HET OUDE TESTAMENT.   HET OUDE TESTAMENT. Naar het Hebreeuwsch. door YSBRAND van HAMELS VELD. TWEEDE DEEL. Eerfte Stuk. & % . % Te AMSTELDAM bij M A R T I N U S de B R U IJ N, In de Warmoesftraat , het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCCXCIII. NB. Deze Titel moet !>ij het inbinden geplaatst worden voor het Boek Jelui, voor den Franfchen Titel.   HET B O E IC j o S U A-  f  HET BOEK j o S U A. Naar het Hthreeumch. door IJSBRAND van HAMELSVELD. Te AMSTELDAM hij MARTINUS de BRUIJN, 'In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDQCXCIL   HET | B O E K J O S U A. i. jOFua , doir God bemoedigd, aanvaart het ambt van legerhoofd der Israëliten — maakt fchikkingen, om over den Jordaan te trek" fcen, — £)g Rubeniten, Gaditen,*» de halve ftam van Manasi'e, belooven hem hunnen bijfland. Ï^"a liet overlijden van jehova's diÖftsffcnechtBwfifii sioses, fprak jehova josua, den zoon van w> 'I> kun, moses cerlten bedienden, dus aan: „ Mijn a. „ dienstknecht woses is overleden , maak gij n nu gereed, en trek, met dit geheele volk, over den Jordaan, in het land, welk ik aan ,, hun, aan de Israëliten, fchenke, dewijl ik 3>« al het land, dat uw voet betreden zal, aan ,, ulieden gegeven heb, Volgends het geen ik j, aan moses beloofde, zoodat uwe grenzen 4,' zich zullen uitftrekken van de woeltijn [aan „ de ééne ,3en van den Libano'n [aan de aride±1 re zijde,] tot aan, de groote rivier, den Eu„ fraat, het gantfche land der Hethiten, tot „ aan de groote [de Middellandfch°\ zee , reii „ westen. — Geen vijand zal, uw gantfche Ie- ■ 5A 3 „ v^-n  6 het boek Botfdft..t ven lang, tegen u beftand zijn — zoo als ik l' ,, met moses geweest ben, zal ik ook met u zijn; nooit zal ik de hand van u aftrekken, vs. 6. „ nooit u verlaten. — Wees dan dapper, en „ houd goeden moed, want gij zult aan dit „ volk het land ter erf bezitting uitdeelen, het „ welk ik aan hunne vaderen, onder eede, be- 7. „ loofd heb, hun te zullen fchenken. — Ge„ draag u flechts dapper, en houdtfteeds moed, om de geheele wet, u door moses, mijnen „dienstknecht, voorgefchreven , naauwkeung „ te volbrengen ; zonder daar van links of „ rechts, [in eenig opzicht,] af te wijken , ten „ einde gij, in alles, wat gij ondernemen zult, 8. met beleid te werk gaat.— Dat alle uwe uitfpraken met dit Wetboek fieeds overëenko- „ men! Overweeg hetzelve ten dien einde dag „ en nacht , ten einde alles, wat daar in voor„ gefchreven is, naauwkeung naar te komen, „ dan zult gij gelukkig zijn in alle uwe onder„ nemingen, en fteeds met beleid en verfiand 9- te werk gaan. — Ik heb u immers geboden, „ dat gij dapper en vol moeds zult zijn , zonder iet te vreezen, of ooit te vertzaagen,dewijl jehova, uw God, met u zal zijn, in „ alles, wat gij ondernemen zult." iq. Hier op geboodt josua* aan de Beambt-fchrij11. vers van het volk, dat zij door het leger zouden rondgaan, en het volk zouden aanzeggen, dat zij zich van mondbehoeften zouden voorzien, dewijl zij, na drie dagen, over den Jor- daan  j o s u 5. 7 zouden trekken, orn het land in bezit teWtf. gaan nemen, dat hun God aan hun thans ten eigendomlgke bezitting fchenken zou. Ook deedt josua aan de Rubeniten , Caditen,vs. 12. fc„ 'den halven ftam van Manasfe de volgende aanfpraak: Herdenkt, het geen moses, jeho- 13. ^dienstknecht, ulieden geboden heeft, toen Mjuvoorhieldt, hoe jehova , uw God, u reeds € ne geruste wonplaats bezorgd, en u djt land Schonken haaf, dat uwe vrouwen, hnderen,en W vee konden blijven in het land, door moses ulie. den aan de oostzijde van den Jordaan gefchonkeni mar dat gijlieden, zoo veelen gij tot den krijg bekwaam zijt, aan het hoofd van uwe broederen, Vel toegerust, moest optrekken, om hun hulpe te bieden , tot dat jehova uwe broederen, even ah Ulieden,in de geruste bezitting gefield, en ztj ook dat land ingenomen hebben, het mik jehova, mv God, aan hun fchenkt; dan kunt g,j naar 1 eisen land wederkeer en ,en hetzelve bewoonen, w als moses, jehova's dienstknecht, ulieden "dat, ten oosten van den Jordaan, gegeven heeft. Op dit voorlid van josua gaven *q dit be- x6i fcheid: Alles, wat gij ons thans gebiedt, zullen wif naarkomen; en werwaards gij ons zenden Jult, zullen,ij gaan. -E.en, gelijken i7* Mes aan moses gehwzaamheid bewezen hebben tallen wij die ook aan u bewijzen — Dat JLchts jehova, uw God, m,t u zij, pü}h hij met Moses was! - Al Wie u wederjheeft, en uwe be- ü. telen niet gehoorzaamt, in Met, wat g,j ons A 4 ê*'  s het boek gebieden zult, die zal fierven. — Hebt flechts goeden moed, en verlaat u op ons. 2. Verfpieders naa Jericho gezonden. — Hunne ontmoeting met rachab, de heidin, en terugkomst in het leger. Htofdfl. Ondertusfchen hadt josua, de zoon van nun, vs U'i keim'yk twee verfpieders, van Sittim, uitgezonden , met last, om het land, en Jericho in 't bijzonder, nader op te nemen. — Dezen, zich derwaards begeven hebbende, kwamen ten huize van eene Heidenfche vrouw, rachab genaamd, alwaar zij dien nacht hunnen intrek na2. men. — Dra werdt dit aan den Koning van Jericho aangediend, dat 'er, dien nacht, lieden uit het Israëlitisch leger derwaards gekomen wa3# ren, om het land te verfpieden. — De Koning van Jericho liet daar op rachab aanzeggen, dat zij die lieden, die bij haar gekomen, en in haar huis waren, te voorfchijn hadt te brengen, want dat hun oogmerk was, om het land te 4. verfpieden. — Maar deze vrouw, die de beide verfpieders verborgen hadt, gaf tot befcheid: Het is waar, daar zijn lieden bij mij gekomen , 5. zonder dat ik weet, van waar zij zijn. Toen het donker werdt, en de poort zou gefloten worden, zijn zij weder vertrokken, zonder dat ik ook weet, waar heen. Jaagt hen fpoedig na, dan 6. zult gij ze r.ogkunneninhaalen. — Ondertusfchen hadt zij hen op het dak gebracht, en ze daar ver-  j o s u ü. 9 verfteken onder de vlasflengels, die zij op het Hoofdji. dak uitgefpreid hadt. IL Die lieden joegen daar op [de Verfpieders] na, vs. 7naa den kant des Jordaans, daar de gesvoone overtogt dier rivier was, wordende de poort terftond achter hun weder gefloten. — Eer men 8. zich nu te flaapen legde, kwam zij bij hun op het dak, en zeide : Ik weet, dat jehova ulieden 9. dit land gegeven heeft; als ook dat de fchrik voor tt reeds op ons gevallen is, en dat alle de bewoonets van dit land voor u moedeloos zijn; want wij 10. hebben gehoord, hoe jehova de fchelfzee [den Arabifchen zeeboezem,'] voor u deedt uitdroogen, toen gijlieden uit Egiipte toogt, en wat gij den beide Amoritifche Koningen, aan de overzijde van den Jordaan, sihon en og, gedaan, en hoe gij hen als verbannen behandeld hebt; deze be- n. richten hebben ons in de uiler/le moedeloosheid geftort, zoodat niemand harts genoeg heeft, om u tegen te ftaan, want jehova, uw God, is, boven in den hemel, zoo wel als hier beneden op aarde, God. — Belooft mij_ nu, onder eede, bij jeho- 12, va, dat, gelijk ik weldaadigheid omtrent u bewezen heb, gijlieden op dezelfde wijze weldaadigheid zult oefenen omtrent mijn geflacht en maagfchap, en geef mij een teken van waarheid, dat -13. • gij ■mijn' vader en moeder, broeders en zusters, en alle de hunnen, in het leven zult fpaaren, en dat gij ons van de dood zult bevrijden. — De i\, verfpieders antwoordden: Wij feilen ons leven .te pat. d voor uw leven, mids dat gij, noch de uwen, A 5 ons  het boek Hoofdfl. ons thans niet verraadt. — Wanneer jehova ons rr dit land geeft , zullen wij uwe weldaadigheid en vs.15. trouwe vergelden. — Daar op liet zij hen, aan een touw, uit het venüer, neder, want haar huis ftondt tegen den ftads-muur, zoodat haar 16. woonvertrek op den muur was; terwijl zij hun tevens raadde, om zich naa het gebergte te begeven, opdat zij hunne vervolgers niet in handen mogtcn vallen, en zich drie dagen lang, daar [in het gebergte,] verborgen te houden , tot dat de genen, die hen najoegen, waren wedergekeerd, waarna zij hunnes wegs gaan kon- 17. den. — Nog zeiden de verfpieders tegen haar: [Indien gij het volgende niet in acht neemt,] zijn wij ongehouden aan den eed, dien gij ons hebt 18. doen zweer en; wanneer wij hier in ,1 land ko» men, moet gij dit fcharlaaken rood fnoer aan het ven fier hinden, daar gij ons uit neder gelaten hebt, en tevens uw'vader, moeder, broeders, en alle uwe naastbefiaanden, bij u in huis bij één doen jp. komen; elk van hun, die alsdan, buiten uwe deur, op ft'raat komt, zal zijn' dood zich zeiven tnoeteu toerekenen, maar wij zijn orjchuldig; doch van allen, die bij u in huis zijn, worde het bloed aan ons toegerekend, indien iemand de hand ±o. aan hun jlaat. — Doch, indien gij ons thans verraadt, dan rekenen wij ons zeiven ontflagen «I, van den eed, dien wij u gedaan hebben. — Zij verklaarde, in dit alles te berusten, eH zoodra zij hen hadt laten gaan, en zij vertrokken waren t  josua- ii reis, bondt zij dat fcharlaaken roodc fnoer aanHoofdfi^ het venfter. —• De verfpieders dus ontkomen zijnde,begaven vs. ~-• zich in 't gebergte , alwaar zij zich, geduurende drie dagen, onthielden, tot dat hunne vervolgers waren te rug gekeerd, die hen den gcheclen Weg langs gezocht, maar niemand gevonden hadden. — Daarna verlieten de verfpieders 2j, het gebergte,en [den Jordaan] overgegaan zijnde, kwamen zij te rug bij josua,den zoon van nun, wien zij verfiag deeden, van alles, wat hun ontmoet was. — Zij voegden 'er totjosua' 24. bij: jehova heeft, zeker, dit gantfche land in onze magt gegeven, alzoo alle de inmoners reeds voor ons fidderen. 3. De Israëliten trekken door den, op Gods \ bevel, uitgedroogde» Jordaan. Den volgenden morgen deedt josua' het JegerHoofdjl. opbreken van Sittim,en trok met alle de Jsraëliten voorwaards tot aan den Jordaan, bij welken zij, voor dat zij dien overtrokken, zich nederiloegcn, en overnachtten. .— Na verloop 2. van drie dagen, gingen de Beiiaibt-fchrij.vers door het leger, en maakten aan het volk het 3. volgende bevel bekend: Wanneer gij zien zult, dat de Priesters en Leviten de bondkist van jehova, uwen God, opnemen, zoo b/eekt ook op, en volgt haar; doch laat tusfehen u en haar tene 4. tusfchznruï.iiic blijven, op 2000 ellen afgemeten, iapdat gij haar niet nader komt, ten einde gij / den  IS HET BOEK Hoofdjl.dm weg moogt weten, dien gij te houden hebt, UI" dewijl gij denzelven nooit te vooren betreden hebt. vs. 5. — Insgelijks gaf josua aan het volk bevel, om; zich te heiligen, dewijl jehova, den volgenden 6. dag, wonderwerken, onder hen, doen zoude,en den Priesteren geboodt josuii, dat zij de bondkist opnemen, en voor het volk voor uit zouden dragen, gelijk dan de Priesters de bondkist opnamen, en voor het volk voor uit droegen. 7. Te weten , jehova hadt tot josuii gefproken: Thans zal ik beginnen, u groot te maaken, voor het oog van alle de Israëliten, ten einde zij bij ervaaring weten, dat ik met u zijn zal, zoo als g. ik met moses geweest ben. — Beveel derhalven den Priesteren, die de bondkist dragen, dat zij, als zij aan den oever des Jordaans komen, in den Jordaan zeiven ftaan blijven. kist aan den Jordaan kwamen, en de voeten der Priesters, die de kist droegen, flechts het uiterfte van het water aanraakten, (want de Jordaan is vol aan alle haare oevers,den gantfchen tijd des oogftes ,) zoo bleef het water, 16. dat van boven afkwam , ftaan, het rees tot éénen hoop, op eenen heel grooten afftand,bij de ftad Adam, die ter zijde van Sartan ligt, maar het water, dat afvloeide na de zee der vlakte, of de Zoutzee, liep geheel af, zoodat het water zich verdeelde, en het volk 'er, tegen over Jericho , doortrok. — Te weten, de Priesters , 17. die de bondkist van jehova droegen, ftonden op den droogen grond, in het midden des^daans, vast, terwijl geheel Israël op het drooge doortrok, tot dat al het volk over den Jordaan was getrokken. 4. josuii richt gedenktekens op, ter gedachtenis van dezen won dei baar en doortogt. Wanneer nu al het volk door den Jordaan Hoofdjt. was gegaan , fprak jehova tot josuii: Kiest u £ 'u twaalf mannen, uit eiken flam één'; en gebiedt 2. hun, dat zij van hier, midden uit den Jordaan, 3* ter  het BOEK Hnofdft.tcr plaatze , daar de Priesters hunne voeten op 1V' vasten grond gezet hebben t twaalf'fteenen nemen, en die aan den over-oever brengen. — Deze ft eenen zult gij laten in het nachtleger, daar gij devs, 4. zen nacht zult verblijven. — Op dit bevel riep josua die twaalf mannen, die bij uit de Israëliten ,uit eiken ffam één', hadt doen gereed hou5» den, en belastte hun, dat zij midden in den j, Jordaan zouden gaan, tot voor de gewijde ,, kist van jehova, hunnen God, en daar elk „ eenen fteen op den fchouder nemen,volgends *. „ het getal der Israêlitifche fiammen, opdat dit „ onder dezelven een gedenkteken zou zijn, ten ,, einde, als ééns hunne nakomelingen t'avond of morgen zouden vragen , wat deze fteenen 7. „ onder hun betekenden? zij dan zouden kun- ncn zeggen : omdat het water des Jordaans zich „ verdeelde voor de bondkist van jehova ; toen ,, dezelve door den Jordaan ging, verdeelde zich „ het water van den Jordaan, daarom zijn deze „ ft eenen voor de Isrrëütcn tot eene eeuwige ge„ dachtenis" 8. Dit bevel vnn josua' brachten de Israëliten ook daadlijk ten uitvoer, door, volgends het gebod van jehova aan josua, twaalf fteenen midden uit den Jordaan te nemen, naar het getal der Israêlitifche ftammen, en die met zich aan de overzijde in het nachtleger te brengen, 9. en daar op te richten. — Daarenboven liet josua 'andere twaalf fteenen midden in den Jordaan oprichten, ter plaatze., daar de Priesters, die  j O 3 u a. 15 die de bondkist droegen, gedaan hadden, wel-W#. ke daar ook zedert dien tijd gebleven zijn. De Priesters dan, die de gewijde kist droe-w.iö., gen, bleeven midden in den Jordaan ftaan,tot dat alles verricht was, het geen jehova aan josua belast hadt, liet volk aan te zeggen, op die wijze , als moses voorheen aan josuii bevolen hadt, maar het volk zelf trok met allen rnooglijken fpoed den ftroom over; en toen al u. het volk aan de overzijde was, volgde ook de bondkist van jehova , benevens de Priesteren, voor het oog des volks. De Rubeniten, Gaditen, en de halve ftam ï2. Manasje trokken, in fiag-orde, vöor de hraëiiten voor uit, gelijk moses hun bevolen hadt, ten getale van 40000 ftrijdbare manfehap trok- 13, ken zij, voor jehova's oog, te veld naa de vlakten van Jericho. Dus maakte jehova, op dien dag, josua 14. groot in het oog van alle de Israèliten, zoodat zij hem, zijn leven lang, eerbiedigden, gelijk zij moses geëerbiedigd hadden. Wanneer dan jehova aan josuii bevolen hadt, 15. dat hij den Priesteren, die de wetkist droegen, ió". zou gelasten, om uit den Jordaan op te gaan, en josua dit den Priesteren hadt aangezegd, ge- 17beurde het, dat, zoo ras de Priesters, die de l5# bondkist van jehova droegen, midden uit den Jordaan opgegaan waren, en hunne voeten het vaste land bereikt hadden, het water des Jordaans ,  i6 HET BOEK Hoofifl.dadns, zijne voorige plaats en gewoonen loop Iv' hernam, aan alle deszelfs oevers. vs. 19. Op den tienden der eerfte maand [Maart en * . April], klom het volk uit den Jordaan den over-oever op, en legerde zich te Gilgal, aan het oost-einde van [het gebied van] Jericho.— *o. Hier, te Gilgal, deedt josua die twaalf fteenen oprichten, die zij uit den Jordaan medegeno- £u men hadden,bij welke gelegenheid hij de Israëliten dus aanfprak: Wanneer, in vervolg van tijd, de kinderen eens aan hunne vaderen vragen £S« zulten, wat deze fteenen betekenen ? dan zult gij uwe kinderen daaromtrent onderrichten, hoe de Israëliten hier, op het droogt, door den Jordaan 23* gegaan zijn, en hoe jehova, uw God, het water des Jordaans, voor u, deedt opdroogen, tot dat gij'er waart overgetrokken; gelijk jehova, uw God, voormaals deedt aan de fchelfzee [den Arabiichen zeeboezem ] die hij deedt opdroogen, lot 24* dat wij 'er doorgetrokken waren; opdat alle volken der wereld, bij ondervinding, de magt van }ühova zouden, kennen , hoe Jlerk dezelve zij, en opdat gijlieden jehova, uwen God, voor altijd zoudt eerbiedigen. 5. De Jsïnëliten, die nog onbefneden waren, worden befneden. — Het Manna houdt op. Htofdft. Toen alle de Amorhifche Koningen, bewesv* ten den Jordaan, midsgaders alle de Kana&ni' tifi he Koningen aan de [Middellandfcheü] zee, hoorden, hoe jehova het water des Jordaans voor  josua. l7 voor de Israëliten hadt doen opdroogen,tot dttHoofdfl. wij 'er doorgegaan waren, ontzonk hun het hart, zoodat zij, uit vreeze voor de Israëliten,'allen moed verloren. In deze tijds-om(handigheid, geboodt jehovavs. 2. aan josuii, dat hij fcherpe mesfen maaken, en de Israëliten nu andermaal zou laten beinijden. — josuii deedt dit, en fcherpe mesfen hebben- 3de laten maaken, liet hij de Israëliten befnijden, op den heuvel, [daarom genaamd,] den heuvel der voorhuiden. — De reden, waarom 4josuii hen moest laten befnijden , was deze : Alle mansperfoonen onder het volk, die uit Egijpte getrokken waren, alle de ftrijdbaremanfchap, waren, onder weg, op hunnen togt uit Egijpte, in de woeftijn , geftorven, want al het 5. volk, dat uitgetrokken was, was befneden geweest , maar allen , die , onder weg, op den togt uit Egijpte, in de woeftijn, geboren waren , waren onbefneden gebleven; want veertig 6. jaaren lang» hadden de Israë liten, in de woeftijn, rondgetrokken, tot dat al het volk,al de ftrijdbare manfchap, die uit Egijpte getogen was, was gefneuveld, omdat zij het gebod van jehova ongehoorzaam waren geweest, waarom jehova hun gezworen hadt, dat zij dat land niet aanfchouwen zouden, het welk jehova, onder eede, aan hunne voorvaderen beloofd hadt, aan ons te zullen fchenkcn , een land, daar'melk en honig vloeien. — Maar hij ftelde 7. hunne zoonen in hunne plaats, en dezen liet B J!>  het boek Heofd/ï.]osv'& befnijden, dewijl dezen nog onbefneden v" waren, omdat men, op den togt, de befnijdenis niet hadt waargenomen. vs, 8. Nadat nu deze befnijdenis van al het volk geëindigd was, bleven zij daar in dezelfde legerplaats ftil liggen, tot dat zij genezen waren; 9. terwijl jehova tot josua fprak: Thans heb ik ulieden vaH alle verwijt der Egijptenaren ontheven, van waar deze plaats den naam kreeg, en ook in vervolg van tijd behieldt, van Gilgal [afwenteling, bevrijding.~) 10. Terwijl de Israëliten te Gilgal gelegerd waren , vierden zij het Paaschfeest, op den avond van den veertienden dier maand, in de vlakten 11. van Jericho, en den naastvolgenden dag van dit Paaschfeest aten zij van het koren van dat land, ongezuurde brooden, en gerooste aairen; 12. den volgenden dag, nadat zij van het koren des lands gegeten hadden, hieldt het Manna op; de Israëliten hadden van nu af geen Manna meer, maar aten in dat jaar, van het geen het land voortbracht. 6. Moedgevende verfchijning aan josuii. —— Wonderdaadige inneming van Jericho. ij. Als nu josua zich dus nabij Jerichohzvm&t, zag hij, onverwachts de oogen opfiaande, een' man voor hem ftaan,met een uitgetogen zwaard in de hand. — josuii tradt na hem toe, en vraagde: Zijt gij één van de onzen, of behoort 14. gij tot onzs vijanden ? — Neen, was het antwoord  josua. 19 woord — ik ben de bevelhebber van jehova's ffoofdfi. heirleger; ik ben thans gekomen! Toen viel jo- V' su'a op den grond neder, en aanbadt, zeggende: Wat heeft mijn Heer aan zijnen knecht te bevelen? Daar op zeide de vorst van jehova's vs. 15. heirleger tot josua'; trek uwe fchoenen uit, want de plaats, daar gij op ftaat, is heilig. josua deedt dit. — (Jericho hadt de poorten Hoofd/l. gefloten, en bleef uit vreeze voor de Israëliten vs\t gefloten, zoodat 'er niemand uit noch in kon.) — Nu fprak jehova tot josuï: Zeker, ik heb a. Jericho en deszelfs Koning, deze dappere lieden, in uwe magt gegeven. — Gaat gijlieden, alle 3. ftrijdbare manfchap, rondom de ft ad, de ft ad, éénmaal op eenen dag, rondgaande , en herhaalt dit zes dagen achter één; terwijl zeven Pries- 4> ters, met zeven bazuinen, voor de [gewijde] kist voor uit trekken, doch gaat, op den zevenden dag, zevenmaalen de ftad rond, terwijl de Priesters op de bazuinen blaazen. — Zeodra nu 5. als men een feepend geluid met de bazuinen maakt, en gij dat geluid hoort, moet al het volk ten' oorlogskreet aanheffen, zoo fterk mooglijk, dan zal de muur der ft ad wegzinken, en het volk zal dien, gelijksvotts, beklimmen. Daar op ontboodt josuii, de zoon van kun, 6. de Priesters bij zich, en belastte hun , de bondkist te dragen, en dat zeven Priesters, met zeven bazuinen,voor de gewijde kist van jehova voor uit zouden gaan, Ook geboodt hij het volk , om, in flagörde, 7< B a de  20 het boek Hoofdft.&z ftad, voor de gewijde kist van jehova , rond 71 te trekken. vs. 8. Dit dan gefchiedde, zoo als josuii aan liet volk belast hadt. — Zeven Priesters, met zef ven bazuinen, gingen al blaazende voor jühova uit, en achter hen volgde de bondkist van [ 9. jehova ; voor de blaazende Priesters trok het > volk in flagörde uit, en achter de gewijde kist ■:' floot de achterhoede op, alles onder het blaa- 10. zen met de bazuinen. — Doch aan het volk hadt josuii verboden, eenigen oorlogskreet aan te heffen, of eenig geluid te maaken, ja zelfs één enkel woord te fpreken, tot dat hij hun bevelen zou, den oorlogskreet aan te heffen.— 11. Dus deedt hij de gewijde kist éénmaal rondom de ftad gaan, waarna zij weder in de legerplaats 12. keerden, en den nacht overbrachten. — 15ij het aanbreken van den volgenden dag, deedt josuii de gewijde kist van jehova, weder door de 13. Priesteren ronddragen, gaande zeven Priesteren met zeven bazuinen, voor de gewijde kist van jehova uit j onder een geftadig blaazen met de bazuinen, terwijl het volk in flagörde voor hun uittrok, en de achterhoede achter de kist van jehova opfloot, alles onder het blaazen der ba- 14. zuincn. — Op deze wijze trokken zi| op den tweeden dag weder éénmaal de ftad rond , en kwamen, vervolgends, in het leger te rug. — 15. Dit herhaalde men zes dagen achter één. Doch op den zevenden dag, begonnen zij, reeds met het aanbreken van den dag,den optogt,entrokken,  j o s u ii. 21 lVn , op de gezegde wijze, de ftad zevenmaalen Hoofdft. rond; op dezen dag alleen gingen zij de ftad zevenmaalen rond. — Als nu de Priesters, voorw'i6. de zevende maal, met de bazuinen bliezen, geboodt josuii het volk den oorlogskreet aan te heffen , want dat jehova hun de ftad nu gefchonken hadt, tevens voegde hij 'er bij: Deze ftad, 17. en al, wat V in is, zal aan jehova verbannen zijn, alleenlijk zal de heldin rachab, en al wie bij haar in huis is, in het leven gelaten worden, omdat zij de do jf ons uitgezonden lieden verborgen heeft. — 'Doch wacht u naauwkeurig, ten 18. opzichte van het geen verbannen is, opdat gij uzelven niet verbant, door van dat verbannen te nemen, en dus het leger der Israëliten onder den ban te brengen, en het ongelukkig te maaken. — Al het zilver, en goud, alle koperen en ijzren 19. huisraad zal aan jehova heilig zijn, en in den fchat, die aan jehova gewijd is, komen. Volgends dit bevel, hief het volk den oorlogs- 20. kreet aan , toen men met de bazuinen blies; zoo ras het volk het bazuingeluid hoorde, hief het volk, zoo hard zij konden, den oorlogskreet aan, en nu zonk de muur weg, en het volk trok, gelijksvoets, de ftad in, en veroverde dezelve. — Alles, wat in de ftad was, mannen en 21. vrouwen , jong en oud, runderen, fchaapen en ezelen , behandelden zij als verbannen, en fabelden het neder. Maar aan de twee verfpieders, die het land Sa. verfpied hadden, belastte josua, dat zij zich naa B 3 het  ta HET BOEK ■Htofdft.het Huis van die heidinne begeven zouden, en VI' die vrouw en alle de haaren , daar uit in veiligheid, zouden brengen, volgends den eed, aan vs. 23. haar gedaan. Dit deeden de verfpieders, en brachten rachab , met haaren vader en moeder, haare broederen, en alle haare aanhoorigen, en haare geheele maagfchap in veiligheid, buiten de ftad, naa het Israëlitisch leger. 14. Vervolgends ftak men de ftad, met alles, wat 'er in was, in brand, alleen brachten zij het zilver en goud, en het koperen en ijzren huisraad 25. in den fchat van jehova's huis. — Maar aan de heidin rachab, benevens haare maagfchap, en al wat haar toebehoorde, fchonk josuii het leven , ook woonde zi],zedert dien tijd, onder de Israëliten, omdat zij de genen, die josuii uitgezonden hadt, om Jericho te verfpieden , verborgen hadt. 2.6. Ten zelfden tijde bezwoer josua het volk,met dezen eed: Vervloekt zij, voor jehova, de geen , die ooit ondernemen zal, deze flad Jericho weder op te houwen! Die man legge haare grondvesten , ten koste van zijnen eerstgeboren zoon, hij zette haare poorten in, ten koste van zijnen jongften zoon ! 27. Dus was jehova met josuii, zoodat zijn naam en roem zich door dat gantfche land verfpreidde. 7. a-  j o s u 5. *s 7. achan zich aan den buit van Jericho vergrepen hebbende, worden de Israëliten voor Aï gejlagen. — achans misdaad wordt ontdekt en geftraft. Doch de Israëliten hadden zich, aan het geen Hoofdft. i vn. verbannen was, vergrepen, want achan, dey^ u zoon van karmi, kleinzoon van zabdi , achterkleinzoon van ZERAii, uit den ftam Juda, hadt van het verbannen genomen, waarom jehova's toorn tegen de Israëliten ontftak. Ondertusfchen hadt josua uit Jericho lieden %. gezonden, naa Ai, gelegen bij Beth-Aven, ten oosten van Bethel, met last, om zich derwaards te begeven, en het land te befpieden, gelijk zij deeden. — Wedergekeerd zijnde tot josua, ga- 3, ven zij hem het volgende bericht: Al het volk behoeft niet op te trekken, 2 of 3000 man zal genoeg zijn, om Aï in te nemen; vermoeit al het volk niet door den togt derwaards, want daar zijn f echts weinig inwooners in. — Op dit bericht 4> toogen 3000 man uit het volk tegen Aï, doch dezen werden door de bewooners dier ftad op de vlucht geflagen; en met verlies van 36 man, ^ door die van Aï vervolgd, van de poort af, tot dat zij hen bij de afhelling [des bergs] geheel verftrooid hadden. — Door dit geval verloor het volk den moed geheel en al, zoodat hun hart als tot water fmolt. josuii zelf verfcheurde zijne kleederen, en 6. wierp zich, voor de gewijde kist van jehova , B 4 ter  ' het boek Hoofdfl. ter aarde neder, en bleef zoo liggen tot aan den Vn' avond, gelijk ook met hem de oudften van Israël, ook ftrooiden zij ftof op hunne hoofden.— vs. 7. [In deze geftalte] fprak josua: Ach Heere, jehova ! waarom toch hebt gij dit volk door den Jordaan doen trekken, om ons in de magt der Amoriten te leveren , opdat die ons verdelgen zouden ? Ach! dat wij liever te vrede geweest, en aan de overzijde van den Jordaan gebleven wa8. ren! Helaas! Heere! wat zal ik zeggen, nadat Israël zijnen vijanden den rug heeft toegekeerd? °P het gebergte, ia het vlakke land, en langs de geheele kust der groote [of Middellandfche~] zee, tot naa den kant van den Libanon toe, de Uethiten, Amoriten, Kanaüniten, Feriziten, Heviten, en Jebuflten, dit hoorden, s. verbonden zij zich, eendragtig, tot den oorlog 3. tegen josuii en de Israëliten.— Maar de inwooners van Gibeön, insgelijks gehoord hebbende, hoe josuii met Jericho en Aï gehandeld hadt, 4« ftelden liever eene list te werk. — Te weten, zij namen mondbehoeften mede, als voor eene lange reize; zij laadden oude zakken, en oude, verfcheurde, en wederfaamgelapte wijnzakken op 5. hunne ezels; zij trokken oude gelapte fchoenen, en oude -kleederen aan; ook was al het brood ., dar  josua. 33 dat zij op reize medenamen, droog én befchim- Hooffll. meld. _ Dus toegerust, kwamen zij bij josuaVJ> ^ in het leger te Gilgal; en gaven bij. hem en bij de Israëliten voor, dat zij uit een ver land kwamen, én geern met hun een verbond wilden aangaan. - De Israëliten gaven dezen He- 7. viten tot bcfcheid: Misfchien woont gijlieden hier in de nabuurfchap; hoe kunnen wij dan een verbond met u aangaan? Zij, zich tot jo- 8. suii keerende, zeiden: Wij zijn uwe dienaars. — josuii vraagde hen toen nader: Wie zijt gijl en van waar komt gij? , Daar op deeden 9. zij het volgend verhaal. „ Uwe dienaars ko„ mefi, op het gerucht van jehova, uwen „ God, uit een heel ver gelegen land; dewijl 6, wij van hem gehoord hébben, en van alles, ]l wat hij aan Egijpte, en aan de beide Arno- IO, i, rilifche Koningen, beoosten den Jordaan, [, aan sihon, den Koning van Hesbon, en aan " 00, den Koning van Bafan,die te Ajlharoth " zijn verblijf hadt, gedaan heeft, zoo gaven u. onze oudften , en het volk van ons land, ons dezen last: Neemt mondbehoeften mede voor de reize, en gaat hun te gemoet, en verklaart hun, dat wij hunne dienaars zijn, en een „ verbond met hun verlangen te fluiten. — Dit 12. brood namen wij versch van huis mede, toen wij de reize naa ulieden aanvaardden, en zie " eens, hoe droog, en befchimmeld het thans ' js> Deze wijnzakken waren nieuw, toen 13. '* wij ze vulden, zie eens, hoe verfcheurd zij C „ thans  34 het boek Hoofdfl. „ thans zijn. — Ook zijn deze onze klederen ' „ en fchoenen op deze zoo langdüurige reize vs. 14' „ geheel verlieten." — Men nam, op het zien van hunne toerusting, zonder jehova vooraf lS' raad te plegen, hen aan , en josua floot met hun een verdrag van vrede, en een verbond, dat men hen in het leven zou fpaaren, het welk alle Hoofden des volks hun met eenen eed bevestigden. 16. Doch, na verloop van drie dagen, na het fluiten van dit verbond, vernamen [de Israëliter:'], dat zij in de nabuurfchap, en in dat zelf- 17. de land woonden, want toen de Israëliten voorttogen, kwamen zij, reeds op den derden dag, aan hunne fteden. — Deze hunne fteden waren Gibe'ón, Chefira, Beêroth, en KirjathJe'drim. — i%. Evenwel deeden de Israël;ten hun den oorlog niet aan, vermids de hoofden des volks hun bij jehova, den God van Israël, gezworen hadden, fchoon het volk algemeen misnoegd 19. was op hunne hoofden ; doch alle de hoofden verklaarden eenpaarig aan de geheele volksvergadering: „ Wij hebben hun, bij jehova,den „ God van Israël, gezworen, nu kunnen wij 20. „ ons aan hen niet vergrijpen. — Maar dit „ zullen wij doen; wij zullen hen laten leeven, „ opdat Gods toorn ons niet trefFe, uit hoof„ de van den eed, dien wij hun gedaan beb- «• „ ben. — Zij mogen dan," vervolgden de Hoofden des volks, „ in 't leven blijven , „ maar  josua. 35 „ maar zij zullen houthakkers en waterdragers Hoofdfl, ,, zijn voor het gantfche volk." — Gelijk nu de volkshoofden gezegd hadden, zoo liet josuaw. 22. [de Gibeöniten] voor zich komen, en fprakhen dus aan: „ Waarom hebt gij orts bedrogen, „ door voor te wenden, dat gij heel verre van „ ons van daan kwaamt, daar gij echter hier „ in ons land woont? — Nu, gij zijt daar toe 23. „ verwezen, dat het huis van mijnen God ,, fteeds lijfeigenen aan u hebbe, die 'er hout „ voor hakken, en water voor dragen."— Het 24. antwoord, dat zij hier op aan josuii gaven, was: ,, Het was uwen knechten met zeker- ,, heid bekend geworden, hoe jehova , uw „ God, zijnen knecht moses bevolen hadt, dit „ gantfche land onder ulieden te verdeelen , en alle 's lands inwooners geheel te verdelgen. ,, — Derhalven, alzoo wij voor ons leven „ vreesden, ten uwen opzichte, decden wij, „ het geen wij gedaan hebben. — Voords, wij 25. zijn in uwe magt, handel met ons, zoo als „ gij het zelf recht en billijk vindt." — josua 26". handelde dan met hun, zoo als gezegd is, en redde hun leven,door de Israëliten te beletten, om hen te dooden , maar hij ftelde hen, ten dien £7« tijde , tot houthakkers en waterdragers des volks,ten dienfte van jehova's altaar,van toen af en vervolgends, ter plaatze, die God verkiezen zou. — C 2 *p. Veld-  het boek 10. Veldflag bij Gibeön, waar in de ZuiderKanaaniten door de Israëliten ge fa gen wotden» — Zegerijke veldtogt van josua in het Zuider-Kanaan. Hoofdft. adonizedek, de Koning van Jerufalem, very"x* nomen hebbende, dat josua Aï ingenomen, en als eene verbannen ftad verdelgd, en op dezelfde wijze, met Aï, en deszelfs Koning gehandeld hadt, als met Jericho, en deszelfs Vorst, als ook, dat de inwooners van Gibeön met de Israïliten een vredeverdrag getroffen hadden, en 2. in derzelver maatfchappij waren ingelijfd, was deswegens zeer bevreesd, dewijl Gibeön eene zoo aanzienlijke ftad was, als eenige Koninglijke Hoofdftad, en grooter dan Aï, zijnde daarën- 3. boven haare inwooners dappere lieden. — adonizedek, de Koning van Jerufalem, zondt dan gezanten aan hoham, Koning van Hebron, pire3ai, Koning van Jarmuthj jafiï, Koning van Lachis, en beeir , Koning van Eglon , met 4. den volgenden last: Verëenigt u met mij, en weest mij behulpzaam, dan willen wij Gibeön beoorlogen, omdat het vrede gemaakt heeft met josua en de Israëliten. 5. Daar op verzamelden de vijf Amoritifche Koningen, de Koning van Jerufalem, Hebron, Jarmuthy Lachis, en Eglon, alle hunne krijgsmagten, en flocgen, met het verëenigd leger, het beleg voor Gibeön, dat zij hevig beftorm- 6. den. — Maar de inwooners van Gibeön hier van  j © s u a. 37 van bericht gezonden hebbende aan josua, 'mHoofdjl. zijne legerplaats te Gilgal, hem tevens bidden, de, hen , zijne dienstknechten, niet te verlaten , maar door eenen fpoedigen togt , hen te willen ontzetten, en helpen, dewijl alle de Amoritifche Koningen, die het gebergte bewoonden zich tegen hen verbonden hadden, zoovj, 7. trol; josua terftond van Gilgal op met alle de ftrijdbare manfchap, en de dapperfte krijgslieden. jehova hadt josuii dus bemoedigd: Frees 8. voor hun niet, want ik heb hen in uwe tnagt gegeven, niemand van hun zal u kunnen wederftaan. josuii dan van Gilgal opgebroken zijnde, en den 9» gantfchen nacht door, den togt voortgezet hebbende, overviel den vijand onvoorziends, ter- 10. wijl jehova hen met fchrik voor de israëliten vervulde, zoodat dezen hen, met eene groote flachting, bij Gibeön, vernoegen r en hen vervolgden naar den kant der berghoogte bij Bethhoron,]d. hen, tot aan Azeka en Makkeda toe, nazetten. — Zejfs toen zij, op hunne vlucht II» voor de Israëliten, gekomen waren aan de afhellende zijde [der gemelde hoogte] bij Bethhoron , liet jehova zwaare hagelft.eenen op hen vallen , tot aan Azeka toe, die doodlijk voor hun waren, alzoo 'er meer door de hagelbui fneuvelden, dan door het ftaal der Israïliten. Toen, op dien dag, op welken jehova de 12. Amoriten dus deedt vluchten voor de Israëliten, C 2 fprak  38 het boek Hoofdjl.i-pxzb josua jehova aan', en zeide, ten aanhnoren van alle de Israëliten: Zon! fta [til te G:- vs. i3« beön! en gij, Maan! in het dal Ajalon! — De zon vertoefde, en de maan bleef fiaan, tot dat het volk zich aan zijne vijanden gewroken hadt. — Dit vindt men in het Boek der Gezangen dus befchrevcn : „ De zon flondt ftil, aan 't midden des hemels , „ En fpoedde zich niet ten ondergang, „ Eenen geheelen dag. *4° „ Geen dag was ooit voorheen, „ Noch immer naderhand, „ Aan dezen dag gelijk J „ I3at jehova luisterde „ Naar het bevel van eenen mensch ! „ Doch jehova {Treedt voor Israël! 15. „ Daar na keerde josua met alle de Israëliten „ te rug naa. de legerplaats te Gilgal." 16. De vijf meergemelde Koningen hadden zich, op hunne vlucht, verborgen in een berg-holbij 17. Makkeda; josuii bericht gekregen hebbende, dat men de vijf Koningen ontdekt hadt,zoo als zij zich verborgen hadden in het berghol bij 18. Makkeda, gaf bevel, dat men groote fteenen voor den mond van deze fpelonk zou wentelen, en dat men 'er eene genoegzame wacht ter be- 19. waaring bij zou ftellen. — Maar, zeide hij, houdt u niet op; zet de vijanden na, valt hen fteeds in den rug, en belet hen dus,dat zij zich niet  j o s v a. 39 „let in hunne fteden werpen; want jehovatHoofdft. uw God, heeft hen in uwe magt gegeven. Nadat nu josuii, en de hraeliten, een einde vs. 20. van de flachting gemaakt hadden, zijnde de nederlaag der vijanden volkomen, en hebbende zich flechts eenige weinige overgeblevenen van hun in de vaste fteden geborgen, keerde al het 21. volk te rug, en verzamelde zich, onverlet, tot josua, in bet leger bij Makkeda. — Geen mensen dorst zelfs de tong verroeren tegen Is- . rail. Thans beval josuii den ingang van het berg- 22. hol te openen, en de gemelde vijf Koningen uit hetzelve tot hem te brengen.- Dit gefchiedde, 23. en men bracht deze vijf Koningen uit het berghol tot hem, den Koning van Jerufalem, Hebron, Jarmuth, Lachis, en Eglon. — Deze 24. Koningen dus bij josua gebracht zijnde, het josuifalla de Israëli ten bij een roepen, en geboodt de bevelhebbers van het krijgsvolk, dat met hem in den flag geweest was: Nadert herwaards , en zet uwe voeten op de halzen dezer Koningen! — Zij naderden, en zetten hunne voeten op derzelver halzen — terwijl josua dus 25. tot hen fprak: Freest niet! laat u door niets verfchrikken ! weest dapper, en houdt altijd moed! want even dus zal jlhova doen aan alle uwe vijanden, tegen welken gij te velde trekt. — Na deze woorden deedt josua hen doodflaan, 26. en aan vijf ftaaken ophangen, aan welken zij ook bleeven hangen tot den avond toe. — C 4 Maar»  4° het boek Hoofdfl. Maar, omtrent zonne-ondergang, werden zij, Vs.*}. °P j°sus's beve!» van de ftaaken afgenomen', ■ en in hetzelfde berghol, daar zij zich in verfcholen hadden, geworpen, waarna men groote fteenen voor den ingang der fpelonk bijeenbracht, die 'er tot op dezen dag liggen. — 28. Nog veroverde josua dien zelfden dag Makkeda , alwaar hij alles deedt nederfabelen, behandelende den -Koning, de inwooners, en al wat in de flad leven hadt ontvangen, als verbannen x zoodat niemand verfchoond werdt en dus handelde hij met den Koning van iïfakkeda, op dezelfde wijze, als hij gedaan hadt met den Koning van Jericho. 29. Van Makkeda trok josuii, met alle de Israë- 30. liten voor Libna, het welk hij beftormde, en • dat jehova insgelijks in de magt der Israëliten gaf, beneyens deszelfs Koning. _ Ook hier werdt al wat leven ontvangen hadt, met het zwaard, gedood, zonder iemand over te laten en met den Koning handelde hij, even als te vooren met den Koning van Jericho. 31. Van Libna zette josuii, mét het gantfche • raelitifche heir, den togt voort naa Lachis, het 32. welk hij belegerde en beftormde; ook deze Had ' " gaf jehova in de magt der Israëliten, zoodat zij die, op den tweeden dag, bemagtigden, en toen al wat leven hadt,door het ftaal ombrachten , even gelijk men mc*t Libna gehandeld hadt. 33. horam, de Koning van Gezer, was wel tot • ' ontzet van Lachis opgetrokken, maar josua floeg  josua. 4* •floeg hem en al zijn volk, zonder één' man vasiftgffc hem in het leven te fpaaren. Van Lachis toog josuii, en alle de Israëliten vs.^. na Eglon, het welk insgelijks belegerd en beftormd, en nog op denzelfden dag ingenomen 35. werdt, wordende,al wat leven hadt,daar in ter dood gebracht, en als verbannen behandeld, even gelijk het lot van Lachis geweest was. Van Eglon trok josuii met de Israëliten voort 3^. naa Hebron, het welk hij insgelijks ftormenderhajid veroverde, den Koning, de ftad, en alle 37. de' ondei-hoorige fteden , benevens al wat daar in leven ontvangen hadt, door het ftaal doodende, zonder iemand te fpaaren, even gelijk hij Eglon gedaan hadt, behandelende, al wat leven hadt, als verbannen. Vervolgends wendde josuii zich met alle de 38,, Israëliten naa Debir, het welk hij beftormde, en benevens den Koning, en alle de onderhoo- 39. rj,7e fteden, in zijne magt bracht, doende alles door het zwaard fneuvelen, en al wat leven ontvangen hadt, als verbannen behandelende, zonder iemand te fpaaren. — Zoo als het lot was geweest van Hebron en Libna, en derzelver Koningen, zoo was ook het lot van Debir en deszelfs Koning. 40. Dus veroverde josua het gantfche land, te weten, het gebergte, het zuidland, de laage landen, en het geen aan den voet der bergen ligt; verflaande alle de Koningen aldaar, zonder iemand te fpaaren; alles, wat leven ontvangen C 5 hadt,  42 het boek ffoofdjl.hadt, behandelde hij als verbannen, volgends het bevel van jehova, den God van Israël. vs. 41. josuii veroverde alles , van Kades Barnea af', tot aan Gaza toe, ook het geheele landfchap 42. Go/en, tot aan Gibeön toe. — In éénen veldtogt overwon josuii dus alle deze Koningen, en veroverde hun land, want jehova , de God 43. van Israël, ftreedt voor Israël. —Daarna keerde josua, benevens alle de Israëliten, naa het leger bij Gilgal te rug. 11- Tiveede zegerijke veldtogt tegen de Noor- der-Kanaaniten Verdere voordzetting van den oorlog tot de gantschlijke verovering van het beloofde land toe. B<»fdfl. ^ Wanneer nu jabin , de Koning van Hazor, vs. 1. dit hoorde, zondt hij gezanten aan jobab, Koning van Madon, als ook aan den Koning van 2. Simron, aan dien van Achfnf, en aan de Koningen tegen het Noorden, zoo in het gebergte [Libanon,,] als in de valcïen [van Coele-Sij. rie], aan die ten zuiden van Cinncroth, fjiet meir Genezareth,] in de Jaage landen, en in de landftreek bij Dor, aan de Middellandfche 3. zee; insgelijks aan de Kanadniten, ten oosten en ten westen, en aan de Amoriten, Hethiten Feriziten , en Jebufitat in het gebergte,als ook aan de Heviten, aan den voet van den Herwon, 4. in de landftreek Mizpa. — Deze allen kwamen met alle hunne krijgsbenden te veld, zoo talrijk als het zand aan den zee-oever, behalven ee-  j o s u a. 43 eene groote menigte ruiters en krijgswagens. — Hoofdfl. Alle deze Koningen hadden hunne algemeenew, '5„ zamelplaats bij het water Merom, [het meir Samochonitis,] alwaar zij, bij een gekomen, het hoofdleger nederfloegen , om gezamenlijk den oorlog tegen de Israëliten te voeren. Thans fprak jehova tot josuii: Frees hen 6. niet; want morgen, om dezen tijd, zal ik hen allen verflagen leveren voor de Israëliten; hunnepaarden moet gij de kniehoogen doorhouwen, en hunne wagenen verbranden. Daar op trok josua in allerijl, met al het 7. krijgsvolk, onder zijn bevel, op hen aan, bij het water Merom, zoodat hij hen onverwachts overviel, en dewijl jehova hen in hraèls magt 8. gaf, vernoegen zij hen, en vervolgden ze tot groot Zidon, en tot aan Misrefot-Maïm toe, en oostwaards, tot aan de valei van Mizpa; zij floegen hen zoo, dat zij niemand van hun overlieten. — Ook handelde josuii, gelijk je- 9, hova hem geboden hadt, hij liet hunne paarden de knieboogen doorhouwen, en verbrandde hunne krijgs wagens. Terftond na den flag, wendde josua zich na 10 Hazor, het welk bemagtigd hebbende, deedt hij deszelfs Koning door het (taal fneuvelen; want Hazor was? voorheen de hoofdltad, aan welke alle de bovengemelde Koningrijken onderhoorig waren. — Zij brachten alles, wat 11 leven ontvangen hadt, in deze ftad, met het zwaard om, ze als verbannen behandelende, zon-  44 HET BOEK Mttfdft. zonder ééne leevende ziel te verfchoonen, en n\it. verbrandden vervolgends de ftad Hazor.—Ook nam josuii alle de fteden der gemelde Koningen in, en kreeg alle derzelver Koningen gevangen, die bij, hen als verbannen behandelende, door het fraai ter dood bracht, zoo als moses, de knecht van jehova, zulks geboden hadt. — 13- Doch alle deze fteden , die nog heden op hunne piaatzen ftaan, verbrandden de Israëliten met, maar Hazor alleen liet josuii in brand 14- fteken. — Den buit van alle deze fteden, en derzelver vee, namen de Israëliten voor zich, maar alle de menfchen joegen zij door de kling,' hen allen uitroejende, en geene leevende ziel 15. verfchoonende, zoo als jehova aan moses , zijnen knecht, en moses weder aan josuii bevolen hadt, dus handelde josuii, zonder ergens in af te gaan, van het geen jehova aan moses bevolen hadt. 16. Dus hadt josua dit gantfche land veroverd, het gebergte, en het geheele zuidland, het gantfche landfchap Go/en, de laage of Nederlanden , de Jordaan-vhkte, benevens het gebergte ijraèls, en de daar onder liggende laage landen, 17. van den Kaaien berg af, daar het gebergte Seïr zich verheft, tot aan Baal-gad, in het dal van den Libanon, onder den berg Herman, toe. — Alle derzelver Koningen kreeg hij gevangen, en *8- liet hen ter dood brengen. — Deze oorlog,die josuii met alle deze Koningen voerde, duurde eenen langen tijd. Daar  j o s u Si 45 Daar was geen ééne ftad, die met de Israë-Hooföjl. liten tot een vredeverdrag kwam, behalven dev^ip# Heviten, die te Gibeön woonden, maar zij namen ze allen, met krijgsgeweld, in, alzoo dit ao. eene befchikking van jehova was, dat hij hun hart verhardde, om den oorlog met de Israëliten' te voeren, ten einde zij als verbannen, zonder genade, zouden verdelgd en uitgeroeid worden, volgends het oogmerk van jehova, dat hij aan moses bevolen hadt. Ten dezen tijde, roeide josua ook uit de E- ai. nakiten [Holbewooners,] die tot hier toe in het gebergte, te Hebron, te Debir, te Anab, en verders in het gantfche gebergte van Juda, en in het gantfche gebergte van Israël, gewoond hadden , deze, benevens hunne fteden, behandelde josua als verbannenen, daar bleeven, in 22. het land der Israëliten ,geene Enakiten [Holbewooners] over, behalven te Gaza, Gath, en Asdoth. Op deze wijze veroverde josuii het gantfche ' 23. land , volkomen zoo als jehova aan moses beloofd hadt, en verdeelde het, vervokends, bij evenredige afdeelingen, aan de Israëliten, naar hunne (lammen, en nu hadt het land rust van oorlog. 12. Lijst der overwonnen Koningen. Deze volgende zijn de Koningen van het Hoofdji. land, die de Israëliten verflagen, en wier land ™^ zij in bezit genomen hebben. — Aan de overzij-  4^ HET BOEK Hoofdfl. zijde van den Jordaan ten oosten, van de beek Arnon af tot aan den berg Rermon, benevens de gantfche Jordaan-vhkte, ten oosten van die vs. 2. rivier; sihon , de Koning der Amoriten, die te Hesbon zijnen zetel hadt, en wiens rijk zich uitftrekte, van Aroè'r, aan den oever van de beek Arnon, of van het midden dier beek af, over de helft van Gilead, tot aan de beek Jabbok toe, die de Ammoniten ten grenspaal ilrek- 3. te; ook over de vlakte, ten oosten [den Jordaan] tot aan het meir Cinneroth [Genezareth] aan de ééne, en de zee der vlakte, of de zoutzee aan de andere zijde, oostwaards naar den kant van Btth-Jefimoth, en ten zuiden tot aan 4. den voet van den Pisga, — De landen van og, Koning van Bafan, die nog van den ftam der Refaïten was, en zijne hofplaats [beurtelings] 5. te Aftharoth en te Eareï hadt; wiens rijk zich uitftrekte tot in het gebergte Ihrmon , Snlcha, over geheel Bafan , tot aan de grenzen der Gefuriten en Mnachatiten, en over de helft van Gikal, tot aan de grenzen van sihon,denKo- 6. ning van Hesbon. — Deze waren door moses, den knecht van jehova , en door de Israëliten reeds te vooren verflagen, en moses, jehova's knecht, hadt dit land ten eigendomlijke bezitting gefchonken aan de Rubeniten, Gaditen^tn den halven ftam Manasfe. 7. De volgenden zijn de Koningen deslands,die josuii en de Israëliten verfloegen aan deze, of de westzijde, van den Jordaan, van Baal-Gad in  josua. 47 in het dal van den Libanun, af, tot aan dcnff* Kaaien berg toe,daar het gebergte Seïezfchverheft, wier land josua aan de Israêlitifche dammen', naar evenredigheid, ten eigendomlijke bezitting uitdeelde; op het gebergte, in de laage vs. 8. of Nederlanden, in de [Jordaan-] vlakte, aan den voet der bergen, in de woeftijn, en in het Zuidland; de Hethiten, Amoriten, Kanaaniten, Feriziten , Heviten, en Jebufiten. De Koning van Jericho. . : i. 9. De Koning van Aï , ter zijde van Bethel. • • . . 1. De Koning van Jerufalem. . 1. 10. De Koning van Hebron. . I. De Kotdng van Jarmuth. . 1. 11. De Koning van Lachis. . . I. De Koning van Eglon. . ■ i- 12. De Koning van Gezer. . . I. De Koning van Debir. . . U 13. De Koning van Geder. . . I. De Koning van Horma. 1. 14. De Koning van Har ad. . . ï. De Koning van Libna. . 1* 15. De Koning van Adullam. . l. De Koning van Makkeda. . 1. 16. De Koning van Bethel. . . U De Koning van Tappuach. . 1. 17. De Koning van Hefer. . . & De Koning van 4rè*. • • *• i§« De Koning van Sare». . • i- De  2f8 HSTBOEK Hoofdfl. De Koning van Madon. . . {, l/~ De Koning van Hazor. . . i* W. Iy* 20. De Koning van Simron-Meron. . 1. De Koning van Achfaf. . . j. si. De Koning van Taanach. . . 1. De Koning van Megiddo. . . i. s.2. De Koning van Kedes. . . 1, De Koning van Jokneam aan den Kar- mel. i li 23. De Koning van Dor in de landftreek van Dor. . . . 1. De Koning der Gojiten te Gilgal. 1, 24. De Koning van Tirza. . : 1. Alle deze Koningen waren dus 31. •c 13. josüa ontvangt bevel, fcboon alles nog niet veroverd was, om het land onder negen en een halven ftam te verdeelen. Hoofdfl. Toen nu josca oud, eh tot hooge faaren geJfm[ komen was, fprak jehova hem dus aan: Gij „ wordt oud, en zijt op uwe dagen, en 'er is „ nog zeer veel land over, dat nog moet on£. „ dergebracht worden. — Het volgende land is „ nog overig; alle de landen der Filiftijnen, en 3. „ de geheele bezitting der Gefuriten ; het geen „ van Sichor, ten oosten van Egijpte, [den „ oostelijkften arm des Nijls,] noordwaards, tot „ aan Ekron ligt, wordt mede onder het land „ der Kanadniten gerekend, de vijf vorftendommen der Filiftijnen, Gaza, Asdod, As- „ ke-  josua. 43 •„ kefon, Gatb, en Ekron, cn de Aviten. Bit Hoqfdjh „ in het zuiden. — Verders het land der &-v* ,, naaniten. — Benevens het berghol \MUra\ „ der Zidoniten tot aan Afeka, en tot aan de „ [noordelijfcfte] grenzen der Amoriten toe. — ., Het land der Gibliten; de geheele oostelijke 5. ,, Libanon, van Baal-Gad, aan den voet van „ den Hermon, af, tot naa den kant van Ha- math; alle de inwooners van het gebergte, 6, „ van den Libanon af, tot aan Misrefoth-Maïm „ toe, alle de Zidoniten. — Ik zal dezen wel „ ten behoeve van de Israëliten uitdrijven, maar verloot gij nu onder de Israëliten Hechts „ hunne bezitting, zoo als ik u bevolen heb , „ deel nu dit land, ter bezitting, uit aan de ne- 7. gen ftammen, en aan den halven ftam Ma„ nasfe" Want met de andere helft [van Manas/e's 8. ftam] hadden de Rubeniten en Gaditen hunne bezitting reeds ontvangen, die moses hun, aan de oostzijde van den Jordaan, gegeven hadt, zoo als moses, de knecht van jehova,hun die hadt uitgedeeld. — Van Aroër, aan den oever 9, van de beek Arnon, en de ftad, die op het eiland, door die beek gevormd, gelegen is, af, de gantfche vlakte Medeba tot aan Dibon toe; alle de fteden van sihon , den Amoritifchen Ko- io. ning, die te Hesbon zijnen zetel hadt, tot aan de grenzen der Ammoniten; Gilead; de landen 11. der Gefuriten en MaSchatiten; de geheele berg Hermon; gantsch Bafan tot aan Salcha toe, D hei  8» HET BOEK fl'otfdjl. het geheele Koningrijk van os in Bafan 4 die ysLïi. zi-!ne hofPlaats te Afiharotk en te Edreï hadt, en die alleen nog van het overblijfzel der Refaïten overig was. — Deze allen hadt moses verflagen, en hun land in bezit• genomen. — 13. Doch de Israëliten hadden de Gefuriten en Madchatiten niet verdreven, maar de Gefuriten en Maachatiten woonen nog fteeds onder en bij 14. de Israëliten. — Alleen aan den ftam levi legde hij geen eigendomlljk erfdeel toe, alzoo de offeranden van jehova , Israêls God, zijn erfdeel zijn, gelijk hij het aan dien ftam beloofd heeft. 15. moses dan hadt aan den ftam Ruben deszelfs 16. erfdeel gegeven, naar hunne geflachten. Hunne grenzen waren van Aroïr, aan den oever der beek Arnon, en de ftad op het eiland dier beek, i7« de gantfche vlakte tot Medeba toe, Hesbon met alle de daar aan onderhoorige fteden, in die 18. vlakte; Dibon, Bamoth-Baal', Beth-Baal-Meön, 19» Jahza, Kedemoth, Mefaath, Kirjathaïm, Sibma, Zereth-Hasfahar, op den berg in het mid20. den van dat dal, Beth-Peör, Aschdoth-Pisga, si. Bethjefimoth; alle de fteden in de vlakte, en het geheele Koningrijk van sihon, den Amoritifchen Koning, die te Hesbon zijn verblijf hadt, die door moses verflagen werdt, benevens de, van sihon afhanglijke, vijf Midianitifehe Vorften, die in dit land woonden, evi, fl*. rekem, zur , hur, en reba. Ook WaS onder de verllagenen geweest bileüm , de zoon van  josuii, £ï beör, de wichelaar, die door het zwaard ffeofd/U der Israëliten fneuvelde. — Voorts was de Jor-vs%^% daan de grensfcheiding der Rubeniten. — Het land, binnen deze grenzen befioten, was het erfdeel der Rubeniten, naar hunne geflachten, zoo de fteden, als de daar aan onderhoorige dorpen. Ook hadt moses aan den ftam Gad, aan de *4» Gaditen, naar hunne huisgezinnen, [hun erfdeel] gegeven. — Binnen deszelfs landpaalen *S« was begrepen, Jaëzer, en alle de fteden van Gi/ead, en het halve land der Ammoniten, tot aan Aroïr toe, het welk tegen over Rabba ligt, desgelijks van Hesbon af tot Ramath-Miz- 26. pa en Bethonim toe ; vervolgends van Mabanaïm tot aan de grenzen bij Lodebar toe; voorts in het dal, Beth-Haram, Beth-Nimrd, 27» Sukkoth, Zafon, en het geen 'er overig was van het rijk van sihon, den Koning van Hesbon; voords was de Jordaan hunne grensfcheiding, tot aan het einde van het meir Cinnereth [Genezareth], aan de oostzijde van den Jordaan. — Dit is het erfdeel der Gaditen naar s8. hunne gedachten , zoo de fteden, als derzelver onderhoorige dorpen. Eindelijk hadt moses aan den halven ftam 29» Manasfe zijne erf bezitting gegeven, die ook aan dien halven ftam der Manasfïten, naar hunne gedachten, was uitgedeeld. — Hunne grenzen 30, begonnen van Mahanaim af, [en bevatten] geheel Bafan; het gantfche Koningrijk van og, . D 2 den  £3 HET BOEK Hoofdfl.den Koning van Bafan; alle de dorpen van XllU Jair, \Havvoth Jaïr] in Bafan gelegen, zestig w.31. fteden; verders de helft van Gi/edd, benevens Aftharoth, en Edrit, de Koninglijke hoofdlieden van og in Bafan, fchonk hij aan de nakomelingen van machir , den zoon van manasse, of eigenlijk aan de helft van machirs nakomelingen , naar hunne gedachten. 32. Dezen zijn het, aan wien moses hunne erf bezittingen uitdeelde, in de Modbitifche vlakten, ten oosten van den Jordaan , tegen over Je- 33. richo; doch aan den ftam Levi gaf moses geen erfdeel, wast jehova, Israëh God, is, volgends zijne belofte aan hun, het erfdeel [van dezen ftam.] 14. Aan kaLeb wordt een bijzonder erfgoed gefchonken. Hoofdfl Het volgende is, het geen de Lra'êliten -ten xiv. erf bezitting ontvangen hebben, in het land KaVs' l' naan,het geen de Priester eleüzar , en josua, de zoon van nun, benevens de Hoofden der ftarnrnen, aan de hra'èliten hebben uitgedeeld. 2. — Hunne erfdeelen werden door het lot bepaald, zoo als jehova,door moses dienst, bevolen hadt, [het land] aan de negen en een 3> halven ftam uit te deelen, want aan de overige twee en eenen halven ftammen hadt moses reeds hun erfdeel aan de oostzijde van den Jordaan gefchonken, en aan de Leyiten gaf hij geen erf4. deel met de andere ftammen; ^verders maakten de  josua» 53 de nakomelingen van josef twee ftammen uk, Hoofdfl. Efraim en Manasfe, en daar tegen'gaf men aan de Leviten geen bijzonder deel in het land, maar alleen fteden, om te bewoonen, en de daar toe behoorende voorgronden, voor hun vee en overige gezinde. — De Israëliten gin-™. 5' gen,bij de verdeeling des lands, te werk,overëenkomftig het geen jehova aan moses bevolen hadt. Ondertusfchen hadt zich de- geheele ftam Ju- 6. da tot josuii, te Gilgal, vervoegd, en kaleb, de zoon van jefunne, uit het geflacht van kenaz, het woord voerende, deedt het volgende voorftel: „ Gij weet, wat jehova, te Kades„ Barned, ten mijnen en uwen opzichte, tot „ den godgewijden man, moses , gefproken „ heeft. — Ik was veertig jaaren oud, toen 7„ moses , de knecht van jehova , mij uit Kades„ Barnea, zondt, om dit land te verfpieden, „ en ik hem bericht daar van bracht, zoo als „ ik het in mijn hart voor waarheid hield. — „ Mijne broeders, die met mij de reize gedaan 8. „ hadden, maakten wel het volk moedeloos, „ maar ik bleef ftandvastig, om jehova, mijnen God, te volgen. — Toen beloofde mo- 9„ ses mij, onder eede, het volgende: Waar„ lijk, zeide hij, het land, dat gij, met uwen „ voet, betreden hebt, zal uw en uwer nakome„ lingen erfdeel zijn , ten eeuwigen dage, omdat » g*j ftandvastig gebleven zijt, om jehova, „ mijnen God, te volgen. — Nu dan, dewijl io. D 3 » im'  •54 het boek #W.„ immers jehova mij in het keven gcfpaard „ heeft, gelijk hij voor vijf-en-veertig jaaren „ beloofde, want zoo lang is het geleden, dat „ jehova dit tot moses heeft gefproken, zoo j, lang als de Israëliten in de woeftijn hebben „ rondgetrokken, zoodat ik thans vijf-en-tachvs. ii. „ tig jaaren oud ben; en, dewijl ik heden nog „ zoo fterk ben-, als ik was, toen moses mij „ uitzondt, en even zoo veel kracht heb als „ toen, tot den 1 oorlog, en alle onderneminJï. 5j gen, nu dan geef mij dat gebergte, dat mij „ jehova, ten dien tijde, beloofd heeft.—.Gij „ hebt toen zelf gehoord, dat daar Enakiten, ,, [holbewooners,] als ook groote en vaste fte„ den te vinden zijn. — Welligt helpt jehova „ mij, dat ik hen verdrijve, zoo als jehova 13. „ beloofd heeft." — josuii wenschte hem geluk, met deze onderneming, en gaf Hebron zm kaleb, den zoon van jefunne , tot eene erfbe- 14. zitting; daarom behoort Hebron van toen af aan kaleb, den zoon van jefunne , uit het geflacht van kenaz , in eigendom, omdat hij ftandvastig volhieldt, in het navolgen van jehova , Is- 15. raëh God. — De naam van Hebron was voormaals Kiriath-Jrba, deze was een groot en vermaard man onder de Enakiten, [Holbewooners.] Thans hadt het land rust van oorlogen. 15. Het erfdeel van den ftam Juda. Hoofdfl. Het erfdeel, aan den ftam Juda, naar des* vs. 1. zelfs geflachten, toebedeeld, was het land,grenzen-  josua. SS zende aan Edom, hebbende de woeftijn Zinlieoffl. zuidwaards, aan zijne uiterfte zuidelijke grenzen. — De zuidelijke grenslijn van dezen ftamw. 2. begint van het einde der zoutzee, bij deszelfs zuidlijke tong, van daar loopt zij ten zuiden van 5* de berg-engte Akrabbim, en van daar naa Zin, vervolgends wendt zij zich noordwaards, gaande ten zuiden van Kades-Barned, verders naa Hezron, wendt zich weder noordlijk na Adar , loopt om Kerkaa, voorts na Azmon, tot dat zij *• uitkomt aan de beek van Egijpte, en eindigt aan de \Middellandfche~\ zee. — Dit zijn uwe grenzen tegen het zuiden. De grenzen ten oosten zijn de zoutzee, tot aan de plaats,waar de Jordaan in dezelve valt. Aan de noordzijde begint de grenslijn van de noordertong dezer zee, daar de Jordaan in dezelve valt, en loopt noordwaards tot aan Beth- 6. Hogla , voords ten noorden van Beth-Araba; en nog verder noordwaards, tot aan den fteen van bohan, den Rubeniet. — Verders loopt 7. deze grenslijn van het dal Achor wederom noordwaards naa Debir, tot dat zij aan de noordzijde ftuit tegen Gilgal, dat tegen over ■ de berg-engte Adummim, en ten zuiden van het dal aldaar, gelegen is. — Vervolgends loopt zij tot het water Enfemes (de zonne-fontein), tot zij uitkomt bij de fontein Regel. — Dan draait g. zij weder noordwaards na het dal van hinnoms zoon, loopende ten zuiden van de Jebujlten, dat is, langs Jerufalem, heen, waarna zij zich D 4 we-  56 HET BOEK Hotfdft. weder noordlijk wendt, na den top van den berg, die ten westen voor het dal Hinnoms, aan het noord-einde van het dal der Re/aften «• 9- ligt. — Van den top dezes bergs neemt deze grenslijn haare richting naa de waterbron Nef. toah , voortloopende naa de fteden op den berg Efron, dan wendt zij zich naa Bad/a, of Kilo. ridth-Jedrim. — Vnn Bad/a maakt de grenslijn eene bogt westwaarts naa den berg Seïr, loopende ten noorden vlak laags den berg Jedrim, anders Kefalon; van daar zakt zij zuidwaards li. af naa BethSemes, en verders na Timna; komende uit langs Ekron ten noorden, en zich verder (trekkende naa Sikron, over den berg Badla en Jabneêl, tot dat zij eindigt aan de zee. ia. De westergrenzen worden gevormd door de groote [of Middellandfche] zee. — Dit zijn de grenspaalen van juda's nakomelingen, naar derzelver gedachten, aan alle vier de zijden. 13. Aan kaleb nu, den zoon van jefunne, gaf men tot aandeel onder de nakomelingen van juda , volgends het bevel van jehova aan josua', Kiridth-Arba, [Je ftad van arba], ftamvader der Enakiten [Holbewooners ,] dat is, Hebron. 14. — Van daar verdreef kaleb drie ftammen der Enakiten, Sefaï, Ahiman, en Talmat, afftam- 15. melingen van enak. — Van daar trok kaleb op tegen de inwooners van Debir, het welk 16. eertijds Keridth-Sefer heette, en zeide: Wie Kiriath-Sefer verovert en inneemt, dien zal ik 17. mijne dochter achza ten huwiijk geven. — En als  josua. 57 als oTHNiëL, de zoon van kenaz, een bloed- Hoofdfl. verwant van kaleb, ze daar op veroverde, gaf hij hem ook zijne dochter achza ten huwelijk. — Toen deze tot hem geleid werdt, fpoordew. 18. zij hem aan, om ook een ftuk lands van haaren vader te verzoeken, terwijl zij op den ezel zitten bleef, waarom kaleb haar vraagde: Wat haar deerde? Op welke vraag zij ant- 19. woordde: Geef mij toch eene rijklijke gifte; gij hebt mij een dor land gegeven, geef mij nu ook waterwellen; toen fchonk hij haar hooge en laage waterwellen. Het volgende is nu het erfdeel van den ftam so, Juda, naar deszelfs gedachten. In het zuidlijkfte gedeelte van Juda's dam, ai. naa de grenzen van Edom, in het zuidland, lagen deze fteden: Kabzeël, Eder, Jagur, Ki- 22. na, Dimona, Adada, Kedes, Hazor, Itnan, *3« Zif, Telem , Bealoth, Hazor-Hadattha, Kiriöth , ^ (Hezron en Hazor is dezelfde ftad,) Amam, 26. Sema, Molada, Hazor-Gadda, Hesmon , Beth- *7Palet, Hazar-Sual, Beërfeba, Bizjotheja, Bad- ^* la, Jim, Azem, Eltholad, Kefil, Horma, Zi- 30. klag, Madmanna, Sanfanna ,Lebaöth,Silchim, 31* Ain, en Rimmon, famen negen-en-twintig fte- 3a* den, behalven de daar aan onderhoorige dorpen. In de laage, of nederlanden: Efthaól, Zora, 33. Asna, Zanoah, En-gannim, Tappuah, Enam , 34. Jarmuth, Adullam, Socho, Azeka, Saaraïm, 35« Adithaïm, Gedeëra, en Gedeërothaim: veertien 36. fteden, behalven de onderhoorige dorpen. — D 5 Ze'  5» HET BOEK Hoofdfl. Zenan, H/adafa, Migdal-Gad, Dilan, Mltpe W?37. 2°kteSl> Lachls> Bozkath, Eghn, Chabbon, 38. Lahmas, Chitlis, Gedecroth, Bethdagon, Naa, 39- ma, Makkeda: Zestien fteden, behalven derJJ* zeiver onderhoorige dorpen. ^ 42> Ifthah, Asna, Nezib, Kehila, Achzib, 43« Mareefa: negen fteden, behalven derzelver dor44* pen. — .Êfo-e», en de daar aan onderhoorige 46. P^atzen en dorpen; ook van Ekron af tot aan de zee toe, alles, wat naa den kant van Asdod ligt, met de daar toe behoorende dorpen. 47. Asdod zelf, benevens de daar aan onderhoorige plaatzen en dorpen Gaza, met de daar toe behoorende plaatzen en dorpen, tot aan de beek van Egijpte, van waar de groote [of Middellandfche'] zee ten grenspaal ftrekt. 48. In het gebergte: Samir, Jatthir, Socho, 49. Banna, Kirjath-Sanna, anders ook Debir, A|£ nabi E/lhemo, Anim,.Gofen , Holon en Gilo: Elf fteden ,met de daar toe behoorende dorpen. 52. Arab, Duma, Efan, Janum, Beth-Tappudh, 53- Afeka, Humta, Kiriath-Arba, anders Hebron, ' en Ziör: negen fteden met derzelver dorpen.— 55. Maön, Karmel, Zif, Jutah, Izreèï, Jok de dm, g« ZamSk, Kaïn, Gibed, en Tinna: tien fteden, |g; benevens derzelver dorpen. Halhui, Beth-Zur, 59. Gedor, Madrath, Beth-Anoth, Eltekon: Zes 60. fteden, benevens derzelver dorpen. — Kiridth* . Baül, (of Kiridth-Jedrim) en twee fteden, benevens de daar aan onderhoorige dorpen. — Ia  josua, 59 In de woeftijn : Beth-Araba , Middin, Secha- Hoofdjl, ebat Nibfan, de Zoutftad, Engedi: zes fteden, w< g*I< benevens derzelver onderhoorige dorpen. 62. Doch de Jebujïten, die te Jerufalem woo- 63« nen, kon de ftam Juda niet verdrijven, zoodat de Jebujïten nog heden, benevens de nakomelingen van juda , te Jerufalem woonen. 16. Erfdeel van den ftam Jofef — bijzonder van Efraïm, Daarna kwam het lot der nakomelingen wnlhtfijft. josef uit: Volgends hetzelve, begonnen hun- w< u ne grenzen ten oosten van den Jordaan bi] Jericko, van de wateren van Jericho, loopende noordelijk door de woeftijn van Jericho, naa het gebergte bij Bethel, van daar zich uitftrek- s, kende naar den kant van Luz, voortgaande tot de grenzen der Architen , naa Aftharoth, voorts 3. zuidwest naa de grenzen der Jafiethiten, tot aan het grondgebied van Neder-Bethhoron, en tot aan Gazer; een einde nemende aan de zee. — De afftammelingen van josef, Manasfe en 4« Ejraïm, kreegen hun erfdeel , zoodat de grenzen 5. van Efraïm ftam, volgends deszelfs gedachten waren, als volgt: De grenzen van hun erfdeel waren ten oosten Atroth-Addar tot aan OpperBeth-horon; westwaards liep deze grenslijn naa 6. Michmetath, dat ten noorden van dezelve bleef, waar na deze grenslijn eene bogt oostwaards maakt tot aan Taïinat-Silo, loopende beoosten Janoach voort, van Janodch loopt zij zuid- 7- waards  6o HET BOEK Hoofdfl. waards af naa Ataroth en Nadra, tot dat zij bij Jericho ftuit, en aan den Jordaan uitkomt. vs. 8. — Van Tappua af loopt deze grenslijn ten westen naa de beek Kana, eindigende verders aan de zee— Dit is het erfdeel van Efraïms ftam, 9. naar deszelfs genachten. De fteden nu, die aan de Efraïmiten ten deel gevallen waren, lagen [veelal] midden in het erfdeel van Manasfe; zoo wel de fteden, als de dorpen, daar aan 10. onderhoorig. — Doch zij verdreven de Kanaüniten niet, die te Gazer woonden; waarom dan ook deze Kanaüniten, in het vervolg, onder de Efraïmiten bleven woonen,en hun cijnsbaar waren. 17. Erfdeel van den halven ftam Manasfe ■ De nakomelingen van josef heklaagen zich over de kleinheid van hun erfdeel. Hoofdfl. Het lot voor den ftam Manasfe, want deze vs. 1. was j°sefs eerstgeboren zoon, werdt getrokken op machir, den eerstgeboren zoon van manasse , en den vader van gileSd. — Deze was krijgshaftig, en hadt GileSd en Bafan reeds in a. bezit genomen. — Dus kwam dit lot uit voor de overige nakomelingen van manasse, naar hunne gedachten; te weten, voor de nakomelingen Van AElëZER, heler, ASRlëL , sichem, hefer , en semida. — Deze waren de manlijke afftammelïngen van manasse, den zoon vanjo3. sef,naar hunne gedachten.—Doch zelafeüd, de zoon van hefer, den zoon van gileSd , zoon  josua» ol zoon van machir, zoon van manasse hadt Hotfdjt* geene zoonen, maaralleen dochters nagelaten, met naamen: machea, woa, hogla, milka , en THinzA. — Dezen vervoegden zich bij eleS-v^ 4« zar den Priester, en josuii, den zoon van kun, en bij de ftamvorften, hun voorhoudende, hoe jehova aan moses bevolen hadt, om haa'r een erfdeel onder haare broederen te geven; waar op men haar, volgends het uitdruklijk bevel van jehova, een erfdeel gaf onder de broederen van haaren vader; dus werden 'er voor 5' Manasfe nog tien portiën verloot, behalven het land GileSd en Bafan,welk deze ftam reeds aan de oostzijde van den Jordaan bezat, dewijl, ó. naamlijk, ook de dochteren van manasse een erfdeel kregen onder zijne zoonen. — Maar de overige afftammelingen van manasse bezaten het land Giledd. De grenslijn van Manasfe nu liep van Afer 7tot Michmetat, tegen ovtxSichem, vandaar •xin* zij rechts af, tot aan de genen, die bij de bron TappuSh woonen. - (Het land Tappudh, 8. naamlijk, behoorde aan Manasfe, mm Tappuah zelf, binnen de grenzen van Manasfe, behoorde aan Efraïm.) - Vervolgends liep de grenslijn 9> zuidwaards naa de beek Kana, blijvende die beek ten zuiden van dezelve. — De daar aan gelegen fteden behoorden aan Efraïm, liggende tusfchen de fteden van Manasfe in, want de grenslijn van Manasfe liep benoorden deze beek, en eindigde aan de zee. — Ten zuiden ligt E- i°. fraïm,  C2 H ET B ö E K Hoom.fraïm, gelijk Manasfe ten noorden, hebbendé • de zee tot eene grenspaal. — Voords grensden zij ten noorden aan Afer, en ten oosten aan vs, Xï. Isfafchar. — Nog bezat Manasfe in Isfafchar en Afer, Beth-Sean, Jibleam, de bewooners van Dor, en Endor, Taanach, en Megiddo,. midsgaders de daar aan onderhoorige kleiner fte13. den, drie landftreeken. — Doch de afftammelingen van manasse konden deze fteden niet veroveren , maar de Kanaaniten bleeven in dit land 13. woonen; alleen maakten de Israèliten, toen zij magtiger werden , de Kanaaniten cijnsbaar, maar zonder hen geheel te verdrijven. 14. Ondertusfchen beklaagden zich de nakomelingen van josef bij josua, dat hij hun flechts één lot, en ééne erfportie hadt toegelegd, daar zij toch een talrijk volk waren, en God hen 15- zoo zeer gezegend hadt, doch josuii gaf hun het volgend antwoord: 5, Zijt gij een zoo tal„ rijk volk, zoo breidt u noordwaards uit in „ het woud, in het land der Feriziten en Re. „ faïten , en hakt de wouden om, als het ge- 16. „ bergte van Efraïm u te eng is." — De afftammelingen van josef hernamen: „ Dit ge„ bergte is niet genoegzaam voor ons; en de „ Kanaaniten,die in de vlakte, en die XtBeth. „ Sean, met de daar aan onderhoorige plaat„ zen, en die in het dal Jizreïl woonen, heb- 17. „ ben allen ijzren krijgswagens." — josuii antwoordde aan de beide ftammen van josef , Efraïm en Manasfe, weder: „Gij zijt een talrijk volk, „ en  jOSUa. #3 S en gil' bezit eene groote magt, één lot zal uHoofdfi. „ zeker niet genoeg zijn, maar hier hebt gijvy> lgl , het gebergte , daar het woud, hakt dit laatfte s" om, en eigent het u toe tot aan zijn uiterfte , einde. — Daarenboven verdrijft de Kanaani" 9e», juist, omdat zij ijzren krijgswagens hebben, en omdat zij zoo magtig zijn." 18. Het overige land wordt op josua's last befchreven, om verdeeld te worden onder de neg , overige zeven ftammen. >—> Erfdeel van den ftam Benjamin. Daar na verzamelde de gantfche gemeente der Hoof 'dft. Israëliten te Silo, alwaar zij de Tente der ft-jJ^J menkomfte oprichtten, dewijl het land nu door hun bemagtigd was. Ondertusfchen waren 'er nog onder de Israë- 2. liten overig, dien hunne erf bezitting nog niet was toegedeeld, te weten, zeven ftammen, wes- 3. halven josüa de Israëliten dus aanfprak: „Hoe lang zult gij verzuimen, om daadlijk het land, dat jehova , de God uwer voorvade|,' ren, u gefchonken heeft,in bezit te nemen? Verkiest u drie mannen uit eiken ftam, dan 4. „ zal ik die uitzenden, met last, om het land \, door te reizen, en daar van eene befcbrijving „ te maaken, naar eisch van uwe erfdeelen, en „ die aan mij te behandigen. Dan kunnen zij ^ het land in zeven deelen verdeelen. — Juda „ zal ten zuiden, en josefs geflacht meer noordwaards blijven in de landftreeken, hun „ toe-  ©4 met boek Hotfdll.,, toegedeeld; maar gij, overigen, moet eerié yfJU6. '» befchrijving van het land opmaaken in zeven „ deelen, en die aan. mij ter hand ftellen, dan zal ik hier hetzelve bij het lot onder u ver„ deelen, in de tegenwoordigheid van jehova , 7. „ onzen God. — Want de Leviten hebben geen „ erfdeel benevens u, dewijl het priesterfchap „ van jehova hun erfdeel is, terwijl de ftam,, men Gad, Ruben, en de halve ftam Manas„ fe hun erfdeel reeds ontvangen hebben aan „ de overzijde van den Jordaan, het welk mo„ ses, de dienstknecht van jehova, hun ge»e„ ven heeft." S. Volgends dit voorftel gingen dan die afgezondenen daadlijk op reize, met last van josua, om van het land eene befchrijving te maaken: Gaat, geboodt hij hun, doorreist het land, en maakt 'er eene befchrijving van, en komt dan veder bij mij te rug; dan zal ik hier,te Silo, ten uwen behoeve het lot werpen, in tegenwoor9. digheid van jehova. — Zij trokken dan , gelijk gezegd is , het land door, en befchreven het, volgends de fteden, in zeven deelen, in een afzonderlijk boek, waarna zij weder tot josua in het hoofdleger, bij Silo, keerden. — Hier te Silo , deelde josua het land vervolgends aan de Israëliten uit bij het lot, in tegenwoordigheid van jehova, naar evenredigheid van hunne deelen. 11, Dus kwam het lot voor den ftam Benjamin uit, naar deszelfs genachten, en volgends hetze!'  j d s u 2. e5 zelve werden'i hunne landpaalen aangewezen tus-^g. fchen den ftam Juda en josef in. — Hunnew>12; grenzen begonnen van den noorderhoek van den Jordaan af, en liepen noordelijk op, langs de noordzijde van Jericho, en verder noordwestwaards door het gebergte, tot zij uitkwamen in de woeftijn van Beth-Aven. — Van daar he- ijpen de grenzen voort naar Luz, langs de zuidzijde van Luz, anders ook Bethel genoemd. — Vervolgends draaiden zij zuidlijk naa AtrothAdar over den berg,die ten zuiden vznNederBethhóron ligt, maakende eene bogt naar den 14. westhoek, ten zuiden van den berg, die zuidwaards van Bethhoron ligt, tot dat zij eindigden aan KiriSth-Baal, anders KiriHth-Jearim, welke ftad aan den ftam van Juda behoort. — Dit was de westelijke hoek. — De zuidlijke 15, hoek begon van het grondgebied van KiriathJearint af, hier Hepen de grenzen het verst westwaards tot aan de bron der wateren van Neftoah, verders gingen de grenzen zuidelijk 16. tot aan het einde van den berg, die voor het dal des zoons van Hinnom ligt, noordwaards van het dal der Refaïten, verder zuidlijk af na het dal Hinnom,langs de Jehufiten zuidwaards tot aan de bron Rogeh— Van daar keerden zij 17. zich noordwaards, naar En femes [de zonnebron] voortgaande naa Geliloth, tegen over de bergëngte Adummim, voorts zuidlijk na den fteen van bohan, den Rubeniet, verders door- 18. loopende langs de noordelijke zijde van Araba, E ea  66 HET BOEK Hoofdfl. en zich keerende na de Jordaan-vhkte. daar vs. 19. ^eze grenzen la«gs de noordzijde van Beth-Hogla, voortgingen, en eindigden aan de noordertong der Zout-zee, aan het zuidelijke einde van den Jordaan. — Dit is de zuidlijke grens4 — ao«. Aan de oostzijde was de Jordaan de grenspaal van dezen ftam. — Dit is het erfdeel der Ben* jaminiten, naar hunne grenzen, van rondom, het welk onder hunne geflachten werdt uitgedeeld. ai. De fteden van den ftam der Benjaminhen, die onder hunne geflachten uitgedeeld werden, wa- 22. ren: Jericho, Beth-Hogla , Emek, (het dal) Kezir, 23. Beth-Araba, Zemaraïmt Beth-el, Havvim, Para, 24. Of ra, Kefar-Ha'dtnmonai, Ofni, Gaba, twaalf ftea5« den en de daar aan onderhoorige dorpen. — Gi26. beön, Karna , Beeroth, Mizpa , Kefra, Moza, *7- Rekem% Jirpeël, Tharala, Zela, Elef, Jebus, 28. (dit is Jerufalem,') Gibath, Kiridth. — Veertien fteden, benevens derzelver dorpen. — Dit is het erfdeel der Benjaminiten, naar hunne geflachten. 19. Erfdeel der ftammen Simeön, Zebulon, Isfafchar, Afer, Nafthali, en Dan. Hoofdfl. Het tweede lot kwam vervolgends uit voor XIX. yy> ld Simeön; de ftam der Simeöniten kreeg, volgends zijne geflachten, zijn erfdeel midden on2. der het erfdeel van Juda's ftam. — Hun erfdeel beftondt in de volgende plaatzen: Beërf3« ba , Seba, Moladah, Hazar-Sudl, Bala tAzein, El-  josua. i? Éliholad, Bethui, Horma, Z*#/*£, Beth-Ham-Hoofg, markaba, Hazar-Sufa, Beth-lebaoth en SarwVSm nen, _ Dertien fteden, benevens derzelver on- 5. derhoorige dorpen. — Ain, Rimmon, Ether , ^ Afan, vier fteden, benevens derzelver dorpen. — Alle de dorpen, naamlijk, die rondom deze 8. fteden lagen, tot aan Badlath-Beër-Rama, in het zuiden. — Dit was het erfdeel van den ftam der Simeoniten, naar hunne geflachten. — Het 9« erfdeel der Simeoniten werdt genomen van het land van den ftam Juda; dewijl het erfdeel van den ftam Juda voor denzelven te groot was, zoo kregen de Simeoniten hun erfdeel in het midden van Juda's erfdeel. Daarna kwam het derde lot uit voor den ftam 10. van Zebufon, volgends deszelfs geflachten. — De grenzen van hun erfdeel ftrekten zich uit tot aan Sarid; hunne grenzen liepen westwaardsna tu Marala , en ftrekten tot aan Dabbafeth,m tot aan de beek, ten oosten van Jobnedm. — Van 12. Sarid wederom oostwaards tot aan het grondgebied van Kisloth-Thabor, voortloopende tot aan Dobrath, en dan noordelijk op na Jafia. — Van daar gaan zij oostwaards naa Gath-He- 13. fet-y Eth-Kazin, voorts na Rimmon, en met eene kromte, na Ned. — Vervolgends loopen de- 14»" ze grenzen met eene bogt noordwaards op na Hannaton, tot dat zij uitkoméh bij het dal van Jifthah-el. — Daarenboven Kattathy Nahalal, 15. Simron, ldala, en Éethlehem. — Samen twaalf fteden, met derzelver dorpen. — Dit is het erf- 'i6\ E i- deel  58 het Boek Soofdft.Azti der Zebulonite», volgends hunne geflach» ten. - Deze fteden met derzelver onderhoorige dorpen. vs. 17. Het vierde lot kwam uit voor Isfafchar. De landpaalen des fiams Isfafchars, naar deszelfs 18. geflachten, bevatten: ' Jizreêla, Kefulloth, Su19-nem, Haferaïm, Sion, Anaharath, Rabbhh, 20. Kifiön, Abez, Remeth, En-gannim, En-Had91. da, Beth-Pazez. — Verders ftrekten zich de aa. grenzen uit tot Tabor, Sahazima, Beth-Semes, tot dat hunne grenzen uitkwamen aan den Jordaan. — Zestien fteden met derzelver dorpen. 23. — Dit is het erfdeel van den ftam Isfafchar naar deszelfs geflachten. — Deze fteden met derzelver dorpen. 24. Het vijfde lot kwam uit voor den ftam Afer. — De grenzen der Aferiten, volgends hunna 25. geflachten, bevatten in zich Relkath, Hali,Be- 26. the», Achfaf, Alammelech, Amad, Mifal; hunne grenzen ftrekten zich uit tot aan Karmll 27. aan de zee, en tot aan den Glas-Sichor. — Van daar keeren zij oostwaards na Beth-dagon, en ftrekken zich uit tot aan Zebulon en het dal Jifthah-el, noordwaards na Beth-Emek en Nehiël, voortloopende tot aan de linkehand [noord- 28. waards] van Kabul, Ebron, Rehob, Hammon, 2S>- Kana, tot aan de hoofdftad Zidon. — Van daar wenden zich de grenzen te rug naa Rama, en de ftad bij de vesting Tijrus, vervolgends wenden zij zich na Hofa, komende, in het omme3c. land van Achzib, aan de zee uit. — Umma, Afek\  J O S U cit 69 Afek, en Rehob.— Twee-en-twintig fteden met Hoofdfl. derzelver dorpen. — Dit is het erfdeel van den^1*^ ftam Afer , volgends deszelfs geflachten. — Deze fteden met de daar aan onderhoorige dorpen. Het zesde lot kwam uit voor den ftam Naf- 32« ikaii.— De grenzen der Nafthallten , naar hunne geflachten, begonnen van en den Ter- 33pentijnboom te Zadnannim, over Adami, Nekeb Jabneêl tot aan Lakkum, eindigende aan den Jordaan. — Dan keeren de grenzen west- 34. waards naa Aznoth-Thabor, en loopen van daar na Hukkok, zich uitftrekkende ten zuiden tot aan Zebulon, ten westen tot aan Afer, en ten oosten tot Juda aan den Jordaan. — De vas- 35. te fteden waren Zidditn, Zer, Hatnmath, Rak- 36. kath, Cinnereth, Adama, Rama, Hazor, Ke- 37. des, Edrei, En-Hazor, Iron, Migdal-El, Ho- 38. rem, Beth-Anath, Beth-Semes. Negentien fteden met derzelver dorpen. — Dit is het erf- 39. deel des ftams Nafthali, volgends zijne geflachten Deze fteden met derzelver dorpen. Het zevende lot kwam uit voor den ftam der 40. Daniten, volgends hunne geflachten. — De 41. grenzen van hun erfdeel, bevatten Zora, Es- 42. thaöl, Ir-Semes, Saalabbin, Ajalon, Jithlah, 43. Elon, Timna, Ekron , Elteka, Gibbethon,Bad- 44. la, Jhud, Bene-Berak, Gath-Ritnmon 3 de wa- 45. teren Jerkon, Rakkon, benevens de grenzen 46. naa den kant van Jafo (Joffej. — Doch bui- 47. ten deze grenzen kregen de Daniten nog andere bezittingen; te weten, de Daniten deeden E 3 ee*  7° HET BOEK tf^.eenen krijgstogt noordwaards, tegen Lefchem het welk zij innamen, en de inwooners door het flaal hebbende doen fneuvelen, namen zij het in bezit, en zetten zich daar neder, en veranderden zelfs den naam Lefchem in dien vs.tf. van Dan, naar hunnen ffamvader. Dit is het erfdeel van den ftam Dan, naar deszelfs geflachten; deze fteden benevens de daar aan onderhoorige dorpen. 49. Nadat nu de verdeeling des lands, zoo ver het zich uitfirekte, volbracht was, gaven de Israëliten aan josua, den zoon van nun, on- 50. der hen, een bijzonder erfdeel. — Volgends uitdruklijk bevel van jehova, gaven zij hem de ftad, die hij verlangde, te weten, ThimnathSerah op het gebergte Efraïms, deze verfterkte, en bewoonde hij, 5i- Deze zijn de erfdeelen, welken de Priester ELEazAR, en josuii, de zoon van nun, benevens de ftamvorften, aan de ftammen der Israë. liten, bij het lot, hebben uitgedeeld te Silo, in de tegenwoordigheid van jehova , bij den ingang van de Tente der famenkomfte. — jjn nu was de verdeeling des lands volbracht, 20. Afzondering der vrij/leden. Hoofdfl, Nog fprak jehova tot josuii het volgendej vs. i. »> ZeS den Israëliten aan, dat zij de vrijfieden, 2. „ waar omtrent ik hun reeds, door den dienst „ van moses, bevel gegeven heb, thans daad3- » lijk afzonderen, opdat de geen,die een dood, » flag  j o su ü. 7r , ilag begaan, en iemand, bij ongeluk, of on-Wf. wetend, gedood heeft, derwaards vhede, en l gij daar eene fchuilplaats hebben moogt tegen den bloedwreeker. — Wanneer iemand totw. 4' ééne dezer fteden vlucht, moet bij aan de " ftadspoort blijven ftaan, en zijne zaak aan de " oudften, [aan den Raad,] dier ftad voordra- gen, die hem in de ftad zullen aannemen, " en hem daar vrijheid van inwooning geven , " opdat hij onder hun woone; wanneer de $. " bloedwreker hem vervolgt, zullen zij zooda" nigen [ongelukkigen] doodflager,die iemand, " onwetend, of zonder te vooren haat tegen "hem gekoesterd te hebben, gedood heeft, " niet aan hem overleveren, maar hij zal in die 6. " ftad blijven, tot dat hij voor het gericht zal ' geftaan hebben,en zijne zaak zal uitgewezen zijn en vervolgends tot aan het overlijden * van'den Hoogenpriester, die 'er ten dien tij- de wezen zal. - Waarna zoodanige [onge" lukkige] doodflager weder vrij in zijne va" derftad en tot zijn huis, naa de ftad, van waar hij gevlucht was, zal mogen wederkee- „ ren." —: , , c [In gevolge van dit bevel,] zonderde men af 7, Kedes in Galileë, op het gebergte van Nafthali; Sichem, op het gebergte Efraïms; en Kt. riëth-Arha, anders Hebron, in het gebergte van juda _ En over den Jordaan, aan de oost- S. zijde van die rivier, tegen over Jericho, zonderde men af Bezer in de woeftijn; in de vlakE 4 te'  ?s het boek *an den ftam Ruben tocbehoorenüe; «o/A in Gtlead, van den ftam Gad; en G*/«» ff, 9- m Bafan van den ftam Manasfe. - Dezen ziïn de fteden, die beftemd zijn voor alle de Israë hten, en voor den vreemdeling, die onderhen verkeerde, opdat elk, die iemand, zonder toeleg, gedood mogt hebben,- derwaards kon vluchten, ten einde hij niet weder omkwam door oe hand van den bloedwreeker, voor dat hij, voor de vergadering,te recht geftaan hadt. 21. Steden der Leviten. I?™ verv°egden zich de hoofden der Levivs. i. uJch' huisgezinnen tot den Priester eleüzar en josuii, den zoon van nun, benevens dè ftamvorften der Israëliten, te Silo in het land 2. Kanaan, met het volgende voordel: jehova heeft, door moses dienst, bevolen, dat men ons Heden ter bewooning zou geven, benevens voor. 3- gronden rondom dezelven voor ons vee. — Op dit voorftel gaven de Israëliten aan dé Leviten volgends het uitdruklijk bevel van jehova, van hun erfdeel, de volgende fteden, benevens de voorgronden rondom dezelven, over. 4. Het lot der geflachten van de 'Kahathiten kwam dan uit, en volgends hetzelve ontvingen de nakomelingen van den Priester aüron , uit den ftam Levi, van de ftammen Juda, Simeön Si en Benjamin, dertien fteden. — Terwijl de overige nakomelingen van kahath, bij het lot van de geflachten der ftammen Efraïm, Dan\ en  j o s u 'a. 73 c„ den halven ftam Manasfe, tien fteden ont-ffgVjf. vingen. , , De geflachten van gersons nakomelingen ont-w. f, vingen, bij het lot, van de ftammen Isfafchar, Afer,t\\ Nafthaii ,als ook van den halven ftam Manasfe , in Bafan , dertien fteden. En de geflachten van merari's afftammelin- 7* gen van de ftammen Ruben, Gad, enZebu/on, twaalf fteden. Deze fteden , benevens de voorgronden , daar »» toe behoorende, ftonden de Israêliten aan de Leviten af, bij het lot, zoo als jehova, door moses dienst, bevolen hadt. In 't bijzonder gaven zij van de ftammen Ju* 9da en Simeön , de volgende fteden, zoo als men ze hier bij naame vindt opgenoemd, welke aan io, de nakomelingen van aïron, uit de geflachten der Kahathiten, uit de Leviten , kwamen, dewijl zij het eerfte lot hadden, -r Aan hun dan gaf II, men Kiriiith of de ftad van Arba, den ftamvader der Enakiten, anders Hebron genoemd , in het gebergte van Juda, benevens de voorgronden rondom die ftad; maar het overige grond- ia. gebied der ftad, en derzelver onderhoorige dorpen gaf men aan kaleb, den zoon van jefunne, tot zijne eigendomlijke bezitting. — Dus 13. gaf men dan aan de nakomelingen van aüron de vrijftad voor den [ongelukkigen] doodflager, Hebron, Libna; Jattir, Efthemoa; Holon; De- H. bir; Ain; Juttah; Beth-femes ;famen negen fte- 15. den' van deze ftammen, benevens de voorgron- A E 5 den»  7n het b o je k Hoofdfl. den, die tot elke ftad behoorden. — Nog van, Vsfi7. (1en ftam benjamin; Gibeön; Geha; Anatoth; iS. Almon; famen vier fteden, met de daartoe be10. hoorende voorgronden. — Alle de fteden, die de nakomelingen van aüron , de Priesters, verkregen, waren dertien fteden, met derzelver voorgronden, 20. De overige Levitifche geflachten, uit de afftammelingen van kahath, kregen, bij het lot, hunne fteden van den ftam van Efraïm; 21. men fchonk hun de vrijftad voor den [ongeluk-; kigen] doodflager, Sichem op het gebergte E' nz.fraïms; Gezer; Kibzaïm; en Beth-Roron; fa-, men vier fteden, met de daar aan behoorende 23. voorgronden. — Van den ftam Ban, Elteke; 24. Gibbetkon; Ajalon; Gath-Rimmon, famen vier fteden , met de voorgronden, aan elke derzel- 25. ven behoorende. — En van den halven ftam Manasfe, Taanach, en Gath-Rimmon; twee fte- 26. den, met derzelver voorgronden. — Alle de fteden voor de overige huisgezinnen der Kahathiten, zijn famen tien in getal, benevens de daar toe behoorende voorgronden. 27. De geflachten van gersons nakomelingen on* der de Leviten, ontvingen van den halven ftam Manasfe de vrijftad voor den [ongelukkigen] doodflager Golan in Bafan, en Beeflhera, twee 28. fteden met derzelver voorgronden. — Van den 2p. ftam Isfafchar, Kisjon, Dobrath,Jarmuth,En- gannim; vier fteden, elke met de daar toe be= 30. hoorende voorgronden. — Van den ftam Afer , Mis.  j o s u •• 75 Misga/, 4bdon, Helkath, en Rehob; vier fte-Ifagff. den, met derzelver voorgronden. — En van vu ^ den ftam Naftbali de vrijftad voor den [onge, 32. lukkigen] doodüager iTe^f in Galileë, Hammoth-Dor, en Kartan; drie fteden met de daar toe behoorende voorfteden. - Alle de fteden, 33. die de Gerfoniten, volgends hunne bijzondere geflachten, verkregen, waren dertien fteden, benevens derzelver voorgronden. Aan de geflachten der Merariten, die nog uit 34* de Leviten overig waren, werden gefchonken van den ftam Zebulon , Jokneïm, Kartha, Dim- I* nah, en Nahalal; vier fteden, elke met de daar toe 'behoorende voorgronden, — Van den ftam 3^ Ruben, Bezer, Jahaza, Kedemoth, en MejaSt, 37, vier fteden met de daar toe behoorende voorgronden. - En van den ftam Gad, de vrijftad 3«voor den [ongelukkigen] doodflager, Ramothm GileSd, Mahandim, Hesbon , en Jaëzer; famen 39. vier fteden met derzelver voorgronden. — Alle 40, de fteden, die de Merariten, die van de Leviten nog overig waren, naar hunne geflachten, bij het lot, ontvingen , waren te famen twaalf. Dus waren alle de fteden, die de Leviten, 41. onder de erfdeelen der Israëliten, verkregen,famen acht-en-veertig fteden, elke met haare aanhoorige voorgronden. - Elke dezer fteden hadt, W> rondom zich, eenen vrijen voorgrond. — Dus was het met alle deze fteden. *2. Het  HET BOEK jlTï' ? ' Ma»a^en /;«« land, beoosten den Jordaan, ,e rug gezonden.-Zij bmwm ^ ^ ^ H™\^hT:m JEH°VA 3311 de ^ M.43. gantfche ]and gegeven, het welk hl], meteede aan hunne voorvaderen toegezegd hadt, hun te zullen fchenken, zoodat zij het in ^ * 44. men «, »er zich fa gevestigd hadden.- JEH0. va fchonk hun nu rust van alle kanten/naar alles, Wat h, hunnen voorvaderen, met eede, beloofd hadt. - Niemand van alle hunne viiau! den was tegen hun beftand geweest, nrnr JE. hova hadt alle hunne vijanden in hunne ma«t 45. overgegeven. - Geen ééne van alle zijne gun%e beloften, die jehova aa„ volk gedaan hadt, was onverVü]d b]e * alles zoo gefchied. H™£' Jh!"sddeefrk josua"de ^ w. lt en den halven ftam Jlfr^ bij zich 2. beden en fprak hen op de volgende wij2e aan: ■ ; " SÜ 11 bt alkS getf0UW ™^°n,en, „ het geen M0SES, jehova's dienstknecht, u. „ Jeden geboden hadt; ook zijt gij alle mke „ bevelen, fa alles, wat ik u gebood, gehoor, 3. „ .aam geweest. Gij hebt nu, zoo VeeL jaa. » ren lang, tot op den tegenwoordigen da„toe, uwe broederen -niet verlaten, maar " «ke"rig het gebod van jehova, uwen s,God,  j o s u L 77 God, in acht genomen. Dewijl nu jehova,Hogfi. *] uw God, aan uwe broederen rust gefchon-Vf, 4< ,", ken heeft, zoo als hij aan hun beloofde,zoo kunt gij gerust wederkeeren naa uwe woön" plaatzen, naa het land, dat u ter bezitting is toebedeeld, het welk moses, jehova s l dienstknecht, u, aan de oostzijde van den Jordaan. gefchonken heeft. — Alleenlijk 5* " neemt toch flipt in acht, om de wet en ge" boden te volbrengen, die moses, jehova's ".dienstknecht, ulieden heeft voorgefchreven; " bemint jehova , uwen God ; bewandelt den '', weg, dien Hij u aanwees; onderhoudt zijne " geboden; en blijft hem aankleeven; dient Lm, met uw gantfche hart, en met uwe „ gantfche ziel." Voords nam josua affcheid van hun, met ee- 6. nen zegenwensch, en hen ontflagen hebbende, keerden zij weder naar hunne woonplaatzen.— (Te weten, aan den hal ven ftam Manasfe,hadt 7. moses in Bafan, en aan de andere helft van dien ftam hadt josuii, aan de westzijde van den Jordaan, eene bezitting gegeven, onder hunne broederen.) — Ook zeide josua nog tot hen, 8. toen hij hen ontfloeg,en affcheid van hun nam: Gij keert nu weder naa uwe woonplaatzen met grooten rijkdom , met zeer veel vee, met zilver, goud, koper, en ijzer, en zeer veel kleederen; deelt derhalven dezen buit, dien gij op uwe vijanden behaald hebt, met uwe broederen [en jlamgenooten,] Up  7$ h e t b 6 e k ftgf. Op deze wijze keerden de Rubeniten, Gcdl^ i*l g. ten> en de halve ftam Manasfe, nz affcheid genomen te hebben van de Israëliten, van Silo iri het land Kanaan, weder te rug naa het land GileSd, het land, dat hun ter bezitting, volgends het uitdruklijk bevel van jehova, door lo. den dienst van moses, was aanbedeeld. — Alszij nu aan de grenzen gekomen waren, die de Jordaan tusfchen hun land en het land Kanaan maakt, bouwden de Rubeniten, Gaditen en de halve ftam Manasfe, Avu een' altaar, bi/den Jordaan, eenen altaar, die een prachtig voorkomen hadt. tu Wanneer nü de Israëliten Vernamen, dat de Rubeniten; Gaditen, en de halve ftam Manasfe, eenen altaar hadden gefticht, tegen over het land Kanaan , aan de boorden van den Jordaan, teia. gen over de Israëliten, vergaderde, op deze'tijding, het geheele volk der Israëliten, op eenen landdag, te Silo, om hun den oorlog aan té 13. doen; alvoorens echter zonden de Israëliten aan de Rubeniten, Gaditen, en den halven ftam Manasfe, in het land CiMd, pinehas , den 14. zoon van den Hoogenpriester eleüzar. , bene vens tien ftamvorften, hoofden der vaderlijke geflachten, uit eiken Israëlitifchen ftam ééne* 15. Dezen, bij de Rubeniten, Gaditen, en den halven ftam Manasfe in het land GileSd gekomen zijnde, kweten zich van hunnen last op deze 16. wijze: „ De gantfche gemeente van jehova zeiden zij, „ ]aat u afvrageUs we]ke afyaJ m S) is  j o s u ü. 79 | is van den God van Israël, daar gij toe ge-ffgg»Z komen zijt? dat gij u zeiven heden van je, hova's dienst afwendt, en u eenen altaar ' fticht, om thans tegen jehova op. te ftaan. _ Was dan de fchuld wegens Peör, daam. 17. "wij, tot den tegenwoordigen dag toe, nog. j niet van gezuiverd zijn, en om welke zulk eene zwaare ftraffe jehova's gemeente getrof" fen heeft, niet genoeg voor ons? Wilt gij 18. II nu heden ook van jehova afvallen? Zeker, " als gij heden wederfpannig wordt tegen jehoL va ,&zal hij morgen zich vertoornen tegen de ' gantfche gemeente des Israëlitifchen volks.— * Is het land, dat ulieden toebedeeld is, on- 19. !' rein, wel nu, komt dan over in het land, ", het welk jehova's eigendom is, daar de aan \ jehova geheiligde woning gevestigd is, en zet u, met der woon, in ons midden neder; weest Hechts niet wederfpannig tegen jehoVA weest ook niet wederfpannig tegen ons, " door eenen altaar voor ulieden te ftichten, " buiten en behalven den altaar, aan jehova, l onzen God, gewijd. - Toen achan, de to. zoon van zerah zich, aan het geen verban" nen was, vergreep, trof toen de toorn niet , de geheele gemeente van Israël ? Hij was Hechts één man, en evenwel heeft hij niet " alleen zijne fchuld met de dood geboet 1" . *'Hier op gaven de Rubeniten, Gaditen, en ai. de halve Ham Manasfe, aan de ftamvorften der hraeliten het volgende befdieid: „ God, God aa.  6» hetböek Hoefdfl.„ jehova, God, God jehova , weet het, ööii }i zal Jsrai'1 het bij ervaaring weten! -_ Indien „ wij dit, uit muitzucht, of om van jehova „ af te vallen, gedaan hebben, dan moet gij, „ [jehova!] ons voortaan geen heil meer fehent w.23' „ ken! Indien wij ons eenen altaar hebben ge„ fticht, om ons van jehova af te wenden, „ of, om daar op brand-offeren , fpijs-offeren, ,, en dank-offeren te offeren, eiï 'er offer-maal„ tijden bij te vieren, dat jehova het van ons s4. „ zoeke! Indien wij het niet enkel, uit be„ zorgdheid, en met overleg, gedaan hebben, dat, misfchien, in vervolg van tijd, uwe na„ komelingen ons nakroost eens mogten tegen„ werpen, dat zij geen aandeel hadden aan je*5. »» hova, den God van Israël, dewijl jehova „ zelf den Jordaan tot eene grensfcheiding gefield hadt tusfchen ulieden, en ons, de Ru~ „ beniten, Gaditen, zoodat zij met jehova „ niets te doen hadden; door zoodanige beden„ king zouden uwe nakomelingen ons nakroost „ ligt doen afzien, om jehova te eerbiedigen. a6. „ — Om deze reden befloten wij, voor ons „ dezen altaar te ftichten, niet tot brand- en 47. „ andere offeren, maar alleen, opdat hij ten ge„ tuige zou ftrekken tusfchen ons en ulieden „ en in vervolg van tijd voor onze nakomeïin„ gen, ten einde wij ook den Godsdienst van „ jehova onder zijn oog zouden mogen waarj5 nemen met brand- en flacht- en dank-ofFe/en „ ten einde uwe nakomelingen nooit,, in ver- „ volg  josua. 81 volg van tijd, aan ons nakroost zouden kunnen Hoofdfl. tegenwerpen , dat zij geen aandeel hadden aan '„ jehova. \\ant,dachtenwij,indienment'avondv;.28. ,', of morgen ons of onze nakomelingen dit te ge]] moi t voerde, zoo zouden wij antwoordden: Zie '„ hier de gedaante van puoVA>s altaar, dien onze voorvaders gefiiebt hebben, niet, om daar op „ brand- of'flacht-offers te offeren,maar om tot een getuige te dienen i usjche» ons en ulieden. — Ver- 29. re zij het van ons, dat wij tegen jehova muiten , of heden van iehova zouden willen afvallen , en j' eenen altaar bouwen , buiten en behalven den al" taar van jehova , onzen God, die voor de Hem " gewijde wooning flaat, ten einde daar brand„ fpijs- of flacbt-offeren op te offeren!" " Toen dePriester pinehas , benevens de hoofden 30. der volks- vergadering en de ftamvorften der Israëliten die hem verzelden , deze redenen, welken de Rubeniten, Gaditen „ en Manasften bijbrachten , hoorden , berustten zij in dezelven, weshalven pi- 3*. kehas, de zoon van den Priester ELEaxAR, den Rubeniten, Gaditen en Manasften antwoordde: Thans weten wy,bij ervaaring, dat jehova onder ons is nu gij in dit ftuk u niet bezondigd hebt tegen jehova. — Gij hebt thans de Israëliten bevrijd van hetflrafend ongenoegen van jehova! Vervolgends keerde pinehas . de zoon van den 32 Priester ELtiizAR, benevens de met hem afgevaardigde Stamvorften, van de Rubeniten , en Gaditen, uit het land Giledd, weder naa het land Kanaan, tot de Israëli ten , wien zij het antwoord overbrachten. F — De  S* MET BOEK Hoofdfl.— De hra'éliten keurden dit antwoord insgelijks vs. 33. voldoende, en dankten God deswegens; ook fpraken de Isreêliten niet meer, van hun den oorlog aan te doen , ten einde het land, dat de Rubeni34. ten en Gaditen bewoonden,te vernielen. — Doch de Rubeniten en Gaditen noemden dien altaard, omdat hij hun ten getuige ftrekte, dat jehova [hun] God was. =3. Redenvoering van josim, in welke hij de Israëliten vermaant, om, na zijnen dood, de nog overig gebleven Kanaaniten te verdrijven, en zich met hun niet te verbinden. Hoofdfl. Lange jaaren, nadat jehova aan de Israiliten vs. 1. van alle kanten rust gefchonken hadt van alle hunne vijanden, als josua nu hoog bejaard was gea. worden,deedt josua geheel Israël, deszelfs oudHen , ftamhoofden , richters , en beiimbt-fchrijvers bij een komen, en deedt aan hun de volgende aanfpraak : 3. „Ik ben thans oud en hoog bejaard. — Gijlie„den hebt gezien alles, wat jehova, uw God, „ aan alle deze volken, ten uwen behoeve, gedaan „heeft, want het was toch jehova zelf, die voor 4. „u ftreedt. — Zie, ik heb deze volken, zoo die „ nog overgebleven zijn, als alle die volken, die ik „ uitgeroeid heb ,aan u bij het lot, volgends uwe „ftammen, uitgedeeld, van den Jordaan af, tot „west-waards aan de groote [dtMiddellandfche] 5. „ zee toe. — Ook zal jehova , uw God, ze ééns „ geheellijk voor u uitftooten, en ten uwen behoeve I „ uit-  j o s u L 83 „uitdrijven,zoodat gij hun land in bezit zultne- Jfcjjgf. „rnen, volgends het geen jehova,uw God, uhe- vu 6, ',} den beloofd heeft. Houdt Hechts dapperen moed, om alles , wat in mose s Wetboek gefchreven Haat, "waar te nemen, en te volbrengen, zonder daar " van, aan deze of gene zijde, af te wijken; zon- 7. der u te vermengen met deze volken, die nog bij " u zijn overgebleven. — Denkt niet aan den naam"[of dienst] van hunne Godert, zweert niet bij dezelven, dient hen niet, en valt voor hun niet " neder; maar blijft jehoVa , uwsn God, aanklee- 8. ',' ven, zoo als gij tot heden toe gedaan hebt, ge- 9. "lijk ook jehova groote en magtige volken, ten ' • uwen behoeve, verdreven heeft, zoodat niemand, " tot heden toe, tegen u beHand was. — Eén man 10. "onder u zal 'er duizend jaagen , want het is jef hova , uw God, zelf, die voor u ftrijdt, gelijk hij " u dit beloofd hadt. O! draagt dan, om uws zelfs x t. ''wille,vlijtig zorg,dat gij jbhova, uwen God, bemint; want, indien gij u, in eenig opzicht, van ï2< hem afwendt, en het overfchot dezer volken, die nog bij u overgebleven zijn, aanhangt, en u met "hun, door huwlijken, verbindt, zoodat gij hun'ne, of zij uwe medeburgers worden, zoo weet 13. " gewis, dat jehova, uw God, dan ook deze vol"ken, ten uwen behoeve, niet verder verdrijven " zal,' maar zij zullen u tot een flrik, en net, en "geesfel in uwe zijden, en tot doornen in uwe 00" gen, zijn, tot dat gij ditichoone land weder zult ," moeten ruimen, dat jehova , uw God, ulieden gegeven heeft. — Ik ga eerlang den weg, dien al- 14-. F » . s»le  «4. het boek Hotfdft.„\e menfchen betreden moeten, doch gijlieden T1.* „weet,[en zijt overtuigd,]met uw gantfche hart ,,en ziel, dat geen ééne van alle diegnnftigebelof„ ten onvervuld is gebleven, die jehova ten uwen „ opzichte beloofd hadt, maar dat zij allen daad„lijk gebeurd zijn,zonder dat ééneeenigeonvervs. 15. » vu^ gebleven is. — Gelijk nu alle deze gunfti„ ge beloften aan u vervuld zijn geworden , die je„ hova, uw God, u beloofd hadt, zoo zou jého„ va u ook al het bedreigde kwaad en rampen doen „overkomen,tot dat hij u weder verdelgd hadt, uit dit fchoone land, dat jehova , uw God, u 16. „gegeven heeft. — Indien gij het verbond met je„ hova , uwen God, dat hij u heeft voorgefchre,3ven,overtradt ,en andere Goden gingt dienen , „ en voor hun nedervielt, dan zou jehova's toorn „ tegen u ontvlammen, en gij zoudt ras verdreven .,worden uit dit fchoone land, het welk hij u gegeven heeft." 24. josua's laatfle reden tot de Israëliten. — Het verbond met God vernieuwd. — josua fierfi. — Hij wordt begraven tgelijk ook het lijk van josef. — Dood en begravenis van ELEazAii.. lloofdft. Nogmaals deedt josuii alle de Israêlitifche ftamxxiv. men te Sichem bij één komen, en de oudften des * volks, deszelfs ftamhoofden, richters, en beambtchrijvers,vervoegden zich , op zijn opöntbod, in 2. de tegenwoordigheid van God. — En nu fprak josua het gantfche volk, pp deze wijze, aan: „Za  josua. 85 „Zoo fpreekt jfhova, de God van Israël! — H^f' „Uwe voorvaders ,[tot op] therah , den vader „van abraham en nahor, hebben, in overoude tijden, aan gene zijde van de rivier,[den „Euftaatf] gewoond, alwaar zij andere Goden „dienden,maar ik nam abraham, uwen ftamva-v*. 3. , der, en voerde hem, van gene zij le der rivier [den „ Eufraat] in het land Kanaan , dat ik hem ge„heel deed doortrekken; ik beloofde hem eene „ talrijke nakomelingfchap, en gaf hem isX&k ; „aan isaük gaf ik jakob en esau; aan esau gaf 4. j, ik het gebergte Seïr in eigendom, maar jakob „en zijne zoonen verhuisden naa Egijpte. — „Vervolgends zond ik moses en aüron, en bracht 5» „ die plagen over Egijpte, daar ik dat land mede „ bezocht heb, en voerde u daarna uit Egijpte, „uwe vaderen 4naamlijk, voerde ik uit Egijpte; 6. „ en toen gij aan de zee gekemen waart, en de ,', Egijptenaars uwe vaderen najaagden met ruiterij „en krijgswagens ,tot aan de Schelf-zee ,[den A„rabifchen zeeboezem ,]en zij deswegens tot je- 7, , hova riepen, deedt ik eene duisternis opkomen „ tusfchen ulieden en de Egijptenaars , en bedek„ te hen door de zee. — Gij hebt met uwe eigene „ oogen gezien, wat ik aan de Egijptenaaren ge-' '„ daan heb, — Daarna hebt gij, veele jaaren, in de „ woeftijn doorgebracht, tot dat ik ti eindelijk in- u8. „bracht in het land der Amoriten, die aan gene zijde „ [beoosten] den Jordaan woonden, dien gij den „ oorlog aandeedt, en die ik in uwe ma« gaf ,'zoo„dat gij hun land in bezit naamt, dewijl ik hen, F 3 »»ten  $6 H 11 T BOEK Hoofdfl.,, ten uwen behoeve, verdelgde. — Ook verzette *f balak»de zo°n van zii,por, de Koning der Mod3,biten,z\chtegen /jrr«#, en hadt oorlog in den zin, „ waarom hij , door een gezantfchap, bileüm , den „zoon van bêör, tot zichontboodt,omutever- io. „vloeken, maar ik wilde BiLEarnnietverhooren , „ zoodat hij u zelfs moest zegenen, dus redde ik u- 11.,, lieden uit zijne magt.—Vervolgends trokt gij den „ Jordaan over, en kwamt voor Jericho, welks „burgers, gelijk ook ètAmoriten, Feriziten, Ka„nadniten, Hethiten, Girgaziten,Heviten, en Jebufiten u den oorlog aandeeden, maar ik gaf hen in lt. „uwe magt; ik zond groote landplagen voor uhee„nen, om hen, [gelijk] de beide Amoritifche Ko„ningen, daardoor, ten uwen behoeve, te verdrij„ ven; want dit is niet gefchied door uw zwaard en 15. „boog. — Dus heb ik u een land gegeven, dat gij „ niet bearbeid, fteden , die gij niet gebouwd hadt, ,, en echter nu bewoont. ~ Ook eet gij thans de ,, vruchten van wijn- en olijfgaarden, die gij niet „ geplant hebt." 34. „ Nu dan, eerbiedigt jehova , en dient hem, op„ recht en welmeenend; doet van u weg die Goden, „ die uwe voorvaderen aan gene zijde der rivier[den Eufraat] en in Egijpte, gediend hebben, en dient 15. „jehova. —Doch , dunkt het u niet goed, jehova „te dienen, zoo verkiest heden, wien gij dienen „ wilt, de Goden, die uwe voorvaders, aan gene „ zijde van den Eufraat, gediend hebben, of deGo„ den der Amoriten,\n wier land gij woont; maar ik, „ en mijn huisgezin, wij zullen jehova dienen." 16. Opditvoorfiel antwoordde het volk: „ Het zij „ ver-  j o 5 ü a. ?7 ?> verre van ons, dat wij jehova verlaten zouden, H«Mt. „ om andere Goden te dienen'. Want het is jehova , yj, ,^ li onze God, die ons en onze vaderen uit Egijpte, ühet flaaven-huis, gevoerd, en die voor onze oogen V deze groote wondertekenen gedaan, en ons op on" zen geheelen togt, dien wij hebben afgelegd, door " alle die volken heen, die wij door en voorbij ge" trokken zijn, bewaard heeft, jehova heeft, ten 18. jj onzen behoeve, alle deze volken verdreven, gelijk " ook de Amoriten, bewooners van dit land. —Wij willen dus ook jehova dienen, want Hij is onze «God!" josuii hernam tot het volk: „Gij zult jehova niet 19. ', kunnen dienen,want hij is een heilig en ijverzuch" tig God [voor zijne eere,] die uwe overtredingen ' j en zonden niet ongeftraft zal laten. — Zo gij je- 20. ' hova verlaat, en de Goden van vreemde volken " dient, dan zal hij ulieden zoo veele rampen, tot uw " geheel verderf toe, laten overkomen, als hij u te " tooren weldaaden bewezen heeft." - Het volk «. volhardde echter , en zeide, bij herhaaling, tot josuii : Neen! wij willen jehova dienen — waar op «. josuii het volk plegtig te gemoet voerde: Gij zijt dan tegen u zeiven getuigen, dat gij, vrijwillig, jehova verkiest te dienen? - Ja! wij zijn getuigen ! riepen zij.— Doet dan die vreemde Goden weg, a3. zeide josua,die nog onder u zijn, en verbindt uw hart alleen aan jehova , den God van Israël. Het 24. volkherhaalde nogmaals voor josuii: Wijzulltn jehova , onzen God, dienen, en bekoven hem onze gehoorzaamheid ! Nu floot josua, op dien zelfden dag, met het ^5' volk  8S het boek JOSUa. Hoofdfl. volk een verbond op dezen grond, en bevestigde ' dat, als eene rechtelijke grondwet, teSichem.— vs. 16. Ook fchreef josua alle deze zaakenen gezegden ia het Wetboek vanGod,en richtte eenen grooten fteen aldaar op onder den Terpentijnboom, welke op de 47. aan God geheiligde plaats ftondt, bij welke gelegenheid, josua tot het gantfche volk zeide: Zie, deze fteen zal ten getuige tegen onsftrekken, als hebbende alles aangehoord, wat jehova met ons gefproken heeft. Hij zij een getuigen tegen u, opdat gij niet 28. leugenachtig omtrent God te werk gaat.—Daarna liet josuii het volk weder, elk naar zijne woonplaats, gaan. 29. Na alle deze verrichtingen, overleedt josua', de zoon van nun , jehova's dienstknecht, in den ou- 30. derdom van honderd en tien jaaren, en werdt begraven , in zijn eigen bezitting, te Timnath-Serah, gelegen in het gebergte Efraïms, ten noorden van 31. den berg Gaas. — Zoo lang josuii leefde, dienden delsraèlilenjKunvA, ook zoo lang de oude lieden leefden, die nog na josuii in het leven bleven, en die alle de daaden , die jehova , ten behoeve der Israëliten, verricht hadt, hadden bijgewoond. 32. Men begroef ook het gebeente van josef, dat de Israëliten uit Egijpte hadden medegevoerd,teSichem, in dat Huk lands, welk jakob voor honderd Hukken gelds (Kefita) gekocht hadt, van de nakomelingen van hemor,den vader van sichem.—Deze plaatzen bezaten de aframmelingen van josef in hun erfdeel. 33. , Ook flerf eleüzar , de zoon van aüron ; hem begroef men op den heuvel van zijnen zoon pinehas , die hem gegeven was, in het gebergte Efreïms.  D E BOEKEN der RICHTEREN e n R U T H. Naar het Hebreeuwsch. door IJSBRAND van HAM ELS VELD. Te AMSTELDAM bij M A R T I N U S de B R U IJ N, lil de Warmoesftraat, het zesde Huis van ds Vischfteeg, Noordzijde. M D C C X C I I.   0 •'.» , HET B O E K in RICHTEREN.  1  HET BOEK. DER RICHTEREN, x. Veroveringen, door de Israëliten, na josua's - Traagheid der meeste ftammen.- Zij worden deswegens door God beftraft. Na het overlijden van josua, raadpleegden^, de Israëliten jehova, wie onder hunne nammen nu weder den oorlog tegen de Kanaamten zou aanvangen? en toen jehova, heette, a. dat een begin zou maaken, met belofte, dit hij hem dat land in zijne magt zou leveren Helde Juda aan zijnen naverwandten Ham 3. sttU* voor, om met hem, ter verovering van het door het lot hem toegewezen erfdeel, tegen de Kanaaniten te veld te trekken, onder belofte, van ook, op zijne beurt, ter bemagtigmg valt stmf.öns erfdeel, mede te zullen werken. De Simeoniten [namen dit voorftel aan,] en trokken mede te veld. In dezen veldtogt van Juda, gaf jehova hun 4. de overwinning over de Kanaaniten en FenzsG 3 un*  94 het boek der Hoofd/I. ten, welken zij, met een verlies van io,ooo vs.'5. man' bij' floegen. — Den Vorst van Eezek te Bezek ingefloten hebbende, belegerden zij hem, na de Kanaaniten en Feriziten gefla- 6. gen te hebben; echter vondt de Vorst van Bezek middel, om te ontkomen, doch zij vervolgden hem , en bem achterhaald en gevat hebbende, hieuwen zij hem de duimen der handen,en 7. de groote toonen ' van de voeten af, bij welke gelegenheid deze Vorst van Bezek zeide: „Ze„ ventig Koningen, met afgeknotte duimen en „ groote toonen, moesten wel eer hun voedzel op„ zoeken 3 onder mijne tafel. God heeft mij dus „ vergolden 3 het geen ik aan anderen gedaan „ heb!" In dezen toeftand voerden zij hem na Jeru- 8. falem, alwaar hij den geest gaf, want die van Juda hadden Jerufalem belegerd, het welk zij insgelijks veroverden , en, na de inwooners door het ftaal gedood te hebben, in brand ftaken. 9- Vervolgends wendden die van Juda zich zuidwaards , om de Kanaanitifche bewooners van het gebergte, het zuidland, en de laage, of 10. Nederlanden, te beoorlogen. Dus trok Juda op tegen de Kanaünitifche inwooners van Hebron, welke ftad Hebron voormaals Kirjath-Arba heette, en verflocg aldaar de ftammen Sefai, 11. Ahiman, en Thalmai; van hier togen zij voort tegen de ingezetenen van Debir, de naam van welke ftad Debir eertijds was Kirjath-Sefer. J2. Bij deze gelegenheid, zeide kalel: „ Wie ... Kir-  rICHTEREN. 9$ Kirjath-Sefer verovert, en inneemt, dien zzlHofjt. " ik mijne dochter achza ten huwlijk geven; 'en als othniül , de zoon van kenaz , «MH» bloedverwant van kaleb, die jonger was dan hü ze daar op veroverde, gaf hij hem zijne dochter achza ten huwelijk. - Toen deze tot u. hem geleid werdt, fpoorde zij hem aan,om van haaren vader een ftok lands te verzoeken, terwi|l zij op den ezel zitten bleef waarom kaJb haar vraagde: „ Wat haar deerde? op l5, welke vraag zij antwoordde: fl, Geef mij toch eene rijklijke gifte; gij hebt mij een dor land " gegeven, geef mij nu ook water-wellen." Toen fchonk kaleb haar hooge en laage waterwellen. Met den ftam van Juda waren ook de nako- 16. melingen van den Keniter, moses zwager, optrokken, van de Palm-ftad, na de woeftijn van Juda, en wel na de zuidzijde van ffarad, alwaar zij onder het volk hunne woonplaats vestigden. Daarna deedt Juda eenen veldtogt, ten be- 1?. hoeve van zijnen broeder SimeÖH, in welken zij de Kanaanitifche inwooners van Zefad verfloegen, aan welke ftad zij, na dezelve als eene Verbannen ftad verwoest te hebben, den naam van Horma gaven. Nog veroverde Juda de fteden Gaza, Aske- iS. Ion, °en Ekron , met derzelver onderhoorig rechtsgebied; met de hulp van jehova, nam 19. Juda het gebergte in bezit, maar de bewooners G 4 van  9*> het Boek der Hoofdfl, van het vlakke land ondernamen zij niet te ver, drijven, omdat die ijzren vvagenen hadden. _ vs.zo. Ook gaven zij aan^leb Hebron, zoo als moses het hem beloofd hadt, nadat hij de drie itammen der Enakiten, [hol-bewooners], van daar verdreven hadt. °ndertus*ben verdreven de Benjatninite» de Jebujïten niet, die te Jerufalem woonden, maar de Jebujïten woonen, nog tot heden toe, tevens met de Benjaminiten te Jerufalem. «. josefs nakomelingen deeden ook eenen veldtogt tegen Beth-el, op welken JKHovA met hun 23. was. Te weten,' als josefs nakomelingen Betkei, welke ftad voormaals Luz heette, ingefloten «4- hielden-, zagen hunne voorposten eenen man uit de itad komen, wien zij voorftelden, dat indien hij eene plaats kon wijzen, daar men' ge™Wnk in de ftad kon geraaken, zij hem lijft. fi5. genade zouden fehenken. _ Den man hun zoo- zri7rlT;ange"eZen hCbbende' Verö-rden zij de ftad daar z,j alles nederfabelden, alleen < fff^^ -et 2ijn geflacht onge" aS. hinderd vertrekken. _ Deze man ^ * vervolgends na het land der Hetbiteï, alwaa^ hij eene uad fnchtte,die hij den naam van Luz gaf, weiken zij nog draagt. %7. Manasfe nam ook geen bezit van Méth-Sean Taanac Dor, Jibkam en Megiddo, met de' kleine fteden, die aan elke dezer fteden onderhoong waren; zoodat de Kanaaniten gerust in - • da, land pleeven woonen, alleen, toen de Israë- li-  RICHTER. EN. 97 liten magtig werden , maakten deZen hen cijns- Hoofdfl. baar, doch zonder hen uit hunne bezittingen te verdrijven. Op gelijke wijze yeïdreef Efraïm de Kanaa-vs.z^.. nitifche inwooners van Gezer niet, maar de Kanaaniten bleeven , onder hun, te Gezer, woonen. Zebulon verdreef de inwooners van Kitron 30, niet, noch de inwooners van Nahalal; de Kanaaniten bleeven onder hun woonen, doch werden cijnsbaar. Afer verdreef de inwooners van Akko niet, 31, noch ook die van Zidon, Achlab, Achzib ,Chelba, Afik, en Rechob; maar de Aferiten woon- 3». den midden onder de oude Kanaanitifche inwooners des lands , dewijl zij hen niet verdreven. Nafthali verdreef de inwooners van Beth-Se- 33» mes, en Beth-Anath niet, maar woonde insgelijks midden onder de oude Kanaanitifche inwooners des lands. Alleen waren de inwooners van Beth-Semes en Beth-Anath hun cijnsbaar. Daarenboven drongen de Ameriten den ftam 34. van Dan in het gebergte, latende hun niet toe, om zich in de vlakte te vestigen, zoodat de 35. Amoriten gerust bleeven woonen te Har-Heres, Ajalon, en Saalbim; echter werdt hun naderhand de nakomelingfchap van josef te magtig , zoodat zij cijnsbaar werden. De grenzen der Amoriten namen eenen aanvang 35. G 5 bij  9S het boek der bij de hoogte V2n Akrabbim, en Petra,en w der heen, Beeflfi. Thans ging jehova's Engel van Gilgal tot w. na Bochim. Deze fprak: „ lk heb u uit R. » g'JPte gevoerd, en in het land gebracht, dat „ ik uwen voorvaderen, onder eede, beloofd „ had, met verzekering, dat ik mijn verbond 2. „ met ulieden nooit zou herroepen, doch on„ der voorwaarde, dat gij geen verdrag zoudt „ fluiten met de inwooneren van dit land en „ dat gij hunne altaaren zoudt verftooren; ïnaar „ gijlieden zijt mijn bevel ongehoorzaam ge- 3. „ weest. Waarom hebt gij dit gedaan? Nu „ zeg ik u ook aan, dat ik he.n niet, ten uwen „ behoeve, zal uitdrijven, maar dat zij gevaar„ lijk voor u, en dat hunne Goden u tot een' 4. „ valftrik zullen zijn." _ Als nu jehova's Engel dez-e redenen tot alle de Israëliten voer. 5. de, hief het volk een luid geween aan, van waar deze plaats den naam Bochim, (weenenden) kreeg, en zij brachten jehova daar brandoffers. 2. Algemeen bericht van de afgodifche gezindbeid der Israëliten, en den toorn van God deswegens — ter inleiding en opheldering van het volgende. 6. Nadat josua het volk hadt laten gaan, en de Israëliten, het land, elk zijn erfdeel, in daad- 7. lijk bezit genomen hadden, diende het volk jehova, zoo lang als josuü, en de oudften leef- r den,  richteren. 99 den die na josuii overbleven, en die alle teHoofdfl. «roote daaden aanfchouwd hadden, welke jehova, ten behoeve der Israëliten, verricht hadt. — Doch, na het overlijden van josua, denw, 8. zoon van'nun, den dienstknecht van jehova, die in den ouderdom van 110 jaaren overleedt, en in zijne hem toebedeelde erf bezitting, te Tim- g. nath-Heres, op het gebergte van Efraïm, ten noorden Van den berg Gaas begraven werdt, en nadat iq. ook het geheele toenmalige geflacht tot hunne voorvaderen [door den dood] verzameld, en 'er na hen een ander geflacht te voorfchijn gekomen was het welk jehova, en de daaden,die hij, ten 'behoeve der Israëliten, gedaan hadt, niet bJ| ondervinding kende, zoo deeden de Israël,- „, het geen aan jehova mishaagde, en dienden de Badls; terwijl zij jehova, den God I2. hunner voorvaderen , verlieten, die hen uit Eaijpte hadt uitgevoerd, volgden zij den dienst vin andere Goden, allerhande Goden der nabmirige volken, die zij aanbaden, en daardoor ji hova tot toorn verwekten. Als zij dan jehova dus verlieten, en den I3. Baal, en de Afiaroth dienden, ontvlamde je- i4, hova's toorn tegen de Israëlieten, zoodat hijhen overliet in de magt van roovers, die hen beroofden, en hen prijs gaf aan hunne vijanden van rondom, zoodat zij voor hunne vijanden voortaan niet beftand waren. - fa eiken krijgs- ,5. togt, dien zij ondernamen, was jehova's hand tegen hen, zoodat zij het onderfpit delfden, ge-  iso het boek der Hoofdfl.gelijk jehova hun bedreigd en gezworen hadt; vs. ié. doch' wanneer, zij in nood waren, deedt jehova Richters onder hen optreden, die hen bevrijdden uit de magt der genen, die hen be- 17. roofden. — Nogthans luisterden zij ook zelfs naar deze hunne Richteren niet, maar kleefden andere Goden aan, die zij met eene afgodifche liefde aanbaden. — Spoedig weken zij af van den weg, dien hunne voorvaders, door het gehoorzaamen van jehova's bevelen, bewandeld hadden. —Zoo,gelijk dezen,handelden zij niet. 18. Zoo dikwijls jehova Richters, ten hunnen behoeve, deedt opftaan, was jehova met zoodanigen Richter, en hij verlostte hen,zoo lang die Richter leefde, uit de magt van hunne vijanden ; dewijl jehova door hun zuchten over de onderdrukkingen hunner overheerfchers, tot ont- 10. ferming beweegd werdt; doch, naauwlijks was zoodanig Richter overleden , of zij maakten het, door het volgen, dienen, en aanbidden van andere Goden, op nieuw, zelfs erger dan hunne vaderen, zonder iet van hunne wanbedrijven, of vaii hun wederftrevig gedrag, na te laten. — £0. Daarom ontftak jehova in toorn tegen de Israëliten, en hij Iprak: „ Omdat dit volk „ mijn verbond, dat ik aan hunne voorvaderen „ gebood, overtreedt, en zij aan mijne beve- £i. „ len niet gchoorzaamen, zoo zal ik voortaan „ niemand meer, ten hunnen behoeve, uitdrij- s> ven,,  richteren. ven, van alle die volken, die, ten tijde van/W'' josuü's overlijden, nog zijn overgebleven Dus liet jehova,ten einde de Israèhten doow.aa. hen op de proef te (lellen, of zij al dan met den weg [en dienst] van jehova zouden blijven houden, zoo als hunne voorvaderen gedaan hadden deze volken in het land blijven, zonder H, die fpoedig te verdrijven, of hen door josua te laten overwinnen. Dit nu zijn de volken, die jehova het over-Uoofdfl. blijven, om door hen de Israëliten, allen, die^ j_ de oorlogen met de Kanaaniten niet hadden bijgewoond, op de proef te Hellen, enkel, opdat a, de volgende geflachten der Israëliten ook ondervinding hebben, en in den krijg mogten geoefend worden, daar zij toch, van het voor, heen gebeurde, weinig wisten. - De vijf Vor< 3. ften der Filiftijnen, en alle de Kanaaniten, Zidoniten en Heviten, die het gebergte Libanon bewoonden, van den berg Baai-Hermen, tot naa den kant van Hamath. - Dezen dienden, 4. om de Israëliten op de proef te Hellen, ten einde bij ervaaring bleek, of zij de geboden van jehova gehoorzaamden, die hij aan hunne voorvaderen, door den dienst van moses, hadt voorgefchreven. Doch de Israëliten, woonende in het midden 5. der Kanaaniten, Hethiten, Amoriten, Feriziten, Heviten, en Jebufiten, namen derzelver dochteren ten huwlijk, en gaven hunne dochteren aan derzelver zoonen, en dienden hunne Goden. 3. Dienst-  lOi HET BOEK D E r. 3. Dienstbaarheid onder den Koning van Mefopotamië; de Moabiten; en Ffflftijiien. _ Verhsftng door othnkl , ehud , 'en samgar. Hoofdfl. Als nu de israëliten deeden, het geen aan Jf> vs. 7. hova's oog mishaagde, jehova , hunnen God ; vergetende, en de Baals, en andere Bosch-go' 8. den dienende, gaf jehova , deswegens in toorn ontfteken, hen prijs in de magt van kuschanrischataïm, Koning van Mefopotamië ,wien de Israëliten acht jaaren lang dienstbaar waren. — 9. Doch als de Israëliten jehova om hulp aanriepen, deedt jehova voor hun eenen Verlosfer opftaan, die hen verloste, OTBNiSL, den zoon van kenaz,een bloedverwant van kaleb, doch 10. veel jonger dan deze. — Op dezen was jehova's geest, om de Israëliten te richten [en te handhaaven;] zoodat hij te veld toog, en dewijl jehova KüscHAN-RiscHATAÏM,den Koning van Mefopotamië in zijne magt gaf, zoo behaalde hij eene volkomene overwinning op krj. 11. schan-rischataïm. — Van toen af hadt het land veertig jaaren rust, tot het overlijden van ©THNiëL, den zoon van kenaz, toe. 12. [Na zijn' dood] gingen de Israël!ten voort, om te doen, het geen aan jehova's oog mishaagde, weshalven jehova eglon, den Koning der Moabiten, de Israèlit-cn te fterk liet worden omdat zij deeden, het geen aan jehova's oog 13» mishaagde. — Deze £eglon] , de Ammonitén en Ama*  R i c a t i a t ». a*3 Amalekiten met zich verëenigd hebbende, vex-Hoofdfl. Hoeg de Israeliten, en nam bezit van de Palmftad, waar na de Israëiiten hem, eglon, den vs. 14. Koning der Moabiten , achttien jaaren lang , dienstbaar waren. - Als nn de Israëliten tot 15. jehova om hulp riepen, deedt jehova eenen Verlosfer voor hun opftaan, ehud, den zoon van gera , uit den ftam Benjamin. Deze was links, en de Israëliten zonden hem, om hunne gefchenken aan eglon, den Koning der Moabiten, over te brengen. - Deze ehud hadt id. zich een tweefnijdend zwaard laten maaken , een' arm lang, het welk hij op de rechte zijde, onder zijne klederen, in eenen gordel, bij zich hadt, toen hij de gefchenken bracht aan eglon, 17. den Koning der Moabiten, die een zeer d.k man was. — De gefchenken overgeleverd heb- iS. bende, liet hij de lieden, die de gefchenken gedragen hadden, heenen gaan,maar hij zelf keer- 19, de, niet ver van de Afgodsbeelden bij Gilgal, te rug , voorwendende, dat hij nog eenen geheimen last aan den Koning hadt. De Koning beval hem te zwijgen, tot dat alle zijne Hovelingen zouden uitgegaan zijn; vervolgends ging 20. ehud met den Koning in een zomer-vertrek, daar hij alleen plagt te wezen, en nu zeide ehud [tegen den Koning]: Ik heb een bevel van God aan u! waar op £de Koning] van zijjien zetel opftondt. — Maar ehud, met de lin- 21. kehand het zwaard, dat hij op de rechte zijde droeg, vattende, ftiet het hem met zulk geweld in  104 het boek der Ksofdft.m het lijf, dat ook de greep tevens met de vs. 22. klin§ in het ^S0"3^ drong, en het vet om de kling toefloot, zonder dat hij het zwaard weder 23. uit het ligchaam haalde; dit gedaan hebbende * ging ehud , door de groote zaal, uit, en maakte zich, de deuren van het geheim vertrek gefloten, en gegrendeld hebbende, langs de ge- 24. heirae trap weg. Toen hij reeds uitgegaan was, traden de hofbedienden weder binnen, maar de deuren van het geheim vertrek zorgvuldig gefloten ziende, dachten zij, dat de Vorst in het 25. zomer-vertrek te fiaapen lag. Lang genoeg gebeid hebbende, en niet wetende, wat het beduidde, dat niemand de deuren van het geheimvertrek opende, namen zij den fleutel, en de deur geopend hebbende, zagen zij hunnen Heer 26. dood op den grond liggen. — Midlerwijl was ehud, terwijl zij getoefd hadden, ontkomen, en nu reeds de bovengemelde Afgodsbeelden voorbij, vluchtende na Seï/atb. 07, Zoodra hij hier gekomen was, liet hij de alarmtrompet (leken in het gebergte van Efraïm, t waar op de Israëiiten tot hem van het gebergte 28. afkwamen, aan wier hoofd hij zich ftelde, na hen dus aangefproken te hebben: ,, Streeft „ mij flechts na, want jehova heeft uwe vijan'„ den, de Moibiten, in uwe magt gegeven." Zij gehoorzaamden; en fpoedig de overtogten van den Jordaan voor de Moabiten afgefneden 29. hebbende, lieten zij niemand over, dus velden zij, op dien tijd, omtrent 10,000 Moabiten, al-  r i c h t K r e n. i°5 allen rustige en ftrijdbare manfcbappen, zonder dat 'er iemand ontkwam. - Door de nederlagew. J0. van dien dag werden de Moabiten zoo verzwakt, dat zij tegen de magt der Israëiiten mtt beftand waren; en nu Kadt het land 8o jaaren lang rust. Na [ehud] kwam samgar, de zoon van 31. anath, die 600 Filiftijnen met den osfenprikkel floeg,en dus ook zelf de IsrallitenVerloste; 4. Nieuwe verdrukking door de Kanaaniten. — Verlosfing door debora en barak, sisera , de Veldheer der vijanden, door ja£l, de vrouw van heber , gedood. Spoedig gingen de Israëiiten weder voort, Hoofdfl. rnet te doen , het geen aan jehova's oog mis- J '^ haagde, ook was ehud nu reeds overleden; en 2. nu kverde jehova hen over in de magt vanjAbin, den Kanddnitifchen Koning, die te Hazor regeerde, wiens Opperveldheer sisera was, die te Hdrozeth, eene ftad der Gojlten, zijn verblijf hadt; eindelijk riepen de Israëliten weder 3. tot jehova om hulp , dewijl hij 900 ij«en wagens hadt, en hen,met groote overmagt,twintig jaaren lang, onderdrukte. &Ten dien tijde, was 'er eene Pfofeetesfe,de- 4. bora, huisvrouw van lappcdoth, die Israël richtte, en haar verblijf hieïdt onder den Palm- 5, boom' van debora, tusfchen Rama en Beth-el, op het gebergte van Efraïm, werwaards de Israëiiten zich tot haar om uitfpraak vervoegden. H - Dei  Ic6 HÉT B:0 E K DER Hoofdfl.— Deze, barak, den zoon van abinoüm , van 1V,£ Kedes in Nafthali bij zich ontboden hebbende, fprak hem dus aan: „ Zeker, jehova,deGod van Israël, heeft het u geboden: trek op, ,, en vat post op den berg Thabor, met io;ooo 7. man uit Nafthali en Zebulon, dan zal ik si„ sera, den Veldheer van jabin, niet zijne wagenen en talrijk leger, tot u lokken, aan s, de beek Kifon, en hem in uwe magt geven." S. Op dit voorftel gaf barak haar het volgende antwoord: „ Zo gij met mij trekt, zal ik ,, den togt ondernemen, maar zo gij niet mede 9. „ trekt, doe ik denzelven niet."— „Ik zal," hernam zij, gewis- u verzeilen, doch nu zult gij de eere, die op den togt,dien gij onder,, nemen zult, behaald zal worden, niet voor „ u hebben, dewijl jehova sisera in de magt ,, van eene vrouw zal overleveren." — Vervolgends aanvaardde debora den togt, bege- 10. vende zich met barak naa Kedes; hier te.Ke.des verzamelde barak, Zebulon en Nafthali, en trok, verzeld van debora, op, aan het hoofd van 10,000 man. u. heber nu, de Keniter, woonde afzonderlijk van de Keniten, die afgeftamd waren van hobab, moses fchoonbroeder, en hadt zijne tenten opgeflagen tot aan den Terpentijnboom, bij Zaanaïm , niet verre van Kedes. 12. Toen sisera de tijding kreeg, dat barak, de zoon van abinoüm, na den berg Thabor ge- 13. trokken was, rukte sisera alle zijne wage¬ nen ,  RICH TEREN. I°7 nen, ten getale van 9°° ijzren wagenen, bij Hoofdft. een, en brak,met het gantfche leger, onder zijn bevel, op, van Harozeth, eene Had der Gojiten, naa de beek Kifon. Hier op moedigde debora earak aan:w.i4„ Maak u vaardig," zeide zij, „ want deze is , de dag, op welken jehova sisera in uwe magt °geeft; immers trekt JEH0VA voor U " uit!*' Op deze bemoediging kwam barak, a'au het hoofd van zijne 10,000 man, van den berg Thabor af, en jehova verflóeg sisera,en 15. alle zijne wagens, en zijn geheele leger, door baraks overwinnend zwaard , terwijl sisera zelf van zijnen wagen fprong, en te voet vluchtte; want barak vervolgde de wagens,en 16* de overige legerbenden, tot aan Harozeth, de ftad der Gojiten, en het gantfche leger van sisera fneuvelde door het Haal,zonder dat aan iemand lijfsgenaê gefchonken werdt. sisera zelf vlucht- jp te ondertusfchen te voet, naa de tent van jacl, de huisvrouw van seber, den Keniter, omdat jabin , de Koning van Hazor, het geflacht van heber, den Keniter, met vrede gelaten hadt. — JAëL, sisera te gemoet gegaan zijnde, 18, zeide tegen hem: „ Wijk in, mijn Heer! wijk „ bij mij in, en vrees niets!" — Hij nam daar op zijne wijkplaats bij haar in de tent, alwaar zij hem met eenen deken bedekte. Hij verzocht 19, haar om een teug water,dewijl hij dorftig was, en zij, eenen lederen zak met melk geopend hebbende , gaf hem daar van te drinken, hem verli a vol-  IoS HET BOEK DER. Hcofdfl. volgends toedekkende. Nog verzocht hij haar , W."ao. dat z!> aan den inSang der tent blijven ftaan, en zo 'er iemand kwam en vraagde, of 'er ook de één of ander in de tent was, als dan wilde *i. zeggen, dat 'er niemand in was.— Maar jAëL, de huisvrouw van heber, nam één van de nagelen der tent, en een hamer in de hand gevat hebbende, ging zij ftil na hem toe, en dreef den nagel door de flaapen van zijn hoofd, dat die tot in den grond doorging, terwijl hij in eenen diepen fiaap lag, en dus ftierf hij. ftt. Kort daar op kwam barak, die sisera najaagde, wien jAët te gemoet ging, met deze' woorden: Kom hier, ik zal u den man -wijzen, dien gij zoekt. Hier op in haare tent binnen getreden, zag hij sisera dood liggen, en den nagel in den flaap van zijn hoofd. •3. Dus bracht God, op dien eigen dag, jabin , den Koning der Kanaaniten, te onder, ten be24. hoeve der Israëliten, terwijl de magt der Israë' liten gaande weg fterker werdt tegen jabin , den Koning der Kanaaniten, tot dat zij hem eindelijk geheel verdelgden. 5. Zegelied, door debora en barak, op deze overwinning. Hoofdft. Bij de gelegenheid dezer overwinning, zongen debora, en barak,de zoon vanabiiso&m, het volgende zegelied: 2. Dat Israëls hoofden hen aanvoerden, Dat  RICHTËREW. 109 Dat het volk gewillig volgde, Soo£fZingt daar voor jehova's lof! Gij, Koningen, hoort! vs. 3» Verleent aandacht, gij Vorften! Ik zal jehova, hem zal ik ter eere zingent jehova, Israëli God, met fnaarenfpel verheffen. Toen gij, jehova, uit Setr, optrokt, 4' Uit Edoms vlakte, voortftaptet, 'loen beefde de aarde, De Hemelen dropen , De wolken Hortten haar water; De bergen fmolten 5Voor jehova's [bükfemend] oog; Gindfcbe Sinas voor het [blikfemend] oog Van jehova, Israëls God! Ten tijde van samgar , anaths zoon, 6. Ten tijde van jAëL, Stonden de openbare wegen ledig; Zij, die voorheen de heirftraaten bewandelden , Moesten thans kromme bijpaden inflaan; De Volksbeftuurers ontbraken in Israël, 7. Zij ontbraken, tot ik, debora, opftond, Tot dat ik opftond,eene moeder in Israël. Men hadt nieuwe Goden verkozen, Sï Toen was de vijand voor de poorten. Geen fchild, geen fpies was 'er te zien, Onder de veertigduizenden in Israël. Mijn hart [klopt] voor Israëls legerhoofden, 9. H 3 Gij  iig het boek van Hoofdfl. Gij vrijwilligers onder mijn volk, Zingt jehova's lof! vs, 10. Gij, die op witte ezelinnen rijdt, Gij, die op kostbare dekkleden zit, En gij, die te voet gaat, Stemt hier mede in! 11. Voor het gejuich der herderen bij het dren¬ ken der kudden, Daar zinge men nu jehova's daaden! De daaden zijner Helden in Israël! Dan keere jehova's volk gerust naar de fteden! 12. Lustig, lustig, debora! Lustig, lustig, zing een Lied! Lustig barak, abin03ms zooh, Voer uwe gevangenen aan. 13. Het overgebleven volk trok tegen de Herken, jehova's volk, met mij, tegen de Helden te veld, ' 14. Uit Efraïm trokken op, die op Amaleks berg Hunne vastigheid hadden ; Na u , [o Efraïm,] volgde Benjamin, Onder uwe legerbenden. Uit Machir kwamen de bevelhebbers. Uit Zebulon, die den Haf als volks-tellcrs voerden. 15. ' Ook waren Isfafchars Vorften met debora; Isfafchar was de fteun van barak, Te voet fnelde hij na de vlakte! 1 Bij de Beeken der Rubeniten, Hadt  r. i c h t e r e n. ui Hadt men groote beraadflagingen. Hoofdfl. Waarom bleeft gij tusfcben de veehorden, VJ. lé. Was het, om het blaaten der kudde te hooren? Bij de beeken van Ruben was rijpe beraad- Gilead bleef gerust over den Jordaan. *7Waarom was Dan voor fchepen bevreesd? Afer zat (lil aan de zeekusten, En bleef in zijne havens. Maar Zebulons volk waagde het leven, ï8. Ook Nafthali, op de grazige hoogten. De Koningen rukten aan ten ftrijde, i9« Kanaans Koningen togen te veld, Te Taanach, bij het meir Megiddo. Geen ftuk zilver behaalden zij buit. Van den hemel ftreeden de ftarren, so* Uit hunne loopbaanen ftreeden zij tegen sisera. De beek Kifon fpoelde ze weg, m« De Ooster:beek, de beek Kifon. Stap voort, mijn ziel, met moed. Daar klapten ftruikelend de hoeven der 22. paarden, Door het rennen, het geweldig rennen der dappren. Vloekt Meroz, fpreekt jehova's Engel, 23Vloekt haare bewooners aanhoudend; Zij kwamen niet op, tot jehöva's hulp, Tot jehova's hulp, met andere helden. H 4 B°-  112 HET BOEK DER Hoafdft. Boven andere vrouwen zij jAëL gezegend! VS. 24. De huisvro«w v^n hkber , den Keniter / Gezegend boven alle bewooneresfen van tenten! 25' Water eischte hij; zij gaf hem melk , / In eene prachtige fchaal bracht zij botermelk. 26. Haare hand greep den nagel, Haare rechtehand den zwaaren hamer; Zij klopte sisera, en doorboorde zijn hoofd. Zij trof en doorboorde zijne flaapen, 27* Aan haare voeten lag hij gekromd, en bleef liggen, Aan haare voeten lag hij gekromd, Daar hij zich kromde, daar lag hij, En bleef levenloos liggen. 4$, Door het venfler keek sisera's mopder, En riep met geklag,door het tralie-vender: ,, Waarom vertoeft zijn wagen te keeren? „ Waarom draalen de raders van zijn ger, fpan?" a9. De verftandigfien haarer Staatjuffers antwoordden , Zij zelve loste haare bedenkingen op: 50. 3, Hoe? zouden zij dan geen' buit hebben ,, te deelen, „ Voor eiken foidaat een meisjen of twee, „ Voor sisera een buit veelverwige kleéren, „ Veelverwige kleêren met keurig bprduurzel, „ Veelverwig, geborduurd aan weêrskanten, » Tot  JICHTERIH. "3 Tot hals-dekken der lastdieren zeiven?" Hoofdfl. Zoo moeten alle uwe vijanden fnepven, je-ot.si. HOVA ! Maar die hem beminnen, aan de opgaande zon, In haaren eerften luister, gelijken! Van toen af hadt het land veertig jaaren rust. 6. Onderdrukking door de Midiiiniten en andere Oosterfche volken. — gideön door God opgewekt, en bemoedigd,om Israëlsverlosfer te zijn. Daarna deeden de Israëliten op nieuw, het Hoofdjï). geen aan jehova's oog mishaagde, weshalven ^u jehova hen, zeven jaaren lang, overgaf, inde magt der Mididniten. Zoo zeer hadt de magt a. tet Midiëniten de overhand,over de Israëliten, dat dezen de fpelonken in de bergen, de onderaardfche holen, en de bergvestingen [tot wijkplaatzen] maakten; want, als de Israëliten hun 3. land bezaaid hadden, kwamen de Mididniten, Amalekiten, en andere Oosterlingen, en overftroomden het land, en zich in het zelve lege- 4. rende, vernielden zij den gantfchen oogst, tot naa den kant van Gaza toe, zoodat zij aan de Israëliten geene levensmiddelen , geene fchaapen, runderen, noch ezels overlieten. Want zy 5. kwamen met hunne kudden, en tenten, zij kwamen als een zwerm fpringhaanen in menigte, men kon hen zoo min,als hunne kameelen, H 5 tel"  11-1 het EOEK DER Hoofdfl. tellen; dus herhaalden zij telkens hunne inval¥f len in het land, waardoor zij het geheel verwoestten. vs. 6. De Israëiiten, door deze invallen der Mididniten geheel verarmd, riepen nu weder jehova 7. om hulp aan, doch als de Israëiiten nu tot jehova om hulp riepen, uit hoofde van de Mi- 8. dianiten, zondt jehova eenen Profeet, om hun het volgende aan te zeggen: „ Zoo fpreekt „ jehova, de God van Israëli Ik heb u uit ,, Egijpte uitgevoerd, en uit den flaaffchen ker- 9. ,, ker verlost. Ik heb u bevrijd vau de magt „ der Egijptenaaren, en van alle uwe overige „ verdrukkers, die ik zelf, ten uwen behoeve, „ verdreven, en hun land aan u gefchonken 10. ,, heb; doch, tevens deed ik u deze verklaa„ ring: Ik, jehova, ben uw God, nooit moet. „ gij de Goden der Amoriten, in wier land gif „ woont, eerbiedigen'. Maar — gijlieden hebt „ aan mijne gezegden geen gehoor gegeven." 11. Nogthans kwam jehova's Engel, en ftelde zich onder den Terpentijnboom te Ofra, alwaar joas, de Ahiëzriter, woonde , [op eenen tijd,] dat gideön, deszelfs zoon, bezig was, in de kelder, tarwe te dorsfchen met den ftok, om die voor de Midianiten in veiligheid te brert- 12. gen- — Arin dezen vertoonde zich jehova's Engel, en fprak hem dus aan : „ jehova met 13. » gij daPPer held!" —. „Ach, mijn Heer!" was gideöns antwoord, „ indien jehova met „ ons ware, hoe zou ons dit alles dan over- « ge-  RIC II TEREN. "5 s gekomen zijn? waar zijn toch alle zijne won-Hoefitfl. & deren, die onze vaders ons verhaald hebben, " ons vermeldende, hoe jehova hen uit Egtjpte heeft gevoerd? — Maar thans heeft jehova ons verlaten, en ons in de magt der-Mi'', dianiten overgegeven!" - Nu wendde jeho-w. 14. va zich nader tot hem, en zeide: „ Ga met „ den moed, die u bezielt, te werk , en ver„ los de Israëiiten uit de magt der Midtanitau " Ik zend u daar toe!" — „ Ach mijn ^5* . Heer! " hernam [gideön], — ,, waar zal ik de Israëliten mede verlosfen, daar mijn ge' flacht het minst-vermogende in Manasfe is, " en ik de minst-aanzienlijke in mijns vaders * ftamhuis?"— Maar jehova vervolgde: „lk 16. " zal met u zijn, en gij zult de Midianiten " flaan, als of zij maar één enkel man waren." !L • Indien ik gunst bij u vinden mag"— her- 17. vatte gideön, „ zoo geef mij een teken, dat , gij het waarlijk zijt, die thans met mij fpreekt. " _ Verwijder u niet van hier, tot dat ik 18. '', wederkome, en u mijn gefchenk brenge, om £ het u aan te bieden." — „ Ik zal hier blij" ven, tot dat gij wederkomt, " was het antwoord. — Nu liep gideön heenen, en een 19geitenbokjen, en, van een Efa meel, ongezuurde koeken gereed gemaakt hebbende, bracht hij het vlcesch in eene korf, en het vlecschnat in eenen pot, buiten onder den Terpentijnboom, daar hij het hem voorzette. — Maar Gods En- M> gideön, nu ziende, dat het jehova's Engel geweest was, riep uit: Wee mij! Heere „ jehova! omdat ik jehova's Engel onmidlijk 23, „ met mijne oogen gezien heb!" Maar jehova ftekie hem gerust: „ Heil zij u! vrees niet, 24. „ g'i ZUH met derven." -r- Daar op richtte gideön , ter eere van jehova , eenen altaar op, dien hij den naam gaf, Jehova Scha/om, (jehova heil!) Deze fiaat nog heden in Ofta der Abïèzriten. ft- In dien zelfden nacht geboodt jehova hem , dat hij zijns vaders os, benevens eenen tweeden os van zeven jaaren, nemen , den altaar van Baal, dien zijn vader hadt, omwerpen, en het £6. daar bij ftaande heilig bosch omhouwen zou; en dat hij daar voor eenen altaar, naar behooren, op die verflerkte hoogte zou flichten, ter eere van jehova , zijnen God, en dan dien tweeden os nemen, en ten brand-offer offeren , waar toe hij het hout van het omgehouwen heilig bosch £7. moest gebruiken. — gideön hier op, tien van zijne knechten te hulp genomen hebbende, volbracht daadlijk, het geen jehova hem belast hadt,  K. I C H T E R E N. "7 hadt, doch, alzoo hij voor zijns vaders M+Otg» sezin, en voor de burgers zijner ftad, vreesde, dit bij dag te doen, deedt hij het 's nachts. — Als nu, den volgenden morgen, de Inwooners vs. m. der ftad Baalt altaar vernield, het heilig bosch omgehouwen, en den tweeden os op eenen nieuw gebouwden altaar geofferd zagen, vraag- so* den zij eikanderen: wie zulks mogt beflaan hebben ? Na naauwkcurig onderzoek en navrage, verllaan hebbende, dat gideön, joas zoon,dit gedaan hadt, eischten de ingezetenen der ftad 30. van joas: „ Lever uwen zoon over, dat hij , fterve! omdat hij den altaar van Ba&l ver" nield , en het daarbij ftaande heilig bosch '„' omgehouwen heeft." Maar joiis fprak de om 3i. hem ftaande menigte dus aan: „ Wilt gij de zaak voor Baal opnemen? wilt gij hem te " hulp komen? Die zijne zaak voor hem op" neemt, zal fterven! De tijd zal het leeren! " Zo hij God is, handhaave hij zijne eigene " zaak,omdat men zijnen altaar vernield heeft." Z. Van dien tijd af gaf men aan [gideön] den 32s naam jerubbaal , die te kennen geeft: „baül „ handhaave zijne zaak tegen hem, omdat hij „ zijnen altaar vernield heeft." Ondertusfchen waren de Mididniten, Anale. 33, Uiten en de Oosterlingen, met hunne verëenigde legermagten, over den Jordaan getrokken, en hadden zich nedergeflagen in het faljizreël; en nu bezielde jehova's geest gideön, zoodat 34, hij de trompet blaazen, en de Abiïzriters liet op-  II» het BOEK der Hoofdfl.oproepen, om hem te volgen, ook vaardigde w.35. hiJ afgezondenen af door geheel Manasfe, latende dezen Ham insgelijks oproepen, om hem te volgen; zoo deedt hij ook in Afer ,Zebu!on ,en Nafthali, die hun reeds te gemoet kwamen. 36. Thans badt gideön tot God: „ Indien gij „ nu, in de daad,gelijk gij beloofd hebt,door ,, mijnen dienst, de Israëliten zult verlosfen, 37' »» [geef mij dan dit teken:] Ik zal een afge„ fchoren fchaapenvacht op den dorschvloer „ leggen, indien nu de daauw alleen op het „ wollen vlies valt, en het overige van den „ grond droog blijft, dan zal ik daar aan er„ kennen, dat gij de Israëliten, gelijk gij be,, loofd hebt, door mijnen dienst, verlosfen 38. „ zult." — Dit gefchiedde, en den volgenden morgen drukte hij het vlies uit, en kreeg van den uit het vlies gewrongen daauw eene geheele fchaal vol water. 39- Andermaal badt gideön tot God: „Uw toorn „ ontfteke niet tegen mij, indien ik nog één „ verzoek doe! Vergun mij nog ditmaal eene „ proeve met bet wollenvlies te nemen, en wel „ zoo, dat thans het vlies alleen droog biijve, „ maar dat het overige van den grond door 40. „ daauw bevochtigd zij." — Ook dit deedt God den volgenden nacht, het wollenvlies bleef alleen droog, en op den geheelen grond lag daauw. % GI-  r i c h t e r e n. 7. gideön behaalt eene volbomene overwinning op de Midiüniten. Den volgenden morgen brak jerubbaal, ^Hoff. ■ ders gideön genaamd, op, met al het volk,M> du hij bij zich hadt, en legerde zich bij de bron ffarotl, hebbende het leger der Midtamten ten noorden, bij den heuvel More , in het dai _ Doch jehova fprak tot gideön: „ Gij 2, ' hebt te veel volks bij u, dan dat ik de Mi* dianiten door hen zou laten overwinnen; de " Israëliten moeten zich tegen mij niet kunnen ]\ beroemen, door zich te verbeelden, dat hun" ne eigene magt hen verlost hadt. Laat der- 3. " halven, ten aanhooren van al het volk, uit" roepen, dat, al wie vreesachtig of vertzaagd " :s te rug keere, en vliede, zoo fnel moog" lijk im Giledd"— Daar op gingen 'ervan het volk 22.000 man heenen, terwijl 'er Hechts 10,000 overbleven. Doch, jehova fprak andermaal tot ctdf.on: 4< Daar is nog te veel volk over; voer hen naa " het water,daar zal ik ze u nader aanwijzen; " den genen, van wien ik u zeggen zal, laat " dezemmet u gaan, dien moet gij met u ne" men, en van wien ik 0 zeggen zal, laat de" zen niet met u gaan, die moet ook niet me " de gaan."— gideön,volgends dit bevel,het 5. volk naa het water afgevoerd hebbende, geboodt jehova hem verders,alle de genen af te zonderen, die het water, met de tong, zouden lekken,  iÜO HET BOEK DER Hoofdfl.ken, gelijk de honden gewoon zijn, en op dé knieën Zouden gaan liggen, om te drinken. — vs. 6. Toen beliep het getal der genen, die het water met de hand aan den mond gebracht, en dus geflorpt hadden 4 300 man, maar al het overige volk was op de knieën gaan liggen, om te drin1 7. ken. Thans zeide jehova tot gideön: „Door „ deze 300 man, die dus geflorpt hebben, zal ,, ik ulieden verlosfen, en op de Mididniten de „ overwinning verkenen, laat alle de overigen „ naa huis gaan." 8. Deze manfchap voorzag zich daar op van mondbehoeften, en elk nam een trompet in de hand, terwijl [gideön] alle de overige Israëliten naa huis liet gaan, behoudende alleen de gezegde 300 man bij zich. Het leger der Mididniten lag dan, beneden 9. hem, in het dal, nu gebeurde het in den volgenden nacht, dat jehova hem wederom aarifprak: „ Maak u gereed, om tegen het [vij„ 'andlijk] leger op te trekken, want ik heb het 10. „ in uwe magt gegeven. Indien gij fchroomt, „ om zulks te ondernemen, zoo klim met uwen ,, bedienden, pürah, af naa het [vijandlijk] ïi. „ leger,en hoor daar,wat 'er gefproken wordt, „ dan zult gij moeds genoeg krijgen, om tegen 5, het [vijandlijk] leger op te breken." — Hij klom dan met purah, zijnen bedienden, af tot aan de buitenfte voorposten van het vijandlijk 12. leger; te weten, de Mididniten, Amalekiten ,en andere Oosterlingen, lagen door het dal ver- fpreid,  richtereN» 111 fpreid, als een zwerm fpringhaaUen, en hunne Ito*. kameekn waren ontelbaar, als het zand aan den zee-oever. Toen gideön derwaards kwam, -zoo wasw.i* daar ëen man, die aan zijnen makker eenen droom vertelde. „ lk heb daar, " was zijn ver, haal, » een' zeldzamen droom gedroomd. Daar , kwam een gerftenbrood met een gedtuisch m l het Mtdidnitisch leger rollen; tot aan mijne , tent gekomen, wierp het dezelve om , en " keerde ze het onderfte boven, zoo dat de tent " daar lag» Zijn makker gaf hem daar op 14. ten antwoord : „ Dit is niet anders dan. hét „ zwaard van gideön, joas zoon, den Israi. liet. — God heeft de Mididniten, en djt 1 gantfche leger, in zijne magt gegeven." _ Het verhaal van dezen dröom en deszelfs un> l$i legging gehoord hebbendé, wierp gideön zich op de aarde, en aanbadt, en naa het Israël, tisch leger te rüg gekeerd, zeide hij: „ Maakt ,, u gereed, want jehova heeft het Mtdtint•ó tisch léger in uwe magt gegeven." Vervolgends de 300 man in drie hoopen ver- 16; deeld, en hun elk eene trompet, en eene ledige kruik met Bénen fakkel in dezelve, ter hand gefield hebbende, geboodt hij hun; om op hem 7 acht te geven, eh het zelfde te dóen, dat hij doen zou, als hij bij het Midianitisch leger kwam, en zijn voorbeeld flipt te volgen. Zoodra als hij, en allen, die bij hem waren, 1». met de trompet zouden blaazen, moesten ook I de  122 HET BOEK DER Hoofdlt.it overige hoopen, rondom liet geheele lesrer, VU* met de trompetten blaazen, en te gelijk roepen: Voor jehova en gideön! vs. 19. Dus kwam gideont , met de 100 man, die hij bij zich hadt, aan het uiterlle einde des legers, in het begin der middelde nachtwake, zoo als de wacht even was afgelost, en (laken terftond de trompetten , brekende tevens de kruiken, die 20. z'j in de hand hadden , in (lukken , daar op bliezen alle de drie hoopen met de trompetten, en de kruiken in ftukken brekende, hielden zij de fakkels in de linke, en de trompetten, om te blaazen, in de rechtehand, roepende tusfchen beiden: Het zwaard! voor jehova en voor giai. deö^! — Dus bleeven zij, rondom het leger, elk op zijn' post, (laan; en nu geraakte het gantfche leger op de been, en hief den alarmkreet aan, en deeden de één den anderen vluch- 22. ten. Ondertusfchen gingen die 300 man voort, met de trompetten te blaazen, terwijl jehova in het geheele [vijandlijk] leger het zwaard van den eenen tegen den anderen keerde, zoodat het gantfche leger de vlucht nam, naa den kant van Zereda, tot aan Beth-Sitta, tot aan den oever 23. Abel-Mehola, bij Tabhath. — Door den ontftaanen' alarmkreet kwamen de Israëiiten uk Nafthali, Afer, en geheel Manasfe, toefchie- 24. ten, en vervolgden de Mididniten; ook vaardigde gideön boden af door het geheele gebergte van Efraïm, met last, dat zij de Mididniten te gemoet zouden trekken, en hen af fnij»  u i c h t e r e n. 1*3 fnijden, door den ftroom te bezetten, tot aanAgg». Bethbara toe, te weten, den Jordaan-tooom. Dus kwam alles in Efraïm op.de been, en bezette den ftroom, den Jordaan, tot aan Bethbara toe, ook kreegen zij de beide Vorften der». *5, Mididniten, oreb en zEëB,gevangen,en doodden oreb bij den rotsfteen Oreb, en zecb by de perskuip Zeëb, terwijl zij de Midianiten fteeds nog verder najoegen, maar de hoofden van oreb en ZEëB brachten zij bij GiD£ön,die nog aan deze zijde den Jordaan was. . Ondertusfchen beklaagden zich de Efraïmiten, Hoofdfl. dat hij hen niet hadt opgeroepen, zoodra hij w. den veldtogt tegen de Mididniten begon, zij deeden hem zelfs deswegens fterke verwijtingen, doch [gideön] bracht hun onder het oog, dat *. hij immers zoo veel niet hadt uitgevoerd als zij lieden, en dat de nalezing van Efraïm den gantfchen oogst van Abièzer overtrof. „God, 3zeide hij, „ heeft de Vorften der Midianiten, oreb en ZhëB, ulieden in handen gegeven; " wat heb ik kunnen uitvoeren, dat hier bij " te vergelijken is?" Met dit antwoord ftelde hij hen te vrede. 8. gideön vervolgt zijne overwinning. Weigert de Koninglijke magt, die de Israëiiten hem aanbieden. - Zijn dood. Deszelfs gevolgen. gideön, vervolgends, aan den Jordaan ge- 4, komen, trok denzelven over met de Sqo manI ft ncn,  124 HET BOEK DER Hoófd/i. tien , die hij bij zich hadt. — Dezen vermoeid V " zijnde, en nogthans den vijand blijvende nazet- vs. 5- ten, verzocht hij de inwooners van Sukkoth, dat zij zijne onderhebbende manfchap van brood wilden voorzien, omdat zij afgemat waren, en hij echter zebah en tzalmuna, de 6. Koningen der Midianiten, wilde vervolgen. Het antwoord der overheden van Sukkoth was: ,, Hebt gij zebah en tzalmuna reeds in uwe „ magt, dat wij aan uwe manfchap broodzou- 7. „ den geven?" Hier op z*eide óideön: „Wan- neer jehova zebah en tzalmunah in mij,, ne magt zal geven, dan zal ik ulieden met „ doornen uif de woeftijn, eh met fcherpe dis- 8« „ tels, dorfchen." — Van hier voortgetrokken na Pnuël, deedt hij daar hétzelfde verzoek, maar de inwooners van Pnü'èl gaven het zelfde befcheid, als die van Sukkoth gegeven hadden, 9« waarom hij oók de inwooners van Pnuïl bedreigde , dat, indien hij, gelukkig , te rug keerde, hij dien torenburg Verdelgen zou. 10. zebah en tzalmünah bévonden zich ondertusfchen te Kar kor, met hun leger, zijnde nog omtrent 15,000 man fterk, het eenig overfchot van het geheele leger der Oosterlingen, zijnde 'er van dat leger 120,000 gewapenden gefneu- 11. veld. — Doch gideön, zijnen togt gericht hebbende naa den oord der Tentbewoonende volken , ten Oosten van Noba en Jogbeha, [overviel,] en floég dit leger, dat zich veilig acht- £2. te; zebah en-tzalmünah echter ontvluchtten het,  r i c h t E r E n. Ia5 ter, maar [gideön] hen najaagende, kreeg de- Hoofdfl. « beide Koningen,zebah en TzaLmunah, gevangen , na het geheele leger verftroQfd te heb- "'Den oorlog dus ten einde gebraeht hebbende,^ 13. keerde gideön, de zoon van jota, te rug over de hoogten van Cheres, en eenen jongen m x4. sjoth opgeügt hebbende, ondervraagde hij hem en deedt zich door hem de naamen der Hoofden en Overheden van Sukkoth opfchnjven, ten getale van zeven-en-zeventig. - Ver- l5, volgends weder te Sukkoth gekomen, zeide hij teaen de inwooners: „ Hier zijn nu zebah en tzalmunah, van welken gij mij zoo fchamper vraagdet: of ik zebah en tzalmü«ah reeds in mijne magt had, dat gy aan ' mijne vermoeide manfchap brood zoudt ge' ven.» En nu deedt hij de Stads-overheden 16. vatten, en liet doornen uit de woeftijn en distels brengen,door welken hij de inwooners van Sukkoth [zijne gevoeligheid] deedt ondervinden; ook verdelgde hij den toren-burg te PW, en if. bracht de ingezetenen dier ftad ter dood. Dit verricht hebbende, zeide hij tegen; zebah l8. ,n tzalmunah. „Hoe zagen 'er die heden uit,die gij aan den Thabor gedood hebt? " Juist zoo, als gij,"gaven zij ten antwoord als waren zij dezelfde perfoon, en zij hadden een voorkomen als van Koninghjke Prm" fen " — „ Het waren," hernam hij, „mij- 19 " ne'broeders, zoons van dezelfde mpe.der! ». ' l3 „ Zoo  I2Ö HET BOEK DER Hoofdfl.,, Zoo waar als jehova leeft! indien gij hun vm' „ het leven gefchonken hadt, zou ik ook ulie- w.2o. „ den niet gedood hebben." Thans geboodt hij jether, zijnen oudften zoon, om hen te dooden, doch de jongeling trok zijn zwaard niet, uit vreeze, want hij was nog zeer jong. fel. Toen zeiden zebah en tzalmonah: ,, Kom „ gij zelf, en beneem ons het leven, want naar „ de man is, zoo is zijn moed." Dit deedt gideön, doodende zebah en tzalmunah,ook nam hij de halve maanen, die aan de halzen hunner kameelen hingen, voor zich. £2. Na dit alles boden de Israëliten aan gideön de opperheerfcbappij aan, voor hem zeiven, voor zijnen zoon, en verdere nakomelingen, omdat hij hen uit de magt der Mididniten ver- 23. lost hadt. Maar gideön floeg hun aanbod af, met deze woorden: „ Ik zal uw Opperheer „ niet zijn, ook zal mijn zoon het niet zijn , „ maar jehova zal uw Opperheer wezen'. 24, „ Doch," voegde gideön 'er bij, „ een enkel „ verzoek zal ik u doen; geeft mij, elk, de ,, oorringen, die gij buit gemaakt heb:." Want de [vijanden] hadden gouden oorringen gehad, s Wj de bloedverwanten van zijne moeder, begeven hebbende, deedt hun, benevens het gantfche geflacht van zijner moeders a. va.ier, den voorflag, dat zij aan de burgers van S'chem in overweging zouden geven, „ wat „ hun beter ware, dat zeventig lieden, alje „ zoons van jerubbaSl , over hen heerschten, „ dan dat één man het bewind in handen hadt;" en hun vervolgends zouden herinneren, dat hij hun vleesch en been ,\hxm naaste bloedverwant.] 3. was. — Dit gantfche voordel brachten de bloedverwanten zijner moeder over, en fpraken over hem met de burgers van Sichem, wier genegenheid tot abimelech [ligtlijk] werdt opgewekt, dewijl zij in aanmerking namen, dat hij hun 4. broeder [en ftadgenoot] was. — Zij gaven hem dan zeventig fikelen zilvers, uit den Tempelfphat van den Verbonds-Badl, voor dezelven huurde abimelech flechte lieden, die niets te verliezen hadden, en, zich aan hun hoofd ge- 5. fteld hebbende, begaf hij zich naa zijns vaders huis  richteren. i?9 buis te Ofra, alwaar hij zijne broederen, JB-^g» rubbaSls zoonen, zeventig in getal, op éénen fteen vermoordde, alleen bleef jotham, de jong11e zoon van jerubpaül, over,die zich verborgen hadt. r Hier op vergaderden alle de burgers van Strvs. o> chem, en alle de bewooners van het algemeen Heiligdom, alwaar zij tot dien (lap kwamen, dat zij abimelech Koning maakten. Dit ger fchiedde bij den ouden Terpentijnboom bij ƒ/• chem. — Toen jotham dit hoorde , ging hij op fi eene'fpitze van den berg Gerizim ftaan, van waar hij hen, met luider ftem,toeriep: „Geeft mij gehoor, gij burgers van Skhem, opdat '\ God ulieden ook ééns gehoor geve. — Pp 8. " zekeren tijd wilden de boomên eenen Koning " over hen zalven, en zeiden tegen den olijf" boom: Wees gij Koning over ons! - Maar 9. " de olijfboom antwoordde: Zou ik mijne vetJ ticheld verlaten, om welke God en menfchen mij prijzen, om boven de boomen te gaan " zweeven ? Daar op zeiden de boomen tegen 10. " den vijgeboom; kom, wees gij dan Koning " over ons! Doch de vijgeboom antwoordde h. insgelijks: Zou ik mijne zoetigheid, en mijjj ne fchoone jaarlijkfche vruchten verlaten,om over de 'boomen te gaan zweeven ? Toen 12. . deeden de boomen hetzelfde voorftel aan den „ wijnftok; kom, wees gij dan Koning over ons! Het antwoord van den wijnftok was: 13. Z Zou ik mijnen most verlaten, die God en I 5 n men-  I30 HET BOEK DER Heofdf!.,, menfchen verheugt, om over de boomen te W.14. '» 8aan zweeven? — Eindelijk zeiden alle de „boomen tot den doornbosch: Wel aan! I5« „ wees gij dan Koning over ons! De doorn„ bosch gaf aan de boomen ten antwoord: In„ dien gijlieden , met eene oprechte mening, mij „ tot uwen Koning wilt zalven, komt dan vrij, „ en wijkt onder mijne lchaduw ; maar zo „ niet,dan fchiete 'er vuur uit den doornbosch „ uit, dat zelfs LJbanons cederen verteere! ■16. „ Dus ook, indien gijlieden het nu zuiver en ,, oprecht meent, met abimelech Koning te „ maaken; hebt gij wel gehandeld met jerub„ baül en zijn huis, hebt gij hem vergolden, „ naar het geen hij, door zijne daaden , bij u 17-„ verdiend heeft, toen hij, mijn vader, voor ,, ulieden ftreedt, en aan het hoofd des legers „ zijn leven in de waagfchaal (telde, en ulie„ den uit de magt der Mididniten verloste, 18. „ terwijl gijlieden op mijns vaders huis zijt ,, aangevallen, en zijne zoonen, zeventig in „ getal, op éénen fteen ter dood gebracht, en „ abimelech , den zoon van zijne dienstmaagd, „ tot Koning gemaakt hebt over de burgers „ van Sichem, omdat hij uw [ftadgenoot en] io. „ broeder is, indien gij, [zeg ik,] in dit alles „ oprecht en getrouw gehandeld hebt met je„ rubeaül en zijn huis , verblijdt u dan over „ abimelech , en laat hem zich over u verso. ,, blijden! Maar zo nier, dat dan een vuur „ uitfchiete van abimelech , het welk de bur- » gers  RICHTER-EN» I31 „ers van Sichem en het algemeen Heiligdom, Hoofdfl. f verteere' dat 'er ook een vuur uitfchiete van " de burgers van Sichem, en van het Heilig" dom bet welk abimelech verteere!" — Dit eezegd hebbende, zette jotham het op dew.ai. loop1, en bergde zich met de vlucht na Beer, alwaar bij zich onthieldt,om veilig te zijn Vo/0c zijnen broeder abimelech. Nadat abimelech drie jaaren over .Israël ge- a*. «creerd hadt, deedt God een tweedragt ont- 23. ft4n tusfchen abimelech en de burgers van sichem, zoodat de burgers van Sichem ontrouw wierden aan abimelech, ten einde de wreed- M* Held aan de zeventig zoonen van jERUBBAaL roepleegd,] en derzelver [vergoten] bloed vergolden wierdt aan abimelech, hunnen broeder die hen vermoord hadt, en aan de burgers Van Sichem, die hem tot dezen broedermoord de behulpzame hand geboden hadden. De burgers van Sichem lieten hem, door ee- 25. ni, u op; breek derhalven, bij nacht, op, mef „ uwe bijhebbende manfchap, en leg eene hin- jg. „ derlage in het veld; breidt u dan, in den „ vroegen morgen, met het opgaan der zon, ,, uit, rondom de ftad, hij zal,met de zijnen, i „ u wel te gemoet trekken, behandel hem dan,, „ zoo als de gelegenheid u zal aanbieden." — 34. Jn gevolge hier van, brak abimelech met alle zijne bijhebbende manfchap, bij nacht, op, en legde eene hinderlage tegen Sichem, met vier 35. onderfcheiden benden. — ga5l nu, ebeds zoon, was uitgegaan, en ftondt aan de ftadsgoort, toen abimelech, met zijne bijhebben^e man-  &ichter-é *33 mnfchap, uit de hinderlage, op kwam togen; flegfc «Ïl dit volk ziende, zeide tegen aam.:,^. , Ginds komt volk van de fpitzen der bergen " af _ „ Gij ziet," gaf zebul hem ten Lwoord de fchaduwen der bergen voor Vn voe'de'erbij: Daar komt immers Volk Jt gindfchenhoek, en daar komt nog eene n tLI **n den kant van den Terpentynboom j; der Waarzeggers! " - Daar op hernam ze- 38. BUt. Waar. blijft nü uwe grootfpraak? daar gij onlangs zeidet: wie is auïmelech, dat wij hem dienen zouden? Daar is nu het " volk, dat gij veracht hebt! trek nu uit en bevecht hen!" - gaSl trok, in de daad 39. uit, aan het hoofd der burgers van S^hem en b ftreedt abimelech, doch abimelech floeg 40. hem op de vlucht, en jaagde hem met verh s , ^ 1 j„„ ni tot aan de ltaaspoori, van veele dooden, na tot vervo" nds keerde abimelech na Aruma te ,u terwijl zebul ga5l , en deszelfs b bedkanten, uit Sic*» verdreef.- Den volgen- ^ Ten morgen ging het volk weder buiten de ftad n hrvddNet welk aan abimelech bericht Sjnde, nam hij zijne manfchap, en verdeelde 43. z in drie hoopen, die hij in | veld m eene tflï de ftad zag komen, overviel h,3 het onver wachts, en verfloeg het. - Vervolgends breid- 44. de abimelech met de benden, die hu bij zich hadt, zich uit, en bezette de ftads poort, ter-  131 HET BOEK DER HMfdft,\v]\{ de beide andere benden allen , die iii het IX> veld waren, omcingelden, en verfloegen. — yj.45. Vervolgends beftormde abimelech de ftad dien gantfchen dag,en ze bemagtigd hebbende,bracht hij alles, wat 'er in was, ter dood, verdelgde de ftad, en beftrooide ze met zout. 4g# Toen alle de burgers van Sichems tooren-flot, dit hoorden, namen zij de wijk in de vesting, 47. bij den Tempel van den Bond-God. — Zoodra abimelech vernam, dat alle de burgers van Si~ 48. chems tooren-flot hier bij één waren, ging abimelech met alle zijne bijhebbende manfchap op den berg Zalmon. — abimelech hadt eene bijl in de hand genomen, en daarmede een' tak van een' boom afgehouwen , en op zijn' fchouder gelegd hebbende, geboodt hij zijne bijhebbende manfchap: „ Het geen gij mij hebt zien doen , 49. „ doet dat fchielijk even ééns." Het geheele volk hieuw daar op elk eenen tak af, en door abimelech voorgegaan, legden zij dezelven rondom de vesting, en fiaken 'er de vesting mede in den brand, zoo dat tevens allen , die zich in Sichems tooren-flot bevonden , ten getale van duizend, zoo mannen als vrouwen, omkwamen. 50. Van hier trok abimelech na Thebez, het welk 51. hij belegerde, en innam. In het midden dezer ftad was een fterke tooren, werwaards alle de inwooners der ftad, mannen en vrouwen, de wijk namen, en denzelven achter zich toegefloten hebbende, op het dak van dien tooren klommen. 52. — abimelech, den tooren genaderd zijnde, be-  r i c h t e r e n. 135 beg0n denzelven te beftörmen; doch zich totW* aan de poort van den tooren , om 'er vuur aan te brengen, en hem in brand te fteeken, gewaagd hebbende, wierp hem eene vrouw een vs. 53ftuk van een' molenfteen op het hoofd, waardoor zij hem de hersfenpan verbrak; fchielijk 54riep hij zijnen wapendrager toe: „ Trek uw zwaard, en fteek mij dood, opdat men met ' van mij zeggen moge, dat eene vrouw mij " gedood heeft." - De wapendrager doorftak hem ook, zoodat hij ftierf. - De Israëliten, 55. ziende, dat abimelech dood was, keerden elk weder naar zijn huis. Op deze wijze deedt God het kwaad, dat 56. abimelech zijnen vader hadt aangedaan, door het ter dood brengen van zijne zeventig broederen, als ook al het kwaad, door de inwoo- 57. ners van Sichem bedreven, op hun hoofd nederkomen, zoodat hen de vloek van jotham, jERUBBAaTs zoon, volkomen trof. io. De Richters thola en jaïr. — Nieuwe onderdrukking door de Filiftijnen en Ammoniten. Na den dood van abimelech, ftondt thola , Hoofdfl. een zoon van puSh, kleinzoon van dodo, een aanzienlijk man uit Isfafchar, op, om Israël te verlosfen. Deze hieldt zijn verblijf te Samir, op het gebergte van Efraïm; deze was drie-en- fl. twintig jaaren lang Richter van Israël, en werdt, bij zijn overlijden, te Samir begraven. Na  f35 hét BOEK Ói& Hoofdfl. Na hem ftondt jaïr , de Gileaditer, op, die W>X'3. twee-en-twintig jaaren Richter over Israël was. 4. — Deze hadt dertig zoonen, die op dertig eigen ezelen reden, en dertig fteden bezaten, welke men nog heden Hawoth-Jaïr, (jaïrsdorpen) noemt, en die in 't land Giledd gele- 5. gen zijn. — Na zijn overlijden, werdt jaïr té Kamon begraven. 6. Ondertusfchen gingen' de Israëiiten voort jj met te doen, het geen aan jehova's oog mis- * haagde; zij dienden de Badls, en Aftharoth,m de Goden der Sijriërs, der Zidoniten, Moabiten, Ammoniten, en Ftli/lijn en, terwijl zij Jehova verlieten, en hem niet dienden. — 7. Daarom ontftak jehova in toorn tegen de Is* raëliten, zoodat hij hen aan de magt der Fili- 8. Jlijnen en Ammoniten prijs gaf. — Dezen vergruisden en vertraden de Israëliten te gelijker tijd; achttien jaaren lang [wedervoer dit} aan alle de Israëliten, die over den Jordaan, in *t land der Amoriten, in Giledd, woonden. — 9. Zelfs trokken de Ammoniten den Jordaan over, om ook Judo*? Benjamin, en den ftam van Efraïm, te beoorlogen, zoodat de Israëliten in de 10. uiterfre engte geraakten, en nu tot jehova riepen , belijdende , „ dat zij tegen Hem gezon^ ,, digd hadden, door hunnen God te verlaten, 11. ,, en de Badls te dienen." Doch jehova deedt den Israëliten hier op dit antwoord toekomen: 4, Heb ik u niet gered uit de magt der Egijp„ t maar en, Amoriten, Ammoniten, Fili jlijnen; » Zi.  r i c h t e r e n. 137 Zidoniten, Amalekiten, en Maöniten, [Mi-Hoofdfl. " Muiten], wanneer zij u verdrukten, en gijw, ^ " tot mij om hulp riept? Maar gijlieden hebt 13. " mij verlaten, en andere Goden gediend; daar" öm wil ik ulieden ook niet meer redden; gaat i4« " nu heenen, en roept die Goden aan, die gij zeiven verkozen hebt; laat die u nu, in de" zen tijd van nood , verlosfen !" - De Israë- 1* . men hielden aan met bidden: „ Wij hebben,' zeiden zij tot jehova, ,, gezondigd; handel met ons, zoo als gij goedvindt; alleen ver' los ons Hechts ditmaal!" - Ook deeden zij, 16. met de daad, de uitheemfche Goden uit hunnen burgerftaat weg , en dienden jehova weder , en nu kon zijn mededoogen Israëls ellende met langer aanfchouwen. Ondertusfchen waren de Ammoniten te wapen 17geroepen , en hadden zich gelegerd in Giledd; daartegen trokken ook de Israëliten famen, en floegen zich bij Mizpa neder: zeggende het iS. volk en de overften van Giledd tot eikanderen: Wie zal nu de man zijn, die eenen aanvang " zal maaken met de Ammoniten te beftrijden? " Die dit onderneemt, zal het Opperhoofd we" zen van alle de inwooners van Giledd!" "n. jeftha tot legerhoofd verkozen — zendt e'en gezantfchap aan de Ammoniten — zijne everwinning op de Ammoniten behaald — zijne onbedachte gelofte. Nu was 'er zekere jeftha, een Gileaditer,Hoofdfl. een dapper krijgsman, maar uit eene heidenfche „t K vrouw  133 het Boek der Hoofdfl, vrouw geboren; zijn vader, gileüd genaamd, VS. tt. hadt bij' zi-'ne echte vrouw n°g meer zoonen verwekt. — Deze zoons der echte vrouw, groot geworden zijnde, ftieten jeftha uit, met aanzegging , dat hij in huns vaders huisgezin niet mede kon erven, omdat hij uit eene 3. vreemde vrouw geboren was. — jeftha ontweek daar op zijne broederen, om veilig voor hun te zijn, nemende zijn verblijf in het landfchap Tob, alwaar zich lieden, die insgelijks niets hadden, bij hem verzamelden, welke met 4. hem verfcheiden krijgstogten deeden. Na verloop van een jaar, deeden de Ammoniten den bovengemelden inval in het Israêlitifche 5. land. — Toen dan de Ammoniten tegen de Israëiiten te veld lagen, vervoegden zich de oudften van Giledd aan jeftha, en ontboden hem 6. uit het land van Tob, hem verzoekende , dat hij hun bevelhebber wilde zijn, in dezen oor- 7. log tegen de Ammoniten. — Maar jeftha voerde dezen oudften van Giledd te gemoet: „ Gij zijt mij immers vijandig, en hebt mij „ uit mijns vaders huis verftooten ; waarom „ komt gij dan, nu gij in nood zijt,tot mij?" 8. De oudften van Giledd zeiden: „ Daarom ko„ men wij nu ook wederom bij u; indien gij „ met ons trekt, en den oorlog tegen de Am„ moniten voert, dan zullen wij u tot Opper„ hoofd aannemen over alle de inwooners van 9. „ Giledd." — Dit aanbod nam jeftha aan, en bedong van de oudften van Giledd: „ in- dien  r i c h t e r E N. 23» .i dien zij hem nu [plegtig] weder haalden, omffi#. „ den oorlog tegen de Ammoniten te voeren, „ dat hij, indien jehova hem op dezelven de „ overwinning verleende, ook hun Opperhoofd „ zou wezen." — De oudften van GileSd hem vs. 10. d'it met dezen eed toegezegd hebbende: „ je„ hova hoore,wat 'er tusfchen ons isafgelpro- ken! [en ftraffe ons,] indien wij, het geen " gij bedongen hebt, niet volbrengen!" ging u, jeftha met hun, waar op het volk hem tot opperhoofd en legerbevelhebber aanftelde, terWijl jeftha, al het geen hij bedongen hadt,te Mizpa, in de tegenwoordigheid van jehova, [plegtig] deedt ftaaven. Dit verricht zijnde,zohdt jèfthA een gezant- 12; fchap aan den Koning der Ammoniten,cm hem af te vragen: „ Wat hij van hem te eifchen „ hadt, dat hij dus vijandlijk in zijn land ge" vallen was?" — Het antwoord van den Am- 13. 'monitifchen Koning, aan de afgezondenen van jeftha, was: „ De Israëliten hebben, toen zij uit Egijpte getrokken waren, mijn land ingenomen, van den Arnon af, tot aan den " Jabbok en den Jordaan. Geef mij nu mijn \, land weder, dit zal de voorwaarde van vre„ de zijn." Daar op zondt jèfthA andermaal een gezant- 14. fchap aan den Koning der Ammoniten, met de 15. volgende verklaaring: „ De Israëiiten hebben t, zoo min aan de Ammoniten, als aan de Mo'd„ biten, eenig land ontnomen. — Want, toen i6\ K 2 / - » de  Ï4P ii fe t boek der Hoofdfl.,, de Israëiiten, na hunnen uittogt uit Egijpte, Xl' „ in de woeftijn bij den Arabifchen zeeboezem ,, omgetrokken hebbende, nu te Kades waren vs, ij, gekomen, zonden zij een gezantfchap aan den Koning van Edom, met verzoek, om door ,, zijn land te mogen trekken, het welk de „ Koning van Edom hun weigerde, de Israëli„ ten deeden hetzelfde verzoek aan den Koning „ van Modb, die het insgelijks affloeg, waarom „ zij, te Kades eenigen tijd (til gelegen hebbeniS. „ de, weder in de woeftijn te rug, en om het „ land van Edom en Modb omtrokken, en dus, „ beoosten het land der Moabiten, aan den over„ oever van den Arnon aankwamen, alwaar zij ,, zich nederfloegen, zonder de Modbitifche arenzen te betreden, alzoo de Arnon de grens19. „ fcheiding der Moabiten uitmaakte. — Van „ hier zonden de Israëiiten een gezantfchap aan ,, sihon , den Amoritifchen Koning te Hesbon, „ bij het welk de Israëiiten hem om den door„ togt door zijn land verzochten, naar de plaats, eo. waar zij heen wilden, sihon, die de Israëli,, ten niet vertrouwde, om hen door zijn land „ te laten trekken, verzamelde zijne geheele „ krijgsmagt, en zich te Jahza gelegerd heb„ bende, deedt hij den Israëiiten den oorlog ai. „ aan; doch jehova, de God van Israël, ver„ leende aan de Israëliten de overwinning over „ sihon , en zijne gantfche krijgsmagt, zoodat de Israëiiten hen niet alleen floegen, maar ook het geheele land der Amoriten, die toen de „ be-  RICHTEREN. 141 „ bewooners van hetzeWe waren, veröverden.W^. , — Dus kregen zij het gantfche land der A-ySttlit " mriten in eigendomlijk bezit, van den Ar,, non tot den Jabbok , en van de woeftijn tot , aan den Jordaan. - En zoudt gij nu, daar 13. „ jehova, de God van Israël de Amoriten voor, en ten behoeve van, zijn volk Israël " verdreven heeft, daar een recht van eigen- dom op hebben? - Zoudt gij geen recht t* " van eigendom hebben op het land der genen, die uw God kamos voor u verdrijren mogt? 5 — Op dezelfde wijze hebben wij een recht" matig bezit van al het land der genen, die „ jehova, onze God , voor ons verdreven r heeft. — Zoudt gij meer recht hebben dan 25. " balak , zippors zoon, de [toenmalige] Ko" ning van Moab ? Heeft deze eenigen eisch' " tegen de Israëliten ingebracht, of hun deswe" .ens den oorlog aangedaan? - Daar de 26. ' raëliten zich nu, reeds zedert drie honderd " jaaren , met der woon gevestigd hebben m " Hesbon en Aroër, en de daar aan onderhoo" "ge plaatzen, als ook in alle de fteden, aan " de boorden van den Arnon, waarom hebt gij " die, in al dien tijd, aan hun niet ontnomen ? " — Ik heb u nergens in beledigd — maar gij 27. doet mij onrecht aan, door mij te beöorloo" gen< _ jehova , de richter [der volken,] \\ zij ook heden richter tusfchen de Israëiiten „ en Ammoniten." Doch, dewijl de Koning der Ammoniten naar 28. K 3 te1  Ui het boek dèr Hoofdft.htt voordel, het welk jeftha hem door zijne vs. 2$. gezanten hadt laten doen, niet luisterde, trok jeftha, door een' godlijke geestdrift bezield, GileSd en Manasfe door, na Mizpa in GileSd, en van Mizpa in Giledd trok hij 0p de Ammo- %o. uiten aan. — Bij zijnen optogt deedt jeftha de volgende gelofte aan jehova: „ Indien gij „ mij de overwinning verleent op de Ammoni- 3£« ,j ten, zoo zal het eerfte, dat mij uit de deur „ van mijn huis te gemoet zal komen, wan„ neer ik, met voorfpoed, van de Ammoniten^ ,, wederkeere, aan jehova gewijd zijn, en ik „ zal fiet ten brand-oflèr opofferen." 32> Dus trok dan jeftha op, om de Ammoniten aan te tasten, en jehova vérlesnde hem de 33- overwinning, zoodat hij hen lloeg, van Aroïr af tot na den kant van Minnitht twintig fteden, tot aan Abel-Keramim toe, [veroverende.] — De nederlage was zoo groot, dat de Ammoniten , geheel verzwakt, niet meer beftand waren tegen de Israëiiten. 34» Doch, als nu jeftha na Mizpa, waar zijn huis was, wederkeerde, helaas! zoo kwam hein zijne dochter te gemoet met pauken, Adufen, en dansfende reiën. — Deze was zijn cenigfte kind , en hij hadt, behalven haar, geen zoon 35. noch dochter. — Zoodra als hij haar zag, fchcurde hij zijne kleederen, én riep uit: „ He„ laas! mijne dochter! gij geeft mij den laatften „ doodfieek! — Ook gij zijt onder de genen, „ die mij bedroeven!" — Ik heb ééns mijn „ mond  richter-en» HS „m0nd geöpend tot jehova, etikan te rug gaan!" - Zij antwoordde. „ Mnnw.36. , vader! hebt gij nwen mond geopend tot jehova , zoo handel met mij, naar hetgeen " uit uwen mond gegaan is, nadcmaal jehova " u volkomen gewrokefcheeft van uwe v.jan- den de Ammoniten!" — Alleen verzocht 37. zij haaren vader, dat hij haar een uittel van twee maanden wilde vergunnen, opdat zij, in het gebergte, met haare vriendinnen, haaren maagdelijken {laat mogt gaan beweenen.— Hij, 3 • haar verzoek toegedaan, en twee maanden uitftel verleend hebbende,begaf zij zich, met haare vriendinnen, naa het gebergte, alwaar zij haaren maagdelijken daat beweende. - Na het ver- 39loop van deze twee maanden, keerde zij weder M haaren vader, die nu zijne gelofte we ke hij gedaan hadt, aan haar voltrok, zonder dat zi met eenen man gemeenfchap hadt gehad. Zedert werdt het een gebruik in Israël, dat 40. te Israêlitifche dochters, jaarlijks, eene bedevaart deeden, en famen kwamen, om, geduurende vier dagen in elk jaar, de dochter van jeftha, den Gileaditer, te beklaagen. is. jeftha ver/laat de Efraïmiten. — Zijn dood. — De Richters ebsan, elon, en abdon. Ondertusfchen gefchiedde 'er een algemeen ^/fopöntbod in Efraïm, tn de Efraïmiten trokken w. u noordwaards , hebbende aan jeftha laten afK 4 vra"  M4 het boek der Hoöfdft vragen, „waarom hij zoo koen geweest was, om . *„ tegen de Ammoniten te veld te trekken, zonder „ hen genodigd te hebben,om met hem te trekken?" [en hem bedreigende,] „dat zij hem zijn huis, „ boven zijn hoofd, verbranden zouden." 2. jeftha, hun geantwoord hebbende, „ dat hij, „ en zijn volk, een zeer gewigtig verfchil heb„ bende met de Ammoniten, hen te hulp ge„ roepen hadt, maar dat zij hem tegen dezel- 3. „ ven niet te hulp gekomen waren, dat hij, „ ziende, dat zij hem niet kwamen helpen, al„ leen, met gevaar van zijn leven, de kans „ gewaagd hadt, en tegen de Ammoniten te „ veld getrokken was, over welken jehova „ hem de overwinning verleend hadt, wat hen „ dan thans bewoog, om, met een vijandlijk 4. „ oogmerk,tegen hein te veld te trekken?"liet vervolgends alle de Gileaditen opkomen, en leverde den Efraïmiten eenen veldflag, in welken de Gileaditen de Efraïmiten geheellijk vernoegen , omdat de Gileaditen, die zich onzijdig gehouden hadden tusfchen de Efraïmiten en Manasfiten, de vlugtende Efraïmiten ftaande S* hielden, te weten, deze Gileaditen hadden de overtogten van den Jordaan aan de Efraïmiten afgefneden, als dan van de vlugtende Efraïmiten iemand over wilde, vraagden hem de Gileaditen : of hij ook een Efraïmiet was ? als hij 6* zulks ontkende, geboden zij hem, te zeggen, Scbibboletb, en wanneer hij dit dan niet recht kon uitfpreken, maar Sibboleth zeide, vielen zij op  rich teren. 145 op hem aan, en floegen hem dood bij de over-/». togten van den Jordaan; op deze wijze iheu- velden 'er toen 4^,000 Efraïmiten. Zes jaaren lang was jeftha, de Gileaditer ,vs. 7. lichter over Israël, wordende, na zijn overlijden in ééne der Gileaditifche fteden begraven. Na hem was ebzan , van Bethlehem, richter 3. van Israël. Deze hadt dertig zoonen, en gaf 9. dertig dochteren ten huwelijk uit, waartegen hij weder dertig fchoondochteren kreeg, die aan ^ zijne zoonen gehuwd waren, ebzan bekleedde het ambt van richter over Israël zeven jaaren, en werdt, na zijn overlijden, in Bethlehem begraven. Na hem was elon, de Zebulomter, richter over Israël, die dit ambt tien jaaren bekleedde, en ,na zijn overlijden, begraven werdt te Ajalon, ^ in het land van Zebulon. Na hem was abdon , de zoon van hillel, 13. de Piratoniter , richter over Israël. Deze hadt l4. veertig zoonen en dertig kleinzoonen, die op zeventig ezelen reden; hij bekleedde het ambt van richter over Israël, acht jaaren. - Deze l5. abdon, de zoon van hillel , de Piratomter overleden zijnde, werdt begraven te Paraten,m het land Efraïm, op den berg der Amalehten. 13. Onderdrukking der Israëliten door de Filiftijnen. — simson geboren. Wanneer met dit alles de Israëliten fteeds B«fg. voortgingen, om te doen, het geen aan jeho- vstl, K 5 VAS  14-6 het boek d e e. «gfcva'a oog mishaagde, gaf j,H0VA hen, vemi jaaren lang, over in de magt der Fiüftijntn. vs. 2, Omtrent dezen tijd was 'er een zeker man manoüh genaamd, van Zora, uit den ftam van Dan, wiens vrouw onvruchtbaar was, en nooit 3. kinderen ter wereld hadt gebracht. — Aan deze vrouw verfcheen jehova's Engel, die haar dus aanfprak: „ Tot hier toe waart gij onvrucht„ baar, en hebt nooit kinderen gebaard, maar „ nu zult gij zwanger worden, en eenen zoon ter 4. „ wereld brengen Wacht u zelve zorgvuldig, „ dat gij, van nu af, geen' wijn, noch eenigen „ fterken drank drinkt, ook moet gij niets eten 5. „ dat onrein is. — Ik herhaal het, gij zult „ zwanger worden, en eenen zoon ter wereld „ brengen, op wiens hoofd geen fcheermes „ ooit komen moet, omdat dit kind, van 's moeders lijve aan, [een Nazireër,] een aan „ God verloofde, wezen zal. — Dit kind zal „ een' aanvang maaken, om Israël te verlosfen „ uit de magt der FiliJUjr.en" C. De vrouw, in huis gegaan zijnde, verhaalde het gebeurde aan haaren man, dat 'er een Godgezant, die het voorkomen van eenen Engel hadt, en hoogst achtbaar was, bij haar was gekomen, zonder dat zij hem hadt gevraagd, van waar hij kwam ? gelijk hij haar ook zijnen 7- naam niet ontdekt hadt. — Deze hadt haar gezegd , dat zij zwanger worden, en eenen zoon ter wereld zou brengen — dat zij geen' wijn noch andere fterke dranken drinken, en ook niets ,  richtkren. 14? niets, dat onrein was, ete.l moest; nademaalHcofdjt. haar kind, van de geboorte af, tot zijnen fterfdag toe, een Naziieër, en aan God verloofd wezen zou. manoÜh deedt, daar op, hét volgende gebed 8. tot jebova; „ Ach Heere God! laat dien God» „ gezant, dien gü gezonden hebt, nog ééns , wederkomen, opdat hij ons onderrichte, hoe 1 wij het kind, dat geboren ftaat te worden , 'l behandelen moeten!" — Dit gebed van ma. 9koüh verhoorde God; en Gods Engel kwam nog ééns bij de vrouw, daar zij buiten in 't veld zat; dewijl nu haar man manoSh niet bij haar was, liep zij met allen fpoed heen, en gaf ie haaren man kennis, dat de man, die dezer dagen bij baar gekomen was, zich nu wederom aan haar vertoond hadt. — Op dit bericht ging n. MANoatr terftond met zijne vrouw na buiten, en bij den man gekomen, vraagde hij hem: „ Of hij die man was, die met deze vrouw, '„ onlangs, gefproken hadt?" Toen hij dit met ja beantwoordde, vervolgde manöüh: „Nu, it. „ uw gezegde worde vervuld! — Maar hoe zal men 's kinds opvoeding inrichten, hoe „ zullen wij hem behandelen moeten?" — Op 13. deze vraag zeide jehova's Engel tot manoUh: „ Deze vrouw zal zich, vooreerst, van alles \\ moeten wachten, daar ik haar van gezegd „ heb — zij zal niets mogen gebruiken van het I4, „ geen van den wijnftok komt; geen wijn noch „ andere fterke dranken drinken; ook niets „ eten,  148 het boek der ffxiïftm" et6n> dat °nrein iS ~ zorgvuldig moet zij m' „ waarnemen alles, wat ik haar heb voorge- vs. 15. „ fchreven." — manoïh vervolgends jehova's Engel verzocht hebbende, „ dat zij hem eene „ wijle ophouden, en een geitenbokjen voor 16. „ hem mogten toebereiden;" gaf jehova's Engel aan manoSh ten antwoord: Alfchoon gij „ mij hier ook eene wijle ophieldt, echter zal „ ik van uwe fpijze niet gebruiken, maar wilt „ gij een brandoffer brengen, dat kunt gij aan „ jehova offeren." — manoSh, die nog niet 17. wist, dat dit jehova's Engel was, vraagde hem nog : „ Hoe is uw naam ? opdat wij u onze „ erkentenis bewijzen mogen ,wanneer hetgeen l8< » gij gezegd hebt,gebeuren zal? Op deze vraag was het antwoord van jehova's Engel: „Waar „ toe vraagt gij naar mijnen naam? Die is een 19. ,, geheim!" — manoüh dan nam een geitenbokjen, en het meel- of fpijsoffèr, dat 'er toe behoorde, en boodt het op de rotze aldaar aan jehova aan. — Doch nu gebeurde 'er iet wonderbaars voor het oog van mano3h en zijne 20. huisvrouw, te weten: Toen de offervlam van den altaar ten hemel opfteeg, voer jehova's Engel met de altaar-vlam op — terwijl manoüh en zijne vrouw, dit ziende, zich met hun aan- ei. gezicht ter aarde nederwierpen — en van toen af verfcheen jehova's Engel niet meer aan manoSh, of zijne huisvrouw. manqüh, die nu zeker wist, dat het jehoas. va's Engel geweest was, zeide tegqn zijne huisvrouw :  richtuï». vrouw: ,, Wij zuilen nu zeker nerven! wantftgW. „ wij hebben God gezien!" — „ Neen!" zei-w. a3< de zijne huisvrouw hier op, „ Indien jehova „ ons hadt willen dooden, zou hij het brand„ en fpijs-offer, van onze hand, niet aangeno" men hebben; ook zou hij ons dit alles niet ' hebben doen zien, noch ons zulke beloften „ voor het toekomende hebben laten hooren!' " Vervolgends beviel deze vrouw van eenen 24. zoon, dien zij simson noemde, welk kind, naar mate het opgroeide, van jehova gezegend werdt, ook begon hij al vroeg, door eene god- *$. lijke geestdrift bezield, bewegingen te verwekken, in het leger der Daniten, tusfchen Zora en Efthaol. 14. simson verfcheurt eer? leeuw. — Zijn raadzel. — De gevelgen hier van. simson, ééns na Timnath gegaan zijnde,Hoofdfl. Üoeg daar te Timnath zijn oog op eene van'' Filiftijnfche afkomst; wedergekeerd, gaf hij a. hier van kennis aan zijne ouderen, zeggende: , Ik heb te Timnath mijn oog geflagen op éé" ne der Filiftijnfche dochteren,ik bid u,neem haar voor mij tot eene vrouwe." — Schoon 3. nu zoo wel zijn vader als moeder hem onder 't oog brachten, „of 'er dan onder .alle de dochteren hunner volksgenoten en broederen , geene vrouw voor hem ware, dat hij eene vrouw uit de onbefneden Filiflijnen wilde " gaan nemen?" echter hernam simson bij zijn " va-  ¥5» HET BOEK DER Udüfdft.vzdev, dat hij deze voor hem nemen zou, y 4. " om(Jat z'j aan zijn °°S bev5el." — Nu wisten zijne ouders wel niet, dat dit eene befchikking van jehova was, dewijl hij gelegenheid opzocht, tegen de Filiftijnen, welke Filifiijmn, ten dezen tijde, de Israëiiten overheerschtcn, 5. nogthans gingen zij met simson na Timnath.— Aan de wijnbergen van Timnath gekomen, kwam hem een jonge leeuw, onverwachts, 6. brullende te gemoet. — simson, daar op, met eene godlijke geestdrift bezield, verfcheurde hem, als of hij een geitenbokjen verfcheurde, zonder iet in de hand te hebben. — Ook zeide hij zijnen ouderen niets , van het geen hij gc- 7. daan hadt, maar ging verder voort, en deedt aan de [gemelde] vrouw, die aan simson ongemeen beviel, zijn voordel. 8. Na verloop van een jaar, ging hij Weder op reis, om het huwlijk met haar te voltrekken, wanneer hij onderweg ter zijde afging, om ééns naar het aas van den leeuw te zien, in wiens geraamte hij, tot zijne bevreemding, een bijën- 9. zwerm en honig vondt, — Hij nam 'er van in de hand, en ging al etende voort, tot hij weder bij zijne ouders kwam,dien hij 'er ook van mededeelde, en die 'er ook van aten, zonder dat hij hun nogthans ontdekte, dat hij dezen honig uit het geraamte van den leeuw genomen hadt. 10. Terwijl zijn vader bij de bruid zijn intrek nam, richtte simson daar een gastmaal aan, zoo  RICHTERS Nt 151 zoo als de jonge lieden gewoon waren te doen. figj& Toen men hem met opmerking gezien hadt,w ^ son : „ Met een ezels-kinnebakken — één hoop „ hier — twee hoopen daar — met een ezels„ kinnebakken heb ik duizend man geflagen!" tevens wierp hij, met deze woorden, het 17. kinnebakken uit zijne hand, en gaf aan die plaats den naam van Ramath Lechi, (de hoogte van het kinnebakken). — Doch nu zeer dor- j.8. flig zijnde, riep hij jehova aan: „ Gij hebt, „ door uwen knecht,dsze zoo groote overwin„ ning gefchonken; en zal ik nu van dorst „ ikrven, en dezen onbefnedenen in handen moeten vallen!" — Op dit gebed deedt God ij. de holte in Lechi fplijten, zoodat 'er water uit vloeide,waar van hij dronk,en weder bekwam, en verfrischt werdt. — Daarom wordt zedert de bron, die in Lechi is, genoemd: De bron des aanbidders! 8 Twintig jaaren lang was simson , geduurende ao« de overheerfching der Filiftijnen, Richter in Israël. 16. simson draagt de deuren der ftads-poort te Gaza weg — zijn minnehandel met delila. — Hij wordt door haar verraaden — door de Filiftijnen van 't gezicht beroofc] — rukt de pilaaren van dagons Tempel omver, en fterft. Eéns ging simson na Gaza, alwaar hij zv^HoafdjU eog op eene hoere liet vallen , bij welke hij *s 'u L & bin-  156 HET BOEK DER Bcofdft.hmntn ging — dra werdt het den inwooneren vJ*\é van Gaza ruchtbaar, dat simson hier gekomen was, waar op zij rondom wachten uitzetten, en den gantfchen nacht, bij de ftads poort, op hem loerden, echter zich voorts den gantfchen nacht ftilheudende, in hoope, dat zij hem, bij het morgenlicht, zouden kunnen dooden. — 3. simson bleef tot middernacht liggen, maar ter middernacht opgedaan zijnde, greep hij de beide flagdeuren der ftads-poorte, en ze, tevens met de posten en grendels, uitgerukt, en op zijne fchouderen getild hebbende, droeg hij ze boven op den berg, die naa den kant van Hebron ligt. 4. Daarna werdt hij verliefd op eene vrouw, die in het dal Sorek thuis hoorde, met naame 5. delila. — Bij deze vervoegden zich de Vor* den der Fili/lijnen met dit voordel: „ dat zij , met vleijende woorden uit hem mogt zien te ,, krijgen, waar toch zijne kracht in gelegen ,, was, en hoe zij hem zouden kunnen over„ weldigen, waarmede binden, en in hunne ,, magt houden, in welk geval zij haar, elk 6. „ noo fikelen zilvers, beloofden." — delila verzocht dan aan simson, „ dat hij haar wil„ de verklaaren, waar zijne groote kracht in „ gelegen was ? en waar men hem mede binden 7. „ zou kunnen, om hem te temmen ? " simson gaf haar ten antwoord : „ Indien men mij bondt met zeven verfche peezen, die nog niet „ geheel droog zijn, dan zou ik niet derker » zijn  richteren. 157 „ Zïja dan andere menfchen." - De Vorfien^. der Filiftijnen bezorgden haar zeven zoodanige-,-. 8. verfche peezen, die nog niet geheel droog waren , daar zij hem mede bondt. — Ondertus- 9. fchen zaten 'er, tot haar' dienst, in eene kamer eenigen verborgen, die op hem loerden.— Als zij nu tegen simson zeide: simson! daar zijn de Filiftijnen! zoo verbrak hij de peezen, als of men een draad grof vlas verbrak, die door 't vuur gezengd is. - Dus werdt zijne kracht niet bekend. - „ Gij hebt mij bedro- I0. „gen," zeide delila tegen simson, „en „ leugens voorgezegd! nu moet gij mij^zeg„ gen, waar men u mede binden kan?" — "indien men mij bondt," zeide simson, iu " met nieuwe touwen, die nog nergens toe Z gebruikt zijn, zoo zou ik niet fterker zijn, dan andere menfehen." - Derhalven nam 12. delila nieuwe touwen, en hem daar mede gebonden hebbende, riep zij: De Filiftijnen, simson ! — Nu zaten weder eenige verfpieders in de gemelde kamer - maar hij verbrak de touwen aan zijne armen, als of het draaden waren. — delila hieldt aan bij simson: „Nog 13. „ bedriegt gij mij, en hebt mij ook nu weder voorgelogen! ontdek mij toch, waar gij me" de gebonden kunt worden?" - Hij zeide: Indien gij de zeven lokken van mijn hoofd," haair doorvlochtet met eenen inflag." — Zij 14. deedt zoo, en fpijkerde ze zelfs vast, roepende toen: De Filiftijnen, simson! Hij, wakker L 3 Se-  153 MET BOEK DER ffeo/y/f. geworden uit zijnen flaap, rukte den fpijker, benevens de gevlochten haairen, en 't geen daar vs. 15. zij mede gevlochten waren, los. — Nu klaagde zij: „ Hoe kunt gij zeggen,'dat gij mij be„ mint, daar toch uw hart niet voor mij is? Gij hebt mij nu al drie reizen achter één be„ drogen, en nog niet ontdekt, waar toch uwe 16. „ groote kracht in gelegen zij ?" — Als zij hem nu, op deze wijze, met haare aanzoeken perfte, en lastig viel, dat hij, van verdriet, 17. wel om de dood zou gewenscht hebben, legde hij haar eindelijk zijn gantfche hart bloot, en zeide: „ Daar is nooit een fcheermes op mijn ,, hoofd gekomen, want ik ben,van 'smoeders „ lijf aan, een Nazireïr,en aan God verloofd; „ zo mijne haairen afgefneden werden , dan „ zou ik mijne kracht verliezen, en niet fter- 18. ■>■> ker zijn dan andere menfchen." — Thans bemerkte delila , dat hij haar zijn gantfche hart hadt ontdekt, weshalven zij de Vorften der Filiftijnen ontboodt, en liet aanzeggen, dat zij deze keer nog zouden komen, want dat hij haar zijn gantfche hart geopenbaard hadt. —De Vorften der „Filiftijnen kwamen dan bij haar, en 19. brachten tevens het geld mede. _ Als zij hem vervolgends op haaren fchoot hadt doen infla» pen, liet zij iemand komen, die hem de zeven lokken van zijn hoofdhaair affneedt, en nu kon zij hem het eerst bedwingen, dewijl hij zijne aó. kracht verloren hadt. — Zij riep: De Filiftijnen, simson J waar op hij uit zijnen flaap ontwaakt  r. i c h t e r e n. 159 waakt zijnde, even als te vooren dacht te ovfrHvff. komen, en 'er door te flaan, niet wetende, dat jehova van hem geweken was, maar dew.ai. Filiftijnen hem gegrepen, en de oogen uitgeftoken hebbende, voerden hem na Gaza, alwaar zij hem,met twee metaalen ketenen,gebonden , in de gevangenis wierpen, en daar den molen lieten draaien- Allengs begonnen zijne hoofdhaairen weder te ta. wasfen, zoo als te vooren, voor dat hij gefchooren was. - Op zekeren tijd kwamen de 23. Vorften der Filiftijnen bij een, om aan hunnen God, dagon, een groot offer te brengen, en een vreugdefeest ter zijner eere te vieren, want, zeiden zij, „ onze God heeft ons onzen vijand „ simson in handen gegeven!" — Ook juichte 24. het volk, toen het hem zag, ter eere van hunnen God: „ Onze God," juichten zij, „heeft „ ons onzen vijand in handen gegeven , den * verwoester van ons land, en die zoo veelen „ onder ons verfioeg!" Toen zij nu recht 25vrolijk waren, riepen zij, dat men simson te voorfchijn moest brengen, om hun ten fpot te ftrekken; gelijk men simson dan ook uit de gevangenis haalde, en hij hun, geplaatst tusfchen de twee hoofdzuilen, ten fpot verftrekte. — Maar simson, zijnen geleider, die hem bij de 26. hand hieldt, verzocht hebbende, om hem los te laten, en zijne handen te brengen aan de zuilen, daar de Tempel op rustte, opdat hij 'er zich aan vast mogt houden — CN" was h4 dc  l6o het boek der ffotfdft.de Tempel vol mannen en vrouwen. — Alle de Vorften der Filiftijnen waren 'er in, en op bet dak waren omtrent S vroeg op weg, en reis naa uw huis!" doch de man wilde dien nacht niet blijven, maar be- i Saf zich> met ZW bijwijf, op een paar gezadelde ezels, op reize, en kwam tot in 't ge- zicht  rich'teren. 1^9 0to van Jebus, of Jerufalem. Toen zij bij Jebus waren, was het reeds heel laat op.w<11. den dag, wcshalven de knecht tegen zijnen meester'zeide : „ Kom , laat ons in deze Je„ bufitifche ilad onzen intrek nemen, en daar "vernachten!" Maar zijn meester gaf hem 12. Ten antwoord, dat zij hunnen intrek geenszins nemen zouden in deze vreemde ftad, die Liet aan de Israëliten behoorde, maar dat zij zouden doorreizen tot Gibea. Tevens geboodt hij den 13. knecht, wat fpoed te maaken, opdat zij eene der naastgelegen plaatzen bereiken, en te Gibea of te Rama vernachten mogten. Dus voortrei- 14. zende, ging hun de zon onder bij Gibea, in Benjamin. Zij begaven zich derwaards , en gin- 15. gen Gibea binnen,- om daar te vernachten, doch, dewijl 'er niemand was, die hen in huis nam, om daar te vernachten, moesten zij op het open plein, bij de poort der ftad, blijven. — Eindelijk kwam 'er, in den avond, een oud ié. man, van zijnen arbeid, op het veld, die van het gebergte Efraïms geboortig was, maar zich te Gibea, als een vreemdeling, onthieldt, terwijl de burgers dezer ftad Benjaminiten waren. Deze, zijne oogen op den reiziger flaande,dien 17. hij op de open markt der ftad zag zitten, vraagde hem: „ VVerwaards hij ging? en van waar „ hij kwam?" Het antwoord was: „ Wij 18. „ reizen van Bethlehem in Juda , naa den kant „ van het gebergte van Ejraïm, van waar ik ge,, boortig ben , en van waar ik eene reize gedaan M „heb  17° HET BOER DER Hoofdfl.» heb na Bethlehem in Juda; en thans ga ik „ na 'het heiligdom van jehova ; doch niemand vs.19- ,, wil mij in zijn huis ontvangen, ichoon wij „ zeiven flroo en voeder bij ons hebben voor „ onze ezelen, ook heb ik brood en wijn voor „ mij; en voor uwe dienstmaagd, en dezen „ knecht van uwen dienaar, zoodat ons niets £0. „ ontbreekt." De oude man hernam: „ Wees „ welkom! ik zal zorgen voor al wat. u ont„ breekt, blijf flechts, bij nacht, niet op ftraat." Si. Met deze woorden bracht hij ze in zijn huis , daar hij den ezelen voeder gaf, terwijl zij hunne voeten wiesfehen, en aten en dronken. 22. Doch, terwijl zij recht vergenoegd waren, omringden eenige ingezetenen der ftad, rechte deugnieten, het huis, op de deur kloppende , en tot den ouden man,wien het huis toekwam, roepende: „ Breng den man,die bij 11 in huis „ is gekomen, buiten, opdat wij hem nader 23' „ leeren kennenl" Alhoewel nu die man, de eigenaar van het huis, na buiten ging, en hen dus aanfprak: „ Neen, mijne broeders.' han„ delt zoo Hecht niet! Doet zulk een fchande„ lijk ftuk niet, nu deze man éénmaal in mijn 24,. „ huis gekomen is. Zie daar! ik zal mijne, nog „ ongetrouwde, dochter, benevens zijn bijwijf „ [liever] buiten brengen, mishandelt die dan, ,, en doet 'er mede, wat gij goedvindt; maar „ begaat zoodanige fchenddaad niet aan dezen 25. „ man ," echter wilden deze boos wigten niet naar hem luisteren, tot dat die man zijn bijwijf nam,  R I C H T E R E N. I?1 nam, en bij hen buiten bracht; het welk z\]H^dfl. toen mishandelden, met haar den geheelen nacht bezig zijnde-, tot aan den morgen toe, en haar niet "loslatende, voor dat het begon te dagen. Met de morgenfchemering kwam deze vrouw w.26. weder, en viel bij de deur van den man, bij wien haar Heer zijnen intrek genomen hadt, neder, [en bleef 'er liggen,] tot dat het geheel licht was. — Haar Heer, des morgens opftaan- 27. de, en de huisdeur geopend hebbende, alzoo hij zijne reize wilde vervolgen, zag, met fchrik, zijn bijwijf voor de huisdeur liggen, met haare handen op den drempel. „ Sta op!" zeide hij, 28. wij zullen voortreizen! "maar 'er kwam geen antwoord. Daar op legde die man haar op zijnen ezel, en vertrok na zijne plaatze. — Te 29. huis gekomen, nam hij een mes, en zijn bijwijf vattende, fneedt hij haar, lid voor lid, in twaalf Hukken, die hij door het gantfche land van Israël zondt. — Al wie bet zag , zeide : 30. „ Dergelijk iet is nooit gebeurd, noch verno" men, van dat de Israëliten uit Egijpte ge- trokken zijn, tot nu toe. Overweegt dit in " ernst, raadpleegt 'er over, en fpreekt t" 20. Burger-oerkg uit dit geval ontjlaan. — De fiam van Benjamin bijna verdelgd. Daar op trokken alle de Israëiiten op, zoo-Hovfdfl. dat al het volk, als of het één enkel man was, w< j# van Dan tot Beërfeba , als ook de inwooners van het land Giledd, famenkwam, bij jehova's M 4 Chei"  17* HET BOEK DER Hnofclft. [heiligdom] op den hoogen berg. — Uit alle w, 2. noeken en oorden kwam het gantfche volk, alle de ftammen van Israël, tot eene plegtige vergadering van Gods- volk bij een, 400,000, die 3' het zwaard voerden. — Ook vernamen de Benjaminlten fpoedig,dat de Israëiiten op den Hoogen Berg bij een gekomen waren. In de eerfte plaats vorderden de Israëliten een volledig verhaal, hoe deze fchendaad zich hadt 4. toegedragen, waar op de Leviet, de man der vrouw, die 'er het leven bij hadt ingefchoten, hot volgende verhaal gaf: '„ Ik kwam, met ,, mijn bijwijf, te Gibea in Benjamin , om daar 5. „ te vernachten, als de burgers van Gibea een' „ opftand tegen mij maakten, en 's nachts,om „ mijnen wil, het huis omringden; mij dachten „ zij te dooden, en mijn bijwijf hebben zij zoo mishandeld, dat zij 'er van geftorven is. 6. „ — Vervolgends heb ik haar lijk genomen, „ en gedeeld, en de ftukken in alle de oorden „ van Israëls erf bezitting gezonden, omdat zij „ zoodanig gruwelftuk en fchendaad in Israël 7. „ gepleegd hadden. — Gij zijt allen Israëiiten! „ fchaft hier nu raad en daad!" 8. Op dit bericht nam het gantfche volk, penpaarig, dit befluit: „-.Wij zullen niet weder 9. „ naar onze tenten of huizen keeren, voor dat „ wij deze zaak afgedaan hebben, en,volgends „ het gewijde lot, tegen Gibea' opgetrokken lo. t\ zijn. — Wij zullen, uit alle de Israêlitifche „ ftammen, tien mannen van de honderd, en „ hon-  RICHTEREN. 173 honderd van de duizend, en duizend van dc/hgp. tienduizend nemen, om het volk van mond' behoeften te voorzien, ten einde het aan Gi, bed in Benjamin deze euveldaad ftraffe, die deszelfs inwooners in Israël gepleegd hebben." löus verzamelden zich alle de Israëiiten tegen w.ii. die ftad, eenpaarig, als of zij flechts één enkel man waren. Alvoorens echter zonden de Israëlitische ftam- i2. men afgevaardigden aan alle de Benjaminitifche geflachten, met den volgenden last: ,, Wat „ gmwelftuk is dit, dat onder ulieden gepleegd \ is? Levert ons die booswigten van Gibea I3. „ over, opdat wij hen ter dood brengen, en zulke booze (lukken uit Israël uitroejen." — Doch de Benfaminiten wilden aan dit voorftel van hunne Israêlitifche broederen geen gehoor geven; maar de Benjaminhen trokken uit alle 14. de overige fteden na Gibea, om den oorlog te voeren tegen de Israëiiten. Toen de Benfaminiten gemonfterd werden, 15. waren zij, tót de overige fteden, [behalven Gibea ] 26,000 man fterk; de inwooners van Gtbe'd waren 700 man, uitgelezen volk. Onder l6. dit geheele leger waren 700 uitgelezen krijgslieden, die links waren; dezen allen waren flmgeraars, die op een haait troffen , zonder te misfcn. _ De Israëiiten, behalven den ftam Ben- 17» jdmin, werden, bij de monltering,400,000 man fterk bevonden, die het zwaard voerden, en alle ftrijdbare manfchappen waren. M 3 Voofr  Ï74 het boek der Hoofdfl. Vooraf echter begaven de Israëiiten zich bij w. 18. het nei]igdom van God , en raadpleegden de Godheid, wie hunner de eerfte plaats zou bekleeden in den krijg tegen Benjamin ? en het antwoord van jehova was, dat Juda de voor- 19. hoede zou hebben. — Den volgenden morgen braken de Israëiiten op, en floegen hun leger 20. voor Gibea neder. — Dus togen de Israëliten te veld tegen Benjamin, en fchaarden zich te- 21. gen hen in flag.orde bij Gibea. — Maar de Benjaminiten, uit Gibea eenen uitval gedaan hebbende, velden, op dien dag, 22,000 Israë- 22. li ten neder. — Evenwel hielden de Israëliten moed, en ftelden zich ten tweeden male in flagörde op dezelfde plaats, daar zij, den voorgaan- 23. den dag, geftaan hadden. Vooraf echter gingen de Israëliten na het heiligdom, en weenden voor jehova , tot aan den avond , jehova raadpleegende, of zij den oorlog tegen de Benjaminiten , hunne broeders, zouden voortzetten ? Het antwoord van. jehova was, dat zij het 24. zouden doen. — Daar op naderden de Israëliliten de Benjaminiten op den tweeden dag; 25- de Benjaminiten, hun ook, op dezen tweeden dag, buiten Gibea, te gemoet getrokken, velden nogmaal i8>oeo Israëliten neder, allen mannen, die het zwaard voerden. 26. Na deze nederlage , begaven zich de Israëli* ten, het gantfche volk, naa het heiligdom van God, en bleeven daar, voor jehova's oog, weenen, en vastten tot aan den avond toe; ook  RICHTEREN. 175 c0k offerden zij brand- en gastmaal-offeren voor Hmf®jehova's oog. Ook vraagden de Israëiiten j&-vj.27. hova , want de verbonds-kist van God was ten dien tijde aldaar, en pinehas, de zoon van 28. eleüzar, de kleinzoon van AÏftON, nam daar, in dien tijd, den Priesterdienst waar; „ zul„ len wij nogmaal te veld trekken tegen onze " broederen, de Benjaminiten, of niet?" Het antwoord van jehova was: „ Trek te veld, h in 't vervolg, zal ik u de overwinning op „ hen verkenen." Thans legden de Israëiiten hinderlagen rond- 5,9. öm GibeS; op den derden dag trokken de Is- 30. raëliten uit, tegen de Benjaminiten, (lellende zich-, even als de beide voorige reizen, bij Gibta, in flagörde. De Benjaminiten wederom 3»« uitgetrokken zijnde, het volk te gemoet, werden nu van de ftad afgetrokken, te weten, in 't begin floegen en velden zij, even als de beide voorige kceren, in 't open veld, omtrent 30 man van de Israëliten, op de groote wegen, waar van de ééne noordwaards naa Beth-el, en de'' andere na Gibea loopt. — Nu verbeeldden 3a. de Benjaminiten zich, dat zij, even als te vooren, geflagen waren; maar de Israëiiten vluchtten'met voordacht, om hen van de ftad af, en op den groeten weg te lokken ; éénsklaps hiel- 33. den ook alle Israëiiten (land, en herzamelden zich van alle kanten in flag-orde te Baal-Thamar; ook brak de hinderlage op uit haare plaatze, nadat Gibea [Geba"] van volk ontbloot was , io.oco 34, M 4 . nit-  i-:6 HET BOEK DER boofdjl. uitgelezen mannen uit gantsch Israël, kwamen xx- van den anderen kant tegen Gibea; ondertusfchen werdt 'er hevig gevochten, dewijl de Benjaminiten niet wisten, dat hun onheil hun zoo w.35. nabij was. — Eindelijk, liet jehova de Benjaminiten door de Israëliten geflagen worden, zoodat de Israëliten van de Benjaminiten, opdien dag, 25,100 man nedervelden, allen lieden, die het zwaard voerden. 36. Te weten, de Benjaminiten meenden, [de Israëiiten'] te zien vluchten, maar de Israëiiten hadden den Benjaminiten het flagveld overgelaten, omdat zij op de hinderlage vertrouwden, 37. die zij tegen Gibea gelegd hadden. Ook hadt de hinderlage, met den uiterfteh fpoed, Gibea overvallen, en post gevat hebbende, joeg de achterlage alles, wat in de ftad was, over den 3S. kling. — Daar bij hadden de Israëiiten een fein bepaald met de achterlage, dat zij een' dikken 39- rook uit de ftad zouden doen opgaan. Als dan de Israëiiten de vlucht namen, en de Benjaminiten , in 't begin, eenigea, te weten, omtrent 30 man, onder de Israëliten nedergeveld hebbende, zich verbeeldden, dat [de Israëiiten] nu weder voor hun geflagen waren, gelijk in de 40, voorige veldflagen, begon 'er een dikke rook, als een rookkolom, uit de ftad op te rijzen,en de Benjaminiten zagen, met fchrik, de ftad 41. achter zich in volle vlam : wanneer dan de Israëiiten zich omwendden, waren de Benjaminiten  R i'C H T E R. E Nè Ï77 ten verbaasd, dewijl zij nu zagen, dat het on-Hoofdfl. heil hen onvermijdelijk treffen moest; zoodatyJ# ^. zij voor de Israëiiten de vlucht namen naa den ' kant der woeftijn , maar de overwinnaars vervolgden hen op de hielen, en die uit de fteden, hen tusfchen beiden fluitende, velden hen, met groot verlies. De Benjaminiten, dus omfingeld, 43. en vervolgd, werden gemaklik ingehaald, voor Gibea, op de oostzijde van de ftad. — In de- 44. zen flag fneuvelden van de Benjaminiten 18,000 man, allen ftrijdbare lieden. — De overigen 45* wendden zich, op hunne vlucht na de woeftijn, tot den rotsfteen Rimmon, doch, onder het najaagen, werden 'er, op den grooten weg, nog 5,000 nedergefabeld. Zelfs joegen de overwinnaars hen na tot Gide'öm toe, verfla'ande nog 2,000 man. — Dus waren 'er, op dien dag,in 46, het geheel,van de Benjaminiten £5,000man, die het zwaard voerden, alle goede krijgslieden, gefneuveld. Doch 600 man hadden zich, op hunne vlucht 47. na de woeftijn, gewend naa de rotsfteen Rimmon, op welken zij, vier maanden lang, bleeven. — Ondertusfchen keerden de Israëiiten we- 4g, der in het land der Benjaminiten, alwaar zij alles, in de lieden, menfchen, vee,en alles, wat zij voor zich vonden, met het zwaard verdelgden , en ook alle de fteden, daar zij kwamen, in brand ftaken.  178 HET BOEK DER Het, De Israëliten hebben berouw over hunne ftrengheid tegen den ftam van Benjamin. —3 Door het ftraffen der burgeren van Jabes in Gilead, en door eenen maagdenroof wordt deze ftam weder van vrouwen voorzien. Hoofdfl. De Israëiiten hadden, op den Hoogen Berg, ^XXi. eenen eed gedaan, dat niemand van hun zijne dochter aan eenen Benjaminiet, ten huwelijk, 2, zou geven. Thans kwam het volk weder bij het heiligdom van God, en verbleef daar, tot*1 aan den avond toe, in de tegenwoordigheid van God, en weenden overluid, met eene algemeene weeklage. „ Helaas! waarom, o jehova! Is„ raëls God! heeft dit in Israël moeten gebeu,, ren? dat 'er heden een geheele ftam onder „ Israël gemist wordt!" 4. Op den volgenden dag ftichtte het volk daar eenen altaar, en offerde brand- en dank-offeren. 5. Thans deeden de Israëliten onderzoek, of 'er niet de één of ander uit alle de Israêlitifche Hammen, verzuimd hadt, in de algemeene vergadering , voor jehova gehouden, te verfchijnen; nademaal 'er een zwaare eed uitgefproken was , tegen den genen,die niet in jehova's tegenwoordigheid , op den hoogen berg, zou verfchijnen, met vastftelling, dat hij, zonder genade, fterven zou. „ een nader bloedvriend dan ik.— Wacht dezen 13. nacht, en zo hij morgen aan u den pligt van naasten bloedvriend wil bewijzen, het is wel, „ dat hij het doe; maar heeft hij geen' zin, om u „ dien pligt te bewijzen, zoo waar jehova leeft! „ dan zal ik het doen ! — Blijf hier nu liggen tot aan den morgen," — Zij bleef dan tot den mor- 14, gen aan zijne voeten liggen, en ftondt toen op, eer men nog iemand onderkennen kon, „want," zeide hij, ,, het moet niet bekend worden, dat „ hier eene vrouwsperfoon op den dorschvloer „ geweest is."—Voords zeide hij: Lang hier 15. den fluïer, dien gij om hebt, en houdt hem op!" Zij deedt het, en hij 'er zes [maten] gerst in gemeten hebbende, legde hem op haaren fchouder. — Vervolgends ging hij naa de ftad, terwijl zij i5. bij haare fchoonmoeder kwam, die haai terftond vraagde: „Hoe is het,mijne dochter?" op welke vraag zij alles verhaalde,hoe die man zich omtrent haar gedragen hadt; „ ook heeft hij mij," « vervolgde zij, „ deze zes maten gerst gegeven, „ opdat ik, gelijk hij zeide, niet ledig tot mijne „ fchoonmoeder te rug zou keeren." — naomi ig. raadde haar, nu verder niets te doen, tot zij wist, hoe de zaak zoude uitvallen, „want,"zeide zij, „ die man zal niet ftil zitten, maar deze zaak nog ,, heden ten uitvoer brengen." O 4- 0/  J-94 HET boek 4. Op de weigering van den naasten bloedver* wandt, trouwt Boas zelf ruth. —Zij brengt hem een" zoon ter wereld. — Zijn geflachtlijst tot op david. Hoofdfl. Boas begaf zich vervolgends naa de poort, alwaar wIV"j hij, op de openbare marktplaats, zitten ging, en , zoo dra de naaste bloedvriend, daar boüs van gefproken hadt, voorbij kwam, riep hij hem , zoo als hij heeten mogt, bij zijn' naam, „ hoor eens hier," zeide hij, „ ga ééns bij mij zitten!" — Als de an- 2. der bij hem was gaan zitten, nam hij nog tien van de oudften der ftad, die hij insgelijks verzocht, bij 3. hem te gaan zitten, gelijk zij deeden. —Thans zeide hij tot den naasten bloedvriend: „ naömi , die uit „ de vlakten van Modb te rug is gekomen, ver„ koopt denakker, die onzen bloedverwandtELi- 4. „ melech heeft toebehoord; ik dacht derhalven u „ dit te moeten bekend maaken, met aanbod, of ,, gij denzelven , ten overftaan van de genen, die „ hier bij ons zitten, en ten overftaan van de oud„ ften mijns volks,wilt naasten ; indien gij hem, ,, als de naaste bloedvriend, naasten wilt, zoo doet ,, het, maar zoo niet, verklaar het mij dan, opdat „ ik wete,waar mij aan te houden, want daar is 8, geen ander bloedvriend dan gij, en na u, ben ik „ de naaste."—„Ik zal hem naasten ," was zijn ij. antwoord. — boüs vervolgde: „ Ten zelfden tijd, „ dat gij den akker aanvaart van naömi, moet gij „ ook ruth , de Modbitin, de weduwe van den overledenen, aanvaarden, ten einde den naam van ?, den overledenen, met betrekking tot zijne erf- „ be-  ruth. 395 „ bezitting, in ftand te houden." — Hier op ant- Hoofd/}. woordde de naaste bloedvriend. — „Ik zal denVf IV£ pligt van naasten bloedverwandt niet kunnen ,, volbrengen, zo ik mijne eigene erf bezitting niet „ wil verliezen; volbreng gij zelf den pligt van „ naasten bloedvriend, daar ik eigenlijk toe verpligt ,, was , dewijl ik buiten (laat ben , om het te doen." Oudtijds nu was het in Israël, bij naasting, uit 7. hoofde van naaste bloedver wandtfchap, en bij koop, eene gewoonte, om aan de geheele zaak vaste verzekerdheid te geven, dat men zijn' fchoen uittrok, en dien aan den anderen gaf, het welk dan in Israël tot een bewijs goldt.—Dus trok ook nu deze naas- 8. te bloedvriend, toen hij tot Boas zeide: Aanvaardt gij het voor u , zijnen fchoen uit. — Vervolgends 9, fprak Boas de oudften [der ftad,] en het gantfche volk op deze wijze aan : „Gijlieden zijt heden ge„ tuigen, dat ik alles, wat voor dezen aan elime„ lech,als ook alles, wat aan chiljon en mach„ lon heeft toebehoord, van de hand van naömi „ aanvaarde; ook aanvaarde ik ruth , de Moahi- i0. „ tinne, de weduwe van jyiachlon,mij ter vrou„ we, om den naam des overledenen , met betrek„ kingtot zijne erf bezitting, in ftand te houden, „ opdat de naam des overledenen , niet tenietga, „ onder zijne ftadgenoten, en in zijne geboorte- ftad. — Gijlieden zijt heden getuigen." — Al het u. volk, dat zich nu bij de poort bevondt, gelijk ook de oudften , antwoordden: „ Wij zijn getuigen ! »» Jehova maake deze vrouw, die thans in uw huis „ komt, als rachel, en als leü , welke beide O 2 „ vrou-  iq6 het boek ruth. Hoofdfl. „ vrouwen het huis van israSl gevestigd hebben; IV" n wees voorfpoedig in Efratha, uw naam worde vs. 12. „ beroemd in Bethlehem .'Dat uw huis door de na„ komelingen, welke jehova u bij deze jonge „ vrouw geven zal, worde, gelijk het huis van pej, rez , dien thamar aan juda ter wereld bracht 1" I3. Dus trouwde Boas ruth , en zij werdt zijne echte vrouw, met welke hij het huwlijk daadlijk voltrok, en jehova gaf, dat zij zwanger werdt, N 14. en van eenen zoon beviel.—Nu zeiden de vrouwen tot naömi: „ Geloofd zij jehova! die het u he„ den aan geenen bloedvriend liet ontbreken! dat „ ook deszelfs naam fteeds geroemd worde in IsI5< „ rail! Dat deze [zoon] u tot uwe ziels-vreug„ de, en tot eenen verzorger voor uwen ouderdom „ verftrekke. Want uwe fchoondochter,dieuzoo „ veele liefde bewezen heeft, en u beter was, dan 16. „ zeven zoonen,heeft hem gebaard!" — naömi nam het kind, zette het op haar' fchoot,en werdt 17. zijne oppaster.— De nabuurinnen,hem eenen naam gevende, zeiden: Daar is een zoon voor naömi geboren ! en noemden hem obed. — Deze is de vader van isaï , davids vader. 18. Dit is het gellachtregister van perez. perez gewan hezron ; ia. hezron ram; ram amminadab ; 20. amminadab nahesson ; nahesson salma ; ai. salmon Boas; boüs obed ; 22. obed isaï; isaï david.  II E T EERSTE BOEK VAN S A M U Ë L.   H E T EERSTE BOEK VAN S A M U Ë L. Naar het Hehreeuwsch. door IJSBRAND van HAMELSVELD. Te AMSTELDAM hij MARTINUS de B R U IJ N, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. M D C C X C I X.   het EERSTE BOEK van S A M U Ë L. i. Geboorte van SAMuët. — Hij wordt door zijne moeder, ten dienfte van het Heiligdom , gewijd. — hanna's Danklied. Daar was een zeker man uit Ramathaïm-Zo- Hoofdjl. firn, in het gebergte van Efraïm, met naame w 1 elkana, een zoon van jerocham, zoon van elihu, zoon van tochu, zoon van zuf, een Efrathiter; deze man hadt twee vrouwen, de 2 ééne, genaamd hanna , de andere, peninna, van dezen hadt peninna kinderen, maar hanna hadt geene kinderen. Deze man deedt jaarlijks eene reize uit de 3. ftad, daar hij woonde, om zijnen Godsdienst te verrichten, en aan jehova zebaöth, (den God van Israëls ftammen ,) zijne offeranden te brengen, te Silo, alwaar, de twee zoons van eli, hofni en pinehas,' thans Priesters van jehova waren. Op den dag, als elkana daar zijn offer 4. bracht, fchonk hij aan zijne vrouw teninna , P 3 en  202 het eerste boek Hoofdft.tn aan eiken van haare zoonen en dochteren, „ een deel van het offérmaal; doch aan hanna fchonk hij een dubbel deel, omdat hij haar bijzonder beminde , alhoewel jehova haar on- 6. vruchtbaar deedt blijven. — Haare mededingfier deedt haar deswegens allerhande verdriet aan, om haar te hoonen, dewijl jehova haar 7. onvruchtbaar deedt blijven. — Dit gebeurde dus jaar op jaar, zoo dikwijls zij naar het heiligdom van jehova reisde, deedt zij haar verdriet aan, zoodat [hanna] dan weende, en niet 8. at, hoe zeer ook haar man elkana tegen haar zeggen mogt: ,, hanna! waarom weent gij? „ waaiöm eet gij niet? waarom is uw hart zoo „ treurig? ben ik u niet beter dan tien kinde„ ren?" 9. Eens ftondt hanna, nadat de maahijd te Silo geëindigd was , van tafel op, terwijl de Priester eli op zijn' ftoel, aan den ingang van je- 10. hova's Heiligdom, zat, en in de ziel bedroefd zijnde, aanbadt zij, onder een fterk weenen, 11. jehova, en deedt de volgende gelofte: „ je- hova zfbaöth! indien gij het leed van uwe ,, dienstmaagd aanfehouwt, en mijner gedenkt, ,, en uwe dienstmaagd niet [langer] vergeet, „ maar aan uwe dienstmaagd eenen zoon ,, fchenkt, dan zal ik denzelven aan jehova ,, toewijden, zijn leven lang, en 'er zal geen „ fcheermes op zijn hoofd komen !" 12. Als hanna nu, op deze wijze, lang aanhieldt met bidden , in jehova's tegenwoordigheid,  van SAMUëL. 203 heid, doch zoo, dat zij bij zich zelve fprak,Hoofdfl. en alleen haare lippen beweegde, zonder „ men eenig geluid van haar hoorde, dacht eli, die op haaren mond acht hadt gefiagen, dat zij dronken was, waarom hij tot haar zeide: 14. „ Hoe lang wilt gij hier dronken vertoeven! ga uwen roes uitflapen ! " hanna gaf hem 15. dit befcheid: ,, Vergeef mij, mijn Heer! Ik „ ben eene, in de ziel bedroefde, vrouw! Ik „ heb geen wijn noch eenigen fterken drank „ gedronken; maar ik ontlast mijn hart hier voor jehova. Houdt derhalven uwe dienst- 16. „ maagd niet voor een flecht vrouwsperfoon! „ Dat ik dus lang gebeden heb, is aan de over„ mate van mijne droefheid en verdriet toe te „ fchrijven." Hier op hernam eli: „ Ga dan, 17. ,, welgemoed, heen! De God van Israël zal ,, u het geen fchenken, daar gij hem om gebej, den hebt!" — „ Schenk uwe dienstmaagd 18. „ uwe gunst! " zeide [hanna] , en met deze woorden baars wegs gaande, at zij,met fmaak, en haar aangezicht was niet meer [zoo treurig,] als voorheen. Op den volgenden morgen, nadat zij het ge- 19. bed, in jehova's tegenwoordigheid , verricht hadden, keerden zij naa Rama, de plaats, daar zij woonden, te rug; elkana fliep bij zijne huisvrouw hanna , jehova dacht aan haar [in gunst,] en hanna werdt zwanger, en beviel, %0 na verloop van een jaar, van eenen zoon, dien zij den naam samuè'l , [van God afgebeden,] P 4 gaf,  204. het eerste boek Hoofdfl. gaf', [zeggende:] lk heb hem toch van jehova. afgebeden. vs. 21. Als nu deze elkana, de volgende keer, met zijn gantfche huisgezin, weder op reis ging, om zijn jaarlijksch offer aan jehova te offeren, en zijne 22. gelofte te voldoen, ging hanna niet mede, dewijl zij tot haaren man zeide : „ Ik ga niet „ mede, voor dat het kind gefpeend zal zijn, „ dan zal ik hem brengen, opdat hij in jeho,, va's tegenwoordigheid verfchijne , en daar, 23. „ zijn leven lang, beftendig blijve." — „Doe, „ zoo als gij goedvindt," zeide haar man elkana tot haar, „ blijf t' huis, tot dat gij het „ kind gefpeend hebt, jehova bevestige flechts „ zijne belofte!"—Dus bleef de vrouw t'huis, en zoogde haar kind, tot het tijd was,om hem te fpeenen. 24. Toen zij hem gefpeend hadt, bracht zij hem, in perfoon, naa het Heiligdom, met een offer van drie runderen,een Efa meel,en eene kruik met wijn, dus bracht zij hem, nog eene kleine jongen zii'nde, naa Gods Heiligdom, te Silo.— 25. Hier werden de runderen geflacht, en het jonget- 26. jen tot eli geleid, tegen wien de moeder zeide: „ Ja, mijn Heer, zoo waar als gij leeft , mijn Heer! ik ben die zelfde vrouw, die „ hier, naast u, ftond, om jehova te bidden: 27. „ lk bad toen, om dit kind, en jehova heeft „ mij, het geen daar ik hem om fmeekte, ge- 28. „ fchonken. — Ik heb het ook daarom aan je„ hova weder overgegeven, voor zijn gant- „ fche  van s a m U ë l. £05 „ fche leven. — Hij is aan jehova overgege„ ven !" — Daar op wierp [het kind] zich voor jehova neder, en aanbadt; terwijl hanna Hoofdfl. [in het volgende danklied] haar hart uitftortte- ' vs. i. Van blijdfchap in jehova • Dartelt mijn hart! Begunftigd door jehova, Hef ik het vrije hoofd om hoog; De ontiloten mond fchroomt nu mijn vijand niet; Daar ik mij in uw heil verheug! Zoo heerlijk is niemand, als jehova! ». Geen Wezen , buiten u! Geen rots, als onze God! Roemt in voorfpoed nooit vermetel! 3. Laat uwen mond geen wrev'le taal ontglippen ! jehova is toch God, die het al, Met wetenfchap, regeert, Maar 's menfchen doen is onberaden! De boog der helden is gebroken, 4. Het ftruikelend volk met flerkte omgord. Verzadigden verhuuren zich om brood, 5, Maar hongerigen houden feest; De onvruchtbare is eene moeder vanzevenvouwig kroost, Daar zij verwelkt, die op een aantal zoonen boogde. jehova doodt; Hij wekt ten leven; 6. Hij doet na 't Rijk der dooden daalen, P 5 Maar  2c6 het eerste boek Hoofdft. Maar brengt van daar ook weêr te rug. »• jehova maakt arm, jehova maakt rijk; VS' 7' Hij vernedert, en Hij verhoogt. 8. Den geringen verheft Hij uit het (lof, Den armen verhoogt Hij van den fchamelen haard, Om hem onder 's volks aanzienlijken te plaatzen, En den eerezetel beftendig te fchenken. jehova, die de grondflagen der aarde gelegd, En 'er de landen op gevestigd heeft, Slaat de fchreeden zijner gunftelingen gade, 9* Maar fnoodaards komen om in de donkerheid ! Geen mensch vermag toch iet door geweld. JEH0VA i __ die zich tegen Hem verzetten, Zullen verbrijzeld worden; Donderend zal Hij hen, Van den Hemel, verpletten. jehova zal de aarde richten, Zoo ver haare grenspaalen reiken. Zijnen Koning zal hij fterkte, En aan zijn' Gezalfden De zege verleenen! „. Vervolgends keerde elkana naa R*ma, waar * hij t' huis hoorde, terwijl de jongeling in den dienst van jehova , onder het opzicht van den Priester eli, bleef. i. Slecht  van samuöl. 207 2. Slecht gedrag van eli's zoonen. — Bericht van SAMuëLS broeders en zusters. — eli, al te zacht, omtrent zijne zoonen, wordt daar over door eenen Profeet befiraft. De zoons van-eli nu waren rechte deugnieten, die geen ontzag voor jehova hadden. De- n> ze Priesters leefden met het volk op de volgen-™' \2' de wijze: Wanneer iemand een offer bracht , 3' kwam des Priesters bediende, tegen dat men het offervleesch zou kooken, met een' drietandigen vork in de hand, daar hij mede in den 14> ketel, daar men het vleesch in afwaschte, of in den fchuimketel, of in den pot, of welke pot of pan het wezen mogt, ftiet, en alles,wat hij dus met den vork optrok , nam de Priester voor zich. —■ Dus behandelden zij alle de Isra'èllten, die daar te Silo kwamen. — Somtijds x^ zelfs kwam des Priesters bediende, nog voor dat de vetfiukken waren aangeftoken, en zeide tegen den Offeraar: „ Geef vleesch, om dat „ voor den Hoogenpriester te braaden, want » hij wil geen gekookt, maar raauw, vleesch „ van u hebben." Als dan die Offeraar mogt iö. zeggen: „ Men zal zoo aanftonds de vetftuk„ ken aanfteken, neem dan voor u, wat u be,, lieft , en best aanftaat;" dan was het antwoord : „ Geef het op ftaande voet, of anders „ zal ik het met geweld nemen." — Dit zon- zdig gedrag dezer jengelingen nam jehova zeer hoog  208 het eerste boek Eoofdft.hoog op, omdat zij met de offeranden, aan je- il hova gewijd, dus fchandelijk te werk gingen. vs. 18. Ondertusfchen diende samuül, nog een kind zijnde, in jehova's Heiligdom, dragende eenen 19. linnen priesterlijken bovenmantel. Ook maakte zijne moeder hem een klein opperkleed, dat zij hem jaarlijks bracht, wanneer zij, met haaren man, kwam, om het jaarlijksch offer te offe- 20. ren. Bij deze gelegenheid was eli gewoon elkana , en zijne huisvrouw, met deze woorden, te zegenen: „ jehova geve u nog meer kin„ deren bij deze vrouw, voor het kind, dat „ zij aan jehova gewijd heeft." Met dezen ai. zegen keerden zij naa huis. — Ook bewees jehova aan hanna zijne gunst, zpodat zij zwanger werdt, en nog drie zoonen en twee dochteren ter wereld bracht. — Doch het kind saml'öl groeide op bij [het Heiligdom] van jehova. «2. eli, die reeds zeer oud was, vernam wel, hoe zijne zoonen alle Israëiiten behandelden, ja zelfs, dat zij bij de vrouwen fliepcn, die, ter godsdienstviering, bij den ingang van de Tente 23. der famenkomfte, bijeenkwamen; hij fprak hen wel deswegens aan: „ Waarom handelt gijlie„ den zoo, gelijk ik, flecht genoeg! van het a4.„ gantfche volk hoor? — Niet aldus, mijne „ zoonen! Dit gerucht is gantsch niet goed, „ dat ik hoore , dat gijlieden oorzaak zijt, dat 25. „ jehova's volk zondigt. Wanneer iemand te- » gen  VAN SAMUëL. 20p „ gen menfchen zondigt, dien zal God rich-Ho»filft, ten; maar die nu tegen jehova zondigt, „ wie zal voor hem bidden?" maar zij luisterden niet naar de vermaningen van hunnen Vader, zoodat jehova befloot, hen zelf met de dood te ftraffen. — Doch de jonge sAiuuëLW. 26". daarëntegen groeide op, en verwierf de goedkeuring van jehova , en ook van de menfchen. Ook kwam 'er een Gods-man, [Profeet] tot 27. eli, die hem het volgende aanzeide: ,, Zoo fpreekt jehova: Heb ik mij niet aan uw „ vaderlijk ftamhuis geopenbaard, toen zij in „ Egijpte waren, in het flaavenhuis van fa- raö? Ik heb hem uit alle de Israêlitifche ag. „ ftammen , mij ten Priester, uitverkozen, om „ op mijn' altaar te offeren, om reukwerk te ontfteken, den Priesterlijken mantel in mijne ,, tegenwoordigheid te -dragen; en ik heb aan „ uw vaderlijk ftamhuis alle de, ten vuure be,, ftemde, offeranden der Israëliten gefchonken; ,, waarom veracht gijlieden dan mijn flacht- 29. en fpijs-offer, die ik, als eene feest-maaltijd, „ bevolen heb? — En gij, waarom ontziet gij ,, uwe zoonen meer dan mij? zoodat gijlieden „ uzelven zoekt vet te mesten van het bes,, te van alle de offeranden van mijn volk ? „ Daarom is dit de Godfpraak van jehova, 30. „ den God van Israël: Mijn voornemen was ,, wel, dat uw huis, en uws vaders huis,mij„ nen dienst, in mijne tegenwoordigheid, ten „ eeuwigen dage.zoude waarnemen, maar nu, „ is  210 HET EERSTE BOEK Hoofdft.» is het de Godfpraak van jehova , het zij 1L verre van mij! Want die mij eeren, zal ik „ eeren, maar die mij verfmaaden, zullen ver- vs.mi. „ üchtlijk wezen. Zeker, de tijd komt, dat ik „ uwen arm, en den arm van uws vaders ge„ flacht, zal afhouwen , [en u van allen fteun „ berooven,] zoodat 'er geen bejaard man in 32. „ uw geflacht zal wezen; gij zult ook de fchaarsheid der feest-maaltijden aanfchouwen, waar nu hraïl zoo dikwijls zich vervrolijkt; ,, daar zal nooit in volgende tijden een bejaard 33. „ man in uw geflacht wezen; ja zelfs zal de geen, dien ik, van voor mijnen altaar, niet „ zal uitroejen, enkel zijn, om uwe oogen, ,, [door vergeeffche hoop en uitzicht,] te doen „ kwijnen , en u hartzeer te veröorzaaken; ., want alle vermeerdering van uw huis zal „ wegfterven, zoodra het tot manlijke jaaren 2^ ,, komt. — Een teken van dit alles zult gij ,, hebben, in het geen uwe beide zoonen, hof„ ni en pinehas, zal overkomen. — Zij zul35. „ len, beiden op éénen dag, fterven! — Maar ,, ik zal mij eenen beftendigen Priester aanftellen, -die naar mijnen wil en zin handelen „ zal; diens geflacht zal ik beftendig in wezen „ houden; en die zal het Priesterambt waar„ nemen, onder het oog van mijnen Gezalfs<5# „ den, alle volgende tijden. — Voords, alwie in uw geflacht dan nog overig is, zal zich voor hem komen nederwerpen, om eenige „ bezolding en een ftuk brood te verkrijgen, „ en  VAN SAMUëL. SI I „ cn fmeeken, dat hij hem tot eenige Priester. „ lijke bediening wille aannemen, ten einde ee„ ne bete broods te kunnen hebben." 3. SAMUëL ontvangt de eer/ie godlijke open. baring, en daar in last, om aan eli Gods ongenoegen, en zijne Jlrajfe, aan te kondigen. — Groot aanzien van samuöl. Inmiddels diende de jonge SAMuëc, onder hctfUofd/t. opzicht van eli, [in het Heiligdom vanjjEHo- m" va. — Ten dien tijde waren Godfpraken van jehova iet zeldzaams, ook werden 'er geene [godlijke] gezichten geopenbaard; doch nu ge- 2, beurde het, [op zekeren nacht,] terwijl eli, wiens oogen duister begonnen te worden, zoodat hij niet meer zien kon, op zijne [gewoone] plaats fliep, en SAMUëL ook in het Heiligdom 3. van jehova , daar de godgewijde Kist was, te bed lag , als de heilige lamp nog brandde, dat jehova SAMUëL riep. — Deze antwoordde, 4. „ tot uwen dienst!" en tevens na eli loopen- 5. de, zeide hij: „ Hier ben ik, want gij hebt ,, mij geroepen." „ Ik heb u niet geroepen," zeide de oude man, ,, ga maar weder liggen. " — Dit gedaan hebbende, en naauwlijks gelegen zijnde, riep jehova SAMuët andermaal. — c. samuül ftondt weder op, en liep na eli, zeggende : „ Hier ben ik, dewijl gij mij geroepen „ hebt." — „Ik heb u niet geroepen, mijn „ zoon ! " zeide [eli] , „ ga flechts weder lig„ gen." — Tot hier toe erkende samucl niet, 7. dat  411 HET EERSTE BOEK Hoofdfl. dat jehova hem riep, alzoo 'er tot hier toe UI* nog geene Godfpraak van jehova aan hem ge- vs. 8. fchied was. ■— jehova riep samucl ten derden maal, deze ftondt op, en liep weder na eli, zeggende: ,, Hier ben ik,' dewijl gij mij ge- 9. „ roepen hebt." eli , die' nu bemerkte, dat jehova den jongen SAMUëL riep, zeide tegen hem: „ Ga nogmaal liggen, en als gij weder „ geroepen wordt, zoo zeg: Spreek jehova, „ uw dienstknecht hoert." — SAMuëL ging dan 10. weder op zijne voorige plaats liggen. — Nu kwam jehova , en ftondt bij hem, roepende, gelijk de voorige keeren: „ samu£l ! samubl!" waar op samüSl zeide: ,, Spreek, want uw 11. „ knecht hoort." — Toen fprak jehova tot SAMoëL: ,, Thans verrichte ik iet in Israël, ,, waar van de ooren van eiken , die het hoort, \i. „ klinken zullen! Eerlang zal ik eli alles,van ,, het eerfte tot het laatfte, daadlijk doen over,, komen, wat ik aan zijn geflacht bedreigd heb; 13. ,, gelijk ik hem heb laten aanzeggen , dat ik „ zijn geflacht ten eeuwigen dage ftraffcn zal, „ om de ongerechtigheid, die hij geweten heeft, ,, daar zijne zoonen zich vloekwaardig gemaakt „ hebben, zonder dat hij hen ééns zuur heeft 14. „ aangezien! Daarom zweer ik, dat deze zon„ de van eli's huis, ten eeuwigen dage, noch „ door flacht- noch door fpijs-ofteren, verzoend „ zal worden!" 15. SAMUëL bleef hier op liggen tot aan den morgen, wanneer hij, de deuren van jehova's Tempel  VAN SAMUëL. 213 pel opende, maar dit gezicht fchroomde hij aan Hoofdfl. eli bekend te maaken; doch,toen eli SAMuëLw™j riep: Mijn zoon, samucl 1 en nadat deze hem geantwoord hadt , ten zijnen dienst te zijn, hem vraagde: „ Welke Godfpraak is 'er tot u tf. »> gefproken? Verzwijg mij niets l God ffraf„ fe u dubbel, zo gij mij een enkel woord „ verzwijgt, van alles, dat tot u gefproken „ is!" gaf SAMüëV. hem kennis van alles, dat ig 'er gefproken was, zonder hem iet te verzwijgen. — Hier op zeide eli : „ Hij is jehova , „ hij doe, wat hem goeddunkt!" Dus wies SAMUëL op, en jehova, die met i9. hem was, liet geen ééne van zijne uitfpraken zonder vervulling blijven, zoodat geheel Israël, sa. van Dan tot Beérfeba , erkende, dat samuIl een waarachtig en waar Profeet van jehova was. Ook gaf jehova nog meer openbaringen te ar. Silo , want te Silo openbaarde jehova zich, door zijne Godfpraken, aan SAMUëL, terwijl Hoofdfl. SAMUëL deze Godfpraken aan Israël voordroeg IV> vs. 1. 4. De Israëliten worden door de Filiftijnen gejlagen. — De zoons van eli fneuvelen.— De Bondkist door de Filillijnen buit ge. maakt. — eli's ongelukkige dood. Daarna trokken de Israëiiten te veld tegen da Filiftijnen , legerende zich bij Eben-Esëzer, terwijl de Filiftijnen gelegerd waren te Afek; de 3. Filiftijnen, zich in flagörde gefchaard hebbenQ de,  214 het eerste boek Hoofdfl. At, boden den Israëiiten den veldflag aan, waar IV* op de ftrijd algemeen geworden zijnde, werden de Israëiiten door de Filiftijnen geflagen, zoodat 'er 4,000 man op het flagveld liggen ble- vs. 3. ven. — Het volk in de legerplaats geweken zijnde, zeiden de Israêlitifche Oudften: ,,Waar„ öm liet jehova ons heden door de Filiftijnen „ {laan ? Laat ons jehova's Bondkist van Silo „ bij ons haaien, opdat zij onder ons zij, en „ ons tegen de magt onzer vijanden befcher- 4. me!" — In gevolge van dit befluit zondt het volk naa Silo, om de,Bondkist van jehova zebaöth, die tusfchen de Cherubs zijnen zetel heeft, van daar te haaien, en de beide zoons van eli, hofni en pinehas, kwamen tevens 5. met de Godgewijde Verbonds-kist. — Op de komst van jehova's Bondkist in het leger, hief het gantfche Israëlitisch leger een luid vreugdegefchreeuw aan, zoodat 'er de grond van dreun- 6. de. — De Filiftijnen, dit gejuich hoorende, en onderzoek doende naar de reden van dit luid vreugdegefchreeuw in het leger der Hebreen, vernamen fpoedig, dat de gewijde kist van je- 7. hova in het leger was aangekomen, waar op de Filiftijnen bevreesd werden, dewijl zij zeiden: „ God is in het leger gekomen!" Voorts zeiden zij : ,1 Wee ons! dit is tot hier toe nog 8. „ niet gebeurd! wee ons! wie zal ons tegen „ deze magtige Godheid helpen ? DeZe is die„ zelfde Godheid, die de Egijptenaars, met zoo veele plagen, in de woeftijn bezocht ,. heeft!  VAN SAMUëL. ÏI5 heeft! Weest nu dapper, en houdt u als Hoofdfl. „ mannen, gij Filillijnen! opdat gij voortaanvs lV' „ aan de Hebreen niet dienstbaar wordt, zoo „ als zij aan u dienstbaar geweest zijn! Houdt „ u als mannen, en vecht dapper!" Daar op begonnen de Filiftijnen den flag, 10. waar in de Israëiiten geflagen, en geheel verfirooid werden, vluchtende elk naa zijn huis. I— De nederlaag was zoo verbaazend groot, dat 'er 30.000 Israëliten dood bleven; ook werdt li. de Godgewijde kist veroverd, en eli's beide zoons, hofni en pinehas, fneuvelden. Een Benjaminiet, van het flagveld ontlopen, 12. kwam, nog dien zelfden dag, met verfcheurde kleederen, en ftof op zijn hoofd, te Silo; bij 13. zijne komst aldaar, zat eli op eenen ftoel,. op de ftraat, met verlangen naar den uitflag, dewijl zijn hart beklemd was, wegens de Godgewijde Kist. — Toen nu de gemelde man, met deze tijding, in de ftad kwam, ging 'er een algemeene jammerkreet in de ftad op; eli, die 14. dit luid gefchrei hoorde , vraagde , wat deze ontroering beduidde? waar op de man, in aller ijl, zich na eli begaf, en hem bericht deedt. J — eli nu was 98 jaaren oud, en zijne oogen 15. ftonden ftijf, zoodat hij niet zien kon. — De if. vluchteling gaf dan aan eli dit bericht: „ Ik j „ ben de geen, die van het flagveld kom , he„ den ben ik uit den ftrijd komen vluchten." eli vraagde: hoe dan de zaaken ftonden? De i?Q « tij-  ai6 het eerste boek fi>ö/sry>.tijdingbrenger hernam: „ De Israëiiten zij» IV' „ door de Filiftijnen geflagen. — De nederlaag „ was groot onder het volk. — Ook zijn bei„ de uwe zoons, hofni en pinehas , gefneu„ veld, en de Godgewijde Kist is [door den w.18. „ vijand] veroverd!" — Zoo ras hij van de Godgewijde Kist gewaagde, viel eli, achter over, van zijn' ftoel, ter zijde van de poort, en brak de hersfenpan, zoodat hij op ftond dood bleef, want hij was een oud, en daarbij zwaarlijvig man. — Veertig jaaren was hij Richter over Israël geweest. — 19. Zijne fchoondochter, de vrouw van pinehas, die hoog zwanger was, de tijding hoorende, dat de Godgewijde Kist veroverd was, benevens het bericht van den dood van haaren fchoonvader en man, kreeg, van fchrik, den arbeid op het lijf, en beviel; in het oogenblik van haar ao. fterven, fpraken haar de vrouwen, die bij haar waren, moed in, omdat zij van een' zoon verlost was, maar zij gaf geen antwoord, noch tl. floeg 'er eenige acht op, alleen noemde zij het kind ikabod, (waar is de eere?) zeggende: Israëls eere is gevangen weggevoerd! wegens het veroveren van de Godgewijde Kist, als ook £> wegens haaren fchoonvader. en man : Israëls 'eere is weg! zeide zij, omdat de Godgewijde Kist veroverd was. 5. De  VAN SAMUëL. £17 5, De veroverde Bondkist veroorzaakt veele plagen in 't Filiftijnfche land. De Filiftijnen, de Godgewijde Kist veroverdHtofdft. hebbende, voerden die van Ebxn-Haëzer na. As- v> dod, alwaar zij dezelve in den Tempel van da- ' t[ gon brachten, en naast deszelfs beeld plaatften; doch, den volgenden morgen, zagen die van 3. Asdod, met verbaazing, hoe dagon voor over op den grond, voor de aan jehova gewijde Kist, neêrgevallen lag. Zij namen dagon wel op,en zetten hem weder op zijne plaats, maar 's an- • 4. deren daags, zagen zij, met nieuwe verbaazing, hoe dagon niet alleen voor over, voor de aan jehova gewijde Kist, neêrgevallen lag, maar ook, dat dagons hoofd , en beide handen, als of zij afgehouwen waren, op den dorpel lagen, zoodat alleen de romp van dagon geheel was gebleven. — Om deze gebeurenis treden , * nog heden ten dage, de Priesters van dagon, en alle de genen, die in dagons Tempel gaan, niet op den dorpel van dacons Tempel te' Asdod, Ook deedt tehova die van Asdod zijne magt 6. tot hun verderf gevoelen, dewijl hij de inwoopers van Asdod, en derzelver rechtsgebied, met blinde getakte ambeijen floeg. — De inwooners 7. van Asdod, ziende, dat het dus ging, zeiden : „ De Kist, aan den God van Israël gewijd, „ zal bij ons niet langer blijven, dewijl zijne „ magt ons en onzen God dagon te hard Q 3 „ valt!"  ftlS HET EERSTE BOEK Moofdft.,, valtl" — Vervolgends alle de Filiftijnfche v"g Vorften bij een hebbende doen komen, vraag- V5' ' den zij hen: „ Wat zij met de Kist, aan den „ lsraëlitifchen God gewijd, doen zouden?" Het antwoord was, ,, dat men de gewijde „ Kist van den lsraëlitifchen God, met eenen „ plegtigen omgang, naa Gath zou vervoeren," • gelijk dezelve dan ook ftaatlijk derwaards ge- 9. voerd werdt. — Dan, naauwlijks was zij te G'tth gekomen, of jehova's magt trof ook deze ftad,met eene zeer groote ontfteltenis,alzoo hij de inwooners dezer ftad, van den kleinften tot den grootften, met blinde ambeijen, aan de 10. beimlijke deelen, plaagde. — Men zondt toen de Godgewijde Kist naa Ekron, maar als zij te Ekron aankwam, hieven de inwooners van Ekron een luid gefchrei aan: „Men heeft," riepen zij. „ de Kist van den lsraëlitifchen „ God, tot ons overgebracht, ten einde ons, „ en alle de onzen, om 't leven te brengen!"— 11. Zij deeden vervolgends alle de Filiftijnfche Vorften bij een vergaderen, en verdochten hen, „ dat zij de Kist van den lsraëlitifchen God „ te rug wilden zenden, ter plaatze , daar zij „ hoorde, opdat zij niet de gantfche ftad het „ leven mogt kosten ;" want 'er heerschte een algemeene doodsfchrik in de gantfche ftad, dewijl Gods magt ook daar reeds zwaar gevoeld ia. werdt, wordende die genen, die 'er hét leven afbrachten, zoodanig met blinde ambeïen gekweld ,  VAN SAMUëL. SI9 kweld, dat het gejammer, de gantfche ftad door, zich tot den hemel verhief. 6. De Bond-kist wordt door de Filiftijnen terug gezonden. — Onheil, die van Beth-Semes overgekomen. — De Bondkist wordt te Kirjath-Jearim geplaatst. Nadat de aan jehova gewijde Kist, op deze Hoofdfl. wijze, zeven maanden lang, in het land der Fi-vsV\ li/lijnen geweest was, lieten de Filifiijnen hun- 2. ne Priesters en Waarzeggers bij een komen, aan welken zij de vraag voorftelden, „ wat zij met ,, de aan jehova gewijde Kist doen zouden? „ als ook dat zij bepaalen zouden, op welke „ wijze men dezelve te rug diende te zenden, ,, ter plaatze, daar zij hoorde?" Het ant- 3. woord was: „ Indien zij de Kist, aan den lsraëlitifchen God gewijd, te rug zonden, ,, dat zij ze vooral niet ledig, [en zonder ge,, fchenken,] te rug moesten zenden; maar dat „ zij hem een fchuld-offer moesten opdragen, ,, waarna zij wel genezen zouden worden, of ,, ten minften weten, waarom hij niet ophieldt hen te flaan." — Nader gevraagd: ,, Welk 4. j, fchuld-offer men hem zou opdragen ?" zeiden ZÜ '• « Vijf gouden ambeïen, en vijf gouden ,, muizen, naar het getal der Filiftijnfche Vor„ ften , dewijl gij allen zoo wel, als uweVor„ ften, met dezelfde plage gekweld zijt. — „ Maakt derhalven afbeeldingen van uwe am- 5. „ beïen, en van de muizen, die uw land v«rQ 4 „ woes-  S2« HET EERSTE ÏOEK Heofd{!.„ woesten, en doet deze hulde aan den Israë* „ litifchen God; misfchien zal hij ophouden, „ ulieden, uwe Goden, en uw land te flaan. vs. C. „ — Waarom zoudt gij u ftijfzinnig verhar„ den, zoo als de Egijptenaars en faraö dee„ den? Moesten zij, toen hij zijne magt te„ gen hen gebruikte, ze niet laten gaan , zoo7, „ dat zij wegtrokken ? — Maakt derhalven een' „ nieuwen wagen, en neemt twee zoogende „ koejen, die nooit het juk gedragen hebben, „ fpant die koejen voor den wagen, en neemt „ haar dan de kalveren af, en brengt die in 8_ „ den (lal. — Zet vervolgends de aan jehova „ gewijde Kist, op dezen wagen, legt de gou,, den af beeldzeis, die gij hem ten fchuld-offer s, opdraagt, in een koffertjen, naast de Kist, 9. ,, en laat ze zoo vertrekken. — Geeft dan „ acht; indien zij den weg opgaat, naa haar eigen land, naa Beth-Semes, dan heeft Hij „ ons alle deze groote onheilen veroorzaakt; „ maar doet zij dit niet, dan zuilen wij, met „ zekerheid, weten, dat zijne magt ons niet ,, getroffen heeft, maar dat het enkel een toe3, val geweest is." 10. Volgends dit voorfchrift ging men dan te werk, men nam twee zoogende koejen , die men voor den wagen fpande, terwijl men de 11. kalveren in huis opfloot; vervolgends zette men de aan jehova gewijde Kist, benevens het koffertjen, met de gouden muizen, en de af beel- ia. dingen hunner fpeenen, op den wagen. — Eq nu  van S a M U jE L. ftai #11 gingen de koejen rechtftreeks den weg op Hoofdfl. na Beth-Semes, langs de landftraat. — Zij gin- VL> gen wel al loejende voort, maar weken evenwel, noch rechts, noch links, van hunnen weg af, wordende van de Filiftijnfche Vorften gevolgd, tot aan de grenzen van Beth-femts toe. De Beth-femilen, die thans bezig waren, metrj. xj. den tarwen-oogst, in het dal, te- maaïen, de [gewijde] Kist ziende aankomen, verheugden zich op dit gezicht. — Ondertusfchen kwam de I+i wagen tot aan den akker van eenen josuii, uit Beth-femes, alwaar hij ftaan bleef; dewijl hier een groote Heen was, kloofden zij het hout van den wagen,en offerden de koejen tot een brandoffer, ter eere van jehova, hebbende de Levi- I5. ten de aan jehova gewijde Kist, benevens het bijgevoegde kolfertjen, daar de gouden gefchenken in waren, van den wagen genomen, en bij dien grooten fteen nedergezet, terwijl de inwooners van Beth-femes, ten zelfden tijde , brand-offeren en andere offeranden, ter eere van jehova , ofTerden. — De vijf Filiftijnfche x$t Vorften, dit alles aanfchouwd hebbende , keerden nog dien zelfden dag na Ekron te rug. Dit is de lijst der gouden ambeïen, die de i-, Filillijnen aan jehova, als een fchuld-offer,opdroegen: ééne voor Asdod; ééne voor Gaza; Ééne voor Askelon; ééne voor Gath; en ééne voor Ekron. ■— Maar de gouden muizen waren !», paar het getal van alle de Filiftijnfche fteden, die aan deze vijf Vorften behoorden, zoo der Q 5 be-  aal HET EERSTE BOEK Heofd/t.bemuurde fteden, als der opene vlekken. — De V1' groote fteen, [naderhand] Ahel [genoemd,] op welken zij de aan jehova gewijde Kist hadden nedergezet, op den akker van jósua, den Bethfemiter, is van dit alles, tot dezen tijd toe , een gedenkteken. — vs. ig. Doch [God] verfloeg onder de burgers van Beth-femes, omdat zij in de aan jehova gewijde Kist zagen, ook floeg hij onder het [gantfche] volk, [onder de eerden] 70 man, en [onder dit laatfte] 50,000 man. — Zoodat het volk grooten rouw bedreef, omdat jehova eenen zoo grooten ilag onder het volk geflagen 20. hadt; in 't bijzonder zeiden die van Beth-femes: ,, Wie kan voor jehova, een' zoo heiligen ,, God, beltaan? en tot wien van ons zal hij ai. „ hikeeren?" Vervolgends lieten zij die van Kirjath-Jedrim aanzeggen, „ dat, de Filiftij,, nen de aan jehova gewijde Kist te rug had„ den gebracht, en dat zij die nu konden ko- Hoofdft.t* men afnaaien." Hier op kwamen die van v11" Kirjath-Jearim, en haalden de aan jehova ge" wijde Kist, die zij in het huis van aeinadab, op eenen heuvel gelegen, brachten; terwijl zij deszelfs zoon eleSzar inwijdden , om de aan jehova gewijde Kist te bewaaren. 7. SAMUëL ■wordt Richter over Israël. —Overwinning der Israëliten over de Filiftijnen. 2. Na dat nu de gewijde Kist langen tijd, te weten, twintig jaaren, te Kirjath-Jedrim geweest was,  van SAMUëL. S23 was, zocht het gantfche volk der Israëiiten , Hoofdfl. VIL door verootmoediging, jh-hova's gunst weder te verwerven, wanneer samuSl het gantfcheIs-vs. 3. raè'litifche volk dus aanfprak: „ Indien gijlie„ den nu, met uw gantfche hart,u tot jehova ,, bekeert, zoo doet de vreemde Goden, en de ,, Astharots, uit uwen Burgerftaat weg, vestigt uw hart geheel op jehova, en dient Hem al„ leen , dan zal Hij ulieden uit de magt der „ Filiftijnen redden." — Hier op deeden de 4. Israëiiten, met de daad, de Badls en Astharots weg, en dienden jehova alleen. — Vervol- 5' gends deedt SAMuët. alle Israëiiten te Mizpa bij een vergaderen, beloovende, jehova voor hun te zullen bidden. — Hier te Mizpa vergaderd 5. zijnde, plengden zij water, dat zij gefchept hadden, voor jehova, en hielden een' plegtigen vastendag, belijdende , dat zij tegen jehova gezondigd hadden. — Ook nam samuSl hier té Mizpa het richterambt over de Israëliten op z:ch. Zoodra de Filiftijnen vernamen, dat de Israë- 7. liten te Mizpa bij een vergaderd waren, trokken de Filiftijnfche Vorften tegen de Israëiiten te veld, het bericht hier van de Israëliten, met vreeze voor de Filiftijnen. vervullende, verzoch- 8. ten z'j SAMUëL: ,, Houdt' toch niet op,jEHO„ va, onzen God, voor ons te fmeeken, op„ dat Hij ons uit der Filiftijnen magt verlos„ fe!" — Op dit verzoek nam SAMUëL een 9.' zooglam, het welk hij geheel aan jehova ten brand-  2*4 HET EERSTE EOEK Hetfüft.brandoffer opofferende, en tevens voor de |fv"* raeliten tot jehova biddende, zoo verhoorde vs. 10. jehova hem. — Te weten, terwijl SAMUëL nog met dit offeren bezig was, deeden de Filiftijnen eenen aanval op de Israëiiten^ maar jehova , ten zelfden tijde een zwaar onweder tegen de Filiftijnen doende opkomen, verfchrikte hen zoodanig, dat zij door de Israëliten geil, maklijk geflagen werden,want de Israëliten, uit Mizpa uitgetrokken, vervolgden de Filiftijnen, 12. en floegen hen tot onder Bethkar toe. — [Na de overwinning] nam samucl een' fteen, dien hij oprichtte tusfchen Mizpa, en tusfchen de fpitze der bijgelegen rots, gevende aan denzelven den naam van Eben-Haëzer, (fteen der hulpe,) zeggende: Tot hier toe heeft jehova ons geholpen l 33. Door deze nederlage werden de Filiftijnen zoo vernederd, dat zij het niet meer ondernamen, binnen de Israêlitifche grenzen te trekken ; ook was jehova's hand, den gantfchen 14. tijd van SAMüëi. , tegen de Filiftijnen ; zelfs werden de fteden, die de Filiftijnen den Israë' Ut en voorheen ontnomen hadden, weder onder de Israêlitifche magt gebracht, van Ekron tot Gath toe. — Deze geheele ftreek heroverden de Israëiiten op de Filiftijnen. Ook hadden de Israëliten vrede met de Arno. riten. 15. Vervolgends bekleedde SAMUëc. het Richter- 16. ambt over Israël, zoo lang hij leefde — doen¬ de  VAN SAMUëL. *»5 de jaarlijks eene reize door het land naa Beth-Hoofdjt. êl, Gilgal, en Mizpa, het ambt van Richter Vn' over Israël, in alle die plaatzen, waarnemende. — Wedergekeerd naa Rama, daar hij zijne vs. 17. woonplaats hadt , gedroeg hij zich daar als Richter der Israëiiten, ook ftichtte hij daar een' altaar, ter eere van jehova. S. SAMU.ëc. fielt zijne zoonen tot zijne medehelpers aan. — Hun gedrag geeft aanleiding aan de Israëiiten, om eenen Koning te begeeren. Toen SAMUëL oud begon te worden, MeldeHoofdfi. hij zijne zoonen tot Richters aan in Isniil; eerstgeboren zoon heette joëL, en de tweede ' 2. «ra, — Deze bekleedden het Richter-ambt te Beërfeba ; doch zij drukten het fpoor van hun- 3. nen vader niet, maar waren geneigd tot eigenbaat, zoodat zij gefchenken aannamen, en het recht bogen. Hier op kwamen alle de oudften van Israël 4. bij een, en vervoegden zich bij samuöl , te Rama, met het volgende vertoog: „Gij wordt 5. „ oud, en uwe zoonen treden niet in uwe „ voetftappen; Hel nu een' Koning over ons „ aan, die onze rechten handhaave, zoo als „ bij alle andere volken plaats heeft." — Dit i. voordel, „ geef ons een' Koning, ten einde „ onze rechten te handhaaven!" werdt door SAMUëL zeer euvel opgenomen, weshalven hij zijn gebed tot jehova deedt, op het welk je- 7. HO-  2»6 het eerste boek Hoofdfl. hova hem zeide: „ Luister tiaar 's volks voorVU' ftel, en doe al wat zij u voordragen. — Zij „ hebben toch eigenlijk u niet zoo zeer, als wel mij, verworpen, en willen mij niet langer Pt, 8. „ tot hunnen Koning hebben! Zoo als zij van dien tijd af gehandeld hebben, toen ik hen uit Egijpte voerde, tot heden toe, door mij „ te verlaten en andere Goden te dienen, even 9. ,, dus handelen zij ook met u. — Luister „ flechts naar hun voorftel. — Doch doe hun „ eene fterke betuiging vooraf, en maak hun „ de rechten bekend, welke de Koning, die „ over hun regeeren zal, zich zal aanmatigen." 10. Dit geheele antwoord van jehova deelde sa* MuëL aan het volk,het welk eenen Koning van 11. hem begeerde, mede, waarbij hij de volgende betuiging voegde: „ Deze zijn de rechten, „ welken de Koning, die over u regeeren zal, „ zich zal aanmatigen. — Hij zal uwe zoonen „ nemen, om ze, bij zijne wagenen, of tot rui„ ters, te gebruiken, of tot loopers, die voor 12. ,» zijnen wagen voor uit lopen. — Anderen zal „ hij Hellen tot hoofdlieden over duizend, of over vijftig man; of om zijne akkers te be„ bouwen, of zijne oogften in te oogften, of ,, om krijgswapens, en het geen tot zijne wagens 13. *» behoort, te maaken.— Ook zal hij uwe doch„ ters nemen, om zalfoliën en reukwerken te ,, bereiden, en om voor hem te kooken en te 14. „ bakken. — Uwe beste akkers, wijn- en olijf„ gaarden, zal hij zich toeëigenen, om ze aan » zij-  van samuHl. aa? „ zijne Hovelingen te fchenken. — Van xwtHotfdft. „ graanen en wijnbergen, zal hij tienden Vor-MVj^ „ deren, om zijne Hovelingen en Bedienden te bezoldigen. — Ook zal hij uwe flaaven en i z'jndé uit den ftam van Benjamin, met naame Kis, een zoon van ABiê'l, zoon van zeror, zoon van bechorath, zoon van afiü, welke laatfte een zoon van een' Benjaminlter 2. was; deze kis hadt een' zoon, saul genaamdf, een' zoo fchoonen jongeling, dat 'er onder de Israëliten geen fchooner gevonden werdt, hij was ook, in grootte, een hoofd langer dan het 3< gantfche overige volk. — Bij gelegenheid, dat 'er eenige ezelinnen van kis, sauls vader,verloren waren geraakt, geboodt kis zijnen zoon saul, om éénen van de knechts mede te ne- 4. men, en de ezelinnen te gaan zoeken. — Met dit oogmerk ging hij het gebergte van Efraïm, en vervolgends het landfchap Sajifa j door, zonder ze echter te vinden. — Vervolgends gingen zij de landftreek Sa'dlim door, doch vergeefsch; toen verder door het land van Benjamin, even 5. vruchteloos. — In het landfchap Zuf gekomen zijnde, zeide saul tegen den knecht, dien hij bij zich hadf : „ Laat ons flechts naa huis „ keeren ; mijn vader mogt zijne zorg van de „ ezelinnen aftrekken, en om ons bekommerd ,, wor-  VAN SAMUëL. 220 3, worden." — De knecht gaf hem ten ant- Hoofdfl. woord: „ Ik herinner mij, dat 'er een Gods-w1X*6; 1 „ man in deze ftad woont; een man, die in „ groot aanzien is, omdat alles , wat hij zegt, „ daadlijk zoo gebeurt; kom, laat ons eerst „ nog bij hem gaan, misfchien zal hij ons den „ weg aanwijzen, dien wij te volgen hebben." — Maar!" — zeide saul tot zijn' knecht, 7. „ zo wij bij dien man gaan, wat zullen wij „ hem ten gefchenk brengen, want het brood, „ uit onzen zak, is op, ook hebben wij geen „ reisgeld, om 'er dien Godsman iet van ten „ gefchenk te brengen! Wat hebben wij bij ,, ons?" — „ Ik heb," hernam de knecht, 8. „ nog een vierde van een' zilveren fikel, dien „ wil ik den Gods-man aanbieden, opdat hij „ ons den weg wijze, [dien wij moeten in„ flaan.]" — (Voormaals plagt men in Israël, 9. wanneer men God wilde gaan raadvragen , te zeggen! Laat ons naa den Ziener gaan! Want dien men thans een' Profeet noemt, heette eertijds een' Ziener.) — saul zeide dan tegen zijn' ï knecht: „ Uw voorllag is goed! Kom aan, „ laat ons gaan!" gelijk zij dan ook na de ftad gingen, daar de Gods-man zich bevondt.— Zoo als zij de hoogte opklommen, op welke de n ftad lag, ontmoetten zij eenige jonge dochters, die uitgingen, om water te putten, aan welken zij vraagden: „ Of de Ziener daar woonde?" — Zij ontvingen tot befcheid: „ Ja, daar gin- i2. „ der, recht uit! doch gij m0et u fpoeden, R- „ want  »3» HET EERSTE BOEK Hoefdfi.„ want hij is van daag in de ftad gekomen, 1X' „ omdat het volk heden op de hoogte een pleg- vs. 13. »» tig on"er brengt. — Als gij,recht uit,de ftad „ ingaat, dan zult gij hem nog ontmoeten, eer „ dat hij op de hoogte ten eten gaat, want het „ volk eet niet, voor dat hij 'er is, dewijl hij „ over het offermaal den zegen uitfpreekt; en „ dan eerst gaan de genodigden eten. — Gaat „ derhalven voort, want gij zult hem, op dit 14. ,, oogenblik, ontmoeten." — Zij gingen dan verder ftadwaards, en in de ftad gekomen, ontmoetten zij SAftiuëE, die zoo naa buiten ging, om zich naa de hoogte te begeven. 15. Daags voor dat saul hier kwam, hadt jeho- 16. va in 't geheim aan SAMUëL ontdekt, dat hij hem den volgenden dag, op dat zelfde tijdftip, iemand uit het land van Benjamin zou toezenden, dien hij tot Vorst over zijn volk Israël moest zalven; dat deze zijn volk van de magt der Filiftijnen zou verlosfen, alzoo hij, jehova , zijn volk in gunst hadt aangezien, en des- J7t zelfs klagten tot hem gekomen waren; zoodra derhalven SAMUëL saul zag, gaf jehova hem te kennen: dat deze de man was, daar hij tegen hem van gefproken hadt, die over zijn volk heerfchen zou. 18. Ondertusfchen hadt saul SAMUëL bij de poort aangefproken , en verzocht, dat hij hem het 19. huis van den Ziener wilde wijzen, waar op SAMUëL aan saul ten antwoord gaf: „ Ik ben „ zelf de Ziener; ga flechts voor uit na de „ hoog-  VAN samucl. 23Ï ;, hoogte; gijlieden zult heden met mij eten,Hoofdfl. dan zal ik u morgen laten gaan, en u alles, IX' „ wat gij op het hart hebt, verklaaren. — Wat vs. zo. ,, de ezelinnen betreft, welken, drie dagen ge„ leden, verloren geraakt zijn, wees daar niet over bekommerd, alzoo zij reeds gevonden „ zijn: — En bovendien, wien behoort alles, „ wat in Israë/ het voortreflijkst is , anders h dan aan u, en aan uws vaders huis?" — Hier op antwoordde saul: „ Ik ben immers ai. „ een Benfapttniet, één' van de kleinften der „ Israêlitifche ftammen, daarenboven is mijn ,, geflacht het kleinfte onder de geflachten van „ Benjamin3* ftam , hoe kunt gij dan op deze wijze „ tot mij fpreken?" — Doch s&muSl nam té. saul en zijn' knecht mede, en bracht hen in de eetzaal, alwaar hij hun, onder de genodigden, die omtrent dertig in getal waren, de eerfte plaats gaf, ook geboodt SAMUëL den kok, a3„ dat deze hem dat ftuk zou brengen, dat hij hem gegeven, en belast hadt, om het afzonderlijk bij zich te bewaaren ; waar op de kok 24, het fchouderftuk met het nat, dat 'er toe behoorde , opdroeg , en het voor saul zette: ;, Dit is," zeide hij, „ het geen overfchoot , j ,i zet het voor u, en eet, alzoo het bepaald ; voor u bewaard is, toen ik hem zeide, dat . j, ik gasten genodigd had." —- Dus fpijsde saul, dien dag, met samucl.' Nadat zij nu van de hoogte weder in de ftad waren 25. gekomen, hieldt SAMUëL een afzonderlijk gefprek Ra met  23t h 15 t eerste boek Hoofdfl. met SAÜL, op het dak. — Den volgenden morvs'^sló £en vroe£' Ir,et ntt aanDreken van den dageraad, riep SAMuëL saul, die op het dak fliep, fla op, zeide \v],dat ik u gaan late .'saul ftondt op , en zij gingen heiden, hij en SAMUëL, de ftad uit. j,7< — Toen zij nu, aan het einde der ftad, afgingen, zeide SAMUëL tegen saul: ,v Gebied den „ knecht, dat hij wat voor uitgaat," (zoo als hij dan deedt,) „ maar blijf zelf hier ftaan, dan zal ik u Gods bevel doen hooren." 10. SAMÜëL zalft paul eerst htimlijk, daar na ia 't openbaar tot Koning. — Schoon hij niet terjlond door allen erkend wordt. Hoofdfl. Toen nam SAMUëL eene oliekruik, die hij op *• zijn hoofd uitgoot, en hem kusfende, zeide hij: W" X' „ Zeker, jehova neeft u tot eenen Vorst, over a< „ zijn erfvolk, gezalfd. — Wanneer gij heden „ van mij weggaat, zult gij, bij kachels graf, „ op de grenzen van Benjamin te Zelzah, twee „ mannen ontmoeten , die u berichten zullen, „ dat de ezelinnen, om welken te zoeken, gij „ uitgegaan waart, gevonden zijn, dat uw va„ der zich derhalven niet meer om de ezelinnen, ,, maar om ulieden, bekommerd maakt, en raad„ pleegt, wat hij om zijnen zoon doen zal. — 3. „ Wanneer gij, van daar verder voortgaande, „ aan den Terpentijnboom Tabor komt , dan ,, zullen u daar weder drie mannen ontmoeten, „ die , ter verrichting van den Godsdienst, naa „ Gods huis gaan; de één met drie bokjens, de twee-  VAN SAMUëL. 233 „ tweede met drie brooden, en de derde xaziHoofdjl, „ eene kruik met wijn. Dezen zullen u groe X" „ ten, en twee brooden geven, die gij ook zult „ aannemen. Vervolgends zult gij op den 5. „ aan God gewijden heuvel komen, daar de „ grenswachten der Filiftijnen liaan , zoodra gij „ daar de ftad inkomt, zult gij daar een gezcl„ fchap Profeeten ontmoeten, die van de hoog„ te afkomen, voor welken cithers, trommels, ,, adufen, en harpen voor uit gaan, terwijl zij „ in geestverrukking fpreken; dan zal jrho- g. „ va's geest u ook bezielen, zoodat gij met hun in hunne geestverrukking deelnemen, en ,, een heel ander man zult worden. —Wanneer 7. „ deze tekens u zullen gebeuren , onderneem „ dan, wat gij naar verëisch van zaaken zult be- vinden te behooren, want God is met u. „ Gij moet verders, op mijne nadere aanzeg- g. „ ging, na Gilgal gaan,alwaar ik bij u zal ko„ men, om brand- en dank-offers te offeren.— ,, Zeven dagen moet gij daar naar mij wach„ ten , tot dat ik bij u kom, en 11 te kennen „ zal geven, wat u te doen ftaat." — Als hij 9. nu sAMiëL. den rug toewendde, om van hem heen te gaan, gaf God hem een ander hart; ook gebeurden alle de gemelde tekenen nog op denzelfden dag. Ook toen zij daar bij den Godgewijden heu- I0. vel kwamen, en hem een gezelfchap Profeeten ontmoette, werdt hij door eene Godlijke Geestdrift bezield, dat hij, met hun, in geestverR 3 ruk-  234- het eerste boek Htofdft. rvMüng fprak. — Toen de genen, die hem te x*j vooren gekend hadden, zagen, dat hij met deze Profeeten in geestverrukking fprak, zeiden zij tegen malkanderen: „ Wat is den zoon van „ kis wedervaaren? Is saul ook onder de 12. „ Profeeten ? " Doch iemand, die daar t'huis hoorde , nam het woord op, en zeide: „ En wie is dan hun Vader?" Van daar is het fpreekwoord ontdaan: Is saul ook onder de 13. Profeeten? Doch toen hij op de hoogte kwam, eindigde deze geestverrukking. 14. sauls oom vraagde hem en zijnen knecht, ,, waar zij heen geweest waren ?" Het antwoord was: ,, Om de ezelinnen te zoeken, en als „ wij ze niet vonden, gingen wij na samuSl.'' !g. sauls oom vraagde nieuwsgierig, wat SAMUëL, 16. hem gezegd hadt? waar op saul aan zijnen oom berichtte, ,, dat hij hun te kennen hadt ,, gegeven, dat de ezelinnen gevonden waren," zonder dat hij hem echter iet ontdekte,van het geen samuöl, ten opzichte van het Koningrijk, gezegd hadt. 1 ij. Vervolgends deedt SAMuëL het gantfche volk, te Mizpa, 'in tegenwoordigheid van jehova, 18. bij één komen, alwaar hij de Israëiiten op de volgende wijze aan fprak : „ Zoo fpreekt jeho„va, Israëls God! Ik heb de Israëliten uit „ Egijpte gevoerd, en ulieden verlost uit de „ magt der Egijptenaren, en uit de magt van j^, ,, alle die Koningen, die u onderdrukten; maar ,, gijlieden hebt heden uwen God, die u uit „ al-  VAN SAMUëL. 235 „ alle uwe rampen en angflen gered heeft, ver- Hoifdft, „ fmaad, en hem gezegd: ftel een' Koning over „ ©ns. — Nu dan, fchikt u hier, in jehova's „ tegenwoordigheid , in orde, volgends uwe ,, ftammen, en volgends uwe duizendtallen."— Daar na deedt SAMUëL alle de itammen van Is-vs.zo. rail, [op hunne beurt,] toetreden, wanneer de (tam van Benjamin [door het lot] getroffen werdt; toen den ftam van Benjamin, naar des- 91. zelfs onderfcheiden gedachten, hebbende doen toetreden, werdt het gedacht van matri getroffen , en als eindelijk saul, de zoon van kis, getroffen werdt, zocht men hem, doch zonder hem te vinden,waar op men jehova andermaal 22. raadpleegde, „ of die man daar ook gekomen „was?" jehova's antwoord was: „Hij „ heeft zich, tusfchen de pakkaadjen, verbor„ gen ! " Men liep dan heen, en haalde hem 23. van daar, en als hij nu onder het volk dondt, bleek het, dat hij een hoofd langer was dan al het overige volk. „ Ziet gij nu," zeide sa- 24. MuëL toen tegen het gantfche volk , „ wien „ jehova verkozen heeft ? En hoe niemand „ onder het gantfche volk hem gelijk is?" — Daar op riep al het volk, met een vreugdegejuich uit: Leve de Kening! — Vervolgends 25, verklaarde SAiuuëL aan het volk de grondwetten des Koningrijks, die hij in een boek fchreef, en voor jehova nederlegde. Dit verricht hebbende , deedt SAMUëL het gantfche volk fcheiden, en ieder begaf zich naa zijn huis. — Ook 26. R 4 ging  236 het eerste boek Hoofdfl.ging saul na zijn huis, te weten , na Gibea, wordende van eenige aanzienlijke lieden, wier vs. 27. hart God bewogen hadt, verzeld. — Maar eenige Hechte lieden, roepende: Wat nut kan deze ons doen ? brachten hem geen gefchenk, [en deeden hem geene hulde,] maar hij deedt, als of hij dit niet merkte. ii. saul ontzet Jabes in Gilead, hei welk door de Ammoniten belegerd was, en wordt, na deze overwinning, andermaal tot Koning gezalfd, en van alle de Israëliten erkend. Hoofdfl. Omtrent dezen tijd floeg nahas, de AmmovfiX\ nitifche [Koning], te veld getrokken zijnde ,' zich neder voor Jabes in Gilead, [het welk hij belegerde;]'en als de inwooners van Jabes hem lieten aanzeggen, dat zij zich, op billijke voorwaarden, aan hem wilden onderwerpen, 2. was het antwoord van dezen Ammonitifchen Vorst aan hun: ,, Dat hij hun geene andere „ voorwaarde toeftondt, dan dat hij hun allen ,, het rechte oog zou laten uitneken, en, op 3. „ deze wijze, de Israëiiten befchimpen."— De Overheid van Jabes verzocht een uitftel van zeven dagen, ten einde in het gantfche land van Israël boden te kunnen zenden; indien, binnen dezen tijd, geen ontzet kwam, zouden zij hem de poorten openen, en zich overgeven. 4. Toen deze boden te Gibea, sauls vaderftad, kwamen, en dit voorftel aan het volk berichtten ,  VAN SAMUëL. 237 ten, brak het gantfche volk in een luid geweenHoofdfl. en jammerklagten uit. — saul, die van hetVJXI*j veld kwam, met zijne runderen, die voor hem gingen, naar de oorzaak vernemende, waarom het volk dus weende, en onderricht wordende, van het voorftel der burgeren van Ja bes, werdt, 6. op het hooren van dit alles, met eene Godlijke geest-drift bezield, en in hevigen toorn ontfteken, nam hij een koppel runderen, welke hij 7. in Hukken hieuw, en door zekere boden in alle oorden van het Israëlitisch land rondzondt,met de bijgevoegde aanzegging, „ dat men even „ dus handelen zou met de runderen van elk, die niet met saul en SAMUëL te veld zou „ trekken!" — Op deze aankondiging kwam het volk, met fchrik en ontzag voor jehova getroffen , eenparig op, zoodat, toen hij hen 8. te Bezek monfterde, 'er 300,000 Jsra'èliten, en 30,000 uit Juda geteld wierden. — Men gaf g„ daar op den boden, die van Jabes gekomen waren, last, om aan de burgers van Jabes in Giledd tot befcheid te brengen: dat zij den volgenden dag, als de zon zou beginnen heet te fchijnen, hulp zouden ontvangen. — Dit befcheid brachten de boden , aan de inwooners van Jabes, die hetzelve met blijdfchap ontvingen , en den Ammoniten aanzeiden, dat zij zich 10. den volgenden dag aan hun, op genade en ongenade, zouden overgeven, wanneer zij met hun , naar goedvinden, te werk konden gaan. Den volgenden dag verdeelde saul zijn volk n. B. 5 in  238 het eerste boek Hoofdfl, in drie benden , en drong, in de morgen-wake, tot in 't midden der [vijiindlijke] legerplaats, flaande de Ammoniten, tot dat de zon heet fcheen. — De overgeblevenen werden zoodanig verftrooid, dat 'er geen twee man bij elkander bleven. vs. 12. Na deze overwinning fprak het volk tot saMUëE: „ Waar zijn de lieden, die gezegd heb„ ben: saul zal onze Koning niet zijn? lever 13. „ ons die lieden hier, dat zij fterven!" Maar saul zeide: „ Heden zal 'er niemand fterven, daar jehova heden aan Israël de zege ge,, fehonken heeft 1" 14. Thans deedt s amu ël aan het volk den voorflag , „ om andermaal te Gilgal bij een te ko„ men, en daar saul in de Koningiijke waar- 15. „ digheid te bevestigen." — Op dit voorftel kwam het gantfche volk te Gilgal bij één, alwaar zij saul, in tegenwoordigheid van jehova, tot Koning verkozen, onder het flachten van flae-ht- en dank-offeren, in tegenwoordigheid van jehova , terwijl saul en alle de Israëliten aldaar een groot vreugdefeest vierden. 12. samuëls plegtige aanfpraak aan het volk, bij deze gelegenheid. Hoofdfl. Bij deze gelegenheid deedt samuël de volgenxn' de aanfpraak aan alle de Israëiiten: „Gij ziet, "* ' „ hoe ik,in alles,dat gij op mij begeerd hebt, aan uwen eisch voldaan, en eenen Koning a. „ over u gefield heb. — Gij ziet dezen Koning „ thans  van samucl, *39 a, thans zijn ambt waarnemen. — Wat mij be- Moofdft. xii. treft, ik ben oud en grijs, mijne zoonen v zijn onder u; en ik heb het richter-ambt on« „ der ulieden waargenomen van mijne jeugd af ,, tot heden toe. — Thans fta ik hier, getuigt vs. 3. nu tegen mij, voor 't oog van jehova, en van zijnen Gezalfden: wiens os, of wiens „ ezel heb ik weggenomen? wien heb ik on„ recht of geweld aangedaan? van wien heb ik „ gefchenken ontvangen, om mijne oogen voor „ hem te fluiten? dan zal ik het ulieden her„ ftellen." — Zij antwoordden: ;, Nooit hebt 4. „ gij ons onrecht of geweld aangedaan; nooit „ hebt gij iet van iemand aangenomen!"— Nu 5. vervolgde SAMüëL het volk aan te fpreken: „ jehova is heden getuige, tegen ulieden, en „ zijn gezalfde is getuige, dat gij niets ten „ mijnen laste gevonden hebt." — Men autwoordde: ,, Hij is getuige!" — Vervolgends 6. ging samucl voort met zijne aanfpraak aan het volk: „ jehova [is getuige,] die moses en „ aüron maakte, [het geen zij geweest zijn;] Hij, die uwe voorvaderen uit Egijpte ge„ voerd heeft! — Nadert nu, alzoo ik u, in 7. jehova's gerichte, alle de weldaaden van je,, hova, onder het oog wil brengen, die hij aan u en aan uwe voorvaderen bewezen heeft. — Nadat jakob in Egijpte gekomen was, 8. „ toen uwe voorvaders tot jehova riepen, „ zondt jehova moses en aSron , die uwe voorvaderen uit Egijpte voerden, en u in dit „ land  240 het eerste boek Hoofdfl. „ land vestigden. — Maar [uwe voorvaders! XII. J vs. 9. » vergaten jehova , hunnen God, waarom hij „ hen prijs gaf in de magt van sisera, den „ Krijgsöverffen van [den Koning van] Hazor, „ in de magt der Filiftijnen, en van den Mo'd„ hitifchen Koning, die hun [van tijd tot tijd], 10. jj den oorlog aandeeden. Als zij dan tot jeho„ va riepen , en fmeekten: Wij heiben gezon- digd, omdat wij jehova verlaten, en de Ba„ als en Aftharoths gediend hebben! Ach! red „ ons uit de magt onzer vijanden , wij zullen u 11. ,, weder dienen! zondt jehova jerubbaSl , be,, dan, jeftha, en SAMuè'L, en redde u, van „ alle zijden, uit de magt uwer vijanden, zoo,, dat gij weder in rust en veiligheid woonen 12. i) kondt. Maar toen gij zaagt, dat, nahas , „ de Koning der Ammoniten, zich tegen u toe„ rustte, zeidet gij tegen mij: Neen! een Ko„ ning moet over ons regeeren ! daar toch je- 13. » hova, uw God, uw Koning was. — Daar „ is- nu de Koning, dien gij verkozen en ge„ ëischt hebt; zie daar, jehova heeft u eenen 14. „ Koning gegeven. — Indien gij nu jehova „ eerbiedigen , hem dienen, zijne bevelen ge„ hoor geven , en tegen jehova's uitfpraken „ niet wederfpannig zijn zult, dan zult gij, „ gelijk ook uw Koning,die nu over u Koning „ is, na jehova, uwen God, gelukkig leeven! 15. „ — Maar, indien gij jehova's bevelen geen „ gehoor geeft, en tegen jehova's uitfpraken „ wederfpannig zijt, dan zal jehova's hand, »> te-  VAN S A M U e L. 241 „ tegen u zijn, gelijk [wel eer] tegen uvvefoofdj!. ,, voorvaderen. — Ondertusfchen treedt thans wf"6> „ nader, en aanfchouwt deze groote zaak, die jehova heden, voor uwe oogen, doen zal. >, — Thans is het, gelijk gij weet, de tijd 17. van den tarwen-oogst: ik zal nu tot jehova „ bidden, en hij zal het doen donderen en re„ genen. — Weet en erkent daar aan, dat gij 4, zeer kwalijk gedaan hebt, in jehova's ®og, ,, dat gij eenen Koning voor u geëischt hebt." Daar op badt SAMuëL tot jehova,en jehova 1$. deedt het, dien zeilden dag, donderen en regenen, zoodat het volk zeer bevreesd geworden voor jehova en SAMuët,, eenparig aan SAMoëL I0, verzocht: „Bidt," zeiden zij, „ voor uwe „knechten, tot jehova, uwen God, opdat ,, wij het leven niet verliezen, daar wij, bij „ alle onze zonden, nog dit kwaad gevoegd „ hebben, dat wij voor ons ean' Koning heb„ ben begeerd." SAMuëL gaf het volk ten ant- a3> woord: „ Vreest niet; gij hebt wel al dit „ kwaad gedaan, alleen wijkt niet verder af „ van jehova , maar dient hem, met uw gant„ fche hart. — Wendt u van hem niet af, ~g\] 21. „ zoudt u dan flechts tot nietigheden wenden, „ die helpen noch redden kunnen , omdat zij „ niets zijn dan nietigheden. — jehova zal 2ï. „ toch, om zijn eigen grooten naam [en eere] ,, wil, zijn volk niet verlaten, dewijl het je„ hova nu ééns voor al beliefd heeft, ulieden „ tot  *42 HET EERSTE BOEK Hoofdfl.» rot zijn volk te maaken. <— En wat mij wf"*3. »' be^ngt» hct Z'J verre va« mij, dat ik mij „ tegen jehova bezondigen ; en ophouden „ zou , voor ulieden te bidden ; ook 'zal ik „ in 't vervolg ulieden fteeds den besten en 24. „ rechten weg blijven aanwijzen* — Alleenlijk, „ eerbiedigt jehova , en dient hem oprecht, „ en van gantfcher harte, daar gij nu ziet, „ welke groote dingen hij, voor uwe oogen, 25. >» doet. — Maar, zo gij voortgaat het kwaade „ te doen, dan zult gijlieden, zoo wel als uw „ Koning, beiden ongelukkig wezen." 13. jonathan de voorposten der Filiftijnen verflagen hebbende, trekken deze te veld. —: saul bevindt zich in verlegenheid.— Offert zonder SAMOëfcs komst te verbeiden. — Gods ongenoegen deswegens over hem. Hoofdfl. Als saul nu één jaar geregeerd hadt, en in wXIIIj het tweede jaar van zijne regeering over Israël a. getreden was, koos hij 3,000 man uit de Israëiiten , van welken 'er 2,000, onder zijn bevel, te Michmas, en op het gebergte van Bethel, en 1000$ Onder bevel van jonathan, te Gibea in Benjamin, gelegd waren ; terwijl hij al het overige volk naa huis liet gaan. — 3. jonathan nu floeg de bezetting, die de Filiftijnen te Geba hadden. — Dit vernamen de Filiftijnen even fpoedig, als saul het, door het gantfche land, door trompetten, den Hebreên 4» bekend liet maaken; zeodat ten zelfden tijde, als  van samuël. 243 als de Israëiiten verftonden, dat saul de bezet- tftnfdjl, ting der Filiftijnen verflagen hadt, [zij te ge- XUI' lijk] verftonden, dat de Israëiiten de Filiftijnen tegen zich verbitterd hadden, weshalven het gantfche volk opontboden werdt, om zich te Gilgal, onder sauls opperbevel, te verzamelen. — De Filiftijnen verzamelden zich insge-w. 5, lijks, om tegen de Israëiiten den oorlog te voeren, 30,000 [man, die op] krijgswagens [(treden,] 6,000 ruiters,en eene menigte voetvolks, zoo ontelbaar als het zand aan de zeeftrand. — Met deze magt te veld getogen, legerden zij. zich bij Michmas, ten oosten van Beth-Aven. — Toen de Israëliten zagen,dat [saul] in ver- g, legenheid was, dewijl het volk tot den krijgsdienst gedwongen werdt, zoo verftak het volk zich in de bergholen , in de wouden, tusfchen de rotzen, in de bergvestingen , en in de waterputten. Zelfs gingen de Hebreën over den y Jordaan na het land van Gad en Giledd — en fchoon saul nog te Gilgal ftand hieldt, echter iidderde al de manfchap, die hij bij zich hadt. — Zeven dagen verbeidde hij dus da komst van SAMuëL, volgends de tijdsbepaaling, door dezen gegeven, maar als SAMuëL niet te Gilgal kwam, en zijne bijhebbende manfchap nu begon te verlopen, geboodt saul , dat men hem brand» n en dank-pffers zou toevoeren, waar op hij een brand-ofFer offerde. — Naauwlijks was dit 10. brand-offer volëindigd, of samuI'l kwam. — SAUL  244 HET EERSTE BOEK Hoofdfl saul ging hem terftond te gemoet, om hem te vf^i'i. ontvangen» maar SAMUëL vraagde hem : „ Wat „ hij gedaan hadt?" — ,, Ik zag," antwoordde saul , „ dat mijne bijhebbende manfchap be,, gon te verlopen , terwijl gij op den bepaalden it. j» dag nog niet gekomen waart, en nu vreesde „ ik, dat de Filiftijnen, die bij Michmas bij „ één getrokken zijn, mij te Gilgal zouden aantasten,eer ik jehova om zijne gunst gefmeekt „ had; derhalven waagde ik het zelf, om eene I3« »> offerande te offeren." samucl hernam : ,, Gij „ hebt dwaas gedaan. — Gij hebt het bevel van „ jehova, uwen God, niet in acht genomen, 5, dat hij u geboden hadt. — Thans zou jeho,, va uwe regeering over Israël, ten eeuwigen „ dage, bevestigd hebben. — Maar nu zal uwe 14. 55 regeering niet beftendig wezen. — jehova „ heeft zich een' ander uitgezocht, die beter aan „ zijne oogmerken zal voldoen; dezen zal je- hova aanftellen tot een' Heerfcher over zijn „ volk,omdat gij niet in acht genomen hebt, het 15. geen jehova u geboden hadt." — Vervolgends vertrok saml cl van Gilgal naa Gibea in Benjamin. ig. — saul, zijne bijhebbende manfchap, zijnde omtrent 6®o mannen, gemonfierd hebbende, fioeg zich, met zijnen zoon jonathan, en de manfchap, die bij hun was, neder te Geka in Benjamin, terwijl de Filiftijnen gelegerd waren bij Michmas. ' 17. Van hier trokken uit het leger der Filiftijnen ftroo-  van s a m u ü l. 245 ftroopende benden uit in drie hoopen, om hciHoofdft. land te verwoesten; één hoop wendde zich naa X den kant van Ofra, na het land van Sual; dew. 18. tweede hoop fioeg den weg in naa Eeth-horon; terwijl de derde hoop voorttrok naa het gebergte , dat na het dal Zeboïm ziet, naa de woeftijn. Ten dezen tijde vondt men in het geheele 19. Israêlitifche land geene imits, het welk de Filiftijnen dus beraamd hadden,opdat de Hebreen geen zwaard of fpies, [of andere krijgswapenen] zouden kunnen vervaardigen; zelfs moes- 20. ten alle Israëiiten zich tot de Filiftijnen begeven, wanneer iemand hunner zijn ploegijzer, of fpade, of bijl, of houweel, wilde laten fcherpen; hebbende zij alleen getande vijlen, tI, om hunne ploeg-ijzers, en fpaden, en drietandige vorken, en bijlen [aan te zetten,] en hunne prikkelen te ftellen. — Dus hadt, als het 22. tot een gevecht komen zou, niemand onder al het volk, dat bij saul, en zijn' zoon jonathan, was, een zwaard, of fpies; men vondt die alleen nog bij saul , en bij zijnen zoon jonathan. — Ondertusfchen trok het Filiftijn- 23, fche leger verder tot aan de berg-engte te Michmas. H- jo-  2:) 6 met eerste BOEK 14. jonathav verjlaat een voorpost der Filiftijnen. — Groote overwinning op dezelven behaald. — jonathan door sauls onverflandigen ijver in levensgevaar, wordt door het volk gerrd.— Bericht van sauls oorlogen , kinderen, bloedverwanten enz. Ihofdft. Op zekeren dag zeide jonathan , sauls XIV- zoon, tot zij'nen wapendrager: „ Kom, laat VS' ' ons den post, dien de Filiftijnen aan de andere zijde der engte hebben, overvallen." — Hier van ontdekte hij echter niets aan zijnen 2. vader saul, die aan het uiterfte van den heuvel, op welken Gibea lag, onder den granaat-appelboom te Migron, met zijne bij zich hebbende manfchap, zijnde omtrent 6co o, man, gelegerd was- — Ten dezen tijde droeg AHia, de zoon van ahitub, den broeder van ikabod, den zoon van pinehas, en kleinzoon van eli, jehova's Priester te Silö, den Priesterlijken mantel. — Ook wist het volk 'er niets van , dat jonathan uitgegaan was. 4. Bij de enge doortogten nu, door welken jonathan de voorpost der Filiftijnen zocht te overvallen, was een uitftekende tand der rots aan de ééne, en insgelijks een dergelijke aan de andere zijde, van dezen werdt de ééne Bo- 5. zez, de andere Serie genaamd; zijnde de eerfte gelegen ten noorden [der engte] tegen over Michmas, en de laatfte ten zuiden tegen over 6. Geba. — jonathan dan, [gelijk gezegd is,] zei-  VAN SAMUëL. £47 zeide tot zijnen wapendrager: ,, Kom, hatiïoofdft. ,, ons de voorpost dezer onbefnedenen over- xlv* „ vallen ! Misleiden zal jehova voor ons wer- ,, ken! Idet is toch bij jehova het zelfde, ,, door veelen, of door weinigen, heil te fchen- „ ken!" Zijn wapendrager toonde zich ge-tv, 7. reed: ,, Doe," was zijn antwoord, „ al wat ,, u goeddunkt. — Ga, ik zal u volgen, waar gij wilt!" — „Wij zullen dan," zeide jo- g. nathan, die manfchap overvallen, indien j, zij, wanneer zij ons in 't oog krijgen, ons 9. „ toeroepen: Wacht, tot dat wij bij u komen ! dan zullen wij blijven ftaan, daar wij Haan , „ en niet verder tot hen opklimmen; maar als 10. „ zij roepen : Komt maar hier bij ons ! dan „ zullen wij verder opklimmen, en hun woord „ tot een teken nemen, dat jehova hen in on- ze magt heeft gegeven." Zoodra de Filijlijnfche voorpost hen in 't 11. oog kreeg, zeiden de Filiftijnen: Eindelijk „ komen de Hebriën ééns te voorfchijn uit de „ holen , daar zij zich verborgen hadden!" Verders riep de manfchap der voorpost jona- ia than, en zijnen wapendrager toe: ,, Komt ,, maar bij ons, wij zullen het u wel wijsmaa„ ken!" —Waar op jonathan zijnen wapendrager geboden hebbende, hem Hechts te volgen, want dat jehova hen in de magt der Israëiiten gegeven hadt, op handen en voeten op- 23, klauterde, wordende van zijnen wapendrager gevolgd; vervolgends velde jonathan 'er ceniS 2 gen  243 het eerste boek Hoofdfl.^ neder, die door zijnen wapendrager achter jiem verder werden afgemaakt. - Bij dezen VS'I4' eertten aanval verfloegen dus jonathan en z,3n wapendrager omtrent twintig man, op eene intgeftrektheid van half zoo veel land, als men op een' dag met een paar osfen omploegen kan. I5. _! Dit bracht den fchrik in het leger te veld, en onder alle de manfchap; de uitgezette posten zoo wel als de ftroopende benden, werden met" fchrik vervuld; tevens gebeurde 'er eene • aardbeving, zoodat God hen overal vetfchr.kte. l6 ais nu sauls veld wachten, te Gibea m Ben' jam», ™gen, dat het gantfche leger in bewe'Z was,en dan her- dan derwaards week, I7.Lal saul, dat men het volk, dat bi, hem 7 was, monfteren zou, ten einde te ontdekken , wie 'er van hun mogt uitgetogen zijn; bij de m0nftering miste men jonathan en zipr wa18 pendrager, waar op saul aan ah.a geboodt, dat hij de aan God gewijde Kist zou te voorfchijn brengen, welke de Israëiiten toen b», 19. zich hadden, doch, terwijl Priester fprak, nam de verwarring in t leger der Filiftijnen gaande weg toe, weshalven saul en Priester belastende, om dit maar te laten Tv »n al het volk, dat bij hem was, bij een nt he't flagveld optrok. Hier was,[bij de vijandenl, de één tegen den anderen, aan den gang, ftl en alles in de grootfte verwarring, want de Fliftijnen hadden thans , gelijk voorheen meer-  VAN SAMUëL. H9 maaien, Hebreen bij zich, welke met hun in Hoofdfl, hun leger, onder hunne benden ingedoken,mede te veld waren getrokken; dezen verëenigden zich nu met de Israëliten, die onder saul en jonathan ftreden. — Ook hielpen alle de ls-vs.2.2, raè'liten, die zich in Efrdims gebergte verborgen hadden, op cle eerde tijding, dat de Filiftijnen de vlucht genomen hadden, hen al vechtende vervolgen. — Dus fchonk jehova, dien 23. dag, aan Israël de overwinning, breiden de zich den ftrijd uit tot aan Beth-Aven. — Doch de 24. Israëliten werden dien dag ook zeer afgemat, dewijl sall het volk met dezen vloek bezwoer: „ Vervloekt zij de geen, die eenige fpijze ge„ bruikt voor den avond, tot dat ik mij aan mijne vijanden gewroken heb! " zoodat het gantfche volk zelfs geene bete broods gebruikte. — Schoon zelfs het gantfche volk in een 25. woud kwam , daar het geheele veld met honig bedekt was, evenwel, fchoon het volk, in dit 26. woud gekomen , daar een' honig-vloed zag, durfde niemand zijne hand aan den mond brengen , omdat het volk zoo bevreesd was voor dezen eed. — Maar jonathan, die niet wist, 27. dat zijn vader het volk dus bezworen hadt, doopte het einde van zijne werpfpies, die hij in de hand hadt, in den wilden honig, en nam dien met zijne hand af, en bracht hem dus aan den mond, waar op zijne oogen heller werden. — Eén uit het volk fprak hem aan, en zeide: £g „ Uw vader heelt het volk met een' duuren S 3 „ eed  a^O HET EER-STE BOEK Hoofdfl.„ eed bezworen , zeggende: Vervloekt is de XIV- ,, geen, die dezen dag eenige fpijze gebruikt, vs. 29. j> daar door verfmacht al het volk." — ,, Zoo „ heeft dan mijn vader," hernam jonathan, ,, het volk [de oogen] verduisterd! Zie ééns, „ hoe heller mijne oogen ftaan, omdat ik dit c0. „ beetjen honig geproefd heb. Hoe zou het geweest zijn, als het volk heden gegeten hadt „ van den buit, dien zij op den vijand behaald „ mogten hebben! Zou dan de nederlaag der „ Filiftijnen niet -nog grooter geweest zijn ? " ^fi. Op dezen dag floegen zij de Filiftijnen van Michmas tot aan Jjalon, zoodat het volk zeer 32. moede was. — [Tegen den avond] viel het volk op den buit, zij namen fchaapen, runderen , en kalveren, die zij, op den vlakken grond, flachtten , en zoo, zelfs met het bloed, 33. aten. — Toen dit aan saul werdt aangediend, dat het volk zich tegen jehova bezondigde, door het vleesch bloedig te eten, zeide hij: „ Gijlieden bezondigt u! brengt hier aanftonds 34. „ een' grooten fieen bij mij!" Tevens beval saul, dat men onder al het volk bekend zou maaken, dat elk zijn rund of fchaap daar bij hem brengen, het daar flachten,en vervolgends eten zou, opdat niemand zich meer tegen jehova bezondigde, door het met het bloed te eten, Daar op bracht ieder zijn rund, nog dien zelfden nacht, derwaards, en flacbtte het 35. aldaar. Ook ftichtte saul daar een' altaar, ° ter  van s a m u e l. s51 ter eere van jehova. Dit was de eerde altaar, Hoofd/1. dien hij ter eere van jehova ftichtte. Daarna moedigde sai'l het volk aan, om devj. 36. Filiftijnen, nog dien nacht, in de vlakte na te jaagen, tot aan den morgen buit te maaken,en niemand van hun over te laten. — Het volk toonde zich bereidwillig, hij mogt doen, zoo als hem goeddacht, maar de Priester zeide: „ Laat ons eerst hier tot God toetreden!" saul raadpleegde dan God, of hij de Filiftijnen 37. ook in de vlakte vervolgen, en of God hen in de magt der Israëiiten geven zou? maar ditmaal gaf [God] hem geen antwoord — Hier op ge- 38. boodt saul, dat alle de Bevelhebbers des volks toe zouden treden, opdat men te weten mogt komen , waar in men zich uen dag bezondigd hadde. ,, Want," [voegde hij 'er bij,] ,, zoo ~o. „ waarachtig als jehova leeft, die aan IsraU ,, de zege heeft gefchonken, al ware het zelfs mijn zoon jonathan, zoo zal hij, zonder verfchooning , derven." Maar niemand uit al het volk gaf hem eenig antwoord. — Ver- 40. volgends zeide hij tot alle de Israëliten: ,, Gij„ lieden zult aan de ééne zijde daan, en ik, „ met mijnen zoon jonati^n, aan de andere „ zijde." Het volk beantwoordde dit, met te zeggen: „ Doe, zoo als gij goedvindt." — Nu fprak saul jehova aan: ,, o hraïls Goci! 41. „ laat nu de waarheid aan den dag komen!"— Het lot trof jonathan en saul , maar het volk ging vrij. Daar op beval saul het lot te wer- 42. S 4 pen  ü52 het eerste boek lloofa'ff. pen tusfchen hem en zijnen zoon jonathan; XIV' en nu werdt jonathan getroffen. — „ Ontdek ,, mij, zeide saul toen tegen jonathan, „' wat gij gedaan hebt! " — jonathan ontdekte hem alles : „ Ik heb," zeide hij, „ met het „ einde van mijne werpfpies, die ik in de hand had, ,, een beetjen honig geproefd, moet ik nu daarom 44. „ fterven? wel aan, bier ben ik!"—„Godftraffe „ mij dubbel!" hernam saul, „ jonathan! 45. ,, gij moet fterven!" Maar nu zeide het volk tot saul: Zou jonathan fterven, hij, die „ deze groote overwinning voor Israël te wege „ heeft gebracht? Dat zij verre! Zoo waar als „ jehova leeft, geen haair op zijn hoofd zal „ befchadigd worden, want aan hem hebben „ wij, naast God, dezen dag,alles te danken!" Dus bevrijdde het volk jonathan van den dood* _ Ondertusfchen trok saul te rug, zonder de •Filiftijnen verder te vervolgen, terwijl de Filiftijnen na hun land keerden. 47. Vervolgends bevestigde saul zich meer en meer op den lsraëlitifchen troon, voerende, aan alle kanten , oorlog tegen alle zijne vijanden, de Moabiten, Ammoniten. Edomiten , de Koningen van Zoha, {Nefibisen de Filiftijnen; waar hij zich wendde, behaalde hij de overwinning. — 48. Ook gedroeg hij zich dapper tegen de AmaleUten, die hij insgelijks floeg, Israël dus bevrijdende uit de magt der geien, die hen beroofden. 49. sauls zoonen waren jonathan, isvi, en wal-  VAN SAMUeL. 253 . MALCHisua ; zijne twee dochters waren gt-Hoofdfi. naamd, de eerstgeborene, mekab, en de jong- XIV' fte, michal.— sauls gemaalin was ahjno3m , vs. 50. eene dochter van ahtmaSz. — Zijn Krijgsbevelhebber was abinfr, zoon van ner, sauls oom; te weten, kis, sauls vader, en ner, ^u abners vader, waren beide zoons van aiüöl. Ondertusfchen werdt de oorlog tegen de Fili- 52, /lijnen, zoo lang saul leefde , ijverig doorgezet, waarom saul alle dappere en ftrij Ibare mannen, die hij aantrof, onder zijn bevel,verzamelde, en aannam. 15. saul doet, op last van God, eenen veldtogt tegen de Amalekiten. —• Hij voldoet niet aan het Godlijk bevel — waarom samucl hem het verlies van zijn rijk aankondigt, het welk God op een' ander zou overbrengen. Eéns fprak samucl tot saul: „ jehovaff00f^ „ heeft mij gezondan gehad, om u tot Koning xv„ te zalven, over zijn volk Israël, geef der- VS' I' ,, halven gehoor aan de bevelen en uitfpraken „ van jehova. — Zoo fpreekt jehova zfr.\. 2> „ öth, ik gedenke, wat de Amalekiten aan de „ Israëiiten gedaan, en hoe zij zich, bij der„ zeiver uittogt uit Egijpte, onder weg tegen „ hen vijandlijk gedragen hebben; trek nu op , ,, en beöorlog de Amalekiten , maak alles , „ wat tot dat volk behoort, als zijnde een „ verbannen volk, neder, zonder iet te verS 5 ,, fchoo-  S54- het eerste boek Hoofdfl.,, fchoonen, doodt mannen, vrouwen, kindexv' ,, ren , zuigelingen , zelfs de runderen, fchaa„ pen, kameelen, en ezelen." vs, 4. Terftond ontbood: saul het volk bij een, en telde, bij de monflering,welke hij tzTelaitn hieldt, 200000 man te voet, behalven nog 5. iovooo man uit Juda . — Met dit leger trok saul naa de hoofdplaats der Amahkiten, en 6. eene hinderlage in het dal gelegd hebbende, liet hij den Keniten waarfchuwen, dat zij, met allen Ipoed, zich van de Amalekiten fcheiden, en wegmaaken zouden, opdat hij hen, met dezelven , niet ongelukkig een gelijk lot deedt beproeven , daar zij zich nogthans jegens alle de Israëiiten , bij derzelver uiuogt uit Egijpte, vriendelijk gedragen hadden. — Toen de Keniten, [op deze waarfchuwing,] zich van de Amalekl- 7. ten hadden afgezonderd, floeg saul de Amalekiten, van Havila af, tot na den kant van Sur, 8. dat op de Oost-zijde van Egijpte is. — agag , den Koning der Amalekiten, kreeg hij leevende gevangen, doch al het volk deedt hij door het 9. flaal omkomen ; saul en het volk verfchoondcn agag, als ook het beste onder het fchaap- en rundvee, de fterklte kameelen, en kameelftoelen, en alles wat van waarde was, het welk zij weigerden als verbannen te behandelen, maar alles , wat flecht en van geene waarde was, verbanden zij» 10. Nu gefchiedde jehova's Godfpraak aan saii«mucl: „ Het berouwt mij, dat ik saul tot „ Ko-  VAN SAMUëL. 255 „ Koning gefield heb, dewijl hij zich van mij H™ffJl> '„ afgewend, en mijne bevelen niet gehoorzaamd „ heeft." — Dit trof samücl , die, den geheelennacht tot jehova gebeden hebbende, denw. ia. volgenden morgen ?aul te gemoet ging, dewijl men hem bericht hadt, dat saul, te Karmel gekomen zijnde, en daar een zegeteken opgericht hebbende, van daar voortgetrokken, en na Gilgal op weg was. — Zoodra SAMUêj. bij 13. saul kwam, begroette deze hem: „ Gezegend „ moet gij zijn bij jehova! Ik heb jehova's „ last volbracht." — Maar samucl vraagde: 14. „ Wat geblaat van fchaapen is dit dan in mij„ ne ooreu? Wat is dit voor een geloei van „runderen, dat ik hoor?" saul hernam: 15. „ Men heeft dezelven van de Amalekiten me„ degevoerd, alzoo het volk de beste fchaapen „ en runderen gefpaard heeft, om aan jehova, „ uwen God, te offeren,maar het overige heb„ ben wij als verbannen behandeld." — ,, Al 16. , genoeg" — zeide SAMuëL toen — „nu moet ik u aanzeggen, wat jehova dezen nacht tot „ mij gefproken heeft." — „ Spreek," zeide saul; SAMuëL vervolgde: „ Is het njet zoo? 17. „ toen gij gering waart in uwe eigene oogen, „ werdt gij het hoofd van Israëls Hammen, en , jehova deedt u tot Koning zalven over' IsraH% _ Nu zondt jehova u op eenen veld- 18. togt, met bevel, om die fnoodaards, de A„ maUkiien, als verbannen uitteroejen, en hen zoo lang te beoorlogen, tot gij hen zoudt „ uit-  256 HET EERSTE BOEK Hoofdfl.,, uitgedelgd hebben. — Waarom zijt gij nu " n*et genoorzaam geweest aan jehova's be., vel, door op den buit te vallen, en dus te „ doen,het geen aan jehova's oog mishaagt?" 20. saul antwoordde: Ik heb immers jehova's „ bevel gehoorzaamd, en heb den veldtogt ge„ daan, dien jehova mij heeft opgedragen;ook „ heb ik agag, den Koning der Amalekiten, ,, medegebracht, maar de Amalekiten, zonder „ genade, als verbannen, nedergefabeld. — 21. „.Doch, het volk heeft iet Van den buit geno,, men, fchaapen en runderen, om ze, als eer„ delingen van dezen ban , aan jehova, uwen 22. „ God, te Gilgal te offeren." — „ Heeft je„ hova dan meer welgevallen," hervatte sa» MuëL, „ in brand- en dacht-offers, dan wel „ in de gehoorzaamheid aan zijne bevelen ?Ge,, loof mij, gehoorzaamheid is beter dan offer„ ande, en zorgvuldige oplettendheid beter dan 23.,, de vetftukken der rammen.— Ongehoorzaam„ heid is eene zonde, zoo zwaar als waarzeg„ gerij, en zijn eigen zin te volgen is afgo« „ derij en beeldendienst.—Dewijl gij nu jeho„ va's uitfpraak verfmaad hebt, veifmaadt hij „ u ook, en wil u niet meer als Koning heb- 24. „ ben." — Daar op beleedt saul aan samucl: „ lk heb misdaan, door jehova's gebod, en „ het geen gij mij aangezegd hadt, te overtre„ den. — Doch ik heb mij, uit vreeze, naar 25. „ het volk, gefchikt. — Vergeef mij toch dit., maal mijnen misdag, en verzei mij, als ik » je-  VAN SAMUëL. *57 „ jehova zal aanbidden." — samucl weigerde Hoofdji. dit volftrckt: „ Ik zal ü niet verzeilen." zei-^^. de hij : „ Omdat gij jehova's uitfpraak hebt „ verfmaad, heeft hij ook u verfmaad, dat gij „ geen Koning over Israël zult wezen." Met 27. deze woorden keerde samucl zich om,om heen te gaan, maar saul hieldt hem vast bij den flip van zijnen mantel, welke affcheurde, waar 28. op SAMuëL tegen hem zeide: „ Heden heeft „ jehova het Koningrijk van Israël van u af- „ gefcheurd, om het aan een' ander, die beter „ is, dan gij, te geven. — Ook liegt hij, Is- 20. „ rails Waarheid, niet, hij kat zich nieis be- „ rouwen; want Hij is geen mensch, dat hem „ iet berouwen kan ! " — Toen saul echter 3°- bleef aanhouden , zeggende: „ Ik heb mis- „ daan, maar bewijs mij nu flechts, voor de ,, oudften mijnes volks, en voor de Israëliten. „ de eere van mij te verzeilen, terwijl ik je- „ hova, uwen God, zal aanbidden;" zoo volg- 31. de SAMuëL hem na, en verzelde hem, terwijl saul jehova aanbadt. Vervolgends geboodt SAMuëL, dat men den 32. Amalekitifchen Koning agag voor hem zoude brengen; agag kwam, vrolijk en fchertzende: Voorwaar!" zeide hij, „ de dood heeft zijne „ bitterheid verloren !" — Maar SAMuëL voeg- 33. de hem toe: „ Gelijk uw zwaard menige moe„ der van kinderen beroofd heeft, zoo worde „ ook, onder andere vrouwen, uwe moeder 9) van kinderen beroofd!" — Te gelijk hieuw SA-  • 25? het eerste boek Hoofdfl. samucl agag, voor jehova's oog, te Gilgal, xv' in ftukken. vs. 34. Daarna ging SAMuëL na Rama, terwijl saul zich naar zijne vaderftad, sauls Gibea [daarom 35. genoemd ,] begaf. — En van nu af ging sawuëL saul niet meer zien, tot aan zijnen dood toe, hoewel SAMuëL over saul treurde. —Dus liet jehova het zich berouwen , dat hij saul Koning over Israël gemaakt hadt. 16. david, op Gods bevel, door SAMuëL tot Koning gezalfd. — Eene kwaal, die saul overkomt, geeft gelegenheid, dat david aan zijn Hof gebracht wordt. Hoofdfl. Eindelijk fprak jehova samucl aan: ., Hoe Xv1, „ lang zult gij over saul treuren, dien ik 011waardig verklaard heb, om over Israël als „ Koning te regeeren? — Vul uwe kruik met „ olie, en begeef u, als door mij gezonden, „ tot isaï , den Bethlehemiter, nademaal ik ,, mij onder zijne zoonen eenen Koning uitgea. ,, zien heb." — Als samucl hier op vraagde: „ Hoe zal ik derwaards kunnen gaan? want, „ als saul het verneemt, zal hij mij ter dood „brengen" — gaf jehova hem dit bevel: „ Neem een jong rund mede, en zeg, dat gij „ komt, om aan jehova een offer te brengen, g, ,, Nodig ook isaï tot het offermaal, dan zal „ ik u verder bekend maaken, wat gij doen „ moet; gij zult mij den genen zalven,dien ik „ u aanwijzen zal." Vol-  VAN SAMUCL. «59 Volgends dezen last van jehova deedt sa-Hoofdfl. jiuëL. — Bij zijne komst te Bethlehem, Kw"amw , de Raad d,er ftad hem, met ontfteltenisfe, te gemoet, hem vraagende, of zijne komst ook eenig onheil te kennen gaf? — Alles is wel" 5, — zeide hi{ — „ ik ben flechts gekomen, om „ ann jehova een offer te brengen; heiligt n, en komt op het offcrmaal." — Bijzonder heiligde hij isaï en zijne zoonen, nodigende hen mede op het offermaal. — Als nu deze kwa- C. men, viel zijn oog op eli&b , denkende bij zich zeiven: ,, Zie daar, voor jehova, zijnen Ge„ zallden!" Doch jkhova zeide tot samuxl : 7. „ Let niet op zijn voorkomen, of ligchaams„ grootte; dezen wil ik niet — [ik zie] niet [op het geen] daar de menfchen op zien, „ want de menfchen zien op het geen in 'c „ oog valt, rfiaar jehova ziet op het hart."— Vervolgends riep isaï abinadab, en deedt hem 8. voorbij SAMuëL gaan, maar hij zeide: „ Ook „ dezen heeft ji-hova niet verkozen." Vervol- 9. gends deedt isaï samma voorbijgaan, maar hij zeide wederom: „ Ook dezen heeft jehova ,, niet verkozen." — Dus deedt isaï zeven van 10. zijne zoonen voorbij SAMuëL gaan ; doch saMüëL zeide tegen isaï : ,, jehova heeft geen' ,, van dezen verkozen!" vraagende tevens: 11. „ Of hij dan geen meer zoonen hadt?" — „ De jongfte," berichtte isaï hem, „ is nog ,, overig, thans bezig, met de fchaapen te „ weiden." SAMuët, verzocht hem, iemand te zen-  2óo het eerste boek hoofdfl.zenden, om hem daar te doen komen; „, want XVI „ wij zullen niet aan tafel gaan," zeide hij , vs. 12. ,, voor dat hij hier is."Hij zondt dan iemand, om hem te haaien. — (Hij nu was bloozend, hadt fchoone oogen, en zag 'er in 't geheel zeer wel uit.) — Nu geboodt jehova hem: ,, Rijs op, en zalf hem, want deze is het!" 13. — SAMuëL nam dan de zalf-kruik, en zalfde hem, onder zijne broederen ; en van dien dag af werdt pavid met een' Godlijke geestdrift bezield , die hem fteeds bijbleef. —- Na deze verrichting keerde SAMuëL naa Rama te rug. 14- Maar saul verloor die Godlijke geestdrift, en werdt integendeel door eene jammerlijke kwaal, hém door jchova toegezonden, ellen- 15. dig gekweld. — Zoo zelfs, dat sauls Hovelingen hem voorftelden. — „ Gij wordt door ee„ ne, u van God overgekomen , jammerlijke 16. ,, kwaal gekweld; onze Heer gebiede toch zij„ ne knechten, die tot zijn' dienst gereed ftaan, „ dat 'er iemand gezocht worde, die volmaakt „ op de harp kan fpeelen. — Wanneer dan die „ jammerlijke, 11 van God overkomende,kwaal „ u overvalt, fpeele hij op de harp, daar zult 17. •>•> gij verligting bij vinden." — Op dit voordel geboodt saul zijne Hovelingen, dat men naar iemand, die volmaakt fpeelen kon, omzien, en xg, dien tot hem zou brengen. — Ee'n van de mindere Hofbedienden daar op het woord nemende, zeide, dat hij eenen zoon van isaï, den Bethlehemiter, hadt gezien, die zeer goed fpeel- de,  VAN SAMUéL* 2ÖI de, en tevens een moedig en dapper krijgsmanHoofdjfi was, een man, wel ter tale, en van een fchoon XVI" voorkomen, wien jehova ook bijzonder begunitigde. —Daar op zondt saul boden aan isaï,vs. lp. met verzoek, om hem zijnen zoon david te zenden, die doorgaands bij de fchaapen was.— isaï daar op een' ezel mei brood, een lederen 20. zak met wijn, en een geitenbokjen beladen heb- — bende, zondt zijnen zoon david daar mede aan saul.— Op deze wijze kwam david bij saul, «ï. en tradt in zijnen dienst, wordende, [in vervolg van tijd,] zeer bij hem bemind , en tot zijnen wapendrager gemaakt, wanneer ook saul 22. isaï liet verzoeken, dat david in zijnen dienst aan het Hof mogt blijven,dewijl hij zijne gunst verworven hadr. — Als dan de kwaal, die 23. God hem toegezonden hadt, saul overviel, fpeelde david op de harp, waar door saul vdkwikt werdt, en bedaarde;, en zijne kwaal hem, [voor eenigen tijd], verliet. 17. De Reus goliSth , door david , in een tweegevecht, verflagen. — Groote neder/age der Filiftijnen. De Filiftijnen verzamelden [op zekeren tijd] weder hunne leaermagt, welke zij bijééntrok- XVIL ken bij Socho, dat tot den ftam Juda behoort, W* *' flaande zij zich neder tusfchen Socho en tusfchen Azeha te Efes Dammim.— saul, de Is~ %. raëliten insgelijks verzameld hebbende, legerde zich met dezelven bij het TerpentijnboomenT dal,  2ö2 HET EERSTE BOEK Moofdft.dal, en boodt den Filiftijnen den veldflag aan. yf. 3. — De Filiftijnen nu ftonden op den berg aan deze, en de Israëiiten op den berg, aan de andere zijde , wordende door het dal van eikanderen gefcheiden. 4. Thans tradt 'er een Reus te voorfchijn uit het leger der Filiftijnen, goliSth geheten, zijnde van Gath geboortig, die zes ellen en ééne 5. fpan lang was; deze droeg op zijn hoofd een koperen helm, en hadt een' koperen panfier aan, waar van het koper 5,000 fikelen woog; 6. ook hadt hij koperen fcheenftukken, en een koperen werpfpies hing hem op den rug, tusfchen 7- zijne fchouderen; de fchacht van zijne fpiesfe was aan een weversboom gelijk, terwijl derzelver ijzren lemmet 600 fikelen zwaarte hadt — 8. zijn fchilddrager ging voor hem uit. — Dus ftondt hij, en riep de Israêlitifche benden, die in flag-orde ftonden, toe: ,, Waar toe trekt „ gij in flag-orde op, om te flrijden? Ben ik ,, niet de Filiftijtj, en gij — flaaven van saul? „ Kiest een' man uit , die hier in het dal tot 9. ,, mij afkome! Indien hij over mij de over„ winning kan behaalen, en mij doodflaan, dan zullen wij u dienstbaar zijn , maar zo ,, ik hem overmag, en nedervel, dan zult gij „ aan ons onderworpen zijn, en ons dienen." 10. — Ik heb," vervolgde de Filiftijn , „ heden „ de Israêlitifche flag-ordens gehoond J door hen ,, uit te daagen, dat zij mij een' man zouden „ leveren, ten einde wij famen kampen zou- den l"  VAN SAMUëL. 463 „ den!" — saul en alle de Israëliten, de mt-Hoofdfi. daaging van dezen Filiftijn hoorende, waren ™\\. daardoor vertzaagd en zeer bevreesd. david nu, de zoon van dien Efratitlfchen 12. man van Bethlehem in Juda, wiens naam was isaï, die acht zoonen hadt, en welke man, in sauls tijd, reeds zeer oud was, en onder de grijsaards behoorde, doch wiens drie oudfte 13. zoonen, met saul te veld waren getrokken, Cde naamen dezer drie zoonen, die zich thans te veld bevonden , waren eliüb , de eerstgeboren, aeinadab de tweede, en samma de derde, doch deze david was de jongde, maar de 14. drie oudden waren met saul te veld:) david, 15. [zeg ikj ging af en aan van saul, om, in de lireeken van Bethlehem, zijns vaders fchaapen ie weiden. Alle morgen en alle avonden nu tradt de ge- 16, melde Filiftijn te voorfchijn , en delde zich daar,, veertig dagen lang. Ten dezen tijde zeide isaï tot zijnen zoon 17. david: „ Neem voor uwe broederen dezen ,, Efa geroost koorn, en deze tien brooden, ,, en breng ze in het leger aan uwe broederen; „ maar breng deze tien melk-kaasjens aan den 18. „ Bevelhebber over duizend, [onder wien zij „ dienen,] verneem naar den weldand van uwe „ broederen, en breng mij bericht van hun te ,, rug." — Zij nu bevonden zich bij saul en I9> alle de Israëiiten, die toen in het Terpentijnboomen-dal tegen de Filiftijnen te veld lagen. Ta ba»  2Ö4 HET EERSTE BOEK Hoofdfl. david ging dan , de fchaapen aan de hoeders v*. "ó. aarit>cvolen hebbende, den volgenden morgen op weg, met deze gefchenken, gelijk isaï hem bevolen hadt, en kwam aan de legerplaats, juist 'als het heir uittoog, om zich in flag-orde te fchaaren, en men het veldgefchrei aanhief, ai. ftaande de Israëiiten en Filiftijnen tegen elkan- 22. deren over in flag-orde gefchaard. ■— david wierp daar op,het geen hij mede bracht, fchielijk af, en het zoo lang overgevende aan den genen, die bij de pakkaadjen de wacht hadt, liep hij naa het flagveld , alwaar hij naar den 23. welftand van zijne broederen vernam. — Terwijl hij met hun fprak, zoo tradt de Reus, GoLiaTH genaamd, de Filiftijn, van Gath geboortig, uit het leger der Filiftijnen weder te voorfchijn, en herhaalde zijne gewoone uitda- 24. ging, het welk david nu ook aanhoorde, doch alle de Israëiiten weeken, op het gezicht van dezen man, te rug, en waren zeer bevreesd; 25. zeggende tegen malkander: „ Hebt gij dien man, die daar te voorfchijn treedt, wel ge,, zien! Hij treedt te voorfchijn, om de Israë, Uien te befchimpen; die hem verdaan zal, „ zal van den Koning groote rijkdommen ont„ vangen, ook zal hij hem zijne dochter ge- ven, en zijn vaderlijk huis fchatting- en gt, „ dienst-vrij maaken in Israël.'"' — Daar op zeide david tegen de mannen, die daar bij hem (tonden: „ Wat! zal men dit dien man doen, „ die dezen Filiftijn verilaat, en dezen fmaad „ van  VAN SAMUëL. 265 van Israël afwischt? Wie is toch deze on- Hoofdfl. „ befneden Filiftijn, dat hij de krijgsbenden XVI1' „ van den leevenden God durft hoonen ? " Het vs. 27. volk herhaalde hem de gemelde gezegden, en voegde 'er bij: Zoo zal men hem beloonen, „ die hem verflaat!" — eliüb , zijn oudfte %%, broeder, david dus met deze lieden hooiende fpreken, werdt zeer toornig op hem, en zeide: „ Waarom zijt gij toch hier gekomen? Aan „ wien hebt gij dat weinigjen fchaapen in de s, woeftijn toebetrouwd? Ik ken uwe vcrme„ telheid, en uw fhood hart heel wel! Gij zijt „ enkel hier gekomen, om den krijg te zien!" david antwoordde: „ Wat heb ik nu gedaan ? 29. „ Is 'er geene reden genoeg!" — Tevens 30. wendde hij zich van hem tot een' ander, wien hij dezelfde vraag deedt, en van het volk hetzelfde antwoord, als te vooren, bekwam. '•— Als nu meer lieden, het geen david fprak, 3t. hoorden, zoo gaf men 'er saul bericht van , welke hem bij zich deedt komen. Thans zeide david tot saul: „ Dat nie- 32. „ mand om zijnen wil de moed ontvalle, uw „ knecht zal gaan , en dezen Filiftijn be„ ftrijden." — „ Gij zult dit niet kunnen 33. ,, doen," zeide saul tegen hem, „ gij zult „ dezen Filiftijn niet kunnen beitrijden , want ,, gij zijt een jongeling, maar hij is van der „ jeugd aan in den krijg geoefend." — david 34. hernam: „ Uw knecht weidde eens de fchaa- pen bij zijnen vader, en 'er kwam een leeuw, T 3 en  5.66 het eerste boek Hoofdfl.,, en ééns een beer,die een ichaap van de kud- v *35- " de we§nam' Doch ik vervolede hem , en „ hem verflaande, verloste ik het uit zijnen ,, muil. Hij wilde op mij toefpringen, maar ik vatte hem bij de lange haairen, en floeg 36. „ hem dood. Dus heeft uw knecht een'leeuw, „ en ééns een' beer verflagen, en deze onbe» „ fneden Filiftijn zal, als één van dezen,zijn, „ omdat hij de krijgsbenden van den leevenden 37. „ God befchimpt heeft." — „ jehova," zoo vervolgde david, ,, die mij van leeuwen en „ beeren heeft gered, zal mij ook tegen dezen „ Filiftijn befchermen!" — Toen zeide saul : 38. „ Ga, en jehova zij met u!" — Vervolgends deedt saul david zijne eigen wapenrusting aantrekken, zette hem zijn koperen helm op het 39. hoofd, en trok hem zijn panfier aan,ook gordde david sauls zwaard over zijne klecderen op zj'de. — Dus toegerust wilde david voorureden,doch alzoo hij het nooit te vonren bepr. eld hadt, zeide hij wel ras tegen saul: „ Hier 3, mede kan ik niet voortgaan, dewijl het mij „ geheel ongewoon is!" — Tevens legde da- 40. vid dit alles weder af, en nam alleen zijnen ftok in de hand, en vijf gladde fteenen in het dal uitgezocht hebbende, ftak hij die in zijne herders-tas, of zak, en met zijnen flinger in de andere hand, ging hij op den Filiftijn af.— 41. De Filiftijn naderde david ook, met een' langzamen Üap, gaande zijn' fchilddrager voor hem 42. uit. — Toen de Filiftijn david nader onder het  van samucl» 267 het oog kreeg, verachtte hij hem, omdat BeejVfi. een bloozend jongeling, en van een fchoon gelaad was; de Filiftijn fprak vervolgends david «.43. dus aan: „ Ben ik dan een hond, dat gij met „ ftokken tegen mij komt?" terwijl hij tevens, bij zijnen God, op david vloekte : ,, Kom , " 44. vervolgde de Filiftijn tegen david, „ ik zal ,, uw vleesch aan de roofvogelen, en aan de „ wilde dieren te eten geven!" «— david be- 45. antwoordde den Filiftijn: „ Gij komt tegen „ mij met zwaard en fpies, en werpfchicht, „ maar ik kom tegen u, in den naam van je,, hova zebaöth, den God der Israêlitifche „ krijgsbenden, die gij befchimpt hebt. — He- 46. „ den , dezen dag, zal jehova u , gebonden, in mijne hand geven, zoodat ik u verdaan , u „ den kop van den romp houwen, en de lij„ ken van het Filiftijnfche leger, heden nog, ,, aan de roofvogelen en wilde dieren te eten zal ,, geven — dan zal de geheele aarde,bij ervaa,, ring, weten, dat Israël eenen God heeft; en 47. „ deze geheele menigte zal ontwaar worden, „ dat jehova, tot de overwinning, zwaard „ noch fpies behoeft, dewijl jehova de oorlo,, gen beduurt, en hij zal ulieden in onze magt „ geven." Als nu de Filiftijn gereed dondt, en op da- 4$. vid af kwam, liep deze hem gezwind te gemoet, en zijne hand in de tasfche dekende, nam hij 49. 'er een deen uit, dien hij dingerde, en den Filiftijn in het voorhoofd trof, zoodat de deen T 4 in  2ÓS het eerste boek Httfdft.vn. zijn voorhoofd indrong, en hij voor over op w^5o. den grond nederviel 5 dus overwon david den Filiftijn met eenen flinger en fteen, en floeg hem dood , zonder een zwaard te gebruiken; 51. vervolgends liep david toe, en op den Filiftijn tredende, trok hij deszelfs zwaard uit de fchede, om hem verder af te maaken, houwende hem met hetzelve het hoofd af. Toen nu de Filiftijnen zagen, dat hun held dood was, namen zij de vlucht; maar die van Israël en Juda, een veldgefchrei aanheffende , 52- vervolgden de Filiftijnen op de hielen, naa den kant der vallei, tot voor de poorten van Ekron, zoodat de weg van Saaratm, tot aan Gath , en Ekron toe, met de lijken der Fili- 53. Jlijnen bedekt lag. — Nadat de Israëliten van het vervolgen der Filiftijnen te rug kwamen, 54. pionderden zij derzelver legerplaats, en david nam het hoofd van den Filiftijn, het welk hij [naderhand] naa Jerufalem bracht, terwijl hij zijne wapenen in zijne tent droeg. 55. Toen saul david den Filiftijn te gemoet zag gaan, vraagde hij aan abner, zijnen Veldöverften, „ wiens zoon deze jongeling zijn mogt?" abner zwoer, bij 's Konings leven, dat hij 56. „ het niet wist," waarom de Koning hem beval, onderzoek te doen, wiens zoon deze jonge- 57- Hng ware? — Als dan david te rug kwam ,'nadat hij den Filiftijn verflagen hadt, bracht abner hem, zoo als hij den kop van den Filiftijn nog in de hand hadt, in sauls tegen. woor-  VAN SAMUëL. 269 woordigheid, die hem toen vraagde; ,, ion-Hoofdfl, „ geling, wiens zoon zijt gij?" david ant-v*V"ge woordde : „ De zoon van uwen knecht isaï, den Bethlehemiter." —• l8. sauls ZOOn, JONATHAN, WOrdt DAVIDS vriend. — saul vat argwaan tegen üavid op. — Hij geeft hem zijne dochter ruchal ter vrouwe, doch zoekt zich met list van hem te ontdoen. —■ davids heldhaftig gedrag. Als hij nu met saul uitgefproken hadt, ver- Hoofd/I. bondt jonathans hart zich oniiffcheidlijk aan,.*™}* het hart van david, zoodat jonathan hem, als zijn eigen leven, beminde. — Ook hieldt 2. saul hem van dien dag af, bij zich, latende hem niet weder naa zijns vaders huis keeren.— jonathan dan maakte met david een verbond 3. .[van vriendfchap,] dewijl hij hem zoo lief kreeg, als zijn eigen leven; jonathan deedt 4. Zelfs zijnen mantel af, dien hij omhadt, eri fchonk hem aan david, als ook zijne overige kleederen, tot zijn zwaard, en boog, en gordel toe. — Voords deedt david verfcheiden 5krijgstogten; overal waar saul hem heen zondt, toonde hij veel beleid, zoodat saul hem over een gedeelte van zijne krijgsmagt ftelde, dewijl hij, zoo wel bij al het volk, als bij saul's Hovelingen, aangenaam was. Doch, na het eindigen van den veldtogt, als 6. david nu te rug keerde, na het verflaan van T 5 den  2.JO het eerste boek. Hoofdfl. dm Filiftijn, gebeurde het, dat de vrouwen, XVW' die uit alle Israêlitifche fteden, met zang en dans, den Koning saul te gemoet gingen, met adufen, en triangelen, haare vreugde betoonenvs. 7. de, onder het fpeelen eikanderen choorsgewijze toezongen: saul Jloeg zijn' duizenden, En david zijn' tienduizend-tallen! 8. Dit nam saul zeer hoog op, en deze uitdrukking ftiet hem grootlijks, „ zij geven," zeide hij, „ aan david tienduizenden, en aan „ mij flechts duizenden! Nu is zeker de kroon 9. „ nog voor hem over!" Van toen af en vervolgends zag saul david met een kwaad ver- 10. moeden aan; reeds den volgenden dag gebeurde het, dat de jammerlijke kwaal, hem van God toegezonden, saul overviel, zoodat hij, in zijn huis, als in verrukking, fprak, terwijl david, gelijk hij voorheen gewoon was, op de harp fpeelde; maar saul, die zijne fpies in de 11. hand hadt, zwaaide denzelven, denkende, ,, ik „ zal david aan den wand vast fpietfen!" doch david ontweek het dén en andermaal. — ia. Thans vreesde saul voor david, omdat jehova met hem was, maar hem, saul, verlaten 13. hadt. — Om die reden wilde saul hem van zijn' perfoon verwijderen, weshalven hij hem tot een' hoofdman over duizend aanftelde , die 14. het volk ten ftrijde aanvoerde. — Doch als david op alle zijne togten beleid vertoonde , en je-  VAN SAMUëL. 271 jehova met hem was, en saul dit uitmuntend Hoofdfl. beleid van david met opmerking zag, werdtvfV™' hij meer en meer voor hem bevreesd. — On- 16. dertusfchen was david bij gantsch Israël en Juda bemind, omdat hij hen in den krijg aanvoerde. saul zeide wel tegen david: „ Ik zal u 17. „ mijne oudfte dochter, mêrab,ten huwlijk ge„ ven, indien gij mij flechts een dappere zoon „ zijt, en voortgaat, met jehova's oorlogen te „ voeren." — Te weten, saul dacht: „ Ik „ wil de hand niet aan hem flaan, hij mag door „ de hand der Filiftijnen ineuvelen." — Op jg_ sauls voordel hadt david dit befcheid gegeven : „ Wie ben ik? en wat is zelfs mijn le- ven? en mijns vaders geflacht in Israël? dat „ ik des Konings fchoonzoon zou worden! " — Doch als de tijd daar was, dat merab, ^ sauls dochter,aan david zou gegeven worden, werdt zij gehuwd aan ADRiëL den Meholatiter. Doch MiCHAL,eene andere dochter van saul, 20. hadt liefde voor david opgevat. Toen men daar van aan saul bericht deedt, hoorde hij dit met genoegen, want, dacht hij: „ Ik zal 2i. ze aan hem geven, opdat zij hem tot een „ drik zij, ten einde hem door de hand der „ Filiftijnen te doen omkomen;" weshalven saul tegen david zeide: ,, Heden zult gij met „ de tweede mijn fchoonzoon worden."—Ook 22 geboodt saul zijne Hofbedienden, dat zij, in vertrouwen, met david moesten fpreken, en hein  2.-1 het eerste boek Hoofdfl.hem voorhouden, hoe de Koning zin in hem XVI11' hadt, en alle de Hovelingen veel van hem hielden , dat hij dus wel des Konings fchoonzoon vs. 23* kon worden. — sauls Hofbedienden hielden dan in 't geheim zoodanige gefprekken met david , doch david beantwoordde dezelven op deze wijze: „ Komt het u zoo gering voor, des ,, Konings fchoonzoon te worden? Ik ben im„ mers een arm man van geringen ftand!" — 24. Als sauls Hovelingen hem bericht brachten , dat david op die wijze van deze zaak fprak , 25. geboodt saul hun, om aan david te zeggen, dat de Koning geen' anderen bruidfchat verlangde , dan honderd Filiftijnfche voorhuiden, om dus wraak te oefenen aan 's Konings vijanden, want saul meende david te doen fneuvelen , 26. door de hand der Filiftijnen. — Zijne Hovelingen gaven dan aan david dit geheele voorftel te kennen, het welk hem zeer aangenaam was, dat hij des Konings fchoonzoon zou kunnen worden; eer dat derhalven de gefielde tijd nog 27. verlireken was, deedt david , met zijne manfchap , eenen krijgstogt, en 200 Filiftijnen nedergefabeld hebbende, bracht david hunne voorhuiden aan den Koning, en betaalde dus ten vollen de eere, van 's Konings fchoonzoon te worden; ook gaf saul hem zijne dochter mi- 28. chal "ten huwlijk. — Doch, als saul hoe langer hoe meer zag, en ontwaarde, dat jehova met david was, en dat ook wicijal, zij- 29. ne eigene dochter, hem oprecht beminde, vrees¬ de  van s a li ü e l, 273 de hij nog meer voor david , en werdt zijn Hoofdfl, vijand, tot aan zijn' dood toe. — Ondertus-y*™1' fchen zoo menigwerf als de Filiftijnfche Vorften een' inval deeden, betoonde david , bij alle gelegenheden, meer krijgskunde en beleid, dan alle de overige Bevelhebbers van saul, zoodat zijn naam zeer beroemd wierdt. . 19. saul ftaat david naar het leven. — david vlugt naa samucl. Thans begon saul met zijnen zoon joua-HtofdJ!^ than, en alle zijne Hofbedienden, te fpreken , vƒIx" hoe david best van kant te helpen; maar jona- ' 2" than, sauls zoon , die zeer veel van david hieldt, gaf'er david kennis van; ,, mijn va„ der saul," zeide hij, „ is 'er op bedacht, ,, om u uit den weg te ruimen, wees vooral ,, tegen morgen op uwe hoede, houd u ver„ borgen , en verfchuil u. —Ondertusfchen zal 3. „ ik mijnen vader op het veld verzeilen, ter ,, plaatze, daar gij dan zijn zult, en met mij„ nen vader over u fpreken; dus zal ik wel „ zien, hoe het gelegen zij, en het vervolgends „ aan u ontdekken." — Dienvolgends fprak 4. jonathan met zijnen vader saul , tot lof van david ; „ dat toch de Koning," [zeide hij,] „ zich niet vergrijpe aan zijnen knecht david , „ dewijl hij nooit tegen u misdaan, maar u „ integendeel zeer goede dienften bewezen heeft. — Hij (lelde immers zijn leven in de waag- 5. „ fchaal, toen hij den Filiftijn verfioeg, en  274 HET EERSTE BOEK Hoofdfl. „ jehova aan de Israëiiten eene waarlijk groote overwinning fchonk. Gij hebt het zelf „ gezien, en 'er u over verheugd ! waarom ,, zoudt gij u aan onfchuldig bloed bezondi„ gen, door david , zonder reden, te doen vs. 6. „ fterven?"— Aan dit voorftel van jonathan gaf saul gehoor, en zwoer, zoo waar je,, iiova leefde, dat hij niet fterven zou!" — 7. jonathan riep toen david , en hem alles ontdekt hebbende, bracht hij hem bij saul; wiens dienst hij nu weder, gelijk te vooren, bleef waarnemen. §• Ondertusfchen duurde de oorlog nog fteeds voort, en david , weder tegen de Filiftijnen te veld getrokken, floeg hen, met eene groote ne- 9* derlage, op de vlucht. — Waarna saul op nieuw van zijne treurige kwaal overvallen werdt; te weten, als saul in zijn huis zat, hebbende eene werpfpies in de hand, en david I0> op de harp fpeelde, zocht saul hem met de fpies aan den wand te rijgen, doch alzoo david het ontweek, floeg saul de werpfpies in den wand, maar david nam de vlucht, zoodat hij nog 11. dien nacht in veiligheid kwam. — Te weten, saul zondt eenig volk af naa davids huis,om hem daar in te bezetten, voornemens zijnde, hem den volgenden morgen te dooden, doch michal, davids huisvrouw, ontdekte het hem, hem waarfchuwende: ,, Indien gij dezen nacht „ uw leven niet redt, zijt gij morgen een man 12. „ des doods." — Daar op liet michal david door  VAN SAMUëL. 275 door het venfter neder, die met allen fpoed Hoofdfl. vluchtte, tot hij in veiligheid dacht te zijn. — X1X' Inmiddels nam michal den Huis-God, en dien vs. 13. in het bed gelegd hebbende, bedekte zij het hoofd met geiten-haair, waarna zij het met een deken toedekte. — Toen saul dan volk zondt, 14. om david te haaien, zeide zij, dat hij ziek was. — saul zondt voor de tweede keer volk, 15. om david te zien, en hem, zoo als hij daar te bed lag, tot hem te brengen, ten einde hem te dooden; als dit volk nu kwam, vonden zij, jg. tot hunne verbaazing, den Huisgod op het bed, en geitenhaair aan deszelfs hoofd. — saul 17. vraagde michal wei, „ waarom zij hem dus „ bedrogen, en zijnen vijand hadt laten ontko„ men ? " maar michal gaf hem tot befcheid: ,, Dat david haar den dood gedreigd hadt, in,, dien zij hem niet voorthielp." Ondertusfchen was david , op zijne vlucht, 18. behouden tot SAMUËL , te Rama, gekomen, aan wien hij alles verhaalde, wat saul tegen hem gedaan hadt. — Daar op ging hij met saMuëL naa de fchool, daar de Profeeten woonden , alwaar zij [eenigen tijd] hun verblijf hadden. — Dra echter werdt dit aan saul be- 19. richt, dat david zich in het Profeeten-fchool te Rama onthieldt; op dit bericht zondt saul 20. volk af, om david te haaien, maar zoodra de. zen eene vergadering der Profeeten zagen, die in Geestverrukking waren, en SAMuëL aan derzelver hoofd, werden deze afgezondenen van SAUL  276 HET EERSTE BOEK Hoofdfl, saul ook van eene Godlijke Geestdrift overvalXIX* len, zoodat zij zeiven ook in geestverrukking rs.21. fpraken. — saul, hier van bericht gekregen hebbende, zondt daar op andere lieden af, doch als dezen hetzelfde wedervoer, en zij ook in Geestverrukking vielen, zondt saul , voor de derde keer , andere lieden, doch wederom met 22. dcnzelfden uitflag. — Eindelijk begaf hij zich zelf op weg na Rama, en gekomen bij den grooten waterbak, die te Sechu is,vraagde hij: ,, Waar samucl en david zich bevonden?" en vernemende, dat zij in het Profeeten-fchool i3. te Rama waren, zoo ging hij zelf derwaards, maar toen kwam hem ook eene Godlijke Geestdrift over, zoodat hij al gaande langs den weg in Geestverrukking fprak, tot dat hij aan 't 24. Profeeten-fchool te Rama kwam. — Hier toog hij zijne bovenkleederen uit, en fprak,- ook hij zelf, voor samuël, in Geestverrukking,liggende daar, ongekleed, dien gantfchen dag,en den gantfchen nacht. — Daarom vernieuwde men toen het fpreekwoord: Is saul ook onder dt Profeeten ? 20. joKathan doet nog eene poging, om zijnen vader met david te verzoenen, en raadt hem daar op, om te vluchten. Hoofdfl. Ondertusfchen ontvluchtte david uit de Pro[vs '1 feetenfchool te Rama, en zich bij jonathan vervoegende, vraagde hij dezen plegtig af: „ Wat heb ik misdaan? Welk is mijn misdrijf? „ Waar  [VAN SAMUëL. £77 ,, Waar in hêb ik mij tegen uwen vader bezon- Hoofdft* xx „ digd , dat hij mij naar het leven fiaat ?" -^-[jonathan] antwoordde: Dat zij verre, vs. 2. gij zult niet fterven. — Mijn vader is toch „ niet gewoon iet, het zij groot of klein, te doen, of hij geeft het mij, in vertrouwenj i, te kennen, waarom zou mijn vader mij dan ! „ dit verbergen? In de daad,'er is niets aan!" david bevestigde het met een' eed, dat het 3» evenwel zoo was, 'er bij voegende: Uw „ vader weet maar al te wel, hóe zeer ik in „ uwe gunst fta, daaröm heeft hij niet gewild, „ dat jonathan dit weten zou, om hem niét „ te bedroeven, maar waarlijk, zoo waar je,; hova leeft, en bij uw leven, tusfchen mij „ en de dood is niet meer dan eène enkele ;, fchrede!" — „ Wat is dan uw wensch?" 4; — hernam jonathan. — „ Ik zal het voor li „ doen!" — david zeide: ,, Gij weet, het 5; ,', is morgen nieuwe maan, en dat ik dan bij „ den Koning zóu moeten fpijzen, maar geef „ mij nu verlof, dan zal ik mij, tót aan den j, derden avond, op het veld verborgen houden. , „ Indien u vader mij misfen mogt, zoó zeg, ,j u dan fpoedig ter plaatze, daar gij u zeiven ,, verffeken hadt, op den dag van dat geval, „ en onthoudt u bij den fteen Azel. — Dan 2o; „ zal ik [op dien dag] drie pijlen, ter zijde, „ fchieten , als of ik op een doel fchoot; ver- 21.' „ volgends zal ik mijnen bedienden afzenden , ,,, om de pijlen op te zoeken; wanneer ik dan ;, tegen den bedienden zeg: De pijlen liggen „ van u aan deze zijde! neem dat [als eert j, goed teken] aan, en kom vrij te voorfchijn, dan Haan uwe afaakea. wel, en daar is, zoo ,-, waar als jehova leeft, geene zwaarigueid.—• „ Maar, indien ik tot den jongen zeg: De 2sv 55 pijlen liggen van u aan gene zijde! vlied dan, want jehova laat u ontkomen. — Van' al- *#; V 1 $ les ,  ü8o HET EERSTE BOEK Msofdft.» les, dat wij beiden thans met eikanderen gexX' „ fproken hebben, zal jehova, tot in eeuwig„ beid, getuigen zijn, tusfchen mij en tus„ fchen u! " vs. 24. Nu verftak david zich op het veld. — Op de nieuwe maan zette de Koning zich aan ta- 25. fel, hij zelf op zijne gewoone plaats, op de zitplaats bij den wand, terwijl jonathan ftondt, en abner naast saul zat, maar da- 26. vids plaats was ledig; evenwel zeide saul 'er dien dag geen woord van, denkende, dat hem iet gebeurd ware, waardoor hij onrein was, en 27. zich nog niet gereinigd hadt. —• Maar op den volgenden dag, zijnde den tweeden der nieuwe maan,als davids plaats andermaal ledig ftondt, vraagde saul zijnen zoon jonathan: „Waarom „ de zoon van isaï gisteren en heden niet aan 28. •> tafel gekomen was?" jonathan antwoordde: ,, david verzocht mij verlof, om naa 29. „ Bethlehem te reizen; hij drong dit verzoek „ aan, omdat zijn geflacht een offer in die ftad „ hadt, en omdat zijn broeder het hem zelfs „ geboden hadt, om die reden verzocht hij mij „ als eene bijzondere gunst, zijn ontflag te „ mogen hebben, om zijne broederen te gaan „ bezoeken; en dit is de reden, waarom hij 30. „ niet aan 's Konings tafel gekomen is. " — Op deze woorden ontftak saul in toorn tegen jonathan: „ Gij zoon van eene verkeerde, „ fteeds wederfpannige moeder," riep hij hem toe, ,, meent gij, dat ik niet weet, hoe gij „ den  VAN SAMUëL, aSl .. den zoon van isaï verkozen hebt tot uwe Tlcofdjt. XX ,, fchande, en tot fchande van uwer moeder ,, fchaamte? Zoo lang toch de zoon van isaï vs. 31. „ op de wereld leeft, zult gij, noch uw Ko- ,, ningrijk , beftaan! Derhalven zend om hem, „ en haal hem hier, hij is een kind des doods 1" — jonathan gaf zijnen vader saul ten ant- jj. woord: ,, Waarom zou hij fterven? wat heeft hij misdaan?" Op deze vraag zwaaide saul 33. de werpfpies tegen hem, om hem te treffen, en nu wist jonathan met zekerheid, dat het bij zijn' vader vastgefteld was, om david ter dood te brengen, derhalven ftondt jonathan, 34, in een hevig misnoegen, van de tafel op, zonder , op deze tweede nieuwe maan, iet te eten, dewijl het hem krenkte, dat zijn vader zoo fmaadlijk van david gefproken hadt. Den volgenden morgen ging jonathan naa 35, het veld, alleen verzeld door eenen kleinen jongen , naa de plaats, die hij met david afgefproken hadt; hier zeide hij tegen den jongen : 36, „ Loop, haal mij de pijlen weder, die ik af„ fchiet." Dus liep de jongen voor uit, en hij fchoot den pijl ver over hem heenen; als 37, de jongen nu omtrent de plaats gekomen was, daar de pijl lag, dien jonathan gefchoten hadt, zoo riep jonathan den jongen achter na; De pijl ligt van u af, verder heen, aan gene zijde! Nog riep jonathan den jongen 38. na: „ Ren voort, voort, zoo veel gij kunt, fta niet ftil 1" Vervolgends raapte de jongen V 3 van  »Sa HET EERSTE boek Hoefdft.van jonathan de pijlen op , en bracht ze aan wfXp. zij'nen Heer, doch de jongen wist van de geheele zaak niets , die alleen aan david en jona- 40. than bekend was. — Daarna gaf jonathan zijne wapenen aan zijnen jongen over , met last, om heen te gaan , en ze naa de ftad te 41. brengen, gelijk de jongen deedt.— Na het vertrek van den jongen, kwam david , van de zuidzijde, uit eene diep gelegen holte te voorfchijn , en wierp zich voor jonathan ter aarde neder , welke eerbetooning hij driemaalen herhaalde. Vervolgends omhelsden zij eikanderen , en weenden beiden, voornaamlijk ween- 42. de david zeer fterk. — Nu zeide jonathan tot david: ., Ga met God! Het geen wij ,, beiden aan eikanderen gezworen hebben, bij „ den naam van jehova, dat jehova [getuige] „ zij tusfchen mij en u,tusfchen mijneen uwe „ nakomelingen, daar bij blijve het voor al?, tijd!" 21. david vlucht na Nob tot den Hoogenpriester, van wien. hij de toonhrooden, en het zwaard van goliSth, krijgt. — Van daar vlucht hij na achis, den Filiflijnfchen Koning van Gath.— Daar hij in gevaar is. *Sr Nadat jonathan weder ftadwaards gekeerd Meofdft.was, ging david naa Nob, tot den Priester XXI T' ACHiMELHCH : achimelech , david ziende aanys. ^. y - » komen, was zeer ontfteld, en vraagde hem: j. Waar-  VAN S A M U ë L. «83 , Waarom hij zoo geheel alleen kwam, zonder „ eenig gevolg bij zich te hebben?" david w< ^. gaf hier op aan den Priester achimelecii tot befcheid, ,, dat de Koning hem iet belast „ hadt, waar omtrent deze hem geboden hadt, „ dat 'er niemand iet van weten mogt, waartoe hij hem uitzondt, en wat hij hem in last " gegeven hadt, en dat hij de foldaaten op die , en die plaats befcheiden hadt" — daar ver- 3. ders bijvoegende: „ Hebt gij hier niet het een „ of ander? zoo geef het mij. Ken brood of „ vijf, bij voorbeeld , of wat 'er anders voor „ handen mogt zijn!" De Priester hernam: 4. „ Dat hij geen gemeen brood bij de hand hadt, „ maar alleen het heilige brood; indien flechts , de foldaaten zich van de vrouwen onthouden „ hadden, [wilde hij dat wel geven.]" david 5. antwoordde: „ De vrouwen waren ons reeds „ drie dagen onthouden, voor dat ik vertrok; ook zijn de gereedfchappen der foldaaten ge, heiligd, en al ontmoetten wij onder weg iet „ onreins, het zal toch heden in onze vaten „ heilig blijven." Daar op gaf de Priester hem van het heilige & — omdat daar geen ander brood bij de hand was, dan de toonbrooden, die van voor jehova weggenomen waren , om verfche in derzelver plaats te leggen. (Daar was thans iemand 7. van de Hofbedienden van saul tegenwoordig , die aldaar, voor jehova, zijnen Godsdienst verrichtte; te weten, Doëo, de Edomiter, een V 4 °P"  HET PERSTE BOEK Hoofdfl. opzichter van sauls herderen.) Nog vraagde, fXl\ david achimelech : „ Of hij niet eene fpies • * of zwaard bij de hand hadt, omdat hij ook; „ geen zwaard of andere wapenen hadt kunnen medenemen, nademaal 's Konings dienst in p. „ deze zaak zoo veel fpoeds verëischte."—De ' Priester antwoordde: Plet zwaard van goliüth , den Filiftijn, dien gij in het Terpen„ djnboomen-dal verflagen hebt, ligt hier, in „ een doek gerold, achter de heilige kleede,, ren, wilt gij dat hebben, zoo neem het, „ want 'er is hier geen ander." — „ Zijns ge,, lijke is 'er niet"«—hervatte david — „geef ,, het mij!" 10. Dus begaf zich david, op dien dag, op de vlucht voor saul, en kwam tot achis, den II- Koning van Gath. — Doch, alzoo de Hovelingen van achis hem voorhielden : „ Dat hij ,, immers die zelfde david was,de Koning van „ dat land, dezelfde, van wien de dansfende reiën jongen: saul verfloeg zijne duizend, 12. ,, maar david zijn tienduizend • tallen," nam david deze gezegden in aanmerking, en was zeer beducht voor achis, den Koning van 13. Gath, om die reden ffelde hij zich in hunne tegenwoordigheid aan als een' krankzinnigen, en deedt allerleië ongerijmdheden, terwijl hij onder hun was,maakende tekentjens op de deuren , en latende den zever in zijnen baard ne- 14. derloopen. — achis zeide derhalven tegen zijne Hovelingen: „ Gij ziet, dat de man krankzin- s> nig  van SAMUët. 485 nig is, wat behoeft gij hem bij mij te bren- Hoofdfl, ,, gen? Heb ik dan gebrek aan krankzinnigen, vf^'^ dat gij hem zoo terftond tot mij brengt, om ,, zijne zotheden bij mij te pleegen? Moet zulk „ iemand in mijn paleis komen ? " 22. david vlucht in de fpelonk Adullam — alwaar 400 mannen hij hem vergaderen. — Hij y/ijkt in 't land der Moabiten; van daar in een woud. — saul laat, op de befchuldiging van DoëG, den Priester achimelech, benevens 85 andere Priesteren, ombrengen. david, dus van daar ontkomen, vluchtte nu ffogfjjjm naa de fpelonk Adullam, alwaar zijne broeders, xxii. en het gantfche geflacht zijns vaders, dit gehoord vs' ' hebbende, tot hem kwamen; ook vervoegden a. zich hier alle onderdrukte, door harde fchuldëifchers vervolgde, en andere door rampen getroffen lieden bij hem, wier hoofd en aanvoerer hij werdt, zoodat hij omtrent 400 mannen bij zich hadt. Van hier begaf david zich na Mizpa, in het 3. land der Moabiten, alwaar hij den Koning der Moabiten verzocht, dat zijn vader en moeder, bij hun, eene fchuilplaats mogten hebben, tot hij zou weten, wat God over hem befchoren hadt. Dus bracht hij hen voor den Koning van 4> Modb, in wiens hoofdftad zij bleeven, al den tijd, dien david in de bergvesting doorbracht. Doch , als de Profeet gad aan david voordroeg, 5. V 5 dat  £86 het eerste boek ffeofdjJ.dat hij in deze bergvesting niet moest blijven, XXI1, maar te rug keeren naa het land van Juda, zoo vertrok david van daar, en begaf zich naa het woud Chereth. *t' 6. Ondertusfchen vernam saul , dat men berichten hadt van david, en van deljéden, die bij hem waren. — Als saul dan ééns te Cibeat onder den Tamariskenboom zat, op de hoogte, hebbende de werpfpies in de hand, terwijl alle j, zijne Hof bedienden voor hem ftonden, zeide hij tegen deze rondom hem ftaande Hofbedienden : Hoort toch, gij Benjaminiten! zal dan de „ zoon van isaï aan ulieden allen akkers en 5, wijnbergen fchenken? Zal hij ulieden allen tot „ Overften van duizend, of Overften van hong. „ derd maaken? Dat gij u dus allen tegen mij „ verbonden hebt, en dat niemand mij, in ver„ trouwen, ontdekt, dat zelfs mijn tigen zoon ,, een verbond gefloten heeft met den zoon van „ isaï? Niemand onder ulieden heeft medelij„ den met mij, niemand ontdekt mij in vertrouwen, dat mijn eigen zoon mijnen knecht op-? ,, hitst, om mij [en mijne kroon] te belaagen, „ zoo als de zaak echter in de daad gelegen is !" pt — Hier op nam DoëG, de Edomiet, die daar mede onder sauls Hovelingen ftondt, het woord op: „ Ik heb gezien," zeide hij, „ dat de „ zoon van isaï, te Neb tb\] achimelech, den io. ,» zoon van aWreüB , kwam. — Deze vraagde ) fhova , ten zijnen behoeve, hij gaf hem teer„ kost op den weg, zelfs gaf hij hem het zwaard „ van  VAN S A M U e l. iS^ „ van GOLiaTH, den Filiftijn." Op dit berichtfliwj^ï, iiet de Koning achimelech, den zoon van ahi- ,xxn* vr. ii. tub, den Priester, benevens alle de Priesters te Nob, die tót zijn vaderlijk geflacht behoorden, ontbieden. Deze allen voorden Koning verfcl;ce;ien zijnde, fprak saul hen dus aan:- 12. „ H0OT5 ; 9011 van ahitJub! "— Hij antwoordde: .., Ik b-:i t jt uwen dienst, mijn Heer!"— „ Wahrom-i'' — vervolgde saul — ,, hebt gij 13. ,, u i'ict den zoon van isaï tegen mij verbonden, „ mids hem brood, en een zwaard, gevende, en ,, zelfs God, ten zijnen behoeve, raadpleegende, „ opdat hij mij naar kroon en leven zou ftaan, „ zoo als hij doet?" — achimelech beant- 14. woordde 's Konings gezegden: „ Wie is toch, onder alle uwe bedienden, aan david gelijk ? Getrouw, 's Konings fchoonzoon, uw ge- heimfte vertrouweling, en in het grootfte aan„ zien aan uw Hof! Het is immers nu de eer- 15. ,, fte keer niet, dat ik God, ten zijnen behoe„ ve, geraadpleegd heb ? Verre zij het van mij! „ De Koning legge zijnen knecht, zoo min als „ mijn gantfche vaderlijk geflacht, toch niets te laste, want uw knecht weet van dit alles „ volftrekt niets , groot of klein! " — Maar de 16. Koning hernam: ,, Gij moet fterven, achime„ lech, gij! en uw geheele geflacht!" te- 17. vens gaf de Koning aan zijne lijfwachten bevel: Doodt de Priesters van jehova, want zij „ houden het ook met david! want alhoewel zij ,, wisten, dat hij voor mij vluchtte, evenwel „ heb-  2ss het eerste boek Hpofdft.„ hebben zij 'er mij geen bericht van gegeven!" xxii. -Qoch 's Konings lijfwachten wilden de hand niet leenen, om de Priesters van jehova om te vs, 18. brengen r— waar op de Koning aan ooëG geboodt; „ Ga gij, van man tot man, en verfla „ deze Priesters!" — Doëo, de Edomiet, gehoorzaamde, en doodde deze Priesters, zoodat ' 'er op dien dag 85 mannen-omkwamen, die den 19. Priesterlijken mantel droegen. Ook deedt hij, in Nob, de ftad dezer Priesteren, allés door het ftaal ombrengen, zoo mannen als vrouwen, kinderen en zuigelingen, zelfs doodde hij de runderen , ezelen, en fchaapen met het zwaard. 20. Alleen één zoon van achimelech, den zoon van ahitub, abjathar genaamd, ontkwam den moord; deze vluchtte naa david, dien hij ver- 21. volgends verzelde. —, Toen deze abjathar aan david het verhaal deedt, dat saul de Priesters 22. van jehova ter dood gebracht hadt, zeide david tegen hem : „ Ik wist, dat Doëc, de Edomiet, „ daar toen tegenwoordig was, en kon wel den„ ken, dat hij het aan saul aan zou brengen, „ Ik heb aanleiding gegeven tot dezen moord m; „ van uw geheele vaderlijk geflacht! — Blijf bij „ mij, en vrees niet, want die mij naar het le„ ven ftaat, die ftaat ook u naar het leven. —r „ Gij zult bij mij onder mijne befcherming zijn!" 23. DA-  van s a m ti ë 1; a89 23. david ontzet Kehila — doch looft gevaar, van door de inwooners dier ftad aan saul te. worden overgeleverd. — jonathan bezoekt hem in de woeftijn. — De Zifiten ontdekken aan saul zijn verblijf. — saul vervolgt david. — Een inval der Filiftijnen doet hem van de vervolging, voor een tijd, afzien. Om dezen tijd ontfing david berieht, dat de Filiftijnen Kehila belegerd hadden, en dat zijw, u de dorschvloeren plunderden. — Op dit bericht 2. raadpleegde david jehova, of hij derwaards trekken,en die Filiftijnfche benden verflaan zou? jehova gaf op deze vraag van david ten antwoord : „ Trek derwaards, gij zult de Filiftij,, nen flaan, en Kehila verlosfen!" — Doch, 3« dewijl davids manfchap hem hunne zwaarigheid voorhielden: „ Hier in Juda verkeeren wij reeds met vreeze, en zouden wij dan nog na „ Kehila trekken, om het Filiftijnfche leger op „ te zoeken!" raadpleegde david jehova ander- 4. maal, en jehova gaf hem dit uitdruklijk befcheid : „ Breek op, en trek naa Kehila, want „ ik geef de Filiftijnen in uwe magt! " — Hier 5op trok david met zijne manfchap na Kehila,en de Filiftijnen aangrijpende, veroverde hij hun vee, en bracht hun eene groote nederlage toe , dus ontzette david de inwooners van Kehila. Toen abjathar , de zoon van achimelech , 6. tot  *JO HET EERSTE BOEK Heofdft. tot david vluchtte, en hem naa Kehila verzelde; xxui4 hadt hij de priesterlijke kleeding medegenomen. Vs* 7* Zoodra saul vernam, dat david te Kehila was, zeide hij: „ God heeft hem in mijne magt „ gegeven, nu hij zich in eene ftad opfluit, en „ zich achter poorten en grendelen veilig acht." 8. — Derhalven liet hij al het volk opontbieden, om op eenen krijgstogt na Kehila te trekken, met oogmerk, om david en zijne manfchap daar te 9. belegeren. — Maar david, wel begrijpende,dat saul in 't heimlijk kwaade voornemens tegen hem hadt, geboodt den Priester abjathar den priesterlijken bovenmantel te voorfchijn te bren- 10. gen, en ftelde toen deze vraag voor: „ jehova, „ gij God van Israël! Uw knecht heeft, met ,, zekerheid, gehoord, dat saul voornemens is „ na Kehila te komen, en de ftad, om mijnen 11. » wil» te verdelgen. — Zullen de burgers vart ,, Kehila mij aan hem verraaden, en in zijne ,, magt leveren ? — Zal saul herwaards ko„ men, gelijk uw knecht gehoord heeft ? —. 0 „ jehova, gij God van Israël, maak dit toch ,, aan uwen knecht bekend!" — jehova's ant- 12. woord was: Hij zal komen ! — En op de verdere vraag van david : „ Of de burgers van Ke„ hila hem en zijne manfchap in sauls magt ,, zouden overleveren?" was jehova's antwoord: Zij zullen u overleveren! 13. Tcrftond bral: daviÖ, met z'jac manfchap ,■ omtrent 600 mannen, op , cr. verliet Kehila, begevende zich dan hier, dan daar, waar zij flechts  VAN «AMUëL. 2^1 fiecHts veilig konden wezen. — Toen saul ver-Hoofdfl. | nam , dat david uit Kehila ontkomen was, Xxni* ftaakte hij den togt. Vervolgends hieldt david zich op in de woe-w. 14. ftijn, op ontoeganglijke gebergten; bijzonder op 1 het gebergte van de woeftijn Zlf, terwijl saul hem, zoo lang hij leefde, opfpoorde, doch God 1 gaf hem niet over in zijne magt, en, dewijl da- .15. vid duidlijk zag, dat saul telkens uittrok, om i : hem naa het leven te ftaan, bleef hij zich ontI houden in de woeftijn van Zif, in een woud.—- In dit woud kwam jonathan, sauls zoon, 16. 1 david bezoeken, en fprak hem , met de volgende 1 woorden, moed in, om op God te vertrouwen.— : Vrees niet" —zeide hij —„mijn vader saul 17. 1 „ zal u nooit in zijn geweld krijgen; gij zult , „ nog eens Toning zijn over Israël, dan zal ik „ de eerfte n.; u zijn; dit weet mijn vader saul zelf wel!" — Vervolgends, voor jehova's iS. oog, famen een verbond gemaakt hebbende, keeri de jonathan weder naa zijn huis, terwijl david in het woud bleef. De Ziftten, ondertusfchen, gingen saul te 19. Gibea aanbrengen, dat david zich onder hen op Ide bergfpitzen in het woud verborgen hieldt, en wel thans op den heuvel Hachila, die ten zuiden van de wildernis ligt. — „ Kom dan nu fpoedig" 20. — vervolgden zij— ,,0 Koning! en voldoe uwe „ begeerte, naar uw welgevallen, dan zal het i „ onze zaak zijn , om hem in 's Konings magt over te leveren." saul gaf hun ten antwoord: 21.  209. HET EERSTE BÖEK floofd/l.,t jehova zegene u daar voorl omdat gijlieyfü"' " den toch rae<*elijdè.n met ö»j hebt ! Gaat, maakt de nodige toebereidzels; vorscht dë „ plaats nog naauwkeuriger, en met volle ze„ kerheid,uit, waar hij' ergens zijn' voet gezet, „ en wie hem daar gezien heeft, want men „ heeft mij gezegd, dat hij zijne zaaken zeer 43. „ listig overlegt. — Befpiedt derhalven, met ge„ wisheid, alle de fchuilplaatzen, daar hij zich „ gewoonlijk verbergt; zoodra gij,met vast be„ fcheid, weder bij mij komt, zal ik met u trek» „ ken, en hem, zo hij in het land is, opfpoo„ ren onder alle de geflachten van Juda." — 24. Hier mede begaven zij zich weder, op sauls bevel, na Zif. Ondertusfchen bevondt david zich, met zijne manfchap, in de woeftijn Maön , in de vlakte, 25. ten zuiden der wildernis. — Als nu saul , met zijn volk, uittrok, om david te zoeken, en deze daar van bericht kreeg, trok hij van die rots af, echter nog fteeds in de woeftijn Maön blijvende , in welke saul , daar van bericht zijn* 26. de, hem vervolgde. Hier nu was een berg, langs welken saul met zijn volk aan de ééne, en david, met zijne manfchap, aan de andere zijde, heentrokken. — Hoe veel fpoed nu david ook maakte, om saul voor uit te raaken, echter ftondt deze op het punt, om, met zijn volk, david en zijné manfchap te S7« omfingelen, en gevangen te krijgen, wanneer 'er een bode aan saul tijding bracht, dat hij toch fpoe-  VAN 5 A M U ë L. 293 fpoedig te rug zou keeren, dewijl de FiliftijnenHoofdft. een' (troop in liet land deeden. — Op deze tij- XX"g ding liet hij af, van david te vervolgen, om den Filiftijnen het hoofd te bieden. — Naar dit geval is de plaats genoemd geworden , Sela Machlekoth , (de rots der ver deelingen.~) 24. saul hervat de vervolging tegen david. — david fpaart zijn leven, dat hij in zijne magt hadt. david begaf zich hu ook van daar, en hieldt Hoofdft. zich op in het gebergte van Engedi. — Toen XXIV» saul te rug keerde, na de Filiftijnen verjaagdM' te hebben, vernam hij fpoedig, dat david zich in de woeftijn van Engedi bevondt, waar op ^ saul 3,000 man, de bloem van het Israëlitisch leger, nam, en uittrok, om david en zijne manfchap op te zoeken, op de rotzen, die den fteenbokken ter woning dienen. — Als saul ^ gekomen zijnde aan de omtuinde fchaapskoojen aan den weg, daar een berghol vondt, ging hij 'er in, en legde zich te flaapen. — In de zijholen van deze fpelonk nu, onthieldt david zich thans met zijne lieden , welke tegen 5. hem zeiden: ,, Heden is de dag, op welken „ jehova tot u fpreekt: Ik geef uwen vijand ,, in uwe hand, doe nu met hem, wat u goed' ,, dunkt'.'" david (loop daar op naa saul toe, en fneedt (lil de (lip van sauls mantel af, doch é, dit gedaan hebbende, klopte zijn hart 'er over, dat hij de flip van sauls mantel afgefneden X hadt„  294 het eerste boek Hoofdft. hadt, vvaaröm hij tot zijne manfchap zeidei xx1v" - jehova bewaare mij, dat ik zulk iet aan mijvs' " f nell Heere, den Gezalfden van jehova, ,, doen, en mijne hand aan hem flaan zou,de8. 53 w'jl mj toch Jehova's Gezalfde is!" Dus hieldt david met deze woorden zijne lieden te rug, hun niet toelatende, iet tegen saul te ondernemen. — Wanneer nu saul, weder opgedaan zijnde, het berghol uitging, en zijnen o. weg voortzette, kwam david ook uit het berghol te voorfchijn, en riep saul achter na: „ Mijn Heer! o Koning!" Toen saul hier op omzag, wierp david zich voor hem ter io. aarde, en bewees hem zijnen eerbied, zeggende verder tegen hem: ,, Waarom luistert gij naar „ de taal der lieden, die u wijsmaaken, dat ik n. „ uw onheil zoek? Heden kunt gij met uwe „ eigene oogen zien, hoe jehova u, in dit „ berghol, in mijne magt gaf, en mij vrijliet, „ om u te dooden; maar dit verfchoonde u! „ Ik dacht: Ik zal mijne hand niet aan mijnen Heere flaan, dewijl hij jehova's Gezalfde, 12. „ en mijn vader is! Zie! zie toch hier de flip „ van uwen mantel, die ik afgefneden heb , „ zonder echter u te dooden! Weest dan nu „ overtuigd, en befchouw, dat ik geen kwaad, „ geene muiterij, tegen u in den zin, en niets ,, tegen u misdaan heb! en evenwel jaagt gij 13. „ mij na, om mij het leven te benemen! je- , hova zij Richter tusfchen mij en u! jehova ,, moge mij van u wreeken, maar mijne hand „ zal  VAN SAMUëL. 295 „ zal zich nooit aan u vergrijpen! Het is hier,Hoofdft. „ gelijk het fpreekwoord der ouden zegt: f^n^f1^ „ fnoodc lieden, komt fnoodheid voort! Doch mijne hand zal zich nooit aan u vergrijpen! „ Tegen wien toch is de Koning van Israël te j*. „ veld getogen? Wien vervolgt gij? Eenen ,, dooden hond, eene enkele vloo! Doch je- 16. hova zal eens Richter zijn, en de uitfpraak „ doen tusfchen mij en u; Hij zal 'er kennis „ van nemen , mijne pleitzaak uitvoeren, en „ mijne verdediging tegen u opnemen." Toen David deze redenen hadt uitgefproken, I7. antwoordde saul: „ Is dit uwe ftem, mijn zoon david ?" terwijl hij overluid begon te weenen — „ gij zijt rechtvaardig" — ver- 18. volgde hij — „ maar ik heb ongelijk! gij hebt „ mij goed, maar ik heb u kwaad vergolden ! „ gij hebt mij heden een bewijs gegeven, dat 10. , ,, gij wel met mij handelt, daar jehova mij in , ,, uwe magt geleverd, en gij mij nogthans niet . „ gedood hebt. — Wie zal zijnen vijand dus 20. „ aantreffen, en hem veilig gaan laten ? jeho„ va vergelde u alles goeds voor dezen dag, ; „ en voor het geen gij aan mij gedaan hebt! ! ?» — Ja, ik weet, dat gij zeker ééns Koning 21. 1 „ worden, en uzelven in het Koningrijk van Israël . „ bevestigen zult, zweer mij dan nu bij jeho- 22. ,, va, dat gij mijne nakomelingfchap, na mijn' ,, dood, niet zult uitroejen,noch mijnen naam , „ uitdelgen uit mijn vaderlijk geflacht!" — f Dit zwoer david aan saul,en nu keerde saul 23. X a naa  a96 HET eerste hoek naa huis , terwijl david , met zijne manfchap , zich in het fteil gebergte begaf. s5. Dood van samucl. — nabal beledigt david. ■— david, op wraak bedacht, wordt door abigaïl bevredigd. — nabal fterft. david trOUWt abigaïl. Moofdft. [Omtrent dezen tijd] overleedt SAMüëL, en XXV. het gantrche Israêlitifche volk kwam bij een, W' *' om rouwe over hem te bedrijven; en hij werdt in zijn huis, te Rama, begraven. Ondertusfchen trok david verder zuidwaards na de woeftijn Paran. — Te dien tijd woonde *' 'er een man te Maön, wiens bedoening te Karwei was, deze man was zeer rijk, hij bezat 3,000 fchaapen en iooo geiten, deze bevondt zich, bij gelegenheid van het fcheeren zijner 3. fchaapen, te Karmel. — De naam van dezen ' man was nabal, en die van zijne huisvrouw abigaïl ; deze vrouw hadt een zoo goed verftand, als zij fchoon van geftrdte was; maar de man was hard, boosaartig, en eigenzinnig. — david , in de woeftijn vernomen hebbende, dat J deze nabal zijne fchaapfcheering hieldt, zondt tien van zijne foldaaten, met last, om naa Karmel te gaan, en bij nabal gekomen, denzelven zijnen wege te begroeten, en naar zijn' 6. welftand te vernemen, en het volgende aan dien ' voorfpoedigen man te zeggen : „ Het ga u wel! Het ga uw huis wel! en alies wat u 7" toebehoort! Ik heb vernomen, dat gij uwe l' „ fchaap-  VAN SAMUëL. *97 „ fchaapfcheering houdt. — De herders, die u«w^ï. , toebehooren, hebben fteeds onder ons ver'', keerd, zonder dat wij hun ooit iqt in den „ weg gelegd, of dat zij iet [van hun vee] ge„ mist hebben, al dien tijd, dien zij te Kar„ mei geweest zijn. — Vraag het Hechts aanw. 8. „ uwe bedienden, zij zullen het u zeiven zeg„ gen. — Laat dan nu deze foldaaten ook ee„ nige gunst van u genieten, daar wij op ee„ nen vrolijken dag tot u komen, en fchenk „ aan uwe knechten, en aan uwen zoon da„ vid, wat u goeddunkt!" — Met dezen last 9. begaven zich davids lieden naa nabal, wien zij, in davids naam, denzelven voordroegen; doch, toen davids bedienden ophielden met fpreken, gaf nabal hun het volgende ant- 10. woord: „ Wie is david ? en wie is de zoon , van isaï? Daar zijn thans veele knechten, „ die hunne Heeren muitziek ontloopen! En n> zou ik mijn fpijze en drank, en het geen ik „ voor mijne fchaapfcheerers geflacht heb, 11e„ men, en dat aan lieden geven, die ik niet ,, weet, van waar zij zijn?" — Met dit be- 12. fcheid gingen'davids foldaaten huns wegs, en tot hem te rug gekeerd, deeden zij hem naauwkeung verflag van hun wedervaaren. — Ter- jj, ftond beval david zijne manfchap, dat elk zijn zwaard op zijde zou gorden, gelijk zij deeden; en david zelf zich ook gewapend hebbende, trok aan het hoofd van omtrent 400 man op, terwijl 'er aoo bij de pakkaadjen bleeven. — X 3 On-  208 het eerste boek Hatfdfl. Ondertusfchen hadt één van nabals bedienden WW4*. aan desze^s huisvrouw abigaïl bericht gegeven van het voorgevallene. — „ david,"zeide hij, „ heeft uit de woeftijn boden gezonden, ,, om onzen Heer geluk te wenfchen, maar 15. „ hij is hevig tegen hen uitgevaaren; evenwel „ zijn ons deze lieden van veel nuts geweest. ,, — Zij hebben ons nooit iet in den weg ge,, legd, ook hebben wij nooit iet gemist, zoo „ lang wij onder hun, op het open veld, om- 16. ,1 zworven. — Zoo lang wij, in hunne na,, buurfchap, de kudde geweid hebben, waren „ zij ons, bij nacht zoo wel, als bij dag, als 17. „ tot een' muur. — Overweeg derhalven wel, „ en bedenk, wat u te doen ftaat, want on„ zen Heer en zijn gantfche huis, hangt een „ groot onheil over het hoofd — en hij zelf ,, is een te kwaadüartig man, dan dat men 'er ig. ,, hem iet van zeggen moge!" — Met allen fpoed nam abigaïl , op dit bericht, 9.00 brooden , twee lederzakken met wijn, en vijf klaar gemaakte fchaapen, en vijf Sea [maten] geroost koorn, 100 klompen rozijnen, en 200 klompen vijgen, het welk zij alles op ezels hebbende ip. doen laaden , geboodt zij haare bedienden, voor uit te gaan, terwijl zij zelve volgen zou; zonder dat zij echter haaren man nabal van dit 20. alles iet zeide. — Dus op eenen ezel voortrijdende, ontmoette zij david, juist als zij van den berg afreedt, terwijl david met zijne manfchap van eenen anderen berg haar tegen kwam, doch  VAN SAMUëL. 299 doch zoo, dat hij haar niet zien kon. Op ditHorfdjl. oogenblik zeide david : „ Ik heb dan geheel vx, 2I. „ vergeefsch alles , wat deze in de woeftijn „ hadt, beveiligd, zoodat 'er nooit van alles, „ wat hij bezit, iet gemist is; ja, bij vergeldt „ mij zelfs kwaad voor goed! Zoo en zoo, 22. „ moet God davids vijanden ftraffen, indien „ ik, voor dat het morgenlicht doorbreekt, van alles wat hij heeft, zelfs een enkelen „ hond, in 't leven late!" — Zoo ras abi- 23. gaïl david zag, fprong zij fchielijk van den ezel, wierp zich voor david ter aarde, en bewees hem haaren eerbied, vervolgends hem te 24. voet vallende, zeide zij: De fchuld zij op „ mij, mijn Heer! vergun flechts uwe dienst- maagd u in 't vertrouwen te fpreken, en „ hoor, wat zij zeggen zal! Mijn Heer! fla 25. „ toch geen acht op dezen flechten man, op „ nabal; want het geen zijn naam aanduidt, zulks is hij in de daad! Hij heet dwaas, „ en dwaasheid is hem eigen. — Ik, uwe „ dienstmaagd , heb de bedienden van mijn' „ Heer niet gezien, die gij gezonden hebt. — „ Zoo waar als jehova leeft, en bij uw le- 26. ven, mijn Heer! jehova houdt u thans te ,, rug, van met bloed te komen, en wil , dat ,, uw arm andere overwinningen zal behaalen. „ — Ik wensch, dat alle uwe vijanden, en allen, die op het verderf van mijn' Heer uit ,, zijn, het lot mogen ondergaan, dat gij na„ bal hadt toegedacht. — Verders is hier 27. X 4 „ een  3 ,, fchap mij in 't leger moet verzeilen." david beantwoordde dit, met te zeggen: ., Gij zult, „ bij ondervinding, ontwaar worden, wat uw ,, knecht doen zal." — Ik zou ai ook" — her-  van samucl. 3°9 hernam achis — „ voor al uw leven, wel tol Hoofdft. „ mijne lijfwacht durven aanltellen." xxviil SAMuëL was, [gelijk reeds in 't voorgaande VJ> ^ verhaald is, ] voor een' geruimen tijd geftorven, en onder een' openbaar rouwbedrijf van alle de Israëiiten te Rama, in zijne vaderftad, begraven. — Ook hadt saul de dooden-bezweerfters en waarzeggers, uit het land, weggedaan. Als nu de Filiftijnen , hunne legers verza- 4. meld hebbende, zich te Sunem hadden nedergeflagen , verzamelde saul insgelijks alle de Israëiiten, met welken hij zich op Qilbod legerde; doch, toen hij het leger der Filiftijnen zag, 5, ontzonk hem het hart, en hij was zeer moedeloos. Hij raadpleegde jehova wel, maar jeho- £ no'aM, van Jizrtël, en abigaïl , de weduwe van nabal, van Karmel, mede weggevoerd, maar voornaamlijk, bevondt david zich in de 6. grootfte verlegenheid , omdat het volk fprak, van hem te lleenigen , want het gantfche volk was gemelijk, elk over zijne zoonen en dochteren. — Doch david, zijn vertrouwen op jehova, zijnen God, ftellende , geboodt den 7. Priester abjathar , den zoon van achimelech, dat hij den heiligen Priestermantel te voorfchijn zou brengen, abjathar denzelven bij david gebracht hebbende, raadpleegde deze jehova : 8. „ Zal ik" — was zijne vraag — ,, deze ro,, versbende najaagen? Zal ik ze inhaalen?" — Plet antwoord was: *„ Jaag ze na, gij zult ze „ zekerlijk inhaalen, en alles heroveren!" — Daar op brak david op, met de 600 mannen, 9. die hij bij zich hadt. — Aan de beek Befor gekomen, moest men daar eenige manfchap achterlaten, zoodat david, met 400 mannen, den 10. togt vervolgde, maar 200 man, die te afgemat waren, om de beek Befor over te trekken, bleeven bij dezelve ftaan. — Eindelijk vondt men 11. eenen Egijptenaar in het veld liggen, dien men bij david bracht, na hem eten en drinken gegeven te hebben, benevens een ftuk van een 12. klomp vijgen, en twee fneeden van een rozijnenkoek, waardoor hij weder bijgekomen was, dewijl hij in drie volle etmaalen niet gegeten, noch  3l6 HET EERSTE BOEK Hesfdft.noch gedronken hadt. i— Op davids vraag: XXX- Wiens, en van waar hij was?" zeide deze vs. 13- Egijptifche jongen: „ Ik ben de flaaf van ee„ nen Amalekiter. Mijn Heer heeft mij hier, nu 14. 5j drie dagen geledeu, ziek laten liggen.—-Wij „ hebben een' ftroop gedaan in het zuiden van „ de Krethiten, en in de landftreeken, die aan 5> Juda behoorën, als mede in het zuiden van kaleb; onder anderen hebben wij Ziklag 15. „ verbrand." — ,, Zoudt gij mij bij die bende „ ook brengen kunnen" — vraagde david —■ die dit gedaan heeft?" — „ Zweer mij dan" ■— hernam hij — „ bij God, dat gij mij het „ leven niet benemen, noch ook aan mijnen ,, vorigen Heer weder overleveren zult , dan zal ik 11 tot deze bende geleiden! " 16. Daar op verftrekte hij hun tot een' gids. — En men vondt [de Amalekiten] op het veld , wijd en zijd , verftrooid liggen , etende, en drinkende, en feest houdende, over den rijken buit, dien zij uit het land der Filifiijnen, en uit Juli, da, weggevoerd hadden, en david floeg hen, van den vroegen morgen tot den avond, ja, nog tot den volgenden dag, zoodat 'er niemand van hun ontkwam, behalven 400 jongelingen , 18. die op kemelen zaten, en het ontreeden. — Tevens heroverde david alles,wat de Amalekiten weggevoerd hadden, ook verloste david zijne 19. beide gemaalinnen. — Daar werdt niets gemist van het kleinfte tot het grootfie,tot de zoonen en dochteren toe, ja, niets van den overigen buit }  van samucl. 317 büit, van alles, dat zij medegevoerd haiden. — Hoofdfl, david bracht alles weder te rug. — Ook be-w,aoi magtigde david alle de fchaapen en runderen , ■die voor het overige vee heen gedreven werden, onder het gejuich: Bit is davids buit! Toen nu david wederkwam bij de 200 man- »i. nen , die te moede geweest waren, om david te volgen, en daarom bij de beek Befor gebleven waren, gingen dezen david, en zijn bijhebbende volk, te gemoet, terwijl david dit volk naderende, hen groette, en naar hunnen welftand vraagde. — Maar eenige ihoode en 22. ondeugende lieden, onder de genen, die met david den togt.gedaan hadden, zeiden: ,, Om,, dat zij den togt niet met ons mede gedaan „ hebben, zal men hun ook vau den buit niet geven, dien wij heroverd hebben, maar elk kan zijne vrouw en kinderen medevoeren, en „ heengaan." — Doch david fprak hen dus £», aan: „ Handelt zoo niet, mijne broeders! met ,, het geen jehova ons gefchonken , en daarbij ,, behoed heeft, ons de zege verleenende over de rooversbende, die tegen ons was opgekomen. Wie kan, in dit Huk, naar ulicder «4. „ voorftel hooren? Het aandeel des genen, die „ ten ftrijde gaat, en dat des genen , die bij ,, de pakkaadjen blijft, moet gelijk wezen, zij „moeten famen deelen." Dit voerde hij, van 05, dien tijd af, en vervolgends, als een recht en inzetting, onder Israël in, gelijk het ook nog heden ftand grijpt. Z * da-  318 het eerste boek Hoofdfl. david, nu te Ziklag wedergekeerd zijnde, vf*%6 zondt een gedeelte van den buit aan zijne vrienden , onder de oudften van jfuda, latende 'er bij zeggen: „ Dit is een gefchenk voor ulie,, den van den buit, op jehova's vijanden be- 27. „ haald!" Te weten, aan die te Bethel, aan die te Ramoth, in het zuidland, en aan die te 28. Jattir, en aan die te Aroër, en aan die te Sifi 29. moth, en aan die te Estemoa, en aan die te Rachal, en aan die in de fteden der Jerahme'ê- 30. Uten, en aan die in de fteden der Keniten , en aan die te Horma, en aan die te Chor-Afan, 31. en aan die te At ach, en aan die te Hebron, als ook aan alle de plaatzen, waar davjd, met zijne manfchap, zich, van tijd tot tijd, onthouden hadt. 31. De Israëliten worden door de Filiftijnen ge/lagen. — SAift. fneuvelt met drie van zijne zoonen. —- Edelmoedigheid der inwooners van Jabes, omtrent zijn lijk. Hoofdfl. Ondertusfchen waren de Filiftijnen met de fsxxxi. ragijten flaags geraakt, in welken veldflag de Is' racliten voor de Filiftijnen de vlucht nemen moesten,en eene zwaare nederlage leden op het 2. gebergte Gilboa. — De Filiftijnen, het fterkst aandringende op saul en zijne zoonen, hadden reeds jonathan, abinadab, en malchisuü, 3. sauls zoonen, geveld,waarna het gantfche gewigt van het gevecht op saul aankwam, en de boogichutters, hem ontwaar wordende, brach" V • ;' ' : ' ' ten  VAN samucl. 319 ten hem verfcheiden zwaare wonden toe, waarHoofdfl; op saul zijnen wapendrager geboodt, zijn,*™* zwaard te trekken, en hem daarmede te doorfieken , opdat deze onbefnedenen hem niet dooden, en 'er zich over beroemen mogten! maar zijn wapendrager wilde niet, dewijl hij'er te bevreesd voor was. Toen nam saul het zwaard, en viel 'er zelf in, waar op ook zijn 5. wapendrager, ziende, dat saul dood was, insgelijks in zijn zwaard viel, en met hem nerf. — Dus fneuvelde saul , en drie van zijne zoo- 6. nen, benevens zijn' wapendrager, en alle zijne lieden, te famen op die^i zelfden dag. Toen de Israëiiten, aan deze zijde van het 7. dal, en aan deze zijde van den Jordaan, zagen, dat het Israëlitisch leger geflagen, en dat saul , en zijne zoonen, gefneuveld waren, verlieten zij met de vlucht de fteden, welke de Filiftijnen terftond bezetten. Daags na den flag, kwamen de Filiftijnen, 8. om de verflagenen te pionderen, en nu vonden zij saul , en zijne drie zoonen, liggen op het gebergte Gilboa. — Waar op zij hem het hoofd 9. afhieuwen, en zijne wapenrusting uittrokken, en die rondzonden door het land der Filiftijnen , om, in de Tempels hunner Afgoden, en aan het volk, vertoond te worden, waarna zij 10. zijne wapenrusting ophongen in den Tempel van Aftharoth, maar zijn lijk hechtten zij aan de muuren van Bethfan. Z 2 Wan-  320 het eerste eoek van samucl. Hoofdfl, Wanneer de inwooners van Jabes in Glle'id y?*ii' vernamen •> wat de Filiftijnen aan saul gedaan 12. hadden, maakten zich alle ftrijdbare m'annen onder hen op, ën den gantfchen nacht doorgetrokken zijnde, namen zij de lijken van saul en zijne zoonen van de muuren van Bethfan af, en brachten ze na Jabes, alwaar zij die 13, verbrandden, waarna zij de beenderen verzamelden, en onder den Tamarinde-boom te Jabes, begroeven, houdende, bij die gelegenheid, een vasten van zeven dagen. 0  HET TWEEDE BOEK VAN S A *M U Ë L.   HET TWEEDE BOEK VAN SAMUËL. Naar het Rebreeuwsch. door IJSBRAND van HAMELSVELD. Te AMSTELDAM bij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesdraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. M D C C X C I I.   het TWEEDE BOEK VAN SAMUËL. i. davids gedrag, op de tijding van sauls dood. — Hij laat den Amalekiet, die zich beroemde, den Vorst van het leven beroofd te hebben, ter dood brengen. — davids lijkzang ever saul en jonathan. N a sauls dood, als david , te rug gekeerd Hoofdfl. van het verdaan der Amalekiten, nu twee da- .*• gen te Ziklag geweest was, kwam 'er , op den a< derden dag, onverwachts, iemand uit het leger van saul, die onder hem gediend hadt, met verfcheurde kleederen, en dof op het hoofd, welke, tot david gekomen, zich op den grond nederwierp , en hem hulde bewees. Op davids 3, vraag: van waar hij" kwam ? gaf hij te kennen, dat hij uit het Israëlitisch leger gevlucht was. david hem nader vragende: hoe de zaaken don- 4, den? dat hij hem zulks te kennen zou geven; gaf hij dit bericht: „ Het volk is geflagen; ,, daar zijn 'er van het volk veelen gevallen en ,, gefneuveld; ook is saul en zijn zoon jonaAa 3 than  326" het tweede boek Hoofdfl. , than, onder de dooden." — Als david vervs. '5. der? naar bijzonderheden vraagde, „ hoe hij „ dit wist, dat saul en zijn zoon jonathan 6. ,, gefneuveld waren ? " deedt de jongeling , die deze tijding bracht, het volgende verflag : „Ik „ kwam, bij geval, op het gebergte Gilboa. „ Daar zag ik saul Haan leunen op zijne „ fpies, terwijl de wagens en de ruiterij, die „ hem vervolgden, hem reeds nabij gekomen 7 „ waren. Hij zag om , en mij ontwaar wor„ dende, riep hij mij; op mijn antwoord, dat 8. ik tot zijn' dienst gereed was, vraagde hij „ mij: wie ik was? Ik antwoordde: Een A- r), „ makkiter. Daar op geboodt hij mij, op hem „ aan te vallen-, en hem te dooden, want dat „ eene bedwelming hem bevangen hadt,fchoon ic. „ anders zijn leven nog geheel in hem was. Ik :, deed het, en heb hem gedood, dewijl ik ,, toch zag, dat hij , doodlijk gewond zijnde, „ niet ontkomen kon. Vervolgends nam ik „ hem den Koninglijken hoofdwrong van het „ hoofd, en den armband van den arm, welke „ ik thans hier aan mijn' Heer breng." 11. [Op dit bericht] fcheurde david zijne kleederen , gelijk ook allen, die bij hem waren, dee- 12. den, terwijl zij tevens rouw bedreven, weenden , en , tot den avond toe, vastten , om saul, en zijn' zoon jonathan, en om jehova's volk, de Israëliten, die in dezen veldflag waren omgekomen. 13. Doch,dien jongeling,die deze tijding bracht, vraag-  VAN SAMUëL. 327 vraagde da id: „ Van naar hij was?" ,, JkHoofdfl. „ "ben" — was zijn antwoord — „ de zoon van eenen uitlander, een Amakkiet." — ,, Hoe! hebt gij u dan niet ontzien," hernamw. 14. DAviD, „ om uwe hand aan jehova's Gezalf,, den te flaan, en dien te vermoorden?" — Tevens riep david éénen der foldaaten, dien 15. bij geboodt, toe te treden, en hem ter dooé te brengen, gelijk deze deedt, terwijl david 16. nog tegen hem zeide: Schrijf uwen dood aan u zeiven toe, uw eigen mond heeft te„ gen u getuigd, daar gij u beroemdet, jeiio,, va's Gezalfden gedood te hebben!" Vervolgends maakie da id dezen klaagzang 17. op saul, en deszelfs zoon jonathan, welken 18. hij geboodt, dat die van Juda's Itam zouden leeren zingen , gelijk zij ook [onder den titel], de Boog', geplaatst is in het Boek der Gezangen. Dus werdt dan Israëls fieraad op uwe heu- - 39. veis verflagen ! Hoe vielen, helaas! de Helden! Ach! maakt het te Gath niet bekend; £0> Verkondigt het niet op Askelons ftraaten! Opdat de Filiftijnfche dochters zich niet verblijden, De dochters dier onbefnedenen van vreugde niet dartlen ! o Gilboa's berg, daauw, noch regen moet ai. u immer befproejen! A a 4 Noch  328 het tweede boek Ettfdfi. Noch de akkers, zoo vruchtbaar in God- gewjH graan! Ach ! daar viel het fchild der Helden, met fm ad. op den grond; Het fchild van Vorst saul ! — als ware 't nooit pez-il'd.. vs. 22. jonathans-hoog ontfpande zich nooit, Dan verzadigd van bloed, van 'c merg, Der verl'agene H Pen! Nooit keerde sauls zwaard onvoldaan in de fchedel 13. saul en jonathav! beminlijk paar! In hun leven verëemgd, in hunn' dood niet gelcheiden! Sneller waren zij dan arenden! Hun moed was leeuwenmoed! 24. Weent % Israëls dochters! weent over saul ; Die u in 't kostbaarst purper kleedde, Die uw gewaad met gouden kleinodiën fierde! 25. Hoe vielen de Helden, op het bloedige flagveld! jonathan , helaas! verflagen op uwe heuvels! *fj- Om u, mijn broeder! mijn jonathan ! ben ik ontroostbaar! o Lust van mijn leven, Dien ik vuuriger, dan ooit eene fchoonheid , beminde! S7« Helaas! hoe vielen de Helden! Hoe lagen de wapensin 'c ronde verfirooid! 2. da-  VAN SAMUëL. 3-5 2. david wordt Koning over den ftam Juda. — Isbo eth, sanLS zoon , ov^r nnd.re ftammen. — Burger-oor log.— isbseths volk geflagen. Vervolgends raadpleegde david jehova, of' Hnofdfi. hij zich naar de ééne of andere ftad van fu la u* i. zoude begeven, en op het antwoord van jehova , die hem zulks geboodt, nader gevraagd hebbende, naar welke? en tot antwoord bekomende, na Hebron; begaf david z'ch der- 2. waards,met zijne beide geniaalinnen,AiiiNoaM, van Jizre'èl, en abigaïl, de weduwe van nabal, van Karmel, ook nam david de man- 3. fchap met zich, die bij hem was, elk met zijn huisgezin, die zich, met der woon, in de Heden rondom Hebron, nederzetten. Hier kwamen die van Juda bij da' id , en 4. zalfden hem tot Koning over den ltam van Juda. da>td, bericht gekregen hebbende, dat het de burgers van Jabes in Cihal waren, die saul begraven hadden, zondt terltond een gezantfchap aan deze burgers van Jabes in Giledd , met dezen last: „ jehova zegene ulie„ den voor deze daad van weldaa lige dank- baarheid, die gij aan saul, uwen fleer, be„ wezen, en dat gij hem begraven hebt. —j«- hova bewijze u op den duur wel laa hg'k-id. „— 0)k zal ik 'er u ft:eds dankbaar voor wezen, dat gij dit gedaan hebt. — Zijt ver- 7. Aa 5 „ ders  33° HET TWEEDE BOEK Hoofdfl.,, ders ftandvastig , en betoont u wakkere U' „ mannen; nu saul, uw Heer, dood is, heeft „ de ftam Juda mij tot Koning over zich ge„ zalfd." vs. 8. Ondertusfchen hadt abner , de zoon van ner , sauls- Opperveldheer, i boseth , sauls zoon, over [den Jordaan,] na Mahanaïm gevoerd, 9. en daar tot Koning uhgeroepen over Giledd, de Afuriten, Jizre'èl, Efraïm, Benjamin, en 10. verders over geheel Israël. — isboseth , sauls zoon , was veertig jaaren oud, toen bij Koning werdt over Israël, en hij regeerde twee jaaren — alleenlijk hieldt de flam van Juda het met 11. david. — De tijd, dien david, te Hebron, over den ftam Juda geregeerd heeft, was zeven jaaren en zes maanden. j2. Doch abneu, de zoon van ner, toog met de krijgsmagt van isboseth, sauls zoon, te 13. veld, uit Mahanaïm ,na G/foö»,waar op joaB, de yoon van zeruja, hem, met de foldaaten van da id, te gemoet trok, zoodat zij eikanderen ontr; oetten, bij den vijver van Gibeön, alwaar zij zich nederfloegen, de één aan deze, de ander aan gene zijde van den gemelden vij- 14. ver. — Nu deedt abner aan joaB een voorftel , dar eenige foldaaten hun door een kampgevecht een voorfpel mogten geven , welk voor- 1 15. ftel foaB toeeeftemd hebbende, gingen 'er, in een gelijk getal, over, na de kampplaats, twaalf van Benjamin, van weeën isboseth , sauls 16. zoon , en twaalf vaa davids foluaaten» Dezen vat-  van SAMUëL. 331 vatten elk zijn' man bij bet hoofd, en ftiet zi\n' Hoofdft, partij het zwaard in de zijde, zoodat zij allen U* fneuvelden ; waarom men aan deze plaats den naam gaf van Chelkath-Hazzurim, (zwaard-akker) — zij is bij Gibeön. — Op dien zelfden vs. 17dag volgde 'er een zeer hardnekkig gevecht, waar in abner en de Israëliten door davids foldaaten gefl igen werden. — In dezen veldflag 18. bevonden zich de drie zoons van zeruja;joüb, abi.-aï , en asahel ; van dezen was asahel fnel op de voeten , als een ree, die in 't vrijë veld is, deze asahel vervolgde abner,en joeg 19. hem na, zonder zich links of rechts van hem af te wenden. — abner, achter zich omzien- 20. de, vraagde hem: Zijt gij asahel? Ik ben het, was zijn antwoord, abner vervolgde: 21. „ Wend u dan ter zijde af, links of rechts, ,, neem éénen van de foldaaten voor 's hands, ,, en fchud dien den buit uit." — asahel van hem niet willende aflaten , herhaalde abner 22. nogmaals: „ as*H'L, wend u van mij af, „ waarom zou ik u, met éénen (loot, op den ,, grond vellen ? Hoe zou ik dan uwen broeder, joüb,onder de oogen kunnen zien?"— 'Doch, nadien hij zich volftrekt niet wilde af- 23. wenden, ftiet abner hem het achterfte deel van zijne fpiesfe in het lijf, dat de fpies van achter weder uitkwam, zoodat hij nederviel, en ©p de plaats doodbleef. — Allen nu , die op deze plaats kwamen, daar asahel dood lag, bleven ftaan. — Maar joüb en abisaï vervolg- 24. den  332 HET TWEEDE BOEK Hoofdfl. den abner. , tot dat zij, met het ondergaan der 3L zon, aan den heuvel Amma kwamen, die ten Oosten van Gi'dck ligt, na den kant der woevs. 25. Mijn van Gibeön. — Hier herzarnelden zich de Benjaminiten onder abner, en zich tot één ligchaam gefloten hebbende, hielden zij ftand 26. op de fpirze van eenen heuvel. — Thans riep abner joiiB toe: ,, Zal dan het zwaard, zon„ der ophouden, woeden? Bedenkt gij niet, „ dat men, ten laatften , wanhoopig vecht? ,, Hoe lang zal het duuren , dat gij het volk „ geen bevel geeft, om van hunne broederen vio, de belofte gedaan,dat Irj, door mid„ del van david, zijnen dienaar, zijn volk Is„ raël zal verlosfen van de overheerfching der „ Filiflijnen. en van alle hunne vijanden." Ook 19. hadt abner, in 't geheim, affpraak gemaakt met de Benjaminiten; waarna abner zich na Hebron begaf, om daar, in 't geheim, met'david te handelen, en hem voor te dragen, welke bedingen en voorwaarden de Israëiiten , en de pvbeele ftam van Benjamin. hadden goedgevonden. —- Dus kwam abner , verzeld van 20. twin-  330" het tweede boek Hoom. twintig mannen, te Hebron bij david, die hen» vs. 21. en z'Jn Bevo,S ter maaltijd onthaalde. — [ lij het affcheidnemen,] zeide abner tot david: „ Nu maak ik mij fïerk, dat ik geheel Israël ,, tót mijnen Heer, den Koning, zal brengen, „ dat zij een rijk.sverdrag met u zullen fluiten, ,, en gij zult regeeren , over alias , wat gij wen,„ fcheu kunt." — Hier op gaf david aan abWfcR zijn affcheid, die wel voldaan te rug keerde. sa. Juist op dien tijd kwamen dwids foldaaten, onder het geleide van joüb, van eenen ftroop te rug, zeer veel buits met zich brengende; doch abner was nu niet meer bij david te Hebron, alzoo David hem zijn affcheid gegeven hadt, en hij veilig en vredig te rug was gekeerd. 23. — Als dan j üb, met zijn bijhebbend leger, de ftad inkwam, en joüb vernam, dat abner , de zton van nér, bij den honing was geweest, en dat, die hem zijn affcheid gegeven hebbende, 24. hij vredig te rug was gtkeerd, ging irac bij den Koning, dien bij vraagde: „ Wat hij ge„ daan hadt? — Daar is — zeide hij — ab- ner bj 11 gekomen, waarom hebt gij hem „ veilis laten gaan, /oodat hij u ontlhapt is? 25- y> Gij kent immers bner, den zoon van ner! ,, Mij is zeker gekomen, om u wat wijs te ,. maaken , en om all s, wat gij doet, en wat ,, e;j voorhebt, en alle uwe omfta idigheden , .. i ;:ar te f; rnren." s.6. Zoodra juüb van david afgegaan was, zondt hij,  van SAMUët. 337 hii, zonder dat david iet van de zaak wist .Heofdfi, lil eenige lieden abner achter na, die hem van de bornput Sira te rug brachten; en als hij mxvs. 27. te Hsbron te rug kwam, leidde joüb hem in de poort ter zijde af, om, als 't ware, iet in vertrouwen met hem te fpreken, maar gaf hem daar eene wonde aan de vijfde rib, zoodat hij op de plaats dood bleef. — Dit deedt hij, om de bloedwrake van zijnen broeder asaijeu Toen david dit, nadat het volbracht was, ^8. hoorde, betuigde hij: ,,Ik, en mijn rijk, „ zijn onfchuldig aan het bloed Van abner, „ den zoon van ner! jehova llraffe mij, noch „ mijn rijk, ooit deswegens! maar het blijve ao. „ op het hoofd van jo2b , en van zijn gantfche „ vaderlijke huis! Nooit late onreine zaad„ vloed, en melaatsheid,. joa'bs nakomelingen I „ vrij! Nooit ontbreken 'er lieden in, die zich „ aan een' flok moeten houden , die een' ge„ weldigen dood fterven, of die broods gebrek ; hebben!" — Op deze wijze, hebben joaB, 36. j en deszelfs broeder abisaï, abner vermoord, omdat hij, in het treffen bij Gibeön, hunnen broeder asahel gedood hadt. Vervolgends geboodt david aan joaa, en al 31. het volk, dat bij hem was, hunne kleederen te fcheuren, treurgewaad aan te trekken, en rouw te bedrijven, wegens abner, terwijl de Koning david zelf achter de bare ging. — Dus 32. begroef men abner te Hebron, terwijl david B b óver-  338 het tweede boek Hoofdfl. overluid bij het graf van abner weende, ook ' weende al het volk met hem. ys. 33. Ook hief de Koning eenen Lijkzang aan over abner, van dezen inhoud: „ Moest abner dan fterven, als een ver„ achtlijk Wezen? 34. Uwe handen droegen nooit kluisters, „ Nooit waren uwe voeten in boejen ge- „ klonken! „ Zoo als men voor deugnieten valt, ,, Helaas ! zoo zijt gij gevallen!" 35. Thans weende het volk nog heviger.—Wanneer vervolgends al het volk kwam, ©m aan david het treurmaal te geven, toen het nog dag was, verklaarde david , met een' eed, „dat „ God hem ftraffen mogt, indien hij, voor „ zonne-ondergang, brood, of iet anders zou 36. „ proeven!" — Hier door erkende al het volk, [dat het geene gemaaktheid was,] het welk hun zeer behaagde , gelijk alles , wat de Koning ver» 37- richtte, het volk wel aanftondt; dus werdt het gantfche volk, maar ook alle de Isra'élitem, op dien dag, overtuigd, dat de dood van abner, den zoon van ner , niet door den Koning be- 38- field was. — Zelfs zeide de Koning tot zijne Hovelingen: ,, Gij zijt zekerlijk overtuigd, ., dat 'er heden een groot Veldheer aan Israël 39. „ ontvallen is! Ik ben thans nog te zwak, „ en, niet meer dan door de zalving, Koning ; „ en deze mannen, de zoons van zeruja, „ zijn  van samucl. 335 i, zijn mij te magtig. Doch jehova zal den boosdoener zijne misdaad vergelden." 4. isboseth wordt vermoord. — david laat de moordenaars met de dotd ftraffen. — ln ,t voorbijgaan, eenig bericht van mefieoseth, jonathans zoon. Toen »*uls zoon vernam,dat abner te He-Hoofdfl. brón was omgekomen, verloor hij allen moed, IV- VS 1 gelijk ook geheel Israël verfchrikte. — sauls 2[ zoon hadt twee bevelhebbers der ligte troepen, waarvan de één, baëna , en de ander, rechab heette, beide zoons van rimmon, den Beërothiter, uit den ftam van Benjamin, want Beëroth werdt thans ook tot Benjamin gerekend, dewijl de oude inwoners van Beëroth na Git- 3. thaïm gevlucht waren, alwaar zij zich , in het vervolg van tijd, onthouden hebben. jonathan, sauls zoon, hadt eenen zoon 4, Nagelaten, die aan beide zijne voeten lam was. Dit kind was vijf jaaren oud, toen de tijding van sauls en jonathans dood van Jizreël kwam; zijne voedfter nam hem op den arm, om met hem te vluchten, maar zich, op' deze vlucht, te zeer haaftende, hadt zij hem laten vallen, waar door hij lam werdt; zijn naam was mefiboseth. De bovengemelde zoons van rimmon, den $• Beërothiter, rechab en baSna, begaven zich, tegen den middag, na isboseThs paleis,terwijl bij zijn middagflaapjen hieldt; en tot in het & Bb a bin-  34° het tweede boek tf^.binnenfte van het paleis ingelaten zijnde al, heden, die tarwe kwamen af haaien, [voor hun ne foldaaten,] brachten zij hem eene doodlijke wonde toe, waarna de beide broeders R£chab vs. 7. en bacna, het ontvluchten; te weten, zij kwa men in het paleis, in zijne flaapkamer, daar hij te bed lag, doodden hem, en fheden hem het hoofd af, het welk zij mede namen • en den gantfchen nacht, door de ^rWvlakte 8. gegaan zijnde, brachten zij het hoofd van rs boseth bij david te Hebron, met deze aanfpraak aan den Koning: „ Zie daar het hoofd van isboseth, den zoon van saul, uwen „ vijand, die u naar het leven heeft gedaan „ jehova heeft onzen Heer, den Koning he' „ den wraak verfchaft van saul en van' zijn 9- » geflacht." _ Maar david gaf den beiden broederen, rachab en BAëna, den zoonen van rimmon den Becrothiter, ten antwoord: „Zoo „ waar als jehova leeft, die mijn leven uit io- „ zoo veele gevaaren verlost heeft! Ik heb te „ Ziklag den genen, die mij de tijding van „ sauls dood bracht, hoewel hij zich Ver„ beeldde, een blijde bode te zijn, en dat ik „ hem bodenloon diende te geven, laten vat- 11. „ ten, en ter dood brengen. Maar, wanneer „ nu booswichten eenen onfchuldigen man in „ zijn huis, op zijn bed, vermoorden, zou ik ,, dan zijn bloed niet van u eifchen, en u 12. „ van de aarde uitroeien?» - Tevens,geboodt hij de foldaaten, om hen te dooden 4 gelijk zij dee-  VAN SAMUëL. 54* : deeden, en hun handen en voeten afhieuwen, i welke bij den vijver te Hebron werden opge! hangen. — Maar isboseths hoofd werdt in het igraf van abner, den zoon van ner, te He* • bron bijgezet. 5. david tot Koning verkozen door alle de ftammen der Israëliten — hij verovert Jerufalem , en maakt het tot zijne Hof ft ad. — Gezantfchap van hiram , Koning van Tijrus enz. — Vermeerdering van davids geflacht te Jerufalem. — Hij behaalt twee overwinningen op de Filiftijnen. Eindelijk vervoegden zich a-lle de Israêlitifche Hoofdft, ftammen tot david te Hebron,mtt dit voorftel: • * „ Zeker, wij zijn met u dén vleesch en bloed, „ [van dcnzelfden oorfprong en ftam,] ook a. „ waart gij, voorlaug, zelfs toen saul nog on,, ze Koning was, de geen, die Israël aan„ voerde in den oorlog; en jehova heeft van „ u gezegd, dat gij zijn volk Israël, als een herder, zoudt beftuuren , wees dan nu de „ Vorst van Israël." Alle de Oudften der Is- 3. raêliten vervolgends te Hebron,bij den Koning, vergaderd zijnde, floot de Koning david met hun te Hebron een rijksverding , in tegenwoordigheid van jehova, waarna zij david tot Koning over Israël zalfden. —« david was dertig jaaren oud, toen hij aan de 4. regeering kwam; en hij regeerde veertig jaaren ; Hebron regeerde hij over Juda [alleen] ze- 5. Eb 3 vea  54» HET TWEEDE BOEK Hoofdft. ven jaaren en zes maanden, en te Jerufalem dr.e en-dertig jaaren over geheel Israël en Juda vs. 6. Vervolgends ondernam de Koning met zijn leger eenen togt na Jerufalem, tegen de Jebufiten , de oude inwooners des lands. — Dezen zeiden tegen david: „ Gij zult hier niet bin„ ren komen, alzoo de kreupelen en blinden « u genoeg zullen afweeren, door te roepen : 7. ,, david komt hier niet binnen!" — Evenwel veroverde david het burgflot Ziön , dat nader- 8. hand davids ftad genoemd is. — Bij deze gelegenheid zeide david : „ Alwie de Jebuftten doodflaat, wanneer men bij de waterleiding „ doordringt , [die verfiaatj die kreupelen en „blinden, wier geflagen vijand david is." Van daar is het fpreekwoord afkomftig: „ Een „ kreupele en blinde komen niet in den Tem9. ,. pel." _ Van toen af nam david zijn verblijf op dit burgflot, en noemde het davids ftad. — Ook verflerkte david deze vesting aan alle kanten van het aloude Heiligdom af, en 10. verders tot van binnen regen de flad. — Dus werdt david, van dag tot dag, groorer en magt,-er, en jehova, de God zf.iuöth, was met hem. 11. Ook zondt hiram, de Koning van Tijrus, een gezantfchap aan david, benevens cederenhout, en timmerlieden, en metzelaars, om voor 12. david een paleis te bouwen. Dus ondervondt david, dat jehova hem, als Koning over Is- raël.  vak s i li D ë li 343- rail, bevestigde, en zijn rijk, om zijns volks Hoofdig \ Israëls wil, zeer deedt toenemen. david nam, verders, nog meer bijwijven envs.13. gemaalinnen van Jerufalem, nadat bij zijne hofplaats van Hebron derwaards overgebracht hadt, bij welken david nog meer zoonen eu duchteren verwekte. — De naamen zijner zoo- 14*. nen , te Jerufalem geboren, zijn: sammuü, SOBAB , nathan, salomo, ibchar. , ELISü'd , 1.5' MNfFEG , JAFlS , elisama , eljada , ELlFELST. l6. Toen de Filiftijnen verftonden, dat david i7tot Koning gezalfd was over Israël, trokken zij, met alle hunne magten, uit, om hem op te zoeken ; david , hier van bericht krijgende, week na de burg, terwijl de Filiftijnen zich iS. uitbreidden in het dal Refaïtn. — david, je- 19. hova geraadpleegd hebbende, ,, of hij tegen ,, de Filiftijnen eenen uitval zou wagen? en of [jehova] hem de overwinning op hen zou ,, fchenken?" en jehova hier op aan david geantwoord hebbende, „ dat hij den uitval „ zou doen, want dat hij hem, zekerlijk, de ,, overwinning op de Filiftijnen zou doen be„ haaien;" tastte david hen daar op aan, bij 2^ Ra&'-Ptrazim, en hen gefhgen hebbende, zeide hij: „ jehova heeft mijne vijanden voor ,, mij doorgebroken, gelijk, wanneer een dijk „ doorbreekt." — Daar van beeft de plaats den naam van Badl-Perazim , (Dijkbreuk.) — Hier lieten zij hunne Goden achter, welke da- 21. vid en zijne manfchap opnamen. Bb 4 De  344 HET TWEEDE BOEK Hoofd/I. De Filiftijnen hervatten hunne onderneming, vs.**. en ^gerden zich andermaal in het dal Refdim ; 23. waar op david tehova wederöm raadpieegdeï en dit antwoord bekwam: „ Gij moet niet „ regelrecht op hen aanvallen, maar eenen om„ weg nemen, om hen in den rug te komen, „ en te overvallen van den kant der moerbe- 24. „ ziën-boomen ; wanneer gij dan een geruis „ zult hooren , dat door de toppen der moer„ beziën-boomen gaat, moet gij u zeiven fpoe„ den; want dan trekt jehova voor u uit,om 25. „ het leger der Filiftijnen te verfiaan." — david , dit alles flipt in acht nemende, zoo als J"hova hem voorgefchreven hadt, floeg de Filiftijnen van Geba, tot aan Gezer toe. 6. david haalt de Ferboads-kist van KirjjthJearim — de fchielijke dood van vzza — de Ferbonds-hist geplaatst in het huis van obed-eDom — drie maanden daarna, met groote plegtigheid na Jerufalem gebracht. — davids gedrag, bij die gelegenheid, door michal • befpot. Hoofdft. Nogmaï! bracht david alle de uitgelezenffen vsS. uit het Israëlit'fche volk bij één, ten getale van 2. 30,000 man; verzcld van al dit volk., begaf david zich na Radlim Juda, m optogt, om de Godgewijde Kist, naar welke de naam der Godheid genoemd wordt: De naamw»Jêhovazebaöth, 4je boven dezelve tusfchen de Cherubs zijnen zi^ Hl  VAN SAMUEt.. tel heeft, van daar op te voeren. — Men haal-//<^p. de dan de Godgewijde Kist uit het huis vanrJ> ^ abinadab, dat op eene hoogte ftondt, en vervoerdeze op eenen nieuwen wagen, welke door uzza, en ahiö , abinad abs zoonen, geleid werdt. Op deze wijze haalde men de Godge- 4. wijde Kist uit het huis van abinadab , dat op eene hoogte lag, gaaude [uzza] nevens, en ahiö voor de Kist uit, terwijl david en het 5. geheele Israêlitifche volk, voor jehova , op allerhande fpeeltuigen van dennenhout fpeelden, op cithers, harpen, adufen, fchellen, en cijmbalen. — Aan eenen nabijgelegen dorschvloer 6. gekomen, greep uzza de Godgewijde Kist, en hieldt ze op, omdat de runderen op zijde uit traden. Hier over ontflak jehova in toorn te- 7. gen uzza , zoodat God hem, wegens deze overhaasting, floeg, dat hij daar op de plaats, naast de aan God gewijde Kist, doodbleef. — david , mismoedig gewordeji, dat jehova uzza , 8. dus geweldig, hadt weggerukt, noemdf niet alleen die plaats, Perez Uzza, (uzza's wegrukking f) welken naam zij zedert behouden heeft, maar door ontzag voor jehova, op dien dag getroffen, zeide hij ook: Hoe zou de Kist, aan jehova gewijd, in mijn huls komen? — Dus 10. wilde david de Kist van jehova niet bij zich in davids ftad laten brengen, maar deedt ze in het huis van obed-edcm, den Gitthiter, keeren. ■— Hier, in het huis van obed-edom , den n, Gitthiter, bleef de Kist van jehova drie maanBb 5 den,  34Ö «et tweede boek fi*p.den, [geduurende welken tijd,] jehova obededom, en zijn ga„tfche huiSj rzichtb a ] 2e, gende. ,J vs. 12. Als de Koning david hier van bericht ontving, dat jehova het huis van obed-edom en alles wat hij bezat, wegens de God-gewijde Kist, zegende, hervatte david den optogt, en haalde de Godgewijde Kist uit het huis van obed-edom, en bracht ze, onder veel vreugde» 13- bedrijf, in davids ftad. _ Telkens,als de dragers van jehova's Kist zes treden waren voortgegaan, offerde hij ee„ rund) en een, gemest£n 14. ram. _ david zelf danste, in een' katoenen priesterlijken bovenmantel , met alle kracht 15. voor jehova. - Op deze wijze bracht david! en geheel Israël, jehova's Kist, onder vreugdegejmch en rrompetten-gefcbal, over. 16. Als JBHova's Kist in davids flad kwam, en michal, sa ijls dochter, uit het venfter zag, hoe de Koning david danste en fprong voor Jehova, kwam hij haar, in haare gedachten verachtüjk voor. 1?. Vervolgends bracht men de aan jehova gewijde Kist op haare plaats, daar men ze onder eene tent zette, die david voor haar hadt doen opflaan, terwijl david brand- en dank-offers, 18. ter eere van jehova, offerde. — Na het aflopen van deze brand- en dank-,ofterïnden, zegende david het volk in den naam van jehova ie. zebaöth, ook liet hij aan al het volk, aan die geheele menigte der Israëliten, zoo mannen als vrou-  I VAN SAMUëL. 347 vrouwen, elk, hoofd voor hoofd, een koek .Hoofdft. reiskost voor éénen dag, en een klomp rozijnen uitdeelen, waarna het volk na huis keerde. Toen david nu te rug.kwam, en zijn huis''**1®* geluk meende te wenfchen, ontmoette michal , sauls dochter, hem, met dit verwijt: „Hoe „ heerlijk heeft zich Israëls Koning dezen dag gedragen, door zich op den dag te ontb'oo,, ten voor het oog der dienstmaagden van zij„ ne knechten, zoo als zich een liederlijk mensch „ ontblooten zou!" — david beantwoordde ai. dezen hoon van michal , met te zeggen : „Voor jehova, die mij verkozen heeft boven uwen „ vader, en deszelfs geheele huis, door mij, „ uitdruklijk, tot Vorst aan te ftellen over je„ hdva's volk, over Israël, ja, voor jehova „ zal ik dausfen; ik zal mij nog nederiger, at. „ dan ditmaal, gedragen , en in uwe oogen nog , „ geringer wezen , en dus eere hebben bij „ haar, die gij, [zoo verachtlijk,] dienstmaagden „ noemt." — michal, sauls dochter, heeft geene kinde- 8J» ren gehad, maar is kinderloos geftorven. 7. davids voornemen , om , ter eere van God, eenen Tempel te bouwen. — Aanmerkenswaardige Godfpraak voor hem en zijn huis. — davios dankbaar gebed. Als nu de Koning in zijn paleis woonde, en Hoofdfl, jehova hem, van alle kanten, van zijne fijlr^ den rust gefchonken hadt, zeide de Koning te- ' 2' gen  348 het tweede boek Agogen den Profeet na than : „ Overweeg ééns: „ ik woon in een cederen paleis, en de God. vs. 3.,, gewijde Kist ftaat onder eene tente'"-_na than gaf hier op den Koning dit antwoord: „ Doet vrij alles, wat gij in dezen goedvindt „ want jehova begunftigt 11! " 4. Doch, in dien zelfden nacht, ontving nathan eene Godfpraak van jehova, van dezen inhoud- 5. ,1 Begeef u naa mijnen dienstknecht, david „en zeg hem dit aan: Dus fpreekt jehova 1 „ Zoudt gij rmj een' Tempel flkhten , om daar 6. „ in te woenen? ik heb immers , van dien tijd „ af dat ik de Israëiiten uit Egijpte gevoerd „ heb, tot heden toe, in geen' Tempel ge- -„ wdööd maar ik heb in eene tent, als mifn 7. „ Heiligdom, rondgetrokken. — Heb ik ooit ,< waar ik ook met de Israëiiten heb rondge' „ trokken, één' enkel woord, tot éénen der „ hraehtifche ftammen, uit welken iemand op „ »«Jn last, werdt aangefteld, om mijn volk 5, Israël, als herder, te beftuuren, gefproken »; waarö,n zij' mii tocb geen' cederen Tempel 8. „ bouwden? - Zeg derhalven mij„en knec^t „david: Zoo fpreekt jehova zebaöth ' Ik „ heb u van de fchaapskoojen, van achter de " fchaaPe»» genomen, en u tot eenen Vorst 9. „ over mijn volk Israël gefteld; ik heb u met mijne gunst verzeld, waar gij u ooit gewend s, hebt; ik heb alle uwe vijanden, ten uwen „ behoeve, uitgeroeid; en u eenen naam ge» ,, maakt, zoo groot,als de naam van de groot, *> fte  van SAMUëL» $49 -„ fte [Koningen] op aarde zijn moge. — lk Hoofdfl. „ heb aan mijn volk Israël eene vaste woon- VJ> ^ ,, plaats gefchonken, en hetzelve geplant, zoo„ dat het wortelen heeft gefchotcn, en nu, „ ééns voor al, onbeweeglijk gevestigd is;gee„ ne onrechtvaardige vijanden zullen het meer „ onderdrukken, gelijk weleer gefchied is. — „ Zelfs zedert dien tijd, dat ik Richters over , n. „ mijn volk Israël heb aangefteld, zijt gij die „ geen, aan wien ik rust van alle uwe vijiin„ den heb bezorgd; en bovendien belooft jë„ hova u, dat hij zelf uw huis en nagedacht „ beftendig zal maaken. — Wanneer gij, uw ia. „ levensperk gefloten hebbende, bij uwe voor„ vaderen zult rusten, zal ik uw eigen, door „ u verwekte, nageflacht, u doen opvolgen, „ en deszelfs rijk bevestigen. — Die zal voor 13. „ mijnen naam [en dienst] een huis en Tempel „ bouwen, en ik zal zijnen rijkstroon voor „ eeuwig vastftellen. — Ik zal hem ten vader 14. ,, wezen,en hij zal als mijn zoon geacht worgden. — Zo hij verkeerd handelt, zal ik hem „ met zachte kaftijdinge en menschlijke tuchti„ ging ftraffen, zonder hem echter mijne gunst 15. „ voor altijd te onttrekken, zoo als ik die aan „ saul heb onttrokken, dien ik, [als 't ware,] ten uwen behoeve heb afgezet. — Dus zal 16. „ uw huis en nageflacht, zoo wel als uw rijk, „ eeuwig, ouder mijn oog, beftendig blijven; „ uw troon zal voor altijd gevestigd zijn." — Toen natiian deze geheele Godfpraak, en 17. al-  8$0 HET TWEEDE BOEK galles, wat hem, fe dit gezicht, in last gegeven vs. 18. was, woordlijk aan david bericht hadt, ging de Koning david in jehova's tegenwoordig! beid, alwaar hij, in eene eerbiedig. geltalt het volgende gebed fprak: „ Wie ben ik „ Heere jehova? en wat is mijn huis? dat gij 19. mij tot hier toe gebracht heb! ja zelfs, is i, dit in uw oog nog te weinig geweest, Hee„ re jehova! gij geeft aan het huis en ge" "acllt van uwen knecht beloften, die zich tot „ het verfte toekomende uitftrekken belof- » ten, die den menfchen tot eene Wet moe. *°- » ten dienen ~ Heere jehova! - Wat zal „ david nu verders tot u fpreken? gij kent «• „ uwen dienstknecht, Heere jehova ! _ 0m ,, uwe toezegging geftand te doen, en naar uw ' „ welbehaagen, hebt gij alle deze groote zaa„ ken aan uwen knecht doen bekend maaken „ - Derhalven, gij jehova, God! gij zi{t ,, groot! niemand is u gelijk , daar is geen 3, God, behalven gij, blijkens alles, wat wij *3- „ met onze ooren gehoord hebben. — Wie is „ ook uw volk hrail gelijk? dat eenige volk „ op den aardbodem, het welk de Godheid on„ dernomen heeft, voor zich tot een bijzonder „volk te verlosfen, en onder hetzelve zich ,, eenen naam en Godsdienst vast te .ftellen „ doende aan uw land zoo groote en wonder' „ baare daaden, ten behoeve van uw volk het „ welk gij van de Egijptenaaren, van andere „ volken, en van derzelver Goden, verlost i> hebt!  VAN SAMUëL. SJI hebt! terwijl gij uw volk, Israël, tot uwHoofM. „ volk, voor eeuwig, bevestigd hebt, en gij,w, „ jehova! hun God geworden zijt! — Nu 25. ,, dan, jehova! God! bevestig, het geen gij „ aan uwen knecht, en aan zijn huis beloofd „ hebt, voor eeuwig, en volbreng uwe toezeg„ ginge. — Dat uw naam en roem eeuwig 26*. „ daar door verheft worde, dat men zegt: je„ hova zebaöth is Israëls Goden Opperheer! „ en - het huis van uwen knecht david blijft „ beftendig voor u — gij, jehova zebaöth'. 27. „ o Israëls God! hebt uwen knecht het geheim „ der toekomfte geopenbaard , gij hebt gezegd: ,, ik zal u een huis ftichten! daarom heeft uw „ knecht lust en moed gehad, om dit gebed „ tot u te doen. — En nu, Heere jehova! iS. „ gij, gij zijt waarlijk God, en uwe woorden „ zullen waarheid zijn; gij hebt al dit goede „ aan uwen knecht beloofd, ach! maak nu et- 29. „ nen aanvang, om het huis en geflacht van „ uwen knecht te zegenen, opdat het eeuwig „ voor u befta, want gij, Heere, jehova! „ hebt het belpofd, en, door uwen zegen, zal „ het huis van uwen knecht voor eeuwig ge„ zegend wezen!" 8. davids overwinningen over verfcheiden volken. — Zijne Hof- en Krijgsbedienden. Na dezen overwon david de Filiftijnen, die Hoofdfl. hij geheel verlloeg, en aan zich onderworpen vu\t maakte. Ook  35* HET TWEEDE BOEK t&gjj/l. Ook floeg bij de Moabiten, en de gevang* Kt. *. nen> °P den grond hebbende doen liggen, mat . hij die met een meetfnoer; twee derde deelen, van die dus gemeten waren, bracht hij ter dood, doch aan een vol derde deel fchonk hij het leven. — Van dien tijd af waren de Moabiten aan david onderworpen, en deeden hem hulde met gefchenken. S- Verders overwon david hadadözer , den zoon van rechob , Koning van Zoba, [0f Nifibis,-] toen deze zijne magt, 0p nieuw, aan 4» den Eufraat ondernam te vestigen; david , van hem 1700 ruiters, en ae,cco man voetvolk, krijgsgevangen gemaakt hebbende, liet alle de' paarden, ioo uitgenomen, die hij voor zich hieldt, de knicbogen doorhouwen. 5. De Sijrjêrs, wier hoofdilad Damaskus was, HADADè'zER, den Koning van Zoba, [of Nifi*«,] te hulp gekomen zjnde , werden insgelijks van david geflagen, met een verlies van 6. 20,000 dooden, waarna david bezetting legde in het Damasceensch Sijriê, en de Sijrifrs aan zich onderwierp , die hem , met het aanbieden van gefchenken, hulde deeden. — Overal, waar david heenen toog, deedt jehova hem zege- 7. vieren. Bij de bovengemelde gelegenheid maakte David de gouden pijlkokers buit, die hadadezERs Bevelhebbers gedragen hadden, welke hij 8. te Jerufalem bracht. — Ook bemagtigde david ongemeen veel koper in Betaeh en Berothai, [Ba-  VAN S A M U e I». 353 I {Baruth,~\ welke fteden hadadczer hadden toe- H™Wn I behoord. Op de tijding, dat david het geheele leger vs. 9. van HADADëzER geflagen hadt, zondt thoï , de i°* Koning van Hamath, zijnen zoon joram aan den Koning david , om hem te begroeten, en geluk te wenfchen, omdat hij met HADADëzER den oorlog gevoerd, en hem overwonnen hadt, want thoï was door HADADëzER met oorlog aangevallen; tevens zondt hij, met zijnen zoon, zilveren , gouden , en koperen vaten ten gefchenk, welke de Koning david insgelijks aan Ui jehova toewijdde,benevens het zilveren goud, dat hij buit gemaakt hadt van de overwonnen volken! de Sijrigrt, MoShiten , Ammoniten, Fi- ia. aflijnen, en Amalekiten , als ook van den roof, op HADADëzER , den zoon van rechob, den Koning van Zoba, [of Nijibis'], behaald. %: Ook richtte david, toen hij van de overwin- 13: ning op de Sijriërs te rug keerde, zich een gedenkteken op in het Zout dal, wegens het verflaan van 18,000 {Edomiten,] waarna hij bezet- 14, tingen legde in Edom, in het gantfche land van Edom legde hij bezettingen, zoodat alle de Edomiten aan david onderworpen waren. — Overal, waar david zich wendde , verleende jehova hem de overwinning. Dus regeerde david over geheel Israël, oefe- 15. nende recht en gerechtigheid aan al het volk. — joaB, de zoon van zeruja, hadt het bevel 161 ©ver het leger. — josafat , de zoon van achi- CC lud»  3Ó4 het tweede boek Hoofdfl.LüD, was Optekenaar. - ZAD0K, de zoon van vs.17. ahitub * en achimelech, de zoon van abjathar, waren Priester*. _ seraiï was Schrij18. ver» — benaja, de zoon van jojada, hadt het bevel over de lijfwacht — en davids zoonen bekleedden de eerde waardigheid aan het Hof. 9. david brengt mefiboseth , jonathans zoon, aan het Hof,en fchenkt hem de erf. eigendommen van saul weder. Hoofdfl. Thans deedt david onderzoek, of 'er nog ie- vs!\ maad Van SAÜLS huis overiS ware? alzoo hij aan denzelven , om jonathans wille, zijne *. gunst wilde bewijzen. — Nu hadt sauls huis eenen knecht, ziba genaamd; deze tot david ontboden zijnde, vraagde hem de Koning, „of „ hij ziba was ?" dit met ja beantwoord heb3. bende, vraagde de Koning hem verders: „ Of „ 'er geheel niemand van sauls huis meer ove„ rig ware? want dat hij dien de gunst, wel„ ke hij met eenen eed bij God beloofd hadt, „ bewijzen wilde." Hier op berichtte ziba aan den Koning, „ dat 'er nog een zoon van jo„ nathan in leven was, doch die lam was 4.,. aan beide zijne voeten." De Koning vraagde: Waar hij zich bevondt?" en ziba hernam: „ Dat hij, in 't geheim, zich onthieldt „ te Lodebar, ten huize van machir , den zoon 5. „ van AMMiëL." — Terftond zondt de Koning david derwaards , en liet hem van Lodebar, uit het huis van machir , den zoon van am- WlëL,  van s a m u S l. 355 wiê*l, haaien, mefiboseth, jonathans zoon,HoofdSl. sauls kleinzoon, voor david verfcheenen zijn-w> Jj# de, en hem, door zich ter aarde neder te werpen , zijnen eerbied bewezen hebbende, vraagde david hem, ,, of hij mefiboseth was?" — het welk hij met een ootmoedig: „Uw knecht, ,, ,, tot uwen dienst! " beantwoord hebbende, 7. : zeide david tegen hem: ,, Wees niet bekom,,, merd, dewijl ik voornemens ben, u, om „ uwes vaders jonathans wil, alle gunst te . „ bewijzen.— Ik geve 11 alle de landerijen van j ,, uwen grootvader saul weder; ook zult gij ,geftadig aan mijne tafel eten." — Hier op 8* ' wierp zich mefiboseth andermaal ter aarde ne1 der, en zeide: „ Wie is uw knecht, dat gij ,„ naar eenen dooden hond, gelijk ik ben, omL «et?" Vervolgends ontboodt de Koning ziba , sauls 9. I huisbediende, aan wien hij den volgenden last I gaf: „ Ik heb alles, wat aan saul, en aan ,, „ zijn gantfche huis behoord heeft, aan den , „ zoon van uwen Heer gefchonken; gij zult 10. ,,„ voor hem, met uwe zoonen en knechten, L „ het land bouwen, en de inkomften daar van ,, opbrengen, opdat de zoon van uwen Heer L, zijn beftaan daar van hebbe — doch mefibo- „ seth , de zoon van uwen Heer zelf, zal „ daaglijks aan mijne tafel fpijzen." — (ziba ;: hadt, naamlijk, vijftien zoonen en twintig knechten.) — ziba beantwoordde des Konings n. bevel met verklaaring, „ dat hij, als 's KoCc a nings  35Ö het tweede BOEK Hoofdft.,, nmgs dienstknecht, alles volbrengen zon, „ het geen mijn Heer de Koning bevolen hadr» Dus fpijsde mefiboseth aan 's Konings ta- vs. 12. fel, als dén van 's Konings zoonen. — mefiboseth hadt een zoontjen, met naame micha, en allen, die tot ziba's huis behoorden, waren 13: in mefiboseths dienst, maar mefiboseth zelf bleef, dewijl hij beftendig aan 's Konings tafel fpijsde, te Jerufalem, doch, [gelijk gezegd is,] hij was lam aan beide de voeten. 10. Oorlog met de Ammoniten en hunne Bondgenoten. Hoofdfl. Eenigen tijd daarna, de Koning der Ammonivs. 1. Un overleden, en zijn zoon hanun hem in de 2. regeering opgevolgd zijnde, zondt david , ten einde met hanun, den zoon van nahas, die vriendfchap aan te kweeken, welke deszelfs vader jegens hem bewezen hadt,een gezantfchap, om bij hem het rouwbeklag af te leggen, wegens zijns vaders overlijden. — Toen d'avids gezantfchap in het land der Ammoniten aan3- kwam, zeiden de Vorften der Ammoniten tot hanun, hunnen Heer: n Verbeeldt gij u, dat „ david dit gezantfchap, om den rouw te be„ klaagen, ter eere van uwen vader, gezonden „ heeft? Heeft david niet veeleer zijn volk „ aan u gezonden, om in deze ftad alles te on" de«ocken, ze te befpieden, en vervolgends . 4.te verwoesten?» _ hanun, aan dit voorftel het oor kenende, liet daar op davids gezanten vast.  van SAMüët. 357 vasthouden, en hun de helft van den baard, en Hoofdfl. de kleederen halverweg, tot Itct midden van het ligchaam , hebbende doen affnijden, zondt hij hen dus te rug. — david, dit vernomen heb-vr. 5* bende, zondt hun bevel te gemoet , om te Jericho te blijven , tot dat hun baard weder gewasfen zou zijn, en dan weder te komen; dewijl het voorkomen van deze gezanten ten uiterften befchimpelijk was. De Ammoniten , bezeffende, dat zij, door de- 6. ze mishandeling, david ten hoogden tegen zich verbitterd hadden, zonden een gezantfchap, en namen ao,ooo man voetvolk, van de Arameers van Beth-Rechob, en van de Arameërs van Zoba , en icoo man van den Koning van Maacha, en 12.000 uit het land Tob in hunne foldij. — Op de tijding hier van, deedt david joüb , met de 7dapperfte manfchap van ziin gantfche leger, te veld trekken. — De Ammoniten, de ftad uit- 8. getrokken, fehaarden zich voor de poort in flag-orde, terwijl de Arameërs van Zoba , en Rechob, en het volk uit Tob en Maacha, van hun afgezonderd, in het open veld ftonden. — joüb, ziende, dat hij van vooren en van ach- 9. teren te ftrijden zou hebben, koos de uitgelezenfte manfchap der Israëiiten, uit, welken hij tegen de Arameërs in flag-orde fchaarde; ter- 10. wijl hij het overige volk, onder het bevel van zijnen broeder abisaï, fchikte, om den Ammoniten het hoofd te bieden, met deze aanfpraak: .„ Indien de Arameërs mij te fterk zijn, zoo 11. Cc 3 „ kom  35'S het tweede boek T» k°m tC *«PI gelijk ik, zo de ^;;;0„/. }^-« teninotig2ijn)UtehuJp ^ kofflen> ™* ?» — Gedraag u danner T .>.,. ö uapper. — LaaT Qns V00J. ong „ volk, en voor de fteden van onzen God ons „ zeiven wakker kwijten ! en voords doe je„ hova, het geen hij goedvindt!" 13- Vervolgends rukte joïb, met zijne onderhebbende manfchap, 0p de Arameërs aan, die hevig aangevallen, fpoedig de vlucht namen:' 14. De Ammoniten, ziende, dat de Arameërs aan het vluchten lloegen, wendden abisaï insgelijks den rug toe, en weken in de ftad. — Na het behaalen dezer overwinning keerde joüb , uit het land der Ammoniten, weder te rug na Jerufalem, ■ 15. D= Arameërs, zich door de Israëiiten dus geflagen ziende, brachten nu alle hunne magt 16. bij een; ook deedt hadadczer de Arameërs, die aan de overzijde van den Eufraat woonden , die rivier overtrekken ; en deze geheele krijgsmagt , aangevoerd door sobach, hadadezers Legerbevelhebber, trok voort tot Helam 17. -toe. - david, hier van de tijding gekregen hebbende, verzamelde terfiond geheel Israël, en den Jordaan overgetrokken zijnde, toog hij'hen tot bij Helam te gemoet. _ Hier boden hem de Arameërs den veldflag aan, en het kwam tot een hoofdtreffen, waar in de Arameërs door de Israëliten geflagen werden. — Bij deze gelegenheid, veriloeg david van de Arameërs 7oo wa-  v a n s a bi u ë l. 359 wagens, en 40,000 man paardevolk , ook fneu- Hoofdft* velde hun Veldheer sqbach in dezen flag. Alle de Koningen, die voorheen van hadad-vs. 19, EZER af hanghjk geweest waren , nu ziende, dat zij door de Israëiiten geflagen waren, floten met de Israëliten vrede, en onderwierpen zich aan hun, en van toen af waagden de Arameërs het niet meer, om den Ammoniten te hulp te komen. 11. david bedrijft over/pel met bathzeba, en doet haaren man uruï, verraderlijk, omkomen. In het volgende voorjaar, wanneer de Konin- Hoofdft. gen den veldtogt gewoon zijn te openen, deedt david joaa met zijne foldaaten, en het gantfche tsraël weder te veld gaan, om [het land der] Ammoniten te verwoesten, en Rabba te belegeren; doch david zelf bleef te Jerufalem. Op zekeren avond, als hij,van zijn' middag- 2. flaap opgeftaan, op het dak van het Koninglijk paleis ging wandelen, werdt hij van het dak eene vrouw ontwaar, die bezig was, met zich te baaden, en die van eene buitengemeene fchoonheid was; terftond zondt david lieden 3> uit, om onderzoek te doen, of dit niet bathzeba was, de dochter van eliüm, de huisvrouw van URia den Hethiter ? vervolgends ^ zondt hij, om haar bij zich te ontbieden; zij bij hem gekomen zijnde, befliep hij haar, (zij nu hadt zich van haare onreinheid gereinigd ,p Cc 4 waar-  3&> het t w e e de boek MoofVft. waarna zij weder na haar huis te rug keerde vs, '5. De vrouw ™* ^'anger geworden, waarvan'zij aan d,vid bericht zondt, en hem liet aanzeg- 6. gen, dat zij zwanger was. — Hier op 20ndt david aan joas bevel, dat hij hem mik, den Hethiter, zou overzenden; joüb deedt dit, en 7. zondt uRia' aan david.-uRia bij david gekomen zijnde, vraagde deze hem naar den welftand van joüb, naar den ftaat des volks, en de om- 8. Handigheden van den oorlog, hem vervolgends zeggende, dat hij nu wel naa huis kon gaan, en op zijn gemak uitrusten. Toen urü uit het Koninglijk paleis ging, werdt hem eten van 's 9. Konings tafel nagezonden, maar uriM bleef aan de poort van 't Koninglijk paleis flaapen bij de overige Hofbedienden des Konings, en ging 10. niet na zijn huis. david, dit vernomen hebbende, dat üriü niet na zijn huis gegaan was zeide tegen unm: „ Gij komt immers van de „ reize, waarom gaat gij niet na uw huis?"— ?I' URIa gaf aan david ten antwoord: „ De Hei. „ lige Kist,als ook en Juda onthouden „ zich thans onder tentenden joaB, mijn Heer, „ en zijne onderhoorige foldaaten, zijn in \ „ epen veld gelegerd, en zou ik na mijn huis „ gaan , om te eten, en te drinken , en bij „ mijne vrouw te flaapen? Zoo waar als gij ,» leeft, en het leven u dierbaar is, dit zal ik 12. ï» m'et doenf" — david hernam: „ Blijf dan „ van daag nog hier, dan zal ik u morgen we„ der afzenden.» — Dus bleef URia dien en „ den,  VAN SAMUëL. 3 zon." — david beleedt aan nathan: ,, Ik „ heb tegen jehova gezondigd!" nathan hernam : „ jehova heeft ook uwe zonden verge- „ ven ,  VAN SAMUëL. 365 „ ven, zoodat gij deswegens niet zult fterven. Hwttjl. „ Evenwel, dewijl gij, door deze uwe daad,w>J4> „ aan jehova's vijanden zoo veel aanleiding gegeven hebt, om te fmaaden en te lasteren, „ zoo zal het kind, dat uit dezen bijflaap ge„.boren is, fterven." — Hier mede ging na- 15. than na zijn huis, en jehova floeg het kind, dat uriü's vrouw bij david ter wereld gebracht hadt, met eene doodlijke ziekte. Nu fmeekte 16. david God, om het leven van het kind , hij vastte , ging in [het binnenfte van zijn huis,] en lag dien nacht op den grond, en fchoon de 17. aanzienlijkften van zijn Hof hun best deeden, om hem van den grond te doen opftaan, wilde hij niet, ook weigerde hij met hun te eten. Op 18. den zevenden dag overleedt het kind. — davids Hofbedienden fchroomden, om david den dood van het kind bekend te maaken, „ want," dachten zij, „ toen het kind nog leefde, wil„ de hij ons geen gehoor geven, wat wij ook ,, zeiden, hoe zullen wij hem nu zeggen, het „ kind is dood, zonder dat hij een ongeluk be., gaat!" david, ziende, dat zijne knechten 19. heimlijk onder malkanderen mompelden, en daar uit bemerkende, dat het kind dood was, vraagde zijne Hovelingen, of dan het kind dood was? het welk zij beantwoordden, met te zeggen : het is dood! Toen rees david van den grond op, no. en zich gewasfehen en gezalfd, en andere kleederen aangetrokken hebbende, ging hij in jehova's heiligdom, alwaar hij zijn gebed verrichte: we-  366 het tweede boek Hoofdfl. weder in zijn paleis gekeerd, geboodt hij, dat men hem het eten zou voorzetten, gelijk men w.ai. deedt, en hij at, [als naar gewoonte.] — Zrne Hofbedienden vraagden hem [met verwondering :] „Hoe hij dus te werk ging?„Gijhebt," zeiden zij, om het kind, toen het nog leef» de, gevast en geweend,en nu het kind dood „ is, zijt gij opgedaan, en hebt, als vooren, 22. „ uwe maaltijd gehouden! " Hij antwoordde : „ Toen het kind nog leefde, heb ik gevast en „ geweend, want ik dacht: wie weet, jehova „ mogt zich ontfermen, en het kind in 'tleven 23. „ fpaaren! Maar waarom zou ik, nu het kind „ dood is, meer vasten? Zal ik het dan kun„ nen wederbrengen? Ik zal tot het kind gaan, „ maar het zal tot mij niet wederkeeren 1" 24. Vervolgends vertroostte david ook zijne gemaalin bathzeba, en fiiep weder bij haar,ook beviel zij weder van eenen zoon, dien hij sa- 25. lomo noemde. — jehova beminde dit kind,en belastte, door den mond van den Profeet nathan, dat men het jedidja, (de geliefde van jehova) zou noemen, dewijl jehova hem beminde. 26. Ondertusfchen hadt joüb de belegering van Rabba, de hoofddad der Ammoniten, voortgezet, en de Koningsdad ingenomen hebbende, a7. zondt joa'b boden aan david , om hem te be' richten: •„ Ik ben met de belegering van Rab„ ba zoo ver gevorderd, dat de waterdad in aS. „ mijne magt is; verzamel dan nu het overige j, volk,  VAN SAMUëL. 367 „ volk, leger u daarmede voön de ftad, tn Hoofdft. „ neem gij ze in, opdat de ftad, als ik ze ver„ over, niet naar mijnen naam genoemd wor- de. " Daar op bracht david al het volk bij vs. 29. een, en daar mede voor Rabba getrokken zijnde, nam hij de ftad ftormenderhand in. Bij de- 30. ► ze gelegenheid nam hij den Koning de gouden, met juweelen bezette, kroon van het hoofd, die een talent woog, en zette ze zich zeiven op, ook voerde hij grooten buit uit de ftad mede. — Het volk, dat in de ftad was, liet 31. hij uitvoeren, en legde ze onder zagen, onder ijzren dorschwagens, en ijzren bijlen, en verbrandde ze in tichel-ovens: dus handelde hij met alle de fteden der Ammoniten — en keerde toen, met al het volk, weder na Jerufalem. 13. amnon, davids zoon, verkracht zijne halve zuster thamar, en wordt van haaren vollen broeder, absalom , vermoord. Na dezen gebeurde het volgende, absalom, Hoofdft. davids zoon, hadt eene zeer fchoone zuster, met naame thamar; op deze werdt amnon, insgelijks een zoon van david, verliefd. —am- 2> non kwelde, door deze liefdedrift, zich zeiven zoodanig, dat hij, van liefde tot thamar , zijne zuster, ziek wierdt; want, dewijl zij, ongehuwd zijnde, [van de mannen afgezonderd werdt gehouden,] fcheen het amnon onmooglijk, haar tot zijnen wil te kunnen krijgen. — Doch, amnon hadt eenen vriend, met naame 3. jo-  368 het tweede boek H°S' J0NADAB' den Z0nn ™n simeS, davids broeder, welke joNadab een zeer fchrander man rs. 4. was; deze vraagde hem ééns: „ Hoe wordt gij, o Konings-zoon, van dag tot dag, zoo „ mager? wilt gij het mij niet ontdekken, wat „ 'er aan fcheelt?" Op deze vraag beleedt amnon hem zijne liefde tot thamar, zijns broe5- ders absaloms zuster; waar op jonadab hem dezen raad gaf: „ Ga te bed liggen, en houd „ u ziek. Als dan uw vader u komt bezoe„ ken, zoo verzoek hem, dat uwe zuster tha„ mar bij u moge komen, om u wat eten te „ bezorgen, en dat voor uwe oogen klaar te „ maaken, opdat gij het zien moogt, en zij 6. „ het u met eigen handen toediene." amnon ging, volgends dezen raad, te bed liggen, en hieldt zich ziek, en als de Koning hem kwam bezoeken, verzocht amnon aan den Koning, ,, dat zijne zuster thamar toch bij hem ,, mogt komen, om een paar koekjens, die men „ hartjens noemt, voor zijne oogen gereed te maa. „ ken, opdat hij die van haare hand eten zou 7. ,, kunnen." — david zondt terffond in het vrouwenvertrek, om thamar, en liet haar zeggen: ,, dat zij ten huize van haaren broeder „ amnon zou gaan,en hem wat eten klaarmaa- $. „ ken." — Daar op ging thamar na amnons huis, daar hij te bed lag, en deeg genomen, en gekneed hebbende, maakte zij de gemelde koekjens voor zijne oogen klaar, en ze gebak- o. ken hebbende, fchudde zij ze voor zijne oogen uit  van samucl. 369 uit de pan, maar hij weigerde te eten. Inte-Hoofdfl. gendeel geboodt amnon , dat men alle mansperfonen uit de kamer zou doen gaan, gelijk gefchiedde. — Toen begeerde hij, dat thamar vs. 10. het eten bij hem in het flaapvertrek zou brengen, opdat hij het uit haare hand gebruiken kon, gelijk dan ook thamar de koekjens, die zij klaargemaakt hadt, bij amnon in het flaapvertrek bracht, en zelve nader tradt, opdat hij eten mogt, maar nu vatte hij haar, en vorderde van zijne zuster, dat zij bij hem zou komen liggen; „ 0 mijn broeder!" zeide zij 12. toen, „ ontëert mij niet. — Dit is in Israël ongehoord! bedrijf zulke Hechte daad niet! Waar zou ik met mijne fchande heen? Gij „ zoudt zelf, in geheel Israël, voor een' deug„ niet erkend worden! Kom, fpreek liever met „ den Koning, hij zal mij aan u niet weige„ ren." — Doch amnon wilde naar haare re- 14. denen niet luisteren, maar ontëerde en befliep haar met geweld. De daad volbracht zijnde, 15, vatte amnon een' geweldigen afkeer tegen haar ©p, veel grooter dan de liefde, daar hij haar te vooren mede bemind hadt, en geboodt haar, fpoedig heen te gaan.— ,, Het is onredelijk!" ig. zeide zij — „ mij nu weg te jaagen is nog „ flechter daad, dan het andere, dat gij mij ge„ daan hebt!" Doch, hij gaf haar geen gehoor. — Integendeel zijnen kamerdienaar geroe- 17, pen hebbende, beval hij hem: Breng mij de- ze ééns na buiten, en fluit de deur achter Dd „ haar  3"o het tweede Boek haar t0C"" Cthamar nu hadt een prachtig vs.iS. k!eed aan van veelerlei kleuren, het welk de kleeding was van 's Konings ongehuwde dochters, als zij uit de kinderjaaren waren.) De kamerdienaar bracht haar dan buiten, en floot de deur achter haar toe. l9- Nu itrooide thamar asfche op haar hoofd, en fcheurde het prachtig kleed', dat zij aanhadt; en haare handen boven haar hoofd famenvouwende , liep zij rond, en gilde overluid. — 20» Haar broeder absalom zeide tegen haar: „Heeft „ uw broeder amnon iet met u te doen gehad? „ houd u flechts ft», mijne zuster, hij is uw „ broeder. Trek het u niet te fterk aan." Vervolgends bleef thamar eenzaam en treurig ten huize van haaren broeder absalom. Toen de Koning david al het voorgevallene hoorde, was hij zeer misnoegd en verdrietig. £2« Ondertusfchen fprak absalom 'er niets van tegen zijnen broeder amnon, noch goed, noch kwaad,want absalom haatte amnon al te zeer omdat hij zijne zuster thamar ontëerd hadt. \ Twee volle jaaren waren reeds verlopen, toen absalom ééns zijne fchaapfcheerers hadt te Baal-Hazor bij Efraïm, bij welke gelegenheid hij alle de Koninglijke Prinfen genodigd hadt.— S4« Ook vervoegde absalom zich bij den Koning met dit verzoek : „ Zie, uw knecht heeft zij„ ne fchaapfcheerers, dat nu de Koning met „ zijne Hovelingen bij uwen knecht tegenwoor25, „ dig zij!" — De Koning gaf aan absalom ten  VAN SAMUëL. 371 i ten aarwoord: „ Neen, mijn zoon! wij moe-Hoofdfl'■. . „ ten niet allen komen, om u niet tot last te XHI' „ zijn ," — en, hoewel hij 'er fterk op aan drong,echter wilde [de Koning] niet medegaan, maar gaf hem zijn affcheid met een' zegenwensch. — Toen zeide absalom: „ Indienw.26. ,, dit niet zijn kan, dat dan mijn broeder am„ non met ons medega!" — ,, En waarom „ zou die medegaan?" hernam de Koning. Toen absalom echter aanhieldt, gaf de Koning 27. eindelijk verlof, dat amnon,en alle de Koninglijke Prinfen, met hem zouden gaan. •— Nu geboodt absalom zijnen bedienden, „ dat 28. ,, zij op zouden letten, als amnon vrolijk was „ van den wijn, en hij hhn zou zeggen :Slaat „ amnon ! moesten zij hem, zonder fchroom, „ ombrengen; het gefchiedde toch op zijn be,, vel, zij moesten het maar ftout doen, en zich dapper betoonen." — Volgends dit be- 29. vel van absalom, behandelden zijne bedienden amnon; waar op alle de Koninglijke Prinfen oprezen, en op hunne muil-ezelen gefprongen, zich met de vlucht bergden. — Terwijl zij nog 30. onder weg waren , kwam het gerucht tot david, dat absalom alle de Koninglijke Prinfen hadt omgebracht, zonder dat 'er één was overgebleven. — Op dit gerucht ftondt de Koning 31. op, en wierp zich, zijne klederen gefcheurd hebbende, op den grond, ook fcheurden alle zijne Hofbedienden hunne klederen, en ftonden ontfteld rondom hem. Maar jonadab, de zoon 32. Dd a van  372 het tweede boek //,gy?.van simeS davids broeder, „am het woord op en zeide:,, De Koning geloove toch niet, „ dat alle de jonge Prinfen,de Wen des Ko' „ nings , vermoord zijn] Neen , amnon alleen „ zal dood zijn. Men heeft het op absaloms „ gelaad kunnen lezen, van dien tijd af dat „ amnon zijne zuster thamar ontëerd heeft w.33. „ - Mijn Heer, de Koning, trekke zich der„ halven dit zoo fterk niet aan, in de verbeel„ ding, dat alle de Koninglijke Prinfen ver. „ moord zijn, ik verzeker u, amnon is alleen ,, dood. 34- Ondertusfchen was absalom gevlucht. - De toornwachter, naauwkeurig uitziende, zag van verre veele lieden, die, van den kant van den 35- berg, den één' den anderen volgden, nu zeide jonadab tot den Koning: „ Zie daar komen „ de Koninglijke Prinfen al! Het is juist zoo S6. „ als uw knecht zeide." Naauwlijks hadt hii uitgefproken, of de Koninglijke prinfeH kwi_ men, overluid weenende, ook weende de Koning met alle zijne Hofbedienden; daar was een algemeen misbaar en ontfteltenis. 37- Maar absalom ontvluchtte, en begaf zich tot thalmaï, den zoGon van AMMiHUD,denKo ning van Gefur, terwijl david, dag aan dae 38. over zijnen zoon treurde. - absalom, gdU gezegd is, na Gefur gevlucht zijnde, bleef al 39. daar drie Volle jaaren. Eindelijk hieldt david op, tegen absalom uit te trekken, en vergat allengs den dood van amnon. 14. joas  van SAMUëL. 373 14. toüb herfielt absalom weder in 's Konings gunst. Wanneer joüb , de zoon van zeruja , be- Htofdfi. merkte, dat 's Konings hart over absalom be-yf* £ gon te hangen, ontboodt hij eene fchrandere a, vrouw uit Thekod, aan welke hij deze onderrichting gaf: „ Houdt u zelve, als of gij rouwe droegt, trek treurkleederen aan, zalf u „ niet met olie, en vertoon u geheellijk als eene vrouw, die nu al een' geruimen tijd rou„ we gedragen hebt over eenen overledenen; ,, vervoeg u dus bij den Koning, en fpreek 3, ,, zoo en zoo tegen hem;" zoo als naamlijk joüb haar de woorden in den mond legde. — Deze vrouw van ThekoS deedt daar op voor 4, den Koning een' voetval, bewees hem haaren eerbied , en zeide: ,, Help mij, o Koning! " — Op 's Konings vraag: ,, Wat haar deer- ^ ,, de?" gaf zij dit antwoord: „ Droefheid! — „ ik ben eene weduwvrouw, wier man overle„ den is. Nu hadt uwe dienstmaagd twee zoo'- 6. „ nen, welke met hun beiden op het veld in twist geraakt, en 'er niemand tegenwoordig „ zijnde, die hen fcheiden kon, zoo heeft de „ één den anderen doodgeflagen, en nu komt 7, „ het gantfche geflacht tegen uwe dienstmaagd op, en eischt, dat ik hun den genen, die „ zijnen broeder geflagen heeft, zal overleve„ ren, om hem, ter wrake van zijnen broe„ der, dien hij vermoord heeft, ook van 't leDd 3 „ ven  3^4 het tweede boek Hom,,, ven te bedoven; dus willen zij den erfge„ naam van kant helpen, en het laatfte vonk„jen, dat mij overgebleven is, uitblusfchen, „ zoodat mijn man geen' naam noch overblijf- vs. 8, zei op aarde behouden zal." — De Koning gaF hier op aan de vrouw ten antwoord ; „ zij „ zou gerust naa huis gaan, alzoo hij haaren 9- ,, wege het nodige bevel zou geven," — maar de Thhditifche hernam: „ Mijn Heer, de Ko„ ning ! de fchuld zij op mij en op mijns va„ ders huisj maar de Koning en zijn troon zij Eo- onfchuldi. !" — De Koning zeide: „ Die „ nog verder [over deze zaak] tegen u fpreekt „ verzend dien aan mij hij zal u voor de tweeli- „ de keer niel ontrusten." — De vrouw hieldt Oog aan: „ De Koning gelieve toch aan jeho„ va , zijnen God, te gedenken, en late den „ bloedwreker niet toe, voort te gaan met bloed s, te vergieren , opdat zij mijnen zoon niet van j, het leven berooveni" — De Koning zwoer: „ Zoo waar als jehova leeft! geen haair van ia. „ uw zoon zal beledigd worden." — Nu verzocht de vrouw ootmoedig, „ dat zij nog „ één enkel woord tot den Heer Koning fpre„ ken mogt," en hier toe verlof gekregen heb- 13. bende, vervolgde zij op deze wijze: „ Waar„ öm hebt gij dan zulke gedachten gehad tegen „ het volk van God? Waarom moet de Ko„ ning dit fpreken, als iemand, die zich zeiven „ vtröordüelt, dewijl de Koning zijnen vluch- 14. j, teling niet vergunt weder te keeren? Waar- li «ik»  VAN SAMUëL. 37£ „ lijk, als wij dood zijn, zijn wij ais water,HotfW. , dat op den grond uitgeftort wordt, en dat niemand verzamelt! God zelf ontneemt het leven niet, maar koestert gedachten, om den ,, verftotenen niet voor altijd van zich te ver- ftoten. — Thans, daar ik gekomen ben,w. 15, „ om mijnen Heer, den Koning, over deze „ zaak te fpreken , ziet het volk op mij ; om „ die reden befloot uwe dienstmaagd, om den „ Koning aan te fpreken; misfchien, dacht ik , „ zal de Koning het verzoek van zijne dienst„ maagd doen; dewijl de Koning toch gehoor 16. zou geven, om zijne dienstmaagd van de „ vervolging van dien man te bevrijden , die mij, „ te gelijk met mijnen zoon, uit het erfdeel van „ God poogde uit te roejen. De uitfpraak van 17. „ mijnen Heere, den Koning, zoo dacht uwe „ dienstmaagd , zal toch de rust bedoelen, „ want mijn Heer de Koning is toch gelijk een „ Engel van God, om goed en kwaad te kun,, nen hooren [en beflisfen;] en jehova, uw „ God, zij met u!" — Nu begeerde de Ko- iS, ning van deze vrouw, dat zij het hem niet zou verheden, wanneer hij haar iet vraagde, en zij zulks beloofd hebbende, indien de Heer Koning het geliefde voor te Hellen, vervolgde de Ko- ig. ning: „ Is joüb niet in dit alles mede in het „ fpel?" ■— De vrouw antwoordde: ., Zoo waar als gij leeft, Heer Koning! het is on„ mooglijk, dat iemand de vraag van mijnen Heer, den Koning, op de ééne of andere Dd 4 „ wij-  375 het tweede boek Jftgr.„ wijze, zou kunnen ontwijken. Ja, het is „juist uw knecht joüb , die mij dezen ]„t „ heeft opgedragen; hij heeft uwe dienstmaagd „ dit geheele voorflel in den mond gegeven' vs. 20. „ Uw knecht joao deedt zulks, om de geheele' „ zaak eene andere wending en voorkomen te „ geven, doch mijn Heer de Koning heeft een „ verfiand als een Engel van God, zoodat hij „ alles weet, wat 'er in het land omgaat." — ai. Daar op zeide de Koning tot joüb: „ Wel nu „ ik heb in uw verzoek bewilligd, ga, breng' «. „ den jongen absalom te rug!» joüb wierp zich, op deze woorden, aan 's Konings roeten neder, en zijnen eerbied bewijzende, wenschte hij den Koning zegen, 'er tevens bijvoegende: „ Thans ondervindt uw knecht, dat ik de „ gunst van mijnen Heere den Koning bezit „ dewijl de Koning dit verzoek van zijnen «3. „ knecht bewilligt.» - Spoedig reisde joüb n, Gefur van waar hij absalom weder te JeruH.f«!em bracht; evenwel geboodt de Koning „ dat hij zijne opwachting niet bij hem maa„ ken, maar na zijn eigen huis zou gaan," geluk absalom dan ook in zijn eigen huis ging, zonder den Koning te zien. *S. Onder het geheele Israêlitifche volk was geen zoo fchoon man als absalom, zoodat hij ake. meen bewonderd wierdt; van het hoofd tot de a6. voeten was 'er geen gebrek aan hem. Wanneer hij zijn haair affneedt, (hij liet het alle jaaren •ffnyden, cmdat het hem te zwaar werdt ,3 woog  van samucl. 377 woog zijn hoofdhaair aco fikelen, naar het Ko-Hoofd/I. ninglijk gewigt. Ook hadt absalom drie zoo-w<3*# nen en ééne dochter, met naame thamar, welke eene uitmuntende 1'choonheid was. Op die wijze, als gezegd is, bleef absalom a8. twee jaaren te Jerufalem, zonder den Koning te zien; eindelijk ontboodt absalom joiia , om %o, hem aan den Koning te zenden, doch deze wilde niet bij hem komen, hij zondt andermaal, maar joüb bleef weigeren; daar op gaf hij zij- j0. nen bedienden den volgenden last; „ gij weet, „ dat joaB een fluk lands naast het mijne heeft „ liggen, daar thans gerst op ftaat,gaat, fteekt ,, dat in brand." absaloms knechten ftaken, volgends zijn bevel, dien akker in brand; fpoe- 31. dig begaf zich joüb nu ten huize van absalom, dien hij naar de reden vraagde, „ waarom „ deszelfs knechten zijnen akker in brand had„ den geftoken?"— absaloms antwoord aan joaB was; „ dat hij hem hadt laten verzoe„ ken, om bij hem te komen, want dat hij „ hem aan den Koning hadt willen zenden, om ,, dien af te vragen: waartoe hij toch van Ge„ fur was gekeerd ? Dat het beter voor hem „ zou zijn, indien hij nog daar was; dat hij n [jo5b] maaken moest, dat hij ten Hove kon „ verfchijnen , en den Koning zien ; maar zo „ hij fchuldig was, dat hij hem dan liever ter „ dood mogt brengen." — Daar op begaf joaB 33. zich tot den Koning, en dit voorftel aan hem gedaan hebbende, deedt de Koning absalom Dd 5 roe-  3?8 HET TWEEDE BOEK roepen die toen voor den Koning verfcheen, en zich voor den Koning nederwierp , en de Koning kuste absalom. 15- Opjiand van absalom. - david verlaat Jerufalem. McoMt. Eenigen tijd daar na, legde absalom voor vu i. zich wa§en en Paarden aan, en vijftig mannen a. die hem als eene lijfwacht verzelden ; 's mor-' gens vroegtijdig bevondt hij zich op de markt bij de poort, en als 'er iemand was, die wegens eenig twistgeding zich tot den Koning om recht wilde begeven, riep absalom hem, en vraagde hem: „ Uit welke ftad hij was ? " als hij dan zeide: „ Uw dienaar is uit dezen of 3. „ dien der Israêlitifche ftammen," zeide absalom tegen hem: „ Zie, uwe zaak is klaar en „ goed, daar is flechts niemand van 'sKonings 4. „ wege, die u hooren kan;" tevens liet zich absalom uit: „ Indien men mij «echts tot „ Richter aanftelde in het land, en dat elk, „ die een twistgeding of rechtszaak hadt, tot „ mij kwam,ik zou hem fchielijk recht doen!" 5- — Als iemand toetradf, om zich voor hem neder te werpen,en hem eerbied te bewijzen,ftak hij hem de hand toe, beurde hem op, en kuste €. hem. Op deze wijze behandelde absalom alle de Israëliten, die zich tot den Koning vervoegden, om gerichtszaaken, en door deze handelwijze ftal absalom het hart der Israëiiten. 7- Ka verloop van veertig jaaren, verzocht ab- SA-  VAN S A M ü e L. 379 SAi-ojr van den Koning verlof, „ om naa He-Hoofdfl t bron te gaan, en daar eene gelofte te vol,, brengen, die hij aan jehova gedaan hadt — want — zude hij — uw knecht heeft eenew. 8. „ gelofte gedaan , toen ik , te Gefur in Sijriè', „ mijn verblijf hieldt, dat ik, indien jehova „ mij,ten eenigen tijde,te Jerufalem zou doen „ wederkeeren, aan jehova eenen plestigen ee„ redienst bewijzen zou." — De Koning hem 9. volle vrijheid, met bijgevoegden zegenwensch, verleend hebbende, reisde hij fpoedig na Hebron. Ondertusfchen hadt absalom door alle de Is- 10. raëliti/che ftammen zendelingen gezonden, met last, om , zoodra zij het trompetten - gefchal zouden hooren, uit te ftroojen, dat absalom te Hebron voor Koning was uitgeroepen. — Ook hadt absalom 200 menfchen uit Jerufa- 11. lem [op het offermaal] genodigd,die hem ook, geheel onfchuldig, en zonder ergens van te weten , verzelden. — Insgelijks nodigde absalom 12. ACHiTof el, die van Gilo geboortig, en davids raad was, om van Gilo bij hem op het offermaal te komen. Dus werdt de famenzweering fterk, en absaloms aanhang onder het volk was zeer groot. david hier van bericht krijgende, en tevens 13. vernemende, dat de Israëliten zeer tot absalom genegen waren, overlegde met alle zijne hofbe- 14. dienden en foldaten, die hij te Jerufalem bij zich hadt: Laat ons fpoedig vluchten,"zeide  3S0 HET TWEEDE BOEK de hij, „ dewijl wij anders absalom nier ontwonen zullen. Haast u, opdat hij ons niet „ voorkome, ons hier tot ons ongeluk overval. „ ie , en daze ftad gewapenderhand vermeestevs.i5. „ re." — 's Konings bedienden en foldaten gaven hem ten antwoord: „ Dat zij vol vaardig „ ten dienst waren, tot alles, wat de Heer „ Koning verkiezen zou." IÖ- Dus ging de Koning en zijn gantfche huis, te voet, uit Jerufalem; alleen liet de Koning tien bijwijven achter, om het paleis niet ledig i7, te laten liaan. - De Koning 2elf ging voor mt, en alle de foldaaten volgden hem, tot dat i3. zij ftand hielden te Beth-Hammerchak. _ Hier werden alle 's Konings getrouwe lieden, die hem verzelden, ook de geheele lijfwacht, en al. Ie de manfchap van Gath, 6co man te voet, die van Gath gekomen waren, door den Ko«9- ning gemonlterd. - Bij deze gelegenheid, zeide de Koning tegen ithaï, van Gath: „ Waarom „ zoudt gij ook met ons gaan ? keer te rug „en blijf bij den [nieuwen] Koning, dewijl „ gij een uitlander zijt; 0f vertrek weder naa 2o. „ uvy vaderland. - Gistereu ^ gij pas ^ „ gekomen, en zou ik u heden reeds met ons „ ra ballingfchap doen gaan? — Ik ga, waar „ ik gaan kan, maar keer gij te rug, en neem „ ook uwe landslieden mede. — Ik ben van ai. „ uwe trouwe en oprechtheid voldaan."—iVJaar ithaï gaf den Koning ten antwoord: „ Zoo „ waar, als jehova leeft, en zoo waar, als „ mijn  VANSAMUeL. 3ÏI (J;mijn Heer, de Koning, leeft! waar mi]nffe«ffl. - Heer, de Koning, zich bevinden zal, het ga „ dan op dood, of op leven, af, daar zal uw „ dienaar ook zijn!" — Hier op zeide david vs. 22. tot ithaï: „ Laat u dan [met uw volk] monfteren." Dit deedt ithaï met alle zijne manfchap, zelfs hadt hij ook alle de kinderen bij zich. — Het gantfche land weende overluid en 23. hevig, terwijl alle deze manfchap gemonfterd werclt. — Nadat de monftering volbracht was, trok de Koning over de beek Ktdron, en nam den weg, die naa de woeftijn loopt. Zelfs bracht zadok de aan God gewijde Bond- 84. kist, onder het geleide van alle de Leviten,dit dezelve droegen, en zette die daar neder, terwijl abjathar offerde, tot dat de monftering van alle de manfchappen, die de ftad verlaten hadden, volbracht was: doch de Koning zeide 25. tot zadok : „ Breng de Godgewijde Kist we,, der na de ftad. Vind ik genade bij jehova, dan zal hij mij wederbrengen, en ik zal hem en „ zijne woning weder aanfchouwen, maar ver- 2(J. klaart hij, geen welgevallen in mij te hebben, „ ik zal mij onderwerpen, hij doe, wat hem „ behaagt! " —• Verders zeide de Koning tot 27. den Priester zadok: ,, Let wel! gij keert te „ rug na de ftad, daar hebt gij uwen zoon „ ahimaüz, en jonathan, den zoon van ab„ jathar , ulieder beide zoonen bij u lieden; „ let nu wel, ik zal mij in de vlakten der woe- tg. „ ftijn onthouden, tot dat ik tijding van ulie- „ den  38* het tweede BOEK den bekome." - Dus brachten zadok en VS, *9. abJathar de Godgewijde Kist te rug na Je. 30. rufalem, alwaar zij ook zelvcn bleeven; maar david ging, al weeneude, den Olijfberg op, hebbende zijn hoofd bedekt, en gaande barrevoets, ook bedekten allen, die hem verzelden, het hoofd, en trokken, onder een luid geween, den berg op. 31- Thans werdt aan david ook bekendgemaakt, dat achitofel mede onder de genen was, die met absalom hadden faamgezworen, waar op hij zeide: „ 0 jehova ! maak gij den raad van „ achitofel tot dwaasheid!" 32. Op den top des bergs gekomen, wierp david zich ter aarde neder, en deedt zijn gebed tot God. — Thans kwam husaï , de Architer, met gefcheurde kleederen, en ftof op het hoofd' 33'hem, tegen wien david zeide: ,, Indien „ gij verder met mij gaat, zult gij mij tot een 34- „ last zijn, maar als gij naa de ftad te rug „ keert, en tegen absalom zegt: Ik ben uw „ dienaar, 0 Koning! Voorheen was ik wel „ uws vaders dienaar, maar van ru voortaan „ ben ik de uwe! dan kunt gij mij de raadfla35' „ gen van achitofel vernietigen. Gij hebt „ "daar toch de Priesters zadok en abjathar „ bij u; alles, wat gij uit het Koninglijke Hof te weten kunt komen, kunt gij aan de Pries„ ters zadok en abjathar bekend maaken. 36". „ Zij hebben bij zich hunne beider zoonen , „ AHiMAaz, den zoon van zadok, en jona- than,  VAN SAMUëL. 3S3 „ than , den zoon van abjathar , door wel- Hwfffi„ ken gij lieden mij alles kunt laten weten, wat J5 gij vernemen zult." — Dus keerde husaï,w. 37. davids vriend, naa de ftad, voor dat nog absalom te Jerufalem aankwam. 16. david vlucht na den Jordaan.— Ontmoeting met ziba en siMtï. — absalom doet zijne intrede in Jerufalem, en onteert openlijk zijns vaders hijwijven. david was nog niet verre over den top dtsHtofdjl. xvi. bergs, toen ziba, de knecht van mefiboseth, w> u hem tegen kwam, bij zich hebbende een paar gezadelde ezelen, beladen met aco brooden, ico klompen rozijnen, even zoo veel klompen vijgen , en een' lederen zak met wijn. Als de Ko- x. ning aan ziba vraagde: ,, Waar hij daarmede ,, heen moest?" antwoordde ziba: ,, De ezels ,, zijn ten dienfte van des Konings huisgezin, ,, om 'er op te rijden; en het brood, benevens „ de vruchten voor de bedienden, en de wijn, ,, om de genen, die Sn de woeftijn vermoeid „ en afgemat zijn, te laaven." Als de Koning 3. vervolgends vraagde: „ Waar toch de zoon 5, van zijnen ouden Heer was?" en ziba daar op aan den Koning berichtte, „ dat deze te „ Jerufalem gebleven was, dewijl hij zich zel„ ven vlijdde met de gedachten, dat het Isra'èlitifche volk hem thans zijn vaderlijk rijk we„ der zoude opdragen:" Zoo zeide de Ko- ^ ning tot ziba: ,, Zie daar, alle de goederen „ van  3?4 HET TWEEDE BOEK van mefiboseth zijn u gefchonken!" — ziba beantwoordde dit met te zeggen: „ Ik werp „ mij voor u ter aarde! laat mij verder de „ gunst van mijnen Heer, den Koning, genie„ ten!" — vs. 5. Als de Koning bij Bahurim was genaderd, zoo kwam uit die ftad een man, die uit ééne der zijtakken van sauls geflacht oorfpronglijk was., te weten, simeï, de zoon van gera, die, onder een geftadig vloeken en fchelden, 6, met fteenen na david , en na alle des Konings bedienden, wierp, doch al het volk, en alle de helden, dekten [david] van weêrskanten. 7. Onder andere vloeken, zeide simeï: „ Voort! 8« „ voort! gij bloedhond! gij deugniet! jehova „ brengt de ftrafFe over u voor al het bloed „ van sauls geflacht, in wiens plaats gij u „ zeiven Koning gemaakt hebt. Thans geeft „ jehova het Koningrijk over aan uwen zoon „ absalom ; nu zijt gij in rampen , omdat gij 9- „ een bloedhond zijt." — Thans zeide abisaï, de zoon van zeruja, tot den Koning: „Waar „ toe zou die doode hond langer op mijn' Heer, „ den Koning, vloeken, laat mij flechts over,, (lappen, dan wil ik hem den kop afflaan." 10. Maar de Koning antwoordde: „ Waartoe valt ,, gij mij lastig, gij zoons van zeruja? Als „ hij vloekt, en als jehova hem bevolen heeft, „ vloek david! wie zal hem dan zeggen: waar- 11. „ öm doet gij dat?" Verders zeide david tegen abisaï,en tegen alle zijne foldaaten: „Zie, „ mijn  VAN SAMUëL. 3S5 '„ mijn eigen zoon, die aan mij zijn' oorfprongHotfdft. „ verfchuldigd is, ftaat mij naar het leven, en „ wat heb ik dan van dezen Benjaminiter be- „ ter te wachten ? Laat hem begaan, laat hem „ vloeken! jehova heeft het hem bevolen. „ Misfchien ziet jehova ééns op mijnen ellen- vs.iz, „ digen toeftand; misfchien fchenkt mij jeho- „ va, voor den vloek van heden, iet goeds. " — Dus" vervolgde david en zijne manfchap« 13. hunnen weg, terwijl simeï , lang» den tegen- overliggenden berg, voortging met vloeken, en met fteenen en aardkluiten te werpen, tot dat 14. de Koning, en al zijn bijhebbend volk, te Aje- firn kwam, alwaar hij zich ververschte. Ondertusfchen deedt absalom, verzeld van 15. het gantfche hrailhifche volk, zijne intrede te Jerufalem, hebbende ook achitofel bij zich: ook vervoegde zich husaï, de Architer , da- 16. vids vriend, bij absalom, hem begroetende: Leeve de Koning! leeve de Koning! absalom 17. vraagde aan husaï; „ of dit zijne wederver„ gelding ware aan zijnen vriend? waarom hij „zijnen vriend niet gevolgd was?" — „ Neen!" antwoordde husaï, absalom aan- 18. fprekende —• „maar dien jehova, en dit volk, „ en alle Israëiiten verkiezen, diens ben ik, „ en bij dien zal ik ook blijven. Ten ande- 19. „ ren, wien zou ik nader dienen? Immers zij„ nen zoon?gelijk ik uwen vader gediend heb, „ zoo wil ik nu u dienen!" Vervolgends geboodt absalom aan aciiito- ao, Ee fel,  3*6" HET TWEEDE BOEK Heofdfl.ni., „ dat zij famen zouden raadpfeegen, wat vs. tu » nu verder te doen ftondt." — En nu gaf achitofel aan absalom dezen raad: „ Befiaap „ de bijwijven van uwen vader, die hij, ter „ bewaaring van het paleis, te rug gelaten „ heeft. Wanneer geheel Israël hoort, dat gij „ uwen vader onverzoenlijk beledigd hebt, zal „ al het volk,dat het met u houdt, meer moed 22. „ en vertrouwen hebben." — Volgends dezen raad werdt 'er, op het dak, voor absalom een tente gefpannen, in welke absalom, voor het oog van alle de Israëliten, bij zijns vaders bij. 13. wijven, ging. — In die tijden werdt de raad van achitofel, dien hij gaf, aangezien,als of men eene Godfpraak raadpleegde: zoo hadt hem david aangemerkt, zoo deedt ook absalom. 17. achitofels raad wordt door husaï verij. de ld. — david krijgt bericht van zijn gevaar, en begeeft zich over den Jordaan. — achitofel verhangt zich zeiven. — david vestigt zich te Mahanaïm. — absalom trekt met de gantfche magt van Israël over den Jordaan. Hoofdfl. Vervolgends zeide achitofel tegen absavs!"i. L0M: * Vcr8un mij, dat ik 12,000 man uit„ kieze, en met dezelven,nog dezen nacht, op »• » weg fla, om david te vervolgen; dan zal ik „ hem overvallen, daar hij afgemat en radeloos „ is, ik zai hem een' fchrik aanjaagen, en alle „ zijne bijhebbende manfchap zal zich verftroo- „ jen,  van SAMUëL. 3*7 fen, zonder ik den Koning alleen zal behoe» Hoofdfl. XVII, „ ven te verdaan, maar al bet andere volk zalw> , ik tot u overbrengen, en wanneer al die man, fchap van hem, dien gij eigenlijk bedoelt, , „ wederkeert, dan zal het gantfche volk in vre- de en ftil zijn J" — Hoe zeer dit voorftel 4. j aan absalom , en aan alle de oudften der Israë' , liten behaagde, evenwel wilde absalom, ,, dat 5, i „ men ook husaï, den Architer, zou ontbiei „ den, om ééns te hooren, wat die te zeggen „ zou hebben." husaï bij absalom gekomen 6. i zijnde, zeide absalom tegen hem: ,, Zoo en „ zoo heeft achitofel geraaden; zullen wij, ,„ naar zijn voorftel, te werk gaan? zo niet, . „ zeg dan uwe meening." husaï gaf aan ab- 7« i SALom ten antwoord: ,, Voor ditmaal is de ,„ raad, dien achitofel gegeven heeft, niet ,,, goed. ■— Gij8 kent zelf" — vervolgde hu- t. saï — „ uwen vader, en zijne manfchappen, r „ gij weet, dat zij helden zijn, in grimmigheid „ den beer op het veld gelijk, dien zijne jongen „ ontroofd zijn. — Uw vader is al te krijgskundig,dan dat hij dezen nacht bij zijn volk „ blijven zou. Hij heeft zich, gewis, reeds $*. verborgen in het één of ander berghol, of fiuiphoek. Indien het nu gebeurde, dat 'er „ in het eerst eenigen van de uwen fneuvelden, „ zou het gerucht zulks vergrooten, en men „ zou zeggen: het volk, dat absalom aan„ hangt, heeft de nederlage gekregen. In zul- I0, ,, ken geval zou zelfs de dapperfte man, al hadt Ee 2 „ hij  388 HET TWEEDE BOEK Boofdjl.,, hij een leeuwenhart, vertzaagen, dewijl ge„ heel Israël weet, dat uw vader een krijgs„ held, en dat alle zijne bijhebbende lieden vs. ii. ,, ftrijdbaar volk is. Mijn raad zou zijn, dat » gij geheel Israël, van Dan tot Beërfeha, bij „ één bracht, zoo talrijk als het zand aan den „ zee-oever, en dat gij in perfoon te veld 12. „ trekt. Dan zullen wij tegen hem optrekken, „ in édn' of anderen fluiphoek, daar hij te vin„ den is, en op hem vallen , gelijk de daauw ,, op het aardrijk valt, en 'er zal van hem,en „ van alle zijne onderhebbende manfchap, geen 13' „ftuk overblijven. Indien hij zich in eene „ ftad mogt werpen , dan zal geheel Israël ,, koorden na die ftad aandragen, daar wij ze „ mede in de graft neder zullen trekken, dat 14' „ 'er geen fteen heel blijft." — Dezen raad van husaï, den Architer, keurde "absalom, benevens alle de Israëiiten, beter dan den raad, door achitofel gegeven. Te weten, dit beftuurde jehova dus, om den fchranderen raad van achitofel te verijdelen, dewijl jehova het ongeluk absalom wilde doen overkomen. 15- Vervolgends gaf husaï aan de Priesters zadok en abjathar bericht: „ Zoo en zoo heeft ,, achitofel aan absalom en de oudften van „ Israël geraaden, en zoo en zoo heb ik ge,, raaden, zendt derhalven ten fpoedigften ie,, mand af, om david hier van kennis te ge„ ven, en hem te waarfchuwen, dat hij toch, „ den nacht over, niet in de woeftijn aan deze „ zij-  VAN S A M U ë t. 389 , zijde blijve, maar zich over den Jordaan in-HM^jf*. veiligheid begeve, opdat de Koning, en zijn ,,, bijhebbende volk, niet verdelgd worden." — jonathan nu en ahimaüz bevonden zich bij vs. 17, [de fontein Rogtl, dewijl zij in de ftad niet i durfden komen, of zich vertoonen; waarom eene [dienstmaagd ging,en hun dit bericht gaf,waarimede zij zich na den Koning david fpoedden. IDoch zeker jongeling, hen gezien hebbende, 18. I gaf 'er absalom kennis van , waarom deze twee ;zich, zoo veel zij konden, gefpoed hebbende, i in het huis van zeker man te Bahurim gingen, 1 die in zijnen binnenhof een' regenbak hadt, ' waar in zij zich nederlieten, terwijl de vrouw 19. het dekzel op de opening van den regenbak leg1 de, en 'er gort over ftrooide, zoodat men 'er : niets van ontwaar kon worden. — Toen dan 20. , absaloms foldaten bij deze vrouw in huis kwa: men, en vraagden: „ Waar ahimaSz en jo, ,, nathan waren?"zeide hun de vrouw, „dat zij reeds over gindfche uitgedroogde beek „ wsren." Na hen dan gezocht te hebben, zonder hen te kunnen vinden, keerden [de foldaaten] na Jerufalem te rug. — Zoodra zij ai. weg waren, klommen die anderen uit den regenbak, en hunnen weg vervolgende, brachten zij den Koning david bericht, met dezen raad aan david , dat hij en zijne manfchap met fpoed opbreken, en over de rivier zou trekken, want dat achitofel dien en dien raad tegen hen gegeven hadt. -r- Terftond brak david, en zijn* a». Ee 3 bij-  39» het tweede boek JJorfdll.bijhebbende manfchap op, en trokken over den Jordaan, zoodat 'er, met het aanbreken van den morgenftond, geen één zich meer aan deze zijde van den Jordaan bevondt. «.fi3. Toen achitofel zag, dat zijn raad niet wtrdt opgevolgd, liet hij zijnen ezel zadelen, en begaf zich na huis, na zijne vaderftad, alwaar hij, over zijne goederen fchikkingen gemaakt hebbende, zich zeiven verhing. — Dus fierf hij, en werdt in zijn vaderlijk graf begraven. 24. david bereikte ondertusfchen Mahanaïm. — Terwijl absalom met geheel Israë/, onder zijn 115. bevel, over den Jordaan trok, hebbende absalom, in plaats van joüb, amasa tot zijnen Opperbevelhebber aangefteld. Deze amasa was de zoon van zekeren man, jethra, den Israëliet geheten, die te doen hadt gehad met abigal , dochter van nahaz , zuster van zeruja , &6. jcübs moeder. _ De Israëliten en absalom' floegen zich vervolgends neder in het land Gilead. 27. Toen david te Mahanaïm aankwam, brachten som, de zoon van nahas, van Rabba, de hoofdflad der Ammoniten, machir , de zoon van AMMiëL van Lodebar, en barsillaï, de *3. Gileaditer, van Roge/im, bedden, drinkgereedfchap, aarden potten, tarwe, gerst, meel, als ook geroost graan, linzen, ook gerooste lin- «9-zen, honig, botermelk, fchaapen, en rundvleesch, voor david , en het volk, dat hij bij zich  VAN SAMUëL. 391 zich hadt, dewijl zij medelijden hadden met het volk, dat hongerig, vermoeid, en dorftig was van den togt in de woeftijn. 18. absalom fneuvelt in eenen heflisfenden vcldflag, — davids droefheid over de tijding van den dood van zijnen zoon. david , het bij zich hebbende volk gemon- Hoofdfl. fterd, en Opper- en Onderbevelhebbers aange- XV1IU fteld hebbende, gaf het bewind over een derde ' E| deel aan joüb , over een tweede derde d»el aan abisaï, den zoon van zeruja,joaus broeder, en over het overige derde deel aan ithaï den Cethiter. Tevens gaf de Koning aan het volk te kennen, „ dat hij in eigen perfoon met hun te veld wil,, de gaan." Doch, als het volk zich hier te- 3. gen verzette, met deze redenen: ,, Gij zult „ niet met ons uittrekken, want, al wierden „ wij fchoon op de vlucht geflagen, ja, al „ kwam zelfs de helft van ons te fneuvelen, men zou 'er zoo veel werks niet van maa,, ken, maar gij zijt zoo goed, als tienduizend van ons. Het is dan beter, dat gij in de „ ftad blijft, om ons van daar hulp toe te ,, fchikken;" zoo ftondt de Koning van zijn f 4, oogmerk af, en verklaarde, „ dat hij zich naar „ hun goedvinden in dezen zou gedragen." Vervolgends plaatfte zich de Koning ter zijde van de poort, terwijl het geheele leger, bij benden van honderd en van duizend, ter ftad uittrok. In 't bijzonder geboodt de Koning aan 5. Ee 4 . joüb,  392 HET TWEEDE BOER ff»W.joi\B, abisaï, en ITHaï: „ Ontzie mij toch „ den jongen absalom !" Dit bevel des Konings, omtrent absalom, aan alle de Bevelhebbers gegeven, hoorde het gantfche leger. Pt. 6. Dus trok het volk te veld, den Israëliten te gemoet, en het kwam tot een' hoofdtreffen in 7- het woud van Efraïm . in dezen veldflag werden de Israëliten door davids foldaaten geflagen , met eene zeer groote nederlage, zoodat 8. 'er op dien dag 20,000 fneuvelden, alzoo de flag zich zeer verre door die gantfche landftreek uitbreidde, en het woud zelf van het volk 'er nog meer, dan bet ftaal, deedt omkomen. — p. absalom zelf, op een' muil ezel gezeten, ontmoette [op zijne vlucht] foldaaten van david; als nu de muil-ezel onder de dichte takken van den grooten Terpentijnboom doorreedt, bleef absalom met zijn hoofd in de takken van den boom verward, zoodat hij tusfchen hemel en aarde zweefde, terwijl de muil-ezel onder hem 10. wegliep. — Een foldaat, die dit zag, gaf 'er aanftonds joüb kennis van, en zeide: „ Daar „ heb ik absalom aan den Terpentijnboom 11. „ zien hangen." joaVs antwoord aan dezen man, die hem de tijding bracht, was: „ Gij „ hebt dit gezien, en waarom hebt gij hem dan „ niet terftond afgemaakt? dan zou ik u tien „ fikelen zilver,en een' gordel,fchuldig geweest ia. „ zijn." De man zeide: „ Al kon ik zelfs „ iooo fikelen zilver op de handen krijgen , „ zou ik toch aan 's Konings zoon mijne hand „ niet  VAN SAMUËL, 393 niet geflagen hebben, daar de Koning u, a\&Hn>Wt. „ ook abisaï, en ithaï,voor onze ooren,zoo uitdruklijk bevolen heeft, om toch den jon„ gen absalom te fpaaren. Zelfs zo ik mij al w. 13. „ verraderlijk aan zijn leven misgrepen had, „ zeu zulks volftrekt niet voor den Koning „ verborgen gebleven , en gij zelf deswegens ,, mijn befchuldiger geweest zijn." — „ Ik wil 14. „ hier bij u zoo mijn' tijd niet verliezen," hernam joa*, en drie werpfchichten in de hand nemende, fiak hij die in ab-aloms hart, terwijl deze nog leevend in den Terpentijnboom hing, vervolgends omringden tien foldaaten, 15, joaus wapendragers,absalom, en maakten hem voords af. — Thans liet jcaa de trompet fte- 16. ken', waar op het volk te rug keerde van het' vervolgen der Israëiiten, dewijl joara het volk tegenhicldt. — Daarna nam men absalom , en 17. wierp hem daar in het woud in een' grooten kuil, daar zij een' heel grooten fteenhoop over hem opwierpen — terwijl alle de Israëiiten, elk naar zijne woonplaats, vluchtten. — absalom 1$t hadt, nog bij zijn leven, voor zich eene zuil laten oprichten 'in het Konings-dal, met oogmerk, om zijne gedachtenis te vereeuwigen, dewijl hij geenen zoon hadt, die zuil hadt hij naar zijnen naam genoemd, gelijk zij zedert met den naam van, absaloms zuil , vermaard is gebleven. [Na het eindigen van den fiag,] verzocht 15. ahimaïz, de zoon van zadok [aan joSb :] E e 5 „ Laat  394- MET TWEEDE BOEK Hwfdfl.„ Laat mij toch heen loopen, en den Koning XVUI' 5, de blijde tijding brengen, dat jehova zijn recht gehandhaafd heeft tegen zijne vijanden." rr. ao. joüb gaf hem ten antwoord: „ Gij zijt heden ,, geen gefchikte bode; op een' anderen tijd „ zult gij de tijding brengen, maar thans niet, 21. „ omdat 's Konings zoon dood is." Tevens geboodt joüb aan kuschi : „ Ga heen, en be„ richt den Koning, het geen gij gezien hebt." kuschi bewees aan joüb zijnen eerbied, en liep 22. heenen. ■— Echter bleef ahimaüz, de zoon van zadok, met zijn verzoek bij joaB aanhouden: „ Hoe het ook zij," was zijn woord — laat „ mij toch kuschi nog achter na lopen!" en fchoon joac hem voorhieldt: „ Waartoe zou „ dit toch dienen, mijn zoon! dat gij heen „ zoudt loopen, daar gij geene tijding kunt brengen, daar gij voor beloond zoudt wor- £3' „ den?" — „Het zij hoe het wil," zeide hij, „ laat mij flechts heenloopen" — ,, loop dan „ heen" — zeide joüb. — Op dit woord liep ahimaüz door de Jordaen-vhktc, en kwam S4' kuschi voor uit. — david nu zat tusfchen de twee poorten, terwijl een fchildwacht op het dak der poort, boven den muur, ging, om uit te zien; deze van verre een' man alleen ziende «5. aanlopen, riep na beneden, en gaf 'er den Koning kennis van, waar op de Koning zeide: 5, Is hij alleen , dan brengt hij eene goede tij„ ding," ondertusfchen dst deze man fteeds a6. nader kwam , zag de fchildwacht een' tweeden aan-  van s a m u e l. 395 aanloopen, en riep den poortier toe: „ Ik zie Heofdü. „ nog een' man alleen loopen!" De Koning xvuu zeide: „ Ook deze brengt goede tijding!" Tievs.ij. fchildwacht riep nogmaals: „ Ik herken den „ eerden .aan zijnen loop voor ahimaüz , den „ zoon van zadok."—Dat is een goedman," zeide de Koning. — ,, Hij komt met goede tij,, ding." — ahimaSz riep den Koning van 28. verre reeds toe: Geluk! vervolgends den Koning door een' voetval zijnen eerbied bewezen hebbende, vervolgde hij: „ Geloofd zij jeho„ va, uw God, die ons de overwinning gefchonken heeft op de muitemaakers , welke „ tegen mijnen Heer, den Koning, waren op5, geltaan!" Terftond vraagde de Koning: „ Is 29„ de jonge absalom behouden ? " ahimaüz antwoordde: „ lk zag een groot gewoel, toen ,, joaB 's Konings dienaar, en [mij] uwen knecht, „ afzondt, maar ik weet niet , wat het was." — ,, Ga hier aan eene zijde, en blijf daar 30. „ ftaan; " zeide de Koning. Dit deedt hij, en ging op zijde ftaan, wanneer kuschi aankwam, 31. en riep: „ Mijn Heer de Koning verheuge zich „ met de blijde tijding! jehova heeft heden „ uwe zaak beflist tegen allen, die tegen u op„ geftaan waren!" Aanftonds vroeg de Koning j2. ook aan kuschi , • „ of de jonge absalom behouden was?" waar op kuschi antwoordde: „ De vijanden van mijn' Heer den Koning, en „ alle kwalijkgezinden, die tegen u zijn opge„ ftaan, mogen vaaren, gelijk deze jongeling!" Nu  396" HET TWEEDE BOEK //^.Nu ontftelde de Koning, en zich in de afgevs. 33. zonderde zaal boven de poort begevende, berstte hij in traanen uit; onder hit weggaan hoor. de men hem zeggen: ' „ Mijn zoon absalom! „ mijn zoon! mijn zoon absalom! och! was „ ik, ik, in uwe/plaats geftorven! absalom! „ mijn zoon! mijn zoon!" Hsêfdfl. Men gaf joüb bericht, hoe zeer de Koning vs.*!. weende» en weeklaagde over absalom, ook 2. werdt de heuchlijke overwinning van dezen dag voor het gantfche vulk in droefheid verkeerd, dewijl het gantfche volk op dien zelfden dag hoorde, dat het den Koning innig leed deedt 3. over zijnen zoon, zoodat het volk, ten dien dage , deelswijze in de ftad kwam , gelijk een leger fteelswijze en befchaamd binnentrekt, wanneer het in den veldflag heeft moeten vluch- 4. ten; ook hieldt de Koning zijn aangezicht fteeds bedekt, en riep 'luidkeels uit: „ Mijn zoon ab„ salcm! absalom! mijn zoon! mijn zoon!" 5. — Eindelijk ging joüb binnen in het paleis bij den Koning, en fprak hem dus aan: „ Thans „ befchaahrt gij de wezens van alle uwe die„ naaien, die heden uw leven, en het leven uwer ., zoonen èn dochteren, uwer gemaalinnen en hijwijven, verlost hebben, doordien gij uwe ,, vijanden bemint, en uwe vrienden haat; gij ,, geeft thans te kennen, dat u aan uwe bevel„ hebbers en foldaaten niets gelegen ligt; want „ dit begrijp ik thans klaar, indien absalom „ fiechts leefde, het zou voor u wel zijn , al „ wa-  VAN SAMUëL. 397 „ waren wij thans allen gefneuveld. Kom, ftaHoofdft. „ op, ga buiten, en fpreek uwen foldaaten w< ' „ vriendelijk toe, ik zweer bij jehova , als gij „ niet buiten komt, zal 'er geen enkel man, „ dezen nacht over, bij u blijven, en dit on- „ heil zal voor u veel grooter zijn, dan alle „ rampen, die u, van uwe jeugd af, tot he- „ den toe, ooit zijn overgekomen!" — De 8. Koning ftondt nu op,en zette zich in de poort, en nu kwam al het volk, dit vernemende, bij den Koning zijne opwachting maaken. 19. david wordt weder in het rijk te rug geroepen — zijn gedrag jegens simeï, mefi- boseth , en barsillaï. — Naarijver tusfchen den ftam Juda en de overige ftam' men. — Nieuwe fcheuring. — seba fielt zich aan het hoofd der misnoegden. Ondertusfchen waren, [gelijk boven gezegd is,] de Israëliten, elk naa zijn huis en woonplaats, gevlucht; en nu begon al het volk, in 9. alle de Israêlitifche ftammen, eikanderen te verwijten: „ De Koning," zeiden zij, „ heeft „ ons van onze vijanden verlost, en ons in 't „ bijzonder uit de magt der Filiftijnen gered, en nu heeft hij voor absalom het land moe,, ten ruimen', absolom, dien wij tot onzen IO, „ Koning gezalfd hadden, is in den fiag gefneu- veld, en waarom fpreekt gijlieden nu niet, „ om den Koning weder te rug te roepen?" Hier  39§ het tweede BOEK Hoofdfl. Hier op liet de Koning david de Priesters *f.n. ZAD0K en abjathar aanzeggen, „ dat zij toch „ den oudften van Juda onder het oog zouden „ brengen, waarom zij de laatften zouden we„ zen, em den Koning weder in zijn paleis te „ rug te brengen? want dat het voornemen „ van het gantfche Israël den Koning en zijn ia. „ huis reeds ter oore was gekomen: dat zij „ immers zijne broeders en ftamgenooten wa„ ren. [als 't ware,] zijn eigen been en vleesch, „ waaröm zij dan de laatften zouden zijn, om 13. „ den Koning te rug te roepen ? " — Tevens belastte hij hun,aan amasa het volgende te zeggen : „ Gij zijt immers mijn naaste bloedver9, want! — God ftraffe mij dubbel, zo gij „ niet,mijnen wege,voor al uw leven, Opper„ veldheer van het leger zult zijn, onder joaB!" 14. — Door deze voorftellen haalde hij de genegenheid van den gantfchen ftam Juda eenpaarig tot zich over, zoodat zij afgezondenen aan den Koning afvaardigden, met verzoek, „ dat hij, „ met alle zijne knechten en dienaaren, te rug 1$. » geliefdc te keeren." _ Toen de Koning, [in gevolge dit verzoek,] te rug keerende, aan den Jordaan gekomen was, kwam de geheele ftam Juda den Koning te Gilgal te gemoet, om den 16. Koning over den Jordaan te geleiden. — Zelfs fpoedde zich simeï, de zoon van ceka, de Benjaminiet, van Bahurim, en kwam, met die 17. van Juda, den Koning david te gemoet, hebbende icoo man uit Benjamin bij zich. Als ook  VAN SAMUëL. 399 ook ziba, de bediende van sauls buis, metHoofd/l. zijne vijftien zoonen en twiatig knechten. Dezen allen maakten, ten behoeve des Ko-w.18. nings, de nodige fchikkingen tot den overtogt over den Jerdaan, om den Koning en zija huis over te voeren, en voorts zijn goedvinden te volbrengen; en wanneer de Koning nu over den Jordaan toog, deedt simeï, de zoon van ge ra , een voetval voor den Koning, dien 19, hij dus aanfprak: „ Mijn Heere rekene mij „ mijne misdaad niet toe; gedenk niet, hoe „ uw knecht u beledigd heeft, toen mijn Heer „ de Koning uit Jerufalem ging! de Koning „ neme het niet ter harte! Uw knecht belijdt, 20; „ zwaar misdaan te hebben; maar thans kom „ ik eer, dan iemand, die tot josef's geflacht „ behoort, mijn' Heere, den Koning, te ge,, moet." — Nu vatte abisaï, de zoen van 21. zeruja , het woord op, en zeide: „ Zou si„ meï daar voor niet fterven, dat hij den Ge„ zalfden van jehova gevloekt en gefcholden „ heeft!" Maar david hernam: „ Wat hebt 2a. gijlieden toch met mijne zaaken te doen, gij „ zoons van zeruja ? Waarom kant gij uzel„ ven, als een tegenpartijder, tegen mij aan? „ Zou 'er dan heden iemand in Israël fterven? „ Zou ik dan niet bedenken, dat ik heden Ko„ ning over Israël word ? " Zich vervolgends e3. tot simeï keerende, zeide de Koning: „ Gij „ zult niet fterven-1" Zelfs bevestigde de Koning dit met eenen eed. me*  4O0 HET TWEEDE BOEK Hmfdfl. mefiboseth, sauls kleinzoon, kwam ook w.24. de" Koning te gemoet; deze hadt zijne voeten niet gewasfchen, zijnen knevelbaard niet opgemaakt, noch fchoone kleederen aangetrokken van den dag af,dat de Koning vertrokken was' 25. tot den dag, dat hij gelukkig wederkwam; als hij dan te Jerufalem bij den Koning zijne opwachting kwam maaken, vraagde de Koning hem: „Waaróm zijt gij niet met mij vertrok- 26. „ ken, mefiboseth?" — „ Mijn Heer, de „ Koning!" — was zijn antwoord —- „ mijn „ knecht heeft mij bedrogen. Uw knecht dacht, „ ik zal mijn' ezel laten zadelen, en rijdende, „ den Koning verzeilen, dewijl uw knecht lam 47- is: maar hij heeft uwen knecht bij mijn'Heer „ den Koning belasterd. Voorts is mijn Heer „ de Koning ah een Engel van God, hij doe, s8. n wat hij goedvinde! Het gantfche huis toch „ van mijnen vader hadt, bij mijnen Heer den „ Koning, den dood verdiend, en evenwel hebt „ gij uwen knecht gefield onder de genen, die „ aan uwe tafel fpijzen. Wat recht heb ik dan „ nog meer? Waar over kan ik dan nog bij 29. „ mijnen Heer Koning klaagen?" — De Koning antwoordde: ,, Wat zoudt gij u nog verder „ verantwoorden? Mijne uitfpraak is: Gij en 30. ,, ziba kunt den akker deelen!" — „ Hij ne„ me hem geheel voor zich!" — zeide mefiboseth tot den Koning — „ nadat mijn Heer „ de Koning gelukkig in zijn paleis is weder- gekeerd!" bar*  VAN S AVt V ë t. 401 barsillaï , de Gileaditerkwam van Roge-Hoofdfl. 'h'mten ging met den Koning over den Jordaan, om hem over den Jordaan te geleiden» — bar- 32. sillaï nu was een zeer oud man, van tachtig jaaren, die den Koning, geduurende deszelfs verblijf te Mahanaïm, met al het nodige verzorgd hadt, alzoo hij een zeer rijk en vermogend man was. Thans zeide de Koning tegen , 33. dezen barsillaï: ,, Kom met mij over, dan zal ik u te Jerufalem, bij mij, van alles verzorgen." Maar barsillaï antwoordde 34, den Koning : „ Hoe lang zal ik nog te leeven ,, hebben? dat ik met den Koning na Jerufa„ lem zou trekken? Ik ben thans tachtig jaa- 3£. 9, ren; kan ik nog het aangenaame en onüan,, genaame onderfcheiden ? Kan uw knecht „ fmaaken, wat ik eet of drink ? Kan ik meer, „ met vermaak, luisteren naar de flem van zan- gers of zangeresfen? Waarom zou uw knecht ;, aan mijn' Heer den Koning verders tot een' „ last zijn? Uw knecht zal, flechts een klein 36. „ eind wegs, den Koning over den Jordaan „ verzeilen; waarom zou toch de Koning mij \, zoo groote vergelding fchenken willen? Ver- 37. „ gun uwen knecht,weder t'huiswaards te kees, ren, opdat ik in mijne vaderllad fterve, bij „ het graf van mijnen vader en moeder. — j, Doch hier is uw knecht chimham, dat die „ met mijn' Heer den Koning overga, doe aan hem, wat gij zult goed oordeelen." — e, Goed"—hernam de Koning — ,, chimham 33. < Ff j» zal  AOa het tweede boek Bxvt'" Zal m6t mij' 0VerSaan • en ik zal aan hem „ doen, al het geen gij verlangen zult, ja, al„ les, wat gij van mij hegeeren zult, zal ik vs, 39. „ voor u doen." — Als nu al het volk over den Jordaan was gegaan, als ook de Koning ' zelf, kuste de Koning barsillaï,en nam, met zegenwenfchen, affcheid van hem,waarmede de 40. oude man naa huis keerde. Maar de Koning ging voort na Gilgal, chimham met zich nemende; ook verzelde het gantfche volk van Juda den Koning, benevens de helft des lsraëlitifchen volks. 41. Doch, nu vervoegden zich alle de Israëliten bij den Koning, en beklaagden zich bij hem: „ Waarom hebben onze broeders, die van den „ (tam Juda, u geftolen, tn dus fteelswijze „ den Koning, zijn huis, en alle de bedienden „ van david, over den Jordaan gevoerd?" 42. Op deze klagten zeiden allen, die tot den ftam Juda behoorden , tegen de Israëliten: De „ Koning gaat ons bet naast aan. Waarom ,, zijt gij hier zoo geftoord over? Hebben wij „ dan ooit van den Koning gegeten, of heeft 43. „ hij ons eenige gefchenken gedaan? " De Israëliten hernamen op deze redenen van die van Juda: ,, Wij hebben een tienvouwig aandeel „ aan den Koning, en zelfs hebben wij op da„ vid meer recht, dan gij; waarom hebt gij „ ons zoo gering geacht, dat ons voorftel niet „ het eerst is geweest, om onzen Koning te »> rug  VAN SAMUéL. 405 „ rug te brengen?" Maar die van Juda fpra- ken nog fterker door dan de Israëliten. Nu was daar juist een lhood mensch tegen- Hoofdfl. xx. woordig, te weten, sEBA,een zoon van bich- ^™^ ri, een Benjaminiet; deze ftak de trompet, en hief den kreet aan: ,, Wij hebben geen deel „ aan david, geene aanfpraak op ^en zoon ,, van isaï! Elk naa zijn huis, Israëliërs/" — Hier op begaven zich alle de Israëiiten van da- *• vid weg, en volgden seba , den zoon van bichri, maar die van Juda bleeven bij hunnen Koning, en geleidden hem van den Jordaan na Jerufalem. ao. david fielt orde omtrent de door hem hij zijne vlucht achtergelaten hijwijven. — amasa door joüb verraderlijk omgebracht. — joüb ftilt het nieuwe oproer, door den dood van seba. — davids Ambtenaaren, na zijn herftel in het rijk. De Koning david, nu in zijn paleis te Je- 3> rufalem wedergekeerd zijnde, liet de tien bijwijven, die hij daar gelaten hadt, opdat het paleis niet ledig zou flaan, in een afzonderlijk huis in bewaaring brengen, alwaar bij haar onderhieldt, zonder echter eenige gemeenfchap met haar te pleegen, hier bleeven zij, tot haaren dood toe, in eene foort van weduwfchap, opgefloten. — Vervolgends gaf hij aan amasa be- 4. vel, ,, om, binnen drie dagen, de manfchap ,', van Juda op te roepen, en dan weder te Ff a ,, Je-  404 het tweede boek Hom Jerufalem te zijn;» a!s nu ^ ys. 5> gaan zijnde, om die van Juda op te roepen boven den gezetten tijd , die hem bepaald was | 6. uitbleef, zeide david tegen abisaï: „ nu J „ seba, de zoon van bichri, óns meer on„ heils brouwen, dan absalom zelf. Neem de foldaaten van uwen Veldheer, en jaag hem na, opdat hij niet van eenige vaste fteden „ meester worde, daar hij zich aan ons oog 7. »;onttrekken zou.» Daar op trokken, onder zijn bevel, de foldaaten van JoaB, benevens de hjfwacht, en alle de helden, uit Jerufalem, om zeba, den zoon van bich%i, te vervolgen- ~ 8. Bij den grooten fteen te Gibeön, kwam amasa hun in't gezicht, -joas, die den gordel over zijne kleederen hadt, en daar over een' gordd waar in een zwaard op zijne heup ia de fched* hing het welk, als hij voortging, gemafclijk 9- uit kon vallen, verwelkomde amasa met den gewoonen groet: Is alles wel,mijn broeder?» tevens met zijne rechtehand den baard van ama- io. sa vattende, als om hem te kusfen; zoodat amasa geheel geen erg hadt in 't zwaard, dat JoaBin de hand hadt, en het welk deze hem onverwachts in 't lijf ftiet, zoodat zijne ingewanden op den grond vielen, en hij den fteek met behoefde te herhaalen, dewijl amasa öd ftond doodbleef. _ Daar op zetten joüb en abisaï,' zijn broeder, de vervolging van zeba, xi. den zoon van bichri, voort. _ Eén vanjoa* bedienden bleef bij het lijk van amasa, dat, in. zijn  VAN SAMUëL. 4°5 zijn bloed gewenteld, midden op den landweg Hoefdfl. lag, ftaan , en riep : „ Al wie joüb liefheeft, „ en het met david houdt, die volge joSe!" Doch als deze man zag, dat al het volk ftaan vs, 12. bleef, trok hij amasa van den weg af op het veld, en wierp een kleed over hem heenen, dewijl hij zag, dat al, die 'er bij kwam, ftaan bleef, doch, nadat het lijk van den landweg 13. weggeruimd was, trok alle man voorbij, joüb na, om seba, den zoon van bichri, te vervolgen, — Hij trok alle de Israêlitifche ftam- 14, j men door, tot aan Abel-Beth-Maacha, en het gantfche Beerim, van alle kanten verzamelden 'er zich, die hem ook volgden; eindelijk bele- 15. gerden zij hem in AheUBeth-Madcha, en wierpen eenen wal tegen de ftad op, welke aan de i ftads muur reikte; als nu al het volk, dat joüb \ bij zich hadt, den muur reeds begon te rammeien, om dien neder te werpen, riep eene verftandige vrouw van den muur: „ Hoort, hoort, zegt tegen joüb, dat hij herwaards „ nadere, alzoo ik hem wat te zeggen heb." joüb genaderd zijnde, vraagde hem de vrouw: 17. „ Of hij joüb was?" Dit met ja beantwoord , zijnde, fprak zij hem dus. aan: ,, Geef uwe j „ dienstmaagd gehoor!" — „ Ik hoor" —zeide joüb. Zij vervolgde: „ Voorheen plagt jg^ „ men gemeenlijk, als een fpreekwoord, te zeggen: Men raadpleegt Abel, en dan han„ delt men wel. Wij zijn ééne der ftilfte en 19. ,f getrouwfte fteden in Israël; en gij zoekt eeFf 3 „ ne  4°6 HET TWEEDE BOEK H»m.» ne ftad, die eene hoofdftad in t. „ verderven; waarom wilt gij de erf bezitting w.ao. ,, van jehova verwoesten?" JOaB antwoord, de: „ Verre, verre zij zulks van mij! JJj wil «i. ,, niet verwoesten, ik wil niet verderven! Dit „ is de zaak niet. — Maar een enkel man,van „ Efraïms gebergte, seba, de zoon van bichri, beeft zich, als een oproermaaker, verzet „ tegen den Koning david; levert hem alleen „ over, dan zal ik terftond van de ftad aftrek„ ken." — De vrouw beloofde aan toeb , „dat „ men zijn hoofd hem over den muur zou toeaa. „ werpen. " — Vervolgends overreedde de vrouw, door haar verftand, al het volk in de ftad, zoodat zij seba, den zoon van bichri, het hoofd affloegen, en dat aan joüb toewierpen. — Terftond deedt joüb den aftogt blaazen, en het volk, de belegering opgebroken zijnde, verfpreidde zich, elk naa zijn huis en woonplaats , terwijl joüb tot den Koning na Jerufalem te rug keerde. *3. joas was over het gantfche Israêlitifche leger; benaja, de zoon van jojada, hadt het 24- bevel over de lijfwacht; adoram over de Heerendienften; josafat, de zoon van ahilud, 25. was Optekenaar; seja (seraja) was Schrijver; a6. zadok en abjathar waren Priesters; ook was ira, de Jaïriter, bij david in bediening. 21. Hon»  VAN SAMUëL. 407 21. Hongersnood van drie jaaren, tot Jïraffe, Wegens de mishandeling, door saul den Gibeöniten aangedaan — de misdaad door den dood van eenigen uit sauls huis geboet.— Bijzonderheden in de oorlogen met de Filiftijnen voorgevallen. Eens was 'er, in davids tijd, drie jaaren achter één, jaar op jaar, een hongersnood; -AsHoofdfl nu david zich des wegens ootmoedig tot jehova vjj x> wendde, en dien raadpleegde, was jehova's antwoord: „ Om sauls wil, en om des bloed„ huis wil, dewijl het de Gibeöniten gedood „ heeft." De Koning hier op, de Gibeöniten ontboden hebbende, vraagde hen: CDeze Gk 2, beöniten behooren niet tot de Israëiiten, maar zijn van de overblijfzelen der Amoriten, met welken de Israëliten een met eede geftaafd verdrag hadden gefloten, doch saul hadt, in zijnen ijver voor de Israëliten, en die van Juda, hen zoeken te verdelgen:) david dan vraagde aan de Gibeöniten : ,, Wat zal ik u he- 3, „ den doen? Waarmede zal ik het boeten? „ opdat gijlieden aan jehova's erfvolk weder „ zegen toewenscht?" De Gibeöniten gaven 4, ten antwoord: „ Het is ons niet te doen om „ zilver of goud van saul , of zijn huis, ook „ hebben wij geen oogmerk, om iemand in Is„ raël te doen fterven." — Nader gevraagd : „ Wat zij dan eischten? dat het gefchieden „ zou;" zeiden zij tot den Koning: „ Den 5 „ man, die ons heeft willen verdelgen en uitF f 4 5. roei-  408 het tweede boek ffrg*.,, röeijen; wij zijn toch zoodanig vervolgd, d« „ wij het in het Israëlitisch land niet hebben vs. 6. „ kunnen houden. - Men geve ons zeven van „ zijne nakomelingen, dat wij die, ter verzoe„ ning van jehova , ophangen, te Gibea-Sauls, » 0 gij Jehova's uitverkozene! " — „ ik za'i hen aan ulieden overleveren! " — zeide de 7. Koning. — Evenwel verfchoonde de Koning Mefiboseth, den zoon van jonathan, den kleinzoon van saul, uit eerbied voor den eed waarmede zich david en jonathan , sauls' zoon, wederzijds bij jehova verbonden had- 8. den, maar de Koning nam twee zoonen van rizpa, dochter van aja, dje zij bij saul hadt, armoni en mefiboseth , en vijf zoonen van mekab, sauls dochter, die uit haar huwelijk met ADRiëL,den zoon van barsillaï, van Me- p. hola geboren waren; dezen leverde hij aan de Gibeöniten over, die hen op den berg, vooe jehova's oog, ophingen. — Deze zeven kwamen dus op éénen dag om, en ftierven in de eerfie dagen van den oogst, in het begin van ïo. den gerften-oogst.-iuzPA nu, de dochter van aja, nam een kleed, zoo als men in den rouw pleegt te dragen, het welk zij over de rots uitfpreidde, van het begin van den oogst, totdat; 'er regenwater uit de lucht op hen viel, ook weer. de zij de roofvogelen bij dag, en het wild gedierte bij nacht, af, dat zij op de lijken niet ii. konden aanvaller. — Toen dit aan david bericht werdt, wst rispa, de dochter van aja, sauls  VAN SAMUëL. 409 sauls bijwijf, gedaan hadt, zoo liet davidHorilft. het gebeente van saul , en deszelfs zoon jona- vu ^ than, af haaien van de burgers van Jabes in Gilead, die dezelven fteelswijze van de markt te Beth-San hadden weggevoerd, daar de Filiftijnen ze, na de nederlage van saul op Gilboa, hadden opgehangen. Hij liet dan het ge- 13. beente van saul en deszelfs zoon jonathan van daar overvoeren, ook verzamelde men het gebeente der opgehangenen , en men begroef 14, het gebeente van saul, en zijn' zoon jonathan, in het land van Benjamin te Zela, in het graf van kis, sauls vader, in alles het gebod van den Koning volbrengende; en dit gefchied zijnde , liet God zich, ten goede van het land, verbidden. Bij zekeren oorlog,die 'er nog gevoerd werdt 15, tusfchen de Filiftijnen en Israëiiten, trok david, met zijne bijhebbende manfchap, na de Nederlanden af; in den daar op volgenden veldflag met -de Filiftijnen, dacht isbi benob, één 16. van rafa's afftammelingen-, wiens fpiesblad 300 fikelen koper woeg, en die een uitmuntend zwaard op zijde hadt, david, die reeds moede was, te verdaan, maar abisaï, de zoon van 17. zeruja, hem te hulp gekomen zijnde, verfloeg den Filiftijn, en doodde hem. Thans zwoeren de foldaaten van david , dat hij niet meer met hun in perfoon te veld zou gaan, opdat Israëls |icht niet wierdt uitgebluscht. Bij gelegenheid van eenen volgenden oorlog 18. Ff 5 met  aio het tweede boek tiooW. mzt de Filiftijnen, ia eenen veldflag bij Goh, verfloeg sibbechai van husa, saf, die van rafa oorfpronglijk was. vs. 19- In eenen anderen veldflag tegen de Filiftijnen bij Gob, verfloeg elhanan, een zoon van jAaRrVoreGHf, lachmi, den broeder van coliSth van Gath, wiens fpies was als een weversboom. 40'. In eenen anderen veldflag bij Gath, was 'er een buitengemeen lang man, die zes vingers aan de handen, en zes toonen aan de voeten hadt, famen vier-en-twintig, en die insgelijks si. uit rafa afdamde. - Deze hoonde Israël, maar jonathan, de zoon van simeü, davids broeder, verfloeg hem. 22. Deze vier, uit het geflacht van rafa afdammende, waren te Gath geboren, en fneuvelden door de hand van david en zijne foldaaten. 22. davids zegelied, bij zijne overwinningen, zedert zijne verlosfing van saul. — De XVIII psalm. Hoofdfl. Het volgende zegelied van zijn opftel plagt vs. i'. DAVID JEH0VA ter "re te zingen, zoo dikwijls jehova hem deedt zegevieren over alle zijne vijanden,zedert zijne verlosfing uit sauls magt. 2. jehova is mijn rots, mijn vaste burgt, mijn redder, 3» Mijn God is mijne rots, tot wien ik veilig vlucht; Mijn  VAN SAMUët. *U Mijn fchild, mijn heil, mijn kracht, mijn Hoof aft. toeverlaat, en vesting, Mijn Heiland! Van geweld hebt gij mij fteeds verlost. Ik riep jehova aan, in 't prangen der ge-w. 4. vaaren , En werd door hem uit 's vijands magt bevrijd. Meermaal omringden mij de doodelijkfte 5. golven, Reeds fchrikte ik voor den vloed van 't aklig fchimmen-rijk. Omvangen menigmaal door 's afgronds 6. zwarte banden, In ftrikken van den dood reeds hoopeloos verward, Riep ik jehova aan, in al mijn angst en 7. vreezen; Ik hief mijn klagt, mijn fmeeken, tot mijn God. Hij hoorde mijne ftem uit zijn verheven Tempel, En mijn gefchrei drong, tot zijne ooren, door. Toen daverde de aard', zij waggelde en |». beefde; Des Hemels grondvest fchudt, en fiddert voor zijn toorn. Een damp fteeg uit zijn neus, p; Verteerend vuur fchoot uit zijn mond; \ Een koolen-gloed voer van hem uit. Hij boog het zwerk , en daalde neder, 10. Hij  412 het tweede boek Hoofdft. Hij drukte met den voet de donkere on« xxu' weêrswolk; fs. ii. Hij reedt op zijnen donderwagen; Hij vloog,daar men hem zag, op vleuglen van den wind; 12. Stikdonkre duisternis was rondom hem zijn ten te, Een golvende zee, van wolk, op wolk geftuwd. 13. De glans, die om hem wag, ontftak een koolen^loed. 14. jehova dondert van den trans des hemels, en men hoort Des Allerhoogften ftem! 15. Hij fchoot zijn pijlen uit, hij deedt den hemel ftroomen, Hij lchoot zijn' blikfems, en de hooge hemel fmolt. 16. De bron der zee werdt, door jehova's fc helden, Ontdekt, de grond der aard* ontbloot, Door 'c fnuiven van zijn adem: 17. Hij reikte van om hoog, tot bij ftand, mij de hand, Hij greep, en toog mij op uit ongeftuime, waters; 18. Hij was het, die mij van mijn fterken vijand redde, En van mijn' haaters, ver te boven mij in ma^-t. 19. Zij vielen mij in mijnen onfpoed aan, Maar  Van s a m V 8 r-» Maar 'k had jehova tot mijn Iferini agffHij voerde mij in ruimer ftreeken uit, yu £d_ Hij redde mij, daar ik zijn liefling was. jehova gaf mij loon naar mijn rechtvaarde zaak, Vergoldt aan mij mijn zuivren levenswandel: Zorgvuldig had ik fteeds jehova's weg be- I»* treden, *k Verliet nooit fchuldig mijnen God. Steeds zweefden mij zijn' rechten voor mijn' a3Oogen, Nooit week ik af van zijn geftaafde Wet. Ik was oprecht voor hem, en wachtte mij £4' voor zonde, Mij t'onrecht aangetijgd. jehova deedt met mij naar mijne trouw en 25' deugd, En naar mijn onfchuld, die zoo klaar was voor zijn oog. Gij zijt zoo goed voor hem, die u bemint, a6. Zoo trouw voor hem, die u met heldenmoed getrouw is 1 Den reinen zijt gij rein, verkeerden ook 27. verkeerd! Gij toch, gij helpt het onderdrukte volk , t\%. Op trotfchen Haat uw oog vernederende blikken. Gij, gij jehova zijt mijn licht, . 29* jehova klaart mijn duisternis. Met u fnel ik door ligte benden heen, %o. Met mijnen God befteig ik vaste muuren. Gods  *I* MET TWEEDE SOEK Gods handelwiJ« is gantsch volmaakt, vs. 31. AI wat JEH0VA 00it beloofde, is gelouterd. Hij is een fchild voor elk, die tot hem vlucht. 32. Want wie is God? jehova is 't alleen! Wie is een' rots, behalven onzen God? 33* '} Is God, die mij een vaste vrijffad is En die voor mij een veil'gen weg bereidt. 34. Hij maakt mijn voet zoo fnel als dien der hinden , En fielt mij vast op mijne hoogten. 35' Hij is 't, die mijne hand ten oorloge oefent En die mijn arm den ftaalen boog leert fpannen. 36. Uw hulp en heil ftrekt mij ten fchild, Door u vernederd, ben ik door u weer verhoogd. 37. Gij deedt mij gaan met ruime fchreden, Mijne enkels wanklen niet. 38. Ik jaag mijn vijand na, 'k verdelg, Ik keer niet, voor 1c hen heb verdaan. 39. 'k Verfla en vel hen néér, om nooit weêr op te ftaan, Daar z' onder mijne voeten fneeven. 40. G' omgordt met kracht mij tot den ftrijd , Gij doet mijn vijand voor mij bukken. 41- Gij doet mijn vijand mij den ftuggen nek toewenden , En mijne haaters,dat ik hen geheel verniel. 42. Zij zien naar hulp — maar vinden geenen helper, Zij  VAN S A M U ë t." AI.< Zij fmeeken wel jehova! maar — hij ant- Hogdfi. woordt niet! 'k Vergruis, als ftof, 'k vertrap hen als vs.43. het ilijk. Gij zult m' in 't oproer en in burgertwis- 44. ten redden, Bewaaren,tot een hoofd van vreemde volken. Dan zal een volk, te vooren onbekend,mij dienen; Uitheemfchen zullen zich, geveinsd, mij 4.5. onderwerpen. Mij op mijn woord, en wenk,gehoorzaam zijn. Uitheemfchen vallen af,als een verwellekt blad, . 46. Terwijl zij uit hun floten fiddren. jehova leef! mijn rots zij fteeds geroemd! 47. Mijn God altijd verhoogd, mijn rots, nooit t'overwinnen! Die God, die mij fteeds wraak verfchaft, j 48. Die volken onder mij doet bukken, Die mij van mijnen vijand redt, 49Voor oproerftookers veilig flelt, En mij uit 's dwinglands magt verlost. Dies roem 'k, jehova! u, bij d'omgelegen 50. volken , En zing ter uwer eer! Gij onverwinlijk ilot voor uw' gezalfden 51.' Koning! Die david zoo veel gunst bewijst, En aan zijn kroost, in eeuwigheid! 43. da-  *ï6 het twee-we boek 23. davids laaïfte Lied. r vids Helden. "S: het vol*enfle is davids laatfte Lied. ** Eén Godfpraak van david, isaï's zoon; ' Een Godfpraak eens mans, op het hoogde verheven! Tot Koning gezalfd, door Israëls God, Gehefd in de liederen, die Israë/ zingt. *• De geest van jehova fpreekt heden door my, Zijn redenen vloejen mij thans van de tong 3- Want Israëls God heeft tot mij gefproken \ Want Israëls rotsfteen heeft aan mij beloofd: een' heerscher der wereld , groot en rechtvaardig; een' heerscher ,die godlijken eerbied verwekt. 4. Gelijk het licht Van den morgen, bij 't rij- zen der zon, Ja van eenen onbeneVelden mórgen; Gelijk de glans na den regen Op 't jeugdige kruid, 5.' Zie! Zoo is mijn huis bij mijnen God! Dit is zijn verbond, voor eeuwig geftaafd, In alles bepaald, in alles gehouden! Zie! Zoo zal mijn heil f zoozal mijn wensch, Ook glansrijk uitfpruiten! I Daar tegen zijn fnoodaarts den doornen gelijk, Die  van samucl. 417 Die elk zoekt te mijden; Hoofdfl. Geen hand aan durft vatten; Wie ze uitrukt, voorziet zich vs. 7. Met fpiesfen met ijzer heilagen. Zij worden ten laatften Verbrand, daar zij ftaan. Dit zijn de naamen van davids Helden. S. 1. ) joscheb baschebeth tachkemoni, het hoofd der drie. Deze hief zijne fpies op, tegen 800 man, die hij op éénmaal verfloeg. 2. ) Na hem was eleSzar , de zoon van 9, dodi, den zoon van ahohi. Deze was één der drie Helden, en bij david , toen zij de Filiftijnen uitdaagden, wanneer dezen zich daar tot eenen veldflag gereed hadden gemaakt, en de Israëiiten hun te gemoet trokken. — Deze floeg, I0, bij den aanval, onder de Filiftijnen, tot hem de hand moede werdt,zonder echter het zwaard te laten vallen, dewijl zijne hand 'er ais aan gekleefd was. Op dien dag verleende jehova eene groote overwinning. Het overige volk volgde hem alleen na, om de dooden uit te fchudden. 3. ) Na hem was samma, de zoon van a- ju ge , den Harariet. Als de Filiftijnen zich te Lechi verzameld hadden, alwaar een akkerveld was, met linzen bezaaid, en het volk voor de Filiftijnen vluchtte, hieldt hij ftand in 't mid- 12, den van dien akker, dien verdeedigende tegen Gg de  413 het tweede BOEK Bggfl. de Filiftijnen, welken hij ook verfloeg. En je- hova verleende eene groote overwinning. vs. 13. Deze drie , die boven de dertig waren", kwamen , in den oogsttijd, tot david af, \n het berghol Adullam, terwijl een ligchaam Filiflij. 14. nen in het dal der RefaJtèn gelegerd lag; maar david was in de bergvesting, en 'er lag eene IS- bezetting van Filillijnen in Bethlehem. david kreeg, op zekeren dag, lust naar goed water en gaf zijnen wensch te kennen, dat iemand hem water uit den regenbak in Bethlehems poort 16. mogt brengen! Daar op braken deze drie Helden door her Filiftijnfche leger heen, en water gefchept hebbende uit den regenbak in de poort van Bethlehem, brachten zij dat aan david, welke het echter weigerde te drinken, maa! voor jehova ten drank-offer plengde, zeggen- 17. de: „ Dat zij verre van mij, o jehova! "dat „ ik dit doen zou! het bloed van mannen , die ,, met gevaar van hun leven daar heen gegaan „ zijn!" Dus wilde hij het niet drinken. Dit deeden deze drie helden. 18. 4O abisaï, joass broeder,de zoon van zeruja, was ook een hoofd van drie. Deze verfloeg met zijne fpies 3co man, en hadt eenen 19. naam onder die drie. Dewijl hij aanzienlijker man was dan die drie, werdt hij hun opperhoofd , alhoewel hij anders aan die drie niet gelijk kwam. 20. 50 B£n*ja, de zoon van jojada ,de zoon van eenen dapperen, en door groote daaden ver-  VAN SAMUëL. 419 vermaarden man uit Kabzeël, — Deze verfloeg Hoof JU. twee leeuwen Gods uit MoSb.—D^ze klom , op XXUI' eenen fneeuw-dag, eenen leeuw in een' regenput na, en verfloeg hem. — Ook verfloeg hij vs. 21. eenen Egijpteraar van aanmerklijke grootte, die eene fpies in de hand hadt; maar benaja ging enkel met een' ftok op hem af, en den Egijptenaar de fpies uit de hand gerukt hebbende, doodde hij hem met zijne eigene fpies. Dit 22. deedt benaja , de zoon van jojada , en verwierf zich een' naam onder die drie helden. Hij was 23. aanzienlijker dan die dertig, hoewel hij die drie niet evenaarde, david Helde hem over zijne lijfwacht. 6. ) asahel, joürs broeder, was onder de 24. dertig. , 7. ) elhanan, de zoon van dodo, van Bethlehem. 8. ) samma, de Haroditer. 25. 9. ) elika , de Haroditer. 10. ) helez, de Paltiter. 26. 11. ) ira, de zoon van ikes, van Thekoa. 12. )ABiëzER, van Anathoth. 27. 13. ) mebunai, van Hufa. 14. ) salmon , de Ahohiter. 2g 15. ) maharai, de Netofathiter. 16. ) heleb, de zoon van baëna, de Net o- 29. fathiter. 17. ) ithaï, de zoon van ribai, van Gibea t in den ftam Benjamin. 18. ) een.»,ja , van Pirhaton. 30. Gg 2 19.) hid-  aio het tweede BOEK Hoofd/l. 19.) hiddai, van de beeken Gaas.- xxiii. x j , , ,. vs "i. *0'' ABI"ALB0N • de Arbathiter. 21.) azmaveth, de Barhumiter. 32. 22.) eljachea, van Sadlbon. 23. ) bsnijasen. 24. ) jonathan. 33. 25.) pamma , de Hararlter. 26.) AHilM-, de zoon van sarar , de Harariter. 34. 27.) elifeleth, de zoon van ahasbai, de zoon van een' Maachatiter. 28.) eli&m, de zoon van achitofel, van Gilo. 35' 29.) hezrai, van Karmel. -30.) PAëRAi, de Arbiter. 36. 31.) jigal , de zoon van nathan , van Zoba. 32.) bani, van den ftam Gad. 37. 33.) zelek, de Ammoniter, 34.) naharai , van Be'èroth , wapendrager van joüb, den zoon van zeruja. 38. 350 ira, de Jethriter. 36,) gareb, de Jethriter. 39» 370 ORia, de Hethiter. Samen zeven-en-dertig. 24. david laat het volk tellen. — Gods ongenoegen daar over. — Pest onder het volk. — david offert op den berg Moria. De pest houdt op. Heofdfl. Nog ééns ontfiak jehova in toorn tegen dc vu\'. Israéiiten> en Porde david aan, om Israël en Ju-  VAN SAMUËL. 401 Juda te tellen. Hier toe gaf de Koning aan Hoofdfl. joüb, zijnen Krijgsbevelhebber, last: „ Trekw# ^ alle de Israêlitifche ftammen door, van Dan tot Beërfeba, en telt het volk, opdat ik het oetal des volks te weten kome." juüb bracht 3* hier tegen wel zijne bedenkingen bij den Koning in: ,, jehova — zeide hij — uw God, „ voege bij dit volk, zoo als de een en ander is, nog honderdmaal meer toe, dat de Heer " Koning het voor zijne oogen zie. Maar waar- ,] öin zou de Heer Koning dit toch verlangen?" doch 's Konings bevel moest ftand houden, en 4. door joüb en de overige Krijgsbevelhebbers vol- bracht worden. joüb ging dan, benevens de Krijgsbevelhebbers, op reize, volgends 's Konings last, om het volk der Israëli ten te tellen. — Over den 5, Jordaan gegaan zijnde, legerden zij zich bij Aroer, ten zuiden der ftad, die op een eiland der beek Gad is , en bij Jaëzer. Voords kwa- 6. men zij in Gilead,au in het land Tachtim Hod/?, verders na Dan Jadn , en daarom heen tot aan Zidon; voords na de vesting Tijrus, en al- 7. Ie de fteden der lUvlten, en Kanaaniten, tot dat zij uitkwamen aan het zuidelijk gedeelte van Juda te Beërfeba. Dus het gantfche laud door- §. getrokken zijnde, kwamen zij, na negen maanden en twintig dagen , te Jerufalem te rug, al- 9. waar joüb het getal des getelden volks aan den Konin0, overgaf, de Israëiiten bedroegen 800,000 Gg 3 man'  422 het tweede e o e e Ogdfi man, allen in ftaat , om de wapens te dragen • en de (tam van Juda hadt 500,000 man. '. vs. 10. Naauwlijks was de telling des volks volbracht of davids,hart klopte, en david badt tot je! hova: „ Ik heb mij grootlijks bezondigd, in ,, het geen ik gedaan heb; o jehova , vergeef „ toch aan uwen knecht deze overtreding , 11. „ want ik heb zeer dwaas gehandeld!" — Als david 's morgens opftondt, ontving de Profeet gad, davids Ziener, de volgende Godfpraak 12. van jehova: „ Ga naa david, en zeg hem • „ Zoo fpreekt jehova: Ik leg u drie zaakeri „ voor,kies u édne van deze drie,die ik u [als 13. „ eene ftraffe,] aan zal doen." gad, tot david gekomen zijnde, ontvouwde hem zijnen last, met deze woorden: „ Zal u een hon», gersnood van zeven jaaren over uw land ko„ men ? Of zult gij drie maanden voor uwen „ vijand vluchten, die u geduurende dien tijd „ vervolgen zal? Of zal 'er drie dagen lang „ pest zijn in uw land? JNu moet gij weten, „ en overleggen, welk befcheid ik aan mijnen 14. „ Zender weder zal brengen."-Het antwoord van david aan gad, was: „ Het valt mij zeer „ zwaar! —Doch —laat ons in jehova's hand ,, vallen, want zijne ontfermingen zijn menig. „ vuldig, liever dan dat ik in de handen vaa „ menfchen zou vallen!" 15. Hier op zondt jehova eene pest in Israël van dien morgen af tot op den beftemden tijd waar aan 70,000 man van het volk, van Dan tot  VAN SAMUëL. 423 tot Beërfeba, (Herven. — De Engel firekte reeds Héofdft, zijne hand uit over Jerufalem, om dat te ver- v**lrf derven, wanneer deze ramp jehova leed deedt, waarom hij dien Engel, die dit verderf onder het volk veroorzaakte, geboodt: „ Genoeg! „ trek uwe band te rug!" — jehova's Engel ftondt thans bij den dorschvloer van orka, den Jebuftter. — Toen david den Engel zag, die 17. het volk floeg, badt hij tot jehova: Ik, ik ,, alleen heb gezondigd, ik alleen heb verkeerd „ gehandeld! maar wat hebben deze fchaapen misdaan? O wend uwe hand tegen mij en „ tegen mijn vaderlijk huis !" Dien zelfden dag 18. nog kwam gad bij david , en geboodt hem, „ op den heuvel te klimmen, en daar voor je„ hova eenen altaar op te richten op den ,, dorschvloer van orka den Jebufiter." Op 19. dit woord van gad , volgends het bevel van jehova, begaf david zich derwaards. — orna 20. den Koning met zijne bedienden van verre tot zich ziende overkomen, ging hem tegen, en wierp zich voor den Koning, met het aangezicht tegen den grond , vraagende tevens: „ Waarom de Heer Koning tot zijnen dienaar 21. ,, kwam?" david antwoordde, ,, dat hij „ kwam, om dien dorschvloer van hem te koo„ pen, ten einde daar voor jehova eenen altaar „ te (lichten, opdat deze pestplage over het ,, volk mogt ophouden." orna zeide daar op 22. tot david : „ De Heer Koning neme en offe„ re, zoo als het hem goeddunkt. Hier zijn » run-  424 het tweede boek VAN SAMUëï.. 'xxfv?'" rUnderS V°0J het brand-°ffer, en dorschflee,, den, en het runder-tuig tot brandhout." — Dit vs.2.3. alles fchonk orna, de Koning, aan den Koning, met bijgevoegden wensch: „jehova, uw God] „ vinde een welgevallen in u, [en verhoore uw 24. „ gebed!]" Maar de Koning zeide tegen orna: „ Neen! ik moet het voor de volle waarde van ,, u koopen, Ik zal jehova, mijnen God, geen „ offer brengen, dat ik óm niet heb." Dus kocht david den dorschvloer; en bovendien de 25. runderen voor vijftig fikelen zilver. Vervolgends (lichtte david voor jehova daar eenen altaar, waar op hij brand- en dank offeren offerde. — En jehova zich, het land ten goede, hebbende laten verbidden, zoo hieldt de pestplaag op over Israël.