ö' 8357 us amsterdIm'"   T A F R E L E N.   TAFRELEN UIT DE JAARBOEKEN DER V R IJ H E I D, DOOR II. W E TT I N G H, Rector der Latijnfche School te Zalt-Boemel. Te HAARLEM, Bij A. LOOSJES, Pz. MDCCLXXXXVUI.   VOORBERICHT. Ik waag het thans, om met dit ftukje openlijk in den rij der Nederlandfche Schrijveren op te treden; en wel met een foort van gefchriften, dat onder ons, tot hier toe, weinig is gebezigd; en vind mij dus verpligt, bij den aanvang van hetzelve, den Lezer kortelijk verflag te doen van de redenen, welke mij tot deze onderneming hebben aangefpoord. * 4 On-  vin VOORBERICHT. Onder alle de voortbrengfelen der Hoogduitfche Literatuur, behaagden mij altijd, bij uicftek, de fchriften van Meiszner; en onder dezen wel voornaamlijk, deszelfs Alcibiades, en Skizzen. De Historisch-Dramatifche wijze van verhalen, waar van hij, zo ik meen, het eerst gebruik gemaakt heeft, fcheen mij toe, veel voor uit te hebben, boven het gewone foort van Gefchiedfchriften; en, door de tusfchen ingevlogtene dialogen, het verhaal ene bijzondere levendigheid bij te zetten. Ik vertaalde, tot mijn eigen vermaak, een ftukjen van dien aart, uit gemelden fchrijver: (*) en dit bragt mij naderhand op het denkbeeld, om ook, in die (*) S'cipio te Camifium.  VOORBERICHT, ix dit vak, mijne eigene krachten te beproeven: en mijnen Landgenoten enige belangrijke ftükken, uit de Gefchiedenis der vrije volkeren, op dezen trant bearbeid, aan te bieden. Ik vervaardigde dus deze vijf ftukjes, en voegde er het bovengemelde, door mij vertaalde , van Meiszner bij: eensdeels om deszelfs fchoonheid, en de betrekking, waarin het tot mijn plan ftond; en andersdeels om daar door den Lezer gelegenheid te geven, om hetzelve, met mijne voortbrengfelen te vergelijken; en daar uit te beoordelen, of ik al, dan niet, gelukkig geflaagdben, in de navolging van mijn model. Ik heb gemeend, dat de fchrijfwijze, die ik gekozen heb, mij de vrijheid vergun-  | VOORBERICHT. gunde, om hier en daar, een verdichtfel in mijn Gefchiedverhaal te mengen. . Hier van heb ik ook, hoewel fchaars, gebruik gemaakt; echter zo, dat hetzelve altijd op de waarfchijnïijkheid gegrond was, en der waarheid van het gebeurde niet in den weg ftond. De hoofdtrekken zijn altijd getrouwelijk, overeenkomftig de Gefchiedenis, gefchetst; het andere was flechts bijwerk, om het Tafereel te verlevendigen. Indien deze eerfte proef de goedkeuring mijner Landgenoten mag erlangen, zal ik daar door mogelijk aangefpoord worden, om mijnen arbeid voort te zetten. De ftukjes, waar van de twee eerften uit de Griekfche, de twee volgenden  VOORBERICHT, xf den uit de Romeinfche en de twee laatfte uit de Hedendaagfche Gefchiedenis ontleend zijn, zijn van den volgenden Inhoud. IN-  INHOUD. Leonidas te Thermopylae. . bi. i Thrasybulus , op de Verlossing van Athene. 20 LüCRETIA, of de grondlegging van het Romeinsch Gemeenebest. . . 84 scipio, na den slag bij cannae, te Ca- nusium. . . \ t jj- Het Beleg van Leiden. . . i34 beaurepaire, OF de overgave van VeR- DÜN- • . . . . 167 Aantekeningen. .... 175,  LEONIDAS t e THERMOPYLAE. (*) Legerplaats der Grieken. Tent van Leonidas. Leonidas, Verscheidene Griekschk Bevelhebbers. Leonidas. Thans, mijne Vrienden! is het beflisfend tijdftip daar; een tijdftip, waarin de Griekfche dapperheid, op de hachlijkfte proef wordt gefteld: Gij ziet de vijandlijke benden . . . Eerste Bevelhebber. Wij zien dezelve maar al te wel: talrijker zijn zij, dan het zand hier aan den oever der zee. De gan- (*) Zie Aant. Nr. i. A  a LEONIDAS ganfche uiLgeltrekte vlakte van Trachh is niet genoegzaam om hunne menigte te bevatten. Leonida s. Wij zijn hier niet gekomen om hen te tellen, maar om hen te bevechten. Twedè Bevelhebber. Het zoude dwaasheid zijn zulks te ondernemen. Wat zouden wij zevenduizend tegen zo vele honderdduizenden doen? Derde Bevelhebber. Een zekere dood, tegen ene onzekere overwinning! Griekenland heeft ons niet daarom gezonden, dat wij zo vele brave Krijgslieden nutteloos zouden opolFeren. Leonidas. Maar op dat wij, op het gezicht der vijandlijke benden, lafhartig de vlucht zouden nemen? . Zijt gij Grieken? en durft gij hier zulke taal voeren ? Denkt aan de Helden van Marathon , en bloost! —— Eerste Veldheer. Het bloed dier Helden, die daar.voor de Vrijheid van hun Vaderland itrcdcn, rolt ook nog door onze aderen; maar . . . Een Officier, {treedt binnen.} Edele Leonidas ! een Perfiaan is daar buiten , en verzoekt met u te fpreken. Leo-  te THERMOPYLAE. 3 Leonidas. Dat hij binnen trede! (De Officier gaat heen; een ogenblik daar na treedt de Perpaan binnen. Leonidas zegt.7) Wie zijt gij? Wat wilt gij? De Persiaan. Ik ben Afgezant des groten Konings', en breng U dezen brief van hem. (Hij geeft hem den brief over.') Leonidas. Aan mij ? Laat zien! (Den brief openbrekende en lezende.) „ Te vergeefsch is het, dat gij mij tegenfland „ wilt bieden. Onderwerp U, en ik zal U tot „ Hecrfcher over geheel Griekenland ftellen ..." Ha! fchandelijk! (Den brief aan ftukken fcheu- rende, en voor de voeten des Afgezants werpende.) Ga! zeg uwen Koning, dat ik hier gekomen ben, om mijn Vaderland te verdedigen, niet om het te verraden! Dat ik voor deszelfs Vrijheid kan ftcrven , maar nimmer hetzelve in ketenen zal brengen ! De Persiaan. Uw toorn is ijdel. Ziet gij die ontzaglijke legerfcharen, waar tegen uw handje vol Volks is, als ene zandhoop tegen gindfehen berg? De menigte hunner pijlen zal de Zon verduifteren. A 2 Leo-  4 LEONIDAS Leonidas. Zo veel te beter! Dan zullen wij in de fchadaw vechten. (*) De Persiaan. Ellendige fpotternij! Doch waar toe langer hier vertoefd, daar gij de grootmoedige aanbieding des machtigften Konings zo verfmadelijk verwerpt. Doch thans heb ik nog ene andere boodfehap aar» U. Zo fpreekt de grote Koning ^ Gecf mij uwe wapenen over!" Leonidas, (koel en met veragting:) Zeg hem, dat Hij ze kome halen! De Persiaan. Wel aan! Ik ga mijnen Meester uw beledigend andwoord brengen. Wel dra zult gij berouw óver uwe vermetelheid hebben! Leonidas. Of hij over zijne roekeloosheid ! (Be Perfiaan vertrekt.) Te lang reeds heeft deze nietswaardige ons geftoord. Grieken! laat ons beraadflagen wat ons te doen 11a. De ogenblikken zijn kostbaar! Eerste Bevelhebber. Het is onmogelijk voor ons, den vijand hier tegen te houden. Laat ons terug trekken, en ene gefchikterc plaats ter verdediging opzoeken. Twe- CJ Zie Aant. No. i.  te THERMOPYLAE. 5 Twede Bevelhebber. Nae de Landengte van Corinthus moeten wij ons ■begeven. Daar zullen wij ondcrftcuning vinden van onze Bondgenoten. Daar is de macht van geheel Griekenland bij een verzameld. 'Daar zullen wij met hun den vijand afwachten. Het is te vergeefsch dat wij ons hier opofferen. Verscheidene Bevelhebbers. Ja, nae Corinthus! nae Corinthus'. Niet hier tusfchen deze eenzame rotfen willen wij ons dood laten flaan. Daar willen wij vechten: in het aanzien van geheel Griekenland zullen wij . . . Leonidas, (hen met drift invallende.) , Ellendigen! En gij vergeet dat uw Vaderland U hier henen zond , vergeet, dat deszelfs bevelen heilig zijn. Hier, waar de Natuur zelve voor ons fchijnt te ftrijden en onwinbare bolwerken voor ons heeft opgeworpen, bolwerken, die alle de benden van Xerxes, al waren zij nog tienmaal zo talrijk, niet in ttaat zijn te overweldigen, zo zij Hechts door mannen verdedigd worden: die wilt onverlaten, en in den zwakken bijftand uwer Bondgenoten ene toevlucht zoeken. Wel aan! zo gij de fchande boven de eer, de flavernij boven de Vrijheid kiest, gaat gaat en zegt uw zinkend lraderland, dat het zich vergiste; dat het Helden ter zijner verdediging meende te zenden, cuiloodA 3 aarts  6 LEONIDAS aarts zond! Gaat, Lafhartigen en laadt op U den vloek van tegenwoordige en toekomende gedachten. Ik voor mij, zal getrouw aan den Eed dien ik gezworen heb, den post, die mij is toevertrouwd, verdedigen; op denzelven fterven misfchien, maar dien voorzeker nooit verlaten. (Er ontflaat tuig*gedruis buiten. Allen vragen verwonderd, wat is dat?) Een Officier, (binnen.) Dappere Bevelhebbers! Het Perfiaausch leger is in beweging en fchijnt teh aanval gereed te zijn. Leonidas. Wij zijn ook gereed! Zeg dat het Volk zich ijlings verzameld (De Officier af. Tegen de andere Bevelhebbers.) Wilt gij nu nog nae Corinthus gaan , zo vertrekt 1'pocdig. Wat wilt gij, fpreekt! — den terugtocht of den ftrijd ? Allen, (met drift.) Den ftrijd den ftrijd geen terugtocht! Wij volgen U, edele Leonidas! waar gij ons leiden zult, al ware het midden in het Perfisch leger. Wel dra zullen de Velden van Marathon (*) voor de Engtcns van Thermopylae wijken. Leonidas, (met vuur.) Nu ben ik weder onder Grieken.' Komt laat (*) Zie Aam. No. 3.  te THERMOPYLAE. 7 laat ons onze benden fcharen, en rustig den vijand onder de ogen zien. De Vrijheid of de Dood'. — dit zij onze leus. Ali.en (je gelijk.') De Vrijheid of de Dood ! Een ander Officier, (binnen.) Bevelhebbers! Het leger der Perjïanen is in aantocht, en reeds na bij ons. Leonidas, (metfierheid.) Zeg liever, dat wij na bij hen zijn! Komt, mijne Vrienden i volgt mij! s (Zij gaan heen.) Twee dagen daar na. Plaats en Perfonen als voren. Leonidas. Dank zij den Goden.' dat wij elkandcren als overwinnaars weder mogen begroeten ! Heil U, mijn Vaderland! Die zelfde heldenmoed, die in de velden van Marathon fchitterde, ontvonkt ook nu nog de harten uwer kinderen. Vreeslijk was de ftrijd maar zij was een gelukkig voorteken uwer tockomftige redding, en de zekere waarborg voor het behoud uwer vrijheid. ■ Uit deze proef lere Xerxes, wat het zij, vrije mannen onder het juk te willen brengen. Neen! nimmer zal hij dit. Over onze lijken moge hij treden, onze velden in ene woestenij, onze fteden in enen puinhoop verkeren: maar nimA 4 mer  8 LEONIDAS nier zullen flaaffche ketenen de hand enes Grieken knellen. U, mijne dappere ftrijdgenoten! zeg ik in naam. van het Vaderland, dank voor uw betoonden heldenmoed. Gij hebt U bij hetzelve verdiend gemaakt. Met verrukking zal het uwe heldendaden horen. Uw voorbeeld 'zal elk met gelijken moed ontvonken; en Griekenland, het welk Xerxes tot de voetbank zijnes troons wilde verlagen, zal de klip zijn, waar op de Perfifihe grootheid ten twedenmale fchipbreuk zal lijden. Een der Bevelhebbers. Ha, bij de Goden ! dat zal zij. Verpletteren zullen wij dat Colosfusbeeld van gewaande almacht.8 Zijn val zal fchrik en ontzetting verfpreiden in de harten aller Dwingelanden. De volkeren zullen op hetgeluid deszclven ontwaken, en hunne kluisters affchudden. Een Ander. Hoog op den top van gindlchen berg zat Xerxes, en aanschouwde van zijnen troon het gewoel der flaven, die zich gewillig voor de grootheid van hunnen Meester lieten flachten. Lager zal hij zinken dan de geringde zijner onderdanen. Hij zaJ zijne lieircn verflagen, zijne vloten vernield, en zijnen luister in rook verdwenen zien. Met fchaamte en fchande beladen zal hij „aar zijn rijk te rug vlieden. Angst en fchrik zullen fleeds de getrouwe wachters van zijnen troon zijn. Hij zal . , Leo-  te THERMOPYLAE. 9 Leonidas. Laat ons thans dien verachtelijker! dwingeland een ogenblik vergeten, voor ene bezigheid van edeler aart. Gij mijne Vrienden, noemt mij de namen van hun, die het meest in den ftrijd hebben uitgemunt; op dat ik hun voor het oog van het "anfche leger het loon hunner dapperheid toercike! Verscheidene Bevelhebbers , (te gelijk.-) Dan zouden wij U de namen van alle de Krijgslieden moeten noemen: niemand wilde voor den anderen wijken. Allen vochten met gelijken heldenmoed. Eerste Bevelhebber. ■ Ha! hoe onwêerftaanbaar drongen onze benden in de dichtgefchaarde gelederen der Meelers. Elke hunner fchreden voerde dood en verwoesting in de vijandlijke Legerfcharen. Gehele reien vielen voor onze zwaarden, als halmen voor den zeis des majers. • T w e d e Veldheer. Zij wilden den dood hunner bloedverwanten wreken, die in den flag van Marathon fneuvelden. Thans kunnen zij hen daar onder verhalen, dat de Qrieken nog die zelfde Helden zijn. Derde Bevelhebber. En die trötfche bende der Onfierflijken (*)! ftout op (*) Zie Aint. No. 4. A 5  ïo LEONIDAS op dien hoog klinkenden titel traden zij in de plaats der vluchtende Meden; en wilden ons de reeds bevochtene zege ontrukken. Te vergeefsch! Dc Griekfche dapperheid gaf hun geduchte bewijzen hunner fterflijkheid, en logenftrafte dien ijdelen naam. Leonidas. Nimmer gevoelde ik fterkcr de eer van Veldheer eens vrijen volks te zijn. Edele Mannen! hoe bekrondere ik uwen moed! Ware mijn vermogen geevenredigd aan het gevoel mijner dankbaarheid, ik zoude u allen vorfrelijk belonen. Doch zulke beloningen hebben Republiekeinen niet nodig! Edele mannen. De zegenende liefde van het door U geredde Vaderland zal uwe grootfte, waardigde beloning zijn! En gij, die op deze altoos gedenkwaardige dagen voor het heil van Griekenland uw leven offerdet, onftérflijk zult gij zijn in de basten uwer Medeburgeren! Gering zeker is ons verlies, in vergelijking der duizenden, die door ons zwaard gevallen zijn; maar gewigtig is het toch voor ons: wij verloren in elk van hun enen Held. Hunnen dood te bewenen past ons niet; maar hunne nagedachtenis te vereren — dat is onze plicht. Enige Bevelhebbers! Dat zullen wij. Plechtig willen wij hunne lijk- ftaat-  te THERM O.PYLAE. » ftaatfie vieren, en gedenkzuilen ter hunner eer oprichten. Een Ander. En hunnen dood wreken, dat zullen wij ook* Allen (te gelijk.) Ja, dat willen wij! verfchrikkelijk zal het dodenoffer zijn, dat wij hunnen fehimmen brengen zullen. Leonidas. Weldra zullen wij hier toe gelegenheid hebben. Nog heeft Xerxes zijn ontwerp niet opgegeven; Elk ogenblik wacht ik enen nieuwen aanval. Komt! Laten wij ons ter ruste begeven, om met vernieuwde krachten ten ftrijde te ontwaken. (Zij gaan heen.) Des nachts daarop. Leonidas flaapt. Een Officier treedt met drift binnen, en wekt hem op. Vergeef mij, edele Bevelhebber! dat ik uwen flaap ftoor. Ene verfchrikkelijke tijding . . . Leonidas. Kan er wel iets verfchrikkelijk zijn voor hun, wien de dood zelfs niet verfchrikkelijk is? De Officier. o Ja ! het verlies zijner vrijheid ! Leonidas. Zo fpreekt een Spartaan} Doch nu uwe boodfehap? DrJ  12 LEONIDAS De Officier. Overlopers, zo even uit het Perfïsch Leger aangekomen, berichten, dat Xerxes eindelijk enen weg over liet gebergte gevonden heeft, en Hydarnes met twintig duizend uitgelezene mannen heeft afgezonden om ons langs dcnzelven in den rug te vallen. Leonidas, (zijne ontroering onderdrukkende.) Zo! " Ga» rocP ijlings de overige Beyelheb, bers bij een. (De Officier vertrekt.) Ha, zo is mijne vrees maar al te zeer gegrond geweest! o! Mijn Vaderland! hoe hachlijk is thans uw toeftand! Niet in ftaat om den geweldig aandruisfchenden ftroom te weerhouden, zullen wij door dcnzelven weggefléept worden : hij zal zich wijd en zijd, met alvemielend geweld over uwe vreedzame velden uitftbrten. O mijn Vaderland! hoe na z.ijt gij bij uwen ondergang! . . . (Ka ene geruime paufe, met verrukking.) Doch nog wanhoop ik aan uwe redding niet. Nog hebt gij Helden; bijna zo vele Helden als gij Burgers telt. Helden, wier moed met de gevaren toeneemt. Neen mijn Vaderland , nog geloof ik, is uw val niet in den raad der Goden befloten — nog wanhoop ik aan uwe redding niet! De  •n THERMOPY.LAE. iS De andere Bevelhebbers treden binnen. Leonidas, {[tegen hen.) Zo is zij waar, die ontzettende tijding! Ik lees derzelver bevestiging op uw bedrukt gelaat, in uw neergeflagcnc houding . . '. Eerste Bevelhebber. Maar al te waar, dappere Leonidas! Wel dra zullen wij van alle kanten omfiugeld worden. Reeds nadert Hydarnes, door verraderlijke gidfen geleid, langs het pad dat over den top des'bergs loopt, en bij Bacchus Tempel uitkomt. Reeds ziet men de Perfiaanfche wachtvuuren van verre op het gebergte. En de Phocaeërs ... Leonidas. Sneuvelden alle door het Haal des vijands? Twede Bevelhebber. Helaas! dat wij hun deze loffpraak niet geven kunnen. Neen, niet fncuvclen, maar fchande- lijk de vlucht nemen < dat konden die lafhar- tigen! Leonidas. Ja, wel fchandelijk! Vervloekt zij de naam des Grieken, die enen Barbaar den rug toekeert. Vervloekt zij hij, die het behoud van zijn eigen leven boven het belioud van zijn Vaderland (lelt! Doch laat ons deze trouwlozen aan de welverdiende fchande en de verachting van het nagcflacht overlaten , en  14 LEONIDA S; en thana beraadflagcn, wat ons in deze haehlijke ogenblikken te doen fta. Eerste Bevelhebber. Laten wij ons leger verdelen: met de ene helft den doortocht bij den muur verdedigen, en met de andere den van achteren aanrukkenden vijand te keer gaan. Twede Bevelhebber. Dit zoude te vergeefsch zijn: alle toegangen op het gebergte zijn door hun bezet; en zij hebbende plaatslijke gelegenheid in hun voordeel. Derde Bevelhebber. Van alle kanten ingeflotcn, fchiet ons niets over dan op de plaats te fneuvelcn of ons door het zwaard den terugtocht naar Griekenland te openen. Dit te beproeven zoude mijne mening zijn. Vierde Bevel h e b b e r. En ik zoude veel liever het eerfte verkiezen, dan te rug te trekken-, en den ons toevertrouwden post te verlaten. Veelligt, dat moed door wanhoop aangevuurd ons ene onvoorziene uitkomst fchenke. VeèUigt Doch, gij zwijgt, edele Leonidas! Laat ons ook uwe gedachten horen. Leonidas. Niet ganfchelijk ben ik het met die genen eens, die menen dat wij hier moeten blijven. Wij heb- . ben, zo veel in ons vermogen was, den doortocht van  te THERMOPYLAE. I5 van Thermopylae aan den vijand betwist. Thans, daar hij langs een anderen onvoorzienen weg doorgedrongen is, zoude ene verdere verdediging nutteloos en dwaas zijn. Waartoe toch zo vele brave krijgslieden aan een zekeren dood prijs te geven, wier arm mogelijk op andere plaatfen het Vaderland tot hulp, veelligt tot redding kan ftrekken. Gijlieden dus, vertrekt; eer nog de vijand den enigftcn weg van terugtocht u affnijde. Maar ik . . . Allen (te famen.) En gij zoudt u hier voor het heil van Griekenland grootmoedig opofferen? Neen! de martelaarskroon der vrijheid zou ook op onzen fchedel fchoon ftaan. Neen! wij verlaten u niet. Of wij trekken fameu te rug; of een en dezelfde plaats zal ons aller gebeente verzamelen. Leonidas. Neen, mijne vrienden! geen ijdele zucht naar een onflerflijken roem is het, die mij dit befiuit deed nemen. Deze zo min, als mijn voorbeeld, maar alleen het heil des Vaderlands, moet u ten richtfnoer ftrekken. Nog voor weinige dagen zette ik u aan om hier te blijven; thans, daar uw verblijf alhier niet nuttig, maar veeleer fchadelijk voor uw Vaderland zoude zijn, raad ik u te vertrekken. Wat mij betreft, ik heb met alle de Spartanen een plegtigcn eed gezworen, op deze plaats  16 LEONIDAS plaats te zullen overwinnen of ftcrven. En dien eed zal ik houden. De Bevelhebbers der TiiESPiëRs en Thebanen. Dezelfde eed bindt ook ons: ons lot zal ook hetzelfde zijn. De Overigen. En daar geen eed ons dwingt, zal pligt ons gebieden met u te ftervcn. Leonidas. Neen, mijne Broeders! Laten wij ons niet bedriegen. Uw pligt gebiedt u voor uw Vaderland te leven. Gene doden kunnen het verdedigen. Ik bezweer u dus ; in den naam van dat Vaderland, dat angftig op u hare ogen vestigt, dat hare weerloze handen naar u uitllrekt, en hulp van u verlangt bczwcre ik u, dat gij ter harer redding henen fnelt, daar, waar de nood u ter verdediging roept. De Vorige n. Wij gaan of blijven famen. Leonidas, (met achtbaarheid tusfchen hen tredende.,) Ben ik niet uw Opperhoofd? De Vori ge n. Dat zijt gij! en waardiger kon Griekenland er ons genen geven. Wij volgen u tot in den dood. Leo-  te THERMOPYLAE. i7 Leonidas. Nh, dan eisch ik van ulieden gehoorzaamheid. Hij die mij vvêerfpreekt, zij een verrader zijnes Vaderlands! Ontvangt mijn laatfte bevel, het bevel uwes ftervenden Veldheers. „ Gij allen, wien „ geen eed verpligt om hier te blijven, vertrekt!" Allen (te gelijk.) Om 's Hemels wille, Leonidas ! laat ons . i . Leonidas. Geene tegenfpraak maar gehoorzaamheid wil ik- En nu verzamelt uwe benden en maakt u ten aftocht gereed; De ogenblikken zijn kostbaar voor het Vaderland. (Hij vertrekt. Allen volgen hem met ene zichtbare verflagenheid.) 's Anderen daags. Vlakte bij Thermopylae. De Spartaanfche benden ftaan gefchaard. Leonidas, (voor het front.) Spartanen! gij ziet den aftocht uwer Bondgenoten, wilt gij hen ook volgen, terwijl de weg ter ontkoming nog openftaat? Allen, (als uit énen mond.) Blijven willen wij -—. en fterven! Enigen. Wij hebben gezworen onzen post niet, dan met den dood, te zullen verlaten, en zouden wij dan meinëdigers worden? £ An-  18 LEONIDAS Anderen. Voer ons in het Perfiaansch leger; daar zullen , wiJ ondcr bcrSc» van neergevelde vijanden, ons graf zoeken! Voer ons aan, dappere Leonidas , wat vertoeft gij ? Leonidas. Neen, mijne Broeders! nog is het de tijd niet. Wanneer de nacht met haren zwarten (luier ons overfchaduwt, wanneer de flaap. de ogen der Perlianen dekt, dan zullen wij hen in de armen der rust overvallen. Als geesten des verderfs zullen wij door hunne tenten waaren; en overal dood en verfchrikking verfpreiden. Midden in het Perfiaansch leger voor de tent van Xerxes te fneuvelen, zal de heerlijkfte dood voor ons zijn. Bereidt u tot dat groot ogenblik. (Tegen enen der Soldaten) Gij, Agis , treed nader. (Hij komt uit het gelid.) Deze brief luidt aan den Raad van Lacedaemon, en bevat gewigtige zaken. Aan niemand vertrouw ik denzelven overtcbrengen, dan aan u. De Soldaat (met beledigden trots.) Niet om brieven te beftellen, maar om te vechten, ben ik hier gekomen. (Hij gaat weder in het gelid!) Leonidas (getroffen.) Edele jongeling! Hoe beklaag ik mijn Vaderland over het verlies van zo enen Burger! ■ Doch  te THERMOPYLAE. 19 Doch het heeft der zulken nog veel. Wel aan, mijne Broeders! Laat ons thans een matigen maaltijd, houden. Morgen veelligt zullen wij enen be* teren bij Pluto vieren (*). (*) Zie Aant. No. s. B a THRA-  THRASYBULUS, O. F DE VERLOSSING VAN ATHENE. (*) Zevenentwintig jaren had nu de Peloponnefifche krijg geduurd: zo lang hadden ^iaw en Lacedaemon eikanderen den voorrang onder de fteden van Griekenland betwist. Zij die, verenigd, meer dan eens de talloze benden van den Perfifchen Monarch met onnavolgbaren heldenmoed verflagen, hun Vaderland van den dreigenden ondergang gered, en hunne vrijheid gehandhaafd hadden, keerden zinds dien tijd hunne wapenen tegen eikanderen; verwoesteden zichzelven, en deden het bloed van honderd-duizenden ftromen voor ene harfenfchim. Doeh (*) Zi« Aant. No. 6.  THRASYBULUS, of de VERLOSSING enz. 21 Doch eindelijk naderde het einde van dezen noodlottigen ftrijd. Twee ontzachlijke vloten verfchenen wederzijds in zee, het overfchot hunner bijna uitgeputte krachten. Voor het uitwendige waren zij even fterk; genoegzaam gelijk in getal van fchepen en manfehap ; doch hunne inwendige gefteldheid was zeer verfchillende. De Jtheenfche vloot, voor het grootfte gedeelte met onervaren volk bemand, (want de langdurigheid en hevigheid des krijgs had bijna alle weerbare manfehap verflonden) zonder orde, zonder krijgstucht, en aangevoerd door vijf Bevelhebberen, aan welken meest allen dat gene ontbrak, wat eigenlijk den Bevelhebber uitmaakt, moed met beleid en krijgskunde gepaard, hg zonder befchut- ting, zonder genoegzame middelen van beftaan, aan de kust van Thracie, bij den ingang van den Hellespont. De Lacedaemonifche daar en tegen, bezet door welgeoefende en in den ftrijd geharde krijgslieden, aan niets gebrek hebbende (want zij wierden onderfteurtd door den Perfifchen Landvoogd Tissaphernes) lag aan den tegenoverliggenden oever, in de haven van Lampfacus. Deszelfs Bevelhebber Lysander, verenigde in zich alle die hoedanigheden, welke zijner tegenpartij ontbraken. Koelbloedige bedaardheid, fchrander doorzicht, onbezwekene B 3 ftand-  22 TH R AS YBULUS, of de ftandvastigheid, en beproefde moed waren de hoofdtrekken van zijn karakter. Vijf malen trachteden de Atheenfche vlootvoogden 'hem ten ftrijde uittelokken: doch veilig in zijne fchuilplaats, lachte hij met hunne verwaande uittartingen ; en, hoe zeer zijn volk brandde van begeerte, om met den vermetelen vijand handgemeen te worden, wêerhield'hij hunne drift, en bleef rustig op zijne ankerplaats. Zeer voorzichtig ontweek hij een twijfelachtig gevecht, en wachtte Hechts op de zekere gelegenheid, om zijne roekeloze partij onverhoeds te overvallen en met des te gewisfer fiVen te treffen. Niet hen te overwinnen, maar te vernietigen was zijn doel. Te vergeefsch trachtte Alcibiades (*) de grootHe der Atheenfche Veldheren, die, met de fchandelijkfte ondankbaarheid, door zijne Medeburgeren verbannen, op een naburig flot in Thracie zich onthièld, die dit alles zag, en den wisfen ondergang van zijn, ook nu nog geliefd, Vaderland voorzag en voorfpelde, te vergeefsch, zeg ik, trachtte hij den onervarenen Bevelhebberen hunne onvoorzichtigheid onder het oog te brengen: te vergeefsch bood hij hun zijnen arm, en den bijftand van enige Thrncifche Vorften aan. Met (*) Zie Aam. No. ?.  VERLOSSING van ATHENE. 23 Met de onvcrgccflijkftc laatdunkendheid, verwierpen zij zijnen wijzen raad en getrouwe vermaningen, en floegen de hun aangebodene hulp af. In het belachlijk denkbeeld, dat de Lacedaemoniers hunne macht vreesden, en uit een bezef van minderheid den ftrijd ontweken, begaven zij zich aan land , en lieten, onbezorgd voor enen vijandlijken aanval, hun volk zich wijd en zijd verlpreiden; deze vermaakten zich met zuipen en zwelgen, of toonden zoms hunnen heldenmoed in het plunderen der wëerloze ingezetenen. Dit was het, waarop Lysander loerde; en te goed een Veldheer was hij, om deze fchone gelegenheid nutteloos voorbij te laten gaan. Door enige op kondfehap uitgezondene ligte vaartuigen, van den toeftand der vijandlijke vloot onderricht, beval hij het anker te ligteij. Groot was de vreugd zijner troepen , op het horen van dit lang gewenscht bevel: .onder, het luidruchtigst gejuich gingen zij. onder zeil, en kregen weldra de Atheenfche vloot met de kust van Thracie in het gezicht. Verbazing en ontzetting greep de nu te laat wijs gewordene Bevelhebbers aan, toen zij de vijandlijke vloot, in ene welgefcfiaarde orde op hen zagen afkomen. Veel te kort was nu de tijd, om hunne zo ver uit een verfprcidc troepen aan boord te doen komen. Zij konden Hechts weinige manfehappen B 4 bij  H THRASYBULUS, of de bij eikanderen krijgen; en ook dezen deed ontroering en fchrik op het gezicht van een zo talrijken vijand weldra den moed ontzinken. Alleen Conon , die, geenszins fchuldig aan het fchandelijk pligtverzuirri zijner Amtgenoten, zijn volk bij een had gehouden,, gelukte het negen fchepen te bemannen: doch niet in ftaat met zulk ene geringe macht den tien maal fterkeren vijand het hoofd te bieden, ontweek hij zeer voorzichtig den flag, en zeilde naar Cyprus, alwaar hij ene veilige fchuilplaats vond. De ganfche overige vloot viel in handen van de Lacedaemouiers. Lysander van de fchepen meester zijnde, zette dadelijk zijne troepen aan land, en tastte ook aldaar den vijand aan. Zo gemakkelijk do overwinning ter zee voor hem was geweest, zo ligt viel zij hem ook te lande. Schrik en moedeloosheid had zich onder alle benden verfpreid: zij vielen de ene voor, de andere na den overwinnaar in handen. Zelfs drie duizend man, die nae Sestos de wijk genomen hadden, moesten zich op genade of ongenade oveiv geven. De ganfche legerplaats en een onmetelijke buit viel den Spartanen ten deel. Waarlijk een meesterftuk van Lysander ! die in enen dag verrichtte, het geen zo vele dappere Bevelhebbers , voor hem, in meer dan een vierde deel van ene eeuw niet hadden kunnen volvoeren! Ly-  VERLOSSING van ATHENE. 25 Lysander zond de genomene fchepen met al den onfchatbaren buit, als in triumf nae Lacedaemon. Hij zelf volgde met zijne vloot; doch deed onderweg, alle de Eilanden en Steden aan, welke den Atheneren cijnsbaar waren. Reeds lange waren de meesten van dezelve het Atheenfche juk moede: want juist niet altoos wierden- zij nae de ftriktfte regelen van billijkheid behandeld. Enigen hadden reeds bij ene vorige nederlaag der Athcners, zich aan derzelver gehoorzaamheid onttrokken: doch daar ras de kans des oorlogs weder ten nadele der Spartanen keerde , vielen zij op nieuw hun ouden meesteren in handen: en hier door was zeker hun juk niet ligter geworden. Het was dus alleen de vrees, die hunne trouw nog fïand deed houden. Maar zodra vernamen zij niet de ganschlijke nederlaag der Atheenfche vloot, en berekenden daar uit de niet onwaarfchijnlijk aanftaande vernietiging van het Atheensch Gemenebest; niet zodra zagen zij de zegepralende vloot van Lysander voor hunne havenen verfchijnen , of zij ontvingen hem met opene armen, en begroeteden hem als hunnen vcrlosfer. Ene enkele Stad , Tiiasus , bleef getrouw aan hare verbindtenisfen, en weigerde hare poorten voor den overwinnaar te openen. Lysander den kostbaren tijd niet met het beleg van deze Stad willenB 5 de  &6 THRASYBULUS, of de de verzuimen, en - daar door den At heneren gelegenheid geven, om zich tegen enen nabijzijnden aanval te verfterken, nam zijne toevlucht tot list; en volvoerde door een laaghartig bedrog, het geen hij geen kans zag, door geweld van wapenen zo fpoedig te doen. Het gerucht van deze nederlaag bereikte weldra de muren van Athene. Boven alle verbeelding was de verbazing en ontlteltenis der Inwoneren. In *t eerst floeg men geen geloof aan deze tijding, doch toen verlcheidene, eikanderen fchielijk opvolgende, ongeluksboden, dit verfchriklijk nieuws bevestigden, en gecnen twijfFel meer aan dcszclfs echtheid overlieten , toen veranderde hun fchrik weldra in de bevigfte droefheid. Akeliger dag was er nimmer over Athene opgegaan. Zwakke grijsaards, onnozele kinderen, wanhopende vrouwen liepen radeloos langs de ftraten, en vervulden de lucht met hun gekerm. Eindelijk verzamelden zij zich op de markt, en bragten danr den ganfehen nacht met weeklagen door. Deze befchreide zijnen vader; die zijnen zoon; gene haren echtgenoot; anderen hunne bloedverwanten; weder anderen hunne vrienden , hun dierbarerdan bloedverwanten: en allen bejammerden den aanftaanden ondergang van hun Gemenebest. „ Nu (*) zeiden zij zijn wij, nu is „ ons (*) Zie Aant. No. 8.  VERLOSSING van ATHENE. 27 „ ons Vaderland verloren! Hoe veel gelukkiger wa„ ren zij, die door het zwaard des vijands fneu„ velden, dan wij, die hen overleefden! Weldra „ zal die trotfche en onverbiddelijke vijand voor „ onze muren verfchijnen; zal een ftreng beleg en „ verfchrikkelijke hongersnood ons benauwen. Hij „ zal onze Stad innemen, verwoesten, verbran„ den, en een wrede dood, of ene verachtelijke „ flavernij, veel erger dan de dood, zal ons lot „ zijn! Waar is nu de vloot, die weleer, bij de ,, aannadering enes vijands, onzen vaderen ten toe„ vlucht ftrekte? Waar is het leger, dat den vijand „ verflaan, Athene redden, en met fchoner luister „ uit zijne asfche hervoort zal doen komen?" Dan weldra week hunne droefheid voor het herlevend gevoel van zelfbehoud. Doch jammerlijk was het ten dezen opzichte met hun gefield. Er was Gebrek aan weerbare manfehap, aan krijgsvoorraad, aan levensmiddelen, met één woord, aan alles, wat tot verdediging van ene Stad noodzakelijk is. En nochthans deed de wanhoop hen het onmogelijke beproeven. Zij ftelden zich, zo goed zij konden, in ftaat van tegenweer en wachtten den vijand af. Het leed ook niet lang, of dezelve verfcheen voor de poorten van Athene. Verzekerd, dat ene zo uitgeputte Stad geen langen tegenftand konde bieden, vergenoegde Lysander zich, dezelve op het  *S THRAS YBULUS, of de het nauwftè intefluiten, genist den uitflag afwachtende. Het geen te voorzien was, gebeurde ook eerlang. Door hongersnood gedwongen, boden de Athenen aan, zich op redelijke voorwaarden overtegeven. Doch het was er zo ver af, dat zij dezelve zouden kunnen bedingen, dat zelfs zommige onder de vijandlijke Bevelhebbers voorfloegen, om de Stad ganscfalijk te vernielen, en hare gedachtenis, ware het mogelijk, zelfs van den aardbodem te verdelgen. Dan gelukkig-lijk vonden deze onmenfchclijke voordellen genen ingang: en de Spartanen zelve verklaarden ronduit, dat zij nimmer zouden dulden, dat één van de ogen van Griekenland uitgefloken wierd. Men ftond hun dus de overgave toe op de volgende voorwaarden; de Stad moest van alle hare verfterkingen ontbloot, inzonderheid de • twee vleugels van den muur, die na Pineeus liepen, gellecht, alk de nog overige fchepen, die in de haven lagen, aan de Spartanen overgeleverd en het ganfche Staatsbestuur aan enen Raad van dertigen opgedragen worden. Hard voorzeker, en voor een vrij volk zeer vernederende waren deze voorwaarden. Doch de ongelukkige Atheners zagen maar al te wel, dat onderwerping aan hun lot het enigfte was, dat hun te doen ftond. Zij gaven dus de Stad en met dezelve hunne vrijheid, over. Lvsanders eerfte werk was de verandering van het  VERLOSSING van ATHENE. 20 .het Atheensch Staatsbeftuur, en de aanftelling van den nieuwen Raad. Hier toe droeg hij zorg, dezulken te verkiezen, die aan zijne belangens toegedaan, en om hunne gansch niet republiekeinfche denkwijze algemeen bij het volk gehaat waren; en die zich dus des te eerder lieten gebruiken, als werktuigen in de hand eens dwingelands, om hunne ongelukkige Medeburgeren nog dieper te vernederen; om daar door tevens zich aan dezelve te wreken, over het (zeker niet te vergeefsch) in hun gefielde mistrouwen. En waarlijk hunne daden toonden maar al te ras, hoe waardig de op hun gevallene keus, en hoe getrouw aan hunne verfoeilijke grondbeginfelen zij waren: maar al te ras deden zij den Athenerm de verandering van hunnen toeftand gevoelen. Om hun beftier, aan 't welk de zekerfte fteun van alle regeringen , de genegenheid des volks, ontbrak , te bevestigen en hunne ontwerpen van onderdrukking en roof des te beter ter uitvoer te kunnen brengen, verzogten zij den Spartanen om ene bezetting van zeven honderd man: die hun ook gegeven wierd. Hier door geruglteund begonnen zij allengskens hun gezag uitteöeffenen, door de Stad te zuiveren van dezulken, die zich in vorige tijden aan rustverftorende bewegingen, en andere misdrijven hadden fchuldig gemaakt; waar van er ook ve-  3o THRASYBULUS, of de velen hunne welverdiende ftraf ontvingen: maar weldra gingen zij verder, en offerden onder dit voorwendfel zoms ook onfchuldige Burgers aan hunne ftaatszucht op. Dan om hier in te ongeftoorder te kunnen voortgaan en alle vrees voor opftand te verbannen, befloten zij de Burgerij te ontwapenen, en hun daar door het enigfte middel tot handhaving hunner meer en meer gefchondene rechten te benemen. Zij deden dezelve dan op de markt bij een komen, kozen er drie duizend uit, welken zij hunne belangens toegedaan, en voor hunne oogmerken gefchikt oordeelden. Dezen gaven zij het geweer in handen: alle de overigen moesten hunne wapenen overgeven , welke op het Kasteel gebragt, en aldaar bewaard wierden. Thans van hunne zaak, als 't ware, zeker zijnde, begonnen zij de lang overlegde rol te fpelen. De akeligfte tonelen van roof en moord openden zich nu binnen Athenes muren. Elk, die door geboorte of rijkdom, door deugd of verftand boven den groten hoop uitmuntte, was thans het voorwerp hunner vervolgingen: wijl zij in denzelven een gevaarlijken beftrijder hunner willekeurige heerfchappij meenden te ziert. Niemand was van zijne bezittingen, zijne vrijheid of zijn leven zeker; en geen dag ging 'er voorbij, waar op niet een van Athe-  VERLOSSING van ATHENE. 3, éthenes beste Burgeren, zomtijds onder de ongerijmdfte voorwendfelen, en op de kwaadaartigfte befchuldigingen, ter dood wierd gebragt. Zelfs de Areopagus, dat heilig onderpand der Atheenfche vrijheid, die rechtbank, welke in de eerbiedwekkende duisternis des nachts hare vonnisfen velde, om door geen aanzien des perfoons in zijne uitfpraken beftuurd te worden, zweeg thans, of wierd door geweld van wapenen aan de heilloze oogmerken der dwingelanden dienstbaar gemaakt. Een enkele onder de dertig Raden, waagde het zich tegen deze gruwelen te verzetten: The- ramenes , hoe wel in vorige tijden door zijn weifelend gedrag gekenmerkt, (daar hij, nae dat de wind waaide, nu deze, dan gene partij was toegedaan) trad thans als de openlijke verdediger der verdrukte onfchuld op, en verweet met klem van redenen zijn ontaarten Amtgenoten hunne wreedheid en dwinglandij. Dan wel verre van het gevoel der menschlijkheid in hunne verftokte harten te doen herleven, en hen van hunne verfoeilijke handelwijze ie rug te brengen, wierd hij zelf het flachtoffer zijner vrijmoedigheid. Critias , de ergfte van alle de Dwingelanden, hier door, zo het fchijnt, het meest beledigd, beduidde zijnen Amtgenoten, dat ene taal, als die van Theramenes, van de nadeligfte gevolgen voor hun gezag konde zijn, ja den  32 THRAS YBULUS, of de den weg tot oproer banen; en dat men denzelven dus tot een voorbeeld van anderen, ter handhaving der rust, moest ftraffen. Niemand der overigen had het hart om Critias tegen te fpreken, en Theramenes wierd ter dood veroordeeld. Hij onderging dien met gelatenheid, en zelfs toen hij den giftbeker uitgedronken had, wierp hij het over- fchot, met de woorden, „ ft breng het u, Critias !" 0p den grond. En deze ftand- vastigheid, en grootheid van ziel, welke hij in zijne laatfle ogenblikken betoonde, wischt, als 't ware, de vlakken van zijn vorig gedrag uit. Thans wierd de fchrik en vrees algemeen: niemand achtte zich veilig voor de klauwen dier bloeddorffige tijgers, welke zelfs in hunne eigene ingewanden begonnen te wroeten. Elk zocht zich door ene fpoedige vlucht aan hunne woede te onttrekken. En niet zonder reden. Want de Dwingelanden, thans geene tegenfpraak meer vindende, voeren met verdubbelde boosaartigheid in hunne vervolgingen voort. Dan, nog waren zij niet gerust: en hoe kan een booswicht een Dwingeland, zulks immer zijn? Te Athenen was, wel is waar, nie¬ mand, die hun durfde wêerftaan: dan 'er leefde nog één man, die, fchoon verre van hun verwijderd, hen deed beven. Alcibiades, wiens on- rus-  VERLOSSING van ATHENE. 33 rustigen en ondernemenden aart zij kenden; die alhoewel uit zijn Vaderland verbannen, nog immer deszelfs warme vriend bleef; die zelfs even voor dat ongelukkig tijdftip, Waarop Lysander Athene den beflisfenden flag toebragt, zijn? ondankbaren Medeburgeren, zijne hulp zo edelmoedig had aangeboden, maar zo verachtelijk door hun was afgewezen , was na den diepbetreurden val van zijne Vaderftad op middelen bedacht geweest, om dezelve te redden. Reeds was hij op weg naar Perfien, om door zijnen invloed aan dat Hof, in deszelfs Monarch, Athenen een machtigen bondgenoot te verfchafrcn, en bet door zijne hulp van het Spartaanfche juk te verlosfen. Dus zouden de Per* fiaanen, die eenmaal Athene verwoesteden, thans tot hare herftelling dienstbaar zijn. Schoon . voortreffelijk was djt plan uitgedacht: jammer! dat hem in de uitvoering daar van onoverkomelijke hinderpalen in den weg gelegd wierden! De Dwingelanden van zijne reis verwittigd, gaven hunne vrees aan Lysander te kennen. Ras doorzag de fchrandere Laconier het geheel ontwerp van Alcibiades: en even ras was zijn befluit genomen om het te verijdelen. Op een dringenden toon, van beloften, en bedreigingen vergezeld, fchreef hij aan Piiarnabazus , Landvoogd van Phrygie, op wiens gebied Alcibiades zich C thans  34 THRAS YBULUS, of de thans bevond; en eischte van hem , dcnzelven levend of dood overteleveren; en laag genoeg was deze flaaf der heerschzugt, om zijnen ouden vriend aan de wraak der Lacedaemoniers, en zijne eigene grootheid, opteofferen. Hij zond hem gehuurde moordenaars na; welke hem in een gehucht op de grenzen van Phrygie achterhaalden, en, daar zij hem voor de vuist niet durfden aantasten, op ene verraderlijke wijze het leven benamen. Dus wierd Athene van enen harer beste vrienden, en ijverigfte befchermers beroofd. Dan nog was het vuur der Vrijheids- en Vaderlandsliefde niet uitgedoofd in de harten harer jongejingfchap: en de eer van hare vcrlosfing was voor een anderen bewaard. Ene grote menigte vluchtelingen had van tijd tot tijd Athene verlaten: zij hadden, om hun leven en vrijheid te redden, have en goed den roveren ten prooi gegeven; en zochten thans, van alles beroofd , onder vreemden hemel ene fchuilplaats: en hoe zeer overal door den invloed van Sparta, of liever van Lysander, verdreven, en van ftad tot ftad gejaagd, wierden zij eindelijk door de menschlievender Inwoneren van Argos en Thebe herbergzaam opgenomen, en tegen de verdere vervolgingen hunner onverzoenlijke vijanden befchermd. Daar leefden zij in het ongeftoord genot dier voorrechten , om welke te behouden zij Athene verlaten, , en  VERLOSSING van ATHENE. 35 en alles, wat hen buiten dezen dierbaar was,- prijs gegeven hadden. Alles beijverde zich om hen hun nieuw verblijf aangenaam te maken, en hunne wederwaardigheden te doen vergeten. Dit konde wel de rust, maar geenzins de vrolijkheid in hunne harten terug brengen. En hoe konden zij vrolijk zijn, zo lang hun Vaderland nog in fiavernij zuchtte? En dan, die ingefchapene trek naar den Vaderlandfchen grond! al te fterk was dezelve in hunne harten geprent, dan dat zij niet wenfchen zouden, eenmaal derwaards weder te keren. Vurig verlangden zij nae dit gelukkig tijdltip/; doch hunne uitzichten waren donker. Al te groot was de macht van Lacedaemon , en al te gering hunne krachten, om met geweld iets ter herftelling hunner vrijheid te kunnen ondernemen. Zij waren te ver uit een verfpreid, en'hadden geen Opperhoofd, dat hun onder de banieren der vrijheid verzamelde. Geld ontbrak hun', en wapenen, en genoegzaame krijgsmacht ; en bondgenoten ontbraken hun, of waren te onvermogend, om hun bijftand te kunnen fchenken. Zij moesten dus alles van den tijd afwachten. Verre was derhalven, naar het fcheen, hunne hoop nog van de vervulling, toen onverwachts voor hun een redder opdaagde. Thrasybulus wiens hart wordt niet van eerbied doordrongen op het horen van dezen naam! C 2 was  $6 THRASYBULUS, ofde was her, wiens grote ziel zich het plan ter verlosfing van zijn Vaderland fchiep', en dit plan gelukkig volvoerde. Alle voortreffelijke hoedanigheden verenigden zich in hem, en de Natuur zelve fcheen hem tot zulk ene luisterrijke onderneming gevormd te hebben. Zijne uiterlijke gedaante vertoonde alle de kenmerken van een' edelen imborst. Ene voortreffelijke opvoeding, en de lesfen van den braven Socrates (*) hadden vroegtijdig de zaden van Republikeinfche deugden, die in zijn hart gelegd waren, ontwikkeld, en ene ftrenge oeffening in meer gevorderde jaren had dezelve tot rijpheid gebragt. Uit een aanzienlijk geflacht geboren, had hij door deze deugden zelve zijne geboorte veradeld. Met zulke grote gaven verfierd, kon het niet misfen, of hij moest zich reeds vroeg bij zijne Medeburgeren doen onderfcheiden. Meermalen had de keuze des volks hem tot de aanzienlijkfte eereposten, zo in den ftaat als bij het leger, verheven : en altoos had zijn gedrag die keuze ten vollen gerechtvaardigd. Hij bezat een vlug oordeel, een doordringend verftand; en had zich, door aanhoudende oeffening, de uirgebreidfte kundigheden zo in Staats als Kifgszaken verkregen. Hij was voorzigtig in het ondernemen; maar onbezweken ftand- vas- C) Zie Aant. No. 10.  VERLOSSING van ATHENE. 37 vastig in het uitvoeren. Getrouw aan zijne verbindtenisfen, hield hij zijn woord heilig, zelfs aan zijne vijanden. Vol eerbied voor de wetten, was hij een ftreng handhaver van dezelve, Goedhartig, medelijdend, de vriend van eiken ongelukkigen, behield hij zelfs midden in het gewoel van den flag een menschlijk hart. Hij was een warm deelnemend vriend, en vergaf zijnen vijanden gaarne: zijne edele ziel was verre bo'ven de lage driften vair haat en wraakzucht verheven. Alleen den dertig Dwingelanden zwoer hij ene eeuwigdurende vijandfehap: doch het waren niet pérfoorjlijke beledigingen, die hem verbitterden; het was de zaak des Vaderlands, die hij zich aantrok. Dat Vaderland beminde hij boven alles; en zoude hij dan onverfchillig hetzelve zien mishandelen? Zou hij doof zijn voor het gefchrei der onderdrukten, voor de weeklagen der weduwen en wcezen ? Wier mannen en vaders door het zwaard der dwinglandij gévallen; wier goederen een roof hunner vervolgers waren geworden ? Zou hij zijn Vaderland, gekluisterd ten prooi dier monsters zien , en niet ter harer redding tegen dezelve optrekken? Roekeloos zeker was deze onderneming, maar zijne vlugge verbeelding verhief hem boven ene zee van zwarigheden, waarin anderen zouden verzonken zijn. Dan genoeg voor eerst van zijn karacter. Het zijn niet C 3 dan  38 THRASYBULUS, of de dan ruwefchadüwtrekken van een beeld, dat, bij verdere bearbeiding op het verhcvenfte zal uitkomen. Laat ons thans onzen Held op zijne vlucht vergezellen; om naderhand met hem tegen de Dwingelanden te velde te trekken, en hem eindelijk zegepralend het verloste Athene binnen te voeren. Met zulke voortreffelijke hoedanigheden begaafd, moest Tiirasybulus natuurlijk een doorn zijn in het oog der Dwingelanden; en even natuurlijk was het, dat zij weldra dcnzelven trachtten uitteroeien. Van alle Staats en Krijgszorgen ontflagen, leefde hij te Athene een amteloos leven. Weinig vreesde hij zelf enig kwaad van de Tyrannen: het zij zijn fchuldeloos hart, gewoon anderen nae zich zeiven te beoordelen, allen argwaan bij hem verbande, het zij zijne aangeborene kloekmoedigheid het gevaar verachtte: doch des te meer vreesden anderen voor hem; en de uitkomst toonde, dat hunne vrees niet ongegrond was geweest. En zo een hogere macht niet over hem gewaakt had , zoude hij gewis ene prooi dier bloeddorstigen geworden zijn. Op zekeren morgen trad zijn getrouwe flaaf Euporus in zijne kamer. Euporus. Vergeef mij, mijn Meester, dat ik ongeroepen binnen trede. De zorg voor uw behoud ... ene ontdekking . . . Thra-  VERLOSSING van ATHENE. 39 Thrasybulus. Dat mogelijk de zwarte lijst der vervolgelingen nog met mijnen naam vermeerderd is? Euporus. Dit niet alleen: nader dan gij denkt zweeft de verdervende hand over u. Nog dezen nacht zult gij in hechtenis genomen worden. •. Thrasybulus. Dromen! Euporus. Neen ! geen dromen : niets is gewisfer dan dit. Uw val is in ene geheime bijeenkomst der Dwingelanden ten huize van Critias befloten. Men zal u dezen nacht in de armen der rust overvallen, u uit uwe vreedzame legerftede naar een akelig kerkerhol liepen. En wat dan verder uw lot zal zijn, is ligt te voorzien. Een der flaven van Critias , waardig een beteren meester, had hen beluisterd, en kwam mij zo even waarfchuwen. Daarom vlucht, eer . . . Thrasybulus. En waarom vluchten? Mijne onfchuld . . . Euporus. AcTi! wat is onfchuld tegen Sijcophanten-tongen (*) en Tyrannen-zwaarden. Niets is zekerer dan uw dood, zo gij niet . .'. Thra- (*) Zie Aant. No. n, C 4  4o THRASYBULUS, 0f d-r Thrasybulus. En wat is het leven voor hem, die geen Vaderland meer heeft! ,Ik blijf, wat ook mijn lot zij, leven of dood. Euporus. Neen! mijn Meester! zo uw dood uw Vaderland van de dwingïandij konde vcrlosfen, dan zoude hij roemrijk voor u zijn. Maar wat baat het Athene, dat gij onder het zwaard eens beuls bloedt? Zal het daarom te minder in ketenen zuchten? Daar welligt uw leven hetzelve redden kan. Thrasybulus, (ene poos in gedachten gezeten hebbende, fpringt op.) Ja, ik wil vluchten! Gij hebt gelijk, Euporus! Veelligt dat mijn leven . . . Doch ga; maak de nodige aanftalten tot ons vertrek: want gij, brave jongeling! zult,mij verzeilen. Euporus. Ik verlaat u niet, dan door den dood .» En zij ontkwamen gelukkig: vermomd gingen zij met het vallen van den avond, zonder door de wachten bemerkt te worden, de poort uit. Door bezorging van Euporus wachtten twee zeer fnelle paarden op hun: hier mede ontvloden zij, door het licht der maan begimftigd; en bevonden zich met het aanbreken van den dag op enen heuvel op de gren-  VERLOSSING van ATHENE. 41 grenzen van het Thebaansch gebied. Thans in veiligheid en op vrijen bodem zijnde hielden zij ftil, en liegen van hunne paarden af. Met verrukking omhelsde Thrasybulus zijnen getrouwen Haaf. „ Edele jongeling!" dus fprak hij, ,, aan u ben ik het leven, de vrijheid, veel,, ligt het behoud mijnes Vaderlands verfchuldigd? .,, Ene beloning zulk eener weldaad waardig wacht ,, op u. — Wees vrij! — Wees mijn vriend!' — Met llomme tranen hing de thans vrij gemaakte aan den hals van zijnen weldoener. ,, Ik verlaat u ,, niet dan door den dood!" was al wat hij andwoorden konde. Nu keerde Thrasybulus nog eenmaal zijne ogen nae zijne Vaderltad te rug, welke de afhellende berg weldra aan zijn gezicht onttrekken zoude. Tranen vloeiden langs zijne wangen. ,, O! mijn „ Vaderland," riep hij uit, ,, hoe diep zijt gij ge,, zonken! Waar zijn die fchone dagen uwer glo- „ rie en grootheid toen gij uitblonkt onder de „ lieden van Griekenland, ais de Maan onder de ,, mindere hemellichten? Daar henen is uw luis„ ter! Diep zijt gij vernederd; door den voet ener „ trotfche Mededingfter in het llof vertreden! „ Dwingelanden woeden binnen uwe muren, wel„ eer het heilig erf der vrijheid. Het bloed uwer „ braven, dat eertijds voor het heil van Grieken♦ C 5 „ land  4* THRASYBULUS, of de „ W vloot, ftroomt thans ter ere van lage *ewel „ denaars! Doch, (>>«* ogen afdrogende)'deze „ tranen wijde ik aan uwe rampen: het zijn de » laatftea die ik over u ftorten zal; of het „ mogtcn vreugdetranen over uwe redding zijn. Ja! „ gewis zal zij eenmaal komen! Eenmaal zullen de' „ Goden uwen rampen perk Hellen. Hier hier » zweer ik een eeuwigen, onverzoenlijk™ haat den ■ * Dwingelanden! Hier — hfer zwm. ik „ f£ ^ „ len redden — ofte nerven!" Met deze woorden fteeg hij weder te paard, en begaf zich, door «jnen getrouwen Euporus begeleid, nae Theben. Aldaar vond hij ene toevlucht en wierd herbergzaam opgenomen in het huis van Ismenias. Deze achtenswaardige grijsaart, die toen ter tijd de hooftc waardigheid in den Thebaanfchen Staat bekleedde0, ontving onzen Held met de innemendfte gulhartigheid. „ Wees mij welkom," riep hij, terwijl hij hem aan zijn hart drukte, „ als de zoon van'mij- „ tien boezemvriend, welkom als een verdruk- „ te zoon der Vrijheid. Mijne woning zal iTteri „ fchuilplaatfe voor uwe vervolgcrcn verftrekken. „ Uw Vaderland heeft u verftoten; vind in Theben „ een Vaderland, in mij enen Vader weder!" „ Va„ der," antwoordde Thrasybulus ,'terwijl hij de hand van Ismenias met vervoering kuschte, „ ja, » gij zult mijn twede vader zijn ! met dankbaarheid „fieem  VERLOSSING van ATHENE. 43 „ neem ik uwe aangebodene befcherming aan. Aan„ genaam zal mij uw huis zijn, als de fchuilplaats „ mijner ballingfchap. De Thebaanfchegastvrijheid, „ zal mijne rampen verzagten misfchien; maar mij „ het gemis van mijn Vaderland vergoeden . ,, duid mij niet ten kwade dat ik het zegge dat „ kan zij niet!" Dus ïcefde hij te Theben; en verwierf zich door zijne deugd en braafheid de hoogachting van allen, die hem hadden leren kennen. Zijne bevallige omgang deed hem vele gemeenzame vrienden vinden, wier verkering hem wel menig aangenaam ogenblik verfchafte, en hem allengskens. zijne wederwaardigheden deed vergeten; maar geenfins den lomberen ernst van zijn gelaat konde verdrijven, welken het gevoel zijner geledene rampen op hetzelve had gegraveerd. Dikwijls, wanneer hij aan enen vrolijken maaltijd zat, wanneer de zorgverdrijvende wijnbeker lustig onder de gasten rond ging, trof eensklaps het denkbeeld van zijn ongelukkig Vaderland zijnen geest, en vergiftigde den kelk der vreugd aan zijne lippen. „ Hoe," riep hij uit, „ zoude thans mijne ziel „ zich in wellust baden, terwijl duizenden mijner „ Medeburgeren tranenbrood eten !" Dan ontrukte hij zich ijlings aan den bedwelmenden kring der vrolijkheid, en begaf zich in de eenzaamheid; om in ftil-  44 THRASYBULUS, 0F DE ffilte het grootsch ontwerp van verlosfing zijnes Va derlands, waarmede zijne edele ziel zwanger gin» te bepeinzen. b °' Bij het huis van Ismenjas was een fraje tuin de gewone wijkplaats van Trasybüuh in eenzame ogenblikken, en het geliefkoosd toneel zijner fombere overdenkingen. Onder de menigvuldige Meesterftukken der Griekfche Beeldhouwkunst, welke de zen tuin verfierden, waren ook de Standbeelden van Harmodios en Aristog.ton (*), twee der edelfte Atheenfche jongelingen; die ten kosten van hun leven getracht hadden hun Vaderland van de overheerfehing der Pififlratiden te verlosfen; en wier gedachtenis de Atheners, toen zij nog hunne vrijheid genoten, gewoon waren jaarlijks plegtig te vieren. Zijne aangenaamfte bezigheid was deze beeldtenisfen te befchouwen. Met een hehVen eer bted Staarde hij ze meuigmalen aan, en herhaalde dan telkens dien fchonen Lofzang, welke oP het jaarhjksch Feest ter hunner eer gezongen wierd. Ik zal, Harmodius, mijn zwaard met myrteblaén Bedekken, en, als gij, ten ftnjde gaan; ' Toen gij den Dwing'Iand nedervelde, En in Athene 't recht herftelde. # # # Gij C) Zie Aant. No. 42.  VERLOSSING van ATHENE. 45 Gij zijt, o edelen, niet bij de döon; Maar leeft, waar met u ïydeus dapp're zoon, En vlugge Achilles , onder groene dreven, In zaliger gewesten zweven. # # « Ik zal mijn zwaard met myrteblaên Bedekken, en ten ftrijde gaan, Gelijk, op Pallas feest, het puik der Helden; Toen zij den Dwing'land nedervelden. # & •& Uw roem, o edel Broed'renpaar, Zweeft eeuwig op de tong der dankbre Burgerfcbaar, Wijl gij den Dwing'land nedervelde, Eu in Athene \ recht herftelde. Dan ontgloeide zijn hart van de edelfte Vaderlandsliefde : dan herbaalde hij den eed, Athene van het juk der flawrnij te zullen verlosfen, of in zijne onderneming om te komen. Onder alle de vrienden welke Thrasybulus te Theben gevonden had, was er geen fterkcr aan hem gehecht dan de beroemde Redenaar Lysias. Want behalven dat gelijkheid van ffand en gevoelens  4gr ontflaat ^ gemor onder den hoop : hij vervolgt dus.) Gij gevoelt mijne woorden; dit bemerk ik. Doch niet om u mijne welfprekendheid te tonen ben ik hier gekomen. Zichtbarer zullen mijne beweeggronden zijn. (Hij haalt zijn zwaard voor den dag.) Qtiiriten! zo lang er nog een druppel bloeds door mijne aderen vloeit, zal ik Rome niet verlaten: maar even min zal ik dulden , dat een ander Romein het doe. Zo ik dit vargete, dan vertére Jupiters wrekende blikfem mijn huis, mijne have , mijne maagfchap I 2 \ en  SCIPIO te CANUSIUM. en mij zeiven. Een gelijken eed eisch ik van u allen. Die dcnzelven weigert (terwijl hij zijn zwaard over hunne hoofden zwaait) tegen dien zij dit ftaal het eerst gericht. (Allen ftaan verfteld.) Enigen. Hoe ? een Romein tegen Romeinen ! Scipio. Neen, zij zijn geen Romeinen meer, die reeds op vluchten dachten, daar .... doch ieder woord is flechts tijdverfpilling. Kiest tusfchen enen mogelijken dood, wanneer gij Rome getrouw blijft, en tusfchen enen zekeren, wanneer gij het verlaten wilt. — Zweert dan! Een uit den hoop. Bij uw en mijn leven! Gij behoeft uw zwaard niet;- uw vlammend oog zegt genoeg.' . ik zweer het! Metellus. Ik was de eerfte, die dit ontwerp fmeedde, ik wil de laatfte niet zijn, die het opgeeft! Allen. Voor Rome willen wij fterven! u willen wij navolgen ! Appius Claudius. En Rome zal gered zijn, zo gij voortvaart, gelijk gij begonnen hebt. (Hem omhelzende) Jong Man! gij behoeft mijne hulp niet. Voer ons, waar hoen  SCIPIO te CANUSIUM. i33 heen gij wilt. Wij verlaten u niet. Wen eens de voet onzer kleinzonen onzer zonen veelligt nog, op Karthaga's puin zal treden, zo is het deze dag, die den grond tot haren val leide. 1 3 HET  H Z T BELEG 7 VAN LEIDEN. C*3 Bewonderenswaardig zeker is de geestdrift der vrijheid, die de oude Grieken en Romeinen bezielde: zij was de vruchtbare bron van talloze edele en grote daden, 'waar van de Gefchiedboeken dier beide Volkeren ons bijna op elke bladzijde de luisterrijkfte voorbeelden opleveren. Maar verre is het van daar, dat zij de enigften in hunne foort zouden zijn. Ook de Gefchiedenisfen van andere Volkeren en van latere tijden bieden ons de fchoonfte taferelen van heldendeugd en vaderlandsliefde aan. — En zouden wij in den rij der vrije Volkeren ons Vaderland vergeten? Heeft ook Nederland, dat tachtig ja- (*) Zie Aant. No. 22.  het BELEG van LEIDEN. 135 jaren lang, met ene als 't ware meer dan menfchelijke infpanning van krachten, tegen de dwinglandij worftelde, en de vrijheid eindelijk ten loon voor zo veel ftrijds behaalde ■— heeft ook Nederland gene Helden voortgebragt, die, door het edel vuur der vrijheid ontvonkt, door hunne daden de bewondering der waereld en de dankbaarheid der nakomelingfchap verdiend hebben? Het zal dus onzen Lezer niet onaangenaam zijn , dat wij hem ook uit onze Vaderlandfche Gefchiedenis, een tafereel vertonen; het welk; offchoon hij het meermalen met andere , en mogelijk fchonere verwen gemaald, moge befchouwd hebben, toch niet zal ophouden voor hem belangrijk te zijn. De natuur had Nederland als 't ware tot het gelukkigst plekje van den aardbodem gevormd. Dankbaar genoten deszelfs Bewoners hare weldaden, en trachtten door eigene nijverheid derzei ver invloed fteeds verder uittebreiden. Koophandel, Zeevaart, Landbouw, Handwerken, alles verenigde zich als om ftrijd, om overvloed en rijkdom in deze vreedzame gewesten te verfpreiden. Maar wat baatte dezen nijveren bijen hun arbeid; daar hun de vruchten van denzelven telkens wierden afgeperst: niet voor hun zeiven, maar voor de grootheid van hunnen Meer verzamelden zij. Talrijke legerbenden, die voor hun niet vochten , maar veel eer gezonden I 4 wier-  I3<' hetBELEG wierden om hen te onderdrukken, wierden door hun zweet en bloed gemest. Doch dit was flechts de minfte van hunne rampen. De zon der verlichting, die in naburige Landen was opgegaan, had ook over deze ftreken hare weldadige ftralen verspreid. De Nederlanders waren niet ongevoelig voor haren koefterenden invloed:' haar fchitterend licht, dwars door de ftikdonkere nevelen van onkunde cru onderdrukking heen borende, deed hun weldra hun eigene waarde kennen: het lang verdoofd gevoel van vrijheid ontwaakte weder in hunne harten : en van toen af droegen zij hun juk met ongeduld: doch ook van toen afwas hun ondergang .in den raad der Dwingelanden befloten. Ten overmate van ramp vielen zij juist in de handen van enen Vorst, die als 't ware geboren fcheen, om het naar volmaaktheid ftrevend menschdom midden in zijn fchoonften loopbaan tegen te houden;- en het uitfpruitend kiemtje der waereldhervorming te vertreden , op dat het twee eeuwen later, met fcho- ner luister zoude ontluiken. Philips de tweede van domme en heerschzugtige Monniken omringd, en door hunne verfoeilijke ingevingen bedwelmd, trad blindelings in de grote famenzwerin'g, die dit adderengebroedfel tegen de menfchelijkheid gefmeed had: of liever, bij wierd het werktuig hunner misdrijven ; en gaf door ene en-  van LEIDEN. 137 enkele machtfpreuk millioenen van flervelingen der ellende ten prooi. Achter zijne ontoeganglijke grootheid verfchanst, zag hij op zijne onderdanen neder als op wezens van een lageren rang, enkel gefchikt om de luimen van hunnen bebeerfcher ten diende te ftaan. Dat zij het dus wagen durfden, om met een Houten blik door den toverglans der Majefteit heen te dringen, en in hem flechts den mensen en hunnes gelijken te befchouwcn dit kon hij hun niet vergeven. Verlichting was de worm, die aan den wortel .zijner grootheid knaagde. Elke pogingdus om waarheid en gezond verftand te verbreiden, was ene Ifaatsmïsdnad, die met zwaard en brandftapel moest geflraft worden. Ook Nederland was door die gevaarlijke pest der nieuwigheden aangcHoken: en wilde men het kwaad uitroeien, moest men ook daar de geweldigfle maatregelen gebruiken. Men begon er ook werkelijk mede: en dus wierd dit ongelukkig land, onder den ijzeren fcepter van geestelijke en waereldliike dwinglandij, met dubbele flagen getciflerd. Doch gelijk hevige middelen de kwaal doorgaans verergeren in- ftede van te verbeteren , zo was het ook hier. De voortmaak van vrijheid, welke de Nederlanders genoten hadden, was te zoet, en de geneesmiddelen die men hun tegen wil en dank aanbood, zo bitter, dat zij met verontwaardiging den kelk van dm mond Hieten, en I 5 als  *3? het BELEG als 't ware in ene vlaag van vertwijfeling nae middelen ter eigen redding grepen. Thans was de beflisfende ftap gedaan. De edelaartige pogingen der Nederlanders tot handhaving Hunner rechten wierden met den hatelijken naam van weerlpannigheid hcftempeld, en weldra door de fchrikkelijkfte ftrafoefeningen achtervolgd. Om zijne bloeddorftige ondernemingen te fchragen, zond Philips een heir van beulen, (want de naam van Soldaat is te edel voor zulke monfters) uit Spanje: aan wier hoofd de ontmenschte Hertog van Alba was, een waardig dienaar van zulk enen Heer!' Nu begon de ftormvvind der vervolging zich met verfchrikkelijke woede van rondsomme te verheffen. Schavotten en brandftapels vervulden het ganfche land; en het bloed ftroomde van het ene einde deszelven tot aan het andere. Duizenden vielen door het ^waard des beuls: duizenden verlieten Vaderland, have en goed, om in benijdenswaardige armoede onder vreemden hemel ene vrije' lucht in te ademen. Alomme wiefden de ijsfelijkfte tonelen van moord en verwoesting aangericht tonelen, waar voor de menfchelijkheid ook nu nog op de blote herinnering van fchrik terug deinst. De ene ftad, het ene gewest na het andere bezweek onder de geesfeiflagen der Dwinglandij. Doch magtiger iyi deze verhief zich telkens de onwedcrftaanbare geest-  van LEIDEN. i39 geestdrift der vrijheid, en herleefde met nieuwen, moed en frisfcher krachten uit rokend puin en ftromen bloeds. Door zo vele voorbeelden van onmenfchelijke ftrengheid tot wanhoop gebragt, rusteden de Nederlanders zich tot den hardnèkkigfteri tegenweer toe. Liever wilden zij in de verdediging van haardfteden en altaren omkomen, liever zich met vrouw en kinderen onder de puinhopen hunner woningen begraven, dan zicli aan de willekeur van enen vijand overgeven, die zich van alle pligten der menschlijkheid tegen zogenaamde weêrfpannelingen ontbonden waande. Na zo vele andere plaatfen kwam eindelijk de beurt aan Leiden. Ook zij moest de bellisfende proef van hare ftandvastigheid en vrijheidsliefde doorItaan. Met andere voorname fteden van Holland had zij het juk der Dwinglandij van hare fchouderen geworpen, en den ftandaard der vrijheid binnen hare muren geplant. Hier door had zij de wraakzucht van Spanje tegen zich gewapend; en reeds was het moordftaal voor haar geOepen. Dringender bezigheden noodzaakten den vijand het aangevangen beleg te (laken, om hetzelve weldra met verdubbelde woede te hervatten. Na den ongelukkigen (lag op de Mokerheide keerden de.Spanjaar-den terug om het ■ weêrfpannig Leiden voor zijnen afval te flraffen. Francisco Valdez was hun Bevelhebber; een cr- va-  J4° het BELEG varen krijgsman, vol moed, en mogelijk waardig, om voor ene betere zaak en aan het hoofd van menfchelijker benden te ftrijden. Ernftig waren de toebereidfelen tot den aanval: van rondsomme wierden fchanfen opgeworpen om alle toegangen tot de ftad aftefnijden; en weldra was zij op het nauwst ingèfloten. Van alle gcmcenfchap naar buiten beroofd en aan hun noodlot overgelaten, hadden de belegerden gene toevlucht dan in hun eigen krachten. De bezetting was gering: en dus rustte de verdedigingder ftad grotendeels op de fchouderen der Burgers! Desniettegenftaande befloot men kloekmoedig" het uiterfte af te wachten: en de voorftcllen van zommige heimelijk Koningsgezinde!) , om in tijds op een eerlijk verdrag te denken, wierden met de verdiende verachting afgeflagen. Het bevel over de gewapende Burgers wierd opgedragen aan Johaiv van der Does; enen man van grote bekwaamheden en moed: even vaardig met de pen als met den degen, en een ijverig voorftander van de zaak der vrijheid. In den beginne.ging alles goed. De Burgers wierden door verfcheidene kleine gevechten, waar in zij nu en dan de overhand op den vijand behaalden, van langzamerhand aan het ongewone •handwerk des krijgs gewend, en daar door hun moed tevens aangewakkerd. Dan weldra ontdekte zich binnen de Vesten een an-  van LEIDEN. i4I ander vijand, veel gevaarlijker dan die van buiten op hen loerde het gebrek. Door ene onbe¬ grijpelijke zorgeloosheid verblind, had men verzuimd, zich de afwezcndheid des vijands ten nutte te maken, om de ftad van genoegzame levensmiddelen te voorzien. Ten einde een dreigenden hongersnood voor te komen, Helde men reeds in den beginne de nodige order om den voorhanden zijnden voorraad zo fpaarzaam als mogelijk was uittedelen. Doch toen met het einde van de derde maand meest alles opgeteerd was, begon de gevreesde plaag zich weldra te ontdekken. Men nam nu, doof den uiterften nood gedrongen, zijne toevlugt tot buitengewone hulpmiddelen, en het geen maar enigzins tot voedzel konde dienen werd bijeen gezogt. Doch ook dit duurde niet lang, en de hongersnood fteeg weldra tot zulk ene hoogte, dat men zelfs de affchuwlijkfte krengen nuttigde. En om de maat der rampen vol te meten, voegde er zich ook de pest bij, de zuster en getrouwe gezellinne van den hongersnood : welke in korten tijd enige duizenden ten grave fleepte. Thans wierd de ffandvastigheid van Leidens Burgerij op de hardfte proef gefteld. Aan den enen kant den zekeren dood, maar den verfchrikkelijkften dood des hongers: aan, den anderen kant een onverzoenlijken vijand, die met ongeduld op het ogenblik loerde om zijne ontmenschte handen  h e t B E L E 'G den in het bloed der onfchüldigen te dopen; en die niet ophield door verraderlijke beloften hunnen moed aan het wankelen te brengen. In deze benauwende omftandigheden begon het vuur der muiterij reeds onder hen te fmeulen ; en niets dan de hoop op een fpoedig ontzet was in ftaat om deszelfs gedreigde uitbarfting te beletten. En deze hoop was niet zonder grond.: want daar alle andere middelen om de ftad te redden te vergeefsch waren, had men ter Staatsvergadering van Holland het hachlijk befluit genomen , om dijken en dammen doortefteken, ten einde door het inftromend zeewater de Spanjaarden te noodzaaken hunne posten te verlaten. Ene vloot, onder bevel van Lodewijk van Boisot, was beftemd om den vijand over haf ingeftroomde land aantetasten en hem te dwingen het beleg op te breken; of om althans een aanzienlijken voorraad van levensmiddelen , die zij met zich voerde, in de' benauwde ftad te werpen. De belegerden hier van verwittigd, verdroegen met het taaist geduld alle de verfchrikkelijkheden van een langdurig beleg; in het vleiend, maar ach! onzeker vooruitzicht van eerlang den eindpaal van hunne rampen te zullen bereiken. Doch dit gelukkig tijdflip was nog ver af. De laagte van het water belette Boisot met zijne vloot de ftad te naderen; en de wind, in ftede van deszelfs aanwas te bevorderen,  van LEIDEN. i43 ren, was daar aan veel eer hinderlijk. Akelig was in deze ogenblikken de toedand der Leidenaren. Reikhalzend zagen zij uit nae redding, en daar was geen redding: integendeel, waar zij hunne ogen wendden, grimde de dood hun onder de vreesfelijkftc fchrikbeelden aan. Thans, daar alle menfchelijke hulp ijdel, en de hemel zelf hunne vurigfte wen- fchen te weerftreven fcheen thans bemagtigde het lang onderdrukt ongeduld hunne harten. Het morren wierd hoe langer zo heviger, en dreigde eindelijk tot een volkomenen opftand uittcbarsten. Dit tijdflip namen de heimelijke vrienden van Spanje tè baat, om bij de klcinmoedigen door vrees, en bij de (louteren door fchoonfehijnende voordellen, en beloften van den vijand, op de overgave der dad aan te dringen. Doch hier omtrent was men het gansch niet eens; terwijl niettegendaande al hunne pogingen, en in weerwil van alle wederwaardigheden, de meerderheid toch nog deeds voor het verdedigen der dad bleef. Op zekere plaats waren nae gewoonte ene menigte Burgers bij een; om elkanderen hunnen nood te klagen, en troost in te boezemen: de enigde verkwikking van ongelukkigen! Thans viel ouder hun het volgend gefprek voor: Een  144 het BELEG Een Burger, (nae den weerhaan van een naburigen toren ziende") Nog al Noordwest! Het is of de wind in dien hoek vastgeklonken is. Ach, God! is 'er-dan gene uitkomst ? Een ander. Uitkomst? ja in den dood. En die zullen wij weldra moeten ondergaan, of door den honger, of door het zwaard des vijands. Een derde. En zoude de laatfte niet verkieslijker zijn ? Dit is althans een fchielijker en min afgrijfelijke dood. De eerste. Ja maar de hoop op ontzet de vloot is immers nabij. Een vierde. Ongelukkige! gelooft gij dat? Wie heeft die vloot gezien? Loutere verdichtléls, die men u op de mouw fpeldt. Indien de Regenten zo veel niet op hunne rekening hadden, zouden zij al lang van overgave gefproken hebben. Zij weten wel, dat 'er voor hun gene genade te wachten is: en daarom houden zij het zo lang uit, als maar mogelijk is. Een vijfde. En zo zullen zij ons onfchuldigen mede in het verderf Hepen. De:  van LEIDEN. 145 De vierde. Laat ons wijzer zijn, mijne Vrienden! en bij tijds door een eerlijk verdrag voor onze redding zorgen. De eerste Burger. Een verdrag met* den Spanjaard? Neen nimmer zal ik daar in toeftemmen! Die trouwlozen . . . De vierde (hem invallende.') Geloof toch niet alles wat men u vertelt. Niet alle Spanjaarden zijn even trouwloos en wreed. Valdez is edelmoedig Daarom laat ons . . . Een uit den hoop (met drift te voorfchijn tredende.) Wie is die verrader, die hier van verdrag en overgave durft fpreken: en zo onbefchaamd ons van de edelmoedigheid en trouw der Spanjaarden voorlie» gen? Weg met de Glippers! Lang leve de Vrijheid! Verscheiden (te gelijk.) Lang leve de Vrijheid! weg met de Glippers! (De overigen zwijgen.) Een zesde. Uw ijver is prijzenswaardig! maar wat baten ons deze ijdele klanken? Kunnen zij den uitgehongerden buik vullen ? Helaas! in geen zeven weken heb ik brood geproefd! Twede Burger. En hoe velen heeft het gebrek reeds weggefleept! Overal ziet men uitgeteerde geraamten langs de ftraat K zwe-  '46 het BELEG zweven, uit goten en vuilnisbakken het vvalglijkst voedfel opdelvende. Derde Burger. Dezen morgen was ik getuige van een akelig fchouwfpel. Van de wacht komende ging ik een huis voorbij; waar een jammerlijk gefchrei mijne oren trof, en mij noopte 'er binnen te treden. Helaas! ik zag enen onzer brave fpitsbroeders. Hij was zo even van zijnen post op den wal te rug gekomen, en vond , zijne Gade, met den zuigeling aan hare borst, dood op den grond liggen. Met enen fchreeuw der hevigfte fmart viel hij op het ontzielde lijk neder, en blies overmand door hongeren ellende zijn laatllen adem uit. De vijfde. Het is fchrikkelijk! en men wil ons nog langer aan alle die ijsfelijkheden ten prooi laten. De vierde. Ja, de Groten bekreunen zich daar weinig om. Zij fluiten zich in hunne huizen op, waar zij van alles voorzien zijn, en aanfchouwen de ellende niet die ons drukt. Wie zou nog langer voor hun willen vechten? Eerste Burger. Niet voor hun, maar voor onze altaren en haardfteden, voor onze vrouwen en kinderen vechten wij. En wie zou daar niet gaarne zijn leven voor opofferen! De  van LEIDEN. x47 De vierde. Zo die opoffering hun redden kon, zoude zij roemrijk zijn! Maar wat baat het ? De een na den anderen fterven wij van gebrek weg: en naauwlijks is het getal meer toereikend om de posten te bezetten. En wat zoude het zijn, zo de vijand enen ftorm waagde? Ik ijze op dit denkbeeld. De zesde. Nog zouden wij talrijk genoeg zijn om hem afte* weren, zo wij maar een weinigje broods hadden, om onze verflapte krachten te herltellen. Enigen (te gelijk.') Ja! brood, brood! Zonder dat kunnen wij niet vechten! De zesde. De Raad is thans vergaderd. Kom laat ons gaan, en hun onzen nood klagen. De vorigen. Ja, nae den Raad! Zij moeten ons helpen, het ga, hoe het ga. Komt, mannen, komt! (Zij vertrekken.) Vierde en vijfde Borger (blijven fiaan.) Die dwazen! Hoe zullen zij in hunne ijdele hoop te leur gefield worden. Doch laat ons de ftad verlaten, op dat wij niet delen in het lot, dat hun te wachten ftaat. - ■ (Zij gaan heen.) K a Nu  148 het BELEG Nu begaf zich deze radeloze hoop naer het Stadhuis, alwaar de Raad met de angftigfte bekommering bezig was, om in deze bedenkelijke ogenblikken voor het welzijn der benauwde ftad te zorgen. Laten wij hen derwaarts volgen. Raadsvergadering op het Stadhuis. PlETER adriaanszoon van de WeRFF, en de andere Raden aan ene tafel zittende. Van de Werff. Ja, mijne Vrienden! ik kan u mijne bekommering niet ontveinzen: de toeftand van onze ftad wordt ieder ogenblik bedenkelijker. Het gebrek neemt hand over hand toe, de pest woedt hoe langer zo heviger, en de hoop op ontzet begint meer en meer te verdwijnen. Een der Raden. Zijn er gene berichten van de Vloot? Van de Werff. Gene! Een Ander. En het misnoegen begint zichtbaar toetenemen. Ve-  van LEIDEN. i49 Velen roepen reeds overluid om de overgave der ftad, en weigeren langer de wachten te betrekken. Sederd den dood van Bronkhorst, fchijnt de ondergefchiktheid geheel verdwenen te zijn. Van de Werff. Dat is erger! (Er ontflaat enig gedruis buiten.) Een Bode (binnen.) Enige Burgers verzoeken binnen te ftaan. Van de Werff. Laat hen komen! (De Burgers treden binnen.) Van de Werff (op een minzamen toon.) Treedt nader, mijne Vrienden.' Wat is uwe begeerte? Een der Burgers (bitter.) Ach! zo gij dit niet weet, lees dezelve op onze magere, uitgeteerde kaken.' Brood willen wij! Van de Werff (bewogen.) Ach.' mijne kinderen! hadden wij het, wij zouden het u geven. Helaas! . . . Twede Burger. „ Wij hebben het niet," is eeuwig het andwoord en weder andwoord. Maar wij laten ons daar mede niet langer paaijen! Derde Burger. Indien men de huizen der Regenten eens doorzogt, zoude men mogelijk nog wel brood vinden. K 3 Van  i6o het BELEG Van de Werff (in den tóón der diepfte fmart.) O! mijne Vrienden! God is mijn getuige van het onrechtvaardige van dit uw zieldoorgrievend verwijt. Doch zo gij hier aan nog twijfelt, wel aan, ik blijf hier: gaat en doorzoekt mijn ganfche huis; en zo gij 'er Hechts één kruimeltje broods vindt, zo zal ik voor u des doods fchuldig zijn. Het zelfde durf ik u van alle mijne Amtgenoten verzekeren. Alle Raden (eenparig.) V/ij onderwerpen ons aan het zelfde onderzoek en dezelfde ftraf. Eerste Burger. Zo fchaft ons middelen om brood te krijgen. Van de Werff. Gij zijt onbillijk. Waren wij almagtig, wij zouden u helpen. Kunnen wij gebieden, dat deze ftenen brood worden? (Na enige tusfchenpozing met vuur) Gij Wiltfpijze? Wel aan.' ik zal ze u verfchaf- fen. (Zijnen degen trekkende.) Daar, neemt dit zwaard: doorfloot mijn lighaam; verdeelt het, en nuttigt het, zo ver het ftrekken kan. Ik heb reeds zolang ten uwen beste geleefd; thans kan ik niet anders dan voor u fterven. Allen (diep getroffen, bedekken hun geziekt.) O, God! Het is ijsfelijk! (Zij  van LEIDEN. 151 (Zij keren zich om, om heen te gaan; men hoort van verre een fchoot.) Allen (verbaasd.) Ha! wat is dat? Men fchiet! (Men hoort nog een fchot nader bij.) Hoor! nog eens! wat of dat beduidt? Van de AVerff. Mij dunkt, het zijn feinfchoten. (Allen fiaan in batige verwachting, en zien elkanderen aan: ene lange onrustvolle paufe.) Een Burger (komt buiten adem binnen lopen.) De Vloot, de Vloot! Allen (met verbazing.) De Vloot! Hoe? Waar? zeg . . " De Burger. Zo even komt zij in het gezicht der ftad, op de Wetering, die naar Zwieten loopt, ten anker. De Admiraal deed een fein, hét welk wij ook beandwoord hebben. Zo het water nu nog maar enige duimen wast,' kunnen zij tot aan de ftad naderen, en Leiden is gered. Van de Werff (met verrukking.) Ja, zij zal gered zijn! (Hij valt op zijne knieën; allen volgen hem na. Met de vurigfte aandacht zegt hij:) „ God der ontferminge! Ja, gij wilt u over „ ons ongclukkigen ontfermen! O! voleind het K 4 „ goe-  ï5£ hetBELEG „ goede werk, dat gij begonnen hebt: op dat „ Leiden, door uverlost, dankbaar uwen naam ver,, heerlijke!" (Daar na opftaande.) Mijne Vrienden!. Gij ziet dezen gunftigen wenk .des Hemels. Zoudt gij nu nog aan uwe redding wanhopen? Welaan, frisfchen moed gevat! Nog een korte poos, en onze beproeving zal ten einde, en heerlijk het'loon onzer ftandvastigheid zijn! Wel aan, zweren wij, „ eer onzen linkerarm tot fpijze „ te zullen gebruiken, en met den rechterarm den „ vijand van onze wallen te keren, dan de ftad over „ te geven!" Allen (met verrukking.) Wij zweren het! Van de Werff. En de God der overwinning zal ons bijftaan, en ons, ten loon van zo veel lijden, de zege en de Vrijheid fchenken! (Allen, behalven den Raad, gaan onder het hartelijkst vreugdegejuich af.) Thans was het als of een nieuw leven Leidens Burgeren bezielde. De hoop om eerlang het einde van hunne rampen te zullen zien, deed hen met onbuigzamen moed alle de pijlen des ongeluks trotferen. Maar hunne wenfchen wierden zo fpoedig niet  van LEIDEN. 153 niet vervuld, als zij wel verwacht hadden. Boisot lag met zijn vloot nu in het gezicht der ftad. Doch nader bij dezelve te komen of de Spaanfche verfchanfingen aan te tasten, belette hem de laagte van het water. De wind bleef enige dagen lang even ongunftig. Zo dat alle tot hier toe aangewende pogingen , om de ftad te ontzetten vruchteloos waren , en Boisot zelf aan derzelver behoud begon te wanhopen. En zonder ene toevallige omftandigheid (zo men toeval mag noemen, het geen veel eer ene onzichtbare beftiering der Voorzienigheid was) zoude Leiden zeker verloren zijn geweest. Valdez gene kans ziende om de ftad door hongersnood tot de overgave te dwingen, had eindelijk befloten ernftiger maatregelen in het werk té ftellen. Zijne eigene eerzucht de aannadering varr het winterfaifoen het wasfen van het water ■ de nabijheid van de Hollandfche vloot, welke hij wist, dat beftemd was, om bij het eerfte gunftige getij op hem aan te vallen het morren van zijn leger, aan het welk men bij gebrek van geld, in plaats van foldij, de.plundering van Leiden toegezegd had, en het welk nu openlijk zijnen Veldheer van lafhartigheid en kwade trouw begon te befchuldigen —- dit alles bewoog hem, hoe zeer mogelijk anders zijn menschlievender karakter gewenscht had de ftad te fparen, om eindelijk enen K 5 ftorm  *54 het BELEG Bonn te wagen. Dit was het laatfte maar ook het zekere middel om dezelve te bemagtigen. Want de bezetting, op zich zeiven geenszins geëvenredigd aan de uitgeftrektheid der vestingwerken, was nog daar en boven door honger en pest bijna tot op de helft verminderd, en te kragteloos om een' geweldigen aanval van frisfche moedige en in den ftrijd geharde benden te weerftaan. In het zekere vooruitzicht van het gelukkig flagen zijner onderneming had hij alle nodige töebereidfelcn gemaakt tot den aanftaanden ftorm, en de dag was reeds bepaald, welke den val van het deerlijk geteifterd Leiden zoude voltooien. Dan ook hier zien wij hoe vaak de best overlegde raadflagen der flervelingen door ene hogere macht verijdeld worden. De veelvermogende hartstocht der liefde, die (getuigen zijn de Gefchiedbocken der waereld) dikwijls zo veel onheil over landen en volkeren verbreidde, wierd bier door de Voorzienigheid tot het heerlijk doel van Leidens verlosfmg dienstbaar gemaakt. Valdez beminde Magdalena Moons, lievenswaardig door hare fchoonheid zo wel als door de zachtaartigheid van haar deugdzaam kafcakter: en zijne liefde wierd door wedermin beandvvoord. Gedurende het langwijlig beleg van Leiden had hij telkens de gelegenheid waargenomen om haar in den Haag, de plaats harer woning, te bezoeken. Nu had  van LEIDEN. 155 had hij, juist des daags voor den bepaalden ftorm, een prachtigen maaltijd, om haar te vermaken , aangericht, waar op verfcheidene van de aanzienlijkfte lieden genodigd waren. Ook Magdalena verfcheen hier, maar met eene zwaarmoedigheid, die alle de gasten, en inzonderheid Valdez in het oog viel. Te vergeefsch wendde hij met de tederfte bekommering alles, wat in zijn vermogen was, aan, om haar te vervrolijken. Het droevig lot van Leiden , waar in verfcheidene van hare naaste bloedverwanten befloten waren, lag haar zwaar op het hart; en belette haar deel te nemen aan de vréugde des gastmaals. Haar boezem was overkropt, en in weerwil van de moeite die zij zich aandeed om hare aandoeningen te verbergen, rolde nu en dan heimelijk ene traan langs hare wangen. Onder andere gefprekken, welke er bij deze gelegenheid gevoerd wierden, vergat men ook den tegenwoordigen oorlog niet: en daar meest alle de aanwezenden ijverige Koningsgezinden waren, is het ligt te begrijpen , dat dit hun gefprek voor de Republikeinfdie partij niet zeer gunltig, en daarom aan Magdalena, die deze partij heimelijk aankleefde, niet aangenaam ware. Eindelijk fprak men ook van het beleg van Leiden; men verwonderde zich, dat deze ftad het zo lang uithield, verfoei.Ie hare hardnekkigheid, en fehilderde met de akeligfte verwen  15<5 het BELEG wen den beklaaglijken toeftand waar in dezelve zich, door haar eigen fchuld bevond. Ten befluite zegt Een der gasten (zijn glas vullende.) . De fpoedige verovering van Leiden! De overigen (insgelyks.) De fpoedige verovering van Leiden! (fommigen) en de ondergang der Rebellen. (Magdalena verbleekt.) Val de z (met tederheid.) Wat deert u, lieve.' Magdalena (zuchtende.) Ach! niets, mijn waarde! maar vergeef het ene zwakke vrouw, dat zij deernis heeft met ongelukkigen, die zij hare vijanden noemen moet. Va ld ez (betrokken.) Moet? Magdalena (hem fchielijk invallende.) Om dat zij uwe vijanden zijn. En toch! hoe kan ik zo ras de banden verfcheuren, die de natuur geknoopt heeft? • Va l d e z. Het medelijden is ene deugd, en ftaat vooral ene . Vrouw fchoon: maar het moet binnen de behoorlijke palen blijven. Ook ik heb medelijden met de ongelukkige. Leidenaren gehad. Gaarne zoude ik hen gefpaard hebben. Maar nu alle hoop op een minnelijk verdrag is verdwenen, en zij hardnekkig mij-  van LEIDEN. 1S? mijne vredelievende voordellen blijven verwerpen, ja, met mijne goedheid den fpot drijven, nu is mijn geduld ten einde. Morgen laat ik de ftad beltonnen. Ik moet dezelve, het koste wat het wil bemagtigen. Over hen kome dan het bloed dat geftort zal worden. Ik wasch mijne handen in onfchuld. (Magdalena valt in zwijm.) Valdez (haar in den arm vattende.) Mijn God! Magdalena! wat is het? Een der gasten. Ene onmacht! Brengt fpoedig iets tot ver- fterking! (Men houdt haar een reukflesje voor.) Magdalena (weer bijkomende.) Ach! ... nu is het genoeg! Het zal nu wel beter worden. Ik wenschte alleen te zijn. Valdez. Kom, mijne liefde! ik zal u geleiden. (Zij gaat door Valdez onderfieund, met langzame fchreden heen.) Nauwlijks was zij op hare kamer gekomen, of zij zeeg op ene doel neder, en ontlastte haren'opgekropten boezem in enen vloed van tranen. Val-  het BELEG Valdez (voor haar op zijne knie liggende, en hare hand in de zijne houdende.) Lieffte, beste Magdalena! Wat deertu? Waarom Ichreit gij? Magdalena. Ach! ik moest ongevoeliger zijn, dan de harde keiftenen, zo ik gene tranen Hortte over het verfchrikkelijk* lot, dat mijn geliefd Leiden over het hoofd hangt: zo ik gene deernis had met zo vele dierbare bloedverwanten, die reeds zo veel ellende hebben doorgedaan en nu nog in die rampzalige verwoesting delen moeten.. O Valdez, Valdez! En gij kunt zulk enen gruwel bevelen? Valdez. Is het mijne fchuld, dat de ftad zich aan zulk ene verwoesting blootftelt? Ik heb alles gedaan om haatte behouden; maar zij ftort zich zelve willens in het verderf. Thans kan ik niet anders doen, dan mijnen pligt de bevelen van mijnen Koning te volbrengen. ;' Magdalena. Waart gij niet mensch, eer gij de. Dienaar dezes Konings wierd? De menschlijkheid heeft ook hare pligten. Valdez. Maar zo nu deze pligten tegen elkanderen ftrijden? Niemand toch kan twee heren dienenof hij moet... Mag-  van LEIDEN: .i59 Magdalena (met vuur.) Wee het land, wiens Koning met de menfchelijkheid in oorlog is! Veel liever wilde ik zijn vijand, dan zijn dienaar wezen. Valdez. Gij zijt ene goedhartige dweepfter. Doch zulke ene taal zoude enen Spaanfchen Bevelhebber kwalijk pasfen. Mijn pligt is te gehoorzamen, niet te onderzoeken. Wat de Koning doet, moet de Koning verandwoorden. Ik ben flechts de uitvoerer van zijnen wil. Magdalena. Neen: zulke gevoelens had ik niet bij u verondersteld. Ik dacht van enen held, niet van enen barbaar bemind te worden. Valdez (heftig.) Magdalena I uwe- taal beledigt mij. (Zagter) Doch ik vergeef het uwe droefgeestigheid. Magdalena. Zo laat uwe dalen mij van het tegendeel overtuigen! . zje af van den ftorffl Valdez (ernfiig.) Magdalena! uwe liefde is mij dierbaar zo dierbaar als mijn eigen leven. Maar, ik ben krijgsman, en Spanjaard, en Ridder. Dierbarer dan mijn leven en uwe liefdCj k m[. ^ ^ ^ ^ toat thans op het fpel. Reeds mort het leger, reeds ftrooit  i6o hetBELEG ftrooit men de hatelijkfte befchuldigingen tegen mij uit- Neen! bij al wat heilig is! ik zie van den ftorm niet af. Magdalena (met waardigheid.') Nu dan zo zij voor altoos verbroken de band der liefde, die ons aan elkanderen fnocrde. Bij al wat heilig is! zweer ook ik, nimmer zal ik enen man trouwen, aan wiens handen het bloed mijner vermoorde vrienden kleeft. Vaarwel. (Zij ftaat op en wil heen gaan.) Valdez (haar vasthoudende.) Om 's Hemels wille, Magdalena, blijf! BeJluiteloos, hij zich zeiven.) Wat zal ik doen? Hier mijn pligt daar de liefde! Welke van beiden zal ik opofferen? (Na enige bedenking.) Welaan, ik wil dezen gevaarlijken tweeftrijd eindigen. (Overluid.) Magdalena ! Ik wil u een beflisfend bewijs mijner liefde geven. Welaan! op uw verzoek zal ik den ftorm nog énen dag uitftellen. Nog eens> en voor de laatftemaal wil ik die halftarrigen voorftellen van genade doen. Verwerpen zij ook deze, zo zal ik trachten uwe vrienden de ftad te doen verlaten en onder vrij geleide in veiligheid brengen. Het moge dan met Leiden gaan, zo het wil: ik heb mijnen pligt gedaan. Meer moet gij van mij niet vergen. Zo veelfchonk u de Minnaar; meer kan — meer mag de krijgsman niet geven. Mag-  van LEIDER. S6i Magdalena (hem omhelzende.') Edelmoedig man! Ja, met dankbaarheid neem ik dit blijk uwer liefde aan. De Hemel doe het ten besten uitvallen J O, mogt de roem uwer wapenen met het behoud van Leiden verenigd gaan! Hoe vrolijk fchonk ik u dan mijne hand voor het altaar! Deze laatfle woorden van Valdez beflisteri het lot van Leiden. Vol van de genoegens der Liefde die hij gefmaakt had, keerde de Spaanfche Bevelhebber dien eigen avond weder naar het leger te rug: terftond na zijne aankomst gaf hij bevel om den ftorm tot den volgenden dag uitteftellen; weinig denkende, dat dit het middel tot redding van de ftad zoude zijn. Nog dien zelfden nacht liep de wind naer het Noordwesten: te gelijkertijd ftak er met den fpringvloed een ftorm op, welke het zeewater met grote onftuimigheid, door de openingen der dijken ten lande injoeg. Aanftonds maakte Boisot zich dit gelukkig tijdflip ten nutte, om met zijne fchepen, die thans diepte genoeg hadden, de Spaanfche posten aantetasten. Thans door een' dubbelen vijand bedreigd, verlieten de Spanjaarden na enen korten wederftand alle hunne fchanfen, alleen die van Lammen uitgezonderd; de enigfte, die wegens hare hoge ligging nog houdbaar was, en die tevens de Vloot den toegang tot de ftad belette. L Woe-  t6& hetBELEG Woedend vervolgde het Zeeuwfche bootsvolk, door zijne afzichtelijke gedaante (want meest alle waren in de verdediging des' Vaderlands deerlijk verminkt) zo wel als door zijnen onverzoenlijken haat tegen de Spanjaarden gekenfehetst, den vlugtenden vijand; en offerde menig een aan zijne wraakzucht op. Nu was er niets meer overig dan denzelven ook uit zijne laatfte fchuilplaats te verdrijven. Men befloot dan, de fchans met het aanbreken van den dag te beftormen. Doch een toeval maakte dezen aanval onnodig. Juist ftortte dien nacht een gedeelte van den door ouderdom verzwakten ftadsmuur in. En dit voorval, het welk mogelijk weinige dagen te voren dodelijk voor Leiden zoude geweest zijn, verhaastte nu hare verlosfing. De bezetting van de fchans, door het gedruis van dezen val verfchrikt, waande, dat de belegerden enen uitval kwamen doen, om hen van dien kant aantetasten, terwijl de Vloot hen van de andere zijde bedreigde. Ijlings verlaten zij, na hun gefchut iii het water te hebben geworpen, de fchans, en nemen de duisterheid des nachts te baat, om ongemerkt van de Vlotelingen zich bij hunne overige fpitsbroeders te voegen. Men had echter in de ftad enig vermoeden van hunnen aftocht opgevat: een Weesjongen had de kloekmoedigheid om, voor ene hem aangebodene beloning, de waarheid hier van te gaan onderzoeken. Hij be-  van LEIDEN. 163 begaf zich nae de fchans, en gaf aldaar met zijnen hoed het teken, dat dezelve verlaten was. Terftond trok een gedeelte der bezetting uit om zich van dezen post te verzekeren. Nu was de laatfte hinderpaal van Leidens verlosfing uit den weg geruimd, en de Vloot voer zegepralend de bevrijde ftad binnen, waar men haar zo lang met het brandendst ongeduld te gemoet gezien had. Thans opende zich een toneel, voor het welk, het penfcel des kunftigften fchilders gene verwen heeft. Te vergeefsch zouden wij ons dus vermeten, hetzelve in alle zijne belangrijke treffende om'ftandigheden daar te ftellen. Enige ruwe fchaduwtrekken zullen hier ter voltooing van ons tafreel genoeg zijn. Zo naamloos groot de ellende was geweest, waar mede de Leldenaren fmds enige maanden hadden moeten worftelen; zo onbefchrijflijk was thans hunne vreugd, nu zij na het doorftaan van zo vele jam. meren het einde van hun lijden aanfchouwden, en hunne voorbeeldeloze ftandvastigheid met de heerlijkfte uitkomst bekroond zagen! Vergeten was thans al het voorledene; een ogenblik had alles her■ fchapen. Vrede, Vrijheid en overvloed traden mi binnen hare muren, waar hongersnood en pest nog korts zo vreesfelijk woedden; en de fchrikken des oorlogs aller harten benauwden. Nu omhelsde L 2 nu  164 het BELEG ru wenschte men elkanderen geluk: tranen rolden langs duizend wangen, op welke thans de gloed der vreugde de akelige bleekheid des hongers deed verdwijnen. De lucht weêrgalmde van het duizendmalen herhaald geroep: „ Leiden is ontzet! God zij „ geloofd tot in eeuwigheid!" Rijk en arm, groot en klein, jong en oud, alles ijlde naar de fchouwplaats hunnes heils, om daar getuige te zijn van een feest, dat voor hun onvergetelijk zoude zijn: en zelfs den kranken fcheen thans hun ziekbed dubbel fmartelijk, wijl het hen verhinderde deel te nemen aan de plegtigheid van dezen altoos gedenkwaardigen dag. En welk een belangrijk fchouwfpel! toen de rijkgeladene voorraadfchepen de haven invoeren, welker boorden met ene talloze menigte uitgehongerde geraamten bezet waren, die met uitgerekten halze, met uitgeftrekte armen derzelver aankomst te gemoete zagen: ja zommige zelfs door hun brandend verlangen vervoerd in het water fprongen en de fchepen te gemoet zwommen. Welk ene vreugde! toen het hun eindelijk gebeuren mogt met lange niet gefmaakte fpijzen den hollen buik te vullen. Dan, ach! voor velen ene dodelijke vreugd! die hun paallozen trek tot eten botvierende, hunne gulzigheid met een ogenblikkelijken dood boeteden. Zo dat de Overheid , ter voorkoming van verdere ongelukken, genoodzaakt  van LEIDEN. 165 zaakt was door wijze maatregelen, ook midden in den overvloed, den eetlust palen te ftellen Maar ook hoe velen, die met de tederfte zorgvuldigheid, en als 't ware hun eigen dringende behoefte vergetende, met de bekomene fpijze naer huis fnelden, om hunne fmachtende huisgenoten met de eerftelingen des overvloeds te verkwikken. f Na dat men van de eerfte bedwelming der vreugde een weinig bekomen was, vermcefterde het gevoel van dankbaarheid aller harten. Verlosfers en verlosten traden nu hand aan hand tempelvvaards, om daar der goede Voorzienigheid, voor deze wonderdadige verlosfing, den verfchuldigden lof toe te brengen. Nimmer wierd 'er aandoenlijker Godsdienstplegtigheid gevierd. Nimmer ftegen er hartelijker, vuriger dankzeggingen van den mond enes ftervelings ten Hemel op. En geen wonder! want wie erkent niet in dezen met eerbied de beftiering enes hogeren Wezens ; die, toen alle mcnfchelijke pogingen ijdel waren, den ftorm gebood, om de wateren tot hulp der benauwde ftad aantevoeren; en die dezelve des daags na het ontzet, als hun groten last volvoerd hebbende , door een Zuid-Oostenwind weder zeewaarts joeg. Zo vele, met zo grote ftandvastigheid doorgeftredene jammeren, moest ene beloning zulk enen heldenmoed waardig bekronen: ene beloning, die de E 3 ge. Men vindt deze gebeurenis kortclijk gefchetst bij Livius  AANTEKENINGEN. 187 vius L. XXII. en Stuart Rom. Gefch. VI. D. uit welken fchrijver de overige gebeurenisfen in dit ftukje vermeld, mijnen lezer niet onbekend zutïen zijn. 22. Het Beleg van Leiden. Deze gebeurenis, zo beroemd in de Gefchiedenisfen onzes Vaderlands, is door ene onzer beste Nederlandfcht Dicliteresfen, L. W. van Merken, Dramatisch voorgefteld, in een Treurfpel van dien naam, te vinden in bet I. D. harer Tor.eelfpelen. Daarenboven heeft men ook een voortreffelijk Latijnsch Dichtftuk van dezen inhoud, onder den titel van Leida Liberata, door C. A. Wetstein in 1771. uitgegeven. Ook ik heb eens deze (lof in Latijnfche Verzen behandeld; welk ftukje mogelijk nog bij ene andere gelegenheid wel in 't licht zal verfchijnen. Beaurepaire: De flof tot dit tafreel is ontleend uit J. Moore's Dagv. ener Reize naer Frankr. 4e ft. Dan hieromtrent geldt mede de aanmerking in No. 1ü. ten opzichte van Lucretia gemaakt. VERBETERINGEN. BI. 31 reg. 12 bij het woord Theramenenes moet daan een (*), en aan den voet van de bladzijde 7Ae Aant. No 9. — 144 3 is ene zinftorende misdag ingeflopen : er ftaat Noordwest; moet zijn Noordoost.