te recht aan F. Rofaeus Abianus. ,, Rette judicas, Francifce, eum qui mores hominum muN „ torum vidit & urbes; ad judicandum fapientiorem & ad n agenduni paratiorem fore." Zo dat volgens 't oordeel van die Schrijvers, zodanige kennis om te oordeelen vooraf moest gaan; even zoo dachten wij; dat om te voor/pellen, de gront der voorfpelling in 's volks zedelijk Caraclct eerst moest blijken! Dis hebben wij onze voor [peiling tot hier uitgejleld, en 'er deeze Zang toe doen dienen nu het overige afgehandeld is. Men dulde dat een korte fchetze des Oorlogs voorafga , met een algemene aanmerking over ons verband in geheel Europa, en in de voor [peiling iets omtrent de acatuig van Europa, door haar Vurjien aan ons te bewijzen W,j zien Walhalla opnieuw, Duitfche Slamaart ■ ijdelheid van geboorterecht tot het uitmaken van ons groot of klein Zedelijk CharaÜer, voorbeelden van grote Menfchen uit den minder ftand van 't leven, vaak ten Zetel verheven. — En zeekerIjk, 't is de deugd, die kracht van ziel, die groote Mannen maakt, niets anders. De logge rijkaart op zijn vadzige Canapé na een bloedver dikkende, en gcesthenevelende maaltijd, moog zich iets inbeelden, als alles r,w hem draaft; hij is ellendiger Jlaaf dan de heffe des Volks. Daarom vermaan ik mijn vrije Belgen, ombij de Zeden hunner dappere Vaderen te volharden. Ja God verhoede dat niet al 't vergift der verwijfde Seine tot mijn' mangelijken cn vrijen Rhijn overfla! — En 't ware voor Neerlands Heil te hopen, dat de Werken van de onvolprezen Tacitus alle, van de zedenbedervende Voltaiue in geene handen ".varen.  V JJ F D E ZANG. Calliopé, ai, daal ter neêr! Genoeg rustte uw Bataaffche Zanger i Span gij zijn zuivre Cyther weêr, Vorftinne, daal — en toef niet langer! Maar 'k zie uw komst in 't aardsch gewest; 'k Vang aan, en zing den krijg, die pest, Gevolgd van weê en bittre rampen; Die de akkers verwt met menfchenbloed, En fpade en kouter'rusten doet, De lucht befmet met zwaveldampen. H 2 ia  ii6 De LOF dek BATAVIEREN, Zo ftroomde aan Xanthus kust weleer Het bloed van Grieken en Trojanen, En flortede uit de wonden neêr, Om zich een weg naar 't ftrand te banen; Het Griekfche, gloeiend, Vorstlijk rood, Tn duiflren praal, fcheen na den dood Der Helden nog om wraak te fchreeuwen, 't Mengt zich met dat van Troije niet, Waar in men Venus luister ziet: Die haat gaf trcurftof aan alle Eeuwen. Het bloed van Turnus ftroomde aldus, Hespcrie, in uw rijke dalen: Zo 't Roomfche in 't oog Catulus, Op welken flag de Duitfchen pralen: En zo, zo viel voor Hermans Haal, Na een te vrolijk vriendenmaal, Misleide Varus met zijn benden: Zo, zo heeft dit Bataafsch Gewest Haar grond met Roomes bloed gemest 't Viel Cerialis in de lenden. Maar  V IJ F D E ZANG. uy Maar fchoon wij moed en Heldeneer, Als 't voegt, met luider flemme loven; Toch achten wij de Legerfpeer, Een felle Geesfelroê van boven. Het Oorlog is een pest voor de aard., Maakt ons der Mcnschlijkheid onwaard: Geen Leeuw in Barka is verwoeder: 't Drievormig monfler, haalt niet bij Den krijg, in woeste razernij, Noch was van zo veel rampen moeder. ; Geen Cerberus, der Helle ontroofd, Geen Sphinx, door Edipus bedwongen, Geen wreede Stieren, die het hoofd Der Argonauten uit hun longen Met vuur bedreigden, noch de Draak, Gehitst door Junoos minne wraak, De Python, door Apol verflagen: Noch geen Centauren zijn zo wreed, Als 't woedend Oorlog. — Wat, wac c'eed Dan Mars den naam van Krijgsgod dragen? H 3 o Fa-  u8 De LOF der BATAVIEREN, o Fabeleeuwen! Razernij En waan misleidden 't hart der Volken, En leerden hun de muiterij, Der Titans, die door lucht en wolken, De macht der Goden heeft getergd, Hunn' throon bedormd met aardsch gebergt: Waan heeft het Oorlog dus verheven. De Krijg een Godheid? neen, het is Een monfler, 't is een ergernis, Gevloekt bij die als wijzen leven. Hoe 't echter zij, Rechtvaardigheid, Ontflaat ook niet in 't oorelogen: Zij heeft Bataaffchen moed geleid, Civilis flagzwaard uitgetogen. Rechtvaardigheid deed ons beftaan, t Om ons van Spanjcs Jok te ontdaan, En onze Vrijheid vast te zetten; En thands uit nood, Rechtvaardigheid! Scherpt gij 't Bataaffche Krijgsbeleid, Daar wij Brittanjes woen beletten. De  ' Y IJ F D E ZANG. 119 De Grootheid, de verdiende, en deugd Der Volken fchromen geen Tyrannen: Hun rust der ziel, die Hemelvreugd, Word door geen' wrceden blik verbannen. Schoon 't gansch Heelal uw zij verliet, 't Verijdelde uwe ontwerpen niet; Die kracht van geest deed u bcfchouwen, o Herkies, 't vlammende gedicht, Dat in het oog der Goden licht, Waarop zij hunne zetels bouwen. Gij Castor, en gij Pollux; zijt Den Acheron door brave zeden Ontrent. Maar hoe! waar toe den tijd , In 't Rijk den Faablen te bededen? Ontrent niet altijd de eedle Deugd Het nietig dof om Hemelvreugd? Zijt gij met Gode en met u - zeiven Zo min bekend, ó Sterveling? o Leer de Waarheid , die ik zing, Zo ftïjgt gij tot de Stargewelven. H ± Stroom  i»o De LOF der BATAVIEREN, Stroom uit mijn volle Dichtaar vrij, Veradcld vocht l wek mijn verrukking Voor 't Vaderland! o God! doe 't mij Befchouwen, vrij van onderdrukking! Verrukking, die de ziel oncfonkt, Die eer der Vaadren hart doordrongt, Als zij Gods ftemme hoorden dondren! Wek,, wek mijn' toon, leer gij mij zien, Hoe ons Gods macht zal bijftand bién, Door wegen die ai de aard verwondren Z Ligt, ligt, o God, het fchutdoek weg, Waar mede Gij 't aanftaande dekte., Dat ik 't toekomende voorzeg! Gij zijt het die mijn'.ijver wekte: U zaL mijn Zangfter hulde bién, Daar, waar zij 't Voorge/lacht zal zien: Mijn toon zal U ter cere klimmen: Ai, leer mij door Uw Hemellicht, Zo le:e ik Batoos kroost hunn' plicht, Zij volgen, wat hun aan moog grimmen! Wat  V IJ F D E ZANG. 12c Wat duiftrc nacht bedekt mijn oog? Help God! — 'k zie juist genoegzaam ftralen. Van licht, om mij het naar vertoog Van dezen nevel af te malen. Is dit gevolg van krijg cn moord? Of duisternis, waar door men boort Cm tot het ware licht te frappen? Grijp moed! die de Acheron doorfnek, Bereikt het zalig Zielen veld, p Zangfter, ijder flaat heeft trappen. Niet rain goeds moeds, als die Gemaal, Die, om zijn Echtvriendin te ontdekken, Zelfs door de poort van helsch metaal Het aaküjk Styx dorst overtrekken, En flappen in het duister dal: Treed ik floutmoedig toe, en zal Om waarheids glans geen' nevel fchrcom.TJ. — Ik zie, ik zie een lang faam licht Mij vrolijk lonken voor 't gezicht: — Ik zie den dag te yoorlchijn komen» H 5 Maar  ii2 De LOF der BATAVIEREN, Maar hoe! waar ben ik? en waar zijn Behoeftigheden en gebreken? Hoe is dit waarheid, of is 't fchijn? Ik ben mijn' dampkring gansch ontweken. In welk een zachte zuivre lucht Bevinde ik mij in mijne vlucht? Werkt dan de ziel, van ftof oncflagen, Door eigen krachten? Ja, gewis, Der Vaadren zielsgefteltenis Voorfpelde dus in de oude dagen» Ook ik, door Hemelglans verlicht, Ik durf, o Belgen, profetceren: Niet als Casfandra, wier gezicht Den driesten afgrond kon bezwcercn: Zij, zij voorfpelde weê en ramp; En ik, na dezen Oorlogsdamp, Voorfpe! u heil,. 6 Batavieren! Gij hebt met Troije niets gemeen t De braafheid lei den eerften ftcen, Bij u: gaat heen, en wint lauwrieren! Laó-  V IJ F D E ZANG. 123 Laómedon heeft niet mijn' Staat, Gedicht: neen, Volk van beter Zeden. Wij, kroost uit 'saardrijks edelst zaad, Tbr rolle der noodfchiklijkheden, Staan boven aan: Wij zijn het, Wij, Die 't noodlot noemt natuurlijk vrij; Wij , de eêllte van Tuïskoös Telgen. Hoort dan Europaas Staatsbelang , Gods wil, en uw verheven' rang, ÜW' Dichter melden, dappre Belgen! De mensch kruipt als een worm in 't dof; Een hoger Geest regeert de dingen: Een wonder één, die 't Hemelhof Bediert en duizend Starrekringen. Ons Erfdeel word begrimd door nijd, Maar 't moet nochtans in dn'jd bij drijd, Ja, door zijn ramp zelfs, triumfceren: De Boosheid-zelve, als 't God gebied, Veroorzaakt dat het goed gefchied: 'k Durf dit uit kracht der Waarheid leren. Wat  tii. De LOF her BATAVIEREN, Wat is, is recht: 't loopt alles faam., 't Is alles harmonij en orden. Was niets tot tegenlland bekwaam, Wat zou 't gevoel van deugd dan worden? Hoe zou zij dan in kracht beftaan? Zij blijkt, in 't kwaad te keer te gaan, En daarom heet ze een Zielsvermogen. Raad met uw hart, ó Sterveling! Gevoel de Waarheid, die ik zing: Gevoel! — wat wij zo driest betogen» Ken 't ftelfel van Europa, ken't. Niet meer beflaat 't al dwingend Romen; En Duitschland, aan geen Jok gewend, Kan luisterrijk te voorfchijn komen. Brittanje, eertijds oud Romes fpot, Weêrftaat en fchikt het Oorlogslot: Zie Kastiljanen, Portugeezen: Zes duizend Franken togen 't zwaard, En Gallien, hun aanflag waard, Mocht haast het bloeijend Frankrijk wezen. De  V IJ F D E Z A N G. i2S De wetten van de menschlijkheid, Doen zich verdaan aan de Isterboorden. Wij zien een' Koning, vol beleid, Geen' (laaf van lof of lasterwoorden , Een onafhanglijke oppermacht, Een' vijand van verwijfde pracht * Vol jeugdig vuur en grijs van hairen. Euroop is vrij, en zo gefield, Dat tegen al 't uitheemsch geweld Zij blijft haar evenwicht bewaren. Geen oppermacht, hoe groot die zij, Kan mijn Batavië bedwingen , 't Belang der Vorsten houd het vrij, En hij, die 't roekloos wou befpringen, Verbrak 't vermogende evenwicht; Geen Mogentheid gedoogde 't licht; Wie 't zocht, zou zich een moordkuil delven. Daar Vrijheid u ter harte gaat. Is nijd de ringmuur van uw' flaat: Bataven, leert dit, kent u ■ zeiven. Wel.  ti6 De LOF der BATAVIEREN, Welhaast verrijst de Lentezon , En ziet uw zeekadeelen vaardig: De moed maakt hem, die eens verwon, Op nieuw wéér zegepalmen waardig. Steeds roert u de oude wapenklank: En gij ftelde op den Doggersbank Een mast, om midden in de dromen, Een eertrofé voor 't Vaderland Ten baak te houden, die op 't zand Door 't vvoén des tijds niet om zal komen. Vertrouw op hulp van de Almacht vrij! Schoon gansch Euroop u wou begeven, Hij dond u wis in 't uiterst bij, En zou u haatren tegendreven. Ik z;e, ik zie uw zegenpraal: 'k Zie, door uw donderend metaal Gods wil, uw' deugden, recht Verfchaffen: Europe, Vorstlijk gelaurierd, Met harer zustren goud gcfierd, Zal hare ontaarde Telgen draden. Europa  V Ij F D È ZANG, 127 Europa, met een' weidfchen ftoet Gekroonde hoofden, Waereldvorften, Bereid zich, dat ze in tijds ons groet, Ons, die met lof de rampen torflcn. Jofefus, 't wonder onzer tijd, Bemind in vrêe, gehard ten ftrijd', Volgt haar, als de ecrfle van haar Groten. Roem, Zangflcr, vrij een' Vorst zo braaf, Een' Keizer, en geen Pauzen flaaf, Die 't bijgeloof voor 't hoofd durft floten. Ziin geest, verfïerd met kundigheén, Hij, minnaar van zelfs te ondervinden, Wordt niet misleid door dwaze rcên, En Iaat door fchijn zich niet verblinden. Hij reist en trekt van oord tot oord, En licht word door hem opgefpoord Het waar belang der Onderzaten, Hij, komende in dit fchoon gewest, Ziet hoe in ons Gemeenebest Gewetensvrijheid word gelaten. Hij  ij§ De LÓF der BATAVIEREN, Hij zag 't, hij keerde weêr, beval, Geen' ftervling om 'c geloof te dwingen. Elk mag' den Schepper van 't heelal; Ee oneindige oorzaek aller dingen , Thands in zijn ganfche Rijksgebied, Naar 't licht, dat hij van God geniet, En naai* zijn beste weten, loven; In 't leezen van het Bijbelwoord Word thands geen Duitfcher meer gedooid. Zo komt men allen waan te boven. Zijne Eeuw zij de Eeuw dan van August! Hij meuge in Heil hem evenaren,. Wiens daf Europa heeft gekust! Zijn Zetel bloeie een' reeks van Jaren! Die Titus en Trajaan in deugd, Tot zijner Onderdanen vreugd j Gelijkt, of zelfs mag overtreffen. En, roept hem 's Hoogden dem van de aard, Dan zie hij in zijn Hemelvaart, Zich in der Englen rang verheffen! Ik  I IJ F D E ZANG. 129 Ik zie den groten Keizer mee Alle andre Vorflen ons vereeren: De Brit zelf hoort der dengderi wet j Mij dunkt 'k zie hem den Vreê bezwèerèri. De wellust van het Hemelhof, Onvatbaar voor den aardfchen lof, Bevrucht ons ftrand met haar Olijven: Zij teelt om hoog bij de Englcnrij Gevoel, en wikt hun Melodij, En regelt alle hun bedrijven. Gelijk de Zonnen, door hëur' gloed, Haar Stelzels 't vrolijk leven fchenken; Niet anders is de Vrede, en doet Het alles lachen op haar wenken. Zij koomt, zij koomt met fchat beladn;' Zij brengt ons Heil en Rijkdom aan ; Ja, Batavieren, 'k zie haar komen: Ik dank, ik dank U, Grote God, Voor 't blij vooruitzicht in ons lot! Ge ontheft mijn ziel van ijdel fchremen. ï Jk  i3d De LOF der BATAVIEREN», Ik dank U, cn dc Dankbaarheid, Zal fteeds het reedlijk wezen voegen. Mijn Kunstgenoot beeft lang bepleit Hoe zij de bron is van 't genoegen. Dit leerde mij uw fchelle klank, Mijn waarde Halsvriend, mijn le Frakcq., Klim dan, mijn lied, om blij te danken! Stijg, (tijg ten Hemel, tot Gods throon! Vermeng u met der Englen toon! Of fmelt in hua verhecven klanken! Dank driewerf, Ecu wig Vader! dank Voor uw beduur ten allen tijden! Ja fteeds zal onze blijde klank U duizend, duizend Zangen wijden. Dat van U onze wijsheid zij, o Grote God, erkennen wij; En onze Vrijheid doet-Gij bloeien. Dank driewerf, Eeuwig Vader! dank! U wijden we onzen blijden klank, En zien die Paradijsvrucht groeien! Voor  V IJ F D È ZANG. 131 Voor onzen Godsdienst danken wij! Door haar ontfluit ge óns '& Hemels zalen. Dankt nevens ons, o dankt ook gij, b Engten, Hemelfche Choralen! Gij Machten, Throncn, eindloos tal", Van Heerfchappijen in 't Heelal! Gij, Vorften! en gij, Heldenzielen, Door deugd verengelden, buigt neêr! Dankt met ons aller Opperheer! Verheven is 't, yoor Herri te knielen; Voor 't dankvermogen danken wijl Wij danken zelfs voor aardfche rampen! Want deze, o God, befchikte Gij, Dat daar ze ons fchijngeluk bekampen, Zij dienen om de zaligheid, Die Ge ons, o Vader, hebt bereid, Ons met meer wellust te doen imaken. 'k Voel thands wat vreugd dat danken greft: 'k Gevoel het, maar wat tongval heeft. De krachten om V bekend' té'maken» I ar- Cif  i32- Db LOF 'DüS. BATAVIEREN, Gij hebt, Aartsgoedheid, mij gehoord: 'k Durf in verrukking 't oord befchouwen, Waar onze Vaders ongeftoord Zich hunne Zetels mochten bouwen. Ik durf tot in Walhalla treén, Germanen; langs de Lethe heen, Waar in verwijfde namen fmcorden, De Vaadren zoeken in dat oord: De Vaadren, meer door deugd bekoord, Dan door den klank van grooefche woorden. Hier woont Tufskoos dapper- kroost, En haar bevallige Thusnilden, Wier hart nooit bioodaart heeft getroost, Aan wien zij nooit haar gaven fpildcn. De Helden fmaken hier Ambroo* En rusten vrolijk, zorgeloos, Tc vreên met dat, wat zij verrichtten. De fmaak van Hemelfche Granaat, Is een gevolg, dat fteeds ontftaat Uit altoos.trouwbetrachtc plichten. Hoort  V IJ F D E ZANG." 133 Hoort in Walhalla vrij mijn Lied I Mijn toon mag vrij uw Ooren naadren: Gelijk een ruisfchend beekje vliet, Rol zij tot Vrijheids lof, o Vaadren! Gij weet, wat arbeid Vrijheid kost, Gij, die den Rhijnftroom hebt verlost: ; Gij weet haar' prijs, gij kent haar wa.;rde'; ? Zij flaat, ons duur, toch zingen wij, Triumf: ons hart geniet haar blij, Haar, 't allerdierbaarst goed op aarde. Maar zacht! ik hoor een' blijden tcon Weêr van de Vaadren tot mij keren. Zij klinkt: Betuig aan de aarde, ó Zx>n, Dat wij der Belgen deugd waardeeren. Vloek Flavius, o Barden lied, En noem Segefles fchandnaam niet; Maar prijs de deugd der Batavieren! ' ' Want , gingen wij die Helden voor, Zij bleven in het deugdenfpoor; Men moet hun kruin met Lauwren fiere.). I 3 Hier  134 De lQf der BATAVIEREN, Hier zwijgen zij: daar hoger lied Weêrgalmt door de Amathisten zalen, Waar in niec min ons recht gefchied, Door onze daden op te halen. Dan, wat beproeft mijn Poüzij De tonen van deeze Englenrij, Te buigen naar mijn Cytherfnaren ? Der Vaadren kenmerk, hun beleid, Hun Oorlogsroem en Dapperheid, Mocht grootfeher Dichter lang verklaren. Dit was uvp taak, mijn Eilderdyk! Gevoelig Vriend, in Kunstvermogen, In WetenIchap, en Deugd, zo rijk? pit Helde uw Zangfter ons voor oogen. Mijn Vriend — mij dunkt, een Englenrij Herhaalt om hoog uw Poëzij: 't Heelal waagt van den lof der Belgen: 't Klinkt alles tot der Vaadren lof: En Wij, wij geven prijzens ftof, Als 't voegt, aan onze laatrcn telgen. Maar  •V IJ F D E ZANG. 135 Maar gij, ö Vaders, die hier woont, Wilt, wilt mij van dit Oord berichten! Word niet de wectlust licht verfchoond, In hun, die trachten nut te ftichten? Dit tracht ik, Vaders, en bedwing Die zucht niet: want in d'cngflcn kring Kan zig een braave 't Ecrfpoor banen. 'k Stam meê uit vrije Vaadren, die Ik ook in uwe rijen zie: 'k Stam meé uit wakkere Germanen. Ook mijn geboorte geeft mij 't recht; Qm naar dit Zielendal te dingen. Mijn hart, aan de oude zeën gehecht, Schijnt nog van blijdfehap op te fpringen, Waar Vrijheids toon heerscht in het woord, Of 't oor van zware flachten hoort. Schoon 't ftof des tijds de Schilden, Speeren, En Wapenkleuren heeft bedekt, Geen nood: het hart bleef onbevlekt, De moed durft tijd en dood trotfecren. \ 4 Geen  i$6 De LOF der. BATAVIEREN, Geen nood, fchoon 't groen of ravenzwart, Zijn van 't gevleugeld Schild verbeten. Dit valt een' eedlen zoon niet hard, Als hij van eerlijk bloed mag heeten. Indien de brave flechts gevoelt Het vuur, dat in zijn' boezem woelt, ïlij zal niet meer bewijzen vragen; Hij mint die hem het leven gaf, Doch zoekt geen luister bij het grafj Maar eerbied de asfehen zijner Magea. Mijn eerbied, ó mijn Vaders, vak V toe, ook u die de eiken planten, In 't noch befaamde Boezekswald: 'k Behoor ook tot uw Bloedverwanten. ! En hebt gij vopr dat heilig hout Het zaad den Duitfchen grond betrouwt, Tot luister van de Iaatre neeven; Dan is 't ook recht, om mij voortaan Een takje met zijn Eikenblaan, Ter aangedachtcnis te geven. . * Maar  V IJ F D E ZANG/ Maar hoe! wat Godfpraak roept mij toe: Keer — keer van langverloopen tijden: * i>« ,, Klaag niet cm 's noodlots ijzren roê , „ Of om verval uit brand, of drijden. ,, Hij, die de ware deugd betracht, Behoeft geen glansrijk voorgedacht. Genoeg is hem zijn plichtbetrachtcn» Een fnode looft hem niet, o neen; Maar zal hem echter om zijn zeên Door eeir vei borgen kracht nog achten. „ Let, let. o Dichter, op dces dem, En bind uw oor aan deze woorden : Wat is de mensch, wat baat het hem, ,, Van wien hij damt, of uit wat oorden? ,, Van waar Homerus zo befaamd, Van waar werd Cicero vernaamd, „ Die 't puiklatijn aan 's aardrijks heerea „ In de ooren donderde? Van waar, „ Was Flakkus, wiens vergode fnaar p Zelfs Tejus Dichter dorst trotfeeren? I 5 Of  j38 De LOF der BATAVIER JW, „ Of was Sefostris minde? groot, ,, Voor wien Egypte lag gebogen, Wijl hij het licht dat hij genoot, „ Uit fchamele ouders had getogen ? „ Was Jesfes zoon geen rijkskroon waard , Wiens moed met wijsheid was gepaard, Schoon hij voorheen de fchapen hoedde ? ,, Heeft Catharyne, ook ongeacht, „ Niet Ruslands voorfpoed aangebracht ? „ Dien Staat gerukt uit 's oorlogs woede ?. j, Een oud, een braaf, een goed geflaeht ,j Is wenschlijk; maar de ware luister „ Word flechts door deugden voortgebracht: „ Deugd is een flonkerbag in 't duister. ,, Vooroordeel, waan, of hovaardij, „ Zette aan geboorte grootheid bij; „ 't Zijn wetenfehappen die ons lieren; „ Maar heldendeugd en burgertrouw, „ Zijn zuilen van een ftaatsgebouw „ En kranfen ons met eerlaurieren". Hier  V IJ F D E ZANG. 135 Hier zwijgt de C-odfpraak: en ik keer Van uit Walhalla-is rijke zalen Tot mijnen eigen'dampkring weêr, Om van mijn; tocht weêr aam te halen. Maar hoe! wat heldre zonneglans Befchouwt mijn oog aan 'sHemels trans? Wat achtbre Vrouwe daalt daar neder, Verzeld van drie Bcvalligheên? Daalt gij, o Godvrucht, dan bcncên? o Ja, gij zijt het, ftier mijn veder! Ja, Batavieren, 't is haar wil: Ik zeg het u; 'k dorst Heil voprfpelkn : 'k Zag lettende op des noodlots fpil, U vrij van banden die u knellen. Maar wilt gij dat mijn profecij, Geheel en al bewaarheid zij, Wacht u uw Heiligdom te onteeren : En zo gij dwaalde van uw' plicht, Tracht, tracht dan, tot Gods aangezicht Geheel boetvaardig weêr te keren. Werp  j:p De LOF der BATAVIEREN, Werp verr' van u de flavernij, Waar meê de Gierigheid u kluistert, En maak u van de boei eens vrij, Die uwer daden glans ontluistert. Ontfluit uw' boezem voor 't gevoel: Ontvlucht, ontvlucht de jammerpoel, Waarin de gouddorst u zou florten: Volg de infpraak der natuur, cn let Alleen op haar verheven wet, Zij zal geen wormpjes recht verkorten. Volhard bij uwer vaadren zeen: „, Leer mannelijke kloekheid prijzen: 't Is noodloos, welgevormde leên Te buigen naar uitheemfche wijzen. $ Verban hunn' fchaamtelozen fmaak, Geen wakkre jongling fchept vermaak In 't zien van al te dartle vrouwen: De fchaamteblos, ik weet niet wat, Bezit iets achtbaars, grootsch, en dat Den dartle zelfs te rug kan houën. Maar  ■ V IJ F D E Z A N G. 141 Maar 't is genoeg: dc Batavier, Beroemd voor ihedig, vat mijn reden. Welhaast, welhaast, en 'k zie hem fier Alle eereloze boei vertreden. 'k Voorfpelde het, en 't zal gefchiên: Euroop* zal ons vcrwinnaars zien, En al de warcld ons eens eeren; En dus, de hoogde Majefteit, In macht en in rechtvaerdigheid, Door Batoos zonen kennen leren.  I n 'H ö Li ö. Wij hebben de- oorzaken der onlusten in Europa, "t gedrag der Batavieren in dezen Oorlog, hun kunsten, wetenfchappen wn hun vooruitzicht tot heil verhandeld. Wij trekken hier alles kort lijk te famen, en Jlrevcn naar 't eindperk: wij maken de. zucht van ons hart kennelijk, en zo een Geestvervoering mij deed uitroepen: Semper in orbp' canam , zo is deze een injpraak, aan alle Dichters gemeen, die met even dezelfde warme Uefle voor hun Vaderland zijn aangedaan: een liefde, zeker niet bekend bij hen , wie alleen winzucht aan een oord bind, of die uii kracht van dezelve de grootjte cn niet de rechtvaardigjle partij aankleven — en welken Commentarius de zodamgen aan mijnen text hangen, is mij om 'teven — Odi profanum vulgus, & ( Deo voler.tej arcco — Ik ben ten uiterjle met al zulk eene infprauk voldaan. — Wij fpoeden, als gezegd is naar yt einde; billijk wijden wij onzen Bataafjehen zang aan 't Vaderland en billijk aan den Germaanfchen Stamaart; MWjk aan onze vrije Stamvaders; maar aller bülijkst, aan U, doorluchïigsté vorst, vim Wij hartelijk wenfchen 's Lands welieminde te mogen noemen, hoe teer ons hart tevens verre is vdri verbittering, voor hun die. anders denken: en fchoon wij haat diepe onkunde in 't geen 's Lands welvaart eischt verachten 20 gehoven wij, na 't algemeen begin/el van ons Vaderland ,■ zo min in deeze als in 't fluk van Godsdienst, gewetens rechters te mogen zijn. De zon der waarheid zal eens boven ée kimmen gerezen zijnde, hun den dag doen zien, en ons in pnze bepnjeUn verfterken; die wij is 't nood, loffelijk zullen bezegelen. — Hier mede waren wij wel aan 't eind , edoch hij wiens boezem gloeit voor 't Vaderland, hij moet voor Godsdienst gloeien: volgt mij, Batavieren, op dat men op ons nooit teepasfe: Delióta majorum immerifUs lues, Romane, doriec templa refeceris, Aedesque labences Deorura, Foeda nigro fimulacra fump. H or Atiüs. Neen, dankbaarheid aan God, en eerbied voor 's Lands Vaderen hejlieren onze daden! en zachte kalmte des gemoeds, zd onzefbeloning zijn. ZES-  U S D E ZANG. Cjfeluk, o Zangeres, daar wij Naar 't eindperk fpoên van ons verlangen! Dank, Hemel, dank! Gij ftond mij bij. Gij (berde mijne Maatgezangen! Het ftor'e dan mijn' Lezer niet« Als hij mij kort herhalen ziet, AI wat ik ruimer heb gezongen: Hij fla mijn' Geestverrukking toe, Eer ik den voorhang fluiten doe: Bataaffche Zang blijve ongedwongen!  i4i Üe LOF der BATAVIEREN^ Wij zongen in den Eerden Zang, Het bloedverwantfchap der Germanen, Hunn' Godsdienst, en hun Staatsbelang; Hoe sich Beüone een fpoor kost banen: . Hoe, daar zich 't al ten krijg bereid, Gewapende Onpartijdigheid Bij Duitschlands groten wierdt gebooren: De Belgen noopte ik in dien Zang, k 'Meer naar hun waare Staatsbelang1 Dan 't hooggeboren Wicht te horen. Mijn Zangtoon fpoeide: ik zong, wat hoon De Brie mijn Volk deed wedervaren: Een dappre Vaderlandfche Zoon, Gefneuveld roemde ik op mijn fnaren Ik volgde hem in 't Stargewelf, En zong, hoe in Walhalla zelf Mijn Crul verhaalde de onderdrukking; lk zong Germanjes Heldenrij, Hun vloek der Britfche dwinglandij: t Verloor mij-zeiv' in mijn verrukking. Maar  E E S D E ZANG; Maar toen ontfbrjkte ons Hemelglocd j Daar wij de Heilige Eendragt zongen^ En 't kenmerk van Bataaffchen moed, Die nu tot weerftand werdt gedwongen, Mijn Derde Zang, was 't kort verhaal, Van Strijd eu Dood en Zeegepraal, 't Blonk door den glans van Heldendaden l Een Heldenrij verfchafte (lof, Mijn Zangfter gaf haar billijk lof j In mijne Dichterlijke bladen; ^Maar tot ?\ de eer van dezen tijd 4 Werdt meer vereischt dan Krijgshuricren.; Dus zongen wij, hoe buiten ftrijd, Wij met der kunften Goud ons fleren} Hoe, in öns Eeuwig vrij geweesti Zich Pallas zetel heeft gevest; Hoe Majals Zoon van vreemde ftrandefl Ons fchatten halea doet,: hoe Wij^ Geroerd door zuiv're melodij, In min voor de Eedlo Zangkunst brandènV i K Mbë  J45 De LOF der BATAVIEREN, Hoe 't hart van Vaderlandfche min, Vervuld was, deed mijn Zang befpeuren, , Geën enge kreitfen floot het in, Maar als de Nardus fpreid haar geuren, Zoo waasfemde mijn kokend bloed, En gaf mij tot voorfpellen moed: Ja Belgen, Belgen 'k prophetcerde, *t Stond me als der waarheid Priester vrij, Te melden wat u fchaadlijk zij, Daar ik u Deugt en Wijsheid leerde. Verdenkt *me, 6 Batavieren , niet, Zo 'k op den Duitfchen Stamaan boogde, Gij weet hoe ge in uw' Staats verdriet, Vaak op-hunn' reeden bijftand oogde; Met recht beroemt zig de eedle Rhijn, Eurbpa&s Stroomvorstin te zijn; Zou 'k óp den Stamaart der Germanen, Geen Glorie dragen, 'k waar ontaart, En 't vrije Vaderland onwaard, Onwaard de fchat uit bloed en traanen. Gij  ZESDE ZANG. 14? Gij dan Bellona die ik zach, Van uit des Afgronds duisternisfen, Op 't Aardrijk komen, die den dach Zijn blijden luister lang deed rnisfen; Vertrek naar 't Onderaardfche rijk 9 Daar zijnde laat dan 't dampig flijfc, Van 't aaklig Styx u eeuwig kluistren, , Zo worde de Aarde een Paradijs, |Zo Zingen we op verheevner wijs, Dat zelfs Gods Throonherauten luistren. Hoor vrij Bataaffche Jeugd, hoor vrij, Waarom deze eeuw die Eer' is waardig, Waarom ik haar mijn Lofzang wij, Ik ben , ik ben, volkomen vaardig, Om voor uw oog te recht te ftaan-,1 Van deze en al mijne andre da4n, 'k Zong Krijgsroem, Handel, Weetenfehappen; Al 't zaam iri een vereenigt, en Van alle Volkren die ik ken, Kost geen ooit op die hoogte {tappen. K 2 4Js  i43. Ds LOF der BATAVIEREN, Als Rome boogde op Tullius, Ontftond een Caefar die haar drukte, Daar Maro, daar Horatius, Vast voor Augustus zetel bukte, En node had Minerve een ftoel, Bij ' t eeuwig drukke koopgewoel 5 Hoe node is fmaak en kunst en vrijheid Vereent, maar in ons Vaderland, Klimt dit en 't ander blijft in (land, En alles aamt hier deugd en blijheid* Een Echte Zoon van 't Vaderland Zal met.zijn lot te vreeden wezen, 't Word wijs beftuurd van hoger hand, En heeft geen wending ooit te vrezen, En hebben wij niet grote borg, In onzer Staten trouwe zorg. Veragt dan vrij 6 echte Zonen, Het laag gefpuis het welk hun gift, Verfpreid in naamloos lasterfchrift, Het is onteevcn wie zij hoonen. Een  'Z E S D E Z A N G. ' 149 Een eerlijk man, hoe laag van flaat, Behoeft zich nooit zijn's naams te fchrqmen, S Steeds durft hij met een heusch gelaat, > Voor 't oog van 's Waerelds Grooten komen, Nooit klopt zijn hart, wie hem veracht, Word van, hem als een dwaas geacht, En die verachters zijn zulks waardig: Maar billijk bloost dat vuil gebroed, 't Welk flil zijn lasterzugt voldoet, \ En deugt zelfs honen durft vuilaardig. Ah hij die. in de Renbaan liep , En tot den eindpaal is gekomen, Het volk befchouwt dat tot hem riep, Iets tusfchen 't hopen en het fchromen, Gevoelt, daar hij zijn oogen flaat, Op 't Volk en op den breden raad , En haakt met uitgefirekt verlangen, Naar 't oordeel dat de Grijsheid velt, Zo, zo is ook mijn hart geflelt, Benieuwt wat prijs ik zal ontfangen. K 3 Maar  i5o De LOF dir BATAVIEREN, Maar dat de Hoop mijn Hart oncfonkt, Verwondre u niet ó Batavieren, Geen Dichter, die zij niet belonkt, Elk hoopt zich eens met mirth te fleren. En alles wat ik heb beftaan, Is voor mijn Vaderland gedaan, Voor 't Vaderland en laatre Neven: \ Is nuttig dat men in zijn dicht, Een zuil voor tijdgenooten ftïgt, '£ Kan moed aan later Helden geven. Gelooft mij vrij op \ woord van eer', Dat ik en Goed en Bloed en leven, Bij 't kleur'en van de legerlpeer, Voor 't lieve Vaderland zou geven: 't ïs waar mij roept mijn flaat wel niet, Daar 't naenfchenbloed bij ftroomen vliet, Maar legt op mij gewijde plichten; Almachtig Vader hoedt mij, dat Ik 't rein gewisfe nooit beklad' Laat eigenbaat voor trouw vrij zwigtea. Daa  ZESDE Z A N G. 151 Dan prijkt mijn hoofd met Laüwerbla&ri, Oneindig meer dan fchatten waardig! Dan zal ik blij ten grave gaan, Dan ben ik daaglijks reizensvaardig. Ja, fchoon ook om des Aardrijks as, Mijn Eeuw mij zelfs ongunftig was; Geen nood de Naneef zou mij prijzen: Licht leide bij mijn needrig graf, Een vriend noch wel den Lijksplicht af, En zou mijne Asfchen eer bewijzen. o Mocht ik iets ten nut beftaan, En van mijn Hart de blijken geven, Eer ik naar beter oord zal gaan, Om daar in God en mij te leven! Mocht ik door trouw en deugd alleen, Door 't woên der laatre tijden heen, Mijn naam voor ondergang behoeden! Zo ware ik met mij • zelv' te vreên, Zo tartte ik alle tegenheón, Die hier op 't menschlijk leven wceden. K 4 Maar  15* De LOF der BATAVIEREN, Maar zacht! ik voel, terwijl ik fchrijf, ïcn Hcmclfchc infpraak in het harte: 'k Voel, dat ik in 't geheugen blijv', Na dat der Vrienden trouw met fmartc.. Een' Handpalm aarde heeft befteld. Ik zal, fchooti door den dood geveld, |n 't hart van Batoos Zoonen leven. Gaat, Zangen, die ik hun durf bién, Gij, die na mij het licht zak zien, Zult lezers vinden bij de Nevea, I Welaan dan, woed vrij boze nijdt ' Gij kunt het fpil van 't lot niet wenden, Een zelfde God heerscht t'allen tijd, Wat komt, behaagt hem om te zendén. *k Heb, tot mijn heil, voorheen geleerd, Te vreên te zijn, hoe 't lot ook keert. Die recht zijn voorbefchikking huldigt, Die kruipt noch bromt; kent geen verdriet, Maar, voor al 't goed dat hem gefchied, Acht hij zich dank aan God verfchuldigd. Zo  ZESDE ZANG. 153 Zo echter niet 5 dat om die réén, Dij zijnen dank zijn Vrienden weigert, En dat zijn moed als trotfche zeên, Als opgeruide baren ftcigert. Die zich in voorfpoed dus verheft, Is, ais des onfpoeds donder treft, Veel kruipender dan lage flaven: Heel anders hij, die God betrouwt, En op geen' mensch zijn fterkte bouwt, pie niemand vleit om aardfche gaven. Weg met de Goudeeuw van August! Zij zwichte vrij voor onze tijden 1 Wie onze vrijheid llout ontrust, Ziet ons als leeuwenwelpen ftrijden. Deze Eeuw des Vijfden Willems, zal Den lof des Nancefs overal,' Weêrgalmen doen, wanneer de vrede, Weêr Janus Tempeldeuren fluit', En, bij het ftreelendst maatgeluid, Weêr de overvloed te voorfchjjn trede. K 5 Wat  j5l De lof der BATAVIEREN, Wat zal dan nutte Koopvaardij, Weêr fchatten zaamien en weêr zwoegen! Wat zal dan de Akkerman weêr blij Zijn' grond met eigene Osfen ploegen! Hoe zal dan IJ en Rotte llroom, Weêr zonder naar gepeins of fchroom, Aan 's Winds gena de Kielen wagen, En tierende met blij gcfchal, Den fchat zien in der Steeden'wal, In hunne voorraadfchuuren dragen. Ik wijde, o dierbaar Vaderland: Ik wijde u deze Lofgezangen, Op hope dat aan Itrand' bij lïrand, Verheevner Dichters mij vervangen. U komen deze Zangen toe, Gun dan, dat ik mijn' plicht voldoe, En voeg bij al u fchone Zeden, De heuschheid, dappre Landzaad, vrij, Op dat u niet wanfmaaklijk zij, Mijn toon, mijne ongedwongen reden» Ont-  ZESDE ZANG. 155 Ontfang dit lied, dat tot uw' lof, o Eedle Belgen, is gefchreven! Wil fteeds door uwe deugden ftof, Tot Dichterlijke Zangen geven! Zo ziet gij, immermeer verrukt, Het Oost en West voor u gebukt, En gantsch Europa zal u eeren: Gij zult der Volkren oogelijn, En aller künften Kweekfchool zijn; En groter! — hun, hun plichten leeren. Maar hoe', zoude ik aan Duitschland niet, Mijn rond en vrij gezang bevelen? Ontfang, ontfang ook gij mijn lied, Die in mijn teêrheid diep meugt dcelen, o Dapper Heldenvolk! ontfang, Ontfang mijn' Lof en Vrijheids-Zang: Laat hij u om zijn' Stof behagen! Zo moet uw Vorftelijke Rhiju, Steeds vrij van boei en kluisters zijn, En blij den krans van Bacchus dragen! Nog  £56 De LOF der BATAVIEREN, Nog lang moet ik in 't Herfstfaizoen, Met de eedle Zonen der Germanen, Den blijden Bacchus hulde doen, En, bij het openen der kranen, Steeds zingen, Evoé! de Wijn, Gebied den Stervling blij te zijn. Gulharte Broeders, laat ons drinken, Op 't welzijn van 't Bataaffche Strand! En van het Duitfche Moederland! Laat ons den groenen roemer klinken J Of wilt gij 't nog naar de Oude wijs, Wel laat den Berkemeijer komen. 't Zijn gulle Zeden die ik prijs, Meer dan den overvloed van Romen. 't Zal 't welzijn der Thusnilden zijn, Der vrije Maagden aan den Rhijn, Die 't Duitfche bloed nog fpeek in de aad'ren. Wier flonkrend oog nog te aller uur, Zijn voedzel geeft aan 't Heldenvuur — Zo, Broeiicrs, dat's de toon der Vaadren. Ge-  ZESDE ZANG. [157 Geloof het, zulk een vrije maagdr kan eenig Duitschlands Zonen drelen , Wier bart gevoel van vrijheid draagt, Den Dwingland vloekt en zyn bevelen. Haar bart is teér, maar hel haar blik, En nooit beroerd door ijdlen fchrik: Zij gespen 't Harnas aan de leden Van die hun 't liefde zijn, haar mond Ontduit een' Heilwensch, gul en rond, Daar zij hem naar den ftrijd zien treden; Vaar wel, mijn Vriend, ja gij waart mijn: Nu roepen u verheevner plichten. Gij moet, wilt gij noch mijne zijn, Die als een man van Eer verrichten. Gij zult, als gij met luister keert, U van mij zien bemind, geëerd, 'k Zou, waart gij blode, u wis verachten: Maar, als gij fneuvelt zal mijn trouw, Hoe 't Hart ook zij beklemd van rouw, Aan u zijn' jongden plicht betrachten. Nc  15-8 De LOF der BATAVIEREN, Nog lang, nog larg o Vriendenftoet, Wil ik aan u mijn Zangen wijden: Nog lang moet mij uw gul gemoed , Aan Op- of Neder • Rhijn verblijden. Wij zijn toch allen van een teelt; En 't bloed, dat in onze aadïen fpeelt, Is een: ai laat dan mijne Zangen , Waar in uw glans ook is verfpreid, Ook weêr, door uw gulhartigheid, liet wenschlijk Burgerrecht erlangen! Gij, die in beter oord den Staat, üws Nakroosts overweegt, o Vaadren, Daar u zijn heil ter harte gaat! Mijn Zangfter durft tot u ook naadrea» Ontfang, ontfang, o Heldenrij, Het Lied dat ik uw deugden wij! o Laat het in Walhalla klinken! Ja, weet gij iets van ons in 't ftof, 't Is wis, dat dan mijn Zang u trof, Want nooit zal uwe kunstmin zinken. Wij  ZESDE ZANG. 15) Wij Hellen 't, ja, dat Heldental Slaat ook der Menfchen daden gade. . De Grote Schepper van 't Heelal, De volle Bronaar van genade, Vergunde aan deezen drom misfehien, Het Noodlot van hun kroost te zien: Ja Vaders, ja, gij ziet uw telgen, CDeez' (telling is mij toe tc (taan) Getroffen door de grote daan, Van echte, dappre, ware Belgen. Dus bied' ik mijne Zangen vrij Aan hen of aan hun dierbare Asfchen. Dat hunne Deugd fteeds Heilig zij Aan 't-Kroost, uit hunnen Stam gewasfen. Dit blijft mijn dierfte wensch en zucht, Dat Vrijheid, vrijheid fteeds de vrucht, Van Burgertrouw en Deugd moog blijven! Dit wenschc mijn Hart, op dat we, vrij, Gelijk wij zijn, ons eens weêr blij, Bekranffen met de Vreê • Olijven 1 ó Vorst,  itfö Db LOF bèr BATAVIEREN, ö Vorst, o Spruit van Heldenbloed, Zoon van Tui'sko, voortgefproten Uit Naslbuws Stamhuis, Stam! wiens moed, Doorluchtig blonk in alle loten! Die, door onheugbre Tijden heen, In Duitschland werd als aangebeên^ Wien 't Graaflijk Goud reeds Eeuwen fierde. Die reeds voor Eeuwen aan zijn Kroon, De Vorsten Paarlen tot zijn loon, Mocht hechten, daar 't fteeds Zegevierde. Doorluchte Zoon Tuïskoös aan De Bloem der Kronen naauw verbonden, Zie in mijn Lied de merken ftaan, Met welk een Hare het wordt gezonden; 't Is geen verachte waan, die mij, U aan doet bién mijn Poëzij. Neen 't is gevoel van Deugd, en Plichten. 'k Weet wie hij was, die door zijn trouw, In Utrecht 't groote Staatsgebouw, De grootfte Vrijheid - zuil mocht ftichten. Maar  ZESDE ZANG. 161 Maar wie kan ieder groote daad, Van uwe, van 's Lands Vaadren melden? Al 't bloed geflord voor Neérlands Staat, Èn 't Sterflot veeier aehtbre belden — ? Verrader, die 's Lands Vader wond 't De laatfte zucht uit Willems mond Stijgt tot Gods Throon, de Heemlen hooren! Waar Willem dervend de Almacht fmeekt, Daar is 't, dat door de Wolken breekt, Zijn bcê, herhaald bij de Englen Chcoren. Smeekt Jcfua voor Israël, Dat de aarde nalaat zich te wenden \ En hoort hem God^ geeft aijn bevel De Zegepraal aan Isrels benden? Niet min flaat Hij uw bede gaa, Wanneer gij fmeekt om zijn genaö, o Stervend Vórst, voor Ncêrlands Scaaten." Gij mocht een ziel, die met dien zucht/ Haar' engen Kerker blij ontvlucht, Gerust uw' Heiland overlaten. L 4 Mon'=  i6n De LOF der BATAVIEREN, o Monitors! vuil en vuig gebroed, Die Helfehe Iasters uit durft braken, Eu dampen uit Gehennaas gloed! Schoon wij uw booze daden wraken, Omkleed met fnoo fchijnheiligheid! Vermeetlen die ons Volk misleidt, En veilt voor Vrijheid flaaffche banden: Door wicn, indien zulks kon gefchiên,! Men 't recht des Volks vergaan zou zien, Dat ge in zijn Hoofd reeds aan durft randen! Wijk, fnode hoop! — maar Gij, o Vorst, Voor wien de Vrijheidszonen blaken ! Gij, die 't gezag met luister torscht, En 't Volk gelukkig tracht te maken! 'k Wijde u mijn' Vadcrlandfchen Zang. Geen doemenswaardig zelfbelang Kent hij, die zich voelt vrij geboren. Ik heb één hoofd, één rechter hand — Maar beide zijn voor 't Vaderland: Niets zal die eedle geestdrift fmoren. Een  ZESDE ZANG. 163 Een dwaas dient flaafsch de omftandighecn; Een Bloodaart fchike zich na de tijden: Een Wijze kan 't geval vertreén; Een Held ligt hoon om waarheid lijden. Men kent de trouw in tegenfpoed. Wel hem die ilcchts zijn'plicht voldoet! 't Verwondre u niet, wat wij verrichten, o Vorst! wij hangen van geen' tijd, Of nootlot af, van gunst noch nijd: Genoeg, wij volgen onze plichten» Hij is, hij is geen echte Zoon, Die weigert om u eer te geven, En tast uw Stamhuis naar de KrcoAj Hij word door Helfche drift gedreven: Hij mag in 's Lands Hiflorieblaan , Niet dan met fchaamte, dc cogcn fam; En, zuigt hij gift uit eedie Bloemen, De fiere waarheid, die nooit zwijgt, Door wie de lastraar loon verkrijgt. Zal hem en zijne daden doemen. L 2 Maar  i64 De LOF dér BATAVIEREN, Maar ik, gevoelig aangedaan Door deugden, die uw Stamhuis deren, Ik durf mij veilig onderdaan U aan te bién mijn Dichtlaurieren. Zo ken mij 't gantfche Vaderland, En weet, zoo lang mijn Rechterhand Den veder zwaai, hoe ik zal fchrijveu: Maar, word het oirbaar dat mijn bloed Het g<;en ik fchrijf bezceglen moet, Wel aan dan-, 'k zal niet achter blijven* o Zangeres! nu zien wij Strand, En zeilen haast de Haven binnen;- Daar vinden we, in gezecgend Land, Een kalmte voor vermoeide zinnen. Zoo reden mijnen koers gericht, En Waarheid mij heeft voor gelicht, Om door deez' Oceaan te dreven, Daii zal, dan zal gewis de vracht, In Neêrlands Kunsttrezoor gebracht, Noch minnaars vinden bij de Necven. Hoe  ZESDE ZANG. x65 Iloe 't zij, ik zie mijn' wcnsch voldaan, En voel mijn Borst van ijver gloeien. Een blijde erkentenis zet.mij aan, Om daar 'k mijn zang naar 't eind zie fpoeieii, Hem dank te bieden, die mijn' Toon Geleid heeft, van wiens hogen Throon, Een Rijkdom vloeit, een fchat van gaven. Het algenoegzaam Wezen, dat In zich wat is of was bevat, Dat viije Menfchen fchiep, geen Slaven. Hoor van een levend ftofje in *t (lof, Een reedlijk Wormtje, een Menschlijk wezen, Zoo kort van duur, een' zwakken lof, Dien 't u, ó Vader, nooit volprezen, (Hoe bevend' ook ons hart die loost) Behaagt te ontfangen van uw Kroost! Uw Kroost, dat eens hier na verengeld, Gekocht voor 't bloed van uwen Zoon, Zijn Lied zal zingen voer uw Throon, Met dat van 's Hemels rei gemengeld. L 3 Hij  166 De LOF der BATAVIEREN, Hij klink dan uit mijn holle borst, Mijn Dankbre toon! hij Aroom daar henen! Gij zelfs, geduchte Hemelvorst! Moet mij tot danken kracht verleenen. Ik breng uw Goedheid in dit uur Een Offer, maar uw' Hemelvuur, Moet dat op 't Hartaltaar ontfonken! Wie is de Mcnsch door zich? hoe vrij, Hij is der driften Haaf, zo hij Met kracht der deugd niet wordt hefchonken. Zoo vcrr' 't het ftcffiijk wezen duit, Gevoel ik, God, mijn onvermogen, Terwijl uw'grootheid mij vervult; En 'k wend half neèrgeflagene Oogen, Ten Hemel; niet door vrees, ö neen: Gevoel van Eerbied is 't alleen: *k Gevoel u fcbikking, *k voel uw orden; Dit maakt mijn' Toon zoo vrij, zo Hout, Door u, op wien ik heb gebouwd, Kan flcchts mijn Lied verzegeld worden. 'k Dank  ZESDE ZANG. 167 'k Dank u, dat mijne Ziel zoo vrij Zich in haar tonen uit durft drukken, En nog voor 's Aardrijks dwinglandij, Voor 't goud niet is gewoon te bukken: Dat de eedle Vrijheid haar behaagt; Dat zij 't getuigen met zich draagt, 't Getuigen van £en rein gewisfe, Dat zij geen (tof tot blozen vind, En verre dat zij laster mint, Hem doemt tot 's Afgronds Duisternisfe. Heb dank, dat Gij 't ontfonkte vuur In weezen hielt door Almachts aasfem; Mij krachten gaaft van uur tot uur, Mijn ftoffe, als door een liefde waasfem, Deed vruchtbaar teelen toon op toon; Mijn Lied, aan 't zwellen ongewoon, Behoedde om al te laag te dalen! Heb driewerf, heb oneindig dank! Verhoed gij, dat nooit vuile klank, Vermag mijn Zangdrift te bepalen. L 4-  168 De LOF der BATAVIEREN, Bezegel, wat mijn ftout gezang Aan Batoos Nakroost dorst voorfpellen, Waak, waak voor Neérlands Staatsbelang, En help den wanklcn flaat herflellen: Gij kent — gij kent — ons Volk, ó God] Gij weet het, hoe het fteeds zijn lot, Beveelt aan uw geduchte handen? 't Is waar, 't week vaak van uw bevel: Maar 't koomt als eertijds Israël, §taag weêr voor u 't Zoen ■ Offer branden. Aartsgoedheid! ja, mijn dankbaar Lied Zal met uw hulp mijn' Leeftijd duren. Als 't graf het zwijgen mij gebied, En influit in zijn donkre muuren, Rust toch mijn ftof flechts tot dien dach, Dat blinkend het verrijzen mach, Maar met onafgebroke klanken, Zal mijn onfloffelijke Geest, Die tijd, noch dood, noch afgrond vreest, Mijn God, den God van Neerland danken. Vaar-  ZESDE ZANG. 10*3 Vaarwel dan, dierbaar Vaderland ! Gods Liefdezorg moet voor hun waken, pie zich in eiken levensftand, Ooit tot uw welzijn nuttig maken! Maar wie uw Heilftaat ondermijnt, Wien gij te groot, te machtig fchijnt, Sla Ebals donder vrij te fehanden. Vaarwel! — vaarwel! — blijf rijk, blijf vrij, Zo lang als de aarde de aarde zij, Tot zij door 't Oordccivuur zal branden! L y Hoort  Hoort vrij, Batavieren, wat de Oudheid van u zeide. Omnium harum gentium virtute praecipui Batavi, non multum ex ripa, fed infulam Rheni aranis colunt, Cattorum quondam populus, et feditione domeftica in eas redes transgresrus, in quibus pars Romani imperii fierent. Manet honos & antiquae focietatis infigne, nam nee tributis contemnuntur, nee publicanus attent, exempti oneribus & collationibus, & tantum in uOim praeliorum repofiti, velut Tela atque arma, bellis refervantur. Doch weet ook wat men van de Chaucen zeide, en ö dat het in Eeuwigheid een Loffpraak voor ons mogt blijven l Populus inter Germanos nobiliffimus , quique magnitudinem fuam malit Juffitid tueri, fine cupiditate fine impotenna, qmeti fecretique, nulla provocant bella, nullis raptibusaut latroceniis populantur. Idque praecipuum virtutis ac virium argumentum eft, quod, ut luperiores agant, non per mjurias asrequuntur. Prompta tarnen omnibus arma, ac fi res pofcat, exercitus: plurimum Virörum equorumqu'e: et quiefcentibus eadem fania. T A C X T U S.  O 2> AAN DE V R U H E I D.  Philofophiae fervias oportet, ut tibi contingat vera fi. bertas. Non differtur in diem, qui fe illi fubjecit & tradidit. Statim circutnagitur. Hoe enim ipfum Philofcr phiae fervire, libertas eft. s e m c i.  O X. 33 ij wiea — bij wien **■ en ia Wat Achtbaar woud, Godin, Acht men uw luider heilig? Waar leert elk Terp aan 't nagedacht, Hoe Godlijk men uw gaven acht, Voor 't woen der Tijden veilig ? Waar fchone kan men zien Het vlien, Der Helfche dwinglandije —? Waar eedle Vrijheid blinkt uw gloor — ? Hier, hier bij Batoós Helden Choor, Uw Gloor dien ik mijn Zangen wije. Stroom  174- ODE aan de VRIJHEID. Stroom als de Rhijnftroom voort, Die de eedle Schaar bekoort Van Duitschlands vrije Neeven ; Zwel fumtijds uit uw bedding, zwel, Volg vrij o Toon! mijn Zielsgeftel, Toon door v/at geest gedreven, In ftreelend maatgeluit Zich uit, Een Zoon van vrije Vaadren. Geef, Vrijheid, aan mijn Tonen kragt, Voor 't Lied dat u word tocgebragt, 'k Kome u bekranst met Rozen naadren. 't.Zij dat met maatgeluit Uw' afkomst, Hemelfpruit, Wordt op een Toon gezongen, Als flechts een andre Flakkus teelt, Die Hemellingen lokt en ftreelt, Wen tot Gods throon.gedrongen, Van ijver vol, het hart Verwart Voor 't need'rig oor loost tonen: Maar vol gevoel voor hoger Choor, Dan ziet de Dichter u in gloor, o Vrijheid bij Gods reien woonen. God  ÓDE aan de VRIJHEID. xjs God fprcekt, de Hemel hoort, Hij ziet zijn dondrend woord, Bij al zijn Englen drommen; Uit vrije zugt en Godheids min, Gchoore, volbragt, gehoorzaamt, in Elk hart ten top geklommen, Elk roept ze is onbefmet Uw Wet, ' o God! ja Heilig-Heilig! Elk voelt zich vrij en onbepaald: Want, Vrijheid, waar de Wijsheid ftraalt, Zijt ge in gehoorzaamheid ook veilig. o Wonder, wonder God, Bij 't allervrijst genot, Van hunnen wil en reden, Buigt, door uw Goddelijk beitel, De Hemel voor uw hoog bevel; Met u verloofde zeden , Uw geest lokt hen tot vreugd Door deugd, 'r Is fchikking, wijsheid, orden, Uw Choor door Heilige Eer bezield, Legt voor uw voetfchabel geknield, Om immer meer volmaakt te worden. U.v  i?6 ODE aan de VRIJHEID. IJw Hemels fnarenfpel, o Wijze Raphaël, Geleide mijne toonen; Leer mij, o Geest, hoe voor deez' tijd> In de allereerften wreedften llrijd, Ncêrftortte, Magten, Throonen, Voor 's aardrijks Morgenftond Verwond Door 't Blixemvuur geteekent, Heeft Satan daar hij brult en vloekt, 't Geboorten uur der dwang geboekt. Met regc een Hellewigt gerekent. Gevloekt is Dwinglandij, Gezeegend Heerfchappij J Cehoorzaamheid veradelt, Zij fteunt de Vrijheid, cn de kracht Der Ziel wordt, door haar Oppermagt* Zelfs voor Gods oog ontzwadelt, De donder rolt, daar wort Geftort Uit de Amathiste-zalen, De Haaf der trotsheid Lucifer,' Hij valt als een bezwalkte Ster,Om in den Afgront neer te dalen. In  ode aan de Vrijheid. In de eeuwge duisternis, Waar niets, niets lichtend is, Dan 't heilloos zelfs verwijten; Waar donder, alzem, flank, en pijn j De Beulen van de zinnen zijn, En fteeds weef wonden bijten. Hij vloekt, en vreest Gods macht9 En tracht Vergeefsch den dwang te flaveni Zo vaak hij ih den zwarten poel Zich krimpt, ontdekt hij 't nieuw gevoel^ Van pijn, en vrees, dat merk der flavên; o Vrijheid, welk een vaÜ Wat hoofddeel van 't HeeliUj In de afgrond neergedonderd 1 Wat buiten de onbeperkte macht; Herftelt uw luifter door een kracht j Die de eeuwen houdt verwonderd! Hoe doch op 't grondloos niet Gelchiet, Het fcheppend wareid gronden! Ontzachlijk ruim, waar zwerf ik heen, Waar word iti 't rijk der Eeuwigheén, Een moeder voor den tijd gevonden!  ir8 ODE aan d e VRIJHEID. God wil, genoeg, 't gefchiet, Beletzeis kent hij niet, Ik zie 't Heelal gefchapcn; Ik zie het wonder evenwicht, 'k Zie wislend duisternis, cn licht, 't Ontwaakt wat placht te flapen. Het eeuwig Rijk der deugd Verheugd, Doet duizend hallels hooren: Van 's Vrijheids rijk een deel, Een flipje van 't geheel, Onze aarde word geboren. Vrij, vrij is 't minfle flof, 't Aemt alles 's hoogden lof, Niets kent het wederdreven; Vrij zijt ge, Aartsvader, vrij is God, Vrij blijft gij, fchoon 't een proefgebod, Hem u behaagt te geven: Waarom? — 't gaat vast, geen wet Belet, Of doort het vrij genieten, Hoe min behoeft gij, hoe veel goed Doet in den ruimden overvloed, God mildlijk op u nederviieten! Dan  Ö D E aan de VRIJ HEID. iry Dan Ach! — Helaas! — 't Heelal, Mensch, davert van uw' val, ja, 'k zie de Heemlen treuren, Nu ge onder pak van zeedlijk kwdad Gebukt, uw' Vrijheid varen laat, Öntfluit de hel haar deuren. Sta Wijsheid, Vrijheid bij, Dat zij Herfteld, gered door wondren, Niet voor de hel en afgrond zwicht, Neen dees tref eer een -blix:emfchicht, En voel op nieuw Gods vreeslijk dondren; Wat moet, wat kan gefchierii Om u het hooft te bien, ö Vorst der duisternisfe ? Moet, moet dees fchoone kreits vergaani Moet, moet een nieuw Heelal, ontflaan, Dien bloedvlak uit te wislchen? O Mensch, 0 Godlijk beeld, Wie heeld i Van uwen val de wonden? Wie heft de Vrijheid weer ten Troon? Wie zal met Gode, na dien hoon, Jn vast Tyras de Yriendfchap gronden. Ma 0é  i8o ODE aan de VRIJHEID. Pe loze Satan lacht, Uw val is, laas! volbracht, Uw' vrijheid is aan 't kwijnen; De trotfche hel heeft ketens reê, De mensch derft, laas! der zielen vreê, Kent wroeging, angst en pijnen. God roept den Hemelraad En flaat Meédogende oogen neder; Wie zegt hij, wie herflelt mijn' hoon? Wie brengt het menschdom tot mijn' throon, „ En, fpijt' de Hel, tot vrijheid weder?" God zelf, uit God geteeld, Des Vaders zichtbaar beeld, Het Lam Gods nooit geboren, Gods zelf, Gods kracht, Gods Zoon, Gods Held, Die Lucifer heeft neêrgeveld, Rijst op, doet dus'zich hooren; Laat mij het fchuldrant/.oen Voldoen, „ Dat twijffel vol na deezen, „ De fchepping vaag, of 't fcheppen', of „ Verlosfen van uw wraak, de {tof „ Moet vaa het hoogst verwondren weezen." Nu  ODE aan de VRIJHEID. 181 Nu klinken hallels, — ja, De poel der ongena, Hoort die gewijde Toonen; De Satan krimpt om dat befluit, Hij voelt zijn' val, en feestgeluid, Doet daavren 's Hemels throonen, De vrijheid daar zij looft, Het hoofd, Op nieuw gebeurd naar boven, Roept uit, „ ik zal, ik zal beftaan , „ En met gehoorzaamheid voortaan, „ Ten rije treên, om God te loven. Als Gods beloftenis, Aan ons gefchonken is, Kwaamt ge ook ó Vrijheid weder. Gehoorzaamheid, en Vrijheid Seth, Verbond u aan des hoogften Wet, En God zag op u neder. 't Verbasterd Kroost cfcez' aard Onwaard, Om 't flaaffche Juk der zonden, Kwam ia den ouden Zondvloet omt Doch toen bleef Vrijheids eigendom, In de Ark van Noach , ongefchonden. M,3 De  18* ODE aan de VRIJHEID. De Vrijheid bleef beftaan, En deed de zielen aan, Der Godgewijde Vaadren; Geloof is vrijheid, door haar kracht, Is Abrams Offer zelf volbracht. Wie waar gevoel in de aadren Bezit, vlecht' Lauerbla&n, Voor daan, Uit vrije kenz' bedreven, Hier in rust deugd, dit is haar lof, Dat zij een waarheid, die haar trof. Kan, maar niet wil weerfïrcvem De vroeger tijd alom , Wijdde u een Heiligdom ; Gij vondt in duistere Eeuwen, O Vrijheid minnaars, van uw glans, En bleekt op 't klaarst aan 's Hemelstrans, Gods Erfvplk de Hebreeuwen, Dfi Wet van plegtigheén, Of zcén, Aan Abrams Kroost gegeven, Liet wie 't geloof dier Vaders had, Volkomen vrij: maar boeide wat Zich fteide-tot het hels weerftreven. De  ODE aan de VRIJHEID. 183 De Deugd maakte immer vrij, Voor niets, voor niets buigt hij, Hij kan als Vorst regeren. t Hij, die het dartel Zingedel, o Reden, onder uw bevel, Kan plichten oeftren leren, Hij ziet gehoorzaamheid Bereid, Vrijwillig nederbukken, Hij ziet den helfehen dwang verneert, Gehoorzaamheid, gij triumphecrt, In Satan zelfs zijn prooi te ontrukken. De deugd, de deugd alleen, Maakte onzer Vaadren zeên, Voor 't Nakroost, zo behoorlijk , Daar Cham om 's Vaders naaktheid lacht, Heeft Sems en Japhets deugd betracht, Wat Kinderliefde keurt behoorlijk. Die 's Vaders vloek ontfing, Ontging, Geen flaaffche dwinglandijen, Geen lid van Cham zijn nagedacht, Heeft recht den glans der deugd betracht, Of trachteda om zich te bcvrijen. M 4 Heel  €$4 ODE AAN DE VIII) HEID. Heel 't flaaffche Oosten buigt, *t Welk Chams verneedring tuigt, Ook buigen zijn tijrannen; Van elk gevreest, vreest wien hij ziet , Hij kent den glans der Vrijheid niet, Is van zijn throon verbannen. Van God beminden, wij Zijn vrij, Dank zij der Vaadren daden, Sprak niet Civilis, Eeuwen tuigt, Schoon *c Azië of Afryke buigt, Qns Belgen mpet geen dwang beladen. Hier eedle Vrijheid hier, In 't vrijde Staatsbeftier, Woont gij fints oude dagen, Qij., gij de tent van Scm ontvloón, Zaagt Japhets Huis en Altaar-goón, Op 's hoogden welbehaagen, Vernield, naar 't heilig hout, fiehout, Nog luister bij de Neven; Walhalla werd een Paradijs, Gods woord een gulden Zielenfpijs, En gij in wa^eid hoog verheven, o Pa-  ODE aan d£ VRIJHEID. i?j o Paradijs gcbjoemt, o Vrijheid hoog geroemt, 0 Schat van eedle Zielen, o Voedderling der reine deugd, Gij maakt hun vreugd tot hemelvreugd, Die meest gehoorzaam knielen, Voor hem, voor wien gedwee, De Zee Zich flik, voor wien de Winden, 1 Scharp luistrend zwijgen, voor een' God, Die op den toon van zijn gehod, Orkanen kan doen woên, of binden. In 't ongenaakbaar licht, Waar hij zijn' Zetel dicht,1 Voor wien zich Serafs dekken , Daar woont gij zichtbaar, hier verleent, Gij dralen met dat licht vereent, Dat God zich aandoet trekken: Dus kan u 't Schepzel zien, Voor wien, De ongefchapen luister Is blindend, doch voor zijn gezicht, Zijt gij, als God, bekleed met licht, Dat bij uw eigen glans is duister. M j o Adel  ÏS6 ODE aan de VRIJ HE fa o Adel van 't gemoed, o Eenig waarlijk goed, o Lust van hoger kringen, Gij woont op onze aarde, daar De God door deugd gewijde fchaar Is 't naast aan Hemelingen; Bij 't uitverkoren Kroost, Wiens troost, De hoop is van 't vereenen; Bij wien om hun gelijke zeên, God duit verfchil van plechtighcèn, Daar hun zijn gunst is toegefcheenen. Wij, wij van alle tijd Der Vrijheid toegewijd, Zijn vrijer dan voorhenen , Waarom, 't volvoerde Vreéverbond, Bracht Kindsrecht op het Wareldrond, Als 't Knechtfchap is verdwenen. Gods uitverkooren Zoon, Ten throon, Aan 's Vaders zij gezeten, Die zelf heeft niet onwaard geacht, Elk Lid van Adams nagedacht, Zijn' Broeder door 't Geloof te heten. 1 De  ODE aan de VRIJHEID.' fg£ Het Christendom bevrijd, Door hoop en min verblijd, En door geloof verkoren , Is vrijer dan ooit Volk voorheen, En heeft door Godgewijde Zeên, Den Heldienst afgezworen. 't Is waar deez' levenstijd, Geeft (trijd : Maar ftrijden is geen bukken, Gods engel (tiert ons vlammend zwaard, Tot met een Heiige legcrvaart, Wij voor Gods hogen Zetel rukken. Mijn Broeders, ja, wel haast-, Ziet gij Natuur verbaast, Als Bethlems wicht als Koning, Al de Aarde recht: de man van fraert — Een Vorst van eer — Gij, Broeders, werdt, Trawanten zijner woning. Een daavrend Feestgejuig Getuig, Na 't einden aller ecuwen, Van de oorzaak van de Schepping vrij: Doch. nooit moet valfche toon 'er bij, Den naam van Satan fchreeuwen. Nee»  igg ODE aan de VRIJHEID. Neen, eeuwig noodlot ftel De langgedoemde Hel, Vrij duizend Mijriaden Van (landen, van 't verwijderst licht, Dat in 't gezaligd aangezicht, In 't rijk blinkt van genaden. Ja, 't noodlot dat ontfing Een ring, Om Zegels meê te drukken, Wat het verzegelt, dat blijft vast, Gods Almacht heeft het dus belast, Wat minder macht zal 't hem ontrukken? Het zal verzeegfen ja , 6 Vrije eedle Broeders, dra, Den dwang in keetnen fluiten, Dan werpt het zelfs dien Zegelring , Die 't van Gods Almacht eens ontfing, Van 't Rijk der dingen buiten, Voor eeuwig roest zij daar, Alwaar, Geen Seraf haar kan vinden: Maar Vrijheid, eedle Vrijheid, gij, Zult met gewijde Poëzij, Daat eeuwig harten binden. Daar  ODE aan de VRIJHEID. Daar zal geen dwang meer zijn, Geen nevel noch geen fchijn, En voor vcrengelde oogen, Zuk gij daar luistrijk praaien, gij» o Vrijheid, en de heerfchappij, * Van 't eeuwig alvermogen, Zal bloeijen. Eeuwigheid, — Waar leid, Uw' diepte mijne fchreeden! — Ëen één, — een punteloze lijn, —• God zal 'er al in alles zijn. — Zwijg Zaugfter! — zwicht o flaauwe re3en, Li-  Lieertas omni pretio, pretiosiör. ó Bona iibertas, pretio pretiofior omni! o Summum primumque decus, qua prorfus adempta Kil gratum, ni! dulce viris, & vivere mors cft! AR pauper nocte atque die fecurus ubique, Ét quo ferc animus, graditur: Sive ire per urbem Et varios luftrare locos , & cernere ludos , Aut monumenta cupit: fivc extra moenia mavult Per cukos hortos, per fiorida prata vagarij Aut defiderio ruris torquetur amoeni, Nil prohibet, folus vadit, non indiget ullo Servorum ftrepitu , & cornitantüm nube clientum: Et, quoties ftimulis agitur famis & fitis, ore Haud dubio tutusque dapes ac pocula fumit: Viiibiis exiguisque cibis vcfcuntur in aids Liberae aves melius filvis: & dulcius cfcara Quacfitam ;n campis, muitoque labore paratam Accipiunt, quam fi cavea teneantur eburnea, -Au: in gcmmato, atque aurato carcere claufae Pinguefcant cpulis regalibus, uberibusque. P A L I H g E x I Q 4.  D E VOORTREFFELIJKHEID, VAN DEN JD X JtZ W £ T AAN 'T VADERLAND^ EEN LEERGEDICHT,  Dulcé & decorum ert pro patria mofu Mors «Sc fugacem perfequitur virum: Nee parcit imbellis juventae, Poplicibus timidoq;ie tergo. H o R A I II) j, -  CjTelukkig Sterveling die de oorzaak aller dingen \ En hün beftemming kent beneên dees wisfelkringen ; Die 't albeftier vereert en God uit liefde vreest, Zijn Heilig aanzijn voelt door de infpraak van zijn Geest s Voor ü beproeft riij niet, in aaklige oogenblikken, De Waereldftelzels door zijn donders te verfchrikken, Neen, Eedlen, gij gelooft, gij kent uw hogen ftand, En zijt alleen bekwaam tot dienst van 't Vaderland J Die niet verzekert is van leven ha dit leven, Is 't dwaas de zekerheid voor mooglijkheid te geven.' o Eedle Helden, die mijn Nimf verwinnaars groet, Gij die getuigen zijt van Neêrlands deugd en moed j> o Boezems vrij van waan, o harten vol vertrouwen, Wie deed u dè oorlogs —, wie de zegevaan ontvouwen? N Spreek  i94 De VOORTREFFELIJKHEID van den Spreek dappre Zoutman, was 't een blind of los geval. Of wel die God die fteeds de deugd bcfchermcn zal, Die 't krakend Lauwerloof tot eereprijs doet wasfen Voor u, die in den ftrijd, met helmen en rondasfen Gedekt, aan 't doodlijk loot de fiere boezems waagt, U wien geen dondertoon in rook en damp verzaagt, Nog dichte hekel van gevelde Legerfpeeren, Of Oorlogsblixcms, die in puin en asch verkeeren De heerlijkheid der fteên, dan als uw wakkre hand Voor de Eer, den Godsdienst van 't gezegend Vaderland, Of de oude Vrijheid ftrijd, en 't Vaderland den zegen Beftelt door 't zwaaijen van den zwaren Oorlogsdcgen: ïvlaar hoe wat vraag ik meer, ge erkent het en uw hoofd Is de allerccrfte prijs van 't Vaderland beloofd, Tuigt dit, die bij hem waart: zaagt gij den held verwijlen, Of zaagt gij hem den dood in 't grimmig aanzicht ijlen, Was zijn bedaardheid en Bataaffche mannenmoed Niet tot een voorbeeld aan den ganfehen Heldenftoet? Viert Zangeres deez' dag, ons voegt, ons voegt het zingen, De Watervoogd geeft ftof met al zijn Vlotelingen, Juich dierbaar Vaderland, en fta mijn juichen toe, Gun dar ik ook mijn Plicht als mij betaamt voldoe, 'k Be  DIENST aan 't VADERLAND. 105 'k Beproef voor 'c Vaderland almeê mijn kunstvermogen, Maar gun mijn Zangeres bij zulk een loflijk pogen, Dat zij de Zegenpraal, verheffend, u het groot, Het fchoon, het edel fehetze in een heldhaften dood, 't Beftaan der eere toone in loffelijke daden! Maar wie ftrekt mij ten loots om 't ondiep te doorwaden ? Wie fchut de pijlen van den" laster, daar gewis Mijn teedre Zangeres voortaan het doel van is? Zijn 'c onze zecden nog de waarheid aan te kleven, En met het Vaderland te fterven of te leven ? o Al te ruime vraag — genoeg het Vaderland Heeft nog Befchermers, heeft nog Helden, ja rrien plarit Hier nog tropheën voor het doen van wakkre plichten. Dees dag ftrekke ook om u, mijn Zangfter, voor te lichten! Geduchte dag, wie kon, wie kon uw heil voerzien, Hoe weinig weet de Mensch in 't geen hij ziet gelchien j Wat de uitfiag wezen zal, hoe kan het lot zich keeren, Wie moest met Priams telg niet onheil profeteeren? Maar weinige, wier hart het Menschdom zo bemind, Dat het ligt ftof tot hoop in 's Broeders öogen vind, Maar gij verfchijnt, breekt aan, en wij, wij zegenvieren, En de oude roem herleeft der dappre Batavieren; N 2 Èn  i96 De VOORTREFFELIJKHEID van de* En Gij mijn Vaderland ziet, daar men winnaar keert, Den dappren Heldenftoet door Volk en Vorst geëerd. Zie Eedle jonglingfchap hoe wappren hunne pluimen, Zo blank als 't vogt dat ze om hun kielen zagen fchuimen. Wat is 't een Edel loon het ftempel van den moed, In rodd of blank metaal, gekogt voor Heldenbloed! En gij, ö braven, die uw' deugden ziet belonen, Ai, gun een óogenblik uw' aandacht aan mijn tonen, V fier de losfc pluim of günflerend metaal, Die eedle Teekens van nog ecdler Zeegenpraal, Het kan bij de infpraak van het deugdzaam hart niet halen j Welks wellust door geen pen eens Dichters is te malen, 'k Verheug mij in uw moed, maar mij ftreelt ook uw loon, 'k Vind dankbaarheid, daar zij door teekens fpreekt, ook fchoon 5 Maar kan men aardfehen lof, bezit van Koningrijken, Bij 't edelst loon der deugd, 0 helden, vergelijken, Bij 't hart met zich voldaan, als vrij van zelfsvcrwijt i 't Geweten, immer in ons eigen voordeel plijt, o Staat Gods heilftaat na, gij zijt de Haat van Helden,- Bij wien hun plichten meer dan alle fchatten gelden, Gelukkige, wat heil! gij ziet, gij zegenviert, Gij keert, in 'C hart voldaan, van allen gelaurierd. Gij  DIENST aan. 't VADERLAND. i9/ Gij veelt de wroeging nooie waar mede God, verbolgen De Bloodaarts die hun plicht verzuimen wil vervolgen, Elk ogenblik vernieuwt u, 't denkbeeld :.'k heb mijn plicht, Voor \ dierbaar Vaderland, als 't elk betaamt verricht, God zelf met uwe deugd, en met, 's volks ramp bewogen, Sloeg ©p uw daden in dat tiiddip gundige ogen; Hij - zelf bedierde uw' arm en heeft, op ons gebed, ' Plet vlammend' ilagzwaard der Rechtvaardigheid gewet, En wat voorfpeld die hulp aan ons zoo mild gefchonken, Hoe moet zij 't Heldenvuur bij Batoos Kroost ontfouken , Hoe. niet beveiligen in welgegronde Hoop, In 't eindloos delzel van den wondren samenloop Der dingen, ons doen zien: wjens arm ons recht zal fchaffen, En voor zijn euvelmoed het fnood Brittanje, (haffen, Ons erf befchuttcn, en door on?., niet door Bourbon, De hoogmoed tugtigen.van 't roekloos Albion, Door ons een vrije Zee aan gansch Europa geven, Indjen Wij flechts getrouw aan zijne wetten kleven. Gij die de voorzorg van de Godheid ftout ontkend, Sta (til vermeetle dwaas, waar toe ter vlucht gerend, Waar toe in heldren dag fpoorbijfter af te dwaalen, Of fchiet de Waarheidszpn voor u geen heldre dralen; N 3 Straalt,  198 De VOORTREFFELIJKHEID van den Straalt, draalt zijn voorzorg u niet zelve in 't aangezicht, Wiens ongenaakbre throon bemanteld i3 met licht, Wiens adem alles doet beftaan en dus volduurcn, D^e duizend Zonnen heeft, als zoo veel Outervuuren, * Ontdoken tot zijn eer, en u, o aardworm, fchiep, En tot fcefchouwen van dat wonder kunstduk riep; 1 Door boven 't reedloos Vee, uw oog om hoog te heffen, ^Geloof, eer nog uw hoofd zijn donderkloten treffen, Betragt dit tijdsgewrigt, hij, hij heeft ons gered. Leer hier de fterkte van een Christen daor 't Gebed. Gij Heerfcher, eindloos wijs! gij Vader, eindloos teder! Gij, gij daat nog uw oog op Batoös Zconen neder, Duld dan hoe onvolmaakt, dat met een blijden klank, Ik u voor Neerlands Volk, mijn Landgenoten, dank', Gij God! gij. Bondgod onzer Vaadren lang voor deczen! Verwaardig Ncêrlands volk om nog uw volk te wezen, Gij fchonkt de Zegenpraal; geen blind of los geval, Maar moed door u gekweekt deed hier het kleenst getal, Den krakenden laurier van fpitze deiltcn rukken, Zoo ziet men ons, den dap van onze Vaadren drukken, Zo onder 's Hoogden hulp ons nog in drijden groot, ?n.vtrza:?St! zctfs in \ aanzien van de dood. Gij  DIENST aan 'r VADERLAND. 199 Gij Helden die hij tot zijn ftrijd heeft uitverkoorcn, Dank hem die dankend word gevierd van d'Englen Choren, Dank hem. voor zijne hulp, voor uw behoudenis, Die Heer van Zegen, ftrijd, en dood, en leven is, Triumf ó Batavier, triumf wij Zegenvieren, Bekranfen wij ons hoofd met krakende lauwrieren, Ons moet geen loof ontftaan, wel aan dan zingen wij, Deez* dach gebied het: zijn wij vrolijk! zijn wij blij! Kom voegen wij 't muzijk daar wij elkaar onthalen, o Broeders bij den wijn die in cristalle fchalen, Blij flonkert aan den Disch, en zingen: niets op aard Is Batoos nakroost meer dan de eedle vrijheid waart. Dan ach in 't midden van die wel gepaste weelde, Die om de Zegenpraal ooit brave zielen ftreelde, Stoort ons een droeve maar, herhalend keer op keer, Helaas mijn Vaderland uw Bentin* is niet meer, Moest hij dan fneuvlen, hij, tot heil des volks geboren! Hij, onherftelbaar voor het Vaderland verloren! Hij, roem zijns Stamhuis, roem van 't Adelijk genacht, Dat zoo veel Helden voor den Staat heeft voortgebragt; Van welkers grootheid wij alomme teekens vinden, Ja teekens, die 't altijd aan 't Vaderland verbindei: N 4 H'  sco De VOORXRFFELIJKHEID van de» Hij moest dan fneuvlen hij, de pijl voor hem gefchikt, Zinkt uit de hand van 't fpook zoo dikwerf als het mikt, Maar 't treft in t eind gewis, ach moeten zij ook fneven," Wiens deugd hier eindeloos op aard verdient te leven, Ja 't is een ftalen wet, de Bloodaart en de Held, Zijn beiden aan het woén van 't monfler blootgefteld; Een zoon van Inachus of van zoo duistre Vaadren, Dat tot het oor des volks geen fchijn zijn'? naams kwam oadren, Staan voor zijn pijlen bloot, het fterflot is gemeen, Doch hoe, is bij den Held en Bloodaart gantsch niet één, De Bloodaart vreest en vlagt, gij ziet hem nederploffen, Als 't fchigtig Wilt ter vlugt door Atalant getroffen, 'tls als een werktuig zonder veerkragt of gewigt: De Held daar tegen ziet den dood in 't aangezigt, En *t ijslijk wangedrocht acht hem meer Glorij waardig, Het bied den ftrijd hem aan en velt hem edelaardig. Hij tart het, daagt het uit, en fchoon hij wort geveld, Hij blijft in 't uiterfte de fterke man, de Held, Zijn dood is zelfs een loon voor 't kloek en dapper leven, Als hij voor 't Vaderland of voor den roem mag fneven/ Sneeft hij op 't bed van eer of fterft hij afgeleeft, Hoe't zij hij blijft een Held, ftandvastig daar faijftceft. Zoo  DIENST aan 't VADERLAND. 5101 Zoo waart ge, oBentink! daar gij bitter laagt te kwijnen» Eer nog u 't Sterflot trof gemarteld door veel pijnen, Z90 waart gij vol gcdult, zoo waart gij nooit verfchrikt, Maar met een ftil gemoed, en in uw' flaat gefchikt; En gij verkreegt het loqn van 't dapper Heldenleven, Het Waarlijk zoet, en fchoon, voor 't Vaderland te fheve^: Want als de Heldenziel flapt op de Starrenbaan, Zij ziet nog vaak te rugg' op haar voorleedne daan; Hoe zeer haar dan mishaag'.en moord en menfchcn flachting, Met lust herdenkt zij toch aan hare plichtbetrachting. Sta, v/ie gij ook meugt zijn , mijn Geest een uitflap toe, Gun dat ik hier een V.'ugt naar 't rijk der Geesten doe, Aldaar een zoete toon weergalmt van Pauken, Trommen, 'k Zie bij Gods Englen Heïrcen reeks van Heldendrommen; 'k Zie Salems Rijksmonarch, en Terachs vromen Zjon, 'k Zie al de Zuilen hier van Isryls Glorijkroon; Een reeks van Zienders, en gewijde Pricstrenfchareq, Van Ovrigheeden iu Gods heiige Wet ervaren, 'k Zie nog een Eedlen rei, doch min verlichten ftoct, Handhavers van de Wet die de Almagt in 't gemoed, Van al 't gefchaapne prent, en die na 't licht der reden, Hun Land en Volk ten nut, hun plicht bij 'tmeuschdom deden. N 5 Den  soa De VOORTREFFELIJKHEID van beh Den wijsgeer Socrates, in 't naadrcnd Sterfuur groot, Den Held , dien Marathon, dien Salami's vergoodt, Den milden Cimon — maar wier noemt al de eedle namen, Dier eedle Vaadren die den Naneef nog befchamen; Hier zie ik allen, die, aan hunnen plicht getrouw, Tot zuilen drekten van een nuttig Staatsgebouw, Ik zie op dit Toneel de hoog verheven Schaarcn, De Paarlen uit de kroon der Kerk, de Martelaaren, Met duizend Vorden door het Heilgeloof verlicht. Hij die 't Gemeenebest heeft met Gods hulp gedicht, Waar in ik 't licht ontfing, zie ik met luister blinken, En daar zijn eedle deugd zijn' naam op aard doet klinken, Daar galmt de Hemel zelfs, den lof van Willem uit, Zijn nakroost dat zovaak 's Lands rampfpocd heeft gefluit, En fpijt de ondankbaarheid ons niet dan goed deed wagten, Pronkt hier met nog een reeks van dappere gedachten. Wie zelfs op aarde zonder luister leefde, gloort Hier, was zijn hart oprecht, als 't licht in de Oosterpoort: Hier kent men de eedlen eerst, hier vind de deugd beloning; Hier licht de Waarheid zelfs, Mesfias is hier Koning, De Held, de derke Held, die hel en dood verwon, De Leeuw uit Judaas Stam, de heldre Middagzon. Hier  DIENST aan 't VADERLAND. 205 Hierheerscht hij, cn hier zal zijn goedheid eens verblijden, Hen, die thands voor het recht cn 't heil der Volkren ftrijden, sk Zie tot dat grootsch Toonecl van rijen zonder end, 0it welker middenkreits de Heilzon ftralen zend, ü, Bentink, toegevoegd, verwelkomd, opgenomen, En in een feestgewaad voor uwen Koning komen, Ik zie 't, maer 't is niet al; mijn geest, ontroerd, verrukt Ontflagen van het ftof dat haar op aarde drukt, Hoort zelfs een Englenzang, gevoelt de kracht dier tonen, En ziet de heldendeugd met luider daar belonen. — Ik zieu , Bentink, ja —maar zagt! deChoorzangzwijgt, Mij dunkt dat de eedle Held bevel tot (preken krijgt, Pij buigt het hoofd, vangt aan, ik hoor, ik hoor hem (preken: „ Mijn Koning, ik ben de aarde, ik ben het ftof ontweken, Ik zie mij voor uw Throon , wiens glans alle oogen blind, „ Doch zuivren wellust voed in 't hart dat deugd bemind; „ o Deugd, ö reine deugd, mijn wellust, mijn verlangen, „ Hoe heeft aan u mijn hart van jongs af aan gehangen, „ Schoon gij ons menfehenmin gebied, toch word de Held „ Door u, waar 't nood vereischt, het zwaard ter hand gcfteld, „ 'tls deugdzaam, hen die u veragten, (Ireng te ftraffèn, „ En aan de braven door de Waapaen recht te fchaften; « Al-  *ot De VOORTREFFELIJKHEID van be.n „ Almachtig Vader, gij, gij fchaft des noods aan. de aard, „ WaarVorften twisten, recht door 't bloedig Oorlogszwaard. „ De Krijgsman is niet min van nut ten allen tijden, ,, Als die met Waapnen van 't Geloof de Hel beftrijden, „ U roeping heeft mijn Haat bepaald, en ik voldaan, „ Ik heb, dit zegt mijn hart, ik heb mijn plicht gedaan, ,, 'k Vogt voor de Vrijheid, door uw goedheid ons gefchonken,^ „ Een vuur, door u gek weekt, deed mij de borst ontfonken, „ Ik ftreed voor \ Vaderlant, voor 't Vaderland, dat, vrij, „ Voor genen Zetel bukt, dan voor uw heerfchappij, „ Dat alle dwang vervloekt, waar ieder in zijn Woning,, „ In fchaduw uwer gunst met recht gezegd word Koning, „ Voor 't Vaderland dat nooit het recht der Volken fchond, „ Maar fteeds geftand deed aan elk wettig Staatsyerbpnd, „ 'k Streed voor een Volk en Land,berugt voor on verwinnend, „ Toch teftens voor oprecht en waarlijk vredeminnend, „ Ik heb met Heldenmoed mijn Staat, mijn Volk gedient, „ In't Oorlog Vreê gehoopt, dit past een Menfchen vriend; „ Gij, Eeuwige Almagt, ftroom en Bronaar van genaden, „ In welker goedheid glans zig mijne ziel mag baden, „ Gij zelf, gij keurt het goed, dat men zijn recht verweert, „ Gij zelf, gij hebt uw Volk des Oorlogs kunst gelcert, „ Wan-  DIENST aan ;x VADERLAND, cojf i, Wanneer ge aan Gidcon bevel gaaft zig te weeren, „ Uw arm, deed zelf den Held van Isrël triumpheeren. 1 > ,, Hoefmelt mijn dankbre geest van wellust! maar dit ftreeft, „ Alle andren wellust voor: 'k heb niet vergeefsch geleefd! „ Waar zou ik greoter prijs, "en fchooner lauwren winnen ? „ Ik flap door Heldendarin den zaalgeu Hernel binnen." Hier zwijgt hij — Silo wend een Blik van zijn gezigt, Op 't Vriendlijkst naar den Held, vol van genadelicht, En bied hem zelfs den palm der Eere daar de reien, Hun Zang wéér paren met de Hemelfche Schalmeien. Beklaag, mijn Vaderland, beklaagden Held niet meer, Die aan zijn wonden fterft, flerft op het bed van eer, Wijdt aan zijn fchim en die nog levend zijn , uw achting , Vereeuwig hunr.en naam door eedle püchtbetragting, Nog zie ik 't fchoon Toneel, fchoon 't in 't verfchiet verflauwt, Gelijk het deinzend licht wanneer 't des avonds daauwt; Noch door een flaauwe ftraal houd' ik in 't oogde Woning, Van d'allerflerkflen Held van d'allergrootflen Koning, Daar, waar hij plaats bereid voor al de Heldenfchaar, Die nog voor 't Vaderland den ramp trotst eri 't gevaar — Genoeg, mijn geest, genoeg, keer, keer tot de aarde weder, Een oogenbük maar ach! daar valt het fchutdoek neder! Ik  -c6~ De VOORTREFFELIJKHEID van dèn Ik wend mijn Zang tot u, ó frisfche Jonglingfchap, Wier klimmende Ouderdom haast opftijgt tot dien trap, Dat ge aan het Vaderland kunt nutten dienst bewijzen, Beloon der Vaadren hoop, geef ftof om u te prijzen, Maar bij uitnemendheid, Gij, die uit Batoós jeugd, Uw roem, uw glorij Helt in moed en Heldendeugd, Tragt na bedaarden moed, doch om daar toe te komen, Zoo leer, hoe 't zij, den dood niet wenfchen, nog niet fchromen$ Denk dat fchoon 't lichaam als een Wasklomp zal ontlatin, Uw eedle Geest toch Zal voor de eeuwigheid beftaan, Dat, dat ge op de aarde leeft, de Voorfmaak is van 't leven j Dat gij genieten zult ih d'Englenftand verheven: *t Is hier een Proefjaar voor uw Ziel op Gods bevel, Gebod dat fteeds voor u aanbidlijk is, efi wel, Onthou? hoe 't u moog gaan, onthou u fteeds van klagen, Leer met een ftil gemoed, wat ge ook moet lijden, dragen ~ Leer eindlijk, brave jeugd, geen fterflot is zoo ligt, Als de allerfchoonfte dood in 't oefnen van zijn plicht, o Vrijgeboornen, gij! gij eedle Heldenzielen! Wat kan toch uw beftaan, wat toch uw hoop vernielen, Wat is dit leeven! dan een ijdle rook! een droom —! Een onvermijdlijk kwaad baart aan geen wijze fchroom; Zo*  DIENST aan >t VADERLAND. 2:7 Zodanig is de dood, geen vlugt van hondert jaaren, Zult ge immer met de Hoop, o Stervling evenaaren, Vest, vest uw uitzicht dan in 't rijk der eeuwigheén, Wat is een deelbrc tijd bij dat ondeelbaar één. o Eindelooze hoop! gij zijt niet te evenaaren Met oogcnblikken, die als ongcftuime baren, Zich immer volgen, die, hoe ze ook gefchakelt flaan, Noch deelbaar blijven tot z' in 't kleinfte niet, vergaan. o Hoop, beftendigst goed, ó wisfelvolle tijden, o Oorfprong van ons heil, ö bronnen van ons lijden, 't Beftendigst is ons heil; het licht vervliegende is Van fmertclijk gevoel, van werkelijk gemis Een bron: de wijze mensch moet fteeds na 't goede trachten; Dit is ereuegel, waard in alles hoog te achten. Zoekt iets, mijn vrienden, iets, in duur uw hoop gelijk, Op aard teftigten, heft uw' namen uit het (lijk, Tragt hier bij de Edelften der Schepzlen uit te blinken, Bouwt Eertropheên, die fchoon ge ook in't Graf meugt zinken, üw lof bepleiten bij den Naneef, denkt, hoe klinkt, Uitmuntend zijn bij 't Volk dat in zich• zeiven blinkt! Bij dapper Heldenvolk, beroemd door brave zeden, Beftierd door Wetten, op de grondflag van de reden Ge-  sb$ De VOORTREFFELIJKHEID van dem Gebouwd, waar kiefche fmaak 'op haren zetel zit, En waar 's Volks vrijheid dient aan de Ovrighcid ter wit, Om bij een Helden volk gelijk een flar te gloren, Dat tot zijn eigen Heil flegts wil naar wetten horen, En munt ons Volk niet uit? ja gantsch Europa ftaart, Op ons, aan wien geen Volk ter Waereld evenaart. Wij waren 't niet voorheen; neen toonèn w' ons ook heden, In Vreê en Oorlogstijd, gehegt aan d'dude zeden, Spaart dan door 't zout der eere uw' namen voor bederf, Leeft voet uw Vaderland, maar, êischt dé nood het, fterf. Maar worf gé eens mannen, ziet gij eens uw wettige erven, Onttrekt u de eer dan niet, voor 't Vaderland te fterven, Hoopt gij uvv naam te zien vereeuwigt in uw Kroost, Zorgt dat het nergens voor den naam zijns Vaders bloost: 't Is waar, 't is waan, die 't Kroost doet om den Vader lijden, Maar toch gewettigd door 't verloop van zoo veel tijden, Ook heeft hij fchijn van recht: het Kroost wordnaar den Stam Gerekend, uit welk> tronk het eerst te voorfchijn kwam; Gij zijt dan wie gij zijt, boogt ge op uw laatre looten, Treedt ih het Chbor der Eer', voor niemant is 't gefloten : Dingt, dingt, paart kragt van' ziel met grootheid van't gemoed, En zijt ge ook voortgeteeld uit eèn Doorluchtig bloed; Tracht  DIENST aan 'x VADERLAND. 009 Tracht dan door grootheid bovën 't groote u zelfs te heffen, Ja uwe Vaadren noch ih deugden te overtreffen, Volgt, dit voegt Neêrlands jcugt, een Zoutman ging u voor,; Een Bentink , Kinsberg en een Dedel baanden 't fpoor, Doet, doet als zij uw naam in zegening beklijven, Dat we ook uw Heldeudaan In 's Lands Gcfchicdboek fchrijveq> Dingt ook naar eeuwige Eer; blijft bij den Nazaat groot. Niets, Broeders, is zoo fchoon als de eedle Heldendood, De dood voor 't Vaderland — vraagt niet wat zal 't mij baten s Als ik niet meer zal zijn? denkt wie gij na zult laten, Afzetzels van u zelfs, gij zelfs, ja gij, gij leeft, In 't Kroost dat God door u den Staat gefchonken heeftl Denkt fchoon ge uw tijd al rekt, eens moet uw derf uur komen» Dê rijke Krezus heeft niet min dien flag te fchromen * Schoon hij in fchatten zwemt op zijnen gulden Throon s Als in het Oorlogs Veld Philippus groote Zoon. Den Bloodaart zal geen eer, geen tranen, geen beklagen5 Verzeilen , daar hij word naaf 't duister graf gedragen, Geen Naneef zou üw Asch dan zeegncn, heen ó neen, Gij wiert geboren, had geleeft, waart o-rerleên, Geen Sterfling zou met lof daar na van u nog fpreken; Maar door den Heldendood zijt gij het graf ontwaken,' O Èen  aio De VOORTREFFELIJKHEID van de* Een (terflot kunt gij niet ontvliên, 't gaat vast: wel nu, Kiest, daar gij (terven moet, het cêlfte, 't (Iaat aan u. 'k Beken, het denkbeelt van te fcheiden uit dit leven Kan op den eerden blik geen fchepzel wellust geven, Niet zijn is ijsfelijk, maar (ta dat denkbeeld af, Zijt, zijt gij Christenen , zo fchroomt niet meer voor 't graf; Is de Aard uw moeder niet? nam ze in haar fchoot denbraveil, Den Godsheld niet? wierd niet Mcsfias ook begraven? Zij is weer van den vloek gezuivert, ja zij lag Al haar verfchrikking af op dien gewenschten dag, Toen wierd, toen wierd het graf de weg tot beter leven, Toen wierd de Satan aan een eeuwgen boei gegeven, Toen wierd de Hemel eerst een Hemel, en de dood, Van 't grievend werktuig, van zijn prikkel gantsch ontbloot; Toont dat gij Christncn zijt; het word door daan bewezen, Hij, die ontfterflijk is, heeft niet voor 't graf te vrezen. Bedenk dan Heldenkroost, bedenk dan, na den dood Word uwe Ziel eerst recht volkomen, eerst recht groot; Wat Wellust moet het haar niét in den HeiKtaat baren, Als zij zo luisterrijk ter Starren is gevaren, Maal u den wellust van een ziel in zegenpraal, Zo uit den ftrijd geflapt in de Qpperhemclzaal, Maar  DIENST aan 't VADERLAND. 211 Maar keert gij in Triumf te rug^' na grote daden, Zoo flijt ge u levensrest in fchaauw van lauwerbladena De grijsheid ftaart op u, de jeugt rijst uit haar flcó, En gij geniet op aard een waren Hemelvreê , IZijt gij Olijmpicrs, gekroont in alle ftrijden, !Zo blijft uw naam het woén trotfeeren aller tijden; £00 vint ge als zij op aard alreeds het Heldenloon, En ziet u in een rang geftcld als halve Goón, Uw Zonen volgen u , daar zij ten ftrijde ftreven, En is de loop voleind van 't dapper Heldenleven, Dan boogt uw ziel op 't heil, dat immer zal beftaan, Schoon Aard en Hemel, ja de Zon voorbij mogt gaan, 't Volk, dat u heeft gekent zal bij u Doodbus weenen, Terwijl 's Lands dankbaarheid in kostbre raarmerfteenen , Uw namen bijtien doet bij al uw Heldendaan, Op dat uw lof fteeds bij den Naneef blijf beftaan» Volhard dan Heldenjeugt, betoon u in gevaren Een Ringmuur voor den Staat voor Haardfteên cn Altaren. Maar 'k zing hier niet alleen voor u, wien mannemoed In 't vuur der oogen blinkt, en fpreekt in 't zieden! bloed, Het is niet min voor uo Broeders, dat wij fchiijven, Die nut zijt voor den Staat fchoon wars van Krijgsbedrijven O % Wij  212 De VOORTREFFELIJKHEID va.x ofeftt Wij zijn die lieden niet gelijk die, te eng bepaald, Ni-ts fchoonszien dan in 't beeld, dat voor hunne oogen dwaalt * Neen, wordt de glans van 'teen ook voor ons oog ontzwadcld, Het anders nuttige blijft niet te min veradelt, Niet om haar zelfs prijs ik de dapperheid, o neen, Om haar gevolg, om 't heil, om 't nut van 't algemeent Kent, kent de reden vrij, waarom wij Helden loven, En komt 't vooroordeel door gezont verftand te bovenj. De dood voor 't Vaderland is nuttig; daarom fchoon, 't Gevoel van wel te doen, zie hier het Heldenloon j De Mensch, in al wat hij beftaat, beoogt zig zelvcn, En wilt gij zien uw naam geplaatst aan Stargewelven, Roert billijke eerzucht u, leert vrienden, leert van mij * Z' is niet in u: maar in 't belang der Maatfchappij, 't Livrei van 't Vaderland, hoe zeer 't ons mag behagen, Zet nimmer luister bij aan hun, die 't zelve dragen, Geen zwevend Vederbosch geeft eere , o brave jeugd, Neen de eer, mijn vrienden, is de fchaduw van de deugd* De dood voor 't Vaderland is fchoon, nadien zulk fneven Het heil bewerkt van hun, die met of na ons leven, En 't kleed is achtbaar door den brave die het draagt. De Zweedfche Karei, hoe beroemt voor onverzaagt, Hoort  DIENST aan 't VADERLAND. 213 Hoort gij oneindig min verheffen dan wel laken, Dat men uw naam gedenkt, kan nooit uw roem volmaken, Maar dat men fteeds u naam gedenkt in zegening, Dit '5. Eer , die maakt u groot, meer vrij, meer zonderling. Bepeins hoe nut te zijn, leer-, hoe met ziel en zinnen, Al 't Mcnschdom als één Volk teerhartig te beminnen., Bepaal dan, 't ftaat u vrij, uw zucht voor 't Vaderland, Werk daadlijk tot zijn heil in een of- andren ftaruh Wie dar gij ook meugt zijn , wilt ge eenmaal-zijn geprezen, Gij moet de Maatfchappij-ten nut en welftand wezen, 't Heil van 't geheel' zij al uw wenfchen al uw lust, Stoor nooit, bevorder fteeds, de zachte kalmte ea rust, Eet, let in ieder ftaat op trouw en burger-plichten, En acht u nooit te klein om waarlijk nut te ftichten; Volg welk beroep 't u lust, wees nuttig, zijt gewis, Dat ware roem en eer voor u te hopen is;Want buiten 't Oorlogsveld zijn duizend' eedle daden,. Waar voor men kransfen vlecht van onverwelkbre bladen, Om nut te zijn is eer, 't is eer daar na te flaan, Daar is g?en ftaat, waar meé-geen eer-gepaart kan gaan, De ware Grootheid is aan 't Kroonrecht niet gebonden, Maar heeft vaak ia de hut-een wis verblijf gevonden; 0 3 Zij  2r4 De VOORTREFFELIJKHEID, van den Zij huist in 't hart alleen, de zielsgcfteltcnis, Geen Tijtel, maakt, dat men of prijs of laakbaar is: Wil dan, o edel Kroost van B,ato, blijken geven, Hoe iemand groot kan zijn in ieder ftaat van 't leven, Denk aan de Vrijheid fteeds en hem, die haar befchut, En zoekt gij lof, zoo leef het Vaderland ten nut. 't Is nochthands waar, dat gij den nijd dus hebt tefchroomen, Maar deugt, die kracht der ziel, kan dieu te boren komen, Ledenk toch altoos, dat ge op aarde leven moet, Met heel het mcnschdom, wel of kwalijk opgevoed: De drieste Domheid zal verdienden in u honen, 't Laaghartigfte gebroed u 't meest verachting tonen; Betoon hier kracht van geest, weet, dat bij 't fchoonst fchildrij Zal men de rondheid zien, de fchaduw nuttig zij, De Zonneglans boort fchoonst door dikke neevlen henen, En is dat hemelsch oog recht voor ons oog verfcheenen, 't Strijkt dan de neevlen weg, zo, zo, o brave jeugd. Zoo zegenpralen ook en wetenfehap en deugd; De lage laster om haar zuivren glans verbolgen, Vermoeit zich te vergeefs om deugden te vervolgen, De deugd heeft vleugelen, vindze onbegangbre paan, Dan kiest zij hoger viuehï in ftcê van ftil te ftaan, En  DIENST aan 't VADERLAND.. 215 En kon zij treuren, zij zou wenende betrachten Dc dwazen, die zoo vuil als boos haar hier verachten, Ontfang ,Bataaffche jeugd, deez les, ga ongcftoord, Waar loflijke eerzucht roept met mannenftappcn voort; Ga voort en fta niet ftil, ding naar den iof der wijzen, En de infpraak van uw hart zal dat volharden prijzen, Uw ziel, haar grootheid vol, zal hier een Hemelvreugd Genieten tot een loon van onbezwalkte Deugd. Ik eind, maar eer ik eind,? moet ik, o dappre Helden, En u, o jongelingfchap, mijn dierite wenfchen melden ; Dan moet, ó Heldenrei, uw luister fteeds beftaan, Zo, kmg in 't blozende Oost de Dagtoorts op zal gaan, En voor ons kortziend oog in 't Westen nederzinken, Zo lang de zilvren Maan aan 's Hemels trans zal blinken, Zo lang'tGeftarnt,of't waar de kroon der Godheid , gloort, En al 't gefchapendom de ftem des Donders hoort; En eindlijk moeten onverwelkbare Eerlauwriercn, In 't zalig Geestenrijk, u voor Gods troon verfieren; Volg gij in nut te zijn, o jeugd hun voorbeek na, Zo kome ook eens uw deugd het Vaderland te ftaa, Dit zij elks fpreuk, daar ge eens wilt Heldeneer verwe-ven: 't Is zoet, en fchoon, in ncod, voor 't Vaderlani te fte.ven. O 4 Ert  ti6 De VOORTR. van den DIENST aan »t VADERL; En Gij, wiens Vaderzorg zoo wel her. minde dof, Als 't blinkend Eurgerheir van 'c Opperhemclhof, Met een gelijke maat van teerheid begenadigt, En Engel, Mensch en Mier gelijklijk mild verzadigt, Doch elk na zijn natuur, en de eisfchen van zijn' dand, *k Beveel aan ü de zorg van 't lieve Vaderland, 1c Weet alles is bepaalt, maar Gij fchept welbehagen, In alles wat U word met eerbied opgedragen, Ach 1 onze Vrijheid is Uw dierst genadepand, Befcherm die, Vader, door Uw Hemelfche onderdand, Tot we ons de kluisters der verganklijkheid ontwringen, Q.m 't Hemelsch Hallel voor Uw hoogen troon te zingen. U I T.  UITBREIDING VAN DE II. ODE van het 3. BOEK VAN H O R A T I U S, i^ataven, hoort mijn Zang! men maak al vroeg zijn Zoon, Bij 't dreunen van de Trom en vliegende Cornetten, Aan nuttige Armoede en aan flrenge tucht gewoon, Zoo leer hij na den last te bet de fchouders zetten: Hij menn' het moedig ros, hij zwaai de Legerbijl, Dat Theems en Taag en Rhijn en Iber voor hem beven, En fchoon ge al leeft in vree., nog moet gij onderwijl Uw Jongling zien , gehard in nat en kou te leven, 0 5 E,  *x8 P D E, En, zal hij dapper zijn, waag hem aan doods gevaar,; Verflaaf hem aan geen rust op zachte Ledikanten, Zijn Paviljoen bedaa, wort hij de rust gewaar, ïu 't dekkleed, fchittreude van gloênde Diamanten. Dat vrij, dat vrij op hem, van 's Vijands legerwal, Op hem, op hem alleen uit al de drijdbre drommen Het Oog der Moeder des hcvogtnen Vijands vall', Zijn Heldenmoed doe vrij des Vijands Bruid verdommen, Het hart door angst gefchroeft looze uit de holle borst Een drom van zuchten, dat haarzwoegcnt hart niet ruste, Hem ziende, die na 't bloed van haren Bruigom dorst; Z'j kwetze 't malsch Albast gevormt voor teedren luste, Zij fcheur het Vorstlijk Kleed van gloeijcnd Inkarnaat, Bn kenn' mijn Batavier aan 't oog vol Blixcmdralen ; Hij fpreekt, de Donder rolt, fchrik moet op haar gelaat De nare trekken van de jongde duipen malen; Men hoor deez' wreede taal, deez' zucht vrij uit haar mond: o Hemel! hoed, dat niet in 't midden van het drijden, Mijn Koninglijke vriend worde in den dagt gewond! Laat, laat mijn Bruidegom vooral dien Krijgsleeuw' mijden, Wien de Oorlogswoede drijft, waar door hij ijslijk treft! Hij verwt met Menfchenbloed 2ijn klauwen, fchud zijn manen, Hij  Hij krult , hij krult den Haart, dien hij in 't woên verheft — Mijn Bruidegom, uit vrees voor u zjjn deze tranen, Gij zijt een Held, maar bij den dapp'ren Batavier Als 't teder wicht bij u; zijn Blik zelfs zou u flachten, Wat breede fchoudercn; 'k befpeur in ieder fpier Baarblijklijk afgedrukt Alcides Reuzenkrachten. Dus klage vrij een Maagd, 'sHelds aanfchijn gloeie als vuur» Hij ftrij, hij overwin, doe 't bloed des Vijands Itromen,.. En, naakt hem in het eind ook zijn noodlottig uur, :t Bevinde hem een Held of 't vroeg of laat mag komen. 't Is zoet, 't is waarlijk fchoon, den dood, den wreedften dood, Voor 't dierbaar Vaderland, gelijk een Held tefterven; liet aaklig fpook is meest in woên cn wreedheid groot, En doet ook zonder ftrijd den blode 't leven derven, Het treft, waar 't treffen kan, 't ontrukt het levenslicht, In fpijt van fmeken cn van ouderlijke tranen, Den jonggeborenen, 't zo lief, zo teder wicht, En fcheurt het van hun hart: 't fpaart Vorst nog Onderdanen. Deugd, deugd, oneindig verr' van alle laagheid af, Blinkt als der Starren glans met onbezwalkten luister, Zij is zich zelfs, fchoon niets haar eer of glorij gaf, Ten zeker loon; zij, zij alleen erkent geen kluister, Zij  S4 Ik ben, 't is waar, niet geroepen, Qm de handelwijs van de Mogendheden van Europa op een' gezagvoerenden toon te beflisicn; en o dar het niemand fterk'Gr deed dan ik! Maar de 'reden is ook mijn deel, cn 't gebruik der zintuigen is ook mij vergund. Daden voor 't oog der gehccle Wareld ge# beurd  OVERDENK INGE N, pi bcurd , gezien van allen, zijn onder 't oog van allen , en om die te beoordeelen, behoeft de mensch geen meerder gezach dan de reden, en dit is op G.ods gezach. ■ Wanneer de nagebuur in eenen gevaarlijken oorlog is ingewikkeld, maar zijngebuur voor onvermogend kent tot hulp, ten zij ten kosten van zijne veiligheid, cn hem fmaadt, zijn' bijftand afdwingt, al is 't ook onder fchijn van recht, zo zal 'tin eeuwjgheid geen billijkheid zijn. o Hoe trachtte niet onze Staat zijn' regel van ftipte onzijdigheid te houden! Hoe evenmatig handelden 's Lands Hooge Machten! Maar kan ook 't hoofd verantwoorden voor ieder' fplinter, die in de ledenmaten fteekt , of, om klaarder te fprekea, kan 't hoofd 'er voor verantwoorden, wen de ledenmaten zondigen niet door voortbrengzelen van 't verftand, maar door driften, die geen hooger' zetel bereiken dan het hart. Ik beken het, het oordeel kan de driften matigen; maar, o gij, die zo wel de mcnfchelijkc daden weet te ziften, die het tijdftip van verkiezing, het befluit en de daad zo wel weet te onderfcheiden, ook in de meest verhaaste daaden, kenners van 't hart, kenners van den mensch, oordeelt gij, hoe moeijelijk 't is de hartstochten te teugelen; en is dit zwaar bij een' mensch, hoe eindeloos moeijeiijker in 't lichaam van een' Staat, en is de wil niet.reeds eene deugd! de wil van de hartstochten te temmen ? — Neen, men ziet, dat de hartstocht van eigen belang bij de handeldrijvende menigte dikwerf de ftem van Vaderlandsliefde fmoort, dat dat edele inftindt, dat de teugel van recht, die 't algemeen belang is, dikwerf niet fterk genoeg werkt, is u niet te wijten, en — maar ik zet hier liefst een punt. Lang en lafhartig genoeg had ons Groot. Brittanje getergd, om te morren, en zijn aanval geeft recht genoeg tot onze verdediging , wreed en hatelyk genoeg is zijn P 4. ge-  232 OVERDENKINGEN. gedrag , om ons te rechtvaardigen, en de voorzorg van den Souverain is zoo flipt geweest in dezen, dat wij zonder Brittanje te beledigen ( want ook dit behoort men geen' vrjand te doen; men flrijde, men doe afbreuk in 't openbaar, dit voegt aan braven; fchelden, lasteren en honen is 't werk van boosdoenders, die de galg maar naauwl.jks ontloopen.cn zulks beflaan, om de aandacht des volks van hare lasterlijke daden te verwijderen, Alexanders beflnjdcn alleen gewapenden)zonder Brittanje te beledigen, zeg ik, kunnen wij uit dit oorlog een' Lofzang trekken Ja op zodan.g eene wijze, o Landgenoten, kan een oorlogzang voor een volk een lofzang zijn, als 't volk eedworgen zijnde, echter in alles rechtmatig handelt, o Hoe zeer hebben wij de onzijdigheid betracht! Kan Groot-Britt.anje z.ch beklagen, dat wij, als Frankrijk, de NoordAmencaanen in den opfland tegen hynnen wettigen Heer getokt hebben ? Neen, neen, hunne handelwijs met on, if zonder enig betamen, maar ze is een gevolg van hunne DERDE  OVERDENKINGEN,' 133 DERDE FRAGMENT, Er ene Geestvervoering (ƒ) kan uit verfchiflende beginfelen voortkomen, en of ze is fchoon, of vergeeflijk of fchadelijk; dnurtze te lang en wisfeltze met de bedaarde befchouwing niet af, die de ziel doet redenkavelen cn de driften of hartstochten (g), welke een' rechtfehapen grond hebben door de reden beflendig tot het voorwerp der geestvervoering doet overhellen, dan wordtze ligt razernij. In een' vrijen burger in een Gemeenebest is 't uitmuntend, dat hij zijne rechten handhaaft, de liefde voort Vaderland is, bij 't eerst ontdaan van 't ware gevoel 'er van , eene geestvervoering niet minder flerk, dan de liefde tot eene fchonc, en deze geesvervoering is fchoon: want niets is 'er in dc patuur dat haar tegenfpreekt: Wij behoeven daarom nietoptehouden wareldburgers te zijn. De zucht tot vrijheid midden in 't gepot van dezelve, voor ons zelve, is om even die reden voortreffelijk: maar dat die vrijgeboren man üiz beginfels van vrijheidszucht en menschiiefde, met eene geestvervoering van een' oogenbljk voor een ander volk, tegen recht verdedigt, hetgeen aan zijn volk bij uitneementheid met recht behoort,ten kosten vaneen derde volk, dat hem even na, (/) Entliuliasnnis. Pasftones, EJl mfflits in Rebus.  É34 OVERDENKINGEN. aa, zo niet (de onlusten ter zijde gefield ) nader is, dat is flechts eene verfchonelijke geestvervoering: doch wanneer, een man zoo ver verrukt is , dat hij tusfchen twee perfonen, die beide door 't zwaard een oogmerk trachten oftrachteden te bereiken op een' derden, waartoe de eene uit aloude grondbrieven recht heeft, en de tweede alleen *c recht van flerkte, eene gelijke grootheid vindt, omdatze. beide hun plan moedig uitvoeren, die geestvervoering r.oem ik fchadelijk, omdat de op zodanig eene wijs verrukte, maar een ftro behoeft overteflappen, om den moed* waarmede Thomas Morus (h) voor den bijl knielt, gelijkteftellen, met de verfloktheid, waarmede een jüco de pijnbank doorflaat. De fchoone Geestverrukking, als zij de hartstochten in beweging zet, zo dat de zenuwen fpannen , dan is 't oogenblik daar, dan begint men te redcnkavelen; befluiten en daden volgen, cn verkoelt de eerfte aandoening al iets, geen nood, de kloppende, de prikkelende beweging van 't hart, die vluchtig was, maakt plaats voor eene bedaarde welgevvikte aandoening, die door de reden als eene werking van ziel en zinnen te famen verfterkt wordt en beftendig is, zo dat de hartstocht gematigd, eene befleudige overhelling der ziele wordt, welke de zedekundige kenders van 't menfchelijk hart inclinatie noemt. Zodanig is 't ook gelegen met de vergeve] ij ke Geestvervoering ; maar de werking van de reden is geheel anders, die hartstocht verkoelt door 't waar gebruik derzelve niet alleen, maar vervalt, en voor zo verre zij onbeflendig is, is zij vergevelijk. 't Geweten is hier in een groot vriend van de reden en 't zedelijk gevoel, maar 't hcirleger van nieu- (A) Groot-Cancelier van Engeland in dc XVI. Eeuw, onder Hendrik Jen VIII. onthalsd A.O, 1535.  OVERDENKINGEN. 235 'nieuwe driften zijn ijsfelijk geduchte vijanden van den mensch, wanneer zij met eene vergevelijke vervoering famenfpannen; bij voorbeeld, de mensch ziet, dat hij in zijne verrukking afwijkt van de overeenftemming, die in 't zedelijke rijk der natuur niet min dan in 't zichtbare is, hij gevoelt I zijne verplichting, om tot die volkomenheid medetcwerken, maar door eene geestverrukking is hij afgedwaald en zijn hoogmoed belet hem terugtekeeren: dan wordt de vergevelijke geestvervoering geen overhelling van dc ziel zo lang 'er een grein reden is, maar eene verlokking van 't hart en houdt op verfchoonelijk te zijn voor hem, voor wien alle plichten volkomen zijn, om dat alle wetten der billijkheid in 't menfchelijk hart met denzelfden vinger der Godheid gefchreven zijn. Eindelijk de fchadelijke Geestvervoering is een kind van de dwaling 't zij wezenlijke of toevallige, de redenkaveling baat 'er niet; want in 't fundament van de redenering zelve ligt de dwaling cn 't ganfche gebouw zou moeten oinvergerukt vyorden, om 'er een nieuw en goed in de plaats te zetten; en is 't 'er nu zoo meê gelegen, dat op 't gemoed van hem, die uit goede beginfelcn dwaalt, de driften eene zo overheerfchende macht hebben , dat hec vei beteren zwarigheden inheeft, hoe veel meer daar, waar eene volftrekte vernietiging van beginfelcn moet plaats vinden! Vandaar komt het dan ook, dat de fchadelijke Geestvervoering , zo als wij die gefchetst hebben , als eene ijlkoorts woedt. Langdurig en gellreng onderzoek van zaken, 'tdikwerf vragen, wat is waarheid? het geheel veranderen van befchouwen, kunnen alleen genezing aanbrengen; en, opdat ik dat geene, wat ik van de Geestvervoering gezegd hebbe, hier tegens alle vervolgers eene rusting aandoe, zo zeg ik u , Lezer, dat de fchoone Geestvervoering ook 'e be-  ïtf OVERDENKINGEN. beginfel van de liefde Gods en zijns evennaastens is; d# de vergevelijke de ftaat is van volkeren aan veelgoderij (f) fchuldig, die echter op de minfte roeping zich der verkiezing waardig maaken; en eindelijk de fchadelijke Geestvervoering, zo als wij die befchreven hebben, is de volkomen verdorven ftaat van 't hart, welke zonder volkomen wedergeboorte onherftelbaar is; en, indien ik het vernietigen van 't geheel Stelfel (Systema) der redencringe, in een' mensch van dwaling tot waarheid, eens in een woord befchrijven zoude, zou 'er dan een woord te fmedenzijn, (dat beter mijne gedachten uitdrukte dan wedergeboorte V Dat tusfchcnvoegfel, Lezers, verwondert u misfehien, maar leest het als eene waarheid, die op zich zelve ftaat; en wilt gij weten, waaraan gij bet te danken hebt, aan vergelijken van 't recht tot vrijmaking van de Vcreenigde Nederlanden en Noord - America , die ik fomtijds met fmert heb moeten aanhooren, en welker dwaling te grof is, om tegentegaan. (O Polythcisnius. VIERDE  OVERDENKINGEN. $jf vierde Fragment» Vicia Cadit Sphinx. H p mij nu, d ftilte, een* oogenblik önze zegepraal betrachten , cn doe mijne aanmerkingen gegrond zijn! o Gij Burgers in Heden, Ledenmaaten der maatfehappij, fints zoo lang aan de levenswijs en burgerfchappen gewoon bij wien de liefde en bevalligheden zoo vele Tempelen hebben opgericht, en die zoo gemeenzaam in de heiligdommen der Zanggodinnen verkeert, kan 't bij u eene vraag wezen, of eene Zegepraal ftof voor een' Lofzang is? Neen. —Maai- df Zegepraal, op Doggcrsbank? — Ja —• o Belgen üaat niet op met ganfche héiilegers van tegenwerpingen.' Ik jbijt het u niet zacht in het oor, maar ik zeg het met luider ftemme, en o mogtze, als de bazuin van een'Aartsengel, klinken, van 't eene tot het andere uiterfte des Aardbodems! — Dit is waarheid, eene bittere waarheid voor Groot: Brittanje, zij kwamen, aagen , vloden. Dogcershank was voor hen, wat Rosbach voor Gallië was. Zegepraal, o Eer der Helden! o Eer des Volks! o Zegepraal! 't is te vergeefsch, dat fchreeuwers opftaan, cn u n'-ci beflisfend noemen. Gij hebt wel ons oorlogslot niet beflist; maar waar heeft zulks ooit een enkel treffen van gedeelten van legers of vloten gedaan? Gij echter beflist ons genoeg — en wat ? Dat de oude moed nog niet is uitgedoofd. — Dat wij nog met het gewaad der Vaderen hun hart niet afgelegd hehben. —- Dat de kracht van ziel nier. door de  è$S OVERDENKINGEN. de plooijen van 't kleed, maar door die van 't gelaat nog blijkt. — Maar gij beflist nog meer door de gevolgen. De eermunt met het .randfchrift , Milddadigheid des Prinsen van Oranje(T) fpac den Laster voor't voorhoofd, heet hem kort te zwijgen, en maakt dc Zegcnpraaï volkomen. o Eer der Helden èn der Volken., eene eer, die ik nooit kon vrezen, dat door eenige omflandigheden in de dille ouren des Nachts eenige overdenkingen mij zouden kunnen , of voor 't volk van .Nederland behoeven te nopen om te verdedigen. Maar Gij, o God, die ons hoort , die ons ziet, wanneer ons niemand hoort, en wij voor 't oog van Él de Wacreld verdoken zijn, o geef mij licht en kracht! Het monfler immers, dat zich verheft, en waartegen men een enkel woord dient te zeggen, is, wel is waar, ligt te wederleggen; maar 'cis echter al weder een voortbrengfel van den ouden doodvijand van 't menfchelijk gedacht, Satan, die hoe zeer hij door den blikfem der waarheid gebrandmerkt is, echter nog zijn flalen voorhoofd durft optieken. Het is bij al de Wareld bekend, dat geen Legerhoofd de fouveJaine Ipflructien mag overtreden, of'er tegen handelen, veel minder die als kleinigheden over 't hoofd zien; doch, om hier iets meer van te zeggen, wenk ik mijne Lezers tot het doodvonnis aan T Manlius uitgevoerd, en weinige ja'ren daarna ook tegen Q. Maximus Kullianus uitgefproken. Zie hier wat hun gebeurd is: T. Manlius Torquatus, vader van den eerden cn P. Decius Confules, in een' oorlog tegen de Sabijnen, herhalen de flrenge krijgswet, dat niemand der overige opperhoofden door uitdagingen ofte anderzins tot handgemeenfehap met de vijanden zoude mogen komen, dan ik~) Munificentia Principis Auriaci.  OVERDENKINGEN. E39 'dan met uitdrukkelijk- bevel der Confules: T. Manlius, ten uit er (te getergd door de vijanden, overtreedt het bevel; keert als vcrwinnaar weder; wordt door zijn' Vader ter dood gedoemd en llerft. Dat dit vonnis en opgevolgde draf van een' vader omtrent zijn' zoon veel hardigheid lchijnt te hebben , is niet te ontkennen; maar gelijk de wetten in de hand der Aardrijks - Heeren tot heil der volkeren zijn, nademaal bod door zijne huishouding zelve deze leering geeft, die ichrandcre mensch - en - zedekenners, als DE Groot, Buri.amac|ui en Vatel (en ik zou thands nog levende kunnen noemen, vreesde ik hunne zedigheid niet te kwetfen) als een' regel aangetekend hebben, te weten, dat de band der famenleving, 't geluk, de veiligheid en rust der bijzondere leden te befchermen tot grondflag moet hebben; zo is 't ook gewis, dat eene overigheid zich behoort aantemerken als Gods dienaresfe en alle perfonen in 't Huk van recht of billijkheid als leden van 't zelfde lichaam, cn tot het Gcmeenebest in eèn en 't zelfden verband ftaande, en zodanig befchouwd, behoort geen vader-of zoorjfchap in aanmerking te komen'. In': Conlulaat van Z,. Furius Camillus en D. Junius Bruins Scaeva Rome, met de Samniten in oorlog, befloot ook tot eene oorlogsverklaring tegen de Veftiniers', Camillus Wordt tot den eerden, Bruius tot den laatften gezonden; Camillus , door eene krankheid overvallen, buiten ftaat gefteld te vertrekken, krijgt bevel een' Diclator te kiezen: hij verkiest L. Papyrius Curfor en deze ftelt tot opperhoofd van 't paarden-volk. Q\ Fabius Maximus Kullianus aan. De Dictator wordt genoodzaakt naar Rome te keeren, maar laat een ftrikt bevel achter, in zijn afwezen, op geene wijze te ftrijden; maar Fabius, na zijn vertrek, ziet de kans fchoon, overtreedt het bevel en zegepraalt; bericht zulks naar Ro-  s42> ÖVERDÈNKINGËN; Rome; verbindt het krijgsvolk aan zich, wel gevoelende zijne misdaad. De Dictator keert te rug; roept Fabius in 't gericht; verhoort hem op vraagpunten: deze niet kunnende beantwoorden, en op eene hoeende wijze zich van den Diftator beklagende , geeft deze de Roedendragers last hem vasttehoudcn: door de Soldaaten befchermd een foorè van oproer ontflaande, wordt het vonnis tot den anderen dag uitgefleld. Fabius, op raad van zijne vrienden, neemt den tijd waar, vlucht naar Rome. De Diftator volgt hem, handhaaft zijn recht. NoCb de redenvoering des vaders van M. Fabius, noch het beroepen op 't volk baat; de Dictator fpreekt na hem voor 't volk; eistht, dat zijn gefchonden hooggezag herfleld worde. Fabius ± offchoon hij de grootheid van den Raad, de liefde des volks voor zich had; de befcherming der Gemeensmannen, ja al wat maar gezag bezat, alleen het fterkfle niet, te weten, de wet; Fabius fcheen verloren. De redenvoering des Dictators vermaste de gemoederen door den donder der wetten. De Raad zweeg de Gemeenslieden lieten af; maar 't volk ving aan te fmefcen: nu kon de Dictator uitvvisfching en vergiffenis verlenen ; nu mogt de wet zwijgen, daar zij fpraken, om wier geluk alleen de wetten zijn. Zie hier dan twee voorbeelden, hoe ftreng men de krijgstucht vervolgt, en zulks is recht, en die de geftrengheid van de krijgswetten bij ons begeert te weten, behoeft alleen de krijgsartikelen te lezen. Merkt nu op, mijne waarde Lezers, wat monfler die Harmodius Frifo is, die om 't uitmuntend Ho.jfd (/) van 't Gemeenebest (vermogt de Boosheid zulks) zwarttemaaken, 't volk verhaalt, dat de Helden, op Doggersbank, zijn bevel niet waargenomen hebben; dat zijne hoge (/) Capst Erainens.  OVERDENKINGEN. 241 ge bevelen volkomen ftrijdig waren; en dus willende de Helden prijzen, begaat hij de dwaasheid, om hun daden optedringen, gelijk met die der beide aangehaalde voorbeelden, denkende niet, dat zijne loftuiting een laster is, en in zich eene befchuldiging van gekwetfte Majefleit vervat (wz). Maar, Broeders, zoo verraadt zich altoos de domme hel. Men behoeft, om de eer der Helden hier te verdedigen aan 't volk alleen de fnode werktuigen des Satans te leren kennen, cn dan hun gezicht weder te bepalen op de wijs, hoe zij in 't Vaderland en bij den Vorst ontvangen zijn; dat eindeloos verfchilt met het onthaal van de beide voorbeelden. En, o mijne Vaderlandfche Medeburgers, dit is u eer, gij gruuwt voor zulk flag van Harmodiusfen, en rekt uw geduld een' oogenblik, en gij zult hem nog meer verfoeijen. Pififtratus, door list meester van den burg van Athene geworden, na in de dertig jaren, die hij geregeerd had, de zeventien laatfte in rust te hebben doorgebracht, ftierf in vrede met den lof van de fchoone kunften in Athene te hebben doen bloeijen en zeer zachtzinnig geregeerd te hebben. Cicero (n) geeft hem de eer van de Dichtüukken van Homerus tot de kennis der Athenienzers gebracht te hebben. Hij overliet de regering aan zijne Zoonen Hippias en Hipparchus, dewelke altoos voortgingen de Athenienzers te befchaven, te verbeteren en dus gelukkiger temaken; zo 't anderzins waarachtig is, dat de fraaije wetenschappen iets tot ons geluk doen; en dat geluk ftrekte zich tot bij de veldelingen toe uit. De Prins Hipparchus werd door een' zekeren Harmodius C let wel, dat deze de aanlegger was) beledigd, die daarop deszelf zuster een' openbaaren hoon Of wat wil dit Wootd van Marciznus, eadem k^e tenerur qui injuffu principis bellum gefitrit. (n) In Lib, Ai Orat. 3. ». 137. Q.  242 OVERDE N K I N G E N. hoon aandeed. Dit was wel niet te pi-ijzen; maar 't gaf'Hatmodius geen recht tot zijn volgend gedrag. Harmodius neemt zijn' vriend (zo fehelmen vrjcnècn hebben kunnen, dat ik ontken) hij neemt, laat ik liever zeggen, zijn' fchendbroeder Arijhgiio jn derr arm, wraak bcflierdc beiden; cn zij befluitcn tot vorflenmoorden, op een zeker feest uittevoeren; een feest, hetwelk te Athene, om de vijf jaaren ter cere van Minerva gevierd werd O). — Dc boosdoenders, op den beftemden dag, gaan vroeg uit; zij zien Hippias, maar willen zich eerst van Hipparchus wreken; dezen vinden zij, vermoorden hem, maar worden gegrepen cn komen om. Merk hier bij aan, dat alle wanbedrijven, dewelken dc getrouwde GefehicJfchrijvcrs Hippias celajt leggen, eerst na deze daad, cn als een gevolg uit dezelve voortkomen. Nu, dierbare Landgenoten, die dit leest, weet gij wie, cn wat, de Harmodius van Athene geweest is, die 't veel ligt ook te voren niet geweten hebt. Maar welk eene Pest van de famenleving is nu de Harmodius Frifo t een kind van den vader der leugenen, een muiter tegen het gezag, dat uit onze Conftitutie voortkomt, en waarmede 's lands welvaart verbonden is, een valfche vergel ijker, en, om dit te tonen, zal ik alleen zeggen, dat Pififtraius door list en daarna door geweld zich meester van 't vrije volk gemaakt had, en zonder 't volk regeerde; en, mijne Bataven, nu vraag ik u, voor God en uw gewisfen, wie de Grondlegger van uw Gemeenebest was? Ik beroep mij op de grondwet, de Unie te Utrecht gefloten, op 't Graffchrift w.or Willem den Itn, te Delft, op uw' behouder in 't hachgelijkfle tijditip, Willem den derden, op de drift, waarmede gij Willem den vierden verkoost; op de liefde, waarmede gij' (O r^itiene*.  OVERDENKINGEN. 24.3 gij onzen tegenwoordigen gezegenden Erf-Stadhouder in alle fleden ontvangen hebt; op uwe natuurlijke zucht vobr de ftadhouderlijke regering , en het doorluchtig Huis van Oranje. Zegt mij, mijne Broeders, waar is 't vergelijk tusfchen dat Huis en dat van Pijïftratus? en even zoomin, hoop ik, zal 'er eene vergelijkenis metderdaad tusfchen die beide Harmodiusfeit komen , en dit is ook weinig te duchten in een' lafhartig' fchotfchrijver. Maar, waarde Landgenoten, als gij dit alles fameri betracht, hoe groot moeten dan in uwe oogen worden de perfonen, die in die fchendfehrift gelasterd worden, al is 't in de Aantekeningen, een Hofltde, Luzac en Bilderdijk'. Ten minflcn ik zou wanen dat het een ware eer voor mij was, zo ik van zulk een Monfler niet minder, dan van anderen van dat foort tot de afgrond gelaakt wierd. Q2 VIJF DL  Ï244 OVERDENKINGEN. VIJFDE FRAGMENT. Faio prudentia major, VlRGILIUS. \r o JL oung, nog gedenk ik met wellust, dat, in de gevaat lijkfte jaren mijner jongelingfchap, de lezing uwer nachten, zo ze mij al niet volkomen deugdzaam maakten, mrj ten minde vaak deden wenfchen deugdzaam te zijn. Ik voel nog eene zekere dankbaarheid voor uwen Nederduitfchen Vertaler (p), die mij te ftade kwam, toen ik uwe eigen taal niet verflond, en, daar ik hier ettelijke woorden van u moet inrukken, wil ik mij van zijne Vertaling nog bedienen. Dus fpreekt die Dichter met bewoners van zalige gewesten en vraagt hen: „ Hebt gij nimmer gehoord van den „ mensch, noch van de aarde, het dolhuis van 't Heel - al, „ waar de Reden, die bij u gezond bleef, dol is, het kroost „ der waarheid opvoedt als was 't haar eigen en de affchu„ welijkfte het tederfte bemint: zelfs op dien ge wijden ber.?, a, waar een Heiligheid woont, waar de Reden voor onfeü„ baar word verklaart, en gelijk een God dondert, zelfs 9, daar worden de duivelen in fnoodheid door heiligen overs, troffen. Wat de duivelen voor onrecht houden, weeten „ onze heiligen tot recht te louteren, en leeren dus vrien„ delijk aan de domme hel hunne eigen zwarte kunflen; ter„ wijl de onderwezen Satan cm hunne zedelcer grimlacht." 00 Den Beer l,Mnh M™  OVERDENKINGEN. 245 Maar ik behoef hier op Romes banblikfems niet te zien (q), o neen, maar dit verzucht ik tot U, volkomen Godmensen, verwinnaar des Afgronds, Mosfias, fla gij in genade het oog neder op onze vaderlandfche rechtzinnige Kerk; verhoed gij, dat niet daar een hclfche toverdamp de Leraars benevele, om de muiters van Israël, als befchermers van ftaat, of een' heerschzuchtigen Haaf, die razernij genoeg heeft, om een' dollen hoop voortegaan, voor een' wettigen Koning uitteroepen. o Laat bij ons het woord, dat de zegen van Girzim en den vloek van Ebal draagt, dus niet tot eene leuze des oproers misbruikt worden ; laat dc rechtzinnige Kerk altoos in de zaligheid belang blijven ftellen, en offchoon geen vrees de deugd kan kweken, laat echter de verdoemenis niet al hare affchrik verliezen'. — Vrienden der Waarheid, Minnaars van uw Vaderland, van Volk ca Vorst, bidt met mij, en fchroomt niet voor de Waarheid, voor de Eendracht rondborstig uittekomen; denkt 'er aan, hoe ftoutmoedig een groot Verdediger van goddelijke waarheid (r) zeide, dezelve openbaar te zullen verdedigen, fchoon in de ftad, waar hij fpreken moest, meer duivels dan dakpannen waren. Ik beken, Vrienden der Waarheid, 'c is mij een raadfel, dat men overtuigd, gevoelig aangedaan van een eeuwig beftaan, nog fchroomt. Wat kunnen wij, mijne Broeders, in dit land van vreemdelingfchap verliezen ? tewijl wij de eeuwige zaligheid winnen , dervende te midden in 't voldoen van onze vaderlandfche plichten. C q ) Zie de Aantekening van den Heer Lublink L. d. onder dit Fragraent. (r) Maniniis Lutlieros. Q3 ZESDE  OVERDENKINGEN. ZESDE FRAGMENT. Ergo ne injuflus Deus fip crudelis haberi Ac dicl mcrito poffït, fateare mceffe eft, Nou aboleri animas leto, fed virere femper* Non fecus ac Divi in coelo. vel in a'ère vivunt, Corporis expert es, nee non fomnique cibique. Palingenius, 3N(u volgt mij, o gij, die geduld hebt, om waarheid tc betrachten, Vrienden van de Waarheid, tot u vervoeg ik; mij, en zeg 't u , de Kunften en Wetenfchappen, in dit Gemeenehest bloeijende, zijn waarlijk doffen voor een Lierzang. Vraagt niet, of dit een fhik van verfchil kan worden? — Of mijn, fchrijven hier niet nodeloos is ? Het is ten minste te wenfchen, dat een gedeelte van dit invoegfel eens geheel te ontberen worde; maar nu nog moet ik over 't ftuk der kunften fchrijven, om mijn hart te voldoen, en de eer van den Landzaat tegen den bedorven fmaak recht te handhaven, o Kunften, hoe vele zijn 'er, die geheel van de zeden der Voorvaderen afgedwaald, alle vruchten van eigen grond verachten! Dus word het tijd, dat eens die vruchten eene hoofddolfc voor den Lofzang worden. Met recht 3.jïoeat de toon, die den Lierzang voegde, zwellen; ja ik iTiogt wel voor mijn Vaderland wenfchen, fchoon 't geen belangeloze wensch is, uwe lier, o Lesbifche Zangeres! Of heb jk minder recht dan Flakkus (s)'? Vrienden der Waarheid., ik moet bij deze nieuwe Verhandeling u weder herinneren, wat gij van mij te wachten hebt; of volgt mijn gevoel, of wacht mij hier "te rug en ftaat toe, dat ik co tkt.il. i. o. i. yf. 33. aaa  O VERDENK INGE N. -A7 jTatl mijne gedachten eene vlucht tocfh, die boven dc Alpen ftij*£, waarop men gemeenlijk het tot hier toe zet ( t ). Help God! te veel licht verblindt; maar 't oog, door uwe genade verlicht, bezit een moederlicht in zich en trekt het van de voorwerpen niet tot zich. Oorfprongclijk Licht, gij zijt ten minde een afdraalzel van 't voorhangzel des Heiligdom?. Sterveling, welk eene kunstkamer is de gehele Natuur! Alles is 'er oorfprongclijk in, niets onderling afdrukzel; zelfs de oogenblikken zijn elkander' niet gelijk, en hoe de fchepping ieder oogenblik vcroudt ; het toneel is nieuw, cn geen voormalig keert weêr in cevwighcid! o Onuitputtelijke Rijkdom van Orde en Wijsheid! en echter, o Wonder! draagt ieder toneel dezelfde overeenkomst met dezelfde eeuwige eenheid! Nog eens, alles is oorfpronkelijk; de Natuur, die goddelijke kunstkamer, duldt geen onderlinge afdrukfels , en 't minde deeltje draagt, zoowel als 't geheel, een volkomen, een ondeelbaar afdrukfei van eene eenige Godheid, o Wonder Keten van het gefchapendom! zichtbaar beeld van een' onzichtbaren God! van den onzichtbaaren God, die in alles gezien word, met oogen gezien, door al wat is! Maar, o Natuur, indien ik minder gevoel was, en deelswijze in uwe wondere kunstkamer wilde rondgaan, nafporend rondgaan, en 't beeld der Godheid van inden eerdenThroons Seraf tot in 't minde dof opfporen, wat boek van goddelijke algenoegzaamheid («) zou ik te fchrijven vinden ! Maar o alle menfchelijke gedachten van dat tijddip af, toen Adam nog rechtvaardig voor God dond, en gedachten dacht, zuiver als de Cherub, die zich in dankbaarheid verliest tot het oogenblik toe, dat het eeuwige noodlot het laatde zegel aan de bedemming van Hel en (t) Non plus ultra. («3 Diviua autarkeia.  248 OVERDENK IN GE N. •cn Hemel hecht; alle die gedachten zeg ik te famcn vcrcemgd denken dit onderwerp niet door, en God alleen kan God ver•ftaan. In dit ontzaglijk onderwerp, o Leibnits, drijft uwe Iheodieea om, als de kltinfle diamant van den gordel des nachts m 't eindeloos Heel-al. — Dit zou het groot geboel de fleutel tot alle godfpraken zijn ; dit was wijsheid, volkomen wijsheid; ja de eerstgeboren Throons - Heraut was met vatbaar voor meer. — Wat boek! en echter de ftof voor dat gefchrift, Menfchen! Natuurgenoten, ligt bloot voor ons gevoel; de mogelijkheid en trek te fchrijven huist m onze eigen Ziele. — Maar hoe is dit waarheid? oGij, die gevoelen kunt, zegt mij, gevoelt gij de aanwezende Godheid? Gevoelt gij de orde in 't Rijk der Natuur? Gevoelt gij uw' trek tot weten? uw vermogen tot vorderen? uwe ontwikkelende kracht van uitvoeren? Weet gij, wat waarheid in God is, Broeders? en blijft u nu nog twijfel over? Zijn dit geen Onweerftaanbare bewijzen voor deonfterfehjkheid uwer ziel?onweerftaanbare bewijzen, dat dit leven een fchooltijd is, dat [onze ziel hier in eene onderfte Claflc van hare ontdekkingen is; dat, daarze hier eindeloos klimt, en tusfchen de meest verlichte ftervende Christen, cn de oppervlakkigdenkendfteSeraph nog een afftand is, wijder dan de fnelfte zonneftraal in eeuwen zou kunnen bereiken, dat daar zeg ik nog een' Eeuwigheid voor handen moet zijn, zal zij ooit tot die volkomenheid opftijgen, waartoe de ganfche natuur bewijst dat zij voor gefchikt is. Ik moet u hier niet fchijnen bij vergroting te fpreken: denkt, wat de aarde nog voor onze vordering heeft. De blote kennis v*p 't menfchelijk hart, nog die, die in ieder Aa van zijne hand gefchreven, in ieder punt en flip van hem gezet, zichtbare teekens toont van de ziel cn 'c bedrog der veinzerij verijdelt, o Daar is nog eene ecafzicnelnke lengte! en om alle twijfel wegtenemen , ziet het rijk  OVERDENKINGEN. 24? rijk der dingen in, betracht u zeiven de waarheid in God, en roept uit, dat het geen tot de bevordering van uwe volkomenheid voorhanden is, en de eeuwigheid alleen elkander opwegen; cn tegens elkander in de fchaal gelegt alleen de evenaar juist in een punt , als de Goddelijke Wijsheid bepalen, En fchijnt deze uitroeping aanvangs eene geestvervoering , geen nood, nadere befchouvving zal u doen zien , dat het gevoel van deze waarheid eene onaffebeidelijke eigenfehap (v) in uwe ziele is, even als de zucht tot behoud gehecht is aan uw dierlijk leven. o Kweken wij die eigenfehap' Laten wij niet meer twijfelen, maar in onze vordering tot volkomenheid voortgaan, immer aan de voorbereidfelen tot dat grote boek (w) te arbeiden, hst onvergangelijke in iedere vergangelijke te befchouwen! Hoger geest zal ons moed verlenen; de krachten onzer ziele zullen zich fnel en fneller ontwikkelen; wij zullen, als gevorderde leerlingen, van het veranderend toneel afflappen; en gelooven wij vrij ons hart, ons gevoel, daar ons geen ftof ontbreekt, om den arbeid voorttezetten, zal onsgcendrift tot voltooijen, noch geen eeuwigheid, om te arbeiden , ontbreken. De kunften, waardoor ik gelegenheid nam dit Stuk interukken, brachten mij op de kunstkamer van 't Heel-al, en deed mij redenkavelen tot de onfterfciijkheid der ziele, een leerftuk, dat ik in deze dagen niet mag achterlaten te behandelen, daar 't veel wederfpraak in Europa ontmoet, en veler anderen gedrag toont, dat zij 't of geheel niet gelooven of 'er ten minfte, aan twijfelen; fchoon zij 't al niet wederfpreken: ten minfte ik ftel vast, dat geen fchotfehriften van menfehen. die aan God, onfterfeiijkheid der ziele of oordeelsdag gelooven, komen kunnen. Daar Cv) Waar van te voren gefproken is, te wee ten Godin al!es. (w) Pe divina autaikala. Q.5  $5o O V E R D E N K I N G, E N. Daar het nu gewis is, dat dat leerftuk een allergrootftc waarborg voor onze veiligheid onderling is; voor 'c behoud van de Eendracht, en tegelijk eene waarheid is, die wij ge-, voelen, zo niet ons gevoel geheel en al verbastert is; daar denke het volk vrij, wat ijsfelijkheden te wachten ftonden, als men 'er gehoor aan die wanflalligcn ontkenning gaf, dit God verhoede!— Maar 't word tijd van dezen uitftap ror de vaderlandfche kunften wedertekeren» ZEVENDE  OVERDENKINGEN. 35/ ZEVENDE FRAGMENT. Quid fapiunt melius qimm Caetera turba ferarm\. P ALINGENIUS. t? 4\_unst is nabootzing der Natuur; Natuur de kunstkamer; der Godheid; het beeld der Godheid, kenbaar in trekken, die 't gevoel aandoen; is de voortreffelijkheid der kunst nu eene Vraag? en zijn nu alle kunlt.cn voortreffelijk? Dringen zij niet alle tot een geheel? Wat zouden voortreffelijker wezens dan menfehen niet met verachting moeten ncderzicn op dezen of geenen geleerden dichter of kunflenaar, die zo weinig Wijsgeer was, dat hij zijn weten van eene hoogte beziende, met verachting van't andere oordeelde, en door die rrotfche dwaasheid, de bekrompenheid van zijne ziel te, kennen gaf! Alle immers arbeiden wij aan een geheet AlJergevorderdfte, roept hier uit, het is flukwcrk; maar eerbiedigt de kunften aan alle oorden, voornamenlijk is uw Vaderland; en gij, zo gij 'er zijt, die geen lof voor menfehen kunst gedoogt, ftaaf, gij zijc in de famenleving ongewijd; en gij, die de voorrang niet wilt geven aan uw volk, waar 'c met reden beftaan kan, gij hebt uw land en volk niet lief; e» wil het volk u al niet als een onnut lid affnijden , 't wachte zich echter vooral wel u niet in werking te ftellen; gij zoude fchaden, en zo niet al door kwaadhartigheid, ten minfte door  OVERDENKINGEN. door onverfchilligheid en koelheid. Gij verrukte minnaars van vreemde vruchten, gij zijt in uw Vaderland vreemde, lingen, en hebt geen deel aan ons volk. Siert u met uitheemfche pluimen; en ach dat het geloogen was, wat ik zo vaak gehoord hebbe! — o die Energie der Franfche Taal! — Hoe zacht fluisterend blaast het Engelsch in 'c oor! —i Ik kan gten Necrduitsch Huk met fmaak lezen. — Ja, wat dit^alles overfchreeuwt, onze landtaal is eene taal voor 't gepeupel. — Maar kan ik zulke lieden voor met gezond verftand begaafd achten V — Weten zij dan niet, dat de talen flechts dienaresfen van 't verfland zijn, om onze begrippen naar buiten aan onze medemenfehen mede, tedeelen ? Is men op fchoonheid, orde en rangfehikking gefield, goed; men betrachte die in 't verfland; men verza* mele veel juiste, veel klare, veel evenmatige begrippen; de wijze van die aangenaam aan anderen overtebrengen volgt, even als goede voortbrengfelen door een welbefhierd goed werktuig voortkomen. Nopens de landtaal is ditwel, u, zo gij 'er waart die haar veracht, zou ik moeten ten uiterfle verachten; en hoe wenscht mijn hart, dat 'er niemand mag zijn, die zich behoeft te ergeren, dat ik alle zodanige, die hier in Nederland volop genieten, en met hunne ziel en zinnen, ja tederfle aandoeningen, in vreemde gewesten zijn, onder het laagfte gepeupel ftelle, en dit echter niet uittezondere, dat 'cr eene zucht bij een' vreemdeling voor zijn geboorten - oord moet overblijven, mits hij 't land van verkiezing in liefde voor 't land van beftemming flellc. Mijn hart is vrij en dit vonnis Vaderlandsch. ACHTSTE  OVERDENKINGEN. aft ACHTSTE FRAGMENT. Quis porro, praeter periculum horridi cj? ignott mar is, Afia, aut Africa, aut Italia reli&a, Germaniam peteret? informen terris, afperam Coelo, triftem cultu afpetluque, nifi (en die voldoet) Jïpatrio- fit. Tacitus. M aar waarom is het Vaderland zoo zeer te verkiezen? Bataven , laat deze mijne reden aan 't Vaderland aan uheden u tot antwoord verftrekken; ik hoope dat zij alles in eens afdoen zal, o Mijn Vaderland, mij dierbaarder en nader aangaande dan mijn beftaan! dierbaarder, daar gij ligt zonder mij kost en zoudt beftaan, ik echter zonder li niet; dierbaarder, daar gij min om mijn zijt, dan ik u toebehorend ben, en alevenwel eindeloos meer doet tot mijne volkomenheid dan ik tot de uwe. Gij maakt mijn waar geluk. Minnaars der Waarheid, vermengd dit niet met voorfpoed (x). Het eerfte (;r)<5ekik is een goed uit deugden voortkomende en onafftheidbaar van dc Ziel, die zich gevoelt vergezeld niet eene tevredenheid Vin 'r geweten; word alleen in den üiterften Ihat van rampfpoed verloren, waar geen Uerftel is, als b. v. de verdoemenis. Voorfpoed, een voort, brcngl'cl van onze vlijt en 't welwillen van anderen, of't medewerken van toevallen, volgt blind braven en goeden, maar ook lafhartigen en kwaden, de laatlle ver 't meeste; zij is echter nog van de Fortuin verfchiltend : want die gene, die gezegd word voorfpoed te hebben, badt zich een zeker Plan voorgefteld, 't geen hem gelukt. Over de Fortuin vind ik . dat C-.bes wel zegt: Fortuna. JYec coeca tantummodo, ftd £?, furda eüam. De Felicitas is aller bellemming ; Prtsperi'as zelden van de (ieugdzinén ; coeca £f furda Foituna voor die uaar grijpen.  SS4 OVERDENKINGEN. eerfte is ten allen tijden het aandeel van die recht doet, hcï laatfte zeer zelden, en ook dien afgod te aanbidden is het werk van nederige fhven van dit leven. Heel 't aardrijk kan geen enkel volk zijn, en offchoon God beveelt heel 't Menschdom te beminnen, belet ons dit niet bij uitnemenheid verbonden te zijn met hen, met wien de tuur en onze omdandigheden ons bij uitnemenheid verbinden. — Dc liefde aan God vcrfchuldigd fpreekt te fterk in 't hart van ieder levendig fchepfel, dan dat ik 'er iets van zeggen wil. Alleen dit wil ik flechts aanmerken, dat offchoon wij menfehen van eenen vader afdammen, onze broederlijke liefde, in zo lang eene reeks van gedachten* tot ongevoel toe verfiaauwd moet zijn, of geheel uitgedoofd wezen. De liefde des evennaasten fteunt min óp eenebrocderfchap met betrekking tot den Stamvader, dan op eene gemeene betrekking onderling, door 't gelijk verband; waarin wij menfehen te famen tot God daan. Dit verband of de liefde des evennaasten kan immer onder enkele perfonen, om verfchillende oorzaken, nader toegehaald worden. Zo verbindt ons Christenen een naauwer band om 't bloed van U, MesGas! Maar gelijk ook wij nog tot denzelfden daat- of kerkhuishouding niet alle behoren: zo is met de geloofsgenoten het verbond naauwer, die uic het punt hunner beginfelcn tot het algemeene doel der Christenen langs denzelfden regel gaan,- welke regel korter, gemakkelijker en zekerder is, naar mate dat ze rechter is (y)t en even zoo met landgenoten, om de oorzaken, die hen onderling binden, als eene zelfde opperde macht, gemeen belang, op de eigen grondwet deunende, en door dezelfde bij- O) En welke regel kan gefcliikter zyn dan die, dewelke uit begin, feten werkt, waardoor God alles den Mensch niets word, en zonfler iea eersten een* Tjfran of den laatften een bloot werktuig t» Binken»  overdenkingen. *>5$ bijzondere wetten gezocht, verkregen en befchermd; en onder die landgenoten weder naauwer de geloofsgenoten bij e'cze! ven; cn, men (la mij hier een' uitflap toe, onder geheel het Christendom , is dit een zekere regel, dat eene wijze van God te dienen, volgens deze of geene geloofsbelijdenis; eene kerkvergadering , die men 's lands openbaren kerk als den Eerflcn in rang hoemt (z) , beflaat offchoon dc overigen gevoelens , welke geene kettc-rjje ofte lasterlijke Jecrflellingcn hebben , word vrije godsdienstoefening vergund. De onbepaalde macht des lands behoort altoos tot de openbaren (ü) kerk. Het Is van een alleruiterst belang, zelfs voor de andersgevoelenden cn 't geheel gemeene wezen in ieder land, dat alle, die met eenig gezag bekleed zijn, tot eene zelfde, dat is, tot die openbare kerk behoren, cn dat alle met hart en ziel die kerk c echter zonder bijgeloof) toegedaan zijn, waaruit bij olie regerende lieden van elk land behoort voorttevloeijen eene bijzondere befcherming en zo veel in hen is vermeerdering van den openbaren godsdienst, ver van alle onderdrukking der andersgezinden; en voorts, daar de redelijke mensch met God en zijn' wil bekend behoort te wezen, daar word in alle redelijke fchepfelcn vouronderfteld, dat zij, bij 't omhelzen van eenig gevoelen ofte partij, met hun gevoelen raadplegen, en de drangreden van dat gene, hétWelk zij verkiezen, voor overtuigend houden, en de andere als dwalingen verwerpen, de dwalende beklagen, zachtzinnig en naar de leer der liefde behandelen, maar de dwaling ! (?) lk heb iiefst praedo;iiincrend dus gebruikt en to 't overheerfiJieiid zou moeten zijn, behooit tlie uitdrukking 'er alleen optezieu. dat de regerende leden van ftaat tot die Kerkvergadering moeten behoren, («) Men zou hier zeer dwaas doen, dit te ontkennen, en de ontken, tiing met voorbeelden van Kt ut - Saxen en IVurtcnburg te (laven, u\za de Vorsten vaa 't Duitfche R:jk geen onbepaalde macht hebben, maar ne. vens hunne Steuden regeren. Zie Smitli Jus Rom. Gcrui. Tit. de i'erfon.  'fc5«S OVERDENKINGEN. ling geen' voet geeven, en is dit de algemeene menfehenplicht, en dat wel niet blotelijk in de natuur, maar door een werkdadig verbond naauwer toegehaald tusfchen God en den Christen, zo door de leer als door 't genot der zichtbare teekenen in 't facrament des Heiligen Avondmaals, zo is 't ook een plicht voor alle Regenten : ten einde de drangredenen, die hen gewonnen hebben, door hun voorbeeld van hoogachting voor den Heiligen Godsdienst, vele zielen voor God in Christus winnen. Behalven de banden nu opgegeven, zijn 'er nog banden, die ons naauwer verbinden dan die van land- of geloofsgenootfehap, te weten, de zachte banden des bloeds; zij binden naauwer, en de Apostel der Heidenen, Paulus, erkent ook dit: want zonder dat ik aan wil roeren de infpraak van 't bloed of de goddelijke wetten omtrent de bloedverwanten van eerbied of liefde, waarop ook fteunt de toegedane bloedwraak aan een' naastbedaanden van een' doodgeflagenen bij de Joden (b), of huwelijkswetten in algemeene voorvallen, zo wil ik liever dit daven met zijne oplosling van eene gewichtige zwarigheid, te weten, wanneer de godsdienst fcheidt perfonen voor God in den echt verbonden en wel voor een van beider bekering; en door den Heiligen Geett voorgelicht, zegt hij, zij zullen niet fcheiden; want het geloof van dezen, zal ook genen tot zaligheid zijn (c). Dus zijn wij in de liefde des naasten wel algemeen aan 't menfchelijk gcflacht, maar bepaalder aan onze broeders in Christus, nog derker aan onze geloofs en noodwendiger aan onze lands, nader bijzonder aan lands en geloofsgenoten in dezelfde perfonen vereend, en onverbreekbaar (l>) Zie Michaëlïs i Deel van den bloedwreker Goel. CO Zie den len Zendbrief Pauli aan de Corintb. C.7. vs. 10-13. ■  GVERDENKiNGÈN. 2$; baar allernaast aan onze bloedverwanten naar hun rang. Échten vriendfchaps verbintenisfen zijn bij uitnemendheid heilig in de oogen der Godheid. Wij houden dus niet op Wareldburgcrs te zijn door leden van een' Haat te worden j even zo min als men ophoudt aan 't Vaderland te behoren door inwoning en bijzondere burgerfchap vart eene üad; en, orri hier nog een wiskundig bewijs bijtebrcngen, zeg ik, dat om een volkomen Alphabeth te hebben, 'er alle Letters behoren te zijn; dat zo 'er eens eene rangfchikkihg is, dé eerde letter met dc tweede en derde nader verband zal hebben dan met de middelde of laatfle; dat echter alle tot de volkomenheid van 't Alphabeth behoren, en het thands niet anders zijn kan, behoudens die zelfde orde, of ook de" graden van afftand behoren 'er toe. Ik acht het nu genoegd zaam te zijn, wat ik met betrekking tot de verfchilleè» de verbanden gezegd heb, maar nu , om alle dubbelzinnigheid te ontgaan, moet ik aanmerken, dat, offchoon ik 't verband ,van't bioed , echt - en vriendfehap nader acht (zo als 't zei* ve ook in waarheid is) dan landgcnootfchap ofte eenig ander verband, zo is dit met betrekking tot de enkele perfonen van land of geloofsgenoten : maar eene andere is de betrekking aangaande het gemeene v/ezen van daat of kerk. Hier zwijgt bloedverwantschap j hier zwijgen alle enkele deelen, wanneer 't geheel fprcekt. li. V. met betrekking tot het verband met de kerk of den daat vallen nimmer vergelijkingen omtrent andere enkele perfonen of leeden; want in die beidfe is eene hoofdbedoeling, die volkomen met onze natuur overeendemt, zodat de enkele hier van afdwalende leden offchoon, met betrekking van haar verband töt ons* door bloed-» verwantfehap of ander verbond zeer na, hier nooit te vergelijken zijn; want het naast verbindende verbindt niet zo zeer als ons geluk, en verfe, dat wij om eenig verbond óns R gehtis  =58 OVERDENK INGË 3SL geluk zouden opofFercn, behoort ieder verbond tot ons ggluk te dienen > Die voortreffelijke hoofdbedoeling vankerk en flaat is, met betrekking tot alle leden en onderhorigen, 'c geluk met de eer der Godheid verbonden; het ware zelfs belang. En wat is overcenkomftiger onze natuur dan ons zelve te beminnen ? Ieder fchepfel voelt een' trek naar geluk, en eene liefde voor de oorzaak van dat geluk, dus moeten de middelen, die ons tot hetzelve geleiden voor alles ons dierbaar zijn, en in kerk en in ftaat leggen deze. Geen wonder, als een rechtfehapen burger zijn vaderland of die gemcenfehap van menfehen zich dierbaarder noemt dan zijn tegenwoordig beftaan. Zelf kerk en ftaat befchikken de middelen tot geluk, in ben liggen die middelen, ja, 't geluk zelf; in ons een vermogen van deszelfs genieting cn aanwending en ons huidig beflaan is niet meer dan een tijd , waarin. Houdt dat beflaan op, weinig verlies in zich zelve voor ons, 't wisfelt met eene eeuwigheid af, eens zijnde, zijn wij voor de eeuwigheid; maar 't geluk en de middelen ter bereiking en de wijs, hoe wij de eeuwigheid zullen genieten, gevoel ik, en ó minnaars der waarheid, gij gevoelt het met mij, moet ons eindeloos dieibrarder zijn, het gaat ons nader aan dan ons tegenwoordig leven. — Maar nu tot het Vaderland. Zie hier, waaronV't ons zo dierbaar behoort te zijn; Die famenleving bevestigt ons in 't genot van de fchatten der natuur voor anderen, die opent onze ziel voor de begrippen van den godsdienst, welke een onfeilbaar middel tot de zaligheid is, die verwijdt ons hart voor 't warme gevoel van edele, aandoeningen, voorfmaken van eeu- ié) NB. Ik verzoek mijn Lezer, om 'c verfcbil msfeheri geluk en voor. Z 1 >Ei;Da! fS grai COmS& 2c,fs 'c P^™ nudam in de na«ar om t welk gefland te doen, wy onzen voorfpoed niet mogen en moeten opofferen; maar ons geluk is van hier niet, en ook eer, pian, daar tegen aai?;e,aan . verbindt 11 e-.  Ö V E R D E N K I N G E N. k in mijne Ode aan de Vrijheid tot grond gegev™ SS^^S* daV'cuwe red^,:e Schepre,en in 'i bijzonder 1 ,S , f f^PP'H m 't algemeen % rijk des lichts vermeerderd was* 1-, weedc Sabath ,,, waar de beeuk, door de Hel veroorzaakt gehield ^ ^ * tornen ondergang  OVERDENKINGEN. 2G5 .zien door een' trek van ieders wezen, in welk eene lijn j, hij van den Stamvader der menfehen afdaalt; o kent dan „ ook mij, leest uit mijn gelaat mijne gefchokte ziel! Of s, zou ik van Batavië, mijn Vaderland geen teekens dra„ gen V O gij verlichte Engelen, duldt, dat ik u bijzon„ der verhale den ftaat mijns lands ! en hoe, (maar ook „ hoe vruchteloos) hij, wien God verdoemde en met zijnen blikfem brandmerkte en dien gij veracht, aldaar woedt» Mijn Vaderland, door de onvermoeide zorg en vlijt van Prinfen ( zoo noemen wij eerften op aarde) groot enaanzienelijk, met betrekking tot de aarde, cn vrij, zo gij, „ o Hemellingen, anderszins vrij zijt, was gelukkig; doch „ ziet ons nu in oorlog (in 't klein een afdrukfel van den „ ftaat, waarvan gij door den opftand des Duivels kennis ,, verkreegt)in oorlog en niet genoegzaam gewapend. Voor,j zichtigheid alleen kon ons befchermen en gewin van tijj „ was goud, en dit wss eene gelegenheid voor den Koning der Duisternis ; deze wilde hij zich niet laten ontflip,, pen. Hier kon hij 't zaad van oproer zaijen, om, of het „ hem gelukte, of het wortels fchoot, duizend te doen om- komen, burgerbloed te doen ftromen, ten einde vele „ ach ! vele onverzoend met God in 'e midden der flach„ ting fneuvelende, hem ten prooi wierden, om zijn Kijf; „ te vermeerderen, en 't Rijk van Hem, bij wiens altaar *> gij mer ftaat, waarbij ik u bezweer, hebt mijn volk „ lief! te verkleinen. Geen middel bleef onbeproefd, een „ gefchrift, waarvan het ontwerp in de hel zelve gefmeecr was , werd alomme verfpreid, en, o gruwel! betjjteld ,, aan Neèrlands Volk. En welk eene gruwelijke aanmoedi3, ging volgde hier niet op! Zelf de boze Satan bediende „ zich van de kunst, die alleen den Hemel behoort. Gru?, wel over gruwel, tot dat eindelijk de laatfte aanfpraafc R 5 « volgde,  06 OVERDENKINGEN, „ volgde, o fchande! Dc hoofdbedoeling des Duivels heh „ ik u voorheen gezegd, maar gelijk de duizeling zijns „ vals zijn verfland beneveld heeft, zo is hij, fchoon hij „ zijne.monsters vervormt, niet kundig genoeg, om hun den „ fchijn van deugden te doen aanneemcn. Wij alle za^en, „ dat hij de boze ondankbaarheid gebruikte, wij fidderden, „ niet uit vreze, maar door eene trilling in 't bloed; veroor„ zaakt door eene drift, om dien Helhond tekeertegaan; v en gruuwt, ja gruuwt, gij Engelen' Het midde? om „ zijn doel te bereiken was een boze laster tegen een' „ Zoon en Erfgenaam van deugden en waardigheden der „ Prinfen, zijne Voorvaderen, Zuilen der Kerk en des Staats, 5» ja» greep moeds genoeg, om in hem de hoge opper., macht te honen , ja God zelf; cn van alles diende in „ 't gruwelijke plan, zelf de vrijheid , dc hcmelfche vrij„ heid; even of een volk niet vrij kon zijn cn een' Jofua „ aap 't hoofd hebben; en o ! maar dit fchreeuwt, ver„ fcheurende wolven gaan om ^ niet in fchaapsklederen, „ maar in die van Herders l Ja, 't geloof, uit den brand' „ gered, is in 't uiterde gevaar op aarde bij ons, en Gods „ genade verfchopt wordende, zal zodanig een vrije wil nog „ eens geleerd worden, waardoor men 't eeuwig befluit „ ontkent? En wee u, toekomende tijden! Stuit men dit „ kwaad niet, wacht dan een nakroost, waaronder eene „ volkomen verwoesting overhand zal hebben. Maar neen , „ ging de Duivel weleer-, als ik een' Dichter (g) geloo' „ ven mag, in 't gelaat van een' Eaals Priester, om, cn M vermogt hij tegen Gideon niets, dan zal hij ook nu „ niets vermogen: en zekere Godgeleerde van de zuivere „ ware Kerk zeide voor ecnigen tijd te recht, de Duivel » is Cf) F. v. Steiawijk in jjjy Girfecm.  OVERDENKINGEN. 2ê> 9J is een verwonnen ( maar laat ik liever met betrekking tot Sj ons zeggen) vaak verflagen vijand. Ja, Hemellingen, j, een Vorsten-Verdediger een Verdediger der grondwet is 3, genoeg ( h), waarheid fchuift alle nevelen weg; en ook ,, dit wil ik tot lof des Volks zeggen, het eerst ontftane „ monster werd ten ftrengfle vervolgd, en in 't algemeen. ,, deden geene lochen wichelaars het kwaad , dat zij zochten. „ Het was alles te vergeefsch, geen woedende Satan ver3, mogt iets, en zie hier den Lof, dien ik aan 't zedelijk ,, Caracler des Volks wijde, ik zwaai dien mild toe, hij behoort mijnen Landgenoten dubbeld. — Alles is te „ vergeefsch; want mijne Broeders gedragen zich als 't 3, aan verlosten betaamt; zij volgen de eerfte les, Hebt elkander lief; geen muitzucht rukt het zwaard uit de fchede, noch geeft het eene verdoemelijke Veerkracht (i), om te woeden tegen zijn eigen heil, tegen de Voorflanders 3, van de aloude voorrechten des Volks of hunne Zop, nen (k). N^og geven wij den Keker, v/at des Keizers is, (h~) Zie het Boekje de Stadhouderlijke E.egetitig en 't Stadhouderlijke ijuis verdedigd. CO Verdoemelijke veerkracht te recht! Maar veerkracht van waar dat \yoord? vraagt gij , Lezer. Het is een mode • woord en gebnrkt rnisfehien, om gelegenheid te hibben 't belachelijke misbruik aantctoncn. Wat is Veerkracht ? Eene natuurlijke wèderwerking tegen eene onnatuurlijke bifgih'g; een lichaam dus een gelijk vermogen aan beide zijden hebbende, uit 2'ijne richting gebracht door eenig van buiten afkomend vermogen , word aan de eene zijde gedrukt, aan de andere zijde gerekt , dat werkend vermogen weggenomen, boude de drukking op; de krachten worden gelijk, en 't lichaam keert tot zijne natuurijke richting; en wat begrip men dus aan veerkracht hecht, 'er komen altoos begrippen van vanbuitenwerkende vermogens bij, en in't veerkrachtig lichaam nooit geen ander begrip dan van lijdelijke eigenfehap. C*) Als Willem den Eerden fchier het Graaffchap van Holland werd opgedrongen , verwees hij zulks en wilde het niet aannemen , zonder dat de Gildens en Schutterijen 'er mede in bewilligden , ziende op de oude rechten , «Jfiwelken dieBroedeifchappen in ons land cn in deViije Rijksfteden hebben.  *68 OVERDENKINGEN. „ is, en nog op de goddelijke genade hopende, Gods „ wat Godes is. Nu heb ik, o Hemeliingen, u mijne „ klachten ingebracht, o doet mij hem nu zien, dien wij „ Eloa noemen! dat hij mij lere de wegen der Godheid! „ Want, o gij Kinderen des Lichts, gij ongevallenen, die „ kracht, die kracht, die u de hel deed weerhaan, die kracht helpt ook mijn volk. o Dat hij mij dan lere, s, opdat ik een lied bare tot bevestigiug van deze volko„ menheid.'" Maar ach! wat wolken omgeven mij en voeren mijn' geest als op den wagen des Propheets, in mijnen kerker! Alles, alles zwijgt voor mijne zinnen, maar mijn gevoelig hart keert vol waarheid te rug. Aan mijn gevoel is de lering gefchied, en mijn hart klopt van de waarheid. Mijne vraag is beantwoord, als ik vroeg, wat de kinderen des lichts behield? en een ogenblik dat ik adem hale! dan, dan, Vrienden der waarheid, zal ik ook u beantwoorden, ook voor u doen horen, wat het Rijk des Lichts behield. TIENDE  OVERDENKINGEN. 263 TIÈNDE FRAGMENT. Virtus in aflra tendit, in tnortem timor. Senec. in Hercul. D at Heersch-en Dwangzucht, gevoegd bij den verdoemelijken Hoogmoed van geen meerder' te willen erkennen, de naaste oorzaak van den opdand des Duivels was, is klaar. Dat hij zijne boze fchaaren de vrijheid des Hemels eerst deed min-, daarna verachten, is buiten twijfel. Maar hoe] de Vrijheid? Ja, en wel na haar eerst van dezelve en van hare rechten , als onderfelijke wezens, valfche begrippen ingcboezend, en ware Vrijheid met wet - en hoofdeloosheid vermengd te hebben. Nu, beken ik, kunt gij meer en gewichtiger vragen doen, dan de Sphinx, en mij dunkt alle deze rollen mij te gemoet. — Wat kan dc moeder • oorzaak geweest zijn ? want uwe naaftopgegevcne is geen eerde. Vanwaar die Kinderen der Boosheid, daar geen boosheid is? Gij zoudt ons fchier tot Perfen maken en twee oorzaken doen dellen ; en vanwaar de mogelijkheid om valfche begrippen "an eene eenheid te verWekken, daar geen nevel is, die 'er een' verduisterenden fchuidoek voorhangt? — lk beken het, dit al zijn tegenwerpingen van gewicht, maar zij laten zich, na eenige aanmerkingen, beantwoorden. De grondoorzaak van ieder uitwerking is boven de vatbaarheid van gefchape wezens omtrent alle dingen, en de kennis van die (fcientiu caufarum primati*varum) is nog eindeloos boven de (Auturkeia divina) be- trach-  è?o OVERDENKINGEN. trachting van Gods algenoegzaamheid in alles verheven , cn Wij immers kennen geene eerde tusfchen oorzaak, waarvan 'c ook zij. Wij kennen God door de zichtbare Wareld als eene oorzaak van alle orde, wy kennen Hem als den onzichtbaren, van wien al 't zichtbare en onzichtbare; als den Geest, vari wien al 't lichamelijke, maar ook 't geestelijke afhangt, maar wij vallen veelal direct van Hem op de naaste oorzaak van 't geen wij zien, en daarom dewijl juist de middelwegen tusfchen eene moederoorzaak en uiterst gewrocht ons raadzelen zijn, en diepverborgen. Gij, vrager, zult nu ligt befluiten, dat ook in Hem, in wien wij de moederoorzaken alles goeds dellen , zonder de middelwegen alle te kennen , ook de oorzaak van 't kwaad is; maar ik bid u niet te haastig; waarom befloten, eer men aan de Reden gevraagd heeft i of men dus beiluiten kan? en deze verwerpt het, omdat geene ftrijdige eigenfehappen in God te dulden zijn. En waarom ? Wijl die drijdige eigenfehappen te famen een voortbrengfel zouden moeten Voortbrengen om gekend te worden, en tegen elkander' een gelijk gewicht houden, en dus God zelf wederom ophouden, zoude eene opperde eerde oorzaak; zelf door oorzaak van 't kwaad te zijn, te kunnen wezen. 'Er is dus iets anders oorzaak van, gelijk gij gevoelt, o Vrager ! — Maar wat! Ik zal met Socrates u Zelf doen antwoorden, na nog eene gemaakte aanmerking: Stel u tusfchen' den Wijsgeer en Landbouwer in, Vraag den laatden, waarom de vruchten op dien en geen anderen tijd ivasfen ? Hij zal u zeggen, omdat 'er wasdom in de lucht is, en niets is gemeenzamer dan zijn fpreekwoord 't is groeizaam weêr; terwijl de natuurkundige u de eigenfehap van uitdijing dooide warmte leert kennen in alle 'lichamen, en del, dat hij u zegt, wij willen ons bij een weinig bepalen , om te beter te zien, hóe 'c met den wasdom gaat, alle lichamen zijn uit  OVERDENKINGEN. tft bit de vier Hoofdftoffen faamgefleld; alles is in eene eeu> wige beweging; in 't rijk der dingen word niets vernietigd, en zeif 't geen wij bederf noemen is vruchtbaarheid; de lichamen tot in de kleinfte deeltjes toe zijn met aderen doorfneden , en vol buisjes, waar de verfchillende hoofdftoffen op eindeloos verfchillende wijzen, naar 't verfchil der iichamen, vergaderen en gekleinst worden, welke verfchil. lende famenmenging de verfcheiden aandoeningen verwekt, dieze op onze zinnen hebben ; de famenkomst der hoofdftoffen komt voort door eene aantrekkende kracht, zo als wij. door 't voortbrengfel zien , en waarvan de oorzaak behalvcn die wij in God ftellen, en wij de onderhouding noemen, verborgen is; Dus de eene opzodanig eene wijze , dc andere dus redenkavelend , en wel ingezien, is de eerfte een leerling in dc onderfte, de tweede nauwelijks in de derde clasfe ; deze ontwikkelt tot üan zijn zinnelijk gevoel, gene gaat een paar flappen wijder, en komt tot de hoofdftoffen en derzelver famenkomst toe; maar beide hebben zij aandoening van 't wezen , dat de dode ftof in beweging zet. Ziet gij nu niet, dat tusfchen de hoogfte middeloorzaak, die wij bereiken en de wijze hoe God tot daar werkt , nog duizend middelwegen zijn? cn deze, die ter zaak dienen, bevatten wij niet, maar voelen de gewrochten. Wat zullen wij nu begrijpen van iets, waar-1 van de oorzaak der oorzaken geen oorzaak zijn kan, dat ook geen eeuwige grondoorzaak hebben kan, das wij echter ontdekken te zijn, dat wij zeker weten dat is? Wat zr>ders, o Vragen?, maar tcfrens Vrienden der Waarheid, gij antwoordt; nw hart fpreekt; wat zegt het? Dat het niet begrijpen van dit geheim 't eigen van een gefchapen wezen is; dat hier geloof te hulp komen moet; dat dit in de geheimfte arebiven der Godheid opgcfloten; voor den ver-  f?É OVERDENKINGEN. <*erlichtften Aartsengel ook zelf een raadfcl is. Wij kennen de dingen door de gevolgen: Satan viel, 'er is een boosdoender, een rebel des Hemels geweest; voorgaande Fragmenten hebben hem genoeg uit zijne werken doen kennen ; maar nu, nu komt het tot de vraag: o Myriaden van Kinderen des Lichts, wat behield u? Wat? De zuiverheid uwer begrippen, de ware kennis der vrijheid; gij gevoelde, ■wat het het was, en waarin dat beftond uw geluk; gij erkende , dat de overeendemming in dc wegen der Godheid uw eeuwig heil met de dadelijke orde verbonden; dat, om in alle uwe daden vrij te zijn , gij flechts op uw geluk en 't welzijn van 't Geheel behoefde te zien; dat, om eenwaarlijk vrijen wil te houden, uw wil en de behoeften van uw hart moesten overeendemmen, om uwe eeuwige beftemming medetewerken, dat ieder wezen een' ingefchapèn trek (lrjlinfit) heeft, dat het tot geluk leidt ; dat God aller heil wil; dat wij alleen dwalen door een valsch begrip van geluk; dat de wil met het inftincl overeenftemmend vrij is; dat die wil ook daar vrij blijft, waar geen valfche begrippen afdwaling veroorzaken kunnen, en waar wij dus willen wat God wil. Dit zijn grondwaarheden (Axiomata) voor een volgevoeüg hart, en hiermede is da ftelling als een begrip bij gevolg, (dat de wil en daden der redelijke wezens, zoo lang die goed zijn, alleen vrij zijn, en volkomen overeenstemmend met Gods bejluit en de eeuwige bejlemming derge/ehapene wezens;) ten mauwde verbonden. Ik voel, dat ik, fchrijvende van die waarheid, zo vol worde dat ik'een boek, in plaatfe van een Fragment dellen zou ; dus zet ik bij de befchrijving van dat geene, wat ook de Hemellingen dus in gezien hebben een punt; Maar zegge ten overvloede dat als Dwaling, Boosheid en Boosheid den val der Dui' veleu voortbracht, dat Waarheid, Deugd en die Kracht Gods  OVERDENKINGEN. Gods het behoud der zegenpralende rijen was, en trek tot gevolg, dat alles wat tot behoud van orden en, bevorde» ring tot volkomenheid onzer aller beftemming dient, waartoe eene gehoorzaamheid aan de wetten en eerbied voor de perfonen di.eze dadelijk doen werken, als ook aan Hen, die onder hen Regenten zijn, hogelijk dient, dat die gehoorzaamheid de ziel der famenleving is; de famenleving een band der menfchelijkheid is; ja dat 't. eerde middel,, orn bij God een Engel te worden, is, hier op aarde een mensch te zijn. Weg met het boozen rot, dat alkr daden doemt t En alle kundigheid uit dweepzucht ij del noemt; God haat die dwaasheid, en naar zijner wijsheids orden £ Zal die hier leeft als mensch, bij hem een Engel worden. Fragment uit een van mijne nog ongedrukte Stukken o Vrienden der Waarheid , is deze gevolgtrekking recht, zo vermaan ik u, blijft gelukkig, blijf beftaan even zoo als 't rijk des Lichts bleef beftaan; verwerpt hem onder wat gewaad hij u verfchijnt, die anders leert, al was hij een Engel. Of, Broeders, zijn deze lesfen valsch , doet dan de zonde weg uit het midden van u, en fpaart ons geen' oogenblik. S , ELFDE'  a?4 O VERDENK INGE NV ELFDE FRAGMENT. emitür fola vertute poteftas- Claudian ü s. R -Llrocders, Zonen van 't Geluk, wien dikwerf de voorfpoed ontvlucht, zoude ik mij ophouden u in een bijzonder Fragment de Vrijheid te fchilderen, of hebt gijze niet genoeg gevat, toen ik over den Staat der Hemelüngen fprak? Ziet gij niet duidelijk genoeg, dat de gehoorzaame Hemel vrij, de oproeri-c Hel dwangzuchtich en flaafsch is? Neen,neen eencpolitique befchrijving van Vrijheid moet gij van mij niet wachten. Wilt gij echter hier van iets, 'er zijn doorluchtiger Schrijvers (O, zij kunnen cn zullen u voldoen. Ik zal u nog een wenk voor 't laatfte ftuk geven, de Voortreffelijkheid van den dienst aan Vaderland. Dit is een Leergedicht; maar ik wil mij met geen regels ophouden in Fragmenten voor 't hart gefchrevcn; maar hoort vrij, wat leer ik 'er in gegeven hebbe. Voor eerst, dat voor den dienst van 't land alleen gefchikt zijn zij, die 't liefhebben, niet met de drift van een patiïotismus als da: van dc fchreéowers in openbaare Koffi -"Huizen, die geen Volks noch Wareldkennis bezitten, dat van hen ook niet te vorderen is, die zeer nuttige ten minfte onfchadelijke wezens in de Maatfc'hap. pij CO P'W in Coranienurio de Kepublka Batava en Luzac Hollands Rijkdom ij] c Ucrde Deel,  OVERDENKINGEN. pij zouden kunnen zijn, behalven dit fchadeh'jlc gefcbreeuw; maar die 't land in de gefielde form van regeering liefhebben uit zucht tot orden ; die 'er Goed en Bloed , is 't nood , vrolijk voor opofferen kunnen; en wie kan 't 'er voer opofferen ? Die, volgens een flip van ons eerften Fragment, de boosheid-uit kracht van geweten verfmaden kan; die met de fchone Geestvervoering van liefde , in 't derde Fragment befchreeven, aangedaan is, met den moed van den Held voor de waarheid, in 't vijfde Fragment aan geflipt, aangedaan , gevoelig overtuigd van de waarheid der onfterfelijkheid; die ik in 't zesde Fragment heb aargedrongen , een Voorftander van de Vaderlandfche Kunst, en niet een verachter van de fchoonheden onzes arbeids, dien ik in 't zevende Fragment heb trachten te befchamen; die aan alle zijne verbintenisfen voldoet, en inzonderheid; die door zijn gedrag de algemeene kerk vermeerdert en den heerfchenden Godsdienst , ook voor andersgezinden beminnelijk maakt; die bij alles, wat wij in 't achtfte Fragment gezegd hebben, een levendig voorgevoel van den haast aannaderenden dach cn van het uiterfte gericht heeft; wiens hart voor de gruwelen, in •r negende Fragment aan Hemellingen verhaald, een' affchrik heeft; maar die even als daar van mijne landsgenoten verhaald wordt, de woelende hel vruchteloos laat arbeiden, en die in een algemeen verval beftand is, als de Engelen des Lichts, welker behoud in het tiende Fragment behandeld is. En wat foort van een' mensch is dit'? Een mensch, die door eene rechtfehapen opvoeding boven den nevel van onkunde is; geen Christen, omdat zich dc voorzaten Christenen noemden; neen, een Christen, in wiens ziel het bloed van Golgotha fpreekt ; die door u, Mesfias, tot den Vader komt; geen verachtelijk navolger van den fchadeiijken Soeinw, welke bij geene Mogendheden geduld word. Een S 2 wel  2?6 OVERDENKINGEN. wel opgevoed en onverzaaod en groot Christen is allee» een Patriot, alleen te vertrouwen! En deze ook alleen S zeggen: 't Is zoet en fchoon zoor ft Vaderland ts fneevenl. Doch gelijk Vrienden der Waarheid, dit eene gronddeil.ng is meer beweezen door 't gevoel als wel voor de zinnen; want, om het als een Christen te zeggen, bij wien eerzucht tot naroem 't laatst behoort in aanmerking te ko.' men, moet het gezegd worden, uit aanmerking van Gods volkomenheid in wijze huishouding en verplichting tot de bevordering van 't geluk zijns evennaasten, en zijne rechtmaatige hoope op zaligheid, daar hij in \ uitoefenen zijner plichten fneeft, zoo is dat die dof ook wel'eens voor de zinnen mogt uitgearbeid worden; want de Christen heeft' niet altoos 't geheeld plan der Goddelijke huishouding voo* oogen, en offchoon dit zoo ware, 'c verdient echter uit-" arbeiding;_ foortgelijke waarheden, hoe vaak herhaald, he houden nog altoos dèn fmaak van nieuwheid. Een verborgen trek in mij heeft mij lang genoopt, hier van gelei,* keld te fchrijven, maar bij moed tot die onderneeming word iets meer bedaardheid vereischt, dan jn deeze jaaren tot no) Dit zijn de uitdrukkelijke woorden in de aanvang der üulle van Karei de IV., E.in 'jegl\ch Rich das in im felbea, zertheilt ijl , das -vurt zerfiort, ,Vel omne rejnum in fc divifum diflblabitur. — Ia initio Bullae auriae.  overdenkingen, ê8$ ens de Eendracht bevordere, en in zijn hart eene nieuwe hulde aan den knoop der Eendracht, welken wij in onzen, gczeegendcn Erf Stadhouder erkennen, zweere! Bekeer, bekeer, o God, alle die kwaalijkgezind , die het rechtfchapen burgerbloed niet ftromen voelen 1 Vermeerder onze algemeene rechtgezinde Kerk! Weer af alle dwalingen, die hoe langs hoe meer influipen! Geef dat wij door den wensch deugdzaam te zijn deugdzamer worden; en dus een genoegzaam deel aan 't zoenbloed verkrijgen, om in uw gericht voor u te beflaan! En, o mogt mijne bede hier baten! o God vergun ons allen zaligheid uit genade ! — Maar nu roept een hoger plicht dan dd plicht vanmenfchelijkheiddie van een Christen mij, oGod, ik fmeek ü voor allen, ook voor mijne vijanden, verdelgze niet, maar help, dat zij leeren inzien hoe vruchteloos ze woeden, dat alle laster wen zij mij wanen kwaad te doen, een wezentlijk Goed aan mij, maar leed aan hun doet: want wen al mijn broeders het kwaad met mij gedacht hebben: gij doch befchikt het goed o God. Ja dat wat meer wat Schrceuwender dan Laster is; dat ook hun gewet zwaart, op mijne onfchult fchaart, immers zij behoorden, dit in te zien, alleen wen zij opletten dat of fchoon ik niet in 't vuur lope, ik voor hun oog echter openbaar, zo nachts als daags ga, en wat zou 't geweer mij baten, wen mijn borst niet met den driedubbclen koperen Pantzér van onfchult gedekt was, uwc'voorzorg oGod behoed mij en des ben ik gerust, Gij doet het dreigen der boosheid in dunne lucht verteert worden, o Breng de boosheid van eenige weinige te rugg', en verlicht de jongelingen in wien 'teen verkeerd ingezien Patriotismus is, verkeert ingezien door 't blindwerk van 't valsch vernuft misleid, of zal ik omkomen, laat dan mijn dood een zeegenpraal zijn: o God 1 God! Geef, kan en mag 't beftaan, vrede aan al dc aarde, opdat zij een voorbeeld van den Hemel worde. Vaart  overdenkingen; Vaart #el, Vrienden der Waarheid, vaart wel, bemint mij als uwen broeder, die alleen zo verre uwe liefde vordert, als hij onbefchroomd de waarheid geltand doet; zijn deze Fragmenten niet genoeg befcbaafd , zoo overziet het gunftig in (tukken, die geen uitftel leden, en waartoe ik Öechts weinige nachten aanwenden kon , en welken te fchrij*fcïi mijn hart rrtij echter als een' plicht opleide. Vaart wel.