01 2072 5981 UB AMSTERDAM  PROEVEN VAN DICHTKUNDIGE LETTEROEFENINGEN.   PROEVEN 'van DICHTKUNDIGE LETTEROEFENINGEN over ee ni ge DICHTSTUKKEN van VONDEL, en over den IJSTROOM van ANTONIDES. TWEEDE DEEL Dldkisfe fideliter artes Emoïlit mores 0 nee Jtnit esfe feros. OviDIUS. Te UTRECHT, Bij de Wed. J. van SCHOONHOVEN, m d c c l x x x I I i;   PROEVEN VAN DICHTKUNDIGE LETTEROEFENINGEN OVER VONDELS JOSEF inDOTHAN. EERSTE PROEVE. J~ïec Treurfpcl is een der fchoonfte voorbrengzels" van het mensclilijk vernuft. Vondel heefc voornaemlijlc in dit gewerkt, en ons zeer vele Toneelftukken nagelaten. Hij moet in het Treurfpel hebben uitgemunt, en door deze foorte van Poezijë dien hogen naem, welken hem de Nederlanders geven, gekregen hebben, of ik weet niet, hoe hij 'er aenkomt. Laten wij onderzoeken, wat van de zake is, doch vooraf bepalen, wat wij door een Treurfpel verftaen, en wat 'si veretscht wordt in een goed Treurfpel, op dat wij dezen Dichter niet willekeurig beoordeelen, maer op vaste gronden voor zoo ver deze Hof ecnige zekerheid heeft. II. Df.ru A Door  2 , OVER DEN JOSEF Door het Treurfpel verfta ik een Dichtftuk , waer in men een, voorname, gevaerlijke daed vaneen doorluchtig perfonaedje in een deftigen, kragtigen ftijl, ter •opwekking van zeekere Hartstogten voordraegt en navolgt bij wijze van famenfpraek. Ik gelove, dat men de ongelukkige daed, die versheiden fchrijvers'er bij voegen, niet volftrekt in een Treurfpel noodig heeft. De uitkomst keert niet zelden tot voordeel der Hoofdperfonaedje. Zijne ftandvastigheid en deugd triomfeeren meenigmael over alle de gevaren tot genoegen van den Lezer of Aanfchouwer. De Elektra van Sofokles, de Arzazes van den Heer Huidekoper enz. leeren het. En hier in volgt de Dichter den loop der menfchelijkegebeurtenisfen, die ons toonen, dat voorname mannen in hunne ftoute en gevaerlijke ondernemingen gelukkig flagen. Gevaerlijk is altijd de (het van een Held in het Treurfpel. Hij verkeert in eene gedurige woeling van Hartstogten, en ondervindt meenige wisfelvalligheden, door welken men vooral in zijn bedrijf deel neemt. Hem onderfteunt echter geen bovennaturelijk vermogen, gelijk in het Heldendicht, dan in eenige bijzondere gevallen, en hierom is het wonderbaer niet nodig. De omftandigheden en gevaren komen den Held van het Treurfpel over door een famenloop van natureltjke en geen wonderbare gevallen. De Perfonaedjen behoeven hier niet volmaekt te wezen, om dat het oogmerk  J N D O T H A N. 5 merk van den Dichter niet zoo zeer is te verwonderen als het harte te treffen door andere beweegingen. Hoe grooter het gevaer is, hoe meer de Aenfchouwer tot aendagt wordt opgewekt, deel neemt in den Held, en tusfchen hoop en vrees blijft, hoede daed zal uit-9 vallen. Hierom noeme ik het Treurfpel eene gevaerlijke daed. Over de Eenheid der daed zal ik ftraks {preken. De fiimenfpraek onderfcheidt het Bedrijf van een Treurfpel van dat in het Heldendicht. Daer verhaelt de Dichter de daed, die hij in het Treurfpel vertoont. Hij fpreekt nimmer zelf. Hierom treft hec Treurfpel fterkerdan het Heldendicht. Horatins heeft het reeds gezegd, dat het een dieper indruk maekt , wat we zien dan wat wij hooren. In het Treurfpel krijgt men de gedagten der Perfönaedje uit derzelver mond, en dus uit de eerfte hand, die ons in het Heldendicht door den Poëet worden overgeleverd, en dus hebben wij hen uit de tweede hand. Dat alles in een deftigen , kragtigen ftijl, naer den aerd der zaken en perfonaedjen gefchikc, behoort voorgedragen te worden, heeft niemant betwist. De Leeraers der Dichtkunde vorderen van «en Dichter zeer veel in een goed Treurfpel en fchrijven hem een groot geral regels voor, die hij moet waernemen. Zij onderrigten hem een goed en bekwaera onderwerp te kiezen; een bekenden Held te nemen; hem nietgeA % heel  4 OVES DEKT JOSEF heel fchuldig noch onfchuldig in te voeren om fterker Hartstogten te maken; elke Perfönaedje volgens den aerd der Hartstogren in te voeren, een bepaeid karakter te geven, en dit te behouden; de Eenheden waerte ' nemen; zich zeiven nimmer fprekende in te voeren; het waerfchijnlijk te bewaren; de Betaerrdijkheid in acht te nemen, het boertige en lage te mijden; geene ijslijkheden op het Toneel te brengen, en meer der gelijke lesfen die Ariftoteles en Horatius reeds hebben gegeven, en de andere fchrijvers uit deze uitgefchreven en verder aengedrongen en opgehelderd. Een Dichter behoort dezelven in acht te nemen, en zoo veel mogelijk te volgen om dat zij op goede gronden iteiw ntn. Dan als men alle die nuttige lesfen overweegt, zal men bevinden, dat de meesten niet bijzonder eigen kunnen gezegd worden voor het Treurfpel te dienen , maer op andere foorten van Dichtkunde toepaslijk te zijn. Sommigen zijn ook van zoo veel belang niet, djt een Treurfpel met haer zoude ftaen, en zonder haer vallen. Onder het lezen der Treurfpelen zoo der oude Grieken, als der hedendaegfchen, die de eerften tot modellen hebben gekozen, meen ik te hebben mogen befluiten, dat men de waerde en deugd van een Treurfpel kan brengen tot twee voorname zaken, zonder welken 'er nimmer een goed Treurfpel kan wezen, en met welken een Treurfpel altijd zal behagen, ai mist het eenigen van die dingen, die de Meesters ia  IN D O T H A N. 5 in de kunst voorfchrijven. De eerfle vinde ik in liet raken van het Harte door medelijden of fchrik of door die beiden vereenigd; en de andere in het wel bewaren der Eenheden. De eerde komt meer uit de Nature , de tweede door de Kunst. Mijne Lezers vergunnen mij de vrijheid met hun te overwegen, wat wij hier hebben gefield. Het oogmerk van een Dichter in een Treurfpel is den toefland eener Perfönaedje af te beelden, zijnen Lezer volgens de fchoone Nature te vertoonen, die in eenig gevaer door het ondernemen van een gewigtig bedrijf verkeert, doch zoo, dat 'er altijd eenige hoop is van eene gelukkige uitkomst, het geen den Lezer tusfehen hoop en vrees houdt, en in een barning van Hartstogten brengt. In zulke omflandigheden is alles vol angst, fchrik en vrees , dat het dreiger.d gevaer zal treffen, dat de Perfönaedje zal bezwijken. Medelijden daeren tegen wordt veroorzaekt door de hoge achring» die men voor iemant heeft, vooral zoo men weet dac de bron van zijn gevaer, van zijn lijden niet ten eenemael door zijn eigen fchuld is veroorzaekt , maer hij door eene onbedagtzaemheid , eene zwakheid , der menfchelijke Nature eigen, in dit ongeluk is gekomen , en eenige ongeziene omflandigheden het gevaer ver-* grooten. Hierom zijn de beste Perfonaedjen in een Treurfpel noch geheel fchuldig, noch geheel onfchuldig. Zoo de Perfönaedje alleen door zijn eige fchuldl A 3 iit  6 over DEN josef in het gevaer komt, vermindert de bekommering vooï en het medelijden over haer. Men neemt zoo veel deel niet in de rampen van eenen, die door zijn eigen moedwil, verwaendheid, dwaesheid, zich ongelukken berokkent. Salmoneus, een verachter der Godheid, die uit hoogmoed en verwaendheid zich wil hebben aengebeden, den donder naboost om een God te fdiijnen, wekt noch fchrik noch roedelijden, als hij ongelukkig wordt dat ieder voorziet en zelfs wemcht. Hij wekt verontwaerdiging. Een Perfönaedje , die geheel onfchuldig lijdt, wordt door geen naberouw, dat het harte nijpt, beroerd. Hareaendoening, hare Hartstogten zijn minder heftig, en werken derhalven minder op het hart van anderen. Het Medelijden kan hier alleen plaets vinden. Doch wanneer de Perft> naedje zoo geheel onfchuldig lijdt, voegt zich bij het Medelijden eenige verontwaerdiging, omdat zulk een onfchuldig mensen zulke zware rampen ondergaet. Maer als iemand door een fterken Hartstogt , niet wel beftierd, door eenige onvoorzigtigheid in gevaer Hort, en hier bij eenige zaken medewerken , die hij niet konde beletten, noch voorzien , dan wordt hij door heviger Hartstogten bewogen. Naberouw over zijne onvoorzigtigheid of misdaed befchuldigt hem. Hij wordt dubbeld beklaeglijk en om zijne eigen misdaed, en om het bijkomend ongeluk, dat een famen-; ïpop van rampen maekt. Zulke zwakheden zijn allen men-  I N D O T H A N. ? menfchen eigen. Elk vreest voor zich zeiven , om dat hem iet diergelijks kan overkomen. Elk wagtmet fchrik de uitkomst van dien ongelukkigen , beklaegt hem, deelt in deszelfs rampen, en heeft medelijden met hem. Alle Hartstogten , die tot fchrik en mededogen behooren, raken gaende. Elk leerduit den kwaed beftierden hartstogt, diergelijken mijden; de onvoorzigtigheid en drift als de bronnen veler rampen befchouwen. Alles komt in volle beweging. Ik wil echter niet zeggen dat een onfchuldig Perfönaedje, door het wekken van mededogen alleen geene goede Treurllof zoude opleveren; de kunst, die het harte tot mededogen weet te brengen, is voortreflijk , en een Dichter waerlijk groot, die door zijne bekwaemheid den lezer doet dcelen in de rampen van een doorluchtigen onfchuldigen , maer ongelukkigen. De meeste TreurfpelenvanRacine, dien tceren en behaeglijken Dichter, leeren het. Ik wil alleen zeggen , dat als er fchrik bijkomtde Treurllof levendiger, aendoenlijker , treffender wordt. Alle fchrijvers komen in dit overeen op het voetfpoor van Ariftoteles , die deze aenmerking reeds maekte, en den anderen regel voorfchrijfc, het bewaren der Eenheden. Het Treurfpel vertoont een zeekere daed , die op eene bepaelde plaetze en binnen een vasten tijd gebeurd is. Deze daed moet een enkele daed der Hoofdperfonaedje wezen. Hetligt ten eencmael in de Nature der A 4 vvae-  O OVERDENJOSEP waereldfche zaken, dat de mensch op den zelfden tijd maer eene voorname daed verrigten kan. Dit noemt men de Eenheid van het Bedrijf. De bepaelde plaets en tijd, binnen welken dit Bedrijf afloopt, maken eene Eenheid van plaetze en tijd. Het bedrijf van den Held , dien men ten toneele voert, heeft een begin , voortgang en einde. Het begint met de voorftelling van zulke oroftandigheden, welken de Perfönaedje in dit bedrijf hebben ingewikkeld. Daer komen bij den voortgang van dit Bedrijf eenige omftandigheden , die nu meer of min een gelukkige of ongelukkige uitkomst voorfpellen. Deze brengen onzekerheden en twijfelingen aen, en de Perfönaedje zoo wel als den aenfchouwer in het htetfte van het Bedrijf, dat met de uitkomst ten einde loopr. Alle andere t mondigheden moeten tot dat een Bedrijf behooren , en eenen famenhang met het zelfde hebben. Deze omibndigden noemt menEpizoden of Bijwerk. Het moet uit de HoofdllofFe vloeien, en zoo met haer vereenigd zijn, dat deze niets] zoude lijden, al was het Bijwerk 'arniet, het geen tl leen tot meerder leven . beweging en verfcheidenheid in een Huk wordt gevlogten. Het moet nimmer ver gezogt zijn, en alleen om een Toneel te vullen. Dit gebrek is bij de grootfte meefters te vinden. Scuderi oordeelt, dat de rol der Infante in den pd buitenwerk is, dat niet te pas komt. Ia Vondels Treurfpelen is het zeer gemcer. Men begrijpt ligt, wat  IN DOTHAN. 9 wat de knoop en ontknoping van het dak is , gelijk vele Schrijvers het begin en einde noemen. AlleEpizoden, die totheteenBedrijfgeen betrekking hebben, zijn bedrijven in een Bedrijf, en ten eenemael kwalijk geplaetst in het Treurfpel. Zoo is de invallende oproer te Koptos in den Jofef aen bet Hof. Alles wat na de uitkomst of ontknooping van het Bedrijf gezegd wordt is overtollig, om dat het tot dit Bedrijf niet meer behoort. De Perfönaedje is reeds ïn het uiterst gevaer gebragt, dat haer kan overkomen. Schrik en Mededogen zijn op het hoogst gebragt , en wat men verder vindt zijn zwakker Hartstogten. De meefte Treurfpelen van Vondel hebben dit gebrek. Eenheid van plaetze noemt men, als dit geheel Bedrijf op eene plaetze gefchiedt. De Ouden nemen dit zorgvuldig waer, en de Schrijvers oordeelen, dat het best is, zoo weinig van plaetze te veranderen als het mooglijk is. De verplaetzingen van het Toneel moeten vooral niet ver van eikanderen zijn, maer binnen denzelfden omtrek blijven , die men in de during van het Bedrijf kan afmeten. Wanneer wij een Treurfpel zien beginnen, weten we, dat wij onsingebeeldelijk moeten verplaetzen, om eene vertoning bijtewonen , die ergens anders zal gebeuren. Dit doen wij. Zoo ras het Bedrijf aen den gang is , ons aendoet , de Hartstogten gaende maekt, dan worden wij als ware Aenfchouwers en verbeelden pus, dat wij gecne navolging, maer de A 5 zaek  IO OVER DEM JOSEF' zaek zelve zien. Wij zijn als in een' wakenden droom, die veel van zijne aengenaemheid en aen een fchakeling verliest, als wij in denzelven geftoord worden door verandering van plaetze. Ik late mij om een fchoon Treurfpel te zien met mijne gedagten naer Rome voeren omzakentebefchouwen, die voor langen tijd daer gebeurd zijn. Doeh als ik mij eens bij die vertoning te Rome gevestigd hebbe, worde ik met dan moeilijk overgebragt naer Afrika in liet midden van het Bedrijf. Ik hebbe mij ook voorgefteld eene vertooning van ee« nenbepaelden tijd te Rome te zien; des ftoot het mij, als de Dichter mij naer eene plaets wilt voeren , die buiten den omtrek van dien tijdis, en mij noodzaken om een togt te ondernemen, tot welken ik geen tijd heb* be. Eenheid der plaetze is derhalven noodzaeklijk in het Treurfpel, met die vrijheid echter , dat het Toneel wel eens mag veranderen van plaetze naer de gelegenheid van het Bedrijf. Als de Hoofdperfonaedje van den troon in eene kerker, uit eene zale in een hof raekt, die allen in dezelfde (tad of daeromtrentzijn, en geen verderen afïïand van eikauderenhebben, dan men in dien tijd gemaklijk kan hereiken, volgeikhaer ligt zonder veel te worden afgetrokken van het onderwerp , en zonder de !waerfchijnlijkheid te verliezen. Hoe minder men echter van plaetze verandert , hoe naturelijker het is. Eenheid van tijd noemt men eene zekere bepaelde du-  1 N D O T II A K. Iï during van eene daed , die op eens afloopt. Een voornaem bedrijf van een' mensch word lang bedagt, maer doorgaens in een korten omtrek van tijd verrigc. Zulk eene daed ten minden befchrijft men in een Treurfpel, waer men de fchoone Nature volgt, dat is waer de Dichter zoekt te treffen door een volmaekt ideael, dat de nature verbetert. Ariftoteles, gevolgd door de beste Schrijvers, ftelt een etmael of iets meerder of minder voor zulk een bedrijf, en dit is lang genoeg om een eenig, voornaem bedrijf op eene plaets te vertoonen. De daeglijkfche ondervinding leert, dat de grootfte omwentelingen , de voornaemlle gebeurtenisfen in een korten tijd gefchieden, en fchier zoo ras uitgevoerd als begonnen worden, na dat men dezelve tot rijpheid gebragt heeft. Wanneer alles op eene beftemde plaets en binnen eenen bepaelden tijd gefchiedt, komt zulks best overeen met de Eenheid van het Bedrijf. Als de tijd te lang gerekt wordt, verliest het verhael veel van zijne waerfchijnlijkheid. Scuderi oordeelt , dat Corneille de waerfchijnlijkheid verliest om dat alles in den Cid te fchielijk gebeurt. Een tweegevegt, de nood van een vader ; huwelijks verbindtenis met de dochter en den moordenaer van haren vader ,• de verkiezing van eenen Gouverneur voor den Vorst van Kastilie; eene oneenigheid en een gevegt tusfchen den Graef en don Dieguc ; tusfchen Rodrigues en den Graef; een andere ftrijd tusfchen Ro-  is over den j o s e f Rodrigues en de Moren, een andere tegen DonSancho; zijn zoo menigvuldig, dat zij met geene mogelijkheid in een etmael kunnen gebeurd zijn. De Heeren van de Franiche Akademie onderfchrijven deze Aenmerking van Scuderi (a). Vondel is hier vrij naeuwkeurig. De Engelfchen fehijnen zich aen dit alles weinig te ftoren ; doch gelijk bij de meeste zaken onder hen, veranderd deze vrijheid in woestheid. Als men over de Treurfpelen van Vondel zal oordeelen, dient 'er eene korte Aenmerking vooraftegaen over het eerde Bedrijf van een Treurfpel, dat de Ouden de Prologus of Voorrede noemden, en over de Reien. Men opende met deze Voorrede het Toneel om den Aenfchouwer van het voorgaerde en alles wat hem noodig was van het onderwerp te weten eenig berigt te geven. Somtijds voerde men een' God, fomtijds een der voornaemiie Perfonaedjen in , die deze inleiding of vooraffpraek maekten. De Latijr.fehe Blijfpel dichters verfchrikten dit eenigszins. Zij voeren, vooral Plautus, een bijzondere perfoon ten toneele, die geene andere rol hadt dan de Voorrede op te zeggen, en de Voorredenaer genoemd werdt. Terentius voegde 'er eenige Perfonaedjen bij, die naer den Voorrede (a) Voyez les fentiments de l'Academie Francoife fur la Traêicomedie du Cid.  IN DOTHA.N. 13 denaer luisterden, welke de Hiftorie van het Spel verklaerde. Dus werden de lezers of aenfchouwers van de zaken onderrigt. Anderen meenen, dat het naturelijker is, wanneer de voornaemfte Perfönaedje eene alleenfpraek houdt, door welke men berigt der zaken krijgt, het zij dat deze Perfönaedje met zich zelve fpreekt, en hare omftandigheden overweegt; het zij ze in een Herken hartstogt hare geheimen openbaert; of dat 'er eenigen der andere Perfonaedjen met eikanderen fpreken, beraedflagen over den toeftand van den Held. Wat men hier kieze, Vondel volgt de Ouden in dit Treurfpel, gelijk in de meeste zaken zijner andere Toneelftukken, en voert Engelen in , die de Voorrede (preken, en teffens de Reien vianaken. Het komt mij voor, dat hij zulks met oordeel gedaen heefr. De Reien maken een gedeelte van het Treurfpel, hierom kunnen zij gevoeglijk de Voorrede fpreken, en eene foorte van Inleiding maken van dingen, bij welken zij meer of min geinteresfeerd zijn. Zij komen het naefte aen eene der Perfonaedjen van het fluk, en het is dus van een beetren fmaek dan de Voorredenaers der Ouden, die in 't vervolg niet meer verfchijnen, en als uit de lucht komen gevallen om den Dichter te redden en het werk aen den gang te helpen. Daer is niemant mijner lezeren, gelove ik, die zal twijfelen, of het openen van het Toneel door de Hoofd Perfönaedje, die een mensch is, of iemanc anders van het Huk  J4 OVER DEN JOSEF ft»k; veel naturelijkér en fraeier is. Men leze de alleenfpraek van den Palamedes, die ons een korte feheis geeft van het ftuk , dat zijn naem voert. In onzen öjd komen Engelen, Spoken, Geesten, Goden naeuwIijks in Treurfpelen meer te pas. Zij maken eer boertige vertoningen dan dat zij de achtbaerheid van het Treurfpel ophouden. Toen Vondel fchreef hadt men nog de verbeeteringen van het Toneel niet, door de Franfchen, fomtijds tot voordeel, fomtijds met minder geluk ingevoerd. Zij hebben ook de Reien afgeleid, en voor dezen eene rust gebragt, wanneer men mets vertoont, op dat de Lezer of Aenfchouwer zijne aendagt niet al te lang op eene verheven zaek gevestigd hóude om zich niet te fterk te vermoeien. In ftukken van langen adem is'er fomtijds eene tusfenpoozmg noodig om zijne gedagten te herdellen, te verzamelen. Eene gedurige aendagt overllroomt de gedagten door öerke infpannig. Deze redeneering Hun zeer wel, doch ik verzoeke mijne Lezers ook het volgende te overwegen. Als men zich eens gezet heeft om eeneenig bedrijf te zien, zich naer de beftemde plaets begeven, duizend jaren voorwaert gcplaetsr a -s men door het gewigt der zaken aendagtig is, de Hartstogten gaende worden, men in alles deelt, alles aenwendt om zich het bedrijf, als of men het waerlijk ^g, te vertegenwoordigen , dan volgt 'er eene zwarigheid, dat door die herhaeide afbreking en rust de aen-  IK DOTRAS, J5 aendagt wordt afgebroken, en de gemaekte denkbeelden verftrooien. De Ziel verliest die bette, in welke zij gebragt was, en wordt weder bedaerd bij deze rust. Men moet zich bij het begin van ieder bedrijf, en dus ten minden driemael in de zelfde deelnemende omftandigheden brengen, 't geen eene moeilijke zoo mogelijke zaek is. Als men een gewigtig bedrijf van eene voorname Perfönaedje leest of hoort verhalen , laet men zich niet graeg door vele tusfenpoozingen ophouden, maer wenscht het einde te weten. De Reien maken een gedeelte van het Treurfpel, dat aen dezelven zijnen oorfprong verfchuldigd is. Zij beftonden uit lofgezangen ter eere van Bachus, en maekten een gedeelte van den Godsdienst bij de Grieken en Romeinen, die haar zorgvuldig bewaerden omdat zij hunnen Godsdienst gaerne in alles invlogten. De Reien houden de aendagt op het Bedrijf gevestigd, onze Ziel warm, de Hartstogten in beweging, het Lichaern op de zelfde plaets, in den zelfden tijd. De Reien wekken nieuwe aendagt, nieuwe gemoedsbewegingen, en vervullen dus het ijdel, dat anders gemaekt wordt. Wij blijven in den zelfden ilaet. Dit voordeel wordt grooter, als de Reien gezongen of met muzijk verzeld worden. De Muzijk doet ons aen, wekt de Hartstogten op, houdt de Ziel warm, en in dien zoeten droom , dien ze begonnen heeft bij den aenvang van een fchoon Treurfpel. De Pveien zijn ook bedaerder Per-  16 OtïR DEN JOSEP Perfonaedjen, niet zoo zeer in hevige Hartstogten, waeromzij Zedekundige, Staetkundige, en andere befpiegelingen, naer hare kundigheden gefchikt over het bedrijf kunnen maken, die anders, hoe leerzaem ze ook zijn, in een Treurfpel te veel vermeenigvuldigd verveelen , en de Perfonaedjen tot koele redenaers, die bedaerd haren toeftand befchouvven hervormen. Zij verlustigen de Ziel daer en boven door een nieuw vermaek van Zang en Muzijk. Deze bedenkingen zullen mogelijk mijne Lezers zoo gewigtig voorkomen, dat zij de Franfchen minder gelukkig zullen oordeelen geflaegd te zijn door het wegnemen der Reien, dan door het agterlaten van den Voorredenaer. Ik voor mij vinde, dat de Reien in een Treurfpel een zeer fijne uitvinding, waer in die keurige fmaek der Ouden voor het fchoon doorfteekt, en dat de Reien van Vondels Treurfpelen zeer dikwerf fchcoie Hukken zijn, van eene aengename vloeiendheid en verfcheidenheid, gemeenlijk op de omftandigheden gepast. Zij zijn misfchien de fraeifte Lierzangen, die wij in onze tale hebben, en de Abtswouder Boer, wien de Nature het fchoon zelve had ingeftort, en men waerlijk haer fpcelkind mag noemen, zeer fterk beftudeerd en gevolgd heeft. De karakters van Jofef en zijne Broeders zijn wel getrokken. Indien men Jofef als een deugdzamen ongelukkigen Jongeling mee Vondel befchouwt, Simeon en  ÏNDOTHAN. tj en Levi als bittere wrokkers, op Jofef verbeten; Judas van eene weifelende gematigdheid, die echter niet ijverig is, en Ruben als een kragtigen verdediger van Jofef, fpreekt elk vrij gepast naer de omftandigheden en drift , die hem bezielt. De tael der verbitterde Broederen ademt niets dan haet en woede, is dreigende , geweldig en fomtijds fchimpende: dat hem de hagel flae. De donder fine dat hooft ,'t welk altijd maelt van droomen, Levi. Wie anders tlaef wil zijn, ik ben zoo niet gezint, Ik' laet mij langer met geen droomen ringelooren, Wij zijn zoo goed als hij, en van een Ham geboren. Sim. Met reden ; trap hem , eerhijonsop'thareirapp'. Lacht al die droomen uit , befchimpt zijn wete;i- fcha^. Befchimpende : gde Bedrijf, i. Toneel. Levi. Wel heerfchap over Moeders, En Vader en al 't huis. Sim. Bezoek gij weer uw Broeders ? Komt gij ons weêrbefpién? Verklikker wellekoom. Levi. Wat of den dromer nu weer voorkwam inden droom? Sim. Wat of hem fchort? hij zwijgt en fchijnt zijn tong verloren. Levi. Rijs op; het is geen wijs, datKoninglijkezielen Zich buigende in het dof voor onderdanen knielen. Somtijds vallen zij tot enkele woordfpelingen : ade Bedrijf, i. Toneel. II. Deel. B Jut  l8 OVER DEN JOSEF. Judas. Dit Huk wil over 't lant uit alle torens kraeien. Levi. Hier is geen haen omtrent. Somtijds loopt het verwijt en de twist wat te hoog, tot onbetaemlijkheid toe. ade Bedrijf. Sim. Verwijt gij ons dat ftuk, o aller fchandenfchant! Levi. O Bloedfchant van 't geflacht., wat bedt durft gij beklimmen? Sim. De moederfchenner , zie zijn aenzicht nu eens glimmen. 3de Toneel' 4de Bedrijf. Ja fchaem u om uw Moêr, als 't uitvalt, zoo bekaeit, Als gij zoo fchaemteloos op Vaders akker zaeit, En ploegt en eerloos mengt het kroost van Zoon en Vader. Als men deze Broeders in woede en gramfchap , met gloeiende oogen Ruben aenziende , en als buiten zich zeiven zich voordek , dan kan men ligt het infchikken , dat zij iets onbetaemlijks zeggen, daer zulke menfehen naeuwlijks weten, wat zij in die vervoering van drift fpreken. Men kan derhalven niet zeggen, dat het buiten de Nature is ; dan een Dichter moet denken, dat hij altijd zijne Lezers moet fparen , en geene onbetaemlijkheden, die ftooten, zeggen. Daer zijn deelen van ons lichaem, die zoo min buiten het natuerlijk zijn, als ons aengezicht en handen , doch als men hen te veel ontdekt, verdient men berisping. Ru-  IN DOTHAN. 10 Ruben trage uit al zijn vermogen Jofef te behouden. Kragtig zegt hij in zijn' eerden drift tegen Judas: Wij takken van een (lam, de klaeuwen zoo verwoet Aen onzen broeder flaen, te plasfen in zijn bloet. Een afgebroken rede is zeer eigen in een hevigen drift. Volgens de Taelregels moet men zeggen: Wij Broeders zouden flaen, zouden plasfen, doch in haest, drift, verontwaerdiging flaen, te plasfen, zich geen tijd gevend, niet bedenkend omnaeuwkeurig te fpreken. Sterk zijn de laetfte woorden van Judas om Ruben tot matigheid aen te raden, en de woede der Broederen uit te drukken: Zij dreigen U den dood, en moorden met hunneooger» In het 3de Toneel van het 3de Bedrijf tragt Ruben alle zijne vermogens in te fpannen om de Broeders tot bedaren re brengen, en de bijzondere liefde van Jakob jegens Jozef te verfchoonen: Ai, Broeders, geeft gehoor, en elk twee lijdzame oo- ren. 'k Sloeg dikwerf de oorzaek gae, waerom der oudrenzin Meer op den jongden valt, en op den oudden min. Zou 't wezen, dat de fpade en leste vrucht van allen Gemeenlijk wal teer en zwakker wilt bevallen Als fpruitende uit een raeuw en ongekookter bloet; B 2 En  so OVER DEN TOSif En dat dees teerheid trekt der ouderen gemoet. Tot de omvernmgenfte en onnoozelfte der erven. En wie zij lieden nu op de oevers van hun derven. Verrijzen uit den grave. Ik hebbe reeds aengemerkt op eene andere plaats, dat deze Filózófiefche bedenking, fchoon men haer in alles mogte toefternmen, niet van pas komt. Bij wrokkende verftoorde menfehen, die in eene blakende gramfcbap zijn, moet men fterker, klemmender reden gebruiken , die niet verre gezogt zijn omdat zulke perfonen nietgefchikt zijn om naer afgetrokken, fijne redeneeringen te luisteren. Met recht verveelde Rubens ge.eem aen Simeon, die hem brusk antwoord: Indien U 't precken lust, zoo preek voor deze boomen. Gramfchap wordt best geftild, door op een ernfligen toon den verwoeden vrees aen te jagen, of in verwondering te brengen door iets, dat hem aftrekt van het voorwerp zijner grimmigheid en op een ander onderwerp brengt, Neptunus beftraft de winden over hunne woede : Gij, winden wat is dit? z'jt gij op uwen fiam zoo Hout en zoo vermeten? Durft gij de zee en lucht, ook zonder dat wij 't weten. Dus brouwen onder een? bedrijven dit gewelt? Ik zweer, mm zal U dit. Eneas I. B. bh 137. Ru-  ,-lNDOTHAN. 2f Ruben tragt de Broeders, wier woede groeit, door verwondering te wekken, en van hun boos voornemen aftetrekken, door het voordel van een zinnebeeld: 't plagt hier omtrent te fchuilen. IJebt gij dat wreet gedrogt, dat dier niet hooren huilen? Een fchnkkelijk gedrogt, het broet niet veer van hier In 't grondelooze hol een heilloos (lag van Jongen, Het knaegt zijn eigen hart, van fpijt fchier toegewrongen. Het aengezichtziet doodse!:; het keert de blikken dwars Van ieder af, van 't licht van lach e.i blijdfchap wars. Het blaeuwe fchuim begrbeit de fcberpe en holle kiezen De tong hangt zwart van gift, de bek doet niets dan biezen. De kaken vallen in Kundige omwegen en vindingen, welken door hare ongemeenheid en nieuwheid treffen, zi]n gefchikt om driftige, vergramde menfehen te bedaren. Demosthenes te Athene tegenFilips van Macedonië eene Redevoering doende , merkte dat het beroerde volk hem geen gehoor verleende. Hij bediende zich van een Fabel, en won door haer de aendagt van het volk , getroffen door de nieuwheid. Ruben tragt door het affchilderen van de Nijd als een hatelijk gedrogt, het zelfde oogmerk te bereiken. Alleen hadt hij zijne afbeelding wat korter moeten maken; en niet zoo lang dat gedrogt in alle deszelfs omftandigheden beB 3 fchre-  42 OVER DEN JOSEF fchreven hebben, wanneer de kunst gemerkt wordt. Jofefs tael in het Ifte Bedrijf is fraei. Hij befchrijft korc den aengenamen morgen, die hem benevens het hoeren van het broederlijk vee, de zwarigheden van den droom, die hem ontrust hadt, van het harte ftrijkt. Hij vreest wel eenigszins ; doch zijne deugdzame ziel grijpt ftraks weder moed. 'k Wil dan getroost in God mijn broeders gaen bejegenen, En groeten hen van verre ootmoedig en beleefc Uit vaders naem, die mij tot ben gezonden heeft. Een heufebe groetenis kan onlust en krakeelen En huistwist tusfchen bloed en broeders fomtijds heelen. Hij merkt zich eenigszins fchuldig; doch zijn fchoon karakter baert aenftonds weder achting: Indien 't mijn lippen aen bevalligheid mogt falen; Zoo wil die goede God, wien zoo veel Nachtegalen Nu met hun nuchtre keel, vol orgelen, om ftrijt Vast groeten, mijnen mond, zijne eere toegewijt, Met Paradijs daeuw toch befproeien om te fpreken, 't Geen de oren lekker fmake, en aendagt op kan kweken. Ik zal de regels, die hem eenigszins fchuldig maken , in 't vervolg aanhalen» Men ziet uit deze het fchoon karakter van den Jongeling, zoo gefchikt om medelijden te wekken, gelijk de volgende doen,daer hij zijne fchimpende Broeders fmeekt. Och  IN DOTHAN. 3| Och mogt ik Benjamin eens kusfen voor mijn end* Mijn broer gij hebt mij aengelachen Maer och voor 't allerlest, hoe luttel dagt ik toen! — Daer is mijn rok, helaes! Och fchenkt mij eens voor'tlaest, mijn hart verflikt van dorst. Och God! dat laeft mijn hart, nog eens voor 'tlest gedronken, Leeft lang, mijn broers, troost vader in zijn rouw. 't Is jammer, dat de klagt van Jofef in den put in het laetfte van het 3de Bedrijf en in het 4de Bedrijf zoo weinig aen het patethiek, dat men hier voor al wagt teandwoordt: De Putgalm baeuwt mijn karmen na mijn fmeeken, En kaest te rug den allerlesten tarm De fteenen zelve uit medelijden fpreeken. Ik roepe och arm 1 de putgalm roept och arm! Bedank ik hem, d:e nog uit mededoogen Mijn ziel vertroost, hij dankt mij wederom. En fchrci ik, wee mijne oogen! hij fchreit oogen. Zit Jofef dom, de putgalm zit ook Mom. Ik zie van ver den heldren hemel blinken, Die fpeelt mooi weer en hoort naer geen gezucht Hij drijft om hoog, maer Jofef mag verzinken De putgalm volgt op rijm mijn laetfte tarm B 4 En  #4 over dek josef. En fchijnt beweegt mijn klagten na te fineefeen, Dat 's al mijn troost en ujtverdrijf, och arm'. Met de Echo zich te vermaken ; te zeggen, dat deze op rijm fpreekt; dat de hemel omhoog drijft, en mooi weer fpeelt, komt geheel niet te pas in zulke nare, akelige omftandigheden, wanneer men zeer ongefchikt is voor alle geedige woordfpelingen en vindingen , die hier niets betekenen, en zelfs niet vrij vanhetkluch'tige zijn. Dat laetfte och arm fleept zoo ellendig agter aen, dat het medelijden met den Dichter maekt. De klagt van Jofef tegen de Ismaëlieten is ook niet zeer gepast: Och! Ismaèller , nu mijn lot Mij onder 't lastig juk leert zuchten Om troost en hulp tot Abrams God; pedenk , hoe Ismaèl moest vluchten Met Agar, dwars door 't gloeiend zand, Zoo wijt uit aller menfehen oogen; Daer kint en moeder waer door brant Verlïmgt, indien het mededogen Des Engels in die zwoele zon Haer bei niet hadt te recht gewezen; En met een koele en verfche bron Het moeders harte en 't kind genezen Van dorst, veel feller dan de dood. Ik wil gEierne toeftaen, dat deze regels iets van het Teer hebben, dat aendoet; doch zij zijn te lang. lemant, Va- — i door  INDOTHAN. 25 door zijne Broeders zoo hard behandeld, wienhet harte vol, overftelpt van droefheid, de ziel beroerd, en in zulke droevige omftandigheden is, als Jofef, heeft noch lust noch vermogen om zoo geestig te klagen, en het geval van een ander zoo naeuwkeurig aen onbekende menfchen, ook zelve niet zeer gefchikt om naer zulke lange en aerdige klagten van een hunner Haven te luisteren, te verhalen. De klagt van Ruben, met den bebloeden rok in de hand, zoude fraei zijn , zo ze door een bedaerden menschwas uitgeboezemd: O Pluim, waer in het duif ken Mak, Dat wreede havikken vervoerden, Terwijl het mij aen harte ontbrak En haet en nijd hun aes beloerden. O Rok, o vaderlijk gefchenk, U zal ik nacht en dag omarmen Als 't harte in droeve tranen drenk' U zal ik in mijn bed verwarmen. . Ruben is hier in de uitterfte droefheid, rouw en onfteltenis. De pluim van het duif ken, door havikken vervoerd is te aerdig en te geestig in deze omftandigheden, wanneer de mensch niet gefchikt is om fraeje gedagten , overdragten te maken. Zij toonen niets anders dan eene valfche droefheid, en gedwongen rouw. Men moet dan buiten het figurelijk en aerdig blijven, dat hier niets anders is dan valsch vernuft. Ik verzoek B 5 mijn  OVER DEN JOSEF mijn lezer, dat hij de moeite gelieve te nemen om de klagt van Elektra, met de Lijkbus van haren broeder Orestes in de hand te lezen in Sofoles Elektra, daer men het zuiver hart zal hooren klagen. Vondel heeft dit Treurfpel vertaeld: Gedagtenis van dien ik hiel Voor de allerlieffie van de menfchen; Kleen overfchot van broeders ziel, Gij komt niet thuis gelijk wij wenfchen. Gelijk ik hoopte, toen ik U Als balling zoudt in vreemde landen. Orestes, broer, ik draeg U nu Die dof, ja niets zijt op mijn hauden. «—- Veel beter is de tiel van Ruben in het 5 Bedrijf daer hij bij den put komende Jofef niet vindt: Mijn God! waar leid mijn bróer; mijn God ik fcheur mijn klêeren. Mijn God, waer dwaelt mijn broer 1 koomt wolven, leeuwen, beeren Spalkt op, fpalkt op uw keel en vreesfelijken mont; Verllint den broeder vrij, die eerst zijn bróer verflont. Verzaedt ü met dit lijk in holen en fpelonken. Drinkt Rubens bloet, hij heeft zijn broeders bloed gedronken. Maer och, gij dieren, och! gij hoort niet eens naer mij. De wildernisfen zijn mededogender dan wij. Ge-  INDOTHAN. S7 Geheel dit Toneel in pathetiek, in vollen Hartstogt, en de tael van een vervoerden mensch. In het derde Bedrijf, waer Ruben bij den put komt, dien hij tot redding zijns broeders had aengewezen, fpreekt hij ook aendoehlijk. Hij is hier nog bedaerd en niet in die verlegenheid, in die woede over het niet vinden van Jefef in den put, als in de vorige verzen: O put, 't zal U bij vader. Dien afgeleefden doek, haest loven voor dees deught; Teiwijl hij Jofef kust al bevende, en van vreught De tranen biggelen van 't aengezicht vol rimpelen; Hoe komt ge mij te pas! hoe helpt ge mij bewinpelen Mijn heimelijken raet tot redding van die fpruit, Waer in de dorre boom een fchorre fchors belluit Zoo luttel faps, als die noch hoeft om van te leven, Hoe zal de versfche mont aen fchrale lippen kleven! Met welk een hartlijkheit de vader wel gezint Zijn iiddrende armen ftaen om zijn herboren kint, Om dien befchutten hals, met welke dankbre klanken Met hoe veel zegens wil hij Ruben dan bedanken. Maer allerfchoonst is dealleenfpraek van Ruben, daer bij den rouw van zijnen afgeleefden vader Jakob befchrijft, als dees het ongeval van Jofef hoort: Hoe op die dorre wangen Van wijderzijde een traen blijft aen de rimpels hangen. Hij  28 OVER DEN JOSEF < Hij fcheurt in 't end zijn kleef, zijn borst, zijn baert, zijn haer Als een krankzinnig mensch, en huilt met groot misbaer, Dit 's Jofefs eige rok, het wilt heeft hem gebeten; Een ongenadig dier mijn troost, mijn hart gegeten. Och, vrouwen laet mij gaen! Och, kinders, laet mij los! Gaet, roept een winterbeer, een tijger uit het bosch, Dat zij den vader ook, gelijk den zoon verflinden. Wegrroostvan kinderen, van vrouwen, magen, vrinden. Mijn zoon, wat tijger draegt U in zijn ingewant? Op, vader, zoek uw kind, begraef het met uw hant. Gij vindt misfchien in 't woud, in woeste wildernisfen Een lit, zoo zult ge niet den heelen Jofef misfen. Ja vond ik voet of hand of hoofd of been, of iet Tot troost in mijnen rouw; nu vind ik anders niet Dan 't kleet met bloet befpreng. Ik kus dieroodcfmette Dees reten van den rok, daer 't wilt den tant in zette. Och! hadt een heete koorts dat jeugdig vuergebluscht In de oogen, ik die zelfs geloken en gekust En *t dervend aengezicht met tranen overgoten En na den doolfnik nog dien bleekên mont gefloten; 't, Hadtmijaen troost, noch U aen uitvaert niet gefaelc *k Zou denken'tkint heeft zijn natuerfchult vroeg betaelt. Dit Toneel is van een meesterlijke hand, en de drie laetfte voorbeelden door mij aengehaeld, toonen onwederfpreeklijk, dat 'er in dit Treurfpel pathetiek is en dat het tegen het harte fpreekt. Ook zijn 'er de drie Eenheden zeerwel in bewaerd- De Jofef in Do- than  IND0THAN. «9 tban is een zeer eenvoudig Treurfpel, dat even als die fchoonfte ftukken vanSofokles door geen gezogte kunst, onnutte Toneelen, vertrouwden, en diergelijke zaken word opgevuld, noch veel moeite aen den lezer baert om de Intrigue te ontwikkelen. Het bedrijf begint met de aennadering van Jofef, wien de Broeders doodlijk haten en willen ombrengen. Dit is de knoop, de fpil, waer op heel het iïuk draeit. Allengs word Jofefs ftaet gevaerlijker, daer de Broeders van wreedheid tot wreedheid overgaen. Ruben ftaat hun boos voornemen tegen, en geeft hoop, dat hij den Jongeling zal redden. Alles wordt in vollen Hartstogt. Jofef is tusfen hoop en vrees, of Ruben hem zal behouden, of de Broeders hem zullen verderven. Dit gevaer komt op het hoogst. Jofef worde verkogt en met dit eindigt het Bedrijf, dat zijn volle beflag heeft met de ontknoping, beklagende Ruben des Jongelings noodlot, en de droefheid, die zijnen Vader zal treffen. Alles is tot een Bedrijf zeer eenvoudig en naturel ijk gebragt. Alom voelt men zich tot medelijden bewogen, en deze Hartstogt fchijnt hier alles af te doen. Is hij daerom wel eene voldoende dof voor een Treurfpel, en hadt de Dichter geen grooter voordeel kunnen trekken uit het geval van Jofef, door hem eenigszins fchuldig te maken, om dus fchrik en vrees te veroorzaken ? Ik geve mijne Lezers in bedenking, of Vondel die ook niet gedagt heeft, en hec in deze regels, die Jofef  3o OVER DEN JOSEP fefnaer zijne Broeders gaende, fpreekt in het eerde Bedrijf , heefc willen aenduiden. Een heufche groetenis kan onlust en krakeelen En huistwist tusfchen blott en broeders fomtijds heelen , En harten lirengelen door onde.lingen vrêe En vrindfchap; en misfchien, waer in ikhünniisdêel Door onbedagtzaemheid , waer uit iet kwaeds mogt wasfen. En de Broeders brengen voor redenen van hun haet bij: Dat hij hen dikwerf heeft gehekeld en bedragen, En listig aengebragt, om plasdank te bejagen, En als een troetelkind in vaders hart te Ifaen . Mozes verhaelt, dat Jofef telkens een kwaed geruchte van zijne Broederen aen hunnen vader bragt en van groote dingen droomde, 't Is waerfchijnüjk , dat 'er aen dat geruchte eenige waerheid was In Jofefs daden fteekt echter iets , dat hoogmoed te kennen geefr. Vol van zijne dromen, kon hij niet nalaten, dezelve te verhalen, dat zeer tot vernedering zijner broederen moestftrekken en hen tergen, zoo zij den bedillenden geest van dien jonger broeder daer bij befchouwden. Hierom moesten zij hem voor een verweenden verklikker houden. Gefteld zelfs dat Jofef het zoo heel kwaed niet meende, fteekt'er echter in zijn handel eenige onbedagtzaemheid, die hem den haet zijner broederen  IN D O T H A N. 31 ren op den hals haelde,en hem eenigzins fchuldig maekt, daer eene volmaekte perfönaedje de feilen liever bedekken en geen kwaed geruchte agter de rogge harer Broederen verfpreiden zoude. Jofef ten minden nu in het geweld zijner verftoorde Broederen, kon dit zich voordellen, en daer over bij zich zeiven wel eenig naberouw hebben gehad. Mooglijk zoude Vondel hier uit voordeel hebben kunnen trekken, om meer Hartstogten in het fluk te brengen, door Jofef met eenig naberouw te laten worftelen, daer hij nu ten meeden deele alleen medelijden wekt, fchoon ik den fchrik niet geheel wil uitfluiten , die nog door eene andere oorzaek, welke Vondel misfchien voldoende! genoeg heeft geoordeeld, verwekt wordt. Ik bedoel hier de woede van bloed tegen bloed. Deze heeft eene groote kragt op het hart. Jofef wordt niet alleen ongelukkig , maer het ongeluk wordt hem door zijne Broeders, die hem moeften befchermen, aengebragt. Het is zeker, dat Vondel deze woeling van bloed tegen bloed zeer wel heeft opgemerkt, en zijne Treurfpelen veelal genomen van Perfonaedjen, die aen eikanderen door naeuwe banden verknogt zijn. En waerlijk deze keus ftrekt hem ter eere. Menfchen, die wel denken en een gevoelig harte hebben, zien graeg zulke Treurftof behandelen, en beminnen zoo zeer niet altijd eene verliefde Intrigue te lezen, waer in verliefde Heeren en Prinfesfen eeuwig komen, eikanderen met andere woorden  3R OVER DEN JOSEF. den gedurig het zelfde zeggen en zeer dikmalen enkel declameren. Corneille en Racine zijn vooreren ij ke Poëten, doch alle hunne Treurfpelen zijn op denzelfden leest gefchoeid. Daer worden geene verfcheiden Hartstogten gefchilderd. Liefde is het begin , liefde is het einde. Veel beter heeft Vondel die oude meefters gevolgd, bij welken het gedacht van Edipus, de Gebroeders van Thebe tegen eikanderen woeden, en de liefde niet altijd de hoofdrol fpeelt. De Perfonaedjen behouden vrij wel hun karakter, dat zelfs tot in den Vragtmeefterdoorftraelt, die zeer wel als een man van zijn beroep fpreekt. De verzen zijn deftig, vloeiend , de ftijl is kragrig, zonder gezwollenheid. Het is jammer , dat Jofef in zijne akeligde omftandigheden te veel vernuft wil toonen, en Ruben te geestig klaegt en redeneert. Zonder deze gebreken was de Jofef in Dothan een voortreflijk ftuk, dat nog zoo vele andere goede zaken heeft, dat het billijk onzen lof verdient, en men zeggen mag, dat dit een origineel ftuk is, dat onze Natie tot eere ftrekt, en den geest van den Dichter toont, die in de Reien zeer fraeie zaken heeft. Van Jofefs droefheid. Rei van het ade Bedrijf. Hij kom, getroost op 's Hemels hulp, Gelijk de perlen in haer fchulp Der perlenmoeder zullen hangen , De laeuwe tranen, zilt van fmaek, Van  in d o t h a n. 3S Van wederzijden op de Kaek Op 't perlemoer der lieve wangen. Och ftremden ze op dit perlemoer, Dat wij die regen tot een fnoer Van gout om onzen hals te eieren; Wanneer wij tot de Keel vervult Van blijdfehap 'sjongelings gedult En onverbloemde deugden vieren. Zijn eer wil bloeien op zijn graf. Het lof der deugd valt nimmer af. In den Rei van het 4de Bedrijf Vindt men de befchrijving van den Feniks i Hij voert op zijn gekuifden kop (Om wien een glans zijn tlralen fpreit) Een heldre ftar; zijn majefreit Ziet hem ten klaren oogen uit. De gouden halsbant hangt en fluit Om zijnen gefchakeerden hals, Een' rechten Zonnefpiegel, als De Zon zich blint ziet in dien gloet. Natuer heeft met haer eigen bloet Zijn wieken kostelijk beklat, Trots purper, trots fcharlaken, dat Den Koning of Aertspriester kleet. De blaeuwe ftaert, zoo lang zoo breet Hangt geborduurt met roos bij roos. Robijnen fchittren op turkois. Aldus gevoet van hemels vier, II. Deel. C En  34 OVER DKN JOSEP En zon en daeuw, bereikt mijn dier Zoo meenige eeuw van honden jaer, Tot dat het fmelt op 't Zonaltaar, En uit zijn asfche een Jonge zwelt, Die 't Vaderlijke lijk beitelt Ten grave met een ftaetfi van Meer voglen dan ik fchilderen kan. Deze befchrijving is eene navolging van Claudianus. Een vogel, die geflarnt en Goón kan evenaren In duerzaem levensvuer, en tart het woên der jaren, Door fteeds vernieuwde leen, wien kruid noch bloem verzaedt, Noch die uit frisfche bron en beek den dorst verflaet, Maer wien een zuivrer geest der zonne en daeuw der vloeden Met keur van lekkernij, die nooit befchadigt, voeden. Een onbekende glans Itraek uit zijn oog; een gloed Omringt den mond; een kuif, die naeuwlijks zwichten moet Voor Harren, op de kruin, kan nacht in dag herfcheppen. Zijn voeten zijn geverfd in purper. Bij het reppen Der Vlogelen, met gout op hemelsblaeuw getooid Vliegt bij den wind voorbij; dees Vogel ftoortzich nooit Aen nest, noch rijst uit zaed; maer is zijn eigen Vader En kroost; wanneer hij fterft, fchepthijin harte en ader Een jeugdelijke kragt en frisfcher vaeg, herleeft In heerelijker ftaet, zoo raeenigmael hij fneeft. EUUUja taan 't begin. De  IN D O T H A N. 35 De eerde regel van Vondel is duister. Een glans van dralen fpreidt zich rond den kop, op wien hij een ftar voert. Zal die ftar zich niet door dien glan3 verdoofd zien. Deze ftar is de kuif, die voor ftarren niet moet zwichten, of zoo als Claudianus zegt, de kruin die het aengeborcn' geftarnte om hoog verheft. De blaeuwe ftaert bij Vondel is met roos bij roos geborduerd, en op dezen fchitteren Robijnen op turkois. Is dit laetfte niet overtollig? Daer gloeit reeds met de gloeiende Rozen genoeg rood op het blaeuw* van den ftaert; de Robijnen, (gloeiende fteenen) waer zullen ze op de Turkoizen (blaeuwe gefteenten) fchitteren , zonder de rozen te hinderen, of een overtolligen gloed te maker. Claudianus meldt niet van den ftaert, dat wonder is, alzoo hij een groot Cieraad en van veel dienst voor de Vogelen is. Uit de Asfche van den Feniks zwelt bij Vondel een Jonge, die het lijk met ftaetfie ten grave beftelt. Het lichaem van Vondels dier is op het Zon'altaer gefmolten; hoe kan men dan begrijpen dat de jonge Feniks het lijk van den ouden met ftaetfie ter aerde beftelt? Daer is geen lijk te beftellen. Deze volgende befchrijving is fchiiderachtiger en klarer: De Vogel Feniks, roem van al het pluimgediert, Vertoont zijn majefteit; hoe blinken, daer hij zwiert In dralen van de Zon, zijn hoogften lust, de wieken Uit kleuren van fmaragd en hijacinth; zij rieken C a Naer  3Ö OVER DEN JOSEF CM. Naer amber en kaneel en fïjnften geur van plant En bloem zijn fpijs en drank ,• een Amethijsten band Ligt om den regten hals; een kuive, die fcharlaken Verdooft, prijkt op den kop, in wien twee oogen blaken Van levenden robijn; de lange ftaert, beflrooid Met Marren, fleept hem na; zijn voeten zijn getooid Met gloeiend vermiljoen; wat ziet men fchoone glans- fen Als hij het ftatig zet naer 's Hemels fteile transfen. Dan roeit hem alles na, wat op de ligte vlerk Uit bosch en beemd zich durft begeven naer het zwerk En wekt een zoeten zang, zoo ver 't hem bij kan zweven. Hij koomt op lome wiek in gindfche lucht gedreven En ftrijkt met zagte vaert in een Kaneelbosch neer Waer hij zijn nest bereidt. Dicht!. Uitpf. III. D. 36. PROE-  PROEVEN VAN DICHTKUNDIGE LETTEROEFENINGEN OVER DEN JEFTHA van VONDEL. TWEEDE PROEVE. Daer is mooglijk geene (lof, die zoo gefchikt is voor een Treurfpel als deze van Jeftha, die om de overwinning op de Ammoniten te behalen eene Gelofte aen de Godheid hadtgedaen, dat hij het eerde 'cwelk hem na zijne Overwinning ontmoette, als hij in Zegeprael wederkeerde, zoude opofferen, en wien zijn enige Dochter de eerfte ontmoette. Een Dichter, die uit deze rijke en aendoenlijke ftof geen voortreflijkDichtftuk, vooral geen Treurfpel konde opftellen, verdiende niet, dat men zich eenigzins over hem verwonderde, en naeuwlijks den naera van een Poëet. Om deze ftof naer de wetten van het Treurfpel te behandelen, en alles in het beste licht te plaetzen om C 3 den  38 OVER. DEN JEFTHA. den Lezer te treffen en het hart te raken , wordt echter, gelijk in alle ftoffen, hoe rijk, veel vernuft en oordeel vereischr. Vondel heeft zelf voor het Treurfpel een Voorrede geplaetst , waarin hij ons een berigt geeft van de behandeling in dit ftuk, en die verdient gelezen te worden. Hij trekt zelf de karakters zijner perfonaedjen dus: Jephta draegt zich manhaftig en geftrcng in den Oorlog, is roekeloos, ijverig in het beloven, onverzetbaer in het beloofde te voltrekken, en werdt ondertusfchen in het vaderlijk harte van weemoedigheid gefchokt en getroffen, en blijft eindelijk , tot naberouw en erkentenis van zijn lasterftuk gekomen, niet wederhoorig om dit te boeten, en zich met Gode en den Aartspriester, Gods mond, en de levendige ftemmeder wet te verzoenen. De Dogter draegt zich Godvruchtig, gehoorzaem en eerbiedig jegens God, Vader, Moederen den Hofpriester. De Moeder wordt naer den teederen aerd der vrouwen ingevoerd, dartel, moedig en uitgefpat in voorfpoed, en liefde tot haer eenige Dochter, en eindelijk zoo veel te dieper in kleinmoedigheid overhalsen hoofd gedompeld. De Hofmeester toont zich naer den eisch van een waereldlijk Raedsheer en zijnen hogen ouderdom nadachtig en omzigtig in beleid en raed geven. De Hofpriester en Wetgeleerde ijveren voor de Wet en Waerachtigen Godsdienst, handhaven het hoogfte gezag des Aertspriesters, poogen alle fchan- dae?  OVER DEN JEFTHA. 39 daden naer hun vermogen te weeren, en ondertusfchen den Landvoogd met alle befcheidenheid den Staet en Vaderlande ten besten intevolgen, zoo verre hun heilig ampten wijding eenigzins kan lijden. Mijne Lezers zullen met mij moeten onderzoeken en beoordeelen, hoe de Dichter aen deze Karakters voldaen heeft. Het geheel Eerfte Bedrijf is een voorbeeld eener manlijke welfprekendheid. De Slotvoogd geeft een verhael van den ilag met Efraïm, en de overwinning vanjeftha. Bij de meeste Dichters vindt men in dergelijke verhalen eene zekere langdradigheid en gezwol- . .1 1 1 • T PI J -11 ! lijk. Uit de rede van den Slotvoogd en Hofmeester, die als een ftaetkundig Heer zeer gefchikt fpreekt, en uit den Rei krijgt men in het eerfte Bedrijf een goede inleiding en het denkbeeld van het ftuk. Filopaije vertoont zich alom als eene vrolijke, vergenoegde Vrouwe, wie het alles medeloopt, en gelijk de Dichter haer karakter trekt, moedig en dartel in Voorfpoed. God zegende 'sLands Hoeder. Hoe welig valt de Dochter hare Moeder De brave Helt zijn blijde betgenoot In de armen, ais een daeu in s'aertrijks fehoot. Hoe vrolijk zal ik ze alle bei bejegenen Geen vloeken fchaen, als God het huis wil Zegenen. Indien ooit Vrou van blijdfehap fterven kon Is 't wonder, dat ik levendig de Zon O 4 Ver-  4P OVER DEN JEFTHA, Verwagt, zoo hadt de blijtfchap al de geesten Van 't hart gezet, toen ik op de eer der feesten Mijn Lief in zijn triomfe na den flag En Ammons val verwdiekoomde, en zag Hem heerlijk hier te MafTa 't hof opvaren. De vloeiendheid der Verzen werkt kragtig mede om de weeldrige Filopaije in hare blidfcbap te fchilderen, en niet minder in de redenen van Ifis, die men hier als eene godvruchtige, bedaerde Maej$dmioet befchouwen, welke zich geheel als eene gelovige Dochter aen Godheeft overgegeven en den dood onbevreest inwagt: De roos van Jericho gaet open In 't opgaen van den mcrgenftont Zij heeft den koelen daeu gezopen Het Manna viel haer in den mond. En Ifis hart luikt op van weelde En blijdfchap nu ze dezen dag Het offer dat ze zich verbeeldde Naer Vaders eisch voltrekken mag, Den Vaderlande en 't Volk ten zegen, Ten prijs van God den Eigenaer Van al, die door verborgen wegen, Zijn heiligen zoo wonderbaer En boven hun begrip kan leien. Treen we in op bommen en fchalmijen. Ik yerfta den vierden regel niet, maer zie met ver- maek  OVER DEN J E F T H A. 41 maek in het Tweede Bedrijf eene barning van Hartstogten beginnen, inde famenfpraekvan Jeftha en Ifis. De gelovige Dochter toont hem hare bereid willigheid om te fterven, en hoe luttel zij den dood vreest. Indien men eenig hart heeft vatbaer voor aendoening wordt men met Vrees en Medelijden bevangen op deze woorden van Ifis ; Ter goede Uere omhelze ik vader weder En fchrei van vreugde. Een Maegden hart is teder Zoo wel in rouw als blijtfchap weer te ftaen. laet mij mijn liefde blusfchen. Heer Vader, gun me uw mond nog eens te kusfen. Wat wordt mijn hart van droefenis verligt Nu God mij gunt uw hemelsch aengezicht Te aenfchouwen! kon ooit zon op tin of daken, Van 't hof mij meer verkwikken, meer vermaken Dan Uw gezicht genadig mij gegond? Een fchone dood wordt minnelijk gekust Voor haren mondt en rozen roode kaken, Ik voel mijn geest naar zulk een affcheid blaken. Een ander lterve en kwijne op 't muffe bet Van fchreienden en huilenden bezet En teer' fchoon uit op hongerige Koortzen. Mij lust het op het licht van offertoortzen Op blijden galm van vedel en fchalmei, Gelijk een Bruid bekranst, van rei bij rei C 5 Be-  4* OVER DEN JÏFTHA» Beftuwd, niet zwak maer moediger en Mouter Mijn groene jeugd de Godheit op het outer Op te offeren. Ei Vader fchrei niet meer, Uw dochter fchijnt gefchapen voor deze eer. Ik da bereid; de tijd is uit van treuren. Ik begrijp wel, wat de gelovige dochter door een fchonen dood verilaet, doch hoe kan zij den dood met rozen kaken kusfen, als zij den dood tot eene perfönaedje maekt. Zoo de dood zoo aenvallig is, zoo beminlijk, dac hij zich met rozen kaken vertoont, behoeft men zich niet te verwonderen over eene, die haer minnelijk kust. Hier is iets dunkt mij dac ftrijdt, en men in eene persoonsverbeelding van den dood niet moet brengen. Ik late zulks echter aen de overdenking van mijne lezers. Het Eerste Toneel van het IVde Bedrijf is vooral waerdig om gelezen te worden, om dat het Pathethiek hier zeer doorfteekt. De bedaerde, Godvruchtige dochter treft het harte door hare teere tael zoo wel als de bedroefde Vader doorzijn rouw en akelige omstandigheden. Hoor Jeptha. Gij gaet dan heen naer Vader Abraham En Jofef en Manasfe, Vaders dam. De waereld zijt gij moedig door geltreden. Uw Vader blijft in tranen hier beneden, Dus kinderloos en zonder erfgenaem. Nu kan noch ftaet, zeeghaftigheid noch faem • Noch heerfchappij hem troosten en genoege n. De  AVtR DEN JEFTHA. 43 De lantman hoopt na zweet en lastig ploegen En zaeien op den Zegenrijken oogst, Die hem in 't end met de airen kroon en troost, En ik helaas! zie hier na de oorlogsvlagen Mijn korenbloem gezengd en neergellagen. Deze laetfte regels zijn wat geestig in een diepen rouw en zulke droevige omftandigheden. De Korenbloem is daer en boven een onkruid, dat de Landlieden met genoegen zien gezengd en neergellagen. Hoe brengt Jeftha het over tol zijne waerdde dochter? Jeftha T$ ongelukkige ftaet vermeerdert: Waer ben ik! och ! wat wordt mij bang te moê I Hof Priester, och! vergeef het mij; Aen't bidden; Och! bid, God derk mijn kloppend hart in 't midden Der gruwelen, en nare angstvalligheèn. Wat rust is hier voor mij gefchapen ? neen Hier is geen rust, geen vreugd voor mij gefchapen. Deze afgebroken tael, en gedurige fprong der gedagten van het een op het ander komt zeer wel overeen met de barning van Hartstogten en de verlegenheid van het Harte. Teer Ifis. Nu kerm, nu klaeg niet meer Gij waert dus lang mijn Vader, mijn behoeder. Nu ken ik God; geen Vader, geene moeder Heeft langer deel aen Ifis als voorheen. Die  44 OVER DEN JEFTHA. Die naem heeft uit, de Godheid is alleen Mijn Vader en mijn moeder beide 't famen En nu God lof! aenvaerde ik mijne reis. Vaer eeuwig wel, O Vaderlijk paleis, Daer ik geteelt en opgevoet in weelde Mij zoo veel Itaets-en ijdelheits verbeelde. Aertsvaders neemt, als een dank offerpant, Ontvangt mijn Ziel tot heil van 't vaderland. Zij raekt geen aerde en Zweeft U vrolijk tegen. Het 5deBebrijf is vooral aendoenlijk. Jeftha 's naberouw treft fterken men vreest voor de naderende Filopaije. Daer komt zij bewust van het gebeurde, Waer is mijn lam , Mijn hart, mijn Ziel, de hoop van mijnen itam? Waer is mijn kint, mijn bloet? Laet los, laet los; het gaet mij aen de zinnen. Laet los, laet los, ik wil mijn dochter zien. Belet ge mij mijn eigen kint te fpreken. . Gewelt! gewelt! wat's dit? och! och! ik reken De maegd omhals. Waer fteekt de moordenaer? Laet los, laet los, waer is die booswicht? waer Verbergt hij zich, die vloek, die dochter flachterP Daer ziet men hem. Laet los, daer fchuilt hij agter Den pijler van het hof in 't hofportael. Wie wapent mij met fakkelen en ftael  OVER DEN JEFTHA. 45 En Vuer en zwaert. Brengt wapens; hofftoet, mannen Geweer, geweer, dat ik hem aen mag rannen. Deze afgebroken, vlugge tael; dit verzoeken, dreigen, uitfchreuwen van geweld toonen de ontfteltenis, droefheid, woede, wanhoop eener ongelukkige moeder. Filopaije kan haren rouw niet doorftaen, maer bezwijmt en vale van zich zelve. Men vindt in die Treurfpel ook gebreken. De Hofmeefter tragt Jeftha te overeuigen, dac hij niec gehouden is zijne dochcer aen de Godheid opteofferen. 3de Bedr : De Wee beveelc de Godheid Ilomme dieren Opteofferen Jeptha wederlegt die. de naem van dier is mee Den mensch gemeen, zoo wel als 'e ftomme vee, En mensch en vee zijn onderdaen aen 'e fterven. Deze redenen zijn ten eenemael koel en zenuwloos, en niets anders dan eene bedroefde woordfpeling. Een Linneus mag den mensch in den rang der dieren plaetzen; doch in een Treurfpel fpreekc men zoo fïlofofiesch niet, en Jefcha is al te verftandig om zulke bedroefde Uitvluchten te maken. Zij vervelen en zijn niet anders dan ij dele woorden. Even kragteloos is  4S OVER DEN JEFTHA. is ook de volgend famenfpraek tusfen Jeftha en den wetgeleerden over de tien geboden: Jeftha. Hoe luidt dan dit verbod 1 Wetgel. Gij zult niet doon. Jeftha. Ik ben hier zelf gevestigt tot 's lants rechter. Jeftha wist wel dat hij zijne Dochter niet mogt vermoorden, fchoon hij Rechter was. Hij wist wel, dat de Godlijke wet zoo wel aen de Overheden als aen onderdanen het doodflaen verboodt. Hij ofTerde zijne Dochter niet om dat hij Rechter was en de wetten uitvoerde, maer om zijn eed aen de Godheid te houden. Jeftha kende ook de tien geboden zonder twijfel, en het onderftelc hem te onwetend om te vragen hoe luide het gebod over den doodflag. Hij hadt gemaklijk deze reden, die hem onteert, kunnen fparen, wanneer de Wetgeleerde niet genoodzaekc zoude zijn geweest om in hec breede te betoogen, dat een Opperrechter geen doodflag mag begaen. Deze dingen zijn kleine vitterijen. Deze twee perfonen vervullen alleen een Toneel om te haerkloven over zeer eenvoudige en bekende zaken, die den Lezer door hare langdradigheid verveelen. In het3deJ3edr. redeneert de Hofpriester: Natuer en kunst ontzeggen niet de hand Te leeneu aen den fchouwburg, die het leven Ae»  OVER. DEN JEFTHA. 47 Aen meenig moort- en treurtoneel zal geven, Zoo meenigmael godvruchtig dichtvernuft Den treurtoon, die al andren toon verbluft, Op Jeftha zet in tijt van pais en uilten Om 't Volk te zien in 't bloet aen tranen fmelten. Den fchouwburg rood geverft in Maegdenbloed. In den tijd van Jeftha hadt men zulk een kundigheid van den fchouwburg niet. De Hofpriester word hier een Profeet, die voorzegt wat 'er over duizenden van jaren op het Toneel zal gebeuren, of liever de Dichter voert hier zelf ten eene mael het woord en vergeet zijne Perfönaedje. De Befchrijving van Ifis gewaed is duister en gezwollen in het IlWe Bed. 3. Ton. De leliën van gout in 't fneeu gefpreit Van 't onderkleet der maegt, haer zuiverheit, Onnozelheit en vast geloof afmalen. Het opperde gewaet, vol Zonneftralen In purper en doorgloeit van Zouneroot Sleept agter na, vloeit met zijn rijken fchoot Van voore om laeg — het blonde haer Met geur gepoert, vloeit neder als een baer Van gout in zee, van agter, met zijn glansfen Waer op de kroon om 't hooft fluit met drij trasfeu, In top gelijk een mijter opgehaelt. JVat zeggen hier die leliën van gout op het onderWeed?  48 OVER DEN JEFTHA, kleed? Witte Leliën zijn zinnebeelden van zuiverheid, onnozelheid enz. Zij kunnen op een Onderkleed niet gezien worden. Het gewaed vol Zonneftralen in purper en doorgloeid van Zonneroot is vrij kakelbont en gezwollen warretael. Het jleept ogter na ftaet wat te vroeg, en daer vloeien geen baren van goud in eenige zee. Deze gouden leliën op een wie veld zouden de kleederen van eene Bruid eens Franfchen Monarchs kunnen tooien, maer hoe Vondel hen gebragt heeft op het kleed van Ifis bekenne ik alzoo min te weten, als waerom haer hoofd met een kroon van drie transfen als een mijter wordt vercierd, en die naer hec tooifel van den Paus van Rome gelijkt. Die alles valt in het Komieke. Ifis geeft in hee laetfte van hec 4de Bedrijf haren Jongften lasc aen hare fpeelgenooten, en hoe deze na haren dood haer lijk hebben te behandelen: en eer men 'c lijk verbrant Dat zij 't in pluim aluin met hare hanr Bewimpelen, geen mans mijne eer verkorten. Zij zullen de asch in deze dootbus ftorten, Die Uwe zorg bevolen blijft; terftont Het ftaetfikleet gefpreit, en zet U ront Om de offerasch en dootbus overfchenen Van lampen om mijn uitvaert onder 't weenen Te houden Deze regels zijn of kleine kiesheden of kwalijk ge- plaetsc:  OVER DEN JEFTHA. phnsr. Ik weet nier, dat de Joden hunne lijken verbrandden, en zich ophielden mee lijkbusfen. Zij begroeven hunne doden. Ifis fpreekt hier als eene Griekfche Maegd, of liever Vondel fpreekt üit de Griekfche Dichters, die diergelijk een zorg leggen in den mond vanPolyxena, Priamus dochter door Pyrrhus voof het altaer van zijn Vader Achilles gedood . Alle deze dingen zijn koel en vervullen een Toneel om her: ftuk te rekken en den lezer te verveelen. Filopaye's rouw is in het Vde Bedrijf ten hoogden top gevoerd en wel uitgewerkt. Zij valt doorovermaet vari droefenisfe overftelpt in de armen harer Staec-Juffrouwen van zich zelve. Dan, is het wel waerfchijnlijk, dat eene Vrouw, zoo dartel in voorfpoed, zoonedergefiagetl in rampen, binnen zulken korten tijd dermatt n bedaerr, dat zij het gezicht van haers dochters lijk verzoekt oni het te beklagen ? Vondel redt zich hier door een droom, die Filopaye droomt, terwijl zij in bezwijming lag: Mij dagt, ik zag mijn dochter, die voor 't dot Haer moeder zogt met tranen overgoten. Maer och ! de deur bleef tusfen bei geüoteft. Op dit gezicht verdween ze uit mijn gezicht. Die zoete droom heeft mijn gemoed verligt — Ik geve mijnen Lezer in bedenking, of deze droom wel zoo kragtig en gefchikt is om Filopaye's rouw te • doen bedaren. Welk een troost ligt "er tosh in II. Deel. D dien  5© OTÏR DEN JEFTHA. dien droom? Indien Filopaye gedroomd hadt, dat zij Ifis van heerlijk licht omfchenen, voor den troon der Zaligheid, in onfterfelijk vermaek , of iet diergelijks, dat de ware Godsdienst tot troost oplevert, hadt gezien, konde zij iet Godlijks, iet vertroostend daer uit hebben afgeleid. Dan hadt zij ook buiten twijfel die klagt, met de doodbusfe in de hand, dat eene navolging van Sofokles Elektra is, niet gedaan, en veel beter dingen, uit een zuiverer geloof afgeleid, gezegd. Het zoude mooglijk voor onzen Dichter tot meer eer geitrekt hebben, indien dit Treurfpel een origineel ftuk was; doch dit kan men niet zeggen, alzoo er buiten twijfel veel in overgenomen is uit den Jeftha van Buchanan, die in het Latijn deze ftof behandelde, en wien Vondel heeft gekend. Die fchoone befchrijving van den ftrijd met Efraim is de ftrijd der Ammonieten van Buchanan. Zij ftooten toe met fchrikkelijk gefchal. De bodem dreunt op 't ijsfelijk ontmoeten Vanzeisfen,rad en hoeve en paerdenvoeten; Gefchrei, gebriesch, de ftofvvolk, het gerucht, 't Geklikklak van het harnas, aen de lucht Geftegen, mengt zig naer in duizend nooden En jammeren van levenden en dooden. rauci Clamor aeris aethera Pulfat, virorum clamor, armorum fragor Fremitus equorum, Curruum ftridor boat; Coe-  OVER DEN JEFTHA. 51 doelum remugït, fracra tellus axibus Gemit, recusfum duplicant montes fonum» Virtute et astu quisque pro fe nititur. Ferit, feritur, pellitur, pellir; Cruor Permutat amnes, nocte fuo densa polum Pulverea nubes occulet. Ecce inter umbras pulveris, CaJentium Lamenia, gemitusque inter atque hortantium Voces, refulfit, nube diduéta dies, Et Utrasque turmas redditus coelo fragor Implevit Eenige andere zaken zijn ook naergevolgd, gelijk de redenen tusfen Jeftha en den Hofmeester en Wetgeleerden. Echter zijn er groote verfcheidenheden in deze twee Treurfpelen., Mooglijk zal het tot geene onnutte en onaengename befchouwing ftrekken , als wij zien, hoe deze zaken door twee onderfcheiden vernuften behandeld zijn, vooral wanneer wij dezelve met eikanderen vergelijken en toetzen. Ik zal den Nederlandfchen Lezer een kort denkbeeld van her Latijnsch Treurfpel tragten te geven, en dan met hem te onderzoeken, wie best geflaegd is! Een Engel fpreekt de Voorrede en ontvouwt het Bedrijf. Het zaed van Jakob, gefchikt om over de volkeren te heerfchen, wijkt gedurig af van de ware Godsdienst, des het zich in rampen en zwarigheden ftort, gelijk het thans onder het juk van Ammonzucht. Da Ia  5* OVER DEN JEFTHA. In hunne tegenfpoeden echter zendt God aen de Izraelitcn zijne profeten om hen te fterken, te onderrigcen, en Rechters om hen te redden. Thans toonde de AImagtige dit weder, daer hij Izrael een Verlosfer geeft in Jeftha, niet uit een magtig gedachte, maer van eene lage geboorte, veracht van zijne broederen, en balling des lands, op dat Izrael zich niet opeige kragten en dapperheid beroeme, en Ammon de bedierende hand der Godheid merke. Jeftha echter, op dat hij zich in voorfpoed niet te zeer verhovaerdige, dort te midden in zijne glorie, door eene onbedagte belofte, in onheil, daar hij mee eede zweert Gode te zullen offeren, wat hem het eerst, zegepralende naer huis keerende, ontmoet. De Vrouw van Jeftha, hierStorge genoemd, verfchijnc op hec Toneel na deze Voorrede van den Engel, die vervolgens niet meer werkt. Storge verhaelc een' droom aen Ifis hare Dochter. Een troep van wreede wolven valt op eene kudde fchapen, maer worde afgewezen door de vvaekzaemheid der trouwe honden. Een Lam had zijn toevlucht tot haer genomen, maer een wreede Wolf rukte 'c uit haaien fchooc, en verfcheurde hec. Storge fpclc uic dezen droom rampen. Ifis cragc haer te troosten wegens de onzeekerheid en ijdelheid der droomen, en omdat alles haer toelachte , daer Jeftha in triomf wordt verwagc. De Rei van Inlandfché Maegden beflwt het Tontel met eene klagte over den noodlotti- gen  OVER DEN JEFTHA. 53 gen ftaet van hec Vaderland. Zij fmecken God om hulpe, en dac hij hec zelf ftraffe, liever dan dat hij dulde, dac de Heidenen hec verderven. Een Bode vcrhaelc de Rei den dag cegen de Ammonieten, en de heerlijke overwinning, door Jeftha's dapperheid bevogten. De Rei zingt hierop, hoe de Zon het vrije land na eene davernij van twintig jaren, weder mag befchouwen , nu de vijanden door Jeftha's deugd zijn overwonnen , welke oorlogsmagten, welk geweld Ammon mogt aenvoeren-, de magtiger hand van Jakobs God vernielde alle de vijandlijke magten. Zij loven om die den Heer der Heirfcharen. Jeftha fpreekt alleen in een heiligen ijver tot God, den befchermer van zijn Volk en een' wreeker zijner vijanden. Door ongehoorzaemheid was Izraël van God verlaten, overgegeven in hec geweld van vijanden , die den Hcere niec kenden, houc en deen aenbaden. Hij had echter die crotfehen, door den magtigen arm van Jakobs God onderdeund, verwonnen. Hier voor was hij Gode offeranden van dankbaerheid fchuldig, zijne gelofte, in hec veld gezworen, dac hij hec geen hem hec eersc uit zijn huis zoude ontmoeten, den Heere zoude offeren, wilde hij houden en volbrengen. Ifis verfchijnt en begroet haren Vader. Jeftha is geheel ontroerd. De Dochter vraegt hem de reden zijner ontdekenisfe en droefheid. Jeftha trage deze te D 3 be-  54 OVER DEN JEFTHA. bedekken. Eindelijk zege hij haer, dat zij bij de Offerande , die hij Gode gezworen heeft, moet tegenwoordig zijn, Zij betoont hare bereidwilligheid, maer beklaegt zich over 'sVaders droefheid en fomberheid, Sijmmachus, Jeftha's vrind prijst hec gedrag der Dochter. Hij vraegt Jeftha naer de reden zijner droefgeestigheid. Jeftha antwoordt hein niet regelrecht op zijne vragen, maer verheft het geluk van een' mensch, die in een' nederigen ftaet, ver van het hofgewoel, buiten bewind leeft. Sijmmachus daerentegen prijst hem, die door dapperheid een eeuwigen roem zoekt en behaelt, en niet in vadzige ruste alleen voor zich zei ven leeft. Jeftha acht ook roem en dapperheid, maer merkt-aen, dat deze moeilijk verkregen, en doorgaans van vele rampen en gevaren verzeld worden. Sijmmachus roemt Jeftha's geluk, en befchouwt hem in de voordeeligfte omftandigheden. Van elk veracht, in ballingfchap gezonden, triomfeerde hij thans over alle zijne vijanden, en hadt het hoogfte gezag in zijn land verworven. Sijmmachus redeneert hier over verder met Jeftha, tot dac dees hem de gelofte , Gode gezworen, herinnert, en dat zijne Dochter hem hec eerfte oncmoecce, die hij cot zijne uiterfte Imarce moec opofferen. De Rei beklaegc de wisfelvalligheid der waereldfche zaken„ Jeftha redeneerc mee den Priester over de wettigheid zijner gelofte, De Priester tragt hem van dezelve af'\. . a' te  OVER DEN JEFTHA. 55 te brengen door de reden en het gezag der wetten. Jeftha blijft bij zijn befluit. DezeToneelen zijn fchier dezelfde als die bij Vondel, waer de Hofpriester en Wetgeleerden tragten te bewijzen het geen hier de Priester onderneemt. De Rei zingt de fchielijke veranderingen der waereldfche zaken ; hoe ras vreugde in droefheid keert, en Jeftha, korts zoo geacht, zoo bemind, op eens een voorwerp van droefheid en medelijden wordt. Storge, Jeftha en Ifis verfchijnen. Storge toont de uitterfte drift, beklaagde zich over de hoop, die zij hadt opgevat om uit Ifis lieve Kinders, ftutten van haren ouderdom, vermaken van haer leven te zien. Zij noemt hen gelukkig, die door het vijandelijk ftael zijn gelheuveld; daer hare dochter wordt gedreigd door de hand haers Vaders. Jeftha tragt haer tot bedaren te brengen; hoe hij niet dan door den nood geperst deze Gelofte hadt gedaen,- door deze de overwinning behaelde, en dezelve moest houden. Hij fmeekc Storge, dat zij door hare klagten zijn noodlot enftnerten, reeds bitter genoeg, nietverzware. Storge"sdrift groeit te meer aen. Zij toont, dat ze ook een deel aen Ifis heeft, en de Vader alleen met haer niet kan handelen naer zijne zinlijkheid. Zij vaert hevig uit tegen Jeftha. Iris toont zich bereid om door 's Vaders hand voor het Vaderland te fterven, fmeekc haren vader dien rouw en droefheid, en hare moeder D 4 ^  5^ OVER DEN J O 5 E ? die overmatige drift te daken. Zij omroert het harte van Jeftha nog meer. De Rei zingt Ifis lof. Een Bode verhaelt Storge de volbragte Offerande. Storge befluit het Treurfpel met te betuigen, dat hare fmarten en droefheid haer des te zwarer zullen prangen om dac Ifis zoo grootmoedig florf. Zie daer de korte inhoud van Buchanans Jeftha in zeer fchone Latijnfche verzen behandeld, De Vreugde in welke Vondel Filopaije afmaelt, is met oordeel voorgedragen, om hare fmart en droefheid des te grooter te maken. Het is der menfchelijke nature geheel eigen, dac zulken, die in vreugde uitgelaten zijn, geen tegenfpoed kunnen lijden dan met veel moeite, en van hec een uitterst in het ander vallen. Deze vreugde van Filopaije is beter dan Storge 's zwaarmoedige droom, dat een gemeene vinding is. Storge's woede en droefheid groeien wel bij het toenemen der ongevallen, doch zij zijn zoo treffende niet als de fmarten van Filopaije. Men is reeds aen Storge 's zwaarmoedigheid gewoon. Hec weke veel fterker aendoeningen van fchrik en Mededogen, als men de tranen ziet, de klagten hoort van ee-e Vrouwe, wier weeldrige vreugde en uitgelaten blijdfehap men zoo even te voren zag, dan de ongelukken van eene, aen wier klagten men gewoon is, die ons altijd droefgeestig is voorgekomen. Menfchen uit een fveeldrigen ftacc fchiclijk in ongelukken te zien ftor- teq  OVER DEN JEFTHA. 57 ten treft kragtiger, dan de vermeerderende rampen van een ellendigen, die men naeuwlijks merkt. De Hartstogten zijn in het eerfte geval veel levendiger. Srorges droom ftrekt tot geen meerder belang van het ftuk, men maekt er naderhand geen gebruik meer van. Zij is even als de Engel Voorredenaer gedwongen , en alleen om in de woorden en aen den gang te komen. Filopayes vreugde is van het uitterfte belang in geheel het ftuk, houdt den Lezer in aendagt en vreeze, hoe deze wil aflopen. Mij dunkt, dac Vondel hier veel voordeel op Buchanan heeft. Buchanans Jeftha heeft een aanmerklijk gebrek in het verwaerloozen van den tijd en der hiftorilche waerheid. Vondel heeft dit verbeeterd door de offerande, naer aenleidingder Goddelijke gefchied verhalen, te plaetzen na den flag met Efraim. Dit vermeerdert Jeftha's glorie ongemeen veel, zijn dapperheid, g~duk, eer klimmen hier door om dat hij nu tweewervcn Verlosfer van zijn vaderland is. Hoe meer een Held zijne glorie vergroot, zijn vaderland van dienst is, des te grooter belang ftelt elk in hem. Wanneer hem zulk een treffend onheil bejegent, wekt hij ook des te meer de hartstogten gaende. Schrik en Medelijden vervullen elks harte des te fterker om dat de Held zoo groot, van zoo veel belang is, te meei daer Jeftha's ongeluk door een onbedagezaemheid uit liefde voor liet vaderland voortkoomt. D 5 Ifis  58 OVER DEN JEFTHA. Ifis ontmoet haren Vader, daer bij in triomf keert na den flag met Ammon bij Buchanan; doch dan volgt de offerande te fchielijk, om dat de Heilige Hiflorie duidelijk zegt, dat Ifis twee maanden op het gebergte haren maegdom beweend heeft. Bij Vondel heeft zij dit reeds gedaen. Zij heeft zich ten offer bereid , vol van Godvrucht den dood getroost. Ifis fpreekt bij Vondel gepaster om dat zij haer lot weet, en bereid is te derven. Dit weet zij bij Buchanan maer duifter. Zij wordt 'er van haer Vader fchielijk van verwittigd, en moest toen in veel geweldiger Hartstogt geweest zijn. Iemant, die onverwagt zulk iets verneemt, zich onverhoeds ten Outare, fchoon met bedekte woorden, ziet ver wijzen, kan zoobedaerd, zoo bereid om te fterven niet zijn. Zij moest bij Buc. hanan in een tweeftrijd van gedagten wezen door die onverwagte tijding. Dit is veel naturelijker bij Vondel, daer Ifis bedaerd fpreekt omdat zij zich tot alles heeft voorbereid. Met oordeel verwijdert Vondel Filopaije van de plaets waer Jeftha en Ifis zijn, om Filopaije fchielijk, onverwagt, op eens in de kragt van haren rouw en woede te plaatzen door het misfen van Ifis, die zij dagt te vinden. De Samenfpraek tusfen Jeftha en Storge komt bij Buchanan op niets anders uit dan op fterke verwijtinge.i, die door ha e langdradigheid verveelen. De ontroering van Jeftha is bij Vondel veel  OVER DEN JEFTHA. 59 veel fterker en nature lij ker dan bij Buchanan, waer hij dikwerf een koele redenaar wordt en enkel declameert. Maer vooral heeft Vondel den rouw van Filopaije zeer fchoon gefchilderd. Zij is 'er geheel in vervoering van Hartstogten. In tegendeel is Buchanans Storge op het laetst geheel koel. Zij luiftert bedaerd naar het lang verhael van een' Bode, wiens reden zij alleen afbreekt met hem te waerfchouwen, dat hij vrij kan voortgaen zonder vreeze van haer te ontdeden, omdat hij haer niets zoo noodlottig, niets zoo fmartelijk kan verhalen dan het geen zij zelve zich nog veel noodlottiger en fmertelijker heeft voorgedeld. Waerlijk eene vrouw, eene Moeder, die hare eenige dochter zoo teer bemind, haren man zoo veel verwijtingen over zijn voornemen, bij hem zoo vele moeite gedaen heeft om hare dochter te behouden ; eene vrouw, die in wanhoop was op het enkel vooruitzicht van hare dochter te verliezen, aendonds zoo bedaerd te maken, dac zij met eene meer dan Stoicijnfclie onverfchilligheid het verhael der offerande dier dochter zoude horen , is niec in de nature. Reden en Godsdiensc kunnen naeuwliiks ouders troosten, die lieve kinders verliezen; dit gefchiedt allengs door den tijd. Daer zijn geen reden gegeven, hoe Storge tot die onverfchilligheid kwam. Filopaijes droom is bij Vondel wel niet kragtig genoeg om haer zoo fchielijk te bedaren, doch zij is vernuftiger uit- ge-  Co OVER DEN JEFTHA. gedagt en de Dichter zoude zich hier gered hebben, zoo hij in dien droom ïer Godlijks, iet, dac meer vertroosce, hadc gebragt, gelijk ik hebbe aengemerkr. Hij hadt nog beter mogelijk gedaen om Filopaije in de armen harer ftaetjuürouwen in de bezwijming te laten, en met dit het ftuk te eindigen, alzoo haer rouw en droefheid niet hoger kon rijzen. Alles zoude dan in vollen Hartstogt zijn geweest. Ik vatte ook de reden niet, waarom Bjchanans Storge hec Treurfpel befluit mee te betuigen , dat haer ongeluk, hare finarte des te grievender zal blijven hoe grootmoediger Ifis geftorven is. NatureJijk zoude men verwagten, dat het grootmoedig en vrolijk fterven van Ifis, verzekerd van een gelukkigen overgang in de hemelfche heerlijkheid tot een gewigtige reden van troost voor de Moeder zoude geweest zijn. Het aendóenlijkfte in Buchanans Jeftha fchijnt mij in deze regelen van Ifis gelegen, daer zij affcheid van hare moeder neemt. Actus. IV. V. iSo. Omitte , genitor, has moras innectere. Meumque dictis mollibus aniraum frangere. Nee fas, nee aequum te mea fungi vice. Me vota pofcunt, itaque tibi animamlibens Hanc reddo patri, reddo patriaemeae, Nee Ulla Jeftbae me redarguet dies Non ftirpe dignam. ToJle, age, abducijube De vota morti et confecrata victima. Projeci amorem lucis, onnisque eft mora Mo-  OVER DEN JEFTHA. fjl Molesta. Mater jam vale Carisiima. Et vos Penates patrui, inquibus dies Laetos peregi, fpes ad amplas molliter Educta, claris distinata nuptiis: O Fata, fata et morte defuncti patres Accipte placite destinatos patriae Manes falnti; tuque lux novisfima. Hodiernanostris hauriendaOculis, vale. Staek dit dralen, Vader en mijn harte te breken door uwe teere woorden. Noch billijk, noch betaemlijk is 'c dat gij voor mij lijdt. Mij eischt uwe gelofte; des wijde ik gewillig deze ziel aen mijn Vader, aen mijn Vaderland. Geen eeuw zal mij verwijten dat ik onwaerdig was uw kroost te zijn. Wel aen, ruk mij weg, gebied, dat men mij heen voere. Den dood gewijd, een geheiligd flagtoffer, hebbe ik mij reeds van den trek naer het leven ontdaen, en is alle toeving mij hinderlijk. Vaer wel allerlieffte Moeder, en gij, Vaderlandfche daken, onder welken ik vrolijk mijne dagen' doorbragr, zagt opgekweekt tot heerlijker hoop, beflemd voor een edel bed , vaerc wel. ó Noodlot! noodlot! En gij afgeftorveri ouders ontvangt gunflig eene ziel, den Vaderlande gewijd, en gij daglicht, dat mijne oogen voor het Jongst befchouwen, Vaerwel. De laetde regels van Buchanan trekken wat fterk naer het heidensch. Zoude Ifis, de gelovige Ifis in deze  OVER DEN JEFTHA. deze Jongde omftandigheden, nog op bruids bedden denken? Vondel heeft deze tael van Ifis in de gedagten gehad. 4 de Bedr. Nu kerm, nu klaeg niet meer, Gij waert dus lang mijn Vader, mijn behoeder. Nu kust me nog voor 't lest, ai fpeelgenooteu Ai, fchreit niet meer; al nats genoeg vergoten; Genoeg gefchreid tw.e maanden agter een. 'K verlate U en dees weereld, ga daer geen Ontfteltenis, geen ftaets veranderingen Opwellen , nooit de fterren ondergingen. En nu, God lof, aenvaerde ik mijne reis. Vaer eeuwig wel, 6 Vaderlijk paleis Daer ik geteeld en opgevoet in weelde Mij zoo veel daets en ijdelheits verbeelde. Aerdsvaders,neemt als een dankoffer - pant, Ontvangt mijn ziel tot heil van 't vaderland. Zij raekt geene aerde en zweeft U vrolijk tegen. Deze gedagten zijn wederom met merkelijke verbetering overgenomen. De zwakke redenen tusfen den Wetgeleerden en Jeftha zijn alleen uit Buchanan zonder veel oordeel gevolgd. Alle de andere navolgingen zijn met veel verftand verbeeterd, en doen onzen dichter eer aen, die, fchoon hij niet origineel kan genoemd worden in dit Treurfpel, echter zijn voorganger merkelijk verbeterd en veel fchoner ftuk heeft gegeven. Zulke navolgingen zijn zoo goed als origine»  OVER DEN JEFTHA. 63 neele vindingen. Vondels Treurfpel Jeftha heeft zeer veel teer en treffend patethiek. De Eenheden zijn wel bewaerd, de verzen deftig, en het gebrekkige is van dat belang geenszins om niet vrij te befluiten, dat dit een fchoon Treurfpel is, hetgeen misfchien wel tegen de besten onzer hedendaegfche nageburen kan monfteren. Vondel verdient mijns oordeels, door deze twee Treurfpelen,een plaets onder de Toneeldichters. De Reien van den Jeftha zijn goed, doch hebben die losheid en fraeiheidder Reien in den Jofef niet, voor welken zij ver in het Poëtifche wijken. Zij hebben noch treffende fchoonheden, noch merklijke gebreken, waarom wij ons mee dezelve niet ophouden. PROE-  PROEVEN TAN DICHTKUNDIGE LETTEROEFENINGEN OVER VONDELS MAEGDEN BRIEVEN. DERDE PROEVE. "Vondel heeft zijn" vernuft ook beproefd in eene foorte van Poëzije, die zeer aengenaem is, en het harte roert op eene zagte wijze,in zijne Maegden brieven, waer hij de heiüge Martelaresfen invoert, die aen hare vrinden of vrindinnen fchrijven en dezelven de fmarten en vervolgingen, die zij om het geloof en de liefde voor den gezegenden zaligmaker lijden, vooral in de laetfte oogenblikken van haer leven, en wat zij in deze ondervinden, verhalen. Ik kan deze Maegden brieven tot geene andere foorce van Poëzije brengen dan tot de zoogenaemde Heroiden of Heldinnen brieven, en meene, dat men door dezelven wac nader te befchouwen, der zeiver eigen- fchap-  over de maegden brieven. 63 fchappen te onderzoeken, best in ftaet zal wezen om te beoordeelen,boe ver het onze Dichter in deze foorte gebragt heeft, en of hij hier een Poëet van goeden fmaak mag hetem Voor zoo veel ik weet hebben de Grieken, die gelukkige vinders en beoefenaers dei- fchoone Kunften en Wetenfchappen, in de Heldinnen - brieven mets gedaen. De eer dezer vinding moet men, dat iet zeldzaems is, aen de Romeinen in de eeuwe van Augustus geven. Bij de fchrijvers over de Poë-> zij vindt men 'er zeer weinig over, dac opmerking verdient, en alles niets dan ter loops behandeld. Hec is mij met bekend, dat 'er in onze tale iets over gezegd is, zoo men uitzondert, wat men vindt in de voorrede voor hec Eerfte deel der Diehdievende Uicfpanningen van den Heer J. Macquet: Men mag Ovidius, zegt hij, den vinder van deze foorte der Poëzije noemen, ten minden die haer hec beste bewerkt, en tot eene groote volmaekcheid gebragt heeft. In Brieven oncdekt men gemeenlijk de gevoelens van het harte, in het welk de l iefde zulk ccil uicgeftrekc gezag voerr, dac men de Heldinnen - brieven vooral aen dezelve wijdt; 'c zij men verkieze de Huwelijks liefde , 'c zij de genegenheden van perfonen, die eikanderen trouw beloofden, of die van Ouderen jegens hunne kinderen te zingen. Om dat zij tot hec harte fpreken zal, men gemaklijk het bijzonder karakter, den eigen a:rt dezer Dichtdukketi II. Deel. E kun-  66 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. kunnen bepalen, en die in het fentiment vinden, in een deftigen ftijl opgefteld, omj dat het Prinfesfen en welopgevoede menfchen zijn, die de pen voeren Alle Poëzij is eene navolging der Nature, die haer op vele en verfcheiden wijzen ftof verfchaft. In deze Brieven volgt men de zoete bewegingen en gevoelens van het harte dier Perfonaedjen, welken men invoert, en hierom zal het teer en eenvoudig Schoon, zoo beminlijk in alle Poëzije, hier ongetwijfeld behagen, en de ziel dezer foorte van Dichtkunde maken; ten minden dus fchijnt het mij toe na eene rijpe overweging van dezen tak der Dichtkunde, over welken men weinig gefch reven vindt bij de Meesters in de kunst, en het beftudeeren der beste Dichteren, die deze ftof behandelden, onder welken Pope uitmunt. Zijn Brief van Elöize aen Abelaerd komt mij een meesterftuk voor, bij welk niets van andere Poëeten, Ovidius zelf niet uitgezonderd, naer mijn' fmack te vergelijken is. De verhevenheid van den Lierzang en het Heldendicht , en eene groote vertoning van geleerdheid en vernuft komen hier zoo zeer in geene aenmerking. Dit echter vermindert deze Dichtftukken niet. Het teer en eenvoudig Schoon wijkt weinig voor het verheven, en is in zijne foorte mooglijk des te voortreflijker en moeilijker te bereiken, als het meerder kunst is tegen het harte dan tegen het verftand te fpreken. Ik hebbe nie:s tegen deze gedag ten aentemerken dan al-  ÓVER DE MAEGDEN BRIEVÉN. 6/ alleen, dat ik den kring dezer aengenaffie Poëzije^ wel wat verder zoude uitbreiden dan tot de Liefde; van Echtgenooten , Minnaresfen, Ouderen en kinderen. Waerom zouden de Heldinnen, die men invoert» ook in geene andere omftandigheden kunnen geplaetsÉ wezen, en de gewaerwordingen van hare harten bi] die gelegenheden aen hare vrinden melden f Hec is hier even als met de Treurfpelen gelegen. De Lietde is in dezelven een algemeene hartftogt, over welken zij lopen. Die den Franfchcn ftnaak volgen, Verkiezen altijd eene verliefde Intrigue, op wel te al-> le de Treurfpelen van Corneille en Racine lopen* Dan de oude Kunftertaers leren ook, dat men zeer wel een anderen hartscogc in hec Treurfpel kan behandelen , en het Toneelftuk van Vondel, de Jofef in Dochan, dat wij befchouwden, geeft ons hier de zekerfte blijken van. Insgelijks kan men de ftof der Heldinnen-brieven veranderen. Ovidius en de meesl geachte andere Dichters, die deze foorte beoefenden , hebben de Liefde in hunne Brieven gebragt, doch ik geloof, dat de keus van Vondel daerom niet te verachten is, dat hij zijne Maegden in haren ijver voor den Zaligmaker, en het vurig geloof in den zeiven , ons heeft voorgedragen. Die zelfde Heer merkt, zoo ik meene, zeer wel aen, dat de Godsdienst veel aenleiding en ftof tot teere fentimenteu E a geeft  68 OVER DE MAE «DEN BRIEVEN. geeft (a) en hierom oordeel ik, dat men de gevoelens van het harte, 't zij aengenaeme, 't zij droeviege, uit Godvruchtige aendoeningen, en dergelijke gewaerwordingen, die tot opwekking van het geloof en de plichten van een Christen drekken, zeer wel in deze Brieven kan behandelen om het harte te roeren; te meer om dat in de Heldinnen - brieven docrgaens iet klagends , iet, dat de ziel in eene zoete aendoening van medelijden en eenige droefheid brengt, gezongen wordt, welke aendoeningen ons zeer dreelen en behagen, zoo zij niet te verre gedreven worden, en niet tot het al te fterk Pathetiek van geweldiger Hartstogten en Driften overflaen, noch het zelve al te lang rekken. De Godsdienstige befpiegelingen van zielen, doordrongen van eert vurigen ijver voor den Zaligmaker, en om dezen in fmartelijke vervolgingen en rampen gebragt, wekken zulke aendoeningen. Indien men ook den toeftand dier godvrugtige zielen en hare gewaerwordingen van nabij befchouwt, zal men bevinden, dat alle bare wenfchen, haer verlangen, hare werkingen, uitdrukkingen volmaekt overeenkomen met die van innig verliefden. Zij vloeien uit dezelfde bron, fchoon van eene edeler en meer verheven nature dan de aerdfche liefde. Deze is de groote hoogachting voor^ en t» Werken der Neder!. Maetfchapi ije te Leiden lilde. D.  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 69 en het zuiver vermaak, dat men in het geliefde voorwerp en deszelfs befpiegelingen vindt. Hierom worde de genegenheid van den Heere Jezus voor zijne kerke onder het zinnebeeld van Bruidegom en Biuid voorgedragen. Ik gelove ook, dat de Heldinnen brkven eenig fterker, geweldiger Pathetiek, dan het geen uit het aengenaeme, teere der Liefde vloeit, en eene mengeling van heviger hartftogten toelaten. Als men in een Treurfpel fchrik en medelijden kan vcr« eenigen, treft men zeer fterk. Dit is ook eveneens in de Heldinnen brieven, wanneer eenige fchrik bij het medelijden, iet van het fchriklijke met het teere gemengeld, bijzonder treft en nieuwe vermaken aen gevoelige harten Ichcnkt. Dan hier meene' ik, dac een Dichter zoo immer veel oordeel en omzigtigheid moet gebruiken en vooral zorg dragen, dat het fchriklijke niet te verre gedreven worde. Het moec geen afgrijzen verwekken , noch het harte van den lezer verfcheuren, in plaets van het met zagter aendoeningen te treffen. Hoe geweldig dit al te fchrikbarend Pathetiek tegendaet, bevindt men in de Comedies Larmoyantes, die ons met ijslijkheden verfcheuren. De ziel lijdt fmart voor zoete, fchoon fombere en droefgeestige gewaerwordingen, die zij alleen zoekt. De Heldinnen-brieven vooral beminnen het zagte , tee. re, aendoenlijke fentimenten, uit hec harte vloeiende Hierom gelove ik, dat hec de beste uitwerkingdoet E 3' wan-  OVER PE MAEGDEN BRIEVEN. Wanneer de Dichter in deeze foorte het fterke Pa* thetiek met het teere mengt, en onder het zelve invlegt, het een door het ander verzagt, of verlevendigt. Hij moet den lezer buiten het al te fombere en verdrietige houden , het welk het fchriklijke verwekt, indien het te lang aen een wordt ingevoerd, en altijd zondereenige mengeling van zag ter fentimenten is. Een zekere afkeer bekruipt den lezer voor zulke zaken, die hem alleen vervaren, diep bedroeven en fmarten. De Heldinnen - brieven voldoen dan het best om het harte te raken, wanneer derzelver naturelijke bevalligheden, die in teere gewaerwordingen beflaen, het medelijden, en alles wat angst, fmait, fterke vrees en droefheid wekt, temperen. Door het eerfte vervrolijken zij het harte, en door het ander, het fterker Pathetiek, verkrijgen zij een grooter kragt en verhevenheid, die hen fomtijds tot de majefteit van het Heldendicht brengt, doch dat te lang gerekt, en altijd onder het oog gehouden, het zagte bederft, engeheel vernietigt. Men zoekt derhalven eene goede mengeling: Wanneer de ftille nacht Mijn rood bekreten oog wat rust heeft aengebragt, Dan zie jk in den flaep door beulen U ontkleeden , tJ rukken naer 't fepavot, en uwe teere leden Met koorden fpannen aen een harden geesfelpael: En U (mijn hart verfchrikt, terwijl ik dit verhael) Pe leden, teisteren met fcuerpgehaekte roeden, Het  OVER Dl MAEGDEN BRIEVEN. 71 Het lichaem zwart gebeukt,vol builen, ftriemen, bloeden. Het teere lichaem, dat ik met mijn eigen bloed En maegdelijke melk zoo lang heb opgevoed, Op mijnen fchoot verwarmde en minzaem plag te ftreelen. Maria aen jfczus. De drie laetfte regels temperen het fterker Pathcthiek; dus ook in deze verzen: 'k Zag broeder Jonathan, niet als hij de oorlogsvelden In zegeprael verliet, en fier in 't harnas blonk; Niet zoo als toen hij U zijn hand en harte fchonk; Niet met die oogen, die van gulle vreugde blaekten, Toen gij en hij dat vast verbond van vriendfchap maek- ten, Op 't eenzaem veld, daer hij't geheim van Vaders ziel U toonde en of 'er rust of vlucht te kiezen viel; Niet met den mond , die Uzoo minzaem plag te groeten, Te kusfen, waer hij U zijn' hartsvriend mogte ontmoeten Neen; ik zag Jonathan meteen gewonde borst, Bleek, ongedaen, geheel met bloeden ftof bemorst. Zoo als hem in den ftrijd de Gilboaefche heuvelen , Om dit bij U vervloekt, naest Vader zagen fneuvelen. Hij fpreekt mij beevend aen met eene fchorre (tem. Michai aen Davia. Deze mengeling van het fchriklijke en teere nuekt iet van de verhevenheid in het Heldendicht, en behaeg: E 4 Ia  Jl OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. in de Heldinnenbrieven. Hec is hier gevolgd uit het Tweede Boek van den Eneas, waer Hektor in den flaep aen Eneas verfchijnc. Squalentem barbam er Concretos fanguiue crines , Vulneraqueillagerens, qua: circum plurima muros Accepit patrios; ultro flens ipfe videbar Compellare virum, et mccstas exprimere voces, o Lux Dardania; —— Schoon 'er dus andere Hartstogten , dan uit de verfcheiden foorten van licfth afgeleid in deze Poëzije kunnen gebragt worden , en zij vatbaer zijn voor fterke gemoedsbewegingen en het fchrikverwekkende, blijft hec echter altijd noodzaeklijk hec naturelijke en eenvoudige in dezelve te bewaren. A\ het geestig, Cchitterend vernuft , alle geleerdheid , gezogte tooi ontnemen dezen Dichtftukken derzei ver fchoonheden, en brengen eene koelheid aen, die verveelt. Zij trekken het harte van den lezer ten eenemael van den waren rouw, of van de zuivere aendoeningen af. Men behoeft uit geene diepe , metaphyfieke befpiegelingen de bewijzen van die aengevoerde ce halen. Ieder, die in eene verliefde omftandigheid, in eene zpete mijmering van dezen hartstogt geweest is ; die de aendoeningen van ouderlijke genegenheden, vanzagte, fombere, droefgeeftige gewaerwordingen, uit eenige gebeurtenisfen, zijnen vrinden bejegend , eenige godsdienftige aendoeningen heeft gevoeld; die doorftnerc en  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 73 en lijden is getroffen geweest, fchrikbarende omftandigheden bijgewoond en ondervonden heeft; weet, dat zijn geest in alle deze gevallen niet gefchikt was tot eenige vernuftige , geestige invallen ; geene fchitterende trekken van een weeldrig vernuft bemerkte; niet dage aen geleerde aenmerkingen, noch zwierige pragt en tooi van woorden. Hij bevond: in tegendeel , dat de ziel geheel met haer voorwerp was ingenomen , die alleen befchouwde, van dit alleen doordrongen was, en in alle hare uitdrukkingen niets van eene gezogte kunst toonde. Het is eene vaste waerheid , dat, als men uit het harte fpreekt, het harte van een ander wil bewegen, hartelijk , dat is, eenvoudig, naturelijk, kragtig, zonder prael, zonder ver gezogte tooi en gedwongen 'gemaektheid , moet fpreken. Anders verliest men alle geloof, en de ziel wordt van het onderwerp afgetrokken, zoo dra zij merkt, dat ze tot eene valfche droefheid , tot een vercierd medelijden worde geperst. Nuer deze beginfels toetzeik Vondels Maegdenbrieven. Aegt, op het felst gepijnigd, met.koorden gerekt, de borst afgevild, in een gloed van kolen gewenteld, fchrijft in eene korte tusfenpoos van haer lijden aen hare fpeelgenoote Makaria. Zij verhaelt haer, hoe zij alle aenlokzels en vleiende tael van Afrodizia en hare docheeren , die haer zogeen coc hec Heidendom cc brengen, om Chriscus wil tegenftondt. De redeE 5 nen  74 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. nen, die Afrodizia bijbragt om Aegt te bewegen tot het aenkleven van den Vaderlandfchen Godsdienst, maer door Aegt wederlegd worden , kunnen nog eenigzins aengaen in dezen brief, fchoon zij vrij langen zwak zijn in de akeligfle omftandigheden der Martelaresfe, en weinig of niets tegen het harte fpreken; dan het verhael der redenen van Afrodizias Dochteren en de tegenbedenkingen der Maegd, verliezen alle waerfchijnlijkheid , en naturelijke Eenvoudigheid door de groote geleerdheid en tooi. Zij lagen Aegt gedurig aen het oor met deze redenen: Hoe Reuzen een gewelt van bergen famenbragten , Waer onder zij gekneust, fom heel, fom half verfoiagtten; Hoe Tijfon vuer cn fmook ter holle rotze uitblaest, Waer in de Wapenfmit op 't aembeeld klinkc enraest. Hoe Prozerpijn gefchaekt bij de onbefchene vloecken, llaer moederde gefchaekte aPt eiland door liet zoecken, Waer van Sicilië, te voren wilt en woest, Bevrucht bleef, jaer op jaer, met zoo een vruchtbren oest, Dat het Italië cn zijn andere gebueren In tijt van hongersnoot kon voen met volle fchueren. enz. Aegt beantwoordde dit: Hoe Stolfers aen d'Eufraet het heir der ftarren farden, En (braks verdeelt van tong, verllrooideu cn verwarden. ll0e  OVER DE MAEGDENBRIEVEN. 75 Hoe 't overfchot van 't fchier verdelgde Benjamin De bloem van Silo fchaekt; hoe niet een af godin, Maer moederlijke Maegd , drie etmael lang verlegen , Liep zoeken 't eenig pant, haer fchat en's waerelis ze. gen enz. Men behoeft niet veel omflags van woorden, om te bewijzen , dat deze redenen geenszins gepast zijn in den mond van eene Maegd, zoo ijslijk gepijnigd, en die zoo om Christus wil zal fterven. Eene godvruchtige ziel is geenszins gefchikt om in die jongde 00genblikken zulke vergezogte dingen met een ijdlen tooi van woorden optehalen. Een Mensch denkt dan vrij anders, en heel deze redeneering is niets meer dan de tael van een Christen Leeraer tegen een Heidenfchen Sofist. Vondel fpreekt hier zelf, en vergeet zijne Maegd, die al in den beginne toont, dat hare fmart gemaekt is, en geenszins de ware ftaet van haer I harte : Uwe afgemartelde Aeght, niet magtigh veel te fchrijven. Kon de allerleste troost u kwalijk fchuldig blijven, Daer van Panormos tot Katane toe gefieurt, Zij Etna's hette voelt, en hoort hoe 't water fcheurt En ruischt op 't rijzen hooft en de ingeheide palen, Zoo dikwerf het zuidoost een roof op drandgaet halen, En het Iöniesch fchuim naer dezen toren jaegt. . De twee eerfte verzen treffen en vervullen de ziel met ver-  76" OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. verlangen om te horen hoe het godvruchtig hart de* zer dervende Christinne zich zal ontlasten indenfchoot harer Speelgenoote ; maar dit verlangen wordt aanftonds te leur gefield, door zaken , die met zoo veel naeuwkeurigheid voorgefteld, niet anders kunnen komen dan uit den mond van een bedaerd mensch, die buiten alle vreeze in goede luimen iets mededeelt. De hette van Etna, het ruifchen van het water, fcheuren der dijken, als het zuidoosten een roof op ftrand gaet halen , en het Ionisch fchuim naer het ftrand jaegt, betekenen heel weinig. Het is alles geestig en leidt den lezer van de ware droefheid of toeftand dezer Maegd af. Ik vinde in dezen brief weinige regels, die eene teere aendocning verwekken, en die 'er zijn worden door den ongepasten tooi begraven. Men lijdt niet met deze Martelaresfe , men deelt niet in de omftandigheden van het hart, om dat zij zelve in zulke bange ueren , die haer zoo dierbaer zijn om haer hart te ontlasten , zich met niets beduidende twisten en voorleden gevallen bezig houdt, indien gij wilt, zegt Iloratius, dat ik fchreie, moet i ik eerst zien, dat gij zelf fmart gevoelt. Welke za* ken wagt men toch uit de penne eencr godvruchtige Maegd, die op het punt ftaer om den marteldood te ondergaen ? Hoe zal een Dichter , die de fchoone INatuer wil uitdrukken , zich hier gedragen ? Hij zal eene Maegd invoeren, die vol is van de liefde voor den  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 77 den Heere Jezus, van hem fpreekt, om hem alleen denkt , niets ademt dan van zijne genade, hoe blijmoedig zij den dood tart, niets acht van al wat de waereld geeft, maer alleen hare uitzichten vestigt op de naderende eeuwigheid , wier voorftnaek zij reeds voelt enz. Ik bedrieg mij fterk of zulke teere fentimenten, zulke zoete aendoeningen zouden hier het hart met medelijden vervullen, en veelgefchikterzijn dan een verhael van het geen weleer gefchiedde, en voor het grootst gedeelte geene betrekking heeft tot den tegenwoordigen ftaet der Martelaresfe, maer door zijne langdradigheid en opgefmukten tooi verveelt. De Tweede Brief van Barber aen haren Vader om hem van zijn heidenfchen Godsdienst, en wreed befluit aftebrengen, zoude waerlijk eene fchoone ftof voor teere fentimenten opleveren, daer men hoorde, hoe eene Godvruchtige Dochter alles voor den Heere Jezus opzet. Doch wat vindt men ? Bewijzen eener Maegd, waerom zij het Christendom omhelsde, maer van eene fijn gefponnen Godgeleerdheid, met veel vernuft voorgedragen, doch niets uit eene zuivre ovenuiginge van het veranderd harte. Men merkt niets van dat zagte, dat aendoenlijke eener teedere liefde voor den Heiland, die zich vrij anders zoude ontlasten door de pen eener Godvruchtige Dochter, die om haer zal lijden. Zulk een Maegd moest die lieide, dien troost in haren Heiland, die haer thans  7$ OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. thans als verengelde, met de kragtigfre verwen hebben afgemaeld om haren Vader , door het fchoone, door het beminlijke, dac de Godsdienst van Jezus bezit, te overtuigen. Zij moesc cegen haren Vader niets dan liefde, dan toegenegenheid ademen, en geenszins een fcherpe verdediging van het Christendom en hard verwijt aen haren Vader doen om dac hij haer vervolgde. Nog gruwelijker dan de Veltheervan de Grieken, Aen wiens bekladde faem de nazaet fchroomt te rieken, Hoewel dat hooft uit dwangk ten besten van de Vloot, Ennog door 's Priester mes de Jongvrouw bragt ter doot. Hoe kan de volgende eeuw dat gruwelduk gedoogen? Dioskerus zal Agamemnons moord verdooven, En Pelops hof, gefchentmetd' onuitwisbre klat, Zich wasfchen met dit bloed varwatener dan dat. Zoo ras de zinnen na het ongeluk bedaren, En voor de voeten zien een bloem van zestien jaren, Uwe eenige Erfgename en waerdigdc Juweel, Getrapt in 't rookent hloec, gemaeit van haren deel. Ieder ziet, dat alles niet dan gezogte geleerdheid en tooi is, die niet uit het harte komt, noch op dac van den Lezer den minden indruk mackc. Agnes begint haren Brief aen Emerens, hare zuiggenooce, mee deze fchoone regelen: Leergierige Emerens, ghij zijt uit Agnes oogen, Maer geenszins uit haer hart, met wie ghij hebt gezogen Een zelfde vocddersmelk en moerbaij eener fpeen. och  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 29 Och hadt ghij zoo met mij een waterbad gemeen, En zegening der drie aenbiddelijke namen Van Vader , Zoon en Geest, een Godt en Godtheit famen. I loe zuiver zou uw ziel uit dees gewijde bron , Die Adams ooftfmet wascht, gelijk een morgenzon Verrijzen. — Maer de volgende verzen verliezen de teêrheid zeer ras, en worden duider; de Maegd herltelt zich echter-. Mijn zuiggenoot, kon ik mijn hart in 't uwe gieten, Hoe vrolijk zouden wij een zelve troost genieten En voorfmaek van 't banket der Engelen omhoog, Die voor mijn komst aireedeontfluiten's Hemels boog, Nu 't mes gewet wordt om in mijnen ftror te ftooten , Opdat mijn ziel geen bloet gebrek hebbe om te vlotea En heen te zeilen naer het rechte vaderlant. Ik neem dan nog verlof van u, en kus uw hant Door deze letters, versch met Maegdenbloed gefchreven, Opdat ze van mijn trouw getuigenisfe geven. Deze regels treffen; doch zij zijn verder de eenigden , die het doen. Agnes wordt bedaerd en aen hec einde een eenemael koel, vergetende zich zelve in haren gevaerlijken ftaet , daer zij zich gaet ophouden met Emerens te voorfpellen, welk ongeluk haer zal overkomen van het gemeene volk, als zij hec graf van Agnes bezoekc. Deze Brief is echter becer dan de vorigen. Ce-  8o OVER. DE MAEGDEN BRIEVEN. Cecilia, door den echt aen Valeriaen verbonden, verzoekt in den vierden Brief, dat haer Bruidegom hare kuischheid niet moge reppen, omdat zij zich te voren reeds aen Jezus verbonden hadt: 'k Heb, onder galm van wint en loodeen tinnen tongen, Mijn Jezus in mijn hart zijn hijmen toegezongen. JNu volg mijn raed, en laet mijn kuischheid ongeraekt. Eene gelovige Christinne zingt haren hemelfchen Bruidegom geen heidenfchen Hijmen toe. Het kan wel zijn, dat deze Brief eenig belang wekt bij zulken, die in de kuischheid eene groote deugd dellen. Dan, als men gelooft, dat Cecilia haren maegdom zeer veilig aen den Godvruchtigen Valeriaen hadt mogen fchenken, zonder daerom minder aengenaem te worden aen den geestelijken Bruidegom, wiens lof en goedheid zij, met' dien Echtgenoot vereenigd, hadt kunnen verheerlijken tot opwekking van eikanderen , zijn Cecilia 's redenen van weinig belang. Het hart kan geen deel nemen in iets, dat het verdand bij eene bedaerde overweging afkeurt. Men zegge daerom niet; dat de Brief ten eenemael kwaed is, om dat ik in het vorig deel hebbe aengemerkt, dat de Godsdien* ftige begrippen iets in een goeden of kwaden fmaek, zonder toedoen van den Dichter kunnen maken. In den Brief van Eulalia aen hare moeder Julia vindt men den ijver dezer Maegd van nog maer dertien  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN 8t tien Jaren gemeld. Zij vliegt uit haer landhuis naer de ftad en verzet zich tegen den dienst der Afgoden* Waar door ik naer mijn graf als naer een ftaetfi gae, Die eeuwig duert en lacht met onverdorde kransfen , En onvermoeiden toon, waer op de zielen dansfen. Dat al de gouden vloer en \ zaligde gewelf Der darren dreune» al is het de onbew^egtheit zelf; Al drijft het eindeloos om 't middenpunt der dingen , Om de alnatrekkendeas, waer naer de ïtorfen dringen, Die zonder dezen trek niet langer houden ftant, Maar fpatten liefdeloos en fpringen uit den bant. Deeze Maegd brandt in een vollen yver voor het Geloof, en het is waer, dat deze Hartftogt de ziel verheft en tot ftoute gedagten leidt, terwijl hij den geheelen mensch in volle beweeging brengt; dan als men de Nature raedpleegt, bevindt men, dat die ijver den mensch prikkelt, tot moed en verheven uit* drukkingen en tot groote Sentimenten leidt, doch die niet bedaen in fijne redeneeringen over natuerkundige en wijsgeerige zaken. In zulken yver, even als in alle flerke Hartstogten, die de ziel ophemelen en alle gevaren verfmaden, denkt men niet over de filosofifche kragt van Aentrekkinge; zulke gedagten zijn hier gezwollen of ten minden alleen fchitterend vernuft, dat niet volgens de Nature en kwalijk geplaetst is, vooral wanneer 'er tegenftrijdighe(fcn in zijn, gelijk II. Deel. F hier,  82 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. hier, daer liet zaligde gewelfde onbeweeglijkheid zelve wordt genoemd, en insgelijks in den volgenden regel om het middenpunt der dingen en de al natrekkende as draeir. Deze Brief is vol van dit fchitterend vernuft : De torts, die de oxels kookt Verdoof de fakkel, die in Hymens handen rookt. De roode vlam, zoo dra zij ltijgt om 'thaer te lecken, Magh 't fchaemroot aenfehijn als een vlamme fluier decken , Daer ik al daende drinck den nektar van de druif Der vlamme; fladangae, die 't aenziet hoe een duif, Een hagel witte duif ten zoom uit van mijn lippen Gelijck een Phenix roock en voncken gaet ontglippen. Dat is mijn zuivre ziel; Aenfchouwers flaet dit gae, Dat is de door het vuer gepuerde Eulalia. Zij heeft geruit en laet de ruiveer u ten beste En zoekt haer oorfprong weer, dat fmerteloos geweste, De guldc vrijheir, daer Pompejns nooit van wist, Noch daer zijn dappre zoons eens hebben op gegist, Eer zij op dezen gront in Cezars degen vielen. Deze zeer geestige fpelingen zijn in zulken hevigen hartstogt kwalijk geplaetst. In eene bedaerde gemoeds gedaltenisfe van een mensch, die vol vreugde over het vertrouwen op zijn God , den dood te gemoet ziet, zouden zc voegen, wanneer men eenig- zins  OVER DE MA EGDEN BRIEVEN, zins gefchikt is tot vrolijke en blinkender gedagten. Deze Brief heeft geheel het merk van gezwollenheid en kwaed geplaetst vernuft, om dat het karakter dezer maegd te geweldig is. Zij verlaet haer landhuis, verzet zich meteen hol gezwets tegen den dienst der Afgoden, tart rechters en beulen. Dit alles maekt, dat de Lezer voor Ëulalia, hoe zeer het mogelijk is, dat een fterke drift en Godsdienst-ijver de menfchen tot buiten fporigheden vervoere, dat medelijden, die vrees niet heeft, om dat zij door haer eigen toedoen ongelukkig wordt, en de maegdelijke fchaemte, gevoegd bij de naturelijke vrees in hare kunne ten eene mael vergeet, en tot een dollen ijver overflaet. Zij zoekt ook door haren brief hare moeder te troosten, doch zulks verrigt men niet door geestige fpeelingen en door een te derken yver, die tot gezwollenheid en gezogte tooi overflaet. Apollonia in den brief aen den Bisfchop Dionijs, haren geestelijken vader, befchrijft de dwaesheid der Egiptenaren in hunnen afgodendienst in vergelijking met de Romeinen: Schandalen niet alleen voor Christenen en Joden, Maer ook voor den Romein , die dier noch vogel acht. Noch godheen met de grijns van veedren, huk of vacht Vervormd, gelijk van ouds de Egipters hier meê fpeel- den. Fa Dan  84 OVER DE MAEGDEN B R I E V E No Dan gaet zij over om liet oproer te Alekfandrije te befchrijven in zeer lange redenen, meldende hoe .Metras , Quinta en Serapion om het leven raekten. Op het laetst meldt zij iets van haer zelve. Drie van hare Buervrijeren klommen over den tuin, boden de Maegd hulpe aen om binnen hun huis zich te bergen. Zij flaet het af. De woeste meenigre vliegt 'er in en de Jongelingen verdwijnen. Apollonia wordt van hare Maegden, wier lot zij niet weet, weggerukt, langs de ftraet gefleurd, de tanden uitgeflagen, en krijgt een koite poos beraed om in de vlam te derven, of de Goden te rooken. Zij kiest het eerde, en gebruikt den korten tijd om aen Dionijs te fchrijven. Zal een gelovige ziel zoo zwaer gefolterd, zoo gereed om voor Christus te derven, over de meer of mindere waerde der Heidenfche godsdienden gaen filofoferen? Zal zij een lang verhael van een oproer doen, tot de minde nauwkeurigheden het lot van hare vrinden verhalen? Zal zij aen haren geestelijken vader den ftaet van haer hart in die jongfte oogenblikken vergeten te melden ? Welk eene fchone ftof weder voor een aendoenlijken brief, in welken die godvruchtige maegd haer liefde voor den Heere Jezus, op dat laetfte verfcheiden, hadt moeten melden, en hoe zij hem reeds in het geloof omhelsde. De verzen van dezen Brief zijn ftijver dan van een der anderen, en zeer dikwerf gezwollen. Lu.  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 85 Lucij befchrijfc aenEudoxia hareBedevaert naer het graf van Santé Aegt om door derzelver hulp hare moeder van een Bloedvloed te genezen. Aegt verfchijnthaer en voorfpelt, dat zij ook eene Martelares zal worden, 't Begin van deezen brief is in goeden fmaek en teer. Dit 's ook godvruchtigheid, dat ik mijn trouwe voed- der, Mijne andere moeder noch voor 't aller uiterst koester Met troost, naerdien ze zit belaen om haer Lucij, Haer voedderkint, noch nooit zoo wel gemoed en blij Als nu het zijne borst en boezem gaet ontblooten Voor 't fpks des dolks, die draks de harder af zal flooten, En helpen zoo de ziel aen vrije en open lucht. Doch al het volgende wordt [weer blinkend vernuft, en deze brief enkele valfche tooi in zulke bedroefde omdandigheden: Zoo werkt de Almogendheit in die aen hem geloven, En Archimedes gaen en zijn vernuft te boven, Hoewel bij zich vermat te lichten uit zijn as Den aerdkloot zoo er plaets voor hem daer buiten was Dit heeft niets gemeens mee de gedagten van eene godvruchtige Christinne op haer derfuer. De voorfpelJ7 3 . ling  86 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. ling van Diokletiaens dood werkt insgelijks niets op het harte en was beter weggebleven. Het is gelukkig , dat de Dichter in de korte voorrede van den BriefvanKatharinaaen Porfier ons meldt, dat deeze Martelares eene zeer geleerde Juffer was, anders zoude het ons nog onbegrijpelijker voorkomen, hoe eene Maegd in zulke akelige omftandigheden zoo veel fijn vernuft en geleerdheid kondc toonen. Dees gouden handvest is de martelzielen eigen, En harten, die geraekt naer den magneet fteen neigen, Den zeilfteen, die uw zwaert en zooveel ijzers trekt Naer zoo een kragtige as, waer heen zich alles ftrekt Wat hemelsch is van aert, en rust te geene ftonden. Voor dat het zijn begin en oorfprong heeft gevonden. Geheel deze brief is eene wederlegging der Heidenfche dwaesheden, die een godgeleerden bedaerd op zijn ftudeerkamer buiten alle vreeze aertig zoude kunnen in dien trant op dellen, maer geenszins in een Maegd,die zoo moet fterven,kan vallen, en op geenerlei wijs eenige uitwerking op het harte doen; even is het met den Brief van Theodore aen Bazilia, aen wie zij een verhael doet op de allergeestigfte wijs, als of ze buiten alle gevaer was, hoe de held Didijmus haer uit den kerker verlofte, en de Engelen haer met het gewaed diens Jongelings kleedden; hoe rustig zij met dat krijgsmans gewaed ftapce, doch dat men  OVER DE MAEGEDN BRIEVEN. 87 men echter nog eenig onderfcheid der Sekfe konde zien, alles in een luchtigen luim, vol zulke uitdrukkingen , die veel beter zouden voegen in den mond van een dartel, weeldrig meisken dan van eene Maegd Martelaresfe. Maria Magdalena erinnert Joannes de voorleden zaken, die zij nu in hare ipelonk, van de waereld afgefcheiden, gedurig overdenkt, daer zij boete doet voor hare gepleegde misdaden. Zij wordt 'er door een verfchriklijken Draek bevogten, doch door den Aertsengel geholpen, die den draek dood trapt. Dit alles wekt even als de verfchijning van den Heiland in de Cel van Magdalena meer verwonderingen werkt meer op de verbeelding dan op het hart van den Lezer. Deze Brief is echter eene van de besten, om dat de Maegd in eene bedacrde gemoedsgedalte fchrijft, en alles buiten eenigen hartstogt verhack, wanneer men geestig kan wezen. Ik zoude echter voor mij liever lezen, hoe Maria in deze eenzaemheid haren voiigen ftaet overweegt, hoe liefderijk de Heere Jezus haer hadt bejegend, hoe genadig haer verlost uit demagt van den vorst der duisternisfe; hoe het harte bij het overdenken dezer genade werkte; welke aendoeningen van liefde en dankbaerheid het gevoelde; hoe vele invloeden van gods geest die. vergevorderde Christinne genoot. Dit alles, dunkt mij, zou naturelijker en kragtiger voor hec har: wezen dan die verfchijningen van den F 4 draek»  8 S OVER. DE MAEGDEN BRIEVEN. draek, door Michael dood getrapt, dat naer Roomfche Legenden riekt. Benevens dezen zijn de twee volgenden vanThekla aen Trijfone en vanPelagia aen Luciaen yoor de besten der Maegden brieven te houden. Die van Thekla verlevendigt echter de inbeelding meer dan hij het harte treft. Pelagia wekt meer fchrik dan teere aendoening van Medelijden. Zij zal haer zelve om het leven brengen, het geen aenftote]ijk is en in eene vrome Christinne een misdacd, die den leezer tegen haer voor inneemt. Daer is ook vrij Wat gezogte geleerdheid in. V Uit deze Proeve blijkt het binten eenige bedenking dat alle deze Maegden bVieven het eenvoudig en naturelijk Schoon mislen, vol zijn van fijne, geestige redeneeringen en gezogte geleerdheid, Het fchrikbarcnd, dat het harte moest treffen , en met diepe aendoeningen vervullen, ligt onder de fchitterende trekken van het valsch vernuft begraven en verliest alle zijne kragt, waer in echter de fchoonheid dezer Brieven moest beftaen, om dat'er niets van het teer, zagt, aendoenjijk in is. Het fchriklijk, waer het al enigzints doorfteekt, is tot afgrijzen voortgezet, en niets ter waereid door het zagte getemperd. Men hoort niets dan van folteringen en geweld. Alle de Brieven dezer Martelaresfen lopen op het zelfde uit, en geven weinig verfcheidenheid van karakters, daer zij alle declameren en uitvaren of twisten tegen den Heiden-  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 89 denfchen Godsdienst-. Die Maegden vergeten alle zich zelve. Zij fchrijven niets van de gewaerwordingen harer ziele op hare jongste oogenblikken, en hoe hare harten zich bevinden bij hec verkrijgen der Martelkroone. Hoe vol was Stefanus op zijn laetde uer van den Heere Jezus, wiens glorie hij dervend zag. Indien deze Maegden den toedand van hare Zielen aen hare vrinden en vrindinnen hadden ontfloten, zoude men verfcheiden karakters hebben gehad, daer de vromen onderfcheiden werkingen op hun fterfbed gevoelen, naer hun bijzonder temperament, vordering in hec geloof en de genade enz. Zij zouden hec hare van den lezer mee de ceerde en zoetfte aendoeningen van gelovigen op hare fterfueren vervuld hebben, en zeer kragtig getrokken toe liefde voor den beminnelijken Heiland , wiens invloeden haer fterkcen bij de grootde fmarten. Ja al hadden de fchriklijke folteringen en alle die gelede fmarten wel bewerkt geweest, zouden die lange verhalen even wel kwalijk geplaetsc zijn in den mond van menfehen, die in zulke fmertelijke omdandigheden verkeerden. Deze zijn niet gefchikt voor verhalen vol geleerdheid en kunsc, die alleen bij bedaerde menfehen, die buiten vrees denken en redeneeren, plaets vinden. De verzen, hoe kragtig zij bewerkt zijn, klinken te hoogdravend en hebben te veel van de Majesteit in hec Heldendicht, endegelijkenisfenenoverdragtenzijn veel ce F 5 prag-  90 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. pragtig om eene ware fmarten zuivere'aendoeningen van hec harte te reekenen. Vondel is hier niet gelukkig geflaegd, en wist de kragt van deze foorte van Poëzije niet. 'c Is jammer, dac deze fchone dof in geen betere handen is gevallen. Vondel was een Dichcer voor pragtige zaken, het zingen van heldendaden, Treurfpelen van een derk Pathetiek en voor het Historiesch Gedicht, maer was niet gefchikt voor het teer, aendoenlijk fchoon, dat uit godvrugtigegemoederen vloeit en dezelve raekt. Dit zal te meer blijken, indien men ziet, hoe andere Dichters deze dof behandelden. Ovidius brieven hebben den toets van alle eeuwen en Natiën doorgedaen , en derzelver goedkeuring weg gedragen. Zij zijn in een goeden fmaek, waerom wij eenigen derzelven onzen vaderlanderen zullen voordragenen beoordeelen om te toonen, hoe men deze ftof, die zeer zoet is, moet behandelen, en dac zij veel van Vondels behandeling verfchile PENELOPE AEN ULIJSSES. Pendlopé zendc U, ó trage Ulijsfes, dezen. Zij wagt gecu fchrift, maer dat gij zelf de boo zult wezen, Gewis ligt Troje, bij ons Jufferfcbap gehaet, Dat Prijamus verdient noch Troje's heele daet. 5 Och was die dartle toen gefmoord in holle baren, Wanneer hij met zijn vloot naer Sparte kwam gevaren, Dan  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. QI Dan drukte ik 't ecnzaem bed niet met de kille leen Noch klaegde, dat de tijd voortgaet met trage treén. Dan zou geen hangend webbe ons hart zeer aen doen groeien , 10 De weduwlijke band bij langen nacht vermoeien. Steeds vreesde ik grooter ramp dan ik te vreezen had. Hoe wordt een minnend hart door zorgen afgemat 1 'k Bederf op Hektors naem, cn maelde in mijn gedagten, Hoe gijbevogten werdt doorTroïfche oorlogsmagten, 15 Als een mij zeide, hoe de Zoon van Nestor viel, Verzwaerde Nestors zoon de zorgen van mijn zie!, Of hoe Fatroklus moest in 't vreemde harnas fierven, Schreide ik, omdat zijn list geen zegen mogt verwerven. Wanneer Tlepolemus op 't ilagveld 't leven liet, so Dan was Tlepolemus de bron van nieuw verdriet. Zoo meenig een 'er viel in 't leger der Achijven; Zoo meenig een deedt mij het bloed in 't hart verflij- ven. Maer God heeft zijne gunst aen kuifche min getoond, En mijnen dappren man, daer Troje viel, verfchoond. f5 Onze outers rookenthans; deGriekfcheheldenkeeren. Men ziet aen Sparte's Goon barbaerfchen roof verëe- ren. De vrouwen offeren voor haer behouden mans, Die zingen Troje 's lot en gaen verheugd ten dans. Verwondring heeft het hart van oud en jong bevangen. 30 De vrouw blijft van den mond des mans aendagtig hangen. Dees fchetst den oorlog op het gladde tafelrond, En trekt met weinig wijns, hoe heerlijk Troje ftondt. Hier  £2 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. Hier liep de Simois; zie daer Segeefche velden. Hier vogt Ulijsfes, hier Achilles, de eer der helden. 35 Dit 's't hof vanPrijamus; gints zag men Hektors lijk Aen 's overvvinnaers kar gefleurd door bloed en flijk. Uw zoon Telemachus, die naer U zoekt , verhaelde Dit alles mij, gelijk 't hem de oude Nestor maelde. En ook hoe Rhezus fneefde en Dolou werd vermoord, 40 Die door de list vermand, dees indenflaap gefmoord. Gij, die naeuw denkt aen'ons, dorst Thraciefche oor- logsknegten Te Mout, bij duistren nacht, in hunnen wal bevegten, Ontzielen zoo veel volks, verzeld door een' alleen, Schoon gij mij't anders zwoert en meeromzigtigheên; 45 Toen zelf voelde ik en harte en al de leden beven, Wen ge op 't Ismariesch ros als winnaer aen kwamt {breven. Maer och.' wat baet het mij, dat ge Ilion verwont3 Zijn hogen muer verkeerde in eenen woesten grond, Zoo 'k blijf, gelijk ik was, eer Troje werdt gewonnen, 50 Het noodlot zonder eind mijn man mij blijft misgonnen. Voor andeien viel Troje en ftaet voor mij alleen. Zijn velden worden thans van Griekfche ploeg door- fneên. Nu groeit het weeldtig graen, waer Trojes rrme- ren ftonden. Het bloed der Frijgen mest de Frijgiaenfche gronden. 55 De ploeg knarst over ribbe en beenderen en thans Bedekt het gras gedoopt paleis en toren trans. Gij, de overwinnaer toeft, en 't is voor mij verholen, Waer  OVER DE MAEGDEN BR I E V E Ni 93 Waerom en waer de trage Ulijsfes om blijft dolen. Geen vreemde zeeman landt op onze kusten aen , 60 Of wordt naer U gevraegd, eer hij weer 't zeil mag gaen. Dan geve ik dien een brief en last hem U te groeten, Indien hij bij geval U ergens moge ontmoeten. Ik zond naer Pijlos ook, des ouden Nestors veld, Dan niets werdt van mijn man uit Pijlos mij gemeld. 65 Wij zonden en naerSparte, en geen Spartanen konden 't Ons zeggen, waerom gij vertoefde op vreemde gronden, Veel nuttiger voor mij zou Febus muer nog ftaen. 'k Verhoor mij om den wensch voor Troje's val ge- daen. Dan wist ik, waer geflreedt, en zou den krijg flegts duchten, 70 Dan mengelde ik met 's lands gemeene zucht mijn zuchten. Ik weet pas wat ik vrees, fchoon 't al mij vrees verwekt, Het oog voor mijne zorge een open veld ontdekt. Nu wijte ik uw vertoef aen duizend landgevaren; Nu aen den norfchen wind, en de opgezwollen baren. 75 Als ik hier over peins, dan valt mij dwaaslijk in, Hoe gij misfchien vertoeft door eene uitheemfche min, Mislchien wordt thans uw vrouwe een boerfchen naem gegeven, Genoemd een fimple, die wat draden faem kan weven.Dan  94 OVER O E MAEGDEN BRIEVEN. Dan hier bedriege ik mij; die vlak befmette U niet. 80 Daer gij met weerzin U van ons afwezig ziet. lkarius verwenscht die lange Uitlandigheden, En zet mij dikweif aen in nieuwen echt te treden. Mijn Vader fmale endreige; ik blijf U eeuwig trouw. Pcnelope noemt zich hoe 't ga Ulijsfes vrouw. 85 Mijn kuifche reden weet mijn vader te overreden. Zijn grimmigheid bedaert door zedige gebeden. Zacijnther, Itakois ftaen dartel, keer op keer, Met Samos Jeugd en met Dulichers naer mijne eer. Die heerfcheninuwhof; wie zou hun zulks beletten? 90 Zij teeren op uw goed, en kennen recht nocht wetten. 't Rep van Eurijmachus, Pizander, Polijbus, Noch vaneen' Medonniet; 'k noem geen' Antinous Noch anderent die, daer gij omzwerft onbezonnen, Vertecren, wat gij Jiebt met zoo veel zweets gewonnen. 95 Melanthius , die 't vleesch voor deze vrijers fchaft, En Irus plondren vast Uw erven ongeftraft. Dit zien we, Uw Vader, door den ouderdom bevro- zen, Telemachus, uw Zoon, en ik drie wcereloozen. De tweede wordt mij fchier ontroofd door list en wrok 100 Der Vrijeren, toen hij om raed naer Pijlos trok. Hij üuite mijn gezicht, zoo dit de Goon gedogen , En ik dit wenfchen moge, en fluite Ulijsfes oogen. Dit ftneekt Euriklia, de trouwe in allen nood , Die aen heur borst U zoogde, U koesterde op haer fchoot. 105  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. £5 105 Dit hoopt Filetius, de vlijtige Oslenhoeder, En Hij, die 'r onrein hok getrouw voorziet van voeder, Laertes zelf voert, door den ouderdom vermast, Noch wapens noch gezag waerop de vijand past. Telemaclniskrijgthacstmeer moeden forfchcr armen; Hij leve maer! nu moest hem 's Vaders vuist be- fchermen. Iio Mijn kragt verdient geen naem; koom Gij in dit gevaer, Koom fpoedig, Gij, voor ons en haven en altaer. Telemaclnis hebt ge in zijn Jongheid voor te lichten; Dien zoon in 's Vaders deugd en wijsheid te onder- rigten. Laertes eischt van U, dat Gij zijne oogen fluit. 115 Die Grijze rekt maer naeuw het kwijnend leven uit En mij die Jeugdig was, toen ge affcheid hebt ge- nomen, Zult gij vol rimpels zien, wanneer ge wéér zult komen. Deze brief van Penelope, geen der minden van Ovidius Heroïden, fchetst het karakter van-eene kuifche Echtgenoote, die om haren man verlangt, en hem na eene lange afwezigheid vvenfchc te zien, daer hij zoo nodig is om haer voor den overlast van ontijdige vrijeren, die in hec hof regeren, te bevrijden. Zij toont hare angstige liefde, die vreest, dat alles hec voorwerp harer genegenheden zal beledigen, voor al in deze verzen: 'k Dedorf op Hektors naem, en maelde in mijn gedagten, Hoe  $6 OVËR DE MAEGDEN BRIEVEN; Hoe gij bevogten werdt door Troifche oorlogsm2gten. Als een mij zeide , hoe de zoon van Nestor viel, Verzwaerde Nestors zoon de zorgen van mijn ziel enz. De ongerustheid, zoo eigen aen het verlangen naer een bemind voorwerp, om welk het gedurig denkt, naer het welk het alles vraegt, maelt de Dichter zeer eenvoudig en naturelijk: Geen vreemde zeeman landt op onze kusten aen, Of wordt naer U gevraegd, eer hij weer 't zeil mag gaen. Dan geve ik dien een brief en last hem U te groeten Indien hij bij geval U ergens moge ontmoeten. Ik zond naer Pijlos ook enz. Eveneens ziet men dit in de beangste Sara aen haren Abraham: Zij denkt geflaeg om U, het zij de flaep mijne oogen Met eene dunne wolk angstvallig hebbe omtogen ; Het zij ik wakend zorge en voor mijn' broeder fchroom'. Ik kusfe wakende u, omhelze u in den droom, En grijp, zoo ras de flaep mij 't oog begint te ontwijken Naer eene fcbim, die fnel in dunne lucht gaet.ftrijkeii, Die roep ik na en weet in mijne ontftdteuis Maer naeuwlijks, of ze een fchim, of waerlijk Abram is. en  ÓVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 97 en in Maria om haren zoon te zien. dan gaen we, o zoon, U zoeken. Geen plaets bleef ongezien, geen verite en vreemde hoeken Noemt gij in heel 't gewest van Kanan, die ik niet Doortrekke om u te zien, maer och! uw moeder ziet Haer Jezus nergens ooit; wanneer mij iemant zeide, Dat ge in Tiberias den weg des heils bereidde, Dan reize ik derwaert he£n, maer als ik binnen kom, Is Jezus weg. en preekt in 't Wuipsch Kapernaom. Dichtb. uitsp. I. d Eigen is het aen het verlangen, als het zijne wenfchen niet vervult ziet,een zagt verwijt te doen, en in zeekere verdenkingen te vallen, vooral als er eene ware liefde bijkomt. 41 Gij, die naeuw denkt om ons, dorst Thraciefche oor- logsknegten Te fiout, bij duisteren nacht in hunnen wal be- vegten , Ontzielen zooveel volks, verzeld door een' alleen , Schoon Gij mij 't anders zwoert en meeromzigtighêen, Toen zelfs voelde ik en harre en al de leden beven , Wen ge op 't Ismariefch ros als winnaer aen kwaemt dreven. 0 75  98 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 73 Als ik hier over peins, dan valt mij dwaeslijk in, Hoe gij misfchien vertoeft door eene uitheemfche min: RJisfchien wordt thans uw vrouwe een boerfchen naem gegeven, Gencemd eenfimple, die wat draden faem kan weven. Dan hier bedriege ik mij. Het verwijt is naauwlijks beledigend, en alleen een losfe inval, dien de liefde haest vergeet. De andere redenen van Penelope zijn huislijke zaken, die alle gepast worden aengevoerd, om Ulijsfes komst te verhaesten., JVÏooglijk heeft deze brief eenige zwakke plaetzen, die de Oordeelkunde tot beoefening van het verdand, en het verbeeteren van den Smack een de beminnaeren der fraeie letteren met befcheidenheid voordek. 5 Gewis ligt Troje, bij ons Jufferfchap gehaet, Dat Priamus verdient noch Troje's heele daet. Ik begrijp de kragt van deze verzen niet. Zij dienen als een drangreden op de eerden te volgen, willen zij eenigen zin hebben, als of Penelope zeide, dat Ulijsfes nu behoorde te komen om dat Troje gewonnen was. Doch zijn ze dan niet te vroeg en overtollig, daer Penelope nog eens tot de zelfde gedagten komt? 15  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 99 51 Voor anderen viel Troje én ftaet voor mij alleen —- ook is 'er iets, dat ftrijdig is met de volgende fentimenten van Penelope. Priamus en Troje verdienden immers zeker bij de Griekfche Juffers gehaet te wezen; daer Penelope zelve zegt: 13 'k beftorf op Hektors naem Mooglijk Wil zij zeggen, dat Priamus en Troje van zoo veel belang niec waren om door zoo veel moeite en zoo lange afwezigheden der Griekfche mannen, de haet der Griekfche Jufferen te worden. Biijft Penelope in de volgende verzen niet wat al te lang in dezelfde denkbeelden en drangredenen ? 52 Zijn velden worden thans van Griekfche ploeg door. fneen. Nu groeit het weeldrig graen, waer Troje's mue- ren ftonden. Het bloed der Frijgen mest de Friigiaenfche gronden. De plqeg knarst over ribbe en beenderen en thans Bedekt het gras gehoopt Paleis en toren trans. Mij dunkt, dat de twee eerfte regels genoeg zeggen, en de volgende overtollig zijn, daer zij noch nieuwe drangredenen, noch eenige andere fchoonheden hebben. G * De  ÏOO OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. De beroemde Engelfche Dichter Pope houdt den brief van Saffo aen Faon voor een' der fraeistm van Ovidius, dien hij daerom in zijne tael heeft overgebragt. Wij zullen denzelven onzen vaderlanderen ook voordragen. Sado, eene vernuftige Juffer en zoete Poctes, die de foorte van Lierzangen , naer haer SafHefche verzen genaemd, heefc uitgevonden, was fmooriijk verliefd op Faon, een' zeer fchoonen Jongeling, die haer ook hadt bemind, doch naderhand verlaten, en haer was ontvlucht, fchoon Saffo's liefpe daerom voor hem niet verminderde. Zij tragt hem in haren brief tot zijne oude liefde te herroepen. SAFFO AEN FAON. Wist ge uit dit fchrift te raên, van waer 't U werdt gezonden, Indien ge Satfo's naem aen 't hoofd niet hadt gevonden; Of kende gij terdond, 6 Jongeling, de hand Der teere zangerin, wie Faon zette aen brand? 5 En mooglijk vraegt ge mij, waerom we ons Lierdicht Haken, Nu droever toonen flaen , en langer Verzen maken; Mij voegt een treurgedicht daer ik mijn min beween. Wat past een luchte lier bij mijn rampzaligheên. Ik blaek, gelijk een oogst, wanneer een vonk bij 'c wakkeren jo Des winds aen lichte laei geraekt op welige akkeren. Gij  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 10! Gij woont, waer Etna gloeit aen 't Sicieljaenfche ftrand. Mij blaekt een heeter vuer dan Etna's felfte brand. Gedichten eifchen rust. Wij kunnen onze iharen , Daer dit de fmart belet, aen geen gezangen paren. 15 Geen nijmfbehaegt mij nu, noch zusters van Parnas, Noch Lesbisch Jufferdom , dat fteeds mijn wellust was, Noch Anaktoria, noch Cijdno's drijvende oogen, Noch Atthis hebben nu op Saffo geen vermogen , Met honderd anderen, weleer mijn vrolijkheên, 20 En wat ik velen fch($k, die 's thans voor U alleen. Uw Jeugd en oog zijn regt om harten te overwinnen; O oogen, die te ras betoverden mijn zinnen ! Neem lier en koker, ftraks zult gij een Febus zijn; Met horens op de kruin, de vinder van den wijn. *5 En Febus minde Dafne, en de eer der Kreetfche Schonen WasBacchus min, fchoon bei niet zoet op Citertoonen. Mij zingt het negental verheven verzen voor. De faem voert onzen naem de heele waereki door. Geen hoger roem verkreeg mijn vadeiiandfche zanger, 30 Lierdichter Alceus, fchoon van 't edelst dichtvuer zwanger, Zoo mij natuur haer gunst in fchoonheid heeft ontzeid, Vergoeden wij die fchaé door onze geestigheid, 't Ben kleen, maer hebbe een' naem wijdluftig door mijn werken, En kan, waer 't mij gelust, alleen mijn naem beperken* 35 Schoon ik de blankheid mis; de vaderlandfche kleur Der bruine Andromcda was Perzeus eerfte keur. Den blanken doffer ziet ge een valer duif beminnen. G 3 De  102 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. De fchone paeuw verlieft op donkerer pneiwinneu. Indien ge een lieflïe zoekt bij 't vreemdejulferdom , 40 Zoo fchoon als gij, dan wordt gij nimmer bruidegom. Ik plag ook eertijds fchoon in Faons oog te wezen; Alleen uw liefde, als ik mijn Vers U hoorde lezen. Ik zong, dit heugt me nog (de minnaers heugen lang) Gij plukte, daer ik zong, de rozen van mijn wang. 45 Die preest gij ook, en ik behaegde U allerwegen , Vooral wen ik het zoetst vermaek metUmogt^pleger. Wat fchonk mijn mond U dan een aengenaemst ont- hael j Wat preest gij onze kunst en teere minnetael. Hoe ras kon ik U dan door lonk en kus verwarmen l 5o Dan fmolten we afgemat, och! in elkanders armen. Nu zoekt ge een nieuwe liefde in 't Sicieljaensch gebied. 'k Ben thans een Sicieljane, en Lesbos raekt mij niet. Sicielfche Dochters, zendt; Trinakriaenfche vrouwen, Zendt dezen balling uit uw welige landouwen ; 55 Zijn gladde tong bedriegt U anders keer op keer. Wat Faon thans U zegt, dat zei hij ons weleer. Gij ook, ó Ericijn, Trinakriefche godesfe, Befcherm den naem en de eer van uwe zangeresfe. Zal dan het norfch geluk mij eeuwig tegen zijn, 60 En vinden zijn vermaek, wanneer ik droevig kwijn. Mijn zesde Jaerdag mogt mij naeuwelijks belonken, Toen vaders beenders reeds mijn zilte tranen dronken. Een fnode liefde ontftak mijns broeders eerloos hart, En ftortte hem wel haest in fchande en bittre fraart. ' *5  over de maegden brieven. I03 65 Nu flingert hem de nood langs de opgezwollen baren, Waer hij naer fchatten zoekt, die hij niet kost bewaren. Wat leed ik al van hem om mijn getrouwen raed! Mijn vrome tong gaf vaek nieuw voedzel voor zijn haet. En opdat aen mijn ramp geen onrust mogtontbreken, 70 Hebbe ik een arme Wees, mijn zuster, op te kweken. In 't end vermeerdert gij mijn klagt en tegenfpoed. Des fchokt mijn boot alom op eenen hollen vloed. Zie 't haer nu ongekemd en zonder flrik en banden; Thans blinkt noch diamant noch gout aen Salfo's handen. Geen naelde cierthet hooft; mij dekt een flordig kleed. De lok verfpreidt geen geur, dien Saba's mijrrhe zweet. En och! voor wien zogt ik naer weelderiger zwieren; Mijn Lief is ver van honk, voor wien ik me op zou eieren. Ons teder hart wordt door den zwakften fchichtgeraekt, 8j En vat geftadig vuer, waer door het eeuwig blaekt. Het zij de Schikgodin de draden van ons leven , Zoo ligt en dartel, heeft uit zwarte wol geweven; Het zij gewoonte en kunst in iemants aerd verkeert, Thaiije heeft mijn hart die dartelheid geleerd. 85 Verwondert gij U des , dat Saffo's wufte zinnen, En jeugd aen 't dolen raekte , en zoet werdt op het minnen. Hoe dikmael vreesde ik, dat Aurore U fchaken zou. Ik vreesde 't; maer zij bleef haer Cefalus getrouw. Hadt Febe u op het veld in zoete rust gevonden, 90 Wat hadt ze uw' flaapgerekt, U lonken toegezonden. G 4 Gij  ÏC4 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. Gij waert op Venus koets naer hoger ftreek gevoerd , Werdt Mavors niet te ligt door Jaloezij ontroerd. O gij, in 's levens Jeugd, noch kind noch man te noemen; De fchoonfte, op wien onze eeuw en landftreek zich beroemen, 95 Koom herwaert, Uoom, ó Lieflte , en vlij u in mijn fchoot. Gun, dat ik U beminne, ó waerdfte landgenoot. Wij fchrijven, maer ons oog ziet naeuwlijks onze trekken, Daer't in zijn traaneiizwemt, die ditpapierbedekken. Hadt gij die reis bedagt, voorzigtig oveileidt, ?oo Dan hadt ge zeker mij het Jongst vaerwel gezeid; Nu mogt Ge kus noch wensch noch tranen met U dragen; Ik vreesde 't zelfs toen niet, het geen wij thans beklagen. Het eenigst minnepand, dat Faon Saffo liet, Waer aen ik denke om U is droefheid en verdriet. Ï05 'k Verzogt U niets, en had mijn' Lief niets af te fmeken Dan dat ge aen Saffo dagt in alle uitheemfche ftreken! Jk zwere U bij de min, die nimmer mij verlaet; Bij 't Negental, dat ik in dien bedroefden ftaet, Wanneer'er een mij zeide: uw Liefde is U ontweken, 110 In lang niet fchreijen kon, in lang geen woord kost fpreken. 't Ontbrak mijn oog aen vogt- geen zucht mogt uit het harr, De  ©VER DE MAEGDEN BRIEVEN. IOJ Geheel gefloten door die overmaet van fmart,Toen ik dien dikken mist van rampen op zag klaren, Kloppe ik de borst, en huil met ongekemde haren, 115 Gelijk een moeder kermt, in harte en ziel ontfteld, Die naer den hogen mijt haer eenig kind verzelt. Mijn broêrCharakfus lacht, en groeit in mijne ellenden , En fart me, en laet niet af dien fchimp mij toe te zenden: Het klagen voegt U wel, bedrogen Maegd; ei ftaek 120 Die klagt; het kleenje leeft tot moederlijk vermaek. Hoe zeldzaem was 't, dat liefde en fchaemte fameu' woonden. Elk zag mijn fmart, daar we ons met blooten boezem toonden. Gij zijt mijn zorg alleen, ó Faon , wien ik mag Omhelzen bij den nacht, mij liever dan de da1*, 'k Omarme U dan, fchoon gij vertrokt naer vreemde plekken. Maer nimmer wil de flaep die zoete vreugde rekken. Hoe teer omhelze ik U; dan dunkt me, o Liefflc fluit Ge uwe armen om den hals van uw verlaten bruid; Dan hoort men mij een tael, bijkans natuerlijk, (laken, 130 Dan ziet men op mijn'mond onze andere zinnen waken. Ik ken de kusfen die ge drukte op mijne tong, En Faon ruim zoo zoet van Salfo weer ontvong. De fchaemte zwijgt de rest, fchoon wij het zoetfle fmakcn; En zonder U, mijn Lief, vind Saffo geen vermaken. 135 Maer als zich Titan toont', en deze vlammen dooft, Dan klage ik, dat de flaep zoo ras mij wordt ontrooft. G 5 Dan  Io5 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. Dan zoeke ik eenzaam woud en donkere fpelonken, Als of mij en fpclonk en bosfehen voordeel fchonken. Zij zagen ons vermaek, nu zien zij mijne fmert, 140 En hoe ik woede, als een door wraek beroerd in 'thart. Thans fchrei en zucht ik op de fcherpe, ruwe ftenen, Die ons wel eer zoo glad als Frigiesch marmer fche- neir. Nu trede ik naer het woud, dat ons op zijnen grond, Met groen omfchaduwd, ons een rustbed heefc gegond 145 Dan hier mag ik mijn' lust, den heervan't woud niet vinden; Des haten wij het bosch, dat wij weleer beminden, 'k Zie 't plaetsken mijner vreugde al fchreiende, en hoe daer Het gras nog buigt, waerop wij ftoeiden met elkaêr. Ik vlij me neer en druk de plaets, die van uw leden 250 Nog teekens draegt, bpdaeuw het kruid, mijn vrolijkheden Welear, met tranenvogt. 't Is of het bosch mijnleet Betreurt en 't zingend koor zijn blijden zang vergeet. Wij hooren flegts in 't woud de teere Filomelen, Om Itijs wrceden dood een droeven wildzang kwelen; 155 Dien zingen ze, en ik zing mijn min, door U veracht; Voorts zwijgt het alles, als in 't midden van den nacht. Daer is een bron, bij wie geen glas kan evenaren In zuivre helderheid; de Lotos fpreidt heur blaêren Alom, en rond den boord is 't alles welig gras. 160 Een godheid, als men denkt, bewoont dit vloeiend g las Hier leide ik mij te rast, door zorgen afgedreden, En  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 107 En zag langs 't groen een Nymf naer mijne mstplaets treden. Zij flond voor mij, en zegt: naerdienge, o SafFo brandt Door ongelukkig vuer, moet gij'tAmbracisch ftrand J 65 Bezoeken, waer ge een klip , op wie de golven breken , Leukadie genaemd, ziet uit de baren fteken. Deukalion , verliefd op Pijrrhe, trok hier heen En worp zich van de rots in de opgezwollen zeen , Dan zonder ramp, daerftraks de liefde 'tharteraekte 170 Der koele, en zij niet min dan haer beminde blaekte. Die kragt bezit de klip. Wel aen daer héén gefpoed*. Spring, SafFo, onbevreesd, in Thetis zilten vloed. Zoo fpreekt zij, en verdwijnt. Wij rijzen op die reden Met tranen langs de wange en bleek bedorven leden. 175 Wij fpoen, o Nijmfen, heen naer 't hoog Leuka- diesch ftrand. Geen vrees weerhoudt me, ontvonkt door heeten minnenbrand. 't Kan ons niet nimmer gaen. Koomt nu, o zagte winden , Komt onderfchraegt mijn lijf, dat gij niet zwaer zult vinden. Leen mij, 0 Min, uw wiek, op dat, wanneer ik derf, 180 't Leukadifch pekelnat geen kwaden naem verwerf. Dan zal ik mijne lier den fchonen Febus wijden, En op de gladde Jier dit korte versken fnijden. De dankbre Saffo wijdt u, Febus, voor uw gunst Haer lier; zij voegt ons bei van eenerleie kunst. 185  lo3 0VER DE MAEGDEN BRIEVEN. 185 Maervvaeromzendtgemijnaerde Aktikaenfchekusten, Daer gij den vlugtling zelf kunt in mijn arm doen rusten ? Gij lenigt beter dan 't Leukadisch vogt mijn pijn En zult in zwier en kragt alleen mijn Febus zijn. Ach lijdt ge, dat het al uw wreedheid zal verdoemen, ïpo Udeoorzaek, als ik derf, van Salto's derven noemen. Hoe veel te beter floot ik de armen om uw leên, Dan ik mij van de rots neerworp in holle zeen. Dees is mijn Jongste zang, weleer door ugeprezen, En dien ge geestig vondt en vaekmael plagc te lezen. 191 Ach was hij nu zoo zoet! Maer och 1 de fmart verdooft Het dichtvuer,en heeft mij dien onden zwier ontroofd. Wij zagen de eerde kragt in 't zingen dil verdwijnen. De fnaer zwijgt thans door fmart, de lier is dom door pijnen. 0 Lesbos prille Jeugd, 0 Lesbiesch maegden koor, ïco Op mijne Eoolfche lier befaemd de waereld door; O Lesbos Dochters, door wier dartel vuer ik blaekte, Vergeet den Cijter thans, die u weleer vermaekte. Wat u voorheen beviel, dat al droeg Faon hêen; (Hoe na noemde ik hem mijn') maer wüdt ge uw zorg bedêen 105 Voor uwe zangeresfe, en mint gij bare zangen, Maekt dan dat Faon keer, zoo krijgt gij uw verlangen , En ik mijn kragten wêer, die Faon neemt en geeft. Maer vorderden wij iets? Of blijft hij wreed en heeft Mijn klagt op hem geen vat ? En drooien we in de winden si  OVER BE MAEGDEN BRIEVEN. IOQ aio De teedre woorden, die ik zende aen mijn beminden? Ach dat de wind, die thans gaet Mrijken met mijn klagt, (Zulks was, o trage, uw werk) uw zeilen weder bragt. Het zij ge keert of niet, wij offeren voor uw leven En kiel; ach zal een maegd door uw vertoeven fneven. 215 Hael 't blanke zeil in top; gij bruifcht door 't fcbui- mend fop Met Cithereas gunst, hael flegts het zeil in top. Kupido aen het roer zal uwe kiel beltieren, En met de teedre hand de fchoot in halen, vieren. Het zij ge mij ontwijkt naer eene uitheemfche lucht, «o Nooit vindt ge een reden uit, waerom ge mij ontvlucht. Buiten twijfel is deze brief vol van de zoetfte woorden , waermede eene verliefde vrouw haren minnaer kan te rug roepen. Zij ademen eene naturelijke zagcheid en teerheid, die ons doen wenfehen, dat SafFo haer verzoek moge erlangen. Niets kan op het hart, dunkt mij, van meer kragt wezen, dan dat mende ou. de liefkozingen en vermaken aen het vluchtend voorwerp erinnert en nog grooter toezegt om het te rug te brengen. Deze vergeet men niet ligt, en die gcreekende minnedof, die eens in vollen gloed blaekte, ontbrandt weder op de minde vonk, dat is voora op het herdenken aen de liefkozingen en vrolijkheden wel  HO OVER DE MAEGDEN BRIEVEN, wel eer met eikanderen genoten, en aen derzei ver bevalligheden 40 Ik plag ook eertijds fchoon in Faons oog te wezen Alleen uw liefde , als ik mijn vers u hoorde lezen. Ik, zong dit heugt me nog, (de minnaars heugen lang) Gij plukte, daer ik zong, de rozen van mijn wang. Die preest gij ook en ik behaegde u allerwegen , Wen ik het zoetst vermaek der min met u mogt plegen. Wat fchonk mijn mond u dan een aengenaemst ont- hael! Wat preest gij onze kunst en teere minne tael! Hoe ras kon ik u toen door lonk en kus verwarmen! Danfmolten we afgemat, ach! in elkanders armen. Zij brengt zelfs zeer fchoon en teer de plaatzen van hunne vermaken in zijne gedagten : 141 Thans fchrei en zuchte ik op de harde, ruwe ftenen , Die ons wel eer zoo glad als Frijgiesch marmer fchenen. Nu trede ik naer het woud, dat ons op zijnen grond Met gróen omfchaduwde, ons een rustbed heeft gegond. Dan hier mag ik mijn lust, den heer van 't woud niet vinden , Des haten wij het bosch, dat wij voorheen beminden, 'k Zie 't plaetken van mijn vreugde al fc breiende , en hoe daer Het gras nog buigt, waerop wij ftoeiden met eMer Ik  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. III Ik vlij me neer, en druk de plaets, die van uw leden Nog teekens draegt, bedaeuw het. kruid, mijn vro- Weleer, met tranen vogt— Iijkheden Niets kan men behaeglijker fchilderen. Delila gebruikt omtrent dezelfde beweegredenen tegen Simfon. Zwijgt gij, en kunt ge nog uw veinzerij verdueren, Wanneer ge, ó Simfon, denkt aen onze vrolijke ueren? Hoe ge om mijn hals U vlogt, den maegdelijken daeuw Uit mijne kaken zoogt, terwijl Uw ziel zich naeuw Met duizend kusfen op mijn rozen mond verzaedde, Dan fmolt gij in mijn arm en rustte in mijn genade! Dat was een goden dond. Ach ! om een minder zoet Ontfloot een ander al 't geheim van ons gemoed Wanneer 't U luste, ging ik in de klaverweien In 't lachend lentegroen met Simfon fpeelemeien . Ach! denkt ge om dit, en blijft ge ó Simfon, doof en dom Aoor Delila's gebed én in den brief van Rachel aen Jakob. Toen heerschte ik, toen was ik het leven van uw leven Geen zoeter namen zijn van minnaers ooit gegeveu Dan ik van Jakob kreeg. Ik noemde U mijn vermaek, Het leven van mijn hart, de toorts, door wie ik black! Den zoeten Westen wind, door wien de rozen gloeien , Docr  Ï-IS OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. Door wien de leliën op Rachels kaken bloeien. Hoe meenig veld getuigt mijn vriendelijk ontha'el, Hoe meenig boschken hoorde uw teere minnetaeh Een nooit gehouwen woud met eik en els bewasfen Gij kent het ■ De fmart en ontroering, die zij gevoelt op het aendenken van haren minnaer, drukt SafFo niet minder naturel ijk uit : dat ik in dien bedroefden dond Wanneer 'er een mij zeide: uw liefde is ü ontweken , In lang niet fchreien kon, in lang geen woord kon fpreken. 't Ontbrak mijn oog aen vogt, geen zucht mogt uit het hart, Geheel gefloten door die overmaet van fmart. Men kan de droefheid tot geen hoger graad brengen, dan door geheel fprakeloos te worden, en men kan veilig met Pope dezen brief teer en fchoon noemenMisfcbien hadt SafFo beter hare vrindinnen verzwegen. 16 Noch Lesbiesch Jufferdom, dat fieeds mijn wellust was, Noch Anactoria, noch Cijdno's drijvende oogen, Noch Atthis hebben nu op Saffo geen vermogen Met honderd anderen Daeris moo5 Dan Sparte ïs arm; U voegt een weetdriger gebied. Dat matige gewest draag' zulk een feboonheid nier. Dat hoofd, die leden moet een rijker tooi verderen, Hier past eene arrdre kunst, hier kostelijker Zwieren. Wat denkbeeld maekt gij niet, daer gij den rijken Aragt 90 Der Tro'.fche mannen ziet, van Troifehe vrouwe» pragt l Ei fchikn naer mijn'wensch; de glorie der Spartanen, Kies tot haer echtgenoot een prins der Frijgianen. Het was een Frijg, en uit ons bloed, die aen den dis Der Hemelheeren thans de Nekrar fchenker ïs. 95 Het was een Frijgiaen, tot bruidegom gekozen Van Haer, die 't blaeuw [gewelf des nchrerts tooit met rozen. Anchizes was een Frijg, dien CIjherea vaek In Ida'sfchaeirwonthaelde, op 'taengenaemst vermaek, Geen Menelaus zal in fchoonheid en in jaren, 300 Gelove ik, naer uw keus, bij Paris evenaren. 'k Brenge u in geen gedacht, dat ga-ten heeft genood Op menfehen vleesch, waervoordezon te rugge vloot; Mijne ouders waren niet befaemd door Vadermoorden En die in 't zilte nat hun trouwde dienaers fiuoorden. IC5 Geen mijner vrinden grijpt naerdeappels in den vloed Van Stijks, waer hij naer vogt in 't water Snakken moer. H s Wat  f X S OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. Wat baet dit echter mij, daer u 'er een uit [dezen Bezit j en zelfs lupijn zijn fchoonvaer dwingt te wezen, O Schande, dat 'er een uit zulk een fnood gedacht jio U hoestere in den arm, en ftreel den hee en nacht. Wij mo„en aen den dis uw bijzijn fiegts genieten, Die tijd verwekt ons zelfs de lastigste verdrieten, Zulk eene vreugde, als ik bij 't plengen van den wijn Aen uwe tafel fmaek, moog voor mijn vijand zijn. 115 lk barst van fpijt, wen ik uw man, dien boer, ziji ne armen Zie vlechten om uw' hals, uw lieve handen warmen, Bedekt door zijn gewaed; als ik u dien zoo teer Zie kuslen, zet ik voor mijn oog den beeker nêer, Sluit mijn gezicht daer ikhem zonder geest zie ftoeien, 120 En voel in mijnen mond de fpijze onwillig groeien. Ik zuchtte meenigwerf, en merkte, hoe uw mond, O dartle, op elke zucht tot fchimpig lachen ftondt. 'k Dagt door den wijn die vlam te blusien, maer zij groeide. Djt vogt verwekte een vuer, dat in mijn vlammen gloeide, 125 Ikwendde, om alles niette aenfchouwen, keeropkeer Van u mijne oogen, maer gij riept mijne oogen weer. Wij twijflen wat te doen; 't valt hard dit te gedogen, Maer harder viel het mij te vluchten uit uwe oogen, lk dekke deze vlam waer ik vermag en moet; 130 En echter blijkt de brand, die in het harte woedt. Wat dient 'er veel gezegd; Heléne voelt mijn wonden.Och!  OVER. DE MAEGDEN BRIEVEN. IIQ Och.' dat geen andren ooit die fmarten merken konden. Hoe dikmael keerde ik 'toog, vol tranen van u heen, Op dat uw man niet,vroeg naer de oorzaek van 't geween. ï35 Hoe meenïgmael verbeeldde ik een geveinsde liefde, En fpeelde op uw gezicht, dat mij het harte griefde, Sprak met vercierden naem van meenig zoeten ftond. En was de minnaer zelf, die 'twat ik zei, bevondt. Ja ook beftonden wij, om vrijer mijn gepeinzen 140 Te zeggen, dronkenfehap aen uwen dis te veinzen. Gij dulde, 't heugt me, dat ik door het losfer kleed Met gloeiende oogen langs uw naekten boezem gleed; Een borst, bij melk of fneeuw in blankheid te gelijken , Voor wie de lellen van Leda's borften wijken. 145 De beeker, (ik dronk juist op uw gezondheid,) viel Mij uit de hand, zoo trof dat fchoon gezicht mijn ziel. Als gijHermioné, uw dochter kuste, plukte lk flraks de kusfen, die gij op heur wangen drukte. lk zong van de oude min der helden meenig lied 150 En fprak met teekenen, die de eerbaarheid verbiedt. Wij dorsten Ethre en Klijme, uw liefste ftaets Juffrouwen. Den toeftand van mijn ziel, niet lang geleên, ont vouwen. Dan deze toonden niets dan vreeze en zwarigheen. Die ftuerfchen luisterden maer half naer mijn gebèen. 155 O' mogt men in het perk om u, den eerprijs firijden, Gij ver uw hand en hart den o ver *vinnaer wijden! H 4 Ge-  12p OVER. DE MAEGDEN BRIEVEN» Gelik Hippomenes zijn prijs behalen kon; Als Pelops ir het perk Hippod uiiïje won. Gelijk Alcides woedde op Achelous hooren, 160 I aer Dejanire hein her harre kost bekoren, Zoo greep ik meerder moed, en nam een floiittr vaert, En 't bleek u ras, dat gij de prijs des arbeids waert. Nu rest 'er ons niets meer dan imeekend u te ontmoeten En biddend, gunt ge ons dit, te omhelzen u we voeten. 165 O eerder twee ebróers,óroemderfchooi heen, waerd, Was hij uw vader niet, met Jupiter gepaerd, 'k Zal pf met u vereend naer Troil'che kusten trekken, Of mij Tenariefche aerde in ballingfchap be.iekken. De lehicht drukte |n mijn borat geen oppervlakkig fpoor. 120 Neen, deze wonde drong tot in de beenders door. Dit was 't, dat Zuster fpelde, als 't niemant kost beletten, Wat zij ons gong, dat mij een hemelsch punt zou treffen. Verfchoon des een door 't lot beduerde minne pijn, Zoo moet het Godendom u eeuwig gundig zijn. 275 Meer valt mij in, en meer zoude ik u ook verlangen Te zeggen, woudt ge mij te nacht bij u ontiangen. Of vree>t gij te overtreên de wetten van den echt, Den plicht, die u verbindt aen 't hejiig huwJijks recht? Ach! al te onnoozel zijt ge, om u niet boersch te noemen. 1S0  «VU DE MAEGDEN BRIEVEN. lat tio Zou zulk een aengezicht op kuischheid zich beroemen! Verander of dar oog, of toon een xoetei ae d. Caet zulk een (choonheid met de kuischheid wel gepaerd? Dit Reien mint Jupijn, dit zal Dioon hekoren. Door zulke dieverij zijt ge uit Jupijn geboren. Ï85 Zoo't zaed zijn kragt behoudt kunt gij niet zedigzijn, Gij, die de dochter zijt van Leda en Jupijn, Draeg echter in mijn echt tl zedig allerwegen. Te Troje moet ge uw zonde alleen met Paris plegen. Nu ondernemen we iets, herllelbaer door den echt, 190 Zoo waerlijk Venus u, aen mij heeft toegezegd. Dit raedt uw Man ons aen, fchoon niet met zoo veel woorden. Hij gnnde dit zijn gast en trok naer andere oorden. Hadt hij geen beter tijd, die man van diep verfland, Om noodloos over zee te fpóen naet Kretenland. 195 Hij ging en zegt, gemael, draeg zorg, bij't henen varen. Voor mijn Ideefchen Gast, alsof wij zelf het waren. En gij verwaerloost thans uws mans gegeven last, Daer gij geen zorg toont voor den aen bevolen gast. Gelooft gij, dat een man, wien fmaek noch geest verderen, aoo Kan kennen al de kragt van uwe jeugd en zwieren? ^ ^een' die kent hij niet; zoo die aen 't harte hem ~ gÏHg» Vertrouwde hij dat goed aen geehen vreemdeling. Wij moeten, fchoon mijn liefde en rede u niet ver- winnen , H 5 Om  122 OVER DE MAEGDEN BRIEVBN. Om 't zonderling geluk eikanderen beminnen; 205 Of wij zijn dwazer dan uw geestelooze man, Als zonder vreugde ons zulk een kans ontvluchten kan. Hij paerde ons zelf en zag die banden met genoegen. Wat draeltge om U naar 's mans goedhartigheid te voegen. De Weduwlijke koets draegt u bij winternacht; aio Daer mij het eenzaem bed de zorgen niet verzagt. Laet des gemeene vreugde ons beider leet genezen. Die nacht zal fchooncr dan de fchoonfte dagen wezen. Dan zweer ik, hangend om Uw blanken hals, dat ik Mijn harte U fchenken zal rot 's levens Jongden fnik. «15 Dan zult ge blijken van mijn tiouw en liefde ont- fangen a En naer mijn rijken, zoo 'k mij niet bedrieg, verlangen. Maer zoo gij mooglijk vreest voor een befproken naem, Als waert ge mij gevolgd, dan keere op mij dieblaem, 'k Zal uwer Broederen fpoor en Thefeus fpoor betreden, 220 Geen nader voorbeeld kan, Heléne, U overreden. U fchaekt en Thezeus; zij Leucippus kroost ;| men maekt Van mij den vierden man, die Juffers heeft gefchaekt. Mijn Vloot, vol wapens, vol van mannen, fiksch op 't roeijen, Ligt zeilree om voorwind langs 't blaeuwe veld te fpoeijen. 225 Gij zult als Koningin in Dardans rijken treên, En wordt als een godes eerbiedig aengebeên. Waer  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 123 Waer gij de voeten zet, wordt fpecerij ontdeken; Daer ziet men de outers van het bloed der offers keken. Mijn vader, moeder, broêrs en zusrers, 'tJufferdom, 130 En Troje's Volk hiet ü met gaven wellekom. Ik weet geen fchets van deze aendaende vreugd te malen, Een blijder vreugde dan een brief U kan verhalen. Maer vrees niet, dat om U een oorlog zal ontdaan; 't Ver eenigd Griekenland om U re velde gaen. £35 Wie zag om een gefchaekte een oorlog opgerezen. Geloof me; om zulk een zaek, Heléne, is niets te vreezen, Erechteus dochter werdt door Boreas gefchaekt, En Thracie heeft nooit door't Attiesch vuer geblaekt. Medea werd vervoerd door Jazon ; en bedreden 040 De Kolchers om ditleet de Thesfaeljaenfche deden? Vorst ïhezeus, die U fchaekte, ontvoerde Minos kroost, En Minos heeft zich des ook zonder krijg getroost. De fchrik is grooter dan 't gevaer in zulke zaken; Men fchaemt zich om een vrees, die klein is bij 't genaken. 845 Stel echter, dat uit dit een oorlog mogte ontilaen. Wij hebben ook een heir en onze fchichten fchaén. De kragt van Azia wijkt voor geen Grieksch vermogen, 't Is rijk in paerden, rijk in Volk om te oorelogen. De moed van Paris zwicht voor geen Spartaenfchen Heer, &50 Hij is zoo fiks als deze op boog en zwaerd en fpeer. 'k Heb  124 cv es. DE MALCDïN ÏKUVEÏ, ?ï Heb benden, die mijn vee aenvielen, afgeffage», En reeds ia de eerfte Jeugd naer dit mijn naem gedragen. ïk won in velen kamp den prijs, en viel in 't perk, llioneus en zelfs Deifobus te fterk. *55 Men vreesde niet alleen mijn vuisten in het vechten; Wij wisten ook de pijl in 't juiste w'.t te hechten.. Deedt Meuelaus iets als dit ïn zijne Jeugd t Leerde Atreus Zoon mijn kunst? Kent hij deeze oorlogsdeugd? Maer fchoon ïrijt al bezat, hij mist In zijn gedachten Een Broeder Hektor; dees is meer dan alle krsgten, Gij kent noch mijne (lerkte en dapperheden niet,. Noch weet wat oorlogsman zijn hand en hart U-biedt. Lakonie zal door geen krijg U wedervragen, Of wordt door Troye's magt in 'e veld ligt afgedagen. 'k Zal moedig naer den krijg om zulk een Liefde trecn. Het is een hoge prijs 0111 welke 'er word geltréen. Gij ook zult eenen naem, die nimmer derft, bejagen. Als heel de waereld om Heléne een krijg zal wagen. Volg mij met volle hope en toegenegen Göon. En eisch dan onbefchruomd, watU wordt aangebóoiv lk gelove, dat zij gelijk hebben, die oordeelen dat 'er zeer veel vernuft in dezen brief doorftraek, doch ik voor mij houde het meer voor een fchitterend vernuft, dat alles zoekt bij te brengen, wat een aerdige Verleider eener Vrouwe zoude kunnen aanvoeren om zijn oogmerk te bereiken, dan eene verklaring die uk het  ©VER DE MATCDÏS BRIEVEN. I25 liet hanekomt. Een fchoone,dk de minde opmerfczaemheid gebruikt, zoude ftraks zien dat het eene geraaekte liefde was, die haer zogt te bewegen door een valfchen toon van woorden en beloften. Al dat roemen op de belofte eener Godinne ; op .het adelijk gedacht; op de verdienden der mannen van zijn land; op zijn -eigen dapperheid, moed, de magt van zijn Vaderland zijn, dunkt mij, koele redenen om een Vrouw tot liefde te bewegen; het zijn loutere vindingen van «en doortrapten bedrieger, of enkele verwaendheid op zijne eigen daden of roem op perfoonen, die eene vrouw weinig of niets kunnen interresferen, bij haer onbekend zijn, «n dus van geen uitwerking. Hektor verkreeg eerst zijnen roem in het beleg van Troje, even als llioneus, Deifobus, die reen of alleen te Troje, •of iu het geheel onbekend waren. Als men een Juffer vrijde, mag men op de aenzienbjkbeid ea cnbefproken mem van zijne Familie roemen bij de Ouders, die doorgaens daer meer werks van maken dan de fchoone, die men mint, welke in eene ware liefde pérfonelijke verdienden en verklaringen van liet harte seischt. Hoe veel meer ligt dat in de natuer der zaken om een getrouwde Vrouw en die eene Koningin is te «aken. Zoo deze ontrouw wil worden, zal zij •ep alle deze redenen naeuwlrjksacht flaen , indien er .■geene andere blijken van kragtig*; liefde gegeven worden, .die ook haar den diepgetroJFeu ftaet van het harte  \%6 OVER DB MAEGDEW BRIEVEN. te openleggen, dan die Paris bijbrengt. Zoo zulk eene Vrouw wankelt in haer plicht, behoeft men haer niec zeer gerust te dellen tegen het ontdaen van moeilijkheden en het verzuim van plicht. Zij bekommert zich weinig over de gevolgen van hare liefde, zoo de minnaer haer harte geraekt heeft door zijne teere redenen. Mij dunkt, dat een Vrouw eer zoude buigen , als zij de wenfehen van Jemzar aen Jozef uit de pen van haren minnaer zag: Ach! drukte ik U Hechts eens, mijn wellust, in mijne armen.' Ach! werd me een enkel liertje, ó groote Goón, ge- gondy Dat ik met kusfen fieet op Jofefs rozen mond! Ach! mogt ik - maar de kragt begeeft mijn zwakke leden, Mogt ik in 't middenpunt van deze Zaligheden Bezwijmen om Uw hals, en met een trage vlucht De Ziel op uwen mond uitblazen in de lucht. Vergeef dien wenschaen een, die op uw Jeugd verliefde, Wie gij met fchichten uit uwe oogen't hart doorgriefde. Koom haestig, koom mijn lief, genees de hete pijn, Gij, de oorzaek van de fmart, kunt de Arts der wonde zijn. Dan door al die geestigheden, die Paris zegt, welke veel eer gelijkt naer een Jonkertje, die eene Coquette vleit, dan naer een teeren minnaer eener Koninginne. Met uitzondering echter van zijne beloften in gaven, rijk-  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 12/ rijkdom en pragt, die zeker zeer gefchikt zijn om de kuischce harten te overmeesteren, en zelfs in eene Spartane deze deugd aen het wankelen te brengen. De geestige La Fontaine heeft zeer de waerheid gezegd. Car de trouver une feule rebelle Ce n'est la mode a gens, de qui la mair Par les prefens s'applanit tout Cheinin. C'est un resfort en tous desfeins utile. Je 1'aija dit, et le redis encor, Je ne connois d'autre premier mobile Dans 1'univers, que 1'argent et que 1'or. Quelle affaire ne fait point Ce bien heureux metal, 1'argent maitre du monde, Soyez bleu, bienfait, ayez perruque blonde, JM'omettez im feul peet point, Un Financier viendra, qui fnr votre mouflache Lnlevera la belle, et des le premier jour II fera prefent du panache. Vous languirez encore après un an d'amour. Het verachten van Menelaus, en hem bij zijne Vrouwe als een Lompert voorteftellen, is ook gefchikt om afkeer voor den echtgenoot te wekken, die zoo dra hij iets belachlijks of onbeleefds aen zijne Vrouw toont, bij haer in verachtinge komt, en daer door een vleienden en aerdigen minnaer begunstigt. In den volgenden  128 OVER DE MAE CD EN BRIEVEN» den brief zullen wtj weder meer naturelijke eenvoudigheid ontmoeten: IIERO AEN LE ANDER. Op dat uw groet en wensch, met woorden mij gezonden, Leander, met de daed door mij word'waer bevonden; Keer; ieder hond valtlaug , die ons vermaek vertraegt, 'k Min vurig; des verfchoon, wat u bemind? klaegt. 5 Ons brandt hetzelfde vu er; maer ik wijke U in kragten. Geen Vrouwenaerd is bij een mannenharte te achten. Een maegd vooral is teer naer lichaem en gemoed. Ik kwijn; toef gij de Ziel eer ze uit mijn leden fpoedt. Gij, mannen, gij verdrijft de traegvoortgaende dagen 10 Of met den landbouw, of het fchuwe wild te jagen, Gij temt een moedig paerd; de p'eitzae! fchaft u werk, Gij oefent uwe kragt in 't g'adde worstelperk, Eelaegt de vogels nu, en nu de fchuwe visfchen; En weet door zoeten wijn de zorgen uittewisfen. 15 Dit voegt geen teere maegd, beminnen is bet al, Indien ik minder black, wat ik beginnen zal. Ik doe, wat ik vermag; U, wellust van inf n Zinnen, U minne ik meer dan Gij mij ooit kunt wederminnen, lk mompe'e of van U niet mijne Voedftervrouw; ao En wat U op de reis zoo lang vertoeven zou, Of wende mijn gezicht naer de opgezwollen baren, Op wie ik, fch er als gij, in gramfchap uit durf varen. Ol klaeg, wanneer de Zee haer woede een luttel ltilr, Dat Gij wel komen kunt, maar Gij niet komen wilt. 25 De tranen vloeien dan langs mijn verlie'de wangen, Die de Oüde bevend met de dorre hand helpt vangen. Nu  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. li<) Nu zoek ik op her firand de treden van uw voet, Als of het zand van hun de teekens houden moet. Opdat ik van TJ hoore, of U een' brief moog zenden. 25 Vraeg ik wie komen, wie het naer Abijdos wenden. Wat hael ik op hoe vaek ik uwe kleeders zoen , Gelaten, toen ge laetst van hier trokt door de vlocn. Wanneer de dag verdwijnt, de nacht begint te naken, Het blinkende geflarnte op zijne post te waken, 30 Steek ik de toortze blijde op mijnen toren aen, Het baken , dat weleer U flraks op reis deedt gaan, Verdrijf door vrouwe kunst, het werken met de naelde, Den tijd, die al te lang, daer ik u miste, draelde. Gij vraeg! mij, wat ik fpreek, fints ik me alleen bevondt. S5 lk heb Leanders naem gedurig in den mond. Wat meentge, Voedster, zou mijn lust ten huize uit wezen? Bewaekt men hem, en moet hij 's vaders gramfchap vreezen? Zou hij reeds bezig zijn zich op het ftrand te ontkleén ? Denkt gij, dat de olij hem al afdruipt van de leên? 40 Zij knikt; maer uit dien knik kan ik niets gunstig hopen. Zij knikt, omdat de flaep hare oogen heeft bekropen. Na eene korte poos roep ik: nu zwemt hij al; Hij klieft met de armen 't nat zijn liefde ren geval. De draed is nauwlijks eens getrokken door de doeken, 45 Wannéér wij halverwege U op de baren zoeken. Nu zie ik naer de zee, en fmeek met zagte ftem II. Deel, I B  130 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. Begunftigt langs het nat, ö zagte koeltes, h«m. Wij vangen nu en dan een ftil gerucht met de ouren. En meentn, dat gij komt, als wij geritzel hooren. 50 Wanneer de ftille nacht fchier is voorbijgegleên. Bekruipt een dumie flaep mijn vakrige oogenleên. Danrusrgünaesr mijn zij, misfehien met ongenoegen, En zijt hier, fchoon ge U zelf niet herwaert woudt vervoegen. Nu dnnkt mij, dat ik ö zie uit de baren gaan; 55 De druipende armen blijde om mijne fchouders flaen; Mij tr, bij 'r kleeden, om den lieven hals te hangen; U mij al kusfend op uw lieven fchont te ontvangen. En nog veel meerder, dat de zedigheid verbiedt. 't Gten ikmetfehaamtenoeme enmet vermaek geniet. 60 Ach! veel te vluchtig zijn al c.jzc fchijnver.iiukeil, Leanderv nde ik niet; hij vluchtte bij 't ontwaken. O dat een vaster band ons eenwerf famen bondr, En werdt die vrolijkheid op beter trouw gegrond, Waerom fiïjte ik alleen als weduw zoo veel nachten?" 65 Waerom moetik zoo lang, U trage zwemmer wagten? De zee is, ik beken 't, nog niet gencag bedaerd; Maer gistren nacht was toch de lucht wat opgeklaerd. Waerom liep dees voorbij, en hoopt ge op gladder Aromen? Waerom dien nacht verzuimd, waerom niet hier ge> komen ? 70 Ach! Z00U zulk een nacht nog eenwerfwordt gegund, Neem dien toch zeker waer, en koom zoo ras gij kunt. De zee begon wel haest weer als voorheen te woeden, Gij waert hier reeds geweest, hadt gij U willen fpoeden, Gij  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. I3I Gij vondt, bij mij verlet, geen redenen van któgt; 75 De ftonn hadt in mijn arm geen leed ü 1 öegebragr. Dan zouden wij den wind met lhlle vreugde hoorens En wenfchen , dat hij nog de rust der Zee bleef ftoren, Hoe komt liet evenwel, dat gij nu blooder zijt, De Zee nu vreest, die gij verachtte in vio.ger tijd? 80 Gij kwaemt wel,'t heugt mij n«>g, voor dezen fchoon de baren Niet minder woedend, hol, niet minder dreigend waren. Dan zeidè ik U, wees toch zoo onvoerzigtig niets Uw ftoutheid geve mij geen (toffe tot verdriet. Van waer die nieuwe vrees? waer is dat hart gebleven? $5 Waer is de zwemmer, die om Zee noch Wind d irst geven. Blijf echter, dat ge zijt, dan wat gij eertijds waert En onderneemt geen togt voor dat de Zee bedaerr, Zoo gij dezelfde zi t, L' eeuwig noemt den miineri, Die minnevonken nooit aan Huivende asch verdwij- nenj 90 Dan vrees ik minder Wind, die Uzoo lang vertraegt, Dan dat èeneandreLiefiie Uw ziel misfehienbehaegt; IkU zoo waerd niet ben, Gij niets om mij wilt wagens En om een klein gewin geen zwaren arbeid dragen. Dan vreeze ik, of, misfehien mijn Vaderland mij fchaedt, 95 Een Thraciefehe te ftout naer een Abijder ftaet. Dir jflles lijdeik ftil; maer 'tzou mij meer bedroeven, filé U era nieuwe min te Abijdos deedt vertoeven. i s In-  I32 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. Indien ge uwe armen thans om vreemde fchouders vlecht! Om eene nieuwe liefde Uw liefde mij ontzegt. 100 Ach! liever fierve ik, dan die misdaên 't hait mij wonden, Mijn jongde noodlot ga voor Uw bedreven zonden; Dit zegge ik niet, omdat ge ons waerlijk reden geeft, Of iemand uwe trouw bij mij belasterd heeft. Maer alles wekt mijn vrees (wie minde zonder vreezen?) 105 De afwezigheid dwingt ons voor meer beducht te wezen. Driewerf gelukkige een, die tegenwoordig ziet Wat zij te vreezen heeft, wat alle vrees verbiedt. Een ij'del leet ontdek me, een waer bedriegt mijn harte; Bei deze dwaling wekt mij een gelijke fmarte. jio ó Dat ge kwaemt! of moge Uw Vader of de wind, Geen Vrouwe de oorzaek zijn, dat ge U niet hier bevindt! Zoo ik dit laatde merk, zal ik van droefheid fneven, Gij zondigt reeds, zco'tU verdriet, dat ik blijf leven. Maer neen, gij zondigt niet, ik heb vergeefsch ge- fchroomd, 115 De wind alleen belet, dat gij niet herwaert koomt. De dranden beven voor 't geklots der holle kolken. De Hemel is bedekt met zwarte, dikke wolken. Misfchien dat Nephelée haer Helle thans beklaegt, Waerom de Zee zoo forsch op 't drand de golven jaegt. 123 Of blijft de Stiefmoêr op haer dochter nog verbeten, En  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 13" En woedt zij op het Zout, naar Helle's naem gehee- ten. Het fchijnt dat deze Zee, zoo woende, maegden haet. Gij Helle fneefde in 't nat, dat mij ook nijdig fchaedt 5 Maer U, Neptuin, die aen uw eigen vlam moest denken, 125 Gelusrte 'tniet in'tminst dat zwellend natteflenken. Zoo Amijmome, zoo de weergalooze Maegd In fchoonheid Tyro U, ó Zeevoogd, heeft behaegd; ZooQrce, Alcinoë, Medufa, eer heur haren, Bezwadderd met venijn, en pestige adders waren; 130 Laodicé, Celene, in een gelrarnt verkeerd, En andre Maegden, die de grijze aeloudheid eert; Zich lieten tot Uw wil door vleien overhalen, Gelijk de Dichters ons uw fluikerijen malen, Waerom, terwijl gij zelfde kragt der liefde'kent, Sluit gij voor ons door fiorm uw vogtig element.' Spaar, wreede, en wil uw haet op grooter vloeden wreken, Deeze enge Zeelïraet fcheidt alleen twee nabuer Itre- ken. Op fterke kielen moest een God zoo forsch, zoo groot Verkoelen zijne wraek , of op een Oorlogsvloot. 140 Het geelt U luttel eere een Jongeling te ontrusten, Zulk eene glorie zou geen kleenen poel gelusten. Hij is wel edel, hij uit een beroemd gedacht, Maer door Ulijsfes niet geteeld, bij U verdagt. Verfchoon, bewaer 'er Twee; terwijl hij aenzwemt, hangen 145 Op eene baer en ik en hij, mijn Ziels verlangen. 1 3 Het  334 OVER D-E MAEGDEN BRIEVEN. Het licht der tooit/.e kraekt, bij 't welk ik fchrijf, het kraakt; Enfpelt geen ongehik, dat onze min genaekt. Mijn Voedlter drmkt hier op, fprengt wijn in deze vue en, En zegt, op morgen z,f n we'er meer in dezemueren. ISO Mack, dat wij meer zijn, daer gij fnel langs 't water glijdt, O Gii, die in mijn hart fchier gansch ontvangen zijt, Verlater van de Min, keér weder op uw wagten. Te midden op het bed waerom (lijte ik de nachten? Gij «Tc-es', dat niet beitaet; Dioue, uit zee gereeld ï55 Bf gun ligt U, durf maer, daer zij de golven üreelt^ Ik zelve zoude mij vertrruwen aen de baren; Maer deze ze : bedreigt de mannen min gevaren. Want waerom bleef de naem der zuster aen dit nat? I:a<.r Frijxus op den Ram zoo wel als Helle zat. löo Gij vrtest misfehien , U zouJe en tijd en kragt ontbreken, Om tweemael over deze ontroerde zee te (leken. Manr laten wij elkaer ontmoeten op den togt Elkandren kusten in het hart van 't zilte vogt; Dan ieder w«i getroost naer zijne lieden keeren. 165 't Is weinig; echter meer dan alle vreugd te ontbee- ren. Of week de liefde, die onze eer nog gadeflaet, Of deze fchaemte, die tot heimlijk minnen raedt. De liefde ftrijdc met de eer, twee kwaedgepaerde zaken. Wie  OVER. DE MAEGDEN BRIEVEN. 135* Wievolge ik? de een betaemr me, en de andrewekt vermaken. J70 Toen Jazon eenwerf in het hof van Kolchos tradt, Vertrok Medea ,ras met hem langs 't fchuimend nat. De fdeefche Paris was te Sparte pas gekomen, Of keerde met zijn prooi naer Troje langs de droomen. Gij zoekt uw liefde vaek, maer vaek verliest gij haer, ?75 En zwemt, wanneer geen fchip aflleekt dan met gevaer. Gij echter, Jongeling, verwinnaer van de baren, Veracht niet minder, dan gij vreest, de Zeegevaren. Wat blijft'er meenig fchip, hoe kundig 't is getouwd. Waerom op de armen meerdanopderiembetrouwdt. 180 Te zwemmen is uw wensch hetgeen de zeelien vreezen; Daer dit het Jongde lot der fchipreuk pleeg te wezen. Ach! mogt, wat ik ü rade, U niet ter harte gaen. Wees gij voorzigtjger, dan wat ik U durf raên. Zoo gij maer herwaert koomt, en de armen mat van 't roeien, 185 Moogt vlechten om mijn hals, daer wij van liefde gloeien. Maer als ik de oogen keer naer dïen beroerden plas, Dan is 't of heel mijn lijf met ijs begoten was. De laetfte nacht maekt me ook beducht voor nieuwe ellenden, Schoon ik de rampen tragt door offers aftewenden. 190 Want metdendageraed, toen ree Js het lamplicht diep; (Eentijd, dien'tGodendom voor waredronrn fchiep). Viel naelde en draed mij uit de vakerige handen, En leideikmijterust; inijdagt,.dat naer dees dranden 14 Een  136" OVER DE MAEGDEN BRIEVEN.. Een Dolfijn roeide door het opgezwollen nat. 195 Hij werdt door eene golf, ik zag het klaer, gevat, Geworpen op het zand, waer ik hem worstlen,'t leven Hem wordelende zag vol fchrik en angst begeven. Wat dit beduide; ik vrees, belach mijn dromen niet, Noch waeg u dan bij dilte aen Nereus zeegebied. 200 Zoo gij voor U niet zorgt, zorg dan voor uw beminde, Voor mij, die zonder U noch rust noch leven vinde. 'kHoop een aendaenden Vree; de wind, gebroken, rust. Klief haest een effen vlak en roei naer deze kust. Intusfchen, daer ge nog den togtniet moogt beproeven, 205 Streel deze brief uw hart bij 't lastige vertoeven. Hero, derk verliefd op Leander, wiens vader hun huwlijk belette, waerom zij heimlijk met eikanderen verkeerden, daer de minnaer langs de zeeëngte van den Hellespont dikwerf bij nacht zijne liefde, die met de toorts van haren toren hem toelichte, al zwemmende bezogt, toont in dezen brief alle de blijken van eene fchoone, die op het vurigst naer haren minnaer verlangt, zonder hem naeuwlijks kan duren, van hem alleen fpreekt, om hem alleen denkt. Hare liefde vreest echter. De dormen en ontroerde zee maken naer ongerust voor hem. Zij wenscht, dat hij kome,en zij raedt hem echter het af. Het Weer coont eenige tusfenpoozen van bedaerdheid. Die maekt haer moeilijk, ongerust, maer niet kwaed, om dat Büsfchien iets anders hem weerhoudt. Dit alles is een  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 137 eenvoudig en teer voorgedragen. De lezer verbeeldt zich waerlijk Hero te zien, haer te horen. Zij fpreekt dat ieder verliefde, in zijn verlangen, in zijn vrees zoude zeggen. Na alvorens de liefde als de voornaemfte bezigheden der vrouwen, van ftiller aert en niet zoo afgetrokken door andere bezigheden, als de mannen, te hebben befchouwd , en ten haren opzigte dezelve jegens Leander, het ecnjgts voorwerp van alle hare handelingen, betuigd, vindt men het zeer eenvoudig en naturelijk bewaerheid in deze regelen: 34 Gij vraegt mij, wat ik fpreek, fints ik me alleen bevond'? lk heb Leanders naem gedurig in den mond. Wat meent'ge, Voedder, zou mijn lustten huize uit wezen? Bewaekt men hem en moet hij 's vaders gramfchap vreezen? Zou hij reeds bezig zijn zich op het drand te ondileên ? Denkt gij, dat de olij hem al afdruipt van de leen. . nu zwemt hij al Hij klieft met de armen 't nat zijn liefde ten geval. De draed is naeuwlijks eens getrokken door de doeken, Wanneer wij halverwege U op de baren zoeken enz. Deze regels drukken bijzonder fchoon het ongeduldig verlangen naer de komst van haren minnaer uit. I 5 Niet  f38 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. niet minder haer teer verwijt uit ongeduld van Leanders vertoeven. 66 De Zee is, ik beken 't, nog niet genoeg bedaerd; Maer gistren nacht was toch de lucht wat opgeklaerd. Waerom liep dees voorbij, en hoopt ge op gladder ftromen? Waerom dien nacht verzuimd, waerom niet hier gekomen? Ach! Zoo U zulk een nacht nog eenwerf wordt gegunt, Neen) dien toch zeker waer, en koom zoo ras ge kunt»- £ij voegt er echter ten blijk harer liefde telkens bij, dac hij ook voorzigtig moet wezen. Verlangen naer en vrees voor haren minnaer ïlrijden wederzijdseh in haer harte, en fchilderen zeer fchoon hare ongerustheid, waer in de lezer ongemeen deelr. Onder deze naturelijke en eenvoudige trekken is echter in dezen brief vrij veel, dat eer koel en gezogte geeftigheid mag heeten, dan ware tael van het harte: 215 De wind alleen belet dat gij niet herwaert koomt. De dranden beven voor 't geklots der holle kolkem De Hemel is bedekt met zwarte dikke wolken. Misfchien dat Nephelé haer Helle thans beklaegt, Waerom de zeezooforsch op 't drand de golven jaegr. Of blijft dc üiefmoer op haer dochter nog verbeten. Maer  ©VER DE MAEGDEN BRIEVEN. I3J? Maer u Neptuin De Lezer, die op de drie eerde Verzen met Hero's angts deelde, wordt door deze volgende ten eenemael van haer afgetrokken. Hero valt van de hoogde vrees in de geleemde uitweidingen over duiltere zaken, en vergeet al haer droefheid voor een poos om vernuftige dingen te zeggen. Heel die afwending tot Neptuin is koel. I)e Lezer begint 'er bij te geeuwen en vergeet Hero. Ik hebbe de vrijheid genomen deze vier Brieven van Ovidiiis onder hec oog van mijne Vaderlanderen te brengen om hun uit de zeiven te toonen, hoe de eerde vinder, door allen naderhand, die met geluk in een goeden fmaek deze dof behandelden, nagevolgd, de Heldinnen brieven heeft uitgewerkt. Ik verzoek hun verfchoning, dat ik niet hebbe kunnen mijden van de Heidenfche Goden te behouden. De maker was een Heiden en leefde in de Heidenfche waereld, zingende voor de zijnen. Men zal deze gemaklijk een enkele keer dulden, en alleen op de dof en zaken zien. Het blijkt klaer, dat het fraeie in de teedre fencimenten van het harte ligt; liefde, toegenegenheid, zagt medelijden, dille vrees, zoete verwijtingen, natureUjke eenvoudige gedagten, die alleen uit het harte vloeien, maken de ziel en dac behaeglijke in pvidius brieven, door welken zij altijd ia  140 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. in de befchaefde waereld voor fchoone ftukken zijn gehouden. Somtijds zijn ze ontluisterd door trekken van een valsch vernuft, blinkende gedagten en geleerdheid ; doch niet zoo veel mael als men wel zoude wagten van Nafo 's weeldrigheid, die hem zoo eigen was, en welke in zijne Treurzangen zelve doorfteekt, ja meer dan in de Heldinnen brieven. Men ziet 'er daerenboven uit, dat het hevige Pathetiek, en het fchiikbarend hier weinig voorkomen. Eindelijk zal men bemerken, dat 'er overal zoetvloeiende verzen, en een deftige ftijl te vinden zijn, en geenszins een verheven trant van het Heldendicht. Ovidius en alle anderen van fmaek kiezen in deze ftoffen de poëzij der teere Elegijen, die ook alleen gefchikt is om zag te, aangenaeme fentimenten, en alle teere aendoenin j gen van het harte te zingen. De Heldinnen brieven vergelijkende met andere foorcen van Poëzije, zalmen bevinden, dat zij zeer veel gelijkheid hebben met de Herders zangen, waer men de eenvoudige, naekte Nature, liefde, zagt medelijden, kwijnende omftandigheden, vreugde, en alle zoete fentimenten tragt uittedrukken in vloeiende verzen. Alleen laten de Heldinnen brieven meer verhevenheid in hunne fentimenten blijken om dat de perfonaedjen van hoger rang zijn,en gebruiken een deftiger ftijl, nemende hunne overdragten, gelijkenisfen niet van het land en de velden, maer van hoger dingen. Hoe na»  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. I4I nader een Herderszang aen de eenvoudige nature koomt, hoe beter hij is. Alle gezogte geleerdheid, duisterheid, fchitterend vernuft bederft 'er alles. Het zelfde heeft ook plaets in de Heldinnenbrieven, die hierom , even als de Herderszangen , zoo meenigmalen gebrekkig zijn. De meeste Dichters ftruikelen voor deze foorten door te veel vernuft, en weeldrigheid, die gemaklijker te merken dan te mijden zijn , met minder moeite worden voortgebragt dan de uitdrukking der aendoeningen van het harte, voor welke zeer vele menfehen, en meest allen , die van een Phlegmatiek temperament zijn, in 't geheel niet gevoelig zijn. Men zoude door de Herderszangen, die een afgezongen ftof zijn, van welken men zeggen mag CuinondiÏÏus Hylas ,in Herderinnen brieven te veranderen eene nieuwe poëzij invoeren, die, wel behandeld, vele zoete aendoeningen en teere fentimenten bij gevoelige menfehen zoude maken. De Herderszangen laten meer Perfonen toe op het Toneel der velden, doch daer zijn doorgaens maer twee hoofdperfonaedjen,die men gemaklijk vannatarelijke fprckers tot eenvoudige fchrijvers kan maken. Ik heb overlang een Herderszang in deFranlche tael gelezen, waer in Egle en Damon elkaer een Uer hadden be' ftemd; doch Damon daer niet verfchenen zijnde, wordt door Egle zijne onverfchilligheid zagt onder 't oog gebragt, die Damon tot genoegen wederlegr. De naem  1^2 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. fiaem van den Dichter is mij ©ntfdiötcn, doch ik hebbe de gedagten voor het grootst gedeelte onthouden, en naer mijn vermogen uitgedrukt, alleen om door een voorbeeld mijn gezegde te derken, en onze Vaderlanders des te beter te toonen, wat ik meen. EGLE AEN DAMON. Gij weet.waer mijne kooi 'snamiddags plagte weiden, Daer lwdde ik gistren U en tid en plaets befcheiden. Mi in moeder hieldt me een poos wat langer dan ikdagt. Watpeinsde ik meenig keer.- a~h! dat mi 11 Damon wagt. W i e weet, hoe hij verlangt ? Ik fpoede op vlugge teeneu, Zei is zonder moeder eens te kusfen, derwaert henen, 'k Zie, waer ik kijken mag, maer zie 'er Damon niet. Ach! zegge ik,'tis mi"nfchuld,dat ikhemwagtenliet! Hii dagt misfehien, dat ik met zijne min wou jokken, En is, daer hij zijn Liefhier nog niet vemdt, vertrokken. Ik zuchte, en zwijge een poos, en roep: miju Damon, kom; Maer dé Echo kaetfle alleen mijn woorden wederom. Wat werdt miin Ziel ontrust door duizend nare beelden Van angst, verdenking, zorg, die door de zinnen fpeel- den- De wreedde beeldtenis hing meest voor mijn gezicht, De ontrouwe! Damon ! Hij vergeet zijn eer en plicht. Hij mint mij thans niet meer, noch itoort zich aen mijn klagten! Wie Weet, wie hij bemint. Moorddadige gedagten! Ee-  OVER DK MAEGDEN BRlETïN. I43 Eene andre! en ik, die hem mijn hart heb toegezeid, Verloor in Damons oog mijne oude aenvallighexl. jkf leb meen'gvvërf gehoord, maer nu eerst ondervonden: Schenk minnaers hoge gunst en de aengenaemfte (ionden, Haest dooft gij 't mlnnevuer in hunnen wuften zin, Zoo lang het weigren duert, zoolange duert de min, Zij wordt door hoop gevoed, en kwijnt door veel vermaken, Ik voelde, als gij verliefd mij vleide, 't harte blaken, Maer dekte dezen gloed, en driemaal heeft de zon Ons graen gerijpt, fints ik die vlam verbergen kon. Zoo lange fcheen ik doof voor uwe teerde klagten. Wat werd ik fints gemat door peinzende gedagten! Wat leed ik al door U te toetzen in uw trouw! Wat leed ik niet, op dat ik veilig minnen zou! Steeds wreed voor U, fchoon gij mij vleide vroeg ert fpade ; Nog wreeder voor mij zelf, toonde ik U de ongenade Van eene koele Maegd; tot zeekre dag, een dag Noodlottig voor 't geheim van mijne Ziel, mij zag Veranderen van zim Gij looze minnaer, maelde Mij met een teere tael uw fmarten, en verhaelde, Wat ge om mijn koelheid leedt. Hoe lang zal deze pijn. Zoet fpreekt gij ('t heugt U wel) U onverfchillig zijn. Ach! kunt ge mijne trouw en mijne min verdenken? Zoude ik mijn hand en harte eene andre kunnen fchen- ken? Zoo 'kEgle misfenmoet, dan zwijg voortaen mijn fluir, Dan zwijgt mijn ftem, dan is 't met mijn vermaken uit. Dan zult ge ó Vo2els, die in deze beuken, linden Mijn  144 OVER. DE MAEGDEN BRIEVEN^ Mijn zangen hoort en volgt, aen mij uw moorder vinden. Mijn wei kwijn zonder gras, mijn boomgaerd zonder vrucht. . Mijn tierig vee vermagre , aeme een befmette lucht. Mijn rammen eeten niets dan doodelijke kruien. Ik dek mijn kooi niet meer voor Wolf en onweersbuien. De gramme Hemel fiort zijn plagen op het hoofd Van hem, die U dit zweert, die U zijn trouw belooft. Bij 't hemelfche gezag; bij Egle, die ik reken Voor eene Godheid, fints zij't hart mij heeft ontdeken. Sints dit onbluschbaer vuer door al mijne aders weidt; Geloof mijn liefde en eed en Uw bevalligheid, 'k Mogt uit uw blakend oog, uw lonken, gloeiend wezen, Uit heel u houding trouw en zuivre liefde lezen. Ten minden fcheen 'tmij dus, die aen geen veinzen dagt. 'k Ontroere en beeve en zwijg; verbleek en bloos. Gij lacht En lonkt, en drukt me, en kust me. Ik iiake te onbezonnen En ftaemlend 't lieve Ja, en geef mijn hart gewonnen. Mijn Damon, waerdfte Lief, mijn lust, ik min u teer. 'k Ben de Uwe; fchenk me Uw harte, en Egle wenscht niets meer. Dit Lam (het werd gekweekt doorDamons Harderinne) Zij 't dierbaer onderpand van onze trouw en minne, 't Groei weeldrig; onze min groei met dat lieve Lam. Geen nijd noch tijd verdoof die wederzijdfche vlam. Wat fmaekten wij een vreugde op deze teere woorden. O oogenblikken, die geen nagedagten fioorden Van veinzerij, bedrog, gij waert een Goden llond! Ons  over de maegde» brieven. l^.J Ons beider harte lag toen in ons beider mond. O vlugtige geneugte, 6 Zielverrukkende neren, Gij moest zoo zoet niet zijn, of langer voor onsduercri. Mijn hart hadt naeuwgefmaekt de wenfchen mijner jeugd, Wanneer de vale nacht ons Hoorde in deze vreugd. Wij moesten, ach! te vroeg die kozcrijen ftaken. Mijn Harder was bedroefd, ik fchreide, en beiden braken. Wij ftaemlende ortze reên, en drukten meenigkëer Bij een herhaeld vaerwel elkanders handen teer. Sints dezen avond, fints die lieflijke vrijaedje Was Damon altijd eer dan ik in dit bosfchaedje. Maer thans vergeet hij mij; de ontrouwe mint en vleit Eene andre fchoone en fpot met mijne onnozelheid. Hij noemt me een Harderin, die liefde weet te ontftee- ken, Maer in het minnend hart de vlam niet aen te kweeken. O Hemel, op wiens magt ik mij gerust verliet, Wreek mijn beledigde eer, en lijdt zijne ontrouw niet. Bezwaarlijk kon mijn pen dees weinig woorden fchrijven. Mijne oogen fcheemren, daer ze in hunne tranen drijven , Die vallen op 't papier, helmetten wat ik fchrijf. Schoon ik in weerwil van mij zelve de uwe blijf En U die misdaed nog van harte zou vergeven, Zoo 'k wist waerom ge zijt van Egle weggebleven. Vergeet me, en koom nooit weer in mijn gezicht, in- dien Eene andre mag in 't hart, dat Egle's was, gebién. II. Deel. k da.  .46' OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. DAMON AEN EGLE. Bedaer; Laet U geen drift noch ijdle vrees vervoeren. Gij vondt mij niet ter plaets , door U befcheiden. Ach l Mijne Egle, 't valt mij hard, dat ik U daer niet zag. Elk oogenblik, dat ik Uw lief gezicht moet misfen, Schijnt mij een jaer en wekt me ontelbre droefenisfen. 'k Was vroeg in ons bosfchaedje, en wagt met ongeduld Het dierbaer voorwerp dat geheel mijn hart vervult. Gij toeft; ik zie de zon ten wester ftal reeds dalen, En zeg: waer blijft mijn Egle ? Ach! Egle raekte aen 't dwalen. ■ Wat of er wezen mag dat hare komst vertraegd ? Heeft Damon haer misfchien door eenig woord mis- haegd? Gewis mijne Egle is niet gewoon zoo lang te toeven. Ze is dartel; mooglijk wil zij mijn geduld beproeven? Wie weet het, wat erfcheelt? Ik hoor geritzel, vlieg Straks op, en roep, dat's Egle. Ik zie, maer ik bedrieg Mij zelv, en zie U niet; 't geluid begint door bladeren En flruik en kreupelbosch mijne oorcnmeer te naderen. Ik luister, zie een' Wolf, die 't lam, het onderpand Van onze liefde en trouw gevat had met den tand. Hij vlucht'er mede in 't bosch. Het blaette, en fcheen te fineeken Dat ik dien moedwil aen den roover zoude wreken. Ik blaek van toorne, zet door flruik, door heg, door braem Den trouw verbreker na. Ik valle, en, t'enden aem, Bemorst met ftof en zweet, en bloed uit vele wonden Ha!  OVER DE MAEGDEN BRIEVEN. 147 Hale ik den fchaker in. Hij grijnst; de haren (tonden Te berg op zijnen rug; uit de oogen fchiet een gloed' Hij nadert, 'k Neem mijn ftaf, en tref den kop; het „ . , " bloei Gust uit de wonde; 't Lam valt uit de wreede tanden, H,j woedt van toorn, beftaet nog eens mij aen te ran- Maer ik door liefde en wraek verhit, geef hemtu' Dat hij, de Ziel met bloed uitbrakend , weerloos lag. ^ J& neem het dierbaer Lam en vinde 't ongcfchonden Schoon ik verwinnaer bleef, de zege (laat op wonden 'k Ben afgemat, ontróerd, een koorts vliegt door de v. , leéiio Zie daer, waerom ik bij mijne Egle niet verfcheen ' lk heb noch eed, noch trouw, noch Egla's min yerge. Gij fchreeftme in haast en hebt in haast me iets kwaedi TT . verweten. Uw vrees is weggeveegd, uw harte reeds gerust, Dees brief wordt dikwerf door uw lieven mond gekust. Dan zegt gij: Hij is trouw, mijn Damon kon met vein- Wat floortge en mij en hem, verdenkende gepeinzen"" Hij mint me; dat 's genoeg. Ik fpoede naer mijn Lief En kus de lmarten af, verwekt door mijnen brief ' Uw komst zal matheid, wonde en pijn en koorts ver- . . drijven, Zij mindren reeds, als ik om U denke onder 't fchrijven,, Ka De  I48 OVER DE MAEGDEN BRIEVEN, De nagedagtenis van zoo veel zaligheên, Die ik met U genoot, verderkt* de zieke leén. Wat fmaekte ik vreugde, als ik op uwen fchoot gezeten, Gevlogten om Uw hals, U mogt mijn wellust heeten, En onder teer gevlei U duizend kusfen gaf; Ach! Kusfen, die een Ziel herroepen uitliet graf. Dan zoog ik uit uw tong de hemelfche ambrozijnen, 'k Voel op dien naefmaek fmart en al mijn leet verdwijnen. Mijn brief vertrekt; ik volg. Gij leest en kust mijn brief, 'k Een inooglijk eerder dan de bode bij mijn Lief. PROE-  PROEVEN VAN DICHTKUNDIGE LETTEROEFENINGEN OVER ANTONIDES IJ STROOM. VIERDE PROEVE. Antonides is een van die Dichteren, welken fommigen hoog verheffen, anderen voor windrig, gezwollen houden. Onder de lactften is van Effen, die kundige beoordeeler der werken van het vernuft! Hij plaetst hem in geen hooger rang dan Lucanus.' Vondel, Francius, Broekhuizen, Vollenhove, zeiven Poëten, en welken men geene kundigheden in de Dichtkunde kan weigeren, zetten hem zeer hoog. Francius: Zoo is die geest, zoo braef, zoo eel, zoo groot Antonides, de Prins der Dichtren doot; Dat helder licht van Neerland uitgefchenen (a). Broek- 00 Op Antonides Gedichten. KI  I50 O V E S DEN IJSTSOOM. Broekhuizen: O pen, van hemelsch vuer gedreven, O Boezem, vol van edel vuer, O éijlfte proefltuk, dat Natuer Heeft federt duizend jaer doen leven (F). Deze zijn buiten bedenking loffpraken van vrinden; cn geene bewijzen. De IJdroom , naer den leest der Ouden gefchoeid, vol van Fabelkunde, volgens deri fmaek der vorige eeuwe, die veel belang in deze beuzelingen Helde, trof door zijne nieuwheid, alzoo men nog niets diergelijks in onze tale gezien hadr. Men moet die groote loffpraken onzer eerfte vernuften over de Nederlandfche Dichteren der vorige eeuwe opnemen, even als de Duitfchers thans met eene zeekerc verwondering van hunne Poëten fpreken, omdat zij voorheen hunne tael en Poëzij verwaerloosd hadden, en het nieuwe treft. Daer komt dan altijd eene nationale hoogmoed bij, die een grooten ophef van al dat ongewoone maekc, 'c geen allengs vermindert, als men, buiten dien enthufiasmus van het nieuwe, bedaerd de zaken begint te befchouwen, dan vindt men doorgaens, dat de tegenwoordige Natiën In de Poëzije zulke ongemeene dingen niet voortbrengen , of de vorige eeuwen hebben meest in alles nog fchoo- (5) Op Antonides Gedichten,  OVER DE IJ STRO OM. 15 j fchooner ftukken gegeven (*> Antonides hadt het ongeluk, dat zijne tijd- en kunstgenooten hem over- lOÏ- C) Onlangs is 'er eene Verhandeling:, gefchreven door de koainglijke hand van een' zeer verftandigen Duitfcher, uitgekomen onder den tijtel: de la Literature Allemande; des defauts, qu"on pent lui reprocher; quelles en font les Caufes , et par quelles moyens en pent les corriger. Als men dit gelezen heeft, verdwijnt die groote ophef, welken velen ook onder ons, met vreemden altijd ingenomen, hoe dikwerf door de ondervinding bedrogen, en door de reden anders geleerd, over de Duitfche Poëzij maken. De Heer Jerufalen, een zeer oordeelkundige Duitfcher, heeft op verzoek van Mevrouwe do Hartogiune Weduwe van Brunswijk zijne gadagten over deze flof medegedeeld. Men ziet uit zijne bedenkingen zeer klaer, dat die Heer verlegen is om den roem zijner Katte optehouden, door gezogte uitvluchten, als of de Buitenlanders door de moeilijkheid der Hoogduitfche tale de fchoonheden der Duitfche Dichteren niet dan moeilijk konden gewaer worden, en de Franfthea voor al te kiesch vallen in het beoordeelen derzelven, die wat meer toegevenheid vorderen. Her is waer, dat Vreemdelin. gen over werken van het vernuft wegens de fchoonheden der tale zoo juist niet kunnen oordeelen; doch dit heeft zoo zeer geene betrekking tot de fchoonheden der zaken, die een Vreemdeling zeer wel kan beoordeelen. Schoonheden, die alleen maer van de tale afhangen en in geen andere tael kunnen worden overgebragt, noch door Vreemdelingen gemerkt, beftaen doorgaans alleen in Woordfpeelingen en zijn van weinig belang. Indien de fchoonheden der Duitfche Dichteren zoo veel toegevenheid vorderen, dat zij de kiefchebeoordeeling niet kunnen doorftten, K 4 zijn  IS2 OVER DEN IJ STROOM. tollig prezen en zijn werken te hoog verhieven. Het fchijnt een zwak onder onze nationale Dichters om Verzijn ze nog verre af van de volmackthcid, en in aUen gevallen is de koninglijke Schrijver geen vreemdeling in Daicschland. Als men hier mede vergelijkt, wat ons de Baron van Bielfeld in zijn progrès des Aïenians heeft gegeven, moet men befluiten , dat de Djitfche Dichters hunne vcrwonderaers hebben misleid door het nieuwe hunner kunst, die nog geenszins bij die der Franfchen haelt.; De D 'itfchers zelve zijn uit hun aerd tot hec zwetzen genegen, en vertellen ons wonderen van hunne zaken , van hun land, van hun rijkdom , fchoon wij weten, dat zij meenigmael van het ellendigfte land komen, dat 'er is, en .naeuwiijks brood he'sben. De Fabelen van Gellert hebben hare Verdienden , doch wijken jn losheid en eenvoudigheid voor die van Phedrus en La Fontaine, naer wie ze gevolgd zijn. Zij hebben nog geen' Racine noch Molliere. Hunne Minnenzangen, Anakreondefche Gedichten, Lierzangen enz. evenaren in eenvoudige losheid en vernuft] die] van Hooft en Poot niet. Jn de Theorije der fchoone Wetenfchappen en kimden worde Klopflok boven alle Dichters geprezen, De volgende Verzen vindt men daer aengehaeld als een voorbeeld van onvergelijkelijke Verhevenheid: endertusfehen vlotg de Seraps Tling, gelijk ten morgen voord naer de uilterfle grenzen des Memels. Zonnen vervullen hier alteen den kring, en derzelver glans breidt zich om den .Hemel uit gelijk een etheriesch voorhangfel vati licht faemgeweven. Geen fchemerende dampkring van eene ftei de nadert bij de vet dervende blik dei Hemels. De be' yolkte Nat tier gaet als vluchtende en van verre voorbij. Daer zweven de aerdbollen, klein en bijna zonder dat men ze bemerkt, tvengelijkgcring /lof. van wormen beweend, onder de voet van  OVER DEN 1JSTR00 153 Verzen, tot hun lof gedicht, voor hunne werken te plaetzen. De een zwaeit den ander wierook toe, om van den wandelaer opfiuift ennedervalt. Mijne Vaderlanders vergunnen mij in hec voorbijgaen deze Regels re toerzen , en nemen hec mij een oogenblik ten goeden, dac ik buiten mijn taek ga. De verhevenheid der eerde periode inoec gezogt wor. den in de vlugheid van den Seraph. Longinus dele eenegroote verhevenheid in de fnelte van Juno's Paerden, die bij Homerus in twee fprongen uit den Hemel de aerde bereiken. Ik hebbe dezelve aengehaeld in mijne Proeven over den Aertsvader bladz. 2pi. Maer deze Verhevenheid vinde ik in Klopdoks Seraph nier. Onze gedagten begrijpen de uitterde grenzen van den He. mei in geenen deele; maer laten wij onderdellen, dat de wijdte tienmalen grooter is dan de afdand tusfen de Zon en onze aerde. Indien deze Seraph nu zoo gezwind als een morgen vliegt, dan legt hij deze ruimte |in drie of vier ueren af, want zoo lang duert dat gedeelte van den dag, dat men morgen noemt; maer de dralen van de zonne leggen de ruimte tusfen de Zon en onze aerde in agt minuten af, tienmalen deze ruimte in tagtig minuten voor welke de Seraph drie of vier uer nodig heeft. Hij wijkt derhalven ver in ftelte voor iet ftoflijks , en worde bij de dralen der zonne een log Schepzel zonder eenige Verheven gedagten te vormen. Die veelheid der zonnen maekt weder even als de grenzen des Hemels, een' glans, van welken wij ons geen denkbeeld kunnen maken. Maer delt, dat wij hem op het heerlijkst ons afmalen; wat zegt het dan, dat de glans dier zon. pen zich om den Hemel uitbreidt als een etherisch voorhangzel van licht famengeweven? Wij Nederlanders, diedeNatuerkunde van onze 't Gravezanden en Musfenbroeken beftudeeren, maken K 5 wei«  154 OVER DEN IJ STROOM. om op zijne beurt denzelven wederom te ontvangen, dikwerf op eene belachlijke wijze. De werken zeiweinig werfcs van draeikringen, fijne luchten, etherifche vloeiltoffen, die zich tusfchen de aerde en het Firmament zouden bevinden. Wij nemen het echter voor een poos aen , dat 'er behalven de Lucht, die wij inademen, boven onzen dampkring nog een [fijner lucht is, iets van eene vurige, luchtige nature, en dat deze /Ether zich verre uitflrekt. Dan dat aengenomen ethériesch licht is zoo flaeuw, dat het zich aen onze zinnen niet toont. Het beftaet alleen in de harsfenen van Filozofen, die zich met aerdige befpiegelingen ophouden. Zoo de glans dezer zonnen derhal ven zich in een etherisch voorhangzel om den Hemel uitbreidt, word hij zeer flaeuw, verliest zich zeiven in een gering lichr. Alle de Verhevenheid van deze zonnen eti haren glans verdwijnt in dit etherisch voorhangzel. Dat de fchemerende dampkring van onze aerde bij den Hemel niet nadert zegt zeer weinig, dat aenleiding tot verheven gedagten geeft, alzo onze dampkring zich niet verre uitbreidt, en niet eens tot aen de digfte Planeten Merkurius of Venus reikt. Wat is de verdervende blik des Hemels ? Waerom is die blik van den zuiveren, van den volmaekten Hemel, de plaets der gelukzaligheid, verdervende? Immers niet voor onze aerde noch voor eenige der hemelfche lichamen, die het etherisch licht niet befchadigt. Hoe vele Aerdbollen kan men wel uit dien Herken gloed dier zonnen zien zweven ? Naturelijk geen eenen. Een Schepzel, in zulk een groot licht geplaetst, kan niets buiten het zelve zien. Het bedwelmt het gezicht even als de zonnegloed de oogen van Faëton bij ovidius: Simt Oculi» tenebrae per tantum lumen obortx. Metam. 11. Uit-  OVER DEN IJST-* O OM. 155 zelve onzer Poëten worden 'er noch refchoner ,noch te verachtelijker door in het oog van een onpartijdigen Kenner, die zich door lof noch blaem laet verblinden maer onderzoekt, wat van de zake is. Zeeker En- Uit zulk een fchittercnd licht kan men de aerdbollen niet als kleine ftofdeelkens zien. Daereuboven verzoeke ik mijne weldenkende Vaderlanders, dat zij het blad der Theorije omkeeren. Daer zal hen de VerftandigeSchrijver leeren,dat eene grootheid die de ziel niet kan bevatten, verdwijnt. Jets, zegt hij, dat al te groot is, bij voorb. een dier van tienduizend ftadiln, is nietfekoon, „„ dat men het met een op/lag van het 00» 'niet overzien kan, en door de befehoumngder deelen het denkbeeld van het geheel ziek verliest, bl. 65. Maer de Uitterfte grenzen des Hemels, die kring van zonnen, in een etherisch voorhangzel van licht faemgeweven, om den Hemel uitgebreid; die verderren de blik des Hemels, de zwevende aerdbollen kan onze ziel met geen opflag van het oog overzien. Zij bedwelmen haer en vermetigen alle Verhevenheid. De Verrtandige Schrijver heeft geene diergelijke plaets bij onze Dichters kunnen vinden, waermede ik onze Natie geluk wensch, dat zij, onder hare Shanenbergen , zulke hoogvliegers niet heeft, die zich zeiven in her etherisch gewes: verliezen. Men herdenke, wat ik meermalen gezegd hebbe, dat men zich niet ligt over het vreemde moet verwonderen, maer het zelve eerst toetzen, voor dat men •« ophef van maekt, en dat de oude Dichters veel beter leermeesters zijn, zoo men toch wil navolgen, dan eenige der Nagebueren, die allen veel valsch vernuft en gezwollenheid hebben,hec geen wij zelve genoeg bezitten, en van 6een Vreemden behoeven te leeren.  Ï$Ó OVER DEN IJ STROOM. Engelsch Sclirijver, die in onze tale vrij kundig fchifnc, bevestigt Antonides roem. Van der Gocs, zegt hij, was een Poëet van een rijk en verheven vernuft. Zijn gedicht over het Y,eene kleine rivier , die voor Amfterdam vloeit en de gragten diergroote ftad vult, is een waerlijk edel ftuk. Sints deze Dichter het Y, en Denham de Teems gezongen hebben, behoeven deze ftroorren den Tijber zijne Poëten niet te benijden (*> Zulke voordeelige getuigenisfen geven een gi ot denkbeeld van een Dichter, fchoon men uit het oordeel van anderen al moge twijfelen, of hij niet zeer aenmerklijke gebreken heeft. Daer zijn zeer weinige Poëten, of zij hebben een hoofdgebrek, dat men hun kan te laste leggen. Homerus Langdradigheid cn dikwerf onbetaemlijkheid in degefprekken der Perfonaedjen; Pindarus gezwollenheid; de te veel vermeenigvuldigde Spreuken in de Treurfpelen van Euripides, waer door zij koel worden; de fterke navolgingen in Virgilius, die dikwerf Theokritus, Hefiodus en Homerus enkel vertaelt; de harde Verzen van. Ho- (*) Van der Goes was a Poet of a rich and fublime Genius. Hij Poè'm on the Y , a fmall River, that floods in to Amfterdam, and filis the Canals of that great City, is a very noble piecj. Afcer what tliis Bard has fung en the Y, and Denham on the Thamcs, thofe rivers need not envy the Ti> ber his Poets. ïhe Prefent Hare of Holland. 255.  OVER DEN ÏJ S T R O O M. I *7 Horatius; de weeldrigheid en hec valsch vernuft van Ovidius; eene te groote geleerdheid in Propertius, die er duister door wordt, hebben echter niet kunnen beletten, dat alle deze Dichters de verwondering van zo veele eeuwen zijn geweest, en hei zelfs nog blijven in onzen tijd, die bij de Europeefche Naden zoo vele befchaefdheid en vorderingen in alle wetenfchap bezit, bijeen ieder, die zich door geene vooroordeelen en een' valfchen fmaek laet misleiden. In weerwil van zulke aenmerklijke gebreken moeten er in zulke Dichters ongemeene fchoonheden wezen, die treffen, anders zoude het onbegrijplijk zijn, hoe zij hunnen roem hebben kunnen ophouden bij de verftandigfte Natiën. Het zal mooglijk even eens met Antonides zijn. Schoon zij gelijk hebben, die zeggen, dat hij gezwollen &; kan ,11cn echter daer niet uit befiuiten, dat zijne verwonderaers in hem te prijzen gedwaeld hebben, en geenerleie fchoonheden in zijne werken te vinden zijn. Daer moet in den IJstroom noodzacklijk iets wezen, buiten het nieuwe en de Fabelkunde, dat deze voortreflijke mannen getroffen heeft; ten minsten verdient zulk een geprezen en gelaekc ftuk eenig naewkeurigcr onderzoek. Wij zullen eerst den IJftroom befchouwen, wanneer wij billijker en netter befluit zullen kunnen opmaken, dan tot nog toe gedaen is, daer men alleen geoordeeld heeft, gelijk over meest alle onze  Ï58 OVERDEK IJ S T R O O M. onze Poëten, volgens een oppervlakkige en willekeurige befchouwing, die zelfs meestal over enkele taelkundige zaken loopt, gelijk de Proeve van den Heer Huidekoper over Vondels Ovidius leert, die wat het Poetiesch betreft van geen het minste belang is. Gelijk wij, bij het verhandelen onzer vorige Letteroefeningen , eerst hebben getragt te bepalen tot welke foorte van Poëzije het Dichtftuk, waer over men zal ordeelen, behoort, zullen wij dit ook hier doen, om dat alles anders onzeker en willekeurig is. Ik meen, dac men in de fraeie wetenfchappen de handelwijs der Regtsgeleerden en Geneeskundigen behoort te volgen. Eer dezelve hunne Pleitmemorien maken, of hunne Hiftorien der ziekten en Recepten opftellen, brengen ze de zaken of misdaden in gefchil, of de Ziekten tot hare klasfen en foorten. Antonides ljftroom heeft de Verzen, houding en gedaente van een Heldendicht, gelijk zeer vele Dicbtftukken hebben. Indien men hen naer de Regels van het Heldendicht wilde beoordeelen, zoude men hem en Dichters, die hem gelijken, ongelijk doen, en niet gelukkig in het beoordeelen hunner werken flagen. Wij hebben vele Dichtftukken, die het leven van een Vorst, de daden van een' beroemd man, de Lotgevallen van een kind, Natuerkundige, Zedekundige ftoffen beharjuelen; alles in deftige verzen, met het wonderbaer zalf voordragen, en ten eenemael den trant  OVER DEN IJ STRO OM. 159 trant en de majefteit van het Heldendicht volgen, zij hebben vele fchoonheden, doch zijn echter geene Heldendichten, noch moeten volgens derzelver regels getoetst en beoordeeld worden. De Ouden hadden ook zulke Gedichten , en noemden hen Carmina Cijcloidëa, algemeene Gedichten, of wel Hiftoriefche Gedichten, in welken eene Gefchiedenis poëtietch behandeld wordt. Ik hebbe in mijne Verhandeling over den Aertsvader, zoo ik meene, overtuigend getoond, dat de Eenheid van het Bedrijf het uit fluitend Karakter van liet Heldendicht is. Deze mist hetHiftoriesch of algemeen Gedicht. Het brengt niet alles tot één Bedrijf, fchoon het in al het ander •met het Heldendicht overeenkomt. Dan welke is de bijzondere eigenschap van hec Hiftoriesch of Algemeen Gedicht ? Heeft hec ook een uitfluitend Karakter? Ik meen ja. Als men deze Dichtftukken naeuwkeurig gelieve nategaen, dan zal men bevinden, dat zij alles tot eén oogmerk brengen. In alle goede Algemeene of Hiftoriefche Dichtftukken vindt men die waergenomen. Dit een Oogmerk, benevens de Dichtkundige tooifels, en het Wonderbaer, dat zeer dikwerf in deze Dichtftukken komt, onderfcheiden zulke Dichtftukken van eene enkele Hiftorie in Verzen, gelijk vele nukken alleen zijn, vooral onder ons, waer fchier ieder Held een Dichtftuk heeft, van welken de meeften alle lieden  iGo OVER DEN IJST ROOI». den van fmaek door hunne droogheid doen geeuwen". Even als men hec bedrijf van den Held uic de Voorftelling leerc kennen, zoo wordt men ook in deVoorftelling van het een Oogmerk in het Hiftoriesch Gedicht van eenen goeden fmaek onderrigt. Men ziec 'er uic, waer toe een Dichter alles zal brengen, wac zijn plan is, en wordt in de mooglijkheid gebragt om te weten, of hij zijn taek wel volbragt heefc, en of er de Epizoden behoorlijk zijn ingevlogten. Antonides voordel is: Mij lust een Tafereel tot lof van 't IJ te malen, Den grooten koopitroom en zijn rijkdom optehalen, Te zetten in den ^ag, die op den voorgrond brandt In volle kragt en fpreïdt van daer aen allen kant Zijn draelen verder op verfchieten en gezichten. En heeft zijn waerde cn lof gefchakelt als een keten Aen Amderdam . Uit deze Verzen blijkt het oogmerk van den Dichter, het IJ en Amfterdam, aen dit verbonden, te zingen. Indien hij derhalven alles tot Amderdam en het IJ brengt, al het Bijwerk uit ce magt en den koophandel op dezen ftroom, en dier ftad afleidt, zoo dat het uit de hoofdftoffe neturelijk vloeit, dien Koophandel , de magt en heerlijkheid der ftad zoo maelt, zoo te famen verbindt, dat het een fchoon geheel --naekt, zal hij zijn oogmerk, zijn taek bereikt en vol*  OVER DEN IJ STROOM. x6i volbragt hebben, even als een Heldendichter, die het Bedrijf van zijnen Held in alle deelen heeft afgewerkt , alle Epizoden tot dat één Bedrijf gebragt, zijn taek heeft uitgevoerd, zoo dat het een goed geheel maekt, dat men kent uit de Voordelling. Virgilius brengt in zijn Landgedicht alles tot den Land , bouw; Ovidius in zijne Herfcheppingén alles tot het een oogmerk de Herfcheppingén; Antonides zal alles tot den IJftroom en Amderdam moeten brengen. Men kan uit dit gezegde beoordeelen, of de Dichters zulker Historiefche Dichtdrukken met recht berispt zijn. Antoni Balearis reekent het een zeergroot gebrek in Ovidius Herfchepping, dat alles daer niet tot eene daed gebragt is (rf), en de Heer Home berispt verfcheiden Epizoden in Virgiüus Landgedicht f». Balearis heeft zeker ongelijk, om dat Nafoeen Dichtduk fchreef, dat in geenen deele eene enkele daed moest bevatten, maer zulk een ftuk, in het welk alles moet te famen lopen tot een oogmerk: In nova fertanimus mutstas dicere fornns Corpora. Op deze Herfcheppingén komen alle de Historiën en Fabelen uit, die deze Dichter zeer kunstig aan een knoopt (V) De Oratione, libr. vi. cap. 5. O) Es% on Criticism. II. Deel. L  l6ü OVER DEN IJ STROOM. Knoopt tot een oogmerk. De Gedagten van den Heer Home over de Epizoden van Virgilius Landgedicht verdienden een naeuwkeuriger onderzoek dan er tot nog toe over gedaen is in de Berlijnfche Verhandelingen der Koninglijke Akademie. Ik gelove, dat men op deze wijs en naer dezen regel Lucanus, Silius, Statius, Valerius Flaccus, Rotgans en vele andere Hukken in onze tale, waer fchier alle de gewijde Helden een' Dichter hebben , moet beoordeelen, wanneer men zal bevinden, of zij onder de meederftttkkeil zijn te dellen dan niet. Zoo dit een en bijzonder oogmerk geene eigenfehap van het Historiesch of algemeen Dichtftuk is , dan betuig ik niet te weten , wat deszelfs uitfluitend Karakter is , naer het welk men het moet beoordeelen. Ik zal zulks aen de overweging mijner lezeren laten , en inmiddels , tot meii mij iet beters leert, het Historiesch of algemeen Dichtfluk dus bepalen , dat het een Dichtduk is, in hetwelk de Dichter al'es in deftige Verzen, door het Wondcrbaer al of niet onderfteund, tot een oogmerk brengt. Ik verzoeke ook mijne Lezers mij de vrijheid te vergunnen , dat ik in hec onderzoek van den IJdroom geene juiste orde der zaken in haren netten rang waerneme, maer in deze Proeve eene mengeling gebruik e , die mooglijk niec ongevalliger is, dan wanneer men alles naer den rang van het Dichtduk onderzoekt.  ÓVER DEN IJST ROOM. 163 In de Bijdragen is eene Aenmerking gemaeku over het Tafereel, in hec welk de IJflnnm op den voorgrond brandt. Hoe.' zal de Dichter iets in vollen dag zetten, dat op den voorgrond in volle kragt brandt, en van daer zijne dralen alomme fpreidc? zal de Dichter hier geen overtollig of onnatureliik werk verrigten? Ik verzoek, dat mijne Lezers tegen deze bedenking overwegen: Hij zal geen van beiden doen 9 indien men bij een Schilderduk blijft, vvaer van hij" de overdragc gebruikt. In dit Schilderduk daec de Hoofdperfonaedje heerlijk en in vollen luister op den voorgrond gemaeld, en doet door het koloriet der verven de andere gezichten, die 'er tot verfraeing ent leven zijn in gebragc, beter voorkomen. Deze Schilderij zet men in een goeden dag, wanneer men bezorgt, dac men alle de fchoonheden van de Hoofdperfonaedje volkomen ziet. Zij vertoonen zich, hoe men het ftuk plaetze, doeh dan eerst volmaekt, als men het ftuk in een vol licht zet. De fchoonheden van hec IJ en Amfterdam zijn altijd heerlijk, maer worden treffender en voknaekter, wanneer de Dichter door zijn vernuft haer in een helder licht zer, haer door zijne kunst aen het oog van den Lezer int een fchoon geheel met alle zwieren voorftelt. In de volgende gelijkenis is mooglijk iets, dac men minder zoude kunnen verdedigen: L 2 Ge*  164 OVER DEN tj STROOM. ; Gelijk de Morgendar, daer 't ander hooft gedarnt Vast ftruikelt van de kim. met gro^ter lubfer barnt. De kroon der flarren fpanr, en fchijnt alleen te prijken Als grootvorftin 3 die 't al ziet voorhaerglansfen wijken. Deze gelijkenis voegt hier; doch vermindert zij niet jn hare kragt door het druikelen van het andere hoofdgeftarnte? Zoude deze Morgendar niet fchooner blinken, meer uitmunten in het midden van de andede Starren, die nog in vollen luister pralen, gelijk de Macn onder de mindere Starren bij Horatius. Ondergacnde Starren hebben reeds een deel van haren luister verloren. Deze glorie van Amderdam munt veel heerlijker uit naest Londen, Hamburg enz. dan naest Antwerpen, Brugge, wier vorige roem verdwenen is; ten ware men den Dichter zoo moest begriipen,datde Morgendar daerom zoo heerlijk blinkt, om dat zij door haren gloed de andere Starren verdooft. Het druikelen echter fchrijft hij niet zoo zeer toe aen de overtreffende kragt en gloed der Morgenftarre, waerom het denkbeeld hier verzwakt wordt. Antonides heeft deze gelijkenis den ouden Dichteren ontleend. Homerus heeft haer reeds fprekende van Priamus, die het eerst Achilles met zijn blinkend harnas als eene Star bij haren opgang inden herfst zag aenkomen: De oude Man hem gelijk eene flikkerende Star,die on-  OVER DEN IJ STROOM. 10*^ onder vele ander Starren uitmunt, ziende aenkomenC/) Virgilius zingt: Qualis ab Oceano perfufus Lucifer unda Quem Venus ante alios astronim diligit ignis Extulit os facrum Coelo. (g)d En de Sulmoaner van Herfe : Quanto fplendidior, quarn Caetera fidera fulget Lucifer Tanto virginibus praestantior omnibus Herfe (K). Het ftruikelen is ook uit de oude Dichteren, die het vallen noemen. Virgilius: Suadentque Cadentia Sidera Somnos (7). Propertius: Ipfaque in Oceanum Sidera lasfa Cadunt (F). In het tweede Boek van, den IJftroom noemt onzo Dichter het rollen: Het (ƒ) Iliados X. Qr) iE-ieid. viij. v. 519, (Ji) Metara ir. v. 722. O') -fëneid. u. v. 9. (Jt) Eleg iv, lib, iv. v. 60;  1 $$ óver dem ïj stroom. Het uitgediende licht rolt fteil ter kimmen af En blaest zijn lampen uit. In de voorftelling vinden wij nog iets, dat onze opmerking verdient: Wij willen [nu een oogst van Schepen aen zun bruis- fchen, En uit den Watertrans der trotfe halve maen Een drift van zeilende bosfchaedjen af en aen Gedreven. Onze Antonides is een liefhebber om dezen Oogst pverdragtig te gebruiken, ade B: Terwijl het Lantvolk in Rusfmje en walachije Een oogst van lijken ploegt en dorscht «de B. een Oogst van zanden. In de Gedichten een Oogst van zwaerclen, oogst van kunsten. Bij andere Dichters vindt men het ook niet zelden voor eenemeenigte: Oog^f van Schichten. /Eneid. vb. v. 46. Oogst van zwaerden. Vondel. Eneas xn. B. Oogst van geweer. iEneid. vb. De Overdragt van Antonides is ftout, fchoon ik haer niet volkomen afkeur, en beter houde dan de zeilende Bosfchaedje, voor Scheepen. Eene Vloot met volle zeilen aenbruifchende, bij eene Bosfchaedje te vergelijken, mist de juiste overeenkomst. De digthcid, de rondheid, de fom- lier-  OVER DEN IJST ROOM. \Cj berheid, de donkerheid, de kleur zijn drijdig, en leiden ons af van de nacurelijke denkbeelden der benoemde zaken. Beter zoude het gaen, wanneer men zich een bosch verbeelde in den winter dor en zonder bladeren, dat dus veel verfchildt van een bosfchaedje dat men zich groen en in bladeren voordek. Dus noemt onze Dichter een vloot Schepen een Mastbosch om dat daer door ons denkbeeld valt op de tallooze dammen en takken, welken ons de Verzameling van masten en fprieten eener Vlooc zonder zeilen ten anker drijvende, eigenaertig af beeld. Bedenklijk vale ook deze gelijkenis van onzen Dichter: Als een vlucht van zwanen, die in 't krieken Des dagenraeds vooruitgefpoeit op foelie wieken Zich wenden in dagorde, en dwarlen onder een. Is het wenden der zwanen in dagorde hier wel op de rechte plaets? Zij zijn geen roofvogels noch worden door Roofvogels vervolgd, tegen welken zij zich zonden verzetten. Zullenze zich tegen eikanderen in dagorde plaetzen ? dan dit ftrookt noch met hunnenatuer noch met de Schepen op het IJ, die niets vijandigs tegen eikanderen hebben. Antonides heeft deze gelijkenis uic Virgilius genomen: Adspice bis fenos laetantes agmine Cycnos, -Ethere» quos labfa plag! Jovis ales aperto L 4 Tur*  i6è OVER DEN IJ STROOM. Turbabat Coelo; nunc terras ordine longo Aut Capere aut Captas Jam defpectare videntuv Ut reduces IIli ludent ftringentibus alis Et Coetu Cinxere polum, Cantusque dedêre (/). Antonides kopij wijkt voor dit Origineel. Sannazaer vergelijkt de nederdaling van den Engel Gabriël bij de vlucht van een zwaen: Qualis ubi ex alto notis Maeandria ripis Prbspexit vada, feu placidi ftagna ampla Caystri Praecipitem fefë Candenti Corpore Cycnus Mittitagens, Jamque implumis fegnisque videtur Ipfe fibi, donec tandem potiatur amatis Victor. aquis (») De Hidoriefche Dichters, vooral zulkcn, die ook het Wonderbaer invoeren, wenden zich in hunne Aenroeping tot hoger wezens. Antonides fmeekt den IJftroom om hulp: Gij, groote droom God, laet uw bron mijn Hippokreen, De hoge Muiderberg een Helikon verdrekken. Hetruifchen'vanuw vloed zal mij de zinnen wekken Vermakelijker als de hoefbron op Parnas. Hier zwemme ik en verdrink in uwe wijde plas. Ik (/) ^neid. i. v. 393. («O De Partu Virg. lib. 1. y. 85,  OVER DEN IJ STROOM. \6$ lk neme het onzen Dichter niet kwalijk, dat hij zijn Gedicht op den leest der ouden fchoeiende, den IJGod aenroept. Men kan het met de voorbeelden derDichteren goedmaken, daer Virgilius in zijn Landgedicht Aristeus aenroept, hoewel dees zich nimmer met Poëten bemoeide , fchoon men mooglijk van eene Zanggodin meer hulpe te wagten hadc, tot welke de Heldendichters zich altijd keeren. Mijne Lezers zullen echter in deze aengehaelde Verzen alles zoo gemaklijk niet goedkeuren. Hec IJ is niets meer dan een inham van de Zuiderzee, die tegen de Hollandfche Duinen dood loopt. Het heeft geen bron, en daerom doet de Dichter hier een vergeeffchen wensch. Ook zoude het brakke IJwater weinig poëtiefchen geest maken. Van Marre, een blinde verwonderaer en navolger van Antonides, wenscht iet diergelijks: Dan zal dees brosfche kiel haer tot een zangberg drekken Het ziltig zeenat voor de hoefbron van Parnas (»> Hec ruisfchen van wacer wekt flaep. Het ftreelc dermaten de zinnen, dat voorname Geneesheeren in heete, ijlhoofdige ziekten met groote flapeloosheid hec aenraden om rust te wekken. Dichters, die de nature volgen, zijn met hun in het zelfde begrijp. Ovi- di- 00 Batavia, 1.13.  IVO OVER. DEN IJ STROOM. dius pjaetst eene ruifchende beek bij de woning van den flaep God: Saxo tarnen exit abimo. RIvus aquas Lethes, perquem Cum murinure Iabens Invitat fomnos Crepitantibus Unda lapillis (p). Zonder eene gelukkige minnarij en liefde kon de zoetvloeiende Tibullus geene rust genieten, zelfs niet bijhet niifchen van een zagt water. Nam neque turn pluma», nee ftragula piéta foporew, Nee fonitus placida: ducere posfit aqua; Q>). Dit heeft hij inliet volgend: Het Beverwijkfche Tempé ontzegt mij niet te onthalen. Met orgiën eii muzijk van duizend Nachtegalen, Die vrolijker hun toon ^verheffen in 'tgeboomt Opdat uw water op hun klanken zagter droomt. De Dichters voegen bosfehen, gezang van vogelen bij ruifchende beeken om eene lieve rust te maken ; dus de Sulmoaner: Dum Sedit, Umbrofa; Salices, volucresque Canora; Fecerunt Somnos et leve murmur aqua; (g). He (o) Metam lib. XI v. 642. (/>) Eleg, 1. lier. I. v, 65. Fast. lib. vu. 48.  OVER DEN IJ STROOM. 171 Het is dcrhalven goed, dat het Water van den IJdioom bij deze zaken zagter vlo de; rnaer heeft Antonides zoo zeer rust noodig? moet hij om ongeftoorde vermaken denken, daer hij zich aen het werk, op de reize moet begeven om de Scheepvaert op het IJ, en de gebouwen van Amderdam te befchrijven. Waerom wenscht hij zelfs om in dien droom te verdrinken. Zulke wenfehen zijn waerlijk buitenfporig voor een Dichter, die voornemens is een Dichtftuk aentevangen. Beter daegt Antonides doorgaens, als hij geringe zaken, door het bijbrengen van eenige Hidorie of Fabel of gelijkenis tragt te verheffen, meer deftigheid bijtezetten. Dus van den zandhoek. De zandhoek zet de kiel met ballast in 'c gewigt. En leertze recht door zee voortdreven, in 'r gezicht Van 'tonweer, dat vergeefs van boven neergefchooren De hoge mast befformt en 't Schip dreigt om te flooten. Het houdt zich moedig op zijn zwaerte vast in't nat; Als een Abeel, die van geen winden afgemat Op zijnen wortel rust van vallen weet luch dalen. Van de Griet: De kostelijke Griet, de fiere Waterbruid,' Om wie D.jmitiaen, in Wulpschheid uitgelaten, De breede vierfchaer fpant, en daegt uit alle ftatm Den rned bij een 0111 van dat dartele banket Te Vonnisfen zoo breed, al was 't voor rijk cn wet. Vaa  OVER DEN IJ S T R 0 O M, Van de Haringpakkerij: Maer als wij 't moederlicht in Hooimaend voelen blaken. De Haring buizen, rijk gelaen, den wal genaken. Mer Visfchen, nog niet bruin gebeten op de graet, Btlachen we in ons vuist Lukullus overdaet. En Kleopatrë, die om Rome te befcherapen Een Konings fchat kon in een teug azijns verdempen» Deze laetfte regel is zeer kragtig. Het bouwen der Schepen. Zoo vindt de ontleder, die op 't fnijspoor van Vezael Of Vestling leeft in doogeraeraten, al te mael De ribben rechts en flinks gewulft als halve ronden Aen eene ruggraet en haer wervels hegt verbonden. En ingelegt met fpier en pezen hegt verknogt En eerst na twintig Jaer te recht in ftant gebrogt. Dit alles verheft de zaken en bevat nieuwe gedagten. Belachenwe in ons vuist is wat klugtig. Belachenwe alleen was veel deftiger. Diergelijke fpreekwijzen van het gemeen ontleend vindt men dikwerf bij onzen Dichter: En 't ledig Amfterdam, voor allen nood geborgen, Vast fluimerde op een oor en liet Violen zorgen. De laetfte regel is geheel laeg. Zulke fpreekwijzen kan men alleen dulden in een BJij-of kluchcfpel, wa.er per-  OVER DEN IJ STROOM. ï?3 perfonen van gemeenen rang fpreken, die doorgaens met fpreekwijzen in hun landfchap of ftad gebruiklijk zich vermaken. Men ftelle 'er alleen tegen dezen regel van Poot. : Eet vleesch , drinkt ouden wijn en laet den Hemel zorgen (/•). De gelijkenis van den Abeel is wat duister. Een Böom, van geen winden afgemat, behoeft zoo zeer van geen vallen te weten. De Dichter wil eigenlijk zeggen, dat geene winden den Abeel door hunne Woede kunnen afmatten, maer hij op zijne wortels rust. Homerus heeft deze gelijkenis reeds: Gelijk op de hoge bergen twee groote, rijzige eiken , hunne wortels diep in de aerde gefchoten hebbende i gedurig de bulderende winden en geftadigen regen verduren Niet minder kragtig is dit laetfte vers; Langs masten op het hart des afgronds ingeOagen. Vondel heeft iet diergelijks: Een cederplant heeft lang re worstlen tegen vlagen Eer zij met hare kruin de wolken koom te fchragen , En taeie wortels in den diepen afgrond fchiet (ƒ)• In (r) Gedichten I. D, (s) Iliad. i. B. (/) Joannes n. B,  174 O V F. K DEN IJ S T It Ó O M. In het hare des Afgronds is kragtiger en meer po£tiesch. Stout is die van het eiland der Bikkeren: Een naem, die dan zal derven, Wanneer 't in zee verzinkt met zijn Scheepstimmerwerven. en niet minder: Hij onderzoekt, waer op de fpil der vrijheid draeit; Waer Hollands Ammirael den W.rerbliklem zwaeit, Die vreeslijk donderende op alle Waterrtreken Tierannea heeft geleert naer 't hart der vrijheid deken, En zeevrijbuitenaers verdelgende in hun vlucht, Heelt oas de zee zoo vrij gelaten als de lucht. Al fliep de waterleeuw, nooit is zijn flaep zoo vast* Dat niet de rechte klaeuw op fchielijk onraet pasï. Maer oorlogsftormen noch verloop van vele laren, Al fmolt de heerli kheit van Amfterdam in ftof. Zal triumfeeren in 't vernielen van uw lof. De Helden van uw rug den aerd'doot omgedragen, Door barreningen, door onftuime watervlagen, Als watergoden, die met hun gevreesde hand De ftormen klinken in hun tuchtfpelonk aen band, Zijn eeuwig vau Uw moed en dapperheid getuigen Voor wiens zee moogenheid de Zee dwang fpat in duigen. Kragtig is ook dit van het Magazijn en deszelfs geweer: de  ©VER DEN IJ STROOM. de dood kwam veel te fpade Men zetze wieken bij en wet haer ongenade. Indiende geheele aenfpraek aen den IJGod zoo fraei was, zoude men over de waerdij van Antonides Dichcfiuk niet behoeven te twisten; doch de Dichter behoudt niet altijd de waerdigheid zijne perfönaedje, maer vergeet haer, dat jammer is, zeer dikwerf. Hij zegt tot het IJ : Maer gij, die dus uw loop ziet krimpen, rijke vloed, Als gij uw golven noopt en fheller Zeewnert fpoedt, En met uw drietant fchudt de waterlandfdie dijken, Om veld te winnen, en ten boezem in te drijken , Betoom uw razernij. Deze bcftrafTing voegt zeer weinig in den mond van een Dichter tegen een voorname perfönaedje, een magtigen God, wiens karakter hij ongefchonden moest bewaren, te meer om dat hij hem heeft aengeroepen. Die razernij onderftelt een kwaden aert of onbedagczame oplopendheid, die zulk een God, de Hoofdpcrfonacdje onteeren. Zoo ook in het begin van het 3de Boek: En gij, Verwaende droom, die mijne Vreeze hoort, Gij hebt uw handen meê niet onbevlekt van moord £n bloed, geboren om nog eens den daf te ontwringen Der Beemen uit de Vuist der wederfpannelingen. En de Elf te buigen voor de koninglijke vlag. Zoo  1?6 OVER DEN IJ STROOM, Zoo uw krankzinnigheid, afgrijsfelijk aen 't woeden Hem niet begraven hielt in 't Kristallijn der vloeden. Nu roem vrij, dat ge in 't laetst maer al te laet bedaert Üw lokken fcheurde uit rou en fchudde uw zilvrenbaert. Gij dagvaert met gefchrei. —. •De Dichter verwijt in deze Verzen het verdrinkeh van den zoon des Keurvorden van de Palts, op het IJ fpelevarende, aen zijnen droom. Indien men alleen let, dat hij de glorie en roem van het IJ zingt, Zal menftraks bemerken, dat het verwijten van krankzinnigheid , Verwaendheid en een te laet na berouw over kwade daden, tot minachting en oneer der perfönaedje en van dien droom vcrdrekken. Hij tragt dit alles ie verzagten door de droefheid en het berouw van dien God over deze daed ,• doch deze verfchonen de omftandigheden zijn zelve zwakheden in het Karakter van den IJftroom, zoo wel als de zorgen, die hij moet aenwendcn om het lijk in de meedoogènde armen der IJnimfen te ftellen, in navolging der oude Poëten. Quem mollibus herbis Naides im pofitum lacrijmis unxere Parentis (V). Gelijk Ovidius van Adonis zingt. Antonides fchijnt gemerkt te hebben, dat hij hier iet onbetaemlijks aen (y) Metam. lib. X. v. 513.  OVER DEN IJ STROOM* ïff zen zijn' Aroom verwijt, en tragt het IJ verder te verfchoonen, door het dagvaerdcnvan flormen en on* weer om dit leet te boeten. Gelijk een oude Leeuw in wildernisfen brult, ' De grond van onder loeit, wanneer hij aengefchondea Van razernije, heelt zijn fige'WuIp verdonden. Al 't boschgedierte ziet, verbaest op dat gefchal, Na zijne hielen om, eu vlucht door berg en dal. Gij daghvaert met gefchrei, te jammerlijk verflagen, De fchorre lijktrompet der donkere onweervlagen , Wekt zelf uit wanhoop uw aertsvijant het Noord west* Daer hij gedoken lag en fluimerde in zijn nest, Die ftort U cp het hooft met eenen barst. De Dichter móest het verdrinken van dien Jonden Prins niet aengehaeld, of het anders bijgebragt hebben, ten minden dat ongeluk niet aen zijn droom hebben verweten. Hij hadt het-gemaklijk kunnen voorbijgaan , alzoo het eene vergezogte Epizode is, daer deze vreemde Prins geene de minde betrekking op het IJ hadt. De gelijkenis van den Leeuw is uic Homerus: Gelijk een Leeuw met zijne fchoone manen, bi] zijn afwezen door de Jagers in het digte woud van zijne Jongen beroofd, zich grootlijks bedroeft, als hij vvederteêferïde' Zijn nest ledig vindt, en van heftige gramfchap aangedreven, langs beogen, langs dalen M lOOptj  tjB CV ER DEN IJ STROOM. loopt, om den rover op het fpoor te vinden, zoo zuchtte Achilles (V). Deze gelijkenis is fchilderagtiger. 't Is niet in de nature der roofdieren hunne Jongen te verfcheuren, dan eene razernij kan dit verfchonen. De IJftroonr weent ook op het gezicht der verwoeste floten van de oude Edelen in het 4de Boek. Nu weent hij op 't gezicht der afgeflormde floten. Ik gelove, dat men liefst zulke zwakheden voorbijgaat. Geenszins echter omdat het fchreien aen doorluchtige perfonaedjen misftaet. Achilles en Eneas weenen bij de grootfte Dichters, en het ftrijdt niet tegen de meufchelijke natuer, die in de voortreflijkfle perfonaedjen mededogen en rouw, die tranen ftert, toelaat; dan zij moeten niet vloeien uic naberouw, of de dwaesheid van den fchreienden perfoon, gelijk hier bij onzen Dichcer. Hec weenen bij het zien der verwoeste floten is draeglijker, om dat het uit een beetcr en edeler beginfel koomt; fchoon men ook in bedenking mogegeven, of een Dichter, die de ouden volgt, hunne gedagten niet moet behouden ten opzichte der godheden, die bij de Poëten niet fchreien. Doch veel meer onteert de ftrijdt tusfchen hec IJ en den Amftel, den Stroomgod. Hoe ontzaglijk deIJgod hec <_>*'} Iliad, zviii. B.  ÓVER OEN ïj STROOM. Ifp het hoofd van gramfchappe fchudt, al het zeehof over einde zet, zijn vijand uitdaegc, komt hij er echter zeer ongelukkig af. Neptunus werpc hem het opgewelde flijm in den mond. De IJgod onverziens van zoo gevreesde plaeg befprongert Op Pampus deerlijk kwijnde aen zijn vervuilde longen, Daer hij van ongeduld geparst op Troteus raed Al 't ingezwolgen zant uitbraakte op eene plaet. De IJgod maekt waerlijk hier êené flegte vertooning.' Als men hem volgens deze regels in de plaet van R. de Hooge voor het eerde boek ziet afgebeeld, is hif in zulk eene houding als iemant, die een fterk werkend Braekmiddel heeft ingenomen , en verwekt' lachen. Wat behoefde Antonides dezen ftrijd aan te halen, daer hij tot fchande en oneere zijner Perfönaedje uitvalt. Het gevolg dezer vegtende Rivieren b'eftaet voor het grootst gedeelte uit Vrouwen, die met Hukken van palen, verongelukte fchuiten, ftaketzels en foortgelijk geweer zijn gewapend. Heel dit verhael is gezwollen en veel te klugtig in een deftig werk. Indien men den IJflroom in het boertige wilde verkleeden, zoude men deze gefchiedenis om haer befpottelijk te maken, naeuwlijks behoeven re veranderen. Onze Dichters leven wonderlijk met de Stroom-Nijmfen. Smits fchiec dezelve molenwieken aen, geeft haer toorczen enz. M » Twee-  l8o OVER DEN ÏJSTR0OM,- Twer-mael zestien Aroom najaen, Schieten molenwieken aen. enz. (.%). Zulke Stroomgodesfen kenden de ouden niet, en men haelt dezelve alleen aen om den misfelijken fmaek en het weinig oordeel van zulke dichteren te toonen. Veel beter bewaert Antonides het karakter zijner Perfönaedje op de Bruiloft van Thetijs in het 3de Boek. Thetijs plaetst den IJkoning boven aan. De IJkoning fchecn me in 't eerst met zulk een eer beladen , Als die meer toeleit op zijn zeegezag en magt Dan intezien, hoe hemde waen der vreemden agt; Nochtans hij volgde en dagtde belgzucht voort te dooden, Nu hij niet zit als waer 't Neptuin hem hadt geboden. Geenszins om dat die plaets te laeg was voor zijn ftaet, Maer dat zij hem te dier te kopen fcheen voor haet. Een Vorst, die zich meer toelegt om het nut en voordeel zijner borgeren te behartigen, dan naer weidfche tijtels en eene groote vertooning te flaen , kan zich eenigzins verlegen vinden, wanneer een groot Monarch hem meer eer aendoet dan zijne nagebueren, op weidfche tijtels en eene blinkende prael gezet; te meer, indien zulks hem in oorlog zoude brengen. Der <#) Rotteftrcom, 2de .Zang.  OVER DEM IJS IR O OM. i?r. Deze zedigheid zoude men kunnen verdedigen, om dat de Dichter ons Gemeenebesc heeft afgebeeld, dat minder op tijtels en pragt dan vrede en weivaert ziet. Dit is flaetlumdig te verdedigen, dan poëtisch zoude men mogelijk die zeekere verlegenheid der hoofsperfonaedje misprijzen. Een god wordt 'er door verkleind, en ik zie niet, dat deze deugd hem in het dichtkundige, dat hem als het onderwerp van glorie en roem invoert, veel eer aendoet, maer liever zijn karakter benadeelt, en zwak maekt. Deftiger vertoont zich de IJgod in het volgende. De Seine Zweeg, gelijk al'thof, want de IJgod opgerezen Verhief zijn Item en fprak met een bezadigd wezen. Dit geeft een achtbaer denkbeeld der fprekende perfonaedje, die bij zulk een aenzienlijk gezantfchap het woord voert en alles naer zijne redenen doet luisteren. Toen Jupiter fprak zweeg al het Hemelsch hof: eo dicente Deinn domus alta filebat (j). Alle de gasten op hec mael van Dido zwijgen , toen Eneas begon te fpreken : Conticuere omnes (z). De Cj) .fëneid. x. v. 101. f-\ h7 :j V-V ui v, l. M3  tBi ÓVER DEM ÏJSTROOM, De Redevoering van den IJgod om zich tegen de be-' fchimping der Seine te verdedigen is defcig , en vol yan manlijke welfprekendheid: De Seine, fchoon hij ons voor geenen droomgod acht ? Draagt nog eerbiedigheid aen mijne watermagt Ik verzoek, dat mijne lezers haer geheel lezen. Hie? en daer zal hij Antonides gezwollenheid ontdekken, jn diergelijke uitdrukkingen, Die Vrankrijk met een zwerm en vliegend bosch van, fchepen. . als het vliegend bosch, dat ten eenemael windrig is. De uitkomst van den itrijd is loflijk voor den IJgod. Hij draegt de goedkeuring van den Zeemoïiarch weg, wien de Dichter dus befchrijft : Als de Oppervorst van zeen en vloeden op zijn doel En hogen bruiloftstroon, befpieglende al 't gewoel, 't Ontzaglijk hoofd begon te fchudden, en een teek en Met zijnen drietand gaf om hem te hooren fpreken. Een oogenblik floot al het Godendom den mond. Dit is volgens de oude Poëten, movit Caput aequoreus Rex Concusfitque fuis omnes asfenfibus undas Moog- («) Metara, lib. vm. v. 603,  ©VER DEN IJ STROOM. 183 Mooglijk zoude men kunnen aanmerken , dat de volgende gedjkenis van te geringe zaken genomen zij, -en de majefleit der goden met het verheven der Verzen vermindere, tegen Antonides gewoonte,diedoorgaens gelijkenisfen maekt, welken de zaken vergroo ten: Gelijk een Bijzwarm in een frisfchen morgendond Na tijm en majolein ter korven uitgedreken. 'Indien een vlaeg van twist den kam komt optedeken» De honigrenteniers en Vorsten onder een Krioelen, brommen, en hun weerpartij vertreêu, Zoo zich de Koning mengt in 't heir dertwistelingen, Straks zwicht en ieder poogt zijn gramfchap te bedwingen. Daer zijn echter gevallen, in welken men zaken be • handelt, die met geene mooglijkheid door eene gelijkenis kunnen rijzen, en alleen door dezelve opgehelderd worden, of ftrekken om een dichtftuk meer leven en verandering bijtezetten, waer toe de Gelijkenisfen zeer gefchikt zijn , en als korte Epizoden ingevoerd worden, om uit de Historiën , Natuerkunde, naturelijke Historie een Vers te verlevendigen. Virgilius vergebjkt het rumoer onder de Goden op de redenen van Juno bij het geruisch van den Wind in een Bosfchaedje (e) en den arbeid der bouwende Tyriers bij de werkzaemheid der Bijen; (l>) JEneid. lib. x. v. 99. M 4  J34' OVER. DEN IJ S T R O O MY Qualis apes jefiate nova per fiorea rura Exercet fub fole labor, cum gentis adultos Educunt foetus (e)- Antonides heeft deze plaets fraei uitgedrukt om de drukte op de Nieuwe Brug te fchildeien in het eer. fh Boek: Hier woelt het onder een, gelijk bij zomerdagen Een Bijzwarm op de hei wordt heen en weer gedragen, Al 't honigleger zweeft in eenen drom naer huis, En mort en dommelt met een mommelend gedruis. Homerus heeft dit reeds : Op Nestors rede kwamen de Krijgslieden toefchieten, evenals de Bijen , die uit hare verblijfplaetze, in een zwerm voortkomende , naer de verfche bloemen vliegen (J).! De wonderlijke huishouding der Infekten , onder welken de Bijen geen der minste Kunstenaren zijn, heeft de Dichters, die de Nature beftudeerden, attijd ftof verfchaft om hunne verzen te verlevendigen, en in het voorbijgaen den Lezer op het aengenaemst iets te leeren. Die kleine dieren kunnen tot de zoetfte en zeer verheven gedagten aenleiding ge- (V) feorg. 'ib. iv. v. 430. i geering, gelijk Ovidius zijne Herfcheppingén belmir, met den lof en een gebed voor Augustus: Tarda fit illa dies et nostro ferior cevo Qua caput Augustum quein temperat, orbe relicto, Accedat Ccelo, faveatque precantibus abfens (ƒ). Doch hier tegen ftaet, dat Ovidius deze beede doet aen de Godheden, die de Herfcheppingén verrigcten, en door hem bij den aenvang zijns werks waren aengeroepen, tot welken de Dichter, zonder iemand te kwetzen, een wensch en gebed mag zenden voor den Prins. Dit verhoogt de Goden , beledigt niemand , en is eene fraeie vinding om zijn hof te maker* bij de Opperfte magt. Dit doet Antonides ten koste zijner hoofdperfonaedje, die aen het einde door deze Epizode van alie magt ontkleed wordt. De Lezer verliest op eens alle hoogachting , die hij voor den IJftroom hadt opgevat. Antonides hadt dit zeer wel kunnen agterlaten. Het is eene Epizode, die kwalijk geplaetst en buiten het weik is. Hij hadt zijn compliment bij de Regeering wel anders kunnen afleggen, zonder zijn Stroom te benadeelen. Als men iemands magt, vermogen, roem gezongen , hem zoo hoog verheven heeft als men konde , voegt liet niet, dat men (ƒ) Metam, lib. xv. v. 3£83  3£0 OVER DEN IJSTKOOM. men hem aen het einde tot een geringen flaef maekc,' een' God in den geringden der menfehen verandert De Heer Home wraekt te regc in Boileaus Lutrin, dat hetzelve, fchoon een boertig dichtduk, beflotei? wordt met eene erndige en fterke lofrede op Lamoignon, een van 's KoningsRechtéren, hetgeen een onngepast kontras: maekt. Arnphora Coepit Inftitur; Currente rota, Cnr ureeus exit. Ik geve deze bedenkingen over het Karakter van Antonides Hoofdperfonaedje aen de overdenking mijner Iezeren, die ik gunftig verzoek om met mij het Hof van den IJftroom te befchonwen, w-erwaert ons- de Hoofdpeifonaedje roept: Het Hof des IJftrooms fchijnt uit louter rots gekIonken5 Zoo liegt is 't buiten aen van marmer en albast (Gevischt uit fciiepcn door een ftorm op Zee verrast En tot een hofgebouw en voorraed weggedoken) Met mos aen eengeklcefd in 't water opgefchoten. * Ik zag liever, dat het hof van een Stroomgod uit naturelijke dingen, die ftromen eigen zijn gebouwd ware. Bij de oude Dichters wonen' de Stroomgoden in fpelonkeu , grotten , uit zee- of ftroomgewasfen gegroeid. Dus was het Hof van Achelöus bij Ovidius ; Pu-  «VER DEN IJ STROOM. Pumice multicavo, nee Ievibus atria tophis Strucla fubit, molli tellus erat humida mufco. Summa lacunabant alterno murice concha? (g). Stroomgoden, dunkt mij , moeten geen marmeren noch albaster Paleizen bewonen, daer de Nature zelve voortbrengzels heeft. Rotsfleen, met mos begroeid, zou de bouwftof verfchaffen. De pijlaren uit boogkristal en arduinfteen komen hier weinig te pas. Ik vinde ook, dat de fchilderijen , die dit Zeepaleis tooien, van een wonderen fmaek zijn. Scilla is'er afgebeeld met Zeegedrogten om haren navel, in eene vlugtende gedaente aen de eene zijde , er» aen de andere zijde zijn 'er Spaenfche Kraken, door Neptuin bedreden, en door den Itorm van haer wand geplonderd, afgemaeld. Hoe deze dingen te famen voegen, en in de Hofzale van het IJ te pas komen, betuig ik niet te weten. Geen van deze fchilderftukken doen het IJ de minde eere niet aen. Zoo het toch Spaenfche Kraken moeten zijn, waerom niet liever door een Heemskerk of Tromp van haer wand geplonderd dan door Neptunus. Ik voor mij zoude geloven, dat de Zalen van het IJhof beter warenbefchilderd geweest met de bedrijven der Helden, die Amderdam en het IJ op zee zoo veel glorie hebben aengebragt, die hier vrij beter vertoning zouders ge- Q) Metara, lib. vh. t. 56,  ■ipt Over den rjstroom; gemaekt hebben, en recht waren gefchikt geweesc voor een vernuft als dac van onzen Dichter om in hunnen lof uitteweiden. Die gehecle befchrijving , zoo als ze nu is, is gezwollen en onnacurelijk. Wij keeren te rug uic deze Hofzael naer de Amfterdamfche Gebouwen. Zie hier den Houttuin: Die hout in gout verkeert, een kostelijk gewin. De ülymp mag met zijn kruin voortaen 't geftarnte tergen"; Wij fleigren naer de lucht met vure en greiue bergen, Als of men 't noordfche woud, beroofdvan telgeen blad, Tot eene houtmijt hier bij een geliapc't hadt. Maer leer niet al te trorsch op uwe grootheid pronken , Een gloed kan al 't gevaert in eene zee van vonkcu Afweien, dat het ftuive in de oogen van de Zon. De hoogmoed wrogt den val van Houten Faëton, Daer hij, geklonken uit den fteileu Zonnewagen, Stortte in deu Eridaen, van blikfemvuer geuagen. Bij welke gelegenheid komt de gedagce van een Houtmijt hier te pas ? En zoo men al dac Noordfche hout voor eene mijt aanziec, zal men 'er bij moeren denken, dat zij zeker moet dienen om eenig lijk te verbranden, en uit deze Houtmijc de gevaren van den hoogmoed en da waarfchuwing van den Dichter, niet ligt afleiden. Zij is zeer ver gezogc en kwalijk gepïaecst , om dat zij niet ftrookt met hec Plan van dit werk , dat gefchikt is om tot eer van - de  OVER DEM rjSTROOM. ïpj de Amflerdamfche gebouwen te zingen, en derhalven uit dezelve geen hatelijke gevolgen moet trekken. Dat geklonken uic den zonnewagen, en door blifcfemvuer geflagen is winderig en hec laetde overtollig. Het duiven in de oogen van de zon, hec geftarnte tergen is niet veel beter. Tergen beteekent uitdagen, tarten, tot gramfchap acnzetten, kwellen. Hoe zal men dit van het gebergte op de Starren pasten? Van denKruistoren gebruikt hij hec ook , die tergde met zijn gout de Zonneglansfen. Dat ik draeglijker oordeel, om dac het gout van den Toren den gloed van de Zonne door zijnen glans Zoude kunnen tarten, fchoon het eene Hijperbole is, die niemand behoort te volgen, naerdien het veel meer opgefmukc, dan waer fchoon is. Zulke zaken zijn veel te geweldig en maken eene gezwollenheid , die floot. Andere Dichters hebben dergelijke: De Nachtegael verheft de klanken uit zijn kragt. En loopt gevaer, dat hij zal barsten door dit brallen, En uit den hemel in de luit zijn graffteê vallen (Jij. Het heir van Attila komt naer Gods Had gevlogen, De heirbijl in de Vuist, de blikfem drael in de oogen, Die 't aerdfche Paradijs Italië verdort (/}. Zij (Jt) Vondels Poëzij I. d. 171. (i) Heerl.der kerke iii, B. N  IP4 OVEE DEN IJSTROOM. Zij ping; dikwerf langs uw llranden, Zich te fpieglen in den vloed, Zij dwong dikwijls 't vogt tot branden, Met een onvveerffaanbren gloed. Uit het brandglas van hire oogen, Door geen zeegoón te gedogen C*). Met meer vermaak teeken ik aen, dat Antonides in het midden van zijn gezwollenheid, nog eenig dichterlijk cieraad heeft, bij voorb. in dezen regel: Een gloed kan al 't gevaert in eene zee van vonken Afvveien. Vuer is eene vloeidof, en hierom fchrijven de Dichters dezelfde zaken aen het vuer als aen het water toe: Turn veto omne mini vifum Confidere in ignem Uium (/). En Uium, door God Neptunus opgebouwd Verzinken tot den grond, Antonides zegt in dac zelfde boek nog eens War gloeien in dit hol al ovens, die aen 't blaken, Uit hun verbrande keel een vloed van vlammen braken. Weiden, afweiden wordt overdragtig door de Dichters aen het vuer toegefchreven: Ec- | (Je) Monens Poè'zij bi. 764. (/) /Eneid. ii. lib. V. 625.  OVER DEN IJSTROOM. 195 Ecce Ievis Summo de Vertice vifus Iuli, Fundere Jumen apex, taétuqueinnoxia molli, Lambere Fiarama Comas et Circum tempora pasci («). Ik zie om 't hoofd van 't lijk een Vlam van tongen weiden Aut gtavis accenfos febris de pascitur artus (o). Bij de komst op de Nieuwebrag vlecht onze Dichter de gefchiedenisfen van zijnen tijd in door de Nieuws tijdingen van den dag, die men daar gedurig verhaelt. Deze Epizode is fraei. Bij het nieuws uic Egipte valt hij op de Mumijen in deze gedagten. Die onverzaedlijk winst durft eifchen van den dood, En wroet in ingewand en Zwangren buik der aerde, Om Grafgeraemten, die de aelondheid hier bewaerde, In 't rijk geweven kleed, ter eeuwigheid gewijd, In hun bedorven flaep te ftoren voor den tijd, Te plonderen van hun gebalfemde mumijen. Winst eifchen van den dood en de grafgeraemten of Mumijen in hunnen bedorven flaep ftoren voor hun tijd, komen mij nieuwe en kragtige uitdrukkingen voor? De volgende regels zijn zeer fraei. Het beleg van Kandia vlecht hij hier aertig in. Men moet den man, die («ï) iEneid. lib. ii V. 682. (») Maegden. Van Vondel. (3) LotMius lib, ï, Eleg, X. N 3  I$6 OVER DEN IJSTROOM. die het verhaelt, als een Ooggetuigen zich voordellen, die zijn krop tegen de Turken uitfchudt, en in voile gramfchap en haet fpreekt. De verzen zijn kragtig in den mond van een vergramden. Ik verzoek mijne lezers het te lezen. De Epizode, in welke hij het oude en nieuwe Amderdam vergelijkt, zoude fchoncr wezen, indien zij minder gezwollen was: Ten zij een zeldzaem duk van teelen zijne booten, Geleerd hadt zich aldus te meerdren en vergrooten, Tot Zeekasteelen en Zeereuzen, die ontaerd, De Starren dreigen met hun (teil en trotsch gevaert; Üf dat het op dien plas door'sHemels hand gezegend, Een digte hagelbui van kielen hadt geregend. Dat men Schepen Zeekasteelen noemt is wel, maer wat zijn Zeereuzen ? Hoe zoude het dien ouden Visfcher immer in de gedagten kunnen komen, dat zijne booten in reuzen veranderd waren? Zoo hij die groote Schepen zag, zoude hij aen Zeekasteelen denken, en zoo hij dan een denkbeeld van Reuzen maekte, zoude hij zich geen Schepen maer menfehen voordellen. Dat dreigen der Starren is gezwollen, en de hagelbui van kielen eene buitenfporige overdragr. De volgende vinding is geestig: Virgijl trompet nu vrij, hoe Troje's watermagt, En Vloten in den brand geraekt, en niet te lesfen, Aen 't I.auremijnfche Strand verandren in Godesfen. Wij  OVER DEN IJSTROOM. IQ^ Wij keeren 'tornen, fchoon de aeloudheid met U zweert, Zien, dgt uw Nijmfen hier in Schepen zijn verkeerd. De meesters in de Dichtkunde maken eene aenmerking, dat men in een Dichtftuk van langen adem en deftige Stoffe geene Puntdichten moet vinden om dat zulks te veel naer eene gezogte en gerafineerde kunst gelijkt. Antonides is hier niet vreemd van , even als Ovidius, bij wien men hec insgelijks als een gebrek aenmerkr. De volgende befchrijving van de Faem is meer opgefmukt dan waer fchoon, die de Dichter eindige met eene loffpraak op zich zeiven, op de manier van een Puntdicht. Nu zette vrij de nijd haer tanden in mijn naem, Nog zal mijn Stroomgedicht niet blijven zonder faem. Meer andere Dichters voeden zulke hoge gedagten van zich zeiven. Ovidius befluit zijne Herfcheppingén: Jamqueopus exegi, quod nee Jovis ira nee ignis, Nee poterit ferrum, nee edax abolere vetnsras. Cum volet illadies, qnas nil nifi Corporis lmjus, Jus habet, incerti Spatium mini finiet aevi, Parte tarnen meliore mei Super alta perennis, ■ Adra ferar, nomenque eiit in delebile noftrum. En Horatius zingt: Exegi monunentum aere peremiius. Het kon niet misfen of zulke groote gedagten moeten ^3 An-  ipS OVER DEN IJSTROOM Antonides behagen. Hij gevoelde zijne kragt en mogt zeggen met den Italiaenfchen Schilder op het zien van een LVIeesterduk: io anche pittore, ik ben ook een Schilder, en hierom kan men heï verfchoonen, dat hij bij de Faem zich zei ven vereeuwigt. Onder de befchrijvingen der gebouwen aen het IJ munt die van het Magazijn uit, verbeeld als een Vorstin , wier kamers en Saletten met allerleie Ooiiogsgeweer zijn opgetooid. Het konde naeuwlijks misfen, of de Jeugdige Dichter moest hier of daer tot de gezwollenheid overflaen, dus in deze regelen: een gebergt van kabels en van touwen, Dat in zijne armen den Ohjmp zou tegen houwen, Zoo ze uit de naven draeide en neerplofte uit den top. Men vindt er echter fchone en kragtige verzen in: De weg tot derven en ten grave was voorheen, Eenvoudig, 't lijf bezweek, vermoeiden afgeftreên, Nu heeft ze meé haer kunst; de dood kwam veel te fpade , Men zet ze wieken bij en wet haer ongenade, De befchrijving van het nieuwe Magazijn, dat hij niet onaertig de kamenier van het oude noemt; Van het Oostindiefch Magazijn en het West - Indiesch is flaeuwer, en niet zelden opgefmukt met kwade tooifels der gezwollenheid en vaïsch vernuft. De graeuw, dien  OVER DEN IJSTROOM. 199 dien de IJbaren van de Zuiderzee krijgen, omdat zij hier te lang marren, is niet op zijn plaets. De Scheepstimmerwerf heeft ruim zoo veel trekken van fchitterend Vernuft als van het waer fchoon. Hij vergelijkt het leven en de drukte bij het krioelen van de Mieren, dat hier eigenaertig komt, en niet laeg is om dat het arbeids volk hier geen verheven gelijkcnisfen vordert: doch wat willen deze regels zeggen: Zoo woelt men bieren doet de zwarte fchaduwiplijtcn, En fclieur n door't gedreun, dier ze al te dfgt op een Geronnen, niet voor 't licht des dageraeds verdween, Die naeuwlijks t hoofd verheft en arbeidt door te breken. Het woelen, kloppen , al het geraes, dat rnen kan maken, is het wel in ftaet om do duisterheid van den nacht te verdrijven ? Zoo de duisternis zoo groot is, dat ze niet voor het licht van dendageraed verdwijnt, wat zal dan al het woelen, kloppen helpen. En zoo de Dageraed nog maer naeuwlijks begint door te breken, dan kan men 'er nog niet veel licht aen toefchrijven. Deze denkbeelden ftrijden , en maken eene foorte van warretael, die onder onze Dichters vrij gemeen is, om dat 'er maer weinigen zijn , die veel bedrevenheid hebben in de Natucrkunde, of andere wetenfehappen, die een Poëet moet bezitten, wil hij niet telkens monöers voortbrengen. Vondel befchrijft den tempel van Salomou dus: N 4 In  20O OVER DEN IJSTROOM. In zeven Jaer voltooid en aen de lucht gefchonken, Zoo kundig, dat het niet met hamers fchijht geklonken Uit marmerfteen, maer door nature en hare gunst Uit eene klip aen een gewasfen zonder kunst. Of" eer een majefteit in eenen vorm gegoten Van Zonnegout, gefchept uit Ofir en zijn vloten (/>). Een Tempel, die door de Nature zonder kunst was te fainen gewasfen, zoude eene geringe vertooning maken. De Nature brengt bomen , bloemen , dieren voort; wanneer Je kunst dezelve zoo getroffen heeft, dat ze zeer ge'ij kenen, kan men zeggen, dat ze zoo fchoon zijn, als of de Nature haer hadt voortgebragt; maer de Nature brengt nimmer Tempels voort, waarin zij door de kunst zoude gevolgd worden. Voe"deze inajefteic uit zuiver gout bij de manuren klip, en dan zal men nog niets anders hebben, dan een klomp van marmer en gout, en geenszins een heerlijk kunstgebouw, zoo als men zich den Tempel van Salomon moet voordellen. Wat is Zonnegout? Giet men zulke gebouwen in vormen, als huisraed. Een ander Dichter zegt van den tijd: Die van Uw Jeugd af aen de Zon hebt nagevlogen, En altoos vo'gen zult met nieuwen moed en kragt, Tot ze aen de Westkim van den eindeloozen nacht Ge- (,?) Heerl. der Kerke, ii B. bl.44.  OVER DEN IJSTROOM. 2CI Gekomen, in de bron des afgronds neer zal zinken Op de aenkoaist van de zon, die zonder end zal blinken (g). Natufelijk volgt de nacht den loop der Zonne van het Oosten naer hec Westen. De Zon gaec in het Westen onder, maer niec aen de Westkimme van den nacht. De Memel heeft een Westerkim of horizon, aen welke de Zon, gelijk het ons toefchijnt, ondergaet, doch de nacht heeft alzoo min eene kim als de dag. Wat de bron van den afgrond is, weet ik niet, en noch veel minder, wat het wil zeggen, dat de Zon ia de bron van dien afgrond zal zinken. Men zoude fchier op diergelijke Dichters het'eerfte der volgende verzen van Antonides kunnen toepasfen: Men leert de Wijsheid van Natuer bier over 't hoofd, Het aerdrijk wordt van bosch en wildernis berooid, De boom ontworteld en ontheifte d van zijn loten, Om die in 't water en onvruchtbaer ftrand te poten. Doch men zoude mogen vragen , waer in dat over 'c hoofd leeren der Nature beftaet? Is het in het aerdrijk van bosch en wildernis te ontroven? Waerom ftrijdt dat tegen de Wijsheid der Nature ,■ of gaet het die te boven, dat men de boomen in het water of op het onvruchtbaer ftrand poot? Zeker dit laetfte zoude de (f) F. de Haes Sticht. Ged. bl. 163, N 5  £02 OVER DEN IJSTROOM. de wijze fchikkingen der Nature tegengaen, daar zij geen boomen gefchikt heeft om op een onvruchtbaer ftrand geplant te worden. Zulten, die zulks ondernemen , zoude men voor even verftandig houden als die het ftrand ploegen. Hoe komt dit alles bij onzen Dichter te pas bij den Scheepsbouw? De Scheepsbouw poot nergens boomen op het ftrand. Schoon het verre gezogt zoude wezen, was het nog eenigszins te dulden, indien men zulks van de Amfterdamfche gebouwen zeide, daer men de huizen op boomen en palen, in een onvruchtbaren grond en water geheid, fticht. De derde regel is bij den tweeden geheel zwak' en overtollig, Ik moet verder bekennen, dat ik de kragt van Antonides redeneering over den bouw der Schepen niet verfta, van deze regelen af: De donder kan een berg de Steile kruin inflaen, Met eenen bons, die pas na eindelooze jaren, En tragen aenwas is de wolken ingevaren enz. Hij wil zeggen, dat de Schepen in den Oorlog zeer ligt verdelgd worden, fchoon men vele moeite°moet aenwenden, eer ze gebouwd zijn, en trekt uit de o-elijkenisfen van hec fchielijk nederflaen van bergè^n, Palmboomen , en Polijdamas val deze gevolgen , dat 'er geene beftendigheid op de aerde is. Maar moest hij niet liever die befpiegelingen over de onbeftendig- heid  ÓVER DEN IJSTROOM. " 203 ïieid daer gelaten en iets tot lof van den Scheepsbouw gezegd hebben; dat zij de fleun en ftcrkte van het Vaderland zijn, de Zeevaert bewaren enz. De Zedekundige Aenmerkingen, die Antonides hier en daer maekt, zijn wel goed op haer zeiven, doch doorgaens niet wel bijgebragt om aen zijn oogmerk te voldoen. Zijn taek is den lof van Amfterdam en het IJ te zingen, alles wat daer toe behoort in een helder licht te zetten; hij moet derhalven alles doen dienen om den Scheepsbouw en alles wat betrekking tot de Stad heeft om zijn Stroom te verheerlijken, op te hemelen, en geen fombere, nadeelige befpiegelingen over dit alles maken. Hij maekt bij het befchouwen van deLijndraeiers, een afbeeldzel van de Huichelaren dat zeer fterk is, doch tot oneer van dac ambagt ftrekt. Het is eveneens of een Heldendichter eene Satire op de bedrijven van zijn Held maekte, die hij alle moet tragten zoo heerlijk en volmaekt voorteftellen, als 't hem mooglijk is. Alle deze aenmerkingen van Antonides ftrekken eer tot fchande van het IJ en Amfterdam dan tot hun lof, en zijn ver gezogte Epizoden, die hier te flegter zijn. om dac hij het gevrijde en ongewijde Jammerlijk door een fmijc: Kwam Kristus weer beneên, Van daer hij wordt in 't heir der Englen aengebeen, Zoo deerlijk en verfmaed en met bebloede leden, Pen kruisberg Golgotha al hijgend opgetreden, Gij  204 OVER DEN IJSTROOM. Gij zondt (nu belg U niet, dat ik mij uwer fchaem), U fchamen in den mond te nemen 's HeilandsJ naem. In een Dichtftuk, zoo geheel op een Heidenfche leest gefchoeid, moet onze heilige Godsdienst weg blijven. Het lijden van onzen Zaligmaker is te verheven bij deze poëtifche tooifels. Ik merk op de vorige Verzen ook nog aen, dat ik geene bergen ken, die na vele eeuwen allengs zijn aengewasfen tot die hoogte dat zij door de wolken deken. Zulke hoge bergen zijn van den beginne gefchapen, en groeien niet, even als boomen. Ook heeft de donder nimmer zulke bergen ingeflagen. Bergen zijn door Aerdbevingen, Uicbardingen veranderd, weggezonken, maer niet door den donder, die zulks niet vermag. Ik hebbe nog vergeten eene korte aenmerking te maken op de befchrijving van het Magazijn der Oost - Indiefche Maecfchappije over dezen regel van de Antwerpfche beurze: Die zoo veel venfters ziet in mner gebouwd en trans} Als 't ronde Jaer een rei van Zonnen leidt ten dans. Deze laetfte regel is eene nieuwe vinding en niet onaertig. De befchrijving van den Amfterdamfchen muer krijgt eene grooter deftigheid door de gelijkenis van den beruchten muer van Sina, waer mede de Dichter het Eerde boek befluit:  OVER DEN IJ STROOM. 105 De muer van Sina ziet nu vrij haer aenzien breken, De vveergalooze muer, die 't daglicht ziet ontfteken Als de Oosterzon verrijst met rozen in 't gezicht. En doven in het West het uitgediende licht; Die ftand hout even kloek in 't woeden van de Jaren En fteekt haer voorhoofd bij Korea uit de baren , Daer Geloos fnelle vloed door 't uitgedroogde zand, Met ongeltuimigheid in Iratuzi ftrandt, Van daer wordt opgehaeld op hemelhoge duinen , En bergen woest en wild, met ongenaekbre kruinen, Daer Xenzis Tijgerland het West in de oogen heeft, Tot dat ze in 't fteil gebergt de Hoang doorgang geeft, En fint dat trotsch gevaerte op onverwrikbrt. ftijlen In eene fchakeling van driemael honderd mijlen. Deze befchrijving is pragtig en deftig, hier en daer gezwollen. Wat zegt het vers ? Met ongeftuimigheid in Iratuzi ftrandt. Kan een vliet of ftroom ftranden ? Een weinig na de aengehaelde verzen zegt hij: Zoo de Arragonner weer kwam rukken voor uw wal En opgedonderd met ontwonden krijgsbanieren. En waterland ten val des Amftels opgezworen. duizenden balddadig ftorm gelopen, Gefcherft aen mooten of in eigen bloed verzopen. Op-  2Ö5 OVER DEKT Ij STROOM, Opgedonderd, opgezworen, gefcherfd aen mooten, verzopen zijn alle gezwollen woorden, die de windrigheid, welke in de zaken zelve ligt zeer veel vergroeten. Deze regel in het Tweede Boek overtreft echter alles: Van hier ter koopvaerdij of oorlog uitgerust, Verdondren we aen weerszij al de Indiaenfche kust. Antonides begint het Tweede Boek met een groet van affcheid aen de Stad, daer hij zich te fcheep begeeft om de fchepen op het Y te befchouwen, era met eene aenfpraek aen den Koning der Winden. De eerfte is wat winderig, en in het tweede vinde ik deze regels: 'k Vertrouw mij anders niet op weifelende baren, Leander, fchoon hij wierdt befchut door Citheree Liet zelfs daer Venus fchreide in X woeste zout het leven- Wat verre gezogt om het vermaek te hebben van de volgende Fabelen aentehalen. Een Dichter, die de gunst van den Stroomgod, dien hij ter eere zingt, bezit, moet hij wel voor onheil op dien Stroom bevreesd zijn, van weifelende baren fpreken ? Ik gelove neen, zoo hij zijn oogmerk in het gezicht houdt. Veel beter laet hij er eene verdediging van de Zee- vaerü  OVER DEM IJ STROOM. 20/ vaart en troost voorde Zeelieden opvolgen, die veel van hare fraeiheid en kragt verliest door het mistrouwen van den Dichter op de weifelende baren. Ik geloof iemant niet, hoe zeer hij in den lof van iets uitweidt, als hij mij teffens zegt, dat hij die hooggeprezen zaek verdenkt. Vele Dichters fpreken met afgrijzen van de Zeevaert. Horatius: Illi robur et aes triplum , Circa peclus erat, qui fragilem truci, Commilit pelago ratem. Propertius: Ah! pereat, quicunque rates et vela paravit3 Primus et invito gurgite fecititer. Onze Dichter verdedigt haer tegen zijne Kunstgenooteu: Een ander fchelde vrij voor gierig en verwaten, Die op een zwemmend hout, van alle hulp verlaten, In 't gapend pekelfchuim, gedreigd van rots en plaet, Begrimd van 't gloeiend oog der Beeren, in dien ftaet In 't aengeziclit der dood door al de waereld trekken, Om eene hand vol zands,dienog hun hoofd zal dekken, Zoo niet een donkere wolk, eer zij de deile kaep Van goede Hoop bezien hen eeuwig wiege in flaep. Wij zuilen , fchoon onsmeê die watervloek mogt treffen, Hun edelmoedigheid tot aen 't geftarnt verheffen, Een  Sop, oven DEN IJ S T R 0 0 M. Een zelfde hemel houdt het aerdrijk in 't gewigt; Dat lacht zijn minnaer toe alom met een gezicht; Maer hier met ftuerfcher, daer met liefelijker vlagen, Een vliegend vlot mag ons het Vaderland ontdragen; Maer nergens 's Hemels oog, dat blijft ons even na, En Haet ons overal met duizend fakkels ga. Die van geen aerde voelt zijn kouden romp bezwaren, Erft een doorluchter zark in 't glazen graf der baren, En fluünert overwelfd van 's hemels blaeuwe tent. Deze verzen gaen zeer deftig. Kragtig dit Om eene hand vol zands, die nog hun hoofd zal dekken, en: hen eeuwig wiege in flaep. , Het vertrouwen op den Hemel, die overal waekc, drukt Jeremias de Dekker dus uit : Want fchoon gij door den wind geprest Van ftarren wisfelt en gewest; Gij zult nochtans in fpijt der winden God overal den zelfden vinden. Een man van deugd en kloek verftand Heeft overal zijn Vaderland; Want overal is God zijn Vader, Zijn heil, zijn fchutsheer, zijn berader (r). LoCO Rijmöefen. iii. B.  OVER DEN JJSTROOlVi. 2f0 Lotichius heeft ook een vers tot lof der Zeevaerdijej dac begint: Qui primus lutnm fulcavit puppibus requor, Utilis humanis Ufibus illc fuit. Het wijkt echter in rijkheid van gedagten voer Antonides acngehaelde verzen, die ook in de volgende regelen fraei is: Nu zeilt me om rijker oegst van kostlijhe^n te vinden Van 's waerelds navel af naer alle vier de winden, En (1 reeft de zon voorbij, die al te lang gedraeld, Haer halve ronde fluit, eer zij hen agterhaelt: Daar Heemskerk onder 't Ijs in eindelooze nachten Begraven, even fier de golven durft verachteu; Verlaet met nieuwen moed den Vaderlandfchen grond, En Vaert ten tweedemael den Ijsbeer in den mond Om agter Tartarije en Samojeedfche dranden Door grondelooze zee in Indiëu te landen Met korter vaert ten trotsch van 't Arragonsch geweld , Dat met zijn duimen hielt de keel der zee bekneld. Zeer kragtig is dit Begraven onder 't Ijs in eindelooze nachten, en zoo ik denke naer dit van Hoofd in zijn Velzen gevolgd van den zelfden Heemskerk. Die vele Maenden van de VVaereld afgefcheiden, Begraven onder Iheeuw, hun leven zullen leiden Bij 't hongrig huilen van 't ruig ongedierte fel In 't Koningrijk der nacht ö De  aio OVER DEN IJSTROOM. De laetfte regel van onzen Dichter is ook fraei. Hij bedient zich meer van deze fpreekwijs. In dit Boek: Gewoon hetlichaemop teheemlen, 't kwaed te weeren , En ziekten bij den duim te houden. Het beknellen van de zee met den duim is eigenaertiger en fchilderagtiger. Hij gaet voort met de togten der Hollanderen te befchrijven, nu meer dan mingelukkig in zijne gedagten. De Vaert naer China is gezwollen: Een deel zal na uit zee zes honderd zonneklooten Zien klimmen, eer het keert met rijkgeladen vloten, En flaen verwonderd als het middaglicht met pragt 1 Gedegen op den troon der Wolken, in zijn kragt De fchaduw barnt en fmelt, terwijl de brand aen 't groeien. De blaeuwe gordels zengt, de middelriem doet gleoien. Zes honderd Zonneklooten te zien klimmen voor zes honderd malen de zonne te zien opgaen, is zeer dubbelzinnig en winderig. Waerom behoeven die Sina'svaerders zich te verwonderen, als het middaglicht de fchaduw fmelt, dat is (indien ik het wel begrijpe , want wat de fchaduw barnt wil zeggen , weet ik niet) de fchaduw wegneemt, belet, dat de lighamen geen fchaduw werpen, het geen in China niet zeldzamer is dan bij ons in den zomer, als de zon in het toppunt ftaet. Men gebruikt de Wolken ook beter voor Gordijnen der zonne, dan voor haer troon. Fraeier  OVER DEN IJ STROOM. Fraeier is de Vaert naer Amerika en de ingevlogtea bcfpiegeüng d;r Goudzucht. Vergeefs heeft vrouw Natuer, voorziende de ongelukken, Bedaen het goutland van den aerdkloot afterukken Met eindeloozj zeen, nu 't na zoo lang een nacht Van 't ftoute Spanje is uit zijn kerker voortgebragt. Hij drukt hier Horatius uit: Nequicquam Deus abfeidit Prudens Oceano disfociabili Terras, li tarnen impiae Non tangenda rates tranliliunt vada (V). Antonides vlecht hier eene epizode in, die tot hec \vonderbare behoort, en zeer wel met de ftof vereenigd is en uit dezelve vloeit. Onze Zeelieden ontmoeten op hunne togten naer Amerika den geest van den Peruaenfchen Koning Atabaliba, die regeerde, toen de Spanjaerden Amerika overwonnen, en door hen op eene fchandelijke wijs vermoord werdt. De fchim van dezen Vorst waert langs het eenzaem ftrand, zijne ongelukken beklagende. Volgens de gedagten der Ouden bleven de fchimmen of manes bij de grafplaetzen der overleden menfehen zwerven. De Hollandfche matroozen hooren zijne klagten, en verhalen hem, hoe die zelfde Spanjaerden door de Nederlanders overwonnen en geftraft zijn. Hier door bedaert die wrok- , x , kenCO Od. iii. lib. i. O 3  5'12. OVER DEN IJ S T R O O Mi kende geesr. Deze Epizode is des te beter om dat zij tot glorie van het Y flrekt, wiens Zeelieden veel hebben toegcbragt om den Spaenfchen hoogmoed te fnuiken. Men hoore de reden van dezen Vorst: Zoo dra de nieuwe Vloot kwam door onze engten boo. ren. En lande in Panama (och was zij nooit geland, Of had ik ze in het eerst gezet in ligten brand.") Liep flraks het landgerucht: op drijvende palelzen Kwam een gebaerd genacht uit de andere waereld reizen, Niet zwart,maar't aangezicht zoo wit als krijt geverfd. Een koude fchrik rijst door mijn leden, 'thoofdbelerft; Een deerlijk voorfpook , 'k voel mijn zetel driewerf kraken; Een bange en diepe zucht rolt driemael door de daken Tvan 't hof, en hadt mij toen mijn noodlot niet verraén 't Paleis van Magokappe en Kusko zou nog flaen. Wie zou ze tegengaan; zij blikfemen en donderen, Als of ons de afgrond zelf bedormen kwam van onderen En aerde en hemel van hun dwinglandij vermand, Meé hadt gezworen in hun trouwloos vloekverband. Deze verzen zijn zeer kragtig, en de gedagten en uitdrukingen ten eenemael in den trant van Virgilius: Et li fata Deum, fi mens non laeva fuisfet lorpulerat ferro Argolicas fcedare latebras, Trojaque adhuc dares, Priamique arxalta maneres (/> CO iEieii lib. ii. Het  OVER DEN IJSTROOM. 213 ilet geen op deze fchoone befchrijving volgt, valt merkelijk bij dezelve af. De Orkaen, dien de Dichter befchrijft, dat hem op zijn togt bij de Kaep der goede Hope aentrof is meer opgefmukt en winderig dan volgens de fchoone Nature, Dit Onweer Stort door zijn zwaerte in 't eind gelijk een donder neder. Knarstjotzen en gebergtin flarden, torst de kiel Aen 't blind getfarnte en drukt ze of ze in den afgrond viel. Der wolken fpongie fchijnt met een greep uitgewrongen. Op de eene ftortvlaag koomt voorts de andere aenge- drongen , De zwarte nacht voert fiorm op dorai aen op haer vlerk. Nu fchenrt de droom een grond, nu rijst hij als een kerk. 't Vervaerlijk onweer loeit, met weerlicht, blikfem, donder En donderkloot, en roert al buldrend 't opperst onder. Een donkre Orkaen rameit, en fnort met dag op dag, Als of weer de aerdkloot in een ruwen bajert lag. Eool rukt brullende de flormrioolen open, Al de onweerwinden van vier oorden toegelopen. Reproeven kruin op kruin al zwoegende en verhit, Daer de Elementen zelf gefchokt, naeuw hun gelid Bewaren; Febus 't hoofd verfchuilenJe in zwart laken En lamfer, hoort zijn as en kop ren disfel kraken Van 't ftormgeweld; de kap des hemels dreunt en beeft. O 3 Het  £14 OVER DEN IJSTROOM, Het pekel ziedt en fchuhnt; de dolle zeeftonn heeft Het grondzand omgeroerd. Als een ftorm de kiel tot aen het blind geflarnte torscht, fpreekt het van zelf dat de Zee wel zoo hoog rijst als een Kerk, dat zeer afvalt bij het geflarnte. Wanneer het brullend onweer alles het opperst onder heeft gekeerd, is het van weinig belang te zeggen, dat het pekel ziedt en fchuimt, en hec grondzand wordt omgeroerd. Welke ftormrioolen kan Eool meer ontfluiten, daer 'er reeds een Orkaen niet al de (tonnen aen het woeden zijn ? De denkbeelden verwarren cn vernietigen eikanderen. De Dichter wil te veel zeggen en zijn onweer al te vreeslijk maken, waerdoor hij meer op woorden dan zaken rafineeit. Ovidius valt in den zelfden misfhg, daer hij het Onweer befchrijfc, dac Ceix overviel: Fluctibas erigitur, Coelumque aequare Videtur, Pontus, et induftas aspergine tangere nubes, Kt modo cum fulvas ex imo verrit arenas, Cencolor est itiis, fiygia modo nigrior unda, Sternitur, interdum, fpumisque fonantibus albet. Ipfa quoque hls agitur vicibus Trachinia puppis Et modo fublimis veluti de vertice mon is Pefpicere iu vallis imumque Acherbnta videtur. Ecce ecadunt largi refolutis nubibus imbres ïnque fretum Ctedas totuin oefcendere coelum, In-  OVER DEN IJSTROOM» 6Ï5 Inque plagas coeli tumefactum adfcendere ponturn. Vela madent nimbis, et cum coelestibus undis Aequorex mifcentur aquae («). In de eerde regelen befpattcn de golven reeds de wolkeu en raken zee en hemel eikanderen. Het gele zand is uit den afgrond gerukt en verft de zee, die nu weder zwart wordt. Hierop laet hij volgen, dat het Trachiniesch fchip ook door B die golven geflingerd wordt, nu als van een bergtop fchijnt te hangen, dan in den afgrond te vallen. Niemant twijfelt daer aen, dat een Schip op zulk een holle zee ook geflingsrd wordt. Het zoude .een wonderwerk zijn, als deze kiel ftil bleef. De kiel ftorte van veel grooter hoogte dan een bergtop, daer de zee tot aen den hemel reikte. De Negende en Tiende regel zeggen niets , daer de zee en hemel in den eerften en tweeden eikanderen raken. Hoe gering is het hier bijtevoegen als in den twaelfden regel, dat de zeilen door die ftortvlagen door nat worden. Zulks is ten eenemael zwak, daer een kleine regen zulks doet, en het zegt niets in zulk een onweer van wind en regen, Virgilius is veel korter: Eripiunt fubito nuhes Coehmique diem que, Teucrorum ex oculis, ponto nox incubat atro. In, («) Met. lib. 2Ü. P4  .31$ ÓVER DEN IJSTROOM. Intonuere poli, et Cfebris micar ignibus aether, Praefen tenique Vin's intentant omnia mortem (v). De Dichter doet geen moeite om naer verfcheideq Uitdrukkingen te zoeken, en echter is alles aklig. De laetde regel van Virgilius is zeer kragtig en uic dit van Homerus : Gelijk een forfche golf, wanneer een dorrnwind woedt Stort op een vlugge kiel, die wordelc met den vloed. Het peekei fchuimt, de wind huilt in het zeil en touwen , liet fcheepsvoik beeft, daer zij den dood zoo na be fchouwen (w). De befchrij'viug van de Kust van Kormandel, het fuj. herriet, de Mallabaerfche kust en de peper, die hij bet vuer der aerde noemt, alles wat hij van Kochijn, Bisnagar, Indodan, Bengalen zegt is recht Poetiesch zonder gezwollenheid en vol kundigheden in de Naturelijke Hidorie, Aengenaem zijn deze regels van de parelen: Waer van de fchoonde zijn geregen en gefnoenl, Om zich te fpieglen in den boezem der Mevrouwen, Kn mee het levend fneeuw van 's Juffers band te trou- wen (v) iEneid. lib. I. V. 80. C» lliad O. V. 545,  OVER DEN IJSTROOM. alji Dit fneeuw heeft Poot overgenomen. Ik zag U onlangs mee die gulden keten pronken, Die wel op 't fchouderfneeuw van Sions dochter past (Y), De ouden kenden ook die fneeuw. Propertius. Uit Moeotica nix minio ft eert et Hybero, Utque rofae puro lacte natant folia (j). Op eene andere plaers noemt onze Dichter het lenig Elpenbeen. De befchrijving van Borneo, Surnatra, cn de verdere Oost-Indiefche landen is rijk in vinding, vol fchone Poëzij, die ik mijne lezers verzoek te lezen. Wij halen maer weinig hier uit aen tot opfcherping der Oordeelkunde : Nu zienwe in 't heuvelrijk Borneo, dat zoo prat, Een ronde fluit op zee, de kuifche kamfer boomen, De kamfer fchreien, die de geilheid in kan toornen, En't fchaduwlooze bosch, daer 's hemels gordel brandt, De witte Agarikus uit zweeten in het zand. Overdragtig noemt men het fijpelen of vloeien van eenig vogc , dat naderhand in de lucht verhardende, gom of harst wordt, fchreien, zweeten. Ik denke echter, dat 'er bij beiden eenige omzigtigheid noodig is, en men het niet onverfchillig van alles kan zeggen» (V) Ged. i. d. (y) lib. I. El. ii. V, 20. O 5  2lS OVER DEN IJSTROOM. gen. Wanneer men het uitvloeien fchreien noemt moet 'er eenige omdandigheid van rouw, droefenis zijn, waer op men fpeelt. Ovidius noemt den Barnfteen tranen der zusteren van Faëton, in Boomen veranderd : in de flimnt lacrymae(V). Deze verandering was uit droefheid gefchied om het lot van haren Broeder, wiens dood zij beweenden. Ik vinde zoo zeer geene reden, waerom Antonides de Kamferboomen een fchreien toefchrijft, dat men aen den Mijrrheboom kan doen. Gints fchreit een harde dam naer Mijrrhe's naem gehee- ten, Een laeuwe tran en vliet (V). Mijrrhe veranderde in een Mijrrheboom van rouw en droefheid. Ten opzigte van het zweeten, is bet mij ook bedenklijk , of men het van den Agarikus kan zeggen. Deze wast op de wortels der boomen, en is een zwam, die niets vloeiends heeft, bij de uitbotting. Hierom twijfele ik ook of deze regels van Vondel wel goed zijn: Pak- Cs) Metara, lib. ii. V. 56. d. O,) Dichtl. üitfp. ii. d.  OVER DEN IJSTROOM. 2I£ Paktool en Garges, alle eilanden bien de hand, Ten bouwe en zweeten gout, gefteente en diamant (bj. Van de ftroomen denke ik zoude men het niet kunnen zeggen. Zij dragen goud, dat zij uit de Erts gebergten affpoelen , doch zweeten het niet. Aen het land zoude het meer eigen zijn, om dat de Metalen en fleenen in hun matrices vloeilloffen zijn , fchoon hec ook waer is, dat Poëtifche overdragten wat meer in het oog moeten lopen om naturelijk te zijn. ' Virgilius zegt: fudarit fanguine littus (c). Dit zoude een wonderwerk zijn, als het ftrand bloed zweette. Het drinkt hec bloed der verflagenen, of zwemt in het zelve. Poot heeft: 't Ziek hondsgeftarnt zweet vloên van geele vlammen, Noch roode vonken meer (dj. Om de mindere kwaedaertigheid der uitvloeidzelen, die men aen den Sirius coefchreef uittedrukken. Klater is Statius: Ubi germina primum, Candida felices fudcnt opobalfuma virgae (e). (bj in Faëton. (cj /Eneid. lib. ii. 585. (dj Ged. iii. d. 142. CO Sijlv. lib. Ux, V. 140. 1  S,2© ©VER DEN IJSTROOM. en Vondel: Wat hael ik op den geur der aengename boomen, Die batfein ZA?eeten (ƒ). De Hidorie van het Sandelhout js ten eene mael poëtiesch: De Aeloudheid zag door al de Oost - Indiaenfche rijken De Sandels van gedacht en verf elkaer gelijken , En een Citroenen kleur verdeeld in al hun hout. Maer federt gierigheid zich heeft op Zee betrout, En 't Boute Portugal ter waereld uitgetrokken, Heel Indien vermat in zijne keel te Hokken, En dreef zijn hengtien in ten Zee van bloed te wed. Sints heeft ook dit geboomt, afgrijsfelijk verdagen, Van hunne onmenselijkheid de teekenen gedragen. Een d.'d beftorf van fchrik en zweemde naer de doot, Een deel klom't bloed omhoog van gramfchap of wierd rood Van fchaemte, en heeft uit een erbarmlijk mededoogen, De bloedrivieren door zijn wortels ingezogen. De Ouden kenden maer eene foorte van Sandelhout van het welk er naderhand nog twee foorten, wkte of blanke en roode zijn ontdekt. Dit wil hij hier door deze herfchepping zeggen, die in de Dichtkunde Cf) Virg. Landgcd. ii. BI. b. 6&.  OVER DEN IJSTROOM, 221 de aerdige vindingen zijn om nieuwe ontdekkingen te zingen. In de Hord van Rapin vindc men diergehj. ke. Kragtig is dit van onzen Dichter wegens de vlugtende Makasfaren: de vrees en dood vervolgt hen even fhcl. Doch alles, wat hij van dezen regel af: 'k Hoor Olifanten uit hun nare wouden fchreenwen *ot aen het einde der befchrijving van Alziers, zegt is zeer gezwollen. Neem deze regels van den Atlas: Of giert de hemelfpil en wolk en lucht en maen Gedarnt en Zon, zoo lang op 's Grijsaerts nek gelacu, En hegt met gordels om den hemelkloot gefpannen, Met zulk een barst rondom op zijn metalen pannen. Van Barbarosfe: Van waer hij fneller als een blikfem alle rijken, En Sultans voor zijn magt de vlag heelt keren (hijken En root van bloed op 't fpoor van Tamburlan zijn hof. Gevest in rood tieras van Vorltenvleefch, tot Hof Getrapt, en koppen door zijn Hcirbijl ingeklonken, En bouwt zijn troonenopgeraemte en Konihgsfchonken. Dit laetde begint te walgen. Wij zoeken liever wat fchoons. Zoo is dit van den Walvisch. De  222 OVER DEN IJSTROOM, ] De Walvisch woelt vergeefs met bulderen en Wenden , Als hem de Zeehapoen gedraeld is in de lenden. Hij hlaesi vergeefs door twee fonteinen naer de lucht, En verft hec pekel met fcharlaken, waer hij vlucht. Zoo wijkt een hart, te fpa bekommerd voor zijn leven, Den doodelijken pijl, hem door den rug gedreven. Geen fchuilplaets nochfpelonk\er!ost hem van dat wee, Hij fchrijft zijn vlucht met bloed, en draegt zijn vijand meê. Hij volgt Virgilius, wien hij echter in den Iaetden regel verbetert en overtreft: Qualis conjefta Cerva figitta, Quam proeul incautum neuiora inier Qvfia fixit, Pastoragens telis, liquitque volatile ferrum, Nefcius; illa fuga filvas faltusq"e peragrat Didtaeos, haeret iateri lelalis aruudo (g). De vlucht met bloedfchrijven , en zijn vijand mede dragen is kragtiger dan, het doodlijk riet hangt in de zijde. Fraei vervolgt Antonides de voordbrengzels van Pruisfen. Van den Barndeen: Het zij hij 't elpenbeen in blankheid kan verdooven, Of flepe een drael van vuer, als of de zon van boven Hem met een flikkering vereerd hadt van haer licht; Voor welken glans 't albast desMaegden boezems zwicht, Wan. (ff) iEneid. lib. IV. V. <5 Antonides, op deze wijs gefterkt, kan nu alles afzien, zonder de waerfchijnlijkheid te beledigen. 0yidius voert Thezeus met deszelfs gezelfchap in de ftroomwoning van den Riviergod Achelöus zonder e°nig voorbehoedzel. De ftroomgod geleidt zelfs deZ£ Helden wel, docli de Lezer is niet onderricht, hoe ftervelingen zonder eenige meerdere hulp onder het worter kunnen leven, en een gezelfchap maken« des de waerfchijnlijkheid lijdt. Onze Dichter ziet in l-,et Hof van den IJftroom eerst den fleep der Yjuffereu. Hij telt haer op met haare namen, afkomst, enz. Qlaes- 0') Metam, lib. ii. V. isq. £t) Georg. lib. IV. V. 413.  OVER DEN IJSTROOM. *33 Glaesogelijn, de min van edlen Dompelaer. De forfche Brondling was zijn Stamheer, groot van magt, Zij is van Grondenier en Klaertje voortgebragt. Vrouw Watertreedlter, lang in Duikers echt verbonden, De fchone Watergond, door Havenplaeg gefchonden. Oprechte Lobbering en Blazijne. . Bij de oude Dichters zijn zulke naemlijsten zeer gemeen. Ovidius telt alle de honden van Akteon en dé Nijmfen van Diane met naem en toenaam; Virgilius geeft ons een lijst van de Nijmfen van den Peneus. Homerus monftert de Grieken bij hunne namen. Ovidius befchrijfc de minde omftandigheden van het gevegt op de Bruiloft van Perzeus en Andromeda. Vir gilius de bijzondere perfonen, die in Auzonic voor en tegen Eneas vogten; hoe zij fneuvelden enz. Dit alles maekt juist de grootfte fchoonheden van den Ilias, en der Herfcheppingén niet; maer wel eene verveelende langdradigheid, die van weinig belang voor den lezer is. De Dichters in de levende talen volgen dit. Milton geeft ons een berigc van de Helfche geesten; Voltaire van de Franfche Helden; Smits van de Rottenijmfen. In zulke luchtige Verzen, als die van den laetften gaet het nog eenigszins aen, en verveelt minder dan in eene deftige foorte van Poëzije, daerhet altijd verveelt en eenigszins naer het klugP 5 ti-  234 OVER DEN IJS IR O OUT. tige trekt. De ouden hadden hier een groot voordeel omdat de Griekfche woorden een zeer zoete welluidenheid hebben, alle een Poëcicfchen klank, dien onze Talen misfen, waerom de eigen namen uit dezelve genomen, eene zeekere hardheid in de verzen maken. Men leze de aengehaelde verzen van Antonides. bi alle onze andere talen is het even een?. Milton: Joufted in Asprrfmont, or Montilban Dainascoor. Mnrocco, or. Trebif ;nd Or. Whom Biferta fent frora Afric Shoar, When Charloman —- Voltaire Renel & Pardaillon chez les morts descendirent Et vous brave Guercl;y, vouslage Lafvardin Dit alles is hard en wr:ng , indien men het met Griekfche woorden vergelijkt: Excipiunt laticem Nepheleque Tlya'eque llhanisque Et Phocas et Phyale. Dit verveelt niet om de aengenaemheid der namen, die de ooren rtreeler. Ik gelove, dat men beterdoet Griekfche namen te verkiezen, indien men zulke lijsten wil geven, om dat de liefelijke klank het verveelend vermindert: Ny-  OVER. DEN IJ S T R O O M. 235 Nyzea, Drymo, geelgelokte Galaté, Thalye, Doris niet de blaeuwe Hyalé En Rhoe kemmen 't nar. De ftroomheraut voert onzen Dichter naer het Paleis van den Zeegod, waer hij agter gordijnenfchuilende , alles ongedoord kan befchouwen, wij hooren de befchrijving van het Zeepaleis: Wij zien terwiji 't Paleis van Vader Oceaen, Een breede ruimte met zijn groove leen bcflaen. In grooter fchijn van daet opdagen voor onze oogen, Met hoge pijlers en gehouwen marmerbogen, Al 't famen een gevaert, gelijk van Tijfons rot. En zijne reuzen tot een eeuwig waterflot, Dat rijzende uit de vloen met twee verheven kruinen Van ganfche rotzen en gelcheurde marmerduincn , Alle eeuwen lart en fchijnt den tijd ten trotfeh geftigr. Welk een denkbeeld maekt gij U, mijne Lezers, van dit Paleis. Het daet op hoge Pijlers en gehouwen marmerbogen, rijst met twee verheven kruinen van ganfche rotzen en gefcheurde marmerduinen. Dit maekt een gevaerte, gelijk van Tijfons rot tot een eeuwig waterflot. Wat zijn toch marmerduinen, en wat is het waterflot of Paleis van Tijfons rot. Ik betuig daer in geen volledigen zin te vinden en noeme deze verzen een volmaekte warretael, die ons geen denkbeeld ter waereld van dit Zeepaleis geeft. Ik zie  236" OVER DEN IJSTROOM. zie ook de reden niet, waerom Antonides veragtelijk van dit Zeepaleis fpreekt. Een gevaert, met grove ken, uitgefcheurde rotzen, gelijkende naer een op een getasc berggevaerte der Reuzen. Dit alles is verachtelijk. Antonides werdt hier immers zoo kwalijk niet behandeld om het Paleis van den Vader Oceaen tot zulk een lomp Gotciefch gebouw te maken. Aerdiger is de Bruiloft van Thetis en Peleus. Thetis, aen den ouden Titon gehuwd, vondt het gezelfchap van dien grijzen demper onverdraeglijk en verzogt Neptunus om een' anderen gemael. Elk der droomen ftaet aaer deze eer. Geestig redt Antonides zijnen IJftroom, door hem tot een getrouwden man te maken niet de Prinfesfe der Zuiderzee. Neptunus om onpartijdig te wezen en geenen der droomgoden te begunltigen huwt Thetis aen een fterflijke Perfönaedje, aen Peleus , even als de twist der Godinnen om niemant deiGoden te beledigen, aen Paris werdt gelaten. Die hier Thdis wellanden haer verdriet over Titon: Toen de ouderdom zoo ver den grijsaerd overwon, Dat al haer vier zijn fneeuw met langer fmelten kon. De droefheid dwong haer uit, het hofpaleis te fcheieq, Haer weduwlijkcn daet en onheil te befchreien, Het lust U thans niet meer, o Thetis, in uw bron, Het hoofd te fpiegelen, uw lokkeu in de Zon Te tooien, en een krans van wier met zeegewasfen,. lin paerlen gefchakeerd op 't geelé haer te pasfen, De  0V3R DEN IJSTROOM. Mooglijk voegde aen Thetis beter eenig zeegewas dan de waterroos, of Nijmphea, eene plant der Rivieren. Hoe de blanke hals fchoner kon wezen dan het leven vat ik niet klaer, anders zijn deze verzen fraei, en Thetis zeer natureïijk opgetooid, waerom het mij verwondert, dat onze Dichter, die eene beminlijke Vrouw zoo eenvoudig wist te kleden, en daer door waerlijk fchoon te maken, zijne Najaden en Zee-Nijmfen blankec: En 't vloedgodinnendom getooid en geblanket, Verwagtte om naer heur daet te worden aangezet. Antonides vaert hevig uit in het 3de Boek, en in een bijzonder vers over onze dwaze navolging der Franfchen, waerdoor wij onze Vaderlandfche zeden bederven, en hier volgt hij zelf de tooi tier Franfche Heeren en Jufferen, die zich zeer derk blankettcn, en wel inde ftroomnajaden, die vooral naturelijke tooifels moeten hebben, en ten ecnetnael onverdraeglijk worden en walglijk, als men haer met blanket fineert. Buiten deze gebreken is de vercicring der Bruiloft van Thetis en Peleus zeer vernuftig, en de Dichter plaetst er de bijzondere Rivieren zeer aertig om uic hae- (/) TEneid. xii. V. [66.  OVES DEN IJSTROOM. 239 Jiaere gefprekken ieders aerc en magt te kennen, en dus zijn droomgod vooral eer aen te doen. Hij leert ons ieder Rivier kennen. Eerst komt de Tijber; die hier praelt in 'r hagelwit gewaed. Zoo deftig geparruikt mee lange en grijze haeren', Be'cranst met mateüef en vrolijk ooft en blaeren. Van vogtig waterlis. Het geparruikt zag ik liever weg. Steele fpot in zijnen Guardiaen aertig met de Franfchen, die den droomgod Alfeus in hunne Opera met een Carré pruik op het Toneel voeren. Het maekt eene be. lachlijke vertooning. Ook geve ik mijn Lezer in bedenking of het Hagelwit gewaed, en de krans van Matelieven en ooft wel aen een bedaerden droomgod voegen. Virgilius toont den Tijber anders. Huic Deus ipfe loei Fluvius Tiberinus ameno, Populeos inter Senior fe attollere frondes. Vifus enim termis glauco velabat amiclu, Carbafus et Crines umbrofa tegebat arundo (tnj. Hier heeft de Tijber het hoofd met riet omfchaduwd, en is bekleed met een blaeuwen mantel. Ik denk , dat men dromen best kranst met zulke planten, die aen (mj ALneid. viii. V. 31.  S4® OVER DEN IJ STROOM. aen hunne boorden groeien, of gemeenlijk in en aen het water zijn, gelijk het Riet, en dat een groene, blaeuwe mantel beter is om de kleur van het water, of de deftigheid van een God te verbeelden, daer witte kleederen, Maegdelieven, ooft beter deraden zijn voor Nijmfen, Veldgodesfen, Harderinnen, Jeudrge Meiskens dan voor deftige , bejaerde droomgoden- De Waterlis is zeer goed om dat deze plant het Water bemint even als de wilgen, met wier bladen Ovidius het hoofd van den Stroomgod Achelous omfchaduwt. Mogelijk zouden velen bij het befchrijven van deri Tijber wat meer van de Romeinfche Mogendheid gewagt hebben, vooral bij een Dichter als Antonides, zoo geneigd tot groote zaken. Mij dunkt echter, dat hij hier met oordeel heeft gewerkt en zijne naturelijke weeldrigheid heeft befnoeid, omdat de Romeinen in zijnen ei* onzen tijd, dien hij hier heeft moeten befchrijven om een goed kontrast tusfchen de Stromen te maken, en het IJ te verheerlijken, een laf en verachtlijk Volk zijn, die niets meer van dien ouden luister en moed bezitten, waerom het luttel eer voor den IJftroom geweest zoude zijn, al hadt de Tijber voor hem moeten zwichten. Hierom boude ik de befchrijving van den Arnus voor all te zwierig. Het H uis van Mecicis maekte in Antonides tijd geene zoo groote vertoaning meer; De Arno is te Florenfe maer een middelmatige ftroom, en allegoriefch genomen  OVER DEN IJSTROOMï *4'l men, ken hij op zulk eenen hoogen toon ook niet fpreken , daer Toskan e weinig raagt heeft. Veel ftaeier is de befchrijving van den Erijdaen, bekranse met populier bladen, in welker boomen de zusters van Faëton veranderden. Hij verliet den naem van Erijdaen voor dien van Po om Febus , die dezen droom bemint, geen verdriet te wekken door hec herdenken aen het ongeval zijner ■ kinderen. Antonides maekt hier ook eene uitweiding ter eere van Virml ius en Horatius, naer wier zangen deze droom zoo menigwerf luisterde. Zij is wel fraei, maer juist niet op de beste plaets, alzoo het weinig tot het {vermogen van een droom doet in het geval van Antoni* des, welke Dichters aen dcszelfs boorden zongen. Het zelfde kan men ook aenmerken over de Fabel van Prornetheus bij den Indus; 'de befchrijving der Naelden en de gevaren voor de Krokodillen bij den Wijl. Zij toonen wel geleerdheid, maer die hier niet wel voegt, en veel van het te weelderig vernuft heeft. De zangen en oefeningen der Tritons, Najaden, Proteus zijn hier aertig en bevatten rninnarijen , die op deze vrolijke Bruiloft voegen. De loste houdingen der Watergodinnen maelt hij dus : Men zag een regenboog van allerlei gewaed En kleuren, gefchakeerd tot wellust en cicraed. Die hadt het glansrijk Bair met gout gefrrikt naer boven; Dees praelde om pragtig uittemünten in het hoven, Q Met  24^" OVER DEM IJSTROOM. Met losfe vlechten, die zich fpreien om den nek En nackten boezem, blank als marmer zonder vlek. Een andre om 't heerlijk [tal te toonen van haer leden^ "Wist met een eng fatijn die geestig te bekleeden, Dat alles uitpuilde en bedekt zich ftelde in 't licht. De fiere watergaerde, op treken afgericht, Kon kragtigst in dien rei de minnetogt verwekken. Met achteloos zomwijl haer fchoonheid eens te ontdekken Deze regels fchilderen naturelijk de tooi dezer Nijmfen. Hij zegt echter weinig van den IJgod, fchoou hij alle de droomen zoo breed befchrijft. Men vind alleen: Den IJgod boven al, die zijne aenzienlijkheid, Volmaekte met eene ingetogen majesteit. Mogelijk heeft Antonides gedagt, dat dees een trek van Majefleit meer verheven gedagten inboezemde .voor zijnen droom dan al de [tooi der andere Rivieren. Hij maekt echter de Hoofdperfonaedje en mogt wat meer emfchreven wezen. In de woorden der dromen vindt men zeer fraei de karakters der Natiën, en hoe zij in dezen tijd gemeenlijkfpraken en dagten. Men kent den aert der Franfchen , die veel op hebben met adel en een zeer hoog gevoelen van zich zeiven in de tael der Seine; Gij  0VE3 jDEfl IJSTR00M4 24J Uij heerfchap van het IJ, 'f Onedele, wat raedt Udus om hoog te dreven, En boven de edelen U aan den dis te geven. Hoe zal nu een klein Heer van een bekrompen Vliet, Die 'k zelf niet weet, of een Riviergod is of niet, De Vorstelijke achtbaerheid en zonder ftraf fchoffeeren. O groote Koning en Monarch in een 'gebied, Dat Thetis Zoontje met zijn handen 't enden fchiet. Het fchijnt Natuer heeft zelfs voor U, nog eerst geboren In uwe bakermat, een fpotnaem uitgekoren. U met een letter in een enklen klank vereerd. Het op deleest gefchoeid van 't rijk, (dat gij regeert. Tegen den Iber. Lafhartige, onderwerp u wederom de Mooren, Geef mij den fepter die tot hooger drift geboren , Door mijn geluk en kragt van 't zegenrijk geweer, De fchenders dwingen zal te buigen vpor hun heer. Alles toont in de Seïne eene haestigheid, drift , verwaendheid, verachtingen bedilling van alles, wat niet met de denkwijze van haer land ftrookt. Zij kan zich naeuw bedwingen in hare woorden, diealsoverftroomen. De tael van het Franfche Hof was in dezen tijd niet anders. In tegendeel ziet men de Spaenfche deftigheid en afkeerigheid tegen de Q t Fran-  #44 O-ver den rjsTirooia. Franfcheu in het gedrag van den Iben De deftige Iber 't hoofd met kroonen overladen. Rees op in 't midden van zijn Koninglijke raden. Waar voert U de overmaet van Uwe driften heen? Waer zien wij eens het eind van 't onrechtvaerdig wrokken? Nu vaer den IJgod vrij in 't diamanten fchild, Wij zien de fchichten van Uw hevigheid gefpild, En mogelijk den vloek en dat ontaerd braveeren, Met meer fchandael nog tot u zeiven wederkeeren. Bedenk, hoe lang gij zelfs verfuft in flavernij, Den Teems hebt ingeruimd uw troon en heerfchappij. De Seine;kan [dit niet dulden, maer valt den Ibes aen, fcheurende hem een ftuk van zijn mantel. De Dichter fpeelt hier op de aenranding der Spaenfche Nederlanden, die Lodewijk de XIV geheel zoude hebben weggenomen, zoo het drievoudig verbond tusfchen Groot Brittanje, Zweeden en de Vereënigde Nederlanden zulks nier belet hadt. De rede van den IJgod is hier altijd deftig, en Antonides bewaerthet karakter zijner perfönaedje zeer wel in het Paleis van den Oceaen. De komst van den dronken Titon, is wat ontijdig in zulk eene achtbare vergadering, waer de ernftigfte zaken behandeld worden. Het baerc lachen, en zulke zaken kunnen nimmer veel fchoon- heid  OVER DEN ÏJ STROOM. H5 beid in een deftig dichtduk aenbrengen* De grappige houding van een hinkenden Vulkanus in de vergadering der Goden bij Homerus hebbe ik op eene andere plaers reeds afgekeurd. Men moet haer niet anders aenmerken dan als Hofnarren, die oudtijds aen de Tafels der Vorsten tegenwoordig waren, doch die thans, behalven bij eenige kleine Duitfche Prinsfen, gelukkig overal uit hebben. Gelijk de Dichter de waerfchijnlijkheid bewaert bij {zijne komst in het Paleis Onder water, zoo behoudt hij haer bij de uitkomst. De verfchilleii onder de droomgoden waren bijgeleid en de vreugde begon op nieuws : Wanneer een fchielijk licht de zael, waer ik gefcholen, De Goden aenzag, fcheen te zetten in een vlam. Een fnelle fchrik, of een bedwelmde droom benam Mij al 't geheugen en het fpelen der gedagten , Ik vond mij levend en ver buiten mijn verwagten Nog twijflend, of ik 't al gezien had of gedroomd, Vast drijven op het ij. Hij redt zich vrij wel door dezen Poëtiefchen droom, daer de Lezer mag onderdellen, dat hij door de Godheden van het IJ weder is weggeholpen, en in zijn Jagt gebragt, het geen depichcer in zijn verrukking niet heeft kunnen gewaer worden. In de aenfpraek aen de Zaen heeft men aertige fpeelingen op de voorQ 3 ko.  246" OVER DEN IJSTROOMi komende zaken. Alles echter, dat de IJgod, de wae-i reldfche veranderingen belpiegclende, zegt: Hij ziet de waereld aen, gelijk de fpeeltoneelen, Daer Alekfandertrotsch den Hoofdmonarch komt fpelen> Een bükfem dingeren. Is winderig en valsch Vernuft, eene Epizode, di* ver gezogt is om in den lof van den Heer Buizero uit te weiden, die de Dichter voor zijn vriend en begunfti^er hier invlegt, en om welke men haer alleen kan verfchoonen. De groet van het Sparen is fraeier, doch doet ook niet veel ter zake. Het overwinnen van Damiate, de vinding der Drukkunst, en haer lof hebben geen betrekking tot Amfterdam en het IJ. Zij raken eene andere Hollandfche Stad en Rivier. Hij hadt mooglijk alle deze dingen noodig om in den lof der Blacuwen, die beroemde Aerdrijkskundigen te Amfterdam uit te weiden. Op het gezicht van hec Huis te Muiden, meest hij zich den Drosfaerd Hoofd eiïnneren en in den lof van den Heer Vlooswijk uitweiden. Deze Episoden voegen hier om dat hec Am» fterdammers zijn, in wier lof hij zich verlustigt. Hij noemt Hoofd. De Duitfche Tacitus en deftige Lukaen. De Drost heeft veel overeenkomst in hec fchrijven van zijne Nedcrlandfche Hiftorie met Tacitus, dien hij  OVER. DEN IjSTEOOM» S47 hij veitaelde. Beiden zijn ze kragtig, Staetkundig, diepdenkend, doch beiden Schrijven ze duister fti nier zeiden gezogt. Men zier, dat zij al!e kunst aenwcnden om zeekere toeren te maken, die door h ;re kortheid, die beminlijke klaerheid en gemaklijkbeid misfen, welken men in Nepos en Wagenaer zoo be-; wondert. Doch Moofd is onze Lukanus niet. De Romeinfche Dichter bevat wel vele Hiftoriefche zaken , en kundigheden in de Natuer kunde en Naturelij ke Hiftörie van zijt,* rijd, die hij do^rgaens vrij wijdlopig behandeld, doch in het Pcëtiesch is hij windrigf en vol van weeldrig Vernuft, Hij bezit maer weinige verhevenheid en ware naturelijk.* fchoonheden. Lukanus heeft ook geene Dichtftukken van dezelfde foorte als Hoofd bewerkt, die ook wel veel van den bel Esprit heeft, doorhem den Italianen ontleend, die men nooit met voord:el kan volgen, om hun valsch Vernuft, dat in alle hunne Dichtftukken doorfteekt; do;h niet zoo gezwollen is, als Lucanus. Als men iemant den eernacm van een vermaerden man uit da oudheid of van een ander gewest wil geven, moet de perfoon, bij welke men hom vergelijkt, zeer uitmuntend zijn. Zeker Fransch Schrijver in de Lofrede op den Heer Petit, noemt dien Heer den Bberhive van Frankrijk.' Dit is vleiende voor den Heer Petit, dpcli een Nederlander, die Boerhave den Petit van Nedcrlaad .wilde noemen, zoude luttel zeggen, om dat Q 4 bii  $4ö OVER DEN IJSTROOM. Eoerliave alles in de Geneeskunde overtreft, en men hem alleen met Hippokrates kan gelijk dellen. Onze Dichter vergrijpt zich nog fterker in zijn Bellona aen Band , waer hij den Ammirael van Wasfenaer bij Faëton vergelijkt: poorluchte Wasfenaer, onwetend van zijn lot, Streeft met de Leeuwsbanier als Hollands Watergod. En brandende om in Zee de legerbijl te dragen , Wordt als een Faëton geblikfemt uit den wagen. Faëton was een hoogmoedig Jongeling, die om zijne roekelooze onderneming door Jupiter met den blikfem werdt getroffen om een grooter kwaed voor te komen. Men vergelijkt zulk een Held als de lieer van Wasfenaer niet gevoeglijk bij een Jongen losbol. De regel van onzen Dichter, die tot lof van den Vlootvoogd naer zijne meening «rekte, is eene wreede Satire. Terwijl ik hier van Hoofd fpreek, kan ik niet afzijn om deze verzen , die onze Dichter hier op hem past, aen te halen: De ziel van Hoofd eet man met hare hemelfche ooren A's Papekop den klank van haer gedicht laet hooren, ' En fteekt de treurtrompet met zijn geleerden mond, pie 't hart verrukt van de aerde en lieflijk de ooren wondt. Ik heb lang getwijffeld, wat men van deze verzen moet  OVER DEN IJSTROOM. $49' rnoec oordeelen. Is dit eeten mee de ooren niet omtrent te verdaen als die van Virgilius met de oogen; Hauriat hunc oculis ignem Crudelis abalto Durdanuf. Met die uitzondering alleen, dac het manna tot de vaste, hec vuer tot de vloeirtoffen behoort, waer om men eeten met drinken verwisfelt. De Dichter neemt hier Manna voor eene uitmuntende fpijs, en noemt overdragtia; eene uitgezogte zeer aengename harmonij, die de ooren lieflijk aendoec een Manna of lekkernij voor de ooren. Hoe moet men deze lieflijke wonde der ooren verdaen indenlactften regel ? Maekt eene wonde niet altijd finarte ? Klanken, diedeoorenc wonden, zijn eer wrange, onaengename klanken. De Poë.en fpreeken van teere Minnewonden, die hec Bicter zoet der liefde zijn, en iets aengenaems bij het verdrietige hebben in hunne zoete mijmeringen. Het lieflijk verzagt deze wonde, fchoon ik nog niet overtuigd ben, darmen de ooren, hoe lieflijk ook, moet wonden , waaneer men wil zeggen, dac de ooren door eene zoete harmonij geftreeld worden. Zeer geestig en Poëtiefch vlecht onze Dichter de epizode der (pellende Meerminne in, die op het IJ gevangen werdt, en in een Dichcftuk voor eene -Sirene of Zeegodinne Q 5 kan  OVER DEN IJSTROOM. kim doorgaen. Zij voorzegt de Lotgevallen van Amfterdam. De voornaemfté Dichters bedienen [zich vaq eene of andere Godheid of bovennaturelijke wezens om de toekomende gebeurtenisfen van hun hoofdperfonaedjen te fpellen. Men moet dit dak van den IJ. droom lezen. Het bevat eene kort2 fchets van 's Lands Hiftoric, op een Poëtifche leest gefchoeid, in eene manlijke wclfprekendheid en rustige verzen. Hoofd heeft in zijn Treurfpel Velzcn den Vegtftroom ingevoerd , die de Lotgevallen van Amfterdam voorfpelt. Schoon deeze voorzegging in dat Toneelftuk overtollig is, en tot het ftuk niets, doet, vindc men daer echter verheven gedagten in, die Antonides, zoo het mij voorkomt, fomtijds heeft nagevolgd. Hooft zingt: 't Uitheemfch geweld wordt uitgedreven t'allen deden. De groote onmenfchlijkhéid, de groote afgrijslijkheden Der Spaenfche tierannij, die ftal houdt als een post, De Ifigeniaes en Pulijxenas verlost Van bloedige outers. Antonides : Wen 's lands Andromeda, geldonken met een keten^ Aen barre rots en voor het ongediert gefmeten Ten roof en fchouwfpel met erbarmelijk gezucht, Vergeefs de handen wenfeht te deken naer de lucht, 't Is uit met haer, ten zij een Perzeus, •—— Verlichte haare fmart. Hooft?  OVER DEN ijSTROOai. S5? Hoofd (lelt de geboeide vrijheid in ons land voor onder het Zinnebeeld der IfigeniaesenPolijxenas, beiden ten outer verwezen; Antonides onder dat der geboeide Andromeda. Hooft: Die zal veriaden met den roof der Kaste'janen, De Wapens van Leon, en de Bourgoenfche Vanen, Befprenkeld van het bloet, bekrozen van bet dof, 't Huis voeren zegen ijk en hangen op het hof. 'tTe weren Arragon dardenken en Gnnaden, Dat zij de Zeeuwfche jeugd met ketens zouden laden,"] llollandfche Maegden flaen, zijnde eerst haer eer geroofd, Toledo val die vloek en Saragosfe op 't hooft. Antonides. Tot een Jazon, trotfeh van moed, Denftrcom van Gibraltar verf met het Spaenfche bloed, De Waterflang verniele en wreecle roofharpije; Met zijnen donder fchok de Kust van Barbarije, En fl«e Toledo met een doodfehrik voor het hoofd. De gedagten van Hoof; zijn hier wel zoo rijk en Poe. tiefch als die van Antonides, doch wat ruwer uitgedrukt. Hooft: D'Hollander en de Zeeuw zal zijn vernaemdheid groot Uitbreiden onder hem rondom den Aaerde Kloot En onbepaelden roem ten Hemd hor g verheffen, Zij zullen zeilen dan voorbij en oyerttwlftn AI  S5* OVER DEN IJSTROOM. Al wat 'er is van volk, dat haven heeft of ree, En brnifchen door het blaeir.v als Vorsten van de Zee. Dit zal hun kunst, dit hun vermeten zijn te dwingen Den wreeden Oceaen naer hunne hand te wringen 't Gebit den winden wederfpnnm'g in den mond, En 't morren te verfmaên der baren zonder grond. Antonides; Wat wondren zult ge zien, wanneer ge uitheemfch en vremd . Eene andre waereld zoekt, door onbekende plasfen. En zonder gra-dboog en de lelie der Kompasfen. Den waereld gordel fnijdt, en werpt met rijken buit, Voor 't zware paelwerk van uw f;room het anker uit. Dan moet ge leeren de geltarnten onderfcheiden, Die veilig bij den nachj uw vloot in Zee geleiden. Fraei befchrijft onze Dichter verder die Gedarnten, en toont zich niet onbedreven in de Poëtifche darren, kunde. Ik vatte echter de kragt niet van den derden dezer regelen, die niet overeen te brengen is met de twee laetften, waer hij wil, dat onze Zeelieden de darren moeten leeren kennen. Antonides heeft nog eens deze gedagte in zijne gedichten, bl. 13. Zonder hulp van Graedboog en Kompasfen, Omzeilen. Hierom gelove ik, dat hij heeft willen zeggen, dat on-  OVER DEN IJSTROOM. 253 onze Zeelieden zich weinig op de kunsc toeleiden y en zoo onverfchrokken en ftout waren op Zee, dac zij enkel op het geleide der Starren zonder dezelve te meten door de kunst, bij ondervinding heen zeilden. Onze ouders voegden echter de voorzigtigheid bij den moed. Antonides wijkt hier ver in rijkdom van gedagten voor Hooft. Bruifchen door de Zee, den Oceaen dwingen, den winden het gebit in den mond werpen, het woeden van grondelooze baren verfmaden; zijn wel zoo Poëtiefch en kragtig als de waereld rond zeilen, de gedarnten onderfcheiden , en met rijken buit t'huis komen. Hooft drukt het hae tibierunt artes van Virgilius kragtig uit. In deeze fpeliing der Meerminne is eenige duisterheid , die in eene Poëcifche voorzegging voegt, welke meteenig floers omwonden is. De Poëten verzwijgen doorgaens de uamen hunner Perfonaedjen en rigten hunne redenen zoo in, dac men hen uit haere bedrijven kent. Zoo Virgilius van Marcellus: una namque ire videbat Egregrïum fonna Juvenem, et fulgentibus armis, Sed irons laeta parum, et dejecto lumina vóltu 0). De woede van Alba 'en deszelfs fchandelijken afcogt teekent onze Dichter fraei, fchoonzomtijds winderig,. geCO ^Eneid. vi. V. 8). De uitleggers zijn met deze Verzen zeer verlegen, zommigen neemen Sirius hier voor de Zon, wanneer Vir- 0>) Georg. lib. iv,  OVER. DEN IJSTROOM. 255 Virgilius ook den dag in Ir.dië zouden befchreven hebben op den middag in Griekeland , waer Preceus te flapen lag. Dan ik gelove, dac mendeeze regels zoo moec verdaen. Hec was in de Hondsdagen, Sirius blaekte de Indiaenen, bij wien het nacht was, en de Zon verdroogde aen den Hemel den iniddenften bol, dat is in 't Ptolomeiesch ftelzel de aerde, of liever het niddelle der aerde, in het welk de gematigde luchtflreeken volgens de ouden lagen , waer onder Griekenland behoorde. De Starren maekten op het heetst van den Zomer de hette bij den nacht, de Zon bij den dag. Antonides maekt het op de Zuiderzee nacht, daer het dag moest worden. Hec verder verhael van de Noordhollandfche Vloot in het ijs vast geraekt, en hoe zij op het verzoek [van oen ÏJg°d> de Spaenfche dwingelandije moede, door den Zuiderzee God geholpen wordt, is aertig en vernuftig. Kragtig befchrijft hij het beramen der Amflerdammeren eer zij 'sKonings zijde ] verlieten. Maer eer men zulk een heir van zielen kan [bewegen. Dien grooten overfprong te wagen, en van Heer Te wislen, draeit bet werk nog Jaren heen en weer, Eer'tuit den winkelhaek bewogen, onder 't dralen, Met open poorten 't huis van Nasfau in durft halen. De Scheepsbouwkundenaer helpt dus het Oorlogsvlot, Eerst aen 't bewegen, viert weerzijds het llagbed bot. Daer 't nuaeoj't wiegen door 't geweld der dommekragten, Vast  $■5$ OVER D RN IJSTROOM; Vast op zijn rollen fchokt. AI de ommeftanders wagtetï Met fmert dit dralen af-, tot dat het lang gelold, i- Getuimeld en gefchrankt, met kragt voor over rolt. En fpoelt den mond in 't IJ, enfcheurt het water open Deze gelijkenis is nieuw, en zeer naturelijk. Elk, die een Schip heefc zien adopen, merkt hier alle omftandigheden naer den eifch geteekend. De volgende gelijkenis is zo goed niet. Gelijk de Zonnebloem, verflingerd op 't gezicht Der Zonne, moeder van het albezielendlicht, Gedurig opziet met zijne oogen van beneden, Haer volgt van daer ze in 't Oost. Zoo zet de vrijftad aen het IJ, nooit afgeftreden, De vrijheid op 't Altaer. Daer is zeer weinig overeenkomst tusfchen het volgen der Zonne door de Zonnebloem , en het zetten der Vrijheid op het Altaer. Indien de Dichter gezegd had, dat de Vrijheid gedurig hare oogen opjde Vrijftad, of deze op de Vrijheid gevestigd hieldt, en met dezelve haer volgde , zoude het denkbeeld door de gelijkenis treffender en fchilderagtiger geweest zijn. Tegen de gewoonte van Antonides brengt hij eene verandering in de Fabel van de Zonnebloem, die hier Vrijer en de Zon Vrijster wordt. Men vindt de  OVER D F N IJ S T R O O J/i, *$J de Historie van. Apollo en Klitia in het IV. 15. der" Herfcheppingén. 't Is best, dat een Dichter , die zijn werk op de leest der Ouden fchoeic, geen verandering in de Fabelkunde brengt; dan Antonides verdient die fcherpe berisping van fommigen niet over deze feil. Een Dichter, die uit een eenigzinsnatUTelijkverfchijn« fel de zonnebloem tot minnaer van de zonne maekr^ behoeft juist de Fabel van Apollo en Klitia niet ftipo te volgen ; maer mag deze verlaten, en ziin eigen vinding botvieren, 'c Is een afwijking van weinigbe« lang. Zeer fchoort brengt hij het trouwen van de Zee door den Hertog van Venede met den dienst dal Zee aen Amfterdam bij: < Veneedje trouwe vrij, om'tjaer, het Zoeseval Met '; Hertogs rins, wen hij op 't pra^t'gst • uLgeftre ekerl Op 't feest der lleme^aerr, die werpt in Zee, t n teeken Van 't eeuwig echt verbond, met Taetis aengegaen* Wij hellen met meer recht den wnterdandert op, Want Amfterdam verbondt nooit watren met gefchen- ken* De Zeegóon vliegen zelfs gewillig van haer wenken3 En trekken gunftig met de Stad een zelfde lijn. Aard:- is de vrijaedje in de jagten op hec IJ» Hoe zal hij haren bals bij blnsk ivoor gelijken, Het haer bij goudendraen. de kaken bij een b.'ad R Van  C5S OVER DEN IJSTROOM» Van witte leliën, met rozenbloed befpat, De lippen bij den daeuw van kersfen en morellen ; De borllen, half ontdekt en liefelijk aen 't zwellen , Bij hemelfcbe appels waerd van goden afgeplukt. De leliën, niet rozenbloed befpat is wat fterk. Befpatten maekt een denkbeeld van vlekken, die hielen daer liggen, en met geweld zijn gemaekt. Mij bevalt dat van Hooft beter: Kaekjes, zagt van ijs en gloed, Lelijmelk en rozenbloed. Niet onaertig is dit van het fchaetsrijden : Hoor Rome en hoor Atheen, wie dorst ooit derker liegen, Als dat men menfehrn zag met ijzren wieken vliegen. Hier zeggen wij 't met recht, en gij denkt uit de wijs Hoe fnel het glippen moet glad ijzer op glad ijs. Het is echter een Puntdicht, dat men niet gaerne in eene deftige doffe van langen adem ziet, gelijk ik reeds hebbe aengemerkt. De vergelijking, die men vindt tusfen verfcheiden droomen en het IJ, en begint met den regel: Wat Watren buigen nu niet willig voor het IJ. fchijnc mij overtollig om dat 'er over de voortrefüjkheid der droomen reeds genoeg gehandeld is op de Brui-  ÓVÏR DEN IJSTROOHI. 25? Bruiloft van Thetis en Peleus. De Seine fpeeldedaer eene voornaeme rol, en zeide alles, wat ze wist tot verachting van het IJ. De Zeemonarch befliste toen waerom hij het IJ zoo hoog met zijne gunst vereJ de. Schoon enkele naemfpeelingen doorgaens weimg beduiden, en in deftige werken veelal keel en laegz.jn, bedient onze Dichter zich niet onaerdo-echter van denamen der Oorlogfchepen om hunne" uitwerkingen te toonen. Ik hebbe met U, mijne Vaderlanders, den IJflroom getoetst, en denk, dat wij nu zullen kunnen opmaken, wat wij over dit werk moeren benutten. Wij hebben de gebreken in geenen deele bedekt, maer dezelven rondborstig aengetoond, en moeten beker-oen, dat dit Dichtduk zeer vele en aenmerkelijke gebreken heeft. Die kenners, welken Antonides een' gezwollen Dichter noemen, hebben zeker gelijk. Gezwollenheid is zijn hoofdgebrek, en ontluistert dit Dichtduk zeer. Hij houdt de waerdigheid zijner hoofdperfonaedje dikwerf niet genoeg op, en toont meenigmael eenvalfch vernuft en vergezogte geleerdheid , in de plaets van naturelijke fchoonheden. Zijne overdragten zijn nu en dan onvoldoende en in de netheid der Tale is hij niet groot, alzoo hij meenigmael de ware kragt der Woorden niet weet. In het wonderbaerc van zijn Dichtduk verliest hij de Waerfchijnlijkheid, en is in vele gevallen duister. Deze zijn 11 2 alle  200 OVER DEN IJSTROOM. alle Wezenlijke gebreken, die men geenszins in eenDichter kan verfchonen. Dan wij moeten ook overwegen, wat 'er rot zijn voordcel uit deze Proeve mag worden opgemaekt, eer wij hem zonder verder beroep vonnisfen. Het is buiten tegenfpraek, dat de ljdroom een Origineel werk is, ten eenemael de vinding van den Dichter. Hij heeft zijn plan en Oogmerk de glorie van het IJ en Amfterdam zeer wel voldaen. De meeste Epizoden vloeien uit de ftuf en helpen een geheel uitmaken, dat door zijne goede fchjkking cn lchakeering, en den rijkdom der gedagten treft en behaegt, fchoon het niet ten eenemael in alles aen den goeden fmaek voldoet. De uitgebreide kundigheden van den Dichter in de Aerdrijkskunde, natuerlijke historie van zoo vele gewesten , in den Koophandel en andere Wetenfchappen zetten het werk eene ongemeene aengenaemheid en verfcheidenheid bij, die behaegt en teffens leert. De verzen klinken zeer rustig, en men mag zeggen, dat 'er in vergelijking van anderen onzer Dichteren , weinige regels gevonden worden, die profa zijn. Antonides heeft in de eerfte vaeg zijner jeugd dit werk reeds gemaekc, zijnde hij maer dertig jaeren oud gefrorven. In zulke jeugdige jaeren verdienen de gezwollenheid en het al te weeldrig vernuft eenige verfchooning. Ik weet niet of men 'er zich meer over moet verwonderen, dan dat iemanc in dien leeftijd  OVER DEN IJSTROOM. 2f5l tijd reeds zoo vele kundigheden bezat, waa in hij reet degrootfte Dichters gelijk ftaet. In dan ouderdom van Antonides mijdt men bezwaerlijk het gezwollen , en nog veel minder de weeldrigheid van het valfch vernuft, dat overal tragt te fchitteren. Hier komt nog bij, dat men doorgaens onder het gezwollene zeer fchoone trekken vindt, en dat 'er zaken onder zijn, die zulke wezenlijke fchoonheden zijn, dat ze niet af hangen van ftijl of tael, woordfpelingen en diergelijke gezogte fchoonheden, door weiken vele Dichters van naem zelfs hun roem ge ■ kregen hebben, maer in de daed ware fchoonheden zijn, die men in eene andere tael kan overbrengen en merken, het geen de kenners der Poëzij uit eenen mond voor een blijk van ware deugd en fchoonheid in een Dichtftuk houden. Velen mijner Leezeren verftaen het Franfch, en zullen mooglijk met vermaek eenige frakken van Antonides in die taele hooien , waer uit zij des te beter zullen ! oordeelen over mijn gezegde. In het Eerfte Boek gedenkt hij aen denAdmirael de Ruiter: Mc tromperois Je? au nom de ce fameux héros 1-e Fleuve, en bouillonnant, enfle fes vaftes eaux, Au pied de fon palais je le vois, qui s'avance, II en baifé les bords, plein de reconnoisfance. Tel le Tibre autrefois, par fa joye entrainé, Sordt des caux, le front de Joncs environnc,' R 3 Quand  £02 OVER DEN IJSTROOM. ; Ojuand chargé de launers le magnanimc Octave Par le cherain facré méuuit 1'iigypte efclave, Et charmant les regards de fon peuple furpris, A.:>: pied.s de Jupiter attachcit Anubis. Ruiter, ion nom plus grand quele grand nom d'Auguste ArracHe au Dieudes eaux des refpeéts le plus jufle; Pöur la fage valeur plein de zéle & d'am ur Je le vois s'incliner trois fois vers ton fejour. In het Tweede Boek fpreekt de Geest van den Peruaenlchen Koning Atabalipa de Hollandfche Matroozen aen: Compagnons, autrefois, de mes affreux malheurs Vóus, qui de 1'Efpagnol, fentites les fureurs, Pretez, pretez foreille, & de ma deftinée Eco;ite.; attëntifs 1'Hütoire infortunée. Auffi tut que je vis des gens barbus & blancs Approcher de nos bords fur des palais flottans, Mon cceur fut penétré d'une frayeur mortelle, Je frifonne, je Cns que mon tróne chancelle, Au ;ure trop certain de ma funede mort. Que n'étois je en ce tems atteutif a mon fort! Kutkó feroit encor, j'uurois de cette harpië, Mon lire horrible en naiiTant percé le liane impie. lis entrent dans nos murs; &, les yeux enflammés, Partoutils cherchent 1'or, dont ils font effainés. Tel un Vantour, brulant d'une maligne joye Anime fa fureur, fufpendu fur fa proie. Ces ryrans fon: fuivis par des t'yrans nouveaux, Leurs  OVER DEN IJSTROOM. 263 Leurs Vaisfeaux fur leurs pas trainent d'autres Vaisfeaux, Qui leur réfifteroit ? La foudre & la tonnerre Se liguent avec eux pour les fuivre i la guerre. Soumis a leurpouvoir, 1'enfer, lamer, les cieux Dans leurs affreux desfeins confpiroient avec eux. Tout mon peuple est en proie aux fureurs du carnage. Parlez, bourreaux, parlez, par quelle infame rage Ofiez vous envahir ce terroir engraisfé Du lang de mes fujets, a chaque pas verfé? Je refpire , du ciel la vengeance s'apprfite ; Je vois leur propre foudre eclater fur leur téte. Ils repandent leur fang, de mon fang enivré, Par les mains 1'un de 1'autre ils tombent dechiré. Eux mêmes, pour mon ombre agréabies victimes, Par des crimes nouveaux ils ptmisfenl leurs crimes. In het laetfte van het Tweede Boek, daer hij ons de voortbrengzels van Frankrijk befchrijft, vaert hij uit tegen onze dwaesheden in her navolgen der Franfche rnodens: Avec ces biens réels, fources de nos delices, La France dans nos ports décharge ausfi fes vices Et fouillant de nos mceurs 1'aimable pureté, Introduit des faux airs la puerilité. Ce culte extravagant de modes fanatiques. Idoles fans autels chez nos ayeux rudiques. Un Combattant poudreux obtenoit leurs faveurs, Non un fade Adonis qui triompheldes cceurs. Les plumes, feulement fur leur casque flottantes Frappoieot des ennemis les troupes chancelantes, R 4 lis  ÈÓ*4 OVER DEN IJSTROON. Ilsne craignoient le fer que pour venger les Ioix, Ou bicn pour fecouer le rude joug des rois. Aprefent dèsqu'en France un caprice en decide., Ces ornemens, en paix, parent le plus timide. Poiuquoi, laches mortels, aux orJres de Paris, Asfujetiislbns nous nos airs & nos habits ? Jusqu'è quand de la mode efclavcs volontaires, Aux vices etraögers ferons nous tribuiaires. Sous les cheveux trompeurs, avec artherisfés (La. Nature en gemit) nos froats fout affaisfés; Selon que de la Cour la girouette ordonne, A cent fatras géuans le Beige fe faconne. Qu'importe qu'on néglig , ennerni du bon fenss. De préfervér fon corp .es injures du tems. Pourvu qae du Cif u Petpffe n altraitée Change Fhoinme u ia inode e i bizarre Protée. Et que de cent couleurs Fincoiiftante Union Rende l'£tre,qui ptnfc, en vraiCameléon? Antonides befchrijft den Eridaenin het derde Boek, Quel est ce Ileuve altier? Sa longue cbevelure Du peupiier d'Aleide emprunte fa parure. C'est l'illujtre Eridan : tel fut jadis fon nom Avant ton fort fataj, orgueilleux Phaëton; Mais des que dans fes eaux Jupiter trop fevére Du cbar bru'a it du jour jetta le temeraire; Poli: n'aigrir pas le deuil d'un pere malheureux L'Ëridan abjura1 ce nom trop odicux; .som ne le Po ; des A'pts defcendueSuü Qïide pnfonniere est cachée a la vue ; Mien w  OVER DEN IJSTROOM. at>5 Maisbientót plein de fougue, il delivre fes llors Des goufres tortueux de leurs vastes Cachots. Dela roulant fon eau dans fon Cours erabellio, II appaife la foif des fillons d'Italië; Et ce fleuve lasfé, par cinq bouches enfin Du golf'e Adriarique enfle le vaste fein. Attentil'autrefois k 1'eloquence audace De la lyre docile, aux doirs favans dTlorace Captif de fes accords , ii fufpendir fon Cours, Soit que Flaccus, perdu dans fes tendres amours, Célébra fa Lydie, & fon humeur badine, Ou bkn de fa Chloë fa pudeur eüfantinë; Sois qjt'asfis a 1'ecart, fous des arhres touffus, Du 1'ameux Mecénas il chattta les vertus, Et que, reconnoisfant des dons de Melpoméne. Aux richesfes d'Attale il préféra fa veine. - Et toi, du Dieu des vers le plus cher liivori, Tu frequentas fouvent ce rivage fleuri, Virgile, & l'air pompeux de tes chants heroïques; Frappent d'etonneuient les Nymphes aquatiques. Le Fleuve interdilbit le murmure a fes flots, Quand d'ilion en feu tu fauvois ton hëros, Et le menois vainqueur a la riche Aufonie, Deftiné par le fort au lit de Lavinie. De Meermin fpelt in het vierde Bock den Oorlo< ö tusfchen Engeland en ons : Vous venvz, vous verrez, fiers Voifins de ceseaux, Home & Carthage encor fe heurter fur les flots. R 5 C'en  «66 OVER DEN IJSTROOM. C'cn est fait, armez vous, allez, peuplezvosflottes; Ddja i'Anglois airier vient foudroyer vos Cotes. L'intrepiJe Frifon, le vailant Zélandois, Picins d'une r.oble ardeur, vont foutenir vos'droits: Qü'entend je, jufies Dieux, quels cclats de tonnerre, Font HouilionnerHa mer, & iresfailier la terre? Neptune est eperdu, quand le cruel metal Vomit par tout la mort de fon ventre inferual. L'Ocer-n est en feu; de Carenes brifdes Je vois flotu-r par tout les cótes fiacasfées, Le rivage fe fend; crains, Pluton, que les mers Par leur fond decbird , n'inondent les enfers. Lel'epaisfe furrsde un horrible nuage Du foleilj qui recule, obfcurcit le vifage; Les wftruments guerriers, par leurs accords bruyans Accompagnent les cris des hdros expirans. Quelle nouvelle horreur? une mine llottante Porte au ciel de guerriers une troupe mourante , Qui brülés dans les airs par un etrange fort Rencontreiït dans la mer une Teco;,de mort. Indien men dit alles onpartijdig overweegt, kan men aen Antonides den naem en roem van een waren Dichter niet ontzeggen , en moet men toedeminen, dat hij, in weerwil van zijne veelvuldige gebreken, zulke fchoonheden heeft, die hein en onze Natie eer aendoen. Zoo het geoorloft ware vergelijkingen tusfen de oude Dichters en de besten der vorige eeuwe onder ons te maken, zoude ik de plaetzen dus zetten: Ver-  OVER DEN IJSTROOM. 8 OVER DEN IjSTROORT. vende Poëten te toetzen , met de ouden te vergelijken. Daer geen man van oordeel en eene goede opvoeding zulks zal ondernemen, kan men voor als nog dit teer punt niet volkomen beflisfen. Het zij mij echter gegund daer over mijne gedagten te zeggen zonder iemant te willen beledigen. Ik kan zeer ligt begrijpen, dat er kunstkenners zijn , die zeggen, dat wij agterlijk in de Dichtkunde zijn, en voor de vorige Poëten wijken. De meenigvuldige menfehen, die zich thans met Verzen maken bemoeien, geren daer toeaen1 kling, en hier toe zetten de Dichtkundige Maetfcbappijen een wijd veld open. Onder verbeetering dunkt mij, dat deze Maetfchappijen de Poë-"'ij wel vermeerderen maer niet verbeeteren, om dat zij niet volgens - een goed plan zijn ingericht. In de Maetfchappijen der VVetenfchappcn vordert men juist geene uiige werkte verhandelingen. Een enkele proef, waeir.emingi'.i de Geneeskunde, Natuerjtunde kan den inhoud van een ingeleverd ftukje wezen en zelfs zeer veel interesferen. Hoe vele kleine proeven, enkele waarnemingen, ondervindingen moeten 'er niet voorafgaen eer men eene uitgewerkte verhandeling over eenig onderwerp in de Genc^Iumde, Natuerkunde Stairekunde kan inleveren. De Maetfchappijen der We. tenfehappen zijn daer toe zeer gefchikt en voldoen met zulke verzamelingen. Maer als men vaneen Genoodfchap in de Dichtkunde hoort, onderdek men, dat de  OVER DEN IJSTROOM, 2fJ<) de Kunstgenooten gemeenfchaplijk werken, elkanders dukken tcetzen , befchaven enz. Men verwagc van deze Maetfchappijen uitgewerkte dukken , Kunst. Hukken. Horatius,Propertius,Macer, Ovidius, Ponticus waren zulke Kunstgenooten in de eeuwe van Augustus; Boileau, Racine, la Fontaine, Molière in Frankrijk onder Lodewijk den XIV. In dezen zin zegt Vondel in de opdragc zijner Amdcrdamfche Hecuba, dat dit Treurfpel vele Vaders hadt, omdat zijne Kunstgenooten het befchaefd hadden, gelijk de Kunstgenooten van Nil volentibus arduum ook elkanders dukken hebben getoetst. In zulke Dichtkundige Maet. fchappijen moest men uitgewerkte, Meesterftukken vinden, door de Kunstgenooten beoordeeld, befchaerU, en geenzins zoo vele Rukjes, die onder bet middelmatige zijn, en daerom nergens anders toe dienen dan om Goden en menfehen te verveelen. Indien men in zulke Maetfchappijen geen keus doet, moeten in weinige Jaren heele bordels van Dichtftukken ons overdromen. Her. kan niet anders wezen, of daer moeten vele middelmatige dukken v/orden ingeleverd van zoo vele leden; als men bedenkt, dat onze Tael en Poëzij maer eng beperkt zijn, en de Dichtkunde een gave is, die weinige flervelingen door al Ie eeuwen en in alle lauden verkregen, zoude het als een Wonderwerk aentemerken zijn,dat een klein land ,a!s het onze is, zoovele Poëten zoude lubben. De Dichtkunde is maer binnen den omtrek van  S/O OVER DÉN JJSTROON. van drie Provintien, Holland, Zeeland en Utrecht bepaeld. Van Holland moet men Noord Holland aftrekken , daer men nog weinig fmaek heeft. Gelderland, Friesland, Ovcrijsfel, Groningen en Drente hebben tot nog toe geene Dichters van ecnig aenbelang voortgebragt. In de Gencraliteits landen kwijnen de fraeie kunftcn, en in de K&tholijke Nederlanden , waer men Nederlandfch fpreekt, is men nog in de Dichtkunde niet verder gevorderd dan in de tijden der vlaenifche Rhetorijkers. Indien de Dichtkundige Maetfchappijen niet van plan veranderen, en zich maer alleen toeleggen om de Dichtftukken te vermeerderen door middelmatige verzen, en niet om dezelve te vcrbeeteren door fchoone dukken, moet men noodzaeklijk in de gedagten raken, dat wij veragteren," want kan eene vcreenigde Maetfchappij niets boven het middelmatige voortbrengen, wat kan men dan van bijzondere Dichters wagten? Men moetnoodzacklijk befluiten, dat de fmaek vermindert', en men behandelt die Heeren al te hard door hen onaengenaemheden te zeggen om dat zij onze Natie hare agterheid verwijten, alleen om haer optewekken , tot meerdere vlijt en oplettendheid. Ik kan echter hunne redenéering niet zoo gemaklïjk toedemmen, om dat het tegendeel onder ons waer is, en'er thans nog Dichters zijn, die niet veel voor de vorige Poëten wijken, doch die als bijzondere Perfonen zoo vele ver-  OVER BEN IJSTROOM, 271 vertooning niet maken, jaerlijks geen deel uitgeven, zoo vele vermogende Mecenasfen niet hebben als de Maetfchappijen, en door deze als overdroomd en begraven worden, waerom zelfs voorname kenners en Liefhebbers onzer Dichtkunde dezelveri met den grooten hoop verwarren, en de uiterden niet mijden, maer volmondig zeggen, dat we thans zulke goeue Dichters niet hebben als onze vaders. Die kenners verdienen daerenboven zulk eene ftrafte behandeling niet, als zij hebben ondervonden, om dat zelfs onze beste Dichters zulke uitgebreide kundigheden naeuwlijks bezitten als die groote mannen der vorige eeuwe. De Groot, Hooft, Heins, Cats, Huigens, Von-' del, Antonides waren zeer bedreven in de oude en hedendaegfche Talen, bezaten zeer groote en uiige»ftrektc kundigheden in vele Wetenfchappen; de moesten waren lieden van rang, die de Waereld kenden het menfchlijk harte bedudeerden. Zij hadden zich allen geoefend in de fchriften der oude Kunftenaren, die hen zoo veel leerden. Zeer veel van alle deze zakfn misfen de meeden onzer hedendaegfche Dichteren, van welken 'er maer weinigen tot groot nadeel van onze Letterkunde, de ouden beduderen, en die uitgebreide kundigheden in de Natuerkunde, Naturrelijke Historie , Gefcluedenisfen , Staetkunde enz. hebben, waerom zij zonder de nodige voorbereidzelcn niet dan ongelukkig kunnen Dichten. Steunt het dm niec  £7- OVER DEN 1T STRO OM,1 riet op eenige reden, dat men ons agterheid verwijt, en a! is het niet ten eenemael waer, het geen deze Vaderlanders daer over waerneraen , waerom zal men eikanderen ,die den fmaek ,ieder op zijne wijze, zoeken te verbeeteren bitfch bejegenen, dat mij zoo veel te meer fmart omdat het in de zoetde aller Kunsten gefchiedt, die de zeden verzagt, en de onbefchaefdheid der Natiën wegbandc. Maer hebben we ook niet wat al te veel achting voor onze oude Dichters? Men heeft al zeer lang Hooft en Vondel als de volmaekfte modellen voor onze jonge Dichteren aengeprezen, als of men door het lezen hunner werken een volmaekt Nederlandfche Dichter konde Worden. Ik geve 't echter aen mijne Lezeren in bedenking, of 7, ilks niet met groote voorzigtigheid en naeuwe bcpali i; moet gefchieden, en of het niet eene der redenen is, waerom vcclc jonge Dichters het niet verder brengen , en hunne meeflers niet voorbijdreven. Heeft een jong Dichter nog wel zoo veele bekwaamheid ea oordeel om te weten wat hij in Hoofde en Vondel moet navolgen, wat niet; hoe hij hunne gebreken van hunne fchoonheden moet fchiften. Niemant toont dit onzen jongen Dichteren, die veel al meteen blindelings vertrouwen Hooft en Vondel in alles vol. gen , zij hebben hunne fmaek nog zooveel niet gezuiverd, door het beftudeeren der nature en Griekfche en Latijnfche Dichteren, bij onze jonge lieden veelal verwaarloosd, om het goed te kiezen en het kwaed  OVER DEN IjSTROOMi 873 kwaed te laten. Hooft, Cats, Vondel, Huigens behooren buiten twijfel onder de eerde grondleggers onzer Dichtkunde. Voor hen was'er geen muzijk, geen melodij, geen vloeiendheid, ja zelfs niets van het werktuiglijke dat tot een vers behoort, bekend onder ons. De Heer Huzinga Bakker heeft dit onwederfpreeklijk getoond in het 5