" 1036 8537 UB AMSTERDAM  HET OUDE TESTAMENT.   LEERREDENEN OVER DE GEWIGTIGSTE GEBEURTENISSEN, UIT HET LEVEN vam JESUS CHRISTUS, gewoonlijk genoemd EVANGELIËN, DOOR. J O MANNES TISSEL, Leraar der Lutherfche Gemeent* te Amfterdam. DERDE DEEL. Te DORDRECHT, Bij A. BLUSSti en ZOON, Boekverkopers. ftl d c c x c.   H -E T O U D E TESTAMENT. Naar het Hebreettwsch. door YSBRAND van HAMELS VELD. tweede P E E ITweede Stuk. Te AM ST E L D A M hij MARTINüSdeBRUIJN, ïn de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischlteeg, Noordzijde, M D C C X C I I I. NB.Deze Titel moet bij het inbinden ^^ï^t'S.^ Boek dei Koningen, voor den Fi»nieneH nul, Blaaz. 4«5»   H E T EERSTE BOEK DER KONINGEN.   HET EERSTE BOEK des. KONINGEN. Naar het Hehrecuwsch. door IJSBRAND van HAMELSVELD. Te A M S T E L D A M lip M A R T I N U S de BRUI] N, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. M D C C X C I ï.   HET EERSTE BOEK der KONINGEN. i. davids verzwakte ouderdom. — adoniï zoekt zich van de kroon te verzekeren. ■— Zijn aanjlag wordt verijdeld. — salomo wordt ., nog bij davids leven , tot Koning uitgeroepen. Toen david , nu hoogbejaard zijnde, zich Hoofdft. niet verwarmen kon, fchoon men hem met f> meer dan gewoone kleederen dekte, gaven hem zijne Hovelingen te raad: „ Men mogt voor a. „ den Heer Koning een jong ongehuwd meis„ jen zoeken, - om den Koning geftadig op te pasfen, en te koesteren, en in zijne armen „ te flaapen , ten einde den Heer Koning de „ levenswarmte te herftellen." — [Volgends 3. dezen raad,] zocht men, door het gantfche Israëlitifche land,naar eene uitmuntende fchoone, en vondt abisag van Sunem, die ongemeen fchoon was, en die men tot den Koning bracht. — Deze paste den Koning op, en diende hem, 4. Hh 3 maar  430 HET EERSTE boek Hinfdll. maar verders hadt de Koning niet met haar te doen. vs. 5. Ondertusfchen hadt adowü, de zoon van haggith, zich zeiven met de verbeelding ftreelende, dat hij Koning zou wezen, reeds wagens en ruiters aangelegd, en vijftig lijfwach- 6. ten, die voor hem uitliepen. — Zijn vader hadt hem nooit van zijn leven beftraft, of gezegd: „ Waarom hebt gij dit of dat gedaan?" Daarënboven was hij zeer fchoon van perfoon, 7. en volgde, in geboorte , op absalom. — Alles werdt door hem beraamd met jcaB, den zoon van zeruja , en den Priester abjathar , wel- 8. ken het met adoniS hielden; maar de Priester zadok, en benaja, de zoon van jojada, en de Profeet nathan, als ook simeï en reï , en davids helden, waren niet op de hand van a- 9. DONia. — Eindelijk richtte adoniü een gastmaal aan , waar toe hij fchaapen, runderen, en gemest vee deedt flachten, bij den fteen Zoheïethy dicht bij de fontein Rogel, op het welk hij alte zijne broederen, des Konings zoonen, nodigde, benevens alle de aanzienlijke lieden uit Juda, die bedienden van den Koning wa- 10. ren; maar den Profeet nathan , benaja , en de helden, gelijk ook zijn' broeder Salomo , nodigde hij niet. 11. Thans fprak nathan bathzeba, de moeder van salomo , aan, haar voorhoudende: „ Hebt „ gij nog niet gehoord, dat adonië , de zoon „ van haggith, zich als Koning gedraagt, „ zon-  BERKONÏHGEN. 431 „ zonder dat onze Heer bavid 'er iet ^Hoofdft. „ weet? — Mag ik u nu een" raad geven,zoovu I2> red uw eigen leven, en het leven van uwen „ zoon salowo. — Ga, vervoeg u zelve bij I3« den Koning david, en zeg hem: „ Hebt ** gij, mijn Heer Koning, aan uwe dienaresfe, niet onder eede beloofd, dat mijn zoon sa„ lomo uw opvolger zijn,en na u uwen troon „ bekleeden zal? hoe komt het dan, dat ado„ Nia zich als Koning gedraagt ? — Terwijl 14. „ gij dan nog met den Koning fprtekt, 'zal ik „ na u binnen komen, en het nodige verder „ aanvullen."— bathzeba vervoegde zich daar 15 op bij den Koning in zijn binnenvertrek. —De Koning was, [gelijk gezegd is,] heel oud, en werdt, door abisag van Sunem, bediend. — bathzeba, [binnentredende], neigde zich, en 16 bewees, door zich neder te werpen, den Koning haaren eerbied, waar op de Koning haar vraagde: „ Wat haar deerde?" Zij antwoord- I7. de : „ Mijn Heer, gij hebt uwe dienstmaagd, bij jehova , uwen God, gezworen, dat mijn zoon salomo uw opvolger in de regeering wezen, en na u uwen troon bezitten zal; maar " nu werpt adoniï zich tot Koning op, en dat, zonder dat mijn Heer de Koning 'er iet .- van weet. Hij heeft runderen, en gemest I9. vee, cn fchaapen, in menigte, laten flach' ten, en alle des Konings zoonen, benevens den Priester abjathar, en den Opperveld\, heer jo« , genodigd, maar uwen knecht saHh 4 ' » L0"  434 het eerste boek Hoofdft.,, lomo heeft hij niet genodigd. Op u, HeeT vs. ie. '» Koning! zijn de oogen van geheel Israël ge„ vestigd; zij verwachten van u te vernemen, „ wie-, na „mijnen Heer den Koning, zijnen 21. „ troon bekleeden zal. Wanneer mijn Heer de „ Koning bij zijne vaderen rust, dan zal ik en i „ mijn zoon salomo als fcbuldige zondaars we*2. „ zen." — Op het eigen tijdlüp, dat zij nog met den Koning fprak, kwam de Profeet na- 23. than, en bij den Koning aangediend zijnde, tradt hij binnen, in 's Konings tegenwoordigheid , en na zijnen eerbied verricht te hebben , door zich met het aangezicht op den grond te 24. werpen, zeide hij: „ Heer Koning, hebt gij „ belast, dat adoniü na u regeeren, en uwen 55, „ troon bezitten zal ? Hij is heden uit de flad „ gegaan, en heeft runderen , gemest vee, en fchaapen, in menigte, laten flachten,en alle „ 's Konings zoonen, de Krijgsbevelhebbers, 3, en den Priester abjathar , genodigd; zij eten „ en drinken thans bij hem , en roepen uit: 26. „ Leeve de Koning adoniü!—Doch mij,uwen knecht, den Priester zadok, benaja, den „ zoon van jojada , en uwen knecht salomo , 47. „ heeft hij niet genodigd. Gefchiedt deze ge„ heele zaak op last van mijnen Heere den Ko„ ning, zonder dat gij 'er aan uwen knecht „ kennis van gegeven hebt, wie, na mijnen „ Heer den Koning, zijnen troon bekleeden „ zal?» 28. De Koning david geboodt hier op, dat men BATH-  DER KONINGEN. 433 BATHZEBA weder binnen zou roepen. - Ahlhottji. zij nu, in 's Konings tegenwoordigheid gekomen, daar voor den Koning ftondt,zoo zwoerw.aO. de Koning haar: „ Zoo waar jehova leeft , die mijn leven uit alle nooden gered heeft! " Het geen ik u plegtig, bij jehova, Israils 3°" God, gezworen, en toegezegd heb, dat uw " zoon salomo mijn opvolger in het rijk zijn, en mijnen troon , in mijne plaatze, bezitten „ zal,dat zal ik, nog heden dezen dag, werk„ Heilig maaken!" — Op deze woorden neig- 31' de bathzeba zich, en wierp zich voor den Koning, met het aangezicht ter aarde, zeggende: „ Mijn Heer de Koning david leeve tot „ in eeuwigheid 1" Vervolgends geboodt de Koning david, dat 3*. men den Priester zADOK,den Profeet nathan, en benaja, den zoon van jojada, bij hem Z0U roepen. - Dezen in 's Konings tegenwoordigheid gekomen zijnde, geboodt hun de 33. Koning: „ Neemt de dienaaren van uwen Heer , met u, en voert mijnen z©on salomo, op mijnen eigenen muil-ezel, na Gihon, alwaar 34. de Priester zadok, en de Profeet nathan ^ " hem tot Koning over Israël moeten zalven. " — Blaast dan de bazuinen, en roept uit: 11 Leeve de Koning salomo! Geleidt hem ver- 35. " volgends ia de flad , opdat hij van mijnen „ troon bezit neme, want hij zal in mijne , plaats regeeren ; het is mijn bevel, dat hij Vorst zij over Israël en Juda!>' — bena- 36» Hh 5 JA>  434 het eerste BOEK Hoofdfl. ja , de zoon van jojada , beantwoordde dit bevel des Konings, met te zeggen: „ Amen! „ Zoo fpreke jehova, de God van mijnen vs. 37. „ Heere, den Koning! Gelijk jehova met mij,, nen Heer den Koning geweest is, zoo zij hij „ ook met salomo ! Hij maake zijn' troon, [en ,, regeering,] roemrijker dan de troon van „ mijnen Heere, den Koning david!" 38. Terftond gingen de Priester zadok, de Profeet nathan , en benaja , de zoon van jojada, met de gantfche lijfwacht, ter ftad uit, en voerden salomo, op den Koninglijken muil-ezel 39. van david, na Gihon af; hier nam de Priester zadok de oliekruik uit de [heilige] Tente, en zalfde salomo, waarna men met de bazuinen blies , terwijl al het volk juichte: Leeve de 40. Koning salomo 1 ■— Dit verricht zijnde, geleidde al het volk hem na de ftad , blaazende op fluiten,en alle blijken van de grootfte vreugde gevende , zoodat de grond, [als 't ware,] fpleet van het vreugdegejuich. 4!. Dit hoorde adoniï , en alle zijne gasten, die nu juist gedaan hadden met eten. joSb , het bazuingeluid hoorende, vraagde: „ Hoe 'er „ zulk een gedruis en gewoel in de ftad was?" 42. — Terwijl hij nog fprak, tradt jonathan , de zoon van den Priester abjathar, binnen, tegen wien adoniS zeide: „ Kom , gij zijt een „ wakker man, gij hebt ons iet goeds te be« 43. „ richten!" — „ Helaas!" gaf jonathan aan ADONia tot befcheid. — „'Onze Heer, de Ko-  bkr koningen. 455 „ ning david, heeft salomo tot Koning vtx-Hoofdjl. „ klaard. De Koning heeft hem,door den Pries-VJ,44. ter zadok, den Profeet nathan, benaja, " den zoon van Jojada, en de geheele lijf„ wacht, doen verzeilen, die hem op den Ko'„ ninglijken muil-ezel hebben gezet; ook heb- 45„ ben de Priester zadok, en de Profeet na„ than, hem te Gihon tot Koning gezalfd, en „ vervolgends, onder alle vreugdebedrijven, van „ daar naa de ftad geleid, zoodat de geheele „ ftad op de been is. Dit is het gedruis, dat „ gijlieden gehoord hebt. — Ook zit salomo 4 ^ „ #w« kinderen den hun voorgefchreven weg zorgvuldig blijven bewandelen, en oprecht, c» „ men." 10. En nu ontfliep david , met zijne voorvade- 11. ren, en werdt in davids ftad begraven. — De tijd, dien david over Israël geregeerd heeft, is veertig jaaren; te Hebron regeerde hij zeven,en Ï2. te jferufalem, drie-en-dertig jaaren. — Na het overlijden van zijnen vader david, beklom salomo den troon, zonder dat iemand zijn recht betwistte. 13. Alleen vervoegde adoniü, de zoon van haggith , zich bij bathzeba , salomo's moeder , en hieldt met haar dit gefprek. batHzeba vraagde hem: „ Is 'er ook eeni„ ge zwaarigheid, dat gij bij mij komt?" 14. ADONiii. „ Alles is wel. Ik heb 11 flechts één woord te fpreken." bathzeba. ,, Spreek," £5. ADONia. ., Gij weet zelve, dat het Koning„ rijk mij toekwam, en dat geheel Israël het oog op mij vestigde, als den aanftaanden Ko„ ning; maar de kroon is mij voorbijgegaan, ,, en aan mijnen broeder gekomen, wien ze van jehova beftemd was. — Nu heb ik „ ftechts één enkel verzoek aan u, weiger mij „ dat toch niet, bid ik u." bathzeba. „ Zeg liet vrij uit." AD O-,  der koningen. 439 ADONia. „ Spreek toch met den Koning ^-Hoofdfl. „ lomo, hij zal u gèen verzoek afflaan, ^ySmi7. " hij mij abisag van Sunem ten huwlijk geve." "bathzeba. „ Het is wel; ik zal met den iS. Koning, ten uwen behoeve, fpreken." "bathzeba vervoegde zich dienvolgends bij 19, den Koning salomo, om met hem te fpreken, ten behoeve van adoniS. — De Koning rees op, en ging haar te gemoet , en haar zijnen eerbied, door nedervverping, bewezen hebbende, zette hij zich weder op zijnen ftoel, maar liet tevens voor des Konings moeder een' ftoel aan zijne rechtehand plaatzen; waarna zij dit gefprek hielden: bathzeba» „ Ik heb één enkel klein verzoek 20. „ aan u, ik bid u, weiger mij dat niet." ' De Koning. „ Eisch vrij, mijne moeder! ik zal u geen verzoek weigeren." "bathzeba. „ Dat abisag van Sunem aan „ uwen broeder adoniS ten huwlijk gegeven „ worde!" De Koning salomo beantwoordde dit voordel 22. zijner moeder, met drift: „ Waarom verzoekt s, gij voor ADONia enkel abisag van Sunem? „ Vraag liever ook om het Koningrijk voor „ hem,hij is toch mijn ouder broeder! —voor „ hem! voor den Priester abjathar! en voor „ joiiB, den zoon van zeruja !" — Voords 23. zwoer de Koning salomo bij jehova: „ God „ ftraffe mij dubbel, indien dit voorftel van adoniï hein niet het leven kost! Wel nu, 24. „ zoo  44<3 het eerste BOEK Hoofdft.,, zoo waar"jehova leeft, die mij, zonder ie, ,, mands tegenkanting, den troon van mijnen ,, vader david heeft doen beklimmen, en die „ mij reeds erfgenaamen gegeven heeft, vol„ gends zijne belofte, adoniü zal, nog dezen vs. 25. „ dag , ftervenl" — Terftond zondt de Koning salomo benaja, den zoon van jojada , heenen , die het vonnis aan hem voltrok, en hem ter dood bracht. 26. Aan den Priester abjathar gaf de Koning bevel: „ Begeef u na Anathoth, op uw land„ goed. Gij hadt den dood verdiend, maar ik „ wil u thans niet doen fterven, omdat gij de „ kist, aan den Heere jehova gewijd, gedra„ gen hebt, voor mijnen vader david , en om„ dat gij mijns vaders lotgenoot geweest zijt „ in alle de rampen, die hij ondergaan heeft." 27. Dus zette salomo abjathar af, dat hij jehova's Priester niet bleef, en vervulde dus, het geen jehova te Silo tegen het huis van eli gefproken hadt. 48. Toen het gerucht hier van tot joüb kwam, die het met adonisI hadt gehouden, hoewel hij het niet met absalom gehouden hadt, vluchtte joëb na de tent van jehova, en vatte de hoe- 29. ken van den altaar. Dit aan deu Koning salomo aangediend zijnde, dat joSb tot jehova's tent gevlucht, en dat hij daar bij den altaar was, zondt salomo benaja, den zoon van jojada , met bevel, om hem ter dood te brengen. 30. benaja, in jehova's tent gekomen, geboodt joüb ,  der- koningen, 44Ï joa'B , in 's Konings naam , om daar uit xeHoofdji. gaan, joüb dit weigerende , en verklaarende, dat hij daar (terven wilde, bracht benaja. dit gezegde en het antwoord van joün aan den Koning, waar op de Koning hem zeide: „ Doet,^.31. ,j zoo als hij gezegd heeft. Dood hem, en be„ graaf hem; onthef dus mij en mijns vaders „ huis van dat onfcluildig bloed , het welk „ joüb vergoten heeft, jehova brenge zijn 3*' „ bloed op zijn hoofd, (en befchouwe zijn' „ dood als rechtvaardig 0 omdat hij twee on„ fchuldige mannen, die beter waren dan hij, „ zonder dat mijn vader david ergens van „ wist, aangevallen en met het ftaal vermoord ,, heeft, te weten, abner , den zoon van ner , „ den Veldheer van het Israëlitisch leger, en „ amasa, den zoon van jether. „ den Veld- heer van Juclal Hun bloed kome op het 32' „ hoofd van joüb , en van zijne nakomelingen, „ voor altijd! maar david , en zijn nagedacht, . en huis en troon, zij deswegens, bij jeho„ va , voor altijd, ftraffeloos! " — Met deze 34, woorden ging benaja, de zoon van Jojada, weder [na jehova's tente,] en voltrok het doodvonnis aan hem, en bracht hem ter dood, wordende hij in de woeftijn, daar hij zijn huis hadt, begraven. — In zijne plaats gaf de Ko- 35ning het opperbevel over het leger aan denaja, den zoon van jojada ; en in de plaats van abjathar, ftelde- de Koning den Priester zadok. De Koning vervolgends simeï bij zich heb- 36. li ben-  44* HET eerste BOEK ffoofdj? bende doen ontbieden, zeide hem aan: „Bouw u' „ u een huis in jferu/aJem t en woon aldaar, ,, ga niet buiten de ftad, waar heen het ook vs. 37. ,, zijn mag. 'Zoodra gij buiten de ftad gaat, „ zelfs maar over de beek Kedron, zoo weet „ gewis, dat gij, op dien zeiven dag, zult „ fterven, en gij zult niemand dan u zeiven „ de fchuld van uwen dood te geven hebben." og. — simei antwoordde den Koning: „ Het geen „ mijn Heer de Koning gefproken heeft, is ,, goed; uw knecht zal 'er naar doen." Dus woonde simeï een' langen tijd te ^erufalem. 39. Doch, na verloop van drie jaaren, ontvluchtten twee van simeï's flaaven tot achis , den zoon van MAaCHA, den Koning van Gath; als simeï hier van bericht ontving, dat zijne flaaven te 40. Gath waren, deedt simkï op ftond zijnen ezel zadelen, en begaf zich in perfoon na Gathy bij achis, om zijne flaaven op te zoeken, die hij dus in eigen perfoon van Gath wederbracht. a\, — De Koning salomo, vernomen hebbende, dat simeï van Jerufalem naa Gath gereisd, en 42. reeds te rug gekomen was, liet simeï bij zich ontbieden, en fprak hem dus aan: ,, Heb ik „ u niet eenen eed bij jehova afgenomen , en „ u op het ernftigst aangekondigd, dat, zoo„ dra gij uit de ftad gaan , en u ergens buiten „ dezelve, waar ook, begeven zoudt, gij ze„ ker weten kondt, dat gij op dien zelren dag ., zoudt moeten fterven? Gij hebt zelf gezegd, 43. ,, het is goed; ik heb het gehoord: Waarom „ hebt  der koningen. 443 „ hebt gij dezen eed bij jehova , en mijn be- Hoofdfl. ,, vel, dat ik omtrent u gegeven heb, niet in „ acht genomen?" „ Gij weet zelf" — ver-vs.44volgde de Koning tot simeï — „ al het kwaad, „ het geen uw geweten ü wfl zeggen zal, dat jj gij aan mijnen vader david gedaan hebt; nu „ brengt jehova al dit door u bedreven kwaad „ op uw hoofd thuis; maar de Koning salomo 45„ is gezegend, en de troon van david zal bij „ jehova voor eeuwig bevestigd blijven." —• Dit gefproken hebbende, gaf de Koning bevel 4» vallen was." Hier op zeide het andere vrouwsperfoon: „ Neen! mijn kind is het lee„ vende, maar het uwe is dood! " De eerfte hernam: ,, Neen! het doode kind is het uwe! „ en het leevende het mijne!" — Als zij dus a». voor den Koning over en weder fpraken, zeide ' de Koning: „ Deze zegt: Dit leevende is mijn „ kind, en het doode is uw kind! en de an„ dere zegt: neen! het doode is uw kind, en 24. „ het leevende het mijne! — Haalt mij een „ zwaard!" vervolgde de Koning; men bracht 25. een zwaard bij den Koning: „ Houwt" — geboodt nu de Koning — „ dat leevende kind „ in twee Hukken, en geeft de ééue helft aan r 3) de  der koningen. 447 „ de ééne, en de andere helft aan de andere Hoofaft. „ vrouw!" Thans riep de vrouw, die het lee-vx , 'omdat zij tegen u gezondigd hadden , geen ' regen valt, en zij dan aan deze plaats bid" den zullen, met belijdenis van uwen naam, " [als den waaren God,] en zich van hunne " zonden bekeerende, dewijl gij hen getuchtigd " hebt, hoor dan in den hemel, en vergeef 3Ó. "uwen knechten, en volk, den Israêliten, " hunne zonde, na hun den goeden weg [den „ waaren Godsdienst] geleerd te hebben, dfen , zij bewandelen moeten; en geef dan regen * » OP  47© HET EERSTE BOEK Heefdft.,, op uw land, dat gij aan uw volk ten erfe" lijken eigendom gefchonken hebt." V • 37- »» Wanneer 'er hongersnood in het land mogt „ zijn , wanneer pest , roest , brandkoorn , „ fpringhaanen, en aardmuizen het verwoes„ ten, of de vijand hen in hun land en fteden „ benaauwt, of wanneer 'er eenige landplage 38. of ziekte heerscht, alle gebed, alle fmeking, „ die iemand, wie hij ook zij, afzonderlijk, of „ uw gantfche volk Israël, eenpaarig, doet, „ wanneer elk voor zich gevoelt, welke pla„ gen hem het hart beknellen, en men zijne 39. „ handen naa dezen Tempel uitbreidt, hoor gij „ dan in den hemel, uwe höfhoudingsplaatze , „ bewijs genade, doe het geen gebeden wordt, „ en vergeld een ieder naar zijne handelingen, ,, gelijk gij zijn hart kent, want gij alleen kent 40. „ het hart van alle ftervelingen, opdat zij u, ,, ten allen tijde, eerbiedigen, zoo lang zij in „ dit land leeven, dat gij aan onze voorvade„ ren gefchonken hebt." 41. Zelfs, wanneer een vreemdeling, die niet ,, tot uw volk, de Israêliten, behoort, uit ee„ nig vergelegen land komen zal, om uwes 42. „ naams [en roems] wil, (want zij zullen van „ uwen grooten naam,van uwe fterke hand,en „ uitgeftrekten arm hooren ,) wanneer zulk een 43. „ komt, en in dezen Tempel aanbidt, hoor gij „ dan in den hemel, de plaats, daar gij uwen zetel lubt, en doe alles, waar die uitlandér ., u om bidt, opdat alle volken der wereld „ uwen  der kv0 n i n g e n. 471 •„ uwen naam leeren kennen, ten einde zij utftf«/#A 9, eerbiedigen, gelijk uw volk, de Israëliten, en opdat zij bij ervaaring weten, dat deze „ Tempel, dien ik gebouwd heb, naar uwen „ naam genoemd is." '• "Wanneer uw volk tegen zijnen vijand teyj.44. veld trekt, waar ter plaatzé gij het ook geleiden zult, en zij dan tot jehova bidden, ,', met het aangezicht naa deze ftad gekeerd, die „ gij verkozen hebt, en naa dezen Tempel, „ dien ik voor uwen naam [en dienst] gefticht „ heb, hoor dan in den hemel hun gebed en 45„ fmekinge, en handhaaf hunne rechten." „ Wanneer zij zich tegen u bezondigen mog- 46. „ ten, (want daar is geen mensch, die niet „ zondigt,) en gij op hen vertoornd zijt, zoo„ dat gij hen aan den vijand .prijs geeft , en „ deze hen gevanglijk in een vijandlijk, verre of nabij gelegen, land in flavernij wegvo> " ren, indien zij, in dat land, daar zij in fla- 47. vernij weggevoerd zijn,tot nadenken komen, „ zoodat 'zij zich bekeeren, en in het land der „ genen , die hen weggevoerd hebben, tot u „ fmeeken, en zeggen: Wij hebben gezondigd'. „ wij hebben verkeerd gehandeld! wij zijn „fchuhlig! — Wanneer zij zich dus, van 4.8, „ gantfcher harte, en van gantfcher ziele , in „ het land hunner vijanden, die hen in ilaver„ nij weggevoerd hebben, tot u bekeeren, en, „ met het aangezicht naa hun land, dat gij 9, aan hunne voorvaderen gegeven, naa de „ ftad,  47» h,e> t eerste boek ftad, die gij verkozen, en naa dezen Tem^ vin* j> pel >dien ik voor uwen naam ^en diensti „ gtfticht heb, gekeerd, tot u bidden zullen, w.49. »> noor dan in den hemel, den zetel van uwe „ heerfchappij, hun gebed en fmekinge, hand- 50. „ haaf hunne rechten , vergeef uw volk , het ,, geen zij tegen u misdaan, en alle de over-' „ tredingen, die zij tegen u misdreven hebben, „ en laat hen medelijden vinden bij hunne „ overheerfchers, zoodat die zich over hen 51. „ ontvermen. — Zij zijn toch uw volk, uw „ bijzonder eigendom, die gij uit Egijpte, uit „ den ijzer-fmelt-oven, uitgevoerd hebt." %U „ Laat uwe oogen open zijn, op het fmee„ ken van uwen knecht, en op het fmeeken „ van uw volk, de Israêliten! Verhoor hen 5j. „ in alles, waar om zij tot u roepen! Want „ gij hebt hen, uit alle volken der wereld, tot ,, uw erf-eigendom afgezonderd, gelijk gij door ,, uwen knecht moses gefproken hebt, toen gij ,, onze voorvaders uit Egijpte voerdet; Heere ,, jehova !" 54. Na het eindigen van dit geheele gebed , en fmekinge tot jehova, rees salomo, die op zijne knieën, met de armen hemelwaards uitgebreid, voor jehova's altaar gelegen hadt, op, 55. en fprak nu (taande eenen zegen uit over de geheele Israëlitifche volksgemeente, met luider 56,. (tem dus fprekende: ,, Geloofd zij jehova! „ die aan zijn volk Israël rust gefchonken „ heeft, overëenkomftig al het geen hij weleer, „ be- r  DER KONINGEN. 473 „ beloofde; geen één enkel woord van alle z.\\-Hcofdjf* „ ne heuglijke beloften, die hij door zijnen V111" „ knecht moses gegeven heeft, is onvervuld ,, gebleven. — jehova, onze God, zij metyj.57. .„ ons , gelijk hij geweest is rnet onze voorva,, deren! Hij verlate ons niet'. Nooit trekke ,, hij de hand van ons af! Hij neige onze har- 58. „ ten tot hem, opdat wij alle zijne wegen be„ treden, en zijne geboden , inzettingen , en ,, rechten, die hij aan onze voorvaderen bevo„ len heeft, zorgvuldig waarnemen ! — Dat 59. „ deze mijne woorden, die ik fmeekende voor „ jehova heb uitgefproken, dag en nacht in „ beftendig aandenken zijn bij jehova, onzen ,, God! — Hij handhaave het recht van zijnen knecht, en. het recht van zijn volk Israël, „ naar eisch der tijds-omftandigheden! — Op- 6b, „ dat alle volken der wereld ervaaren, dat je„ hova God is , en niemand anders. — Maar 61. uw hart zij geheel en al verbonden aan jehova , onzen God, door u te gedragen naar „ zijne inzettingen, en zijne geboden , gelijk „ heden, dus altijd, zorgvuldig te gehoorzaa„ men." Bij deze plegtigheid offerden de Koning, en fo. geheel Israël met hem, offeranden ter eere van jehova. — salomo zelf offerde tot dank-offe- 63. ren, die hij jehova ter eere bracht, 22,000 runderen, en 120,1100 fchanpen. Op deze wijze wijdden de Koning, en alle de Israëliten, jehova's Tempel in. L1 Ook  474 het eerste boek Hoofdll. Ook heiligde de Koning, op dezen feestdag, ff het middenplein des voorhofs, die voor den * ' ' Tempel van jehova is, opdat aldaar de brandoffers, fpijs-offers, en de vetftukken der dankoffers konden geofferd worden , nademaal ' de koperen altaar, die voor jehova ftaat, te klein was, dan dat hij alle de brand-offers, fpijs-offers , en de vetftukken der dank-offers zou hebben kunnen bevatten. (X. Dus vierde salomo, ten dezen tijde, het ° Feest, en geheel hraël met hem, eene talrijke faamgekomen menigte, van de grenzen van Hamath, tot aan de beek van Egijpte , in de tegenwoordigheid van jehova, onzen God,tweemaal zeven dagen achter den anderen , en dus volle veertien dagen. 66. Op den achtften dag, [na de tweede zeven dagen,] liet hij het volk gaan, het welk den Koning zegende,en hartlijk blijde en vergenoegd over al het goede, het welk jehova aan zijnen knecht david,en aan zijn volk hraël,bewezen hadt, naar huis keerde. 9. God verfchijnt andermaal aan salomo. — salomo ftaat aan hiram twintig fteden af. — Verfterkt de voomaamfte fteden van zijn rijk. — Zijne jaarlijkfche offeranden. — Zijn koophandel op Ofir. Hoofdji. Nadat nu salomo den bouw van jehova's 1X' Tempel, van het Koninglijk paleis, en van alW' U les, wat hij gewenscht, en lust gehad hadt, om  DER KONINGEN. 475 om te bouwen, voltooid hadt, verfcheen jeiio-Heefdfl. va andermaal aan salomo, gelijk hij hem tew> 2> Cibeón verfcheenen was. — [Bij deze verfchij- 3. ning] fprak jehova tot hem: „ lk heb uw ,, gebed en fmekinge , die gij, in mijne tegen„ woordigheid, voorgedragen hebt, verhoord. 5J _ ik heilige dezen Tempel, dien gij ge„ bouwd hebt, om daar mijnen naam [en dienst] „ te vestigen tot in eeuwigheid. — Mijne 00„ gen en mijn hart zullen 'er beftendig, en ten „ allen tijde, op gericht zijn. —Wanneer gij, 4„ „onder mijn oog, u zult gedragen, gelijk „ zich uw vader david gedragen heeft, met „ hartlijke oprechtheid, en deugdzaam , alles „ doende en volbrengende, wat ik 11 gebiede, „ en mijne inzettingen, en rechten zorgvuldig „ waarnemende, dan zal ik uwen Koninglijken j, „ troon over Israël duurzaam bevestigen voor „ altijd, gelijk ik reeds aan uwen vader david, „ met deze woorden, beloofd heb : Nooit zal „ u een opvolger op den Israëlitifchen troon ont„ breken. — Doch , indien gijlieden , of uwe 6. „ nakomelingen, u van mij en mijnen dienst „ mogt afkeeren, en mijne geboden en inzet„ tingen, die ik, ten uwen behoeve, gegeven ,, heb, niet waarneemt, maar anderen Goden „ gingt dienen , en dien hulde, door aanbid„ ding, bewijst, dan zal ik Israël uit het land 7. „ uitroejen, dat ik hun gefchonken had, en „ dezen, Tempel, dien ik aan mijnen naam [en „ dienst] gewijd had, verre van mijn flangeLl 4 „ zicht  47<5 HET EERSTE BOEK Honfdft. „ zicht verwerpen; eu Israil zal tot een fpreekIX' ,» woord, en befpotting, worden onder alle volvs. 8. „ ken, en over dezen Tempel, die zoo hoog „ verheven was, zal de voorbijganger verbaasd Maan, en zuchtend zeggen: Waarom heeft „ jehova dit land en dezen Tempel zulks laten 9. „ overkomen? Dan zal men dit beantwoorden, ,, met deze reden : Omdat zij jehova , hunnen ,, God, die hunne voorvaderen uit Egijpte hadt uit,, gevoerd, verlaten, vreemde Goden aangehangen, >> die geëerbiedigd,en gediend hebben, daarom heeft „ jehova alle deze rampen over hen gebracht.'" 10. Een tijdbeflek van twintig j'aaren verliepen dus, geduurende het welk salomo deze beide gebouwen gedicht hadt, den Tempel, ter eere 11. van jehova, en het Koninglijk paleis, waartoe hiram, de Koning van Tijrus, salomo, naar deszelfs wensch, behulpzaam was geweest met cederen- en dennenhout , als ook met goud; ook hadt de Koning salomo toen aan hiram twintig fteden gefchonken, in het landfchap Ga. ia. lilee, maar, als hiram eene reize van Tijrus deedt, om deze lieden, die salomo hem gefchonken hadt, te bezichtigen, zoo voldeeden 13. zij hem niet. ,, Mijn broeder'." zeide hij, „ wat zijn dat voor fteden, die gij mij. daar „ gegeven hebt?" tevens gaf hij ze den naam van ,, het land Kabul", welken het zedert be- 14. houden heeft.— Het waren honderd en twintig talenten gouds, die hiram aan den Koning, [salomo,] gezonden hadt. Het  der koningen. 477 Het volgende betreft de Hierendienflen, die Hoofdjl. de Koning salomo opgeroepen hadt, tot hetw.j jt bouwen van jehova's Tempel, en van zijn paleis als ook van het oude..heilige (Int, en van Jerlfalems muur, en tot het verfterkeu van Hazor, 'Megiddo, en Gezer, te weten, faraö, 16. de Koning van E gijpt e, hadt eenen krijgstogt ondernomen, en Gezer ingenomen, en verbrand, hebbende de Kancanitifche inwoners der ftad ter dood gebracht; en vervolgends hadt hij de ftad aan zijne dochter, salomo's gemalin, tot eenen bruidsfchat gegeven. — salomo dan 17. bouwde en verlterkte Gezer, liet laage of netet-Bethhoron, È«i '•' oe- lS' ftijn, in het land en alle de vor.rn.ad- 19- fteden, die salomo badt,' a!s ook de fteden voor de wagens cu ruiters , en alles , wat salomo lustte te bouwen, te Jtrufakm, op den Libanon, en in zijn gantfehc rijksgebied. — Hier toe gebruikte salomo alten, die nog van 20. de Amorlttn, Hethiten, Feriziten, Ilniten, en Jebufiten, overig, en niet van hraêlitifche afkomst waren; hunne nakomelingen, die na hen ftl. in het land overgebleven waren, welken de Israêliten niet hadden als verbannen kunnen verdelgen, dezen allen maakte salomo dienstpligtig tot heerendienften, gelijk het zedert gebleven is; doch van de Israêliten maakte salomo 'er geenen tot knechten, maar dezen waren zijne krijgslieden, hofbedienden, veldheeren,hoplieden, en bevelhebbers over zijne wagenen en LI 3 mi"  478 HET EERSTE BOER BonfdH.ruiterij. Uit hen waren de hoofden van de ge1X', nen, die over salomo's werkvolk gefteld waJ' ren, 550 in getal; deze hadden over het werkvolk te bevelen. 24. Nadat farao's dochter de ftad van david verlaten hadt, om het paleis te betrekken, dat salomo voor haar gelticht hadt, bouwde en verlterkte hij het oude heilige flot. 25. Driemaalen in 't jaar offerde salomo branden dank-offeren op den altaar, dien hij voor jehova gefticht hadt, ook ontftak hij dan reukwerk op dien, welke voor jehova ftondt. 26. sDen Tempel volbouwd zijnde, rustte de Koning salomo een fchip juit te Ezïön-geber, het welk, zoo wel als Eloth, aan den oever der fchelfzee, (des Arabifchen, zeeboezems ,) in het 27. land Edom ligt, met dit fchip zondt hiram eenigen van zijne onderdaanen, als bootsgezellen , lieden, die kennis van de zeevaart hadden, 2gt te gelijk met salomo's onderdaanen. Dezen voeren na Ofir, en brachten van daar aan den Koning salomo 420 talenten gouds te rug. 10. De Koningin van Scheba bezoekt salomo. — salomo's rijkdom , pracht, fcheepvaart, koophandel, ruiterij, — Bloejende ftaat des lands onder zijne regeering, Hoofdjl. De Koningin van Scheba, het gerucht van *• salomo, waardoor tevens jehova's naam ver- VS. I. breid werdt, gehoord hebbende, begaf zich in perfoon op reize, om hem, door raadzelen, op de  der koningen. 479 de proeve te ftellen. — Te Jerufalem geko-Hooftift. men, met eenen zeer talrijken ftoet, met veele^^ 2< kameelen, die fpecerijën, en zeer veel gouds, als ook kostbare gefteenten voerden, vervoegde zij zich bij salomo, met wien zij alles fprak, dat zij te vooren hadt voorgenomen. — salo- 3* mo beantwoordde alle haare voorllelleu, daar was niets voor den Koning onöploslijk , maar hij verklaarde haar alles. — Toen de Koningin 4« van Scheba alle de wijsheid van salomo befchouwde, benevens den Tempel, dien hij gefticht hadt, de inrichting van zijne tafel, de 5. huisvesting van zijne hovelingen, de wijze van den dienst der mindere bedienden, en derzei ver kleeding, zijne mondfchenkers, en zijnen plegtigen optogt, wanneer hij in jehova's Tempel offerde, zoo was zij geheel verrukt en opgetogen. „ Hef is alles waarheid" — zeide zij tot 6. den Koning — „ dat ik in mijn land gehoord „ heb, nopens uwe zaaken en uwe wijsheid.— „ Ik heb deze vernaaien niet kunnen gelooven, 7. ,, tot dat ik in perfoon gekomen ben, en het „ met mijne oogen gezien heb; maar nu vind ,, ik , dat de helft mij niet verhaald is. — Uwe „ wijsheid , en goede inrichtingen , overtreffen „ verre het gerucht , dat ik 'er van gehoord „ heb. — Hoe gelukkig zijn uwe lieden! Hoe 8. „ gelukkig deze uwe Hof bedienden! die beften„ dig in uwe tegenwoordigheid ftaan, en uwe „ wijsheid hooren! Geloofd zij jehova , uw 9* „ God, die tehaagen in u gehad, en u op den LI 4 „ troon  480 het eerste boek Hoofdli. troon van hracl gezet heeft! Het is een „ blijk, dat jehova Israël voor eeuwig bemint, „ dat hij u tot Koning aangefteld heeft, om „ recht en gerechtigheid te handhaaven !" —- vs. 10. Verders fchonk zij den Koning 120 talenten gouds, en fpecerijën in groote menigte, als mede kostbare edelgefteenten. — Zoo groote menigte fpecerijën, als de Koningin van Scheba aan den Koning salomo vereerde, is naderhand nooit weder aangekomen, li» Het fchip van hiram , het welk goud uit Ofir haalde, bracht uit Ofir ook Almuggim[fandel-] hout, in zeer grooten overvloed, be12. nevens edelgefteente, mede. — Van dit AImug~ gim- [fandel-] hout liet de Koning veifierfeleti voor jehova's Tempel, en voor het Koninglijk paleis, als ook harpen en fluiten voor de zangers maaken. — Zulk Almuggim- [fandel-] hout is 'er zedert niet meer gekomen, noch gezien geworden. . jj. Nadat de Koning salomo de Koningin van Scheba befchonken hadt met alles, wat zij begeerde, en het geen zij van hem verzocht,behalven het geen haar de Koning salomo eigener beweging fchonk, nam zij affcheid van hem, en keerde, met haar gevolg, na haar land te rug. 14. Het gewigt van goud, het welk,in één jaar, salomo's inkomften uitmaakte, bedroeg 666 ta- 15. lenten goud, behalven het geen hij inkreeg van de tollenaaren en van den handel der kooplieden ,  DER KONINGEN. 4^1 den, van de Arabifche Koningen, en van teHoofdfl. beftuurers der wingewesten. De Koning salomo liet ook 200 rondasfenvr. 16. maaken, van geflagen goud, op elke rondasfe kwamen 600 [fikels] goud;en nog 300 fchilden 17van geflagen goud, op elke dezer fchilden kwam drie Mina gouds; dezen liet hij in het lusthuis van Libanons woud ophangen. Ook liet de Koning een' grooten elpenbeenen 18. troon vervaardigen, en met fijn goud overtrekken. Deze troon hadt zes trappen ; het boven- 19. fte gedeelte van dezen troon was van achter rond, hebbende aan beide zijden der zitplaatze leuningen, bij welke leuningen twee leeuwinnen ftonden — nog ftonden 'er twaalf leeuwinnen 20. op de zes trappen, aan weêrskanten. — Zijns gelijke is nooit in eenig Koningrijk gemaakt geworden. — Al het drinkgereedfch'ap van den 21, Koning salomo was van goud, gelijk ook al het huisfieraad van het lusthuis van Libanons woud, van best goud. — Zilver gebruikte hij niet, dewijl het zilver, onder salomo's regeering, geheel niet in tel was. Te weten, de Ko- 22, ning hadt fteeds een fchip in zee, dat op Tarfis voer, in gezdfchap met een fchip van hiram; dit fchip op Tarfts vaarende, kwam alle drie jaaren binnen, beladen met goud, zilver , elpenbeen, aapen, en papegajen. Dus ging de Koning salomo alle Koningen 23 der wereld te boven in rijkdom en wijsheid, zoodat men uit alle landen kwam, om hem te 24 LI 5 zi«i>  48a het eerste boek Hoofdfl.zien, en de wijsheid, daar God hem mede bewx;5 fchonken hadt, te hooren; elk bracht gefchenken mede, zilveren en gouden vaten, en huisfieraaden, kleederen, wapenrustingen, fpece* rijen» paarden, en muil-ezelen. — Dit gebeurde , gemeenlijk, jaar op jaar. 2.6. Ook bracht salomo wagens en ruiters bij een; zoodat hij 1400 wagens, en 12000 ruiters hadt, die hij gedeeltelijk in bijzonder daar toe gefchikte fteden legde, en die gedeeltelijk bij den Koning te Jerufakm waren. 27. De Koning maakte het zilver te Jerufalem zoo gemeen als fteenen; en de cederen waren zoo menigvuldig als de wilde vijgeboomen, zoo als zij in de laage of Nederlanden in menigte groejen. aS Tot den uitvoer van paarden uit Egijpte, hadt salomo een uitfluitend voorrecht. — Dit uitfluitend voorrecht hadden 's Konings koop- ao. lieden voor een' geftelden prijs in pacht , dus kwam een fpan paarden, dat uit Egijpte gevoerd werdt, op 600 [fikelen] zilver, en een los paard, op 150 fikelen te ftaan. — Voor dezen prijs leverden zij ze aan alle de Hethitifche en Sijrifche Koningen. ii. sa-  DER KONINGEN. 483 11. salomo's Harem. — Zijne neiging tot afgoderij. — Onheilen, die zijne laatfte regeerings-jaaren ontrusten. •— De Profeet AHia maakt aan jerobeüm de fcheuring van het rijk hekend, waar van deze tien deelen hebben zal. — salomo's dood. Doch de Koning salomo hadt veele uitland- Hoofdfi. fche vrouwen lief, behalven de dochter van fa- yf> 'u raö, Moübitifche, Ammonitifche, Edomitifche, Zidonitifche, Hethhifche, uit die volken, om- a. trent welken jehova den Israëliten alle huwlijksgemeenfchap en verzwagering verboden hadt, met bijgevoegde waarfchuwing , dat zij hun hart tot den dienst van haare Goden zouden aftrekken. — Aan dezen was salomo's liefde zoo gehecht, dat hij 700 gemaalinnen van den 3. vorftelijken rang, en 300 bijwijven hadt, welke vrouwen zijn hart beheerschten. — Zelfs, toen 4. salomo oud werdt, neigden deze vrouwen zijn hart tot den dienst van uitlandfche en vreemde Goden, zoodat zijn hart niet onverdeeld gehecht bleef aan jehova, zijnen God, gelijk het hart van zijnen vader david altijd gebleven was. Dus vereerde salomo A/lhoreth, (djlar- 5. te), de Godheid der Zidoniërs, en Milkom, den gruwelijken Afgod der Ammoniten ; dus 6deedt salomo, het geen aan jehova's oog ten uiterften mishaagde, dewijl hij in den dienst van jehova niet zuiver volhardde, gelijk zijn va-  484 HET EERSTE BOEK vader david volhard hadt. — Toen ter tijd XI' ftichtte salomo, ter eere van Kamos, den verVS' ?' foeilijken* Afgod der Moabiten, en voor Mo-, lech, den verfoeilijken Afgod der Ammoniten, eene altaar-hoogte op den berg, die ten oosten 8. van Jerufalem ligt!- Hetzelfde deedt hij ten believe van alle zijne uitlandfche gemaalinnen, die daar aan haare Goden wirook ontftaken, en offeranden brachten. 9. Deswegens vertoornde jehova zich tegen salomo , omdat hij zijn hart aftrok van jehova, hraèls God, die hem tweemalen verfchenen 10. was, en die hem, bepaaldelijk , omtrent dit ftuk, geboden hadt, dat hij toch geene andere Goden dienen zou, doch welk gebod van jehova hij 11. niet zorgvuldig hadt waargenomen. Uit dien hoofde fprak jehova tot salomo: „Dewijl „ dit bij u plaats vindt, en gij mijn verbond, ,, en mijne inzettingen, die ik aan u had voor„ gefchreven, niet in acht hebt genomen, zoo „ zal ik het rijk van u affcheuren, en het aan ie. » uwen knecht geven; evenwel zal ik, om den „ wil van uwen vader david , dit niet bij uw „ leven doen; maar ik zal het van uwen zoon 13. „ affcheuren; ook zal ik het geheele rijk niet „ van uwen zoon affcheuren, maar hem éénen „ flam laten behouden, om mijnes knechts da„ vids, en om Jerufalems wil, dat ik verko„ zen heb." 14. jehova deedt ook, met de daad, eenen tegenpartijder tegen salomo opftaan , naamlijk, ha-  der koningen. 4?5 hadad den Edomiet, die uit het gedacht óarHoofdfr. Koningen van Edom was. Te weten, toen da-w>1j. vid in Edom was, en de veldheer joüb rond toog, om de verdagenen te begraven, bracht hij den geheelen manlijken dam der Edomitifche [Vorden] om het leven, (want j0;iB onthieldt zich, met het geheele hra'èïitifche leger, zes maanden in dat iand, tot dat hij den geheelen manlijken dam der Edomiten uitgeroeid hadt,) maar iiadad , met eenige Edomitifche Grooten, 17van de Hofbedienden zijns vaders, was gevlucht, met voornemen, om in Egijpte te ontkomen ; hadad was toen nog heel jong. Zij vertrok- i8« ken dan uit Midi du ,en den weg genomen hebbende* over Paran, alwaar zich nog eenige manfchap van Paran bij hen voegde, kwamen zij in Egijpte, bij faraö, den Koning van Egijpte, die hem huisvesting gaf, en onderhoud toezeide, en hem ook eenige landerijen fchonk. hadad geraakte vervolgends bij faraö zoo zeer 19. in gunst, dat hij hem de zuster zijner gemaalin, de regeerende Koningin tachpenes, ten huwlijk gaf, welke zuster van tachpenes hem , 20. eenen zoon ter wereld bracht, genubath genaamd, dien tachpenes, in farao's eigen paleis , fpeende , alwaar genubath onder farao's zoonen in 't paleis bleef, en opgevoed werdt. — Toen nu hadad in Egijpte vernam,dat da- 21. vid met zijne vaderen ontflapen, en dat ook de krijgsbevelhebber jcüb dood was , verzocht hadad aan faraö , dat hij hem verlof wilde geven ,  486 HET EERSTE; BOEK Hoofdft.vzn, om naa zijn land te keeren, en, fchoon xi" faraö hem voorhieldt, wat hem toch bij hem VS'&2' ontbrak, dat hij zoo gefield kon zijn, om naa zijn land te keeren? hieldt hij nogthans ten fterkfien, om het verzochte verlof, aan. a3. Nog verwekte God hem eenen anderen vijand, rezon , den zoon van eljada , deze was zijnen Heere HADADëzER, den Koning van Zoba, 34. ontvlucht, en hadt eenige manfchap verzameld, die davids zwaard, bij de algemeene flachting, ontkomen waren, en was dus het hoofd van eene rooversbende geworden. Dezen na Damaskus getogen, vestigden zich aldaar, en luchtten het Koningrijk van Damaskus. 25. Deze was, behalven het onheil, dat hadad aanrichtte , een partij tegen Israël, zoo lang salomo leefde, en een gedeelte van het Israëlitisch gebied afgefcheurd hebbende , werdt hij Koning van Sijrië. a6 Ook werdt jerobe&m , de zoon van nebath, een Efra'imiet van Zereda, wiens moeder zeRuaH heette, zijnde eene weduwvrouw, een ambtsbediende van salomo, wederfpannig teft," gen den Koning. — Met deze zaak van zijne ' wederfpannigheid tegen den Koning, was het dus gelegen. — Toen de Koning salomo het oude heilige flot verfterkte, en eenige breuken s8. in den muur van davids ftad herftelde , floeg salomo het oog op jerobeüm, die een wakker man was, en hem befchouwende, als eenen jongeling, die werk kon verrichten, ftelde hij hem  der koningen. 4^7 hem over alle de lastdragers uit josefs nako- Hot&ft. melingfchap. — Ten tijde, als jerobeSm >-w.2"9. rufalem veiliet, ontmoette hem de Profeet AHia, van Silo, o«fcf weg; deze hadt een nieuw kleed aan, en zij waren met hun beiden alleen op het veld; zoo vatte ahiü het nieuwe kleed, 3°« dat hij aanhadt, en het in twaalf Hukken go fcheurd hebbende, zeide hij tegen jeroboüm: Ji- Neem 'er tien ftukken van voor u, want zoo " fpreekt jehova, Israëls God. Let hier opl „ Ik fcheur het Koningrijk uit de hand van „ salomo, en geve tien Hammen aan u; maar 32. „*éénen Ham zal hij blijven behouden , om „ mijns knechts davids wille, en om Jerufa„ lems wille, welke ftad ik uit alle de Israëli„ tifche Hammen verkozen heb. — Dit doe ik, 33- omdat zij mij verlaten , en Aftoreth, \Aftar" té], de Godheid der Zidoniërs, Kamos, den " God der MoSbiten, en Milkom, den G od " der Ammoniten, aangebeden, en mijne wegen " niet hebben blijven bewandelen, door te doen, " het geen mij behaagt, en mijne inzettingen " en rechten te volbrengen, gelijk zijn vader r david gedaan heeft. — Echter zal ik hem 34. " het gantfche Koningrijk niet ontnemen, ook " zal ik hem, zoo lang hij leeft, Oppervorst ■' laten blijven, om mijns knechts davids wil, dien ik verkozen heb, en die mijne geboden en inzettingen zorgvuldig heeft waargenomen; maar zijnen zoon zal ik het Koningrijk 35. ontnemen, en u daar van tien Hammen ge- „ ven,  483 HET EERSTE BOEK IJoi>fdft.„ ven, en aan zijnen zoon éénen ftam, opdat vsf%6. " miin Knecht david nog ten allen tijde, te ' >> Jerufalem, welke ftad ik verkozen heb, om mijnen naam , [en Godsdienst] daar te ves„ tigen, een heller fchijnend licht overig blijve 37. „ houden. — Maar u neem ik, gij zult heer„ fchen over alles, wat gij Hechts wenfchen 38. „ kunt, en Koning zijn over Israël. — Ver„ ders, indien gij gehoor zult geven aan alles, „ wat ik u gebieden zal, en den door mij „ voorgefchreven weg zult betreden, mijne in„ zettingen en geboden zorgvuldig betrachten„ de, gelijk mijn knecht david gedaan heeft, „ dan zal ik met u zijn, en uw huis en ge„ flacht beftendig maaken, zoo als ik david „ bevestigd heb.— Dus zal ik u Israël geven, 39. „ en davids nakomelingfchap, om de boven,, gezegde redenen, vernederen, doch niet voor 40. n altijd." — salomo poogde wel jerobeüm te dooden, maar jerobeSm verbergde zich , en vluchtte na Egijpte tot sisak , den Koning van Egijpte; hier in Egijpte bleef hij tot den dood van salomo. 41. De overige gefchiedenisfen van salomo, alle zijne daaden , en wijsheid, zijn in het boek van salomo's gefchiedenisfen breeder befchreven. — 42. De tijd, dien salomo te Jerufalem over geheel 43. Israël geregeerd heeft, is veertig jaaren. — salomo rustte met zijne voorvaderen, en werdt in de ftad van zijnen vader david begraven, wordende door zijnen zoon rehabeüm ,als Koning, opgevolgd. 12. Door  DER KONINGEN. 4«* 12. Door rehabeüms onftaatkundig gedrag wordt het Israëlitifche Rijk in twee Rijken gefcheurd. — JEROBËaM, de eerfte Koning ■ der X ftammen. — rehabeüai wil de Israëliten met geweld onderwerpen, maar wordt door den Profeet semaja te rug gehouden. — jërobeüm voert den kal. verdienst in. Nademaal geheel Israël te Sichem [op eenen Heofdft. algemeenen landdag] was faamgekornen, om rr-w> 'u habe &m Koning te maaken, begaf deze zich ook dervvaards. — Als jerobeüm, de zoon van 2. nebath, die zich nog in Egijpte bevondt, werwaards bij, [gelijk boven gezegd is,] om den Koning salomo te ontwijken , gevlucht was, dit vernam , keerde hij weder uit Egijpte; te weten, men hadt hem door een gezantfehap 3, laten ontbieden, en nu deedt hij, benevens de geheele vergaderde gemeente der Israêliten, aan rehabeLm het volgende voorftel: „ Uw va- 4> ,, der heeft ons juk al te drukkend gemaakt, „ maak gij nu den zwaaren dienst van uwen „ vader, tn het knellend juk, dat hij ons op», gelegd heeft, zachter en ligter, dan zullen ,w wij u onderdanig zijn." — Het befcheid op 5, dit voorftel, was, ,, dat zij heengaan, en over drie dagen zich weder bij hem vervoe„ gen moesten." — Dit deedt het volk. — 6. Nu nam de Koning rehabeüm den voorflag in overweging, met de Oude Raaden, die zijnen M m va-  490 HET EERSTE BOEK Hoofdji vader salomo , bij deszelfs leven, gediend hadMI' den, en raadpleegde hen: „ Wat, volgends hun gevoelen, aan dit volk hier op geüntvs 7. j> woord diende te worden?" Zij zeiden: „ Indien gij heden de knecht van dit volk zijt, „ hun dienst doet,gunftig antwoordt,en goede „ woorden geeft, dan zullen zij, levens lang, 8. „ uwe knechten zijn." — Doch , dezen raad, welken de oude Raaden hem gaven, verlatende, raadpleegde hij met de jonge lieden, die met hem opgegroeid, en bij hem in dienst waren, 9. aan dezen vraagde hij: „ Wat raadt gijlieden, ,, dat men dit volk voor befcheid dient te ges, ven, het welk mij dit voorftel gedaan heeft, „ verzacht het juk, dat uw vader ons heeft op- 10. as gelegd?" — De jongelingen, die met hem opgegroeid waren, gaven hem daar op dezen raad: „ Dit volk, het welk u voorgefteld heeft; uw „ vader heeft ons juk al te knellend gemaakt, „ maak gij het ons ligter, moet gij het vol,, gend befcheid geven, mijn kleinfte vinger is „ dikker, dan mijn vader om de lenden was. — 11. „ Wel nu, heeft mijn vader u een zwaar juk 55 opgeladen, ik zal dat juk nog verzwaaren. — „ Heeft mijn vader u met zweepflagen geka„ Jlijd, ik zal, om u te kaflijden, fcorpioenen is ss gebruiken." — Wanneer nu jerobeüm en het gantfche volk op den derden dag weder bij rehabeüm kwamen, zoo als de Koning hun bevolen hadt, dat zij zich op den derden dag 13. weder bij hem zouden vervoegen, gaf de Koning  DER KONINGEN. 4^1 ning het volk een hard antwoord, den raad,Hoofd[t. dien de oude Raaden hem gegeven hadden, verlatende; integendeel fprak hij volgends den raad yj. 14. der jonge lieden, hen met deze woorden aan: „ Heeft mijn vader uljeden een zwaar juk op„ gelegd, dat juk zal ik nog verzwaaren!heeft „ mijn vader ulieden met zweepflagen gekaftijd, ,, ik zal 'er fcorpiöenen toe gebruiken."—Dus 15. luisterde de Koning niet naar het voorftel des volks, te weten, dit was eene befchikking van jehova, om zijn woord te doen üand grijpen, het geen jehova, door Atna, den Siloniter, tot ]EROBEaM,den zoon van nebath,gefprokcn hadt. Toen geheel Israël zag, dat de Koning naar 16. hun voorftel niet luisterde, gaf het volk den Koning, op hunne beurt,dit antwoord: „Wat „ deel hebben wij aan david? Wij hebben niets te hoopen van den zoon van isaï ! Naa „ huis , Israêliten ! Verzorg zelf uw eigen huis , david ! " — Met deze woorden keerden de Israêliten , elk naar huis ; alleen bleef ij% rehabeüm Koning over de Israêliten, die inde fteden van Juda woonden. De Koning rehabeüm zondt wel adoniram, 18. die over de Heerendienften gefteld was, aan hen af, maar alle de Israêliten wierpen hem met fteenen dood, zelfs ontkwam de Koning rehab üm niet dan met moeite, door op een' wagen te klimmen, en na Jerufalem te vlechten. , Mm a — Op  49* het eerste boek Httfdll.— Op deze wijze zijn de Israêliten, van toen af, van davids huis afgevallen. W'io! Toen geheel Israël hoorde, dat jerobeüm te rug gekeerd was, omboden zij hem in de volkse vergadering, en maakten hem Koning over geheel Israël, zoodat geen dan de ftam Juda alleen aan het huis van david onderdanig bleef. ai. rehabeüm, te Jaufalem gekomen, verzamelde terftond den gantfchen ftam Juda en Benjamin, i8o,coo uitgelezen, en tot den oorlog bekwaame mannen, ten einde de Israêliten te beoorlogen,en het Koningrijk weder aan rehaBt üm , den zoon van salomo , te brengen ; doch nu fta. gebeurde 'er eene Godfpraak aan semaïa , den ' Godsman, van dezen inhoud: „ Spreek tot re*3. „ habeüm , den zoon van salomo, den Koning van „ Juda, en tot geheel Juda en benjamin, en *4. h het overige volk. - Zoo fpreekt jehova : Trekt niet te veld, vangt geen' oorlog aan " met uwe broederen, de Israëliten ; ieder ga naa zijn huis, want dit, het geen gebeurd is, „ is, van mijnen wege, gefchied." — Aan deze Godfpraak van jehota gaven zij gehoor, en trokken te rug, om zich, volgends jkhova's bevel, naa huis te begeven. fl5. jerobeüm, Sichem op Efroims gebergte ver' fterkt hebbende, maakte die ftad tot zijne Hofplaats — en van daar deedt hij een' togt, [over den Jordaan,] alwaar hij Pnuël verlterkte — ar. evenwel was jRROBtaM fteeds beducht, dat het * rijk, den etn' of anderen tijd, weder aan davids  DER KONINGEN. 493 vids damhuis zou komen; „Indien," dus Hoofdjl. dacht hij, „ dit volk in bedevaard gaat, om in VJ> 2*?> „ jphova's Tempel te Jerufalem te offeren, dan zal de genegenheid van dit volk tot hunnen voorigen Heer, tot rehabeïm, den Ko" ning van Juda, wederkeeren, dan zullen zij mij " ombrengen, en zich weder aan rehabeëm, den Koning van Juda, onderwerpen." — Derhalven voimde de Koning het volgende ont- 28. werp: Twee gouden kalveren hebbende doen vervaardigen, zeide hij tot zijne onderdaanen: „ Het is voor u te lastig, om na Jerufalem in bedevaard te reizen. Daar hebt gij uwe " Godheid, o hraïlkrs/die u uit Egijpte heeft ' uitgevoerd!" Het ééne dezer kalveren plaat- 29. fte hij te Beth-el, en het ander te Dan.—- Dit 30. ontwerp gaf aanleiding tot zonde, want het volk ging het ééne kalf, zelfs heel te Dan, aanbidden. Tevens dichtte hij eenen '1 empel Jl. bij de gewijdde hoogten, en ftelde Priesters aan uit alle geflachten des volks, alfchoon zij niet waren uit de afftammelingen van levi. — Voords verordende jerobeüm een feest op den 32. vijftienden dag der achtfte maand, in navolging van het Feest.dat te Jerufalem gevierd werdt, en offerde [bij die gelegenheid] op den altaar. Dit deedt hij te Beth-el, offerende aan de kalveren, die hij hadt laten maaken, ook (telde hij te Beth-el Priesters aan van de gewijdde hoogten, die hij opgericht hadt. — Mm 3 13. Zon-  494 met eerste boek 13. Zonderlinge gefchiedenis van eenen Prefeet, welke, van Gods wege, jerobeüm beftraft. — jerobeüm volhardt desniettegenfiaande in zijn ontwerp van Godsdienst. He*fdft. Als hij nu op den altaar, dien hij te Beth-el *'* gedicht hadt, op den vijftienden dag der achtde VffP' maand, dien hij willekeurig uitgedacht hadt, offerde, en een feest hieldt voor de Israëliten, op dien altaar offerende, en wierook aandekenHoofdjlAt, zoo kwam 'er een Godsman uit Juda, op XUI- bevel van tehova, te Bethel, juist als jero- VS. i beïm bij den altaar dondt, om te wierooken. •i. — Deze riep, door eene Godfpraak van jehova, den altaar toe: „Altaar! altaar!zoo fpreekt „^jehova! Zie! 'er zal nog uit davids dam„ huis iemand geboren worden, josiü zal zijn „ naam zijn, die zal de Priesters der gewijdde ,, hoogten, die op u wierook ontdeken, op u „ dachten, en menfchenbeenen op u verbran- 3. „ den!" — Tevens bepaalde hij een wonderteken, dat nog dien zelfden dag gebeuren zou, met deze woorden: Dit is het wonderte„ ken, daar jehova van fpreekt. Zie ! de al„ taar zal fcheuren, en de asfche, die 'er op „ ligt, op den grond vallen." — 4. Op het hooren van deze woorden van den Godsman , welken hij tegen den altaar te Beth-el uitriep, ftrekte de Koning jekobeüm zijne hand uit over den altaar, gebiedende, hem te vatten. ■— Maar de  der koningen» 49S de hand, die hij tegen hem uitgelekt hadt,^ verftijfde, zoodat hij ze niet weder te rug kon haaien- tevens fcheurde de altaar, zoodat devs. 5. asfche van den altaar afviel, volgends het wonderteken, dat de Godsman, door eene Godfpnak vin jehova, bepaald hadt. - Thans 6. fm-ak de Koning den Godsman aan,en verzocht hem- „ Smeek, bid ik u, jehova,uwen God, bid hem voor mij, opdat ik mijne hand weder na mij mag haaien.» - De Godsman aanbidt jehova,, en nu kon de Koning znne hand weder na zich haaien, en zij werdt gelijk zij te vooren geweest was. — Verders 7. zeide de Koning' tot den Godsman: „ Kom „ met mij in het paleis , en eet met mij, dan „ zal ik u een gefchenk geven." - Maar de 8. Godsman gaf den Koning ten antwoord: „ Al wildet gij mij de helft van uw paleis geven, zou ik niet met u gaan; ik zal op deze plaats geen brood proeven, geen teug water " drinken! want dus heeft mij jehova, door 9. " eene Godfpraak, bevolen: Gij zult daar geen " brood eten, mch water drinken, ook zult gij " langs dien weg niet wederkeeren, dien gij " gekomen zijt." - Hij keerde ook vervolgends, w. Jangs eenen anderen weg, te rug, en nam dien weg niet, langs welken hij te Beth-el gekomen was. Daar woonde toenmaals een bejaard Profeet 11. te Beth-el, aan dezen verhaalde zijn zoon, t'huis komende, alles wat door den Godsman, Mm 4 dicn  4.96 HET EERSTE BOEK Hoofdft.&itn dag, te Beth-el, verricht was, en de woorXIU' den, die hij tot den Koning gefproken hadt.— Dit verhaalden de zoons aan hunnen vader; vs. ia. daar op vraagde hun vader hen : ,, Welken „ weg hij genomen hadt?" Nu hadden zijne zoons gezien, welken weg de Godsmau , die 13. uit Juda gekomen was, genomen hadt — Hij geboodt zijnen zoonen, dat zij voor hem den ezel zouden zadelen, en zij dit gedaan hebben- 14. de, zat hij op, en volgde den Godsman na, dien hij onder den Terpentijuboom vondt zitten, en terltond vraagde: „ Of hij die Gods- 55> ,, man" was, die uit Juda was gekomen? "Dit met ja beantwoord zijnde , vervolgde hij: ,,Ga ïö, „ met mij in mijn huis, en eet met mij." Het antwoord was: Ik kan met u niet te rug ,, keeren, en met u in uw huis gaan , alzoo ik in deze plaats geen brood proeven, noch 17. „ een teug waters nemen zal, want daar is ee,, ne Godfpraak, eene Godfpraak van jehova, „ aan mij gefchied : Gij zult daar geen brood eten, noch water drinken; ook niet langs dien ,, weg te rug keeren, dien gij gegaan zijt." — 18. De eerfte hernam: „ Ik beu ook een Profeet, „ zoo wel als gij; nu heeft een Engel, op be„ vel van jehova, tot mij gefproken, en mij „ belast: Breng hem met u te rug in uw huis, opdat hij wat ete en drinke." — Hij fprak hier wel een' leugen, evenwel keerde hij met hem te rug, en at en dronk bij hem aan zijn so. huis. -s* Als zij nog aan tafel waren, gebeurde 'er  der koningen. 497 'er eene Godfpraak van jehova aan den Vt^HooW. feet, die hem te rug gebracht hadt; waar opVJ 2I hij den Godsman, die uit Juda gekomen was, toeriep : » Omdat gij, tegen de uitfpraak van jehova aan, wederfpannig waart, en het ge" bod, het welk jehova , uw God, u gebo? den heeft, niet in acht hebt genomen, maar 22, " te rug zijt gekeerd, en te dier plaatze gege" ten en gedronken hebt, daar hij u van belast " hadt; gij zult 'er geen brood proeven, noch water drinken — daarom zal uw lijk niet in het graf van uwe voorvaderen komen." — Nadat hij nu gegeten en gedronken hadt,liet 23. hij voor hem, voor den Profeet, dien hij te rug gebiacht hadt, den ezel zadelen. — Hij **• reedt heen. — Onderweg ontmoette hem een leeuw, die hem doodde — zijn lijk lag daar op den weg, en de ezel ftendt 'er bij, ook bleef de leeuw bij het lijk ftaan. — Eenige voor- a5. bijgangers, die het lijk daar op den weg zagen liggen, en den leeuw bij het lijk zagen ftaan, kwamen in de ftad,daar de oude Profeet woonde, en fpraken 'er van. — De Profeet, die hem 2Ó. van zijnen weg hadt te rug doen keeren , dit hoorende, zeide terftond: „ Dit is de Gods„ man, die aan de uitfpraak van jehova ongc" hoorzaam is geweest. — jehova heeft hem „ aan dien leeuw overgegeven, die hem ver„ fcheurd en gedood heeft — volgends de „ Godfpraak van jehova , die tot hem gefproken heeft." — Vervolgends zijne zoonen ge- 27. Mm 5 b0"  498 het eerste boek Htofdfl. boden hebbende, om voor hem den ezel te zïrx"g delen, gelijk zij deeden, reedt hij heenen, en vondt het lijk, op den weg liggen, en den ezel, als ook den leeuw, bij het lijk ftaan; zonder dat de leeuw van het lijk gegeten, of 29. den ezel iet gedaan hadt. — De Profeet nam het lijk van den Godsman op, en het op den ezel gelegd hebbende, bracht hij het in zijne, des ouden Profeeten, Had, om de uitvaart te 30. houden, en het te begraven. — Hij legde ook het lijk in zijn eigen graf, terwijl men klaagzangen aanhief: Helaas! helaas! mijn broeder! ji. enz. — Hem begraven hebbende, geboodt hij zijnen zoonen : ,, Begraaf mij, bij mijn over., lijden, in dat graf, daar de Godsman begra„ ven ,hgt, en legt mijne beenderen naast zijne 32. ,, beenderen; want die zaak zal zeker zoo ge- beuren, die hij, door eene Godfpraak van „ jehova , tegen den altaar te Beth-el heeft uit„ geroepen, als ook tegen alle de Tempels op de gewijdde hoogten, die in de fteden van ,, Samarië zijn." — 33. Na deze gebeurenisfe keerde jerobeSm nogthans niet te rug van zijnen boozen weg, [en valfchen Godsdienst,] maar maakte op nieuw uit alle foorten van het volk Priesters der gewijdde hoogten. — Wie flecht» wilde , kon zich laten inwijden, en Priester der gewijdde hoog- .34. ten worden.— Deze zaak verltrekte jerobeïms huis tot eene zonde, die hetzelve eindelijk van de aarde uitroeide en verdelgde. 14. Aina  DER KONINGEN. 499 14. ahië voorzegt jerobeüm den val van zijn huis. — Dood van jerobeüm. — Vervolg der regeering van rehabeëm. — Oorlog met sisak, Koning van Egijpte. — Dood van rehabeëm. Om dien tijd, ahië , de zoon van jerobeüm , ziek Hooftf. geworden zijnde, verzocht jerobeëm zijne ge-w> 'u maalin: „ Eilieve! trek andere kleederen aan , 2. zoodat men u voor de gemaalin van jero„ beëm niet kan kennen, en begeef u na Silo, \, daar woont die Profeet ahië, die mij weleer fc, beloofde, dat ik Koning zou worden over dit volk. Neem tien brooden met u , en koe- 3« "„ ken, en eene kruik met honig, en ga dus bij „ hem; hij zal u zeggen, hoe het met het kind gaan zal." — Dit deedt jerobeëms ge- 4. maalin, en op reize gegaan na Silo, kwam zij ten huize van ahië; ahië nu kon niets zien, alzoo zijne oogeu ftijf ftonden van ouderdom; maar jehova fprak tot ahië : „ Daar komt de 5. gemaalin van jerobeëm, om u het één en ander, wegens haaren zoon, die ziek is, te vragen; zoo en zoo moet gij haar antwoorden." —■ Alfchoon zij derhalven, bij haare komst, zich onbekend zocht te houden,hoorde 6". evenwel ahië naauwlijks het geruis van haare voeten, zoo als zij de deur intradt, of hij liep haar toe: „ Kom binnen, vrouw van je,, robeüm 1 Waarom wilt gij u onbekend houden? Ik ben met eene harde boodfchap aan  500 het eerste boek Hoofilf.„ u belast. Ga, zeg aan jerob^m: Zoo yjxlv^ „ fpreekt jehova, hraèls God: dewijl gij, „ daar ik u midden uit het volk verheven, en ,, tot eenen Oppervorst gefteld heb over mijn 8. „ volk Israël, hebbende ik het Koningrijk van „ davids ftamhuis afgefcheurd, en aan u gege„ ven, echter niet geweest zijt, gelijk mijn „ knecht david, die mijne geboden zorgvuldig „ in acht nam, en mij met zijn gantfche hart „ volgde, niet anders doende, dan het geen 9. „ recht was in mijn oog, maar, dewijl gij het „ erger gemaakt hebt, dan allen, die voor u „ geweest zijn, en gij uzelven andere Goden „ hebt gaan maaken, en gegoten beelden, om „ mij te vertoornen , maar mij fmaadlijk ach- 10. „ ter den r g hebt geworpen, daarom, geloof „ mij, eerlang breng ik rampen en onheilen „ over jKRoBKaMS huis; ik zal alles, wat tot „ r b1 Sm behoort, zelfs tot den hond toe, „ uiiroejen, zoo wel het kostbaarlte als het „ flechtlre in htaël; ja, ik zal de afftammelin„ gen van erobrSms huis zoo fchoon wegvee„ gen, gelijk men Oijk wegveegt, tot 'er niets Eï> „ meer overig is. Die van jeroBeS is gedacht „ in de ftad lterft, dien zullen de honden eten, „ en die op het veld fterft, dien zal het roof„ gevogelte tferflnden: Dit heeft jehova ge- E2. fproken! — Keer nu Hechts te rug, en g» „ naa huis; zo > als gij de voeten in de ftad I3. „ zet, zal her kind fterven'; geheel Israël zal, „ bij zijne begraveuis, rouwklagten aanheffen, „ want  der koningen» 501 „ want deze is de eenigfte van jerobsüms ge- H#fW. flacht, die een graf bekomt, omdat in hem alleen, uit het geheele gedacht van jerobeüm, " iet goeds, met betrekking tot jehova , Is* raëls God, gevonden is. — Doch, jehovaVS. 14. zal zich eenen anderen Koning over Israël verwekken , die jer 1 eeüms . huis en gedacht " op ééns zal uitroejen. — Maar wat zal het "„ ook dan zijn? — jfhova zal Israël daan , 15. " dag op dag, gelijk het riet in het water gefchud wordt, en hij zal Israël uit dit fchoo',' ne land uitrukken, dat hij aan hunne voor,', vaderen gegeven hadt, en hen aan de overzijde van de rivier [den Eufraat] verdroojen, ',' omdat zij hunne gewijde bosfehen, ten einde jehova te vertoornen, hebben aangelegd. — " Hij zal Israël prijs geven, om de zonde van 16. - jEROBEaM, die hij zelf bedreven,en daar hij • braU toe verleid heeft."- [Met deze bood- 1?. fchapl keerde jebobrSms gemalin te rug, en zoo als zij te Thirza kwam, en over den huisdorpel tradt, derf het kind. - Bij deszelfs l8, begravenisfe, bedreef geheel Israël openbaren rouw , overéénkomdig jehova's Godfpraak , die hij door zijnen knecht, den Profeet AHia, gefproken hadt. De overige gefchiedenisfen van jfrobeüm, de i9, oorlogen, die hij gevoerd, en hoe hij geregeerd heeft, ftaan befchreven in de Jaarboeken der Koningen van Israël. — De tij \, dien jero- 10 Seüm geregeerd heeft,is twee-en-twintig jaaren. — Na-  gS>2 het eerste B O e K Boofdjl.— Nadat hij overleden, en bij zijne voorvade- XIV ' ren bijgezet was, werdt zijn zoon nadab Koning in zijne plaats. vs. 21. Ündertusfchen regeerde rehabeSm , de zoon van salomo, over Juda. — rehabe&m was één-en-veertig jaaren oud, toen hij op den troon kwam, en hij regeerde zeventien jaaren te Jerufalem , de ftad, die jehova uit alle Israe'litifche Hammen verkozen hadt, om zijnen naam, [en dienst,] daar te vestigen. — Zijner moeder naam was naSma, eene Ammonitifche. ai. Juda nu deedt, het geen aan jehova's oog mishaagde. — Zij verwekten hem tot misnoegen, erger dan hunne voorvaders ooit gedaan hadden, met alle hunne zonden, die zij bedre4g# ven hadden. — Want ook zij ftichtten voor zich gewijdde hoogten , en ftandbeelden , en heilige bosfchen, op eiken verheven heuvel, en , £4.. onder eiken groenen boom. — Zelfs waren 'er fchandjongens in het land; met één woord, zij handelden naar alle de gruwelen van die volken , welke jehova , ten behoeve der Israêliten, uit het land gedreven hadt. 2.— Verders maakten zij voor zich eene verdeeling van het land, nemende achab eenen weg voor zich alleen, en obadja 7. voor zich alleen eenen anderen weg. — Onverwachts ontmoette obadja, op zijnen weg,ELia, wien hij, hem herkennende, zijnen eerbied be-^ wees, door zich voor hem ter aarde te werpen, hem tevens vraagende: „ Zijt gij het, mijn 8. „ Heer eli&?" — „ Ik ben het"— antwoordde deze — „ga, zeg uwen Heer, dat ELia p. „ hier is." — obadja hernam: „ Wat heb „ ik misdaan , dat gij uwen dienaar dus aan „ achab in handen wilt geven, om mij om 10 ^ het leven te brengen? Zoo waar jehova, ' ", uw God, leeft, daar is geen volk, of Ko', ningrijk bekend, daar mijn Heer niet heen„ gezonden heeft, om u te zoeken , en als men zeide, dat gij daar niet waart, nam hij dat Koningrijk, of volk, eenen eed af, dat „ men  DER KONINGEN. 5*7 ,, men u niet gevonden hadt, en nu zegt gÜ.*^j*' „ zelf tegen mij: Ga, zeg uwen Heer, datwen roept uwen Gocl' „ Pkg-  DEK KONINGEN. 519 'lt plegtig, aan, doch — zonder vuur te ont-Hoofdfi* „ fteken!" — Zij namen dan het rund, dat^g"' men hun gaf, en dat ten offer bereid hebbende , riepen zij Baal plegtig aan, van den morgen tot aan den middag; o Baal! riepen zij, geef ons antwoord! maar daar was geeneltem, daar was niemand , die antwoord gaf; fchoon zij eenen Godsdienftigen dans , rondom den altaar, hielden, dien men gemaakt hadt. — Op »7. den middag, begon ELia met hun te fpotten: „ Roept toch luid" — zeide hij. — „ Hij is immers een God ! misfchien is hij in gepeins; „ misfchien heeft hij eenige bezigheid; misfchien „ is hij op reize; misfchien flaapt hij; hij zal wel wakker worden." — Zij fchreeuwden 28. luidkeels, en gaven zich zeiven, volgends hun godsdienftig, gebruik, wonden met mesfen en priemen, dat het bloed bij hen nederliep. Toen so. nu de middag reeds voorbij was, zoo fpraken zij in geestverrukking, tot den tijd, dat men het fpijs-offer gewoon was te offeren, maar 'er kwam geene ffem, geen antwoord, geen gehoor.— Thans geboodt ELia het gantfche volk , 30. om nader tot hem toe te treden, gelijk het gantfche volk deedt. — Nu herflelde hij den altaar van jehova, die omgeworpen was; ELia 31. nam, naamlijk , twaalf fteenen, naar het getal der ftammen van jakobs zoonen, tot wien jehova's Godfpraak ééns gezegd hadt: „Uw „ naam zal isracl zijn." Van deze fteenen 31. touwde hij eenen altaar, ter eere van jehova, maa-  $2<9 het eerste boek maakende rondom dien altaar eene groeve, van XVIir' zoo veel uitgeftrektheid, als men met twee ma. vs. 33. ten zaads bezaaien kanj vervolgends den houtftapel gtfcfeikt, en het rund ten offer gereed gemaakt, en op den houtftapel gelegd hebben, 34. de, geboodt hij, „ dat men vier emmeren wa„ ter vullen, en over het brand-offer, en den „ houtftapel, uitgieten zou." — Hij geboodt dit ten tweedenmaal te herbaaien, men deedt het; hij geboodt het voor de derde keer, meü 35. deedt het voor de derde keer, zoodat het water rondom den altaar afliep, en zelfs de groe3<5. ve met water gevuld raakte. — Nu was het de ' tijd, dat men het avond-fpijs-offer pleeg te ontfteken, en nu tradt de Profeet ELia toe, en fprak: „ o jehova, gij God van abraham, „ isaëk, en isRAëL, laat het heden, bij de „ proeve, onder Israël bekend worden, dat gij „ God zijt in Israël, dat ik uw dienaar ben, „ en dat ik dit alles, op uw bevel, doe. — "7. n Antwoord mij, 0 jehova! antwoord mij, ° ' \ opdat dit volk, bij ervaaring,wete, dat gij, " jehova! God zijt; en buig gij hun hart ten ó8. " laatften weder over!" —■ Thans viel jehova's blikfemvuur neder, het welk het offer,den houtftapel, de fteenen, en aarde verteerde, ja zelfs het water, dat in de groeve was,oplekte. — Al het volk, dit ziende, viel op zijn nan39' gezicht neder, en riep: jehova ri God.'jeho40. va is God! — Thans geboodt ELia hen, „dat , zij alle de &w/f-Profeeten zouden vatten, » e.i  DER. KONINGEN» l, en 'er geen' man van zouden laten' ontko- Hoofr/ft, „ men!" Men greep hen; en nu liet ELia hen XVrtU aan de beek Kifon voeren, en daar (lachten. Dit gefchied zijnde, vermaande eljü achab, vj. 41;, dat hij nu vrijlijk kon gaan eten en drinken, dewijl het geruis van eenen zwaaren plasregen reeds onder weg was. — Terwijl achab daar 4?,. op bedacht was , om te gaan eten en drinken \ klom ELia op den kruin van den Karmel, alwaar hij, het aangezicht naar de aarde gekeerd, én tusfchen zijne knieën houdende , [zijn gebed deedt,] waarna hij zijnen dienaar geboodt, 43om op de (pits van den berg te klimmen ^ en naa den zeekant uit te zien; deze deedt dit, klom hooger,en zag na de zee uit,-maar bracht bericht , dat 'er niets te zien was. [ELia] ge- . boodt hem , dit zevenmaal te herhaalen. De 4.4,. zevende keer, zeide hij: ,, Daar is een klein ,j wolkjen, als een vuist groot i dat uit zee opkomt." — Ga — zeide [ELia] — zeg „ aan achab j dat hij laat iufpannen, en fpoe„ dig den berg afrijdt, op Jat de regen hem ,, niet overvalle." — Ondertusfchen betrok de. {jj hemel meer en meer met wolken, en wind, en 'er volgde een geweldige flagregen , terwijl achab naa Jizrecl reedt * doch jehova's hand 45* was over eliS, zoodat uij, zijnen gordel om de lendenen vastgemaakt hebbende j voor achab uitliep, tot bij Jizre'él toe. 0 6 ia. ELii  $tt HET EERSTE BOEK 19. ELia vlucht naa de woefiijn. — Verfchijving, die hij bij den berg Horeb heeft. — Bij neemt eliza tot zijnen leerling en navolger aan, thofdft. Toen achab aan izebel bericht gaf van alMX' les , wat ELia gedaan, en hoe hij alle de Pros. feeten, met het flaal, hadt omgebracht, zondt izebel eenen bode aan ELia , met deze aanzegging : „ Dat de Goden mij dubbel flraffen, „ indien ik, den eerften dag den besten, uw „ leven niet met hun leven gelijk zal maaken!" 3. — Nu werdt ELia bevreesd, en vertrok, om zijn leven te behouden, buiten het rijk. Bij Beërfeba, dat tot Juda behoorde, gekomen , 4, liet hij daar zijnen bedienden achter, maar ging zelf nog eeue dagreize ver in de woeftijn, alwaar hij, zich onder eenen Jenever-boom nedergezet hebbende, om den dood wenschte, zeggende: „ Nu is het genoeg, 0 jehova! be„ neem mij nu het leven; ik ben niet beter 5< „ dan mijne voorvaderen!" Vervolgends leg* de hij zich neder, en geraakte onder den Jeneverboom in flaap, en nu fliet hem, onverwachts, een Engel aan, hem bevelende, op te 6. rijzen, en te eten. Omziende, werdt hij, tot zijne verwondering, aan zijn hoofd-einde eene koek, op gloejende fteenen, en eene fles met water, gewaar. Hier van gegeten en gedron- 7. ken hebbende, ging hij weder liggen, doch, jehova's Engel ftiet hem andermaal aan, hem be-  b r koningen» 3*3 bevelende, op te rijzen, en te eten, naclemaal//^?hij eenen langen weg voor zich hadt. Hij rée»^ ^J. dan op, en gegeten en gedronken hebbende, ging hij, door de kracht van deze fpijze,veertig etmaalen voort, tot aan den God~-gew5jde:l berg, Horeb. Hier ging hij in de fpelonk, 3. alwaar hij den nacht doorbracht. — Hier gebeurde hem eene Godfpraak van jehova , die hem vraagde: Wat hebt gij hier te dorn, „ iLia?" i— Hij antwoordde: ,, Ik heb altijd ï'* „ geijverd voor jehova, den God Zebaötk, „ omdat de Israêliten uw Verbond verlaten, ,, uwe altaaren omgeworpen, en uwe Profeeten „ met het zwaard gedood hebben, zoodat ik „ alleen ben overgebleven — en nu liaan zij ook mij naar het leven, om mij dat te be„ nemen." Het antwoord was: Ga buiten |fc „ [de fpelonk,] en fta hier op den berg injs„ hova's tegenwoordigheid, want zie! jehova „ gaat voorbij." — Een hevige en geweldige wind, die bergen fcheurde, en üeenrotzeh vermorsfelde, ging voor jehova uit,doch jehova Was in dezen wind niet. — Na den wind Volgde eene aardbeving; ook in deze aardbeving was jehova niet. — Op de aardbeving volgde fs een vuur, doch ook in dit vuur was jehova niet. — Maar na het vuur volgde het zacht geruis van een ftil en lieflijk koeltjen; Toen jj. ELia dit hoorde , wikkelde hij zijn aangezicht in zijn* mantel, en kwam buiten aan den ingang der fpelonk ftaan, en nü gebeurde 'er' eeOo a Üè  5*4 het eerste boer Boofdll.nz {tem aan hem, die de vraag herhaalde. wfi4. '* Wat nebt uier te doen, ELrii? " Hij antwoordde : „ Ik heb fteeds geijverd voor jeho„ va, den God Zebaoth, omdat de Israëliten „ uw verbond verlaten , uwe altaaren omge„ worpen, en uwe Profeeten met het zwaard „ gedood hebben, zoodat ik alleen ben over,, gebleven — en nu flaat men ook mij naar 15. „ het leven , om mij dat te benemen." — Hier op zeide jehova tot hem: „ Ga, keer, langs „ den zelfden weg , uit deze woeftijn te rug, na „ Damaskus. — Daar gekomen zijnde, zoo 16. „ zalf HAZAëL, tot Koning over Sijrië; zalf „ tevens jehu, den zoon van isimsi, tot Ko,, ning over Israël, en eliza, den zoon van „ sak at , uit Abel-Mehola, tot Profeet in uwe 17. „ plaats, [om uw opvolger te wezen.] — Die het zwaard van haza£l ontkomt, dien zal „ jehu dooden, en die het zwaard van jehu „ ontkomt, dien zal eliza doen fterven. — 18. „ Echter zal ik in Israël nog 7000 menfehen laten overblijven, allen, naamiijk, die hunne i, knieën voor Baal niet gebogen hebben , en „ wier mond hem niet met den godsdienltigen „ kus vereerd heeft." 19. Van daar derhalven gegaan zijnde, vondt hij eliza, den zoon van safat, die bezig was met ploegen, met twaalf koppels runderen, die voor hem uitgingen, zijnde hij zelf bij het twaalfde koppel. — ELia, dezelve voorbijsaande, en bij hem gekomen, wierp hem zijnen man-  DER KONINGEN. 'S6S mantel om, waar op hij de runderen verlaten-«ggf. de, ELia naliep, verzoekende, „ dat hij eerstw,20. • fijnen vader en moeder eenen alfcheids-kus " inogt brengen, waarna hij hem verzeilen wil- " de " — „ Ga>" zeide hij'' "maar kom dra " weder , bedenk, wat ik u gedaan heb." Van hem dan te rug gekeerd, nam hij een kop- „. pel runderen, die hij flachtte, het vleesch met het rundertuig kookende, en daarvan aan de bedienden eene maaltijd gevende, waar na hij zich op reize begaf, ELia volgde, en hem zedert diende. 20. Samarië door den Koning van Sijrië bek' serj, Volgends de Gocllijke belofte, gelukkig van het beleg \ er lost. — De Sijriërs nogmaals geflagen, — achab gedraagt zich laf tegen den Koning van i\]v\é, met v/ïen hij vrede fluit, en wordt deswegens door eenen Profeet beftraft. Ondertusfchcn was benhadad, de Koning Hoofd/1. van Sijrië, alle zijne krijgsmagten bij een verzameld hebbende, verzeld van twee-eii-dertig van hem afhangiijke Koningen, met paarden en krijgswagens, te veld getrokken, en tot voor Samarië gerukt. - De ftad belegerd hebbende, a. zondt hij boden in dezelve aan achab, den Koning van Israël, met dezen last: „ Zoo 3. „fpreekt benhadad! U*v zilver en goud is „ mijn; ook zijn uwe vrouwen, en de fchoon„ tten onder uwe zoonen, mijn.' Het befcheid 4, O o 3 van  HET EERSTE B O, n K ^asfdjl.vm den Israëlitifchen Koning, was: „Volgends, „ uwen eisch , Heer Koning! h\ ben uwe, en ¥5*. 5*. » aues * wat ^ heb." — Doch, de boden kwa-' men voor de tweede keer, met dezen last: „ Zoo fpreekt benhadad: Ik heb u laten „ 'aanzeggen; uw zilver en goud, uwe gemaa^» ^ linnen en kinderen moet gij mij geven; maar nu zal ik, den eerden dag den besten, daadv lijk, mijne knechten tot u zenden, om uw „ paleis, en de huizen uwer bedienden te door». „ zoeken, ten einde zij alles, wat de lust uwer oogen uitmaakt, oppakken en medene-. „ men." — Hier op deedt de Israëlitifche Ko-i ning alle de Lands-oudften bij een komen, aan welken hij dit voorftel deedt: „ Ziet toch, bij de proeve, hoe hij onzen geheelen onder» ^ gang zoekt!: Toen hij tot mij zondt, om „ mijne vrouwen en kinderen, zilver en goud, „ heb ik hem niets geweigerd !" Op dit voorftel zeidon alle de Oudften, en het gantfche volk, eenpaarig: „ Geef hem geen gehoor! <£. „ willig zijnen eisch nitt in!" — In gevolge hier van gaf hij aan benhadads afgezondenen tot befcheid: ,, Zegt mijnen Heer den Koning; s, Alles, wat gij uwen knecht, de eerfte keer, „Jiebt laten aanzeggen, zal ik doen, maar dit laatfte kan ik niet toeftaan." De afgezonde* nen, met dit befcheid, te rug gekeerd zijnde, ^ liet benhadad, hem, op nieuw, aanzeggen; „ Dat de Goden mij dubbel ftraffen, indien het' % ft.c/f van Samarië genoeg zal zijn, wanneer  PER. KONINGEN. 5*7 ,, al het volk, dat onder mijn bevel ftaat, 'crH»ofJft, „ elk eene handvol van neemt!" Dit beant-v* ^ woordde de Israëlitifche Koning enkel met te zeggen: „ Zegt hem: Hij, die het zwaard , op zijde gordt, beroeme zich niet,gelijk hij, die het aflegt." — Als hij dit befcheid hoor- ra. de, daar hij juist met de Koningen in de tent aan het drinken was, geboodt hij zijn volk, om den florm te beginnen, gelijk zij dan ook de ftad beftormden. — Op dien eigen ftond ver- 13. voegde zich een Profeet bij achab , den Koning van Israël, met deze aanfpraak: „ Zoo zegt „ jehova ! ziet gij deze geheele groote menig„ te? geloof mij, ik zal 'er u, nog dezen dag, „ de overwinning op verkenen, zoodat gij bij „ ondervinding weten zult , dat ik jehova ben." — „ Waar mede ? " vraagde achab. 14. -1 Het antwoord was: „ Zoo fpreekt jehova! door de bedienden der Landvoogden van " de bijzondere laudfchappen." - „ Wie zal den Urijd aanvangen?" hernam [de Koning.] — „ Gij" — .zeide [de Profeet-3 Daar op monfterde hij de bedienden der bij- l5. zondere landvoogden, die 23a man beliepen; vervolgend s .monfterde hij het gantfche volk , alle de Israêliten, ten getale van 7,000 man. — Dezen deeden, op den middag, eenen uitval, wanneer benhadad in de tent, onder den wijn zat, met de 32 Koningen, die zijne bondgenoten waren. — Eerst trokken de bedienden I7. der Landvoogden uit , waar op benhadad eeOo 4 »*■  5&S HET EB K. STB BOER fftefdfi. nigen uitzondt, die hem bericht brachten, ti li 'er nianfchap uit Samarië trok; ,, indien," zeide hij toen, zij uitgetrokken zijn, om zich over te geven, zoo vat hen levendig, „ maar komen zij, om te vechten , vat hea 39. ,, ook levendig." — De bedienden dan der Landvoogden trokken de ftnd uit, en het heir- So. achter hen; elk van hun floeg zijnen man, er» dra kozen de Sijriërs de vlucht, wordende door de Israêliten vervolgd, terwijl benhadad, de Koning van Sijrië, te paard ontkwam, met ai. eenige ruiters, p- Dus verfloeg de Koning van Israël, in dezen uitval, de ruiterij en de krijgs-* wagens, en richtte, onder de Sijriërs, eene groote nederlage ran. »i. Nu vervoegde zich de bovengemelde Profeet weder, bij den Israilitijchen Konirg, en zeide hem: ,. Pvust u zelvcn , zoo veel rnooglijk, „ toe, weet en bedenk, wat gij te doen hebt, „ dewijl de Koning van Sijrië, aanfiaande jaar., 3-3. weder tegen u te veld zal korne"." — 'J e weten, de hovelingen van den S^jrifchen Ko* ning brachten hem onder het oog: Hunne ,, [der Israêliten") Goden zijn Berg-Goden, 5, daarom hadden zij de overhand op ons. Ze„ ker, laat ons hen in het vlakke veld bevech5, ten , dan zullen wij, ongetwijfeld, de over- 84. », laand °P 'ien hebben. Doe Hechts deze ééne „ zaak, — Zet alje die Koningen af, van hunne waardigheid, en ftel Stadhouders in hunU» ii P'aats breng daa vervolgends een heir.  b e b. koningen. 5a9 op de been, in manfchap, pmfcn, en krij-s fjg&j - wagens, volkomen gelijk aan dat, het welk " thans verflagen is, wanneer wij hen dan in " het vlakke veld bevechten , zullen wij, on* getwijfeld, de overhand op hen hebben." — Hij gaf hun voorftel gehoor, en ging dienvolgends te werk. Na verloop van één jaar, trok benhadad. «•aö, de Sijriërs gemonfterd hebbende, na Afek, om in dien oord met de Israêliten tot eenen veld(lag te komen. - De Israêliten werden ook *7< gemonfterd, en trokken, alles bij een gebracht zijnde, hun te gemoet, evenwel geleken de Israëliten, toen zij tegen over hen gelegerd waren, Hechts naar een paar kaale geitenkudden, terwijl de Sijriërs het land bedekten. — Nu p tradt de meergemelde Godsman weder voor den Koning van Israël, met deze woorden: „ Zoo „ fpreekt jehova! omdat de Sijriërs .gezegd ™ hebben, jehova is een Berg-God, en geen *" God der dalen, daarom zal ik u op deze ge* "heek menigte, hoe groot zij ook is, de , overwinning verkenen; dus zult gijlieden, bij ervaaring weten, dat ik jehova ben." !L Op deze wijze bleven de legers tegen elkan- &% deren over, zeven dagen, ftil liggen, doch op den zevenden dag kwam het tot een gevecht, waar ia de Israëliten de Sijriërs floegen, zoodat 'er, op éénen dag, ico,ooo man fneuvel. den. — De overgeblevenen bergden zich met 3o.. de vlucht, binnen de ftad Afek, maar hier viel Oo 5 de.  53° HET EERSTE BOER IIoofdJl.de, muur op 27,000 man, die overgebleven waXX* ren,-terwijl benhadad, in de flad, van kamer vt, ji, tot kamer vluchtte. Thans zaiden zijne Hovelingen tegen hem: ,; Zie toch, wij hebben „ altijd gehoord, dat de Koningen van het Is„ ratlitifche huis, genadige Koningen zijn; laat ons treurkleederen aandoen, ftroppen om on„ ze hoofden binden, en dus tot den Israëliti' „ fchen Koning uitgaan, misfchien fchenkt hij 52. u het leven." — Zij trokken dan rouwkleederen aan, en ftroppen om hunne hoofden, en kwamen dus tot den Koning van Israël, dien 2ij op deze wijze aanfpraken: „ Uw knecht ,, benhadad fmeekt 11 om zijn leven!" — „ Leeft bij nog?" — zeide [achab;] — „Hij 33. „ is mijn broeder! " —• Deze lieden, naauwkeurig op zijn wezen lettende, fpoedden zich, om eenen eed van hem te bekomen, en zeiden: ,, Ja! uw broeder benh,c.dad [leeft]!" — ,, Komt, brengt hem bij mij!" zeide [de Koning.] Daar op kwam benhadad te voorfchijn, en [achabJ deedt hem naast zich op zijnen 34. wagen zitten. Nu zeide benhadid : „ De „ fteden, die mijn vader aan uw' vader ontno„ men heeft, zal ik wedergeven; gij zult de ,, openbare weiden, in het rijk van Damaskus, „ vrij mogen beweiuen, gelijk mijn vader de „ openbare weiden, in het rijk van Samarië, „ gedaan heeft." — ,, Op deze voorwaarde „ fchenk ik u de vrijheid!" hernam achab. — Dus  der koningen. 53X Dus floot hij een verdrag met hem, en ont- Htffl. floeg hem. Eén van de leerlingen der Profeeten, zeide vs. 35tegen eenen anderen: „ Op bevel van jehoj fla mijt" Als deze man weigerde hem te flaan, vervolgde hij: „ Dewijl gij jehova's 36. bevel niet gehoorzaamd hebt, zoo zal, ge" loof mij, wanneer gij van mij afgaat, u een * leeuw flaan."— Naauwlijks was hij ook van hem afgegaan, of een leeuw ontmoette,en verfcheurde hem. — Daarna een' ander man vin- g7. dende, zeide hij tegen dezen: „ Sla mij toch!" die man floeg, en wondde hem. Nu ging de 38. Profeet aan den weg ftaan, om den Koning op te wachten , na zich, met asfche over de oogen te ftrijken, onkenbaar gemaakt te hebben. Toen de Koning voorbijging, riep hij tot den 39. Koning, en zeide: „ Uw knecht was mede in „ den veldflag gegaan ,en nu kwam 'er iemand, ',' die mij eenen man bracht, dien hij mij be" lastte, wel te bewaaren, want, indien hij " ontfnapte, zou mijn leven voor het zijne moeten inflaan, of ik zou 'er hem een talent zilver voor moeten betaalen. Nu is het 40. gebeurd, alzoo uw knecht, hier en daar, wat te doen hadt, dat deze man daar niet , meer was." — „ Uw vonnis is klaar" — zeida de Koning van Israël; ,, gij hebt het „ zelf geveld." — Schielijk waschte hij nu de 41. asfche van zijne oogen, zoodat de Koning van Israël hem herkende voor éénen der Profeeten; ver-  ii et eerste boek fltifdft. vervolgends zeide hij [tot den Koning :J„ Zoo vs. 41. " fPreeKt jehova , dewijl gij den man hebt la„ ten gaan, dien ik als een' verbannenen ter ,, dood beftemd had, zoo zal uw leven in de ,, plaats van zijn leven, en uw volk in de 43. „ plaats van zijn volk zijn." —Op deze woorden keerde de Koning van Israël gemelijk en toornig t'huiswaard, en kwam te Samarië weder. ai- naboth, een hurger van Jizreël, op aan: ' ftoken van izeeel, door een onrechtvaardig vonnis, ter dood gebracht. — De Godlijke oordeelen deswegens, dooruLÜ, aan achab en izf.bul,aangekondigd. UteFJfl, Na deze gefchiedenisfen gebeurde het volgenvXf'j nab th, een burger te Jizreël, hadt te Jizreël eenen wijnberg, naast het paleis van 2.,Achab, den Koning van Samarië. Aan dezen jnab 't11 deedt «chab eenen voordag, „ dat ,, hij hem zijnen wijnberg wilde overdoen, air „ zoo hij 'er geern een' groenen lusthof, of ,, tuin, van zou maaken, omdat hij zoo vlak „ tJgen zijn paleis aan gelegen was; hij zou hem een beteren wijnberg in de plaats go „ ven, of, indien hem dit liever was, zoo veel 3. ,5 gelds, als hij waardig was." — naboth gaf aan achab ten antwoord: „ Daar bewaare mij „ jehova voor, dat ik de erfenisfe mijner va,, deren aan u zou afltaan!" — Op dit befcheid kwam achab gemelijk en geftoord in zijn  DER KONINGENi 533 twleis, omdat naboth, een burger van ^/zree/, gezegd hadt: „ lk zal u de erfenisfe mijner u vaderen niet afdaan." Hij ging, vau verdriet te bed liggen , met het aangezicht naar den wand gekeerd, en wilde zelfs niet eten. — Zij-vy» 5. lie gemalin izbbkl ging bij hem, en vraagde hem: ,, Wat de reden ware, dat zijn gemoed zoo gemelijk was? en waarom hij niet wilde eten?" Hij verklaarde haar de reden: — 6> ,, Ik ben in onderhandeling geweest met na,, both , den burger van Jizreïl, en heb hem „ voorgeflagen , dat hij mij zijnen wijnberg ,, zou afftaan voor de waarde in geld, o£ dat „ ik hem eenen anderen wijnberg in de plaats „ zou geven, naar zijne verkiezing, maar hij „ heeft mij tot befcheid gezegd: Ik Ka u mij„ nen wijnberg niet af." — Hier op zeide 7, zijne gemaalin izebel tot hem: „ Kom,thans „ moet gij toonen , dat gij Koning over Israël 2 zijt. — Sta op, ga aan tafel, en wees goeds moeds — ik zal u den wijnberg van na" botii, den burger van Jizreël, bezorgen." — Vervolgends fchreef zij brieven, op achabs 8. naam, daar zij zijn zegel onder zette, en dc brieven vervolgends afvaardigde aan de Oudften en de regeering der flad,daar naboth woonde. De inhoud dezer brieven, was: „ Roept „ eenen vastendag uit, en Kelt naboth op ee„ ne aanzienlijke plaats voor het volk , maakt 10. 0 dan een paar mannen, laag genoeg, om zich „ daar toe te laten gebruiken, als befchuUigers „ te-  534 HET EERSTE BOER Hoofdjl. tegen hem op, en laat die getuigen, dat hij xXI* „ de Godheid en den Koning beiden gelasterd „ heeft; voert hem vervolgends naa buiten,en „ fteenigt hem, dat 'er de dood na volgt." — VS. ii. De Raad, de Oudften,en de regeering der ftad, daar [naboth] woonde, deeden, zoo als izebel aan hen gefchreven hadt, en zoo als 'er in de brieven ftondt, die zij aan hen gezonden is. hadt; zij riepen eenen verbodsdag uit, en fielden naboth op eene aanzienlijke plaats, ten 13. overftaan van het volk, daar verfcheenen twee deugnieten, die zich ftelden, om hem te befchuldigen , welke twee deugnieten van naboth, ten overftaan des volks, getuigden, dat naboth de Godheid en den Koning gelasterd hadt. — Vervolgends voerde men hem de ftad uit, alwaar men hem met fteenen wierp, dat 14. hij het beftierf; waarna zij aan izebel lieten weten, dat naboth doodgefteenigd was. 15. Deze tijding, dat naboth doodgefteenigd was, deelde izebel aan achab mede, met bijvoeging : Kom, neem nu den wijnberg van na„ both, den burger van Jizreël, in bezit, dien „ hij u weigerde voor geld af te ftaan; want „ naboth leeft niet meer, hij is dood." — X<5. Toen achab hoorde, dat naboth dood was, '•; begaf hij zich terftond na den wijnberg van naboth, den burger van Jizreèl, om dien in bezit te nemen. l7. Doch nu gebeurde 'er eene Godfpraak van jehova 38, aan ELia, den Tisbiter, van dezen inhoud: „Begeef >, "  DER koningen. 535 „ ü op reize, achab , den hraïlitifchen Koning ,, van Samarië te gemoet, hij is thans m den wijnberg van naboth, dien hij in bezit is " CTaan nemen; ipreèk hem dus aan: Zoo zegt vs. 19. " jehova: Zijt gij moordenaar en erfgenaam' " tevens? — Verders moet gij hem het vol" gende aanzeggen: Zoo fpreekt jehova, op " die zelfde plaats, daar de honden naboths " bloed gelekt hebben, zullen de honden ook ? uw bloed lekken, ja het uwe!" - achab 20, gaf aan ELia ten antwoord : „ Hebt gij mij „ ééns gevonden, o mijn vijand?" — „ Ja, zeide hij „ ik heb u gevonden, dewijl gij u zel„ ven zoo tot Haaf verkoopt, om te doen, het „ geen aan jehova's oog mishaagt. Geloof mij, ik 21, breng rampen over u,en zal uwe nakomelingen fchoon wegveegen, en ik zal alles van achab uit„ roejen, zelfs den verachilijkften hond, en alles, zoo wel het kostbaarfte als het geringfte, in " Israël; dus zal ik uw huis maaken, als het 22. " huis van jerobeüm, den zoon van nebath, '* en als het huis van baSsa, den zoon van " ahiü, om het tergen, daar gij mij door " vertoornd, en Israël tot zonden verleid hebt. Ook fpreekt jehova over izebel in het bij- 23. " zonder: De honden zullen izebel eten bij * den wal van Jizreil. Die van achab in de 24. ftad fterft, dien zullen de honden eten , en die in het veld fterft, zal het roofgevogelte ■ '„ verflinden." —• Te weten, daar was nog 35. niemand zoo geweest als achab , die zich zeiven  536 HET EERSTE SQ&K ffoofd/t.ven als tot flaaf verkocht hadt, om te doen, XXI* het geeri aan jehova's oog mishaagde, waartoe zijne gemaalin iztBEL hem aanporde en verys.16. leidde: hij pleegde zeer groote alfchuwlijkhe* den, door dc fchandlijkfte Afgoden na te lopen , volkomen, gelijk weleer de Amoriten deeden, welke jehova,ten behoeve der Israêliten, verdreven hadt. ,7,' Toen achab deze woorden hoorde, fcheurdë hij zijne kleederen , deedt een treurkleed over zijn bloote lijf aan, vastte , ja hij fliep onder het treurkleed, en ging zuchtende voort. — ft8. Hier op gebeurde 'er, op nieuw, eene Godfpraak van jehova aan ELia, den Tisbiter, van ap, dezen inhoud: „ Gij ziet, hoe achab zich „ voor mij verootmoedigt; dewijl hij zich dus „ verootmoedigt, zal ik die rampen niet bij „ zijn leven laten komen, maar ten tijde van „ zijnen zoon dezelve over zijn huis brengen.' aa. Ongelukkige veldtogt van achAb en josafat tegen de Sijriërs. — De Profeet micha voorfpelt den dood van achab , maar vindt geen geloof. — achab fneuvelt, en wórdt door zijnen zoon AHAZiaj opgevolgd. Stofdfi. Men hadt m drie jaaren la"S fiil?ezete" > xxu. 'er geen oorlog was, tusfchen Sijrië en Israël, vs' l' doch in het derde jaar, bij gelegenheid, dat jo' safat, de Koning van Juda, een bezoek gaf 3. aan den Koning van Israël, deedt de Koning van  der koningen. 537 ran Israël het volgende voordel aan zijne Ho-Hovelingen i „ Gij weet zeker, dat Ramoth in Gilead aan ons behoort; ondertusfchen zit" ten wij zoo ftil, zonder die ftad aan den " Koning van Sijrië te ontnemen!" — Ver-w. 4. volgends vraagde hij aan josafat: Wilt gij met mij trekken, om Ramoth in Gilead te " belegeren?" josafats antwoord op dit voorftel van den lsraèlitifchen Koning, was : " Ik ben als gij; mijn volk als uw volk; mij* " De paarden als uwe paarden!" doch tevens 5. verzocht josafat den lsraèlitifchen Koning: , Raadpleeg echter vooraf jehova's God- fpraak." Daar op liet de Koning van Israël 6. de Profeeten, omtrent 400 in getal, bijeenkomen, die hij afvraagde: „ Zal ik na Ramoth in Gilead trekken, om dat te belegeren? of " zal ik het nalaten?" — Het antwoord was: " Doe den togt, de Heere zal het in 's Ko" nings magt geven." — Echter vraagde josa- 7 eat: „ Of 'er niet nog ergens een Profeet van jehova was? opdat men ook van hem " eene Godfpraak vernemen kon?" — ,, Daar 8 " is» __ hervatte de Koning van Israël tot afat ;', nog wel één man, door wien men jehova's antwoord zou kunnen ver" ftaan; maar ik houde niet van hem, om" dat hij mij nooit geluk, maar altijd onge" luk voorzegt; dit is micha, de zoon van " jimla." — josafat hernam: „ Dat zegge Pp »de  53S het eerste boek Hooftlft.,, de Koning toch niet!" — De Koning van wf Xp, Israël riep* dan eenen der Hovelingen, dien hij geboodt, „ om micha , den zoon van 10. „ jimla, met der haast, te haaien." — De beide Koningen, die van Israël en josafat, de Koning van Juda, zaten elk op eenen troon , in hunne ttaatziekleederen , op het plein voor de poort van Samarië, terwijl alle de Profeeten, in hunne tegenwoordigheid, 11. in geestverrukking fpraken ; onder anderen hadt ZEDEKia, de zoon van knaana, zich twee ijzren hoornen gemaakt, en zeide: „ Zoo „ fpreekt jehova , met deze hoornen zult gij „ de Sijriërs ftooten, tot dat gij hen geheel ia. »> verdelgd hebt." Op dezelfde wijze fpraken alle de Profeeten in geestverrukking ; „ Doe den togt na Ramoth in Gilead, hij „ zal wel gelukken, jehova zal die ftad in 13. 's Konings magt geven. " — Ondertusfchen hadt de bediende, die gegaan was, om micha te haaien, tegen dezen gezegd, dat „ alle de gezegden der Profeeten, als uit éénen „ mond, den Koning iet goeds beloofden," en vermaande hem , dat zijne redenen met de hunne toch roogten inltemmen, en hij 14. „ ook iet goeds zou fpreken." — Maar micha zeide: „ Zoo waar jehova leeft ; al „ wat jehova mij zeggen zal, en niets an- ders, zal ik fpreken." — 15. Voor den Koning gekomen, vraagde de Ko- ♦ ning  der- koningen» 539 ning hem : „ micha! zullen wij eenen togttfgtf/. „ doen na Ramoth in Gilead, om dar te belegeren, of zullen wij het laten?" — „ Doe „ den togt," zeide hij, „ hij zal wel gelukkeu ; jehova zal de ftad in 's Konings " magt gevent" — Maar, als de Koningvs.16. hem ernftig voorhieldt: ,, Hoe- dikwijls moet „ ik u dan bezweeren, om niets, dan de „ waarheid, tot mij in jehova's naam te fpre„ken?" zeide hij: „Ik zie gantsch Israël, i?« op de bergen verftrooid, als fchaapen, die „ geeneu herder hebben, en jehova zegt tot „ mij: Dezen hebben geenen Heer, elk kee„ re gerust naar zijn huis!" — „ Heb ik het 18. u niet gezegd," zeide nu de Koning van Israël tot josafat — „ dat hij mij nooit iet „ goeds, maar altijd iet kwaads voorzegt?" — [micha] vervolgde: — s, Hoor de God- 19» „ fpraak van jehova : lk zag jehova zitten „ op zijnen troon, en het gantfche heir des „ hemels ftaan aan zijne rechte , en linke hand. jehova fprak : „ Wie zal achab 20* „ verleiden, dat hij eenen krijgstogt doe, en ■ te Ramoth in Gilead, Ineuvele? De één 5, deedt dit, een ander weder een ander voor„ ftel. Eindelijk tradt 'er een geest te voor- al. „ fchijn, die zich voor jehova gefteld hebbende , zeide: Ik zal achab verleiden! ., jehova vraagde : Waar door ? Hij ant- »♦ „ woordde: ik zal een leugenvoorzeggingsPp 2 », geest  540 HET EERSTE Boag Moofd/l. „ geest zijn in den mond van alle zijne ProxXI1, „ feeten I — Gij zult hem verleiden — fprak „ [jehova,] en het ook ten uitvoer bren»».?3. i, gen, ga, en doe zoo. — Dus dan, je„ hova heeft, geloof mij, eenen valfchen „ voorzeggingsgeest in den mond van alle „ deze uwe Pröfeeten gegeven, dewijl jeho„ va het onheil over u uitgefproken heeft. " 24. — Hier tradt zedekuï, de zoon van knaana, toe, en micha op den wang flaande, zeide hij: „ Langs welken weg is jehova's geest „ van mij tot u overgegaan, om u te doen 15. „ fpreken?" — micha zeide: „ Gij zelf zult „ het zien op dien dag , als gij van kamer „ tot kamer zult lopen, om u zeiven te ver£6. „ fteken." — Nu geboodt de Koning van Israël: Neemt micha, en brengt hem tot „ amon , den bevelhebber der ftad, en tot 27. 5j joüs , 's Konings zoon, beveelt hun in „ mijnen Koninglijken naam, dat zij hem in „ de gevangenis zetten, en hem flechts zoo „ veel brood en water geven , als even ge„ noeg is, om het leven te rekken, tot dat 28.,, ik behouden wederkeer!" — micha zeide: , Zo gij ooit behouden wederkomt, dan heeft „ jehova niet door mij gefproken!" 'er tevens bijvoegende: „ Hoort dir gij volken! hoort „ dit gij omftanders ! " a9. Daar op togen de Koning van Israël en josafat , de Koning van Juda, te veld, tegen Ra-  BEK KONINGEN. S4-1 Ramoth in Gilead; nu hadt de Koning vanftgjgï; Israël tot josafat gezegd: „ Ik zal mi]ivu^ door andere kleederen aan te doen , on, kenbaar maaken, en zoo in den flag ko' men , maar trek gij uwe Koninglijke klee" deren aan." Dus ging dan de Koning van Israil verkleed in den flag. — Van den an- 3i. deren kant hadt de Koning van Sijrië aan de bevelhebbers van zijne krijgswagenen, hoedanigen hij 'er twee-en-dertig hadt, bevel gegeven , „ dat zij op niemand, klein, of ,, groot, den aanval zouden doen, maar en„ kei en alleen op den Koning van Israël." Wanneer dan de bevelhebbers der {Sijrifche] Jft. krijgswagens josafat in 't oog kregen , en vast meenden, dat hij de Koning van Israël was, keerden zij zich tegen hem , om hem te bevechten , maar josafat [tot God om hulp] roepende, en de bevelhebbers der [&;- 33„ rifche] krijgswagens, ziende, dat hij de Koning van Israël niet was , hielden zij van hem af. — Doch één foldaat , die, geheel 34. zonder bijzonder doel , zijnen boog gefpannen hadt , fchoot den Koning van Israël tusfchen de gespen en de voegen van zijn harnas, welke toen zijnen voerman beval, „ te wenden, en hem uit het leger te voe„ ren , dewijl hij ' gewond was;" ondertus- 35. fchen, dewijl de ftrijd dien dag fteeds heviger werdt, bleef de Koning op den wagen, tePp 3 gen  542 h e t eerste boek tjöofdp.gm over de Sijriërs, tot hij tegen den avond XXIL overleedt , zoodat zijn bloed in den bak w.36. van den wagen gelopen was; bij het ondergaan der zon, riep men door het geheele leger uit: Elk naa zijne Jladl elk naa zijn land! 37. De Koning dus overleden zijnde, werdt na Samarië gebracht, en aldaar te Samarië begra- «8. ven. — Als men nu den wagen affpoelde bij den vijver van Samarië, lekten de honden zijn bloed, terwijl men 's Konings wapenrusting [in den vijver] afwaschte, volgends de Godfpraak van jehova , die dit voorzegd hadt. 39. De overige gefchiedenisfen van achab, alk zijne verrichtingen, het elpenbeenen paleis, dat hij gedicht, en alle de fteden, die hij verfterkt heeft, dit alles vindt men breeder befchreven in de Jaarboeken der Israëlitifche Koningen. — 40. achab met zijne voorvaderen gerust zijnde, hadt zijnen zoon ahaziS tot zijnen opvolger in de regeering. 113. Regeering van josafat in Juda — en van ahaziü in Israël. +1 josafat, de zoon van asa, werdt Koning over Juda, in het vierde jaar van achab, den 42. Koning van Israël. — Vijf-en-dertig jaaren was josafat oud, toen hij aan de regering kwam, die hij vijf-en-twintig jaaren te Jerufalem bekleedde; de naam zijner moeder was azuba ,  der k o h i h g e m. 543 eene dochter van silchi. - Hij tradt volko-tf^?. men in het voetfpoor van zijnen vader asa,v, zonder daar van af" te gaan, doende, het geen billijk was in jehova's oog; alleenlijk werden 44. de gewijde hoogten niet weggenomen , maar het volk bleef op de gewijde hoogten nog offeren en wierooken. josafat leefde in vrede met den Koning van 45. hrcel. — Het .overige van josafats gefchiede- 46. nisfen, zijne dapperheid, zijne verrichtingen, en oorlogen, zijn breeder befchreven in de Jaarboeken der Koningen van Juda. Hij heeft 47ook de laatfte fchandjongens, die onder de regeering van zijnen vader asa nog overgebleven waren, uit het land gebannen. In dien tijd was 'er geen Koning in Edom, 48. maar een Koninglijke Stadhouder. — Dies liet 49* josafat Tkarfifche fchepen bouwen, om na Ofir te gaan, om goud te haaien , doch de reize hadt geen* voortgang , alzoo de fchepen in de haven van Ezion-Geber fchipbreuk leden. Nu deedt wel ahaziü, de zoon van achab, 50. aan josafat een voorftel, dat zijn volk te gelijk met josafats volk met de fchepen in zee zou gaan, maar josafat ftemde 'er niet in toe. — josafat met zijne voorvaderen gerust zijn- 51. de, werdt in de ftad.van zijnen voorvader david bij zijne vaderen bijgezet, en door zijnen zoon joram , als Koning , opgevolgd. ahazü, de zoon van achab, werdt Koning 5e,, over  544 het eerste eoek der koningen. Hoofd/l. over Israël te Samarië, in het zeventiende jaar *xu- van joïafat, den Koning van Juda, deze re- VS 5S. geerde twee jaaren over Israël. — Hij deedt, het geen aan jehova's oog mishaagde, en betradt het fpoor van zijnen vader, en zijne moeder, en het fpoor van jerobeüm, den zoon van nebath, die Israël tot zonde verleidde.— 54, Hij diende Baal, en aanbadt dien,en vertoornde dus jehova , Israëls God, volkomen, zoo als zijn vader gedaan hadt.  HET TWEEDE BOEK DER KONINGEN-   HET TWEEDE BOEK der K O N I N G E N. Naar het Hebreeawscb. door IJSBRAND van HAMELSVELD. Te AMSTELDAM bij M A R T I N U S de B R U IJ N, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. M D C C X C II.   HET TWEEDE BOEK DER KONINGEN. i. De Moabiten vallen van Israël af.—ahazia, Koning van Israël, zich door een' zwaa. ren val bezeerd hebbende, zendt, om den Jfgod Baal-Zebub te raadplegen, maar krijgt yan den Profeet elü de aankondiging van zijnen dood. — Het blikfemvuur verteert twee Hoplieden met hunne manfchap,gezonden, om den Profeet tehaalen, . Dood van ahaziS. Na achabs dood, vielen de Moabiten vmHoofdfl. Israël af. vs. l. AHAZia,van zijne opperzaal, (Oleé,) [in zijn 2. paleis] te Samarië, door een traliën-leuning gevallen , en daar door bedlegerig geworden zijnde , vaardigde eenige lieden af, met last, „om „ Baal-Zebub, den God van Ëkren, te gaan „ raadpleegen, of hij van zijn krankbed weder H zou opkomen?" — Thans geboodt jeho- 5. Va's Engel ELia, den Tisbiter i „ Ga den afi gezondenen des Konings van Samarië te ge» Qq3 «aioet9  550 HET TWEEDE BOEK Hoofdjl,,, moet, en vraag hen: Is 'er dan vol (trekt ** „ geen God in Israël, dat gij Baal-Zebub, den vs. 4. » God van Ekron, gaat raadpleegen? Daarom, zoo fpreekt jehova : Van dat bed, daar gij „ op zijt gaan liggen , zult gij niet opkomen, maar zeker fterven."— ELia [volbracht dit,] en ging toen weder [naa zijn gewoon verblijf,] 5. — De afgezondenen hier op te rug gekeerd zijnde, vraagde de Koning ben: ,, Waarom 6. ,t zij te rug kwamen?" hun antwoord was: „ Daar kwam ons een man tegen, die ons het „ volgende gezegd heeft: Keert Hechts te rug ,, tot den Koning, die u uitgezonden heeft, ,, en kondigt hem aan: Zoo fpreekt jehova: Is 'er dan vol (trekt geen God in Israël, dat ,, gij zendt, om Baal-Zebub, den God van „ Ekron , te raadpleegen ? Daarom van dat „ bed, daar gij op zijt gaan liggen, zult gij „ niet weder opkomen, maar zekerlijk fterven," 7. Op zijne vraag: ., Hoe 'er die man uitzag, ,, die hun tegen was gekomen , en die dit aan 8. „ hun gezegd hadt?" gaven zij dit bericht: „ Hij hadt etn' ruigen mantel om, en eenen ,, lederen gordel om de lendenen." — „ Dan is het ELia, de lishiterl zeide [de Ko» p ninff-3 Vervolgends zondt hij eenen hopman over vijftig man , met zijne vijftig man na ELia , die gemeenlijk op den top des bergs [Karmels] zin verblijf hadt; hier gekomen, zeide de hopman: ,, Gij Godsman, op last van den Koning! kom mede na beneden!" Hier  DER KONINGEN. 551 Mier op gaf ELia dezen hopman over vijftig HoofJJt. ten antwoord: , ,, Ben ik een Godsman, danw<10. „ valle het blikfem-vuur van den hemel, en verfla u. met uwe vijftig man!" — Terftond viel de blikfetrt van den hemel, en verfloeg hem met zijne vijftig man. - Voor de tweede keer xx. zondt [de Koning] eenen anderen hopman over vijftig, met zijne vijftig onderhebbende manfchappen; deze fprak hem op dezelfde wijze aan: „ Gij Godsman! op last van den Ko„ ning! kom fpoedig mede !" - ELia gaf hem ia. weder ten antwoord: „ Ben ik een Godsman, dan valle het blikfemvuur van den hemel, en verfla u met uwe vijftig man!" — Terftond viel het Godlijk vuur weder van den hemel, en Verfloeg hem met zijne vijftig mannen. — Vóór t$i de derde keer zondt [de Koning] eenen derden hopman van vijftig man, met zijne vijftig onderhebbende manfchappen. — Deze derde hopman Van vijftig den berg opkomende, wierp zich voöt eliS' op de kfiïeën néder, en fprak hem fmeekende aan: „ Gij Godsman!dat mijn , leven en het leven dezer vijftig mannen, uwe knechten, u dierbaar zij! .Genoeg! het blik- 14. „ femvuur is van den hemel gevallen, en heeft de beide . eerfte hoplieden van vijftig man, " met hunne bijhebbende manfchappen verfla„ gen, ach!, laat, mijn leven.nu bij u ,dierbaar „ zijn!" — Nadien nu jehova's Engel tot 15, ELia fprak-: ,„ Ga met hem mede , wees voor ti hem niet bekommerd!" — Zoo ging hij met Qqa hem  «ga «ET TWEEDE BOEK ffafajl.hem na den Koning, dien hij het volgende aanzeide: „ Zoo fpreekt jehova , omdat gij bo,, den gezonden hebt, om Baal-Zebub, den „ God van Ekron te raadpleegen; even of 'er „ volftrekt geen God in Israël was , wiens „ Godfpraak men raad kon pleegen , daarötn „ zult gij van het bed, daar gij op zijt gaan „ liggen, niet opkomen , maar zeker fterven." 17. — Hij fterf ook volgends deze uitfpraak van jehova, die ELia' hem hadt aangekondigd, en, dewijl hij geenen zoon hadt, volgde joram, [zijn broeder,] hem in de regeering op, in het tweede jaar van joram, den zoon van josafat, den Koning van Juda. 13. De overige gefchiedenisfen van ahaziü, en zijne verrichtingen, zijn breeder befchreven in de Jaarboeken der Israëlitifche Koningen. 2. Wegneming van ELia. — eliza volgt hem als Profeet, op — en wordt door één en ander wonderwerk als Profeet gewettigd. Hoofdjl. Wanneer jehova ELia in een' onweder ten u< hemel opnam , gebeurde dit onder de volgende VS' ' om Handigheden, — eliü ging met elisa uit ft. Gilgal uit, nu hadt eliü elisa wel gezegd, ,, dat hij daar flechts blijven zou, want dat „ jehova hem naa Beth-el zondt; "maar elisa hadt geantwoord: „ Zoo waar jehova leeft, „ en bij uw eigen leven, ik zal u niet veria„ ten! " —■ Dus gingen zij beiden na Beth-el. 3. Hier kwamen eenige Profeeten-leerlingen, welke te  DER KONINGEN. 553 te Beth-el thuis hoorden, bij elisa, die hemBufW* vraagden: „ Weet gij wel, dat jehova >vheden , uwen Heer van u wegnemen zal ? " — ' lk weet dit zelf ook wel" was zijn antwoord: „ Zwijgt 'er maar van ftilt" -ELiaw. 4. zeide hier weder tegen hem: „ elisa! ik bid u blijf toch hier! want jehova zendt mij " na' Jericho." — Zijn antwoord was, gelijk 't'e vooren: ,, Zoo waar jehova leeft! en bij uw eigen leven! ik verlaat u niet." — Dus kwamen zij te Jerizho. — Hier kwamen weder 5. Profeeten-leerlingen, die zich te Jericho bevonden , bij elisa , hem vraageride: „ Of hij wel „ wist, dat jehova, heden, zijnen Heer van 5, hem zou wegnemen?" — Hij zeide: „ lk " weet het zelf ook wel, zwijgt 'er maar van ' flü!» _ Nu zeide ELia weder tegen hem: 6". ]] lk bid u,blijf toch hier; want jehova zendt " mij na den Jordaan." Zijn antwoord was: * Zoo waar jehova leeft, en bij uw eigen Ie*'. ven! ik verlaat u niet!" Dus gingen zijbeiden voort, terwijl vijftig van de Profeeten- ?• leerlingen van verre gingen ftaan, om te zien, wat 'er gebeuren zoude. — Als zij nu, met hun beiden bij den Jordaan ftonden, nam ELia 8. zijnen mantel, en dien faamgevouwen, en 'er het water mede geflagen hebbende, het welk zich daar op aan beide zijden verdeelde, zoo gingen zij, met hun beiden, droogvoets daar door. — Aan de overzijde gekomen, zeide 9ILÜ tegen elisa: „ Begeer nu van mij, wat Qq5 »lk  554 hit tweede boek Hoofdfi.,, ik u doen zal, eer ik van u weggenomen 1L „ worde." — elisa verzocht hem: ,j Mogten 'er toch twee deelen van uwen geest op mij vs. lol „ zijn!" — „ Gij doet eenen zwaaren eisch!" — zeide eliü — „ doch, indien gij mij van u s, ziet wegnemen, zal het u gebeuren; maar „ anders niet!" — n. Terwijl zij nu al praaiende vöortwandelden, was daar, onvoorziends, een vuurige wagen j met vuurige paarden, die heft beiden van één fcheidde, dus voer ELia, in een onweder, ten 12. hemel. — elisa, :dit ziende, riep: j, Mijn 5, vader ! mijn vader! Isra'èls wagens en ruite» ,, rij !" en nu hem niet meer ziende, fcheurde hij zijne.kleederen, met geweld, in twee ftuk- 13. ken, in wier plaats hij den mantel van ELia, die hem afgevallen was, opnam, en daar mede te rug ging. — Als hij nu-aan..den oever des 14. Jordaans ftondt, nam hij den mantel van eli3, die hem afgevallen was, met welken hij het water floeg, onder het uiten dezer woorden: „ Waar is jehova, de God van ELia? Hij is „ immers dezelfde!" — Dus het water flaande, verdeelde zich dat aan weêrskanten, ter- 15* wijl elisa 'er doorging. — De Profeeten-leerlingen, die te Jericho thuis hoorden, dit aan de overzijde ziende, erkenden, # dat ELia's „ geest op elisa rustte;" en hem te gemoet gaande, bewezen zij hem hunnen eerbied, door lè. voor hem ter aarde te vallen. — Vervolgends zeiden zij: „ Daar zijn onder uwe dienaaren. ii vijf-  DER KONINGEN. 5*55 vijftig kloeke en derke mannen, laat die uwen Hoefdft. „ Heer toch gaan zoeken , misfchien heeft je,, hova's geest hem opgenomen, en ep den „ éénen of anderen berg , of in het één of an,, der dal nedergezet;" en, fchoon hij hun zeide: „ Zend niemand !" hielden zij bij hem vs. 17, aan, tot hij het niet langer kunnende tegenhouden, eindelijk zeide: ,, Zendt hen dan hee„ nen! "— Zoo zonden zij vijftig mannen ,die hem drie dagen zochten , maar zonder hem ge- 18. vonden te hebben, tot hem t> kwamen, daar hij zich nog te Jericho bevonu... —„Heb ,, ik u niet gezegd — zeide hij — dat gij niet „ gaan zoude ? " Terwijl elisa hier was, klaagden hem de 19. bewooners der dad: „ Het is, zeker, in deze ,, ftad wel goed, te woonen, gelijk mijn Heer „ ziet; maar het water is Hecht, en het land „ daar door ontvolkt." Hij geboodt, „ dat 20. ,, men hem eene nieuwe fchaal, met zout daar in, brengen zou;" gelijk men deedt; waar 21. op hij naa de bron ging, daar het water ontfprong, en 'er het zout in wierp, onder het fpreken dezer woorden: „ Zoo fpreekt jeho„ va: Ik maak dit water gezond, daar zullen „ geene fterfgevallen noch ontvolking meer uit ontdaan." — En zedert is het water ook 22. gezond geweest, volgends deze Godfpraak, door elisa gefproken. Van hier op Beth-el gegaan zijnde, kwamen 23. 'er, daar hij den openbaren weg langs kwam, ee-  55Ö het tweede bóék fiösfdft. eenige kleine jongens uit die ftad, die hem beu" fpotten en*.uitjouwden: „ Kaalkop! kom op' vs. 5.4. „ Kaalkop! kom op!" — Hij keerde zich om, en hen aanziende, vloekte hij hen in den naam van jehova, waar op twee beerert daar uit het woud kwamen, leri twêe-en-veertig van deze jongens verfcheurden. — Van daar ging hij na den berg Karmel, van waar hij vervolgends weder na Samarië te rug keerde. 3. joram, Koning van-Israël.— Zijn krij'gS' togt met josAfat , en den Koning van Edom, tegen de afgevallen Moabiten. Heofdft. joram dan, de zoon van achab, werdt, i. [gelijk boven gezegd is,] Koning over Israël, te Samarië,'m het achttiende jaar van josafat, den Koning van Juda, en hij regeerde twaalf ai jaaren. -- Deze deedt het geen aan jehova's oog mishaagde, evénwel niet zoo ergj als zijn vader en moeder, want hij ruimde het ftandbeeld van Baal weghet welk zijn vader hadt S- laten Oprichten, maar aan de zonden van jerobeSm , den zoon van nebath , daar deze Israël toé verleid hadt, bleef hij verkleefd,' zonder daar van af te gaan, 4» mesa r.u, de Koning van Moan , die ziek fteik op de fchaapfokkerij toelegde , leverde jaarlijks aan den Koning van Israël 100,000 lammeren, en icq.öcö rammen, met de wol, 5. maar, na den dood van achab,viel de Koningder Moabiten van den Koning van Israël af. — Om'  Om die reden ondernam de Koning joram , Hoofdiï. terftond in 't begin zijner regeering, geheel h-VSm '6, raël gemonfterd hebbende, eenen krijgstogt tegen hem uit Samarië; ook zondt hij aan josa- 7» fat, den Koning van Juda, en liet hem aanzeggen: „ De Koning van Moab is van mij afgevallen; zult gij met mij tegen de Moabi9 ten te veld trekken?"—Het antwoord was: 91 jjj zai mede trekken ; ik ben als gij , mijn " volk als uw volk; mijne paarden als uwe " paarden." - Op de vraag: „ Welken weg B. •; men zou nemen?" raadde [josafat] den weg aan, door de woeftijn van Edom. Dus o. toog de Koning van Israël, met den Koning van Juda, en den Koning van 'Edom,te veld, maar eenen omweg van zeven dagen hebbende moeten nemen, hadt het leger, en de beesten, die zij bij zich hadden , geen water meer. Nu io, zeide de Koning van Israël: „ Helaas! dat je„ hova deze drie Koningen geroepen heeft,om " hen den Moabiten hl handen te geven \" — Maar josafat vraagde • „ Of 'er niet een Pro- i1. feet van jehova bij de hand was,door wien " men jehova zou kunnen raadpleegen?" — Op het bericht, het welk één der bedienden van den lsraèlitifchen Koning gaf, „ dat elisa zich hier bevondt, de zoon van safath, " die weleer ELia gediend hadt;" zeide josa- is. fat : „ BiJ dezen heeft men GodfPraken van jehova!" — Vervolgends vervoegden zich de Koning van Israël, en josafat, en de Koning  55& HET TWEEDE BOEK Hoofd/I. ning van Edom bij hem. — Maar elisa zeide uï' tegen den Lraëlitifchen Koning: „ Wat hebt VS* I *\ • r „ gij met mij te doen? Ga naar de Profeeten van uwen vader, en naar de Profeeten van ,, uwe moeder." — „ Neen!' — was het antwoord van den lsraèlitifchen Koning — „je,, hova heeft toqh deze drie Koningen opge,, roepen, om hen den Moabiten in handen te 14. jj geven." elisa hernam: ,, Zoo waar jeho„ va Zeba'óth leeft, voor wien ik, als zijn „ dienstknecht, fta, was het niet, dat ik het ,, deed, om den wil van josafat, den Ko,, ning van Juda , ik zou op u geene acht 15. jj geven 5 ja u niet eens aanzien. Maar nu , ,, laat hier een harpenaar bij mij komen." — Als deze harpenaar op de harp fpeelde, [viel elisa in eene geestverrukking, en] jehova's 16. hand kwam over hem; en in deze geestverrukking zong hij: „ Zoo fpreekt jehova: „ Delft in deze vlakte, ,, Grachten bij grachten. J7. 55 Want 200 1Preekt Jehova: „ Geen' wind zult g' ontwaaren s „ Geen regen vernemen; „ En toch zal de vlakte „ Stroomen van water. ,, Zoodat gij zult drinken, „ Uw vee, en uw' beesten! 18. „ Nog is dit te weinig j » H  j) 5 K KONINGEN» 559 ,, In 't oog van jehova. BufM. „ Hy zal ook op Mo'db De zege u verkenen! De uitgelezenfte Reden , VJ.-9„ En vestingen zult gij „ Alk verwoesten; „ De vruchtboomen vellen ; „ Alle bronnen verltoppen ; „ Alk vruchtbare akkers „ Met fteenen verderven.3' Den volgenden morgen, omtrent den tijd, dat so. het morgen fpijs-offer geofferd wordt, kwam 'er , onverwachts, water van den kant van Edom , daar het gantfche land mede overdekt werdt. De MoMbiten oudertusfchen , gehoord hebben- ai. de , dat de gemelde Koningen tegen hen te veld getogen waren, .hadden zich, op een algemeen opöntbod, van allen , die in ftaat waren, de wapens te dragen , verzameld, en ftonden op de grenzen; des morgeus vroeg, als de zon a2, opging, en over dit water fcheen, en de Moabiten dit water, het welk hun als bloed voorkwam , van verre zagen , verbeeldden zij zich, 53, dat het waarlijk bloed was , en dat de Koningen, onderling in twist geraakt zijnde, de één den anderen verflagen hadden; waarop zij, onder het geroep: op Moabiten! aan den buit! de Israëli- a4 tifche legerplaats naderden; maar hier vielen de Israêliten op hen aan en floegen de Moabiten op  §6o HET TWEEDE BOEK Hoofdft. op de vlucht; ja zich door het land verfpreinK dende, vernoegen zij de Moabiten alöm. — De VU fteden verwoestten zij, en elk wierp fteenen op alle beste en vruchtbaarfte landerijen, die zij daar mede vulden, zij verftöpten alle waterbronnen, en velden alle vruchtboomen, tot dat 'er geene fteenen meer overig waren, dan te KirHarefeth; ook deze ftad bezetten zij rondom a6. met flingeraars, en beftormden ze, maar de Koning van Modb, ziende, dat de aanval hem te hevig was , nam 700 man, die, met het zwaard in de vuist, eenen uitval deeden, tegen den Koning van Edom, om daar door te breken; af. maar dit ondoenlijk vindende, nam hij zijnen eerstgeboren zoon, die hem in de regeering moest opvolgen, en offerde dien tot een brandoffer op den muur. — Hier door ontflondt een gemor en misnoegen tegen Israël, en de belegering opgebroken zijnde , keerde elk naa zijn land te rug, 4. Verhaal van verfcheiden wonderwerken, door elisa verricht. Hoofdjl. Op zekeren tijd riep eene vrouwe, eene weduwe van een' leerling der Profeeten, elisa te hulp: „ Uw dienaar, mijn man," — zeide zij — „ is overleden; en u is bekend, dat mijn „ man jehova eerbiedigde ; thans komt de „ fchuldëifcher op, en wil mijne beide zoonen ft. „ tot zijne flaaven nemen.'' — „ Wat zal ik „ u doen?" antwoordde elisa, „ zeg mij, wat  der. koningen. $5l % wat hebt gij in huis." — „ Uwe dienaares- Hoofdjl. „ fe heeft niets met allen in huis ;" — was haar antwoord — „ dan Hechts eene kruik met 5j 0iie.» _ „ Ga," zeide de Profeet — „leenw. 3. „ dan buitens huis, van alle uwe buuren, va„ ten, ledige vaten; maak, dat gij 'er niet „weinigen hebt. Sluit u, vervolgends, met 4. „ uwe zoonen in huis op, vul alle die vaten „ met olie, en als 'er een vat vol is , zet dat „ op zijde." — Van hem gegaan zijnde, en 5. zich met haare zoonen in huis gefloten hebbende, brachten dezen haar de vaten toe, terwijl zij ze vulde. — Toen de vaten vol waren, en 6. zij 'er nog één van haaren zoon geëischt, en dezen haar bericht hebbende, dat 'er geen vaten meer waren, hieldt de olie ook op met lopen. — Zij vervoegde zich toen weder bij den Gods- 7. man , en gaf hem hier van bericht, waar op hij haar belastte, „ de olie te gaan verkopen, „ haaren fchuldëifcher te betaalen, en van het „ overige met haare zoonen te leeven." Op een' anderen tijd, als elisa door Sunem 8. reisde, was daar eene aanzienlijke vrouw, die hem nodigde, om bij haar te fpijzen , en van dien tijd af keerde hij, zoo dikwijls hij door Sunem kwam, bij haar in, om bij haar te eten. Deze vrouw deedt haaren man een voorftel: 9. „ Zie — zeide zij — ik weet toch, dat deze „ man, die hier telkens doorreist, een heilig „ Godsman is; laat ons voor hem een klein 10. „ afzonderlijk bovenkamertjen (oké) maaken, Rr „ en  56a HET TWEEDE BOEK Hoofdft.,, en 'er voor hem een bed, tafel, ftoel, en IV' „ kandelaar zetten; als hij dan weder bij ons „ komt, kan hij daar zijn' Intrek nemen." — vs. II. Op zekeren dag weder daar gekomen , en in dat bovenkamertjen zijn' intrek genomen, en geflaia. pen hebbende, geboodt hij zijnen bediende gehazi, deze Sunamitifche vrouw te roepen; hij 13. riep haar, en zij Rondt nu voor hem; toen geboodt hij hem haar te zeggen: „ Daar gij dit ,, alles zoo zorgvuldig voor ons befchikt hebt, „ kan ik nu ook iet voor u doen? Hebt gij ook bij den Koning, of bij den Opperveld,, heer iet voor te dragen?" — Haar antwoord was, ,, dat zij ftil onder haare nabeftaanden „ woonde, [en dus nergens mede te doen hadt."] — Wat zou men dan voor haar ,, deen kunnen," vraagde hij, waar op gehazi antwoordde: ,, Ach! zij heeft geen' zoon, „ en haar man is al oud." Hij geboodt, haar weder binnen te roepen, hij deedt het; en als K5, zij nu bij de deur (tondt, zeide hij: Over „ een jaar om dezen tijd zult gij eenen zoon „ omhelzen." Waar op zij antwoordde: ,, 0 „ mijn Heer , gij Godsman, geef uwe dienaa- 17 „ resfe geene valfche hoop." — De vrouw werdt, in de daad, zwanger, en beviel van eenen zoon, na verloop van een jaar, op den 18 t'jd' ^en ELISA aan naar hepaald hadt. Het kind grooter geworden zijnde, gebeurde het op zekeren dag, dat het na zijnen vader, in het 19. veld, bij de maajers, ging, en tot den vader klaag-  der. koningen. 5*>3 klaagde: „ Mijn hoofd ! mijn hoofd!" *W®*W> op deze eenen bedienden belastte , om hem bij zijne moeder te brengen. De knecht deedt dit,"-20. en bracht hem bij zijne moeder, op wier fchoot hij tot den middag toe zat, en toen overleedt. Zij droeg hem na boven, en legde hem 21. op het bed van den Godsman, en floot, bij het uitgaan, de deur der kamer; vervolgends 22. liet zij haaren man verzoeken, dat hij haar één' van de bedienden met één' ezel wilde zenden, alzoo zij fpoedig heen en weder naa den Godsman wilde reizen: Op zijne vraag: ,, Waar- 23. „ öm zij hem toch heden wilde gaan bezoe„ ken, daar het geene nieuwe maan, of Sab„ bath was?" zeide zij flechts: ,, Alles is s> wel!" — Zij liet dan den ezel zadelen, en 24. haaren bedienden belast hebbende, „ om fterk „ voort te drijven, en niet eer (til te houden, ,, voor zij het hem zeggen zoude," reedt zij 25. voort, tot zij bij den Godsman, op den berg Karmel kwam. — Als haar de Godsman van verre zag, zeide hij tegen zijnen bediende ge» hazi: „ Ei zie! daar is de vrouw van Su„ neml loop haar fchielijk te gemoet, en vraag, &6. ,, of zij, haar man,en haar kind, wel vaaren?" - Alles is wel!" was haar antwoord. Maar 27. nu bij den Godsman op den berg gekomen, ©mhelsde zij zijne voeten, waar op gehazi toetradt, om haar weg te flooten , maar de Godsman zeide: „ Laat haar begaan! want zii is in haar hart bedroefd, maar jehova " 3 • Rra „beeft-  564 het tweede boek Hoofdft. „ heeft mij verborgen, [wat 'er mag voorgeIV' „ vallen zijn,] en het mij niet bekend gevs. 28. " maakt." — Thans fprak zij: „Heb ik mijn' Heere ooit om een' zoon gebeden? heb " ik zelfs niet gezegd: Geef mij geene verag. „ geeffche hoop?" — Terftond geboodt hij gehazi : „ Doe uwen gordel om, neem mij„ nen ftaf in de hand, en ga [na Sunem ;J „ wanneer u iemand ontmoet, zoo houdt Lu „ niet op, met hem omflachtig te groeten, en „ zo u iemand plegtig wilde groeten, beiint„ woord dat niet; leg ver volgends mijn' ftaf op 30. „ het aangezicht van het kind." — Maar de moeder van het kind zeide: „ Zoo waar je„ hova leeft! en bij uw eigen leven! ik verlaat „ u niet!" zoodat hij opftondt, en met haar •1. gir>g. — gehazi, die vooruitgegaan was, hadt ° ' ondertusfchen den ftaf op het wezen van het kind gelegd, maar daar was geen geluid, noch gehoor; hij keerde derhalven weder te rug, en hem nu tegenkomende, gaf hij hem te kennen, 32. dat het kind niet ontwaakt was. — elisa vervolgends in huis gekomen zijnde, vondt het 33. kind dood op zijn bed liggen; hij ging daar op in het vertrek, en zich met het kind opgefloten hebbende, deedt hij zijn gebed tot jehova; 34. weder boven gekomen , ging hij op het kind liggen,fluitende zijn' mond op des kinds mond, zijne oogen op 's kinds oogen, en zijne handen op 's kinds handen, zich over hem buigende, tot dat het ligchaam van 't kind warm werdt.  der k o iTl n g e n. 5^5 werdt. — Vervolgends ging hij weder beneden in huis één en andermaal heen en weder, toenw>3*5> weder na boven gegaan zijnde, boog hij zich weder over het kind, en nu niesde het kind zeven maaien achter één, en deedt tevens de oogen open. Nu gehazi geroepen hebbende, 36. geboodt hij hem ook de vrouw van Sunem te roepen, gelijk hij deedt, en als zij kwam, zeide hij: 2V«» uwen zoon op! Nu viel zij hem 37. te voet, en wierp zich voor hem op den grond neder, en ging vervolgends met haar kind op den arm het vertrek uit. Nog ééns kwam elisa te Gilgal, toen 'er 38. hongersnood in het land was. — Als nu de Profeeten-leerlingen rondom hem zaten, geboodt hij zijnen bedienden, de groote pot op te zetten, en voor de Profeeten-leerlingen groenmoes te kooken; dienvolgends ging 'er één van hun 39. na het veld, om moeskruiden te plukken, deze vondt kolokwintplanten, die daar in 't wild groeiden, waar van hij zijn kleed vol wilde kolokwinten verzamelde, die hij vervolgends in de moespot fneedt, zonder te weten, wat het was, __ Als men nu voor deze lieden opge- 40. fchept hadt, en zij van de warmoes begonnen te eten, riepen zij: „ 0 Godsman l daar is vergif in de pot! " en zij konden het niet eten. — Hij geboodt, dat men meel zou bren- 41. gen , en dit in de pot geworpen hebbende, geboodt hij verders, dat men voor het volk zou Rr 3 op-  566 HET TWEEDE BOEK Htofdft. opfcheppen, nadien zij thans gerust eten konden^ IV" en nu was 'er ook niets kwaads in de pot. vs. 42. Nog ééns kwam 'er een man van Baal-Salifa, die aan den Godsman van de eerftelingen twintig gerltenbrooden bracht, en groene airen in zijn kleed; [de Profeet] geboodt, dat men dit aan het volk zou voorzetten, om te eten; 43. en als zijn bediende vraagde: „ Wat dit zijn „ zoude , om het honderd menfchen voor te „ zetten?" herhaalde hij zijn gebod; „zet het „ aan het volk voor, om te eten:" 'er bijvoegende: „ Zoo zegt jehova! men zal eten, 44. „ en nog overlaten ! " Hij dischte. het dan op , en zij aten, en lieten ook nog over, volgends de Godfpraak van jehova. 5. elisa geneest maaman , den Sijrifchen bev'eihebber, van zijne melaatsheid. ■ Ihofdft. ■ naüman , de Opperveldheer des Konings van v- Sijrië, was bij zijnen Heer in groot aanzien en ' gunst, dewijl jehova door hem de Sijriërs meermalen de overwinning hadt deen behaalen; hij was een krijgsheld, maar tevens melaatsen. 3. —- Bij gelegenheid, dat de ligte benden der Sijriërs eenen droop in het Israëlitisch land gedaan hadden, brachten zij van daar een jong meisjen gevangen mede, welke bij naëmans gemaalin in 30 dienst kwam. Deze zeide ééns tegen haare Mevrouw : „ o indien mijn Heer bij den Profeet „ in Samarië was, die zou hem wel van zijne 4e n melaatsheid genezen!" [naëman] hier van aaq  der. koningen. 5°7 aan zijnen Heer kennis gegeven hebbende, izxHeofJjt, het meisjen uit het Israëlitifche land foortgelijke redenen gevoerd hadt, geboodt hem de Ko-vs. 5. ning van Sijrië derwaards te reizen, met belofte, dat hij een' brief wilde fchrijven aan den Koning van Israël; bij begaf zich dan op reize, tien talenten zilvers, en 6000 fikelen gouds,en tien ftaatzij-kleederen medenemende; de brief, 6. welken hij aan den lsraèlitifchen Koning overbracht, was van dezen inhoud: „ Nu, als „ deze brief u befteld wordt, zoo genees mij„ nen knecht na&man, dien ik tot u zende, „ van zijne melaatsheid." — De Koning van 7. Israël, dezen brief gelezen hebbende, fcheurde zijne kleederen, en zeide: „Ben ik dan een God, „ die kan dooden en weder leevende maaken , dat „ deze mij eenen melaatfchen zendt, om dien „ van zijne melaatsheid te genezen? Ziet, bid „ ik u, bij de proeve, dat hij enkel iet tegen ,, mij zoekt!" Maar, als elisa, de Godsman, t. hoorde, dat de Koning van Israël zijne kleederen gefcheurd hadt, zondt hij den Koning deze boodfchap: „ Waarom zoudt gij uwe kleede„ ren fcheuren? laat hem flechts bij mij komen, dan zal hij ondervinden, dat 'er een , Profeet in Israël is." naüman kwam dan 9, met zijne paarden en wagen, en hieldt ftil voor de deur van elisa's huis; alwaar elisa hem 19. door eenen bode liet aanzeggen: ,, Ga en baad „ u zeiven zeven malen in den Jordaan, dan „ zal uw ligchaam gezond worden, gelijk voorRr 4 „he»«  568 HET TWEEDE BOEK Hoofdjl.,. heenen,en gij zult rein zijn." naëman werdt yx.ï'i. toormg> en reedt weS5 " Ik dacht," zeide ' hij, „ dat hij immers buiten zou komen, hier ,, ftaan, en den naam van jehova, zijnen God, „ aanroepen zou, dat hij zijne hand over de „ aangeftoken plaats zou ftrijken, en dus de lij „ melaatsheid genezen. Zijn de rivieren van Damaskus, de Abana, en Farfar, niet beter dan ,, alle wateren van het Israëlitisch land? Zou ,, ik mij zeiven daar niet in kunnen baaden, „ om rein te worden?" Dus reedt, hij in 13. toorn, weg. Maar zijne bedienden traden tusfcheh beiden, en hielden hem voor oogen: ,, Vader! als de Profeet u iet zwaars voorge„ fchreven hadt, zoudt gij dat niet gedaan heb„ ben? en waarom dan nu niet, daar hij enkel ,, tot u zegt; baadt u zeiven, en gij zult rein 14. ,1 zijn?" Hij reedt dan na den Jordaan, en zich, volgends het voorfchrift van den Godsman , zeven malen in die rivier ondergedoopt hebbende, werdt zijn vleesch weder als het vleesch van een' kleinen jongen, en hij was 15. rein. —• Daar op keerde hij, met zijn' gantfchen ftoet, weder na den Godsman, en binnen getreden zijnde, en voor hem ftaande, zeide hij: 3, Ja waarlijk, nu weet ik bij ervaaring, „ dat 'er geen God in de gantfche wereld is, „ dan alleen in Israël / Ik bid u, neem nu een 16. n gefchenk aan van uwen dienaar." — [De Profeet] antwoordde: „ Zoo waar jehova ., leeft, in wiens tegenwoordigheid ik fta, [ge- reed  DER k'O n i n G E n. 5°9 j reed tot zijnen dienst,] ik zal het niet aan„ nemen! " en hoe zeer hij bij hem aanhieldt, om het aan te nemen, bleef hij het echter weigeren. Daar op zeide naüman: „ Zou 'erw. 17. niet aan uwen knecht zoo veel lands kunnen gegeven worden, als een koppel muil-ezels , dragen kunnen? want uw knecht wil voort„ aan aan geen' anderen God brand- of flacht„ offers brengen, maar aan jehova, alleen. — „ Enkel deze ééne zaak wille jehova uwen 18* knecht vergeven; wanneer mijn Heer in den „ Tempel van Rimmon gaat, om daar zijn ge„ bed te doen, en hij op mijne hand leunt, „ zoodat ik ook genoodzaakt ben, om in Rim„ mons Tempel ter aarde te vallen, als ik dan „ in Rimmons Tempel ter aarde valle, deze éé,, ne zaak vergeve jehova aan uwen dienaar!" Dit werdt enkel beantwoord met één: „Ga 19- „ en vaar wel 1" Hij was nog niet heel ver voortgereisd, toen 20. gehazi , de bediende van den Godsman elisa, ( bij zich zeiven dacht: „ Ei lieve! mijn Heer „ heeft dezen Sijriër, naüman, afgewezen, en „ niets van hem aangenomen, van het geen hij „ medegebracht hadt; zoo waar jehova leeft! „ ik zal hem nalopen, en het één of ander „ van hem nemen!" gehazi liep dan naüman 21. achter na; zoodra na&man hem zag volgen, fprong hij van den wagen, en hem te gemoet gaande, vraagde hij: „ Of alles wel was?"— „ Alles heel wel!" — zeide hij — „ alleen 22. Rr 5 « laa,:  57© MET TWEEDE BOEK Hefdfi.,, laat,mijn Heer u boodfchappen, dat daar zoo V" » op Hond twee jonge lieden, van Efraïms ge„ btrgte, uit de Profeeten-leerlingen, bij hem „ zijn gekomen, dien gij wel een talent zilvers, „ en twee ftaatzij-kleederen mogt geven." — iv.23. naüman zeide: „ Als het u belieft, neem twee „ talenten 1" — Hij drong 'er zelfs op aan, en bondt de twee talenten zilvers in twee buidels, ook gaf hij hem twee ftaatzij-kleederen, latende het één en ander door twee bedienden 34. voor hem uitdragen. Bij de plaats, Ofel genaamd, gekomen zijnde, nam hij het hun af, en legde het in huis neder, waar na hij deze lieden te rug liet gaan, gelijk zij ook gingen. — Weder binnen getreden zijnde, en nu voor zijnen Heer elisa ftaande, om hem te dienen, vraagde deze hem: „ Van waar komt gij, ge„ hazi?" zijn antwoord was: „ Uw knecht *6. >5 is nergens heen geweest!" — ,, Ging mijn „ geest niet mede —> hernam [de Profeet] — „ toen een man zich omkeerde van zijnen wa. gen, en u te gemoet liep? Is het nu een ,, rijd, om zilver aan te nemen? of om kleede„ ren aan te nemen? of, om aan olijfbergen, „ wijnbergen , fchaapen , runderen, flaaven en t7. „ flaavinnen [te denken ?] — De melaatsheid „ van naüman zal u en uwe nakomelingfchap „ voor altijd aankleeven 1" — En op ftond ging hij melaatsen , als fneeuw, van hem uit. 6. ELI"  ber. KONINGEN. 57i 6. elisa doet het ijzer drijven. — De Sijriërs , om hem te rangen, na Dothan gezonden , worden met blindheid geflagen, en door elisa na Samarië geleid, en zeiyen gevangen. Ééns deeden de Profeeten-leerlingen aan eli- Hoofdft. sa den voorflag: „ Dewijl to'ch, de plaats, daar zij gewoon waren, bij hem te vergade„ ren, voor hun te naauw was, wilden zij a, ,, naa den Jordaan gaan, en daar elk een balk „ houwen, om voor hun daar een ander en „ ruimer gebouw van te ftichten."— Hij keurde dit voorftel goed, „ gaat," zeide hij — zelfs op het verzoek van éénen hunner, „ om , 3. „ indien het hem beliefde, met zijne dienaaren „ mede te gaan," verklaarde hij: „ 'ik zal „ mede gaan," gelijk hij dan met hun ging.— 4, Aan den Jordaan gekomen, velden zij eenige boomen, doch nu gebeurde het, terwijl één j. bezig was, met een' balk te houwen , dat hem het ijzer van de bijl ontviel in het water, waar op hij met een gil uitfchreeuwde: „ Helaas! „mijn Heer! het is geleend!" „ Waar is 5. het gevallen?" vraagde de Godsman; en nadat hij hem de plaats gewezen hadt, fneedt hij een hout af, dat hij naa die plaats wierp, doende dus het ijzer boven komen. „ Beur het 7, „ op!" zeide hij, en hij ftak zijne hand uit, en nam het op. De Koning van Sijrië, in oorlog zijnde met t, de  $72 het tweede boek Hoofdjl. de Israêliten, hieldt dikwijls krijgsraad met zijVI' ne bedienden, om zich op die of die plaats te vs» 9. willen legeren; doch, dan liet de Godsman den lsraèlitifchen Koning aanzeggen: „ Wacht u, „ dat gij niet door die plaats trekt, alzoo de 10. „ Sijriërs daar in eene hinderlage liggen;" en dan zondt de Israëlitifche Koning naa zoodanige plaats, daar de Godsman van gefproken, en hem gewaarfchuwd hadt, en nam zich zeiven daar in acht. — Alzoo dit meer dan ééns ge- 11, beurde, werdt de Koning van Sijrië daar in zijn hart ongerust en gemelijk over, zoodat hij, eindelijk, zijne bedienden bij een ontboden hebbende , hen vraagde: „ Kunt gijlieden mij niet ontdekken, wie het onder ons met den Israë- 1.2. litifchen Koning houdt ? " — Eén zijner bedienden vatte het woord op: „ Zoo is het niet, mijn Heer de Koning! — maar de Pro„ feet elisa, die in Israël is, geeft denIsraë,, litifchen Koning kennis van de woorden, die „ gij zelfs in uw geheim flaapvertrek fpreekt." 13. .— Hij geboodt daar op, „ dat zij hun best „ zouden doen, om te vernemen,waar hij zich „ onthieldt, dan wilde hij hem laten opligten." — Vervolgends bericht krijgende, dat hij te ia., Dothan.was, zondt hij paarden, wagens, en een groot heir derwaards, die 's nachts aan- 15. kwamen, en de ftad infloten. — Als de bediende van den Godsman des morgens vroeg uitging, zoo was, tot zijne verbaazing, de ftad van rondom door een krijgsheir, paarden en wa-  der. koningen. 573 wagens ingefloten, waar van hij zijnen Heer be- Hoofdjl. richt gaf; „Helaas, mijn Heer! wat zullen wij „ nu aanvangen?" — „ Vrees niets!" was het vs. 16. antwoord: „ Die bij ons zijn, zijn meer dan dezen!" Tevens badt elisa: ,, o jehova, i7> „ open hem de oogen, opdat hij zie!" jehova opende de oogen van den bedienden, en nu zag hij, met verwondering, den gantfchen berg, rondom elisa, vol vuurige paarden en wagens. — Ver- iS. volgends na het heir afgegaan zijnde , badt elisa jehova: „ Sla toch dit volk met blind„ beid!" en [God] floeg hen met blindheid, volgends het gebed van elisa. — Nu fprak 19. elisa hen aan : „ Dit is de weg niet, ook is „ dit de ftad niet! volgt mij, ik zal' u tot den „ man leiden, dien gij zoekt;" dus leidde hij hen na Samarië.— Als zij te Samarië gekomen 20. waren, zeide elisa: „ 0 jehova! open hun „ de oogen, dat zij zien!" jehova hun de oogen geopend hebbende, zagen zij, met verbaazing, dat zij midden in Samarië waren. Toen de Koning van Israël hen zag, vraagde 21. hij elisa: „ Mijn vader zal ik hen doodflaan? „ doodflaan?" — „ Gij zult hen niet dood- 22. „ flaan!" — zeide hij — „ flaat gij dan de „ genen dood, die gij door uw zwaard en „ boog krijgsgevangen gemaakt hebt? laat hun „ fpijze en drank voorzetten, opdat zij eten „ en drinken,en vervolgends naa hunnen Heer „ te rug keeren." — Hij liet dan voor hun 23. eene groote maaltijd aanrechten, en nadat zij ge-  574 het tweede boek Eoofdft. gegeten en gedronken hadden, ontfloeg hij hurr, VI" en zij 'keerden weder na hunnen Heer. — Van dien tijd af kwamen de ftroopende benden der Sijriërs niet meer in het Israëlitifche land. 7. Samarië deor de Sijriërs belegerd—fchriklijke hongersnood — de ftad op eene wonderbaare wijze verlost. vs. 24. Eenigen tijd na dit geval, verzamelde benhadad , de Koning van Sijrië, zijne gantfche krijgsmagt, daar hij mede voor Samarië rukte, 25. en de ftad belegerde. — Geduurende deze belegering was 'er in Samarië een groote hongersnood, zoodat een ezelskop verkocht werdt voor 80 fikelen zilvers, en een vierendeel van een Kab gerooste erwten voor vijf fikelen zilvers. fig — Als ééns de Koning van Israël over den muur ging, riep hem eene vrouw toe! „ Help 47.,, mijn Heer de Koning!" — „jehova zelf „ kan niet helpen !" — zeide hij — ,, van ,, waar zbu ik helpen f Van den dorschvloer? •8. of van den wijnkelder?" — „ Wat fcbeelt „ u?" vervolgde de Koning, en nu zeide zij: „ Deze vrouw deedt mij een voorftel, ik zou „ mijnen zoon geven, om dien van daag famen ,, te eten, dan zouden wij den volgenden dag ao. „ haaren zoon eten— nu hebben wij mijn kind geko* kt en gegeten, maar toen ik den vol„ genden dag van haar vergde, dat zij nu ook „ haar kind zou leveren, om hem met ons bei„ de te eten, zoo heeft zij hem verborgen!" — Toen  DER KONINGEN. 575 — Toen de Koning deze vrouw dus hoorde Hoofdfi. VI ipreken, fcheurde hij zijne kleederen, en dewijl w< ^ hij boven op den muur ging, zag het volk, dat hij, onder zijne kleederen, op het bloote lijf een ruw treurkleed aanhadt. — Tevens zeide ^i. hij: „ God ftraffe mij dubbel, indien het ,, hoofd van elisa, den zoon van safat , he„ den op zijnen romp zal blijven ftaan!" — elisa zat thans in zijn huis, alwaar de Oudften 32. [des volks] bij hem zaten. — Eer nu de Koning, die iemand voor uit gezonden hadt, nog kwam , zeide hij tegen deze Oudften : ,, Zoudt „ gij wel denken, dat die moordenaars-zoon „ iemand gezonden heeft, om mij het hoofd af „ te flaan? draagt zorg, als die bode komt, „ dat gij de deur toefluit, en hem tusfchen de „ deur inklemt —■ trouwens het gedruis van de „ komst van zijnen Heer volgt hem reeds." — Terwijl hij nog met hen fprak, kwam de gj, afgevaardigde van den Koning reeds , en riep: „ Alle deze rampen zijn toch door jehova ver„ wekt! waarom zou men langer op jehova's „ hulp wachten?" — Daar tegen zeide elisa : Hoofdft. „ Hoort jehova's Godfpraak! Zoo fpreekt je- mu . „ hova! Morgen, om dezen tijd zal, bij de „ poort van Samarië, een Sea, (zekere mate,) „ fijn meel verkocht worden voor éénen fikel, „ en twee Se a's gerst voor éénen fikel!" — De e. Overfte, op wiens hand de Koning leunde, beantwoordde dit gezegde van den Godsman, met te zeggen: „ Zou dit mooglijk zijn, al- „ fchoon  576 HET TWEEDE BOEK " Heofdft. „ fchoon jehova venfters in den hemel maak» VUm „ te, [en 'er koorn uit ftortte?]" — „ Ge„ loof mij!" hernam [de Profeet] — „gij zult „ het met uwe eigene oogen zien, maar 'er „ echter niet van eten!" — vs. 3. Daar waren vier melaatfche menfchen voor de ftads poort; dezen zeiden tegen eikanderen: „ Waarom blijven wij hier, tot dat wij fter- 4. „ ven? Zo wij denken in de ftad te komen, ,, in de ftad regeert de hongersnood, wij zul* „ len 'er fterven , en zo wij hier blijven, moe,, ten wij ook omkomen! Kom, laat ons over,, gaan in het leger der Sijriërs; indien zij ons „ in het leven laten, dan leeven wij, en doo„ den zij ons, wel nu dan zijn wij dood!'» 5. Zij begaven zich dan, in de avondfchemering, na het Sijrifche leger, maar aan de uiterfte voorpost van het Sijrisch leger gekomen , was daar, tot hunne verwondering, geen mensch; 6. te weten , de heere (adonaï) hadt het Sijrisch leger een gedruis van wagens en paarden, en van een groot krijgsheir doen hooren, waar op de één tegen den anderen gezegd hadt: „ Ze„ ker, de Israëlitifche Koning heeft de *Konin„ gen der Hethiten, en de Koningen van E■ gijpte tegen ons gehuurd, om ons op den 7< „ hals te komen." Dus hadden zij zich,in de avondfchemering, op de vlucht begeven , met achterlating van hunne tenten, paarden, en ezelen , de geheele legerplaats, zoo als zij was, zij wa-  DER KONINGEN. 577 waren enkel op bun levensbehoud bedacht ge-Hoofd/ï. weest. — De bovengemelde melaatfchen dan, bij het le-w. 8. ger gekomen, gingen daar in eene tent, alwaar zij aten en dronken, en zilver, goud en kleederen wegnamen, het welk zij verdopten. — Vervolgends gingen zij in eene andere tent, alwaar zij ook alles wegnamen, en verbergden.— Doch'thans zeiden zij tegen eikanderen: „Wij 9. „ doen hier niet wel! Deze dag is een dag, „ daar wij eene blijde tijding kunnen brengen , „ en wij zwijgen Uil; als wij wachten tot de , morgen aanlicht, zullen wij als misdaadigers geftrift worden; kom,laat ons dit aan 'sKo„ nings paleis berichten." — Aan de ftad ge- 10. komen,piepen zij den fchildwacbt toe,enboodfchapten vervulgends aan de wacht: „ Wij „ zijn in het Sijrisch leger geweest, maar, tot „ onze verwondering, daar is geen mensch, „ zelfs geen menschlijk geluid; maar paarden „ en ezels , die vastgebonden ftaan, en de ten„ ten, zoo als zij gedaan hebben!" — De 11. wacht riep dit na binnen, en gaf 'er bericht van aan 's Konings paleis. — Op dit bericht 12. ftondt de Koning in den nacht op, en zeide tot zijne Hofbedienden: „ lk zal u ontvou„ wen, wat de Sijriërs met ons voor hebben; „ zij weten, dat wij hongersnood lijden, daar„ öm zijn zij uit hun leger getrokken, en heb„ ben zich ergens in het veld verborgen, in „ gedachten, dat wij uit de ftad zullen komen, Ss „ ten  57S HET TWEEDE BOEK Noefdft.,, dan zullen zij ons leevende gevangen nemen, vn' en ter ftad intrekken."— Een van zijne HoySi 13. " velingen nam het woord op: Men neme „ vijf van de overgebleven paarden, die nog in „ de ftad overig zijn; waarlijk, zij zijn, in „ dit geval, zoo goed als de geheele magt der „ Israêliten, die hier binnen nog overgebleven „ zijn, ja zoo goed, als de geheele magt der „ Israëliten, die reeds gefneuveld zijn; laat -4.. „ ons hen op kundfehap uitzenden." — Men nam dan twee man te paard, welken de Koning het Sijrisch leger achter na zondt, met last, oin 15. kundfehap in te winnen. Dezen vervolgden hen tot aan den Jordaan toe, en vonden, met verwondering, den gantfehen weg, bedekt met kleederen, en pakkaadjen, die de Sijriërs, in hunne verhaaste vlucht,hadden nedergeworpen; met dit bericht keerden de uitgezonden ruiters tot den Koning weder. 16. Thans liep het volk na buiten, om het Sijrisch leger te plunderen, en nu werdt, overëenkomftig jehova's Godfpraak, één Sea fijn meel verkocht voor eenen fikel, en twee Sea's 17. gerst voor eenen fikel.— De Koning hadt den Overften, op wien hij gewoon was te leunen , over de wacht bij de poort gefteld, maar het volk vertradt hem iri de poort, zoodat hij het beftierf; juist volgends het geen de Godsman gefproken hadt, het geen hij gefproken hadt, 18. toen de Koning na hem toekwam; volgends dat gezegde van den Godsman aan den Koning; „ Mor-  DER. KONINGEN. 579 „ Morgen om dezen tijd zal bij de poort v&n Hoofdjl. „ Samarië een Sed fijn meel verkocht worden „ voor eenen fikel, en twee Seffs gerst voor „ eenen fikel:" toen dezelfde hoofdman denvx. 19. Godsman te gemoet gevoerd hadt; „ Zou dit ,, mooglijk zijn, al maakte jehova zelfs ven„ fters in den hemel, [om 'er koorn uit te „ ftorten?"]—• en de Proleet hem gezegd hadt: „ Geloof mij, gij zult het met uwe eigene 00„ gen zien, maar 'er niet van eten!" — Zoo to. gebeurde het, juist dit overkwam hem, want het volk vertrapte hem in de poort van Samarië, dat hij het beftierf. 8. Be vrouw van Sunem verkrijgt van den Koning herjielling van haare bezittingen.— benhadad, Koning van Sijrië, door haZAëL omgebracht, die hem opvolgt. — Regeeringen van joram en ahaziï, Koningen van Juda. elisa hadt de vrouw, wier zoon hij leevend Hoofdjl. gemaakt hadt, geraaden: „ Begeef u met uw , geheele huisgezin buiten 's lands, en ont„ houdt u als vreemdelinge, waar gij het best „ gelegenheid zult vinden, want, op jehova's „ bevel, zal 'er een duure tijd en hongersnood „ plaats hebben." — Deze kwam ook over het land, en duurde zeven jaaren. — De vrouw 2. begaf zich, achtervolgends den raad van den Godsman, buiten 's lands, en trok, met haar huisgezin, naa het land der Filijlijnen, alwaar Ss a zij  5S0 het tweede boek Hoofdft.zx] zeven jaaren lang zich, als eene vreemdeling V1U; ge, onthieldt. — Na verloop van zeven jaaren " keerde'deze vrouw uit het Filijlijnfche land te rug, en vervoegde zich tot den Koning, om zijne hulpe in te roepen, omtrent haar huis en 4. hof. — Juist fprak de Koning met gehazi,den [gewezen] bediende van den Godsman, van wien hij een verhaal verlangde van alle de groote verrichtingen, welke elisa gedaan hadt. —: 5. Juist nu als deze den Koning verhaalde, hoe elisa eenen dooden leevend gemaakt hadt,juist op dien ftond kwam de vrouw, wier zoon hij leevend gemaakt hadt, 's Konings hulp inroepen, omtrent haar huis en hof — daar op zei« de gehazi: „ Mijn Heer de Koning! dit is ,, die vrouw, en dit is haar zoon, dien elisa 5, „ heeft opgewekt!" De Koning daar op de vrouw naar deze gebeurenis gevraagd, en zij hem die verhaald hebbende, gaf haar vervolgends eenen kamerdienaar mede, met last; ,, bezorg haar alles weder, wat haar heeft toe,, behoord, en bovendien de inkomften vaa „ den akker, van den dag af, dat zij het land „ verlaten heeft, tot nu toe." 7> elisa kwam te Damaskus; wanneer benhadad de Koning van Sijrië, die ziek was, bericht kreeg, dat de Godsman derwaard geko- S. men was, geboodt deze Koning aan HAZAëL : ,, Neem een gefchenk mede, en ga den Gods„ man te gemoet, en vraag jehova door hem, 9. „ of ik van deze ziekte herftellen zal?" — ha- ZAëL  'd e r k o n i n g e n. 5§! ZAëL ging hém te gemoet, gefchenken medene-flemende van het kostbaarfte, dat men te Damaskus hadt, gedragen door 40 kameelen. — Bij hem gekomen, fprak hij hem eerbiedig aan: „ Uw zoon, benhadad, de Koning van Sij„ rië, heeft mij aan u gezonden, met last, [om u te vraagen,] of hij van deze ziekte " herttellen zal?" — Het antwoord van elisa vs. 10. Èan hem, was: „ Ga, zeg hem: Gij zult [van „ deze ziekte] wel herltellen! — Doch, jeho„ va heeft mij tevens doen zien , dat hij zc„ ker fterven zal!" [Met deze woorden] ves- 11. tigde hij zijne oogen ftrak op hem, en keek hem ftijf aan, zoodat hij verlegen werdt; waar op de Godsman in traanen uitberstte. — „ Waarom weent mijn Heer ?" vraagde ha- ia. ZAëL. — Hij antwoordde: „ Omdat ik weet, „ welke rampen gij den Israëliten zult veröor„ zaaken! Hunne vestingen zult gij in brand „ fteken, hunne jongelingen met het ftaal doo„ den, hunne zuigelingen verpletleren, en hun„ ne zwangere vrouwen het ligchaam ophou„ wen!" — hazacl zeide: „ Wie is uw 13. '„knecht, een hond, dat hij iet zoo groots " doen zoude?" — elisa hernam: „ jehova „ heeft mijLu als Koning van Sijrië doen zien!" '_1 [hazacl] van'elisa gegaan, en bij zijnen H. Heer gekomen zijnde,'berichtte aan denzelven , op zijne vraag,„wat elisa hem gezegd hadt?" — „ Hij heeft mij gezegd, dat gij zekerlijk „herftellen zult!" — Maar den volgenden 15. Ss 3 daS  582 HET TWEEDE B O E K jJeofdfl.Azg nam hij een' deken, welken hij in 't water VIU' gedoopt hebbende, over zijn aangezicht uitbreidde, waar aan hij fterf — wordende hazacl Koning in zijne plaats, ys'i6. In het vijfde jaar van joram, den zoon van achab, den Koning van Israël, [nog bij het leven,] en geduurende de regeering, van josafat, den Koning van Juda, werdt joram, j^, josafats zoon, Koning over Juda: Deze was twee-en-dertig jaaren oud, toen hij op den troon kwam, en heeft acht jaaren te Jerufalem jg. geregeerd. — Hij volgde den weg der Israëlitifche Koningen, gelijk achabs huis deedt, want hij hadt eene dochter van achab in huwelijk, dus deedt hij, het geen aan jehova's oog mis- jp, haagde. Evenwel wilde jehova Juda niet geheel verderven,om davids,zijns dienaars,wil, gelijk hij hem beloofd hadt, dat hij hem, ten allen tijde,eeae lichtende lampe onder zijne nakomelingen geven zoude. ao. Onder zijne regeering ftonden de Edomiten tegen Juda op, en onttrokken zich aan hunne heerfchappij, eenen eigen Koning over zich aan- aI. ftellende. — Nu deedt joram wel eenen krijgstogt na Za'ir, met alle zijne krijgswagens, en floeg ock bij nacht, onverhoeds, de Edomiten, die hem meenden in te fluiteh, benevens de bevelhebbers van hunne krijgswagens, zoodat het aa. volk naa hunne wooningen vloodt, maar desniettegenflaande volhardden de Edomiten, van dien tijd af, bij hunnen afval van Juda's heer- fchap-  DEK. koningin. 5^3 fchnppü. - Ook Mondt op dien zelfden tijdde^.. ftad Libna tegen hem op. - De overige g«-„.,S. fchiedenisfen van joram , en alle zijne verrichtingen , zijn breeder befchreven in de Jaarboeken der Koningen van Juda. joram ontfliep met zijne voorvaderen , en *a. werdt bij zijne voorvaderen, in davids ftad, bijgezet, wordende door zijnen zoon AHAzia, als Koning, opgevolgd. In het twaalfde jaar van den Israëlitifchen Koning a5. toram ,den zoon van achab,beklom AHAZia.de 'zoon van joram,Koning van Juda, den troon van Juda. Deze ahaziü was twee-en-twintig jaa- a(S. ren oud, toen hij aan de regeering kwam, welke hij te Jerufalem één jaar bekleedde. - Lx)„er moeder naam was athaeiü , eene kleindochter van den lsraèlitifchen Koning. o«-u. m tradt in het fpoor van achabs huis, en »7. Sdt het geen aan jehova's oog mishaagde gelijk het huis van achab , dewijl hij aan dj huis van achab vermaagdfchapt was. - H,j a8. „ok ook met joram , den zoon van achab , te veld, tegen hazaSl, den Koning van % JRamoth in Gilead, in welken ve dtogt de 'Koning joram door de Sijriërs gewond zijnde geworden, naa y,Vrf/te rug keerde, om «9. Zich te laten genezen van de wonden, die h.j van de Sijriërs bij Rama ontvangen hadt, in eenen veldflag, dien hij aan hazaêl, den Koning van Sijrië, geleverd hadt, derwaard begaf zich ahaziü, de zoon van joram, de koning S s 4 van  584 HET TWEEDE BOEK van Juda insgelijks, om joram, den zoon van achab, die te Jizreè'l ziek lag, een bezoek te geven. 9. jehu wordt Koning van Israël. — Hij doodt joram, den Koning van Israël, en ahaziü , den Koning van Juda. — Rechtvaardig uiteinde van izebel. Hoofdjl. Om dezen tijd ontboodt de Profeet elisa ééw.K*i. nen van de Profeeten-lecrlingen bij zich, wien hij den volgenden last gaf: „ Maak u reisvaar,, dig, neem deze olieflesfche mede, en begeef -. „ u na Ramoth in Gilead. Daar gekomen zijn„ de, moet gij onderzoek doen, waar jehu, „ de zoon van josafat, den zoon van nimsi, „ is; en u vervolgends bij hem vervoegende, ,, moet gij hem uit het overige gezelfcbap doen „ opftaan,en in het binnenfte vertrek brengen; 3. „ neem dan de olieflesfche, en giet ze'over zijn „ hoofd uit, met deze woorden: Zoo fpreekt ., jehova! Ik heb u tot Koning over Israël ge- zalfd! — Doe vervolgends de deur open, 4. „ en ontvlucht, zonder te vertoeven!" Volgends dezen last begaf z'ch deze jongeling, de bediende van den Profeet, naa Ramoth in Gi- 5. leSd; hier gekomen, vondt hij juist de bevelhebbers van het leger bij een zitten; 1 [binnen getreden], zeide hij: „ Ik heb één woord met „ u te fpreken, Veldheer!" jbhu vraagde: „ Met wien van ons allen?" — „ Met u, 6. „ Veldheer!'? hernam hij. — Hij Itondt dan op,  DER KONINGEN. 5§5 op, en ging met hem binnen, alwaar hij tefaoffl. olie' op zijn hoofd goot,en tevens zeide: „Zoo fpreekt jehova , de God van Israël! Ik heb u tot Koning gezalfd over jehova's volk,de . i%ramtenl — Gij zult het huis van achab,vs. 7. " uwen Heer,flaan, want ik wil het bloed van " mijne dienaaren de Profeeten, en het bloed " van alle de andere verëerers van jehova , dat " door izebel 'vergoten is, op haar wreeken. " — Het gantfche huis van achab zal onder- 8. " gaan, en ik zal al, wat tot achab eenige be'„ trekking heeft, uitroeien, tot den hond toe, " ja al het kostelijkfte en flechtlte in Israël, dus zal ik achabs huis gelijk maaken , aan 0, " het huis van jerobeüm , den zoon van ne.", bath, en aan het huis van BAësA,den zoon " van Aina. — De honden zullen izebel eten, i0. " in het veld van Jizreël, zonder dat haar ie" mand begraven zal." — Dit gezegd hebbende, deedt hij de deur open, en nam de vlucht. - jehu weder bij de overige krijgsbedienden van „, zijnen Heer gekomen zijnde, vraagden dezen hem, als uit éénen mond: „ Is 'er iet goeds? — Waarom is deze dolleman bij u gekomen? " _ Gij weet van den man, en van zijne " boodfchap!" zeide jehu. - „ Niet waarl" I2, hernamen zij. - „ Deel het ons mede, wat „ hij te zeggen hadt!" - Nu zeide hij: „Dat , en dat heeft hij mij gezegd, [en de hoofd„ zaak kwam hier op uit:] Zoo fpreekt jehova' lk heb u tot Koning over Israël ge" Ss5 »zalfd!"  586 het tweede boek Hoofdjl. „ zalfd !" — Op deze woorden nam elk, om w.??. het eerst, zijn kleed, en fpreidde het onder hem op den bovemlen trap, tevens onder trompettengefchal uitroepende: jehu is Koning! — 14. Op deze wijze maakte jehu, de zoon van josafat, den zoon van nimsi, eene famenzweering tegen joram. — Te weten, de Koning joram, die, aan het hoofd van het gantfche Israëlitifche leger, Ramoth in Gilead verdedigd hadt tegen HAZAëL, den Koning van Sijrië, 15. was na Jizrecl gekeerd, om zich daar te laten genezen van de wonden, die de Sijriërs hem toegebracht hadden in den veldflag , dien hij aan hazacl , den Koning van Sijrië , geleverd hadt. jehu vervolgends last gegeven hebbende , „ indien zij moeds genoeg hadden, dat zij nie„ mand uit de ftad moesten laten ontfnappen , ,, die eenige tijding na Jizreël zou kunnen jg# „ brengen," fteeg daar op te paard, en reedt na Jizreël, alwaar joram ziek lag, en daar ook ahaziü, de Koning van Juda, joram een 17. bezoek was komen geven. — De fchildwachr, die op den toren te Jizreël ftondt, jehu's ruiterij in vollen galop ziende aankomen, riep: ,, Ik zie een' troep ruiters in volle galop!" joram geboodt, dat men een' ruiter nemen, en hun te gemoet zenden zou, om te vragen, of 18. het vriend, of vijand was? Deze ruiter hun te gemoet gereden, vraagde: ,, In 's Konings „ naam! Is alles wel? is het vrede?" — » Wat  der. koningen. 587 Wat raakt.u de vrede?" zeide jehu. -HooW. " Keer u om , en rijd achter aan!" — Als de torenwachter bericht gaf, dat de uitgezonden ruiter bij den troep gekomen was , maar met t. ru* keerde, zondt de Koning eenen tweedenm. 19. ruiter° uit, die, bij hen gekomen insgelijks riep- „ 1" 's KoninBs naam! 15 ( jehu gaf tot befcheid: „ Wat raakt u de vrede? Keer u om, en rijd achter aanï'| De wachter gaf hier weder kennis van : „ Hij 20. is bij ben gekomen, maar komt niet te rug! " Zij jaagen mèt geweld aan, gelijk jehu, de " zoon van kimsi , onzinnig gewoon is te jaa" gen!" joram gaf bevel om in te fpannen, ai. 'e'n zijn wagen ingefpannen zijnde , reedt joram, de Koning van Israël, met ahaziü, den Koning van Juda, elk op zijnen wagen, jehu te gemoet, dien zij juist aantroffen op den akW van naboth, den Jizreêlitifchen burger. Zoodra joram jehu in 't gezicht hadt, nep ... hij hem toe: „ Is het vrede, jehu? het antwoord was: „Wat vrede? zoolang de uitgelaten hoererij en menigvuldige toovenjen " van uwe moeder izebel nog voortduuren ? " Nu wendde joram , en zocht te vluchten, roe- 93. , pende tegen ahaziü: „ Verraad! ahaziü! Maar jehu zijnen boog fpannende, fchoot jo- =4. bam tusfchen de armen, dat de pijl door zijn hart uitging, en hij in zijnen wagen nederzeeg. Vervolgends geboodt jehu zijnen overften bid- 25. KAR: „Neem hem op, werp hem daar op „ den 24.  588 het tweede boer Hoofdjl.,, den akker van naboth, den burger van Jiz., reël, herinner u, hoe ik en gij, naast elkan„ deren, reden achter zijnen vader achab, „ toen jehova dit vonnis over hem ftreek: VS. 26. » Waarlijk, ik heb gisteren, het bloed van na„both, en het bloed zijner kinderen gezien, „ is jehova's Godfpraak, ik zal u op dezen „ zeiven akker vergelden , is jehova's God„ fpraak: nu dan , neem hem op , en werp hem „ op dien akker, volgends jehova's Godfpraak J" 2?. Toen AHAZia,de Koning van Juda, dit zag, vloodt hij naa den kant van het paleis in dcu tuin; maar jehu hem vervolgende, riep: „Ook „ dezen!" gelijk zij hem dan ook op den wagen fchoten , bij de hoogte Gur, die bij Jibledm is, echter ontvluchtte hij na Megiddo, a8. alwaar hij fterf. Zijne bedienden voerden zijn lijk na Jerufalem, alwaar zij het in zijn graf bijzetten, bij zijne voorvaderen,in davids ftad. ao. — Deze ahaziü was in het elfde jaar van joram , den zoon van achab , Koning geworden over Juda. 30. Vervolgends kwam jehu te Jizreel. — Op de tijding van dit alles, blankette izebel haare oogen met fpiesglas water, en liet ha-r hoofd 31. opmaaken, eh keek dus het venfter uit: toen jehu de poort inreedt, riep zij hem toe: „ Is „ alles wel, gij andere zimri, moordenaar van 32« „ uwen Heer?"—Hij, na het venfler opziende, riep: „ Wie houdt het met mij? wie?" Op dit geroep keeken twee of drie Hofbedienden uit, de-  der KONINGEN. 5^9 dezen, riep bij toe: „ Stoot haar van bovenHoofdfi* „ neder!" Zij gehoorzaamden, en (lieten haar^^. van boven neder, zoodat haar bloed aan den wand, en aan de paarden fpatte, terwijl hij over haar heen reedt. — Nu het paleis inge- 34' trokken zijnde, en wat gegeten en gedronken hebbende, zeide hij: „ Kijkt nu ééns naa die vervloekte, en begraaft haar; zij is toch ee„ ne Koningsdochter! " Maar, als men, op 35. dit bevel, ging, om haar te begraven, vondt men van haar niets meer, dan de hersfenpan, de voeten, en de handen. — Zij keerden dan 36. te rug, en maakten hem dit bekend, waar op hij zeide: „ Dit is de uitfpraak van jehova , „die hij gedaan heeft door zijnen dienaar, '„ ELia, den Tishiter: Op den akker te JizH reël zullen de honden het vleesch van izebel eten, en izebels lijk zal op het open veld, 3?, „ op den akker te Jizreël, als mist, liggen, zoodat niemand zal kunnen zeggen: dit is „ izebel! " i0. jehu roeit het gantfche huis van achab vit _ hij laat de Priesters van Baal dooden, en den Tempel van Baal popen — zijne ongelukkige regeering, en dood. Te Samarië waren nog zeventig nakomelingen Hoofdjl. van achab, weshalven jehu brieven fchreef, en na Samarië afzondt, aan de Vorften van Jizreël, aan de Oudften, en aan de genen, die achaes kinderen opvoedden,van dezen inhoud: „ Zoo-  590 HET TWEEDE BOEK Boo/dfi.,, Zoodra deze brief u ter hand zal gekomen x* ,, zijn, dewijl gij de kinderen van uwen Heer VS' ' „ bij u hebt, als ook wagens en paarden, ee3. „ ne verlterkte ltad, en wapens, zoo zoekt ,, den besten en waardigtten onder de zoonen ,, van uwen Heer uit, en plaatst hem op den „ troon van zijnen vader, en ftrijdt voor het 4> „ huis van uwen Heer!" — Doch, zeer bevreesd zijnde, en overweegende, ,, dat twee Koningen tegen hem niet beftand geweest „ waren, en dat zij gevolglijk veel min tegen . g „ hem zouden kunnen beftaan," zoo zoadt de beltuurer van het paleis, en de bevelhebber der ftad, benevens de Oudften, en zij, die achabs kinderen opvoedden, aan jehu het volgende antwoord: ,, Wij zijn uwe knechten, en zul„ len alles doen, wat gij ons beveelt; wij zul„ len niemand Koning maaken; doe, wat gij ,, goedvindt." — Hier op fchreef hij hun een' tweeden brief, van dezen inhoud: „ Indien „ gij u voor mij verklaart, en aan mijn voor,, ftel wilt gehoor geven, zoo komt, morgen „ om dezen tijd, met de hoofden van die lie„ den, de nakomelingen van uwèn Heer, bij „ mij te Jizre'él." — (Deze Koninglijke Prinfen waren zeventig in getal, welken bij de Grooten der ftad werden opgevoed.} Zoodra ' deze brief hun ter kennisfe gekomen was , namen zij deze Koningrijke Prinfen, en hen alle zeventig gedood hebbende, legden zij derzelven hoofden in korven, en zonden ze dus aan hem na  DEa KONINGEN. 59* na Jizreél. - Als nu de tijding kwam,en hemfAflföl meldde, dat men de hoofden der Koninglijke VJ> Prinfen gebracht hadt, geboodt hij, dat men ze tot den volgenden morgen, in twee hoopen, bij de poort, zou nederliggen. — Met 9. den'morgen uit het paleis gegaan, en bij deze hoofden üaande, zeide hij tegen het gantfche volk: „Gijlieden zijt onfchuldig! Ja, ik , heb een eedgefpan gevormd tegen mijnen " Heer, en hem gedood; maar wie heeft deze ' allen verflagen? Erkent nu bij ervaaring, w. " dat van alle de Godfpraken van jehova, die " jehova tegen achabs huis gefproken heeft, " niets onvervuld gebleven is-maar dat jehova volbrengt, het geen hij door dienst van z.j" nen dienstknecht, ELia, gefproken heeft." — Vervolgends bracht jehu allen, die nog van „, achabs huis te Jizreél overig waren,ter dood, als mede alle zijne Grooten, zijne vrienden en vertrouwdlte Staatsdienaaren, zoodat hij hem volftrekt niemand liet overblijven. Dit verricht hebbende, begaf jehu zich op I£. we. na Samarië, om daar zijne intrede te doen; en°te Beth-Heked, een herdersdorp onder weg, ahornen, ontmoette hij daar de broederen van 13. ahazw , den Koning van Juda. - Dezen op zijne vraag: „ Wie zij waren?" geantwoord hebbende, „dat zij broeders van AHazia, den Koning van Juda, en hier gekomen wa" ren, om bij de zoonen des Konings, en de " zoonen der Koningin, een bezoek af te leg-  592 HET TWEEDE BOEK Hoofdft.%, gen;" geboodt hij hen leevende te vatten!— Men greep hen leevende, en bracht hen vervolgends ter dood , en wierp hen in den regenbak te Beth-Heked, ten getale van twee-en-veertig man, zonder dat iemand van hun ontkwam. !£. Van daar voortgegaan, trof hij jonadab , den zoon van rbchab , aan, welken hij groette, en vraagde: ,, Is uw hart zoo oprecht je,, gens mij gezind, als mijn hart jegens u is?" jonadab antwoordde: „ Ja, het is, het is even ,, zoo! geef mij de hand!" — Hier op reikte hij hem de hand toe, en deedt hem bij zich op 1(5, den wagen komen, zeggende: „ Kom met mij, „ en zie mijnen ijver voor jehova!" — Dus liet men hem mede op zijnen wagen rijden. — Ij Eindelijk te Samarië gekomen, bracht hij ook daar alles,wat nog van achab te Samarië overig was , ter dood, tot hij alles verdelgd hadt; wordende dus de Godfpraak van jehova, die hij aan ELia bekend gemaakt hadt, volkomen vervuld. jg Thans het gantfche volk bij een hebbende doen komen, fprak jehu hetzelve dus aan: achab heeft Baal flechts' weinig gediend, jp ,, jehu zal hem veel meer dienen! Kom, men „ ontbiede tot mij op, alle de Profeeten van „ Baal, alle zijne dienaaren, en Priesters; dat ,, 'er niemand gemist worde! dewijl ik een ,, groot offerfeest, ter eere van Baal, in den zin heb. — Al wie gemist wordt, zal zijn „ leven verbeuren i" — Dit deedt jehu roet dit  der koningen» 593 dit loos oogmerk, om de dienaaren van Baalfoofdfi. te laten ombrengen. — jehu geboodt dan, datw>20< men, ter eere van Baal, eenen feestdag zou heiligen, die ook werdt uitgeroepen, en waar ai. toe jehu door geheel Israël boden uitzondt, waar op alle de dienaars van Baal kwamen , zonder dat 'er iemand achterbleef, die niet mede verfcheen. Deze allen begaven zich in den Tempel van Baal, zoodat de Tempel vol was van het ééne einde tot het ander; en nu ge- aa. boodt hij den genQn, die over de kleederkamer het opzicht hadt, [daar de feestgewaaden bewaard werden,] om aan eiken dienaar van Baal een zoodanig kleed uit te reiken; het welk gefchicd, en hun kleederen uitgereikt zijnde, kwam jehu, met jonadab, den zoon van re- 23. char , in den Tempel van Bail, alwaar hij den dienaaren van Baal geboodt, „ dat zij „ naauwkeurig onderzoek doen , en toezien '„ zouden, opdat 'er onder hun niemand van " jehova's dienaaren zich bevonde, maar en" kei en alleen dienaars van Baal." — Als 24. 'zij nu aan het offeren van (lacht- en brand-offers ginaen, beftelde jtHtf buiten eene wacht van 80 man , aan welke hij belastte: „ Indien „ iemand van deze lieden,die ik u hier in han'„ den levere, ontkomt, zoo zal zijn leven met „ uw leven moeten geboet worden! " — Na a5. het voleindigen van het brand-offer, gaf jehu aan de lijfwacht en aan de bevelhebbers last, om in den Tempel te vallen, en alles dood T t ,» t«  594 het tweede boek Hoofdjl. „ te flaan, dat niemand ontkwam!" — wasr x* op de lijfwacht en de bevelhebbers hen allen door de kling joegen, en ze vervolgends in het onderaardfche hol onder den Tempel van vs. q.6. Baal wierpen. — De ftandbeelden van den Tempel van Baal brachten zij na buiten, en ver» 27. branddenze, het ftandbeeld van Baal zelf vergruisden ze, en den Tempel van Bad! haalden zij omver, en maakten dien tot een vuilnis- 28. riÖel, gelijk hij zedert gebleven is. — Dus ver- 29. delgde jehu den Baal uit Israël: nogthans ging jehu niet af van de zonden van jerobeüm , den zoon van nebath , welken deze in Israël hadt ingevoerd, te weten, de beiden gouden kalveren, dat te Beth-el, en dat te Dan. 30. Nu liet jehova jehu aanzeggen: „ Dewijl „ gij in zoo verre wel gedaan, en het geen in ,, mijn oog recht is, volbracht hebt, en gij, ,, naar alles het geen ik befloten hadt,het huis ,, van achab behandeld hebt, zoo zullen uwe ■ „ nakomelingen, tot in het vierde lid, op den 31. „ lsraèlitifchen troon zitten." — Want jehu nam niet van gantfcher harte waar, om zich naar de wet van jehova, Israëls God, te gedragen , dewijl hij de zonden van jerobeüm niet verliet, die deze onder Israël ingevoerd hadt. 32. Om dien tijd begon jehova Israël te befnoejen, en in te korten, want HAZAëL floeg hen aan alle de grenzen van het Israëlitifche land; 53. van den Jvrdaan af oostwaard, het gantfche land  der KONINGEN. 595 land Gilead, de bezittingen der Gaditen, Ru-Hoofdfi* beniten, en Manasfiten; van Aroër aan de beeke Arnon af, tot Gilead en Bafan toe. De overige gefchiedenisfen van jehu, en allevs. 34. zijne verrichtingen , en alle zijne dappere daaden, zijn breeder befchreven in de Jaarboeken der Israëlitifche Koningen. — Nadat jehu met 35. zijne voorvaderen gerust was, begroef men hem in Samarië, wordende hij door zijnen zoon joühaz, als Koning, opgevolgd. — De tijd, 26« dien jehu over Israël te Samarië geregeerd heeft, is acht-en-twintig jaaren. 11. In Juda overweldigt athaliü den troon. — Zij wordt na zeven jaaren gedood, en joas Koning gemaakt. ATHALia ondertusfchen, de moeder van aha-Hoofd/i ziü, haaren zoon dood ziende, ondernam, om ^ ^ alles wat [in Juda] van Koninglijk zaad was, om te brengen 5 doch joseba , de dochter van den Koning joram, en zuster van ahaziü, nam joas, den zoon van ahaziü, midden uit de overige Koningszoonen , die gedood werden , fteelswijze weg uit de ilaapkamer, bergende hem en zijne minne, voor athaliü, zoodat hij niet gedood werdt. — Dus bleef hij 31 met dezelve zes jaaren in jehova's Tempel verborgen, geduurende welken tijd athaliü het gantfche land beheerschte. In het zevende jaar deedt jojada de hoofd- 4* lieden over honderd , als mede de levelhebbers Tt a der  59<5 HET TWEEDE BOEK Eoofd/i. der lijfwacht ontbieden, en bij zich in den TernXI' pel van jehova komen, alwaar hij eene verbindtenis met hun floot, die hij hen in jehova's Tempel deedt bezweeren; waarna hij hun vs. 5. den zoon des Konings vertoonde, en de volgende fchikkingen voorfchreef: „ Het volgende moet gij in het werk (lellen. Een derde „ deel van ulieden betrekt dezen Sabbath de 6. „ wacht bij het Koninglijk paleis; een derde „ deel (laat bij de poorte Sur; en het derde ,, derdedeel bij de poort achter de lijfwacht.— „ Bewaakt dus het palcis, tegen alle opfchud- 7. „ ding. — De twee deelen van u, allen , die „ op dezen Sabbath wachtvrij zijn, zullen in „ jehova's Tempel bij den Koning de wacht g, ,, hebben. — Omringt den Koning van rond„ öm, elk met zijne wapens in de hand, en „ wie tusfchen de gelederen wil indringen, ;, ftoot dien neder; verzelt dus den Koning, „ wanneer hij uitgaat,en wanneer hij inkomt." 9> Kaar dit gantfche voorfchrift van den Priester jojada, gingen de hoofdlieden over honderd te werk, nemende elk zijne onderhebbende manfchap met zich, zoo die op dezen Sabbath de wacht hadden, als die op denzelven wachtvrij waren, en zich bij den Priester jojada vervoe- 10. gende; de Priester deelde vervolgends aan de " hoofdlieden over honderd de fpiesfen en pijlkookers uit, die nog van den Koning david in jeho- n. va's Tempel bewaard werden, en de lijfwacht ' ftondt, elk met zijne wapens in de hand, van de  der koningen. 597 de rechtezijde van den Tempel tot aan de lin- So£dft. kezijde, aan weerskanten van den altaar, en den Tempel, rondom den Koning; vervolgends vs. 12. voerde hij den zoon des Konings uit, wien hij de kroon opzette, en het wetboek, (het getuigenis ,) voorlegde, waar na men hem tot Koning zalfde, en onder handengeklap uitriep: Leeve de Koning! Toen athaliü het geroep der lijfwachten en ij. des volks hoorde, begaf zij zich tot het volk na den Tempel van jehovaj hier, met ver- 14baasdheid, den Koning op de gewoone verheven plaats ziende ftaan, omringd van de bevelhebbers, en de trompetten rondom den Koning, en al het volk, zelfs het gemeen, hunne blijdfchap, onder trompettengefchal, vertoonende, fcheurde athaliü haare kleederen , en riep: Verraad! verraad! Maar de Priester jojada i5« geboodt den hoofdlieden over honderd, en de krijgsbevelhebbers: „ Brengt haar uit tot bus„ ten de gelederen , maar die haar volgen wil, „ ftoot dien neder!" want de Priester wilde niet, dat zij in jehova's Tempel zou fterven. — Men floeg dan de handen aan haar , en als 16. zij bij het Koninglijk paleis gekomen was, langs den weg, daar de paarden inkomen, werdt zij daar gedood. Nu floot jojada het verbond tusfchen jeho- 17. VA, den Koning, en het volk, dat zij een volk zouden zijn aan jehova gewijd, als ook een rijksverding tusfchen den Koning en het volk. Tt 3 — Ver-  598 HET TWEEDE BOEK. Hoofd/1. —Vervolgends liep al het gemeene volk na denTem- *i8 Pel van BaSl->dieu z'j oraver haalden' en zijne iS'i" aitaaren en beelden in kleine ft ukken verbraken ; mattan, den Priester van Baal, floegen zij dood voor den altaar: maar bij jehova's Tem10 pel ftelde de Priester wachten, waarna hij, verzeld van de hoofdlieden over honderd, en de bevelhebbers, de lijfwacht, als ook van al het volk, den Koning uit jehova's Tempel voerde, en door de poort der lijfwacht in het Koninglijk paleis overbracht, alwaar hij van den Ko#o. ninglijken troon bezit nam, terwijl al het volk zich verblijdde; komende de ftad in rust, nadat athaliü bij het Koningrijk paleis met het %lm zwaard gedood was. — joas was zeven jaaren ' oud, toen hij, op deze wijze, aan de regeering kwam. 12. Regeering van joas over Juda. — Hij wordt, door eene famenzweering, vermoord. Hoofdjl. In het zevende jaar van jehu, werdt joas m Koning; deze regeerde veertig jaaren te JerufS' U falem, de naam zijner moeder was ziuta van Bcërfeba. a. Deze joas deedt, het geen in jehova's oog recht was, zoo lang hij den Priester jojada g. tot leidsman hadt; alleen werden de gewijde hoogten niet afgefchaft, maar het volk bleef op deze gewijde hoogten fteeds offeren en wierooken, Aan  der. koningen. 599 Aan de Priesteren gaf joas deze verordening: Al het geld, dat van zaalten, die geheiligdvu 4, " worden, tot den Tempel van jehova ge" bracht zal worden, gangbaar geld, het zij " hoofdgeld, dat elk tot losfing van zijn leven " opbrengt, of geld, dat iemand vrijwillig in " het hart krijgt, om het in jehova's Tempel " te brengen, zullen de Priesters, elk van zij- 5' ',' nen bekenden, ontvangen, en daarvoor al het H befchadigde, dat men aan den Tempel ver- vallen zal vinden, verbeteren." Doch, wan- 6. neer in het drie-en-twintiglte jaar van joas regeering, de Priesters, het geen aan den Tempel befchadigd en vervallen was, nog niet herfteld hadden, ontboodt de Koning joas den Hoo- 7genpriester jojada, benevens de overige Priesteren , bij zich, welken hij rekenfchap afvorderde: „ Waarom zij, het geen aan den Tempel befchadigd was, niet herfteld hadden? — r Gij zlüt [vervolgde hij] - geen geld " meer van uwe bekenden aannemen,maar [het \l reeds ontvangene] hefteden, om, het geen aan ' den Tempel vervallen is , te herftellen." — Op dit gezegde bewilligden de Priesters, dat zij 8. geen geld meer van het volk zouden aannemen, als ook dat zij het herftel van het befchadigde aan den Tempel aan anderen zouden overlaten. — Daar op liet de Priester jojada eene kist, 9« met eene opening in derzelver dekzel geboord, vervaardigen, welke hij naast den altaar aan de rechtehand, als men in jehova's Tempel komt, Tt 4. P^at-  6bo het tweede boek. Hecfdft. plaatfte , en in deze kist ftortten de Priesters, Xl1' die aan de poort de wacht hadden,al het geld, vs. io. dat in jehova's Tempel gebracht werdt; wanneer men dan befpeurde , dat 'er veel geld in de kist was, zoo kwam 's Konings Schrijver, met den Hoogenpricster, en bonden dat geld, dat men in jehova's Tempel vondt, na het ge« 11. teld te hebben,'in eenen buidel, {lellende dat . vervolgends, wel gewogen, den opzieners van het werk aan jehova's Tempel in handen,welke het weder óittelden aan de timmerlieden en bouwlieden, die aan jehova's Tempel werkten, 12. als ook aan de metzelaars en fteenhouwers; insgelijks om 'er hout en gehouwen fteenen voor te konpen, tot hcrftel van het geen aan jehova's Tempel befchadigd was; met één woord voor alles , dat aan den Tempel, tot deszelfs 13. verbetering, heileed werdt; evenwel werden 'er in jehova's Tempel, van het geld, dat in denzelven gebracht werdt, geene zilveren bekers, mesfen, fchalen , trompetten , of eenig ander gou- 14. den, of zilveren gereedfcbap gemaakt, maar het werdt aan de genen , die het werk deedcn , gegeven, die 'er jehova's Tempel voor verbeter- 15» den. Van deze mannen, wien men dit geld ter hand ftelde, om het aan de werklieden te geven, eischte men geene rekening, omdat zij lé. als eerlijke lieden te werk gingen. — Doch het geld voor fchuld- en dat voor zond-offeren werdt niet in jehova's Tempel gebracht, alzoo het voor de Priesteren was. Om  der koningen. Sol Om dien tijd deedt hazacl , de Koning van Bogjt. Sijrië, eenen krijgstógt, op welken hij G«f*w.I7. belegerde, en innam', waarna hazacl toeftel maakte, om ook Jerufalem aan te tasten,maar 18. »oas de Koning van Juda, nam alle geheiligde Schatten,] die josafat, joram, en ahaziü, zijne voorvaders, de Koningen van Juda, geheWgd hadden, en het geen hij zelf te vooren geheiligd hadt, als mede al het goud, dat zich in de fchatten van den Tempel van jeHova , en van het Koningrijk paleis,bevondt,het welk hij. aan hazacl, den Koning van Sijrie, zondt, die daar op van Jerufalem aftrok. De overige gefchiedenis van joas, en alle zij- 19. ne verrichtingen, zijn breeder befchreven in de Jaarboeken der Koningen van Juda. — Einde- 20. lijk Honden zijne bedienden tegen hem op, en eene famenzweering gemaakt hebbende , verfloeeen zij joas in het oude Heiligdom, daar men afgaat na Silla. — jozachar, de zoon van si- ai. m.üth, en jozabad, de zoon van somer, zijne bedienden, floegen en doodden hem. — Men begroef hem bij zijne voorvaderen in davids Aad __ en zijn zoon amaziü volgde hem, in de regeering, op. 13. Regeering van joühaz — en joas— Koningen van Israël. — Dood van den Profeet eliza. In het drie-en-twintigfte jaar van joÜs, den/Ag?, zoon van ahaziü, den Koning van Juda ,w&- w< u Tt 5 vaard-  602 HET TWEEDE BOEK Hoofdjl.vva&te joühaz, de zoon van jehu, de regeeX1U* ring, als Koning, over Israël, te Samarië, en vs. 2. regeerde zeventien j'aaren. — Deze deedt, het geen aan jehova's oog mishaagde, nademaal hij de zonden bieef navolgen van jerobe&m, den zoon van nebath, daar deze Israël toe verleid hadt, zonder daar van in 't geringfte af te gaan. —, 3. Hier over vatte jehova's toorn vuur tegen Israël, zoodat hij de Israêliten, geduurende deze regeering, overgaf in de magt van HAZAè'l,den Koning van Sijrië, en van benhadad , hazaëls 4. zoon. — Doch, als joanAZ jehova ernftig gm genade fmeekte, verhoorde jehova hem gunltig, dewijl hij de verdrukking aanfchouwde, die de - Koning van Sijrië den Israêliten aandeedt, en jehova fchonk den Israëliten eenen redder, zoodat zij van de overheerfching der Sijriërs bevrijd werden , en weder, gelijk in voorgaande tijden , veilig in hun vaderland woonen kon- 6. den. — Evenwel gingen zij niet af van de zonden van jerobeüms huis, die deze in Israël hadt ingevoerd , maar hij bleef daar in volharden. — Ook bleef het gewijde bosch te Sama~ rië in Hand. — jo3haz hadt van al zijn krijgsvolk niet meer overig gehouden, dan 50 ruiters, en 10 krijgswagens, en 10.000 man voetvolk , zulke nederlagen hadt de Koning van Sijrië aangericht, en hen tot ftof gedorscht, en vergruisd. 8. De overige gefchiedenisfen van joühaz, en alle zijne verrichtingen, en krijgsdaaden zijn bree-  „ER KONINGEN. &>S breeder befchreven in d, ^o^n ^ hraö-Ho^g. de werdt in Samarië begraven, en door zijnen L mas op den troon, opgevolgd. Tr^n^ertigltei-ar^joSa, den xo. Mtt van Juda, werdt joas, de zoon van 52 KonnV over Israël te 5^«n,, alwaar d£De overige gefchiedenisfen van joas, en alle 12. zijne verrichtingen, en zijne hoe hij Köorloogd heeft met AMAZia, den Ko ning in Juda, zijn breeder befchreven in de Jaarboeken der Israëlitifche Koningen. j kÏs met zijne voorvaderen overleden zijnde, ,3. nam jerobeüm , [de tweede van dien naam^bezit van den troon, terwijl joas in Samane bij de Israëlitifche Koningen werdt bijgezet. _ [Onder zijne regeering,] viel elisa 111 z,ne 14. laatfte ziekte, daar hij ook aan geuorven is.-joas, de Koning van Israël, gaf hem gednurende dezelve een bezoek, en riep , weenende over zijn aangezicht, nit: „Mijn vader! mijn vader! nZls wagen, en ruiterij!" Daar op ver- i5. 'zocht hem elisa, een boog en pijlen te bren£n5 dezen tot hem gebracht hebbende, zeide 16.  604 het tweede boek Hoofdjl.[de Profeet] tegen den Koning van Israël: „Sla xm' „ de hand aan den boog!" hij deedt het, en floeg 'er de hand aan, terwijl elisa zijne handen op vs.17. 's Konings handen legde. — Verders zeide hij hem: „Doe het venfler open, dat na het „ Oosten ziet!" Hij deedt het open. — elisa vervolgde: „Schiet!" Hij fchoot, waar op [elisa] zeide: „Een pijl van overwinning „ voor jehova ! Een pijl van overwinning te„ gen de Sijriërs! gij zult de Sijriërs bij Afek, „ met eene volkomene nederlage, verflaan!" — 18. „ Neem nu" — zeide hij vervolgends, „ de „ overige pijlen" — hij nam ze, en toen geboodt hij den Koning van Israël: „ Slaa 'er „ mede tegen den grond! " hij floeg driemaal, 19. en hieldt toen op. — Hier over was de Godsman zeer gemelijk tegen hem,en zeide: „Indien „ gij vijf of zes malen geflagen hadt, zoudt ,, gij de Sijriërs geheel verflagen en vernield hebben; nu zult gij de Sijriërs driemalen „ flaan!" 2.0. elisa vervolgends overleden zijnde , werdt begraven. —■ In dat jaar kwamen 'er eenige ftroopende partijen der Moabiten in het land; £i. nu gebeurde het, dat men, iemand willende begraven, zulk eene üroopende partij zag aankomen, waar op men dien man in het graf van elisa wierp; zoodra nu deze man het gebeente van elisa aanraakte, werdt hij weder leevende, en ftondt op zijne voeten. 22. Zoo lang joShaz geregeerd hadt, hadt hazacl ,  D E R K O N I N G E N. 60$ zaïïl , de Koning van »,Wr, » ^fgf nlw gedreven, maar jehova ontferm de »cbM. ,3. g adig over ben, en zag hen, om zH« verbond rnet abraham, isaSk , en jakob , weder hii wilde hen met verdelgen, en gU «niet van zijn aangezicht [uit hun «trftooten. - Nadat hazacl , de Koning a* van Sijrië, overleden, en door zijnen zoon Tnuahah opgevolgd was, hernam joas e * ZOon van JO-az , de fteden utt de magt van benhadad, deU zoou Van ^'^6** aan zijnen vader joKh.z in den oorlog ontnomen hadt. - joiis floeg hem driemalen, en bracht dus deze fteden weder aan Israël. I4. Regeering van AMAZia', Koning van Juda, die door ASARia wordt opgevolgd. Regeering van jerobeüm, Israel« te het tweede jaar van joas, den zoon «uA£K ïoaHAZ, den Koning van Israël, kwati> ama- ig it de -on van joas, Koning van J**,aan de regeering;hij was vijf-en-twmug paren o«d toen hij Koning werdt, en regeerde te Jerufa- rwintie iaarcu — de naam zijlem, negen-en-twintic, jaaren ner moeder was JotaOAK, van ^/Mn* J Deze deedt, het geen billijk was .njEHoVAS * oog, hoewel niet gelijk zijn voorvader, david S| handelde veel meer in alles, zoo * z.ch % vader joas gedragen hadt, dus werden 0* 4 d gewijde hoogten niet afgefchaft, maar het  6o6 het tweede boek Hoofdjl. volk bleef, bij aanhoudendheid, op de gewijde *IV" hoogten, offeren en wierooken, vs. 5. Zoodra hij zich op den troon gevestigd zag, bracht hij zijne bedienden, die den Koning, 6. zijnen vader, vermoord hadden, ter dood,doch de kinderen dezer moordenaaren liet hij niet dooden, volgends het geen in moses Wetboek gefchreven ftaat, hoe jehova uitdruklijk bevolen heeft: „ De vaders zullen niet om hunne „ kinderen, noch de kinderen om hunne vaders „ fterven; maar elk zal om zijne eigene euvel„ daaden fterven!" 7. Hij floeg de Edomiten in het Zoutdal, te» getale van 10,000 man, en de ftad Sela, (Petra), met geweld veroverd hebbende, noemde hij dezelve Jokteël, welken naam zij zedert be> houden heeft. g. Daarna zondt amaziü herauten aan joas,den zoon van joühaz , den kleinzoon van jehu , Koning van Israël, met eene uitdaging, om el* 9. kanderen onder de oogen te zien, en alhoewel joas, de Koning van Israël, amaziü, den Koning van Juda, tot antwoord liet aanzeggen: „ De distel op den Libanon zondt eens gezan,, ten aan den ceder op den Libanon, met een „ voorftel, dat die zijne dochter aan zijnen zoon „ ten huwelijk wilde geven; maar, bij onge,, luk, liep één der wilde dieren, die zich op „ den Libanon onthouden, over den distel, en 10. „ vertradt hem. —• Gij hebt nu ééns de Edo„ miten geflagen, en dit maakt u terftond verss me*  der koningen» 607 „ metel, geniet deze eere, en blijf ftü , waarom zoudt gij u zeiven in het onheil ftorten, en ten val komen, gij en Juda met * u?" nogthans luisterde amaziï niet naar de-vs. 11. ze reden, weshalven joas, de Koning van Israèl, te veld trok, en hij en amazü , de Koning van Juda. zagen eikanderen onder de oogen0 in een hoofdtreffen bij Bethfemes , in het rijk van Juda; in dit gevecht werden die van ». Juda door de Israêliten geflagen, en namen de vlucht, elk naa zijne woonplaats; zelfs kreeg 13. 30as, de Koning van Israël, amaziü, den Koning van Juda, den zoon van joas ,den kleinzoon van ahaziüi te Bethfemes, gevangen, en na Jerufalem voortgetrokken, -wierp hij aan den muur van Jerufalem 400 ellen neder, van de Efraïms-poort tot aan de Hoekpoort; ook 14. nam hij al het goud, en zilver, en alle kostbaarheden, die zich in jehova's Tempel, en m de fchatten van het Koninglijk paleis, bevonden, en bovendien gijzelaars mede, met al het welk hij na Samarië keerde. De overige gefchiedenisfen van joas, zijne 15. verrichtingen,en krijgsdaaden,en hoe hij geoorloogd heeft met amazü, den Koning van Ju. da, dit alles is breeder befchreven in de Jaarboeken der Israëlitifche Koningen. —■ joas, 16. met zijne voorvaderen ontflapen zijnde, werdt te Samarië, bij de Koningen van Israël bijgezet , en door zijnen zoon jerobeüm , [den tweeden van dien naam ,3 als Koning Opgevolgd. awa-  6b8 het tweede boek Hoefdft. AMAZia, de zoon van joas, den Koning van 3uda' leefde nog viiftien Jaaren na het overli3" den van joas, den zoon van josihaz, den Ko- 18. ning van Israël; en de overige gefchiedenisfen van amaziï vindt men breeder befchreven in de 19. Jaarboeken der Koningen van Juda. — Tegen hem werdt te Jerufalem eene famenzweering gefmeed, waar op hij na Lachis vloodt, maar de faamgezworenen zonden hem na Lachis ach- 20. ter na, en vermoordden hem aldaar; vervolgends werdt zijn lijk op paarden na Jerufalem gevoerd, en aldaar, bij zijne voorvaderen, in 21. davids ftad, begraven; waarna al het volk van Juda ASARia,die zestien jaaren oud was,nam, en hem Koning maakte, in de plaats van zijnen 22. vader amaziL —Deze, Elath weder aan Juda gebracht hebbende. verlterkte die plaats , terftond na den dood des Konings, die met zijne voorvaderen ontflapen was. 23. In het vijftiende jaar van amaziï , den zoon van joas, den Koning van Juda, befteeg jerobeïm [de tweede,] zoon van joas, den Koning van Israël, den troon te Samarië, alwaar hij 24. één-en-veertig jaaren regeerde. — Deze deedt, het geen aan jehova's oog mishaagde, alzoo hij niet afging van alle de zonden van jerobe'aai, den zoon van nebath , daar deze Israël a5. toe verleid hadt. — Hij herftelde de oude grenzen van Israël weder, van den kant van Hamalh, tot aan de zee des vlakken velds, [de doode zee,] volgends éene Godfpraak van je- ho-  der- koninge n. 6^9 „ovA,M*God, die hij aangekondigd hadt HooM. door zijnen dienaar josa, den zoon van amit- . thaï, den Profeet, van Gath-Hefer. - lew.rf. weten, jehova aanfchouwde de allerbittere rampen, die Israël onderging, dat 'er niets, hoe gering, of hoe kostbaar, overig en geen helper in MU was, doch jehova hadt nog a?. lliet eindelijk gevonnisd, dat hij den lsraèlitifchen naam van onder den hemel wilde uitdelen, daarom verloste hij hen, door middel van jerobeüm [II.], den zoon van joas. ' De overige gefchiedenisfen van jEROBEaM [11. J *&? alle zijne verrichtingen, en dappere oorlogsdaden, en hoe hij Damaskus, en het Joodfche Hamath, weder aan Israël heeft gebracht, dit alles is uitvoerig befchreven in de Jaarboeken der Israëlitifche Koningen. - Nadat jEROBEaM 29. [II] met zijne vaderen, de Koningen van Israël, ontflapen was, werdt zijn zoon zachaRTa Koning in zijne plaats. 15 Regeering van asariü, anders ussiü, Koning van Juda - van de Israëlitifche Koningen, zachariü, sallum, menahew, pekahiü, en pekah — van jotham , Koning van Juda. In het zeven-en-twintigfte jaar van jerobeüm Heofdff, ril] Koning van Israël, kwam asariü, de ys \% zóón van amazü, Koning van Juda, aan de regeering over Juda. - Hij was zestien jaaren *. oud, toen hij Koning werdt, en regeerde twee- _ V v en"  6lO het tweede boek Hoofdfu en-vijftig jaaren te Jerufalem. — De naam zij- XV' ner moeder was jecholiü van Jerufalem. vt, 3. Deze deedt, liet geen in jehova's oog billijk was, in alles, gelijk zijn vader amaziü zich 4. gedragen hadt; alleenlijk werden de gewijde ' hoogten niet afgefchaft, maar het volk bleef nog fteeds op de gewijde hoogten offeren en wierooken. 5. jehova floeg dezen Koning met melaatsheid , ' die hij tot zijnen fterfdag toe behieldt, waarom hij ook in een afgezonderd huis woonde, terwijl 's Konings zoon jotham het paleis beftuurde, en over de landzaten het recht waarnam. 6. De overige gefchiedenis van asariü, en alle zijne verrichtingen, ftaan breeder befchreven in 7. de Jaarboeken der Koningen van Juda. — asariü, met zijne voorvaderen overleden zijnde, werdt bij zijne voorvaderen, in davids ftad, bijgezet , wordende door zijnen zoon jotham , als Koning, opgevolgd. 8. In het acht-en-dertigfte jaar van asariü, den Koning van Juda, befteeg zachariü, de zoon van jerobeüm [II.] den troon van Israël, en regeerde te Samarië, zes maanden. 9. Hij deedt, het geen aan jehova's oog mis' haagde, gelijk zijne voorvaders gehandeld hadden ; hij ging niet af van de zonden van jerobeüm , den zoon van nebath, daar deze de Israëliten toe verleid hadt. sal-  ber koningen. é"ll sallum , de zoon van jabes, maakte tegen Ho ff. hem eene famenzweering, en hem openlijk voor„filo. het volk verflagen, en ter dood gebracht hebbende, werdt hij Koning in zijne plaats. De overige gefchiedenisfen van zachariü zijn n. wijdloopiger befchreven in de Jaarboeken der hraèlitifche Koningen. - Dit was nu de God- »• fpraak van jehova , die hij aan jehu hadt laten aankondigen, dat zijne nakomelingen tot in het vierde lid op den lsraèlitifchen troon zouden zitten. — Dus gebeurde het ook. sallum, de zoon van jabes , werdt Koning 13. in het negen-en-dertigfte jaar van ussia, [asariü,] den Koning van Juda,zn regeerde te Samarië , niet meer dan ééne maand, want mena- H> hem, de zoon van gadi, van Tirza, tegen hem opgetrokken, en te Samarië gekomen zijnde, verfloeg sallum, den zoon van jabes, te Samarië, en hem gedood hebbende, maakte hij zich van de regeering meester. De overige gefchiedenisfen van sallum, en 15' het door hem geftneedde eedgefpan, zijn breeder befchreven in de Jaarboeken der Israëlitifche Koningen. Toenmaals floeg menahem Thifzah, en alle 16. deszelfs inwooners, en het omliggende land,op eenen krijgstogt, dien hij van Tirza ondernomen hadt, omdat die ftad hem de poorten niet geopend hadt; hij liet alles nedervellen, en zelfs de zwangere vrouwen het ligchaam ophouwen. Yv 2 10  6lÊ het tweede boek Eoofdfl. In het negen en-dertig(te jaar van asariü, den xV' Koning van Juda, werdt menahem, de zoon VS' 17' van gadi, Koning over Israël, en regeerde te li. Samarië,tien Jaaren. — Hij deedt, het geen aan jehova's oog mishaagde; geduurende zijne gantfche regeering ging hij niet af van de zonden van JEROBEaM, den zoon van nebath, daar deze de israêliten toe verleid hadt. 19. In zijn' tijd, overftroomde pul, de Koning van Jsfijric, het land, want menahem gaf aan dezen pul ïooo talenten zilvers, ten einde hij zijne magt met hem zou verëenigen, om hem oo. in het Koningrijk te vestigen. — Dit geld verzamelde menahem, door in Israël een hoofdgeld van 50 fikelen voor elk hoofd, onder de vermogendfte lieden, uit te fchrijven, om het aan den Asfijrifchen Koning te geven. — Hier op keerde de Koning van Asftjrië te rug , en bleef niet in het land. 21. De overige gefchiedenisfen van menahem, en zijne verrichtingen zijn wijdlopiger verhaald in 22. de Jaarboeken der Israëlitifche Koningen, me' nahem, met zijne voorvaderen, ontflapen zijnde, werdt door zijnen zoon pekahiü-, als Koning, opgevolgd. 20. In het vijftigfle jaar van asariü , den Koning van Juda, begon pekahiü, de zoon van menahem , zijne regeering over Israël te Samarië, en regeerde twee jaaren. s4# Hij deedt, het geen aan jehova's oog mis' haagde, gaande niet af vsn rf» '■  D E R K O N I N G E ». «>5 T,ra?liten toe verleid hadt. de zoon van remaliï, één zinerv,.^ bevelhebberen, eene famenzweering tegen hem .evormd hebbende, verfloeg hem te Samanc, ta den Éarem van het Koninghjk palet,, hebbende arcob en ARjen, benevens vijftig G**Zn, tot zijne medehelpers, en hem gedood hebbende, werdt hij Koning in zijne plaats. De overige gefchiedenisfen van PEKAHia, en ±6. ,11e zijne verrichtingen vindt men breeder befchreven in de Jaarboeken der Israëlitifche Ko- ningen. .. , „- In het twee-en-vijftigfle jaar van asaru, den 7Koning van Juda, werdt pekah, de zoon van remaliü, Koning over Israël te ^marie,* waar hij twintig jaaren regeerde. - Ook:J deedt het geen aan jehova's oog mishaagde, Z afgaande van de zonden van jEROBEaM , denzoon van nebath, welke deze in Israei 'tSenfde regeering van pekah, den K. „„ UrnÈi hwam tiglath-pileser , de ^JU*, Hazor Gilead Galiieê, ^ het gantfche land Naftnak, voerende de inwooners in ballingfchap na 4#*f* hoseS, de zoon van ela, fmeedde een eed- o° gefpan tegen pekah, den zoon en hem verflagen en gedood hebbende, werdt hij Koning in zijne plaats. Dit gebeurde in Vv 3 m  614. HET TWEEDE BOEK Httfdfl.WtX twintigfte ja'ar van jotham, den zoon van xv. .. r •■ n ussia [ASAiua.] vs. 31. De overige gefchiedenisfen van pekah,en alle zijne verrichtingen, vindt men wijdloopiger verhaald in de Jaarboeken der Israëlitifche Koningen. 32. In het tweede jaar van pekah , den zoon van kemauü, den Koning van Israël, aanvaardde jotham , de zoon van ussia, [asariü ,] Koning 33« van Juda, de regeering. — Hij was vijf-entwintig jaaren oud, toen hij Koning werdt, en regeerde zestien jaaren te Jerufalem; zijner moeder naam was jerusa, eene dochter van zadok. 34. Hij deedt, het geen billijk was in jehova's oog, volkomen,zoo als zijn vader ussia,[asa- 35. Ria,] zich gedragen hadt; alleenlijk werden de gewijde hoogten niet afgefchaft, maar het volk bleef, bij aanhoudendheid, op de gewijde hoogten offeren en wierooken. — Deze Koning bouwde de bovenfle poort van jehova's Tempel. 36. De overige gefchiedenisfen van jotham, en alle zijne verrichtingen, zijn breeder befchreven in de Jaarboeken der Koningen van Juda. 37. Onder zijne regeering begon jehova rezin, den Koning van Sijrië, en pekah, den zoon van remaliü , tegen juda los te laten. 38» jotham, met zijne voorvaderen overleden zijnde, werdt bij zijne voorvaderen bijgezet, in de ftad van zijnen voorvader david, en hadt zij-  der koningen- ^5 zij„en zoon achaz tot opvolger in zijn Koningrijk. 16. Regeering van achaz, Koning van]***. In het zeventiende jaar van pekah, den zoon^/f • van REMALi'a, aanvaardde achaz, de zoon van VJ, Tha i, den Koning van Juda , de regeering over Juda. - Deze achaz was twintig jaaren * oud, toen hij aan de regeering kwam , en regeerde zestien jaaren te Jerufalem. - Hij öedroeg zich niet, zoo als het billijk was, m jehova's oog, gelijk zijn voorvader davic, zich gedragen hadt, maar hij tradt m het fpoor de Israëlitifche Koningen, ja hij liet zelfs zijnen zoon, [ter eere der Afgoden,] verbranden,volgends de gruwlijke zeden dier volken welken jehova , ten behoeve der Israêliten , uitgeroeid hadt • hij offerde en wierookte op gewijde hoog- 4 ten en heuvelen, en onder alle groene hoornen. Ten dien tijde ondernamen re zin , Koning 5van Sijrië , en pekah, de zoon van REMALia, Koning van Israël, eenen krijgstogt tegen Jerufalem , om die ftad te belegeren , ook belegerden zij.achaz werklijk, maar konden echter de ftad niet veroveren. ; . * Op dien tijd bracht rezin, Koning van Stj- G. rfj Elath weder aan Sijrië, en de Jooden uit Elath verdreeven hebbende, vestigden zich de Sijriërs daar te Elath, het welk zij zedert bewoond hebben. Vv 4 L  616 f h e't tweede boek Hoofd/I. [In dezen toeftand van zaken,] zondt achaz ysXVI~ een gezantfchap aan tiglath-pileser , den Koning van Asfijrïè, met dezen last: ,, Ik ben j, uw knecht, en uw zoon; kom, verlos mij ,, van de overmagt van den Koning van Sijrië, en den Koning van Israël, die mij den oor8, log aandoen." — Ook nam achaz het zilver en goud, dat voor handen was in jehova's , Tempel, en in de fchatten van het Koninglijk ' paleis, het welk hij aan den Asjijrifchen Koning [ o, tot een gefcbenk zondt. — De Asfijrifche Koning , aan zijne voordellen het oor kenende, ondernam daar op eenen krijgstogt tegen Damaskus, en deze ftad veroverd, en rezin gedood hebbende, voerde hij de inwooners in 10. ballingfchap na Kir. — achaz begaf zich vervolgends na Damaskus, om bij tiglatk-pileser , den Koning van Asfijrië, zijne opwachting te maaken; hier den altaar te Damaskus gezien hebbende, zondt de Koning achaz eene naauwkeurige afbeelding van dezen altaar, een ontwerp van denzelven , met al zijn toebehooren, llw aan den Priester mua, welke Priester uriü naauwkeurig, volgends deze fchetze,die de Koning achaz hem van Damaskus gezonden hadt, dezen altaar vervaardigde, en maakte, dat hij klaar was, tegen dat de Koning achaz van |2. Damaskus te rug kwam. Van Damaskus wedergekeerd, bezag de Koning dezen altaar, met goedkeuring, en bracht vervolgends op denzei« 13, ven zijue offeranden; hij brandde op denzelven zijn  DER KONINGEN» 6l7 ma brand- en fpijs-offer, en ^ d ank-offer op denzelven, terwijl hij het bloed z ner dank-offeren tegen dezen altaar fprengde, Zr den koperen altaar, die voor jehova 14. Lr uondt, deedt hij voortfchuiven van voor Tempelhuis, tot tusfchen zijnen altaar en Nova's Tempel, plaatsende dien ter zijde van Jz;:l altaar, ten noorden. Tevens gebood e l5. J ■ „ AniA7 den Pr ester URia, „ dat mj KrgdeZr;ooten altaar het morgen-brandM:L;ena ond.fpiis.olTer,als ook'sKonings " bran -offer en benevens de brand- offers van alle de in- en opgezetenen zou offers tegen denzelven fprengen zou-doch wat den koperen altaar betreft," [voegde mj '4 b ,] „ omtrent denzelven zal ik mi nad« bedenken." - De Priester éi* maakte dit 16. ^W^ ^os het geen de Koning £J hem bevolen hadt. - De ^ liet ook de lijsten der ftellingen affnijden, en de waschvaten van dezelven afligten, ook nam Mi Iet groote waschbad van de koperen runde^af,daarhetopüondt,enzettehetopee. nen fteenen vloer. - Hij nam ook den bedek- l8, ten Sabbaths-gang, dien men aan den Tempel louwd hadt, benevens den buitenften mgang des Konings, van jehova's Tempel weg, we. pens den Koning van Jrfijrte, 6 De overige gefchiedenisfen en verrichtingen i9. V v 5 vaü  6lS het tweede boek Heofdfl.vm achaz zijn wijdlopiger opgetekend in de Jaarboeken der Koningen van Juda. vs. 20. achaz , met zijne voorvaderen overleden zijn*de, werdt bij zijne voorvaderen bijgezet,in davids ftad, wordende door zijnen zoon, hiskiü , als Koning, opgevolgd. 17. Regeering van hoseü, Iaat ft en Koning van Israël. — Samarië door de Asfijriërs veroverd, en de X ftammen in ballingfchap weggevoerd. — Nieuwe volkplantingen van vreemde afgodifche volken in hun land gebracht. Hoofdjl. In het twaalfde jaar van achaz, Koning van vs. i. Juda, werdt hoseü, de zoon van ela, te Samarië, Koning over Israël, die negen jaaren 2. regeerde. — Deze deedt ook, het geen aan jehova's oog mishaagde, doch niet zoo erg, als de voorige Israëlitifche Koningen, zijne voorza- 3. ten. — salmaneser, de Koning van Asfijrië, tegen hem te veld getogen zijnde , onderwierp HOSEa zich aan hem, om hem fchatting te be- 4. taaien; maar de Jsftjrifche Koning ontwaar geworden zijnde, dat hosee een eedgefpan tegen hem in den zin hadt, dewijl hij gezanten hadt gezonden aan so, den Koning van Egijpte, en het gewoone jaarlijksch gefchenk aan den Koning van Asfijrië niet hadt opgebracht, gelijk te vooren, liet hem vatten , en in een ge- 5- yangenhuis opfluiten; te weten, de Koning van Asfijrië, het gantfche land overftroomd hebbende,  DER- koningen» 6lO de, was tot Samarië doorgedrongen, het wAkHgg. hii drie jaaren lang, belegerde. — In het ne-VJ< 6. «rende jaar van nosEa, veroverde de Koning van Asfijrië Samarië, voerende de Israëliten in ballingfchap weg na Asfijrië, alwaar hij hun woonplaatzen aanwees in Halah , en Habor, aan de rivier van Gozan, en in de fteden van Medh. Dit gebeurde, omdat de Israëliten zich tegen 7jehova , hunnen God, die hen uit Egijpte, uit de flavemij van faraö,den Koning van Egijpte gevoerd hadt, bezondigd, en vreemde Goden vereerd hadden, volgende de zeden en ge- 3. woonten dier volken, welke jehova, ten behoeve der Israêliten, verdreven hadt, en zuïken , welke de Israëlitifche Koningen bovendien hadden ingevoerd; omdat de Israëliten heimlijk 9dingen, die niet behoorlijk waren, tegen jehova , hunnen God, bedreven, en zich, bij alle hunne fteden, van de bevestigde fteden af, tot den eenvouwigen wachttoren toe, gewijde hoogten maakten , zich ftandbeelden oprichtten , en i0. gewijde bosfchen plantten, op alle verheven heuvelen, en onder alle groene boomen, daar n. op alle gewijde hoogten wierookende, gelijk de volken, die jehova, ten hunnen behoeve, in ballingfchap hadt doen verhuizen, en omdat zij meer andere fnoode dingen bedreven hadden, om jehova tot toorn te verwekken , fchande- ie. lijke Afgoden dienende, waar omtrent jehova hun uitdruklijk verbod gedaan hadt, dat zij zulke dingen niet doen zouden. —• jehova hadt 13- h-  ó20 het tweede boek Epofdli. Israël en Juda genoeg gewaarfcbuwd, door XVII> middel van alle zijne Profeeten en Zieners, en uitdruklijk laten aanzeggen: „ Keert te rug „ van uwe fnoode wegen [en handelingen,] en ,, neemt mijne geboden en inzettingen zorg„ vuldig waar, volgends die geheele Wet, wel„ ke ik aan uwe voorvaderen heb voorgefcbre,, ven, en volgends het geen ik ulieden door ,, middel van mijne dienaaren, de Profeeten, vs. 14. jj heb laten aanzeggen." Maar zij luisterden niet, en verharden hunnen nek, en waren halflarrig, gelijk hunne voorvaderen geweest wa« ren, die aan jehova, hunnen God, niet ge- 15. loofden; zij verfmaadden zijne inzettingen, en zijn verbond, dat hij met hunne voorvaderen hadt aangegaan, en alle zijne waarfchuwende betuigingen, die hij aan hun gedaan hadt, en bejaagden enkel ijdelen damp, zoodat zij zeiven jjdel wierden, terwijl zij de rondom gelegen volken navolgden, omtrent welken jehova hun geboden hadt, dat zij niet zouden doen, gelijk 16. die. — Dus verlieten zij alle de geboden van jehova, hunnen God, en maakten zich gegoten beelden , twee kalverbeelden, zij legden gewijde bosfchen aan, en aanbaden al het heir 17. des hemels, en dienden den Baal; zij verbrandden hunne zoonen en dochteren, [ter eere van de Afgoden,] pleegden allerleië foort van waarzeggerijën, en wichelaarijën , en verkochten zich tot flaaven, om te doen, het geen aan jehova's oog mishaagde, en hem dus tot toorn te  ©ER KONINGEN» 6il te verwekken. — Wegens dit. alles was jehova Hotfdfl, zeer toornig tegen Israël, zoodat hij dit volk van w> lg> voor zijne oogen[uit hun land'Jwegdeedt, zonder iet over te laten,dan den ftam wajuda alleen,al- 19. hoewel ook Juda de geboden van jehova,hunnen God, niet zorgvuldig waarnam, maar de zeden der Israêliten en hunne handelingen navolgde, jehova verwierp derhalven de ge- 20. heele nakomelingfchap van isracl , hen vernederende, en in de magt van roovers overgevende, tot dat hij hen eindelijk geheel van zijne tegenwoordigheid verbande. — Israël toch zich ai, van davids huis losgefcheurd, en jerobeüm, den zoon van nebath, tot Koning aangefteld hebbende, deedt deze jerobeüm de Israëliten jehova verlaten, en verleidde hen tot eene groote zonde; van dien tijd af bleeven de Is- 22. raëliten volharden in alle de zonden van -jerobeüm, die deze hadt ingeveerd, zonder daar van a'f te gaan, tot dat jehova eindelijk Israël 23. van voor zijn oog verwijderde, gelijk hij gedreigd hadt door middel van zijne dienaaren, de Profeeten, en de Israëliten uit hun land in ballingfchap na Asfijrië-deedt verhuizen, welke nog aanhoudt. In de plaats der [weggevoerde] Israëliten, m, bracht de Koning van Asfijrië volkplantingen «it Babel, Cutha, Avva, Hamath, en Sefaryaïm, over, welken Samarië in bezit namen, cn zich in de fteden van dat landfchap nederzetten. — Deze lieden vereerden, in het begin *J van  ©22 HET TWEEDE BOEK fftofdji.xm hunne woning aldaar, jehova geheel niet, XVU* waaröm jehova leeuwen onder hen zondt, die vs. 26. fommigen van hun verfcheurden; als men dit den Asfijrifchen Koning aandiende, „ dat de „ volken, die hij uit hun land vervoerd, en „ woningen aangewezen hadt in de fteden van „ het landfchap Samarië, de Godsdienst-ge„ bruiken van den God van dat land niet ken,, den, en dat deze daarom leeuwen onder hen gezonden hadt, die 'er reeds eenigen van ge„ dood hadden, omdat zij de Godsdienst-ge„ bruiken van den God van dat land niet ken27. „ den;" zoo geboodt de Koning van Asfijrië, „ dat men éénen der Priesteren, die men van „ daar in ballingfchap weggevoerd hadt, der„ waard te rug zou zenden, opdat hij met an,, deren zich daar zou gaan nederzetten, en hen ,, in de Godsdienst-gebruiken van den God des *S. „ lands onderwijzen." — In gevolge van dit bevel, kwam één der Priesteren, die uit Samarië waren weggevoerd, te rug, die zich te Beth-el nederzette, en hen onderwees , hoe zij 29. jehova verëeren moesten. — Doch elk van deze volken maakte tevens zijne eigene Goden, welke zij in de Tempels op de gewijde hoogten plaatften, die deze Samaritanen, elk volk bijzonder, in hunne fteden, welken zij bewoon- 30. den, aanlegden. Dus maakten de lieden van Babel de gewijde hutten voor de jonge dochters; de lieden van Chut, eenen Afgod, Ner- 31. gal; de lieden van Hatnath, Ajima; die uit Av  der koningen. 6^3 Avva Nibhah, en Tartak; en die van Sefar- HoofM. vdim verbrandden hunne kinderen, ter eere van Adramelech, en Anamekch, Goden, die te Sefarvaïm gediend werden. — Tevens ver- vs. 32. eerden zij jehova, verkiezende zich uit hun midden, zonder onderfcheid van rangen, Priesters der gewijde hoogten, die in de Tempels op de gewijde hoogten voor hun offerden. — Dus 33» vereerden zij tevens jehova, en dienden tevens hunne Goden , volgends de gebruiken der volken, uit welken zij herwaard waren overgevoerd. Dus doen zij nog heden, en volgen 34hunne oude gebruiken; zij verëeren jehova niet, en leeven niet volgends de inzettingen, en rechten, en de Wet, en het gebod, het welk jehova geboden hadt aan de nakomelingen van jakob , dien hij den naam van israêl gaf; met welken jehova een verbond gemaakt, 35. en dien hij uitdruklijk geboden hadt: „ Gij „ zult geene andere Goden verëeren, noch de" zeiven aanbidden, of dienen, of offeren; „ maar jehova, die u, met een geducht Al- $6. „vermogen, en eenen uitgeftrekten arm, uit m ES'JPte gevoerd heeft, zult gij alleen verëe\\ ren; Hem alleen aanbidden, en offeren. — s' Gij zult de inzettingen, rechten, wet, en 37. " gebod, dat hij u voorgefchreven heeft, zorg)| vuldig waarnemen, en beftendig onderhou. den ; maar volftrekt geene andere Goden ver„ ëeren. — Het verbond, dat ik met u heb 38. .., aangegaan, zult gij niet vergeten, en vol- „ flrekt  6ü4 het tweede boek Voofd/!.,, ftrekt geene andere Goden verëeren. — Gij xv"* „ zult jehova, uwen God, alleen verëeren, S'J^' , die ulieden van alle uwe vijanden zal verlos40. „ fen." — Doch zij hadden hier aan geen gehoor gegeven, maar gingen naar hunne oude 4ï. gewoonten te werk. — Maar deze volken vereerden tevens jehova, en dienden te gelijk hunne beelden. — Dit doen ook hunne kinderen, en kinds-kinderen,tot op dezen dag, gelijk hunne voorvaders gedaan hebben. 18. Regeering van Hisiiia, Koning van Juda. •; flij hervormt den Godsdienst — en ont¬ trekt zich aan de afhanglijkheid der Asfijriërs. — Inval van sanherib in Judeë,' die, niettegenflaande de onderwerping van HisKi'a, een leger voor Jerufalem zendt, en hoonende bedreigingen doet. Hoofdjl In liet derde iaar van H0SEa» den zoon van xvih.'ela, den Koning van Israël, kwam hiskiü, de vs' l' zoon van achaz, den Koning van Juda, aan 2. de regeering. — Deze was vijf-en-twintig jaaren oud, toen hij Koning werdt, en regeerde te Jerufalem, negen-en-twintig jaaren; zijner moeder naam was, abi, eene dochter van zacha3> Ria. — Hij deedt, het,geen in jehova's oog recht en billijk was, in alles het voetfpoor 4. volgende van zijnen voorvader david. — Hij ruimde de gewijde hoogten weg, verbrak de beelden, hieuw de gewijde bosfchen om, en ver«  DE* KONINGEN. <&5 verbrijzelde de koperen flarig, die door moses-'«wSBr. vervaardigd was, voor welke de Israêliten, tot dien tijd toe, wierook ontftoken hadden; nu noemde hij ze Nehuftan, [een ftuk koper.] — Hij vertrouwde op jehova, hraèls God, navj. 5. hem is 'er zijns gelijke niet geweest onder alle Koningen van $uda,m [naauwlijks] één onder zijne voorzaten. — Geheel aan jehova ver- 6. kleefd, verliet hij dien niet, maar nam zijne geboden, die jehova aan moses bevolen hadt, zorgvuldig waar. — jehova was ook met hem, 7. en deedt hem alles, wat hij ondernam, wel gelukken , zelfs wierp hij het juk van den Koning van Asfijrië af , en was hem niet langer onderworpen, — Hij floeg de Fiiiftijnen, en 8. verwoestte hun land tot aan Gaza en deszelfs rechtsgebied, alle vaste fteden tot zelfs de wachttorens toe. In het vierde jaar van hiskisï's regeering, het 9. welk het zevende jaar was der regeering van höseü, den zoon van ela, den Koning vanIsraël, deedt salmaneser, de Koning van Asfijrië, den bovengemelden krijgstogt tegen Samarië, het welk hij belegerde, en na eene belege- IO, ring van drie jaaren veröverde, in het zesde jaar van msKia, of het negende van HOSEa,den Koning van Israël. — Na het bemagtigen van Samarië, voerde de Koning van Asfijrië de Is- 11. raëliten in ballingfchap na Asfijrië, hun woonplaatzen aanwijzende in Halah, en Habor, aan de rivier van Gozan, en in de fteden van MeXx dié.  6z6 het tweede boek Hoofd/1, dië. Om reden, dat zij aan de uitfpraken van vT\i. jehova' humen God' §een §ehoor §egeven> maar zijn verbond, en alles, bet geen moses, jehova's knecht, geboden hadt, overtreden hadden, zonder daar aan te gehoorzaamen, of 'er naar te handelen. 13. In het veertiende jaar van hiskiï's, regeering, trok saniierib, de Koning van Asfijrië, op tegen alle vaste lieden van Juda, die hij ook be- 14. magtigde , waar op MSKifi , de Koning van Juda , aan den Asfijrifchen Koning gezanten zondt na Lachis,met dezen last: ,, lk heb misdaan, „ keer van mij te rug, alles, wat gij mij zult ,, opleggen, zal ik ondergaan." — De Koning van Asfijrië, op deze onderwerping, niSKia, den Koning van Juda, opgelegd hebbende, 300 talenten zilvers, en 30 talenten gouds te betaa- 15. len, gaf hiskiü daar toe al het zilver, dat 'er in jehova's Tempel, en in de fchatten van het 16. Koningrijk paleis , voorhanden was; ja, ten dien tijde, ontblootte hiskiö. de deuren van jehova's Heiligdom, en de posten, van hun goud, daar hij, msKia, de Koning van Juda, ze zelve mede hadt laten overtrekken; het welk hij alles aan den Asfijrifchen Koning gaf. 17. Desniettegenftaande zondt de Koning van Asfijrië tartan, rabsakis, dl rabsake, Van Lachis, met eene groote legermagt, na Jerufalem, tegen den Koning hiskiü, waarmede zij na Jerufalem optogen; voor de ftad gekomen, vatten zij post bij de waterleiding van den boven-  DER K o N i N G E N. venfien vijver, bij den hoogen weg van vollers-veld. — Hier den Koning toegeroepen w> l8t hebbende, [om in onderbandeling te komen.] gingen eijakjm, de zoon van hilkiü, de beftuurer van het paleis, en sebna, de Schrijver, [die de monflerrol hieldt,] en,joaHj de zoon van asaf, de Optekcnaar , na buiten, welken 19. door BABSAkE op deze wijze werden aangefprokens „ Doet san msKia verflag, [van het vojr „ gende:] Zoo fpreekt de groote Koning, de " Koning van Asfijrië: Welken grond hebt gij " toch voor uwe ftoute roekeloosheid ? Gij 20. " wendt voor — doch het is niet meer dan „ een gezegde, met den mond, [alzoo gij in „ 't hart beter overtuigd zijt,] — beleid en „ magt tevens te bezitten, om den oorlog te „ voeren 5 op wien verlaat gij u zeiven toch, dat gij tegen mij hebt durven opltaan? Ik 2i. II weet het, gij verlaat u op dien gebroken rict" ftaf, op Egijpte, welke iemand in de hand gaat', en die doorboort, wanneer men 'er op " leunen wil. Dus is faraö , de Koning van " Egijpte, voor allen, die op hem eenig ver- trouwen ftellen. — Maar, misfchien zult gij- £2. " lieden mij zeggen.dat gij vertrouwt op uwen „ God jehova; doch, is dat die God niet , „ wiens gewijde hoogten en altaaren HiSKia ,, weggeruimd, en tevens aan Juda en JtrufaItm geboden heeft, om enkel en alleen bij „ dezen altaar, die te Jerufalem is, hun gebed „ te doen ? — Kom aan, ga eene weddenfehap 13.  628 het tweede boek Hoofdft.n aan met mijnen Heer, den Koning van Asfif. XVIÜ' ,, rtë, ik zal u 2000 paarden geven, of gij 'er vs. 24. „ voor u de ruiters toe kunt leveren. Hoe „ zoudt gij zelfs den aanval van éénen enkelen „ onderbevelhebber van mijnen Heer, éénen „ van zijne geringde bedienden, kunnen afkee,, ren? doch gij verlaat u op Egijpte, uit hoof- 25. „ de van deszelfs krijgswagens en ruiterij; maar „ [meent gij dan,] dat ik, zonder voorkennis „ van jehova , tegen deze plaats ben opgetrok,, ken, om die te verwoesten? jehova heeft het mij geboden, dat ik tegen dit land op„ trekken, en het verwoesten zou." 26. Thans verzochten eljakim , de zoon van hilKia, en sebna, en joüh, rabsake, „ dat hij „ tegen hen, zijne dienaaren, in het Arameïsch „ geliefde te fpreken, het welk zij wel verfton,, den, maar niet in het Jeodsch, ten aanhoo„ ren van al het volk, dat op den muur ftondt." *7. Maar rabsake gaf ten antwoord: „ [Meent gij „ dan,] dat mijn Heer mij aan uwen Heer en „ aan u gezonden heeft, om dit alles voor te „ dragen ? en niet aan die mannen , die daar „ op den muur ftaan, dat zij met ulieden hun eigen drek eten, en hun eigen water drinken 28.,, zullen?" — Zelfs tradt rabsake nader, en riep luidkeels in het Joodsch, als volgt: „Hoort , den last van den grooteii Koning, den Koning 29. „ van Asfijrië! Zoo fpreekt de Koning! laat „ HisKiii ulieden niet bedriegen, hij kan u tego. „ gen mijne magt niet behouden. — Laat his- „ kiï  der koningen. 6*9 „ Kia u niet troosten met jehova, om op hemffoofdft. „ te vertrouwen, onder het voorwendzel: je„ hova zal ons verlos/en , en deze ftad niet ,, overgeven in de magt van den Koning van „ Asfijrië! — Geeft msKia geen gehoor! Want vs. 31. „ zoo fpreekt de Asfijrifche Koning! Doet mij „ met een gefchenk hulde, en geeft u zeiven over, dan zal elk van zijnen wijnftok en vij„ geboom vrij blijven eten, en het water van „ zijnen regenbak drinken, tot dat ik kom , en 3a. „ u overbreng naar een ander land, dat zoo „ goed is als uw land, een land van koorn en „ wijn, een land met vruchtbare akkers en wijn„ bergen, een land van olijfboomen, olie, en „ honig. — Op deze voorwaarde zult gij uw le- ' „ ven behouden, en niet fterven. — Luistert ,, toch niet naar hiskiü j die u opftookt, door „ u wijs te maaken, dat jehova u verlosfen „ zal! Hebben dan de Goden van andere vol- 33. „ ken, elk zijn land, tegen de magt van den „ Asfijrifchen Vorst kunnen befchermen ? Waar 34. „ zijn de Goden van Hamath en Arpad?Wazv , de Goden van Sefarvdim, Hena en Ivvalja, „ hebben zij zelfs Samarië tegen mijne magt ,, kunnen befchermen? Wie is 'er onder alle 35. „ de Goden dezer landen , die zijn land tegen „ mijne magt heeft kunnen befchermen? en hoe „ zou dan jehova Jerufalem tegen mijne over„ magt befchermen kunnen?" —Het volk hoor- 36. de deze redenen met ftilzwijgen aan, zonder één enkel woord te antwoorden, gelijk dit het Xx 3 ge*  63ö HET TWEEDE BOEK Hoofdft. gebod des Konings was, dat zij niets antwoorXVIU' den zouden. vs 37 En nu keerden eljakim, de zoon van hilKiii, de beftuurer van het paleis, en sebna, ue Schrijver, [die de monfter-rol hieldt,] en joati, de zoon van asa*, de Optekenaar, tot Hisiua te rug, hebbende hunne klederen gefcheurd, en deeden hem verflag van het geen rabsake gefproken hadt. i9. HiSKia wordt door den Profeet jESAia be' ' moedi*d — * Asfijriërs hoonen hem en jehova op 'nieuw. — Nadere vertroosten' de Godfpraak van jesaiü.— Ne'derhgy der Asfijriërs. — saniikkib wordt vermoord. Hoofd? Op het hooren van dit bericht, fcheurde de »*Koning hisksS zijne kleederen,en begaf zich in VS' U een treurgewaad na jehova's Tempel; tevens *' zondt hij eljakim i den beltuurer van het paleis, sebna, den Schrijver,[die de monfter-rolle hieldt,] en de oudften der Priesteren insgelijks in treurgewaad, aan jesAia den Profeet, den zoon van amoz, met dezen last: „ Wij komen uit naam van msiua; deze dag is een " dag van angst, hoon, en lastering; de km" deren zijn tot de geboorte gekomen, maar , " df kracht ontbreekt, om te baaren. Misichien . ' zal jehova, uw God, opmerking nemen op *« tóte de redenen van rabsakii , dien de Kol ning van Asfijrië, deszelfs Heer, gezonden ** „ heeft,  der KONINGEN» fifl feeeft, om den leevendeii God te hoonen, en " te fmaaden, met die bewoordingen, welke " iehova , uw God, geboord beeft. - Maar " heft gij een gebed aan, ten behoeve van dit " overblijfzel des volks, dat nog voorhanden is." " Als de bedienden van den Koning hiskü hijvr. 5. TE,Aia kwamen, gaf jRSAia hun dit antwoord: 6. Brengt uwen Heer dit befcheid: Zoo fpreeüt " te hova 1 Vrees niet voor de woorden , die " gii gehoord hebt, daar de flaaven van den " Jsfijrifehtn Koning mij mede gelasterd heb" bell. Wees gerust, ik zal hem eene zooda- 7" ni^e gezindheid inboezemen, dat hij, op het " ho&oren van een bloot gerucht, naa zijn land "te rug zal keeren, en daar, in zijn eigen land, zal ik hem door het zwaaid doen val- " Ondertusfchen was rabsake te rug gekeerd, 8. en, gehoord hebbende, dat de Asfijrifih. Koning van Lachis was opgebroken, vondt hij hem te Libna, welke ftad hij belegerd hadt; te 9. weten, deze hadt tijding gekregen, dat tirhaka, de Koning van Cusch, (of Abijs/ïnic,) tegen hem in optogt was, om hem flag te eve„tt, waarom hij te rug was getrokken; doch „u zondt hij [andermaal,] afgevaardigden aan „isKia, den Koning van >^, met dit voor(tel, het welk zij aan HiSKiS, den Koning van ,» fuda, woordelijk moesten voordragen: „Laat • uw' God, op wien gij vertrouwt, u niet beXx 4 » dne-  <53a het tweede boek "ëf*" drieSen' met de belofte, dat Jerufalem ja. „ de magt van den Asfijrifchen Koning niet vs-ii. „ komen zal. — Gij hebt immers gehoord, wat „ de Koningen van Asfijrië aan alle andere lan„ den gedaan,en hoe zij die verwoest hebben, „ en zoudt gij gered worden? Hebben de Go„ den van die volken, welke mijne vóorva„ ders verfloord hebben , hen kunnen befcher„ men? Gozan, Haran, Rezef, de volkplan„ telingen uit Eden, die zich te Telasfer had13- ,, den nedergezet? Waar is de Koning van „ Hamath, en die van Arpad? waar de Ko„ ning der ftad Sefarvaïm, Hena, en hva?" 14» Dezen brief nam Hisiua uit de hand der afgevaardigden aan; en hem gelezen hebbende, begaf hij zich naa jehova's Tempel, alwaar hiskiü denzelven,voor jehova's oog, ontrolde 15. en openlegde;'tevens, deedt hiskiS het volgende gebed tot jehova: „ 0 jehova, Israëls „ God! die tusfchen de Cherubs uwen zetel „ hebt! Gij alleen, gij zijt de God van alle „ de Koningrijken der wereld ; gij hebt hemel „ en aarde, [het gantsch Heelal] gefchapen! 16. „ Neig, o jehova, uw oor, en hoor, o je„ hova! open. uw oog, en zie! Hoor de woor„ den, die sanherib, door zijne afgevaardig„ den, gefproken heeft, om den leevenden God !?• „ te hoonen! Het is waar, o jehova! de Ko„ Dingen van Asfijrië hebben die volken en' 18. „ derzelver landen verwoest; en hunne Coden „ in 't vuur geworpen, doch , zij waren geene „ Go-  der koningen. 633 „ Goden, maar alleen maakzels door menfchen Hoofd/I. xix. „ handen gewrocht, hout en fteen, daarom „ hebben zij die vernield. — Maar nu, 0 je-vï. 19. hova , onze God ! ach! verlos ons uit hun„ ne magt, opdat alle Koningrijken der wereld „ bij ervaaring weten mogen , dat gij, 0 jeho- va! gij alleen God zijt! " Hier op zondt jesaiü, de zoon van amoz, 20. aan hiskiü, en liet hem zeggen: „ Zoo fpreekt „ jehova, hraèls God! Uw gebed, dat gij, „ betreffende sanherib, den Koning van Asjïj. „ rië~, tot mij hebt uitgeftort, heb ik verhoord. „ — Dit is het vonnis, dat jehova over hem ei. „ fpreekt: Ziöns maagd veracht u; zij be„ fpot u; Jerufalems dochter fchudt achter u „ haar hoofd! Wien hebt gij durven hoonen ? 22. ,, wien durven lasteren? tegen wien uwe flem „ durven verheffen ? op wien uwe trotfche blikken geworpen? Op hraèls eerbiedwaardigen „ God! — Door uwe flaaven hebt gij dien Op- 23. „ perheer [adonaï] gelasterd. — lk zal, was „ uw woord, met mijne ontelbare wagens, de ,, toppen der bergen, Libanons hoogfïen rug, „ bejleigen; ik zal zijne verheven ceder-, en „ uitgelezen denner.-boomen omhouwen; ik zal, „ het einde van zijne wouden bereikt hebbende, „ in zijne bekoorlijke landouwen komen: El- 24. „ ders heb ik putten gegraven, en water, uit ,, andere landen aangevoerd, gedronken, maar, ,, met mijne voetzolen zal ik alle beeken van s-j Egijpte verdroogen. — Hebt gij dan niet 25, Xx 5 „ ge-  Ö34 het tweede boek Heoföjl.,, gehoord, dat ik dit alles lange te voorenbeX1X- „ field, dat ik het reeds van oude tijden af ,, voorbereid hebt ? thans heb ik dat doen ge- , ,, beuren, dat gij verfterktc fteden tot puin- en vs. 26. „ fteenhoopen verwoest hebt. — Derzelver in„ wooners waren van handen ontbloot, ver„ fchrikt, en werden te f'chande: zij waren als „ gras op het veld, als uitfpruitende groente, w als gras op de daken, als een verzengde r-, „ halm, eer hij opfchiet. — lk draag kennis ,, van uw ftilzittcn, van uw uit- en ingaan , [van alle uwe ondernemingen.] en van uw aS. „ raazen tegen mij. — Om dit uw raazen te» „ 'gen mij, en dewijl uw verwaande taal mij „ ter ooren gekomen is, zal ik u mijnen ring „ in den neus, en mijn gebit in den mond leg„ gen, en u langs denzelfden weg, dien gij ge- 09. „ komen zijt, te rug voeren. — Dit zij 11, [o „ msKia] een teken. Men zal dit jaar eten, het geen van zelf uitfpruit; in het volgende „ jaar, dat dan weder van zeiven opfehiet; „ maar zaait vrij in 't derde jaar, oogst, legt „wijnbergen aan, en geniet hunne'vruchten. 3c. „ — Het overgebleven overblijfzel van juda's „ volk zal onder zich wortelen fchieten, en Sr. „ van boven vruchten dragen, want dit over„ blijfzel zal zich,van Jerufskm,deze overge„ blevenen, van Ziöns berg, op nieuw uitbrei.), den.— De ijver van jehova zebaöth , [we5, gens zijne beledigde eere,] zal dit uitwerken. -,£. .'. — Dus fpreekt dan jehova , betreffende den „Ko-  der koningen. 635 y Koning van fa deze ftad zal hij H*g. * niet komen; geen' pijl tegen haar affclneten ■ geen fchild tegen haar aanvoeren, geen wal " tegen haar oowerpen. - Langs denzelfden vs. 33" we&g, dien hij gekomen is, zal hij te rug keeren, en in deze ftad zal hij niet komen; " is jehova's Godfpraak. - lk zal deze ftad 34. " beveiligen, en haar verlosfen,om mijn zelfs, Z en om- davids , mijns dienaars , wuV' In dien zelfden nacht ging jehova s Engel 35nit, en .verfloeg in het Asfijrisch leger 185000 . man: Met den morgenftond, waren deze aken zoo veele lijken. - Nu brak sanherib , de 36. Koning van Asfijrië, met verhaasting op , en raa zijn land te rug gekeerd, bleef hij te Nimve; wanneer hij daar in den Tempel van zij- 37nen God Nisroch zijn gebed deedt, vernoegen hem zijne zoonen adramelech en sarezer, met het ftaal, waarna zij de vlucht namen naa het land Ararat, [Armenië,] maar een andere zoon van hem, esarhaddon, volgde hem, als Koning, op. »o. HiSKiii wordt ziek — krijgt, op zijn gebed, eene verlenging van 15 jaaren tévens. — Wonder omtrent de zonne-fchaduv/e.— Gezantfchap van Babel. - Aankondiging van de Babijlonifche ballingfchap. — HiSKïa fier ft. Omtrent dien tijd als Hisma in eene doodlij-W^. ke ziekte gevallen was, kwam da Profeet je- h> u SAi'a,  636 HET TWEEDE BOEK Hoofdjl, sAia, de zoon van amoz, hem aanzeggen.: X2C* „ Zoo fpreekt jehova! Maak de nodige fchik„ kingen omtrent uwe huislijke zaken, want gij „ zult fterven, en van deze ziekte niet opko- n. 2. „ men." Op deze woorden keerde [hiskiü] het aangezicht naa den wand, en badt tot jehova, 3. als volgt: „ Ach! jehova ! gedenk toch , dat „ ik, onder uw oog, oprecht, en met een eer„ lijk hart, gehandeld, en het geen in uw oog „ billijk was , gedaan heb-! " — Tevens weer.- 4. de msKia heel zeer. — jesaiü was nog niet uit den middelften voorhof, of hij ontving eene Godfpraak van jehova , van dezen inhoud : 5. „ Keer te rug, en zeg tot hiskiü,den Vorst van „ mijn volk; zoo fpreekt jehova, de God van „ uwen voorvader david : lk heb uw gebed „ gehoord, en uwe traanen gezien, wel aan, ,, ik geneze u; binnen drie dagen zult gij in 6. „ jehova's Tempel kunnen gaan. — Ook voeg „ ik bij uwen leeftijd nog vijftien jaaren toe, „ terwijl ik tevens u en deze ftad tegen de magt „ van den Koning van Asfijrië befchermen, „ en deze ftad beveiligen zal, om mijn zelfs, 7. „ en om davids, mijns knechts, wil" — Vervolgends geboodt jEs/ua, dat men een' vijgenklomp zou gebruiken, gelijk men deedt, deze g. lag men op de buile, en hij genas. — uiSKia vraagde aan jesaiü: „ Welk het teken was, „ dat jehova hem genezen zou? en dat hij ,, binnen drie dagen in jehova's Tempel zou 9. „ gaan?" — Het antwoord van jesaiü was: „ Dit  der. koningen. 637 5S Dit zij u een teken van wegens jehova, dat** „ jehova zijne belofte, die bij gedaan heeft, „ volbrengen zal: zal de fchaduw tien trappen " voorwaard , of. tien trappen achterwaard " gaan-2» — hiskiü hernam: „ Het is ge-w-1»* " maklijker , dat de fchaduwe tien trappen " voorwaard ga; dit derhalven niet; maar laat " de fchaduw tien trappen achterwaard gaan!" !L Toen badt de Profeet jesaiü tot jehova, ii. en deze deedt de fchaduw tien trappen rugwaard gaan, van de trappen, die zij reeds voorwaard gegaan was op achaz trappen. Omtrent dien tijd zondt herodach baladan, 1U de zoon van baladan , de Koning van Babel 9 eenen brief, als ook een gefebenk aan hiskiü, dewijl hij gehoord hadt, dat hiskiü krank geweest was. — hiskiü , die aan deze gezanten 13en hun voorftel het oor leende, liet hen zijn gantfche fchatbuis bezichtigen, zilver, goud, fpecerijën, kostbare zalf-olie; zijn gantfche tuighuis, met één woord, alles, wat zich in zijne fchatten bevondt; daar was niets in zijn paleis, en in zijn gantfche rijk, of hiskiü liet het hen bezichtigen. — Thans vervoegde zich 14. de Profeet jesaiü bij den Koning hiskiü, en vraagde hem : „ Wat die lieden te zeggen hadden? en van waar zij gekomen waren?" — hiskiü'antwoordde: „ Zij zijn uit een heel , ver land, uit Babel, gekomen." — „ Wat 15. ]l hebben zij in uw paleis gezien?" vraagde rde Profeet] verders. HiSKia herr.am : „ Zij „ heb-  638 het tweede boek IJoofS.„ hebben alles bezichtigd, wat 'er in mijn paxx* leis is; daar is niets in mijne fchatten, of ik vs. 16. " heb het hen laten zien." — Nu zeide jesaiü 17. tot hiskiü: „ Hoor jehova's Godfpraak! Geloof mij, de tijd komt ééns, dat alles, wat „ in uw paleis is, en wat uwe voorvaders tot „ heden toe opgelegd hebben, na Babel zal „ vervoerd worden, zonder dat 'er iet zal over1 iS. ,. gelaten worden, fpreekt jehova. — Zij zul„ len van uwe nakomelingen, die uit u gebo* „ ren zullen worden, die gij teelen zult, zom„ migen uitkiezen, die hofbedienden zijn zul„ len in het paleis des Konings van Babel. "— 19. hiskiü. beantwoordde deze aankondiging van je. ' saiü , met deze woorden: „ De uitfpraak van „ jehova, die gij mij aangekondigd hebt, is . weü Het zal immers beftendig vrede en „ voorfpoed zijn, zoo lang ik leeve?" ao. De overige gefchiedenisfen van hiskiü, en alle zijne krijgsdaaden, en hoe hij den vijver, en de waterleiding, aangelegd heeft, waar door hij water in de ftad bracht, dit alles is breeder befchreven in de Jaarboeken der Koningen van Juda. tl. Nadat hiskiü met zijne voorvaderen overle■ ' den was, volgde zijn zoon manasse hem, als Koning, in de regeering op. éi. Re-  der koningen. «39 si. Regeering van manasse en amon, Aoningen van Juda. manasse was twaalf jaaren oud, toen bij optfwgtf. den troon kwam, en regeerde vijf-en-yijftig jaa-wi 'u ren te Jerufalem, de naam zijner moeder was hefziba. - Hij deedt, het geen aan jehova's 2. oog mishaagde, volgends de gruwelen dier volken, welke jehova,ten behoeve der Israêliten, verdreven hadt. — Hij richtte de gewijde hoog- s. ten weder op, die zijn vader HtSKia gellecht hadt, en (lichtte altaaren voor Baal, cn legde een gewijd bosch aan, zoo als achab, de Koning van Israël, gedaan hadt; hij aanbadt het gantfche heir des hemels, [de hemel-ligchaa-. men,] en diende ze. Zelfs bouwde hij, ter 4. eere van het gantfche heir des hemels, altaaren, altaaren in jehova's Tempel, daar jehova van gezegd hadt: Te Jerufalem zal ik mijnen naam [en Godsdienst'] vestigen ! Deze altaaren bouw- s. de hij in de beide voorhoven van jehova's Tempel. Ook verbrandde hij zijnen zoon, 6. [ter eere der Afgoden,] en bedreef allerleië bij» geloovigheden , met de luchtverfchijnzels , en met flangen; bij beftelde geesten-bezweerers en waarzeggers; met één woord, hij deedt zeer • veele fnoodheden, die aan jehova's oog mishaagden , en hem tot toorn verwekten. — Het Af- 7, godsbeeld van het gewijde bosch, dat hij gemaakt hadt, plaatfte hij in den Tempel, van welken jehova tot david, en deszelfs zoon sa-  64O het tweede boek Hoofdjl. salomo , gezegd hadt: „ In dezen Tempel, en XXI' ») te Jerufalem, dat ik ten dien einde uit alle „ Israëlitifche Hammen verkozen heb, zal ik „ mijnen naam, [en Godsdienst,] voor altijd vs. 8. „ vastftellen; want ik wil Israëls voet niet ge„ duurig laten verhuizen uit het land , dat ik „ aan hunne voorvaderen gefchonken heb; te „ weten, indien zij zorgvuldig waarnemen te „ handelen naar alles, wat ik hun heb gebo„ den, en naar die gantfche Wet, welke mijn „ dienaar, moses, hun heeft voorgefchreven." 9. Doch, zij gaven hier geen gehoor aan, maar manasse verleidde hen nog verder, om meer fnoodheden te pleegen dan de volken, die jehova , ten behoeve der Israêliten, verdelgd hadt. — .. 10. Om die reden fprak jehova eindelijk, door zijne dienaaren, de Profeeten , dit vonnis uit: 11. ,, Nademaal manasse, de Koning van Juda, „ deze gruwelen gepleegd , en het erger ge„ maakt heeft, dan ooit de Amoriten voorhee„ nen deeden, en hij zelfs Juda, door zijne „ 1'chandlijke Afgoden, tot zonde verleid heeft, 12. „ daarom, zoo fpreekt jehova, Israëls God, „ geloof mij, breng ik rampen over Jerufa„ lem, en Juda, die zoo zwaar zullen zijn, ■ „ dat elk, die 'er van hoort, de beide ooren 13. „ klinken zullen; ik zal Jerufalem met hetzelf„ de meetfnoer als Samarië meten; met het ,, pasloot, dat achabs huis overkomen is. Ik „ zal Jerufalem uitwasfchen, gelijk men eene „ fchotel doet, die men uitwascht, en het on- „ der-  der- k0nin9en. Ó4I \, derfte boven keert. — Het gering overfchot Hotfdjl. „ van mijn erfvolk zal ik verlaten, en in de w« ^ ,, magt hunner vijanden overgeven, zoodat zij „ ten roof en prooi zullen wezen voor alle , hunne vijanden t nadcmaal zij fnoodheden ge- 15. „ pleegd hebben, die aan mijn oog mishaagen, „ mij dus tot toorn verwekkende, van den dag * af, dat hunne voorvaderen uit Egijpte ge„ gaan zijn, tot den huidigen dag toe." Daarenboven vergoot manasse zeer veel on- 16. fchuldig bloed, zoodat hij Jerufalem, van het dén tot het ander einde, daarmede vervulde; dit nog boven en behalven zijne zonde 5 tot welke hij* ook Juda verleidde, om te bedrijven, het geen aan jehova's oog mishaagde. De overige gefchiedenisfen van manasse, en 17, alle zijne verrichtingen, en zijne zonde, door hem bedreven , zijn breeder verhaald in de Jaarboeken der Koningen van Juda. manasse, met zijne voorvaderen overleden jg. zijnde, werdt in den Hof van zijn paleis, in den hof van uzza , begraven; wordende hij door zijnen zoon amon, als Koning, in de regeering opgevolgd. amon was twee-en-twintig jaaren oud, toen 19. hij Koning werdt, en hij regeerde twee jaaren te Jerufalem. — De naam zijner moeder was mesullemeth, eene dochter van haruz, van Jotba. — Hij deedt, het geen aan jehova's 20. oog mishaagde, volkomen gelijk zijn vader manasse gehandeld hadt; hij tradt volmaakt in 21. Yy het  64* het tweede boek Hoofdft.het fpoor, dat zijn vader bewandeld hadt; die^ nende dezelfde fchandelijke Afgoden, die zijn vader gediend hadt, en dezelven aanbiddende. VS. 22. Dus verliet hij jehova , den God zijner voor' vaderen, en hieldt den weg niet, die door jehova was voorgefchreven. — s„ De Hovelingen van dezen amon maakten eeJ' ne famenzweering tegen hem, en floegen dezen a4. Koning in zijn paleis dood, maar het gemeen doodde alle deze famenzweerers, die tegen den Koning amon famengefpannen hadden, en maak-, te zijnen zoon josiii Koning in zijne jdaats. atj De overige gefchiedenisfen van amon , en zij' ne verrichtingen , zijn breeder befchreven in de Jaarboeken der Koningen van Juda. a6. Men begroef hem in zijn graf, in den tuin van uzza , en josiii, zijn zoon, was zijn opvolger op den troon. 22. Regeering van josia'. — Het wetboek wordt gevonden — gevolgen hier van. ïhofdft. josiii was acht jaaren oud, toen hij zijnen xxn. 'vader iu de regeering opvolgde, en heeft eenVS' l' en-dertig jaaren te Jerufalem geregeerd; de naam zijner moeder was jedida, eene dochter van a. adaja, van Bozkad. — Hij deedt, het geen billijk was in jehova's oog, en betradt volkomen het fpoor van zijnen voorvader david, zonder daar van links of rechts af te gaan. 3. In het achttiende jaar van zijne regeering, zondt deze Koning josia' den Schrijver, [die de mon-  der koningen. 643 monfter-rolle hieldt,] safan, den zoon vanflggT. AZALia, den kleinzoon van mesüllam, na den Tempel met dezen last: „ Vervoeg u bij denw. 4. „ Hoogenpriester hilkiSI, opdat hij de fomme , van het geld opmaake , dat in jehova's TemZ pel ingekomen is, het welk de deurwachters . van het volk ingezameld hebben. — Dat men 5. " hetzelve vervolgends aan de opzieners van ," het werk, die over jehova's Tempel gezet „ zijn, ter hand ftelle, om 'er de arbeidslie„ den van te betaalen, die aan jehova's Tem„ pel werken, om het geen aan den Tempel „ vervallen is, te hernellen ; aan de timmer- 6. „fiedeö, bouwlieden, en metzelaars; en om " hout en gehouwen fteenen, tot verbetering " van den Tempel, te koopen." — Van dit 7. geld, dat hun ter hand gcfteld werdt, vorderde men echter van hun geene rekenichap, dewijl zij ter' goeder trouwe daarmede handelden. Bij deze gelegenheid gaf Hitkrü de Hoogen- §. priester aan den Schrijver safan te kennen, „ dat hij het Wetboek in jehova's Tempel \, wedergevonden hadt," gelijk HiLKia het dan ook aan den Schrijver safan overgaf. — De 9, Schrijver safan , 'er wat in gelezen hebbende , vervoegde zich bij den Koning, wien hij van zijnen last dit verflag deedt: „ Uwe dienaars „ hebben het geld, dat in den Tempel voor„ handen was, opgemaakt, en het aan de op„ zieners van het werk, die over jehova's „Tempel gezet zijn, ter hand gefteld;" te- 10. Yy a vens  Ö44 het tweede boek geofd/l.vtns gaf safan de Schrijver den Koning kenXXI1' nis, „ hoe de Priester HiLKia hem een Boek ,, gegeven hadt," waar uit safan den Koning vs, li. het een en ander voorlas. Toen de Koning den inhoud van het Wetboek hoorde, icTieurde hij 12. zijne kleederen, en beval den Priester HiLKia, ahikam, den zoon van safan, achbor, den zoon van MicHAi'a, den Schrijver safan, en 13. ASAiii, eenen bediende des Konings, „om „ voor hem en voor het volk * ja voor geheel „ Juda, jehova te gaan raadpleegen, wegens „ den inhoud van dit gevonden Boek;" want — [zeide hij] — „ de toorn van jehova , die „ tegen ons ontdoken is, is groot, omdat on,, ze voorvaders niet gehoorzaam geweest zijn „ aau den inhoud van dit Boek, door te vol,, brengen, het geen ons daar in is voorge,, fchreven." 14. Volgends dezen last gingen de Priester HiLKia, ahikam, achbor, safan, en asaiü bij de Profeetesfe hulda, de huisvrouw van sallum, den zoon van tikva, den kleinzoon van harhas, den kleederbewaarer, die in de voorltad van Jerufalem woonde, en fpraken met haar; 15. zij gaf hun het volgende befcheid: „ Zoo „ fpreekt jehova, Israëls God! zegt den man, ,, die ulieden aan mij gezonden heeft : Zoo „ fpreekt jehova ! Ja zeker, ik breng onheilen „ over deze plaats en dcrzelver bewooneren, „ alles wat in dat Boek ftaat, dat Juda's Ko- 17. „ ning gelezen heeft; daarom dat zij mij verla- 11 ten,  der koningen. 6*45 „ ten, vreemde Goden gewierookt, en mij totftgfc \\ toorn verwekt hebben door [hunne Afgo- den,] een maakzel van hunne handen , is mijn toorn tegen deze plaats ontdoken , en '* zai niet gebluscht worden. — Doch, aanw. 18. [, den Koning van Juda, die ulieden zendt, " om jehova raad te vragen, kunt gij zeggen: " Dus fpreekt jehova , Israëls Go*! Wat de " woorden betreft, die gij gehoord hebt; om- 19. ', dat uw hart week geworden is, en gij u zel\] ven voor jehova's oog verootmoedigd hebt, " toen'gij hoorder, welke uitfpraak ik over de" ze plaats, en derzelver bewooneren, gedaan " heb, dat zij tot verwoesting en vloek zullen ' ■ zijn, en omdat gij uwe kleederen gefcheurd , ", en voor mijn oog geweend hebt, zoo heb ik -', 11 ook verhoord; is jehova's Godfpraak. — '•• Daarom , geloof mij, ik zal u tot uwe voor- 20. \ vaderen verzamelen, veilig zult gij in uw g"f gebracht woTden, en uwe oogen zullen ',' alle de rampen niet aanfchouwen, die ik de- , ze plaats treffen late." \n, josiii hervormt den Godsdienst — viert plegtig het Paaschfeest. — Hij fneuvelt in eenen veldjlag tegen den Koning van Egypte. joühaz volgt hem op, maar wordt van faraö necho afgezet, die jojakim, eenen anderen zoon van josia, Koning maakt. Als zij den Koning dit bericht gebracht had- Hoofdft. den, deedt de Koning alle de Oudftea van JuY y 3 ia  646 het tweede boek Hoofdft.da en Jerufalem bij zich ontbieden; vervol- y?X,la" Sends begaf zich de Kornn&> verzeld van alle ' die van Juda , en van de ingezetenen van Jerufalem, als ook van de Priesters, Profeeten, en het gantfche volk, klein en groot, in jehova's Tempel, alwaar hij* hun den gantfchen inhoud van het Wetboek, dat ip jehova's TerriJ. pel gevonden was, overluid voorlas. — De Koning ftondt, [bij die gelegenheid ,] op zijne gewoone verhevene plaats, en floot, in jehova's tegenwoordigheid, het verbond, dat elk , met zijn gantfche hart en ziel, jehova zou gehoorzaamen,' en zijne geboden , vóorfchriften, en inzettingen zorgvuldig waarnemen; ten einde dus den inhoud dezer Wet, in dit Boek gefchreven, geftand te doen. — Ook ftemde het 4, gantfche volk in dit verbond toe. — Dit gefchied zijnde, geboodt de Koning den Hoogenpriester hilkiü , den onderpriesteren, en den deurwachters, om uit jehova's Tempel alle gereedfchappen weg te nemen, die voor den Baal, [het beeld] van het gewijde bosch, en voor al het heir des hemels gemaakt waren, het welk hij alles buiten Jerufalem , in de vlakte Kidron, liet verbranden, en de asfche 5. naa Beth-el voeren. — Ook fchafte hij de Afgodspaapen af, die de Koningen van Juda aangefteld hadden, om te wierooken op alle gewijde hoogten in de Iteden van Juda, en in den omtrek van Jerufalem, alé mede allen, die ter eere van Baal, de zon, de maan, de planeeten en  dek. koningen» 47 en alk overige hemelligchaamen, wierook plag «gf ten te ontfteken. - Het beeld van het gewij-w. 6. de bosch liet hij uit den Tempel van jehova nemen, en buiten de ftad brengen aan de beek Kidron, alwaar bij het bij de beek Kidron verbrandde, of tot ftof vergruisde, werpende de asfche en het ftof daar van op de gemeene graven - Ook brak bij de huizen der fchandjon- 7. geus af, die bij jehova's Tempel pftfc*. ren, alwaar de vrouwen tenten weefden voor het gewijde bosch. - Hij deedt alle de Pnes- 8. ters uit de fteden van Juda komen, en ontheiligde de gewijde hoogten , daar deze Priesters plagten te wierooken, van Geba al toBeërfeba toe, ook Hechtte hij de gewijde hoogten bij de poorten, bijzonder die bij de deur van josua, den bevelhebber der ftad welke aan de linkehand ftondt, als men de ftadspoort in, kwam - De Priesters dezer gewijde hoogten 9. mogten voortaan niet offeren op jehova's altaar te Jerufalem, doch zij aten, te gelijk met hunne broederen, van de ongezuurde brooden. Nog ontheiligde hij de plaats, Tofet ge- ie. naamd, in het dal van Hinnoms zoonen, opdrniemand daar zijn' zoon of dochter meer verbranden zou, ter eere van den Moloch. Hii fchafte de paarden af, die de Koningen van ,1. Juda aan de zon gewijd hadden, aan den mgang van jehova's Tempel, bij de kamer van ^athan-melech, den gefnedenen in Parvarm, terwijl hij de wagens, aan de zon VW*'^ ' \ y 4  648 het tweede boek ïloofdlt.brm&ae. — Ook Hechtte de Koning de altaa- vj'™" Ten' d'e op liet ^onden vart ACHAZ oppervertrek, (Oké.) dié de Koningen van Juda hadden opgericht, benevens de altaaren, die manasse in de beide - voorhoven van jehova's Tempel' geplaatst hadt; hij fléchtteze, en liet 13. het ftof in de beek Kidron werpen. — Nog ontheiligde de Koning de gewijde hoogten, teH oosten van Jerufalem, aan de zuidzijde van den berg Mashith, welke salomo, 'Koning van Israël, gebouwd hadt, ter eere van Afthoreth, (Afarte,) den Gruwel-god der Zidoniërs, en ter eere van Kamosch, den Gruwel god der Moabiten, en van Milkom, den verfoeilijken 14. Afgod der Ammoniten. — Hij verbrak de beelden , en roeide de gewijde bosfchen uit, en vulde derzelver plaatzen op hier doodsbeende- 15. reu. — 'Daarenboven Hechtte' hij den altaar te Beth-el, de gewijde hoogte, die jeuobëüm, de zoon van nebath , welke da Israêliten tot zonde verleidde, gedicht hadt, dienzelfden altaar en gewijde hoogte; hij verbrandde die gewijde hoogte, en vergruisde ze tot ftof, ook ver- 16. brandde hij het gewijde bosch. — Als josia. hier rond zag, en de graven ontwaar werdt, die daar op het gebergte waren , liet hij de doodsbeenderen uit die graven nemen, welke hij op dien altaar Verbrandde, en dien dus ontheiligde, volgends de Godfpraak van jehova, die de Godsman uitgeroepen hadt, toen hij alle deze gebeurenisfen te vooren openlijk verkon-  der koningen. 645J kondigde —In 't bijzonder vraagde de Koning: ^J^f„ Welk een grafteken dat was, het geen hijyj?I- daar zag?" en bp het bericht, welk de in-' gezetenen der ftad hem gaven, „ dat dit het graf Was van den Godsman, die uit Juda " gekomen was, en deze gebeurenisfen openlijk " verkondigd hadt, die hij nu aan den altaar te „ Beth-el gedaan hadt;" geboodt hij; ,; dat ig. men "hem zóu laten rusten, en dat niemand " zijn gebeente zou aanroeren! " Dus bevrijdd'e zijn gebeente ook het gebeente van den anderen Profeet, die uit Samarië gekomen was. josia liet ook alle Tempels der gewijde hoog- 19. ten in de Samaritaanfche fteden floopen, die de Israëlitifche Koningen gefticht hadden, om [jehova] te vertoornen; en hij handelde met dezelve volkomen, zoo als hij te Beth el gehandeld hadt; flachtende alle de Priesters dezer &o, gewijde hoogten, die 'er waren, op deze altaa'ren, en 'er doodsbeenderen op verbrandende — waar na hij na Jerufalem keerde. ' Vervolgends' geboodt de Koning het gantfche ai. volk; „ dat 'zij, ter eere van jehova ,hunnen „ God , het Pafcha zouden vieren, zoo als het , in dit Verbonds-boek was voorgefchreven." Want, van de tijden der Richteren af, die Is- 22. raël beftuurd hadden, en geduurende den gantfchen tijd der Koningen van Israël en Juda, was zulk een Pafcha niet' gevierd, als dit Pafcha , het welk, in het achttiende jaar der re- 23» Yy 5 §ee-  650 het tweede boek Uoofdfl. geering van josia, ter eere van jehova , te Je- x*111, rufalem gevierd werdt. w.24. Ook ruimde josiii weg alle doodenbezweerers, waarzeggers, huisgoden, fcbandlijke afgoden, en alle dergelijke gruwelen, die in het land van Juda en in Jerufalem vernomen werden, ten einde den inhoud der Wet, die in het Boek, dat de Priester HiLKia in jehova's Tempel gevonden hadt,beag, fchreven was,gedand te doen. — Voor hem is 'er geen Koning zijns gelijk geweest, die zich zoo van gantfcher harte, en met zijne geheele ziel, en al zijn vermogen,volgends de gantfche Wet van moses , tot jehova bekeerd hadt, en na hem is zijns gelijk niet opgedaan. — 3ö. Doch, desniettegenftaande liet jehova de hevigheid van zijnen grooten toorn, zoo als zijn misnoegen ontdoken was tegen Juda, wegens de menigvuldige beledigingen, daar manasse S7. hem mede getergd hadt, niet vaaren, maar je' hova fprak: ,, Ik zal ook Juda, uit mijne" „ tegenwoordigheid, [en uit dit land,] wegrui„ men, gelijk ik Israël gedaan heb; ik zal de„ ze fiad, die ik verkozen had, Jerufalem, „ gelijk ook den Tempel, waar van ik gezegd „ hadt, dat mijn naam [en Godsdienst] daar „ zou wezen, verwerpen." s§ De overige gefchiedenisfen van jos:a, en alle zijne verrichtingen, vindt men breeder befchreven in de Jaarboeken der Koningen van Juda. 19. Als, onder zijne regeering, farao necho, ; de  der- koningen. 65Ï de Koning van Egijpte eenen krijgstogt onder- Htfg. nam tegen den Koning van Asgjrl** na den Eufraat, trok de Koning josiii hem tegen, en fneuvelde in eenen veldilag tegen hem bij Megiddo. — Zijne bedienden voerden zijn lijk van vs. 30. Megiddo, en brachten het te Jerufalem, alwaar zij hem in zijn #af bijzetten; terwijl het gemeen joühaz, den zoon van josiii, nam, en hem gezalfd hebbende*, tot Koning maakte m de plaats van zijnen vader. ,oaHAZ was drie-en-twintig jaaren oud , toen %u li begön te regeeren, doch hij regeerde flechts drie maanden te Jerufalem. - De naam zijner moeder was hamutal, eene dochter van jeremiS van Libna. - Hij deedt, het geen aan je; 3.. hova's oog mishaagde, volkomen, zoo als zij„e voorvaderen gedaan hadden. - faraö m-v 33cao liet hem, omdat hij zich te Jerufalem als ... Koning opgeworpen hadt, te Ribla,m het land van tlamath, gevangen zetten, en legde het land eene boete op van 100 talenten zilvers en één talent gouds; tevens maakte faraö necho 34. eliükim, eenen anderen zoon van josm,Komng in plaats van zijnen vader josiii, veranderende zijnen naam in jojakim, maar joühaz voerde hij mede na Egijpte, alwaar deze, kort na zijw komst aldaar, geftorven is. jojakim betaal- 35de het gemelde zilver en goud aan faraö, maar, bezwaarde, om het, volgends farao s bevel, op te kunnen bréngen, het land, met ee-  65a het tweede boek Hoofdjl. eene fchatting; hij vorderde, van elk naar hij xxl11, gefchat werdt, zilver en goud van het volk des lands , om het aan faraö hecho te be- taaien. 34. Regeering van jojakim. — i*eb«jkad« TsEZar, Koning van Babel, noodzaakt hem tot onderwerping. — jojachin volgt hem 0p — wordt na Babel in ballingfchap gevoerd, door nebukadnezaiv, aie ZEDEKia tot Koning aanftelt. vs. 36. jojakim was vijf-en-twintig jaaren oud, toen hij Koning werdt, en regeerde elf jaaren te Jerufalem. — De naam van zijne moeder was zebudda, eene dochter van pedaja, van 37. Ruma. — Ook deze deedt, het geen aan jehova's oog mishaagde, volkomen gelijk zijne voorvaders gedaan hadden. Hoofdjl. Onder zijne regeering ondernam nebukadxx1v* nezar, de Koning van Babel, eenen krijgsVS' I* togt, aan wien jojakim zich onderwierp, maar na verloop van drie jaaren viel hij wes. der van hem af. — Nu liet jehova de flroopende benden, der Chaldeën, Sijriërs, Moabiten , en Ammoniten, tegen hem los , en in Juda vallen, om dat te verwoesten, volgends de uitfpraak van jehova , die hij door middel van zijne dienaaren , de Profeeten , gedaan 3. hadt. — Te weten, dit overkwam Juda, volgends de gezegden van jehova, dat hij. hen  DER K O N I N S E N. «553 Bit zijne tegenwoordigheid, [en uit hun land,]«ggfc zou verdrijven, uit hoofde van de zonden van manasse, en alles, wat deze misdreven hadt, voornaamlijk, wegens het onfchuldig bloed,datvx. 4. hij vergoten hadt, hebbende hij Jerufalem met onfchuldig bloed vervuld; daarom wilde jehova geene genade bewijzen. De overige gefchiedenisfen van jojakim, en 5. alle zijne verrichtingen, vindt men breeder befchreven in de Jaarboeken der Koningen van Juda. jojakim, met zijne voorvaderen overleden 6, zijnde, werdt door zijnen zoon jojachin , als Koning, opgevolgd. De Koning van Egijpte ondernam thans gee- 7" ne krijgstogten meer buiten zijn land,, dewijl de Koning van Babel alles, wat de Koning van Egijpte bezeten hadt, van de beek van Egijpte af, tot aan den Eufraat toe, hem ontnomen hadt. jojachin was achttien jaaren oud, toen hij S. Zijnen vader opvolgde, en regeerde drie maanden te Jerufalem. — De naam zijner moeder was nehusta , eene dochter van elnathan , van Jerufalem. — Hij deedt het geen aan je- 9hova's oog mishaagde, volkomen zoo als zijn vader gedaan hadt. — Op dien tijd trokken de bevelhebbers van nebukadnezar , Koning van Babel, voor Jerufalem, en de ftad werdt belegerd ; nebukadnezar , de Koning van Babel, 11. ver-  654 n e t tweede boek He$fdft.vervolgends in perfoon voor de ftad, die door XXIV' zijne bevelhebbers belegerd was, gekomen zijnvs.12. de, ging jojachin, de Koning van Juda, benevens zijne moeder, hofbedienden, krijgsbevelhebbers, en hovelingen, tot nebukadnezar, den Koning van Babel, uit, [en wilde zich overgeven,] maar de Koning van Babel nam hem, in het achtfte jaar van deszelfs regering, 13. gevangen; ook liet hij toen alle de fchatten uit jehova's Tempel, als mede de fchatten uit het Koninglijk paleis , ligten , en ftroopte alle de gouden gereedrchappen, die Israëls Koning, salomo, in jehova's Tempel hadt laten maaken, 14. gelijk jehova gefproken hadt. — Hij voerde geheel Jerufalem in ballingfchap weg, te we. ten, alle de aanzienlijken, en alle de krijgslieden, io.coo in getal, benevens alle de timmerlieden en fmeden, daar bleef niets over dan volftrekt het armfte gedeelte van het gemeene 15. volk. — Ook voerde hij jojachin naa Babel, benevens des Konings moeder, en de Koninglijke vrouwen, alle zijne hovelingen , dezen, benevens alle de vermogendfte lieden in het land, voerde hij in ballingfchap uit Jerufalem naa 16. Babel. — Alle de krijgslieden, ten getale van 7,000, timmerlieden en fmeden 1000, en alle dappere mannen, in ftaat, om den oorlog te voeren, voerde de Koning van Babel na Babel, in ballingfchap. 17. Vervolgends maakte de Koning van Babel mat-  der. koningen. ^55 MattaiuX, jojachins oom, van vaders zijde,Mgftf. Koning in zijne plaats, veranderende zijnen naam in dien van zedekiü. 25. zedekiü, de ïaatfte Koning van Juda. — Jerufalem en de Tempel door de Chaldeën ingenomen en verwoest. — Bijzonderheden nopens oedaliü, den Stadhouder , en den gevangen Koning jojachin. zedekiü was één-en-twintig jaaren oud, toenw. i*. hij begon te regeeren, en elf jaaren regeerde hij te Jerufalem. — De naam van zijne moeder was hamutal , eene dochter van jeremiü, van Libna. — Hij deedt, het geen aan jeho- l#. va's oog mishaagde, volkomen, zeo als jojakim gedaan hadt. — Dus gebeurde het, door ao« den tóórn van jehova tegen Jerufalem en Juda, die niet dan met hunne verftooting uit zijne 'tegenwoordigheid, [en uit hun land,] eindigde, dat zedekiü tegen den Koning van Babel opftondt. In het negende jaar van zijne regeering op ffijjgjf. den tienden dag der tiende maand, kwam ne- yj> £ bukaünezar, Koning van Babel, met zijn gantfche leger, voor Jerufalem, en de ftad ingefloten hebbende, wierp hij 'er eenen wal tegen op rondom; de belegering der ftad duurde 2. tot in het elfde jaar van den Koning zedekiü ; [in welk jaar,] op den negenden der [vierde} 3« maand [Ju n ij ,2 de ftad door hongersnood tot het  656 het tweede soek keofdfi. het uiterfle gebracht zijnde, zoodat het gemeen XXV* volftrekt geen eten meer hadt, de vijand ter VS' 4' ftad inbrak: alle de krijgslieden vluchtten bij nacht, door de poort tusfchen den dubbelen muur bij des Konings tuin, alhoewel de Chah deen de flad rondom bezet hadden, en [de Koning] floeg mët hun den weg naa de Jordaang. vlakte in; maar het Chaldeeuwfche legér zette " den Koning na, en herri in de vlaktè bij Jericho achterhaald hebbende, werdt zijne gantfche 6. magt, die hij bij zich hadt, verftrooid, maar den Koning zeiven namen zij gevangen , en brachten hem na Ribla, bij den Koning van Babel, alwaar een gerechtelijk vonnis over ze- 7. DEKia geveld, zijne zoons voor zijne oogen gedood, zedekiü zelf geblind, en hij met twee koperen ketenen geboeid, en zoo naa Babel gevoerd werdt. gp Op den zevenden der vijfde maand [Julij] ' van dat zelfde jaar, dit was het negentiende jaar der regeering van nebtkadnezar, als Koning van Babel, kwam nebuzaradan, de bevelhebber der lijfwacht, in dienst des Konings 9. van Babel, te Jerufalem. Deze verbrandde jehova's Tempel, en het Koninglijk paleis, als mede alle huizen van Jerufalem, en in 't bijzonder alle groote en aanzienlijke huizen. «— ic. Vervolgends Hechtte het gantfche Chaldeeuwfche leger, dat de bevelhebber der lijfwacht bij zich hadt, de muuren van Jerufalem rondom — ik waar-  der koningen. «57 waarna nebuzaradan, de bevelhebber der lijf- Bgg. wacht, het overgebleven volk, dat nog in «tew#I1. ftad was, benevens de overloopers,die tot den Koning van Babel waren overgegaan, het over-i fchot van een groot volk, uit het land wegvoerde latende den bevelhebber der lijfwacht ilechts «. eenige" van de armfte ingezetenen achter, tot den wijn- en akkerbouw. Ook floegen de Chaldeën de koperen pilaaren Uvan jehova's Tempel, de ftellingen der waschvaten, en het koperen bad, dat in jehova s Tempel was, in ftukken, voerende het koper daar van na Babel. - Insgelijks namen zij de 14. potten, fchoeffelen, mesfen, fchalen, koppen , en al het koperen gereedfchap, dat tot den dienst gebruikt was. - Ook nam de bevelhebber der 15. lijfwacht de wierookpannen, en fprengbekkens, al wat geheel van goud , of van zilver was, mede; ook de twee zuilen,het ééne groote wasch- iöbad, en de ftellingen der waschvaten, die salomo voor jehova's Tempel hadt laten maaken; alle welke gereedfchappen zoo veel kopers uitleverden, dat het niet gewogen kon worden. — Elke pilaar hadt achttien ellen hoogte, hebben- 17. de van boven een koperen kapiteel van drie ellen hoogte, het netwerk en granaat-appelen, rondom elk kapiteel, alles van koper. — Desgelijks was ook de andere pilaar benevens het netwerk. Eindelijk, nam de bevelhebber der lijfwacht i*. Zz «"  65S HET tweede BOEE Hcofd/l. seraja, den Hoogenpriester, en zefanja, *xv' den tweeden Priester, de drie deurwachters, vs.iq, daarenboven nog uit de ftad eenen hoveling; die 'het bewind over het krijgsvolk hadt gehad, en vijf van de genen, die den vrijen toegang tot ' den Koning plagten te hebben, die zich nog in de ftad bevonden ; den Schrijver, die de monfterrolle hadt gehouden, en de krijgsbevelhebber was, die het gemeen tot de krijgsdienften plagt op te fchrijven , en zestig' man van het gemeen, die men in de ftad aantrof. — Dezen allen voerde nebuzara'dan, de bevelhebber der, lijfwacht, na Ribla ai. tot den Koning van Babel, welke Koning ' hen gezaamlijk te Ribla in het land Ha■ math ter dood bracht. — Op deze wijze werdt Juda uit zijn land in ballingfchap weggevoerd'. a2 Over het overgebleven volk, dat nebukad' nezar, Koning van Babel, in het land Juda hadt laten blijven, ftelde hij GEDALia, den zoon van ahikam, den kleinzoon van safan, ttS. tot Stadhouder. - Wanneer de krijgsbevel• hebbers, met hunne onderhebbende manfchappen , vernamen, dat de Koning van Babel cEDALia tot Stadhouder hadt aangefteld, vervoegden zij zich bij grdaliS te Mispa, te weten, ifMAëL,-de zoon van nethaniï-, jo• hanan, de zoon van kareüh, seraja, de zoon van tanhumeth, uit Netofa, en jaSZanja, de zoon van eenen Maachatiter, zij, be-  8 E R koningen» <559 benevens hunne onderhebbende rnanfchap; aanagW1dezen, als mede aan hunne rnanfchap , verzekerde ^ S4* GEDALia met eenen eed, „ dat zij niet behoefden te fchroomen, om zich aan de Chaldeën te ]] onderwerpen; dat zij flechts in het land " zonderr blijven, en zich aan den Koning " van Babel onderwerpen, wanneer het hun " wel zou gaan." — Doch in de zevende a|, maand [September,] kwam ismaël , de zoon van NETHANia, kleinzoon van elisama, die van het Koninglijk bloed was, verzeld van tien mannen , die gedaliü doodfloegen , benevens de Jooden en Chaldeën, die zich bij hem te Mispa bevonden. — Hier op begaf £6. zich het gantfche volk, zoo klein als groot, benevens de krijgsbevelhebbers, op reis , en trokken , uit vreeze voor de Chaldeën , na Egijpte. In het zeven-en-denigite jaar na de wegvoe- t?, ring van jojachin , Koning van Juda , op den zeven-en-twintigflen der twaalfde maand, herftelde evilmerodach , Koning van Babel, in het eerfte jaar van zijne regeering, jojachin, Koning van Juda, in zijne gunst, hem uit de gevangenis ontflaande; hij fprak gunftig a8. met hem, hij gaf hem den rang boven de overige Koningen, die te Babel bij hem aan het hof waren. — Hij liet de kleederen, die 19. hij in zijne gevangenis gedragen hadt, met'anderen verwisfélen; ook fpijsde hij, geduurig, Zz 2 zoo  66o HET TWEEDE BOEK DER KONINGEN. Hoofdjl. zoo lang hij leefde aan zijne tafel. - En tot xxv* zijn beftaan werdt hem van wegens den KoVS'3°' ning een beftendig daaglijksch inkomen, voor zijn leven, toegelegd.  HET EERSTE BOEK DER. CHRONIEKEN.   HET EERSTE BOEK der CHRONIEKEN. Naar het Hebreeuwsch. door IJSBRAND van HAMELSVELD. Te AMSTELDAM bij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. M D C C X C I I.   HET EERSTE BOEK DER CHRONIEKEN. i. Geflacht-lijst van adam tot NOacH. ■— Volken, van noSch's zoonen afflammende. — Nakomelingen van abraham, bijzonder van zijnen zoon ismacL. — Nakomelingen van esau.— Aloude Koningen der Edomiten. — Hunne Stamvormen. Adam, Seth , Enos, Kenan, Mahalalcël,Je-Hoofdjl. red, Henoch, Methufalach, Lameeh, Noach , £ ^ Sem , Cham, en Jafeth. — a[ jafeth's zoons en afflammeiingen: Gomer, 3. Magog, Madaï, Javan, Tubal, Mefech , en Ti- 4' ras. gomers afftammelingen: Askenaz, Di- $\ fath en Togarma. — ja vans afftammelingen; 7. Elifa, Tharfifa, Chittitn, en Rodanim. — cHams zoons [en afftammelingen:] Cusch, s. Mitsraïm, Put, en Kanaan. — cusch zoons 0. en afftammelingen; Seba , Chavila, Sabta, Raëma, en Sabtecha. —- De zoons [en afftammelingen] van paöma: Scheba, en Dedan. Aaa 3 cusch  666 het EERSTE BOER Hoofd/I. cusch gewan ook nimrod : Deze begon, een vs 'io geweldig man °P aarc'e te Z1)n' ' li'. Van mitsraïm ftammen af: Ludim, Anamim , 12. Lehabim, Naftuchim, Pathrufitn, en Casluchim, van welken de Filiftijnen zijn voortgekomen, en Cafthorim. 13. Van KANAaN (lammen af: Zidon, zijn eerst- 14. geboren, en Heth; als mede Jebufi, Emori, l5> Girgafi, Kiwi, Arki, Sini, Arvadi, Zemari, 16, Hamathi. 17. sems zoons [en afftammelingen:] Elam, Asfur, Arfaxad, Lud, en Aram. — Uz, Hul, jg. Gether, en Mefecb. — arfaxad gewan sela; jq. sela heber. — Aan heber werden twee zoons geboren, des éénen naam was peleg , omdat, in zijn' leeftijd, de aarde verdeeld werdt; zijns ao. broeders naam was joktan. — joktan gewan 21. Almodad, Salef, Hazarmaveth, Jarah, Hadoa2. ram, Uzal, Diklah, Ebal, Abimaël, Scheba, 23. Ofir, Chavilah, en Jobab. Deze allen zijn zoons [en afftammelingen] van joktan. 04. sem, Arfaxad, Selah, Heber, Peleg, Rehu, 25» Serug, Nahor, Therah , Abram, of Abraham. a6, abrahams ZOOnS , isaük, dl ismacl. Dit 2g. is hunne geflachtlijst: — ismabls eerstgeboren 29. was Nebajoth, vervolgends Kedar, Adbeël, 30. Mibfam, Misma, Duma, Masfa, Hadad , The- 31. ma, Jetur, Nafis, en Kedma. — Dezen zijn isMAëLS zoonen. ^a< De afftammelingen van ketura , abrahams bijwijf. — Zij baarde Zimram, Jokfan, Medan, Mi-  der chronieken. 667 Midiati, Jisbak, en Sua. — joksans zoonen, Hoofdfi. Seba, en Dedan. -— De zoons v»n midiSn: n% g3> Efa, Efer, Hanoch, Abida, en Eldaa. — Deze allen zijn afftammelingen van ketura. abuaham gewan isaïk. — isaüks zoons zijn 34. esau, en iSRAëL. Bsau's zoons [en afftammelingen:] Elifaz, 35* ReSiüël, Jehuz, Jaëlam , en Korah. — elifaz 35. zoons [en afftammelingen :] Theman, Omar, Zefi, Gaëtam, Kenaz, en [bij] Tim na, amalek. De zoons van rehucl : Nahath, Zerah, Sam- 37. ma, en Mizza. De zoons [en afftammelingen] van seïr , Lo- 38. than, Schobal, Zibeön, Ana, Difon, Ezer,en Difan. — lothans zoons: Hori, en Homam, 39. en lothans zuster, timna. — De zoons van A0. schobal: Aljan, Manahath, Ebal, Sefi, en Onam. — zibeöns zoons: Aja, en Ana. —■ ana's zoons: dison; en disons zoons: Ham- 41. ran, Esban , Ithran, en Cheran. — ezers 42. zoons: Iiilhan, Zaavan, en Jaiikan. —■ disans zoons: Uz, en Aran. De volgenden zijn de Koningen, die in het 43. land Edom geregeerd hebben, eer nog de Israëliten eenen Koning hadden. bela, zoon van bp.ör. — De naam zijner geboorteftad was Dinhaha. Na het overlijden van bela, werdt in zijne 44. plaats Koning jobab, zoon van zerah, uit Bozra. Aaa 4 Na  6o"8 het eerste boek Hoofdjl. Na de dood van jobab , was zijn opvolger, ^ l' husam, uit het land van Temart. '46. husam overleden zijnde, was zijn opvolger, hadad, zoon van bedad, die de Midianiten in de vlakten van Mo'db verfloeg. De naam van zijne geboorteflad was Avith. 47. Na het overlijden van hadad , regeerde als zijn opvolger, samla, uit Masreka. 48. samla's opvolger, bij deszelfs overlijden, was saul , van Rehoboth, aan de rivier [den Eufraat.~\ 40.' Na sauls dood, regeerde baal-hanan, een zoon van achbor. 50. Na de dood van baal-hanan, is hem als Koning opgevolgd, hadad. — De naam van deszelfs geboorteflad is Pahi. — De naam zijner huisvrouw mehetabecl , eene dochter van matrad , eene kleindochter van mee-zahab. 51. Na de dood van hadad, waren 'er Vorflen van Edom. — De Vorst van Timna, de Vorst 52. van Alja, de Vorst van Jethed, de Vorst van Aholibama, de Vorst van Ela, de Vorst van 53. Pinon, de Vorst van Kenah, de Vorst van Te- 54. man, de Vorst van Mibzar, de Vorst van Magdiël, de Vorst van Iram. — Dezen waren Stamvorften van Edom. 2. Geflachtlijnen, tot den Jlam Juda behorende. Hoofdjl. Deze volgende zijn de zoons van israül : n' Ruben, Simeön, Levi, Juda, Isfafchar, Zebu- Ion,  der chronieken* 669 Ion, Dan, jofcf, Benjamin, Nafthali, Gad, en Hoofdjl. Afer. — De zoons van juda: Er, Onan, Se-v;> 2> jan# __ Deze drie hadt hij bij eene dochter van %. su'aH, eene Kanaanitifche vrouw. — Van dezen mishaagde er , de eerstgeboren van juda , aan jehova , die hem vroegtijdig deedt üerven. _ Vervolgends baarde thamar , [juda's] 4. fchoondochter, hem perez, en zerah; zoo. dat de zoons van juda (amen vijf in getal waren. De zoons van perez: Hezron,en Hamul.—- 5« Van zerah ftammen af: Zimri, Ethan , He- 6. man, Chalcol, en Dara; famen vijf. De zoons van karmi, achar , Israëls beroe- 7. rer, die zich aan het verbannen vergreep. De zoons van ethan: azariü. 8. De zoons van hezron, het geen hem gebo- 9. ren is, Terahmeël, Ram, en Chelubai. — ram 10. gewan amminadab , amminadab nahesson , den Stamvorst van juda's ftam ; nahesson gewan n. salma; deze Boaz; Boaz was de vader van ï2. obed; obed van isaï. — isaï hadt deze zoo- 13. nen: eliüb, zijn' eersgeboren; abinabab, den tweeden; simeü, den derden; nethanecl ,den 14. vierden; raddaï, den vijfden; ozem, den zes- i5- den; david , den zevenden. — Hunne zusters 16. waren zeruja , en abigaïl ; en de zoons van zeruja: abisaï, joüb, en asahel , drie. — abicaïl was de moeder van amasa; en de va- 17. der van amasa was jether, een Ismaëliet. ..„„ l,.Jt Irïnrlai-on tR Aaa 5 bij  6jO HET EERSTE BOEK Hoofdft.bi] azuba, zijne huisvrouw, en bij jeriöth. — De zoons bij dezelve , waren: Jezer, So. ys. 19. bab, en Ardon. Na het overlijden van azuba, trouwde kaleb met efrath , die hem hur ter a0. wereld bracht;hur gewan uri, uri brzalecl. 21. Naderhand befliep hezrcn eene dochter van machir , den vader van gileüd , die hij vervolgends trouwde, fchoon hij een man van zes- 22. tig jaaren was; zij baarde hem segub. — segub gewan jaïr , deze hadt drie-en-twintig fte- 23. den in het land van Gilead. - CDoch de Ge~ furiten en Arameërs ontnamen hun deze dorpen van jaïr weder,) — als ook Kenath en de daar van afhangende plaatzen, famen zestig fteden. Deze allen zijn afftammelingen van machir, den vader van gileüd. fi4< Na de dood van hezron, die te Kaleb-Efratha fterf, beviel zijne,bij hem zwangere,weduwe ABia, nog van eenen zoon asschür, van wien de ingezetenen van Thekoa afftammen. 25. De zoons van jerachmecl, den eerstgeboren zoon van hezron, zijn: de eerstgeboren, Ram, vervolgends Buna, Oren, Ozem, [bij] 26. Abia. — jERACHMEëL hadt nog eene andere vrouw, met naame atara, deze was moeder van onam. 27. De zoons van ram, den eerstgeboren van JERACHMEëL, zijn : Maiiz , Jamin , en Eker.— 28. De zoons van onam, zijn: Samma'ï, en Jada — de zoons van sammaï, Nadab, en Abifur. ap. — De vrouw van abisur heette abihaïl; deze hadt  I DER chronieken. 67I hadt bij bem Acbban, en Molid. — nadab s Hoefdfi. zoons, zijn: Seled, en Appaïm; seled iterfWi g0. zonder kinderen. — De zoons van appaïm, 31* zijn: Jifeï. 1— De zoons van jiseï: Sefan—en die van sesan: Achiai. De zoons van jada, broeder van sammaï, 32. zijn: jether , en jonathan. — Van dezen is jether zonder kinderen geftorven. — De §3. zoons van jonathan: Peleth, en Zaza. —Dezen zijn de afftammelingen van jerachmecl. sesan, geene zoons, maar enkel dochters 34hebbende, gaf zijne dochter aan zijnen Egijpti- 35. fchen knecht, jarha genaamd, dien hij hadt, ter vrouwe, uit welk huwelijk atthaï geboren werdt. atthaï gewan nathan; Nathan za- 36. bad; Zabad efla; Efla obed; Obed jehu; Je- 37hu azariü; Azaria helez; Helez elasa; Ela- ^ fa sismaï; Sismaï sallum; Sallum jekamja; 4°Jekamja elisama. 41* De zoons [en afflammelingen"] van kaleb, 42. den broeder van jeuachmecl: mesa,zijn eerstgeboren; deze is de ftamvader van Zif, en de zoons van Marefa, den ftamvader van Hebron. — De zoons van Hebron: Koran, Tappuah, 43« Rekem, en Sema. — sema gewan raham, den 44vader van Jorkeam, en rekem teelde sammaï; de zoon van sammaï was Maön, en Maön was 45. de vader van Bethzur. — efa, een bijwijf van 46. kaleb, was de moeder van Haran, Mofa, en Gazez; haran gewan Gazez. — Bij jochdai 47« hadt hij nog deze zoonen; Regem, Jotham, Ge-  HET EERSTE BOEK HeofdJl.Gehn, Peleth, Efa, en SaSf. — Bij maücha, ook een bijwijf van kaleb, teelde hij seber, VS' 49'. en tirhana. — Zij baarde saüf, den ftamvader van Madmanna, en seva , den ftamvader van Machbena ,en den ftamvader van Gibed.— 50. Nog hadt kaleb eene dochter, achsa. — Dezen zijn zoons, [en afftammelingen,] van kaleb bij Efrata: ben-hur, de eerstgeboren, so- 51. bal, de ftamvader van Kiriath-Jearim ;salma, de ftamvader van Bethlehem; haref, de ftam. 52. vader van Beth-Gader. — sobal , de ftamvader van Kiriath-Jearim, hadt nog onder andere afftammelingen, HARoë , de ftamvader van de helft 53. der ingezetenen van Menuchoth. — De huisgezinnen in Kiriath-Jearim , zijn : de Jetriten, Puthiten, Sumathiten, en Misraïten. — Van dezen zijn volkplantingen getrokken na Zora en Estha'ól. — 54. Van salma ftammen af die van Bethlehem, Netofah, Atroth, Beth-Joab, de helft der Ma- 55- nathiten, en die van Zora; als ook de huisgezinnen der Soferiten, die te Jabes woonen,7ïrathiten, Simathiten, en Suchathiten. — Deze zijn de Kinken, die afftammen van Hammath, den ftamvader van het huisgezin der Rechabiten. — 3. Nakomelingfchap van david. Hoofdjl. De volgende zijn de zoons van david , die IH. hem te Hebron geboren zijn: De eerstgeboren, *** u. Amnon, bij Ahinoam van Jizreél; de tweede, Da-  der chronieken. 673 Daniël, bij Abigaïl, van Karmel; de der'de,Hoofdjl. Abfalom, bij Maücha,de dochter van Thalmai,w< '2> den Koning van Gefur; de vierde, Adonia, bij Haggith; de vijfde, Sefatja, bij Abital; de zes- '3. de, Jithrom , bij zijne huisvrouw Egla ; zes 4. zijn 'er hem te Hebron geboren, alwaar hij zeven jaaren en zes maanden geregeerd heeft, en naderhand te Jerufalem drie-en-dertig jaaren. De volgende zijn hem te Jerufalem geboren: 5. Simcii, Sobab, Nathan, en. Salomo, Oier bij Bathfuii, de dochter van Ammiël,) Jebchar,E- 6. lifama, Elifelet, Nogah, Nefeg, Jafia, Elifama, 7Eli'ada, en Elifelet; negen. — AHe £0003 vau * david , behalven die, welke hij bij zijne bijwijven hadt; en ïhamar was liunne zuster. De zoon van salomo was Rebabcam ; de ic. zoon van dezen , Abiii; vcrvolgcnds de zoon van dezen, Afa; van Afa Jofaiat; van Jol'a&t 11. Joram; van Joram Ahazia; van Ahaziü J ; van Joas Amaziü; vau Anmiii Az:ria; van A- 12. zariü Jotham; van ]>:ham Achaz; van Achaz I3* Hiskia; van Hiskia Alaua^fe; van Manaefe A- 14. mon; van Amon Jofia.— De zoons van josia: 15. De eerstgeboren Johanan; de tweede Jojakim; de derde Zedekia; de vierde Sallum. — De 16. zoons van jojakim: Jechonia, en diens zoon Zedekia. — De zoons van jechoniü, die ge- 17. vangen is geweest: Sealthiël, Malchiram, Peda- 18. ja, Senazar, Jekamja, Hofama, en Nedabja. — De zoons van phdajah : Zerubbabel, en Simeï. 19. — De zoons van zerubbabel: Mefullam, en Ha-  <574 het eerste boek fi^HananJa; en Seldmith was hunne zuster; nog » Hafuba, Oliel, Berechia, Hafadia, Jufab-Hefed, VS"'Ti vijf - De zoons van hananja: Pelatia, en 'ïcinia De zoons van Refaia, de zoons van Arnan, de zoons van Obadja, de zoons van 22 Sechanja. - De zoons van sechanja, Semaia. ' __ De zoons van semmü, Hattus, Jigeal, Ba„. riah, Nearja, en Safath; zes. -De zoons van neSrj'a; Elioënai, Hiskia, en Azrikam, drie. aA - De zoons van ELjoëNAi, Hodajeva, fcljaub, Pelaia, Akkub, Johanan, Delaja, en Anam; zeven. 4. Nog eenige andere ge/Jachten van Juda. — Gejlachtüjsten van Simeön. - Met eenige gefchiedkundige bijzonderheden. Hoofdjl. De zoons van juda: Perez , Hezron , Cbar. iv. mi Hur, SobaL- Reaia, de zoon van Sobal, ' VS- l' gewan Jahath; Jahath, Ahumai, en Lahad. Dit zijn gedachten der inwooneren van Zora., De volgende zijn de ftamvaders van Etam: ]iz°' reël, Isma, en Idbas, en derzelver zuster was Hazelelponi. — » Pnuël was de ftamvader van Gedor. gelijk Ezer de ftamvader van Hufah. - Dezen zijn de nakomelingen van hur, den eerstgeboren van Efratha, den ftamvader van Bethlehem. ' ascn van EstemoS.it Maachatiter. ao. De zoons van simon: Amnon, Rinna, Benhanan, en Titori. — De zoons vaa iseï: Zoheth, en Bcnzoheth. ot De zoons van sela, zoon van joda: er,de " " ftamvader van Lecha, en lada , de ftamvader van Mare/a, als ook de huisgezinnen der ka22 toenwerkers van het huis Asbea.- NogjoiuM, ' en de lieden van Cozeba; joas en saraf, die in Moab en Jafubi Lehem geheerscht hebben het welk zeer oude gebeurenisfen zijn. — „«■Dezen waren pottebakkers, en woonden in Netalm en Godera. - Zij woonden daar bij den Koning in deszelfs dienst. De zoons van simeön, zijn: Nemuël,Jamin, ^'jarib, Zerah, en Saul. Zijn -on Sallum; 1 zijn zoon Mibfam; zijn zoon Misma; de zoons van misma: Hamuël zijn zoon; zijn zoon Zac, chur; zijn zoon Simeï. - Deze simeï badt zestien zoonen, en zes dochters; maar zijne broeders hadden niet veele zoonen. —Over het algemeen waren de genachten van dezen ftam 2g niet zoo talrijk als die van Juda. - Zij woon20• den  DER CHRONIEKEN. Ó77 den te Beërièba, Moiada, Hazar-Sual, Bïiha, Hcefd/l. Ezem, Tholad, Bethuël, HormajZiklagjBeth-^1^, Markaboth, Hazar-Sufim, Betbbiri, en Saaraïm. 30. Deze waren hunne fteden tot aan de regeering 31, van david toe. — Hunne herdersdorpen waren: 32. Etham, Ain, Rimmon, Tochen, en Afan, vijf fteden. — Daarenboven alle hunne herdersdor- 33. pen, die in den omtrek dezer fteden waren, tot Baal toe. — Dit zijn hunne woningen en afkomst. Verders: Mefobab, Jamlech, Jofa, de zoon 34. van Amazia, Joël, Jehu, de zoon van Jefibja, 35. den zoon van Seraja , den zoon van Afiël; Eljoënai, Jaakoba, Ifohaja, Afaia, Adiël, Je- 36. lïmeël, Benaja, Ziza, de zoon van Sifi, den 37. zoon van Allon , den zoon van Jedaia, den zoon van Simri, den zoon van Semaia. — De- 38. zen, gelijk zij hier genoemd zijn, van elders overgekomen, werden ftamhoofden onder hunne huisgezinnen, en hunne vaderlijke huizen breidden zich zoo fterk uit, dat zij, heel na Gedor, 39. togen, ten oosten van het Dal, om weide voor hunne fchaapskudden te zoeken ; ook vonden 40. zij vette en fchooue weilanden , en een aan alle kanten uitgebreid, ltil, en gerust land; want te vooren woonden daar afftammelingen van Cham. — De bovengemelde met naame befchreven 41. lieden kwamen , onder de regeering van hiskiS , den Koning van Juda, derwaard, en de hutten en woningen der genen, die zich daar bevonden, overvallen hebbende, roeiden zij hen zedert uit B b b als  678 nxr eusti soes Mdt verbannen volken, en vesUgden zich in bunne & plaats, dewijl zij daar goede weide voor hunne w 4a. fchaapskudden hadden.-Nog anderen van hun, van de AWn/ftn, togen na het gebergte Setr, ten getale van 5°° man , hebbende Peladja , Nearja, Refaia, en Uzziël, zoonen van Ilei, 43. aan hun hoofd; hier verfloegen zij het overfchot der overgebleven Amakkiten , en vestigden zicli zedert alrlaar met der woon. 5. Gejlachtlijsten van Ruben. — Gefchiedkundige bijzonderheden van dezen en de overige Over-Jordaanfche Stammen. — Hunne wegvoering in de Asjijrifche ballingfchap. De zoons van ruben, israëls eerstgeboren; *f**Vwant hij was [in de daad] de eerstgeboren, '«'. doch nademaal hij zijns vaders bed bevlekt hadt, werdt zijn eerstgeboorte-recht aan de zoonen van josef, isRAëLS zoon, gegeven, en zijne eerstgeboorte kon op de geflachtlijsten niet in aanmerking genomen worden; want Juda was (leeds *' de magtiglte onder zijne broederen, en de Vorst was uit hem,en josef hadt het recht der eerstgeboorte.) - De zoons dan van ruben, isracls eerstgeboren; zijn: Hanoch, Pallu, Hezron en Charmi. . .. . De nakomelingen van joëL: Semaia zijn zoon, ' Gog zijn zoon, Simeï zijn zoon, Micha zijn zoon , 6 Reaia zijn zoon, Baal zijn zoon, Beëra zijn zoon. ' — Deze was de Stamvorst der Rubemten, die door  DER- CHRONIEKEN.. 679 door tilgath-pILNëzer , Koning van Asfijrië, Hoofdjl, in ballingfchap is weggevoerd. — Zijne broe-Wt'^ ders, in derzelver geflachten, zoo als zij in de geflachtlijsten, naar hunne afkomst, ftaan opgetekend, waren: Jeïel, het hoofd, Zecharja, en Bela de zoon van Azaz, zoon van Sema, 3. zoon van Joël. — Deze woonde te Aroër, tot aan Nebo , en Baal-Meon, ja nog verder oost- 9. waard, naa den kant der woeftijn, van de ri. vier den Eufraat af, alzoo hunne veekudden zeer vermeerderden in het land van Gilead. — Onder de regeering van saul voerden zij oor- i«* log met die van Hedfchr; dezen door hun verflagen zijnde, namen zij alle die ftreeken in bezit , daar deze hunne horden hadden gehad, langs de geheele oostzijde van Gilead. Tegen hun over woonden de nakomelingen 11. van Gad in het landfchap Bafan tot aan Salcha. — joëL was het hoofd, Safam de tweede, ift. verders Jaënai en Safat in Bafan; hunne broe- 13. ders, met derzelver vaderlijke Hamhuizen, waren: Michaël, Mefullam , Seba, Jorai, Jachan, Zni, en Heber, zeven. — Deze zijn afftam- 14, melingen van Abihail, zoon van Huri, zoon van Jaroah, zoon van Gilead, zoon van Michaël , zoon van Jefifai, zoon van Jachdo, zoon van Buz. — ahi, de zoon van Abdiel, zoon 15, tan Guni, was het Stamhoofd van hunne vaderlijke huisgezinnen. — Dezen woonden in 16» Gilead, Bafan, en de daar aan onderhoorige ftreeken, als ook in de vrije weide plaatzen van Bbb 2 Sa-  oS3'2< dienden de muzijk voor het heiligdom, der gewijde Tente, tot dat salomo den Tempel van jehova te Jerufalem ftichtte; zij ftonden elk naar zijn ambt, en naar zijnen dienst. — De- 33. zen ftonden ten dien einde benevens hunne nakomelingen: van de nakomelingen van kahath; heman de zanger, een zoon van Joel, zoon van Samuël, zoon van Elkana, zoon van Jero- 34. ham, zoon van Eliël, zoon van Toah, zoon 35. van Zuf, zoon van Elkana, zoon van Mahath, zoon van Amafai, zoon van Elkana, zoon van 36. Joël, zoon van Azaria, zoon van Zefanja, zoon van Tahath , zoon van Asfir, zoon van 37. Ebiafaf, zoon van Korah, zoon van Izhar, 38zoon van Kahath, zoon van Levi, zoon van Israël. Zijn broeder asaf ftondt aan zijne rechte 39. hand. — Deze asaf was een zoon van Berechia, zoon van Simea, zoon van Michaël, 40. zoon van Baëfeja, zoon van Malchija, zoon 41. van Ethni, zoon van Zera, zoon van Adaja, zoon van Ethan, zoon van Zimma, zoon van 43. Simeï, zoon van Jahath, zoon van Gerfom, 43. zoon van Levi. Hunne broeders, de nakomelingen van me- 44. rari [ftonden] ter linkehand: Ethan, zoon van Kift, zoon van Abdi, zoon van Malluch, zoon van Hafabia, zoon van Amazia, zoon 45. van Hilkia, zoon van Amzi, zoon van Bani, 46. Bbfe 4 zoon  634 het eerste boek Hoofdft. zoon van Semer, zoon van Maheli, zoon van VI' Mufi, zoon van Merari, zoon van Levi. VS' 48. Hunne broederen, de Leviten , waren beftemd tot allen dienst van het heiligdom van Gods 49. Tempel; maar aSron en zijne zoonen offerden op den brand- offer-altaar , en ontflaken het reukwerk op den reuk-altaar, naar eisch van den gantfchen dienst van het heiligdom, en om Israël te verzoenen, alles volgends de voorfchriften van moses , den dienaar van God. 50. Dezen zijn aSrons zoons en nakomelingen: zijn zoon was Ele'azar, deszelfs zoon Pinehas, 51. deszelfs zoon Abifuü, deszelfs zoon Bukki, 52. deszelfs zoon Uzzi, deszelfs zoon Seraja, des' zelfs zoon Merajoth, deszelfs zoon Amarja, 53. deszelfs zoon Ahitub, deszelfs zoon Zadok, deszelfs zoon Ahima'az. 54. Deze waren hunne woningen, in hunne vaste fteden, benevens derzelver rechtsgebied. — Aan a'aRONS nakomelingen, van het hoofdgeflacht der Kahathiten, als op welken dit lot 55. viel, gaf men Hebron in het land Juda, met 56. den vrijen voorgrond rondom die ftad, maar de landerijen, tot de ftad behoorende, benevens de van haar afhangende dorpen, gaf men aan kaleb , 57. den zoon van jefuisne.— Men gaf dan aan aürons nakomelingen van Juda's ftam de vrijfteden He- 58. bron, Libna, Jaltir, Esthemoa, Hilen,Debir, 59. Afan, en Bethfemes, alle benevens derzelver 60. voorgronden. — Van den ftam van Benjamin, Gcba, Allemeth, en Anathoth, benevens derzei-  der chronieken. 685 Eelver voorgronden. — Alle hunne fteden, mzxHoofdft, hunne hoofdgedachten, waren famen dertien fteden. Doch aan de overige nakomelingen van ka-vj. 61. hath , van het huisgezin des ilams, van den halven ftam van half Manasfe., bij het lot, tien fteden. Aan de nakomelingen van gersom, naar der- 62. zeiver huisgezinnen, van den ftam Isfafchar, en de ftammen Afer, en Naftbali, als ook van den ftam Manasfe in Bafan, dertien fteden. Aan de nakomelingen van merari,, naar der- 63. zeiver huisgezinnen, van de ftammen Ruben, Gad, en Zebulon, bij het lot, twaalf fteden. Deze fteden gaven de Israëliten aan de Levi- 64. ten, benevens derzelver voorgronden. Zij gaven, bij het lot, van de ftammen van 65. Juda, Simeön, en Benjamin, deze fteden, die zij hun bij naame toedeelden. Van de gedachten van kahaths nakomelin- 66. gen; de deden hunner bezitting waren van den ftam van Efraïm; men gaf hun de vrijlteden 67. Siehem, met derzelver voorgronden op het gebergte Efraïms, als ook Gezer, Jokmeam, 68. Beth-horon, Ajalon, en Gath-rhnmon , allen 69, met derzelver voorgronden. — Verders, van 70. den hal ven ftam Manasfe Aner, en Bileam,met derzelver voorgronden. — Dezen voor de overige huisgezinnen van kahaths nakomelingen. Aan gersoms nakomelingen, van het ge- 71. facht van dtn halven ftam rvJanasfe, Golan in Bbb 5 Ba-  68(5 «III»"""' B»/»Bafan, en Aftbarch, me. denver J™6™". vl. je„. _ van den ftam Isfafchar, Kedes, uo. ? -ronden. - Van den ftam Afer, Mafal, AbM' fnn Huk*, en Rehob, met derzelver voorï Ïn'den - Van den ftam Nafthali, Kedes rn 76-|a,ileÈ, Hammon, en KmMnum, benevens derz lver voorgronden. ... Aan de overige nakomelingen van . 77 ^ den ftam Zebulon, Rimmono, en Thabor 7«. met Welver voorgronden; als ook over e 7 Jrdaan, die bij Jericho ftroomt aan de oost. siide van denjordaan, van den ftam Ruben, 79. Be*, in de woeftijn, Jabza, Kedemoth, en V Mefnatb, met derzelver voorgronden. - Van 801eX oad, Ramoth in Gilead, Mahanaim , 8i. Hesbon, en Jaëzer,met derzelver voorgronden. ; Geflachtlijtten van Isfafchar - Benjamin li Nafthali - Manasfe - Efraïm -- «• Arer __ met tusfchenïngev/ochte gefchtedkundige bijzonderheden. mofM De zoons van issaschar: Thola, Puah, JaBSf «,, en Simron, vier- De zoons van thola: Z> l'Vzzu Reföfit, Jeriel, Jacbmai, Ib fan. en Se. xnuël ftamboofden in hunne vaderlijke huisgezinnen, uit thola [gefproten,] dappere knjgsZe. onder hunne genachten. - Hnn getal m DAvios tijd was a"a 6oo. zoons , De zoons van uzzi. izrama. 5' van izrahiS: Michaël, Obadja, Jcel, en ffija.  der chronieken. 687 famen vijf ftamhoofden. — Zij hadden, in hun- Hoofdft, . vii. ne genachten, naar hunne vaderlijke huisgezin-w> ^ nen, onder zich aan krijgsbenden , geoefende manfchappen 36,000 man, want zij hadden veeIe vrouwen en kinderen. — Hunne overige 5. broeders in alle de gedachten van Isfafchar, bedroegen, zoo als zij gezamenlijk waren opgetekend, 87,000 dappere krijgslieden. benjamins [zoons:] Bela, Becher, Jediaël, 6. drie. — De zoons van bela: Ezbon, Uzzi, 7Uzziël, Jerimoth, en Iri, vijf damhoofden in de vaderlijke huizen, dappere krijgslieden; zij bedroegen, toen zij gemonfterd werden,'62,034. — .De zoons van becher: Zemira, Joas, E- 8. liëzer, Eljoënai, Omri, Jeremoth, Abia, Anathoth, en Alameth : Deze allen waren zoons van becher. Zij bedroegen, bij de monfte- 9. ring, naar hunne gedachten, als ftamhoofden hunner vaderlijke huisgezinnen, dappere krijgshelden, 20,200 man.—-De zoons van jEDiaëL: "10. Bilhan. — De zoons van bilhan : Jeüs, Benjamin, Ehud, Chenaana, Zethan, Tharfis, en Ahifahar. — Deze allen waren zoons van je- n. DiaëL , hoofden der vaderlijke huisgezinnen, dappere krijgslieden, 17,200, tot den oorlog bekwame mannen. — Daarënboven Suppim, en 12, Huppim, de nakomelingen van Ir, en Hufim, zoons van Aher. De zoons van nafthali: Jahziël, Guni, Je- 13. zer, Sallum — zoons [en afftammelingen] van BIL KA. De  688 HET EERSTE BOEK Hoofdft. De zoons [en nakomelingen] van manasse: vn' Asriël, dien hij bij zijn Aramehch bijwijf hadt, VS' U' dewijl zij hem machir , den vader van Gilead ,< ter wereld bracht. - machir trouwde de zus' ter van huppim en süppim, wier naam was maücha. — De naam van eenen tweeden zoon was zelafeüd , deze zelafeüd hadt enkel 16. dochters. - maücha, de huisvrouw van machir, beviel van eenen zoon, dien zi] den „aam van perez gaf, wiens broeder seres heette, zijne zoons waren Ulam en Rekem. - 17. De zoons van ulam: Bedan. - Dezen zijn ' de zoons van Gilead, zoon van Machir, klein- lg zoon van Manasfe. - Zijne zuster HammoleI0' chet baarde Ishod, Abiëzer, en Mahela. - De zoons van semida waren: Abjan, Sechem, Likhi, en Aniüm. ,0 efraïms zoons [en nakomelingen:] Suthelah, ' ' dezes zoon Bered, van dezen Tahathj van deai. zen Elada; van dezen ïahath; van dezen Za' bad; van dezen Suthelah, en Ezer, en Elad. — Doch de inwooners van Gath vernoegen de genen, die in {Egijpte-} land geboren waren, bij gelegenheid van eenen ftroop, dien zij dee« den, om hun vee te rooven, waar over hun vader efraïm langen tijd rouwe droeg, komende zijne broeders, om hem te vertroosten. o» Vervolgends weder zijne vrouwe bijwoonende, werdt zij zwanger, en gelag van eenen zoon, dien hij den naam beriü gaf, omdat zrjn huis „. een zoo groot onheil bejegend w.as; de doch-1' ter  DER CHRONIEKEN. +e( van deze was seSra , welke het neder-en op-^0*^7?. Itv-Beth-Horon gefticht heeft, als ook Uzen-Seèra. vn* Nog was Refah zijn zoon en Refef, en Telav*..^. was zijn zoon, en Tahan. — Dezes zoon was 26. Ladan, de zoon van dezen Ammihud , Ammihuds zoon Elifama; dezes zoon Non; de zoon 27. van Non, josua. — Hunne bezittingen en woonplaatzen waren ag. Beth-el, en oostwaard Naaran, en westwaard Gezer, en Sichem, tot Gaza toe, allen met de kleinere plaatzen aan dezelven onderhoorig. — Doch aan de nakomelingen van manasse be- a9, hoorden: Bethfean, Taanach , Megiddo , en Dor, allen met de daar aan onderhoorige plaatzen; in deze fteden woonden de nakomelingen van josef, israëls zoon. De zoons rjen afftammelingen] van aser : go, Jimna, Isva, Isvi, en Beria, benevens hunlieder zuster Sera. — De zoons van beriü : He- 3I< ber, en Malchiël, deze is de vader van Birzavith. — heber gewan Jaflet, Somer, en Ho- 32. tham, en hunne zuster Sua. — De zoons van 33. jaflet: Pafach, Bimhal, en Asvath. — Deze zijn zoons van Jaflet. — De zoons van somer : 34. Ahi, Rohega, Jehubba, en Aram. — Dezoons 35. van zijnen broeder helem: Zofah, Imna, Seks, en Amal. — De zoons van zofah :Suah, 36. Harnefer, Suül, Beëri, en Imra, Bezer, Hod, 37. Samma, Silfa, Ithran, en Beëra. — De zoons 3§ van iether: Jefunne, Pispa, en Ara. — De 09 zoons van ulla: Ara, Hanniël, en Rizia. — De-  öpo het e e k 5 t e ' b o e £ ff *fd? Deze allen waren afftammelingen van aser * v»- aanaiennjke ftamhoofden der vaderlijke huisge* V5'*°' ziïtfea, dappere krijgslieden, vorftelijke hoofden.' — Hun getal bedroeg, toen zij tot den oorlog werden opgetekend, a6,ooo man. 8 Andere gejlachtlijsten van Benjamin. — Gejlachtlijst van saul - bijzonder van jonathan. Hoofdft. benjamin gewan Bela, zijnen eerstgeboren, vni. Asbel, den tweeden, Ahrah, den derden, NoW- l' ha, den vierden, en Rafa, den vijfden. - beS*. la'hadt de volgende zoonen: Addar, Gera, A4- bihud , Abifua, Naaman, Ahoah, Gera, Sefu5* fan, en Huram. - De volgenden zijn zoons van ehud; deze waren ftamhoofden der inwooneren van Geba, maar zij brachten ze over na 7 Manahath, te weten, Naaman, Ahkï, en Gera, deze bracht ze over,en hij gewan Uzza en 8 Ahihud. — saharaïm gewan [zoons] in da 'vlakte van MoSb, nadat hij zich van hen ge- fcheiden hadt, bij zijne vrouwen Hufim, en 0 Baara; bij zijne vrouw Hodes, gewan hij Joió bab, Zibia, Mefa, Malkam, Jeüs, Sochja, en 'Minna; deze zijne zoonen waren vaderlijke „.ftamhoofden. - Bij Hufim, gewan hij Ahitub, 12. en Elpaal. - De zoons van ELPAaL: Eber, Mifam, en Samed; deze ftichtte Ono, enLod, benevens de daar aan onderhoorige plaatzen; voords Beria en Sema; deze waren ftamhoofden der bewooneren van Ajalon; dezen hebben de  DER CHRONIEKEJÏ. 6gi ée inwooners van Gath verdreven. — Verders Heefajt, Ahiö, Safak, Jeremoth, Zebadja, Arad, 4,der,w™£ Michaël, Ispa, en Joha; deze waren zoons van 15. BERia. — Nog, Zebadja, Mefullam, Hizki, 16. Heber, Ismerai, Izlija, Jobab; zoons van elpaül. — Jakim, Zichri, Zabdi, Eliöënai, Zil- 19* lethai, Eliël, Adaja, Beraja, Simrath; zoons 20. van simeï. — Verders, Ispan, Eber , Eliël, **• Abdon, Zichri, Hanan, Hananja, Elam,Ana- 23] tothija, Ifdeja, Penuël; zoons van sasak. — 24. Verders, Samferai, Seharja, Athalja, Jaaresja, Elia, en Zichri; zoons van jeroham. — De- ^ zen waren ilamhoofden volgends hunne geflach- aS. ten; zij woonden te Jerufalem. Te Gibe'ón woonden; de ftamvader van G/- 29. be'ön, wiens huisvrouw Maacha heette; zijn 30. eerstgeboren zoon was Abdon, verders Zur, Kis, Baal, Nadab, Gedor, Ahiö, Zechir. — 31. Mikloth gewan Simea. — Deze woonden, met 32. en benevens hunne broederen, te Jerufalem. ner gewan Kis; kis gewan Saul, en sAtft 33. gewan Jonathan, Malchi-fua, Abinadab,en Esbaal. — De zoon van jonathan was Merib- 34. baal; meribbaal gewan Micha; de zoons van 35. micha: Pithon, Melech, Thaareah, en Achaz. 1— achaz gewan Jehoadda; jEHoaDDA gewan 36. Alemeth, Azmaveth, en Zimri. — zimri gewan Moza; moza gewan Bina; dezes zoon was 37. Rafa, de zoon van dezen Elafa, dezes zoon Azel. — azel hadt zes zoonen, met naamen: 33, Azrikam, Bochru, IsmaSl, Searja, Obadja, en Ha.  6$Z BET EERSTE BOEt Hoofdjl. Hanan. — Deze allen zoons van «zel. — De VIU" zoone van zijnen broeder ezek: Ulam zijn W'39' eerstgeboren, Jeüs de tweede, Elifelet de der40< ae. — De zoons van ulam waren dappere krijgslieden, ervaren boogfchutters, zij hadden veele kinderen en kinds-kinderen, honderd vijftig in getal. — Deze allen behooren tot de nakomelingen van benjamin. 9. Opgave van eenige geflachten, die te Jerufalem en Gibeön woonden. Hoofdjl. Geheel Israël was opgetekend, en befchre1X* ven, volgends zijne geflachtlijsten, in de JaarfS' U boeken der Israëlitifche Koningen, eer Juda, om hunne overtredingen, na Babel in ballinga. fchap werdt weggevoerd, de aloude inwooners, zoo als zij hunne bezittingen in hunne fteden hadden, Israëliten, Priesters, Leviten , en de knechten van het Heiligdom. 3. Te Jerufalem vestigden zich met der woon van de nakomelingen van juda , en benjamin , ook van efraïm en manasse: 4> uthaï , zoon van Ammihud, zoon van Om' ri, zoon van Imri, zoon van Bani, uit de nakomelingen van perez, den zoon van juda.— 5. Van selah's nakomelingen asaü de eerstgebo- 6. ren, en zijne zoonen. — Van de nakomelingen van zerah, Jeuël; deze gedachten bedroegen 690 perfoonen. 7. Van benjamins nakomelingen: sallu , zoon van Mefullam, zoon van Iiodavia, zoon van Has-  der chronieken. ÖQS Hasfenua; en ibneü , zoon van Jeroham, en//##/2(«. ela, zoon van Uzzi, zoon van Michri; enw> ^ mesullam, zoon van Sefatja,zoon vanReuël, zoon van Ibnia. — Deze geflachten bedroegen 9. met hunne broederen, 956 perfonen; deze allen waren ftamhoofden in hunne vaderlijke huisgezinnen. Van de Priesters: Jedaia, Jojarib, Jachin, 10. Azaria., zoon van Hilkia, zoon van Mefullam, «• zoon van Zadok, zoon van Merajoth, zoon van Ahitub, opziener van den Tempel van God. — Verders, Adaja, zoon van Jeroham, 12. zoon van Pashur, zoon van Makhia. — Mafai, zoon van Adiël, zoon van Jahzerah, zoon van Mefullam, zoon vau Mefullemeth, zoon van Immer. — Benevens hunne broeders, hoof- 13» den van hunne vaderlijke huisgezinnen, 1760 perfoonen; wakkere mannen, in al het dienstwerk van Gods Tempel. Van de Leviten: Semaja, zoon van Hafub, 14. zoon van Azrikam, zoon van Hazabja, uit de nakomelingen van merari. — Nog Bakbakkar, 15. Beres, Galal, en Matthania, zoon van Micha, zoon van Zichri, zoon van Afaf. — Nog O- 16. badja, zoon van Semaia, zoon van Gahl,zoon •van Jeduthun. — Ook Berechia , zoon van Afa, zoon van Elkana, die in de dorpen, onderhorig aan de ftad Netofa, woonde. Verders, de Poortiers, of deurwachters: Sallum, 17= Akkub,Talmon, en Ahiman, benevens hunne broederen ; van dezen was Sallum het hoofd.— Nog he- 18* C c c den  694 het eerste boek «.den hebben zij de wacht bij de Koningspoort ix- te*en het Oost, n - zij zijn deurwachters onder de ys I9 legers der Leviten. - Ook Sallum, zoon van ' Koree, zoon van Ebjafaf, zoon van Korah, benevens hunne broederen naar hun vaderlijk . ftamhuis, nakomelingen van korah, die [van ouds] tot hunne ambtsbediening hadden , dat zij aan den ingang der gewijde Tent de wacht hielden, gelijk hunne voorvaders, in het leger fte. van jehova , den ingang bewaakten , toen pinehas, de zoon van eleüzar, (jehova's gunst ai. zij met hem!) hun opperhoofd was. - Dus was ook zachariü, zoon van Mefelemja, deura2 wachter geweest van de Tente des gefpreks. Alle dezen, tot het deurwachters-ambt uitgekozen mannen, waren 212 perfoonen - zij waren, naar hunne woonplaatzen, opgetekend; david en sAMüëL hadden hen reeds, in den bun toeft- betrouwden post bevestigd ; dat zij en hunne nakomelingen aan de poorten van jehova s Tempel, toen de heilige Tente, de wacht zou1+, den hebben. - Deze wachters waren aan alle de vier zijden ,-ten oosten, westen, noorden, 25. en zuiden. - Hunne broeders nu bleeven in hunne woonplaatzen, en kwamen Hechts, van tijd tot tijd, om de zeven dagen , om hen [af a6. te loslen;] want 'er moesten altijd vier partijen wakkere deurwachters op den hun vertrouwden post wezen. — Deze waren Leviten. - Zij hadden ook het opzicht over de kamers en fchatten fl7. van Gods Tempel. - Ook hielden zij des [ nachts  DER CHRONIEKEN. 69S nachts de wacht rondom Gods Tempel, dewijl«wf«j?. de wacht hun was toebetrouwd, hebbende zij ook de fleutels in bewaring, om hem alle morgen te openen. — Anderen van hun haddenw.c8. opzicht over de gereedfchappen, die men bij den Godsdienst gebruikte,' die zij geteld ontvingen en geteld weder uitleverden. — Anderen 09. van hun waren gefield over de vaten, en andere heilige gereedfchappen; en over het meel, den wijn, olie, wierook, en fpecerijën. — Ee- 30, nigen van de Priesters-zoönen moesten uit deze fpecerijën zalf-olie en reukwerk bereiden. — Aan matthithja, één der Leviten, hij was 31. de eerstgeboren van sallum, uit het geflacht van korah , was de post toevertrouwd over het geen in pannen gebakken werdt. Van de nakomelingen van kahath, hadden 3a« fommigen van hunne broederen de bezorging van de toonbrooden, om die voor eiken Sabbath te bereiden. —■ Sommigen van hun, ftam- 33» hoofden van de vaderlijke huisgezinnen onder de Leviten, waren zangers; dezen bleven, van andere dienften vrij, in de kamers, omdat zij dag en nacht in hun werk wat te doen hadden. — Dit zijn de hoofden der vaderlijke huisge- 34. zinnen onder de Leviten , ftamhoofden in hunne geflachten, die te Jerufalem woonden. Te Gibeön woonden, de ftamvader van G/« 35, beön , Jeuël , wiens zuster Maacha heette. Zijn eerstgeboren zoon was Abdon, verders, Zur, Kis, Baal, Ner, Nadab, Gedor, Ahiö, 37. Ccc a Z>  696 het eerste boek jy^.Zacharia, Mikloth. - mikloth gewan Simam. 1X- — Dezen woonden ook met en benevens hun3§' ne broederen te Jerufalem. 10. Herhaaling der gejlachtlijst van saul. — Verhaal van sauls dood. 39. ner gewan kis; kis gewan saul; saul gewan Jonathan, Malchifua, Abinadab, en Es- 40. baal — jonathans zoon was Meribbaal. — 41-meribbaSl gewan Micha. - De zoons van 42. micha: Pithon, Melech, Taërea. - achaz gewan Jaëra, jAëRA gewan Alemeth, Azma- 43. veth, en Zimri. — zimri gewan Moza. — moza gewan Bina, deszelfs zoon was Refaja, de- 44- zes zoon Elafa, dezes zoon Azel. - azel hadt zes zoonen, met naamen: Azrikam, Bochru, Ismaël, Searja, Obadja, en Hanan. - Deze zijn zoons van Azel. Hoofdjl. In eenen veldüag, welken de Filiftijnen tegen x> de Israêliten leverden, moesten de Israêliten VS' U voor de Filiftijnen de vlucht nemen, en leden eone zwaare nederlage op het gebergte Gilboa. 2 — De Filiftijnen , het fterkst aandringende op ' saul en zijne zoonen, hadden reeds jonathan, abinadab, en malchisuü , sauls zoonen, ge- 3. veld, waarna het gantfche gewigt van het gevecht op saul aankwam, en de boogfchutters, hem ontwaar wordende, brachten hem verfchei- 4. den wonden toe, waar op saul zijnen wapendrager geboodt, zijn zwaard te trekken, en hem daarmede te doorfteken, opdat deze onbe- fne-  DER CHRONIEKEN. 697 fhedenen zich niet over hem beroemen mogttn \ Hoofdft, maar zijn wapendrager wilde niet, dewijl hij '-er te bevreesd voor was. Toen nam saul het zwaard, en viel 'er zelf in, waar op ook z\]nvs. 5. wapendrager, ziende, dat saul dood was, insgelijks in [zijn] zwaard viel, en met hem fterf. Dus fneuvelde saul , en drie van zijne zoo- 6. nen; ook fneuvelde zijn gantfche huis te gelijk. Toen de Israêliten , die in de vlakte woon- 7. den, zagen, dat [het Israëlitisch leger] geflagen, en dat saul, en zijne zoonen, gefneuveld waren, verlieten zij allen hunne fteden, mét de vlucht, welken de Filiftijnen terftond bezetten. Daags na den flag, kwamen de Filiftijnen, 8. om de verflagenen te pionderen, en nu vonden zij saul , en zijne zoonen, liggen op het gebergte Gilboa. — Hem uitgefchud hebbende, 9. namen zij zijn hoofd en wapenrusting, welken zij rondzonden door het land der Filiftijnen , om, in de Tempels hunner Afgoden, en aan het volk, veitoond te worden, waarna zij zij- ïo. re wapenrusting ophongen in den Tempel van hunnen God, en zijn' hersfenpan vasthechtten jn den Tempel van dagon. Wanneer de inwooners van Jabes in Gilead u, alles vernamen, wat de Filiftijnen aan saul gedaan hadden, maakten zich alle ftrijdbare u, mannen op, en namen het lijk van saul, en de lijken zijner zoonen, en brachten ze na Jabes, alwaar zij hunne beenderen begroeven onCcc 3 der  )d af na de rots, na het berghol AduU lam, terwijl 'er een leger van de Fiiijlijnen in 16. het dal Refaïm lag, vr.aar david was toen in de bergvesting, en 'er lag eene bezetting van iy. Filiftijnen in Bethlehem. david , ééns lust krijgende, gaf zijnen wensch te kennen, dat iemand hem water uit den regenbak in Bethle* l8. hems poort mogt brengen! Daar op braken deze drie door het Filiftijnfche leger heen,en water gefchept hebbende uit den regenbak, in de poort van Bethlehem, brachten zij dat aan davin, welke het echter weigerde te drinken, maar voor jehova ten drank-offer plengde, ,9. zeggende: „ Dat zij verre van mij, 0 mijn „ God! dat ik dit doen zou! Zou ik het "bloed dezer mannen drinken, die dit, met „ gevaar van hun leven, gebracht hebben?" Dus wilde bij het niet drinken. Dit deeden deze drie helden. £0. 4O.abbaï, JoaBS broeder. Deze was een hoofd van drie. Deze verhief zijne fpies tegen 300 man, die hij ook verfloeg, hij hadt een' EX. naam onder die drie. Dewijl hij aanzienlijker man  DER. CHRONIEKEN» 7ol man was dan de drie van de tweede Msste, Hoofd/Z. werdt hij hun bevelhebber, alhoewel hij anders aan die Teerde] drie niet gelijk kwam. 5. ) BENAia, de zoon. van jota. a. de 70011 w«S2. van eenen dapperen. cn door groote daaden vermaarden man uit Kabzeêl. — Deze verfl iég twee leeuwen Gods [-uit] Moah. — Deze klom, ■ op eenen fneeuwdag, eenen leeuw in een' regenput na. en verfloeg heni. — Ook verfloeg 23. hij enen Egyptenaar, van aanmeii.lijke grootte, die vijf ellen bng xvas, en eene fpies in de hand hadt, z>o groot als een weversboom; maar [benaja] ging enkel met een' (tok op hem af, en den Egijptenaar de fpies uit de hand gerukt hebbende, doodde bij hem met zijne eigene fpies. Dit deedt BENAia; de zoon 24. van jojada, en verwierf zich een' naam onder die drie helden. Hij was aanzienlijker dan die 25. dertig, hoewel hij die drie niet evenaarde, david Helde hem over zijne lijfwacht. De belden des heirs: 26. 6. ) asauel, joMbs broeder. 7. ) elh\nan , de zoon van dodo, van Beth¬ lehem. 8 ) saw moth, de Haroditer. »7- 10. ) helez , van eene onbekende afkomst. 11. ) ira , de zoon van ikkes , van Thekod, »&• 12. ) ab ëZER, van Anathoth. 13. ) sibbechai, van Hufa, 29. 14.) ELAI, de Ahohiter. Ccc 5 15.)  HET EERSTE BOEK Hoofdft. 15.) maharm, de Netofathiter. xu 16^ heled, de zoon van baüna, de l\etoja. vs. 30. tmter. 31. i70 ithaï, de zoon van ribai, van Gibea itt den (tarn Benjamin. 18.) BENAia, van Pirhaton. 32. 19.) hurai , van de beeken G«tff. 20.) AuiëL, de Arbathiter. .3. 21.) azmaveth, de Baharumiter. Ó 22.) kljachba, van Sadlbon. 34. 23-) bene-hasem, de Gizoniter. 24.) jonathan, de zoon van sage, de £fe rariter, 35. 2ÓO ahiSm, de zoon van sachar, de Hara* riter. 27.) elifal, de zoon van ur. ,ó 28O hefer, de Mecherathittr. Aiua, van eene onbekende afkomst. 37. 19.) hezro, van Karmel. 30 ) naïrai , de zoon van ezbai. 38. 31.) J'ëL> de broeder van nathan. 32.) wtbhar, de zoon van geri. 39. 33-) zelek, de Ammoniter. 34.) KAKARAi, van Beeroth, wapendrager van joaB, zoon van zeruja. 40. 35-) ™A> de Jethriter' 36.) gareb, de Jethriter. 41. 370 uluS' de Hethiter' '8 ) zab^d, de zoon van achlai. ° 3?0  DER CHRONIEKEN. 7°3 39. ) adina, de zoon van siza, uit Ruben, Heofitjl. ftamhoofd der Rubeniten, onder wien 'erWe42. dertig behoorden. 40. ) hanan, de zoon van maücha. *3* 41. ) josafat, de Mithniter. 42. ) czzia, van AJiheroth. 4443 ) saniü , en 44.) jEÏëL, zoons van hotham, van Aroir. 450 JEDiaëL, de zoon van simri, en 45- 46. ) joha, zijn broeder, de Tiziter. 47. ) ELiëL, de Maharathiter. 48. ) hubai, en 49. ) josavja, zoons van elnaam. 50. ) jithma, een Moabiter. 51. ) elicl. 47- 52. ) obed. 530 JAÜziëL, uit Zoba. 12. Lijst van dappere mannen, aie zich bij david geveegd hebben, voor dat hij Koning was. — N°g eene $** van ^un ' die DA" vid te Hebron Koning gemaakt hebben. De volgenden zijn het, die tot david te Zi-Hooft*. Mag kwamen, toen hij zich nog verfcholen ys u moest houden voor saul , den zoon van kis ; allen helden, die hem in den krijg bijltonden; boogfchutters, flingeraars met de rechte en lin- a. kchand, die boog en pijlen hanteerden; zelfs van sauls ftamgenoten, uit Benjamin. — Het 3. hoofd [der overigen:] Ahiëzer , en Joas, beide zoons van Semaa, uit Gibea; Jeziël, en Pe- leth,  704. het eerste roek Hoofdft.hüi, zoons van Azmaveth; Beracba; Jehu, uit xl1' Anathoth; Ismaia van Gibeön, een held, die 4* onder de dertig, ja boven de dertig [te achten] was; Irmeja; Jahaziël; Johanan; Jozabad, van 5. Gederoth; Eluzai; Jerimoth; Beaïja; Semarja; 6. en Sefatja, de Harufiter; Elkana; Isfia; Afareël; Joëzer, en Jafobam, van 't gedacht van 7. Korah; Johela, en Zebadja, zoons van Jero- 8. ham, van Gedor. Van den ftam van Gad, zonderden zich af, en kwamen bij david in de bergvesting in de woeftijn, dappere lieden, krijgshelden, tot den oorlog gewapend met fchild en fpies, die 'er als leeuwen uitzagen, en de reeën op de bergen in vlugheid gelijk 0. waren. —- Ezer was hun hoofd; Obadja, de 10.' tweede; Eliab, de derde; Mismanna, de vierlt\ de; Irmeja, de vijfde; Atthai, de zesde; E,a liël, de zevende; Johanan, de achtfte; ElzaI3'. bad, de negende; Irmeja, de tiende; MachbanlA nai, de elfde. — Dezen waren van de nakomeHngen van gad , bevelhebbers in het leger; de geringde was hopman over honderd, en de ,< aanzienlijkfte bevelhebber over duizend; dezen ' zijn het, die in de eerfte maand over den Jordaan trokken, als hij vol was aan alle zijne oevers, en alle de bewooners der vlakte, aan de oost- en westzijde, deeden vluchten. 10- Als 'er ééns eenigen van den ftam Benjamin 1 ' en Juda tot david voor de bergvesting kwal7 men; ging david tot hen uit, en fprak hen ' dus aan: „ Komt gij met vreedzame inzichten ., hier-  der chronieken. 70$ „ hier, om mij te helpen,zoo heb ik een han,Hetftft. „ dat u genegen is, om mij met u te verëeni„ gen; maar komt gij om mij mijnen vijanden ,, in handen te leveren, daar in mijne bedrij„ ven geene onbillijkheid is, zoo zie de God ,, onzer voorvaderen het, en ftiaffe het!" Daar op riep amasai, het hoofd der bevelheb-w« 18. beren, in geestverrukking uit: „ De uwen, o „ david ! met u, o isaï's zoon! heil, heil zij „ u! en heil zij uwen vrienden! want uw God „ helpt u!" Daar op nam david hen aan, en ftelde hen tot bevelhebbers onder zijne benden. Van Manasfe vielen tot david over , toen jp. hij met de Filiftijnen tegen saul ten oorlog optrok, hoewel hij hen niet hielp, dewijl de Filijiijnfche Vorllen hem, na gehouden krijgsraad, te rug zonden, uit vreeze, dat hij, ten koste van hunne hoofden, tot zijnen Heer saul zou overlopen; als hij dan na Ziklag te rug ao. trok, vielen 'er tot hem uit Manasfe over,Adnah, Jozabad, Jediaël, Michaël, Jozabad, Elihu, en Zillethai, overften over duizend in den ftam Manasfe; dezen boden david hulp tegen ai. de rooversbende, alzoo zij allen dappere mannen waren, ook werden zij bevelhebbers in zijn leger; te dien tijd kwamen 'er, van dag tot Zi. dag, bij david, om hem hulp te bieden, zoodat zijn leger groot wierdt, als het leger van God. Dit is de lijst der hoofden van de krijgslie- 23, den, die tot david te Hebron kwamen, om het  70Ó HET EERSTE BOEK HoofdftMt rijk van saue op hem over te brengen , volgends jehova's uitfpraak. Van de nakomeW'£4'lingen van Juda, gewapend met fcbild en fpeer, 6,800 man, toegeruste krijgslieden. a<. Van de nakomelingen van Simeön, dappere 1 krijgslieden, 7>xoo. - Van de nakomelingen ,7. tai Wi 4,6oo. - jojada, de Stamvorst van 9S. AkRONS geflacht, en met hem, 3,7o. - dok , een dapper jongeling, en zijn vaderlijk 29. huis, 22 hoofden der huisgezinnen. — Van oe nakomelingen van Benjamin , sauls temgenoten, 3,coo, want bet grootte deel van hun «10. hieldt het tot nog toe met sauls huis. -- Van de nakomelingen van Efraim, 20,800 dappere mannen, mannen van aanzien in hunne vader*t. lijke huisgezinnen. - Van den halven tem Manasfe, 18,000, die bij naame daar toe uitgekipt waren, om david tot Koning te helpen 34. aantellen. — Van de nakomelingen van hfa' fchar, die fchrander waren, en de tijden wisten te onderfcheiden, zoodat zij wisten, wat hrael te doen tendt, 200 van hunne hoofden, aan welker uitfpraak alle hunne ftamgenoten zich hielden. - Van Zebulon , krijgslieden, die ten oorlog toegerust waren, met allerlei foort van wapenen, 50,000; lieden, die niet dubbel,4. hartig waren tot dezen togt. - Van Nafthali ïooo Stamvorten, en met hun 37,ooo gewas5 pend met fchilden en fpiesfen. - Van den tem Dm, ten oorloge gefchikt, 28,600. «,6. Van Afer, krijgslieden, ten oorloge gefchikt, J 40,000.  der chronieken. 7°7 40,000. — Van de overzijde des Jordaans, van Hoofdjl.' de ftammen Ruben, Gad, en half Manasfe, metw> ^ allerleië oorlogswapens, 120,000. — Alle deze 38. oorlogslieden, in fiagêrde gefchaard, kwamen rnet een onverdeeld hart te Hebron, om david Koning te maaken over gantsch Israël. — Ook was het hart van alle de overige Israëliten éénsgezind , om david als Koning aan te (tellen. — Zij bleven hier bij david drie dagen, wordende 39. met fpijze en drank getoefd, dewijl hunne broeders voor hun opdachten; ook voerden die het 40. naast aan hun woonden, tot aan Isfafchar , Zebulon, en Nafthali toe, op ezelen, kameelen, muil-ezelen, en runderen, fpijze aan, meelfpijze, vijgklompen, .rozijnen, wijn, olie, runderen, en fchaapen in menigte, want daar was vreugde in Israël. 13. davids oogmerk, om de Bondkist over te brengen na Ziön — gefluit door de fchielijke dood van uzza. david , geraadpleegd hebbende met de bevel- Hoofdjl. hebbers over duizend en honderd, en met allew< ^ de Stamvorlten, deedt aan de geheele vergade- s. ïing der Israëliten, het volgende voorftel: ,, In„ dien gijlieden het goedkeurt, en het jehova, „ onzen God, [behaagt,] zoo laat ons fchik„ kingen maaken, en die aan onze gezamenlijke „ broederen, in alle de landftreeken van Israël, „ als ook aan de Priesters en Leviten, die in „ hunne fteden, en derzelver voorgronden zijn, „ zen-  7ö8 HET EEE.STE BOEK Hoofdft.,, zenden, dat zij zich bij ons verzamelen, op. xin' „ dat wij de Kist, aan onzen God gewijd, hier VS' 3' " bij ons brengen, dewijl wij ons, ten tijde „ van saul, riet om dezelve bekommerd heb* 4> 's bell." __ De geheele volksvergadering befloot ' daar op, dat men dit werkftellig zou maaken, alzoo deze voorflag aan het gantfche volk be- 5. haagde ; eavid dan geheel Israël bij een hebbende doen komen, van den Nijl van Egijpte af, tot naa den kant van Hamath, om de aan God gewijde Kist van Kiriath-Jearim over te voeren, 6. begaf zich, met geheel Israël, in optogt na Baalath, of Kiriath-Jearim, in Juda gelegen, om de Godgewijde Kist van jehova, die tusfchen de Cherubs zijnen zetel heeft, wiens naam daar naar genoemd wordt, van daar op te voe* ren> — Men voerde dan de Godgewijde Kist op eenen nieuwen wagen uit het huis van arinad .b, 8. die van uzza en ahiö geleid werdt, terwijl david, en geheel Israël,mat alle vermogen , ter eere van jehova muzijk maakten, met gezang en fpel op cithers, harpen, adufen, cijmbakn, en 9. trompetten. — Aan eenen nabij gelegen dorsen* vloer gekomen, floeg uzza zijne hand aan de Kist, om ze op te houden, omdat de runderen 10. op zijde uittraden. Hier over ontftak jehova in toorn tegen uzza, zoodat bij hem floeg, dewijl hij de hand aan de gewijde Kist geflagen hadt, dat hij daar, in Gods tegenwoordigheid, dood- IX. bleef. — david, mismoedig geworden, dat ' jehova uzza dus geweldig hadt weggerukt, noem-  DER CHRONIEKEN. 7°9 noemde niet alleen die plaats Perez-Uzza, (oz-ff«gg*. za's wegrukking,') welken naam zij zedert behouden heeft, maar door ontzag voor God,opw.i». dien dag, getroffen, zeide hij ook: „Hoe zou „ ik de Godgewijde Kist bij mij kunnen overbrengen?" — Dus bracht david de gewijde 13. Kist niet bij zich, in davids flad, over, maar deedt ze in het huis van obed-edom, den Gittkiter, keeren. — Hier in het huis van obed- 14* edom'bleef de Godgewijde Kist drie maanden, [geduurende dewelken,] jehova het huis van obed-edom , en alles, wat hem toebehoorde, [zichtbaar] zegende. 14. Gezantfchap van hiram, Koning van Tijrus aan david. — Vermeerdering van davids geflacht te Jerufalem. — david behaalt twee overwinningen op de Filiftijnen. Ook zondt hiram, Koning van Tijrus, een Hoofdjl. gezantfchap aan david, benevens cederenhout, „f< *# en metzelaars, en timmerlieden, om een paleis voor hem te bouwen. Dus ondervondt david , *. dat jehova hem, als Koning over Israël, bevestigde, want Zijn Koningrijk werdt zeer verheven, om zijns volks Israëls wil. david nam , verders , nog meer vrouwen te 3. Jerufalem, bij welken david nog meer zoonen en dochteren verwekte. — De naamen zijner 4* zoonen , te Jerufalem geboren, zijn: sammuï, 5. sobab, nathan, salomo, ibchar, ELISUa , 6. Ddd el-  7IO het eerste boek HoofdH. elpaleth, nogah, nefeg, JAFliï , elisama , X1V' BEÖLJAD A , dl el1felet. VS' 8. Als de Filiftijnen verftonden , dat david tot Koning gezalfd was over geheel Israël, trokken alle de Filiftijnen uit, om david op ie zoeken; david, hier van bericht krijgende, trok bun te p. gemoet, terwijl de Fiiijlijnen genaderd zijnde, zich reeds uitbreidden in bet dal Re/aïm., —■ io. david, God geraadpleegd hebbende, „ of hij eenen aanval op de Finfiijnen zou wagen? ', en of [God] hem de overwinning zou fchen'„ ken?" en jehova hier op aan hem geantwoord hebbende, „ dat hij den aanval zou , doen, want dat hij hem de overwinning op li. hen zou doen behaalen;" floeg hen, ' 'zoo als zij optrokken na Baal-Perazim ; bij deze gelegenheid zeide david : „ jehova heeft „ mijne vijanden, door mijne legermagt, doorgebroken, gelijk, wanneer een dijk doorbreekt." — Daarom heeft men aan die plaats den naam gegeven van Baal Perczim, (Dijkl'2 breuk.) — Hier lieten zij hunne Goden achter, ' welke, op davids uitdruklijk bevel, verbrand werden. 13. De Fiiijlijnen hervatten hunne onderneming, ' en breidden zich [weder] in het gemelde dal 14. uit; waar op'david God andermaal geraadpleegd hebbende, geboodt God hem : „ Gij moet niet „ regelrecht op hen aanvallen, maar eenen om- weg nemen , om hen in den rug te komen, , en te overvallen, van den kant der moerbe- „ zien-  DER. CHRONIEKEN. ?ïï 9, ziënboomen ; wanneer gij dan een geruis zult Biofdft» „ hooren, door de toppen der moerbeziënboo- w men, begin dan den aanval, want God gaat „ voor u uit, om het leger der Filiftijnen te „ verflaan." — david, dit alles flipt in acht t6, nemende, zoo als God hem voorgefchreven hadt, Hoeg met de zijnen het Filijfijnfche leger van Gibe'ón tot Gazer toe. — Op deze wijze 17. verbreidde zich davids roem in alle landen, en jehova gaf hem ontzag bij alle vreemde volken, 15. De Bondkist wordt naa Ziön overgebracht. Vervolgends bouwde david zich huizen in tfoofdfté Davids (lad, ook maakte hij eene plaats gereed xvvoor de Godgewijde Kist, en floeg eene tente voor haar op. Nu zeide david: „ De God* ,, gewijde Kist moet in het vervolg van nie„ mand dan van de Leviten gedragen worden, want dezen heeft jbhova verkozen, om de „ Godgewijde Kist te dragen, en voor altijd te bedienen." Vervolgends deedt david alle de Israêliten %, na Jerufalem opöntbieden, om de aan jehova gewijde Kist over te brengen, naa de plaats, die hij voor haar gereed hadt gemaakt; ook ver- 4, gaderde david de rakomelingen van aïuon, benevens de Leviten. — Van de nakomelingen van kahath : Uriël, het ftamhoofd, en zijne broederen, 120. — Van de nakomelingen van 6. merari: Afaiii, het (bmhoofd, en zijne broederen , 220. — Van de nakomelingen van o»tt« 7, Ddd a som;  7lï het eerste boek BhW- som: Joel, het ftamhoofd, en zijne broederen, l xv. irQ Van de nakomelingen van elizafah: VS' 8' Semaja, het ftamhoofd, en zijne broederen, 200- Van de nakomelingen van hebron: ' Eliël, het ftamhoofd, en zijne broederen, 80.— 10. Van 'de nakomelingen van ozzicl : Amminadab, het ftamhoofd, en zijne broederen, 112. 11. david vervolgends, de Priesters, Zadok en Abjathar, benevens de Leviten, Uriël, Afaia", Joël, Semaia, Eliël, en Amminadab, bij' zich ia. hebbende doen komen, zeide hun het volgende aan: „ Gijlieden zijt de ftamhoofden der , Leviüfche huisgezinnen, heiligt u dan, be" nevens uwe broederen, want gij zult de , Kist, die aan jehova, Israëls God, gewijd " is, ter plaatze brengen, die ik voor dezelve i". bereid heb. — Trouwens, omdat gij ze, J' " de eerfte keer, niet gedragen hebt, heeft je"9 hova, onze God, eene fcheure onder ons ge„ maakt, dewijl wij hem niet naar behooren H. „ dienden." — Dienvolgends heiligden zich de Priesters en Leviten, om de Kist, aan jehova, den God van Israël, gewijd, over te brengen. 15. — En nu droegen de nakomelingen van Levi de Godgewijde Kist, gelijk moses, volgends jehova's uitdruklijk bevel, hadt voorgefchreven, op hunne fchouderen, bij de draagboo16. men. — Ook hadt david de ftamhoofden der Leviten belast, om uit hunne broederen Muzijk-kundigen aan te ftellen, met allerhande muzijktuigen, pfaltërs, cithers, en cijmbalen, om een  DER CHRONIEKEN. *T3 een vrolijk lofmuzijk van zang en fpel te latei Hn-fdH. hooren. — Hier toe hadden deze Leviten danW I^ aangefteld: Heman, den zoon van Joel, en van zijne broederen , Afaf, den zoon van Berechia; van hunne broederen, de nakomelingen van Merari: Ethan, den zoon van Kufaja; en met iS. dezen hunne broeders van de tweede orde: Zecharja, den zoon vanjaaziël, Semiramoth, Jehiël, Unni, Eliab, Benaja, MaaTe'a, Matthithja, Elifelet, Mikneja, Obed-Ekm, en Jtïël, de deurwachters. — De Muzijkkur.digen: He- 19. man, Afaf, en Ethan zongen onder het fpeelen op metaalcn cijmbeb. — Zcchaija, Aziël, Se- 20. miramoth, Jehiël, Unni, Eliab, Maafeja, en Benaja fpeelden op pfalters, om de zingende chooren te vervangen. — Matthithja, Elifele, 2i. Mikneja, Obed-Edom, Jeiël, en Azazia fpeelden, op cithe;s met acht fnaaren , gelladig voort. — C ïenanja, een ftamhoofd der Levi' 22. ten, was belluuver van het gezang, en gaf de p-ezangen op, want hij was een kundig man.— Berechia 11 Elkana verzelden de gewijde Kist. 23. De Priesters Sebanja, Jofafat, Nethaneël, 24. Amal'ii, Zecbarja, Benaja, en Eliëzer, gingen voor de Godgewijde Kist uit, blazende op tro npetten. — Vervolgends verzelden ObedEiom en Jehija de gewijde Kist. david, benevens de oudften van Israël, en 2 aa„, Geheel Israël bracht dus de Bondkist ' van jehova over, onder vreugdegejuich, en luictklinkend muzijk van bazuinen, trompetten, en cijmbalen, zingende onder het fpelen der ftp. pfalters en cithers, — Wanneer de Bondkist van jetiovA in davids ftad kwam, zag michai», sauls dochter, uit het venfter kijkende, hoe de Koning david vrolijk danste, waar over zij hem bij zich zelve verachtte. 16. Verdere béfchrijyjng der plegtightden bij deze gelegenheid. ffn/djl. A's men op deze wijze de Godgewijde Kist *V1' 'overgebracht, cn haar onder de tente geplaatst W' l' hadt', die david voor haar hadt laten opflaan, offerde men, in Gods tegenwoordigheid,brand2 en dank-offtren. - Na het aflopen van deze ' brand- en dauk-offeranden , zegende david het 3. volk in den naam van jehova, ook liet hij aan alle de Israêliten, zoo mannen als vrouwen, elk, hoofd voor hoofd, een koek, reiskost voor  der chronieken. yi$ voor éénen dag, en een klomp rozijnen mv Hoofdfi. deelen. Voords ftclde hij, voor de aan jehova ge-w. 4. wijde Kist, en tot derzelver dienst, om Jehova , hrnëls God te roemen, te looven , en te prijzen, uit de Leviten, aan: Afaf, als hoofd; 5. Zecharja, als den tweeden na hem; verders Jeïël, Semiramoth, Jehiël, Matthithja, Eliab, Benaja, Obed-Edom; Jeïël over de muzijk op pfalters en cithers, en Afaf over het zang en fpel met cijmbalen. — Do Priesters Benaja, en 6. jahaziël bliezen daaglijks met de trompetten voor de Godgewijde Bondkist. Ten dien tijde liet david, voor eerst, het vol- 7. gende loflied , ter eere van jehova , door asaf en zijne broederen, zingen en fpeelen: Looft looft jehova! §. Verheft zijren naam! Maakt zijne daaden Den volken bekend ! Zingt hem ter eere; 9. Speelt tot zijn lol ! Meldt all' zijn wonderen. Juicht over zijnen 10. Heiligen naam! Dat zich het harte Der genen verblijde. Die jehova verëeren ï Raadpleegt jehova ! 11. Raadpleegt zijn' magt ! D d d 4 Maakt  7l6 HET EERSTE SOEK Uoofdü. Maakt fteeds uw' opwachting XVI* Eerbiedig bij hem! ys. 12. Denkt aan de wondren, Die Hij verrichtte; Aan zijne tekens, Aan zijne rechtfpraak! 13. Gij nakroost van iSRAëL, Zijn dienaar en knecht, Zoonen van jakob. Zijnen beminden ! 14. Hij, hij, JEHOVA Is onze God! Het gantfche Heel-al Wordt door Hem gericht. 15. Denkt , denkt geftadig Aan zijn verbond; Aan zijn belofte, Voor duizend gedachten Geftaafd en bevestigd. j6. [Aan zijn verbond,] Met abram gefloten Aan zijnen eed, Aan izaük gezworen, j7. Dien hij aan jakob Stelde tot een recht Aan isRAëL, tot een Eeuwig verbond. j8. „ 'k Zal u," dus fprak H,fj": „ 't Land Kanaan geven „ Tot uw erflijk deel;" ia. Daar gij gering, s Klein  DER CHRONIEKEN. 7»7 Klein in getal, Hotfdfl. En vreemdlingen waart, Toen zij van volk w.ao. Tot volk verreisden , En van het ééne Rijk tot het ander; Liet hij niet toe, aI« Dat hen iemand verdrukte, Zelfs, hunnenthalven Beftrafte hij Vorften. ,, Roert mijn' gezalfden" 22. Zoo fprak Hij!" niet aan! „ Beledigt ongelïraft „ Mijn gunstlingen niet! " Zing, heel het aardrijk, zing jehova's roem en eer; 23. Meldt dag op dag zijn hulp — verhaalt zijn Majelleit 24. Bij Heidenen; verklaart den volken all' zijn daên. Groot is jehova! groot en boven al te prijzen! 25. Ver boven alleGoónontzacblijk,eerbiedwaardig! Want aller volken Goón zijn Hechts een niet, een 26. damp; jehova is 't alleen, die zelfs de heemlen fchiep. Bij hem is luister, roem; en in zijn rijkspaleis 27. Is Majelleit en pracht; gij volkren-geflachten 28. Geeft, geeft jehova de eer, erkent zijn alvermogen, Geeft aan jehova de eer, die aan zijn naam behoort, 29. Brengt vrij gefchenkenaan; wacht hem met eerbied op, Aanbidt jehova God in heil'ge feestgewaaden , Gantsch 't aardrijk fiddre voor zijn Godlijk aange- 30. zicht, Ddd 5 Schoon  7l3 het eerste boek lliofdli. Schoon éénmaal vastgegrond, om nimmer meer te XV1, wanklen! vs 3i. De Hemel zij verheugd! dat't aardrijk vrolijk dartel! Dat onder heid'nen word'erkend: jehova heerscht! 32. Thans bruisfche d'oceaan, met zijn geheele volheid! Het veld fpring vrolijk op, met al wat daar op wastl 33. 't Geboomte juich jehova in de wouden, Ter eere, daar hij komt, om 't aardrijk thans te richten. ' 34. Looft jehova! hij is goed! Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! ' 35' Zegt: red ons onze God! Wiens hulp wij fleeds verwachten! Verzamel ons, verlos Ons weêr uit 't heidendom! Dan prijzen wij, en looven TJ«v eerbiedwaarden naam; En roemen in uw lof. 35. Lof zij jehova! Israëls God! Van eeuwe tot eeuwe ! amen zeg het volk! En loove jehova! 37. Hij Het vervolgends daar voor de Bondkist " ' van jehova, om geftadig, naar eisch van eiken dag, den dienst voor de gewijde Kist te be- 38. dienen, Afaf en zijne broederen, en ObedEdom, benevens hunne broederen , 68; en wel ( bed-Edom, den zoon van Jeditbun en Hofa ™. tot deurwachters. — Maar den Priester zadok en  der chronieken. 7*9 en zijne broeders de Priesteren [beftelde hij] bij H«*W* het Heiligdom van jehova, op de gewijde hoogte te Gibeën, om daar, ter eere van jeho- w.40, va, op den brand-off r-altaar daaglijks het morgen- en avond-brand-offer te offeren, en verders alles te volbrengen, wat in jehova's Wet geichreven ftaat, die hij aan Israël geboden heeft. — Bij dezen waren Heman, en Jeduthun, en 41. de overige uitgekozenen, die niet naamen boven genoemd zijn, om jehova te looven, dat zijne goedheid duurt in eeuwigheid; met hun 42. •waren dan Heman en Jeduthun, die met trompetten en cijmbalen, en andere muzijktuigen, ter eere van God, lofmuzijk lieten hooren. — Hier hadden de zoons van Jeduthun de wacht aan den ingang. En nu ging al het volk, elk naa zijn huis, 43* en david ging ook te rug, om zijn huis geluk en zegen te wenichen. — 17. davids voornemen, om,ter eere van God, eenen Tempel te bouwen. — Aanmerkenswaardige Godfpraak voor hem en zijn huis. — davids dankbaar gebed. Als nu david in zijn paleis woonde, zeide Hoofdjl. hij tegen den Profeet nathan : „ Overweeg ™\% „ ééhS, ik woon in een cederen paleis, en 'de „ Bondkist van jehova onder eene tente!" — nathan gaf hier op aan david dit antwoord: 2* ,, Doet vrij alles, wat gij in dezen goedvindt, „ want God begunlligt u." Doch,  7tO HET EERSTE BOER Htofijt. Doch, in dien zelfden nacht, ontving na. xv"; than eene Godfpraak, van dezen inhoud :„Be- 4.' ,, geef u naa mijnen dienstknecht, david, en „ zeg hem dit aan: Dus fpreekt jehova! Gij „ zult mij geen' Tempel ftichten, om daar in 5. „ te woonen. Ik heb immers in geen' Tempel „ gewoond, van dien tijd af,dat ik Israël [uit j» Egijpte] gevoerd heb, tot heden toe; maar „ ik ben omgetogen van de ééne tent in de „ andere, en van het ééne Heiligdom [in het 6. „ ander.] — Heb ik ooit, waar ik ook met „ geheel Israël heb rondgetrokken, één enkel , woord, tot éénen der Israëlitifche Richte« „ ren, welken ik immer aanftelde, om mijn „volk, als herder, te beftuuren, gefproken, „ waarom zij mij toch geen' cederen Temtrcl 7. „ bouwden? — Zeg derhalven mijnen knecht „david: Zoo fpreekt jehova zebaöth! Ik „ heb u van de ichaapskooi, van achter de „ fchaapen, genomen, om een Vorst over mijn 8. „ volk Israël te wezen; ik heb u met mijne ' '„ gunst verzeld, waar gij u ooit gewend hebt; „ ik heb alle uwe vijanden, ten uwen behoe,', ve, uitgeroeid; en u eenen naam gemaakt, zoo groot, als de naam van de grootfte [Koo " ningen] op aarde zijn moge. - Ik heb-aan mijn volk Israël eene vaste woonplaats gefchonken, en hetzelve geplant, zoodat het ', wortelen heeft gefchoten, en nu, ééns voor', al, onbeweeglijk gevestigd is; geene onrechtvaardige vijanien zullen het meer onderdruk- 5»  der. chroniekem. 721 „ ken, gelijk weleer , en ten tijde , dat ik „ Richters over mijn volk Israël heb aange-^ I0'# „ fteld, gefchied is. — Ik heb alle uwe vijan- den verootmoedigd, en u beloofd: jehova ,, zal uw huis en nageflacht beftendig maaken! J5 — Wanneer gij, na uw levensperk gefloten n. „ te hebben, tot uwe voorvaderen zult gaan, „ dan zal ik uw eigen nageflacht, het welk „ uit uwe zoonen zal befiaan, u doen opvol„ gen, en deszelfs rijk bevestigen. — Die zal i2. „ mij een huis en Tempel bouwen, en ik zal „ zijnen rijkstroon voor eeuwig vastftellen. — „ lk zal hem ten vader wezen, en hij zal als 13. ,, mijn zoon geacht worden. — Ik zal mijne „ gunst aan hem niet onttrekken, zoo als ik „ die aan uwen voorzaat onttrokken heb. — Ik 14. ,, zal hem, in mijn huis en in mijn rijk, voor ,, eeuwig bevestigen, en zijn troon zal voor ,, eeuwig beftendig blijven." Toen nathan deze geheele Godfpraak, en 15, dit gantfche gezicht woordlijk aan david bericht hadt, ging de Koning david in jehova's k;. tegenwoordigheid, alwaar hij, in eene eerbiedige geftalte, het volgende gebed fprak : „ Wie „ ben ik, 0 jehova God ! en wat is mijn ,, huis? dat gij mij tot hier toe gebracht hebt! „ ja zelfs, is dit in uw oog nog te weinig ge- l7i „ weest, o God! gij geeft aan het huis en ge„ flacht van uwen knecht beloften, die zich ., tot het verfte toekomende uitftrekken; en M toont mij den luister van eenen op het „ hoogst  722 HET EERSTE BOEK Hoofd/I.,, hoogst verheven mensch, o Jfhova God! — vs. 18. " ^at za' david nu verders tot u fpreken, na ,, de eere, die aan uwen knecht wedervaart? 19, ,, gij kent uwen knecht! — o jehova , om „ uwes knechts wiJ, en nnar uw eigen goed„ vinden, hebt gij al dit groote gedarm, en al „ dit groote [voor het toekomende] bekend gaao. jj maakt! — o jehova! niemand is u gelijk, „ daar is geen God, behalven gij» blijkens al„ les, wat wij met onze ooren gehoord heh21. 5, ben. — Wie is ook uw volk Israël gelijk ? „ dat eenige volk op den aardbodem, het Welk „ de Godheid ondernomen heeft, voor zich tot een volk te veiiosfen, door u eenen grooren „ en ontzachlijken naam te maaken, en de vol„ ken ten behoeve van uw volk, dat gij uit *2. „ Egijpte verlost hebt, te verdrijven; terwijl „ gij uw volk Israël, voor ecuwig, tot uw „ volk, gefield hebt, en gij, ji hova, hun £3- „ God geworden zijt! — Nu dan, jehova! „ laat de belofte, die gij aan uwen knecht, en „ aan zijn huis beloofd hebt, voor eeuwig be„ waarheid worden, en volbreng uwe toezeg54. „ ginge. — Het worde bewaarheid, en uw „ naam voor eeuwig daar door grootgemaakt, dat men zegt: jehova zebaöth , Israëls God, is de God van Israël! en liet huis van uwen knecht, david,blijft beftendig voor u. 35. ,, —Want gij, 0 mijn God! hebt uwen knecht ,, het geheim ■ geopenbaard, dat gij hem een „ huis zult ftichten! daarom heeft uw I echt tJ moed  DER CHRONIEKEN. 723 „ moed gehad, om dit gebed in uwe tegen- Hoofdft. „ woordigheid te doen. — En nu, o jehova!ysv^m „ gij» gij Z'jt waarlijk God; gij hebt dit goe„ de aan uwen knecht beioofd, gij hebt nu 27« eenen aanvang gemaakt, om het huis van ,, uwen knecht te zegenen, opdat het eeuwig „ voor u befta; want dien gij, jehova ze„ gent, blijft gezegend in eeuwigheid!" 18. davids overwinningen over verfcheiden volken. — Zijne Hof- en Krijgsbedienden. ■ Na dezen overwon david de Filiftijnen, die Hoofdft. hij geheel vernederde, Gath met derzelver on- xvinderhoorige plaatzen aan de magt der Filiftijnen ontnemende. Ook floeg hij de Moabiten, zoodat de Moei- 2, biten aan david onderworpen wierden, en hem met gefchenken hulde deeden. Verders overwon david hadarczer , den 5. Koning van Zoba; [of Nijthis,] in het landfchap Hamafh, toen deze zijne magt aan deu Eufraat ondernam te ve.'tigcn; david, hem 4. 1,000 wagens ontnomen, en 7,000 ruiters, benevens ao,000 man voetvolk krijgsgevangen gemaakt hebbende, liet alle de paarden, 100 uitgenomen, die hij voor zich behieldt, de kniebogen doorhouwen. De Sijriërs, wier hoofdftad Damaskus was, 5. HADARëzER, den Koning van Zoba, [of Nifibis ,1 te hulp gekomen zijnde, werden insgelijks van david geflagen, met een verlies van 22,000  7-4 HET EERSTE BOEK Hoofdjl, aa ooo dooden, waarna david [bezetting] le?. xvih. , .. fc _ u oj & Vf. 6. de ln net Damasceensch Sijrië, en de Sijriërs aan zich onderwierp, die hem, met het aanbieden van gefchenken, hulde deeden. — Overal, waar david heenen toog, deedt jehova 7' hem zegevieren. — Bij de bovengemelde gelegenheid maakte david de gouden pijlkokers buit, die hadarczers bevelhebbers gedragen 8. hadden, welke hij te Jerufalem bracht. — Ook bemagtigde david ongemeen veel koper uit Tifchat en uit Chun, welke fteden hadarczer hadden toebehoord. — Daar van maakte salomo naderhand het koperen waschbad, de zuilen , en andere koperen gereedfchappen. o. Op de tijding, dat david het geheele leges van HADARëzER, Koning van Zoba, [of Nift- 10. bisj] geflagen hadt, zondt thou, de Koning van Hamath, zijnen zoon hadojram, aan den Koning david , om hem te begroeten, en geluk te wenfchen, omdat hij met hadarczer den oorlog gevoerd, en hem overwonnen hadt, want thou was door hadaréIzer- met oorlog aangevallen ; [tevens zondt hij] allerhande gouden, zilveren , en koperen vaten [ten gefchenk ,] 11. welke de Koning david insgelijks aan jehova toewijdde, benevens het zilver en goud, dat hij van alle de overwonnen volken buit gemaakt hadt; vau de Edomiten, Moabiten, Ammoniten, Filiftijnen, en Amalekiten. ia. abisaï, de zoon van zeruja, verfloeg ook 13. 18,000 Edomiten, in het Zoutdal, waarna hij be-  DER. CHRONIEKEN. 7»5 bezettingen in Edom legde, zoodat alle de ^ Hoofdft. (lomhen aan david onderworpen wareii. — Overal, waar david zich wendde, verleende jehova hem de overwinning. Dus regeerde david over geheel Israël, ot-vs. 14. fenende recht en gerechtigheid aan al zijn volk. joaB,de zoon van zeruja,hadt het bevel over 15. het leger. — josafat, de zoon van ahilud, was optekenaar. — zadok, de zoon van ahi- 16. tub , en abimelech , de zoon van abjathar, waren Priesters. — sausa was Schrijver. — BENAia, de zoon van jojada, hadt het bevel 17. over de lijfwacht — en davids zoonen bekleedden de eer fte waardigheden in 's Konings dienst. 19. Oorlog met de Ammoniten, en hunne bondgenoten. Éenigen tijd daarna, nahas , de Koning der Hoofdft. Ammoniten, overleden, en zijn zoon hem in de regeering opgevolgd zijnde, zondt david, voornemens zijnde, de vriendfchap met ha- a. nun, den zoon van nahas aan te kweeken, welke deszelfs vader jegens hem bewezen hadt, een gezantfchap, om bij hem het rouwbeklag af te leggen, wegens zijns vaders overlijden.— Toen davids gezantfchap in het land der Ammoniten bij hanun kwam, om het rouwbeklag • af te leggen, zeiden de Vorffen der Ammoni- 3* ten tot hanun : ,, Verbeeldt gij u, dat da„ vid dit gezantfchap, om den rouw te beEee ,, klaa-  726 HET EERSTE B o E k Hoofdft.„ klaagen, ter eere van uwen vader, gezonden *K' „ heeft? Zijn zijne afgezondenen aan u niet „ veelëer gekomen, om alles naa te vorfchen, het land te befpieden, en vervolgends te vs. 4. verwoesten?" Daarop liet hanun davids afgezondenen vasthouden, hun [den baard] affcheeren, en hunne kleederen half tot het mid' den van het ligchaam affnijden, en zondt hen 5' dus te rug. —- Toen men aangaande het wedervaaren dezer lieden aan david bericht bracht, zondt hij hun,dewijl zij ten hoogden befchimpt waren, zijn Koninglijk bevel te gemoet, om te jfericho te blijven, tot dat hun baard weder gewasfen zou zijn, en dan weder te komen. 6. De Ammoniten bezeffende, dat zij david ten uiterden verbitterd hadden, zoo zondt hanon en de Ammoniten i,coo talenten zilver, om daar voor uit Mefopotamiè, Aram-Ma'dcha, 7. en Zoba, wagens en ruiters te bekomen, dus namen zij 32,000 wagens , als ook den Koning van Madcha met zijn volk, in hunne foldij.— Deze doegen hun leger voor Medeba neder, terwijl de Ammoniten, uit hunne fteden bijéén verzameld, insgelijks te veld trokken. 8. Op de tijding hier van, deedt david joa'b met de dapperde manfchap van zijn gantfche Ie- 9. ger te veld trekken. De Ammoniten, de dad uitgetrokken, fchaarden zich voor de dadspoort in dagorde, terwijl de Koningen, hunne bondgenoten, afzonderlijk, in 't open veld flonden. 1— joa'b,  der chronieken. 727 «— joüb , ziende, dat hij van vooren en van Hoofdft. XIX. achteren te ftrijden zou hebben, koos de uitge-w< l6> lezende manfchap der Israëliten uit, welken hij tegen de Arameërs in llagörde fchaarde; terwijl IU hij het overige volk, onder het bevel van zijnen broeder abisaï , fchikte, om den Ammoniten het hoofd te bieden, met deze aanfpraak: 12. „ Indien de Arameërs mij te fterk zijn, zoo „ kom mij te hulp; gelijk ik, zo de Ammoni„ ten u te magtig zijn, u te hulp zal komen. „ — Gedraag u dapper. — Laat ons voor ons 13. volk, en voor de fteden van onzen God, ons „ zeiven wakker kwijten! en voords doe jeho„ va, het geen hij goedvindt! " Vervolgends rukte joüb, met zijne onderheb- 14. bende manfchap, op de Arameërs aan, die,hevig aangevallen, fpoedig de vlucht namen: De 15. Ammoniten, ziende, dat de Arameërs aan het vluchten floegen, wendden abisaï, zijnen broeder , insgelijks den rug toe, en weken in de ftad. — Hier opjkeerde joSb weder na Jerufalem. } De Arameërs, zich door de Israëliten dus itf. geflagen ziende, zonden postboden af, en ontboden de Arameërs, die over den Eufraat woonden, te hulp, wordende dezelve geboden door sofach, HADARézERS legerbevelhebber. — david, hier van de tijding gekregen hebbende, 17. verzamelde terftond geheel Israël, en den Jordaan overgetrokken, en den vijand genaderd zijnde, boodt hij hun den veldflag aan. — Als Eee 3 ba»  728 HET EERSTE BOEK Hoofdjl. david dus den Arameërs den veldflag aanboodr, vs'. 18. kwatnen ziJ tot een hoofdtreffen met hem,waar in de Arameërs door de Israëliten geflagen werden. — Bij deze gelegenheid , verfloeg david van de Arameërs 7,000 wagens, en 40,000 man te voet, ook fneuvelde hun Veldheer sofach in dezen flag. 10. Als de van hadarczer afhanglijke [Vorften] zagen, dat zij door de Israëliten geflagen waren, floten zij vrede met david, en onderwierpen zich aan hem, en van toen af wilden de Arameërs den Ammoniten niet meer te hulpe komen. 20. Einde van den Ammonitifchen oorlog. — Bijzonderheden in de oorlogen met de Filiftijnen voorgevallen. Hoofdjl. In net volgende voorjaar, wanneer de Koninxx' gen den veldtogt gewoon zijn te openen, voer* de joüb het krijgsheir weder te veld , en het land der Ammoniten verwoest hebbende, trok hij voort, en floeg het beleg voor Rabba; doch david zelf bleef te Jerufalem. — joüb Rabba 2. ingenomen en geplonderd hebbende, nam david hunnen Koning de kroon van het hoofd, die hij, in gewigt, een talent gouds bevondt, bezet met juweelen; deze zette david zich zeiven op, ook voerde hij een zeer grooten buit 3. uit de ftad mede. — Het volk, dat in de ftad was, liet hij uitvoeren, door midden zagen, onder ijzren dorschwagens, en met zagen: dus han»  der chronieken. 729 handelde david met alle de fteden der Ammoni-Hoofdjl. ien — waarna hij, met al het volk, na Jerufalem keerde. Naderhand in eenen oorlog, die ontdaan was vs. 4. met de Filiftijnen, verdoeg sibuechai van Hufa, in eenen velddag bij Gezer, sipfaï, die van rafa oorfpronglijk was, en [de Fiiijlijnen} werden vernederd. Nog, bij gelegenheid van eenen anderen oor- 5, log met de Filiftijnen , verfloeg eliianan , de zoon van jaïr, lachmi, den broeder van goLiafH van Gath, wiens fpies was als een weversboom. Nog in eenen veldfl-.g bij Gath, was 'er een 6. buitengemeen lang man, die zes vingers aan de handen, en zes toonen aan de voeten hadt, famen vier-en-twintig, en die ook uit rafa afdamde. — Deze hoonde Israël, maar jona- 7. than, de zoon van simeï, davids broeder, verfloeg hem. Dezen , uit het gedacht van rafa afdammen- 8. de, waren te Gath geboren,en fneuveldendoor de hand van david en zijne foldaaten. 21. Telling van het volk op davids bevel. — Pest. — david offert op den berg Moria. — De pest houdt op. Eéns dondt de satan tegen Israël op, enHoofdjl. porde david aan, om Israël te tellen. Hier VSt u tce gaf david aan joüb en de krijgsbevelheb- a. bers last: „ Gaat, fchrijft de Israëliten op E e e 3 van  73» het eerste boek Hoofdft.,, van Beërfeba tot Dan, en brengt mij be» vf*1^. >» fcheid, opdat ik hun getal wete." Alhoewel joüb zeide: „ jehova voege bij zijn volk, ,, zoo als zij thans zijn, nog honderdmaal meer ,, toe! Is mijn Heer niet Koning? Zijn zij „ niet allen onderzaten van mijnen Heer? waar* „ öm zou mijn Heer dit verlangen? Waarom „ zou dit tot een fchuld over Israël wezen ? " 4. echter moest 's Konings bevel boven joa'b ftand houden, weshalven joaij op reize ging, en geheel Israël doorgetrokken hebbende, en te Je- 5. rujalem wedergekeerd zijnde, gaf hij het getal des volks, volgends de monfterrol, aan david over, bedraagende alle de Israêliten 1,100,000 man , in ftaat, om de wapens te dragen, en Juda 470^000, insgelijks in ftaat, om de wa- 6. pens te voeren; maar Levi en Benjamin hadt hij niet medegeteld, dewijl 's Konings bevel joaB te zeer ftiet. — ^. Deze zaak mishaagde in het oog van God , 8. waarom hij ook Israël ftrafte, en nu beleedt david voor God: „ Ik heb mij grootelijks be* „ zondigd, dat ik dit gedaan heb! Ach ! ver„ geef toch aan uwen knecht deze overtreding, 9, „ want ik heb zeer dwaas gehandeld!" Nu ge- 10. boodt jehova aan gad , davids Ziener: „ Ga ,, naa david, en zeg hem: Zoo fpreekt jeho„ va : Ik leg u drie zaaken voor, kies u ééne ,, van dezelve, die ik u, [als eene ftraöe ,]aan 11, „ zal doen." g .d, tot david gekomen zijnde , ontvouwde hem zijnen last, met deze woor-  DER CHRONIEKEN. 73I woorden: ,, Zoo fpreekt jehova ! Kies u uit! fIe^> „ Zal 'er drie jaaren lang hongersnood zij"?VJ. 12, „ of zult gij drie maanden lang voor uwe vijan„ den vluchten, zoodat het zwaard uwer vijanden u inhaale? of zal, geduurende drie dagen , jehova's zwaard, de pest, in het land zijn, en jehova's Engel in het geheele Is" raëlitifche land het verderf verfpreiden^Os'er„ weeg nu, welk befcheid ik aan mijnen Zen" der zal wederbrengen." — Het antwoord 13. 'van david aan gad, was: „ Het valt mij zeer „ zwaar! — doch — laat mij in jehova's „ hand vallen , want zijne ontfermingen zijn „ zeer menigvuldig, liever dan dat ik in de „ handen van menfchen zou vallen ! " Hier op zondt jehova eene pest in Israël, 14. waar aan uit de Israêliten 70,000 menfchen ftierven. — Reeds zondt God eenen Engel na ,5. Jerufalem, om dat te verderven; maar onder het verderven, zag het jehova, en de ramp deedt hem leed, waarom hij dien Engel, die dit verderf veroorzaakte, geboodt: „ Genoeg' „ wek nu uwe hand te rug!"— jehova's Engei ftondt thans bij den dorschvloer van orkan, den Jebuftter. — david, zijne oogen op- 16. flaande, zag jehova's Engel, (taande tusfchen hemel en aarde, met zijn uitgetrokken, en over Jerufalem uitgeürekt, zwaard in de hand, waar op david, benevens de oudften, met treurgewaaden gekleed, op het aangezicht nederviel, en tot God badt: „ Ben ik het niet, die ge- 17. Eee 4 „ bo»  732 HET EERSTE S o E K ffv&'" boden heb' het volk te telIen? Ik' ik bel* ' ' „ het, die gezondigd, en zeer flecht gehandeld „ heb! maar wat hebben deze fchaapen mis- „ daan? o jehova, mijn Godi Uwe hand zij „ Hechts tegen mij en mijn vaderlijk huis,maar „ niet tegen uw voik , om dat te flaan!" vs. 18. Thans geboodt jehova's Engel aan gad , om tot david te zeggen, dat david zou opgaan, om, ter eere van jehova, eenen altaar op te richten op den dorschvloer van ornan, den 19. Jebufiter; op het woord van gad, dat deze in 20. jehova's naam fprak, ging david op. — ornan , die juist ra'rwe dorschte, zich omkeerende, zag den Engel, en verbergde zich met zij- 21. ne vier zoonen. — Als nu david tot ornan kwam, zag ornan op, en david ontwaar wordende, ging hij hem van den dorschvloer tegen , en boog zich voor david , met het aan- 42. gezicht op den grond. — david zeide nu tegen ornan : ,, Geef mij de plaats van dezen „ dorschvloer, opdat ik daar, jehova ter ee„ re, eenen altaar ftichte, opdat deze pestpla„ ge over het volk moge ophouden; lever «3. ,, ze mij voor den vollen prijs." ornan gaf op davids voorftel dit antwoord : „ Neem ze „ Hechts voor u, mijn Heer de Koning doe, „ wat hem belieft! Ik geve zelfs deze runderen „ ten offer, deze dorschfleeden tot brandhout, „ en deze tarwe tot een fpijs-offer. — Ik geve 24. „ alles 1" — Maar de Koning david zeide tot ornan: „ Neen! ik wil ze voor de volle „ waar-  DER CHRONIEKEN. 733 -,, waarde van u koopen. Ik zal het uwe niet Hoofdjf. nemen, om het aan jehova te geven; ik wil j, geen offer brengen, dat ik om niet heb." 1— Dus gaf david aan ornan voor die plaats 600 ^,25. fikelen gouds in gewigt. — Vervolgends fticht- 26. te david voor jehova eenen altaar, waar op hij" brand- en dank-offeren offerde; en als hij" tot jehova fmeekte, antwoordde deze hem met [blikfem-] vuur, dat uit den hemel op den brand-offer-altaar viel; ook geboodt jehova den %7, Engel, dat hij zijn zwaard weder in de fchede zou fteken. Ten dezen tijde, alzoo david zag, dat jeho- aS, va hem verhoorde op den dorschvloer van ornan den Jebuftter , zoo offerde hij daar, want 29, het heiligdom van jehova , dat moses in de woeftijn gemaakt hadt, en de brand-offer-altaar, waren ten dezen tijde op de gewijde hoogte te Gibeön, doch uit hoofde van den fchrik voor 30, het zwaard van jehova's Engel, kon david niet derwaards gaan , om jehova daar te dier nen. 22. david bepaalt de plaats voor den Tempel. Vergadert fchatten en andere toebereidzelen tot den bouw deszelven. — Zijne aanfpraak aan zijnen zoon salomo, en aan de hoofden des volks, met betrekking tot den Tempelbouw. Thans ftelde david vast, dat hier de Tempel Hoofdjl. van jehova , en de brand-offer-altaar van Israël Eee 5 ftaan  734 HET EERSTE BOEK Boofdft. ftaan zou. —- Verders geboodt david, de yjxi2 vreemdelingen, die zich in het Israëlitisch land bevonden, op te ontbieden, uit welken hij fteenhouwers beitelde, om vierkante fteenen tot 3. den bouw van Gods Tempel te houwen. Tevens lag david ijzer in menigte op tot nagelen aan de deuren der poorten, en tot krammen, en eene menigte koper, dat het gewigt te bo4« ven ging, als ook cederenhout in ontelbare me- . nigte, dewijl de Zidoniërs en Tijriërs aan da- 5. vid eene menigte cederenhout toevoerden. — Te weten, david dacht: ,, Mijn zoon salomo is „ nog heel jong, en de Tempel, die jehova „ ter eere gebouwd zal worden, moet zeer „ groot zijn, opdat zijn naam en roem zich in „ alle landen verfpreide, daarom zal ik het no„ dige voor hem verzamelen;" dus verzamelde david , nog voor zijn' dood, alles in menigte. 6. Vervolgends zijnen zoon salomo bij zich hebbende doen komen, droeg david hem den bouw van den Tempel, ter eere van jehova, f. Israëls God, op, bij welke gelegenheid david salomo dus aanfprak: ,, Mijn zoon, ik was ,, reeds voornemens, eenen Tempel voor den ,, naam [en dienst] van jehova , mijnen God , j# ,, te ftichten, doch , 'er is mij eene Godfpraak ,, van jehova gefchied, van dezen inhoud: „ Gij hebt veel bloed vergoten, en zwaare oorlogen geveerd, gij zult derhalven geen'Tem,, pel voor mijnen naam [en dienst] bouwen, „ omdat gij, voor mijn oog, veel bloed op aar=  d B r chronieken. 735 „. aarde geftort hebt. — Maar! gij hebt eenen Hoof aft, XXII. „ zoon, die zal rast genieten, alzoo ik hemWi ^ „ van alle zijne vijanden, van alle kanten, rust zal bezorgen , zijn naam zal salomo , (Pre„ derijk) wezen, want, geduurende zijne re,, geering, zal ik Israël eene ftille rust bezor- gen. — Deze zal voor mijnen naam f_en io* „ dienst] eenen Tempel bouwen; deze zal mij ten zoon, en ik zal hem vader zijn, en ik ,, zal zijnen troon en Koningrijk over Israël „ voor altijd bevestigen. — Nu dan, mijn n. „ zoon, jehova zij met u, weest voorfpoe„ dig, en bouwt eenen Tempel voor jehova, ,, uwen God, gelijk hij het van u beloofd „ heeft! >— Voor alle dingen fchenke jehova 12. „ u verltand en kundigheid, opdat gij, wan„ neer hij u over Israël het gebied zal doen ,, voeren, de Wet van jehova, uwen God,in „ acht neemt, dan zult gij gelukkig zijn, wan- 13. „ neer gij in acht neemt de voorfchriften en „ rechten te volbrengen, die jehova door moses aan Israël heeft voorgefchreven.—Weest ,, dapper en houdt moed, vreest niet, blijft ,, onverfchrokken. — Zie daar! ik heb, onder 14. ,, alle mijne wederwaardigheden , ten behoeve „ van jehova's Tempel, befpaard, aan goud ioo.,coo talenten, en aan zilver 1000,000; „ het koper en ijzer is niet gewogen, want „ het was te veel om te weegen; ook heb ik „ een' voorraad van hout en fteen gereed, daar „ gij nog meer bij zult voegen; gij hebt ook 15. 5, werk-  f 3<5 het eerste boek ffeefdjï.,, werkvolk in overvloed, om fteenen te houXXIU wen, en metzelaars en timmerlieden, en al- ,, lerhanda kunftenaaren tot allerleië werk. — VS. i6. ,, Het goud, zilver, koper, en ijzer, is on- „ telbaar, ga met wakkeren moed aan 't werk. „ — jehova zal met u zijn!" — 17. Daarënboven beval david alle de Israëlitifche Stamvorften, om zijnen zoon salomo te hel- 18. pen: ,, Immers is jehova, uw God, met u;" L — [dus fprak hij hen aan] — en heeft u van „ alle kanten rust gefchonken , want hij heeft de inwooners des lands onder mijne magt „ gefteld , en het gantfche land is aan jehova 19. „ en aan zijn volk onderworpen. — Wendt nu „ uwe gedachten en zorg daar op,om jehova, „ uwen God, eerbiedig te dienen. — Aanvaardt „ het werk, en fticht een heiligdom, ter eere „ van jehova, uwen God, om de Bondkist „ van jehova en andere aan God geheiligde ,, ftukkeu over te brengen in dien Tempel, die „ voor den naam [en dienst] van jehova ge„ bouwd zal worden." 23. david, nu hoog bejaard tmaakt fchikkingen omtrent de bediening van den eeredienst in den Tempel. — Eerst met betrekking tot de Leviten. Hoofdjl. david thans oud en hoog bejaard zijnde , en xxni. zijnen zoon salomo tot Koning over Israël '- a* verklaard hebbende, liet nu alle de Israëlitifche , Stam-  der. chronieken. 737 Stamvorflen, benevens de Priesters, en LevitenWoofdfi. bij een komen. De Leviten werden geteld van dertig jaaren vs. 3. oud, en daar boven, zijnde hun getal, aan mans hoofden, 38,000. — Van dezen werden 4. 'er 24,000 befteld tot het werk in den dienst van jehova's Tempel; en 6,000 tot openbare Schrijvers en Richters; 4,000 tot deurwach- 5, ters, en 4,000 tot de muzijk, om tot jehova's lof op de infirumenten — [zeide david —] die ik opgegeven heb, te fpeelen. Dezen verdeelde david, naar ievi's drie 6. zoonen, gerson, kahath, en merari, in klasfen. Van de Gerfoniten: Laadan en Simeï. — De 7. zoons van laüdan, het geflachthoofd: Jehiël, 8. Zetham, en Joël, drie. — De zoons van si- 9« meï : Selomith, Haziël, en Haran, drie. — Deze zijn de hoofden der vaderlijke huisgezinnen van LAaDAN. — De kinderen van simeï: io. Jahath, Zina, Jeüs, en Berija; dezen waren zoons van simeï, vier. — Jahath was het n. hoofd, Ziza de tweede; Jeüs en Berija hadden niet veele kinderen, en werden daarom Hechts voor één geflacht gerekend. De zoons van kahath: Amram, Izhar, He- I2i bron en Uzziël, vier. De zoons van amram: ^ Aaron en Mofes. Doch aüron werdt met zijne zoonen afgezonderd, en voor de allerheiligile zaaken voor altijd geheiligd, om het reukwerk voor jehova te ontfteken, hem te dienen, en in  733 het eerste boer Hoofdft.'va zijnen naam te zegenen , en dat voor altijd, xx}"" — Maar moses, de Godsman — deszelfs kinvs. 14* deren werden eenvouwig onder de Leviten gerekend. 15. moses zoonen: Gerfom en Eliëzer. — De 16. zoons van gersom : Sebuël, het hoofd. — De 17. zoons van ELiëzER waren: Rehabja,het hoofd. ELiëzER hadt wel geene andere kinderen, doch de zoons van Rebabja waren ongemeen talrijk. 18. De zoons van izher: Selomith, het hoofd, jp. De zoons van hebron: Jeria, het hoofd; A- marja, de tweede; Jahaziël, de derde; en Jeka- mam, de vierde. fto. De zoons van uzziëL: Micha, het hoofd, en Jisfia, de tweede, ai. De zoons van merari: Machli en Mufi. — 22. De zoons van machli: Eleazar en Kis; eleSzar fterf, zonder zoonen na te laten, maar alleen dochters, welke haare neven, de zoons 23. van kis , ten huwlijk namen. — De zoons van musi, Machli, Eder, en Jerimoth , drie. 24. Dezen zijn. de zoons [en afftammelingen] van levi, naar hunne vaderlijke geflachten, hoofden der geflachten, zoo als zij geteld zijn, hoofd voor hoofd bij namen, die den dienst van jehova's Tempel waarnamen, van twintig jaaren 25. en daar boven. — Te weten, david zeide: „ jehova, Israëls God, heeft aan zijn volk ,, rust gefchonken, en hij zal voor altijd te a6. „ Jerufalem woonen; derhalven behoeven ook „ de Leviten de heilige Tente, noch de gereed- „ fchap-  der chronieken. 739 „ fchappen tot derzelver dienst niet meer \& Hoofdft. „ dragen." — Dus werden volgends de laater VXX2"* bevelen van david de Leviten geteld van twintig jaaren oud en daar boven. — Hun post 28. was thans, de dienst van jehova's Tempel,als medehulpen van aürons zoonen; het opzicht over de voorhoven en kameren; het fchoonhouden van het heiligdom; en alle dienstwerk in Gods Tempel; de brooden, die op de heilige 3.9. Tafel gelegd werden, en het meel tot de fpijsofferen, en de ongezuurde koeken, en het geen gebakken, of geroost moest worden, als ook de behoorlijke verdeeling en mate van hetzelve, te bezorgen, — Verders was hun post, alle 30. morgen en avonden jehova's lof te zingen en te fpeelen; ook bij de brand-offeren , die aan 31, jehova geofferd werden, op de Sabbathen, nieuwe maanen, en andere feesttijden ; alles in behoorlijk en bepaald getal, daaglijks, in jehova's tegenwoordigheid. — Eindelijk, moesten j2, zij de wacht waarnemen bij de tente des gefpreks, en bij het heiligdom, en den zoonen van aüron , hunnen broederen, ten diende ftaan, in den dienst van jehova's Tempel. aa. Verdeeling der Priesteren in vier-en-twin' tig klas/en — even zoo veel klasfen der Leviten, ten dienfle der Priesteren. De nakomelingen van a3ron werden in de Hoofdft. Volgende klasfen verdeeld. — De zoons van ÏXIV* vs. 1. .üron, waren: Nadab, Abihu, Eleazar, en Itha-  74° HET EERSTE ROER ff«6fdji.lthama.r; maar Nadab en Abihu ftierven voor v.ff'a". nunnen vader, zonder zoonen na telaaten, zodat het priesterfchap op Eleazar en Ithamar ver3# viel. — david verdeelde, en beitelde hen tot hunne bijzondere ambten en dienst, met behulp van zadok, uit de nakomelingen van Eleazar, en van ahimelech , uit de nakomelingen van 4. Ithamar. — Bij de telling bevondt men de na» komelingen van Eleazar talrijker in getal van volwasfen mannen, dan de nakomelingen, van Ithamar, derhalven werden dé nakomelingen van Eleazar onder zestien hoofden van geflachten in zestien, en de zoons van Ithamar naar 5. acht geflachten, in acht klasfen verdeeld, deze verdeeling gefchiedde bij het lot, met gelijke rechten,want de één zoo wel als de ander van deze geflachten, zoo van Eleazar , als van Ithamar, waren de Vorften, die gelijklijk aan God en het heiligdom gewijd waren. 6. SEMAia', de zoon van Nethaneël uit den ftam van Levi, de Schrijver, die de monfterrol hieldt, maakte de lijst van hun op, ten overftaan des Konings, en der Stamvorften, en van den Priester Zadok, en Ahimelech, den zoon van Abjathar, en de overige hoofden der Priesterlijke en Levitifche huisgezinnen. —— Om den anderen werdt een vaderlijk huis getrokken uit Eleazars, en insgelijks een uit Ithamars gellacht. 7. Het eerfte lot kwam uit voor Jojarib; het 8. tweede voor Jedajaj het derde voor Harim; het vier»  DER CHRONIEKEN. 74.I Vierde voor Seörim ; het vijfde voor Malchija; M>ofi/fl. het zesde voor Mijamin; het zevende voorm ^ tJakkez; het achtfte voor Abia; het negende 10. voor Jefua; het tiende voor Sechanja; het elfde voor Eljafib; het twaalfde voor Jakim ; het 12. dertiende voor Huppa; het veertiende voor Je- 13. febeab; het vijftiende voor Bilga; het zestiende I4. voor Immer; het zeventiende voor Hezir; het 15. achttiende voor Happizez; het negentiende voor 16. Petahia ; het twintigfte voor Jehezkel; het een- 17. en-twintigfte voor Jachin; het twee-en-twintigfte voor Gamul; het drie-en-twintigfte voor De- 18. laiii; het vier-en-twintigfte voor Maiizia. —■ Deze waren tot hunnen dienst befteld, om, zoo 19* als het hun rechtens toekwam, als opvolgers van hunnen ftamvader aÜron, tot jehova's Tempel te komen, alles volgends het bevel van jehova , Israëls God. Verders de overige Leviten: Van de zoons 20. van Amram: Subaïl; van de zoons van Subaïl, Jechdeja; van Rehabia: Jisfi'a was het hoofd ai: der zoonen van Rehabia; van de nakomelingen 22. van Jizhar: Selomoth; van de zoons van SeloEioth: Jahath; de nakomelingen [van hebron]: 23. Jeria, de eerfte; Amarja, de tweede; Jahaziël, de derde; Jekamam , de vierde; de zoons van Uzziël: 24. Micha; de zoons van Micha: Samir; de broe- 25. der van Micha was Isfia; de zoons van Jsfïa.: Eecharja; de zoons van Merari: Maheli en 26. Mufi; de zoons van Jazija: Beno; de nako- 27. Fff me-  742 HET EERSTE » O E K HmW. melingen van Merari, door Jaazia: Beno , So* vs. ai. hara' Zakk"r ■> en Hibri; van Maheli: Eleazar, 29. doch welke geene zoonen naliet; van Kis : de 30. zoons van Kis, Jerahmeë!; de zoons van Mufi: Maheli, Eder, en Jerimoth. Dit zijn de afftammelingen van levi , naar hunne vaderlijke 31. huisgezinnen. — Deze trokken ook hunne loten, te gelijk met hunne broederen, aürons zoonen, ten overftaan van den Koning david, zadok, en ahimelech, en de verdere Priesterlijke en Levitifche ftamhoofden — het hoofd des huisgezins zoo wel als zijn kleinfte en jongde broeder. 25. De Muzijkkundigen onder de Leviten insgelijks in 24 klasfen verdeeld. Hoofd/l N°g verdeelde david , en de hoofden van het yXXvj \Levitisch~\ heir, tot den dienst de zoons van 'Afaf, Heman, en Jeduthun, in klasfen, welke verruklijk op cithers, harpen, en cijmbalen fpeelden — en het getal der mannen, bekwaam tot dezen dienst, was het volgende: 2. Van asafs zoonen: Zakkur, Jofef, Nethanja, Afareh, zoons van asaf. Dezen waren Afaf toegevoegd, die onder 's Konings beftuuring 3. fpéelde. — Van tu-duthun: de zoons van jeduthun: Gedalia, Zeri, Jefaia, Hafabja, en Matthhhja, zes, die hunnen vader jeduthun waren toegevoegd, die op de cither den lof van 4- jehova met zang en fpel verhief. — Van heman:  der chronieken. 743 man: de zoons van heman: Bukkija, Matthan-Hoofdft'. ja, Uzziël, Sebuël, Jerimoth, Hananja, Ha- xxv" nani, Eliatba, Giddati, Romamti-ezer, Josbekaja, Mallothi, Hothir, en Mebaziöth: Dezen vs, 5. allen waren zoons van heman, 's Konings Ziener [en raadgever] in Godlijke zaaken, om zeker te gaan. — God hadt aan dezen iü'.man veertien zoonen en drie dochters gegeven. — Deze allen waren hunnen vader toegevoegd tot 6» de muzijk in jehova's Tempel, en fpeelden op cijmbalen, harpen , en cithers, ten diende van den Tempel van God. — Maar Afaf, Jeduthun, en Heman waren onder het opper-opzicht des Konings. Hun getal, met hunne broederen, 7» muzijk-kundigen, om ter eere van jehova te fpeelen, alle kunst-kenners , was famen 288.— Deze wierpen het lot, over hunne beurten, 8* de voornaamde met den geringden , de muzijkmeester met den leerling. Het eerde lot kwam uit voor Afaf, te we- yé ten, [voor zijnen zoon] Jofef; de tweede was Gedalia, hij , met zijne broederen en zoonen, twaalf: de derde, Zakkur, zijne broederen en JOi zoonen, twaalf: de vierde, Jizri, zijne zoo- IIt nen en broederen, twaalf; de vijlde , Ne- I2. thanja, zijne zoonen en broederen, twaalf; de zesde Bukkija, zijne zoonen ea broederen, j„c. twaalf; de zevende, Jefarela, zijne zoonen en t^. broederen, twaalf; de achtfle, Jefaisi, zijne jsoonen en broederen, twaalf; de negende, i6< Fff a Mat-  744 het eerste b o e k Matthanja, zijne zoonen en broederen, twaalf; vs. 17*. de tiende, Simeï, zijne zoonen en broederen, 18. twaalf; de elfde, Azareël, zijne zoonen en 19. broederen, twaalf; de twaalfde, Hafabja, zij- 20. ne zoonen en broederen , twaalf; de dertiende, Subaël, zijne zoonen en broederen, twaalf; 21. de veertiende, Matthithja, zijne zoonen en 22. broederen, twaalf; de vijftiende, Jerimoth, 23. zijne zoonen en broederen, twaalf; de zestiende, Hananja, zijne zoonen en broederen, 24. twaalf; de zeventiende, Josbekaja, zijne zoo- 25. nen en broederen, twaalf; de achttiende, Ha- 26. nani, zijne zoonen en broederen, twaalf; de negentiende, Mallothi, zijne zoonen en broede- 27. ren, twaalf; de twintigfle , Eliatha, zijne £8. zoonen en broederen, twaalf; de éénen-twin- tigfle, Hothir, zijne zoonen en broederen, 29. twaalf; de twee-en-twintigfte, Giddalti, zijne 30. zoonen en broederen, twaalf; de drie-en-twintiglte, Mahaziöth, zijne, zoonen en broederen, 31. twaalf; de vier-en twintigfie, Romamti-ezer, zijne zoonen en broederen, twaalf. 26. Deurwachters.— Opzieners der fchatten. — Schrijvers en Richters — allen uit de Leviten. HoofdR. Betreffende de klasfen der Deurwachteren' vs. 1. van de nak°melingen korah : Mefelemja, de zoon van Kore, uit de nakomelingen van Afaf. — De-  DER chronieken. 745 — Deze Mefelemja hadt de volgende zoonen: Hoofdft. XXVI Zecharja, de eerstgeboren; Jediaël, de tweede; ft Zebadja, de deide; Jathniël, de vierde; Elam, 3. de vijfde; Johanan, de zesde; EJjoënai, de zevende. De zoons van obed-edom: Semaia, de 4» eerstgeboren, Jozabad , de tweede; Joab, de derde; Sachar, de vierde; Nathaneël, de vijfde; Amraiël, de zesde; Isfafchar, de zevende; 5. Peuilethai, de achtfte; want God hadt hem gezegend. — Zijn zoon SEMAia hadt weder de 6. volgende zoonen, die in hun vaderlijk geflacht hoofden werden, nademaal zij kloeke mannen waren. De zoons van skmaiü dan waren: 7. Othni, Refaël, Obed, Elzabad, zijne broeders, kloeke mannen, Elihu en Semachia. — Dezen 8. allen waren uit de nakomelingen van obededom , zij, hunne zoonen en broederen,kloeke mannen, recht bekwaam tot den dienst, famen 62 van obed-edom. — Mefelemja hadt 18 zoo- 9. nen en broeders, kloeke mannen. hosa, uit de nakomelingen van merari, 10. hadt deze zoonen: Simri, het hoofd, (want, fchoon hij de eerstgeboren niet was, hadt echter zijn vader hem tot hoofd aangefteld;) Uil- n, kia, de tweede; Tebalja, de derde; Zecharja, de vierde; alle de zoons en broeders van Hola waren famen dertien perfonen. Dezen maakten de klasfen der deurwachters 12. uit, naar de hoofden der volwasfen mannen, Fff 3 om,  746 het eerste boek Ileofdft.ova, benevens hunne broederen, de wacht te xxvi» houden, en in jehova's Tempel te dienen. —< vs, 13. Zij wierpen dan het lot, zoo de voornaamlten als de geringften, naar hunne vaderlijke huizen, 14. van poort tot poort. — Het lot aan het Oosten viel op Mefelemja; en bij het verder werpen der loten, viel voor zijnen zoon Zecharja, die een verftandig en fchrander man was, des- 15. zelfs lot aan het noorden ; voor ObedEdom ten zuiden, en voor zijne zoohen bij 16. het huis Afuppim, — Voor Suppim en Hofa viel het lot ten westen, bij de poort Schaliecheth, daar de hooge weg opgaat — Dus was Ï7. de eene wacht tegen over de andere. — Ten oosten waren zes Leviten; ten noorden over dag vier; ten zuiden over dag vier; en bij A- 18. fuppim twee om twee; bij Parbar ten westen, vier aan den hoogen weg, en bij Parbar, nog 19. twee. •— Deze zijn de klasfen der deurwachters van de nakomelingen van korah, en van de nakomelingen van ïjerari. ao. Van de Leviten was ahiü over de fchatten van Gods Tempel, en over de fchatten van ge- 21. heiligde dingen. — Verders, de zoons van Ladan, uit de nakomelingen van Gerfon,de hoofden der vaderlijke huisgezinnen van Ladan, uit 22. de nakomelingen van Gerfon: Jehiëli; de zoons van Jehiëli: Zctham en zijn broeder Joël; deze hadden het opzicht over de fchatten van jeho- 83. va's Tempel; nog van de afftammelingen van Am-  ? D E R CHRONIEKEN. 74? Amram, Izhar, Ikbron , en Uzziël.— Sebuël, Hoofdft. XXVI de zoon van Gerfom, den zoon van Mofes, VSti^ was Opperöpziener over de fchatten, benevens ag, zijne broeders, die van lïlerlzar afdamden, Rehabia zijn zoon, deszelfs zoon Jefaia, dezes Joram, dezes zoon Zichri, dezes Selomith. — Deze Selomith, met zijne broeders, hadt het 2g, opzicht over alle de fchatten van geheiligde dingen, die de Koning david geheiligd hadt, als ook de hoofden der vaderlijke huisgezinnen, de bevelhebbers over duizend en hon.lerd , en andere krijgsbevelhebbers ; die zij van den buit,. a7, in de oorlogen behaald, geheiligd en tot den bouw van jehova's Tempel gewijd hadden. — Ook was alles, wat samucl de Ziener, en a8. saul, de zoon van kis, abner, de zoon van ner, en joüb, de zoon van zekUJA, geheiligd hadden , al wat ooit iemand geheiligd hadt, onder het opzicht van Selomith en zijne broederen. Van de nakomelingen van izhar was Che- 2p, nanja en zijne zoonen, over het buitenwerk in Israël gefield, tot Reambtfchrijvers en Richters. — Van het gedacht van hebron; Hafabja, en 30. zijne broeders, kloeke mannen, 1,700. Deze waren aangefteld over Israël aan deze zijde van den Jordaan , ten westen, tot al het werk van jehova , en den dienst des Konings. — Voorts 31. van het gedacht van Hebron, Jeria, als het hoofd yan het gedacht van Hebron, naar alle Fff* zij-  74» het eerste boek Hiym'Zijne vaderl'Jke huisgezinnen. — In het veertig, fte jaar van davids regering, werden deze on. derzocht , en onder hen kloeke mannen gevon- VS. 32. den te Jaëzer in Gilead; hij en zijne broede. ren,-kloeke mannen, ten getale van 2,70a ftamhoofden in de vaderlijke huizen; dezen ftelde de Koning david, in alle Godlijke zaaken, en zaaken des Konings, over de ftammen Ruben , Gad, en den halven ftam Manasfe. 27. davids krijgsftaat. — Stamvorften der Israëlitifche ftammen. — davids Hofbedienden. Hoofdjl. De overige Israêliten, naar hun getal, hoof♦^i.' den ^er vac'ei-hjke huisgezinnen, en bevelhebbers over duizend en honderd, en hunne Schrijvers, die de monfterrol hielden, waren in *s Konings dienst, in hunne klasfen verdeeld, die eikanderen van maand rot maand, door alle de maanden des jaars, aflosten, zijnde elke klasfe 24,000 man fterk. • 2. Over de eerfte klasfe, voor de eerfte maand, had Jafobham , de zoon van Zabdiël, het bevel; j. zijne klasfe beftondt uit 24,000 man. — Hij was uit de nakomelingen van Perez, het Opperhoofd van alle de krijgsbevelhebbers in de 4. eerfte maand. — Over de klasfe van de tweede maand was Dodai de Ahohiter, en onder hem voerde Mikloth over zijne klasfe het bevel; zij- 5. ne klasfe beftondt uit 24,000 man. —- De der¬ de  DER. CHRONIEKEN. 74O de bevelhebber in de derde maand was Bena!a\tf^#de zoon van Jojada, het hoofd der Priesteren; zijne klasfe beftondt uit 24,000 man. — Dtztvs. 6, BENAia was één der dertig helden, en over de dertig; onder hem voerde zijn zoon Ammizabad het bevel over zijne k'asie. — De vierde 7. in de vierde maand was Afahel, de broeder van Joab , en na hem zijn zoon Zebauia'; z:jne klasfe beftondt uit 24..0co man. — De vijfde 8. bevelhebber in de vijlde maand Samhud,uit het geflacht van Izhar; zijne klasfe beltondt uit 24 ooj man. — De zesde in de zesde maand 9, Ira, de zoon van Ikkes, van Thekoa ; zijne klasfe beltondt uit 24,000 man. — De zevende 10. iii de zevende maand Helez, uit een onbekend geflacht, doch uit Efhiïms ftam; z:jne klasfe beitondt uit 24,000 man. — De achtlre in de 11. acbtfte maand Sibbechai van Hufa van het geflacht van Zerah ; zijne klasfe beftondt uit 24,000 man. — De negende in de negende ia. maand Abiëzer, van Anathotb, uit den ftam van Benjamin; zijne klasfe beltondt uit 24,000 man. — De tiende in de tiende maand Maha- 13. rai, van Netofa, uit het geflacht van Zerah; zijne klasfe beftondt uit 24,000 man. — De elf- 14. de in de elfde maand Benaia, van Pirhaton, .uit den ftam van Efraïm; zijne klasfe beftondt uit 24,000 man. — De twaalfde in de twaalfde i*t maand Heldai, van Netofah, uit het geflacht van Othniël; zijne klasfe beftondt uit 24,000 nian. Fff 5 De  75Ö HET EERSTE BOEK ffeefayt. De Stamvorften der Israêliten, waren : d» xxvu w. 16. Stamvorst der Rubeniten, Eliëzer, de zoon van Zichri — van Simeön Zefatja, de zoon 17. van -Maacha — van Levi Hafabja, de zoon van Kemuël, van Aarons geflacht in 't bijzonder, 18. Zadok — van Juda Elihu, één van Davids broederen; van Isfafchar, Omri, de zoon van 19. Micbaël — van Zebulon, ïsmaia, de zoon van Obadja — van Nafthali, Jerimoth, de zoon 2®. van Azriël — van Efraïm, Hofea, de zoon van Azazia — van den halven ftam Manasfe, • &I' J°ëlj de zoon van Pedaia — van den anderen halven ftam van Manasfe in GHeïd, Iddo, de zoon van Zecharja — van Benjamin, Jaafiël, 22. de zoon van Abner — van Dan , A^areël, de zoon van Jeroham. — Deze waren de Israëlitifche Stamvorften. 33. Het getal [der Israëliten] van twintig jaaren en daar onder heeft david niet laten opnemen, dewijl jehova beloofd hadt, dst hij de Israëliten zou vermenigvuldigen, als de ftarren aan 24. den hemel; joüb , de zoon van zeruja , begon deze telling wel, maar volëindigde ze niet, dewijl deswegens eene [Godlijke] ftraiFe over Israël kwam. — Ook werdt het getal niet overgebracht in de dagboeken van den Koning david. 25. Over de fchatten des Konings hadt Azmaveth, de zoon van Adiël, het opzicht. —Over de magazijnen op het veld, in de fteden, dorpen,  der chronieken. 751 pen, en floten, Jonathan, de zoon van U«ia. Hoofdjl. — Over de akkerlieJen en den landbouw, Ez-VJ.2ó, ri, de zoon van CfteWb. — Over de wijnber- 27. gen, Simeï van Rama; over den voorraad van wijn, die in de wijnbergen was opgefegd'j Zab- di, van Sefam. — Over de oHjfjlaaftleti en wil- 28. de vijgeboomcn, in de laage o! Nederlanden, Baalhanan, van Gedera, en over de olie magazijnen , Joas. — Over de runderkudden, die in 29. Saron graasden, Sitrai, van Saron; en over dié in andere dalen, Safat, de zoon van Adlai. — Over de kameelen, Obel, de Ismaëliter. 30. — Over de ezelinnen. Jechdeja, de Mc-ronotbiter. — Over de fchaapen,Jaziz,uit Hadfchr. 31. — 'Deze allen waren opzieners der bijzondere eigendommen van den Koning david. Jonathan, Davids neef, een verftandig en 32. geleerd man, was Davids raad. — Jehiël, de zoon van Hachmoni, was bij de zoonen des Konings. — Achitofel was 's Konings raad. — 33. Hufai de Architer was 's Konings vriend. — Na Achitofel werden Jojada, zoon van Benaia 34. en Abjathar, ['s Konings raaden.] — joüb was 's Konings Opperkrijgsbevelhebber, 28. Algemeene Landdag, deor david belegd, op welken hij het plan van den Tempelbouw voordraagt, en zijnen zoon salomo tot zijnen opvolger laat inhuldigen. En nu deedt david alle de hraélitifche hoof FoofdQ. den, de Stamvorften, de bevelhebbers der klas- yf^j*' fen,  75* HET EERSTE- BOEK ffoofdff. fen, die in 's Konings dienst ftonden, de be- xxviii. velhebbers over duizend en over honderd , en alle de opzieners van 's Konings en zijner zoonen bijzondere eigendommen en vee, benevens de hofbedienden, de helden, en alle aanzienlijvs. 2. ke lieden te Jerufalem bij een komen; aan dezen deedt de Koning david , ftaahde, de volgende aanfpraak: „ Mijne broeders , en „ mijn volk! Ik was voornemens, om eenen „ Tempel tot eene rustplaats voor de Bond„ kist van jehova , den voetbank van onzen „ God, te ftichten, ook heb ik reeds toebe3. „ reidzelen tot dezen bouw gemaakt; doch „ God heeft mij laten zeggen: Gij zult voor „ mijnen naam [en dienst] geen' Tempel ftich„ ten, want gij zijt een oorlogsman, en hebt •4. „ bloed vergoten. — jehova, hraèls God, „ heeft mij verkozen, uit het gantfche huis van ,, mijnen vader, om, voor altijd, Koning over „ Israël te wezen, want hij heeft Juda ver„ kozen, om eenen Vorst te leveren, en in „ den ftam van Juda, het huis van mijnen va„ 'der; en onder de zoonen van mijnen vader „ heeft hij mij verwaardigd, om mij over ge- 5. „ heel Israël te doen regeeren; dus heeft hij ,, ook uit alle mijne zoonen, want jehova „ keft mij veele zoonen gegeven, mijnen zoon „ salomo verkozen, om den troon van jeho- 6. ,, va's Koningrijk over Israël te bekleeden, en mij laten zeggen: Uw zoon salomo zal mijn 1, Tem-  der chronieken. 753 „ Tempel en mijne voorhoven nichten, want Horig. „ ik heb hem mij tot eenen zoon verkozen, „ gelijk ik hem tot een vader zal zijn; ik zalw. 7, zijn Koningrijk voor altijd bevestigen, in,, dien hij llandvastig blijft,om mijne geboden, en rechten te volbrengen,zoo als zulks thans „ gefchiedt. — Nu dan, in tegenwoordigheid 8. ,, van gantsch Israël, de gemeente van jbhO„ va, en ten aanhooren van onzen God [he„ tuig ik u:] Neemt met allen vlijt de geboden „ van jehova, uwen God, in acht, opdat gij „ dit ichoone land als uw erflijk eigendom blijft bezitten, en het als zoodanig aan uwe ,, zoonen en verdere nakomelingen ten eeuwi„ gen dage moogt nalaten. — En gij, mijn — Merk toch op, bid ik u , hoe je- io, hova u verkozen heeft, om hem eenen Tempel ten heiligdom te bouwen. — Ga met moed en wakkerheid te werk! " Tevens ftelde david zijnen zoon salomo ee- n. ne fchetze van het voorportaal, en van de hoofdgebouwen, en voorraadkameren, en opperzaalen, en binnenvertrekken, en het vertrek,  754 het eerste boek Hoofdft, trek, daar de verzoening moest gefchieden, ter XXVIII co vs, 12. nancU de fchetze van alles, wat hij* in den zin hadt, van de voorhoven van jehova's Tempel, en van alle de zijkameren rondöm, van de voorraadkameren om de fchatten van Gods Tempel en der geheiligde dingen op te leggen* 13. — Ook gaf hij hem eene lijst van de klasfen der Priesteren en Leviten , en van de gantfche inrichting van den dienst van jehova's Tempel, als ook van alle de heilige vaten, ten dienfte 14. van jehova's Tempel. — Verders, beftemde hij voor alle de vaten van den gantfchen Tempeldienst het goud voor de gouden vaten, en voor alle zilveren vaten het zilver, voor alle de vaten van den gantfchen Tempeldienst. — I5« Hij bellemde bet gewigt der gouden kandelaaren, en derzelver gouden lampen, ftuk voor ftuk voor eiken kandelaar, en deszelven lampen; insgelijks voorJtle zilveren kaudelaaren, ftuk voor ftuk, voor eiken kandelaar en deszelven 16. lampen, naar eisch van eiken kandelaar. — Verders bepaalde hij het gewigt van goud voor de tafelen, daar het geheiligde brood op gelegd zou worden, tafel voor tafel, en het zilver 17. voor de zilveren tafelen; ook zuiver goud voor de vorken, fchotelen, fchaalen, en koppen, elk ftnk bijzonder, als ook voor de zilveren kop» 18. pen, e!k ftuk bijzonder. — Voor den reuk-altaar beftemde hij het gewigt van gelouterd goud, als ook het goud voor de fchetze van den  DER CHRONIEKEN. 755 den toeftel der Cherubs, die met uitgebreideHeofdü. vleugels de Bondkist van jehova zouden bedekken. „ Dit alles is hier fehriftelijk, [zeide vs. 19. ,, david,] uit jehova's hand, die mij', bij" de „ fchetze, van dit alles onderwezen heeft." En nu zeide david tot zijnen zoon salomo : 20. Vat moed, en wees ijverig, en vang het „ werk aan, zonder te vreezen of te vertzaa„ gen, want jehova God, mijn God, is met „ u; hij zal u niet begeven noch verlaten, tot „ dat gij alles , wat tot jehova's Tempel, en „ deszelfs dienst, behoort, volbracht hebt. — ,, Daarenboven hebt gij de klasfen der Priesteren tu „ en Leviten tot uw hulp in den geheelen dienst ,, van Gods Tempel; ook zullen andere wijze „ mannen vrijwillig, benevens de Stamvorften „ en het gantfche volk, op alle uwe bevelen, „ in alle opzichten, bereidvaardig zijn." Vervolgends fprak de Koning david de gant- Hoofdft. fche gemeente nogmaal aan: „ Mijn zoon sa-^1^ „ lomo, de eenigfte onder mijne zoonen, dien „ God verkozen heeft, is nog zeer jong, en „ het werk is groot, want het is geen paleis „ voor eenen mensch, maar voor jehova God. Ik heb wel, naar alle vermogen, ten dien- 2. „ fte van jehova'.- Tempel, toebereidzelen ge,, maakt, goud voor de eouden, zilver voor „de zilveren, koper voor de koperen, ijzer „ voor de ijzeren gereedichappen, hout voor „ het houtwerk, ook onijxfteenen, ingevatte edel-  756 het' eerste boek ^xix^''' ^te6^111211» porfier- en granietdeenen, aft„ lerleië kostbare fteenen en marmer in menigvs» 3. „ te. Daarënboven, dewijl ik een welbehagen heb in den Tempel van mijnen God-, fchenk ik, uit mijne bijzondere kasfe, goud en zil„ ver, aan den Tempel mijnes Gods, boven „ en behalven het geen ik reeds voorheen voor 4. „ dezen heiligen Tempel beftemd had; 3,000 ,, talenten goud van Ofirs goud, 7,000 talen- ten gelouterd zilver, om de wanden van het 5. „ gebouw te overtrekken; het goud tot de s, gouden, en het zilver tot de zilveren ge„ reedfchappen, en tot het gantfche werk, „ door de kunftenaaren te bewerken. — Wie „ is nu gewillig, om heden, met volle handen, 6. „ tot jehova te komen?" — Op deze aanfpraak brachten de hoofden der vaderlijke huisgezinnen , de Israëlitifche Stamvorften , de bevelhebbers over duizend, en honderd, en de voornaamite Ambtenaars des Konings eene vrij- 7. willige gift , en fchonken, ten diende van Gods Tempel, aan goud SjOoo talenten en 10.000 Darkemon, en aan zilver, 10 000 talenten, aan koper 18 ooo talenten , en aan ijzer 100,000 8. talenten. — Die fteenen hadden, fchonken dezelven insgelijks tot den voorraad voor jehova's Tempel, en alles werdt toevertrouwd aan het opzicht van jehiêl, uit het geflacht van 9. Gerfon. — Het volk verheugde zich zeer over zijne vrijwillige gift , dewijl zij die met een op»  DER CHRONIEKEN, 757 eprecht gul hart aan jehova brachten; ook wasHoofdfl. de Koning david ten uiterften verheugd. En nu dankte david jehova, in tegenwoor-y*. 10. digheid der geheele gemeente, en fprak: „Ge„ loofd zijt gij, o jehova , God van onzen ,, vader isRAëL, van eeuw tot eeuw! Gij, o 11. „jehova, bezit grootheid, alvermogen, heer„ lijkheid, eere, en roem, want alles, wat in „ den hemel en op aarde, [in het gantsch „ Heel-al,] is, behoort u, o jehova! U be„ hoort het Koningrijk, en boven alles verhe„ ven te zijn, als het Opperfte Wezen!' Rijk- ia. „ dom en eere is bij u; gij heerscht over al„ les; magt en fterkte is in uwe hand ; het „ ftaat in uwe hand, om groot te maaken en „ te verfterken, wien en wat gij wilt. Nu, o 13' „ onze God ! wij danken u, wij looven uwen „ heerlijken naam; want wie ben ik? en wat 14. „ is mijn volk? dat wij in ftaat konden zijn, „ om eene zoo aanzienlijke gifte op te bren„ gen? Van u is dit alles! Wij ontvingen het „ uit uwe hand , en hebben het u dus gege„ ven! Want wij zijn vreemdelingen voor u, 15. „ en bijwooners, gelijk alle onze voorvaders; „ ons leven op aarde is als eene fchaduwe, „ zonder vastigheid. —■ 0 jehova ! onze God! 16. „ alle deze veelvuldige fchatten, die wij opge„ legd hebben, om u ter eere eenen Tempel , voor uwen heiligen naam te ftichten, zijn „ uit uwe hand; alles is het uwe! Ik weet, o i7. Ggg „mijn  758 HET EEtt.STE BOEK E«fW>n mijn God ! dat gij het hart toetst, en dat ,, oprechtheid u aangenaam is. Ik heb dit al„ ks, met een oprecht gul hart, gegeven, en „ ook uw volk, dat hier verzameld is, heb ik, ,, bij deszelfs vrijwillige gifte aan u, recht vro- vs. 18. „ lijk gezien. — o jehova , God van onze va„ deren, abraham, isaük, en isracl ! onder,, houdt deze denkwijze, in de harten van uw ,, volk, nu en altijd, en bevestig deszelfs hart 19. ,, altijd op ui — Geef aan mijnen zoon sa„ lomo een oprecht hart, om uwe geboden, „ getuigenisfen en inzettingen, in acht te ne„ men, om alles te volbrengen, en dat paleis „ te flichten, waar toe ik de toebereidzelen ge„ maakt heb!" 4c. Ten flotte fprak david tot de geheele gemeente: Dankt nu jehova, uwen God! en de geheele gemeente dankte jehova, den God hunner voorvaderen, terwijl zij voor jehova, en voor den Koning,zich bogen, en ter aarde wierai . pen. — Ook offerden zij, dien en den volgenden dag,ter eere van jehova, (lacht- en brandofferen , i,coo runderen, 1,000 rammen, en i,oco fchaapen, benevens de daar toe behoorende drank-offeren; en nog zeer veel andere offer22. anden in menigte voor geheel Israël. Zij hielden ook flaatlijke feestmaaltijden, met groote blijdfchap, voor het oog van jehova , en fielden salomo, davids zoon, voor de tweede, maal tot Koning aan, hem als Vorst zalvende, ter  der chronieken. 759 ter eere van jehova , terwijl zadok als Hoogen- Hoofdft. XXIX priester werdt ingehuldigd. — Dus befteeg SA-ys^^ lomo den troon van jehova, als Koning, in de plaats van zijnen vader david ; hij was voorfpoedig, en geheel Israël gehoorzaamde hem. Alle de Stamvorften, en de Helden, ja zelfs 24. alle de zoons van den Koning david, beloofden, onder bandtastinge, dat zij zich aan den Koning salomo zouden onderwerpen. — jehova maak- 25. te salomo uitmuntend groot in de oogen van geheel Israël, en gaf aan zijne regeering eenen luister, hoedanig nog geen Koning van Israël voor hem gehad hadt. 29. davids dood. david , de zoon van isaï , hadt nu over ge- 26. heel Israël veertig jaaren geregeerd. Te Hebron 27, hadt hij zeven jaaren, en te Jerufalem drie-endertig jaaren geregeerd; hij overleedt in eenen 28. gelukkigen ouderdom, verzadigd van leven,rijkdom , en eere, en werdt door zijnen zoon salomo als Koning opgevolgd. — De gefchiedenisfen ^ van den Koning david ,. zoo de eerfte als de laatfte,zijn breeder befchreven in de Boeken van den Ziener sAMitëL, nathan, den Profeet, en gad, den Ziener; zijne geheele regeering, zijne j0, dappere daaden, en de tijden, die over hem en over Israël, en over de Koningrijken der [nabuurige] landen, verlopen zijn. Ggg 2   HET TWEEDE BOEK DER CHRONIEKEN.  f  HET TWEEDE BOEK DER CHRONIEKEN. Naar het Hebreeuwsch. door IJSBRAND van HAMELSVELD. Te AMSTELDAM bij MARTINUS de BRUIJN, Li de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. M D C C X C I I I.   ÉST TWEEDE BOEÜ DER CHRONIEKEN. lp Regeering van salomo. — Hij bidt en ontvangt wijsheid van God — voorffoed en bloei van zijne regeering. Salomo, de zoon van david , hu in zijn Kc-Hoófdfis ningrijk bevestigd zijnde, alzoo zijn God met^'j. hem was, en bem zeer groot maakte, deedt as aan geheel Israël, aan de bevelhebbers óver duizend en honderd, de Richters , alle de Stamvorften, en aan alle de hoofden der Israëlitifche huisgezinnen een voorftel, volgends het $-i Welk salomo , en de gantfche vergadering met hem, zich na de gewijde hoogte te Gibe'ón begaven , dewijl daar de aan God gewijde Tente des gefpreks was, die moses , jehova's dienstknecht, in de woeftijn vervaardigd badt; da- 4s Vid hadt wel de aan God gewijde Eist van Kitiath'Je'arim overgebracht ter plaatze, die hij voor haar bereid hadt, hebbende hij voor dezelve te Jerufalem eene tent oj>geflageaj maar de koperen altaar, dien bezale2l,de zoon van Hhh 3 tJRi*  7^6 het tweede boek Hoofdft.uri, kleinzoon van hur, gemaakt hadt , bevondt zich nog [te Gibeön] voor jehova's heiligdom, derwaards gingen nu salomo en de vs. 6. volksvergadering in bedevaard, bij welke gelegenheid salomo aldaar op den koperen altaar, die voor jehova, voor de tente des gefpreks, ftondt, offerande deedr,en wel van iooo brandofferen. 7, In dezen nacht verfcheen God aan salomo, en zeide tegen hem: „ Begeer vrij, wat ik u 8. ,!> geven zal." — salomo zeide hier op tot God: ,, Gij hebt aan mijnen vader david „ groote gunst bewezen, en mij in zijne plaats p. „ Koning gemaakt. Nu dan , o jehova,God! „ dat uwe belofte, aan mijnen vader davjd ge„ daan, vervuld worde, nademaal gij mij Ko„ ning gemaakt hebt over een volk, zco talio. „ rijk als het ftof der aarde; ach! geef mij j, wijsheid en verftand, om dit volk behoorlijk te beftuuren, want wie zou anders in ftaat „ zijn, om dit zoo groot volk naar eisch te U, ,, kunnen richten?1' Op deze bede hernam God tot ïalomo : „ Omdat gij dus gezind zijt, en „ gij geen' rijkdom, of fchatten, of het leven „ uwer vijanden, noch ook een lang leven begeerd hebt, maar wijsheid en verftand, om „ mijn volk, daar ik u tot Koning over gefield 12. heb, behoorlijk te kunnen richten, zoo zal „ u wijsheid en verftand geworden, ook zal ik „ u rijkdom, fchatten en eere fchenken, zoo „ als niemand der Koningen voor u bezeten „ heeft,  B E R CHRONIEKEN* 7 6*7 „ iieeft, of immer na u bezitten zal." — EnW^ nu keerde salomo weder van de gewijde hoog-v;<13; te te Gibeön, en van de Tente des gefpreks aldaar, na Jerufalem te rug, en regeerde over Israël. salomo bracht wagens en ruiters bij een, W zoodat hij 1,400 wagens en i^cco ruiters hadt, die hij, gedeeltlijk, in bijzonder daartoe gefchikte fteden legde, en die, gedeeltelijk, bij den Koning te Jerufalem waren. — Deze Ko- Ij» ning maakte het zilver en goud te Jerufalem zoo gemeen als fteenen; en de cederen maakte hij zoo menigvuldig als de wilde vijgeboomen, die, in de laage, of Nederlanden, in menigte groeien. — Daarenboven hadt salomo den i6s vrijën uitvoer van paarden uit Egijpte, waarvan 's Konings kooplieden het uüüuitend voorrecht voor een gefielden prijs in pacht hadden. Dus voerde men uit Egijpte een fpan paarden if« voor 600 [fikelen] zilver, en een los paard voor 150 [fikelen.] — Op deze wijze leverde men ze aan alle de Koningen der Hethiten, en aan alle de Koningen van Sijrië. s.. Schikkingen tot den Tempelbouw. — Onderhandelingen ten dien einde met hur am, den Koning van Tijrus. Salomo nu, van zins zijnde, om voor den Hoofdjl; naam [en dienst] van jehova eenen Tempel, en voor zich een Koninglijk paleis,te ftichten, deedt ten dien einde 70,000 lastdragers, en fi H hh 4 80,000  7^8 het tweede boek Hetfdfi. Sojooo fteenhouwers op "het gebergte, opfchrijven, over welke hij 3,600 opzieners aanftelde. Vr. 3. — Ook zondt salomo gezanten aan huram, den Koning van Tijrus, met dezen last: „Ge" „ lijk gij gehandeld hebt met mijnen vader da„ vid, hebbende hem cederen gezonden, om „ voor hem een paleis ter bewoning te fticha. ,, ten;nu ben ik voornemens,eenen Tempel te ,, bouwen voor den naam [en dienst] van je,, hova, mijnen God, om hem dien toe te „ wijden, en daar in tot zijne eere reukwerk „ van fpecerijën te branden, de heilige broo„ den, geftadig , aan te richten, en offeranden „ des morgens en des avonds te offeren , ins„ gelijks op de Sabbathen, nieuwe maanen, en „ andere feesten van jehova, onzen God, zoo £. ,, als dit voor altijd aan Israël geboden is;de„ ze Tempel, dien ik bouwen wil, moet groot „ zijn, want onze God is grooter dan alle Go- 6. 35 den. — *t Is zoo, wie zou in ftaat zijn, „ voor hem eenen Tempel te ftichten, daar de hemel en aller hemelen hemel hem niet omvat„ ten kunnen? En wie ben ik, dat ik eenen „ Tempel voor Hem ftichten zou ? maar het is „ flechts , om tot zijne eer reukwerk te ontfte- 7. „ ken. — Zendt mij toch kunftenaars, die goud, „ zilver, koper, ijzer, purper, fcharlaaken,en ,, donkerblaauw weten te bearbeiden; als ook „ die in edelgefteenten weten te graveeren, om j, de kunftenaaren behulpzaam te wezen, die „ ik in Juda en te Jerufalem heb, die mijn „ va-  DER. CHRONIEKEN. 769 ..vader david reeds befteld heeft. — Zend Hsofdjt. 11. „ mij ook cederen , dennen-, en algummi-houtvu g4 „ van den Libanon, alzoo ik weet, dat uw 5, volk verftand heeft.. van boomen op den Li„ banon te vellen; ook zal mijn volk bij uw „ volk zijn, om het hulp te bieden. — Dat 0> „ men mij hout in menigte bezorüje; want het Tempelgebouw, dat ik ftichten wil, moet „ groot en verwonderingswaardig zijn. — Aan I0, „ de genen, die het hout vellen en bearbeiden, ,, geve ik 20,000 Kor geftoten tarwe, voor uw ,, volk , en 20 000 Kor gerst, 2osooo Bath „ wijn, en 20,000 Bath olie." Dit verzoek beantwoordde huram, de Ivo- 11, ning van Tijrusy met den volgenden brief, dien hij aan salomo zondt: ,, Het is een blijk, „ dar jehova zijn volk bemint, dat hij u tot „ Koning over hen gefteld heeft. Geloofd"— 12. zoo vervolgde huram — „ geloofd zij jeho,, va, Israëls God, die hemel en aarde gemaakt ,, heeft! dat hij aan den Koning david eenen „ wijzen, kundigen , fchranderen, en verftandi,, gen zoon gegeven heeft, die ter eere van je„ hova eenen Tempel, en voor zich een rijks* „ paleis, ftichten zal. — Ik zend u dan eenen I3, „ fchranderen en kunstkundigen man , huram, „ [dien ik den eernaam van] „ mijn'vader" [geef.] „ Hij is de zoon van eene vrouw uit den ftam 14. „ van Dan, en zijn vader een burger van Tij* „ ras; hij heeft verftand en kunde, om goud, „ zilver, koper, ijzer, fteenen, hout, purper, Hhh 5 „ don-  77° HET TWEEDE BOEK Hoofdjl. „ donkerblaauw,fijne katoenen ftoffen en fchar„ laaken te bearbeiden, om in allerhande edels, gefteenten te graveeren , en verders alle kunst„ werken vernuftig te werken, dat hem zal » opgegeven worden; deze zal uwen kunfte„ naaren, en den kunftenaaren van mijnen Heer „ uwen vader david, behulpzaam zijn. — VS.iS. „ Voords de tarwe, en gerst, de olie, en wijn, „ daar mijn Heer van gefproken heeft, zende 16. „ hij aan zijne knechten. —• Ook zullen wij „ hout vellen op den Libanon, zoo veel gij „ nodig zult hebben, en het met vlotten tot „ op de reede te Jafo brengen, dan kunt gij „ het van daar na Jerufalem voeren." 17. Nogmaals deedt salomo alle de vreemden, die in het Israëlitisch land waren, tellen, na. dat zij reeds door zijnen vader david geteld 18. waren, en bevondt ze 153,600 man; van dezen maakte hij 70,000 tot lastdragers , en 80,000 tot fteenhouwers op het gebergte, en 3,600 tot opzieners, om het werkvolk te beftuuren, 3. De Tempelbouw, Noofd/1. salomo begon den Tempel van jehova te vs. x, JerufaIem > °P den Defg Moria , die zijnen vader david aangewezen was, ter plaatze die david daar toe beftemd hadt, op den dorschs. vloer van ornan den JebufZter, hij begon, [zeg ik,] dezen Tempel te bouwen op den twee-  DER CHRONIEKEN. ??i tweeden dag der tweede maand, in het vierde^, jaar van zijne regeering — Dit is de mate van de grondlegging des Tem-vj. 3« pels van God, dien salomo bouwde. — De lengte was 60 ellen, naar de oude mate; de breedte 20 ellen. — Het voorportaal, welks 4« lengte gelijk was aan de breedte van den Tempel, was 20 ellen lang, hebbende de hoogte van 120 ellen. Van binnen overtrok hij alles met fijn goud het grootfte vertrek van het huis befchoot 5. hij met dennenhout, en overtrok het vervolgends met goed goud, daar hij palmboomen en ketenwerk op maakte; ook bekleedde 6. hij het Tempelgebouw, op eene prachtige wijze, met kostbare fteenen, en het goud, dat hij gebruikte, was fijn kroonengoud. Hij overtrok 7. het huis, de balken, posten , wanden en deuren met goud, en op de wanden waren Cherubs gebraveerd. Het vertrek, dat tot het allerheiligfte beftemd §. was, maakte hij zoo lang, als de breedte van het huis was, te weten, 20 ellen, ook was deszelfs breedte van 20 ellen, dit overtrok hijmet best goud, gebruikende daar toe 600 talenten; maar het gewigt van het goud, tot de 0, nagels hefteed, was 50 fikelen; ook overtrok hij de bovenvertrekken met goud. In het allerheiligfte vertrek maakte hij twee ïo. Cherubs, van faamgefteld werk, welke hij met goud overtrok. - De vleugelen dezer Cherubs llt 45 had-  7?2 HET TYtfElJDE B 0 E K Boofd/l. hadden famen de lengte van ao ellen; de vleugel des éénen was 5 ellen lang, en ftiet tegen den wand van het vertrek, en zijn andere vleugel insgelijks van 5 ellen, raakte aan den vleugel Vs. 12. van den anderen Cherub; op dezelfde wijze hadt ook de ééne vleugel van den anderen Cherub 5 ellen lengte, en ftiet tegen den anderen wand van het vertrek, terwijl zijne andere vleugel ook van 5 ellen, aan de vleugel van den 13. eerstgemelden Cherub raakte 3 dus fpreidden zich deze vleugelen der Cherubs ter wijdte van 20 ellen uit. — Zij ftonden op hunne voeten, met hunne aangezichten naa het huis gekeerd. I4> Den voorhang maakte hij van fijn lijnwaad met donkerblaauw, purper, en fcharlaaken, geborduurd met Cherubs. 15. Ook maakte hij voor het Tempelgebouw twee pilaaren, ter hoogte van 35 ellen, het kapiteel 16. boven dezelven was 5 ellen. _ Nog maakte hij ketenwerk, [gelijk] in de orakelplaats, dit plaat", fte hij boven aan deze pilaaren, ook vervaardigde hij 100 granaat-appelen, die hij aan dit 17. ketenwerk ophing. — Deze pilaaren richtte hijop voor den Tempel, ééne aan de rechte, de andere aan de linkehand; die aan de recb.reb.and noemde hij Jachin, (Hij zal het fchraagen,) en die aan de linkehand, Boaz, (ƒ» hem is J?erkte.) 41 Am  DER CHRONIEKEN, 773 4. Altaar — waterbad —• waschvaten — tafelen — en andere gereedfchappen van den Tempel. Verders maakte hij eenen koperen altaar, heb- Heofdfli bende so ellen in de lengte, even zoo veel in j de breedte, en 10 ellen in de hoogte. — Nog ft, maakte hij een gegoten waterbad , hebbende 10 ellen van zijn' éénen rand tot den anderen, rondom afgerond , en eene hoogte van vijf ellen, terwijl een meetfnoer van 30 ellen het in de rondte omving. —- Onder hetzelve waren 3. heelden van runderen rondom, die 10. ellen befloegen, en het waterbad in de rondte omringden ; deze runderen waren in twee reijen, en met h?t waterbad in ééns gegoten. — Dus 4. ftondt het op 12 runderen, waar van drie na het noorden, drie na het westen, drie na het zuiden, en drie na het oosten zagen, boven op dezen was het waterbad, en hunne achterfle deelen waren allen binnenwaards gekeerd. — De dikte was ééne hand breed, en de rand, 5, zoo als de rand van een' beker is, of gelijk eene opene lelie. — Het bevatte 3,000 Bath, Verders maakte hij tien waschvaten, vijf van 6. welken hij aan de rechte, en vijf aan de linkehand, zette, om 'er in te wasfehen, te weten, men waschte 'er in af, al wat tot het brandoffer behoorde: maar het groote waterbad diende, opdat de Priesters zich daar in wasfehen zouden, Ook  774 Hï T T E * D E BOEK Hoofdft. Ook maakte hij 10 gouden kandelaaren, naar vu 'jm behooren, welke hij in den Tempel plaatfte, vijf aan de rechte, en vijf aan de linkehand. S. Verders 10 gouden tafels , die hij insgelijks in den Tempel plaatfte, vijf aan de rechte, en vijf aan de linkehand; nog maakte hij 100- gouden fchalen. o. Ook vervaardigde hij den voorhof der Priesteren, en den grooten voorhof, die denzeiven inOoot, benevens de poorten van denzelven, die hij met koper overtrok. 10. Het groote waterbad plaatPce hij aan de rechte zijde van den Tempel na het zuid«oosten. 11. Ook maakte huram de potten, fchoefelen, en befprengbekkens. — Op deze wijze voltooide huram al het werk, dat hij voor den Koning salomo aan den Tempel van God te maa- 12. ken hadt; twee pilaaren, de bollen, de twee kapiteelen boven op de pilaaren, het dubbel netwerk, om de twee bollen der kapiteelen,die 13. boven de pilaaren waren, te bedekken; de 400 granaat-appelen voor de beide netwerken, twee reiën granaat-appelen voor elk netwerk, om de twee bollen der kapiteelen te bedekken, die bo- 14. ven op de jülaaren waren; ook maakte hij de ftellingen, en de waschvaten op deze ftellin- 15. gen; één waterbad en de ia runderen onder 16. hetzelve; potten, fchoefelen, vorken, en alle verder toebehooren vervaardigde huram, 's Konings vader, voor den Koning salomo, ten diende van jehova's Tempel, van gepolijst koper.  DER CHRONIEKEN. 775 pcr. De Koning liet ze gieten in de Jor-Hoofdft. ^«-vlakte, ia dichten kleigrond, tusfchen VJ< ^ Sukkoth cn Zeredatha. Alle deze gereedfchap- 18. pen liet salomo in zoo groote menigte vervaardigen , dat men het gewigt van het koper niet ééns onderzocht. Ook liet salomo alle de overige huisfieraaden 19. voor den Tempel van God maaken, den gouden altaar; de tafelen, op welken de toonbrooden gelegd werden; de kandelaaren, en derzei- 20. ver lampen , om ze, naar den eisch , voor de orakelplaats, te doen branden, van geflagen gewasfen goud, de bloemen, lampen,fnuiters van M, goud, (dit Was volkomen gezuiverd goud;) be- Sa. nevens kroezen, fchalen, koppert, en wierookpannen van geflagen gewasfen goud; ook waren de deuren van het binnenfte, of allerheiligfte vertrek, als mede de deuren van het voorfte vertrek des Tempels van goud. 5. Inwijding van den Tempel. Op deze wijze was al het werk voltooid,hetHcofdjl. welk salomo, ten dienfte van jehova's Tem- * pel, maakte; vervolgends bracht salomo, het geen zijn vader david van zilver, goud en allerleië vaten geheiligd hadt, over, en legde dit op in de fchatkameren van den Tempel van God. Thans deedt salomo de oudften van Israël, z, en alle de Stamvorften, en Familiehoofden der Israëliten te Jerufalem vergaderen, ten einde de  776 HET TWEEDE BOEK Hoofdft. de Verbondkist van jehova , uit de ftad van david, dat is, Zïön, op eene plegtige wijze, vs, 3. over te brengen. [Op dit opöntbodj kwamen alle de Israêliten bij drr Koning, tot het 4- Feest, dit was in de zevende maand. — Als nu aile de Oudften van /sr, èi waren aangeko« men, namen de Levittn de gewijde Kist op 5» en brachten de gcu ijd? Kist , benevens dc Ten' te der famenkomiie, als ook alle de heilige gereedfehap en, die tor dtze 'Icru behoorden, over — En, wanneer de Priesters t« Lt'itctt 6. dit alles overbrachten, giog de Kpoing salomo, gevolgd door de geheele, tor hem plegtig iaamgekomen, gemeente der Israêliten, voor de heilige Kist uit, onder het geftadig offeren van eene zoo groote menigte van fchaapen en runderen, dat zij niet geteld, noch berekend kon- 7. den worden. — Vervolgends brachten de Priesters de Bondkist van jehova op haare plaats, in de orakelplaats, in het allerheiligfte vertrek van den Tempel, onder de vleugelen der Che- a. ruis, te weten, de Cherubs fpreidden twee vleugelen uit over de plaats, daar de Kist ftondt, zoodat de Cherubs de Kist, benevens derzelver draagboomen, van boven, overdekten. r,, — Deze draagboomen hadt men langer gemaakt, zoodar men derzelver einden, voorbij de Kist uitftekende,naa den kant der orakelplaats, ontwaar koude, worden, zonder dat zij nogthans buitan [de orakelplaats] gezien konden worden, 10. en hier is zij zedert gebleven, — In de heilige Kist  DER- CHRONIEKEN. 777 i Kist was niets, dan de twee tafelen, die moses Hoofdft, \ 'er bij Horeb in gelegd hadt, [en die het ver- V' : bond bevatten,] het welk jehova met de Isra'è\ Hten , bij hunnen uittogt uit Egijpte, gemaakt 1' hadt. Toen nu de Priesters uit het Heiligdom uit-w.ii. gingen, (want alle Priesters, die 'er maar te 1 vinden waren, hadden zich geheiligd, zonder dat men thans de bijzondere klasfen in acht genomen hadt, en de muzijkkundige Leviten fton- 12, den, onder alle hunne befhiurers, onder asaf, heman, en jeduthun, derzelver zoonen en : broederen, in katoenen kleederen gekleed, met ' cijmbalen, harpen, en cithers , aan de oostzijde van den altaar, en bij hen 120 Priesters, die op trompetten bliezen;) als zij dan gelijk- 13. lijk fpeelden en zongen, en eene eenparige ftem lieten hooren , jehova loovende en dankende, als zij het gezang aanhieven, gepaard met de trompetten, cijmbalen, en andere muzijktuigen, en jehova loofden, dat Hij goedertieren is, en dat zijne gunst in eeuwigheid beftaat, zoo werdt het gebouw, de Tempel van jehova, door eene wolk vervuld, zoodat de Priesters, 14. van wege deze wolk, niet konden of durfden blijven ftaan, om hunnen dienst te verrichten, zoodanig hadt jehova's heerlijkheid den aan God gewijden Tempel vervuld. Iii 6. SA-  778 het tweede boek 6. salomo's gebed, bij deze gelegenheid. Hoofdjl. Thans fprak salomo: „ jehova heeft geVSVI\ ,1 zegd , dat hij in de donkere onweêrs-wolk 2. „ zijnen zetel heeft. — lk heb u thans eenen „ Tempel tot eene wooning gebouwd , eene „ verblijfplaats, daar gij eeuwig uw verblijf 3. ,, zult hebben!" — Vervolgends zich omwendende, fprak de Koning eenen zegen uit over de geheele gemeente der Israêliten , terwijl deze geheele gemeente der Israëliten eerbiedig ftondt: 4. „ Geloofd zij jehova" — dus fprak hij — ,, de God van Israël, die mijnen vader david ,, met den mond beloofd, en nu met zijne „ hand vervuld heeft, het geen hij met deze 5# „ woorden beloofde: Van dien tijd af, dat „ ik mijn volk uit Egijpte voerde, heb ik, uit ,, alle de Israëlitifche ftammen, nooit eenige „ ftad verkezen , om daar eenen Tempel te laten „ bouwen, ten einde mijn naam \en dienst} daar „ aan bepaald zou zijn; ook heb ik nooit iemand „ verkozen, om over mijn volk, over Israël, een voor.  DER CHRONIEKEN» 779 „ voor mijnen naam [en dienst] eenen Tempel te Hoofdjl. „ftichten, gij hebt wel gedaan, dat gij zulk een voornemen gekoesterd hebt; evenwel, gij vs. 9. , zult dien Tempel niet ftichten , maar uw eigen , Ugchaamlijke zoon zal dien Tempel voor mij" „ nen naam [en dienst] ftichten. — Nu heeft 10. „ jehova zijne belofte, die hij gedaan heeft, ,, vervuld; ik ben in de plaats van mijnen va„ der david gekomen, en zit thans op den Is,, raëlitifchen troon, zoo als jehova beloofd „ heeft, ik heb dezen Tempel voor den naam „ [en dienst] van jehova, Israëls God, ge* „ bouwd; ik heb in denzelven de heilige kist 11. „ geplaatst, in welke het verbond van jehova „ ligt, het welk hij met de Israëliten gemaakt ,, heeft." Vervolgends ftaande voor jehova's altaar, I2* breidde hij, ten overftaan van de geheele Israëlitifche volksvergadering, de handen uit. — (Te 13. weten , salomo hadt zich een rond geftoelte van koper laten maaken, dat in het midden van den grooten voorhof geplaatst was, vijf ellen lang, vijf ellen breed, en drie ellen hoog.) — Dit geftoelte dan beklommen hebbende, knielde hij, ten overftaan van de geheele Israëlitifche volksvergadering, op de knieën neder, en zijne handen hemelwaards uitbreidende, fprak hij het 14. volgende gebed: ,, o jehova, Israëls God! daar is geen God, „ gelijk gij, in den hemel of op aarde. — Gij, ,, die het verbond en ontfermende goedheid aan Iii 2 „ uwe  780 het tweede boek Hoofdft. „ uwe knechten beflendig houdt en bewijst, VI' j, die, met hun gantfche hart, onder uw oog, vs. 15. ,, hunnen weg betreden; gij, die aan uwen „ knecht, mijnen vader david,gehouden hebt, „"het geen gij hem hadt toegezegd; met uwen ,, mond toegezegd, en met uwe hand vervuld, 16. „ zoo als het thans is. — o jehova , Israëls God! vervul nu ook aan uwen knecht, mij,, nen vader david, het geen gij hem beloofd „ hebt, toen gij zcidet: Het zal u, onder „ mijn oog, nooit aan eenen nakomeling ont,, breken, die op den lsraèlitifchen troon zal ,, zitten, echter onder die voorwaarde, dat uwe ,, nakomelingen behoedzaam zijn in hun gedrag, en voljlandig bij mijne Wet blijven , gelijk 17. >5 g*j u altijd voor mijn oog gedragen hebt; o „ jehova , Israëls God! dat uwe belofte , die „ gij dus woordlijk aan uwen knecht david ,, deedt, vast en onherroepelijk blijve!" 18. „Maar zou God dan waarlijk bij het mensch„ dom op aarde woonen? Gewis, de hemel, „ ja aller hemelen hemel kan u niet omvatten, j, hoe veel min deze Tempel, dien ik gebouwd 19. ,, heb! Zie nogthans gunstrijk op het gebed „ van uwen knecht, en op zijn fmeeken, ne„ der, 0 jehova, mijn God! hoor het geroep, „ en het gebed, dat uw knecht, in uwe tegen- 20. »> woordigheid, voordraagt. — Laat uwe 00„ gen nacht en dag geopend zijn over dezen ■ „ Tempel, die plaats, daar gij van gezegd hebt, dat gij uwen naam [en dienst] daar „ ves-  DER CHRONIEKEN. 7Sl „ vestigen zult. — Verhoor elk gebed, UtHoofdfl,. welk uw knecht aan deze plaats bidden zal. — Verhoor het fmeeken van uwen knecht,vs. ai. en van uw volk, de Israêliten , dat zij aan deze plaats zullen voordragen. — Hoor gij het van de plaats, daar gij uwen zetel hebt, " van den hemel, hoor het, en wees ons gena- 7, dig!" „ Wanneer iemand zich tegen zijnen even- 22. mensch mogt bezondigen, en hem deswegens een eed zou afgevorderd worden, en die eed voor uwen altaar in dezen Tempel mogt komen, hoor gij het dan van den hemel, doe 23. , [naar dien eed.] en oefen het recht tusfchen uwe dienaaren, den fchuldigen voor fchuldig " verklaarende, door zijne daaden op zijn hoofd " t'huis te brengen, maar integendeel den onfchuldigen vrij fpreken de, door hem, naar zij„ ne onfchuld, te vergelden." Wanneer uw volk, de Israêliten, door den 24. „vijand geflagen zijnde, omdat zij tegen u gezondigd hadden , zich nu weder tot u bekee" ren, en zij, met belijdenis van uwen naam, V [ais den waaren God,] in dezen Tempel, 11 tot u bidden en fmeeken, hoor gij dan van 25. den hemel, vergeef uw volk, den Israëliten, " hunne zonde, en breng hen weder in het ", land, dat gij aan hun en aan hunne voor„ vaderen gegeven hebt. " „ Wanneer de hemel gefloten is, zoodat'er, 26. „ omdat zij tegen u gezondigd hadden, geen lü 3 » re'  782 HET TWEEDE BOEK Hoofdft. „ regen valt, en zij dan aan deze plaats bidden zullen, met belijdenis van uwen naam, „ [als den waaren God,] en zich van hunne „ zonden bekeerende, dewijl gij hen getuchtigd vs. 27. „ hebt, hoor gij dan in den hemel, en vergeef „ uwen knechten, en volk,den Israêliten,hun„ ne zonde, na hun den goeden weg, [den „ waaren Godsdienst,] geleerd te hebben, dien ,, zij bewandelen moeten; en geef dan regen „ op uw land, dat gij aan uw volk ten erfelij„ ken eigendom gefchonken hebt.'" 28. 31 Wanneer 'er hongersnood in het land mogt ,, zijn , wanneer pest, roest, brandkoorn, „ fpringhaanen, en aardmuizen het verwoes„ ten , of de vijand hen in hun land en fteden ,, benaauwt, of wanneer 'er eenige landplage, 20. 5i of ziekte heerscht, alle gebed, alle fmeking, „ die iemand, wie hij ook zij, afzonderlijk,af „ uw gantfche volk Israël, eenpaarig, doet, „ wanneer elk voor zich zijne plage met fmer„ te gevoelt, en men zijne handen naa dezen 30. 5, Tempel uitbreidt, hoor gij dan van den he„ mei, uwe hofhoudingsplaatze, bewijs gena„ de, en vergeld een ieder naar zijne handelin„ gen, gelijk gij zijn hart kent,want gij alleen 51. ,, kent het hart van alle ftervelingen, opdat zij „ u, ten allen tijde, eerbiedigen, door den van „ u voorgefchreven weg te bewandelen, zoo „ lang zij in dit land leeven, dat gij aan onze „ voorvaderen gefchonken hebt." „ Zelfs,  DER CHRONIEKEN. 7§3 „Zelfs, wanneer een vreemdeling, die niet Hoofa/f. * .tot uw volk, de Israêliten, behoort, uitWf3"2. ■ eenig vergelegen land komen zal, om uwen grooten naam en roem, uwe fterke hand, en uimeRrekten arm, wanneer zulk een komen, en In dezen Tempel aanbidden zal, hoor gij 33. " dan uit den hemel, de plaats, daar gij uwen , zetel hebt, en doe alles, waar die uitlander u om bidt, epdat alle volken der wereld \\ uwen naam leeren kennen, ten einde zij u eerbiedigen, gelijk uw volk, de Israëliten, " opdat zij bij ervaaring weten, dat deze Tem„ pel, dien ik gebouwd heb, naar uwen naam 5> genoemd is." „ Wanneer uw volk tegen zijne vijanden te 34„ veld trekt, waar ter plaatze gij het ook ge" leiden zult, en zij dan tot u bidden, met ',' het aangezicht naa deze ftad gekeerd, die gij " verkozen hebt, en naa dezen Tempel, dien " ik voor uwen naam [en dienst] gefticht heb, " hoor dan van den hemel, hun gebed en fme- 35. , kinge, en handhaaf hunne rechten." „ Wanneer zij zich tegen u bezondigen mog- 36„ ten, (want daar is geen mensch, die niet „ zondigt,) en gij op hen vertoornd zijt,zoo„ dat gij hen aan den vijand prijs geeft, en dezen hen gevanglijk in een vijandlijk, verre „ of nabij gelegen, land in ilavernij wegvoeren, „ indien zij, in dat land, daar zij in flavernij 37. „ weggevoerd zijn, tot nadenken komen, zoo„ dat zij zich bekeeren, en, in het land hunli i 4 j>ner  7H HET TWEEDE B o E K HoofW.„ oer ballingfchap, rot u fmeeken, en zeggen. „ Wij hebben gezondigd! Wij hebben verkeerd «•38. „ gehandeld! wij zijn fchuldig! _ Wanneer „ zij zich dus, van gantfcher harte, en van „ gantfcher ziele, in het land hunner balling„ fchap, daar men hen heen gevoerd heeft,tot „ u bekeeren, en, met het aangezicht naa hun „ land, dat gij aan hunne voorvaderen gege" ven' naa de ftad, die gij verkozen, en naa " dezen Tempel, dien ik voor uwen naam [en dienst] gedicht heb, gekeerd, tot u bidden 39. „ zullen, hoor dan van den hemel , den zetel „ van uwe heerfchappij, hun gebed en fmekin„ ge, handhaaf hunne rechten, en vergeef uw „ volk, het geen zij tegen u misdaan hebben." 4e. „Ach, mijn God! laat uwe oogen open, „ en uwe ooren opmerkzaam zijn, op het ge! „ bed, dat te dezer plaatze gefchieden zal. L. 41. „ Ach, jehova God! fta nu op, en kom tot 5, uwe blijvende rustplaatze, gij en de Kist „uwer heerlijkheid! Dat uwe Priesters, 0 „ jehova God! met heil, als met een feestge„ waad, bekleed zijn, en uwe gunstgenoten 42. „ ©ver het goede zich verheugen! — 0 jehova „ God! wijs uwen Gezalfden niet onverhoord „ af! gedenk aan de gunstbewijzen, jegens da„ vid uwen knecht! " 7. SA-,  DïR CHRONIEKEN. 785 7. salomo's offer door den biikfem aangefloken. — Zijne plegtige offeranden en feestviering. — God verfchijnt andermaal aan salomo. Naauwlijks hadt salomo dit gebed voleindigd, Hoofdjl. of 'er viel biikfemvuur neder van den hemel, i. het welk het brand- en flacht-offer verteerde, terwijl jehova's heerlijkheid den Tempel vervulde, zoodat de Priesters in jehova's Tempel a. niet durfden gaan, omdat jehova's heerlijkheid jehova's Tempel vervulde. — Alle de Israëli- 3. ten , ziende, hoe de biikfem nederfchoot, en jehova's heerlijkheid over den Tempel was, bogen zich, met het aangezicht nederwaards op den geplaveiden vloer, aanbaden, en loofden jehova, dat Hij goedertieren is, en dat zijne ontfermende goedheid tot in eeuwigheid beftendig blijft. Ook offerde de Koning, en geheel Israël, of- 4, feranden voor jehova — de Koning salomo 5. offerde 22,000 runderen, en 120,000 fchaapen. Op deze wijze wijdde de Koning en het gantfche volk den Tempel van God in. — De 6. Priesters ftonden , benevens de Leviten, elk op hunnen post; met muzijk-inflrumenten, ter eere van jehova, die de Koning david hadt laten vervaardigen, om jehova te looven, dat zijne ontfermende goedheid tot in eeuwigheid beftendig blijft, zoodat david door hunnen dienst zijnen lof bezong; terwijl de Priesters Iii 5 te"  786" het tweede boek Hoofdft.tegen over hen met de trompetten bliezen, en geheel Israël eerbiedig ftondt. vs. 7. Op dezen feestdag, heiligde salomo, het middenplein des voorhofs, die voor den Tempel van jehova is, opdat aldaar de brand-offers, en de vetftukken der dank-offers geofferd wierden , nademaal de koperen altaar, dien salomo gemaakt hadt, de brand-offers, fpijs-offers, en de vetftukken niet bevatten kon. 8. Tevens vierde salomo, ten dezen tijde, het feest, zeven dagen lang, en geheel Israël met hem, eene zeer talrijke gemeente, faamgevloeid van de grenzen van Hamath, tot aan de beek 9. van Egijpte. — Op den achtften dag vierden zij nog het fluitfeest, zoodat zij zeven dagen befteedden tot de inwijding van den altaar , en 10. zeven dagen tot het feest. — Op den drie-entwintigften dag van de zevende maand, liet hijhet volk, hartlijk blijde en vergenoegd over het goede, het welk jehova aan david, salomo, en aan zijn volk Israël gedaan hadt, naa huis keeren. 11. Nadat nu salomo den bouw van jehova'sTempel, van het Koninglijk paleis, en van alles, wat hij gewenscht, en lust gehad hadt, om aan jehova's Tempel en aan zijn eigen pa- 12. leis te maaken, gelukkig voltooid'hadt, verfcheen jehova [andermaal] des nachts aan salomo, en fprak hem dus aan: „ lk heb uw „ gebed verhoord, en deze plaats verkozen, „ toe eene offerplaatze aan mij gewijd. — » Weet,  DER CHRONIEKEN. 787 „ Weet, wanneer ik den hemel fluit, zoodatHoofdft. _ 'er geen regen valt, of den fprüighaanen he-^^jj. veel, zoodat zij het gewas des aardrijks vcr- tecren, of pest onder mijn volk zende,wan- 14. neer dan mijn volk, dat raar mijnen naam „ genoemd is ..zich verootmoedigt,mij aanbidt, „ bij mij zijne opwachting maakt, en van zij„ ne lhoode wegen te rug keert, dan zal ik „ hen uit den hemel verhooren, hunne zonden ,, vergeven, en hun land gezond maaken. — Op het gebed te dezer plaatze zullen voort- 15. „ aan mijne oogen geopend, en mijne ooren „ opmerkzaam wezen. — Voortaan heb ik de- 16. „ zen Tempel verkozen en geheiligd, opdat mijn naam, [en Godsdienst,] daar beftendig „ en voor altijd blijve; mijne oogen en mijn „ hart zullen 'er, ten allen tijde, op gericht „ zijn. — Wanneer gij, onder mijn oog, u 17. zult gedragen, gelijk zich uw vader david ,, gedragen heeft, alles doende en volbrengen„ de, wat ik u gebiede, en mijne inzettingen „ en rechten zorgvuldig waarnemende, dan zal 18. „ ik uwen Koninglijken troon duurzaam beves„ tigen, gelijk ik mij aan uwen vader david met deze woorden verbonden heb: Nooit zeil „ het u aan nazaten ontbreken, die over Jsraël , regeer en zullen l — Doch, indien gijlieden 19. ,, te rug mogt gaan, en mijne inzettingen en „ rechten, die ik, ten uwen behoeve, gegeven „ heb, zoudt verlaten, en andere Goden gingt „ dienen, en dien hulde, door aanbidding, be- „ wijst,  ?88 het tweede boek Hoofttft.,, wijst, dan zal ik hen uit mijn land, dat ik vs. zo. » nun gefchonken had, uitroejen , en dezen „ Tempel, dien ik aan mijnen naam, [en „ dienst,] geheiligd had, verre van mijn aan,, gezicht, verwerpen, en hem, tot een fpreek„ woord, en befpotting, maaken onder alle 21. „ volken,en over dezen Tempel, die zoo hoog „ verheven was, zal elk voorbijganger verbaasd „ ftaan , en zeggen: Waarom heeft jehova dit „ land en dezen Tempel zulks laten overkomen ? 22. „ Dan zal men dit dus beantwoorden: Omdat » Z'J jehova, den God hunner voorvaderen, ,, die hen uit Egijpte hadt uitgevoerd, verla„ ten, vreemde Goden aangehangen, die geèer„ biedigd, en gediend hebben, daarom heeft ,, jehova alle deze rampen over hen gebracht." 8. salomo fticht en verfterkt verfcheiden fteden — zijne gewoone offeranden — zijn koophandel op Ofir. B°tm' Een tiJdbeftek van twintig jaaren verliep 'er, vs. i. g^uurende het welk salomo jehova's Tempel, 2. en zijn eigen paleis ftichtte; ook bouwde salomo de fteden, die huram hem [te rug] gegeven hadt, welke hij met Israêliten bevolkte. 3. _ Vervolgends begaf salomo zich na Hamath Zoba, [het Niftbeenfche Hamath,'] alwaar hij 4,. zich verflerkte, en Thadmor in de woeftijn bouwde , behalven andere fteden in Hamath, 5' in welken hij magazijnen aanlegde; nog verflerkte hij Opper- en Nedcx-Bethhoron, die met muu-  der chronieken. 789 muuren, deuren, en grendelen voorziende ;Baa-HotfW. lath, en alle andere fteden, daar salomo maga-Vf> 6. zijnen hadt, als ook die voor wagens en ruiters ten verblijf beftemd waren, en wat salomo nog verder lust hadt gehad, om te bouwen , te Jerufalem , op den Libanon , en in zijn gantfche heerfchappij. — [Hier toe gebruikte hij] allen, 7. die overgebleven waren van de Hethiten, Arnoriten, Fereziten, Heviten, en Jebufiten, die niet van Israëlitifche afkomst waren; hunne s. nakomelingen, die nog in het land overgebleven waren, welken de Israëliten niet verdelgd hadden; dezen allen maakte salomo dienstpligtig tot heerendienften, gelijk het zedert geble- . ven is; doch, van de Israëliten, maakte 'er 9, salomo genen tot knechten, bij zijne ondernomen werken, maar dezen waren zijne krijgslieden, bevelhebbers, overlten van zijne wagens en ruiters — zij waren de opzieners van de ge- 10. nen, die over het werkvolk van den Koning salomo gefteld waren, 250 in getal, dezen hadden over het werkvolk te bevelen. De dochter van farao bracht salomo uit iu davids ftad over in een bijzonder paleis, hetwelk hij voor haar gefticht hadt, tot reden gevende, dat het paleis van david, Israëls Koning, te heilig was, dan dat daar eene vrouw haar verblijf zou hebben, omdat 'er de aan jehova gewijde Kist geftaan hadt. De brand-offers ter eere van jehova offerde Ift> salomo, op den aan jehova gewijden altaar, dien  7pö het tweede boek Iloofdft, dien hij voor het voorportaal van den Tempel tf*1"' geplaatst hadt; het daaglijkfche brand-ofier, elken dag, volgends het voorfchrift van moses, dat op de Sabbathen, nieuwe maanen, en op de feesten, driemaal in het jaar, op het feest der ongezuurde brooden, het feest der weeken, 14. en het Loofhuttenfeest; ook deedt hij, volgends de verordening van zijnen vader david , de klasfen der Priesteren op hunne posten ftaan, als ook de Leviten op hunne wachten, cm de heilige muzijk te bezorgen , en verders den Priesteren ten dienst te ftaan, naar eisch van eiken dag, daarenboven de deurwachters, . volgends hunne klasfen, aan elke poort, gelijkerwijze de Godsman david dit verordend hadt. 15. — Van het gebod diens Konings, nopens de Priesters, en Leviten, en alle hunne verrichtingen , en de fchatten, ging men niet af. — K5, Nadat nu al het werk van salomo van de grondlegging van jehova's Tempel, tot aan deszelfs voltooiing, geëindigd, en jehova's l?t Tempel volbouwd was, begaf salomo zich na Ez'wn-geber en Eloth, aan den oever der zee in het land Edom, hier zondt hem huram, door zijn volk, fchepen, en ervaaren bootsgezellen, welke met salomo's volk na Ofir voeren, en van daar 450 talenten gouds haalden, welke zij aan den Koning salomo brachten. 9. De  DER. CHRONIEKEN. 791 9. De Koningin van Scheba bezoekt salomo. salomo's rijkdom , pracht , fcheepvaart, koophandel, ruiterij. — Bloejende ftaat des lands onder zijne regeering. —■ Zijn' dood. De Koningin van Scheba, het gerucht van Hoofdft. salomo gehoord hebbende, begaf zich in pe»w*fc foon op reize, om salomo door raadzelen op de proeve te ftellen. — Te Jerufalem gekomen met eenen zeer talrijken ,ftoet, met veele kameelen, die fpecerijën, en zeer veel gouds, als ,ook kostbare gefteenten, voerden,vervoegde zij zich bij salomo , met wien zij alles fprak, dat zij te vooren hadt voorgenomen. — salomo z; beantwoordde alle haare voorllellen, daar was niets voor salomo onöploshjk, maar hij verklaarde haar alles. — Toen de Koningin van 3. Scheba salomo's wijsheid befchouwde, benevens den Tempel, dien hij gedicht hadt, de 4. inrichting van zijne tafel, de huisvesting van zijne hovelingen, de wijze van den dienst zijner mindere bedienden, en derzelver kleeding, zijne mondfchenkers, en derzelver kleeding, en zijnen opgang naa jehova's Tempel, zoo was zij geheel verrukt en opgetogen. — „ Het is 5, „ alles waarheid" — zeide zij tot den Koning dat ik in mijn land gehoord heb, nopens „ uwe zaaken, en uwe wijsheid. — Ik heb de- £ „ ze verhaalen niet kunnen gelooven, tot dat >, ik in perfoon gekomen ben, en het met mij- „ ne  792 het tweede boek Hoofdft.,, ne oogen gezien heb; maar nu vind ik, dat 1X' „ mij de helft van uwe uitgeftrekte wijsheid „ niet verhaald is. — Gij overtreft verre het ys. 7. „ gerucht, dat ik 'er van gehoord heb. Hoe ,, gelukkig zijn uwe lieden! Hoe gelukkig de,, ze uwe Hofbedienden! die beftendig in uwe „ tegenwoordigheid ftaan, en uwe wijsheid hoo§. ,, ren! Geloofd zij jehova, uw God, die behaagen in u gehad, en u op zijnen troon ,, gezet heeft, om voor jehova, uwen God, „ Koning te zijn! Het is een blijk, dat uw ,, God Israël bemint, en dat voor altijd wil „ bevestigen , dat hij u tot Koning over hen ,, gefteld heeft , om recht en gerechtigheid te 9. „ handhaaven!" — Verders fchonk zij den Koning 120 talenten gouds, en fpecerijën in groote menigte, als mede kostbare edelgefteenten.— Zulke fpecerijën, als de Koningin van Scheba aan den Koning salomo vereerde, zijn 'er nooit meer geweest. — 10. Ook bracht het volk van huram met dat van salomo , die goud uit Ofir haalden, Algummi- 11. hout, en edelgefteente mede, — Van dit Algumtni'-hout liet de Koning verfierfelen voor jehova's Tempel, en voor het Koninglijk Paleis, als ook harpen en fluiten voor de zangers maa» ken. — Zulk [hout] was 'er te vooren in het Joodfche land nooit gezien. I2> Nadat de Koning salomo de Koningin van Scheba befchonken hadt met alles, wat zij begeerde, en het geen zij van hem verzocht, be- hal-  der chronieken. 793 halven nog gcTchenken van gelijke waarde , als Ihofdflt zij voor den Koning gebracht hadt, keerde zij lx" te rug, en begaf zich, met haar gevolg, weder naa haar land. Het gewigt van goud, het welk, in éénVy.is< jaar, salomo's inkomften uitmaakte, bedroeg 666 talenten goud, behalven het geen hij in- 14. kreeg van de tollenaaren, en van den handel der kooplieden, en van alle de Arabifche Koningen , en van de beftuurers der wingewesten, die goud en zilver aan salomo opbrachten. De Koning salomo liet ook 200 rondasfen 15* maaken van geflagen goud, op elke rondasfe kwamen 600 fikelen geflagen goud; en nog 300 16. fchilden van geflagen goud, op elk fchild kwamen 300 fikelen gouds; dezen liet de Koning in het lusthuis van Libanons woud ophangen. Ook liet de Koning eenen grooten elpenbee- 17. nen troon vervaardigen, en met fijn goud overtrekken. Deze troon hadt zes trappen, en ee- 18. nen gouden voetbank, aan den troon vast, als ook aan beide zijden leuningen tot de zitplaats toe, bij welke leuningen twee leeuwinnen Honden. — Nog ftonden 'er twaalf leeuwinnen, op 19,, de zes trappen, aan weêrskanten. — Zijns gelijke is nooit in eenig Koningrijk gemaakt geweest. — Al het drinkgereedfchap van den Ko- 2o. ning salomo was van goud, gelijk ook al het huisfieraad van het lusthuis van Libanons woud, van best goud. — Het zilver was, onder salomo's regeering, geheel niet in tel. Te ai« Kkk we-  794 HET TWEEDE BOEK Hoofdjl,weten, de Koning hadt fteeds fchepen in zee, die op Tarfis voeren, benevens de zeelieden van huram; deze fchepen,op Tarjis vaarende, kwamen alle drie jaaren binnen, beladen met goud, zilver, elpenbeen, aapen, en papegajen. 'W.22. Dus ging de Koning salomo alle Koningen der wereld te boven in rijkdom en wijsheid. — 23. Alle Koningen der wereld maakten hunne opwachting bij salomo, om zijne wijsheid, daar God hem mede befchonken hadt, te hooren; 24* elk hunner bracht zijn gefchenk mede, zilveren en gouden vaten, kleederen, wapenrustingen, fpecerijën, paarden, en muil-ezelen. — Dit gebeurde jaar op jaar. 25. Ook hadt salomo 4,000 paardenflallen, en wagens, en 12,000 ruiters , die hij gedeeltelijk in bijzonder daar toe gefchikte fteden legde, en die gedeeltelijk bij den Koning te Jerufalem waren. 26. Hij was Opperheer over alle de Koningen van de rivier [den Eufraaf] af tot aan het land der Fiiijlijnen, en de grenzen van Egijpte. — 27. Het zilver maakte de Koning te Jerufalem zoo gemeen als fteenen; en de cederen zoo menigvuldig als de wilde vijgeboomen, zoo als zij in de laage, of Nederlanden, in menigte groejen. 28. — Ook liet salomo paarden uit Egijpte in alle andere landen komen. 29. De overige gefchiedenisfen van salomo, de eerften met de laatften , zijn breeder befchreven in het Boek van den Profeet nathan , in de Voor-  der chronieken. 795 Voorzegging van ahiü van silo, en in de Ge-Hoofdft. zichten van den Ziener jedi , betreffende jero- 1x* beïm, den zoon van nebat. salomo, te Jerufalem veertig jaaren over ge-vs. 30. heel Israël geregeerd hebbende, rustte met zij- 31. ne voorvaderen, en werdt in de flad van zijnen vader david begraven, wordende door zijnen zoon rehaeeüm, als Koning, opgevolgd. 10. Afval der X ftammen van rehabeüm, salomo's zoon, en fcheuring des rijks. Nademaal geheel Israël te Sichem , [op eenen Hoofdft. algemeenen landdag,] was faamgekomen , om x* ■ rehabeüm Koning te maaken, begaf deze zich ook derwaards. — Als jerobeüm , de zoon van 2. nebath, die zich nog in Egijpte bevondt, werwaards hij, om den Koning salomo te ontwijken , gevlucht was, dit vernam, keerde hij weder uit Egijpte; te weten, men hadt hem , 3. door een gezantfchap, laren ontbieden, en nu deedt jerobküm, benevens geheel Israël, aan rehabeüm het volgende voorftel: „ Uw vader 4. ,, heeft ons juk al te drukkend gemaakt, maak „ gij nu den zwaaren dienst van uwen vader, „ en het knellend juk, dat hij ons opgelegd „ heeft, zachter en ligter, dan zullen wij u „ onderdanig zijn." — Het befcheid op dit 5. voorftel was, „ dat zij zich na drie dagen weder „ bij hem vervoegen moesten," — Dit deedt het volk. — Nu nam de Koning rehabeüm 6. den voorflag in overweging, met de oude RaaKkk a den,  79Ö het tweede boek Hoofdft. den, die zijnen vader salomo , bij deszelfs leX' ven, gediend hadden, en raadpleegde hen: „ Wat, volgends hun gevoelen, aan dit volk vs. 7. „ hier op geantwoord diende te worden?" Zij zeiden: „ Indien gij dit volk gunftig zijt, en „ zoekt te behaagen, door hun goede woorden „ te geven, dan zullen zij, levens lang, uwe 8. „ knechten zijn." — Doch, dezen raad, welken de oude Raaden hem gaven, verlatende, raadpleegde hij met de jonge lieden , die met hem opgegroeid, en bij hem in dienst waren, 9. aan dezen vraagde hij: „ Wat raadt gijlieden , ,, dat men dit volk voor befcheid dient te ge,, ven, het welk mij dit voordel gedaan heeft, „ verzacht het juk, dat uw vader ons heeft op- 10. „ gelegd?" — De jongelingen, die met hem opgegroeid waren, gaven hem daar op dezen raad: „. Dit volk, het welk u voorgedeld ,, heeft; uw vader heeft ons juk al te knellend „ gemaakt, maak gij het ons ligter, moet gij „ het volgend befcheid geven: Mijn kleinfte ,, vinger is dikker, dan mijn vader om de len- n. „ den was. — Wel.nu, heeft mijn vader u een „ maar juk opgeladen, ik zal uw juk nog ver„ zwaaren — Heeft mijn vader u met zweep„ flagm gekaftijd, ik zal zulks met fcorpiöenen ia. „ doen" — Wanneer nu jerobeüm en het gantfche volk op den derden, dag weder tot rehabeüm kwamen, zoo als de Koning hun bevolen hadt, dat zij zich op den derden dag 13. weder bij hem zouden vervoegen, gaf de Koning  DER CHRONIEKEN. 797 ring rehabeüm bet volk een hard antwoord, Hoofdft. den raad der oude Raaden verlatende; integen-WiX' deel fprak hij, volgends den raad der jonge lie- 4" den, hen met deze woorden aan; „ Heeft „ mijn vader ulieden een zwaar juk opgelegd, ,, dat juk zal ik nog verzwaaren! heeft mijn vader ulieden met zweepflagen gekaftijd, ik „ zal zulks met fcorpiöenen doen." — Dus luisterde de Koning niet naar het voorftel des volks, te weten, dit was eene befchikking van God, opdat jehova zijn woord deedt ftand grijpen, het geen hij, door ahiü, den Siloniter, tot jerobeüm, den zoon van nebath,gefproken hadt. Toen geheel Israël zag, dat de Koning naar 10-, hun voorftel niet luisterde, gaf het volk den Koning, op hunne beurt, dit antwoord: „Wat ,, deel hebhen wij aan david ? Wij hebben „ niets te hoopen van den zoon van isaï! Na ,, huis , Israêliten! Verzorg nu zelf uw eigen huis, david!" — Met deze woorden keerden alle de Israëliten naa huis ; alleen bleef reijabeüm Koning over de Israëliten, die in de fteden van Juda woonden. De Koning rehabeüm zondt wel hadoram, die over de Heerendienften gefteld was, aan hen af, maar de Israêliten wierpen hem met fteenen dood, zelfs ontkwam de Koning rehabeüm niet dan met moeite, door op een wagen te klimmen, en na Jerufalem te vluchten. Kkk 3 — Op  798 het tweede boek Hoofdfl.— Op deze wijze zijn de Israêliten, van toen vs. 19. van DAVIDS nuis afgevallen. 11. rehabeüm wil de Israëli ten met geweld onderwerpen, maar 'wordt door den Profeet semaiï te rug gehouden. — Hij verjlerkt zijn rijk. — Zijne vrouwen en kinderen. Hoofdjl. rehabeüm te Jerufalem gekomen, verzamelpsjI'J de terftond den gantfchen ftam Juda en Benjamin, 180,000 uitgelezen, en tot den oorlog bekwame mannen, ten einde dc Israëliten te beoorlogen, en het Koningrijk weder aan re- a. habeslm te brengen; doch nu gebeurde 'er eene Godfpraak van jehova aan semaiü, den Gods- 8» man, van dezen inhoud: „ Spreek tot reha,, beüm, den zoon van salomo, den Koning „ van Juda, en tot geheel Israël in Juda en 4. „ Benjamin. — Zoo fpreekt jehova: Trekt ,, niet te veld, vangt geen' oorlog aan met „ uwe broederen; ieder keere na zijn huis, want „ dit, bet geen gebeurd is, is van mijnen we„ ge gefchied." — Aan deze Godfpraak van jehova gaven zij gehoor, en trokken van den togt tegen jerobeüm te rug. 5. rehabeüm , die te Jerufalem zijn verblijf hieldt, verfterkte verfcheiden fteden in Juda; 6. hij verfterkte Bethlehem, Etham, Theko'd, Beth* |' zur , Sochö, Adullam, Gath, Marefa, Zif, Ap# dora'im, Lachis, Azeka, Zora, Ajalon, en 10. Hebron, welke de verfterkte fteden in Juda en  DER CHRONIEKEN. 79O en Benjamin waren. Deze vestingen verfterkte Hoofdft. hij, en ftelde bevelhebbers over dezelven aan,W)Ht ook richtte hij 'er magazijnen op van fpijze, olie, en wijn, insgelijks in elke dezer fteden 12. wapenhuizen, van fpiesfcn en fchilden, ze dus zeer fterk maakende. Juda en Benjamin bleven hem aanhangen, benevens de Priesters en Leviten, die uit ge- ïj, heel Israël van alle oorden tot hem overgingen, verlatende hunne woonfteden en bezittinge, en 14. zich na Juda en Jerufalem begevende, dewijl JEROBEaM en zijne zoonen hen van het Priesterambt van jehova verftieten , ftellende in hun- 15. ne plaats Priesters aan voor de gewijde hoogten , en voor de woudgoden, en voor de kalveren, die hij gemaakt hadt. — Hun voor- 16. beeld volgden uit alle de Israëlitifche ftammen, dien het om den waaren dienst van jehova, den God van Israël, te doen was, begevende zich na Jerufalem, om jehova, den God hunner voorvaderen,te offeren. — Dezen verlierkten 17. het Koningrijk van Juda zeer, en maakten rehabeüm, den zoon van salomo, magtig, het welk drie jaaren lang duurde, zoo lang zij het voetfpoor van david en salomo betraden. rehabeüm hadt tot gemaalinnen, mahalath, X3s die van jerimoth , eenen zoon van david , en abihaïl , die van eliüb, den zoon van isAÏ,afftamde. Bij deze hadt hij de-volgende zoonen: 19. jeüs , sEMARia, en zaham. — Naderhand ao> trouwde hij maücha, die van absalom afdamde, die hem abiü, atthaï, ziza, en seloKkk 4 mith,  8eo HET TWEEDE BOEK Hoofdft. mith , ter wereld bracht. — Deze maücha. XI. w. 21. van absalom afdammende, beminde rehabeüm boven alle zijne andere vrouwen en bijwijven, want hij hadt 18 gemalinnen, en 60 bijwijven, bij welken hij 28 zoonen en 60 dochters ver- £2. wekte. Uit dien hoofde verklaarde rehabeüm abiü, den zoon van maücha, tot Kroonprins, S3. die hem in de regering zou opvolgen. — In alle de vestingen, die hij verfterkt hadt, ftelde hij, met goed overleg, zijne zoonen tot bevel( hebbers aan, in het gantfche land van Juda, gevende hun een rijklijk inkomen. — Hij be^ minde de veelwijverij zeer, 12. Verdere regeering van rehabeüm. — Inval van sisak, Koning van Egijpte. —— Dood van jrehabehm. Hoofdft. Doch, als nu rehabeüm op den troon ge» XII vs. i. vest'Sc' was' en n'j z'cn genoegzaam verfterkt hadt, verliet hij, en geheel Israël'met hem, de fi. Wet van ji-hova, waar op, in het vijfde jaar van rehabeüms regeering, sisak, de Koning van Egijpte, tegen Jerufalem, dewijl zij tegen jehova wederfpannig waren geworden, op- 3. trok met 1,200 wagens, 60,000 man ruiterij, en eene ontelbare menigte voetvolks, dat hem verzelde, Egijptenaars, Libijërs, Suchiten, en 4. Kufchiten. •— De vaste fteden van Juda inge-" nomen hebbende, verfcheen hij voor Jerufalem, j. wanneer de Profeet semaiü zich bij KEHABtaM, en de Vorften van Juda, die, uit vreeze voor Sï-  der chronieken. soi sisak, na Jerufalem gevlucht waren, vervoeg-Hoofdjl. de, en hen dus aan fprak: „ Zoo fpreekt je„ hova : Gijlieden hebt mij verlaten, daarom „ heb ik u ook verlaten, en in de magt van „ sisak gegeven." -— Op deze woorden ver-Vj". 6. ootmoedigden zich de Vorften van Israël, en de Koning zelf, en erkenden, „ dat jehova „ rechtvaardig was! " — Als dan jehova zag, 7. dat zij zich verootmoedigden, ontving semaü op nieuw de volgende Godfpraak van jehova: „ Dewijl zij zich verootmoedigen, zal ik hen „ niet geheel verderven, maar hun binnen kort „ verlosüng fchenken, zoodat mijn toorn tegen „ Jerufalem door sisaks magt niet zal uitge„ ftort worden. — Doch, zij zullen zich aan 8. ,, hem moeten onderwerpen, opdat zij het on„ derfcheid ontwaar worden, tusfchen mij, of „ de aardfche Koningen, te dienen." — sisak 9. dan, de Koning van Egijpte, tegen Jerufalem opgetrokken zijnde, nam de fchatten van jehova's Tempel, en de fchatten van het Koninglijk paleis, kortom, hij nam alles weg. — Hij nam ook alle de gouden fchilden weg, die salomo hadt laten maaken; in de plaats van dezen liet 10. de Koning rehaiseSm koperen fchilden maaken, die hij aan de hoofdlieden der trauwanten , welke aan de pjort van het Koninglijk paleis de wacht hadden, in bewaaring gaf; zoo dikwijls u, nu de Koning in jehova's Tempel ging, kwamen de trauwanten , en droegen dezelven, waarna zij ze telkens weder in de wachtkamer Kkk 5 0 der  §02 het tweede boek Hoofdft. der trauwanten brachten. — Als hij zich dan xii. vs. 12 verootmoedigde, bedaarde jehova s toorn tegen hem, zoodat hij hem niet volftrekt verdierf, 13. ook waren 'er iii Juda nog goede dingen,zoodat zich de Koning rehabeSm op den troon, vestigde, en te Jerufalem ongefloord regeerde. rehabeüm was 41 jaaren oud, toen hij aan de regeering kwam, en hij regeerde zeventien jaaren te Jerufalem, de ftad, die jehova uit alle Israëlitifche ftammen verkozen hadt, om zijnen naam [en dienst] daar te vestigen. *— Zijner moeder naam was naïma, eene Ammo- 14. nitifche. — Hij deedt, het geen kwaad was , en zijn hart was niet vast, om jehova te dienen en te gehoorzaamen. 15. De gefchiedenisfen van rehabeüm, de eerfte met de laatfte, zijn breeder befchreven in het gefchiedkundig gedeelte der Boeken van den Profeet semaiü, en den Ziener iddo. — Tusfchen rehabeüm en jerobeüm was, geduurende hunne gantfche regeering, een aanhoudende 16. oorlog. — rehabeüm, met zijne voorvaderen, ontflapen zijnde, werdt in davids ftad begraven, en door zijnen zoon abiü, als Koning, opgevolgd. 13. Regeering van abiü. — Zijne merkwaardige overwinning over jeroeeüm. Hoofdft. I" net achttiende jaar der regeering van jexiii. roheüm, werdt abiü Koning over Juda; deze vs 1 s regeerde drie jaaren te Jerufalem; zijner moe- o der  der chronieken. 803 der naam was michaiü , eene dochter van u- H^ftRiëL, van Gibea. Aizoo de oorlog nog fteeds voortduurde tusfchen abiü en jerobeüm , toog abiü te veld metw. 3. een leger van dappere krijgslieden , dat uit 400,000 man, uitgelezen volk, beftondt, waar tegen jerobeüm hem te gemoet trok met 800,000 uitgelezen oorlogslieden. — ABia, post gevat 4. hebbende op den berg Zemaraïm, in Efra'ims gebergte, riep van daar [den Israëliten] toe: „ Hoort mij, jerobeüm en geheel Israël! „ Zoudt gij niet weten, dat jehova,. Israëls 5. ,, God, het Koningrijk over Israël voor altijd aan david en aan zijne nakomelingen, vol„ gends een onverbreekbaar verbond, gefchon„ ken heeft? Maar jerobeüm, de zoon van 6. „ nebath, de knecht- van salomo, davjds ,, zoon, is opgeftaan, en heeft zich verzet te,, gen zijnen Heer, met hem hebben zich flech- 7« ,, te, ondeugende lieden verëenigd, en famen,, gefpannen tegen rehabeüm, salomo's zoon, ,, welke rehabeüm nog jong en bloohartigzijn- de, tegen hen niet beftand was. — En nu 8. ,, verbeeldt gij u zeiven beftand te zijn tegen ,, het Koningrijk van jehova, dat aan davids ,, nakomelingen is toebetrouwd. — Gijlieden ,, zijt eene groote menigte, maar hebt flechts „ gouden kalven bij u, die jf.robeïm tot uwe „ Goden gemaakt heeft. — Hebt gijlieden de q. ,, Priesters van jehova, aürons wettige nako„ melingen, benevens de Leviten, niet verdre- „ ven,  804 het tweede boek Hoiifïi'''' Ve"' en u ze,ven' 200 als andere volken in " de wereld, Priesters gemaakt? Wie Hechts een jong rund, en zeven rammen tot een „ inwijdings-offer brengt, wordt een Priester vs. 10. „ van den Niet-God. — Maar wij! — jehova ,, is onze God; wij hebben hem niet verlaten! Bij ons nemen de Priesters , aürons wettige nakomelingen , den dienst van jehova waar, ,, terwijl de Leviten hun behulpzaam zijn. — 11. Zij ontfteken 's morgens en 's avonds gere„ geld de offeranden, ter eere van jehova , als „ ook het reukwerk van fpecerijën ; bij ons „ wordt het [heilig] brood opgedischt op de „ reine tafel; wij hebben den gouden kande„ laar, met zijne lampen, die eiken avond „ branden; dus nemen wij den gantfchen dienst „ van jehova, onzen God, naauwkeurig waar, 12. „ — Maar gijlieden hebt hem verlaten! — Ge„ looft het, God is bij ons aan het hoofd, en „ zijne Priesters met de krijgs-trompetten, om „ tegen u alarm te blaazen. — o Israëliten! „ vecht niet tegen jehova, den God uwer j, voorvaderen, want het zal u niet wel geluk„ ken!" — 13. Ondcrtusfchen deedt jerobeüm eene hinderlage achter-om trekken, om hen in den rug te vallen, zoodat men Juda van vooren was, terwijl de achterlage zich achter hen bevondt. 14. — Als Juda dus onverwachts den vijand voor en achter zich zag, riepen zij tot jehova, ter- 15. wijl de Priesters de trompetten ffaken; vervol¬ gends  DER CHRONIEKEN. 805 gends hieven die van Juda een veldgefchrei Hoofd/). aan; zoodra Juda dit veldgefchrei aanhief, gaf God, dat jEROBEaM en geheel Israël, door ABia en Juda geflagen wierden, zoodat de /*-*»« *6' raëliten voor Juda de vlucht namen, es God hun eene volkornene overwinning verleende; ABia' en zij'n volk richtten onder hun eene zoo 17. groote nederlage aan, dat 'er van de Israêliten 500^000, uitgelezen manfchap, fneuvelden. — Dus werden de Israêliten ten dien tijde verne- 18. derd, maar de Jooden kregen de overhand, omdat zij op jehova, den God hunner voorvaderen, gefteund hadden. — abiü, die jerobeüm 19. vervolgde, veroverde op hem de fteden Betbël, Jefana, en Efron, met de daar aan onderhoorige plaatzen; zoodat jeroeeüm zich niet we- 20. der herhaalen kon, geduurende de regeering van ABia, zelfs floeg jehova hem, dat hij ftierf. ABia zich op deze wijze gehandhaafd hebben- 21. de, nam veertien gemaalinnen, bij' welken hij 22 zoonen en 16 dochteren verwekte. De overige gefchiedenisfen van ABia., zijn ge- 22. drag,daaden en woorden, zijn befchreven in het ophelderende gefchiedverhaal van den Profeet iddo. 14. Regeering van asa. — Zijne krijgsmagt, — Zijne aanmerklijke overwinning op de Kufchiten. Nadat abtü met zijne voervaderen ontflapen, Hoofdfii en in davids ftad bijgezet was, beklom zijn , zoon  8ofj HET TWEEDE BOEK Hoofdjl. zoon asa, als Koning, den troon, in wiens tijd het land tien jaaren rust hadt. vs. 2. Deze asa deedt, het geen recht én billijk was in het oog van jehova, zijnen God. — 3- Hij ruimde de altaaren der vreemde Godheden weg, en de gewijde hoogten; hij liet de beelden breken, en de heilige bosfchen omhouwen, 4. dien van Juda bevelende,om hunnen eeredienst te bewijzen aan jehova, den God hunner voorvaderen, en zich naar de wet en het recht te 5. gedragen. — Dus liet hij uit alle de fteden van jjuda de gewijde hoogten, en de zonnezuilen, wegruimen. Geduurende de ftille rust, die zijn Koning- 6. rijk onder zijne regeering genoot, verfterkte hij de vestingen in Juda, terwijl het land in rust was, en hij geduurende die jaaren geen' oorlog 7. hadt, alzoo jehova hem rust bezorgde. — Hij vermaande dan Juda, „ om deze fteden te ., verfterken, met muuren, toorens, poorten, „ en grendelen. — Het land — zeide hij — is ,, thans ten onzen behoeve; dewijl wij aan je„ hova , onzen God, alleen onzen eeredienst ,, bewezen hebben, heeft hij ons ook rust ge„ geven." — Op deze vermaning verlterkten zij, met allen voorfpoed, de gemelde vestingen. 8. Ook hadt asa eene legermagt , met fchilden en fpiesfen toegerust, uit Juda 300,000, en uit Benjamin, met fchild en bogen gewapend, 280,000, alle weêrbare manfchap. Te-  der chronieken. 807 Tegen hen ondernam zerah, de Kufchittr, eenen krijgstogt met een leger van 1000,000 vu "0. man en 300 krijgswagens, en was reeds voortgerukt tot Marefa, als asa hem te gemoet 10. trok, waar op de beide legers zich in het dal Zefata bij Marefa in flagörde ichaarden. — Thans riep asa jehova zijnen God aan in het ii. volgende gebed: „ o jehova , het maakt bij „ u geen onderfcheid, in hulp te bewijzen, of \\ iemand magtig of krachteloos is. — Help „ ons, jehova, onze God! want op u verla'„ ten wij ons, en in uwen naam zijn wij deze verbaazende menigte tegengetrokken. — Gij, jehova! zijt onze God. — Geen fterft veling kan tegen u beftaan!" - En nu gaf 12. jehova aan asa en de Jooden eene volkomene overwinning op de Kufchiten, die op de vlucht geflagen, en door asa en zijn volk tot aan Ge- 13. rar toe nagejaagd werden. — Daar fneuvelden bij deze gelegenheid zoo veelen van de Kufchiten , dat 'er bijkans geenen te recht kwamen, dewijl' zij door jehova en zijn krijgsleger geheel vernield werden. — Men behaalde een overgrooten buit, en bemagtigde ook alle de fteden 14 in den omtrek van Gerar, alzoo de fchrik van jehova hen getroffen hadt. — Alle deze fteden werden geplunderd, en in dezelven zeer veel buits gemaakt. — Ook floegen zij de in tenten 15 woonende en omzwervende herders, en veroverden veele fchaapen en kameelen — waarna zii naa Jerufalem te rug keerden. 35. Op  8o8 het tweede boek 15. Op de vermaning van asariü wordt de waare Godsdienst door asa plegtig herfteld, en de afgoderij afgefchaft. Hoofdjl. Thans werdt asariü, de zoon van oded, vs. '1. tnet eene Godlijke geestdrift bezield, waardoor 2. hij asa te gemoet gegaan zijnde, hem dus aanfprak; „ Hoor mij, o asa en geheel Juda en „ Benjamin! jehova is met u, als gij met hem zijt; zo gij hem zoekt, zal hij zich van „ u laten vinden, maar indien gij hem verlaat, 3. „ zal hij u verlaten. — Israël is nu reeds jaa„ ren lang zonder waaren God, zonder onder- 4. ,, wijs van Priesteren, en zonder Wet, doch, ,, wanneer het zich,in zijnen angst, tot jehoi} va, Israëls God, bekeert, en zij hem zoe„ ken, dan zal hij zich ook van hun laten 5. ,, vinden. — Maar thans is 'er geene vrede, „ geen vrij uit- of ingaan, maar groote op„ fchuddingen onder alle de bewooners dier 6\ „ landen, het ééne volk ftoot tegen het an,, der, en de ééne ftad tegen de andere, de,, wijl God hen door allerhande rampen ver- 7. ,, fchrikt, — Doch, houdt gijlieden moed, en „ laat de handen niet flap hangen, want daar ,, is loon naar uwe daaden." 8. Op het hooren van deze redenen, en op de voorzegging van den Profeet, oded's [zoon,] vatte asa nieuwen moed, en ruimde alle gru. welen weg uit het gantfche land van Juda en Benjamin, en uit de fteden, die in Efrdims geberg-  der chronieken. 8o0 bergte veroverd waren. — Den altaar van je- Hoofdftt hova, die voor bet voorportaal van jehova's Tempel ftondt, herfteld hebbende, liet hij ge-w. 9. heel Juda en Benjamin opontbieden, als ook de vreemdelingen uit Efraïm, Manasfe, en Sime'ön, die onder hen woonden, want 'er waren 'er veelen uit Israël tot hem overgegaan, toen zij zagen, dat jehova zijn God hem op eene bijzondere wijze gunftig was. — Dezen verga- I0< derden te Jerufalem in de derde maand van het vijftiende jaar van asa's regeering, en of- IIt ferden bij die gelegenheid aan jehova van den buit, dien zij behaald hadden, 700 runderen, en 7,000 fchaapen, tevens gingen zij een pleg- I2, tig verbond aan, dat zij jehova, den God hunner voorvaderen, hunnen eeredienst zouden bewijzen, met hun gantfche hart en gantfche ziel; alwie jehova, Israëls God, niet openlijk zou dienen, die zou zonder onderfcheid fterven, klein of groot, man of vrouw. — Dit zwoeren 14. zij aan jehova met luid vreugdengefchrei, onder het geklank van trompetten en bazuinen. — Geheel Juda was met dezen eed in zijn' fchik ^ en verblijd, want zij hadden met hun gantfche hart gezworen; en zochten nu jehova met eene volkomen vrijë keuze, ook liet jehova zich van hun vinden, en fchonk hun aan alle kanten rust en vrede. — Tevens zette de Koning asa g zijne grootmoeder maücha uit het bewind, die een affchuwlijk afgodsbeeld in een heilig bosch hadt laten oprichten. — Dit afgodsbeeld liet Lil asa  8lO het tweede boek Hoofdft. asa ornverheuwen, en het verbrijzeld hebbenXV" de, liet hij het verbranden bij de beek Kidron. vs. 17. — De gewijde hoogten werden wel uit Israël niet afgefchaft, nogthans was het hart van asa, 18. zijn leven lang, oprecht; ook bracht hij, het geen zijn vader, en hij zelf, geheiligd hadt, in den Tempel van God, zilver , goud, en huisfieraaden. 19. Daar was geen openbare oorlog tot in het vijf-en-dertigffe jaar van asa. 16. Inval van BAësA, Koning van Israël. — asa zoekt hulp bij den Koning van Damas» kus — wordt daar over door hanani den Ziener beflraft — neemt kern zulks zeer euvel af. — Zijn dood. Hoofdjl. In het zes-en-dertigfte jaar van asa's regeevs!\ rni&' ondernam eacsa , de Koning van Israël, eenen veldtogt tegen Juda, in welken hij Rama verfterkte, om asa, den Koning van Ju- 2. da, den uit- en ingang te fluiten. — Hier op nam asa zilver en goud uit de fchatten van jehova's Tempel, en van het Koninglijk paleis, het welk hij aan benhadad zondt, den Koning van Sijrië, die te Damaskus zijn hof hadt, 3. met dezen last: „ Daar is een verbond tus„ fchen mij en u, het welk reeds plaats hadt „ tusfchen mijnen en uwen vader. — Thans „ zend ik u zilver en goud, verbreek dan uw „ bondgenootfchap met bacsa , den Koning van „ Israël, opdat hij genoodzaakt worde, van » mij  der chronieken. 8lt ,, mij af te trekken." — benhadad , aan den Hoofdjl. XVI Koning asa gehoor gevende , zondt zijne krijgs-w> ^ bevelhebbers , die hij op de been hadt, tegen de Israëlitifche (leden ; dezen bemagtigden Ijon , Dan, en Abel-Maim, en alle de magazijnen in de fteden van Nafthali. — Op de tijding hier 5. van, ftaakte bacsa het verfterken van Rama, en liet dit werk vaaren. — Hier op nam de 16. Koning asa geheel Juda, en Het de fteenen cn het hout, daar bacsa Rama mede hadt willen verfterken, wegvoeren, verfterkende daarmede Geba en Mizpa. Ten dezen tijde vervoegde zich de Ziener 7. hanani bij asa , den Koning van Juda, en fprak hem dus aan: ,, Omdat gij u verlaten „ hebt op den Koning van Sijrië, en niet ver„ trouwd op jehova , uwen God , daarom is het leger der Sijriërs uwe hand ontkomen. ,, — Waren niet de Kufchiten, en Libijërs, 3* „ eene groote legermagt met verbaazend veel „ wagens en ruiters? en echter, wanneer gij ,, op jehova vertrouwdet, gaf hij ze in uwe „ magt over, — jehova's oogen doorlopen o4 „ den gantfchen aardbodem, om die genen te „ handhaaven, wier hart oprecht jegens hem „ is. — Doch, gij hebt in dit ttnk onberaden „ gehandeld; van nu af zult gij geftadige oor„ logen hebben. " — Over deze woorden werdt io< asa toornig tegen den Ziener, dien hij in de gevangenis liet werpen , omdat hij wegens deze aankondiging hooglijk tegen hem vergramd Lil 2 wasj  8ia het tweede boek Hoofdjl,was; ook behandelde asa, ten dien tijde, het XVI" volk met hardheid. vuil, Voords zijn de gefchiedenisfen van asa, de eerden en de laatlten, breeder befchreven in het Boek der Koningen van Juda en Israël. ia. In het negen-en-dertigfte jaar van zijne regeering, kreeg asa een ongemak aan zijne voeten, welke kwaal fteeds hooger ging; ook zocht hij in zijne ziekte geene hulp bij jehova , maar bij 13. de Geneesheeren alleen. Dus ontfliep asa met zijne voorvaderen, en overleedt in het één-en- 14, veertiglte jaar van zijne regeering. — Men begroef hem in zijn graf, dat hij zich hadt laten maaken in davids ftad, leggende hem in eene met fpecerijën en kruiderijën van allerleië foort en kunst gevulde Kist; terwijl men, hem ter eere, zeer veele fpecerijën verbrandde. . 17. josafats gelukkige regeering — zijne goede fchikkingen in burger- rechts- en krijgs-zaaken. Hoofdjl. Zijn zoon josafat , die hem als Koning op™\m volgde, kreeg de overmagt tegen Israël; hij 2. legde krijgsvolk in alle de verfterkte fteden van Juda, en voorzag niet alleen het land van Juda , maar ook de iteden van Efraïm, die zijn • vader asa ingenomen hadt, met bezettingen. — 3. Te weten, jehova was met josafat, omdat hij den ouden Godsdienst van zijnen voorvader david getrouw bleef, en den Baals geenen ee- 4. redienst bewees; hij diende alleen den God zij¬ nes  der chronieke n. 813 nes vaders, en hieldt zich aan zijne geboden, H™fWmaar niet aan het voorbeeld der Israêliten, daarom bevestigde jehova zijn Koningrijk tegen vs. 5, alle ondernemingen, en gnntsch Juda vereerde josafat met gefchenken, en deedt hem hulde, zoodat hij zeer grooten rijkdom en heerlijkheid verkreeg. — Hij was moedig op den Godsdienst 6. van jrhova, en ruimde zelfs de gewijde hoogten en bosfchen uit Juda weg- In het derde jaar zijner regeering zondt hij 7fommigen van zijne voornaam(le Staatsdienaars, te weten, Bencbail, Obadja, Zecharia, Nethaneël, en Michaja, om onderwijs te geven, af in de fteden van Juda, en met hun de Levi- 8. ten; Semaja , Netania , Zebadia. Afaël, Semijamoth, Jonathan, Adoniii, Tobia, en Tob-Adoniii; (deze Leviten;) en met dezen de Priesters Elifama, en Joram. — Dezen leerden in 9. Juda, hebbende het Wetboek van jehova bij zich ; dus trokken zij alle de (leden van Juda door, het volk onderwijzende. Het ontzag voor jehova hadt alle de Ko- io. ningrijken en omgelegen landen van Juda getroffen, zoodat zij geene oorlogen ondernamen tegen josafat. — Eenigen van de Filiftijnen u. deeden josafat hulde met gefchenken, en betaalden hem fchatting in zilver; en de Arabiérs brachten hem klein vee , 7,700 rammen, en even zoo veel geitenhokken. — josafat werdt, 12. van dag tot dag, bij uitnemendheid grooter, bij bouwde in Juda floten, en verfterkte de L 11 3 ^  SI4 HET TWEEDE BOER Hcofd/l,fteden, daar hij magazijnen aanlegde, zoodat hij vs. 13'. in de fteden van Juda veel krijgstuig en voor- raad, en te Jerufalem krijgslieden , dapper volk, hadt. 14. Dit is derzelver monüer-rol naar hunne vaderlijke huisgezinnen. •— In Juda Overften over duizend, wier opperbevelhebber was adna, die 300,000 man, kloek volk, onder zijn 15. bevel hadt. — Nevens hem johanan, bevel- 16. hebber over 280,000 man, — Verders, amazia, de zoon van zichri, die jehova vrijwillig diende, en onder hem 200,000 m;m, kloek 17. volk. — Uit Benjamin, eljada, een krijgsheld, en onder hem 200,000 man, met fchild 18. en boog gewapend. — Verder jozabad, en onder hem 180,000 man, ten oorlog toegerust. 19' Dezen waren in 's Konings krijgsdienst; behalven die, welke de Koning in de fterke fteden , door geheel Juda , in bezetting gelegd hadt. 18. josafats ongelukkige veldtogt met achab tegen de Sijriërs. — josafat deswegens door den Projeet jehu bejlraft, Hoofdjl. Wanneer josafats rijkdom en heerlijkheid vf.V1i*. zeer was toegenomen, verzwagerde hij zich 2. met achab, dien hij, na verloop van [eenige] jaaren, te Samarië een bezoek gaf, bij welke gelegenheid achab eene menigte fchaapen en runderen liet flachtea, om hem en zijnen fioet te onthaalen, en hem tevens overreedde, om met  der chronieken. Sl$ met hem eenen krijgstogt te doen tegen Ramoth Hoofdfl' in Gilead. — Te weten, achab, de Koning Vf> o. van Israël', doeg aan josafat, den Koning van Juda, voor: ,, Wilt gij met mij trekken, na Ramoth in Gilead?" waar op hij antwoordde: „ lk ben als gij; mijn volk als uw volk; „ wij zullen u op dezen krijgstogt verzeilen!" 4doch tevens verzocht josafat den lsraèlitifchen Koning: ,» Raadpleeg echter vooraf jehova's „ Godfpraak." Daar op liet de Koning van 5. Israël, de Profeeten, 400 in getal, bijeenkomen, die hij afvraagde: „ Zullen wij na Ra„ moth in Gilead trekken, omdat te belegeren? „ of zal ik het nalaten?" — Het antwoord was: ,, Doet den togt, God zal het in 's Ko„ nings magt geven." — Echter vraagde josafat: „ Of 'er niet nog ergens een Profeet „ van jehova was? opdat men ook van hem „ eene Godfpraak vernemen kon?" — ,, Daar 7* is» — hervatte de Koning van Israël tot josafat — „ nog wel één man, door wien men „ jehova's antwoord zou kunnen verftaan; „ maar ik houde niet van hem, omdat hij mij „ nooit geluk, maar al zijn leven ongeluk „ voorzegt; dit is biicha, de zoon van jimla." — josafat hernam: „ Dat zegge de ]] Koning toch niet!" — De Koning van Ir- 8. raël riep dan éénen Hoveling, dien hij geboodt, „ om micha , den zoon van jimla , met der „ haast, te haaien." — De beide Koningen, 9die van Israël, en jósafat, de Koning van Lil 4 ?u'  8l6 het tweede boer Him\i'Juda' zaten elk op ee"en troon' in hu™e ftaatziekleederen, op het plein voor de poort vari Samarië; terwijl alle de Profeéten, in hunne tegenwoordigheid, in geestverrukking fpraw.io. ken; onder anderen hadt zedekië, de zoon van knaana, zich ijzren hoornen gemaakt, en zeide: „ Zoo fpreekt jehova, met dezen zult „ gij de Sijriërs ftooten, tot dat gij hen geheel 11. „ verdelgd hebt," Op dezelfde wijze fpraken alle de Profeeten in geestverrukking: „Doe den „ togt na Ramoth in Gilead, hij zal wel ge„ lukken, jehova zal het in 's Konings magt 12. „ geven." — Ondertusfchen hadt de bediende, die gegaan was, om micha te haaien, tegen dezen gezegd, „ dat de gezegden der Profee. i', »> ten, als uit éénen mond, den Koning iet „ goeds beloofden," en vermaande hem, „dat „ zijne redenen met de hunne toch mogten in„ Hemmen, en hij ook iet goeds zou fpreken." 13. — Maar micha zeide: „ Zoo waar jehova „ leeft; al wat mijn God mij zeggen zal, en „ niets anders, zal ik fpreken." — 14. Voor den Koning gekomen, vraagde de Koning hem: „ micha! zullen wij eenen togt „ doen na Ramoth in Gilead, om dat te bele„ geren, of zal ik het nalaten?"—„Doet den „ togt," zeide hij, „ hij zal wel gelukken; [de ftad] zal in uwe magt gegeven worden!" 15. — Maar,als de Koning hem ernfiig voorhieldt: „ Hoe dikwijls moet ik u dan bezweeren, om „ niets, dan de waarheid, tot mij in jehova's „ naam  DER CHRONIEKEN. 817 „naam te fpreken?" zeide hij: „ Ik zie Hoofdjl. „ gantsch Israël, 0p de bergen verltrooid, als ™f6\ „ fchaapen, die geenen herder hebben , en je„ hova zegt tot mij: Dezen hebben geenen „ lieer, elk keeré gerust naar zijn huis!" — „ Heb ik het u niet gezegd," zeide nu de 17. Koning van Israël tot josafat — „ dat hij „ mij niet iet goeds, maar iet kwaads voor„ zeggen zou?" — [micha] vervolgde: — 18. „ Hoort dan de Godfpraak van jehova : Ik „ zag jehova zitten op zijnen troon, en het „ gantfche heir des hemels ftaan aan zijne rech„ te en linkehand. jehova fprak: Wie zal 19. „ achab, den Koning van Israël, verleiden , „ dat hij eenen krijgstogt doe, en te Ramoth „ in Gilead fneuvele? De één deedt dit, een „ ander weder een ander voorftel. Eindelijk 20. „ tradt 'er een geest te voorfchijn , die zich „ voor jehova gefield hebbende, zeide: Ik zal „ hem verleiden! jehova vraagde: Waardoor? „ Hij antwoordde: lk zal heen gaan, en een 21. „ leugen-voorzeggings-geest zijn in den mond „ van alle zijne Profeeten! — Gij zult hem „ verleiden — fprak [jehova,] en het ook ten „ uitvoer brengen, ga, en doe zoo. — Bus 22. „ dan, jehova heeft, geloof mij, eenen val„ fchen voorzeggings-geest in den mond van „ deze uwe Profeeten gegeven, dewijl jehova „ het onheil over u uitgefproken heeft." — Hier tradt zedekiü,-de zoon van knaana, 23. toe, en micha op den wang flaande, zeide hij: L 11 5 „ Langs  Sl8 HET TWEEDE BOEK Hoofdft. ,, Langs welken weg is jehova's geest van mij vs " overgegaan, om u te doen fpreken ? " — micha zeide: „ Gij zelf zult het zien op dien „ dag, als gij van kamer tot kamer zult lopen, 25. „ om u zeiven te verfteken." — Nu geboodt de Koning van Israël: „ Neemt micha, en brengt hem tot amon, den bevelhebber der 26. 9> Had, en tot joas, 's Konings zoon, beveelt „ hun in mijnen Koninglijken naam, dat zij ,, hem in de gevangenis zetten, en hem flechts ,, zoo veel brood en water geven, als even ge„ noeg is, om het leven te rekken, tot dat ik 27. „ behouden wederkeer!" — micha zeide: ,, Zo ,, gij ooit behouden wederkomt, dan heeft je„ hova niet door mij gefproken?" 'er tevens bijvoegende : „ Hoort dit gij volken! allen! " 28. Daar op togen de Koning van Israël, en josafat, de Koning van Juda, te veld, tegen 29. Ramoth in Gilead; nu hadt de Koning van Israël tot josafat gezegd: „ Ik zal mij, door „ andere kleederen aan te doen, onkenbaar „ maaken, en zoo in den flag komen, maar ,, trek gij uwe Koninglijke kleederen aan." Dus verkleedde zich de Koning van Israël, en 30. zij kwamen tot den flag. — Van den anderen kant hadt de Koning van Sijrië den bevelhebbers van zijne krijgswageneu bevel gegeven , dat zij op niemand, klein, of groot, den ,, aanval zouden doen, maar enkel en alleen op 31. ,, den Koning van Israël," Wanneer dan de bevelhebbers der {Sijrifche] krijgswagens josafat  der chronieken. 8lQ fat in 't oog kregen, en vast meenden, Aat Hoofdft. hij de Koning van Israël was, keerden zij zich tegen hem , om hem te bevechten, maar josafat [tot God, om hulp,] roepende , hielp jehova hem, en God deedt hen afhouden, tevj. 32. weten, als de bevelhebbers der [Sijrifche] krijgswagens zagen, dat hij de Koning van Israël niet was, hielden zij van hem af. — Doch 33. één foldaat, die, geheel zonder bijzonder doel, zijnen boog gefpannen hadt, fchoot den Koning van Israël tusfchen de gespen en de voegen van zijn harnas, welke toen zijnen voerman beval, „ te wenden, en hem uit het le,, ger te voeren, dewijl hij gewond was." On- 34' dertusfehen, dewijl de ftrijd dien dag fteeds heviger werdt, bleef de koning va 1 Israël op den wagen ftand houden , tegen over de Sijriërs, tot hij tegen den avond, met het ondergaan der zon, overleedt. — Maar josafat, de Hoofdft. Koning van Juda, kwam, behouden, in zijn ys/u paleis te Jerufalem te rug. Doch jehu, de zoon van hanani, de Zie- 2. ner , ging hem te gemoet, en fprak den Koning josafat dus aan: „ Zoudt gij den fnood„ aart-helpen, en hen, die jehova haaten, be,, minnen? Even hierom is jehova grootlijks „ op u vertoornd; evénwel zijn 'er ook goede 3. „ dingen bij u gevonden; te weten, dat gij de „ gewijde bosfchen uit het land weggedaan, en „ uw hart gericht hebt, om Gode alleen den „ eeredienst te bewijzen." IO.JO-  8üO HET TWEEDE BOEK 19. josafat bezorgt de hervorming van den Godsdienst en het recht. — Hij flelt een oppergerichts-hof te Jerufalem aan. H°i[\' Vervol§ends Dleef Josafat te Jerufalem , vitvs. 4. gezonderd, dat hij' eene reize door het land deedt van Beërfeba tot Efraïms gebergte, om het volk weder tot [den dienst] van jehova , den God hunner voorvaderen, te brengen. — 5. Ooi ftelde hij door het [gantfche] land, van ftad tot ftad, in alle bemuurde fteden van Ju- 6. da, richters aan; welke richters hij vermaande: ,, Zij zouden wel overweegen, wat hun pligt ware, dewijl zij niet voor menfchen, „ maar voor jehova, het gerichte oefenden, die 7. „ in elke gerichtszaak bij hun was; dat zij „ dienvolgends ontzag voor jehova behoorden ,, te hebben, en zorgvuldig acht te geven, op „ het geen zij deeden; want — zeide hij — „ bij jehova, onzen God, is geen onrecht, „ geen aanzien van perfoonen, geene omko„ ping door gefchenken." — 8. Verders, ftelde josafat te Jerufalem [een gerichtshof] aan, beftaande uit Leviten, Priesters , en hoofden der Israëlitifche huisgezinnen, om het recht, voor jehova, waar te nemen, en de pleitgedingen te beflisfen. Dezen hadden p. hun beftendig verblijf te Jerufalem. — Aan dezen gaf hij het volgende voorfchrift: „Verricht „ uw ambt in de vreeze van jehova, met ge10. j> trouwheid, en een eerlijk hart. Bij alle twist- „ ge-  der chronieken. 821 „ gedingen, die voor u komen zullen , van uwe Hoofdjl. „ broederen, die in hunne bijzondere fteden JHX* woonen, het zij zij bloedzaaken betreffen,of „ de wet, geboden, inzettingen, of rechten, „ vermaant hen, dat zij zich niet fchuldig maa„ ken bij jehova, waar door zijn toorn over „ ulieden, en over uwe broederen, komen zou. „ — Handelt dus , en maakt uzelven niet fchul„ dig. — amarja, de Hoogenpriester, zal u-vs. n. „ lieder Voorzitter zijn in alle zaaken, die [den „ dienst] van jehova betreffen, en zebadja, ,, de zoon van iSMAëL, de Stamvorst van Ju„ da, in alle [burgerlijke] zaaken, die tot den ,, Koning behooren — ook hebt gij de Leviten ,, tot uw' dienst als Schrijvers. — Aanvaardt ,, uw ambt met wakkerheid, en jehova zij met den deugdzamen." 20. Inval der Moabiten enz. in Juda. — Groote neder/age dezer vijanden. Na dezen deeden de Moabiten, en Ammoni- Hoofdjl. ten , en benevens hen nog andere volksftam- J^' men, eenen vijandlijken inval in josafats landen. — Men bracht aan josafat hier van de 2. tijding, „ dat 'er eene groote menigte volks „ in aantogt was van de overzijde der [doode] „ zee, uit Sijrië, en dat zij zich reeds te Ha- zezon Thamar, of Engedi, bevonden." — josafat , hier door bevreesd geworden, zocht 3, zijne hulp bij jehova, en liet een vasten uitroepen door geheel Judeë; geheel Juda werdt 4; op-  822 het tweede boek Hoofdjl.opgeroepen, om van jehova hulp te fmeeken, XX' ook kwamen zij* uit alle fteden van Juda bij een, om jehova te aanbidden. — VS» 5- In deze algemeene vergadering van Juda en Jerufalem ftondt josafat in jehova's Tempel 6. voor het nieuwe voorhof, en deedt het volgende gebed: „ o jehova , God onzer voorvade„ ren! Zijt gij niet dezelfde ? God in den hemel en Opperheer van alle Koningrijken „ der volken? Gij bezit magt en alvermogen, 7. ,, zoodat niemand tegen, u beftaan kan. — O „ onze Godl hebt gij niet de bewooners van ., dit land ten behoeve van uw volk Israël ver,, dreven , en het aan de nakomelingfchap van „ abraham, uwen vriend,voor altijd gefchon- S. „ ken ? — Nu woonen zij daar in, en hebben ,, 'er ter uwer eere een heiligdom gebouwd „ voor uwen naam [en dienst,] en [hij des- 9. „ zelfs inwijding] gebeden: Wanneer ons ee„ nig onheil overkomt, oorlog, ftrafgerichten , „ pest, hongersnood, dan zullen wij voor de,, zen Tempel en in uwe tegenwoordigheid eer„ biedig ftaan, dewijl uw naam [en dienst] in „ dit huis [gevestigd is,] en als wij dan uit „ onzen angst tot u zullen roepen, verhoor 10. „ ons dan, en verlos ons! —Thans, [0 God! ,, komen] de Ammoniten , en Moabiten, en de „ bewooners van Seïrs gebergte, welken gij de „ Israëliten niet toeliet, te beoorlogen, toen ,, zij uit. Egijpte kwamen , waarom zij hen 11. ,j vermijdden, zonder hen te verderven; zie, 5» «k-  der chronieken. 823 dezen vergelden ons dit! zij komen, om onsHetfVft. ,, uit onze bezittingen te verdrijven, die gij „ aan ons tot een erflijk eigendom gefchonken „ hebt. O onze God! zult gij hun richte-rv*. 12. „ niet zijn? Want v.ij hebben in ons zeiven „ geen vermogen, om deze zoo groote menig„ te, die tegen ons opkomt, te kunnen weder- ftaan; ook weten wij niet, wat wij doen „ zullen. — Onze oogen zijn alleen op u ge„ richt." — Bij dit gebed ftondt ook geheel 13. Juda eerbiedig voor jehova , zelfs met hunne kleine kinderen , vrouwen en zoonen. En nu kreeg, in het midden dezer vergade- 14. ring, jAHAziëL, de zoon van Zecharja, zoon van Benaja, zoon van Jeïël, zoon van Matthanja, de Leviet, uit de nakomelingen van asaf, eene Godiijke geestdrift van jehova; in deze 15. geestdrift fprak hij: „ Geeft mij gehoor, o ,, gantsch Juda,%\) bewooners van Jerufalem, „ en gij, 0 Koning josafat ! Zoo fpreekt je„ hova tot ulieden: Vreest niet, ontdek u „ niet voor deze groote menigte, gij zult toch tegen hen niet behoeven te oorlogen , jeho„ va zal dit doen! Trekt ben morgen te ge- 16. „ moet, zij beklimmen thans de hoogte Ziz, j» g'j ziut: hen vinden aan het einde van het „ dal, vh'i vuor de woeftijn Jeruëi. — Gij 17, zult hen echter niet behoeven te bevechten; „ gij zult Hechts ftildaan, en jehova's ver- losüng.aanfchouwen, die hij aan ulieden, o Juda en Jerufaleml bewijst. — Vreest dan „ niet,  824 met tweede boek Hoofdft.,, niet, weest niet vertzaagd — trekt hun mor» ' xx* „ gen te gemoet. — jehova zal met u zijn!" vs. 18. — Hier op boog zich josafat, met het aangezicht ter aarde neder; ook vielen geheel Juda en de bewooners van Jerufalem voor jehova 19. neder, om jehova aan te bidden, terwijl de Leviten, van de nakomelingfchap van kahath en korah, ftonden, om jehova, hraèls God, overluid, met verheffing van ftem, te looven. 20. Den volgenden morgen vroeg trokken zij uit na de woeftijn van Tkekod; bij den uittogt, deedt josafat, deze aanfpraak: ,, Hoort mij, o Juda, en gij inwooners van Jerufalem! ,, Gelooft aan jehova uwen God, dan zult gij ,, veilig zijn; gelooft aan zijne Profeeten, dan aI. „ zal het u wel gelukken!" Vervolgends ftelde hij, volgends affpraak met het volk, zangers aan, ter eere van jehova, die voor het heir uitgaan, en de hoogheerlijke Majefteit looven, en zingen zouden: „ Looft jehova, want „ zijne goedertierenheid duurt eeuwig en al- 22. s> tijd!" Op het zelfde tijdftip, als dezen hun gejuich en lofzangen aanhieven, gaf jehova, dat eene hinderlage de Ammoniten, Moabiten, en die van Seïrs gebergte, die tegen Juda in aantogt waren, overviel, zoodat zij geheel ge- 25. flagen wierden; dewijl de Ammoniten en Moabiten zich tegen de bewooners van Seïrs gebergte keerden, hen zonder genade nederfabelende en verdelgende; en toen zij met de inwooners van Seïr gedaan hadden, hielpen zij de één den an-  der chronieken. 8*5 anderen van kant. — Juda, op de bergfpitze Hoofdft» gekomen, die haar uitzicht naa de woeftijnv*\^ heeft, befchouwde nu, met verbaazing, in plaats van deze menigte, doode lijken, op den grond liggende, zonder dat 'er iemand ontkomen was. Dus kwam josafat,en zijn volk, 25, alleenlijk , om hunnen buit te plunderen,, dien zij bij hen in menigte vonden , allerhande goederen, vee, kleederen, kostbare huisfieraaden, waarvan zij zoo veel medevoerden, als zij maar dragen konden. — Drie dagen lang waren zij bezig, met plunderen, zoo groot was de buit! Op den vierden dag verzamelden zij zich in het 26. dal Beracha, (het dank-dal), dus genoemd, omdat zij daar jehova dankten, waarom zij die plaats dezen naam gaven, welken zij zedert behouden heeft. <— En nu keerden geheel Juda 27. en Jerufalem, met josafat aan hun hoofd, naa Jerufalem te rug met blijdfehap, dewijl jehova hun vreugde over hunne vijanden gegeven hadt. Te Jerufalem gekomen, begaven zij zich, 28. onder cithers , harpen, en trompetten, na jehova's Tempel. — Alle omliggende Koningrij- 29. ken werden door het ontzag voor God getroffen, wanneer zij hoorden, hoe jehova tegen Israëls vijanden geftreden hadt; dus was 30. josafats rijk nu gerust, dewijl zijn God hem van rondom vrede fchonk. josafat was vijf-en-dertig jaaren oud, toen 3^ hij aan de regeering kwam, die hij vijf-en-twintig jaaren te Jerufalem bekleedde; de naam zijM m m ner  826 HET TWEEDE BOEK Hoofdjl. ner moeder was azuba, eene dochter van sn> rfxx'2 hi. — Hij tradt volkomen in het voetfpoor van zijnen vader asa , zonder daar van af te gaan, doende, het geen billijk was in jehova's 33. oog; alleenlijk werden de gewijde hoogten niet weggenomen, en het volk richtte zijn hart niet op den God zijner voorvaderen. 34. Het overige van josafats gefchiedenisfen, de eerften met de laatlfen, zijn breeder befchreven in het Boek van jehu , den zoon van hanani, het welk in het Boek der Israëlitifche Koningen is ingevoegd. 35. Naderhand verbondt josafat, de Koning van Juda, zich met ahaziü , den Koning van Is- 36. raëly die in zijn gedrag zeer fnood was ; evenwel verbondt hij zich met hem, om fchepen uit te rusten , die na Tarjis, (Spanje) zouden gaan; (ook rustte men fchepen uit te Eziönge- 37. her.) — Maar elkzer. , zoon van dodava , van Marefa, fprak in eene geestverrukking tegen josafat : Nadien gij uzelven verbonden „ hebt met ahaziü, zal jehova uwe onderne,, ming te leur (tellen!" Ook werden de fchepen zoo verbroken, dat zij den togt na Tarjis, {Spanje] niet doen konden. si. Ne  d E R CHRONIEKEN. 847 21. 2Vtf JOSAFATS ften met de laatlfen, heeft de Profeet jesaiü , de zoon van amoz, breeder befchreven. — ussia, met zijne voorvaderen ontflapen zijnde, werdt bij zijne voorvaderen bijgezet, op het begravenis-veld der Koningen, uit hoofde, dat hij melaatsch was. — Zijn zoon jotham volgde hem, als Koning, op. Nnn 4 27. Re-  848 HET TWEEDE BOEK 27. Regcering van jotham. Hoofdft. Vijf-en-twintig jaaren was jotham oud, toen vs. u Koning werdt, en hij regeerde zestien jaaren te Jerufalem; zijner moeder naam was jerusa, eene dochter van zadok. 2. Hij deedt, het geen billijk was in jehova's oog, volkomen, zoo als zijn vader ussia zich gedragen hadt, uitgezonderd, dat hij niet in jehova's heiligdom ging, [gelijk deze gedaan hadt;j maar het volk maakte het (leeds boozer. 3. Hij bouwde de bovenlfe poort van jehova's Tempel, ook verbeterde hij veel aan den muur 4. van de hoogte, O fel genaamd; hij bouwde fteden in het gebergte van Juda, ook (lichtte hij in de wouden hier en ginds kafteelen en torens. 5. Hij voerde oorlog met den Koning der Ammoniten, op welk volk hij de overhand kreeg, zoodat de Ammoniten hem in dat jaar 100 talenten zilver, 10,000 Cor (zekere mate) tarwe, en io;ooo Cor gerst leverden; dit brachten de Ammoniten hem ook in het tweede en derde 6. jaar op. — Dus werdt jotham magtig, omdat hij een goed gedrag hieldt voor het oog van jehova ,v-zijnen God. 7' De overige gefchiedenisfen van jotham, alle zijne oorlogen en gedrag, zijn breeder befchreven in het Bock der Koningen van Israël en Juda. Hij  der chronieken. 849 Hij was vijf-en-twintig jaaren oud, toen h\] Hoefdji. aan de regeering kwam, en regeerde zestien vs- 8. jaaren te Jerufalem. jotham, met zijne voorvaderen overleden 9. zijnde, werdt bij zijne voorvaderen bijgezet, in davids fiad , en badt zijnen zoon achaz tot opvolger in zijn Koningrijk. p.S. achaz fnoode en ongelukkige regeering. achaz was twintig paren oud, toen hij aan Hoofdjl. de regeering kwam, en regeerde zestien jaaren w lm te Jerufalem. — Hij gedroeg zich niet, zoo als het billijk was, in jehova's oog, gelijk zijn voorvader , david , [zich gedragen hadt,] maar ». hij tradt in het fpoor der Israëlitifche Koningen, zoo zelfs, dat hij beelden voor de Badls oprichtte.— Hij wierookte in het dal van Hin- 3. noms-zoon., en liet zijne zoonen, [ter eere deiafgoden ,] verbranden , volgends de gruwlijke zeden dier volken, welken jehova, ten behoeve der Israëliten, uit het land verdreven hadt; hij offerde en wierookte op gewijde hoogten en 4. heuvelen, en onder alle groene boomen. Om deze reden gaf hem jehova, zijn God, 5. in de magt des Konings der Sijriërs, die hem floegen, en zeer veele gevangenen van hem kregen , welken zij naa Damaskus voerden; ook delfde hij het onderfpit tegen den Koning van Israël,die hem eene groote nederlage toebracht; te weten, pekah, de zoon van remaliï,dood- 6. de in Juda, op éénen dag, 120,000 man, allen Nnn 5 krijgs-  8$0 HET TWEEDE BOER 77*»^.krijgslieden , dewijl zij jehova, den God hunvsfVlyil.'ner voorvaderen, verlaten hadden; zichri, een Efraïmitiscb held, doodde maaseja, 'sKonings zoon, en asrikam, den belluurer van het paleis, benevens elkana, den tweeden na den 8. Koning. — Ook voerden de Israêliten van hunne broederen 2co;ooo vrouwen, zoonen, en dochteren in flavernij weg, behalven een' grooten buit, die zij op hen behaald hadden, welken gantfchen buit zij naa Samarië voerden — 9. Doch, hier was een Profeet van jehova , genaamd oded, die het leger, dat te Samarië te rug kwam, tc gemoet ging, tn dus aanfprak: „ Omdat JEHOVA, ik God uwer voorvaderen, „ op die vnn Jufin misnoegd is, heeft hij hen „ in uwe magt gegeven, en gij hebt onderhen met eer.c tot den hemel fchreeuwende woede I. , gemoord, — En nu wilt gij nog die van Ju„ da cn Jirufaltm tot uwe flaaven en flaavin», iicn maaken? Maar hebt gij dan, bid ik u, ,, ook geene zoudca-khuld bij jehova, uwen II. »> GodV Ik bid u, geeft mij gehoor, en zendt „ deze gevangenen, die gij van uwe broederen „ gemaakt hebt, te rug, want jehova's toorn 12. is ook tegen ulieden ontdoken." — Hier op traden fommigen der aanzieriijktte lieden van Efraïm toe, te weten, azariü, zoon van johanan, berechiü, zoon van mesillemoth, jEHizKia, zoon van sallum, en amasa, zoon van hadlai, welke zich met deze redenen tegen de genen, die uit het leger te rug kwamen, ver-  DER CHRONIEKEN. 851 verzetten: „Gij zult deze gevangenen hierffgWT. „niet binnen brengen; dat zou onze fchuldw<13> bij jehova vermeerderen! of wilt gij onze „ zonden en onze fchuld nog grooter maaken? „ wij hebben fchulden genoeg, en de toorn en „ het misnoegen [van God] is buiten dien reeds " groot tegen Israël." - Op dit voorftel ont- 14. floeg het heir de gevangenen benevens den buit, ten overftaan van de gantfche volksvergadering, en de hoofden des volks, terwijl die mannen, 15. die hier boven met naamen zijn uitgedrukt, de gevangenen overnamen, en allen, die 'er naakt onder waren, uit den roof van alles voorzagen; gevende hun kleederen, fchoenen, eten en drinken , ja zelfs hen zalvende, [en op het best onthaalende,] en alle de zwakken op ezels gezet hebbende, brachten zij ze dus na Jericho, de Palmltad, bij hunne broederen [en landgenoten,] waarna zij na Samarië te rug keerden. Ten dezen tijd zondt de Koning achaz een 16. gezantfchap aan de Koningen van Asfijrië, om hunne hulp te verzoeken; want de Edomiten I7. waren ook in Judeë gevallen, en hadden veele lieden verflagen, en anderen gevangen medegevoerd. — Ook hadden de Filiftijnen eenen in. jg. val gedaan in de fteden in de laage, of Nederlanden, cn in het zuiden van Juda, en Bethfemes , Ajalon, Gederoth, Socho, Timna en Gimzo met de onderhoorige plaatzen ingenomen, en zich in ■dezelven gevestigd. — Te weten, 19. jehova vernederde Juda, om den wille van ACHAZ,  85* HET TWEEDE BOEK Konfdfl,achaz, den lsraèlitifchen Koning, omdat hij XXVIII. 3°#fi*(3! van de gehoorzaamheid aan jehova afgetrokken hadt,en zelf tegen hem opgedaan was. vs. 20. tillegath-piln'eser, de Koning van Asfijrië zelve, in plaats van hem te helpen, trok 21. tegen hem op, en benaauwde hem,, te weten, alfchoon achaz jehova's Tempel, en het Koninglijk Paleis, benevens de huizen der Grooten van fchatten ontledigde, en die aan den Koning van Asfijrië gaf, evenwel bewees deze 22. hem geene"waare hulp. — In dezen tijd, toen hij dus benard was, bezondigde hij zich echter op nieuw tegen jehova. — Dit was .het be- »3. ftaan van den Koning achaz! — Hij offerde aan de. Goden van Damaskus, die hem geflagen hadden; ,, want," zeide hij, „ deze Goden ,, der Sijrifche Koningen hebben hun bijfland bewezen, daarom zal ik hun offeren, opdat ,, zij ook mij helpen ," maar zij flrekten hem en geheel Israël tot eenen vaL 24. Deze achaz liet ook de huisfieraaden van Gods Tempel bij een brengen en in flukken flaan; en de deuren van jehova's Tempel gefloten hebbende, (lichtte hij altaaren in alle 25« hoeken van Jerufalem; in alle (leden van Juda , legde hij, van flad tot flad , gewijde hoogten aan, om pan andere Goden te wierooken, door al het welk hij den toorn en het misnoegen van jehova, zijnen God, gaande maakte. af5. Zijne overige gefchiedenisfen en gedragingen, de eerden met de laatden, zijn breeder befchreven  DER CHRONIEKEN. 853 ven in het Boek der Koningen van Juda enHoofd/l. , ... XXVM. Israël. Toen achaz met zijne voorvaderen overleden vs, 27. was, begroef men hem wel in de ftad, in Jerufalem, maar men bracht hem niet in de graven der Israëlitifche Koningen. — Hij hadt zijnen zoon jEHizKia tot zijnen opvolger in de regeering. 29. Regeering van JEHizKia. — Hij hervormt den Godsdienst. jEHizKia beklom den troon in den ouderdom Hoofdjl. ..r ... ... , XXIX. van vijf-en-twintig jaaren, en hij regeerde ne-w# I# gen en-twintig jaaren te Jerufalem; zijner moeder naam was ABia, eene dochter van zachariü. — Hij deedt, het geen in jehova's oog 2. recht en billijk was, in alles het voorbeeld volgende van zijnen voorvader david. Terftond in het eerfte jaar van zijne regee- 3, ring, in de eerfte maand, opende hij de deuren van jehova's Tempel, en herttelde ze weder. ■— De Priesters en Leviten vervolgends ontbo- ^ den, en hen bij een hebbende doen komen op de Oostermarkt,fprak hij hen dus aan:,,Hoort 5, „ mij, gij Leviten! heiligt nu u zeiven, en „ heiligt den Tempel van jehova, den God „ uwer voorvaderen, door alle onreinigheid uit „ het heiligdom te dragen; want onze vaders 6". „ hebben zich bezondigd, en gedaan, wat aan ,, het oog van jehova, onzen God, mishaag„ de, door hem te verlaten, en hun aangezicht „ af  §54 HET TWEEDE BOEK ƒƒ««ƒ#/?.„ af te wenden van jehova's heilige woning, XXIX> „ en hem den rug toe te keeren — zij hebben VS' ?' ,, zelfs de deuren aan het voorportaal gefloten, „ de lampen uitgebluscht, geen reukwerk ge„ brand, noch offeranden aan den God van Is~ 8. „ raël in het heiligdom geofferd. — Daaröm was jehova zeer misnoegd op Juda en Je„ rufalem, en heeft hen tot een' fchrik, ver,, woesting, en befpotting gemaakt, zoo als 9. „ gij het thans met uwe oogen ziet. — He,, laasl onze vaders zijn door het flaaf geval,, len; onze zoonen, dochteren, en vrouwen „ zijn, om die zelfde reden, in flavernij weg- 10. ,j gevoerd. — Maar nu ben ik voornemens, „ om een verbond aan te gaan met jehova, „ Israëls God, opdat hij zijn hevig misnoegen 11. „ van ons afwende — 0 mijne kinderen] weest „ nu niet traag, want ulieden heeft jehova „ verkozen, om ten zijnen dienst te ftaan, om „ hem te dienen, en tot zijne eere te wieroo„ ken." 12. Op deze aanfpraak ftelden de Leviten aan, van het geflacht van kahath: mahath, zoon van Amafai, en joët, zoon van Azaria ; van de nakomelingen van merari: kis, zoon van Abdi , en azariü , zoon van Jehallelel; van het geflacht van gerson: joan, zoon van Zimma, 13. en eden, zoon van Joah; van de nakomelingen van elizafan : simri en jEÏëL; vau de nakomelingen van asaf : ZACHARia en mattaniü;- 14. van de nakomelingen van heman: jEHiëL, en. si-  der chronieken. 855 simeï ; van de nakomelingen van jeduthun : Hoofdft» semaiü, en uzziëL. — Dezen, hunne broede-yf*™\ ren verzameld en geheiligd hebbende, kwamen, volgends 's Konings bevel, omtrent de zaak ' van jehova's dienst, om jehova's Tempel te reinigen. — De Priesters gingen in het binnen- 16. fte van jehova's Tempel, om dat te reinigen, en alle vuiligheid, die zij' in jehova's Heiligdom vonden, buiten gebracht hebbende, inden voorhof van jehova's Tempel, namen de Leviten die op, en brachten ze buiten aan de beek Kidron. — Zij' maakten een begin van deze hei- 17. liging op den eerften dag der eerfte maand, en op den achttien dag dier maand kwamen zij' in het voorportaal van jehova's Tempel, dus heiligden zij'jehova's Tempel in acht dagen, en op den zestienden der eerfte maand hadden zij het gantfche werk voltooid. — Daar op traden 18. zij' binnen bij den Koning msivia, en deeden hem dit verilag: „ Wij hebben den gantfchen „ Tempel van jehova, als ook den brand-of„ fer-altaar , en al deszelfs toebehooren, en de ,, tafel, daar het heilig brood op aangedischt „ wordt, met al zijn toebehooren, gereinigd; „ ook hebben wij alle de overige huisfieraaden, 10l ,, die de Koning achaz, geduurende zijne re„ geering, bij zijne overtreding, aan ééne zijde „ gezet hadt, weder op zijne plaats gebracht, „ en geheiligd; zij zijn thans voor jehova's „ altaar." Den  856 het tweede boek Hoofdfl. Den volgenden morgen vergaderde de Koning vs. 20. jehizeia' de Stads-overheden , met welken hij ai. na jehova's' Tempel ging. — Mier offerde men zeven runderen, zeven rammen, zeven fchaapen, en zeven geitenhokken tot een zond-offer voor het rijk, voor den Tempel, en voor Juda; welke hij den Priesteren, aüro.ns nakomelingen, geboodt, op jehova's altaar te offeren. 22. —r De runderen geflacht hebbende, namen de' Priesters derzelver bloed, en fprengden het aan den altaar; vervolgends de rammen geflacht hebbende, fprengden zij derzelver bloed insgelijks aan den altaar; waarna zij ook de fchaapen flachtten, en derzelver bloed aan den altaar 23. fprengden; eindelijk brachten zij de bokken ten zond-offer voor den Koning en de geheele gemeente , dezen hunne handen op dezelven ge- 24. legd hebbende, flachtten de Priesters ze, en fprengden het zond-offerbloed aan den altaar, ten einde dus geheel Israël' te verzoenen, alzoo de Koning verklaard hadt, dat dit brand- en zond-offer voor r/eheel Israël was. =5. Ook bedelde hij de Leviten in jehova's Tempel met cijmbalen, ciihers, en harpen,volgends de verordening van david, gad, 's Konings Ziener, en nathan, den Profeet, want dit voorfchrift der Pröfeeten was als een gebod van 26. jehova aan te zien. — Dus Honden de Leviten met de muzijk-infirumenten vin david, en 27. de Priesters met de trompetten, gereed, waar öp JEHizKia geboodt, dat men het brand-offer op  der chronieken. 857 op den altaar ontftcken zou; zoodra nu het of- HoofdH. fer eenen aanvang nam, hief ook het gezang, XXIX' ter eere van jehova, aan, als ook de trompetten, en tevens de intlrumentaal-muzijk, naar de verordening van david, den Koning van Israël. — De gantfche gemeente wierp zich eerbiedig vs. 28. neder, terwij'l de muzijk zich liet hooren, en de trompetten geblazen werden, tot dat het brand-offer volbracht was. — Het brand-offer 29. geëindigd zijnde, bogen de Koning, en alle de aanwezenden met hem, de knieën, en wierpen zich ter aarde. — Op het bevel van den Ko- 30. ning jehizkiS, en der hoofden des volks, aan ; de Leviten, dat zij, jehova ter eere, de lofzangen van david, en den Ziener asaf,zouden i aanheffen, deeden zij dit met de grootfte blijdfchap, zich buigende, en ter aarde werpende. Thans nam jehizkiï het woord , en zeide: ^i. , Gijlieden hebt nu. uw inwijdings-offer aan je- i „ hova geofferd, treedt nu toe, en brengt ook , „ .{lacht- en lof-offeren in jehova's Tempel."— Hier op bracht de geheele gemeente flaclit- en lof-offeren, als ook nog veele vrijwilligen hun : brand-offer; zoodat het getal der brand-offeren, ^2 die de gemeente offerde, bedroeg 70 runderen, j 100 rammen, 200 febaapen; dit alles ten brandoffer voor jehova. Behalven dezen waren 'er 1 nog ten offer geheiligd 6co runderen, en 3,000 fchaapen. — Dewijl 'er nu te weinig Priesters waren, zoo- '34. : dat zij alle de brand-offers de huid niet. konden O 00 af-  S58 HET TWEEDE BOEK Hoofdft. af haaien , kwamen hunne broeders, de Leviten, XX!X" hun te hulp, om dit werk te volbrengen, tot dat zich meer Priesters geheiligd hadden, want de Leviten waren oprechter geweest in zich te vs. 35. heiligen, dan de Priesters,ook waren de brandoffers menigvuldig, met de vetftukken der dankofferen, als ook de drank-offers, die tot elk brand-offer behoorden. . Dus werdt de dienst van jehova's Tempel 36. herfteld; terwijl jehizkiï en al het volk zich verblijdde, dat God alles voor het volk gemaklijk hadt gemaakt, want deze geheele zaak was in haast en met fpoed gefchied. 30. JEHizKia viert het Paaschfeest of eene plegtige wijze — waaraan, op zijne uitnodiging , ook veele Israëliten deel nemen — ijver dezer feest vier er s tegen den Afgodsdienst. Hoofdft. Vervolgends zondt jehizkiü boden aan geheel vs^'i bretel en Juda, ook fchreef hij eenen rond" gaanden brief aan Efraïm en Manasfe, hen nodigende, om te Jerufalem in jehova's Tempel te komen, ten einde daar het Paaschfeest, ter a. eere van jehova,Israëls God, te vieren;te weten, de Koning hadt, met overleg van zijne Staatsdienaaren en der gantfche gemeente te Jerufalem, bepaald, dat men dit Paaschfeest in 3. de tweede maand vieren zou; nademaal men het op den behoorlijken tijd niet hadt kunnen vieren , dewijl 'er zich geene Priesters genoeg gehei-  DER CHRONIEKE N.SgL $59 heiligd hadden, en het volk te Jerufalem niet Hoofdft. bijeengekomen was Dezen voorflag dan goed-wXXX^ gekeurd zijnde door den Koning en de geheele volksvergadering, zoo befloot men tevens , om 5. in geheel Israël, van Beërfeba tot Ban, te laten uitroepen, dat men zou opkomen, om het Paaschfeest te Jerufalem te houden, ter eere van jehova, Israëls God — dewijl men het in lang niet gehouden hadt, zoo als het [in de Wet] is voorgefchreven. — Ingevolge dan van 6. het bevel des Konings, gingen de loopers door geheel Israël en Juda, met brieven van wegen den Koning en zijne Staatsdienaaren, van dezen inhoud: ,, O Israëliërs.' keert weder tot „ jehova, den God van abraham, isaSk, en „ iSRAëL, te rug, dan zal hij ook wederkee,, ren tot het overblijfzel, dat van ulieden nog ,, overgelaten is uit de magt der Koningen van „ Asfijrië. Weest niet, gelijk uwe voorvaders 7, ,, en gelijk uwe broederen, die zich bezondigd „ hebben tegen jehova , den God uwer voorvaderen, waarom hij hen ook ter verwoes„ ting overgegeven heeft, zoo als gij het thans ,, zeiven aanfehouwt. — Weest toch niet hard- § i ,, nekkig, zoo als uwe voorvaders; verbindt u „ aan jehova, komt tot zijn heiligdom, dat „ hij zich voor altijd geheiligd heeft, en dient „ jehova, uwen God, opdat zijn toorn en „ misnoegen van u afkeere. — Gewis, zoodra 9. „ gijlieden tot jehova terugkeert, zoo zullen j, uwe broederen en kinderen medelijden vinOoo i „ den,  86b HET TWEEDE BOEK. Hoofdjl. „ den, bij de genen, die hen in flavernij hebxxx' „ ben weggevoerd, en in dit land te rug kee,, ren; want jehova, uwe God, is genadig en „ barmhartig , hij' zal niet onverbidlijk j'egens „ u zij'n , indien gij' tot hem te rug keert." vs. 10. Wanneer deze loopers, in het land van E' froïm en Manasfe, van flad tot ftad gingen, zelfs tot in Zebulon toe, befpotte en beiagchte Ir< men hen; fo'mmigcn evenwel uit Afer, Manasfe , en Zebulon , verootmoedigden zich en kwa- 12. men te Jerufalem; doch aau Juda vertoonde zich Gods vermogende hand, door bun eene ejnpaarige gezindheid te geven, om, ten opzichte van jehova's dienst, het gebod van den Koning en de Vorftcn te volbrengen. 13. Dus verzamelde zich eene menigte volks te Jerufalem, om het feest der ongezuurde brooden in de tweede maand te vieren, eene ver- 14. baazend groote gemeente, — Bij deze gelegenheid, ruimde men de offer-altaaren weg, die te Jerufalem waren, ook deedt men alle reuk-altaaren weg, en wierp ze in de beek Kidron.— 15. Vervolgends flachtte men het Pafcha, op den veertienden dag der tweede maand, hebbende zich de Priesters en Leviten, die zich over het voorige fchaamden, thans geheiligd, en brand- I(5, offers aangebracht in jehova's Tempel. — Elk ftondt, naar behooren, op zijnen post, volgends de Wet van den Godsman moses; en de Priesters fprengden het bloed [aan den altaar ,] het welk hun door de Leviten overhandreikt  DER CHRONIEKEN. 86l reikt werdt. — Want, dewijl eene groote rat-Hoofdjl. . XXX nigtc onder deze gemeente zich niet behoorlijk yf> 1jt geheiligd hadt, zoo vervongen de Leviten de plaats van elk, die niet behoorlijk rein was, in het flachten der Paasch-offeren, om die aan jehova te heiligen; te weten, eene groote menigte iS. des volks, en inzonderheid veelen uit Efraïm, 'Manasfe, Isfafchar, en Zehulon hadden zich niet behoorlijk gereinigd, en aten dus het Pafcha niet volgends het voorfebrift [der Wet;] maar jehizkiü badt voor hun, met deze woorden: „ jehova, de Algoede, vergeve het den „ genen, die hun gantfche hart gericht hebben, 10. „ om hunnen eeredienst aan God te bewijzen, „ aan jehova, den God hunner voorvaderen, „ alfchoon zij al naar de Wet niet behoorlijk rein „ zijn;" en jehova verhoorde jehizkü, en 20, hieldt het volk gezond. Dus vierden de Israëliten, die te Jerufalem ai. aanwezig waren^, het feest der ongezuurde brooden, zeven dagen lang, met groote blijdfehap , terwijl de Leviten en Priesters, dag op dag, onder het krachtig geluid der muzijk-inftrumenten, ter eere van jehova , jehova's lof zongen en fpeelden. — Ook fprak jehizkiü alle de Levi- 22> ten, die fchoone liederen, ter eere van jehova, zongen, vriendelijk aan, zij aten, zeven dagen lang, van de feest-offeren , ook brachten zij de dank-offers, en loofden jehova , den God hunner voorvaderen. O oo 3 Zelfs  86a het tweede boek Hoofdjl. Zelfs befloot de gantfche gemeente , eenpaaXXX vs. 33- 7'£' om no£ zeven volgende dagen te vieren, gelijk zij dan nog zeven dagen met blijdfchap 54. vierden; hier toe fchonk jehizkiI, de Koning van Juda, aan de gemeente, 1,000 runderen, en 7,000 fchaapen; de Vorften en Grooten fchonken aan de gemeente 1,000 runderen, en 10.000 fchaapen; ook hadden zich nu de Priesters in menigte geheiligd. 25. De gantfche gemeente van Juda, benevens de Priesters en Leviten, als ook de gantfche gemeente, die uit Israël gekomen was, en die genen, die, uit het land van Israël, oorfpronglijk, zich in Juda hadden nedergezet, waren «6. vrolijk , en 'er was groote vreugde te Jerufalem , omdat 'er, zedert den tijd van salomo , zoon van david, den Koning van Israël, iet dergelijks te Jerufalem niet was voorgevallen, 27. — Eindelijk ftonden de Levitifche Priesters op, en zegenden het volk, hun zegen werdt verhoord , en hun gebed drong tot in den hemel, Gods heilige woning, door. Hoofdjl. Toen dit alles volbracht was, gingen alle de ™' Israêliten , die daar aanwezig geweest waren, * naar de fteden van Juda, alwaar zij de ftandbeelden verbraken, de bosfchen omhieuwen, en de gewijde hoogten en altaaren omwierpen in geheel Juda, Benjamin, Efraïm, en Manasfe, zonder iet van dien aard over te laten, en daarna keerden alle de Israëliten na hunne fteden, elk naar zijn huis. 31. Nog  DER. CHRONIEKEN. 863 31. Nog andere hfiijke fchikkingen van jehizkiï, tot her/lel van den Godsdienst. Verders bedelde jehizkiS de Priesters en Lc- Hoofdft. yiten naar hunne klasfen, elk tot zijn werk, yXXXI' zoo Priesters als Leviten, tot de brand- en dank-offers, en tot andere dienden , tot het zineen en fpeelen van Gods lof, in de poorten van jehova's leger. — Ook fchonk de Koning 3» van zijne eigendomlijke bezitting een bepaald gedeelte, tot de brand offeren, zoo die 's morgens en 's avonds, als die op de Sabbathen, nieuwe Maanen, en jaarlijkfche Feesten geofferd moesten worden, volgends het geen desaangaande voorgefchreven is in jehova's Wet. Nog geboodt hij het volk, de inwooners van 4. Jerufalem, aan de Priesters en Leviten het hun toegelegde deel behoorlijk te geven, opdat zij tot het [waarnemen van] jehova's Wet in ftaat gedeld mogtcn zijn. — Zoodra dit bevel openbaar was geworden, brachten de Israêliten de eerftelingen van graan, wijn, olie,en honig, en van alle veldvruchten, in menigte ; niet min rijklijk brachten zij ook de tienden van alles; insgelijks brachten de Israêliten,en die van Ju- 6. da, die in de deden van Juda woonden, de tienden van runderen en fchaajxm, en de tienden van andere heilige dingen, die aan jehova, hunnen God, geheiligd waren; zoodat zij geheele hoopen uitmaakten. — In de derde maand ?• begon men deze hoopen aan te leggen, en Ooo 4 maak-  864 HET TWEEDE BOEK Hoofdft. maakte 'er eerst in de zevende maand een ein- xxxi vs. 8*. ^e aan- — Als nu JEHizKia en zijne Staatsdienaars kwamen, en deze hoopen zagen, zoo loofden zij jehova , en zegenden zijn volk Zr9« ra'él; en als jehizkiü bij de Priesters en Leviten nader onderzoek deedt naar deze hoopen, 10« gaf hem azabiS de Hoogenpriester, uit het huis van zadok, dit bericht: Zedert men begonnen heeft, deze bef-offers in jehova's „ Tempel te brengen, is 'er eten in overvloed „ geweest, en zelfs nog veel overgebleven, ,, want jehova heeft zijn volk gezegend, zoo,, dat deze groote hoeveelheid overgebleven is."* 11. Hier op beval jehizkiü, vertrekken gereed te maaken in jehova's Tempel, gelijk gefchiedde, 12. hier bracht men dit hef-offe'r, de tienden, en het geheiligde, getrouwelijk in. — Over deze voorraadkamers was opziener chonaniï , de Leviet, en de naaste aan hem zijn broeder si- 13. mm; en Jehiël, Azaziü, Nahath, Afahel, Jerimoth ,Jozabad , Eliël, Jismachia, Mahath , en Benaia waren opzieners onder het opper-opzicht van criONANia en zijnen broeder simeï, volgends de verordening van den Koning JEHizKia, en AZAiua, den beftuurer van Gods Tem- 14. pel.- — kore , zoon van jimna , de Leviet, de deurwachter van de oostzijde, hadt het opzicht över de vrijwillige, aan God gewijdde, giften, om de aan jehova gewijdde lief-offers, en al- 15. lerheiligfle dingen, uit te deelen; onder hem waren Eden, Minjamin., Jefuii, Semaia, Amaria, en  DER CHRONKIEEN. 86$ en Sechania, in de fteden der Priesteren, op Hoofd/I. trouw en geloof, om aan hunne broederen, XXXI' volgends derzelver klasfen, zoo aan grooten als aan den kleinen, uitdeeling te doen. — Behal-w. tf, ven dit was 'er nog een inkomen vastgefleld voor de mansperfoonen van drie jaaren oud en daarboven, voor allen, die tot jehova's Tempel kwamen, van dag tot dag, voor hunnen dienst, op hunne wachten, volgends hunne klasfen. — En een vastgefleld inkomen voor I?, de Priesteren, naar hunne vaderlijke huizen, en voor de Leviten van twintig jnaren oud en daarboven , voor het waarnemen hunner wachten, naar hunne klasfen; en een vastgefleld inkomen \%. voor alle hunne kleine kinderen, vrouwen, zoons en dochters, voor de gantfche gemeente, omdat zij zich oprecht tot den heiligen dienst geheiligd hadden. —- Ook onder de nakomelin- 19. gen van aüron, de Priesters, waren 'er op de akkers van de voorgronden hunner Heden in elke Had mannen bij naame aangefteld, om aan alle mansperfoonen onder de Priesteren, hunne inkomHen, als ook de vsstgeflelde inkomflen aan de Leviten , uit te deelen. — Deze fchikkingen maakte JEHizKia in geheel 20> Juda, en hij handelde wel, behoorlijk, en oprecht, voor 't oog van jehova, zijnen God.— In alles, wat hij ondernam, in den dienst van SI> Gods Tempel, in de Wet eu het Gebod , om den dienst van zijnen God te herftellen, ging O00 5 hij  866 HET TWEEDE BOEK hij met zijn gantfche hart tc werk, en het gelukte hem. Ss. Inval van sanherib, Koning van Asfijrië. — Nederlage der Asfijrjërs. — jehizKiii's overige regeering. —• Zijn dood. Hoofdft. Na alle deze deugdzame verrichtingen kwam xxxii vs. i'. sanherib, de Koning van Asfijrië, en deedt eenen inval in Judeë, flaande zich voor de vaste fteden neder, die hij fpnedig dacht te ver- i. meesteren, jehizkiï, den inval van sanherib vernomen hebbende, en begrijpende, dat hij ten oogmerk hadt, om Jerufalem te belegeren, 3. raadpleegde daar op met zijne Staatsdienaaren en bevelhebbers, om de bron-watèren, die buiten de ftad waren, te floppen, waartoe zij zich 4.. behulpzaam toonden, en veel volks bijeengebracht hebbende, flopten zij alle bronnen, als ook de beek, die midden door het land loopt, opdat de Asfijrifche Koningen, bij hunne komst, niet overvloedig water zouden vinden. * — Ook herftelde hij, met moed en ijver, den gantfchen muur, die vervallen was, haalde de toorens hooger op, en legde buiten den muur nog een' tweeden muur aan; hij verfterkte ook het aloude heiligdom, davids flad, en bereidde eene menigte geweeren en fchilden. — 6. Vervolgends over het volk krijgsbevelhebbers aangefteld hebbende, deedt hij ze voor zich bij een komen op het marktplein bij de ftadspoort, alwaar hij hun met de volgende woorden moed in-  der- chronieken. 867 infprak: „ Houdt u dapper, en kloekmoedig;HoofdR. „ vreest niet, en maakt u niet verlegen voorw> ^" ,, den Koning van Asfijrië, en voor zijne groo- ,, te legermagt; want die met ons zijn, zijn „ meer, dan die hij bij zich heeft. Hij heeft S. „ Hechts een' menschlijken arm bij zich, maar jehova , onze God, is met ons, om ons te „ helpen, en onze oorlogen te voeren." —; Op deze woorden van jehizkiï , den Koning van Juda, ftelde zich het volk gerust. Ondertusfchen zondt sanherib, de Koning o. van Asfijrië, terwijl hij zelf, met zijn hoofdleger, voor Lachis lag,zijne bevelhebbers na Jerufalem, met deze aanzegging aan jehizkiï, den Koning van Juda, en geheel Juda , dat zich binnen Jerufalem bevondt: ,, Zoo fpreekt 10. „ sanherib, de Koning van Asfijrië! Waar „ vertrouwt gijlieden op, dat gij in Jerufalem „eene belegering afwacht? Ruidt jkhizkiï u II» „ niet op, om u, door honger en dorst, te „ doen omkomen, onder voorwendzel, dat uw God, jehova, u uit de magt van den As3, fijrifchen Koning verlosfen zal? Heeft die '12. „ zelfde jehizkiï niet zijne gewijde hoogten en altaaren weggeruimd, en Juda en Jeru„ falem bevolen, dat zij voor éénen altaar ne„ dervallen , en daar op offeren zullen? Weet 13. „ gijlieden dan niet, wat ik en mijne voorva„ ders aan alle volken van alle landen gedaan ,, hebben? Hebben de Goden der volken van „ andere landen hun land uit mijne magt kun* „ nen  868 het tweede boek IhofdH. „ ren redden ? Wie van alle de Goden dier w^i'* " v0^'en> ^ie mijne voorvaders verdelgd heb„ ben, beeft zijn volk tegen mijne magt kun„ nen befchutten? Hoe zal dan uw God ulie- 15. „ den uit mijne magt kunnen verlösfen? Laat ,, 'derbalven jEHizKia ulieden hiermede niet mis„ leiden, en opruidenl Gelooft hem niet! „ Want geen God van eenig volk of Koning,,'rijk heeft zijn volk tegen mijne of mijner „ vaderen magt kunnen befchermen, hoe veel ,, min zal uw God ulieden uit mijne magt ver- 16. losfen ? " — Deze en nog meer andere redenen ftieten zijne bevelhebbers uit tegen den •waaren God jehova, en tegen jehizkiü , zijnen 17. knecht. — Ook fchreef hij brieven,om jehova, Israëls God, te hoonen, waar van de inhoud was: ,, Gelijk de Goden der volken van an„ dere landen hun volk tegen mijne magt niet „ hebben kunnen befchermen, zoo zal ook de „ God van jEHizKia zijn volk niet uit mijne „ magt verlösfen kunnen." jg. Dit riepen zij overluid, in de Joodfche taal, het volk van Jerufalem, dat op den muur ftondt, toe, om hen bevreesd en vertzaagd te maaken, ten einde de ftad gemaklijk te kunnen I0# vermeesteren, fprekende van den God van Je* rufalem als van de Goden der volken van andere landen , die een maakzel van menfchenhanden zijn. a0. Om deze reden badt de Koning jehizkië , en de Profeet jesaiü, de zoon van amoz, en riepen  DER CHRONIEKEN. 86f) pen tot den hemel,en jehova zondt eenen En- Hoofdft, gel, die alle de krijgshelden, overlten, en be-vXXX"' velhebbers in het leger van\len Asfijrifchen Koning, doodde, zoodat hij, met een befcbaamd wezen , na zijn land te rug keerde, alwaar hij, in den Tempel van zijnen God gegaan zijnde , door zijne eigene lijflijke zoonen met het zwaard werdt omgebracht. — Op deze wijze verloste 2a. jehova jehizkiü en de inwooners van Jerufalem, uit de magt van sanherib, den Koning van Asfijrië, en uit aller magt , hun van alle zijden ftille rust en vrede fchenkende, terwijl 23. veelen offeranden aan jehova na Jerufalem brachten, en kostbare gefchenken aan jehizkiü , den Koning van Juda , zoodat hij van toen af onder alle volken hoog geacht wierdr. Omftreeks dien tijd werdt jehizkiü doodlijk 24. ziek, maar als hij tot jehova badt, deedt deze hem eene belofte, en gaf hem [ter bevestiging van dezelve] eeu wonderteken; maar jehizkiü 25. dankte God niet , zoo als het hem betaamd hadt, bij werdt integendeel hoogmoedig,zoodat [Gods] misnoegen tegen hem en tegen Juda en Jerufalem oprees. Doch, alzoo JEHizKia zij- 26. nen hoogmoed liet vaaren, en zich, benevens de inwooners van Jerufalem, verootmoedigde, brak de toorn van jehova tegen hen, bij het leven van jehizkiü , niet uit. Voor het overige was jehizkiü zeer rijk en 27, ongemeen vermogend; hij verzamelde fchatten van zilver, goud , kostbare fteenen, fpecerijën , klei-  870 het tweede boek Hoofdft. kleinodiën, en allerleië onwaardeerbare.huisfie^xxxa" raaden. — Hij Hadt magazijnen voor de inkomften van graantn, wijn, en olie,en Hallen voor 29. allerleië vee en koojen voor de kudden. — Hij legde ook fteden aan, en groote kudden van fchaapen en runderen, want God fchonk hem 30. ongemeen rijke bezittingen. — Deze jehizkiS flopte den bovenften uitloop van het water Gihon, en leidde het recht af na beneden aan de westzijde van davids ftad; dus was jehizkiü. 31. gelukkig in alle zijne ondernemingen: met dit alles verliet God hem éénmaal, toen de gezanten van Babeh Vorften aan hem gezonden, om onderzoek te doen naar dat wonderteken, dat in zijn land gefchied was,bij hem waren,waarbij God ten oogmerk hadt, hem op de proeve te ftellen, opdat zijn gantfche hart openbaar zou worden. 32. De overige gefchiedenisfen van jehizkiü , en zijne godvruchtige daaden, zijn breeder befchreven in het gezicht van den Profeet jesaiü, zoon van amoz, in het Boek der Koningen van Juda en fsraël. 33. jehizkiü, met zijne voorvaderen gerust zijnde, werdt begraven in ééne der hoogfte plaatzen van de graven van davids nakomelingen.— Geheel Juda,benevens de inwooners \m Jerufalem, bewees hem, bij zijn overlijden, veel eere. — En zijn zoon manasse volgde hem, als Koning, in de.regeering, op. 33. ma-  der chronieken. 87I 33. manasse voert den Afgodsdienst weder in — wordt door de Asfijriërs na Babel gevan' gen gevoerd — cp zijne bekeering herfteld — zijne overige regeering en dood — Regeering van am> n — Hij wordt door eene famenzweering omgebracht. manasse was twaalf jaaren oud, toen hij op Hoofdft. den troon kwam, en regeerde vijf-en-vijftig jaa- XXXi"' ren te Jerufalem. — Hij deedt, het geen aan a. jehova's oog mishaagde, volgends de gruwelen dier volken, welke jehova , ten behoeve der Israëliten, verdreven hadt. — Hij richtte 3de gewijde hoogten weder op, die zijn vader jehizkiü geflecht hadt, en ffichtte altaaren voor de Ba'dls, en legde gewijde bosfchen aan, ook aanbadt hij het gantfche heir des hemels, [de hemel-ligchaamen,] en diende ze. Zelfs bouw- /, de hij altaaren in jehova's Tempel, daar jehova van gezegd hadt: Te Jerufalem zal mijn naam [en dienst] voor altijd wezen! Deze al- 5taaren bouwde hij, ter eere van het gantfche heir des hemels, in de beide voorhoven van jehova's Tempel. —- Ook verbrandde hij zijne 6. zoonen, [ter eere der Afgoden,] in het dal van hinnoms zoon, en bedreef allerleië bijgeloovigheden, met de luchtverfchijnzels, en met Hangen; hij beitelde geesten-bezweerers en waarzeggers; met één woord, hij deedt zeer veele fnoodheden, die aan jehova's oog mishaagden, en  %J2. het tweede boek Foofdlt.tn hem tot toorn verwekten. — Zelfs plaatfle XXX? II \s. 7.' n'J een Afgodsbeeld, dat hij gemaakt hadt, in Gods Tempel, van welken God tot david , en zijnen zoon salomo, gezegd hadt: „ In dezen Tempel, en te Jerufalem, dat ik [ten dien j, einde] uit alle Israëlitifche ftammen verkozen „ heb, zal ik mijnen naam, [en Godsdienst,] S. voor altijd vastflellen; want ik wil Israëls voet niet geduurig laten verhuizen uit het land, dat ik voor uwe voorvaderen befteld ,, had, te weten, indien zij zorgvuldig waar„ namen te handelen naar alles, wat ik hun ,, geboden had, naar de gantTche wet, inzet,, tingen en rechten, door den dienst van mo0. „ .ces " — Dus verleidde manasse Juda en. de inwooners van Jerufalem, om. meer fnoodheden te pleegen dan de volken, die jehova, ten behoeve der Israëliten, verdelgd hadt. — 10. jehova fprak wel tot manasse en tot zijn volk, 11. maar zij floegen 'er geen acht op. — Eindelijk liet jehova de krijgsbevelhebbers van den Koning van Asfijrië tegen hen optrekken, welke manasse tusfchen de doornen, [daar hij zich zocht te verbergen.] gevangen namen, en in twee koperen ketenen geklonken naa Babel voer- is. den. — In dezen zijnen angst fmeekte hij je. hova, zijnen God, om genade, en vernederde. 13. zich diep voor den God zijner voorvaderen; als hij dus badt, liet [God] zich van hem verbidden, en zijn fmeeken verhoorende, bracht hij horn te Jerufalem weder, hem in zijn Koningrijk her- fte].'  der chronieken. 873 Hellende, waarna manasse erkende, dat jehova Rttofdff de waare God is. xxxur* Na zijne herfielling bouwde hij den buiten- vs. 14. muur win davids ftad, op de westzijde,na den kant van Gihön, in het dal, tot aan de Vischpoort, ook omringde hij Ofel met eenen muur, dien hij zeer hoog optrok. — Ook Helde hij krijgsbevelhebbers aan in alle vaste Heden van Juda.— Daarenboven ruimde hij alle de vreem- 1^ de Godheden weg, als ook zijn Afgodsbeeld uit jehova's Tempel, en alle de altaaren, die hij op jehova's Tempel-berg en in Jerufalem gefticht hadt, en hij wierp ze buiten de Had. —- Daar tegen herfielde hij den altaar van je- 16. hova, daar hij dank- en lof-offeren op offerde, ook geboodt hij Juda, Jehova, den God van Israël, te dienen; bet volk bleef nog wel op 17. gewijdde hoogten offeren, maar nogthans aan jehova, hunnen God. De overige gefchiedenisfen van manasse, zijn 18. gebed tot zijnen God , en de redenen der Zieners, die tot hem in den naam van jehova, Israëls God, gefproken hebben, vindt men breeder in de gefchiedenisfen der Israëlitifche Koningen; in het bijzonder vindt men zijn ge- jp, bed,.en hoe God zich van hem heeft laten verbidden, als .ook alle zijne zonden en overtreding, en de plaatzen, daar hij, voor zijne vernedering, gewijdde hoogten aangelegd, en bosfchen en afgodsbeelden opgericht hadt, breeder in de gefchiedenisfen van hozai. PPP , ma-  874 het tweede boek Hoofdft. manasse , met zijne voorvaderen gerust zijnde, werdt in zijn paleis begraven, en door zijnen zoon amon in de regeering opgevolgd. si. amon was twee-en-twintig jaaren oud, toen hij Koning werdt, en hij regeerde twee jaaren at. te Jerufalem. — Hij deedt, het geen aan jehova's oog mishaagde, gelijk zijn vader manasse gehandeld hadt. — amon offerde aan alle die Afgodsbeelden , die zijn vader manasse ge- «3. maakt hadt, en diende ze. •— Maar hij verootmoedigde zich niet voor jehova, zoo als zijn vader manasse zich verootmoedigd hadt, integendeel vermeerderde deze amon zijne zon- a4. denfchuld zeer. — Zijne Hovelingen maakten eene famenzweering tegen hem, en floegen hem a£. in zijn paleis dood; maar het gemeen doodde allé deze famenzweerers tegen den Koning amon , en het gemeen maakte zijnen zoon josia Koning in zijne plaats. 34. Regeering van josia. — Zijne verrichtingen tot herflel van den Godsdienst. —■ Het Wetboek wordt gevonden. — Gevolgen hier van. — josia hervormt den Godsdienst. Hoofdft. J0SIa' was acht jaaren 0U(1' toen Z1inen xxxrv. vader in de regeering opvolgde, en heeft éénVS' ** en-dertig jaaren te Jerufalem geregeerd. — Hij ' deedt, het geen billijk was in jehova's oog, en betradt volkomen het fpoor van zijnen voorva-  DER CHRONIEKEN. 875 vader david , zonder daar van links of rechts HoofdR, af te gaan. xxxiv. In het acbtfte jaar van zijne regeering, toenw. 3. hij nog zeer jong was, begon hij reeds den God van zijnen voorvader david te dienen, en 'in het twaalfde jaar, maakte hij eenen aanvang, om Juda en Jerufalem van de gewijdde hoogten, en heilige bosfchen, als ook van de gemeden en gegoten afgodsbeelden, te reinigen. — Op zijn bevel, en onder zijn oog, Hechtte men 4. de altaaren der Baals, en hieuw de boven dezelven ftaande zonnezuilen omver. — De gewijdde bosfchen, en de gefneden en gegoten béélden verbrak en vergruisde hij, en ftrooide het op de graven der genen, die daar aan geofferd hadden; ook liet hij de beenderen der 5. Priesteren op hunne altaaren verbranden; dus zuiverde hij Juda en Jerufalem; maar ook in 6. de fteden van Manasfe, Efraïm, Simton, tot in Nafthali toe, die thans meestendeels verwoest waren, verftoorde hij de altaaren, en 7. heilige bosfchen, en vergruisde de afgodsbeelden tot fijn ftof, ook hieuw hij alle de zonnezuilen omver in het gantfche land van Israël, waarna hij weder na Jerufalem keerde. In het achttiende jaar van zijne regeering, 8, nadat hij het land en den Tempel gezuiverd hadt, zondt hij safan, den zoon van azaliü , MAasFjA, den ftadsbevelhebber, en joaH, den zoon van j^Shaz den Optekenaar, af, om den Tempel van jehova, zijn<*i God, te herftellen. Ppp 2 — De-  876 HET TWEEDE BOEK Hoofdft.— Dezen zich bij hilkiü, den Hoogenpriester, >XXX^'vervoegd hebbende, gaf men hun het geld, dat in den Tempel van God ingekomen was , het welk de Leviten, de deurwachters, ingezameld hadden van Manasfe, Efraïm, de overige Israëiiten, geheel Juda en Benjamin; en van de 10. inwooners van Jerufalem. — Dit ftxl 'en zij ter hand aan den genen , die het werk aangenomen hadt, en aan de opzieners van jehova's Tempel. — Dezen betaalden daarmede de werklieden, die aan jehova's Tempel arbeidden , om dien te herftellen en te verbeteren. — 11. Zij betaalden 'er mede de timmerlieden en bouwlieden, om gehouwen fteenen en hout voor de bijgebouwen te koopen, en om de vertrekken op nieuw te befchieten, die de Koningen van Juin, da bedorven hadden. — Deze mannen gingen op trouw en geloof te werk, en over hen waren tot opzieners gefield, jahath en obadja, Leviten uit de nakomelingen van merari; en zachariü en mesullam uit het geflacht van kahath, om toezicht te hebben, en deze Le- 13. viten waren allen Mtizijkkundigen. — Ook w:;ren zij opzieners over de lastdragers en over al het werkvolk in de onderfcheiden foorten vau arbeid; want uit de Leviten waren de Schrijvers, de houders der geflachtlijsten, en de deurwachter?. 14. Als zij nu het geld, dat in jehova's Tempel ingekomen was, 'er uitbrachten, vondt de Priester hilkiü het Wetboek van jehova, van de  OER CHRONIEKEN.' . 877 de hand van bioses. Hier van gaf hilkiü he-Hoofdf*. richt aan safan den Schrijver of mon(rerrol-lXXXlV' houder; „ lk heb," zeide hij, „ het Boek ' 1S' „ der Wet in jehova's Tempel gevonden; " gevende HiLKia het Boek tevens aan safan over. — safan nam het Boek mede na den Ko- jjy ning, wien hij daarenboven verflag deedt, met deze woorden: „ Uwe knechten hebben alles, ,, wat hun in last gegeven was, volbracht; zjj ,^ ,, hebben het geld , dat in jehova's Tempel „ gevonden werdt, famengebracht, en het aan „ de opzieners en de werklieden ter hand ge„ fteld." Tevens gaf safan de Schrijver den jg. Koning kennis, „ hoe de Priester hilmü hem „ een Boek gegeven hadt," waar uit ,9 van jehova! Geloof mij, ik zal u tot uwe . .,. „ voor  DER CHRONIEKEN. $7$ » voorvaderen verzamelen, veilig zult gij \x\Heofdft. „ uw graf gebracht worden,en uwe oogen zul- XxxlVi „ len alle de rampen niet aanfchouwen, die ik „ deze plaats,en derzelver bewooneren, treffen „ late. " — Als zij den Koning dit bericht gebracht hadden, deedt de Koning alle de Oudften van 7«-«.aQ. da en Jerufalem bij zich ontbieden; vervol- 30. gends begaf zich de Koning, verzeld van alle die van Juda, en van de ingezetenen van Jerufalem, als ook van de Priesters, Leviten, en het gantfche volk, klein en groot, in jehova's Tempel, alwaar hij hun den gantfchen inhoud van het Wetboek, dat in jehova's Tempel gevonden was, overluid voorlas.— De Ko- 31. ning ftondt [bij die gelegenheid,] op zijne gewoone verhevene plaats, en floot, in jehova's tegenwoordigheid , het verbond, dat elk, met zijn gantfche hart en ziel, jehova zou gehoorzaamen, en zijne geboden, voorfchriften , en inzettingen zorgvuldig waarnemen; ten einde dus den inhoud dezes verbonds, in dit Boek gefchreven, geftand te doen. — Ook deedt hij j2, allen, die zich te Jerufalem, en in Benjamin bevonden , dit [verbond] bevestigen, en de inwooners van Jerufalem deeden naar het verbond van God, den God hunner voorvaderen. Vervolgends ruimde josia alle gruwelen weg 33< uit alle landen, die den Israêliten toebehoorden , en deedt allen, die zich in Israël bevonden, belooven, dat zij jehova, hunnen God, Ppp 4 die-  8?Q het tweede boek dieren zouden, en, zoo lang bij leefde, weken zü niet af van jehova, den God hunner voorvaderen, 35. josia viert plegtig het Paaschfeest. — Hij fneuvelt in eenen veMflag tegen den Koning van Egijpte. Htom. Verders vierde josia ook het Paaschfeest te vs^x yertifalem , ter eere van jehova , wordende de Pansehlammeren gedacht op den veertienden der 2. eerlte maand. — Bij dit Feest bedelde hij de Priesteren op hunne wachten, en bemoedigde 3, hen tot den dienst van jkhova's Tempel, en tot de Leviten, die geheel Israël onderwijzen moesten , en zich aan jehova geheiligd hadden , zeide hij: „ Zet de Heilige Kist in den Têm„ pel nedei , dien salomo, davtds zoon, de „ Koning van Israël, gedicht heeft, gij be- hoeft ze niet meer op den fchotider te draa,, gen, dient nu, in de plaatze daar van, )ea. ,, hova , en zijn volk Israël, en houdt u deeds, ,, volgends uwe vaderlijke huisgezinnen en k'as,, fen, volgends het voorfchrift van david, „ den Koning van Israël, en het voorfchrift 5.,, van salomo, zijnen zoon, gereed. Staat op ,, uwen post in het Heiligdom, volgends de „ verdeeling van uwe vaderlijke huisgezinnen, ,, en de kla-fen, waar in de Leviten verdeeld „ zijn, ten diende van het volk, uwe broede6. „ ren. — Slacht dus de Paaschlammeren, na u „ gebedigd te hebben, en bereidt ze voor uwe „ broe»  DER CHRONIEKEN. 88l „ broederen, opdat alles behandeld worde vol- Hoofdjl, „ gends de uitfpraak van jehova, door moses xxx/* ,, dunst." — Ook fchonk josia aan het volkw. 7. klein vee, lammeren en geiten bokjens, alles tot Paasch-utfiTen voor alle aanwezenden, 30,000 fluks, behalven 3,oeo runderen, dit alles vau het bijzonder eigendom des Konings. — Op 8. gelijke wijze, fchonken zijne Staatsdienaars, ten diende van het volk, aan de Priesteren en Leviten vrijwillige giften; hilkiI, zachariü, en Jf?mëL,be(luurers van Gods Tempel, gaven aan de Priesters tot Paasch-offeren 2,600 [lammeren ,] en 300 runderen; CHONANlcJ, cn zijne 0s broeders semaiS, en nathaneêl, hasabja, JieL, en jozabad', hoofden der Leviten, fchonken aan de Leviten tot Pnasch-oflercn 5,000 lammeren, en 500 runderen. Dus was alles tot den dierst bereid. — De I0, Priesters ftonden op hunnen post, en de Leviten., naar hunne klasfen, volgends het bevel des Konings. — Zij flachtten het Paasch-offer , en „ de Pntsters fprengden het bloed uit hunne handen , terwijl ook -de Leviten de hujden afhaalden, en afzonderden, het geen ten brand-offer T„. moest dienen.; ten einde het [overige] volgends de verdeeling der vaderlijke huisgezinnen0 aan het volk te geven, opdat dus aan jehova geofferd wierdt, volgends het geen in mosi s Boek is voorgefehreven, — Op dezelfde wijze handelden zij met de runderen. — Vervolgends J$i braadden zij ook de paaschlammeren, naar bePPP 5 hoo- i  88t het tweede boek Hêofdjt.hooren, terwijl zij de overige heilige fpijzen XXXV# kookten in potten, fchuimketels, en pannen, en ze dus aan al het volk liepen brengen. — vs. 14. Daarna bereidden zij alles voor zich en voor de Priesters, omdat de Priesters, aSrons nakomelingen, met het offeren der brand-offers, en der vetftukken tot den nacht toe druk bezig waren; om die reden bereidden de Leviten het voor zich en voor de Priesters, aürons nako- 15. melingen. — Daarenboven waren ook de zangers , de nakomelingen van asaf , op hunnen post, volgends het gebod van david , asaf , heman, en jeduthun, 's Konings Ziener, en de deurwachters ftonden elk bij zijne poort, zonder dat zij hunnen dienst behoefden te verlaten , dewijl hunne broeders, de Leviten , het voor hun klaarmaakten. — 16. Dus werdt de geheele dienst van jehova op dezen dag gehouden, met de paaschlammeren gereed te maaken, en de brand-offers op jehova's altaar te offeren, volgends het gebod van 17. den Koning josiii; en alle de aanwezende hraëliten hielden het Paafchen ten dezen tijde, en vierden het Feest der ongezuurde brooden, ï8. zeven dagen lang. — Zulk een Paaschfeest als dit is 'er in Israël niet gevierd geweest, van den tijd van den Profeet samuSl af, ook hebben geene Koningen van Israël een Paaschfeest gevierd, gelijk dat, het welk josia vierde met de Priesters, Leviten, gantsch Juda, en alle aanwezig zijnde Israêliten,en de inwooners van  der chronieken. 883 Jerufalem. — Dit Paaschfeest werdt seviérd 'mHoohljl, het achttiende jaar der regeering van josia. vsfïg.' Na dit alles, dat josia ter herllelling van 20. den Tempel gedaan hadt, deedt necho , de Koning van Egijpte, eenen krijgstogt, om Karchemisch aan den Eufraat, te bemagtigcn , waar op josia hem tegen trok; en fchoon [de 21. Koning van Egijpte] hem door een gezantfchap liet aanzeggen: ,, Wat hebt gij en ik met e!„ kanderen te doen, gij Koning van Juda? Ik ,, kom niet tegen u, maar tegen mijne erfvijan„ den, en God heeft mij geboden fpoed te maa,, ken. — Strijd niet tegen God, die aan mijne „ zijde is,opdat hij u niet ongelukkig maake;" evenwel ging josia van zijn voornemen niet af, 22. maar beftreedt hem, na zich verkleed en gemeene kleederen aangetrokken te hebben. — Dus gaf hij geen gehoor aan de voordellen, die necho hem, [als] uit Gods mond, deedt, maar toog na de vlakte van Megiddo, alwaar het tot eenen velddag kwam, in welken de boogfehut- 23. ters den Koning josia zoo vinnig befchoten, dat deze Koning zijnen bedienden toeriep: Brengt mij van hier, want ik ben zwaar gewond! — Op deze woorden namen zijne be- 24. dienden hem van den wagen, en hem op zijnen tweeden wagen gezet hebbende, voerden zij hem na Jerufalem, hij overleedt [aan zijne wonden,] en werdt bijgezet in de graven zijner voorvaderen. — Geheel Juda en Jerufalem treurde over josiii; jeremiü maakte klaagliede- 25. ren  8§4 het tweede boek Noofd/l.xen op josia; en tot op dezen dag gewaagen XXXV' alle de Zangers en Zangeresfen in hunne Klaagliederen van josia, ja men heeft over hem een jaarlijksch Klaagfeest in Israël ingevoerd. — Deze Treurzangen vindt men in de verzameling van Klaagliederen. vs. 26. De overige gefchiedenisfen van josiii, en zijne godvruchtige verrichtingen , overëenkomftig 27. den inhoud van jehova's Wet, alle zijne ge. fchiedenisfen , de eerfte met de laatfte , zijn breeder befchreven in het Boek der Koningen van Israël en Juda. 36 joïhaz volgt josia op, maar wordt van den Koning van Egijpte afgezet — die jojakim, eenen anderen zoon van joni, Koning maakt. —- Deze wordt door nebokadnezae te ondergebracht. — jojachin volgt hem op. — Hij wordt na Babel gevoerd, en zedekia tot Koning aangejleld. — Einde van het Koningrijk van Juda, en wegvoering des volks in ballingfchap. — coresch (cijrus) geeft den Jooden vrijheid, om weder naar hun land te keeren. mom- iNa den dood van JPS1^ nam het scmeen xxxvi. |0jHAi- den zoon van josiii, en maakte hem VS' 1' Koning te Jerufalem, in plaats van zijnen vaft$ der. _ joïhaz was drie-en-twintig jaaren oud, toen hij begon te regeeren, doch hij regeerde o flechts drie maanden te Jerufalem , want de 3' Ko-  der chronieken. 8S5 Koning van Egijpte hem afgezet hebbende, Hoofdft. voerde hem weg uit Jerufalem, en het land ee- XXXVI' ne boete opgelegd hebbende van 100 talenten zilvers, en één talent gouds, maakte de Ko-Vx. ning van Egijpte zijnen broeder eliakim Koning over Juda en Jerufalem, veranderende zijnen naam in jojakim, maar zijnen broeder Joühaz nam kecho, en voerde hem mede na Egijpte. Jojakim was-Vijf-en-twintig jaaren oud, toen 5. hij Koning werdt, en regeerde elf jaaren te Jerufalem. — Hij deedt het geen aan het oog van jehova, zijnen God, mishaagde — Tegen 6. hem ondernam nf.bukadnezar, Koning van Babel, eenen krijgstogt, die hem met twee koperen ketenen deedt boejen, om hem na Babel te voeren; ook nam nèbükadnszar 7. een gedeelte der huisfieraaden van jehova's Tempel naa Babel, welke hij te Babel in zijn paleis plaatfte. De overige gefchiedenisfen van jojAkim, en 8. de gruweldaaden, die hij gepleegd heeft, en waar aan hij fchuldig bevonden is, zijn breeder befchreven in het Boek der Koningen van Zrreël en Juda — z\]n zoon Jojachin volgde hem als Koning, in de regeering, op. jojachin was acht jaaren oud, toen hij Ko- 9ning werdt, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jerufalem. — Hij deedt, het geen aan jehova's oog mishaagde. — In den volgenden i9, veldtogt zondt de Koning neeukadnezar eenige  836 het tweede boek Boofdft.gt troepen af, die hem, benevens de dierbaar .XKXVï. fte huisfieraaden van jehova's Tempel, na Babel voerden, terwijl hij zijnen [vaders] broeder, zedekia, Koning maakte over Juda en JerufaUni, vs. xi. zedekia was één-en-twintig jaaren oud, toen ' hij begon te regeeren, en elf jaaren regeerde hij 12. te Jerufalem. - Hij deedt, het geen aan het oog van jehova, zijnen God, mishaagde, en verootmoedigde zich niet , voor den Profeet jeremia , die uit den mond van jehova tot 13. hem fprak. — Ook viel hij af van den Koning hebukadnezar , die hem eenen eed bij God hadt afgenomen, en bleef hardnekkig, en onbuigzaam, weigeren tot jehova , Israëls God, 14. weder te keeren. — Ook vermenigvuldigden alle de Grooten, Priesters, en het Volk de overtredingen zeer, volgende alle de gruwelen dar heidenen, en ontheiligende jehova's Tempel, dien hij te Jerufalem geheiligd hadt. — jeho- 15' va, de God hunner voorvaderen, zondt wel aanhun, vroeg en laat, zijne boden, omdat hij zijn volk en zijne heilige woonflede ver- l6 fchoonde, maar zij befpotten deze gezanten van ' God, zij verachtten zijne woorden, en lagchten zijne Profeeten uit, tot dat jh.hova's toorn zoodanig tegen zijn volk opkwam , dat 'er geen 17. hertelling aan was. - Hij Het den Koning der Chaldeën tegen hen optrekken, die hunne jongelingen met het Haal velde - zelfs in den heiligen Tempel - die noch den jongeling,noch de  DER CHRONIEKEN. 887 de jonge dochter, noch den ouden, noch den Hoofdft. • XXXVI 'grijsaart verfchoonde. — God gaf alles in zijne magt over — alle de kostbaarheden vanvx. 18. Gods Tempel, groot en klein , en de fchatten van jehova's Tempel, als ook de fchatten van den Koning en zijne Staatsdienaaren, dit alles voerde hij na Babel. — Den Tempel van God 19. verbrandden zij, en Hoopten den muur van Jerufalem, ook Haken zij alle de paleizen dier Had in brand, ook vernielden zij alle kostbaarheden, die in de Had waren; het geen het ao. zwaard ontkomen was, voerde hij gevangen na Babel, alwaar zij hem en zijne zoonen als flaaven dienden, tot het begin der Perfifche Alleenheerfching ; dit was ter vervulling van ar. jehova's uitfpraken , door jeremiü's mond, tot dat het land voldaan was over zijne Sabbath- of rust-jaaren, want het hieldt Sabbath, tot dat 70 jaaren verlopen waren. Maar, in het eerfle jaar van coresch , (cij- 22. rus,) Koning der Perfen, wekte jehova, ten * einde jehova's woord te volbrengen, dat jeREMia gefproken hadt, de goede genegenheid van coresch, (cijrus,) den Koning der Perfen, op, zoodat hij, door zijn gantfche Koningrijk , liet uitroepen, en ook fchriftelijk bekend maaken, het geen volgt: „Dus fpreekt co- 23. „resch, (cijrus) de Koning der Perfenl „ jehova , de God des hemels, heeft mij alle ; „ de Koningrijken der aarde gegeven, en mij „ bevolen, Hem eenen Tempel te ftichten te \ 3V-  888 HET TWEEDE BOEK DKR CHRONIEKEN. Hoofdfl.,, Jerufalem, gelegen in Judea. Wie nu on- XXXVI' j» dcr ulieden, op de ééne of andere wijze, „ tot zijn volk behoort , jehova , zijn Gud, „ zij met hem! — Hij trekke op!" —  D E BOEKEN E Z R A, N E H E M I A, E N E S T H E R. Naar het Hebreeuwsch. door IJSBRAND van HAMELS VELD. Te A M ST E L D A M bij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCCXCIII.   HET BOEK E Z R A.   HET. B O E K E Z R A. i. De Israëliten Jrifewi m coresch , (cijRus,) Koning der Perfen, verlof, Bm naa hun land te keeren, en den Tempel te herbouwen. — coresch, (cijrus) laat hun de kostbare Tempel-gereedfchap. pen weder geven. M IVXaar m het eerfte jaar van co^cn, Hoofdft. (cijrus,) Koning der Perfen, wekte jeho- l' va, ten einde jehova's woord te volbrengen,U dat jEREMia gefproken badt, de goede genegenheid van coresch, (cijrus,) Koning der Perfen, oPi zoodat hij, door zijn gantfche Koningrijk, liet uitroepen, en ook fchriftelijk bekend maaken, het geen volgt: „ Zoo fpreekt t „ coresch, (cijrus,) de Koning der Perfen! „ jehova, de God des Hemels, heeft mij alle „ Koningrijken der aarde gegeven, en mij be„ volen, hem eenen Tempel te /lichten te Je„ rüfalem, gelegen in Judea. Wie nu onder 3. Qiq 3 „ ulie-  «9+ het boek Hêofdft. „ ulieden, op de ééne of andere wijze, tot zijn U „ volk behoort, zijn God zij met hem! — Hij „ trekke op na Jerufalem in Juded , en bou„ we den Tempel van jehova , Israëls God; „ dien God, die te Jerufalem gediend is. — vs. 4. „ Al wie nog overig is, in alle plaatzen en „ oorden (mijner heerfchappij,) daar hij zich „ als vreemdeling onthoudt, dien zullen de in„ wooners van zoodanige plaats met zilver, „ goud, goederen, en vee, behulpzaam zijn, „ behalven de vrijwillige giften, die zij mogen opbrengen voor den Tempel van den God, „ die te Jerufalem gediend is." 5. Op dit verlof mankten zich de hoofden der vaderlijke huisgezinnen van Juda, en Benjamin op , benevens de Priesters en Leviten , allen , wier geneigdheid God opgewekt hadt, om op te trekken, en den Tempel van jehova, te Je- 6. rufalem,te herbouwen. — Alle hunne nabuuren boden hun de hand met zilveren en gouden gereedfchappen, goederen, vee, en kostbare gefchenken, behalven alle vrijwillige giften. 7. Ook liet de Koning coresch, (cijrus,) de huisfieraaden van jehova's Tempel, die nebukadnezar uit Jerufalem gebracht, en in den 8. Tempel van zijnen God geplaatst hadt, dezen liet coresch, (cijrus,) de Koning der Perfen weder uitleveren , en aan den fchatmeester mithridath ter hand nellen, welke ze aan sesbazar, den Stamvorst van Juda, toetelde. Der-  e z r a. £93 Derzelver getal was, als volgt: Hoofdft. I. Gouden fclialen . . . o0w« 9» Zilveren fchalen . . iOQO Mesfen . • . 29 Gouden bekers . . . 30 10, Zilveren bekers van de tweede foort 410 Andere gereedfchappen . 1000 Alle de gereedfchappen, zoo gouden als zil- IIt veren, bedroegen een getal van 5-,4co. — Deze allen bracht sesbazar, met de Ballingen, die van Babel wederkeerden, na Jerufalem. 2. Lijst der genen, die uit Babel zijn wedergekeerd met ZEi' ucbabel , hunne huisgezinnen en getal. Dit is de lijst der oude bewooners van het Hoofdjl. landfchap [Judee], die voorheen door keeukadnezar, den Koning van Babel, na BabelV$' I' gevoerd, thans uit de ballingfchap optrokken, en na Jerufalem en Jude'è te rug keerden, elk naar zijne ftad, die met zerubbabel, jssua, NEHIMJii, SERAIa, REeLAia, . . . ., mordechai, b1lsain, B1ISPAR, bigvai, rehum, eil baüna , aankwamen. — Lijst der mansperfoonen des lsraèlitifchen volks. De nakomelingen van Paros. . 2,172 3. De nakomelingen van Sefatja. . 372 ' 4. De nakomelingen van Arach. . 775 5, Qqq4 De  896 HET BOER Hoofdft. De nakomelingen van Pahat-Moèib, uit VSt 6< het geflacht van Jefua-Joab. . 2,812 7. De nakomelingen van Elam. . 1,254 8. De nakomelingen van Zatthu. . 945 9' De nakomelingen van Zakkai. . 760 10. De nakomelingen van Batii. . 642 11. De nakomelingen van Bebai. . 623 12. De nakomelingen van Azgad. . 1,222 13» De nakomelingen van Adonikam. . 666 I4' De nakomelingen van Bigvai, . 2,056 15. De nakomelingen van Adin. 454 16. De nakomelingen van Aier, uit het ge¬ flacht van Hiskia. . . Q§ 17. De nakomelingen van Bezai. . 323 18. De nakomelingen van Jora. . . n2 19- De nakomelingen van Hafum. . 223 20. De oude bewooners van Gibbar. , 95 21. De oude bewooners van Bethlehem. 123 •22. De burgers van Netofa. . . 56 23. De burgers van Anathoth. . . . 128 2.4. Die van Azmaveth. ... 42 ' 25. De oude bewooners van Kiri'dth-Arim, Ce/tra, en Beëroth. . . 743 £6- De oude inwooners van Rama en Gaba. 621 27- De burgers van Michmas. . 122 28. De burgers van Bethël en Ai. . 223 29. De bewooners van Nebo. . . 52 30- De nakomelingen van Magbls. . 156 31» De nakomelingen van eenen anderen Elam. . . . Is254 32. De nakomelingen van Harim. . 320 De  e Z r a. 89? De oude inwooners van Lod, Hadid, Hoofdft. en Ono. . . > n. De oude bewooners van Jerkho. 345^*34! De nakomelingen van Sema. . 3)6so Priesters. De nakomelingen van Jedaia, uit het geflacht van ^/»a. . . p?3 De nakomelingen van Immer. . 1,052 37. De nakomelingen van Pashur. . 1,247 38. De nakomelingen van Harim. . Ij0i7 39>' Leviten. De nakomelingen van Jefua en AWmiëly uit het geflacht van 74 Zangers. De nakomelingen Afaf. . 1!l8 Nakomelingen der deurwachters. 42. De nakomelingen van Sallum, At er, Talmon, Akkub, Hatita en Sobai. Te famen . • j 39 Knechten van het Heiligdom. De nakomelingen van Siha, Hafufa, J?' Tabbaöth, Keros, Siiiha, Padon* .i' Lebana, Hagaba, Akkub, Hagab, ^. Samlai , Hanan , Giddel , Gahar, 47I Reaia, Rezin, Nekoda, Gazzam , 48» Uza, Pafeah, Befai, Asna, Mehu- 49. nim, Nefufim, Bakbuk, Hakufa,Har- 5°hur, Bazluth, Mehida, Harfa, Bar- 51' kos, Sifera, Thamah, Neziah, Ha. ?' tefa. — Verders de nakomelingen van 5T saloaio's knechten; de nakomelingen 55] Qll 5 van  S98 HET BOEK Hoofdft. van Sutai, Soferetli, Peruda, Jaiüa, "-6 Darkon, Giddel, Sefatia, Hattil, PoVS' 57! chereth-Hazebaïm , en Ami ; allen 58. knechten van het Heiligdom, en nakomelingen van salomo's knechten, famen . 392 59. De volgenden trokken ook op vanThel- melach, Thel-Harfa, Cherub ,Addan, en Immer, doch zij konden hun vaderlijk Hamhuis, of afkomst, niet aanwijzen, of zij uit Israël waren. 60. De nakomelingen van DelaiS, Tobia, en Nekoda. . - • 652 61. En van Priesterlijke afkomst, de nako¬ melingen van Habaia, Koz, en Barfillai, welke eene dochter van Barfillai, den Gileaditer, ten huwelijk genomen, en zich naar den naam van 62. dat geflacht genoemd hadt. — Dezen zochten hun geflacht-regïster, maar konden het niet vinden, waarom zij van het Priesterfchap geweerd 63. werden, en de Landvoogd geboodt, ten hunnen opzichte, dat zij van de> allerheiligfle fpijzen niet zouden eten, tot 'er weder een Priester opftondt met de Urim en Thummim. 64. Deze geheele gemeente bedroeg te famen een getal van . . 425360 65. Behalven hunne knechten en dienst¬ maagden, ten getale van . 7,337 Nog  E Z R A, 899^ Nog hadden zij zangers en zangeresfen. 200 Hoofdjl. Zij hadden ook bij zich 736 paarden, 245 ^."^ muil-ezels, 435 kameelen, 6,720 ezels. 67. Vah de hoofden der vaderlijke huisgezinnen 68. werdt, bij hunne komst, tot jehova's Tempel te Jerufalem, eene vrijwillige gift bijeengebracht, tot herftelling van den Tempel van God. —- Zij gaven , naar hun vermogen, tot 69. den gemeenen fchat, ten behoeve van dit werk, aan goud, 61,000 Darkemon; aan zilver, 5,000 Minen, en 100 Priesterlijke kleederen. — En nu namen de Priesters, Leviten, en die 70. van het volk, de zangers, deurwachters, en de knechten van het Heiligdom, weder bezit van hunne fteden, gelijk, over het geheel, alle Is- ■ raëliten deeden van hunne fteden, 3. De altaar wordt gejlicht, en het loofhut' ten feest gevierd. —— ln het volgende jaar wordt n de grondjlagen van den nieuwen Tempel gelegd. Als nu de zevende maand (September} nader- Hoofdjl. de, hebbende de Israëliten nu reeds bezit ge- lu" * vs. 1. nomen van hunne fteden, kwam het gantfche volk, tot één' toe, te Jerufalem bij een. — En nu maakten jesuü , de zoon van Jozadak, 2. met zijne broederen, de Priesters, en zerubbabel , de zoon van Sealtbiël, met zijne broederen, zich op, en bouwden den altaar van Israëls God, om op denzelven brand-offeren te offeren, volgends het voorfchrift der Wet van den  900 HET BOEK Hoofdft. den Godsman moses. — Den altaar dus op w>in^ zijne oude plaats weder opgericht hebbende, hoewel niet zonder vreeze voor de volken der omgelegen landen, offerden zij op denzelven brand-offers, ter eere van jehova, te weten, 4. het morgen- en avond-offer. — Ook vierden zij, volgends het voorfchrift, het Feest der loofhutten, en offerden, op eiken dag van hetzelve, het bepaalde getal van offeranden, naar 5. verëisch van eiken dag; vervolgends ook het daaglijksch offer, en die , welke verordend waren voor de nieuwe Maanen en alle de jaarlijkfche Feesten van jehova, behalven het geen ieder vrijwillig aan jehova offerde. 6. Met den eerften dag der zevende maand begon men jehova brand-offers te offeren, maar de grondflag van jehova's Tempel was nog 7. niet gelegd. — Doch, nu gaf men geld aan de houthouwers en timmerlieden, en aan de Zidoniërs en Tijriërs graan, wijn, en olie, om hun daar voor cederen-hout van den Libanon , volgends de vergunning van coresch, (cijrus,) Koning der Perfen, over zee na Jafo toe te voeren. 8 In het tweede jaar van hunne wederkomst tot den '1 empel van God te Jerufalem, in de tweede maand (dpril,~) maakten zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en jESua, de zoon van Jozadak, met hunne overige broeders, de Priesters en Leviten, en allen, die uit hunne ballingfchap na Jerufalem te rug gekeerd waren, ee-  E Z R A. pol eenen aanvang, Hellende de Leviten van twin-Hoofdft. tig jaaren oud en daar boven aan, om het op- IIL zicht te hebben over den arbeid aan jehova's Tempel. —- Bijzonder hadt jEsua met zijne vs. 9. zoonen en broederen, en kadmiSl , met zijne zoonen , nakomelingen van Juda , verëenigd , den post, om over de werklieden aan Gods Tempel het opzicht te hebben, te gelijk met de nakomelingen van henadad, hunne zoonen en broederen, allen Leviten. Als nu de bouwlieden het fondement van je- 10. hova's Tempel legden, waren de Priesters, in hunne ambtskleederen, met de trompetten, en de Leviten, asafs nakomelingen, met cijmbalen, daar bij gefield, om jehova, naar de inftelling van david , Israëls Koning, te looven. — Deze zongen in beurtgezangen jehova lof n. en dank, dat Hij goed is, en dat zijne ontfermende goedheid over Israël in eeuwigheid befte», dig is. — Onder dit zingen van jehova's lof, hief het gantfche volk een luid vreugdegefchrei aan, wegens de grondlegging van jehova's Tempel. — Doch, veelen van de Priesters, en I2 Leviten,,en van de hoofden der vaderlijke huisgezinnen , die oud waren, en den eerden Tempel nog gezien hadden, weenden overluid,toen het fondement van dezen Tempel voor hunne oogen gelegd werdt, terwijl veele anderen even zoo luid een vreugdegejuich van blijdfchap aanhieven, zoodat het volk het vreugdegejuich der blijdfchap van het treurig weenen van anderen niet  903, HET BOEK niet kon onderfcheiden, want het volk maakte een zoo groot gejuich, dat men op eenen verren affland het vermengd geluid hoorde. 4. De vijanden der Jooden, hunnen voorjlag, om deel te nemen in den Tempelbouw, afgeflagen ziende, ftremmen dezen bouw tot aan de regeering van daiuus hijstaspes zoon. Hoofdft. Als de vijanden van Juda en Benjamin hoor,v- den, dat de wedergekeerde ballingen eenen l' Tempel bouwden, ter eere van jehova,hraèls God, vervoegden zij zich bij zerubbabel, en 2' de vaderlijke ftamhoofden, met dit voorftel: „ Wij willen met ulieden deel nemen in dezen „ Tempel-bouw, want wij dienen uwen God, ' „ zoo wel als 'gijlieden, en hebben hem offer„ auden geofferd van den tijd van esarhad„ don, den Koning van Asfijrië, af, die ons 3. „ herwaard gebracht heeft." Doch ,^ op dit voorftel gaven zerubbabel, en jesuS, benevens de overige hoofden der Israëlitifche Hamhuizen, dit befcheid: „ Gijlieden en wij kun„ nen niet gemeenfchapiijk eenen Tempel „ bouwen, ter eere van onzen God; maar wij „ alleen zullen herri bouwen voor jehova, Is\,raëls God, zoo als de Koning coresch, „(cijrus,) Koning ter Perfen, ons bevolen „ heeft." 4. Hier op, maakten de inwooners des lands ' de handen van Juda's volk flap, en verhinderden  e z r a. pD3 den hen, op allerleië wijzen, in den Tempel-Hoofdft,. bouw — zelfs wisten zij eenige raadslieden WIV'-* [aan het Hol] om te koopen, zoodat die hunnen raad introkken — het welk duurde den overigen regeerings-tijd van coresch,(cijrus,) Koning der Perfen, tot aan de regeering van den Perfifchen Koning darius. Onder de regeering van ahasverosch, in q, het begin van zijne regeering, fchreven zij eenen brief, vol befchuldigingen, tegen de inwooners van Juda en Jerufalem. Ook onder de regeering van arthahsastha, 7. fcbreef Bislam, Mithredath, Tabee!, en hunne overige ambtgenoten, aan arthahsastha, Koning der Perfen. — Deze brief was met Arameïsch fchrift, in de Arameifche taal, gefchreven. — rehum, de Stadhouder, en simsai, de 3. Beambt-fchrijver, fchreven den brief, betreffende Jerufalem, aan den Koning arthahsastha, van den volgenden inhoud: „ Dit zenden rehum de Stadhouder, en sim- p, „ sai de Beambt-fchrijver, met hunne overige „ ambtgenoten; de volkplantelingen uit Din, „ Afar-Sittakene, Tarpal, Afars, Arach, Ba„ bel, Sufan , Baba, en Elam, en de overige 10. „ volken, die de groote en vermaarde asnap„ par overgebracht heeft, en die hij in de flad „ Samarië heeft doen woonen, en verders alle „ in- en opgezetenen aan deze zijde de rivier „ [den Eufraat,~\ en zoo vervolgends." Dit  Qc>4 HET BOEK ■Hoofdjl. Dit is het affchrift van den brief zeiven, dien vs. 11. zij nan den Koning arthahsastha zonden: i, Uwe knechten, de bewooners aan deze zij- 12. », de de rivier [den EufraatJ' enz. „ Den „ Koning zij bekend, dat de Jooden, die van ,, u tot ons zijn opgetrokken, te Jerufalem „ zijn aangekomen, en dat zij die oproerige en ,, fnoode ftad herbouwen, waar van zij de ,, muuren ophaalen, hebbende reeds de grond- 13. •>•> vesten rondom getrokken. — Tevens gelieve de Koning te weten, dat, indien deze ftad „ weder opgebouwd, en de muuren voltooid „ worden, zij dan geen fchattingen, lasten, of 5, tollen meer zullen opbrengen, ja, dat zij „ zelfs voor den gantfchen ftaat der Koningen 14. ,, gevaarlijk zal worden; dewijl wij nu het „ zout van het paleis eten, (Koninglijke fofdij „ trekken,) en 's Konings fchande en nadeel ,, niet langer mogen aanzien, daarom hebben „ wij dezen afgezonden, om 'er den Koning 15* 31 bericht van te doen; ten einde 'er onderzoek „ gedaan worde in de Jaarboeken uwer voor,, vaderen , dan zult gij in die Jaarboeken met „ zekerheid vinden, dat deze zelve ftad altijd „ eene oproerige, en voor de Koningen en landfehappen gevaarlijke, ftad geweest is, en ,, dat men in dezelve van ouds her oproeren „ heeft gefmeed, waarom ook deze ftad ver- 16. }» woest is geworden. — Wij doen dan den „ Koning hier bij bericht, en waarfchuwen „ hem, dat, indien deze ftad herbouwd, en haa-  e z r a. 9O5 f j haare muuren voltooid zullen worden, gij Htafdjk daardoor aan deze zijde de rivier, [den Eu. 1V' „ fraat,] niet langer te gebieden zult hebben." — Hier op zondt de Koning aan rehumj den vs. i j. Stadhouder, en simrai , den Beambtfchrijver^ en hunne overige ambtgenoten, aan de bewooners van Samarië, en de overige in- en opgezéterten aan deze zijde de rivier [den Eu/raat)] het volgende antwoord; „ Heil! " ehz> „ De brief, dien gijlieden aan ons gezonden iS.' „ heht, is mij duidlijk voorgelezen. Op mijn 19; „ bevel heeft men onderzoek gedaan, en gevonden, dat die ftad van ouds her zich tegen de Koningen verzet heeft, en dat 'er op„ roer en afval in pefmeed i.s; als ook dat 'er 2o.„ te yerufaiem magtige Koningen geweest zijm die over alle de landfchappen, bewesten de „ rivier [den Eufraat,] geheerscht hebben, en „ dat men hun lasten, fchattingen, en tol „ heeft opgebracht. Geeft derhalven bevel, 2i; y, om die lieden te beletten, opdat deze ftad „ niet herbouwd worde, tot dat door mij des„ wegens nader last gegeven wordt. Weest iat „ gewaarfchuwd, van in dezen eenigen mifflag ,, te begaan, want waarom zou het kwaad tot ,', nadeel der Koningen nog toenemen?" Zoodra de inhoud van dezen brief van deri Koning arthahsastha voor rehum, en simsai, den Beambtfchrijver, en hunne ambtgenoten , gelezen was, begaven zij zich ten fpoedigRrr fte$  joö het boek Hoofdft. den na Jerufalem tot de• Jooden, en beletten 1V' hen, met den geweldigen arm, in den Tempel- vs. 24- bouw. — Van toen af werdt dan de arbeid aan Gods Tempel te Jerufalem, geftaakt, gelijk hij ook geftaakt bleef tot in het tweede jaar der regeering vart darius , den Koning der Perfen. 5. De Tempelbouw wordt weder voortgezet. — Brief van de Landvoogden, bewesten den Eufraat, deswegens aan den Koning darius. Hoofdft. Doch, toen fpraken haggai, de Profeet, en v' zachariü, de zoon van iddo, de Profeet, " door hoeger geestdrift ontdoken, de Jooden, in Juda en te Jerufalem aan, in den naam vaH 2. Israëls God, waar op zerubbabel, de zoon van sEÜLTHiëL, en jEsua, de zoon van jozadak, op nieuw moed vatten, en den bouw van Gods Tempel te Jerufalem weder aanvingen, waar in deze Profeeten van God hun behulpzaam waren, en onderfteunden. 3. Spoedig kwamen thathnai, de Landvoogd bewesten de rivier [den Eufraat,'] en stharboznai, benevens hunne ambtgenooten, tot hen , met de vraag: ,, Wie hun last gegeven hadt, „ om dien Tempel te herbouwen, en dien 4. „ muur te voltooien ? " Op deze vraag gaven wij hun befcheid , hoe die mannen heetten, die 5. dezen bouw ondernomen hadden. — Ondertnsfehen zag het oog van hunnen God gunstrijk neder op de oudften der Jooden, zoodat; zij  ë z r a. 907 zij' hen [in hunnen arbeid] niet hinderden, voor Hoofdft. dat de zaak tot darius gebracht was, en zij Vdaaromtrent een aanichrijven ontvangen hadden. ^ Het volgende is het affchrift van den brief, vs. ö. dien thathnai, de Landvoogd, bewesten de rivier [den Eufraat,] en stijar-boznai, benevens hunne ambtgenoten, de Afarfacenen, bewesten de rivier [den Eufraat,] aan den Koning darius zonden, waar in zij hem bericht 7. deeden toekomen, en die van den volgenden inhoud was. ,i Den Koning darius alle heil! „ Den Koning zij bekend, dat wij, ons ver- 8. „ voegd hebbende na het landfchap Judeë, en „ den Tempel van dien grooten God, welke „ Tempel met groote fteenen wordt opge„ bouwd, en het hout in de muuren gevoegd, „ wordende dit werk met ijver aangedreven, „ en voorfpoedig doorgezet, de Oudften aldaar 9. „ gevraagd hebben; wie hun lastgegeven hadt, .. . „ om dezen Tempel te herbouwen, èn dezen „ muur te voltoojen ? révens hebben wij hen i0i „ naar hunne naamen gevraagd, om 'er u kefi„ nis van te geven, en u de naamen dier man„ nen over te fchrijven, die hunne hoofden en „ aanvoerers zijn. — Hier op hebben zij ons, 11. „ zaaklijk, het volgende befcheid gegeven: Wij „ zijn dienaars van den God van hemel en aar„ de , en wij herbouwen zijnen Tempel, die „ reeds voor veele jaaren genacht is geweest, „ en welken een groot Israëlitisch Koning geRrr a „ ftkht,  008 HET BOEK Hoofdft. „ fticht, en met eenen muur omringd heeft. — v' Maar zedert onze voorvaders den God des VS. 12. „ hemels vertoornd hadden, gaf hij hen in de ,, magt van nebukadnezar, den Chaldeeuw„ fchen Koning van Babel, welke dezen Tem„ pel verwoest, en het volk in ballingfchap ij. „ naa Babel gevoerd heeft. — Doch, in het ,, eerfte jaar van coresch (cijrus) regeering „ over Babel, gaf deze Koning coresch (cij„ rus) bevel, om dezen Tempel van God te *4. „ herbouwen; ja zelfs liet de Koning coresch , (cijrus) de gouden en zilveren gereedfchap" pen, tot dezen Tempel van God bebooren,, de, welke nebukadnezar uit dezen Tempel „ te Jerufalem weggenomen, en in den Tem„ pel te Babel gebracht hadt, weder uit den „Tempel te Babel nemen, en aan éénen, ,, wiens naam was sesbazar, dien hij tot „ Landvoogd aangefteld hadt, ter hand ftellen, 15, „ met last, om, deze gereedfchappen ontvan' „ gen hebbende, die in den Tempel te Jeru- ', falem te bezorgen, en tevens, dat die Tem„ pel van God op zijne oude plaats weder op- 16. » gebouwd zou worden. — Volgends dat be' „ vel, is deze'sesbazar herwaard gekomen, , en heeft de grendvesten van Gods Tempel te Jerufalem gelegd, en van dien tijd af tot ' nu toe is daar aan gebouwd, doch de bouw " nog niet voltrokken. — Indien het de Koning I7" " derhalven goedvindt, zoo kon 'er in de Koninglijke fchatkamer te Babel onderzoek ge- * • ,, daan  E Z R A. JOJ H daan worden, of'er, in de daad, zoodanig „ bevel van den Koning coresch (cijrus) „ gegeven is , om den Tempel van God te Je„ rufalem te herbouwen. —- Verders gelieve „ de Koning ons zijn goedvinden desaangaan„ de te laten toekomen." 6. Cunftig antwoord van darius. — De Tempellouw wordt gelukkig voltooid. — De Tempel ingewijd, en het Paaschfeest gt~ vierd. Op dezen brief gaf de Koning darius bevel, Hoofdft. dat men in de kanzelarij, daar de fchatten te VIj Babel gelegd waren, zou zoeken, eindelijk " 2. vondt men te Achmetha ,in het Koninglijk flot, in Mediê gelegen, eene rolle, met dit opfchrift • op den rug: Gedachtenis. „ In het eerfte jaar van den Koning co- 3. „ resch, (cijrus,) gaf de Koning coresch, ,, (cijrus), dit bevel: De Tempel van God „ te Jerufalem, die Tempel zal herbouwd wor,, den, tot eene plaatze, om offeranden te of„ feren, men zal 'er ëen vast en zwaar fonde„ ment toe leggen; de hoogte van den Tempel „ zal zijn 60 ellen, en de breedte 60 ellen; „ drie lagen groote fteenen, en eene lage hout, ^ „ waar toe de kosten uit 's Konings paleis ge„ geven zullen worden; ook zullen de gouden 5, „ en zilveren kostbaarheden tot dien Gods„ Tempel behoorende , welke nebukadnezar uit het Heiligdom te Jerufalem weggenomen, Rrr 3 „ ea  Oio HET BOEK Hoofdft.,, en na Babel overgebracht heeft, weder wor„ den uitgeleverd , om na den Tempel te Je„ rufalem gevoerd, en daar op hunne oude „ plaats in den Tempel van God geplaatst te „ worden." vs. 6. „ Derbalven, gij thathnai , Landvoogd, ,, bewesten de rivier [den Eufraat.] sthar,, boznai, en uwe ambtgenoten, de Afarface„ nen, bewesten de rivier [den Eufraat,] gij- 7. „ lieden zult daar van daan blijven. — Laat ,, hun den arbeid aan den Tempel van God vrij; dat de Landvoogd en de Oudften der ,, Jooden den Tempel van God op zijne oude 8. ,, plaats herbouwen. — Nog wordt van mij „ bevel gegeven, hoe gij u gedragen zult, om„ trent deze Oudften der Jooden, ten dienfte „ van dezen herbouw van Gods Tempel; te „ weten, de nodige onkosten zullen uit de Ko„ niuglijke goederen van de inkomllen, bewes„ ten de rivier [den Eufraat,] aan deze lieden, „ zonder vertoef, bezorgd worden, opdat zij 9. „ niet verhinderd worden. — Insgelijks, het ,, geen zij verder behoeven tot offeranden aan „ den God des hemels, als runderen, rammen, „ fchaapen, tarwe■, zout, wijn , en olie, zal, „ naar het verlangen der Priesteren te Jerufa„ letn, hun zonder fout, van dag tot dag, be- 10. „ zorgd worden, opdat zij geurig-riekende of„ feianden aan den God des hemels brengen, „ en voor het leven van den Koning, en zijn 11. „ geflacht, bidden. — Nog beveel ik, indien „ ie-  e z r a. pij iemand in dit ftuk iet befta te veranderen, Hoofdft. ,, dat men een batik, uit zijn buis nemen en op„ richten zal, daar hij aan zal gehangen wor„ den, en zijn huis zal ten behoeve van den „ heiligen fchat verbeurd zijn. — Die God 12. ,, voords, die daar zijnen naam [en dienst] ge„ vestigd heeft, werpe alle Koningen cn volken „ te neder, die de hand zouden iiitRrekken, „ om dit te veranderen, of den Tempel van „ den God van Jerufalem te btfchadigen! Ik, ,, damus , bevele, dat dit met allen ijver be„ zorgd worde." Volgends dezen , door den Koning darius 13, . hun toegezonden, brief, gingen nu thathnai, de Landvoogd, bewesten de rivier [den Eufraat,] sthar-boznai, en hunne ambtgenoten, met allen ijver te werk, terwijl de Oudften der 14. Jooden den Tempelbouw voorfpoedig doorzetten, [wordende aangemoedigd] door de Godfpraken van den Profeet haggai, en van zacuARia, den zoon van iddo, tot zij den bouw voltooid hadden, volgends het^bevel van Israëls God, en de bevelen der Perfifche Koningen corrsch, (cijrus,) darius, eil arthahsastha. — Dus werdt deze Tempel volbouwd 15. op den derden dag van de maand Adar,t\\ wel in het zesde jaar der regeering van den Koning darius. En nu vierden de Israêliten, de Priesters, 16. Leviten, en de overige ballingen, de inwijding van den Tempel van God, met blijdfchap, ofRrr 4 fe-  QI& HET BOEK Hoofd/l. ferende [bij die gelegenheid], ter inwijding van y$.\7, fiods Tempel, ico runderen, cco rammen, en 400 fchaapen, en 12 geitenbekken, naar het getal der Israëlitifche Stammen , tot een zond* 18. offer voor geheel Israël. — Tevens (lelden zij de Priesters en Leviten, naar derzelver kbsfen en verdeelingen, tot den Godsdienst te Jerufa-. km aan, volgends het voorfchrift van moses Boek. |0. Vervolgends vierden de wedergekeerde ballingen het Paaschfeest op den veertienden der eer- 20. fte maand. — Hier toe hadden zich de Prief-. ters en Leviten eenpanrig gereinigd , zoodar zij allen rein waren, en de Paasch-lammeren flachtten voor alle de wedergekeerde ballingen , voor hunne broederen de Priesters,en voor zich zel- 21. ven. — Dus aten de Israëliten, die uit de ballingfchap waren wedergekeerd, en allen, die zich van de onreinigheid der volken dezes lands afgezonderd, en bij hen vervoegd hadden, om 32. jehova , Israëls God, te. dienen; dus vierden zij het Feest der(pngezuurde brooden, zeven dagen lang, met vreugde, nademaal jehova hen verblijd, en de genegenheid des Konings van Asfijrië tot hen gewend hadt, om hen te pnderlteunen in den arbeid aan den Tempel van God, den God van Israël. 7. kz«.  E Z R A. QIJ f. ezra we? eenen gunstbrief van den Pciiifchen Koning arthahsastha , te Jerufalem. Na deze gebeurenïsfen toog, onder de regee- Hoofdfi; ring van arthahsastha, Koning der Perfen, m 1 „ ■ vs» I. ezra, de zoon van Seraja, zoon van Aza.ia, zoon van Hilkia, zoon van Sallum, zoon van 4< Zadok, zoon van Ahitub, zoon van Amaiia, 3# zoon van Azaria, zoon van Merajoth, zoon ^ van Zerachia, zoon van Uzzi, zoon van Bukki, zoon van Abifua', zoon van Pinehas, zoon gt van Eleazar, zoon van den Hoogenpriester AaRon ; deze ezra toog op uit Babel; hij nu ^ vyas een handig Schriftgeleerde in de Wet van moses, die jehova, Israëls God, gegeven heeft; ook hadt de Koning, door de gunflige hand van jkhova, zijnen God, over hem,hem alles ingewilligd, wat hij verzocht. — Met hem ?m togen ook eenigen van de Israëliten, Priesters, en Leviten, als ook zangers, deurwachters, en knechten van het Heiligdom, na jerufalem, in het zevende jaar van arthahsastha, Koning der Perfen. — Hij kwam te Jerufalem in de g vijfde maand van het zevende jaar van dezen Koning, zijnde het begin van den optogt uit 9. Babel gemaakt op den eerften dag der eerfte maand , en op den eerden van de vijfde maand kwam hij te Jerufalem aan, door de genadige hand van zijnen God over hem — want ezra ift hadt 'er zijn hart op gefteld, om de Wet van Rrr 5 je-  914 het boek Hoofdft.jehova te onderzoeken, en te volbrengen, en vu' de Israëliten in de inzettingen en rechten te onderwijzen. vs. 11. Het volgende is het affchrift van den brief, dien de Koning arthahsastha aan ezra, den Priester en Schriftgeleerden, den geleerden in jehova's geboden, en in zijne inzettingen voor de Israëliten, medegaf: i2. „ arthahsastha, de Koning der Koningen, ,, aan ezra, den Priester en volkomen Schrift,, geleerden van den God des hemels,groetenis,, fe" enz. ' 13. „ Van mij is bevel gegeven, dat, al wie in ,, mijn Koningrijk van het Israëlitisch volk, de „Priesters, en Leviten, gezind is, om na %, Jerufalem te trekken, onverhinderd met ü 14. „ kan reizen, nademaal gij van wege den Ko» „ ning, en zijne zeven Raaden, gezonden „ wordt, om alles in Judeë en te Jerufalem „ te befchikken, volgends de Wet van uwen 15. js God, die gij in handen hebt, als ook om „ het zilver en goud derwaards te brengen, het welk de Koning en zijne Raaden als ee,j ne gifte fchenken, ter eere van Israëls God, 16. die te Jerufalem zijnen zetel heeft; bene„ yens al het zilver en goud, dat gij bekomen „ zult in het gantfche Landfchap van Babel, „ en het geen het volk, en de Priesters, als „ eene vrijwillige gift, aan den Tempel van 17. ,j hunnen God te Jerufalem, fchenken ; ten „ einde gij voor dat geld ten fpoedigften aan- „ koopt  EZRA. 915 koopt runderen , rammen, en fchaapen, met Hoofdjl. ,, derzelver fpijs- en drank- offers, en die op VU' ,, den altaar in den Tempel van uwen God te ,, Jerufalem offert, maar het overige geld zult vs. 18. „ gij hefteden , naar het goedvinden van u en „ Van uwe broederen, zoo als het aan uwen „ God best behaagen zal. — Doch de huisfic- 19. „ raaden, die u gegeven zullen worden, ten „ dienfte van den Tempel uwes Grds, moet „ gij weder plaatzen voor den God van Jtru„ falem. — Verders de overige behoeften voor 20. „ den Tempel uwes Gods, dat u mogt vpor„ komen, om uit te geven, kuijt gij uit de „ Koninglijke Schatkist nemen. — Ik, de Ko- ai. ,, ning arthahsastha, geef mids dezen bevel aan alle de Schatmeesters, bewesten de rivier „ [den Eufraat,] dat alles, wat ezra , de „ Priester en Schriftgeleerde van den God des ,, hemels, van u zal begeeren, ten fpoedig'len ' „ gefchieden zal, tot de fom van 100 talenten m. „ zilvers toe, en tot ioo Cor tarwe, en 100 „ Bath wijn, en ico Bath olie, en zout zon,, der bepaaling. — Alles, wat volgends het 23. „ bevel van den God des hemels is, zal, zon„ der verzuim, bezorgd worden voor den Tem,, pel van den God des hemels, want waarom ,, zou [Gods] toorn over het rijk en het ge„ flacht van den Koning komen ? Daar bij 24. ,, wordt-u bekend gemaakt, betreffende alle de „ Priesters, Leviten , Zangers, deurwachters, „ knechten des Heiligdoms, en verdere bedien- „ den  «jió het Boek Hoofd/}.,, den van den Tempel van God,dat men hun, vu, ,, geene lasten, fchatting, of tollen zal vermovs. 25. gen op te leggen. — En gij ezra (lel, naar „ de kennis, die gij van uwen God bezit,hooit ger en laager richters aan, over al het volk, „ bewesten de rivier [den Eufraat,] over al* 5, len, die van de Wet van uwen God kundig ,, zijn, en onderwijst hen, die 'er nog onkuna6. ,) dig van zijn. — Al wie de Wet van uwen „ God, en de Wet des Konings niet gehoor„ zaamt, tegen dien zal, zonder vertoef, recht geoefend worden, [naar bevind van za,, ken.] het zij met doodltralFe, of uitbanning, „ of geldboete, of gevangenisfe." 27. Geloofd zij jehova, de God onzer voorvaderen , die dit den Koning in het hart heeft gegeven, om den Tempel van jehova te jjeru- 28. fulem dusdanig te verfieren, en die de bijzondere gunst van den Koning, zijne Raaden, alle zijne Hovelingen en Krijgsbevelhebbers, tot mij gewend heeft; ook bevlijtigde ik mij in dezen, door de genadige hand [en leiding] van jehova, mijnen God, over mij, met moed en ijver, en deed de hoofden der Israêliten bij een komen, om met mij de reize te aanvaarden. 8. Lijst der genen, die met ezra na Jerufalem getrokken zijn. — Hunne komst en terfte verrichtingen aldaar. . Hoofdjl. De volgenden zijn de hoofden der vaderlijke vau huisgezinnen, en die met hun zijn opgeteld, die  EZRA. 917 die met mij uit Babel de reize deedt n, onder ffoofdft. de regeering van den Koning arthahsastha : vu1, Van de nakomelingen van Pinehas, Gerfom. vs. a, Van de nakomelingen van Ithamar, Daniël. Van de nakomelingen van David, Hattus. Van de nakomelingen .... Sechania. 3, Van de nakomelingen van Parhos, Zacharia, en met hem, op de geflachtlijst opgetelde mansperfonen. . . 150 Van de nakomelingen van Pahat-Moa'b, 4., Eliöënai, de zoon van Zerahia, en met hem mansperfoonen. . , 2oo Van de nakomelingen Sechania, 5. de zoon van Jahaziël, en met hem mansperfoonen. . . , ooe Van de nakomelingen van Adin,Ebed, de 5. zoon van Jonathan, en met hem mansperfoonen. . . . 50 Van de nakomelingen van Elam, Jefaia', de zoon van Atbalia,en met hem mansperfoonen. ... 70 Van de nakomelingen van Sefatia, Zeba- g< dia, de zoon van Michaël, en met hem mansperfoonen. . . go Van de nakomelingen van Joab, Obadja, 0< de zoon van Jehiël, en met hem mansperfoonen. . . . Van de nakomelingen Selomith, IOt de zoon van Jofifia, en met hem mansperfoonen. . , . 10o Van  VA'S Tempel te leggen." — Dus namen deze Priesters en Leviten dit zilver, goud, en gereedfchappen, bij het gewigt, in ontvangst,om ze na Jerufalem, in den Tempel van onzen God, over te brengen 31. Op den twaalfden der eerfte mnand braken wij op van de rivier Ahava, en aanvaardden de reize na Jerufalem; en de gundige hand van onzen God, die ons geleidde, bewaarde ons onder weg voor vijanden en overrompeling. gS. — Te Jerufalem aangekomen, rustten wij daar 35. drie dagen uit; op den vierden dag (telden wij het zilver, goud, en de gereedfchappen,in den Tempel van onzen God, bij gewigt, ter hand aan Meremoth, den zoon van Uria, den Priester, en zijnen medegelasrigden Eleazar, den zoon van Pinehas, welken nog toegevoegd waren  EZRA. 021 ien de Leviten, Jozabad, zoon van Jefua, en Hoofdjl. Noadja, zoon van Binnui; alles werdt wel ge-,,/1"* teld en gewogen, en her geheele gewigt te gelijker tijd opgefcbreven. Nu brachten de wedergekeerde ballingen 35. brand-offers aan Israëls God, 12 runderen voor geheel Israël, 96 rammen, 77 fchaapen, en 12 geitenhokken ten zond-offer: dit alles ten brandoffer, ter eere van jehova. Vervolgends gaven zij de bevelen van den 36, Koning over aan de Koninglijke bevelhebbers en landvoogden, bewesten den Eufraat; welke dienvolgends het volk en den Tempel van God behulpzaam waren. 9. ezra's ootmoedig boetgebed, wegens de huwelijken der Israëliten en Priesters met Heidenfche vrouwen. Dit verricht zijnde, vervoegden zich de volks- noofd]{% overheden bij mij, met bericht, hoe Israëls 1Xvolk, als ook de Priesters en Leviten ,z\e\\ niet ™' *' afgezonderd hielden van de volken van andere landen, ten aanzien van derzelver gruwelen van de Kanaaniten, Hethifen, Feriziten, Jehujiten, Ammoniten, Moabiten, E gijpt en ar en, en Amoriten; hoe zij derzelver dochteren voor 2. zich en hunne zoonen ten huwelijk genomen, en dus het heilige zaad met de volken van andere landen vermengd hadden, en hoe de volks-overheden en de Priesters in de eerde en voornaamfte plaats aan deze overtreding fchulSss dig  952 het boek Hoofdjl. dig ftonden. — Toen ik dit hoorde, fcheurde IX" ik miine boven- en onderkleederen, rukte mijn vs. 3- hoofdhaair en baard uit, en bleef, bedeesd, 4. zitten; nu vergaderden zich bij mij allen, die voor de uitfpraken van Israëls God vreesden, uit hoofde van de misdaad der ballingen, terwijl ik fleeds in verbaasdheid bleef zitten, tot 5. den tijd van het avond-offer. — Ten tijde van het avond-offer ftond ik uit mijne treurige houding op, zoo als ik mijne boven- en onderkleederen gefcheurd had, en mij op de knieën werpende, en de handen uitbreidende tot je- 6. hova, mijnen God, fprak ik het volgende ge« bed. „ Mijn God! ik ben befchaamd en verlegen, ,, om mijn aangezicht tot u, mijn God, op te ,, heffen, want onze ongerechtigheden zijn zoo ,, vermenigvuldigd, dat zij ons boven het „ hoofd gaan, en onze fchuld zoo groot ge- 7. „ worden, dat zij tot den hemel reikt. —Van „ den tijd onzer voorvaderen af, tot op dezen ,, dag toe, liggen wij onder eene groote „' fchuld, en wegens onze ongerechtigheden „ zijn wij, on^e Koningen, en onze Priesters, overgeleverd in de magt der Koningen van ,, vreemde landen, tot het zwaard, balling„ fchap,roof ,en befchaaming, zoo als wij thans 8. nog zijn. Ons is thans wel, voor een kor,, te poos, ontfermende goedheid wedervaaren ., van jehova, onzen God, zoodat hij een -,, overblijfzel van ons overgelaten, en ons eene „ vas-  EZRA. 923 „ vastigheid gegeven heeft, bij zijne heilige Hoofdft. „ plaats; zoodat onze oogen verlicht zijn, o * „ onze God! en ons een weinig adem gefchon- ,, ken is in onze dienstbaarheid, want, fchoon vs. 9. „ wij nog dienstbaar zijn, evenwel heeft onze „ God ons in onze dienstbaarheid niet geheel „ verlaten , maar de gunst der Koningen van „ de Perfen tot ons gewend, om ons als een „ nieuw leven te geven, door den Tempel van „ onzen God weder op te haaien, en dien, „ daar hij verwoest was, weder te herfiellen, „ en ons eene bemuurde vastigheid te fchenken „ in Juda en Jerufalem. — Maar nu, wat 10. zullen wij na dit alles zeggen, o onze God? „ daar wij uwe geboden verlaten hebben, die n, „ gij ons, door uwe dienstknechten, de Profee„ ten, geboden, en tevens gezegd hebt: Het „ land, daar gij intrekt, om dat in bezit te „ nemen, is een bezoedeld land door de on„ reinheid van de volken dier landen ; met „ hunne gruwelen en onreinheden hebben zïj „ het vervuld van het ééne einde tot het an,, dere: geeft derhnlven uwe dochteren niet aan 12J „ hunne zoonen, noch neemt hunne dochteren „ voor uwe zoonen; gij zult hun geluk en „ welzijn nooit noch immer bevorderen, ten „ einde gij gevestigd wordt, en het goede vau „ dit land geniet, en het voor altijd aan uwe „ nakomelingen ter bezitting nalaat. — Maar i& „ zullen wij , na alles, wat ons overgekomen 59 is, door unze,fnoode handelingen, en door S S S 2 „ on-  924 het boek Hoofdft.onze groote fchuld, (want gij, o onze God f IX" „ hebt ons minder geftraft, dan onze onge„ rechtigheden [verdiend hadden,] en hebt ons vu 14. „ de tegenwoordige uitkomst gefchonken!) zul,, len wij nu, op nieuw, uwe geboden te niet „ doen, door huwelijken aan te gaan met deze „ gruwelijke volken? Zoudt gij u dan niet „ tegen ons moeten vertoornen tot den gehee„ len ondergang toe, zoodat 'er geen overblijf*5' „ zei, geen uitkomst,zou wezen?— O jeho,, va, Israëls God! gij zijt rechtvaar lig, want ,, wij zijn nog overgebleven, en 'er is nog. ,, uitkomst. — Doch, wij,wij liggen voor uw „ oog in onze fchuld, zoodat wij ons, ten de„ zen aanzien, voor u niet kunnen verantwoor„ den." 10. De Israêliten fcheiden zich van de vreemde vrouwen , en zenden die van zich weg. Hoofdft. Als ezra dus badtj en deze belijdenis, aL x' weenende, en voor den Tempel van God op ' de aarde liggende, deedt, vergaderden zich tot hem eene zeer groote menigte Israêliten, mannen, vrouwen, en kinderen, alzoo het volk 2- zeer luid weende. — Thans nam sechankï, de zoon van jEHiëL , uit de nakomelingen van elam, het woord op, en fprak ezra dus aan: „ Wij hebben tegen onzen God gezondigd, ,, door vreemde vrouwen van de volken dezes ,, lands onder ons te huisvesten; evenwel daar 3. „ is ten dezen nog hoop voor Israël; kom „ aan.  ezra. 925 ,, aan, laat ons een verbond maaken met on-Hoofdft. „ zen God , dat wij alle die vrouwen , en de X' „ kinderen, bij haar verwekt, naar den raad „ van mijnen Heer, en va» hun, die voor de „ geboden van onzen God ontzag hebben, wegzenden , en dat men naar de Wet te werk ga. — Sia op, want dit is uwe zaak, enw. 4, „ wij zullen u bijftaan, vat moed, en doe dit." Nu ftondt ezra op, en nam den Vorften 5. der Priesteren en Leviten, en geheel Israël, eenen eed af, dat zij dit gezegde doen zouden, en als zij dezen eed hadden afgelegd, ftondt 6. ezra op van voor den Tempel van God , en ging in de kamer van johanan , den zoon van eu5sib, hoewel hij daar noch at noch dronk, dewijl hij treurde over de overtreding der wedergekeerde ballingen. Vervolgcnds liet men in Juda en Jerufalem ?, uitroepen, dat alh de wedergekeerde ballingen te Jerufalem bij een zouden komen, met bij- g. voeging, dat elk, die niet, volgends het befluit der Vorften en der Oudften, binnen drie dagen opkwam, diens bezitting verbeurd zoude zijn voor het Heiligdom, en hij zelve uitgefloten worden uit de gemeente der wedergekeerde ballingen. — Hier op vergaderden alle mannen van Juda en Benjamin, binnen drie dagen te Jerufalem, (het was nu de twintigfte dag van de negende maand (November,f) eu al het volk zat op het plein van den Tempel van God , zidderende, zoo uit hoofde van dit bevel, als S ss 3 van  925 HET BOEK Hoofdft. v&n wegens de plasregenen. — Nu ftondt de vr.Xio. Priester EZRA °P» en fPra^ nen dus aan: ' „ Gijlieden hebt u bezondigd, door vreemde „ vrouwen te huisvesten, om de fchuld vau n. „ Israël te vergroöten. — Komt, doet belijde„ nis voor jehova, den God uwer voorvade„ ren, volbrengt zijn welbehagen, en zondert „ uzelven af van de volken van dit land , als 12. „ ook van de uitheemfche vrouwen." — De gantfche volksvergadering beantwoordde dit, met luider ftemme: „Ja! wij zijn verpligt 13. „ naar uw voorftel te handelen — maar daar „ is veel volk, ook is het thans de regentijd , „ zoodat wij onder den blooten hemel niet kun„ nen blijven ftaan. — Het is ook geen werk „ van één' of twee dagen, want veelen van ,, ons hebben ten dezen opzichte misdaan. — 14. ,, Laat ons Overigheden aangefreld worden „ voor deze geheele vergadering, voor welken, „ allen, die, in onze fteden, vreemde vrouwen „ bij zich gehuisvest hebben', op eenen gezet„ ten tijd, verfchijnen, en dat hun de oudften „ van elke ftad, en derzelver richters, behulp- zaam zijn, tot dat de hevige toorn van 011,, zen God van ons afgeweerd, en deze zaak ,, ten einde gebracht is." 15. Nu werden alleenlijk jonathan, de zoon van Afahel, en jrciiAzia, de zoon van Tikva, ten dien eim'e aangefreld, en mesullam, en sarbathai, de Leviet, hun ter hulpe toege- 16. voegd. Dit deeden de wedergekeerde ballin¬ gen.  EZRA. 927 gen. — Doch ezra, de Priester, zonderde nog Hoofdjl, andere mannen, hoofden der vaderlijke huisge- x' zinnen , voor elk vaderlijk huisgezin, daar toe af, en wel allen bij naame. — Dezen hielden hunne eerfte zitting op den eerften dag der tiende maand, ten einde deze zaak te onderzoeken, en op den eerften dag der eerfte vj. 17. maand, hadden zij gedaan met alle de mannen, die vreemde vrouwen gehuisvest hadden. Onder de Priesters werden de volgenden ge- 18, Vonden, die vreemde vrouwen hadden gehuisvest. — Van de zoons van Jefua, den zoon van Zadok, en van zijne broederen: Maafeia, Eliëzer, Jarib, en Gedalia. — Dezen gaven 'er 19. de hand op, dat zij hunne vrouwen zouden wegzenden, en offerden tevens eenen ram voor hunne fchuld. — Van de nakomelingen van 20> Immer, Hanani en Zebadia; van de nakomelin- ai< gen van Harim, Maafeia, Elia, Semaia, Jehiël, en Uzziii; van de nakomelingen van Pas- 22. hur, Eljoënai, Maafeia, Ismaël, Nethaneël, Jozabad, en Elafa; van de Leviten: Jozabad, 23. Simeï, Kelaia, (anders ook Kelita,) Pethahia, Juda, en Eliëzer; van de zangers: Eljafib;van 24. de deurwachters: Sallum, Telem, en Uri; van 25. de Israêliten: van de nakomelingen van Paros, Ramja, Jezia, Malchia, Mijamin, Eleazar, Malchi'a, en Benaia ; van de nakomelingen van s6, Elam; Matthanja, Zacharia, Jehiël, Abdi, Jeremoth, en Elia; van de nakomelingen van 27. Zattu: Eljoënai, Eljafib, Matthania,Jeremoth, Sss 4 Za.  928 HET BOEK EZRA. Hoo/a/ü Zabad, en Aziza ; van de nakomelingen van w.X£8. Bebai: Johanan, Hanania, Zabbai, en Athlai; 29. van de nakomelingen van Bani: Mefullam, Mal- 30. luch, Adaii, Jafub, Stal, en Jeramoth ; van de nakomelingen van Pahath-Moab: Adna, Chelal, Benaia, Maafeja, Matthania, Bezaleël, 31. Binnui, en Manasfe; van de nakomelingen van 32. Harim: Eliëzer, Jefia, Malchia, Semaia, Si33* meön, Benjamin, Malluch, en Semaria; van de nakomelingen van Hafum: Mathnai, Mattattha, Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasfe, en S4« Simeï ; van de nakomelingen van Bani: Maa35* dai, Amram, Uël, Benaia, Bedeja, Cheluhu, 3^ Vanja, Meremoth, Eljafib, Matthanja, Math38. nai, Jaafai, Bani , Binnui, Simeï, Selemja, 39- Nathan, Adaja, Machnadbai, Safai, Sarai, Azareël, Selemja, Semaria, Sallum, Amaria, en 42. Jofef; van de nakomelingen van Nebo: Jeïël, 43- Matthithja, Zabad, Zebina, Jaddai, Joël, en 44. Benaia. — Deze allen hadden uitheemfche vrouwen genomen, zelfs hadden fommigen van hun vrouwen, daar zij kinderen bij verwekt hadden, HET  HET BOEK N E H E M I A,   H E T B O E K N E H E M I A. i. nehemiü, berichl ontvangen hebbende, nopens den jammerlijken toefland van Jerufalem en de Jooden aldaar, is deswegens zeer aangedaan. — Zijn gebed tot God bij die-gelegenheid. De gefchiedenisfen van nehemiü , den zoon Hoofdjl. van hachalja. i. Als ik, in de maand Kisleu, (November) van*'** I# het twintigfte jaar, op het Koninglijke Hof te Sufan was, kwam daar hanani, één mijner 2. broederen, met eenige andere lieden uit Juda, aan; welken ik gevraagd hebbende naar den toefland der Jooden, het overblijfzel, die uit de ballingfchap overgebleven waren, en naar den toefland van Jerufalem, gaven zij mij het 3. volgende bericht: ,, De overgeblevenen, die ,, van de ballingen overgebleven zijn, bevinden „ zich daar, in dat Iandfchap, in zeer ongeluk„ kigé omftandigheden, en diepe verachting; „ ook is de muur van Jerufalem gefloopt, en 5, haare poorten verbrand." — Toen ik dit be- 4» richt  932 HIT BOEK Hoofdft.richt hoorde, zat ik, dagen achter een,teweeL nen, en te treuren, ik vastte, en bad het volgende gebed tot den God des hemels. — vs. 5. „ Ach jehova! zeide ik, gij' God des he„ mels, groot en geducht Opperwezen ! die „ het verbond en ontfermende goedheid houdt „ aan de genen, die hem beminnen , en zijne 6. „ geboden waarnemen l Uw oor zij opmsr„ kand, en uw oog open, om het gebed van „ uwen knecht te hooren, dat ik thans, dag „ en nacht, tot u doe, voor uwe knechten,de Israëliten, belijdende de zonden der Israëli„ ten, die wij tegen u bedreven hebben. — „ Ook ik, en mijn vaders huis, wij hebben 7. „ gezondigd! — Wij hebben u grootlijks be„ ledigd, doordien wij de geboden, inzettin- gen , en rechten niet gehouden hebben , wel„ ken gij aan uwen knecht, moses, bevolen S. „ hadt. — Ach! gedenk aan dat woord, het „ welk gij aan uwen knecht moses in last ge„ geven hebt: „ Wanneer gijlieden over„ „ treedt, dan zal ik u onder de volken ver- 9. „ „ ftroojen; maar, zo gij u weder tot mij „ „ keert, en mijne geboden waarneemt en „ „ volbrengt, al waren dan uwe verftrooi,, „ den, aan de einden des hemels, zal ik „ „ hen van daar herzamelen, en weder ter „ „ plaatze brengen, die ik verkozen heb, om „ „ mijnen naam [en Godsdienst] daar te ves10 5» '» tigen."" — Zij zijn toch uwe knechten „ en uw volk , dat gij, door uw Alvermogen, „ en  N E h E M'i a. 933 „ en door uwe fterke hand, verlost hebt. — Hoofdfr. „ Ach Heere! uw oor zij opmerkzaam op het l' „ gebed van uwen knecht, en op het gebed „ uwer knechten, die lust hebben, om uwen „ naam [en dienst] te eerbiedigen! laat het „ uwen knecht heden wel gelukken! en geef „ hem, dat hij ontferming en medelijden [vin- „ de] bij dezen man!" — lk was des Konings mondfchenker. 2. NEHEMia verkrijgt van den Koning gunftig verlof, om na Jerufalem te reizen, en de muuren der ftad te herftellen. — Hij komt te Jerufalem , en wekt de Jooden op, om deze herftelling te ondernemen, niettegenftaande den tegenftand van vijanden. In de maand Nifan, (Maart ,j in het twin-Hoofdft. tigfte jaar der regeering van arthahsastha, w°*, als*tie wijn voor hem flondt, nam ik den wijn, en reikte hem den Koning over, zonder mijne treurigheid aan hem te laten merken, evenwel vraagde mij de Koning: „ Hje ftaat uw ge„ laad zoo treurig ? Gij zijt immers niet ziek ? „ Dit is zeker eene treurigheid van het hart!" — Door deze vraag in zeer groote verlegenheid gebracht, zeide ik tot den Koning: „ De Ko- 3j „ ning leeve eeuwig! hoe zou mijn gelaad niet „ treurig ftaan, daar de ftad, waar de begraaf„ plaatzen mijner voorvaderen zijn, verwoest „ ligt, en haare poorten door het vuur ver- „ teerd  c)34- het boek Heofdil.» teerd zijn?" Dc Koning vraagde mij: „Wat IU „ ik dan verlangde?" waarop ik, biddende tot 5. den God des hemels, antwoordde: „ Indien „ het den Koning behaagt, en uw knecht j, gunst bij u vindt, zoo zend mij, bid ik, „ na Judec, na de ftad, waar de graven mij,, ner voorvaderen zijn, opdat ik ze herbou- 6. „ we!" — De Koning, en de Koningin, die bij hem zat, vraagde mij:- „ Hoe lang mijne „ reize duuren, en wanneer ik te rug zou ko„ men?" En als ik hem den tijd bepaald hadt, behaagde het den Koning, mij heen te 7. zenden. — Thans verzocht ik den Koning: „ Indien het den Koning behaagt, geve men ,, mij fchriftelijke bevelen mede aan de Land„ voogden, bewesten de rivier [den Eufraat,] „ om mij veilig te laten doorreizen, tot dat ik 8. „ in Jttdeë aankom; als ook een fchrifteBjk „ bevel aan asaf, den opziener van den Ko„ ninglijken Lusthof, opdat hij mij hout levea, re, om 'er de poorten van te maaken tot ,, den burgt, die bij den Tempel is,en tot den „ muur der ftad , en tot het huis, het welk ik betrekken zal." — Dezen werden mij ook door den Koning geleverd, naar de goede hand mijnes Gods over mij. 0. Bij de Landvoogden, bewesten de rivier [den Eufraat,] gekomen, leverde ik hun de fchriftelijke bevelen des Konings over. — Ook hadt mij de Koning eenige bevelhebbers van het leger en ruiterij medegegeven. Als  n e h e m i a\ 935 Als saneballat, de Horoniter, en TOBia, Hoofdft, de Ammonittfche knecht, dit hoorden , was het yj lI*0 hun zeer onaangenaam, dat 'er iemand kwarh, welke het best voor de Israêliten zou zoeken [en behartigen.] Te Jerufalem gekomen, en daar drie dagen n. geweest zijnde, ftond ik bij nacht op , en ee- ia. nige weinige lieden medenemende, zonder dat ik aan iemand te kennen gaf, wat mijn God mij in den zin gegeven hadt, om ten dienfte van Jerufalem te verrichten, ook geen ander dier bij mij hebbende, dan het dier, daar ik op reed, ging ik, des nachts, de Dalpoort uit, 13. voorbij de Draken-fontein, na de Mistpoort, nemende de muuren van Jerufalem ,die gefloept waren, en haare door het vuur verteerde poorten , naauwkeurig op. — Vervolgends ging ik 14, voort na de Fontehipoort, en den Koninglijken vijver, verder was hier voor mijn rijddier geene gelegenheid, om onder mij voort te gaan. — Ik ging dan bij nacht voort door het dal, 15. overal den muur in oogfchouw nemende, tot dat ik weder door de Dalpoorte te rug keerde, en [in de ftad] kwam. De Overheden wisten niet, waar ik geweest 16. was, noch wat ik gedaan had; alzoo ik aan de Jooden, de Priesters, de Edelen, Overheden, of anderen, die het bouwwezen beftuurden, tot hier toe niets te kennen had gegeven; maar 17. thans fprak ik hen dus aan : „ Gijlieden ziet „ den jammerlijken toefland, daar wij in zijn, hoe  936 HET BOEK Hoofdft.,, hoe Jerufalem woest ligt, en haare poorten . „ door het vuur verbrand zijn; komt, laat ons ,, den muur van Jerufalem herbouwen, opdat „ wij niet langer tot verachting en befpotting w.iS. „ zijn." Vervolgends deed ik hun verflag, hoe goed de hand mijnes Gods over mij geweest was, als ook van de bevelen, die de Koning mij gegeven hadt; waar op zij verklaarden , bereid te wezen, om den bouw te ondernemen , gelijk zij ook daadlijk , ten besten, hand aan 't werk floegen. 19. Als nu saneballat, de Horoniter, en toBia, de Ammonitifche knecht, en cesem , de Arabier, dit hoorden, dreven zij den fpot met ons, en zeiden met verachting: „ Wat wilt ,, gijlieden beginnen? wilt gij tegen den Koning 20. eenen opfiand ondernemen?" — Doch, ik gaf hun het volgende befchaid: ,, God van „ den hemel, zeide ik, zal het ons doen ge„ lukken, en wij, zijne knechten, zullen den „ bouw ondernemen; maar gijlieden hebt geen „ aandeel, geen recht, noch gedachtenis in „ Jerufalem." 3. Bijzonder bericht van den opbouw van Jerufalem s muuren en poorten. Hoofdft. En nu maakte Eljafib, de Hoogenpriester, yf*'It met zijne broederen, de Priesteren, eenen aanvang, en bouwden de Schaapspoort, en derzelver deuren ingezet hebbende , heiligden zij ze, — Zij heiligden ze, aan de ééne zijde tot aan  N E H E M i a. 937 aan den toren Meah, en aau de andere zijde Hoofdft. tot aan den toren Hananeël. — Naast hem m* bouwden de burgers van Jericho , en naast hem aan de andere zijde, bouwde Zacchur, de zoon van Imri. — De Vischpoort bouwden de na- 3, komelingen van Senaa, zij voltooidenze, en zetten haare deuren in, met haare floten en grendelen; — Nevens hen bouwde met ijver 4. Meremoth, zoon van Uria, kleinzoon van Koz, ook bouwde nevens hen Mefullam, zoon van Berechia, kleinzoon van Mefefabeël; ook bouwde naast hen Zadok, zoon van Baëna. Voorts arbeidden nevens hen die van Thekoa, 5. (maar derzelver aanzienlijken namen den dienst van hunne heeren niet op hunnen hals.) — De 6. oude poort verfrerkten Jojada, zoon van Pafeiih , en Mefullam, zoon van Befodja, ze voltooid hebbende, zetten zij haare deuren in met haare floten en grendelen. Nevens hen bouwde 7. Melatia , van Gibeön,en Jadon van Meronoth, de burgers van Gibeön en Mizpa, tot aan den gerichtszetel des landvoogds, bewesten de rivier [den Eufraat.'] — Nevens hem verfterkte 8, Uziël, zoon van Harhoia, een goudfmid, en -nevens hem verfterkte Hanania, de zoon vau eenen fpecerijhandelaar. — Voords liet men Jerufalem blijven, [zoo als het was,] tot aan den breeden muur. — Nevens hen bouwde Refaia, zoon van Hur, overfte van het halve deel van Jerufalem. — Nevens hen verbeterde Je- 10. daia, zoon van Harumaf, tegen over zijn huis Ttt _ ne.  938 HET BOEK Hoofd/i. — nevens hem bouwde Hattus, zoon van Havtïrii. fubneia. — De tweede afmeting verbeterde Malchiü, zoon van Harim, en Hafub, zoon van Pahat-Moab, als ook den bak-ovens-toren. — ia. Nevens hem verbeterde Sallum, zoon van Lohes, Overfte van een half deel van Jerufalem, 13. hij en zijne dochters. De Dalpoort verbeterde Hanun, en de burgers van Zanoiih, en ze volbouwd hebbende, zetten zij haare deuren in met haare floten en grendelen, ook nog 1000 ellen aan den muur tot aan de mistpoort. — 14. De mistpoort herilel.le Malchia, zoon van Rechab, Overfle van hut deel Betb-Cherem.— Ze volbouwd hebbende, zette hij haare deuren in 15. met haare floten en :rrcndelen. — De Fonteinpoort verbeterde SaÜ&n', zoon van Kol-hofe, Overfle van bet deel Mizpa, e:i ze gebouwd en voltooid hebbende, zette hij haare deuren in, met haare floten en grendelen, insgelijks den muur van den vijver SeJah (Silod) tot aan den Koninglijken tuin, en tot aan de trappen, 16. die van Davids ftad afgaan. — Na hem bouwde Nebemia, zoon van Azbuk, Overfte van het halve deel Beth-zur, tot tegen over de graven van David, tot aan den gemaakten vijver, en 17. tot aan het huis der helden. — Na hem bouwden de Leviten, Rehum, zoon van Bani — nevens hem verbeterde Hafabia, overfte van het 18. halve deel Kehïïa voor zijn deel. — Na hem verbeterden hunne broeders Bavai, zoon van Henadad, overfte van het andere halve deel Ke- hi-  N E H E M I 3. ggQ hila. — Nevens hem bouwde Eter, zoon van Hoofdft. Jeiua, Overfte van Mizpa, eene tweede afme- IU* ting tegen over den opgang na het wapenhuisI9' bij den hoek. — Na hcrn verbeterde met groo- 20. ten ijver Baruch, zoon van Zabbai, eene tweede afmeting van den hoek tot aan de deur van het huis des Hoogenpriesters Eljafibs. — Na aI> hem bouwde Meremoth, zoon van Uria, kleinzoon van Koz, eene tweede afmeting, van de deur van Eljafibs huis tot aan het einde van Eljafibs huis. — Na hem bouwden de Pries- 22, ters, die in de [Jordaan-] vlakte woonden. — Na hem verbeterde Benjamin en Hafub, tegen 23. over hunne huizen — daarna verbeterde Azaria, zoon van Maafeia, kleinzoon van Hananiit, bij zijn huis. — Na hem bouwde Binnui, 24. zoon van Henadad, eene tweede afmeting, van Azaria's huis, tot aan den uitftekenden hoek. — Palal, zoon van Uzai, tegen over den hoek S5. en den hoogen toorn, die uit het Koninglijk paleis uitfteekt, welke bij den voorhof der wacht is. — Na hem Pedaia, zoon van Parhos. — Voords de knechten des heiiigdoms, 26. die op de hoogte Ofel woonden, tot tegen over de waterpoort ten oosten, en den uitftekenden toren. — Daar na bouwden die van Thekoa 2?6 eene andere afmeting, van tegen over den grooten uitftekenden toren tot aan den muur van Ofel. — Van boven de paardspoort bouwden 2g de Priesters, elk tegen over zijn huis. — Na <,9[ hen bouwde Zadok, zoon van Immer, tegen Ttt a oVet  94-0 HET boek Hoofdjl. over zijn huis — na hem verbeterde Semaia , U1' zoon van Sechania, opziener van de oostpoort. vs. 30. — Verders bouwde Hanania, zoon van Selemi'a, en Hanun, zesde zoon van Zalaf, eene tweede afmeting. — Na hem bouwde Mefullam, zoon van Berechia tegen over zijne ka3I> mer. — Verders verbeterde Malchia, een goudfinid, tot aan het huis der knechten des heiligdoms, en der kooplieden, tegen over de poort Mifkad tot aan de opperzaal op den hoek. — 32. En tusfchen de opperzaal op den hoek tot aan de fchaapspoort, bouwden de goudfineden en de kooplieden. 4. saneballat zoekt de Jooden in dezen bouw te jlooren. — Schikkingen, door neHEMia tegen alle vijandlijke overvallen gemaakt. Hoofdjl. Toen saneballat vernam,dat wij den muur IV- weder opbouwden, ontltak hij zeer hevig in VS 1 a< toorn, en dreef met de Jooden den fpot; „wat „ ondernemen" — zeide hij tot zijne [ambts-] broederen en de krijgsbevelhebbers te Samarië. — „ deze armhartige Jooden? — zal men hen „ laten begaan? — Zullen zij offeren? ~ „ Zullen zij den éénen of anderen dag het werk „ voltooien? — Zullen zij de fteenen, die in „ ftof hoopen liggen, en die uitgebrand zijn, „ weder goedmaaken, [om 'er mede te bou- 3, ,, wen?]" — TOBiii , de Jtmmoniter, die bij hem ftondt, voegde 'er bij: „ Al wat 5> zij  N E H E M I 8. 941 5, zij ook bouwen, als 'er een vos tegen aan- Hoofdft. „ liep, zou bij den muur van hunne fteenen 1V' „ ligt omwerpen!" — Hoor, o onze God!u. 4. hoe wij hun tot eenen fpot zijn, en laat hunne befchimping op hun eigen hoofd te rug vallen ! en geef hen over tot eenen roof, in een land van ballingfchap! —— Bedek hunne ongerech- g, tigheid niet, en laat hunne zonde voor uw oog niet uitgewischt worden, want zij hebben hen, die bouwen, verdriet veroorzaakt. Ondertusfchen gingen wij voort, met het her- (j, bouwen van den muur, zoodat de gantfche muur tot de helft [der hoogte] voltooid raakte; want het volk hadt lust, om te arbeiden. A!s nu sanedallat, en TOBia, benevens 7i de Arabicrs, Ammoniten, en die, van Asckdod, hoorden, dat de verbetering van Jerufalems muuren voortging, en dat de breuken en openingen begonnen geflopt te worden, werden zij zeer verbitterd, en verbonden zich allen gelijk- 8. lijk, om gewapenderhand te Jerufalem te komen , en eene ftremming in 't werk te maaken, maar wij baden tot onzen God, en hielden,0111 0> hunnen wil, bij dag zoo wel als bij nacht, goede wacht tegen hen. — Thans zeiden de IOii Jooden: „ De lastdragers bezwijken onder den „ last; daar is te veel puin, zoodat wij aan ,, den muur niet bouwen kunnen." — Maar n, onze vijanden zeiden: ,, Zij zullen het niet „ weten, noch ontwaaren, voor dat wij reeds s, midden onder hen zijn, hen doodflaan, en Ttt 3 een  042 HET BOEK Hoofdft.,, een einde van het werk maaken." — Doch, IV vs. 12. 31200 de Jooden, die in hunne nabuurfchap woonden, ons wel tienmaal van alle plaatzen kwamen waarfchuwen, wat zij tegen ons in j3# den zin hadden, zoo ftelde ik beneden achter den muur, daar [door het wegruimen van de puinj de grond effen was, daar ftelde ik het volk, naar hunne geflachten, met hunne zwaar- 14. den, werpfpiesfen, en bogen, en terwijl ik zei; ve toezag, zeide ik tegen de Edelen, de Overheden, en het overige volk: „ Vreest niet „ voor hen! denkt aan den grooten en geduch,, ten Opperheer! en vecht voor uwe broederen, uwe zoonen, dochters, vrouwen, en ,, huizen." j5« Als dus onze vijanden vernamen, dat alles ons bekend was geworden, en dat God hun voornemen verijdeld hadt, zoo keerden wij allen, elk tot zijn werk, weder aan den muur; 16. doch, van dien tijd af, terwijl de helft van mijne onderhoorigen aan den arbeid waren, hieldt de andere helft zich gereed, met werpfpiesfen, fchilden, bogen, en harnasfen; onthoudende de Volks-overheden zich fteeds achter het volk der Jooden. 17* Die aan den muur bouwden, die den last droegen , en hem oplaadden, elk hadt, terwijl hij met de ééne hand het werk deedt, tevens ig, met de andere het geweer klaar; ook hadden de bouwlieden het zwaard op zijde, onder het houwenj maar de trompetter, die de bazuin moest /  N E II E M I Ü. P43 moest blaazen, was bij mij; te weten, ik had Hoofdft. met de edelen , overheden, en het overige volk ^ afgefproken: „ Het werk is groot en uitge- „ ftrekt, en wij zijn, op den muur, de één ,, verre van den anderen, afgezonderd en ver- „ wijderd, waar gij dan het geluid der bazuin 20. „ zult booren, verzamelt u daar bij mij. — „ Onze God zal voor ons ftrijdcn." Dus zetten wij dan het werk voort, terwijl si. de helft zich vaardig hieldt met de werpfpiesfen, van het aanbreken des dageraads, tot het opgaan der ftarren toe. — Ook zeide ik, ten 22. dezen tijde, tot bet volk: „ E'k blijve met zij„ nen bedienden 's nachts binnen Jerufalem, ,, om ons 's nachts tot eene wacht te zijn,en ,, over dag te arbeiden." — Ondertusfchen 23. trokken ik, en mijne broeders, en onderhoorigen, en de mij toegevoegde wacht, onze kleederen niet uit, maar elk hieldt fteeds zijn geweer gereed. 5. NEHEMi'a ft uit door zijn gezag den onbehoorlijken "woeker. — Hij geeft een uitmuntend voorbeeld van onbaatzuchtigheid, door geene bezolding aan te nemen, en open tafel te heuaen. Thans entftondt 'er een groot geroep van Hoofdfl, het volk , en van hunne vrouwen, tegen hunne v' broederen, de Jooden. — Daar waren 'er 2. naamlijk, ■ die zeiden: „ Wij hebben veele kins, deren, zoo zoonen als dochteren, daarom Ttt4 „heb-  944 HET BOEK Hoofdft.,, hebben wij koorn opgenomen, om te kunnen vs. '5. »' eten' en het leven behouden " — Anderen zeiden: „ Wij hebben onze akkers, onze „ wijnbergen, en huizen moeten verpanden, „ om in den duuren tijd koorn op te doen."— 4- Nog anderen zeiden: „ Wij hebben, om den „ Koninglijken impost te voldoen, geld moeten „ beleenen op onze akkers en wijnbergen. — 5. „ Offchoon nu ons vleesch en bloed zoo goed is als dat onzer broederen, en onze kinderen ,, zoo goed als hunne kinderen, evenwel heb„ ben wij, helaas! onze zoonen en dochteren „ tot lijfëigenen moeten onderwerpen, ja van „ onze dochters zeiven zijn 'er eenigen tot ., flaavinnen gemaakt, omdat wij geen vermo„ gen meer hadden, maar onze akkers en wijn„ bergen reeds aan anderen gekomen waren." 6. Toen ik hun geroep, en deze gezegden boor7- de, was ik ten hoogden ongenoegd.— Vervolgends bij mij zeiven een overleg gemaakt hebbende, dat ik de edelen en de overheden hier, met ernst, over wilde aanfpreken, „ dat zij, ,, elk van zijnen broeder, zulken last afvorder„ den," belegde ik eene groote vergadering 8. des volks tegen hen, op welke ik deze aanfpraak aan hun deed: „ Wij hebben onze „ broederen, de Jooden , die aan de Heidenen verkocht waren, naar ons vermogen, weder vrijgekocht, en ondertusfchen verkoopt gij „ zeiven onze broederen, en zij wordeh aan „ ons zeiven verkocht." — Zij verdomden, en wis-  N E ii E m i il. 945 wisten niets te antwoorden. — Ik vervolgde: Hoofdft. v.i „ Dit is niet wel van u gedaan. — Zoudt gij,w. p. „ [al ware het flechts] wegens de befchimping „ der volken, die ons vijandig zijn, geen ont« zag voor onzen God hebben, en u dienvol„ gends gedragen? Ik, mijne broeders, en i0. „ mijne bedienden, konden ook geld en koorn „ van hun vorderen; maar laat ons toch dezen j, last kwijtfchelden. — Geeft hun toch, bid tl* „ ik u, van ftonde aan, hunne akkers, hunne ,, wijnbergen en olijfgaarden, en hunne huizen ,, weder, benevens het honderdlte gedeelte van ,, het geld, koorn, wijn, en olie, dat gij van . „ hun afgevorderd hebt." — „ Wij zullen het 12. „ wedergeven" — zeiden zij — „ en niets „ meer van hun vorderen, maar volgends uw „ voorftel te werk gaan." —— Hier op de Priesttrs hebbende laten komen , nam ik hun eenen eed af, dat zij deze belofte volbrengen zouden. Tevens den boezem van mijn kleed uitfehud- 13. dende, zeide ik: ,, Zoo fchudde Gód elk en ,, een ieder uit, die deze belofte geen geftand zal doen, uit zijn huis en uit zijne bedoe,, ning; en hij zij dus uitgefchud en ledig!" Hier op riep de geheele volks-menigte: Amen! Terwijl zij jehova loofden, en het gantfche volk gedroeg zich naar het gezegde. Ook heb ik, van dien dag af, dat [de Ko- 14. ning] mij last gegeven hadt, als hun Landvoogd, in het land van Juda, van het twinTtt5 tig-  946 het boek Hoofdfi.tigüe tot het twee-en-dertigfte jaar der regeering van arthahsastha, volle twaalf jaaren lang, noch ook mijne broeders, het brood eenes Landvoogds niet gegeten, [noch de inkom- vs. 15. ften daar van getrokken/] — De vorige Landvoogden , naamlijk, die voor mij geweest waren , hadden het volk bezwaard , en van hun, behalven brood en wijn, nog 40 zilveren fikelen getrokken, ook heerschten hunne bedienden over het volk, maar ik-heb, uit ontzag voor 16. God, niet zoo gehandeld. — Ik heb bovendien ook aan den bouw des muurs medegewerkt , en wij hebben geenen akker gekocht , maar alle mijne bedienden moesten daar tot het 17. werk bijeenkomen. — Ook aten 'er van de Jooden en van de Overheden altijd 150 aan mijne tafel, behalven die van de omliggende volken 18. tot ons kwamen, zoodat 'er daaglijks een gantfche os werdt toebereid, zes gemeste fchaapen, ook liet ik gevogelte bereiden, en om de tien dagen allerleië foorten van wijn in overvloed; en met dit alles heb ik het brood [en de inkómften] eenes Landvoogds niet gezocht, alzoo het volk genoeg bezwaard was. 19. Gedenk aan mij, mijn GodJ ten besten, alles , wat ik aan dit volk gedaan heb! 6. ne»  N E H E M I a. 947 6» NEHEMia's vijanden leggen hem allerhande listen en lagen, die hij, door een voorzichtig gedrag, te leur jlelt. Als nu saneballat, en TOBia, en gesem Hoofdjl. VI. de Arabier, en onze overige vijanden ter oorew- lm kwam, dat ik den muur herbouwd had, en • dat 'er geene openingen meer in overgebleven waren, alhoewel ik tot hier toe de deuren nog niet in de poorten ingehangen had; zoo zondt 2. saneballat en gesem mij' de Volgende bood- fchap: „ Kom , laat ons famen eene bijëcn- komst hebben in één der dorpen in het dal „ Ono," doch hiermede hadden zij iet ergs tegen mij in den zin. Ik zond dan weder bo- 3. den aan hun, met dit antwoord: „ Ik ben met een gewigtig werk bezig, en kan daar „ niet komen. Waarom zou het werk ftilftaan, „ als ik het verwaarloosde en tot ulieden „ kwam ?" — En hoewel zij wel viermaal mij 4. de zelfde boodfchap zonden, liet ik hun echter telkens hetzelfde antwoord toekomen. Eindelijk zondt saneballat, voor de vijfde 5. keer, om dezelfde zaak, zijnen bedienden aan mij, met eenen openen brief, waarin gefchre- C. ven ftondt. „ Men hoort onder de [naburige] „ volken, en gasciimo zegt het [openlijk:] „ Dat gij, en de Jooden, voorhebt, [tegen den „ Koning] op te ftaan, en dat gij daarom de„ zen muur opbouwt , ja, volgends dit gerucht, zoudt gij uzelven tot Koning over hen  048 HET BOEK Hoofdft. „ hen willen opwerpen; ook zoudt gij Profcevs. '7. »' ten befteld hebben, om u in Jerufalem als „ Koning van Judéë uit te roepen. — Dit ge» „ rucht zal den Koning fchielijk ter oore ko,, men, derhalven kom, laat ons famen raad- 8. pleegen." Doch, hier op zond ik hem dit antwoord: ,, Daar is aan dat alles, dat gij ,, zegt, niets aan , maar gij hebt het alles uit uw 9. eigen hart verdicht." Te weten , zij zochten allen ons bevreesd te maaken, denkende, dat wij de handen van het werk aftrekken, en 'er niet mede voortgaan zouden, maar ik verlterkte mijne handen des te meer. 10.. Ééns kwam ik ten huize van sEjuAia, zoon van DELAiii, kleinzoon van mehetabe<"l, die zich ópgefloten hadt, deze zeide mij: „ Laat „ ons famen ons begeven in den Tempel van „ God, en wel in het heilige, en de deuren van het heilige fluiten, want zij komen, om „ u te vermoorden ; dezen nacht komen zij, 11. „ om u te vermoorden " — Maar ik zeide: ,, Zou een man, als ik, vluchten? en kan ie„ mand, mijns gelijk, in het heiligdom gaan, „ en in het leven blijven? — Ik wil 'er niet 12. „ ingaan!" Want ik merkte terftond, dat God hem niet gezonden, [noch eenigen last gegeven ,] hadt, want offchoon hij mij dit als eene voorzegging zeide, zoo hadden tobiü en saneballat hem in de daad met geld ornge* 13. kocht, en hij hadt zich laten omkopen, ten einde mij bevreesd te maaken, opdat ik dit doen  n e H e m i a. 949 doen en mij bezondigen zou, terwijl zij een Hoofdft. fnood voorwendzel zouden hebben, om mij te belasteren. — O mijn God! gedenk aan TOBiaW-I4en aan saneballat , naar deze zijne werken; als ook aan de Profeetesfe noMdja, en de overige Profeeten, die mij bevreesd zochten te maaken. De muur werdt intusfchen voltooid op den 15. vijf-en-twintigflen van de maand Etui (Augustus ,) in twee-en-vijftig dagen. — Als nu alle 16. onze vijanden dit hoorden, zoo werden alle [nabuurige] volken met ontzag aangedaan, en daalden zeer in hunne eigene oogen, want zij werden bij ervaring ontwaar, dat het van God was , dat dit werk zijn beflag gekregen hadt. Ten dien tijde fchreven ook veele Edelen van 17. Juda brieven, die van hun aan Torna gingen, terwijl die van TOBia tot heu kwamen, want 18. veelen in Juda hadden zich met eede aan hem verbonden, omdat hij verzwagerd was met SECHANia, zoon van arah , en omdat zijn zoon johanan, getrouwd was met eene dochter van mesullam, zoon van BER>CHia. — Zij fpra- 19, ken ook bij mij veel tot zijn lof, terwijl zij mijne gezegden weder aan hem overbrachten.— Ook fchreef TOBia brieven aan mij, om mij bevreesd te maaken. 7. Schik-  95» HET BOEK 7. Schikkingen tot beveiliging — en bevolking der ftad Jerufalem — ten welken einde, de lijst der wedergekeerde ballingen wordt nagezien, Hoofdjl. Nadat de muur volbouwd was, en ik de vu\. deuren fin de ftadspoorten] had doen inhangen, zoo beitelde ik wachten bij de poorten en op 2. den muur, ook uit de Leviten; ver volgends gaf ik het bevel over' Jerufalem aan mijnen broeder hanani , en aan hananiü , den overften van den Tempel, omdat hij boven veele anderen een eerlijk en godvreezend man was; 3. aan dezen gebood ik, „ dat de poorten van „ Jerufalem niet geopend moesten worden, „ voor dat de zon reeds hoog ftondt, en dat de poorten, daar zij bij ftonden, moesten „ gefloten, en gegrendeld worden, als ook dat ,, men wachten moest ftellen van de burgers „ van Jerufalem, elk op zijnen post, tegen „ over zijn huis." 4. De ftad nu was ruim van begrip en groot, maar hadt flechts weinig inwooners, ook wa- 5. ren de huizen niet opgebouwd. — Toen gaf mijn God mij in het hart, om de Edelen, Overheden , en het volk, bij een te roepen, en te laten opfchrijven; ook vond ik de oorfpronglijke lijst der genen, die bij den eerften togt te rug waren gekomen — ik vond deze lijst als volgt. De-  n e ii e m i a. 951 Dezen zijn de oorfpronglijke bewooners van Hoofdft. bet Iandfchap [Judeë], die van de ballingen, welke nebukadnezar , Koning van Babel, in ballingfchap hadt weggevoerd, uit dezelve na Jerufalem en Judeë zijn wedergekeerd, elk naar zijne ftad, en die met Zerubbabel, Jefua, Ne- 7. hernia, Azaria, Raamia, Nahamani, Mordechai, Bilfan, Mispereth, Bigvai, Nehum, en Baëna daar zijn aangekomen. . Lijst der mansperfoonen des lsraèlitifchen volks. De nakomelingen van Parhos. . 2,172 8. De nakomelingen van Sefatid. . 372 9. De nakomelingen van Arach. . 652 10. De nakomelingen van Pabat-Moab, uit u. het geflacht van Jefua en Jo'db. 3,818 De nakomelingen van Elam. . 1.254 12* De nakomelingen van Zatthu. . 845 13. De nakomelingen van Zakkai. . ' 760 14. De nakomelingen van Binnui. . 648 15. De nakomelingen van Bebai. . 628 16". De nakomelingen van Azgad. . 2,322 17. De nakomelingen van Adonikam. 667 jg De nakomelingen van Bigvai. . 2.067 19. De nakomelingen van Adin. . 655 2». De nakomelingen van Ater, en wel uit aI Hizkia. . . , pg De nakomelingen van Hafum, . 328 20> De nakomelingen van Bezai. . 324 33, De nakomelingen van Harif. , 112 24. Ou-  95z HET BOEK Hoofdft. Oude bewooners van Gibeön. . of vu. vs a5' ^u^e bewooners van Bethlehem, en Afc- 26. ïc/tf. .. . 188 27. Oude bewooners van Anathoth. . 128 28. Oude bewooners van Beth-Azmavcth. 42 29. Oude bewooners van Kiriath-Jearim, Cefira, en Btëroth. , . 743 30. Oude bewooners van /ïtfwa en Gaba. 621 31. Oude bewooners van Michmas. . 122 32. Oude bewooners van Bethel en Ai. 123 33' Oude bewooners van het andere Nebo. 52 34. Nakomelingen van eenen anderen Elam. 1,254 35- Nakomelingen van Harim. . . 320 36. Oude bewooners van Jericho. . 345 37. Oude bewooners van Lod, Hadid, en Ono. . . . .721 38. De nakomelingen van Senaa. . 3,930 gp. Priesters. De nakomelingen van Jedai'd, van het geflacht van Jefua. . . 573 40. De nakomelingen van Immer. . 1,052 41. De nakomelingen van Pashur. . 1,247 42. De nakomelingen van Harim. . 1,017 43' Leviten. De nakomelingen van Jefua, uit Kadmiël, uit het geflacht Hodeva. 74 44. Zangers. De nakomelingen van Afaf. . I4s 45. Deurwachters. De nakomelingen van Sallum, Ater, Talmon, Akkub, Hattita, en 138 Knech-  k e n e m i a. 953 Knechten van het Heiligdom. Hoofdft. De nakomelingen van Ziha, HaUufa, ™j Tabbaöth, Keros, Sia, Padon, Le- %'%\ bana, Hagaba, Salmai, Hanan, Gid- 48. del, Gahar, Reaiii, Rczin, Nekoda, 4°" Gazzam, Uzza, Pafeah, Befai, Meu- *°'m mm, Nefusflm, Bakbuk, Hakufa, 52.' Harhur, Bazlith, Mehira, Harfa, 53Barkos, Sifera, Thamab, Nefiab, |£ Uatifa. 5öi De nakomelingen van salomo's knechten. 57De nakomelingen van Sotai, Sofereth, Perida, Jaëla, Darkon, Giddel, Sefa- s8. tiii, Ilauil, Pochereth, Hazzebaïm, 59. Amon. — Alle de knechten van het <50. Heiligdom, en de nakomelingen van salomo's knechten. . . 39a De volgenden zijn ook opgetrokken uit fa Thel-Melach, Thel-Harfa, Cherub, Addon, en Immer, maar zonder hun voorvaderlijk geflacht,en afkomst, te kunnen aantoonen, of zij uit Israël waren. — De nakomelingen van De- ^ laia, Tobia , en Nekoda. . 642 En van de Priesteren: De nakomelingen 6*. van Habaja, van Hakkoz, en Barfillai, die getrouwd was geweest met eene dochter van Barfillai, den Gileaditer, en hunnen naam hadt aangenomen. — Dezen zochten hun geflachtregister, maar konden het niet vinVvv den,  g54 H E T "B O E K Hoofdft. den, daarom werden zij,als onreinen, WVI0*- van het Priesterfchap geweerd.— Ook geboodt de Landvoogd hun, dat zij van de allerheiliglte dingen niet zouden eten , tot dat de Priester optradt met de Urim en Thummim. 65. Deze geheele gemeente bedroeg, faam- genomen . . - 42«3<'<' 67. Behalven hunne knechten en dienstmaagden . . 7?337 Ook hadden zij zangers en zangeresfen. £45 63. Hunne paarden 736; muilëzels 245; kamee- 69. len 4^5; ezelen 6,72°. 70. Van de vaderlijke ftamhoofden gaf een deel tot het bouwwezen [vrijwillige giften.] — De Landvoogd fchonk tot dezen fchat aan goud 1,000 Darkemon, 50 fchalen, 30 priesterlijke kleedin- 71. gen, en 500 ... • Van de vaderlijke (tamhoofdetï werdt gegeven tot den fchat, voor het bouwwezen gefchikt, aan goud 20,000 Darke- 72. mon, en aan zilver, 2,200 Minen. — Het overige volk gaf, aan goud, 20,000 Darkemon, en aan zilver, 2,000 Minen, en 67 priesterlijke 73. klederen — En nu vestigden zich de Priesters, Leviten, Deurwachters, Zangers, ook van het volk', en de knechten des heiligdoms, en alle de Israêliten, met 'er woon in hunne fteden. 8. Open-  n e h e m i 5. 955 8. Openbare voorlezing der Wet door ezra. Als nu de zevende maand naderde, terwijl de Hoofdft. Israêliten in hunne fteden woonden , kwam al VIU* het volk eenparig, als een enkel man, bij een 2. op het plein voor de Waterpoort, verzoekende aan ezra den Schrijver , om het WTetboek van moses, die jehova aan de Israêliten geboden hadt, voort te brengen. — Hier op bracht de 3, Priester ezra, op den' eerflen der zevende maand, de Wet te voorfcbijn voor de geheele volksvergadering, zoo mannen als vrouwen, en allen, die ze verftaan konden, en las 'er in 4. op het plein bij de Waterpoort, van het morgenlicht tot aan den middag, voor mannen en vrouwen, en allen, die het verftaan konden, en de ooren van al het volk waren op het Wetboek opmerkzaam. — ezra de Schrijver 5, ftondt op een verheven houten geftoelte, dat men ten dezen einde gemaakt hadt, en naast hem ftonden, aan zijne rechtehand, Matthithja, Sema, Anaia, Uria, Hilkia, en Maafeia; en aan zijne linkehand, Pedaia, Mifaël, Malchia, Hafum, Hasbaddana, Zachariü, en Mefullam. ezra, het Boek geopend hebbende, voor het oog des gantfchen volks, (want hij ftondt verheven boven al het volk, en als hij het opende, ftondt het volk,)zoo loofde ezra jehova, 7. den grooten God, het welk door al het volk beantwoord werdt met Amen! Amen! terwijl zij, hunne handen opheffende, zich tevens eerVvv 2 bie-  956 het boek ffoofa'/l.bkdig neigden, en met het aangezicht op den v^U\t grond gebogen, jehova aanbaden. — Jefua, Bani, Serebja , Jamin , Akkub, Sabbethai, Hodija, Maafeia, Kelita, Azaria, Jozabad, Hanan, Pela'a, en de Leviten, maakten voor het volk de Wet verftaanbaar, terwijl bet volk met 9. eerbied ftaan bleef. — Te weten, zij lazen in het Wetboek van God, met bijvoeging eener overzetting, en verklaaring, en maakten dus, het geen gelezen werdt, verftaanbaar. 10. Nu fprak NEHEMia,(deze is de Landvoogd ,) ezra, de Priester en Schrijver,en de Leviten, die het volk onderwezen, tegen het gantfche volk. ,, Deze dag is aan jehova uwen God „ gewijd! Thans moet gij niet treuren, of ,, weenen!" want het gantfche volk weende, 11. toen zij de woorden der Wet hoorden. — Ook zeide hij nog tot hen: „ Gaat, eet het vette, „ en drinkt het zoete, (het beste, dat gij „ hebt,) en zendt van uwe tafel deelen aan de genen, die niets hebben, dewijl deze dag „ aan onzen Opperheer heilig is ; weest niet ,, treurig, want de blijdfchap in jrhova is uwe 12. „ fierkte." — Ook ftilden de Leviten al het volk, hen vermaanende: „ Houdt op met „ weenen! want deze dag is heilig, en weest 13. „ niet treurig!" — Dus ging al het volk, om maaltijden te houden, ook zonden zij 'er deelen van aan anderen, en vierden eene groote blijdfchap, omdat zij verftaan hadden, het geen hun verklaard en uitgelegd was. Op  n e h e m i a. 957 Op den tweeden dag kwamen de vatterlijkè Hwfifi. ftamhoofden van het gantfche volk, de Pries*,,^* ters, en Leviten, wederom bij een, bij ezra den Schrijver, om verder den inhoud der Wet te verdaan, en nu vonden zij in de Wet s>x- 15. fchreven, die jehova door den dienst van moses hadt bevolen, hoe de Israêliten, op het Feest in de zevende maand, in loofhutten moesten woonen, dat zij dit derhalven in alle 16. hunne fteden en te Jerufalem bekend moesten maaken, en laten uitroepen: „ Gaat na „ het gebergte, en haalt takken van olijiboo„ men, en van andere herstachtige boomen, „ mijrthen, palmen, en andere bladerrijke boo,, men, om loofhutten te maaken, volgends „ het gefchrevene [in de Wet»"] — Daar op 17. ging het volk uit, en haaldeze, en maakte voor zich loofhutten, elk op zijn dak, anderen in hunne voorhoven, en anderen in de voorhoven van Gods Tempel, en op het plein bij de Waterpoort, en op het plein bij Efraïms poort.— Dus maakte de geheele gemeente der ballingen, xg, die uit de ballingfchap wedergekeerd waren, loofhutten, en woonde in deze loofhutten, want de Israëliten hadden [dit feest zoo] niet gevierd van den tijd van josua', den zoon van kun, af, tot dien dag toe — en de blijdfchap was buitengemeen groot. — Ook las men in 19. het Wetboek van God, dag aan dag, van den eerden dag tot den laatden. —- Dus hielden zij Vvv 3 het  958 HET BOEK het feest zeven dagen, en cp den achtften dag het fluitfeest, gelijk het recht was. 9. Algemeene Boetdag door het Joodfche volk gevierd. Hoofdjl. Op den vier-en-twintiglfen van dezelfde maand vs, i, kwamen de Israëliten weder bij een, [om dien dag te vieren,] met vasten, en in treurkleede- 2. ren, en met ftof op hunne hoofden. — Tevens - zonderden zich de echte afftammelingen van Is' raël af van alle de afftammelingen uit vreemde volken; en nu ftonden zij eerbiedig, en deeden belijdenis van hunne zonden, en van de over» 3. tredingen van hunne voorvaderen. — Het vierde gedeelte van den dag bleven zij eerbiedig ftaan, onder het lezen van het Wetboek van jehova , hunnen God, en het volgende vierde gedeelte, deeden zij, ter aarde gebogen, belij- 4. denisfe voor jehova, hunnen God. — En nu beklommen Jefua, Bani, Kadmiël, Sebaniiï, Bunni, Serebiii, Bani, en Chenani het geftoelte der Leviten, en baden , met luider ftemme, 5. ernftig tot jehova, hunnen God. — De Leviten, Jefua, Kadmiël, Bani, Hafabneia, Serebia', Hodia, Sechania, en Petahia fpraken, als volgt: „ Staat op, looft jehova , uwen God, vaa „ eeuwe tot eeuwe! Men loove uwen heerlijken naam, die boven allen lof en roem ver- 6. „ heven isi — Gij, jehova, zijt alleen het „ Opperwezen! gij hebt den hemel, der heme- „ len  n e h e m i h. 959 „ len hemel, en derzelver geheele heir gemaakt; Hoofdft. 5, de aarde, met al, wat daar op ; de zeeën, „ met al, wat daar in is; gij fchenkt aan dat „ alles het leven, en het heir der hemelen aan- „ bidt u! Gij zijt diezelfde jehova, die God, vs. 7. „ die abraham verkozen, en uit Ur der Chal- „ deën uitgevoerd, en zijnen naam in dien van „ abraham verwisfeld hebt. — Gij vondt zijn t. „ hart oprecht voor u, en hebt met hem het „ verbond gemaakt, dat gij het land der Ka~ w naaniten, Hethiten, Amariten, Feriziten, „ Jebujiten, en Girgaziten, dat gij dat land „ aan zijne nakomelingfchap zoudt geven, en „ gij hebt uwe beloften daadlijk bevestigd, de- j» wijl gij rechtvaardig zijt; gij zaagt de ellen- 0, ,, de onzer voorvaderen in Egijpte, en hoor- „ det hun gekerm bij de Schelfzee; gij deedt lc. tekenen en wonderen aan faraö, aan alle ,, zijne hovelingen, en aan het gantfche volk „ van zijn land, dewijl gij wist, dat zij hen ,, met trotschheid behandeld hadden; daar door „ hebt gij u eenen grooten naam gemaakt,[die] „ nog heden [geëerbiedigd wordt;] gij verdeel- I1# „ det de zee ten hunnen behoeve, zoodat zij, ,, midden door de zee, op eenen droogen grond „ overtrokken, terwijl gij hunne vervolgers in ,, de diepten wierpt, als een' fteen in geweldig „ water. — Bij dag geleidet gij hen met eene I2. wolk-zuil, en des nachts met eene kolom „ van vuur, ten einde den weg, dien zij be„ traden, voor hun te verlichten. — Gij daal- 13, V v v 4 „ det  $6o HET BOEK HeefJfl.,, det neder op den berg Sinaï, en fpraakt met IX' „ hnn van den hemel, gevende hun billijke rechten, waarachtige wetten, en goede inys. 14. „ zettingen en geboden; ook maaktet gij hun, „ door den dienst van uwen knecht moses, „ uwen heiligen Sabbath bekend, en fchreeft „ hun verders geboden, inzettingen, en wetten i5' >» voor. — Wanneer zij hongerden, gaaft gij hun fpijze uit den hemel, en als zij dorst ,, hadden, bracht gij water voor hun uit de „ fteenrotze voort; eindelijk, geboodt gij hun, „ dat zij' het land intrekken, en in bezit zou,, den nemen, het welk gij", met eenen plegtigen „ eed, gezworen hadt, hun te zullen geven.— 16. „ Maar zij en onze voorvaders werden trotsch, „ en verhardden hunnen bals, zoodat zij aan 17. ,, uwe geboden geen gehoor gaven; zij weiger„ den daar aan gehoor te geven, en dachten „ niet meer aan uwe wonderen, die gij bij hun 5, gedaan hadt, maar waren halslhrrig, en „ wierpen zich een hoofd op, om naar hunne „ flavernij in Egijpte weder te keeren. — Maar „ gij, o God! die louter vergeving, genadig, „ ontfermend, langmoedig, en groot in ontfer„ mende goedheid zijt, hebt hen evenwel nie* 18. :» verlaten. — Zelfs, als zij zich een gegoten ,, kalf gemaakt, en gezegd hadden; dit is uw ,, God, die u uit Egijpte heeft gevoerd! en 19. „ andere groote lasteringen bedreeven, hebt gij „ nogthans, naar uwe groote ontferming, hen in de woeftijn niet verlaten. De wolk- zuil  n e ji E m I Ë. ^ÖI „ zuil week over dag niet van hen, om hen Hoofdjl* j, op den weg te geleiden; noch cle kolom van 1X* „ vuur bij nacht, om hen te verlichten, op , „ den gantfchen weg,, dien zij doortrokken. — ; fj Ook hebt gij hun uwen goeden geest gege-rj.20. ven, om hen verliandig te maaken;uw Man„ na onthieidt gij aan hunnen mond niet, en „ wanneer zij dorst hadden, fchonkt gij hun „ w::e;-r. — Dus hebt gij hen veertig jaaren 21. ,, lang in de woefiijn onderhouden, zonder dat 5, zij eenig gebrek leden, zonder dat hunne „ kleederen verlieten, of hunne voeten opzwol„ len. — Verders hebt gij hun Koningrijken 22. * „ en volken gegeven, en hen eenen hóek [des „ lands] onder zich doen deelen, daar zij het „ land van sihon, te weten, het land van den „ Koning van Hesbon, en het land van og, „ den Koning van Bafan, in bezit namen. — „ Hunne nakomelingen hebt gij zoo talrijk doen £3. „ vermenigvuldigen als de narren aan den hc„ mol, toen gij hen ingebracht hebt in dat ,, .land, daar gij hunnen voorvaderen van beloofd „ hadt, dat zij het zouden intrekken en in be„ zit nemen; hunne zoonen trokken 'er in, en 24, „ namen het in bezit', terwijl gij de Kanadni„ tifche inwooners des lands, ten hunnen be„ hoeve, onderbracht, en die in hunne magt „ gaaft, zoo hunne Koningen, als de volken „ des lands, om 'er mede te handelen naar hun „ welgevallen. — Zij bemagtigden verfterkte 25. „ fteden, en een vruchtbaar land, en namen Vvv 5 „ hui-  Qöa HUT BOEK Hoofdjl.,, huizen in bezit, die opgevuld waren met al„ lerhande goederen, gegraven putten en wa« „ terbakken , wijnbergen , olijfgaarden , en „ vruchtbare boomen in menigte. — Zij aten, „ werden verzadigd, en vet, en genoten over,, vloed, door uwe groote goedertierenheid. — vs. 26. „ Maar nu werden zij oproerig, en vielen van ,, u af, zij wierpen uwe Wet achter hunnen „ rug, en doodden uwe Profeeten, die hen „ vermaanden, om tot u weder te keeren , en ,, bedreven nog andere groote fnoodheden. — 27. „ Daarom gaaft gij hen over in de magt van „ hunne vijanden, die hen benaauwden; maar „ als zij, in hunne benaauwde tijden, tot u „ riepen, zoo verhoordet gij hen van den he„ mei, en verleendet hun, naar uwe groote „ ontferming, verlosfers, die hen weder uit de a8. s« niagt hunner vijanden bevrijdden. — En ,, fchoon zij, rust genietende, op nieuw dee„ den, het geen aan uw oog mishaagde, en gij ,, hen dan weder overliet in de magt hunner „ vijanden, zoodat die over hen heerschten, ,, nogthans , zoodra zij op nieuw tot u riepen, „ verhoordet gij hen van den hemel, en gij „ verlostet hen, herhaalde keeren, naar uwe 29. 9, ontferming, op onderfcheiden tijden, telkens „ hen vermaanende, dat zij tot uwe Wet zout, den wederkeeren, maar zij gedroegen zich ., trotsch en overmoedig, zij gaven geen ge„ hoor aan uwe geboden, en rechten, zij zon„ digden tegen dezelven aan, alhoewel iemand, » die  N E H E M I a. 963 „ die ze volbrengt, daar door gelukkig is, zijUoofdli. „ trokken hunnen fchouder te rug, en verhar- IXf „ den hunnen nek, en luisterden nergens naar. j, — Jaaren lang wachttet gij, met hun tsvs. 30. „ ftraffen, terwijl gij hen waarfchuwdet door „ uwen geest, door den dienst van uwe Pro„ feeten, maar zij leenden 'er geene ooren aan, „ tot dat gij hen hebt overgegeven in de magt „ van vreemde volken, evenwel hebt gij, naar 31. „ uwe groote barmhartigheid, hen niet geheel „ vernield, of verlaten, want gij zijt een ge„ nadig en ontfermend God. — Nu dan, 0 on- 3a. „ ze God! groot, magtig, en geducht Opper„ wezen ! die het verbond en ontfermende goed„ heid fteeds houdt, laat toch de rampen, die „ ons, onze Koningen, onze Vorften, onze ,, Priesters, onze Profeeten, onze Voorvade„ ren, ja, uw geheele Volk, zedert den tijd ,, der Asftjrifche Koningen tot heden toe, ge„ troffen hebben, niet gering zijn in uw oog. „ — Nogthans zijt gij rechtvaardig , ten aan- ,3# „ zien van alles, dat ons overgekomen is, „ want gij hebt naar waarheid [en recht], maar „ wij hebben fnood gehandeld. — Onze Ko- 34, ,, ningen, onze Vorften, onze Priesters, en ,, onze Vaders,hebben uwe Wet niet volbracht, „ zij hebben niet geluisterd naar uwe geboden, „ noch naar uwe betuigingen, die gij aan hun „ liet doen. — Toen zij nog het Koningrijk 35. ,, bezaten, en uwe menigvuldige gunstbewij„ zen genoten, welke gij hun fchonkt, en in „ dat  9^4 HET BOEK Hoofdft. „ dat uitgeftrekt en vruchtbaar land woonden, „ dat gij aan hun gegeven hadt, hebben zij u ,, niet gediend, en zich ook van hunne booze vu 36. cuveldaaden niet bekeerd. « Ach! thans zijn „ wii dienstbaar, en in dat land, dat gij aan „ onze vaderen gefchonken hadt, om deszelfs „ vruchten en goederen te genieten, helaas l 37. „ daar zijn wij dienstbaar — het draagt zijne „ oogffen zoo overvloedig voor de Koningen, „ die gij, om onzer zonden wil, over ons gejï field hebt. — Dezen heerfchen over onze ligchaamen, en over ons vee, naar hun wel„ gevallen, en wij zijn in grooten nood en be„ naauwdheid." 10. De Israêliten verbinden zich tot naauwbeurige waarneming der hun voorgelezen Wet. 38. Over dit alles maakten wij een verbond, het welk wij befchreven, en dat onze Vorllen, on- Hoofdft.ze Leviten, en onze Priesters verzegelden. Die yj> x het verzegelden, waren: 2. Nehemia, de Landvoogd, zoon van Hachal3* ja, en Zedekia; Seraja, Azaria, Jeremia, Pas^'hur, Amaria, Malchia, Hattus, Sebania, Mal6. luch, Harim, Meremoth, Obadja, Daniël,Gin7- nethon, Baruch, Mefullam, Abia , Mijamin, 'Maazeia, Bilgai, Semaia. — Dezen waren Priesters. 9. De Leviten: Jefua, zoon van Azania, Binnui; uit de nakomelingen van Henadad, Kadmiël,  JJ E H E M I 5. 965 miël, cn hunne broederen: Sebania, ÏIodia,Ke- Heefdfl, lita, Pelajah, Hanan, Micha, Rehob, Hafabia, w.Xi0< Zakkur, Serebiü, Sebania, Hodiü, Bani, Be- 11. nino. !2. De Hoofden des volks :Parhos,Pabath Moiib, Elam, Zattliu, Bani, Bunni, Azgad, Bebai, 15! Adonia , Bigvai, Adin, Ater, Hizküi, Azzur, " l6« Hodiü, Hafum, Bezai, Harif, Anatboth, Nebai, Magpiüs, Mefullam, Hezir, Mefezabeël, 19! Zadok, Jaddua, Pelatiü, Hanan, Anaiü, Ho- c0feü, Hananiü, Hasfub, Hallohes, Pilha, So- **" bek, Rehum, Hafabna, Maafeiü, Ahiü, Ha- 23.' nan, Anan, Malluch, Harim , Baana. 24. En het overige volk, de Priesters, Leviten, ^ö" de Deurwachters, de Zangers, de knechten Van 27! het Heiligdom, en al wie zich van de volken 28. van andere landen afgezonderd, en de Wet van God aangenomen hadden , hunne vrouwen, zoenen, en dochteren, allen, die 'er wetenfehap van konden hebben, hielden zich aan hunne «9, broederen, hunne aanzienlijken, en verbonden zich onder eenen plegtigen eed, dat zij getrouw naar de Wet van God zouden handelen, die gegeven is door den dienst van den Godsknecht, moses, en dat zij alle de geboden, rechten, en inzettingen van jehova,onzen Opperheer, zouden waarnemen en volbrengen. — Als ook, dat wij onze dochters niet ten huve- o0, lijk zouden geven aan de volken dezes lands , noch hunne dochteren nemen voor onze zoonen — eu wanneer de volken des lands op den 31. Sab.  $66 HET BOEK Hoofdjl.Sabbath eenige waaren, of vruchten te koop zouden brengen, dat wij die van hun, op den Sabbath, of eenigen anderen heiligen dag, niet zouden nemen; daarenboven, dat wij het zevende jaar vrijlaten, en in 't zelve geene fchul- vs. 32. den, hoe genaamd, invorderen zouden.— Nog legden wij ons zeiven geboden op, dat wij 's jaarlijks een derdedeel van eenen fikel zouden opbrengen , ten diende van den Tempel van 33. onzen God, voor de toonbrooden,en het daaglijks fpijs- en brand-offer, voor de Sabbathen, nieuwe Maanen, de jaarlijkfche Feesttijden, de heilige dingen, en de zond-offeren, om de Israëiiten te verzoenen, en verders tot alle uitga- 34. ven voor den Tempel van onzen God. — Ook wierpen wij het lot, over het vrij leveren van hout, tusfchen Priesters, Leviten, en het volk, om dat, naar onze vaderlijke huisgezinnen, tot den Tempel van onzen God, jaar op jaar, op bedemde tijden, te leveren, ten einde het vuur te onderhouden op den altaar van jehova, onzen God, volgends het voorfchrift der Wet.— 35- C0ok verbonden wij ons,] dat wij de eerdelingen van onze veld- en boom-vruchten van allerleië foort, jaar op jaar, ten huize van jeho- 36. va zouden brengen, als ook de eerstgeborenen onzer zoonen en van ons vee, zoo als in de Wet is voorgefchreven, en dat wij de eerstgeborenen van ons rund- en fchaapvee tot den Tempel van onzen God zouden brengen, tot de Priesteren, die in den Tempel van onzen God  n E h E m I 3. 96*7 God dienen; als ook, dat wij de eerReYmgm Hoofdfl. van ons gebak, en onze hef-offeren,en de [eer-w#j7> fte] vruchten van alle boomen, wijn, en olie aan de Priesteren zouden brengen in de kanieren van den Tempel van onzen God, en de tienden van ons land aan de Leviten, welke de Leviten dan weder vertienen moesten, en dat in alle (leden, daar wij landbouw hadden. — En dat 'er een Priester, een afllammeling van jg, AÜron , bij de Leviten zou zijn, wanneer de Leiiten de tienden ontvingen, en dat de Leviten van deze tienden weder de tienden zouden brengen tot den Tempel van onzen God, inde fchatkameren en voorraadfchuuren — want in 39. deze kameren behooren de Israëliten en Leviten het bef-offer van graanen, wijn, en olie te brengen, alwaar ook de heilige vaten zijn, en de Priesters , die den dienst waarnemen, als ook de deurwachters en zangers woonen. — Dat wij dus den Tempel van onzen God niet zouden verwaarlozen. 11. Nieuwe bevolking van Jerufalem. Lijst der huisgezinnen, welken zich daar, en in andere /leden des lands, met der woon gevestigd hebben. Nu vestigden de Vorften des volks hunne Hoofdft. woning te Jerufalem, maar het overige volk ^'j0, wierp het lot, om één' uit de tien te nemen, die te Jerufalem in de heilige ftad woonen zoude, terwijl negen deelen [des volks] in de [ove-  968 het boek Hoofdft.[overige] fteden zouden blijven; doch tevens zegende het volk alle de genen, die zich vrijwillig aanboden,om te Jerufalem te woonen.— 3- Dezen zijn de hoofden van het Iandfchap [Judeëf\ die zich te jerufalem reet der woon nederzetten. — In de overige fteden van Juda woonde elk in zijne erfbezitting en in zijne llad, de Israêliten, Priesters, Leviten, knechten des heiligdoms, en de aframmelingen van 4. salomo's knechten; maar te Jerufalem kwamen woonen, deels uit de nakomelingen van Juda, deels uit de nakomelingen van Benjamin. Uit de nakomelingen van Juda de volgenden: Athaiii, zoon van Uzzia, zoon van Zacharia', zoon van Amaria, zoon van Sefatia', zoon van Mahalaleël, van de nakomelingen van Perez. 5. En MaaRia, zoon van Baruch, zoon van KolHofe, zoon van Hafaia, zoon van Adaia, zoon van Jojarib, zoon van Zacharia, zoon van Siloni. 6. Alle de nakomelingen van Perez, die zich te Jerufalem nederzetten, waren kloeke mannen, famen . . . 468 7. De volgende zijn nakomelingen van Benjamin : Sallu, zoon van Mefullam, zoon van Joëd, zoon van Pedaia', zoon van Kolaia, zoon van Maafeia, zoon van Ithiël, 8. zoon van Jefaia, en benevens hem, Gabbai, Sallai. .... 928 9. Joël, zoon van Zichri, was opziener over hen;  W B H E M I 2. 969 hen; en Juda, zoon van Senuah, was Hoofdft, de tweede over dc flad. XI* Van de Priesters: Jedaia, zoon van Joja- ys. IOo rib, Jachin, Seraiii, zoon van Hilkia', n. zoon van Mefullam , zoon van Zadok, zoon van Merajoth, zoon van Ahitub, hoofdman van Gods Tempel, be- 12, nevens hunne broederen, die werk aan den Tempel verrichtten. . 8aa Adaia', zoon van Jeroham, zoon van Pelaliü, zoon van Amzi, zoon van Zacharia, zoon van Pashur, zoon van Malchia , en zijne broederen, vaderlij- ï3< ke ftamhoofden. . . 242 Amasfai, zoon van Azareël, zoon van Achzai, zoon van Mefillemoth, zoon van Immer, en hunne broeders, wakkere mannen. . . 128 Zabdiël , zoon van Gedolim, was opziener over hen. Van de Leviten: Semaia, zoon van Hasfub,zoon van Azrikam, zoon van Hafabia, zoon van Buni, en Sabbethai, en Jozabad, van I0de hoofden der Leviten, die het beltuur hadden over het buitenwerk van Gods Tempel. — Ook Matthania, zoon van Micha, zoon van Zabdi, zoon van Afaf, eerfte aanheffer van het gebed en de lofliederen — nog uit zijne broederen de tweede [na hem] Xxx Bak-  970 HET BOEK Hoofdft. Bakbukia, en Abda, zoon van SamXI' mua , zoon van Galal, zoon van Jeduthun. vs. 18. Alle de Leviten in de heilige ftad, famen 284 19. De deurwachters: Akkub, Talmon , met hunne broederen, die in de poorten de wacht hielden. 172 20. De overige Israêliten, Priesters, Leviten, [woonden] in de overige fteden van Juda, elk 21. in zijne erf bezitting. De knechten des heiligdoms woonden op de hoogte Ofel; over deze knechten des heiligdoms hadden Ziha en Gizpa 22. het beduur. — De beftuurer der Leviten te Jerufalem, was Uzzi, zoon van Bani, zoon van Hafabia, zoon van Matthania, zoon van Micha, uit de nakomelingen van Afaf, die zangers waren, geduurende den dienst in Gods 23. Tempel, zijnde dit een gebod van den Koning, omtrent hen, dat deze zangers daaglijks hunnen post getrouw zouden vervullen. — 24. Petahja, zoon van Mezezabeël, uit de nakomelingen van Zerah, den zoon van Juda, was 's Konings gelastigden, in alle de belangen des volks. 25. Op de dorpen en op hunne landerijen woonden die van Juda's nakomelingen, in KiriathArba, en Dibon, en derzelver onderhoorige plaatzen, en in Jekabzeël, en de omliggende 2g. dorpen; verders te Jefua, Molada, Beth-Pelet, 27t' Hazar-Sual, Beërfeba, en haare onderhoorige plaat-  h e h £ m i 3. 97I plaatzen, te Ziklag, te Mechona, en de daar Hoofdft. aan onderhoorige plaatzen; te En-Rimmon, Zo-w ^ ra, Jarmuth, Zanoiih, Adullam, en de omlig- 29. gende dorpen, Lachis, en de daar aan behoo- 3°« rende landerijën, Azeka, en de onderhoorige plaatzen, zoodat zij gelegerd waren van Beër- feba tot aan het dal Hinnom. De nakomelingen van Benjamin, [woonden] 31. van Geba af, te Michmas, Aï, Bethel, en de onderhoorige plaatzen, te Anathoth, Nob, A- 32. nania , Hazor, Rama, Gitthaïm, Hadid, Ze- 33' boïm, Neballat, Lod, Ono, en in het dal 34« 35* der Timmerlieden. Voords waren de overige Leviten verdeeld in ^6. Juda en Benjamin. 12. Eenige berichten van Priesterlijke en Levitifche huisgezinnen. — Opvolging van Hoogenpriesters. — Inwijding van Jerufalems muuren. Dezen zijn de Priesters en Leviten, die met Hoofdft. zerubbabel, zoon van Seaïthiël, en jesuü, xui £uit Babel"] zijn opgetrokken: — Seraia'Jeremia, *' *' Ezra, Amaria, Malluch, Hattus, Sechania, 2> Rehum j Meremoth , Iddo, Ginnethoi, Abia', 3. Mijamin, Maadja, Bilga, Semaia, Jojarib, Je- 4» daia, Sallu, Amok, Hilkia, Jedaia. — Deze waren de hoofden der Priesteren, en hunne 7. broederen, ten tijde van jesuü. De Leviten: Jefua, Binnui, Kadmiël, Sere- g. bia, Juda, Matthania', deze met zijne broedeXxx 2 ren  572 met boek ffooföft.ren beltemd tot het zingen van lofliederen — wXIp Bakbukia en Unni met hunne broederen, tot het beltellen der wachten. 10. Jefua gewan Jojakim, Jojakim Eljafib, Eljafib Jojada, 11. Jojada Jonathan, Jonathan Jaddua. 12. Ten tijde van Jojakim waren de volgende Priesters vaderlijke ftamhoofden. — Van Seraia, 13. Meiaia; van Jeremia, Hanania; van Ezra Me- 14. fullam; van Amaria, Johanan; van Melichu, I5« Jonathan; van Sebania, Jofef; van Harim, Ad. 16. na; van Merajoth, Helkai; van Iddo, Zacha- 17. ria; van Ginnethon, Mefullam; van Abia, Zichri; van Minjamin. . . . van Moadia, Pil- 18. tai; van Bilga, Sammua; van Semaia, Jona- 19. than; van Jojarib, Matthenai; van Jedaia, Uz- 20. zi; van Sallai, Kallai; van Amok, Heber; van au Hilkia, Hafabia; van Jedaia, Nethaneël. 22. De Leviten, derzelver vaderlijke ftamhoofden, werden ten tijde van Eljafib, Jojada, Johanan, en Jaddua, opgefchreven, even gelijk de Priesters tot aan de regeering van den Perjï- 23. fchen Vorst darius ; de Levitifche vaderlijke ftamhoofden werden in de Jaarboeken opgefchreven, tot aan den tijd van Johanan, den zoon van Eljafib. — 24. De vaderlijke ftamhoofden der Leviten, waren: Hafabia, Serebia, en Jefua',zoon van Kadmiël,  n E H E m i a. 973 miël, met hunne broederen, beftemd om lof enlloo/afi. ] xu. i dankliederen te zingen, volgends het gebod van :| den Godsman david , wacht om wacht. — 1 Matthania, Bakbukia, Obadja, Mefullam, Tal-1^.25. il mon, Akkub, waren deurwachters, die bij den drempel der poorten de wacht hielden. — De- 26. : zen waren ten tijde van Jojakim, zoon van Jefua , kleinzoon van Jozadak, en ten tijde van ! Nehemia, den Landvoogd, en van Ezra den : Priester en Schrijver. Bij gelegenheid van de inwijding van Jerufa- 27. 1 lems muur, zocht men de Leviten uit alle hun- : ne plaatzen op, om hen te Jerufalem te doen komen, ten einde deze inwijding onder vrolijke lofliederen, met gezang, cijmbalen, pfalters,en : eithers te volbrengen. — Dus kwamen dan de 28. ; muzijkkundigen te famen van het platte land om J Jerufalem, en van'de dorpen rondom Netofa, uit het Iandfchap Gilgal, en het platte land om 29. Geba en Azmaveth, want de zangers hadden zich dorpen aangelegd rondom Jerufalem. — Verders reinigden zich de Priesters en Levi- 30. I ten, ook reinigden zij het volk, als ook de poorten, en den muur. Hier op- deed ik de Vorflen van Juda op 31. den muur klimmen, en maakte twee groote dank-choren en omgangen, van welke het dén rechts afging op den muur bij de Mistpoort.— Achter dezen ging Hofaia , en de helft van Ju- 32. do's Vorflen, te weten, Azaria, Ezra, Meful- 33* lam, Juda, Benjamin, Semaia, en Jeremia, en Xxx 3 ee-  974 het boek Hoofdft. eenigen van het priesterlijk geflacht met trornX11, petten, als ook Zacharia, zoon van Jonathan, zoon van Semaia, zoon van Matfbania, zoon van Michaia, zoon van Zakkur, zoon vs. 36. van Afaf, benevens zijne broederen Semaia, Azareël, Milalai, Gilalai, Maai, Nefhaneël, Juda, en Hanani, met de muzijk-inflrumenten van den Gods-man david. «— En ezra de 37. Schrijver was aan hun hoofd. — Voords gin gen zij over de Fontein-poort, en recht voort langs de trappen van davids ftad, op de hoogte van den muur, boven davids paleis tot aan de Waterpoort aan het Oosten. 38. Het tweede Dank-choor ging ter linkehand en noord waards op, het welk ik zelve verzelde met de andere helft des volks, op den muur boven den bak-ovens-toren tot aan den breeden 39- muur, verders over de Efraïms-poort, de oude poort, de vischpoort, den toren Hananeël en den toren Mea, tot aan de fchaapspoort. — Dus bleven [de beide choren] ftaan in de 40. Wachtpoort, waar na de beide choren zich eerbiedig in Gods Tempel plaatlten, als ook 41. ik, en de helft der Overheden met mij, en de Priesters: Eljakim, Maafeia, Minjamin, Michaia, Eljoënai, Zacharia, Hanania,met trom- 42. petten; en Maafeia, Semaaia, Eleazar, Uzzi, Johanan, Malchia, Elam, en Ezar. — En nu lieten zich de zangers hooren, onder hunnen 43. opziener Izrahia. — Op dien dag offerde men groote offeranden, en bedreef veele blijdfchap, want  N E H E M i a. 975 want God hadt hen grootlijks verblijd, zelfs verblijdden zich de vrouwen en kinderen, zoodat men het vreugdegejuich van Jerufalem op eenen verren afltand hoorde. 13. Misbruiken, door NÉHEMÏa verbeterd, en goede fchikkingen gemaakt, met betrekking tot de eerftelingen en tienden — de inkomften der zangers — ongeoorloofde huwlijken — heiliging van den Sabbath — fcheiding der huwelijken met heidenfehe vrouwen enz. Op dien dag werden 'er ook opzieners aan- Hoofdjl. gefield over de voorraadkameren, in welken de^XI^ hef-offers, eerftelingen, en tienden van bet platte land, rondom de fteden, verzameld werden, als een wettelijk inkomen voor de Priesters en Leviten. • Want Juda was thans zeer in zijn fchik met de dienende Priesters en Leviten. Dezen namen nu den dienst van God waar, en 45. den dienst van het geen gereinigd moest worden, ook namen de zangers en deurwachters hun ambt waar, volgends de infielling van david en zijnen zoon salomo; want reeds van 45, ouds, ten tijde van david en asaf , waren 'er hoofden der zangers, en lof- en dank-liederen, ter eere van God verördend, daarom gaf geheel 4?< Israël, ten tijde van zerubbabel, en ten tijde van NEHEMia, aan de zangers en deurwachters daaglijks, het geen hun toekwam. — Ook gayen zij het heilige aan de Leviten, en de Levi* Xxx 4 ten  976 het boek ten gaven op hunne beurt het heilige aan de nakomelingen van aSron. H°xaf' °°k Werdt 'er °P dien dag' ten aannooren vs. i. ^es volks, in het Boek van moses gelezen, waar in men gefchreven vondt, dat geen Ammoniter of Moabiter, ten eeuwigen dage, in de gemeente Gods aangenomen worden, [of het burger- 2. recht van Israël] verkrijgen zouden , omdat zij den Israëliten niet te gemoet gekomen Waren met brood en water, maar veeleer bileSm tegen hen gehuurd hadden, om hen te vloeken, hoewel onze God dien vloek in eenen zegen 3. veranderde. — Toen zij dan deze Wet hoorden , zoo zonderden zij alle vreemdelingen van Israël af. 4. Voor dezen hadt de Priester eljasib , die over de kameren van den Tempel van onzen God gefield, en tevens met tobjü vermaagd- 5. fchapt was, voor hem eene groote kamer, in welke men voorheen het fpijs-offer, wierook, [hei. lige] gereedfchappen, en de tienden van koorn, wijn en olie, die befiemd waren voor de Leviten, de zangers en deurwachters,'en het hefoffer voor de Priesteren, plagt te bewaaren,ge- 6. reed gemaakt. — Bij dit alles was ik niet te Jiiufalem, want in het twee-en-dertigfre jaar van arthahsa^-iha, Koning van babel, was ik na den Koning gekeerd, maar na verloop 7. van éem'gen tijd, kwam ik, verlof van den Koning gekregen hebbende , weder te Jerufalem , en nu vernam ik het fnoode ftuk, dat fcLjAsis ge-  N E H E M i a. 977 gedaan hadt, met voor TOBia eene kamer gereed ^fdft. te maaken in de voorhoven van Gods Tempel; en dewijl het mij zeer mishaagde, zoo wierpw. 3. ik al den huisraad van TOBia buiten uit de kamer, en gaf bevel, om de kamer te reinigen, f9. waar na ik 'er de gereedfchappen van Gods Tempel, als ook het fpijs-offer,en den wierook, weder in liet brengen, Ook vernam ik , dat 10. de inkomffen der Leviten hun niet bezorgd waren , waarom de Leviten, en de zangers, die den dienst verrichtten, elk na zijn landgoed ger weken waren, hier over fprak ik de Overheden n. ernftig aan, en vraagde: „ Waarom Gods ,, Tempel verlaten was?" Vervolgcnds ontbood ik hen op, en ftelde hen weder in hunnen post, en nu brachten alle de Jooden de tienden 12. van graanen , wijn, en olie in de voorraadhuizen , en ik ftelde tot opziener over dezen voor- 13. raad Selemja, den Priester, en Zadok, den Beambtfchrijver, en Pedaia uit de Leviten ,en verder ten hunnen dienfte, Hanan, zoon van Zakkur, kleinzoon van Matthaniri, want dezen hieldt men voor eerlijke lieden, en hun last beftondt daar in, dat zij de uitdeeling onder hunne broederen doen moesten. Mijn God! gedenk mij om diens wille, en laat mijne dienften, die ik aan Gods Tempel , en aan deszelfs bedienaaren, gedaan heb, nooit vergeten worden! ' Omtrent dien tijd, als ik in Juda wijn zag j«, persfen op den Sabbath , en graan binnen brenXxx 5 gen,  9?8 HET BOEK Hoofdjl. gen, en op ezels laaden, ook wijn, druiven, X111, vijgen, en allerhande lasten in Jerufalem invoeren op den Sabbath-dag, zoo betuigde ik daar tegen, wanneer men eetwaaren verkocht. vs. 16. — Ook woonden 'er Tijriërs in, die visch, en allerhande koopwaaren, aanvoerden, die zij aan de Jooden en te Jerufalem op den Sabbath ver- 17. kochten. — Hier over fprak ik de edelen van Juda ernftig aan, en zeide tot hen: ,s Wat „ boos ftuk is dit, dat gijlieden doet, en den 18. „ Sabbathdag dus ontheiligt ? Hebben uwe „ voorvaders ook niet zoo gehandeld? En heeft ,, onze God daarom alle deze rampen niet over „ ons en over deze ftad gebracht? En gijlie„ den wilt, door het ontheiligen van den Sab' ,, bath, op nieuw toorn over Israël brengen?" 19. Zoodra derhalven, als het bij de poorten van Jerufalem voor den Sabbath duister werdt, werden de deuren, op mijn bevel, gefloten, en mogten, op mijn bevel, niet weder geopend worden tot na den Sabbath; ook plaatlte ik van mijne bedienden aan de poorten, ten einde 'er geene lasten op den Sabbath zouden binnen 20. komen. — De kooplieden en allen, die eenige waaren te koop hadden, bleeven één of twee- ii. maaien 's nachts voor Jerufalem, maar als ik hen waarfchuwde, en zeide: Waarom blijft „ gij daar tegen over den muur bij nacht , als ,, gij zulks weder doet, zoo zal ik geweld te„ gen u moeten gebruiken!" kwamen zij ze- 22. dert niet weder op den Sabbath. ■— Ook gaf ik deq  k e h e m i 2. 979 den Leviten bevel, zich te reinigen, en de Hoofd/!. wacht bij de poorten te betrekken, ten einde XUI> den Sabbath-dag te heiligen. — Gedenk mij ook dit, o mijn God! en verfchoon mij naar de grootheid van uwe ontfermende goedheid. Ook zag ik, om dien tijd, Jooden,die vrou-w.23. wen uit Aschdod, uit de Ammoniten, en Moabiten , hadden, en kinderen, die half de tongval 24. van Aschdod fpraken,en die niet zuiver Joodsch fpreken konden, en zoo ook de talen dier andere volken. Dezen fprak ik aan, en fchold 25. hen, en floeg 'er fommigen van, en plukte hun de haairen en den baard uit, en deed hen eenen eed bij God zweeren, dat zij hunne dochters niet aan dezer volken zoonen geven, noch derzelver dochters voor hunne zoonen, of voor zich zeiven, tot vrouwen zouden nemen. — „ Heeft niet" — zeide ik — „ salomo , de 26. „ Koning van Israël, hier in gezondigd? En „ onder zoo veele volken was echter geen Ko„ ning, zoo als hij! hij was bij zijnen God bemind, en God hadt hem tot Koning over ,, geheel Israël gefield. — Doch ook hem heb„ ben uitlandfche vrouwen tot zonde verleid. — Zouden wij dit dan in ulieden goedkeu- 27. ,, ren , dat gij dit zoo groot kwaad doen, en „ tegen onzen God overtreden zoudt, door uit„ landfche vrouwen in uwe huizen te bren» gen?" Zelfs hadt zich één der zoonen van joja- 28. da, zoon van eljasib, den Hoogenpriester, Mar-  08o HET BOEK NEHEMla. Hotfdjl.verzwagerd met saneballat, den Horoniter. XVI vs.29. daaröra joeg ik hem van mij weg. — Gedenk aan hen, 0 mijn God! omdat zij het Priesterdom en het verbond der Priesteren en Leviten bevlekt hebben. — 30. Dus zuiverde ik hen van alle ^uitlanders, en beftelde alle de posten der Priesteren en Levi' 31. ten, wijzende aan elk zijn werk aan; zelfs bezorgde ik, dat het leveren van hout op den beftemden tijd, en het or>brengen der eerftelingen [naar behooren, gefchiedde/J Gedenk mij, 0 mijn God! ten besten!  HET BOEK E S T H E R.   HET BOEK E S T H E R. i. ahasveros , Koning der Meden en Perfen geeft, in het derde jaar zijner regeering, eeme prachtige maaltijd. — Dat zijne Koningin , vasthi , zich op dezelve weigert te vertoonen, volgends 's Konings bevel, is oorzaak, dat zij in 's Konings ongenade valt en afgezet wordt. D e volgende gefchiedenis is voorgevallen ten Hoofdft. tijde van ahasveros , dien ahasveros , welke l' VS I beheerfcher was over 127 Landfchappen, van Indiè af tot aan Cusch toe; in zijnen tijd, als a. deze Koning ahasveros veilig zat op zijnen Koninglijken troon in de hoofdltad Sufani in 3. het derde jaar van zijne regeering , richtte hij eene maaltijd aan voor alle [zijne] Vorften en Staatsdienaaren, op welke hij de krijgsbevelhebbers der Perfen en Meden, de aanzienlijkfte Heeren, en de Vorften der bijzondere Landfchappen, in zijne tegenwoordigheid, onthaalde, om den on» gemeenen rijkdom van zijn rijk, en de overheerlijke pracht zijner grootheid te vertoonen, 180 dagen lang. Na  984 HET BOEK Hoofdft. Na het verloop van deze dagen, richtte dé vs. 5- Koninê n°g eene maaltijd van zeven dagen aan, voor al het volk, dat zich in de Koninglijke hoofdftad Sufan bevondt, zoo aanzienlijken als geringen, in den voorhof bij den tuin van het 6. Koninglijk paleis. — Hier hingen fijne, witte en hemelsblaauwe katoenen gordijnen met katoenen purperen ftrikken aan zilveren gordijnroeden van marmeren zuilen — de geftoelten waren van goud en zilver — de vloer was met groen 7. marmer, perlemoer,en alabaster ingelegd.— De drank werdt aangebracht in gouden drinkvaten , wordende het drinkgereedfchap telkens door ander en nieuw drinkgereedfchap vervangen ook was 'er zeer veel Koninglijke wijn, zoo als de Koning zelve gewoon was te drinken. — g. Ook werdt niemand in het drinken door eenige bepaling gedwongen, maar de Koning hadt zijnen hofbedienden bevolen, elk naar zijn goedvinden daar van te bedienen. 9. De Koningin vasthi hadt insgelijks eene maaltijd, in het Koninglijk paleis van den Koning ahasveros , aangericht voor de vrouwen. 10. Nu geboodt de Koning, op den zevenden dag, als de Koning vrolijk en goeds moeds was, door den wijn, aan de zeven gefnedenen, mehuman, biztha, charbona, bigth'a, abagtha, zethar, en charchas, die den Koning 11. ahasveros oppasten, dat zij de Koningin vasthi, met de Koninglijke kroon verfierd, in 's Konings tegenwoordigheid zouden brengen, ten ein«  e s t h k r. 985 einde aan alle deze volken en aan de Vorften Hoofdjl. haare fchoonheid te vertaonen, dewijl zij zeer 1 fchoon was; maar de Koningin va-sthi weiger-w.ia.' de, op het bevel van den Koning, haar door de gefnedenen overgebracht, te verfchijnen. — De Koning hier over zeer verftoord, en in hevigen toorn ontltoken, raadpleegde hier op de 13; wijzen, die wisten,wat tijd en zeden verëischten, (te weten, dus moesten alle de zaken des Konings komen voor de genen, die in de wetten en rechten kundig waren; en zijne naaste 14, raaden waren thans : carsena , sethar , ad- matha, tharsis , meres, mas.sena, en me- muchan, zeven Vorften der Perfen en Meden, die den vrijen toegang tot den Koning, en den eerften rang in het Koningrijk, hadden;) hoe 15. men, naar de wet, te handelen hadt met de Koningin vasthi, uit hoofde, dat zij aan het bevel van den Koning ahasveros, aan haar door de gefnedenen gebracht,niet voldaan hadt? — Nu fprak memuchan voor den Koning en de Vorflen, als volgt: „ De Koningin vas,, TM heeft niet alleen tegen den Koning mis„ daan, maar tegen alle de Vorften, en tegen ,, alle de volken in alle de landfchappen van „ den Koning ahasveros. — Zoodra toch als „ deze daad der Koningin bekend zal worden ,, aan alle andere vrouwen, zoo zullen dezen „ haare mannen geringachten, terwijl men zeggen zal: De Koning ahasveros geboodt, ,, dat men de Koningin vasthi in zijne tegenVyy „ woor-  5) lust.heeft, eere aan te doen!"" — Hier op geboodt de Koning aan haman: „ Haast ,, u, neem dat kleed en paard, zoo als gij „ daar gezegd hebt, en doe dit alles aan den 5, jfood mordechai, die aan 't Koninglijke Hof ,, is. Laat 'er geen ééne bijzonderheid ver„ zuimd worden, van het geen gij voorgefteld 11. ,, hebt." — haman nam, volgends dit bevel, het kleed en paard, en mordechai het kleed hebbende aangetrokken, voerde hij hem door Je ' ' [voor-  esther. IOOI [voornaamfte] ftraten der ftad, roepende voor Hoofd/!. hem uit: „ Dit gefchiedt aan den man, dien Vi' „ de Koning lust heeft, eere aan te doen!"— Vervolgends keerde mordechai weder na dcvs. 12. poort van het KoningTijk paleis , maar haman werdt treurig , en het hoofd bedekt hebbende ,' na zijn huis als gejaagd, hier verhaalde hij aan 13. zijne gemaalin zerhs , en aan alle zijne vertrouwde vrienden alles, wat hem bejegend was, op welk verhaal zijne Wijzen, als ook zijne gemaalin zeres, zeiden: „Nadien morde,:, chai, voor wien gij begonnen zijt te vallen, ,, van Joodfche afkomst is, zoo zult gij niets „ tegen hem vermogen, maar gij zult geheel „ voor hem vallen. " Onder dit gefprek, kwa- u men de Koninglijke gefnedenen , en geboden haman fpoed te maaken, om op de maaltijd te komen, die esther bereid hadt. 7- Op de maaltijd draagt esther haar verzoek, ten behoeve der Jooden, voor. — De Koning veroordeelt haman ter dood. haman wordt aan hetzelfde kruis gehangen, dat hij voor mordechai * hadt laten oprichten. De Koning met haman nu op de maaltijd Hoofdft. der Koningin esther gekomen zijnde, vraagde vnde Koning ook op dezen tweeden dag, op de W' *' maaltijd, onder den wijn: „ Welk verzoek *' »» hebt gij, Koningin esther? het zal u ge„ fchonken worden! Wat begeert gij, al ware Zzz „ het  iooa HET BOEK Hoofdjl.,, het ook de helft van mijn Koningrijk? het WVU'3 ■>■> zal 11 geworden." — De Koningin esther gaf hier op ten antwoord : „ o Koning, in„ dien ik gunfte bij u mag hebben, en indien „ het den Koning goeddunkt, zo fchenke men „ mij, op mijn verzoek en wensch, mijn le4. „ ven, en mijn volk! want, zoo wel ik, als „ mijn volk, wij zijn prijs gegeven, om om,, gebracht, vermoord, en uitgedelgd te wor« ,, den. — Indien wij enkel tot flaaven en flaa,, vinnen verkocht waren, zoo zou ik gezwe„ gen hebben, hoewel toch die vijand des Ko,, nings verlies geenszins vergoeden zou kun„ nen." — Met verbaazing vraagde de Koning ahasveros aan de Koningin esther: ,, Wie „ is hij? waar is hij, die in zijn hart gekre„ gen heeft, om dit te ondernemen ?" —— 5 „ Die vijand, die haater" — antwoordde esther — „ is deze fnoode haman." — Op deze woorden ontftelde haman in tegenwoordig7, heid van den Koning en Koningin. — Maar de Koning,in woede opgedaan zijnde van de maaltijd, begaf zich in den tuin van het paleis,terwijl haman ftaan bleef, en de Koningin esther om zijn leven badt, alzoo hij duidlijk zag,dat zijn ondergang bij den Koning ten volg len befloten was. — Toen de Koning uit den tuin van het paleis weder te rug kwam in de zaal, daar de maaltijd aangericht was, lag haman geknield op de Sofa, daar esther op zat j „ Hoe, wil hij de Koningin in mijn ei- ,1 gen  ESTHER. IO03 ,, gen paleis nog geweld aandoen?" riep è& Hoofdjl. Koning. — Zoo als dit woord uit 's Konings VU' mond was, werdt hamans wezen bedekt, ooky*. 9, zeide charbona, één der gefnedenen, die den Koning oppasten: ,, Daar ftaat al een kruis, „ 50 ellen boog, bi] hamans huis, voor mor„ dechai, die tot behoud van den Koning ge„ fproken beeft!" — „ Hangt 'er hem zeiven „ aan!" zeide de Koning, en onmidlijk kruis- ï0, ' te men haman aan dat zelfde kruis , dat hij voor mordechai hadt laten oprichten ; waar mede des Konings toorn bedaarde. 8. mordechai wordt eerfte Staatsdienaar in hamans plaats. — Hij vaardigt onder *s Konings zegel bevelen af, die den Jooden vrijheid geven, om zich, wanneer zij aangevallen mogten worden, 'te verweer en . Nog dienzelfden dag fchonk de Koning ahas- Hoofdft. veros het paleis van haman, den vijand der V1U« Jooden, aan de Koningin esther, ook verfcheen mordechai in 's Konings tegenwoordigheid, alzoo esther [aan den Vorst} ontdekt hadt, hoe na hij baar beftondt. En nu 2, nam de Koning zijn' zegel, dat hij haman ontnomen hadt, en gaf het aan mordechai, terwijl esther denzelfden mordechai over het paleis van haman aanftelde. esther vervoïgends weder in 's Konings te- 3. genwoordigheid toegelaten, viel, al weenende Zzz 2 en  IO°4 HET BOEK B$g' f. fineekende, hem te voet, dat toch de ramp, ' chen haman, uit den ftam van agag, tegen de Jonden gefmeed hadt, mogt afgewend worden, VS, 4. de Koning haar den gouden fcepter toegereikt hebbende, rees esther op, en voor den Ko5. ning ftaande, deedt zij het volgende verzoek: „ Indien het den Koning behaagt, indien ik „ gunst bij hem verworven heb , en dit voor5» ftel den Koning billijk voorkomt, èn indien „ de Koning mij bemint, zoo worde 'er een j> fchriftelijk bevel gegeven, om de brieven te „ herroepen, die den aanflag van haman , den „ zoon van hammedatua, uit den ftam van „ Agag, bevatten, en welker inhoud is, om „ de Jooden, die zich in alle de landfchappen 6. „ des rijks bevinden, uit te roéjen; want hoe „ zou ik den ramp, die mijn volk zou treffen, » en den ondergang van mijn geflacht kunnen 7. »* aanfehouwen?" — Hier op antwoordde de Koning ahasveros, aan de Koningin esther, en aan den Jood mordechai : „Wel nu, ik' „ heb het paleis van haman aan esther ge„ fchonken, en hem aan een kruis laten op. „ hangen , omdat hij aan de Jooden de hand 8. „ heeft willen ftaan; ftelt gijlieden derhalven H een fchriftelijk bevel op omtrent de Jooden, „ naar uw goedvinden, in den naam des Ko„ rings, en verzegeld met het Koninglijk ze„ Rel, want een fchriftelijk bevel, dat in 's „ Konings naam gefchreven , en met het Ko„ ninglijk zegel bekrachtigd is, mag niet her, i9 roe-.  esther. 1005 „ roepen worden." — Terftond werden óeKo-Hoofdf*. vin. ninglijke Beambtfchrijvers ontboden, op den^# 0^ drie-en-twintiglten van de derde maand, dit is de maand Sivan, en door dezen werdt een fchriftelijk bevel, geheel volgends het voorfchrift van mordechai, opgefteld, omtrent de Jooden, aan de Landvoogden, Bevelhebbers , en de Vorften der landfchappen, van Indië af tot aan Cusch toe, 127 landfchappen, aan elk Iandfchap en volk in deszelfs bijzondere fchrift eii taal, als ook aan de Jooden, in derzelver taal en fchrift. — Dit gebod werdt opgefteld in den 10. naam des Konings ahasveros, en met het Koninglijk zegel bekrachtigd, waar na [mordechai] de brieven door postboden te paard, en op dromedarisfen, en muil-ezels van merrijën geteeld, [in allen fpoed] afzondt. — [De in- n. houd van dit gebod was,] dat de Koning aan de Jooden, in alle fteden, waar zij ook waren, vergunde, om zich te verzamelen, hun leven te verdedigen, en alle gewapenden, van wat volk of Iandfchap ook, die hen vijandlijk mogten aanvallen , benevens derzelver kinderen en vrouwen, te dooden, om te brengen, en te verdelgen, en hunne goederen te plunderen; al- 12. les op éénen dag in alle de landfchappen van het rijk van den Koning ahasveros , op den dertienden der twaalfde maand, of de maand Adar. — Hier bij was een brief gefchreven, 13, dat men deze wet, in alle landfchappen, openlijk aan alle volken zou afkondigen, en dat de Zzz 3 Joo*  IOOfj h E t b 0 E K. Hoofdft. Jooden zich tegen dien dag gereed zouden houden, om hunne vijanden met geweld af te kee- w. 14. ren. —- Hier mede vertrokken de postboden op dromedarisfen en muil-ezels, in aller ijl, .wordende door 's Konings last gedreven, om fpoed te maaken, ook werdt deze wet in de Koninglijke hofftad Sufan afgekondigd. 15. En nu kwam mordechai uit 's Konings tegenwoordigheid buiten, bekleed met een hemelsblaauw en wit Koninglijk kleed, hebbende eene groote gouden kroon, en een' tulband op van purperkleurde chits; wordende van de ge. 16. heele Had Sufan met blijdfchap toegejuicht, terwijl de Jooden, licht, blijdfchap, vreugde, en 17. eere hadden; ook hadden de Jooden, in alle landfchappen, fteden en plaatzen, daar 's Konings last en bevel aankwam , blijdfchap, vreugdemaaltijden , en vreugdedagen. Ook namen veelen van de lands-ingezetenen de partij der Jooden, dewijl zij ontzag voor de Jooden gekregen hadden. 9- Di? Jooden overwinnen hunne vijanden, en vieren het Vürm-feest. Hoofdjl. I" de twaalfde maand, de maand Adar, op ^ix. den dertienden der maand, op welken de last ' en het gebod des Konings nu ftondt volbracht te worden, op dezen dag, op welken de vijanden der Jooden hoop hadden, om hen te overweldigen , nam de zaak zoodanige keer, dat de Jooden zeiven hunne haaters overweldigden. Te  ESTHER. I007 Te weten, de Jooden verzamelden zich in óeHoofitftfteden, daar zij zich bevonden, door alle dew. 4. landfchappen van het rijk van den Koning ahasveros , óm het hoofd te bieden aan de genen, die hunnen ondergang bedoelden, en niemand kon voor hun hand houden, dewijl alle de ingezetenen met ontzag voor hun waren aangedaan; ook begunftigden alle de Vorften der 3 landfchappen, de Landvoogden, en BevelhebI bers, en anderen , die in 's Konings dienst wai: ren, den Jooden , omdat zij door vreeze voor I mordechai bevangen waren. — Want morde- 4. | chai was groot aan het Koninglijke Hof, en j zijn gerucht verbreidde zich door alle de landfchappen , dewijl deze man, mordechai, gaan1 de weg, grooter werdt. De Jooden dan üoegen alle hunne vijanden, 5. I die ombrengende, doodende, en verdelgende, 1 en zij boetten hunnen lust aan hunne haaters. In de hofftad Sufan in 't bijzonder, doodden 6. en brachten zij 500 man om het leven; ook 7. doodden zij Parshandata, Dalpon, Aspatha, Porata, Adaiia, Aridatha, Parmasta, Arifai, 8. Aridai, en Vaizatha, de tien zoonen van ha- £• man, den zoon van Hammedatha, den vijand der Jooden, maar zij iloegen geen hand aan 't plunderen. — Op dien dag, als het getal der u. gedoodden in de hoofdftad Sufan voor den Koning kwam, zoo zeide de Koning tot de Ko- I2> ningin esther: ,, In de hoofdftad Sufan heb„ ben de Jooden gedood, en omgebracht 500 „ man,  1008 het boek °^f'» mn' a,s ook de tien zoonen van haman, „ wat zullen zij niet in de andere Iandfchap. „ pen des Koningrijks gedaan hebben? Wat hebt gij nu nog te verzoeken? wat wenscht j, gij? het zal u gefchonken worden, en uw w.I3. „ wensch zal gefchieden." _ Hier op deedt bsthhr dit verzoek : „ Indien het den Koning „ goeddunkt, zoo worde de dag van morgen „ ook nog aan de Jooden, die te Sufan zijn, „ vergund, om, op dezelfde wijze, als heden, te handelen, en dat de tien zoons van ha« 14. 5, man aan het kruis gehangen worden." De Koning toegeftaan hebbende, dat men dienvol. gends handelen zoude, zoo werdt dit gebod te Sufan afgekondigd, en de tien zoons van ha15> man aan het kruis gehangen. — De Jooden dan, die te Sufan waren, vergaderden ook op dezen dag, op den veertienden der maand Adar, en doodden te Sufan 300 man, maar ftaken geen hand uit, om te plunderen. l6> De overige Jooden, die in de landfchappen des rijks zich bevonden, hadden zich ook verzameld , om hun leven te befchermen, en veilig te zijn voor hunne vijanden, en van hunne haaters 75,000 man gedood, maar geene hand 17> uitgeftrekt, om te plunderen. — [Dir gebeurde] op den dertienden van de maand Adar, en op den veertienden hadden zij rust, en maakten dien tot eenen dag van maaltijden en blijdfchap. Maar  esther. 1009 Maar de Jooden te Sufan hadden zich verza- Hoofdjl. meld op den dertienden en veertienden dezer , I5h, VS. 10. maand, en hadden rust op den vijftienden, dien zij met maaltijden en vreugde doorbrachten.— Daarom vierden de Jooden op de dorpen, 19. die in de vlekken en onbemuurde lieden woonden, den veertienden van de maand Adar, met hlijde maaltijden , als eenen feestdag, op welke men elkander deelen en gerechten toezondt. mordechai befchreef alle deze gebeurenisfen, 20. en zondt brieven heinde en verre aan alle de Jooden in alle de landfchappen van het rijk van Koning ahasveros, om het voor hun tot eene 2I# wet te maaken, dat zij den veertienden van de maand Adar, als ook den vijftienden, jaarlijks vieren zouden , te weten, die dagen , op wel- 22< ken de Jooden rust bekomen hadden van hunne vijanden, die maand, die voor hun van droefenisfe in blijdfchap , en van een' tijd van rouwe in een' feesttijd gekeerd was, dat zij die dagen zouden vieren met blijde maaltijden, malkanderen gerechten toezendende, en aalin oesfen aan de armen. — Ook namen de Joo- j,^ den dit alles, waarvan zij reeds een begin gemaakt hadden, en het geen mordechai hun thans gefchreven hadt, aan, in het vervolg te doen. — Omdat haman , de zoon van hammedatha , 24. uit den ftam Agag, de vijand der Jooden, een overleg gemaakt hebbende, om de Jooden uit te roejen, Pur, dat is het lot,hadt geworpen, A a a a om  ioio het boek HooM.om ben te verdelgen en uit te roejen, maar als «.25. Z]J [esther] voor den Koning verfchenen was, geboodt deze mondeling en fchriftelijk, dat zijn fnocd voornemen tegen de Jooden op zijn eigen hoofd te rug zou komen, zoodat men hem, 26. en zijne zoonen, aan het kruis hechtte;daarom noemt men deze dagen Purim, naar het woord Pur. — Derhalven hebben, volgends den inhoud van dezen brief, en het geen zij zeiven gezien hadden, en het geen hun bericht was, 27. de Jooden vastgefleld en op zich genomen voor zich zeiven, en hunne nakomelingen., en allen [Joodengenooten die zich bij hen zouden vervoegen , dat zij, zonder daar van af te gaan deze beide dagen, volgends deze aanfchrïjving' jaarlijks op den bepaalden tijd, zouden vieren' 28. dat deze dagen fteeds in geheugen blijven en onderhouden zouden worden, van eeuw tot eeuw, en door alle volgende geflachten, in alle landfchappen en fteden, en dat deze dagen van Purim bij de Jooden nooit afcefchaft , noch derzelver gedachtenis bij de nakomelingfchap ooit uitgewischt zou worden. 49. Daarenboven fchreef de Koningin esther , de dochter van abichaïl , en de Jood mordechai, met volle magt, om deze aanfchrijving nopens het feest Purim bij herhaaling te bevestigen, 30. en zonden deze brieven aan alle de Jooden in de 127 landfchappen van het rijk van ahasveros, met oprechte .toewenfching van alle heil , 31. om deze dagen van Purim te bevestigen, : ten ein-  ESTHER, I01I einde die op den beftemden tijd gevierd werden, Hoofdjl. zoo als de Jood mordechai en de Koningin IX' esther die hadden vastgefleld , en zoo als zij zeiven ze bepaald hadden voor zich en hunne nakomelingen, als ook het geen hun vasten en hun bidden betrof. — esthers bevel bekrach-w. 32. tigde dus dit Purim-feest, het welk in dit Boek befchreven is. io. Befluit van dit Boek. — Grootheid van mordechai. De Koning ahasveros legde het vaste land Hoofdjl en de zeekusten eene fchatting op. — Alle zij- xne magtige daaden, zijne dapperheid, en de"' L* grootheid, tot welke hij mordechai, dien de Koning grootmaakte, verheven heeft, vindt men befchreven in de Jaarboeken der Koningen der Meden en Perfen. — Want de Jood morde- o. chai was de naaste na den Koning ahasveros , °' hij was groot gezien bij de Jooden, en zeel bemind bij het gros zijner broederen en volksgenoten, ook zocht hij het welzijn zijns volks te^ bevorderen, en fprak fteeds ten besten van zijne landgenoten. Aaaa a