L  ti? aan de Wct,om dai-zif Arac/de'ocs c'eirüiakt ivierdt doirr /iet Vle^scA, dit kieft God aedaan , zendende zi/nen Z^crt Jiom .VIII. r? j.   UITBREIDING VAN DEN G R O O T E N CATHOLYKEN CATECHISMUS» OPGESTELD DOOR HENUÏCUS BEÜKMAI, R. C. P. & Pastoor T E A M S T.E R D A M. MDCCLXXXXVIII. Te AMSTERDAM, By T. CRAJENSCHOT, Boekverkoper op de hoek van de H-^erengragC, eu Heylteeg, in de B^rg SinaT. MET GOEDKEURING.  KB. De Autheur erkent geen Exemplaaren voor echt , dan die met zyne goedvinding worden uitgegeven.  VOORREDE. WAARDE LEEZERl I^ehalven de twee onderrigtingboekjes, waar van het eene eeii kort onderwys behelst voor alle Kinderen, om tot de tafel des Ileeren te worden aangenomen, en het aader eene nadere en diepzinnigere opheldering wegens de H. Sacramenten bevat, ingerigt voor de vatbaarfte Kinderen, heb ik U in het jaar 1794. aangeboden een boekje, getijteld :allereerste Godsdienstige Onderwyzingem voor de Catiiolyke jeugd, beftaande dit boekje flegts uit 12 bladzydenin 121110, in hetwelk ik voor de allerklynfte Kinderen de altereerde gronden van onzen Godsdiensr in klyne vraagen en antwoorden, naar de vatbaarheid dier jonge Spruitjes gefcbikt, heb ter neder geileld. Ik heb toen ook eenen klynen Catechismus, die voor wat meêr gevorderde Kinderen was ingerigt,in het licht gegeeven, en heb vervolgens in het volgend Jaar den groot en Catholyken Catbrchismus vervaardigt,welke van de gioote Kinderen in myne, en in fommige andere Kerken in plaats van den gewoonen Mechelfchen Catechismus federt gebruikt is geworden. Deze grootb Catholyke Catechismus behelst verfcheide Vraagen en Antwoorden , ja gebeele Lesfen of Afdeelingen, van welker inhoud in den gewoonen Mechelfchen Catechismus weinig, of niets gefproken wordt; dezelve is uit dien boofde wel een vierde gedeelte grooter, en (dit kan ik niet onckenneiO op zich zelvcn genomen voor de Kindereu ook moeijeJyker te leeren, welke voorkomende moeijelykheid (zo als my ter ooren gekomen is) ook verfcheide Eerwaarde Pastoors, die denzelven anderzins niet ongunftig beoordeelden, ook voor als nog wederhouden heeft denzelven onder hunne Kinderen in te voeren. — Dan behalvcn dat ik hier ter verdediging van deze vergrooting zoude kunnen aanvoeren, dat de omftandigheden der tyden, de aangroei van het ongeloof &c. ons ongetwyfteld onder verpligting brengen van dc tegenwoordige telgen in eenige Gei. looftftukken fterker te onderwyzen, ais de voorige benoodigj: hadden, zo dunkt my, dac de orde, dien ik in die drieërlei O * a te »  VOORREDE. techismusfen (ja zelfs ook, zo vetL rnogelyk, in de Communie, of Onderrechting. Boekjes) gevolgt heb, deze geheele' bezwaaring uit den weg ruimt. Immers alle Vraagen en Antwoorden van den allereerfien Cwechisinus ftaan ook in den tweeden ; en alle Vraagen en Antwoorden van den tweeden ftaan ook woordelyk in den grooten, of derden Catechismus, waar door te wege gebragt wordt, dat de Kinderen uit den eerften Catechismus in den twetden komende, al een me'rkelyk deel van dezen kennen : insgelyks die uit den tweeden tot den grooten of derden Catechismus optreeden , weeien reeds door deze fchikking al een derde gedeelte van denzelven, door welke trapswyze , en nasr myn inzien geregelde, opleiding ruimfclioots te gemoet gekomen wordt aan de moeijelykheid, die de vergrooting (als flegts voor een vierde gedeelte grooter als den gewoonen Mecheifchen Catechismus zynde) op zich zelve genomen, veroorzaakt; wordende door de*e orde ook nog een ineike'.yk bezwaar, of ongemak voorgekomen , bet welk in de Kinderen by het leeren hunner lesfen uit de voorige Catechismusfen en O.iderregting - Doekjes , in welke dezelfde zaaken telkens met verandering van woorden worden voorgedraagen, natuurelyk ontdaan moest, en waar door zy zich veelty.ls in de Vraagen en Antwoorden verward bevonden , aan welke verwarring zy in de Catecbismusl'en, en Onderregting- Boekjes , dia lk u heb aangeboden, niet meer bloot daan. Dit waade Leezer ! omtrent de voorige uitgegeve Boekjes u onder bet oog gebragt hebbende, gaa ik over tot de hoofdzaak in deze. Thans bied ik u aan bet eerde boek van de Uitbreiding, p{ Uitlegging van den grooten. of derden Catechismus, loopendn cigcntlyk dit Boek over liet eerde en tweede Deel de^zelfs, zullende met den eerften het tweede Boek vpigén, het welk een Uitlegging over de dtie overige Deelen van den Catechismus in zich bevatten zal. In deze Uubrciding zuit Gy Lezer! verfcheide dingen ontmoeten, die gy te vergeefsch in andere gewoonclyke Uitleggingen vau Catechismusfen zult zoeken, eu welker Verhandeling mis- ichien  VOORREDE. v chien wei van fommigen zelfs als ongefchikt, te verheve, en te diep/innig, ora ze der Kinderen voor te dnagen , befchonwd zal worden. Dan bebalven de boven aanseftipte reden, dat naatnentlyk bet voortkruipeiïd ongeloof ons in deze dagen volftreltt in de noodzaiskelykheid ftclt van de Geloofsgeheimen klaarder, en Pcker voor te draagen, behalven dat de zogenaamde verlichte tyden, die wy helaas! tot onze geestelyke verblindheid beleeven, van ons vorderen, ter afweeriug der duisternis het licht klaarder op den kandelaar te Hellen, zo dient tot amwoord, dat ik deze Uitbreiding meerder voor gevorderde lieden, dan wel voor Kinderen h.'b vervaardigt. Zo lang de Kinderen Kinderen zyn, zo lang hebben zy weinig tegen het ongeloof te ftryden, hen bekruipen in die dagen zeldzaam ongcloovige, of twyffelmoedige gedagren, en het onfchuldig Kinderlyk vertrouwen doet hen in de voorftelling der Kerk omtrent de veropenbairde waarheden berusten, waar uit van zeiven voortvloeit, dat zy met de melk van het Evangelie te vrede, de vasiere fpyzen als dan zo zeer niet noodig hebben, ja dezelve, ?o ze beu op dien tyj al worden toegediend, als onnoodig befc'iouwende, hunne gedagten 'er zo zeer niet op vestigen , ze in hun geheugen niet inprenten, en 'er alzo de gewenschte vruchten niet mede doen; daar in tegen een mensch , in jaaren gevorderd, in de beibmmerlngen der waeie'.d gefteld, en tevens aan het bederf derzelve blootgelreld , met ongeloovigen , met ongodsdienftigen (het zy dan willens of onwillens) verkeerende , door de neigingen zyner bedorve natuur tot het zondige, en losbandige leven aangeftuwd wordende, veel meer als in zyne kindsheid door ongeloovige, door ongodsdienftige gedagten wordt lastig gevallen, en gevolglyk ook metr als in zyne kindsheid noodig. heeft in de waarheden van het Geloof bondig onderwezen, op nieuw venlerkt en in de pligten van den Godsdienst grondig onderregt te worden. Dan, ja dan is het, dat hy de vastere fpyzen noodig heeft, dan moet hy weeten, welke plichten zyne jaaren, de ftaat en de o nltandigheden, waarin hy zish bevindt, van hem vorderen ; ten einde door onkunde niet in dwaaling te vallen , door verleiding van anderen niet te (Iruikelen; en in Haat te * 3 zyn  yi VOORREDE, zyn van hen, die de Goddelyke waarheden ftoutmoedig durven tegen fpreeken, ja (zo als in deze bedorve tyden helaas i opentlyk gefchiedO durven bel'potten en lasteren, den mond te Hoppen , en zich door hunnen vallenen Syreiicii zang niet te laaten misleiden. Dit nu Waarde Ljeezeh! is hier myn oogmerk, myne bedoeling in deze is, U eene grondige, juiste, en, zo veel iny niogelyk, nauwkeurige onderrigdng omtrent de voornaamfte leeringen , en plichten van ons Geloof en Godsdienst te geeven. —Veroordeel het werk niet, mag ik u bidden ! voor dat gy het hebt geleezen, u door herleezing van het zelve in ftaat gefteld hebt van 'er over te kunnen oordeelen. — Acht u ook niet te grootsch om het zelve te leezen , en te herleezeu , want ik verzeker u, gy zult 'er telkens zaaken in ontdekken, die een Leek te vergeefsch in veele verklaaringen van Catechismusfen zü zoeken. Zeg ook niet, dat gy alle die zaaken in de Kerken, zo in de verklaaringen over den Catechismus, als in de Predikatiën, wd kunt hooien, zonder U de moeite te geeven van ze in dit werk te leeren; want behalven dat de meesr te lieden, zoo dra zy tot den nymr.elyken ouderdom, ja zelfs maar tot de jaaren der jongelingfchap geraaken, zich niet meer geivaardigen de verhandelingen over den Catechismus te komen bywoonen, Ja dit als eene al te kinderlyke zaak befchouvven, zo weet gy zelf wel, zonder dat ik noodig hebbe, het u onder het oog te brengen, dat de zugt om in de Predikatiën Gods woord te hooren verkundigen, en de waarheden des Geloofs te hooren verdedigen, hedendaags maar al te veel verfhauwt, dat yeclen liever Staats , en tydelyke dan wel Goddelyke zaaken hooren verhandelen ; waar by nog komt, dat de Predikanten (om de trotfche onweetenheid der menlchen te gemoet te ko* men) zich genoodzaakt hebben gevonden, in zo verre van den Prediktrant der Apostelen aftewyken, dat zy zich aan Cierelyke en vvoorderyke voardragcen gewennende, op den beperkten Prediktyd niet al dat nuttige der gemeente in Staat zyn voor te draagen, dat de Apostelen, de voornaamfte Kerkleeraaren, zo als onder anderen de H. Cyrillus van Jerufalem, de H. Auguslinus, Gregorius van Nysfe en meer anderen, die fteeds hunne Pre-  • VOORREDE. vu Predikatiën hy manier van min woorderykere, maar zaakelyker© verhandelingen gewoon waren in te rigtcn, in hunnen tyd hunne toehoorderen wel voorhielden. Lust het u dan mede niet Waarde Leezer! de onderrigtingen in de Kerken re komen bywoonen ? lees en leer ten minste in uw huis uwe plichten en geloofs artikelen, maak gebtuik van dezen mynen arbeid! Ontbreekt het u aan tyd, om 'er veel in te leezen ? 'er zal altoos , zo het u ernst is, wel eenige tyd te vinden zyn, om 'er iets in te leezen: 'er wordt hedendaags zo veel tyd verlpiid, om zedebedervende Romans, om ongodsdiendige wysgeeren, om znlke boeken te leezen , die den geopenbaarden Godsdienst beftryden, die het Schepzel zynen Schepper willen doen vergeeten, zonder dat men zich eenigen tyd wil vergunnen', om iets, dat voor den Godsdienst plyt, te leezen 5 brengende men alzo zynen tyd doori met zotitelooze, met verderPelyke boeken gretig te doorbladeren, terwylincn geen oogenbMk zich verledigen wil, om eenig Godvereerend gefchnfe in aanmerking te neemen. Dan, daar zodanigen ook al dit werkje zich niet gewaardigen zullen in te zien, en het eeniglyk van U, en uws gelyken, d:e nog zugt voor God, en Godsdienst hebben, zal gelezen woiden, zoo lees het Waarde Leezer! om u meerder en meerder in de H. Waarheden te verfterken, en het licht, dat in 11 iss niet te doen uitgaan, maar fterker te doen ontbranden : bedien u van het goede, dat gy 'er in ontmoeten zult, en verfchoou het gebrekkige; weet, dafjjk het alles volkomen onderwerp aan de beoordeling, en uitfprlïrk des Apostolilchen floel, en byaldien Gy mocht bevinden, dat ik door' myne inoejte iets by tt verdiend mocht hebben, wees myner daar voor in uwe gebeden indachtig, die na aanbod vim waare heil en broederfchap ben, en blyf. Uw welmeenende Vriend ff. B E UKMA N. GOED  GOED-KEURING. H et eerde en tweede Deel van de Uitbreiding van den catholykencatec mismus, heb ik met veel genoegen geleezen; en dewyl roy daarin niets is voorgekomen , dat ftrydig is aan de gronden van het H. Catholyk Geloof, of aan de goede zeden , maar integendeel gefchikt is, om de eerfte meer op te helderen, en de laaste te bevorderen, zo oordeel ik, dat dit boek tot nut in het licht mag gegeeven worden. Amsterdam H. F. ten HULSCHER den 18 Decen.ber Aarts -Priester. 1798. NB. De ongenommerde Plaat moet voor, of agter.het Tytel-blad geplaatst worden. No. 1. voor bladz. 4^ No. 2. voor bladz. 283. NB. Het Blaadje van de Drukfeilen achier a»n te plaatfen.  UITBREIDING VAN DEN KATHOLYKEN CATECjüSMUS. INLEIDING. OVER DE VERDEEUNG DES TIJDS. S i. Betreffende de verdeeling des Tyds. TT Vraag. lJoe jang heeft de Waereld gertaan? Antwoord. By de zes duizend Jaaren. V. Hoe verdeelt gy dien tyd? A. In drie vakken": het eerfte heeft geduurd van Adam tot Moles; het tweede van Mofes tot Christus; en het derde heeft geduurd van Christus af, en zal duuren tot de voleinding: der waereld. & V' ??MV0/dt die tyd S^oemd, die van Adam gedubd ? geW£eSt iS' e" h°e la"g heeft die A. De tyd van de wet der natuur, en heeft ze- Sr, ^e-tyd Senoemd. tusfchen Moles en Christus geweest is, en hoe lang heeft die geduurd? * A. De tyd der oude gefchreve wet, en heeft geduurd byna vyftien honderd Jaaren. V. Hoe wordt d.e tegenwoordige tyd genoemd, A dio  a BIJZONDERHEDEN TEN TIJD& die geweest is van Christus af, en duurea zal tot de voleinding der waereld , en hoe lang heeft die reeds geduurd ? A. De tyd van de nieuwe gefchreve ^vet , en heeft reeds geduurd by de agtien honderd laaien. S g* Handelende ever eenige byzonderheden, in den tyd van de Wet der Natuur voorgevallen. * V. Waarom wordt het eerfte tydvak de tyd van de wet der natuur genoemd? A. Om dat de mensch geduurende dien tyd behalven het geene, daar de overlevering hem toe verpligtte, genoegfaam geen andere wetten te onderhouden hadt , dan die zyne natuur , of de reden hem leerde. V. Leefden in dien tyd'de menfchen met lang l Ml Ta; Adam, SetH,Enos,Kainan Jared.Mathufala , en Noë zyn alle over de negenhonderd Taaren oud geworden. V. Waarom 'liet God in dien tyd de menfchen zo lang leeven ? A Om door hen het menfchelyk geflagt te yer' meenigvuldigen, en aldus ook de overleeveringen wegens den Godsdienst des te beter te doen bewaarcn. V Wat verhaalt de H. Schriftuur merkwaardigs van de drie Zoonen des eerften mensch s Adam; te weeten: Cain, Abel, en Sethi A Dat Cain zynen broeder Abel om deszeüs vroomheid vermoord heeft, dat God aan Adaüi voor zynen vermoorden zo.on , Abel, . - * eenen  VAN DE WET DER NATUUR VOORGEVALLEN. 3 eenen anderen Zoon gegeeven heeft, te weeten : Seth, den vader van Enos, welke God op eene plegtige wyze heeft beginnen te dienen, en welken piegtigen Godsdienst hy zy. heeft e" ' en nazaateu ook ingeprent V. Hoe wierden die Godsdieuftige nazaaten van Seth toen genoemd? A. Kinderen Gods. V. Zyn deze nazaaten van Seth altoos vroom gebleven ? A. Zy zyn eindelyk voor het grootfte gedeelte ook bedorven, en goddeloos geworden. V. Hoe heeft God het zondig menschdom toen geftraft ? A. Met eenen algemeenen watervloed; God liet de waterbronnen des grooten afgronds barften, en de Huizen des Hemels , dat zyn de wolken, openen, en liet het regenen veertig dagen, en veertig nagten, waar door het water honderd, en vyftig dasren langvvftien elleboogen boven de bergen Hond, en"waar door alle menfchen, en al het vee vernield wierdt. (V) V. Is 'er toen niets behouden gebleven ? A. Ja: Noë vondt genade by God, en maakte op Gods bevel eene ark, daar hy met zyne Vrouw, zyne driezoonen: Sem,Cham, en japnet en hunne drie vrouwen, en eenige van alle foorten van dieren inging , welke agt zielen met alles, wat in de ark in was, A a  4 BIJZONDERHEDEN TEN TIJDE aldus van den algemeenen ondergang bevryd zyn gebleven (#) en van wie alles.wederom op nieuws is voortgekomen. V. YVat was de ark ? A. Een foort van eenfchip, en wel het eerde, dat men weet gebouwd te zyn, van gefchaafd hout, van binnen, en buiten met lym beitreken, lang drie honderd, wyd vyt'tig, en hoog dertig elleboogen , met drie verdiepingen 'er in. (c) V. Zal God het aardryk ook wederom door het water vernielen? A. Op het einde der waereld wel door het vuur (d) maar nimmer geheel door het water; het geene God aan Noë belooft heeft, en waar van Hy voor zich, en voor ons den regenboog tot een gedenkteken bepaald heeft, 00 V. Zyn de menfchen na den zondvloed niet beter geworden ? A. Hoe'langer, hoe erger; zo, dat zy allengskens tot afgodery vervielen , en uit hoogmoed den toren, en ltad van Babel bouwden. (ƒ) . • • • V. Wat gebeurde 'er zonderlings in het bouwen van dien toren? A. Daar tot dien tyd de. menfchen maar eene, en dezelfde taal, waarfchynelyk de Hebreeuwlche, fpralcen, befchaamde God de tong der bouwlieden , bragt eene verwarring, en vermeenigvuldiging van taaien voort,waar door zy (5) Gefl. 6 U: &c. (O Ibidem. 00 a Pet. 3» ▼« 7. (O Gefl. 9, v. ió". Cf) Ibidem, li.  VAN DE WET DER NATUUR VOORGEVALLEN. J zy malkander niet meer verftonden, en dus genoodzaakt wierden liet opbouwen te ftaaken. (V) V. Hoe heeft God verder met hen gehandeld? A. Hy liet ze hunne booze wegen ingaan, doch ■ verkoos zich- uit het geflagt van Sem een eigen volk, om alzo zyn Verbond, met hetzelve gemaakt, den waaren Godsdienst, en de beloften wegens den Meslias te beter te be waaren. V. Hebben 'er onder de Heidenen ook nog eenige wèl geleeft ? A. Ja : enkelde ; zo als Job , en Melchifedech; doch | verre de meesten zyn tot de afgodery vervallen. $• 3- Van het Joodfche Volk voor den uittogt uit Egypten. V. Wien verkoos God , om zich 'er een eigen Volk , dat hem dienen zoude , door op te regtten? A. Abram , die ten dien einde op Gods bevel uit het land der Chaldeërs naar het land van Canaan trok, (b) en de Vader der geloovigen genoemd is geworden, (c) V, Wat Verbond ging God met Abram aan? A. Dat Hy het zaad van Abraham zoude vermeenigvuldigen als de ftarren des Hemels en de zandkorrels der zee , dat Hy met 'er tyd aan zyn nageflagt het land van Canaan O) Gefl. ii. (X) Geil. ra. f» Rom. , v, A 3  f, VAN HET JOODSCHE VOLK. geeyerr zoude , eu dat Hy uit zyn zaad den Meslias zou doen geboren worden ; waar door Abraham en zyne nazaaten op nieuws verpligt wierden, God getrouwelyk te dienen, (a) V. Wat Helde God tot een teken van dit Verbond?A. De befnydenis. (£) V. Wie is de Zoon van Abraham geweest, doof welken die vermeenigvuldiging is begonnen ? A. Ifaac. V. Wat is het alkrvoornaamlte, dat ons de H. Schriftuur wegens Ifaac verhaalt ? A. Dat hy op Gods bevel, om het geloof, en de gehoorzaamheid van zynen Vader Abraham tc beproeven , aan God is opgeofferd geworden , reeds op den houtftapel gelegt om van zynen Vader den doodfteek te ontvangen , doch op de verfchyning eens Engels"daar van bevryd is geworden, (c) door welke opoffering hy voor uit verbeeld heeft, hoe Gods mensch geworden Zoon zich eenmaal aan het hout des Kruis aan zynen Vader voor de zonden der Waereld zoude opofferen. V. Wie zyn de zoonen van Ifaac geweest? A. Efau, die van God verworpen, en Jacob, die van Hem bemind wierdt, welke laatfte ook Israël genoemd is, (J) en waar van de nazaaten Israëliten geheten zyn. ■V. Wat is het zonderlingfte, dat de H. Schriftuur (a~) Gefl 12-1?. (5) Gefl. 17. v. 10—14. \t) Geil. 22. (/) Ib. 22, f 28.  VOOR. DEN UITTOGT UIT EGYPTEN. 7 tuur van deze twee broeders nog verhaalt? A. Dat zy beide van eenen dragt waren , dat de jongstgebooren, te weeten: Jacob , den eerstgebooren Efau in de geboorte niet zyne hand by de voet vast hadt; en zij dus gelyk. lydig gebooren zyn ; dat Efaü voor een fchotel moes zyn rcgt van eerstgeboornen aan Jacob verkogt heelt , en dat Jacob ook door list in het ontvangen der vaderlyke zegen hem vóórkomen heeft, f» V. Had dit ook eenige geheimryke betekenis? A, Ja; dit betekende toen reeds, hoe naderhand dejooden, die Gods volk waren, waaraan de beloften van den Mesfias gedaan waren, en die aldus het meest geregtigt waren om aan de verdienden van Christus deelagtig te worden, dit hun regt zouden verwaarlozen, om geringe tydelyke belangen zouden verfpillen , en hier in van de Heidenen , die Gods volk niet waren , noch eenig deel aan de beloften hadden, zouden voorkomen worden , en God aan dezen eerder dan aan hen zyne genaderyke zegen zoude geeven, en tot. het geloof in Christus zoude brengen. V. Hoe veel Zoonen heeft Jacob gehad ? 4.. Twaalf, te weeten: Ruben, Simeon, Levi, Juda , Isfacjiar , Zabulon, Dan, Nepthali , Gad , Afer , Jofeph en Benjamin , waar van de twaalf geflagten der Jooden gekomen zyn. V. Wat Haat ons wegens die geflagten zonderling optemerken? A. («) Gefl. »5 & 27.  8 VAN HET JOODSCHE VOLK A. Dat Jacob op zyn fterf bed aan Juda voorzeid heeft, dat uit zyn geflagt de Heericher in Israël, dat is: de Meslias, zoude geboren worden; dat zyn geflagt tot den komst des Mesfias den Schepter, dat is: het opperbewind, in Israël voeren zoude, en dat de twee zoonen van Jofeph, te weeten: Ephraim en Manasfes, twee geflagten hebben uitgeleverd; het eene, om te vervullen het ge-' llagt van hunnen vader Jofeph, en het andere, om te vervullen het geflagt van Levi, dat voor het outaar gefchikt wierdt. 00 Vr. Zyn de Israëlieten toen al terftond in het volle bezit van het land Canaan gekomen, en daar in gebleven? A. Neen: eerst nog door eene zwaare hongersnood gepraamd, en ter gelegenheid van de wonderlyke verheffing van Jofeph inEgypten, gingjacob met zyne zoonen naar het land van Egypten toe , alwaar hy ook is geftorven , en zyn geflagt by de twee honderd jaaren vertoeft, en zoet, en zuur geproeft heeft. V. Hoe hadden het de Israeliten in Egypten , na dat Jacob, Jofeph, en de Koning Pharao, hun weldoender, overleden waren? A. Bittere verdrukkingen en mishandelingen hebben zy federt daar geproeft, zo dat zy niet zonder reden tot God om hulp fmeekten , die zich ook gewaardigde, hunne zugten te verhooren, hen op eene wonderlyke, en kragtige wyze te verlosfen, en hen in de vreed- 00 Gefl. 48, en 49.  VOOR DEN UITTOGT ÜIT EGIJPTEN. 9 vreedfaame bezitting van het land, aan hunne vaderen belooft, eiudelyk in te leiden. V. Door wien heeft God de Israeliten uit Egypten verlost, en wederom naar het beloofde Land Canaan geleid ? A. Door Mofes. V. Wie was Mofes? A. Een Israëliet uit het geflagt van Levi, in Egypten geboren , op eene wonderlyke wyze de woede van Pharao ontkomen, aan deszelfs paleis opgevoed, en naderhand van God tot Leidsman, en Rechter over gantsch Israël gefteld , met de uitmuntendlte gaaven van Hem verrykt, en tot den allergrootlten Propheet, en wonderdoender verheven. V. By wat gelegenheid raakte Mofes aan het Paleis van Pharao ? A. Onder alle de wreedheden , die de Egyptenaaren den Israëlieten aandeeden, was ook deze; dat alle hunne kinderen, die van het mannelyk gedacht geboren wierden, in den Nyl moesten geworpen, en verdronken worden: waarom Mofes, reeds drie maanden van zyne Moeder Jochabed in ftilte bewaard, eindelyk van haar uit vreze in eene bieze mand, met !ym, en pek beftreken, op den Nyl te dry ven gelegt wicrdt; doch van Pharao's dochter, die zich in den vloed kwam wasfchen, gezien , liet zy uit meedoogen hem opneemen, befteede hem door 't toedoen van zyne zuster , die 'er hét oog op had gehouden, onwetend by zyne eige moeder ter opvoeding, nam hem, opgewasfchen A 5 zyn.  IO VAN HET JOODSCHE VCL* zynde, voor haar eigen kind aan, en noemde hem Mofes, om dat zij htm uit ha water had opgenomen. (V) V. Wanneer , en hoe wierdt Mofes van God tot Leidsman over Israël aangefteld? A. Tot zyn veertiglle jaar aan het hof verder ■ opgevoed zynde, verfcheen hem God op den berg Horeb in een brandend braambo roede van Araön voor het oog van Pharao tot een bewysteken der Goddelyke zendinge in eene flang veranderde, zo wierdt het hart van Pharao zodanig verhard, dat hy niet dan na tien vreesfelyké plaagen de Israëlieten gaan liet. V. Welk waren de tien plaagen daar God Egypte mede teisterde? A. Ten ecrfte veranderde Hy de wateren van Egypten in bloed. a. deed Hy het land met kik- 00 Uitg. 2. (J) Ibid. 3, 4 & 5-  VOOR. DEN UITTOGT UIT EGYPTEN. lï kikvorfchen overdekken. 3. veranderde Hy het ftof in muggen. 4. zondt Hy een geweldige meenigte van vliegen, die het land van Egypten bedorven. 5. verwekte Hy eene zwaare pest onder de paarden , kemelen, ezels, osfen en fchaapen der Egyptenaaren. 6. liet Hy zwellende zweeren op de menfchen en beesten komen. 7. verlloeg Hy alles wat op de velden was, van de menfchen tot de beesten door den hagel. 8. verwoeste Hy alles door eene meenigte van fprinkhaanen, die Hy deedt te voorfchyn komen. 9. itrafte HyEgyptenland met eene driedaagfche gruwzaame duisternis. En ten 10de vernielde Hy op eene nacht alle de eerstgeboornen van Egypten van Phaiao 's eerstgeboornen af tot den eerstgeboornen der dienstvrouwe , en tot alle eerstgeboornen der beesten toe. V. Op wat wyze gefchiede die dood van de eerst* geboorenen der Egyptenaaren ? A. Volgens het gebod , dat God door Mofes gaf, nam ieder huisgezin der Israëlieten een jaarig lam, doode het, en at het, door het vuur gebraden , op den veertienden dag der maand , en beftreek met deszelfs bloed de bovendorpels , en beide de posten hunner deuren; en in de middernacht zondt God zynen flaanden Engel in Egypten , die in alle de huizen , wier posten niet met het bloed des lams beftreken waren , alle de eerstgeboornen doode. V. Wat verbeelde die flagting van dat lam, en de beftryking der posten met deszelfs bloed ? A.  I» VAN HET J00DSCHE VOLK A. Dit verbeelde., hoe Gods eenige geboren Zoon, mensch geworden zynde, eens als een lam ter flagtbank geleid zoude worden door wiens bloed alleen het zondig menschdom van de helfche woede der duivelen en eeuwige dood bevreid zoude kunnen worden V. Lieten de Egyptenaaren de lsraeliten toen Egypten uittrekken? A. Na zo veele verl'chrikkelyke plaagen wierden zy eindelyk bewogen de lsraeliten te laaten gaan , ja dwongen uit vreeze 'er zelf op aan; leenden, dat meer is, hunne goude, en zilvere vaaten , en kostbaare klèederen , die zy ook nooit hebben te rug gekregen ; maar veranderden dra zodanig van gedagten, dat zy de lsraeliten met een gantsch leger agtervolgden , en niet dan door nog een verbaazender wonder in hun woedend voorncemen gehinderd wierden. V. Mogten de lsraeliten het goud, en zilver van de Egyptenaaren te leen vraagen,en het dan, zo als zy gedaan hebben , voor zich behouden ? A. Ja; wyl God hen , toen zy het ter leen ontvangen hadden, als opperheer van alles 'er den eigendom van gaf; het geene hy deedt om de Egyptenaaren aldus nog meer te ftraffen, en om zyn volk de fchaade , die zy van de Egyptenaars geleden hadden, eenigzins te vergoeden, en hen ook niet van alles ontbloot in de woestijne te laaten zugten. V. Welk was het wonder, daar God de Ègyp'tenanrs in hunne vervolging mede verhinderde? ^.  VOOR DEN UITTOOT UIT ÊGIJPTEN. I3 A. Toen de Egyptenaaren den Israëliten op de "hielen waren, en deze aan de roode zee gekomen waren , floeg Mofes op Gods bevel met zyne roede op de wateren der zee, die zich aanftonds van malkander fchcidden, en den Israëliten eenen vryën doortogt bezorgden ; waar op Pharao, met zyn gans'ch leger hen agtervolgende , ook de zee intradt ; maar wier wateren , toen de Israëliten aan de overzyde , en zy in het midden der zee waren, zich wederom verëenigden ; waar door zy alle verdronken, en God zyn volk van deszelfs vervolgers verloste. V. Hebben de Israëliten de reize na het beloofde 'land fchiely't voltrokken ? A. Dit hadden zy wel kunnen doen; maar om het aanbidden van het goude kalf, om hun geftadig morren tegen God, en Mofes, en om hunne veelvuldige boosheden hebben zy veertig jaaren lang in de woestyne omgc. zworven , zo, dat zelfs niemand van alle, die uit Egypten getiokken waren, als alleen Jofue , en Caleb, en de kinderen, die in de woestyne geboren waren in het beloofde land zyn ingekomen. ' ' V Hoe handelde God met hen op deze reize? A. Hy overlaade hen met weldaadert ; Hy was hun leidsman des daags.door eene wolk, en des nagts door eene vuur- kolom : • Hy regende tot fpyze alle nagten het manna uit den Hemel; Hy bragt hen eene waterbeek voort uit eenen fïeenrots; Hy hielp hen hunne verdere vyanden overwinnen ; Hy bewaarde hun-  *4 BIJZONDERHEDEN hunne kleederen , en fchoenen , zo dat die met verlieten, en liet ook niet na, de kvvaaddoenders van tyd tot tyd om hunne boosheden op verichnkkelyke wyzen te ftraffen. S- 4- Handelende van veele byzonderheden ten tyde der oude gefckreve Wet voorgevallen. V. Wanneer is begonnen de tyd van de oude gefchreve Wet? A. Toen God aan Mofes voor het ganfche lood- t feln IA' gCb0den' °P tWee ft^-e tafelen gefchreven, gegeeven heeft. I' o»aa) V. Waren de menfchen voor dien tyd niet al verphgt die tien geboden te onderhouden ? A. Ja, devvyl het alle Geboden zyn, die de wet der natuur ons oplegt, uitgenomen alleen de bepaahng van den rustdag V' n.euwT ^ G°d dan° die geb0den °P A. Om dat de reden zodanig door de meenigvuldige boosheden der menfchen verdooft was dat zy niet als bezwaarelyk meer zagen het geene, daar de Wet der Natuur hen toe verpitgte. V. Heeft God aan de Jooden ook nog andere Wetten, die tot de Wet der Natuur n et behoorden, gegeeven ? 2 {a) üitg. ip H.  TEN TIJDE DER OÜÜE WET. 1% A- Ja, verfcheide: zo als de Wetten, die het tabernakel betroffen; alle de plechtigheden wegens het outaar, de Priesters , en offeranden, en veele andere meer; die, niet als fchaduvven, en afbeeldfels zynde, met den tyd van den Mesfias haare vervulling zouden krygen , en een einde zouden neemen. V. Wie waren al verpligt de Joodfche Wetten te onderhouden? A. Die Wetten , die door de Wet der Natuur geboden wierden » moesten eigentlyk alle menfchen onderhouden; doch die daar niet toe behoorden, behoefden enkel van de Jooden onderhouden te worden, en van die geene, die den Joodfchen Godsdienst hadden aangenomen. V. Wie is op Mofes gevolgt? A. Jofue, die het Volk door de j'ordaan in liet land van Canaan gebragt, de vyanden verllaagen , en het land onder de twaalf geflagten verdeeld heeft. V. Wie heeft het Volk van Israël beftierd na Tofue ? A. Verfcheide Rechters in den naam van God, die Hy hen, als zy tot Hem riepen , dikwils toezondt, om hen te verlosten van de verdrukkingen hunner vyanden, waarin zy om hunne boosheden telkens vervielen. V. Hoe veel Rechters zyn 'er na Mofes, Jofue, en Caleb geweest ? A. Veertien, tusfchen welke de Prophetesfe Debbora het Volk, zo al niet gebiedender wyze, ten minfte met raad, en daad eenen ge. ruimen tyd heeft bygeftaan. V,  16 eyzonderheden ten tyde der code wet. V. Wie zyn die Rechters geweest, en hoe^ zyn zy.malkander opgevolgr ? A. De eerfte is geweest Othoniel, de tweede Aod, de derde met en benevens de prophetesie' Debbora, Baruc ; waar op de agt volgende Gedeon , Abimelech, Thola, Jair, Jephte, Abefan, Ajalon, en Abdon gevolgt zyn, en eindelijk de fterke Samfon, de hooge Priester Pleli , en de groote Propheet Samuel. V. Wie is dan de laatfte dier Rechteren in Israël geweest? . . A. De Propheet Samuel, met, en onder wiens beftiering de regeering der Rechteren is opgehouden, die op des Volks eisch aan het zelve van Gods wegen eenen Koning gegeeven heeft, en waarmede onder Israël de'Regering der Koningen begonnen is. i i 5. . - Van de Koningen. V. Wie is de eerfte Koning der Israëlieten geweest? A. Saul, uit het geflagt van Benjamin; doch is om zyne ongehoorzaamheid daar na van God verworpen. V. Wie is in zyne plaats gekomen? A. David , die ten dien einde op Gods bevel voor uit van Samuel gezalft was. V. Van welk geflagt was David? A. Van het geflagt van Juda, en was de zoon tan Ifaïj anders Jesfe genaamd. V.  VAN DE REGEERING DER KONINGEN. JJ V. Waar heeft David gewoond? A. Voor dat hy Koning wierdt, te Bethlehem, en naderhand , Koning zynde , te Jerufalem, op den berg Sion, alwaar hy ook de Ark des verbonds gebragt heeft. V. Hoe heeft David geleeft 2 A. Hy was een man naar Gods hart, en een groot Propheet, zo als zyne pfalmen getuigen , heeft heiliglyk geleeft, en niet nagelaaten voor de groote , doch weinige fouten , die hy begaan heeft, zyne rustplaats fteeds met rouwige traanen te begieten. V. Heeft God aan David ook nog de belofte van den Mesnas vernieuwd ? A. Ja, en zelfs belooft, dat Hy uit zyne nakomelingen zoude geboren worden, (a) V. Wie is David als Koning over Israël opgevolgt ? A. Zyn zoon Salomon , de wysfte , en rykfte aller Koningen, het meeste vermaard om dat hy den Tempel van Jerufalem gebouwd heeft, alwaar alleen God geofferd wilde hebben. V. Waarom Wilde God flegts op eene plaats geofferd hebben ? A. Om daar mede aan te duiden, dat 'er niw meer als een God, en een waare Godsdienst is; en om daar door vooruit de toekomende genoegdoening van eene eenige onbevlekte offerande af te fchaduwen. V. Wat gebeurde 'er na de dood van Salomon? A. Eene groote fcheuring van het Ryk, Tien ge. (a) Pf. 131. v: li. B  IS VAN DE REGEERING geflagten fcheurden zich van Roboam, den Zoon en opvolger van Salomon , af, én regtteden eige outaaren , en een eigen Ryk in Samariën op , tervvyl flegts de twee geflagten van Juda en Benjamin aan Davids nazaaten getrouw bleeven. V. Hoe wierden die twee Ryken federt genoemd? A. Het Ryk der tien geflagten droeg federt den naam van het Ryk van Israël, en dat der twee geflagten wierdt doorgaans het Ryk van Juda geheten. V. Hoe hebben de Jooden in die tyden geleeft? A. Veele Goddeloosheden, en Afgoderyën hebben zy gepleegt,navolgende de kwaade voorbeelden hunner Koningen. V. Waren beide de Ryken even Goddeloos ? A. Neen ; het Ryk van Israël was het goddelooste , want de meeste van het Ryk van Juda verlieten toch den waaren God, en Godsdienst niet. V. Hoe heeft God hen eindelyk geftraft ? A. Het Ryk van Israël is ten laatften ganfchelyk vernietigt, en het volk in twee reizen naar Asfuriën vervoerd , en verltrooid (V) volgens het geene de Propheet Ahias aan de vrouw van Israëls eerften Koning,Jeroboam, lang te vooren voorleid had: God zal Israël paan, en beroeren als een riet in het water; Hij zal het uit dat fchoone land^ het welk Hy hunnen vaderen gegeeven had , uitroeien, en het verjïrooien aan geene zyde van de rivier, • ■ om (a) 4 Kon. XV & XVN.  DER KONINGEN. t0 m dat zy zich Goden -bofchen gerhaakt hebben, om den Heere te tergen, (a) V. Hoe veel Koningen zyn 9er in het Ryk van Israël federt Salomons dood geweest? A. Deze 19: Jeroboam, Nadab, Baafe, Ela9 Zambri, Amri, Achab, Ochozias, Joram, Jehu, Joachaz, Joas, Jeroboam, Zacharias , Sellum, Manahem, Phaceja, Phacee, en Ofee. V. Hoe lang hebben deze 19 Koningen van Israël geregeerd, en hoe waren zy in den Godsdienst? A. Byna 254 Jaaren, en alle zyn zy afgoden-. ' dienaars geweesr. V. Is by de vernietiging van het Ryk van Israël ook het Ryk van Juda al vernietigt geworden? A. Neen: 130 Jaaren daar na is de laatfte Koning van Juda , Sedecias, wel met genoegzaam het geheele overfchot des volks van Nabuchodonozor gevangen naar Babel overgevoerd ; (b) doch toen ook in de Babiloni* fche overvoering heeft het volk van Juda niet opgehouden, altoos een afzonderlyk volk te zyn; is ook na eene zeventig-jaarige gevangenis wederom in het land hunner Vaderen te rug gekomen en is daar vervolgens zo lang als een eige, en aanzienelyk Volk ftaande gebleven , tot dat na Christus dood met de laatfte verwoesting van Jerufalem door de Romeinen ook hun geheel aanzien is vernietigt, ea zy de geheele waereld door verjaagt , en verftrooid zyn geworden. V, GO 3 Kon. XIV. v. 15.' (*) 4 Ru, XXT„ «r» 2 Paralip. XXXVI. V : * ' E *  40 VAN DE REGEERING V. Wat gebeurde 'er zonderlings in de overvoering van Sedecias naar Babel? A. Hem wierden beide de oogen uitgeftoken, waardoor vervuld wierden twee voorzeggingen; de eene van den Propheet Jeremias, en de andere van den Propheet Ezechiel; welke voorzeggingen , zo als de Jondfche HistorieSchryver joièphus getuigt, Sedecias te vooren altoos verworpen had, als voorgevende, de eene door de andere te worden tegen geiproken, en om verre geworpen. V. Wat behelsden deze voorzeggingen ? A. De Propheet Jeremias had voorzegt , dat hy naar Babel zoude worden overgevoerd, (a) en de Propheet Ezechiel, dat hy Babel niet zien zoude; (£) en het welk toch beide bewaarheid is geworden. V. Hoe veel Koningen hebben 'er zedert Salomon in het Ryk van Juda geregeerd, en hoe zyn hunne naamen ? A. Deze 19: Roboam, Abia, Afa, Jofaphat, Joram, Ochozias, na wiens dood zyne goddeloze moeder Athalia, dogter van den ondeugenden Achab , Koning van Israël, zes volle jaaren het opperbewind gevoerd heeft; voorts loas , Amazias , Azarias ook Oms genaamd, Joathan , Achaz, Ezechias, Ma'nasfes, Amon , Jofias , Joachaz, Joachim , anders genaamd Eliacim , Jechonias , ook Joakim genaamd, en eindelyk Sedecias, die ook Matthanias geheten wordt. \ • (a) Terem. XXXIf, v. 5. tn XXXIV. v. 3« (*) Èzech. XII. v. ij.  DER KONINGEN. 21 V. Hoe gedroegen zich de Koningen van Juda omtrent den Godsdienst? A. Buiten David, Ezechias , en Jofias hebben zy alle desaangaande gezondigt. («) - Ezectiias, enjofias hebben volmaaktelyk de voetfrappen van hunnen vader David hier in opgevolgt;zy hebben zo voorbeeldelyk als Hy, voor den dienst des waaren Gods geijverd , en de afgoderyen, zo veel zy maar konden, uitgeroeid. Van Afa, Jofaphat, Joas, Amafias , Azarias , en Joathan getuigt de H. Schriftuur wel, dat zy voor zich zelve deeden het geene recht was voor het aanfchyn des Heeren , maar voegt 'er ook telkens by, dat zy de hoogtens , waar op den afgoden geofferd wierdt, niet wegnamen: en wat de overigen betreft ; deze zyn alle afgodendienaars geweest, fchoon toch ook onder hunne regeringen de dienst van den eenigen , en waaren God onder de geloovige meenigte in Juda nimmer is opgehouden. V. Wat onderfcheid merkt gy nog op tusfchen de Koningen van Juda, en de Koningen van Israël? A. Dat de Koningen van Juda alle uit een, en het zelfde gellagt van Juda, en wel uit de nazaaten van David afkomdig, door opvolging tot den troon gekomen zyn, daar die van Israël uit verfchillende geflagten zyn geweest, en by bizondere omftandigheden, en door geweld veel al het opperbewind verkregen hebben. V. fa) Ecclefias. XL1X. v. 5. B 3  22 SEDERT DE REGEBRINö V. Waarom Iaat de Evangelist Matthams in zijn geflagt register tusfchen Joram en Ozias de drie Koningen Ochozias, Joas en Amafias agter? (») A. Om alzo een gelyk geral te hebben van 14 voort-teelingen in alle de drie gedeeltens , waar in Hy het geflagt register verdeelt: want fchoon Joram niet onmiddelyk Ozias heeft voortgeteeld, zo heeft hy dit toch middelyk gedaan, en kan alzo in waarheid de middelyke voorvader van Ozias genoemd worden. V. Is hier voor niet nog eene andere reden? A. Ja , deeze : God had gezworen de geheele nakomelingfchap van Achab (om deszelfs goddeloosheid en afgoderij) van de aarde te zullen uitroeien (b) en daar volgens de gewoonte der H. Schriftuure de nakomelingfchap tot aan het vierde geflagt berekend wordt , (c) zo heeft de H. Matthseus te recht op Joram Ozias laaten volgen en de drie tusfchen-gellagten agtergelaaten, om dat deze voortfprooten uit de goddelooze Athalia , dogter van Achab, welke van Joram ten wyve genomen was; maakende deze drie,door Matthseus agtergelaate, Koningen met Athalia de vier geflagten van Achab uit, die God gezworen had te zullen uitroeien, en wier nagedagten de Evangelist alzo als voor de nakomelingfchap heeft willen verbergen, V, Js het volk van Juda federt de vervoering van O) Matth. 1, v. 8. Q) 3 Kon. fli, v. 21. (?) Uitg, so, v, 5,  DER. KONINGEN. 23 van deszelfs laatften Koning, Sedechias, 70 volle jaaren te Babel geweest? A. Neen; want eigentlyk het begin dier beruchte 70 jaaren wordt niet van dien tyd, maar met zeer veel grond reeds 17 jaaren vroeger berekend , toen Nebuchodonozor naamentlyk voor de eerfte rijze Jerufalem belegerde, in-nam, den koning Joachim , anders Eliacim genaamd, gevangen zette, en hem met al het volk aan zich onderwierp. O) V. Wie heeft na die zeventig jaaren het Volk wederom in het land van Canaan ingebragt. A. Zerobabel, die het hoofd was van het geflagt van Juda. Q) . V. Door wien wierdt hen die vryheid gegeeven { A. Door Cyrus, koning der Perfen, toen hy het ganfche ryk der Asfiriers onder de Perfifche magt gebragt , en alzo meester van Babel geworden was. V. Hebben dejooden ook eenige verhindering in ' de herbouwing van hunnen tempel geleden ? A. Ja ; hunne vyanden de Samaritanen, die het herftel van den tempel niet graag zagen , hebben zo door geweld als listige kuiperijen met de hovelingen van Cambyfes , Cyrus zoon, hen merkelyk gehinderd, dan God, die de harten der regeerders in zyne hand heeft, bewoog den volgenden Koning Darius ,om alle beletzelen voor de Jooden weg te neemen en hen den opbouw des tempels te doen voltrekken. V. («) Zie Esdras I. H. 2. B 4  24 SEDERT DE REGEERING V. Hebben de Jooden na dien tyd ook nog eene eige regeering gehad? A. Ja: fchoon zy eerst onder de Perfifche koningen , toen onder de Griekfche vorften , en daar na onder de Romijnfche heerfchappy moesten bukken , die het opperbewind over hen voerden, hebben zy echter een genoegzaam eigen beltier, en rechtoeffening tot den komst des Mesfias behouden , zo als de ftervende Jacob aan Juda ook voorzegt had. O) V. Wie zyn de Hoogepriesters van het Joodfche volk geweest, geduurende de aoo jaaren , die zy onder de Perfifche monarchie hebben doorgebragt ? A. Jofue, Joacim , Eliafib, Jojada, Jonathan, en Jeddoa, wiens broeder Manasles den tempel van Samarien op den berg Garizim gebouwd heeft , tegen den uitdrukkelyken wil, en het verbod van God. (£) V. Hoedanig is het lot der Jooden geweest geduurende de anderhalve eeuw; die zy ruim onder de voKtrekte opperheerfchappij der Grieken geweest zyn? A. Hoe zeer ook Alexander de groote ,~"fiet Perfisch rijk onder zyne magt gebragt hebbende, met een geweldig voorneemen naar Jerufalem trok, wierdt hy echter, daar gekomen , door Gods zonderlinge fchikking fpoedig bevreedigt , en behandelde den Jooden niet ongunftig. V. (ai) GefliXLIX; 10. Deux 12, v. 13 & 14.  DER KONINGEN. aj V. Hoe ging het met hen na de korte regeering van Alexander den grooten ? A. Die monarchie door de voornaamfte bevelhebbers dra in verfcheide Rijken,als dat van Egypte, het welk aan Ptolomasus, van Babel en Syrien, het welk aan Seleucus, van Macedonien en Griekenland , dat aan Casfander, en van Afiën , het geene aan Antigonus te beurt viel, verdeeld geraakt zynde, hebben de Jooden federt van dezelve,en wel vooral van die van Egypte en van Syrien , waar mede zy het meeste te doen hadden , als eerst onder de eerfte en naderhand onder de tweede hebbende moeten bukken, veele wreede vervolgingen, en bittere behandelingen iteeds ondergaan, en zulks wel het meest om hunnen godsdienst. V. Gebeurde 'er ook iets zonderlings onder de regeering van Philadelphus den zoon vanPtolomaius in Egypte? A. Ja; deze Ptolomseus Philadelphus eene uitmuntende bibliotheek te Alexandrien opregtende, verzogt en verkreeg ook van den hoogenpriester Eleazar affchriften van alle de Goddelyke boeken des oude testaments, (behalven het boek der wijsheid, den Ecclefiasticus,en de twee der Machabeën, als toen nog niet befchreven zynde) ook verkreeg hy van den Hoogenpriester 72 allerbraaflte, en in de taaien ervaarenfte mannen, en wel uit ieder der 12 geflagten zes, welke alle hy met zeer veel beleeftheid behandelde, en op het eiland Pharon de Goddelyke boekeu uit de B 5 He-  a6 SEDERT DE REGEERINC Hebreeuwiche in de Griekfche taal liet overzetten. V. Wierdt dit werk van die overzetters ook met vJyt, en nauwkeurigheid verrigt V A. Ja; op eene verwonderlijke wijze, in 72 dagen deeden zij dit gewigtig werk af; en wel met eene zo bizondere juistheid dat toen de vertaaling in het openbaar voor geleerden, en ongeleerden wierdt voorgeleezen , zy alle verklaarden, dat, alzo die overzetting goed, heilig, en in alle deelen zeer juist gedaan was, het regt was, dat alles bleef zo als het gefield was , en ,^r geen verandering in gemaakt ■wierde ; wordende van veele gefchiedfchrijvers 'er zelfs bygevoegt, dat zy alle afzonderlyk, gezeten , de vertaaling aldus gemaakt, en by den uitkomst dezelve , ter verwondering van allen, eenftemmig bevonden hebben. V. Had de Voorzienigheid hier in ook eenig bi« zonder doelwit? A. Ja; wyl de komst des Mesfias begon te naderen, en ook de heidenen in Hem gelooven moesten , heeft God hier door voor uit willen zorgen, dat ook de H. Schriften by hen, en wel in hun eigen taal bekend zouden zyn , op dat naderhand de prediking der Apostelen daar door geftaaft, en zy alzo ten eenemaal zeker zouden wezen , dat de uitkomst aan de voorzegging beantwoorde, en dat alles, wat omtrent den Verlosfer gebeurde, juist zo gefchiede, als God eeuwen te vooren had laaten voorzeggen, eneider in deH. Schriften leezen konde. V.  DER KONINGEN. 37 V. Van wien hebben de Jooden onder de Griekfche monarchie het meeste geleden ? A. Van den goddeloozen Antiochus Epiphanes, koning van Syrien, die Jerufalem tot tweemaaien toe liet verwoesten, eene verbaazende meenigte van Jooden liet dooden, en als beesten op de markt liet verkoopen; en den Jooden verbood , den godsdienst hunner vaderen te beoeffenen, ftellende een afgod in den tempel , met bevel van 'er varkens vleesch aan op te draagen, en hetzelve, tegen bet uitdrukkelyk verbod der wet aan, te eten. V. Wie gaven op die tyden de uitmuntendfte blyken van getrouwheid aan de wet hunner vaderen ? A. De oude Eleazarus , die , hoe zeer hy ook tot de overtreeding der wet wierdt aangezet, echter zyne gryze jaaren niet bezwalkte , maar,ten voorbedde van alle,liever verkoos te fterven. (a) diergelyk manmoedig voorbeeld gaf ook ter dier tyd eene moeder met haare zeven zoonen. (£) V. Heeft Antiochus hier voor ook eenige ftraf ondergaan ? A. Ja; hy wierdt van God met onverdraageiyke pynen in de ingewanden bezogt, zo dat de wurmen met eene onverdraagelyke flank uit zyn lichaam kroopen, en zyn vleesch hem by zyn leeven met ftukken van zyn lyf afviel, waar door hy tot erkentenis van zyne boos* 0») 2 Machab, 6 H. {b) Ibidem 7 H.  S8 SEDERT DE RECEERIKO boosheden wierdt genoodzaakt , en zynen ongelukkigen geest gaf. («) V. Was 'er intusfchen niemand onder de Jooden, die zich tegen die wreedheden verzette ? A. God gebruikte daar toe den dienst van Mattathias, en zyne zoonen, die met den naam van Machabeën bekend ftaan , door wier kloek beleid, en dapperheid zy het juk der Syriers weder afwierpen, en op nieuw een genoegzaam vry volk wierden. V. Hoe lang hadden zy zich weer (taande gehouden , eer dat zy wederom onder eene andere heerfchappy vervielen? A. Geduurende eene eeuw, eenige weinige jaaminder of meerder. V. Onder wiens opperheerfchappy zyn de Jooden eindelyk gekomen ? A. Zy,zo wel als hunne vyanden, onder die der Romijnen , die hen echter toelieten , hunnen godsdienst vrijelyk te oeffenen , en hunne beftuurders, in wier aanftelling zy de hand hadden , zelfs den naam van koning lieten voeren. V. By welke gelegenheid geraakte de Jooden onder de heerfchappy der Romijnen ? A. Van de dagen van judas den Machabeër reeds met de Romijnen een vriendfchappelyk verbond aangegaan hebbende, (b) zyn zy ter gelegenheid, dat Hircanus door behulp van Pompeius het waereldlyk en geestelyk beftuur, het welk zyn broeder Aristobolus hem ont- O) 2 Machab. 9 H. I Mach. 8 H. v. 12. &c;  DER KONINGEN. 29 ontwrongen had, wederom in handen kreeg, geheel van hen afhankelyk geworden. V. Hoe veel tyds is 'er vervolgens van toen tot aan de geboorte van Christus verloopen? A. Ruim een halve eeuw, daar of daar omtrent. V. Hoe veel jaaren telt gy nog zedert de geboorte van Christus tot aan de vernietiging van Jerufalem ? A. 70 Jaaren, als naamentlyk ruim 33 voor, en omtrent 37 na de dood des Heilands. V. Wat ftaat ons hier nog bizonder op-te-merken aangaande Herodes, den kindermoorder, onder wiens regeeringJefus geboren is? A. Dat Herodes , tegen eigen verwagting van den Romijnfchen Raad tot koning der Jooden aangefteld zynde, een Idumeër, en dus geen Jood van afkomst was, en dat het aldus juist volgens de voorzegging van Jacob de tijd was, waar op de Mesfias moest ge. boren worden, alzo daar mede de fchepter, of.het oppergezag.van Juda was afgeweken, en tot eejien vreemdeling was overgegaan. O) V. Zyn 'er voor, en na de Babilohifchc over' voering onder de Jooden ook nog heilig? menfchen geweest? A. Ta'- altvd zYn'er eenige geweest, dte hei' liglyk leefden, behalv'en nog de'Pr'ophéten, die God van tyd tot tyd zondt, om het Volk te bekeeren. V. Is het getal der heilige menfchen voor de komst (/»") Gefl. 49. v. 10. vide eüara pro tota. hac materia Daiies tempor: not.  3© VAN DE PROPHEETEN. komst van Christus wel groot geweest ? Neen; en het wierdt hoe langer hoe kleinder, het geene duidelyk de noodzaaklykheid des Verlosfers te kennen gaf. S- 6. Fan de Propheeten. V. Wat waren de Propheeten voor menfchen ? A. Het waren meest alle zeer heilige menfchen, die op eene buitengewoone wyze van God tot heil des volks gezonden wierden , door zyne ingeeving vrymoedig fpraken , toekomende dingen , en verborgenheden voorzeidden , en dikwils groote wonderen verrigteden. V. Wie zyn de eerfte en voornaamfte Propheeten geweest? A. Mofes is de grootfte van alle geweest om zyne uitmuntende mirakelen, en gemeenzame ommegang met God; doch Jacob, Job , Samuel , en David zyn ook veornaame Propheeten geweest. V. Wie zyn de voornaamfte Propheeten onder de regeering der Koningen geweest? A. Elias , Elizaïus, en Ifaias , doch de twee eerstgenoemde hebben wel groote wonderen gedaan, maar geen Proph'eetifche Schriften nagelaaten. V. Welke zyn de voornaamfte wonderen, door, en aan Elias .verrigt ? A. Door het gebed heeft Hy den Hemel drie jaaren gefloten gehouden , dat het niet regende » m  VAN DE PROI*HE(tTEN. $1 en daar na wederom geopend. Hy heeft tot bewys van den waren Godsdienst door zyn bidden het vuur van den Hemel doen nedervallen, om de offeranden te doen branden. Hy heeft het kind van de weduwe vanSarepta van de dood tot het leven verwekt, door een Engel is Hy in de woestyne gefpyst, en gelaaft, toen hy ten onregt vervolgt wierdt van de koningin Jefabel, aan welke Hy ook voorzèid heeft , zo als naderhand gebeurd is , dat de honden haar bloed zouden likken. Tweemaalen heeft Hy 50 foldaaten die hem wilden vangen, door het vuur van den Hemel verplettert, op zyne uitgefpryde mantel is Hy droogvoets over de Jordaan gekomen , en is eindeiyk met eene vuurige wagen van God opgenomen, (a) zullende op het laaide der waereld terug komen, om het overfchot van Israël tot den Heere te bekeeren. (Z>) V. Welke zyn de voornaamfte wonderen, die verrigt zyn door den Propheet Elizseus ? A. Hy is op dezelfde wyze als Elias de Jordaan droogvoets overgekomen. Hy heeft de verderffelyke wateren van Jericho door het inwerpen van zout gezond gemaakt. 42 Kinderen die Hem uitlagten, zyn óp Zyne verVloeking van de beeren verflonden. Hy1 heeft de nederlaag der Moabiten voorzeid, en op eene GO 3 Kon. H. 17-21. & 4 Kon. H. 1 & *. GO Malach. 4 H, v. 5,  I  VAN HET GELOOF. 4!> EERSTE DEEL. Handelende van het Geloof. Me LES. V. Welk is het eerfte deel der Christelyke Leering? A. Het geene, dat handelt van het Geloof. "V. Wat is het Geloof? A. Eene deugd, eene gaaf van God, en eea Licht, duor het welk de mensch vast gelooft alles, wat God veropenbaard heeft, en door de H. Kerk ons voorftelt, het zy het zelve gefchreven ftaat of niet. V. Waarom noemt gy het Geloof eene Deugd? A. Om dat het is eene goede genegenheid in onze ziel, die ons aanzet om wel te doen. V. Waarom noemt gy het Geloof eene gaaf van God? A. Om dat wy het geloof uit ons zeiven niet hebben, maar mildaadig van God ontvangen. Uit Genaade zyt gy behouden door het Geloof, en niet uit u zeiven, want het is eene' Gaaf van God. («) V. Waarom wordt het geloof genoemd ten licht? A. Om dat het ons verftand verlicht om de Goddelyke geheimen, en verborgenheden te erkennen, en te gelooven. V. Wat («) Ephef. II: 8. zie. ook Joës VI: 44.  ;© VAN HET GELOOF. V. Wat verftaat gy door het geene, dat ge* fchreven fiaat, en het geene, dat niet gefchrevev fiaat? A. Door het geene, dat gefchreven fiaat, wordt alles verdaan, dat duidelyk in de H. Schriftuur Haat; en door het geene, dat niet gefchreven fiaat, wordt dat alles verftaah, dat in de 11. Schriftuur niet duidelyk in ftaat, maar dat wy hebben uit de overlevering. V., Mogen wv wel twyffelen aan eenige ftukkca des Geloofs? A. Neen, maar wy moeten alles, wat God veropenbaard heeft, vastelyk gelooven , en beleiden; want God is in het eene, dat Hy veropenbaard heeft, zo onfeilbaar, als in het andere. *V. Wat is de beweegreden van ons Geloof? A. De onfeilbaarheid van God, die de waarheden veropenbaard beeft. V. Waarom is God onfeilbaar? A. Om dat Hy een oneindig volmaakt Weezen is, en ook noodzaakly'k zyn moet, en gevolglyk te goed is om te bedriegen, en te s wys om bedrogen te kunnen worden. *V* Hoe kunnen wy weeten wat God, veropenbaard heeft? A. Uit de H. Kerk, die het voorftelr. * V. Kan de Kerk hier in niet dwalen ? A. Neen; wyl zy is de pilaar , en zuil der Waarheid, (a) en Christus beloofd beeft, dat Hy haar zal by blyven tot de voleinding der 00 i Tim. III: 15.  VAN HET GELOOF. g! der waereld toe, (a) dat zyn geest haar alle waarheid leeren zal, (b) en dat zelfs de helfche magt tegen haar niet vermogen zal. (c) * V. Is 'er meer dan een waar geloof. A. Geenzins; want dewyl 'er maar een God is, die de waarheden veropenbaard heeft, en die, om dat Hy onfeilbaar is, zich altoos gelyk is, noch zich zeiven ooit kan tegenfpreeken, zo kan 'er maar eene Kerk, die Hy door zynen Geest beftuurt, zyn, en aldus maar een waar geloof wezen, (d) , *V. Is het Geloof eene zaak van aangelegenheid? A. Ja: wmt zonder het Geloof is-het onmogelijk Gode te behagen (e) en die niet gelooft zal hebben, zal verdoemd worden, (f) V. Hebben de oncatholijken ook een waar geloof, die eenige Stukkén goedkeuren, en andere verwerpen? A. Neen; Want, als zy die gaaf van geloof hadden, waar door zy alles geloofden, wat God veropenbaard heeft, dan zouden zy de eene veropenbaarde Waarheid zo wel gelooven, als de andere. V. Gelooven zy dan die ftukken niet, die zy zo wel als wy, aanneemen? A. Ja met een menschlyk geloof, zoo als men andere vvaereldfche, en verledene zaaken aanneemt; maar niet met dat Goddelyk geloof, (a) Matth. XXVIII: 20. (b) Toes XVI: n Cc) Matth. XVI: 18 (d) Ephef. IV: 5. CO Hebr. XI: 6. Qf) Mare. XVI: 16. D 2  52 VAN HET GELOOF. loof, dat God in onze harten heeft ingeftord, en ons ter zaligheid nodig is. V. Kan een ieder in zijn geloof ook zalig worden? A. Dewyl 'er maar een waar en Goddelyk geloof is, en dit geloof om Gode te behaagen vilftrekt noodzaaküjk is, zo volgt het van zeiven , dat buiten dat eene, en waare geloof de zaligheid ook volftrekt onmooglykis. V. Welk is dit eene, en waar geloof? A. Dat geloof, dat de Roomsch Catholyke Kerk gelooft, leert, en beleidt; zoo als uit de Kentekenen der waare Kerk ten klaarfte bewezen kan worden. V. Mag of kan men van iemand 'die in zijn leven niet gelooft heeft, of een verkeerd ge. loof gehad heeft, na zyne dood dan zeggen, dat hij verdoemd is? V. Neen? want God kan hem op den laatffen oogenblik van zyn leven nog verligt, en bekeerd hebben zoo als Hy gedaan heeft aaa den goeden moordenaar. *V. Is ieder verpligt alles te weeten, wat God veropenbaard heeft, en door de H. Kerk als zodanig wordt voorgefteld. A. Neen ; maar alles, wat hy weet dat door de Kerk, als van God veropenbaard, wordt voorgefteld, is hy gehouden zonder eenige . twyfFeling te gelooven. *V. Zyn 'er evenwel niet eenige ftukken, die door den geenen die tot de jaaren' van verftand gekomen zyn, in het byzonder gelooft, en gevveeten moeten worden? A. Ja;  VAN HET GELOOF. A. Ja; fommige (lukken moeten wy uitdfukkélyk gelooven , zelfs uit noodzaake.'ykheid des middels, en fommige dingen moeten wy weeten uit noodzaakelykheid 'des Gebods. V. Wat verftaat gy hier door de noodzaakelykheid des middels, en door de noodzaakelykheid des Gebods5 A. Dat bet uitdrukkelyk geloof, omtrent de (tukken, die wy uit noodzaakelykheid des middels gelooven moeten, ons zo hoog noodig is, dat 'er buiten dat voor ons geen middel is om zalig te worden; daar de dingen , die wy uit noodzaakelykheid des Gebods weeten moeten, ons wel geboden zyn te weeten; doch als wy zonder onze fchuld 'er onkundig in zyn, of over onze nalaatigheid een waar berouw hebben, zo is de zaligheid voor ons nog niet onmogelyk. V. Hoe weeten wy, dat de kennis omtrent die (tukken ons zo noodzaakelyk is? A. Gedeebelyk uit de H. Schriftuur; en gedeeltelyk uit de overleevering. Ilde LES. V. Welke (lukken moeten wy zo uitdrukkelyk uit noodzaakelvkheid des middels gelnnwn 2 A. Ten i, dat 'er is een God; ten 2, dat 'er zyn drie Goddelyke Perfoonen: de Vader, de Zoon, en de H. Geest, ten 3 dat de tweede Perfoon van de H. Drievuldigheid D 3 voor  j4 VAN HET GELOOF. voor ons Mensch is geworden, geftorverj, en verrezen is; ten 4, dat God een looner van het goed, en een itraffer van het kwaad is. *V. Welke dingen moeten wy weeten uit noodzaaklykhcid des gebods? A. Het gebed des Heeren, de Engelfche groetenis , de twaalf Artikelen des Geloofs, de tien Geboden van God, de vyf Geboden der H. Kerk, de H. Sacramenten, en voorts ieder al, wat zynen ftaat aangaat. V. Wat zyn de twaalf Artikelen des Geloofs ? A. Eene Geloofsbeleidenis, uit twaalf Artikelen , of Hoofdftukken beftaar.de, welke Ge. loofsbeleidenis de Apostelen opgefteld heb» ben , eer zy van malkandercn gefcheiden zyn; om aldus overal een , en hetzelfde Evangelie te verkundigen. *V. Zeg eens de twaalf Artikelen, of Hoofdflökken des geloofs. A. 1. Ik geloof in God, den Vader Almagtig, Schepper van Hemel, en van Aarde. 2. En in Jefus Christus , zynen eenigen Zoon, onzen Heere, 3. Die ontvangen is van den H. Geest; ge. boren uit de Maagd Maria: 4. Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist, geftorven, en begraven: 5. Hy is nedergedaald ter helle. ten derden dage verrezen van de dooden : 6 Hy is opgekfommen ten Hemel, zit a;n de rechter hand Gods, zyns Vaders Alnngtig: 7. Van daar zal Hy komen oordeelen leerenden, en dooden, 8.  VAN HET OEÏ.OOF. 55 8. Ik geloof in den H. Geest; 9. De Heilige , Catholyke Kerk , gemeenfchap der Heiligen; 10. Vergiffenis der zonnen, 11. Verryzenis des wleescb, 12. En het eeuwige leevea! Amen. S «• V. Zyn 'er nog andere Geloofsbeleidenisfen in de Kerk gebrtu'kelyk? A. Ja; de verfchillende ketteryen, die 'er van tyd tot tyd zyn opgedaan, 'nebben te weeg gebragt, dat de Kerk, om de opkomende dwaalingen tegen te gaan,fomwyleri nieuwe Geloofsbeleidenisfen beeft op moeten (tellen. V. Welke zyn de voornaamfte, die de Kerk federt de Geloofsbeletdenis der Apostelen, opgefteld, of gebruikt heeft? A. D^e van de Kerkvergadering van Niceën, en Condantinopolen , van den H. Athanafius, Aarts Bisfchop van Alexandrien, en van de Kerkvergadering van Trenten. V. Stryden die Geloofsbeleidenisfen dan tegen die van de Apostelen? A. Neen; inaar dienen veel al, óm de geloofsbeleidenis der Apostelen te verklaaren , of om het geene de Apostelen buiten die geleerd, en gepredikt hebben, op te helderen. V. Welke Geloofsbeleidenis is de eerde na die der Apostelen ? A. Die van de eerde algemeene Kerkvergadering van Niceën, die gehouden is in het Jaar 325, en waar in tegenwoordig geweest zyn 318 D 4 Bis.-  56 VAN HET GELOOF. Bisfchoppen, die de dooling van Arius hebben veroordeeld; en die om de Christenen van de Ariaanen te onderfcheiden, deze Geloofsbeleideuis hebben opgetteld, in welke Geloofsbeleidenis, om de toen opkomende dwaaling, breeder als in die der Apostelen , uitgedrukt Haat, het geene de Godheid van Jefus Christus raakt, en waar van alle de Bisfchoppen dier Kerkvergadering hebben uitgeroepen , dit is het Catholyk Geloof, daar aan gelooven wy alle: in dit zyn wy Gedoopt, en in dit Doopen wy. V. Waarom worut deze Geloofsbeleidenis van fommigen genoemd de Geloofsbeleidenis van Conllaiuinopolen ? A. Om dat de Kerkvergadering van Condantinopolen, die gehouden is in het jaar 383, de Geloofsbeleidenis van Niceën omhelst, en voor vastgeftc}d heeft, alleenelyk daar iets in voegende, om de doolingen van Maccdonius, en Eunomius, die de Godheid van den H. Geest toen loochenden, te keer te gaan. V. Wat heeft de Kerkvergadering van Conftan. tinopolen daar dan ingelast? A. Daar de Geloofsbeleidenis van Niceën wegens den eerden Perfoon alleenelyk zeide: ik geloof in eenen God, den Vader Almagtig, Schepper van Hemel, en Aarde: heeft, de Kerkvergadering van Condantinopolen daar by ge voegt: van alle zigtbaare, enonzigtbaare dingeni;daar die wegens den tweeden  VAN HET GELOOF. 57 den Perfoon flegts zeidde : en in eenen Heere Jefus Christus , Gods eenigen geboren Zoon , en voor alle eeuwen uit den Vader geboren , God van God, licht lan licht, heeft deze 'er by gevoegt : waarachtig God van den waarachtigen God; en daar de Geloofsbeiydenis van Niceën van den derden Perfoon zeide : ik geloof in den Heiligen Geest , heeft^ de Kerkvergadering van Conftantinopelen hier by gevoegt: den Heere , en levendmaakenden , die uit de» Vader voortkomt. V. Is 'er naderhand in de Geloofsbeleidenis van Conltantinopolen niet nog iets ingelast? A. Ja: het woord Pilioque^ het geene te zeggen is: en uit den Zoon: en wel het allereerst in het jaar 589 in de derde Tolentynfche Kerkvergadering, en vervolgens in andere Kerkvergaderingen («). V. Hoe luidt dan nu deze Geloofsbeleidenis in haar geheel? A. Ik geloof in eenen God, den Vader Almagtig, Schepper van Hemel , en Aarde, van alle zigtbaare, en onzigtbaare dingen , en in eenen Heere Jefus Christus, Gods eenigen geboren Zoon, en voor alle eeuwen uit den Vader geboren, God van God, lichc van licht, waarachtig God van den waarachtigen God: geteeld, en niet gemaakt, va» (") V. Wat is het Formulier van Alexander den 7den? A. Eene foort. van Geloofsbeleidenis, van Paus Alexander den 7den in het jaar 1664. voorgefchreven , en federt van de ganfclie verfpreide Kerk goedgekeurd, welke den Bedienaars der H. Kerk op die plaatfen , alwaar daar omtrent reden van agterdogt is» afgevorderd wordt te bezweereti, en door welke betuiging zy de vyf beruchte (tellingen, uit het Boek van Jaufenius getrokken, in den zin des Sehryvers verwerpen en doemen. V. Is de goedkeuring der verfpreide Kerk wel genoeg om dit Formulier af u vorderen? A. Even 00 Zie deze Geloofsbelydenis op het einde des Werks. CO Zie deze Geloofsbeleidenis op het einde des Werks,  6© VAN HET GELOOP. A. Even zo voldoenend , als of de ganfche Kerk, als of de Paus met alle de Bisfchoppen by een vergaderd, zulks afvorderde; wyl zy zo wel verfpreid, als vergaderd de onieiibaare Bruid van Christus is, en wy haar niet flegts die weinige tyden, waarop zy vergaderd is, maar altoos vcrpligt zyn te gehoorzaameu. V- Hoe luidt dit Formulier? A. Aldus: lk onderwerp my aan het vennis van de Paus/en Innocentius den loden, en Alexander den 7den , en verwerp , en doem de vyf ftellingen, getrokken uit het Boek van Cornelius janfenius, in den zin van den Schryver beoogt, gelyk ze de Jpoftolifche Stoel gedoemd heeft. V. Wat veiftaat gy door den zin desSchryvers? A. Dien zin, wien de Schryver door zyn gefchrift te kennen geeft. V. Staan de vyf Hellingen wel in het Boek van Janfenius in? rA. Ja; want behalven dat zy het ganfche Boek doorftraalen, liaan zy gedeeltelyk met dezelfde woorden, en gedeeltelyk "met andere woorden, op fonlmige plaatfen zo klaar en duidelyk, dat het ten hoogfte te verwonderen is, hoe iemand, flegts van de minfte kennis en oordeel, hieraan kan, wil, of durft twyffelen. V. Hoe overtuigt gy my hier van? A. Met de ftellingen, zo als zy veroordeeld zyn , vvoordeiyks op te noemen , en u eenige plaatfen in het Boek van Janfenius aan te wy-  TAM HET GELOOF» 6l wyzen, alwaar die Hellingen met dezelfde, of met andere, doch niet minder klaare woorden, geleerd worden. V. Hoe luidt dan de eerfte Helling? A. Aldus: eenige gel/oden van God ^yn aan rechtvaardige menfchen , willende en poogende , volgens de tegenwoordige kragten, die zy hebben , onmogelyk: hen ontbreekt ook de genade, waar door zy mogelyk worden. V. Waart leert Janlënius dezelve? A. Onder ander met deeze woorden: alle deze (plaatzen) dan bewyzen aller volkomenst, en allerduidelykst, dat ''er in de leering van den H. Augustinus niets zekerder, en meer gegrond is, dan dat 'er eenige geboden zyn, die niet alleen aan ongeloovige , verblinde, en verharde , maar ook aun geloovige en rechtvaardige menfchen, willende en poogende-^ volgens de tegenwoordige kragten , die zy hebben, onmogelyk zyn , en dat hen ook de genade ontbreekt, waar door zy mogelyk zouden worden. Het geene door het voorbeeld van den H. Petrus , en veele anderen dagelyks bevestigt wordt, die bekoord worden bové» dat zy verdraagen kunnen, (a) V. Hoedanig is deze eerste Stelling veroordeeld? A. Als Vermetel, goddeloos, lasterlyk, doemens* waardig en kettersch. V Hoe luidt de tweede Stelling? A. Alfa) De Gratia Chri Salvatoris, Lib: 3, Cap 13 Col: 334.  <5a VAN MET GELOOF* A. Aldus: in den fiaat der vervalle natuur wordt molt v.'ederfiaan aan de inwendige genade. V. Waar leert Janfenius dezelve? A. Onder andere met deze woorden : Volgens Augustinu; heeft de genade en het goede wei k zulk eene betrekking op malkander , dat, gelyk hy uit de gegeeve genade de daarfielling van het werk, alzo ook uit het agterblyven deszelfs, het gemis der genade gewoon is te bef uiten, (a) Augustinus heeft geen and are daadelyke genade van Christus erkend (,v:.n wel de kragtdaadige) hy heeft ze ook niet kunnen erkennen, ten zy hy alle grondregels had willen om verre werpen. (J>) V. Hoedanig is deze Stelling gedoemd? A. Als Kettersch. V. Hoe luidt de derde Stelling? A. Aldus: Om in den fiaat van de vervalle natuur loon, en ftraf te verdienen , wordt niet vereischt dat de mensch vry zy van noodzaakelykheid, maar het is genoeg, dat hy vry zy van dwang. V- Waar leert Janfenius dezelve ? A. Onder andere met de volgende woorden: de noodzaakelykheid van bedwang alleen . en niet de enkelde, en gewillige noodzaakelykheid beneemt de vryheid. (c) alleen de noodzaakelykheid van dwang, firydt tegens- de Vryheid. (a) of 00 De Gnrna CbriSahat: Lib.?,Cap. 25, C0I.2C2. (b) De Gratia Chri. Lib. '■>. Cr.p. 27. Col. 211. Qc) Lib. 6. de Gratia Chri Cap. 6, Col. 635.  •IhN HET GELOOF. 63 (a) of Iemand met eene onverfchilligheid het beide wil, of wel eeh van heide mei zodanige bepaaling, dat hy het tegenftrydige. niet willen kan, zo dra het maar de wille is , die wil, dan volgt ook , dat die wille in zyne magt is, en dat, zo dra die in zyne magt is, zy ook vry is. f» geen vermogen 'der genade, geen noodzaakelykheid is voor cle vryè daaden der wille te vreezen , dan alleen geweld , en dwang, (t) Ja door het «eheele 6de en 7de Boek', en van het 5de Cap tot het einde v?n het Site Boek, doet hy byna niets anders, als trachten te beweereiz, dat de mensch geen vrye verkiezing heeft' en ook niet noodig heeft, en dat, hoe zeer ook de wille genoodzaakt wordt tot het geene , cat zy wil, zy nochtans vry genoemd kan worden , zo zy maar niet gedwongen wordt V. Hoedanig is deze Stelling'bëoordeeld2 A. Als Kettersch. V. Hoe luidt de vierde Stelling? A. Deze Stelling , die eigenlyk tweêVdif is luidt aldus: eerste lid: de halve pelagianen Ronden toe de noodzaakelykheid der voorkomende inwendige genade tot ieder werk, ook tot het beginfel des geloofs: tweede IFd: en hier in waren zy Ketters, dat zy wilden, dat dte genade zodanig ware , dat de menfchelyke wille haar wederfiaan, of gehoovzaa. men konde. 0 V. Waar £0C«P. 38, Col. 731. (*) Lib. 8. de Gratia Chri Cap. ip, Col. 860. (O ibidem § ultimo.  04 TAN HET CEL00F. , V. Waar leert Janfenius het eerfte Lid van deze ftelUng? A. Als hy zegt: de gevoelens dan der Masfilienfers (dat is der halve Pelagianen) en de leering van Augustinus op het naarftigfte overwogen zynde, meen ik zeker, en ongetwyffeld te zyn , dat de Masfilienfers behalven de predikatie en de natuur , ook eene waare, en inwendige , en daadelyke genade belyden noodig te wezen, ook zelfs tot het geloof. («) of (gelyk hy reeds zich geüit had) tot de eerfte beginfelen des geloofs, der hoop, en der liefde. (V) V. Waar leert hy het tweede Lid dezer Helling? A. Als hy zegt: hier in dan beftaat de dwaaling der Masfilienfers, dat zy meenen, dat 'er nog iets van de eerfte vryheid zoude overgebleven zyn, waar door gelyk Adam, zo hy gewild had, had kunnen volharden in hu goede, alzo ook de gevalle mensch ten mit>ften gelooven zoude kunnen, by aldien hy wilde, en wel geen van beiden zonder hulp duinwendige genade , wier gebruik , of misbruik aan ieders verkiezing, en magt zoude zyn overgelaaten. (c) V. rloe is deze Helling gedoemd? A. Voor 00 De Hierefi Pelag: Lib. 8, Cap. 6, Col: 456 (i) Lib. 7. Cap. 18. Col. 439. (O tib. 8. Cap. 6. Col. 462.  VAN HET GELOOF. 65 A. Voor baar eerfte Lid als valsch, alzo het valsch, en onwaar is, dat de Masfilienfers dit geleerd zouden hebben; en voor het tweede Lid als kettersch; want het is in de daad eene ketterfche leering te dry ven, dat 'er kettery in zoude gelegen zyn, als men leert, dat de menfchelyke wil aan de genade wederllaan kan. V. Hoe luidt de vyfde Helling ? A. Aldus: het is half Pelagiaansch, te zeggen, dat Christus voor, ten eenemaal alle, menfchen geftorven is, of zyn bloed vergoten hééft. V. Waar leert Janfenius dezelve? A. Onder anderen met deze woorden: volgens de leering der ouden, heeft Christus noch ten eenemaal voor allen geleden, noch is 'er voor geftorven, of heeft ten eenemaal voor allen z» algemeen zyn bloed geftort; alzo zy dit eerder mis eene dwaaling, daar het Catholyke Geloof voor fchrikken moet, leeren te verwerpen, (a) het kan volflrekt niet zyn, dat Christus voor iemand zoude geftorven zyn om hem te doen leeven, zonder dat dusdanig een tot het keven-zoude komen, (b) Het komt geenzins met de grondregelen van Augustinus over een, dat men zoude gevoelen, dat Christus voor de eeuwige zaligheid der ongeloovigen, in het ongeloof ft ervende, of der niet volhardende rechtvaardigen zoude geftorven zyn , zyn (a) Lib: 3. degratia Chri.Salv: Cap. 20. Col.386. O.) Ibidem, Col. 387;  (Jé VAN HET GELOOF. zyn bhed vergoten, zynen Vader zoude gebeden hebben... Hy heeft zynen Vader niet meer gebeden voor hunne zaligheid, als voor die van den duivel, (c) V. Hoedanig is deze Stelling beoordeeld? A. Als valsch, vermetel, fchandelyk , en, verftaan in dien zin, dat Christus flegts voor de zaligheid der uitverkoorenen geftorven zoude zyn , goddeloos , lasterlyk^ hoonend , der Goddelyke goedheid te kort doende , en kettersch. V. Wat was toch eigenlyk het Stelfel van Jan' fenius, dat tot den grondflag van alle zyne dwaalingen verftrekte ? , A. Dat hy de genoegfaame genade onkennende , en geen andere, dan de kragtdaadige erkennende, zich dwaaslyk verbeelde, dat het behaagen (.het geene eigenlyk eene beweeging s van het gemoed is, waar door wy geueigt worden tot eenig voorwerp als ons dienftig en.aangenaam) in de genade na maate-der om Handigheden , waar in wy ons ter dier tyd bevinden, zo verwinnend is, onzen wille zo fterk aanzet, en bepaalt , dat wy het goede , dat wy verrichten , ttoodzaakelyk doen , en het zelve niet kunnen agterlaaten. V. Volgen dan uit dit Stelfel in de daad alle de dwaalingen van Janfenius? A. Ja; want zo dit itelfel waar was, dan zoude daar uit volgen , dat aan rechtvaardige menfchen, die willen, en poogen , de ge- na- (<0 Lib. 3. de grat. Chri.Salv.Cap. 20. Col.390»  VAN HET GELOOF. nade, ter volbrenging der geboden noodig, iomwylen moet ontbreeken, zo als de eerfte Stelling heeft, alzo diergelyke rechtvaardige menfchen fomwylen bezwyken, en zondigen , het geene zy niet doen zouden , byaldien zy geholpen wierden door eene hen zo fterk aanzettende genade , dat zy 'noodzaakelyk de geboden volbrengen, en onderhouden moesten. Daar uit zoude ook de tweede Stellinovolgen, dat wy in onzen tegenwoordigen itaat nooit aan de genade wederftaan, alzo de genade om haare overwinnende behaageiykheid altoos opgevolgt zoude worden. Daar uit zoude volgen, dat wy om loon, ot Itrat te verdienen niet behoeven vry te zyn van noodzaakelykheid, maar dar het genoeg zoude zyn , vry van dwang te wezen, zo als de derde (telling leert, want volgen! dit SteKel van Janfenius wordt de wille door de overwinnende behaagelykheid in de genade noodzaakelyk tot het goede geneigt en gedreven. ° ' Daar uit zoude ook volgen , dat dan de halve Pelagmanen , zo zy gelooft hadden, dat de menichelyke wille aan de genade, volgens dat men verkiest, wederftaan, of gehoorzaamen kan, hier in, gelyk in de vierde Stelling se. leerd wordt, ketters zouden geweest'zyn, alzo die vrywillige verkiezing vokens het gevoelen van Janfenius door het overwinnend behaagen der genade in ons wel degelyk geltremd, en belet zoude worden E a En  (58 VAN HET GELOOF. En eihdelyk zoude'er ook uit volgen , dat het ook kettery wezen zoude , te zeggen, dat Christus voor, ten eenemaal alle, menfchen geltorven zoude zyn , en zyn bloed \ ergoten zoude hebben , gelyk de vyfde Stelling leert, vermits zy, die in waarheid van Christus dood deelachtig worden , en uit dien hoofde wezenlyke, en waarachtige genadens van Hem verkrygen, aan die genadens, om derzelver overwinnende behaagelykheid noit wederdaan zouden , en gevolglyk ook nimmer verloren zouden gaan. V. Wat is nu eigenlyk de leering der R: CathoJyke Kerk voor zo ver zy bedreden wordt door de eerde Stelling van Janfenius? A. Da: aan Rechtvaardige menfchen , die willen, en pooo:en volgens de vermogens, die zy ter dier tyd uit de Goddelyke genade hebben,Gods geboden niet onmogelyk zyn, en dat hen de genade, ten minfte van om verdere noodige hulp te bidden , niet ontbreekt. V. Wat is ife leering der R: C: Kerk voor zo ver die drydt tegens de tweede veroordeelde Stelling? A. Dat in den daat der vervalle natuur alle inwendige genade niet altoos die volle uitwerking heeft, die zy zoude kunnen hebben, en waar toe zy, ook ten aanzien van de, ter dier tyd plaats hebbende firydige begeerelykheid, wel bekwaam is; en waar toe zv van God welmeenend gegeeven wordt; maar dat  VAN HET GELOOF. &g dat daar aan van den mensch , maar al te dikwils wederftaan wordt. V. Wat is de leering der R: C: Kerk, voor zo ver die door de derde Stelling wordt beftreden ? A. Dat om in den ftaat der bedorve natuur,loon of ftraf te verdienen het niet genoeg is, dat men vry zy van dwang, maar dat men ook vry moet zyn van alle noodzaakelykheid, hoe genaamd, die maar eenigzins tegens de vry. heid aanloopt: dat is, dat wy,' goed doende , noch van natuuisvvege, noch van den kant der genade zodanig 'er toe bepaald kunnen wezen, dat wy in die omftandighedeu, waar in wy ons bevinden, het zelve niet zouden kunnen laaten; en, kwaad doende, nimmer de begeerelykheid zo groot kan zyn \ dat wy met behulp der Goddelyke genade hetzelve in de daad niet zouden kunnen vermeiden; en gevolglyk , dat wy eenig verdienftelyk , of' ftraf waardig werk verrigtende, altoos in hetzelve eenig goed , en eenig kwaad, last, of moeijelykheid moeten kunnen befchouwen , en dus naar eige verkiezing doen, het geene wy vryelyk willen. V. Hoe is de leering der Kerk aangaande de vierde Stelling? A. Regel regt llrydig aan beide de leden dier Stelling, en dus in dezer voege: de halve Pelagiaanén erkenden de noodzaakelykheid der inwendige voorkomende genade tot ieder goed werk, of ook tot het beginfel des geloofs niet, en by aldien zy dit gedaan fiadE 3 1 den,  70 VAN HET GELOOF. den, dan zouden zy hier in geen ketters geweest zyn, met te Hellen dat de genade van zodanigen aart is , dat de menfehelyke wil haar wederftaan kan, of gehoorzaamen ? V. Wat leert de Kerk aangaande de vytde Stelling? , .. A. Dat het geen halve pelagiaanfche dwaaling , maar de zuivere leer der Kerk is, dat Christus voor, ten eenemaal alle, menfchen geftorven is, en wel met die oprechte meening van voor alle die genadens te verkrygen , waar door zy in de omftandigheden , daar zy zich in bevinden, in waarheid tot de zaligheid kunnen komen ; en dus, dat Christus niet voor de zaligheid der uitverkoorenen alleen, maar wel degelyk voor die van alle menfchen zyn bloed vergoten heeft. V, Zouden de Stellingen niet wel veroordeeld, en verworpen hebben kunnen worden zonder juist in het Formulier den zin des Schryvers aan te haaien? A, Dit zoude, op zich zelveti genomen , genoeg hebben kunnen zyn; maar de fterke wederftreeving aan het formulier, en de al te fterke poogingen , die de voorftaanders van janfenius, zo wel voor, als na het Formulier hebben aangewend, om zyne Schriften te verdedigen, hebben hen onder zodanige verdenking gebragt, dat de Paus met recht en reden niet genoeg geoordeeld heeft, hen de Stellingen op zich zelve , maar ook in den zin des Schryvers te doen verwerpen, en doemen, V. Zou-  VAN HET CELOOF. 7» V. Zoude Janfenius inwendig in zyn gemoed toch niet wel eenen anderen zin gehad kunnen hebben, als zyne Schriften uiterlyk te kennen geeven ? A. Ja; als hy opzettelyk tegen zyn gemoed had willen leugens fchryven ; maar fpreekende van den zin eens Schryvers, is men gewoon, daar door niet te verftaan den inwendigen zin, dien hy gehad zoude kunnen hebben, maar den uitwendigen zin der letter; 'dat is dien zin, dien hy door zyne fchriften , of woorden uitwendig te kennen geeft, en vertoont , te hebben. V. Is het tog geen nieuwigheid in de Kerk, by het veroordeelen van eenige Stellingen ook den Schryver, die dezelve geleerd, of zyne Schriften door welke hy dezelve verfpreid heeft, te veroordeelen ? A. Neen : in tegendeel zal men weinige , 7of geen Kerkvergaderingen in de oudheid vinden , waar in de perfoonen, of boeken, die het Catholyk geloof bedreden, niet te gelyk met de dwaalingen verwezen wierden.... Arius , Eunomius , Nestorius , Eutiches , de fchriften van Theodorus, ïheodoretus, en Ibas wierden in de eerde Kerkvergaderingen zo wel gedoemd , als de dwaalingen, die zy leerden , het geene voornamentlyk hierom gefchiedt, om niet alleen de dwaalingen op haar zelve te beftryden; maar ook om de geloovigen voor alle gevaar te behoeden van dezelve uit die perfoonen , of Schriften in te zuigen. E 4 V. Maar  7* VAN HET GELOOF. V. Maar hoe kan iemand met een gerust moed die vyf'Stellingen in den zin van Janfenius verwerpen, en doemen, als hy zalfs niet weet, dat zy in zyn boek inltaan, of mogelyk zyn boek nooit geleezen heeft? A. Om het gezag der Kerk, die hy weet, dat niet kan dwaaien; even gelyk'er veele de befluiten der algemeene Kerkvergaderingen wel aanneemen, en de dwaalingen, in dezelve veroordeeld, wel veroordeelen, al is het, dat zy die befluiten nooit gelezen hebben , of zelfs niet eens leezen kunnen. V. Kan de Kerk zelve wel met zekerheid weeten , of beoordeelen , welk de zin eens Sc'nryvers is? . A. Dewyl de Kerk moet kunnen oordeelen over de hoedanigheid'des zins, zo volgt het ook van zeiven, dat zy moet kunnen oordeelen over de wezentlykheid des zins ; want zo lang iemand niet verftaat, wat hy leest, is hy niet in ftaat te zeggen, of het goed, dan kwaad is, dat hy leest. V. Zyt gy in ftaat de onfeilbaarheid der Kerk in het oordeelen over den letterlyken zin van het boek van Janfenius, of van iemand anders, nog al verder te bewyzen ? A. Ja; uit het geene de tegenparty zelve toeltemt, en uit de ongereimdheden , die uit hunne Stelling volgen. V. Hoe zult gy het uit de toeftemming der anderen bewyzen? A. Zy (temmen toe, dat de vyf berugte ftellingen te recht veroordeeld zyn, en dat de Kerk  VAN HET GELOOF. 7$ Kerk in dezelve te veroordeelen ook onfeilbaar is — heeft de Kerk nu kunnen oordeelen over de woorden, daar die Hellingen uit beltaan ? het geene zy gewis heeft moeten kunnen doen, zal zy in Itaat geweest zyn van te zien, dat dezelve eene verderlfelyke leer behelzen; waarom zoude zy dan (zo wel als zy de woorden van deze Stellingen verdaat,) ook de woorden van het Boek van Janfenius niet verdaan? alzo het niets ter zaake doet, of die ftellingen op een par pier, of wel in een boek daan, en of zy in een ander boek, of wel in het boek van Janfenius daan. V. Hoe bewyst gy het uit de ongereimdheden, die uit de delling der anderen volgen ? A. Uit hunne delling (namentlyk dat de Kerk* niet met zekerheid den letterlyken zin eens Schryvers zoude kunnen weeten) daar uit zoude volgen, dat de Kerk niet met zekerheid zoude hebben kunnen oordeelen , of de tegenwoordige gemeenzaame overzetting der H. Schriftuur met den grondtext overeen komt; daar uit zoude volgen, dat de Kerk met geen zekerheid over de gevoelens der H. Vaderen , en aldus van de overleevering zoude kunnen oordeelen. Welke gevolgen alle zodanig zyn, dat zy om hunne baarblykelyke ongereimdheid van zelve verdienen verworpen te worden , eri alle de Janfenisteó m«t ons, en zo wel, als wy verwerpen. E 5 S. 3.  74 VAN HET GELOOF. S. 3- Van de Verplichting om in fommige omftandigheden Belydenis van zyn geloof te doen. V. Zyn wy behalven de plechtige belydenisfen by lbmmige gelegenheden gebruikelyk, en behalven het bëoeffenen der openbaare Godsdienst-plichten , ook in bizondere gevallen lbmwylen verplicht ons geloof te belyden? A. Ja: want fchoon men met het hart gelooft ter regtvaardigheid, zo gefchiedt met den mond, ot eenige andere uitwendige tekenen de be~ lydenis ter zaligheid (a ' en de Zaligmaker zegt' uitdrükkelyk: die my beleden zal hebben voor de menfchen, dien zal ik ook belyden voor mynen Vader. (b~) V. In welke gelegenheden zyn wy hier toe verplicht? A. Als de eer van God , of het welzyn van onze naasten dit vordert. V. Mag men fomwylen zyn geloof ook eenigzins verbergen, of bedekt houden? A. Ja; als de eer van God, of het welzyn van onze naasten daar niet door lydt, en de geene, die 'er ons na mocht vraagen , geen recht, of fchyn van recht heeft, ons des wegens te onderhouden. V. Is het ook fomtyds gëoorloft het geloof te loochenen ? A. Rom. XX: v. 10. Mattfj. X: v. 32.  VAN HET CEL00F. 75 A. Nooit; en door dit te doen, haalt men zich gewis de bedreiging van Christus op den hals: die zich over my, en myne woorden ge* fchaamd zal hebben , over dien zal zich ook de Zoon des Menfchen fchaamen. (jt) V. Op.hoe veele wyzen kan dusdanige Geloofsverloochening gefchieden ? A. Op drie erlei wyze: 1. met tond uit, het zy door woorden, het zy door gefchriften , of eenige andere tekenen het geloof te loochenen. 2. met eeneu valfchen Godsdienst in de daad te omhelzen, en 3. met te veinzen als of men tot zodanig eenen verkeerden Godsdienst behoorde, V. Wat volgt hier uit? A. Dat men nooit met anders gezinden in hunne Kerken, of Godsdienstige vergaderplaatfen ■ eenige Godsdienstoeffening mag verrigten , waar uit iemand zoude moeten, of met grond zoude kunnen oordeelen , dat wy tot die Kerkgemeenfchap behoorden. $. 4- Van de H. Schriftuur. * V. Waar uit heeft de H. Kerk alles, wat zy ons voorftelt te gelooven? A. Uit de Schatten, die God aan Haar heeft nagelaaten, te weeten: de H. Schriftuur, en de Goddelyke overlevering. * V. \. ui vaftaat gy door de H. Schriftuur? A. Dc CO Luc. IX: v. z6.  75 VAN HET GELOOF. A. De Boeken, zo wel van het oude, als van het nieuwe Testament,die van Heilige Mannen door ingevinge, en zonderlinge byltand des H. Geest gel'chreven zyn. V. Wat verftaat gy eigently* door zodanige eene Goddelyk ingeevin^? A. Eene bovennatuurelyke , en Goddelyke werking, iemand de waarheden , en geheimen in zyne gedagten brengende, en hem beweegende, om dezelve zodanig te uiten, en ter neder te ftellen. V. Waar uit kunnen wy weeten, welke boekeu (tukken van de H. Schriftuur zyn? jA. Uit de leering der H. Kerk, die dezelve voor zodanige aanneemt, en aan ons voorftelt. V. Waar uit wceten de beftierders der H, Kerk, welke boeken zy voor zodanige moeten aanneemen, èn aan ons voordellen ? A. Uit de overlevering; met na te gaan de verklaaringen der Kerkvergaderingen, de Schriften der h. Vaderen, en voornaamde Leeraaren der Kerk, en alzo te zien, welke boeken van de Apostelen, en hunne onmiddelyke opvolgers altoos als zodanige erkend zyn. V. Zyn die boeken wel zuiver, en onvervalscht tot ons gekomen ? • A. Daar de drukkunst eerst in de 15de eeuw is uitgevonden, en voor dien tyd alle de boeken moesten gefchreven worden , zo zyn 'er zeker in fommige affchriften, hoe omzigtig men ook altoos in bet overfchryven des Bybels geweest zy, wel eenige fchrytfouten, tm  VAN HET GELOOF. 77 en klyne gebreken ingeflopen; maar wat betreft de Goddelyke waarheden, en leeringen , die wy gelooven moeten, hier in Hemmen zy alle,, althans de groote meerderheid, zodanig overeen, dat wy des aangaande ten eenemaal zeker, en van alle twyffeling vry zyn. V. Zouden die boeken met opzet niet wel vervalscht kunnen zyn ? A. Neen; want behalven dat hier voor in alle de boeken, en hiftorien der oudheid, geen fchyn te ontdekken is, zo zoude zulks te veronderftellen volftrekte dwaasheid zyn, alzo de uitvoering 'er van niet mogelyk geweest is. V. Waarom zoude .het niet mogelyk geweest zyn, dat de ouden (het zy dan weetend, of onweetend) die boeken vervalscht, en het nageflagt aldus bedrogen hadden? A. Om dat zulks zoude hebben moeten gefchieden of wel I. door de geloovigen zei ven, het zy Jooden , het zy Christenen; of wel 2. door afge vallenen, zo als by dejooden de Samaritaanen waren, en by de Christenen alle die afgeweke Sectens zyn, of wel 3. door de heidenen, die nimmer tot het Jooden- of Christendom behoord hebben; welke drie erlei foort van menfchen het nimmer, of ooit in hun vermoogen gehad hebben , zulks , al hadden zy het gewild, te kunnen volvoeren. V. Waarom zouden het de gelovigen zelve niet hebben kunnen verrigten? A. Om  ?8 VAM HET GELOOF. A. Om dat zy geen meesters waren van de affchriften , die 'er altoos by meenigte in de handen der afgevallenen waren. V. Waarom zouden het de afgevallenen niet hebben kunnen doen? A. Om dat deze nog veel minder alle de affchrif. ten der geloovigen magtig waren. V. Waarom de heidenen niet? A. Om dat de gelovigen altoos zorgvuldig de Goddelyke boeken uit de handen der heidenen plagten te houden , en gevolulyk de verandering van die weinige affchriften , die zy toevallig magtig geworden waren , niets konde gebaat hebben ten opzigten van alle die vermeenigvuldigde affchriften , die 'er in alle de oorden der waereld in de handen zo der geloovigen als der afgevallenen gebleven waren. V. Zouden zy ook wel gezaamentlyk zulks overlegt, en uitgevoerd kunnen hebben? A. Neen, ook niet: hier toe zyn zy malkander altoos te partydig geweest; en zo 'er zulk eene verftandhouding onder hen had plaats gehad , zoude 'er nimmer zo veel onfchuldig bloed der geloovigen geftort zyn geworden. V. Zoude men niet veronderflellen kunnen dat het ben gezamentlyk tog mogelyk geweest zoude kunnen zyn ? A. Neen; om dat zy alle de affchriften en uifgaaven, tot een toe,ten dien einde noodig, niet magtig waren; om dat zich altoos eenige Godsdienftige zielen tegen zulk een bedrog verzet zouden hebben; om dat on- gods-  VAN HET GELOOF. 79 godsdienstigen 'er van gefchreeuwd zouden hebben , en de gefchiedfchryvers 'er allentwege van waagen zouden; van al het welk in alle de boeken, en gefchrif'ten der geloovigen, zo Jooden als Christenen , der afgevallenen, en der heidenen geen de minfte fchaduwe te ontdekken is. V. Zouden de Schryvers der boeken zelve van begin af aan 'er geen valschheden , of verdigtfels in hebben kunnen lasfchen? A. Ook niet; alzo die boeken oogenblikkelyk onder het oog der meenigte kwamen, en een aantal van gebeurtenisfen behelsden , die zo de Schryvers zeiven , als de ganfche meenigte betroffen, en van welker waarheid, of onwaarheid niemand hunner onkundig konde wezen ; waar by nog komt , dat een bedrieger altoos zyne eige fchanddaaden zal trachten te bedekken , daar meest alle de boeken zo van het oude, als van het nieuwe Testament vol zyn van ongehoorzaamheden, lafhartigheden, trouwloosheden en fchandelykheden zo der Schryveren zeiver, als hunner tydgenooten. V. Zyn de ketterfche Bybelsook H. Schriftuur? A. Neen; devvyl zy op veele plaatfen vervalscht zyn. V. Zyn dan die dingen, en waarheden, die 'er onvervalscht in (taan, toch geen H. Schriftuur? A. Ja, zo wel als of zy in onzen Bybel ftonden; maar alzo "er in die bybels texten ftaan, die vervalscht. zyn, kan men van het ganfche boek  8o VAN HET GELOOF. boek niet zeggen, dat het H. Schriftuur, of Co Is woord is, V. Is het aan niemand verboden den Bybel te leezen ? A. Het is aan ongeleerde luiden verboden denzelven zonder verlof in hunne moederlyke taal te leezen. V. Mag dan ieder een denzelven leezen in eene taal, die zyne moederlyke taal niet is? A. Ja: om dat zodanigen, die behalven hunne moederlyke taal nog eene andere taal geleerd hebben, veronderdeld worden omtrent de kracht, en betekenis der woorden, en uitdrukkingen beeter onderregt te wezen. V. Wordt de vryheid om de H. Schriftuur te leezen , ligt gegeeven ? A. Ja; zeer ligt, mits aan de zulken, die geoordeeld kunnen worden dezelve met eenige vrucht, en niet tot hun verderf te zullen leezen. V. Is de Schriftuur zo klaar, dat ieder dezelve verftaan kan? ' A« Neen; zy is op veele plaatfen zeer duister, waar door zy voor ongeleerde menfchen ge- vaarlyk is te leezen , en hier om gebruikt de H. Kerk te recht die voorzorg. V. Hoe bewyst gy , dat de H. Schriftuur op fommige plaatfen duister, en moeijelyk te verdaan is? A. Christus zelf heeft ze aan de Discipelen, die naar Emmaus gingen moeten verklaaren.(V) de O) Luc. XXIV. v. 27.  VAN HET GELOOF. Jl de Kamerling van Candace , Koninginne der Moorcn , betuigde aan Philippus, dat by de plaats uit Ifaias, die hy bezig was te leezen , niet verftaan kon , zonder' dat ze hem iemand uitleide. (» De Apostel Petrus getuigt, dat in de brieven van 'den H. Paulus fommige mociëlyke dingen liaan , die de ongeleerden misverftaan , en vervalfchen. (£) En byaldien de H. Schriftuur niet duister , noch moeiëlyk te verftaan was, zoude het ook gansch onnoodig zyn , zo veele boeken, het geene de anders denkenden zo wel als wy doen, ter verklaaringe derzelver te fchryven , en uit te geeven. V. Wat . volgt hier uit ? A. Dat dezulken ten eenemaal dwaalen, die de II. Schriftuur als eene volmaakte uitlegfter van haarzelve willen doen voorkomen. V. Is misfchien ieder geloovige (ten minfte die van een vroom , en zedig gedrag is) door eenen bizonderen geest, of Hemelfche verlichting in ftaat om den waaren zin der H. Schriftuur te kennen? A. Neen ; want hoe zeer het waar is, dat wy eene Goddelyke verlichting noodig hebben, om de geopenbaarde waarheden ter zaligheid te gelooven, en aanteneemen , zo kan toch nooit de verklaariug der li. Schriften aan ieders byzondere verlichting toever- ,„,.-, trouwd, ia) Hand. Vilt: v. 31. X*) 2 Pet. UI: v. 16.  g2 VAN HÈT OfcLOÓF. trouwd , of overgelarten worden ; zo om dat de geene, die vroom fchynen, niet altoos vroom zyn, als om dat de waare vroomen in het verftaan der H. Schriften dikwerf tegenftrydige gevoelens aan eikanderen hebben , het geene geen plaats konde hebben , zo hunne opvatting van God kwam, die zich altoos gelyk zyn moet, noch zich zeiven ooit kan tegenfpreeken. V. Is het dan mogelyk de natuurelyke reden , door welken ieder mensch, zyns verftands magtig, in zaaken van den Godsdienst voor zich zeiven oordeelen , en de H. Schriftuur vcrklaaren moet ? A. Ook niet ; want hoe zeer de natuurelyke reden , wanneer ze haare paaien kent , de geloofszaaken nooit zal, of kan tegenfpreeken, zo zyn 'er toch veele geloofsftukken , die het menfchelyk begrip te boven gaan; en het is uit de gebrekkelykheid der reden, zo als zy werkelyk in den mensch bettaat, dat alle de verdeeldheden, misverftand, en dwaalingen gemeenelyk voortkomen ; het welk, zo zy eene zekere uitlegfter der H. Schriften was, niet gebeuren zoude, alz© zy in allen dezelfde is, en van de eeuwige wijsheid haaren oorfprong heeft. V. Wie is dan de zekere uitlegfter der H. Schriften, of de onfeilbaare Rechter in de Geloofsgefchillen ? A. De H. Kerk , de meerderheid namentlyk der Opperbeftuurderen , die Jefus over zyne gemeente gefield heeft, in wier middea Hy  VAN HET GELOOF. g£ Hy is (V) en aan welken Hy zynen onfeilbaaren Geest , en byfhnd heeft toegezegt. O) V. Hoe weet de H. Kerk, welk de waare zin van de H. Schriftuur is ? A. Uit de overleevering, en door de beftiering van den H. Geest. S 5- V. Hoe veel Goddelyke boeken erkent de H. C. Kerk? A. Van het oude verbond 45, en van het nieuwe 28. V. Hoe worden deSchriftuurelyke boeken doorgaans verdeeld ? A. In Wetboeken, Historifche boeken, Leerzaame, en Propheetifche boeken. V. Welke zyn de wetboeken van het oude testament ? A. De vyf boeken van Mofes , te weeten het boek Gene/is, of der Gedachten; het boek Exodus , of des uitgangs ; het boek Leviticus, of der Levieten; het boek Numeri, of der Getallen, of Tellingen, en het boek Deuteronomium, of het tweede Wetboek. V. Welke zyn de historifche boeken van het oude testament? A. De volgende : Jofue , Rechteren , Ruthy de 4 boeken der Koningen, de a boeken Pa* TOr OO Matth. XVHI: vs. 20. O) Joës XIV: v. 17. & v. 26. & lost XVfc v. 13. F 2  «4 VAN HET GELOOF. ralipomenon, de 2' boeken wnEsdras, het bo^Tobias, Judith, Esther, en de 2 boeken 'der Machabe'én, in alle welke ons eene meétii^te van voorvallen onder de Jooden ve haald worden, die by hen federt den tyd van Mofes' gebeurd zyn. V. Welke zyn de Leerzaame boeken van het oude testament ? V. Het boek der Spreuken, de Ecclejiastes, het ■ boek der Zangen, het boek der ÏVysheid, en de Ecclefiasticus, by welke ook gevoegt'kan worden bet boek Job. V. Welke zyn de Prophetifche boeken van het oude testament ? A. Het boek der Pfalmen en de 4 groote Propheeten , by welke ook behoort de Pro. pheet L5aruch,en de 12 mindere Propheeten. V. Welke noemt gy de wetboeken van het nieuwe verbond ? A. De 4 Evangeliën van Matthceus, Marcus , Lucas, en Joannes. V. Welke de Historifche? A. De handelingen der Apostelen, ons befchreven door den H. Lucas. V. Welke de Leerzaame? A. De 14 brieven van den H.. Apostel Paulus, en de 7 algemeene brieven van de H. Apostelen Jacobus, Petrus, Joannes, en Judas. V. Welke de Propheetifche ? A. De Jpocatypfis, of openbaaringen van den H.' Joannes. . V. Zyt gy in ftaat van met weinige woorden den voornaamften inhoud van alle die Godde-  VAN HET GELOOF.- delyke boeken op te geeven, zo als gy boven van de Propheeten reeds gedaan hebt? A. Ja. V. Wat behelst dan voornaamentlyk het boek der Gefachten? A. De Schepping van Hemel, en Aarde, den zondvloed , de verwarring der taaien, de yerfpreiding der volken , het leven der Oudvaderen van Adam tot de dood van Jofeph, en alzo eene gefehiedenis van omtrent 2370 ja.aren, als mede verfcheide wetten, en bevelen, die God hen gegeeven heeft, en een genoegzaam geslachtregister van al dien tyd. V. Wat behelst het boek Exodus1* A. De groote vermeenigvuldiging der Israëlieten in Egypten, het onmenfcbelyk bevel van Pharao om alle de knegtjes der Israëlieten in hunne geboorte om te brengen, de verfchrikkelyke llaaverny der Israëlieten in Egypten; de geboorte van Aaron, en Mofes, de wonderbaare redding van den laatften, de vreesfeiyke plaagen van Egypten , de uittocht der Israëliten uit Egypten onder de geleiding van Mofes, de wonderlyke doortocht door de roode Zee, de wetgeeving, en de opregting van het Tabernakel, en eenige andere dingen , geduurende het omzwerven in de woesteyne voorgevallen. V. Wat het boek Leviticus ? A. Dit handelt genoegzaam geheel , en eeniglyk van de verordeningen, wetten, en bedieningen der Levieten. V. Wat het boek der Tellingen of Getallen? F 3 A.  85 VAN HET OELO0P. A. Behalven verfcheide morringen , en ongehoorzaamheden der kinderen van Israël, behalven verfcheide kastydingen, om dezelve ondergaan, en behalven veele andere zcldzaame gebeurtenisfen, alle in de woestyne ook voorgevallen, zo behelst dit boek, waar van het ook zijnen naam draagt, eene, op Gods bevel gedaane, telling van alle de Israëlieten, die de waapenen konden draagen, en van alle de Levieten, die de bediening des tabernakels waar moesten neemen. V. Waarom liet God deze telling doen ? A. Om daar door aan te toonen , dat Hy de belofte aan Abraham gedaan , van deszelfs zaad te vermenigvuldigen als de ftarren des Hemels, en als het zand aan den oever der zee, O) volbragt had ; alzo uit deze optelling bleek , dat 'er van zeventig menfchen (£) in den tyd van twee honderd jaaren , dat zy in Egypte gewoond hadden , niet tegenltaande alle de verdrukkingen , die zy daar geleden hadden, boven de zes honderd duizend weerbaare mannen voortgeteeld waren, behalven nog een veel grooter getal van kinderen, en jongelingen beneden hun twintigfre jaar ; behalven alle de vrouwen, en oude lieden, en behalven zo veele duizenden van Levieten. V. Wat behelst het boek Deuteronomium ? A. Eene herhaaling, en verklaaring der wet; in ia) Gefl. XXII. v. 17. V) U*g. I: v. 5.  TAN HET GELOOF. 87 in het boek, Exodus, voorgedraagen; welke herhaaling zonderling gefchied is ten behoeven der geenen, die zedert in de woestyne geboren waren; wordende dit boek belloten met het fterven van Mofes. V. Wat behelst het boek Jofuel A, Het geene in zeventien jaaren tyds door , en onder Joftie na den dood van Mofes verrigt is; zo als de doortogt door de jordaan, het veroveren van Jericho, en Haï; het ffil ftaan der zonne, het overwinnen van veele . koningen , en de verdeeling van het land Canaan aan alle de gedachten van Israël. V. Wat het boek der Rechteren ? A. De voornaamde gebeurtenisfen zederd den dood van Jofue tot aan dien van Sarofon onder de bediering van 12 Rechteren binnen den tyd van ruim drie eeuwen aan Israël overgekomen. V. Wat het boek Ruth ? A. Eene zonderlinge gefchiedenis van die Moabitifche dogter, welke onaffcheidelyk, aan haare Schoonmoeder Noëmi gehegt, en deszelfs Godsdienst opvolgende, door eene wonderlyke befcbikking der Voorzienigheid aan Boos gehuwd is , en alzo onder de afftammelingen van David, en de voortbrengfters des Mesfias eene voornaame plaats gekregen heeft, V. Wat behelst het eerde, en tweede boek der Koningen ? A, Het eerde bevat het geene geduurende eene eeuw, io opder den Hoogenpriester Heli, F 4 als  88 VAN HET GELOOF. als onder den Propheet Samuel, en'vervolgens onder hetRyksbeftuur van den koning Saul gebeurd is; en in liet tweeden is begrepen het geene zederd Sauls dood tot aan het einde des Ryksbeftuurs van David omtrent hem , en het volk Gods binnen den tyd van omtrent 40 jaaren is voorgevallen. V. Wat behelst het derde boek der Koningen? A. Het beltuur van Salomon, de verdeeling van dat Ryk onder zynen zoonRoboam; vervolgens de historie van vier Koningen van Juda, en agt van Israël, tot aan Achab toe; als Inede het leven van den Propheet Elias, bevattende dus dit alles een tydvak van 126 jaaren. t •stl'-.A V. Wat het vierde boek der Koningen? A. Dit bevat binnen den loop van 380 jaaren een historisch verhaal van de leevenswyze, en handelingen van de overige 14 Koningen van Juda, en der 12 van Israël , als mede de gèdfaagingen van , en wedervaaringen aan de volken Juda en Israël onder derzelver regeeringen ; het bevat bet leeveti des Propheets Elizasus, en eindigt met de dood van den laatften Koning van Juda, Sedecias, onder wien de tempel, en Jèrui'alem door het vuur verwoest is. V. Wat behelzen de twee boeken Paraliponre- non, dat is: der agtergeblevene zaaken? A. Het eerfte geeft ons langs eene reeks van 2991 Jaaren een kort gedacht-register aan de hand van Adam tot David , wiens voornaamfte daade'n het ook verhaalt , en het * twee-  VAN HET GELOOF. 59 tweede geeft binnen den loop van 479 jaaren eene korre fchets van bet voorgevallene onder de volgende Koningen van Juda, en van Israël. V. Wat bevat het eerfte boek Esdras? A. De terugvoering van bet volk van Juda uit de Babylonifche gevangenis , de ondervvyziug deszelfs döor den Wetgeleerden Esdras, en veele voornaame zaaken aan hetzelven geduurende omtrent eene eeuw jovergekomen. V. Wat behelst het tweede boek Esdras , an. ders van deszelfs Schryver, Nehemids ge. naamd V A. Dit behelst een hiftoriesch verhaal van 13 jaaren, de herbouwing van Jerufalem , eri eene berisping der boosheden, ten tyde der afvveezenheid: van Nehemias voorgevallen. V. War verhaak het boek Tobias? A. Eene gedenkwaardige gcfchtedenis ten. tyde dat de tien geflachieri gevangelyk tot de Asfieriers onder den koning Saimanafar waren overgevoerd , voorgevalie ; wordende ons de oude Tobias aldaar voorgefteld als een voorbeeld van deugden zoo door zijne liefdewerken in het begraaven der dooden, als zyn geduld ten tyde zyner blindheid, en heilzaame vermaaningen , aan zynen zoon gegeeven; terwyl het ons ook duidelyk doet zien door den dienst des Engels Raphael, dat God op zijnen tyd zyne dienaareu in hunne nood weet te vertroosten. V. Wat verhaalt het boek Judith? F 5 A.  9° VAN HET GELOOP. A. De wonderlyke dood van Holofernes door de hand dezer Godsdienftige weduwe , en de daar op volgende ontzetting van Betbulien, waarfchynelyk ten tyde van Manasfes, koning van Juda, voorgevallen. V. Wat verhaalt het boek Either? A. De vernederde hoogmoed van Aman , de de zonderlinge verheffing van Mardochsus, en de wonderlyke bevryding der Jooden door de bewerking van Esther by den Koning, haaren man, Asfuerus, zynde waarfchynelyk deze Asfuerus eigentlyk Darius , Histaspis zoon , den vierden Perfifchen Koning. V. Wat behelst het eerfte boek der Machabe'in? A. Een verhaal van de dappere oorlogen, die Matthatias, en zyne zoonen Judas de Machabeër, Jonathas en Simon ten tyde van 33 jaaren voor hun Vaderland en Godsdienst tegen hunne vyanden gevoerd hebben. V' Wat verhaalt ons het tweede boek der Machabe'in ? A. Veele zaaken, die in het eerfte boek ook verhaald worden , alzo dit boek geen vervolg op het eerfte is , maar een, door eenen anderen Schryver opgefteld , verhaal der zelfde gebeurtenisfen; hoewel 'er toch ook -verfcheide dingen in voorkomen, die in het eerften waren agter gelaaten; zo als b. v. de bekentmaaking , waar Jeremias het Tabernakel, de Ark, en het'Reuk-outaar geborgen heeft; de deftige marteldood van E- Lea  VAN HET GELOOP. 91 leazar, die van de zeven broeders met hunne voorbeeldelyke moeder, en zo voorts. («) V. Wat behelst het boek Job ? A. Een verhaal van de vernedering, van de beproeving , van het geduld van dien Godsdienftigen man , en var; zyne daarop gevolgde verheffing, zynde zyne uitdrukkingen volgens den H. Hieronymus vol van verborgenheden. V. Wat behelst het boek der Spreuken? A. Een kort begrip van deftige zedelesfen voor den mensch in allerlei Haat, en gelegenheid. V. Wat het boek Ecclefiastes, of de Prediker? A. Diergelyke lesfen als in het boek der Spreuken, van welke beide boeken Salomon ook als de Schrijver, of opltelder gehouden wordt; fchynende het laatfte echter meerder dan het voorfte , tot de .meerderjaarigen ingerigt. V. Wat het boek der Gezangen? * A, Het verhevenfte gezang , dat in de ganfche H. Schriftuur voorkomt, in het welk Salomon onder de afbeelding van een eerelyk huwelyk met de dogter des Konings van Egypten de liefderyke vereeuiging van Gods Zoon met de menfchelyke natuur , van Christus met zyne bruid, de H. Kerk, en met 0») Zie de gebeurtenisfen, in d?ze beide boeken voorkomende, in order gerangfcbilu in de onder. regcing voor de boeken der Machabeëa ia de Nederduitfche vertaaling van Verfclmur.  9» VAN HET GüLOOF. met ieder Godminnende ziel op het aandoenelykfte afmaalt. V. Wat merkt gy zonderlings aan omtrent de uitdrukkingen die de Schryver in dit boek bezigt ? A. Dat de leezer dezelve niet moet aanmerken als voortgebiagt van wulpiche, en bedorve, maar van volmaakte menfchen, die zonder zondige neigingen bet Huwelyk, zo als het oorfpronkelyk van God tusfchen volmaakten ingeiteld is , als het tederst bewys eener zuivere liefde, en als het eerelykfte middel om het menfchelyk geflacht te vermeenigvuldigen , befcbouwen — doch om de bedorvenheid des mensch moet dit boek met omzigtigheid juele/en worden, en de Jooden lieten her niet toe te leezen , voor dat iemand de kinderachtige, en dartele denkbeelden der jonkheid te boven zynde , den mannelyken ouderdom van dertig -jaaren bereikt had. V. War behelst het boek der JVysheid? A. Eene verzaameling van nagelaate lesfen van den wysten der menfchen Salomon ; wordende in dezelve rot aan het zevende H. de • waare wysheid ten hoogde geroemd ; tot het tiende derzelver oorlprong aangewezen; en van daar tot het einde toe onder duidelyke aankundiging van het droevig lot der dwaazen, de noodzaakelykheid der wysheid op het kragtigde voorgedraagen. V. Wat het boek Eccleftasticus? A. Jefus , de zoon van Syrach , die 'er de Schry-  VAN H.ET GELOOF. £3 Schryver van is, verheft in hetzelve de lof der wysheid, geeft 'er ons de uitmunlendfte zedeleer in , en verhaalt ons in hetzelve veele pryswaardige daaden zyner voorvaderen. V. Wat zegt gy van het boek der Pfalmen? A. Dat het eene fchatkamer is van de aller aandoenelykfte, en kragtigfte gebeden, en verzugtingen; eene verzameling van de uitmimtendfte lesfen, en onderrigtingen , en eene levendigfte afbeelding van Christus en zyne Kerk door de meenigvuldige voorzeggingen , die 'er des aangaande allentwege in voorkomen. ■? V. Wat beduidt het woord Evangelie , en wat behelzen de vier Evangeliën, of liever het eene Evangelie, door de vier Evangelisten befchreven ? A. Het woord Evangelie wil zeggen eene blyde en aangenaame boodfchap, en het, door de vier Evangelisten befchreve, Evangelie behelst eene korte befchryving van de menschwording van Gods Zoon, van zyne geboorte , zyn leven, zyne leeringen, vermaaniugen, geboden, en onderrigtingen, van zyne verbaazende wonderwerken , van zyne vervolgingen , lyden , en fterven , en van zyne heerelyke verryzenis, en wonderlyke hemelvaart. V. Wie -zyn de vier Evangelisten, en wanneer hebben zy hunne Kvangelien gefchrëven ? A. Matthaeus, ook Levi genaamd, is van den Za-  VAN HET GELOOF". Zaligmaaker uit het tolhuis geroepen, (a) en heeft zyn Üvangelie gefchreven in het Jaar 39. Marais, difcipel van den II. Petrus, heeft omtrent het jaar 43, terwyl Petrus bezig was met de Kerk van Rome opterigten, zyn Evangelie gefchreven; Lucas, te Antiochien geboren, geneesheer, en een onaffchydelyk rysgezel van den Apostel Paulus zynde, heeft omtrent het jaar 56 zyn Evangelie gefchreven , en de H. Joannes , lieveling van Christus,heeft het zyne gefchreven op het einde der eerfte eeuw, omtrent het jaar 98. V. Hoe waren de vier Evangelisten aan den Propheet Ezechiel vertoond ? A. In de gedaante van vier dieren, (bs hebbende alle vier de aangezigten van een* mensch , van een Leeuw, van een os, of kalf, en van een' arend ; wordende Mattba?us verbeeld door het menfchelyk aangezigt , cm dat hy zyn Evangelie begint met de menfchelyke geboorte des Hylands. Marcus door het Leeuwen aangezigt, om dat hy begint met het gebriesch, of geroep van den H. Joannes den Dooper in de woestyne;Lucas door den os, of het kalfs aangezigt, om dat hy begint met de offerande van Zacharias , en Joannes door het arends aangezigt, om dat hy als een hoogvliegende arend opftygende , zyne Evangeliefche befchryving ter- Matth. IX: v. 9, & Luc. V: V. E7. ) 3 Joes v. 13 & 14. CO H. XXI: v. 25. (d) Mare. XVI: v. 15. CO Matth. XXVUI: v. 20.  IIO VAN HET GELOOF. in Apostelyke, en in Kerkelyke, aangaande faare dof: in ieerftellige, in kerkpïechtige ' e", in, zedeIvke i aangaande haare duurzaamheid; in lydelyke , en bhöphoudeiyke; en aangaande haare uitgebreidheid in algemcene , en in bizondere overlevel ringen. O * V. Wat zyn Goddelyke overleveringen 2 A. Leeringen, die wel van God aan de Kerk veropenbaard zyn; maar of geheel, of ten deele in de H. Schriftuur niet in (taan en ons maar van hand tot hand zyn overgeleverd V. Wat verftaat gy door Apostelyke, en door Kerkelyke overleveringen ? A. Door Apostelyke, die van de Apostelen en door Kerkelyke, die van de beftierders der H. Kerk na de Apostelen afkomftig zyn. V. Wat verftaat gy door Ieerftellige, Kerkplechtige, en zedelyke overleveringen? A. Door Ieerftellige, die de leer der Kerk betreffen , door Kerkplechtige die de -plechtigheden der H. Kerk , cn door zedelyke die onze zeden aangaan. V. Wat door tydelyke, en onophoudelyke ? A. Door onophoudelyke die voor altoos , cn 'door tydelyke die maar voor ee'nigeh tyd zyn ingelteld ; tot welke laatfte behoord heeft het verbod van bloed, en verdikte dieren, dat in het begin der Kerk heeft plaats gehad. O) (a) Hand. XV H. v. 29.  VAN HET GFLOOF. |x| V. Wat noemt gy algemeene, en wat bizondere overleveringen ? A. Algemcene die aan de geheele Kerk ter onderhouding worden voorgefteld; gelyk is de viering van den eerden dag der "week - en bizondere die alleen voor eene, of weinig bizondere kerken zyn ingefteld, zo als omtrent het vasten op den laatften dag der week ten tyde van den H. Augustinus plaats had ; wordende dit toen wel te Rome maar niet te Müanen onderhouden ' V. Van hoedanig gezag is de Goddelyke overlevering? J A. Van een Goddelyk gezag, zo wel als de H Schril.uur, wyl zy beide het woord Gods zyn en er flegts dit onderfcheid tusfchen is , dat, federt de Kerk de lyst der Goddelyke boeken uitgegeeven , en de echtheid der uitgaaf verklaard beeft, ons de voor- S^S/" kerkJ desweSens duidelvker blykt daar zy na den eisen der zaaken ons dan deeze , dan geene Goddelyke overlevering wel voorhoudt, maar geen juiste lyst van alle Goddelyke overleveringen -emaakt, noch uitgegeeven heeft. V. Van wat gezag is de Apostelyke, en Kerkelyke overlevering? A' hetZeJfdf P,Z3g' daar alle de AP°st=iyke, en Kerkelyke wetten, en inftellingen van zyn Ln diens volgens kan de Kerk die de Goddelyke overleveringen niet ver' anderen kan, in de Apostelyke, en Kerke" lyke overleveringen, zo wel a's in dier*e-" fyke wetten na tyd en onhandigheden verandering maaken. y  112 VAN HET GELOOF. V. Is van alle de overleveringen de Goddelyke dan niet maar alleen een regel, ofriciufnoer des geloofs? A. Ja , als Gods ongefchreven woord zelve zynde; daar de Apostelyke, en Kerkelyke overleveringen , fchoon van God aan de zorg, en beftiering der Kerk overgelaaten, in de daad van Hem zeiven toch niet geopenbaard, of verordend zyn. V. Waar haalt de H. Kerk die overleveringen van daan , indien zy in de H. Schriftuur niet in ftaan? A. Uit de boeken der eerfte Christenen Schryvers , en Heilige Vaderen , die ten allen tyde in de Kerk in aanzien zyn geweest; uit de kerkvergaderingen , en zo voorts. V. Wat is 'er eerder geweest, de H. Schriftuur , of de overlevering ? A. De overlevering; want de Kerk is een geruimen tyd zonder Schriftuur geweest; en de oudvaders in het oude, en de Apostelen in het nieuwe verbond hebben eerst na verloop van veele jaaren, als de tyd en gelegenheid het vereischte , de heilige boeken , en Schriften uitgegeeven. V. Daar wy nu die H. Schriften hebben, zyn ons die dan nu niet genoeg ter onderregting, ter beftraffing, en zo voorts, zo als de H. Paulus zelfs fchynt te kennen te geeven («) ? A. Neen: zy zyn 'er ons wel dienftig toe, zo als (V) 2 Tim. III: v. 16.  VAN HET GELOOF. II3 als de H. Paulus daar leeraart; maar nergens zegt Hy, dat zy 'er ons genoeg toe zyn... in tegendeel vermaant Hy ons elders met klaare woorden, dat wy de overleveringen houden moeten, en zo wel die dingen aan moeten neemen,die Hy by monde geleerd , als door brieven gefchreven hee!t. (a~) Waar uit ten klaarfte blykt, dat de Apostelen niet alles door brieven , maar ook veele dingen zonder gefckrift ons hebben overgeleverd, die ook geloofwaardig zyn, en waarom wij aan de overlevering der Kerk geloof moeten geeven, zo als lchryft de H. Chrifosthomus. (F) V. Zyt gy in ftaat, om eenige Stukken op te noemen, die wy uit de overlevering geloo« ven moeten, en die in de H. Schriftuur niet in ftaan? A. Ja, verfcheide: 1. ontwaaren wy alleen uit de overlevering, welke boeken ttukken van de H. Schriftuur zyn: 2. kan de Kerk alleen uit de overlevering den waaren zin van de H. Schriftuur bepaalen: 3. leert ons de overlevering alleen, dat het verbod van bloed , en van verfmagte dieren (c) is opgeheven: 4. dat 'er niet meerder, of minder dan zeven Sacramenten zyn, 5. dat de klyne kinderen gedoopt moeten worden , 6. dat de Doop volftrekt onder deze bewoording moet toe- OO 2 Thesf. II: v. 15. (V) Chryf. homil. 4 in 2 ad Thesf. (O Hand. XV: v. 30. H  114 VAN HET GELOOF. toegediend worden: ik doop u in den naam des Vaders, en des Zuons, en des li. Geest, en zo voorts. lilde LES. Handelende van God, van de wyzen ,waar op Hy gekend wordt, van zyne aanbiddelyke eigenfchappen, en van het geheim der H. Drie-eenheid. %. i. V. Hoe luidt het eerfte artikel van de Geloofsbeleidenis der Apostelen? A. Ik geloof in God den Vader Almagtig, Schepper van Hemel, en van Aarde. V. Behooren die woorden: ik geloof alleen tot dit eerfte Hoofdltuk? A. Neen, maar ook tot alle de volgende; en zy worden aan het begin van ieder hoofdltuk 'er onder verftaan ; even als of 'er ftondt: ik geloof in Jefus Christus, en zo voorts. *V. Wat is God ? A. Een zuivere, en ongefchapen Geest, Schepper, en Beftierder van Hemel en Aarde, de Fontein onzer zaligheid, ons opperfte goed , en Heer van alles. V. Waarom wordt God genoemd een Geest ? A. Om dat Hy een onlichaamelyk, en gansch onftotfelyk wezen is. V. Waarom wordt God genoemd een zuivere Geest ? A.  VAN HET GELOOF.. jjg- A. Om dat Hy geen de minfte betrekking tot een hcbaam heeft , zo als de zielen , of geesten der menfchen hebben. JrSstTrdt God senoerad een °"Sef^' A. Om Hem te onderfcheiden van de Engelen tem zyl ' m3ar gefchaPen V. Waarom wordt God genoemd Schepper van Hemelenaarde? rr A. Om dat Hy Hemel, en aarde, en al, wat er in is, uit niets gefchapen heeft. V. Waarom wordt God genoemd Beflierder van Hemel en aarde? A. Om dat Hy alles regeert, alle dingen beftierende tot zyne verheve inzigtcn op eene zoete, maar kragtige wyze. V. Waarom wordt God genoemd de fontein onzer zaligheid? A. Oin dat ons uit Hem alle mogelykheid, en al e middelen ter zaligheid voortkomen. Jo*d?°m G°d §en0en,d A. Om dat Hy het allerwaardigfte wezen is, alle goed in zich bevat; om dat wy om Hem , en tot Hem gefchapen zyn; en om dat Hy aldus van ons als het allerdierbaarfte goed geichat, en geacht en bemind moet worden. alkf?m W°rdt G°d §en0Êmd Heer vm A. Om dat alle dingen uit hoofde van de Schep- foSóo«nnaanHem' 3lS °PPer& eigenaar' H a S. «4  tli VAN HET GELOOF» § %• *V. Op hoe veelerlei wyzen wordt God gekend? A. Op tweeërlei; te weeten : op eene natuurelyke , en op eene bovennatuurelyke wyze. *V. Hoe wordt God op eene bovennatuurelyke wyze gekend ? A. Door de bovennatuurelyke gaaf van het Geloof. V. Wordt God van alle menfchen op deze bovennatuurelyke wyze gekend? A. Neen , alleen van die geene , dewelke die bovennatuurelyke gaaf, het Geloof, van Hem ontvangen hebben; dat is te zeggen: alleenelyk van de geloovigen. * V. Hoe wordt God op eene uatuurelyke wyze gekend ? A. Door ons natuurelyk verftand, uit den oorfprong der fchepfelen, enz. V. Van wie wordt God aldus gekend? A. Van alle redelyke fchepfelen , die het gebruik van hun verftand hebben, en hetzelve volgen. V. Hoe kunnen wy God op eene natuurelyke wyze kennen? A. Op verfcheide manieren. V. Noem 'er eens eenige. A. i. Uit den oorfprong der Schepfelen in het algemeen. 2. Uit den geregelden loop ran Zon, Maan en Starren. %. Uit de gefchikte verwisfeling van hitte  VAN HET GELOOF. Ii7 te en koude , van vocht en droogte. 4. Uit de zekere voorzeggingen der Propheeten. 5. Uit de verbaazende mirakelen, of wonderwerken , enz. V. Hoe kennen wy God uit den oorfprong der fchepfelen ? A. Gelyk wy een huis ziende, terftond weeten, dat 'ar menfchen geweest zyn, 'die hetzelve gemaakt hebben ; alzo weeten wy ook, als wy de menfchen, beesten, vogelen, bloemen, kruiden, boomen, de aarde, het water, bet vuur en de lucht befchouwen, dat 'er eene eerfte oorzaak van dit alles , dat 'er een God , en Schepper zyn moet, die het alles gefchapen heeft. V. Komen de Schepfelen dan niet van malkander voort ? A. Ja; maar het is God, die 'er die vruchtbaarheid aan gegeeven heeft, en de eerfte fchepfelen zyn volftrekt van God onmiddelyk gefchapen. V. Hoe ziet gy uit den geregelden loop van zon , maan, en Harren, dat 'er een God is ? A. Befeffende den bepaalden op- en ondeigang der zon , en maan, en den juisten omloop der ftarren , befluit ik te recht , dat 'er een alwyze , en almagtige God zyn moet, die 'er de hand aan houdt, wyl zonder dit reeds alles voor eeuwen zoude verlieten , of ten onderfte boven zvn gekeerd ? V. Hoe erkent gy de Godheid uit de gefchikte H 3 ver-  Il8 VAN HET GELOOF. verwisfeling van hitte en koude , van vocht en droogte. A. Wyl, zo het geduurig heet, koud, nat, of droog weder was, het aardryk niets zoude kunnen voortbrengen , en de vruchten of' wel verdorren , of verrotten, of bederven zouten, zo erken ik uit die gefchikte verwisfeling, dat 'er eene aanbiddelyke wysheid zyn moet, die dit alles zo wysfelyk bettien:, en zo zorgvuldig tempert. V. Hoe ontdekt gy uit de voorzeggingen der Propheeten , dat 'er een God is ? A. Om dat de Propheeten veele eeuwen te vooren dingen voorzeid hebben, die naderhand ook gebeurd zyn, en welke dingen , zy volftrekt niet hadden kunnen weeten, of voorzeggen, zo 'er geen voor- en al-weetend, God was , die hen dit alles had kenbaar gemaakt. V. Voorzeggen de natuurkundigen ook veeltyds geen dingen te vooren ? A. Ja, die van den geftelden loop der natuur, maar niet die van der menfchen vrye wil afhankelyk zyn. V. Hoe ontwaart gy uit de mirakelen, of wonderwerken, dat 'er een God is? A. Op deze wyze : dewyl de mirakelen wonderlyke werken zyn , die de kragten der menfchen te boven gaan , en zy evenwel met meenigte gefchied zyn, zo maak ik te recht dit befluit, dat'er een almagtig wezen zyn moet, door wiens invloed zy gefchied zyn. V.  VAN HET GELOOF. 119 §• 3- V. Heeft God ook eemge eigenfchappen , of volmaaktheden ? A. Ja: het eerde hoofdftuk van de geloofsbeleidenis der Apostelen leert ons , dat God almagtig is; maar behalven dit, zo is God oneindig in volmaaktheden. V. Hoe is God oneindig in volmaaktheden? A. 1. Dat'er geen volmaaktheid is, of zy wordt van God bezeten ; 2. Dat alle de volmaaktheden in God zo groot , en zo volmaakt zyn , dat zy niet grooter , of volmaakter kunnen zyn, of uitgedagt worden. V. Noem eens eenige Goddelyke volmaaktheden. A. God is Eeuwig, God is Almagtig, God is Onveranderlyk, God is Rechtvaardig, God is Barmhartig, God is overal tegenwoordig, God is oneindig wys, enz. V. Wat verftaat gy hier door, als gy zegt: God is eeuwig? A. Dat. God geen begin gehad heeft,noch heeft kunnen hebben, en dat Hy nimmer zal eindigen , noch zal kunnen eindigen. V. Waarom wordt God genoemd Almagtig? A. Om dat Hy door zyne Goddelyke wil alles kan maaken, en ook vernietigen. V. Kan God dan ook zondigen ? A. Geenzins ,. want te kunnen zondigen is geen vermogen, maar veel eer eene zwakheid, of gebrek: en wanneer God gezegt H 4 wordt  12© VAN HET GELOOF. wordt alles te kunnen doen, dan wordt dit aldus verdaan , dat God alles doen kan , dat niet ftrydig is aan zyne Goddelyke natuur, of aanbiddelyke eigenfchappen. V. Waarom noemt gy God Onveranderlyk? A. Om dat God altoos dezelfde is, en blyven moet, die Hy van eeuwigheid geweest is, en Hy dus geen volmaaktheid aan kan neemen, of af kan leggen, wyl Hy om God te zyn, van eeuwigheid alle volmaaktheden moet bezeten hebben, en om God te blyven , Hy dezelve nimmer moet kunnen verliezen. V. Verandert God niet fomvvylen van befluit, of voorneemen? A. Neen, want het geene God heden uitwerkt, heeft Hy reeds van eeuwigheid beiloten op deze zelfde (fond, en op dezelfde wyze uit te werken. V. Veranderde God toch niet van voorneemen, toen Hy Ninive niet verdelgde, zo als Hy gedreigt had? A. Neen ; want dat voorneemen was , gelyk foortgelyke meer, maar voorwaardelyk, onder deze voorwaarde naamentlyk , zo zy geen boetvaardigheid deeden. V. Waarom zegt gy , dat God overal tegenwoordig is ? A. Om dat Hy Hemel, en aarde vervult, en 'er geen plaats buiten hem is. V. Is God dan ook op de vuile plaatfen? A. Ja. V. Wordt God dan niet vuil? A.  VAN HET GELOOF. 121 A. Neen; want God , die een geest is , kan door geen ftoffelyke vuiligheden befmet worden; even gelyk onze ziel, die ons geheel lichaam door is , daar door niet vuil wordt, al is het, dat wy daar aan eene vuile, of rottende wond hebben. V. Is God overal met alle zyne Godlyke volmaaktheden ? A. Ja; want die zyn van God onaffcheidelyk. V. Vertoont God dan op alle plaatfen de uitwerkingen van alle zyne eigenfchappen ? A. Neen; op de eene plaats, zo als b. v. in den Hemel vertoont Hy vooral zyne goedheid, en op eene andere, zo als in de hel, zyne gerechtigheid. V. Waar was God , eer 'er Hemel , en aarde was ? A. In zich zeiven. V. Hoe verftaat gy dit? A. Dat God 'er was, dat 'er nog geen plaats was, en dat God, om te zyn, geen plaats noodig had; want Hemel, en aarde, nu gefchapen zynde , zyn die meer in Hem , als Hy in dezelve. V. Waar uit ontwaaren wy het best Gods oneindige wysheid? A. Uit de verbaazende t'faamenhang van het geheel-al, uit de verhevenheid der fchepfelen zelve, en derzelver verwonderlyke werkingen, en vooral uit de zonderlinge wysheid der menfchen, en Engelen, die, hoe fchranderder zy zyn, des te grooter getuigen zyn van de oneindige wysheid hunnes Godli 5 de-  122 VAN HET GELOOF. delyken maakers, die hen hunne wysheid en verftand heeft medegedeeld, en dus zelfs verbaazend wys moet zyn , alzo niemand het geene hy zelf niet heeft, aan een ander geeven kan. S- 4- * V. Hoe veel Goden zyn 'er ? A- Er is maar een God, nogthans zyn 'er drie verfcheide Perfoonen, te weeten: "de Vader, de Zoon, en de H. Geest. V. Hoe weeten wy, dat 'er maar een God is? 'A. Dit leert ons de Goddelvke openbaaring, en ook de natuurelyke reden. V. Hoe bewystgy uit de openbaaring, dat 'er maar een God is? A. In het boek Deuteronomium fpreekt God ai. dus: weet, dat ik alleen ben , en dat 'er geen ander God kuiten my is. (0) en de Apostel Paulus zegt: 'er fs geen God, dan een alleen, (b) en zo voorts. V. Hoe bewyst gy uit de natuurelyke reden , dat 'er maar een God is ? A. Dewyl God alle bedenkelyke volmaaktheden moet bezitten, en het veel volmaakter is, alleen Heer van iets te zyn, als maar gedeeltclyk, zo volgt het, dat 'er maar een God, en een Heer van alles zvn kan. v. Hoe nog meer ? A. God is een onafhankejyk wezen, van welk wel (a~) Deuteron. XXXII: v. 39. (O I Cor. VIII: v. 4.  VAN HET GELOOF. J2g wel alles moet afhangen, maar dat zelfs van niets afhankelyk zyn kan, en dus moet Hy noodwendig alleen zyn , wyl Hy , zo 'er meer diergelyke wezens waren , gewis in het eene, of andere van een ander afhankelyk zyn zoude. \V. Hoe nog al? A. Zo 'er meer Goden waren, zouden Zy gewis in hunne wil ("alzo die voortkomt uit ieders eige verkiezing, en volmaaktelyk vry zyn moet) verfchillen, of althans zeker kunnen verfchillen; en gcvolglyk zoude die wiens wil moest onderdoen , minder als de anderen zyn , en dus geen God meer wezen. V. Hoe nog verder ? A. Byaldien 'er meer Goden waren, zoude de eene vol ft rekt de eene, of andere volmaaktheid moeten hebben, die de ander niet had waar door zy van malkander wierden onderfcheiden, en dus zoude die, wien die volmaaktheid ontbrak, niet alle volmaaktheden bezitten , en by gevolg geen God zyn, V. Srryden deze bewyzen ook nier tegen de meerderheid van de Goddelyke Perfoonen? A. Neen; wyl die geen verfchillen de , maar maar een, en hetzelfde wezen zynde, dezelfde wil, hetzelfde vermogen, en met e»n woord gezegt, alle dezelfde volmaakte volmaaktheden bezitten. V. Maar waarom moet men juist veronderftellen, dat God alle volmaaktheden moet bezitten , en 'er geen een aan mag ontbreken ? A.  124 VAN HET GELOOF. A. Om dat met een onvolmaakt Opperwezen te veronderftellen, men in de daad het Opperwezen loochent: want al, wat onvolmaakt is, is gebrekkelyk, en al wat gebrekkelyk is, is vergankelyk, en al wat vergankelyk is, kan mei eeuwig wezen. V. Spreekt de 11. Schriftuur niet fomwylen van meer goden ? A. Ja, van de rigodeu der heidenen , en van de Pvechters des Volks , welke laatfte om een foort van Goddelyk gezag, en macht, die zy oeffenden, in eenen oneigen zin nu, en dan, den naam van Goden draagen. S- 5- V. Wat verftaat gy door de H. Drievuldigheid? A. Drie verfcheide Perfoonen, in eene, en de. zelfde Godheid. •V. Wat noemt gy een' Perfoon? A. Iets, dat op zich zeiven beftaat, en dat volmaakt, onmededeelbaar , onderfcheidc, en veritandig is. V. Wat verftaat gy door iets, dat op zich zeiven beftaat ? A. Dat zulk een zclfbeftaan heeft, dat het niet noodig heeft van iets anders onderfteund'te worden; zo als b. v. de toevalligheden, of hoedanigheden, die wel beftaan, maar eenig ander voorwerp, waar aan zy gehegt zyn, ter onderfteuning noodig hebben. V. Waarom zegtgy, dat een Perfoon volpiaakt zvn moet ? A.  V-AN HET GELOOF. 12J A. Om dat een Perfoon een volmaakt geheel op zich zelven zyn moet, en alzo is b. v. onze ziel, als maar een gedeelte van den geheelen mensch zynde , geen Perfoon op zich zelve. V. Waarom zegt gy dat een Perfoon onmedtdeelbaar zyn moet ? A. Om dat een Perfoon niet alleen op zich zelven een geheel moet uitmaaken , maar ook als een gedeelte des geheels , of om verder volmaakt te worden aan iets anders niet moet zyn toegevoegt, of medegedeeld. V. Wat volgt hier uit ? A. Dat de menfchelyke natuur, die in ons op zich zelve beftaat, en ons geheel uitmaakt, vereenigt in het eeuwig woord des Vaders, als daar van volmaakter wordende, in Christus geen Perfoon is. V. Waarom zegtgy, dat een Perfoon iets onder fcheiden zyn moet? A. Om te kennen te geeven, dat een Perfoon voor zo verre zyne beftaanelykheid betreft, van al, wat buiten hem is, in de daad moet verfchillen, of onderfcheiden wezen. V. Waarom zegt gy, dat een Perfoon verflandig zyn moet? A. Om dat de benaamidg van Perfoon alleen gefchikt is voor iets, dat verftand bezit, en niet voor iets, dat geen verftand heeft, zo als b. v. fteenen, hout, yzer, welke we! beftaanende dingen, of voorwerpen , maar geen Perfoonen genoemd worden. V. Zyn 'er in de H. Drievuldigheid waarelyk drie dusdanige Perfoonen ? A.  I2Ö VAN HET GELOOF. A. Ja; te weeten : de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest. *V. Zyn zy alle drie God? A. Ja; de Vader is God, de Zoon is God, en de H. Ceest is God. * V. Zyn 'er dan geen drie Goden ? A. Neen; Zy zyn maar een, en dezelfde God. *V. Hoe kunnen deze drie Perfoonen maar een God zyn ? A. Om dat zy alle drie hetzelfde wezen , of natuur hebben. tV. Zyn 'er dan geen drie wezens, zelfftandigheden, of natuuren in God? A. Neen ; wel drie beftaanelykheden f» alzo 'er in de daad drie op zich zelve beltaanende Perfoonen in zyn; maar 'er is in God niet meer als eene eenige natuur (£) , eene eenige zelfftandigheid (c) , een eenig wezen (V) het welk hier alle drie hetzelfde is, en welke eenige natuur, zelfftandigheid, of Wezen gemeen is aan alle de drie Perfoonen. V. Hoe is dit zo? A. Om dat het Goddelyk wezen uit die drie Perfoonen beftaat, en deze drie Perfoonen het Goddelyk wezen uitmaaken. * V. Is de eene Perfoon ook de andere? A. Neen; Zy zyn drie verfcheide Perfoonen. (a) Subftftentia. (i) Natura. (f) Subflantia. (d~) Esfentia. NB. Aliquando fumitur Subflautia pro Subfifienüa, & hoe fenlü in Deo tres Subitanti» admitti poflent.  VAN HET GELOOD. J2-/ V. Hoe hebben wy kennis aan dit geheim? A. Alleen uit de Goddelyke openbaaring.' V. Leert ons dit de natuurelyke reden niet 2 A. Neen; de reden wyst ons wel tot een' God als bet allervolmaakst , en noodzaakelykê wezen, en als Schepper en oorfprong aller dingen , maar dien gevonden hebbende berust zy daar in, en leert ons. niets van die ondericheide perfoonen , waar dat Godde lyk wezen uit beftaat. V. Is Het dan hierom , dat het altoos een geheim genoemd wordt? A. Ja als iets, dat door geen reden te a-nerhaalen, door geen verftand te bevatten! en door geen woorden is te verklaaren. V. Moeten wy het dan wel gelooven? A. Ja, om dat God , die onfeilbaar is het Klaar, en duidelyk geopenbaard heeft. V. Waren dc Jooden in het oude verbond ook alverphgt, dit geheim te gelooven? JN,«n : G°d i om te voorkomen , dat dit ri'tot d.e afgod/ry zo genegen , van drie Perfoonen hoorende, ook geen drie Goden zouden erkennen, had voor het gros derTooden niet, dan bedektelyk, van dit geheim gefproken, en niet, dan aan zyne bizondere vrienden, deze verborgenheid bekend ettnaakt. ° V, Noem eens eenige plaatfen uit het oude testament waar in bedektelyk van de meervoudigheid der Goddelyke Perfoonen wordt geiproken. ^  123 YAN HET GELOOF. A. God zeide in het begin: laat ons den mensch maaken naar ons beeld, en gelykenis (a) en in de oprechting van de tooren van babel fprak een van de Goddelyke Perfoonen tot de anderen aldus: komt geiteden! laat ons ne■ derdaalen , en hunne tong befchaamen, (b) in welke texten wel niet duidelyk de Drievuldigheid , maar tog klaar genoeg de meervoudigheid van Perfoonen van ter zyde wordt te kennen gegeeven. V. Hebt gy'geen klaarder bewyzen in het nieuwe testament? A. Ja: gaat, zeide Christus, en leert alle volken , hen doopende in deu naam des Vzders, en des Zoons, en des H. Geest, (c) Geevende, met het woord naam in het enkelvoudige te gebruiken, de eenheid van het Goddelyk wezen, en met daar den Vader , den Zoon, en den H. Geest by te noemen, de drievuldigheid der Perfoonen duidelyk te kennen: en de H. Joannes fpreekt aldus: drie zyn 'er, die getuigenis geeven in den Hemel: de Vader, het Woord, en de Heilige Geest, en deze drie zyn een. (d) V. Is die bygebragte text van den H. Joannes wel echt ? A. Ongetwyffeld : want hoewel in fommige griekfche uitgaaven, veelal door de arglistigheid der Arianen, die zich door dezen tex: («O Geil. I: v. 26. (*) Ibid. XI: v. 7. (je) Matih. XXVIII: v. 19. 00 » V: v- 7'  VAN HÉT- GELOOF. I2j) text in het naauw gebragt vonden, dezelve ontbreekt zo wordt hy echter in veele oude griekfcbe uitgaaven gevonden, en in alle de Latynfche uitgaaven ; flegts vyf (voor zo verre men het heeft kunnen agterhaalen) uitgenomen. V. Is 'er ook nog eene andere reden , waarom zonder bed rog-pleeging in fommige Bybels. die text met in ftaat? A. Ja; naamentlyk deze: dat, dewyl voorde uitvinding der drukpers alle boeken met de pen gefchreven moesten worden , de uitlchryver zeer ligt by vergisfing het volgende vers , wiens zes eerfte woorden juist dezelfde zyn , heeft kunnen ter nederftellen , laaiende uit onvoorzigtigheid op het zesde vers het agtfte, in plaats van het zevende volgen, (a) V. Zyn 'er niet nog veele andere bewyzen voor het geheim der H. Drievuldigheid in de H. Schriftuur te vinden? A. Ja, en veel te veel om ze hier aan te haaien. (£) V. Hoe zyn wy zeeker van het wel verftaan dier texten ? V. Uit de ftandvastige leering der H. Kerk, die, 00 Vide inftitutioiies Scholafticas Collet. Toni. i. Traft. de S. Trinitate Q. 4. 00 Zie den onlangs uitgekomen Chriftophilus «1 zijne 4, &5de afdeeling. I  ,gO VAN HET GELOOF. die zo ais Chnstus belooft heeft , door zynen Geest beltierd wordt , en ftlèt kan d waaien. S- 7- ♦V. Wie is de eerfte Perfoon in de H. Drievuldigheid? . A God de Vader, die het begin, en de oorfprongis der andere twee l erfoonen. *V. Wiè is de oudfee? A Dewvl Zy alle drie het zelfde Goddelyk we' zen hebben, zo zyn Zy ook alle drie even oud,' even wys, en even magtig. *V. Hoe oud is God? A God is eeuwig, dat is zonder begin , or einde te hebben, ofte kunnen hebben. * V Waar is God van voortgekomen ? \ God is het eerfte, eeuwige, en noodzaakeJyke wezen, daar alle andere wezens van voortkomen. • ...... -ju *V Van wieu komt de eerfte Perfoon in de H. ' Drievuldigheid, God de Vader, voort? A. Van niemand, wyl Die uit zich zeiven be- * V Van wien wordt God de Zoon geboren ? A*. Van God den Vader door het verftand. V. Hoe zo ? . , • 3 ■ 1 1 A God de Vader, van alle eeuwigheid zich zei' ven kennende, en zyne volmaaktheden befeffende, teelt door die kennis noodzaakelykhet, aan zich gelyk zynde, woord des verftands, God den Zoon. ^  VAN HET GELOOF. I3I *V. Van wien komt God de H. Geest voort? A. Van God den Vader , en God den Zoon door de liefde. V. Hoe zo? A. God de Vader, en God de Zoon van alle eeuwigheid malkander beminnende , brengen door die onderlinge liefde ook van alle eeuwigheid noodzaakelyk voort den Perfoon van Liefde, God den H. Geest. V. Als God de Zoon geboren wordt van God den Vader, cn de H. Geest nog voortkomt van God den Vader, en van God den Zoon, is dan de Vader niet de eerfte Perfoon in de H.'Drieëenheid, en ook niet ouder als de andere twee Peifoqncn? A. God de Vader is wel de eerfte Perfoon, maar is daarom 'er niet eerder geweest als de andere twee Perfoonen. V. Waarom niet ? A. Om dat de Vader (om zo te fpreeken) 'er niet zyn konde, of Hy moest zich zeiven kennen, en door die kennis het woord des vcrftands , zynen Zoon voortteelen; en de Vader, en de Zoon konden 'er niet zyn, of zy moesten malkander beminnen , en alzo voortbrengen de eeuwige Liefde , God den H. Geest. V. Is een boom dan niet ouder als zyne vruchten ? A. Ja; maar als de boom 'er niet zyn konde, zender dat hy vruchten droeg, dan zoude de boom, fchoon het begingen de oorfprong der vruchten , evenwel niet ouder als de I * vruch-  [J2 VAN HET GELOOF. vruchten wezen, zo als waarfchynelyk omtrent de fanomen in het Paradys heett plaats gehad: even gelyk het ook gelegen is met de hitte, en (braaien der zon, die, hoewel van de Zon voortkomende, evenwel'er zo vroeg geweest zyn, als de zon zelve. V. Is dan waarelyk de Zoon van alle eeuwigheid reeds geboren van den Vader, en is de H. Ceest even zo van alle eeuwigheid van den Vader, en den Zoon voortgekomen? A. God de Zoon is van eeuwigheid geboren van den Vader, wordt geboren, en zal in alle eeuwigheid van den Vader geboren worden ; gelyk de H. Geest van alle eeuwigheid van den Vader, en den Zoon is voortgekomen, nog voortkomt, en in alle eeuwigheid nimmer zal ophouden voort te komen. V Houdt dan die werking, waar door de Vader den Zoon teelt , en de Vader , en de Zoon den H. Geest voortbrengen, in God niet op ? A Neen ; want dan zoude God in zich zeiven veranderlyk wezen — en gelyk de Vader zich van eeuwigheid gekend heeft, zo kent Hy zich nog, en zal zich in eeuwigheid blyven kennen, en gelyk de Vader, en de Zoon zich van eeuwigheid bemind hebben , zo beminnen Zy zich nog, en zullen zich zonder einde blyven beminnen. V. Waarom noemt gy den eerften Perioon Vader ? A. Om dat Hy van alle eeuwigheid door zyn vrucht-  VAN HET GELOOF. 133 vruchtbaar Goddelyk verftand, het aan zich gelyk zynde woord des verftands , zynen Zoon wezentlyk, en waarachtig voortteelt. - V. Waarom wordt de tweede Perfoon Zaan genoemd , en niet de derde? A. Om dat de tweede Perfoon uit de wijze zei,ve van zyne voorkomst gelyk moet zyn aan den Vader, even gelyk onder de menfchen dat geene kind, of zoon genoemd wordt, dat uit kragt van de wyze zyner voortkomst gelykvormig is aan zynen voortbrenger , daar b. v. een beeld, dat van eenen beeldhouwer gemaakt is , hoe zeer het hem ook mogt gelyken, ja, al Hortte God 'er ook zelfs het leeven in, nimmer zyn Zoon, of kind, maar flegts een raaakfel zyner handen genoemd zoude kunnen worden. V. Is de H. Geest dan ook niet gelyk aan den Vader, en den Zoon, en is die ook zo wel niet God ak de Vader, en de Zoon? A. Ja; maar dit heeft de H. Geest niet uit kracht van de wyze zyner voortkomst zo als de Zoon: maar alleen hierom, om dat Hy voortkomt door de wil, of liefde, wier eigenfchap wel is, zich te vereenigen; en mede te deelen, maar die uit haare natuur tog niet gelykvormende is , zo als het verftand. V. Volgt het dan wel uit de voorttceling des Zoons van den Vader, en uit de voorkomst des H. Geest van den Vader,en den Zoon, dat de Zoon even zo volmaakt God is, als de Vader; en de H. Geest even zo volmaakt God, als de Vader, en de Zoon? I 3 A.  134 VAN HET GELOOF. A. Ja; want, gelyk gezegt is, de natuur van bet Goddelyk verftand, waar door de Zoon van den Vader geteeld wordt, is gelykvormendt, en de eigenfchap der liefde , waar door de II. Geest van den Vader, enden Zoon voortkomt, is, zich te vereenigen, en mede te deelen, en gevolglyk heeft de Zoon uit kragt van zyne gelykvormende voortkomst, dat Hy gelyk is aan den Vader, en dat Hy zo wel God is, als de Vader; en even zo deelt de eigenfchap der liefde aan den H. Geest ook de Goddelyke natuur mede, en maakt, dat Hy zo wel God is, als de. Vader, en de Zoon; wyl in God niets gelykvormend zyn kan, niets kan medege. deeld worden, en niets plaats kan hebben , dat niet God zelf is. V. Hoe komt het, dat onder de menfchen een zoon niet alleen een onderfcheide perfoon, maar ook een onderfcheide mensch , en een verfchillend wezen is van zynen vader , daar in de Godheid de Zoon , en de H. Geest wel verfchillen omtrent hunne Perfoonelykheid van den Vader, maar niet omtrent hun wezen ? A, Om dat onder de menfchen een zoon wel iets ontvangt van zyn vaders natuur , of fubftantie,, maar niet het geheele wezen van zynen vader, daar in de Godheid de Vader, zich zeiven geheel kennende , door de gelykvormende voortteeling een woord , aan zich geheel gelyk, voortteelt, en de voortkomende liefde van den Vader en den Zoon niets  VAN HET GELOOF. niets flegts van iets , maar van de geheele Godheid des Vaders , en des Zoons deelachtig wordt. V, Waarom geeft de II. Joannes aan den Zoon den naam van Woord, het geene hy doet, als hy zegt: in hei begin was het Woord, en het Woord was by God, en het Woord was God(ri), en wederom: het Woord is vleesch geworden? (_b) A. Om dat, gelyk wy, als wy ergens op denken, die zaak in ons verftand vertegenwoordigen , en daar van een denkbeeld maaken, het geene wy gewoon zyn een denkbeeld, het beeld onzer geriagtcn , of het woord onzes verftands te noemen, de Zoon in de Godheid alzo wezentlyk is het Woord des verftands van den Vader, het geene de Vader uit de volmaakte kennis zyn zelfs ten eenemaal aan zich gelyk van alle eeuwigheid in zyn Goddelyk vt •(tand gevormd heeft, en nog vormt, wordende hierom ook dikwils de eeuwige wysheid des Vaders genoemd. V. Waarom wordt de derde Perfoon Heilige Geest genoemd? A. Om dat Hy die Heilige Genegenheid , en Liefde tusfeben den Vader, en den Zoon is, niet in het mi.nftc lichaamelyk, maar ten eenemaal geestelyk zynde , zo wel als de Vader, en de Zoon. V. Mag men dan van den Vader, en ook van den f» Joannes I: v. i. (b) Ibidem v. 14. I 4  I3), V. Wat heeft Gi d op den tweeden, en derden dag gemaakt ? A. Op den tweeden dag het uitfpanfd des Hemels, Cc) en op den derden dag de zeeën, de planten , en boomen. (d) V. Wat op den vierden, en vyfden dag? A. Op den vierden dag de zon, maan, en darren , die Hij ia het uitfpanfel des Hemels ftelde; (e) en op den vyfden dag de vogelen , en visfehen. (ƒ) V. Wat maakte God op den zesden dag? A. Alle foorten van gediertens, en daar na fchiep Hy den mensch na zyn beeld, en gelykenis. (.») V. Wat deed God op den zevenden dag? A. Toen rustte Hy vafl zynen arbeid, (h) V. Was God dan vermoeid ? A. Neen ; maar dit wil zeggen , dat Hy ophield te fcheppen ; en daar mede gaf Hy reeds zyne begeerte te kennen , dat de mensch na zes dagen gearbeid te hebben, ten (-O Gefl. T. H. & Uitg. XX. v. ir. C*> Gefl. I. v. 1—5. O) «■ 6—8i (d) v. j> —13. (?) v. 14— r9. (O Gefl. II. v. 3.  140 VAN HET GELOOF. ten minfte den zevenden dag van allen flaaffelyken arbeid zoude rusten, zich met het Hemelfche bezig houden , en zynen Goddelyken Maaker zoude verheerelyken. V. Moest God Hemel, en aaide fcheppen? A. Niet anders, als om dat Hy het zich van eeuwigheid had voorgenomen; want 'er was niets buiten Hem , en dus niets dat Hem konde noodzaaken; en Hy van alle eeuwigheid het eenige wezen geweest zynde, had voor zich geen fchepfelen noodig , en had dus ook in der eeuwigheid alleen kunnen blyven. V. Waarom heeft Hy het dan gedaan ? A. Om zich zeiven (a) om zyne almagt, grootheid , en goedheid te vertoonen , en zich van zyne fchepfelen te doen dienen. *V. Welke zyn de waardigfte fchepfelen , die God gefchapen heeft? A. De Engelen, en de menfchen. s. 2. *V. Wat zyn Engelen? A. Het zyn gefchapen Geesten , die geen betrekking tot een lichaam hebben, fchoon zy zich wel 'onder aangenome gedaantens van lichaamen vertoond hebben. V. Hoe bewyst gy, dat de Engelen geesten zyn ? A. Onder anderen uit deze woorden van David : («) Spretik. XVI: v. 4.  VAN HET GEL00E. 141 viel : die de geesten tat uwe gezanten maakt. (a) V. Hoe weetgy, dat een geest volftrekt geen lichaam heeft? A. Uit de verzekering van den Zaligmaaker zeiven, toen Hy zeide : een geest heeft noch vleesch, noch beenderen, (b) en uit de verklaaring van den Apostel Paulus , als hy zegt: wy hebben geen ftryd te voeren tegen vleesch, en bloed; maar tegen de vorften , en ■magten, tegen de beheerfchers van deze waereld der duisternisJen, tegen de booze geesten in de lucht, (c) V. Waar van heeft God de Engelen gefchapen ? A. Voltirekt van niets, alzo het Geesten zyn. V. Waar, en wanneer heeft God de Engelen gefchapen ? A. Schoon de H. Schriftuur dit nergens uitdrukkelyk zegt, zo is het toch ten eenemaal waarfchynelyk, dat,toen Hy op den eerften dag de Hemelen fchiep, Hy ook terftond, of te gelyk de Engelen in dezelve heeft gefchapen. V. Heeft God veele Engelen gefchapen ? A. Eene ontelbaare meenigte. (d) V. Zyn alle Engelen eeuwig gelukkig geworden V A. («) Pfalm CIU. v. 4. O) Luc. XXIV: v. 39. (e) Eph. VI: v. 12. (r/) Dan. Vli: v. 10. en Apocal. V: v. n. ia de Griekfche uxt ftaat alhier willioenen, en homderde mijlioenan.  J|2 VAN HET GELOOF. A. Neen; Lucifer is met zyne aanhang om hunne hovaardige wederfpannigheid tot het eeuwige vuur der hel verwezen ; maar de gehoorzaame, en getrouwe Engelen hebben om hunne gehoorzaamheid en getrouwheid verkregen, en zullen eeuwig behouden het, voor hen nu onverliesbaar, geluk van God te kennen, te beminnen, te dienen , en te bezitten in den Hemel. *V. Hoe noemen wy gemeenelyk die verheven Geesten? A. De goede hebben den naam van Engelen behouden, en de kwaade worden federt duivelen geheten. * V. Is 'er ook eenige onderfcheid tusfchen de Engelen? A. De H. Schriftuur fpreekt van negen Chooren: te wcetcn: Engelen, Aarts-Engelen,, Kragten , Magten Overheden Heerfchappeiën, Throonen , Cherubynen, cn Scraphynen. V. Hoe wordt doorgaands de order der Engelen gerekend ? A. Doorgaans worden zy verdeeld in drie ordens, beftaande ieder uit drie Chooren. V. Hoe worden zy gemeenelyk gerangfehikt ? A. De H. Dionyfius, de Areopagiter ftelt de rangfehikking in ieder order aldus: de eerfte order, die wel de voornaamfte betrekking tot God heeft, beftaat volgens hem uit Seraphynen , Cherubynen en Throonen : de twee-  VAN HET GELOOF. 143 tweede, die zonderlinge betrekking op het algemeen beftier der gefchapen zaaken heeft, geeft by op, te beftaan uit de Hèerfchappyen, Kragten, en Magten; ea iu de derde order, die eigentlyk voor bizondere zaaken gefchikt is, itelt hy de Overheden, de Aarts Engelen, en Engelen , welke rangfchikking hy getuigt van zynen Leermeester, den [I. Paulus aldus verilaan te hebben. V. Wöfdï deze rattgfchikking van fommigeu niet eenigzins anders opgegeeven? A. ja: de H. Gregorius, en Bernardus hebben 'er deze verandering in; dat zy de Overheden in de tweede, en de kragten in de derde order plaatzen. («) 'V. Wat goed doen ons de Engelen? A. Zy draagen onze gebeden aan God op; f» zy befchermen ons tegen de duivelen , (V) zy zyn bewaarders van de H. Kerk, (d) en van de Geloovigen in het byzonder. (g) V. Verfchynen de Engelen dikmaals op de aarde ? A. De ff. Schriftuur verzekert ons dit op ontelbaare plaatfen. V. Moeten zy dan voor dien tyd hunne geluk, zaligheid derven? A. Neen: want waar zy ook zyn, daar kennen Ca") Vide Da?ltnan Tom. I. Traél. 3. Q'Jjeft. 1, Ohrerv. 6. 00 Tob. XII: v. 12, CO Tob. VII': 3. (rf) öan. X: v. 13. 00 Geil. XLVI1J: v. 16. Judith XIII: v. 20. Pf. XC: v. 11. Match.XXVIfl: v. 19, Haud. XII: v. i«.  144 VAN HET GELOOF. nen zy God, die overal is , en zyri altoos en overal verzekerd, dat de Hemel hunne eeuwige wooning is, ja genieten zelfs op dien tyd nog eene toevallige blijdfchap, hier uit voortkomende, dat zy in ftaat zyn van hunnen God ergens in van dienst te zyn met zynen wil te volbrengen, zyne bevelen te gehoorzaamen, en iets te doen, dat Hem aangenaam is. V. Wat naam draagen de Engelen in de H. Schriftuur? A. De H. Apostel Paulus noemt Hen: dienstbaare geesten, gezonden wordende ten dienfte der geene , die de erffenis der zaligheid zullen verkregen. (a) *V. Wat kwaad doen ons de duivelen? A. Zy bekooren ons geltadig uit nyd, en leggen ons veele hinderlaagen voor onze zaligheid. V. Verlaaten de duivelen niet fomwylen de Hel? A. Ja: want de H. Schriftuur fpreekt van verfcheide verfcheiningen der duivelen hier op de aarde, en de Apostel Paulus geeft zelfs te kennen, dat zy wel in de lugt omzwerven, (bi) V. Zyn de duivelen of verdoemde zielen , zo lang zy zich op de waereld ophouden, dan ook bevryd van de helfche pynen ? A. Zo zy al bevryd mogten zyn van de pynen des vuurs , zo lyden zy ongetwyffeld de pyn van fchaade , en allergrievenst kwelt he» 00 Heb. I: v. 14. (*) Ephef. VI: v. 12.  VAN HET GELOOF. j^j hen toch de bittere verzekering van in alle eeuwigheid te moeten branden; maar waarichynelyk werkt , hoewel afwezend ook op dien tyd op hen het helfche vuur' door zyne uitvloeingen , en berrekkelykheden , gelyk men dicrgelyke uitwerkingen in fommige natuurelyke , en ondermaanfche zaaken zelfs niet yolftrekt kan loochenen. Vde LES. S i. * V. Wat is de Mensch ? A. Een redelyk fchepfel Gods , beftaande uit eene onfterffelyke ziel , en een IterfTelyk lichaam. 3 *V' £TrSf?"°emtêy den menscheen redelyt A. Om dat hy begaafd is met verftand , en reden, en weet, waarom hy werkt. V. Waarom noemt gy de ziel van den mensch onfterffelyk? A. Om dat de ziel van den mensch nimmer fteryen zal, zo, om dat God haar onfterffelyk gefchapen heeft, als om dat zy, een Oeest zynde, uit baar zelve aan geen be. derving onderhevig is. *V. Waarom „oernt gy het lichaam van den mensch fterffelyk? A* S™*,3,1 hf lichaam van de» mensch uit ftoffelyke deelen beftaat , en dus van na- K tuurs  j^(5 VAN MET GELOOP. tuurs wege aan de vergankelykheid onderworpen is. *V. Is dan de eerfte Mensch ook fterffelyk gefchapen ? A. Neen: God had hem uit eene zonderlinge goedheid onfterffeJyk gefchapen ; maar deze bovennatuurelyke weldaad heeft de mensch door de zonde wederom verloren. * V. Waar van heeft God den mensch gemaakt? A. Hy heeft het lichaam van Adam van aarde gemaakt, en de ziel , die Hy uit niets fchiep, daar ingeftord, en eenen flaap zendende in Adam, heeft Hy uit hem eenen rib genomen, cn daar van het lichaam voor Eva gemaakt, waar in Hy toen ook de ziel inftortte. V. In wat ftaat heeft God Adam, en Eva gefchapen? A. In den ftaat van Heiligheid, en Rechtvaardigheid., begaaft met groote wysheid , en zeer genegen tot het goede. V. Naar wiens beeld, en gelykenis heeft God den Mensch gefchapen ? A. Naar zyn eigen beeld, en gelykenis: laat ons , zeide God voor dat Hy den Mensch fchiep, den Mensch maaken naar ons beeld, en gelykenis. («) V. Waar in beftaat het beeltenis van God in den Mensch ? A. Voornaamentlyk in de onfterffelykheid van de ziel, haare heerfchappy over al het on- der- O) Gefl. I: v. 26.  VAN HET GELOOF. dermaanfche , haar verftand . eeheueen en vryé wil. ö 8 » V. Waar in is de gelykenis gelegen? A. In de oorfpronglyke heiligheid; waar in God den Mensch gefchapen heeft. V. Draagen de Zondaars zo wel' Gods beeld en gelykenis in zich , als de Rechtvaar! digen ? 1 A. Wel het beeltenis van God; maar niet zv ne gelykenis : deze hebben wy alle verioren door den val van Adam; en fchoon wy dezelve in den H. Doop hebben te ru* J. kregen, verliezen wy ze echter zo dikwijs wy uit den ftaat der gerechtigheid wederom m eenige doodelyke zonde hervallen V. Hoe vyeeten wy, dat de ziel van den Mensch onfterffelyk is? A. Dit bewyst Christus zelf uit Exodus III: V. 6. tegen de Saduceën f» dit verzekert Hy ons , als Hy ons vermaant , niet die geene te vreezen , die wel ons lichaam , maar met ome ziel kunnen dooden (i) dit leert ons de H. Schriftuur op alle die plaat- jB&JEfS n\Van eene e('mviSe vergelding wordt gefproken , en hier van overtuig ons ook de natuurelyke r^den. V. Hoe bewyst gy de onfterffelykheid der ziel uit de natuurelyke reden? • AIdlIS: or" dat de ziel van den mensch uit geen ftoffelyfcé deelen beftaat 5Taar een Geest 00 Matth. XXII: v. £. fty Ma.th. X: v. «f. K 2  j^g VAN HET GELOOP. Geest is, en gevolglyk niets in zich heeft, waar door zy aan de vergaukelykheid zonde onderhevig wezen. V Waar uit kunnen wy gemaklyk ontdekken, dat onze ziel een geestelyk wezen zyn moet ? - A. Om dat onze ziel deukt, redeneert, tegenftellingen, en befluiten maakt, afwezende, en zelfs onbeftaanbaare dingen zich verbeeldt, en vertegenwoordigt; het geene volftrekt aan de Hof oneigen is, ja niet eigen zyn kan. S- 2. *V. Waar toe is de Mensch gefchapen? A. Om in dit leeven God te kennen , te beminnen , te dienen , en om Hem hier na eeuwig te aanfehouwen. *V. Is 'er ook iemand gefchapen tot de verdoemenis? A. Neen: God begeert, dat alle menfchen zalig worden: Hy wil niet, dat 'er eenige verloren gaan , maar dat zy alle tot boetvaardigheid weder keer en. f» , *V. Hoe komt het , dat 'er veele niet zalig worden? „ , A. Om dat de genade , die God gewoon is, zo mild te geeven , door hen te vergeefs ontvangen, verworpen, of aan dezelve eenig beletzei gefield wordt. (a) a Pet. III: v. p.  VAN HET GELOOP. V. Hoe bewyst gy verder, dat 'er niemand tot de verdoemenis gefchapen is? A. Uit verfcheide plaatfen in de H. Schriftuur 20 als onder anderen zyn deze: zou ik de dood, des zondaars willen , zegt de Heer en niet dat hy bekeerd worde.. . en leeve ? 'fV) uw verderf is uit u Israël! (V) en zo voorts. V. Zegt de Apostel Paulus toch niet, dat God eenige vaten gemaakt heeft ten verderve ? (c) A. Neen; maar gezegt hebbende, dat een pottebakker wel uit het zelfde leem fommige vaten ter eere, en fommige ter veragtince maaken kan , betuigt Hy , dat het Gode vry ftaat (om zyne magt, en geregtigheid te vertoonen) met langmoedigheid zulke vaten van gramfchap, zulke booswichten naamentlyk, te verdraagen, die ten bederve bekwaam zyn ; dat is die om hunne goddeloosheden met het grootfte recht ten eeuvyige verderve verdienen gedoemd te wornen. V. Hoe verftaat gy dan dezen text: De Heer heeft alle dingen om zich zeiven gefchapen, zelfs ook den goddeloozen tegen den kwaaden dag? (d) A. CöJ>4vm XVIII: v- 23- Vide etiam Ezech. X55IU*V« Matth. XVIII: v. 14. & 1 Tim. II: v. 1 & d. * (*) Ofe XIII: v. 9, (c) Rom. IX: v. 21 22 («O Spreuk. XVI: v.\. K 3  jgO VAN HET GELOOF. A. 'Dat de Heer ook om zich zeiven, om zyne geregtigheid te vertoonen , dien geenen gefchapen heeft, dien Hy door zyne Goddelyke voorweetenheid vooruit wist , dat goddeloos zoude worden , in zyne goddeloosheid zoude fterven , en gevolglyk op den kwaaden dag, dat is op den vervaarelyken dag des oordeels , door de Goddelyke Rechtvaardigheid ten eeuwigen vuure verwezen zoude worden. V. Heeft God toch niet evenwel van eeuwig-: heïd fommigen verkozen zalig te maaken ? A. Ja ; dit leert ons de Apostel Paulus duidelyk, (a) ilet 7-Y dit gaTchied zy uit voorgeziene verdienften, of wel niet; maar gelyk Hy aan niemand, die tot de jaaren van verftand gekomen zal zyn, de Hemelfche vergelding geeven zal, dan die dezelve verdiend zal hebben , .' h) alzo heeft Hy ook niemand ten verderve gefchikt, dan wel den goddeloozen, (c) dien Hy voor uit wist, dat door zyne goddeloosheid daar aan Schuldig bevonden zoude worden. V. Zullen dan alle de kinderen, die in hunne kindsheid, en onweetenheid Sterven, niet ingaan in het Ryk der Hemelen? A. Neen; na de inftelling van den H. Doop alleen de zulke, die door het water, en den H. Geest herboren zullen wezen, (d) V. (d) Rom, VfTI: v. 29. IX: v 11, 12, 13- O) Match. XXV: v. 34, 35 &c. (O Spreuk. XVI: v. 4. (, & Collof. I: v. 15.  iCo VAN HET GELQOF. VJ.de LES. Handelende nog verder van de Menschn ording van Gods Zoon, van de wyze, naar op Hy is Mensch geworden, en van zyne Ommegang hier op de aarde. ft:VKJ ' f S i. V.Hoe luidt het tweede, en derde Hoofdftuk van de gtloofsbeleidenis" der Apostelen ? A. Aldus: en in Jefus Christus, zynen eenigett Zoon, onzen Heere, die ontfangen is van den H. Geest , geboren uit de Maagd Maria. * S V. Hoe is Gods Zoon Mensch geworden? A. Hy beeft op de boodfchap van den Engel Gabriël aan de H. Maagd door eene zonderlinge werking des H. Geest de Menfchelyke natuur in het zuivere lichaam van Maria aangenomen. V. Heeft de H. Geest alleen die gezegende vrucht in het zuiver lichaam van Maria voortgebragt? A. Neen; de geheele Godheid; maar dewyl dit een werk van Gods uitmuntendlte liefde geweest is, wordt het zonderling aan den Perfoon van liefde, den H. Geest, toegefchreven. V. Is de geboorte van Christus aan de geboorte van andere menfciieu in alles gelyk geweea? A.  VAN HET GELOOP. löj A. Neen; wantHy is van zyne Moeder zonder pyn, en fmart, en zonder verlies van haare maagdelyke zuiverheid geboren; zo als de Propheet Ifaias voorzeid had: ziet eene Maagd zal ontvangen, en eenen zoon ba ar en. Qa) V. Behelst deze voorzegging niet maar alleen , worden^ M™Sd ontva"ëen zoude A. Neen; maar ook dat Hy van eene Maagd geboren zoude worden; het geene hier uit duidelyk blykt: dat de Propheet die zaak als een toekomend ongehoord wonder aankundigt, het geene zy wel wordt door de geboorte, maar geenzins door de ontvangenis; want het is geen wonder , dat eene Maagd ontvangt, maar het zoude een uitmuntend wonder zyn , dat eene Maagd zoude baaren. 6 »• h maua aituus iviaaga gebleven" A. Ja. V. Waar uit weeten wy dit ? A. Uit Maria's eige woorden, toen zy aan den Lngel Gabriel betuigde, dat zy geen man bekende, Q) en voorts uit de overlevenng' V. Weet gy ook eenige zaaken uit de H. Schriftuur op te noemen, die de H. Vaders als hguuren van de ongefchonde zuiverheid van Maria iteeds hebben aangemerkt? A. O) Ifai. VII: v. 14. (J>) Luc. I: v. 34. L  jga VAN HET GELOOF. A. ja verfcheide : het brandend, en niet verbrandend braambosch , dat Mofes zag (a) de goude kruik, waar in het Manna bewaard wierdt (£) de Ark des Verbonds, gemaakt van onbederffelyk ferimhout Cc) de-bloeiende roede van Araon (d) het bedouwde vlies van Gedeon (e) en vooral de gefiote poort, waar door de Heere God van Israël alken in, en uitgaat, (ƒ) V. Meldt de H Schriftuur toch niet van Broeders des Zaligmakers ?. A. Ja, volgens haare gewoonte, Qf) bedoelende daar door de bloedverwanten. V. Is Jofeph de Man van Maria dan niet geweest? A. Ja; maar met wien zy in zuiverheid geleeft heeft, zo als blykt uit haare eige verklaaring tot den Engel. V. Hoe wordt dan de H. Matth. verftaan: als hy zegt, dat Jofeph haar niet bekend heeft, tot dat zy baarde haaren eerstgeboren zoon? Qi) A. Dat hy daarmede eeniglyk heeft willen tè kennen geven , dat -Maria zonder toedoen van eenen man haaren eerstgeboren Zoon gebaard beeft, bedienende zich ook liever van (a~) Uirg. 2. S Bernard. Serm. 2 fupra Misfus. 00 Uitg. iö. Heb. IX: v. 4. S. Arob Serm. 3. (c Uitg. 25. 00 Getal, XVII. CO Rech. VI. S. Bernard. Serm. 2 Supra Misfus. (ƒ 1 Ezech. XL1V: v 2. S. Auguft Serm 2 de Nativitate. Cëj Gefl. XIII: 8. (<0 Matth. I: v. sg.  VAN HET GELOOP» Ifjj Van het woord eerstgeboren, als eeniggeboren, om dat volgens de wet de eerstgeborenen byzonderlyk aan God toegeheiligt waren» V» Duiden die woordjes tot dat dan tog niet aan , dat Jofeph naderhand Maria bekend heeft? A. Neen, de H. Evangelist fpreekt hier eeniglyk van dat geene, dat 'er tot aan dien tyd toe heeft plaats gehad , zonder zich in te laaten met het geene 'er naderhand zoude kunnen gebeurd zyn, zo als ook deze uitdrukking in de H. Schriftuur meermaalen voorkomt. (V) * V. Is Jofeph de Vader van Christus dan niet geweest ? A. Neen; alleen zyn Voedfter Vader , of Bewaarder ; want Hy is ontvangen van den H. Geest. *V. Waar is Christus geboren? A. Te Bethlehem in eenen ftal. V. By wat gelegenheid is de Zaligmaker te Bethlehem geboren, daar de H. Maagd niet te Bethlehem, maar te Nazareth woonde? A. Ter gelegenheid van het gebod, het welk de Romynfche Keyzer Augustus had uitgegeeven , naamentlyk van de geheele waereld, voor zo verre zy onder zyne beheering ftond, op te fchryven; ten welken ein- (a) Gefl. V!II: v. 7. Pf. C1X: v. 2. Pf. CXXII: v. 3: Matth. V: 26, L 2  !(Ï4 VAN HET GELOOF. einde een ieder gaan moest naar die Stad, waar uit zyne Stam afkomftig was. O) V. Uit welke Stam, of Gedacht was Jofeph, en Maria dan afkomftig? A- Uit het gedacht , en huis van David ; en om dat deze afkomftig was van Bethlehem, O) zo moest Jofeph zich by deze opfchryving ook naar Bethlehem begeeven. V. Was het ook te vooren voorzeid, dat Bethlehem de geboorteplaats van den Mesfias zvn zoude? A. Ja ; God had dit allerduidelykst door den Propheet Michseas laaten voorzeggen, (c) en hoe toevallig deze reyze van Maria naar Bethlehem ook voorkomt , zo levert deze ganfche gefchiedenis een onwederfpreekelyk bewys op van Gods voor-, en alwee. tenheid,. en van zyne wonderlyke beftiering, en voorzienigheid. V. Wierdt de geboorte des Heylands ook eenigzins verheerelykt ? A. Ja ; de Engelen boodfchapten dezelve aan de harders, en zongen met luider ftemme: Glorie zy Godc in den allerhoogften, en vrede op aarde aan de menfchen van den goeden wille. Qd) $. 2. *V. Is God de Zoon dan nu waarelykGod, en Mensch ? A. 00 Luc. II: H. 00 i Kon. XVI: H. CO Mich. V: v. 2. 00 Lu=« 1I: v'  VA» HET GELOOF. \6g A. Ja; de twee natuuren ; de Goddelyke , en de Menfchelyke zyn in eenen Perfoon vereenigt. *V. Zyn 'er dan ook geen twee Perfoonen in Christus? A. Neen; de Goddelyke Perfoon alleen, die, van eeuwigheid God geweest zynde, de Menfchelyke natuur in. de volheid des tyds heeft aangenomen. V. Waar in beftaat de Menfchelyke natuur, die God de Zoon heeft aangenomen ? A. In eene menfchelyke ziel , en lichaam , in alles gelyk aan de onze, uitgenome de zonde en derzelver heillooze gevolgen. V. Hebben die twee natuuren in Christus ook onderfcheide willen, en werkingen gehad? A. Ja; zo als duidelyk bleek in zynen doodftryd in den Hof Gethfemani; wanneer Hy als Mensch eenen natuurelyken affchrik had, en toonde van zyne aanftaande pynen en dood , terwyl Hy echter als God zo wel als de Vader wilde, dat Hy dit alles lyden zoude. V. Dewyl God de Zoon nu niet alleen God, maar ook Mensch is , is Hy dan nu niet meerder, en waardiger als de Vader, en de H. Geest? A. Neen; want de menfchelyke natuur, fchoon die voor ons wel eene groote waardigheid is, is voor God geen verheffing, maar zoude integendeel, indien God vernederd konde worden, voor Hem eerder eene vernedering wezen; en hierom ftaat 'er ook van den L 3 Zoon  VAN HET OEL00F, Zoon gefchreven, dat Hy zich zeiven vernietigt heeft , de gedaante eens dienstknegts aanneemende. (a~) V. Is dan, vooral de ziel van den Mensch toch niet iets verhevens ? A. ja 5 maar alles , wat 'er verheven in den Mensch is, is niet als eene uitvloeiing van de verheve Godheid; en dit alles bezit God in eenen oneindig verhevener graad. *V. Hoe lang is het geleden , dat Gods Zoon is Mensch geworden. A. Omtrent agtien eeuwen; en het is van zyne geboorte, dat de Christenen hunnen tyd berekenen. *V. Wanneer viert de Kerk de gedachtenis van zyne geboorte? A. Op 'Kersnacht. % 3- *'V. Wat is 'er gefchied op den agtften dag na • zyne geboorte? A. Toen is Hy volgens de Wet, hoe wel daar toe niet verpligt , befneden , en zyn naam is Jefus , dat is Zaligmaker, genoemd. V. Waarom is Hem die naam gegeven? A, Om dat Hy, om ons zalig te maaken, mets vreesde, ja zelfs zich tot de dood des kruis hier toe vernederd heeft (F) en om dat 'er ook onder den Hemel den 'menfchen geen an- 00 Philip. Ut v. 7. (O Philip. II: v. 8,p.  VAN HET GELOOF. 167 andere naam gegeven is, waar in wy zalig kunnen worden, dan wel deze. (a) V. Heeft Hy ook nog andere eernaamen? A. fa, verfcheide: zo als onder andere Christus , het welk gezalfde , en Mesfias , het welk Verlosfer beteekent, Propheet, enz. V. Waarom hadden Hem de Propheeten , en ook naderhand de Apostelen Christus, of gezalfden, genoemd? A. Niet zo zeer om dat Hy met eene ftoffelyke olie, of vettigheid overltort, of gezalft zoude worden, zo als in de oude Wet de Koningen , de Hoogepriesters, en Propheeten gezalft wierden;' maar voor al, om dat Hy volgens zyne menfchelyke natuur op den eerften oogenblik zyner ontvangenis met den H. Geest (waar van de ftoffelyke zalving met olie een zinnebeeld is) zoude overgoten worden, en. door welke zalvinsr Hy in zich alle de verhevenheden van Koning, Hoogcnpriester, en Propheet zoude bevatten. V. Wat is 'er in de eerfte dagen na Jefus geboorte nog zonderlings gefchied? A. De Wyzen uit het oosren zyn Hem konen aanbidden, en hebhen Hem als Koning, God, en Mensch, Goud , Wierook , en Myrrhe opgeofferd. (£) op den veerrigften dag-is Hy volgens de wet den Heere in den tempel opgedraagen. (c) en niet lang daar na O) Hand. IV: v. ia. - (b) Matth. II: v. u. (cj Luc. II. L 4  168 VAN HET GELOOF. na is Hy met zyne Moeder Maria, en Jofeph op de aanzegging des Engels naar Egypten gevlugt, om de vervolging van Herodes te ontwyken, die Hem zogt, en meende te dooden. (V) V. Wat meldt het Hv Evanglie verder van het kind Jefus ? A. Dat het met de jaaren in wysheid en bevalligheid by God en Menfchen opgroeide; (£) dat is, dat Het daar van met de jaaren meerder en meerder blyken toonde; dat Het aan Maria en Jofeph gehoorzaam, en onderdanig was. (c) En, dat het twaalf jaaren oud zynde, met Maria en Jofeph naar Jerufalem gegaan zynde, daar buiten hun weeten bleef, en na drie dagen, van hen aldaar gevonden wierdt, zittende in het midden der Leeraaren , hen hoorende en ondervraagende, en met de dingen zyns Vaders bezig zynde. (d) V. Hoe oud was Christus, toen Hy zyn Evangelie begon te verkondigen, en hoe lang heeft Hy gepredikt? A. Hy was dertig jaaren oud, toen Hy begon te prediken, welke jaaren ook in dien tyd tot het Leeraars ampt vereischt wierden; en Hy heeft gepredikt omtrent drie, en een halfjaar; althans de H. Evangeliën verzekeren ons, dat geduurende de prediking van Christus het Paaschfeest viermaal geviert is. . , Waar 00 Matth. II. 00 Luc. II: v. 52. (O Ibidem, v. 51. Ibidem, v. 46. enz.  VAN HET OEL00F. i(59 V. Waar heeft Christus zyne Leering verkondigt? . A. Meest in het openbaar, her gantfche joodfche land door, in hunne Synagogen, en in den Tempel, alwaar alle de jooden, de Leeraars zoo wel als de Leerlingen, te famen kwamen. V. Heeft hy de Goddelykheid zyner zending ook bewezen? A. Ja: door ontelbaare, onloochenbaare, en verbaazende wonderwerken. V. Heeft Hy ook eenige Discipelen gehad? A. Ja, van het begin zyner prediking af; en uit dezen verkoos Hy al vroeg twaalf tot Apostelen, die Hy zonderling ondcrregtte, van zyne wonderwerken geduurige ooggetuigen deed zyn, en alzo bekwaam maakte om na zyne dood het H. Evangelie de geheele waereld door te verkondigen. V. Wie zyn deeze twaalf Apostelen geweest ? A. Simon Petrus, en Andreas zyn broeder, Jacobus , en Joannes , kinderen van Zebedaaus, Philippus, Bartbolomaïus, Matthanis de tollenaar, Thomas, Jacobus, de Zoon van Alphasus, en zyn broeder Judas, en Simon , en Judas, de Iscarioter , die zynen Meester fcbandelyk verraaden heeft, en in in wiens plaats naderhand Matthias is aangefteld. V. Wat waren de Apostelen voor lieden ? A. Ongeletterde en geringe menlcnen. V. Waarom verkoos de Zaligmaker niet liever wyze en vermogende menfchen ? L 5 A.  IJÓ VAN HET GELOOF. A. Om daar door de goddelijkheid van den Christenen Godsdienst ten allen tyde te kunnen aantoonen, met alzo te voorkomen, dat het ongeloof, immer zoude kunnen opwerpen, dat de eerfte verkondigers van het geloof met geweld, vermogen, of list de lieden tot zich, en tot omhelzing van het geene zy verkondigden, getrokken zouden hebben. V. Hebben de Apostelen, en de andere eerfte verkondigers van het Evangelie ook een genoegelyk leven op de waereld gehad ? A. Neen: zy hebben even gelyk hun Meester niet als vervolgingen, pynen, en fmarten ondergaan, en dusdanig is ook het deel der meesten Christenen, geduurende de drie eerfte eeuwen geweest: het geene de voorzienigheid aldus zeer wysfelyk heeft toegelaaten,'ten einde het klaarder blyken zoude, dat de Christelyke Godsdienst geen werk van menfchen, maar van God is, eu de eerfte verkondigers deszelfs niet uit eenig waerelds belang, maar uit overtuiging der waarheid gefproken hebben. VIHfte  VAN MET GELÓÓF. I7I VUIfte LES. Handelende over het vierde, en een gedeelte van het vyfde van de twaalf Artikelen des Geloofs? % h V. Hoe luidt het vierde hoofdftuk des Geloofs? A. Aldus: Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruist geftorven, en begraaven. V. 'Wat heeft Christus geleden? A. Hy heeft zyn ganfche leeven groote armoede, en verdriet naar Ziel en Lichaam geleden, en op den dag van zyn bitter lyden zo groote pynén, dat nooit eenig mensch zodanige heeft verdraagen. V. Wat heeft Christus toen van de jooden geleden? A. Hy is van hen gevangen, onfchuldig ter dood veroordeeld, zeer fchandelyk geflagen, etl befpot , en aan den rechter -Pilatus overgeleverd. V. Wat heeft Christus geleden van Pontius Pilatus? A. Na dat hy van de jooden valfchelyk befchul digt was, is Hy op bevel van Pilatus wreedelyk gegeesfeld, van de moedwillige fcrygs< knegten met doornen gekroond, en van Pilatus, na eige verklaring van orfchuld, ter dood veroordeeld. V. Welke dood is Christus geftorven? A. De bittere dood des Kruis. «V.  17* VAN HET GELOOF : * V. Hoe is Christus gekruist? A. Na dat hy zyn eigen kruis gedragen had, is Hy'op den berg Calvarien met handen en voeten aan het zelve vast genageld, en is 'er drie uuren levendig aan blyven hangen. *V. Hoe is Christus geftorven? A. Na dat Hy alles volbracht had, fcheidde zyne ziel van zyn Lichaam; de Godheid nochthans bleef' met de ziel, en ook met het Lichaam verëenigt. *V. In welke natuur heeft Christus geleden? A. In zyne menschlyke natuur; de Goddelyke natuur kan noch lyden noch fterven. V. Kan men dan wel zeggen dat God ons verlost heeft. A. Ja; dewyl Hy, die ons verlost heeft, zo wel God, als mensch is. •V. Voor- wien is Christus geftorven? A. Foor alle menfchen. («) V. Is Christus niet maar geftorven voor de uit- verkoorenen ? A. Neen hy is geftorven, en heeft zyne dood opgedragen voor alle menfchen te famen, en voor elk in het byzonder. V. Hoe bewyst gy dit uit de H. Schriftuur? A. De H. Joannes zegt: By is de verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor die van de geheele waereld. (£) en de Apostel Paulus fpreekt aldus: voor al- le is Christus geftorven. Cc) V. («) 2 Cor. V. v. 15. i Joës II. v. 2. (O 2 Cor. V.v. 15. vide etiam Roin VII. v. 32. & 1 Joës II. v. 1 & 2.  VAN HET GELOOF. 178 V. Wat ftaat ons hier wegens dezen text van Paulus nog op te merken? A. Dat de Apostel aldaar zelfs uit de dood van Christus voor alle een bewys trekt, dat wy alle in Adam geftorven waren; en alzo dit laatfte, dat wy alle in Adam geftorven waren onwederfpreeklyk waar is, zoo volgt dat het eerfte, waaruit de Apostel het tweede bewyst, te weeten, dat Christus vooralle geftorven is, ook waar moet wezen. V. Hoe bewyst gy dit nog al verder? A. Aldus: dewyi het zeker is, dat niet alle, die het geloof hebben, zalig zullen worden, en niemand tot het Geloof kan komen, zonder deelachtig te zyn van de verdienden van Christus lyden, en dood, zo volgt het ook, dat Chrtstus niet alleen voor de uitverkoorenen, maar ook voor anderen geftorven moet zyn. V. Zyn alle menfchen even zeer deelachtig van de verdienden van Christus? A. Neen, en hierom zegt Paulus te recht: wy hoopen in den leevendipen God, die de Zaligmaker van alle menfchen is, maar zonderlingst van de geloovigen. («) V. Van waar komt het, dat de eene meerder van de verdienden van Christus deelachtig wordt, als de andere? A. Meest uit Gods verkiezing, die zich ontfermt , over wien het Hem behaagt; en ook uit het gebruik der Goddelyke genade, met de welke O) i Tim. IV: v. 10.  Ï74 VAN HET GELOOF. welke de eene medewerkt, en die vah dén anderen wordt verwaarloost. V. Is Christus ook geftorven voor de duivelen ? A. Neen ; voor dezen had Hy zich niet ter redding aangeboden , aan dezen was Hy niet belooft, en voor dezen heeft Hy zyne dood ook niet opgedragen: en hierom wordt Hy ook genaamd Middelaar, tusfchen God en de menfchen. 00 V. Waarom is God den gevallen Engelen niet barmhartig geweest zo als den menfchen? A. i. Om dat de Engelen, door hun' eigen wil ongelukkig zyn geworden, daar wy in de wil eens anders gezondigt hebben. 2. Om dat de Engelen veel verhevener en verftandiger fchepfelen dan de menfchen zynde, beter als zy het kwaad kenden, en dus meerder uit boosheid gezondigt hebben. 3. Om dat de Engelen door niemand verleid zyn, en de mensch wel. V. Was het noodig, dat Christus om ons te verlosfen , zoo veele pynen en fmartenleed ? A. Neen, alzo de minfte vernedering, die Hy voor ons onderging, van eene oneindige waarde was, en dus uit zich zelve genoegzaam voldoenend was aan de Goddelyke ge1 egtigheid. V. Waarom heeft Hy dan alle die pynen, en zulk eene bittere dood willen lyden? A. Om ons zyne zonderlinge liefde te toonen, en f» l Tim. II: v. 5.  VAN HET GELOOF. J75 en te gelyk de uitmuntendfte voorbeelden veeier deugden te geven. V. Is het nodig, dat wy nog lyden, en voldoen , daar Christus zoo veel geleden en zo rykelyk voor ons voldaan heeft? ' ' A. Ja, om alzo door lyden, en door onze voldoeningen aan zyne verdienden des te meer deelagtig te worden. V. Zyn 'er in de dood van Christus ook eenige wonderen gebeurd? A. Ja; verfcheide; die alle de duidelykfie kenmerken zyner Godheid , en zending opleverden. V. Welke zyn de voornaamfte? A. Van het oogenblik, op het welk Christus gekruist is, zyn 'er duisternisfen over den ganfchen aardbodem gekomen, tot dat Hy den Geest gaf. (a) En in zyn dood fcheurde het voorhangfel des Tempels in tweeën de aarde beefde, de.Steenrotfen borften, de graven gingen open , en veele lichaamen'der Heiligen, die ontflapen waren, verrezen (£) en verfcheiden wierden bekeerd op het gezigt dier wonderen, (c) V. doe is Christus begraaven? A. Twee eerwaarde mannen, Jofeph van Arimatheën, en Nicodemus hebben tegen den avond het lichaam van Jefus van het Kruis genomen, eerbiedig met kruiden, en doeken fa) Vide inffitu: Pouget Sec. 2, Cap. 1 S 18 CO Matth. XXVII: v. 51, 52. P S CO Lllc« XXIU: v. 47, 48.  i?6 VAN HET GELOOF. ken bewonden, en in een nieuw fteenen graf gelegt liet welk uit eene rots was uitgehou wen, en waar in nog nooit iemand gelegen had. (a) V. Wat hebben de Oerpriesters , en Pharizeé'u omtrent het graf van den Zaligmaker gedaan ? A. Zy hebben den volgenden dag met goedvinding van Pilatus het graf van Jefus verzegeld, en met wagters doen bewaaken, om te beletten, dat zyne Discipelen Hem mochten fteelen, en den volke wys maken, dat Hy van den dood verrezen was. (b~) V. Is het lichaam van Christus , terwyl het in het graf gelegen heeft, ook bedorven? A. Neen : volgens het geene 'er in den i^den Pf. voorzeid was: mijn vleesch zal in hoope rusten; want Gy zult myne ziel in de helle niet laaten, noch gy zult uwen heiligen de bedervenis laaten ondergaan, (c) V. Hoe luidt het vyfde van de twaalf Artikelen des Geloofs, en wat beleiden wy in het zeiven? A. Het luidt aldus: Hy is nedergedaald ter helle , ten derden dage verrezen van de dooden; en U) Luc. XXIII: v. 53. (A) fVJatrh. XXVII: v/62— 66. CO Pf- XV: v. 10, 11. Hand. II: v. 26, 27»  van HET CELOOF. deivk'orf^1^ het geene onmidv W t li f 5 4- V. Zullen 'er ook eenige tekenen voor het algemeen oordeel gaan ? A. Ja; in de H. Schriftuur worden 'er ons verfcheide opgenoemd. V. Welk zyn de voomaamde , daar de H. Schriftuur van fpreekt? A. i de verkondiging van het Evangelie door d« ge- (aj Matth. XXV: v. 34. K\bj v. 41.  19* VAN HET GELOOF. geheele waereld. a 2. Eene groote afwyking van het geloöf, die 'er op het einde der waereld plaats zal hebben, b 3. De komst des Antichrist (c) 4. De terugkomst van Enoch, en Elias. (d) 5. De bekeering der jooden op hunne prediking. (e) 6. De verduütering der zon , maan, en darren &c. (jj 7. Een vuur , het welk alles zal verflinden- GjO 7' Waar op eindelyk het teken des II. Kruis in de lucht verlcheinen, en de Rechter ten oordeel komen zal. V. Moet dan, wyl het H. Evangelie door de geheele waereld eerst verkondigt moet zyn , de geheele waereld ook eerst tot het waare geloof gekomen zyn ? A. Dit volgt hier niet uit: want de text zegt wel, dat het H. Evangelie aan allen verkondigt moet zyn, maarniet, dat het van allen zal aangenomen worden. V. Zegt de Zaligmaaker zelfs niet, dat het een Harder, en een Schaapsftal worden zal? (h) A. Dit heeft Hy gezeid, en daar mede heeft Hy toen voorzeid , dat God niet alleen meer in Judëen, maar ook onder de heidenen bekend zoude raaken , dat het verdwaald heidendom ook opgezogt , en 'tot den Ca) Matth. XXIV: v. 14. (.£) Lnc. XV11I: v. 8. &c. 2 Thesf. II: v. 3. (c) Ibidem. (d) Ecli XLIV: v. ifj. & Mallach. IV. v. 5. Ce) Ibidem. & Rora XI. v. 25, & 26. (f) Matth. XXIV: v. 20. 0?") 2 Pet UI: v. 7, &. 12. (Ji) Joës X: v. 16.  VAN HET GELOOF. 19,3 den waaren Schaapsftal gebragt zoude worworden , en 1-Jy dus Harder van bekeerde jooden, en heidenen wezen zouden; maar daar uit volgt in geene deelen , dat juist alle verdwaalden na zyne Item zouden luisteren , en den Schaapsftal in zouden treeden. V. Hoedanig zal die groote afvvyking van het geloof, die voor het einde der waereld ongelukkiglyk plaats zal hebben, wel wezen ? A. Zodanig, dat niet alleen veele menfchen , maar zelfs geheele landen , en volken tot het volftrekte ongeloof vervallen zullen , zo als Christus zelf voorfpeid heeft, toen Hij zeide : meent gij , dat , als de Zoon des menfchen komen zal, Hy nog geloof zal vinden op de aarde? (a) V. Volgt uit deze woorden van Christus niet, dat zijne Kerk juist niet altoos zigtbaar behoeft geweest te zyn , en dat zy uit een zeer klein getal van geloovigen beltaan kan ? A. Hier uit volgt veel eer het tegendeel; want met zo eene groote afwyking van het geloof" als het voorteken van de voleindiging der waereld opentlyk aan te kondigen, geeft Hy bedektelyk te kennen , dat het getal der geloovigen te vooren niet klein, maar zeer groot zyn moet, wyl niemand van het geloof kan afwyken , die tot de geloovigen niet behoort. V. Wat ftaat ons hier uit op te merken? A. 00 Luc. XVIII: v. 8. N  194 VAN HET GELOOF. A. Dat wy ons nimmer door de afwyking van anderen moeten hiaten verleiden, noch ons : over het aangroeien des ongelooi's moeten i verwonderen, alzo Christus dit alles duidelyk voorzegt heeft , en de vervulling zy- i lier voorzegging ons zyne voorweetenheid doet kennen , en ons aldus in het H. Geloof des te meer moet verfterken. V. Hoedanig een zal de Antichrist zyn? A. Volgens het gevoelen van veele H. Vaderen zal hy een Jood wezen, afkomftig uit het geflagt van Dan, en zal zyn ryk 'beginnen \ in Babylonieu , en daar na zynen zetel binnen Jerufalem ftellen. (Y) V. Wat verzekert ons de II. Schriftuur van dit monlter ? A. Dat het zyn zal ,, een ondeugend mensch, een zoon des verderfs , die zich zal tegenftelien, en verheffen boven al wat ■ ,, God genoemd , en aangebeden wórdt : , dat hy in Gods tempel zal zitten , zich „ aanftellende, als of hy God ware. Dat hy zal komen volgens de werking des Satans met alle kragt, en tekenen, en ,, leugenachtige wonderen , en met allerlei verleiding ter ondeugd der geener , die „ verloren gaan. (bj V. Hoe lang zal zyne woede , en vervolging duuren ? A. (\a) Vide pro tota hac materia Inftitutiones Po»get. part. 1. S. ct. 2. Cap. 3. {bj 2 Thesf. II: v. 3. 4, 9, I°»  Van HET geloof. 195 A. Twee en veertig maanden. rV) V. Zal God ter bekeeringe, en behoudinge der menfchen, niemand zonderling zenden, die de verleiding, en verderlfelyke leering des Antichrist zal tegen gaan? A. Ja: ,, God zal tegen dit beest zyne twee getuigen zenden , en hen doen pro» „ pheteeren twaalf honderd , en zestig dagen (bj doch als zy hunne getuigenis geüindigt zullen hebben , dan zal het beest hen den oorlog aandoen , hen overwinnen, en dooden, en hunne lichaa„ men zullen op de ftraaten blyven leggen.., ,, en niet begraven worden, (c) V. Wie zullen die twee getuigen zyn ? A. Enoch (d) en Elias, de eerstgenoemde ter bekeering der heidenen, en de laastgenoemde toegezegt aan de jooden. (e) V. Zullen deze Godstolken, na dat zy gedood zullen zyn, ook langen tyd dood blyven? A. Maar drie, en een' halven dag, waar na de Geest des levens van God in hen zal ingaan , en zy niet alleen zullen opftaan , maar ook voor het aanfehyn hunner vyanden in eene wolk ten Hemel zullen opklimmen. (ƒ) V. Hoe zal het einde des antichrist wezen? A. Be Heer Jefus zal hem dooden door den geest zyns 00 Openb. XI: v. 2. (b) v. 3. 03 v. 7, 8, 9. (d) Eccl. XLIV: i<5. CO Malach. IV:v.5. (ƒ) Openb. XI: v. 11,12. N.2  196 van het oeloof. zyns monds, en zal hem door den luister zyns komst vernielen. («) V. In wat zin zegt de H. Schriftuur, dat de Antichrist reeds gekomen is? (£) A. Niet in dien bepaalden zin , waar door wy 'er dien bizonderen Zoon des verderfs door verftaan, die volgens de Goddelyke openbaaring op het einde der waereld komen zal; maar in eenen algemeenen zin , waar door zy 'er alle ketters , en ondeugende menfchen door verftaat , welk alle Antichristusfen genoemd kunnen worden, alzo het woord Antichrist zo veel betekent als party van Christus , tegen Christus. V. Wat zegt de H. Schriftuur van de prediking van Enoch aan de heidenen? A. De Ecclefiasticus fpreekt 'er aldus van : Enoch heeft Gode behaagt, en is in hei Paradys ingevoerd, om de heidenen tot boetvaardigheid te brengen. (c~) V. Wat zegt de H. Schriftuur van de prediking van Elias aan de Jooden ? A. By dén Propheet Malachias zegt God tot de Jooden: ziet! ik zal u li eden den Propheet Elias zenden, eer dat die groote en fchrikkelyke dag des Heeren komen zal &c. (a?) en Christus zelf zegt: Elias zal komen, en allés herftellen. (ej V. (a) 2 Thef. II: v. 8. f» i Joes II: v. 18,22. & IV: v. 3. Item. 2 Joes. v. 7. (c) Eccïi XLIV: v. \6. (d) Malach. IV: v. 5. & 6. CO Ma"h' XVII: v. 11.  VAN HÉT GELOOF. IOf V. Wat zegt de H. Schriftuur van de verduistering der Zon; Maan , en Starren, die op des Antichrist vervolging volgen Zal? A. De Zaligmaaker zelf'heeft het aldus voorzeid : en terftond ua de verdrukking dier dagen zal de Zon verduisterd worden, en de 'Maan zal haar licht niet geeven, de Starren zullen vallen van den Hemel, en de krachten der Hemelen zullen beroerd worden. («) V Hoe verltaat gy dit, dafde Starren van den Hemel zullen vallen ? A. Dat deze niet alleen gelyk de Zon, en Maan verduistert zullen worden; maar dat 'er ook eene meenigte van vüurige uitwaasfimingen als dan uit de lucht zal vallen, hoedanig wy des nachts, en des avonds fomwylen gewaar worden, en waar van wy gewoon Zyn te zeggen,.dat 'er Starren verfchieten; fchoon het toch ook in dien zin verftaan zoude kunnen worden, dat 'er in de daad eenige kleyne Starren als dan uit haare ftand plaatzen gerukt, en op de aarde nedergeworpen zullen worden. V. Wat heeft de Zaligmaaker hier mede willen zeggen, dat de krachten der Hemelen beroerd zullen worden ? A. Dat alle Hemelfche liehaamen, wie, en hoedanige dezelve ook mogen zyn, uit hunne bekende, en bepaalde beweegingen zullen raaken, en dat alles zal gefchokt, beroerd, en bewogen zal worden. V. GO Matth. XXIV. v. 29. N 3  ï92 VAN HE.T GELOOF* V. Hoe' weeten wy , dat een geweldig vuur ab les zal vcrfünden? ; A. De H. Petrus zegt; de Hemel, , en aarde, die nu zyn, worden voor het vuur bewaard tegen den dag des oordeels (V) en zo voorts. V. Van welken Hemel verftaat gy dit? A. Van jle lucht, of Starrenhemel, gewoónlyk het firmament genaamd. V. Zal Hemel, en aarde dan door het vuur geheel vergaan % A. Sommigen meenen dit; en geeven voor reden , dat , terwyl Gods oogmerk in het fcheppen der waereld gewest is, eene bekwaame vcrblyfplaats voor menfchen , en beesten te vervaardigen, daar dit oogmerk met de voleindiging der waereld komt op te houden, de waereld 'er dan ook niet meer nodig zyn zal, en dus waarfchijnelyk door het vuur tot niet verteerd zal worden; anderen echter zyn met den H. Augustinus (/>) van gedachten , dat alleen de gedaante der waereld door het vuur vergaai)'zal, en het vuur de Hemel, en de aarde alleenelyk zal zuiveren , en vernieuwen , gelyk het zilver , en het goud, behoudende hunne zelfftandigheid , door het vuur gelouterd worden: voor welk gevoelen zy aanvoeren het gezegde van den H. Apostel Paulus: de gedaante dezer waereld gaat voorby. (c) Xde (d) 2 Pet. III: v. 7. (b) Lib. XX: de Civ. G. XVI: (c) i Cor. VII: v. 31,  VAN HET GELOOT. IQ? Xde LES. $. 1. V. Hoe luidt het ngfte hoofdftuk des geloofs ? A. Ik geloof i 11 den Heiligen Geest. V. Wat gelooft gy van den H. Geest? A. Dat Hy waarelyk God is, de derde Perfoon van de H. Drievuldigheid, en dat Hy van dén Vader, en den Zoon door de liefde voortkomt. V.' Hoe bewyst gy kortelings, dat de H. Geest • 1 waerelyk- God'is ? A. De H, Petrus gcvraagt hebbende aan Ananias: waarom heeft de Satan uw hart hekoord , dat gy tegen den Heiligen Geest zoud liegen P Zegt daar op: gy hebt tegen geen menfchen gelogen, maar tegen God. (a) en de Hi Paulus gezegt hebbende: 'er zyn verfcheide werkingen, maar het is de zelfde God, die het alles in alle uitwerkt, voegt daar by: alle deze dingen werkt een, en de zelfde Geest, bede elende een ei der 'gelyk • Hij wil. (b) Op welke beide plaatfen de Godheid aan den H. Geest duidelyk wordt toegekend. V. Hoe nog'al? A. Uit de woorden des Heilands: gaat, en - leert alle volken, hen doopende in den naam des Vaders, en 'des Zoons, en des Heiligen Geest, (c) en uit het geene de H Joannes zegt: (V) Hand. V: v. 3, & 4. fbj l Cor. X1I. (O Matth. XXVlIi: v. i9. N 4  £0O VAN HET GELOOF. zegt: Drie zyn 'er, die in den Hemel getuigenis geeven; de Vader, het Woord, en de II. Geest, en deze'drie zyn een. (d) Op welke beide plaatfen de. ü. Geest volkomen gelyk gefield wordt met den Vader, en den Zoon: waarom ook in de geloofs beleidenis van Conltantinopelen te recht gefteld is: ik geloof-in den Heiligen Geest, den Heer , en leevend- maakenden, die uit den Vader, en den Zoon voortkomt, die met den Vader, en den Zoon gelyk aangebeden, en mede Verheerelykt wordt; die 'door de Propheeten gefproken heeft. V. Verdient het woordje IN, dat'er ftaat in dit hoofd (tuk: ik geloof IN den Heiligen Geest, ook nog-eenige opmerking? A. Ja ; het verdient eene groote opmerking : want alzo dit woordje in de geloofs beleidenis juist voor alle de drie Perfoonen (taat, zo zien wy hier uit duidelyk, dat de Apostelen den eenen Perfoon zo hoog gefchat hebben, als den anderen; willende, en ons kerende , dat wy met dezelfde godvruchtige genegenheid gedreven moeten worden, en tot den Vader almachtig, ,en tot Jefus Christus zynen eenigen Zoon, onzen Heere, en tot den Heiligen Geest, geen het minlte onderfcheid in de waardigheid van den eenen, of anderen maakende. (V) *V. Waarom fchryft men doorgaans onze heiliging toe aan eten H. Geest? A (a) i ïols. V: v. 7, -(/>) Vide pro tota hac materia Clirystophylum,  VAN HET GELOOF. 201 A. Om dat onze heiliging eene uitwerking van Gods heilige liefde is, en de H. Geest de Heilige liefde tusfchen den Vader, en den Zoon is. V. Is de Heilige Geest ook heiliger als de twee andere Perfoonen ? A. Neen; maar om dat Hy is de heilige liefde tusfchen den Vader, en den Zoon, wordt aan Hem in zonderheid de heiligheid toegefchreven; even gelyk de wysheid aan den Zoon, om dat die het eeuwige woord, en de ongefchape wysheid des Vaders is. *V. Hoe heeft zich de H. Geest vertoond? A» Hy heeft zich by den Doop van Christus in de gedaante van eene Duif, Qa) en tien dagen na Jefus Hemelvaart heeft Hy zich vertoond onder de gedaante van eenen fterken aankomenden wind, en van vuurige gefplete tongen. (F) V. Hoe befchryft de H. Lucas de nederdaaüng van den H. Geest over de Apostelen, en eerfte Christenen? A. Aldus als de dagen van het Pinxter feest vervuld wierden, waren zy alle gezamentlyk op dezelfde plaats; en 'er kwam 'zeer fchielyk een geluid als van eenen fterken aankomenden wind , en vervulde het geheele huis, alwaar zy zaten. En hen verfchenen gefplete tongen als van vuur, en het kwam op eider van hen zitten, en zy wier den alle vervuld met den Heiia) Matth, III: v. 16. O") Hand. II: v. 2, 3. N 5  2oa VAN HET GELOOF. Heiligen Geest, en zy begonnen verfcheide taaien te fpreehen, zo als de H. Geest hen gaf uit te fpreeken. &c. (a) V. Baarde deze nederdaaling van den H. Geest ook eenige verwondering onder de inwopuders van Jerufalem ? A. Zcajaiiige, dat 'er met duizenden naar het huis, waar in de Apostelen waren, kwamen toeloopen , cn verbaast ftonden over de wonderen; tot welke alle de II. Petrus zv.i>e Stem verhief, hen de verryzenis aaiiliUïidigde , en door welke predikatie My hen zodanig trof, dat 'er op dien dag byiia* drieduizend zielen bekeerd wierden, het ge. loof ombelsden, en het H. Uoopfel ont vingen, (b) V. Wi.amm daalde de II. Geest over de Apostelen ? ' A. Om ben te heiligen, met zyne genade, en liefde te vervullen,, en hen tot yverige, en bJswaame Evangelie predikers te vervaardigen. *V. Wanneer houdt de Kerk de gedachtenis van zyne nederdaaling. onder de gedaante, van vuurige tongen ? A. Op het Pinxter feest; als zy met blydfchap gedenkt, hoe wonderlyk de Apostelen ter verkondiging van het IJ. Evangelie zyn bekwaam gemaakt. * V. Wanneer komt de H. Geest tot ons? A. Als Hy door zyne genade in ons begint te werken. . , . §. 2. (tf) Mand. II:v.2,3. (é) Ibidem, per totum.  VAN HET GELOOF. 203 V. Wat is de genade Gods? A. Eene boven - natuurelyke hulp of weldaad , die ons van God mildaadig gegeeven wordt, en ons ter zaligheid dienffig is. V. Hoe veelcrlei is de genade? A. Tweeërlei : eene heiligmaakende genade, en eene werkelyke, of daadelyke genade. V. Wat is de heiligmaakende genade? A. Eer.e genade, die onze zonden uitwischt, en ons maakt rechtvaardig, heilig, eii be. tiaagelyk aan God. V. Kunnen wy deze genade ook vedienen? A. Neen; zy wordt ons om de verdienften van Christus uit barmhartigheid van God gegeeven , die zich ontfermt over wien Hy wil. (a) Evenwel zyn wy verplicht de middelen, die Christus 'er tocgefchikt heeft, voor aan te wenden; zo als zyn het Doopfel, het Sacrament van boetvaardigheid, en zo voorts. V. Kunnen wy met zekerheid weeten, of wy de heiligmaakende genade hebben ? A. Dit kan van de geene, die tot de jaaren, van verftand gekomen zyn, zonder eene buitengewoone Goddelyke openbaaring niet geweeten worden , waarom 'er ook gefchreven ftaat: bewerkt uwe zaligheid met vreeze, en benauwdheid (V) doch om het zelve ee- niger- (a) Rom. IX: v. 15, 18. (b) Philip. II: v. 12.  2aJ- VAN HET GELOOF nigermaate te mogen vertrouwen , kunnen wy gegronde reden hebben. V. Wanneer hebben wy de heiligmaakende genade gekregen ? ö A. In den H. doop, toen de liefde Gods in onze harten is uttgeflort door den II. Geest, (a) V. Kunnen wy de heiligmaakende genade ook verliezen? A. Ja; een rechtvaardige verliest die, zo dra hy valt in eene doodelyke zonde. Cb) V. Kunnen wy dezelve ook wederom kiygen? A. Ja; in eene oprechte bekeering. V. Kan een zondaar uit eige vermogens en zonder hulp der Goddelyke genade°uit zyne zonden-ftaat opftaan, en ter bekeeringe komen? ö A. Neen : de fmet der zonde kan zonder Gods genade niet uitgewischt worden. Ik ben het zelf: zegt God, die uwe ongerechtigheden uitwischt. (c) V. Kan men de heiligmaakende genade ook vermeerderen? A. Ja; door beoefening der deugden, en goede werken, want hoe meer een rechtvaardige zich in de geregtigheid oeffent, des te dierbaarder , en heiliger wordt hy voor het aanfchyn van God. V. Kan iemand, die de heiligmaakende genade.heeft, zonder verdere hulp werken, ter zaligheid verdienftelyk , verrigten ?  VAN HET GELOOF. 205 A. Neen; daar toe heeft hy altoos nog eene werkelyke , of daadelyke genade nodig: want zonder my kunt gy niets. Zegt Christus, en niemand kan Jefus Heer noemen dan in den H. Geest, zegt Paulus. (b) V. Wat noemt gy eene werkelyke, of daadelyke genade ? A. Eene verlichting in het verftand, en eene bewecging in het hart, om het goede te hennen, te beminnen, en te bëoeffenen. V. Hoe wordt de daadelyke genade ouderfcheiden ? A. In eene krachtdaadige genade , en in eene genoegzaame genade. V. Wat noemt gij eene krachtdaadige genade ? A. Eene genade, die zo krachtig is, en ons zo bekoorelyk tot het goede aandringt, dat wy met de daad het geene volbrengen, daar zy ons toe aanzet. V. Wat noemt gy eene genoegzaame genade ? A. Die wel niet met de voltrekking van het werk bekroond wordt, maar ons toch genoegzaame middelen aan de hand geeft, om het te kunnen volvoeren ; of ten minlte, zo wy 'er meê medewerken, de verdere genade , die 'er toe mocht noodig zyn , te kunnen verkrygen. V. Wordt dan aan die genoegzaame genade van ons fomvvylen wederftaan? A. Maar al te dikwils; waarom op ons veel- tyds (a) Joes XV: v. 5. f» i Cor. Xll: v. 3.  van het geloof. tyds het zelfde past, het geene dc M. Sfephanus den Jooden verweet: gy ónbefiiedene van harten, en van ooren. Gy wederjlaat altoos aan den Heiligen Geest. («) V. Doen wy, als wy met de Goddelyk genade eenig goed werk verrigten, dit dan ook noodzaakelyk? A. Neen; maar volkomen vrywillig; zodanig dat wy volgens eige verkiezing het zo wel kunnen laaten , als verrigten. V. Hoe bewyst gy dit? A. Dit leert ons voor eerst onze eige ondervinding; en verders blykt dit uit de H. Schriftuur , die aldus fpreekt: God heeft u wal'er en vuur voor gefield, fteek uwe hand uit tot het geene gy verkiest. (b~) En van den rechtvaardigen zegt zy: die heeft kunnen overtreden , en niet overtreden heeft , kwaad k u n n e n doen , en niet gedaan heeft, (c) V. Wie volbrengt in ons het goede, de Goddelyke genade, of wy zelve ? A. Wy zelve, door de Goddelyke genade daar toe opgewekt zynde, en geholpen wordende. Zonder mij kunt gyl. niets, zegt de Zaligmaker (d) en ik kan alles, zegt Paulus, indengeenen, die my verfterkt. O) V. Kunnen wy, met de Goddelyke genade medewerkende, den Hemel verdienen? A. Ja; dewyl Christus denzelven aan de goede wer- GO Hand. Vlf: v. 51. (5) Eccli. XV: v. 17- (O XXXI: v. 10. 00 Joè'j. XV: v. 5. CO Philip. IV: v. 13.  VAN HET GELOOF. 20? werken belooft, en zulks door zyne verdienften voor ons verkregen heeft. V. Geeft God aan alle menfchen genoegzaame genade, om zalig te kunnen worden V A. Uit doet Hy zeker aan alle, die tot het gebruik hunner reden gekomen zyn, en aan de ouverftandigen, en klyne kinderen ook zeer waaifchynelyk. V. Hoe bewyst gy dit ? A. Uit de volgende texten van de H. Schri"tuur: gij hebt medelyden met alle. (a Hy geeft aaneen eider overvloedig, (b)die wil, dat alle menfchen zalig worden , en tot de kennisfe der waarheid komen (c) komt alle tot my , die belast, en heiaden zyt, en ik zal u verkwikken. Qdj en zo voorts. V. Kan dit pok gezeid worden van onverftandige, en van kleine kinderen , die zonder doopfel fterven? A. Ja; want God heeft ook voor hen de middelen ter zaligheid bereid , en ingefteld , welke middelen Hy hen opentlijk aanbiedt, en toegediend wil hebben, en wier toediediening Hy van zynen kant niet bepaaldelyk belet, noch 'er hen van uitfluit. V. Weigert God.zyne genade dan niet, en belet Hy zelve de toediening der noodige hulpmiddelen niet, als Hy kinderen fterven laat , eer zy het H. Doopfel hebben kunnen ontfangen ? A. 00 Wysh XF: v. 34. O) Jac. I. v. ^0 Tim. II: v. 4. (d) Matth. XI; v. 28.  2C8 VAN HET GELOOF. A. Neen; God laat in zulke gevallen den loop van de geftelde order der natuur wel toe, dien Hy , als algemeene beliierder , en urn hoogere inzigten in bizondere omftandi^beden met gehouden is te veranderen; maar God wil juist daar door niet volftrekt de ondergang van dusdanige kinderen , hoe zeer zy daar ook toevallig uit volgt. V.J Wat is het hoogde, dat men hier omtrent zeggen kan? A. Dat God ten hunner opzigt niet alle beletzelen hunner zaligheid afweert, waar toe Hy als algemeene beftuurder ook niet gehouden is. V. Geeft God dan aan alle menfchen niet evenveel genade? A. Neen: een eider van ons is de genade gegeeven naar maate der gifte van Christus a) en zo rechtvaardig als God is volgens zvn weezen ten opzicht van alle, zo barmhartig is Hy volgens zyne verkiezing ten aanzien van lommigen. V. Welke is de voornaamfte genade, die God aan zyne vrienden geeft ? A. De gaaf van volharding, die Hy geeft aan wien Hy wil, en die Hy niemand wvgeren zal, die zich derzelver waardig maakt. V. Hoe is God gewoon ons zyne genadéns te geeven ? A. God wekt dikwils onze harten op, verlicht ons verftand, beweegt onze wil tot het goe- OO Eph. IV: v. 7. de'  VAN HET CElOOF. 200 de , en helpt ons in hetzelve te volbrengen uit enkel de barmhartigheid en zonder eenige verdienften of middelen ; doch gewoonelyke wegen en middelen , door welke Hy ons zyne meeste genadens toedeelt, zyn de H. Sacramenten, en het gebed. Xlde LES. $. ï. V. Hoe luidt het negende Hoofdftuk der geloofsbeleidenis ? A. Aldus • de Heilige Catholyke Kerk, gemeenfchap der Heiligen ; waar voor de woordjes ik geloof ook wederom voor verftaan worden. *V. Wat is de Heilige Catholyke Kerk? A. Eene vergadering van alle geloovigen , die onder de gehoorzaamheid van den Paus van Rome de waare leering van Christus belyden. V. Van welke Kerk wordt hier gehandeld ? A. Voornaamentlyk van de Strydende Kerk hierop de aarde , die de Strydende Kerk genoemd wordt, om dat haare ledemaaten geftaadig tegen hunne vyanden, den duivel , de waereld, en het vleesch te ftrvden hebben. V. Zyn 'er dan behalven de ftrydende Kerk nog andere Kerken? O A.  SI» VAN HET CELOOF» A. 'Er is nog eene zegepralende Kerk , beflaande uit gelukzalige zielen in den Hemel, die overwinnaars in den ftryd geweest zynde , daar voor in alle eeuwigheid zegevieren ; en 'er is nog eene lydende Kerk , beftaande uit de zielen der afgeitorve geloovigen in het viagevuur, die aldaar nog zo lang lyden moeten, tot dat voldaan is het geene zy der Goddelyke gerechtigheid nog fchuldig waren. V. Behooren de ledemaaten der zegepraalende , en lydende Kerken ook nog tot de ftrydende Kerk? A. Zy behooren 'er in zo verre toe, dat zy voorheen ook ledemaaten van de ftrydéfide Kerk geweest zyn, en dat de ledemaaten van de lydende Kerk door ons, en wy door die van de zegepraaïende Kerk nog geholpen kunnen worden. V. Is 'er meer als eene waare ftrydende Kerk? A. Neen; gelyk Christus, die het Hoofd zyner Kerk is, maar een lichaam heeft, zo kan 'er ook maar eene eenige Kerk , die zyn lichaam is, wezen. V. Kan men buiten deeze eenige Kerk wel zalig worden ? A. Neen: gelyk niemand behouden kon blyven , die buiten de ark van Noè' was, alzo kan tok niemand den ondergang ontvlugten, die buiten de Kerk is. Ca) V. (<0 S. Cypriaaus lib. de uuicate Eccle.  VAN HET GELOOF. au V. Waar uit bewyst gy dit ? A. Onder anderen hier uit: dat Christus dan te vergeefsch die zonderlinge vergadering zyner geloovigen zoude ingèfteld hebben, zo men buiten dezelve zyne zaligheid konde bewerken. En hierom zegt Paulus ook: Christus is het.Hoofd der Kerk, zyn lichaam, waar van Hy de Zaligmaaker is. (a) V. Zyn 'er ook eenige beweeggronden voor de ongeloovigen om zich tot de Kerk van Christus te begeeven ? A. Ja verfcheide; en wel vooral de Prophetifche voorzeggingen voor de Jooden, en de verbaazende wonderen voor de Heidenen, (bj V. Heeft de voorzienigheid ook gezorgt, dat van alle die gemeenfchappen , die zich voor Jefus ftrydende Kerk uitgeeven, de waare van de valfche gemakkelyk te onderfcheiden is? A. Ja; zy is door haare kentekenen zo kennelyk , en zo zigtbaar, dat zy in! de H. Schriftuur by eene Stad boven op eenen berg gebouwd f>) vergeleken wordt. En te vergeefs zoude den hydenen geboden zyn, dezelve integaan (dj te vergeefs zoude Christus bevolen hebben , den geenen, die na geen onderlingfche broederlijke (a} Ephef. V: v. 23. Vide euam, T. N. Serm. II: in dom. Septuag. (b) 1 Cor. XIV: 22. CO Matth. V: 14. (d) Matth. XX: v. 7. O a  212 VAN HET GELOOF. ke vermaaning luisteren wil, aan de Kerk aan te klaagen, (Y) by aldien de Kerk zelve onzigtbaar, en niet gemakkelyk te vinden zoude wezen. V. Wat volgt hier uit? A. Dat de zulken dvvaalen, die voorgeeven, dat de Kerk, of vergadering der geloovigen eeuwen iang verborgen zoude geweest zyn , alzo de noodzaakelyke zigtbaarheid der zeiver hier ten klaarde uit volgt. V. Welk zyn de voornaamfte kentekenen, waar aan de waare Kerk te kennen is ? A. Deze: i dat de Kerk één is; i dat zy Heilig is; 3 dat zy Catholyk, of algemeen is, 4 dat zy Apostelyk is. V. Hoe weet gy, dat deze hoedanigheden kentekenen der waare Kerk zyn ? A. Onder anderen uit het negende hoofdftuk der geloofsbeleidenis zeiver; in het welk de Kerk volgens de Apostolifche geloofsbeleidenis Heilig en Catholyk, en volgens de uitgebreide geloofsbeleidenis van Conftantinopelen ook een en Apostelyk genoemd wordt. *V. Wat verftaat gy door de eenheid der Kerk? A. Dat 'er eene, en niet meer als eene eenige waare Kerk van Christus is , cn dat. deze volgens Christus fchikking een zigtbaar hoofd heeft, en overal maar eene, en dezelfde leering volgt. *V. Wie is het hoofd van de H. Kerk? A, 00 Matth. XVIII: v. 17.  VAN HET GELOOF. 213 A. Christus is het onzigtbaar, en het opperfte Hoofd; (a) maar de Roomfche Paus is de Stedehouder van Christus op de aarde , opvolger van den H. Petrus, en het zigtbaar Hoofd. V. Heeft dan de Zaligmaaker Petrus in de daad fteld1?1 Z15tbaar floofd zyner Kerke aanSe" A. Ja, volgens zyne, te vooren gedaane, durdelyke belofte. V. By welke gelegenheid heeft Christus dit aan Petrus beloofd ? A. By gelegenheid , dat Petrus, toen de Zaligmaker zyne Apostelen vroeg, eerst, wie of de Menfchen, en naderhand, wie of zy zeiden , dat Hy was , de volmaakfte beleidenis van Hem deed, Hem erkennende voor den Christus , den Zoon van den kevenden God, (Z>) waar op de Zaligmaaker voor alle de Apostelen ook opentlyk te kennen gaf, wat Hy met Petrus van voorneemen was , en waar voor zy alle met 'er tyd hem zouden moeten aanzien. en erkennen. V. Wat zeidde de Zaligmaaker dan daar op tot Petrus ? ö * A. Gy zyt Petrus (het welk zo veel betekent als Steenrots) waarop Hy vervolgt in dezer voege: en op deze Steenrots zal ik myne Kerk beuwen , en de poorten der helle zullen er niet tegen vermogen. En ik zal « gee- f<0 Epher. I: v. 22. Colof. I: v. 18. ^ CO Matth. XVI :v. 16. O 3  SI4 VAN HET GELOOF. . ven de Sleutels van het Ryk der Hemelen, en al wat gy zult gebonden hebben op déaarde, zal ook gebonden zyn in de Hemelen ; en al wat gy zult ontbonden hebben op de aarde , zal ook ontbonden zyn in de Hemelen. («) y. Had Petrus altoos den naam van Petrus gehad ? ,A. Neen; zyn naam was eerst Simon geweest; maar in het begin, toen hy tot den Zaligmaaker kwam , had hem de Heer Petrus genoemd, (b~) daar door reeds bedektelyk aanduidende , wat Hy met hem van zin was, hoe Hy hem in het vervolg tot eene petra, of Steenrots, waar op zyne Kerk Haan zoude, aan zoude Hellen. V. Heeft Christus naderhand de magt van de zonden te vergeeven , en op te houden toch ook niet belooft aan alle de Apostelen ? A. Ja; toen Hy tot hen zeidde: voorwaar ik zeg ulieden: al wat gylieden gebonden zult hebben op de aarde, zal ook gebonden zyn in den Hemel; en al wat gylieden zult ont* bonden hebben op de aarde, zal ook ontbonden zyn in den Hemel. (c~) V. Is 'er geen onderfcheid tusfchen de belofte , die de Zaligmaker aan Petrus , en tusfchen de (a) Matth. XVI: v. 18,19. (£) Joës. I: v. 42. & Mare. III: v. 16. (c) Matth. XVIII: v. 18.  VAN HET GELOOP. Hg de belofte , die Hy aan alle, de Apostelen gedaan heeft? A. ja; een merkelyk onderfcheid, voornaamentiyk hier in beftaande i dat Christus , eer Hy de magt van de zonden te Vergeeven, en op te houden aan alle de Apostelen beloofde, Hy dezelve eerst aan Petrus alleen had toegezegt; om daar mede aan te duiden, dat alle magt, die Hy aan de harders der Kerke zoude verkenen, van den opperden harder op hen, als van het Hoofd op de ledemaaten, af zoude vloeijen. 2 dat Hy tot Petrus alleen gezegt heeft: ik zal u geeven de Sleutels van het Ryk der Hemelen; en; gy Zyt de Steenrots, waar op ik myne Kerk bouwen zal. Uit al het welk duidelyk blykt , dat Hy Petrus boven alle de andere Apostelen verheffen, en hem tot het zigtbaar Hoofd zyner Kerke aandeden wilde. V. Wanneer heeft de Zaligmaaker deze belofte volbragt, en aan Petrus het opper-bedier zyner Kerke gegeeven ? A. Na zyne verryzenis: toen Hy Petrus tot drie ryzen toe zyne liefde afvroeg, en hem tot driemaal toe belaste de zorg zyner Kerke op zich te neemen, cn zyne Lammeren, en Schaapen te hoeden ; het geene Hy nooit aan iemand van alle de andere Apostelen aldus gedaan heeft. V. Hoe luidt het verhaal van de H. Schriftuur des aangaande? A. Aldus: Jefus voor de derde ryze na zyne O 4 ver-  216 van hut geloof. verryzenis zich aan zyne Discipelen vertoonende , zeidde tot Simon Petrus : Simon Johans zoon! bemint gy my meer als deze ? hy antwoorde Hem ja Heer! Gy weet , dat ik u bemin. Jefus zeidde hem hoed myne lammere n. Hy vraagde hem andermaal : Simon Johans zoon! bemint gy my ? hy antwoorde Hem: ja ik Heer! Gy weet, dat ik Ubemin. Jefus zeidde hem: hued m y n e lammeren. Toen vroeg Hy hem, ten derde maale : Simon Johans zoon ! bemint gy my? en Petrus wierdt bedroeft, om dat Hy hem tot drie ryzen vraagde: bemint gy my? en hy zeidde tot Hem: Heer! alle dingen zyn U bekent: gy weet immers: dat . ik U liefhebbe. En Jefus zeidde tot hem weid myne schaapen. Qa) V. Volgt uit dit alles nu ook , dat de tegenwoordige Paus van Roome ook het zigtbaar-Hoofd der Kerk is, en dat aan hem de opperde zorg over de Kerk is toevertrouwd ? A. Ja; om dat hy de opvolger is van den H. Petrus, die de eerfte Paus van Roome geweest is: want Christus heeft in het begin zyne Kerk zo ingerigt, zo als Hy dezelve ten einde toe beltierd wilde hebben; waarom Ply tot zyne Apostelen zeidden: ge* lyk de Vader my gezonden heeft, alzo zend ik ulieden. (b) * V. C<0 ]ois. XXI: v. 14 —. 17. W jois. XX: v. 21T  VAN HET GELOOF. a.Jy *V. Wat zyn de Bisfchoppen, Pastoors, en Priesters ? A. De Bisfchoppen zyn de wettige opvolgers van de Apostelen, en de Pastoors en Priesters bekleeden in veele zaaken de plaats van de twee-en-zeventig Discipelen van Christus. V. Behoort het wezentlyk tot de eenheid der Kerke, dat zy over al maar eene, en dezelfde leering volgt ? A. Ongetvvyffeld ; alzo de geloofftukken het hoofdzaakelyke uitmaaken, dat ons in eene Godsdienftige gemeenfchap vereenigt: want zo dra de leerllukken verfchillen , zo dra zyn 'er ook zo veele verfchillende Godsdienftige gemeenfchappen , of kerken , by eene van welke de waarheid volftrekt maar plaats kan hebben, alzo God, die de, te geloovene, waarheden veropenbaard heeft Zich altoos gelyk is, en noch kan liegen' noch bedriegen , noch belogen , noch bedrogen worden. *V. Waarom noemt gy de Kerk Heilig? A. i. Om dat haar opperst Hoofd Christus Heilig is : 2. Om dat in haar alleen te vinden is het waar gebruik der H. Sacramenten , die ons Heilig maaken ; 3. Om dat haar beste deel, dat is , haare beste ledemaaten Heilig zyn; en 4. Om dat haare leering , en haare roep waarelyk Heilig is. V. Wat wil het zeggen, dat de leering, en de roep der Kerk heilig is ? A. Dat 'er niets onheilig ia alle de leerftukken O 5 der  *l8 VAN HET GELOOF. der Kerk te vinden is, en dat zy ons in alle haare leeringen , geboden, en opwek*, kingen tot de volmaaktheid , en heiligheid roept, en aanzet. V. Wat betekent het woord Catholyk ? A. Algemeen. *V. Waarom wordt de Kerk algemeen, oïCatholyk genoemd? A. i. Om dat zy bevat alle geloovigen , die van haar begin geweest zyn , en tot het einde der waereld toe zyn zullen, s. en wel voornaamenlyk, om dat de waare Kerk van Christus verfpreid is, en zyn moet onder alle volken, en landen der waereld. V. Moet dan de waare Kerk aldus overal verfpreid wezen ? A. Ja, volgens Gods uitdrukkelyke belofte, waar door Hy voor lang den Mesfias de heidenen ten erfdeel, en de uiteindens der aarde ter zyner bezittinge had toe gezegt, f» V. Wat volgt hier uit? A. Dat geen van die Kerkgemeenfchappen, die maar in enkelde landftreeken gevonden worden , of die , fchoon federt wej wat verfpreid , over twee eeuwen echter nog maar in enkelde gewesten wierden gevonden, of flegts opgeregt, by gebrek van deze hoedanigheid , of van dit kenteken , de waare Kerk van Christus zyn kan. A. O) Pf. Ut v. 8. Pf. LXXI: v. 8.  VAN HET GELOOF. aij V. Hebben de eerfte Kerkleeraars veel werk van dit kenteken gemaakt'? A. Ja ; de H. Cyiillus van Jerufalem , de H. Augustinus, en Athenafius hebben 'er zich altoos ten fterkfte op beroepen. (V) V. Waarom wordt de Kerk Jpostelyk ge- noemd ? A. i. Om dat zy door eene onverbreekbaare opvolging van de Apostelen af altoos geftaan heeft: 2. Om dat haare leering dezelfde is, die de Apostelen verkondigt hebben. V. Waar uit blykt in de Catholyke Kerk het best deze onverbroke opvolging ? A. In de geftaadige opvolging der Priesteren op den ftoel van Petrus; het geene de H. Augustinus al in zynen tyd betuigde, eene van de redenen te zyn, die hem in de fchoot deiKerk hielden. Qb~) V. Hoe veel Pausfen zyn 'er tot hier toe al geweest ? A. Twee honderd, en vyftig,of daar omtrent, van welke meesten men den dag hunner geboorte, hunne naamen , en afkomst, als mede den dag hunner aanftelling, en hunnen fterfdag in ftaat is op te noemen. V. Is het getal niet volkomen zeker ? A. Niet ten eenemaal omtrent enkelden. V. (<0 Vide inftitut, Theolog: Collet traa: de Èccl. qiuest. 2. Conclu: 2. (» C. die * Christus aan Haar gedaan heeft, (a) en even zeeker is ook de uitfpraak van het Hoofd der Kerk alleen aangaande eenig leerftelfel zo hetzelve naderhand van het grootfte gedeelte der Kerk omhelst, en goedgekeurd wordt. V. Is dan de Kerk altoos onfeilbaar, het zy zy vergaderd, of verfpreid is? A. Ongetwijffeld , dewyl anderzins de Kerk den meesten tyd van de byftand des H. Geest berooft zoude zyn, alzo het volftrekt onmoogelyk is, altoos algemeene Kerkkeiyke vergaderingen te houden: waaruit zoude volgen , dat de H. Geest zoude ophouden Haar alle waarheid te leeren , en vervolgens de poorten der helle Haar wel dra zouden overweldigen. Xllde LES. * V. Wat beleidt gy, als gy zegt, dat 'er in de Kerk eene gemeenfchap der Heiligen is ? A. Dat 'er tusfchen de Ledemaaten der Kerk zodanige gemeenfchap plaatsheeft, dat zv van elkanders gebeden, goede werken ent verdienften deelachtig worden. 00 Matth. XVI: v. iï.  233 VAN IÏET GELOOF. V. Hoe bewyst gij dit? A. i. Uit de u oorden van de Geloofsbeleidenis zelve: gemeenfchap der heiligen. 2. Uit de getuigenis van David; ik ben deelachtig aller, die U vreezen Heere'. (aj 3. uit het voorf'chrift, dat Christus ons van het gebed gegeeven heeft, waar in Hy ons leert bidden: ONZE Vader ! laat ONS-toekomen uw Ryk ! vergeef ONS ONZE fchuldeu &c. ?V. Tusfchen wie beftaat de gemeenfchap der heiligen? A. Tusfchen de Heiligen in den Hemel, ons hier op Aarde, en de zielen in het Vaagevuur, in zo verre , dat wy door de gebeden , en verdienften der Heiligen , en de zielen in het Vaagevuur door onze eoede werken , en die der Heiligen geholpen'worden. 1 1 IJ I V. Hoe worden ons de voldoeningen der Heiligen veel al toegevoegt ? A. Door de Aflaateft. V. Wat zyn Aflaaten? A. Kwydl'cheldingen zo van tydelyke ftraffen, als van boetpleegingen, die wy voor onze zonden ondergaan moesten, en waar' van wy bevryd worden door dat de Kerk de fchatten haarer verdienften ten dien einde voor ons aan God opdraagt. vV. Wie geeft de Aflaaten ? A De Paus, en andere Overftens derTJ.'&erk , door 00 Pfam. CXVIIi: v. 63. .  van het geloof. 23$ door de Goddelyke magt, die zy van Christus over de fchatten der Kerk ontvangen hebben. V. Wanneer heeft Christus die magt aan de Kerk gegeeven ? A. Tergelyker tyd, toen Hy de magt gaf van de zonden te vergeeven, en op te houdentot volmaaktheid van welke magt ook de vermindering, of kwydfchelding behoort der tydelyke ftraffen, en boetpleegingen. V. Hoe weet gy, dat de Zaligmaaker van zin is geweest, eene zo uitgeftrekte magt aan zyne Kerk te. geeven? •' A. Onder andere hier uit, dat Hy, toen Hy, die magt beloofde , met ronde woorden , zonder iets uit teneemen, verklaarde, dat alles , wat' zy op de aarde ontbonden zouden hebben, ook in den Hemel ontbonden zoude wezen. (V) V. Eischt dan de Goddelijke gerechtigheid geen de minfte voldoening ter vergeeving,en ontduiking dier tydelyke ftraffen ? A. Ja; maar deze voldoening geeft dé H. Kerk Haar uit haare fchatten. V. Waar in beftaari die fchatten der If. Kerk? A. In de overvloedige vèrdienflen van Christus , en de rrieenigvuldige vèrdienilen deiHeiligen. V. Genieten de Heiligen zelve in den Hemel de vergelding hunner goede werken niet? A. Ja; voor zo verre hunne werken verdienfte- 00 Matth. XVIII: v. 18.  140 VAN HET CELOOF. lyk waren; maar alzo hunne goede werken niet alleen verdienftelyk , maar ook voldoevend waren , zo is het geene Hen hier ia overfchoot, gekeert tot de fchatten der H. Kerk. V. Wie heeft in de H. Kerk het opperde bellier over deze fchatten ? A. Hy, aan wien de Heer de Sleutelen van het het Ryk der Hemelen boven anderen belooft , (a) en ook boven anderen de beftiering der Kudde gegeeven heeft, (b) te weeten de Paus vati lloomen, als opvolger van den H. Petrus. V. Is het gebruik der aflaaten reeds oud in de Kerk ? A. Ja ; al van de tyden der Apostelen: want de Apostel Paulus heeft aan den bloedfchender van Corinthen, dien Hy te vooren aan den fatan had overgeeveu, (V) dat is; dien Hy tc vooren in den Kerkkelyken ban gedaan, en van de gemeenfchap der Heiligen berooft had, naderhand een gedeelte zyner boetpleeging, en dus de ftraffen zyner zonden, kwyd gefcholden ([d) en het blykt uit de ichriften der Oudvaderen , dat reeds ten tyde van den H. Cyprianus , en Tertullianus op de voorfpraak der Martelaaren, en toevoeginge hunner verdienften de Bisfchoppen den geenen, die tegen het Geloof gézondigt hadden, en naderhand boe:vaardig. heid ft) Matth. XVI: v. 18, 19. O) Joës XXI: v. 4—17- (rt 1 Cor. V: v. 3, 4,5. (O 2 Cor. II: v. ó—io.  VAN HET GELOOF. 34.1 " beid pleegden , hunne boetpleegingen gedeeltelyk verminderden (V), en dus aflaa. ten , of kwydfchèïdingen der ftraffen , en boetpleegingen toevoegden. V. Biedt de H. Kerk in alle aflaaten altoos alle haare fchatten aan? A. Neen, dit doet zy alleen in de volle aflaaten. V. Genieten alle, die aan eenen vollen aflaat deelachtig zyn , dan altoos eene volkome kwydl'chelding van alle tydelyke ftraffen, waar aan zy fchuldig zyn? A. Neen ; die wordt hen in eenen vollen aflaat wel aangeboden , maar van deze aanbieding worden zy maar in zo verre deelachtig , na maate zy op dien tyd zich meerder of minder oeffenen in de liefde tot God, en de verfoeiïng hunner misdaaden. V. Wat beduidt , en is toch een aflaat van een honderd, of" tweehonderd dagen? A. Dan biedt de H. Kerk ons zo veel van d» verdienften van Christus, en zyne Heiligen •aan , als wy zelve door de boetpleeging van een, of twee honderd dagen, zo als zulks voorheen in de Kerk gebruikkelyk was, zouden kunnen verkrygen. V. Strekt het toch niet tot klynachting van Christus verdienlten , dat de Kerk ons daar by toevoegt de verdienften der Heiligen? A. Neen; maar veeleer tot derzelver verheffing; want noch onze , noch der Heiligen verdien» (aj Vide Inffitut. Catech. Pouget. Pars 3, Se&. 1, Cap. V. $. 10. prefertim in fine ad litt. K, Q  H2 VAN HET GELOOF. dienden hebben eenige de minde kra^rdan adeen Uit de verdienden van Christus, die , van zulk een vermogen zyn, dat Hy door dezelve verdiend heeft, dat ook de goede . wei ken zyner Vrienden, door de hulp zvner genade gefchied , eenigzins voJdoenen\ht tV00r zonden zouden wezen. V. Welk is de voornaamde onder alle de aflaaten ? A. De aflaat van een jubilé. A. Waarom is die aflaat verhevender als a!'e de andere volle aflaaten ? A. Om dat die plechtiger, meer bevoorrecht en ook doorgaans zekerder is. V. Waar in is die grootere plechtigheid gelegen ? , . • • f! A. Hierin: dateen jubel-aflaat algemeener is, zich ui tdrekkende tot de ganfche Chris ten e waereld ; dat de plechtigheden , dewelke a daar by in agt genomen worden, hoogwaardiger zyn, en meer bekwaam, om de harten der geloovigen tot Godvrucht optewekben, en dat als dan door de meenigwuMige . boetvaardige werken , die 'er gefchieden , den Hemel een heilig geweld wordt aangedaan, om den geloovigen volken genaadi^ te zyn , en de verdiende ftraffen hunner zonden kwyt te fchelden. V. Waar in is de jubel-aflaat meer bevoorrecht, als andere aflaaten? A, In verfcheide gunden,'die als dan de Kerk gewoon is te verleenen; zo als doorgaans zyn, dat de Priesters op dien tyd hunne macht  VAN HET GELOOF. 243 macht van te ontbinden omtrent alle zonden, hoegenaamd, gebruiken kunnen; dat zy de biegtelingen van alle kerkkelyke ftraffen ontdaan kunnen , en dat zy veelerlei beloften om wettige reden in andere goede werken veranderen kunnen. V. Waarom is de jubel-alfaat doorgaans zekerder als de andere aflaaten? A. Om dat dezelve doorgaans om gewichtiger redenen , en inzigten vergund wordt. V. Waarom draagt die aflaat den naam vaït jubilé ? A. Om de meenigvuldige overeenkomften, welke die aflaat heeft met het jubeljaar der jooden. (V) V. Wat zegt gy van dien aflaat, die op veele plaatfen in de Nederlanden op den tweeden Augustus te verdienen is, en welke doorgaans genoemd, wordt de aflaat van Portiuncula ? A. Dat het eene volle aflaat is , even zeker als veele andere byzondere volle aflaaten. V. Hoe kan men omtrent dien aflaat zeker zyn, daar de geheele gefchiedenis wegens de verfchyning des Zaligmaakers aan Franciscus (die 'er toch de eerfte gelegenheid van is) niet ten eenemaal zeker is, en niet gelooft behoeft te worden? A. Om dat, fchoon die gefchiedenis, van de Kerk nimmer als een ontwyffelbaare zaak, of geloofs Artikel is voorgeiteld , het tog 1 , "cv ; ze- f» Levitic. XXV. O a  244 VAN HET GELOOF. zeker , en buiten alle twyffel is , dat de Pausfen , die de Hoofden zyn der Kerk, aan welken Christus de uitdeeling zyner fchatten heeft toevertrouwd , in de daad dien aflaat vergunt hebben , en ook nog vergunnen. V. Zoude men in veronderftelling van de waarheid dier gefchiedenis daar uit niet nog eene grootere zekerheid voor den aflaat van het Cappelletje Portiuncula als voor veele andere Aflaaten af kunnen leiden? A. Ja ; alzo men in veronderftelling van de waarheid dier gefchiedenis door Jefus uitdrukkelyke goedkeuring omtrent het gewicht der reden , waar om de aflaat vergund wordt, ten eenemaal zeker zyn zoude ; doch deze grootere zekerheid zoude alleen gelden voor den aflaat, die te Asfifiën in het Cappelletje zeiven , en niet die hier en elders verdiend kan worden. V. Waarom zoude die grootere zekerheid onk niet gelden voor dien aflaat , die hier, en elders , werwaarts de Portiuncula's afl iat naderhand uitgebreid is, ook te verdienen is? A. Om dat, zo als de gefchiedenis luidt, Franciscus het alleen voor het Cappelletje gevraagt , Christus het alleen voor het Cappelletje goedgekeurd, en Paus Honorius de derde het toen voor het Cappelletje alleenvergund heeft. Want wat de, naderhand gedaane, uitbreiding van dien aflaat betreft, ; raakt in het geheel die voorige gefchiedenis  Van het geloof. 24j nis niet; (taande de uitbreiding van dien aflaat, die buiten het Cappelletje tegenwoordig te verdienen is, in alle deelen gelyk met alle de andere Pausfelyke volle aflaaten. *V. Wat moet men doen, om van eenen Aflaat deelachtig te worden? A. Al, wat de geene, die denzelven vergunt, 'er' toe vereischt. * V. Wat wordt 'er doorgaans in de vergunning van eenen vollen Aflaat vereischt?' A. Dat men behoorelyk gebiegt , en gecommuniceerd hebbende op. den zelfden dag ter bcdemdc plaats in de tegenwoordigheid van bet.H. Sacrament ëenigen tyd godvruchtig bidde tot de inzigten van onze Moeder, de H. Kerk. *V. Welk zyn' gëmeenlyk die inzigten? A. 1. De waare verhefling der H. Kerk: 2. De uitroeïng, of vernietiging der kette• T.yen: • 3. De Eendragt onder de Christene Mogenheden. "V. Hoe lang moet men wel ten dien einde bidden ? A. Daar is geen vaste tyd toe bepaald, doch hoe langer, en hoe vuuriger wy bidden, des te beeter voldoen wy aan de vereisebte vóorwaardens , en des te zekerder maaken wy ons der aangebode gunden waardig. V. Zyn die geene, die dikmaals te beigten gaan, ook eider ryze, als zy eenen vollen aflaat willen verdienen, verpligt te biegten, Q 3 al  246 VAN HET GELOOF. al is her, dat zy zich fe.lerf hunne laatfte biegt, aan geen merkkelyke zonde fcimldig kennen ? A. De Paus Clemens de 13de heeft zodanigen, zo zy gewoon zyn, zonder merkkelyke verhindering weekelyks hunne zonden 'te bely? ■ den, daar van vry verklaard; uitgenomen in het geval, van een Jubilé, en zodanige aflaaten, die by wyze van Jubel-aflaaten vergund worden. V. Kan iémand, eenen aflaat verdienende, denzelven ook fomwylen toevoegen aan eenen overledenen? A. Ja; dan, als die' aflaat met dit bizonder voorrecht verrykt is, cn in zulk een geval zoude men dok op den zelfden dag in eene Kerk eenen vollen aflaat voor zich, en in eene andere Kerk, alwaar om andere, inzichten ook volle, aflaat te verdienen is, eenen vollen aflaat voor eenen overledenen kunnen verdienen. V. Hoe is.het mogelyk, dat de. gelooyige zielen daar deel aan kufftfen hebben ? A. Om dat 'er eene heilige gemeenrchap tusfchen ons , en haar beftaat; en 'er geen reden is te geeven, waarom zy dus zowel niet aan de aflaaten, als aan de andere goede werken, en voldoeningen der geloovigen deelachtig zouden kunnen worden. & ® & . «r. $ * ■ ■ •* ,  VAN HÉT GELOOF. 247 Zt£.£ :• s-& < / .. .. & * V. Wie zyn buiten de Gemeenfchap der Heili¬ gen ? A. Die nooit Ledemaaten der Kerk geweest zyn, of die zich zelve van de gemeenfchap der. Kerke hebben verwyderd, of die de Kerk van haare gemeenfchap gefcheiden heefr. V. • Wie zyn nooit ledcmaaten der Kerk 'ge.. " 1 'XVQCSt ?•' f ' ' -■' ' ■■ A. Die nooit door den H. Doop in Haar zyn ingclyfd ; zo als zyn Jooden , Ilydenen, en Turken. V* Wie zyn Jooden ? A. Die de oude gefchreeve wet, door Mofes van God aan het volk van Israël gegeeve, maar door Jefus Christus vervuld, en afgefebaf t, nog aankleeven , en beleiden. V. Wie zyn.Ilydenen? A. Die geen'veropenbaarden Godsdienst erken, nen , of ten minden geen anderen, dan dien ■zy zelve, of hunne voorouders hebben uitgevonden ; het zy zy den eenigen waaren Crod, het zy zy den afgoden dienen. V. Wie zyn Turken ? A. Die den Godsdienst, door denvalfchenPropheet Mahomet opgeregt, omhelzen. V.. Hoedanig een is Mahomet geweest? A. Een allerondeugendst mensch , en allergrootst bedrieger, die in het jaar 568, of • daar omtrent, -te Mecca, eene oude ftad in het gelukkig Arabien, uit eenen hydenfehen Q 4 va»  *48 , VAN HET GELOpF. vader, en joodfche moeder geboren, en na de dood van zynen- Heer aan deszelfs ryke weduwe Cadya gehuwd , zich met .zyn veertigfte jaar voor eenen Propheet uit gaf, om door dit middel tot het opperbewind over het volk te geraaken , zich den naam toeëigenende van flkhter van het Ryk, en van den Godsdienst. V. Hóe begon hy zyne prediking? A. De ■ heiligheid, van Moifes wet, en van het Evangelie, al mede de Goddelykheid der H. Schriften erkennende, gaf hy voor, dat dezelve vervalscht waren. Hy merkte Abraham, Mofes, en Jefus als zo veele Apostelen aan, die op onderfcheide tyden van God gezonden waren om de misbruikeu, die den eerften, en waren Godsdienst ontluisterden, te hervormen, cn gaf zich zeiven 'uit voor den iaatften Propheet, na welken 'er geen meer komen zoude, nu van God gezonden, om het volk eene volmaakte wet aan te kundigen. V. Wat Godsdienst beleden in dien tyd de Arabiers ? A. Sommige den Joodfchen, andere den byderifchen, en eenige den Catholyken; om . aan al]e welken te behaagen Mahomet in zy-. ne wet, of Alcoran een mengelmoes opftelde, het welk hij voornaamentlyk uit hunnen drie-'er-lei Godsdienst getrokken , en met veele verdichtfclen vercierd heeft. V. Wat was het hoofdzaakelyke van *yne nieuwe Jeeriug? A.  VAN HET GELOOF. 949 A. Hy (Telde de befnydenis in, fprak met achting van Jefus Christus, erkende Hem voor den zoon van Maria, uit Haar, maagd zynde, door eene Goddelyke werking geboren , maar loochende Hem den Zoone Gods te wezen. Hy erkende eenen eenigen God, en ontkende het geheim der H. Drievuldigheid. Hy liet toe de meenigvüldigheid, cn ook de verwerping der vrouwen. Hy geboodt den vasten/des maands Ramadan te houden, vyf gebeden daags te -bidden, van wyn, bloed, en varken-vleesch zich te onthouden , zich dikwils te baaden tot reiniging van ziel , en lichaam. Voorts Helde by de ftraf der zonde, en het beüaan der helle, wier eeuwigduurzaamheid hy toch loochende, en vondt ter belooning der deugd eenen Hemel uit, die eerder aan onredelyke dieren , dan aan redelyke fchepfelen voegde, als beloovende aan de onderhouders van zyne wet na dit leeven een ander leeven, waar in zy met eene meenigte van jonge vrouwen hunne vleeichelyke lusten den vollen toom zouden kunnen viei ren. '•> ' • ■/ V. Welke middelen gebruikte hy om zyne verderffelyke leering voor te zetten ? A. Zo lang zyne aanhang niet fterk genoeg was, preedikte hy vryheid van Godsdienst, voorgeevende, dat ook die wetten ter zaligheid dienftig waren; maar zo dra hy zich in Haat zag van aan zyne tegenftreevers het hoofd te bieden , bediende hy zich van het Q 5 al-  VAN HET GELOOF; abcr vcrfchnUelyklle geweld; «yndc zvne Hem met anders als: ftaa de afgodsdienaars overal dood, -alwaar gy hen vindt: heleeger hen, en fpaar geen moeite: om hen ■te doen fterven: door de afgodsdienaars verfiaaridc alle, die geen Mufelmannen waren. ■ V. mm hy dan in het eerst n«g eenige tegenkantigen ontmoet ? A. Ja; zeer groote; zo zelfs, dat hy op den ióden July van het jaar Gti uit Mecca vlugten, en eene Schuilplaats zoeken .moest te Medina, Co inylen van. daar gelecen, welke ftad zyne .aanhangers de propheets itad .noemen , als hebbende aldaar: zyne •nieuwe lecrirg. gevestigt; en het is van deze vlugt nu Mecca, dat de Turken hunnen tyd berekenen. V. Hoe was verder het zedelyk gedrag van Mahomet? ° s A. Wreed, bloeddorllig, gevynst, wulpsch, en zo listig,, dat hy het Volk wist wys te maken y hem van God de- vrijheid gegaeven te zyn* om met alle vrouwen, die/hem behaagden, aan te leggen, door verè'eniging met welke hy voorgaf tot het gebed-te worden opgewekt..: Ook gaf hy voor, dat., als hem de. vailende ziekte, waar-aan hy onderhevig was, overkwam, .hem als dan door den Engel Gabriel eene Goddelyke openbaring wierdt bekend gemaakt t en voorts was by ten eenemaal onkundig in het leezen, en fchryven, waar om hy zich in . : 3 . ' - 9J ; L • | zy.  VAN HET GELOOF. 251 zynen Alcoran ook den ongeleityrden propheet noemt. V. Wie fchreef dan voor hem, zo hij zelfs hier in onkundig was? A. Een zeker monnik , Sergius , genaamd, die hem fteeds getrouw bleef, zyne grillenden dwaasheden boekte, en veel toebragt, om het geene hy voorgaf, geloof te doen yinden. V, Wie. zijn het, dia zich zelve van de gpmeenfehap der Kérk ve.rwyderd hebben? A. De afgevallen, de ketters, cn fchcurmakers. V. Wie zyn afgevallen,? ' ■ A. Die door den Doop in de Kerk waren ingekomen, maar van het geloof ten eencmaa! zyn afgeweken, en Christus en zyne Kerk wederom verlaten hebben; zo ajs m het begin der Kerk reeds gewéést zyn Hymenretis, en Alexander. (V) ■ V. Wie verftaat men'door. ketters ?. A. De geehen, die door een D'rov kinderen deiKerk geworden zyndey wel, niet alle, maar eenige geloofs (lukken harcTnekl ig weigeren aan te nemen, oi" met hardm-L^,,-iicuI valfche leerftuïxken aanban.•>. . y. Wie zyn fcheurmakers ? A. Die den Doop, eh liet Geloof ontvangen hebben, en ook' benouden, cn b'ely' den; maar die niet willen ftaan onder de ge- . -1 .in f hoor (a) 1 Tim. I: v. 19, 20.  2^2 ' van het geloop. hoorzaamheid van liet zigtbaar Hoofd der H. Kerk den Paus van Rome. V. Wie worden door de H. Kerk van haare gemeenfchap gefcheiden?' A. Die geene, die Zy geheel excommuniceert, dat is, die Zij in den grooten kerkkelyken ban doer. • * V. Wat is de kerkkelyke ban of excommunicatie? A. Een vonnis der H. Kerk, door het welk iemand om zyne misdaadén van de gemeenfchap der Heiligen geheel, of ten deele berooft wordt. V. Heeft de Kerk, of de overftens der Kerk, die magt wel om iemand iri den ban te doen ? A. Ja; want Christus heeft aan Haar de Sleutelen van het Ryk der Hemelen onbepaald gegceveni en heeft ons zelf geboden den geenen, die zo hardnekkig zyn mocht, dat by na de Kerk niet zoude luisteren, te houden als een hydcn , en openbaaren zondaar. (V) V. Hebben de Apostelen die magt ook geoef- fend ? A. Ja: airhans de Apostel Paulus heeft die geoeffend omtrent den bloedfchender van Corinthen. (i?) En aangaande Hym'enajus en Alexander, die Hy den Satan had overge- (a) e Jcës: v. 10. .'Matth. XVIII: v. 17. 1 Cor. V: v. 11. vide cïiêm Mare. II: v. 16. Joës IV: v. 0. O) 1 Cor, V.  VAN HET GELOOF. 353 geeven. 00 Ook was by de Jooden de ban zeer gebruiklyk. (bj V. Hoe veelerlei is kerkkelyke ban, of excommunicatie?A. Tvvee-erlei, de groote, en de klyne. V. Waar van berooft de groote ban? A. Van alle recht tot de gemeenzame goederen der H. Kerk zonder eenige uitzondering. V. Waar berooft de klyne ban van? A. Alleenlyk van het ontvangen, en bedienen der H. Sacramenten, en van het begeeven ' en verkrygen eeniger kerkkelyke waardighe! den: en de eenige reden , óm welke de kerkkelyke wetten iemand tot dezen ban verwyzen, is de verbode ommegang met den geenen, die in den grooten ban is. V. Is dan de gemeenzaame ommegang met iemand , die in den grooten kerkkelyken bau is, ongeoorloft? ^ A. Ja, (c) ten zij 'er eenige noodzaakkelykheid ot voordeel ingelegen is, of ons de ban van zodanig een onbewust is. V. By wie is de magt , om iemand in den kerkelyken ban te doen? A. By de overftens ;der H. Kerk; maar voornaamentlyk by het Hoofd der Kerk, waar aan Christus de zorg zyner kudde heeft aanbevolen, (d) V. 00 1 Tim. I: v. so. 00 Joës v 'Wt XIU v. 42; XVI: v. 2. 00 Tic. III: y. 00 Jo&. XXI: v. 15.  2J4 VAN HET GELOOF. V. Tot wat einde dient de Kerkkelyke ban? A. Ter beftrafnng en verbetering dés geenen, die in den ban gedaan wordt, (a) en'ter waarfchouwing voor anderen. V. Hoe kan dusdanige beftraffing (Trekken ter verbetering van den geenen , die beftraft wordt ? A. Even gelyk de vaderlyke beftraffing eens kinds ter verbetering van hetzelven (trekken kan; Want -de geene , die in den Kerkkelyken ban gedaan wordt, kan, en behoort daar door tot erkentenis, en fchaamte zyner misdaaden te komen, en met de genade , die God hem fteeds aanbiedt, beginnen mede te werken, en zich bekeeren. V. Is het aan iemand ook gëoorloft, te bidden vcor de geenen, die in den grooten Kerkkelyken ban zyn ? A. Wel in het heimelyk ; maar van de openbaare gebeden , die Hl de Kerken gefchié-" den, zyn zy meestal uitgefloten, en deelen in derzelver vruchten niet. V. Zoude iemand niet wel ten onrecht in den ban gedaan kunnen worden? A. Dit zoude kunnen gebeuren ; en wanneer de misdag des Rechters oriverdraagelyk, en by ieder kennelyk was , zoude dusdanige excommunicatie ook géén kracht hebben, noch eenigzins te achten zyn. V. Indien de misflag niet onverdraagelyk» en de ban voor het uiterlyke wettig , "en bil- lyk 0») i Ccr. V: v. 5.  VAN HET GELOOF. m was , hoe zoude zich iemand alsdan moeten gedraagen ? Trs>aaa A' S,ffUd£ /k'h 2dIven 'er ten wllen aan moeten onderwerpen, zo lang zyde zaak met gerechtelyk wederom gebillykt en 1 van den ban ontflaagen was: want de openbaare rust vordert , zo in het geestelyke • d s RechrersWaa-eld/^e ' dat Ï«S des Keen ers geeerbiedigt worde, zo lan°- zy dcor denzelven Rechter , of door hoo- gere rechtbank niet ingetrokken, of ve a,i- derd wordt; waarom ook de H Gre4auS zegt: de uitfpraak des Harders fe * ^vnard,g, af onrechtvaardig is te rrel V. Zoude de geene\ die aldus evenwel onrechtvaardig „ den ban gedaan wierdt , ol -voor God geëxcommuniceerd wezen? Neen^ vvant dan is de uitfpraak desR^chters maar van kracht, als zy volgt het oordeel van den Opperrechter. (h~) lLZT"lg ee" dan toch niét iefltóken van alle de gemeenzaame vruchten der «re i!lde»- A. Waarfchynelyk neen; alzo het de meening dei kerk met fchynt te zyn , zulk eenen om. ia?qt^:^cllrEr5'Vide DaaIman Tomc? 'ffiï?1** Jp°Ufiet' Part' r< Scft' s'  2.56 VAN HET GELOOF. ongelukkigen, met vvien zy wel de uitwendige banden breeken moet, maar die nog inwendig met JrJaar, en met Christus haar Hoold vereenigt is, daar van te berooven; zo min als het de inwendige meening eens Rechters is, aan iemand, wien hy volgens de uitwendige bewyzen gehouden is, de bezitting eener zaak toe te wyzen, juist daar door aan hem het recht van eigendom van zulk eene zaak te geeven , by aldien de zaak in waarheid, en in gemoede hem niet toekomt. V. Wat volgt uit dit alles omtrent den ban, waar in de Janfeniste Bisfchoppen, en Priesters reeds zo dikwils van het Hoofd der Kerk gedaan zyn , en nog fleeds gedaan worden ? A. Ten eerften; dat zy heiligfchendend in hunne bedieningen voortgaan; alzo de ban niet ruekeloos, maar wettig, en na ryp onderzoek tegens hen geveld is. Ten tweeden; dat al was die ban niet rechtvaardig geweest , zy evenwel niet kunnen voorgeeven, dat 'er in den zeiven te vellen eene onverdraagelyke, en tasthaare misjlag zoude plaats gehad hebben; en gevolglyk, dat zy dan altoos nog tegen alle goede order, en wetten der Kerk zondigen, met 'er zich niet na te voegen, en zich van hunne Pricsterlyke bedieningen te onthouden, tot zo lang , dat hunne zaak (het geene nimmer gebeuren zal) gerechtvaardigt worde. V.  VAN HET GELOOF. 257 V. Wie kan iemand van den Kerkelyken ban ontdaan ? A. De Overftens der H. Kerk, die 'er hem in doen kunnen. V. Zyn de geene, die wel niet in den Kerkelyken ban , maar in ftaat van doodzonde zyn, ook nog deelachtig aan de gemeenfchap der Heiligen ? A. In zo verre , dat zy 'er nog ter bekeering door geholpen worden, en ook het recht hebben, om tot de H. Sacramenten hunne toevlugt te neemen. XlIIde LES. Handelende over het tiende, elfde en twaalfde Hoofdfluk der Geloofsbeleidenis 5. 1. 'V. Wat beleidt gy in bet Tiende Hoofdftuk: V'.rgiffenis der zonden ? A. Dat in de H. Kerk vergiffenis van alle zonden, hoe groot en menigvuldig die ook zyn, te bekomen is. V. Hoe moet dit verftaan worden ? A. Niet alleen, dat men in de Kerk vergiffenis van alle zonden van God bekomen kan; maar ook, dat 'er in de H. Kerk eene wezentlyke magt, om uit Gods naam de zonden te vergeeven, beftaat. V. Hoe zegt Christus van de zonden tegen den H. Geest, dat die noch hier, noch hier namaals vergeeven worden ? (V) A. Om te kennen te geeven, dat men van die , . zor> C<0 Matth. XII: y. 32.  258 VAN HET GELOOF» zonden zeer moeijelyk vergiffenis bekomes kan. Want gelyk eene ziekte ongenezclyk genoemd wordt, als de zieke de genees, middelen haat en verwerpt, alzo worden ook die zonden onvergeeflyk genoemd ,'om dat de zondaar daar mede regtftreeks tegens dien perfoon, van wien hy de genade der bekeering erlangen moet, gezondigt, en dus als de geneesmiddelen zyner geestelyke ziekte verworpen heeft. V. Zegt de Apostel Paulus toch niet, dat het onmogelijk is, dat die eens verlicht en wederom afgevallen zyn, andermaal ter hoetvaardigheid vernieuwd kunnen worden A. Ja; en dit is ook zo: want die eenmaal gedoopt zyn (het geene hier door de verlichting, daar de Apostel van fpreekt, wordt te kennen gegeeven) kunnen nimmer weer zulke nieuwelingen in het geloof worden , dat zy andermaal gedoopt zouden kunnen worden: waar mede te faamen fiaat, dat zy by hunne tweede bekeering zich dan van andere hulpmiddelen, die 'er in de Kerk ter rechtvaardigmaakinge zyn, bedienen kunnen. V. Leert tóch de zelve Apostel niet, dat'er voor de geenen , die al willens zondigen , geen offerande voor de zonde meer overig is ? (bj ■ b A, Ja; cn 'er is ook voor de geenen, die onze Vergadering, dat is de H. Kerk, verlaaten ,van welken Paulus daar fpreekt, geen (V> Heb VI: v. 4-6. (O Heb. X: v. 35, atf.  VAN HET GELOOP. 359 offerande voor de zonde .meer overig; want 5" ,s. aileen in H. Kerk, da; men vergiffenis der zonden bekomen kan: doch indien dusdanige, zich wederom tot de H. Kerk begeeven* daar wederom mede vereemgt, en verzoend worden, kunnen zv ook wederom gebruik maaken van die hulpmiddelen daar Jefus zyne Kerk ter onzer reclitvaardigmaaking mede begunftigt heeft. |V SPreekt «> H. Joannis evenwel niet van eene zonde ter dood, waar voor bij zegt dat niemand bidden moet? (*) b 3 A» Ja; maar daar heeft hy waarfchvnlyk het oog op de eindelyke onboetvaardigheid, waas W iemand fterft: of zo Hy al eenige andere KV0!7'6 faar bedoJlen mo^, dan 1 » Py,daar by vergrooting gefproken, om er de moeijelykheid van vergeevinj? door aan te duiden : want dat in de H. Kerk SiVc ft-Z°nden te bt*™enis, aSdutlelykstS.ChnftUUr °P V. Hoe bewyst gy, dat Christus aan zyne denVe|n? Z° 0nbePaalde magt van zonf\ Om Jnr rInnef verê'eeve" » gegeeven heeft ? ü Christus, toen Hy den Apostelen d. magt beloofde, (h) en ook naderhaS ,Hv ie" d'e magt mededeelde , (C) den JlT'te Uitnecmi"g va» «nige zonoen gemaakt; maar in tegendeel met ronde f . _ vvoor- AVirM v. 18. Toè-s xx, v, a3. * R 2  4Ö0 VAN HET GELOOP. woorden verklaard beeft, dat alles wat zy op de aarde ontbinden zouden, ook in de Hemelen ontbonden zoude wezen. Waarom ook in de H. Schriftuur alle zondaars zonder onde'rfcheid ter bekeering geroepen worden, en de H. Kerk aan geen boetvaardigen zondaar ooit de vergeeving geweigerd heeft. *V. Door wat middel wordt ons de erfzonde vergeeven? , A. Door den Doop. *V. Door wat middel worden ons de dagelykfchc zonden vergeeven? A. Door de Biegt, Berouw, Gebeden, en alle andere goede werken. * V. Door wat middel worden ons de doodzonden verseven? A. Na den Doop door de Priesterlyke magt in de Biegt, en door een opregt, en volkomen berouw. V. Hoe dikmaals kan men van doodzonden vergiffenis bekomen? A. Zo dikmaals als men daar een oprecht berouw over heeft, en de middelen aanwendt, tot vergeeving derzelver ingefteld; want Christus van Petrus gevraagd zijnde, hoe dikmaals hij het zijnen Broeder moest vergeven? of hy dit zevenmaal doen moest? antwoorde hem: ik zeg u niet zevenmaal, maar zeventig maal zeven maal, (aj dat is : zo dikwerf zich een zondaar uit er harte bekeert. ^ f» Matth. XViII. 22.  VAN HET GELOOF. u6l V. Worden onze zonden, als zy vergeeven worden , weezenlyk vergeeven, of worden zy ilegts door de verdienften' van Christus voor Gods oogen bedekt? A. Zij worden onswezeniyk vergeeven, en wy worden in de daad gerechtvaardigt; want voor Gods oog kan niets bedekt, of verborgen worden: en allerduidelykst geeft de Zaligmaaker ook dit te kennen, als hy zegt: welker zonden gijlieden VERGEEVEN zult hebben, die worden hen VERGEEVEN. e» V. Langs welke wegen, en op wat manier krygt een zondaar doorgaans de vergeeving zyner zonden? A. Geloovende begint hy zich als eenen zondaar aan te zien, in welke befcbouwing hy voordeelig met eene vreeze voor de Goddelyke gerechtigheid bevangen wordt; dan op Gods barmhartigheid vertrouwende, begint hy te hoopen, dat God hem om Christus wille genadig zal zyn; waar na de oneindige Volmaaktheid, als den oorfprong aller gerechtigheid, beginnende te beminnen, wordt hij tot haat en verfoeijing der zonden bewogen, en wordt dan aldus in het ontvangen van de H. Sacramenten, (of reeds te vooren, als zyn berouw, en liefde opregt volmaakt is) voor het oog van God in waarheid gerechtvaardigt. (£) V. (a~) Joës XX: v. 23. Conc. Trid. S'-sf. VI. C. 6. R3  2Ö2 VAN HET GELODE. V. Waar in beftaat eigenlijk de Rechtvaarrligmaaking eens zondaars? A. In eene inwendige heiliging van den mensch, zo dat hij van onrechtvaardig rechtvaardig; en van eenen vijand van God een vriend van God wordt, en dat iiy met grond hoopt erfgenaam te zullen worden des eeuwige leevens. (V) S- 3- *V. Wat beleidt gij met die woorden: Verr'jze~ nis des vleesch^ A. Dat de doode lichaamen der menfchen door Gods magt wederom zullen opftaan , met hunne zielen verëenigt worden, en herleeven. V. Waarom zal dat gefchieden ? A. Op dat een ieder ontvange volgens het geene hy in zyn lichaam gedaan heeft, \het zy goed, of kwaad, (bj want dewijl ziel en lichaam te faamen het goed en het kwaad verrigten, zo is het ook billyk dat zy te faamen loon, en ftraffen genieten. V, W aar om (taat 'er in de Geloofsbeleidenis: Verryzenis des vleesch, en niet des mensch? A. Om dat het eene gedeelte van den mensch, te weeten: zyn vleesch , of lichaam vcrryzen zal; want de ziel zal wel met het lichaam verëenigt worden, maar eigenlyk , ' niet f» Conc Trid. Sesf. VI. C. 7, 00 2 Cor. V: v. io.  VAN HET GELOOF. niet herleeven , om dat zy onfterfielyk zynde, nimmer wezenlyk is geftorven. V. Zal eider mensch zyn eigen vleesch, vel, en heenderen in de Verryzenis wederom krijgen? A. Ja: want Job. zegt: ik weet, dat mijn Ver* losfer leeft, en dat ik ten jongften dage uit de aarde wederom zal op ft aan , dat ik weder met MTN VEL bekleed zal warden, en dat ik in MTN VLEESCH mijnen God aanfehouwen zal. (a) *V. Wanneer zal die verrijzenis gefchieden? A. Voor het laatfte oordeel. V. Waarom noemt Christus dien dag de« jongften dag, als Hy zegt: ik zal hem verwek ken ten jongften dage? (b) A. Om dat die dag in alle eeuwigheid de jongfte, de nieuwfte of laatite dag zal blyven, want na dien. dag zal 'er geen tijd of dag meer wezen. V. Hoe zal zodanige verryzenis kunnen gefchieden? A. Door de Goddelyke Almogenheid : want daar zal geen ding by God onmogelyk we* zen. (cj V. Kan God dan de lichaamen, die reeds tot ftof en asfche verteerd zyn, wederom uit die Hof herfcheppen? A. Jaj en het is Hem niet moeijelyker, onze Heb- (*) T<* XIX: v. 25. (i) Joës VI: v. 40. < (c) Luc. I: v. 37. R 4  264 VAN HET GELOOF. lichaamen uit de aarde te hervormen, als, zo als Hy in het begin gedaan heeft, het lichaam van Adam van aarde te maaken. (» V. Heeft God de mogelykheid der toekomende Verryzenis ook al getoond? A. Ja: i. door het gezigt aan Ezechiel, waar in de Propheet de dorre beenderen zag te faamen voegen , met vleesch bedekt wordenden herleeven. (h) z. Door de opwekking, die Christus gedaan heeft aan ,den dooden Jongeling van Naim, (c) aan de dogter van Jaïrus, (V) aan den reeds begraaven, en rottenden Lazarus, (e) 3. Door de opftanding van veele dooden op den tyd, toen Christus geftorven is. (ƒ) 4. Door de heerelyke Opftanding van Jefus Christus zeiven. (g) &c. &c. V. Zal God veel tyds noodig hebben, om de dooden te doen verryzen ? A« Neen: dit zal gefebieden op een flip, in een oogenblik: de bazuin zal klinken, en de dooden zullen verryzen. (A) V. Zullen de verreze lichamen dan ook.andermaal fterven? A. Neen; dan zullen de dooden onbederffelyk verryzen, (/'_) en 'er zal als dan geen dood meer wezen. (kj V. (V) Gefl. II. 7.. (b) Ezech. XXXVII. (O Luc. VII: v. 15. {d) Matth. IX: v. 25. (O pes XI: v. 44. (f) Matth. XXVlI: v. 5* . 53. (£) Matth. XXVIII: v. 6. Ch)i Cor. XV: v. 51. (0 ibidem, (kj Openb. XXI: 1.  VAM HET CTTOOF. a^5 V. Zal de Verryzenis in alle gelyk zyn ? A. Neen: wy zullen wel alle verryzen , maar wy zullen niet alle veranderd worden. Ca) V. Hoe zullen de lichaamen der rechtvaardidigen als dan veranderd worden? A. Zy zullen worden OnbederiTelyk , Heerelyk, Kragtig, en als Geestelyk. Het gaat ter aarde in bederfelykheid, en zal verryzen in Onbederfelykheid. Het gaat ter aarde in oneer e, en het zal verryzen in Heerelykheid. Het gaat ter aarde in onmagt, en het zal verryzen, in Kragt. Het gaat ter aarde ah dierelyk, en het zal verryzen als Geest e- . hk. 0) V. Wat wil het zeggen, dat de lichaamen der rechtvaardigen Ónbederfelyk venyzen zul. len? A. Dat zyaan gean de minde bederffelykheid, lyden, frnarc, of droefheid meer onderhevig zullen wezen, (c) V. Hoe Heerelyk zullen de lichaamen der rechtvaardigen venyzen? A. Zo heerelyk, dat zy, zo als Christus zelf ons verzekert, als de zon zullen blinken in het Ryk des Vaders. Cd) Waar van de Zaligmaaker ook veeds een bewys getoond heeft, toen hy op den Berg van gedaante veranderde. (O Ca) i Cor. XV: v. tfl. (*ï i Cor. XV: v. 49, 43, 44 Cc) Openb. XXI: v. 4. OO Matth. XIII: v. 43- CO Mauh. XVII. v. 2. R 5  266 VAN HET GELOOF. V. Waar in zal de Kragt gelegen zyn, die de lichaamen der Rechtvaardigen bezitten zullen ? A. Zy zullen (reik', en zo gezwind zyn, dat zy zeerfchieiyk, en zonder eenige last, of moeijelykheid zich naar alle plaatfen zullen kunnen begeeven, wervvaarts de ziel na toe zal willen. V. Wat wil dit zeggen, dat de lichaamen der rechtvaardigen ah Ceeftelyk verryzen zullen ? A. Dat zynoch honger, noch dorst zullen hebben, dat zy alle beiioeft'ens, en gebrekkelykheden , die aan onze lichaamen wel eige, en natuurelyk, maar aan bunnen gelukitand onvoegelyk zyn, zullen afleggen, en waarfchynelyk, dat zy ook zo doordringend zyn zullen, dat hen niet zal kunnen tegen houden, zo als het verreze lichaam van Christus uit het beflote graf gekomen is (V) en hy dien zelve avond nog met gefloten deuren floudt in het midden zyner Apostetelen. V. Hoedanig zullen de lichaamen der verdoemden verryzen? A, Ontbloot van alle luister, en veel eer duis* ter, vuil, zwaar grof, en geheel gefteld om te lyden; want gelijk de hoedanigheden in de lichaamen der Rechtvaardigen hunCO Vide a Lapide i» Matth, Cap. Uit. v, 2. (JO Joes XX: v. 19. & 26.  VAM HET GELOOF» i6j hunne gelukzaligheid zullen aanwijzen, alzo zullen zy ongetwyffejd in die der Godr deloozen kenmerken zyn hunner eeuwige' verdoemenis. V. Zullen de lichaamen der verdoemden toch ook nie: onvergankelyk wezen? A. Ja; (a) tot hunne eeuwige (traffe: zy zul*' ten den dood zoeken, maar niet vinden; zy zullen wenfehen te fterven, maar de dood zal van hen vlugten. (bj 'V. In wat gellagt, en in welken ouderdom zullen wy verryzen? A. '£r is geen twyfel aan, of ieder zal in zyn eigen gcllacht verryzen, alzo Christus dit op de vraag, die Hem de Sadduceëh voo: (ijlden niet ontkent, maar in tegendeel genoegzaam vcrönderftelt. (cjEn dat wy alle, alcaus de gelukzaligen , onger brekkelyk, o:ivcrminkt, en in eenen volwasfen ouderdom van drie, of vierendertig jaaren verryzen zullen , is het gevoelen van veele Godsge'.eerden : waar toe van fommigen wordt bygebragt de text van Paulus: wy zuilen alle te faamen komen tot den ftaat ra// eenen volmaakten man, na maate van den vollen yvaschdom van Christus, (dj (a) i Cor. XV: v. S3- (b) Opsub IX: v. 6. O') Matth. XXII: y. 23. &c. (J) EPhef. IV? v. 13,  268 VAN HET CELOOf. S- 3- * V. Wat beleidt gy in liet laatfte van de twaalf Artikekn des Geloofs: en het Eeuwig Leven ? A. Dat 'er na dit leeven nog een ander, dat eeuwig dtiureu zal, te wachten is. V. Wat is eigenlyk dit eeuwig leeven, dat gy hier bedoelt? A. De eeuwige' gelukzaligheid, die de Heiligen zonder einde genieten zullen in den Hemel. V. Waarom hebben de Apostelen dit Hoofdftuk in de Geloofs beleidenis het laatfte gefield? A. Omdat 't het laatfte is,dat wy hoopen moeten, en dat wy,(indien wy blyven gelooven het geene wy in de voorgaande Artikelen beleden hebben, en ons'leeven volgens dit geloof inrigten) voorzeeker als een loon onzes arbeids na de verryzenis des vleesch te wagten hebben. V. Zullen de verdoemden in de hel ook niet eeuwig leeven ? A. Zy zullen eeuwig in Weezen blyven; maar hunne ecuwiue duurzaamheid mag om derzelver elenden eerder een eeuwig fterven, of eene eeuwige dood, dan wel een eeuwig leeven genoemd worden. En het algemeen gevoelen is, dat de Apostelen in de opfteiling van deze Geloofsbeleidenis het oog meest gehad hebben op de eeuwige ge-  VAN HET CELOOF. 2(19 gelukzalighèid, die de geloovigen hier na te wagten hadden, zo zy hier de Geloofs-Artikelen ftandvastig omhelsden, en dat zelfde Geloof getrouwelyk beleefden. *• V. Waar heen gaan de zielen der menfchen, als zy van deze waereld fcheidcn? A. Naar eene van deze drie plaatzen , den Hemel, de Hel, of het Vagevuur. V. Gaan zy terlfond na het verfchijden naar eene van deze drie plaatzen? A. Ja; want alzo Christus ftervende aan den bekeerden moordenaar beloofde, dat hy nog dien zeiven dag met Hem in het Paradys, dat is in vergenoeging, zyn zoude, (V) zo zien wy hier uit dat de zielen der menfchen zo dra zy van de waereld fcheiden, loon naar werken ontvangen. V. Hebben ten allen tyde de zielen terlfond na deze drie plaatzen kunnen gaan? A. Voor dat de Zaligmaaker in zynen Hemelvaart den Hemel geopend had, konden de zielen der Rechtvaardigen nog in den Hemel niet komen, maar moesten in den Voorburg der Helle de komst des Mesfias afwagten. V. Welke zielen gaan naar den Hemel? A. Die zodanig in Gods liefde fterven, dat zy niets meer te boeten, of te zuiveren hebben, V. Hoe lang zal de zaligheid des Hemels duuren ? A. Zy zal zonder einde, en in aüe eeuwigheid duu- 00 Luc. XXIII. v. 43.  27° VAN UET GELOOF. düürëri, waarom zy yi dit Hoofufluk liet eeuwig keven genoemd wordt, en waarom trent orS rie H. Schriftuur onderregt op ontelbaare piaatzen. (a) F V. Zal de glorie des Hemels groot zyn ? ,Zo 8r'JOt, dar de Apostel Paulus, na dat hy op eene zonderlinge wyze door Gods Geest jn der, der 'en Hemel was opgerukt geweest, ons verzekert, dat mch oog het gezien, noch oor het gehoord, noch dat het ooit in s menfchen hart was opgekomen, h't geene God bereid heeft voor die Hem beminnen» (bj V. Waar mede zullen zich de zaligen in den Hemel vooral bezig houden 2 A. Hunne voornaamde bezi-heid zal zyn : met de Hemelfche Geesten Go ( te aanbidden , looven, en beminnen, en in God alle goed! en vergenoeging te genieten. S 4- ' *V. Wat verftaat gy door het Vaagcvuur? A. Eene. ondernardfche plaats, j„ welke de zielen.der geloovigen, die wel in ftaat van genaade geftorven, maar aan de Goddelvke Rechtvaardigheid nog fchuldig zynde , van . . hun- ' 5fc#' XIX: v* '« & =9- XXV: v. fa Luc. XV!: v. 9. XV; 'i: v. 30. ]oëf VI: v. c2. X.; v .8. Openb. XXII: v. 5.J , c  VAN HET GeLOOP. 27; hunne zonden, fchulden, en vlekken gezui• verd worden. V. Waarom wordt die plaats van zuivering Vaagevuur genoemd ? A. Om dat de zielen aldaar van haare fineren gevaagt, of gezuiverd worden, en deze zuivering voornaamenlyk door een vuur gefchied. V. Welke zielen gaan naar het Vaagevuur? A. Die wel in Gods liefde fterven ,• maar niet zuiver zyn van alle dagelykfche zonden, of voor hunne vergeeve doodzonden nog eenige tydelyk ftraffen moeten lyden. V. Welke is de hevigfte fmart, die zy daar lyden ? A.. De fmart van fchaade; de derving van Gods aanfehyn voor den tijd, dat zy daar worden opgehouden. V. Hoe weeten wy, dat 'er een Vaagevuur is? A. Dit leert ons de H. Schriftuur, de Overlevering, en ook de natuurelyke Reden. V. Hoe bewyst gy uit de natuurelyke Reden , dat 'er een Vaagevuur is? A. Ten eerfte: om dat 'er zeer veele menfchen in den ftaat van dagelykfche zonden uit de waereld fcheiden. En ten tweede: om dat 'er veele fterven, die voor hunne vergeeve doodzonden nog niet ten vollen voldaan hebben , en nog aan eenige tydelyke ftraffen fchuldig zyn gebleven. V. Hoe leert u hier de Reden juist, dat 'er voor  27a VAN HET OELOOF. voor dusdanige menfchen eene plaats van zuivering moet wezen? A. Om dat zodanige zielen nog niet zuiver genoeg zyn , om voor Gods aanfchyn te blinken, en niet ltrafbaar genoeg, om voor eeuwig van Hem verweiderd te worden. V. Is de dood by dusdanige menfchen dan in dat geval de tydelyke ltraf hunner zonden niet ? A. Neen; want de dood is eigenlyk voor ons eene van de ftraffen der erfzonde, en niet der daadelyke zonden, zo als blvkt in de kleine kinderen , die om de zonde van Adam fterven, fchoon zy nog nooit eenige daadelyke zonde bedreven hebben. V. Hebben de eerlte Kerkleeraars ook het Vaagevuur erkend? A. Ja; zo als ónwederfpreekelyk blykt onderanderen uit de volgende geuiigeni$fen: wy moeien gelooven, zegt de H. Gregorius, dat 'er voor het oordeel voor eenige kleine fchulden een vuur van zuivering is. (a) ün de H. Augustinus, van de kleine kinderen, die na het doopfel fterven, gezegd hebben le, dat die niet alleen van de eeuwige pynen, maar ook van de zuiverende pynen bevryd zullen worden, (b) zegt van de meerderia;-rigen, die met kleine zonden uit de waereld (a) Vb, IV. dialogr. C. 39. {b) Lib. XXI. de civ. Dei C. 16.  VAN HET GELOOF. 273 reld fchyden, dat zy door tydelyke ftraffen, die hunne zielen lyden, gezuiverd, en aldus van het eeuwig vuur bevryd zullen worden, (a) V. Waar geeft de H. Schriftuur te kennen, dat 'er een Vagevuur is ? A. Ten eerften op alle die plaatzen, alwaar zy ons de goede werken, ter redding van de afgeftorve geloovige zielen aanpryst. Ten 2de geeft Christus zelf het te kennen, als hy van de zonden tegen den H. Geest openlyk zegt,dat die hier namaals niet vergeeven worden , \ (Z>) waar mede hy bedektelyk ons onderligt , dat 'er hier na toch nog eenige vergiffenis te wagten is; en ten 3den leert het ons de Apostel Paulus duidelyk, als Hy van den geenen, die op het grondwerk (Christus) hooi, hout, droppelen opbouwt, waar door Hy of wel dagelykfche zonden in het algemeen, of wel eenige onnutte , en nieuwsgierige onderrigtingen, die , niet zuiver van alle onvolmaaktheden zyn, in het bezonder verftaat, zegt, dat dusdanig een wel behouden (dat is zalig) zal worden, zo nochtans ah door het vuur. (c) V. Waar is het Vaagevuur? Hier («) ibidem C. 24. Vide plura teftimonia apud Bellarminum de Purgatorio Lib. I. C. 10. f bj Mattb. XII: v. 32. CO r Cor. III: v. 12—.15. S  874 VAN HET GELOOF. , A. Hier van heeft de H. Kerk nooit iets btflist; maar het algemeen gevoelen der Godgeleerden is, dat het binnen in de aarde is, by, of omtrent de hel. ; V. Is de pyn ook zwaar, die de zielen daar lyden moeten? A. De H. Auguffinus zegt, dat, fchoon de mensch daar door het vuur behouden wordt, dit vuur nochtans zwaarder zyn zal, als het j . geene de mensch in dit leeven lyden kan. (a) V. Hoe lang blyven de zielen in het Vaagevuur ? A. Tot dat door haar lyden, of door de gebeden en goede werken der leevendeu aan de Goddelyke rechtvaardigheid voor haar voldaan is. * V. Kunnen de zielen in het Vaagevuur ook zelve door haare goede werken voor zich nog iets verdienen? A. Neen, de tyd van verdienften is voor haar voorby; volgens het geene 'er gefchreven ftaat: de nacht komt, waar in niemand werken kan (b) V. Kunnen de zielen in het Vaagevuur dan toch door de gebeden, en goede werken der leevenden verlost , of haare ftralfcn verkort worden? A. Ja; en zonderling door de H. Offerande der (a) in Pf. XXXVII. (b) Joës IX: v. 4. Vide ulterius Bellarm. Lib.II.de Purgat. Cap. 2*  VAN HET GELOOF. 2^5 der Misfe, en het toevoegen der aflaaten: ■wen moet 'er geenzins aan twyffelen, zegt de H. Augustinus, of de overledenen kunnen door de gebeden der H. Kerk, door de H. Offerande , en aalmoesfen geholpen worden, (a) V. Is het altoos in de Kerk gebruikelyk geweest, voor de overledenen te bidden, te vasten, verftervingen te lyden, en goede werken te doen? A. Ja; en dit noemde men in het begin der Kerk gedoopt worden voor de dooden; uit welk een algemeen gebruik de Apostel Paulus zelfs een bewys voor de algemeene verryzenis afleidt, als hy zegt: want wat zal het zyn met de geenen, die gedoopt worden voor de dooden, byaldien de dooden niet verryzen? waar toe worden zy dan nog voor hen gedoopt? (b) 6 V. Waren de Jooden ook niet gewoon voor de overledenen te bidden, en 'er offeranden voor op te draagen ? A. Ja; en alzo heeft Judas de Machabeër twaalf; duizend drachma's zilver naar Jerufalem gezonden , om offeranden te doen opdraagen voor die in den flag gefneuveld waren, en de H. Text voegt 'er by: het is dan eene heilige en voordeelige gedagte te bidden voor de overledenen , dat zy van hunne zon- OO De Verb. Apolt. Serm. 32. (*) 1 Cor. XV: v. 29. S 2  VAN HET GELOOP. 277 ken zo wel als de andere Goddelyke Boeken, toen zy zich van de Kerk g.;fcheiden hebben, hadden moeten overneemen, en dat zy toch nooit ontkennen kunnen, ■dat die Boeken by de eerfte Christenen altoos in groote achting geweest zyn, en. zy dus dezelve ten minfte als geloofwaardige Hiftonfche Boeken gehouden zyn aan te neemen; en vervolgens, dat zy uit die zelfde Boeken (flegts als geloofwaardige Hiftorifche Boeken befchouwd) overtuigd worden, dat en de Christenen van hunne vroegfte jeugd, en de Jooden van ouds het bidden en offeren voor de overledenen lteeds voor eene heilige, en vvordeeli* ge gedagte gehouden hebben. V. Weet gy nog andere Schriftuurelyke, en -geloofwaardige voorbeelden van het vasten , en bidden voor de overledenen op te noemen ? A. Ja; zeer veele: de inwoonders van Jabes hebben, toen Saul geftorven was, zeven dagen gevast, (a) David heeft met zyn Volk geweend, en gevast voor Saul, Jonathas en de anderen, die gefneuveld waren, b) Het zelfde heeft David gedaan voor Abner. (c) De oude Tobias gebood aan zynen Zoon, brood en wyn te (tellen op het graf des rechtvaardigen, (J) .om 00 i Kon. XXXI. 00 i Kon. I. (O £ Kon, III. O/) Tob. IV: v. 18. S 3  VAN HET GELOOF. 279 de, en zich zeiven der Goddelyke wil volkomenlyk onderwerpende (a). V. Strydt de , leer van voorbidding voor de geloovige zielen niet tegens de oneindige verdienften van Christus? A. Alzoo min als de voorbidding der leevenden voor malkanderen, die Christus nochtans ons geleerd, en geboden heeft, tegens dezelve ftrydt; want hoe volkomen ook de Zaligmaaker voor ons voldaan heeft, wil Hy echter door diergelyke middelen ons zyne verdienften toegevoegt hebben. 1 V. Spreekt de Prediker de Leer van het Vaagevuur tog niet tegen, als Hy zegt: indien de boom naar het noorde, of zuide valt, waar hy valt, daar zal hy Weezen? (b) A, Neen : want of wel wordt door het zuide de Hemel, en door het noorde de Hei verftaan, en dan is het zeker waar, dat als de mensch eenmaal in den Hemel, of in de Hel inkomt, dat hy daar eeuwig blyven zal.-Of wel wordt door het zuide verftaan de Itaat van genade, en door het noorde de fiaat van Gods ongenade , en , dan is het wederom waar , dat in wat ftaat iemand uit de waereld fcheidt , hy eeuwig in denzelven blyven zal; want de zielen, die in het Vaagevuur komen, zyn ook in den ftaat van genade reeds geftorven, en in dezen genade-ftaat zullen zy ook GO 2 Kon. XII. (A) Eccl, XI: v.. 3S 4  284 VAN DE HOOP. fielt, en die fteunt op eenen vleefchelyken arm. (a) A. Ja; maar Hy voegt 'er onmiddellyk by: en wiens hart van den Heere afwykt. (h) zo dat wy wel de vervloeking over ons bardun, byaldien wy met uitfluiting van God op eenig fchepzel ons betrouwer, Hellen; maar niet, als wy hoopen, dat God ons genaadig zal zyn om de tusfchenkomst van Engelen, van Heiligen, óm de voorbidding van menfchen, of om eenige goede werken , die wy met zyne genaadige hulp verrigten; dewyl als dan ons hart van Hem niet afwykt, maar in tegendeel voor» naamentlyk op Hem gevestigt blyft. *V. Om wiens verdienften hoopen wy van God te verkrygen het geen wy begeeren? A. Om de verdienften van zynen Zoon, Jefus Christus, (cj * V. Welk zyn de beweegreden , waarom wy hoopen ? A. Gods Goedheid , Gods Barmhartigheid, Gods Almogenheid , Zyne Beloften, en Getrouwheid in dezelve. V. Kunnen wy daar vast op ftaat maaken? A. Ja; en des te vaster, hoe wy van onzen kant ons Gods gunften waardiger maaken. V. Gaat onze hoop zoo vast, dat zy van alle vreeze ontbloot is ? A. ia) Jerem. XVII: v 5. (b) ibidem. (c'j 3 Cor. III: v. 4.  VAN DE HOOP. 28j A. Neen; want de mensch weet niet, of hy liefde, of haat waardig is. (Y) En Paulus zegt: bewerkt met vreezeden benauwd' heid uwe zaligheid, (b) V. Moeten wy dan in vertwyffeling, of in onverfchilliglieid leeven? A. Neen ; maar de hoop moet ons aanzetten , om op Gods oneindige Goedheid te vertrouwen, en de vreeze, oni door goede werken onzen roep, en verkiezing zeker te maaken. (c) V. Is het genoeg deze ingeftorte deugd van hoop te hebben? > A. Neeu; die tot de jaaren van verftand gekomen zyn, moeten zich ook in dezelve oeffenen; cn hierom zegt de Propheet Ofeas: hoopt op uwen God ten allen tyde. (d) V. Wanneer zyn wy daartoe bizonderlyk verpligt? A. i. Zotlra de mensch komt tot het volkómen gebruik van zyn verftand. 2. Als zulks noodig is om de bekooringen tegens de hoop te overwinnen. 3. Als men in gelegenheid is van zulke deugden te moeten oeffenen, waar mede de hoop verzeld moet gaan; B. V. als wy een berouw verwekken moeten. 4. Op het einde van ons leeven, of als men in gevaar is van te fterven, en wy by onze kennis zyn; en 00 Eccl. IX: v. 1. (F) Philip. II: v. 1*. > CO 2 Pèt. I: v. 10. Qd) Ofcu XII: v. 6.  VAN DE HOOP. : 287 A. Een godvruchtig leeven, goede werken, en byzonder het Gebed. . $• 2. Handelende van het gebed in het algemeen , en van de verehchte hoedanigheden deszelfs. *V. Wat is het Gebed? A. Eene verheffing van ons gemoed tot God, waar in wy aan ilem de begeerten onzer harten voordraagen. V. Weet God van zelf niet, wat wy begeeren? A. Ja; maar Hy wil van ons gebeden zyn om ons te vergunnen het geene wy verlangen. Christus zelf heeft ons dit bevolen , en geleerd door zyn voorbeeld. V. Hoe veelderlei is het Gebed? A. Tweeërlei: inwendig; het geen alleen door onze gedagten gefchied, en uitwendig, waar door wy met den mond ook tot Hem fpreeken, of door eenige andere uiterlyke tekenen onze verlangens uitdrukken. V. Mogen wy alle dingen op de zelfde wyze in het gebed begeeren ? A. Neen: Geestelyke dingen, die zeker tot onze zaligheid dienen , mogen wy voldrekt begeeren; maar tydelyke dingen nooit anders, dan onder deze voorwaarde: zo zy aan onze zielen voordeelig, of ten minften niet fchaadelyk zyn. V. In wiens naam moeten wy bidden? A. In den naam van den Zoon Gods; Jefus Chris-,  238 VAN DE HOOP Christus onzen Verlosfer, en Middelaar by den Vader. V. Wat noemt gy bidden in den naam van Christus P A. Het geen wy begeeren , verzoeken om de verdienften van Jefus Christus. V. Kunnen vvy ftaat maaken ,daf wy, op deze wyze biddende, verhoord zullen worden? A. Ja , als ons gebed van de verdere vereischtens voorzien is; want Christus heeft ons dit verzekerd, toen Hy zeide: Al wat gy den Vader zult vraagen in mynen naam, zal hy u geeven. (a) V. Wat is de reden, dat'er veelen bidden, en niet verkrygen? A. Om dat zy niet bidden gelyk het behoort, of dingen begeeren,, die aan hen fchaadelyk of min voordeelig zyn. V, Hoe moeien wy bidden V A. Met groote eerbied , aandacht , betrouwen, en aanhoudendheid. V. Wat noemt gy eerbiedig bidden? A. Dat wy met een leevendig bezet' onzer armoede aangedaan, God ootmoedig fmeeken, dat Hy onze behoeftigheid gelieve te hulp te komen , in overtuiging, dat niemand buiten Hem onze gebrekkelykheden weg kan neemen. V. Wat noemt gy aandachtig bidden? A. Dat wy God niet alleen "eeren met de lip. pen, of eenig ander uitwendig teken,maar ook met het lnut. * V. Ca) Joës. XVI: v. 23.  VAN DE HOOP. ■ 2gj *V. Is het altoos zonde, met verftrooide gedaanten te bidden? A. Het is zonde, als de verftrooidheden vrywillig zyn; maar het is geen zonde, als zy onvrywHIig zyn, en zulke verftrooidheden beneemen ook de verdienftelykheid van het gebed niet. V. Op hoe veelerlei wyze kunnen de verftrooidheden vryvvillig wezen ? A. Op tweeërlei wyze : ia zich zelve , en in haare oorzaak. V. Wanneer zyn de verftrooidheden vrywillig in haar zelve? A. Als men onder het gebed willens, en wetens andere dingen in zyn hoofd haalt; of als men met verftrooidheden, die eerst wel onvoorziens zyn opgekomen , doch nu van ons befeft worden, voortgaat, en zyn best niet doet om dezelve te verzetten. V. Wanneer zyn de verftrooidheden vrywillig in haare oorzaak? A. Als men te vooren zyn hart door dartelbeden vervult, of zich door eidele bekommernisfen dezer waereld opkropt, waar door de verftrooidheden natuurelyk onder het gebed poëten volgen; of als men zich vry willig in zulke omftandigheden fielt, die men weet, en voorzien moet , dat gewonetyk verftrooidheden veroorzaaken: zo als, B. V., als men telkens op, of om ziet, en op alle dingen, die 'er gebeuren, letten wil. T ' V.  JCO VAN DE H00PV V. Hoedanig moet bet betrouwën zyn , dat tot een behoorelyk gebed verzogt wordt"? A. Dat wy God, als Almagtig erkennen, om ons te kunnen geeven het geene wy vraagen , als genegen om' bet ons te willen geeven, indien het geene wy verzoeken, 'niet nadeelig is aan onze zaligheid , en dat wij diensvolgens fiaat maaken op zyne belofte, dat al, wat wy den Vader in den naam van Jefus vraagen, ons zal geworden. V. Waarom moet ons gebed aanhoudend wezen? A. Om dat God gewoon is , veeltyds Aeti bidder niet ten eerften te verhooren, rraar Zyne ontferming uit te Hellen , zo om daar door onzen yver en vuurigheid meerder op te wekken, als om ons Zyne gaaven, en gefchenken des te hooger te doen waardeeren; aldus eene zekere maat van gebeden „ en heilige begeertens van ons afpersfende, die met de grootheid zyner gunften eenige overeenkomst hebben. V. Welke zyn de bekwaamfte plaatzen om te bidden? A. Die het meest van het gewoel der waereld zyn afgetrokken, en zonderling daar toe gefchikt zyn. V. Zyn de Kerken boven alle andere plaatzen daar toe niet verkicsbaarst? A. Ja; i. om dat Christus aldaar byzortder in 'het H. Sacrament tegenwoordig is* s. Om dat de Kerken juist ten dien einde om God te  202 VAN nE HOOP. tot barmhartigheid jegens ons beweegt; maar ook , dat Hy voor ons met wezentlyke ïmeekingen den Vader bidt in den Hemel, zo als Hy gedaan heeft op de aarde; edog met dit onderfchëid, dat Hy op de aarde badt met droefheid, en met traaneu, daar Ily nu bidt, (overeenkom(tig zynen verheerelykten (laat) geheel blymoedig; en dat zyne gebeden en zugten, zo lang Hy op de waereld verkeerde , verdienltelyk uit zich zelve waren, daar hy door dezelve nu niets meer verdient in den Hemel, maar 'er flegts de vruchten door vraagt van zyne vernedcderingen, pynen, en dood, die Hy op de waereld voor ons ondergaan heeft, (a) S- 3- Wien wy aanbidden moeten, voor wie wy bidden moeten, en van de drieërlei vruchten van het Gebed. V. Wien moeten wy aanbidden? A. Niemand, dan God alleen, den Schepper, en Heer van alles, want de aanbidding, zo als die in het algemeen wordt opgevat , befluit in zich eene erkentenis van het Goddelyk Opperwezen. V. Mogen" wy dan geen fchepfelen aanbidden ? A. GO Joës XIV: v. 16 Rom. VIII: V. 34* Heb. VII; v.' 35. 1 Joïs Ui v. 1:  VAN DE HOOP. 293 A. In dien zin niet; maar wel mogen wv de Engelen, de Heiligen, en zelfs de nogbevende menfchen bidden, cn verzoeken , dat . zy God met ons en voor ons bidden, ja Christus heeft ons zelfs in het Gebed dat Hy ons geleerd heeft, bevolen, voormalkander te bidden; en de H. Jacobus zegt: bidt voor malkander, op dat gy moogt zalig worden, (a) * V. Voor wie moeten wy bidden ? A. Voor alle, die nog eenige nieuwe gunften van God verwerven kunnen. V. Mogen wy wel voor de Engelen, of voor de Heiligen in den Hemel bidden? A. Neen; want voor deze zyn geen nieuwe gunften meer af te fmeeken, als reeds al het wezentlyke geluk, dat zy wenfehen, of immer genieten zullen , bezittende. V. Mogen wy wel voor de duyvelen, of voor de verdoemden bidden? A. Neen; wyl die in alle eeuwigheid voorwerpen van Gods rechtvaardige gramfchap zyn zullen. J V. Mogen wy dan wel bidden voor de zielen in het Vaagevuur? A. Ja; dit is onze pligt, alzo zy door onze gebeden uit haare elenden geholpen kunnen worden. V. Moeten wy ook voor onze vyanden bidden ? A. Ongetwyffeld: dit vordert van ons de lief- de, 00 Jac. V: 26, T3  VAN DE HOOP. 257 -V. Hoe luidt de eerfte vraag van het Gebed des Heeren? A. Aldus c Gekeiligt zy uw Naam! * V. Wat verltaat gy hier door Gods Naam ? A. God zeiven, en alle zyne eigenfchappen, als zyne Almogenheid , Goedheid, Liefde, &c. ♦V. Wat begeert gy, als gy zegt: Geheiligt zy uw. Naam ? A. Dat God met alle zyne eigenfchappen , en volmaaktheden van ons, en van alle menfchen mag gekend, geëerd, en gediend worden. V. Welk is de tweede Vraag? A. Laat ons toekomen uw Ryk! * V. Wat Ryk begeert gy van God ? A. Het Ryk der Hemelen, het welk God zynen dienaaren na dit leeven belooft heeft. V. Wat is het zekerde middel om tot dit gelukkig einde te komen? A. De onderhouding der geboden: wilt gy tot. het leven ingaan, zegt Christus, onderhoud de geboden. («) V. Zullen dan alle, die in Hem gelooven, niet zalig worden? A. Neen; want Chrisus zegt: niet al, wie tot my zegt Heer! Heer! (dat is, niet al, wie door het geloof my voor zynen Heer er. kent en beleidt) zal ingaan in het Ryk d?r Hemelen, maar die den wil doet van mynen Fa* OO Matth. XIX: v. \7. T 5  flpö VAN DE HOOP. Vader-, die in de Hemelen is, die zal ingaan in het Ryk der Hemelen, (a) V. Heeft God dan den Hemel voor alle men» lchen niet gefchapen ? A. Ja. Hy wilt niet, dat 'er eenige verloor en gaan, (£) maar dat alle menjchen zalig worden; (c) edoch veele weigeren de daar toe noodige middelen te gebruiken , en maaken zelve zich deze gunst onwaardig. V. Welk is de derde vraag? A. Uw wil gefchiede op Aarde, als in den He~ si. el. V. Wat vvenscht gy met deze woorden? A. Hat Gods wil van ons, en alle menfchen op Aarde, zo wel volbragt mag worden, als die volbragt wordt van de Engelen, en gelukzalige zielen in den Hemel. *V. Kunnen wy. Gods wil op Aarde zo wel vo.brengen, als de Engelen in den Hemel doen ? A. Niet zo volmaakt, maar wy verzoeken hulp, om Hem te dienen, zonder. Hem te vergrammen, gelyk de Engelen Hem dienen. V. Wie volbrengen Gods wil op Aarde? A. Die Hem getrouweiyk dienen, en zyne geboden lliptelyk onderhouden, ,V. Welk is de vierde vraag? A. Leefons heden ons da gelyk sch brood. *V. 00 Matth. VII: y. sj. (bj 2 Pet, Uit v. 9. {cj 1 Tim. II: v. 4,  VAN DE HOC'F. *-99 *V. Wat vraagt gy met deze woorden: Ceefons heden ons dagelyksch brood? A. Ons lichaamelyk, en geestelyk voedfel, met een woord alles, wat ons naar ziel, en lichaam noodig is. V. Waarom zegt gy dagelyksch brood ? A. Om te kennen te geven, dat wy alle dagen Gods gunden , en zegeningen noodig hebben. V. Waarom heeft Christus ons geleerd, ons dagelyksch brood maar voor heden te verzoeken ? A. Om ons te leeren, niet te zeer bekommerd te zyn voor den dag van morgen, maar te vreden te zyn, met op eiken dag van God te verzoeken, en te verkrygen het geene wy noodig hebben. V. Mag men dan in het geheel voor den toekomenden tyd niet zjrgen? A. Ja; God wyst zelfs den luyaard naar de mier, («) om daar van te leeren voor hec toekomende te zorgen: maar Hy wil, dat onze zorg redelyk en niet te bekommerend zy, te meer daar alle onze zorg vergeefsch is, byaldien God niet dagelyksch dezelve zegent, de goederen, die wy noodig hebben, voor ons niet bewaart, en niet telkens vergunt, dezelve ten nutte te gebruiken.! V. Mag men wel om groote overvloed bidden ? A. Neen: dit zoude een kenmerk van een wae- (a) Spreuk. VI: v. 6.  30° VAN DE HOOP. waereldsch hart wezen; maar op het voorbeeld van den wysten der menfchen moeten wy bidden: noch armoede, noch rykdommen geef my (Heer!) maar gun my flegts het noodige tot.mynen onderhoud! («) V. Hoe iuidt de vyfde vraag? A. Aldus: En vergeef ons onze fchulden, gelyk wy vergeeven onzen fchuldenaaren. * V. Wat zyn de fchulden , die wy hebben ? A. Onze zonden,.om welke wy verdienen geflraft te worden. V. Wat zyn het voor fchulden , die wy aan onzen naasten vergeeven moeten ? A. Alles, waardoor iemand tegen ons misdaan heeft. V. Mag men dan, als iemand ons eenig geld of goed fchuldig is, dit nimmer in rechten vorderen ? A. Ja; want daar mede vervolgen wy niet zo zeer den mensch, als wel de goederen, daar wy recht toe hebben; hoewel de liefde ons fomwylen kan verpligten, ons recht geheel, of ten deele niet te vervolgen. *V. Hoe moeten wy onzen fchuldenaaren vergeeven ? A. Niet met enkele woorden, maar uit er harte, geen wraak, noch ftraffen vorderende voor den hoon, ons aangedaan. V. Kunnen wy God wel opregt om veraiffenis van het geene wy Hem misdaan 'hebben , bidden, als wy het geene andere ons f» Spreuk XXX: v. 8.  VAN DE HOOP. gOÏ ons misdaan hebben, niet vergeeven willen? A. Neen; en dit te onderneemen, zoude niets anders zyn, als God te tergen, cn Hem tot gramfchap uit te daagen; alzoo wy met Hem te bidden: vergeef om ons onze fchulden, gelyk wy vergeeven onzen fchuldenaaren. Hem verzoeken zonden , zo wreed, en onbarmhartig met ons te handelen, als wy-te werk gaan met onze fchuldenaaren. V. Wanneer vergeeft men dan oprecht zynen fchuldenaaren ? A. Als men in zyn hart geen haat,noch wraakzugt blyft behouden, en geen afgekeerdheid voedt omtrent den geenen, die ons misdaan heeft; maar hem in tegendeel rechtzinnig bemint, en door onze woorden , en werken daar van blyken geeft. r V. Wanneer moeten wy onzen fchuldenaaren vergeeven ? A. Terltond en zonder uitftel, volgens de vermaaning des Apostels: laat de zon niet on> der gaan over uwe gramfchap. (a) V. Wat kwaad zoude hy doen, die met eene haat tot zyne evennaasten tot de H. Communie naaderde? A. Eene fchroomelyke heiligfehendery; waarom wy de les des Heilands maar niet te fterk indagtig kunnen wezen: >als gy uwe gifte opdraagt op het out aar, en aldaar indagtig wordt, dat uw broeder iets tegen u , ^ beeft, OO Ephef. IV: v. 26.  3C1 VAN DE HOOP. heeft, zo laat uwe gifte aldaar voor het ou* taar, en gaa u eerst verzoenen met uwen broeder, en dan zult gy uwe gifte komen opdraagen. (V) V. Wat moet men van zodanigen oordeelen, die wel zeggen.dat zy hunnen fchuldenaaren vergeeven ,maar weigeren , met dezelven om te gaan, of hen eenige vriendfchap te bewyzen? A. Bat den meesten tyd by de zulke de angel nog in het hart zit, en dat zy niet meenen het geene zy zeggen. V. War is de zesde vraag ? A. J.eid ons niet in bekoor in ge. V. Wat verftaat gy door behoord te worden ? A. Aangelokt, of aangedreven te worden tot zonde. V. Bekoort God ons dan fomwylen tot zonde? A. Neen, dit kan God niet doen, en zulks zoude ftrydig zyn aan Zyne heiligheid. nienand, als hy bekoord wordt, zegge, dat hy van God 'bekoord wordt, (zegt de H. Jacobus) want God is geen bekoorder tot het kwaad, en Hy bekoort niemand. (a) *V. War verzoekt gy dan met deze woorden: en leid ons niet in bekoeringe ? A. Dat God de bizooring van ons weert; of zo Hy goed vindt, dat wy dezelve lyden, dat Hy ons dan met zyne kragtdaadige genade zodanig gelieve te onderfteunen, dat wy 00 Mattb. V: v. 33, 24. 00 Jac' *: *• ,3«  Van de hoop. 303 wyl in dezelve niet bezwyken , maar de overwinning behaalen. V. Wie bekooren ons tot zonde? A. De vyanden onzer zielen; te weeten: de duivel, de waereld, en het vleesch. V. Langs welke trappen valt men in de zonde ? A. Langs deze drie: door de voordragt of ingeving van het kwaad. Door het behaagen 'er in te fcheppen, en door toettemming of omhelzing ; want in de voordraaf wordt het zaad gelegen tot de zonde, in het behaagen krygt het voedzel, en in de toeftemming wordt de boosheid voltrokken. Ca) V. Is het zonde bekooring te lyden? A. Het is geen zonde deze zonder zyne fchtild re lyden, maar gelyk het zonde is in de bekoonng behaagen te fcheppen, of 'er in roe te (temmen, alzo is het ook zonde, dezelve, zo veel wy kunnen, niet van ons te weeren. V. Kunnen wy door eigen kragten, en zonder Gods genade de bekooringen overwinnen, of aan dezelve wederftaan? A. Onze wil is zodanig tot bet kwaad genegen, dat wy zonder Gods werkelyke genade irt zwaare bekooringen de overwinning niet bthaalen kunnen, V. Kunnen wy toch door eigen kragten, en zon« O) Vide S Gre*or. fuper illnd Matthei: duc tus ett jeiua in desertura.  VAN DE H00*. g<3$ A. In de vyfde vraag hebben wy om vergiffenis gebeden van onze zonden, in de zesde om verlost te worden van de bekooringen tot dezelve ; en in deze vraag verzoeken wy bevreid te worden van de ftraffen, die wy voor de zonden verdienen ; zo naar zieï als lichaam, zo in het geestelyke als in het waereldlyke. V. Wat beteekent het woord Amen? A. Het is eene hebreeuwfche verzuchting, waar door wy wenfchen, dat ons mag gebeuren, zo als wy verzoeken, en betekent hier zo veel als : dat het gefchiede! $. 2. V. Sluiten alle andere gezindheden het gebed, des Heeren ook aldus? A. Neen ; fommige eindigen het met deze» woorden : want u is het Koningrijk , de. kragt , en de Heerelykheid in der eeuwig* heia. Amen! V. Wat zegt gy hier van ? A. Dat dit naar de meeste waarfchynelykheid maar een byvoegfel is van eenige Grieken, die veeltyds gewoon zyn hunne gebeden met dusdanige, of foortgelyke loffpraaken te eindigen , zo als zy ook gewoon zyn in de Engelfche groetenis agter de woorden van den Engel tot Maria : gezegend zyt gy onder de vrouwen de volgende loftuiting fteeds by te voegen : em dat gy 13 ge*  306 VAN DE HOOP. gebaard hebt den Zaligmaaker onzer zielen, ([a) V. Hebben fommige H. Vaders het toch ook aldus niet geëindigt ? A. Ja, eenige Griekfche Vaders; maar in den ouden Griekfchen Bybel , die te Rome in het Vaticaan bewaard is geworden , ibat het niet in % en de Latynfcbe Vaders hebben het 'er ook niet bygevoegt V. Hoe moeren wy het dan nu eindigen? A. Zo als het in den Latynfchen Bybel ftaat. V. Waarom ? A. Om dat die van de H. Kerk plechtig is goedgekeurd, het welk de Griekfche Bybel nimmer gedaan is. V. Waarom" heeft Christus in dit gebed ons geboden onze aanfpraak: ONZE Vader, en onze verzoeken : laat ONS toekomen uw Ryk ! vergeef ONS ONZE fchulden_ en zo voorts , altoos m het meervoudige te doen ? A. Om ons iudagtig te maaken , dat wy alle broeders, en'zusters, kinderen van eenen Vader zyn , en dat wy voor malkander Gods GO Laurentius Valla behoeft dierbaren niet te klaagen, dat 'er een goed deel van Christus gebed verkort is geweest \ maar de ruek loosheia vaa roeien is meer ie lasreren, die ■iet ^efchroomd hebben, hunne beuzeliniien aan een zo Goddelijk grbed aan te lappen. Erasmus over Matth. VI. H.  314 VAN DE HOOP. dan dwaalen wy even gelyk de hydenen gedwaald hebben ; maar zo wy waarelyk Hem aanbidden in Geest en in waarheid, hoe langer wy ons dan met Hem bezig houden, des te zekerder zyn wy van verhoord te zullen woideti, en des te volmaakter volgen wy het voorbeeld van Christus naar , die dikwils geheele nachten vernachtende was in het gebed. («) V. Steekt 'er ook eenige kragt in de tekenen, of koraalen van den Roozenkrans? A. Neen; die tekenen hebben geen kragt , maar dienen alleen, om ons het getal deigebeden te doen geheugen, die vy op willen draagen. V. Is jn het getal der koraalen ook eenige bygeloovigheid gelegen ? A. Geenzins: het getal ftrekt alleen tot eene geheimryke en heilige betekenis , en mag anders zeer wel vermeerderd, of vermin, d.erd worden. V. Waarom bepaalt men zich dan in het bidden van den Roozenkrans tot zulk een bepaald getal van gebeden? A. Óm met een gelyke order van gebeden aan de H. geheimen , die in den Roozenkrans voorkomen, te gedenken ? V. Weet gy uit de H. Schriftuur voor diergelyke bepaalingen ook eenige gronden aan te wyzen ? A. Ja; God zelf heeft wel eer het getal der feestdagen, en bedevaarten bepaald. (Z>) Hy O) Luc. VI. v. 12. en XXI: v. 37. (b) Uitg. 23.  VAN DE HOOP. 315 Hy heeft ook een juist getal van edele ge. fteentens bepaald op -het fchouder-kleed , en borst-ftuk des Hoogepriesters. (a) Ook heeft Hy uitdrukkelyk de dagen bepaald, op welke de Jooden jaarelyks ongedeefemd brood gebruiken moesten. (F) en David betuigd'in zynen CXVIIIden Pfalm, dat hy de bepaalde gewoonte ftiptelyk onderhieldt van juist zevenmaal op een' dag den Heere te looven. (c) V. Zoude men met een bepaald getal van gebeden te bidden niet bygeloovig kunnen te werk gaan ? A. Ja, als men zich meerder op het getal a's op het gebed toeleggende, zich dwaafelyk verbeelde , het gebed kragteloos te zullen zyn, byaldien het getal der gebeden eenig. zins vermeerderd, of verminderd wierdt. V. Wat is toch eigentlyk de Roozenkrans ? A. Eene zekere manier van bidden, van den H- Domiuicus den geloovigen voorgepredikt , en beftaande uit vyftiemnaal tien Engelfche groetenisfen met tusfehenvocging van het Gebed des Heeren tusfchen elk tiental. V. Heeft de H. Dominicus ook een byzonder inzigt in dit getal gehad? A. Ja; Hy heeft het vyftien tal ingefteld , om ter eere van de H. Maagd aan vyfrjen eerwaardige geheimen te gedenken. V. dat Mattheus ons verhaalt, aangaande de duivelen , die , Jefus biddende , ook dezelfde woorden gebruikten , (V) en van welke zo zy in de daad verfmaadend waren zy zich zeker zouden onthouden hebben , zo blykt het genoegzaam uit de reden, die de Zaligmaaker 'er by voegde, - waarom Hy niet daadelyk aan haare begeerte voldoen konde, dat het antwoord van Jefus niets veragtelyks voor zyne Moeder inhielt; brengende Haar onder het oog, dat het uur, of oogenblik dat door Gods befluit daar toe bepaald was nog niet gekomen was; alzo men, iemand verlmaadende, nimmer gewoon is, de noodwendige reden van uitftel hem met befcheidendheid aan te wyzen. V. Heeft de H. Moedermaagd dit antwoord van Jelus zelve wel als verfmaadend aangemerkt ? A. Neen; want dan zoude Zy z0 vrymoeditotdedienaaren niet gezegt hebben: ai wat Uy ulteden zeggen zal, doet dit. (è) f» Matth. VIII: v. 29. (*) joes U: v. 5. EINDE VAN HET TWEEDE DEEL, EN VAN HET EERSTE BOEK.  DRUK FEILEN. Bladz. Regel ar ftaat voor uit Lees vooruit —— 10 —— 9 drie —— eenige 22 —— 22 voonfprocen —— voortgefbrotea waren —— 23 13 — Zerobabel »— Zorobabel — oo itf —— gebragt ——. gebragt had. • 28 —— 14 Jaa . . Jaaren 33 2 Neen • . A Neen —— 127 — 24 zouden - - zoude —— 135 18 zijn zelfs — zijns zelfs —- 159 —— 9 deH. Geest—. den H. Geest —- 187 9 verdienfteen verdienften —— 193 —— 3 —— zouden — zoude 190" 11 welk —— welke —— '98 —— 13 gewest geweest ■ 216 —— 28 zeidden » zeida — 248 —— 11 — al mede —— als mede 262 25 ver. — flechts ver* —— 271 5 fmet en —.„ fmetten s 000 13 — tijdelijk tijdelijke ■ . ■ ■ 280 — 16 —— den 1— de De overige, minder zinftoorende , zal de Leezer goed' gunftig gelieven te verfchoonen. NB. Deze Drukfeilen mo« achter het Wen» geplaatst woidjn|   %?6 VAN HET GELOOF. zonden ontbonden worden. (Y) En deze ge. woonte van voor hunne overledenen te bidden , onderhouden de Jooden ook nog ten huidigen dage. V. Zyn de Boeken der Machabeën wel altoos voor Schriftuurelyke, of Goddelyke Boeken gehouden? A. Zy ftaan wel niet op de lyst der Schriftuurelyke Boeken by de Jooden, alzo die lyst door Esdras reeds was opgefteld , voor aleer deze Boeken gefchreven waren.; maar de Catholyke Kerk heeft dezelve reeds van haare jeugd voor Schriftuurelyke Boeken erkend, zo als blykt uit de derde Kerkvergadering van Carthago , waar in tegenwoordig geweest is de H. Auguftinus, die zich elders aldus uit: niet de Jooden, maar de Kerk houdt de Boeken der Machabeën voor Canonieke Boeken, (b) En verders uit de getuigenisfen van de H. Cyprianus, Gregorius Naz., Ambrofius, en anderen, (c) V. Wat moet gy dan antwoorden aan de geér nen, die betuigen de Boeken der Machabeën voor geen Goddelyke Boeken te erkennen? A. Gy boeit hen antwoorden, dat zy die zonder reden verwerpen, dat zy deze Boekeu Cd) a Machab. XII: v. 46. (b) Lib. XV:II. de Civ. Dei, Cap. XXXVI. (c) Vide Bellarra. de Verbo Dei. Cap. XV.  278 VAN HET GELOOF. om daar mede naamenlyk de hongerigen te fpyzigen , ten voordeele , en redding der rechtvaardigen, die begraaven worden. En de H. Augustinus bad nog voor zyne Moeder, Monica, toen zy reeds dertig jaaren overleden was ; ja verzogt toen nog, dat alle, die zyne beleidenisfen leezen mochten, haarer aan het Outaar ge. denken wilden, (a) V. Was het vasten, en weenen van David, en het Volk by die gelegenheid niet maar flegts een teeken van droefheid ? A. Neen; want David, die wel gewoon was, te vasten, en te bidden om van God voor zich, of voor anderen barmhartigheid te verwerven, was dit niet gewoon te doen in de,, tegenheden der waereld, of tydelyke ongevallen ter aanduiding , of uit overmaat van droefheid ; hy bezat zich zeiven hier toe al te wel, en wist zich te wel aan de Goddelyke wil, en Voorzienigheid te onderwerpen. V. Hoe bewyst gy dit? A. Uit het fterfgeval van zyn eigen kind, voor het welk hy wel vastte, en badt, zo lang het ziek was, om ware het mogelyk , den Hemel te beweegen hetzelve te fpaaren; maar wiens dood hy naauwlyks verftaan had, of hy Haakte het vasten en bidden, als voor het kind, dat in de onnozelheid geftorven was, onnoodig zynde, (V) Lib. IX. Conf Cap. XIII.  ö8o VAN HET GELOOF. ook eeuwig, en onveranderlyk blyven, hoe wel zy, voor dat zy geheel gelouterd zyn, nog ten Hemel met kunnen ingaan. V. Welke zielen gaan naar de Hel? A. Die buiten het waare geloof fterven, of die wel in het waare geloof, maar buiten de liefde Gods in doodzonde fterven. V. Hoe weten wy, dat de geene, die buiten het geloof fterven, in de Hel zullen komen? A. Om dat het onmogelyk is, zonder geloof aan God te behaagen , (V) en Christus zelf gezegt heeft: die niet gelooft zal hebben , zal verdoemd worden, (b) V. Hoe bewyst gy, dat den geene, die in doodzonde fterven, tot de Hel verwezen zullen worden? A. Om dat 'er gefchreven ftaat, dat God den goddeloozen haatten zyne goddeloosheid ,(c) dat de ziel, die gezondigd zal hebben, fterven zal, (d) dat de geene, die zulke dingen doen, het ryk Gods niet zullen bezitten, (Y) en Christus tot de geenen, die de goede werken zelfs maar verzuimd zullen hebben, in den dag des oordeels zeggen zal: gaat weg van my vervloekte! In het ■ . | • 00 Heb. XI: v. 6. (b) Mare. XVI: v. ,6. CO Wysh. XIV: v. o. (dj Ezech. XVIlIc v. 4. 00 Gal. V: v. «.  VAN HET GELOOF. 2!?t - het eeuwige vuur, het welk bereid is voor den Duivel, en zyne engelen, {a) V. Is in de Hel dan geen verlosfing? A. Geen de minde, zo als blykt uit alle die Schriffiiurplaatzen , waar in de pyn , en (tranen der verdoemden eeuwig, en zonder einde genoemd worden , (h) en Christus geeft ons dit onder andere duidelyk in de voorftelling van den ryken vrek te kennen, die in alle zyne elenden geen druppel water mogt, om den brand zyner tong te lesfchen. (e) V. Wat betekent bier het (lotwoord Amen? A. Het dient tot eene algemeene verzekeringvan alle de waarheden, die wy in eider der voorgaande Artikelen afzonderlyk beleden hebben, en geeft zo veel te kennen , als of men zeide: alles, wat in deze geheele Geloofsbeleidenis vermeld is, houd ik voor waar, voor vast, voor ontwyffelBaar; dit geloof cn beleid ik. 00 Mattb.XXV: v. 41. (O ibidem. 161. LXVl: v. 24. 2 Thesf. I: v. 9. Openb. XIV7: v. H.&c.&c. CO Luc. XVI: v. 24, 25. EINDE VAN HET EERSTE DEEL. S 5 . TW EE»  232 van de hoop. TWEEDE DEEL. Handelende van de Hoop. XlVcie LES. i i. *V. Wst is de Hoop? . A. Eene deugd, en gaaf van God, door welke wy met vast vei trouwen van God verzoeken , en verwagten de eeuwige zaligheid, en alles, wat ons daar toe helpen kan. V. Waar in is voornaamenlyk de eeuwige zaligheid gelegen ? A. lu bet eeuwig genieten, en aanfchouwen van God in den Hemel. V. Wat verltaat gy door het geene, dat ons daar toe helpen kan ? A. Alle genade gunften van God, en vooral het behoorelyk ontvangen der Heilige Sacramenten. V. Waarom zegt gy,, dat de Hoop eene deugd is? A. Om dat zy eene genegenheid der ziele is, t waar door wy wel doen. V. Wat voor eene deugd is de Hoop? A. Eene Goddelyke deugd. V. Waarom noemt try de Hoop eene gaaf van God? A. Om dat wy zc niet uit ons zelvcn , maar van  m ben axu f/oci/cr der Sc/uu'Hc jy?/"1' b~) Luc. I: v. 2<5—33. U 3.  ^X» VAN DE HOOP. pende met luider ftemme , zeidde zy: gezegend zyt Gy boven alle vrouwen , en gezegend is de vrucht uws lichaams. (a) V. Welk is het derde deel , dat de fi. Kerk 'er bygevoegt heeft ? A. Dit : Heilige Maria ! Bloeder Gods ! bid voor ons zondaaren nu, en in de uur onzes doods ! Amen ! hebbende tot duidelyker verklaaring in het eerfte deel den naam van Maria , en in het tweede dien van Jefus 'er nog ingelast. V. Waarom wordt die groetenis nu de Engelfche groetenis genoemd ? A. Om dat zy begint met die zelfde woorden, daar de Engel de H. Maagd mede begroet heeft, en welke woorden het voornaamfte, dat in deze groetenis ter eere van Maria gezegt wordt, bevatten. *V. Waarom noemt gy de H. Maagd vol van genade? lm dat zy overvloediger genade van God dan eenig ander fchepfel ontvangen heeft, welke genade zy nooit door eenige zonden gelooft wordt verminderd, maar altoos vermeerderd te hebben. *V. Waarom zegt gy: de Heer is met U? A x. Om dat God Haar altoos op eene byzoncieie wyze heeft bygeftaan. 2. Om dat de H. Drievuldigheid in Haar het werk van Christus Menschwording heeft gewrocht. 3» O) Luc. I: v. 41, 42.  VAN DE HOOP. 311 3. Om dat zy nu in den Hemel by God de naaste is. *V. Waarom noemt gy Maria gezegend boven alle vrouwen? A. 1. Om dat zy uit alle vrouwen alleen ver. kozen is om Gods Moeder te zyn. 2. Om dat zy Moeder is geworden, en te gelyk Maagd gebleven. 3. Om dat zy zonder pyn, en' i'marten gebaard heeft. 4. Om dat zy nu in de zaligheid alle vrouwen te boven gaat. V. Waarom noemt gy Maria Moeder Gods? A. Om dat Haar Zoon ook wezenlyk God is; in navolging van de H.'Elizabeth, die van den Li. Geest vervuld , Haar Moeder des Heeren noemde. 00 V. Wat merkt gy aan omtrent de woorden: bid voor ons'i ,,,,,, v | A. Dat uit deze woorden duidelyk blykt, dat, hoe hoog wy Maria ook waardeeren , wy Haar echter niet aanmerken als eene Godin, of iemand, die uit haare eige kragt ons helpen kan , maar dat Zy zelve- van God het voor ons verzoeken moet. V. Is het gebruik van Maria aldus te groeten al oud in de Kerk ? A. Ja, zo oud, dat het bezwaarelyk is , het begin 'er van aan te wijzen - met de twee eerlte deelen van deeze groetenis is men reeds ten tvde der Apostelen gewoon geweest de H. Maagd te groeten; zo als blykt uit de 00 Luc. I: v. 43. U 4  3^2 VAN DE HOOP. de Liturgie van den H. Apostel Jacobus, Ca) en het derde deel wordt gelooft 'er bv gevoegt te zyn in de vyf de eeuw tegens de doohng van Nestorius, die ontkende, dat de H. Maagd Moeder Gods genoemd konde worden. Cb) *Y' P/ Wat wyze hdPl ons de H- Maagd? A. Met haare gebeden, en verdienften aan God voor ons op te draagen verkrijgt zy voor ons veele gunften, en zegeningen, die wy *xr "aTarziel' en bchaam nodig hebben. 'V. Wat middel is 'er, om door de H. Maagd .het geen ons nodig is, te verkrygen ? A. Haar dikmaals aan te roepen door het wees gegroet, en andere gebeden, of eenige andere Godsdienltige werken ter haarer eere te verrigten. V. Hoe maaken wy onze gebeden aan Haar het aangenaamst? A. Met by dezelve eenige goede werken te voegen-, als vasten, aalmoesfen geeven, ea het bezoeken van Godvruchtige plaatzen. S. * *V. Mishaagt het aan God, Maria, of eenige . andere Heiligen het meenigmaal herhaalen van lommige gebeden, gelyk wydoen, als wy den Roozenkrans bidden ? fy) Canis lib. 5. de Delp. C. 3r. ' {b) Vide Dens in Saliuat. Angelicanj.  VAN DE HOOP. 313 A. Geenzins; want Christus heeft ons in het H. Evangelie geleerd, dat wy in het gebed moeten volharden, en blyven kloppen, om het geene wy verzoeken, te verkrygen.f» V. Heeft de Zaligmaker zelf ons hier van geen voorbeeld gegeeven ? A. Ja ; toen Hy tot drie ryzen toe in den Olijfhof het zelfde gebed tot zynen Vader gebeden heeft, (b) V. Is het herhaalen van een gebed tog niet een foort van mistrouwen op de Goddelyke barmhartigheid? A. Neen; want die op Gods barmhartigheid mistrouwt, zal niet blyven aanhouden met bidden: maar het is veel eer een mistrouwen op ons zeiven, dat wy ons onwaardig achten op de eerlte,of tweede bede terltond verhoord te zullen worden. V. Zegt Christus evenwel niet: als gy bidt^ zo gebruik niet veele woorden? Cc) A. Ja; maar Hy voegt 'er by: gelyk de Hydenen , die meenen , dat zy door hun veel praaien verhoord zullen worden Cd) — indien wy ons verbeelden, dat God alleen door uitgekipte woorden zich laat beweegen, of dat het genoeg zoude zyn , langduurende gebeden tot Hem uit te fpreeken , zonder dat het hart zig tot Hem wende, dan (a) Luc. XI: v. 5. en XVII: v. 2. &c. (/■) Matih. XXVI: v. 4h (V) Matth. VI: v. 7. Cd) Matth. Vli v. 7 ■ ' U 5