w VOORBERICHT. Op het levendigst hier van overtuigd, en met ene oprechte zucht voor het heil van mijn ongelukkig Vaderland bezield; maar vooral met ene tedere bekommering aangedaan over het lot van ons aankomend geflacht, en bovendien een hartelijke vriend van kinderen zijnde — is mij alles welkoom, dat tot de gelukkige opvoeding , vooral der Nederlandfche jeugd dienstbaar kan zijn. En hoe afkerig ik wezen moge, om tusfchen mijn eigen VnrWland en andere Landen overdrevene en hatelijke vergelijkingen te maken; hoe genegen ook, om het goede en prijswaardige met te meer blijdfehap op te merken en te hartelijker dankbaarheid te roemen , wanneer het op den Vaderlandfchen grond gewasfen is; moet ik echter erkennen, dat Duhschland ons ten aanzien der bijzondere , zo wel als openbare, opvoeding in vele opzichten aanmerkelijk voor uit is, en verre te boven ftreeft. Ik kon hier over breder uitweiden, ware het niet, dat ik ftraks daarop terug komen moet. Duhschland heeft ons dan niet alleen verfcheidenc afzonderlijke bijdragen, tot het ene of andere gedeelte van he e^vak der opvoeding  VOORBERICHT. m ding of des onderwijs betrekkelijk, geleverd, waarmede wij dankbaar ons voordeel doen; maar ook voortreffelijke hulpmiddelen bezorgd, tot het algemeen maken van ene verbeterde opvoedingswijze, door dezelve in den gemeenzamen volkstoon voor te dragen , en voor min geoefenden en befchaafden gemakkelijk te maken ( * ). Tot hier toe evenwel bezat Duitsch' land geen volledig famenflel over de opvoeding en het onderwijs, geen leerboek over die beide vakken, dat voor Ouders en Opvoeders gefchikt, en na de behoeften van de meer befchaafde ftanden berekend was. august hermann niemeyer , van meer dan ene zijde bij zijne Landgenoten beroemd, maakte zich bij hen bijzonder verdienstelijk i door aan deze behoefte te voldoen; en de naam van dien man, ook hier te lande, door zijne ( *) Hier van {trekken onder anderen ten bewijze de beide werkjes van c. G. saltzmann , die vertaald zijn uitgegeven , namelijk: Aanleiding tot ene onverflandige Opvoeding van Kinderen, enz. té Amft. bij j. c. kuiper en w. van vliet 1791. en koenraad kiefer of Aanleiding tot ene verftandige. Opvoeding van Kinderen. Een boek voor het Volk. . Te Amft. bij de Wed. j. doll 17P7. Beiden verdienen alle aanprijzing. * 4  VOORBERICHT. xv len, (waarvan {braks nader,) vermeerderd is. Blijkens het geen de Schrijver daarvan zelf zegt, in zijne Twede Voorreden, die voor het overige niets behelst, dat voor den Nederlandfchen Lezer belangrijk is. En zo gunstig als dit werk in Duitschland werd ontvangen, even gunstig werd het ook beoordeeld: het geen die genen mijner Lezers, die met de Duitfche Litteratuur bekend zijn, onder anderen zien kunnen uit de Allgemeine Lüteratur - Zeitung van 1796. Ik voor mij, matige mij geen zo grote kunde in dit vak toe , noch ook genoegzame ervaring, om over het werk, dat ik uitgeve, te vonnisfen; mijne beöordeeling kon daarenboven ligtelijk partijdig voorkomen: ik laat zulks voor verftandige en geoefende Ouders en Opvoeders over. Dit echter voel ik mij gedrongen te verklaren, dat ik, onder de bewerking van dit boek, telkens de waarheid, van het geen de Schrijver zegt, en de bondigheid zijner redenering gevoeld; de eenvoudigheid en natuurlijkheid zijner aanmerkingen bewonderd; de dadelijke toepasfelijkheid van het een en ander, voor zo verre ik daar toe gelegenheid had, duidelijk en meermalen ondervonden; en de noodzakelijkheid van zulk een boek  xvi VOORBERICHT. bock voor mijne meer befchaafde Landgenoten ten fterkflen befefd heb. Derzelver algemeen belang verloor ik in de bearbeiding dezer Nederduitfche Uitgave nimmer uit het oog; en poogde ze daar na geheel in te richten. Vooral meende ik acht te moeten (laan op den aart van ons Publiek. Klein en zeer gering is toch indedaad bij ons, in vergelijking van Duhschland, het getal van werkdadige Opvoedkundigen en geoefende Onderwijzers. Niet gronr nok dat van zodanige Ouders, die van de opvoeding en het onderwijs hunner kinderen ene opzettelijke fludis maken. Gering is het aantal der zodanigcn in ons land; waarvan ik kan verwachten, dat zij de opvoed- en onderwijs - kunde als ene wetenfchap behandelen, en de praktijk in dezen op ene gezuiverde, welgegronde, en gepaste theorie bouwen. 'Ik oordeelde dus vooreerst verandering te moeten maken in de verdeling, welke dooiden Schrijver gevolgd is: en dat gedeelte van zijn werk, waarin hij over de opvoeding en het onderwijs handelt, te moeten voorafzenden, en daar na eerst dat te moeten uitgeven, waarin hij opzettelijk en eigenlijk alléén fchrijfc voor Leermeesters, Opvoeders en Opvoed/Iers, en  VOORBERICHT. xvii én voor zulke Ouders, die zich dezelven in het werk der opvoeding hebben toegevoegd (*)* Ik bragt dus de eerjle, twede, en vijfde Afdeling tot één geheel, dat het Derde Deel mijner Uitgave zal uitmaken ; terwijl de derde en vierde .Afdeling van den Schrijver in mijn eerste en twede Deel vervat zijn. Deze verklaring achtte ik aan die genen mijner Lezers verfchuldigdte wezen, die gelegenheid of lust mogten hebben, om het oorfprongelijke na te zien, terwijl het, zo ik hope, voor hun genoeg zijn zal, als ik hun met één woord doe opmerken, dat wanneer het gedeelte, dat voor Opvoeders en Opvoedfters, en voor Ouders, die met dezen in betrekking Haan , gefchreven is, vooruit werd gezonden 7 dit alléén bij ons Publiek genoegzaam was, om het boek terftond van de hand te doen wijzen , den neus op te halen en uit te roepen," wat heb ik met een boek voor gouverneurs en gouvernantes nodig! " Dat het zulks echter geenfins in de daad bij uitfiuiting is, blijkt niet alleen bij voorraad uit den titel , maar uit den inhoud van hec het Eerste Stuk , dat 'er thans van afgeleverd wordt.- en zal uit het volgende niet alléén, / rj. , T „ maar (*) Zie de Inleiding § 7.  mn VOORBERICHT. maar ook uit het gehele werk overtuigend blijken. Ten weden moest ik, mijnes oordeels, het geleerd uiterlijk , het fcientifiek aanzien der Hoogduitfche uitgave , ten behoeve van het merendeel mijner Lezers, weg nemen; en tot dat einde de form van het boek veranderen. De Schrijver verrijkte zijn werk met enen aanzienelijken toeftel van letterkundige hulpmiddelen , die overal bij elke paragraaf opgegeven, en tusfchen den text en de aanmerkingen, of achter dezelven gevoegd zijn. Ten aanzien van dezen toeftel laat hij zich, mijn's oordeels met volle recht, in zijne eerfte Voorreden dus uit: „ Dat ik de fchriften mijner „ Voorgangeren zorgvuldig beftudeerd , en „ !■ t dankbaarheid mij ten nutte gemaakt „ heb, daarvan zullen de letterkundige hulp„ middelen, die ik het gehele werk dóór „ heb aangehaald, ten bewijze ftrekken." Ten aanzien nu van dezen oordeelde ik twederleie klasfen van Lezers in het oog te moeten houden, namelijk de min geoefenden, van welken ik niet konde onderftellen, dat de opgave van ene zeer grote menigte, meest onvertaalde, Hoogduitfche boeken, hun nuttig en aangenaam zijn, maar veeleer overtollig fchijnen  VOORBERICHT. xrx fchijnen zoude; ten behoeve van welken ik die dan ook niet bij den text uitgeef: doch ook tevens de meêr geoefenden, van welken ik vermoeden kon, dat het hun bij het opzettelijk bcftudcren van dit Handboek over ene zo belangrijke wetenfchap als de Opvoed- en Onderwijs - kunde, leerrijk, nuttig en a'ange-, naam zijn zoude, bij de onderfcheidene onderwerpen, die de Schrijver behandelt, ook de werken van andere geleerde, kundige, en ervarene mannen van vroeger en later tijd, te kunnen raadplegen. Ten behoeve van dezulken , het zij Ouders, Leermeesters, of huislijke Opvoeders en Opvoedfters, nam ik voor in een Aanhangfel niet alléén den Letterkundigen toeftel, dien de Schrijver zelf bij zijn werk heeft gevoegd, uit te geven; maar tevens het geen daarvan in onze tale is overgebragt, zorgvuldig aan te Wijzen, en daar bij de oorfprongelijke vruchten van onzen Nedcrlandfchen grond vlijtig te verzamelen en nauwkeurig op te geven; met al het geen verder nog ter mijner kennisfe komen mogt, en door den Schrijver niet reeds is aangeprezen. En indien een man van zo veel belezenheid, kunde en ondervinding als kiemever in zijne eerde Voorreden verklaart; „ dat hem ** 2 „ mis-  xx VOORBERICHT. „ misfchien veel zou ontgaan zijn , dat hij" „ bijzonderlijk in het vak der Onderwijskunde „ had behoren op te geven; en dat hij daar„ om alle openbare en bijzondere aanwijzing „ of herinnering, zo wel ten dezen opzichte als ten aanzien van het geheel, in het ver„ volg zich zou ten nutte maken, daar het „ gunstig onthaal van de eerste aankondiging „ van zijn werk, nog wel enen tweden Druk „ daarvan fcheen te beloven:" zal geen kundig en geoefend Lezer, die doorziet , hoe veel 'er tot het wél uitvoeren van een ontwerp, als het mijne, wordt vereischt, zich verwonderen; dat een jong, in dat vak weinig ervaren, en niet zeer belezen. Schrijver, zijne Landgenoten op het vriendelijkst verzoekt, om hem door de opgave van Letterkundige bijdragen, tot de onderwerpen, in dit werk behandeld, de behulpzame hand te bieden. En dit doe ik zo veel te gereder, omdat het Aanhangfel het allerlaatst zal worden uitgegeven, en ik dus gelegenheid hebben zal om van de gevraagde hulp , indien ik ze tijdig erlangen mag, dankbaar een nuttig gebruik te maken. Ook heb ik ten derden het voorbeeld van mijnen geachten Schrijver gevolgd in zijne be- fchei-  VOORBERICHT. xxr fcheidene behoedzaamheid. „ Meer dan een gedeelte (zegt hij) van mijn werk , heb „ ik , voor en alëer het ter perfe te leveren, „ aan het oordcel van kundige Rechters on„ derworpen, en van hunne aanmerkingen ge„ bruik gemaakt. Aan het Hoofdftuk over de „ Reken- en Meetkunde hebben twee mijner „ Vrienden, Profesfor kluegel en de Heer „ mundt, Leeraar in de Meet- en Natuur„ kunde aan ons Psedagogium, een groot aan„ deel, en ik ben hun daarvoor mijnen open„ lijken dank verfchuldigd." Op dit voetfpoor bediene ik mij van de hulp van kundige Vrienden, waar ik dezelve behoef, zo als in mijne uitgave blijken zal. Nog vond ik in de Inleiding, door niemeyer voor zijn Werk geplaatst, een belangrijk gedeelte, behelzende : Ene befchouwing van den toefland van het Opvoedingswezen in Duitschland, die ik oordeelde ene gepaste inleiding te zullen uitmaken, op den Letterkundigen toeftel, dien het Aanhangzel bevatten moet, vooral wanneer ik gelukkig (lagen mogt, om daar bij als een tegenftuk of pendant te leveren: Ene befchouwing van het Opvoedingswezen in ons Vaderland, hetgeen mede tot mijn ontwerp behoort; en waartoe ik mijn ** 3 zo  xxii VOORBERICHT. zo even gedaan verzoek inzonderheid herhaal. Uit dit alles ziet nu de Lezer, wat hij nog te wachten heeft, terwijl ik hem echter ftel^ lig verzeker , dat dit Eerfte Stuk met niet méér dan nog twee Stukken, op zijn hoogst van dezelfde dikte, zal gevolgd worden. Terwijl de gehele aanleg zo wel van den textdruk , als van dien der Aanmerkingen genoegzaam bewijs oplevert, dat de Drukker van dit werk, althans geen papier in plaats van letters levert. Intusfchen moest ik het nut van mijne Lezers ook niet uit het oog verliezen, even min als de aanmerking, die de Schrijver in zijne Voorrede maakt, wanneer hij zegt: „ Hoe veel 'er mij ook aan gelegen „ lag, om alles zo veel mogelijk in een kort „ bellek bij een te brengen, zo zou toch zon„ der de bijgevoegde voorbeelden en ophelde* „ ringen menig een regel onverftaanbaar ge„ bleven zijn. Hoe klein ene letter en hoe „ zuinig al de ruimte van het papier gebruikt „ zij, konde ik echter niet vermijden, dat „ het werk boven het voorgenomen getal bla„ den uitliep." Wat nu mijne vertaling en bearbeiding betreft, ik betuig in alle oprechtheid, dat ik mij bevlijcigd heb om dezelve nauwkeurig, ge-  VOORBERICHT. xxin getrouw, zuiver en vloeiend te maken : dat deze taak, bij het bewerken van een boek als dit, juist niet van de ligtfte is,, zal elk deskundige geredelijk erkennen; de ineengedrongen ftijl, waarop niemeyer zich, zeker om der kortheidswille, heeft toegelegd, en de Kantiaanfchs fpreekwijzen, waarvan hij zich hier en daar, hoewel fpaarzaam bedient, maken mij het werk zeker niet gemakkelijk. Ik onderwerp mijnen arbeid aan de beoordeling van bevoegde rechters, en zal hunne aanwijzingen, inlichtingen, lering en berisping zelfs, in dank aannemen, en daarmee trachten mijn voordeel te doen. Het overig gedeelte mijner taak , dat mij nog te bewerken blijft, zal ik zo fpoedig afdoen, als mijne beroeps-bezigheden en betrekkingen in ene Stad , alwaar ik zo wél ten aanzien van mijnen dienst, als in andere opzichten zó veel aanmoediging ontvang, (hetgeen ik met levendige dankbaarheid aan den Beftuurder van mijn lot, en een oprecht gevoel mijner verplichting aan mijne Vrienden en Stadgenoten, hier openlijk met vreugde erken ,) zulks maar enigfins toelaten zullen. Ulieden, mijne Stadgenoten uit den middenen uit den rijker en aanzienelijker ftand! die ** 4 op  xxiv VOORBERICHT. op ware verlichting, op befchaving van verRand en zeden, op nutte wetenfchappen en kundigheden toont enen wezenlijken prijs te Hellen , beveel ik mijnen arbeid, of laat ik liever zeggen, dit werk van den voortreffelijke" niemeyer aan! Ulieden allen onder mijne Landgenoten die op Volksverlichting en ver betering der Nationale zeden prijs fielt , en wien het heil van ons zinkend Vaderland nog dierbaar is, zij het op het ernftigst aanbevo, len! Ulieden inzond rheid , eerbiedwaardige Vaders en Moeders! die werk maakt van de opvoeding uwer dierbare kinderen, zij het op het hart gebonden. De moeite, die gij 'er aan befleedt, zal u rijkelijk vergoed worden door het nut, dat gij er van wegdragen zult, en door de goede zaden, die gij daaruit in de harten van uw kroost zult flrooien; zaden, die éénmaal de heerlijkfle en heilrijkftc vruchten zullen voortbrengen, en u enen rijken oogst zullen opleveren, wanneer gij u verheugen zult in de zalige overtuiging, van een gezond, verflandig, en deugdzaam kroost te heb, ben opgevoed , dat met dankbare tranen uwe nagedachtenis zegenen, en de vruchten van uwen arbeid en van uwe zorgen overdragen zal op het late nageflacht, Ulie-  VOORBERICHT. xxv Ulieden eindelijk Opvoeders , Opvoedfters, Leraars en Onderwijzers der Jeugd! zij dit voortreffelijk werk ten fterkften aanbevolen, * niet alleen ter lezing, maar ter opzettelijke, gezette en ernftige beoefening. Het zal u de waardigheid van uwen ftand, maar ook tevens a} het gcwigt van dcnzclven doen gevoelen. Het zal u uwe menigvuldige, ondcrfcheidene, en moeilijke pligtcn nader leren kennen, maar tevens u derzelver betrachting ligter, aangenamer en genoeglijker maken. Verwaandheid, trotsheid, ligtzinnigheid, en vooroordeel mogen u dikwerf miskennen en u minachting doen inoogften voor uwen zuren en lastigen arbeid; wanneer gij dien pligtmatig waarneemt, zult gij tegen alle de onaangenaamheden van uwen ftand door uw inwendig gevoel van het edele en nutte uws beroeps gewapend zijn; wijze Ouders zullen u hoogachten, en dankbare kinderen zullen roem dragen op den arbeid , dien gij aan hun befteeddet, op de zorgc, die hij voor hun hadt, op het geluk huns levens, dat zij naast God, aan u dank wijten. En waar de hulpeloze Wees dikwerf in u een Vader of Moeder vond, of het bedorven kind genezing en redding; waar 5 gij  xxvi VOORBERICHT. gij den vurigen jongeling of het ijdele meisjen voor verleiding bewaarder, waar gij verlichting, deugd, godsdienst en geluk hielpt verbreiden en vermeerderen, daar zal uw loon. rijk, uw roem heerlijk, uw naam onfterflijk zijn! Haarlem j. teïssedre l'ange.. den 30 November 1798. IN-  INHOUD. men. Neiging tot zinnelijkheid — afkeer van werken — ongedienstigheid uit gemakkelijkheid — afkeer van alles , wat geneert g 114. Meerdere en mindere aandoenlijkheid der kinderen in vroegere jaren 5 115. Kwade gevolgen van al te fterke aandoenlijkheid. Gevoeligheid. Eigenzinnigheid* Geest van tegenfpreken. Hoofdigheid 5 116. Natuurlijke goedwilligheid der kinderen gi 17. Kwaadwillige en vijandige neigingen. Koelheid. Gevoelloosheid. Ondankbaarheid — Twistgierigheid -— Vreugde over eens anders leed — Hardheid —- Spotlust J 118. Eigenliefde-- Nijd Eigenbaat -— Winzucht Gierigheid Ontvreemding g 119. Trotsheid. Valfche eerzucht g 120. Over de behoedzaamheid en het verzwakken der zelfbedoelende driften. Hierbij tevens over de bevordering der zucht naar voordeel der verftan- dige fpaarzaamheid der weetgierigheid der onbefchroomdheid g 121. Over oprechtheid en leugenachtigheid g 122. Over de befchaving der uiterlijke manieren. Nadere bepaling van het geen men te verdaan hebbe door beleefdheid — welgemanierdheid — wereld, en in hoe verre dit alles bij kinderen té bevorderen zij. 3 Ont-  r«vi INHOUD. Ontaarding. Te vroege verfijning. Galanterie. Groot nadeel daaruit voortkomende 5 123. C. Aanmerkingen over de zedelijke Opvoeding met opzicht tot hare onderwerpen § 124. 1) Met opzicht tot de Sexe J 125. Letterkundige hulpmiddelen over de Opvoeding van meisjens , in het Aanhangfel op deze 5. 2) Met opzicht tot den ftand. — Hierbij tevens over het behandelen der kinderen van hoger ftand $ 126. 3) Met opzicht tot de beftemming —— tot den ftand van krijgsman koopman landbouwer en geleerden 5 127. GROND-  INLEIDING. ar hun (rellen. Op wien komt ook in 't einde, als de opvoeding wel geflaagd is, het grootfle deel van den dank daarvoor, en misfchien ook der ere in de mening van het publiek neêr, anders dan op hen? S 3- 2) Van wegens den invloed van het huislijk leven. Het vaderlijk huis, het ouderlijk gezin, fchijnt daarenboven de meest gcfchikte grond voor een kind, om daarop op te wasfen, even als ene jonge plant, voor welke alle te vroege verplanting nadelig worden zou, misfchien zelfs al ware ook de vreemde grond anders op zich zeiven beter. Daar alleen, (in het ouderlijk huis) kan een kind zodanige indrukken ontvangen, daar alleen kunnen in hetzelve zodanige gevoelens worden opgewekt, van welke het te wenfehen ware, dat zij in elk menfchelijk hart ene zekere kracht verkregen. Ouderliefde, broederliefde, gevoel voor huislijk geluk , vrolijke deelneming aan huislijke tonelen , — dit zijn alle gevoelens, die den kiem van het algemeen menfchelijk gevoel in zich bevatten, die anders zo ligtelijk verflikt worden kan. Kinderen , die door toevallige omflandigheden , of door de gemakkelijkheid , misfchien ook door een verkeerd * * * 5 in-  ïv INLEIDING. inzicht hunner Ouderen, te vroeg uit het huis verftoten en onder vreemden geraakt zijn, houden vóór den tijd op kinderen te wezen, kinderlijke gewaarwordingen te hebben, zich kinderlijk aan de voorwerpen hunner liefde te hechten, zelfs kinderlijke misflagen te begaan, zonder daarom beter dan anderen te zijn. Zij overfchreden enen trap, die, volgens de wijze inrichting der natuur, niet behoorde overfchreden te worden. S 4- Van wegens de groter veiligheid der zeden. Veel groter eindelijk is, zo men meent, het gevaar, waaraan de zeden der kinderen inzonderheid op kost- en openbare fcholen bloot gefield zijn. Men beroept zich ten dezen opzichte op het gering en onnaauwkeurig toezicht , op het onvermijdelijke van kwade en befmettende voorbeelden; op de ondervinding van zo vele jongelingen , die de beste huislijke opvoeding niet bewaren kon, om verwilderd en Hecht van de fchool terug te komen; en op het gebrek aan gelegenheid , dat 'er plaats heeft, om zich voor den beteren omgang en ene meer befchaafde levenswijs te vormen. Zelfs bij die genen, voegt men 'er bij, wier inwendig zedelijk beftaan 'er juist niet door lijdt, gaat toch zo ligt de huislijkheid, de zachtheid van karakter, en de onbefchroomde vrij-  INLEIDING. v vrijmoedigheid verloren; alle eigenschappen, die te weinig pasfen tot den geest, die onder een rei van jongelieden, welke bijna geheel op zich zeiven bepaald zijn, en daardoor eenzijdig worden moeten, bijna algemeen heerfchend is. Zie het Aanhangfel (t ). S 5- Waarde der openbare Opvoeding. Hoe veel waarheids 'er ook in deze aanmerkingen zij, kan echter daardoor de waarde der openbare opvoeding Hechts bepaald, doch geenlins weggenomen worden. Voor zo verre het onderwijs een gewigtig deel van de vorming der jeugd uitmaakt, wordt het toch zelfs algemeen erkend, dat ene fchool, — waarover meer, tot ieder afzonderlijk vak bekwame, leraars het opzicht hebben , — dat na een weloverdacht plan van onderwijs is geörganifeerd, — dat door den geest van naarijver wordt bezield, — en van de nodige hulpmiddelen tot het onderwijs voorzien is , ongelijk meer uitwerken moet, dan een leermeester op zich zelf in Haat is te doen , wijl hij niet alles weten kan, en op het laatst vermoeid wordt. Evenwel blijven opvoedings - inftituten, met alle de gebreken, die gedeeltelijk zelfs van de besten mis- CtD Ten aanzien van dit Aanhangfel zie Ue Lezer het Voorkeiicut ua. de uitgever.  vin INLEIDING. S 6. Over de hehoefte van vreemde hulp bij beide deze wijzen van opvoeden. De Ouders mogen nu kiezen wat ze willen, ze hebben echter, wijl men gewonelijk een zekeren ouderdom afwacht eer men de kinderen uit huis doet, bij hun in de vroegere jaren meestendeels vreemde hulp nodig , wijl toch maar de minsten in ftaat zijn, om zich aan de opvoeding hunner kinderen geheel toe te wijen. Dikwerfwordt derzelver onderwijs toevertrouwd aan leermeesters (hauslehrer, informatoren) , die op zekere bepaalde uren bij hen aan huis komen. Zodra men zulken geheel den kinderen toevoegt, en ze onder zijne huisgenoten aanneemt, krijgen zij deel aan de Opvoeding. Ze worden dan Leermeesters en Opvoeders tevens, of, zo als men ze gewonelijk noemt, Gouverneurs, (Hofmeister). Aan dezen wordt of de zorg voor alle kinderen gezamenlijk , of alleen voor de zoons opgedragen, terwijl men voor de dochters Opvoedfters ( Gouvemanten ) neemt. ■S Ti Plan van het gehele Werk. Het volgend Werk moet eene proeve zijn, ingericht, om de grondbeginfelen van de Opvoeding en het Onderwijs , inzonderheid voor zo verre  GRONDBEGINSELEN van de OPVOEDING en het ONDERWIJS v o o ii OUDERS e n OPVOEDERS. EERSTE DEEL. vorming van lichaam en ziel. EERSTE BOEK. wat men te verstaan hebbe door opvoeding en opvoedkunde , en welk beider doel en waarde zij. I I. Natuurlijke en kunstmatige ontwikkeling van den mensch. Met groten aanleg zo van lichaam als ziel, en ene vatbaarheid voor toenemende volmaking, die hein van de dieren wezenlijk onderfcheidt; treed de mensch het toneel des levens op. Alles in hem is kiem en wijst verdere ontwikkeling aan. Deze gefchiedt ten dele door de kracht van lichaam en ziel zelve, naar hun ingefchapen wetten, zonder enigen vreemden invloed. Het lichaam wast A op,  t WAT OPVOEDING ZIJ IN op, de leden zetten zich uit, en worden gefchikt tot dat geen, waar toe zij beftemd zijn; de zintuigen ontvangen indrukfels, die aan de ziel beelden verfcbaffen, waaruit hare gedachten ontdaan ; de driften verheffen zich; de rede ontwaakt. De wil begeert en verwerpt. Dit alles gefchiedt, zonder dat iemand 'er zich moeite toe gegeven hebbe. Doch ten dele hangt echter des menfehen ontwikkeling van vreemde hulp of uitwendigen invloed af, zonder welken men zijne meer volkomene ontwikkeling vruchteloos verwacht. De mensch blijft dan ruuw en onbefchaafd. § =• IVat men door opvoeding te verft aan hebbe in de ruimere betekenis van het woord. Alles nu wat den mensch tot ontwikkeling der krachten , die in hem fiuimeren, behulpzaam is , cn uit hem dat geen vormt, wat hij worden kan, mag men in ene ruimere betekenis opvoeding noemen. In dien zin genomen bepaalt zich de opvoeding niet enkel tot den kindfehen en jeugdigen leeftijd, maar gaat ook, wijl 's menfehen krachten, althans die van den geest, voor flagen aanwas vatbaar zijn, tot in rijper jaren door. Het gantfche leven, en in het algemeen elk vroeger tijdvak van ons aanwezen, zelfs aan gene zijde van het graf, zal als ene opvoeding voor het latere kunnen worden aangemerkt. Even  DE RUIMERE BETEKENIS. 3 Even min zal opvoeding, in ruimer zin genomen, enkel het werk van redelijke wezens buiten den mensch, of van geheel bijzondere , daar toe beftemde, pcrfouen wezen, maar men zal ook ene opvoeding van de natuur , en ene opvoeding van de omftandigheden erkennen moeten. De eerfte zou dan in dc innerlijke ontwikkeling der natuurlijke krachten en werktuigen beftaan , en eigenlijk van den mensch zeiven in het geheel niet afhangen. De andere zou door uiterlijke , op den mensch werkende, omftandigheden en de gefteldhefdder dingen , die rondom hem zijn, worden voortgebragt, en flechts gedeeltelijk in zijne eigene magt of die van andere menfehen wezen. En, wijl de veronderstelling en aanneming van een algemeen wereldplan en ene albefturende Voorzienigheid alle toeval uitfluiten, kan men ook de laatst befchrevene ene opvoeding der Voorzienigheid noemen. S 3- Wat men door opvoeding te verflaan hebbe in de nauwere betekenis des woords. Maar in de gewone wijze van fpreken neemt men het woord opvoeding in ene nauwere betekenis. Volgens dezelve wordt de mensch voor eerst in enen bepaalden leeftijd befchouwd, te weten dien der kindsheid en jeugd , of zedelijke onmondigheid; welke leeftijd wel niet binnen juiste grenzen van zekere jaren te beperken is , doch echter in het A 2 al.  4 WAT OPVOEDING ZIJ IN algemeen bijna even zo zich bepalen laat, als de minderjarigheid in de meeste ftaten, zo dat men met elke nadering tot de jaren van lichamelijke en zedelijke rijpheid, ook de behoefte van opvoeding rekent te verminderen. Ten anderen denkt men bij het Spreken van opvoeding der jeugd aan perfonen, die 'er hunne bijzondere bezigheid van maken om deze opvoeding te geven, en aan opzettelijke pogingen, inrichtingen en invloeden, om ze tot ftand te brengen. In deze nauwere betekenis wordt het woord opvoeding genomen, wanneer men van ene opvoedingskonst, van ene opvoedkunde , en van opvoedingsregelen fpreekt. ■S 4- 5 Vervólg. Wat is nu opvoeding in deze laatfte beteke„ nis? — En welk is derzelver laatfte en hoogfte „ doel?"— De bepaling van beide deze vragen heeft den wigtigften invloed op het volgend onderzoek der wetten en hulpmiddelen van de opvoeding. Hier bij moet men vooraf als ene door de ondervinding bevvezene Stelling aannemen, dat, hoe vatbaar voor volmaking de menfchelijke natuur (*) ook wezen moge, echter door generlele konst iets in den mensch gebragt kan worden , dat in zijne natuur niet reeds ligt opgefloten; en C * ) Vergelijk het Aanhangfel.  DE NAUWERE BETEKENIS. 5 en wel het minst zo iets , dat tegen zijnen overigen natuurlijken aanleg zoude inlopen. Bij gevolg kan de opvoeding Hechts het gene reeds voor handen is helpen ontwikkelen, en wel zo, dat bij deze ontwikkeling de natuurlijke krachten ook wel medewerken , maar door uiterlijkcn invloed en gegevene richting, voor de volkomenheid vroeger en zekerder rijp worden. In zo verre onderfcheidt het Spraakgebruik onderwijs zeer juist van opvoeding , en duidt met het ene aan de pogingen om anderen kennis en denkbeelden mede te delen, en met de andere de opzettelijke bevordering der eigene vrije ontwikkeling van de krachten der genen, aan wien de opvoeding gegeven wordt. 5 5- Zedelijke goedheid is het hoogfte doel der opvoeding. De pogingen ter ontwikkeling der jeugdige krachten, moeten toch een bepaald oogmerk hebben, waar door de grondflag van de eerfte hoofdftelling aller opvoedingsregelen tevens gelegd wordt. Ten aanzien van dit hoofddoel is men het, bij alle verscheidenheid in deszelfs verdere uitlegging, ten allen tijde veel meer eens geweest, dan het in den eerften opflag voorkomt. Bijna alle Schrijvers over de opvoeding, die enige achting verdienen, wijken bij een nauwkeurig onderzoek, veel meer in de farm dan in de materie van elkander af. Zelfs hij, die over de zaak niet wijsgerig heeft nagedacht, geA 3 voelt,  & ZEDELIJKE GOEDHEID HET voelt, dat liet oogmerk der opvoeding het best dan bereikt wordt, wanneer uit den kwekeling een goed mensch wordt gevormd. Hij vermoedt , zonder van de gronden hier van duidelijke bewustheid te hebben, dat reine deugd of zedelijkheid het toppunt der menfchelijke natuur, en het naderen aan het ideaal der deugd dat gene is, waar door alleen de mensch wezenlijke waarde krijgt. $ 6. Bewijs. Namelijk, men moge zich de bijzondere krachten van een mensch nog zo ontwikkeld en volmaakt voordellen ; hij moge ten aanzien van het lichaam den hoogden graad van gezondheid , derkte en vaardigheid bereikt, en zijn verdand een' onmeetlijken rijkdom van denkbeelden hebben opgezameld , tot aan de uiterde grenzen van het kennelijke opgeklommen en voor elke , zelfs de hoogde , infpanning vatbaar geworden zijn ; hij moge daarbij in zich alles verenigen , wat den wereldwijzen, befchaafden en wellevendcn man kenmerkt; — om in hem den geheel volmaakten mensch te kunnen hoogachten , moet men evenwel eerst nauwkeurig weten, in welk verband alle deze verhoogde krachten omtrent de zedelijke wetten werkzaam zijn , en of zij in den dienst der deugd alleen tot zodanige einden worden aangewend , als haar welgevallig wezen kunnen. Zedelijke goedheid »  20 BEDENKINGEN TEGEN DE 0PV0EDKUND E. Aanmerk. Men heeft nieuw ilngs de op zich zelve ware (telling, „ door vallen en opflaan.leert men lopen", dikwerf verder getrokken en luider gepredikt , dan voor jonge lieden, en zelfs voor de verhitte verbeelding van fommige opvoeders nuttig was. Het is op zich zelf niet te ontkennen , dat zelfs de dwalingen, dwaasheden en misdrijven voor den mensch ten hoogflen leerrijk worden, en door vele treurige ervaringen , waar toe zij hem gelegen" heid geven , aan zijn karakter , onafhankelijkheid en vastheid allengskens bijzetten kunnen. Maar zij blijven toch altijd ene gevaarlyke proev , en zeer velen gaan onder dezelve te gronde. Dwaasheid en ondeugd worden hun ene twede natuur. De tuchtigingen van het hardite lot zelfs zijn niet in ftaat hen daar van te rug te brengen. En ook zij die van de zedelijke ziekte genezen worden , komen toch niet ligtelijk tot volle gezondheid; ene zekere zwakkelijkheid blijft hun bij, en dü.-werf heeft het gift der ziekte hen reeds verpest. 'Er is dus gene gevaarlijker mening , dan de Helling, die men zo dikwerf uit den mond van ouders, zelfs in tegenwoordigheid van jonge lieden hoort: „ Men moet de jeugd laten uit hol„ len. De wildften worden gemenelijk de besten!" In deze Helling is zeer weinig waarheids. Het bepaalt zich enkel tot deze aanmerkingen , dat vooreerst de opvoeding niet angstvallig moet wezen , noch gedwongene deugd immer voor ware deug>l gehouden worden; ten tweden, dat al? menfehen van buitengewone lichaams en zielsvermogens, dezelve tot goede oogmerken aanwenden, gelijk zij ze voormaals tot kwade Huurden, dezulken zeer iek«r veel meer kunnen doen: dan zwakke goedbloeden. Maar voor het overige moest men die Helling liever ten allerflerkften tegenfprekea, en, zo dikwerf zijvoort-  nieuwe opvoedkunde. 23 (lelijk de geneigdheid tot affchudding van alle banden, welke men zich te voren, zonder juist daarom flaaf te zijn , gewilliger getroostte, uit geheel andere oorzaken moeten word. n afgeleid, waar aan de opvoedkunde geen fchuld ter wereld heeft, en hoe zeer het ook waar kan zijn, dat enkele Opvoedkundigen dezen geest van den tijd maar al te veel begunftigd hebben (*). § 15. Vervolg. Daar en boven zou het dan toch nog altijd de vraag blijven , of de grondftelling, welke door de nieuwere opvoedingsleer fteeds krachtdadiger voorgedaan en luider geuit werd, dat men de kinderen eerst tot menfehen en dan tot burgers vormen moet, indedaad wel zo bedenkelijk, of zo ongerijmd zij, als ze fommigen in den eerften opflag voorkomt, en of deze blaam niet veel eer de beste loffpraak zij, die men onzer opvoedkundige eeuwe toezwaaien kunne. Want men is het toch 1) in de theorie daar over eens, dat het de menschheid of de redelijke natuur eigenlijk is, welke naar billijkheid in eiken mensch geëerd moet worden , en dat alle proeven, die door Beheerfchers , Krijgsoversten, Opperkerkvoogden, Wijsgeren, en wie zij nog al meer zijn mogen, van oudsher zijn genomen geworden , om het ene gedeelte des menschdoms van zijne natuurlijke rechten te beroven, en het enkel als r») z. h. a. B 4  24 BEDENKINGEN TEGEN DE als middel tot bevordering van anderer oogmerken te misbruiken , ten hoogden te misprijzen, en ook in hare gevolgen allergevaarlijkst zijn geworden. Want daardoor werd het mcnschdom ten dele in deszelfs algemene befchaving achteruitgezet, ten dele ook het onderdrukt gedeelte ten laatften tot wanhoop , en door deze tot maatregelen gebragt, waarvan vele onfchuldigen naderhand de flagtoffers zijn geworden. Wanneer het dus der opvoeding ftceds algemener gelukken mag, aan ieder mensch , van den konings - zoon af tot den boeren-jongen toe, deze ware natuurlijke gelijkheid der menfehen onder elkaör te doen gevoelen, waar bij gene omkering van alle orde in de burgerlijke zamenleving of verwarring van alle ftanden te pas komt; wanneer den hogere ftanden achting voor de menschheid in de lagere, en den lagere gevoel van den adel hunner natuur ingeboezemd wordt, zal daar door niet alleen de algemene verlichting veld winnen , maar tevens alle regeringen zachter en alle ftanden gelukkiger worden. Alle goede vorften van onzen tijd beginnen zulks reeds in te zien, en zich daar over hoorbaar uit te laten. De adel, zo dikwerf het werktuig der onderdrukking, begint te begrijpen , dat algemene menfchelijkheid en wijslijk beftierde goedaartigheid , welke in het regeren van onmondingen zich dikwerf zelfs in ftrengheid vertonen moet, hem zijne rechten veel beter verzekeren, dan ftambomen en pergamenten. De geestelijkheid wordt overreed dat zij haren naam fchande aan doet, wanneer zij lie-  gezonde lucht. 37 woon- en fchool-vertrekken, maar vooral de (kapkamers van gezonde lucht voorzien zijn , en, wanneer zij bedorven is , door tocht of doorfpeling behoorlijk gezuiverd worden; men moet dus ook der gezonde en verfche lucht door toegefchovene gordijnen den toegang tot de flaapfteden niet beletten , of dezelve door vuur-ftoken verderven; ook bij dag moet de warmte van de kamer, waar in men woont, gematigd zijn , en nooit in hitte overgaan, daar deze de vaten verzwakt en verllapt. Ook moet men, zo veel doenlijk, zorgen, dat des nachts inzonderheid niet te veel pcrfonen in ene kleine kamer flapen , offlechts twee aan twee in een bed liggen. Zelfs moet men omzichtig zijn met het gebruik van welriekende dingen , waar door men de lucht zoekt te verbeteren. Al te fterke uitwaasfemingen, bijzonderlijk van planten , verzwakken de zenuwen en kunnen zelfs flauwten ten gevolge hebben. Dezelfde planten, die, volgens de waarneming van ingenhousz, bij zonnefchijn delucht zuiveren, en van het geen door de dierlijke uitwaasfemingen als anderfins tot inademing ongefchikt gemaakt is , ontlasten , bederven de lucht bij nacht. Hierom is het inademen der morgenlucht (na het opgaan der zon) veel gezonder dan dat der avondlucht ; en dat is ene drangrede te meer om de jeugd aan het verfterkead genot van den morgenftond te gewennen. C 3 S 24'  SS * L É D I N «. § 24. Kleding. Het lichaam behoeft wel op zich zelf, ooit in onze luchtstreek, ongelijk minder dekfel, dan gewoonte of ijdelheid ons meestal doen aantrekken; maar het heeft toch in allen gevalle dekfel nodig' en het is bijzonderlijk in de jaren, waar in het lichaam nog gettadig voortwast, niet onverfchillig, hoe men zich kleedt (*)'. Hoe nader men bij de natuur blijft, hoe beter men voor het behoud , de verfterking, en de verharding van den mensch, die in zo vele gevallen van het leven belangrijk is , zorgt. Hoe zeer ook' de ouders over dit fluit meer te kiezen en te beflisfen hebben dan de opvoeder, zo zal toch zijn raad door verftandige lieden niet verworpen worden, en , offchoon niet eensklaps , zal hij toch langzamerhand ene betere inrichting ten dezen opzichte helpen invoeren. Aanmerking. De hoofdregelen zijn: O Hoe jonger de kinderen zijn, zo veel te meer verwijdere wen van hun lichaam alles, wat de vrije beweging, uitwaasfeming, C*3 BÜ zulk een vochtig en veranderlijk luchtgertel ais dat van ons vaderland, behoort men; vooral in acht te nemen, dat men zich, althans wanneer men 'er_van jongs af niet aan gewoon is, niet te luchtig klede. Wenfchelijk ware het echter, dat de Iigteré manier van kleding, die men ook in ons land, ( bij voorbeeld te Rotter-an, zo mij van goed. rhand verzekerd is, met goed gevolg ) meer en meer invoert, dienen mogt om het aankomende gedacht van de eerfte kindsheid af, meer gehard en even daar door gezonder te maken. Vergelijk hetgeen de fchrijver zelf zeg: in zijne Aantekening, onder deze §. 3 > DE UITGEVER.  KLEDING. 39 ming, ert ontwikkeling van hunne ledematen belemmeren zoa Weg dus met alle nauwe klederen, die de fpieren te lamen drukken, weg met halsbanden, belemmerende rijglijven, gespen en banden, wier drukking en dwang men op het laatst niet ineer bemerkt, maar die daarom evenwel niet min fchadelijk blijven. Alles, waar mede men de kinderen kleedt, moet ligt, wijd, en los zijn, en zicb naar alle de gedaanten en buigingen der natuurlijke beweegbaarheid der kinderen voegen. Of men ook de broeken onder de fehadelijke (lukken van kleding te rekenen hebbe, daar over zie men hier onder § 32. in de Aanmerk, na. Over de fchadelijkheid van de rijglijven verdienen de beide Prijsverhandelingen van sommering en enen Ongenoemden, door saltzman te Leipzig in 1788 uitgegeven, nagelezen te worden. Ook hebben andere artfen dikwerf tegen al liet nauw inknellen der ledematen gewaarfchuuwd. „ Onze hals, ( zegt een bekend voortreffelijk fchrijver en Arts, frank , in zijne beroemde Geneeskundige Staatsregeling, III D. II. Stuk. bladz. 527 der Ned. Vertaling ) „ word door eenen engen band omgee„ ven, die nergens anders toe dienen kan, dan om onze halsade», ren te doen zwellen; onze ihembden knellen zoo wel den hals als de armen; en onze geheele romp word in een naauw flui« „ tend wambuis gefloten, eene uaauwe broek omkleed onze dijen, „ onze knien worden met riemen omgeeven, terwijl enge fchoe„ nen aan onze voeten zoo wel alle gevoel als alle beweeging „ beneemen. ( Bl. 530 > Indien men langen tijd in zoo een naauw „ bekleedfel bleef ingeprangd, men zoude eindelijk alle de fterk„ te onzer fpieren verliezen, cn even zoo onbeweegende poppen „ worden, als onze meeste ftads fchoonen en petit-maitres zijn.'*. 2) Men belade nimmer de kinderen met iets uyertolligs, met iets, dat hen, in 't bijzonder de jongens, in alle foorten van jeugdige vlugheid hinderen kan, of lichamelijke oefeningen zelfs gevaarlijk voor hun zou kunnen maken, als bij voorbeeld lange rokken, en zware kousfen cn fchoenen. 3) Men mag alfins en wel inzonderheid in de behandeling van zwakkelijke kinderen het jaargetij en het weder in acht nemen, doch echter zo weinig zulks mogelijk is. De mensch kan onder alle luchtftrekcn leven, en hoe zonde hij dan niet de afwisfeh'ng C 4 »/tiviren') moest. Maar voor eerst is dit het geval niet bij allen , cn ten anderen behoort ook ene zekere matiging der verbeeldingskracht mede tot derzelver vorming. Door haar geheel te onderdrukken of te verwaarlozen , zou men den kwekeling bijna tot een bloot werktuig, van alle tegenwoordige indrukken afhangelijk en tot ene menigte van de allernutti"-lte werkzaamheden onbekwaam maken. Men heeft dus 1) op te letten , hoe veel de natuur zelve reeds deed, of zij de kinderen met ene gemakkelijke, levendige en veelomvattende verbeeldingskracht voorzien , dan of zij hun die geweigerd hebbe. Want het is toch geenfins te ontkennen, dat bij fommigen de verbeelding van jongs af het bijna alleen werkzaam vermogen der ziel is, en dat dezelve bij anderen des te zwakker en minder werkzaam is. 2) Vindt men nu, dat zij ontbreekt, of niet zeer in levendigheid en duidelijkheid uitmunt,  BESCHAVING DER VERBEELDINGSKRACHT, (ft BUint , dan moet men ze opwekken en oefenen. 3) Maar, daar het niet om het even is, waar aan zij geoefend en met welke voorwerpen zij verrijkt worde, zo moet de opvoeder voornamelijk behoedzaam zijn in de keuze der middelen, die hij daar toe gebruikt , en zich vooral herinneren , dat de verbeelding een ondergefchikt vermogen is, en billijkerwijze alleen in den dienst der rede cn der zedelijkheid werkzaam wezen moet. Vondhij 4), dat zij reeds ene onevenredige kracht hebbe verkregen en aan de overige zielsvermogens, vooral de hogere afbreuk doe, zo zocke hij haar te matigen, het welk door het aanwenden der middelen, die tegen de te voren opgegevene, door welke zij opgewekt wordt, over liaan, gefchieden kan. Gedeeltelijk moet tot het laatfte ook de zedelijke opvoeding medewerken. Aanmerking. Mangel ar.n ene levendige verbeeldingskracht , kan dikwerf uit een natuurlijk gebrek aan fijnere zintuigen en levendigheid vnn geest voortkomen. Blaar het heeft ook zeer dikwijls zijnen grond in de eerfte opvoeding alleen. Hoe minder over het geheel in dezelve de eigen werkzaamheid der ziele is opgewekt, hoe minder het kind in het geval gebragt wordt , van zich zeiven middelen uittevinden , om zich uit deze of gene verlegenheid te redden, en zich des voorledene voorvallen te herinneren; of hoe meer beperkt de kring van deszelfs denkbeelden is, des te zwakker wordt ook de verbeeldingskracht opgewekt, daar integendeel kinderen, wanneer zij onder ene gedurige afwisfcling van zinnelijke beelden opwasfen, en bijna in ene tover-wereld leven, op het laatst enkel verbeelding worden. Alleen dan, wanneer hunne verbeelding uit  02 BESCHAVING DER. VERBEELDINGSKRACHT. uit haren aart ligtelijk wordt opgewekt, kan ook de afzondering van verftrojende voorwerpen in hun deze kracht nog meer verlevendigen, en Scheppende vernuften van hen maken. 2) Tot opwekking en oefening der verbeeldingskracht zijn de volgende praktikale regelen in acht te nemen : (O Men oefene de zinnen, ten einde zij de uiterlijke voorwerpen fcherper vatten , en der ziele meer volmaakte beelden toevoeren. Zie boven § 42. 43. J) Men beginne de flr'engere oefeningen des verftands niet te vroeg; houde de kinderen meer bezig met de kennis van zinnelijke voorwerpen , die men door eigene opmerkzaamheid verkrijgt , dan met afgetrokken denkbeelden , en dode toch vooral de zwakke verbeelding niet ten enenmale door een ijdele woorden-kraam. Men late jonge lieden liever veel zien, veel ho" ren, veel ondervinden, in zeer onderfcheidene toeftanden komen, onderhoude hen veel met werken der verbeelding , vooral dec Dichtkunst, die allerbijzonderst voor den jeugdigen leeftijd gefchikt is, gelijk zij zelve oorfprongelijk een voortbrengfel der kindsheid aller volken was. Wanneer dc kwekeling in dezen ou derdorn geen fmaak voor fchone verdichting heeft, zal men zeker kunnen wezen van in mannelijke jaren zijne verbeelding geheel uitgedroogd te vinden, gelijk zij bij zo vele konstmatig-geleerde mannen is. c) Men make voor het overige den geest der kwekelingen zelfs werkzaam naar de regelen, die in § 56. voorkomen. Daardoor zullen zij niet Hechts uitwendig, maar ook inwendig werkzaam worden , en zelfs, wanneer hunne uitwendige werkzaamheid geftremd is, zal toch hunne verbeelding bezig zijn. d~) Het onderwijs kan ook veel daar toe medewerken , waar over in het twede Deel zal gehandeld worden. 3) Ten aanzien der voorwerpen, waar mode de verbeeldingskracht moet bezig gehouden worden, merken wij op: a) Hoe meer belangrijk, nuttig, waar, naar den ouderdom geSvenredigd, cn zedelijk voortreffelijk zij zijn, des te beter. — Scha-  BESCHAVING DER VERBEELDINGSKRACHT. f>f Schadelijke, walglijke, koddige, onreine beelden, al wat in den natuurlijken en zedelijken zin des woords carricatuur is, moet daar van uitgefloten wezen. l~) Moet men alles, wat verdicht is, en dus ook alle fabelen» alle fprookjes van Tovergodinnen en Geesten daar van uitfluiten? Ik geloof neen, fchoon met onderfcheid. Want i) zou men met herder kunnen zeggen: „Wij menfehen zijn eenmaal zo faamgefteld dat wij alle verdichting niet ontberen kunnen. Het is alleen door menigvuldig verdichten dat ons verftand zich befchaaft , nimmer kunnen wij geheel zonder zijn. Da^fr in , dat de ziel, doorliet verftand onderftetind, en door de rede geregeld, in ene verdichte wereld weidt, beftaat het geluk onzes aanzijns." Of, die hier in niet wil toeftemmen, moet toch dit toegeven: „Een kind voelc zich nooit gelukkiger, dan wanneer het met zijne verbeelding werkt, en zich in gedachten geheel en al in enen anderen toeftand plaatst of ene andere perroon aanneemt. *' — Daar bij komt a), dat fabelen en vertelfels niet alleen der jeugd oen onbefchrijflijk genoegen geven (het welk niets zou afdoen), maar dat het ook niet moeilijk valt, hen te overtuigen, dat het verdicht is, zonder dat juist hun genoegen vermindert. Dat, 3) de zucht tot het wonderbare , welke in de natuur ligt , daar door enigermate beaunftigd wordt, is waar. Maar ook dit doet weinig nadeel, zodra flechts de verlichting des verftands ten aanzien der natuurwetten en hare werkzaamheid tevens geduriglijk voortgaat. Voor deze verlichting verdwijnen reeds in den jeusdigen leeftijd deze avontuurlijke verdichtingen, die met dat al leerrijk kunnen wezen, gelijk nevelen voor de zon. Hij die vrezen zou, daar door met opzicht tot bijgelovigheid en zucht tot wonderen, der verbeeldingskracht een fchadelijk voedfel te geven , moest ook de fabelkunde uit het onderwijs verbannen. Maar de ondervinding leert reeds aan deze, dat men te veel vreest. Alleenlijk zij 4) de keuze der fabelen en vertelfelen geftreng, en het zedelijk doel derzclven ftrale immer door , ook moet 'er fmaak in heerfchen en het gezond verftand den grond tot het verhaal leggen. 5) Geesten- of fpook-gefchiedenisfen verbanne men geheel en al, wijl zij niet alleen de kinderen bang doen worden en blijvens maar omdat zij ook, zelfs tot in rijpere jaren, en dik- werf  94 beschaving der verbeeldingskracht. werf het gehele leven door, enen fchadclijken invloed overlaten. Men kan ze eerst in de jaren, der jongelingfchap tot oefening van het oordeel gebruiken, om haar te doen ontdekken, hoe wonderbare vcrfihijningen natuurlijk te verklaren zijn. z. v. h. a. 4S Om de verbeeldingskracht, die al te zeer gevoed, alfms voor de befchaving van verftand en hart even gevaarlijk worden kan, te matigen, ( het welk in de opvoeding even dikmaals en misfchien nog meermalen nodig zijn kan, dan optewekken) heeft men Hechts, aan den enen kant het verftand vroeger te befchaven , den geest meer droge dan louter fpelende bezigheid te geven; en aan den anderen kant alles te verhoeden , wat der verbeelding te veel beelden , al zijn zij dan ook op zich zeiven onfchadelijk, toevoert en de kinderen, het zij dan door lezen of bij andere gelegenheden te veel buiten hun zeiven brengt. Reeds daarom is het toneel voor kinderen, die ene levendige ,-erbeelding hebben, zo gevaarlijk. Het overige , hier toe betrekkelijk, behoort in het twede en derde Hoofdftuk plaats te vinden. Z. v. h. A. s 50. Oefening van het geheugen. Het gelieugen bewaart de indrukfelen , die door de uiterlijke zintuigen of den inwendigen zin verkregen zijn. Wanneer het dus niet enen zekeren trap van volkomenheid bereikt ,is 'er bijna aan vorming des verftands niet te denken , en alle overige zielsvermogens moeten 'erbij lijden.Van het vooroordeel, dat een uitmuntend geheugen een zwak verftand veronderltelt, komt men hoe langer hoe meer te rug, en offchoon de verkeerde leerwijze, die in vele fcholen heerfcliend ge- wor-  OEFENING VAN HET GEHEUGEN. 95 worden was, volgens welke men het geheugen ten koste van het verftand oefende, fommigen zeker omtrent de oefening daar van al te onverfchillig maakte, begint men toch reeds meer algemeen in te zien , van hoe bijzonder veel gewigt deze oefening, vooral in de jaren der jeugd zij. Dagelijks hoort men zelfs zeer befchaafde en geleerde mannen over een zwak geheugen klagen. Nauwlijks heeft zich tot hier toe iemand in ernst beklaagd, dat hij te veel geheugen hebbe. He: wordt bij enige jonge lieden door de natuur zelve krachtdadig geholpen , het zij, dat dc grond daar van ligge in de werktuigen van den inwendigen zin", waar mede het vermogen van het geheugen klaarblijkelijk , offchoon voor ons onverklaarbaar, zeer nauw verbonden is, of in de vroegtijdige en zeer gepaste befchaving van dat vermogen zelve. Anderen daar en tegen fchijnen ten dezen opzichte zo ongelukkiglijk bewerktuigd , dat men in verzoeking geraakt, om hun volftrekt geen geheugen toe te kennen. Bij de eerstgenoemden is de aart van dit vermogen weder onderfcheiden. Bij fommigen is deszelfs natuurlijke volkomenheid Hechts eenzijdig , en vertoont zich door de geringe moeite, waar mede zij zeer vele en menigvuldige denkbeelden , vaardiglijk, en in dezelfde rangfehikking onthouden zullen. Bij anderen komt 'er nog bij de vastheid van geheugen, waar door het ook , na langen tijd, voorheen verkregene denkbeelden weder vernieuwen , of zich dezelve nauwkeurig en onderfcheidenlijk herinnexen kan, waar door eigenlijk het geheugen eerst recht  96 OEFENING VAN HET GEHEUGEN» recht nuttig voor het verftand wordt. Want daar de eerfte volkomenheid van het geheugen flechts het van buiten leren gemakkelijk maakt, zo maakt dit laatfte het denken gemakkelijker. Het komt hier minder op de tekenen dan op de denkbeelden nan, ten welken opzichte men ook niet ongepast het woordelijk onthouden van het zakelijk onthouden onderfcheiden heeft. Het is voor den opvoeder van gewigt, dat hij deze zielkundige aanmerkingen niet over het hoofd zie. Aanmerking. Zelfs de allerzorgvuldigfte befchaving is fiiet in ftaat den énen kwekeling tot die volkomenheid van het geheugen te brengen , waar toe de ander optevoeren is. Over liet geheel echter is het geheugen zeer vatbaar voor oefening , en zelfs het zwakfle kan verlterkt worden. Door het gewennen aan oplettendheid brengt men daar toe reeds iets bij, want ligt verftrooide menfehen zijn natuurlijk ook vergeetachtig, en dan maakt niets zodanigen indruk op hen, die diep genoeg zij, om duurzaam te wezen. Doch het gewigtigfte is oefening. Deze oefenlngis door de Ouden tot ene zekere bijzondere konst, Mnemoniek QMemoria artificiaUs of konstmatig geheugen) geheten, gebragt; wier algemene grondftellingen op de wetten van de verbintenis der denkbeelden rusten, °-elijk dan dezen ook thans nog de grondflagen van alle befchaving van het geheugen zijn moeten. Alleen fchenen zekére fpelletjes meer ten oogmerk te hebben het verkrijgen van een geheugen , dat bewondering verwekt, dan wel van een, dat waarlijk nuttig is. Z. v. h. A.  •REGELEN TER OEFENING VAN 'T GEHEUGEN. 97 § 51- Praktikale regelen voor de oefening van het geheugen. De volgende praktikale regelen zal men bij de oefening van het geheugen zeer bruikbaar vinden. i) Men beginne zeer vroegtijdig de kinderen te gewennen aan het onthouden en herhalen van het een of ander. De inwendige werktuigen , die zij daar toe behoeven, verkrijgen daar door ene zeke. re vastheid , welke door het herhaald gebruik ongemerkt ene hebbelijkheid wordt. 2) Men oefene hen even zeer in het onthouden van tekenen j vooral van woorden , als van de zaken zeiven. Dat hun natuurlijk het gemakkelijkst valt, zal aanwijzen , wat men behalven dat het zorvuldigst te oefenen heeft. 3) Onthouden zij nu zeer ligt woorden , al verffaan zij die in het geheel niet , zo drage men zorg, dat zij ook denkbeelden en zaken , zo wel afzonderlijke als in het verband leren onthouden. Anders kan indedaad een onvermoeid geheugen voor het verftand nadelig worden a). Valt het hun daar en tegen 4) ligt, ene menigte denkbeelden te onthouden , en van het geen zij gehoord, gezien, of gelezen hebben, zeer veel na te vertellen, doch zonder orde en famenhang, althans zonder in Staat te zijn , om ook enkele woorden te herhalen , zo verwaarloze men ook dit niet. Want het heeft ene veelvoudige nuttigheid in zich, dat men namen, getallen, plaatfen G uit  9?> PRAKTIKALE REGELEN VOOR DE uit brieven of uit boeken, woordelijk en getrouw in zijn geheugen bewaren kunne. Men geve des dagelijks enige, flechts niet onverstaanbare, woorden op om van buiten te leren, en geve 'er langzamerhand al meer en meer, zonder echter daar toe meer tijd te ^geven. Vervolgens ga men tot langere (tukken over, en make deze oefening aanlokkelijk , deels door de keuze van het geen zij leren moeten, deels door den naijver optewekken, deels door het gebruik, dat zij daar van voor zich berekenen kunnen. 5) Men late genen dag voorbijgaan , waar op het geheugen niet op de ene of andere wijze geoefend wordt; niet alleen bij dezulken, die moeilijk onthouden, doch door dagelijkfche oefening (reeds met meer' gemak leren, maar ook inzonderheid bij dezulken, die een vaardig , doch geen getrouw geheugen hebben, en bij welken het des dikwijls nodig is, de denkbeelden , die zij eens hebben verzameld, weder te vernieuwen. 6) In plaats van tegen jonge lieden , die een zwak geheugen hebben, ftreng te wezen, en hun daar door geheel en al het van buiten leren hatelijk te maken , denke men veel eer allerlei middelen uit, om het hun minder moeilijk te doen worden, b) 7) Men (lelie enen zekeren prijs op de oefening van het geheugen , inzonderheid voor zo verre zij het werk is van werkzame en Standvastige vlijt c). Aanmerking. a~) Men late bij voorbeeld naarfliglijk iets wederom vertellen, en een of anderen voordragt zakeh'jk herhalen, wanneer ene bladzijde van een boek gele-  OEFENING VAN HET GEHEUGEN. " 99 tjzen is, het zelve ter zijde leggen en de aaneenfchakeling der denkbeelden opgeven , of den draad enes gefpreks achterwaards tot aan het eerfte denkbeeld toe nagaan. b) Daar toe behoort alles , wat de verbindtenis der denkbeelden gemakkelijker maakt. Tijd en plaats vernieuwen de voorftelling , die'mét dezelve voormaals verbonden was. Het zinnelijke beeld, dat van ene zaak in haren rnntfehen omvang voor de ziel zweeft, brengt ons op derzelver bijzondere delen. Zekere hoofddenkbeelden herinneren dé ondergefchikteu. Tekenen, waar mede men zodanige Plaatfen merkt, die moeilijk te onthouden zijn , herinneren het geen daar meé getekend is. Gelijke dingen brengen ligtelijk ongelijke in de gedachtenis , en omgekeerd. Het geen hard op gelezen wordt , onthoudt men beter, dan het geen men OH leert. ~ Zelfs de tijd van den dag brengt iets toe om het leren gemakkelijker of moeilijker te maken. Wanneer men vermoeid is, zijn alle indrukken üwak« c) Als men meer jonge lieden te gelijk op te voeden heeft, late men hun van tijd tot tijd om ftrijd van buiten leren (*), bij voorbeeld, wie met het minfte te haperen ene langzaam voorgezegde reeks van namen — eerst van zinnelijke, vervolgens ook van overzinnelijke denkbeelden nazeggen — in den kortften tijd een brok van een gedicht onthouden - den inhoud van enen voorgelezen brief, met de minfte afwijkingen nazeggen - een van buiten geleerd Irak achterwaarts opzeggen - ene opgefchreven en weder uitgeveegde rij van vele getalletteren het best uit het hoofd weder opfchrijven kan. Dit alles kan de be- zig- (*) De fchrijver noemt dit mnemonifhe kamfff$UUn ünflelUn. G 2  ÏGO REGELEN TER OEFENING VAN 'T GEHEUGEN. rigbeden uitmaken van verloren kwartiertjes, die voor het volgend leven van ene voortreffelijke nuttigheid zijn, en bij het eigenlijk onderwijs in talen en wetenfehappen haren onmiddeiijken en weldnd^e.i invloed vertonen zullen. Alleenlijk ga men ook bij deze oefeningen ftapvoets voor'. Bij voorbeeld in het eerst geve men dus op: „ Wie zegt mij zonder fout, de volgende woorden na: Aal, Adelaar, Aap Aéti Alida of: Bak, Dak, Vak, mk, ÈU», Huik. (Het ontbonden wordt luer door de alpbabetifebe gelijkheid der woorden, of door bet n„n gemal.keljker gemaakt. liet >s al moeilijker om na te zeggen: Bad, Bal, Beiden, Bulle, Bok, Beukenboom, Baard Bedden, Brood, Bier, Boekdrukken. fJHier helpt alléén de eerfte letter van ,eder woord.) Nog moeilijker: Bloed, Stof, fVatcr Spijzen, Flesdi, Vink, Zee , Aarde, Stroom, Boek, Dier enz' Rijmende gedichten worden ligter dan rijmloze ontbonden.' Wen zal ligtehjk voorbeelden kunnen bedenken tot het aanwenden der everige middelen, die bier boven veorgcflagen zijn. S 52. Eigenlijks vorming van het verftand, Hoe meer zich in een kind het verftand ontwiktelt, of uit het wezen, dat enkel gewaar wordt en het geen het gewaar wordt zich niet dan duifter voor,lelt, een denkend wezen wordt, dat begrippen vormt, en oordeel velt, tot dat liet te» featfteg nadert aan het tijdperk der rede , in den engerea zm van het woord, cn zelf gevolgtrekkingen maakt , krijgt de verftandelijke opvoeding des te meer werk. Want 'er is geen ftaat, in welken de mensch een befchaafd verftand ontbeeren kan of ten minfter, niet, wanneer hij het bezit, daar door voor zich zelf en anderen in waarde winnen moet. Door  EIGENLIJKE VORMING VAN HET VERSTAND. 101 Door de oefening der zinnen en door bet aanfchaFfen van enen behoorlijken voorraad van voorwerpen zijn de. voorbereidende inrichtingen tot deze vorming reeds gemaakt CJ 4* 43-)- fiofrc tot denken is aangebragt (44- 45-> De opmerkzaamheid is daar op bepaald (47)- Maar daar mede is nog lang alles niet afgedaan. Door voortaande zorg kan men veel daar toe medewerken, dat de denkbeelden duidelijk , de beoordelingen waar , en de gevolgtrekkingen juist worden, en dar zelfs de hogere volmaaktheden van het verftand , van het vernuft, var, de Scherpzinnigheid , en van het vermogen van voor uit te zien met alleen geoefend, maar ook tot ene zekere onderling* pvereenftemming gevormd worden. § 55- Bevordering van de duidelijkheid der denkbeelden. Tot de duidelijkheid der denkbeelden werkt voor eerst zeer veel mede, dat men nauwkeurig daarop acht geve, hoe de voortellingen , die de kinderen zich maken van de dingen, die hen omgeven, gefteld zijn; of zij ook, het geen eigenlijk het werk van het verftand is, de kenmerken behoorlijk opzoeken , de voorftellingen der delen van die van bet geheel behoorlijk onderfcheiden , waarnemen en daar van rekenfehap geven, dan of 'er flechts een donker beeld van het geheel van het voorwerp 111 hunne ziel is overgebleven. Tot dat einde late men hen dikwijls het geen zij gezien hebben, nauwkeuG 3 W  102 BEV. DER DUIDELIJKHEID DER DENKBEELDEN, riglijk befchrijven, en geve enige aanmoediging aan die genen, welke de meeste kenmerken of trekken daar van weten aan te wijzen. Wanneer zij ergens mis in hebben , brenge men hen te recht , niet door hun aanftonds hunne dwaling mondeling voor te Hellen , maar liever, indien zulks mogelijk is, late men ze door ene herhaalde befchouwing van het voorwerp, zeiven ontdekken. Hier bij zullen zich de voordelen der oefeningen van de zinnen en het bezig houden der opmerkzaamheid, welke te voren opgegeven zijn , allerbijzonderst vertonen. Dergelijke proeven neme men bij meer algemene of eigenlijke denkbeelden van het verftand , in zo verre als zij tegen zinnelijke voorftellingen ovcrftaan. Aanmerking. Voorbeelden zal men in het II Deels II Boeks I Hoofdfluk vinden. S 54- Oefening der taal met opzicht tol de vorming van het verftand. Het verftand kan niet denken zonder tekenen. Onder alle tekenen zijn die der taal de meest volkomene. Alles , wat aan een voorwerp wordt waargenome , alle handelingen , werkingen, betrekkingen en evenredigheden, laten zich door gearticuleerde tonen aanduiden. Op de fpraak der kin leren acht te geven is des een ander middel van het hoogde gewigt ter bevordering van de duidelijkheid der denkbeelden. Wie heeft niet met ge-  OEF. DER TAAL TER VORMING DES VERSTANDS. 103 genoegen'en zelfs met verwondering de ongelooflijke vorderingen , zelfs van de zwakfte kinderen bemerkt, zodra zij beginnen te leren fpreken, en door de woorden , als zinnelijke voorftellingen, die met de denkbeelden verbonden zijn , deze, die tot dus verre ogenblikkelijk verdwenen , te onthouden en ze in hunne verbeelding en in hun geheugen te prenten? Deze vorderingen zijn dan zo groot, dat, indien de menfchelijke geest zich in het vervolg in dezelfde evenredigheid volmaakte, als in de eerfte drie tot vier jaren , hij tot ene ongelooflijke volkomenheid opfteigen moest. Indien nu, gelijk de gefchiedenis leert, het verftand van gehele natiën Hechts in evenredigheid met hunne taal befchaafd is, zo kan men met recht ook omtrent een enkel mensch bed uiten, dat, hoe groter zijne vaardigheid in het verfhan en gebruiken der tale is, des te volkomener ook zijn verftand wezen zal. Hij zal door den rijkdom van woorden, dien hij zelf bezit , aan iedere voorstelling , die zijne ziel bezig houdt, enen naam weten te geven , en tevens ook veel vatbarer zijn voor de mededeling van anderer denkbeelden. Men zal hem alles zo duidelijk kunnen maken, als of hij het zelf had gevoeld. Ten einde nu dit te bevorderen, moet men reeds bij kinderen elke zaak met haren rechten naam noemen, en wanneer zij enen verkeerden gebruiken , hunnen misflag aanftonds verbeteren. Men moet hen opmerkzaam maken, op de fouten, die anderen in hunne uitdrukkingen begaan. Men moet hen, wanneer zij iets leren, den zin van ieG 4 der  Ï04 VORMING DER. OORDEELSKRACHT. der woord , dat zij niet goed kennen, laten verklaren; en eindelijk moet men, zo veel het immer mogelijk is, zorgen, dat zij het allermeest Hechts in gezelfchap van zulke menfehen zijn, die goei fpreken. Het befchaven van de fpraak der kinderen moet zich dus geenfins alleen tot de uren van onderwijs bepalen. Het gewigtigfte behoort reeds in de vroegere jaren gefchjed te zijn. § 55- Vorming der oordeelskracht. Uit het famenvoegen of affcheiden van verfcheidene voorwerpen in het verftand ontftaan beoordelingen. Kinderen beginnen zeer vroeg met aan de voorwerpen hunner kennis zekere eigenfehappeu toe te kennen of te ontzeggen, cn derzelver onderlinge betrekkingen te bepalen. Hoe juister nu de voorftellingen zijn, die zij van de voorwerpen maken, zo veel te juister zullen ook hunne beoordelingen zijn, zo veel te meer gezond verftand zal men hun toefchrijven. Hoe meer zij een juist oordeel vellen, hoe meer geoefend hun oordeel worden zal. Door de oefening der zinnen, hier boven gemeld, even als door het duidelijk maken der denkbeelden , baant men dus al weder den weg tot de bevordering van ene gezonde oordeelskracht. Doch 'er zijn nog zekere bijzondere regelen, die op dit vermogen der ziel, dat voor de gehele befchaving van het verftand zo gewigtig is, en zonder welk vermogen al het leren en weten bijna gene waar-  VORMING DER OORDEELSKRACHT. Ic£ waarde heeft, betrekking hebben. Zij worden van enen algemenen regel afgeleid, namelijk: „ Gewent kinderen aan eigene werkzaamheid van geest, en laat hen hunne beoordelingen veel meer door eigene toepasfing, dan door onderrichting vormen en verbeteren." Hij, die kinderen beftendig voordenkt , bereikt het duel, dat hij zich toch vermoedelijk voorftelt , hen nadenkende te maken , juist het allerminst. Want nevens de natuurlijke werkzaamheid van den menfchclijken geest, die buiten dat in onderfcheidene voorwerpen zeer verfcheiden is , vindt men toch ook ene zekere traagheid en afkeer van werken , die het zich al heel ligt laat welgevallen , wanneer men haar de moeite wil fparen , van zich in te fpannen. Van daar zo veel meer napraters dan. zelfdenkers en zelfonderzoekers in de merifchelijke Samenleving; van daar zo vele flaaffche gehechtheid aan de ongeriimdfte Hellingen , die niet dan oudheid en overlevering van vader aan zoon voor zich hebben, en echter veroorzaken, dat de diüdelrkfte oordeelvellingen van • het onbevooroordeeld verftand geen ingang vinden. Deze zo talrijke klasfe van menfehen zal dc opvoeder nog vermeerderen , wanneer hij i) zijnen kwekelingen van kindsbeen af de dingen voorzegt, in plaats van hun zeiven te laten ontdekken tn waarnemen, wat en hoedanig zij zijn; 2) hunne verkeerde oordeelvellingen , die toch zeer wel hunnen grond in de gelteldheid der zintuigen, of in den bedrieglijken fchijn, of in het gebrek aan erva, ring kunnen hebben , sanftonds zelf verbetert, of G 5 wel ,  ICÓ V0R-MINÖ DEK OORDEELSKRACHT, wel, door zich op ene harde wijs over hunne onwetendheid uittelaten, hen ter neder Haat; 3) wanneer hij , (in plaats van alle de onvermijdelijke dwalingen des verftands als wegen tc beYchouwen, die toch eindelijk tot de waarheid leiden, en Hechts dan te waarfchuvven , wanneer 'er gevaar bij is,) veeleer den geest geftadig aan banden legt, en hem aan deze teugels rondleidt, maar ook even daar door verhindert, dat hij, eenmaal aan zich zeiven overgelaten, den weg lcre vinden. $ 56. Middelen ter bevordering der eigen werkzaamheid des verftands. Integendeel, men bevordert de eigen werkzaamheid van bet jeugdig verdund 1) door dikwerf aanleiding te geven tot het beoordelen van dingen, die binnen het bereik der jeugd liggen; 2) door ze beftendig te gewennen , om van alle zaken van dien aart rede en oorzaak op te geven, en gevolglijk niet ligtgelovig te zijn; 3) door een en ander opftel opzettelijk zwaarder in te richten , in plaats van de geliefkoosde leerwijze om alles gemakkelijk te maken, waar bij gene kracht der ziele ingefpannen wordt, te volgen; 4) door te zorgen, dat de kinderen , wanneer zij gedwaald hebben , zelve den grond hunner dwaling vinden , of door de voorwerpen nader bij te brengen en nauwkeuriger te onderzoeken, wanneer het zinnelijke dingen betreft, of door de ervaring te hulp te roepen, die de  BEV, DER EIGEN WERKZ. DES VERSTANDS. 107 de kinderen zelfs reeds verkregen hebben, of door de denkbeelden nader te ontwikkelen , wanneer het voorftellingen zijn, die niet onder het bereik der zinnen vallen ; 5) door het verfchaffen van zeer vele gelegenheden , bij welke inzonderheid het praktisch verftand, dat is de hebbelijkheid om zekere denkbeelden en kundigheden op voorkomende gevallen vaardiglijk toetepasfen, zich vertonen kan, waar toe zelfs vermaken, of de uitvoering van het een of ander klein ontwerp , of in den weg gelegde zwarigheden , aanleiding geven kunnen ; 6) door dikwerf famen te overleggen, hoe men dit of dat aanleggen zal, en acht te geven op de voorfiagen , die de kinderen dan fomtijds doen, waar bij men zich kan houden, als of men zelf juist niet op dat alles zou gekomen zijn , om hun alzo het genoegen te geven, van zich nis uitvinders van het een of ander denkbeeld te befchouwcn, cn hen daar door tot het genot van hunne krachten op te leiden. Maar inzonderheid kan 7) de goede wijze van het eigenlijk onderwijs hier toe zeer veel bijbrengen , waar over in het volgend Deel nader. § 57- Oefeningen der fchranderheid en des vernufts. Terwijl men het oordeel oefent, oefent men tevens de fchranderheid, die zelfs de kleinfte gelijken ongelijkvormigheden der voorftellingen weet op te merken, en vernuft genaamd wordt , wanneer d;  loS OEFENINGEN DER SCHRANDERHEID de verbeeldingskracht daar aanmeer deel heeft, dan het verftand. Offchoon hier ook de natuurlijke aanleg zeer veel bijbrenge tot den trap van volkomenheid , waar toe beide die vermogens kunnen worden opgeleid , ziet men toch door de ondervinding, dat de befchaving niet geheel buiten werking blijft. Deze befchaving is voornamelijk detaak van het onderwijs. (*) Doch de opvoeding kan in de dagelijkfche verkering daar toe ook medewerken. Zij vindt daar toe aanleiding i) in de gefprekken, door het voorftcllen van enigfins ingewikkelde gevallen ; door vraagftukfcen , om Hellingen of daden , die aan elkander zeer gelijkvormig zijn, doch echter in een punt verfehiilen, van elka5r te onderfcheiden; door de opgave van fijnere taalkundige aanmerkingen , bij voorbeeld over wezenlijk- of fchijnbaar- gelijkluidende woorden (fynonymen); door het meedelen van geestige invallen , ten einde uit te vorfchen , of ze gevoeld worden , of zij vermaak verfchaffen ; door liet verhalen van fnaakfche trekken , die het vernuft uitlokken; en eindelijk ook door te recht helpen , wanneer men enig valsch vernuft of dwaze feoertcrij bemerkt. In het bijzonder kan ook fchranderheid en vernuft geoefend worden, 2) onder het /pelen, en wel 0) bij eigenlijke verftands[pelen, als raadfcls, charaden, of afzonderlijk opgegeven woorden, die bij een gevoegd en tot ene gefchiedenismoeten gemaakt worden; b) bij gezel- fchaps- (*) Dit zal in het I Boek van Int II Deel nader blijken.  EN DES VPRNUFTS. iq? fchdps - falen, waar bij iets uit te vinden of te raden valt; waar bij het op enen geestigen inval aankomt , wanneer men tevens niet, zo als meest bij voorbeeld bij het gewone pandfpelen , Hechts alleen ziet op laffe grappen of met de eerfte invallen de beste zich te vreden houdt, maar op geest en ver* ftand wezenlijk prijs fielt. Aanmerking, i) In de nieuwe boeken en boekjes voor kinderen vindt men enen groten voorrasd van raadfeh. De opgave daar van zal in het Aanhangfel niet vergeten worden. Proeven om kinderen zeiven raadfeh te laten uiidenken zouden ter befchaving nog meer gefchikt zijn, dan hun dezelve op te geven. a) Charaden zijn bij uititek gefchikt tot oefening der fchranderheid on des vernufts. Men fchijnt dezelve ( ook in ons Jandj ; niet algemeen te kennen, daarom herinner ik hier, dat men daar door een raad fel verftaat, waarin dc enkele lettergrepen van een gedacht woord , volgens dat geen , wat zij betekenen, befchreven worden, en op het laatst gezegd wordt, wat het geheel is. Bijvoorbeeld, men zegt: „ Ik heb een woord van vier fyllabcn. De twe:: ee'flen betekenen een der onontbeerlijkfte gefchenken der natuur. De twee anderen betekenen iets , dat geen goed jongeling verfmaden moet. Het geheel is ene zeer nuttige inrichting." ( Waterleiding.) Of, „ mijn woord heeft vier fyllaben , wanneer de eerfte u moeilijk valt, zullen de drie laatflen u die ligter kunnen maken; het gehele woord betekent iets, dat menig een wel aangenaam voorkomt, maar dat het zuiver genot des levensverftoort." ( Zwaarmoedigheid.) In de minfte gezelfchaps-fbelen is verftand genoeg, en het was 'er echter zeer wel in te brengen; (met goeden fmaak,  UO OEFENING OER REDE; fmaak, vernuft, verbeeldingskracht, en de nodige afwisfeling kon men dezelve ter befchaving van verftand en hart zeer dienftig maken j de verveling en het kwaad fpreken uit de gezelfchappen verbannen, en de genoegens der jeugd minder woest en zouteloos, en meer overeenkomftig maken met den aart van den redelijken mensch.) DE UITGEVER. S 58. Oefening der reae. Hoe rijper de kwekeling wordt, hoe rneer zich ook in hem de rede ontwikkelt. Hij voegt al meer en meer beoordelingen te famen, leidt daar befluiten uit af, en vormt zich algemene grondbeginfeleu. Hij begint over alles, wat hem omringt , te redeneren, cn het met zekere regelen die hij voor zich heeft opgemaakt, te vergelijken. Alles wat de opvoeding tot hier toe ter bevordering der vorming van zijn kennisvermogen ([verftand ) gedaan heeft, werkte tevens mede deels om hem vroeger tot het gebruik der rede te brengen, deels om hem dezelve ook op de rechte wijze te leren gebruiken. De opvoeding begeert niet, dat deze tijd te vroeg invalle , want dit zou onnatuurlijk wezen ; zij wil door de verhaasting van denzelven andere zielsvermogens, bij voorbeeld de verbeelding, niet onderdrukken'. Alleenlijk is het toch het laatfte doel aller harer werkzaamheden, dat haar kwekeling een waarlijk redelijk-denkend en handelend mensch worde , en dat men zelfs reeds in den jongeling den redelijken man met zekerheid te  OEFENING DÉR. REDE. II f te gemoet zien kunne. Behalven het geen weder daar toe bij het onderwijs, en dan wel inzonderheid door ene meer geleerde behandeling der onderwerpen , en de fteeds toenemende gewoonte aan algemene beoordelingen en befluiten , gedaan wordr , werkt daar toe vooral zodanig een omgang met jonge lieden mede, waar bij men hen meer tot zich opvoert , dan dat men hen geduriglijk aan de onrijpheid van hun verftand herinnert , het geen Hechts bij den waanwijzen jongeling, bij den oppervlakkigen fnapper, die zich het uiterlijke van de wijsheid enes ervarenen wijsgeers aanmatigt, te pas komt; doch anders het zekerfte middel is, om jonge lieden zeer lang kinderen in verftand te doen blijven. Wanneer men daar en tegen dikwerf in hunne tegenwoordigheid en zeer opzettelijk, zonder dat zij juist dat opzet bemerken, algemene grondbcginfelen opgeeft en daar naar bijzondere gevallen beoordeelt, hen zelve uit de famenvoeging van verfcheiden waarnemingen befluiten laat, welk uiteinde dit of dat geval wel hebben zal , en daar door tevens het vermogen , dat zij hebben , van voor uit te zien , oefent; of ook wel na dat het een of ander geval gebeurd is, hen uitnodigt , om optegeven, waarom ene zaak juist dien keer genomen hebbe: zal een dergelijke omgang op hunne befchouwende even zeer als op hunne beoefenende beoordelingen het zegel der redenmatigheid drukken. Aanmerking. Uit het verband blijkt het duidelijk, dat door  ÏI2 OEFENING DER REDE» door den gegeven raad , „ óm kwekelingen van enen rijf* ren leeftijd , zo wel zonen als dochteren, meer als volwasfencn , dan altijd nog als kinderen te behandelen, " het te vroeg redeneren met kinderen niet moet worden begunfligd. Niets is ondraaglijker dan een wijsneuzigen jonge of meisje , die alleen door de blindheid of het onverftand hunner ouderen bewonderd kunnen wordenwelke hen even daar door onnatuurlijk maken en oorzaak zijn, dat zij altijd het eerfte woord willen voeren. Maar in die jaren, waarin alles der rijpheid nader komt, is te weinig achting voor de kwekelingen even fchadelijk voor de ontwikkeling der rede, als het tegenovergeftelde uiterften. De kinderen blijven daar door veel langer kinderen dan nodig is, omdat men het hun altijd voorhoudt. Velen blijven het bijna hun leven lang , wanneer zij niet van onder het opzicht der ouderen geweest zijn. Zij zijn in de daad onverftandig en weten zich niette redden. Even daar door komen de meisjes veel vroeger tot het gebruik der rede , dan de jongens , vooral vroeger dan die, welke op fcholen opgevoed en daar gewonelijk veel langer op ene fchoolfche wijze behandeld worden, terwijl hun niets wordt toevertrouwd. Hier geit ook het geen locke reeds aan de vaders zeide : „ dat menif jong mensch veel langer onder de fchoolknapen blijft fpelen , en het hoofd vol fchooljongens-ontwerpen j, heeft , dan plaats zou hebben, indien de leraars hett „ niet, in hun geheel gedrag jegens hen, als jongens be,j handelden en van hun verwijderd hielden. " locke § 95- S 59.  BESCHAVING DES VERSTANDS DOOR LEZEN. 11$ S 59- Befchaving des verftands door lezen. Onder de algemene middelen ter befchaving van liet kennis vermogen, moet nog het lezen genoemd worden. Dikwerf rekent men 'er te veel op, en handelt, als of het verftand Hechts uit boeken te fcheppen ware, en alléén daar uit wierd verkregen. En echter zoude het misfchien over het geheel veel voordeliger zijn , dat kinderen in het geheel niet, jongens minder, en zelfs jongelingen flechts zeer matiglijk lazen, maar des te meer het grote boek der natuur en des omgangs met menfehen doorbladerden cn daar waarheid leerden. Intusfehen behoort het tot de prijzenswaardige voorrechten van onzen tijd, dat 'er ten minften oneindig gepaster boeken voor iederen leeftijd, en voor elke fexe zijn, dan men te voren had. Indien echter ook deze aan hun oogmerk zullen voldoen , en tot de dadelijke befchaving des verftands iets bijdragen, moet de lectuur, vooral in den beginne , onder het beftier van den leraar gefchieden, wijl de kinderen anders zeer ligt, zodra zij vaardig kunnen lezen , inzonderheid wanneer zij anders weinig bezigheid hebben , uren lang afzonderlijk lezen, zonder 'er eens naar te vragen, of zij het geen zij lezen wel verftaan. Doch daar door wordt de gedachteloosheid der kinderen veel meer bevorderd dan het nadenken. Vervolgens moet men ook veel meer op het langzaam en H goed9  114 VERSCHIL EN BEPROEVING goed, dan op het veel lezen aandringen, zich door de kinderen dikwerf daar van rekenfchap laten geven, hen den inhoud navertellen, daar over oordeel vellen , en bedenkingen daar tegen opwerpen laten. In de rijpere jaren is het aanwenden van het lezen tot verdere befchaving des verftands meer de zaak des onderrichts, waar van ook in het vervolg ter bekwamer plaatfe meêr gezegd zal worden (§ 176). § 60. Het verfchil der verftandelijke vermogens van de jeugd, en de noodzakelijkheid van het beproeven derzelve. Ten befluite van de leer der verftandelijke opvoeding is het nog nodig, den opvoeder opmerkzaam te maken op het onderfcheid, dat 'er plaats heeft tusfchen de kinderen , met betrekking tot hunne verftandelijke vermogens en derzelver onderfcheidene evenredigheid, het welk niet te miskennen is, en waar naar hij zijne eigene pogingen ter hunner befchaving richten moet. Zelfs de minfte waarnemer bemerkt dit onderfcheid op zich zelf, en niets is meer algemeen, dan de klagten over zwakheid, ftompheid , onvatbaarheid des verftands , waarin de leraars in het bijzonder zo genegen zijn de enige oorzaak der geringe uitwerking van hun onderwijs te zoeken , welke zij echter veel naderbij in hunne eigene leerwijze vinden konden. Doch niet alleen in deze klagten, maar ook aan den  DES JEUGDIGEN VERSTANDS. 11$ den anderen kant in de loftuitingen, waar mede men menig een, op al te hogen peil gefchat, verftand overlaadt, is niet zelden veel overdrevens, veel onbepaalds en partijdigs. Dat de zielen van fommige kinderen in de daad bijna geheel onvatbaar zijn voor enige denkbeelden, en dat zij alle pogingen, die door ene wijze opvoeding worden aangewend, om hun verftand althans in enig opzicht te verlichten , verijdelen, kan niet ontkend worden , hoe onzeker ook de oorzaak daar van den zielkundigen voorkomen moge. Maar ook bij die genen, van welke het niet te lochenen is, dat zij vatbaar zijn en voor befchaving gefchikt, zijn de verftandelijke vermogens zeer onderfcheiden, en men moet zich wachten van niet uit het gebrek daar aan of de zwakheid ten dezen opzichte, welke men in den enen ontwaart, het zelve ten aanzien van alle anderen te befluiten, en hen gevolglijk misfchien geheel te verwaarlozen i). Daar intusfehen de vermogens en vatbaarheden zo ongelijk verdeeld zijn , is het juist de moeilijkfte taak van leraars en opvoeders, elk enen zo te behandelen , dat hij dien trap van volmaaktheid, welken hij bereiken kan , ook werkelijk bereikc. Hier toe is nu van de zijde des opvoeders ene beproeving der verftandelijke vermogens nodig; ene oefening , welke voor hem niet meer te ontberen is dan voor den eigenlijken onderwijzer , indien men anders alle befchaving van het verftand niet enkel tot de leeruren bepalen wil 2). II a dan*  IIC) VERSCHIL EN BEPROEVING Aanmerkingen, i) De graad der verbeeldingskracht bepaalt bij voorbeeld de levendigheid, vlugheid of traagheid des verftands. Maar zij bepaalt daarom nog niet de vatbaarheid in het algemeen. Deze hangt van het begrip af, dat wéér of meer voor algemene denkbeelden en waarheden , of meer voor de beoordeling van enkele gevallen gefchikt, meer befchouwend of beoefenend is. Menig een fchijnt in fommige gevallenftompen dof te zijn,omdat hij weinig fchranderheid en vernuft bezit. Een ander heeft veel natuurlijk vernuft en bevat gemakkelijk, zonder dat zijn verftand aanmerkelijk befchaafd zij. Zelfs het genie, dat aan de uitvinding van nieuwe, uit zich zelve ontleende denkbeelden kenbaar is, vertoont zich op onderfcheidene wijzen. 2) Hier flechts enige algemene wenken , hoe deze oefening aangelegd moet worden! a) In de vroegere jaren moet de waarnemer zijne aandacht vestigen op het vermogen der gewaarwording (*) bij de kinderen, het welk zich allereerst ontwikkelt. Met grond mag hij een vatbaar en wakker verftand verwachten, wanneer de indrukken, die de dingen op het uit- en inwendig zinnelijk gevoel maken, fterk en duurzaam zijn, — als de kinderen dat geen, wat zij flechts eens of zelden Zijn gewaar geworden , of gezien, gehoord en gevoeld hebben, terftond weder herkennen; wanneer zij met ene zichtbare oplettendheid de voorwerpen bemerken, die hen omringen , wanneer zij niet te rasch van het ene tot het andere voortfnellen, Cjzo als die doen, op welken niets enen degelijken indruk maakt,) zonder echter uit traagheid lang bij een ftuk te blijven hangen; wanneer zij enen £*) Empfinduiigsvermogen.  DES JEUGDIGEN VERSTANDS. II? enen zekeren afkeer tonen voor alles wat afgetrokken is, wat niet onder de zinnen valt, wat onverftaanbaar is en uit loutere klanken beftaat, zonder hun enig denkbeeld bij te brengen; wanneer zich daar en tegen vele neigingen, als bij voorbeeld die naar bezigheid , naarbootfing , en verandering van toeftand, vroeg verheffen, en even als de gewaarwordingen van vermaak cn verdriet, zich fterk vertonen. Daar , waar men het tegendeel van dit alles vindt, zou men een zwak gewaarwordings - vermogen en een traag verftand moeten verwachten. Ook zou men den indruk zeiven moeten waarnemen, dien de voorwerpen op het gevoel der kinderen maken. Men zou daar uit hunnen bijzonderen aanleg en vatbaarheden kunnen beoordelen. Gevoel voor welluidendheid en overeenftemming , gevoel voor evenredigheid, voor fchoonheid en afzichtelijkheid, vertoont zich bij den enen veel vroeger dan bij den anderen. Alle deze kenmerken van een fterk gewaarwordings - vermogen doen meer af, dan de gelaatkundige te> kenen , offchoon deze ook, bij voorbeeld een heldere fprekende blik , beweegbaarheid en uitdrukkings-kracht der gebaarden , levendigheid in alle bewegingen enz., voor den waarnemer niet geheel onbeduidend zijn zullen. F) Het geheugen en de verbeeldingskracht openbaren zich ook al tamelijk vroeg. Een geheugen , dat alleen maar getrouw is, doch waar aan het onthoudene onverfchillig is, kondigt minder een goed verftand aan, dan zodanig een, het welk de zaken bewaart. Kinderen, die flechts het eerfte bezitten , zullen t'eniger tijd veel bemerken, doch misfchien weinig denken. Zij, die- minder aan de woorden en derzelver aaneenfchakeling, maar zo veel te meer aan de denkbeelden blijven hangen , be_ tonen ongelijk meer innerlijke werkzaamheid des geeftes. H 3 De  Il8 VERSCHIL EN BEPROEVING De trap en de volkomenheid der verbeeldingskracht is te kennen uit de juistheid der beelden, die zij weder voor den geest brengt, en aan de regelmatigheid van het famenvoegen derzelven. Zij toont een bijzonder welgevallen aan alles, wat verdicht is. Is zij alleen fterk, dan mag dat verdichte wel eens avantuurlijk zijn. Is zij tevens geregeld , dan verlangt zij ook naar waarheid of waarfehi jnelijkheid, om 'er vermaak in te fcheppen. Een jongeling van ene levendige verbeelding is voor vreugde even zeer als voor droefheid veel vatbarer dan anderen. Zij vertoont zich dikwerf bij hem, zonder dat men 'nauwkeurig wete, waar zij van daan kome. Zij kan dikwerf, zonder enige uiterlijke aanleiding, zijne gehele ziel vervullen. Men ziet hem veel meer verfrrooid dan den drogen, houtigen jongen, die fteeds in zich zeiven gekeerd, doch dikwerf geheel gedachtenloos is. De laatfte verveelt zich ook ligter, omdat hij niets uit zich zeiven putten kan. De eerfte kan in zijne denkbeeldige wereld , die hij zich zelf gefchapen heeft, zeer gelukkig zijn, en zich in de eenzaamheid dikwerf heerlijk bezig houden, terwijl de laatfte het geen ogenblik zonder eigenlijke van buiten aangebragte bezigheid of verftrojing uit houden kan, en zich dus ogenblikkelijk na het afdoen van zijn werk in den ftroom des gezelfchaps ftort. 3) De eigenlijke denkens - kracht vertoont zich wel in het algemeen in de vaardigheid, waar mede de denkbeelden opgevat en faamgevoegd, en daar uit befluiten getrokken worden, doch ze is weder bij den enen voor fommige foorten van voorwerpen meer gefchikt dan bij den anderen. Vele jonge lieden zijn meer opgeleid om alle denkbeelden tot aan hunnen eerften oorfprong te volgen ,• zij willen alles verklaard , alles bewezen hebben, van alles vol-  DES JEUGDIGEN VEE.STANDS. II? volledig reden en oorzaak kennen; bij het leren van talen houden zij van regelen} bij het onderwijs in wetenfehap pen vorderen zij doorgaande bewijzen ? zij vinden een bijzonder welgevallen aan meetkundige wetenfehappen. Zij zijn met een woord meer wetenfchappelijke verftanden. Hun verftand is meer redenerend of befchouwend. Anderen maken misfchien in de eigenlijke wetenfehappen, bij voorbeeld in de kennis der regelen van ene taal, minder vorderingen , en bezitten dien ijzeren vlijt niet, welke anderen kenmerkt, maar zij pasfen de regels dikwerf gelukkiger toe, zonder dit zelve te weten; zij hebben ene zekere natuurlijke buigzaamheid des geeftes, enen helderen blik , om de dingen op zich zelve te befchouwen , zij oordelen juist over menfehen en zaken , zij fchikken zich in alles, vormen zich grotendeels inwendig, zonder groten voorraad van geleerde kennis, verkrijgen in in één woord veel beoefenend verftand (*), en maken zich even daar door zeer gefchikt voor de bezigheden des levens. 4) Zie ene verdere aanleiding ter beproeving van de vatbaarheden der jeugd en derzelver onderlinge betrekking, in de letterkundige hulpmiddelen, die in het Aanhangfel bij deze § zullen worden opgegeven. S 61. *Er is op verfcheidenheid der verftandelijke vermogens te letten bij derzelver befchaving. Als de opvoeder deze en dergelijke waarnemingen gedaan heeft, moet hij ten twedeu ( 60 ) , „ bij de Praktifchen Verftand. H 4  Ï6Ö VERSCHIL DER VERSTAND. VERMOGENS. de verdere vorming des verftands op dien/natuurlijken aanleg acht geven ". Het is alfins te beproeven , of men dat geen , wat in een zeker opzicht door de Natuur verzuimd of moeilijker gegemaakt fchynt , enigermate door de konst vergoeden of gemakkelijker maken kan. Het gewaarwording - vermogen , ja zelfs het geheugen en de verbeeldingskracht, kunnen door oefening verfterkt en volkomencr gemaakt worden. Hoe meer het den kwekeling van natuur daar aan ontbreekt, des te meer moet men daar op werken. Ook kart ene zekere natuurlijke onevenredigheid der krachten, bij voorbeeld van de verbeeldingskracht en het begrip, een wenk zijn, om dor het matigen van de ene en het verfïerken van het andere meêr evenredigheid tusfehen beiden te weeg te brengen, althans om zich zorgvuldig te hoeden, van dat vermogen te zeer te voeden, dat op zich zelve reeds de behoor!: ke mate te binten gegaan is ; van den doffen kwekeling niet geheel en al waanwijs te maken, door hem met afgetrokkene waarheden, of fpraakkundige fpitsvinnigheden bezig te houden , en den levendigen jongeling, met zihie gloeiende verbeeldingskracht, niet geheel tot geestdrijverij te doen overflaan. Daar het intusfch 'ii 3) blijkbaar is , dat men in deze verfcheidenheid der natuurlijke vatbaarheden het wijs oogmerk der Voorzienigheid niet miskennen kan, zo bevordert men dit , wanneer men in plaats van enen onnatuurlijke^ dwang, zo veel het enigfius mogelijk is , eiken geest daar toe zoekt te vormen ^  INVL. DES LERAARS OP DE KEUS DES STANDS. 121 men , waar toe hij den meesten natuurlijken aanleg heeft. 5 62. Invloed der huisleraars op de keuze ener levenswijze. Naar dien aanleg moet zich ook billijker wijze de keuze van ene levenswijze richten. Het recht van hier te bepalen verblijft zekerlijk allernaast aan de ouders. Maar dewijl verftandige ouders zelfs aan hunne kinderen hier omtrent iets overlaten , zo kan ook de huisleraar dikwerf veel tot ene goede keuze in dezen medewerken, wanneer hij flechts zelf een goed waarnemer is. Hij kan niet alleen jonge lieden, en inzonderheid jonge knapen , voornamelijk met zulke dingen bezig houden , waar in het zich laat voor uit zien, dat zij wel flagen zullen , zonder hen buiten noodzaak met anderen te kwellen , waarin zij geen zin hebben. Ook kan hij zulke ouders, die niet reeds bij de wieg bepalen, wat 'er van hunne kinderen worden moet, in de keuze der levenswijze voor hunne kinderen ten leidsman (trekken. Menig een voortreffelijke geest wordt tot een handwerk voorbefchikt, waar bij juist het verftand tamelijk onverfchülig is. Menig een , die tot een handwerk volkomen berekend is , moet zich met geweld den geleerden ftand toewijden, en blijft zijn leven lang een ongefchikt voorwerp. Den enen kwelt men met ene menigte kundigheden , die hij niet begrijpt , of weder vergeet, zodra hij zijn eigen II 5 mees-  122 INVLOED VAN DEN LERAAR. meester is ; en den anderen berooft men van de gelegenheid om zich van dien kant te bekwamen, waar toe juist de natuurlijke vatbaarheden bij hem voorhanden zijn. Vcrftandige en dringende voorHellen van den Opvoeder zouden dikwerf het geheel lot van een jong mensch ene andere wending hebben gegeven, dan het nu nemen moet, nu het geval alléén , of ene verkeerde befchouwing van de zaak van den kant der ouderen of bloedververwanten , of ene ogenblikkelijke kinderachtige begeerte van den jongen mensch, alleen daar over betrist heeft. Want in de vroegere jaren zijn de neigingen der jonge lieden toch zelden zo geregeld , en gaan zelden met zo veel zelfkennis gepaard, dat men daar aan een groot gewigt hechten kan. Een wenk ten gebatikt van ouderen ter bekwamer gelegenheid.. Zeker was het op zich zelf te wenfehen, dat ieder ftand' door menfehen van een helder en gezond verftand vervuld wierd, en het is daar cn boven volkomen waar , dat bij voorbeeld de militaire ftand , die van den koopman, en van den landadel (*), even zeer befchaafde medeleden nodig hebben , als de geleerde ftand. Want eensdeels bewijzen fommige uitzonderingen , hoe zeldzaam zij ook zijn, dat deze befchaving zeer wel mogelijk is, en anderdeels (*) Hier geldt ook de Aanmerking, door den Uitgever genaakt, op bl. o.  OP DE KEUZE DER LEEFWYZE. 123 deels is flechts langs dezen weg ene fteeds algemenere, ware en weldadige verlichting der Natie, in alle ftanden en klasfen, te bereiken. Maar het is toch aan den anderen kant ook waar, dat het in den enen ftand, en zelfs in de ene ftudie, bij de meeste, toch ook zeer bruikbare, leden deszelven, meer op ene zekere werktuiglijkheid, op flipte nauwkeurigheid, en op zekere eigenfchappen des karakters , bij voorbeeld vastheid , moed , geduld enz. aankomt ; en in den anderen meer zelf denken, rijkdom van kundigheden, infpanning , arbeidzaamheid op de ftudeerkamer enz. gevorderd wordt. In zo verre is het toch fteeds beklagenswaardig , dat menig voortreffelijk vernuft tot ene meer werktuiglijke levenswijze, en menige ftompe geest voor de wetenfehappen werd opgeleid. Het allerbeste zou zijn, jonge lieden van den befchaafden ftand eerst tot in de jaren der jongelingfchap toe behoorlijk te vormen , en dan te beoordelen, waar toe zij het meest gefchikt waren, in plaats van hen reeds als kinderen in zodanigen ftaat te brengen, waar in hunne voortreffelijkfte vatbaarheden, wegens gebrek aan gelegenheid tot befchaving, verloren gaan, zo als dat bij voorbeeld bij het vroeg overgaan tot den foldatenftand en anderen, uit hoofde der bijna nog algemeen ontbrekende inrichtingen tot de verdere befchaving derzelveu, bijna altijd het geval is. Doch men rekent maar al te dikwerf op niets, — volftrekt op niets anders, dan daar op, dat men in bevordering niet achter blijve, al bleef men ook voor. het overige zijn gehele leven door onwetend. TWEE-  124 TWEDE HOOFDSTUK. OVER DE VORMING DES GEVOELVERMOGENS, OF DE GE VOEL VORMENDE OPVOEDING. § 63. Ook het gevoelvermogen is vatbaar voor befchaving. Van het kennisvermogen onderfcheidt zich zeer duidelijk, „ het vermogen, om bij zekere voorftellingen of voorwerpen aangename of onaangename aandoeningen te gevoelen. " Maar het fchijnt, dat dit bijna in het geheel niet van de vrijheid afhange; dat de mensch daar omtrent flechts lijdelijk verkere, en dat de opvoeding tot ontwikkeling van dat vermogen weinig of niet kunne bijdragen, gelijk menig een nieuw Opvoedkundige heeft ftaande gehouden. Intusfehen bevindt men toch bij ene nadere befchouwing, dat de natuurliike vatbaarheid voor het gevoel van aangename of onaangename aandoeningen, van vreugde en fmart, ontwijfelbaar voor ene zekere vorming vatbaar zij. Hoe konde men toch ook anders van het opwekken, befchaven , bederven , en verftompen van het gevoel fpreken ? Hoe konde men anders waarfchuwen tegen het vormen van het gevoel ten kosten van het verftand ? Hoe konde men het jonge lieden als enen pligt voorfchrijven, dat zij hun gevoel moeten bewaken ? Ten deze opzichte mag dus ook de opvoeding niet geheel en al bedrijvcloos we-  VERDELING DER. GEWAARWORDINGEN. 12$ v/ezen. 'Er beftaat dus ook ene gevoelvormende (aejlhetifche) opvoeding. S 64- Verdeling der gewaarwordingen. Uit de befchouwende kennis van het gevoelvermogen kan hier als bekend vooronderfteld worden , dat alle gewaarwordingen of door indrukfelen op de uitwendige zintuigen, of door veranderingen in ons verftand , met ons bewustzijn verbonden, worden voortgebragt , en dat de laatften ons of zodanig vermaak aanbrengen , dat tot de kennis behoort, of dat tot de zedelijkheid , of den goeden fmaak betrekkelijk is, naar dat de aangename aandoening uit het gevoel van het ware, het goede, of het fchone ontltaat. Ook is het door zielen zedekundigen genoegzaam bewezen, dat de onderfcheidene foorten van het gevoel, in-een naauw verband ftaan zo wel met de voorftellingen, als met dat geen , wat wij begeren en waar van wij een afkeer hebben, en dat zij elkander onderling opwekken. Hier zal nu de vraag zijn, wat ten dezen opzichte de taak en het oogmerk des Opvoeders moete zijn? Z. H. A. S 65. Befchaving van het zedelijk gevoel. De zinnelijke gewaarwordingen zijn ten dele ook het voorwerp van de lichamelijke opvoeding. Ene te  Ï2Ó" BESCHAVING VAN HET ZEDELIJK GEVOEL. te geringe aandoenlijkheid des lichaams, ene zekere gevoelloosheid, maakt, wel is waar, de onaangename gewaarwordingen , die onvermijdelijk zijn, draaglijker, maar zij onthoudt ook het genot van menigvuldige genietingen , welke, offchoon van enen zinnelijken aart, echter voor een wezen, dat zinnelijk en redelijk tevens is , niet ophouden genietingen te wezen. Ene al te grote aandoenelijkheid aan den anderen kant brengt gemenelijk meer ongeluk, dan geluk aan, en is ene lbort van lichamelijke ongefteldheid, die ook op de overige , minder zinnelijke gewaarwordingen , enen zeer krachtigen invloed heeft. Ook kan een al te groot welgevallen aan aangename zinnelijke gewaarwordingen het belang verminderen, dat men in genoegens van edeler aart ftelt. Ten aanzien van deze grondftellingen , welke de ervaring opgeeft , zal een dadelijk Opvoeder in 't algemeen daar op te letten hebben, dat 'er, zo veel mogelijk, een zekere gelukkige middelmaat gehouden , of daar, waar die door de Natuur zelve niet is daargefteld , voortgebragt worde. Deze evenredigheid zou echter ontbreken, indien hij het wilde aanleggen op het te weeg brengen ener gehele onaandoenlijkheid of gevoelloosheid , ook ten aanzien van dat geen, wat voor de zinnen aangenaam of aanlokkelijk is, en de jeugd opzettelijk omtrent dit lbort van vermaak en fmart, omtrent aangenamen fmaak, lekkeren reuk en gemak, geheel onverfchillig te maken. Gefield eens, dat het mogelijk ware , hare zenuwen zo zeer te verflompen , zo zoude hij haar  BESCHAVING VAN HET ZEDELIJK GEVOEL. 12? haar daar door van ene talloze menigte van aangename gewaarwordingen beroven , wier genot de vreugd des levens verhoogt , en die ontegenzeglijk tot de beftemming van den mensch behoren, wijl 'er tegen de behoefte van eiken zin zo vele middelen van voldoening overftaan, welke de Natuur oplevert. Daar, waar de bewerktuiging des lichaams op zich zelve reeds zeer grof is , zou het zelfs pligtmatig wezen, dat men poogde ze te verfijnen. Hij, die het oor voor het opvangen van tonen vatbaar maakt, doet niets anders dan dit ; en wie zou hem daar over berispen? Waar toe dient welluidendheid, liefelijke reuk, en aangename fmaak in de natuur, wanneer wij die zinnen , welke voor dat alles gefchikt zijn, opzettelijk ftomp willen maken. § ós. Verzwakking der zinnelijke gewaarwordingen. Doch de mensch heeft nog ene hogere beftemming, en de overmaat zo wel in aandoenelijkheid en lust aan het geen aangenaam , als in afkeer van het geen onaangenaam voor de zinnen is, kan voor die hogere beftemming nadelig worden. Weshalven men 2), wanneer jonge lieden of van nature,, of, zo als dikwerf het geval is , door verzwakkende ziekten, al te aandoenelijk geworden zijn , door enen goeden leefregel , zo wel voor het lichaam als voor de ziel, daar op te werken heeft, dat die al te grote aandoenelijkheid ver-  ïaS VERZWAKKING DER ZINNEL. GEWAARWORD. verminderd , en een zeker evenwigt voortgebragt worde, dat zo nodig is om gelukkig te zijn. Hij die zulke kwekelingen nog aandoenelijker maken, en hunne verbeelding nog meer voedfel geven wilde, in plaats van hen langzamerhand meer gehard , en omtrent zekere aangename aandoeningen, gemakken , lekkernijen enz. onverfchillig te doen worden , zou aan den enen kant het gevoel wel hoe langer hoe meer verfijnen, maar hen aan den anderenkant ook des te ongelukkiger en onnutter maken. Evenmin moet hij 3) den lust aan allerlei foort van zinnelijk genot, die bij vele kinderen zo uitdekend heerfchend is, voeden, door dien gedurig te voldoen. Want. daar door legt hij den grond daar toe, dat zij zinnelijke vermaken veel gewigtiger oordelen dan die van den geest. Hij voedt aldus de grove zinnelijkheid , in plaats van ze aan de tucht der rede te onderwerpen. In zo verre is het alfins beter, dat het jonge lieden even veel zij, wat zij eten, of zij fijne of grove klederen dragen , of het weder ruuw of aangenaam zij, of zij ene harde of zachte ligging hebben , dan dat zij vies , keurig en gemakkelijk zijn, fteeds naar het beste tasten , overal de gemakkelijkfte plaats voor zich zeiven uitzoeken, en 'er zelfs wel enige verdienden in leren ftellcn, dat zij zo goed weten, wat lekker is, en zo kiesch en gemakkelijk zijn. Op die wijze maakt men jonge Epikuristen van hun, en ftelt hen bloot aan het gevaar, van in het vervolg zeer dikwerf ten hoogden hun ongeluk te gevoelen, terwijl intusfehen den gehar- den  VERZWAKKING DES ZINNELIJKEN GEVOELS. I2' den niets ontbreekt; en hunne grote verwijfd- ert zwakheid aan den dag te leggen , bij gelegenheden , waar in het op de beheerfching van zinnelijke gewaarwordingen aankomt. Aanmerking. De middelen ter 'vermijding van ene te verre gaande verfijning der zinnelijke gewaarwordingen, zijn deels ontkennende , deels flellige. Men heeft reeds veel gewonnen , wanneer men flechts dat geen verwijderd heeft, wat die befchaving in ene al te grote aandoenelijkheid en levendigheid zou doen ontaarten. De natuur is met weinig te vrcden. Het zou den kinderen der rijkfle menfehen niet invallen , om na een lekkeren brok te verlangen, indien wij hun dien niet opdrongen, en zij bevinden zich lang bij enen zeer eenvoudigen kost veel beter en opgeruimder, dan bij ene prachtige tafel, die met de voortbrengfelen van alle werelddelen bezet is. Zij flapen op den grond of op ene harde matras veel zachter , dan men op veêren flapen kan, en zij houden van gene andere ligging, wanneer zij door onze wekelijkheid niet verkeerdelijk gewend zijn. Men geve hun des gene vertederende opvoeding, en hunne zinnen zullen van kunst-behoeften niets weten. Daar bij moeten dan ook voor die genen, welke al reeds verkeerd zijn opgevoed, eigenlijke oefeningen gevoegd worden. Men kan tot dat einde andere neigingen, bij voorbeeld de eerzucht, de zucht tot nabootfing , en naar al wat nieuw en ongewoon is, te hulp nemen. Die oefeningen mogen zelfs het uiterlijk aanzien van fpelen hebben, wanneer de kwekelingen flechts door dat fpelen de grote konst van ontberen zich eigen maken; wanneer zij flechts zo ver gebragt worden, dat zij vooral |n de gevoeligheid voor de grovere zinvermaken, bij voor] beeld  1$o HET GEVOEL VOOR. fff GENOEGEN , DAT beeld van den fmaak en het gevoel , niet meer hunnen roem zoeken. Als 'er dan befchaving van den geest bijkomt , en het gevoel voor het ware en fchone fcherper wordt , dan mag men hopen , dat 'er aan die zinnelijke vermaken hoe langer hoe minder zal gedacht worden; en zo zal de jongeling eten [en drinken , en allerlei lichamelijk gemak voor ene aanlokkelijke lectuur, of onder het befchouwen van een fchoon konstwerk, vergeten. S 67. Opwekking des gevoels voor de genoegens, die uit kennis en waarheid ontftaan. Zo zijn wij tot de inwendige gewaarwordingen 1) gekomen. Om in jonge lieden allereerst gevoel voor waarheid op te wekken, en henivoor het vermaak, dat uit kennis omftaat, gevoelig te maken , is voor eerst dienftig, dat men hun van der jeugd af aan kennis der waarheid, verlichting des verftands , rijkdom in vele en menigvuldige kundigheden, als ene grote volmaaktheid voorftelle, of liever hen zeiven late bemerken, dat daar in wezenlijk ene grote volmaaktheid gelegen is. Indien het mogelijk is , in hun, door dit middel, voor zeer niets beduidende en toevallige voortreffelijkheden , bij voorbeeld hunne geboorte, hunnen ftand enz., gevoel te verwekken, zou het dan ook niet mogelijk wezen , het zelve voor veel meer wezenlijke voortreffelijkheden levendig te maken? Zij zullen ten minften meer belang ftellen in dat geen, waar van zij merken, dat gedeeltelijk de achting zal afhangen, die zij  KENNIS EN WAARHEID GEVEN, OPGEWEKT. 131 zij in het vervolg genieten zullen 2). Met al dat zal ten tweden het eigenlijk gevoel voor de genoegens , die uit den aanwinst van kennis geboren worden , dan eerst ontftaan , wanneer de innerlijke werkzaamheid der zielsvermogens met welgevallen door den kwekeling wordt waargenomen, en hij eigenlijk zelf bemerkt , dat het helder in zijne ziel wordt; dat hij vorderingen maakt, zwarigheden overwint, en dat met elke overwonnen zwarigheid die vaardigheid toeneemt ; hoe veel nut hij van zijne verkregen kennis halen kan; hoe veel meer waarde waarheid dan dwaling, en zekerheid dan onzekerheid hebbe. Men maakt hem dat waarnemen ligter, wanneer men zijne opmerkzaamheid daar op bepaalt; zijnen weetlust opwekt; en hem in zodanige gelegenheden plaatst, waarin hij het ovcrwigt , dat hem zijne verkregene kundigheden bij zetten , gewaar wordt. Maar inzonderheid moet ten derden daar op gewerkt worden, dat men door de befchaving des verftands moeilijker te maken, het gevoel voor de meerdere volmaaktheid, die daar door verkregen moet worden , nietverftompe, en het genoegen, dat daar uit moet ontftaan , niet in ongenoegen verandere. Dit gefchiedt 2), wanneer de gehele leerwijze gebrekkig js — of ten aanzien van de zaken, waarin het kind nog geen belang ftellen kan, of ten aanzien van de manier, waar op het onderwijs gegeven wordt, zo dat de leeruren meer gevreesd worden, dan de kweling daar naar verlangt 3) (zie het II D.). Zulks gefchiedt ook, wanneer de ziel geen tijd genoeg I a heeft.  Ï32 HET GEVOEL VOOR 'T GENOEGEN, DAT heeft, om van hare verkregene kundigheden genot te hebben , en zich in de befchouwing van den aanwasfenden voorraad harer denkbeelden te verheugen , maar door de grote verfcheidenheid der haar gevergde bezigheden, her- en dervvaards afgetrokken, nooit tot zich zelve komt;; het welk een nadeel is van de openbare fchool-opvoeding, dat daar van bijna onaffcheidelijk is. 4) De huisleraar kan hier doorgaands veel meer doen, dan de ichoolleraar. Aanmerking. De inwendige gewaarwordingen worden door voorftellingen bewerkt, maar de kracht des indruks, dien deze maken, fchijnt alfins van het gebrek en de fijnheid der werktuigen des levens, of der gehele, inwendige, voor ons verborgene bewerktuiging van iederen mensch af te hangen. Even daarom zal ook de werkzaamfte opvoeding zelve niet in ftaat zijn, om den enen kwekeling daarin even ver als den anderen te brengen. Zij kan toch de geaartheden niet veranderen, en den van nature gevoellozen jongeling gevoelig maken. Even min kan zij verwachten , dat zij bij allen met enen gelijken uitflag het gevoel voor het ware , goede , en fchone uitlokken en verhogen zal. Maar zij moet ook hier zo veel doen als zij kan. 2) Een'duidelijkbewijs, dat men op deze manier op kinderen werken kan, vindt men daarin, dat doorgaands kinderen uit zodanige gedachten, bij welke verftand en kennis weinig, maar geld en adel, meer dan alles gelden, flechts bij uitftek zelden enigen fmaak hebben voor het vermaak van te leren en wetenfehap op te doen. Geheel anders is het bij die genen, die of dagelijks voorbeelden daar van zien  KENNIS EN WAARHEID GEVEN , OPGEWEKT. 133 zien , of uit de zogenoemde geringe ftanden. zich verheffen , en door de moeilijkheid, die zij vonden om zich te befchaven, flechts des te ijveriger daar naar ftreven. 3) „ Inzonderheid moet men verhoeden, dat een kind „ in de oefeningen, die hij nog niet beminnen kan , genen „ weerzin krijge , en dat hij zelfs dan , wanneer hij de „ jaren der onwetendheid voorbij is, de eens gefmaakte „ bitterheid niet vreze. " quinctilianus I. c. 1. 4) Van daar komt het, dat men op fcholen,zo zeldzaam voorwerpen vindt, die voor het vermaak, dat uit kennis ontftaat, eigenlijk gevoel hebben, in hunne oefeningen belang ftellen , en voor het een of ander vak bepaaldelijk liefhebberij tonen. De vlijtigften zeiven moeten dikwerf zich verheugen , wanneer zij klaar komen. Daar door gaat het gevoel voor de wetenfehappen en het belang , dat men anders daarin ftelt, verloren. §68. Zedelijk gevoelvermogen.- Ook in jeugdige gemoederen wordt men vroegtijdig een zedelijk gevoelvermogen ontwaar, dat 13. „ ene vatbaarheid des gemoeds , waar door bet een welgevallen heeft aan dat geen , wat de rede of de zedelijke wet alleen billijkt en goed noemt, als ook aan zekere neigingen inzonderheid van meewarigheid en welwillendheid, die de enkel zich zelf zoekende driften beteugelen ; over recht en onrecht , dikwerf zonder ene duidelijke voorffcelling der gronden zijnes oordeels, beflist; bij de bewus:heid van wel gedaan te hebben , achting I 3 voor  134 ZEDELIJK GEVOELVERMOGEN. voor zich zelf en vreugd gevoelt, en in het tegenovergefteld geval befchaamd en neêrflachtig is." Hoe verfchillend men ook over de natuur en waardij van dit zedelijk gevoel denken moge , zo is men het toch daar in tamelijk eens , dat het niet zo zeer een onaf bangelijk vermogen der ziel is, maar veeleer door oefening in zedekundige beoordelingen der rede wordt voortgebragt, offchoon het toch op ene oorfprongelijke vatbaarheid gegrond zij, welke niet verder te verklaren is. Doch daa? uit volgt ook, dat dit vermogen voor ene befchaving vatbaar is , welke zo veel te gewigtiger is , hoe meer een zuiver zedelijk gevoel tot het laatfte doeleinde van alle daden medewerken, en dikwerf de plaats van verhevener bcginfelen, inzonderheid in die jaren, waarop de rede nog niet geheel ontwikkeld is, vervangen kan. De gevoelvormende opvoeding is dus, voor zo verre zij het zedelijk gevoel befchaaft, de voorbereiding tot de zedelijke. Want in den ftrengften zin van het woord kan men aan het blote gevoel nog gene zedelijkheid toekeu- ' nen. Z. v. n. A. S 69. Opwekking van het zedelijk gevoel. Men verwekt , voedt en verhoogt het zedelijk gevoel, voor eerst door dikwerf in de tegenwoordigheid der kinderen zedekundige onderwerpen te beoordelen, het zij gezindheden of daden, het zij ze de kinderen zeiven of andere menfehen betreffen,  OPWEKKING VAN HET ZEDELIJK GEVOEL. IJ5 fen, het zij ze uit de tegenwoordige wereld genomen , of verdicht, of uit de gefchiedenis ontleend zijn 1). Vervolgens make men ten tweden een nuttig gebruik van voorkomende omftandigheden des levens, ten einde de kinderen daar in te oefenen, dat zij overeenkomftig de zedelijke wet handelen , en gevolglijk vooraf beoordelen , wat deze in het gegeven geval van hun vordere , en men bepale daarna den graad der achting en der goedkeuring, die men hun bewijst naar den graad der zedelijke waarde hunner daden 2). Bijna dezelfde uitwerking heeft, ten derden, het voorbeeld. Het geen kinderen door hun , die zij achten en lief-hebben , gedurig zien doen, de wijze, waarop zij hen beftendig zien handelen , wordt al rasch door hun als een regel befchouwd, om zulks ook te doen, om ook zo te handelen 3). Aanmerking. 1) Door middel der natuurlijke neiging tot medelijden en tot nabootzing (temmen zich de gewaarwordingen en beoordelingen der kinderen ongemerkt op dien toon, welke om hen heen het meest gegeven wordt', en dit gefchiedt altijd zo veel te meer, hoe minder men hun zijne eigene beoordelingen fchijnt op te dringen. Indien het dus mogelijk ware, hun van der jeugd af aan gene andere dan aüerjuistfie beoordelingen over zedelijke onderwerpen te laten horen, zo zou ook met hun eigen gevoel zich nauwlijks iets kunnen vermengen , dat niet zuiver en waar was. Van zo veel gewigt is het, wat men in het bijzijn van kinderen fpreekt, wat en in hoe verre men iets billijkt, prijst of berispt. Van zo veel gewigt , is het, dat ieder opvoeder zijn eigen zedelijk I 4 oor-  -I36 OPWEKKING VAN HET ZEDELIJK GEVOEL." oordeel daar over bij zich zeiven zeer juist bepaald hebbe. 2) In den beginne verligte men de kinderen in de heerfchappij over de zinnelijke en zelfzoekende neigingen, welke van nature in hun zijn, deels door een foort van noodzakelijkheid, waarin men hen brengt, deels door hleine vergoedingen, waar door zelfs de beoefening van moeilijke pligten enigfins aangenaam wordt. De menigvuldige herhaling van zodanige pligtmatige handelingen doet hun de hebbelijkheid daar van verkrijgen, en hun gevoel zegt hun langzamerhand, hoe men handelen moet, zonder dat men nodig hebbe , hun zulks vooraf aan te wijzen. 3) Het gedurig zien van onrechtvaardige of harde daden Cbïj voorbeeld van bedriegerijen, onderdrukkingen, mishandelingen van ondergefchikte perfonen) maakt, dat het gevoel van het onrecht of in het geheel niet ontwaakt, of al is het reeds ontwaakt, toch ligtelijk verftomptj terwijl Integendeel het gevoel van kinderen , die van der jeugd af aan onder den weldadigen invloed van goede voorbeelden van rechtvaardigheid, menfchelijkheid, onbaatzuchtigheid , mildadigheid enz. zijn opgewasfen , tegen alles opdruischt, wat ene tegenovergeftelde gezindheid verraad-;. Maar de kinderen moeten des achting voor hunne ouders hebben. § 7o. Vervolg. Terwijl men ten vierden het geweten der kinderen wakker houdt , befchaaft men tevens hun zedelijk gevoel. Want het geweten is toch niets anders dan de toepasfing van dat gevoel op zijne eigen  VERVOLG. J37 eigen zedelijke waarde of onwaarde, en het inwendig oordeel , wat men verdiend of waar aan men zich fehuldig gemaakt hebbe i> Ook worden ten vijfden gewaarwordingen door medegevoel Qfympathie-) opgewekt, en kunnen dus ook medegedeeld worden. Hierin liggen voor de befchaving van het zedelijk gevoel nieuwe wenken 2). Ook worden ten zesden denkbeelden door gewaarwordingen opgewekt, zodra zich aangename of onaangename aandoeningen van onmiddelijk door opwekking daarmeê verbondene voorftellingen , die te voren vermaak of ongenoegen gaven, met dezelven verenigden 3). Aanmerking. 1) Wanneer men dus den kwekeling, naar mate hij handelde, in den flaat van inwendige tevredenheid met zich zelf, of ontevredenheid, van fchaamte en van berouw, zoekt te houden, of wel die gewaarwordingen nog poogt te voeden en te verfterken, — dan befchaaft men ongetwijfeld het gevoel, door op zodanige ene wijze het geweten te oefenen. Alléén zij men daar bij in de keuze der middelen behoedzaam. Anders kan men het ook even ligtelijk verftompen. Het onophoudelijk of al te luidruchtig roemen en prijzen van goede daden veroorzaakt eer onverfchilligheid bij de kwekelingen, dan dat het hen roeren zoude. Maar gedurige, harde verwijtingen , dageltjkfche mishandelingen , openlijke berispingen, laten ook ten laatften weinig gevoel meêr over. 2) Men bediene zich namelijk van dat medegevoel, of van die inrichting der menfchelijke natuur, warrdoor de levendige voorftelling der natuurlijke tekenen van zekere gemoeds-bewegingen, deels foortgelijke veranderingen in I 5 het  *3« Vervolg. het lichaam , deels foortgelijkc aandoeningen in de ziel voortbrengen. Door ene fterke uitdrukking van hoop, vreugde , fmart, vrees enz. deelt men alle deze aandoeningen mede. Kinderen worden door ene algemene vreugde vervoerd, zonder dikwijls zeiven te weten, waar over zij zich verheugen, en door febrik en benauwdheid bevangen, zonder van de oorzaak daar van bewustheid te hebben. Even zo kunnen ook zedelijke gewaarwordingen, ~ der welwillendheid, der deelneming in eens anders vreugde of droefheid, der bewondering van voortreffelijke daden, en zelfs de verrukking over edele befluiten, tot opoffering voor eens anders geluk, medegedeeld worden. Men late flechts jonge lieden getuigen daar van zijn en daar aan deel nemen, of richte zelfs feesten aan der menfchclijkheid , der weldadigheid , der vriendfehap , des aandenkens aan edele menfehen , waarbij zich alle harten in zuivere aandoeningen van liefde mtftqiten; men werke bij zulke gelegenheden zelfs door de uiterlijke zinnen' bij voorbeeld door de overeenftemming der tonen, op het hart — en dan zal men zien, hoe zelfs die genen, welke van natuur geen fterk gevoelvermogen hebben, een levendiger gevoel zullen beginnen te doen blijken. Dit alles laat zich in de huislijke opvoeding veel ligter te weeg brengen dan in de openbare. 3) Van enkele voorftellingen des verftands is deze uitwerking niet te verwachten. Integendeel, Eet gevoel wordt zwakker , hoe werkzamer het befchouwend verftand is. Ene al te vroege infpanning van den geest door het onderwijs van hogere wetenfehappen, kan het gevoel doden. Maar wanneer die voorftellingen nader aan het zinnelijke komen, en zich aan de verbeeldingskracht in zinnelijke beelden vertonen, en door middel dezer beelden meer voor ene zinnelijke befchouwing vatbaar zijn; wanneer men deze beelden goed weet af te fchilderen en voor te Hellen, zq werken zij onfeilbaar ook op het gevoel , vervullen de ziel  WAARSCH. TEGEN TE GROTE GEVOELIGHEID. 139 ziel met aangename of onaangename aandoeningen , en worden gevolglijk gaarne of ongaarne door haar hernieuwd. Levendige taferelen van ouderliefde en vriendfehap, treffende fchilderijen van de goede of kwade gevolgen van enkele daden, befchrijvingen van deugd en ondeugd in bepaalde gevallen, laten niet na op het gevoel te werken. Kinderen zelfs worden daar door geroerd, en zo zal gevoel voor ouderliefde , voor vriendfehap, voor liefde tot de deugd In hun opgewekt en gevoed worden. § 71- Waarfchuwing tegen het verwarren van het zedelijk gevoel met die aandoenelijkheid, welke ,er naar gelijkt, doch eigenlijk enkel onder de lichamelijke ongefteldheden behoort. Het gebeurt ook ligtelijlc, dat men het zedelijk gevoel, met andere dergelijke aandoeningen verwisfeit , en des alles meent te hebben afgedaan, wanneer deze flechts ene zekere kracht verkregen hebben. Voornamelijk behoren daar toe de fympathetifche aandoeningen , het gevoel van medelijden , of de rasch opgewekte aandoening bij het befchouwen van eens anders leed of vreugd , waaraan meestal de geiiartheid, en de wijze waar op de ziel te dier tijd geftemd is, het grootfte deel heeft. Deze aandoeningen kunnen bij menig een enen hogen graad van fterkte bereikt hebben , en echter kan met dat al het zedelijk gevoel zeer zwak, ten minften , wanneer het enkel door die aandoeningen wordt bepaald, zeer bedrieglijk zijn. Dit is inzonderheid dan  140 WAARSCH. TEGEN HET VERWARREN VAN'T dan het geval, wanneer de kwekeling voor zodanige daden, die men gewoon is groot- en edelmoedig te noemen , en die het ook fomwijlen wel zijn kunnen , zeer veel, maar tevens voor rechtvaardigheid des te minder gevoel heeft ; en dus ook door dat verkeerd gevoel, (dat zo dikwerf onder den naam van goedhartigheid geroemd wordt, ) geleid, op het zelfde tijdftip, waarop hij de fchreeuwendfte ongerechtigheid begaat, zeer grootmoedig fchijnt te handelen. Zo ontffaat onder anderen ook de zedelijke overdrevene gevoeligheid ( * ) 2) , die zich van de tederheid des zedelijken gevoels , of der zedelijke gevoeligheid, (die echter nog altijd aan het gewigt van haar voorwerp nauwkeurig geevenredigd is,) ten fterkften onderfcheidt, dewijl 'er bij haar in het geheel gene evenredigheid tusfchcn de hevigheid der aandoening en het voorWerp , dat dezelve verwekt, plaats heeft. Het behoort wezenlijk tot de befchaving van het gevoelvermogen , dat men alle deze gebreken verhoede, of daar men ze reeds vindt, beftrijde. Dit gefchiedt in het algemeen door de befchaving der rede Cf), of door het regelen en verbeteren der oordeelvellingen over zedekundige onderwerpen. Aanmerking, i) Een al te levendig gevoel van medelijden , al te hevige aandoeningen bij de minfte aanleiding , ligtelijk vloeiende tranen , vooral bij knapen en jongelingen , zijn zeer bedrieglijke tekenen van goedhar- tig- (•■) Moralifche Empfinileley, C t) Praktifl'hen vernunft.  5EED. GEVOEL MET TE GROTE GEVOELIGHEID. 141 righeid, offchoon zij gemenelijk dezelve doen onderftelkn en daar mede ook beftaanbaar zijn. Want deze weekmoedigheid is dikwerf eeu bewijs van grote zwakheid en van gebrek aan inwendige fterkte, en geeft in menig geval meêr te vrezen dan te hopen. De Opvoeder heeft deswegens zeer veel reden, om tegen misleiding op zijne hoede te zijn. Tegen deze buitenfporigheid zal men met veel nut kunnen werken door al te fterke opwekking van het gevoel te vermijden, door het lichaam te verfterken, door den kwekeling aan de beheerfching van zich zeiven te gewennen , en hem in het -verdragen van leed en fmart te oefenen. Het zou, althans in de jaren der jeugd een verkeerd middel zijn, den kwekeling opzettelijk te gewennen san ontroerende vertoningen , gruuwzame behandelingen van menfehen of dieren, openbare ftrafoefeningen , dieren - gevechten enz. In onvermijdelijke gevallen leert men die dingen van zelf verdragen. Kinderen zien uit nieuwsgierigheid wel eens dieren flachten, cn dat mogen zij ook wel eens zien, wanneer zij Hechts in het langdurig martelen van dezelve geen behagen fcheppen. Maar dit gevoel moet niet verflompt worden. Anders wordt het karakter Hgtelijk te hardvochtig. En om onmenfchelijkhe" den, zo als alle martelingen van dieren zijn, mede aan te zien, of zelfs daarin vermaak te fcheppen, zo als het onbefchaafd gemeen van zogenaamden hogeren en lageren ftand doet, daar toe moet een mensch niet opgevoed -worden. 2) Z. h. A. 3) Tot het verbeteren'der zedekundige oordeelvellingen kan veel medegewerkt worden: a) Door ene zekere koelheid te vertonen bij zulke gewaarwordingen en daden, waarop de kwekeling zich mis- fchiea  142 WAARSCH. TEGEN TE GROTE GEVOELIGHEID. fchien juist het meest liet voorftaan , ( opwellingen van medelijden bij voorbeeld , grote, doch verkeerdelijk aan onwaardige voorwerpen weggeworpene, gefchenken enz.), door het zeer hoog opnemen van zodanig pligtverzuim, waarbij de gewone deugden, waaraan men niet meer behoorde te herinneren te hebben, verwaarloosd zijn; bij voorbeeld het niet betalen zelfs van kleine fchulden, het befchadigen van eens anders eigendom, kleine bedriegerijen in den handel enz. V) Bij meer befchaafde kwekelingen door ene herhaalde zorgvuldige ontleding van enkele gevallen, gepaard met de ontwikkeling der juiste zedelijke waarde der daden, waaruit zij leren den waren maatftaf der zedelijkheid te gebruiken, en zich niet door den fchijn of enkel door het gevoel te laten misleiden. In den grond wordt daar door het gevoel tevens verbeterd. De denkwijze, die ten dezen opzichte onder anderen op Akademien heerscht, is zo verkeerd, dat een huisleraar zich zeer heeft in acht te nemen , dat hem daar van niets aankleve. Schulden te betalen wordt als ene zaak van minder belang befchouwd, enen oneerlijken kwant, die zijn woord niet houdt, 'er door te helpen , wordt van velen voor ene fchone daad gehouden. Hier zijn zekere bedriegerijen niets verachtelijks meer enz. Zelfs menig een betergezinde verftompt zijn gevoel door het dagelijks zien van flechte voorbeel. den zo zeer, dat hij het waarlijk eerst weder opfcherpen moet, eer hij onderneemt het gevoel van anderen te befchaven. § 72. Oorfprong van het godsdien/lig gevoel. In den grond des zedelijken gevoels alléén gedeit een  OORSPRONG VAN HET GODSDIENSTIG GEVOEL. I43 een daar aan verwant gevoel — het godsdienftige namelijk, Hoe meer die grond-van al het vreemdaartige (*) gezuiverd is', des te gavere vruchten zal ook dit gevoel voortbrengen. Daar het zedelijk gevoel ongelijk vroeger in kinderen ontluikt, dan het godsdienftige, en zij veel eerder ene geheime goed- of afkeuring , befchuldiging of verontfchuldiging in hun gemoed vernemen, dan zij de behoefte gewaar worden, om den eerften oorfprong dezer inrichting, of de hand op te zoeken, die deze wet in hun hart gefchreven heeft, zo zoude men de orde der natuur omkeren , wanneer men eerst het godsdienftig en daarna het zedelijk gevoel wilde befchaven , dat is, in hun de gewaarwording van diepen eerbied voor God, hartelijke liefde en dankbaarheid , willige gehoorzaamheid aan zijnen heiligen wil , kinderlijk vertrouwen op zijne magt , wijsheid en goedheid , en een pligtmatig dreven naar de verzekering van zijne goedkeuring en de daar uit voortvloeiende zuivere gelukzaligheid, opwekken wilde. Zij moeten eerst die genen achten, lief hebben, dankbaar en gehoorzaam vereren , en vertrouwen leren, die zij zien, eer zij alle die gevoelens op hem overdragen, dien zij niet zien. Maar dewijl het eerfte bij ene goede opvoeding niet moeilijk te bereiken is, zo zal het ook zo zwaar en ook zo laat niet eerst mogelijk zijn, om tot het andere over te gaan. Indien men tot de opwekking van het godsdienftig gevoel dien leef- (*) Heterogene.  T44 OORSPRONG VAN HET GODSDIENSTIG GEVOEL. leeftijd afwachten wilde , waarin de mensch zich van het Opperwezen een duidelijk denkbeeld maken kan , wanneer komt dan toch die leeftijd? Wie heeft dan toch zulk een duidelijk denkbeeld van Hem ? Zijn alle denkbeelden , die wij van God hebben, niet ontleend? Mengt zich onder alle die denkbeelden niet ene meer of min menfchelijke voorftelling ( * ) ? Aanmerking. 'Er wordt gevraagd: hoe vroeg men godsdienftige denkbeelden en godsdienftig gevoel in de kinderen opwekken moet? De een antwoordt: dat men zulks niet te vroeg , de ander , dat men het niet laat genoeg doen kan! Volgens den enen moeten de kinderen den naam van God reeds ftamelcn , volgens den anderen moet men het tijdperk der rede, zo als men het noemt, of de volle jongelingsjaren afwachten, en dan met grote Matigheid en groten toeftel , den naam van God, die tot dat tijdftip toe nog niet over de lippen van den leraar moet gekomen zijn, voor de cerftemaal uitfpreken. Maar gefteld eens, dat dit de rechte leerwijze ware, waaraan ik echter nog flerk twijfele , zo behoort zij ten minften flechts in ene denkbeeldige opvoedkunde, die in de wereld, zo als zij werkelijk is , niet te pas komt, en waarbij men wel wan te veel door rousseaus ogen heeft gezien. Want wien is het toch mogelijk te beletten, dat kinderen den naam van God duizendmaal horen noemen, en daar over horen redeneren ? Of zullen zij dan niet vragen , wat kerken, predikanten en zo vele feestdagen te beduiden hebben? Zullen zij niet anderen van hunne fpeelmakkers over deze on- (*)Ein gröberer oder feinerer Anthropomorphismus..  O@RSPR.0NG VAN HET GODSDIENSTIG GEVOEL. 145 onderwerpen horen fpreken ? En zal het bij alle deze volftrekt onvermijdelijke omftandigheden niet veel beter zijn, vroegtijdig enige juiste denkbeelden, voor zo verre kinderen daar voor vatbaar zijn, ten grond gelegd te hebben , dan liet enkel aan het geval over te laten, hoe goed of kwaad de denkbeelden wezen zullen, die hun van zo vele kanten toevloeien moeten, en welke men gedeeltelijk t'eniger tijd weder met grote moeite zal moeten uitroeien. Daar en boven, wat zal toch deze plechtige bekendmaking van God uitwerken ? De indruk zal zeker fterk zijn , maar zal hij ook duurzaam wezen ? Al wie jonge lieden met opmerkzaamheid heeft nagegaan, weet, van hoe korten duur zelfs de allerkonftigst aangebragte indrukfelen zijn. Ene enkele hevige drift zal in (laat zijn om de gedachte aan God, welke dm toch der ziele nog vreemd is , te verdringen. Van ene vroegere gewoonte aan deze gedachte laat zich dan nog altijd veel meer verwachten. Zij werkt zacht, maar fterk, wanneer zij met den aandrang van het geweten gepaard gant, $ 73- Eerfte opwekking van het godsdienftig gevoel. Zodra dus de jaren der blote, bijna dierlijke zinnelijkheid , voorbij zijn , verftand en rede zich, hoe wel nog maar langzaam en zwak, beginnen te ontwikkelen, en het kind bewijzen geeft van goede gewaarwordingen, neigingen en gezindheden; inzonderheid , wanneer het geweten begint te fpreken , beginne men ook een proef te nemen om kinderen in onzienelijke dingen belang te leren ftellen. Dit nu gefchiedt door de mededeling van het denkK v beeld  I4Ö EERSTE OPWERK. VAN HET GODSD. GEVOEL. beeld ener eerfte onzichtbare oorzaak aller dingen , onder de voorftelling van den groten vader — van wien alles goeds komt , maar die ook flechts de goeden lief heeft, en het den goeden alleen duurzaam wel laat gaan, wiens heilige wet tot ons door ons geweten fpreckt, en met alle recht van ons ene onbepaalde gehoorzaamheid vordert. Dit heeft veel minder zwarigheid in zich, dan men dikwerf fchijnt te geloven. Want 'er ligt toch in de natuur van den mensch ene neiging tot het wonderbare, of ene begeerte naar zulke voorftellingen , die aan alle de tot hier toe verkregene, ongelijkvormig zijn ; waar door de eerst ontwakende , en naar den oorfprong der dingen begerige rede, de kortfte oplosfing vindt van al het geen zij niet verklaren kan — ene neiging, die op zich zelve zeer weldadig, cn voor de vorming van den mensch zeer gewigtig is , hoe wel zij ook zeer fchadelijk worden kunne, zodra zij voor de werkzaamheid der rede nadelig wordt 1). De kinderen zullen des zonder enigen tegenfpraak het denkbeeld van enen Schepper der wereld aannemen , en hoe minder zij met de wetten der natuur en middeloorzaken bekend zijn , des te gewilliger in zijne onbeperkte magt den grondflag vinden van al wat hun onbegrijpelijk voorkomt, zo als zij ook ( dat wel het allergewigtigfte is,) in de ftem , die zich in hun binnenfte , wanneer zij goed of kwaad doen, zo hoorbaar doet verftaan, die van enen heiligen God horen zullen. Juist hun leeftijd is biizonder gefchikt, om hen voor de fchone godsdienftige gewaar-  1}0E WORDT 'T GODSD. GEVOEL GEVORMD? I4f waarwordingen van een zich overgevend geloof, van ene hartelijke liefde, en ene hope vol vertrouwen vatbaar te maken 2). 1 en 2) Z. Hi A. //öe wftfr iw»z;f aze» godsdienftig gevoel? Aldus ontftaat nu een godsdienftig gevoel, ene heilige vrees voor den Onzichtbaren, waarin zich eerbied , nederigheid en gevoel der af hangelijkheid, met liefde en vertrouwen, met de vrees van hem te mishagen, en den wensch om hem welgevallig te zijn , verenigt. Dit gevoel verlevendigt en verfterkt het zedelijke ten. hoogften , en wordt even daar door een voortreflijk opvoedings - middel, wanneer het op het buigen van den wil aankomt. Al zijn daarbij de denkbeelden van God nog zo kinderachtig cn onvolmaakt; al oordeelt het jeugdig verftand over de regering der wereld en de handelwijze van God even zo kinderachtig, als over de ontwerpen en daden der ouderen , dit doet geen het minfte letfel zo min aan de zuiverheid, als aan de kracht van het godsdienftig gevoel. Verder wordt het bijna door alle die middelen , welke hier boven § 69, 70. zijn aangevoerd , onderhouden en verhoogd. Aanmerkingen, i) Voor alle dingen moet de Opvoeder zelf den diepften eerbied voor God laten blijken , en zo dikwijls God genoemd , of van hem gefproken wordt, K 2 den  IAS HOE WORDT 'T GODSD. GEVOEL GEVORMD? den kinderen doen bemerken, dat men den heiligden aller namen uitfprak : Maar hij noeme dien dikwerf, door al het goede van God af te leiden, hem fteeds als den oorfprong van alle vreugde en genietingen te erkennen; alle ramp en leed, als van hem tot een wijs oogmerk toegezonden, te doen befchouwen; alle uitzichten in de toekomst als in zijne hand en van hem afhangende, maar inzonderheid alle kwaad als onbehaaglijk in zijne ogen , en ftrijdig met de zedelijke orde der wereld voor te ftellen. Dit gefchiede niet door lange redeneringen , maar veel eer door korte gezegden en fpreuken — niet te dikwerf, maar ter rechter plaatfe aangebragt, en met waardigheid voorgefteld; bij voorbeeld, door dikwerf te herhalen t ,, God zij lof! God zij dank! Dat heeft ons God gegeven! Dat heeft Hij ons goed doen fmakenl Hoe goed is Godheden omtrent ons geweest! Dat komt van Hem! Dat heeft Hij toegezonden! Dat zal Hij het best weten! Het ftaat in zijne band! Het is in zijne magt! God zal ons befebermen. Wij willen alle gefchikte middelen aanwenden, en het overige Hein aanbevelen. Voor deze zonde behoede God u! Hoe zeer moet gij, wanneer gij liegt, alléén uw eigen belang zoekt, hard, wreed, onverzoenelijk omtrent anderen zijt, den waarachtigen, den algoeden, den rechtvaardigen, den heiligen God niet mishagen!" 2) Op deze wijze gewenne men de kinderen gaaru van God te fpreken , en fpreke dan inzonderheid van Hem, wanneer hunne ziel voor alle indrukken open ftaat, en door andere aangename gewaarwordingen van de volle kracht der gezondheid of vah de vreugden der Natuur, reeds fterker bewogen is; meii gewenne hen het denken aan God met iedere aangename en onaangename aandoening gaarn te verbinden; het geen tevens de beste en bijna enige wijze is om kinderen bidden te leren. 3) Wil men hunne godsdienftigheid reeds vroeg der» aart  VERKEERDE MIDDELEN DAAR TOE. 149 aart van een Christelijk-godsdienftig gevoel doen aannemen, dan is daar toe in deze jaren het enige middel, hun den Stichter van dien Godsdienst, als het hoogfte ideaal van menfchelijke heiligheid en goedheid uit zijne geschiedenis te doen befcbouwen, als den zodanigen, die ons den onzichtbaren God het best heeft Ieren kennen, uit dien hoofde van menfehen, die God niet lief hadden , veel geleden heeft, doch daar voor ook onuitfprekelijk beloond is geworden. Als dit op ene wijze gefebiedt, die naar de vatbaarheid van elk kind gefchikt is, dan zal daar door het gevoel van achting, liefde en dankbaarheid voor Jefus ontftaan , en zich met het algemeen godsdienftig gevoel vermengen. § 75. Schadelijke en met het oogmerk ftrijdige middelen om het godsdienftig gevoel op te wekken. Andere middelen, die men gewoonlijk aanwendt, en waar door men kinderen reeds vroeg belang in den godsdienst wil doen ftellen, misfen meestendeels hun doel; enigen daar van doven zelfs dat geen uit, wat men uitlokken wil. Daar toe behoort al het te vroeg vóórprediken, al het werktuiglijk van buiten leren van formulieren en gebeden , waar van niets verftaan en waar bij niets meer gevoeld wordt, dan bij elk ander gedicht, hoe ligtzinnig het ook zij; voorts alle dwang tot godsdienftige verrichtingen; alle begunffiging van vrome brabbeltaal en van het veinzen van zodanige aandoeningen, die toch in die jaren nog niet K 3 na*  Ï-$Q verkeerde vorming van 't godsd. gevoel. natuurlijk zijn; het te vroeg inleiden in godsdienftige vergaderingen en het doen befchouwen van kerkelijke plegtigheden. Men verftompt daar door het gevoel. Men laat zich door de kinderen met woorden te vreden ftellen en noemt hen daarom vroom. Daar door verwekt men bij hun de begeerte om ook God daar mede te vreden te ftellen , dien toch de zuivere gezindheid des harten alléén welbehaaglijk kan zijn. Is het te verwonderen, dat die kinderen, die de allcrgodsdienftigfte opvoeding fchijnen genoten te hebben, bij ene zo verkeerde leerwijze , zo dikwerf de allerongodsdienftigfte zijn, en dat zij, die van kindsbeen af gepredikt , en uren lang , onder grote toejuiching der nabeftaanden , uit het hoofd gebeden hebben, in het geheel niets van den .Godsdienst voelen? Z. h. A. Gevoel voor het fchone. Smaak. Eindelijk moet bij de opvoeding het gevoel voor het fchone en verhevene, het welk men in de nauwere betekenis des woords het aefihetifche, of ook wel den fmaak noemt, inzonderheid bij de vorming van den befchaafden ftand, niet verwaarloosd worden. Want waarom zou in 't algemeen het vermogen , dat onlochenbaar in de ziel aanwezig is, om het fchone — 't welk zich door de aangenaamheid der uiterlijke gedaante, die zich aan de zinnen of de verbeeldingskracht voorftelt, en van het goede en volkomene onderfcheidt, — door ene zinnelijke ge- waa.T"  GEVOEL VOOR HET SCHONE. SMAAK. 151 waarwording te kennen , en door deze kennis daarin genoegen te vinden, niet even zo goed als andere vermogens in acht genomen en gevormd worden? Veronderfteld zijnde , dat deze vorming niet eenzijdig zij, en dat de verbeelding of het vernuft niet alléén, maar ieder vermogen der ziel het zijne daar toe bijbrenge, ten einde het niet klein en misfchien verderfelijk worde. In zo verre moest de vorming van den fmaak billijkerwijze ene nationale aangelegenheid zijn. Van ftaatswege zelfs moest voor de gevoelvormende (aefthetifche) opvoeding der burgeren gezorgd worden, gelijk zulks bij de volken der oudheid voormaals plaats had. Aanmerking. De fmaak is met de rede en liet zedelijk gevoel op het nauwst verbonden. Men zal in de befchaving van genen des te gelukkiger flagen, hoe meer men deze beiden vormt. „ De fmaak is in den grond niets anders, dan het inwendig gevoel, waar doormen het aanlokkelijke van het ware en het goede ondervindt, en brengt alzo natuurlijk liefde tot het zelve voort. Hij verwekt tevens gevoel voor orde, en overeenftemming, tegenzin en verachting van het geen flecht, onordentelijk en lelijk isj en de mensch, in wiens ziel de goede fmaak volkomen befchaafd is geworden, is in zijne wijze van denken en handelen regelmatiger, aangenamer en bevalliger, dan andere menfehen. Hij is aan ene zo beltendige en aanhoudende opmerkzaamheid op orde, gefchiktheid? welvoeglijkheid en fchoonheid gewoon, dat hij alles veracht, wat daar tegen ftrijdig is. Hij heeft een afkeer van alles wat fpitsvindig, fophistisch, gedwongen en onnatuurlijk, in gedachten en daden, is." s u l z f. tt. K 4 S 77-  152- VROEGE VORMING VAN DEN SMAAK. S 77- Vroege vorming van den fmaak door opvoeding. Alleenrijk gelove flechts de Opvoeder niet, dat de vorming van den fmaak enkel tot het onderwijs behore. Door jonge lieden met fchone konften en wetenfehappen bezig te houden kan men alfins. zeer veel daar toe bijbrengen; (waarvan nader in het II Deel). Maar 'er zijn nog vele andere middelen, waarvan *er ten minften fommigen in de raagt der meeste Opvoeders ftaan. Het komt hier namelijk ook buiten gemeen veel op de eerfte indrukfelen aan. Dat menigen kwekeling een goede fmaak als aangeboren fchijnt, daar van kan de oorzaak ten dele in de fijnheid der zintuigen , of rri de voortreffelijkheid der overige zielsvermogens gelegen zijn. Doch ten dele is ze zeker in de gelukkige omftandigheden gelegen, waarin zij zich van jongs af bevonden, wanneer alles wat hen omringde, door overeenftemming , evenredigheid, en uitwendig fchoon op hen werkte; wanneer zij in de manier, waarop zij, die hen omgaven, fpraken en handelden, niet anders zagen dan de uitdrukking van een fijn aeffhetisch gevoel. Daar mede ging juist niet altijd zedelijkheid gepaard, en men vergenoegde zich welligt, zo dra flechts de zinnen door fchone uiterlijkheden geftreeld werden : en dan werd ook de fmaak der jonge lieden alleenlijk fijn , en het zinnelijk gevoel ten koste van hoger gewaarwordingen aangekweekt. Maar wanneetmet  verdere vorming van den smaak. 1$$ met het fchone tevens het goede, en met het goede ook het fchone gepaard gaat, dan ontftaat die edeler fmaak , welke zich over alle beoordelingen , handelingen , en gefprekken verfpreidt, en de deugden tot zusters der bevalligheden maakt. Z. h. A. S 78. Verdere pogingen ter vorming van den fmaak. Deze gelukkige aanleg, waar toe menig een in zijne jeugd zonder moeite geraakt is, moet nu ook door ftellige middelen door de opvoeding voor verwoesting bewaard, en verder opgebouwd worden. Dit gefchiedt voor eerst, wanneer men alles poogt te verwijderen, wat daaromtrent onverfchillig maken kan , en vooral zodanigen omgang zoekt te weren, waarin een geheel andere geest heerscht; ten tweden wanneer men alle gelegenheden waarneemt , om door de beoefening der fraaie konften den fmaak voor het fchone voedfel te geven ; dus ook vroegtijdig de kinderen op alles wat fmaakloos is, en het oor of oog beledigt, door vergelijking van het tegenovergeftelde , opmerkzaam maakt; en hen zelfs reeds in het kleine gewent, om bij alles, wat zij zich aanfchaffen, wat zij bezitten , en fchikken, het gevoel voor overeenffemming en bevalligheid te oefenen. Daar nu ten derden de Natuur in zeker opzicht het ideaal van het fchone en bevallige is, zo kweekt men doof li 5 het  154 VERDERE VORMING VAN DEN SMAAK. het opwekken van het gevoel voor de natuur, te vens het aefthetifche aan. Om dit oogmerk te be-" reiken, leve men niet flechts met jonge lieden zeer veel te midden der natuur, en make hen met alle hare menigvuldige bekoorlijkheden , in het groot 20 wel als in het klein , in eiken Haat derzelve, en bij elke afvvisfeling der jaargetijden , bekend; maar men volge haar ook met hun allerwegen op het fpoor , ontwikkele voor hun bet doelmatige van alle hare werkingen, en doe hen de overeenftemming van alle hare verlcheidenheden tot één geheel zelfs daar opmerken , waar misfchien het ongeoefend oog zelfs iets affchuwelijks of wanltaïtigs meent te ontdekken. Het genot der natuur zelve verhoge men door het opwekken van andere , zelfs voor de zinnen aangename , gewaarwordingen , bij voorbeeld door muziek , die de ziel roert en verheft , en haar daar door vatbarer maakt voor de genieting der fchoonheden van de natuur, die haar van alle kanten toevloeien , of ook door het opwekken van medegevoelende (fympatketifcker) neigingen van gezelligheid en vriendfehap. Hij, die op deze wijze met de natuur vertrouwelijk werd, zal daar door reeds een fijner gevoel voor hetgeen haar nabootst bekomen, een vijand worden van al wat gedwongen, gekunfteld en onnatuurlijk is , en zelfs , wanneer de dvvinglandij der mode het voor goeden fmaak verklaarde , echter flechts kwaden fmaak daarin vinden. Van de natuurlijke fchoonheid tot de zedelijke is de overgang niet moeilijk, en het zal daar bij flechts  VERDERE VORMING VAN DEN SMAAK. 1^5 flechts daarop aankomen, dat de Opvoeder de opmerkzaamheid des kwekelings de uitdrukking van het zedelijk fchoon in het natuurlijk fchoon, bijzonderlijk in voortbrengfels der beeldende konften , bemerken en haar zelve ontwikkelen late , van waar de grote aantrekkelijkheid, die bij voorbeeld aan een regelmatig gezicht , ene fchone geftalte, ene edele houding eigen is, haren oorfprong hebbe, en hoe dezelve op de zedelijke goedheid der gewaarwording, die daarin tot het harte [preekt, gegrond zij. Het is in het geheel niet moeilijk, langs dezen weg kinderen zelfs bij een fterk fprekend tafereel van fmarte, lijdende deugd en dankbaarheid , tot fchreijens toe te bewegen. Wanneer nu dit alles werkftellig gemaakt is, zo mag men hopen , dat de kwekelingen dit gevoel voor het fchone van allerlei aart, dat nu alzo befchaafd is, op hunne eigene gehele wijze van denken, gewaarworden en handelen overbrengen , en, naar s oorates raad, ook zelvcn overal aan de Bevalligheden hunne offerhanden zullen toebrengen. § 79- Gevoel voor het verhevene. Het verhevene ligt minder binnen den kring des jeugdigen leeftijds. Het vooronderftelt in de meeste gevallen, wanneer het gevoeld worden zal, enen hogeren trap van befchaving der rede , dan in de vroegere jaren natuurlijk zijn zoude. Verhevene voorftellingen ontftaan dan , wanneer de denk-  Ï56" GEVOEL VOOR HET VERHEVENE. denkbeelden te zwak zijn , om het voorwerp geheel te vatten, wijl het al het gewone en bekende overtreft. Kinderen verwonderen zich wel uit hoofde der natuurlijke zwakheid hunnes verftands over alles , wijl zij nog zo weinig voorwerpen kennen; maar deze verwondering verwekt eerst in rijper jaren verhevene denkbeelden in hunne ziel, omdat zij dan eerst met nadenken en bewustheid verbonden is. Verhevene gevoelens ontftaan uit de gewaarwording van zodanige vermogens , die de onze verre te boven gaan , en wier grootheid met anders dan door ene buitengewone infpanning van ons eigen gevoel bevat kan worden. Zij zetten dus ongewoon grote en edele krachten van den mensch tot ongewone werkzaamheid aan. Ook daar voor is de rijper jongeling en man meer vatbaar, dan het kind en de jonge knaap. Men verhaaste dus ook dit tijdftip niet. Door het te vroeg opwekken der neiging tot het buitengewone en meer dan menfchelijke, ontwennen zij zich, om behagen te fcheppen aan het geen natuurlijk fchoon is, of de zachtere aandoeningen meer in bewering brengt. Zelfs het zedelijk gevoel verlangt dan fteeds door iets ongewoons bewogen te worden en de fmaak voor de zachte en ftille deugden gaat verloren. Doch men ga echter langzamerhand tot de kweking van het gevoel voor het verhevene over , en late intusfehen den kwekeling van tijd tot tijd zodanige voorwerpen opmerken , die wegens hunne natuurlijke of zedelijke grootheid uitmunten. Allerbest beginne men zulks met hem te doen  GEVOEL VOOR HET VERHEVEN». t$7 doen letten op bet grote in de natuur; het welk oök het minder befchaafd verftand met verwondering en verbazing vervult. Het verhevene in daden of handelingen vooronderftelt reeds meer befchaving van het inwendig gevoel , even als het verhevene in de uitdrukkingen meer vorming van den fmaak vooronderftelt. Aanmerkingen, i) Jonge lieden, aan wien men te vroeg dichters en andere fchrijvers van enen meer verhevenen aart, in de handen heeft gegeven, omdat men zelf juist in dien fmaak viel, krijgen gemenelijk enen verkeerden plooi, en worden voor duizend fchoonheden, die hun te eenvoudig en te gemeen voorkomen , ongevoelig. Hun fmaak wordt daar door geheel bedorven , en zij worden zelfs onvatbaar voor het geen wezenlijk verheven is, het geen zij meest in woorden zoeken, die zij niet verdaan* Het grote der natuur zien zij alléén in ftormen en onweders , het grote der menschheid flechts in daden van ene geestdrift zonder overleg, fomtijds zelfs wel in misdaden, waar in zij kracht van ziel ontdekken. Ook van deze zijde befchouwd, zijn vele van onze nieuwe fchouwfpelen, vol geraas en getier , juist niet de beste leerfcholen voor de vorming van het gevoelvermogen. 2) Zal de gevoelvormende opvoeding der zedelijke in de hand werken , dan is het zelfs reeds deswegens beter, dat men eeh kind vroeger voor de deugden van rechtvaardigheid inneemt, dan voor de meer verhevene. Want genen liggen eigenlijk binnen hunnen kring en het is van het uiterile gewicht, dat het gevoel daar voor niet verftompe, «n zij daar omtrent niet onverfchillig worden. „ Jonge lieden, zegt kant, die zich op hun gevoel voor  15« GEVOEL VOOR. HET VERHEVENE. voor het geen ontzachelijk groot is veel laten voorftaan, fm ken zich ligtelijk van de waarneming der gewone en da' gelijkfche pligten, die zij aJs dan flechts onbeduidende kleinigheden achten , vrij. „ Kinderen moeten des eerst leren goed te handelen, eer zij leren groot te handelen. Daar door wordt intusfehen niet uitgefloten , dat men Wijlen met hun bij de befchouwing van verhevene deugden niet moge ffij flaan. Maar men gaat toch veel zekerder gang , wanneer zij door zich zeiven overtu.gd worden, dat men eerst zeer goed in het kleine worden moet, eer men het in het grote worden kan. Vergelijk hier boven § ft. Aanmerk. 3. DER*  159 DERDE HOOFDSTUK. ©VER DE VORMING VAN HET BEGEERVERMOGEN OF DE ZEDELIJKE OPVOEDING. VOORLOPIGE AANMERKINGEN. N* wmiRin fis Ö^^h^'^t^*Vooronder/lelde gronden. Uit het voorgaande mag hier als zeker worden aangenomen, het geen de wijsgeerte door diepzinnige nafporingen aangaande de natuur van redelijke wezens, en de godsdienst door uitfpraken of duidelijke verklaringen der Godheid bewijst , dat ook door het algemeen gezond verftand ten allen tijde erkend is: namelijk, dat de mensch eigenlijk flechts zo' veel wezenlijke waarde bezit, als hij zedelijke waarde heeft, en dat eigenlijk de zedelijke volmaaktheden alleen, of als men liever wil, de goedheid des karakters — de zuiverheid des harten , de heiligheid der gezindheden en daden dat gene uitmaken , wat elk redelijk wezen , ja zelfs hem, die van deze waarde nog zo verre af is, achting afdwingt; dat alle overige volmaaktheden van den mensch , zo wel van lichaam als van ziel , flechts voorwaardelijk achtenswaardig zijn, en dat die voorwaarde daar in heiraat, dat die volmaaktheden naar de wetten der zedelijkheid wor-  t6& VOORONDERSTELDE GRONDEN, worden aangelegd , ter bereiking van derzelver doel , of, om de taal van den godsdienst te gebruiken , tot de enige mogelijke verheerlijking van God, door wel te doen. De zedelijke opvoeding nu moet het voortbrengen dezer zedelijke volmaaktheid tot haar hoofddoel hebben f). Zij moet de natuurlijke neiging tot het dadelijk voortbrengen van zekere voorwerpen, die men zich heeft voorgefteld, of het bevredigen van begeerten, die in de zielontftaan zijn, zodanig buigen, dat zij nimmer iets begere, dan het geen naar de uitfpraak der rede, of der goddelijke wet in ons, goed is, en bij gevolg ook van niets afkerig zij, of niets voor een wezenlijk kwaad houde, dan het geen naar deze zelfde uitfpraken kwaad is. Aanmerking, f) In ene wijdere betekenis des woords behoort alzo ook de vorming van het kennis - en gevoelvermogen tot de zedelijke opvoeding, in zo verre de zedelijkheid fteeds haar laatfte doeleinde blijft. Het aangenomen Spraakgebruik maakt echter de zedelijke opvoeding hoofdzakelijk tot de onmiddelijke vorming van het begeer-vermogen, of de buiging en verbetering van den wil betrekkelijk, § Si. Oorfprongelijke zedelijke gejïeldheid der kinderen. Niets fchijnt gemakkelijker dan dit, ( het leiden namelijk van den wil), zo dra reeds de natuurlijke neigingen, die wij in den mensch bemerken, hem tot het goede leiden. De opvoeding zal dan niets anders  OORSPR. ZED. GESTELDHEID DER KINDEREN. ïöt clers te doen hebben, dan deze natuurlijke neigingen voorwerpen te verfchaffen , en de liindernisfen uit den weg te ruimen, die derzelver bevrediging zouden kunnen beperken. Als men de uitfpraak van menig enen opvoedkundigen fchrijvet geloven mag, is dit ook in de daad zo. Zij zien in de kinderen niets dan louter goed, en ontwerpen een tafereel van ene onfchuldige wereld, waar in geen fpoor van boosaartige neigingen en driften te vinden is. Hier mede ftrijden niet alleen de uitfpraken der kerkelijke leerftellingen aangaande de menfchelijke natuur, waarin ene gehele verdorvenheid van alle hartstogten en neigingen , en dus ook ene volkomene onbekwaamheid tot enig; wezenlijk goed, wordt flaande gehouden, en alle gedachten en begeerten des menfehen in dezen zint verklaard worden boos te zijn van der jeugd a£ aan ; maar ook de Helling van een oorfprongelijfc. kwaad ( radikalen B'ófen ) in de nieuwe wijsgeerte „ volgens welke niet alleen zinnelijkheid, zwakheid 9 en vatbaarheid voor verleiding, maar ook ene eigenlijke overhelling tot het kwade , wezenlijke; boosaartigheid , in den mensch plaats heeft , ent zich, na dat de gelegenheid het medebrengt, op verfchillende wijzen, naar buiten vertoont. Aanmerking. Voor de eerfte mening hebben zich de meeste en nieuwere Opvoedkundigen, naar rousseau, verklaard; ook heeft, zo als bekend is, het artikel van het aangeboren verderf, in vele godgeleerde ftelfels ene geheel andere gedaante gekregen. Voor de laatfte verkla1- rca  IÖ2 0NL0CHENBARE PROEVEN AANGAANDE ren zich , behalven de oudere Godgeleerden , federt de Kantiaanfche Verhandeling over het oorfprongelijk kwaad (über das radikale Böfe , afzonderlijk te vinden in het Beiiin. Monatfchrift van 1793 , en in der Rcligion in. nerhalb den Grenzen des Fernunft,) ook de meeste kritifche wijsgeren en kritisch-wijsgerige Opvoedkundigen. S 82. Onhchenbare f roeven aangaande den zedelijken toe/land der kinderen. Offchoon het onderzoek, aan welken kant, bij deze tegenftrijdige voorftellingen van ene en dezelfde zaak, de waarheid zij, voor den Opvoeder van een allerbijzonderst belang wezen moete, terwijl zijne hoop of vrees ten aanzien van het goed gevolg van zijnen arbeid rijzen of dalen moet, naar dat die beflisfing uitvalt, zo is het toch eigenlijk de taak van andere wetenfehappen, namelijk van de Godgeleerdheid en Wijsbegeerte , om de befpiegelingen over de oorfprongelijke zedelijke gefteldheid dermenfchelijke natuurverder voort te zetten. Dezelve voegen althans meer in ene overnatuurkundige, dan in ene beoefenende, opvoedkunde. Deze zal haar doel niet misfen, wanneer zij flechts de onlochenbare verfchijnfelen, die in de kinderlijke en jeugdige wereld voorkomen, niet over het hoofd ziet, al ware het zelfs , dat het in 't eerst twijfelachtig bleef, welke de laatfte oorzaken dezer verfchijnfelen zijn. De voornaamften daarvan, voor zo verre zij hier t'huis horen , zijn de volgen-  DEN ZEDELIJKEN TOESTAND DER KINDEREN. 163 gende: 1) Men bemerkt in alle kinderen onbetwistbaar enigen aanleg tot zedelijk goede neigingen , gezindheden en daden. Sommigen onderfcheiden zich van hunne eerfte kindsheid af door liefde tot het ware , het goede , en het edele. Men is des ook gewoon bijna eenftemmig , onfchuld en onbedorvenheid voor het eigenaartig karakter van kinderen te erkennen. 2) Men bevindt, dat alle kinderen niet alleen vatbaar zijn voor verleiding, maar dat zij ook , meer of minder, ene overhellende neiging tot menig een ding hebben , dat men in rijpere jaren onrecht of kwaad noemt, offchoon men genegen zij, om het hun nog niet als fchuld toe te rekenen. Sommigen fchijnen intusfehen van jongs af veel fterker daar toe over te hellen , terwijl anderen weder veel meer natuurlijke goedaartigheid vertonen. 3) Indien zich dit al bij menig een uit zijnen ftaat en omftandigheden , of uit de kracht van het voorbeeld , bij anderen uit zekere lichamelijke gefteldheden verklaart, zo vindt men toch weder andere voorbeelden, waar bij alle deze oorzaken niet toereikende zijn, om te doen begrijpen, hoe bij kinderen van dezelfde ouders, gelijkelijk opgevoed en onder gelijken , van buiten aankomenden, invloed van voorbeelden, zo veel verdorvenheid zo vroegtijdig ontftaan kan. 4) Hoe zeer ook door het vermogen der zinnelijkheid , welke in de vroegere jaren bijna alléén heer[chend is , als wanneer de rede nog geheel zwijgt , te verklaren zij , hoe neigingen , die in het vervolg fchadelijk , en , wanneer men daar bij L a vrij-  164 BESTIERING DER DRIFTEN. vrijheid onderftelt, zedenloos worden , zo veel magt kunnen krijgen , zo komen 'er toch in het karakter verfcheiden kinderlijke trekken voor, welke zich uit de zinnelijkheid alléén niet laten verklaren. 5) Onlochenbaar is in de daad het verband tusfchen bet verftand en den wil, en men kan met vrij veel zekerheid van zekere verftandelijke tot zekere zedelijke vatbaarheden befluiten. Een zwak verftand is ten minften zeer dikwerf met goedhartigheid; voortreffelijke zielsvermogens zijn dikwerf met ftijfhoofdigheid gepaard; een matig verftand en een zekere middelmaat in begeerten en afkeer gaan doorgaands famen. Daar , voor het overige , zedelijke goedheid en eigenlijke deugd Hechts ene vrucht der vrijheid is , en gevolglijk den mensch, eer hij tot gebruik ener vrije werkzaamheid der rede is gekomen, niet kan worden toegekend, zo kan men in géén geval van kinderen zeggen, dat zij ftellig goed of ftellig Hecht zijn, maar wel, dat de zaden van goed en kwaad, hoe zeer ook in evenredigheid en werking onderfcheiden, in hun liggen. § «3- Beftiering der driften. Hoofdbezigheden der zedelijke opvoeding. Hier uit volgt nu van zelf, dat de zedelijke opvoeding , ook ten aanzien van kinderen, ene dubbele bezigheid heeft, namelijk het kwade te weren, en het goede te bevorderen, of de neigingen met de wetten der rede te doen overeenftemmen , en haa  HOOFDBEZIGHEDEN DER ZED. OPVOEDING. l6$ haar eindelijk de opperheerfchappij te bezorgen. Dit gefchiedt in het algemeen, wanneer de natuurlijke driften van het kwade afgetrokken en tot het goede gericht worden. Bij ene meer nauwkeurige befchouwing van het kinderlijk gemoed , zal men namelijk gewaar worden , dat de meesten dezer driften en neigingen in haren oorfprong nog onverfchillig, en door de onderwerpen , waar op zij zich bepalen, of door de evenredigheid van haar vermogen tot dat van derede, eerst goed of kwaad , fchadelijk of nuttig worden. Wanneer dus de opvoeding de natuur , of de oogmerken hares wijzen Scheppers , niet regelrecht wil tegenwerken , dan mag zij het op de onderdrukking dezer gewigtige, natuurlijke vatbaarheden niet aanleggen, wijl zij daar door veel meer vcrwocften , dan opbouwen zoude. Zij heeft alléén maar te verhoeden, dat die driften en neigingen zich niet op zodanige voorwerpen vestigen, nog zulk een vermogen verkrijgen, dat zij daar door hare beftemming niet bereiken zoude. Juist die, welke naar het eerfte aanzien de gevaarlijkfte zijn, dewijl daar uit veel voortfpruit van hetgeen men in kinderen o/rdeugendheid pleegt te noemen , omdat het den volwasfenenlastig, en bij geval ook wel fchadelijk is, kunnen in het vervolg verre het meest tot de volkomene zedelijke befchaving toebrengen; gelijk ook integendeel vele andere vroege vatbaarheden (dispofitionen'), die men gewonelijk zeer pleegt te roemen en voor waarborgen der toekomende zedelijke goedheid der kinderen te houden, veel bedenkelijL 3 ker  l6*6 BESTIERING DER DRIFTEN. ker zijn, dewijl daar uit, als men ze niet vroegtijdig bewaakt, ene zeer gebrekkige en ten hooglten zedeloze geaartheid der kinderen ontftaa°n kan i). Van genen kant wordt echter door Ouders en Opvoeders, zo wel in de beoordeling als in de behandeling der kinderen , meer gedwaald. Ene juiste befchouwing des karakters is dus reeds vooraf de eerfte en meest algemene voorwaarde der zedelijke opvoeding, wanneer zij aanhaar oogmerk beantwoorden zal 2). Aanmerkingen., 1) Ter opheldering van bovengemelde Relling, dienen hier uit vele flechts enkelde voorbeelden. Van kinderen, die zich in jongere jaren heftig, eigenzinnig, onrustig, altijd bezig vertonen, en even daar door ook veel verwoeften , verfcheuren, bederven, en hunne gewaarwordingen met nadruk terltond uiten,- beledigingen aanftonds vergelden,- bij ernffige onderwerpen ligtelijk verftrooid zijn 5 weinig ffi] zitten, veel onbezonnenheden begaan, veel gewaagde ftukken ondernemen ,• zich zeer ongaarn laten bepalen ; bij vermeende of wezenlijke onrechtvaardigheden hunnen wrevel met onftuimigheid uiten ; weinig fmaak voor uiterlijke gemanierdheid, weinig blinde' volgzucht tonen; met levendigheid tegenfpreken , zo lang zij niet overtuigd zijn; zich ook ligtelijk laten bedriegen, en als het op hun eigen voordeel aankomt, flechte rekenmeeflers zijn — van zulke kinderen kan men doorgaands verwachten, dat, wanneer zij behoorlijk behandeld worden, hun karakter in het vervolg zeer veel zedelijke waarde verkrijgen zal. Niet dat dit alles op zich zeiven goed zij, of geprezen en bevorderd worden moete, maar omdat het flechts zodanigen aanleg en zulke vermogens bij hun vooronderftelt, die bij ene behoorlijke befchaving zeer  HOOFDBEZIGHEDEN DER ZED. OPVOEDING. l6? zeer voortreffelijk werken kunnen. Want daar in liggen de zaden van een nuttig, werkzaam, vast, weetgierig, ondernemend, rechtvaardig, onbaatzuchtig, openen vertrouwelijk karakter. Kinderen daar en tegen, die in hunne jongere jaren zeer ftil en bedachtzaam omlopen, aan geraas en gewoel geen welgevallen hebben,- met even veel oplettendheid droge en belangrijke onderwerpen aanhoren, of zich al vleiende aan een ieder hechten , vooral wanneer zij menen, dat daar bij iets te winnen is,- kinderen, die nooit tegenfpreken , op den eerften wenk volgen, nooit hunne eigen mening hebben, maar zich nooit tot hnnne fchade misrekenen; veel zedepreèken, veel fpreuken uitkramen, inzonderheid wanneer 'er na gehoord en zulks bewonderd wordt,- een fcherp oog voor de gebreken van anderen hebben,-' bij het bewijzen van weldaden eerst met veel wijsheid onderzoeken, of de ongelukkige, dien zij dezelve bewijzen zouden , wel waardig is, dat men hem helpe,- beledigingen in fchijn geduldig verdragen , maar bij gelegenheid be« taald zetten,- de uiterlijke welvoeglijkheid zeer wel weten in acht te nemen , en zich dus ook zeer wel voordoen : — zulke kinderen gaan meestal voor zeer goede, buigzame , verftandige , lieve kinderen door , maar het is zeer te vrezen , dat zij , zonder ene zorgvuldige befchaving, zo al niet koele booswichten, echter zeer werkeloze , zwakke , en zich naar eiken indruk buigende menfehen worden zullen. 2) De algemenere wijsgerige werken, over het geheel alle , die menfehen- en karakter - kennis bevorderen kunnen , zijn dus ook voor den Opvoeder van bijzonder belang. De optelling daar van behoort niet ter dezer plaatfe. Enigen der voornaamften zullen in het Aanhangfel op § 3p en 123, anderen bij § 231. opgegeven worden. L 4 VER-  GRONDBEGINSELEN DER ZEDEL. OPVOEDING» VERHANDELING A. MEER ALGEMENE GRONDBEGINSELEN DER ZEDELIJKE OPVOEDING. S s4. De eerfte zedelijke opvoeding werkt meer ontkennender dan fteiiiger wijze. Om het laatfte doeleinde aller zedelijke opvoeding te bereiken, laten zich niet in iederen leeftijd der kwekelingen dezelfde middelen aanwenden. De ontijdige aanwending zelfs der beste middelen kan dikwerf meer nadeel dan voordeel doen. Het is des van even zo veel gewigt de evenredigheid van derzelver bruikbaarheid tot de jaren, als die middelen zeiven te kennen naar haren natuur en werking. In den vroegerenleeftijd moet de opvoeding, volgens ene bijna algemeen erkende ondervinding, meer ontkennend dan ftellig, meer verhoedend dan wel voortbrengend , meer middelijk dan onmidde3ijk in hare werkingen zijn. In de volgende jaren , of in dien leeftijd, waarin zich de rede ontwikkelt, hebben de Heilige pogingen der opvoeding tot ene onmiddelijke bepaling van den wil, enen gewisfen uitflag. Uit de verwarring van beide deze opvoedingsfoorten, zijn talloze gebreken in het karakter van jonge lieden te verklaren; inzonderheid de geringe werkzaamheid dier pogingen in dien tijd, waarop men met recht daar van veel zon kun-  NADERE BEPALING DER ZED. OPVOEDING» l6> kunnen verwachten. Zij heeft hare pogingen en krachten te vroeg verfpild. § 85. Nadere bepaling. Intusfehen zou men dwalen, indien men in de jaren der kindsheid overal aan de noodzakelijkheid der zedelijke opvoeding twijfelen wilde, wijl de kinderen zo vroeg nog gene zedelijkheid bezitten, cn zelfs de grond van het geen men ondeugd noemt, meer in hun onverftand of in de onbeftendigheid hunner geaartheid, dan in hun hart te zoeken is. Want offchoon niets eigenlijk kwaad is, dan het geen met opzet gefchiedt, zo openbaart zich toch het vermogen van het zedelijk gevoel, niet alleen veel vroeger, dan men denkt, in de kinderen, en zij weten zeer wel te onderfcheiden , of onwetendheid , en onachtzaamheid , dan of kwade wil aan hunne handelingen deel gehad heeft; maar de veelvuldige herhaling van het geen zij toch eenmaal afleggen en nalaten moeten , indien zij goed zullen worden, kan hun dit eindelijk tot ene twede natuur doen worden , cn het kan in het vervol- ten hoogften verderfelijk, of ten minften ten interften moeilijk worden om uitteroeien, wanneer het zich met zedeloze neigingen verenigt. Men houde des ook bij jonge kinderen , de geringfte trekken zelfs niet voor onverfchillig. Zn maken den eerften aanleg van hun toekomend karakter vit van welks vorming alles afhangt. L 5 Aan-  170 BEVORDERING DER ZEDELIJKHEID Aanmerking. De neiging tot verwoeften , de mishandeling van beesten, een meesterachtig gedrag omtrent zwakkeren , enz. — in dit alles is in den beginne gene zedelijkheid. Maar wordt het niet ene gewoonte ? En heeft men grond om te verwachten, dat men den jongeling , zodra hij tot zijn verftand zal gekomen zijn , zo maar aanftonds door redenering of door bevelen van dat geen te rug zal brengen , het welk hij zo lang voor geoorloofd gehouden heeft? Of al ware dit zelfs mogelijk, mag men dan hopen, dat men den afkeer daar van zodanig zal verfterken, als billijkerwijze gefchieden moest? S 86. Eerfte middelijke werkingen der opvoeding op de zedelijkheid. O Bevordering der vrolijkheid. Welke zijn nu de meer middelijke pogingen, waar door in de eerfte jaren het ontftaan en werkzaam worden van kwade driften en neigingen verhoed of verzwakt, en waar door het tegendeel bevorderd worden moet, zonder dat de opvoeder eigenlijk het voorkomen hebbe , van zich dat oogmerk voor te ftellen ? De ondervinding leidt ons tot de volgende waarnemingen: I. „ Hoe vrolijker de jeugd gehouden wordt, des te meer zal zij voor het kwade bewaard , en' het goede in haar opgewekt en gevoed worden." Het welvaren des lichaams is in zo verre reeds de grondflag van de gezondheid der ziel. Ziekelijke kinderen vervallen veel meer tot ondeugend- he-  DOOR VROLIJKHEID. I?I heden van allerlei aart , hunne ziel is veel meer tot allerlei kwaad, inzonderheid tot hatelijke driften , genegen , dan bij gezonde kinderen plaats heeft. De meeste raisflagen in de lichamelijke opvoeding zijn dus ook tevens misdagen in de zedelijke. De vrolijkheid, die men door ene zachte behandeling , door het bevorderen der jeugdige vermaken, door aangename fpelen en gefprekkcn voedt , zonder daar door aan de werkzaamheid van den geest veel afbreuk te doen , opent de ziel voor alle goede indrukken , maakt haar gewillig om te gehoorzamen , en tevens fterk ter zelfbeheerfching. Aanmerking. Men zal mij denkelijk niet tegenwerpen: dat hoe luidruchtiger de jeugd is en hoe meer getier zij maakt, zij des te vrolijker is, en dan juist de meeste ondeugendheden uitvoert. Want i) behoeft de vrolijkheid juist niet in geraas en getier te beftaan. Dit is flechts het natuurlijk gevolg daar, waar vele menfehen te gelijk vrolijk zijn. Maar 2) wat noemt men dan toch ondeugendheden?— Hard praten, fchreeuwen, lachen, geen ogenblik Uil zitten.? Ook wel eens te ver gedrevene lustigheid ? _ Dit mag gematigd worden; maar kwaad is het toch niet. Stomme en opgefloten kinderen doen veel meer kwaad. — Of verflaat men daar door de ligt ontftaande twisten en kijverijen ? enz. Dit hangt van de keus der fpeelmakkers en het opzicht des Opvoeders af. S 87.  172 BEZIGHEID EN OPZICHT § s7. Vervolg. 2) Het bezig houden en 3) een wijs opzicht bevordert de zedelijkheid. II. „ Hoe meer onafgebroken de jeugd bezig is, des te minder kwaad doet zij. Het meeste ontftaat uit gebrek aan bezigheid en verveling." Kinderen, die men bijna opgegeven had, gedroegen zich onberispelijk, zodra men ze bezig wist te houden. Hun fteeds nuttige bezigheid te verfchaffen , is dus het meestcrftuk der opvoeding. Maar deze bezigheid moet aan hunne jaren geëvenredigd wezen. Zij moet lichaam en geest zodanige ene werkzaamheid verfchaffen, die hunne krachten niet tc boven gaat , en dan kan men verzekerd zijn , dat zij nauwelijks in verzoeking zullen komen om kwaad te doen. Zelfs het voorgenomen kwaad houdt op voor hun aantrekkelijk te zijn, zodra hunne werkzaamheid ene bepaalde richting heeft gekregen. Maar dwang tot lastige bezigheden zou juist de tegenovergeftelde uitwerking hebben. Ook moet 2) de bezigheid niet al te aanhoudend wezen. Spelen zelf vermoeit op den duur. De aanhoudendheid der bezigheden zij ten minften aan de vrije keuze der kinderen overgelaten, en men houdefteeds zorgvuldig het oogmerk, dat men met die vrijlating heeft, voor hun bedekt! Allermeest werkt 3) ene bezigheid van liefhebberij , die de gehele ziel vervult , en wier bedrijf vee!  BEVORDERT DE ZEDELIJKHEID. 171 veel bijwerk vordert. Kleine ontwerpen, verzamelingen , inzonderheid van voortbrcngfelen der natuur, in vroegere jaren zelfs fpelen, wanneer zij flechts langdurig en menigvuldig onderhoud verfchaffen, zijn daar toe voortreffelijke hulpmiddelen. Zij maken den kinderen het verblijf in huis aangenaam, en bewaren hen voor ene bovenmatige neiging tot gezelligheid ; zij fcherpen het beoefenend {praktisch') verftand, dagen en jaren worden van hun fchuldeloos doorgebragt * ). III. „ Hoe minder de jeugd geheel aan haar zelve overgelaten, en toch het opzicht tevens zo ingericht is , dat zij zelve daar naar verlangt en zich 'er beter onder bevindt , des te meer kwaad verhindert , des te meer goed bevordert men." De jeugd kan zich zelve niet genoeg bezig houden , noch genoegzaam bellieren. Alleen zijn brengc haar vervéling aan; het bijzijn van andere kinderen ontwikkelt in haar allerlei gezellige ondeugden, en geeft aanleiding en voedfel aan boze driften. Dit voelen de kinderen al fpoedig; zelfs jongelingen worden het gewaar , wanneer zij niet reeds bedorven zijn. Maar de Opvoeder moet hen op hunne wijze en niet op de zijne zich laten vermaken. Hunne bezigheden moeten niet gedwongen zijn, anders worden het heerendienften. Hij moet flechts aanraden, voorflaan; zij moeten kiezen. Aldus bewaart hij hen voor talloze kwade daden, die gebrek aan opzicht en leiding tot hunnen grond hebben; zo wapent hij hen tegen Hechte voorbeelden , die men niet altijd geheel en al van  174 OPZICHT BEVORDERT DE ZEDELIJKHEID. van hun afwenden kan. De aanmerking , „ dat men de kwekelingen fomwijlen aan hun eigen bellier moet overlaten," hoe waar en juist zij ook wezen moge, komt eerst te pas in rijper leeftijd. Aanmerking *). Doch flechts gene fpelen om geld, en allerminst kaartfpel voor kinderen! Het zijn de gevaarlijkfle bezigheden voor hun, want eer men 'er om denkt, wordt het een drift, en wel ene elendige , geest- en hart-dodende drift. Ik beef, wanneer ik kinderen, met ene hete winzucht, aan of achter dc fpeeltafel zie. Meermalen heb ik te vergeefs getracht hen, door de belangrijkfte gefprekken, zelfs door vrolijke fpelen, van dc kaarten af te trekken; doch zij hoorden, zagen en dachten niets dan harten en aas, en alle gevoel voor betere vermaken was bij hun ftomp geworden. Het is niet uit te drukken, welk ene verwoesting deze onzalige drift in jeugdige harten aanricht, en ik fineek alle Huisleraars op het dringendst , dat zij zich toch door hun eigen voorbeeld niet aan de jeugd verkondigen, ik fmeek alle Ouders, dat zij gene kindereu in hunne fpeelpartijen brengen. De' luidruchtigflc, wildfte, en gevaarlijkfle fpelen zijn zo gevaarlijk niet , als het fpelen om geld , wanneer het ene drift geworden is. S 83. Vervolg, 4) Werking van het gevoel der Vrijheid en 5) van het voorbeeld op de zedelijkheid. IV. „ Hoe meer de kinderen menen vrij te zijn hoe minder dus hunne uiterlijke vrijheid in fpreken en  INVLOED DER VRIJHEID OP DE ZEDELIJKHEID. 175 cn handelen, door ene menigte van verbiedende of gebiedende bevelen beperkt wordt , des te meer kunnen zij in zedelijke befchaving toenemen." Door onophoudelijk zedepreêken laat zich wel is waar veel tot ftand brengen , dat den fchijn van zedelijkheid heeft; doch het is uit den grond van een goed hart niet opgekomen , maar door konst geënt, zonder dat de ftam beter geworden was. Men verfchalfe de natuurlijke goede driften flechts ongemerkt aanleiding om zich te vertonen, en fuijde maar de gelegenheden af , waar door de kwade werkzaam zouden kunnen worden; en gene zullen rasch in kracht toenemen , terwijl deze verzwakt zullen worden. Hij die door geweldige middelen den kinderen beletten wil, zich vrijelijk te vertonen, leert daar en boven de kinderen niet kennen, zo als zij zijn. Zo lang zij zonder achterhoudendheid alles bloot geven, wat in hunne ziel .omgaat, is men zeker van hen te zien, zo als zij zijn , en daar door gelegenheid te verkrijgen , om het geen niet goed is, ongemerkt ene andere richting te geven. Men moet het jonge fpruitje der hartstogt niet afbreken, maar recht buigen, wanneer het ene fcheve richting nemen wil. Voor het overige mag het in den grond flechts ene fchijnbare vrijheid wezen, die men aan de kinderen laat. Men kan altijd de omftandigheden zo beftieren, dat zij daar door geleid en bepaald worden. Maar terwijl hun het gevoel of de waan overblijft, dat zij uit eigen beweging handelen en zich zeiven vrijelijk bepalen, leren zij zedelijk handelen, iets, dat  176" INVLOED DES VOORBEELDS OP DE ZEDËL» dat men door ene gedwongene opvoeding niet bewerken zal. Deze maakt huichelaars of blote werktuigen. V. „ Hoe minder kwaad, en hoe meer goed integendeel de kinderen zien , des te minder zal het eerfte, des te meer zal het laatfte bij hun veld winnen." Het voorbeeld werkt op de meeste menfehen ongelijk fterker , dan voorfchriften. Het werkt fomtijds zo fterk, dat zij zelfs tegen hunne natuurlijke neiging handelen. Wanneer het dus mogelijk was , hen van allen omgang, waarbij zij kwaad horen, zien , of leren, te rug te houden, zo zouden zij veel langer onbedorven blijven, en het zedelijk goede zou bij hun een vermogen krijgen , dat niet zo ligtelijk door toekomende verkeerde indrukken zou vernietigd kunnen worden. Men vreze niet, dat door dit verhoeden van alle verzoekingen, hunne deugd in Hevigheid verliezen zoude. De wereld zal 'er tijdig genoeg voor zorgen , dat zij in verzoeking komen, en de Opvoeder zelf zal allen kwaden indruk niet kunnen weren. Maar een jong gemoed, dat men onophoudelijk in verzoeking leidt, neemt even weinig in inwendige kracht toe, als een jonge boom, die fteeds door ftormen wordt bewogen, zonder door enen ftevigen ftaak geftut te zijn. S 89»  VERTROUWEN STERKT DE ZEDELIJKHEID. I?? S 89- Vervolg» 6) Bewezen vertrouwen onderhoudt en verfierkt het zedelijk goede. VI. „ Hoe minder men zijnen kwekelingen vertrouwen betoont, des te minder leren zij op zich zeiven vertrouwen, en des te minder zullen zij ook voor den dag brengen." Men bewijze hun dus vertrouwen. Dit gefcbiedt i) door de wijze, waar op men zich tegen hun uitlaat, wanneer men het geen men van hun gedaan hebben wil , voorftelt als iets, — „ dat van zelf fpreekt, dat men niet eerst nodig hebbe hun te bevelen , dat men, van hun verftand of hart verwachten kan " — in plaats van , zo als in de gewone gebrekkige opvoeding, juist den tegenovergeftelden toon te kiezen : „ men kon zich op hen niet verlaten, hert niet vertrouwen, men zou zeker veel klagten horen enz. Vertrouwen toont men s>) door de wijze, waar op men met hun handelt , inzonderheid door het bewakend opzicht dikwerf te veranderen in eert onmerkbaar gadeflaan van verre. Zij zullen de verkregene vrijheid juist des te zeldzamer misbruiken , hoe meermalen en met hoe minder fchroom men hun die geeft, en hoe meer zij zien, dat het goed gebruik derzelve hun nog meer vertrouwen verwerft. Kinderen hebben ook gevoel voor achting, ea ene neiging om achting te verdienen. Even M daar-  178 OVER HET VERMINDEREN VAN HET daarom moet ook ieder Opvoeder, die kinderen betrekken, beluifteren , overrasfchen wil, 'er op ftaat maken, van juist het allermeest bedrogen te worden. Want daar hij de kinderen niet door vertrouwen zoekt te winnen, zo ftellen zij 'er belang in, om dimmer te wezen dan hij, iets , waaraan zij bij ene meer openhartige behandeling, niet denken zouden. Zelfs de besten weerftaan die verzoeking niet. Maar waarom brengt men hen ook in verzoeking? § 9°- Vervolg. 7) Over het verminderen van het aanlokkelijks der fchadelijke driften. VIL „ Hoe meer men het aantrekkelijke van kwade cn fchadelijke driften en neigingen vermindert, en dat van betere vermeerdert en verfterkt, des te meer wint daar bij de zedelijkheid." Onder de aanlokfelen tot het kwaad behoort 1), volgens ene oude waarneming, het verbieden. {Mijd wil men dwars in den wagen. Nitimur in vetitum enz.) Men zij dus in het verbieden zo fpaar'zaam als mogelijk is. Zeer vele dingen zullen in het verftand, en in het hart der kinderen niet eens opkomen , wanneer door het verbieden hunne aandacht niet eerst daar op gevestigd is. En echter hebben zo vele Ouders en Opvoeders nauwlijks een ander begrip van de opvoeding, dan dat zij in verbieden befta. Het gebieden lokt 2) minder  AANLOKKELIJKE DER KWADE DRIFTEN. 17O der tot overtreding. Maar bij de natuurlijke drift tot vrijheid is het toch ook al aanlokkelijk , cn men wint 'er door, wanneer men weinig bevelen , en door Heilige geboden bewerken moet, dewijl toch het meeste reeds langs andere wegen bereikt wordt. Sterke aanlokfelen zijn 3) uitwendige voordelen. Men bemint het kwaad , niet omdat het kwaad is, maar omdat het dikwerf het middel tot het goede fchijnt. 'Er is dus veel gewonnen, wanneer men bewerken kan, dat kinderen bij het afwijken van hunnen pligt, zo min mogelijk winnen *). Ook drijft 4) de behandeling menigwerf de kinderen tot het kwade, en lokt het uit. Hardigheid brengt hen tot toorn , gedurig berispen tot bitterheid, zwakke toegevendheid tot vleierij en plagen, onmatige lof tot zwetferij, uitvragen tot overbrengen van allerlei, inzonderheid van kwaad nieuws. — Alle foort van drift, die zich onder de opvoeding mengt, het zij ze tot verbieden of tot begunftigen voere , 't zij ze ftrengheid of goedheid hete, is een aanlokfel tot een evengelijk gedrag. Aanmerking. De kinderen zullen bij voorbeeld de waarheid zeggen, wanneer zij, door liegen het voordeel verliezen, dat zij beogen; zij zullen geen lust hebben tot verklikken, wanneer zij, door zulks te doen, zich minder bemind maken , cn door hunne fpeelmakkers te verontfehuldigen, liefde en goedkeuring winnen. Zij zullen zich door list niets toeëigenen, dat hun niet toekomt, als zij het toch niet behouden mogen. Zij zullen niet onftuimig ©pvliegen , wenen, huilen, wanneer zij daar door nimmer M 2 iets  ïSo HET GEWIGT DER. GEWOONTE iets winnen. Zij zullen andere menfehen niet meer farreil en beledigen, wanneer men hun flechts behoorlijk tegenftaat en doet gevoelen, dat zulks niet ongeflraft gefchiedt. Zulk ene ondervinding leert beter dan honden zedelesfen. S 9i. Het gewigt der gewoonte voor de zedelijke opvoeding. Door alle tot hier toe aangevoerde, meer middelijke , invloeden, kan reeds veel voor de zedelijkheid der kinderen worden aangewonnen. Zij worden daar door in al het goede bevestigd, of tot al het goede gevormd. Het wordt hun vroeger tot ene hebbelijkheid en bijna tot ene twede natuur, eer zij zeiven over het wezen daar van nadenken. Maar niets is fterker dan het vermogen der gewoonte 1). Alle lijdelijke gemoedsaandoeningen worden door haar zwakker, maar alle dadelijke daarentegen fterker. Daarom behoort ook de gewoonte onder de gewigtigfte middelen der opvoeding, vooral in de eerfte jaren ; zo zelfs, dat ouders , die anders weinig over opvoedkunde gedacht hebben, enkel door deze konst dikwerf verbazend veel uitwerken 2). De algemeenfle regelen, hier bij in acht te nemen, zijn de volgende : „ Laat kinderen het geen zij in het toekomende verdragen moeten, vroeg verdragen , en het zal hun hoe langer hoe ligter vallen. — Laat hun, het geen hun eenmaal hebbelijk worden moet, terflond van den beginne af aan zó doen, als zij het in het toekomende doen moeten , en zo lang overdoen , tot dat  VOOR. DE ZEDELIJKE OPVOEDING. iSl dat zij 'er niet meer in falen. — Laat hun het geen zij toch eenmaal zullen moeten nalaten, indien het enigfins mogelijk is, nimmer beginnen te doen ; en fpaar hun daar door de moeilijke last, van het dan plotsling af te leggen, wanneer het hun reeds tot ene gewoonte geworden is." De toepasfing van dezen regel ftrekt zich tot alle de delen van het opvoedingswerk, en zelfs tot het onderwijs uit. In de eerfte jaren laat hij zich in de zedelijke opvoeding het allerbest toepasfen, op het geen men tot het harden van het lichaam of tot de uiterlijke goede zeden betrekkelijk maakt, bij voorbeeld zindelijkheid , orde, welgemanierdheid , nauwkeurigheid 3 ; maar , wanneer men zich dat goed verltaat, niet minder op het voortbrengen van eigenlijke deugden, bij voorbeeld van arbeidzaamheid, van befcheidenheid, van matiging zijner begeerten, van edele mildheid, van weldadigheid, van goedwillige inschikkelijkheid, van geduld 4). De middelen , om gewoonten te doen aannemen , zijn het eigen voorbeeld, den kwekelingen omgang te bezorgen met zulken, die reeds goede gewoonten hebben aangenomen, maar vooral dadelijke oefeningen in alle deugden, die men voortbrengen wil. Aanmerkingen. 1) Alle zede- en opvoedkundigen hebben van oudsher het gewigt van dit bcginfel gevoeld, en vele van hunne raadgevingen zijn daar na berekend. Dc ondervinding had hun geleerd, dat zeer veel goeds, het geen zelfs gehele maatfehappijen , huisgezinnen, fcbolen M 3 enz,  lB2 HET GEWIGT DER GEWOONTE enz. onderfcheidt ; dat zekere deugden en gezindheden, die dezen eigen zijn, veel meer door de gewoonte , dan door Heilige middelen voortgebragt werd. — locke ftelt daarom op de gewoonte in de opvoeding enen bijzonder hogen prijs. De fchrijvers, die dit onderwerp het best behandeld hebben, zullen in het Aanhangfel bij deze § Worden opgegeven. 2) Alle eerde goede gewoonten moesten van de ouders, of van de vroegfte opvoeders haren oorfprong nemen, en wanneer dit gefchied is, heeft de huisleraar flechts te zorgen , dat ze niet weder verloren gaan. Intusfehen kan hij ook nog veel inhalen. Van hem begint in zeker opzicht voor de kinderen ene nieuwe orde van zaken. Dit make hij zich ten nutte, en late hun van den eerften dag af niet anders zien, en zich niets anders gewennen, dan het geen altijd zo blijven moet. Wanneer hij flechts een vast karakter heeft, zal hij, het geen anderen onmogelijk fcheen, mogelijk maken kunnen. 3) Jonge lieden, zelfs van de vroegfte jeugd af, aan uiterlijke orde en gefchiktheid te gewennen, is zo gemakkelijk, dat het des te onvergeeflijker is, wanneer men zulks verwaarloost. De zogenoemde gemene man doet dikwerf ten dien opzichte bij zijne kinderen veel meer, dan in de aanzienelijkfte huizen gedaan wordt, cn zeer vele onordentelijkheden, die jonge lieden van den eerften rang eigen zijn, zouden in de huizen van vele ambachtslieden ongehoord wezen. Hier toe dwingen misfchien vele ouders de kinderen door geftrengheid ,- anderen daar en tegen enkel door de gewoonte. Ongewasfchcn om te lopen, het een of ander niet op zijne juiste plaats te leggen of zich ongevraagd toe te eigenen , dingen *an een ander in de handen te nemen, aan tafel te vragen eer  VOOR DE ZEDELIJKE OPVOEDING. l8j ouder lieder bediend zijn, zich niet op den bepaalden tijd aan- of uit- te kleden, op te lïaan, naar bed te gaan, aan tafel te komen , zonder oorzaak het fchool te vetzuimen , ene opgegeven taak niet af te werken, enz dit alles komt den kinderen niet eens in de gedachten, wanneer wij teiftond van den beginne af aan door het tegenovergeltelde beftendig vol te houden , het denkbeeld niet in hun doen opkomen, dat iets dergelijks Hechts gefchieden kan. Het dagelijks herhalen van ene zekere wijze van doen maakt die tot ene twede natuur, en de kinderen verwonderen zich , wanneer hunne fpeelmakkers anders handelen. Maar wanneer wij van daag verbieden, wat wij morgen toeftaan, zullen de kinderen dan verllandiger zijn dan wij? 4) Bij de eigenlijke vorming des karakters, is het enigfins moeilijker. Hier kan het beginfel der gewoonte op iwederlei wijze toegepast worden. c) Ontkennender wijze. Dus brengt men kinderen van verkeerde gewoonten af. - Men doet hen het kwade ontwennen. Hoe zeldzamer kwade driften gelegenheid krijgen om zich naar buiten te vertonen , hoe meer de oorzaken weggenomen worden, waar door zij opgewekt zouden kunnen worden, des te meer verliezen zij van haar vermogen, even als de lichaamskrachten afnemen, wanneer ze ongeoefend blijven. Hoe meer dc tegenovergefielde gewaarwordingen opgewekt worden, des te zwakker worden die zedelijke aandoeningen en neigingen, welke liet overwigt hadden. Harde en gevoelloze harten worden door indrukken van medelijden vermurwd ; trotfche fnorkerij neemt door ene herhaalde ervaring van zijne onvolmaaktheid , onbekwaamheid, en onwetendheid bij den kwekeling af. — Hoe'meer men neigingen, die op zich zelvcn goed zijn, en alleen maar ene verkeerde richting genomen hebben , op waardiger voorwerpen bepaalt, des te meer wenden zij zich van de onwaardige af. Trotschheid op geboorte zal minder in domme verwaandheid op de lange rei van edele voorouderen, die men meent te kunnen berekenen, ontaarten, wanneer men haar bij de edele en grote daden der voorvadeten bepaalt, als zo vele voorbeelden ter navolging. Leid, (zegt resewixzO «et ligt geraakt gevoel van den toornigen, dikwerf M 4 van  184 'T GEWIGT DER GEWOONTE VOOR DE OPVOED, «n hem'zeiven af op. de voorbeelden der onrechtvaardigheden •he anderen verdragen moeten, zet hem, door ene treffende v o o Ufa» van dezelve , fa de pfe»ö der lijdenden; en zijn t0°0[» zal (traks V00r meer anderen dan voor hem zeiven ontvlammen zich verdelen en veredelen, zich meer met enen rechtvaardigen wrevel vermengen , en even daar door zachter en minder bevis worden." !>) Stelliger wijze. Ene geliadigc opwekking der edeler driften Maakt ze insgelijks tot ene hebbelijkheid. Wanneer men aan de ^tuurhjke werkzaamheid der kindeten maar altijd voorwerpen veUchart, maakt men hen arbeidzaam en vlijtig, zonder hun juist Marfhgheid voor tefchrijven. Door het tedere gevoel der fchaamto m hun levendig te houden, veroorzaakt men zeker, dat zij van al wat fcharidelijk is enen afkeer hebben. Zij zullen toegevend, geduldig, vriendelijk omtrent jongere kinderen wezen wanneer zy daar aan fteeds gewend zijn, en zulks altijd befchouwd », als tets dat van zelf fpreekt. Zij zullen zeker befcheiden in den omgang met volwasfenen zijn, als zij van der jeugd af aan geleerd hebben, dat men de kinderen in gezelfchap van groter menfehen niet veel telt, en hen verwijdert, zodra zij de geringe icchten Van hunnen ouderdom overfchreden willen. 5) Dat het voorbeeld en de omgang hoofdmiddelen zijn, zo wel om iets aan als af te doen wennen, is gegrond op de veel-vermogende drift tot nabootfing , die vooral de kinderen bezielt, en even daar door ook'voor de zedelijke opvoeding van bijzonder veel gewigt is. Inzonderheid vinden jongere kinderen zich dikwerf ten' lioogften geneigd, om het geen zij oudere kinderen zien doen, na te volgen, fomtijds zelfs tegen hunne natuurlijke neiging aan. Dus heeft men , waanneer de eerfte kinderen wel opgevoed zijn , flechts de helft van het werk meer met dc volgende. Verfcheiden gebreken komen juist daar door op fenolen in het geheel niet voor, omdat 'er geen voorbeeld meer van is. In weinige dagen neemt  ONMIDDELIJKE WERKINGEN OP DEN WIL. 泥 neemt de kwekeling den toon aan , die rondom hem heerscht, en verwondert zich dikwijls zelf, dat hij zo fpoedig deze of gene fout afgeleerd heeft. S 92- Onmiddelijke werkingen op den wil. i) Het gewennen van de kinderen aan gehoorzaamheid. Op deze wijze werkt de zedelijke opvoeding middelijk, enten dele enkel ontkennender wijze. Evenwel kan zij daar mede alleen niet voldaan. Zij moet ook onmiddelijk het voortfpruitend kwaad tegengaan , en het goede tot ftand brengen. In rijper jaren zal dit de taak van het redelijk verftand des kwekelings zeiven wezen. In de jaren der kindsheid , moet het redelijk verftand des Opvoeders de plaats daar van bekleden. Maar daarom moeten zij ook de opvoeding op ene redelijke wijze behandelen. Dan alleen kunnen zij gehoorzaamheid vorderen ; en mogen die zo veel te onbepaalder vorderen , hoe minder de kwekeling in ftaat is, om over de gronden van het geen verboden en geboden wordt, te oordelen. Door hem aan deze gehoorzaamheid te gewennen, fpaart men hem en zich zelf talloze onaangenaamheden , en verliest dan flechts van zijne liefde, en maakt hem befluiteloos van karakter , wanneer men in de middelen, die men aanwendt om hem te buigen, dwaalt, of zijnen eigen wil dan gelden doet, wanneer de vrije wil des kwekelings van zelf goed zou kiezen. Hier M 5 over  l8ö HET GEWENNEN VAN DE over de volgende praktikale regelen : i) Men late het den kinderen van de eerfte jaren af ondervinden, dat de wil van hunne Opvoeders meer vermogen heeft dan de hunne , en dat 'er geen middel op is, om dien te ontduiken. 2) Men late hun dit flechts bij zulke gelegenheden ondervinden wanneer dit oogmerk door geen ander middel bereikt worden kan. Men gebiede dus zo weinig als mogelijk is, en make, indien zulks gefchieden kan , het geen men bewerken of verhinderen wil, tot een voorwerp van de begeerte of den afkeer der kinderen zélvcn. 3) Men make den kinderen het gehoorzamen gemakkelijker door ftandvastigheid. Hoe meer men ongehoorzaamheid en ontwijking van een hevel door de vingeren ziet, hoe meer men zich laat verbidden om gegevene geboden in te trekken, des te gemakkelijker denkt men het den kinderen te maken, maar des te meer bezwaart men hen in de daad. Bij ieder bevel blijft de hoop over, dat het ingetrokken zal worden , en wanneer zij zich in die hoop bedrogen vinden, breken de kinderen in tranen, tegcnltribbelen, en onbetamelijke wederfpannigheid uit, het geen de Opvoeder, wanneer hij vast in zijne befluitenis, nimmer ontmoet. 4) Men make het gehoorzamen ook door eenparigheid ligter. Dat eens ftellig geboden of verboden is, blijve het ook onveranderlijk. Dat onder zekere voorwaarde verboden was , blijve Verboden , zo lang de voorwaarde blijft. Hoe zullen zij anders achting krijgen voor redelijk verftand, wanneer dit enkel door luimen wordt bepaald? 5) Men  KINDEREN AAN GEHOORZAAMHEID. 187 5) Men doe den kwekelingen dikwerf ervaren, dat zij zich bij gehoorzaam te zijn beter bevinden , dan bij het opvolgen van hun eigen wil, door onmiddelijke goede gevolgen der gehoorzaamheid, en kwade der ongehoorzaamheid opzettelijk te veroorzaken. Daar door leren zij op eens anders wil vertrouwen ftellen , en befeffen het geluk , dat zij hebben,van onder diens leiding te Haan. 6) Maar men gewenne hen ook van tijd tot tijd aan gehoorzaamheid , zonder hen de voordelen daar van onmiddelijk te doen ondervinden. Anders eifchen zij die, als of men ze hun verfchuldigd was, en willen beloond zijn , omdat zij hunnen pligt doen. 7) Hoe nader men tot de jaren der rijpheid komt, beginne men minder te bevelen, en neme meer en meer den toon aan van welmenende raadgeving. Men geve het kind bevelen, den jongen knaap voorfchriften en regelen van zijn gedrag, en den jongeling goeden raad. Men doe hem zijne gehoorzaamheid fteeds meer als het uitwerkfel van zijn eigen inzicht en vrijheid voorkomen. Anders zal de overgang van blinde gehoorzaamheid tot den ftaat der vrijheid te fnel; het contrast te fterk; cn het misbruik der vrijheid onvermijdelijk worden. Aanmerking. Men heeft fomtijds rousseao bcfchuldigd , van die verkeerde opvoedings-wijze, volgens welke de kinderen op generlei wijze tot gehoorzaamheid gewend , maar eerst van alles door wijdlopige redenering moeiten overtuigd worden, allereerst te hebben opgeworpen. Als men kinderen zag, die zich alle mogelijke Houtig-  lS8 HET GEWENNEN VAN DE tigheden jegens hunne ouders veroorloofden , naar gene vermaning luifterden, zelfs wel met hevigheid tegenfpra, ken , of onbefcheiden van ieder gegeven bevel rede en rekenfchap vorderden, zeide men wel eens, dat zij op zijn Rousseau's waren opgevoed. — Welke denkbeelden moeten zulke beoordelaars van dien groten kenner der natuur gehad, en hoe vele regels mogen zij wel van hem gelezen hebben ? Wie dringt 'er meer op aan dan hij, dar men in de kinderen het gevoel van hunne zwakheid en afhangelijkheid in de eerfte jaren levendig houde? Wat kan men over de ware wijze van gehoorzaamheid en onbepaalde gehoorzaamheid van kinderen te erlangen, fchoner zeggen, dan het geen hij 'erin de Nouvelle Belqtfe, V Part. Let. III over gezegd heeft ? Hier flechts een paar plaatfen: „ Wanneer men de kindsheid op haar zelve befchouwt, is 'er dan wel in de wereld een zwakker, hulpetozer, en van al wat hem omringt meer afhangelijk wezen, dat zo veel medelijden, liefde en befcherming nodig heeft, dan een kind? Wat is 'er dan aanftotclijkcr, en meer inlopende tegen alle orde, dan een kind te zien, dat den baas fpeelt, dat ieder, die hem omringt, gebiedt, dat (traüeloos enen meesterachtigen toon aanneemt tegen hen, die het flechts aan zich zeiven over te laten hadden, om het te laten omkomen,- en blinde ouders deze floutheid te zien goedkeuren, en hun kind leren de dwingeland te worden van zijne min, tot dat het eindelijk ook de hunne worde." „ Ik geloof, dat het wezenlijkftc gedeelte der opvoeding daar in beftaat , dat men den kinderen hunne hulpeloosheid , hunne zwakheid, cn hunne afhangelijkheid te deeg doe gevoelen, en hen het zware juk der noodzakelijkheid", dat de natuur den mensch heeft opgelegd, lere kennen; cn dat niet alléén om hen gevoelig te maken voor het geen men aanwendt, om hun dat juk te verligten, maar vooral om hun vroegtijdig te leren begrijpen, op welk enen trap de Voorzienigheid hen geplaatst heeft, ten einde zij  KINDEREN AAN GEHOORZAAMHEID. 389 Xrj zich niet boven bun bereik verheffen , en gene zijde der menfchelijke zwakheid hun vreemd blijven moge." „ Daar ik nu mijnen zoon tot aan den tijd der ontwikkeling zijner rede, niet voor alle droefenisfen bewaren kon, heb ik de minst grote en het {helst voorbijgaande gekozen. Om hem ene weigering te minder hard te doen vallen, heb ik hem terftond aan weigeringen gewend; en om hem ene langdurige droefheid, klagten en tcgenftribbelingen te befparen , heb ik alle weigeringen onherroepelijk doen zijn. Hij verwerft nimmer iets door lastig te wezen, en tranen helpen hem zo min als liefkozingen." S 93- Overgang van de onbepaalde gehoorzaamheid tot redenmatige gronden. Eigenlijk is dc onbepaalde gehoorzaamheid aan eens anders wil flechts een ondergefchikt hulpmiddel. Want alle opvoeding moet tot oogmerk hebben , het redelijk verftand van den kwekeling zeiven zo te befchaven en te verfterken , dat het over zijne daden het gebied voere. Hoe meer dus deze eigen wil zelf werkzaam wordt, des te meer moet de vreemde wil , die hem leidde , te rug gaan. Men bevordert dc aannadering van dit tijdftip, wanneer men tijdig begint de redenen op te geven , waarom men gebiedt of verbiedt , of zijne voorfchriften met drangredenen vergezelt, die het verftand verlichten en overtuigen moeten , dat men niet willekeurig berispte. Dit verftaat men door het redeneren met kinderen. Wijl zij in de eerfte jaren daar voor nog niet vatbaar zijn , en het verfpillen van enkele klanken niets zoude uitwerken , dan dat zij minder tot gehoorzaamheid geneigd wier-  ïpO REDENMATIGE GEHOORZAAMHEID. wierden , zo is het in het geheel niet raadzaam , dat men zich met zeer jonge kinderen in wijdlopige bewijzen van het redelijke van zijn gedrag u> late. Zij begrijpen 'er toch zeer weinig van,° nemen 'er echter aanleiding uit tot het maken van tegenwerpingen , en eindelijk moet toch de Opvoeder door zijnen magtfpreuk , alles beflisfen. Doch zodra de kinderen voor redenering vatbaar zijn geworden, verzuime men niet, hun , indien het mogelijk is, ten dien opzichte te vreden te ftellen. Betreft het gegeven bevel uiterlijke daden, dan tone men hun haar verband en gevolgen. Betreft het eigenlijke zedelijke voorfchriften, dan zoeke men den wil, door de overtuiging van de innerlijke waarde van het goede derzelve, daar toe geneigd te maken , en den afkeer voor al wat onrecht en kwaad is, op de voorftelling van de innerlijke onwaarde daar van te vestigen. Op deze wijs mag men hopen, dat het zedelijk goede niet enkel gevoel , of gewoonte , zonder duidelijke bewustheid of enkel fchikking naar eens anders wil, maar ook tot een grondbeginfcl worden, en dat zich dus in den kwekeling een eigenlijk deugdzaam karakter vormen zal. Aanmerking. Ook hier over hore men rousseau: „ Men wint veel door de kinderen, in voorkomende gevallen ' meer door gezag, dan door ene wijdlopige voorftelling van redenen , te regeren. Zodra men eens iets aan hun oordeel onderworpen heeft, menen zij over alles te kunnen oordelen; zij worden daar door flim, en verliezen zich in drogredenen en tegenftribbelingcn; zij willen dan die genen, welke de zwakheid hebben om zich  BEVORDERING DER ZED. DOOR OVERTUIGING. I9Ï zich tegen hunne kleine inbeeldingen te verzetten, tot flilzvvijgen brengen. Als men zich daar mede in laat, en hun rekcnfchap van zulke dingen geeft, die zij niet in ftaat zijn te begrijpen , dan fchrijven zij de redelijkfte behandeling , zodra zij boven hunne bevatting gaat, aan eigenzinnigheid toe. Met een woord, het enige middel om hen op de ftem der rede aandachtig te maken, beftaat daar in, dat men niet met hun rcdenere, maar hen overluide, dat derede nog boven het bereik hunner jaren is." § 94- Over het voortbrengen der zedelijkheid, door het verftand van hare innerlijke waarde'te overtuigen. Het wezen der volmaakfte deugd beftaat in ene beerfchende liefde tot het goede, om zijnes zelfs wille, zonder de voordelen, die daar van te verwachten zijn, cn die enkel van het toeval afhangen, in aanmerking te nemen, en in enen afkeer van het kwade , al ware het ook nog zo onfchadelijk, en al bragt het toevalligerwijze ook nog zo grote voordelen aan 1). Om deze gezindheid in zijne kwekelingen voort te brengen, is de oefening van hun zedelijk gevoel de eerfte taak des Opvoeders (zie hier boven § 68 — 70.). Door hen te gewennen aan achting voor het geen goed en aan verachting voor het geen kwaad is, zo wel in hunne beoordelingen als in hunne daden, is dit zedelijk gevoel onderhouden (zie § 91.). Het zal dus nu niet moeilijk vallen het verftand overtuigend te doen begrijpen, wat alleen zijne onbepaalde achting waardig of onwaardig zij, en welk een wezenlijk onderfcheid 'er tusfehen het geen enkel nuttig en het geen goed, tusfehen het geen enkel nade-  ïq2 bevordering der zed. door overtuiging. delig en het geen kwaad is. Want de oorfprongehjke geneigdheid des verftands , om het geen zedelijk goed is, te achten, komt de lesfen^die men daar over geeft, te gemoet. Ook bij deze aanhoudende werking op de jeugd, ten einde haar waarlijfc zedelijk te leren denken en handelen, zullen voorbeelden fteeds nog krachtiger dan algemene redeneringen, blij ven. Inzonderheid kiezemen daar toe voorbeelden uit den kring der kwekelingen zeiVen ; en oefene hunne oordeelskracht aan de uitdrukkingen van hun eigen gevoel, aan hunne eigen woorden en daden, door zich van hun de redenen te laten ontwikkeien, waarom zij in enkele gevallen iets verachtelijks , iets dat de goedheid van hun hart in verdenking brengt , of iets, dat wezenlijk goed en prijswaardig is, gezegd of gedaan hebben. Aanmerkingen, i) De flrijd , dien men onlangs met levendigheid heeft gevoerd, over het eigenlijke laatfte beginfel van alle zedelijkheid, van welks bepaling tevens de waarde der beweeggronden tot deugd afhangt, kan bij dit onderwerp den dadelijken Opvoeder , die over zijn werk behoorlijk nadenkt, niet onverfchillig zijn, hoewel hij minder de diep gaande nafporingen hier over, dan wel het beiluit daar van nodig hebbe te weten, en zelfs de ftrengfle kritiek der praktifche rede hem niet verbiede, zich ook van de ondergefchikte beweegredenen te bedienen , zodra flechts de hogere daarom niet vergeten worden. Z. v. h. A. 2) De volgende plaats uit kant's kritik der prakti/eken vemwi/t, verdient hier ter harte genomen te worden. Ik  BEVORDERING DER ZED. DOOR OVERTUIGING. IO gezegde weder ingetrokken had. Hij fhl naderhand niet weder. - Hier doet zich een onmetelijk veld op voor zielkunde aanmerkingen, maar het zal genoeg zijn, dcn dadeliikeil • Opvoeder op den weg gebragt te hebben. § 96. Werking op den wil, door middel van hei verftand, door vermaningen, door lezen, en door voorbeelden. De natuurlijkfte wijs van door het verftand op den wil te werken is, dat men den kwekeling over zedekundige onderwerpen dikwerf onderhout de, het zij dan opzettelijk, zonder daar toe onmiddelijk nadere aanleiding te hebben, of bij gelegenheid van begane misflagen , door hem dezelve voor te houden , hem daar van te overtuigen, en te recht te helpen; — of wanneer men vreest, dat de kwekeling gevaar loopt om enen kwaden flap te doen, door hem dien af te raden , en daar tegen te waarfchouwenof bij de ene of andere plegtige gelegenheid, door oefeningen van het geweten en opwekkingen. De invloed daarvan hangt van dc behoorlijke inrichting derzelve af 1).Boven dien kan ook het lezen van zedekundige fchriften, immers wanneer zij wel gekozen en aan den ouderdom van den kwekeling geëvenredigd zijn, van groot nut wezen 2). — Nog fterker invloed heeft het zien van goede en waarfchuwende voorbeelden. — Maar ongelijk veel twijfelachtiger is het zedelijk nut, dat men inzonderheid  DOOR VERMANING, LEZEN, EN VOORBEELD. IJ>9 heid bij de jeugd van den fchouwburg verwacht. Onder zekere omftandigheden is het toneel buiten enigen tegenfpraak verderfelijk voor de zeden. En zelfs dan, wanneer alles zo is, als het zijn moet, verwachte men in allen gevalle wel opwekking van enkele goede gewaarwordingen, verlevendiging van voorhanden zijnde goede driften, afkeer van laagheden; doch flechts de voortbrenging van een deugdzaam karakter niet 3). Aanmerkingen. 1) Van zedelijke gefprekken , vermaningen , waarfchuwingen enz. verwachten vele Opvoeders bijna alles, en menen hunnen pligt geheel vervuld te hebben, wanneer zij het aan vermaningen flechts niet laten ontbreken. Zij bedenken niet, dat, om den wil in beweging te brengen, het in lange na niet toereikend is, dat men iemand .onder het oog gebragt heeft, wat hij doen en laten moet, en dat het ene geheel bijzondere konst is, die van het onderwijs in de kennis der deugd verfchilt, de deugd te helpen voortbrengen, terwijl men haar aanleiding geeft om zich naar buiten te vertonen, de uitlokkingen daar toe vermeerdert, en de hindernisfen die haar zouden kunnen belemmeren, uit den weg ruimt. Wanneer dit, als dc hoofdzaak zijnde, niet verzuimd wordt, dan kan men alfiris ook van vermaningen iets verwachten. Maar hier bij moeten de volgende bedenkingen niet over het hoofd worden gezien. a) Men redenere en predike niet te veel. Men maakt daar door de vermaningen lastig en verzwakt 'er de werking van. b) Men make zich de aanleidingen, die voor handen zijn, ten nutte, om daar van tot algemene aanmerkingen over te gaan, tezor derheid de gefchiedenis van den dag, zonder zich in het ge- N 4 fPfel;  flOO WERKING OP DEN WIL DOOR HET VERSTAND, fprek rechtftaks tot de jeugd zelve te wenden. Maar men voere ^ongemerkt meé in het gelprek (zie hier hoven J. 94. Aan- O Men menge in zijne zedelijke gefprekken en vermanigen -ets, dat nog te wemig binnen het bereik der jeugd b, van geen onmidde.ijk gebruik kan gemaakt worden, en dat even «laar door geen belang verwekt. Zo iets werkt niets uit. Dus lau ach van het aanhoren onzer gewone predikatiën, weinig wezenlek Jnut voor de jeugd verwachten, omdat de prediker zich „aar «en te gemengd gehoor richten moet. <0 Bij aüe verwijtingen , befchnldigingen en berispingen, * wake men znoe eigene gemoedsbewegingen; rpreke *me dee „ mtng , met warmte ; maar nooit mee drift of bitterheid. Ook late men een weinig tijds voorbijgaan, eer men iets zen ten einde de kwekeling zich heritelle, en tot zich ze.ven kol] Zo .ang als het miself nog te kor: geleden is, bedenkt hij £ vlugten Het komt hem niet in dat licht voor, waarin het hea een wnl daarna zal voorkomen. Hij wiI geen .fc • De drift des Opvoeders fchijnt hem de zijne te rechtvaardigen O De befchuldiging zo wel als de vermaning zij kort e„ arukkelijk. 'Er zijn Opvoed, dic ,r gecn £5^» maken, uren lang voottpreéken , onophoudelijk in ,Krllalingen vallen, en den kwekeling, voo.a. wanneer hij wat levendigT ten uiterflen ongeduldig maken. Daar door ricl t Sen kind, dat zulk ene langwijlige vetamiogawno^T !"* vee, bever, araf geleden hebben, dan zulk ene woor e Je'pre tlikatie uit te liaan. Het denkt op het ia-.tsr ,,„ P zoekt zich teredden.door maar a,I« to t " ^' " het ook overtuigd zij. £ n' hoe wemlS f) Vermaningen, opwekkingen, aanfporingen van hor „ enz. geve men „echts altijd 0p den toon ïr lZm^T* nendheid. Dikwerf zegge„ de gebaarde„ , het ^ ^nTï druk, een enkel woord meer, dan de fcherplte ££' and" ,) Over het lezen met opzicht tot de bevordering der Ktejkh* kunnen de volgende aanmerkingen van d°ienst O De  DOOR VERMANING, LEZEN EN VOORBEELD. 201 1) De jeugd leest in zekere jaren bijzonder gaarn , offchoon juist niet zedekundige en godvruchtige boeken, in den eigenlijken zin des woords. Dit moet men ook niet verlangen. Algemene , aan een gefchakelde denkbeelden vooronderftellen bijna ene volkomene befchaving des verftands. Maar 2) Zedekunde in voorbeelden bevalt kinderen zo wel als jongelingen. Daarom is gefchiedenis , en gefchied- en zedekundige poëzij voor hun de aangenaamfte lektuur. Men zorge flechts,,. dat de voorbeelden voor de jaren gepast zijn, en naar de vatbaarheid geë'vcnrcdigd. Z. v. H. A. 3) Boven alles moet de Opvoeder zorg dragen , dat de jeugd niets in handen krijgc, dat bet verftand verduiftert, in plaats van het te verlichten, of de verbeelding bezoedelt, in plaats van haar tot edele voorwerpen te bepalen ; de gewaarwordingen overfpant, in plaats van ze te zuiveren en te verlevendigen; de grondbcginfelen van echte godsvrucht, deugd en braafheid aan het wankelen brengt, in plaats van ze te bevestigen ; ontevredenheid met de wereld verwekt door verdwaalde en ruwe inbeeldingen, in plaats van de jeugd te gewennen om van iederen toelhndnut te trekken ; theater-deugd, zelfs wel ruwe woestheid, onder den bevalligen naam van riddermoed, ten koste van ftille huislijke deugd aanbeveelt; tot een tuimelgeest van vrijheid voert, in plaats van aan ondérgefchiktheid aan de wetten cn aan orde te gewennen, enz. 4) Billijkerwijze moet een Opvoeder alles zelf gelezen hebben, .wat zijn kwekeling lezen zal. Het behootde niet van de toevallige bezending van een leesgezelfchap af te hangen, of dc kinderen een elendige roman, ene klucht, ene fmcrige fnaakfchc vertelling, ene fatyre op alles, wat der menschheid heilig is, ene verzameling van bittere fchimpdichten, of ene godsdienftige dweepaebtige verhandeling in banden krijgen. Hij moet in bet algemeen flechts weinig , en dat weinige goed lezen, het gclezene herkauwen, en'er rekenfehap van geven. Hoe zal men anders verhoeden dat hij zich overlade, het geen tegen den zedelijken leefregel even zeer als tegen den geneeskundigen ftrijdt ? Maar daar denkt men zo weinig aan, dat men dc razernij tot lezen , waarmede menige jongen en menig een nog ongelukkiger meisje bezet is, JsJ 5 voor  202 WERKING OP DEN WIL DOOR voor iets zeer voortreffelijks houdt, mhfchienwel, omdat men zelf aan dit euvel mank gaat. 3) Het onderzoek van den invloed des toneels op de zecteKjkheid , of in 't algemeen van de zedelijkheid des toneels , als mede over het komedie-fpelen op de fcholen, hoort hier niet. Ene zeer volledige opgave der oudere en nieuwere fchriften , die tkar over voorhanden zijn, vindt men in de laatfte uitgave van sulzers theorie. Artikel Drama, f. 726 — 741. Het fterkfte, dat ooit, enige drogredenen uitgezonderd, tegen het toneel in 't algemeen, van den kant van deszelfs invloed op de zeden gezegd werd, is misfchien j. j. rousseaus Lettre a Mr. d'alembert, furleProjet, cPétablir un theatre. Parijs 1758. Oeuvres T. XL waardig van allen, die zo veel zedelijke uitwerking van het toneel verwachten, aandachtig gelezen te worden. 'Men zie ook campe, follen meter Comtdie Spleten P in het Braunsckveigfche Journal. Hier is alléén maar de vraag, of men het toneel als een zedelijk opvoedings- middel befchouwen, en diensvolgens het vlijtig bezoeken van den Schouwburg aanraden kan? Ik twijfel 'er aan. Want d) is de wereld, zo als zij op het toneel vertoond wordt, nog te dikwerf geheel vcrfchillende van dc wezenlijke, zonder dat jont ge lieden reeds vatbaarheid genoeg hebben, om waarheid van verdichtfel te onderfcheiden. b) Revordert zelfs het zcdelijkfte toneelftuk ene al te vroege rijpheid bij kinderen van beiderlei genacht. Zij geraken te vroeg uit hunnen kring, worden gemaakt, of voeren enen minnehandel in 't klein ; waar van men zich in alle die fteden overtuigen kan, alwaar op den duur een fchouwburg aan den gang is, die door kinderen bezocht wordt. O Zijn  MIDDEL VAN HET TONEEL. 203 O Zijn nog vele van onze meest gezoclite {lukken vol van onbetamelijkheden , dubbelzinnigheden, cn verkeerde grondbcginfelen, die redelijkerwijze nog in het geheel niet door de jeugd gehoord moeften worden. Want kinderen moet men zeer ontzien. ( Magna puero debetur reverentia ). V iembert. f) Voor het overige bewijst dit alles niets tegen de fchadeloosheid van een matig bezoeken van den fchouwburg, dat met voorzichtigheid en kennis van het (tak beftierd wordt, ten minsten wanneer men 'er zijn werk van maakt, om de indrukken, die het lhik maakt, waar te nemen en ene goede richting te geven. § 97' Over het onder/leunen der rede door andere beginfelen. Zuivere deugd of echte zedelijkheid kan alfins flechts uit zuivere liefde tot het goede, of tot het geen door de rede als pligt erkend wordt, ontdaan. Het nalaten van het kwade kan dan allddn ene zedelijke waarde hebben, wanneer het het gevolg van enen inwendigen afkeer daar van is. Maar daar het in het algemeen, uit hoofde van den vermogenden invloed der hartstochten, van de veelvuldige verlokfelen en overrasfchingen der zinnelijkheid, van de uitlokkende onmiddelijke voordelen , die zo menigmaal.met de afwijking van onzen pligt verbonden zijn, en van de dikwerf onwederltaanbare magt des voorbeelds, voor den mensch, zelfs in rijper jaren, ten uiterften moeilijk blijft om altijd redelijk te handelen ; wie kan zulks dan van de jeugd verwachten , op welke dit alles nog veel fterker werkt , en die nog daarenboven in haar warm bloed,  DOOR. ANDERE BEGINSELEN. 50$ bloed, in de tederheid van haar gevoel, in haar gebrek aan ondervinding, en in hare ongewoonheid aan bedaard overleg zo vele zwarigheden ontmoet ? Men moet dus ook in die jaren, waar in het verftand zich eerst vormt, gene der ondergefchikte hulpmiddelen , die de zegenpraal der rede over de zinnelijke begeerten gemakkelijker kunnen maken , gering achten. Er zijn verfcheiden beginfelen der daden , die zelfs daar werken, waar alle vermaningen te zwak zouden bevonden worden, om kinderen tot iets aan te zetten, of ergens van af te houden. Daar toe behoort namelijk achting en liefde voor de opvoeders, godsdienstige eerbied en liefde voor het Opperwezen , vrees en hoop. Deze verdienen dus onder de algemene zedelijke hulpmiddelen nog afzonderlijk vermeld te worden. § 98. Werking op de zedelijkheid, door middel van verworvene achting en liefde. Voor eerst werkt op menig een gemoed het welgevallen der ouderen en opvoeders meer dan alle overtuiging en vermaningen. Het is fommigen kinderen genoeg, dat deze iets goedkeuren, om het zelve te willen; en dat zij het afkeuren, om het hun, hoe aanlokkelijk anders ook, te doen verwerpen. Zij voeden nauwlijks enigen anderen wensch of begeerte, dan om van hun maar altijd  Z06 WERKING OP DE ZEDELIJKHEID DOOR. tijd geliefd en geacht te worden. Deze liefde is of ene zinnelijke verkleefdheid, bijeen geheel gebrek aan een eigen karakter, en zou, wanneer de opvoeder 'er misbruik van maken wilde, de kinderen gereed doen worden om zelfs veel kwaad te doen, Of zij is met een eigen fijn gevoel voor al wat goed is, verbonden, en rust op gronden van achting voor het deugdzaam karakter der ouderen , of derzelver plaatsvervangers. Zodanige ene liefde, op achting gegrond, zich' verkregen en behouden te hebben, is de zegenpraal der zedelijke opvoeding *). Want men moet zelf op enen hogen trap van zedelijke volmaaktheid ftaan, en bijna boven iedere zwakheid, die ook aan het oog der-kinderen niet ontglipt, verheven zijn, én tevens kwekelingen van een zeldzaam goedaartig karakter hebben, om het zó ver te brengen. En dan zelfs zal het ondertusfehen nog altijd noodzakelijk blijven, dat men toch ook hun verftand omtrent het wezen van het zedelijk goede en de zedelijke beftemming van den mensch verlichte, en daardoor al wat bij hun ook nog maar bloot een duister gevoel was, tot duidelijk voorgeftelde grondbcginfelen verhefFe. Aanmerk. *) Zelfs' in rijper jaren, zelfs wanneer die opvoeders niet meer leven, werkt het aandenken aan hun nog voort, en geeft dikwerf de meeste kracht tot tegenfland in het uur der verzoeking, den meesten moed ter vervulling van moeilijker pligten, ter uitvoering van grote ondernemingen. Hij die het zo ver gebragt heeft, dat  VERWORVENE ACHTING EN LIEFDE. fiO? dat hij' door de waarde van zijn eigen zedelijk karakter, gepaard met de hoogst mogelijke menfchelijkheid jegens zijne kwekelingen, zulk enen indruk op hen maakt, dat achting en liefde voor hem alle hunne daden bezielt, en onophoudelijk, zonder dat zij het duidelijk merken, werkzaam blijft, heeft meer dan de helft der zedelijke opvoeding voleind. Hij heeft flechts wenken te geven, cn de goede wil der kwekelingen komt hem dadelijk te gemoet. Een droevige blik door hem op hun geflagen, roept hen krachtiger van eiken misftap te rug, dan alle predikatiën. Hem wel te vreden te zien, is voor hun groter beloning, dan alle cerbctoningen der konstraatige opvoedkunde. Over de middelen om achting en liefde bij zijne kwekelingen te verwerven, zal in het vervolg breder gehandeld worden in § 238. en volgende. § 99. Invloed van ware godsdienstigheid op de zedelijkheid. Allernaast komt aan dien voortrefFelijken drijfveer der zedelijke opvoeding, waar van wij hier boven fpraken, dien kinderlijken zin, wicn het genoeg is., voor weldoen liefde te verwerven, cn wien, wanneer die liefde hem beloont, gene opoffering van zinnelijke neigingen te moeilijk valt, de bepaling van den wil door godsdienstigheid b~). Zij vooronderftelt de opwekking van het godsdienstig gevoel, waar over hier bo-  SOS INVLOED VAN GODSDIENSTIGHEID boven (§ 73—75. ) gehandeld is. Zij wordt onderhouden door onderwijs, en door het verftand dikwerf op ene gepaste wijze met godsdienstige Onderwerpen bezig te houden (zie het II. D. 9. Hoofdftuk); maar, wijl het onderwijs meer aan zekere bepaalde uren gebonden, en daar van ene zekere werktuiglijkheid onaffcheidbaar is , nog veel meer door andere wijze van godsdienstige denkbeelden aan den geest te vertegenwoordigen. Daar toe ftrekt: 1) dat men zijnen kwekelingen de werking der godsdienstige gezindheid', en derzelver invloed op de deugd en zielsrust bij andere menfehen doe opmerken, gevolglijk 2) inzonderheid door eigen voorbeeld hun bij alle gelegenheden tone, hoe de gedachte aan God de ziel met eerbied vervult , en hoe zij, dikwerf herinnerd, kracht tot beheerfching van zich zelven, geduld bij het mislukken van ondernemingen, cn rust in tegenheden geeft bj; dat men 3) niet minder zorgvuldig verhoede, dat 'er in het bijzijn van jonge lieden, zelfs over den uiterlijken Godsdienst, niet ligtzinniglijk gefproken, en over gene onderwerpen gehandeld worde, waar van lieden van mannelijken ouderdom eigenlijk eerst met waardigheid en kennis van zaken fpreken kunnen. Nog onmiddelijker werken 4) godsdienstige drangredenen , waarmede men echter fpaarzaam moet zijn, en die men niet bij den kleinften en gemakkelijkften pligt even zeer, als bij de moeilijkfte overwinningen op zich zeiven dient te gebruiken. Want juist daardoor vermin-  OP DE ZEDELIJKHEID. 2o(f' minderen zij in kracht en werking. c> Daarbij behoort 'er door een gepast onderwijs, gezorgd te wezen, dat de kinderen niet in den waan verkeren, dat zij door hunne pligten te vervullen Gode enen dienst doen, of door hun gedrag zijne gelukzaligheid vermeerderen of verminderen kunnen. In zijne wet, die flechts voor hun weldadig , maar tevens onkreukbaar heilig is, zal hun zijne goedheid en majefteit blijken, en zo zullen zij zich aangefpoord voelen, om zich de gunst van het beste en heiligde Wezen waardig temaken d). Wat nu voorts 5) de aanhoudende opwekking van godsdienftig gevoel aangaat, zij behoudt, onder de behoorlijke bepalingen, hare onlochenbare waarde. Merkwaardige dagen of omftandigheden des levens, genot van de aangenaamheden der natuur, gepaard met godsdienftige gefprekken, het aanhoren van treffende redenvoeringen, godsdienftige muziek enz. , geven daar toe aanleiding en middelen aan de hand. Alléén befta de gehele godsdienftigheid niet enkel in bloot gevoel, en men ftelle op goede aandoeningen in het geheel genen prijs, wanneer men daar van gene uitwerking op de gezindheden en daden, inzonderheid gene vruchten van goedwilligheid, menschlievendheid, en onbaatzuchtigheid ziet. Dit is tevens 6) het beste behoedmiddel, voor de jeugd, zo wel tegen godsdienftige dweperij, als tegen fchandelijke huichelarij , die men flechts niet met de wezenlijke godsdienftigheid verwarren moet, die ook van haren O eer-  kio INVLOED VAN GODSDIENSTIGHEID eerbied voor God en van hare liefde voor den godsdienst geen geheim maakt, zonder 'er daarom evenwel grote vertoning van te maken. De eerfte fpreekt en gevoelt flechts, maar is werkeloos. De laatfte vertoont zich door daden, maar fchaamt zich ook niet te fpreken. Aanmerkingen a) Godsdieriftigheid hêeft men van ouds her als een der krachtigfte opvoedings-beginfelen aangeprezen , zo als men zelfs uit talloze plaatfen der Ouden zoude kunnen bewijzen. De twijfelingen, die daar tegen geopperd zijn, kwamen of van dezulken, die in't geheel niets van godsdienst en zijnen krachtdadigen invloed op den menfchelijken wil , horen wilden , of zij betroffen meer den vroegeren leeftijd der kinderen, dien men voor deze verhevene drangredenen niet vatbaar rekende. Z. v. h. A. b) Het is bijna onbegrijpelijk , hoe vele Opvoeders, als zij eens aan het klagen over de jeugd zijn, ook over het gebrek aan godsdiensts-zin kunnen klagen , daar zij toch van hunnen kant niet het aUenninfte doen, om dezen zin op te wekken en aan te kweken. Want als men 'er eens het uurtje van godsdienftig onderwijs afrekent, valt 'er tusfehen hun en hunne kwekelingen nooit een woord over den godsdienst, en zij vermijden , als of het zonde ware, om buiten dat uur zelfs maar den naam van God te noemen. En vallen 'er al eens godsdienftio-egefprekken voor, dan zijn het doorgaans redenkavelingen over moeilijke Hellingen , gefchillen over rechtzinnigheid en onrechtzinnigheid, boertige anekdoten van den geestelijken ftand , fcherpe beoordelingen van gehoorde leerredenen, waar, uit jonge'lieden nog altijd heel veel zouden kunnen leren, wanneer men hen meer op het ware en goe-  OP DE ZE D E L IJK HE ID. 21 f goede , dat 'er in was, dan op de zwakke plaatfen en gebreken van dezelve had opmerkzaam gemaakt. Daar en boven zien het de kwekelingen hunnen leraren maar al te dikwerf aan , hoe lastig hun alle oefeningen van godsdienftige aandacht vallen. Even dit is ook het geval met zo vele ouderen, cn evenwel zal men fomtijds, ouder gewoonte , van die kinderen een rechtfchapen christendom vorderen. En hoe kan men iets van hun verwachten , waarvan men zelf geen de minfte blijken geeft? . c) 'Er zijn moeilijke pligten, vooral in de jeugd, warr voor men de godsdienftige drangredenen befparen moet, bij voorbeeld bij de overwinning van zekere geliefkoosde neigingen en driften ; bij grote ftruikelingcn , bij harde ongelukken enz. Zonder twijfel kan men ook zelfs in de minfte daden in zeker opzicht alles tot God brengen, maar zulks is bij de jeugd niet raadzaam. d) Het is zeer goed , dat ïnen God als enen Vader voordek; maar men moet Hem echter niet als enen zwakken vader befchrijven. Ware vreze Gods is even zeer met liefde tot Hem beftaanbaar, als eerbied voorde ouderen met kinderlijke tederheid. Wij zijn van het ene uiterfte in het andere gevallen , en menig een twijfelt misfchien, of men in onze dagen nog wel durve zeggen , dat God het kwade ftraft. Daar door wordt de Godsdienst een oorkusfen voor de traagheid, en werkt als opium op het geweten, het geen ten uiterften gevaarlijk is. Z. v. h. A. § ioo. Werking op den wil door flellige beloningen en jiraffen. Men. kan ook door ene willekeurige vereniging O a vau  SI2 WERKING OP DEN WIL DOOR STELLIGE van goede en kwade gevolgen niet zekere daden , op den wil werken. Daar de natuurlijke gevolgen derzelve gedeeltelijk zo verre verwijderd zijn, daar zij van vele tusfchenkomende omftandigheden afhangen, en daar 'er voor het verftand, door de drogredenen der driften verleid, ten dien opzichte uitvlugten genoeg over blijven , zo is men in de opvoeding der jeugd, even als in de regéring van den ftaat , ten allen tijde op een zeker en fneller werkend middel bedacht geweest, om den wil te bepalen, dan de natuurlijke gevolgen der daden zijn. En zo zijn 'er ftellige beloningen en ftraffèn ontftaan. Of men dezelve in de opvoeding te gebruiken hebbe — daar over zal men, zodra men elkander behoorlijk verftaat, het nauwlijks oneens wezen kunnen. Aanmerking. Zo dra flechts vooronderfteid wordt, dat in dezelve niets te vinden is, dat met het laatfte oogmerk van alle opvoeding , het voortbrengen namelijk van ene zuivere zedelijkheid, itrijdig is, dat gevolglijk daar door nimmer ene reeds op zich zelve berispelijke neiging gevoed, noch ene op zich zelve goede hartstocht onderdrukt zal worden, al ware het ook met het beste oogmerk van de wereld; — wanneer dus alle die Ifranên en beloningen worden uitgefloten , die of voor de zedelijke gefteldheid des kwekelings nadelig zijn, of hem kleinmoedig en krachteloos maken, dan kan ook de ftrengfle beoordeling der opvoedkunde daar tegen niets inleggen, maar moet veel eer toeflemmen, dat de regering van ene kinderwereld, zo als zij wezenlijk is, (want van ene denkbeeldige kan hier niet gefproken worden) even min als  BELONINGEN EN STRAFFEN. Sl$ als de regering van enen ftaat, zonder (ïellige wetten, beloningen en ftraffèn, bcftaan kan. Het willekeurige in de gevolgen der daden kan dan alleen fchadelijk zijn, wanneer een kwekeling, die zelf redeneert, daar in ene blinde willekeur cn niet een weloverlegd en zijn eigen best bedoelend ontwerp ziet, of, voor zo verre hij daar toe nog gene vatbaarheid genoeg had, in het vervolg zien zal. Slechts dan, wanneer hem het oogmerk van den Opvoeder verdacht wordt, zijn zij zonder misfen fchadelijk. Maar hij ziet zelfs weldra aan zijn eigen, in den kleinen kring zijner ervaring, hoe nodig het zij, der wetten door de gevolgen harer overtreding of betrachting aanzien bij te zetten. rousseaü, die zo fterk "tegen het ftellige in de opvoeding, en bepaaldelijk in beloningen en ftiaffen was, wilde evenwel, dat men zodanige inrichtingen zou maken, waardoor op de misflagen der kinderen kwaad, of op hunne deugdzame daden beloningen volgden, even als of zij 'er natuurlijk en noodzakelijk op volgen moesten. Hij wist het dus zelf met de enkele zucht der natuur ook niet te redden. Want waar toe anders konstmatige inrichtingen? Ook zouden dezen flechts bij kleine kinderen , die ligt te bedriegen zijn, gebruikt kunnen worden. Jonge knapen en jongelingen zijn te fchnnder om niet te bemerken, wat daar achter fteekt, en men berikt zijn oogmerk veel beter, wanneer men openhartig met hun te werk gaat, en 'er geen geheim van maakt, dat men fhafTen of beloningen beeft verordend, om hen oplettend te maken op de gevolgen, die verdiensten cn Hecht gedrag in het toekomende zullen vergezellen. Ook maken de kinderen immers zelve, bij hun fpelen, zekere wetten, en verbinden daar mede willekeurige ftraffèn, die dikwerf flrenger zijn , dan de Opvoeder ze zelf bepalen zou. O 3 $ lei  314 ALGEM. GRONDHECÏNSELEN BIJ HET Algemene grond begin fel en hij het gebruik van beloningen en ftraffèn. Evenwel is 'er in het gebruiken van zodanige ftelligc opvoedingsmiddelen zeer veel omzichtigheid nodig, en men kan 'er misfchien niet fpaarzaam genoeg mede zijn. Want de ondervinding leert, dat zulk een, die zich te veel gewent, om bij het goede, dat hij doet, flechts het voordeel en den loon daarvan te berekenen, en bij het twade, dat hij nalaat, flechts door de vrees voor zekere noodlottige gevolgen daarvan zich te laten afi'chrikken, den zin -voor het goede nog meer verliest, minder inwendigen afkeer van hef kwade heeft, en 'er bij gevolg ook niet aan denken zal, om zonder uitzicht op beloning wel te doen, cn zijne driften zal opvolgen, zodra hij zulks ftraffeloos doen kan. Hier uitzijn de volgende algemene regelen af te leiden, i) Zo lang'er andere middelen over zijn om het voorgeflelde doel te bereiken, ga men even min tot beloningen als tot ffraffen over. Dan zullen zij in zodanige gevallen , waarin zij onvermijdelijk zijn , des te meer werking doen. 2) Kinderen, die kwade gewoonten hebben, die verkeerd opgevoed , of misfchien geheel verwaarloosd zijn, maken het gebruik daarvan veel meer noodzake-, lijk, dan dezulken, in welke van der jeugd af aan dc gezindheid voor al wat recht, goed, en betamelijk is, werd aangekweekt. Anders te moeten  GEBRUIK VAN BELONINGEN EN STRAFFEN. 215 ten handelen zou voor dezen reeds ene ftrafzijn. Men heeft voor hun ook gene konstmatige beloningen uit te denken ; zij vinden in het gevoel van hunne innerlijke waarde hunne beloning. Men kan hen ligtelijk bederven , en hunne natuurlijke goedheid haar echt alloi ontnemen. 3) Ook neme men de nauwkeurigfte evenredigheid tusfehen verdienste en fchuld in acht. Men belone niets, dat louter ene gave der natuur of een uitwerkfel van het blote toeval is ; men ftraffe niets dat uit ene onfchuldige zwakheid voortkomt. Vatbaarheid, vernuft, ene bevallige geftalte , een goed voorkomen geven geen recht om aanfpraak te maken op beloning, wanneer 'er niet door den kwekeling zeiven zeer vele pogingen zijn aangewend, om 'er partij van te trekken; het tegenovergeftelde van dit alles verdient medelijden , en geenfins ene terugftotende , veel min ene harde behandeling. Hoe meer aandeel de wil aan ene daad heeft, des te meer zedelijk wordt zij. De graad van zedelijkheid moet in de opvoeding dien der beloning of ftraf alleen bepalen. Dit vooronderftelt zorgvuldig en aanhoudend onderzoek van het karakter der kwekelingen. Het gebrek daaraan is de bron van talloze onrechtvaardige beftraffingen en partijdige beloningen *). 4) Men neme de uitwerking, die ze beiden op het karakter doen, nauwkeurig waar. Zelfs de allervoorzichtigfte Opvoeder kan mistasten , en door vrees affchrikken , daar hij door hoop opwekken, of door beloften uitlokken, daar O 4 hij  2ï6 ALGEM. GRONDBEGINSELEN BIJ HET hij door bedreigingen terug houden moest. Maar zo dra hij merkt, dat de aangewende middelen hunne uitwerking misfen, zal hij terflond tot an-dere maatregelen overgaan. 5) Men make de werking der ftraffèn en beloningen nog fterker, door de gezindheden, die men daarbij den kwekeling doet blijken. Men doe hem zien , dat men aan zijne gebreken even als aan zijne deugden deel neemt. Men betone hem misnoegen of medelijden, wanneer hij zich zeiven bezeerd -en in de noodzakelijkheid gebragt heeft, om toe te ftaan, dat hem een minder leed worde aangedaan , ten einde een groter voor te komen; maar hij bemerke geen fpoor van drift, of zelfs ook niet van geheime vreugd of wraakzucht. Wanneer hij beloning verdiend heeft, betone men hem zijn genoegen en ene deelnemende vreugde-. En dit zij hem nog meer waard, dan de beloning zelve. Aanmerking. Uit dien hoofde is het ook verkeerd, dat men zekere daden met bepaalde flralTen of beloningen verbindt. Als het kleinigheden zijn, daar het hart weinig deel aan heeft, b. v. vergeetachtigheid, wanorde en dcrgelijken, dan heeft zulks niet te beduiden. Maar bij andere gevallen van gewigt, kon de zedelijke verfcheidenheid van dezelfdé daad maar al te dikwerf zulk ene handelwijze zeer ongefchikt maken. „ De natuurlijke gea'artheid of het temperament, de levendigheid van geest, de mindere of meerdere graad yan eerzucht, gevoeligheid of heerfchende gezindheid, de bijzondere geftcldheid des gemoeds op het ogenblik, dat de daad bei • - dre  GEBRUIK VAN BELONINGEN EN STRAFFEN. 517 dreven wordt, die van het karakter, en honden andere verfcheidenheden des jeugdigen geinoeds , zouden hier een aanmerkelijk onderfcheid maken in de zedelijkheid ener daad." En dus kan men dikwerf de grootfte, en zelfs voor het karakter der kwekelingen allergevaarlijkfte onrechtvaardigheden begaan, wanneer men ergens kwaden wil in meent te befpeuren, alwaar niet anders dan overhaasting en drift plaats had. Ook kan men fomtijds een kind verre boven zijne verdiensten belonen, wanneer men het ene deugd, die aan zijne geaartheid eigert is, als een verdienste toerekent. En wanneer men eenmaal vastgeftelde ftraffèn heeft ingevoerd, kan dit alles, toch niet wel in aanmerking genomen worden. § 102. Verfcheidene foorten van beloningen en ftraffèn. l) Die, welke de natuur nabootfen. Wat den aart der ftellige beloningen en ftraffèn aangaat, onder alle anderen zijn buiten kijf die het meest aan te prijzen en te gebruiken, welke de natuurlijke gevolgen der daden het naast bij komen, en die men daarom gemengde genoemd heeft. Zij zijn nabootfingen der natuur. Het willekeurige daar van is meer gelegen in den toeftel, in de verhaasting, in de verhoging, en in de verbindtenïs derzelve met toevallige omftandigheden. Men heeft dus alleen maar na te gaan, welke gevolgen zekere deugden en misdrijven, na den gewonert loop der dingen in de wereld plegen te hebben, of ten minsten zeer gemakke0 5 lijk  aiS BELONINGEN EN STRAFFEN, lijk hebben kunnen. Door foortgelijke goede, of kwade gevolgen Helle men den kwekeling de zedelijke waarde zijner daad, en de betrekking, waar in dezelve tot zijn waar geluk Haat, zichtbaar voor ogen. Daardoor leert hij ondervinding krijgen, zonder te veel te wagen, en het denkbeeld, dat men hem enkel willekeurig behandelt, verwijdert zich van hem. Aanmerkingen. Het volgende zal tot nadere opheldering van het gezegde dienen. i.) In de behandeling /an deri kwekeling heeft de Opvoeder het naaste middel om te ftraffèn en te belonen, 'Er zijn kwekelingen, bij welke dit alle overige middelen overtollig maakt. Zodra hij namelijk ware achting en liefde voor zijnen opvoeder heeft, is hem niets dierbarer dan zijne tevredenheid of ontevredenheid over hem. Deze kan dus , door gebaarden , door een enkel woord , door ene koeler of vriendelijker behandeling alles uitrichten. Het goed geaarte, fijn gevoelige kind, zou liever de hardde tuchtiging dan het misnoegen van zijnen vaderlijken vriend verdragen, en zijne goedkeuring weegt bij hem tegen alle prijzen en vereringen ligtelijk op. Hij leest in zijne ogen de beflisfing van de algemene denkwijze over hem, of hij achting of verachting verdiend hebbe. ( § 98. ) 2) Daarenboven hebben vele daden zekere bepaalde gevolgen, die men echter zou kunnen" verhinderen, als men wilde. In plaats van dit te doen kan men ze veel eer verhaasten en haar kracht bijzetten. — Die zich zindelijk houdt, zij in aangename gezelfchappen getrokkenmaar als men morfig is, worde men daarvan uitgefloten.— Die  DIE DE NATUUR NABOOTSEN. 2I£ Die verdraagzaam, toegevend, cn vriendelijk is, geve men dikwerf vrolijke fpeelmakkers bij hem — in het tegenovergefteld geval blijve hij alleen,- en men verwijdere ze van hem, wanneer hij met hun niet over weg kan komen. — Die in kleinigheden nauwkeurig en zorgvuldig is, krijge over meer dingen het opzicht — maar den onachtzamen vertrouwe men niets meer toe. — Een kind, dat niet zwijgen kan, vèrwfjd'ere men, wanneer men iets nog niet beleend wil laten worden; maar den ftilzwijgenden zegge men veel. — Een leugenaar moet geen geloof vinden, maar hem, die waarheid zegt, ontfla men van het bewijzen. Den listigen betone men wantrouwen, maar hem, die openhartig handelt, een onbeperkt vertrouwen. Een onmatig kind, dat tegen alle verbod aan lekker is, dwinge men om lelijke dranken in te nemen — en een kind dat zich ziek veinst, om het fchoolgaan te ontduiken , late men naar bed gaan, terwijl anderen zich vermaken. — Een kind, dat befcheiden is, worde aangemoedigd en voorgetrokken — maar een kind , dat zich onbefchaamd indringt , befchame men. — Die vlijtig en werkzaam is late men deel nemen aan kinderlijke vermaken , en men bezorge hem uitfpanning na den arbeid ; maar die traag is, worde van alle uitfpanning verftoken , want hij verdient ze njen, — Hij die van de gegevene vrijheid een goed gebruik maakt, heeft aanfpraak op nog meêr. Het misbruiken derzelve ftrafiè men door ze nauwer te bepalen. — Die anderen opzettelijk leed doet, dien lere men door ene zinnelijke ervaring, wat men leed doen heet. — Die voor anderen een kuil graaft, valle 'er zelf in. Die de vreugd van anderen ftoort, worde ook van vreugd verftoken. — Die zijnen pligt vervult, vèrkrijge een  £20 VERSCH. SOORTEN VAN BEL. EN STRAFFEN. een roemrijk getuigenis, maar die denzelven vetwaarloost, een ongunstig. - Dit al!es is enke, naboQtfi van de natuur. s m.- 2) Zuiver fiellige beloningen en Jlraffen. Behalven deze, in zeker opzicht van de natuur flechts ontleende, en met een weinig willekeurigs gemengde opvoedingsmiddelen, zijn 'er ook zuiver Heilige , dewijl het verband tusfehen hen en de bedrevene daad enkel gegrond is op den wil des Opvoeders. Zij richten zich na de twee vermogendfte drijfveêren der menfchelijke ziele, hoop en vrees; maar deze zijn weder op zekere oorfprongehjke driften gegrond, namelijk op de drift naar gewaarwordingen, die de zinnen ftrelen, of den geest voldoen, op den afkeer van het tegenovcrgcftelde, en op de eerzucht. Hier ontftaat dus de vraag, wat men te denken hebbe van die beloningen cn ftraffèn, welke het opwekken, het veredelen en het verfterken van beide die driften ten doel hebben? S 10.:. a) Nuttige aanwending van de drift naar aang ename gewaarwordingen. De drift naar aangename gewaarwordingen behoort te zeer tot de wezenlijke inrichting onzer natuur, dan dat 'er de minste vaardigheid te bedenken zou zijn, waar aan die drift van verre of vaa nabij niet enig deel had. Ook vordert de ftreng-  AANW. DER DRIFT NAAR AANG. GEWAARW. £21 urengfte wijsgeerte niet, dat men deze drift onderdrukke, maar alleen dat men de waardering van het goede, het geen men begeert, aan het oordeel des verftands onderwerpe. Dit moet ook reeds in de opvoeding der kinderen bedoeld worden. Zij moeten de zinnelijke vermaken niet hoger achten dan die van den geest, of voorbijgaande meèr dan die , welke duurzaam zijn. Lichamelijk leed moet voor hun niet het allergrootfte kwaad zijn. De jonge Spartaan moest den verfcheurcnden geésfclflag minder vrezen, dan de fchande van voor week en laf gehouden te worden. Dit alles is evenwel in de jaren der zinnelijkheid niet te bereiken. Om kleiner kwaad van groter te leren onderfcheiden, daar toe behoort zulk ene befchaving des verftands, die de tijd alleen aanbrengen kan. Hier uit vloeien de volgende aanmerkingen over de theorie der ftraffèn en beloningen, voort: ten eerften. In de jaren der eerfte zinnelijkheid, wanneer de mensch bijna aan de dieren gelijk is, zijn 'er gene anderen te gebruiken, dan zulken, die onmiddelijk op de zinnen werken i). Ten tweden. Met de toenemende ontwikkeling der ziel, worde al wat enkel op de zinnelijkheid werkt, hoe langer hoe meer verwijderd 2). Ten derden. De beste beloningen en ftraffèn blijven die, welke , behalven het oogmerk , dat zij hebben , om tot het goede op te wekken, en van het kwade terug te honden, tevens deze of gene volmaaktheid bcvor- > de-  £22 nuttige; aanwending der drift deren, of tot ene nuttige werkzaamheid aanleiding geven 3). Aanmerking. 1) liet volgende dient tot opheldering. Banket en liefkozingen, of blinkend fpeelgoed, als ene beloning van gehoorzaamheid, doet bij kleine kinderen zo weinig nadeel, als — in een dringend geval — bedreigde of zelfs uitgevoerda lichamelijke ftrafoefening, ten einde toekomftig kwaad tijdig voor te komen , en aan de zich ontwikkelende krachten der kinderen al rasch die richting te geven, welke zij in het toekomende behouden moeten , wanneer zij zich zelve niet verwoeften zullen. Ene behoorlijke behandeling en veiTcboning van het teder lichaam leert reeds de menfchelijkheid. Voor zulk enen , die nog nodig heeft, dat men hem herinnere, dat men geen beul tegen de kinderen moet zijn, dat men wel met de ftraffèn niet fpelen, maar ook tegen hen niet woeden, en inzonderheid de allertederfte delen des lichaams, het hoofd namelijk en de toppen van de vingers verfchonen moet, is het bijna vergeeffche arbeid ene opvoedkunde te fchrijven. 2) Enkel zinnelijk vermaak als beloning genoten, Haat met het goede, dat een kind doen moet, in geen verband. 'Er is geen natuurlijk verband tusfehen lekkernijen, fraaie klederen, en verftandelijke of zedelijke volmaaktheden te vinden, maar vlijt laat zich wel met bruikbare hulpmiddelen om te leren, zindelijkheid met betere klederen , naarftigheid met gemakkelijker winst belonen. Maar het nalaten van het kwaad, bij voorbeeld van beledigingen van anderen, gehoorzaamheid aan den leermeester, (lil zijn in dc leeruren , met geld te betalen , hoe onnatuuilijk is zulks niet! Lichamelijke fmarten als ftraffèn gebruikt, gewennen den kwekeling om niets zo zeer te fchuwen, dan deze, en daar door wecklijk en flaafsch - vreesachtig te worden. Slechts da» alleen, wanneer dc kwekeling , in weerwil zijner jaren nog geheel ruuw en zinnelijk is, kunnen zij in menig een geval, als de laatfte middelen, waar toe men de tocvlugt neemt, gebruikt worden. Maar dan zij 'er ten minften niets verfchrikkelijks, niets he.  TSTAAR AANGENAME GEWAARWORDINGEN. 2?$ ibeftudeerds in , niets dat der gezondheid nadelig kan zijn. Dit alles namelijk heeft plaats in bet dikwerf onthouden van voedfel, en het zo gewone geven van klappen om het hoofd en om de oren, waar van men zich geheel en al onthouden moest, wijl het zo rasch tot ene gewoonte en te ligtelijk gevaarlijk worden kan. De nieuwe opvoedkunde laat gaarn aan de oude de eer over, van in het uitvinden van middelen, om de kinderen te plagen, zeer vruchtbaar geweest te zijn. Wanneer men ftraft, verenige men ernst, (doch zonder drift} met goedheid. Geen heftigheid aan den enen kant, maar ook gene vrouwelijke weekheid aan den anderen. Met een woord , het ftraffèn zij even min fpel als pijniging- 3) Hier ook enige voorbeelden. Men voedt de drift naar aangename gewaarwordingen, wanneet men met goede gezindheden cn daden, als beloning daar voor, verbindt het voorrecht, om goed te doen, weldaden uit te delen, menfehen te verblijden, of als men den kwekeling voor den ijver in het betrachten van zijnen pligt beloont, door hem met het een of ander voortreffelijk werk van vernuft en fmaak bekend te maken. Maar men leidt hem tevens tot de zuiverfte genoegens van het verftand en het hart, die een mensch genieten kan. Meti maakt zich de natuurlijke vrees voor onaangename gewaarwordingen ten nutte, wanneer men den fchuldigen buiten het gezelfcbap fluit, en in de eenzaamheid verbant, niet om hem daar, door vervéling, tot erger kwaad te doen vervallen, of hem inwendig ta verbitteren; maar om hem iets nuttigs te laten voornemen, en met groter infpanning af doen, dat hij, als hij behoorlijk zijnen pligt had gedaan, veel gemakkelijker had kunnen doen. S 105. b) Nuttige aanwending van de eerzucht. I? dezelve in het algemeen mogelijk? Uit de aanwending van de eerzucht is ene andere reeks van ftraffèn en beloningen ontftaan. Intusfehen  224 NUTTIGE AANWENDING DER EERZUCHT. fchen is men over het gebruik zelve van deze drift meêr of min in twijfel, en dat niet zonder reden. Tegen alle de voortreffelijke uitwerkingen, die ze immer iii de wereld moge voortgebragt hebben, liaan misfchien even zo vele noodlottigen over, en wie is in ftaat te berekenen, of door het goede, dat zonder haar misfchien niet gewrocht zoude geworden zijn, alle de elende worde opgewogen , die de eergierigheid van fommigen gehele Haten en genachten heeft aangebragt. Daar en boven blijft toch in allen gevalle de eer, ene onzuivere bron van onze handelingen. Het is eigenlijk flechts het goede op zich zelf, dat men volgens de zuiverde zedenleer der rede en des Christendoms moet najagen , zonder het oordeel der menfehen enigfins in aanmerking te nemen. Nu bepaalt men ook wel de eer , die men voor begéïingswaardig houdt, enigfins nader door de overeenftemming van het oordeel van waardige menfehen met het geen onze pligt van ons vordert. Maar die bepaling komt ten minden bij zeer vele ouderen, die alles door ambitie gedwongen willen hebben , geheel niet in aanmerking, en de eer, die zij begeren, dat hunnen kinderen tot drangreden voor hunne daden verfh-ekken zal, is waarlijk geen eer bij God, of bij menfehen , die Hem zoeken na te volgen , maar eer bij de wereld, na wier begrippen en vooroordelen , — ( al liepen ze dan ook rechtftreeks tegen het gezond verftand in i) — al moest zelfs gezondheid en leven 'er bij verloren gaan,) men zich echter richten moet. Aan den anderen kant paart men  NUTTIGE AANWENDING DER EERZUCHT. 22$ men altijd met het denkbeeld van een mensch zonder gevoel van eer, dat van verachtelijkheid en zedelijke onwaardigheid. Men houdt hem voor gene goede gewaarwording, voor gene edele daad vatbaar. Hoe algemener men in de menfchclijke natuur een gevoel voor fchande en een welgevallen» aan lof en goedkeuring waarneemt, des te meer is men geneigd, om in alle onverschilligheid ten dezen opzichte iets onnatuurlijks te vinden 2). Aanmerking 1) Volgens de denkbeelden die men ziek van deze eer maakt , moet men in zekere gevallen een moordenaar van zich zeiven of van enen anderen in hec tweegevecht worden; moet men fchulden, bij het fpel gemaakt , eer dan de drïngeudfle fchulden aan huisgezinnen * die honger lijden, betalen; moet men zich zijne eigen kinderen fchamen, of althans hun hunne natuurlijke rechter» onthouden; moeten fchepfels, die men eerst verleid en ongelukkig gemaakt heeft, verftoten worden, zo dra zij niec van hoge geboorte zijn. Volgens de denkbeelden , die men zich van deze eer maakt, is de bezigheid van redeliike menfehen te onderrichten en op te voeden, voor zekere hogere Handen in lange na zo vererend niet, dan die van jagthonden en paarden te dresféren; en foortgelijke ongerijmdheden meer. s)vHet beste en nieuwlte, dat 'er over het gebruik van de eerzucht bij de opvoeding gefchreven is, zal in hec Aanhangfel ev d:ze § worden opgegeven.  aaS PROEVE ENER ALGEMENE BEANTWOORD INC § 106*. Proeve ener algemene beantwoording. Het befluit van een bedaard nadenken , waar omtrent ook eindelijk de beftrijders even zeer als de begunfligers van het gebruiken der eerzucht bij de opvoeding het tamelijk eens zijn, is zonder twijfel geen ander, dan dat men in het opwekken en aanwenden van dezen drijfveder ten uiterften voorzichtig wezen moet. Al wat daar in natuurlijke aanleg is, kan onmogelijk op zich zelf fchadelijk zijn. Dus legge de Opvoeder zich 'er op toe om dat te bewaren , op ene gepaste wijze te befchaven, van den natuurlijken afkeer van fchande voordeel te trekken voor de zedelijkheid, de goedkeuring van achtenswaardige menfehen als een goed , en dus als iets begeerlijks , hunne berisping als een kwaad , en dus als iets , dat men te vlieden heeft , voor te ftellen. Ook moet hij tevens de ware eerzucht en verftandige begeerte naar roem wel te deeg onderfcheiden , van de eergierigheid en de roemzucht, bij welke de eer het laatfte doel, en het hoogfte goed is, en de middelen, om daar toe te geraken , bijna geheel onverfchillig zijn. Daarenboven moet hij in het oog houden de grote verfcheidenheid der karakters , en vooral de natuurlijke zwakheid of fterkte van de eerzucht, die hem aanwijzen moet, of die drift opgewekt, of wel gematigd moet worden. Maar boven al moet hij de vooroordelen, aangaande het geen eer of  PROEVE ENER ALGEMENE BEANTWOORDING. 227 of fchande aanbrengt , nooit zo fterk laten worden , dat zij bet helder oog van het gezond menfchenverftand benevelen , en alles uit het rechte gezichtspunt rukken. Hij doe veeleer door middel .van dat natuurlijk oordeel den kwekeling reeds vroeg dc rechte waarde der dingen opmerken, doe hem zelf waarnemen, het geen zo ligt te begrijpen is, namelijk, dat alleen dat geen, wat ons irt eigendom toebehoort , en het werk van onze verdienden is , ons ene wezenlijke waarde bijzetten: kan. Zich deze te verkrijgen, cn zijne innerlijke waarde door eerbied voor zich zeiven te verhogen, dit zij de roem des kwekelings; deze lere hem al wat van elders geleend, al wat toevallig is, zo als geboorte, geld enz. (dat hij met duizend verachtelijke menfehen gemeen heeft,) wanneer het afgezonderd is van eigen verdienden, verachten, of het ten minftcn enkel als een middel befchouwen, om langs enen gemakkelijker weg ware eer te verwerven , en zich nuttig te maken voor de menfchclijke maatfehappij. Met niet minder zorgvuldigheid moet de Opvoeder de denkbeelden over dc waarde der beoordeling van anderen, tc recht wijzen, door ene levendige voorftclling van de wankelbaarheid en onwetenheid der menigte , en van het gewigt der goedkeuring van enen enkelen kundigen beoordelaar. Pa $ 107.  228 GEBRUIK DER EERZUCHT BIJ Gebruik der eerzucht bij het belonen en ftraffèn. In geval men zich van de natuurlijke eerzucht, bij Heilige beloningen en ftraffèn bedienen wil, heeft men bijzonder veel omzichtigheid nodig. Wat voor eerst de ftraffèn betreft, die op deze drift gegrond zijn 1), deze lopen allen op befchaming, en wanneer men ze tot op het hoogst drijft, op befchimping uit. Gene kan ook bij edeler, deze fomtijds bij ruwe gemoederen met nut gebruikt worden. Maar zij kan ook zeer veel bederven , wanneer ze verkeerdelijk gebruikt wordt, en zelfs, wanneer men ze te dikwerf beproeft, juist de tegenovergeftelde uitwerking hebben, en onverfchilligheid omtrent eer en fchande te weeg brengen. Maar wanneer men ten tweden door eerbewijzen wil belonen, 1) moet men aan den enen kant niets tot een ereteken kiezen, dat ene te onbeftendige waarde heeft, en aan den anderen kant zorgvuldig verhoeden, dat men, in plaats van ene zedelijke volmaaktheid voort te brengen, niet veel eer fchadelijke driften , als eergierigheid , verwaandheid , grootfpraak, een wangunstig welgevallen aan de vernedering van anderen, en dergelijke, zo ligt ontftaande, neigingen in het jong gemoed opwekke , en den kwekeling in het eind gewenne om al het goede, dat hij doet, enkel om der ere of des roems wille te doen. Wanneer dit wordt voorgekomen,  HET BELONEN EN STRAFFEN. £20 men, kan lof en onderfcheiding voorzeker ook een nuttig middel in de opvoeding zijn 3). Aanmerkingen. 1) Ten aanzien der ftraffèn, waar bij de eerzucht in aanmerking genomen wordt, moet nog het volgende opgemerkt worden. c~) Wanneer de natuurlijke fehaamte zich bij de bewustheid, van verkeerd gehandeld te hebben , reeds fterk genoeg naar buiten vertoont, veimcerdere men ze niet. Zij doet dikwerf zelfs meer werking, wanneer de kinderen merken, dat men hun de befchaming fparen wil. I) Hoe beter de aart van de kinderen is, voor hoe edeler gewaarwordingen zij vatbaar zijn, des te meer verfchone men hen van befchaming. In openlijke berisping zij men matig. Anders maakt men ze gemelijk, vinnig, vreesachtig of onverfchillig. Hoe minder gevoel men befpeurt, hoe meer en hoe ftrenger men befebamen moet. c~) Befchimping en fchande pasfen alléén voor geheel verwaarloosde kinderen. —■ Maar men bederft die genen, die wat beter zijn, wanneer men daarmeê zo mild is. Zij worden 'er onverfchillig omtrent. Mishandelde eerzucht geeft den Opvoeder haat en verachting ten loon. d~) Alle middelen van befchaming, die op zich zeiven iets onedels hebben, dat zelfs met de waardigheid van enen Opvoeder ftrijdt, of die drift verraden, of te verfijnd zijn, of de ftraf te lang doen voortduren, moet men geheel en al buiten fluiten. Hier toe behoren: a) Alle lage of ten minsten verkeerd gekozen fcheld- en fchimpwoorden, die menigen Opvoeder geheel hebbelijk geworden zijn; — alle lage uitdrukkingen, dis b. v. van de frraattaal ontleend zijn, alle onedele of ten minsten verkeerd gekozen vergelijkingen, wier inhoud ene verongelijking is van gehele klasfen van menfehen, b. v. van den boerenftand, of van zekere landen of plaatfen, waarmede men hei denkbeeld van lomp- en onbefchaafdbeid verbindt. b) Alle overge befchimpingen door fchand-printen, en fthand- 1' 3 hoe-  23° GEBRUIK DER EERZUCHT BIJ hoeken; het blootftellcn van den lhnffchuldigcn non den hoon van zijne medefchoheren; alle tuchtigingen, die van dien aart zijn, dat de geftrafté nog daarenboven worde uitgelachen. O Wanneer men een kind, dat ftraf verdient, moet befchamen, gelijk zulks bij menig een niet te vermijden is, neme men ook, wanneer 'er meer kwekelingen bij zijn, den indruk in aanmerkmg, dien het op hen maken zal. Het natuurlijk medelij, den verblindt dikwerf hun oordeel; 0r zij voelen zich meê ver«ederd. Men fparc des, wanneer men kan, hunne gevoeligheid, die op zich zelve iets goeds is, en befchame liever enen anderen niet in hunne tegenwoordigheid. 2) Ten aanzien van het belonen door bevrediging van dc eerzucht neme men in acht. «) Dat, hoe meer beloningen van dezen aart de natuurlijke fcvolgen van goede daden nabij komen, zij des te beter zijn. Achting, liefde en vertrouwen is hare natuurl.jke beloning. In de verwerving hier van ïere de kwekeling zijne eer ftelleu, O Hoe meer het karakter reeds werkelijk tot die gebreken overheb, welke uit ene verkeerd beffierde eerzucht ontftaan kunnen, des te Ibaarzamer zij men in het gebruik derzeive, c Over bet geheel zij men zuinig met mondclingen of fchriftelijken lof, vooral in tegenwoordigheid van de kinderen. Als men hen reeds in hunne vroege jeogd edel, voortreffelijk, voorbeeldig noemt — wat zal 'er dan voor hun overblijven , als zij jongelingen geworden zijn ? En hoe klein moeten hunne denk. beelden van edele en voortreffelijke menfehen blijven, die men hun in de gefchiedenis voorftelt, wanneer zij reeds zelve gewoon zijn zulke fchone namen te verdienen? — „ Veelvuldig prij„ zen, prijzen in der kinderen bijzijn , is vergif voor het jeug„ dig hart. Het voert tot al te grote gedachten van zich zelf, „ tot «verdrevene verwachtingen , tot verflapping in het goede • „ het,maakt de kindereu ftug en fpijdg, als men hun de nodige „ vermaningen geeft." d) Alle tekenen van uitwendige eerbctoning, waar door de verdienden te zeer worden ten toon gefpreid, bij voorbeeld tekenen van verdienllcn, orde-linten, en dcrgelijken die ook zelfs door fora-  HET BELONEN EN STRAFFEN. 231 fommige nieuwere inflitutcn bij de bijzondere opvoeding nagebootst zijn , fiuite men geheel buiten. Zij voeden al te blijkbaar de verwaandheid , of worden door den aankomenden kwekeling als iets kinderachtigs befchouwd , en verliezen daar door hunne uitwerking. e) Beloningen door eerbetoningen, die met vernedering van anderen verbonden zijn, kan men zelfs.in de huislijke opvoeding niet geheel vermijden. Naarijver kan ja tot nijd, haat en wangunst voeren; maar laat zich toch ook zonder dit alles voorftellen. Dan wordt zij zelfs een voortreffelijk hulpmiddel, en men mag ze dus niet geheel en al onderdrukken. Alleen moet de kwekeling vroegtijdig merken , dat, zodra men gewaar wordt, dat die kwade neigingen , zich vermengen met zijne drift om anderen op zij of voorbij te flreven, zijne verdienden zelve minder geacht worden. — Ook moet men hem nooit door den toon, dien men zelf aanneemt, gewennen, tot triumf- blazen over de vernedering van anderen en zijne eigene verheffing ; maar veeleer den achterblijvenden beklagen en zich verheugd tonen, wanneer hij vooruit komt. 3) In het Aanhangfel op deze § zullen de beste hulpmiddelen ter nadere opheldering van dit gewigtig onderwerp worden opgegeven. Slechts met een woord wil ik hier aangemerkt hebben , dat de huislijke opvoeding in de vorming van het hart in 't algemeen zo wel als in het gebruik van ftellige ftrafïen en beloningen in het bijzonder veel doen kan, dat bij de openbare opvoeding moeilijker valt; en dat de laatfte meermaalen tot ftellige en konstmatige middelen de toevlugt moet nemen , die bij de eerfte gemist kunnen worden. Hoe zeldzamer ondertusfehen zij dit doet, cn hoe nader zij der huislijke opvoeding daardoor bijkomt, des te beter. Ene twaalfjarige ondervinP 4 ding  5.32 GE BR. DER EERZ. BIJ 'T BEL. EN STRAFFES". ding heeft mij ten minsten, bijna met ieder jaar meer van ai wat gekunsteld is terug doen komen, en omtrent de uitwerking van menig fchijnbaar middel ter bevordering der zedelijkheid wantrouwend gemaakt. Zekerlijk 'er intusfehen, zo wel in de openbare als in de huislijke opvoeding ene overeenftemming tusfehen allen, die 'er deel aan nemen, nodig, die bijna niet te verkrijgen is. „ Wanneer deze allen, (zeg ik enen voortreffelijken Opvoedkundigen van gchelcr harte na) in denzelfden geest, met énen zin, en met onvervalschte oprechtheid, volgens die indrukken met den kwekeling handelen, die zijne eenmaal bemerkte gezindheid, en de zedelijke hoedanigheid ener daad op hem gemaakt heeft; zou het dan nog wel nodig zijn, zijn hart door willeleurige beloningen en firaffen buigzaam te maken, of nog iets anders tot zijne opvoeding en tot de vormingvan zijn karakter te doen? Een kring van menfehen, wier hart voor de indrukfelen der zedelijkheid open Haat, en die zonder achterhoudendheid en vleierij, maar ook zonder toorn en kwade luimen, deze indnikfelcn omtrent hunne kwekelingen uiten, vormen tevens hun hart, en vatten hen bij hunne eigene, daarmede overeenllcmmende, neigingen aan. Een kring van zulke Opvoeders verheft zich boven eerprijzen, nommers, linten, en eertekenen, boven fchand-borden, gevangenhokken en willekeurige tuchtigingen. Zij voeden zonder dit alles de jeugd toch wél op. Want ieder gevoelt het zedelijk goede en kwade, zo als het is,- wekt een gelijk gevoel bij den kwekeling op, en vormt den jongen knaap tot een goed en braaf man, wijl hij zelf een goed en braaf man is, en het goede en deugdzame in den jongen knaap ziet, opmerkt, bemint en hoogfehat."  MIDD. 'T KARAKT. KRACHT BIJ TE ZETTEN. 23S § I08. Middelen om het karakter kracht en ftevigheid hij te zetten. Nog een paar aanmerkingen ten flotte dezer Verhandeling over de algemene grondbeginfelen der zedelijke opvoeding, i) Behalven de moeite, die de Opvoeder aanwendt om den wil der jonge lieden tot het goede te buigen, heeft hij daarenboven nog daarop te letten, dat hij hun karakter kracht en Hevigheid bijzette, ten einde de goede wil ook magt genoeg krijge, om het uit te houden, en moed, om iets voor waarheid, deugd, en het algemene welzijn veil te hebben. Daar toe vindt men fomtijds reeds in menig een voorwerp enen voortrcffelijken aanleg, door verftand, levendigheid, fterkte der gewaarwordingen en warmte des gevoels. Bij anderen heeft zulks minder plaats. Blote vermaningen en opwekkingen helpen daar niets aan. Men moet veeleer trachten het karakter in werking te brengen, of hen zelfs in moeilijkheden inwikkelen, en hen dan leren zich zelve 'er uit te redden; men moet hun in de oefening der deugd vele beletfelen in den weg leggen, en beproeven om hun op hun eigen beênen te leren ftaan, door hun zijne beftiering dikwerf te onthouden , en hen alleen te laten begaan. Zij mogen dan al eens glcien en vallen, of zelfs vele onbedachtzaamheden begaan ; ze zullen 'er echter in meergevorderde jaren meer door leren, dan zij door altijd aan den leiP 5 band  23t MIDD. 'T KARAKT. KRACHT BIJ TE ZETTEN. band te lopen leren kunnen. (Men vergelijke evenwel hier boven § 13. i„ de Aanmerkingen ). Door voorbeelden kan men ook Ieren, dat 'er tot zodanig een deugdzaam beltaan , dat ook voor de menfchelijke maatichappij van enige waarde zal zijn, nog iets meer behoort, dan blote zachte gewaarwordingen, dat daar toe ook veerkracht, welberadenheid, moed, fterkte cn tegenwoordigheid van geest vereischt wordt. Wanneer men hen tevens op die vermogens, die misfchien flechts in hun (luimeren , opmerkzaam maakt, en tot eigen gevoel hunner gehele zedelijke waarde opleidt , dan zal men zijn oogmerk bereikt hebben. Het overige moet door de gelegenheden gefchieden , waar door zij aanleiding krijgen om zelve te handelen. Aanmerking. Het lezen der Ouden, en vooral de beoefening der Griekfchc en Romijnfche gefchiedenis, als mede het voortreffelijk werk van act, over de Verdien, fieri', levert hier toe rijke Hof. § 109. Zedelijke Heelkunde Maar hij, die voor de zedelijke opvoeding van kinderen zorgt, is ook dikwerf in het geval van meer het werk van een Geneesheer te doe». Zijne kwekelingen zijn dikwerf verwaarloosd, bedorven Nauwlijks herkent men in hun den natuurlijken lchonen aanleg, dien men bij andere kinderen vindt H.j heeft dus ene zedelijke heelkunde nodfg.' Doch  ZEDELIJKE HEELKUNDE. 23$ Doch de algemene grondbeginfelen derzelve vloeien rechtftreeks en onmiddelijk voort uit alles , wat tot hier toe over de zedelijke opvoeding gezegd is. Want wanneer men weet, hoe het goede voortkomt , en hoe men het kwade verhoedt, zo weet men ook , hoe men het laatfte tegen gaan en het eerfte heerfchend moet maken. Terwijl men de goede driften en neigingen verfterkt , verzwakt men de kwade. Alleen is den Opvoeder , naar mate zijn kwekeling zieker is , meer fijne kennis der natuur van de ziekten, dieper inzien in de onderlinge betrekking en de complicatie der kwalen, nauwkeurige opfporing der ware oorzaken van dezelven, juister maatftaf in de beoordeling van hare zedelijkheid, geduld en ftand vastigheid , maar vooral ene wijze keuze der geneesmiddelen toe te wenfehen, ten einde hij niet misfchien, terwijl hij het ene kwaad uitroeit , een ander vöortbrenge. Nauwkeurige denkbeelden van den aart des begeervermogens zullen hier toe het beste middel zijn. En in de naast volgende verhandelingen zal men aanleiding vinden tot het behandelen van bijzondere gevallen. B.  236 BIJZONDERE GRONDB. DER ZED. OPVOEDING. B. BIJZONDERE GRONDBEGINSELEN DER ZEDELIJKE OPVOEDING MET BETREKKING TOT ENKELE DEUGDEN OF ONDEUGDEN." S 1I0> Onderfcheid tusfehen algemene en bijzondere grondbeginfelen der opvoeding. Alle zedelijke opvoeding moet op de verédeling der gehele gezindheid , op de inwendige overcenftemming aller neigingen en voorftellingen werken. Daar uit alk-en ontftaat een deugdzaam karakter, dat men zo menigmaal met enkele afzonderlijke goede eigenfehappen, of het niet plaats hebben van enkele ondeugden verwart, en daarom zich reeds tevreden houdt , wanneer men zijnen kwekeling iets kwaads afgeleerd, of iets goeds in hem heeft voortgebragt , waar door echter zijne zedelijke waarde nog in het geheel niet bepaald wordt. Intusfehen is 'er bovendien nog onderfcheid te maken tusfehen de algemene grondbcginfelen van deze zedelijke opvoeding en zekere bijzondere regelen , die de bevordering der afzonderlijke goede hoedanigheden des karakters, en de verhoeding en genezing van enkele ondeugden ten doel hebben. De opvoedkundige zou ten dien aanzien in zeker opzicht tot ieder leerftelfel van zedekunde mogen verwijzen , indien niet het geen met betrekking tot dit ftuk omtrent jonge lieden te doen ftaat, ene bijzon-  WAT. LEVEND. ENE BRON VAN ZED; COED. 237 xondere behandeling noodzakelijk maakte; al kwam het ook hier voornamelijk op het ontftaan van goede en kwade eigenfchappen des karakters, en derzelver eerfte behandeling aan. Men heeft ten dien opzichte reeds veel ter bevordering ener wijze opvoeding gewonnen, wanneer men flechts van den oorfprong en de natuur der deugden en ondeugden , en de ontwikkeling van dezelve uit zekeren natuurlijken aanleg, juiste denkbeelden heeft i), en overeenkomftig deze zijne maatregelen in de behandeling behoorlijk bepaalt 2). Hier toe moeten de volgende aanmerkingen ene korte aanleiding geven. Aanmerking 1 en 2. Zie bet Aanhangfel ter dezer plaatfe. § in. p Over het bevorderen der natuurlijke levendigheid als ene bron van veel zedelijk goeds. Niets moet ons reeds in de eerfte jaren meer welkom in de kinderen zijn, dan wanneer zij ene natuurlijke levendigheid tonen. Ze is niet flechts een bewijs van gezondheid, maar ook van de beweeglijkheid der inwendige vermogens, en belooft goede vatbaarheden in een kind. Al wat deze natuurlijke levendigheid onderdrukt, moet uit de opvoeding verbannen worden. Zij moet zich veeleer daar op toe leggen, dat zij deze onderhoude, de neiging tot werkzaamheid verfterke, haar voorwerpen verfchaffe , waaraan zij zich kunne oefenen , en lichaam of geest aan generleie banden legge. Zij moet  HET ONTAARDEN TOT Ah] moet even min van de kinderen vorderen, dat zij ftil zitten als dat zij bij ernftige bezigheden het lang uithouden. Want het een zo wel als het ander verftompt de krachten. Door het bevorderen der opgewektheid houdt men de kinderen vrolijk, het geen niét alleen, gelijk hier boven ([§ 91.) reeds is aangemerkt, een heerlijk behoedmiddel is tegen vele verkeerde driften, maar ook vele edele neigingen te voorfchijn lokt; bij voorbeeld gewilligheid, buigzaamheid, leerlust, goedwilligheid, vriendelijke dienstvaardigheid , een vaardig gevoel voor het goede en fchone, welke alle beminnenswaardige eigenfehappen zijn, die men bij kinderen, in welke ene tyrannieke tucht den geest heeft uitgebluscht, te vergeefs zoekt; maar die door het eenvoudig middel van hen vrolijk en levendig te houden, meer dan door al het zedepreéken in de vroegere jaren worden opgewekt en aangekweekt. § 112. Het ontaarden tot al te grote levendigheid. Met dat al is toch deze levendigheid ook de moeder van vele gebreken , waar over men zo dikwerf in de kinderen klaagt, en die, hoe zeer ook op zich zeiven in de eerfte jaren te verbeven, evenwel niet uit het oog te verliezen zijn. Zij brengt niet alleen een levendig gevoel voort, dat zelfs nog in rijper jaren zo weldadig rn vele omftandigheden des levens is, en daarom ook niet weggewerkt moet worden , maar ook verkeerde  TE GROTE LEVENDIGHEID. 230 de ligtzinnigheid , die nergens het gewigtige van het minder belangrijke onderfcheidt, onachtzaam maakt , de gevolgen der dingen niet in aanmerking neemt , en dus zo dikwerf tot onbezonnenheid vervoert. Levendige kinderen zijn daar en boven ongelijk meer vergeetachtig , onordentelijk , ongedurig en ongeduldig, verftrooid en oppervlakkig bij het leren cn werken ; flordig in hunne kleding, onachtzaam op hun goed en ongemanierd in gczclfchap. Dit zijn wel alle gene gebreken, van het hart, maar het zijn toch gebreken, die zij moeten afleggen, waar toe de gewoonte bijna het enige zekere middel is, waar aan dan flechts door wijslijk gekozen Heilige ftraffèn kracht moet bijgezet worden , wanneer men gebrek aan goeden wil begint te merken, of wanneer die gebreken reeds enen hogen trap bereikt hebben. Aanmerkingen 1). Ten aanzien van alle deze afzonderlijke gebreken herleze men, het geen te voren (§ 91.) van dc gewoonte in het algemeen gezegd is. Het is op de meestgn toepasfelijk. De gewone wijs van dc kinderen duizendmaal de dingen te herinneren, of hen ook wel van tijd tot tijd te ftraffèn, zonder daar op aan te dringen , dat, het geen anders gedaan moet worden, terftond worde veranderd, baat weinig of in 't geheel niets. Die iets vergeten heeft, moet den weg nog eens doen; die iets door gebrek aan orde verloor, moet genoodzaakt worden, om zo lang te zoeken tot dat hij het vindt ; die de ene of andere taak te haastig afgedaan, nfgefchreven, of afgetekend heeft, moet niet uitgcfcholden worden , maar nog eens van-vooraf aan beginnen, en zo lang werken, tot dat hij de opgegeven taak zo goed afgedaan heeft, als hem doenlijk is; die zijne klederen bederft, moet zijne fchaa.  24° 'T ONTAARDEN TOT AL TE GROTE LEVENDIGII. fchaude dragen; die uit onachtzaamheid en wildheid iets breekt, moet niet weder iets dergelijks hebben, tot dat hij toont, dat hij bedachtzamer geworden is; die de gevolgen van velen zijner da. den niet behoorlijk overlegt, wanneer hij daar toe in ltaat is, moet door de gevolgen zelve geftraft worden. 2) Men moetin menig een geval ten aanzien van verlcheiden van deze gebreken niet t'elken reize tonen, dat men ze opmerkt, wijl men ze eigenlijk niet flraffcn en nauw lijlis verbeteren kan. Kindeten praten dikwerf iets, dat men zeer onbezonnen noemt, maai dat echter zeer waar is. Men zou ze valsch maken, wan. neer men ze daar over aanlprak. Hunne ongemanierdheid is de zuivere taal der fchone ongekunftelde natuur. Het is gemakkelijk om hen tot gekunftelde marionetten te maken, maar is het tevens ook goed ? In rijper jaren worden zij vatbaar om iets van de overeenkomsten en gewoonten, die onder de menfehen plaats hebben, te begrijpen, en te doorzien, dat voorzichtigheid en braafheid te famen beftaan kunnen, cn dan is het eerst tijd om hen daar omtrent te onderrichten. Moeten zij in hunne eerfte jaren niets van andere lieden zeggen , dat hun onaangenaam zijn kan , zo late men bun niets dergelijks horen, en een ieder kan zich hoeden, van gene dwaze grillen aan den dag te leggen. Ongedurigheid cn ongeduld bij den arbeid en de bezigheden ontftaat gemenclijk uit gebrek aan belangrijkheid in de zaak zelve. Daarom vallen ook hier over de meeste klagten in die fcholen, waarin men veel leert, dat voor kinderen niet gefchikt is. Men ruime dit uit den weg, en make den kinderen de dingen belangrijk (§ 141.). Dan zullen de levendigfrcn juist de onvermoeidtlen zijn, het fcheelt bijna altijd aan den leraar, wanneer zij zuchtend cn met ongeduld naar het einde wachten.  OVER DE NAT. TRAAGHEID DER KINDEREN. 24» Over de natuurlijke traagheid der kinderen. Het fchijnt veel gemakkelijker , kinderen op te voeden , die van der jeugd af aan rustig en ffcïl zijn, en tegen al te grote levendigheid gene vermaningen nodig hebben , wijl hunne natuurlijke loomheid 'er reeds voor zorgt , dat zij niet al te levendig worden. Zekerlijk is het echter niet iets ftellig goeds in hun ; het is alleen voor den Opvoeder gemakkelijk , maar des te erger voor de vorming van hunne lichamelijke, verftandelijke, en zedelijke vermogens. Ligt de grond 'er van in het lichaam , dan moet de lichamelijke opvoeding alle hare zorg aanwenden, om hen gezond te maken , om het zelve beweeglijk te doen worden. Ligt dezelve meer in de gehele geaartheid , dan laat zich deze niet Wel veranderen , en zij zullen altijd iets zwaarmoedigs en langzaams in al wat zij doen behouden; evenwel kan men voorkomen, dat de neiging daar toe niet toeneme. Door veel aanleiding te geven tot beweging, door het verfchaffen van het gezelfchap van vrolijke kinderen , door in- en uitwendig tot werkzaamheid op te wekken en hunne eerzucht levendig te maken, kan men toch veel verbeteren. Maar allerminst moet men den kinderen die bedaardheid als iets verdienftelijks toerekenen, daar 'er wezenlijk geen verdienfte ter wereld in is. Q S "4-  $45 ONDEUGDEN, DIE UIT TRAAGH. VOORTKOMEN. S "4* Ondeugden, die uit de traagheid voortkomen. Dikwerf verenigt zich met die traagheid een fterke neiging tot grove zinnelijkheid, hoewel men deze ook bij jonge lieden van levendiger geaartheid aantreft, van welke men dan gewonelijk zegt, dat zij veel temperament hebben. De gevolgen dezer traagheid kunnen langzamerhand eigenlijke ondeugden worden. Daar toe behoort aan den enen kant afkeer van alle infpanning en luie zucht tot gemak , en aan den anderen kant een al te groot genoegen in allerlei foort van zinnelijk genot, het zij van den fmaak door lekkerheid, of van het gevoel door wekelijkheid en vroege neiging tot wellust. Daar door ontflaat ook in den omgang met anderen ene zinnelijke zelfsliefde (*), die alleen voor zich zelve zorgt, zich om anderen niet bekommert , en onvriendelijk tegen hen wordt, zodra zij haar in het genieten van het een of ander genoegen of gemak hinderlijk zijn , zonder juist gemelijk te worden , waneer 'er maar geen moeite te nemen valt, of wanneer het flechts op bewiljigingen, en maar niet op doen aankomt; in de volgende jaren , inzonderheid die der jongelingfchap , afkerigheid van alle gezelfchap, hoe aangenaam en vermakelijk ook voor den geest, zodra zij daarin maar op zich zeiven letten, of zich Ein epikureifclier Egoismus.  ONDEUGDEN, DIE UIT TRAAGH. VOORTKOMEN. 243 zich bedwingen moeten ; opoffering van gewigtige voordelen, zelfs van vermaken, wanneer zij daardoor uit hunne rust gehaald worden. Alle deze ondeugden moeten krachtdadig tegengewerkt worden. Aanmerking. Hier over enige.meer bijzondere waarnemingen. I) Men werkt in 't algemeen de neiging tot zinnelijkheid tegen , door alles af te wenden wat haar voedt. Daar toe behoort — ontkennende? wijze a) alle vertedering, cn wekelijke opvoeding; b~) het bevredigen van iederen wensch , cj moederlijke doch eigenlijk kinderachtige bezorgdheid, om het kind toch alle gemak toe te brengen ; dj het voeden du- verbeelding door een aanfiaand zinnelijk genot — ftelligerwijze aj het vroeg harden , gewennen aan lasten en moeilijkheden , b) befchaving van den geest, en verwekking van belang in al wat fchoon, waar en goed is, e) levendige voorflelling van het verachtelijke der ruwe zinnelijkheid en van het gevaar, dat men loopt, om door de meer verfijnde tot de grovere te vervallen; deels rechtflreeks, deels van ter zijde, door een verachtend oordcel te vellen over menfehen, voor wien zinnelijk genot het hoogfte goed is; dj door dikwerf aanleiding te geven om tegen elkaar te kampen, om te zien, wie het best onaangename dingen, bij voorbeeld ruuw weder, fiechte kost, en ander dergelijk gemis van gemak en genoegen, verdragen kan. De middelen tegen vroegtijdige wellustigheid'" zijn reeds hier boven (§ 32, 33O vermeld. 2) De afkeer van arbeid en infpanning, die in traagheid en gebrek aan vlijtigheid in alle bezigheden overgaat, moet door het verwekken van ene tegenovergeflelde neiging verzwakt worden. Na dat het karakter gefteld is, moet men het beproeven of met eerzucht, of met goedwilligheid, die naar de liefde en weltevredenheid des Opvoeders ftreeft - of ook wel met onaangename gewaarwordingen, als gevolgen van gebrek aan vlijt C bij voorbeeld door het misfen van genoegens , inzonderheid door vernederingen wegens de verkeerde zucht tot gemak). Q 2 Bij  244 ONDEUGDEN,DIE UIT TRAAGII. VOORTKOMEN. Bij jongere kinderen is de hoofdzaak, dat men den arbeid bclangrijk make , als was het dan ook maar door dc ene of andere bijkomende omftandigheid. (Zij fchrijven bij voorbeeld beter in een nieuw fchrijfboek, lezen vlijtiger, als liet bock fraai gebonden is enz.), Altijd bet zelfde vermoeit hen. > 3) Ongtdienfiigheid uit gemakkelijkheid voortkomende wordt afgeleerd, wanneer het den kinderen niet gelukt, om van enen dienst ontfiagen te worden , waar aan zij zich willen onttrekken. Als zij oplatende en gedienftige broers en zusters of fpeelmakkers hebben, dan zijn die altijd het eerst bij dc band. Laat men dit toe, dan worden de brigedlenftigë kinderen hoe langer hoe gemakkelijker, en liet verwijt, „ dat zij zich altijd laten overtreffen ", laten zij langzamerhand naast zich ucêrgrijen, ofhet brengt op zijn hoogst een voorbijgaand blozen bij hun voort. In zulke gevallen moet men doorgaans bepaald zeggen : „ wie het een of ander doen zal," en fomtijds Hechts vragen : ,, wie van allen het een of ander doen wil?" Dan zal dc gemakkelijke knaap fchaamteshalven zich ook bereid tonen. Die vertoning neme men voor goeden ernst op, en zonder de langzaamheid op te merken, waar mede hij het doet, benocme men hem juist tot het uitvoeren der bewuste bezigheid , ter Beloning van zijne betoonde bereidvaardigheid. OitdertuSfiiheh is men fomtijds dwaas genoeg, om hem te belonen door hem van den gewaagden dienst te ontdaan. Ook lere men den kinderen uit voorbeelden, boe veel goeds welgezinde menfehen zelfs nalaten , enkel uit gemakkelijkheid. Lang dralen geeft half werk., en meermalen ter nauwernood iets goeds. 4) 'Er is een foort van zucht tot gemak en rust, die afkerig maakt van al wat ingetogenheid igénej heet; deze is inzonderheid den jongelingen eigen , en ten hoog'ften verderfelijk. Zij* kan de bron worden van ruuwheid cn zelfs van lage ongeregeldheid. Jonge lieden uit dc beste feniflien, verzinken, gedurende hun verblijf op de höge-fchoof, 'er door in een elendig zinnelijk leven, dat geen leven heten mag, en waarbij zij duizenden verfpitlen, zonder 'er het minfte waar genot van te hebben, dat in de befebaafdite gezclfchappen op hen wachtte, cn zulks enkel en alleen omdat zij zich daar meer moeten bedwingen (generen'), dan  ONDEUGDEN, DIE UIT TRAAGH. VOORTKOMEN. 1^$ dan in herbergen en wijnhuizen. Die genen, wier zedelijkheid geun gevaar loopt, maakt deze neiging menfehenfehuuw, en doet hen langzamerhand mensenhaters en allerouverdraaglyklte wezens worden, vooral wanneer 'er, gelijk zo dikwerf plaats heeft, trotsheid bijkomt, die maakt, dat men altijd eerst opgezocht wil worden, en waar achter zich het gevoel, dat men van zijne verlegenheid in gezelfchap heeft, vêrfchulit. Men kan des niet zorgvuldig genoeg letten op dc eeifte blijken, die men van zulke ene zucht tot gemak en afkerigheid van allen dwang blefpeun. In den beginne kan het zijn , dat de vrees van zich te vervelen, van te weinig zijns gelijken aan te treffen, of ook wel het gevoel, van niet belangrijk genoeg in gezelfchap te kunnen zijn, ene zekere bloóheid voortbrengt. Maar, daar komt al heel ligt gebrek aan goeden wil bij. Waarom men zich ook beijveren mnct, om bet den jongelieden eerst gemakkelijker te maken , om hun de middelen aan de hand te geven, waardoor zij zich gewennen kunnen om ook aan den omgang met lieden van mcér jaren deel te nemen; als men maar enigfiris kan, drage men ook zorg, dat de jongelieden door de méér be'cliaafden mede in het gefprek gewikkeld worden, en geve zich wat moeite met htm , ten einde hun te doen zien, dat men achting voor hun heeft, en zich inzonder» beid over hunne weetgierigheid verheugt. Ook zoeke men htm belang te leren ftellen in cpn verftandig onderhoud, en in het zierj en horen van tnerkwaardige lieden , cn lette niet al te fterk op minne verlegenheid; bij het minfte bewijs, dat zij geven, Vati hunne ftilzwijgendheid te willen overwinnen , moidige men ben aan door nieuwe pogingen om hen fpraakzaam en gaarn meêdélend te doen worden, ~ cn wanneer zij onachtzaam cn veiftrooid fchiinen, door opmerkzaamheid en kleine dienstbewijzen. Maar vooral geve men nft toe aan de neiging, die zij hebben, om, onder allerlei nietsbeduidende voorwcndfelen van bezigheden cn dergeUjken meer, altijd uit het gezelfchap re blijven; —- doch dragfe tevens ook zorg, dat men door vele grote en langwijlige gezel(fchappen , den af keer der jonge lieden voor dien wezenlijken dwang r.iet billijk make. Q 3 $ »#  446 MEERDERE OF MINDERE AANDOENELIJKHEID Over de meerder of minder ft erke aandoenelijkheid der kinderen in vroegere jaren. Ene grotere aandoenelijkheid van de kinderen vertoont zich door velerleie verfchijnfels in hun karakter. In de eerfte jaren gefchiedt zulks door driftigheid, fchreeuwen en wenen, fterke zinnelijke begeerten, het geweldig uitbreken van iedere aangename of onaangename gewaarwording , het levendig uitdrukken van vreugde of fmart, en het betonen van hunne gevoeligheid tegen de wezenlijke of vermeende oorzaken daar van. Deze meer dierlijke gefteldheid neemt af met het ontwaken der rede. Daar, waar de aandoenelijkheid op zich zelve reeds zwak was, wordt zij dan nog zwakker, en gaat in ene phlegtnatieke ongevoeligheid des karakters over, die men fomwijlen voor goedaartighcid , buigzaamheid , en geduldigheid houdt, offchoon ze eigenlijk in het geheel gene zedelijke waarde heeft. Want karakters van dit foort zijn niet vatbaar voor haat, maar ook niet voor liefde; en zij kennen vreugde even min als gramftorighcid. Zij mogen goed door de wereld komen, maar eigene zedelijke waarde hebben ze niet, en komen ook niet gemakkelijk tot eigene werkzaamheid. Aanmerking. Meer bijzondere bedenkingen. I) Het wenen en fchreeuwen der kinderen in de eerde jaren, is ten miaften zeer dikwijls het gevolg van lichamelijke fmartcn, dik.  DER KINDEREN IN VROEGERE JAREN. 247 dikwerf ook van de ongemakkelijkheid, welke zij door het naauw zwachtelen en rijgen of door onzuiverheid gevoelen. Doch dit is hier buiten mijn befte!;. Evenwel heeft het in het volgende derde, vierde en vijfde jaar nog plaats. De eenvoudigfte en krachtdadigfte wijze van dit tegen te gaan beftaat niet in bekijven en fla.ni, ook niet in beklagen, tóefpreken of toegeven — waar door het kwaad altijd erger of Hechts voor het ogenblik geholpen wordt; maar daarin, dat men 'er in het geheel geen acht op geve, en des noods het wenende, fchreeuwende, cf zich ongedurig aaiiftellende kind zo lang verwijderd , tot het ftil is. Wanneer de grond der al te fterke aandoenelijkheid in zwakheid ligt, zo moet men zoeken te verfterken. Dikwerf is reeds lichamelijke verfterking genoegzaam. Z. v. H. A. 2) Opvoeders, die over hun werk niet wijsgerig nadenken, noemen zulke kinderen ook wel goed en braaf; want zij geven zeker niet veel werk. Zeer veel kan de kunst niet bijbren¬ gen , om hen levendiger te maken , ten minften is 'cr aan deze kunst door zielkundigen en wijsgerige artfen nog te weinig gédaan , cn'er zijn tot ene natuur-en zedekundige leefreapliag, u'a de onderfcheidene temperamenten der kinderen , nog te weinig hulpmiddelen opgegeven. Allereerst ontwaken zulke kinderen in het gezelfchap van levendige fpeclmakkers. — Voor alle dingen moet men verhoeden, dat zij niet geheel en al onderdrukt worden. Want zij zijn zeer dikwijls de lastdragers in de huisgezinnen, op welke een ieder het geen hem te zwaar is laadt, § II— Of men wil den kinderen zijn' eigen fmaak en neigingen opdringen ; zelfs liefkozingen wil men dat hun even veel vermaak aan zullen doen, als aan volwasfenen; — of de manier van vriendelijkheden te bewijzen heeft iets onaangenaams , iets hards , of iets grilligs; — of men ftelt en rekent den kinderen voor , wat men voor hun gedaan heeft; — of maakt zich niet eerst bij hun bemind, cn daar door worden weldaden drukkend voor hem, die ze ontfangt. — O Dankbaarheid laat zich even min als berouw over betoonde ondankbaarheid, ongehoorzaamheid enz. afdwingen , op zijn allerhoogst kan men door Kerken aandrang de uiterlijke vertoning; van dankbaarheid en berouw afperfen. — Vermanen , verwijten , kijven zelfs en ftraffèn verbittert in zulke gevallen flechts nog meer. — Met de inwendige verbetering van de gehele gezindheid, komt ook dat gevoel van zelf voor den dag, wanneer men flechts door dc wijze van wel te doen dank weet te verdienen. Evenwel is de gewoonte , die de kinderen hebben, van voor de minfte weldaad , die zij ontvangen, ieder een tes bedanken, toch niet te berispen, zo als fommigen meenden, wijl zij ten minften bet denkbeeld levendig houdt, dat weldader» dank verdienen. 3) Eigenlijke kwaadaartige neigingen , twistgierigheid, nijd,hardheid, wreedheid enz. zijn dubbel onnatuurlijk en flotend in jonge gemoederen. Evenwel treft men ze ook wel aan. De geaartheid en bewerktuiging kan ja dezelven begunftigen, maar zeker niet noodzakelijk maken. Ene gebrekkige opvoeding , ene liartstogtelijke behandeling cn het zien van kwade voorbeeldent zijn 'er de eigenlijke bronnen van. Kinderen, die al vroeg niets dan twist en krakeel rondom zich horen; andere menfehen zien verachten, onderdrukken, en mishandelen; • die men 'ervermaak in leert fcheppen , als het een of ander levend fcheplU lijdt ; die men zelfs tot wraakgierigheid opwekt, wanneer zij door het een of ander, al was het ook een levenloos ding, enig leed ontfangen hebben; ——. die men ijverzuchtig maakt, als hec anderen wel gaat ; zullen groot gevaar lopen, om die gebreken aan te nemen. Daarom belluite men terftond tot het aanwenden iet nodige geneesmiddelen. Dikwerf is het genoegzaam, dat men R d«  C53 KWAADWILLIGE EN VIJANDIGE NEIGINGEN. de kinderen in enen geheel anderen toeftand brenge. Verwaarloosde kinderen hebben wclligt, eer de huisleraar bij bun kwam nooit gehoord, boe fiecht dit alles zij. Over hunne hatelijkfle betoningen van nijd heeft men fomtijds gelachen; hunne kwaadaartigfte nukken ten nadele van anderen bewonderd. Deze ver-toont omtrent dit alles diepe verachting. Hij predikt bun bet «erst menfchelijkheid. Zij beveelt zich aan htm hart door hare inwendige beminnenswaardigheid. Het kind keert gaarn tot de natuur terug, zodra het alle die verachtelijke gebreken , als iets onnatuurlijks leert befchouwen. Geen mensch is zo woest, of hij s te temmen. Den twistmaker, vreugdenftorer en belediger van anderen alle gezellige vermaken te onthouden, is veelal juist het beste middel, om hem maar eerst te doen bedenken, welk een onwaardig kind hij is, en daar na ene grondige genezing te beginnen. Slechts dan, wanneer hij buiten dat reeds ongezellig was, moet men daarmeê voorzichtig zijn. Anders verkrijgt hij misfchien juist wat hij begeert. En hij moet dan ten minden op ene hem onaangename wijze tot werkzaamheid genoodzaakt worden. 4) Zulke verfchijnfelen zelfs in het gedrag der kinderen, waar over men in het eerst lacht, kunnen voor de ware menschlievcndheid zeer gevaarlijk worden. Men dulde volftrekt niet, dat jongelieden zich ten koste van andere menfehen vrolijk maken, hunne zwakheden met bitterheid befpotten, hen nadoen, kwellen, en bedriegen ; hun kleine potfen fpelen , anekdoten opvangen en wcÈr verhalen ; zich een kinderachtig aanzien boven ondergefchikte lieden aanmatigen. Al waren 'er ook werkelijk blij. ken van geest en vernuft in, lache men 'er toch niet om, of verheuge zich nog veel min openlijk over de flimheid van den kleinen doortrapten fchalk. Maar men verhoede ook, dat de kinderen zo iets van anderen niet horen, die zij zich tot hun voorbeeld ftellen moeten. Daarom is het nog' niet altijd nodig, ieder blijk van vernuft, iedere opmerking van het belachelijke van iets te berispen , of zelfs te onderdrukken, en het puntige van ene fijne fatyre te verftompen. Want de ondervinding leert, dat de geestigfte menfehen en zelfs fcherpe fatyrieken met dat al enen hogen graad van goedhartigheid kunnen bezitten, en deze te bewaren '■ is eigenlijk maar de zaak. Z. v. h. A, S "9-  EIGENLIEFDE. NIJD. EIGENBAAT. WINZUCHT. 2$Cf Eigen lief.k. Nijd. Eigenbaat. Winzucht. Andere kinderen zijn juist niet kwaadaartig tegen hunne medemenfehen; maar zij bedoelen niets dan zich zeiven, en hun eigen voordeel, het zij bet op bezitting of op eer aankome. Dus ontftaat 'er nijd zo dikwerf zij voortreffelijke hoedanigheden of bezittingen van enen anderen zien; wangunst , afgunst en berispelijke naarijver i) omtrent broeders en zusters of makkers. Van daar de eigenbaat, die altijd het beste voor zich zelve kiest, nooit 'er iets aan opofferen wil, altijd anderen in hare plaats fielt , als 'er iets te wagen valt; van daar de winzucht, die vele kinderen zo vroeg driftig maakt naar het fpelen om geld; de hebzucht, die niet eens altijd op het nuttige of aangename doelt , maar flechts den voorraad wil vergroot zien ; de angffige gierigheid, welke het alléén om bezitten en niet om genieten te doen is , die 'er ten minden op uit is, om toch maar geheel alleen te genieten, en die fomtijds, even als dc hebzucht, zelfs tot heimelijk ontvreemden van eens anders goed ontaartcn kan 2). — Alweder loutere gebreken , die de zorgvuldigfte behandeling noodzakelijk maken. Aanmerking. Meer bijzondere bedenkingen. 1) De lage nijd, die men met ene zekere edeler ijverzucht niet moet verwarren, vindt men gewonelijk bij bekrompen vertelden, gepaard met een zwak gevoel van goedwilligheid. Wanneer der ziele iets edels, groots, en veel omvattends natuurlijk eigen is, komt de nijd zo ligt niet te voorfchijn. — Maar dikwerf wordt hij in de kinderen gebragt, als men hun de voorli Z  &6o EIGENLIEFDE. NIJD. EIGENBAAT. WINZUCHT. treflèlijkheden van anderen als een kwaad voorleek , waar door zij Jijden; — wanneer men andere kinderen vriendfehap doet , of aan dezelven iets geeft, om hun moeite aan te doen; — als men te dikwijls andere kinderen met hun vergelijkt en ze voortrekt, waar door men behalven den nijd ook nog haat opwekt, of Wanneer men hun ook wel zelfs aanleiding geeft, om bijzonder hunne aandacht te bepalen bij het geen andere hebben, omdat zij her zelve ook niet bezitten; wanneer men duldt, dat zij de vreugde van anderen ftoren; als men 'er al te angftig op let, dat het ene kind toch niet meer krijge als het andere, en zich 'er over met hun inlaat, als zij zich daar over beklagen. Door het opwekken der goedwilligheid verzwalike men den nijd en dc wangunst; gewenne hen deel te nemen aan dc vreugde van anderen ; doe hen gevoelen, dat zij zeiven gelukkiger zijn, als anderen het zijn; en behandele eindelijk alle blijken die zij van nijd of afgunst geven , als iets zeer verachtelijks, waar over men zich hebbe te fcfamen; maar prijze hen niet, als of zij een verdienftelijk werk gedaan hadden, wanneer zij een ander iets gunnen. 2) De eigenliefde, die op bezitten doelt , en zelfs - bedoeling, eigenbaat, hebzucht, gierigheid enz. ten gevolge heeft, is zeldzamer bij jongelieden, dan de neiging tot verfpillen en ene al te geringe achting voor het geen zij bezitten. Somwijlen evenwel gaat ook het een en ander famen ( § 121. ). . iets daarvan moge natuurlijke aanleg zijn, die evenwel moeilijk te verklaren is. Het meest is een gevolg der eerfte indrukken, die de kinderen krijgen. Zo is a) Gierigheid en bekrompenheid dikwijls een gebrek van gehele geflachten , even als van gehele ftanden, en zulks is zeker niet te verwonderen , als de kinderen van jongs af, rijk te zijn, veel te bezitten, veel bij een tefchrapen, als het hoogfte goed als het laatfte doel van alle hunne pogingen hoorden voordellen, zonder daar onder zeiven juist te lijden. Het kan niet anders of zij moeten alleen hun eigenbelang leren beogen, als men hun dikwijls in ftilte iets toeduuwt, hen waarfchuuwt, van bet aan anderen niet te laten zien , 'er alleen het genot van te nemen, en het alleen op te eten ; die of gene mogt 'er anders ook wat van willen hebben. — Door vrees voor de toekomst in hun te doen ont»  EIGENLIEFDE. NIJD. EIGENBAAT. WINZUCHT. 20*1 ontdaan, door wantrouwen omtrent andere menfehen bij hen op te wekken, door hunne begeerten uit te lokken, terwijl men de bevrediging 'er van te moeilijk maakt, en bun iets laat ontberen, terwijl anderen vol op hebben — maakt men zeker de kinderen hebzuchtig en gïetig. Door de zuinigheid , de fchranderheid in het geldwinnen, de zorgvuldigheid in het bewaren, het oppasfen op eigen voordeel al te zeer te verheffen, verfterkt men het zelfbedoelcnd eigenbelang. bj Allermeest gefchikt om van deze gebreken terug te brengen is het voorbeeld van ene vrije denk- cn handelwijze;— het opwekken der fchaamtc over de verdenking van hebzucht en gierigheid; — het afkeuren van alle middelen om zich te verrijken, hoe fchrander ook uitgedacht, zodra zij niet recht edel en zuiver zijn; het gewennen aan de genoegens vaneen gezellig on¬ derling genot, door de manier van het kleine eigendom der kinderen te belleden; — door het gevoel voor menschlievcndheid te verlevendigen ; door het vertrouwen op God en menfehen te verflerken; door dikwerf te doen zien , hoe weinig geld en goed alléén gelukkig maken kan, en hoe luttel het dikwerf tot het geluk toebrengt ; door ene levendige voorftelling van de verachtelijkheden, de dwaas- en laagheden, waartoe de hebzucht cn gierigheid een mensch vervoeren. cj Dit kwaad rechtftreeks aan te tasten , of befpottelijk te maken , doet dikwerf, inzonderheid bij vohvasfen jongelingen ene kwade werking. Op zijn hoogst leren zij 'er door het gebrek verbergen. Evenwel kan zeer lage gierigheid dikwerf ook gelukkig door fatyre bcllraft worden. tT) In enkele gevallen moet lage heb- en winzucht door zich zelve worden geftraft, hem, die altijd ten koste van anderen genieten wil, moet men laten ontberen. cj Zelden kan het raadzaam zijn, hem door overmaat van weldaden zijn medelijden te doen gevoelen. Evenwel kan fomtijds de eerzucht met nut tegen de gierigheid worden opgewekt. 3) Het ftelen komt niet alleen bij ruwe, kwalijk opgevoede, of zelfs wel daar toe opgebragte kinderen voor, maar ook, offchoon zeldzaam, in de beste familien. Dikwerf is de kwade gewoonte van fnoepen en lekkerbekkerij de naaste aanleiding 'er toe, zo- R 3  9Ö2 EIGENLIEFDE. NIJD. EIGENBAAT. WINZUCHT» dra bet aan middelen ontbreekt, om die neiging te voldoen. — JBij fommigen zou men zeggen, dat het zelfs ene aangeboorne ottweêrOaanbare neiging was. Het is ook een zonderling verféhijnfel, dat 'er fomwijlen alleen geftolen wordt, om te {telen, en niet mm 'er het genot van te hebben. Het wel gelukken van het gemaakt ontwerp fchijnt in zodanig geval het laatfte doeleinde te wezen. — Grovere berovingen van eens anders eigendom zou men veelal kunnen verhoeden, wanneer men vroegeren zeer hoog opnam Waarom heet hij die geld fteelt, alleen een dief? Waarom niet even goed hij, die bloemen of ooft afplukt, dat hem ïnet toebehoort koornairen vertreedt , en te paard of met «en rijdtuig vertrapt of dingen befchadigt , die anderen geld gekost hebben? Daar men al te ftreng in bet eerfte geval is, is men in het andere veel te toegevend. Het gevoel kan op dit punt niet teder genoeg zijn. In 't allereerst, als kinderen ftelen, fchijnt ene gevoelige lichamelijkc tuchtiging eigenlijk juist te pas te komen; in het vervolg voegt het beter, dat men de eerzucht opwekkeen verfterke, zelfs «loor het gebrek voor anderen te verbergen, zo lang'er nog'hoop «p beterfchap is. Z. a. A. § I20. Inbeelding. Trotsheid. Eergierigheid. Voor zo verre de heerfcliendc eigenliefde meer op eer dan bezitting uit is, is zij wel van em>fins beteren aart , en kan voortreffelijk werken, wanneer de zucht naar volmaaktheid binnen de behoorlijke palen blijft. Maar zodra ze in zelfbcdoelende eigenliefde ontaart , kweekt ze dan eens bedilzucht en minachting van anderen die alleen daarop uit is, om gebreken in een and'er te vinden , uit een duifier gevoel van daar bij zelf in waarde te winnen; dan eens inbeelding, hoogmoed en trotsheid op eigene werkelijke of vermeen-  INBEELDING. TROTSHEID. EERGIERIGHEID. 263 meende voortreffelijkheden , in alle hare ontaardingen ; — dan eens hartstogtelijke eergierigheid , die om tot haar doel te geraken, alle menfchelijkheid , alle rechtvaardigheid omtrent anderen kan verlochenen , en tot ondeugden van allerlei aart, vervoert. Alles komt dus op het wél leiden van de eerzucht aan. Aanmerking. Over de waarde der eerzucht , als drijf veêr der zedelijke opvoeding befchouvvd , is reeds hier boven uitvoerig gehandeld, zie § 105 —107. Zeer veel daar van, inzonderheid dat hare goede uitwerkingen en bevordering betreft , komt ook hier te pas. Maar over de ontaardingen dier drift en derzelver verhoeding en genezing moet nog het volgende worden opgemerkt. O In de uitgeftrekte betekenis van het woord noemt men alle fchatting der eer, dat is der erkentenis van zijne voortreffelijkheden, trois. In een deugdzaam karakter is het een edele, in het ondeugdzame een onedele trots. Deze is weder even zeer onderfcheiden, als de voortreffelijkheden zijn , op de erkentenis van welke men het meeste prijs fielt, en de wijze is, waarop hij zich naar buiten vertoont. De voortreffelijkheden behoren of tot het lichaam of tot den geest, ze zijn verkregen of toevallig, wezenlijk of ingebeeld. De wijze , waarop hij zich naar buiten vertoont verraadt verftand, of enen zwakken en kleinen geest, en beftaat in een zelfbedoelend welbehagen aan reeds verkregene , of ene onmatige begeerte naar nog te verwerven eer. Op deze wijze nu ontftaat verwaandheid, eergierigheid, praalzucht , hovaardij, hoogmoed ; en in die betrekking onderfcheidt men inbeelding op fchoonR $ heid,  ifJ4 INBEELDING. TROTSHEID. EERGIERIGHEID. btM, rijkdom, ftaat, geboorte, vernuft, geleerdheid enz. Z. h, A. 2) Het verkeerde dezer neiging is gelegen in ene al te flerke begeerte naar eer , of in ene verkeerde fchatting der voortreffelijkheden , die men reeds bezit of verlangt tq bezitten. Hoe ineer dus het verftand opgeklaard is, des te minder gevaar loopt men 0111 in ene grovere trotsheid, in kinderachtige verwaandheid en jammerlijken hoogmoed te vervallen ten minften des te meer poogt men Zijne trotsheid te verbergen. Hoe zwakker het verftand is, dqs te dommer is de trotsheid. — Daar en boven is eigenliefde altijd de grondfkig van die gebreken. Hoe minder goedwilligheid 'er in het hart huisvest, des te harder en drukkender worden ze voor anderen. Alles dus, wat dc verlichting des verftands belemmert, vooroordelen voedt,dc eigenliefde opwekt en onderhoudt, de achting voor andere menfehen verzwakt, en der onmatige begeerte naar roem en qcr voedfel geeft, bevordert de opgenoemde gebreken. 3) Hier uit vloeien de volgende praktikale regelen ter Voorkoming en genezing yoort. a) Reeds in de eerfte opvoeding worde het verftand gewend om de waarde der dingen juist te fchatten. Ieder reeds opgevat vooroordeel ga men tegen. Hoe rijper het verftand wordt, des te naauwkeiuïger zette men uit elkander, hoe weinig wezenlijke eer iets geven kan , dat van het blote toeval af hangt, bij voorbeeld geboorte,—-iets, dat zo wisfclvallig is als ene lange rqeks van edele voorouders,— iets, dat zo zonder enigfins de zedelijke waarde der begunftigde voorwerpen in acht te nemen, verdeeld is, als geld, — zonder dat 'er eigene verdienften bijkomen. Menfehen, die zulke vooroordelen voeden, en  INBEELDING. TROTSHEID. EERGIERIGHEID. 2.6$ en de kinderen daar mede vleien , verwijdere men van hun. Zij vergiftigen het jeugdig gemoed. b~) Men verheffe het hart tot het gevoel der wezenlijke waarde, die verftand , befchaving van den geest, en ene edele gezindheid aanbrengen, en make de kinderen daar door onverfchilligcr omtrent dat geen , waaraan ijdelheid en hovaardij een welgevallen hebben. Als men kinderen tooifel en pracht als iets van zo bijzonder veel gewigt, als de cruftigfte zaak van de wereld , als ene bezigheid van vele uren leert befchouwen; als men hun voorpraat, hoe zij de ogen op zich vestigen en zich zullen doen benijden, — hoe kan men dan verwachten, dat ze nier. ijdel en hovaardig worden zullen? — Zelfs in die dingen, die tot het uiterlijke behoren, lere men hun vroeg, het geen ene wezenlijke innerlijke waarde heeft, boven fchoonfchijnenden praal te verkiezen. c) Men gewenne jongelieden vooral toch aan befcheidenheid , door hun zeer matige gedachten van hun zeiven te leren vormen , maar daarentegen ouderdom en verftand in anderen des tc hoger te achten; waar tegen de nieuwerwetfchc opvoeding maar al te zeer zondigt. Zulks bewerkt men niet door hen gedurig te vernederen, hun liet fpreken te verbieden, of ze zelfs laag en verachtelijk te behandelen. Daar door leren ze juist ouderdom en verftand haten. Maar men vestige dikwerf hunne aandacht op hunne onervarendheid, wekke bij hun fchaamte op om iets onverftandigs te zeggen, en make hen daar door omzichtig en fpaarzaam in hunne beoordelingen. Men fpreke altijd van oude, verdienftelijke menfehen met grote achting, men late zich nooit met kinderen in over hunne gebreken , en wachte zich vooral van hen over den hekel te halen, en hunne zwakheden uit te pluizen. Men R 5 roe-  a66 INBEELDING. TROTSHEID. EERGIERIGHEID. roeme eindelijk dikwerf befcheidenlieid, als het fchoonfte fieraad der jeugd. d) Verachtelijke trots, belachelijke hoogmoed , elendige praalzucht worde door verachting, fpot, en een fmadelijk lachen geftraft. Nergens komt fatyre beter te pas, dan bij dwaasheden van dit foort. — Alleen bij kinderen, die ten dezen opzichte door de opvoeding hunner ouderen geheel verwaarloosd zijn, ga men wat voorzichtig hier mede te werk. Zij zijn vooreerst te beklagen, en dus (het geen dikwerf niet moeilijk is) door verftandige voorftellingen te recht te brengen. Misfchien maken zij zeiven de bcfpotting nodeloos. Nog minder past deze bij dezulken , die flechts trots fchijnen , zonder het in den grond te zijn. Dit is dikwijls het geval bij blode en verlegene kinderen, die uit vrees van iets niet goed te doen of te zeggen, andere menfehen fchijnen te minachten en hen koel voorbij te gaan. Dezulken moet men veeleer een zeker gevoel van hunne eigene waarde zoeken in te boezemen. é) Hoe meer de edele gevoelens van echte en algemene menschlievendheid heerfchend worden , des te meer zal ook trotsheid en hoogmoed afnemen. De befchaving der fympatethifche gewaarwordingen is dus een uitftekend middel daar tegen. ƒ) Eergierigheid geve men flechts waardige voorwerpen, om zich 'er op te bepalen , zo zal zij niets begeren , dan het geen edel, groot en goed is. Z. v. h. A. % 121.  WIJZE BEHANDELING DER EIGENLIEFDE. 267 $ m. Behoedzaamheid in het verzwakken der zelfbedoelende neigingen. Hoe zeer men ook bij de opvoeding die zelfbedoelende neigingen en driften op allerleie wijze moete tegenwerken , wachte men zich toch ook even zorgvuldig, van de natuurlijke en weldadige zucht naar volmaaktheid, zo wel wat het uitwendige als wat het inwendige van den zedelijken toefland betreft , niet te verzwakken i). Deze verzwakking fleept zeer kwade gevolgen na zich. Verzwakt men de drift naar goed en gewin, zo maakt men den kwekeling lui , afkerig van werken , verkwistend , onrechtvaardig jegens andere menfehen 2*); verzwakt men die der weetgierigheid, zo maakt men hem onverfchillig omtrent alle nuttige kennis , en befchaving van verftand en hart 2?')" verzwakt men die naar achting van anderen , zo ontftaat daar uit misfchien onverfchilligheid omtrent lof en berisping; verzwakt men het gevoel van ene zekere eigene waarde, zo maakt men hem bloóhartig en bedeest 2c)? verzwakt men de fchaamte bij het geheim gevoel van gebrek aan zekere hoedanigheden , zo verdelgt men de fchone befcheidenheid, en maakt hem onbefchaamd, en onverdraaglijk praatziek 2^. Aanmerking 1) Sommige Zedekundigen zijn, gelijk bekend is , in vroegere en latere tijden , ten aanzien van 's menfehen beftemming zo ver van het rechte fpoor geweken,  3.63 WIJZE BEHANDELING DER EIGENLIEFDE. ken, dat zij zijne neiging naar volmaaktheid, die van het allergrootfte gewigt is, veei meer hebben gezocht te onderdrukken , dan op te wekken; en in plaats van in de werkzaamheid van den mensch het waar genot cn het waardigst gebruik des levens te ftellen, het een en ander gevonden in de rust, en alzo eigenlijk in de werkeloosheid: zo dat zij aldus van den mensch een enkel lijdelijk wezen hebben willen maken. Dit had ook invloed op de wijze, waarop fommigen de opvoeding hebben ingericht, volgens welke men alle verheffing van den jeugdigen geest, alle gevoel van zijnen krachten, alle beweeglijkheid van zijne inwendige organen, zocht neer te drukken, ja zelfs als zondige zelfs bedoeling te doemen. En echter beftaat 'smenfehen volmaaktheid en gelijkvormigheid aan God in de levendige werkzaamheid van alle zijne vermogens. Zijne gelukzaligheid hangt van de bewustheid dezer werkzaamheid en van haren wasdom af. Dan alleen , als de volmaaktheden, die uit de aanwending zijner vermogens voortkomen , niet evenredig worden gewaardeerd, of wanneer 'er ene mindere ten koste ener hogere wordt bevorderd, dwaalt ook deze grondneiging der ziele van het rechte fpoor af. Intusfehen, wanneer de zucht naar volmaaktheid al van het rechte fpoor afdwaalt, moet dezelve evenwel flechts te recht gebragt, en geenfins uitgeroeid worden. 2) Meer bijzondere bedenkingen. a) Het pogen naar de verkrijging van enig eigendom, naar goed en voordeel , is flechts dan te berispen, wanneer het de maat te buiten gaat. (§ 119.) Wcshalven men zich «0 te wachten heeft van de kwekelingen niet onverfchiliig te maken omtrent een behoorlijk verkregen eigen doen, en hun veel eer aardfehc goederen , voor zo verre zij middelen zijn om onaf-  BEVORDERING DER NIJVERHEID. 0.6g afhangeüjker, werkzamer , en zelfs weldadiger te kunnen wezen, behoorlijk leren achten. Maar dewijl 0) zelfs uitwendige bezittingen een zo veel zuiverer en edeler genot opleveren, hoe meer men ze als de vrucht van enigen vlijt en werkzaamheid befchouwen kan , zo zocke men opzettelijk de zucht naar voordeel, dat is de neiging, om, niet door geluk, gewin, list, of onderkruiping van anderen , maar door kunst, kracht, infpanning, en vlijt zijn eigendom te vermeêren, of anders gezegd de nijverheid (industriej op te wekken, het geen inzonderheid in de zogenaamde hogere ftanden veel te veel verzuimd wordt. Dit kan jO op velerleie wijze gefchieden. In de minvermogende Randen zijn de middelen daar toe niet ver te zoeken. (Z. H. A.) Bij kinderen van welgeftelde ouders , die toch zeiven maar eerst over een matig eigendom te befchikken hebben, kan men dien weg indaan , dat zij zeiven leren maken , het geen zij anders betalen moeiten, en daar door hun geld tot andere oogmerken leren befparen; bij voorbeeld, dat zij zeiven boeken leren innaaien en binden, of kastjes en laden voor hunne kleine verzamelingen van naturalien, infeétcn, planten enz. vervaardigen, om het geld, dat dit kosten zou, tot zulke dingen te gebruiken, die men volItrekt kopen moet ,• dat zij enen phyfifchen en mathematifchen toeflei tot allerleie werktuigen zeiven vervaardigen, draaien, enz.; lijsten voor tekeningen of prenten zei ven vergulden, en dergelijke meer. Of, als het meisjes zijn, late men baar de gehele kleding van hare poppen zeiven maken, naaien, breiden enz. Sj* Maar de zucht naar goed en gewin wordt ook zijdelings gevoed en gevormd door de kinderen aan lpaarzaamheid te gewennen en verfpilling voor te komen. Dit wordt gemenelijk door die genen, welke niet in het tegenovergeftelde gebrek van gierigheid vallen, voor veel te onbeduidend in vroegere jaren gehouden , cn het is toch in enen tijd van weelde, en misfchien zou men 'er kunnen bijvoegen, van omwentelingen, van een allerbijzonderst gewigt. Men lere dus j) jongelieden verftandige lpaarzaamheid befchouwen als ene even grote en voor een welwillend hart even moeilijke deugd, als bij voorbeeld weldadigheid, ter rechter plaatfe uitgeoefend; ver-  270 HET VERHOEDEN VAN VERKWISTING. verfpilling daar en tegen als ene wezenlijke ondeugd , ten minlten als de bron van vele ondeugden , bij voorbeeld van onrechtvaardigheid, ongetrouwheid aan zijn gegeven woord, onbillijkheid omtrent zijne ouderen, van wier zweet een doorbrenger zorgeloos zwelgt en zwiert, van zwelgerii, van laagheid, van gevoelloosheid omtrent arme fcbuldeifchers enz. Men zij 2) zelfs reeds ten aanzien van kinderen niet onverfchiUig omtreilt de eerfte blijken van Iigtzinnige en niets achtende verfpilling , en late gemis daar van een onvermijdelijk gevolg zijn. Want hoe zullen zij de waarde van het geld of van de dingen behoorlijk leren fchatten, wanneer het geen zij verliezen, bederven , of vcrfpillen , altijd vergoed wordt ? Maar otn hun nu verder 3) huishoudelijkheid te leren geve men hun van tijd tot tijd een weinig gelds, waarmee zij zuinig omgaan, en waarvan zij rekenfehap moeten geven; en zoeke dan 4) dikwerf gelegenheden te bezorgen, tot beloning van behoorlijk huishouden door het genot van ware vreugde , terwijl de verfjiiller met lege handen heen gaat, en door zodanige ervaringen geleerd wordt. Heeft zodanig een 5) zich door borgen, fchulden maken enz. in verlegenheid gebragt, zo late men hem al het pijnelijke van dien toeftand ondervinden. Hem 'er fchielijk uit te helpen is het zekerfte middel, om hem onverfchiUig te maken. In het voorbijgaan zij hier aangemerkt , dat het vreesfelijke fchulden maken op de Akadcmie , voor meer dan de helft de fchuld der ouders is, die of hunne zonen vlijtig verhalen, hoe zij op de Akademien geleefd , en wat hunne ouders voor hun hebben moeten betalen — of in het geheel niet flandvastig in hunne belluiten zijn, en met den beftrafflngs - brief tóch ook zo dikwijls geld zenden , als zij enen deêmoedigen brief ontvangen hebben; of ten minlten van de inrichtingen die hier en daar tot toeverzicht over het fchulden - maken gemaakt zijn, uit ene verkeerde tederheid of eerzucht in het geheel geen gebruik maken, — of eindelijk 'er niet onkundig van kunnen zijn, dat hunne zonen op de Akademie niets doen dan zwieren en zwelgen, en hun evenwel jaren lang met grote onkosten in dien ongepasten toeftand laten. i)  BESTIERING DER WEETLTJST. bj De drift van weetgierigheid wordt hier en daar verzwakt, als men de kinderen niet veroorlooft naar alles te vragen, en hen met dit antwoord afwijst: „ kinderen moeten niet nieuwsgierig zijn!" En evenwel is 'er weinig goeds te wachten van de vorming der verftandelijke vermogens van een kind, dat niet nieuwsgierig is. Ook is een kind nog weinig in ftaat, om het gewigtige te onderfcheiden, en dus blote nieuwsgierigheid van edele weetgierigheid te onderkennen. Dit is eerst de vrucht van het onderwijs en de ervaring. Men moet dus <*) dc weetgierigheid der jongelieden zo veel maar enigfins mogelijk is , bevredigen , en hunne vragen nooit door berisping of kwaad befebeid afwijzen. Anders zouden ze maar al te ligt ophouden met vragen en onverfchiUig worden. /3) Doch men moet tevens ook onderfcheid maken, of hun aan ene nauwkeurige kennis der zaak wezenlijk iets gelegen ligt, dan of het enkel ene werktuiglijke gewoonte is van te vragen , zonder daar bij te denken. Dan is het tijd om hun te herinneren, dat zij eerst denken moeten , voor dat zij fpreken. Dikwerf vragen zij ook wel naar dingen, die zij reeds weten, om iemand op de proef te ftellen, of om toch maar wat te praten; zulks verdient ene koele afwijzing. y~) Lage nieuwsgierigheid , lust om uit te horen, overdreven zucht naar anekdoten en nieuws, bemoeiing met zaken, die hun in het geheel niet aangaan, en waarbij niets te leren is, moet or» generleie wijze begunftigd worden. c) Bangheid en befchroomdheid ontftaat bij den kwekeling uit een al te zwak gevoel van zijne krachten. — Men merke op: «) Dat het temperament daar aan enig deel heeft, zo als ook de ftaat der gezondheid en lichaams-zwakheid. Het meeste ontftaat echter ook weder uit ene verkeerde opvoeding. /3) Zeer vele kinderen worden bang gemaakt en verfclirikt.' De onfchadelijkfte dingen, bij voorbeeld duifterheid, alleen zijn, fpinnen, kikvorfchen , infekten, lijken, geraamten, enz. worden hun als fchadelijk en dus als verfchrikkelijk voorgefteld. Dingen, die fchadelijk kunnen worden, leert men hen enkel vrezen, in plaats van hun middelen daar tegen aan de hand te doen. Zelfs voor menfehen leert men hun bang wezen, brengt hen ter zijde, ef  BANG - EN BESCHROOMDHEID» of jaagt ze weg , als 'er vreemden komen, en — kijft dan, als zij menfchenfchuuw en bloó zijn. — Het bang maken wordt zelfs wei als een opvoedingsmiddel gebruikt. y) Verftandige Opvoeders zullen alles doen, wat mogelijk is, om dc bangheid bij kinderen te verdrijven. Zij is allergevaarlijkst, zo verzwakkend , zo verwoestend voor de gezondheid , rust, welberadenheid , en werkzaamheid. — Zij zullen ze zo lang als mogelijk is, verhoeden — door hen te gewennen aan alles wat niet fchadelijk is. Daar door komt de kwekeling tot gevoel zijner krachten. Men zegge maar niets in het bijzijn van kinderen, dat hen bang maken kan , men behandele alle bijgelovigheid als domheid en als iets belachelijks, men make 'er flechts geen op. hef van, als zij in donker gaan, zonder licht flapen, lelijke of walglijke dieren enz. aanraken. Men tone zich zeiven niet ver- febrikt. Anders fchrikken zij louter uit fympathie. Zijn zij reeds vreesachtig , zo ontwenne men hun die vrees. Geweld en dwang daar toe gebruikt mist vast het voorgeftelde doel. Langzamerhand bereikt men het zeker. Vooral kan de eerzucht hier met nut gebruikt worden. In 't algemeen zal vrees het allerbest door ene andere gemoedsbeweging, bij voorbeeld door weetgierigheid, door verlangen, door liefde zelfs en dankbaarheid worden overwonnen. S) Bloóhcid en menfehenvrecs is bij kinderen voor een gedeelte aan het een of ander tijdperk verbonden. Ieder kind heeft 'er bijna een aanval van. Het is dan het beste , 'er weinig acht op te (laan. Voor het overige is het beste middel hen veel onder menfehen te brengen, maar in gezelfchap zich niet te veel werk met bun te geven. Zij komen dan van zeiven bij , en leren vertrouwen op de menfehen en op hun zeiven krijgen. Z. v. 11. A. dj Over de onbefebeidenheid en het lastig wezen der kinde. ren, zie men § 123. § 122.  OPRECHTHEID EN LEUGENACHTIGHEID. *7J s »"i Oprcduheid en leugenachtigheid. Het fpreekwoord zelve zegt „ uit den mond der kinderen hoort men de waarheid," en het hangt enkel van de levendigheid van het overige hunner geaartheid af, of de openhartigheid, waar toe zij oorfprongelijk allen geneigd fchijnen, zich luider door het openbaren van elke gedachte aankondïgen , of enkel maar bij gelegenheid vertonea zal i). Als zij dus reeds vroeg op kondig bedrog uit zijn , kan zulks niet wel |ene natuurlijke neiging wezen. Het liegen, het veinzen, het ontwijken , het verbergen der waarheid, het verzinnen van kleine of grote bedriegerijen , zelfs tot het hardnekkig Maande houden van ene onwaarheid toe heeft allemaal ene bijzondere aanleiding. 'Er (leekt zeker het een of ander belang achter. Tot zeer vele onwaarheden geven de Opvoeders zeiven aanleiding. Zich zeiven, en niet de kinderen hebben zij desWegcns te befchuldigcn. Dikwerf ontflaat de leugen uit de veelvuldige betrekkingen, waarin de kinderen komen, en nadat 'er andere neigingen in hun heerfchend geworden zijn, waar bij zij den leugen niet misfen kunnen 2). Langzamerhand kan het gehele karakter zijne natuurlijke waarachtigheid, cn met haar zijne beminnelijkfte volmaaktheid verliezen, en valschheid kan daar en tegen tot ene twede natuur worden. Van des te meer belang is het behoud der oprechtheid. S Aan*  »74 OPRECHTHEID EN LEUGENACHTIGHEID. Aanmerk, i) Een ongelukkig fpraakgebruik verwart reeds in den omgang met kinderen, de woorden eerlijk en eenvoudig, of de edele eenvoudigheid des harten zelfs met domheid. Dit komt daarvan, dat liegen en bedriegen voor een helderen geest ligter valt, en dat een zwakker verftand minder in verzoeking komt, om een middel te beproeven , waarmee het toch vreest het niet te zullen kunnen volhouden. Voor 't overige zijn 'er ook zeer verfian ■ dige en wijze menfehen, zeer heldere geesten onder kinderen en jongelingen , in wier hart gene valschheid huisvest. i') Het meeste deel aan het liegen en bedriegen van de kinderen, heeft: ti) ene verkeerde opvoeding. Men maakt de kinderen leugenachtig en valsch , door eigen voorbeeld; terwijl men veel in hunne tegenwoordigheid zegt , waarvan zij naauwkeurig weten, dat liet onwaar is; door zelf hen te noodzaken tot velcrleie leugens tegen andere menfehen, hoe onfchadclijfc dan ook; door hun zijne goedkeuring te betuigen, als zij op een fijne wijs gelogen ere zich uit de ene of andere verlegenheid gered hebben ; door onevenredige ftrengheid bij de minfte misdagen ; ~ door ze hard aan te fpreken en in verzoeking te brengen, als men vermoeden tan, dat zij niet gaarn de waarheid zullen willen zeggen, bij voorbeeld om een ander te verfchonen; door ligtgelovigheid, en een oppervlakkig onderzoek van hunne gezegden , waardoor men te veel van het geen zij zeggen of klagen , onaangeroerd cn zonder onderzoek voorbij laat gaan , zo dat zij dikwerf in ver zoeking geraken, om dit goed vertrouwen te misbruiken; eindelijk ook door het belonen van fchijndcugd. Daarbij komt aldus. V) bij de kwekelingen zeiven , eigenbelang , de hoop om 'er iets door te winnen, van flraf bevrijd te blijven — enen vriend er door te helpen ; zich door een geveinsd gedrag aangenaam te ma.  .OPRECHTHEID EN LEUGENACHTIGHEID. 5.J$ «raken ; en dikwerf ook de vrees van voor enen verklikker, of voor enen hangen jongen gehouden te worden. 3) De leugens Van de kinderen zijn ten aanzien der zedelijkheid zeer' onderfcheiden. ISij fommigen is 'er enkel ligtzinnigheid , bij anderen vrees eii "angst — bij anderen weder boosheid en arglistigheid'de bron van. Dij fommigen ' moet men dc drangreden en het oogmerk zelf? achten,(bij voorbeeld trouw omtrent enen vriend ,) offchoon men echter de middelen niet billijken kan. Opvoeders zonder kennis van het menfchelijk hart vermengen dit alles onder een, en behandelen een kind om den enen leugen even ftieng als 0111 den anderen.' 4) liet is van het uiterlte gewigt , dat het karakter, zijM waarachtigheid, zijne onkreukbare waarachtigheid en openheid behotide. Niets beveiligt deszelfs innerlijke goedheid beter", dan dit. Zulks kan gene despotieke opvoeding verkrijgen. Der liefdefijkfte zelfs valt het ten aanzien van vele kinderen,zwaar. Zij (lelie zich Hechts, behalven het vermijden van alle de (2. r., ) aangevoerde , zo algemene gebreken , ten eerften grondbeginfei .voor, den kwekelingen te doen opmerken, dat bij hun Oprechtheid boven alles gaat —• du oprechtheid zelfs grovere misdagen verzacht, maar dat leugen en valscbheid dc flraf verzwaart, dac oprechtheid altijd door vertrouwen beloond wordt, dat de minfte afwijking van de waarheid, ten minden do.or wantrouwen wordgedraft, en dat men de kinderen , hoe langer hoe minder gelooft, naar mate zij hunne ouders of opvoeders meermalen bedrogen hebben. — Voorts make men den kwekeling de openhartigheid ligt, en brenge hem niet in verzoeking, wikkele hem niet door kundige inquifitie vragen in het net — houdc zich niet, ligtelijk.onwetend , als men iets uit hem wil halen, — en fpare hem zelfs Sa ds  376* OPRECHTHEID EN LEUGENACHTIGHEID. de bekentenis van zijn kwaad , als men berekenen kan , dat zijf hart daar te veel bij zou lijden. —— Maar heeft hij den Opvoeder misleid, zo late men hem, hoe gering ook het bedrog wezen moge, niet in het denkbeeld , dat men zulks niet gemerkt heeft. Hij moet niet in den waan komen, dat hij de flimfte is. . Befchaming en verachting van den geftadigcn leugenaar, is voor het overige in de meeste gevallen beter, dan andere ftellige ftraffèn, ten zij dat met den leugen nog enig ander grover gebrek verbonden ware, en dat men reeds in den beginne daardoor kwaden argwaan konde hope» voortekomen. 5) Maar men lrte zich ook door den [fchijn van oprechtheid en openhartigheid niet bedriegen. Kinderen, die alles klappen en overbrengen , wat zij zien en horen, zijn dikwerf zeer boosaartig. — Hunne openhartigheid is of elendige fnapachtigheid — een bewijs van een zwak verftand, dat zich met zich zelvcn niet weet bezig te houden — of het is. eigenbelang. Zij willen zich aangenaam maken. Zeer dikwerf is dit overbrengen aanklagen. Dit moet geoorloofd zijn, wanneer onderdrukking en belediging van den kwekeling zeiven is voorafgegaan; bet moet pligt wezen, het moet voor edel en goed verklaard worden, als een zwakkere, die onderdrukt is, daardoor geholpen kan worden. Anders maakt men, dat zij zich zeiven recht verfchaffen, en de opvoeder mag niet dan met voorzichtigheid te kennen geven, dat het verftand en buigzaamheid toont, als kinderen hunne onderlinge gcfchillon weten bij te leggen, zonder juist tot enen Rechter toevlugt te nemen; en dat het een teken is, van goedhartigheid, als men ook ongewrokeu iets verdragen en vergeven kan. — Maar aanklagen om een ander in de lei te brengen, vooral heimelijk aanbrengen van het geen anderen gezegd of gedaan hebben, verraadt laagheid in het karakter, gaat bijna altijd met arglistigheid gepaard, en men bederft de kinderen in den grond, als men ze daartoe aanmoedigt, ze als evenwel zo dikwerf gefchiedt. $• 123.  UITWENDIGE BESCHAVING» 2J7 § 123' Uitwendige befchaving. Natuurlijke beleefdheid. Bevalligheid. Wereld. Tot ene volkomene zedelijke vorming behoort ook de befchaving van het uitwendige, of het bijbrengen van zodanige vaardigheden, die men deels tot een bevallig, deels tot een beleefd en hoflijk gedrag in gezelfchap rekent te behoren. Deze uitwendige befchaving is of de natuurlijke uitdrukking der inwendige volmaaktheden des karakters, inzonderheid der goedwilligheid jegens anderen; en in dezen zin behoeft ze niet geleerd, maar in allen geval flechts hier en daar geleid te worden 1): of zij beftaat in ene algemene waarneming van het betamelijke en welvoeglijke, en ftaat tegen onbefchoftheid, onbefchaafdheid, lompheid {boersheid) over 2); of zij vertoont zich in zekere , door overeenkomst en gewoonte bepaalde , uitwendige tekenen der gezindheden van het hart, die dikwerf toch ook niets meer dan loutere uitwendigheden zijn, en ook voor niets anders aangenomen worden 3). Die waarneming is het hoofdzakelijke vereischte in de grote en befchaafde wereld, bij welke, gelijk bekend is, deze befchaving op zo hogen prijs wordt gefchat, dat men inzonderheid die jongelingen en meisjens, die zich wel weten voor te doen, ene menigte hoedanigheden van verftand en hart, die men anders in hun vereischcn zou, kwijt fcheldt. Vau daar komt het ook, dat men S 3 jonge  UITWENDIGE BESCHAVING. jongelieden deze welgemanierdheid en hoflijkheid niet vroeg genoeg meent te kunnen bijbrengen, en hen hoe eer hoe beter in de gezclfchappen der befchaafde wereld te moeten inleiden, wijl men dezelve voor de beste fcholen der uitwendige befchaafdheid houdt. Als men evenwel deze gezelfchappcn (en zelfs de besten daarvan) vergelijkt met het geen kinderen, en zelfs jongelingen en jonge meisjens zijn; hoe zij denken, gevoelen en handelen moeten; als men den grenslijn befchouwt, dien de natuur zo wijslijk tusfehen hen en menfehen van rijper jaren getrokken heeft, en die daardoor geheel en al wordt uitgewischt; als men de onuitfprekelijkc fchade berekent, die ene al te vroegtijdige uitwendige befchaving, en bepaaldelijk de kunstig verfijnde omgang der beide fexen onderling, die onder den naam van galanterie bekend is, duizendmaal na zich fleept, tegen dat 'er eens ene uitzondering op te maken zij: zo zal men niets anders kunnen verlangen, dan dat in den vroegeren leeftijd de natuurlijke beleefdheid alléén, en eerst in den rijperen die befchaving gevorderd en bevorderd worde, die het gevolg is van gewoonte en overeenkomst. Daardoor wordt het zedelijk karakter beveiligd. Aanm. i ) Alle ware en echte hoflijkheid of uitwendige welgemanierdheid, berust op inwendige befchaving. Wanneer dus kwekelingen werkelijk reeds zedelijk befchaafd zijn, dan begaan zij allerzekerst gene eigenlijke onbeleefdheden. Hunne Bèfcheidenheid laat hun niet toe, zich onbefcheiden in te dringen, hunne achting voor andere  UITWENDIGE BESCHAVING. 2*9 sudere menfehen (zelfs voor de geringften) laat hun niet toe iets te doen, dat anderen beledigen of leed doen kan; hunne hartelijke welmenendheid en goedwilligheid laat hun niet toe onachtzaam te worden, op het geen anderen genoegen geven kan. Maar hij, die zo handelt, heeft het wezentiijkfte der ware hoflijkheid vervult. Zijne woorden zijn misfchien niet altijd uitgezocht, zijne gebaarden niet altijd beftudeerd; maar de goedwilligheid, die hij in alles vertoont, verfiert alle zijne woorden en gedragingen. Daar nu dikwerf jonge lieden uit minvermogende ftanden, de meer aanzienelijken in die deugden verre overtreffen, zo is dikwerf de zoon van een handwerksman, van enen fchoolmeester, en van enen predikant tienmaal beleefder, dan de Diiitfckc genadige jonker, (of dc Nederlandfche jongenheer du bel air.') — De bezigheid des Opvoeders zij dus vooreerst enkel op de inwendige befchaving der gevoelens en beginfelen gericht, en dan befchave hij den uitwendigen, misfchien enigfins ruwen vorm, die hun uiterlijke heeft, flechts een weinig door wenken en terechtwijzingen. 2 ) Ter inachtneming van het behaaglijke, welvoeglijke , en manierlijke ( of tot dat geen, wat men bevalligheid pleegt te noemen) kunnen in allen gevalle reeds kinderen in vroegere jaren gewend worden: want men kan hun de gronden daarvan aan het verftand brengen. Dus verzuime men dit ook zelfs reeds in jongere jaren niet, vooral daar het grotendeels het werk is van loutere hebbelijkheid. Daartoe behoort nu bepaaldelijk: a) het gewennen aan zindelijkheid op het lijf en in de kleding, door vroeg enen afkeer te verwekken — niet van het geen niet walglijk is, b. Vi dieren, infekten en dergelijken m&er — maar S 4 vsn  2ÜO UITWENDIGE BESCHAVINÓ. «u alle onzuiverheid en morfigheid, die vermeden moet worden. *) De hebbelijkheid der fchaamte . zelfs ook omtrent zich zelf. O Het in acht nemen der welvoeglijkheid in de kleding, zonder opfchik. dj Zachtheid en bedaardheid in het uiterlijk gedrag, zodra er menfehen tegenwoordig zijn, die achting verdienen, en oplettendheid op zich zelf, om niet door hard praten, razen , tieren, fimjten, en andere ongemanierdheden, ongenoegen te verwekken. O Welvoeglijkheid aan tafel, waarvan de aangenome regelen genoeg bekend zijn. D Waakzame oplettendheid op al het geen , waardoor anderen, inzonderheid oudere lieden, enige dienst bewezen, of enige moeite gefpaard worden kan. gj Beleefdheid en aangename dienstvaardigheid, ook omtrent «ndergefchikte perfonen, gepaard met ene zekere vrijmoedig. lre.d, natuurlijkheid, en infchikkelijkheid, die niets van het gemaakte of gezochte heeft, dat enkel dient om zich te doen opmerken. t k) Een zeker gevoel van welvoeglijkheid en vrijheid in fpreken en zwijgen, i„ ftaan en zitten, in blijven en heengaan m vragen en antwoorden, in aannemen en weigeren, in geven en nemen. *> v n Enige onderrichting i„ dit alles kan ten minsten de opmerkzaamheid opwekken. Maar alléén doet zij her Biet, even min, als de gewone, ten uiteriten gedwongen ft-jf en verlegen makende vermaning, „ om toch wd_ gemanierd en beleefd te zijn." De gewoonte moet 'er het beste toe doen. Tot het eerfle kan men met nut boeken over dit onderwerp gebruiken; die in het Aanhangfel zullen worden opgegeven. 3) Die hoflijkheid, welke op overeenkomst cn gewoonte fteunt, 0f dc toon en maniereu der grote en be- fchaaf-  TJITWENDICE BESCHAVING. aSl fchaafde wereld, komt den achtingswaardigften opvoederen van onzen tijd cn ook mij voor — in de grote en befchaafde wereld zelve, maar niet in die der kinderen en der jeugd t'huis te horen, en ik zeg twee ervarene mannen van harte na;" Als jongens en meisjens op hunveertiende jaar reeds zo galant zijn, dat zij in gezelfchappen du bel air gaarn gezien worden, en daar even veel eer, als volwasfen menfehen genieten; is het met de opvoeding, met de befchaving van verfiand en hart volftrekt gedaan. De wereld houdt dan reeds hunne opvoeding voor voltooid, en zij houden het 'er zclvcn voor; hunne Opvoeders komen hun dan voor, als onverdraaglijke pedanten, en de gezelfchappen, die zij bezoeken, zorgen wel, om hen in dien waan te bevestigen. Met betrekking tot het geen hier over door'itoussEAu in zijnen Emile, en meer anderen, ( die in het Aanhangzel zullen worden opgegeven,) gezegd is , zij hier flechts dit weinige aangemerkt. I j Het is voor eerst al een zeer nadelig gebrek in de op. voeding bij de midden - en hogeren ftand, dat de kinderen over liet geheel te vroeg ophouden kinderen te zijn, en even als volwaslen menfehen benoemd en behandeld worden. — Hulpeloze, onwetende > onbefchaafde fchepfels, die geen eigendom ter wereld hebben , noemt men bij ons jongeheer en jongt' jufvrouw f. Ouders zelvcn kunnen fomtijds in brieven aan kleine knapen de titels niet achterlaten. En kinderen, die dus behandeld worden, zouden hunnen meester of opvoeder geloven, als f. niEmeyer , die voor Duitschlf.nd febreef, zegt hier: ,, heren, heren van ** en tot **, noemt men zelfs genadig enz." Zou het thans in ons land nog nodig zijn, om het belachelijke daarvan te doen opmerken. rus uitgeve&. S 5  282 UITWENDIGE UESC HAVING. als men hun zegt, dat zij nog niets zijn, nog niets weten enz.? 2) Het gevolg van het eerste gebrek is, dat men de kinderen veel te vroeg in de gezelfchappen van volwasfen menfehen brengt ■ niet om hen te doen leren, om hen hunne minderheid te doen gevoelen, om hen jegens lieden van meer jaren; oplettend en dienstvaardig te doen zijn, maar — om hunnen. 10I te fpelen, zich te laten bedienen, het gefprek meÊ te voeren «f een partijtje te fpelen, geen dans over te liaan, bewonderd te worden, —— en dergelijke meer. Maar deze gezelfchap. pen zijn doorgaans voor niets minder dan voor de behoeften der kinderen berekend. Alle driften hebben daar vrij (pel. Het kind hoort en ziet duizenderleie dingen, daar het misbruik van kan en zal maken, en verkrijgt die ongelukkige vroege rijpheid, die geest cn lichaam verwoest. De jonge lieden worden 'cr, wel is waar, befchaafd, leren 'er fpreken, zich wel houden, zich voordoen, leren af rood te worden, bloó te zijn — maar worden'er fnapach tig, willen altijd het eerste woord hebben, worden wijsneuzig, lastig, twistziek, of precieuxfe gemaakt, fpi'tig, hoog enz. En wie kan zich over de aanwinst van zulke hoedanigheden verheugen? z. h. a. 3 ) Nog meer bedenkelijke gevolgen van het vroegtijdig brengen in gezelfchap zijn deze: a) Dat de kinderen cn jonge lieden aan ledigheid en werketoosheid gewennen, die dikwerf tot iets flechters brengt. Men lette flechts op kinderen, die in asfemUecs of" op bals, in gezel, ftkappen, dikwerf van vijf uur des avonds tot na middernacht omdwalen. — De ouders weten waarlijk niet, wat zij doen, als zij hunne kinderen veel gelegenheid verfchaffen, om in grote gezelfchappen te komen. Even als of volwasfen menfehen lust zouden hebben, om zich met vreemde kinderen te vervelen ? zouden dan die ouders zeiven daar lust toe hebben ? of' befchaafd dit reeds den jongen mensch, dat hij achter de fpeeltafel ftaat, of een waaier opraapt, of zich anders dodelijk verveelt ? b~) Verlies van fmaak in al wat ernflig heet, en ene gehele verwildering der gezindheid, die veel minder te genezen is, cai! een enkele misflap uit drift of onachtzaamheid, O  UITWENDIGE BESCHAVING. 283 cj Een voornaam deel van den omgang in de grote wereld is het wederkerig gedrag der beide fexen. De wederzijdfchc neiging der fexen tot clkaér behoort tot de beftemming van den mensch. Haar kiem ligt diep in de mcnü-helijke natuur, en ontwikkelt zich dikwerf' zonder gegevene aanleiding vroeg. Zal zij den mensch tot een duurzaam geluk brengen, zo moet men zorgen, dat hare ontwikkeling niet plaats grijpe voor de lichamelijke en zedelijke rijpheid. Dan zal men nog altijd genoeg te doen hebben , om haar in orde te houden. — Door het vroegtijdig gewennen aan enen galanten omgang gefchiedt zulks ongetwijfeld, jongens en meisjens , die in den nauweren kring van het huislijk leven vrijelijk famen omgaan, fpelen, fchertfen, en nauwlijks aan verfcheidenheid van fexe denken, komen hier als vrijer en vrijster, als bruid en bruidegom voor, drijven minnefpelen, zoeken naar het geheim der liefde, ftrelen en kusfen elkander, zo dat hunne verbeelding op het hoogde gefpannen wordt. Uit iets natuurlijks wordt iets onnatuurlijks, in al den omvang van het woord. En dan verwondert men zich , als 'er bij zulk ene galante kindertucht weinig geleerd wordt; als zulke kinderen reeds zo dikwerf kwade luimen hebben, cn niet weten wat hun fcheelt; als hun het huis te benauwd wordt, als hun dc omgang met lieden van verdand pijn in 't hoofd doet krijgen; als zij na ieder bal, een week lang, met hunne vrienden en vriendinnen alléén omgaan willen, om de gefchicdenis van het bal te herhalen, en af te fpreken, hoe men zich in het volgende kleden , en met wien men danfen zal. Hoe kunnen verftandige ouders blind genoeg zijn, om te geloven, dat hun zedepreóken dit alles weder zal te recht brengen ? 4 ) Maar moeten dan jongelieden; inzonderheid die van meer aanzien en .vermogen, niet voor den omgang in de grote wereld gevormd worden ? Zeer zeker. Voor eerst kan het reeds nuttig zijn, dar men hen fomtijds in een groten kring brenge., om hun te doen zien, hoe weinig zij daar nog t'huis zijn; vervolgens ook , om hun hunne lompheid en onnozele bloöheid af te leren, die menig mensch zijn leven lang bijblijft en plaagt; om hiui te doen leren, dat een mensch niet voor menfehen, al waren  ©84 aanmerkingen over de onderwerpen waren ze ook nog zo aanzienelijk, moet vrezen ; met één woord, om lum in de gezelfchappen van de grote wereld niets bijzonders te doen vinden. Evenwel heeft de toon van de grote wereld ook zijne goede zijde, en de volkomene befchaving ten dezen opzichte zet der zedelijke waarde van enen mensch, als zij op genoegzame gronden (leunt, enen nieuwen luister bij. Jongelingen kunnen 'er trapswijze toe worden opgeleid; meisjens leren znlks het best van verftandige en befchaafdc moeders. De vaders kunnen daartoe dikwerf ook mcSr bijbrengen, dan men van gewone huisleraars verwachten kan. De letterkundige bijdragen tot dit onderwerp zullen in het Aanhangfel worden opgegeven. c. aanmerkingen over de z e d e l ij k e osvoeding , met betrekking tot derzelver onderwerpen. S 124* Voorlopige aanmerking. De zedelijke opvoeding, in derzelver betrekking tot bare onderwerpen Cf ), befchouwt den mensch niet enkel op zich zeiven, maar in bijzondere betrekkingen, die van de fexe, van den ftand, en van de toekomstige beftemming deszelven af bangelijk zijn (§ 7.). Van daar, dat een (\ ) DU fuijeciive Erzïekungi even als boven in het opfchrift.  DER. ZEDELIJKE OPVOEDING. 1S5 een volledig leerftelfel van opvoedkunde, behalven de tot hiertoe ontwikkelde algemene grondbeginfelen over de vorming der gezamenlijke vermogens, nog bijzondere handleiding geven moet ten aanzien van bet geen bij de opvoeding van iedere fexe, en van eiken ftand in acht te nemen is. Want, hoezeer ook ftand en beftemming , in de natuur der menfeheiijke krachten niets verandert, zo kunnen daarin toch wenken liggen, om op zekere volmaaktheden voornamelijk te werken, of het karakter van ene zekere zijde vooral te beveiligen. De werkkring van den huisleraar is, meer beperkt. De opvoeding, die hij geelt, betreft meestal , (offchoon niet zonder uitzondering) zonen. Bij de dochters heeft hij meer de zorg over het onderwijs. Ook voedt hij meestendeels kinderen van den middenftand op; en van welken huize dezen zijn, en nf zij voor den geleerden of voor enen anderen ftand beftemd zijn, maakt wel ten aanzien van het onderwijs in rijper jaren een onderfcheid van enig aanbelang; maar in de opvoeding, vooral in vroegere jaren , geen wezenlijk verfchil. Tot mijn oogmerk dus zullen enige wenken toereikend zijn. S 1=5. Opvoeding met opzicht tot de Sexe. De beftemming van enen jongen is geheel anders, dan die van een meisjen. Dit bewijst beider aanleg zo van lichaam als van ziel. Gene heeft  286 OPVOEDING MET OPZICHT TOT DE SEXE. heeft enen wijderen, dit een engeren werkkring. De bezigheden, van den jongeling en van den man zijn ten uiterften verfcheiden; die van een jong meisjen en van een vrouw zijn eenzelviger en eenvoudiger. In genen moet men aldus den man, in deze geheel de vrouw herkennen. Als dit omgekeerd is, ontftaat 'er iets onnatuurlijks en onbehaaglijks. De Opvoeder der jeugd zal dus bij den jongen reeds vroeg aan den toekomstigen man te denken hebben, cn zo wel.-in de vorming van deszelfs lichaam als van zijnen geest, het meer daarop toeleggen, dat hij hem harde, alles lere verduren, zijne krachten infpannen, en hem tot allerleie bezigheden en foorten van beroep opleide; gevolglijk, ook .zorgen, dat niets verwijfds, fentimenteels , -of al te aandoenelijks bij hem post vatte, en daarom reeds in die jaren, waarin het kind een knaap wordt, den al te drukken omgang met kinderen en lieden der andere fexe moeten vermijden. Dc dochters zullen het best door hare moeders, of door vrouwen, die hare plaats moeten bekleden, worden opgevoed. De voornaamfte zorg dezer opvoeding zij : de ongekunstelde befchaving des verftands , inzonderheid ter verkrijging van juiste denkbeelden van alle mcnfchelijke betrekkingen; de vorming van haar zedelijk , godsdienstig en aesthetisch gevoel, zonder het zelve te overfpannen; het infcherpen van ene behoorlijke achting voor en lust tot die mindere bezigheden en werkzaamheden, die aan meisjens, huisvrouwen, en moeders pas-  OPVOEDING MET OPZICHT TOT DEN STAND. 2oJ pasfen; baar te wapenen tegen het gift der vleierij; haar te gewennen aan ene natuurlijke dienstvaardigheid, jegens een ieder, tot ene origedwongene openhartigheid, die zo veel beminnenswaardiger is, dan alle gemaaktheid; tot zachtmoedigheid zonder onverfchilligheid, tot befcheidenheid zonder gebrek aan gevoel harer waarde, tot het verenigen van toegevendheid met vastheid van geest, van bevalligheid met waardigheid. Al wat een huisleraar door onderrichting of door wenken , bij gepaste gelegenheden, tot het voortbrengen van alle deze goede eigenfehappen doen kan, moet hij niet verzuimen, al is hem zulks juist niet opzettelijk aanbevolen. Aanmerking. Wanneer een huisleraar gelegenheid heeft om ook aan de opvoeding der meisjens veel deel te .nemen , of ten minsten ten dezen'opzichte op de moeders invloed te hebben, zal hij ook wel doen, van zich anet die werken, waarin dit onderwerp behandeld wordt, nader bekend te maken; welke ten dien einde ook in hei Aa$iangfèl zullen worden opgegeven. Opvoeding met opzicht tot den ftand. Van het vooroordeel, als of een hoger of aansienelijker Rand in het wezenlijke van de opvoeding enige verandering kunne of moge te weeg brengen, is men lang terug gekomen. Die daar nog aan blijft hangen, is moeilijk te overtuigen.' De Prins,  C88 OPVOEDING MET OPZICHT TOT DEN STAND, Prins, de Graaf, de Edelman , ( de man van fatfoen, aanzien en vermogen,) rijst of daalt in ■wezenlijke waarde, naar mate hij een beter of flechter mensch is. Wanneer men dus van ene opvoeding der hogere ftanden , b. v. van den adel (of van de groten) fpreekt, zo is de ware mening daarvan alléén deze: dat men zulke kwekelingen, die zonder hun eigen toedoen en verdiensten , in deze, door het blote toeval, door de (voormalige) inrichting der burgerlijke maatfchappij, (of door het vooroordeel) bevoorrechte ftanden , geboren zijn , vooral daar toe zoeke te brengen , dat zij door hunne eigene verdiensten zich de voorrechten, (die zij nog bezitten,) waardig maken, en ze ten beste van het menschdom aanwenden. Doch zulks zal niet worden te weeg gebragt, wanneer men hun in. enen demokratifchen tuimelgeest hunnen ftand verachtelijk maakt, en hen overtuigt, het geen omtrent jonge lieden niet moeilijk is , dat zij zich denzelven bijna behoren te fchamen, en in blinde geestdrift alle (maatfchappelijke) betrekkingen te vergeten. Want niets, dat den werkkring van den mensch vergroot, hem het nuttig aanwenden zijner vermogens gemakkelijker maakt, en ene aanfporing te meer voor hem is , om waardiglijk te handelen, is op zich zelf verachtelijk, maar wordt zulks alleen door trage verwaandheid en het misbruiken van de magt of den invloed, dien men heeft. Zulke gebreken alléén, als de belachelijke trotsheid op adel, (geboorte ,  OPVOEDING MET OPZICHT TOT DEN STAND. 289 boorte, fatfoen) en titels , bet verachten van andere menfehen , wier voorouders misfchien vrij wat meer verdiensten hebben, doch niet op geflachtregisters geplaatst zijn; de dwaze waan, dat geboorte kennis en deugd zelfs minder noodzakelijk maakt, dat den hogere ftanden veel geoorloofd zij, dat men in anderen zedelijk flecht zou noemen ; dat een burgerman zich vereerd rekenen moet, als hij in het gezelfchap van den adel, en dat nog wel van nieuwen adel , fj of van grote en fatfoenelijke lieden ) wordt toegelaten; — doch vooral de opwellende neiging tot onderdrukking van onderhorigen , tot minachting van zogenaamde burger- of gemene lieden) enz. — deze gebreken alléén moet men zo wel door ernst als door fpotternij tegenwerken , zonder zich echter beledigende uitvallen op enen gehelen ftand te veroorloven i). En daar aan den enen kant zodanige jongelieden, die van der jeugd af aan in de ruimte en den overvloed geleefd hebben, van dc behoeften en moeilijkheden der minvermogenden gcmenelijk weinig denkbeeld hebben, en het gevoel van hunne onaf bangelijkheid aan den anderen kant hen ligtelijk hoog en norsch maakt ; zo is hier een bijzonder hoofdvereischte , dat men hun goedwilligheid en menschlievendheid inboezeme. Hoe meer men vooruitziet, dat de kwekeling t'eniger tijd op het geluk of ongeluk van vele menfehen invloed zal kunnen hebben , des te meer moet men zich aan het opwekken der menfchelijkheid bij hen laten gelegen liggen. Maar bovendien kan T ook  •290 OPVOEDING MET OPZICHT TÖT DETST STAND. ook de herinnering aan waarlijk edele voorouders , en aan de grotere verwachting, die men van telgen enes waarlijk edelen ftams heeft, van tijd tot tijd met nut worden aangewend , tot aandrang van bijzondere pligten 2). Aanmerk. 1) De behandeling van adelijke (of meer aanzienelijke en 'vermogende) kinderen, vooral in zulke huizen, die van de natuurlijke erfelijke gebreken van den adel (en de groten) niet vrij te fpreken zijn, vordert ene grote mate van voorzichtigheid en kieschheid, en zulks in meer dan een opzicht. Want voor eerst kan ecu (zogenaamd) burgerlijk opvoeder het vermoeden al niet geheel ontgaan, dat hij den adel minacht, even als de arme fomtijds den rijken, alléén omdat hij zelf die voorrechten ontbeert, en dat hij in het tegenovergefteld geval waarfchijnelijk anders zou fpreken. Daarenboven zijn 'er ouders, die bij ene menigte van de voortreffelijkfle eïgenfchappen, evenwel van de zwakheden hunnes Hands niet vrij zijn, en daarmeê in den grond niets anders bedoelen , dan een geleerde met zijne trotsheid op zijne kennis, cn een koopman met zijne verwaandheid op zijn vermogen. Een gouverneur, die al te dikwijls den adel (of de groten) hekelde, zou hun toch, bij alle zijne overige verdiensten, onaangenaam moeten zijn. — Maar vooral maken de tijdsomftandigheden de zaak van een nog méér tederen aart. Ene zekere neiging tot fanseulottismus (die men ligtelijk met de zucht tot ware vrijheid verwart, wordt onder jongelieden der voormaals bevoorrechte ftanden hier en daar gevonden,) en men oordeelt het niet zonder grond bedenkelijk om aan die neiging ook zelfs van verre voedfel te geven. Eindelij k, het is toch ook in 3 ' de  OPVOEDING MET OPZICHT TOT DEN STAND. 2fJI de daad niet redelijk gehandeld, als men den enen of anderen ftand op zich zeiven veracht. Men moet in eiken ftand het goede en achtingswaardige opfporen, en in ieder' den kwekeling aanwijzen, hoe hij dc gevaren, waartoe hij in den zeiven zou kunnen verleid worden, gelukkig ontgaan, zich daartegen beveiligen, en zich inzonderheid algemene achting en enen wcldadigen invloed verwerven kan. Als dus de Opvoeder maar niet tot kruipende vleierij vervalt, gelijk zo dikwerf het geval is, en zich zeiven maar niet als een wezen befchouwt, dat op' enen veel lageren trap der menschheid ftaat, dan zijn Heer of Mevrouw, dan kan hij, zonder de waarheid en zedelijkheid in het minst te krenken, ook aan (lieden van meer aanzien cn vermogen) geven wat hun toekomt, en zijne kwekelingen pp de gelukkige gefteldheid , waarin de Voorzienigheid heri door middel van hnnnp uiterlijks omftandishedeu' geplaatst heeft, oplettend maken. (*) 2) De letterkundige hulpmiddelen, die tot dit onderwerp betrekkelijk zijn, zullen in 'het Aanhangfel worden opgegeven. ,!"r9rlrftibri3in^r» nnv n^Kibio.ri (») Tot de bearbeiding van deze paragraaf voor mijne Landgenoten, oordeelde ik het nodig bij den text van mijnen Autcur te voegen al wat de Lezer hier tusfehen twee haakjes <*cplaatst vindt. In deze bearbeiding echter lieb ik getracht mijne pen zo te bellieren, dat ik de algemene nuttigheid van het werk bevorderde, zonder echter het geen ik voor vooroordelen houde, te begunstigen: en even min de beginfelen der tegenwoordige inrichting onzer burgerlijke Maatfchappij, als de befchei'denheid omtrent anders denkenden, uit'het oog verloor. DE ÜITGEVER. T %  OPVOEDING MET OPZICHT S tVf. Opvoeding met opzicht tot de beftemming. Zodra het beflist is, tot welk ene bijzondere beftemming de kwekeling eindelijk zal overgaan, of hij b. v. den militairen- den koopmans- den landbouwers- of den geleerden ftand verkiezen zal, heeft de opvoeder weder na te denken over de hebbelijkheden, voortreffelijkheden en deugden , die voor hem in eiken dezer ftanden van bijzonder belang konden zijn, en zich onbewerkt 'er op toe te leggen, om hem in het.verkrijgen van dezelven de behulpzame hand te bieden. Zo zou men bij voorbeeld, in het eerste geval weer niet fterk genoeg op menfchelijkheid aan den ener.,, en op het waarderen van ene fteeds voortga mde belcliavmg des verftands aan den anderen kant, zich kunnen toeleggen, wijl de ondervinding leert, dat in den militairen ftand het fijnere gevoel van goedwilligheid en de tederer gewaarwordingen van menfchelijkheid, door de gewoonte aan ene harde behandeling en aan het recht van den fterkften, zo ligt verloren gaat; maar dat ook een groot gedeelte der leden van dien ftand in de befchaving van 't verftand ongelooflijk fterk ten achteren blijft, en zijne dagen tusfehen lediggang en een elendig zinnelijk leven verdeelt. *)— De aanftaande koopman loopt gevaar, deels om ,geld en voordeel, dat verganglijke dingen zijn, voor het laatfte doeleinde des levens te houden, en, gelijk zo menigmaal ge- fchiedt,  TOT BE BESTEMMING. 893 fchiedt, omtrent zodanige voorrechten1, die oneindig meer wezenlijke waarde hebben dan rijkdom , zoals verftand,bekwaamheden en onbaatzuchtige deugd, onverfchiUig te worden; om alléén op dadelijke werkzaamheid prijs te ftellen, en alle befpiegelende wetenfehappen te verachten; deels ook om zijn gevoel voor het zedelijk goede, bij de keuze der middelen om winst en voordeel te verkrijgen , te verftompen , en om ongerechtigheden te bedrijven, ten einde nog meer te winnen. Men heeft dus grote rede, om hem achting voor al wat achtenswaardig is, in te prenten , en zijn zedelijk gevoel, inzonderheid van dien kant, op te fcherpen. — De Oekonomist of Landbouwer is bijna aan dezelfde gevaren blootgefteld. Vooral komen zulke jongelieden, die al vroeg weten, dat zij na het eindigen hunner letteroefeningen, een groot landgoed te beheren zullen krijgen, ligtelijk tot het denkbeeld van weinig vorming des verftands te behoeven, als men hun niet bij tijds eigenlijke lust tot leren, en ene fijnere befchaving van den fmaak bijbrengt , die hen' in die gelleldhcid alleen daar voor zal bewaren, dat zij gene onbefchaafde boeren worden. De Geleerde eindelijk zal ligt — of al te eenzijdig en te ingebeeld op zijne befpiegelende kunde, met achterflelling der verdiensten van alle ande re ftanden , of pedant en boekgeleerd , zonder enige wereld- en menfehenkennis, ftomp voor de genoegens der natuur en des gezelligen levens ,  294 opV* JIET OPZICHT T°T DE BESTEMMING. Vens , en onnut voor- de werkdadige bezigheden van het zelve worden. Al te vlijtige geleerde jongelieden hebben gemenelijk al vroeg iets van deze gebreken , en men bewijst hun wezenlijk ene weldaad, als men hen bij tijds daarvan afhelpt. *) Z. ii. A.   VERBETERINGEN. Op U. 125, 126 en 127, en boven § 05 ftaat gedeKji moet zijn zinnelijk. Op bl. 247, boven § Il6 en verder in dezelve flut mtigheid, lees hoofdigheid.  GRONDBEGINSELEN VAN DE OPVOEDING EN HET ONDERWIJS VOOR OUDERS, LEERMEESTERS en OPVOEDERS. DOOR AüGi he1m. niemeye1, CONS1STORIAALRAAD , PROFESSOR DER THEOLOGIE EN OPZIENER OVER HET KONINGLIJK P.liDAGOGlUM TE IIALLE. UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD DOOR JOSUÉ TEISSEDRE L'ANGE, Predikant bij de Walfche Gemeente te Haarlem. TWEDE STUK. te haarlem, bij FRANC O I S BOHN. M D C C X C I X.   I N H Ö U D VAN HET TWEDE STUK. TWEDE DEEL. OVER DE VORMING DES VERSTANDS OF HET ONDERWIJS. eerste boek. Algemene Grondbcginfelen van het aanvangelijk onderwijs. Voorlopige Aanmerkingen. Wat men te verftaan hebbe door onderwijs 5 128. Eigen onderwijs. Beoordeling van deszelfs waardij % 129. Onderwijskunde en onderwijskonst $ 130. Waardij der onderwijskunde 5 131. Onderfcheidene verdelingen van het onderwijs j$ 132. Verhandeling. I. Wat men te verftaan hebbe door aanvanglijk onderwijs. De onderfcheidene delen der Theorie van hetzelve 5 133. II. Theorie. * 2 A,  «V INHOUD. A. Over de onderwerpen van het aanvanglijk onder, wijs in den befchaafden ftand § 134. 135. B. Inrichting van het onderwijs 5 136. 1) Keuze der Stoffe tot hetzelve. a) Betrekkelijk de jaren en vatbaarheid § 137. b) Voortgang van meer gemakkelijke tot moeilijker dingen % 138. c) Spaarzaamheid en mate J 139. a) Leerwijze. a) Trapswijze vorming der Ziels - vermogens 5 140 b) Befchavingen der gewaarwordingen en des Characters, gepaard met die des verftands § 141. O Opwekking van deelneming en opmerkzaamheid 5 142. «0 Bondigheid § 143. O Onfchadelijke verligting van het onderwijs 5 144- f) Vereniging van meer oogmerken tevens § H5. g) Bevordering der eigen bezigheid bij ea met het onderwijs kenen. Dit houdt hunne opmerkzaamheid gaande. (Ï) Eigene werkzaamheid wordt bij jonge lieden deels door hun nadenken op te wekken , deels door allerlei] opgaven, voor en na het onderwijs, bevorderd. Zie hier over meer boven § 56 en in 't vervolg § 149. e) Over de levendigheid van den voordragt , waar door de minst belangrijke zaak belangrijk worden kan , zie men § 149. fj Door naarijver kan bij de jeugd ook zeer veel belang opgewekt worden voor het geen zij leren moet. Zij leert met genoegen dat geen, waar over zij zich door lof en vergenoegdheid van den meester beloond ziet. In de vroegere jeugd kan het, als men meer kinderen te gelijk te onderwijzen beeft, nuttig zijn, dat men ook zinnelijke tekenen, b. v. het vcr.mderen van plaats, het aantekenen en legen elkander optellen der fouten, te baat neme, Het gevaar, dat men van dit gebruik der eerzucht gevreesd heeft, komt mij voor ten vollen ongegrond te zijn. $ 143.  28 BONDIGHEID, $ 143- VIERDE REGEL. Bondigheid. Haast u langzaam. Een Vierde Regel van ene goede leerwijze is bondigheid. Dit denkbeeld is betrekkelijk, en betekent iets anders, wanneer 'er van menfehen gefproken wordt, wier verftand reeds tot rijpheid is gekomen, dan wanneer men van jongere leerlingen fpreckt. In het eerfte geval paart men 'er doorgaans mede het denkbeeld van enen wetcnlchappelijken vorm, van een dieper doordringen in de eerfte hoofddenkbeelden, van een fystematiek overzicht van de gehele wetenfehap of kunst i). In het twede kan bondig leren alleen betekenen het geleerde goed te weten, daar van duidelijke denkbeelden en zekere kennis te hebben, en dan zal het tegen oppervlakkige en losfe kundigheid overftaan. Het eerfte nu moet alleen het doel zijn van het aanvanglijk onderwijs, waarom men zich dan ook bij hetzelve van alles te onthouden heeft, dat alleen voor eigenlijke geleerden is, dat voorafgaande kundigheden onderftelt, en dat dan flechts te pas komt, wanneer men opzettelijk ergens in ftudeert ($ 139.). Daarentegen moet men zich langzaam baasten, tijd fchijnen te verliezen, om dien naderhand te winnen; niet eer van het ene denkbeeld tot het andere overgaan , dan wanneer men zeker weet, dat het volkomen begrepen en regt duidelijk voor den geest  HAAST ü LANGZAAM. '9 zij ; weinig te gelijk leren , niet veel eifchen , maar ook op dat weinige zeer naauwgezet zijn , en het aan liet verftand zo eigen maken, dat 't hetzelve beftendig bijblijve. Op die wijs wordt 'er een goede grond gelegd 2). Maar deze bondigheid onderftelt enen goeden leermeester, die zelf het geen hij onderwijst volkomen.magtig is, zich ieder denkbeeld en ieder woord, dat hij gebruikt j zelf klaar en duidelijk voorftelt, en zich naauwkeuvig en bondig voorbereidt, dat bij den zo verkeerden waan, dat men voor kinderen ligt genoeg weet, zo dikwijls vervvaarlood wordt 3). Zonder dit wordt 'er veel gepraat, maar weinig afgedaan. De leerlingen blijven even oppervlakkig ten aanzien van hunne kundigheden, als de meester zelf, en moeten dikwerf in hunnen volgenden leeftijd 'er zwaar voor boeten , dat zij geen bondiger onderwijs genoten hebben. Aanm. O D'c geheel ongepaste bondigheid is een der meest algemene gebreken van jonge, hoe zeer voor 't overige niét ongefehiktc onderwijzers. Zij kramen al uit, wat zij weten. -De leerling moet hunne geleerdheid aangapen, en doet zulks ook werkelijk; doch leert in den grond niets —■ dan zich vrij wat te laten voorftaan op de kennis van enige klanken , zonder verband of famenhaug, waar van hij niets begrijpt. Zo wordt b. v. la het godsJienftig onderwijs over Orthodoxie en Heterodoxie, onder het leren der eerttc beginfelen van de Taalkunde over ktitiek, en zelfs wel over de hogere kritiek, en bij het aanvangelijk onderwijs in de Aardrijkskunde over Staatkundige betrekkingen of over het getal der inwoneren van iedere fted geredeneerd; zo wordt ook de gefchiedenis met wijdlopige 1 na.  &O HAAST V LANGZAAM. onderwijzer de zit' l grond alleen, om dat da -aar lo wat op ed *»™ hier * heeft. °PSedaïn en 2ich «Bertei kundigheden verzameld 2) Steeds de denkbeelden te ontwikkeien, inzonderheid at te ? ,TtifChen Ieemant' ^ de ^ 'ar op . h°uden'dat z'ï "den van wetenfehap van alle, kunnen te geven, dikwijls het reeds geleerde te herhalen; rïedTl "f" ZU "°gniet W£tCn mec het ^en hun reeds bekend « te verbinden; niet te rusten, eer men - er IS, dat de leerling zijne zaak, b. v. de toepasfinj v^n enen gemaklijken regel, volkomen meester is; -f Zie daar de ware trant van bondig te onderwijzen. ■ Jonge lieden verwennen dikwerf voor hun gantfehe leven ii, «en hun toelaat, iets zo maar oppervlakte te leren 7r, „■ taj- ooit goed op het drieën tfe^^^ van het opÜ^^, J^Gdlïï de mee ter maar alnjd doorjaagt, zich zelvcn onde wijz „ " Jtaeo hoort, en in P,aats van de eerfte beging hoge e J netd uttkraamt, om met zijnen armen leerling, dien hij daar door verwaarloosd beeft, grote vertoning te maken! 3) Nergens is mis&him m Z0TSVüldige voor enen eerstbeginnenden meester noodzakelijker, dan° J.J het onderwijzen der eerfte beginfelen: en nergens wordt ate voorbereiding voor minder noodzakelijk gehouden. Menig ee„ meester denkt zelfs, dat hij zich bij zij„e heertogen te kort zou doen, wanneer zij merkten , dat hij z.eh tot het onderwijs voorbereidt; het geen echter flechts b.j fomnuge wijzen van zich voortebereiden, het geval ist b. v.  RiAAK HET ONDERWIJS GEMAKKELIJK. 31 b. v. als men het geen men voortedrngen heeft, enkel uit andere boeken nafchrijft, en het vervolgens alléén voorleest. Genomen al eens, dat de onderwijzer de onderwerpen, en wel bepaaldelijk de nuttigfto, alle vaardig in liet hoofd had, heeft hij daarom nog wel op de wijze van voordragt gelet? En is deze juist niet het gewigtigfte van alles ? Misfchien kwam hij zelf langs vele omwegen tot het verkrijgen zijner kundigheden, en voert nu zijnen leerling langs denzelfden omweg naar het voorgeftelde doel, om dat hij met nadere wegen onbekend is, S 144- VIJFDE REGEL. Onfchadelijke verligting van het onderwijs. Het zal ten vijfden aan deze bondigheid volftrekt geen fchade doen, wanneer men op deregte wijs het leren gemakkelijk maakt.» Dit gemakkelijk maken beftaat niet, zo als fommigen het verftaan en aangeprezen hebben, in het uit den wegruimen van alle zwarigheden, in het verfchonen van alle infpanning, waar door tevens de eigen werkzaamheid verloren zoude gaan : noch ook in het verbannen van algemene regelen uit het aanvanglijk onderwijs: want deze zijn juist zeer dikwijls middelen om hetzelve gemakkelijker te maken. Daar door wordt hier alleen dit verftaan: dat men 1) niets van den leerling vordere, 'f. geen zijne krachten voor als nog te boven gaat, of  32 ONSCHADELIJKE VERLIfïTINc. of van hem ene overmatige infpanning eifchen zou; 2) dat men hem van zulke moeilijkheden, waarbij hij gevaar zou lopen van allen moed en' lust te verliezen, verfchone, zijnen vlijt te gemoet kome, en hem op den weg helpe, als hij te ver afdwaalt; dat men dus 3) naarmate hij minder geoefend is, hem zo veel te meer in zijne bezigheden beffiere, en hem , wanneer hij nog niet in Haat is, om zelf te denken, gedachten bijbrenge; dat men hem de hulpmiddelen aan de hand geve, in plaats van ze hem zelf zoeken, en dan dikwerf, bij toeval, juist de flechtften kiezen te laten; dat men hem dus geheel nutteloze moeite fpare; 4) dat men op middelen bedacht zij, om dat geen in 't bijzonder, 't welk hem door zijnen verkeerden of zwakken aanleg , het moeilijkst valt, b. v. het opletten of van buiten leren enigszins gemakkelijker te maken; dat men dus ook 5) vooral de zielsvermogens oefeue, zonder welker volmaking alle verder onderwijs ontzaglijk zwaar moet vallen ; eindelijk 6) dat men zulken, die langzaam zijn in 't leren , moed inblaze door hen aan te wakkeren , en hun daar door het moeilijke gemakkelijker make d). — De tabellari/che methode, die door enige nieuwe Leerwijskundigen (Methodiken) ter verligting van het onderwijs aangeprezen is, kan niet dan onder veel bepaling in het aanvangelijk onderwijs worden goedgekeurd. In rijper jaren echter kan zij alszins hare nuttigheid hebben h). Aanm.  van het onderwijs. 33 Aanmerk. 0) Men vergelijke hier, het geen in het ï. Deely over het oefenen der onderfcheidene vermogens des verftands gezegd is. Zie I. D. II. B. II. A- I. H» $ 55. en volg. De nadere toepasfing der in deze § opgegeveue regelen zal in de bijzondere Methodiek plaats vinden. 2 ) De tabellarifche en Litteral methode, die men ook wel de Hanfche of de Felbigerfche noemt, en, waar van men ene nadere befchrijving in hShn's Abhandlung ven der Litteral methode, Berlin 1777, a's mede ene zeer bondige beoordeling in zeker werkjen Ueber die normalfchulen, (Z. h. A. op § 131.) vinden kan, maakte voor enen korten tijd in Duhschland groten .opgang, en fcheen het geheim der konst van wel te onderwijzen geheel in zich te bevatten. In de kleinfte Dorpfcholen zelf zag men lange tabellen, met enkel de be.gin-letters 'er opgefchreven. Het lezen zelfs wordt door tabellen geleerd. Doch door enigszins wijsgerig natedenken over de wijs, waarop zich de jeugdige ziel vormt, die vast niet van het algemene of van het iamenftelfel tot de delen, maar veeleer omgekeerd voortgaat,- als me•de door op te merken, dat de kinderen bijna niets dan woorden in het hoofd kregen, had men al vroeger van die leerwijs terug gebragt kunnen worden. Voor het overige zijn tabellen op zich zeiven uitmuntende hulpmiddelen om het leren gemakkelijker te maken. Zij gewennen het verftand aan orde, iets dat van zo veel belang is. Zij geven een algemeen denkbeeld van de dingen , en doen niet enen enkelen opflag het afgelopen veld overzien. Bij het onderwijzen van jongelingen kan jnen zich 'er daarom met groot nut van bedienen, b. v. bij het leren der Natuurlijke Historie, der Zedekunde, zelfs bij de gefchiedenis, om de tijdverwantfehap, de II. Deel, C fa.  MEN VERËNlGfe MEER familiebetrekkingen enz. duidelijk te maken. De onderwijzer zelf zal ook zeer wel doen, wanneer hij zijnen voordragt te voren tabellarisch inricht, wanneer zijn on•derwerp zulks toelaat. § 145= ZESDE t E C C t, Mén verenigs meer dan een doel te ftéetf. Ten zesden zoeke men door middel van het onderwijs , wanneer het buiten fchade voor de bondigheid gefchieden kan , meer dan een oogmerk te gelijk te bereiken. Zulks gefchiedt 1) wanneer men enkel mechanifche oefeningen tevens doet dienen; om het verftand bezig te houden, b. v. bij het onderwijs in het lezen of fchrijven tevens nutte leeslesfen of voorbeelden kiest; 2) wanneer men, terwijl men zekere hulpmiddelen bijbrengt, het oogmerk tevens bevordert, waar toe zij in 't vervolg dienen moeten, b. v. bij het aanleren van vreemde talen, tevens het geen daarin gelezen, of vertaald en gefchreven wordt, en waar uit dezelve worden aangeleerd , naar de vatbaarheden en behoeften der jeugd uitkiest en ongemerkt haar menig nuttig onderwerp, 't zij ene historifche of andere kundigheid, in het hoofd brengt; 3) wanneer men de beoefening van ene taal met die van ene andere verbindt , zich b. v. bij 't vertalen niet enkel daar mede te vreden houdt, dat de zin wel  DAN EEN DOEL SAM E ftf; 35 Wel getroffen zij, maar ook daarop ziet, dat de kwekeling vordere in de vaardigheid van zich in de taal, in welke hij overzet, duidelijk, bepaald5 en wél uittedrukkciii Wanneer het een en andef meermalen gefchiedde en men daar in regelmatiger voortging, dan zou menig een leeruur, waarin het een en ander (b. v. oudheid- of fabelkunde,) opzettelijk onderwezen wordt, kunnen wegvallen Én zulk ene vereniging wordt dan alleen gebrek* kig en verkeerd, wanneer het eigenlijke hoofd* óógmerk van eeu zeker onderwijs daar voor ver* zuimd wierd. Z E V E N D E R E G" E Li Bevordering der eigen bezigheid bij en ie gelijk fhei het onderwijs. Zal eindelijk hét leren indedaad ter befchaving dienen en een duurzaam voordeel aanbrengen, zo moet het met ene gedurige eigene bezigheid gepaard gaan , :*o wel gedurende het onderwijs , als voor en na hetzelve gefchiedt zulks, 1) door beflendig aanleiding te geven tot zelfdcnken , zelf oordelen en eigen ondersoek, en dus door het oefenen van het oor* deel, van de fcherpzirmigheid, en van het vernuft, naar gelang ficchts het onderwerp dan eens tot dit, dan eens tot dat nadere aanleiding geeft* (De middelen vindt men hier boven % 55—57 1- Di opgegeven.) Uit dien hoofde is reeds de CateC a che*  gö BEVORDERING DER EIGEN chetifche leerwijze veel dienftiger ter befchaving dan de afgebroken voordragt. (Z. §147—148.) 2) Door den kwekeling zeiven werkelijk iets te doen 'te geven, b. v. door hem het gewigtigfte te laten opfchrijven; door op de tabel, (een leij of zwart bord, dat in geen fchool of kamer, daar onderwijs gegeven wordt, mag ontbreken) optetekenen ; door aaneengefchakelde verhalen , ter herhaling dienende van het reeds gezegde; ook nu en dan door de kwekelingen te laten beproeven, om zelve iets voortedragen. Buiten de eigenlijke leeruren, moet men het zelf bezig zijn der kwekelingen bevorderen, a) door hen zich te laten voorbereiden , overal waar zulks maar enigszins te pas komt. Dat is het allervoortreffelijklte middel tot oefening en het leert tevens den leerling zijne zwakte en krachten kennen, b) Door het van buiten leren van dat geen, 't welk noodzakelijk in het geheugen bewaard moet worden, of althans zeer nuttig te weten is. (De middelen tot oefening van het geheugen zijn boven $ 50, 51. I. D. opgegeven), c) Door hun wat te fchrijven» te geven, — of ter herhaling van het geen zij gehoord en gelezen hebben, — of opltellen van onderfcheiden aart. d) Door eigene oefening in vele kundigheden, die men even goed door eigen vlijt als door middel van onderwijs verkrijgen kan. Ten aanzien van dit alles kan iemand , die bijzonder onderwijs in huis geeft , dikwerf veel meer doen, dan iemand die in een fchool onderwijst , om dat het getal' van zijne leerlingen minder is. Aan-  BEZIGHEID MET HET ONDERWIJS. 37 Aanmerk, i) Over het oefenen der eigene werkzaamheid bij fommige foorten van onderwijs ftraks nader, in de bijzondere leerwijskunde. 2) Het bevorderen van eigene werkzaamheid buiten de leeruren, is niet min gewigtig voor den leerling. Voor den eerften, wijl hij daar door zelf enige uren wint voor eigen werk, zonder zijn beroep te verzuimen, cn tevens zijnen leerling voor den last der verveling bewaart; voor den anderen, om dat hij dan juist het meest leert, en de zichtbaarfte vorderingen maakt. Niettemin moet dit afzonderlijk werk altijd onder enige beftiering gefchieden en niet enkel het gevolg zijn van een: „ Ik zou wat doen ! Werk wat!" dat enkel gezegd wordt om maar van de kinderen ontflagen te worden. Kleine kinderen zijn zeker nog niet zeer gefchikt, om zich zelf bezig te houden , of het moest zijn met wat van buiten te leren, te fchrijven, te copieè'ren enz. Het laatfte, 't copiecren namelijk van recht goede ftukken, en het vroegtijdig aanleggen van kleine verzamelingen van uittrekfels of adverfaria, is doorgaans veel nuttiger, dan het onophoudelijk lezen. Zulke adverfaria, of anders gezegd, dagboeken voor lectuur, kan men van onderfcheiden foort hebben; b. v. een Historisch. Een. poëtisch. Een Fransch enz. Heeft men dan eens een ledig uurtjen, zo heeft de leerling altijd enige bezigheid, die ten minden nuttiger is, dan dat hij zich vervele. Kinderen hebben evenwel nog altijd nodig, dat men met hun werke, en hen onderhoude. Hunne afzonderlijke bezigheid is gemenelijk Uitzitten, flapen, of op zijn bes: gedachteloos lezen. Maar hoe meer jonge lieden in jaren vorderen, des te meer moet men 'er op bedacht zijn om hen op ene gepaste wijze zich zelf te doen bezig houden, en C 3 hen  $8 BEVORDERING DER EIGEN BEZIGHEID. han tot afzonderliik werken aanzetten door 'er hun zelf het voorbeeld van te geven. Ten aanzien van den onderfcheiden aart der bezigheid neme men in aanmerking: <0 Het is daarom van zo veel gewigt, dat jonge Héden zich tot hun werk afzonderlijk voorbereiden, om dat zij daar bij ziel) in«pannen, zelfdenken, proeven nemen, en hulpmiddelen «bruike* moeten. Daar door zien zij dr-n, hoe veel hun nog ontweekt. Tot bet onderwijs in vreem-le talen kan een leerling zleh gemakkelijker voorbereiden, dan tot dat in ene meer afgetrokken wetenfehap. Een jongen kan toch al woorden opllaan, over ene eok, Pructh nadenken, en historifche ophelderingen verzamelen. Bij het onderwijs in enige wetenfehap, kan hij zich In «Uen-gevolte tnet de volgende afdeling van het bock, daar hij uit leert, nader bekend maken. hj Het van buiten leren wordt thans te veel verzuimd, zoals men het te voren al te veel deed. En evenwel is bet van zo veel belang, dat men iets in zijn geheugen heeft, en daarop kan vertrouwen, - inzonderheid historifche kundigheden, algemene regelen, cn die zelfs woordelijk. Ook is een voorraad van «el* uitgezochte plaatfen uit ckfieke fchrijvers, in dode en levendig Uien, een voortreffelijke febat en bevordert zelfs de vaardigheid, in 't fpreken. Men moet dus jonge lieden niet te wcini^ van buiten laten leren. O Schriftelijke herhalingen zijn erhier van veelmeer nut, dan enkel lezen en herlezen het geen overgelehreven, of in het uur van onderwijs gelezen is. - Overzettingen uit vreemde talen maken, lner een bijzonder foort uit. -- Opftellcn kunnen of in overzettingen in vreemde talen - of in eigene gedachten over het een of her ander onderwerp beftaan. <0 Men zou misfchien de uren van onderwijs — zelf in de fcholen - merkelijk kunnen Verminderen , als men jonge lieden inzonderheid meer op hun zclven zich liet oefenen, en het onderwijs meer beftond in herbalen en te recht wijzen. Zulks beeft vooral plaats bij zulke kundigheden, waarbij allden 't geheugen te pas komt, Zie de bijzondere Lcerwijskunde. 3) Alle gefchreven werk moet zorgvuldig nagezien cn ver-  VORM VAN HÊT ONDERWIJS. 3$ verbeterd worden. Anders wordt het oogmerk daar van flechts ten halve bereikt; en daarbij verdient ook bijzon, der aanbevolen te worden, dat men 'er op pasfe, dat niet alleen alles zindelijk en net gefchreven, en naar deii inhoud in afzonderlijke boekjes of bladen gehouden, maar ook bij een gezameld en bewaard worde; ten einde van tijd tot tijd alle de vorderingen, die zij maken, hun zeiven te doen opmerken, en tevens in ftaat te zijn, om ze dien genen, welke recht hebben om 'er na te vragen, voor te leggen, Z. h. A. § 147. Vorm van het onderwijs —- hij wijze van fa. menfpraak of enkel aanhoren. Het onderwijs wordt gegeven of bij wijze van famenfpraak of enkel aanboren. Het eerfte foort, dat men de catechetifche leerwijze noemt, is alleen gefchikt voor de behoeften van de vroegere jaren , en hoe verder kwekelingen nog van de jongelings-jaren verwijderd zijn, des te zeldzamer moet men zich van de laatfte wijze bedienen , die voor volwasfchen menfehen, wier verftand meer is befchaafd, gefchikt is. Het aanvangelijk onderwijs moet eigenlijk ene beftendige famenfpraak zijn, geen formele, allerminst ene kundig ingerichte redevoering wezen. Voor zo verre nu famenfpraken daar toe gefchikt zijn, om uit de denkbeelden , die reeds voorhanden zijn , nieuwe te ontwikkelen en voor den dag te doen komen, C 4 volgt  *q wetten van de volgt men de Socratifche leerwijze, die zich wel m het onderwijs van kinderen als in dat van volwasfen jongelingen, met groot nut laat gebruiken. Alleen bij zodanig een onderwijs, waar bi) het er meer op aankomt, om nieuwe, vooral Keer geleerde en historifche kundigheden mede te tielen, moet men fomtijds den kwekeling enke? laten toeluisteren, en fomtijds vragen en antwoorden gebruiken. S 14*. Wetten van de catechetifche leerwijze*. De wetten van de Catcchetifch - Socratifihs leerwijze worden ontwikkeld in ene afzonderlijke wetenfehap, die men Cateehetiek of ook wel 'sokrauek noemt i). Hoe zeer ze gewonelijk flechts tot het godsdienftig onderwijs betrekking heeft, zo zijn echter hare algemene regelen op alle foorten van onderwijs toepasfelijk, en lopen allen op de tonst van vragen, en op die van de antwoorden der leerlingen behoorlijk te behandelen en daar door het gehele gefprek te leiden , uit. Hoe zeer men ook door oefening alléén daarin ene zekere vaardigheid bekomen kunne, zo kan toch de beoefening der regelen zeer nuttig worden en is zelfs noodzakelijk , wanneer men niet enkel uit blote ondervinding, maar ook op goede gronden weten wil hoe en waarom men zo eu niet anders te handelen hebbe. 0 Z. h. A. A.tn-  CATECHETISCHE LEERWIJZE. 41 Aanmerk. Hier flechts enige wenken over de catechetifche en erotematifche leerwijze, inzonderheid van da kant der vorm van hetzelve. Daar bij komt het A. ) Aan op de vragen. De hoofdregelen dienaangaande zijn: a) Iedere vraag zij duidelijk —• en dus door de meestveritaanbare woorden uitgedrukt, zonder fier van ftijl of beeldfprake. Zij zij bj bepaald, zo dat 'er eigenlijk maar een goed antwoord op te geven valt. Dit fluit al wat te algemeen, of dubbelzinnig is, buiten. Zulk foort van vragen, die men zo dikwijls hoort. ,, Wat moeten wij alleri doen, om gelukkig te worden? Wat valt hieromtrent aantemerken?" en dergelijken , moeten dus in het geheel geen plaats hebben. De vrage zij hangende voordragt der onderwerpen, (waar bij de  44 WETTEN DER AKROAMATISCHE LEERWIJZE, de leraar alleen fpreekt, en de leerling toeluistert,) zijn de hoofdregelen deze: dat zodanig een onderwijs i) niet te lang dure, wijl de jeugd voor een aanhoudend nadenken niet vatbaar is, dus aan ene redevoering niets heeft en gevolglijk ligt verftrooid en gedachteloos wordt ; dat hetzelve zich 2) door duidelijheid en orde, als hoofdeigenfchappen , kenmerke; die van veel meer gewigt zijn als fier- en bloemrijkheid van taal: die doorgaans zelfs voor duidelijkheid en bondigheid eer nadelig dan voordelig zijn. Ook kan en moet het 3) vooral bij het bijzonder onderwijs, den leerlingen geoorloofd zijn , de voordragt op ene befcheidene wijze aftebreken, zodra zij iets niet wel verdaan hebben, en wanneer men zulks vermoedt, behoort men hen daar toe aantezetten, en het hun te verwijten, als zij zich van dat recht niet bedienen, daar het echter zeer nodig geweest was. Bovendien moet men hen ook dikwerf aanfporen , om hunne eigene gedachten over het onderwerp, dat behandeld wordt, b. v. ene gefchiedenis, een charakter, ene moeilijke jilaats, te zeggen. Hoe minder men voor 't overige 4) bij zekere wetenfehappen, b. v. historifche, de akroamatifche voordragt ontberen kan, des te menigvuldiger moet dezelve met geftadige herhaling gepaard gaan — en zulks deels in elk leeruur bij het begin of einde — deels bij het einde van zekere afdelingen, om een algemeen overzicht en een denkbeeld van het geheel te hebben.  LEVENDIGHEID VAN VOORDRAGT. 45 § 150. Levendigheid *an voordragt. Beide deze leerwijzen moeten door de levendigheid van den onderwijzer onderlïeund worden. De natuurlijke aanleg brengt alszins verre het meeste toe tot deze begaafdheid, waar door menig onderwijzer , die op zich zelf minder kundig is, echter meer nut doet , dan de allergeleerdfle man. Helderheid van geest, kracht en leven zelfs in taal en gebaarden , opgewektheid , een goed humeur, dit alles laat zich bezwaarlijk door kunst en ftudie tot zulk een flap verkrijgen, als het bij velen een gefchenk der natuur is. Ondertusfchen komt het daar bij juist niet alleen op de uitwendige levendigheid , nog veel minder op enkel fchreeuwen, gestemaken , rabbelen, en het minst van allen op fnaakfche boerterij aan, zo als fommigen zich fchijnen te verbeelden. De ftem moet flechts niet dof en flaperig, het gehele gelaat niet knorrig, of benauwd, en het oog, in plaats van fteeds op de leerlingen gericht te wezen , niet altijd op het papier of op het boek gehecht zijn : eindelijk moet het onderwijs niet enkel irt eentonig voorlezen of zelfs in louter dictéren beftaan *). De onderwijzer moet ook niet onbeweeglijk op ene en dezelfde plaats blijven zitten. Hij moet dan eens liaan, dan eens gaan, dan eens voor den leerling zich plaatfen en hem fcherp in de ogen zien. Daarbij moet hij buigzaam en geduldig  4*5 LEVENDIGHEID VAN VOORDRAGT. dig wezen, alles zo. lang keren en wenden, tot dat het verftaanbaar is. Hij moet het geen van bijzonder gewigt is, zelfs door langzamer te fpreken, door ene zekere ftatigheid, en iets nadrukkelijks in zijnen toon, kracht bijzetten; ook mahij ter rechter plaatfe wel eens enen fnedigen int val , of ene luimige aanmerking te pas brengen. Eindelijk moet men het hem doorgaans kunnen aanzien , dat hij zelf zijne zaak volkomen meester is , en alles bij het rechte eind weet aantevattetr. Ook behoort hij de leerlingen naar hunne jaren te onderfcheiden; ' en in enen verftandigen zin een kind met kinderen , een jongeling met jongelingen wezen ; zo mag hij ook gerust vertrouwen, dat zulk een onderwijs van oneindiomeer vrucht zal zijn; dan dat van den laffen fchreeuwer , gefield al eens, dat het naar deti eerften indruk te oordelen, te droog en te ern^ ftig fchcen. - De methode van alles te dicterend zeker ah men eens het Iccruuk uitgewerkt, of. uit het een ofander boek heeft uitscfchreven, wel de gemakkclijkfle maar ook tevens de verkeerdde leerwijze van de wereld, Wat heeft men daar toe toch een onderwijzer npdig* Men had den leerling flechts het boek of het papier in handen te geven. - ja 't a!gemcen moet men den tijd niet met veel dicteren, b. v. van paragraphen, tabellen enz. vermorsfen. Daar toe zijn 'er toch leerboeken ge* noeg. De leerling denkt maar al te fpoedig, dat hij veel weet, wanneer hij véél gefchreven heeft. - Ook moet den het nafchrijveu wat nauwer bepalen, wanneer men bet  PLAN VAN ONDERWIJS. 47 het r.! niet geheel verwerpen wil. Enkele aantekeningen, aanwijzingen, wenken, namen en jaartallen mag een leerling voor zich gedurende het onderwijs optekenen, maar geen famenhangende voordragt, zelfs niet bij het onderwijs in de gefchiedenis. J Plan van onderwijs. Opvolging der onderwerpen» Van zeer veel gewigt eindelijk is ook het plan , dat men hij het onderwijs volgt. Dit plan betreft gedeeltelijk de opvolging der onderwerpen, gedeeltelijk ook de verdeling van dezelven in onderfcheidene uren; vooral dan, wanneer men kinderen van verfchillendeu ouderdom te onderwijzen heeft. Met betrekking tot deze opvolging heeft 1) de huisfelijke opvoeding zeer veel voor, om dat men niet te velerlei) dingen te gelijk doen moet, het geen dikwerf op de fenolen, uit hoofde van derzelver gehele inrichting, namvlijks tr> vermijden is: wijl toch door alle overlading de bondigheid en zelfs de belangrijkheid van het ouderwijs verliezen moet. Wanneer ouders dit niet inzien , en begeren, dat al wat wetenswaardig is op eens geleerd worde; moet zich de huisleraar moeite geven, om hen van het ondoelmatige daar van te overtuigen. Wat verder de opvolging der onderwerpen zelve aangaat, is het wel het raadzaamst, de wenken der natuur in de trapswijze ontwikkeling eter zielsvermogens te volgen, waar van  4# PLAN VAN ONDERWIJS. van hier boven (§ 41—59) uitvoeriger gehandeld is, en dus voor alle dingen het verftand der kinderen te openen, en hen tot aanfchouweude (zinnelijke) kennis en denkbeelden opteleiden, maar niet hun geheugen met blote woorden optevullen. Bij deze eerfte opwekking der opmerkzaamheid en des nadenkens mag men allerleij werktuiglijke bekwaamheden, b. v. tekenen, fchrijven en lezen, voegen, zonder zich daar door te overhaasten. Want een kind, dat wel onderwezen wordt, kan reeds zeer veel weten, eer het enen regel lezen kan. Hierop moet men hen met de dingen, die hen omringen, met de natuur, met de menfchelijke bezigheden en bekwaamheden bekendmaken , en daar meê de eerfte zedelijke en godsdienftige denkbeelden verbinden. Ook moet 'er ene afzonderlijke les aan de moedertaal gewijd worden, en aan deze moet de allereerfte taalkunde worden geleerd. Hier mede kunnen de eerfte acht tot tien jaren zeer nuttig worden doorgebragt. Moet 'er in dien tijd ene vreemde taal bij aangeleerd worden , zo zij het ene nieuwe, liefst de Franfche, als zijnde het minst van allen te ontberen. Het aanleren van dezelve kan deels een ftuk van eigen oefening, deels ook een ftuk van onderwijs zijn. Tot dien tijd toe fchijnt het ook in 't geheel niet nodig enig onderfcheid tusfehen kinderen van beider genacht te maken, behalven dat de moeders hare dogters bovendien nog tot enige vrouwelijke bekwaamheden opleiden kunnen.  cpvolging der onderwerpen. 45 5 152» Vervolg-. In 'het tiende of elfde jsar is het gewoonlijk bijna uitgemaakt , of men de jongens tot den geleerden of tot enen anderen ftand opleiden wil, dan of dit tot aan rijper jongelingsjaren onbcflist, en dan meer aan hunne eigen keuze zal overgelaten worden. In het laatfte 'geval zal het hun niet berouwen , dat zij ene volkomene wetenschappelijke vorming gekregen hebben; wat zij dan ook in 't vervolg mogen willen worden. In het eerfte geval is 'er voor hun, die niet tot de ftudie opgeleid worden, van de dode talen, en daar meê onmiddelijk verbondene kundigheden, in het geheel geen aanmerkelijk voordeel te verwagten, en de korte tijd behoort veel eer voor andere wetenfehappen gefpaard te worden; welke bijna dezelfde zijn, als die voor een welopgevoede vrouw pasfen, namelijk: Aardrijks- en Volken-kunde, Cijfferkunde, Natuurlijke Historie en Natuurkun» de, befchaving van den ftijl, algemene hulpkundigheden QHulfskenntnisfe) volkomener beoefening van nieuwe talen, en de hebbelijkheid van verftandig en redelijk te denken over menfchelijke betrekkingen , zedelijkheid en godsdienst. Maat wanneer de kwekeling tot de ftudie beftemd is , dan moet men langfamer voortgaan, ten minften van het elfde of twaalfde jaar af, den aanleg, maken tot ene eigenlijke befchaving door de hu* II. Deel, D ma*  5° OPVOLGING EN VERDELING maniora (fraaie letteren) , en langs dien weg de kwekelingen tot het dndervvijs der openbare fcho* len voorbereiden. Aan het onderricht nu , dat daar toe bepaaldelijk (trekt, moeten dan de meis* jens verder geen deel meer hebben; doch bij het aanleren van de overige algemeen nuttige wetentenfchappen is het niet nodig haar van de jongens aftezonderen, ten zij 'er bijzondere redenen voor mogten zijn. 'Er kan veel eer onder beiden ene edele naarijver ontftaan , wanneer jongens en. meisjens te famen onderwezen worden* § 153» Verdeling der onderwerpen. De verdeling der onderwerpen voor het onder* wijs in verfchillende uren van den dag, is aan minder zwarigheden onderhevig , wanneer men maar een of enige weinige leerlingen heeft, die van gelijke jaren zijn. In dat geval is het niet eens noodzakelijk, dat de verdeling tusfehen de afzonderlijke lesfen juist op klokflag gefchiede. Maar als 'er meer leerlingen zijn, en deze onder* fcheidene behoeften hebben, zo is het een hoofdvereischte van het plan, dat, terwijl een gedeelte der kwekelingen onderwijs ontvangt, het andere gedeelte behoorlijk bezig gehouden worde ; dat het bij meer dan een foort van onderwijs ook geheel van het andere worde afgezonderd, wijl het bijwonen daar van meer nadeel dan voordeel doen, of  DER ONDERWERPEN, 5* Kif ten minften van de bezigheden aftrekken zou» Een bijzonder onderwijzer heeft des voornamelijk te denken om ene zeer grote menigvuldigheid van eigene bezigheden voor zijne kwekelingen, ten einde hij daar door tijd winne voor de overigen, die hij nog niet alleen kan laten werken. Daar kan hij zich ook zeer wel van de groteren bedienen om de kleinen opteleiden en te helpen. Zijrt 'er vele kleinen, en misfchien maar een of enigé Weinige volwasfenen onder, zo zal hij den bijzonderen arbeid en het eigen ftuderen van dé laatften meer te leiden, maar zich allermeest aan de jongeren toetewijen hebben. Zijn 'er enigen onder, die bij andere meesters, b. v. in de musiek of den dans of in vrouwelijke handwerken onderwijs krijgen, zo is het maar te wenfchen, dat zulks in ene andere kamer gefchiede, op dat deze uren ongeftoord ten nutte der anderen aangelegd worden; Ook zal men daar bij aan de oudften, althans in den zomer, ligtelijk het voordeel verfchaffen kunnen, dat zij niet in het geraas van het fchool of de leerkamer, moeten Werken. Voor 't overige laten 'er zich , uit hoofde van de grote verfcheidenheid der kinderen , ten aanzien van derzelver vatbaarheid, ouderdom en getal, gene algemene regelen opgeven, en het meeste moet aan de wijsheid van den leermeester overgelaten worden. Het verfrandig verdelen der uren, en de gehele régeling van den dag, voornamelijk het nuttig aanleggen der ochtend-uren tot die lesfen , die de meeste levendigheid van D a geest  fS VERDELING DER ONDERWERPEN» geest vorderen , verdient opzettelijk een onderwerp van zijne bijzondere aandacht te wezen. De nuttigheid van den Leermeester in zijn ambt, en zelfs zijne eigen vordering heeft daar bij 'het grootfte belang. Aanmerk, i) Bij ouders, die zeiven oordelen kunnen en iets van onderwijs en befchaving des verftands begrijpen, is het toch goed, dat men met hun over het gehele plan van onderwijs dikwerf te rade ga. Daar door zal zich menig een Huisleraar vele voordelen verfchaffen en zijn aanzien in 't geheel niet te kort doen. De ouders zullen dan ook meer genegen zijn, om hem in vele opzichten meer gemak te bezorgen, b. v. door meer kamers tot het onderwijs, meer hulpmiddelen enz. Maar als hij in dit alles te veel op zich zeiven handelt, verwekt hij ligtelijk vooroordeel tegen zich, en zal veel minder nut doen. 2) De volgende tafelen bevatten enige voorflagen, over het verdelen der uren en het regelen van den dag, waarvan (althans telkens met de nodige veranderingen) enig gebruik, zo ik hoop, zal kunnen gemaakt worden. ONT-  ONTWERPEN TER VERDELING VAN DEN DAG. 53 ONTWERPEN ter verdeling van de uren en den dag. Aanmerk. Elk Vierkant betekent een uur. De bovenfte vierkanten betekenen de uren van den voor- en de onderfte die van den namiddag. Daar de vierkanten doorgelheden zijn, betekent zulks, dat men font' mige dagen tot ene andere les beftcedc. H. betekent de hoofdbezigheid, —■ M. de mindere, wijl bij kleine kinderen één uur zelfs dikwijls te lang duurt, om hen met het zelfde bezig te houden. Men kan b. v. om 't half jaar de onderfcheidene voorflagen verwisfelen, naar mate het de vatbaarheden toelaten. Kinderen van 4—8 Jaren. 4 uren daags. EERSTE VOORSLAG. H. Oefeningen van 't verftand door H. Kennis der letteren. Spellen, zinnelijke en zedelijke voorwerpen met oefeningen in 't fpreken. M, Van buiten leren. Opzeggen. M. Gefprek over het gelczcne. H. Vertellingen. H. Tekenen. Schrijven. M. Ligte rekening uit het hoofd M. Lezen. kennis van de getallen. TWEDE VOORSLAG. Oefeningen van 't verftand door ze- H. Gijfferen. delijke en godsdienftige onderwerpen, met" oefening in 't lezen verbonden. M. Leerzame Vertellingen Gefprckken over de Natuurlijke IH. Schrijven. Tekenen. ._ Historie en Technologie. | M. Ortographie. DERDE VOORSLAG. Vertellingen met ene zedeniijke eniH. Oefening in 't lezen. godsdienftige bedoeling. |M. Nat. Historie. Cijdèren. Oefeningen in de Franfche taal. |M. Ortographie |H. Schrijven. Tekenen. Kinderen van 7—9 Jaren. 4. uren daa^s. EERSTE VOORSLAG. H. Oefeningen van 't verftand met Eerfte gronden-van de Franfche onderwijs in den Godsdienst. taal. M. Gezondheidsleer. H. Natuurlijke Historie. j Schrijven. Tekenen. M. Eerfte denkbeelden van Aardrijks- Orthographie. en Volken - kunde. |  54 ONTWERPEN TER VERDELING VAN DEN DAG.^ T IV E D E VOORSLAG.. H. Godsdienst. Zedekunde. ï Fransch. ~ M. Lezen. Tekenen. Schrijven. Oefening van 't verftand. Ortographie. Oefening der zinnen, Geographie. .'*, | DERDE VOORSLAG. H. Bijbelfche Gefchiedenis met ~. niet voorzichtigheid gekozen. H. Fransch Lezen. M. Lezen van zedelijke en góds- M. Schrijven. dienftige gedichten." ït GeoiU-.phic. CijffeTên: M. uelchieduuis van merkwaardige — perfonen- Schrijven. Kinderen van o—11 Jaren, 5 uren daags., EERSTE VOORSLAG. Onderwijs in den god?- Cijfferen of diensten zedekunde. Beginfelen der Meet- Ene vreemde taal. Oefening in 't lezen. " kunde. Aardriiks- cn volkcn-kunde. I ~Tt,tenen:. j Dicteren. Onhograplue r tv E D E VOORSLA G. Leesoefeningen, i Aardrijks- en volkenkundel Zedekunde. ' j Fransch Lezen. — Godsdienst- I Schrijven. . BfigiflTèleii der Natuur- Verftandsö'efenirigen. j kumle. Verfchillende oefeningen in bet j fransch. Schrijven en Cijlferen. 7. 7- i _ 1 I Geographie. Kinderen van 10—12 Jaren. die van jongs op naar het voorgaand ontwerp onderwezen ziin. Oefeningen van 't ver- „, , , ftand." Meetkunde. Latijn. Godsdienftig cn zede- kundig onderwijs, ge- Neerduitfche Stijl. paard mer lectuur van Vorming van den fmaak. godsdienftig* boeken Reciteren. cn gedichten. Gefchiedenis. 1 ~ ~" 1 Latijn. Fransch. I bciuijven, Copicrcn, Excerperen, Tekenen enz. zijn nu bezitheden voor de kinderen buiten de uren van onderwijs.  ONTWERPEN TER VERDELING VAN DEN DAG. 55 Jongens en Meisjens van 12—15 Jaren. J. en M. J. en M. j. Zedekunde en Godsd. Geographie Latijn. Lectuur. of M. I Gefchiedenis Cijfferen Neerduitfche Stijl. I of Opftellen ter oefening I Natuurkunde van 't verftand. - . _ _ _ , . I Latijn. Fransch lezen en fehriiven. I M. IOefening in 't wél fchrijven en tekenen. . Jongens van 14—16 Jaren. Geffiïekken over Gods- T ' r .•• r < 1 ^ r, ■ . • dienst, zedekunde cn Lectuur van Lat.mfche Gefchiedenis algemeen nuttige kun- Schrijvers. met disheden des ver- I ^, , • • j Hands. I Geographie verenigd. Meetkunde. j Franfehe Lectuur. Latijnfche Taal. Duitfche Taal. Stijl. Lezen. Uitwerken. Nazien van het onderfcheiden werk Beoordeling der vertaling en over- in verfchillende vakken zettingen in 't Latijn. Een uur wekelijks ter heihallng. De afzonderlijke oefening beftaat in ene Latijnfche en ene FrWnfchc les; een Neêrduitsch opftcl; in voorbereiding en herhaling, — Uitvoeriger befchouwing van het geen in het lesuur flechts kort was aangeftipr; het vervaardigen van historifche Tabellen, Landkaarten; bet vervolgen en aanvullen van de Adverfaria, of korte aantekeningen van het gelezcne. Grotere en kleinere kinderen van zeer ouderrcbeideri ouderdom. Groten alleen. Te famen. I Ene vreemde taal met Oefening van het ver- De kleinen. de groten. ftand naar de maat Wordui in 't lezen ge- J hunner jaren en vat- oefend en het gele- I De kleinen leren van baarheid. zene op het verftand | buiten, of fchrijven, of en hart toegepast. i rekenen geuiakkelij- " De groten. I ker lommen. Mathcfis. Schrijven. Tekenen, l Natuurkunde. Cijfferen. j Te famen. Te famen. Fransch. 'Er wordt gelezen, ge- I Dc 1:1. leren de beginfels. fproken , men fchrijft woorden j De gr. werken iels uit. en fpreekwijzen op. De groten j Bij de beoordeling geeft men op doen het voor, verklaren ene beiden acht prent enz. Bij de groten, vooral wanneer het onderfcheid in jaren zeer aanmeil-p lijk is, moet eigen afzonderlijke oefening het meest doen. w i —  $6 DAG-ORDE EN INRICHTING VAN HET SCHOOL, Ontwerpen ter verdeling van den da.". 'S ZOMERS. uren. kleinen. uren. groten. 7 Zorg voor 't lichaam en voorbe- 6 Afzonderlijk werken — of eerfte reiding tot het werk. Les, inzonderheid onderwijs irt 8 ilte Lifs. den Godsdienst. 9 2de Les. 7 zorg voor 't lichaam. ïo Afzonderlijk werken. 8 ifte Les of afzonderlijk werk. li Zachte lichaamsoefeningen. 92de Les. » £ Vrije uren. Hoofdmaaltijd.. niLlehaam'soefenütg. Muziek. 2 4de Les' ^"j6 uren' Hoofdmaaltijd. 1 4 Lichaamsbeweging. 24de Les. 5 Werktuiglijke oefeningen en 3 gde Les. ■6 afzonderlijke werken. 4 Rust en beweging. I cTtTr^tu», enzeerligte J H**"^**** Lectuur. 7 Ligte maaltijd. ' bjGenot der natuur. Ligte Lectuur. 'S tV I N J' E R S '—' ' «ren. kleinen. uren. groten £ Zorg voor 1 lichaam en voorbe-• 7,Eerfte noodzakelijke bezigheden. reidmg. n ift^ Les» 9 ifte Les. 9 2je Les. io 2de Les. K 3de Les. ïl Sterke lichaamsbeweging in dc n Lichaamsoefeningen afwisfelonde, open lucht. mtit kouften. Muziek. Dans. J2 f 12 I 1 > Vrije uren. Hoofdmaaltijd. 1 }> Vrije uren. Hoofdmaaltijd. a 3de Les. 2 3de Les. 3 4de Les. 3|4de Les. 4 als om 11 uur. 4 a's om 11 uur. r- Vcrfcheidcn iborten van aangc- 5 v,Ar,„, 1 r . 5) name bezigheden met oefening 6 f Afzonderlijke oefening. \ van het verftand, in 't fchrij- 7 Ligte maaltijd. £ ven en tekenen gepaard. g Werktuigkundige bezigheden 7 Ligte maaltijd. vervrolijkende fpelen. Lectuur» 5 Ligt gefprek; kleine fpelen. Uit- Oefening der zintuigen. knippen. Canonne dozen enz. maken. Het naturalien-cabinct gebruiken. ■ In ieder fchool vertrek begeer ik de volgende \crecdfchapgin: Een tafel, om aan te werken met vastgemaakte inktkookers 'er in, en (loeien zonder leuningen. Een groot zwart bord aan den muur, op enigen afftand van het oog der kinderen geplaatst. Een hand- en aan/lag - liniaal, waar van de ene helft van het aangezette ftuk bewceehnar cn met een fchrocf voorzien Is. Een grore houte hand -cirkel. Een fclioolbord voor elks fchoolboeken en gefloten lesfenaar, om daar in het gcfehreven werk in vakken te bewaren of een lesfenaar met vele verdelingen tot dat zelfde einde. Aan den wand ten minlten ene grote, heldere kaart van Nederland en ene Sinchronistifche J/ storifche tabel. ~ Een gefchreven tabel van de verdeling de'r uren en van den dag, 111 allen gevalle ook korte fchoohvetten. Een kas, die wat groter is cu met vele vakken cn planken voorzien, tot het aanleggen van Naturaiien, een kleine Phyfifche Apparatus, Spelen, gefchikt ter oefening van U. verftand, b. v. een-Schaaifj/eU  TWEDE BOEK. BIJZONDERE REGELS VOOR DE AFZONDERLIJKE ONDERWERPEN VAN HET AANVANGLIJK ONDERWIJS. EERSTE HOOFDSTUK. OVER HET EERSTE OPWEKKEN DER OPMERKZAAMHEID EN DES NADENKENS DOOR ONDERWIJS. § 154- Voorlopige Herinnering. Zodra men het voor de jaren, de gezondheid en de vermogens der kinderen gepast oordeelt, een eigenlijk onderwijs, dat aan enen bepaalden tijd verbonden is, met hun te beginnen; moet de eerfte les, die, hoe zeer ook met zeer verfchillende wijzigingen , tot in het negende , tiende jaar , en zelfs nog verder voortgezet kan worden, die zijn, welke in het opfchrift van dit Hoofdftuk aangewezen is. Zij laat zich niet wel door enen korter naam aanduiden ; en mogelijk komt het daar door wél, dat men ze in de meeste Les-lijsten van de fcholen , zo wel als van het afzonderlijk onderwijs, te vergeefs zoekt. Hier kan zij kortheidshalven verftands - oefening heten. D 5 Aanm.  5§ OPWEKKING DER ZINNELIJKE Aanm. Dat men eindelijk daarop zelfs in de volkfeholen (in Duitschland) opmerkzaam geworden is, zulks behoort tot de onfterfelijke verdienden , die zich de verdienfte.lijke van rocuow door zijne fchriften en door zijne Rekanfcke Mufterfchule verworven heeft. S 155< Opwekking der zinnelijke opmerkzaamheid. Het komt daar op aan, of de eerlfe opvoeding van dezen kant het onderwijs , volgens de boven opgegevene regels, (§ 41 en volgg.) in de hand gewerkt hebbe. Dan zou men de eerfte trappen enigermate overfbppen kunnen. De kinderen zijn als dan reeds gewoon, zich van de dingen, die hen omgeven , duidelijke voorftellingen te vormen , en aan die voorftellingen hunne bepaalde namen te geven. Maar vindt men zulks niet reeds gedaan, gelijk 'er in de gewone opvoeding weinig aan gedacht wordt, zo beginne men daar mede. Men vange in zijn gefprek met zodanige voorwerpen aan , die onmiddelijk op de zinnen van de kinderen werken , en late dan , terwijl men 'er op wijst, de namen 'er van opgeven. Dan ga men tot afwezige dingen over, doch echter zulken , die zij reeds gezien hebben of gewaar geworden zijn, en oefene tegelijk hunne verbeeldings-kracht en hunne taal, door hen tevens te laten opzeggen, wat zij zich daar van herinneren. Onder de te voren opgegeven voorwaarden, kan mea  OPMERKZAAMHEID. Jf<) men daar toe ook met nut afbeeldingen of prenten bezigen. Zo dikwijls de kinderen enen verkeerden naam gebruiken , brenge men hen te recht en noeme hun den rechten. Buiten de leeruren kunnen zij ftof voor deze gefprekken verzamelen. Daar door worden ongemerkt hunne zinnen en hunne opmerkzaamheid geoefend. Aanmerk. Tot zodanig een gefprek van het aanvanglijk onderwijs, vindt men ftof, in alles wat in de kamer is. —. Wat aan het menfchelijk lichaam is optemerken. — Wat tot voedfel, — kleding, — en gemak behoort. — Wat op het veld —- in den hof — in den bloemtuin is. — Dieren — planten — voor zo verre de kinderen ze kenuen. Daar meer kinderen zijn , zal ligt naarijver ontftaan. Men zal dikwijls horen: Ik weet nog wat! . Maar men moet bij zulke gefprekken voor gene langwijligheid vrezen, noch fchromen, om meermalen dezelfde dingen te laten noemen. De kinderen weten bij zulk een gefprek van geen verveling; maar men kan ze ligtelijk doen verwennen, als men te fpoedig van het een tot het andere overgaat. $ 156. Het opfporen der kentèhenen. Van den algemenen indruk, dien de zinnelijke voorwerpen op de kinderen gemaakt heeft , ga men tot de afzonderlijke delen over. Het zij ene twede oefening van het verftand, hen de afzonderlijke kentekenen van de dingen te laten zoeken en opnoemen. Hier in moet men ook van het  6o HET OPSPOREN het Iigtere tot het zwaardere overgaan, — en zich van voorwerpen , die bijzonder in 't oog vallen, eerst de treffendfte — en vervolgens de fijnere kentekenen laten opnoemen. Ter befchrijving van deze kentekenen zijn dikwerfpraedicaten nodig, die het getal, de eigenfchappen, en de gefteldheid der dingen aanwijzen. — In 't eerst mogen de kinderen ze opnoemen, zo als ze hun invallen. — Maar na verloop van enigen tijd kan men de opmerkzaamheid ook nog opfcherpen , door hen die kenmerken volgens de zinnen tl laten opnoemen , waar op ze werken : en het hun voor ene fout aan te rekenen, als zij hier in verwarren. Eerst mogen zij het voorwerp aanzien. Vervolgens moeten zij het zich blotelijk voordellen (met gefïotene ogen, of zonder 'er naar te zien.) Hier door wordt de taal der kinderen ongemeen verrijkt, en hunne denkbeelden verkrijgen tevens ene grote duidelijkheid, hunne verbeeldingskracht wordt geoefend en hun geheugen verfterkt. Aanm. Ziet hier enige voorbeelden. Daar over ftaat een huis. Wat ziet gij aan dat huis? Muren, Deuren, Vengfters, een Dak, Schoorfteen, Balken, enz. — Telt de muren — de deuren — de vengfters enz. eens; zegt: Het huis heeft — drie Deuren. — Het huis heeft een, twee, drie, vier — twaalf vengfters. Noemt mij de eigenfchappen van de deuren. Zij zijn vierkant, hoog, ingebogen, van hout, bruin, groen, blaauw, zwart Noemt mij de eigenfchappen van de vengfters. Zij zijn langwerpig, rol>d, doorfchijnend, beftaan uit 4, 6, 8, rui-  DER KENTEKENEN. 6t •ruiten enz. Kijkt nu nog eens ter deeg, en merkt wel op al wat aan dat huis te zien is. — Kijkt 'er nu niet meer na, en zegt nu eens alles wat gij 'er aan gezien hebt. Ik zal een ftreepje op de leij (of op riet zwarte bord) maken, als een van ul. iets Verkeerd zegt, en een f, als iemand iets overflaat. Hier ftaat een tafel. Wat voor eigenfchappen heeft die tafel, die gij zien kunt? Ze is rond, of vierkant, langwerpig, uitgeftrekt, — bruin, wit, — fchoon, vuil, ~~ zij heeft drie, vier, poten, —■ is overtrokken, is van hout. —- Welke eigenfchappen van deze tafel zoüdt gij Wel kunnen voelen, al waart gij blind? Hare rondheid, hare hoeken, hare gladheid, hare ruwheid—■ dat ze van 'hout — van fieen is — dat ze op vier poten ftaat. Niets meer? — Dat ze bruin is. Fout. Een f. — Koleuren kan men niet voelen kinde'rs! Of gelooft gij dat? "Bindt dan uwe oogen maar toe. Ik zal u papier van allerlei] koleur voorleggen. Voelt eens, welk blad rood of blaauw is ? Maar zoudt gij ook door het gehoor enige eigenfchappen van die tafel kunnen onderfcheiden? Als wij ,er op ftaan ■, kunnen we horen, of ze van hout of van fteen is. En als ge nu eens niet ziet zien, niet harei en niet voelen kondt, zondt gij 'er dan wel door den reuk iets, aan kunnen merken? Neen! — Wel waar onderfcheidt men dan gewoonlijk een gemeen potlood door van een engelsch? Door den reuk. Ik vraag het u dus nog eens. Ja. Als de tafel van welriekend hout was, dan wel. Het is ligt te zien, dat men op deze wijs met weinig moeite, door een enkel denkbeeld, een geheel uur lang kinderen zeer nuttig onderhouden en hun daarbij veel leren kan. § 157-  €2 GESPREK OVER DEN 00RSPR0NÖ S 157- Oefprek met kinderen over den oorjprong ets het gebruik der dingen. Met deze oefeningen pare men nog eene derde foort, waar door de anderen nog belangrijker ert onderhoudender worden. Men fpreke met de leerlingen over den oorfprong , het gebruik en de nuttigheid der dingen, waar van hij kennis gekregen heeft. Het meeste daar van kennen ze door de ondervinding. Het geen zij niet weten, moet men hun leren, en van het geen waar van zij flechts ene onvolkomen kennis, of gene duidelijke begrippen hebben, moet men hun vollediger en juister denkbeelden geven. Op die wijze brengt men hun enen groten voorraad van kundigheden bij, die van ene algemene nuttigheid zijn, en die hun, als vroeg verzamelde bouwftoffen, bij het toekomffig meer geleerd onderwijs, bijzonder te pas zullen komen, en leert hun ene menigte dingen reeds vroegtijdig recht beoordelen, of zich duidelijke denkbeelden vormen van dingen, waar van vele geleerde lieden, hun ganfche leven, niets Ieren, en dat zij toch, zonder nadeel voor hunne geleerdheid , zo gemakkelijk hadden kunnen leren, als men hun hoofd eerder met zaken, dan met -woorden had opgevuld. Aanm. Hier van ook enige voorbeelden: Hier ligt een *oek. Uit welke delen beflaat dit boek? Uit bladen en een  EN HET GEBRUIK DÉR DINGEN. Ö3 £en band? — Is liet ook uit bladen van bomen?— Dus uit bladen van papier? Groejen die bladen van papier ook aan bomen! — Ze zijn dus eerst gemaakt ? En door wien? Wat heeft de Papiermaker' daat toe nodig? Een ■violen? Zo, dan wordt het papier eerst gemalen? Wat wordt dan gemalen ? Dat geen waar van het papier ge maakt worc.t? Waar kan men dan papier van maken? Zo, van lompen? Waar komen die lompen van daan? Van oud linnen? Waarom of men daar toch oud linnen toeneemt; ik dacht, dat nieuw linnen 'er al zo goed toe was? —• Het is vast veel verftandiger, het goede linnen eerst tot iets anders te gebruiken. Maar hoe kan men dan linnen in den molen malen? hoe komt daar dan meel van? Zo geen meel? Wat dan? Als nu het linnen door het Itampen geheel vermalen en vloeibaar geworden is als een pap, wat wordt 'er dan gedaan? — Dat kunt ge nog niet wel weten. Let op. Ik zal het u befchrijven enz. — Dit gefchiedt vervolgens. Maar nog eens! Als het waar is, dat papier van oud linnen gemaakt wordt, dan moet het immers uit dezelfde ftof — (dit woord hebt ge reeds door onze vorige gefprekken leren begrijpen) — ontftaan zijn, daar het linnen van komt? —< Als wij nu maat eerst eens wisten, waar het linnen van gemaakt wordt ? ~. Wat is dat — vlas? Ene plant? groeit het vlas dan? Hebt ge al eens vlas op het veld gezien? enz. Een ander voorbeeld: Waar uit beftaat de band van dit boek ? Uit leder ? Zou ze wel alleen uit leder beftaan ? Waarom niet alleen uit leder? 'Er is toch ook hard leder? Is leder, daar men de fchoenen meê zoolt, niet wel even dik, als deze band is ? Maar hebt gij al eens gezien, dat de boekbinder leder over het bordpapier trok ? Waar komt dan het leder van daan? enz. — Het leder is dut  6+ VERGELIJKEN EN ONDERSCHEIDEN. dus wel een zeer nuttig ding? Waar toe kan men het b. v, al wel gebruiken? Laat elk van u mij eens drieërleij dingen zeggen, waar toe men leder gebruiken kan? — Gij zijt met ti drieën. Ieder van u heeft mij drieërlei dingen genoemd? Hoe vele dingen kennen we reeds, die van leder gemaakt zijn? Zou elk van u mij nog een ding weten te noemen? Zo nu hebben wij 'er twaalf? — Zegt mij eerst die voor, die gij reeds weet. Ik zal ze opfchrijven» Geeft ze mij naar de letters op, waar ze meê beginnen. Hebben wij 'er een , dat met een A begint? — Dan een, dat met een B begint? enz. S iss= Vergelijken en onderfcheiden. Het opzoeken en opgeven van gelijkheid en on» gelijkheid, gelijkvormigheid , of het vergelijken en onderfcheiden maakt ene vierde, zeer nuttige oefening van het verftand uit. Men begint dezelve met i) geheel zinnelijke voorwerpen, en laat de kinderen opgeven, welke kentekenen die voorWerpen onder elkander gemeen hebben; en dan Welke aan elk afzonderlijk eigen zijn. Hierop kunnen a) ook zedelijke voorwerpen, b. v. deugden en ondeugden in bepaalde gevallen voorgefteld, volgen. Hen 3) aan gelijkluidende woorden ifynonima) te oefenen, zal moeilijker vallen. Evenwel kan men ook reeds in vroeger jaren daar meê een begin maken. Aanm»  vergelijken en onderscheiden. 6$ Aanm. i) Zinnelijke voorwerpen en ook dezen eerst ligter en dan zwaarder. Wij willen eens een paarJ en een loom vergelijken * hebbet^ die onderling niets gemeen? — Nu dan een haan en een fchaap. Gelijkvormigheid: voeding wasdom, zintuigen, gebruik in de huishouding. Ongelijkvormigheid: Bedenking, poten, vleugels, Mem. — Nu een fnoek en een haas. — Zou men een vlieg en een olyphant ook wel famen kunnen vergelijken ? — Of een wahisch en een Kaf? Schiet de walyisch ook kuit even als de karper? Heeft hij dan ook iets met de kat gemeen? — Maar tusfehen enen kerfeboom en een viooltjcn is toch wel gene gelijkvormigheid ter waereld, niet waar? Zo vergelijke men voortbrengfels der Natuur en der konst. ~> Werken der konst en van de natuurdrift der dieren. De cellen van de bijen, het vogelnestjet! ca de huizen, als woningen der menfehen enz. 2) Zedelijke voorwerpen. v/aar door onderfcheidt zich een onordentelijk van een ordentelijk mensch ? — Wat hebben de fpaarzame en de gierigaart met elkaêr gemeen ? In welke opzichten is een goed en een Jlecht mensch gelijk? 3) Woorden van ene gelijke betekenis. Fijne kennis van fynonima zou nog te fteil voor hun zijn. Dar.r evenwel de kinderen dikwijls woorden in het fpreken venvarren, zo heeft het zijne nuttigheid en bevordert het wél en juist fpreken, als men daar tijdig hunne aandacht op vestigt. Men kan daar zelfs ene zedelijke wending aan geven: B. V. Hij heeft ene onwaarheid gezegd, hij heeft gelogen, hij heeft mij een verkeerd bericht gegeven. — Oprecht. OpenharVg.— Lusthebben, lustig zijn. —■ Perontfchuldiging. Uitvlugt. Geven. Hetalcn. — Hulpmiddelen voor den Leraar tot'zulke oefeningen «Hen bij § 177. a. b. opgegeven worden, ii. Deel. ü $ iS9,  66 EERSTE BEGRIP VAN OORZAAK. EN UITW, $ I5P' ( Eerfte denkbeelden van oorzaak en uitwerkfel. Men make de kinderen ten vijfden op den inwendigen famenhang, waarin de dingen tot elkander ftaan , opmerkzaam. Daar toe behoort het verband tusfehen het teken en het betekende, de oorzaak en het uitwerk fel, den grond en de gevolgen , het middel en het oogmerk. In den beginne gebruikt men deze woorden niet, en bepaalt ze nog veel minder, maar laat den kinderen uit veelvuldige voorbeelden van dien aart de denkbeelden zelve daarom uitvinden, en dan zegt men hun eerst, hoe men deze denkbeelden kort uitdrukken kan. Daar door is men zeker, dat wanneer ze naderhand in een boek of in een gefprek voorkomen , 'er zeker iets duideliikers bij gedacht wordt. Daar bij laat zich ook ten zesde voegen het ophelderen van zekere algemene denkbeelden, die echter zeer dikwijls in 't gemene leven voorkomen, b. v. waar en valsch, toevallig , noodzakelijk, fchijnbaar, gelooftijk, ongelooflijk, waarfchijnelijk , onwaarfchijnelijk, en vele anderen meer. Als men 'er de kinderen in oefent , om zelve daar toe voorbeelden te vinden , na hun eerst deze denkbeelden zelfs aan meer anderen duidelijk gemaakt te hebben, zo verfchaft dit weder ene uitmuntende oefening voor het verftand. Aanm. Voorbeelden zullen 'nier niet nodig zijn , daar de methode reeds ui: het voorgaande genoegzaam blijkt. Z. v, h, Ak § ióo,  OEFEN. IN 'T SCHIKKEN DER DENKBEELDEN. 6j S IOO. Eer/Ie oefeningen in het rangfchikken der denkbeelden. De oefeningen van het jeugdig verftand, waar van wij tot hier toe gefproken hebben, zijn ene gefchikte voorbereiding tot ene zevende foort. Wanneer namelijk een kwekeling eerst zo veel materialen opgezameld, en heeft leren kennen, zal hij ook in ftaat zijn, om die denkbeelden in orde te brengen, te rangfchikken en te verdelen. Daar door zullen, als 't ware, in de ziel zekere vakken gevormd worden, en ene vaardigheid ontftaan, om afzonderlijke ook nieuwe denkbeelden hunne plaats aantewijzen, en ze ook gemakkelijker bij zekere gelegenheden weder in 't. geheugen, of voor de verbeelding te brengen , volgens de natuurlijke wetten van het verband der denkbeelden onderling. Zodanige clasfificatien geven tot menigvuldige oefeningen aanleiding, en zelf in rijper jaren moest men 'er zich zorgvuldiger meê ophouden. Aanm. Verfchillende voorflagen en wijzen, die zich op honderderlei manier laten afwisfelen. i) Bij wijze van gefprek. Men noemt zeer onderfcheidene dingen, met elkander meêr of min gelijkvormig, cn laat den kinderen zeggen, welke meêr of min bij èlkaér voegen. Hoe langer de reeks van woorden is, hoe meer het geheugen tevens daar door geoefend wordt. (Z. het voorbeeld § 51. Aanm. 3. V. D. bl. 100.) Wie kan mij de volgende woorden in ene meer natuurlijke orde E 2 op-  £3 OEFENING IN HET SCHIKKEN opnoemen: Hond, Boek, Haas, Boom, Veder, Kers? Maar zonder te misfen! — Hond, Haas, Boom, Kers, Veder, Boek'. Waarom is dit natuurlijker? — Zoudt gij wel twaalf woorden kunnen onthouden ? Goud, Paard, Mei]'bloem, Kikvorsen, Violier, Zilver, Lood, Os, Leeuw, Roos, Tzer, Tulp. Ik wil het u nog tweemaal voorzeggen! — beproef nu eens om het in orde te brengen: Paard, Os, Leeuw, Kikvorsen, Meijbloem, Roos, Violier, Tulp t Goud, Zilver, Lood, Tzer. — Zeer goed! 2) Door vele woorden op een tafel of bord te fchrijven , zonder dezelve in ene behoorlijke orde te plaatfen. Dingen van allerleij foort, namen, eigenfchappen, zo wel phyfieke als morele, getallen enz. De kinderen moeten dan bij elkaêr zoeken, wat bij een hoort. De meester zet'er cijfferletters boven, of fehrijft dat gene wat bij een hoort het ene onder het ander. Vervolgens moet een ander kind beoordelen, 18 8 1 öf'er ook nog een fout in is. B. V. Kast, Hond, Neus, 5 10 11 14 19 SS 2Z Hand, Visch , Snoek, Kers, Stoel, Rood, Gezond, 12 15 I.' 7 2« ü7 6 Zwaluw, Pruim, Lelie, Leeuw, Blaauw, Geel, Voet, 16 26 3 Ï3 U 13 9 Aurikula, Tafel, Oor, Krank, Jong, Spreeuw, Muis, =4 4 1 Groot, Tand, Hoofd. Tot etn mensch Lieren. Gewasfen. Gcrcedfchapp. Eigenfchapp, behoort. Hoofd. Leeuw. Kers. Kast. Jong. Neus. Hond. Pruim. Stoel. Gezond. Oor. Muis. Aurikula. Tafel. Krank. Tand. Visch. Lelie. Groot. Hand. Snoek. Rood. Voet. Zwaluw. Blaauw. Spreeuw. Geel. Als  DER DENKBEELDEN. 69 Als men Naamwoorden, Bijwoorden, en Tijdwoorden onder een gemengd heeft, kan men de leerlingen ook laten opzoeken, welke met elkander verenigd kunnen worden , b. v. men kan zeggen: De gezonde hond, tand, enz. maar niet de gezonde kast, ft oei. Waarom niet? — De rode kast, tafel? Waarom niet del/laauwe Hond, Spreeuw, Lelie? 3) Door het plakken van een groot aantal gedrukte of gefchreven woorden op kleine vierkante (tukjes bordpapier, die de kinderen in orde moeten fchikken. Zulk een Doos met woorden zou een heerlijk hulpmiddel zijn, om het verftand in de winteravonden bezig te houden. Daarenboven geven de woorden zo veel ftof tot gefprek. 4) Door woorden zonder order te dicteren. De kwekelingen brengen ze vervolgens in ene fyliematieke order, en het geen zij bewerkt hebben wordt dan door den meester, even als het andere, nagezien en , als het üodig is, verbeterd. S 161. Oefening van het oordeel door enkele flellingen. De oordeelskracht van de kinderen kan ten agtflen ook door allerlei (tellingen, die men hun te beoordeelen geeft, geoefend worden ; in welke oefening men naar de mate hunner vatbaarheden weder ene zekere opvoeding in acht nemen kan. Men begint met beoordelingen van zinnelijke voorwerpen, en gaat zo tot zedekundigen over. Men neemt eerst alleen de hoedanigheid, vervolgens ook de hoegrootheid der Hellingen in acht t E 3 maakt.  70 OEFENING VAN 'T OORDEEL. maakt dezelven langzamerhand moeilijker, door de vragen meer ingewikkeld voorteftellen , en tevens de fcherpzinnigheid met het oordeel te oefenen. Het zelfde oogmerk bevordert men ook ten negende, door de aandacht op de onderfcheidene famenvoeging der woorden te vestigen, waar door men reeds vroeg de leerlingen voorbereidt tot een grammatikaal Taalonderwijs, en — daar toch het algemene der talen op de algemene wetten van bet denken gegrond is, tevens de eerfte grondbeginfelen der Logika, naar de Socratifche Leerwijze kan ontwikkelen. Aanm. i) Oefening der oordeelskracht door opgege. vene frcllingen. Men zegt b. v. of fchrijft, De tafel is vierkant. Is dat ook waar? De tafel kan vierkant zijn. Is dat ook waar? De tafel meet vierkant zijn. Is ook dit waar? De tafel was misfchien eerst vierkant. — Deze langwerpige tafel kan vierkant gemaakt worden, enz. Of: — Beoordeelt eens de volgende Hellingen. Alle menfehen kunnen ziek worden. Enige menfehen worden niet ziek. Enige menfehen zijn niet gezond. Enige menfehen zijn niet ziek. Alle godloze menfehen zijn rijk. Alle deugdzame menfehen zijn arm. Eenige deugdzame menfehen zijn rijk. z) Taaloefeningen. Men leert Naamwoorden, Bijwoorden, Tij-hvoorden onderfcheiden. Waarom doet men dit gewonelijk maar bij vreemde talen? Hiervan meer in het Hl Hoofdfhik. S 162.  OEFENING DES VERS TAND S. 7* S 162. Onderfcheidene wijzen van oefening des verftands. Alle deze oefeningen kunnen in onderfcheidene vormen gegoten worden. De Sokratifche Samenfpraak is in de eei fte jaren het natuurlijkst, bevordert het meest de befchaving, maar vordert ook den geoefendften onderwijzer. Bij het lezen laten zich ook ligtelijk vele leerrijke aanmerkingen voegen, zodra het gelezene maar goed gekozen wordt. Het afzonderlijk zacht lezen der kinderen is van weinig nut. Men moet met hun over alles fpreken. _ Somtijds kan men ook het hoofddenkbeeld, van het geen men beredeneren wil, op de leij of (op het bord) fchrijven, en dan de bijkomende gedachten , waarop men onder het fpreken daar over valt, insgelijks met een enkel woord optekenen. Als 'er nu ene gehele reeks van zulke woorden opgefchreven ftaat , dan hebben de kinderen den loop der denkbeelden flechts nategaan cn dezelve te herhalen. — Afbeeldingen en prenten kunnen ook gefchikte bouwftoffen aan de hand geven, om volgens dezelve denkbeelden te fchakeren. — Eindelijk kunnen ook zulke leerlingen, die reeds meer gevorderd zijn in jaren en in oefening, met veel nut fchriftelijke opftellen vervaardigen. Men kan hen de voorgemelde oefeningen van het verftand even als die van de taal laten uitwerken, en daar door zal men tevens ene nieuwe bezigheid voor hunnen afzonderlijken arbeid winnen , die niet minder verfchcidenheid dan vrucht oplevert. Men zie verder het Aanhangfel op deze §. E 4 TWR '  ?2 VOORLOPIGE AANMERKINGEN, TWEDE HOOFDSTUK. VAN HET LEZEN, SCHRIJVEN EN TEKENEN, § 163. Vwrlopige Aanmerkingen. In de onderftelling, dat men, volgens de bovengemaakte aanmerkingen , niet te vroeg begint, met de kinderen de letters en het lezen te leren (§ i$iiï)) is het onderwijs aan veel minder zwarigheden onderhevig, dan men uit de menigte van voorflagen, en kunstjes, waarin latere dagen vooral zo vruchtbaar zijn geweest , vermoeden zou. Dat kinderen, in vergelijking van andere zaken welke zij leren,zo langen tijd doorbrengen, eer zij de letters kennen, en derzelver famenvoeging gevat hebben , heeft zijne natuurlijke oorzaak daarin, dat de verbeelding in deze eenvouwige tekenen der klanken, zo weinig vindt, waarmede zij zich kan bezig houden, geheel anders, dan bij andere afbeeldingen plaats heeft. Des te' meer moet men zorgen, om hun de zaak door de leerwijze niet onaangenaam en vervelend te maken. Nergens behoorde het onderwijs, vooral in de huisfelijke opvoeding, meer een fpel te wezen , dan juist hier. Moeders zouden misfchien hierin de beste leermeesteresfen zijn. S 164.  KENNIS DER LETTEREN. 73 S 164. Kennis der Letteren. De letters kunnen het gemakkelijkst door duidelijke en eenvouvvige afbeeldingen op A B C tafelen geleerd worden, of zo, dat men, met de eenvouwigfle beginnende , de ene letter na de andere op een bord aftekene. Daar toe heeft men geen bijzonder uur van onderwijs nodig. Het fla flechts enige dagen altijd voor de ogen, men vrage dikwerf naar den naam van zekere teken, en doe het op het zuiverst en fcherpst uitfpreken, 't welk vooral bij de tvveklanken te zeer verzuimd wordt. Natuurlijke gebreken zelfs der fpraakleden, kunnen, gedeeltelijk althans, door herhaalde oefening verbeterd worden. De onderfcheidene zo druk — als fchrijftekenen van het Nederduitfche Alphabet hebben onderling zo grote gelijkheid, dat het natuurlijkst fchijnt, dezelve te gelijk alle te famen te leren kennen, door ze onder eikanderen optefchrijven. Waarom toch zou men in verfcheidene afdelingen doen, 't welk korter gefchieden kan, en op die wijze onthouden kan worden? Van de kennis der letteren, gaat men tot die der lettergrepen over, waarop het fpellen volgen kan. Offchoon het ook hier noodzakelijk is om te leren lezen, en de voortgang voor menig vlug verftand te langzaam wordt, is het echter noch fchadelijk, noch voor het wel fchrijven der tale van zo weinig belang, als het aan menig E 5 voor-,  n CENNIS DER LETTEREN. voorflander der nieuwe leerwijze toefchijnt. Alleen kan het door ene goede leerwijze zeer bekort , en in 't gemeen het leren lezen minder lastig en vermoeiend gemaakt worden. Dat daarbij de keuze der A B C — en eerfte leesboeken niet geheel onverfchiUig is, laat zich van zeiven wel begrijpen. Aanm. i) Het komt zeer veel op het eerfte zuiver uitfpreken der letteren aan, ten einde het de kinderen tot ene gewoonte worde, daar na, bij het lezen. aan elk derzelve haren rechten en vollen klank te geven. Bij de klinkers en medeklinkers is zuiverheid en helderheid van klank des te noodzakelijker, om dat in ene taal als de onze, in welke zo vele medeklinkers en gevolglijk weinige klinkers voorkomen, de welluidendheid daar door wint. Doch dat ei en ij, s en z, v en/niet, zo als dikwerf gefchiedt, met elkander verwisfeld worden. De voorflag, om de medeklinkers zo te leren uitfpreken, als zij in de famenvoeging worden uitgefproken , zonder klinker, b. v. door een fisfen fch niet f-c-h, maar met enen gelijken toon fck, heeft ook zijne bezwaarlijkheden, offchoon het een kind enigzins moeilijk te bevatten valt, waarom het Es-ce-ka-o-el in het woerd fchol niet Escehaoel maar fchol moet uitfpreken. 2) Men fchrijve b. v. de letters agter elkander in de volgend orde op. i r 1: t ( n n m io n ii u | g irxcenumwod aqg i r ce c c n u m w- e^é- a> koud, oud, hout, plout, woud enz. — 4) Over het fpellen. Dit is in latere tijden een voorwerp van gefchil geweest, en van verfcheidene voorfiandcrs ener nieuwe leerwijze ronduit als' onnatuurlijk en fchadelijk, van fommigen als zielverdervend, flimmer dan de pest — belachelijk genoeg voorwaar! — verworpen. Anderen hebben het als onontbeerlijk verdedigd. Mij komt noch het een noch het ander volkomen waar voor, en ook de Analytifche leerwijze, zo als men ze genoemd heeft, fchijnt bij gewone verftandeft van zwarigheden niet geheel vrij te zijn. Als flechts bij den ouden leertrant de gewone nutteloze wijdlopigheid — zo als basedow reeds voorfloeg — vermijd wortlt, verklaar  76 KENNIS DER LETTEREN. klaar ik mij, volgens mijne ondervinding, voor het behouden van het fpellen. Tot deze nodeloze wijdlopigheid behoort: Het bij enkele letters uitfpreken der tweeklanken, b. y. t-i enz. inftede van terftond te zeggen ei, ie, au enz. Zo ook der lamengeftelde medeklinkeren b. v.f-c-h inftede van terftond te zeggen fche ,fle,fpe, tre enz. Verder het nutteloos herhalen der reeds gefpelde lettergrepen, b. v. B-e-Be-d-a-c-h-t-dacht-Bedacht-z-a-a-m-zaamBedachtzaam-h-e-i-d-heid-Bedachtzaamheid ; in plaats van korter B-e-be-d-a-c-h-t-dacht-z-a-a-m-zaam-h-e-i-d-heid - Bedachtzaamheid. Ter voorbereiding tot het wel fchrijven der tale is het best de kinderen veel uit het hoofd te laten fpellen. Dit kan bij wijze van gefprek gefchieden. Zeg mij de letteren der volgende woorden; Leesoefening, Schouw/pel, Haarlem enz. eens op. Z. h. A. op deze §. 5) Ene optelling van alle in vroegere en latere tijden voorgeflagene wijzen om de kennis der letteren en het lezen gemakkelijker te maken , zou niets dan plaatsverfpilling wezen. Zij behoren gedeeltelijk tot de kunstjes deinieuwere opvoedingsleer. Een leermeester moest van alle Vindingskracht ontbloot wezen, indien hij niet zelf diergelijke fpeelsgewijze oefeningen uitdenken, letteren op dobbelflenen, foldaten enz. opplakken kon. ~ basedow liet in zijnen ouderdom letters bakken, en gaf ze den kinderen te eten. Hij heeft andere verdienden gehad, bij welke men foortgelijke zwakheden vergeten moet. 6) In het Aanhangfel op deze £ zullen de beste fpel- en leesboekjes opgegeven worden.  SERSTE ONDERWIJS IN HET LEZEN. 77 Inrichting van het eerfte onderwijs in het lezen. Bij het lezen komt het bovenal daarop aan , dat elke lettergreep duidelijk, zeker, en met den zuiverften toon worde uitgefproken. Zo lang de leerling gene vaardigheid verkregen heeft , om enkele, ook langere, woorden alzo uittefpreken, en de eerfte zwarigheden in het verbinden der lettergrepen niet ten vollen overwonnen zijn, ga men niet tot het lezen van gehele volzinnen over. Zodra hier mede begonnen wordt, moet ook op den zin gelet worden. Om die rede ook moeten de eerfte volzinnen kort en gene perioden zijn. In den beginne leze men iederen volzin langzaam ea duidelijk voor, en doe denzelven nalezen , zonder ergens éne fout, hoe gering ook, onverbeterd te laten. Alles komt daarop aan, dat men de kinderen in het eerst gewenne niets over het hoofd te zien , naar niets te raden, niets in te flikken, gene ijdele tusfchenklanken 'er in te mengen , over niets heen te ijlen. Door fnel lezen leert men niet goed, maar door goed lezen leert men fnel lezen. Het te famen lezen van meer kinderen te gelijk, 't welk fommigen hebben aangeprezen, doch waar van helaas ! in vele fenolen zo veel misbruik gemaakt wordt, en den elendigen fchooltoon ten gevolge heeft; kan misfchien , wanneer de leermeester de zaak wel verftaat, minder fchadelijk, ja zelfs van enige zijdên nuttig wezen. Be-  73 EERSTE ONDERWIJS IN HET LEZEN, Bezwaarlijk echter zal men daarbij vermijden kunnen i dat 'er iets vreemds en onnatuurlijks in den leestoon kome,des te belangrijker daarentegen blijft het goed voorlezen van den leermeester. Hoe langer de ftukken ter lezinge worden, waartoe in 't eerst kleine , zeer verftaanbare verhalen de gefchiktfte zijn , des te meer moet men niet enkel op het werktuiglijk goede, maar tevens op het lezen naar den zin — gevolgelijk ook op het flipt in acht nemen der onderfcheidings-tekens , en de verheffing van den toon bij het hoofdwoord — aandringen , liever in den beginne wat lang bij ieder komma' punt, vraagteken ophouden, en ieder hoofdwoord fterker uitdrukken laten, dan in 't vervolg nodig is. Want niets bevordert meer de duidelijkheid^ dan de behoorlijke afzondering van de beftanddelen der rede door paufen, en de onderfcheiding van de hoofd- en bijwoorden door den toon. Onderfcheidene uitfpraak (articulatie), verftaanbaarheid en natuurlijkheid zijn verder de enige volkomenheden , welke men van eerstbeginnende verwachten moet. Wat daar boven gaat , en tot het declamerende nadert, ligt buiten de grenzen der eerfte leesoefeningen ; gelijk de ftof daar toe ook billijk buiten het plan der eerfte A fj C- en leesboeken ligt. Van tijd tot tijd echter behoorden eigenlijke oefeningen in het lezen vanfehrift — ook van moeilijke handen te werk gefield te worden. Zelfs in de volksfcholen kon men daar door vele menfehen voor het bedrog van anderen beveiligen.  AANLEIDING TOT GOED LEZEN. 79 S 166. Aanleiding tot het meer volkomen lezen. Is nu het verftand des leerlings eerst rijper, is hij het werktuiglijke ten vollen meester geworden, dan kan men beginnen, op het lezen met nadruk, en de hogere volkomenheid te arbeiden, 't welk , inzonderheid voor zekere ftanden een voorwerp van opzettelijke beoefening verdient te worden; dan kan men op de onderfcheidene foorten der voordragt, naar de onderfcheiden foorten van den ftijl, acht geven, en proeven nemen, om zijne leerlingen daar aan te gewennen. Die zelf het — helaas! nog zo zeldzaam talent, om goed te lezen bezit, zal, buiten tegenfpraak de beste leermeester daarin wezen. Algemene regelen nogthans uit de natuur der zake, uit het oogmerk van het lezen, om niet flechts gedachten, maar ook aandoeningen bij den toehorer op te wekken, afgeleid, kunnen insgelijks wanneer zij beftendig op voorhanden zijnde gevallen toegepast en opgemerkte gebreken daar bij verbeterd worden, veel ter vorm in ge bijdragen. — Oefening in de opzeggingskunst en het te famen lezen van uitgezochte, naar de kinderlijke vatbaarheid berekende ftukken , bijzonderlijk in den verbalenden trant , behoorden even weinig bij de huisfelijke, als openbare opvoeding verwaarloosd te worden. Zie het Aanhangfel op deze §.  ZO .ONDERWIJS IN HET TEKENEN» § l67. Ouderwijs in het tekenen. Men kan te gelijker tijd met het lezen zich enige meer werktuiglijke bezigheden geven ; het tekenen namelijk en het fchrijven. Het een en ander zou zelfs zonder nadeel het lezen voor kunnen gaan, maar ook in 't algemeen, even als het lezen, tot in het zevende en achtfte jaar uitgefteld kunnen worden, als men de kinderen anders maar behoorlijk bezig weet te houden. Zij leren zeker vroeger goed fchrijven en tekenen, hoe vaster hun hand is bij de eerfte pogingen, die zij daar toe aanwenden. Ook zal het haast al zo natuurlijk zijn, met het cijfferen te beginnen. Men tekende ten minden zeker vroeger, dan men fchreef, en het nabootfen van zinnelijke voorwerpen verfchaft meer genoegen, dan het namaken van klank-tekenen, die der verbeelding geen tafereel voorftcllen. De kinderen mogen dus vroegtijdig beginnen, zeer eenvoudige, vervolgens meer famengefteldefiguren , die men hun voorgetekend heeft, natetekenen; zij mogen ook al fpoedig beproeven, om een voorwerp, dat werkelijk beftaat, aftebeelden; om het in het juist meten en de hand in het namaken te oefenen. Het is minder nuttig, dat zij zich enkel tot kleine landfehappen, of alleen tot het afzetten van het geen hun voorgetekend is, met koleuren, bepalen. Dit houdt hen ja wel bezig, maar het bevordert de vorming hunner vermogens niet,  onderwijs in het tekenen en schrijven. St niet, en komt in het dagelijkfche leven op verre na zo veel niet te pas, als wanneer men de vaardigheid bezit, om alles wat men gezien heeft, b. v. meubilen, werktuigen, aanleggen van tuinen enz. in ene fchets, hoe ruuw zij dan ook zijn moge, op het papier te kunnen zetten, otrt 'er anderen een goed denkbeeld van te kunnen geven. In rijpere jaren zal 'er ongetwijfeld het eigenlijke onderwijs van enen geoefenden meester, en — dat zo zeer verzuimd wordt, — ook ene theorie van de perfpectief bijkomen moeten. Tot meet- en bouwkundige ontwerpen of fchetfen, zal de meetkunde de natuurlijkfte aanleiding geven. Z. h. A. Fraai Schrijven. Het fraai fchrijven of de kalligraphie is voor alle ftanden van gewigt, en men ftelt nog altijd in het onderwijs der jeugd en in het fchool-onder» richt niet genoeg prijs op de vaardigheid, die men daarin verkregen beeft, — ene vaardigheid intusfehen , die niet alleen een fieraad is voor elk, die ze bezit, maar hem ook bij zo vele bezighe* den voortreffelijk te pas komt, en zelfs een pligt jegens anderen wordt. Als de leermeester zelf niet ene bijzonder goede hand fchrijft, of als men voor ene al te menigvuldige afwisfeling van fchrijfmeesters te vrezen heeft, dan is het raadzaam, den kwekelingen in 't koper gefnedeö II. Deel. F voor"  El ONDERWIJS IN HET SCHRIJVEN. voorfchrifcen voor te legen en ben daar na te laten fchrijven. Hoe minder krullen en franjes 'er in die voorfchriften zijn , des te beter. Een kundig gebroken fchrift (fraktuurfchrift) komt alleen te pas voor een fchrijfmeester , en geeft flechts aanleiding tot het verzuimen van het gewone lopende of koopmans - fchrift. Het gefchrevene naauwkeurig natezien en te verbeteren is nuttiger, dan het opzettelijk voorhouden en aanwijzen der regelen van de kalligraphie i). Als men voor het overige enkel op het oogmerk van het fraai fchrijven ziet, dan is het eigenlijk wel het zelfde wat de kinderen fchrijven. Doch wijl men in alle onderwijs zo vele oogmerken , als men kan, moet zoeken te verenigen (§ 145.), zo zal men hun even min iets te fchrijven als te lezen geven,, dat zij niet verdaan, en waar van zij tevens niet het een of ander nuttig gebruik maken kunnen. Ook hier toe hebben nieuwe fchrijvers hulpmiddelen aan de hand gegeven 2). 1) en 2) Z. h. A. DER-  ALGEMEEN OVERZICHT. S3 DERDE HOOFDSTUK. VAN HF.T ONDERWIJS DER NEDERDUITSCHE SPRAKE EN DE VORMING VAN DEN STIJL. § 169. Algemeen Overzicht. Plet kan in de befchaafder ftanden den kinderen niet vroeg en luid genoeg gepredikt worden, dat het fcbandelijk is, zijne moedertaal niet dan gebrekkig te kennen, offchoon, juist in de hogere ftanden, deze gebrekkige kennis zeer gemeen is. Onontbeerlijk voor ieder, die zich op ene meer volkomene kennis beroemen wil, is ten minften 1) ene zuivere uitfpraak ; 2) het wel [preken der taal, zo al niet naar duidelijk voorgeftelde taalwetten, nogthans door oefening in een befchaafd fpraakgebruik; 3.) het wel fchrijven van dezelve, en 4.) ene vaardigheid, om zich niet flechts bij monde, maar ook fchriftelijk — ten minften verftaanbaar en voegzaam te kunnen uitdrukken, cn zijne gedachten in verfchillende vormen aan anderen mededelen. Buiten twijfel nogthans is 5) diepere kennis der taalkunde , r>) van den rijkdom der fprake, en 7) van de volkomenheden van den jlijl een fieraad te meer , en bij den trap van befchaafdheid , waartoe de natie is opgeklommen , thans minder ontbeerlijk, dan in vroegere tijden. F 2 S J-c  84 VOLKOMENHEID DER UITSPRAAK, § 170. Volkomenheid der uitfpraak. Tot de zuiverheid en welluidendheid der uitfpraak brengt , gedeeltelijk de gelteldheid der fpraakleden, gedeeltelijk het gezelfchap , waarin de kinderen het eerst leren fpreken, het meeste toe; en 't welk daarin van de natuur of van anderen verwaarloosd is, kan fomwijlen door gene kunst worden te recht gebragt. rEr is nogthans hoe jonger een kind is , des te groter hoop op verbetering. Men zij daarop flechts opmerkzaam ; men late geen gebrek in de uitfpraak, gene verwisfeling van enkele letteren ongemerkt voorbij gaan, en heeft het kind iets wanluidends, ftotends , krasfends, dofs, al te fijns, zingends, heeschs, ftotterends, haastigs, en welke gebreken 'er meer zijn, aangenomen; men worde bet niet moede, het daarop te wijzen, en bijzonder door veel en langzaam overluid lezen, daar van af te brengen. De ondervinding van vroegere en latere tijden, het voorbeeld zelfs van den grootften Griekfchen redenaar bewijzen, hoe vele gebreken der natuur door oefening kunnen overwonnen worden *). *) Aanm, Velen hebben zelfs een natuurlijk gebrek door nadenken en oefening overwonnen; gelijk mialerkus van demosthenes verhaalt, dat hij de Rho (de Griekfche r) niet kunnende zeggen , het door oefening zo verre gebragt heeft, dat hij dezelve zeer glad est  NEDERDUITSCHE TAALKUNDE. ?5 en goed uitfprak. CIC. de Divin. II, 46. Men moet den adem oefenen, om dien zo lang mogelijk te maken; het geen demosthenes deed, door zo veel verzen nis hij maar kon, op te zeggen terwijl hij Ijegen ene hoogte opklom. Ook nam hij, als hij zich t'huis in 't fpreken oefende, (teentjes in den mond, om gemakkelijker te kunnen fpreken, als hij 'er die uit had genomen quuntil. XI, 3- § 171- Nederduitfche Taalkunde. Het fpreken en fchrijven der taal volgens hare regelen maakt men zich of praktisch, door oefening cn navolging van menfehen , die dezelve wel fpreken; of theoretisch, door het beoefenen der taalkunde, eigen. Dat het eerste mogelijk is, bewijzen de voorbeelden van zeer velen , wier ftijl zelfs voortreffelijk is , en die nimmer over de gronden der tale gedacht, en zich nogthans het fijnfte gevoel van het regelmatige, gelijk ook van het fchone, verworven hebben. Doch daar door houdt de kennis der regelen niet op belangrijk te zijn. Veeleer verdient de beoefening der Nederduitfeh taalkunde in zeer vele opzichten onder de gewigtigfte bemoeingen van het eerfte onderwijs gefield te worden. Zij behoorde billijkerwijze elk fpraakkunltig onderwijs in vreemde talen voor af te gaan, naardien het verre het gemakkelijkst is, aan de mocderfpraak der verschillende Latijnfche uitdrukkingen te leren verftaan, welke bij ene vreemde taal voor de eerfte reis gehoord, F 3 ia  8o" Nederdtjitschë ja zelfs wel in woorden, tot die vreemde taal behorende, uitgedrukt, grote zwarigheid verwekken , en daar door het leren zeer lastig maken, daarbij fpreekt het van zeiven , dat door den leermeester ook hier een zekere trapswijze voortgang waargenomen, en van de ligtlte, onontbcerIljkfte regelen tot zwaardere, van de buiging en de hgfte omleiding (analsfis) tot de hogere Vamenvoeging niet worde overgegaan. Aanm. i. De trapswijze voortgang van het fpraakkunftig onderwijs zij de volgende: a) Men lere van tijd tot tijd de kunstwoorden verHaan, en late bij de lezing van het Nederduitse!, even als men bij die van het Latijn gewoon is, aanwijzen, wat een hoofd- of zelfflandjg naamwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een werkwoord, voorzet Tel, bijwoord, voegwoord enz. zij. B. V. Het kind heeft gelezen: „ Frans was blijgeestig, maar hij was zijnen vader en zijne moeder ongehoorzaam, en onverdraagzaam tegen zijnen broeder." — Hier zijn woorden, die aan eikanderen gelijksoortig zijn. Welke zijn deze? Kan ik voor fommigen de,een zetten? Voor welke?De zodanige zullen wij hoofdwoorden noemen. Als ik zeg, gehoorzaam, blijgeestig enz. weet ik dan reeds, wie gehoorzaam en blijgeestig zij. Het kon een jongen, een meisjen , een bediende zijn." 'Er moet alzo een hoofdwoord bijkomen? — Het zijn flechts bijwoorden enz. Men vest'Se de indacht op de buigingen der woorden , zo wel in .het declineren nis conjugeren; ontwerpe fchetfen en geve het sis ene oefening op de zodnnire ter neder te fchrijven, b. v. het verbinden van een bij- vocir-  TAALKUNDE. tj vo5gi;;v en zclfftandig naamwoord, (de kleine ronda hoep, des kleinen ronden hoeps, — den kleinen r. h. enz.) Bij de werkwoorden lere men het ontftaan der verfchillende tijden, en wat zij uitdrukken, en make uit de regelen der algemene fprrrkkunde begrijpelijk, dat deze tijden: prdeféfts, perfectum enz. niet, gelijk velen, niet gewoon om na te denken, zich inbeelden, willekeurige uitvindingen der fpraakkunst-fchrijveren, maar in de natuur der zake gegrond zijn. Ook met de onregelmatige woorden kan men den leerling bij gelegenheid bekend maken. c) Langzamerhand ga men tot de verbinding der fpraakdelen over. Wanneer 'er in de heerfchende fpraakvan het gewest daarin gewoonelijk gefeild wordt, heeft men bovenal op ene vorige ontwenning van die gebreken aan te dringen, liet noodzakelijklte is zulks met opzichte tot de verwijzing van den accufativus en den nomiuativus den voor de, he voor heeft, enz. daar zo vele , anders befchaafde lieden , hierin zo onvergeeflijk feilen. Het onvermoeid verbeteren van elke daar tegen begane fout zal in den beginne nog meer baten, dan almene regelen. d) De fijnheden der woordvoe,"ïnge (Syntaxis) behoren tot het latere onderwijs, en kunnen het best met de oefeningen des ftijls, en met de verklaring der voortre&elijktte nederduitfche fchrijveren verbonden worden. 2) De hulpmiddelen tot dit onderwijs zullen in het Aanhangfel op deze § worden opgegeven. f 4 ? m  88 HET GOED SCHRIJVEN. § 172. liet goed fchrijven. De oefening in het wel fchrijven moet billijkerwijze de oefeningen in het fchriftelijk uitdrukken der denkbeelden voorafgegaan. Wanneer kinderen gewoon zijn, wel uit te fpreken, en wanneer men ze vlijtig buiten het boek laat fpellen, zullen zij reeds ongelijk veel minder fouten dan anderen maken. (§ 164. Aanm. ) Over het geheel toch blijft de regel : fchrijf, zo als gij [preekt , de algemeenfle, offchoon ook het gewone gebruik vele dingen nog nader bepaalt. — Hierop late men nu oefeningen volgen, welke ene grote verfcheidenheid toelaten, 1) en bij welke men meer i» 't voorbijgaan, dan fyltematisch' de hoofdwetten , het zij die op gronden der afbeeldingen b. v. berusten, of door het gebruik zijn vastgefteld, kan bijbrengen. Bij het groot verfchil van meningen in enkele ftukken van het wel fchrijven, handelt men verftandig met zich te fchikken naar dat gene, 't welk de beste fchrijvers in acht nemen. Bij het onderwijs der jeugd moet men het minst den hervormer willen fpelen. Heeft men zich eerst gezag bij de Natie verworven , dan mag men alleszins op ene nieuwe fchrijfWijze aandringen , en afwachten, welk oordeel het algemeen daar over vellen zal 2). Aanm, 1) Als oefeningen in het wel fchrijven vcrdle. nen de volgende te worden aanbevolen ; a) Men  HHT GOED SCHRIJVEN. 8(f a) Men zegt enen zin voor. De leerlingen moeten de letters opgeven, waar mede men denzelven fchrijven moet. b) Men plakt ene menigte gedrukte letteren op bordpapier, en laat die famen zetten. Een ander leerling verbetert de fouten. Zulke letterkasfcn kan men zich zeer gemakkelijk aanfchnflen, met geringe onkosten drukken of ook flechts fchrijven laten. c) Men la"at zich van enen iets, 't welk hij van buiten kent, letter voor letter voorzeggen en fchrijft het op een tafel; de overigen moeten beoordelen, of-het goed zij. d) Men laat hen zeiven het opsegevcne op de tafel fchrijven. Dij de fouten, welke zij begaan, voert men hen tot de gronden, en laat hen deregelen des fchrijfgebruiks opmerken. e) Men geeft inzonderheid zulke zinnen op , waarin vele gelijkluidende, maar in betekenis en fchrijfwijze verfchillende woorden voorkomen. (Reizen. Rijzen. — Verlichten. Verligten. — Visfchen, wisfehen, — Teen ik ging reizen, zag ik de maan uit het water rijzen'). Verzamelingen van zulke woorden vindt men in verfcheidene leerboeken. ƒ) Men fchrijft iets met vele fouten op, of laat het van een min geoefend kind opfchrijven, 't welk de meer geoefenden verbeteren en daar bij de gronden moeten aanwijzen. Bij zulk gebrekkig opfchrijven, kan men nu dezen dan genen hoofdregel in het oog houden, b. v», den regel van de grote of kleine letteren — van het afbreken der woorden aan het einde van enen regel, van de plaatfing der zintekenen enz. g) Men geeft iets nuttigs op met bijzonder rugzicht op het wel fchrijven. Het kan onder anderen ene verzameling van de belangrijkfte regelen van het wel fchrijven zijn. F 5 Heeft  00 VOORBEREIDING TER Heeft men meerdere leerlingen, zo laat men hen van boeken ruilen, en oefent hunne fcherpzinnigheid door hen de fouten te doen opzoeken, Welke anderen begaan hebben. Zien zij 'er ene over 't hoofd, zo wordt die hun toegerekend. Dit maakt hen zeer opmerkzaam. 2) De hulpmiddelen zal men in het Aanh. vinden. S 173- Foorbereiding ter Nederduitfche Stijloefening. Die goed zal fchrijven moet vooral goed kunnen denken. Elke volkomenheid van den Mijl is flechts een afdrukfel van de volkomenheid der denkbeelden, hunne waarheid, duidelijkheid, bepaaldheid, levendigheid, fchoonheid. Niets derhalven kan verkeerder zijn, dan die zo wel in het huisfelijk als openbaar onderwijs al te zeer heerfcbencle gewoonte , om van aankomelingen, die nog maar weinig denkbeelden hebben , vertol gen , .bearbeidingen, zelfs van afgetrokkene Hellingen te vorderen, over het belangrijk Hoofdftuk van elke goede redekonst, 't welk de uitvinding ten onderwerp heeft, heen te fpringen en met het hoofdftuk over de voordragt te beginnen. Eerst moet de ftof gevonden zijn, eer men aan dc bearbeiding van dezelve denken kan. Hoe die te vinden zij, moet de leerling van den onderwijzer leren. De eerfte proeven kunnen eenvouwig genoeg wezen. Alles zonder uitzondering moet opgegeven , overal moet de leerling te hulp gekomen wor-  NEDERDUITSCHE STIJLOEFENING. f)t worden. Ook in 't vervolg moet men nog altijd de Mof van dat gene, 't welk gefchreven zal wor» den, geheel opgeven, en alleen vorderen, dat het voorgearbeide goed worde ter nedergefchreven. Allengskens zal het misfchien toereikende zijn , den loop der denkbeelden flechts in 't algemeen te hebben aangewezen, en het overige aan de eigene krachten des leerlings over te laten. Het vervaardigen van (lukken geheel uit eigen vrij nadenken geboren, geheel eigene fchikking der (toffe, is iets, 't welk men den meest geöefenden flechts kan opgeven. Aanm. i) Men verwondert zich en klaagt over de ledigheid , droogheid en magerheid der brieven en opftellen van jonge lieden en heeft'er nimmer aan ged:>cht, hen te leren denken, ene ftof bearbeiden, denkbeelden in orde fchi' ken. Men meent in de uren, die aan de ftijloefening toegewijd zijn, alles gedaan te hebben, wanneer men een thema, enen brief opgegeven, en ten hoogften iets over de vorm derzelven gezegd heeft. Men is zelf misfchien niet beter onderricht, en op die wijze wordt de verkeerdheid voortgeplant. 2) In de voorbereidende oefeningen tot fchriftelijken arbeid moet wederom ene nauwkeurige opklimming, met betrekking tot jaren en bekwaamheden , worden waargenomen. Ziet hier ene nadere aanleiding, hoe de flfflffe der denkbeelden den leerlingen moete geleverd worden, zonder dat zij daarbij echter geheel werkeloos zijn. a~) I Iet eenvouwigfte is verbinding van het fubjectum met het praedicatum, of der naamwoorden met tijdwoorden, welke ene handfeliog, enen toeftand, óf iets lijdead* uit-  $Z VOORBEREIDING TER uitdrukken. B. V. men last den leerling de praedicata van ene tafel, een huis, enen boom opmerken. — Wat kan men al van deze dingen zeggen ? — Wat doet de hond? de beer? de leeuw? de boer? de vlijtige leerling? — Wat doet men met het vlas? de wol? het leder? het zaad? de melk? —. Deze eenvouwige ftof der denkbeelden wordt vervolgens fchrijvens ftof. b) Men fpreekt over zeker voorwerp uit de zinnelijke wereld , of over iets zedelijks ■— gefchiedkundigs , 't welk zeer ligt is — verzamelt karaktertrekken, van den gierigaard, b. v. den wantrouwenden , — 't welk daar na moet worden ter neder gefchreven. <•) Men laat de leerling ene en dezelfde gedachte, mondeling op zeer verfcheidcne wijzen , uitdrukken of afwisfelen. Daarbij kren zij denken , verkrijgen vaardigheid en worden den rijkdom der fprake magtig. B. V. Zij moeten het zeggen : Ik verheug mij u weder te zien. — De lente komt. — Het wordt winter. — Op zes verfchillende wijzen mondeling afwisfelen, enz. d~) Men verhaalt ene gefchiedenis, laat die wederom verhalen, en verbetert de uitdrukkingen. e) Men leest een ligt dichtftuk, fabel, korte vertelling, lied enz. en laat zich den inhoud met andere woorden in profa zeggen. ƒ) Men flaat ene ftof tot enen brief of enig ander opftel voor, hoe meer bepaald en hoe meer uit den kinderlijken kring ontleend dezelve zij, des te beter is zij. Vooral bevatte zij gene zedelijke aanmerkingen! De wijze zij gefchikt om den leerling het uitvinden der zaken te leren. „ Uw vriend is op ene openbare fchool gekomen. Gij wenscht te weten hoe het hem ga. Waarmede zoudt gij wel aanvangen? Waarom wenscht gij het te weten? — Zijt ë'j  NEDERDUITSCHE STIJLOEFENING. 93 gij reeds eens te N. geweest? Kunt gij u die ftad wel verbeelden? Hij moet daar zeer vergenoegd zijn. Zoudt gij ook vergenoegd zijn, wanneer gij uit huis kwaamt? 'Er moet alzo daar iets wezen, 't welk hem vergenoegd maakt. Gij wildet ook wel weten, wat hij al lere — hoe zijn dag verdeeld zij ? enz." — Zo brengt men dsn jongen mensch denkbeelden toe, en hij leert, hoe ze te zoeken en te vinden zijn. g) Meer gevorderden geeft men een thema, „ Denkt daar over na ! Hoe zou dit uittevoeren zijn ? Welke waren de hoofdgedachten? — 'Er moet bewezen worden, dat, wie anderen gene vreugde gunt, zelf gene vreugde geniet. —- Van waar komt dat? Welke gronden zouden 'er aangevoerd moeten worden?" —■ In het naaste leeruur brengen de leerlingen hunne gedachten mede —■ altijd in korte ontwerpen — men beoordeelt, verbetert, volmaakt ze, dan eerst kan men met nut zeggen: „ gaat nu aan het opftel." fi) Men geeft tot langere opftellen eerst zelf een ontwerp van de gedachten en laat hen flechts de bewerking zeiven uitvinden. i) Eindelijk trekt men zijne hulp gantfchelijk te rug, laat hen alles zeiven uitvinden — doch eerst ontwerpen — fpreekt over het ontwerp — en laat hen dan arbeiden, enz. S 174- Ondetjcheidene Nederduitfche Stijloefeningen. ■ Het komt misfchien iemand voor, dat men op deze wijze het fchrijven te zeer verligt. Doch dit is het enige middel, om jonge lieden vroeger de  94 ONDERSCHEIDENE NEDERDUITSCHE de vaardigheid in het goed fchrijven te doen verkrijgen, daar bij blote opgaven een vlijtig maar zwak leerling zich pijnt, en zich nogthans niet weet te helpen, terwijl de fnapper het eerfte, 't welk hem voorden geest komt, ter neder fchrijft, en met fchone zegswijzen opfiert; de listige uit het een of ander boek iets ontleent, en ten minften dikwijls hier ontdekt wordt; en de goede leerling zelf gevaar loopt, een fnapper te worden. Op zulke voorbereidende oefeningen, op zulk gemeenfchappelijk bearbeiden volge nu eerst &de eigenlijke zelfsvervaardiging van verfchillende foorten van fchriftelijke opftellen en ook hier houde de leraar in de opgaven en hare trapswijze opklimming beftendig den ouderdom, den kring van denkbeelden en de verdere befchaving zijner kwekelingen in het oog. Aanm. Ziet hier voor/lagen tot verfchillende foorten van fchriftelijke opftellen, van de ligtfte tot de zwaarfte. a) Korte fpreuken. b) Beantwoording van korte vragen, over welker inhoud met de kinderen gefproken is. . O Ligte befchrijvingcn van dingen, welke zij gezien, gehoord, ondervonden hebben , dit fcherpt te gelijk den' geest van opmerking, b. v. op ene wandeling. d) Uitbreidingen en verfchillende voordragten van opgegevene voorlldlen. B. V. de opgave is; het voorllel: de winter is nabij, op verfchillende wijzen fchriftelijk of mondeling uit te drukken, of het denkbeeld, ik verheug vüj over de leute, achtmaal met andere woorden te zéggeil, en altijd enen anderen grond aan te voeren. ij Uit-  STIJLOEFENINGEN. t)g ej Uitvoerige befchrij vingen van zinnelijke voorwerpen , van enen tuin, een gemakkelijk huis, ene landftreek. f) Oplosfingen van raadzelen — Charaden enz. g) Langere verhalen van gelezene of gehoorde gefchiedenisfen. h) Brieven. Hier bij valt nog in 't bijzonder aantemerken: <0 De eerfte brieven, welke men laat fchrijven, moeten ant» woorden zijn Men geeft enen brief' op. Deze geefc den loop des antwoords aan, en is te gelijk ene aanleiding, hoe men fchrijven moet. fè) De leraar moet in den beginne den toeftand, waarin de brief zal gefchreven worden, zo na mogelijk bepalen, en dezelve moet van dien aart zijn, dat de leerling zich daarin verplaatfen kan. De gewone vriendfebapsbetuigingen, gelukwenfchingen enz. brengen enen laffen fmaak en eeuwige herhaalingen, voort. — Affcheid van den enen fchoolvriend aan den anderen — van enen in den krijg gaanden zoon Een oudere broeder meldt zijnen ouderen den dood des jongeren enz. jO Eerst later moet men tot ftaatfle- of handelbrieven en dergelijke overgaan, en het noodzakelijkfte van de Radhuis» woorden opgeven. Nauwkeurig moet ook dit, gelijk de uiterlijke inrichting , zeker geleerd worden , want men beoordeelt iemand zeer ligt naar zijne brieven. Ook zijn zij in de daad een thermometer des gevocls voor het welvoegelijke, b. v. in de verfchillende behandeling van peifonen , aan wien men vriendfehap en dezulken , aan wien men achting of eerbied fchuldig is. Jonge lieden , die daarop niet opmerkzaam zijn gemaakt , plegen alle menfehen zonder onderfcheid, ook zulken die hunne vaders en grootvaders zijn konden, — waarilji! vriendin, of zich zeiven, hunne toegenegenfte vrienden te noemen. *j Regelen omtrent liet fchrijven van brieven kunnen hunne nut.  56 NEDERDUITSCHE STIJLOEFENINGEN; nuttigheid hebben. Goede voorbeelden, vlijtig gelezen} vormen nog meer. Hadden wij daar van flechts meerdere! Fcrdichte reisbefchrijvingen. Men geeft den koers aan, en laat het aan de jeugd over , het merkwaardigfte van eiken oord te verhalen. Zij kunnen ooit in het kleed van brieven gedoken worden. k~) Verhandelingen van ligte dichtltukken in profa. /) Navolgingen, b. v. van fnbelen en verdichte verhalen tot bevestiging van het een of ander zedelijk voorflel. m) Uitwerkingen van een fpreekwoord in een verdichte gebeurtenis. «) Somwijlen ook kleine opflellen tot den koophandel betrekkelijk uit het algemene leven ontleend, b. v. o) Karakterfchilderingen, zo ver zij binnen den kring der kinderen liggen. De wangunftige. De twistgierige, De nijdigaart. ■p) Proeven van kleine famenfpraken uit den kring der jeugdige wereld. q) Schilderingen van enkele tonelen der natuur. Deze oefenen veel meer, dan algemene opgaven, over de lente, den winter, of zelfs wel , over de fchoonheden der natuur, zo als men dergelijken in de meeste fchooloefeningen vindt. r) Historifche taferelen. Voorftelling van de ene of andere merkwaardige gebeurenis, waar toe men de hulpmiddelen heeft aangewezen. De dood van Cajfar. De moord der De Witten. Luther in Worms. .<») Uittrékféls uit het gelczene, b. v. het verhaal der gefchiedenis van een Tooncelipel, 't welk de leerling gelezen heeft. t) Zedelijke opflellen , doch zeldzaam , wijl deze te ligt tot laf gepraat voeren. — Het thema zij bijzonder, of be-  nederduitsche stijloefeningen; o? bepaald, vooral niet zo algemeen, dat men daarover een' boek kon fchrijven , b. v. De voortreffelijkheid der deügd — van de grootheid des gecstes — over den krijg enz. — Mag men onwaarheid fpreken, om enen vriend te redden? —• Kan flimheid met eerlijkheid beftaan,? u) Verbeteringen van zeer Hechte opflellen, brieven, redevoeringen, welke men den leerlingen dicteert , of in de handen heeft gegeven. De oudere handleidingen tot de redekunst en ook vele nieuwe Ichriften vervatten gehele plaatfen ter aanwijzing, hoe men hier fchrijven moete. v) Proeven van korte redenvoeringen —> in 't eerst bij vooronderfleldè gelegenheden, b. v. Aanipraafc aan enen rechter —• aan een verdienftelijk man bij zekere plegtigbeid — aan enen onverzoenlijken <—• wat al Johanna Graij of Oldenbarnevcld voor hunne tcrcchtflelling hadden kunnen zeggen. Hoe Brutus den dood van Gsefar had kunnen verdedigen enz. w) Vindt men aanleg tot het beoefenen der dichtkunst, 20 moet dezelve aangekweekt worden. Het is ene fchone , den fmaak vormende bezigheid, tegen welke nieuwe^ re fchrijvers over de opvoedingsleer zonder grond geijverd hebben. Villen wij dan het gevoel der Jeugd verflikken' , en door wijsgeerte of Maatkunde doden , ötii dat misfchien enige jonge dichters tot ene dwaze gevoeligheid en verkwisting vervallen zijn ^ en niets' geleerd hebben, of om dat het maken van verfeu enige jónge' Oeisjes en vrouwen tot buitenfporigé denkbeelden en daden vervoerd heeft? —■ Of moet alles op voordeel eti geldgewin berekend worden? Voorwaar Haec nnimos aerugo & cura peculi Gum femel imbuerir, defpera carmina èngi Posfe linenda cedro & levi fervanda cuprésfo; llorai» ïïé Deèl. G I ifg,  JW VERBETERING DER § 175- Verbetering der fchriftelijke opfeilen. Hoe zeer ook het zelfsarbeiden gefchikt is, om jonge lieden te oefenen, zo bekomt bet echter eerst door de beöordeeling en verbetering des leraars zijne volkomene nuttigheid. Men moet naamlijk 1) billijkerwijze niets als afgedaan laten, varen, 't welk, men niet zorgvuldig met den leerling doorlopen , en hem daar bij zo wel zijne fouten getoond, als hem, wanneer hij het goed gemaakt heeft, aangemoedigd hebbe. Anders leert hij het nimmer beter maken, en wordt allengskens onachtzaam, wijl hij weet, dat zulks niet in aanmerking komt. 2) Wat de beoordeling en verbetering zelve aangaat, dezelve zij a) nauwkeurig en ftreng, maar niet moedbenemend, verachtend en befchimpend ; Z>_) zij befta niet in het enkel opmerken der fouten, maar, 't geen hét be- langrijkffe is, in het ontwikkelen der gronden welke dikwijls de kwekeling zelf zal uitvinden, wanneer men hem flechts wenken geeft — en in het geven van handleiding, hoe het beter kunne gemaakt worden. Men geve c) daar bij acht op de bekwaamheden en behoeften der leerlingen. In den beginne is duidelijkheid en taalkundige volkomenheid der uitdrukking alles , wat men vorderen moet. Op keuze, fchoonheid, flerkte der uitdrukking moet hier nog niet gelet worden. Bij trappen kan men tor de volkomenheden ener goede tchrijtwijze overgaan, en bij gelegenheid der be-  SCIIRiFTEL 1JKE OPSTELLEN. fjf beoordelingen van enkele opftellen, te gelijk iets over de fijnheden der fprake, b. v. woorden van ene gelijke of vervvantfchapte betekenis, als mede over de Theorie van den Mijl, over enkele foor» ten, b. v. het verhaal, de fabel, over het onder» fcheid van poëzij en profa bijbrengen, ook deri leerling met enige kunstwoorden b. v. der Tropen, Figuren, enz. bekend maken, en voorbeelden daar van zoeken laten. — Daarenboven moet men d) met jonge lieden niet te ftreng te werk gaan, inzonderheid de uitfporigheden der jeugdige verbeeldingskracht zich liever wel dan kwalijk laten gevallen. (Volo esfe in juvene, quod am» putaml cic.) Het is beter, dat zij overvloed, dan gebrek aan gedachten en woorden hebben. Droogheid of koelheid is in deze jaren onnatuurlijk, en het voorbeeld van vele grote fchrijvers toont , welk ene mannelijke welfprekenheid uie ene jeugdige al te weelderige fprake geboren kunnen worden. Was 3) de beoordeling zeer nauwkeurig, zo is het dikwerf nuttiger, nu nog eenmaal het zelfde ophiel te laten vervaardigen, om te zien, in hoe verre daar van gebruik zij gemaakt, dan terftond tot een ander over te gaans Voorts kunnen 4) de beoordelingen en verbete-» ringen deels mondeling, deels fchriftelijk doof werkelijk corrigeren gefchieden. Het laatfte zal nog meer nut doen, wanneer men den verbetei'* den arbeid andermaal laat affchrijven»  I0O VORMING DES STIJLS DOOR LEZEN, S 176. Vorming van den ftijl door lezen. Dat het lezen bovenal gefchikt is, om den ftiji te vormen, heeft geen bewijs nodig. Doch zal zulks het bedoelde nut waarlijk aanbrengen, zo is het noodzakelijk, dat 1) ene zorgvuldige keuze der boeken , niet flechts van de zedelijke (§ 96. Aanm. a.) maar ook van de aesthetilche zijde gefchiede, wijl het door elkander lezen van wel en flecht gefchrevene werken genen gevesteden fmaak kan voortbrengen. Kan men 2) met de leerlingen niet altijd gemeenfchappelijk lezen, zo gefchiede het toch dikwerf, en men doe het lezen met redeneren vergezeld gaan , make op denkbeelden en taal-opmerkzaam, en late den jongen lezer zijne eigene aandoeningen en oordeelvellingen mededelen, daar bij wachte men zieh 3) voor de verzoeking, om in de keuze te zeer zijnen eigenen fmaak te volgen. Schrijvers, welke den'leraar in verrukking brengen en zijne aandoeningen juist kunnen treffen , zijn daarom nog niet net best gefchikt,. om door kinderen gelezen te worden. Dat een fchrijver klasfiek is, voldoet nog niet, om hem tot een leesboek voor den jongeling te maken, kiuderfehriften zijn gefchikt voor kinderen, en niet volkomene meesterflukken der hoge Rhetorifche of Dichterlijke kunst. Van het gelezene moest altijd ten minden iets in een eigen journaal der lectuur worden aangetekend, waar  OEFENING DER MONDEL. WEL S PRE EENHEID. IOI waar door ook in 't voorbijgaan dc kennis van fchrijveren en boeken kon bevorderd worden. * $ 177. Oefening in de mondelijke welfprekenheid. Van de vaardigheid om goed te fchrijven kan men nog niet tot de vaardigheid om goed te fpreken befluiten. Zelfs geoefende mannen , welke de eerlte in de hoogde mate bezitten , zijn dikwerf van de laatfte geheel ontbloot, en zij is in 't algemeen ene begaafdheid, waarin wij van andere natiën verre overtroffen worden. Natuurlijke aanleg, levendigheid en tegenwoordigheid van geest moeten voorzeker ook hier het meeste doen. Intusfehen zou meerdere opleiding tot welfprekenheid menjg een, dien de natuur niet verzuimd had, daar in grotere vorderingen doen maken. Wanneer men kinderen reeds opleidt en oefent, om iets met vrijmoedigheid te vertellen, den inhoud van 't geen zij zo even gehoord of gelezen hebben, aaneengefchakeld te herhalen, en daar bij, waar zij in de uitdrukking feilen, die feil terftond verbetert; wanneer men ze gewent iets te beftellen, uit te voeren, aan te brengen, en dit met verftand en gefchiktheid te doen; wanneer men in het vervolg eigenlijke oefeningen te werk fielt, waar toe onder anderen het fpreekwoordenfpel, indien daar bij gefproken wordt , goér dienflig is; wanneer men hun omftandighe- o 3 dea  104 HET CEWIGT ENER GOEDE den en rollen aan de hand geeft, in welke zij fpreken en enen perfoon voorftellen moeten, zo ontftaat voorzeker allengskcns ene vaardigheid, om zich ook zonder voorbereiding duidelijk, met fmaak en aangenaaam uit te drukken; ene vaardigheid , welke vele jongelingen in rijpere jaren grotelijks tot nut en aanbeveling kan ftrekken. Cic. de Orator. I. In het Aanhangsel op deze f zullen de letterkundige hulpmiddelen tot vorming van den ftijl i„ het algemeen, en van den Nederduitfchen in 't bijzonder, worden opgegeven. VIERDE HOOFDSTUK. OVER HET ONDERWIJS IN DE REKEN- MEET- EN NATUURKUNDE. S 178. Het gewigt ener goede leerwijze van het rekenen. Te kunnen cijfferen is bijna voor elk mensch, die in de maatfchappij leeft, ene onontbeerlijke behoefte. Dit is ook alleen reden genoeg om het onderwijs daarin niet als ene zaak van weinig aanbelang te doen befchouwen; en zulks nog te minder, wijl het, wanneer het op ene behoorlijke Wijze onderwezen wordt, zelfs in vroegere jaren  LEERWIJZE VAN HET REKENEN. I03 ren ene fchone oefening des verftands is. Alleen komt daar bij alles op de leerwijze aan. Het gewone, enkel werktuiglijke rekenen, zet, wel is waar, ene zekere vaardigheid bij, die altijd nuttig blijft; maar het vormt niet flechts het verftand in het geheel niet (wijl menfehen van weinig geest dikwerf grote rekenmeesters zijn,) maar men weet zich ook in elk voorkomend geval , dat maar eenigszins van den gewonen regel afwijkt , volftrekt niet te redden. Voor den meefter moet het zo buiten kijf lastiger zijn , overal op de gronden te moeten terugwijzen, cn zulks op eene wijze, voor die ook enen ongeoefenden begrijpelijk is. Het onderftelt, dat hij zelf daar over nagedacht, en zich zelf de regels duidelijk gemaakt hebbe. Maar voor een leerling is het, zodra men zich niet in ene al te zware geleerde Arithmetica verdiept, veel aangenamer, wanneer hij bij ene bezigheid iets denken kan, dan om ophoudelijk met droge getallen en gedrochtelijke cijffer - exempels zich te moeten kwellen. Een leerling van goed verftand ontflaat zich zelf dikwijls van den dwang der regelen, en maakt het zich even daar door gemakkelijk. Hoe weinig moeite had het gekost, om hem verder te brengen ? — § 179. Het gewigt van het uit 't hoofd rekenen. In plaats van dus met de regelen het onderwijs in het cijfferen te beginnen, zij het rekenen G 4 uit  |Q4 HET GEWIGT ENER GOEDE Wit het hoofd liever het eerste, waar men meê beginne. 'Er ligt zelfs in den onbefchaafden mensch een duister denkbeeld, hoe men zulks Aanvangen moet; het geen men aan zulke menfehen ziet , die nooit leerden rekenen en zich evenwel zo gemakkelijk weten te behelpen." Dat eerde denkbeeld moet dus maar door ene duider bjtce voorftelling van de zaak worden opgewekt. Zelfs eer 'er nog aan geregelde leeruren te denken valt ; kan men de eerfte proeven daar van nemen, en dan langzamerhand van de eenvoudigfte auditie tot den regel van drieën overgaan, zonder dat 'er nog een enkele getalletter gefchreven worde. Alleen moet de keuze der voorbeelden naar de vatbaarheden der leerlingen afgemeten en altijd met iets zinnelijks verbonden worden. Cok zelfs nog in 't vervolg, wanneer men reeds tot het eigenlijk cijfferen met getalletters overgegaan is; moet men het rekenen uit het hoofd fteeds onderhouden, wijl het in het gemene leven zo voortreffelijk te pas komt. _ Aanm. Ëenige voorbeelden zullen hét gezegde duidelijker maken. De eerfte oefening fe kinderen te laten tellen. In den beginne voorwaard*, dar, achterwaard.,, dan met vencheidene veranderingen, door het bijvoegen of weglaten van een bepaald 'gm\, % v. i, 4, 8, ü, iff, of 5o, 48, 45, 44, 42; of moeilijker 100, 93, 8ó\ f9, 72, enz. Zodra zij tot ft* toe tellen kunnen,' *»P Se reeds bekwaam tot ene naaiurlijfcc Rekenkunst. Daa  LEERWIJZE VAN HET REKENEN. IOJ Dan geve men hun lommen op, uit hunnen eigen kring ontleend. „ Zie daar ftaan 5 paarden, daar komen 'er nog 4, daar nog 2. Hoe veel zouden wij 'er nu hebben, als zij alle ons toebehoorden ? — Als wij naar Rotterdam reizen willen, moeten wij eers naar Leijden, dat is 4 uren, dan naar Delft, dat is 3 uren, dan naar Rotterdam, 2 uren. Hoe veel uren zijn we dan van hier? — Daar ftaan 8 koeien — daar 4 fchnpen — hier 2 paarden. Dat maakt te famen? 14 — paarden? of 14 koeijen? — Wat dan ? 14 dieren. -— In onze allea ftcndeu nog 12 bomen. Daar van zijn 'er dezen winter 3 geftorven. Hoe veel ftaan 'er dan nog? — Zo leert het kind adderen en fukflraheren, zonder eens deze namen te kennen,. Of: Jan is 4 jaar, Kees is 3 maal zo oud. Hoe oudis hij dan ? Als iemand wekelijks enen gulden befpaart, hoe veel befpaart hij 'er dan in ene, in twee, in drie maanden? — Als ene moeder 15 appelen onder 5 kinderen gelijk verdelen wil , hoe moet ze dat maken ? Zij geeft 'er Willem een , Toon een, Eduard een, Mietje een, en Lotje een. Dan houdt zij 'er nog over? —> 10 — Dan weer ieder een. Dan heeft zij 'er nog over? En weer ieder een? — Dan heeft zij 'er geen meer — en ieder kind heeft 'er? Maar als zij 'er 16 had? Dnn zou ze eerst de vijftien, zo' als te voren verdelen, en den zestienden, die overbleef, verdelen, en in hoe veel delen? — In 5 — cn dan kreeg elk? 3 gehele en - appel. Zo Ieren zij de gemakkelijklle voorbeelden der multiplicatie , der diviüe, en zelfs van den regel van drieën oplosfen. In den beginne mag het kind daar bij ' r.og fteeds de vingers gebruiken, om 'er op te tellen. Langzamerhand maakt men de opgaven moeilijker, en Q 5 ver.  IOÖ TRAPSWIJZE VOORTGANG VAN HET verenigt meerder fpecies. Dit oefent het oordeel en maakt den leerling vaardig. - De oude Invalide krijgt maandelijks 6 Gulden. Hij verdient 'er 's weeks nog i Daalder en zijne vrouw i Gulden bij. Voor huishuur geven ze 's maands 3 Gulden, voor brand 1 Daalder, voor kleding en enige noodwendigheden 1 Gulden,' hoe veel houden ze dan over, om van te leven. S 180. Trapwijze voortgang bij het onderricht in het rekenen. Het onderwijs in het rekenen naar regelen vangt met het ftelfel der getalletteren aan. Dat jonge lieden daar van een recht duidelijk begrip krijgen, is voor het vervolg van het uiterile aanbelang' en daar toe zijn allerlei zinnelijke hulpmiddelen voor hande 1.) De Multiplicatie-Tafel , die nu noodzakelijk wordt,wordt wel het allerbest en het allervast in het geheugen geprent door ze van buiten te leren, maar evenwel zo, dat de kinderen te voren hebben leren inzien, hoe onontbeerlijk dit voor hen zij; terwijl de Additie meer een voorWerp van oefening kan wezen. 2) Dan gaat men over tot de regelen van de vier foorten van rekenen. Deze regelen kan men de kinderen weder zelve laten uitvinden, wanneer men maar, het geen toch zo zelden gefchiedt, met bepaalde getallen, waar bij zij iets onderfeheideiijk denken kunnen \ een aanvang maakt en de voorftellen uit hun eigen  ONDERWIJS IN HET REKENEN. IOf gen kring ontleent. 3) Zo dra de kinderen de regel zelve met hun verftand begrijpen, dan ga men over om 'er hen door vele voorbeelden verder in te oefenen. Ook zal het rekenen in gebroken ongelijk minder moeilijk zijn, zo dra men van een gebroken getal maar een duidelijk denkbeeld heeft. 4) De regel van drieën veronderftelt reeds, zo men 'er niet Hechts werktuiglijk mede wil te werk gaan, enige algemene kundigheden van de meetkundige evenredigheid of Geometrifche proportie. 5) Wordt nu dezelve recht gevat, dan worden de faamgeftelde foorten van rekenen b. v. de kettingregel en anderen weldra begrepen. 6) Ze zijn alle bij uitftek dienftig ter oefening en opfcherping van het verftand. Aanm. 1) Het Ieren kennen en fchrijven der tien getalletters heeft geen moeite in zich. Het kan by het eerfte onderricht in het lezen en fchrijven worden ingevlochten. Dan het is bezwaarlijker, begrijpelijk te maken, hoe de grotere getallen met deze weinige getalletters kunnen uitgeduid worden, en hoe de getalletters hare waarde krijgen van de plaats , waar ze ftaan. Zie hier eenige hulpmiddelen daar toe. a) Volgens de aanmerking van een man, die zich in het vak der Rekenkunde groot aanzien verworven heeft (adam riese) is het gebruik van een rekenbord in den aanvang van grote nuttigheid. In de festiende Eeuw noemde men dit op linten rekenen. 'Er wierden evenwijdige linien getrokken, binnen welker tusfehenruimteu zekere rekenpenningen gelegd wierden , om de enen, tienen enz. aan te duiden ; terwijl de rekenpenningen, die  tC'3 TRAPSWIJZE VOORTGANG VAN HET die op de Urnen gelegd wierden , de vijven van elk foort aanwezen. Of men neme ene hoeveelheid van pachtpenningen of andere kleine munt; telle daar van naar de rij i-io af, en make van dezelve een klein pakjen. Zo doe men met nog andere tien. Heeft men nu drie zulke pakjes, en houdt men nog eenige, b. v. 8 pachtpenningen overig, dan legge men de drie pakjes aan de linke, en de 8 enkelen ann de rechte hand. Nu is het zichtbaar, dat 'er ie famen 38 pachtpenningen liggen. Dus heeft men een denkbeeld van tienen. Vervolgens gaat men voort en vermeerdert het getal der pakje, tot 10; mnke die te famen tot één groot pnk; legge het, een plaats verder aan de linke hand neemt en noemt het 100. D-iarop make men weder eenige, b. v. 3 pakjes, ieder met 10 telpenningen , legge ze ook doch nader, aan de linker hand en daar nevens enige enkele penningen. Zo komt 'er b. v. het getal van 136-. Dit getal kan men nu met grote getalletters op de tafel fchryven, en elk nommer dat pakje leggen , waar van de inhoud met het getal overeenkomt. Aldus le< rt men zich duidelijk begrijpen van tienen; honderden, duizenden vormen. Het optellen, aftrekken enz. laat zich op de zelfde wijze verzinnelijken. 2) Het Adderen (optellen) leert men het best door de oefening. Men vrage b. v. hoe veel maakt 9 en 4 ? als ook 4 en 9? Hoe veel 4 en 19? 4 en 29? 39? De onderlinge overeenkomst tusfehen de itbmmen 13*23,33,43 valt van zelve in het' oog en fielt in ftaat, om de lom van vele andere getallen aanflonds op te geven, zo dra men maar b. v. weet, dat p+4— 13 2ijn. Even zo ga men tc  ONDERWIJS IN HET REKENEN. 10j te werk met 9 + 3 = 12, !9+3 = 22, 8 + 6 = 14, 18 +6 = 24. Verder 8 +6 is zo veel als 6 + 8; gevolgelijk behoeft men Hechts de Additie tot 5 toe in het geheugen te prenten, om den gehelen omvang van dezelve te weten. Hij die weet, hoe veel 8 en 3 maken, weet ook met een weinig overlegs, hoeveel 18 en 3, of 18 en 13 bedragen. 3) Zie hier een paar voorbeelden, hoe de regelen der verfchillende foorten van rekenen van zelve, kunnen gevonden worden. Men laat b. v. 3 Gulden 16 Stuiv. 12 Penn. bij 5 Guld. o Stuiv. 6 Penn. famen optrekken. Dat de 6 Penn. met de 12 Penn. en niet met de 16 Stuiv. moeten opgeteld worden, valt van zelf in het oog, zo dra men maar begrepen heeft, dat 6 hazen en 16 paarden noch 22 hazen noch 22 paarden famen uitmaken. Even zo duidelijk is het, dat men in plaats van 18 penn. zetten moet 1 Stuiv. 3 Penn. en zo verder. Laten 4 Roeden 8 voeten 5 duimen met 2 R. 4 V. 7 D. op de wijze van tientallige breuken bij elkander opgefteld en dan die getallen met de afgetrokkene getallen 485, 247 vergeleken worden, dan is de regel der gewone optelling (additie) gevonden. Denzelven weg kan men bij de aftrekking, (Jubftractie) vermenigvuldiging(7«?//^))&«rf•■■■•■. ■ % ï8*tó!<» ^lÊ^éÊmm^ : Voorbereidende oefeningen tot tle Wiskunde. De kennis der Wiskunde of Matheus behoort niet alleen tot de hogere klasfen van geleerde fcholcn. Ook zulken , die niet ltuderen, kunnen daar van een veelvuldig gebruik maken. Voor elk een is zij ene voortreflijke, en, zo men zich maar bij tijds in het nadenken geoefend heeft, tevens ene niet te moeilijke oefening van het verftand. Zelfs behoort men de meisjens niet af te houden van de voorbereidende oefeningen, waar bij men de eerfte denkbeeldenen gemeenfte grondbeginfelen dezer wetenfehap uit praktifche of werkdadige gevallen ontwikkelt. Derzelver verftand zal daar door meer, dan door zo vele andere dingen , die men haar leert, opgeklaard worden. Met elke voorbereidende oefening moet men dus vroegtijdig een aanvang maken , voor dat men nog eigenlijk gezegde Wiskundige lesfen geeft; men lere, uit het gemene leven de Meetkundige of Gcometrifche lichamen kennen; i) ze aftekenen; 2) en bekwaame 3) den leerling tot de algemeenfte grondbeginfelen der Meetkunde, die reeds tot de natuurlijke redenkunst of Logica behoren, door dat foort van leerwijze, waar in hij door aaneengefchakelde vragen tot het zelf uitvinden dier grondbeginfelen gebracht wordt. (*) Aanm» (*) Durch eine Socratisch — Heuristifche Methode. H a  tl6 VOORBEREIDING TOT Aanmerk, i) Het volgende ter opheldering. Wat een lichaam is, weet reeds ieder kind. Een meetkundig lichaam is het natuurlijk lichaam, doch alleen ten aanzien van grootte en gedaante befchouwd. Dit laat zich ook verzinnelijken. Hij, die met een zeker oogmerk naar ene kamer omziet, moet weten, hoe lang, hoe breed, en hoe hoog ze is. Aan de fiof, waar mede derzelver ruimte is opgevult, denkt hij niet, wanneer hij naar de grootte vraagt. Hij heeft alleen de meetkundige ruimte in het oog. Die een tuin koopt en naar deszelfs groote onderzoek doet, wil 'er alleen de lengte en breedte van weten; en vraagt niet naar de dikte. Hij heeft dus de oppervlakte in het oog. Hoe groot de weg naar Amfterdam is, betekent niet, hoe breed of hoe dik hij is? — Het betekent flechts, hoe lang hij is? Dus beoogt hij, die dit vraagt, flechts ene uitgebreidheid in de lengte. Of men late een kind zich voordellen een teerling, een kogel, een tafelbord enz. die met gijps of wasch rondom begoten wordt , en die , na dat het geen 'er omgegotcn wierd, koud is, 'er weder wordt uitgenomen, De ruimte en de gantfche gedaante van het lichaam zal 'er doch in overblijven. Op deze wijze laat zich het denkbeeld van ene meetkundige ruimte, van een lichaam en deszelfs grenzen (de oppervlakte) van de grenzen der oppervlakte (de lijnen) en van de grenzen der lijnen (de punkten) gemakkelijk afzonderlijk voorftellen. 2) Het natekenen van Meetkundige figuren moet het uitvinden van dezelve voorafgaan. Eerst lijnen, die elkander doorfnijden of niet doorfhijden. Aldus ontftaan de denkbeelden van hoeken, evenwij-  de wiskunde. ilj ■wijdige of paialelle lijnen, dan van driehoeken, daar het kind weldra ziet, dat de benen van een hoek, hoe zeer ze ook verlengd mogen worden , geen ruimte nafluiten. Vervolgens de verfcheidene kunstgrepen om ene ruimte door rechte of kromme lijnen intefluiten. Daarop laat men 'er van ieder foort verfcheidene tekenen —— uiunijden — met elkander vergelijken — op elkander leggen, enz. 3) Vele grondftellingen der meetkunde zijn gewone foorten van gevolgtrekkingen en handelwijzen. Velen worden werkdadig toegepast, zonder dat men aan den regel denkt. B. V. Twee dingen , die aan een derde gelijk zijn, zijn onderling aan elkander gelijk. •— De grondflelling der congruentie of: dat figuren, die op elkander gelegd, elkander bedekken, elkander gelijk en gelijkvormig zijn, wordt reeds door ieder meisjen in acht genomen, wanneer zij naar een zeker patroon een papier knipt. Z. v. h. A. 5 183. Leerwijze bij het onderricht in de Meetkunde. De Meetkunde is in hare eerde beginfelen de eenvoudigfte en gemakkelijkfte onder alle wetenfehappen. Zij heeft daarenboven het voordeel dat ze het onftoifelijke altijd in het enkele volkomen zinnelijk maakt, zo dra ze naar de echte leerwijze der ouden behandeld wordt. Daaromtrent neme men de volgende aanmerkingen in acht: 1) de voordragt zij bij dezelve geheel heuristisch ,. »f zo ingericht,, dat de leerling het meeste zelf H 3 moec  liB' LEERWIJZE DER MEETKUNDE.. moet uitvinden, en de onderwijzer hem fteehtS' op den weg helpt. Dat zal hem, zo hij de wiskunde zelf beftudeerd, en niet blotelijk van buiten geleerd heeft, niet moeilijk en verreweg aangenamer vallen. 2) Heeft men op deze wijze eiie oplosfing of een bewijs 'gevonden, zo mag men, aan het zelve ook een fynthetifchen vorm geven % terwijl men de daar toe gebruikte ftellingen zo rangfchikt, dat de reeks reeds befla in ene verbinding van bekende grootheden of te voren bewezene ftellingen. 3)' By zware leer/tellingen wekke men de nieuwsgierigheid op, terwijl men al te zware voor eerst flechts gefchiedkundig voordrage, 'er de aftekening van geve, doch het bewijs achterhoude: want met zodanigen, die flechts verwarren , en half verflaan worden, moet men zich niet inlaten. 4) Zo dra ene hopfdflelling duidelijk begrepen is, late men dezelve met andereu vergelijken, ten einde de kwekelingen ook (tellingen zelve leren uitvinden. — 5) Lange en moeilijke bewijzen fplitze men, zo veel. mogelijk, in kleinere hoofdftellingen, geve 'er ook vooraf een fchets van tot gemakkelijker overzicht van het geheel , en late ze den kwekeling dikwerf herhalen, tot dat men verzekerd is, dat hij ze volkomen begrepen heeft. 6) Bij het onderricht bediene men zich fteeds van juiste, net getekende en niet te kleine figuren. Bij het herhalen vanj ene leerflellirtg verandere men ten minften de inrichting der figuur, dit maakt de denkbeelden) ^gemener. Lijnen en figuren in onderfcheidene vak-  WERKDADIGE MEETKUNDE. IlCy vakken, zo als men ze in de meetkunde der vaste lichamen of Stereometrie gebruikt, ftellé men voor' door draden of ftaafjes en door modellen. 7.) Meer geoefenden legge men ook meer bewijzen voor, om hun het verband van dezelve met meerdere ftellingen te doen inzien en hen in de meetkundige wijze van betogen te oefenen. T184. Werkdadige Meetkunde en voorlopige kennis der toegepaste Wiskunde, Hoe meer men inziet , wat voor een gebruik men van de ene of andere kennis maken kan, des te aangenamer wordt de poging om dezelve te verkrijgen. Men doet deswegens wel, van vroegtijdig met de befchouwende meetkunde de werkdadige te verbinden. Zo wel de platte meetkunde, als die der vaste lichamen laat zich op veelvuldige gevallen in het gemene leven toepasten en wordt daar door meer onderhoudende. Van de toegepaste meetkunde kan men inzonderheid de werktuigkunde of Mechanica ongemeen belangrijk maken. De leer van den hefboom, van het hellende vlak , van de wigge ,- van de fchroef, van het raderwerk enz. heldert zelfs ontelbare werktuigen op, waar van wij ons dagelijks bedienen.. Den toeftel, die tot dit alles nodig is , kan men zich ligtelijk zonder grote onkosten aanfchaflen.. De hogere Stemkunde veronderftelt wel reeds, meer geoefende leerlingen; doch met de algemene, II4 denk-  '3.20 TOEGEPASTE WISKUNDE. denkbeelden van het wereldftelfel en met ene populaire handleiding ter kennis van den Starrenhemel behoorde geen mensch van enige befchaving , zelfs niet der andere Sexe, geheel onbekend te blijven, daar ze te gelijk aanleiding geven tot befpiegelingen , die den geest zo zeer verheffen , als zij het hart veredelen. Aanmerk. Tot den nodigen toeftel behoren meetkundige lichamen van hout of bordpapier, die men met zijne leerlingen zelf vervaardigen kan. — Maatftokken. — Meetkettingen of ook flechts een lijn van hennip, die in heten olie gedoopt, en in roeden en voeten afgedeeld is; en in allen geval, wanneer men het krijgen kan, een meettafeltjen. Tot de werktuigkunde zal reeds meer gevorderd worden; doch veel daar van kan men ook zelfvervar.rdigen. — Vermaak in, en genegenheid voor de zaak zullen den onderwijzer en de leerlingen 'er zeiven op doen uit zijn, om allerlei uitvindingen te maken. —■ Z. v. ii. A. Onderricht in de eerfte beginfelen der Natuurkunde. De eerfte denkbeelden en voorafgaande kennis der Natuur of Phyfica, kunnen deels in de vroegere jeugd, en deels in de jaren der jongheid na het onderricht in de eerfte beginfelen der natuurlijke Historie medegedeeld worden. Dan de wetenfehap zelve is zo belangrijk, dat ze ook verdient , bij het bijzonder onderwijs van jongens of meis-  ONDERRICHT IN DE NATUURKUNDE. 121 meisjens ene afzonderlijke les uittemaken. Derzelver voordragt is voor de grootfte duidelijkheid vatbaar, zo dra men zich maar hier, het geen in alle geval Hechts op de academiën te pas komt, van alle kunstige veronderstellingen (hypothefen) en van alle ontwikkeling der fijngeflepen Jeerftelfels van de meesters in de kunst onthoudt, met het onderzoek der bekende verfchijnfelen en der eenvoudigfte wetten der beweging , der famenklevende kracht , en der zwaarte een aanvang maakt , voor zo verre ze door ondervinding en proefnemingen voor het oog aanfchouwelijk kunnen gemaakt worden. Van dezelve kan men dan weldra tot het onderzoek van de ftof, de warmte , het water , de lucht, het licht, en van de Electrifche en Magnetifche ftof overgaan. Ook hier volge men , gelijk bij de meetkunde , meer de Socratifche dan Akroamatifche leerwijze. De leerling moet zijne waarnemingen zelf mededelen, ze vergelijken, daar uit de gronden, inrichting en eigenfchappen van deze en gene voorvallen in de natuur, afleiden, bij het nemen der proeven niet alleen zien op het vermaak zijner zinnen, maar ook zelve waarnemingen doen, of in vele gevallen vooraf aanwijzen , wat 'er bij de proef gebeuren zal. Tot dit onderricht is enige toeftel nodig , maar dezelve kan eenvoudig genoeg zijn, wanneer men zich maar weet te helpen. Aanm. zeer veel laat zich door blote waarnemingen uit het gemene leven ophelderen, en van zodanigen moet H 5 men  f22 ONDERRICHT IN DE NATUURKUNDE. men vooral gebruik maken, kunstige proefnemingen moeien niet de hoofdzaak worden ; anders wordt het niet dan natuurkundig gochelfpel. Dan om vele dingen aan de zinnen bloot te ftellen, kunnen ze niet ontbeerd worden , 'en leveren daarenboven een belangrijk onderhoud op. — Vele daar toe nodige werktuigen zijn in iedere huishouding te vinden. Aan een met water gevuld drinkglas kan , men de wetten der zamenhanging (cohaefie,) de breking, der lichtliralen, de zwaarte cn veerkracht der lucht, dc werking van de duikelaarsklok zeer duidelijk maken. Doch het moet voorzeker voor den onderwijzer even zeer als voor den leerling een waar genoegen zijn, wanneer ouders, in plaat? van 20 vele nutteloze gefchenken aan kinders, aan zulke leerrijke dingen enig geld te koste leggen. Welk een aangenaam, onderhoud kunnen niet een Electrophoor, (dien ieder zelf maken kan) een Electrifeermachinc, een Magneet, ene juiste weegfchaal met de nodige gewigtens een glazen Prisma, een luchtpomp, een hevel, een Ther, mometer, en Barometer , een Telescoop , e'n inzonderheid ook een Microskpop verfchaffen, ?. V. H. A... VIJF-  VOORLOPIGE AANMERKINGEN, jaj V IJ F D E HOOFDSTUK. VAN HET ONDERWIJS IN DE AARBRIJKS» EN GESCHIEDKUNDE. -nagfond Jcb wov qixmfiüs flMsf sbatMM Voorlopige Aanmerkingen. 3bd »3 bp&attxilWiqo ?sb nsqiCirfDlqo Jod tij , Ene zekere mate van aardrijks- en gefchiedkun-. dige kennis behoorde een ieder, die tot den befchaafden ftand behoort, te bezitten. Zonder dezelve moet niet alleen bij de lectuur veel onbe-i grepen blijven, maar kan zelfs, het geen dagelijks voorvalt, niet verllaan worden. Beiden zijn wetenfehappen, die in de eerfte plaats, tot het geheugen behoren. Ze zijn des zeer gefchikt voor den vroegeren leeftijd. Hef wijsgerig oog, waarmee ze zeker ook, te befchouwen zijn, kan en moet men van de jeugd niet verwachten. Dan de jongeling zal daar aan vroeger kunnen gewend worden , wanneer hij als jongen reeds vele (toffe gezameld en dat gevat heeft, het welk bij het toekomftig redeneren daar over «en gronddag ligt. Bij het onderwijs in dc eerfte beginfelen dezer wetenfehappen komt Jiet in den eerften aanvang daar op aan , dat men ene goede keuze doe en die leerwijze treffe, welke voor derzelver voordragt het meest gefchikt is. S 187.  ÏÜ4 VOORBEREIDING TOT EN VERDELING V&fY Voorbereidende denkbeelden in de vroegfte jeugd. De eerfte denkbeelden van Aardrijks- en Gefchiedkunde laten zich, nog voor dat het eigenlijk onderwijs een aanvang neemt, den kinderen bij allerlei gelegenheden mededelen. Terwijl men bij het opfcherpen der opmerkzaamheid en het nadenken met hun over de voorwerpen, die het allernaast rondom hen liggen, fpreekt , zal ene menigte van denkbeelden, die in de aardrijkskunde veronderfteld worden, b. v. van ff eden, dorpen , rivieren, afftand , bergen, dalen , bosfchen , vlakten, kanalen, fchepen, meiren, Zeën, eilanden enz. voorkomen , waar van ten minften velen hun in de nabijheid kunnen getoond worden. Bij kleinere of grotere reizen moet men maar alle gelegenheden waarnemen, om hun zelve dat te laten zien, wat flechts op ene plaats te zien' is , doch niet dat, wat aan volwasfenen overbekend en gemeenzaam is, ook bij kinderen als bekend veronderftellen. Voor de eerfte gefchiedverhalen zijn die de besten, welke bijzondere menfehen betreffen, die zich door het een of ander b. v. door ene nuttige inrichting of uitvinding van deze of gene zaak beroemd gemaakt hebben , of een merkwaardig oord, een flagveld, een oude burgt, een opfchrift enz. geven aanleiding om te verhalen, het geen in vroeger tijden hier is voorgevallen. Dit verwekt de belangneming in den vroegeren tijd  ?T AARDR1JKS- EN GESCHIEDK. ONDERW. 12$ tijd en leidt op tot het denkbeeld, dat men al verder en verder kan terug gaan en ook van hen, die lang geftorven zijn , weten kan, wat zij gedaan hebben. S 188. Afdeling van het onderricht in meerdere Curfus. Het eigenlijke onderricht vangt natuurlijker wijee met de Aardrijkskunde aan, maar moet, als het nuttig worden zal, zo wel bij het huisfelijk, als bij het openbaar onderwijs, in meerdere Curfus verdeeld worden, waar bij men de vatbaarheid en de behoefte der leerlingen, derzelver fexe en toekomftige beftemming moet onder het oog houden. Voor enigen zal mogelijk de eerfte Curfus reeds toereikend zijn en het overige aan hun eigen vlijt moeten worden overgelaten. Maar zij, die voor ene volkomene beoefening der wetenfehappen beflemd zijn, zullen voor de twedemaal, en ook in de jongelingsjaren nog wel voor de derdemaal de gefchiedenisfen moeten doorlopen. Bij den eerften Curfus wordt als ene onontbeerlijke voorlopige kennis gevorderd, — een goed denkbeeld van kaarten, of van de wijs, waarop men iets. naar ene verkleinde maat afbeeldt . denkbeelden van de gedaante der aarde, geftaafd met de eenvoudigfte bewijsgronden; — van de Globe, die men doch reeds bij den aanvang, hoe klein ze dan ook zijn raag, en bij gebrek van een be-  Ï2.6 VERDELING VAN HET AARDRIJKS- betere , in allen gevalle flechts op een groten höüten bal getekend, bij de hand moet hebben; —. van de beftanddelen der aarde; — van den oorfprong van rivieren —. Zeën — en van de verfcheidene klasfen der aardbewoners-. *) Na deze Voorafgaande kennis gaat men, als men dc kinders de vijf ( | ) werelddelen op de Globe heeft leren kennen, tot het kleinfte werelddeel over, en maakt hen hoofdzakelijk met de landen van Europa bekend — geeft hun van derzelver ligging, grenzen, grootheid, voorname gebergten, hoofdrivieren , voornaamfte voortbrengfelen en inwoners, zo veel mogelijk is , aanfchouwelijke denkbeelden; maakt hen dan flechts met de allerbelangrijkfle lieden, buiten de hoofdftad, bekend — en kenmerkt dezelve door het een of ander, dat 'er gewigtigs in gevonden wordt. Bij den tweden Curfus vult men de gapingen aan , die men bij den eerften voorbedachtelijk gelaten had , doch dit niet zo zeer door zulk ene volledigheid , als zich bij een famenftel van aardrijkskunde verwachten laat , maar flechts door uitbreiding van het geen wetenswaardig is. Vooral wordt de wiskundige aardrijkskunde vollediger geleerd, de aarde als een planeet aangemerkt en de Globe met hare veelvuldige linien en derzelver betekenis en nuttigheid opgehelderd en verklaard. Hoe verre men daar mede gaan kan, richt zich naar de vorderingen, die de leerlingen in andere, bijzonderlijk in mathe* (X) Europa, Afin, AFrica, America, en Zuid-Indien, volgen» ■ie verdeeling der nieuwe Geographie.  En geschiedkundig onderwijs. 12? thematifche wetenfehappen, gemaakt hebben. Ook worde de natuurkundige gefteldheid der aarde uitvoeriger behandeld, en daar uit de gefteldheid van de bijzondere landen, derzelver befchaving, en wederkerige betrekking tot elkander ontwikkeld en aangewezen. De voorname landen worden naauwkeuriger afgedeeld, en derzelver grootte meer bepaald opgegeven; het aantal der fteden vermeerderd, maar toch altijd met betrekking tot derzelver belangrijkheid ten aanzien der ftaatkunde, gefchiedkunde, koophandel en letterkunde; bij de allerbelangrijkften worde de bevolking opgegeven , en dit gefchiedt het allerbest door vergelijking met enige zeer bekende fteden, b. v. met de hoofdftad van het Vaderland des kwekelings. De regeringsvormen en ten minften de in leven zijnde regenten worden opgenoemd; ook kan men 'er mogelijk niet zonder nut een zeer korte fchets den verfcheidene veranderingen bijvoegen, die een land ten dien aanzien ondergaan heeft. Hier heeft men ook gelegenheid om van de oude aardrijkskunde gewag te maken. Offchoon dit bij de voordragt der oude gefchiedenis vollediger gefchieden moet. Een derde Curfus zou meer moeten gaan over zodanig ene aardrijksbefchrijving, die de inen uitwendige ftaatsgefteldheid der onderfcheiden landen, en derzelver onderlinge ftaatkundige betrekkingen (*) bevatten, dan deze ligt buiten de grenzen van het onderricht in de eerfte beginfelen dier wetenfehap, waar binnen wij ons hier houden. ... Aanm. \'j Eme poluisch •— Staustifche Geographie.  %ZS aardrijkskundig onderwijs. Aanm. Daar wereldkaarten (Planiglobieri) niet dan verkeerde denkbeelden geven, die zich maar al te diep in het geheugen prenten , is het beter aanltonds met ene Globe te beginnen. Men kan zelve een ronden bol vervaardigen , dien men dan met een algemene wereldkaart beplakt. Z. h. A. De bewegingen van de aarde, en de daar van afhangende afvvisfelingen van dag en nacht en van de jaargetijden laten zich 's avonds bij dc kaars aan een ronden bol reeds gemakkelijk ophelderen. De nodige kennis, om zich den oceaan, en de mogelijkheid om over Zee naar andere landen te komen , duidelijk voorteltellen, kan men het allerbest in ene reisbefchreiving inkleden; en daar bij een kompas, een model van een fchip enz. vertonen. In welk geval ook hier alles verzinnelykt wordt. Z. h. A. § 189. Leerwijze bij het onderricht in deze Wetenfehap. Eene doelmatige leerwijze van het onderricht in de aardrijkskunde brengt met zich, dat, 1) de jeugd niet met ene te grote menigte van voorwerpen overladen worde , waar van het merendeel toch maar geleerd wordt, om het weder fpoedig te vergeten. Een, voor elke Curfus doelmamatig ingericht leerboek, beveiligt daar voor beter, dan het gebruik van grote aardrijkskundige werken, die zo gemakkelijk tot overtolligheden verleiden. 0) Niet de menigte van onderwerpen, die men bij de hand heeft, maar alleen de belang-  AARDRIJKSKUNDIG ONDERWIJS. ÏSJ langrijkheid van het land of den oord, moet de maatflaf zijn, of men 'cr zich langer of korter bij zal ophouden. 2) Dat de onderwijzer zich moeite geve, om, in plaats van de gantfche Aardrijkskunde in ene blote opgave van namen en getallen te doen beftaan, en 'er blotelijk ene wetenfehap van het geheugen van te maken , dezelve veel eer voor het verftand belangrijk te doen worden. Dit nu gefchiedt, wanneer hij zijne kwekelingen tevens op de natuurlijke voorrechten van het ene land boven het andere, op de zwarigheden, die in het een of ander land de befchaving in den weg ftonden, en echter te boven gekomen zijn, op de ruiling der voortbrengfelen van natuur en kunst , op de onderlinge verbintenisfen der volken door den handel, en de verfcheiden foorten en middelen van denzelven; vervolgens op het geen ieder volk bijzonder eigen is , op de bijzonderheden, die bij elk volk medewerkten, om het uit den ftaat van ruuwheid tot dien van de hoogfte befchaving over te brengen, op de vvigtige gevolgen van ene grotere uitbreiding der Aardrijkskunde voor dc gehele menschheid enz. , naar mate van derzelver vatbaarheid, opmerkzaam maakt, en ook in de jongelingsjaren het verftand aanleiding geeft, om zelve dergelijke befpiegelingen te maken. Het zelfde doelwit wordt ook bevorderd door nauwkeurige befchrijvingen van merkwaardigheden, en niet zo zeer van de kleinere , waar van de Aardrijkskunde vol is, als wel II. Deel. I vm  139 HEERWIJZE VAN HET van zulken, die als voortbrengfelen van menfchelijke kunst, nijverheid en deugd belangrijk zijn. Deze veelvuldige daar onder gemengde redeneringen moeten intusfehen 3) de kennis van dat gene, wat enkel geheugenwerk is, niet verdringen. Men moet 'er op ftaan, dat zekere hoofdzaken onuitwischbaar in het geheugen opgenomen en liever behoorlijk van buiten geleerd worden. Dat is, zo men maar niet te veel verlangt, ligt te verkrijgen , en kan al fpelende gefchieden. Dan voornamelijk moet men 4) het daar heen richten, dat de leerling zich lere oriënteren, en ene zinnelijke voortelling van de grenzen en ligging van landen en fteden, van den loop der fterren , van de onderlinge verbinding der Zeen, van de gefteldheid en het gebruik der voortbrengfelen, in zijne verbeelding vormen, het welk door verfchillende leerwijzen bevorderd wordt. Onder dezelve zijn die de beste, die hem het meest bezig houden. V) 5) Hier is ene vlijtige herhaling, ook van het geen voor langen tijd behandeld is, noodzakelijk, c) Voor het overige zal men de ijver in de beoefening der Aardrijkskunde aanwakkeren , wanneer men jonge lieden dikwerf gelegenheid verfchaft, om 'er zelve de nuttigheid van te ondervinden , deze vertoont zich b. v. bij het lezen van nieuwspapieren en goede reisbefchrijvingen, d). Aanm. d) Z. v. u. A.  AARDRIJKSKUNDIG ONDERWIJS. I%I 6) Bij het i onderwijs in de Aardrijkskunde is verzinnelijking de' hoofdzaak , de middelen daar toe zijn veelvuldig. Zié hier enige voorflagen tot dezelve. tt) Men make de kinderen nauwkeurig bekend met de he« ïnelsftrekcn, cn late hen alle liggingen der landen en fleden zich voorftellen uit het (landpunt van de plaats, waar zij zich bevinden. Welke poort moeten wij uitgaan, wanneer wij naar Parijs — naar Hamburg willen reizen? — Wanneer een kanonskogel van Amfterdam tot in ons huis kon gefchoten woulen, in welke kamer hadden wij dan het meeste gevaar? Maar wanneer ze van Antwerpen kwam? of van Mentz? — Zeer nuttig is het ook, bij belangrijke Iandftrekcn te zeggen , hoe wijd ze ten naastenbij van onze woonplaats verwijderd zijn. \&j Men late de landen, grenzen, Xcën, rivieren, fteden zeer nauwkeurig op de kaart opzoeken, en altijd underfcliiappen. y) Na een land doorgelopen te zijn, late men de leerlingen uit het geheugen de kaart 'cr van aftekenen. Reeds het natekenen van kaarten, die zij voor zich hebben, is nuttig; doch het eerfte veel meer. 5„. Men make op de tafel een bloten omtrek van enig land, en late dan de kinderen aanwijzen, waar ieder oord ftaan moet. Min tekent het aan, zo a!s de een het opgeeft; cn late een tweden de mistastingen van den eerften verbeteren: of men geeft hun die omtrekken op papier op, dis zij dan zelve moeten aanvullen. s) Men doe een reis met de kinderen — eerst op de kaart, dan zonder kaart in de verbeelding. Daar bij laat zich nu te gelijk ene menigte algemeen-nuttige en belangrijke kundigheden van den handel, de voortbrengfelen, handwerken, den loop van rivieren, derzelver vereniging door kanalen , van merkwaardige perfonen en zaken, die verdienen bezigtigd te worden, mededelen; waar door het onderricht zeer veel levendigheid verkrijgt. Zo kan men I 2 0<*  13* LEERWIJZE VAN HET ook aardrijkskundige oefeningen opgeven. Wie de be« langrijkfte route van de ene Iandftreek naar 3e andere gekozen heeft, behaalt den prijs. Z, v. h. A. »*,' Men geve aardrijkskundige raadfels op. „ Een reis over land door enige onzer Departementen van H (aai-lem) over A CmfterdainJ, U (trecht) A Arnhem) naar Z (wol)?" „ Een Koopman wil een fcheepslading Koffij laten halen. Welken weg moet het fchip nemen ? Aan welke gevaren is het blootgefteld ? Wanneer het lek mogt worden, waar kon het dan landen ? Wanneer het gelukkig in Rotterdam aankomt, hoe kan het de waren verder het land in zenden? Kunnen de goederen binnen door van Rotterdam naar Harderwijk gebragt worden, welke plaats bezit het Stapelrecht? enz. »)) Men legge ene verzameling van de voortbrengfelen der verfchillende landen, een magazijn in het klein aan, en, terwijl men 'er de bijzondere Hukken van vertoont, late men de wegen befehrijven, langs welke ze tot ons gekomen zijn. (Weder iets voor het naturalien-kabinet!) Z. v. h. A. c) De herhaling kan gedeeltelijk in de leeruren volgens ene zekere orde gefchieden, gedeeltelijk ook al fpelende buiten den leertijd. B. V. Door het aardrijkskundig Reisfpel, waar bij de een Vertelt, en de anderen acht geven, of hij'onnauwkcurigheden begaat; — door allerlei opgaven der leerlingen onder malkandcren, b. v. 10 Kooplieden te noemen, die met A •— B — C, of 3 Academiën, die met L aanvangen, of men fchrijft een aantal letters op; cn ieder noemt een land, dat met een dier letters begint — zegt, waar het ligt — geeft de grenzen dier landen — derzelver afftand enz. op. Dit laat zich weder op zeer menigvuldige wijze afwisfelen.  AARDRIJKSKUNDIG ONDERWIJS. 133 d) De jeugd houdt wel niet veel van het lezen van nieuwspapieren, doch men kan dezelve echter voor haar belangrijk maken, wanneer zij daar door gelegenheid krijgt, hare kennis te tonen, ook laat zich daar bij in het voorbij gaan vele algemeen-nuttige kennis mede delen. Reisbefchrijvingen zijn zeer nuttig. Men geve ze dikwerf in de handen der kwekelingen. — Met robinson kan men altijd een begin maken. — Dan kan men vervolgens die bij de hand nemen, welke voor de jeugd gefchikt zijn, hoedanige saltzmann, GöTZ,en inzonderheid campe en trapp hebben uitgegeven; daar na grotere, doch altijd met enige voorzichtigheid en keuze. Ook zijn de geographifche Leesboeken , b. v. van fabri en anderen veel nuttiger, dan vele andere boeken, die de kinder» lezen. § 190. Eerfte overzicht van de gefchiedenis der wereld. Bij de gefchiedkunde moet men het bekendmaken der kinderen met deze en gene merkwaardige perfoon en omftandigheid, waar toe deels in gefprekken , deels in andere leeruren zeer veel aanleiding is, van het eigenlijk gezegd onderwijs in dezelve onderfcheiden. Dit onderwijs kan, wanneer het eerfte maar niet verzuimd is , zonder bedenking tot in het twaalfde, of ook wel veertiende jaar uitgefteld worden, naar mate 'er in andere vakken nog veel te herhalen valt. Dan wanneer men het zelve eenmaal aangevangen heeft, is het, daar I 3 het  134 EERSTE OVERZICHT VAN DE het in de gefchiedkunde alles op orde, famenhang en de vaardigheid, om 'er zich goed in te kunnen oriënteren aankomt, zeer nuttig, aanftonds een algemeen overzicht van het gehele veld te leveren, het welk de gefchiedenis der wereld uitmaakt; en in 't algemeen op te geven, welke ruimte van tijd de narichten van het menfchelijk geflacht beflaan. Dit kan door ene, in den aanvang flechts naar duizend jaar, en later naar eeuwen afgcdeelde tijdrekenkundige tafel der wereldgefchiedenisfen gedaan worden, waar in men alleen enigen der merkwaardigfle namen optekent, die daar na vóór altijd de wegwijzers zijn , door welke de nadenkende leerling, bij de volgende oneindige menigte van zaken, gedurig te recht kan gebracht worden. Deze eerfte beginfelen der gefchiedkunde kunnen door algemene voorlopige berichten aangaande volken- en menfehenkunde, aangaande de maatfchappelijke betrekkingen onder de menfehen, aangaande de menigvuldige veranderingen der bewoonde aarde, bevolking en ontvolking van derzelver delen, verkeer en verbinding onder de menfehen, enz. belangrijk gemaakt worden; het welk aan het verftand voedfel geeft, de wetenfehap uit het rechte oogpunt leert befchouwen, en de beste voorbereiding tot eigenlijke Wereïdgefchiedenis is. Aanm. i.) Het ware te wenfeben, dat men een recht gepast gefcliiedkundig fchoolboek bezat, het Welk met  GESCHIEDENIS DER WERELD. 135 met de jeugd tusfehen de 8-11 Jaar kon gelezen worden , en waar in van de meest merkwaardige zaken een kort belangrijk verflag gegeven wierd. Dit ware de beste voorbereiding tot de eigenlijke gefchiedkunde. Z. v. H. A. 2) Z. n. A. 3) De tijdrekenkundige tafel — waar van hier ene proeve , die naar de nieuwere inrichting, en meestal naar de denkbeelden van sculözer ingericht is, volgt — worde c) Op een zo groot blad rojaal papier, als men maar bekomen kan, getekend, en de bijzondere vakken, bij duizend, of ook honderd jaren, met verfchillende flaauwe kleuren afgezet, welke kleuren helder moeten worden, hoe meer licht 'er in de gefchiedenis is. 70 In den aanvang weinig namen, doch al meer en meer naar mare van de belangrijkheid der tijdperken. Groote tusfehenruimten tusfehen icderen naam, (die men hier uit hoofde van de beperkte plaats niet heeft kunnen aanduiden.) O Uit iedere eeuw na de 4 duizend jaren, moet ten minsten een merkwaardig mensch (uitvinding, omftandigheid , volk) nauwkeurig aangeftipt worden. Van deze merken bediene men zich daar na dikwerf, om tijdvakken aan te wijzen, b. v. Kort na solon. — Kort voor alexünder, tegelijk met karel d. g. enz. dj Zo dra de kundigheden van het geheugen toenemen , cn men zeker is, dat de leerling met merkwaardige voorwerpen is bekend geworden , wordt de naam op de tijdrekenkundige tafel gebragt. Dit kan het best bij de beihaling gefchieden. I 4 Iffa  TIJDREKENKUNDIGE TAFEL Ifte Duizend Jaar. II Ilde Duizend Taar. fcerfte Wereld. | Onbekende Wereld. 1!Adïm'. looi 1656 Zondvloed van Noack, S°9 r— '9°° Nimrod. Asfur. Mene». Phoeniciers. '947 Abraham, ïooo,— rono  DER WERELD GESCHIEDENIS. J.37 lilde Duizend Jaar. IVde Duizend Jaar. Voor-Wereld. Oude Wereld. aooi 3001 Salomo. Homerus. Hefiodus. „,„„ r 1 Etruriers. 2100 Inachus. 2200 Jofeph in Egypten. 3ioo Karthago. Lycurgus. 3200 2309 Cecrops. n , ,y°or Chrïstu9 3250 Opkomst van Romen. 75j Glas. Purpur. , „ r 34.00 Sol n. Croefus. 3453 Mofes leidt de Israëliten uit Cyrus. Egypten. Tarquinius Superbus, Miltiades. S500 Danaus. 35°0|Xerxes. Richters in Israël. Wet dcrXil tafeleninRom. Herodotus. a6oo Sokrates. Sefostris. 3600 3660 Alexander. Obelisken. 3700 Ptolemeus Philadelphus. Ifte Punifche Oorlog. S700 Hannibal. Argonauten. „ 3800 Antiochus Epiphanes. IUe Punifche Oorlog. 2800 Verwoesting van Troje. „ 0 3900 iylk. Crasfus. Pompejus. agoo Kodrus. 3940 Dood van Cafar. Saul. Cicero. m« Octavianus Augustus 2929'David. iJis .,. * . Virgtlius. Horatius. Salomo. 3983 Geboorte van Christus. 3000 4000 ï  538 TIJDREKENKUNDIGE TAFEL Vde Duizend Jaar. | Midden Wereld. i Nieuwe Wereld. I- | 1000 Eeuw Herman. Eeuw Tiberius. 34 Dood van Christus. 70 Titus 1039 Hendrik III. 1056 . [v. ,I# verwoest Jerufalem. 1096 Eerfte kruistogt. r33 Antonius Pius. XII. G°ttfried Va" ^mm' 1C1 Mareus Aurelius. 1118 Tempclheren. Conradus III. lil. ." Wijven van Wcinsberg» 222 Alcxander Severus. XOI Minneza,1Sers- tfon" AtFranken- Dfchingis-Chan. Saxen. Alemannen. Jan Z(*der ,and. Windmolens. Brillen. 305 Conftantinus. M. XIV« 37n Theodoöiis. 1307 He"dlik vn- , j JJ' Zwitzersch verbond. V. 1356 Gouden Bul. 445 Attila. Colmarfche Unie. Theodorik. Concilie te Costnitz. 20(5 Chlodoiik. , J- Husz 1404 univeifiteit te Leipzig. VI. 1493 Maxiiniliaan I. w Justinianus. Landvrede. , , , . . . Boekdrukkunst. Postciiv Longobarden in Italien. Columbus. America. 590 ^regonus M. XVI. vn '5'7 Luther. 1519 Carel V r.2 Muhamed. ,53o Augsburgfche confesfie. V;U I565 lean Calvin. ninvn '5?2 Parijfche Bruiloft. 702 r;„WMi ■ r- '574 Hoge School te Leyden. Kinderpokken Irt Europa. ,579 Un;e van Utredu< J JX- «581 Hendrik IV. in Frankrijk. g08 Kal'el de Grote. Afzwering van Flips. - Elf- - X. XVII. pi2 jConradus I. itfiS Dertigjarige Oorlo?. (Hendrik de Vogelaar. ifZ ?l's/avuf Ay tigden zich hoe langer hoe meer bij mij; „ en met betrekking tot dczclven kon ik, „ onder alle de beletfelen, die de opvoeding „ in hun aantreft, die in de wereld met haar „ werken, gene loffpraak overdreven vinden, „ die men in vroeger en later tijden der Op„ voedkunde heeft toegezwaaid." Maar mijn ambt gaf mij ook juist gele„ genheid, om de ware gefteldheid van de „ vorming der jeugd in zeer vele huizen, al„ waar men zich over ene meer befchaafde „ opvoeding beroemd, meer dan eens van na„ der bij, en door en door te befchouwen. „ Ik kon niet nalaten op te merken, dat dc * 5 open- *  x VOORBERICHT. „ openbare fchool- en opvoedings - inrichtiit„ gen, met alle hare onvermijdelijke gebre„ ken, bij fommige kwekelingen nogthans veel meer nut zouden doen, indien zij door „ hunne vroegere opvoeding en vorig onder~> wijs, daarvoor vatbaar gemaakt waren. Dat „ dit nut zo dikwerf gemist wordt, daarvan „ zijn wel is waar de meeste oudei's genegen „ de fchuld op hunne medehelpers, op de meesters, gouverneurs en gouvernanten, te „ fchuiven; en dezen weder even zeer bereid „ om 'er de fchuld van in de ouders al„ léén te vinden. Maar ik vrees, dat zij door„ gaans aan beiden in gelijke mate te wijten „ is, en de beste oogmerken der ouders wor„ den even dikwerf door onwetende, onërva„ rene, en onbuigzame huisleraars verijdeld; „ als de oprechtfte pogingen van de waardig„ lïe mannen dezes Hands door de zwakheid, „ trotschheid , eigenzinnigheid en zorgcloos„ heid van zeer vele ouders, vruchteloos blij„ ven." Let men verder op des Schrijvers oogmerk en het beginfel, waar uit hij in dezen gewigtigen en moeilijken arbeid werkzaam was, beiden zijn alfins gepast, nuttig, edel en loffelijk. Men hore hem zeiven hier over,  VOORBERICHT. xi over, daar hij vervolgt : „ De overtuiging „ hiervan, die dikwijls zo fterk op mijn hart „ woog, gaf mij de naaste aanleiding, om de „ uitkomst van mijne waarnemingen ook fchrif„ telijk mee te delen, gelijk ik zulks reeds ^ gedurende enen reeks van jaren in mijne „ openbare lesfen mondeling gedaan heb ; in de „ hoop, dat het misfchien velen ouders en „ opvoeders meer aan kunde en ondervinding ? „ dan aan goeden wil hapert. Ik zag zo dik„ werf, als ik jongelieden ene conditie be„ zorgde, te vergeefs naar een handboek om, „ dat gefchikt was om hen behoorlijk en vol„ ledig met hunne bezigheden, pligten, en „ betrekkingen bekend te maken, De behoef„ te van zulk een handboek trachtte ik door „ dit werk te vervullen." En verder." Ik fchikte „ mijn werk voornamelijk voor eerstbeginnende „ opvoeders en meesters. Dus mogtcn 'er ook „ verfcheidene, op ztch zelve bekende, za„ ken niet in overgeflagen worden. De da„ gtlijkfche ervaring leerde mij, dat men in „ hun niet te veel vooronderftellen moet, als „ men hun nuttig worden wil." En op het einde : „ Ik ben mij zelf daarvan bewust, „ dat ik mij toegelegd heb, om mijn werk „zo praktikaal (praktisch) in te richten, „ als  xh VOORBERICHT. » aIs mÜ maar enigfins mogelijk was, en ik „ ken gene grotere beloning voor mijn„ werk, dan éénmaal te ondervinden, dat hot „ in de huislijke opvoeding werkelijk nut ge„ daan, gebreken verbeterd, vele ouders bil„ lijker en redelijker omtrent hunne medehel„ pers, en vele huisleraars ijveriger en nutti„ gcr in hunnen post gemaakt heeft. Misw fchien zal ik mij dan over de vruchten mij„ nes arbeids, in vele kwekelingen, die aan „ mijne bijzondere bcfliering in het toeko„ mende zullen worden toevertrouwd, te vcrblijden hebben." Vraagt men voorts naar de wijze, waarop niemeyer zijn ontwerp heeft uitgevoerd; de z;org en moeite, de taaie vlijt, den langen arbeid, dien hij daaraan heeft hefteed, ziet men ten duidelijkften in het gehele werk; en dat het gene onbekookte herfenvrucht is, maar het gevolg van rijp, bedaard, en gedurig nadenken, kan men ook uit des Schrijvers eigene verklaring leren, daar hij zich hier over dus uitlaat. „ De denkbeelden voor dit werk „ waren federt vele jaren reeds in mijn hoofd „ en op mijne papiereu. Maar ik meen, dat „ iemand, die over opvoedkunde fchrijft, en „ dus onderwerpen behandelt, waarbij op ene « lang-  VOORBERICHT. xm :, landurige ondervinding alles aankomt, niet „ lang genoeg dralen kan, en wel doet, van „ zelfs het Horatiaanfche nonum in annuut „ te overfchreden." Wijders geeft de Schrijver ten aanzien vaa den aart zijnes werks het volgend bericht. „ Hoe zeer ik mij vleie met de hoop, dat „ men geen onderwerp van belang geheel over < ,, geflagen zal vinden, en de afzonderlijke be„ fchouwingen volgens een zeker ontwerp '„ moesten gerangfehikt worden, heb ik ech„ ter door deze proeve evenmin een nieuw „ Stelfel van Opvoeding willen vervaardigen, „ als ene Kritiek van alle Opvoedkunde zoe„ ken op te Hellen, hoe aanprijzend ook mis„ fchien deze titel geweest zoude zijn „ Ik geloof, dat het den werkdadigen opvoe„ der, die met alle de moeilijkheden der za„ ke het best bekend zijn, en veel door on,a dervinding geleerd hebben moet, hoe dik„ wijls men tot het oude terug keert, het al„ lerminst te tergeven is, dat hij hem aan„ matige, zich alléén hel opvoeden wél te „ verftaan. Dit moet men voor hun overlaten y (*) Althans in Duitschland. DE UITGEVER.  xiv VOORBERICHT. „ ten, die moeds genoeg hebben, om hunne „ opvoedkundige loopbaan met ene nieuwe „ Theorie te openen, en in het vol gevoel „ hunner allêénmogelijke opvoedkunde 'er zich „ over heen weten te zetten, wanneer hier of „ daar de een of ander opvoeder, die in dit „ vak grijs geworden is, hun met een glim„ lach toeroept: „ Anciï io fin Pittore." (§) Allergunstigst was ook het onthaal, dat zulk een werk cn van zodanigcn Schrijver, in Duhschland ontving. Getuige hiervan de twede Druk, die reeds op de Michaélmis in 1795 uitkwam, nadat de eerste in Paaschmis van hetzelfde jaar verfchenen was. Welke twede uitgave, offchoon zij den Schrijver enigfins verrascht had, echter door hem nauwkeurig overgezien, van vele drukfeilen gezuiverd, hier en daar in enkele uitdrukkingen verbeterd, en ten aanzien van de letterkundige' hulpmiddelen, (§) » Ik ben ook een Schilder!'''' Een uitroep van correggio, in zijnen edelen naarijver, toen hij de werken van raph/6'l zag, en in diens lof hoorde uitweiden. Zie watkins Reizen, V Deel bl. 141. bij den Drukker van dit Werk in 1796, uitgegeven.  XJtVll INHOUD VAN HET EERSTE STUK. INLEIDING. I. De Opvoeding is deels huislijk, deels openbaar. % i. A. De huislijke heeft ene grote waarde. 1) Van wegens het nader belang der Ouders. J 2. 2) Van wegens den weldadigcn invloed van het huislijk leven, g 3. 3) Van wegens de meerdere beveiliging der zeden en des karakters, 5 4. B. De openbare vergoedt die voordelen door vele anderen , die zij alleen oplevert, § 5. Ih Bij alle opvoeding bijna van den befchaafden ftand hebben de Ouders vreemde hulp nodig. En zo ontftaat de ftand van Leermeefters en bijzondere Opvoeders , 5 6. III. Plan van het gehele Werk, § 7, EERSTE  fcxvni INHOUD. EERSTE DEEL. OVER DE OPVOEDING OF VORMING VAN LICHAAM EN ZIEL. eerste boek. Wat men te verft aan hebbe door Op. voeding en Opvoedkunde, en welk beider doel en -waar* de zij. Voorlopige aanmerking. Er heeft ene natuurlijke en ene kunstmatige ontwikkeling van den mensch plaats. 5 i. I. Wat men door Opvoeding te verftaan hebbe, A. In de ruimere, 5 2. B. In de nauwere betekenis des woords, $3. 4. II. Het hoogde doel der Opvoeding is zedelijke goedheid, $5,6. Vergelijking der onderfcheidene theorien over het hoogfte doel der Opvoeding. Aanmerking. III. Verdeling der Opvoeding in voorwerpelijke en ouderwerpelijke § 7. IV. Theorie der Opvoedingsregelen. A. Mogelijkheid en wezenlijkheid van algemene opvoedingsregelen 5 8. B. Opvoedkunde en Opvoedingskonst § 9, V. Waardij der Opvoedkunde. A. Volftrekte waarde J 10. B. Betrekkelijke waarde. Twijfelingen deswegens % ir. O Omtrent de theorie der Opvoedkunde in het algemeen, uit hoofde van derzelver geringen invloed over het geheel $ 12. i) Uit hoofde van het dikwerf mislukken ener goede en het welflagen ener flechtc Opvoeding 5 13. 2)  INHOUD. XXI* a) Omtrent de zogenoemde nieuwe Opvoedkunde 5 14—16. TWEDE boek. Grondbeginfelen der Opvoedkunde. EEK.STE afdeling. Over de lichamelijke Opvoeding* I. Voorlopige aanmerkingen over het gewigt des on- derwerps % 17. De letterkundige hulpmiddelen § 18. De hoofdpunten der lichamelijke opvoeding. § 19. II. Verhandeling A. Over het voed/el. 1) in de eerste jaren §20. a ) in de volgende jaren §21. B. Over de natuurlijke ontlasting en uitwaasfetning § 24. C. Over de lucht % 23. D. Over de kleding % 24. £. Over de beweging. 1) Derzelver gewigt voor het lichaam § 25, 26, a) Natuurlijke en konstmatige lichaamsöeftningskonst 5 27, 28. Aanwijzing der beste lichaamsoefeningen. Aanmerking bij § 27. Tijd en maat der beweging % 29. F. Over de matiging der gemoedsaandoeningen J 30, G. Over het bewaken der voorttelings-drift $ 31 1) Voorkoming van het misbruik derzelve 5 32—34- 2) Ontdekking van het kwaad J 35. 3 ) Genezing van hetzelve 5 36. H. Hoe zich een Opvoeder te gedragen hebbe bij werkelijke ziekten of kwetfuren § 37. twede afdeling. Over de befchaving der ziel. e ER S tx  X.xx INHOUD. EERxte hoofdstuk. Over de vorming van het kennisvermogen of ver/landelijke opvoeding. Voorlopige aanmerkingen % 38. ï. Algemeenste regel voor 'de befchaving van het kennisvermogen § 39. Gevolg. Het veribmd wordt door onderwijs niet alleen gevormd § 40. tl. Nadere aanleiding volgens den trapswijzen voortgang van de ontwikkeling des verflands. A. Zinnelijkheid, die tot ene zinnelijke 'kennis leidt 5 41. Daarbij 1) Over de uiterlijke zinnen, 'en wel 0) Over de bevordering der volkomenheid van de zintuigen SJ 42. 6) Trapswijze voortgang van de oefening der zinnen § 43. c) Over het verfchafFen van enen behoorlijken voorraad van voorwerpen voor de kennis van zinnelijke dingen, die men door eigene opmerzaamheid verkrijgt § 44. Over het gebruik van modellen en afbeeldingen bij gebrek der voorwerpen zeiven § 45. 2) Befchaving van den inwendigen zin §.\<5. Tot ene zinnelijke kennis wordt niet alleen volkomenheid van de zintuigen, maar ook opmerkzaamheid op de voorwerpen gevorderd, en dus bij deze gelegenheid Over het opwekken der opmerkzaam' heid,  INHOUD. xxrt heid, benevens ene aanwijzing der praktikale regelen hier toe § 47, 48. 'S. Verbeeldingskracht. Befchaving van dezelve J 49. ■C. Geheugen. Praktikale regelen ter befchaving van hetzelve 5 50, 51. ■D. Verfland % 52. En tevens 1 ) Over de bevordering van duidelijke denkbeelden § 53. 2) Over de oefening der taal met opzicht tot de vorming van het verftand 5 54. 3 ) Over de vorming der oordeelskracht 7) Over het verminderen van het aan- JA lokkelijke der fchadelijke driften §90. ^ II. Het gewigt der gewoonte voor de ze¬ delijke Opvoeding g 91. III. Onmiddelijke werkingen op den wil. «) Door gezag. Gehoorzaamheid $92, b) Door het voegen van redenen bij de bevelen g 93. c) Door bevorderen der eigene inwendige achting voor het goede. *) Uit zuivere inwendige beginfelen g 94. Uit gemengde beweeggronden 595. Rangfchikking van dezelven § 95. Aanmerking, d') Door vermaningen, lezen, en voorbeeld. Hierbij tevens over den invloed van het toneel op de zedelijkheid g 96. e) Onderiteuning der rede door andere beginfelen g 97. Daartoe behoorr. et,) Achting en liefde voor de Ouders en Opvoeders g- 98. 0)  sxxir INHOUD. /3 ) Godsdienstigheid 5 99. y ) Stellige beloningen en ftraffèn § 100. aa~) Algemene grondbcginfelen bij het gebruik derzelven 5 101. bb) Verfcheide foorten van beloningen en ftraffèn. « & ) Die welke de natuur nabootfen S102,103. /S/S) Zuiver Heiligen, l_) Nuttige aanwending van de drift naar aangename gewaarwordingen 5 104. 2) Nuttige aanwending van de eerzucht 5105-107. IV. Middelen om het karakter kracht eu lievigheid bij te zetten 5 108. V. Zedelijke Heelkunde § 109. B. Bijzondere grondbcginfelen der zedelijke opvoeding met betrekking tot enkele deugden en ondeugden § 110. Bevordering der natuurlijke levendigheid als ene bron van veel zedelijk goeds Sm. Het ontaarden tot al te grote levendigheid 5 112. Natuurlijke traagheid der kinderen S 113. Ondeugden, die uit traagheid voortkomen  GRONDBEGINSELEN van de OPVOEDING en het O N D E R W IJ S, voor OUDERS, LEERMEESTERS en OPVOEDERS. EERSTE DEEL. over de opvoeding of vorming van lichaam en ziel.   INLEIDING. Verfcheidenheid der Opvoeding! -foorten. Tot de Opvoeding hunner Kinderen zijn de Ouders buiten kijf zelve de naasten, en 'er ligt op hen ene natuurlijke verpligting daartoe. Echter bevinden zich, in de meer befchaafde Manden, de minsten in zulke omftandigheden, dat zij. zonder enige vreemde hulp dit werk op zich kunnen nemen , of verenigen in zich alle die eigenschappen, die daartoe nodig zijn. En al waren zij ook in ftaat , om het geen men in enen meer bepaalden zin, met betrekking tot het karakter en dezeden, opvoeding noemt, alleen te ondernemen; zo zou ten minsten het onderwijs in het algemeen, of althans in zijne bijzondere delen, door hun aan anderen moeten overgelaten worden. Dit seeft fommigen aanleiding, om hunne kinderen, het zij dochters of zonen, of de laatilcn althans , uit huis te zenden, fchool te laten gaan, en in een opvoedings -inftituut, of kostfchool te heitellen. — Anderen geeft het gelegenheid, om meer onmiddelijk hulpbeden tot dit werk met zich te verbinden. Dikwerf fchijnt het gemak * * * 4 al-  n. INLEIDING. alleen, of het lieerfchend gebruik zodanige ene inrichting reeds te vorderen. S 2. Waarde der huislijke opvoeding, i ) van den kant der Ouderen. Sedert men huislijke en openbare opvoeding onderfcheiden, en beiden beproefd heeft, heeft men ook daaromtrent verfchild, welke van de twee de beste zij? Aan weêrskanten ontbreekt het niet aan goede gronden. Vooreerst fchijnen Ouders, ene natuurlijke roeping te hebben , en dus ook het eerst verpligt te zijn, tot het bevorderen deiontwikkeling van de lichaams- en ziels-vermogens van die genen, aan welke zij het leven gaven. Ene aangeborene drift maakt hen ook reeds geneigd om de zwakheden van den onmondigen wereldburger met geduld te dragen, en in zijne behoeften te voorzien. Ene vroege gewoonte aan den omgang met kinderen maakt hen dezelve bijna onontbeerlijk, wanneer althans de ftem der natuur niet door ontaarding of door bijkomende omftandigheden wordt overfchreeuwd. De bewustheid van de afhangelijkheid dier hulpeloze fthèpfels van hun, die geen ander in die mate met Ouders delen kan , als misfchien in de eerfte jaren de min, vermeerdert het belang, dat zij in bun  Ti INLEIDING, misfchien onafscheidbaar zijn, voor het algemeen ten hoogden weldadig, zodra men Hechts bedenkt, hoe weinige Ouders met de natuurlijke roeping om hunne kinderen zeiven op te voeden, tevens het daartoe nodige inzicht en genoegzame gefchiktheid hebben; — hoe dikwerf ook in verfchciden huisgezinnen die op zich zelve zo voortreffelijke, en bovendien ter befchaving zo ftellig dienstige gehechtheid aan elkander ontbreekt; — hoe vreemd, vooral in grote huizen die fchone huislijkheid is , onder wier zachten invloed de vorming van jeugdige gemoederen het gelukkigst (lagen moet; — hoe weinig daar aan een nauwkeurig opzicht te denken valt, waar een verftrooid leven aan de orde van ieder dag is; — hoe familiebetrekkingen den invloed van Schadelijke voorbeelden , door enen zeer nauwen en dikwerf geheel opzichtlozcn omgang met bedorven bloedverwanten of bekenden, onvermijdelijk maken; — en dat het meer van nabij zien veler verdorvenheden aldaar veel minder, dan in een opvoedings-inftituut, verhoed kan worden. Daarenboven moet men ook, om in deze vergelijking rechtvaardig te werk te gaan, mede in aanmerking nemen, hoe veel de kinderen, die buitenhuis worden opgevoed, in buigzaamheid van ziel en bevalligheid van zeden winnen, dat zij zo menig ongelukkig en dikwerf erfelijk vooroordeel afleggen — dat zij zich gewennen om de menfehen meer na hun verftand en hart, dan na hunne afkomst te fchatten, — dat  INLEIDING. vir dat hun lichaam, het geen in de huislijke lucht te zeer vertederd is, meer gehard wordt, — dat zij zich in vele deugden en nuttiger bekwaamheden oefenen, waar toe zij in huis gene gelegenheid hebben, en dat zij verfcheidene gemakken, die vooral de kinderen van meervermogenden wekelijk maken, leren ontberen, iets dat voor hun volgend leven van zq ukftekcnd veel belang is. Aanmerking. De aangevoerde voordelen der openbare Opvoedings - inflituten hebben ene veel onmiddelijker betrekking op het mannelijk dan op het vrouwelijk geflacht. Overeenkomstig den gehelen aart en dë beltemming van het laatfte is het ouderlijk huis zeer verre de beste, — en wanneer de moeder is, dat zij zijn moet, en hare omftendigheden haar toelaten , dat geen te doen, waartoe zij bekwaam is, —• de enige plaats ter harer vorming. Maar wie zou evenwel ontkennen, dat 'er zeer vele gevaUen kunnen zijn, waarin het voor meisjens, met opzicht tot de vorming van haar veritand en hare zedelijke befchaving, veel voordeliger ware geweest, dat zij in een welingericht opvoedings - iuftituuf voor vrouwen, (die helaas nog, maar al te zeldzaam zijn,) belteed geweest waren ? Maar ten dien einde moet men de meeste gewone Franfche Kostfcholen niet verkiezen. Het geen de meisjens daar in het aanleren van talen winnen, verliezen zij meestal, zo al niet in zedelijkheid, ten minsten in ware verlichting des verltands ea edele eenvoudigheid van zeden. S <5.  INLEIDING. ix verre beiden bij den befchaafden ftand, gemeenfchappelijk door de Ouders , Leermeesters en huislijke Opvoeders gegeven worden , vollediger dan tot hier toe nog gefchied is, op te geven; de gedachten van anderen daarover te toetfen, en het geen den Schrijver daarin het meest overeenkomstig met de waarheid, het nuttigst en door zijne eigene ondervinding het meest bevestigd voorkomt, te berde te brengen. Ook zullen tevens de pligten der Ouderen even zeer als die hunner medehulpen in aanmerking genomen, en het geheel in dier voege gefplist worden: Dat in het eerfte deel zal worden behandeld het Opvoedingswerk en daarin tevens zullen worden ontwikkeld de algemene en bijzondere grond' beginfelen der Opvoedkunde of Pedagogiek. Dat het twede zal worden toegewijd aan het Onderwijs (of de Leerwijze des onderrichts, Methodik des Unterrichts), en handelen over de grondbeginselen van het Onderwijs , ( Didaktik, ) zo wel in het algemeen als in 't bijzonder, vooral in zo verre hetzelve in de huislijke Opvoeding te pas komt. Terwijl in het derde zal worden gehandeld over de gepaste voorbereiding tot het werk van de Opvoeding en het Onderwijs, met opzicht tot de ver~ eischten, die men recht heeft te vorderen van den genen, die het zelve op zich neemt: als ook, over de medewerking der Ouderen in dezen, waardoor Alleen het beroep van hunne medehelpers in deszelfs waar-  x INLEIDING. waarneming van nut worden kan : en eindelijk zullen worden opgegeven enige regelen van voorzichtigheid en raadgevingen, dienende tot befiiering van het gedrag der Leermeesters en huislijke Opvoeders in hunne onderfcheidene betrekkingen, en ter aanwijzing, hoe zij voor hunne eigene volgende bejlemming te zorgen hebben. (*) De algemene letterkundige hulpmiddelen, die tot de Opvoed- en Onderwijskunde behoren., zullen in het Aanhangfel worden opgegeven; C*) Over den verderen inhoud van de Nederduitfche Uitgaw» van het Werk,,en de opgegeven verdeling van het zelve tan de Lezer het Voorbericht nazien. T3Z. UITGEVER. GROND-  HOOGSTE DOEL DER OPVOEDING. 7 heid, reinheid, heiligheid van wil, is dus het middenpunt, van waar alle die krachten uitgaan , en waarin zij allen zich weder verenigen moeten; zij is dat éne, waarin al het veelvoudige tot ene fchone overeenfteraming moet famen vloeien. Moet nu de opvoeding zich altijd het waardigst doel voordellen, dan wordt 'er geen waardiger gevonden , dan „ alle de krachten van den mensch zo te helpen ontwikkelen, dat dezelven voor den dienst der deugd meest bruikbaar , of voor ene zedelijk goede aanwending meest vatbaar worden." Aanmerking. Met deze bepaling van den aart en het hoogde doel der opvoeding, Memmen de verklaringen, die men. anders daarvan gewoon is te geven , meer of min overeen, hoe zeer ook fommigen derzelven ligter dan anderen verkeerdelijk kunnen verdaan worden. De Christelijke Zedenleeraars en dat foort van fchiïjvers , welke ene godgeleerde opvoeding voorftaan (*), zijn gewoon der opvoeding ten hoogde wet te dellen, de kinders optevoeden tot eer van God. Daar dit echter onmogelijk de betekenis hebben kan , van, eigenlijk gezegd , de ere of grootheid Gods te vermeerderen, blijft 'er gene andere overig , dan die van zodanige gezindheden in hun voort te brengen , waar door zij in het vervolg de algemene en bijzondere oogmerken van God in de wereld bevorderen, en aan de grote beftemming voldoen kunnen, waar toe zij uit kracht hunner redelijke natuur geroepen worden. En dit damt nauwkeurig overeen met het geen hier boven gezegd is. Dii (*) Theologisch Paedagogifchen Schriftcller. A 4  8 VERDELING Diegenen (♦) onder de fchrijvers over de opvoeding, welke dit ftuk meer wijsgerig behandelen, befchrijven de opvoeding dan eens als de vorming van den mensch tot gelukzaligheid, dan eens als de bevordering der hoogstmogelijke volkomenheid van de natuur en alle hare krachten, — dan weder eens als de poging om den mensch voor het maatfchappelijk leven het nuttigst te maken. Deze bepalingen zijn zeker alle voor ene voeglijke verklaring vatbaar; maar zij behoeven dezelve al te zeer, zullen ze niet verkeerdelijk begrepen worden. Om deze moeilijkheid uit den weg te ruimen , hebben vele Paedagogjfche fchrijyers van de Kritiefche fchoól (met kleine onderlinge afwijkingen in enkele uitdrukkingen) het wezen der opvoeding gefield in „ de ontwikkeling, van alle menfchelijke „ krachten, met oogmerk om de rede werkzaam te doen „ zijn in de oefening van alle zedelijkheid, Z. v. h. A. S 7- Voorwerpelijke en onderwerpelijke verdeling der opvoeding. De krachten van den mensch zijn het voorwerp der opvoeding. Deze behoren of tot het lichaam of tot de ziel. Delaatften weder of tot het verftand, of tot het gevoel, of tot den wil ( f ). Wanneer nu de opvoeding de ontwikkeling van alle die krachten ge- za- (*) Mehr Phïïofophirendcr Paedagogiker. Ct) Tot het kennisvermogen (de intclletftieere of verftandsvermogens), of tot het gevoelvermogen ( gcvoelskracliten ), of tot het begeervermogen (zedelijke krachten of vermogens van den wil,).  DER OPVOEDING. 9 zamentlijk bevorderen zal , heeft zij ene dubbele hoofdbezigheid, het befcbaven namelijk van het lichaam en het befchaven van de ziel. Ten aanzien van de ziel is deze befchaving nodig voor het verftand, voor het gevoel, en voor den wil. 'Er ontftaat dus ene opvoeding van het lichaam en van de ziel. De laatfte wordt verdeeld in de verftand — gevoel — en wil— vormende , of intellectuele, aejlhetiefche en morele opvoeding. Let men op de onderwerpen , dan verdeelt ze zich naar de fexe, in opvoeding van zonen en van dochteren, naar den ftand en de beflemming , in opvoeding van den Landman, den Burger, den Krijgsman, den Koopman, den Kunftenaar, den Geleerden, den Adel en den Vorst ( * ) , naar de ■wijze van opvoeden in huislijke of familie - opvoeding , en in openbare, die in fcholen en opvoedings • inftituten ( Paedagogien ) gegeven wordt. s è Mogelijkheid en wezenlijkheid van algemene opvoedingsregelen. Alle veranderingen in de menfchelijke natuur en derzelvcr krachten gefchieden onder zekere wetten en voorwaarden, die zich, althans gedeeltelijk, (*) Uit §. 126, op het einde van dit Deel, zal een verftandig Lezer genoegzaam zien , waarom ik , in de bearbeiding van dit werk voor mijne Landgenoten, de opgave van dezen ftand niet ■weggelaten heb. de uitgever. A 5  IO OPVOEDINGSREGELEN BESTAAN. lijk, door nauwkeurige waarneming ontdekken, en in een zeker geregeld famenftel brengen laten, het welk de zielkunde ons vertoont. Hieruit blijkt, dat bij alle de verfcheidenheid der bijzondere menfehen onder eikanderen, 'er evenwel in de menfchelijke natuur iets, aan .allen onderling gemeen, gevonden wordt, dat men overal veronderftellen en weswegens men van gelijke werkingen gelijke gevolgen onfeilbaar verwachten mag. Dit vindt men niet alleen bij den volwasfen mensch, in den ftaat zijner volle rijpheid en befchaafdheid, maar reeds in den vroegften leeftijd wordt het aangetroffen. Van de eerfte kindsheid af, vormt zich dat alles, waar toe de «Kitsch al Uo , ontwikkelen zich alle zijne krachten naar algemene wetten. Zo nu de opvoeding in een opzcttclijkcn invloed op den mensch nu et h (1 :i. ... aKa een zeker plan tot een zokcr einde in hem veranderingen te weeg brengen, dan moei k algemene regelen zijn «""evinden, n ar welkt men die vorming en ontwikk<*«g bevorderen kan. Ku juist dit is de taak der opvo^dingskonst (§ 4.). Het kan gevolglijk geen twijfel lijden, of 'er algemene opvoedingsregelen zijn kunnen, en dadelijk zijn. S 9- Wat men te verftaan hebbe door opvoedkunde en opvoedingskon si, en welk der zeiver wederzijds verband zij. Den inhoud dezer regelen, of de theorie der op. voe~  OPVOEDKUNDE EN OPVOEDINGSKONST. II voedingswetten , levert de opvoedkunde (theoretifche Paedagogiek*) op. Derzelvcr vlijtig onderzoek vormt den befpiegelenden of theoretifchen opvoeder ( Paedagogiker). De hebbelijkheid der werkt dadige ofpraktifche aanwending van de theorie, of de fom der kundigheden en bekwaamheden, welke een opvoeder bezitten moet, is de opvoedingskonst (praktifche Paedagogiek~). Zij is de bezigheid, de taak des Opvoeders ( of Paedagoogs). De opvoedingskonst is dus gegrond op de opvoedkunde, en al leert de ondervinding, dat velen in de opvoeding wel Hagen , zonder over derzelver algemene beginfelen immer nagedacht, of dezelven tot een zeker famenftel gebragt te hebben, moet noodzakelijk het geval hun gunftig geweest zijn , of 'er liggen zekere zielkundige Hellingen (psycho/ogifche praemisfen) , die hun gezond verHand uit de ondervinding en uit den omgang met menfehen, inzonderheid met kinderen , had opgemaakt, ten grondflage. Deze wendden zij aan, zonder zich daar van juist duidelijk bewust te wezen. Hoe volkomener en beter men dus de theorie kent, des te bekwamer zal men ook in de konst wezen. Zijn intusfehen de beste Theoretici in de praktijk of toepasfmg niet altijd het gelukkigst, dan mangelt het hun, bij alle kennis der grondrelen , of aan den goeden wil, om naar dez el ven te handelen, of aan het juiste oordeel en de nodige fchranderheid, om algemene regelen op de rechte wijze toe te pasfen, aan grondige kennis van de eigenaartige gcftcldheid der kwekelingen , aan den geest  14 WAARDIJ DER OPVOEDKUNDE. geest van waarneming, wien gene wijziging hoegenaamd van den natuurlijken aanleg en der vermogens ontfnapt. Maar dat de theorie zelfs Schadelijk voor de praktijk wezen zou, zo als Sommigen gemeend hebben , kan alleen of van ene verkeerde , en dus ook op den doolweg leidende theorie gemeend zijn , of Slechts in zo ver Worden toegestemd, als menfehen , die zich enkel bij de befchouwing houden, (louter fpeculative vernuSten ) , zich dikwerf juist het allerminst bemoeien met tevens de nodige bekwaamheid in derzelver aanwending te verkrijgen. Aanmerk. Hier geldt ook ene aanmerking, welke op meer dergelijke foorten van kennis toepasfelijk is, dat de theorie der opvoedingsregelen , zelfs dan nog met den naam van wetenfekap zou kunnen beftempeld worden, al liet zij zich tot geen algemeen, ten muitten Hechts tot een proefondervindelijk grondbeginfel, te rug brengen, daar men het niet in bedenking neemt, om aan elk, in ene fyftematieke orde gebragt fummier van bijéénhorende waarheden, al waren het ook enkel hiitorifche, dien naam te geven. § 10. Waardij der opvoedkunde. ■■ Men beoordeelt de waardij ener wetenfehap of vol/lrektelijk, in zo verre men haar voorwerp en doel op zich zelf befchouwt, of betrekkelijk, naar de nuttigheid en de waargenomene uitwerkingen, welke zij te weeg gebragt heeft of nog te wege brengt.  WAARDIJ DER OPVOEDKUNDE. 13 brengt. Van den enen kant mag men het wel voor algemeen toegeftemd houden, dat ene wetenfehap , welke het cdelfte van alle, ons bekende, gefchapene wezens ten voorwerp , en deszelfs veredeling ten doel heeft , voor gene andere in innerlijke waarde wijkt, maar veeleer boven de meeste andere wetenfehappen verre den voorrang heeft. Want, daar het met de ervaring overeenkomftig en door de wijste lieden in alle tijden en onder alle volkeren erkend is, dat 'er oneindig veel van afhangt, of de natuurlijke aanleg al of niet ontwikkeld, en hoe die ontwikkeld worde; in welken graad en op welk ene wijze de voor handen zijnde krachten des lich aams zo wel als der ziel, aangekweekt en veredeld worden ; zo moet men zonder tegenfpraak die genen , welke daar toe de beste aanwijzing geven, en daar over de meest zekere grondstellingen famenbrengen , onder de grootfte weldoeners van het menfchelijk gedacht rekenen. En wanneer fchier elk mensch ten minften van de natuur bettemd febijnt om vader of moeder te worden; daar de meesten wenfehen in die heerlijkfte aller betrekkingen tot andere redelijke wezens zich éénmaal geplaatst te zien; wanneer daar bij het lichamelijk leven, dat zij medegedeeld hebben, op verre na niet alleen het ware leven is, waar voor een redelijk wezen vatbaar is ; wanneer dit veel meer aan dien genen alleen kan toegekend worden, die tot het vrij gebruik van al zijnen aanleg en krachten gekomen is: — welke wetenfehap verdient dan meer algemeen van alle ftanden beoefend ,  14 waardij der opvoedkunde. fend, of door bekwame leraars voorgedragen te worden , dan die , waar door ouders dat gene, wat zij door de voortteling van kinderen, zonder enige bijzondere verdienfre begonnen hebben , eerst ten einde brengen en zich ten verdienfte maken kunnen ? Aanmerk. Indien het bertek het toeliet, moesten hier enige der verhevenfte loflpraken , welke aan de opvoedkunde gegeven zijn , uit de meest onderfcheidene tijdvakken der befchaving aangehaald worden. Ze zouden het gewigt der zake in een nog helderer licht zetten. Want het is voor zeker wel ene vaste waarheid, „ dat „ het geen de wijste menfehen ten allen tijde voor gewig„ tig en noodzakelijk gehouden hebben, ook waarlijk ge„ wigtig en noodzakelijk zijn moet. " Jonge opvoeders zullen wel doen, van zodanige uitfpraken te verzamelen en van tijd tot tijd te doorlezen. Vele derzelven zijn in ogenblikken ter neder gefield, waarin de fchrijvers van de waarde der menfchelijke natuur geheel doortrokken en verrukt waren. Deze verrukking zal zich aan hun mededelen , indien zij daar voor vatbaar zijn. Zij zullen de waarde van hun beroep, de waarde der befchaving van den mensch, fterker gevoelen. En indedaad zij hebben aanmoediging , troost, verlevendiging van het gevoel van hunnen pligt nodig , bij een in zo vele opzichten ondankbaar beroep, bij de verachting of ten minften de onverschilligheid, waar mede men in de grote wereld op opvoeding en opvoeders dikwerf gewoon is neêr te zien , en bij de talloze hinderuisfen , met welke zij in en buiten zich zeiven te kampen hebben. Z. v. h. A. S  TWIJFELINGEN DAAR OMTRENT. 15 § II. Ferfcheidene twijfelingen omtrent de waarde der opvoedkunde. Alle twijfel aan de hoge waardij der opvoedkunde is des van zekere ervaringen afgeleid, die men in de wereld meent gedaan te hebben, en die zouden moeten bewijzen , dat, hoe goed de wetenfehap, hoe edel haar doel op zich zeiven wezen mogen, hare nuttigheid echter zeer verdacht is, en dat hare uitwerkingen aan het ideaal, dat zij voordek, op generlei wijze beantwoordt. Zodanige ene oordeelvelling moge niet onverwacht voorkomen in den mond van hun, die in het algemeen alle wijsgerige handelingen verachten , en hunne gehele verlichting alleen doen beftaan in dat geen , wat zij wereldkennis en levenswijsheid noemen, waar mede men in de grote wereld dikwerf ook voortkomen kan. Zeiven te zeer ongewoon om algemene denkbeelden te vormen , en de voorwerpen van hun nadenken tot in derzelver eerfte gronden na te fporen, en daar bij nog verwaand op hunne traagheid, houden zij alles, wat niet onmiddelijk onder de zinnen valt, of niet zo voetftoots gebruikt kan worden , voor dromen van lediggaande befpiegelers of Theoretici, die het gezond menfehen vcrftand van den beoefenenden of praktifchen wijsgeer als harsfenfehimmen verachten. Onder deze worden dan ook natuurlijk de theorien van opvoedkunde gerangfehikt. Hij, die dus oordeelt , zou ook  I<6 BEDENKINGEN TEGEN DE OPVOEDKUNDE. ook van het tegendeel moeilijk te overtuigen zijn. Maar wichtiger zijn de tegenwerpingen, die op de ondervinding zouden gegrond zijn, en het is noodzakelijk , de gewichtigfte derzelven te horen en te toetzen voor en alëer men het der moeite verder waardig achte , ene theorie van opvoeding op te ftellen. Enigen dezer tegenbedenkingen betreffen elke theorie, of de gehele opvoedkunde •> anderen de nieuwere theorie alleen,'of dat geen, wat men de nieuwe opvoedkunde noemt. § 12. Twijfelingen omtrent de theorie der opvoedkunde in het algemeen. Tegen de waardij der theorie, of de algemene opvoedingsregelen, en de nuttigheid van derzelver toepasfing in het algemeen , brengt men in: „ dat 'er tot hier toe geen wezenlijk gevolg van te „ zien is , dewijl, in weerwil van de ijverigfte po„ gingen, waar van ieder tijdvak voorbeelden op„ levert, de menfehen over het geheel genomen , ,, toch even zo blijven, als zij waren. Dat het ,, dus meer het werk van blote toevalligheid, en „ meer of min gunftige omftandigheden fchijne te „ zijn, wanneer fommigen zich tot voortreffelijke „ menfehen vormden, en anderen meer gemene en „ zelfs flechte lieden bleven." Maar bij deze tegenwerping Wordt vooreerst het onlochenbare goede, dat zekere volkeren en tijdperken boven andere vooruit heb-  BEDENKINGEN TEGEN DE OPVOEDKUNDE. I7 hebben, en het aandeel, het welk ene verftandige vorming der jeugd fteeds daar aan gehad heeft, geheel en al over het hoofd gezien. Men fpreekt van het menschdom in het algemeen, dat zich (bij het rijzen en dalen der volkeren ) misfchien gelijk kan zijn gebleven, hoe zeer ook deszelfs algemene voortgang tot volkomenheid bezwaarlijk te ontkennen zij. Maar men moet bijzondere volkeren met elkander, het ene tijdperk met het andere vergelijken , en dan beflisfen, of de verbeterde opvoeding volftrekt genen invloed gehad hebbe. Daarenboven, ziet men geheel voorbij, dat het voorhanden zijn van betere inzichten, noch derzelver algemeenheid, noch den goeden wil om ze te volgen , ten gevolge heeft. Het is aan de menfehen en niet aan de wetenfehap zelve te wijten, dat zij niet geacht wordt, gelijk zij verdient. Dan dit lot heeft zij met andere wetenfehappen gemeen, en, als men zich zelf gelijk zijn wil, moet men de Godsdienstleer, de Zedeleer , de Wijsgeerte , even zo zeer als de Opvoedkunde voor nutteloos verklaren, dewijl deze ook, op verre na, niet zo algemeen geacht en gevolgd worden , als zij wel waardig waren. Doch wanneer ten derden de vorming van het karakter het werk van het geval alleen en niet van de opvoeding ware, dan zoude men zich heteenftemmige in de oordeelvellingen van het gemeen gevoel, onder menfehen van den meest verfchillenden graad van verlichting, nauwelijks kunnen verklaren, wanneer zij gezamelijk meer medelijden tonen met enen misdadigen , wiens opvoeding zij B voor  l8 BEDENKINGEN TEGEN DE OPVOEDKUNDE. voor verwaarloosd houden, en daar en tegen veel harder oordeel vellen over enen anderen, die ene zorgvuldige opvoeding genoten heeft. § 13- De beste opvoeding mislukt zo dikwerf. „ Maar hoe komt het (dus gaat men voort) dat zodanige ene zorgvuldige opvoeding zo dikwerf mislukt; dat uit de beste familien, zo al niet booswichten, ten minften zwakke menfehen voortkomen , terwijl anderen zonder enige opvoeding en geheel door zich zeiven tot voortreflijke menfehen opwasfen? — Dit laat zich bier door verklaren, dat voor eerst de zorgvuldigfte opvoeding niet altijd de wijste is , en dat de wehnenendfte ouders zeer dikwijls, juist door dat geen, waar van zij het meeste goeds verwachten , het goede allermeest bederven: dat, bij voorbeeld, velerlei foort van godsdienftige opvoeding ongodsdienftiger maakt; dat fteeds nauwkeurig bewaakte deugd onbewaakt den proef niet door ftaat ; dat , ten tweden, in zodanige huisgezinnen, waar men van de opvoeding werk maakt, gemenelijk te veel gelijkvormigs in de behandeling der kinderen plaats heeft, en dus dat geen, wat den enen ten goede vormt, den anderen ene verkeerde wending geeft; ten derden, dat niet alleen de opvoeding, die een jong mensch van zijne ouderen en leidslieden ontvangt , op hem werkt; maar dat ook de invloed van andere menfehen en van de omftandigheden , waar  BEDENKINGEN TEGEN DE OPVOEDKUNDE. t<) waarin hij zich geplaatst vindt, dikwerf te vermogend is , en van alle kanten op hem aandringt, terwijl de opvoeding intusfehen Hechts van dien kant, misfchien ook te zeldzaam en te krachteloos werkt. Dat, ten vierden voortreffelijke menfehen alles door zich zei ven fchijnen geworden te zijn, bewijst flechts, dat het niet alleen de opvoeding door menfehen is, wat den mensch vormt; dat enige, hoewel zeldzame menfehen, zo veel innerlijke kracht hebben, om door alle beletfelcn te kunnen heên dringen; maar dat men ook bij hun niet over het hoofd zien moet , de uiterlijke gefteldheid en omftandigheden , waarin zij zich bevonden, en welke misfchien voor hun juist de best berekende en deswegens gefchikt waren, omdat te vergoeden , wat hun aan opvoeding, inden gewonen zin van hetwoord , fcheen te ontbreken. Ook zoude men ten vijfden , wanneer men dc zeldzaam voorkomende voorbeelden van menfehen, die zonder opvoeding dat geen werden, wat zij zijn, aanvoert, om billijk te oordelen, moeten in aanmerking nemen de grote menigte, die geheel verwaarloosd zijn , door dien zij het voorrecht ener wijze opvoeding misten. Eindelijk, ten zesden, zoude men ook nog moeten bewijzen, dat zij onder den invloed van zulk ene opvoeding niet nog volmaakter geworden zouden zijn , of ten minften vele gevaren ontweken hebben, die hun aan den enen kant zeer fchadelijk waren ; hoe zeer ze hun ook aan den anderen kant misfchien zeer nuttig werden. B 2 rfaft+  BEDENKINGEN TEGEN DE OPVOEDKUNDE. 21 voortgebragt wordt, alle welfprekendheid gebruiken, om te tonen, hoe grote waarde, ongefchondene deugd, een fchuldeloos geweten , (ml confiire ftbi , nulla pallcfiere culpa) een onbedorven en teder zedelijk gevoel, en goede zeden den fnel opbruifchenden jongeling, in zijne driftigfte jaren, bijzetten, en wetké onuitiprekelrjke vreugde hij hier door genieten kan, ene vreugde, op welke zelfs de wijs geworden losbol niet meer kan rekenen. \ Maar bij vele vaders fchijnt deze (telling Hechts daarom zo veel ingang te vinden , omdat zij hun de misdagen hunner jeugd in een draaglijk licht vertoont. § *4- j De nieuwe Opvoedkunde gegispt en de rechtmatigheid van dien blaam getoetst. Andere tegenwerpingen worden niet zo zeer tegen de opvoedkunde in het algemeen, als wel tegen de nieuwe Paedagogiek of nieuwe opvoedkunde , (Paedagogifche Neologie) zo als men het noemt, gemaakt. Men vindt dezelve deels te veel gekunfteld , deels te veel belovend, deels te vrij, en ten minften ongefchikt en gevaarlijk voor jonge lieden, die niet voor ene denkbeeldige, maar voor de wereld, zo als ze is, moeten opgevoed worden. „ Zij moge gefchikt zijn om haren kwekeling tot een mensch te vormen, maar zij is het geenfins om van hem een goed burger te maken. " Hier van mag misfchien zeer veel waar zijn , als men zich enkel bepaalt bij de denkbi elden van enige windfchermers en buitenfporige hervormers , en bij het geen in enkele nieuwere opvoedings-infti- B 3 tUr  £2 BEDENKINGEN TEGEN DE tuten kortlings Rand greep. Zelfs de driftige bewondering 'van fommige, op zich zelf voortreffelijke , doch hier en daar meer welfprekende dan grondig redenerende Schrijvers over de opvoeding, cn de geestdrift van anderen voor de hoogstnodige verbetering van vele heerfchende denkbeelden en leerwijzen , hebben daar toe zeer veel bijgebragt. Maar het blijft met dat al toch altijd onbillijk, als men daar bij overliet hoofd ziet, dat i) deze misbruiken nimmer door alle , noch zelfs door de meeste nieuwe Opvoedkundigen zijn goedgekeurd, maar dat veel eer de meesten hunner zich op het krachtigst tegen de buitensporigheid verzet hebben ; 2) dat 'er in Duhschland uit ene, zeker te geweldige, opvoedings - omwenteling , die met dat al kort geduurd heeft, zeer Spoedig ene waarlijk gelukkige hervorming is ontftaan , welke nu reeds in hare gevolgen zeer heilzaam geworden is; 3) dat het ten hoogften onbillijk zijn zoude, wanneer men de grote menigte van verbeterde denkbeelden over opvoeding, de heilvolle gevolgen van zo menige menschlievende proeven ten besten van het opkomend geflacht , den beteren fmaak, die aanvangelijk in kost- en andere fenolen heerscht, en den algemenen ijver , die door alle ftanden heen zich vertoont, miskennen, en de nieuwe Paedagogen uitkrijten wilde als menfehen , die niets dan kwaad gefticht hebben , omdat 'er onder hun, even als in alle ftanden , menig een dwaas geweest is; 4) dat vele onlochenbare onheilen, aan onzen leeftijd bijzonder eigen, en wel bepaalde-  NIEUWE OPVOEDKUNDE. 25 liever overeenkomftig den ouden priester- geest het volk dom houden, dan nuttige kennis verbreiden wil. En kan men in deze verfcbijnfelen den invloed ener vrijere opvoeding miskennen of der nieuwere Opvoedkunde deswegens enen kwaden naam geven willen ? § ié. Be/luit. Wanneer nu al die fchoue aanleg der menïchelijke natuur in eiken kwekeling is ontwikkeld, zo is het ook te verwachten , dat de rede daarbij het allerminst verwaarloosd zal wezen. Maar de redelijke mensch zal ongetwijfeld ook de beste burger zijn, en voor de maatfchappij tevens de nuttigde wezen. De rede, die in hem de opperheerfchappij voert, zal voor eerst in hem alle driften, en bepaaldelijk die naar vrijheid en onafhangelijkhcid in teugel houden. Zij zal hem leren inzien , dat de mensch niet alleen natuurlijke rechten heeft,maar dat ook maatfchappeli;ke pligten op hem rusten, en dat hij zich door de plaatshebbende gedeldheid der zaken en omdandigheden, waar onder ook de regeringsvormen behoren, moet laten voorfchrijven de wijze , waarop hij aan die pligten ten meesten nutte van het algemeen voldoen kan. Zij zal hem de gehoorzaamheid aan de wet ligter maken , zonder van hem een geest van flaaffche onderwerping te vorderen. Hij zal alzo in eiken toedand zijne eigene vrijheid daande houden , ene redelijke vrijheid rondom zich bevordefj 5 ren,  26" DE N1EUWÏ OPVOEDKUNDE GETOETST. ren, en met dat al toch nog verre daar van verwijderd blijven, om alle betrekkingen om hem heên te veranderen en de dadelijke wereld met ene denkbeeldige te willen verruilen. En indien fommige nieuwere opvoedings-inrichtingen dit laatfte al te zeer bevordrrd liebben, zo moet bij dezelven gene welovereenftemmende vorming der vermogens bedoeld , en het gevoel ten koste van het verftand befchaafd geworden zijn. Aanmerk. Alle die gefchriften , in welke men ook nieuwlings bewezen heeft, dat ware verlichting des volkj, en welgeregelde vrijheid niets minder dan gevaarlijk zijn, flrekken tevens tot verdediging van dat geen, wat men nieuwe Opvoedkunde noemt. TWE-  TWEDE BOEK. GRONDBEGINSELEN DER OPVOEDKUNDE. EERSTE AFDELING. OVER DE LICHAMELIJKE OPVOEDING. s & Het gewigt des onderwerpt. Het lichaam, als het werktuig, zo wel der ontwikkeling en volmaking , als der werkzaamheid zelve van den geest, verdient zo veel te meer het eerfte voorwerp der opmerkzaamheid te wezen, hoe minder men in den beginne voor het edeler gedeelte van den mensch doen kunne , en hoe meer het 'er op aan kome , dat men reeds in de allereerfte jaren dat geen , het welk het werktuig bederven zoude, zorgvuldig vermijde, en al wat het voor zijne beftemming nuttiger maken kan , ijverig bevordere. Alleen hier in beftaat eigenlijk het werk van den opvoeder; de genezing van de kwalen en gebreken des lichaams blijft de taak van den arts. Doch daar de laatfte intusfchcn de gcfteldheid van het lichaam beroepshalve geheel en al moet nagefpeurd hebben , zo kan zijn raad voor den eerften niets minder dan onverfchillig zijn. Daar nu de cerlle kinder -jaren niet zo zeer onder de ogen van den huisleraar, als wel onder die der ouderen en bijzon-  aS letterkundige hulpmiddelen. zonderlijk der moeders worden doorgebragt , is voor deze de gehele theorie der lichamelijke opvoeding, voor genen daar en tegen dat gedeelte derzelve, dat op den verderen leeftijd der jeugd en jongelingfchap betrekking heeft, van het grootste gewigt. S 18. Letterkundige hulpmiddelen. Van de vroegfte tijden af heeft men de noodzakelijkheid van dit deel der opvoedkunde erkend. Bij de oude volken beftond zelfs de opvoeding bijna geheel in de oefening der lichaamskrachten (Gymnaftiek des lichaams, ) en daarin is men ten minften in vergelijking met hun , onder nieuwere volken , en wel het meest onder de befchaafdfte ftanden, achteruit gegaan. Intusfchen hebben de wijzen van alle tijden hier op telkens bij vernieuwing de aandacht hunner tijdgenoten gevestigd, en onder de ijverige bearbeiding der algemene opvoedingsleer, is ook de theorie der lichamelijke opvoeding door artfen niet alleen , maar ook door anderen , die niet van de kunst waren , voortreffelijk bearbeid geworden. Onder de meer algemene fchriften over dit onderwerp verdienen als de beste genoemd te worden , die van ballex- serd , verdier ,zückert, fourcroy, frank, hufeland , breciiter , stuve eil villaume, terwijl die fchrijvers , welke bijzondere onderwerpen , hier toe behorende , opzettelijk behandeld heb-  LICHAMELIJKE OPVOEDING. 20 hebben , ter gepaster plaatfe zullen opgegeven worden. Z. v. Ha A. § 19- Hoofdpunten der lichamelijke opvoeding. Het zal voor het oogmerk van dit werk genoegzaam zijn, des opvoeders aandacht te bepalen op de gewigtigfte praktikale regelen , die de flotibm zijn der voorgemelde uitvoerige nafporingen, en ze hem bijzonder van die zijde voor te ftellen, van welke hij in zijnen ftand, het zij dan middelijk door raad en invloed , of onmiddelijk door eigene opmerkzaamheid, zorge en inrichting, daar van het meeste gebruik maken kan. De gronden en bewijzen dezer regelen verdienen om derzelver bijzonder gewigt van hem in de aangehaalde fchriften te worden nagelezen. Intusfchen fpreekt het van zelf, dat men in derzelver toepasfing niet alleen te letten hebbe op de vrijheid, welke een ondergefchikt opvoeder daar omtrent van de .ouders gekregen heeft , maar ook op de gefteldheid der kwekelingen zelve, waar van fomraigen reeds door de natuur met ene bijna onkrenkbare fterkte en gezondheid voorzien, anderen daar en tegen van een des te zwakker geftel zijn ; fommigen van kindsbeen af met wijsheid opgevoed, anderen door ene verkeerde behandeling reeds zo verzwakt en bedorven wezen kunnen , dat zelfs de beilzaamfre middelen met grote voorzichtigheid aangewend, en langdurige kwade gewoonten Hechts door zeer lang-  3© VOEDSEL IN DE EERSTE JAREN. langzaam ontwennen weder te recht gebragt worden moeten. § 20. Voedfel in de eerjie jaren. De allereerste behoefte van een kind is voedfel. Gelukkig , indien het dat het eerst vind aan de borst ener moeder, die het gevoel van haren pligt met dat yan kracht en gezondheid in zich verenigen mag. Want eerst dan, wanneer dit faam gepaard gaat, kan het moederlijk zog heilzaam zijn; bij gebrek van het laatfte kan het zogen voor moeder en kind dodelijk worden. Gelukkig het teder wicht, wanneer bij dit natuurlijk voedfel tevens zorgvuldigheid in de keuze en mate van de eerfte toegediende fpijzen gepaard , en daar bij een geftreng toezicht gehouden wordt, over de zo dikwerf onverftandig tedere bakers, die door het verderflijk overladen der maag met harde en onverteerbare fpijzen, (bijvoorbeeld zulke, die, van ongegest meel toebereid, de kleine vaten natuurlijk verftoppen ) de kinderen wel tot Stilte brengen, maar tevens bij dezelven alle kracht , levendigheid , en zelfs, gelijk zo vele'voorbeelden van te overmatig gevoede kinders leren, alle vrije ontwikkeling der zielsvermogens verflikken. Verdienstelijk maakt zich de huisleraar, als hij Soortgelijke verkeerdheden in de behandeling der kleine kinderen ziende, dezelven den ouderen aanwijst, hun, als zij misfchien zelve geen denkbeeld van de daar uit voor- ko-  VOEDSEL IN DE VOLGENDE JAREN. 31 komende nadelen hebben, de treurige gevolgen van zodanige ene behandeling voor ogen fielt, of, het geen dikwerf nog krachtiger werkt , den arts van het huis daar op aandachtig maakt. S ai. Voedfel in de volgende jaren. Met opzicht tot den leefregel, die in de volgende jaren der kindsheid en j'eugd behoort te worden waargenomen, zijn het de verftandigfte artfen en opvoeders over zekere grondregels bijna algemeen eens. Het is de naaste pligt der ouderen, bijzonderlijk der moeders , om dezelve dadelijk toetepasfen. Ondcrtusfchen zijn deze dikwerf daar mede weinig bekend, en de huisleraar kan zich verdienftelijk maken , door hen tot ene gepaste keiinis daar van te brengen, en hij is nog zo veel meer verpligt, immers zo veel hij kan, naar deze regelen te handelen, als de kinderen onder zijn opzicht eten. Aanmerk. De gewigtigite aanmerkingen welke tot dit onderwerp behoren , zijn de volgende : i> Het behoort tot de voorrechten van het Iichaams- gefte! van een mensch, dat hij zich aan de grootfle vafcheidenheid van voedjel gewennen, bijna alles verdragen, en zich daar bij wel bevinden kan. Hoe vroeger hij des aan alles gewend is, des te onafhangelijker van uiterlijke otnfhndigheden , als kost en woonplaats , zal hij in het vervolg zijns levens zijn; overal zal hij genoeg vinden om zich te verzadigen en daar bij gezond te blijven. Veel gekunftelds in de keuze van fpijzen bij de opvoeding is dies meer fchadelijk dan voordelig,en toegevendheid omtrent kinde-  32 VOEDSEL IN DE VOLGENDE JAREN. deren, die dan eens dit, dan eens dat niet eten willen, (Me zeld= zame gevallen van enen onoverwinnelijken afkeer van de ene of andere fiijze uitgezonderd} is altijd verkeerde opvoeding, gelijk ook beloningen, door lekkernijen, het zekerlle middel zijn, om kinderen lekker en fnocpachtig te maken. ■ 2) Vraagt men intusfchen, welke fpijzen voor de kinderlijke en jeugdige jaren boven vele anderen gefchikt zijn, wanneer 'er omtrent de keuze dcrzelven gene zwarigheid is, dan is het antwoord, dat eenvoudig voedfel ontegenzeglijk boven zeer te famengefteld; voedzime, doch tevens ligt verteerbare, l;ost boven harden en onvciteerbaren, en weinig aangezetten en matig gezoutten boven flerk gekruidden en gezoutten verkieslijk is. Moeskruiden zijn voor de eerfte kindfche jaren, envleesch/'pijzen meer voor enen verderen leeftijd gefchikt, en liet is het beste dezelve in behoorlijke evenredigheid te famen te verenigen. Maar te Vi-el vet, in het bijzonder gebraden vet, te veel kunftig toebereid gebak en banket bederft de fappen, en verzwakt de inwendige delen ,• terwijl daar en tegen veel rijp ooft, ook buiten den maaltijd gebruikt, de fappen verfrischt en verdunt. 3) De mate der fpijzen moet in den natuurlijk gezonden flaat door den eetlust bepaald worden, en het overfchreden van denzclven komt doorgaans voon uit ong.fteldheid, die men wil tegenwerken , en fomtijds ook uit kwade gewoonte. Meer algemene regelen kan men daar omtrent niet voorfchrijven. Doch het is voor lichaam en geest beiden even belangrijk, de overmaat, waar toe vele jonge lieden neigen, te beperken, en in het bijzonder die, welke tot een meer zittend leven, althans tot genen lichamelijkcn arbeid worden opgebragt, aan matigheid te gewennen. 4) Evenzo is het van gewigt, dat men in den kinderlijken en jeugdigen leeftijd ene zekere vaste orde daar omtrent bepale» dewijl het niet alleen de gezondheid bevordert, wanneer de maag niet telkens op ieder uur van den dag met fpijzen wordt opgevuld, maar ook omdat de natuur , door enen bepaalden etenstijd, van de neiging tot gedurig eten, die anders zo ligt bij elke aanleiding, en dikwijls zelfs enkel uit verveling ontltaat, ontwend wordt. Ook zo,; lret , naar onze' eenmaal aangenomene levenswijze, het raadzaamftc zijn, den voornaamlten maaltijd op den middag te houden, maar 's avonds niet dan weinig en ligte fpijs te  VOEDSEL IN DË VOLGENDE JAREN. 33 te geven , omdat liet overladen der maag Icort voor den (laap het verkwikkende van denzelven verftoort. Ook is het 5) ongelijk gezonder langzaam te eten, dan de fpijzen ongekauwd door te flikken; even daarom moet men zich ook van al te darmen kost onthouden, en door te veel drinken onder den maaltijd het maagfnp niet verdunnen. 6) Onder alle dranken is zuiver bronwater de minst fchadelij. ke, en zelfs in grote hoeveelheid, ook buiten den maaltijd ge. bruikt, voor het lichaam zeer gezond Melk, vooral wanneer de fijnfte balfamieke delen van dezelve door het koken niet zijn weggenomen, voedt en verzacht het bloed, iffyn, liqueuren, en andere verhittende dranken, deugen gantsch en al niet voor de jeugd. Wijn met water gemengd zoude nog het minst fchadelijk en voor fommige geitellen nuttig wezen. Aan de warme uitheemfche dranken, Thee, Coffij, Chocolade, moet men de jeugd in het geheel niet gewennen. De huisl eerair "bewijst haar enen wezenlijken dienst, wanneer hij baar van die kwade gewoonten terug brengt. Jonge lieden verruilen deze dranken gaarn tegen ver* lelie melk, wanneer zij door verkeerde voorbeelden niet worden aangeftoken. s Natuurlijke ontlasting en uhwads/emh/g, liet geen van de gebruikte fpijzen tot onderhoud en voeding des lichaams nodig is, blijft volgens ene wijze fchikking der natuur in het lichaam ; het overige, daarvan afgefcheiden, wordt langs onder- fchei- C * D Daar eigenlijk gezegd bronwater in ons land zo zeldzaam is, zo dat men zich meestal met wel- of pat ■ water moetbcliclpen, en onze Vochtige luchtftreek misfchien het zo veelvuldig gebruik van koud water, althans in het algemeen met duldt; en dat te minder, omdat het wel-water in onze lage landen dikwerf of fehaars of onzuiver is: behoort men ten dezen opzkhte behoedzaam te wezen. Sommigen Q ZOU-  54 NATUURLIJKE ONTLASTINGEN. fcheidene wegen uitgevoerd. Het is voor de ge* zondheid volftrekt noodzakelijk, dat iedere affcheiding behoorlijk gefchiede en deze uitvoering door niets geftremd worde. Ene zekere oplettendheid hier op mag des den zorgvuldigen opvoeder niet te gering voorkomen, ook kan hij zijne kwekelingen daar op niet te vroeg oplettend maken. Dus is i) met betrekking' tot den natuurlijken ftoelgang cn de waterlozing ene met de jaren fteeds vaster wordende gewoonte aan ene zekere regelmatigheid daarin; het voorkomen van alle geweldig ophouden van een van beiden uit gemakkelijkheid of drift tot fpelen, die geen ogenblik te verliezen heeft; en ene fpoedige hulp, zodra de orde der natuur ten dezen opzichte afgebroken is; doch meer door verzachtende fpijzen en beweging dan door artzenijen en konstmiddclen, voornamelijk aantebevelen. 2) Met opzouden, om bovengemelde redenen, liet gebruik van goed, yersck bïtr boven dat van koud. water verkiezen. Mank in zijne Geveest. Staatsregeling UI D. II St. BI. 255 en volgg. geeft goed water als den natuurlijken en hesten drank voor den mensch op ; een mijner vrienden, een geleerd cn kundig arts, dien ik over dit onderwerp raadpleegde, betuigde mij goed koud water, ook in ons land, als den gczondilen drank , althans voor kinderen te befchouwen. De verdienftelijke vertaler van frank's boven' genoemd werk, Dr. bake, geeft in ene Aantekening op bi. 318 een proef-vocht op, waar door men zich van de zuiverheid des watets ligtelijk kan verzekeren, het zelve is getrokken uit de Verhandelingen der hollandsche maatschappij der weten, schappen. i D. bl. 1,2. Vergelijk ook over het gebruik van i'.r pkank, bl. 320 en de Aam. van Dr. bake, bladz. 338. DE UITGEVER.  NATUURLIJKE ONTLASTINGEN. «pzicht tot de uitwaasfeming van het gehele lickaam , waar door zich zo vele Schadelijke delen affcheiden, en de onbelemmerde werkzaamheid van alle ledematen zo zeer wordt bevorderd, moet alles, wat dezelve ftremt, verhoed , en alles, wat haar bevorderd , gedaan worden. Zachte bewegingen , vooral zuiverheid van het gehele lichaam, welke door veel wasfchen, baden, dagelijks reinigen van het hoofd , en dikwerf verwisfelen van fchoon linnen , niet genoeg kan bevorderd worden, zijn daar toe de beste hulpmiddelen. Daar en tegen is al het mnatuurlijkwarm houden van het gantfche lichaam of van enkele delen, alle bovenmatige verhitting van het bloedfchadelijk, omdat daardoor de uitwaasfeming al te Sterk wordt. En hoewel deswegens 3) deaffcheiding van verfcheide vochten door den neus en het fpeekfel der gezondheid bevorderlijk is , wordt echter ook hier alle kunftige prikkeling, vooral door rook- en fnuiftabak, in jongere jaren, ten uiterften nadelig; zo dat het ene goede eigenfchap meer in een huisleeraar is , wanneer hij door zijn voorbeeld zelfs niet eens het denkbeeld bij zijne kwekelingen verwekt van deze, op zich zelf onnatuurlijke behoeften , waar van de voldoening toch met zo vele ©nreinheid gepaard gaat. § 23. Gezonde lucht. De gefteldheid der hoofdstoffe, waar in wij leven «n ademen , is maar gedeeltelijk in onze magt. C 2 Men  36 GEZONDE LUCHT. Men moet des jonge lieden tijdig gewennen aan allerlei luchts-veranderingen, en hen daar door voor de ongelukkige (hoe zeer ook dikwerf Hechts gemaakte) afbangelijkheid van iedere afwisfeling des weders te bewaren. Zij moeten vroegtijdig leren geen weder, hoegenaamd, te ontzien, en juist bij onaangenaam weder , zelfs bij ene natte koude, zich in de open lucht bewegen , omdat juist dan de weldadige uitwaasfeming gewoonlijk minder is. Terwijl intusfchcn de invloed der lucht op de gezondheid en helderheid van den geest onlochcnbaar is , en het klimaat even daar door zulk ene merkbare verfcheidenheid onder de menfehen daarftelt, zo moet het ook bij de opvoeding niet onverfchillig zijn, welke lucht de kinderen het meest inademen (*). Men moet dus zorgen , dat de woon- (*) Men behoeft geen zeer fijnen reuk te hebben om de onzuiverheid der lucht in gasthuizen , gevangenisfen , fchouwbur» gen, kerken, en dergelijke plaatfen meer, alwaar vele menfehen te gelijk verblijven, op ene onaangename wijs gewaar te worden. Hier van de hoofdpijn, de flauwten enz. waar voor men daar bloot flaat; het is even zo gefield met fcholen, woonvertrekken, en ilaapkamers ; en het zal niemand vreemd voorkomen, dat gebrek aan verfche lucht zo nadelig voor de gezondheid is, wanneer hij overweegt, dat het door proeven is bewezen, dat één mensch in drie uren één oxhoofd goede lucht door zijne ademhaling, tot inademing volkomen ongefchikt maakt. Een dier onder ene glazen bol geplaatst, waarvan de lucht door den adem van een mensch bedorven is, fterft daar in zeer fpocdig, ten zij men het nog tijdig uit de bol neme, het geen dikwerf, eer men het zou denken , reeds te laat is. DE UITGEVER.  4» KLEDING. der jaargetijden in zijne eigene Iandftreek leren verdragen? Het hoofd, de hals en de borst, kan zonder gevaar, bij gezonde en vroegtijdig door de opvoeding geharde kinderen , altijd bloot gehouden worden. Bij arme kinderen zijn het «e voeten zelfs in de ftrenga koude zeer dikwijls, en zi: zijn 'er des te minder ziekelijk door; terwijl de kinderen van meer vermogenden, zo dikwerf als mantel, jas of fokken vergeten zijn , weken lang aap zinkingen lijden, doordien de weldadige koude der lucht niet door zovele bolwerken heen dringen kan, en gevolglijk (.wanneer zij eens het lichaam raakt}, niet verfterkt, maar verkoudt. Her, warm houden van enkele delen des lichaams, het vooikomen van verkouding, het vermeiden van gure Herfst- en Winterlucht moet door de Geneesheren zo dikwerf daarom herinnerd worden , omdat ook ten dezen opzichte, de menfehen in de hogere ftanden der maatfehappij veel meer verkeerdelijk dan behoorlijk opgevoed zijn. 4) Hoe gewigtiger ene behoorlijke uitwaasfeming des lichaams. is C§ 22O. des te gewigter is het, dat alle de kleine openingen, op de oppervlakte vande huit, werkelijkook ontllotenblijven. Weg dus uit de kinderkamer met poeder, zalven en blankctfel! Het hair dagelijks goed doorgekamd en een zuivere huit verfiert jongens en meisjes, in de jaren der kindsheid cn jeugd veel meer dan alles, wat hun deze uitvindingen der mode en weelde ge-, ven kunnen. 5) Gedurende den fiaap moet de dekking ook niet meer dan toereikend zijn om eigenlijk fchadelijke verkouding voor te komen. Ene harde ligging op matrasfen en ene luchtige dekking worden algemeen erkend verre verkieslijk te zijn boven de gewone veêren-bedden. Gezonde kinderen kan het bijna niet fehelen, waar zij op liggen. Zelfs zijn die, welke door de verkeerde gewoonte verwend zijn, fchielijkterug te brengen. De nieuwigheid behaagt en de gezonde llaap laat hun niet toe de ongemakkelijkheid van hunne ligging te bemerken. S 25.  LICHAAMS - BEWEGING, 5 25- 4* Lichaams - beweging. Beweging houdt niet alleen het lichaam gezond , maar zekere foorten van beweging maken het zelve ook door 'ene meerdere vorming tot zeer vele oogmerken bruikbaar, zonder welke het reddeloos en onnut zou gebleven zijn. Hoe jonger de kinderen zijn, hoe meer zij deze vorming nodig hebben, cn hoe onnatuurlijker het is , dat men van hun rust, dil zitten, en lang dezelfde houding vordert, of hun dit zelfs tot een verdiende rekenen wil. Integendeel moest men zich veeleer over hunne beweeglijkheid en onrust, als de zekerde tekenen van hunne gezondheid , zonder welke alle de vermogens en vatbaarheden , hoe fchoon ook, weimV waarde hebben, hartelijk verheugen. Voor dat zij alleen leren lopen , zou het veel voordeliger zijn , hen op den grond, bijzonderlijk in de open lucht op het gras, hunne eerde bewegingen te laten beproeven, dan hen op den arm, in een manteltjen gebakerd, in malkander te doen zakken, aan leibanden om te liepen of in een loopwagen op te fluiten. Zelfs wanneer zij de eerde jaren der kindsheid door zijn, blijft het nog ene algemene regel, dat men hun dikwerf aanleiding tot beweging, bijzonderlijk in de open lucht geven , en hen in den eerden leeftijd met weinig bezigheden bezwaren moet, bij welke hun lichaam langen tijd in den zelfden dand daande of zittende moet blijven; doch tevens ook daar op deeds bedagt zij, hoe C 5 men  42 HET GEWIGT DER LICHAAMS- men door de menigvuldige foorten van beweging nog vele andere volkomenheden des lichaams bevorderen kunne, of, ineen woord — de Gymnastiek in oefening brenge. S 26\ ? Het gewigt der lichaams - oefeningskonst voor de jeugd. Qymnajliek ( * ) bevat alle oefeningen, welke de vorming en verfterking des lichaams ten doel hebben. De hoge achting, waarin dezelve bij de twee merkwaardigfte volken der oudheid ftond ; en de bijzondere opmerkzaamheid, waar mede haar zelfs de Wijzen des volks , uit hoofde van haren invloed op de gezondheid en bruikbaarheid van den mensch, vereerden i), zou reeds voor haar gewigt bij de opvoeding gunftig pleiten , zo niet de dagelijkfche ondervinding het nog luider deed. Welk een onderfcheid is 'er in de daad tusfchen kinderen , welke men fteeds aan den leiband houdt, voor ieder koeltjen zorgvuldig behoedt , voor elke koene en gewaagde beproeving hunner lichaamskrachten, als voor een groot gevaar, of zelfs wel als voor ene zondige roekeloosheid waarfchuuwt, — en die, welke van hunne vroegfte jaren af door alle foort van beweging hunne ledematen vormden , en daar door elk aanwezig gevaar trotfeerden, of alle bewegingen voor zich onfchadelijk leerden maken. Dat lichamelijke oefeningen fomtijds overdreven , en al ( * ) Lichaams - oefeningskonst.  OEFENINGSKONST VOOR DE JEUGD. 43 al te zeer als het enig oogmerk der opvoeding befchouwd worden, dat niet alleen onvoorzichtige , maar ook voorzichtige oefening der Gymnastiek zomtijds gevaarlijk wordt; dit alles bewijst al wederom niets meêr, dan eensdeels dat alles aan misbruik onderhevig is, en anderdeels dat de mensch geen heer en meester van alle toevallen is. Maar het veel groter gevaar, waar aan een ongeoefende, lompe en angftiglijk opgepaste jongen blootgefield is, en de onherflelbare ontbering van alle die voordelen , welke een fterk en buigzaam lichaam aanbrengt , bewijst nog veel treffender, hoe onvergeeflijk het zij, dit deel der lichamelijke opvoeding zo zeer te veronachtzamen, waar omtrent zelfs het ftaats-beftuur niet onverfchillig zijn moest 2). 1) Zie het Aanhangfel. 2) Zie frank's Geneeskundige Staatsregeling, II D. III Afd. III Hoofddeel bl. 434 en volgg. § 27. Natuurlijke en komt matige lichaams-oefeningskonst. Alle kinderen en jonge lieden, welke men door dwang en te kort houden niet ter neder drukt, beproeven , zonder enige verdere aanleiding, zekere oefeningen en bewegingen des lichaams , en willen hoe jonger en gezonder zij zijn , des te minder ffil zitten. Zij gaan, lopen, fpringen, klouteren,klimmen, worflelen met elkander, tillen lasten op en trekken die voort, dragen alles wat hun  44 NATUURLIJKE EN KONSTMATIGE hun voorkomt, van de ene plaats naar de andere, plasfen gaarn in het water , rijden, zo al niet op paarden, dan op (tokken en wat dies meer is. Jongens zijn naar evenredigheid hier toe nog meer genegen dan meisjes. Dit is de natuurlijke Gymnastiek. Het zou wreedheid zijn hun dit alles te willen beletten. De opvoeder heeft hier niet anders te doen, dan hier cn daar aan het een en ander paal en perk te ftellen, der kinderen onervarenheid te hulp te komen , en wanneer zij iets gevaarlijks beproeven, 'er een woordje tusfchen te ipreken. Maar alle die natuurlijke bewegingen kunnen ook door konst, en zekere daar toe gemaakte inrichtingen, niet alleen zeer vermenigvuldigd , maar ook doelmatiger, ter vorming der jeugd meer gefchikt en voor haar belangrijker gemaakt worden. Dit deed men reeds in alle tijden ; en daar uit ontftond de konstmatige Gymnastiek. Zulks kan men ook nu nog ,, offchoon met de nodige veranderingen, gefchikt naar de plaatshebbende, verfchillende, zeden en omftandigheden. Een opvoeder der jeugd, en van jongens in het bij■zonder , mag hier mede niet onbekend zijn , ert behoort, zo veel mogelijk, zelve de gefchiktheid verkregen te hebben om. zijne kwekelingen in zulk foort van oefeningen een voorbeeld te geven. Dit zal hem duizenderlei verdrietelijkheden fparen, welke onvermijdelijk zijn , wanneer de kinderen zich vervelen of in hunne fpelen genen leidsman hebben. Intusfchen moet hij in de eigenlijkgezegde Gymnastifche oefeningen niet verder gaan, dan de  LICHAAMS-OEFENINGSKONST. 54 de ouders der kinderen , welke toch het naaste recht op hen hebben, goedvinden, en des vooral over dit ftuk met hun afipraak maken. Hoe meer voorzichtigheid hij toont, des te meer vertrouwen zal hij vinden. Aanmerkingen. 1) Ook over dit onderwerp mangelt het thans niet meer aan zeer bruikbare hulpmiddelen. De. zelve kunnen in het Aanhangfel bij deze § nageflagen worden. 2) Hier bij nog enige aanmerkingen over enkele lichamelijke oefeningen (grotendeels naar aanleiding van gutsMuths Gymnafiiek fiir die jfugend) zoveel de plaats toelaat. 1) De algemeenfte en alfins ook allerweldadigffce beweging , welke genen enkelen dag geheel nagelaten mag worden , is het gaan. Het verftrekt tot oefening en verlterking des lichaams als men daarbij op goed of Hecht weder geen acht geeft, gene wegen hoe ruuw en moeilijk ook, ontziet, overal waar men kan het beklimmen van bergen en rotfen, het uitvorfchen van nieuwe wegen, die ongebaand fchijnen, daar mede gepaard laat gaan 5 door de keuze van fchone ftreken tevens fmaak voor de natuur opwekt ; de wandelingen allengs verlengt ; de kwekelingen aan fnel en langzaam gaan even zeer gewent; van tijd tot tijd van die wandelingen kleine reizen te voet maakt, daar door omtrent huisfelijke gemakken en weekheid (ten aanzien van het ihpen eten, drinken en de bediening) de jeugd onvcrfchillig maakt. Men denke bij de dagelijk'fche wandelingen op verfcheidenheid, en verbinde, indien het mogelijk is, daar mede nog een andcrfoortig belang door onderhoud, ontdekking van nieuwe voorwerpen, verzameling van voortbrengfelcn der natuur enz. Anders kunnen die wandelingen ligtelijk lastig worden. 2) Het lopen verfterkt de longen, maakt vaardig en kan ook fomtijds gewichtige voordelen verfchaficn. De voorbereidende oefening daar toe, zelfs met jonge knapen, is lang, aanhoudend gaan,  4Ó NATUURLIJKE EN KUNSTMATIGE gaan, inzonderheid bij helder weder. Men kan dat lopen belang, rijker maken door aangewezen loopbanen, afgeftoken perken, en het opwekken des naijvers door gclijkfoortige middelen. 'Er is echter voorzichtigheid nodig om de baan niet te vroeg te lang te maken; den wedloop in een ligte kleding te laten doen, en dikker of warmer dekfel te doen aantrekken, als dezelve gedaan is. Het hoepelen is ook een goede wijze van lopen, welke niet te zeer vermoeit en tevens bezig houdt. 3) Het danfen moet in den beginne meer beftemd zijn om het lichaam recht en echter niet flijf te houden , om recht op, met een zekeren en vasten tred te gaan, zich met bevalligheid te bewegen en zich in allerlei houdingen gemakkelijk te ftellen. Daar toe moet de opvoeder den dansmeester zoeken te brengen. Dit is voor het gehele leven nuttiger, dan het werkelijk danlen, dat op de vorming des lichaams dikwerf veel minder invloed heeft, dan men denken zou. — Het eigenlijke danfen, als een gezellig vermaak befchouwd, heeft even als alle vermaken, zijne goede en zijne bedenkelijke zijde. Dat overmaat in het genot van dit vermaak, inzonderheid voor het vrouwelijk gedacht, in de jaren van den wasdom, dodelijk worden kan en reeds zo dikwerf ge» worden is, is genoeg bekend. 4) Het fchaatfen rijden, frank in zijne Geneeskundige Staats, regeling kent als Arts gene beweging, die voor het lichaam nuttiger zij en hetzelve meer verflerken kunne dan deze. „ Zuivere lucht, verflerkende koude , bevordering van den omloop der lichaamsfappen, infpanning der fpieren, moet op lichaam en ziel tevens enen weldadigen invloeï hebben, klopstocks gedicht der Eijlauf en die Kunst Tialfs ftrekken ten bewijze, dat hec fchaatfen rijden een waardig ciderwerp voor den lierzang geacht werd. Het gevaar is daar bij niet groter dan bij alle lichamelijke oefeningen. Doch het beveiligt zeer tegen vele gevaren die men Anders op h';t ijs loopt. Het is zeer gemaklijk te leren, als kinderen (lechts vroeg lenig en buigzaam gema;:kt zijn. — g) Het lopen op fielten maakt koen, vaardig, en is in verfcheiden landen onontbeerlijk. —— Alleen op trappen kan het ligt gevaarlijk worden. 6) Het op en neder en wijd fpr'mgen, ook over floten, met en zon»  LICHAAMS-OEFENINGSKONST. 4^ sonder polflok, is verflerkend voordeborst, deledematen enfpieren, dikwerf het beste middel om den weg te verkorten, dikmaals het enige middel van redding uit gevaar. — De konstmatige wijze van fpringen is het voltigeren, en dit vordert opzettelijk het onderwijs van enen leermeester. De onderfcheidene foorten van het fpringen, en (daar het toch ook alfins gevaarlijk worden fcan, wanneer het overdreven en onverfkandig aangevangen wordt} de nodige regelen van voorzichtigheid , welke men daar bij in acht te nemen heeft, zijn door gutsmuths zeer naauwkeurig en zorgvuldig opgegeven. 7) Het klimmen, frank beveelt het als Arts in zijne Gtnttsk. Staatsregeling, als verflerkend en in zeer vele gevallen ten uiterlten nuttig in gevaar, op reis, bij brand, en watcrnood enz. aan. Kcnstmatige oefeningen daarin vorderen enen zeer geocfenden. en vasten leermeester. Hij, die dit zelf niet is, zij Hechts oplettend op het geen de kinderen ondernemen, cn waarfchuwe hen voor dadelijke gevaren ; maar vooral niet door tegen hun te fchreeuwen of hen te doen fchrikken op het ogenblik , dat zij bedaardheid nodig hebben, om zich vast te houden. 8) Het worftelen. Daar toe behoeft men juist de jongens niet op te wekken. Zij meten van zelfgaarn hunne krachten met elkander. Maar 'er is een foott van onbehouden, fan-end, beledigend Hompen cn vechten , en neer fmijten op enen ftenen of harden vloer enz., dat men niet dulden moet. — Op enen effenen grond, bijzonderlijk in het gras of zand, wanneer alles, wat ligt kwetfen kan , uit de zakken genomen is, 'er gene verbittering Plaats heeft, de hals, het hoofd, de haften en de borst verfchoond bhjven, en het floten en flaan volftrekt verboden is, — heeft men geen gevaar te duchten. 9) Het werpen naar een zeker bepaald doel, op plaatfen, alwaar hier door aan de voorbijgangers , of aan de omflaande gebouwen geen nadeel kan toegebragt worden, verflerkt inzonder■e.dde borst, den arm en het oog. (frank Geneesk. Staatsr. U, 635.) Men kan zich eerst hier in oefenen met kaats- of wind-ballen, en vervolgens ook met Henen beproeven bet wit te treffen. Tot het zelfde oogmerk dient het paletten en raket, ten Cbet welk over het geheel ene veel zachtere en fterkere be- we-  48 NAT.ENKONSTM. LICHAAMS OEFENINGSKONST. weging geeft), wanneer men den vederbal tot ene aanmerkelijke Iioogte , of over huizen , bomen , of torens (laat. Zeer grote worpen moeten flegts langzaam agter één gedaan worden. 10) Het balanceren, zich in evenwicht houden. Ene der allernuttigde oefeningen , wijl daar van zo dikwerf in het leven gebruik te maken is. De konftige oefeningen der koord- danfeis zijn intusfehen zeer wel te ontberen. Doch zo veel te minder het lievig cn zeker gaan over fmalle vondels en balk' n ; en dan over den kant van ene plank. In den beginne moet de balk of de plank dicht bij den grond liggen , ten einde het vallen niet fehadelijk zij. Meer geoefenden lere men eerst op enen boom of balk , die twee of drie voeten van den grond verheven en vast ligt, gaan, zich omkeren, zonder zich vast te houden te gaan zitten, op te (laan en elkander te ontwijken-. In het einde zal dit zelfs op enen balk , die tot op den midden onderfteund is en wiens overige helft los ligt, weinig moeite meer kosten. Men kan daar bij nog vele andere oefeningen voegen , welke men bij gutsmuths vindt. Hij, die op deze wijs geoefend is, zal niet ligt duizelig worden, wanneer hij over fmalle vondels gaan, of bij enen gevaarlijken brand zich maar even over balken redden moet. n) Het laden en zwemmen zijn beide in het algemeen in meêr dan een opzicht voor de voortreffelijk(le Gymnastifche oefeningen , en wel het eerde , zelfs alleen befchouvvd als bevorderlijk voor de zindelijkheid en de verderking van het gehele lichaam — het andere als bevorderlijk voor de gezondheid en ter verbanning van alle vrees bij gevaren op het water. Intusfehen fpreekt het van zelf, dat ten dezen opzichte een verdandig toezien, en zorgen voor de fchaamte door badklederen , niet moet worden vergeten. 12) Het paard rijden verfchaft bijna het grooifte genoegen aar» de jeugd. Het regeren van zulk een groot dier , als een paard, geeft haar zulk een drelend gevoel van eigen kracht en gezag. Men heeft echter in meer dan een opzicht het te vtoeg rijden bedenkelijk gevonden, even als te veel rijden in de vroegere jeugd nadelig voor de overige vorming des lichaams is. Ook blijft het {leeds eene der meer gevaarlijke oefeningen, en fchijnt eigenlijk meel' gefchikt voor de rijpere jaren der jongelingfchap. § 28.  LICHAAMS - BEWEGING DOOR. HANDWERKEN. 49 Lichaams • beweging door handwerken. Ook het-gewennen aan allerlei handwerken verfterkt insgelijks het lichaam en veifchaft tevens ene nuttige werkzaamheid. Men kan dezelve naar de jaargetijden op veriehillende wijze inrichten. De beste bezigheid is de tuinderij, welke niet genoeg kan aanbevolen worden , en waar toe daar en boven vooral op het land de fchoonfte gelegenheid is. De gezondheid wint 'erdoor; de jonge hovenier leert in het zweet zijns aangezichts arbeiden; hij leeft met en te midden der natuur; leert, beter dan uit boeken, hare wetten en werktuigen kennen ; oefent zijn geduld, leert zelfs door fchade, ziet ene eigene kleine fchepping onder zijn oog opgroeien ; en ondervindt, van hoe veel waarde het zij de vruchten van zijnen eigen vlijt te genieten. — Ook andere handwerken , vooral werktuigkundige, verfchaffen ons enen anderen tijd weder bezigheid, geven ene zekere handigheid en oefenen de krachten. Het fchrijnwerkers-ambacht is bekend als daar toe het gefchiktte , van wegens de veelvuldige verfcheidenheid van het werk, en van de werktuigen , als ook omdat het de krachten der jeugd niet te boven gaat. Het draaien geeft ook beweging, oefent de zinnen en vordert kunst-vlijt. —Maar het is in het algemeen goed; dat jonge lieden met de gewone werktuigen , die in elk huis zijn , en welke men zo dikwerf nodig heeft, bekend worden, en bij voorbeeld, zaag, bijl, boor en hamer leren geD brui-  50 TIJD EN LANGDURIGHEID bruiken. Dit alles zorgvuldiglijk voor bun te verbergen, is het zekerde middel om te maken, dat zij onhandig zijn, zich niet weten te redden, en zich Hgtèlijk kwetfcn , wanneer zij die werktuigen noodzakelijk gebruiken moeten. Z. H. A. § 29. Tijd en langdurigheid der lichaams-beweging. De tijd voor de beweging en oefening des lichaams, moet, even als derzelver evenredigheid tot het bezig houden van den geest en uitfpanning en rust , naar den ouderdom der kinderen bepaald worden. Hoe jonger de kinderen zijn, des te meer moet 'er voor hun lichaam worden gezorgd. Men zorgt daar door te gelijk voor kunnen geest, en dat wel veel beter dan door al het onderwijs en al te vroege infpanning. Kinderen, in den eigenlijken zin des woords, tot in het vijfde of zesde jaar, kunnen zonder enige fcbade hunnen tijd tusfchen het genot van voedfel, lichaams-beweging, fpelen, en fiapen verdelen. Dan klimme men jaarlijks van een of weinige uren , tot meerdere op , in welke men hunnen geest meer bezig houde, dan wel infpanne. Tot het tiende jaar fchijnen vier leeruren daags volkomen toereikend , of het moest zijn, dat de opvoeder de konst verftond, om de oefening der ziel met die des lichaams te verenigen. Dan mag men hun nog wel een uur of wat meer geven. Alleen moet de opvoeding niet naar ene trek-kas gelijken, want men ziet toch niet gaarn de  DER LICHAAMS-BEWEOI.N'O. 51 de jonge planten voor haren tijd verwelken. — Tusfchen ieder leer-uur doet een uur van uitfpanning, vooral het genot der open lucht, in alle jaargetijden zonder onderfcheid, veel goed. „De tijd, dien men daar door fchijnt te verliezen, wordt iu de daad gewonnen. Dcfterkere lichaams-beweging moet niet kort voor of na den maaltijd, even min als kort voorliet naar bed gaan , invallen. Ene al te fterke infpannmg der. lichaams -krachten, onmidde'ijk, nadat men opgeftaan is, zouten minften die genen afmatten, die naderhand met het hoofd werken moeten. — De fiaap worde in de jaren der kindsheid zo langen zo dikwerf gegund, als de natuur het begeert. In de jongelings jaren mag eerst de flapens-tijd bepaald worden. Evenwel moet een zeer werkzaam jongeling zich in de jaren van zijnen groei niet veel van agt uren afknibbelen; voor het overige ga hij liever des avonds tijdig ter ruste, en fta vroeg op, zodra hij ontwaakt. Het is voor het gehele leven nuttig, wanneer hij zich aan ene zekere tijdsregeling gewent. Maar ten einde hem intusfehen ene fomtijds noodzakelijke uitzondering niet al te vreemd zou voorkomen, mag hij ook van tijd tot tijd wel eens beproeven, enen gantfehen nacht wakker te blijven. Men kan dergelijke oefeningen in fpelen veranderen. Evenwel moet 'er niet te veel mede gefpeeld worden; want het is onnatuurlijk in de jeugd gehele nachten te waken, cn het geeft aanleiding tot misbruik. Da $3«  52 invloed der driften op de gezondheid. S 30. Invloed der gemoedsaandoeningen op de gezondheid. De gezondheid hangt gedeeltelijk ook van de aandoeningen en driften af, waar van fommige hunnen grondflag voornamelijk in het lichaam hebben. Het bewaken , matigen en leiden van dezelve behoort in zo verre even zeer tot de lichamelijke als tot de zedelijke opvoeding. Als de aangename gemoedsaandoeningen de heerfchende, en tevens behoorlijk gematigd zijn , dragen zij ongemeen veel tot behoud der gezondheid toe. Worden zij te hevig, dan verzwakken en verteren zij het lichaam. De onaangename doen zulks nog in enen veel hogcren graad , inzonderheid de heftigere gemoedsbewegingen , als de toorn, de wraakzucht, en de nijd. Vrees cn fchrik zijn ook verwoestend voor den welftaud. Men bedenkt niet genoeg, hoe veel kwaad men kinderen zelfs ten aanzien van hun lichaamsgefcel doet, als men door ene onverftandige behandeling deze hartstochten in hun opwekt, of, wanneer daar toe ene natuurlijke overhelling in het lichaam is, dezelve voedt en onderhoudt. Hij, die de ongelukkige omftandigheden kent , onder welke menig kind opgegroeid is, het onophoudelijk verdriet, dat men het aangedaan, en de bitterheid, welke men daar door in hetzelve verwekt heeft, begrijpt ligtelijk, van waar de ziekelijkheid , met welke het reeds nu en misfchien al zijn leven te kampen heeft, haren oorfprong hebbe. Z. h. A. § 3-i  VERHOEDING DES MISBRUIKS DIER DRIFT. 55 men met de gewone aanleiding tot hetzelve bekend zij. Want men dwaalt grotelijks, als men gene andere aanleiding tot dat kwaad erkent, behalven de verleiding, even als tot hier toe de meeste ouders nog Schijnen te doen , en diensvolgens zich verbeeldt alles gedaan te hebben , wanneer men de kinderen van bekende verleiders afhoudt. Voorzeker is nauwlljks de kleihfte helft van de talloze flaven dezer zonde eigenlijk door anderen verleid , en het grootfte gedeelte door uiterlijke, gedeeltelijk hoogsttoevaüige omftandigheden daar toe vervoerd, en het heeft fomtijds reeds lang gezondigd , zonder zelfs van verre te vermoeden, dat deze prikkeling ondeugender en Schadelijker zij, dan het wrijven en aanraken van andere delen des lichaams, bij voorbeeld van het oog of oor. Ook is het zelfs den aUerzorgvuldigftcn opvoeder niet mogelijk , alle toevalligheden te verwijderen, die het eerfte denkbeeld opwekken, of de handen der kinderen , bijna werktuiglijk, tot misbruik vervoeren kunnen. Maar des te minder mag hij met de gewone aanleidingen tot dit kwaad onbekend blijgen. Aanmerk. Tot deze aanleidingen behoren , behalven de reeds te voren gemelde gebreken der leefregelende of diaetetifche opvoeding, het vveeklijk maken van het gehele lichaam, verhittende kost, warme veêrenbedden, en de vergunning van *s morgens fkaploos of half lippende in het bed te blijven liggen, voornamelijk de volgende: alle kitteling en gevolglijk alle onnatuurlijke drukking van de Schaamdelen, niet alleen door het aanraken derzelven, D 4 dat  5$ VERHOEDIXG VAN HET MISBRUIK dat bij minnen en kindermeiden in het bijzonder zo zeer gebruikelijk is , om de kinderen dil te houden of hun enig vermaak te verfchaffen ; of door het veelvuldig ligt kastijden van kleine kinderen , het welk meer kitteling dan fmert veroorzaakt; maar ook door nauwe Samen, drukkende kleding, namelijk te enge broeken en het te vroeg, dragen daar van. Verder het kittelen der Schaamdelen door het rijden op frakken en houte paarden, door het doen op en neder rijden op de knie, door het afglijden van leuningen van trappen, doorliet veelvuldig over elkander flaan van de beenen, door het fte':en van de handen in de broek of rokken, dat in den beginne geheel zonder oogmerk gefchiedt. Lediggang en verveling — des ook het opfluiten der kinderen zonder dat zij enige bepaalde bezigheid hebben. Kuetfing der Schaamte — door vroegtijdig Stoeien met kleine ongeklede kinderen veelvuldig betasten — vergunning om fmorgcns maar half gekleed om te lopen — gemeenfchappelijk baden zonder badkledcren — gemeenfchappelijk fchaamteloos aan en uitkleden van aankomende kinderen, bijzonderlijk van beide de gedachten — vuile taal , woordspelingen, en afbeeldingen — het ontijdig bekend maken met de vermaken des welltists, zonder enige bepaalde aanleiding of het onverstandig bewimpelen van dubbelzinnige onderwerpen, 'twelk de nieuwsgierigheid flechts des te meer opwekt. — Verleidende lectuur, bijzonderlijk door drift - op vekkende voorstellingen der zinnelijke liefde, waarvan de beroemdfte werken van nieuwere dichters en toneelfpel - Schrijvers niet vrij zijn. — Jonge lieden dicht bij elkander te plaatSen — het bekrompen famen wonen , vooral het flapen, zo al niet in één bed, ten minden dicht bij elkander, zonder hen meermalen te verrasi'cheu — vooral ook het verba».  DER VOOORTTELINGS-DRIFT. 57 bannen van kinderen in de flaapkamer, alleen om van hun ontflagen te wezen , voor dat zij moede zijn. Vertrouwelijkheden tusfchen kinderen en jonge lieden , zo wel van onderfcheidene, als van dezelfde fexe, b;j welke afgezonderdheid en duisternis gezocht wordt. — In het algemeen te veel onbewaakte omgang van jonge lieden met elkaêr bij hunne fpelcn — inzonderheid bij hunne ftillere fpelen; want die, waarbij een groot geweld gemaakt wordt, zijn de minst gevaarlijke. — Eigenlijk gezegde verleiding door lieden van meer jaren, kappers, bedienden van bei derlei geflacht, wellustelingen, boertige maken,— of door jonge lieden, die zeiven verleid of bedorven zijn, en 'er zich ene bezigheid van maken, om anderen in de geheimen van hunne geftolene vermaken in te wijen, — het heimelijk bij een komen in den donker, het lang verwijlen op het geheim gemak — eenzame wandelingen enz, S 33- Verhoeding door ftellige middelen. Wanneer alle deze en dergelijke aanleidingen verwijderd, of ten minden zeer verminderd kunnen worden, zo is 'er ontegenzeglijk tot verhoeding van geheime zonden der jeugd reeds zeer veel gedaan. Nog meer zal 'er gewonnen worden, als men ten aanzien van het merendeel der genoemde aanleidingen tot dezelve , juist het tegendeel bevordert. De regelen daar over behoeven niet afzonderlijk opgeteld te worden. Men heeft flechts , in plaats der zo even aangewezene aanleidingen tot dit kwaad, juist het tegendeel te dellen. Maar bij de D 5 toe-  6a ONTDEKKING VAN HET KWAAD. handen , liet beven der ftemme , magteloosheid na de geringde infpanning der krachten dit alles vindt men bij vele zelf- bevlekkers. — Maar men vindt het ook -bij jonge lieden , die niet zindelijk zijn, — 0f die wurmen \ of kwade vochten hebben , of wier lichaam door ene al te vroegtijdige infpanning der zielsvermogens verzwakt is. Verder zijn bij de meesten als kenmerken van het aanwezig kwaad aan te merken ene grote aandoenelijkheid van het karakter , voortkomende uit zwakheid der zenuwen, hevige aandoeningen, zelfs tranen, zonder eigenlijke aanleiding daar toe , mismoedigheid , vreesagtigheid , verflrooidheid van gedachten, gepaard met haastig fchrikken , onrust cn angltigheid, fchaamrood worden , wanneer 'etvan zekere onderwerpen gefproken wordt, — in de leer-, uren het ftijf aanzien van den mcefter en fchijnbnre oplettenheid , zonder eigenlijk te weten , waar van hij fpreekt —■ zichtbare werkzaamheid der verbeelding bij het lezen van zulke plaatfen, die de zinnelijkheid opwekken; fchrikken bij elke overrasfehing , (lompheid der zinnen en des begrips, bijzonderlijk op zekere dagen, op zekere uren meer dan op anderen, — bitterheid des gemoeds, verflimmering van den inborst, welke zich door nijd,' wangunst , een ongezellig , in zich zelf gekeerd beftaan , en bedekte flimheid verraadt. De recht¬ matige bekommernis verwekt neiging tot eenzaamheid, onverschilligheid voor vervrolijkende vermaken cn luidruchtige Spelen , fchuwe blooheid en vermijding van den omgang met de andere fexe, veelvuldige afzondering met den een of anderen Speelmakker, langdurig verblijven op donkere plaatfen, op het geheim gemak, onbehoorlijke houdingen,, legging en beweging des lichaams, vooral van de benen, verbergen van de handen in de onderklederen of  #4 GENEZING VAN HET KWAAD» zij dezelve behoeven, is wel bezwaarlijk, maar niet onmogelijk. Het meest hangt hier af deels van den graad, tot welken hun het kwaad hebbelijk geworden is, deels van de overige gefield heid van hun verftand en hart. De middelen zelve zijn of natuurlijke of zedelijke. Allernaast zouden de eerften tot deze, en de laatfien in die afdeling behoren, welke van de zedelijke opvoeding handelt. Om intusfehen het onderwerp niet te fplitfen , zullen ook de laatfien hier worden opgegeven. Voor het overige laat de wijsheid, die de opvoeder in de onderfcheidene aanwending dier middelen naar de hoogst-verfchillende behoeften der fchuldigen gebruiken moet, zich door gene algemene voorfchriften leren. Dat is de zaak van een gezond oordeel en ene geoefende ondervinding. Aanmerk, i) Tot de pkyfieke middelen behoren voor eerst eigenlijke dwangmiddelen , welke het bedrijven van het kwaad phyfiek onmogelijk maken moeten, infibnlatien (ingefpingen), vastbinden der handen, inzonderheid desnachts, en andere voorbehoedfelen, volgens den voorflng van enige artfen -en fchrijvers over de opvoeding, in hunne werken. Die middelen zullen misfchien de enige zijn , om den fchuldigen eindelijk van het kwaad af te wennen, of zijnen goeden wil in den aanvang te onderfteunen, wanneer de ongelukkige hebbelijkheid den hoogiten trap bereikt, cn de vrije wil alle kracht verloren heeft. Vervolgens kan het voorkomen en verwijderen van alle de hier boven ( § 32.) befchrevene uiterlijke aanleidingen groten dienst doen. Daar bij voege men dan ook nog ene fterke beweging, het koude bad, enen gezonden leef- re-  66 GENEZING VAN HET KWAAD, kwaad reeds vroeg bij ondervinding kennen. Deze overtuigen hem fterker, dan de toekomitige. Evenwel moet men deze toch ook niet overflaan. De opgenoemde fchrijvers leveren den Opvoeder rijke ftof van voorledden , otn de fchrikkelijlcfte verwoeftin. gen, welke het kwaad bij fommigen heeft aangerecht, in een treffend lichtte zetten. ~ De voorftclling, dat men zich door dit kwaad in het toekomende ongefchikt voor het huwelijk maakt (het welk niet eens algemeen waar is) werkt juist bij deze voorwerpen het minst. Het gevaar van enen vroegen dood werkt dan nog ongelijk fterker. Doch de dadelijke befchouwing van zwaar boetende telfbevlekkers, in gast- of zieken - huizen werkt misfchien nog wel het alletfterkst. Het boek van oest kan men zonder bedenking in handen geven. b) Proefnemingen om op den wil te werken. — Bij kleine kinderen , in wien het meer ene flechte gewoonte is, kunnen misfchien lichamelijke ftraffèn het fpoedigfte werken. Bij aankomende jongelingen of meisjes zijn dezelve geheel ftrijdig met het oogmerk, dat men zich voorftelt, dikwerf zelfs zeer fchadelijk, wijl het plegen van dit kwaad gemakkelijker dan van enig ander te verbergen is. — sterker werkt de afkeer van de fchande en verachting , waaraan zij zich bloot Hellen — en de vreze, dat men op hun aangezicht lezen zal, wat zij doen. Deze fchaamte is reeds op zich zelf veel waard. Hier bij komt al fchielijk het gevoel der diepe elende, waar in men zich dort. —- In rijpe, re jaren werkt de bekommernis, welke de zelfbevlekker in het oog van zijnen opvoeder befpeurt, — de droefheid der oudereu over zijn misdrijf, die hij op hun aanzicht leest — de voorftelling van de tegenwoordigheid van denAlzienden en van zijne heilige wet,— en de toekomftige rekenfehap. Hier bij kome verder O Onderfieuning van den berouw hebbenden, die bejlolen heeft zich («0 Hier van is ene Nederduitfche Vertaling uitgegeven onder den titel van Allernoodzakelijkfteraad en waMfciwuwing voor jongelingen en jonge dochters 3 ter vermijding der onkuischheidin 't aU gemeen, en der zelf-berhkking in 't bijzonder; vertaald naar den tweeden Hocgduitfchen Druk van een bekroond Prijsfchrift var. j. r. oest, enz. gr. 8vo, te Rotterdam, bij?. Bronklwrst,enz. i-rf.  GENEZING VAN HET KWAAD. 67 zich te ieteren. — Men moet vooral trachten zijn vertrouwen te behouden, ten einde hij zijne wedertnftortingfn niet verzwijge.— De raad, dien men geeft, moet niet enkel beftaan in vermanen, en opwekken zijner aandoeningen , maar ook in ene yerjlandige aanleiding en een gepast onderricht omtrent het geen bij zelf te doen, en te vermeiden heeft — in de aanbeveling van ene leerrijke lectuur, indien de kwekeling voor dezelve reeds genoegzaam vatbaar is —■ in het verfchaffen van omgang met onbevlekte fpeelgenoten — bijzonderlijk ook met deugdzame perfonen van het andere gcilacht — in het gewennen aan een vlijtig aandenken aan God, vooral bij den aanvang en het einde van den dag, het welk men dagelijks, althans dikwerf, des morgens en des avonds herinneren kan. Ten befluite van het geheel onderwerp nog de volgende proefondervindelijke waarnemingen, die de fchrijver gelegenheid gehad heeft zelve te verzamelen. De minfte jonge lieden vin het mannelijk geilacht, (ten aanzien van het andere heb ik minder waarnemingen kunnen maken), blijven geheel vrij van de onnatuurlijke prikkeling der Schaamdelen. Zeer velen leren het enkel bij 'toeval, de overigen of door het voorbeeld van anderen of door opzettelijke verleiding. Zeer weinige ouders kennen hunne kinderen van deze zijde. Zij denken, dat zij op de Scholen alléén bedorven worden; maar de meesten komen 'er bedorven op, hoe dikwerf ook. de ouders hen voor onbedorven uitgeven. Evenwel kan men hun in goede opvoedings - inftituten dikwerf veel beter hulp verfchaffen , en een Scherper oog op hun houden, dan bij de huislijke opvoeding. Niets verleidt menigvuldiger dan verveling; niets is een zekerder behoedmiddel dan gedurige bezigheid. — Jongelingen zijn veel gemakkelijker te genezen, dan knapen van vijf tot dertien jaren. Gene zijn vatbaar voorredeneren. Deze volgen Slechts hunne drift, en beE i grij-  68 GENEZINC VAN HET KWAAD. grijpen de waarfchuwingen niet, welke men hun doet Zelden viel het mij bezwaarlijk om jongelingen tot'ene openhartige belijdenis te brengen. Bij jonge knapen had ik ten dezen opzicht veel meer moeite. — Jongelingen van een zeer levendig zedelijk en zelfs godsdienftig gevoel kunnen ook dikwerf en diep vallen. Maar daar, waar dit gevoel ontbreekt, is echter het gevaar nog groter, dewijl daar gene waarfchuwing helpt, gene vrees werkt, e'n niets cn.gen invloed heeft, dan oP zijn meest de lichamelijke ongelukkige gevolgen van het kwaad, welke dikwerf eerst laat den zondaar overvallen. Ook werkt het kwaad gewonelijk bij de eerstgemelden minder tot het bederven van het karakter. Daar en tegen kan te veel befchaving des gevoels, en bijzonderlijk der verbeelding hen daar toe ook meer geneigd maken. — Waarfchuwingen , door verftandige medefcholieren gegeven, waren meestal van groteren invloed, dan de voortellingen der opzieners. Jonge lieden geloven elkander dikwerf meer, dan die genen, welken zij altijd horenpreêken.-Jongelingen, bijwiende natuur ontwaakt , lijden dikwerf zeer veel van onwillekeurige ontvloeiingen, worden ziek cn mismoedig, en komen buiten hunne fchuld verdacht voor, wijl zij uit Schaamte daar van niet durven fpreken. Men moet toch vooral niet verzuimen van hun het nodig onderricht te geven, en hen naar enen arts te verwijzen. S 37- Hoe zich een opvoeder te gedragen hehhe hij werkelijke ziekte ofkwetfuren. Daar zich voor het overige het werk van den opvoeder, met betrekking tot het lichamelijke, tot het  74 ZINNELIJKHEID. worden, Hij,- die een derzelven mist, of niet vatbaar is voor zodanige indrukfeien, mist ook die gantfche reeks van gewaarwordingen, welke alleen door het ontbrekende zintuig ontftaan kunnen. Hij kan daar voor genen zin hebben, wijl hem het werktuig van dezen zin ontbreekt. Maar hoe volmaakter deze werktuigen zijn , des te volmaakter zullen ook de gewaarwordingen wezen ; en hoe meer voorwerpen 'er dus voor de uiterlijke zintuigen gebragt worden, des te meer zal ook het aantal der zinnelijke voorftellingen toenemen. Reeds zal het kind dus van dezen kant winnen in het onmiddelijk kennen van de voorwerpen zelve , het welk boven het enkel kennen door middel van zinnebeelden , als woorden of andere tekenen , zo veel voor uit heeft. § 42. Bevordering van de volkomenheid der zintuigen. r Hieruit volgt, dat de opvoeder voor de volkomenheid der zintuigen het allereerst te zorgen heeft. Dit gefchiedt gedeeltelijk door dezelve bij hunne natuurlijke volkomenheid te bewaren , deels door deze te vermeerderen, Het eerfte bewerkt men ontkennender wijze, door het verhoeden van alles , wat de zintuigen verwennen , bederven of verftompen kan: — Heiliger wijze , door alle. oefeningen , die ftrekken om dezelve te verfterken , op te fcherpen en daar door tot enen hogen trap van volmaaktheid op te voeren. Dit behoort in zekeren zin reeds  BEVORD. DER VOLKOM, DER ZINTUIGEN. 75 reeds tot de lichamelijke opvoeding, maar het is vooral van gewigt voor de vorming der ziel, wijl daar bij zo ongelooflijk veel van de volkomenheid hares eigen werktuigs, ( het lichaam,) afhangt, en het zo algemeen gebrek aan duidelijke, juist bepaalde , en door de zintuigen zelf verkregene voorftellingen, ook van zinnelijke voorwerpen, alleen zijne oorfprong heeft in het verwaarlozen van dezen regel, i) Daar echter de denkbeelden , welke wij door de zinnen verkrijgen , niet alle even gewigtig zijn; en bepaaldelijk de fmaak en de reuk den minden , het gehoor reeds meerderen , maar het gevoel en het gezicht verre den meesten invloed hebben op de befchaving der zielsvermogens, zo moeten die grovere zintuigen wel niet geheel verwaarloosd, maar het gezicht, het gehoor en het gevoel toch voornamelijk geoefend worden. Aanmerk, i) Hoe oneindig verfcheiden en groot is het heir van gewaarwordingen en denkbeelden , welke der ziele alleen maar door het gezicht toekomen. En hoe veel voedfel voor haar verliezen wij, wanneer,dit kanaal verftopt of vernauwt is. Men bedenke Hechts , hoe vele waarnemingen en opmerkingen ons ontgaan , en welk een rijkdom van gewaarwordingen en befchouwingen ons ontzegd is, wanneer wij een zwak, flauw of kort gezicht hebben. De beelden, die de ziel van de voorwerpen dan nog verkrijgt, zijn dof, onvolledig, verward , verkeerd. — Zijn niet de heerlijkfte, de bekoorlijkfie gezichten voor hem , wiens ogen niet ver dragen, nimmer genotene fchoonheden der Natuur, en is hij van alle de aangename, edele, verhe- ve-  76 BEVORDERING VAN DE vene, en menigvuldige, gewaarwordingen, die zij bij een mensch van natuurlijk gevoel verwekken , niet geheel verdoken ? stuve. 2) Doch over dit onderwerp nog enige meer bijzondere aanmerkingen: a) Het gezicht; het gehoor en het gevoel worden door het voorkomen van elke onmiddelijke zo wel als middelijke verwaarlozing bij hunne natuurlijke kracht bewaard. Maar deze zinnen worden befchaafd en gefcherpt door veelvuldige oefening, en de daar door veroorzaakte veifijning van het innerlijk gevoelvermogen. Daar door worden zij eerst zo ver gebragt, dat de ziel over de gewaarwordingen, die zij haar toevoeren, een rechtmatig oordeel vellen kan. b) Enige van deze oefeningen volgen van zelf, zonder dat de fconst hier toe behoeve meê te werken. Een kind , dat in den beginne niet goed zien, noch horen, noch gevoelen kan , noch ook enige betrekking van afftand en nabijheid te onderfcheiden weet, leert zulks allengs van zelf. O Maar hoe onvolmaakt blijft echter het gebruik der zinnen bij de meeste menfehen? Hoe geheel anders zou dit zijn, indien men hen tijdig gewende om alle indrukfelcn, die hunne zinnen ontvangen , met opmerkzaamheid waar te nemen en zuiver op te vangen. Het moet toch een groot onderfcheid maken , of men het oog der kinderen reeds vroeg vele voorwerpen te bezien geeft, hun dezelve naüwkeuriglijk befchouwen laat, ze nader bij en verder af houdt, derzelver ftand verandert, ze beweegt, ze van alle zijden vertoont; dan of men een kind in ene nauwe kinderkamer opfluit, en niet dan met voorwerpen van dezelfde gedaante omxingt; of men het gewenne, dikwerf op enen verren afftand iets te ontdekken, of men wel eens proeven neme, en ene beloning uitlove voor die het meeste en fcherpfte ziet, op het nauwkeurigst lengten, hoogten, breedten, diepten beoordelen, op hetzekerst gegevene lijnen , en vlakten verdelen, fijne Schakeringen onderfcheiden'', en aan dingen, die zeer naar elkaér gelijken, kleine bijna onmerkbare onderfcheids- en ken - tekenen opfporea kan; dan of men het kind toelaat, kwade gewoonten aan te nemen ,  VOLKOMENHEID DER ZINTUIGEN. 77 min, en ftceds met de ogen dicht op de voorwerpen (boeken of prenten) te liggen. d) Door dergelijke oefeningen leert ook bet oor fcherper be. merken de tonen cn wat dezelve voortbrengt, op welk enen afftand het voorwerp is, en zelfs het onderfcheidene in gélijkfchijnendc tonen. Door oefening kan het oor , ook zonder de hnlp van het oog, leren onderkennen , van welken aart en gedaante, en op welk enen afftand dat gene geplaatst zt] , waar door het een of ander geluid wordt voortgebragt. «) Het gevoel verfijnt zich ongelooflijk, als men hetfiechts oefent, en ten dien einde dikwerf de hulp des oogs of des oors onthoudt. In het bijzonder laten zich de toppen der vingeren aan enen hogen graad van fijnheid des gevocls gewennen. Wat vermag door deze de blindgeboren niet? Indien men dus meermalen proeven nam, om jonge lieden met toegebonden ogen veelvuldige voorwerpen te doen onderkennen, en zelfs de fijnfVe onderfcheidingen , bij voorbeeld in munten , in bladeren van bomen en bloemen, in hout en fteen, en andere voorwerpen meer, te doen bemerken, zou men in korten tijd ontwaren, tot welk een trap ook deze zin re volmaken zij. f) Zulke proeven laten zich alfins ook met de'andere zinnen, den fmaaken den reuk, nemen, en zijn ook ten minften met geheel en al te verwaarlozen. Bij de beoordeling van menig ding beflist toch de fmaak en cle reuk, waar het oog, het oor, en het gevoel niets bellisfeu. S 43- Trapswijze voortgang van de oefening der zinnen. Het fpreekt daar en boven van zelf, dat oefeningen van dien aart, waar door men zijne kwekelingen tot zulk ene kennis van zinnelijke voorwerpen , die men door eigene opmerkzaamheid verkrijgt , opleidt , naar de jaren moeten gewijzigd worden. In de jongere jaren is het voor de vorming der ziel reeds veel gewonnen , als men Hechts zor-  ?S ' TRAPSWIJZE OEFENING DER ZINNEN. zorgt, dat een behoorlijk aantal van velerlei voorwerpen voor de aandagt gebragt, en dezelve dus opgewekt worde ; ten welken aanzien het een groot voorrecht is , wanneer de eerfte oppasters der kinderen de gaaf hebben om hunne zintuigen en hunnen geest geftadig bezig te houden door hen op aanwezende voorwerpen, die zij horen , zien tn gevoelen, geduriglijk te verwijzen, het welk over het geheel nog beter is, dan het te veelvuldig en dikwerf zeer onverffandig voorpraten. Het eerfte brengt hunne zinnen in werking , wekt hunnen weetlust op, maakt hen opmerkzaam en doet hun ftreven naar het verkrijgen van duidelijker denkbeelden ; terwijl daar en tegen ftomme, trage, gemakkelijke meiden en moeders , die op niets bedacht zijn, dan om de kinderen ftil en in rust te houden , derzelver zintuigen zo wel als zielsvermogens langen tijd doen (luimeren en hen gewennen aan ene zekere onverfchilligheid omtrent alles, wat hen omringt, welke hun tot ene hebbelijkheid wordt. In rijper jaren kunnen 'er konstmatige oefeningen der zinnen bijkomen, welke zo veel te gemakkelijker zijn aan te wenden , naardien de meesten tevens tot fpel en vermaak voor de jeugd dienen kunnen. Z. v. n. A. § 44-  MIDDELEN TER KENNIS VAN 'T ZINNELIJKE. 8t vele afbeeldingen , die rncn aan kleine kinderen voorlegt, elendig flecht, en geven hun dus zeer Verkeerde voorftellingen , die 'er naderhand met zeer veel moeite weder uit moeten gewerkt worgden ; of zij brengen hun ene menigte van denkbeelden bij , die voor hun nog geheel onbruikbaar zijn ( * ). De kinderen lopen 'er over heen en leren'er weinig door, voornamelijk als zij 'er mede overladen worden. Wanneer zij eerst ter deeg geoefend zijn in de beoordeling van afbeeldingen „ wanneer men door voorftellingen van zulke voorWerpen , die hun bekend zijn, in afbeeldingen, hen gewend heeft zich iets onder ene verkleinde maat voorden geest te brengen en onderlinge evenredigheden {\proportien~) te beoordelen; wanneer men ene goede keus van afbeeldingen maken, en den (*) Elk, dien de vorming van het verftand en het hart zijnes kinds of kwekelings recht ter harte gaat, -were toch zorgvuldiglijk uit hunne handen de gewone Bijbels - printen - boeken , waar uic zo vele verkeerde en ongerijmde denkbeelden in de ziel ontftaan, en in het geheugen bewaard worden, die naderhand menigvuldige dwalingen en vooroordelen verwekken. Men herinnere zich flechts de gcfchiedenis zijner kindsheid, en lere uit zijne eigene ondervinding, hoe vele dwaze en fchadelijke denkbeelden men uit deze oorzaak hebbe afteleiden. Hoe dikweif hoort men niet verftandige lieden klagen, dat zij fomwijleu onder de ernftigfte overdenkingen van onzienelijke dingen de grootfte moeite hebben om zinnelijke en ongerijmde voorftellingen uit hunne ziel te verbannen , die hunne aandacht doren , en , bij nadere overweging , dcar hun bevonden -worden oorfprongelijk te ontftaan uit dergelijke afbeeldingen , als waar van hier gefproken wordt , en dia vooral bij lieden van ene levendige verbeeldingskracht zulke diepe en duurzame indnikfelen nalaten. Ce üiTGEvsn. 3?