HET OUDE TESTAMENT.   HET OUDE TESTAM EN T, Naar het Hebreeuwsch. door YSBRAND van HAMELS VELD. derde deel. Te AMSTELDAM bij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesflraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. M D C C X C I V.   HET i BOEK JOB   HET BOEK J O B. Naar het Hebreeuwsch. door. IJSBRAND van HAMELSVELDc «■ « * • Te AMSTELDAM bij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesltraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCCXCIII.   BET BOEK J O B. x. job , een zoo vermogend, en gelukkig, ah deugdzaam man, wordt gelasterd van den Laster geest, en op de proeve zijner deugdzaamheid gefield — van zijne bezittingen en kinderen beroofd\ blijft hij aan de deugd, met lijdzaamheid, getrouw. In het land Uz leefde eertijds een man, jobHoofdji. "enaairid., Deze man was oprecht en eerlijk van ^ ^ beftaan, godsdienftig en deugdzaam. — Hij hadt ' £* zeven zoonen en drie dochteren; hij bezat,aan s, veekudden, 7,000 fchaapen, 3,000 kameelen, 500 paar osfen, en 500 ezelinnen,behalven nog zeer veel flaaven en flavinnen. Met één woord, hij was de aanzienlijkfte man onder alle de Oosterlingen. De zoons van dezen man waren gewoon, elk ^ op zijn' geboortedag, en ten zijnen huize, eene maaltijd aan te richten, waartoe zij hunne drie zusters lieten nodigen, om met hun te eten en te drinken. Als nu deze gastmaalen rond waren gegaan, was job gewoon, hen te ontbieA 4 den,  s het boek den, en hen geheiligd en voorbereid hebbende, in den vroegen morgen, zoo veel brand-offers te offeren, als hunlieder getal bedroeg, dewijl job bij 2kh zeiven dacht, mijne zoonen kunnen zich bezondigd, en in hun hart God hebben laten vaaren. — Op deze wijze handelde job alle jaaren. w» 6. Op zekeren dag, als Gods zoonen Tarnen kwamen, om voor jehova hunne opwachting te maaken, verfcheen ook de Satan mede onder 7- hun. Aan dezen Satan vraagde jehova: „Van „ waar hij thans kwame?" Het antwoord Van den Satan aan jehova was: „ Van de aarde, ,, die hij doorreisd en doorwandeld had." — 8. ,, Hebt gij ook" — vraagde jehova verders aan den Satan '— „ gelet op mijnen dienaar „job? die in oprechtheid, eerlijkheid, god,, vruchtigheid en deugd,op aarde zijnsgelijken 9. „ niet heeft ? " — „ En zou het dan om niet „ zijn, dat job zoo godvruchtig is?" —her- 10. nam de Satan tot jehova. — „ Hebt gij niet „ hem , zijn huis, en alles, wat hij heeft, als „ met eene omtuining omringd? gij zegent al„ les, wat hij onderneemt, en zijne kudden „ hebben zich door het land uitgebreid. 11. „ Maar flaat de hand ééns aan hem, om iet, „ van Bet geen hij bezit, aan te tasten, of hij ,, u ook in 't aangezicht [en openlijk] zal Ja- 12. „ ten vaaren!" — ,, Wel aan" — zeide toen jehova tot den Satan— „ alles, wat hij heeft, „ zij in uwe magt! alleen aan hem moet gij sj gfe-  JOB. 9 , geene hand flaan!" — Met deze woorden Hoofdji. vertrok de Satan uit jehova's tegenwoordigheid. Als nu op zekeren dag [jobs] zoonen enn.13. dochteren maaltijd hielden en wijn dronken aan het huis van hunnen oudften broeder, kwam 'er 14* een bode bij job met de tijding; „ dat, terwijl zijne runderen aan het ploegen waren, „ en de ezelinnen daar dicht bij graasden, de 1$. „ Sabeèrs ze overvallen en weggevoerd hadden,' „ na de knechten door het ftaal geveld te hebben; terwijl hij alleen het nog ontkomen was, om hem deze tijding te brengen." — Deze hadt nog niet uitgefproken, of 'er kwam 16. een ander, met de tijding: „ dat de blikfem ., van den hemel gevallen, en de fchaapen, be„ nevens de herders, getroffen en gedood hadt; zijnde hij* alleen ontkomen, om hem deze " tijding te brengen." — Terwijl, deze nog 17. 'fprak, kwam 'er een derde, die verhaalde, „dat „ de 'chalde'én, in drie hoopen verdeeld, op de kameelen aangevallen waren, en die weggevoerd hadden, na de kameeldrijvers nederge" fabeld te hebben, maar dat hij alleen nog " overgebleven was , om deze tijding te bren" ocn>" _ Deze hadt naauwlijks gedaan met 18. fpreken, of een vierde bode kwam aan job berichten ; „ dat, terwijl zijne zoonen en doch„ teren te gast waren, en wijn dronken, ten „ huize van hunnen oudften broeder, 'er on- 19. voorziens een hevige rukwind , van over de A 5 » woe"  19 HET BOEK Heofdfï.,, woeftijn gekomen, zoo hevig tegen de vier „ hoeken van het huis geftormd hadt, dat het „ boven de jonge heden ingeftort was, en hen „ gedood hadt. — Dat hij alleen flechts ontkomen was, om deze tijding te brengen." — vs. 10. Nu rees job op, fcheurde zijn kleed, befchoor zijn hoofd, en ter aarde vallende, deedt hij zijn 21. gebed. — „ Naakt" — zeide hij — „ kwam „ ik uit het moederlijk ligchaam, naakt keer ik „ weder, van waar ik gekomen ben! jehova „ gaf het! jehova nam het! jehova's naam „ zij geloofd! " — 22. In dit alles bezondigde job zich niet, en hem ontviel geen onberaden woord tegen God. a. job nader beproefd, door eene fmerilijke en walglijke ziekte. — Hij blijft geduldig — en beftraft zelfs zijne huisvrouw.— Drie vrienden bezoeken hem, om hem te vertroosten. Hoofdjl. Als , op eenen anderen dag, de zoonen van vul. God W£^ei' faan,Sekomen waren, om hunne opwachting voor jehova te maaken,zoo verfcheen ook de Satan insgelijks onder hen, om aan je- 2. hova rekenfchap af te leggen. — jehova vraagde den Satan: „ Van waar hij nu kwame?" Het antwoord van den Satan aan jehova was: ,, Van de aarde, die hij doorreisd en door- 3. „ wandeld hadt." — „ Hebt gij ook" — vraagde jehova verders aan den Satan— ,,ge„ let op mijnen dienaar, job? die in oprecht- „ heid,  JOB» **> - heid ■ eerlijkheid, godvruchtigheid, en deugd, Htofdfl* * op aarde zijns gelijken niet heeft? Nog " fteeds blijft hij ftandvastig bij zijne oprecht- "9 heid, alhoewel gij mij tegen hem hebt opge- " zet, om hem onverdiend te grond te doen *'„ gaan! " — De Satan gaf aan jehova ten»** 4. antwoord: - „ Huid voor huid, en alles,wat „ iemand heeft, zal hij voor zijn leven over- „ geven — maar fla uwe hand eens aan zijn S« vleesch en gebeente, of hij u ook in 't^aan„ gezicht [en openlijk] zal laten vaaren!" — „ Wel aan" — zeide toen jehova tot den Sa- 6. ' 'tan — „ hij zij in uwe magti alleen verfchoon „ zijn leven!" — Met deze woorden vertrok 7. de Satan uit jehova's tegenwoordigheid , en plaagde job met kwaadiiartige zweeren, van de voetzool tot den hoofdfchedel toe; zoodat job 8. sarden potfcherven nemen moest, om 'er zich mede te fchrabben, terwijl hij in de asfche [in de diepfte treurigheid] zat. — Zijne vrouw zei- 9. ve vraagde hem : „ Of hij nu nog ftandvastig wilde blijven bij zijne oprechtheid? Laat God " vaaren" - zeide zij - „ en fterf!" - Maar 10. Jobs antwoord was: „Gij fpreekt als eene zottin! Zouden wij dan alleen voorfpoed " van God willen aannemen, en ook niet den " rampfpoed?" - Bij dit alles zondigde job niet, in het geen hij fprak. Drie vrienden van job, elifaz, de Tentani- II. tert bildad, de Sufiiter, en zofar, de Naamatliiter, alle deze rampen, die hem overgcko-  HIT BOEK Heofdft.meh waren, gehoord hebbende, maakten farhen eene affpraak , [om hem te bezoeken,] en kwamen , elk uit zijne woonplaats, om hem te be» vs. 12. klaagen en te vertroosten. — Toen zij hem van verre in 't oog kregen, kenden zij hem niet, waar op zij overluid begonnen te weenen, te gelijk, hunne kieederen fcheurende, en ffof over 13. hun hoofd, in de lucht, werpende; zeven volle etmaalen zaten zij bij hem op den grond neder, zonder dat iemand hunner één woord tegen hem fprak, alzoo zij zagen, hoe groot en vreeslijk zijne fmerten waren. 3« Job breekt uit in de bitterfte jammerklagten — vervloekt zijnen geboortedag, en wenscht nooit geboren geweest, of op ftond geftorven te zijn. Hwfdft. Eindelijk brak job dit ftilzwijgen af, met- zijvs. i. nen geboortedag te vervloeken. — Dus bief job 2. aan, met zijne klagten: 3. De dag keer' tot het niet, waar op ik ben geboren' De nacht, waar in men fprak: daar is een zoon geteeld ! 4. Ach! ware deze dag fieeds duifternis gebleven! Hadt God nooit van om hoog naar dezen dag gevraagd ! Ach! hadt het daglicht nooit deez' droeven dag befcheenen, 5. Dat 't akligst duister zich dien dag geëigend hadt! Ach! hadt een donkre wolk fteeds op hem blijven rusten! En  j o li *3 £n alle rampen hem in 't niet te rug gefchrikt! Hoofdji. Jladt duisternis dien nacht voor mij 't beftaan ont-w. nomen; En was hij nooit geteld bij dagen van het jaar, Noch onder het getal der maanden ooit gerekend ! Ach! was die zelfde nacht onvruchtbaar toch ge. 7« weest! Hadt men daar in gejuich, noch vrolijkheid vernomen! Bezweerers van den dag hem voor altijd vervloekt; 8. Die, met hun tooverrijm, den Krokodil belezen! Ach! was zijn ftarren-fcheemrend-licht fteeds 9« overdekt Met duisternis geweest! — Ach! hadt die nacht vergeefs op 't morgenlicht gewacht ! Hadt hij den dageraad nooit d'oogleên zien ontfluiten, Wijl hij van 's moeders lijfde deuren mij niet i0. floot, En dus deez' rampen niet verbergde voor mijne oogenl Ach! waarom ftierf ik niet in mijner moeder n. fchoot? Waarom ontfliep ik niet, zoo ras ik was geboren? Waarom boodt zich een knie, om mij te ontvan- 12. gen, aan? Waarom een volle borst, ten einde mij te zoogen? Ik had dan ongehoord, 'k had dan, in dille rust, 13. Geflapei),kommerloos, bij trotlche wereld-grooten, Beveiligd voor de fmerc, bij Koningin gerust, 14. Die  *4 het Boek Hoofd/l. Die van gefloöpte fteên zich grafgevaarten ftichtten' vs. r$i ^'J* Vorfi:en > Hjfc in goud — Die hun paleizen ééns met fchat op fchatten vulden! — i5. 'k Had, als een misgeboorte, als 't ongeboren wicht , Dat nooit het daglicht zag,dan geen beftaan of leven. 17. Aan deze ftille plaats houdt zelfs de booswicht op, Te fidderen; daar rust de afgefloofde veilig! 18. Daar hebben flaaven zeIfs,gebonden flaaven,rusr, Daar hooren zij nietmeer de bulderftem des drijvers. 19. Daar is gering en groot zich onderling gelijk; Daarisdelluisflaafvrij, enheeftgeenHeerte vreezen. 20. Waarom toch wordt het licht ellendigen ten deel, Waarom het leven aan rampzaligen gefchonken ? 21. Die uitzien na den dood. — Maar hij, hij is 'er niet! Die hem als eenen fchat uit d'aarde zouden delven 22. Die hupplend juichen, als zich 't graf aan hun vertoont ? 23. Aan hem, wiens aanftaand lot onzeker blijft ver¬ borgen , Daar God met een gordijn 't toekomfiige heeft bedekt? 24. Helaas! mijn bang gekerm ftrekt mij in plaats van voedzel; Mijn weenen en gehuil is d'ingefchonken drank. 25. Het geen ik heb gevreesd, dat is mij overkomen, Waar 'k ooit voor heb gefchroomd, dat alles treft mij thans, Ik  JOB» *5 Se heb geen rust, noch duur. Niets kan mijn ram- Hoofdft. pen (tillen, vs.&i. Angst, fiddring nadert mij! — 4. ILWAZ, w* joes vrienden, zoekt job '<« vertroosten. - Pern*"!* m geduld, daar hij anderen zoo dikwijls tot geduld ver. maand hadt. - Hij troost hem met ztjne Godsvrucht, zotdat God hem niet geheel zal laten omkomen, het welk alleen den godlozen wedervaart. — Tevens doet hij job , door het ganhaalen van eene Godfpraak, opmerken,dat geen mensch voor God zoo onfchuldig is, dat hij zich over rampen met recht beklaagt, die hem tref en. — Hij raadt hem, zijn lot aan God over te geven, die volmaakt rechtvaardig is , zoo dat , hoe zeer zijne voorzienigheid ontiagaanbaar zij, echter bij het einde blijkt, dat het den godlozen kwalijk gaat, terwijl de rechtvaardigen eene goede uitkomst vinden. — Dit past hij op job toe, wien hij hoope geeft op een gelukkig einde van zijn lijden, indien hij in zijne godsvrucht met geduld volhardt. — Nu vatte elifaz, de Temaniter, het woord Hoofdjï. op, en hief dus aan: vs>'u Zo men,[ojoB,]een woord met u te fpreken waagde, 2. Zoudt gij [mijn vriend] misfehien verdrietig worden. — Doch Wie kan, nogthans,geheel van fpreken zich onthouden? „ Be-  l6 HET BOEK Hoofdjï. Bedenk, hoe veelen gij hebt eertijds onderricht ^ •fö-'^. Gij hebt zoo menigwerfgefterkt de flappehanden, 4. Uw aanfpraak heeft zoo vaak, die ftruikelden, doen fiaan, G' hebt aan de knie weleer, die knikte, kracht gegeven: 5« Nu komt de beurt aan u — en gij bezwijkt ter» ftond, Nu treft het u — en gij, gij zïjt ter neêr geflagen. 6. Is dan uw godsvrucht thans uw hoop en toevlugt niet ? Hebt gij geen uitzicht van uw vroomen levenswandel? 7' Ei overweeg, waar kwam de onfchuldige immer om ? Wanneer of waar ging ooit de oprechte heel verloren? 8. Zoo als ik heb gezien,dat zij,die ondeugd ploegden, En rampen zaaiden, die ook hebben ingeöogst. 9. Dat zij, door d' adem Gods, geheel tot niet vergin¬ gen, Zij werden, door 't gefnuif van zijnen toorn, verteerd. 10. [Gelijk] 't gebrul des leeuws en zijn gehuil [ver- ftommen;] Der jonge leeuwen tand foms lütgeflagen wordt; 11. De oude leeuw vaak fneeft,als hij zijn prooi moet misfen; En 't gantfche leeuwennest geheel wordt uitgeroeid. Een  J O B. 17 Een Godfpraak kwam mij ééns op 't onverwachtst Hoofdfl, verrasfen; vs.12.. Mijn oor ving naauwelijks het fluisterend geluid. Terwijl verbeelding woelt met duistre nachtgezich- 13. ten, Wanneer- een diepeflaap opheel het menschdom rust ; Voel 'k mij op eens van fchrik en fiddring overvallen; 14. Terwijl een koude gril mij door 't gebeente drong; Een geest zweeft voor mijn oog; ik voel mijn haai- 15ren rijzen, Mijn gantfche ligchaam trilt — De geest bleef flaan; nogthans onkenbaar van ge- 16. daante; Alleen een fchaduwbeeld vertoont zich aan mijn oog; Daar heerscht een diepe ftilte. — Een ftem laat zich dus hooren: „Zou eenigmensch ooit zijn rechtvaardiger dan 17. "„God? „ Zou iemand zuivrer ooit dan zelfs zijn maaker ,, wezen? „ Daar hij toch immers op zijn dienaars niet ver- 18. „trouwt! „Ja! in zijn Englen zelfs wel pligtverzuim zou vin„den! „Hoe veel te min dan op een'leemen-hut-bewoo- 19. „ner; „Wier grondflag ligt in 't ftof, een aas voor worm „en mot! „Die, in het kort befiek van éénen dag verbrijzeld, 20. B „Van  ïS HET BOEK Hoofd/I. „Vanniemand opgemerkt, voor eeuwig onder1V* gaan! vs. 21. „Hun tent wordt omgerukt, met koord', en bout, „en pinnen, „ Zij derven—en wie merkt hier ho jge wijsheid „in?" Uoofd/l. Stort vrij uw klagten uit — Wie zal u antwoord ge- v* ven? vs. i. vc"- Tot wien der Heil'gen wendt ge u zelv' in deze fmert ? 2. Hij is een rechte dwaas, dien 't ongeduld doet fneeven, Een zot ,die morrend van verdriet en afgunst fterft. 8» Ik zag den dwaas fomtijds voorfpoedig wortel fchieten; Maar fpelde hem dra den vloek, die zijne woning trof: 4. Zijn ongelukkig kroost, beroofd van zegeningen, Werdt in 't gericht verdoemd, daar niemand voor hun fprak. 5, Een hongerige mond verteerde dan zijne oogfien , En zamelde 't overfchot met volle korven in; Een roovers-rot maakt zich van zijn bezitting meester. 4. Geweld en onrecht tiert in 't aardfche ftoftoch niet! Geen fnoode wrevel kan uit 't aardrijk welig groejen, 7. Hoe zeer dan ook de mensch tot wrevel fchijnt geboren , Als 't roofgevogelt',iot een meer verheven vlucht. Ik  jOÏ. 39 ïk zou ,mijn vriend, tot God mijn droeve klagten HeoföA wenden, ys. 8. Ik zou aan God alleen bevelen mijne zaak. Die groote dingen doet, voor ons niet te onderzoe- 9« ken; En wonderen verricht, meer dan men tellen kan; Die zijnen regen doet op 't aardrijk nederdaalen, iöt En waterftroomen (lort op weid', en beemd, en veld, Om dus vernederden ten heilftaat op te beuren, Rouwdragenden hier door te voeren tot geluk; Tot hem, die 't listig plan der fchranderlten verij- l2i delt; Zoo dat hun gantfche magt niets brengen kan tot ftand; Tot hem , die fchrandren vangt in eigen listigheden, 13. Dat der doortrapten plan door overhaasting feilt. De helle klaare dag is voor hun duilïernisfe ; 14, Zij tasten 's middags om,als ware't middernacht, Tothem , die voor hun wraak den hulpelozen vei- 15.- ligt» . T Rampzaligen de vuist des magtigen ontrukt; Voor ongelukkigen blijft (leeds nog uitkomst over, 16. Maar ongerechtigheid en fnoodheid (laat ver- ftomd. Met één woord: Zalig hij, dien 't Opperwezen 17.tuchtigt! Verünaad ook gij de tucht des Allerhoogften niet; Want, daet hij fmerten aan, hij zelf verbindtze i$t weder, Ba «ij  20 HET BOEK Hoofdft. Hij heelt met d'eigen hand, waarmeê hij wonden flaat. rt> 19' Hij zal u, zijt gewis, uit zes benaauwdheên redden, In zeven raakt u nog, mijn vriend, het onheil niet: 2©. Hij zal in hongersnood u van den dood bevrijden ; In oorlogstijden u beveiligen voor 't zwaard; 21 • Gij zult voor 's lasteraars tong en geesfel veilig wezen; Gij vreest ook dan zelfs niet, wanneer verwoesting komt. 22. Verwoesting en gebrek zultg' onvervaard belag- chen ; 't Verfcheurend wild gediert'niet vreezen uit het woud; 23. De fteenen van het veld zijn uwe bondgenoten , 't Verfcheurend wild gediert' heeft vreê met u gemaakt. 24. Gij zult uw tent in vreê, en alles veilig vinden; Wanneer g' uw kudde telt, wordt 'er geen fchaap gemist. 25. Gij zult een talrijk kroost zien voor uw oogenfpee- len, Uw fpruiten frisch, gelijk de planten op het veld; 26. En grijs van ouderdom zult gij ten gravedaalen, Gelijk men't rijpe graan verzamelt in de fchuiir. 27. Dit 's alles waarheid, vriend! Wij hebben 't waarge¬ nomen : Ei hoor m', opdat gij 't zelf ten besten ondervindt ! $. JOB  job. 21 \ 5. job verdedigt zich, nopens zijne flerke uit' drukkingen, uit hoofde van de hevigheid zijner rampen Herhaalt zijnen wensch naar den dood. — Beklaagt zich over zijne vrien» den. — Maalt op nieuw zijnen ellendigen toejlar.d af — Smeekt God om verzachting van zijne fmerten. job beantwoordde deze reden met de volgen- Hoofdjï. de woorden: vs. t» Indien men mijn verdriet, helaas! al wilde weegen, 2. Ach! wierdt dan mijn ellend' in de andre fchaal gelegd l Zij zou in zwaarte zelfs het zeezand overtreffen ! 3« Ach ! daarom brak mijn klagt zoo ongeduldig uit. Diep fteken in mijn borst des AUerhoogften pijlen; 4» Mijn geest zuigt haar vergif! — En Gods verfchrikkingen liaan tegen mij gefchaard. Zou wel in 'tfrisfche gras de wilde ezel fchreeuwen? 5, De os ook loejen, als hij 't nodig voeder heeft ? Zoomin de laffe peul wordt zonderzout gegeten , 6. Of fmaak gevonden in Hallumats flaauwe bes, Zoo weigert ook mijn' ziel uw' troostreên aan te 7. roeren; Zij zijn m' een laffe fpijs. — 'Ach! werdt mijn beê verhoord! Gaf God mij mijn' 8. verwachting! a Ach! wilde God mij heel verbrijzelen tot ftof! 9Met uitgeftrektehand, een einde met mij maaken! Dat ware mij tot troost! 'k zou in de felfte fmert, -°» B 3 °P'  2.1. het boek floofd/i. Opfpringen, fchocn zij mij in geenen deele fpaarde \ V!; Want nooit heb ik 't bevel des Heiligen verzaakt. vs. 11. Wat krachten heb ik toch, dat ik zou mogen hoopen ? Wat uitkomst is 'er, die 'k geduldig wachten kan? ï2' Ach neen! mijn kracht is niet een kracht van't har? de marmer! Mijn vleesch niet van metaal! — ?3? Helaas! daar is voor mij geen hulp of troost te vinden ! Het uitzicht op herftel m' ontvloden voor altijd! ?4* De hopeloze man, fchoon hij Gods vreez' verlaten Hadt, heeft toch aanfpraak op 't meêdogen van zijn vriend; 15» Maar trouwloos, als een beek, zijn mij helaas! mijn' broeders! Zij zijn ras uirgedroogd, gelijk een regenbeek; 16. Die door 't g^fmolten ijs en fneeuw gezwollen fchuimen; }?. Maar dra verdrogen, als Hechts deeerïïe warmte komt; En bij de zomerhitte, uit haare plaats verdwijnen. j8. De Karavaan verlaat, om haar, den rechten weg, Maar moet van dorst vergaan, in barre woelTenijën, ja. En Tema's Karavaan ziet vruchtloos naar haar uit, Daar Scheba's. reizigers vergeefs op haar vertrouwen ; i sq. 't Vertrouwen hen befchaamt, en zij verlegen fhan. ai, Ja, zeker, even dus zijt gij mij thans geworden; Gij  JOB. 23 Gij zaagt mijn rampftaat naauw,of waart terftond Hoo/Jft. bevreesd. Zegt: heb 'k 11 ooit gevergd? „Geeft mij iet van vs. 22. het uwe; „ Brengt een gefchenk voor mij uit uw bezitting aan; „ Of redt mij uit de magt des vijands door uw po- 23« gen; „ Koopt mij uit 's dwinglands magt met eemg losgeld vrij." Komt, overtuigt mij; dan, dan wil ik geerne zwij- 24. gen, ' Komt, wijst mij duidlijk aan, waar in ik heb gedwaald. Ach! hoe veel nadruk ook gegronde red'nen hebben, 25'' Wat baat uw kibblen toch ? Wat voordeel brengt het aan ? Wilt gij, al kibbelend, op mijne woorden vitten ? 26. (Eens moedelozen woord vliegt fchuldloos in den wind!) Dan zijt gij ook in ftaat, om weezen aan te vallen, 27. Dan zijt ge in ftaat een kuil te graven voor uw vriend. Eilieve, ziet mij aan, ziet ook eens op u zeiven; 28. En oordeelt, of ik lieg! — Keert,keert te rug, het zal voor u geen nadeel we- &9« zen; Ach vrienden! keert te rug! Mijn onfchuld ligt hier bloot. Of zou onbillijkheid op mijne tonge zweeven? 30. B 4 0f  24 HET BOEK Of heb 'k den fmaak niet meer, wat recht of onrecht is ? Hfioffl. Ach! heeft de mensch op aard' niet een recht flaavenvs. i. leven? Zijn zijne dagen die des huurlings niet gelijk ? 2. Gelijk de flaaf verlangt naar de avondfchemtringen? De huurling naar het loon van zijnen arbeid neigt? 3« Dus zijn mij maanden ook van ramp ten deel gevallen; En nachten van verdrieten kommer voorbereid! 4- 'kDenk,alsikflaapenga:aeh.!mogt.ikdraweêrrij- zen ! Hoe lang valt mij de nacht! — Hoe woel ik flaapeloos, tot aan den uchtendftond! 5' Met wormen is mijn vleesch bedekt, als met aardfchilfers, 't Genezen vel breekt weêr met nieuwe builen op. 6. Snel, als een wevers-fpoel, zijn mijne levensdagen Vervlogen en vergaan;'k heb geen verwachting meer. 7« Gewis; mijn leven was een enkele ademhaling; Nooit zal mijn oog geluk noch voorfpoed w'ederzien! 8- Geen oog, dat mij ééns zag, zal mij ooit weêraanfchouwen; Wanneer ge eens naar mij ziet, dan zal ik niet meer zijn. 0. Gelijk een wolk verdwijnt, of fnel wordt heen gedreven, Zoo  J o B, &5 Zoo daalt in 't fchimmen rijk de mensch, en keert ^^p* niet weêr; Hij keert niet weêr te rug in zijn voorgaande wo-v*. 10. ning , Ook kent zijn vaderland hem in 't vervolg niet. meer. Ik zal ook, om die reên, mijn mond niet wederhou- i u den, Maar blijven fpreken, in beklemdheid van gemoed , Enin mijn bittrefmert, volharden metteklaagen! Ben ik een woefte zee? Ben ik een Krokodil? i2, Is 't nodig, tegenmij een' dijk of wacht te Rellen ? Wanneer ik denk, mijn troost te vinden op mijn 13. bed, En dat mijn legerftee een deel mijns ramps zal dragen , O dan'verfchrikt gij mij met bangen droom op I4.droom, En doet mij fidd'ren door ontftellende gezichten ; Zoodat mijn wensch den ftrop bijna verkiezen 15, zou,' Den dood veel liever, dan als een geraamt' te leeven. Doch neen! Ik leef toch niet voor eeuwig eindeloos. 0 God! laat van mij af!—Een damp zijn Hechts mijn dagen. Wat is de ïïerveling, dat gij hem waardig houdt, 17, Om zoo naauwkeurig acht, o God! op hem te geven? Dat ge alle morgen weêr op nieuw hem gadeflaat, 18. Elk oogenblik beproeft ? — B 5 Hoe  •5 het boek Honfnll. Hoe lang nog, eer gij 't oog eens van mij af zult vs. 19. wenden? Ik heb niet zoo veel rust, dat ik mijn fpeekzel zwelg, 20. Wat fchaê heb 'k u gedaan, zo ik ook heb gezon¬ digd ? Waarom hebt gij,o God, die 'tmenschdom gadeflaat, Mij u ten ftruikelblok, mij zelv' tot last, gefchapen? 21. Waarom vergeeft gij mij mijne overtreding niet? Waarom mijn zonde, 0 God! niet van mij weggenomen? Eerlang lig ik in 't ftof, het ftille ftof, ter neêr; Gij zoekt mij 's morgens nog. — Maar ik, ik ben niet meer! 6. BH.DAD, de tweede van jobs vrienden, befchuidigt job van roekeloosheid, als of hij God voor onrechtvaardig wilde verklaaren — terwijl hij vermoedens uit, die nadelig zijn voor de eere van jobs deugdzaamheid, of de deugd zijner kinderen. — Hij poogt uit oude Jpreuken te betoogen, dat hst alleen den godlozen kwalijk gaat, en eindigt met job genezing en herftelling te belooven, indien hij waarlijk deugdzaam zij. Hoofdjï. Nu nam bildad, de Suhiter, het woord, en ,r.. 4* a. Hoe lang zult gij, 0 job , nog zulke dingen fpreken? Hoe lang uw fnoeven zijn, gelijk een wervelwind? Zou  JOB. Zou God dan ooit of ooit het heilig recht verwrin- HooFdfl. vin. Sen? w. 3. Heeft d'AUèrhoogften ooit gerechtigheid miszaakt? Indien uw kindren zich aan Godbezondigd hebben, 4. Dan is 't om hunne zond',dat hij' hen heeft ge- ftraft. Zo g' ijvrig u tot God om zijn' genaê zult wenden , 5. En bem,d'Almagtigen,om zijn' ontferming fmeekt, Indien gij zuiver zijt, en in de daad onfchukiig, 6. Dan zal Hij tot uwhulp zich fpoeden; en het heil Volmaaken van uw huis, waar in de onfchtikl woont. Alfchoon uw nieuw begin dan ook gering moog we- 7. zen , De uitkomst zal voor u uitnemend heerlijk zijn. Ei, raadpleeg d' ouden tijd en vorige geflachten, §. En merk d' ervarenis van uwe vadren op; Wij toch, wij weten niets, en zijn , als 't waar, van 9. gistrcn, Nadien onz' leeftijd hier een enkle fcliaduw is : Maar zij, zij zullen u dit leeren en verklaaren; 10. Zij zullen recht de taal u fpreken van hun hart: ,, Schiet de papierflruik op, ook zonder flijk of moJ- 11. „der? „Kan 't riet ook wasfen, daar geheel geen wasser is? v Hoe groen het (laat, nogthans, zelfs eer het wordt I2. „ gefneden, „ Verdort het fchielijker dan eenig ander gras. „ Niet anders is het lot van ah', die God vergeten , 13. Zoo keert des huichelaars vervvachtinge tot niet! „Zijn  2? HETEOEK HoofZfl. „ Zijn toeverlaat zal ééns van hem een af keer hebvs<. ±4. s> ben; „En zijn vertrouwen is de fpinneweb' gelijk. 15- „ Steunt hij op zulk een huis,hij zal niet flaande ,, blijven, „Houdt hij 'er zich aan vast, hij zal toch niet „ beltaan. 36". „Gekoesterd door de zon, mag hij volfappig tieren „ Zijn fcheuten welig zich verbreiden door den „hof; ?7« „ Zijn wortlen mogen zich om eenen fteenhoop Omaren, „ En hij zich vestigen aan eenen fteenen muur 18. „Hij wordt nogthans weldra uit zijnen grond ont- „worteld; „Zijn plaats verloochent hem, en zegt: Nooit „ zag ik u i 19. „Zie daar!dit is,bij 't flot,de vreugde van zijn „leven; „En uit dat zelfde ftof fpruit weêr een ander „voert." so. Dus ziet gij dan, hoe God de deugd niet zal verwerpen , Noch godelozen ooit zal bieden onderftand; si. Eens zal hij nog uw mond met vrolijk lagchen vullen, Uw lippen met gejuich! — 22. Wanneer uw vijand zich met fchaamte gal bedekken, En der godlozen tent niet meer in wezen is. 7' JOB,  JOB. CS» 7. job , mismoedig over de verdenking zijner vrienden omtrent zijne onfchuld, betuigt, dat hij Gods gerechtigheid, wijsheid, en magt erkent, maar beweert, dat ds deugdzamen hier op aarde even gelijk de ondeugenden rampen ondervinden. — Hij vernieuwt zijne bittere klagten, en houd zich, door overmate van mistroostigheid , naauwlijks binnen de paaien van eerbied jegens het Opperwezen. Hier tegen bracht job weder de volgende re-Hoofdjï. denen in: vs.'i. Ja recht, mijn vriend, ik weet de waarheid van dit 2. alles; Hoe zou een fterveling rechtvaardig zijn bij God? Indien het God behaagt, hem voor 'c gericht te daa- 3, gen, Kan hij geen andwoord hem op één uit duizend geven. Wijs is God in verftand; zijn kracht en magt is 4. fterk: Wie, die zich tegen Hem gekant heeft, is't ontkomen? Hij is 't, die bergen op het onverwachtst verzet; 5; Die ze, in zijn grimmigheid, ten afgrond neêr doet zinken; , Die d' aarde fidderend uit haare plaats beweegt; 6. Zoodat haar pijlers beeven — Die aan de zon gebiedt, en zij weêrhoudt haar 7« ftraalen; Die  c° HET BOER Hoofdjï. Die op bet ftarrenheir zijn godlijk zegel drukt; Den benw:1 tentsgewijz' 1'pant door zijn Al vermogen; En op den hollen vloed van Wolken-zeeën treedt; 9 De Schepper van Orion, Zevenftar, en Wagen, En al 't gefcarnte , dat in 't zuiden zich verbergt, 10. Diegroote dingen doet, voor ons niet te onderzoeken. En wondeten verricht, meer dan men tellen kan 3 11. Hij gaat voor mij voor uit, maar 'k zie hem niet met d' oogen; Hij volgt mij op den voet, maar'k word hem niet gewaar. 12. Rukt hij iet weg, wie zal het hem doen wedergeven? Wie durft hem vraagen naar de reden van zijn doen ? 13. Zijn eens ontüekentoorn zilGod nietlaten vaaren; 1 Daar 't roekloost eedgefpan voor hem bezwijken moet. 14. En ik? —Zou 'k in *t gericht Hem kunnen weder¬ leggen , Alfchoon ik tegen Hem naar keur van woorden zocht ? 15. Daar 'k Hem, al had ik recht, toch niet kan tegen- fpreken; Maar als mijn' Richter flechtsrnoetfmeekenom' genaê. 16. Zelfs, als op mijn geroep, hijm'antwoordmogte geven, Geloofd' ik kwalijk nog,dat hij mijn beê verhoort, jjr. Daar hij mij zoo geheel door 't onweêr heeft verbrijzeld , Mijiï  JOB. 3t Mijn wonden, zonder reên, zoo zeer vermeerderd Hoofdjï. heeft; JDaarhijmijnietvergunt,mijnademvrijtehaalcn, vs. 18. Maar mij, ellendigen , met bitterheden voedt. Moet kracht beflisfen ? Ach! dan is Hij ver de 19. fterkfte! Moet 't recht de uitfpraak doen ? Helaas! wie dagvaart Hem? Schoon 'k al rechtvaardig was , mijn mond zou mij 20. verdoemen; Schoon al oprecht, nog noemde hij mij een huichelaar ! Oprecht? ach! zou ik dan mij zeiven niet meer ken- ai. nen? Ik haat mijn leven! Dit, helaas! dit is't alleen , 22. Waarom ik (baande houd', dat Hij zoo weid'oprechten Als fnooden fneeven doet! — Wanneer op 't onverwachtst zijn geesfelflagen doo- 23. den, Belagcht hij 't leed, als 't waar, dat dan ook d' onfchuld treft. Deez' aard' wordt aan 't geweld van fnooden prijs 14. gegeven; Handhaavers van het recht door Hem ter dood gedoemd. Indien het zoo niet is, kom, zeg: wie doet het dan? Mijn' dagen fnelden weg, veel fneller dan een loo- 25. per; £ij vloden ijllings voort, en zagen geen geluk; Met  5* HET BOEK /7o(j^7.Metfchuitjens van papier zijn zij voorbijgevare'if; vs.z6. Den adelaar geliJ'k, die neêritort op zijn prooi. 27. Denk 'k voor een oogenblik: Ik wil mijn klagterï ftaaken; Mij zeiven troosten, ehhet treurige gelaad 28. Opheldren; ik heb ftraks weêr voor mijn fmert te vreezen ; En ondervind, dat gij mij niet önfchuldig houdt. 29. O ja! ik moet, helaas! ik moet toch fchüldig wezenj Waar toe dan vruchteloos mij zeiven zoo vermoeid ? 3°« Al wilde'k ook geheel met fneeuw mij zeiven wasichen; Mijn handen reinigen, en zuiveren met zeep; 51. Gij zoudt mij flraks op nieuw weêr in de modder dómplen, Zoo dat mijn eigen kleed ook van mij walgen zou. 32. Hij 's toch geen mensch,als ik,met wien 'k zen kunnen twisten; Met wien 'k, als mijns gelijk, kan treden voor 't gericht. 33. En tusichen Hem en mij kan niemand fcheidsman wezen, Die op ons beid' de hand beflisfend leggen kan. 34. Maar, wilde hij voor een' poos zijn roede Vanmii nemen; En joeg zijn fchrik mij voor een' poos geen fiddring aan; 35. Dan zou ik, zonder hem te vreezen, mogen fpreken, Maar zoo als ik thans ben, ben ik mij zelve niet! Het  JOB. 33 Het leven is «' een walg! 'k wil dies mijn klagten Hoofdft. vieren! w.V 'K wil fpreken uit de borst, genoopt door ziele- fmert. 'k Wil zeggen: Handel mij, o God! niet als een 2. fnoodiiart, Maar doe m' eerst weten, om wat reên gij met mij twist? Eehaagt het u, uw werk, gevormd door uwe han- 3. den, Dus hard te drukken, en geheellijk te verfmaên? Terwijl gij met geluk der fnooden plan beft raait? Hebt gij dan, 0 mijn God! flechts menfchelijke 4. oogen ? i Ziet gij dan ook[zoo zwak] als ftervelingen zien? Zijn uwe dagen dan, gelijk der menfchen dagen ? 5. En uwe jaaren als de leeftijd van een man ? Wel, onderzoek dan vrij , waar ik heb overtreden , 6. En fpoor met allen vlijt, dan vrij mijn'zonden na; Maar, 't is aan u bekend, ik ben geen fnoode boos- 7. wicht, Schoon niemand uit uw magt een'ander redden kan. Uw handen fmerten mij, die handen, die mij vorm- 8„ den ; 'k Was van rondom bedekt, maar nu verflindt gij mij. Gedenk toch, 0 mijn God! hoe gij m' als leem ééns 9. vormdet, En hoe gij mij tot ftof thans wederkeeren doet. C Hebt  34 hetboek Ucofdfu Hebt gij niet zelf, mijn God! mij eens als melk ge- goten? ys. 10. 6 li. Doen runnen als een kaas? Met vel en vleesch bekleed? Met zenuw' en gebeent' zoo kundig faamgevlochten? ia. En met het leven mij weldadigheid gedaan ? Uw hoede en opzicht heeft mijn' geest bewaakt, beveiligd 1 13. En dit, dit hadt gij toch verborgen in uw hart! Thans ondervind ik, wat gij voormaals hadt beflo- ten! 14. Indien ik zondigde, zoudt gij mij gadeflaan S Voor geene misdaad zou 'k bij u verfchoning vinden! 15. Was ik godloos, 0 wee! al was ik voorts oprecht, Zou 'k evenwel geenszins het hoofd opheffen mogen! Met fmaad vervuld niet dan ellend' en rampen zien! 16. Zo ik 't verhef, wilt gij, gelijk een leeuw, mij jaa- gen, En bij herhaaling valt ge op nieuw mij weder aan. 17. Dan Helt gij tegen mij weêr andere getuigen; Uw toorn neemt tegen mij fteeds meer de overhand; Dan rust zich tegen mij een heir van lijden toe. 18. Waarom mij voortgebracht uit 's moeders inge» wanden ? Waaröm ftierf ik toen niet, nog van geen dog gezien ? Als  j o K 35 Als ware ik nooit geweest, zoo zou ik heden wezen; Hoofdjï. Hadt men uit 's moeders lijf mij naar het graf ge- VSt j0. bracht! 't Klein overfchot verloopt dra van mijn' levens- 2©. dagen! Ach! laat een weinig af, opdat 'k mij wat verkwik! Eer ik verreiz', van waar ik nooit zal wederkeeren, • ai. Na 't land van donkerheid, en fchaduwvan den dood. Het land, daar duisternis en zwarte nachten heer- 22. fchen; In donkerheid gelijk de fchaduw van den dood ; Een land, waar in geen rang noch orde plaats kan vinden; En daar de middag is gelijk de middernacht. 8. zofar. , jobs derde vriend, beantwoordt deze klagten van job met hevigheid, hem meer duidlijk van overtredingen befckuldigende, en tot bekeering vermaanende, in welk geval hij hem herfielling uit zijn lijden toezegt. Deze klagten beantwoordde zofar, de Nad-Hoofdfi. mathiter, op de volgende wijze. w< u Zou zulk een'woordrijkheid dan zonder antwoord 2. blijven ? Zou dan een zwetzer't recht behouden doorzijn reêu? Zou danuwlosgefnapaU'andreliên doen zwijgen? 3, Gij fchimpen ? zonder dat u iemand tegenfprak ? C 2 „Mijn  3 Dan zult ge 't aangezicht ééns, zonder vlek, ver- 15. heffen; Dan zult gij luisterrijk, en zonder vreeze zijn; Dra zult g' al uw verdriet vergeten; het als water 16. Befchouwen, dat nu lang voorbijgelopen is; Gelijk de middagzon, zoo zal uw leven rijzen; 17. De donkre nacht verkeert in blijden morgenftond; Gij zult getroost, vol moeds, omdat 'er hoop is, 18, wezen, En veilig flaapen, als in een' bemuurden tuin; Ja rusten,daar geen mensch u in uw rust zal ftooren; -9« Maar elk,met ijver,dan uw vriendfchap zoeken zal. Der godelozen oog daar tegen zal bezwijken; 20« Hun toevlucht is vergaan — Al wat zij hoopen is: De dood, de laatfte fnik! 9. JOB klaagt bitter over de onbillijkheid zijner vrienden — beweert zijn gevoelen flerker, dat deugdzamen zoo wel als godlozen rampen ondervinden — klaagt, dat God den mensch te ftrcng behandelt — waarbij hij dan een tafereel ontwerpt van de ellenden des menschlijken levens. Thans hervatte job weder het woord, en fprak: Hoofdjï, xii. Ja , trouwens! gij,gij zijt die groote eh fchrandre w. U lieden; 2' Met u fterft eens op aard' gewis de wijsheid uit t 'k Heb echter ook verftand! hoe zou'k dan voor u ^. zwichten ? C 3 Wien  ■35 HET BOEK HMfdjt. Wien is, al 't geen gij mij gezegd hebt, onbekend? vs. 4. Ik ben der vrienden fpot!Ik,die tot God durf roepen, Die tot God fpreken durf! — Rechtvaardig en oprecht, en evenwel een fpot! 5. Zoo is de tegenfpoed verachtlijk bij gerusten: De vaste voet voor hun, die ftruikelen, ten fpot l 6. Daartegen woont de rust in der tijrannen tenten; Hij, die den hemel tergt, geniet vaak veiligheid ; Als of zij hunnen God in hunne vuisten droegen, 7' Vraagt dit flechts aan 't vee, het vee bericht u dit; 't Gevogelte der lucht, het zal u dit verkonden ; 8. Het plantgewas der aard' geeft ook dit onderwijs; De visfchen in de zee zijn insgelijks getuigen; 9. Dit alles leert om flrijd, Gods hand heeft 't zoo befchikt! 10. Die hand, die in haar vuist den geest der fterve- lingen, Die d' adem in haar vuist, van al wat leeft, bef] uit. 11. Schoon 't welgeftelde oor de redenen kan proeven, Gelijk 't gehemelte voor zich het voedzel fmaakt, 12. De wijsheid echter woont bij hoogbejaarde grijzen; Het lange leven geeft ervaarnis en vcrfiand : 13. „Bij Hem,den hoogen God, is wijsheid en ver- i, mogen; „ Kloekzinnig overleg,diep doorzicht is bij Hem; 14. „ Wat hij verftoort, zal nooit een fterfling weder „bouwen; „Geen magt verlost hem, dien hij in den kerker „fluit. 15- „Hij damt hier waters in, en dra verdrogen ftroo„men; „ Daar  JOB. 39 „Daar laat hij waters los, zij keeren landen om. Hotfdji. s, Bij hem is hardheid, doch bij Hem is ook vertroos- ys i&, „ ting; „Verleiders zijn zoo wel, als dooiende in zijn „magt. „ De kloekften laat hij vaak in ballingfchap vervoe- 17. „ren, „Terwijl hij richters hun verftand en wijsheid „rooft. „Hij maakt den gordel los van Koningen enVoc- 18. „ften, „ Enfluit hun lendenen met eenen flaavenband. „Hij laat ook Priesters vaak in ballingfchap ver- 19. „huizen; „De zuilen van den Staat ftorthij ter aarde neêr. „Getrouwe Raadsliên doet hij fprakeloos vaak ao. „zwijgen; „ Ervaren grijsaards ook beneemt hij het verfiand; Hij ftort verachting uit op achtbare overheden ; 21. ' Hij maakt den gordel van de grootfte helden flap; Geheimen brengt hij voort uit dikke duisternisfen; 22. „ De fchaduw van de dood fielt hij in 't volle licht. „ Hij maakt de volken groot, en zij vergaan ook 23. „weder; „ Hij breidt hun grenzen uit, en het berouwt hem „weêr; „ Verlland en moed ontneemt Hij hoofden van de 24. „volken, „ Zij zwerven om, daar geen gebaande wegen „zijn. Hij laat hen, zonder licht, in duisternisfe tasten; 25. C4 „Hij  4° het boek „Hij laat hen tuimelen, gelijk een dronkaard „ doet." Dit alles heb 'k ook zelfgezien met eigen oogen; w. i. Met eigen oor gehoord, naauwkeurig opgemerkt. 2. Wat gij weet, weet ik ook; dies zwicht ik niet voor u. 3. 'k Wil niet met u, 'k wil met den Allerhooglten fpreken; 0 Mogt ik mijne zaak verdedigen voor God! 4. Gij fchikt wat leugens op! gij zijt ellendige Artzen! 5. 0 Deedtge 'er 't zwijgen toe! dat zou u wijsheid zijn. 6. Hoort mijn verdediging! hoort d' uitfpraak mijner lippen! 7- Wilt g' onrecht fpreken ter verdediging van God? Wilt gij, tot eer van Hem, bedriegerijen fpreken ? 8. Voor God partijdig zijn, terwijl gij voor hem twist? 9. Zal 't baaten, als hij u zal eenmaal onderzoeken ? Zult g' Hem misleiden, zoo als men een mensch misleidt? 10. 0 Neen! hij zal gewis u openlijk beftraffen; Alfchoon gij in 't geheim partijdig voor Hem waart! 11. Zijn hooge Majefleit behoorde u af te fchrikken, o Dat u zijne vreez' en eerbied overvall'' * 12. Zoo laf en krachteloos als asfch' zijn nwe rednen Gelijk een leemen-hoogte uw opgezwollen taal 13. Ach zwijgt; verhindert mij, in 't fpreken niet, mnn vrienden! -Mij overkome dan, het zij ook, wat het zij. Ik  J o 'b. 41 Ik zal getroost mijn vleesch op mijne tanden nemen; Hoofd]!* jEjj /lellen, onbefchroomd, mijn leven in mijny™^ hand; Al brengt hij mij ter dood, zoodat ik niets kanhoopen, 'k Zal nogthans mijn gedrag verdedigen voor Hem. Dit zal misfchien mij nog tot heil en bate flrekken; *'• Daar toch geen huichelaar voor hem verfchijnen durft. Hoort mijn verdediging,neemt mijne reên ter ooren; 17. Ik heb mijn rechtzaak mij in orde voorgefteld; 18. Ik ben mij zelfbewust, dat ik geheel onfchuldig, Dat ik rechtvaardig ben. Wie wil beklaager zijn? 1,0. Zo 'k tegen hem verftom, wil ik op ftond wel nerven : Alleen beding ik mij twee zaken van u uit. 20. Dan zal ik mij, [p God!] niet voor uw oog verbergen , „ Neem uwe hand van mij! En dat m' uw fchrik 21. „ niet treff'!" Befchuldig gij mij dan,zoo zal 'k mij zelf verweeren; 22. Of ik fpreek eerst, en gij, gij wederlegt mijn reên. Sta ik dan aan zoo veeleen fnoode zondenfchuldig? 23. Maak mij een enkle zonde en fnoodheid dan bekend ! Waartoe, waartoe, voor mij uw aangezicht ver- 24. borgen ? Waarom ziet gij mij toch voor uwen vijand aan ? Verbrijzelt gij een blad, een fpeelpop voor de win- 25. den? En jaagt gij [magtig God!] verdorde ftopplen na ? c s r'm>t  4* HET BOEK ffeofaft.G' hebt tegen mij een lijst van rampen opgetekend ; wfiö. En doet m,j °°gnen a11'de feilen mijner jeugd, ay. Mijn voet fluit ge in den ftok; gij laat geen uitgang open; Gij brandmerkt mijnen voet, opdat ik niet ontvlucht. 48. Dit [ligchaam] is alreeds een wormen-aas ,verö'us derd Gelijk een kleed, dat door de motten wordt geknaagd. Hoofdjï. De broze fterveling, uit eene vrouw geboren, XIV* Is kort van levenstijd, verzadigd van ellend, VS' z\ Gelijk een tedre bloem verwelkt hij, naauw ontloken; Gelijk de fchaduw vliedt,zoo ftaat hij nimmer (til; 3. En evenwel Haat gij op hem naauwiettende oogen! Mij, nietig fterveling! betrekt gij in 't gericht! 4. Wordt wel één enkel mensch, die zuiver is, gevon¬ den , Daar 't al' onzuiver is? Neen, indedaad, niet één! 5. Is dan zijn tijd bij u beftemd, zijn' levensjaaren Bepaald, en hem een perk,niet t' overfchreén, gefield, 6. Ach wend u van hem af, opdat hij rust geniete, Tot, als des huurlings dag, zijn tijd verftreken is. .. 7. Van d' omgehouwen boom blijft nog verwachting over; Hij fpruit weêr uit, hij fchiet op nieuw zijn loten *Z"> uit; 8. Al iszijnwortel in den grond zelfs reeds verouderd, Al is zijn nam verdord, verftorveu in het ftof; • '• > • «ij  jol- 43 Hij fpruit nog echter uit, gekoesterd door het water, Uoofdft. Hij fchiet weer loof, als waar' hij nieuwelings ge- w*IVj# plant: Maar fterft de broze mensch, zijgt hij ter aarde io» neder; Blaast hij den adem uit; helaas! waar is hij dan ? Het water van een meir vervliegt in ijdle dampen, tti Een ftroom verdroogt, en v/ordt een barre woe- ftenij t; Zoo ligt de mensch ter neêr, om niet weêr op te rijzen; Z' ontwaken niet, tot dat de hemel niet meer is; Eer worden z' uit hun flaap niet weder opgewekt. Ach! wildet gij mijn God! m' in 't fchimmenrijk ver- 13. bergen , Mij daar bedekken, tot uw gramfchap was gellild! Mij dan op nieuw een perk weêr Hellende, aan mij danken ! Maar waar herleeft een mensch , die ééns geflor- 14, ven is? Gebeurde dit, hoe lang dan ook mijn ftrijd mogt duuren, Zou 'k echter hoopen, tot dat deez' verandring kwam! Tot dat gij riept, en ik u antwoord zoude geven, 15. Tot gij verlangend naar uw eigen maakzel wierdt. Maar nu, daar gij zoo nipt telt alle mijne fchreden, 16. Bewaakt gij mij niet, neen! om mijner zonden wil. Mijn misdaad is bij u als in een zak verzegeld; 17. Mijn engerechtigheên pakt ge allen op elkaêr. Zoo  44 H E T TB o e k Fxrvf' Z°° is 'f 5 een berg ValC in»en tton in d' afgrond ne« w. is. der; Een rots wordt onverwachts van haare plaats gerukt, 19. Deuroom fpoelt fteenen weg; een' overilroming de aarde; Dus doet ge eens ftervelings verwachtinge ver« gaan! ao. Gij valt hem immer hard, hij gaat ellendig heenen l Veranderd van gelaat, ftoot gij hem pings weg. ai« Al komt zijn kroost tot eere, hij kan'er niets van weten; Vervallen zij tot fchand', hij wordt het niet ontwaar. 1 22. Zoo lang hij hier in 't vleesch verkeert, voelt hij zijn' fmerten , Zijn ziel treurt van verdriet, zoo lang zij in hem is. 10. elifaz /preekt voor de tweedemaal, en toont zijn misnoegen, dat job zijne troostredenen niet heeft laten gelden — vermoedt, dat jobs gezegden deugd en godsvrucht ondermijnen — leert, dat hij God niemand onfchuldig is —en haalt fpreuken der oude Arabifche Wijzen aan, ten betooge, dat het den godlozen op de. ze wereld kwalijk gaat. Hoofdjï. Nu begon elifaz de Temaniter andermaal vs!\. J0B te beantwoorden. Dus fprak hij: a» Zal dan een wijze man een'leer',zoo windrig, uiten? Dus opgeblazen zijn van fchaadlijk' oostenwind? Zal  JOB. 45 Zal hij met woorden, die niets waard zijn, zich ver- Hoefdfi. weeren; Wi ^ Zich zelv' verdedigen met nutteloze reên ? Gij komt de godsvrucht,vriend! te na met uw gezeg- 4. den; Gij neemt den eerbied voor Gods aangezichte weg. Uw eigen mond ontdekt en leert ons uw verkeerd- 5. heid! Daar gij de taal verkiest van eenen huichelaar. Uw eigen mond, niet ik, verklaart u voor doem- °". fchuldig. U w eigen lippen , vriend! getuigen tegen u. Zijt gij dan de eerfte mensch, die immer werdt gebo- 7. ren? Heeftu uw' moeder voor de heuvelen gebaard? Hebt gij dan ook 't geheim van 's Hoogden raad be- 8. luifterd? Hebt gij de wijsheid ook alleen op uwe zijd' ? Wat weet gij toch ,dat wijniet van's gelijken we- 9. ten? Verftaat gij iet, dat wij niet insgelijks verftaan ? Gewis ook onder ons zijn grijsaards, hoog bejaar- 10. den, Die ouder zijn, dan zelfs uw oude vader was. Acht gij den troost gering, door Godsdienst u ge- 11. geven ? Is een verzachtend woord verachtelijk bij u ? Waar heen laat gij u zelv door uw verbeelding voe- 12. ren? Waarom ftaat uw gezicht, waarom uw oog zoo ftuursch ? Gij  46 H E T B O E K Hoofdft. Gij durft zelfs tegen God uw ongenoegen toonen, ySt Daar gij zoodan'ge reên uwmond ontglippen laat! 14. Ik bid u,wat 's een mensch, dat hij zou zuiver we¬ zen? Geboren van een' vrouw, zou hij rechtvaardig zijn! 15. Ach! op zijn'Heiligen kan God zich niet verlaten; Ja, zelfs de hemel is niet zuiver in zijn oog. 16. Hoe veel te min de mensch, verfoeilijk, gantsch be¬ dorven , Die de ongerechtigheid, als water, binnenzwelgt: 17. Verleen aan mij gehoor, ik wil u onderwijzen; U mededeelen, 't geen 'k met eigen oogen zag. 18. 't Geen de oude Wijzen reeds voorheen geleeraard hebben; 't Geen aan hunn' vaderen van ouds reeds was bekend. 19. Toen zij alleen dit land in eigendom bewoonden, Geen vreemdling onder hen zich neder hadt gezet, ao. „ De fnoodaart kwelt zich zelv' al zijne levensdaggen; „ Hij telt de jaaren voor den dwingeland beftemd! 41. „Een fchrikkelijk geluid klinkt hem gettaêg inde „ ooren; „En midden in de rust zweeft hem verwoesting „voor. 22. „Hij durft in duisternis geen'uitkomst zich beloo„ven, „ Daar 't zwaard van eiken berg geftadig op hem „loert. «Hij  Job. 47 „ Hij zwerft van oord tot oord, maar waar, waar Hoofdjï. „ vindt hij voedzel ? VSi 2j, „Bewust, dat d' onheils-dag voor 's hands reeds „ op hem wacht. „ Angst en vervaardheid doen elk oogenblik hem 24, „ fiddren; „ Zij vallen aan, gelijk een Vorst ten ftrijde trekt. „Geen wonder! tegen God had hij de hand verheven, „Entegend'Almagt zelv' te fnood zich aange„kant! „ Hij durfde tegen God, als 't ware, ftorrem loopen '&6. „ Met opgeheven hals, den rug met 't fchild ge„ dekt; „ Zoo lang hij 't aangezicht met glans van vet be- af. „ dekte, „Zoo lang hij kwabben vet om zijne lenden hadt. „Hij zal verwoeste fteên, en huizen, eens bewoo- a8. „nen, „Daar niemand naderhand ooit meer in woonen „zal; „Die tot een puinhoop en bouwvallen zijn be„ ftemd. „ Rijk zal hij nimmer zijn; zijn goed is niet beften- 29. ,>dig; „ Zijn kudde zal zich niet verbreiden door het „land. „Geen donker' onweêrsbui ontgaat hij; daar de 30. „ blikfem „ Zijn loten zengt en fchroeit —„Hij zelf door d' adem Gods geheel vernietigd „ wordt. „Dat  *8 HETBOIK Dat hij op 't fchijngeluk, dat hem misleidt, niet vs. 31. „bouwe! „Zijn ftaadverwisfeling zal heilloos voor hem „zijn. 32. „ Hij vindt zijn einde eer , dan zijn leeftijd is verlo- „pen; „Zijn tak fpruit niet weêr uit 33. „ Gelijk een wijnftok laat d' onrijpe druiven vallen, „ Gelijk de olijfboom vaak zijn bloesfem vallen „laat; 34. „Zoo blijft onvruchtbaar 't rot van hen, die God „verlaten; „ Het vuur verteert de tent van hen, die onrecht „doen. 35. „ Bezwangerd van ellend, is 't fmerte, dat zij baa- „ ren; „ En 't geen hun buik bereidt, is: Een bedrogen „ hoop!" li. job beantwoordt deze redenen van elifaz met eene klagte over het gedrag zijner vrienden. — Hij beweert zijne onfchuld, en beroept zich ten dezen op God zeiven. _ Hij verdedigt zijne bittere klagten, door de grootheid van zijne rampen en de hoopeloosheid van herflel. Hoofdjï. Jobs antwoord op deze redenen was: xvi. vs. 1. 'k Heb Soortgelijke reên veelvuldigmaal vernomen; a. Gij allen ftrektaan mij, met uwen troost, tot last. 3 Zal dan het laf gezwets niet ééns een einde nemen ? Wat  job. 49 Wat, bid ik, fpoort u toch tot tegenfpreken aan ? Heofdf!. Waart gij in mijne plaats, zou 'k ook dus kunnen ys% . fpreken; Ook woorden vinden; 't hoofd ook fchudden over u; *k Zou met den mond dan ook u kunnen overmees- ^ tren; Geen medelijdend woord zou uit mijn lippen gaan. Wanneer ik fpreek, mijn fmert wordt 'er niet door g# verminderd; Wanneer ik zwijg, helaas! 't verligt mij even mini Ik ben gantsch afgemat! gij hebt aü' mijne vrienden 7. oGod! geheel verftomd, mij aan den band gelegd, 8. Hij, die mij lastert, Haat mij tegen als getuigen, Befchuldigt onbefchaamd,mij in mijn aangezicht. Zijn toorn verfcheurt mijn ziel; hij haat mij; knerst gt de tanden ; En ziet, als vijand , mij, met norfche blikken, aan. Zij hoonen met hun mond; zij (laan mij op de wan- 10. gen, Om mij te fmaaden, zijn zij 't met elkandren ééns. Zoo heeft mij God, helaas! verkeerden prijs gege- n, ven, En mij doen vallen in geweldenaren magt. Ik zat in ftille rust, maar hij heeft mij verbroken, j as Mij bij den nek gevat, geworpen op den grond; Mij tot een wit gèlleld, waar op zijn fchutters doe- 13, len; Daar d' een meêiogenloos mijn nieren wreed doorboort; D Een  5<3 HET BOEK Hotfdff. Een ander mijne gal ter aarde neêr doetftorten; vs, 14. Een derde we^r met wond °P wonden mij door* grieft; En deez'mij overvalt, als moordenaaren pleegen. 15. Daarom heb ik mijn huid met treurgewaad bedekt, Mijn eertijds moedig hoofd verftoken in het ftof; 16. Mijn aangezicht is gantsch afzichtlijk ,door mijn* traanen; Mijn oogleên zijn bedekt door fchaduwen des doods. 17. En evenwel daar is geen onrecht in mijn handen; En evenwel mijn klagt is zuiver en oprecht. 18. Bedek, bedek mijn bloed niet in uw fchoot, o aarde, Dat mijn geroep om wraak toch nergens rustplaats vind'! 19. Daar, in den hemel, daar heb *k echter mijn getuige I Daar, in de hoogte,mijn getuige, voorfpraak, vriend, 20. Op God houd' ik mijn oog, mijn traanend oog, ge- ilagen , Si. Die zal zelv' tusfchen God en mensch ééns uitfpraak doen; En tusfchen vriend en vriend naar billijkheid befiisfen! 22. Haast, haast is mijn getal van levensjaaren om, 'k Betreed wel dra het pad, waar langs 'k niet weêr zal keeren, Heofdft. Reeds ftinkt mijn adem, en mijn dagen korten op; yfVIi. Reeds opent zich het graf — 2. .Ten ware 'k mij bedroog; en dat mijn oog nog langer Ver-  JOB. 51 Vertoeven moest, om nog meer bitterheid te zien! Hooftf* 0 God.' geef me uwe hand! woudt gij mijn borg ééns j, wezen! Want niemand is 'er, die voor mij als borg wil Haan. Hunn' harten hebt gij van verftand geheel verftoken, 4. Geen' zegepraal zult g' hun verkenen over mij. Die zijnen vriend verraadt, om hem van 't zijn' te 5» ontzetten, Diens kinders oog zal ééns verfmachten, vruchteloos Verlangende naar hulp — Doch hij heeft mij gefield ten fpreekwoord voor de 6". volken; Daar ik voorheen met bom en trom werd toegejuicht , Daarom zijn van verdriet mijn oogen thans verduis- ?. terd, En al mijn leden, als een fchaduw, uitgeteerd. Hier over mogen zich rechtvaardigen ontzetten , S. D' onfchuldige benijdt hieröm den huichelaar j Elk deugdzaam man nogthans zal op zijn' weg vol- 9, harden; Die rein van handen is, zich flerken in de deugd. Hoe vaak gij allen dan uw reden wilt herhaalen, 10. 'k Verklaar,dat 'k onder u geen' enklen wijzen vind. Mijn' dagen zijn voorbij; en losgeruktmijn zeelen, 11. De koorden van mijn hart —En echter willen zij deez' nacht in dag verkeeren, i«* De aanflaande duisternis in eenen morgenftond ! D 2 Ter-  52 HET BOEK Hoefdft. Terwijl ik reeds het graf befchouw, als mijne wovs. 13. ninSJ Daar 'k in de donkerheid mijn bed bereiden zal. J4. 'k Roep tot de groeve reeds: Ach ja! gij zijt mijn vader ! Mijn moeder — zuster! roep ik de verrotting toe. i5« Waar zou dan mijne hoop? waar mijn verwachting wezen? Wie ziet die ooit vervuld ? 16. Mijn leden daalen reeds te zamen grafwaards neder; Daar woont mijn maagfchap! daar zal haast mijn rustplaats zijn! 12. Nu /preekt bildad voor de tweedenmaal, en wel niet zonder bitterheid, zich beklaagen. de, dat zijne en zijner vrienden redenen geen vrucht bij job deeden. — Hij brengt job onder het oog, dat hij vergeefs zijne ziel kwelt, dewijl het toch den godlozen niet wel gaat , wier rampen hij met veel drifts tekent, onder duidlijke toe/peling op job zeiven. Hoofdjï. Nu nam bildad, de Suhiter , op zijne beurt, VSt lt het woord, en fprak: . 2. Hoe lang, zult gij elkaêr, met woorden, ftnkken leg¬ gen? Spreekt eindlijk met verftand; dan komen we overeen; 3. Wij worden even ééns geacht, als ftomme dieren, En in elkanders oog zijn wij veiachtelijk. 4« Bijzonder gij,mijn vriend! die door verdriet u zeiven Ver-  job. 53 Verfcheurt; zal de aarde dan veranderen omu? Hoofdjï. Of rotzen uit haar plaats om uwen wille wijken ? XVIH" Het is toch zoo; het licht des fnoodaards wordt vs. 5. gebluscht; Zijn vuur zal op den duur geen vonk of vlammen S maaken; Het licht in zijne tent wordt fpoedig duisternis! 6. Zijn lamp wordt onverwachts, wordt eensklaps, uitgeblazen; Zijn flappen van geweld op 't onvoorziens be- 7. perkt; Zijn eigen overleg doet in 't verderf hem ftorten; Zijn voet verwart in 't net, daar hij door ftrikken 8. gaat; Hij raakt in 't warnet vast; de ftrikknoop fluit zijn' 9. voeten; Daar liggen ftrik en klem verholen op zijn pad. 10. Hij is van allen kant omgeven van verfchrikking, 11. Benaauwdheid volgt hem fteeds op eiken voetftap na. Zijn kracht wordt uitgeteerd door hongersnood en 12. kommer; Verderf en ondergang flaan aan zijn zijd'gereed. , Hij eet zijn eigen vleesch; ooktreffen d'eerfte fteken 13. Des doods zijn ligchaam reeds, enknaagenzijne huid. De hoop wordt uit zijn tent op éénmaal uitgedreven, 14. Daar fchrik en vreez' hem, als een Koning, overvalt. Een ander zal zijn tent, aan hem ontrukt, bewoo- 15. nen, D 3 Met  54 het boek Fxw(n' Met zwavel wordt ziJ'n huis en woning overfrorr. vi. 16. ZiJn wortel fterft alreeds > verdord, verdroogd, van onder, Van boven ftaat zijn tak, en al zijn loof,verwelkt. 17* Zelfs zijn geheugen is van d' aard' geheel verdwee» nen , Daar 's niemand, die zijn naam vermeldt op ftraat of merkt. 18. Men ftoot hem uit het licht in dikke duisternisfen; Men drijft, men bant hem uit de famenleving weg. I?. Geen zoon, noch kleinzoon laat hij na; in zijne woning Blijft niemand overig, noch vriend, noch vreemdeling. 4o. De Westerling ftaart op zijn lot, met fchrik bevangen ; De Oosterling ziet hem met angst en fiddring aan. ai. Zie, dus, dus is 't gefteld met der godlozen woning, Dus met de plaats gefteld, van hem, die God niet kent. 13. job meer en meer verdrietig wordende, klaagt, dat zijne vrienden hem met verdenkingen lastig vallen; rechtvaardigt op nieuw zijne klagten, door voor te dragen , dat God hem , zonder reden , zoo zwaar bezoekt; fmeekt zijne vrienden om medelijden — verheft zich eindelijk tot de hoope, dat God zelve zijne zaak nog eens zal handhaaven. H"i{if' J0B nernam> en fprak: vs. i. Hoe lang, helaas! hoe lang zult gij mijn' ziel bedroea. ven ? Mij  job. 55 Mij moorden met uw'reên?— Hoefdfl, Gij hebt wel tienmaal nu met fmaad mij overlaaden; w< ^ Nog fchaamt g' u zeiven niet; maar blijft op mij verhard. Wel, ftelt ik heb gedwaald, laat mij dan mijne dwa- 4« ling! Maar, wilt gij evenwel u tegen mij verheffen, 5. En mij bejegenen met fchampren fmaad op fmaad, Ach weet dan: het is God, die mij heeft neêrgebo- 6. gen, 't Is God, die m' in zijn net rondom befloten heeft! Helaas! ik roep, geweld! maar ik vind geen verho- 7« ring, 'k Schreeuw vruchteloos helaas! Daar is voor mij geen recht! Hij heeft mijn' weg omtuind, ik kan geen uitkomst S. vinden; Hij heeft mijn gantfche pad met donkerheid bedekt, Hij heeft, helaas ! hij heeft mijn' eer aan mij ontno- 9, men, Hij heeft, helaas! de kroon mij van het hoofd gerukt ! Hij keert mij om en om, zoo dat'k zal moeten fnee- io. ven, Hij heeft almijne hoop, gelijk een boom , geveld. Ziin toorn is tegen mij in feilen gloed ontftoken, 11. Daar hij m' als vijand houdt — Zijn legerbenden zijn gelijklijk opgekomen , 12. En hebben tegen mij zich eenen weg gebaand, Zij hebben mijne tent van rondom ingefloten. D 4 Hij  HET BOEK Hoofdlt.ÏÏ]] heeft mijn' broeders zelfs-heel ver van mij vervs. 13. wijderd; En mijn bekenden zijn geheel van mij vervreemd. 14» Ik heb geen maagfchap meer,ik heb geennaastbeftaanden, Vertrouwde vrienden ach! zij denken niet aan mij! 15» Mijn dienstmaagd, 't huisgezin, het acht mij als een' vreemden, Gelijk een vreemdeling, zoo ben ik in hun oog. 16. Roep ik mijn'knecht, hij keurt mij naauwlijks ant¬ woord waardig; Ook zelfs, alfchoon ik hem met zachte woorden / fmeek. 17. Mijn adem is door flank mijn' echtgenote ondraag- lijk; Mijn eigen kinderen fmeek ik, helaas I vergeefscb. 18. Van mij heeft zelfs een walg het kind van mijne flaa- ven; Zij fluisteren van mij, zoodra ik mij verroer. 19. Ik ben een affchuw voor mijn trouwfte boezem¬ vrienden , Dien 'k meest beminde, is thans van mij gantsch afgewend. ao. Ach! tusfchen vel en vleesch verrot mij mijn gebeente , Mijn tandvleesch is rondom geheellijk weggeknaagd. fti. Ontfermt u over mij, ontfermt u, mijne vrienden! Het is de hand van God , die mij gellagen heeft! 25. Ach waarom wilt gij mij,gelijk God doet, vervolgen?  JOB. 57 Zijt gij helaas! nog niet verzadigd van m\]nHoefajt vleesch? X,X* * Ach! werden toch mijn' reên zorgvuldig opgefchre- vs. 23. ven! |! Ach! ter gedachtenis verzameld in een boek! Ach! werden zij in 't lood met eene ijzren griffie , 24. Tot eeuw'ge duurzaamheid gehouwen in een' rots! Mijn eereredder leeft, daar van ben ik verzekerd; 25. Die zal ten laatften eens voor mijin'tftrijdperk (taan; Alfchoon ook na mijn huid zelfs dit doorknaagd 26. mogt wezen, Nog zal ik eenmaal God uit dit mijn ligchaam zien! Ik zal hem tot mijn' hulp nog zien; en deez' mijn' 27, oogen Hem, niet meer vreemd voor mij ,aanfchouwen van nabij! 't Verlangen naar dat heil varteertmijn ingewand! „ Waarom hem zoo vervolgd? " dit zult gij dan 28. erkennen; Daar ons nu blijkt, dat hij gelijk hadt in zijn zaak! Vreest voor het wraakzwaard! weet, dat het is op- 29. geheven Voor onrecht en geweld! Eens zal 'errechtdag zijn. D 5 14. zo-  5°- HET BOEK 14. zofar, jobs derde vriend, nu tok voer ie tweede keer /prekende, befchuldigt job , niet zonder bitterheid, van hardnekkigheid, in het beweer en zijner ftelling, fchilderende op nieuw de rampen en firaffen der godlozen, onder ge» duurige toe/pelingen op jobs om/iandigheden. Hoofd/l. Nu fprak zofar, de Na'dmathiter, voor de y£h, tweede keer, het geen volgt: s. Ja, daarom dringen mij nu weder mijn gedachten, Mijn drift ftuwt mij nu weêr tot tegenfpreken aan. 3» 'k Heb van u onderwijs metfmaadheid moeten hooren. Mijn geest zal daaröm u antwoorden met verftand. 4« Het geen van ouds zoo was, behoordet gij te weten, Van dat 'er menfchen op deez' aarde zijn geweest; 5* 't Was flechts een' korte poos, dat godelozen juichten ; Des huichlaars blijdfchap duurde een enkel 00genblik. 6. Al klom zijn euvelmoed zoo hoog gelijk de hemel; Al hief hij moedig 't hoofd tot aan de wolken op; 7» Toch zag men hem, als kaf, voor eenwig weêr verdwijnen ; Die hem te vooren kend', vraagt nu: waar mag hij zijn ? 8. Hij 's weg gelijk een' droom, men vindt hem nimmer weder; Verdweenen voor altijd, gelijk een nachtgezicht. 'tOog,  job. 59 't Oog, dat hem eenmaal zag, zal hem niet weêr Hotfift. aanfchouwen; vs. 9. Zijn' plaats hem niet meer zien. — Zijn kroost moet hulpeloosbehoeftig ommezwer- 10. ven; Zijn eigen hand boet zelv' het onrecht, dat hij deedt. Zijn beendren zijn vervuld met zijn verborgen zon- 11» den, Waar vart de ftraffen hem verzeilen tot in 't graf. Hoe zoet zijn' fnoodheid ook aan zijn gehemelt' ia. fmaakte, Hoe zeer hij die verbergde, als onder zijne tong; Hoe zeer, als lekkernij, hij haar zorgvuldig fpaarde, 13. Hoe laagen tijd hij haar in zijnen mond behieldt, Zij was nogthans een fpijs, die in zijn ingewanden 14» Veranderd' in vergif; fenijn van Hangen werdt; 't Goed, door hem ingeflokt, moet hij weêr over- 15. geven; Daar God zelf, met geweld, het hem ten lijve uitdrijft. 't Was flangengif voor hem, 't geen hij hadt ingezo- kJ, gen; Een vuurige adderbeet, die voor hem doodlijk was. Dathij zich nimmermetrivieren,ftroomen,beeken, 17,, Van melk en honig vlij! — Van zijn herhaalden vlijt, zal hij geen vrucht genie- ^18. ten; 'c Vermogen ebb' of vloei', 't brengt hem geen blijdfchap a m; Om-  HET BOEK H'^f'0mdat niJ onderdrukt, de armen hadt verlaten, vs, 19. En huizenuitgeroofd, die hij niethadt gebouwd. 20. Omdat hij onverzaad zijn buik nooit ruste gunde, Zal hij niet deigen, van 't geen hij heeft ingeflokt. Voor zijne gulzigheid blijft nu geen voedzelover; Hij heefteen walg, van 't geen hij hieldt voor zijn geluk. *2« Op 't toppunt van geluk, is hij nogthans vol angflen, Dan valt op hem de hand des onderdrukten aan. fi3. Al is zijn buik verzaad, zoozal [God] toornegloeden Uitgieten over hem, en zwavel reeg'nen doen. 24. Het ijzeren geweer ontvliede hij zonder wonden , Dan zal de flaalen boog hem treffen onverwachts , *5« He t uitgetogen zwaart doorboort zijn ingewanden* Daar 't blikfemt tegen hem, gaat hem de doodfchrik aan. 26. De zwartfle akligheén zijn voor hem opgeftapeld; Een hevig brandend vuur verteert hem gants'ch en gaar, 't Vernielt, wat in zijn tent voor hem nog ovrig was. 27. Dus zal de hemel all'zijn fnoodheên openbaren; Ook komt het aardrijk op, en wreekt zich over hem. 28. Zoo word hem al zijn fchat op 't onvoorzienst ont¬ nomen , En als de dag van toorn eens daar is, weggeraapt. 29. Zie , dit, dit is het deel , dat God den godelozen Bcreidt,het loon,door God hem eenmaal toegelegd. 15' JOB,  JOB. I 15- jo*» hier °P antwoordende, herhaalt zijne 'betuiging, dat zijne vrienden hem meer dienst zouden doen met te zwijgen, dan hem met hunne redenen, vol verdenkingen tegen hem, verdrietig te zijn. — Hij verklaart zijne gedachten nopens den voorfpoed der godlozen nader, en leert, dat hen, in de daad, de firaf dikwijls treft, doch,dewijl dit niet altijd ge- ■ beurt, kan men daar uit omtrent niemands deugd of ondeugd bejluiten. job beantwoordde deze gezegden, en fprak: Hoofdfi. Hoort toch met aandacht, o mijn vrienden, naar**- u mijn' reden, Dit is de gantfche troost, dien ik van u verlang. Duldt mij, terwijl ik fpreek; nadatikheb gefproken, 3- Spot dan vrij, als gij wilt — Al was 't.dat mijne klagt alleen ging over menfchen, 4» Zou dan ook niet mijn geest verdrietig mogen zijn? Ziet mij Hechts aan, genoeg, om fchrik en angst te &, wekken; o Zwijgt dan, vrienden zwijgt, de handen op den mond! Wanneer 'k 'er Hechts aan denk, komt mij een' fid- °, dring over, Mijn gantfche ligchaam trilt — 'k Vraag: waarom leeventoch godlozsn zoo geluk- 7- kig? En worden, daar hun magt geftadig toeneemt, oud? Zij  Sa heT boek Hoofdfi. Zij zien hun kroost bij zich beftendig tegenwoordig; vs. 8. **un Spruiten fchieten op, en groenen voor hun oog. 9' De vreê bewoont hun huis , door geene vrees gehinderd, Gods ftrafroê treft hen niet — i®. Zijn ftier bevrucht zijn koe, zelfs zonder eens te i misfen; Zijn koe kalft op haar' tijd, en weet van misdragt niet. 11. Hunkindren leiden z'uit, gelijk een kudde lamren, Hun jongens huppelen, en zijn fteeds blij te moê. 12. Daar zij zich met 't geluid van bom en trom vermaa- ken, En onder het gefpeel der harpen lustig zijn. 13. Dus flijten zij hnnn'tijdinblijdfchapen geneugte, Tot op het tijdflip, dat zij dalen in het graf; 14. Alfchoon zij tegen God ftoutmoedig durfden zeg¬ gen: „Wijk van ons! want uw dienst en kennis lust „ ons niet! 1» Wat is deGodheidtoch , dat wij haar zouden die„nen? „ Wat nut, zo wij aan haar bewezen onze huid';" 16. Doch, verre dat ik in't gedrag der godelozen Zou Memmen!hun geluk ftaat geenszins in hun magt! 17. Hoe dikwijls wordt de lamp van zondaars uitgebla¬ zen ! Daar fchrik hen overvalt! En  J O B. 63 En God hun faert op fmert toedeelt in zijnen^. toorn! . '>•-, . „ Zoodat zij 't ligte ftroo, eenfpeelbalvoordewm-w. 18. den, Gelijk aan ftoppels zijn, door ftormen wegge- God fpS'zelfs voor zijnkroost zijn' ongerechtig- 19. heden , En ftraft hem in perfoon,dathij het recht gevoelt. Zijn eigen oog moet reeds zijn' ondergang aan- ao. fchouwen; Hij drinkt den zwijmelkelk van 's Allerhoogften toorn. Wat zou hij, na zijn dood, zichmet de z.jnen moe- «. jen? . 9 Wanneer zijn maandental ééns afgefneden is i Zoo is 't; wie zou aan God iet beter willen leeren, 22. Hem 'die naar billijkheid geweldenaren ftraft ? D'één (terft in zijn geluk, tenhoogften top geftegen, 23. Terwijl hij, ongeftoord, een ftille rust geniet; Terwijl zijn vaten nog vol zijn van levensfappen; En 't frisfche merg 't gebeent' voor hem bevochtigd houdt. Een ander geeft den geest in fmertelijken kommer, 25. En heeft het waare goed des levens nooit gefmaakt. Zij liggen beid' gelijk nogthans in 't ftof te neder, 26. Zij worden beid' gelijk door wormen overdekt. Gelooft mij, vrienden, Tc weet hier over uw ge- 27. dachten, Uw bits verwijt, dat gij mij mogelijk zult doen. Waar  6*4 heteokk Hoofdjï. „ Waar is, dit vraagt gij reeds, 't huis van den wevs. 2.8. „reldgroten? „ Waar de bewoonde tent van den geweldenaar?" ap. Gij hadt, mijn vrienden! dit elk reiz'ger mogen vragen; Zo gij niet in perfoon hun eerezuilen kent. 30. Hoe vaak de fnoodaard aan de rampen wordt ont. trokken, En d' algemeenen dag van grimmigheid ontgaat. Wie durft hem zijn gedrag in 't aangezicht verwijten? Wie hem beftraffen.wat hij immer onderneemt? 32. Met pracht en ftaatzij wordt hij grafwaards heen¬ gedragen; En zijne grafzuil wordt door eene wachtbewaakt; 33. De aardkluit drukt hem zacht; een talloos tal van menfchen Volgt zijne lijkkoets na — Ontelbaar is de ftoet, die voordebaaregaat. 34. Waar toe wilt gij mij dan met ijdelheden troosten ? Daar uw weórlegging niet dan enkel dooling is. 16. Voor de derde en laatfte keer /preekt eli, fazj de eerfle van jobs vrienden, en niets meer met redenen te zeggen hebbende, vervalt hij tot fchelden, beweerende, dat job zekerlijk een /nood booswicht moest zijn, dewijl hem zoo zwaare fmerten treffen. — Echter belooft hij hem nog her/lelling, in gevalle hij zich bekeert. HoofdH. Voor de derdemaal fprak elifaz, de Temaxxn.3 n-lter. vs. 1. e:-  j o b. Ó~5 Ei lievel zou een mensch aan God ook nut ambrei\* Hoofdft. gen? vs. 2. De wijze brengt door deugd zich zeiven voordeel aant 'Heeft God belang 'er bij, of ge al of niet rechtvaar- 3* dig, Is 't winst voor hem, als gij volmaakt van wandel zijt? Ei! zou hij over uw' godsdienfligheid gaan twisten? 4. Daar over hij met u ter vierfchaar willen gaan ? Uw fhoodheid zeker! moet, 0 job ! hooggaande . 5. wezen! Uw misdaên eindeloos! — Gij hebt wis, zonder nood, van broeders pand ge- 6. nomen; Den armen van zijn kleed , met fnood geweld, beroofd. Geen druppel waters aan verfmagten aangeboden; 7. Den Hongrigen, ontaard, een weinig broods ontzegd. Maar d' akker was ten dienst, voor iemand van vermogen, D' aanzienelijke man nam dien in zijn bezit. Doch wed uwen hebt gij, wis, ledig weggezonden, 9„ Der armen weezen arm verbrijzeld en verplet. Geen wonder! dat gij dus verward zijt in de ftrik- x: ken; Dat bange ontfleltenis op eenmaal u zoo jaagt; Dat donderwolken 't licht in duisternis verandren; 11, Dat u een ftortvlaag van ellend' en jammer treft. God is oneindig hoog, ja, hooger dan de heem'len ; 12. E Hrj  66 HEI DOEK Hoofdfl. Hij ziet, hoe hoog zij "taan, op 't hoofd der ftar« XXU* ren neêrj vs* 13. Wat zou, dacht gij daarom, wat zou God van ons weten ? Zou hij dan richter ook, beneên den dampkring, zijn ? 14. Alfchoon hij ook den kreits der hemelenhewandelt, Omftuwd van wolken, ziet hij hier beneden niets. 15. Wilt gij dan 't heilloos fpoor der oude wereld druk¬ ken? Dat door die fnoodaards reeds voor eeuwen is gebaand , 16. Die om hun euveldaên ontijdig moesten fneeven, Toen d' uitgefiorte vloed hun grond hadt overftelpt. 17- „Wijk van ons! "durfden zij waanzinnig tot God zeggen! „Wat goed of kwaad kan ons de Allerhoogfle „doen?" ï8. Schoon Hij 't was, die hun huis hadt opgevuld met goedren, Doch verre zij van mij der zondaars fnood gedrag! 19. Dit zagen deugdzamen,zij zagen het met blijdfchap, D' onfchuldige hoonde hen, en dreefmet hen den fpot: 40. „ De vijand is verdelgd, die ons dorst tegenfrreven! „Het blikfemvuur heeft zijn bezittingen verkeerd!" 41. Ach vriend! wend u tot hem! maak met hem uwe vrede! Dan zult gij uw geluk nog eenmaal zien herfleld. Ont-  j O Bi 0/ Ontvang uit zijnen mond zijn wet en leer eerbie-//^ dig, vs.zi: En neem zorgvuldiglijk ter harte,'t geeri hij beveelt. £og'u tot God bekeert, zalhijuwisherffellen; *3« Zo g' onrecht en geweld ver van uw' tente doet; Dan zal hij 't zand voor u met ftofgoud overdekken i 24, En Ofirs beeken u ontfluiten uit de rot?; D' Almagtige zal zelv' uw dierbaar goud dan we- 25, zen; Uw kostbaarst zilver zijn -— Dan zult gij uw vermaak in d'Allerhooglten vinden, e.6. Dan zult ge uw aangezicht verheffen tot uw God; Als gij dan tot hem bidt, zoo zal hij u verhooren; 27= Gij uw geloft' voldoen, daar g' uwen wensch verkrijgt. Wat g' ookbefluiten moogt; het zal beftendig wei t%i zen; ' Het licht van voorfpoed zal beftraalen uwen weg; Als m' u vernedren wil, zult gij 't aan God vrij klaa- i9; gen; Dienederigen helpt, ootmoèdigen verlost. Hij zal u zelfs, fchoon niet geheel onfchuldig, red- 3©. den, %0 gij Hechts uw gedrag en handel'betren wilt. ié ij. Ib  (»8 hktboek %?. In pïaau van deze redenen van elifaz r-- gehecht te beantwoorden ,wenscht job, van zijne onfchuld bewust, zijne zaak voor God te mogen bepleiten. — Terwijl hij den voorfpoed der godlozen op deze wereld, niettegenftaandc hunne euveldaaden, nadruklijk affchildert. Hoofd/l. job hief weder aan te fpreken: xxm. vs; i. Weêrfpannigheid moet dan nog fteeds mijn kla2" gen heeten! Schoon onder mijn gekerm mijn fmert geltadig groeit, 3. Ach! wist ik flechts, waar ik hem eens zou kunnen vinden ? Hoe zou ik welgemoed mij (tellen voor zijn troon! a. Hoe zou ik hem mijn' zaak tot in den grond ontvouwen! Ontbreken zou 't mij niet aan reden of bewijs. 5, Dan zou ik eens verftaan, wat red'nen hem bewegen, En weten , wat hij toch ten mijnen laste heeft. 6, Zou hij dan tegen mij geweld voor recht gebruiken ? Neen! ik verwacht,dat hij mij gunftighand'len zou. 7, Als een onfchuldige zou ik mijn zaak bepleiten; En ééns vooral bevrijd van mijnen rechter zijn/ |. Doch , zo ik voorwaards ga , ik kan hem daar niet vinden; En ga ik achterwaards , ook daar, daar is hij niet. 9. Ter linkehand houdt hij zich insgelijks verborgen, En aan de rechtehand zie ik hem even min. 10. Hij evenwel, hij kent den weg, dien ik bewandel; v, Hij  JOB. Hij toetze mij, ik fta de proeve door als goud! ' Mijn voeten zijn zijn fpoor geftaêg getrouw geble-Wt u" ven; 'k Bleef zonder wijken op den voorgefchreven weg, Nooit ging ik trouwloos af van de uitfpraak zijner 12. lippen, Ik fchatte meer zijn' reên dan eigen overleg. Maar heeft hij iet bepaald, wie zal hem daar van *3» weeren ? Hij doet, wat hem gelust! — . 't Geen hij voor mij befloot, dat zal hij ook volbren- 14. gen! Misfchien heeft hij nog meer befluiten tegen mij l Dit is 't, dat mij voor hem geftaêg vervuld met vree- 15. zen, Dit, als ik 'er aan denk, jaagt mij een'fiddring aan. God heeft geheel den moed en 't harte mij benomen, 1(5. D' Almagtige heeft mij beangftigden verfchrikt, Omdat, eer 't donker werdt, 'k niet ben in tijds ge- 17. ftorven, En dat de duisternis mijn aanftaand lot bedekt. Waarom toch fpaart God niet voor andren zulke Hoofdfl. r ixiv. dagen? vs. 1. Opdat zijn dienaars niet die ong'luks-tijden zien ? Hier zijn'er, die de grenspaal met geweld verzetten; ■ 2# Zij rooven eene kudde, en weiden die gerust. Daar drijft men de ezels weg, die weezen toebehoo- 3, ren, En neemt het rundervee der weduwen te pand. E 3 zii  ?0 HET BOEK ^xxw' Z'J' d°en nooddruftiSen voor zich den weg verlaten, r's. 4. De onderdrukten zich verbergen voor hun oog. 5. Zij doen ze in de woeflijn, als wilde ezels, leeven ; Vroeg in den ochtendftond op roof gaan, als hun werk; Zij dwingen hen, voor hen en voor hun kleine kindren, Hun fpijs te zoeken in de dorre wildernis. 6. Zij moeten op het veld behoeftig kruiden zoeken , En zich behelpen metdeswijnbergsoverfchot, 7. Naakt flaapen zonder kleed, of zonder eenigdekzel, Men gunt hun even min befchutting tegen koud', 3. En, van den regen nat, die neêrvalt op 't gebergte, Omhelzen zij een' klip, die hun naauw fchuilplaats gunt. 9. Daar rukt men 't zuigend kind zoo wreed van 's moeders borden , Eii neemt des armen kind wel tot een onderpand. 30. Zij laten naakten gaan, en weigren hen te kleedeo-, Doen honger lijden hem, die hunne fchoven draagt; ^ I. Op 't heetfie van den dag, doen ze hen olijven persfen; Zij treden druiven, en verfmachten van den dorst. 54. Schoon dervende, in een hol vermoord, om bijflani roepen, En des vermoorden bloed luidskeels om wrake fchreeuwt, God vestigt op'tgefmeek helaas'zijn'aandacht niet. Nog  JOB. *' Gods weg met kennen, nooit bewandelen Hjnw.ïs. VoorPdag endaauw verrijst het rot der moordenaa- 14. ren, En doodtbehoeftigen en armen met geweld, 's Nachts is hij als een dief — Het overfpelig oog bedient zich van de fcheem ring; ,5. Zich vleijend',dat geen mensch hem dan herkennen zal; Nog dekthij bovendien zijn wezen en gelaad. Bij 't donker fluipthij in de huizen) opgefloten 16. Houdt hij zich over dag, aan 't daglicht onge- woon. , , Doods-fchaduw is voor hem het vrolijk uchtend- 17. Hijist^ , Gemaklijk vaart hij heen, als langs een ftroomend il. Schoen zijn bezitting al op aarde wordt ver- vloekt, • ..... Hij ziet nu toch niet meer naar zijnen wijnberg Gelijkte zomerhitte 't fneeuwwater uit doet dam- g£ pen, Zoo ongevoelig neemt het graf den zondaar weg. De moederlijke fchootvergeet hem jhet gewormte ao. Is zoet voor hem, men denkt om zijne fnoodheid niet, Ze is een gevelde boom! — E 4 HlJ  72 HET BOEK HoofdfldW) teert d' onvruchtbare nf h«™ ai* , ■ , xxiv. , , uv-luu»re ar, haar, die geen kindren vs. si. baarde, Aan weduwen bewees hij nimmer eeniggoeds Hij, kampte tegen hen, met eigen lijfsgevaar. God fchonk hem moed, en hij, hij fteunde voJ ^ trouwen Op zijn geluk, het oog op hun gedrag gevest ,4. Zoo worden «ij verhoogd; in weinig «ogenblikken Neemt hun beflaan een eind'; zij worden neêrgeIegd, ë Zij worden evenééns, als alle ftervelingen Bewaard in 't donker graf; gelijk een koren-air, Nu rijp, gefneden wordt. — *5. 200 is 'c' SeliJ'k ik Z£S- Wie kan mij overtuigen VZènTnë' weêrle^en ^ 18. bildad ^ de gefpreteen van jobs vm«den met eene aanmerking over Gods hoogheid, doch herhaalt tevens, dat geen mensch voor Ixoa jchuldeloos is, Ihofdft. BILDAD, de Suhiter, fprak nu nog het vol*xv. gen de: vt. 1. a. Bij Hem is heerfchappij, bij Hem vreez' en ver fchiïkking, Schoon in zijn hoog verblijf geluk en vrede woont' 3. Hij heeft, tot ftrafgereed , ontelbre legerbenden • ' Maar over wien gaat ook geen licht van zegen op? 4. Hoe zou toch ooit een mensch geheel voor God rechtvaardig, Ge-  job. 73 Geboren uit een' vrouw, hoe zou hij fchuld'loos fftgS». zijn ? Hij heeft beneên de maan zijn woonplaats niet ge- vs. $> nomen, De Marren zijn daar toe te onzuiver in zijn oog; Hoe veel dan minder nog een mensch, die Hechts 6. een made, Een broze fterveling, die Hechts een wormpjen is! 19. De geduldige job zegt op deze woorden van bildad niets meer, dan dat zijn vriend niets gezegd heeft, dan het geen hem voor lang be. kerJ was} en fpreekt van Gods onnafpeurlijke hoogheid fterker,dan bildad gedaan heeft. Heofdfï. job antwoordde: xxvi. Wat hebt gij Ichoon, mijn vriend! den zwakkenw. ,. man geholpen l Den krachtelozen arm gefchraagdenonderfteund. Hoe fchoonenraad aan den onkundigen gegeven! J. En hem een rijken troost in 't onheil meêgedeeld! Wien hebt gij toch, mijn vriend! deez' red'nen 4» voorgehouden ? Wiens geest fpreekt toch uit u? — Geweld'naars, die beneên den grond der wat'ren 5. woonen, Zien zijn geduchte magt, en fidderen voor Hem. Het gantfche fchimmen-rijk ligt voor zijn' oogen 6. open; Niets houdt den afgrond zelv' voor zijn gezicht bedekt. Hii. over d' ijdle ruimt' fpant hij de ftarrenbogen! 7. J E 5 Hangt  f4 HET BOEK Hoofdfï. Hangt de aardbol aan een Niet! — vs. 8. Hii Pakt een waterzee in zijne wolken famen , Niet één' fcheurt door 't gewigt! $. Hij houdt van zijnen troon den toegang naauw gefloten; Door 't dikke wolkgordijn.dat hij 'er over fpreidt. 19. Hij heeft aan 't vlak der zee zijn perken voorgefchreven, Hij heeft van duisternis en licht de maatbefremd. II. Als hij zijn ftem verheft,dan trillen 's hemels zuilen , Zij davren, als hij fpreekt — la. Hij drijft de zee te rug door onbegrensd vermogen, Hij flaat, door zijn beleid, haar woest geweld ter neêr. 13. Den hemel heldert hij weêr op door zijne winden, En aan de noorderflang gaf zijne hand 't beftaan. 14. Dit zijn flechts ftaaltjens van zijn hooggeduchte werken! Wij hooren een geluid,dat fnel ons vliegt voorbij. Wie zou den donder van zijn Mogendheid verKaan? ao. De*  j o !■ 75 «o.- Dewijl nu jobs vrienden zwijgen, en het ge, ding, als 't ware, opgeven,draagt job in verheven fpreuken zijne gevoelens voor, nopens het hejluur der wereld, na betuigd te hebben, dat, gelijk hij onfchuldig tot hier toe geleefd heeft, hij ook bij zijne deugd volharden zah — Hij leert, dat de godloze, hoe zeer hij dan ook vaak op deze wereld voorfpoedig is, echter niet gelukkig kan genoemd worden , maar dit beweert hij, dat de menfchen, hoe verre ook hun verftand gaan moge, nogthans tot de geheimen van het wereldbejluur niet zijn doorgedrongen.-En hij befluit, met des menfchen pligt in dezen op te geven, te weten, dat hij zijne waare wijsheid flelle in de beoefening van godsdienst en deugd. Nu vervolgde job,met het aanheffen van ver-j^j; beven fpreuken : vs. i. Bij God! fchoonhij mij recht op mijne bede weigert; e. Bij d' Allerhoogfte,fchoon hij mijne ziel bedroeft. Zoo lang ik hier op aard' nog zal mijn adem haaien , JZoolang't geblaas van God mij in den neus nog waait, Zweer 'k, dat mijnlippen nooit verkeerdheên zullen 4; fpreken; Dat mijne tong bedrog noch leugens fpreken zal. 't Zij ver van mij! gelijk zal 'k nooit ulieden geven, ƒ. Zoo lang ik adem haal, houd' ik mijne onfchuld 'k Be*  tC HET BOEK vs. 6. ve«; Daar mijn geweten mij niets te verwijten heeft. 7- ^nv.jandmagveeleergodloosenfchuldigwezen, Hijzyveeleerverkeerd, die tegen mij zich kant! «• Wat kan de huichelaar, hoe wel 't hem ga, verwachten; ' Al overlaadt God ook zijn leven met geluk ? 9- Zal God wel zijn geroep, zijn fineekend bidden, hooren, Als angst hem overvalt ? te. Kan hij ooitzijn vermaak in d'Allerhoogflen vinden? • Kan hij, ten allen tijd', God fmeeken om zijn gunst? J 11. Ik wil u van Gods doen behoorlijk onderwijzen, Oprecht zijn handdwijV ontvouwen voor uw oog. 12. Gij hebt al, watik u zalzeggen, zelv'ervaaren; ; Waarom houdt gij u dan met nietigheden op? 13- Dru shet deel, bij God bepaald voor godelozen- tLot van den Dwingeland, door d'Almagt hem beftemd. 14- Zijn zoonen, die hij heeft, zijn voor het zwaard ge- boren; • Zijn nazaat heeft ook nooit genot van overvloed • 15. Z'.jn overig geflachtdaaltdoor de pest ten grave, ' Van geene weduwen met rouwbeklag beweend 16- Hij moge vrij,' als ftof, het zilver zich vermeeren \ E n kleederen voor zich bereiden talleloos. 17. Die kleederen zal ééns een deugdzaam man nog draagen, Dat  j o ». 77 Dat zilver d' onfehuld ééns verkrijgen tot haar HwfM. deel. Zijn buis , door hem gebouwd , zal als een motte vs. 18. wezen, Zoo ligt,gelijk de hut, die zich een wachter maakt. Rijk vleijd' hij zich ter rust; niets was aan hem ont- xo. nomen; Hij doet de oogen op — en zie! nu heeft hij niets! Door fiddering, als door een zondvloed, overval- so. len, Rukt hem een wervelwind bij nacht zoo plotslings weg! Een vuurige oostenwind verheft zich; en verdwee- ar. nen, Gantsch weggefformd is hij uit zijnen ftand en plaats. Die ftorm valt aan, en laat voor hem geen uitkomst » a, over; Vergeefsch, vergeefsch tracht hij 't geweld des winds te ontvliên. Men klapt met vrolijkheid om hem dan in de han- as. den; Men fluit hem achter na, en drijft hem uit zijn plaats. 'tls waar, men heeft de plaats gevonden van het zil- Hgfifc ver, vs. i. De plaats cok van het goud, het geen de kunst'naar fmelt. De mensch weet ijzer door vernuft uit d' aard' te . e« haaleu, Smelt koper uit den fteen — Hij  7$ HET BOEK SvS?*Hij'maakt 6en dnde van de eeuw'ge duisternisferi; VSt Hij onderzoekt het al' « Hij fpoort de fteenen op, die in het donker liggen , 4» Houwt beken aan den voet van hooge bergen uit; Waar aan geen wand'laar dacht ^terwijl weer andrê ftroornen Gantsch worden drooggemaakt, door menfchelijk vernuft. 5* Een grond, waar op men 't graan ziet overvloedig groejen, Wordt onder,als door vuur,vanmenfchen omgewroet. 6. Daar vindt hij in de rots lazuurfteen, fraai befpikkeld Met aderen van goud — 7- Geen roofgevogelt'kend' ooit deez' verholen paden; Het oog des valks, hoe fcherp, hadt nooit dit pad befpied. 8. Het trotfche wouddiér hadt dien weg nog nooit bestreden ; Geen leeuw hem ooit gegaan! — 9' Aan rotzen van graniet durft 's menfchen hand 2icb waagen; , Hij keert de bergen zelfs op hunnen ivortel om. IP. De mensch door zijnen vlijt houwt ftroornen uit irt rotzen, Opdat, wat kostbaar is,zich aan zijn oog ont» dekk'. tl. Hij bindt weêr ftroornen toe * dat zij geen traantjen leeken; Dus  ju*. ' 19 Dus brengt de mensch, het geen verborgen lag, in fUofM. 't licht. Dit vindt de mensch — Maar waar,waar zal men v*. 12. wijsheid vinden? Waar is 't, daar het veruand zijn' vasten zetel heeft ? Geen fterfling kan helaas! haar recht verblijf ervaa- 13. ren; Men vindt haar in't gewoel der levendigen niet. Zij is, zegt d' Oceaan, niet in mijn kreits te vinden! 14. De zee: ze is niet bij mij! —■ Voor dicht gewasfen goud kan men haar nietbeko- 15. men, Geen rijke zilverfchat weegt haare waarde op; Zelfs Ofirs fijnfte goud is niet bij haar te fchatten; 16. Geen edle onijxfteen , noch kostbare faffier. Geen goudglas kan gelijk methaar gerekend worden, I7. * Men wisfelt haar niet voor door kunst bearbeid goud. Daar Valt aan geen krijftal, aan geen agaath te den- 18. ken, Een fnoer van peerlen haalt bij die der wijsheid niet. CufchHifche topaas kan haar niet evenaaren; i9. Het fijnst gelouterd goud weegt tegen haar niet op. De wijsheid dan van waar ? van waar is zij te haaien? 2o; Waar is 't,daar het verftand zijn' vasten zetel heeft? Voor't oogvanalwatleeft, ligtwijsheid diep ver- aI< holen; Verborgen is zij voor 't gevogelte des luchts. Al-  8o hetboek Hoofdfl. Alleen zegt ons de dood, en 't zwarte rijk der fchïmw.22. men5 Wij hebben met ons oor haar ftjj gerucht gehoord. 23' God kent alleen haar' weg; hij weet alleen haar woning; *4« Hij, die met éénen blik tot't eind'der aarde ziet; En met dienzelfde'n blik al't ondermaanfche aanfchouwt. 25. Toen hij des winds gewigt, des waters maat be¬ paalde ; 26. Den regen wetten gaf — Den weg beftemde voor het blikk'rend dondervuur; 27. Toen heeft hij haar gezien, de wijsheid toen bere¬ kend, En haar, na diep beraad, voor altijd vastgefreld: Maar adams nakroost fchreef hij dezen regel voors a8. Eerbiedigt God! dient Hem! dit zal uw' wijsheid wezen l Onthoud u van het kwaad l dit, dit is uw verft and! 21. Terwijl jobs vrienden blijven zwijgen, heft hij op nieuw zijne verheven fpreuken aan. Hij befchrijft den geluk/laat, dien hij te vooren plagt te genieten. — Klaagt ever zijne tegenwoordige ellende, gepaard met fmaad en verachting. — Pleit op zijne onfchuld — en beroept zich op God. ffeofd/1. Na eene korte poos vervolgde job zijne fpreu- ^XXIX. Jjen 0p deze wjjze . 2. Achldat ik eenmaal weêrmijn voor'gen tijd beleefde, Die  j O Bi Die dagen.toen God zelf mijn trouwe hoeder was! Hoofiifli Toen hij zijn' lamp zoo blij mij over 't hoofd üetyJ> 3> fchijnen; 'fc Ging veilig bij zijn licht door duisternisfefi heen. Ach ! was ik weêr, gelijk in 't bloéjen mijner dagen! 4, Toén 't Opperwezen was de vriend van mijne tent; Toen ik, verzekerd van des Allerhoogften gunfte, 5. Door mijn bedienden-Itoet van allen kant omringd } Mijn voet in boter Waschte — & De rots een oliebeek opgaf tot mijn behoef. Wanneer ik naa de poort der l'tad was heengewan- ji deld, En mij daar op de markt een doel bereidea liet; Wéék al de jeugd te rug uit eerbied, die mij zagen , %é De grijsaards rezen op, en bleven voor mij daan. De grooten zweegen ftil, en legden hunne handen OV Eerbiedig op den mond — De Vorften hielden op met overluid te fpreken, io. Als of hun tong aan hun gehemelt' was gekleefd. Elk oor, dat mij Hechts hoord', verhief mij als ge^ 1 r. lukkig, 'tOog,datm'ééns hadt gezien,wou mij graag wederzien , Omdat ik armen hielp, die mij om bijftand fmeek ten, I2e Den hulpelozen wees, die.geenbefehermer ha'dt. *k Ontving den zegen van elk'red-en radelozen; > |j; Het hart van weduwen,was vrolijk over mij. 'tKleedder gerechtigheid , door mij daar aangetrok- 14. ken, F k Ver-  82 HET BOEK Hoofdli. Verfierde mijne leên. — XXIX Mijn'uitfpraakftrekte mij ten vorftelijken mantel, Ten tulband voor mijn hoofd — vs. 15. 'k Was voor den blinden 't oog, den kreupelen tot voeten; 16. Der armen vader — Ik onderzocht met vlijt, de zaak des onbekenden. 17. 'k Verbrak de tanden van den trotfchen dwinge¬ land ; 'k Ontrukte aan zijnen muil, den prooi, doorhem gedokt. 18. Dies vleide ik mij; „ als ééns, gelijk het zand, mijn dagen „Zoo talrijk zouden zijn, zou 'k in mijn vader* ,, land, „ En onder eigen dak gerust en veilig fier ven. " 19. Mijn wortel ftondt gevest aan eene frisfche beek; De daauw bevochtigde verkwikkend mijne takken. 20. Mijn eer blonk fteeds opnieuw; mijn boog in mijne handen, Behieldt fteeds haare kracht — si. Elk luisterde naar mij, aandachtig, vol verwachting; Hoe ftil was ieder één, wanneer ik uitfpraak deed 22. Als ik gefproken hadt, fprak nooit een tweede weder. Mijn reden drupte op hen — S3. Elk wachtte op mijne reên, als op een vruchtbreÈ regen, Elk dronk,met open' mond, mijn' wijze lesfen in. JLacht-  j O B. &3 Lacbttè ik hun vriendlijk toe, naauw dorst men het #| At 't weesjen niet met mij ? — Van mijnejeugd werdthijbij mij, als bij een' vader, l8# Zorgvuldig opgevoed; van kinds af was 'k zijn trooet. F 4 Kon  W het boek BooM. Kon 'k iemand hulpeloos, of zonder kleeren laten ? ys. 19'. Gf armen ongedekt ? — 20. Zijn lenden hebben mij veel eer met dank gezegend! Omdat de wol hem van mijn vee gekoesterd hadti «.!• Heb ik wel mijne baud aan weezen ooit geflagen ? Zelfs fchoon ik bij 't gericht van hulp verzekerd was? 32. Dan valle mij, tot draf, defchoudervandenokzel! Dan breke mij de pijp van mijnen arm in twee! *> ö Neen i te vol ontzachs eerbiedigde ik Gods oordeel! Ik waagde d? ondeugd nooit, om zijne majefteit I 34/ Heb ik ooit op het goud gefield te veel vertrouwen ? Ooit tot het goud gezegd : gij zijt mijn toeverlaat? f5; Heb'k mij te veel verblijd , omdat ik veel vermogen Verkregen, en door vlijt mij veel verworven had ? £Ö. Wanneer 5>k don glans der zon befchouwde in al haar luister, Den ftaatelijken gang der maan, en haare pracht, 27. Is dan mijn hart ook in't geheim verlokt geworden, Orn beiden ooit ofooit een kushand aan te biêa ? 58. Dat waar' toch ook geweest een misdaad bij den Richter, Dat ik den boogden God daar door verlochend ' had. &o. Heb ik mij ooit verheugd in 't onheil van mijn' haater? Was ik verblijd, wanneer '-t mijn vijand kwalijk ging? go. Ja J 'kliet mijn mond nooit toe, zich zoo ver te mis- grijpen. Dat  JOB. 89 Dat 5k ooit met eenen vloek zou wenfchen om Bo^> zijn dood. Waar klaagden over mij ooit mijne huisgenoten? vs, 31, „ Ach mogten w' eens vol op genieten van zijn „ vleesch!" 'k Liet nooit den vreemdeling op d' open ftraat ver- 32. nachten; Den moeden reiziger ontfloot ik mijne deur. Heb ik mijnkwaad bedekt, gelijk de menfchen plee- 33. gen ? Heb 'k in mijn boezem ooit verborgen mijne fchuld? Neen! fchoon ik veelen door mijn magt had kunnen 34. drukken , 'k Had den geringfien zelfs van elk gedacht gevreesd , Ik was vanfchaamt' verdomd , ter deur niet uitgegaan. Ach! vond ik iemand flechts, die mij nu wilde hoD- 35. ren! Zie daar mijn gantsch ontwerp, tot redding van mijn eer! Ach! wilde God nu hier het zijne tegen zeggen! . En dat men dan mijn zaak optekende in een Boek! Dat Boek zou 'k in triumf op mijnen fchouder dra- ^ gen! 'k Zou 't als een hoofdfieraad mij binden op het hoofd! Mijn heldenftappen zou 'k vrijmoediglijk ontvou- ^ wen; En voor zijn aangezicht toetreden als een Vorst. F 5 Tei>  9° het boek Hoofdjï. Ten flot! zo zelfs mijn land ooit tegen mii kan klaaxxxi. ° 1 «.38. §en5 Zo zijne vooren recht ooit hebben tet geween, 39. Omdat ik zijne vrucht heb zonder loon gegeten, Of aan den landman ooit een' zucht heb afgeperst, 40. Dathet,in plaats vankoorn,dan enkel doornen drage! Endoodelijk vergif, in plaats van gerst of kruid. Hier hieldt job op te fpreken. 22. Nadat job geëindigd heeft met fpreken, en zijne drie vrienden, door hun zwijgen, als te kennen geven , dat zij niets meer in te brengen hebben, treedt elihu, een jongeling,op, die tot hier toe den twist heeft aangehoord.— Deze vermeet zich nogthans den twist te zul» len bejlisfen, en draagt aan job, dien hij voor oprecht deugdzaam houdt, voor, dat hij echter hier in misdoet, dat hij zich geheel onfchuldig verbeeldt te wezen. — Hij doet hem opmerken, dat God de menfchen wegens verborgen zonden ook tuchtigt, hen deswzgens vermaant, en als zij die verbeteren, ook weder herflelt. Hoofdjï. Jobs drie vrienden brachten nu ook geene rexxxii. deneu meer tegen hem in, omdat hij zich zoo 2| vast van zijne onfchuld overtuigd hieldt. —Dit verdroot elihu, den zoon van ïarachecl, den Buziter, uit het gedacht van Ram. —Met betrekking tot job diet het hem, omdat hij zich 3. zeiven rechtvaardiger achtte dan God; en met betrekking tot jobs drie vrienden, omdat zij, fchoon  JOB. «1 fchoon niet in Haat, om job te wederleggen, HoefdÜ. hem nogthans veroordeeld hadden. Ondertus-v*XJ^ fchen hadt elihu tot hier toe gewacht, om job aan te fpreken, omdat die anderen ouder waren dan hij; maar, als elihu nu zag, dat deze 5. drie vrienden niets meer wisten te antwoorden; zoo ftiet hem zulks, en nu begon elihu , de 6. zoon van bauachecl, de Buziter, de volgende reden. Ik ben een jongeling, gij allen hoogbejaarden, 'k Was huivrig om die reên — Ik was befchroomd, om mijn gedachten u t' ontvouwen. Het fpreken, dacht ik, voegt hier aan den ouder- 7* dom. Veel jaaren kunnen,door ervaaring, wijsheid leeren. Maar neen! 't komt op den geest, die in den 8. mensch is, aan; De adem Gods alleen maakt iemand flechts verftan- dig! Bedaagden zijn altijd de waare wijzen niet: 9. Noch grijsaards t' allen tijd bevoegde rechtbeflisfers! Daarom verzoek ik u; verleen mi j eens gehoor! 10. Laat toe, dat 'k in deez' twist ook mijn gedachten zegge! Dus ver heb 'k zwijgend op uw redenen gelet, iu Ik luisterde met vlijt dus ver naar uw1 bewijzen, Tot gij, 't geen treffen moest,tenlaatflenhadt bedacht, . Myn'  9* HET BOEK j§£'"M^n' aandacht vestI'Sde ik naauwkeurig op uwT vs. 12." red'nen, Maar niemand uwer heeftdus ver job overtuigd; Hem bondig wederlegd — 13- Verbeeldt u niet, dat gij de wijsheid hebt gevonden, Omdat geen mensch, maar God, hem zoo te nederfloeg! 14. Mij hebben wel, 'k beken 't, zijn red'nen niet ge- troffen, Maar met ulieder reên weêrlegikhem ook niet. 15. Daar fïaan zij nu bedeesd, om antwoord gantsch verlegen ! Zij vinden nu niets meer! 't ontbreekt aan tegenreên! 16. Ik wachtte nog, toen zij geen enkel woord meer fpraken; Daar Maan zij nu verftomd! Daar is geen antwoord meer. 17. Nu zal ik, op mijn beurt, ook fpreken; mijngevoe. len Verklaaren uit de borst! — 18. 'k Ben vol van redenen, en tot de keel gezwollen, Mijn geest, door fprekens-lust, beklemt mijn zwoegend hart. 19. Mijn hart gist als de wijn, dien men geen lucht wil geven, Zoodat een lederzak, fchoon nieuw, zelfs herften moet. 20. 'k Moet fpreken, om voor mij ééns eindlijk lucht te krijgen; 'k Moet  job. 93 *k Moet fpreken, 't is hoog tijd, dat ik mijn rt én Heofcli, begin. 'k Ben ondertusfchen niet met iemand ingenomen , w.ai. Behaagen wil ik niet, 'k fpreek niemand ten geval; Ik weet ook niet, voor wien ik zou partijdig wezen: 22. Ook in een oogenblik nam mij mijn Schepper weg. Wel aan. 0 tob ! hoor dan, en luister naar mijn re- Hoofd/l. ' J xxxm. den, vs, 1. Verneem met aandacht, 't geen ik u te zeggen heb. Zie daar, dus heb ik reeds begin gemaakt van fpre- 2, ken; Mijn tong is los geraakt — Mijn reden zal oprecht, zij zal recht hartlijk wezen; 3. En zuiver zal de leer' van mijne lippen zijn. Mij heeft de geest van God, zoo wel als u, gefcha- 4. pen» Des Allerhoogflen aêm mij levende gemaakt. Indien gij kunt, gij moogt mij vrijlijk wederleggen , . 5. Verzet rondborftig u , Ma , bid ik , voor mij pal. 'kBen toch, niet meer dan gij, een maakzel van Gods 6. handen, Uit 't eigen leem gevormd — Dienvolgends hoeft geen' vreez' voor mij u af te 7. fchrikken, Ook wil ik 11 geenszins bezwaaren met geweld. Alleen gij hebt gezegd, daar het mijne ooren hoor- 8den; Ik heb het duidelijk van woord tot woord verdaan: „ 'k Ben rein en fchuldeloos; 'k ben zonder overtre- 9. «ding; Gantsch  94 HET BOEK xxxm*' " Gantsch zuiver ben ik, en van alle misdaên vrij^ vs. 10". »jHij neeft Hechts tegen mij voorwendzels uitgevonden, „En ziet mij, zonder reên, als zijnen vijand aan, 11. „Hij heeft mijn voet geboeid, en in den ftokgeflo- „ ten! „ En wachten tegen mij gefield opall'mijn paên!'" 12. Hier hebt gij ongelijk, dit zeg ik u rondborltig; Want God is grooter toch dan alle menfchen zijn. 13* Waarom wilt gij met hem, zoo vruchteloos, toch twisten, Dat Hij geen rekenfchap u van zijn daaden geeft ? 14. Zo hij dit al ééns doet, hij wil 't niet weêr herhaalen: Hij doet het in een droom, of in een nachtgezicht, 15- Wanneer een diepe llaap de menfchen heeft bevangen, Wanneer hij (luimerend op zijne flaapfreé ligt; 16. Dan fluistert hij den mensch het zachtjens in de 00= ren, Dan tekent hij aan hem d' aanfiaande firaffbn voor. if. Om dus hem van zijn werk en fnoodheên af te trekken, Opdat de trotfche in tijds zijn hoogmoed vallen laat. 18. Opdat zijn ligchaam nog worde aan het graf onttogen, Zijn leven door het zwaard niet onvoorziens verga! 39- Doch foms wordt ook de mensch geflraft met pijn en fmerte Op  job» 95 Op 't ziekbed, dat de drijd hem door 't gebeente Hoofiiü. woelt. Dan heeft hij vaak een walg van d' uitgezoclitdeys.20. fpijzen, Hij heeft een afkeer van het bestbereidde maal. Zijn vleesch verteert geheel; hij wordt als een ge- %u raamte; Zijn beendren deken uit, dat ieder 'er van gruwt. Dus nadert tot het graf zijn ziel van lieverlede, 22. Zijn leven tot de dood — Doch, is 'er dan bij hem eenEngel, één uit duizend, 23. Een hemeltolk,die aan den mensch zijn pligten leert: Dan zal God zijner zich ontfermen; hij zal fpreken : 24. „ Ga, red hem van 't verderf; ik ben, ik ben vol„daan." Op deze taal ontluikt 'tverjeugdigdligchaam weder; 25. Hij keert dan weder tot de dagen zijner jeugd. Dan ftort hij zijn gebed tot God, en vindt verhoring, 20-. Hij treedt met feestmuzijk weêr vcor Gods aangezicht,Die zijne deugd vergeldt — Nu heft hij 't danklied aan; en zegt voor 't oor der a7o menfchen, „ Ik had gezondigd, en 't geen onrecht was, ge„ daan , „Nogthans heeft hij mij niet vergolden naar ver„ diende. „ Hij heeft veel eer mijn ziel van het verderf ver- 28< „lost; „Ik  &6 het boek thoffl. „ Ik mag thans wederom het levenslicht aanfchou,, wen." vs.29. Dus handelt God, mijn vriend! twee driemaal met den mensch! 30. Ten einde van het graf zijn leven te bevrijden, Opdat het levenslicht hem weêr op nieuw beftraal*. 31. Merk op, 0 job ! verleen mij verders gunftige ooren,* Zwijg nog een poos, dewijl ik verder fpreken wil! 3*' Ten zij gij gronden hadt, beantwoord dan mijn re» den, Spreek; want onfehuldig u te vinden is mijn wenscb* 33* Maar hebt gij niets , wel aan, wil dan naar mij nog hooren ; Zwijg dan, terwijl ik u een'hooge wijsheid leer. 23. Ahoo job en zijne vrienden hieven zwijgen, vervolgt elihu zijne nd-.nen j die hij nu bijzonder aan jobs vrienden richt, hun voorhou1 dende j°bs betuigingen van zijne onfchuld, ivelke men vati onoprechtheid niet kon verdenken. — Maar tevens merkt hij aan, dat job onbefcheiden zij geweest in zijne uitdrukkingen, want dat God, de hooge Btftuürer der wereld, altijd naar recht en billijkheid handelt, fchoon hij daar van gcene relenfchap geeft. — Hij vergt job cm dit te wederleg, gen, indien hij kan. Hoofdjï. Nu fprak elihu andermaalen zeide: Xxxiv. vs. 1. Gij,wijzen!hoort mijn' reên, leent,.fchrandrenf a. mij thans d' ooren! Het  job 97 Het oor toch proeft de reên, gelijk de mond de fpijs. . vs. 3; Laat ons, met billijkheid, wat recht is, onderzoe- 4» ken; Erkennen w' onderling, wat billijk is en goed ! job zegt floutmoedig: ,, Ik, Ik ben geheelonfchul- §1 „Maar God heeft jegens mij het recht ter zijd „ gefieldl }, En boven recht en al, moet ik 't gewonnen geven; 6i Mijn lot is doodelijk, doch, zonder mijne fchulcl." Zou nu een man, als joB.den fpot als water zwelgen? 7; Zou hij den weg betreên der werkers van geweld ? 8°' De godelozen op het zondenpad verzeilen ? Hij heeft nogthans gezegd: „ Het baat aan nie- $i „mand ooit, „ Alfchoon hij zijn vermaak in God te dienen „vindt." Dies, hoort gij Wijzen! gij * Verfiandigen! wilt iül h ooren! Ver zij, 0 ver van God alle onrechtvaardigheid! Van d' Allerhoogften ver, dat hij zou fnoodheid plcegen! Neen ! hij vergeldt den mensch, naardat zij n werk 1 verdient; Naar elks gedrag wordt ook van God zijn lot befchikt. Neen, waarlijk. God kan nooit, nooit, onrechtvaar- ii: dig handelen; De Allerhoogften nooit verdraajen 'theilig recht! 5Vie heeft hem het befluur der wereld aanbevolen ? 13.' G Wié  98 HET BOEK xxxw' voert den teuge^ van net gantsch Heel-al, dan Hij? vs. 14. Indien hij met den mensch geftrengheid wou gebruiken, Hoe ligtlijk nam hij hem zijn geest en adem weg ï r5' Op ééns zou, al wat leeft, het veege leven derven ; Het menschdom zou opéénsweêrkeerentothet ftof. 16. Bezit gij dan, o job ! verftand, zoo hoor, bid ik, mij verder! Verleen aan mijne reên,die 'k fpreken zal,gehoor. 17. Zou hij, die misdaên ftraft, van 't recht een vijand wezen ? Durft gij verdoemen hem,diemagt en rechtbezit? 18. Hem,die zelfs Koningen durft deugenieten noemen; Die Vorften openlijk hun fnood beftaan verwijt ? *9' Hem, in wiens hoog gericht geen Vorften voorrang hebben? Die nooit den rijkaart meer dan den geringen fchat? Wijl ze allen evenééns zijn handen-maakzel zijn ! ao. Eén oogenblikflechts, en zij fier ven ! gantfche volken Zijn midden in den nacht gefchud, en waren weg! De held zelfs weggerukt, ook zonder menfchenhanden! 21. Zijn oog is op 't gedrag der menfchen fteeds gevest, Hij ziet all' hunne flappen — 22. Daar 's nergens duisternis, noch fchaduw van de dood, Dat euveldoeners zich voor hem verbergen kunnen! flij  job. 99 Hij acht den trotfchen mensch geheel geen aan- dacht waard , w. 23. Als die zich onderwindt, met God te willen richten. De dwingelanden (laat hij, onverhoord, ter neêr; 24. En laat weêr anderen in hunne plaatze Haan. Hij kent al hun gedrag, en let op all' hun daaden! ^ 2.5. Hij brijzelt hen des nachts; daar liggen zij in 't ftof! Hij maakt hen tot een' fpot, voor aller menfchen- a5» oogen. Zoo waren zij gewoon roet anderen te doen! Omdat zij hem te fnood gehoorzaamheid geweigerd, 27- En zijne hooge magt niet hadden opgemerkt. Des armen fmeekgebed was tot zijn troon geklom- 28. men; Hij hadt hetfchreiën der rampfpoedigen verhoord. Als hij zich ftilhoudt, wie, wie zal 't hem kwalijk 29. nemen ? Verbergt hij 't aangezicht, wie zal het willen zien? Dit is van volken waar, dit geldt ook van elk mensch. Al heerfchen huichelaars, die 't volk een valftrik 30., leggen, Het ftaat alleen bij God, dat hij deuitfpraak doet: 3I. ,, 'k Vergeef! ik wil niet ftraffen!" — Kom, leer m' eens beter,dan het geen ik zag met 3a, oogen, Heb ik hier ongelijk; dan wil 'k 'er niet op ftaan. Kunt gij — ik kan het niet — hier op iet beters 33. zeggen ? Het zij gij dit erkent, of dat gij het verwerpt, G a Wat  i°0 h e ï boek Hoofdfi. Wat weet gij? zeg het vrij VS. 34". ZiJ z!i° het met mij ee«s, die kundigheid bezitten f Een wijs man geeft gehoor! — 35. job heeft niet met verfbnd, met overleg,gefproken t Zijn woord was onbedacht! — 36. Welaan, job moet volmaakt getoetst, gelouterd worden, Wijl hij, op valfchen grond , zich zelv' verdedigd heeft. 37. Hij zou zijn zonde fteeds, vreez'ik,flechtsgrooter maaken; Met ons zou hij zijn fpot, als overwinnaar,drijvetf; En zijne redenen vermeerd'ren tegen God! 24. Dewijl niemand fpreekt, vervolgt elihu. — Hij poogt job en zijne vrienden te gelijk nader te ontvouwen, wat hij voor waarheid houdt. — job geeft hij ongelijk, dat hij God van onrecht wil befchuldigen, omdat hij de klagten der onderdrukten niet terftond verhoort, dewijl deze klagten niet zelden te dwingende en murmureerende zijn. Hoofdjï. Na eenig vertoeven, ging elihu weder voort xxxv. met fpreken: vs. 1. „ , .. ,. , %m Houdt gij dit dan voor recht,dat gij hebt durven «eggen: „ Ik hen,dit houd ik vast, rechtvaardiger dan „God? 3 Dat gij gevraagd hebt: „ Wat zou mij de deugd toch „ haten ? „ Wat voordeel heb ik toch, als ik de zonde la et ?" 'k Wü  JOB. IP1 ?k Wil dit gezegde thans, en te gelijk uw vrienden, #dat hiJ dit niet ziet, geloovs. 14! ven ? Wis! Alles oordeelt Hij! Hebt Hechts een poos geduld ! 15- Doch, omdat hij in toorn op heeter daad niet ftraffen Wil, en den euvelmoed niet zeer te achten fchijnt; 16. Daaröm heeft job den mond geopend zoo vermetel, £n zonder overleg zoo fierke taal getik! 25. Nog ééns fpreekt elihu, daar allen in 't zwijgen volharden. — Hij beweert, dat Gods oordeelen ten doel hebben de bekeering der menfchen; blijven zij hardnekkig, zoo komen zij om door eigen fchuld. — Terwijl elihu fpreekt, komt 'er een onweder op. .£>// geeft aan elihu aanleiding^ om Gods Grootheid en Majefeit te ontvouwen. Heofi/l. Nog fprak elihu op nieuw. *"Vi. Heb nog een u ijl ^duld. — Nu wil ik u ontvouwen, fl. Dat 'er voor God nog meer en fterker gronden zijn. S» Ik zal,tot eer van Hejm,mijn kundigheên verklaaren, Die boven ons zoo ver, zoo hoogverheven is, 'k Zal de gerechtigheid van God, mijn Maaker, toonen: 4. Daar zal f>een flinks bedrog in mijn gezegden zijn. Gij zult de oprechtheid zelv' erkennen van mijn reên. 5. Onëindig groot is God; maar hij verfmaadt geen meiifchcii; Wijl  JOB. I»3 Wijl hij zoo goed als groot, wijl hij grootmoe- fM». digis! Hij Iaat den booswicht geen geluk of heil bekeven; vs. 6. Maar doet zoo gunüig aan Ellendelingen recht. Zijn opzicht zal hij nooit rechtvaardigen onttrek- 7. ken; . , Hij doet hen heerfchen, als een Koning op den troon; Beilendig doet hij hen hun hoogheid ook genieten , En worden zij fomtijd s met ketenen geboeid, 8. Ofmoetenz',inellend'gebonden,kluistersdragen, Het dient Hechts ,om aan hun tf ontdekken hun o. gedrag, Hun zonden, die te groot, te hoog geklommen, waren. . Dan opent hij hun oor voor deze tuchtiging, En fpoort hen aan, om zich van zonden te bekeeren. Zo zij danhooren, en weêrkeeren tot zijn dienst, H. Dan einden ze in geluk en voorfpoed hunne dagen, Dan loopt hun leeftijd in een blij genoegen vooit. Maar luisteren zij niet, dan doet het zwaard hen 1,. fneuv'len, Dan moeten zij naar recht, om eigen dwaasheid, voort. Terwijl godlozen fteeds den toorn der Godheid ter- 13. Tot hem niet fmeeken, als hij hen in ketens fluit; Waarom zij 't leven met de fnoodfte zondaars der- 14. Ge^ijk'fchandjongens doer verdiende ftraf ver- Saan' G 4  ï04 H E T B o E g Mff. BeV1.;idt hij uit den ramp bedroefde ellendelingen £.15. Die hij doorhunnen druk opmerkzaam hadt L maakt. ■ ?5' Ook u, mijn vriend I vermaant de Godheid door uw Jijden, Dat Jijden wordt voor u in ruimte dra verkeerd: Dra is uw tafel weêr vervuld met lekkernijen ?7- Maar gij hebt uwen mond van 's booswiclits oordeel vol; Gij zijt te zeer met 't recht, met 't oordeel, ingenomen. ° l ?. o Dat zijn grimmigheid u niet tot Iast'ren breng' I Verbeeldt u niet te veel van uw voldoenend lijden \9, Zou uw gebed, indien 'er geen benaauwheid was, Zoo hartehjk wel zijn , en nieuwe krachten krijgen 2 §3- Ach neen ! mijn vriend! ach neen | verlang niel naar dien nacht, Wanneer het menschdom uit zijn plaats wordt opgeroepen. . ai. o Wacht u! keer u niet tot ongerechtigheid J Waar toe gij, door uw ramp, te veel mij fchijnt te neigen. **• God is de hoogfte in kracht! Welk Leeraar is als hij? *3- Wie waagd' het ooit, om hem zijn wegen voor te fchrijven ? Wie durft hem zeggen: Neen! Gij handelt niet naar recht! |4. Vergeet niet uwen pligt, om all' zijn doen te prif. zen -3 1 HWelk  JOB. *©5 : >t Welk al het menschdom fteeds met lofgezangen roemt. Al 't menschdom ziet op Hem; fchoon hem de fter- vs. 25» velingen Niet dan van verre zien Onëindig groet is God! Wij kunnen hem niet kei> 26. nen 1 Gelijk zijn jaaren-tal ook onnafpeurlijk is. Het overtreft ?t getal van gindfche waterdruppels, 27. Daar bij het on weêr zich de regen famentrekt. Dien zwarte wolken als bij ftroornen nedergieten, 28, Enovervloedig op de menfchen vallen doen. Wie vat met zijn verftand, hoe deze wolken fcheu* 29. ren ? Het kraaken van zijn hut? — Hij fpreidt zijn blikfem-licht om zich aan alle zij- 3»den! Hij overdekt de zee tot aan de kimmen toe. Met 't zelfde onweêr ftraft hij tevens gantfche vol- 31. ken, Met 't zelfde onweêr fchenkt hij vruchtbaarheid aan 't land. Hij vat den blikfem in de vuist, geeft dien bevelen, 32. Dat hijmet zijnen pijlweêrfpannelingentreff'! Hij wijst aan hem zijn vriend, maar ook den euvel- 33doener,Op wien hij toornig is — o Hemel! welk een flag! — mijn gantfche ligchaam gggff. fiddert! 'vs. 1. Terwijl het beevend hart mij in den boezem klopt! G 5 Hoort  ÏOÖ HET BOEK Hoofd/!. Hoort met een diep ontzag, hoe ftaatlijk rolt zijn vs. 2. donder! Hoe vaart de blikfem, als zijn adem uit zijn mond! 3. Hij ipreidt verbaazènd zich door al de hemelruimte, Tot aan des werelds grens verbreidt zich 'tblikfemlicht. 4. Nog loeit de donder na; deklaaterende donder! Wie, als zijn donder rolt,gaat beider voetftap na? 5. Hoe wonderbaar voor ons, wanneer de Godheid dondert! Dan doet hij daaden , die 't begrip te boven gaan! ö. Want hij gebiedt den fneeuw, den regen, wolkbreuken, Getuigen van zijn' magt: „ Val op het aardrijk „neêr!" 7. paar door ftremt hij, als door een zegel, 's land- mans handen; Opdat elk één met vlijt op zijn' gewrochten lett'. 8. Maar 't wilde roofgediert verfchuilt zich in zijn ho¬ len, En houdt zich gantsch verfchrikt in zijn verblijfplaats ftil. 9' Dan komt 'er eens een llorm aangieren uit het Zuiden , Dan wekt het kille Noord een koud',die bijtend is. ic. Dan wordt door de adem Gods het gladde ijs geboren; En breede ftroornen zijn een dicht metaal gelijk. 11. Nu doet hij wolken door zijn vuur bij ftroornen vloejen, En  J O B. ÏO? En ftort U op'taardrijkneêrdoor'tfchitt'rend^. blikfem-licht; Zij draaiën zich, naar zijnbeftuur ,in wond'reknn- vs. ia. gen, Om /t geen hij haar gebiedt, te werken op deez aard! Het zij hij ze hier of daar laat tot een geesfel dienen, 13- Of dat zij (trekken tot een weldaad voor het land. Hoor dit, o job 1 Ei fta, en merk op 's Almagts won- Hd'ren! Weet gij, hoe God aan deNatuur bevelen geeft?. 15Hoe hij daar'tblikfemlichtlaatfchitt'renindewol- ken? . , Weet Gij met uw verftand der wolken evenwigt ? ioDe wonderen van God, volmaakt in Wetenfchappen ? Weet gij 'r, hoe door dehitt' u zelfs uw kleed ver- 17. veelt, Wanneer een Ilille koelt' waait uit het heete Zuiden? Hebt gij niet Hem dan ook den dampkring ooit be- 1%. treden; Zoo vast en glad, gelijk een' fpiegel van metaal ? Kom, onderricht ons ééns, wat moeten wij hem 19zeggen? 't Is donkw voor ons oog,helaas! wij weten niets! Wanneer ik fpreek, zal men het aan Hem overbren- 20. gen? Kan de welfprekendheid Hem buigen van een mensch ? Thans ziet men 't daglicht niet, daar 't bhkfemt ai. door de wolken; Maar  ï08 HET BOEK Sxvl' Maar brCekt de wind weêr door»dan Waart de hemel op. ys.22. UiftNoordenzal.de gloed van 't gulden licht weêr fchijnen! o Welkeen Majefteit! hoe wonderbaar is God 1 23- De Allerhoogften 1 Neen! wij kunnen Hem niet vin- den! Hij is in Almagt groot — Rechtvaardigheid en recht zal bij gewis handhaaven, God is geen dwingeland! 24- Eerbiedigt met ontzag, o vreest Hem, ftervelingen! Daar zelfs de wijsren Hem noch zijne daên doorzien! £6*. ELiiro zijne redenen eindigende./preekt Gon zelve uit het onweder job aan, en daagt hem voor zich. — Verwijt hem zijne vermetelheid, om wet God te willen twisten, of de wegen der Voorzienigheid te beöordeelen. — Om dit in't licht te feilen, vraagt God aan job, of hij f echts de natuurlijke wereld, en derzelver inrichting kenne? — Hoe zal hij dan het heft uur der zedelijke wereld beöordrele.i ? _ Qp de uitdaging der Godheid, om te antwoorden, belijdt job, in plaats van zich te verdeedigen, K met ootmoed, zijne geringheid, en legt de hand op den mond. SxSfL NU fprak JEH0VA zelve uit het ^weder op vs. i deze wijze tot Job : »• Wie is zoo koen, dat hij het hoog helium- yerdote tren, Met  J O Bi IO? Met woorden zonder zin,Gods raad bedillen durft? ffigjfij. Wel aan, omgord, gelijk een dapper man, uw len- w> 3/ den; Ik zal u vraagen, kom , geef gij mij onderricht. Waar waart gij, toen ik d' aard' op haaien grondüag 4. vestte ? Spreek op, indien gij zoo verheven kennis hebt I Wie heeft des aardbols maat bepaald ? Gij weet het 5« immers? Wie fpande, zeg het mij,hetmeetfnoer over hem? Waar op is in 't begin zijn grondflag neêrgezonken ? 6. Wie heeft van 't vast gebouw den hoekfteen eerst gelegd? Toen men het lofgezang der morgenflarren hoorde, 7, Gods kinderen mijn roem verbreidden met gejuich ? Wie heeft d' ontemb're zee met deuren ingefloten ? 8. Toen zij met driest geweld uit haare kolken brak? Toen 'k haar, als met een kleed, met donkre wolken 9. dekte? Met duistre nevels, als met luiers, haar omwond? Toen ik aan d' Oceaan zijn diepte heb toegemeten, io* Toen ik voor hem en deur en grendels heb gefteld? Toen 'k fprak: tot hier toe moogt gij komen, en U< niet verder! Dat hier het zwellen van uw trotrche golven breek'! Hebt gij ,uw leeftijd ooit, den morgenftond gebo- ia, den? Hebt gij den dageraad zijn plaats en ftand bepaald? Waar  110 HET BOEK lïoofdfi. Waar hij de grenzen van het aardrijk moest omvat- XXXVIII. vs. 13. ten 5 Wanneer de fnooc'aart,fchuw voor 't daglicht, zich verbergt? 14. Wen 't aardrijk van gelaad, als zegel wasch, verandert, En al de fcheppingzich,in'tfchoonstgewaad, vertoont? 15- Nu wordt den fnoodiiards door dit licht hun licht benomen 1 En de opgeheven arm des moordenaars verplet. 16. Hebt gij de bronnen van den Oceaan gevonden ? Hebt gij den diepften grond bewandeld van de zee? Hebt gij de poorten daar ook van den dood vernomen? Hebtgij de deuren van het fchimmen-rijk gezien? 18. Hebt gij de breedte van denaardkloot ook berekend? Spreek op, indien gij zoo naauwkeurig alles weet! 19. Wijs mij den weg naar 't land, aan 't licht ter woon gegeven; Zeg, waar de duisternis haar zetel heeft gevest ! so. Gij kunt mij immers wel aan beider grenzen brengen! Gij hebthetpadnaahaarverblijfplaats opgemerkt. Mi Gij weet het trouwens! — Gij waart immers reeds geboren! 't Getal der jaaren van uw' leeftijd is reeds groot / S2. Zijt g tot de voorraadfchuur des lheeuws ook doorgedrongen ? Hebt  J O B. *« Hebt gij ** wapenhuis des hagels ook *^gg£ fchouwd? Dien ik bewaare voor een tijd van angst en rampen Vooreenen tijdvanftrijdenoorelogbewaar. Kom,wijsmijeensdenweg,daar'tblaauweweêr- a4. licht blikkert, Wanneer een oostenwind het over d aard ver- fpreidt! 9 Wie heeft een watergoot gehouwen voor den regen. a5. Wie voor den blikfem 'tpad, voor donders hunnen weg ? j o6 Zoodat de regen valt op onbewoonde landen, • En in woeftijnen, daar geen menfchenvoetflap is. Om zelfs de wildernis door 'c vruchtbaar nat te a?. drenken, Opdat en gras en kruid ook daar zijnhaknpjens ichiet! , , . Wieistoch,zeghetmij,devadervandenregen? a8. Wie heeft de druppels van den uchtenddaauw ge- Uit welken fchoot wordt 't ijs bij wintertijd gebo- 0. ren^ Wie heeft in d' open lucht, verklaar 't, den njm geteeld? , Wanneer de waters zich, gelijk een Keen, verhar- 30. En't vlak derholle zee zoo vast te famen kleeft ? Hebt gij 't bekoorlijk tal der Zevenftar verenigd ? S>* Or^leeuwenhuidontftviktenlosgemaakt? Kunt gijopzijnentijdden^» opdoenkomen? 3-  HET BOEK SS V°ert gfj de" gr°0tm Bcer i met ziJ*ne ki"d™, rond? vs. 33. Kent gij den vasten loop, de wetten van den hemel f Hebt gij, op aard', aan hem zijn regelen gefteld ? 34. Laat gij ook uwe ftem door lucht en wolken drin¬ gen? Opdat een overvloed van water u befproei ? 35. Zendt gij de blikfems uit ? gaan die op u bevelen ? En zeggen zij tot u: Hier zijn wij tot u w ditnst ? 36. Wie heeft die pijlen toch zoo veel beleids gegeven ? Wie dit verfchijnfel met zoo veel verftand bedeeld? 37- Wie doet mêt wijsheid dan de wolken weêr bedaaren? Wie ftort met overleg des hemels flesfchen leeg ? 38. Als 't ftof te famen vloeit, door 't hemelvocht door» trokken, En kluit aan kluiten kleeft ? — Hoofdiï.]zzgt gij den prooi ook op voorhongerige leeuwen ? wf'ï". Verzadifert g'J met roof den balg des leeuwen-* welps ? 2. Wanneer zij uitgeflrekt in hunne holen liggen ? Of tusfchen ftruik en heg vast loeren op hun prooi? 3. Wie fchenkt de rave haar aas. als haare jongen fchreeuwen Tot God, en door gebrek rondzwerven hier en ginds ? 4. Weet gij den bronstijd van den fieenbok op de rot¬ zen? Kunt gij den werptijd van de fteengeit gadeflaan ? Kun!-  J O B." 1X3 Kunt gij de maanden van haar drart naauwkeurig gg^» tellen? vè. $i Weet gij het tijdftip net,dat zij haar jongen werpt? Als zij zich krommen, als zij haare jongen werpen, & En van haar banden zich losmaaken en ontdoen? Haar kroost wordt fterk en kloek, 't groeit op in 7-' woeftenijën, *t Loopt weg, en ziet dan naar de moeder niet weêr om. Wie laat vrij in het woud den wilden ezel lopen? ïó Wie, wie vergunt hem vrij en bandeloos te zijn ? Aan wien 'kde wildernis heb tot verblijf gegeven 9» De barre zoutwoeftijn ter woning toegelegd. Daar fpot hij met 't gewoel der fteden; van den drij- io!.' ver . , Hoort hij daar het getier, het buld'rend fchelden 4 niet. Hij doolt op bergen om, daar vindt hij zijne weide ; Ui Daar zoekt hij alle foort van kruid tot voedzel op.' Zal u de buffel-os gewillig willen dienen ? isL' Zal hij, getemd en mak, vernachten in uw ftal ? Zoudt gij dien buffel-os in ploeggareelen fpannen ? tyV Óf de egge achter u doen trekken door het dal ? Durft gij op zijne kracht, hoe groot ook, iet ver- lét trouwen ? Maakt g' in uw akkerwerk gerust van hem gebruik? Zoudt g' u verbeelden , dat hij 't zaad u t' huis zal inbrengen ? Dat op den dorschvloer reeds bijeenverzameld was ? * H; Mét1  114 HET BOEK Heofd/1. Met d' uchtendftond aanvaart de domme ftruishaar XXXIX. vs.16. reizf> Als Zij den rijger of den havik vliegen ziet; 17. Terwijl z'haar eieren onachtzaam daar laat liggen, Opdat het heete zand die voor haar koestren zou ; 18. Niet denkende aan den voet, die ligtlijk haar ver¬ treden , Noch aan het wild gediert', dat haar verplett'ren kan. io. Dus hard omtrent haar kroost, als of't haar niet behoorde , Is al haar werk vergeefs,en zij bekreunt 't zich niet. ao. Want God heeft aan de ftruis geen fchranderheid gegeven ; Geen overleg aan haar gefchonken tot haar deel. si. Daar tegen zich in tijds verheffende in de hoogte, Belacht zij, in haar loop, het paard, en die't berijdt. 22. Hebt gij aan 'tedelpaard zijn fleren moed gegeven ? Hebt gij zijn hals zoo trotschmetmaanen opgefierd? 53. Leert gij het vlug, gelijk de fnellc fpringhaan, fpringen? Terwijl zijn fnuiven, zoo vol prachts, ontzetting baart? «4- 't Graaft met den voet den grond, 't is dartel op zijn krachten; 't Stapt onvervaard in 't veld den krijgsman te gemoet; 85. 't Belacht, wat vreeslijk is, en weet niet van verfchrikken; Voor  job. "5 Voor 't zwaaien van het zwaard deinst het niet ggj. achteiwaards. Al ratelt tegen hem des vijands pijlenkoker; Vs. a& Al dreigt hem glinfterend de vijandlijke lans. 't Stampt briesfchend op den grond , op 't klinken 27. der trompetten; Het weigert flil te ftaan — Het hinnikt op 't geluid 5 het riekt den ftrijd van 28. verre; Daar zich des veldheers (lem, en krijgstoon hooren laat. Heeft uwe wijsheid ook den havik keren vliegen, aj. En zijne vleugelen uitbreiden voor den wind ? Steigt de adelaar zoo hoog, alleen op uw bevelen ? 30. Daar bij zijn veilig nest zoo ongenaakbaar maakt ? En op de fteilfte rots, en fpitzen van 't gebergte, 31. " Voor zich en zijn gebroed zijn vaste woonplaats neemt. Van daar loert hij op roof, uitziende naar zijn voed- 32. Tertijl zijn fcherp gezicht den verften affland ziet. Zijn' jongen fiurpen bloed; hij is daar tegenwoordig, 33. Waar doode lijken zijn. — Ka eene korte poos vervolgde jehova,job te 34. vraagen: Zal hij, die met God twist, nu beter onderrichten? 35. Zal hij, die God bedilt, hem nu ook wederleggen ? ion gaf hier op aan jfhova ten antwoord: tf. S Ha Ach!  HET HOEK Sm?'Ach!Got3! !k b™ te laag,watzouiku weerleggen? fs. 37. Mct dieP on tzag leg ik de hand op mijnen mondl 38. Eenmaal fprak ik, te Mout, ik zal dit niet herhaalen, En andermaal, maar nu, nu voeg ik 'er niets bij! 87. Op jobs belijdenis hervat jehova andermaal zijne reden, uit het onweder , en daar Hij, in zijne eerjle reden, meer op de blijken van zijne wijsheid haat doen letten in de werken zijner fckepping — bepaalt Hij job thans bij zijne onbegrensde Almagt. — J0B, hier door geheel overtuigd, bekent zijne dwaaze vermetelheid, en betuigt 'er het hartlijkst be* rouw over. Daar °P fPrak Jehova andermaal,uit het aany{. 1. houdend onweder, tot job. *. Wel aan, omgord, gelijk een dapper man, uw lenden , Ik zal u vragen , kom, geef gij mij onderricht. 3, Zult gij mijn' rechtfpraak, zoo vol billijkheids verloochenen ? En mij veröordeelen , opdat gij recht behoudt ?, 4« Hebt gij een' arm als God ? kunt gij als God regeeren ? Kunt gij met uwe ftem zqo donderen, als Go.d ? 50 Wel aan! bekleed u dan met majefleiten luister! Neem dan ook heerlijkheid, als God, en grootheid , aan. £. Stort dan uw toorn ook uit, door gramfchap aan het blaaken ;  J O B. «7 Sla op dentrotfchen 't oog', vel met één blik hem Httfdft. neer! Sla op dentrotfchen 'toog! doe voor uw magt hem vs. 7. buigen 1 Verniel den booswicht, waar hij zich dan ook onthoudt. Bedek hen faam in 'tftof, doe hen faam grafwaards t. dalen! Sluit ze, als ftraffchuldig, in verborgen holen op! Dan zal ik, ik zal zelv' dan uwen roem vermelden, 9. Omdat uw helden-arm u zegevieren doet! Daarisderdieren-reus, 'k heb hem als u gefchapen! 10. Ei lieve! laat hem ééns hooi eten als een rund! Zie, welkekrachtbezitdatmonfterinzijnlenden! U. Zie welk vermogen in de fpieren van zijn buik ! Kom, maak, dat hij den ftaart intrek, gelijk de ia. lochfen, Sla banden, zo gij kunt, hem knellend om den hals; Befluit met kopren boei en beugel zijne pooten, 13. Dwing, met een ijzren band, zijn ligchaam, zo gij kunt! Dit moge eene eerfte proef van uwe Godheid wezen! 14. Die dit volbrengt, daag dan vrij zijnen vijand uit! Dan zal al 't woudgediert' daar voor zijn oogen 15. fpeelen, Terwijl 't gebergte hem ten dienst, zijn vruchten ■ draagt! Daar ligt het monfter in de fchaêuw der Lotusplan- i6\ ten , Daar fchuilt hetin het riet en fompige moeras! H 3 DaM  HET BOEK tloofaft. Gelijk een ketel, die, door 't hout wordt aangeftookt. **.i2. Wiens adem brand ontfteekt, wiens mond fpuwt vuur en vlammen; I3« Wien dapperheid verzelt, verwoesting gaat hem voor! (ï4« Hij dreigt een wis verderf, aan die hem aan durft vallen, Maar zelve wankelt hij voor geenen aanval ooit. 15. Zijn hart is als een fteen, zoo hard en onbeweeglijk , Hij ftaat onwrikbaar vast, en pal gelijk een rots. 16. Op zijne nadering treft vrees en fehrik de helden ? De moedige foldaat deinst voor hem achterwaards. I7« Geen zwaard is tegen hem beftand, noch lans-, noch fpiesfen, Noch pijl, noch fcherpe fchicht— l8« Het ijzer wordt door hem het ftroo gelijk gerekend, 't Metaal als hout, dat heel vergaan is en verrot. IS>« Geen pijl, gefchoten uit den boog, zal hem beweegen, De flingerfieen fluit als een flroohalm op hem aft ao' Een knods wordt van hem vooreen floppelflecbts gehouden $ En hij belagcht met fpot het drillen van 't geweer, «i. Hij trapt, wat fcherp mag zijn, floutmoedig met de voeten, En op het puntige treedt hij als op het flijk. ^ 42. Hij doetmoerasfen als een pot of ketel kooken, . Hij doet zelfs d' Oceaan ook zieden als een pot.  j O' Eo ÏMr De weg Ml achter hem , daar hij dien wandelt, brart. Bgjjjjti den, ■ «--3- Ja d' afgrond loopt gevaar — Zie daar! zulk iemand is op aarde niet te vinden: — H: Die dit verrichten, die hier niet bez «ijken zou, Kan, alles wat men boog mag noemen j ook berei- aSi ken; Hij kan een Koning zijn, meer dan m' ooit heeft verdicht 1 Óp deze redenen fprak job tot jehova: HoofÉfi. 'k Weet, dat gij alles kunt, door eindloos Alver-vs' mogen; Ik weèt, dat uw ontwerp, u geenszins mis'fen kan, Wie is zoo koen, zegt gij, die mijn befiuür verduis- V tren, Met woorden zónder zin mijn raad bedillen durfi? Ik heb dan, groote God, van 't geen 'k niet wist, gefproken! Van dingen mij té hoog, daar ik niéts van verftond. ffdor, zegt gij , naar inijn reên , ik zal tot ujpre- 4° ken± Ik zal u vragen, kom, geef gij mij onderricht! Ééns heb ik u gehoord met luitterende ooren, # En nu heeft ook mijn oog li, o mijn God! gezien; Mijn God! 'k verfoei mij zelv', 'k verwerp al mijn 6. gezegden, Ik werp mij met berouw in ftof eri'asch ter neêr.- i & je> ■  *** het boek 28. jehova verklaart zijn misnoegen tegen jobs vrienden, en het geen zij beweerd hadden _ gebiedt, dat zij of eren, en dat job voor hun bidden zal.— jobs rampen worden verwisfeldin eenen dubbel gelukkiger toe/land, dan hij te vooren bezeten hadt. - Hij beleeft eenen hoo* gen ouderdom, en fier ft gelukkig. Hoom. jehova, dit alles tot job gefproken hebben, VS. 7*. dG'ZÊlde teSen elifaz , den Tetnaniter: , Ik ben misnoegd op u en uwe twee vrienden; omdat g.j met recht van mij, en tegen mijnen knecht S. Job gefproken hebr. Neemt derhalven voor uheden zeven runderen, en zeven rammen, vervoegt u bij mijnen knecht job , en offertze voor ulieden tot een brandoffer; laat verders mijn" knecht job voor ulieden bidden; dan zal ik zi;_ ne voorbede aannemen, om niet met ulieden te handelen , zoo als uwe dwaasheid verdiend heeft, dewijl gij niet recht van mij en tegen P. mijnen knecht job gefproken hebt." Op flaande voet gehoorzaamden elifaz de Temaniter, bilDad de Suhiter, en zofar de Nadmathiter . f en deeden.het geen God jehova geboden hadt' ook nam jehova jobs voorbidding aan. ï meer dan ooit te vooren, zoodat hij 14,000 fchaapen, 6,000 kameelen, 1000 paar osfen,en 1000 ezelinnen bezat. Daarënboven hadt hij zeven zoonen en drie dochters , van welken hij de ééne jemima , de tweede keziü , en de derde keren-happuch noemde. Zulke fchoonheden, 15, als deze dochters van job waren, werden 'er ter wereld niet gevonden, ook liet haar vader haar, te gelijk met haare broederen, in de erfenis deelen. Na dezen leefde job nog 140 jaaren, en zag ^ zijne kinderen en kindskinderen tot in het vierde gedacht. — Eindelijk overleedt job in hoo- ifm gen ouderdom, en van het leven verzadigd. I 9   D*E PSALMEN.   D E PSALMEN. Naar het Hehreeuwsch. door IJSBRAND van HAMELSVELD. eerste stuk. Te AM ST E L DA M bij MARTINUS d e BR.UÏJN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. M D C C X C I I I.   D E PSALMEN. EERSTE BOEK. psalm I. Het geluk van Godsdienst tn deugd — rampzaligheid der ondeugd. Gelukkig hij, die niet naar 't plan pfa(™ Van zedenlozen wandelt; vs. i. Niet op den weg van euveldoeners ftaat; "Noch in den kling van deugdbefpotters zitl Maar zijn vermaak vindt in jehova's wet, a. En die, bij dag en nacht, Bepeinst, en overdenkt! Hij is , gelijk een boom, 3. Geplant aan gragt of beek; Die op zijn' tijd met vruchten is beladen; Wien nooit een blad ontvalt. Al wat hij onderneemt, zal hem altijd gelukken. Zoo zijn godlozen niet! 4. Maar kaf gelijk, dat wegftuift voor de winden! Godlozen, neen! beftaan niet in 't gericht! 5. Geen zondaars daar,waar deugdbetrachters Verzameld zijn. jehova kent der deugdgezinden weg! 6. K 3 Maar  x3° de psalmen. Maar 't fpoor der ondeugd leidt Ten ondergang! psalm II. De woelingen der volken en famenjpanning der Koningen, tegen God en zijnen gezalfden Koning en zoon, voor roekeloos verklaard en zij vermaand, om zich aan den Koning van het Godsrijk te onderwerpen. de dichter. Pfahn Waarom toch woelen zoo de volken? waarom raazen vs. i. De natiën? vergeefsch! 2. Waarom toch fpannen dus all' aardfche Vorden famen ? Wat vormen Grooten plans Eenllemmig tegen God, en zijn gezalfden Koning? 3' jj Laat ons" — is 't overleg „ Losrukken hunnen band ; laat ons hun kluis„ ters breken; „ Verwerpen hun gezag!" 4- Die in den Hemel troont, belagcht hun ijdel pogen; jehova fpot met hen. 5« Hij fpreekt hen dondrend aan, in grimmigheid ontdoken; Daar hen zijn toorn verfchrikt: 6. „ 'k Heb over Sïöns berg, dien berg, aan mij „ geheiligd, „ Mijn' Koning zelv' gezalfd!"  EERSTE BOEK. I31 P/alm DE GEZALFDE KONING. ?. „ melden: „ jehova fprak tot mij: 'k Erken u voor mijn' zoon, het voorwerp „ mijner liefde! „ 'k Heb heden u geteeld. ., 'k Zal volken, op uw eisch, u ter bezitting Sm „ fchenken; „ Gantsch 't aardrijk tot uw deel. „ Als "aarden vaatwerk zult gij hen tot gruis p> „ verbrijz'len, „ Met uwen ijzren flaf." DE DICHTER. Gij Koningenfeest wijs; laat u in tijds nograaden, I0. Beheerfchers van deze aard'. Dient, dientjEHGVA toch, bewijst hem uwe hulde, lu Met eerbied en ontzag! Kust dezen zoon, eer hij, vergramd, u om doet I2, komen, En op uw' weg vergaan. Zijn toornegloed zal ééns, op 't onverwachtst, ontvlammen! Gelukkig, al wie hem tot zijn befchermer heeft! K 4 PSALM  J32 de psalmen. psalm III. David beklaagt zich over de menigte zijner vijanden — vestigt zijn vertrouwen op God. — Bidt om deszelfs hulp. P/alm Een Pfalm van david, bij zijne vlucht voor vs. i. zijnen zoon absalom. 2. jehova, ach! hoe veel zijn in getal mijn haatersl Hoe veel liaan tegen mij en mijn' regeering op! 3' Bis. f Hoe veel' die van miJ" zeggen: l„ Hij heeft geen heil bij God!" 4- Maar gij. jkh. va, zijt mijn fchild, die mij beveiligt; Befchenner van mijn eer; gij heft mijn hoofd omhoog. 5« Luidkeels heb ik jehova aangeroepen, Bis. fEn hij' verhoorde mij {.Van zijn gewijden berg! 6. Ik lag, en fliep gerust, ontwaakte ook weder veilig- jehova dekte mij. 7. 'k Zal van 't oproerig volk de duizenden nietA vreezen, Die tegen mij rondom Verfchijnen in het veld. 8. Sta op, jehova ! red, o red mij thans, mijn God! Mijn vijanden lloegt gij zoo dikwijls op de kaaken \ Gij hebt der fnooden tanden Gebroken menigmaal! 9- BiSt f jehova fchenkt Victorie! lGezegend zij uw volk! psalm  e e r. s t e b o E k. 133 psalm IV. david fmetkt jehova om hulp. — bemoedigt zijne aanhangers. — Verklaart zijn vreugdig vertrouwen op jehova's befcherming. Een Pfalm van david , voor den Muzijkmee- pfalm fter, te verzeilen, met een fnaareninftrument. w»v-fc Geef m' antwoord, als ik roep, o God! mijn a. Eereredder! Die m' in benaauwdheid ruimte gaf; Ontferm u, hoor mijn' beê! * Hoe lang, o Grooten! zal mijn roem mijn mis- 3. daad wezen ? ÏHoe lang zult gij Den valfchen laster minnen, En zoeken leugens op? Weet, dat jehova zich een' gunfleling verkoos; 4. jehova hoort gewis, En altijd, mijn gebed! Grijpt u de woede ooit aan, o zondig nogthans niet! 5. ÏPeinst, in uw eenzaamheid, In uwe binnekamer, Tot uwe drift bedaart. Dan zult gij ééns behoorlijk' offers flachten, 6. Vertrouwt jehova toch! * * „ Wie zal," is veeier taal, „ aan ons eens 7. „ heil doen zien?" K 5 Ach!  134 de psalmen. Pfalm Ach! dat uw gunftig oog, j' hova! ons beftraal'! vs. 8. Gij hebt mij menigmaal meer vreugd' in 't hart g geven , Dan iemand ooit gevoelt, Wanneer hem koorn en most door d' overvloed verblijdt. 9- Ik leg mij neêr en flaap, als in den fchoot des vredes , Want éénmaal zult gij mij, jehova!gij alleen Een' veil'ge woonplaats ie. enken. psalm V. J Een Lied bij het morgen-of er — behelzende een gebed tot God om ver hoor ing — verëischten van den waaren bidder — gebed om bewaaring tegen verfpieders en lasteraars — om zegen over de deugdzamen. Pfalm Een Pfalm van david , voor den Muzijkvs.'i. meefler, te verzeilen met een blaas-infliument. a. Hoor, jehova, hoor mijn fmeeken! Neem mijn angftig zuchten aan! S« Leen aan 't luid geklag uw' ooren, o Mijn Koning! o mijn God! Want tot u wend' ik mijn bidden. 4- ^ 's Morgens hoort gij, heer, mijn flem. 's Morgens zal ik voor u treden, En verwachten op gehoor. 5. Daar ik voor een God u kenne, Wien geen euvelmoed gevalt; Bij  EERSTE BOEK. I35 Bij wien fnoodaarts toegang vinden, Pf"f™ Noch moedwilligen beftaan. ~ ys. 6. Onrechtpleegers zijn u haatlijk; Leugenfprekers roeit gij uit; 7» Van den valschaart en den moorder Gruwt jehova even zeer. Maar ik zal, door uwe goedheid, Binnentreden in uw huis, Ik zal mij, met eerbied, buigen Naar uw heilig rijkspaleis. Leid mij in uw rechte wegen, 9- God! om mijn verfpieders wil! Baan uw pad voor mij toch effen; In hun mond is geene trouw; I0* 't Binnenft' van hun is verderving; En hun keel een open graf; Schoon zij vlijen met hun lippen. Doem als fchuldig hen, o God! tu Laat hen in hun opzet faalen, Drijf hen om hun fnoodheên weg, Daar zij u weêrbarflig tergen! Maar dat blijdfchap zij ten deel 12. Allen, die op u vertrouwen! Dat zij ecuwig vrolijk zijn! Omdat gij hen wilt befchermen, En hun trouwe Schutsheer zijt! Dat all', die uw naam beminnen, In u dartelen van vreugd! Gij toch zegent den oprechten ; 13. Gij jehova! gij bedekt hem, Met uw gunst, met uw befcherming, Van rondom, als met een fchild. , PSALM  I3k Zal uw' naam met Pfalmen looven, 0 Opperheer! Daar mijn vijand reeds geweken» 4' Gevallen is; Door uw blikfemende blikken Geheel verjaagd* Mijn belang hebt gij Verdedigd b %* En mijn recht! Op den richterftoel gezeten Van billijkheid j Scholdt gij volken; den godlozer! Hebt gij verdaan; Hunnen roem > voor volgende eeuwen 5 Gantsch uitgewischtj ss Vijands plund'ren en verwoesten f, Heeft nu een eind*! Hebt ge o vijand, gantfche lieden Gefloopt, vernield 5 Thans is daar van het geheugen Voorbijgegaan* Eeuwig zal jehova heerfchen *. I Die zijnen trooft Onbeweeglijk heeft gevestigd, Om recht te doen* Hij, hij zal de wereld richten * « Naar *t heilig recht, Vonnis fpreken over volken, Naar billijkheid* k Vöof  I4a de psalmen. Pfalm Voor verdrukten is tkhova ix. j vs. io. Een toeverlaat; In de meest benaauwde tijden, Een toeverlaat. 11. Ieder, die uw naam wil eeren, Vertrouwt op u; G' hebt, jehova, nooit verlaten, Die u aanbadt. 12. Looft jehova, Si'óns Koning, Met zang en fpel! Meldt zijn daaden, meldt zijn wond'ren, Aan volk bij volk. 13. Hij zal ongetwijfeld wreken 't Vergoten bloed; 't Klaaggefchrei der onderdrukten Vergeet hij nooit. 14. Wees, jehova! mij genadig! Aanfchouw mijn leed, Dat ik van mijn' haaters lijden, En dulden moet! Gij, die mij uit doodsgevaaren Vaak hebt gered! 15. Opdat ik, in Si'óns poorten, Uw lof vermeld'; Over uwe hulpbetooning Met blijdfchap juich'! 16. J5 In den kuil verzonken volken, „ Door hen bereid! „ 't Net, door hun gefpannen, vatte „ Hun eigen voet! „ Nu  e e r s t>e boek. 143 f„ Nu 's jehova's roem gevestigd, Pfaj» „ Hier en a!8m ! vu 17. Bis' 1 „ Snoodaarts zijn in eigen netten L „ Verftrikt. Ha! ha!" Nu , nu zullen boozen ftorten , 18. Ten afgrond neêr; Alle volken, die God fmaaden, En zijnen dienst. D' ellendige wordt niet vergeten *9* Geheel en al; 't Uitzicht faalt ook voor den armen Niet voor altijd. Op, jehova! dat geen (terfling 20. Vermetel word'! Uwe gramfchap ftraff' de volken, Die u weêrftaan! Maak, jehova! hen te fchande, , aI„ Zet hun 't fcheermes op den baard 1 rDoe eens die barbaaren weten, Bis' ^ Dat zij broze menfchen zijn! psalm X. De Dichter klaagt tot God over eenen moorden roofzuchtigen vijand, en bidt om bij ff and tegen hem. Waarom,jehova God! waarom ftaat gij van verre? pfalm Waarom houdt gij u in deez' bar.gen tijd verborgen? ^ Daar thans des fnoodaarts trots d' ellendigen a„ vervolgt; Door fijn bedachte list hem in zijn ftrikken vangt. La De  J44 de psalmen. Pfalm De fnoodaart poclit, dat hem zijn wensch fteeds zal vs, '3. gelukken; Op geld en goed gefield, Iaat hij jehova vaaren; 4. Hij fmaadt jehova zelfs , in trotfchen euvel¬ moed ; „ God wreekt niet, denkt hij ftout, o neen, daar „ is geen God!" 5. Verdraaid zijn zijne reên , verkeerd al zijne wegen; Uw flraf rechtvaardig God! kan hem, denkt hij', niet raaken; Hij blaast, in zijnen waan, zijn weêrpartijders weg. é. Ik , denkt hij bij zich zelv', o neenik wankel nooit; Ik, wien, bij 't wisfelen des tijds, nooit rampen troffen! 7. Zijn mond is echter vol van meineed , listen, leugens; En onder zijne tong fchuilt wrevel en geweld. 3. Bij 't zwervend herders-kamp zit hij in hinderlaag, Om den onfchuldigen verraderlijk te moorden; Terwijl zijn' oogen fteeds behoeftigen belaagen. 3. Een leeuw loert in zijn hol, zoo loert hij in't geheim, Hij loert, hoe hij het best, den armen grijpen kan. Hij grijpt d' ellendigen, hij houdt hem in de pooten, ie. Vergruist hem gulzig, daar deez' heilloze, afgemarteld, Bezwijkt en nederzinkt, en in zijn kaaken valt. God,  eerste boek. 145 God, denkt hij bij zich zelf,God geeft bier op W* geen acht; n.xu Hij dekt zijn aangezicht, hij zal het nooit aanfchou- wen! Op.ojEHOVAGodïverhefuwhandterftraffe! i*. Vergeet, rechtvaardige,d'ellendigen toch met . Wat hoont de booswicht God, en denkt, dat gij 13't niet wreekt? G' aanfchouwt het rmmers, all' die moeite, all H> dien wrevel! Gij ziet het, om het ééns met uwe hand te (tranen. Op u verlaat zich toch d' ellendige, mijn God! Gij waart ten allen tijdderweezen toeverlaat! Verbreek des fnooden arm, 't geweld des godelo- 5- Zen» ■ , n f Straf zijne boosheid, tot gij nietmeer vindtte flrar- fen. K jehova heerscht alleen ,alsKoning ,eeuwighjk. 16 De Heidenen zijn uit zijn land geheel verdaan. iehova , gij verhoort der onderdrukten wenfchen ! 17 Gij beurt hun moed weêr op; gij wilt hun fmeeken h00rcn' j 1 *h Om den verdrukten wees en armen recht te doen! 1 « Opdat de broze mensch 't geweld niet verder drijv'! L 3 ÏSALM  l^ de psalmen. psalm XI. Wanneer eenigen zijner vrienden hem de vlucht naar het gebergte aanraadden, betuigt david in dezen Pfalm zijn vertrouwen op Gods rechtvaardigheid, Wjm [Een Lied] van david, voor den Muzijkv, j meefter. 'k Blijf jehova ffeeds vertrouwen! Waarom raadt gij mij dan, vrienden? I „ Neem de vlucht naar het gebergte, „ Met de fnelheid van een vogel! 2. Boozen fpannen reeds hunn' bogen, ,, Schikken op de pees hunn' pijlen, „ Om d' oprechten, om de braaven „ Neêr te fchieten in het duister. 3. „ Daar van 't recht thans alle gronden ,, Daadlijk worden omgeworpen , „ Wat zou dan een deugdgezinden „ Langer kunnen ondernemen?" 4. Zijn paleis bewoont jehova ! In den hemel troont jehova! A'les ziet hij mer één opflag; En zijn oog doorgrondt de menfchen t. 5. Deugdgezinden toetst jehova ! Maar zijn ziel haat den godlozen , Den beminnaar van verdrukking. §. Dij zal op de fnoodaarts reg'nen Zwavel, vuur, en blikfemfhtzen! Alverzengende oostenwinden Zul-  ! e r s t e b o e k. 147 Zullen 't deel zijn van hun beker 1 Pfg» Zoo rechtvaardig is jehova ; w. 7. Hij bemint gerechtigheden, En de deugd aanfcbouwt jehova , Met een Godlijk welbehagen» psalm XII. 7). Dichter klaagt over de menigte van fnood"■aarts en valfche lieden - roemt daartegen de trouwen marheid van jehova suttftraken. Een Pfalm van david, voor den Muzijkmee- Pfalm fter, te zingen op de wijze : Schemtmth. w. j. jehova , help! Daar is geen godvrucht meer! *• Bij 't menschdom wordt noch trouw noch eer gevonden! . , Ven' ieder fpreekt bedrieglijk met zijn vriend, 3Hun lip vkijt fteeds; zij fpreken dubbelhartig; ,ehova fnijd'die lip af, die zoo vle.jt! 4De tongen , die zoo trotsch en fnorkend fpreken Wiertaalis:„Wij,grootzijnwij door de tong 5. En onze mond is ons! Wie zou ons deeren? " Om 't klaaggefchrei van armen , om 't gezucht 6. , Vand'onfchuld, zal ik , dus , dus fpreekt jehova , Nuopftaan, en d' ellendigen behoên, Opdat hij vrij moog' weder ademhaalen! jehova's reên zijn reine, zuivre reên; 7. Zoo rein, gelijk het zilver, dat gelouterd Dat zevenmaal van fchuim gelouterd is< uhova Ila, fla God! die fnoodaarts gade, 8. Beveilig ons altijd voor dit gefpuis!  143 »8 PSALMïB, PWn Waar men *fa wendt, daar draaven deze fnood, W, 9, aarts> *m V3n,tfchuinideSfflens^domS psai,m XIII, PAvid, hard vervolgd, bidt God om verloog, met vertrouw op verhooring, g' Een mun van bavio v00r den Muzijkmeefter, "'ll Hoe hnë> Jehova! zult, Zult g' eindloos mij vergeten 9 «oe lang zult gij voor mij , Vw aangezicht verbergen? Hoe lang zal ik mijn geest Door bange ontwerpen kwellen? En kommer, dag 0p dag, Mi* angfiig hart vervullen9 Hoe lang zal tegen mij Mijn vijand zich verheffen? 4> Zie neder, o mijn Gqd! Verhoor mij, 0 jehova\ Beftraal mijn oog met licht, Laat het geen doodflaap fluiten! §' Dat niet mijn vijand zich ? Beroem': „ Ik ben hem meefierp Noch mijn vervolgers ooit Verblijd zijn, ais ik wankel, ö» Maar op uw goedheid zal 'k Volharden met vertrouwen,Mijn hart juicht in uw heil» Ifc  eerste boek. I4f Ik zal jehova loven, Wijl hij mij gunst bewijst. PSALM XIV. david beklaagt het diep zedenbederf van fneode verdrukkers, tegen welken hij Góds hulp inroept, ' [Een Lied] van david voor den Muzijkmeefter. p/afa De trotfche dwaas denkt in zijn hart: „ Daar is vs. i. „ geen God!" Zij richten overal verderf en gruw'len aan < Dit is hun werk, daar is 'er geen, Die goed bedrijft. Van zijnen hemel ziet God op het menschdom neêr, *. Om onderzoek te doen, of iemand met verftand, Met wijsheid, handelt, of hij God Eerbiedig dient? Helaas! zij allen zijn , te faam, van 't fpoor ge- 3. dwaald! Bedorven zijn zij gantsch, daar is, daar is 'er geen, Die deugd betracht, het goede doet! Helaas! niet een! 1 Zijn d' onrechtplegers dan gantsch van verftand be- \^ roofd! Zij, die, zoo trotsch, mijn volk verflinden, als hun brood! Die aan jphova, door 't gebed, Nooit hulde doen! Daar fidd'ren z' onverwachts! omdat God bij 't $ gedacht  *° D E P S a l M E „. Jg£ Der deugdgezinden is! Zoudt gij dan het ontwerp w. 6. Des armen hoonen, daar, daar God y Zl)n toevlucht is? Bracht uu de ballingfchapJ8hova't volk ééns weêrWat vreugd voor JARObs kroost!hoe blij Zou Isrel zijn! psalm XV. ** ***** Lied Schrijft de verèischte hoed*. »>gheden in eenen vaaren verèerer van den Godsdienst. Pfalm Een pfalm van david_ vs. 'i. zang. Wie zal, jehova! in uw Tent Verblijf, befcherming, vinden? Wieopdenberg,aanugewjjdj Beftendig mogen woonen ? tegenzang. *• Die eerlijk handelt, deugd betracht; En fpreekt de taal van 't harte • ' 3. Die met zijn tong niet achterklapt, Noch d' evenmensen beledigt ■ Noch duldt, dat men den naasten hoont4- Die last'raars niet kan'draagen; Maar die jehova's dienaars eert;' Die d' eed, eenmaal £ezw00ren, ' Zelfs tot zijn nadeel, eerlijk houdt, En daar niet in verandert; Die  eerste boek. I51 Die van zijn geld geen woeker neemt, Noch 't recht buigt om gefchenken. vs. 5. slotzang. Wie dit betracht, gewis 1 Die zal, In eeuwigheid, niet wank'len! psalm XVI. De fpreker in dezen PSALM verklaart zijn vertrouwen op God, die hem zelf, in den dood „Ut verlaten, maar ook dan ,n het leven te rug zal brengen. . ; Pfalm Een Gedenklied van david. ayi. „Bewaar mij toch,o God! tot wien 'kdentoe-'1' „vlucht neemj „Gij zijt mijn Heer en God," zoo fprak ik tot » JSXW»dierbaarst goed! ~Niets is 'er ,,boven U." . Ik vind al mijnen lu*t in waare deugdgezinden 3. Die in het land nog zijn; 'k fchat hen als ed len ( hoog. „ _ Wie eenen andren eert, zal fmert op fmerte treffen; 4. Ik pleng, gelijk zij doen, nooit drank-offers van bloed, Ik wil zelfs hunnen naam nooit op mijn lippen nemen. r jehova ! 0 mijn lot, mnn deel, voor mij beftemd. 5Gij hebt een ruim bézit ten erfdeel mij gefchonken! Het  15* DE PSALMEN. Pfalm Het meetfnoer viel voor mij in d'aangenaamfte vs. 6. «reek; Dat erfdeel lacht mij toe! het fciioonfte is mij befchoren! 7. Ik loof jehova fteeds , die 't mij heeft toegedacht. Dit 's zelfs bij nacht mijn wensch, en innigst zielsverlangen. 8. jehova ftel ik mij aanhoudend voor mijn oog, Als hij mij bijftand biedt, zal 'k wanklen noch bezwijken. 5. Dies is mijn hart verblijd, dies juicht mijn edelst deel! 1 Ook zal mijn ligchaam in het graf eens veilig rusten. 10. Mijn' ziel verlaat gij in het rijk des doods toch niet! 1 Gij duldt niet, dat 't verderf uw gunfreling verteere! 11. Eerlang wijst gij mij 't pad, o God J ten leven weêr! Daar, voor bw aangezicht, is louter, louter wellust, Die allen wensch vervult!Daar,aan uw rechtehanc', Is ftooreloze vreugd! en eeuwige geneugten! psalm XVII. De Dichter, zich op zijne onfchuld beroepende, bidt om hulp tegen magtige vervolgers, wier euvelmoed hij befchrijft, terwijl hij zich met het blijde uitzicht der verlosfmg Jlreelt. Pfalm Een Gebed van david. xvii. vs. 1. jehova! hoor mijn recht! Merk op mijn angst-gefchrei! Lee»  i. E R S T E B O B K. '53 Leen *t oor aan mijn gebed! pf*f* Geen valfche leugentaal Mij op mijn lippen zweeft l Spreek gij mijn vonnis uit; Gij ziet, wat billijk is. Gij hebt mijn hart beproefd; 3- Des nachts zelfs onderzocht; Gij toetftet mij — maar vondt Geen fchuld, in 't geen ik dacht, En 't geen mijn mond ooit fprak. Ik heb, bij d' euveldaên 4* Der boezen, naar uw wet, Voor onrecht mij gewacht. Gij zelf hieldt in uw fpoor Mijn gang, zoodat mijn voet Hier nooit gewankeld heeft. 'k Roep nu tot u, o God! Gij hebt mij vaak verhoord; Leen gunftig mij het oor; En luister naar mijn ftem. Betoon mij uwe gunst, 7« Door wonderdaên, o God! Gij, die een ieder redt, Die immer tot uw magt Voor zijnen vijand vlucht I Bewaar mij, o mijn God l 8. Als d' appel van uw oog; Berg mij, in veiligheid, In uwer vleug'len fchaêuw; Behoed mij voor 't geweld 9 Der fcoozen, die ontaart Mü  *54 *BE PSALMEN. xvaf Mij' naar het leven fta;ln; Doolvjiinden , die mij Omringen van rondom. s'IO* Zij zijn bedekt met vet; Hun mond flaat trotfche taal; * Zij' fpooren van rondom AH' mijne ganaen naar; H ^n oog loert fteeds, om mij Te ftorten in 't verderf; lz' In bloeddorst aan den leeuw Gelijk, die vlamt op roof; Gelijk den jongen leeuw, Die in zi n febuilhoek loert. 13. j hova, fta nu op, B^ed gij hem ééns het hoofd; Vel hem ter néér; bevrijd Mijn leven, door uw zwaard, Uit des godlozen magt. 14. Uw magt, jehövaI redd' Mij van den wereldling, Die zijn geluk en deel Hier in dit leven heeft. Wier buik gij hebt vervuld , Met fchatten; die zoo rijk Met kind'ren zijn bedeeld; Die aan hun nakroost weêr Nalaten 't overfchot Van hun verkregen goed. 15- Ik zal in onfchuld nog Uw aangezicht ééns zien; Wanneer 'k, 0 God! ontwaak, Ge-  EERSTE BOEK. Geniet ik volle vreugd, Daar 'k eind'ioos bij u ben. psalm xvul; bavids Zegelied, op zijne Maalde overmnningtn' (Vergelijk 2 sam. XXII.) Voor den Muzijkmeefter. - Een Zegezang Pfafc van davidi jehova's dienaar, die dit Zegebed „. u ■jehova ter eere plag te zingen, zoo dikwiils jehova bem deedt zegevieren over alle zijne vijanden, zedert zijne verlosfing uit sauls magt. Dus zong hij! — , a Ik heb u hartlijk lief, jehova ! die mij fterkt:! • jehova is mijn rots ,mijn vaste burgt, mijn redder Mijn God is mijne rots, tot wien ik veilig vlucht, Mijn fchild, mijn heil, mijn kracht,mijn toeverlaat, en vesting! r'k Bemin u hartelijk, jehova ! die mij fterkt!] Ik riep jehova aan , in 't prangen der gevaaren, 4. En werd,Hem zij de roem! uit 'svijands magt bevrijd. n Vaak hadt de dood mij reeds in ketenen geflagen, 5. Reeds fchrikte ik voor den vloed van 't akhg fchimmenrijk. Omvangen menigmaal door 's afgronds zwarte 6. banden, . . In ftrikken van den dood reeds hopeloosbekneld, Riep ik jehova aan, in al mijn angst en vreezen, 7Ik hief mijn bange klagt, mijn fmeeken, tot mijn God, Hij  15$ de psalmen» Pfalm Hij hoorde mijne (tem uit zijn verheven TemneK En mijn gefchrei voor hem drong tot zijne ooren door» Jjr» 8. Toen daverde al de aard', zij waggelde, zij beefde; Der bergen grondllag fchudt, en fiddert voor zijn toorn. <). Een damp fteeg uit zijn neus, zijn mond fchoot vuur en vlammen, Een koolengloed, die 't al ontftak, voer van hem uit* io. Hij boog het hemelzwerk, hij daalde ontzaglijk neder, Hij drukte met den voet de donkere onweérswolk; ïi. Hij vloog, gezeten op den fnellen donderwagen, Hij vloog, gezwind en fnel, op vleuglen van den wind , ia. Stikdonkre duisternis was rondom hem zijn tente, Een donkre waterzee, van wolk op wolk geftuwd. ij. De wolken vloden weg, verfchrikt, voor zijnen luister, Die hem vooruitging, daar en hagel viel en vuur. 14. jehova donderde van 's hemels trans; men hoorde Des Allerhoogden Hem , daar hagel viel en vuur; 1$. Hij fchoot zijn pijlen uit; hij deedt den hemel ftroornen; Hij fchoot zijn blikfems,en de hooge hemel fmolt. l$. De bron der zee werdt,o jehova .'door uw fchelden, Ontdekt aan 't menschlijk oog, des aardrijks grond ontbloot, Door  ÉÉRSTE BOEK. i§7 Door 't blaazen van uw wind, het fnuiven van 0 uw adem. u> ^ -. Hij reikte van óm hoog, tot bijftand, mi] de < hand; , , ,., -. Hij greep, eh toog mij op uit ongeftuimewatren; Hij was het, die mij van mijn vijand heeft gered; 18. Eh van mijn haaters, die m' fh magt te boven gin- Zifvielen op mij aan, toen mij mijn rampfpoéd # trof, , : • • ^ iSaai 'k had tot mijnenteen, mijn toeverlaat, jehova'! • IQ. Die voerde mij welhaast in ruimer ftreeken uit; ao. Wijl ik zijn liefling was, rukte hij mij uit gevaaren; jehova gaf mij löón naar mijn rechtvaarde ai. zaak, , En God vergoldt aan mij mntf zuivren levenswandel.' 'k Betrad zorgvuldig toch jehova's recnten weg, af. Mijn God verliet ik nooit, door fnoodbeid aangedreven; ' Want altijd zweefden mij zijn rechten voor a5; mijn oog; Én zijn geftaafde wet heb ik nooit afgeworpen.^ Ik' was oprecht voor hemden wachtte mij voor |£ 't kwaad, m t' onrecht aangetijgd; God deedt mij naar fS; mijn deugden, En naar mijn onfcbuld, die zoo Waar wasvoor *» °0g' Gif  15* DE PSALMEN. xvra G'J' Z'Jt t0Ch altijd goed VOor hun * die u bemJn" ri.&. nen» Altijd getrouw voor hem, die u ook blijft getrouw ; 27. Den reinen zijt gij rein; een vijand voor ver¬ keerden ! 28. Gij helpt 't verdrukte volk; betemt der tror- fchen blik! 29. Gij doet, gelijk voorheen, mijn licht weêr Wij¬ der fchijnen; jehova,o mijn God!gij klaart mijn duisternis. 30. Met u fnel 'k, onvervaard, door vijandlijke benden , < Terwijl 'k met mijnen God den vasten muur befteig. ji. Al wat jehova doet, is gantsch volmaakt; gelouterd Al wat jehova ooit gezegd heeft en beloofd Hij is een fchild voor elk , die tot hem vlucht in noden! 32. Want wie is anders God ? jehova is 't alleen! Wie zou, dan onze God alleen, een rotsfteen wezen? 33. 't Is God, die mij met kracht, als met een gor¬ del, fterkt; Hij baant m' een veil'gen weg, maakt dien volkomen effen; 34. Hij maakt mijn voet zoo fnel, als die der hin¬ den is; En onbeweeglijk vast ftelt hij mij op mijn'hoogten. Hij  eerste boek. ¥59 Hij is 't, die mijne hand bekwaamde tot den *c| krijg, , { vi-35* Zoodat mijn arm met kracht den (taaien boog kan fpannen. r Uw hulp heeft mij zoo vaak ten fchild vertrekt in nood; „. Üw hand heeft mij gefchraagd, uw byltand mij verheven , Gij deedt mij in het veld met reuzenstappen gaan. s7; Mijn enkels wank'len niet, nooit glüden mijne voeten; . . -, Ik jaag mijn vijand na, 'k vervolg hem op de 30» hiel, , 1 * 'k Grijp hen, en keer niet, voor ik hen heb neer doen ftorten, 'k Verfla en vel hen neêr, om nooit weer op te .39, (taan, . Daar z' ondermijnen voet door mijne handen fnee- • Gij hebt met kracht, 0 God! mij' tot den ftrijd 4*. omgord; Gij doet mijn weêrpartij en muiters voor m.j bukken, , . Mijn vijand wendt door U den ftuggen nek fl. mij toe; Mijn haters geeft gij mij, dat ik hen gantsch ver- niele. . .... Zij fmeeken - maar vergeefs! daar niemand bij- ^ ftand biedt; jehova zelfs - maar hij, hij hoort niet naar hun . ftneeken. - • Mar ^Ver.  ióo de psalmen. Pfalm 'k Vergruis z' als ftof,dat wegftuift voor den wind, w.43'. ^ ruim nen weg, zoo als men 't ilijk ruimt van de ftraaten. 44' Gij redt in 't oproer mij, en fnooden burgertwist. Gij zult mij tot een hoofd van vreemde volken ftellen. , Dan dient mij menig volk, voorheen mij onbekend ; 45. Dat zich, op 't eerst gerucht, aan mij zal onder¬ werpen ; Uitheem fchen zullen, fchoon geveinsd, mij hulde doen. 46. Uitheemfchen valltn néér, en fidd'ren uit hun floten! 47. Deef! leef jehova! leef! mijn rots zij fteeds geroemd! Die God altijd verhoogd,die mij deedt overwinnen! 48. Die God, die eindlijk mij volkomen wraak veir- fchaft I En onder mijn gebied de volken heeft doen bukken! 40. Die van mijn vijand mij verlost heeft en gered! Die mij beveiligd voor onrustige oproerftokers, En van des dwing'lands magt zoogunftig heeft bevrijd! 50. Dies roem 'k jehova !u, bij d'omgelegen volken; En zing, met blijden geest, mijn Pfalmea h ter eer'! 51. Gij, die zoo menigmaal aan uw gezalfden Koning De overwinning hebt en zegepraal verleend! Die david en zijn kroost wilt eind'Ioos gunst be» wijzen! PSALM  eerste boek» 101 psalm XIX. De befchoumng der Natuur leidt den Dichter op tot den kf van de nog volmaakter Wet en Openharing van God. ■— Een Pfalm van david, voor den Muzijkmee- Pf£ fter. Ta, de hemel meldt Gods glorie! 't Luchtruim roemt zijn Almagts-werk. D' ééne dag roept aan den andren, Nacht aan nacht die wijsheid toe! Dit 's geen taal, dit zijn geen' woorden, Onverftaanbaar voor den mensch! Neen! die toon klinkt over 't aardrijk! 5- Wordt door 't gantsch Heel-al gehoord . Zelfs, daar hij der zon haar tente Heeft gefpannen ; waar uit zij, Als een bruigom uit zijn flaapzaal, Treedt te -voorfchijn, om haar' baan, Als een held, ten eind' te fpoeden! Daar z', aan 's hemels oosterkim, ?• 's Morgens rijst, tot daar zij 's avonds Haaren ommekring voltooit, Is 'er niets voor haare draaien, Niets verborgen voor haar gloed. Nog volmaakter is jehova's Wet, die hart en ziel verkwikt; , Gods getuig'nis is onfeilbaar, Schenkt eenvouwigen verftand; Billijk zijn jehova's rechten; 9' M 3 W*  ife DE PSALMEN. Pfalm Blijdfchap ftorten z' in het hart! Zuiver is jehova's voorfchrift, Het verlicht ons duister oog! p« lo. Heilig is jehova's Godsdienst, Eeuwig blijft die Godsdienst ftaan! Waarheid is jehova's uitfpraak, Gantsch en al rechtvaardigheid! ii. Meer zijn zij dan goud te fchatten, Meer dan 't fijnfre goud op aard', Zoeter zijn zij zelfs dan honig, Lieflijk meer dan honigzeem, ja. Klaar leert hier uw knecht zijn pligten s Die ze houdt, wordt ruim beloond. 13. Doch, helaas! wie kan hier merken, Hoe hij ligt en dikwijls dwaalt? Ach! vergeef m', 0 God ! die zonden, Die ik, zonder weten, pleeg! 54. Maar, wil uwen knecht behoeden Voor opzetlijke euveldaên! Laat die over mij niet heerfchen, Dan blijf ik u fteeds getrouw, Dan blijf ik van grove feilen Zuiver, rein, en onbefmet! \%* Dat mijn zang u welgevalle! Dat mijn zielszucht u behaag'! 0 jehova! miin Verlosfer! p'j» gij zijt mijn toeverlaat! psalm  eerste boek» ^3 psalm XX. BH gelegenheid van eenen veldtogt, wenscht de rhJr der Priesteres, aan david zegen en fchaar^ der 1 ^ ^ ^ ^ g^ng 7ZZ%mlk met gejuich behoord _ en door hei volk al zegenende bevestigd. Een Pfalm van david , voor den Muzijtmee- vfaUn fier w* u de priesterschaar. In tijden van gevaar, verhoor jehova! uw gebeden! Dat u de roem van Jcikobs God Beveilig' in bet ftrijden! Hij zend' u hulp uit't Heiligdom! 3- Uit Siön onderfteunvng! rHiiwil,ingunst,all'uvvfpij.-ofTerenge- 4- 1 denken! Bit. < ,t Brand-offer, hem gebracht, neem hij ^ genadig aan! Hij fchenk' u , wat gij wenfchen zoudt. 5- Doe all' uw plans gelukken! Dan juichen w' ééns om uw' triumf, 6. Daar zegevaanen wappren! En zingen d' eer van onzen God! God fchenk u all' uw wenfchen! d e koning. la, ik weet, ja, ik gevoel, 7- Dat jehova zijn gezalfden D' overwinning fcbenken zal'. M 4 <■  ?64 P E P $ A L M R N. flïfr Dat h,ï hem hoort, ook uit den hemel, Uit zijn hein'g rijkspaleis ! Dat zijn hand, door alvermogen, Hem zal zegevieren doen! het krijgsvolk. ff. 8. Laat deze op wagens, die op paarden Vrij roemen — wij op God! Wij roemen onzen God, jehova! et hem blij ten reïe gaan! 9it. f21?"" We"SCh hebt 8' hem gefchonken, L Z'jn gebed floegt gij niet af» ' I f Gij kwaamt hem met ruimen zegen, Met  eerste boek. ï65 Met uw gunften, te gemoet; p{*[£ Qij woudt hem het hoofd bekroonen,, Met een kroon van 't fijntte goud. Hij, hij badt u om het leven, vs, 5» En gij gundet hem zijn beê; Ja, gij rektet zijne dagen Van geflachte tot gedacht. Boor de hem verleende zege 6> Is zijn roem en luister groot i Gij hebt hem ten top verheven Van vermaardheid en van eer. Eindeloze zegeningen 7« Schenkt gij hem; uw gunftig oog Maakt zijn blijden geest thans vrolijk , In uw tegenwoordigheid! de priesters. Zoo lang de Koning op jehova blijft vertrouwen, 8. Op 's Allerhoogftens gunst, . Zal hij niet wank'len! Neen ! uw handt vindt 9. uw vijanden, En treft uw haaters aan! Uw grimmig oog zal hen tot brandende ovens IO! maaken, Zoodra gij 't op hen flaat! In zijnen toorn zal dan jehova hen verflinden, Daar 't blikfemvuur hen treft! Hun huwlijks-vruchten zult gij van deze aard' iï, verdelgen, Uit 't menschdom hun gellacht. M 5 Wie  106 de psalmen. PSu Wfc 00it ^aad bCdacht, of fnoodheên vs. i*. imeeddc, ™ r - m. . 'C Gdukt' 'l gelukt hem "ooit! m Gij rtelt 2' u tot een wit, gij mikt, met uwe pijlen, Vlak op hun aangezicht. het volk. 14. Verhef u, jehova! betoon uw' vermogen f Zoo zingen wij vrolijk; wij roeren de fnaaren; Uw almagt ter eer! psalm XXII. De Spr^r in deze, ffalm hlaagt ^ z.jne rampen, doodlijh angfien en vervolg, gen. — Ontdekt blijde vooruitzichten, die oP de verlosjing,welke hij verwachten zullen. Pfalm Een Pfalm van dav1d , voor den Muzijkmeè**. l. op de wijze vin het Lied: Aijeleth Hasfafchar. 2. Mijn God! mijn God! waarom verlaat gij m« 9 En ftaat van ven', daar 'k tot u roep en^kerm ? 3. M,jn God!...ik roep,ik fchrei,den gantfchen dag, Gij leent geen' ooren! Den gantfchen nacht, doch 'k mag geen rust genieten ! 6 4. Gij zijt nogthans, gij tijt all' eerbied waardi»' Gij immers woont, daar Isrel, met gezangen, Uw' lof vermeldt ! 5. Gij waart weleer der vad'ren toeverlaat! Op  EERSTE BOEK. I67 Op wien hun hoop,hun uitzicht,was gevest! Ppg£ Gij hebt hen ook uit allen nood gered , Daar z' u vertrouwden! Tot u, o God! verhieven zij hunn' klagtenl VU 6. En waren ook verlost, zoodra zij riepen! Op uwe hulp vertrouwden zij, en Honden Ook nooit befchaamd. Maar ik, .ik ben veeleer een worm dan man! 7. Der menfchen fmaad, befchimpt,verguisd van 't volk! Al die mij zien, verflrek ik tot een fpot, g. En tot verachting! Men grijnst mij aan, met uitgetleken lippen, Men fchudt het hoofd! „ Hij heeft" roept m, 9. ,, Op JEHOVA s> Vertrouwd; dat die hem redd', hem nu ver„ losfe! „ Zijn' lieveling!" Gij deedt mij wel,van d'eerden levensftond; 10. Ik lag gerust aan mijier moeder borst; U toevertrouwd van moeders ligchaam af; li. In kindfche jaaren Waart gij mijn God, weldoener,en befchermer! Ach! houdt u thans, mijn God, houdt u niet verre, j s. Nu d' angst nabij, nu 'er voor mij geen helper, Noch bij Hand is! Ik ben rondom van osfen thans omringd, 13. Een nierenheir, zoo fterk als Ba fan voedt, Heeft rondom mij, tot mijn verderf, zoo naauw Een kring geiloren! Men fpert den mond, men opent reeds de kaaken; 14. - Op  108 Br psalmen. P{m! °P moord bedacht. hoort men die leeuwen brullen, w. 15. Als water vloei ik heen; al mijn gebeente Is losgerukt. Mijn hart fmelt in mij weg, aan wasch gelijk, 16". Mijn kracht, is, als een aarden fcherf, verdroogd , Mijn tong kleeft aan 't gehemeh'; 'k lig in 't ftof Des doods ftraks neder. 17. 'k Zie mij rondom omfingelen van honden, Ik zie mij door een moord-rot ingefloten, Dat mij, zoo wreed, mijn God!-mijn handen En voet doorboort. 18. 'k Kan mijn gebeent' wel tellen, been voor been. Zij zien mijn fmert, met openbare vreugd. 10. Daar deelen zij mijn kleed'ren onder zich; 't Gewaad bij loting. *>• AchJwees,mijn God! jehova! wees niet verre' o Spoed u tot mijn hulp, mijn God, rniin" fterkte! J ». Verlos van 't zwaard, verlos mijn dierbaar leven, Uit 's honds geweld! Red, red mij nog uit dezer leeuwen muil Verhoor m' en red, o red van 't ftooten mijDer horens van dit wilde ftierenheir! *3' Dan zal 'k u looven» 'k Zal dan uw roem vermelden aan mijn' broe. ders; In 't midden der gemeente uw grootheid zingen' ta Gij,  eerste boek» t, Gij, dienaars van jehova! zijn verëerers. Pfig* „ Verheft zijn lof! vj.04» , o jakobs kroost! meldt allen zijnen roem! " Hebt diep ontzag voor zijne majefteit, ,j Eerbiedigt Hem,verëenigd tot zijn dienst, „ o Israëliërs! Wie mij veracht, God wou mij niet veiach- 25. » ten; „ Hij aehtte niet gering het leed van den ver„ drukten; „ Neen, hij verborg zijn aanzicht niet; maar „ hoorde ' „ Zijn bang geroep! „ Van u gewaagt mijn lied voor al het volk, *6. „ Vergaderd in de volksverzameling ; „ 'k Voldoe al mijn geloften, voor het oog „ Van uw verëerers! „ Nu vieren d' armen feest, en eten vrolijk! 2?. „ Nu zingen lof, al die jehova eeren! " Uw harte leef, door 't blij genot van vreugde, „ In eeuwigheid! „ Dat 's aardrijks uiterfte eind' hier aan ge- a$. „ denk', „ En eens oprecht zich tot jehova wend'! „ Het Heidendom, met eerbied aangedaan j „ Kniel voor u neder! De Opperheerfchappij behoort jehova! 09. t\ jehova is de Koning aller volken! Viert hem het feest, aanbidt, gij rijkenI S°« „ Met eerbied Hem! „ Buigt  i?0 ï>e psalmen. Pxxa. " Buigt U voor hem' S''' die in ftof ge,, drukt, j, Geen lavenis voor uwe zielen vondt! w-Si' „ Het nageflacht dien' hem! aan hem gewijd, „ Door volgende eeuwen I 32« „ Dat zij fteeds komen, en zijn goedheid melden; „ Zijn billijkheid aan 't kroost, uit hun gebo„ ren, „ IDat zij gtftaag aan hun zijn grootheid melden, „ En 't geen hij deedt! " psalm XXIÏÏ. DAVID bezingt de weldaaden, die God als zijn herder en weldoener hem bewijst. Pfalm Een Pfalm van david. xxm. vs' x' Ja> jehova, is mijn herder, — — daaröm vreez' ik geen gebrek « 2. Hij doet mij in groene beemden — veilig legren; leidt mij zacht, Z' Zacht leidt hij m' aan ftille beekjens, — daar hij mijne ziel verkwikt. Hij, hij voert me in rechte fpooren, — zijnen grooten naam ter eer'2 4* Moet ik zelfs door doodfche dalen — zwerven, 'k vrees nogthans geen kwaad;; Daar gij mij fteeds blijft verzeilen, — — troost m' uw ftok en berdersftaf, 5' Gij .bereidt voor mij een maaltijd, — — daar 't mijn weêrpartijders zien; Gijv  e e r s t e b o e k. W Gij, gij zalft mijn hoofd met olie; — pj^^ — fchenkt mijn beker boordevol. Heil en zaligheden volgen — W' * mij, mijn gantfche leven door; 'k Zal een lange reeks van jaaren — — woonen in jehova's huis. psalm XXIV. Een Triumfzang , wanneer de gewijde Bondkist in het heiligdom gebracht werdt. Een Pfalm van david. ^£ _ vs. U voorzang. jehova's eigendom is d' aarde, Met al wat zij bevat'. De wereld, met all' haar bewooners. « Hij, hij heeft ook haar gedicht *. Op ongemeten zeên, en waters; Op ftroornen, haar gegrondi eerste choor. Wie zal jehova's berg, aan hem gewijd, be- Sfteigen? Wie veilig ftaan op zijn gewijden grond? tweede choor. Die rein van handen is; 4. Die, met een zuiver harte, Geen valfche Godheên eert; En niet bedriegt met eeden: je-  'Sfft 1> É psalmen» P/alm jehova zegent dien! Ps. 5. Hij krijgt van God, zijn helper, Heil en weidaadigheid! eerste choor. 6' Bis fZie daar het VOlk' dat h€m' verëert5 'cDat u aanbidt, 0 jarobs God! tweede choor. r. Verheft, o poorten, nu het hoofd! Rijst, rijst, aloude deuren! Opdat de Koning, zoo vermaard , Met luister binnentrede! eerste c h o o r; t. Wie is die Koning, zoo vermaard? Tweede choor. jehova, magcig, en geweldig, jehova! d' oorlogsheld! 9- Verheft o poorten! dan uw hoofd! Ja, rijst aloude deuren! Opdat de Koning, zoo vermaard, Met luister binnentrede! eerste choor. lo. Wie is hij, wie, die Koning zoo vermaard? tweede choor. Mis fJEHê)VA' God van 'r gan£sch Heel-al.' ' 'L Is die vermaarde Koning! PSAt'M"  E E R 8 T e b o e k. 173 PSALM XXV. £» ZrW van gemengden inhoud, roemende de goedheid van het Opperwezen, biddende om zijn geleide, vergeving van zonden, verlosjlng voor zich en Israël enz. Pfalm Van david. xxv„ I VS. I. 'k Hef mijn ziel totu, jfhova. o Mijn God! 'k betrouw op ut 2. Maak mij nooit befchaamd! mijn vijand Juich nooit over mij, 0 God! Allen toch, die op u hoopen, Staan verlegen, noch befchaamd; Maar die trouwloos zich gedragen, Maakt hun ijdle hoop befchaamd. Maak, jehova, mij uw' wegen 4- Toch bekend, leer mij uw' paênï Leid mij zelv' in uwe waarheid' 5' Leer mij, want gij zijt mijn God, Die mij heil en hulp wilt fehenken, Op u hoop ik t' allen ftond. Denk,-jehova! aan uw goedheid, 6, TJw ontferming , en genaê; Eeuwig zijn zij en beftendig. Wilt aan 't misdoen mijner jeugd, 7. Noch aan mijne zonden, denken; Neen, denk aan mij in genaê! Goed en billijk is jehova ! «• Hij wijst dwaalenden den weg, Leert zijn wetten aan zachtmoed'gen, 9. N Leidt  174 OE PSALMEN» Pfalm Leidt hen in het rechte fpoor. xxv. vs. ió. Al de paden van jehova Zijn fteeds waarheid, liefde, trouw. Hun, die zijn verbond, en leere, En geboden, gadeflaan. 11. Om uws naams wil, o jehova, Hebt gij al mijn wanbedrijf, Hoe veelvüldig ook, vergeven. 12. Wie is 't, die jehova eert? Dien zal hij het pad zelf wijzen, Dat hij te verkiezen heeft. 13. Levenslang geniet hij voorfpoed, En zijn kroost bezit het land. 14. Gantsch gemeenzaam gaat jehova Met zijn trouwe dienaars om, Om aan hun bekend te maaken, Zijne gunst en heilverbond, jg. Steeds houd ik het oog gevestigd Op jehova, die mijn voet Gunstrijk flaakt uit ftrik en netten. 15. Wend u tot mij, toon m' uw gunst; Hulp'loos ben ik, en ellendig! 17. Weer den angst uit mijn gemoed! Red, 0 red mij uit mijn noden! !8, Zie mijn kommer! zie mijn leed! En vergeef mij al mijn zonden! 19. Zie, hoe talrijk, zie , hoe fnood, Mijne haters mij vervolgen, Tegen mij vijandig woên! 2e>> Red m' 0 God, bewaar mijn leven ! Dat mijn hoop op u niet faal'i Dat  e e r 3 t e 6 o e « 175 Dat mij deugd eh onfchuld hoede; Pfi£* Daar ik mij op u verlaat! v*. 2i. Red, o God! de Israëliërs! 22* Red hen ééns uit al hun nood! psalm XXVI. david pleit voor jehova op zijne onfchuld, tegen valfche befchuldigingen. Van david. jehova, doe mij recht, daar ik in onfchuld vs. U wandel, jehova, 'k durf op u vertrouwen, onbe* fchroomd. Doorzoek, en toets mij vrij, in mijn gedrag, 2» jehova! Doorlouter vrij, ja vrij, mijn nieren en m.jn hart, •r Inwendig zielsbeftaan! Steeds zweeft mij voor » mijn oogen, Uw goedheid; en getrouw hield ik mij aan uw woord! 'k Verkeerde nooit, neen nooit, met trouwelo- 4ze lieden, »k Was nooit gemeenzaam met den fnooden huichelaar, Ik heb een afkeer van 't misdaadig famenrotten, 5° Met muitelingen heb 'k geen omgang ooit gehad. Ik wasch, ten teken van mijn onfchuld, mijne 6, handen, Terwijl *k om uw altaar, 0 God! vrijmoedig ga! N a 0m  176 de psalmen, xxvf ^m daar t0t UWen roemden lofzang aan te heffen; vs. 7. En al uw' wonderdaén te prijzen met gejuich! 8. jehova! al mijn lust is, in uw Huis te woonenj Daar, waar uw heerlijkheid haar' zetel heeft gevest. 9' Ach! ruk mijn leven dan niet weg, gelijk eens booswichts, Dat ik niet in de ftraf van moordenaren deel! 10. Als ware ik hun gelijk, wier hand, met euvel¬ daden Befmet, wier rechtehand gevuld met bloedprijs is! 11. 0 Neen 1 dewijl ik (lil, 0 God! in onfchuld wandel, Zoo red mij toch, en wees genadig jegens mij! 11. Dan blijft mijn voet, door u, op 't pad des rechts bevestigd, Dan zegent u mijn mond, jehova! voor al 't volk! psalm XXVII. Onder vervolgingen betuigt de Dichter zijn ver. trouwen op het Opperwezen — en zijn verlangen , om bejlendig in Gods heiligdom te ver keer en — terwijl hij, vertrouwend, om Gods befcherming en bij ft and bidt. Pfalm Van david. xxvii. **? *• jehova is mijn licht, mijn heil, wien zou ik vreezen ? jehova is mjn levens-kracht, Voor wien heb ik dan ooit, vervaard,beangst, te fchroomen? Toen  eerst= boek. 177 Toen fnoodaarts, woedend, tegen mij Pgfc Aanrukten, tot verderf; vervolgers, weêrPar.y,. a. Ü* "S Om zich te voeden met mijn vleesch; Toen Hieten zij den voet; zij ftruikelden en vielen. .. . „ Schoon zelfs een leger mij omringt, 3» Nog vreest mijn hart niet, neen! laat zelfs een oorlog woeden, Ik houde fteeds denzelfden moed. Eén zaak heb ik begeerd, gebeden van jehova , 4- Die zaak blijft fteeds mijn hartewensch, Dat 'k in jehova's huis, mijn leven lang,moog woonen, Om, in jehova's heiligdom, Al zijn beminlijkheên met aandacht te befchou- wen, , En naar te fpooren met vermaak. Ten tijd van bangen nood, bergt hij rnijinzijn tente, ... Verfteekt mij achter het gordijn, En voert mij op een' rots; daar ben ikvrij,en VeÜ1S' Thans zal hij ook, gewis, mijn hoofd 6. Verheffen boven hen, die mij rondom omringen, En tegen mij vijandig zijn. •k Zal daaröm in zijn tent ééns dankbaar offer% nachten, ;! ... Verzeld van blij bazuingefchal; Ik zal Jehova's lof met zang en fpel verheffen. Hoor flechts, jehova! mijn gebed! 7 N 3 Ont-  i?8 de psalm eh. Pfate Ontferm u, als ik tot u roep, verhoor mijn fmeeken: VS' 8' MiJ"n hart houdt u uw woorden voor: Men fmeeke mij om hulp! Ik zoek"uw hulp' jehova! * 2* Onttrek mij dan uw gunde niet! Wijs uwen knecht niet af in toorn! gij waart voor dezen Mijn hulp, verlaat mij nu ook niet! Begeef mij niet, mijn God! die mij vaak hebt geholpen! 10, jehova neemt zich mijner aan, Alfchoon ook vader zelfs en moeder mij begeven! ÏI' Leer mij, jehova! uwen weg- Leid mij in 't rechte fpoor, om hen, die mij befpieden l ï2' Geef" m'aan mijns vijands moedwil niet Ten prooi, daar tegen mij zoo menig valsch getuige, Die leed berokkent, zich verheft. '3* Gewis! Ik ftel voor vast, dat ik, nog in'dit leven, jehova's gunst genieten zal! 34» Vertrouw jehova Hechts! volhard in dat vertrouwen! Hij zal, o ja! hij zal uw hart door moed verfterken; Vertrouw dan op je«ova flechts! psalm  EER9TEBOEK. W psalm XXVIII. dav,d fineekt om Gods bijftand tegen zijne vijiinden. Pfalm Van david. xxviu. jE„ovA,'k roep tot «: Mijn Schutsgod zwijg- - Opdafik!Êdaar gij zwijgt, aan hnn, die neder- InTgnf, niet word gelijk; ach hoor, daar m 'k tot u roep, ^ : Hoor toch mijn klaaggefchrei, daar ik, al bid dend, d' handen Naar uw orakelplaats en heiligdom verhei. Rukmij.rukmijnietweg.metmoodaartsen * godlozen, . ... Met onrechtPlegeren,wier hart vol boosteidis, Hoe zeer zij met den mond tot ieder vreedzaam fpreken. . Vergeld hun naar hun werk, en naar hun 4- fnoode daên, Vergeld hun handelwijz'; en ftraf hen naar ver- dienften. Zij letten niet op 't geen jehova doet,op t 5. werk . Van zijne magt; daaröm zal hij ten grond hen floopen; •■ , En bouwt hen nooit weer op! jehova zij 6. geloofd, N 4 0m"  l8° De psalmen.' Pfalm Omdat hij mij„ gek!ag gehoord heeft, en mijn fmeeken! vs. 7. jehova is mijn kracht;jehova is mijnfchild! Mijn hart vertrouwde op hem, en ik, ik werd geholpen; Dies dartelt nu mijn hart; hem loov' ik met gezang! 8. jehova is de kracht zijns volks, voor zijn ge- zalfden s Een veil'ge toeverlaat, die hem verlosfing fchenkt. 9. Verlos uw volk! fchenk aan uw erfvolk uwen zegen ! Weid als hun herder hen! verzorg ze in eeuwigheid ! psalm XXIX. Eene prachtige befchrijvhg van den dondereer eere van het Opperwezen! Pfalm Een Pfalm van david ' xxix. vs, 1. Geeft jehova! zoons der.Goden! Geeft jehova eer en roem! 2. Geeft jehova d' eer zijns naams! Buigt u voor jehova neder, In het plegtigst feestgewaad! 3. Hoort jehova's donderlrem Rollen over zee en golven! Hoort! de God der eere dondert! Hij, jehova, op de zee! 4* Mrgcig wordt jehova'^ ftenj, Heer»  E e R S t E B o E K. *81 Heerlijk wordt jehova's ftem, pf^£ jaf jeh va's ftem verbrijzelt vs. 5- Ceders, ja jehova's ftem, Ceders op den Libanon. Hij doet hen, als kalvers, hupplen, Libanon en Siriön, Als der wilde buffels jongen. Ja, jehova's ftem ftrooit blikfems. 7» Zijne ftem doet zelts woeftijnen Beeven; Kades wildernis Doet jehova voor zich beeven. Zijne ftem rukt eiken om, °' En ontbladert bosch en wouden j Maar in zijn verheven tempel, Juicht het alles: majesteit' , ^ Over vloed en regenvlagen Heeft jehova het beltuur. Ja, jehova zit, als Koning, Eeuwig op den troon van eer! Gunstrijk zal jehova geven H. Kracht en luister aan zijn volk! Duurzaam fchenkt jehova zegen Aan zijn volk in eeuwigheid! psalm XXX, roemt tna doorgefiaane gevaaren, de goedheid van het Opperwezen. Een Pfalm; een Lied, bij gelegenheid der in. Pfahn wijding van davids paleis. vs. I. jehova, 'k «al uw lof verheffen, %  182 »ï fULMEH. Wm Dewijl gij uit den diepften nood Mij hebt gered; en mijnen vijand Nooit over mij, 0 God, verblijd. 3- Ik riep u aan, mijn God! jehova! Gij hebt m', o God! ook weêr kerfteld! 4. jehova! gij, gij nebt mjj,, ]even Uit 't rijk des doods weêr opgevoerd; Gij gaaft mij, daar 'k reeds .nederdaalde, !n 't aklig graf, het leven weêr. 5. Zingt, zingt jehova, gij, «jn» vrienden! Vereeuwigt door uw lof /iji, roem! 6. Een oogenblik duurt zijne gramfcbap', Zijn goedheid duurt, duurt levenslang. Laat vrij de droefheid 's avonds treffen Des morgens is 'er ftoff' tot vreugd! ' 7. Ik plagt in voorfpoed wel te zeggen : Ik wankel niet in eeuwigheid! 8. Zoo vast hadt gij, jeho^J gunstrijk, Mijn berg op zijnen grond gevest; Maar als gij eens 't gezicht verbergdet, Was ik verlegen en beroerd! 9- jehova l dan wendd' ik mijn fmeeken •iot u! jehova riep ik aan: 10. „ Wat voordeel zou mijn dood u geven? „ Mijn nederdalen in het graf? », Zal 't ftof dan ook uw lof vermelden? En roemen juichend van uw trouw? 11. „ jehova! hoor m', en wees genadig! „ jkhova! fchenk mij uwe hulp!" 15. Toen werden flraks door u mijn klagten Verwisfeld in een' blijden rei; Mijn  E E a s T E b o E k. 1*3 Mijn trenrkleed wondt gij zelf ontbinden, Gij kleedet mij met vrolijkheid. Pies zal mijn edelst deel u prijzen, vs. 13. Nooit zal ik zwijgen van uw roem. jehova, 0 mijn God! mijn zangen Vermelden eeuwig uwen lof. psalm XXXI» david betuigt mder zijn vertrouwen op God, wien hij, in de grootjie gevaar en, tot zijnen Ferlosfer heeft, waarom hij ook nu zijnen totvlugt tot hem neemt. Een Pfalm van david voor den Muzijkmeefter. ■ vs. i. jehova! ik betrouw op u! 2> Ach! dat ik mij toch nooit in mijne hoop be- driet;e! Red mij naar uw rechtvaardigheid! Ach! neig tot mij uw oor! fchiet haaftig toe 3. ter hulpe! ' Strek tot een rots van toevlucht mij! Wees gij, tot mijn behoud, voor mij een fterke vesting! 0 ja' gij miin rots' myn gt' 4* Wees, om uws naams wil, ook mijn leidsman cn mijn herder; Ach! voer, gij, die mijn fterkte zijt, 5. Voer m' uit den ftrik, mij heimelijk gefpannen! 'k Beveel mijn leven in uw hand.. 6> jfcHovAi uouwe God! g' hebt mij zoo vaak ge- l.o'pei! _ * . Daar  l84 DE PSALMEN» Daai* * hem baat' die bl'j>loof, Kr. 7.' En valfcbe Godheên, eert, fleun ik flechts op JEHOVA. S. Nu juich ik blij te moe, 'k verheug Mij in uw gunst, omdat gij aanziet mijn ver. drukking, Mijn zieleleed ter harte neemt, p. Gij hebt in 's vijiinds hand m' o God! niet laten vallen, Maar gaaft mijn voet een ruime baan. 10. Ontferm u over mij; ik ben beklemd, jehova! Mijn oog, mijn hart, mijn ingewand, U. Zijn van verdriet verteerd; mijn leven afgefleten Door 't leed; mijn jaaren door gezuchtMijn wederwaardigheên doen mijne kracht bezwijken; Ja mijn gebeente is gantsch doorknaagd. 12. Ik word befchimpt, zoo groot is 't aantal van mijn haaters J Mijn medeburgers ben 'k tot last; Mijn vrienden tot een' fchrik; daar'allen mii ontvlieden, Die mij op weg of ftraten zien. 13. Ik ben, als ware ik dood, bij ieder reeds ver- geten; Als nutloos huisraad aangemerkt. 14. 'k Hoor veelen mompelen: „ Hij 'is rondom „ verlegen!" Terwijl men raadpleegt tegen mij, En eindelijk befluit, het leven mij te ontrooven, 15. Mjar ik, jehova! fteun op ui 'k Heb  eerste boek» l85 'k Heb ééns voor al gezegd:Gij zijt mijnGod, jehova! , Mijn lot is aan u toebetrouwd! vs.ib. o Red mij dan van mijn vijanden en vervolgers. Uw vriendlijk oog beftraal' uw knecht 1 17. Verlos m' ontfermend God! door goedertieren- heden! „, . TÖ tehova! maak mij niet befchaamd, i»Daar 'k tot u roep! laat fchaamt' de fnoodaarts dekken, Dat zij eens zwijgen in het graf! De leugenmond verftomm', die tegen den recht- 10. Zoo wreed, zoo trotsch, en fmaadlijk, fprak! Hoe groot is 't goed, dat gij voor allen, die u eeren, w. Bewaart; dat g' hun, o God! Die op u bouwen,voor het oog derfiervehngen, Bewijst; daar gij hen veilig bergt «< Voor 's trotfchen wrevelmoed; en tegen lasteitongen, In uwe tent een fcbuilplaats geeft. jehova zij geloofd , die wonderbaar zijn lie.de ,£ Mij toonde in een verfterkte ftad! Ik dacht vaak- in mijn angst: 'k ben zeker af- ,3. gefneden Uit uwe tegenwoordigheid, Maar nogthans hoordet gij de ftem van mijne fmeking, Als ik voor u mijn klagten bracht. Bemint jehova toch, 0 alle zijne vrienden! a+. jehova zal, die hem vertrouwt,  l!• Die redenloos, door toom En teugel, moet getemd, gebreideld worden; Wil men gehoorzaamd zijn. DE DICHTER. Den fnoodaart zal fteeds fmert op fmerten treffen; io. Maar. die op God vertrouwt, Dien zal het heil omringen van jehova!. Verblijdt n dan in Hem, . . «. Verheugt u, o rechtvaardigen! oprechten, Zingt vrolijk zijnen lof! psalm  188 de psalmen. psalm XXXIII. Een Hijmne, of Lofzang, ter eere van God. algemeen choor, Pfalm Juicht, oprechten, in jehova! vs. i. Deugdgezinden voegt deez' lof» a. Looft jehova op de cither! Zingt bij harp en fnaarenfpel. 3. Zingt een lied op nieuwe wijzen» Speelt met blij bazuingeklankj eerste rei. 4' Ja, jehova's woord Is volmaakt waarachtig! Al zijn handel trouw! 5» Recht en billijkheid Mint hij! D' aarde is vol Van zijn goedheids-blijken. tweede rei. 45. Door jehova's woord r Werden eens de heem'len, Door den geest zijn monds, 't Starren-heir gefchapen! 7. 't Water van de zee In een' kom vergaderd, En zelfs d' oceaan In zijn grens befloten, BEI' t  EERSTE BOEK» lSO Pfalm beiden! xxx1u. Gantsch het aardrijk vrees jehova! vs. 8. Wereld-woners! beeft voor hem! Hij, hij fpreekt, en alles is daar! 9* Hij gebiedt, en alles ftaat daar! eerste rei. jehova vernietigt der Natiën plans, IO> Der volkeren raadilag verijdelt jehova! tweede rei. Eeuwig beftaan jehova's ontwerpen! ii. Van eeuwe tot eeuwe, het geen hij befloot! BEIDEN. Gelukkig het volk, wiens God is jehova! 12. Het volk, het geen hij zich ten erfdeel koos! eerste rei. Van den hemel ziet jehova, 13. Op alle' Adams-kind'ren neêr. All' aardbewoners Haat hij gade, 14. Van zijn hoogen hemel-troon. Hij geeft acht op aller harten, 15. Hij, hij let op aller daên. tweede rei. Nooit behaalt een Koning zege, l6' Door geduchte oorlogsmagt. Helden worden niet behouden, g q Door  100 DE PSALMEN. xxxur. Door hun Sroote reuzen-kracht. vs.ij. Ruiterbenden feilen dikwijls In hun hoop op zegepraal; Dikwijls delven zij, hoe magtig, In den ftrijd, het onderfpit. BEIDEN. 18. jehova's oog flaat zijn verëerers Gade, die zijn gunst verwachten! 19. Van den dood redt hij hun leven! Hij beveiligt hen , bij 't woeden Van den felflen hongersnood. algemeen choor. 20. Onze ziel hoopt op jehova ! Hij is onze hulp en fchiMl bi. En ons hart, in hem blijmoedig, Steunt op zijnen heil'gen naam. na. Op ons ruste uw gunst, jehova! Dit verwachte^ wij van U. PSALM XXXIV. david weidt uit in den lof van jehova , zijne hulpe, en wekt ook anderen op, om, met be1 trachting van de deugd, op God te vertrou* wen. Pfalm Van david.— Toen hij zich krankzinnig gevs. 1.' veinsd hadt? aan net hof van abimelech, zoodat deze hem wegjoeg, en hij dus ontkomen was. Ik  eerste boek. 19i Ik zal, ten allen tijd, jehova zal ik looven; fg* Zijn lof zal uit mijn mond w< a. Beflendig zijn gehoord! Mijn hart juicht in 3. jehova! Dit hoort het deugdzaam volk, 't Verheugt zich nevens mij! Komt! maakt met 4. mij ji hova Groot! laat ons zijnen naam, En roem,met zang en fpel, nu éénsgezind verheffen ! jehova riep ik aan, * En hij verhoorde mij ; hij heeft uit al mijn vreezen, Genadig mij gered. Die uitzien naar zijn hulp, maakt hij verblijd 6, en vrolijk, Nooit bloozen zij van fchaamt'. Deze onderdrukte riep;jehova hoorde gunlfig-, p En redd' hem uit zijn fmert! jehova's Engel fchaart zijn leger om zijn die- 2. naars, Behoedt hen voor gevaar. Smaakt toch, en ziet,hoe goed jehova is!Ge- 9. lukkig De man, die tot hem vlucht! Eerbiedigt, hem gewijd, jehova ! Die hem eereo, 10. Zij lijden geen gebrek! Den trotfehen rijkaart treft wel eens gebrek en 11. honger; Maar die jehova dient, O a Heeft  *92 De, psalmen. Pfalm Heeft geen gebrek aan goed .'Welaan dan, mijne kind'ren, ' *' ^ Komt, luistert, hoort mijn raad; Daar 'k u jehova's dienst ontvouwen wil en leeren! J3- Wie heeft het leven lief? Wie reikhalst naar 't genot van vergenoegde da•gen? i4« Weérhoud uw tong van 't kwaad I 15. Uw lippen van bedrog! wijk, wijk fteeds van het kwaade, Betracht geftaêg de deugd! Streeft, ftreeft naar liefd' en vreê! dit zij uw doel beftendig; Waarnaar gij altijd jaagt.' 16. jehova's oog is op Godsdienftigen gellagen, Zijn oor hoort hun geroep. 17. jehova blikt, vergramd, op euveldaaders neder; Om hun gedachtenis 18. Te delgen van deze aard; maar als Godvruch¬ ten roepen, Verhoort jehova hen; Hij redt hen uit den nood; ook is gebroken harten jehova fteeds nabij; 't Verbrijzelde gemoed zal hij, hulpvaardig, fchenken Verlosfing uit den angst. 20. Den Godgezinden moog' vaak ramp op rampen treffen, Uit alles redt hem God!  eerste boek. 193 jehova draagt zelfs zorg voor alle zijne been- d'ren, vs. 21. Dat geen gebroken wordt. De eigen boosheid ftraft den booswigt. Die Gods 22. dienaars Vervolgen, zijn verdoemd. jehova redt, verlost, het leven zijner knechten; 23. Al die op hem vertrouwt, Wordt, in het heilig recht, als fchuldig nooit veroordeeld! psalm' XXXV. Eene klagte tegen lasteraars en valfche getuigen. Van david. Pgj*^ jehova, twist met hun, die met mij twisten! vs. U Ga mijn beftrijderen te keer! Grijp fcbild , rondas, fpoed u, om mij te helpen! a. Treed, met gevelde lans en 't zwaard, 3» Mijn vijand te gemoet, en doe mij hooren: „ Ik ben uw hulp in 't bang gevaar!" Die mij naar 't leven ftaan, dat fchaamt' hen 4. dekke! Dat zij, die doelen op mijn val, Verlegen, en befchaamd, te rugge deinzen: Dat zij als 't kaf zijn voor den wind! & jehova's Engel volg hen ©p de hielen; Hun weg zij duister, glad, 6. En glibbrig! hen vervolg jehova's Engel! Zij hebben, onverdiend , hun net 7« Gefpannen in 't geheim; zij graven kuilen, O 3 Zoo  194 »E PSALMEN. "Pfalm Zoo onverdiend, tot mijn verderf. XÏIXV. Wh *t Verderf trefP hem,eer dat hij zulks vermoede! Hem vang Het net, dat hij verborg! 9- Hij val dus in 't verderf! maar in jehova Zal mijne ziel, verheugd, Dan over zijne hulp volvrolijk juichen; i°« Mijn beendren zullen dan, verblijd, Eenparig ziugen: ,, Wie, wie is, jehova! „ Aan u gelijk, die, van de magt „ Des fterkeren, verlost den onderdrukten, „ Den hulpelozen armen redt ii. „ Uit 's rovers hand ? " Daar komen thans getuigen , Zoo fnood als valsch, op tegen mij; Die mij, van 't geen, daar 'k niets'van weet, betichten, ia. En mij vergelden kwaad voor goed. ij..Mijn leven is hun doel! fchoon 'k treurgewaden Aantrok, als hen een krankheid trof; Ik kwelde dan mij zelv', voor hun ,met vasten, Ik bad , met neirgebogen hoofd; 14. Ik ging, als of 't een vriend , een broeder, ware, Gebukt; ik ging in 't zwart gekleed, Als iemand, die te droef betreurt zijn moeder; 15. Maar als ik wankel, is *t hun vreugd» Zij fpannen tegen mij, zij fpannen famen; Die fnooden, daar *k geen kwaad vermoed; Zij fchelden, lastren mij, zoo onöphoudlijk! i5. ! En onder hen, die"1 hoon en fpot Beminnen, knersfen z' over mij de tanden. 17. o God! boe lang zult gij dit zien? Red  E 2 R i T E » O E K. 195 Red van hun moordlust ééns, o red mijn leven! PfaM Mij, weêrlooz', uit dier leeuwen muil! Dan zal ik u bij al het volk nog looven! U prijzen in het openbaar! Laat hen toch over mij, laat hen nien-uichen, xo. Die, onverdiend, mij vijand zijn! Dat zij mij met hun oogwenk niet befchimpen» Die mij vervolgen zonder reên. Zij fpreken niet van vreê; maar fmeeden lagen, ao. Voor die in 't land verdiensthjk z.jn. Wijd fperren zij hun mond,om mij te^hoonen, En zeggen: „Ha!zoo zien wij t graagGij zaagt, jE„ovA.het, wil dan niet o God! wees toch niet ver van mijl Ontwaak,ontwaak,mijn God! om mijn belangen n» Te aanvaarden , en mijn twistgeding. Doet mij, naar billijkheid, eens recht jehova! n4. Laat hen niet juichen over mij. Laat ben.mijn Godüiietbij zich zeiven denken : * Hal ha! wij zien onz' hartewensch! Nooit zij hun taal: „Wij hebben hem veiflonden N Befchaam hen, maak hen faam te fchand , 26. Die zich in mijnen ramp met ^d^,den' Datfchaamt'enfchandehenbedekk, Die tegen mij zich trotsch,en fnood,verheffen! Dat zij, die mijn rechtvaarde zaak nf- Ter harte ^^?/fP.?*Sf, Schenk hun geduurig juichens-ftof! en fteeds- ., geloofd zij nu jehova! Zij zegge • ^ ^ ^ ^t! " n . Dan U 4  de^psalmen» xxïct Da"f1 m5Jn t0"2 ™ recht, o God! ook mel- VS. 28. den1 Uw lof verbreiden, dag op dag! psalm XXXVI. feW** heeft zijne rampen aan zich zeiven te wijten - maar Cod h ah}jd goed, en rechtvaardig. Gebed om verlosfing va» vijanden, met vertrouwen van ver. hooring, X&vi. .7a" DAV,D» JEH0VA'S dienaar, voor den Muvs. 1. zlJ™eester. zang, ». Den booswicht treft zijn eigen fchuld Is de uitfpraak van mijn hart, hij houdt Den Godsdienst niet voor oogen 3. Hij vleijt flechts, met zijn oogen, God, Opdat hij d' ondeugd, die hij mint, Slechts fchijnen mag te haaten. 4. Het geen hij fpreekt, is fnoed bedrog Verftand en deugd ontbreekt bij hem!' 5. In zijne binnekamer, Peinst hij op ongerechtigheid; Bewandelt fteeds verkeerde paén; En fshuwt geen fnoode werken. ' tegenzang. Uw gunst, jehova! reikt, tot aan Den hemel; uw onwrikbre trouw Gaat boven lucht en wolken. Ja,  eerste boek. 15? Ja, uw gerechtigheid (laat vast, Als bergen, aan God toegewijd; vs% 7. U> oordeel, en gerichten, Zijn grondeloos als de Oceaan. jehova! altijd doet gij wel Aan menfchen en aan beesten. Hoe dierbaar is uw gunst, o God! S. Daar gij hen met uw' vleuglen dekt, Zijn adams kind'ren veilig! Zij fmaaken 't beste van uw huis, 9- Gij drenkt hen uit uw wellust-beek , Bij u zijn 's levens-bronnen! IO* En in uw licht zien wij het licht. slotzang. Wees, die u kennen, goed en mild; uEn fchenk oprechte harten Befcherming! Dat der trotrchen voet ia. Mij niet vertrapp'! Godlozen hand In ballingfchap doe dooien! Daar vallen d' euveldoeners reeds! 13. Daar vallen, daar, daar ftorten zij Reeds, onherftelbaar, neder! psalm XXXVII. Geen waar geluk zonder deugd — derhalven behoef t men den voorfpoed der godlozen niet te benijden. Van david. xxxvil *• VS. I. Der boozen heil ontfteek uw ijver niet, O 5 Bc-  i'OS de psalmen. xxxvu benijd nen niet, de fnoodheidplegers! ij, 2.' Zij zijn, zij zijn dra weggemaaid, als gras, Verwelken dra als 't groen der planten. 2. . 3, Vertrouw jehova flechts! betracht de deugd! Dan zult gij veilig 't land bewonen, 4. jehova zij uw lust, uw zielsvermaak! Dan zal hij uwen wensch vervullen. 3» 5. Betrouw uw lot flechts aan jehova toe! Vertrouw op hem, hij zal 't wel maaken. 6. Hij zal uw recht doen rijzen, als de zon ; Uw recht zal, als de middag, blinken. 4- 7. Berust fteeds in jehova's wijs beleid, Blijf fteeds op zijne goedheid hoopen; Misgun aan niemand zijn gewaand geluk, Die fchuldig ftaat aan euveldaaden. 5- g. Laat af van toorn,en fiaak uw grimmigheid, Ontfteek niet, 't zou u fchuldig maaken. 0. De booze wordt verdelgd; maar die op God Vertrouwt, zal 't land gerust bezitten. 6. 10. Een oogenblik ! — dan is de booze weg! Bezie zijn plaats! — hij is vernietigd! Zacht-  I E R 5 T E BOER» 199 Zachtmoediger, bezitten eens het land: Pfggu Zij zullen veilig zich verlusten. vs. li. 7« Terwijl de booswicht heimlijk la?en legt Aan braven, knerslcnde op zijn' tanden; Belagcht jeho va hem , en drijft den fpot, |fr Daar hij zijn llraf alreeds ziet nadren. 8. De booze trekt het zwaard; bij fpant den boog, . 14; Om onderdrukten, deugdgezinden, Te moorden! 't eigen zwaard doorboort: tó« Zijn hart,zijn boog breekt ftraks in ftukken! 9» 't Geringe,, dat een deugdzaam man bezit, *6. Is meer dan d' overvloed der boozen. jehova toch, daar fcoodaart. gaan te met, 17- Zal zelv' de deugdgezinden fchraagen. 10. jehova zorgt voor der oprechten lot, li. Hun erf bezit zal eeuwig blijven. Hun uitzigt faalt hun niet, in bangen tijd; 19. In honger, worden zij verzadigd. 11. Godlozen komen om; als'toffervet „. Der rammen, zoo vergaan, verdwijnen ^  aoe db psalmen. xxxvi'f In rook» al die JÏH0VA vijand zijn, Het vuur verteert die godelozen. 12. w.21. Be fnoodaart borgt met list, en geeft niet weêr; De deugdgezinde, vol ontferming , ■3.2. Geeft mild; bezit, van God gezegend, 't land; Daar, die hij vloekt, tot niet verdwijnen. 23. jehova fchraagt «le treden van dien manj Hij billijkt zijne handelwijze; 24» Al wankelt hij fomtijds, bij valt toch niet, jehova zal hem onderfteunen. 14. 25. 'k Ben jong geweest, nu ben ik oud en grijs, Maar zag oprechten nooit verlaten; 26. Nooit bedelde zijn kroost om brood; hoe gul Hij leent, zijn kroost geniet fteeds zegen. 15- 47. Wijk van het kwaad , betracht met vlijt de deugd ; Dan woont gij veilig; want jehova, 28. Die 't recht bemint, verlaat zijn vrienden nooit; Maar zal hen eeuwig ftaande houden. 16. 29. De godelozen wordt, met zijn geflacht, Verdelgd; terwijl de deugdgezinden Het  e e r s t e » o e k. 401 Het land altijd bezitten, en daar in xxxm Voor altijd veilig, zeker, woonen. 17- Verftand en wijsheid fpreekt der vreomen mond ,vr. 30. Zijn tong fpreekt recht, en billijkheden ; Hij draagt in 't hart de wet van zynen God; p Nooit zullen zijne treden wank'len. 18. De fnoodaart loer' op 's vroomen leven vrij, 3*. Hij fta hem heilloos naar het leven, jehova laat hem echter niet ten prooi, 33- Verdoemt hem niet, wanneer hij oordeelt. 19. Verbeid jehova, houd getrouw zijn' weg, 34. Dan zal hij u gewis verhoogen, ' Dan fchenkt hij u een vast bezit in «Mand, Daar fnoodaarts voor uw oog verdwijnen. 20. Ik heb wel eens een dwingeland gezien, 35. Die als een boom zijn takken fpreidde, Maar ijllings ging hij door-hij wasnietmeer, 36. Ik zocht — Hij werdt niet meer gevonden, ■ 21. Geef op den vroomen, op oprechten, acht, 37's Mans uitkomst is altijd gelukkig!,  202 DE PSALMEN. Mxvfi. Maar 1 &odloos volk wordt cindlijk uitgeroeid, vs. 38. Vtrniefing is der boozen einde. 22. 39* Der vroomen heil daalt van jehova neêr; Hij" is hun toeverlaat in noden. 40. jehova helpt, en redt van 't fnood geweld, Verlost hen, daar ze op hem vertrouwen, psalm XXXVIII. Deze Pfalm heeft veel overeenkomst met psalm XI. In dezen, gelijk in dien, fmeekt david , in eenen kommerlijken ftaat, naar ziel en lig' chaam , zijnen God om genadige uitkomst. 'Pfalm Een Pfalm van david, om God aan ziine xxxviii -i vs. i.'voorige ontferming te doen gedenken. %. 0 Neen jehova! neen,ftrafmi]in toorn toch niet, Kaftïjd, karfrijd mij niet, met een vergramd gemoed. 3. Helaas! uw pijlen treffen m;j zoo diep, Tet in het hart. 4. Uw hand drukt zwaar! daar 's aan mijn ligchaam niets meer heel, Door uwe grimmigheid! mijn beend'ren misfew rust, 5. Door mijne zond'! mijn ongerechtigheên Gaan m' over 't hoofd! Ach! zij bezwaaren mij, als een te zwaare last! 6. Mijn zweeren (linken, d«or mijn dwaasheid, gantsch vervuild. 'k Ga  , E R S T E B O E K. =03 * Ga diep gebukt, ik ga, gekromd, daarheen; ggjj. Den gantfchen dag vs. 7. Ga ik in 't treurig zwart 3 een heete brand door- 8. PTingewand; ik heb aan 't ligchaam niets ge- heik ben ter dood verzwakt! Helaas! ik ben 9Gaii sch afgemat. Miin angftig harteleed breekt uit in luid geween! Mijn bange klagt, mijn traanen, en gezucht, Ontgaan u niet! Mijn hart fchokt heen en weêr! bezwekenis mijn », 1»T T3.C ll t * • i Licht van mijn oogenis, door 't wcenen, utt- ^n vrienden ftaan verftomd, aanfehouwen flechts Mijn plaag van verr , Daar zelfs mijn bloedverwant mij naauwlijks na- TS^urik oP llrik gelegd wordt, door * dNaTr't leven ftaat, en fnoode ontwerpen fmeedt, Mijn onheil zoekt! !L overleggen, dag aan dag, mijn ondergang! Ilfben gelijk een ftomme, die den mond Niet open doet! ' Ach! ja, ik ben gelijk een man, dien het gehoor • x5. ltbreekt;die,alsverfuft,geentegenredenheet! J*"  204 D= PSALMEN. Bxw. JEH0VA 'k h00p y u' dat SU, mijn God! vs. 16. Mij" hooren zult! 17. Ik bad: dat zij zich niet verblijden over mij! „ Zij zouden zich gewis, bij 't wank'len van „ mijn voet, 18. ,, Verheffen,daar ik thans zoo wankelbaar, ,, Onzeker, fta, „ En mijn' dlend en fmert mij fieeds voor ds „ oogen zweeft!" 19. 'k Beken mijn euveldaên; ach ja! ik ben ontrust, 20. Door mijne zondenfchuld! Hoe groeit 't getal' Hoe trotsch, hoe fierk, Zijn mijn vervolgers, die mij haaten, onverdiend! ai. Zij worden groot! zij muiten tegen mij, die kwaad Voor goed vergelder; daar 'k voor hun het best Steeds heb gezocht! 22. Verlaat, verlaat mij niet,jEHOVA, o mijn God ! Blijft in deez' hangen nood dan niet van verre ftaan 23. Mijn Redder haast, haast u tot mijne hulp! 0 Opperheer! PSALM XXXLX. david, hoe zeer bejloten hebbende,aan de Foorzienigheid zich ftilzwijgend te onderwerpen, breekt, door de overmate van rampen in de bitterfte klagten uit, en fmeekt God, om een Spoedig einde van dezelven. EC" PfalD1 Va" DAVID' voor den Muzijkmee- VS l' ' JEDUTHUN' a. Ik zal, dus fprak ik, op mijn wegen Zorg.  ft E R S T E B O E X. 205 Zorgvuldig letten, dat mijn tong jg£ Mij onverhoeds, niet af doe dwaalen; Ik zal, behoedzaam , mijnen mond Wel breidelen, zoo lang mijn vijand,voor mijn Zooworsch zich draagt, zoo lang bij zoo voorfpoedig is. Ik hield, verftomd, dan aan in 't zwijgen, ». 3- Ik wenschte zelfs om redding niet; Maar toen mijn onheil fteeds verzwaarde, Toen gloeide mijne borst in mij; 4" Een onweêrftaanbaar vuur ontvlamde in mijn gemoed, En nu borst mijne tong in deze klagten los. jehova! toon, toon mij mijn einde; • 5. En boe beperkt mijn leven zij! Opdat ik mijne broosheid kenne, En mijn verganglijkheid bezeff'; Gij hebt mijn levenstijd een handbreed flechts 6. gefteld, . • Mijn levensjaaren zijn, helaas! als niets bij u. De fterveling, hoe vast hij fchijne, Elk mensch, is louter ijdelheid! De fterveling, hoe vast hij fchijne, Elk mensch, is louter ijdelheid! De fterv'ling waart, gelijk een fchaduw, als een 7. fchim; Al hun gewoel zegt niets, is louter ijdelheid. Men moge vrij een fchat vergad'ren, Men weet niet, wie dien erven zal. p En  20Ö be psalmen. Pfalm En nu, wat zou 'k, o Opperwezen! Wé 8. Verwachten? 'k hoop alleen op u! 9. Bevrijd mij flechts, o God! van all' mijn euveldain! Ach! duld niet,neen! dat ik den dwaazen ftrekk' ten fpot! 10. Ik zwijg, ik doe den mond niet open, Gij, gij alleen hebt dit gedaan ! 11. Ach! neem van mij flechts uwe plage; Daar 'k onder uwe hand bezwijk, ia. Wanneer gij iemand om zijn' euveldaaden ftraft, Ontiiert gij zijnen glans; hij krimpt gelijk een worm. Ach ja! de brooze ftervelingen, Zijn louter, louter ijdelheid! Ach ja! de brooze ftervelingen, Zijn louter , louter ijdelheid! 13. Hoor dan, jehova! hoor mijn fmeken, mijn gefchrei! Ach hoor! en zwijg, 0 God! op mijne traanen niet! Ik ben, gelijk gij weet, een zwerver; , Een ommedoolend vreemdeling; Gelijk voorheen mijn vaders waren. 14. Ach wend u van mij af, o God! Ach! wend u af, opdat 'k nog eenmaal mij verkwikk', Eer ik van hier verhuis, en niet meer ben op aard'. p?alm  s e r s 1 e b o e k. ao? psalm XL. De Spreker herdenkt, *» het eerfte gedeelte van dezen Pfalm, jehova's voormalige verlosfingen, en fmeekt om bevrijding uit zijne tegenwoordige hooggaande rampen , in het tweede gedeelte. Een Pfalm van david, voor den Muzijkmee- Pfalm fter. »• l' Eens wachtte ik op jehova , »• Hij* neigde zich tot mij", En wou mijn roepftem hooren. Hij trok mij uit den kuil, ** Den moordkuil, uit den modder. Hij plaatfte mijnen voet Op eene rots; mijn treden Maakte hij onwankelbaar' Hij gaf mij ftof tot zingen , 4« Een nieuw en vrolijk lied! Een lofgezang, ter eere Van hem, van onzen God! Dit zagen toen zoo veelén, Getroffen door ontzag; En ftelden op jehova Vertrouwen, vol van moed! Gelukkig hij ,(dus liet mijn zang zich hooren,) 5" i , Die op jehova bouwt! " Die zich niet wendt, om valfche Goón te „ dienen, Geen Afgodsdienaars acht! jehova, o'mijn God! uw wonderdaaden " J Hebt gij, tot ons behoef, Pa r » Zoo  208 DE PSALMEN. \ pfalm „ Zoo veel gemaakt! groot waren uw ontwer„ pen! Ik (Ia verbaasd voor u! ., Zou ik ze ontvouwen ? zou'k ze alle melden? j, Zij zijn onrekenbaar! vs. 7. Gij hebt geeri lust aan llacht- of fpijs-off'ran- m den» ,, G' hebt beter mij geleerd; ,, Hoe gij geen brand> of zond-off'randen vor»■> dert; 8. „ Dies fprak ik: Ik kom zelv'! „ 't Geen in de boekrol mij ftaat voorgefchreven, 9. „ Uw wil te doen, mijn God! »j Ja. dat is al mijn lust, dat 's mijn behaagen, ,, Uw wet is in mijn hart!" 10. Dus loofde ik uwe goedheid, Daar 't volk vergaderd was. 'k Bedwong mijn mond «och lippen; jehova weet dit zelv'! I 11. Uw recht hield 'k niet verborgen, Befloten in het hart; Uw hulp, uw trouwen bijfland, Prees ik met vollen mond; Uw gunst, uw zuiv're liefde, Verheelde ik niet aan 't volk. 12. Onttrek mij dan uw goedheid niet, jehova, Dat m' uw weldaadigheid, uw trouw behoed'! 13. Maar nu ben ik omringd door talleloze rampen, Mijn zonden prangen mij, die 'k niet kan overzien ; Zij gaan mijnhoofdhaair,in getale, ver te boven, Zoo-  E E R s T E B o E k. «9 u Zoodat mijn geest bezwijkt, de moed mij gantsch ontzinkt. tehova ! dat het u behaage, mij te redden! VS. 14. jehova fpoed u tot mijn hulp, ach ! fpoed u toch! Dat zij befchaamd, dat zij eerlang te fchande 15. worden, Die mij naar 't leven ftaan, vervolgen tot de dood. Dat zij, met fchaamt' bedekt,verlegen rugwaards deinzen, Die mijnen ondergang verlangen, en verderf. Laat hen eenmaal, 0 God! tot loon van hun be- 16. fpotting, Verwoesting ondergafci, die fpottend zeggen: Ha! Dat all', die uwen dienst beminnen, vrolijk jui- 17. chen; Zij zeggen, die uw hulp verlangen : Groot is God! Ik ben ellendig, ach! denk gij aan mij, jehova ! l8. Mijn helper! redder! God! vertoef, vertoef toch niet! psalm XLI. De Dichter wenscht, met een dankbaar hart, zegen toe aan zijne weldoeners, en bidt om verlosjtng uit zijne rampen. Een Pfalm van david , voor den Muzijkmee- pfafa fter. p s Ge„ vs. 1.  2ÏO de psalmen. Tfalni Gezegend hij, die zich den nood ter harte neemt, vs» 2. Van een ellendig mensch! jehova zal ook hem, in tijden van gevaar, Bevrijden uit den angst. 3' jehova zal ook hem bewaaren, en behoêri; Hij zal gelukkig zijn ! God geeft hem niet ten prooi aan 's vijauds euvelmoed. +• Op 't veege ziekbed zal jehova hem met troost verfterken;ja hij wendt De krankheid van hem af. S' Maar ik, ik bid voor mij: jehova, ach! ontferm, Ontferm u over mij! Genees mijn ziel; daar ik zoo zwaar gezondigd heb! 6' Mijn vijand mompelt reeds: „ Wanneer geeft hij den geest? Wanneer ver„ gaat zijn naam?" 7' Geeft m' iemand een bezoek, Zoo fpreekt men valsch, en 't hart verzamelt leugens op, Die men terftondt verfpreidt. 8- Al die mij haat, fpant faam tot momp'len tegen mij; Zij fpreken van mij kwaad: 9« „ Een fcbandelijke daad bezoedelt hem ! Gevallen, „ Rijst hij nooit weder op!" lek Ja zelfs mijn boezemvriend, op wien ik mij verliet, Die aan mijn tafel at, Dreigt mij, zoo heilloos, als verraderlijk, den vort Te  e e r s t e b o e k. ?!1 Te ligten, o mijn God! Pfig» Ontferm u mijner dan,jehova!richt ■rm, op; „.„. Opdat ik fnoodaarts ftraff ! Hier aan , hier aan zal ik dan weten, dat gij mij », Bemint, en gunftig »Jt, Indien mijn vijand niet zal juichen over mij; Maar als g' integendeel * M' in mijn oprechtheid fteunt, en mij tot u altijd Den toegang openltclt. * * * Geloofd zij jehova, hrach God! ^ i* Van eeuwe tot eeuwe! Amen! ja, einde van het eerste boek» V 4 D E  D E PSALMEN. TWEEDE BOEK. psalm XLII. en XLIII. De Dichter betuigt zijn verlangen naar jehova's Heiligdom- beklaagt zich over zijn omzwerven en rampen — doch bemoedigt zich tevens met zijne hoop op God. Pfalm Een Leerdicht voor den Muzijkmeefier, door vs. i. K0RAH'S nakomelingen met fpeeltuigen te verzeilen. ». Gelijk een hert naar waterbeeken, Zoo fmacht mijn ziel naar u, mijn God! 3. Naar God dorst mijne ziel! Naar 't leevend' Opperwezen! Wanneer zal ik ééns keeren, En voor zijn aangezicht Verfchijnen, als wel eer? 4. Ik heb,bij dag en nacht, mijn traanen tot mifn voedzel, Daar zij mij daaglijks vragen: „ Waar is, waar is uw God?" 5. Wanneer ik daar aan denk, dan fmelt mijn hart in traanen, Hoe  t w e e d e b o S k. «3 Hoe »jt voormaals plag te treden, Naar Gods gewijde Tent, En naar Gods Hejligdom, Den blijden rei geleidde, Met juichend feestgebaar; o Mijn ziel, wat buigt g'u neder? vs. 6. Waar toe zijt g' in mij ontrust? Hoop op God! 'k zal Hem nog looven, Voor zijn bijfland, voor zijn hulp! o God! hoe diep buigt thans mijn ziel zich 7- neder; Daar ik aan u gedenk, Hier , over den Jordaan , Bij Hermans fteilen berg, Hier op de laager heuvels, Aan zijnen voet , gelegerd. Waar de ééne afgrond tot den andren afgrond 8. roept; Bij 't fchrikverwekkend bruisfchen Van uwe watervallen; Waar deze uw golven, deze uw baaren, jylij dreigen te overltelpenl jehova heeft aan mij weleer zijn gunstbeloofd, 9. Toen mij de blijde dag Van voorfpoed ééns beftraalde ; Dies zing ik nog zijn lof, in dezen bangen nacht, En bid tot hem, den God mijns levens; Ik bid tot God, mijn toeverlaat: i«. Ach! waarom hebt gij mij vergeten? " Waarom moet ik zoo treurig zwerven? , Daar mij mijn vijand prangt l P 5 »> He"  214 DE PSALMEN. PW» „ Helaas! het grieft mij 't harte, vs. ii. » Als mij deez' muitelingen ,, Zoo hoonend daaglijks vragen: „ Waar is, waar is uw God ? " 12. o Mijn ziel! wat buigt g' ü neder? Waartoe zijt ge in mij ontrust? Hoop op God! 'k zal Hem nog looven , Hem, mijn redder, Hem, mijn God! Pfalm o God! doe mij ééns recht,beflis gij mijn gefchil w> j. Met een ondankbaar volk, Verlos mij eens van hem, Die list en onrecht brouwt! 2. Gij toch, gij zijt mijn God, mijn fterkte, Waarom verftoot gij mij? Waarom moet ik zoo treurig zwerven, Daar mij mijn vijand prangt?. 3- Ach! zend m' uw licht, ach! zend m' uw' trouw! Dat die mij leiden ! Dat zij mij tot den berg, aan u gewijd, weêr voeren, Daar gij uw' woning hebt! 4» 'k Zal dan weêr tot Gods altaar treden; Tot God, die mijne blijdfchap is! Dan roer ik weêr de blijde fnaaren, Tot uwen lof, o God! mijn God! 5. o Mijn ziel, wat buigt ge u neder? Waartoe zijt ge in mij ontrust ? Hoop op God! 'k zal hem nog looven! Hem, mijn redder, Hem, mijn God! PSALM  T W E E D E E O E K. ^5 PSALM XLIV. Deze Pfalm befchrijft eenen zorglijken toe/land Van het Israëlitisch volk, hebbende eenige nederlagen van zijne vijanden geleden,waar over het zich, met herinnering van voormalige greote daaden , beklaagt. vnnr den Muzijkmeefter, Pfalm Een Leerdicht , voor om j xuv> door het gedacht van korah te verzeilen. Wij hoorden het,o God!ééns met onze ooren; h, Daar onze vaders 't ons weleer vertelden; De groote daên, die gij hebt in hunn dagen, In d' ouden tijd, verricht. Uw Alvermogen dreef uit hun bezit de volken ; 3Maar plantte hen in 't land-de volkenuammen Hebt g' uitgeroeid,maar hen doen wèhggrpiep! Zij wonnen echter 't land 4» Niet door hun zwaard; o neen! zij zegevierden, Niet door hun eigen arm , gij deedthen zegepralen, Door uwe rechtehand, zoo fterk in krachten, Door 't blikfemend gezicht; Omdatdjhunuwgunst,oGod!woudtfchenken; Gij, gi iüt insgelijks , mijn God ,mnn koning! * Die zege fchenkt, en heil, en overwinning, Aan jak bs nagedacht. •t Wis door uw hulp, dat wij den vijand, moedig, 6. Aanvielen, en in uwen naam vertrapten, 'k Vertrouwde niet op mijnen boog; de zege 7. Weet ik niet aan mijn zwaard. Neen;  2I(5 DE -PSALMEN. Pfa/m fNeen; gij hebt ons gered van onze haaM. 8.' I ters; 9' \ Gij maaktet hen te fchand; daarom be* [ roemen J Wij ons ten allen tijd in God; wij looven •l Uw naam in eeuwigheid! io. Maar thans verftoot gij ons; befchaamd, verlegen Hebt ge ons gemaakt; met onze legerbenden Zijt gij, o God! niet meê te veld getrokken; ïï. Gij deedt, gij deedt te rug Ons deinzen, en voor onzen vijand vluchten; Gij geeft ons tot een prooi aan onze haaters; 12. Als fchaapen geeft gij ons ter flachting over, Vertzaagd en weereloos. Ja gij verftrooit ons onder vreemde volken, 13. Uw volk laat gij, als om geen prijs, verkopen, Gij doet niet ééns dien laagen koopprijs fteigen • J4« Gij fielt ons tot een fmaad Voor onze buuren; tot een fpot, befchimping, 1 Stelt gij ons voor de omgelegen volken; 15. Gij maakt ons tot een fpreekwoord voor uitheem- fchen; Gij doet zelfs over ons Geheele volken 't hoofd, verachtlijk,fchudden! 16. Mijn fchande zweeft mij daaglijks voor mijn oogen 17. Mijn wezen is met fchaamt' bedekt; uit hoofde Van hen, die, ftraffeloos, Mij lastrend hoonen; mij vijandig drukken. ï8. Dit alles is, helaas! ons overkomen, Hoe zeer w' u niet vergaten, noch, trouwlooslijk, Verbraken uw verbond. N. Nog-  T w * ï D E 8 0 E K' Noethans ons hart is niet van n geweken, En"onne voet heeft nooit uw pad verlaten , vs. I0. E„ evenwel hebt gij ons heel verbrijzeld, In 't draaken-hol; G. hebt ons bedekt met doodfche duisternisfen! 2o wij den dienst van onzen God vergeten, En ons gebtd en eer bewezen hadden. Aan eenig uitheemsch LrOd, Zou God dit niet naauwkeurig onderzoeken ? ttt. Hij,die het hart,hoe diep ook, kan doorgronden? Maar neen! om uwen wil .doodt men ons daaghjks, „. Men acht als flachtvee ons. Ontwaak , 0 Opperheer! hoe l zoudt gij flaapen? «4Waak oP! verftoot, verftoet ons niet, voor eeuwig. Waarom zoudt gij uw aangezicht verbergen 5- In onzen droeven ramp? Waaróm den druk, dien w' ondergaan , niet achten? Want onze ziel is diep ter neêr gebogen Tot in het ftof; wij liggen, ach! wij liggen Met 't ligchaam op den grond. Staop en help, genadig Opperwezen! *7« Verlos, verlos ons eens door uw vermogen, En red ons eindelijk uit angst en noden, Naar uw goedgunftigheid.  218 de p s a l m-e n. psalm XLV. Een huwlijhzang, e£ fo* huwelijk van eenen groolen Koning, wiens roem tevens bezongen wordt , met eene uitlandfche Koninglijke Prinfes. Pfalm Een Gedenklied, voor den -Muzijkmeelïer, vs. x. voor bet geflacht van kor ah, te fpelen op de wijze van het Lied, Sofannim. — Een liefdezang. a. Mijn hart vloeit van een zegenlied! Ik zal een Vorst bezingen! Terwijl .mijn tong eens Schrijvers pen, In vlugheid, ftreeft te boven. 3. Gij wint in fchoonheid ver den prijs, Bij alle fteryelingen! Lieftaligheid is uitgeftort, o Vorst! op uwe lippen; Daaröm heeft u d' Alzegenaar, In eeuwigheid gezegend! i. Kom, gord uw zwaard thans aan de heup! o Held! uw pracht, en luister! 5« Rijd zegerijk naar 't oorlogsveld, Voor waarheid, recht, en burgers! Daar leer' uw arm u heldendaên , Geduchte daên, verrichten! <5. Uw fcherpe pijlen dringen door — Daar volken voor u vallen — Zij dringen door, tot in het hart Van 's Konings weêrpartijders. ?• Uw troon, 0 God! ftaat eeuwig vast! U.v  T W E E D E B O E K. «9 Uw Koninglijke fcepter Is, in uw vuist, een ftaf van recht. Gij mint rechtvaarde daaden, vs. 8. En haat de fnoode dwinglandij; Dies heeft, met vreugdenolie, o God, uw God u mild gezalfd, Ver boven and're Vorften 1 Van Kasfië, Mijrrhe, en Aloë 9- Verfpreiden zich de geuren ' Uit uw gewaaden, wijd en zijd; Ik zie uw vreugd vergroten, Door Koningsdochters , aangevoerd. io- Uit Elpenbeenen Hoven. Maar, onder all' die fchoonheèn, ftaat De Koningin zoo prachtig, In Ofirs fijnfte goud gedost, En ftert uw rechte zijde. Hoor, dochter 1 merk, en neig het oor, n. Vergeet nu 't huis uws vaders, Vergeet uw volk, dan zal de Vorst ia. Met lust uw fchoonheid minnen. Thans is. hij uw Gemaal en Heer, Buig u dan voor hem neder! Dan fmeekt, daar z' u haar gaven biedt, 13' Zelfs Tijrus maagd, ootmoedig, Het rijkfte volk, u om uw gunst, En doet, Vorftin! u hulde! Hoe heerlijk is die Konings-fpruit! 14 De fchoonheid haarer" leden Gaat ver 't gewaad, hoe rijk beftikt Met glinfterend goud, te boven. Daar  2ao DE PSALMEN. Pfalm Daar leidt men haar in 't ftaatziekleed, vs. 15. Zo° kostbaar, tot den Koning; Haar volgt, u met haar toegevoerd, Een ftoet van KarnerjufFren. 16". Daar treedt zij 's Vorften hofzaal in, Met fpel en vreugdezangen. 17. Dat eenmaal nog der vadren plaats Uw zoons, met roem, bekleeden; Dat gij hen ééns, door 't gantfche land, Tot Vorften aan moogt ftellen! 18. Ik zal, op blijden toon, uw naam, All' eeuwen door, bezingen! Zoo moeten eeuwig van uw lof De volkeren gewaagen! PSALM XL VI. Lofzang, ter eere van God, bij gelegenheid eener aardbeving, en onweder, tot redding der Israëliten. Pfalm Een Lied, voor den Muzijkmeefler, door de xlvl nakomelingen van korah te verzeilen, met zin' gende Chooren. EERSTE CHOOR. 2, God is voor ons een toevlucht, hij Is voor ons onze fterkte, Hij is voor ons zoo vaak een hulp, In angst en nood, bevonden! TWEE-  t w e e d e b o e k. aai tweede chook. «jg» Dies vreezen wij ook niet, w- 3- Al fchokt het aardrijk heen en weder! Al worden bergen zelfs Geftort in *t diepst der zee! Laat vrij haar waters fchuimend bruisfchen! 4' f Laat vrij haar bevig woên de bergen, 'Bis' L Hoe vast ook, fidd'ren doen! De ftille beekjens der rivier Verblijden toch de ftad van God, De heil'ge woning, God gewijd! God woont in haar; nooit zal zij wank'len. Naauw gloort de dageraad, Of God heeft haar gered'. eerste choor. Volken beeven, 7' Rijken vallen; God verhief zijn donderdem; Hij, hij dondert, de aarde fmelt! fGod, jehova, d' Oorlogsheld, 8| Is met ons! BUm 1 jakobs God is onze vesting, Burgt en flotl tweede choor. Komt, aanfchouwt jehova's daaden, 9. Die, gelijk hij fomtijds d' aard In een woestenij herfchept, Dus ook weer, tot js werelds einden,^ ^ i*  a.22 de psalmen. Pfalm 't Oorlog fluit: de bogen knakt; Spiesfen breekt, en oorlogswagens, Door zijn blikfemvuur, vernielt. god. vs.li. • Laat af, erkent, dat ik alleen ben Godl Ik zal mijn roem doen ftijgen bij de volken, Ik zal het gantfche wereldrond Doen waagen van mijn lof! slotzang der c hooren. 12. fGod, jehova, d' Oorlogsheld, _ * J Is met ons! Bis. -< _ , . j jakobs God is onze vesting, l_ Burgt en flot. psalm XLVII. Een algemeen Vreugdelied', ter eere van God,, bij de overvoering der Bondkist, even gelijk palm XXIV. Pfalm Een Pfalm, voor den Muzijkmeefler, te ver*£vu* zeilen door de nakomelingen van korah, 2. Al gij volken! klapt de handen! Juicht met jubelzangen God! 3. Want, jehova, d' Allerhoogften, Is geducht en hoogst geëerd! Hij, hij is de groote Koning Van het wijde wereldrond. 4% Volken doet hij voor ons bukken, Natiën aan onzen voet! iiij  tweede boek. 223 rHij koos ons onze erfbezitting, _ W* Bis \ Daar zijn vriend, door hem bemind, ¥5% 5, Ljakob , vrolijk op mag roemen! God vaart op met feestgejuich! 6* Met bazuingeklauk, jehova! Juicht dan God ter eere! juicht! 7' Juicht! juicht allen onzen Koning! ^ Want van 't wijde wereldrond Is hij, God, de groote Koning. Zingt hem keur van zangen toe ! God , als Koning van de volken! , Neemt thans van zijn troon bezit! ^ D' Edelen uit alle Stammen Zijn verzameld; al het volk abtaams God ten dienst geheiligd! De befchermers van het land - Komen thans aan God zich wijden! Hoe verheven is dan God! psalm XLV1II. Een Lofzang, bij gelegenheid der Wlosfifig van de vèiting Ziön , van eer.cn aanval van verbonden Koningen. Een Zegezang, een Pfalm, te verzeilen door Wm de nakomelingen van korah. ■ vs. i. zang. Groot is jehova! hoog te prijzeni Daar, in de flad van onzen God, Daar ligt de berg, aan hem geheiligd; q i Ver'  124 üE PSALMEN. Pfalm Verruklijk fchoon is Siöns berg; »jV1I3 Voor 't vaderland de roem en vreugde! Daar ligt aan zijnen Noorderkant De zetelftad des grooten Konings, 4. Wier praalgebouwen God bewoont, Alöm bekend voor haar befchermer! TEGENZANG. 5. Toen Vorften, tegen haar vereend, Een krijgstogt ondernamen; 6. Pas kregen zij haar in 't gezicht, Zij fchrikten, beefden, vloden! 7. Daar greep hen angst en fiddring aan, Zij leden barensweeën! 8. Gij deedt, door eenen Oosterftorm, De vloot van Tarjts ftranden. 9. ft Geen w' eertijds hoorden, zien wij thans: D. I jehova's ftad, en zetel, Bis, < „ _ . _ . I De Itad, aan onzen God gewijd, L Is door God altijd veilig! slotzang. 10. 0 God! aan uw weldaadigheid Gedenken wij, in uwen Tempel. 11. Uw roem, 0 Godl is, als uw naam, Zoo ver verbreid als 's aardrijks grenzen. Uw rechtehand handhaaft het recht! 12. Dat Si'óns berg zich nu verheuge! Dat 'Juda's dochters blijde zijn! Nu gij uw oordeel hebt voltrokken. 13. Gaat Sïön rond aan allen kant; En  T W £ E D E B O E K. "5 En te]t het aantal van haar torens; W[» Neemt haare vestingwerken op; vs. 14. Befchouwt haar trotfche praalgebouwen, Opdat gij 't aan den Naneef meldt! Want deze' God, die ons beveiligt, 15. In nood en dood, blijft onze God, Hij blijft in eeuwigheid dezelfde! psalm XLIX. Geen waar geluk, zonder Godsdienst en deugd. Een Pfalm, voor den Muzijkmeefter, te ver- jjjjzellen door de nakomelingen van korah. „. u Hoort, al gij.volken, hoort! bewooners dezer «. aarde , Leent aan mijn zang het oor, geeft aandacht op mijn lied, Wie gij ook zijt, gering of groot,hoort rijken, 3. armen! Daar mijn ontüoten mond thans enkel wijs- 4. heid fpreekt; , , En 't peinzend hart, voor u, ervaring op zal leveren, r. >k Zal, daar ik zelv' het oor tot grootfche 5. fpreuken neig, Op mijne harp,aan u verborgenheên ontvouwen. * * Waarom zou 'k moedeloos in bange tijden zijn; 6. Schoon onrechtvaardige!! mij op de hiel vervolgen ? Q 3 Zl] ,  22(5 DE PSALMEN. P{u"x, Zi'' die zo° moed'S zich verlaten op hun goed , vs, 7. E» op de grootheid van hun fchat en rijkdom ibffen, 8. Neen, niemand hunner heeft zijn broeder ooit geloit, Iüj kan voor hem aan God den losprijs nooit betaalen; 9. Daar voor eens menfchen ziel de prijs te kost- baar is; Die daaröm f m, noch ooit, door hen voldaan kan worden ; 10. Dat hij behendig voort zou leven, geen ver¬ derf 11. Ooit ondervindende; hij zal dat ondervinden! Zelfs wijzen fierven! Dus, dus fterft dan ook de dwaas! Zij fneuvlen door den dood, en laten hun vermogen 12. Aan and'ren na; het graf wordt nu hun eeu¬ wig huis; Hun woning eeuwen lang; fchoon zij geheele landen 13* Eens noemden naar hun naam.— Een mensch hoe hoog vermaard, Blijft niet beftendig» hij vergaat eens, aïs de heeften"! 14. f Zie daar hun eindlijk lot! zie daar hun Sis. < d«'aazeweg! ' | En toch wil hun geflrcht dien weg, dat S lot, nog prijzen! Als  T W E E D E B O E K. 2*7 Als fcbnapen worden zij voor 't fchimmenrijk &j* befteind! Daar zal de bleeke dood hen , als hun herdei, weiden, , Tot over hen ééns, bij den laatden morgenttond, D' oprechte heerichen zal, wanneer hun oude luister, Hun pracht,verlieten is.door 't knaagen van de dood. 1(5 (-Maar God zal mijne ziel uit 's doods ge1 weid verlosfen; Bis- j Daar hij mij tot zich neemt, daar k 1 veilig bij hem ben! t Bekreun' u niet, o neen! fchoon iemand fchat- 7 ten gadert, , Schoon 't aanzien van zijn huis aanhoudend grooter wordt, ... „ Hij neemt toch van dit al niets met zich, bij iS. zijn fterven, Zijn eer daalt hem niet na, als faq ten grave daalt; .... Hij achtte zich alleen gelukkig in z.jn leven 19. En prees een' ander ook, die zich te goede deedt Die naar de levenswijz' zich fchikte van zijn .o. vad'ren, Alfcböon zij nooit het licht aanfchouwen van geluk. , Zoo is 't! Een mensch, boe hoog vermaard, M. is als de beeften, Die derven en vergaan, als hem verdand ontbreekt. Q ^ PSALM  228 be psalmen. psalm L. Uitwendige kerkplegtigheden, zonder de daad* lijke beoefening van godsvrucht en deugd, hebben geene waarde bij God. Pfalm Een Pfalm van asaf. vs. i. de dichter. Der Goden God,jehova, fpreekt, elk hoor'! Hij roept deez' aard te faam,van daar de zon In 't Oosten rijst, tot daar ze iu 't Westen daalt; 2. Van Si'óns overfchoonen heuveltop, Veifchijnt God luisterrijk, met fchitterglansfen; 3« Hij, onze God, hij komt, en zal niet zwijgen. Verteerend blikfemvuur gaat voor hem uit; Daar hem een ftorm en onweêrswolk omringt. 4- Hij roept den hemel toe; hij roept tot d'aard', Wijl hij zijn volk wil richten voor elks oog: 5- „ Verzamelt rondom mij mijn gundelingen, ,, Die mijn verbond met offeranden floten." 6. r De hemel meldt zijn billijkheid en recht, Bis. I Daar God, de richter zelv', den mond (- ontfluit. god. 7. Hoor Israël, hoor mij, mijn volk, daar 'k fpreek, En u betuig: Ik, God, ik ben uw God! S. Ik zal u niet om uwe off'randen ftrafïen, Daar die geftaêg voor mij op 't outer branden. 9' Ik zal geen rund ooit nemen uit uw ftal, Uit  TWEEDE BOEK. 229 Uit uwe kooi, geen ram, noch lam, noch bok; Pfalm Want al het woudgediert behoort aan mij, w< 1Q, Aan mij, al wat op duizend bergen graast, !k Ken al de vogels, op den top der bergen, M. Al 't wild is mij bekend, in veld en dalen. Nooit klaagd' ik 't u, indien ik honger had, 12. Want d' aard', en al wat zij bevat,boort mij. Zou ftierenvleesch voor mij mijn voedzel zijn? 13. Is bokkenbloed voor mij gepaste drank? Keen, brengt aan God een dankbaar hart ten offer! 14» Betaalt, 't geen gij belooft, aan d' Allerhoogften l Roept dan tot mij in den benaauwden tijd, ift Dan help ik u, en gij geeft mij mijn eer! Maar tot godlozen voert God deze taal: l6« * * Hoe durft gij nog te fpreken van mijn wet? En mijn verbond te nemen op uw' lippen ? Daar g' u door tucht noch reden laat bedwiu- 17. gen? ï Ziet gij een dief, gij loopt met hem,en (teelt, ïg. G' hebt, onbefchaamd, met overfpeelers deel, Gij laat uw mond tot alle boosheid los, 10. Terwijl uw tong bedrog en listen fmeedt, Gij zet u neêr, en lastert uwen broeder, 20. Uw moeders zoon poogt gij ten val te brengen. Dit alles doet gij; en, omdat ik zwijg, il. Verbeeldt gij u, dat ik ook ben als gij. Maar éénmaal ftraff' ik u naar 't heilig recht, q 5 Da»'  23° de psalmen. Pfalm Dan ftel ik uw gedrag u voor het oog, vs. 22. Verftaat, verftaat dit dan, gij Godvergeters! Als ik verfcheur,kan niemand,niemand,redden. £3. Wie dank ten offer brengt, vereert mij recht, Zie daar de weg, om op Gods gunst en heil Met zekerheid te zien, die eeuwig te genieten! psalm LI. davids Boet-pfalm. Pfalm Een Pfalm van david voor den Muzijkmeeb/*,Lj Her; toen de Profeet nathan tot hem was ge- 2. komen, na zijn overfpel met eathzeba. 3. Genaê, 0 God! genaê, naar uw barmhartighe¬ den ! Achjdeig mijn wandaad uit! gij zijt zoo goed als groot! 4. Ach! zuiver mij geheel, door-vaak herhaalde wasfching, Maak mij van mijne zonde, en fchandlijkmisdrijf rein! 5. Mijn zonde zweeft, 0 Godlgeftadig voor mijn' oogen, Daar ik de fnoodheid van mijn wanbedrijf erken. 6. o God! ik heb voor u, ja u alleen, gezondigd, Zoo heimelijk gepleegd, 't geen aan uw oog mishaagt, Dies is uw vonnis, mij thans aangezegd,rechtvaardig, Ja zuiver blijft gij, als g' uw oordeel eens volbrengt.  TWEEDE BOEK. *3I in ongerechtigheid, helaas! ben ik geboren; Walm Toen mij mijn moeder droeg, was ik alreeds w. 7. beünet; Oprechtheid van het hart kan u alleen behagen; «• Ach! leer die wijsheid mij, die zeldzaam wordt gekend! Maak mij met hijsfop rein, dan zal ik zuiver 9. wezen, Ach! wasch mij af, opdat ik witter zij, dan fneeuw, Doe mij, gelijk voorheen,weêr vreugd' en blijd- ic. lchap hooren, Dan wordt 't gebeent', door u verbrijzeld, weêr verkwikt. Ach! wend uw oogen af van mijn bedreven 11. zonden! En delg genadig al mijn euveldaden uit. Schep mij, 0 God! fchep mij een rein en zuiver 12. harte; Geef mij, op nieuw, 0 geef m' een vasten, edlen geest! Verdrijf mij niet, gelijk 'k verdiend had, uit 13. uw' oogen, En neem van mij, voortaan, uw heil'gen geest niet weg! Schenk mij die vreugd' ééns weêr, die mij uw 14. bijftand baarde, Opdat een vrijë geest,in 't Staatsbeftuur, mij fchraag'! Dan zal ik uwen weg aan overtreders leeren, 15. Dan  «3a DE P SALMEN. Dan keeren zondaars, op mijn voorbeeld, tot u weêr, vs. 16. Verlos mij Hechts, o God! van bloedfchuld, God ! mijn helper ! Dan roemt mijn blijde tong uw goedheid met gejuich! 17. Ontfluit gij zelf, door uw genaê, o Heer!mijn lippen, Dan meldt mijn mond uw roem , en zingt van uwen lof: 18. Geen offers baten hier; hoe willig zou 5k die flachten! Brand-offers zijn uw lust, uw welbehagen niet; 19. Een diep getroffen ziel is 't offer, dat God vor- dert; 't Berouw betoonend hart, verfmaadt gij niet, o God! 20. Ach! doe aan Siön wel, naar 't Godlijk welbe¬ hagen ! Bouw gij de muuren van 't ge\\tf&Jeruf*lem! tu Dan vindt gij uwen lust in fchuld'loze offeranden, Brand-offers, die het vuur geheel en al verteert ; Dan brengt men u ter eer, met blijdfchap, offergaven ; Dan ftijgt van 't outer fteeds de rook der varren op! PSALM  tweede boek. £33 psalm Lil. david tekent in dezen Pfalm de fnoodheid van den verraader Doëo; kondigt hem zijne draf e aan, terwijl hij in de goedertierenheid van God'zijne veiligheid tegen den dwingeland be. tuigt te vinden. Een Leerdicht van david , voor den Muzijk- Pfalm meefter. W. i. Als Doëo, de Edomiet, ten Hove gekomen , 2. *an saul ontdekt en aangebracht hadt, dat david zich vervoegd hadt,ten huize van achime- lech. Waar toe u dus beroemd in 't kwaade, 3. Vermeetle dwingeland? Den gantfchen dag blijft Gods ontferming, En duurzaam zijn genaê. Gij fmeedt verderf; terwijl uw tonge 4. Een fcheermes evenaart; ro Werker van bedrog en listen I 1 i„.ionJ mint- hnwpn 'f PTlpd- r" ' ' LEn leugens meer dan waarheid fpreken. Bemin vrij zulke taal, 6 Die niet dan onheil aan kan brengen, Een tong, tot list gefpitst; Maar beef! God zal ten grond' u floopen, 7 Voor eeuwig u verdoen; Hij zal u uit uw tent eens rukken, Daar gij u veilig dacht! U  234. de psalm ek. Pfalm fU uit de maatfchappij der menfchen, Ui' ' t- Ontworden door de dood. vs. 8. De braaven zullen 't zien , en fchrikken, En lagchen met zijn val. 9. „ Zie daar den dwaas, die nooit zijn toevlucht ,, Genomen heeft tot God! „ Hij fteunde Hechts op zijne fchatten; ,, Zijn rijkdom was zijn val!" 10. Maar ik zal als d' olijfboom groejen, In 't Heiligdom van God, 'k Stel op Gods goedheid mijn vertrouwen, Nu en in eeuwigheid. 11. Mijn God, u zal ik eeuwig looven, Gij , gij hebt het gedaan! 'k Zal op uw naam en grootheid hoopen; Gij zijt uw vrienden goed! psalm LUI. Op eetiige weinige veranderingen na het zelfde Zangftuk, als psalm XIV. Pfalm Een Leerdicht van david , voor den Muzijklul meefter, te zingen op de wijze: Machalath. 2. De trotfche dwaas denkt in zijn hart: „ Daar „ is geen God!" Zij richten fteeds verderf, en gruwlijk onrecht aan! Dit is hun werk, daar is 'er geen, Die goed bedrijft. 3, Van zijnen hemel ziet God op het menschdom néér, Om  tweede boek» 2S5 0m ontoo* - doe„,»fi=ma.dm=t vertod, tg. Met wijsheid, handelt, of hij God Eerbiedig zoekt. Helaas! een ieder van hnn is van 't fpoor ge-w. 4. dwaald ; . , t' vüam daar is. daar is er Bedorven zijn zij t zaam, oaai , ^Di'e deugd betracht, het goede doet! Helaas! niet één! Zijn d' onrechtplegers dan gantsch van verftand } beroofd? „. , ' „.„ Zij, die, zoo trotsch, mijn volk verfluiden,als hun brood! Die 't Opperwezen, door 't gebed, Nooit hulde doen! Daar worden zij verfchrikt, zelfs buiten nood • j 1 vervaai u: God heeft van hem, die u belegerde, het ge- beent' , ,. ' Verftrooid; gij joegt hnn angst op t lijf, Daar God hen zelf, met fchimp en fmaad, Verworpen heeft. Achl kwam uit Ston eens voor Bracln God uit ballingfchap 't verdreven volk ééns weêr, Wat vreugd voor jakobs kroost! hos tmj Zou hrel zijn! PSALM  23°* de psalmen. psalm LIV. david bidt om den Godlijken bijjland tegen zijne vijanden en vervolgers. Wajm Een Leerdicht van david, om met fnaarvs. i. Speeltuigen te verzeilen. 2. Toen die van Zif zich bij saul vervoegd, en hem bericht gegeven hadden , dat david zich in hunne nabuurfchap onthieldt. 3. 0 God! verlos mij door uw naam! Verzorg mij recht door uw vermogen! 4. Verhoor, o God! verhoor mijn fmeeken! Neig d' ooren, tot het geen ik bid! 5. f Want wreedaarts vallen mij op 't lijf; Bis < tijrannen ftaan mii naar het leven, j Tijrannen, die aan God niet denken, l.Den Albeftuurer niet ontzien! 6. En echter God is 't, die mij helpt, Hij, het grootmagtig Opperwezen, Schraagt, door zijn hulp, gewis mijn leven; 7. En mijn verraders treft het kwaad! Verftom, o God! hen, naar uw trouw ! 8. Dan breng ik u gewillige offers, Dan prijs ik uwen naam, jehova! Uw naam, dat g' enkel liefde zijt! 9. God heeft mij toch altijd gered, Uit al mijn angften, rampen, noden; Vaak heeft mijn oog den val mijns vijands, Den val mijns haters vaak gezien! psalm  - tweede boek. 23? psalm LV. Met *fe aandoening befchrijft de Dichter zijnen angstvallige» toeftand — klaagt over zijnen vijand, weleer zijnen vriend — bidt om deszelfs rechtvaardige Jlrafe, en zijne uitredding, met vertrouwen. Een Leerdicht van david , voor den Muzijk- Pfahn meefter, met fnaarfpeeltuigen te verzeilen. M. \. Verhoor m', o God! ach! neem mijn fmeekge-' 2. bed ter ooren; Verberg, verberg u niet voor 't angftig klaag- gefchrei! Verhoor, en antwoord mij, daar ik, door angst s. gedreven, Al peinzend, en bedrukt, nu ginds, dan herwaard dwaal; Terwijl de vijand tiert, godlozen mij zoo dnn- 4. g£n; Zij wrijven mij, zoo Mout, den blaam van onrecht aan, sEn haten mij zoo fel, in bittren toorn ontfto- Mij'n'hart fchokt hevig, daar de doodsfchrik 5. mij benaauwt; Vrees, fiddring, valt mij aan; de fchnk heeft 6. m' overweldigd! Ach ! roep ik, had ik nu de vleugels van een 7. duif,  238 DE PSALMEN. Pfalm (Dan vloog ik, waar ik mogt, om voor LV" , | m'j rust te zoeken, vs, 8. BlS* * 'k Vloog heen, en zocht verblijf, in V. woud of wildernis! 9. Hoe zou 'k, met fnelle vlucht, mij haasten, om t' ontkomen, Eer mij de wervelwind en 't onweêr overviel! 10. Verdelg hen, o mijn God! door hen onééns te maaken! 'k Zie in de gantfche ftad niets dan geweld en twist; 11. Daar zij, bij dag en nacht, rond haare muuren draaven; Zoodat verdrukking, leed,en onrecht,in haar woont; 12. 0 Ja! niets dan verderf huisvest in haare muuren, Bedrog, geweld, en roof wijkt van haar ftraten niet. 13. Het is geen vijand, die mij hoont, dat zou ik dulden, Het is mijn haater niet, die tegen mij zich kant, 'k Had mij voor dien gewacht, in veiligheid verborgen; 14. Maar gij, een man door mij zelv' in bewind gelïeld, Mijn medgezel, mijn vriend, wien ik zoo veel vertrouwde, 15. Met wien 'k, zoo aangenaam, zoo vriendlijk, omgang had; Met  TWEEDE BOEK. 239 Met hem was ik gewoon, Gods Tempel te be- Pfalm zoeken, Met ftatelijk gevolg, en vrolijk feestgebaar. Dat op het onverwachtst de dood hen overvalle! vs. ïó. Zij dalen,in den bloei des levens,in het graf, Wijl fnocdheên in hun huis, en hart, haar' zetel hebben. Maar ik, ik roep tot God; jehova fchenkt 17. mij hulp! 'k Zal 's avonds, 's morgens, 's middags, kla- 18. gen, vuurig fmceken; En hij, gewis, hij zal ook hooren naar mijn beê. Hij heeft, in oorlogstijd, mijn leven vaak be- 19veiligd, Hoe talrijk ook de magt van mijnen vijand was. ("Ook nu hoort God 't gebed , ook nu zal 20. ( hij hen ftraffen , "I Hij, die van ouds regeert, diens troon ^ beltendig is ! Hnn voorfpoed was,tot hier,voor hun niet afgewisfeld, Daaröm was bij hun ook voor God geen eerbied meer. Zijn hand verbreekt,ontzind,denaauwftevriend- qu fchaps-banden, Hij fchendt zijn eeden, en ontheiligt zijn verbond; ' ' . . Geen boter is zoo glad,dan 't geen hij fpaekt, asal vleijend; 'Hl R a Maar  S4ö be psalmen. Pfalm Maar 't hart is,in den grond,flechts krijg en* bitterheid. Geen olie is zoo zacht, zoo ftreelend, als zijn woorden, Maar elk dier woorden is een uitgetogen zwaard. vs. 23. Werp gij uw last en uw belangen op jehova, Hij zal u fchragen, en in alles bijftand biên; Neen! eeuwig duldt hij niet, den val der deugdgezinden ! 24. Maar hen, 0 God! flort gij in 't diepst des afgronds neêr; Die lieden, tuk op bloed, bedrog, en list, zij brengen Hun dagen niet ten halv'. Maar ik vertrouw op u. psalm LVi. In ,t midden van zijne gevaaren, blijft david op Gods belofte vertrouwen, terwijl hij om verlosfing uit de magt zijner vijanden en vervolgers bidt. pfalm E'-n Gedenklied van david , voor den Mulvi. zijkmeefter, op de wijze van het Lied: Jonath vs' ' Elem Rechokim — nadat de Filiflijnen hem te Gath gevat hadden. a> Genaê, o God ! de mensch jaagt m' hijgend na; De vijand dringt, vervolgt mii, dag op dag, 3. Mijn lagenleggers hijgen naar mijn val, Ik heb zoo veel kftrijders! Op  tweede boek» *4» Op u nogthans zal, in bet bangst gevaar, *g» Geftaêg, o God! mijn vast vertrouwen Haan, VSt 4. 'k Zal, met Gods hulp, zijn woord, mij toegezegd, 5- 'k Zal zijn' belofte roemen. Ik vest mijn hoop op God, dies treft geen vrees 't'Verlegen hart; neen! ik vertrouw op God Wat kwaad zou toch een fterveling mij doen Zou krachtloos vleesch mij dieren. Laat hen mijn reên verdraaien,'dag aan dag, Laat vrij hun overleg bedoelen mijn verderf, Laat hen, vereend, vrij loeren in 't geheim, En gadeffaan mijn treden , Ja, laat hen vrij mij naar het leven ftaan; Dat hen de waan van ftraffeloosheid ftreel , Maar gij, o God! ftort gij dat fnoode volk, In uwe gramfchap, neder. Gij hebt bepaald, waar, hoe, ik zwerven moet, 9Mijn traanen hebt g' in uwe fles gelegd, Zij zijn, o God! ,door u, op uwe lijst, Naauwkeurig opgefchreven. Wanneer ik dan u aanroep in den nood, io. Zoo deinst terftond de vijand achterwaards; o Ja, dit weet ik vast, God is met mij, Hij zal mij nooit begeven! 'k Zal,met Gods hulp,het woord, mij toegezegd, n. Verheffen, ja, 'k zal, met jehova's hulp , Dat dierbaar woord, verheffen in mijn lied; 'k Zal die belofte roemen. Ik vest mijn hoop op God, dies treft geen vrees 12. 'c Verlegen hart; neen! ik vertrouw op God! r j Wat °  *4S DE PSALMEN. Pv!T Wat kwaad zou dan een ftervelil,g m'i doen? Zou krachtloos vleesch mij deeren? vs, 13. 'k Ben mijn gelofte aan u verpligt, 0 God! Ik zal ze u ook voldoen met dankbaarheid. 14» G' hebt aan den dood mijn leven vaak ontrukt, Zoudt gij mijn voet doen wanklen? Zoudt gij mijn voet niet hoeden voor den val, Opdat ik voor Gods oog, met vasten tred, In 't levenslicht mag wandlen? psalm LVII. david verlaat zich, in alle gevaaren, op God, en roemt de Godlijke bewaaring en uitredding, met blijde dank-erkentenis. Pfalm ' Een Gedenklied van david , voor den Muv™!. zük>aeefter; oP de wijze: Al-tafcheth, —Toen hij voor saul in de fpelonk gevlucht was. 2. Genaê,o GodJgenaé,mijn ziel vertrouwt op u, Daar 'k veilig in de fchaduw Van Uwe vleuglen fchuil; Tot dat de vloed van rampen, Voorbij gedroomd zal zijn. $, Zoo dikwijls ik tot God, den Allerhoogften, roepen, Tot God, die mij behoedt, mijn fmeeken wen. den zal, 4» r Zefidt hij mij uit den hemel Bis* j Verlosfing, hij befchaamt, 1 L Die hijgend mij vervolgt j  T W E E D E B O E K. 243 Ja God zal mij zijn trouw, zijn dierbre goed* Pfalm heid, zenden. Dies ligt mijn ziel gerust, VU Schoon leeuwen mij omringen, Ik onder menfchen lig, Die vuur en vlammen fpuwen, Wier tanden, fpies, en pijlen, Wier tongen fcherp, gelijk gewette zwaarden, zijn. , Verhef u, o God! Tot boven de heem'len! Uw luister zij over Al 't aardrijk verfpreid! f Zij hadden een net 7' iBereid voor mijn treden; Zij hadden een kuil ■»« < Voor mij reeds gedolven; I Maar zijn in dien kuil. V. Nu zelve geftort! Mijn hart is nu vrolijk, 't Is vrolijk, 0 God! Met ftem, en met fnaaren, Roem ik nu uw lof. Op, op, 0 mijn ziele! 9- Mijn edehle deel! Op harpen! op cithers! Ik wil met mijn lied Den dageraad wekken ! Ik zal u, o God ! Bij vreemd'lingen prijzen, Ik roem uwe trouw, R4 Bij  '24* de psalmen. Pfalm Bij heidenfche volken. vs. ii. Uw goedheid is groot, Zij reikt tot den hemel, Uw waarheid tot aan De bovenfte wolken! I2« Verhef u, o God! ; Tot boven de heem'ien! Uw luister zij over Al 't aardrijk verfpreid! psalm LVIII. De Dichter fpreekt onrechtvaardige Richten aan, die de zaak der onfchuld gehoor weigeren, en yootzegt hun hunne rechtvaardige flraffen ! Pfalm Een Gedenklied van david, voor den Mu wk* zijkmceficr; op de wijze: Al-tafc'heth. 2. Gij Goden! is dit dan, in waarheid, recht te fpreken? o Stervelingen! velt gij 't vonnis billijk dus? 3. Uw hart fmeedt zelv' veeleer de fhoodfte gru. weldaaden, Uw handen wegen flechts geweld, in 't land voor recht. ' 4. Zij zijn van jongs verkeerd, geboren deugenie. ten, ö Booswichten, leugenaars, van hunne kindsheid ar. 5. Hun doodelijk vergif is als 't vergif der Hangen, Des  T W E E D E B O E K. *45 ües doove„ adders, die zijn oor, als 't ware, 0ffl defbezweerers Kern en klanken niet te- 6. hooren, ... Hoe meesterlijk hij in die kunst ervaren zijl Verbreek, o God! verbreek hun m den mond J. TEHOVAftuk 't gebit dier jonge leeuwen uit! LWhln tot water ftraks wegtmelten, heenen 8. L^lmnne pijlen, bij het fpannen van den Vanbp0unt'bero0fd,enftomp,laat afgefne- den wezen! „ , 0 Laat hen tot niet vergaan, geluk een Hek 9> verfinelt, . Gelijk een mistast, die de zon »,et mag « Df£:;r:'.d * »*. .» V„„r tate' doorens <« i- volle,, we*» DrdTgdgennde ziet die wraak „etbliilfehap n. BijSV voet in 't bloed van die godlozen D;;,*k"t,e,,tn1eMcn>op-tzie,,vanhnn • „G^fdeta^ geeft toch haar vn,c„, aan „ haar betracluers! . R 5 "  i\6 »E PSALMEN. Gewis! daar is een God, die recht doet, „ in het land! " / psalm LIX. Een Gebed tegen jnoode en bloedgierige vijanden en vervolgers. P/alm Een Gedenklied van david , voor den Mu- vs. i. zijkmeefter; op de wijze: Al-tafcheth Toen saul volk gezonden hadt, om davids huis te bezetten, ten einde hem te dooden. 2. Mijn God, red mij uit 's vijands handen, Beveilig mij, als in een burgt, Voor hen, die tegen mij zich zetten; 3. Red mij van hen, die onrecht doen" Verlos m', 0 God! van moordenaaren! 4. Zie, hoe men op mijn leven loert; Hoe Grooten daar toe famenfpannen; Schoon ik geen euveldaad bedreef; Geen misdaad pleegde ik, 0 jehova ! 5. Zij loopen, zij zijn op de been, Hoewel 'k geen' onrecht heb bedreven, Waak op tot mijne hulp, aamchouw! 6. fJhhova, God van Isrels Stammen, Bis. < 0ntwaak ter faaffe van dit rot! | Spaar niemand van deez' boosheid - ftichL ters! 7' Zij keeren met den avond weêr, Zij builen , tieren, als de honden, En zwerven door de gantfche ftad. 8. Hun mond fpuwt hoon en vuilen laster, Hun  TWEEDE BOEK. *47 Hun Hp is een SeflePen dolk' „ PfiÊT wie, denken zij, wie zal ons hooren? Maar gij, jehova! lagcht met hnn. *. * Gij zult dit moorders-rot befpotten; k Zing dus uw lof, mijn toeverlaat! w. Want God is mij een vaste vesting; Mijn altijd goedertieren God. God zal aan mij zijn hulp bewijzen, Mij mijner hatren ftraf doen zien. Wil echter hen terltond niet dooden, »• Opdat mijn volk het niet vergeet; Doe, door uw magt, hen ommezwerven Stort dan hen neêr, God! onze fchtld! Al wat hun mond.ooit fpreekt, is zonde, '3- 't Is kwaad, wat op hun lippen komt. Dat hen hun eigen trotsheid vange; Hun meineed, leugen , en bedrog, Daar zij zoo Ijdel roem op dragen! Verdelg, verdelg hen in uw toorn, Verdelg hen, in bun gantfche wezen Dat zij verftaan, dat jarobs God, Bis. |De Heer ook is der gantfche wereld. Laat hen dan 'S avonds wederom, 15Gelijk de honden, tieren, huilen, En zwerven door de gantfche ftad. Laat om hun brood alom ben dolen, i6- 'Maar vinden fpijs noch nachtverblijf! Doch , ik zal uwe magt bezingen, »7' Daar 'k 's morgens uwe goedheid roem, Want gij waart mij een vaste vesting, Mün toevlucht in den bangen tijd. J Van  24$ de psalmen. Pux" ^an U' m'J'n ^erkte* zal ik zingen, w. 18. ^n roemen u, mijn toeverlaat! Want God is mij een vaste vesting, 9 Mijn altijd goedertieren God! psalm LX. Na verfcheiden nadeelen in den zwaaren oorlog met de Arameërs geleden te hehben, behaalde davjds Veldheeren eene merkwaardige overwinning op de Edomiten, deze bezingt david in dezen Zegezang, vol vertrouwen op den verderen goeden uhflag van dezen oorlog, daar hij God toe om zijne hulpe bidt. Pfalm Een Gedenklied van david, voor den Mu- «"i. ziikmeen:er' °P de wiJze van het Lied: Schum fchan Eduth, om van buiten te leeren. 2. Toen hij te veld lag tegen de Arameërs van Mefopotamiè, en de Arameërs van Zoba, (Nifibisj) en joaB te rug keerde, na 12,000 Edomiten, in het Zoutdal, verflagen te hebben. ». G' hadt ons, o God! verftoten, Ons legermagt gefcheurd; Gij toondet uw misnoegen, Thans keert gij met uw gunst. 4. Het land hadt gij doen beeven, Het fpleet geheel van een, Genees, herflel, zijn breuken , Nog wankt het vaderland! 5. Gij deedt uw volk bezuuren Het lot van tegenfpoed, Gij  ■ T W F. E D E B O E K- *49 Gij hebt ons hard getuchtigd, Gedrenkt met zwijmelwijn. rThans hebt gij voor uw dienaars »*• e. | Een veldbanier geplant, S/f* 1 Waar bij zij zich verzaam'len, t Om 's vijands boog t' ontgaan. Acht fchenk ons d' overwinning 7* Door uwe rechtehand, Ach! antwoord ons ééns gunftig, Verhoor ons fmeekgebed! Opdat van d' oorlogsrampen Uw gunstvolk zij bevrijd l Triumf! God heeft gefpioken, God in het Heiligdom! Nu heb ik ftof van juichen; Nu zal ik Sichem weêr Aan zijne burgers deelen; Nu weder Sukkots dal Zijn' eigenaren meten. Gantsch Gile&d hoort mij! Manasfe is heroverd! Voortaan zal Efraïm Mijn hoofdüeraad weêr wezen; Daar Juda wetten geeft, 'k Zal Moab nu gebruiken » Ten waschvat voor mijn voet, Ik werp mijn fchoen aan Edom, Als aan mijn flaven, toe. Beef vrij, 0 Paleflinai Al fiddrend voor mijn magt! Wie voerde me in die vesting? ,, »• Wie  de psalmen. '"lx* ^vie bracht in E:lom mii? »', 12. Waart g'ï 'E "iet, o jehova? Die ons verftoten hadt, Die met ons legcrmagten Niet uitgetogen waart? 13. Schenk ons uw hulp nu verder, En red ons uit den nood, Men wacht op hulp van menfchen Vergeefs, z' is ijdelheid! 14. Met God doen w' heldendaaden, Hij velt den vijand neêr! psalm LXI. Op den grond van voorige hulp, vertrouwt de Dichter, dat God ook thans zijn gebed verhoren, en hem uit den nood verhsfen zal. Pfalm Van david, voor den Muzijkmeefter, te verzellen» met een foaaren-inftrument. a. Hoor, o God! ach! hoor mijn zuchten, Neig uw ooren Naar mijn klagend fmeekgebed. 3. Van 's lands verstgelegen grenzen Roep ik weenend, Daar mijn hart in onmagt zinkt. Woudt gij op die rots mij leiden, Het l eftijgen Van die rots is mij te hoog! 4, Gij waart altijd mij een toevlugt, Vaste toren, Tegen 's vijauds overaiagr. Eeu-  tweede boek» *5* Eeuwig blijf ik in uw teute; g-s V Door uw vleuglen w. 5. * 1 Tegen alle leed bedekt. Gij, 0 Godl hoort mijn gelofte, Daar g' uw dienaars Weêr in 't erfbezit herftelt. o! Verlengt des Konings leven, 7» Dat zijn jaaren Duuren tot den laatften tijdl Dat hij in Gods gunst regeere, Eeuwig, eeuwig, Door uw liefd' en trouw behoed. Eeuwig zal 'k uw roem dan zingen: $?. Mijn geloften U betaalen, dag op dag' V S A L M LXII. In zijnen nood en verlegenheid, vestigt deBichter zijn {lil vertrouwen op God, waartoe hij e„k naar zijn voorbeeld, zijn volk vermaant, dewijl toch het vertrouwen op menfchen, en op aardfche goederen en vermogen, ijdel, maar htt vertrouwen op God gegrond en zeker is. Een Pfalm van david, voor den Muzijkmee- Pfalm {Ier, op de wijze: Jeduthun. ySm Ja, in God berust mijn' ziel; *• Van hem wacht ik mijn verlosfing. Ja, bij is mijn rots, mijn heil, 3» Ik zal dan niet grootlijks wanklen. Ach! hoe lang zult g' éénen man 4-  25a DE PSALMEN. Pfalm Samen ramp op rampen brouwen? Saam een gerammelden muur, Een gebogen wand, nog beuken? vs. 5. 't Is hun doel, hun overleg, Hem flechts van den troon te ftooten, Daar toe minnen zij bedrog; g. fDaar zij met den mond hem zeg'nen, L Vloeken zij hem in hun hart! 6. Zwijg, mijn ziel! in God gelaten; Mijn vertrouwen ftaat op Hem! 7. 'k Zal, 0 neen! ik zal nooit wanklen, Hij is toch mijn rots, mijn burgt; 8. God, mijn rotsfteen, toevlucht, fteiktc, God mijn heil, jnijn roem, mijn eer. 9. /-Stel op hem, o volk! vertrouwen, Bis. } Stort uw hart voor hem fteeds uit, LGod is ons een veil'ge toevlucht! io. Ach! gemeene lieden zijn Slechts een damp; bedrog de Grooten.' Samen ligter dan een damp, Wierden z' in een ichaal gewogen! H. Steunt dan nimmer op geweld, Wordt op roof nooit opgeblazen! Wast 't vermogen rijklijk aan, Laat uw hart 'er niet aan kleeven! I2f Éénmaal fprak God zelv' dit woord, 'k Heb het meermaal mogen hooren: ,, God alléén bezit de magt!" 13. Tevens, Heer! bezit g' ook goedheid! Gij, gij zult elk flerveling Eenmaal naar zijn daêii beloonen! PSALM  TWEEDE BOEK. *53 PSALM LXIII. De Dichter betuigt zijn verlangen naar Gods Heiligdom — zijn vertrouwen op God — en fmeekt om eene gelukkige wending van zaken , door de Jïraffe zijner vijanden, en zijne verlosfing. Een Pralm van david , toen hij zich bevondt Pfalm in de woeftijn van Juda. ySm i. Gij zijt, o God! gij zijt mijn God! 2. U zoek ik in den vroegften morgen; Naar u dorst mijne ziel! Verlangend Verbleekt mijn ligcbaam hier naar u, In deez' verfchroeide, dorre, (treek , Die, waterloos, geen' laafnis biedt. Zoo zie ik, om ééns daar uw heerlijkheid t' 3. aanfchouwen, Naar 't Heiligdom, al fmachtend uit; Dewijl uw goedertierenheid 4. Veel grooter in waardij, veel beter is dan 't leven. Mijn lippen roemen uwen lof! Ach! mogt ik, levenslang, u prijzen; 5. Mijn handen, biddend, tot u heffen 1 Ach! dat ik daar met vet en merg 6. Bij 't offermaal verzadigd wierd! Dan zou mijn mond een dankbaar lied S Aan- r  254 de psalmen. Pfalm Aanheffen tot uw' lof, mijn lippen vrolijk zingen! vs. 7. Wanneer ik , op mijn legerfteê, Aan u denk in den Rillen nacht, Dan peins ik over u, al waakend, tot den morgen. * * * 8. Gij waart, 0 God! altijd mijn hulp, 'k Juich, in de fchaduw van uw vleuglen. 9. Door uwe hand gefchraagd, geholpen, Kleef ik u onalfcheidlijk aan. 10. In 't diepst des afgronds ftorten zij, Die mijnen dood bedoelen , neêr! 11. Hun bloed, hun kokend bloed, zal langs de zwaarden vloejen, Zij zijn voor Schakals eens een prooi. 12. De Koning zij in God verblijd! Elk, die- hem trouwe zweert, zal zich daar van beroemen, Wanneer den lasteraar de mond gefloten wordt. psalm LXIV. david befchrijft de fnoode ftreeken der genen, die hem belasterden, bidt tot Cod om hunne firajfe, die hij hun tevens aankondigt, tot verbazing der menfchen, en blijdfchap der deugdgezinden. Pfalm Een Pfalm van david , voor den Muzijkmeelxiv. fter> VS. I. Hoor  TWEEDE BOEK. 2$D Hoor gij mijn ftem, o God ! bij 't klaagen l £te Behoed, daar 'k voor mijn vijand fchnk, VSm 2. Mijn leven toch; verberg mij voor den raad, 3. >t Geheim beleid der fnoodaarts, 't woeden Der onrechtplegers! Die, als een zwaard, hun tongen fcherpen, 4* Dien fnood vergifte en bittre taal Tot pijlen op hun boog verflrekt, Om braven, heimlijk, neêr te fchieten, Uit hinderlagen. Zij mikken onverwachts , niets vreezend', Zij fterken onderling in 't kwaad„ Elkander, maken overleg, Hoe zij hun ftrikken best verbergen, Bedekken, zullen. „ Wie," zeggen zij, „ wie zal dit merken?'4 Zij vorfchen euveldaaden uit, Zij fpooren heimlijk alles naar; Zelfs iemands binnenfte gedachten, Het diepst van 't harte. Maar God zal ook zijn pijlen fchieten, §» Hij wondt hen ijllings diep in 't hart. Hun eigen tong ftort ze in 't verderf. 9» Elk, die hen ziet, ja allen zullen iö< Dan beeven, fchrikken. Dan zal elk van Gods werk vermelden, Ter harte nemen, 't geen hij deedt, jBHOVA zal der braven vreugd, n jHun toevlugt wezen, dien oprechten Dan zullen looven. S » PSALM  *5Ö de psalmen. psalm LXV. Eene Ode, in welke de Dichter een' vruchtbaarmakenden regen, na eene langduurige droogte, met dankbare blijdfchap bezingt. Pfalm Een Pfalm van david , een Lied, voor den VSt ^ Muzijkmeefter. a. In Siön rijz', o God, beftendig De Lofzang, u ter eer! Dat ieder daar u zijn gelofte Betaale, dag bij dag! 3. Dat al het menschdom tot u nader, o Hoorer der gebeên! 4. Het vonnis onzer euveldaaden Viel ons, 0 God! te zwaar; Maar ons weêrfpannig overtreden Verzoent en zuivert gij. 3» Gelukkig, dien gij hebt verkozen, Dien gij den toegang gunt, Om in uw Voorhof te verkeeren! Daar worden wij gevoed Met beste fpijs, aan uwe woning, Aan uw paleis gewijd. 6". Gij deedt ons 't vreeslijkst vonnis hooren, Dat nogthans billijk was, 0 God , ons helper, die 't vertrouwen Van 's aardrijks grenzen zijt, Ja van de verstgelegen kusten! 7. Gij die, omgord met magt, De bergen grondt door alvermogen, 't Ge-  TWEEDE BOEK. £57 't Gebruisch der zeeën temt, PWm Het bruifchen van baar holle golven ; yu 8* Der volkeren gewoel! Zij, die aan 's werelds grenzen woonen, 9. Verëeren uwe daên; Aan morgen- en aan avond-landen, Geeft gij ftaag juichens-ftof! Nu hebt gij weêr ons land gezegend, 1©. In overvloed gedrenkt; Gods wolk-rivier {boomt rijklijk water, Dus hebt gij 't land bereid, En doet hun veldgewas gelukken. Daar gij zijn vooren drenkt, n. Daar gij zijn harde kluiten zakken, In regen zwemmen doet, Doet gij het graan gezegend kiemen, Zoo kroont g' uw dierbaar jaar. 12. Van 't fpoor van uwen donderwagen Druipt milde zegen neêr, Hij druipt zelfs op de dorre weiden 13. Der barre woeftenij, ]y]en ziet de heuvels zich weêr toojen In lagchend feestgewaad, De velden zijn bekleed met kudden, 14, De dalen dekt het graan. Nu juicht het alles weêr van blijdfchap, Ja, alles zingt Gods lof! g « PSALM  S58 de psalmen. psalm LXVI. Een Lofzang, in welken de Dichter het volk opfpoort, om God te verheerlijken voor zijne weldaadcn en verlosjlngen , aan hunne voorvaderen , aan hun, aan den Dichter bijzonder, bewezen, Pfalm Voor den Muzijkmeefter, een Lied,een Pfalm. Uvj. *• Juich, aarde! juich ter eer van God! *• Verhef zijn roem met Pfalmen! Zijn Majefteit, zijn Heerlijkheid Zij d' inhoud van uw zangen! §• Belijd voor Hem: Hoe wonderbaar, Hoe vreeslijk zijn, o God! uw daAnJ U vleijen zelfs uw haters, Paar z' uw vermogen duchten! 4« ("Dat 't gantsch Heel al u hulde doe! I Uw roem verheff' met Pfalmen! B's' \ Uw groote naam en heerlijkheid L Zij de inhoud van zijn zangen! Wel aan, befchouwt Gods wonderdaên, Hoe vreeslijk is hij! hoe geducht, Het geen zijn alvermogen Verricht, omtrent de menfchen! S« Hij heeft de zee tot land verkeerd; Wat waren w' in hen vrolijk! Zij gingen droogvoets door den ftroom; Hij heerscht, door almagt, eeuwig. rZijn oog flfiat alle volken gaê, X Terwijl hij muitelingen temt. Looft  TWEEDE BOEK. £59 Looft onzen God , gij volken! Laat, laat uw' lofftcm klinken ! vu 8. Hij heeft in 't leven ons bevrijd, 9- Deedt onzen voet niet wanklen! Gij hadt ons wel beproefd, o God! 10. Als 't zilver, ons gelouterd; Gij hadt ons in het net gebracht; Een' zwaaren last ons opgelegd; ^ En, door geweldenaren, Met bit en toom, bereden , Geraakten wij, dan door het vuur, Dan weêr geprangd door 't water; Maar thans bevrijd, onthaalt gij ons Op ruimer offerfeesten. Thans mag ik weêr uw huis betreên, Om u mijn offers aan te biên, Om u all' mijn geloften, Met blijdfehap, te betaalcn. Geloften, die, in hangen nood, Mijn lippen aan u deeden, Die u mijn mond in angst verfprak. 'k Zal d' edelfte offers brengen , 15. n- f En geurip, rookend rammen vleesch , |ook runders, bokken, tot uw eer. Komt, luistert, Godgezindcn! 16. Daar ik u wil verbaalen, Al wat God immer voor mij deedt: Als 'k met den mond hem fmeekte, 17. Was reeds de lofzang op mijn tong. Had 'k ongerechtigheden i8« In 't hart bedacht, en overlegd, S 4 Ge"  aóo de psalmen. plxvL Ge Vis! God hadt ra'J niet gehoord. vs. ïp. Nu heeft God willen hooren, Mijn ftneeken aangenomen. so' Geloofd zij God, die mijn gebed 'J ot hem niet heeft verworpen f Geloofd zij God! die nooit aan mij Zijn goedheid heeft onttrokken! psalm LXVil. Eene Ode, waar in erkend wordt, dat aan den zegen van God alles moet worden toegefchreven, welken zegen het gantfche menschdom verf ligt is te verheerlijken. ïSvu. Een Pralm' een Lied voor den Muzijkmeevs. 1'. fler» te verzeilen met een fnaar-infïrument. a. fGod zij ons gunftig, en fchenk ons zijn Bis. < zegen! j Dat ons zijn vriendelijk aanfchijn beftraal! 3. Dat men uw daaden op aarde leer' kennen! Onder de volken uw heil zij geroemd! 4* Heidenen zullen, o God! u déns looven, Alle de volken verheffen uw roem! 5. Natiën zullen, met bhjdfchap, eens juichen, ( Daar gij het menschdom met billijkg.^ J t heid richt, | Alle de volken, naar 't reciit, wilt beL ftuuren. 6. Heidenen zullen, o God! u eens looven, Alle de, volken verheffen uw roem. 't Land  tweede boek. *ÖI 't Land heeft zijn vruchten en wasdom gegeven, £/«J» God zal ons zegenen, hij onze God ! M. 7- God zal ons zeg'nenl de grenzen der wereld Moeten hem eeren, met nedrig ontzag! psalm LXVIII. Dit voortreflijk en grootsch Dichtftuk is één van die gezangen, gelijk psalm XXIV. XLVII. enz. welke gezongen zijn bij de ftaatlijke overbrenging der Heilige Bondkist op Siön; net behelst den lof der groote daaden van jehova, lsraëls God! Een Pfalm van david, een Lied, voor den Pfig^ Muzijkineefter. vs. ï. algemeen choor. God rijst, tertlond verftuift de vijand! *• Zijn haters vluchten voor zijn blik! Als "dunnen rook, doet g' hen verdwijnen; 3- Gelijk het wasch voor 't vuur verfmelt, Zoo fmelten en vergaan godlozen, Voor 't blikfemend gezicht van God ; Maar deugdgezinden zijn dan vrolijk, 4- En hupplen voor Gods aangezicht, Hun blijdfchap rijst dan, met verrukking, Hun vrolijkheid ftijgt dan ten top. eene stem. Heft aan met gezangen, 5- Ter eere van Godl Roert voor hem de fnaaren! Baant, baant hem een' weg! S 5 Hii  £02. DE PSALMEN. Pfalm Hij komt in de vlakte! lxvüi. y-^n eernaani js jAH j Leidt hupplende reiën Nu vrolijk ten dans! EERSTE R E I. Pt. 6. Een vader der wezen , Der weduwen voogd, Is God, die, zoo heilig, Deez' Tempel bewoont! 7. 't h God, die verdoolden Geleidde naar huis. Hij Haakte gevang'nen Uit ketens en boei. Maar muiters bewoenen D' onvruchtbare rots. TWEEDE R E r. r. (0 God! toen gij aan 't hoofd eens uittoogt van uw volk, 's' Toen gij, in de woeftijn, zoo vorstlijk, L heenen tradt, 9. Toen daverde al d' aard', toen fmolten zelfs de heem'len, "Voor 't blikfemend gezicht van God! Voor 't blikfemend gezicht van God, Den God van Israël, Smolt toen deez' Sina'l. EERSTE REI. 10. Zoo deedt f.e, o God! een' milden regen ftroornen. Op uw verfmachtend erf bezit; Zoo hebt gij het verkwikt. 11, Slechts wild gedierte woonde daar, Bock-  TWEEDE BOEK. 2Ö3 Doch uwe gunst heeft het, o God! Pfig»^ Gefchonken aan verdrukten. eene stem. God gaf het krijgsbevel! vs'ia' Zie daar! een gantfche fchaar, Van blijde Maagdenreiën, Die zegezangen zingen! rei van maagden. De Koningen der heiren vluchten, . IS' Zij vluchten ijllings heen! De vrouwen, die het huis bewaren, Verdeden nu den roof. Daar gij gerust bij uwe kudden H. En waterbakken ligt, Daar fchittert gij van goud en zilver, Gelijk de duif haar vleuglen Gert. eene stem. Toen de Ahnagt daar die Koningen verftrooide, 15. Toen blonk het iheeuwwit licht door 't zwarte duister heen. tweede rei. 0 Bafans berg, aan God gewijd! i«. 0 Bafans berg, en heuvelfpitfen! Wat ziet gij met een nijdig oog, l7- 0 Berg met uwe heuvelfpitfen! Omdat God dezen berg tot zijne woning koos. CHOOR. Ook zal hem jehova voor eeuwig bewoonen. BEIDE DE RElëN. Gods wagens zijn tweemaal tienduizend, De duizenden verdubbeld! Daar  £64 de PSALMEN. P/alm Daar rijdt God in hun midden heen! Het Heiligdom is thans Een ander Sinaï. vs. i9. Daar gij, jehova, God! de hoogte nu beftijgt, Voert gij in uwTriumfuw krijgsgevangens mede; Den buit, door u behaald, zult g' onder menfchen deelen. 't Weêrfpannigst volk is thans gedwêe. eerste rei. 20. De Opperheer zij dag aan dag geloofd! Bis. i Wanneer men ons met last op lasten drukt, (.Dan is die God ons heil en toeverlaat. «. Die God is ons een God van heil! Ja, bij jehova, d' Opperheer, Is redding, zelfs in doodsgevaar. tweede rei. 42. Ja zeker, God, God zal zijns vijands kop vertreden Hij zal den haair'gen kruin des trotfchen dwing. lands (laan, Die zich in euveldaên beroemt. 23. Ik zal, fpreekt d' Opperheer, uit Ba fan hen doen keeren, Hen herwaards voeren, zelfs uit 't diepfle van de zee; 24. Opdat gij met uw' voet in 's vijands bloed zoudt treden, Uw vijand zal een prooi voor uwe honden zijn. eene stem. 25. Dus mag mijn oog, 0 God! uw optogt blij aan- fchouwen, Den optogt van mijn God,en Koning,naar 't paleis. Het  TWEEDE BOEK. 265 Het Zang-choor treedt voor uit, lxvht. De luitenfpeelers achter, vs.v.6. In 't midden gaat de rei Van huppelende maagden, Met pauk, en bom, en trom. Looft God in uw vergaderingen! 27. Looft, Isrels kroost! den Opperheer. Zie Benjamin, die kleine ftam, 28. Hoe hij de wegen vult; Hoe groot is 't heir van Juda's Vorften! Van Nafthali en Zebulonl CHOOR. Uw God beval deez' pracht en luister! 29. Bevestig, groote God! het geen gij voor ons deedt! BEIDE DE RElëN. U zullen Koningen gefchenken, 30. Hier te Jerufalem, In uw Paleis en Tempel brengen. Scheldt gij het wild gediert, 3U Dat zich in 't riet onthoudt; De volkeren van wilde fiieren; Als ook de dartle kalverbenden; Hem, die geen zilver acht; Verttrooi, 0 God! verftrooi de Hammen, Die heet op 't oorlog zijn. Het trotsch Egijpte zendt gezanten; |4. En Morenland fpoedt fnel, De hand gevuld met offergaven, Om die God aan te biên. At*  de psalmen. algemeen choor. vs,,$$, fGij aardfche Koningrijken, Bis. < Zingt' zinSl ter eer van Got^ | Paart vrij uw ftem en fnaaren, ^ Tot lof van d' Opperheer! 34. Voor hem, die , met zijn donderwagen , Daar dcor den hemel rijdt, Den hemel, reeds van ouds zijn woning. Hoort! hij verheft zijn ftem, Zijn donderftem met alvermogen; 35. Geeft eer' aan onzen God! Hij toont in Israël zijn hoogheid; In 't wolkgewest zijn magt. 36. 0 God, uit uwe Heiligdommen, Toont gij uw heerlijkheid! Deze is de God der Israëliërs, Hem dankt dit vo!k zijn kracht. al ii ü t volk. Geloofd, geloofd zij God! psalm LXIX. De Spreker in dit Lied befchrijft den nood en doods gevaar en, waar in hij zich bevindt, op het roerendst; klaagt bijzonder over zwaar e mishandelingen, waar voor hij zijnen vijanden de rechtvaardige jlrafen toewenscht, terwijl hij om uilredding en verlosjing voor zich en het volk fmeekt. pfalm Van david, voor den Muzijkmeefter, te fpe. vs. i.Ien °P de wiJze van het Lied, Sojannim. Red  TWEEDE BOEK. a67 Red mij, o God! de vloed komt mij reeds ên ;de lippen. vs- a' Gezonken ben ik in een grondeloos moeras. 3, Ik sa, ik «a te grond, en zink hoe langs hoe dieper, £ Word door den feilen ttrooin reeds over t hoofd bedekt. Vermoeid en afgetobt ben ik door 't vruchtloos 4. r0ePe"» * 1 . At Mijnkeelisheeschgefchreeuwd; geacht en Oug bezwijkt, . Door 'tuitzien naar mijn God, ophulpenb.jltand hoopend. .. Helaas I men telt veeleer de haairen van mijn hoofd, 5Dan 't talrijk tal van.hun,die,zonder reén,trrn Maten; Die naar mijn ondergang, die mij naar 't leven ftaau, Die mij, zoo onverdiend, vijandig zijn, zijn magtig; 'k Moet afflanddoen,van't geen ik wettelijk bezit. Gij weet, 0 God! gij weet mijn dwaashtên, die «K G. pleegde; . , Mijn fchulden liggen bloot,zijn voor u niet bedekt. Maar laat nogttana, om mij, hen geene fchaamte 7. treffen, .. Die hoopend op 0 zien, jehova zebaoth. Ach'neen! dat hun om mij geen fchande wedervaare, Die u hun hulde biên , 0 God van Israël! 't Is toch om u ,dat ik deez' fmaad en hoon moet g. dragen; , „ Dat fchand' en fpot, te droef, mijn wezen heeft bedekt. Ik ben een vreemdeling geworden voor mijn broe- 9. ders> Zelfs  168 de psalmen. 'txS ZdfS n,ijner m°eder zoons herke«nen mij niet meer, vu io. Ja, fchoon de ijver mij verteerde voor uw woning, De fmaad van hun, die u verfmaaden , op mij viel, 11. En ik oprecht voor u godsdienflig weende, en vastte, Men heeft des niet te min mij fmaad op fmaad vermeerd. 12. Ik deed een treurkleed aan, ten teken van mijn droefheid, Nu maakte men een fpot, een fpreekwoord, van mijn doen; 12. Van mij en mijne zaak, praat men in poort en markten, Mijn toeftand is , helaas! voor dronkaarts zelfs een lied! 14- Maar ik nogthansük bid, ik bid tot u, jehova! Daar is toch ééns een tijd, dat gij genadig hoort ï Ach! hoor mij dan, o God! naar uwe groote goedheid, 15, Verlos mij uit den (lijk, door uw getrouwe hulp, Opdat ik niet verzink! red mij van mijne haaters! Red mij uit dezen kolk en diepen watervloed! 16. Ach! laat die watervloed mij niet gantsch over- ftroornen! Dat mij die afgrond niet verflind' en 't leven neem'! Dat zich deez' diepe put toch boven mij niet fluite! i?. jehova! hoor mij dan, ach! hoor mijn fmeekgebed! Uw goedertierenheid is toch zoo overvloedig! Ach! zie mij eindlijk ééns met medelijden aan! 18. Wilt toch uw gunstrijk oog niet voor uw knecht verbergen, He-  TWEEDE BOEK- 2(j0 Helaas! 't is mij zoo bang, ach! haast n,ant- Pfalm woord mij! Lx,x* Spoed u tot mijne hulp, en red. o red mijn leven! vs. ty. Verlos, herftel mij weêr, tormijner haatren fpijtl Gij kent mijn hoon, en fmaad, de fchande, die «jo ik dulde, AH' mijn' ellende en ramp fiaan duidlijk voor uw oog. Diefmaadheid wondt mij 't hart; ik waggel heen au en weder! 'k Heb op medogenheid gehoopt; helaas! vergeefsch ! Naar troosters uitgezien, maar heb die niet gevonden ! Men boodt mij bittre gal, zoo wreed, tot voed- 22. zei aan, Men reikte m' edik toe, om mijnen dorst te lesfchen; Daar voor zij hun, o God! hun tafel ook ten (brik! 23. Ten valftrik moeten hun hunn' oifermaalen wezen! Dat hun verduisterd oog het daglicht niet meer zie! 24. Dat hunne lendenen , van kracht beroofd, fteeds wagg'len! Stort,ftort gij over hen uw toornen gramfchap uit; 25. Uw toornegloed grijp hen geducht aan, die u haaten! Verwoest zij hun verblijf! Geen mensch bewoon' 26. hun tent! Daar zij de wonden, die gij floegt, nog grooter 27. maaken, Bedacht, om fmert op fmert gewonden aan te doen. Vergeld hun kwaad met kwaad, beloon hen naar 28. hun daden, T Dat )  370 db p,S A l M E N. Pfalm Dat zij uw goedheid nooit ervaaren tot hun hulp! DelS uit net levensboek voor altijd uit hun naamen! Schrijf hen nooit op de lijst der deugdgezinden op! 30. Maar mij, die zoo verdrukt, ellendig, ben, vol fmer- ten , Stel mij, in eene burgt, o God! in veiligheid ! 31. Dan zal ik met gezang den roem van God verheffen, Dan meldt mijn dankend lied zijn grootheid, eer, en lof! 32. Dnt zal iehova meer, dan rund of ftier, behaagen, Die met zijn hoornen pronkt, en zijnenklaauw verdeelt. 33. Dan zullen, op't gezicht, zich lijdenden verblijden, Gij , dienaars van uw God! dit, dit verkwikt u 't hart. 34. Dewijl jehova hoort het fmeeken van verdrukten , Hij, hij veracht 't gebed van zijn gevangens niet. 35. Dat hem daar voor al d' aard, dat hem de hemel loove! Hem loove d' Oceaan , en al wat daar in leeft! 36. Aan Sion zal toch God genadig hulp bewijzen, En Juda's heden weêr herbouwen uit haar puin, Daar woonen dan op nieuw zijn dienaars, en bezitten Die fleden dan op nieuw, als'terflijk eigendom. 27' Die fteên zal hun gedacht eens van hun vadren erven, Al wie Gods dienst bemint, bewoont z' in veiligheid. psalm  tweede boek. =7* psalm LXX. Hetzelfde Dichtftuk, ah psalm XL. 14-18. Van david, voor den Muzijkmeefter, om van Pfalm buiten-te keren. v-r- *• 1ehova fpoed u tot mijnbulp,fPoedu,oGod! *• Dat zij befchaamd,dat zij eerlang tefchande wor- 3- Dkmij naar 't leven ftaar. , vervolgen tot den Dat Lzij°,dmet fchaamt bedekt, verlegen rugwaarts deinzen, , ~ Die m,jnen ondergang verlangen, en, verder . Laa^n éénmaal, o God! tot loon yan pun be- 4, fpotting, , . t,„i Terugge deinzen; hen, die fpotteud zeggen .Ha. Daal^luwendienstbennnnen^roiijkjuKhen; 5- ZijZe^en,die«whulpverlangen:GrootisGod! Ik ben ellendig, ach! fpoed u tot mij,JEHO-vA! 6. Sn helpet redder! God! vertoef, vertoef toch niet! psalm LXX1. david herinnert zich, in dezen Pfalm, de GodZe ^Idaaden, aie hij van der jeugd af geloten heeft, en bidt om de verdere be.aanng Tbijftandvan God, ook nu in zijnen ouderdom. «shovaI ik betrouw, ten allen tijde, op u. JAcM datikmijtochno^oitinmijnehoopbedrieg!^ v, lt  de psalmen. ÏSf Red miJ > »aar o* rechtvaardigheid, vs' 2- Verlos mij toch! Ach'reigtotmijuwoor! en red mij door uw hulp, vind'miJ t0teenrots'daar'kee«verblijfplaats Waar heen 'k geduurig wijken kan, ■ In tijd van nood. Gn gaaft bevel, 0.n mij te redden, o mijn God» En too„dctdu datgij rots ^ - 4. Ach! red mij fteeds uit 's boozen magt, En fnood geweld! Red m'uit de vuist van hem, die gantscn door. trokken is Cie 200 trols geweld en oM.Kht 5- Gij, gij3 jehova, Opperheer! 'Zijt mijne hoop. Op u heb ik vertrouwd, van d'eerrte kindsheid af 6. Op u, o God! gedeund, zinds >s levens eerflen buk' Ja, reeds van 's moeders fchoot, hebt gij Mij welgedaan. 7. Dies loof ik u altijd, _lk Was jn VeeI Een wonder, daar gij mij een veil'ge toevlucht S. Dies is mijn mond vol van uw roem Den gantfchen dag. 9. Verwerp ?j m ook ^ fa V^nnj^ io. iNog fpreekt mijn vijand kwaad van mij, Tot mijn verderf! Nogfpannen zij te faam, diemij naar'tleven „aan! „ God  tweede boek. 273 ,„ God heeft hem," is hun taal, „verlaten, jaagt Pfaht ,, hem na; lu i% En grijpt hem, daar hij niemand heeft, „ Die bijdand biedt!" 1 Acli! wees niet ver, 0 God! Mijn God! fpoed u ter 12. hulp! ! Maak hen befchaamd, die mij zoo fnood naar 't 13. leven liaan, Dat zij, wier haat mijn ramp bedoelt, Met fchand vergaan! Maar ik, ik hoop altijd; ik v;nd lleeds ruimer ftof, 14» Tot 't zingen van uw roem; uw goedheid meldt 15. mijn mond, Uw heil den gantfchen dag, hoe zeer Ze ontelbaar zijn. 'k Treed rustig voort, 'k vertrouw, jehova, op 16. uw magt, . Ik roem uw billijkheid, uw billijkheid alleen. Gij hebt, 0 God ! van jonjys af (leeds 37. Mij onderricht; En thans, weldadig God! roem ik uw wondren nog, Begeef mij dan niet in den grijzen ouderdom, 13, Opdat ik 't nagedacht uw arm En magt vermeld'. Uw billijkheid reikt tot den hemeltrans, o God! ^ "Wie is, in wonderdaên, o God! aan u gelijk? Gij hebt mij dikwijls ramp en fmert 2o. D jen ondergaan. Maar gij riept mi nok vaak in 't leven weêr te rug , Ja haaklet mj zelfs uit den diepften afgrond op. Mijn luister maakt gij groot; gij troost 21. T s M' aan  de psalmen. ^Jf M' aan allen kant. vs. 23.. Dies loor"ik met de luit, o God ! uw roem en trouw, Mijn cither meldt uw lof, o Isrels heilig God! 23. Terwijl mijn mond, bij 't fnaarenfpel, Een lofzang zingt; Omdat gij mij zoo vaak mijn leven hebt gered. 24. Zoo meldt mijn tong den gantfchen daguw gunst; Daar hij, die mijn verderf bejaagt. Te fchande wordt. psalm LXXIL Een Gelukwenfchings-lied voor den Koning, wiens luisterrijk en gezegend rijksbejluur, al wenfchend, voorfpeld wordt. Pfalm Van salomo. [LXX.II. vs' *• Geef uw beduur, 0 God! den Koning! 't Bewind aan 's Konings zoon! 2. Dat hij, naar 't recht, uw volk regeere, Den onderdrukten richt'! 3. De bergen doen op welvaart hoopen, De heuvels op geluk. 4- Dat hij verdrukten recht bezorge, En der geringen kroost Bevrijde , daar hij d' onderdrukker Verbrijzelt en verplet. 5' Dus zal men u, eerbiedig, vreezen, Zoo lang als zon en maan Hun fchijnzel aan den hemel geven, Tot 't laatfie nagedacht. 6. Dat hij, gelijk een regen, daaie Op  T w e e d e b o s k. «75 Op het verfchroeide gras; ; ffahn Als druppels, die het veld bevochten, Met milden bemeldaauw. Het recht moet in zijn leeftijd bloejen, vs. 7. En vrede en overvloed; Tot dat geen maan meer, met haar glansfen, Den donkren naciit verlicht. Dat zijne heerfchappij zich ttrekke 8. Van d' één tot de andre zee! Dat hij van den Eufraat regeere Tot aan des aardrijks grens! Woeftijnbewooners knielen neder! 9. Zijn vijand lekk' het ftof! Dat Tharfis Vorften met gefchenken 10. Hem hunne hulde biên! Hij word' van d' overzeefche kusten, Van Seba, en van Meteë, Met eergefchenken rijk begiftigd, En op het hoogst vereerd! Dat alle Vorften voor hem knielen! lx. Hem diene volk bij volk! Wijl hij den droeven zal befchermen, ia. Die hem om hulp verzoekt; Den ongelukkigen zal redden, Die allen bijftand mist. Ja, hij gevoelt voor onderdrukten 33. Meêdogen in hun nood, Ja, hem is fteeds het leven dierbaar Van den ellendeling. Hij zal hun leven fteeds bevrijden 14. Van list en van geweld. Hun  &76 DE P8AI.MEN, Pfalm Hun bloed zal kostbaar in ,•• lxxii. Kostuaar m zijn oogen, Hij zal bun wreeker zijn. * L^]f^ Vorst! Men breng gefchenken Aan hem van Saba's goud' Een ieder ftorte zijn gebeden' voor hem geftadig uit' Een ieder vvenfch' hem daagMjk. zegen, En heil, en voorfpoed, toe! D";P netveld,enop't gebergte, ' -Ue koorn-aair welig gr0ei» Het veld-gewas ruifch» als dè ceders in t woud van Libanon ' D« ook de ftadsbewooners bloejen, Gelijk het malfche kruid 17. Zijn naam en roem moet' eeuwig duuren Zoo lang het zjniicht fchijnt. De naneef moet'zijn lof vermelden, in hem gezegend zijn' Dat alle volken, dat allé eeuwen, Gewagen van zijn ]0f! * * * l8' GeIoofd 2iJ Jehova, ïsraêls God' Die Godheid, die wondren doet, Hij al,een, *9. Z-pnaam moet men ' j j een Zyn luister vervulJe d' aarde met lof' Het zij zffl0f ja ^W, , zoo ^ ^ ( 2o.Jier eindigen EINDE VAN HET TWEEDE BOEK.  D E PSALMEN. o   D E PSALMEN. Naar het Hebreeuwsch. door IJSBRAND van HAMELSVELD. tweede stuk. Te AMSTELDAM bij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Visehfteeg, Noordzijde. M D C C X C I I I.   D Ë p S A L M Ê Né DERDE BOEK. psalm LXXIII. De Dichter afaf behandelt, in dit Wijsgeer^ Dichtftuk, de moeilijke vraag, nopens den voorlpoed der godlozen , en den tegen fpoed der deugdzame*, hoe heflaanbaar mét Gods wijsheid en goedheid? Zijn hejluit is i God is Israël* heogfte goed, de weldoener der deugdzamen l Een Pfalm van asaï1. ^Jj vs. Is ja, God is Isrels höögfté goed, Voor hun, die zuiver zijn van hart! Mijn voet was echter fchier aan 't glijden, 1, Mijn treden bijkans uitgeglipt; Daar 'k, nijdig op der trotfchen lot, 3s Der fnooden voorfpoed vaak aanfchouwdc Docr juk noch banden ooit gekneld, m Zijn tot den dood hun krachten frisch. Geen ramp treft hen, als andre menfchen5 §6 Zij worden niet, als die, geplaagd. Dies fiert de trotsheid hunnen hals,- & V 3 "* Ge-"  282 " psaulini Geweld hen, als een mantel. vs. 7. «un oogen puilen uit van ver Hu„ hart ft p]ans op - Zy hoonen, fpreken kwaad, en dreigen, En lasteren op hoogen toon. Hun mond tast zelfc 1, Terariil i. 6n hemel aan» lerw, l z hun taaI op aard, . Z'J ^den 't volk dus naar hun zin ' En putten volle waters uit. n. Dies zegt men ligt: 7nn r . . » Slaat d' ah V « U God het weten? » öiaat d Allerhoogften alles gaê? '•.Z;e ^ns deez'godelozen aan' " \h£bbe.n rusf e» vreê op aarde; „ Hun rijkdom groeit fteeds «S- .Vergeefs, hield ik mïj, harre n meér' „ En waschte in onfchuld mijne handen. " Uaar e,ke morgen nieuwe lïraf i< lZ ^ °P d3g mij ramPen baart!» «5- Had ik nu ook, als zij, gefproken, Dan zou ik trouwloos aa„ >t genad o God! van uwe kindren zijn! 16. 'k Dacht alles na, om wel te vatten 17- Tot dat ,k in Gods heiligdom, Getreden, op hun einde merktei8. Hoe gij ze op gIadde fte.]ten Van waar gij z' in den afgrond ftort! >9-Een oogblik! Zij zijn vernietigd; Zaf' trdrT'a,S me" °ntwaa^, Zal t beeld van hunne gl0rie wezenj Ala  d ë r V' t b o e 14 2s3 Als gij % o Go.1! in toom verfmandf! gj^ Toen dus mijn hart met fpijt vervuld, w.'ai* En ik inwendig werd gefolterd, Was ik, veröandeloos en dom , 22>- Bij u, aan 't redeloos gediert', Met recht, o God! gelijk gerekend! Voortaan houd' ik mij fteeds bij u y £p Gij hebt mijn rechtehaftd gevat, Gij zult naar uwen raad mij leiden, En neemt hierna in eer mij op. Wien heb ik nevens u omhoog? Niets lust m' ook nevens u op aarde! Wanneer mij kracht en moed bezwijkt,' ** Is God de rotsfteen van mijn hart, Mijn hoogfte goed, in eeuwigheden! Die u verlaat, zal wis vergaan, Die aan uw dienst zich ontreüw toont * Zult gij, 0 God ! gewis verdelgen! Maar mij is 't goed, Gods vriend té Zijn. jehova is mijn toeverlaat! '"k Zal eeuwig al uw daaden prijzen. psalm LXXIV. Een Volks-lied, behelzende eene aandoenlijke klagt, over de verwoestingen, door den vijand aangericht, en verders gedreigd, en een gebed tot God, om bijjland en uitredding. Een Leerdicht van asaf. Waarom , © God* waaröm verftoot gij voor pgü altijd? „ va. ir V 4 Zou  DB PSALMEN» Sv. Z°U dan uw' gramfc"aP op uw fchaanen eind'loos rooken? 2* Ach! denk aan nw gemeent', van ouds uw eigendom; Uw erflijk Stamvolk, door uw wondermagt beveiligd; Aan Siöns heuvel, daar g' uw woning hebt gevest. 3- Verhef, verhaast uw tred, op d' eeuwige oor- logsrampen; De vijand heeft alreeds het Heiligdom verwoest ! 4- Uw haaters brullen reeds in uwe bedehuizen Hun vaandels hebben zij op onzen grond geplant. e 5- Dra ziet men hen verwoed de bijl om hoog ver¬ heffen , Gelijk men in het woud de dichtfte bosfchen kapt, 6. Om 't kostbaarst fnijwerk nu geheellijk te verbrijz'len; Met hamer, bijl, houweel, het al tot gruis te flaan. 7- Uw heiligdommen zijn alreeds in brand geftoken, I)e woningen, aan u geheiligd, zijn ontwijd. 8. „ Laat ons» _ dit is hun plan - „ laat 0M ,> hen faam vernielen, „ De Godsgerichten gantsch verbranden in ,i het land ! " En  D E R D E BOEK. 285 En wij, wij zien niet meer onze oude wond*- Pf*j*^ teeknen, vs. 9. Wij hebben geen' Profeet, en niemand weet: hoe lang! Hoe lang, o God! zal ons de weêfpartijder 10. hoonen? Zal dan de vijand fteeds befpotten uwen naam ? Hoe lang houdt gij uw hand, uw rechtsband, n. te rugge? Steek z' eens ten boezem uit. — Het is met ons gedaan! God evenwel, God is, van ouds af, toch mijn 12. Koning; Die menigmaalen heil heeft voor het land befchikt. Gij kliefdet ééns de zee, o God! door alver- 13. mogen; Der zeegedrochten kop vcrbrakt gij in dien plas; Der Krokodillen kop hebt gij , 0 God! ver- 14. pletterd, Gij gaaft die aan het volk ten fpijz' in de woeftijn; G' hebt uit de hardde rots fontein en beek ge- 15. kloven; Rivieren, fterk van ftroom, voo^eer.en uitgedroogd. De dag behoort aan u, gij hebt den nacht ge- 16. fchapen; Gij hebt, door uwe magt, de zon en 't licht bereid; V 5 Gij  £86 DE PSALMEN. £S. fieIdet eenmaal vast de Srenzen va" de we- vs. 17. reld; Gij hebt den zomer, gij den winter voortgebracht ! 18. Gedenk! de vijand heeft, jehova! u gelasterd! Een dwaas en dom genacht heeft uwen naam gehoond! 19' Ach! geef uw tortelduif aan 't roofgediert niet over! Vergeet uw kwijnend volk,o God! niet voor altijd! 20. Ach! let op uw verbond, daar thans 's lands donkere oorden Schuilplaatzen van geweld, van roof, en moordlust zijn! *i, Laat de onderdrukten niet befchaamd te rugge keeren! Opdat ellendigen u roemen met gejuich' sa. Sta op, 0 God! beflist deez' twistzaak,als uw eigen; Denk, hoe de dwaaze mensch u,dag op dag verfmaadt! * s3. Vergeet niet het geroep van uwe weêrpartijders't Getier dier muiters, dat geftaêg ten hemel ftijgtl PSALJ&  berbi boek. cS7 psalm LXXV. Dit Lied bezingt de blijde hoop en het vertrouwen der' Israëliten op de Godlijke hulp, ter beteugeling van hunne vijanden, hun door de Godheid toegezegd en beloofd. Voor den Muzijkmeefter, op de wijze van het Pfa^m Lied: Al-Tafcheth. Een Pfalm van asaf, eenn# {m Lied. algemeen choor. Wij loven u alleen! u looven wij, o God! a. Uw hulp is fteeds nabij! Men meldt alöm uw wonderdaên! o o d. 'k Heb mijn beftemden tijd, dan zal ik billijk 3. richten, !A1 wankelt land, en ingezeten, 4' Ik zal, in 't evenwigt, Zijn zuilen weêr herftellen. Vermet'len zeg ik aan: Weest, weest niet zoo 5vermetel! Tot ftoute fnoodaarts: fteekt uw hoornen niet omhoog! Verheft uw hoornen niet naar boven, 6» Dreigt niet met ftijven hals. de dichter. Neen, niet van 't oosten, noch van 't westen, 7. Gebergte, noch woeftijn-, God,  283 d e p s a l m e n, S G('d» God is richter! Hij vernedert, v>. 8. Hij is her, die verhoogt. 9. jehova's hand beflnit een beker1, Gevuld met wijn, die gist, Door ingemengde kruiden; Dien reikt hij aan hun toe; dien moeten fnood. aarts drinken, En zuigen zelfs de hef. 10. Maar ik zal, eeuwig, met mijn Pfalmen, ' Verheffen jakobs God! god. 11. Ik zal de hoornen ééns van alle boezen knotten; Maar al 't rechtvaardig volk beurt ééns den' hoorn om hoog. psalm LXXVI. Het or.tzet van Jerufalem, en de vtrtojing des vaderlands, door Gods hulp, hem ter eere bezongen. Pfalm Een Pfalm van asaf, een Lied, voor den ^ Muzijkmeefter; met fnaarfpeeltuigen te verzeilen. 2. In jTuda is God hoog beroemd; In Israël z;jn naam zoo heerlijk; 3» In Salem ftaat zija heil'ge tent; Op SiSn zijn gewijde woning; 4. fDaar, daar verbrak zijn^-gf de fnelge. sis. < wiekte py,en» I En boog, en zwaard, en fchild, ea L ander oorlogstuig. e Si'óns  DERDE BOEK. 289 0 SW berg, gij ftraalt met glans, Jgj» Doorluchter dan hen roefgebergte! w> 5. Daar werden dappren zelfs tdi prooi, 6. Zij vielen daar in fiaap, de helden! De krijgsman hadt geen handen meer. 0 God van jAKott! door uw dreigen, 7. Zonk paard en ruiter in den flaap. Gij! vreeslijk zijt gij, en verfchriklijk! 8. Wie kan voor 't blikfemend gezicht Van u, o God! ooit ftaande blijven, Wanneer uw toorn en gramfchap blaakt? Gij fprakt uw vonnis van den hemel, 9. Het aardrijk beefde toen, en zonk! f'loen God den richterftoel beklom , voor 10. 1 't oog der volken, *j Om 's lands beuaauwde volk te redden ^ door zijn magt. Dus maakt,o Godjde toorn van menfchen 1U Uvv roem en lof lteeds groot; Dus trekt gij 't uirerst van hun woede, o God! als een triurnfkleed, aan. Deedt gij geloften aan jtnovA, 12. Betaalt die thans aan uwen God, Gij allen, die, als zijne dienaars, Rondom zijn achtbren zetel ftaat! Een ieder breng' aan God gefdienken , Die aller eerbied waardig is; Aan hem, die allen moed der helden 13. Affnijdt, gelijk een druiventros, Aan hem, die zelfs voor Wereldvormen Zoo hoogst geducht en vreeslijk is. PSALM  20O DE PSALMEN» PSALM LXXVII. Bij zwaare rampen en eenen hoopelozen ftaat des vaderlands, bemoedigt de Dichter zich, met de herdenking van Gods oude wonderdaaden, ten goede der Israëliten, toen hij hen uit Egijpte voerde. fivn. Een P'alm van ASAF; voor den Muzijkmeev's. i.'^er5 °P de wijze: Jeduihun. 2. Mijne ftem hef ik tot God! Tot hem klimt mijn klaaggefchrei! Mijne item tot 't Opperwezen! Ach! verhoorde hij mijn klagen! 3. In den meest benaauwden tijd Zocht ik mijne hulp bij God; In deez' nacht ftrek ik de handen Ook tot hem, onafgebroken; Doch mijn ziel blijft troosteloos; 4. ^ r 'k Denk aan God, maar vind geen rust; 1't Hart bezwijkt mij, onder 't peinzen. 5. Ach! gij weert den flaap van d' oogen, 'k Een verflagen, fprakeloos. 6. Tot ik d' ouden tijd herdacht, En de lang verlopen jaaren; 7. Toen kon 'k aan mijn fpeeltuig denken; 'k Peinsde in 't hart, zelfs in dien nacht, En mijn geest vorschte alles naar. 8. Zou Godo, dacht ik, eeuwig toornen? Zich voortaan nooit meer ontfermen? 9> Houdt zijn goedheid eeuwig op? Faalt  derde boek. 201 Faalt zijn woord van eeuw tot eeuw? fZou God zijn genaé vergeten? vs. 10'. ^>s' L Sluit zijn toorn 't mededogen? Dan hernam ik: Neen, mijn leed n. Kan verkeeren, door Gods hand. Ik herdacht jehova's daaden, lz' Uw aloude wonderwerken. Ik bepeinsde, wat g' eens deedt, 13' Wat gij eertijds hadt verricht. rAl uw doen, o God! is heilig; I4« E'5' tWie zou onzen God gelijken? Gij zijt God, die wondren doet! J5' Uwe magt roemt volk bij volk. rG' hebt uw volk verlost door wondren, l6, EiS' ijAKoBs kroost, en 't kroost van josef! 't Water zag u ééns, o God! *7* 't Water zag u, en — het fchrikt. D' afgrond werdt ontroerd, en fiddert. Laage wolken Hortten water , i8» Daar het zwerk van donders kraakt; TMikfem flits op flitzen fchiet. Rollend klatren felle donders, Blikfems lichten in 't duister. 't Aardrijk beeft van angst en fchrik. Nu liep door de zee uw weg, ao. En uw pad door diepe waters ; Daar men nooit uw fpoor herkende. Dus hebt gij uw volk, o God! **• Als uw fchaapen uitgeleid, Hen verzorgd, als herder, onder jiüSBS en aïkons opzicht. ÏSALM  *>* ' de psalmen. psalm LXXV11L Een Historisch Lied, in het welk de Dichter de roornaamfte lotgevallen des Joodfchen volks bezingt, Gods weldaaden en 's volks ondankbaarheden, tot dat God den Stam Efraïm y*rwurp, en Juda tot den hoofd/tam, en david tot het Koningrijk, verkoos. Pfalm Een Leerdicht van asaf. lxxv11i. u neem' 0 n,ij'n TOlk» mijn leer' en onderwijs ter ooren, Geef op de reden acht, die u mijn mond ontvouwt; *. In beeldfpraak oPen ik den mond, 'k flort wifee fpreuken Der oude dagen uit. 3- Door ons gehoord, verilaan , vermeld door on¬ ze vadren; 4- Die wij ook aan hun kroost, aan 't laatfte nagedacht, Niet mogen zwijgen, daar wij hun jehova's daaden Verhaalen en zijn lof; Zijn Almagt vaak betoond, zijn groote wonderwerken: 5* Hoe hij zijn dienst ééns heeft bij jakob vastgefteld; Zijn wet aan Isrel gaf, die hij aan onze vadren Geboodt, met dezen last: Dat  1 D É BOEK» 2p3 Dat zij die aan hun kroost fteeds vlijtig zouden^fe^ leeren , Opdat het nagedacht die wetten Weten zou, vs. 6. En deze, op hunne beurt, die weêr, in volgende eeuwen, Verhaalen aan hun kroost. Opdat zij dus bun hoop op God fteeds leeren 7. ftellen, Opdat zij nimmermeer vergeten zijne daên, Maar zijn geftaafde wet gehoorzaam onderhouden , En zijn geboden doen; ' Niet wordende gelijk in zeden aan hun vad'ren, 8. Een wederfpannig en oproerig foort van volk, Een volk, wkns hart niet vast,wiens gantfche geestgefteldheid Ontrouw was jegens God. De Mam van efraïm, met pijl en boog gewa- 9. Pencl» , , Koos nogthans dra de vlucht, als t tot een veldflag kwam, ZÜ waren ongetrouw aan Gods verbond, en I0. wilden Niet hand'len naar zijn wet. Zij hadden al te ras Gods groote daên vergeten, H. Zijn wondren,voor hun oog, tot hun behoef verricht; Zijn wondren, in Egijpt' gedaan voor hunne l2. vad'ren , Verricht in Zo'dns veld. X Hij  494 d * psalmen. Pfalm Hij kliefde zelfs de zee, om hen daar door t» lxxviii. , ., „ . w. 13. leiden; En deedt de waters ftaan, op éénen hoop geprest; 14' Hij leidde hen bij dag met eene donkre wolke, Des nachts met lichtend vuur. 15. Hij deedt in de woeftijn voor hun de rotzen fplijten, En drenkte hen vol op, als uit den Oceaan; 16. Deedt ftroornen uit de rots ook vlieten, dat het water Zich als een beek verfpreidd'. 17. Nogthans bedreven zij, van tijd tot tijd, weêr zonden, En tergden God op nieuw, daar, in de wildernis , 18. Verzoekende hem in 't hart,door van hem fpij- ze t' eifchen, Naar hunnen eigen lust. iq. Zij durfden tegen God dus ftout en morrend fpreken: „ Kan God in deez' woeftijn een tafel voor „ ons oog oo. ,, Opdisfchen? ja, hij floeg de harde rots, en ,, 't water, ,, Zelfs beeken, ftroomden dan; „ Maar kan hij ons ook brood door zijne magt „ bezorgen? „ Kan hij ook voedzaam vleesch bereiden voor „ zijn volk?  derde boek» '95 jehova hoorde, dit, en werdt met recht verbol-^ gen, «iaii Zijn grimmigheid ontvlamt; Een hevig vuur werdt toen ontftoken tegen ja» kob t . Een blaakend vuur van toorn gmg tegen /*. rel op. Omdat zij niet op God eh zijne magt vertrouw- m, den, Niet fteunden op zijn hulp. Nogthans geboodt voor hun Gods almagt toen •> de wolken; Op zijn bevel ontfloot de deur des hemels zich. Hij deedt op hen'tot fp'ijs het Manna neder- 24. reeg'nen , En gaf hun hemel-kóorn. Nu mogt de fterveling het brood der Eng'len «5. eten; Hij icbikte bun overvloed van mondbehoeften toe. Hij dreef den oostenwind, door 't luchtruim; 26. almagt voerde Den zuidenwind ook aan. Teen daalde *t vleesch als ftof, gelijk een dich- 27o te regen, Een vlugt van vogelen, gelijk het oeverzand. Zij vielen, op zijn wenk, in 't midden van het 28. leger, Rondom elks woning, neêr. X 2 Toe»  206 de psalmen. lxxvui Töen aten met S^gff en werden zat va» w. 29.' 'l eten> Daar hij dus aan hun lust en ftouten eisch voldeedt. 30. Maar naauw was nog hun lust voldaan, zij naauw verzadigd, De fpijs nog in hun mond, 3*« Of reeds ontftak Gods toorn, en doodde die gemesten, En velde dus het puik van Isrels manfchap neêr. 3a. Zij zondigden fleeds voort; en boven al die wond'ren Bleef 't ongeloof in kracht. 33' Daaröm deedt hij, gelijk een damp, hunn' Ievensdagen Verzwinden, en met fchrik hun jaaren haast vergaan; 34. Als hij hen doodde, dan, dan zochten zij hem weder, Dan keerden zij tot God; 35. Vroeg fmeekten zij hem dan, dan dachten zij, verlegen, Hoe God hun rotsfteen, hoe, hoe God hun heiland was. 36. Dan vleijden zij hem weêr met hunnen mond, en logen Hem valsch met hunne tong, 37. Terwijl hun fnoode hart het niet recht met hem meende, Zij waren zijn verbond en wetten niet getrouw. En  deb.de boek. 297 fin evenwel vergaf hij gunstrijk hunne wnden,^/^ Verdelgde hen niet geheel. Wf s§. ;Vaak wendde hij zijn toorn nog van hun af, zijn gratnfchap Wekte hij niet gantsch en al tot hun verdiende ftraf. IHij dacht: zij zijn toch vleesch, daar z aan 39. een' wind gelijken, Die gaar, en nimmer keert. Hoe dikwijls hebben z' hem in die woeftijn ver- 4°- bitterd! Hem in die wildernis tot gramfchap aangezet! lOp nieuw verzochten zij geftaêg hun God, en 41. fielden Aan Isreh Schutsheer perk. ; Zij dachten thans niet meer aan zijn geducht «te vermogen, Noeh aan den dag, toen hij hen redde uit 's vijands magt; Toen hij Egijpte van zijn teek'nen deedt gewa- 43. gen, Van wond'ren Zo'ans veld. Toen hij hun vloeden deedt in walglijk bloed 44. verkeeren, Zoodat rivier en ftroom geheel ondrinkbaar was. Hij zondt een vliegen-zwerm, tot hun verderf, 45. en vorfchen, Hun ter vernieling, toe. Hij gaf hun veldgewas, met zoo veel vlijt bear- 46. beid , X 3 En  29* DE P S A L ME N. Pfalm En 't kruid den Kruid worm prijs, den fprinshaan tot een prooi; vs. 47. Hij velde hun wijnftok door den hagel; vijgebomen Door zijnen blikfem neêr. 48. Hij gaf hun kleiner vee den feilen hagel over; En liet hun beesten door den gloénden blikfem flaan. 59. Hij liet op hen zijn toorn,, verbolgenheid, en woede, En angst, en fiddring, los; Hij zondt een aantal uit van vreeslijk' onheilsboden ; 50. Hij baande voor zijn toorn, en grimmigheid, een pad; Hun leven fpaarde hij niet; hun vee, all' hunr.e'beesten Gaf hij aan 't pestvuur buit. gl. Hij doodde in zijnen toorn Egijpte's eerstgeboornen, . 't Beginzel van Chams kracht werdt in Chams tent gedood. 52e Toen voerde hij zijn volk, als fchaapen, als een kudde, Zelfs door de woeftenij; 52, Hij leidde veilig hen, zij hadden niets te vreezen; Terwijl de woeste zee hun vijand hadt bedekt. f4? Du,s bracht hij ze in het land,aan hem gewijd: 1 't gebergte Verwonneq door zijn* hand. Hij  D ï R D I BOEK» «99 Hij dreef, tot hunnen dienst, de volken uit dk^Jgjj- landen, . En deelde 't erfbezit, naar 't meetfnoer, onder hen; • Dat ons uw vriendlijk oog beftraal'! Dan zijn wij weêr gered, geholpen, En uit deez' nood en ramp verlost! psalm LXXXI. Een Feestzang, om de Israëliten op te wekken, tot het pligtmatig vieren van het Nieuwjaarsen volgende Loofhuttenfeest. Van asaf, voor den Muzijkmeefter, op de Pfak^ wijze: Gitthith. vs. t. Zingt, zingt nu ter eer' Van God, onze fterkte! Juicht nu jakobs God, Zingende ter eer', Roert de blijde fnaaren; 3. Heft uw Pfalmen aan; Geeft hier trom en pauken; Slaat de zachte harp, Met de luit gepaard , Steekt  30Ö DE PSALMEK, Pfalm Steekt nu de bazuinert LXXXI* pt, 4.. Op de nieuwe maan, ->j En op 't feest, jn 't midden Van deez' maand befiemd. 5. Dit 's aan Israël Tot een wet bevolen, 't Recht van jakobs God, 6. Josef voorgefchreven, Toen hij, door Gods magt, ( > Uit Egijpte trok — i 03 Hoor! ik hoor de Godfpraak, Door mij nooit gehoord: f 7. „ Thans heb ik zijn fchouder „ Van den last bevrijd, „ Zijne hand hoeft geen' „ Korven meer te torsfchen. 8« f 5» Op uw noodgefchrei ,, Heb ik u geholpen; „ Uit de donderwolk, Bis. 4 ,, Mijn geheimvertrek, ,, Gaf ik 11 mijn antwoord. ,, 'k Heb te Meriba „ Van u proef genomen. 5. Luister, 0 mijn volk! „ Daar ik u vermaan: „ Ach! dat Isrel hoorde! 10. m Laat geen vreemde God „ Onder u toch wezen! „ Knielt toch nimmer neêr „ Voor een' uitlandsch God! „ Ik  UBRDEEOaK.1 J07 „ Ik toch, ik jehova W» „ Ben alleen uw God, vs.11. w Die u uit Egijpte , Thans heb uitgevoerd I if Open vrij den mond, w Ik zal dien vervullen. , Maar mijn volk heeft niet ta. w Naar mijn ftem geluisterd: „ Isrel vondt in mij „ Geenen lust, geen zin! „ Dies liet ik hen over *S„ Aan hun eigen hart, „ Aan hun welgevallen, „ Om naar eigen raad, „ Zin en overleg, „ Nu voortaan te hand'len. Och! dat 't volk naar mij 14. „ Nu nog wilde hooren! „ Och, dat Israël „ Naar mijn wet zich droeg! „ 'k Zou hun vijand fpoedig 15. Temmen; en mijn magt Aan hun haters toonen, , Die jehova haat, io» Tegen wil en dank, „ Zich doen onderwerpen; „ Maar hun voorfpoed zou „ Eeuwig , eeuwig, duuren. „ 'k Zou hun beste tarw ï~. „ Schenken; honig zelfs „ Doen uit rotzen vloejen. PSALM  5q8 depsalme ff. psalm LXXXII. Dit Dicktftuk heeft veel overeenkomst met psalm LVIII. — De Dichter vertoont God tegenwoordig in de vergadering der Richters , die in zijnen naam het recht moesten handhaaven, hun, wegens hunne onrechtvaardigheden, hun vonnis en ftraffe aankondigende, het welk de Dichter als een zeer billijk vonnis erkent. lp/alm Een Pfalm van asaf. lxxxii. rt' l' de Dichter. God fpreekt het vonnis uit in 't midden van de Goden, Daar hij, als d' Oppervorst,in zijne ra-adzaal ftaat! god. 2. ("Hoe lang zult gij, hoe lang, onbillijk von\ nis ftrijken? | Godlozen uwe gunst betonen in 't geL richt ? 3« Doet aan den armen recht, doet recht, naar pligt, aan wezen; Helpt den behoeftigen, verdrukten, aan hun recht; 4. Redt den geringen, den ellendigen, uit noden, Handhaaft hem tegen des godlozen overmagt. de dichter. 5< Zij willen 't niet verdaan! van recht nog pligten weten! Zij  derde boek» S©9 Zij gaan in 't duister voort, en fchuwcn alle^*/* licht; IZoodat 's lands grondvest fchudt, en Z1jne zul, len beeven. g od. !lk had weleer gezegd; weest in mijn plaats, vs. 6. weest Goden! Gezeed: weest allen Zoons der Oppermaiefteitl iMaar nu zeg ik u aan: Als menichen, zult gij ?. fterven! j Te famen valt gij dra, o Vorften, néér in t graf! de dichter. ! Sta op, oGodl doe recht, Bebeerfcher aller • g, volken! Die alle volken richt! doe recht in 't vaderland! PSALM LXXXllI. Een Bede tot God, om zijnen bij/tand, bij £étegenheid van een magtig bondgenootfchcp, door verfcheiden volken aangegaan, met oogmerk, om Israëls Staat om te keer en en te vernietigen. Fpn Lied. Een Pfalm van asaf, cPfa!m , LXXXIIL * * VS. 1. * • Zwijg niet, o God! houd u niet doof! s. Wees toch niet ftil, o Opperwezen! Uw vijand maakt een krijgsgetier; $. Zie , hoe uw haters 't hoold verheffen! ^ > y Zij lal  SI® DU psalmen. Lxxxni Zij' fmeec'en in 'tgeneim een aanflag tegen 't volk, vs. 4.'Verbonden tegen hen, die uwe vrienden zijn. * 5> „ Laat ons" — is hun beraamde plan — „ Dit volk geheel en al verdelgen, „ Dat het niet meer als volk befta; ,, En m' Isrels naam niet meer gedenke!" 6» Dus hebben zij te faam hun raadflag opgemaakt, Dus zijn zij tegen u in een verbond getreên! 7. Zoo Edoms volk, als Ismaëls t En Mo'db en de Hagarenen, 8. En Gebal, Ammon, Amalek, De Filiftijn en Tijrus burgers; 9. f Zelfs Asfur heeft met hun zich in 't verAf. \ b°nd Sevoe§d 5 | Die werdt, als bondgenoot, loths zool_ nen tot een' arm. * * * 10. Doet hun, het geen g' aan Mididn, a Aan jabin deedt, bij Kifons ftroornen, En aan zijn veldheer sisera. 11. Bij Endor werden zij verflagen, Daar werden zij verdelgd ; zij hebben, daar geveld, De aarde met hun bloed, en met hun vleesch, gemest. Maak  BERDE B © E E» 311 * * Pfalm * - lxxxih, Mank hen, en hunne Vorften ééns vs'12' Gelijk aan oreb en aan zeSb! Laat aH' hun Grooten 't zelfde lot Van ze ba en zalmuna treffen! ©ie ook eens dachten: „ Kom, het fchoone *> „ land van God-, Veröv'ren wij voor ons, en nemen 't in be- Maak hen, mijn God, gelijk het flroo, 14» Gelijk de ftoppels voor de winden! Gelijk het vuur het woud ontfteekt, J5' De vlam 't gebergte fel doet branden, Vervolg hen zoo, en drijf hen door uw onweêr voort, ; Ruk hen, verfchrikt,o God,door uwen dwarlwind neêr! * * Bedek hun aangezicht met fchand', ï?. Dat z' ééns, jehova! u eerbiedeu! Dat z' eeuwig zijn befchaamd , verfchrikt, 18. Met fchand' en fchaamt' vergaan en fneeven l Doe hen ééns weten, dat uw naam jehova is! 19. Dat gij alleen de Heer der gantfche wereld zijt! Y » psalm  31* »e psalmen. psalm LXXXIV. Een Feestzang van in bedevaard naar Jerufalem en den Tempel trekkende Israëliten, verheffende de wenschlijkheid van dat Heiligdom, en het geluk der Feestvierderen, en verëerers van jehova. P/alm Voor den Muzijkmeefter, op de wijze: Hag. vs. i.'£fr,A/'/*> door korah's nakomelingen mes fpeeN tuigen te verzeilen. eerste zang. Rei van Bedevaardgangers. s. Hoe beminlijk is uw woning, o jehova zebaöth! 3* Naar jehova's praalgebouwen Smacht verlangend mijne ziel! Daar, daar juicht mijn hart zoo vrolijk, God, den leevenden, ter eer ! 't Muschjen vindt een eigen nestjen, En de wilde duif verblijf, Daar z' haar jongen veilig plaatzen! Zoo mijn Koning en mijn God, Bij d' aan u gewijd' altaaren, ^ o jehova zebaöth! f Zalig, die uw huis bewoonen, ' L Altijd zingen van uw lof! eer*  derde boek. 313 xerstk tegenzang. Rei van Priesteren. Ja zalig, die bij u, 0 God! zijn toevlucht vindt! Pfalm^ ] Die den gebaanden weg met harte-lustbewandelt; ^ 6> Gaan zij bet treurig dal van Baka door, dat dal 7. I Herfcheppen z' in hun zin in waterrijke velden! Daar hen de regen mild met zegen overdekt. Dus neemt hun kracht al gaande toe, 8. Tot zich der Goden God Op SiSns berg aan hun, in heerlijkheid, vertoont. tweede zano. De Koning. j- o jehova zebaöth ! 9' Bis. \ Ac 1 verhoor gij mijn gebeden! C Leen m' uw oor, o jakobs God! tweede tegenzang. Rei van Bedevaardgangers. Zie neêr, zie neêr, oGod! op onzen Vorst en ïo. Schild! Ei, fla een oog van gunst op uw' gezalfden Koning! Eén enkle Feestdag in uw huis, n. Is mij meer waard dan duizend elders, 'k Wil liever aan den dorpel ftaan Des Tempels, aan mijn' God geheiligd, Dan dat ik in der fnooden tent, Y 3 Bi3  3H be psalmen, LXXxtv, Bij' g06d 0nthaaI ' Verbl'jf Z0U kieZe,n' vs. 12. Want, jehova God Is een zon en fchild! jehova fchenkt zijn' gunst, en eet'; Nooit weigert hij geluk en zegen, Aan zulken, die, oprecht van hart, Den weg der waare deugd betreden. slotzang. Algemeen Choor. 13« o jehova zebaöth ! Zalig, zalig is de mensch, Die geftaêg op u vertrouwt J psalm LXXXV. Bij de dankbare erkentenis voor Gods ontfer* min gen over land en volk, wordt een gebed gevoegd, om volkomen afwending van alle rampen. — Waar op eene Godfpraak volgt, die eenen groeten gelukflaat aan beiden 'toezegt. VjMm Een Pfalm, voor den Muzijkmeefter, door vs. x. koRah's nakomelingen, met fpeeltuigen, te ver. zeilen. zang. Een rei van dankende Israëliten. *. Gij hebt uw land dan weêr, jehova.'gunst bewezen ; En Jakobs boei geflaakt! De  ber.de boek. 3ï5 fDe misdaad van uw volk genadig weg- I Bis. \ Senomen' * w* 3* (, Hun euveldaên verzoend! G' hebt uw' verbolgenheid geheellijk opgeheven! 4. Uw toorn-vuur is gebluscht! tegenzang. Een rei van biddende Israëliten. Herftel ons weêr, 0 God, van wien wij zegen 5wachten! Ach! doe uw toorn te niet, die blaakte tegen ons! . , Zoudt g' onophoudelijk, zoudt g' eeuwig op 6. ons toornen? En uwe grimmigheid doen duuren eeuw op eeuw ? Zult gij ons niet déns weêr herftellen in het 7- leven, „ Opdat uw gunstvolk zich in u, o God. ver heug'? , • o Betoon ons uw genaê, en dierbre gunst, je- 8. hova! Ach! fchenk ons uwe hulp, en red het va- derland! SOLO. Een Priester. 'k Zal voor u, eerbiedig, hooren, 9- Wat jehova fpreken zal! Of hij heil zijn' gunftelingen,  3iö de psalmen. WWV, Vreê Z1'n Volk belooven za1- Mids zij Hechts niet wederkeeren Tot hunn' oude fpoorloosheid. fs.ia.- Trouwens heil is voor zijn dienaars, Die hem eeren, fteeds gereed! Opdat voorige eer en luister 't Vaderland voortaan bewoon'! de godspraak. tl* Eerlang zal liefde en trouw in 't land elkaêr bejeegnen, En vreê gerechtigheid begroeten met een kus! IS. Dan zal oprechte trouw voorspruiten uit der aarde, Gerechtigheid zal van den hemel nederzienj slotzang, Algemeen Choor van bemoedigde Israëliten. iy Dan zal jehova 't goede fchenken, Dan geeft ons land zijn' vrucht. 14. Gerechtigheid zal voor zijn aanzicht heenen treden; Hij vestigt die alöm, waar hij zijn gangen zet. PSALM  p c r d e boek» 517 psalm LXXXVI. Een Gebed van gemengden inhoud, om uitreddtrg uit rampen en vervolgingen, zich grondende op de goedheid en magt van het Opperwezen, al* ook op de reeds genoten ondervinding der Godlijke hulp. Een Gebed van david. lxxavi. 0 jehova, neig uw' ooren! Ach verhoor mij, o mijn God! 'k Ben ellendig en behoeftig, Ach! behoud uw gunstgenoot. 2. Spaar, mijn God! ach! fpaar het leven, Van uw knecht, die u vertrouwt j Opperheer! erbarm u mijner, 3. Daar ik daaglrjks tot u roep. Wil de ziel uws knechts verblijden, 4. Want tot u hef ik mijn ziel. Goed zijt gij, en graag vergevend, 5. Groot in liefde, o Opperheer! Elk. die, in zijn angst en noden, Tot u, om uw bij (tand roept. Hoor, jehova, mijn gebeden, 6. Merk toch op mijn an^st-gefchrei! 'k R'»ep tot u, in bange dagen, 7. En gij hoort mijn fmeekgebed. Niemand onder alle Goden 8. Is aan u, 0 Heer! gelijk. Daaden, als uw groote daaden Treft men nergens elders aan. y s Al-  SIS" de psalmen. Pfalm Alle volken, Wereldheerfcher, lxxxvi w> Die gij immer deedt beftaan, Komen u te voet ééns vallen, En verëeren uwen naam. 10. Gij zijt groot, doet wonderdaaden, Gij alleen, o God! zijt God! 11. Leer, jehova, mij uw wegen, Dan betreed ik 't waare fpoor. Geef, dat zich mijn hart verëenig' Met den eerbied voor uw naam! 12. Dan zal '.k, Heer, mijn God! u looven, Roemen met mijn gantfche hart j Eeuwig uwen naam verëeren! 13. Uwe goedheid is toch groot! Gij hebt meermaal reeds mijn leven Uit het rijk des doods gerukt. 14. 't Zijn, 0 God! 't zijn fnoode trotsaarts, Die zich rusten tegen mij; Ja, een troep van dwingelanden, Die mij naar het leven liaan; Zonder zelfs aan u te denken, 15. Maar een mededogend God, Zijt gij, Heer! gij zijt langmoedig, Gunstrijk, groot van liefde en trouw. ïö. AVend u tot mij, wees genadig! Toon, uw knecht ten goede, uw magt! Red den zoon van uwe dienstmaagd, j 17. Doe een teken toch aan mij, Dat mijn' haaters ééns aanfchouwen, Tot hun fpijt, hoe gij mij helpt, In mijn noden, 0 jehova! 1 En'in rampen troosten wilt. PSALM  derde boek. psalm LXXXVII. De Dichter verheft den roem van Siön; zoodat Me volken,het burgerrecht van Siön te mogen genieten, een groot voorrecht zouden fchatten. Een Pfalm, een Lied, om door korah's Pfit» komelingen gezongen te worden. w. ,. dk dichter. jehova bemint a* Veelmeer Siöns poorten, Gegrond op de bergen , Der Godheid gewijd, Dan all' jakoes lieden. r Hoe heerlijk, o Godftadl 3* Bis' l Verheft zich uw roem! jehova. 'k Zal Rahab en Bah el i- Eéns onder mijn dienaars, En gunst'lingen tellen; o Ja' de Filiftijn, de Tijriër, Cufchiter, Zij worden ééns geacht, als daar te zijn geboren! de dichter. Van 5/ó*« wordt ééns 5» Geroemd en gezongen: -, Zie, deze en die Is aldaar geboren!" Zoo zal God die ftad Steecis magtiger maaken.  32Gf. de psalmen. TMm f jehova zal dan vs. 6. £is l Bii 1 m : ftren der volken, | Dus rekenen: „ Deez' Is aldaar geboren." 7- Dan, dan worlt nw lof Van zangers en foeelhên Bezongen, o Stad! psalm LXXXVUI. De Dichter, of iemand, door den Dichter /prekende ingevoerd, ligt aan eene doodlijke ziekte, en ftort zijne ziehklagt, tevens met zijn gebed, om uitredding, hoewel flechts onder zeer flaauwe hoop, tot God uit. L'ed* Pralm' V°°r den MLizïjkrnee^"•fter, te verzeilen door korah's nakomelingen, op de wijze van bet Lied: Machalath Lednnoth. — Een Leerdicht van hkman , den Ezrahiet. 2. jehova, o mijn God! mijn toeverlaat en helper! Ik roep tot u om hulp, bij dag, en ouk des nachts, 3. Ach! dat mijn fmeekgebed toch voor uw aan- fchijn kome; Leen aan mijn klaaggefchrei genadig eens het oor! 4. Mijn ziel is moedeloos, en zat van tegenheden, Mijn leven nadert reeds den dood en 't fchimmenrijk. 5. Ik word alreeds geteld met die ten grave daalen; Ik  berde boek» 321 Ik ben gelijk een heli, dien moed en fa*fbtJg*£ begeeft. Ik word, onrein geacht, gerekend tot de dooden ,vi. 6. Gelijk aan die, geveld , reeds liggen in het graf; Die g''j niet meer gedenkt; die gij hebt afgefneden, Die door uw hand, o God! van 't leven zijn beroofd. G' hebt in den diepften kuil, helaas I mij neêr ?• doen zinken; In d' onderaardfche diepte , in zwarte duisternis. fMijn grafzerk, die mij dekt, zijn uwe 8. 1 grimmigheden, K\ Met all' uw baaren hebt gij mij gantsch L overftroomd! Mijn vrienden hebt gij ver, zeer ver, van mij 9. verwijderd, En tot een gruwel mij voor hun helaas! gemaakt. Gekluisterd, kan ik niet in 't openbaar verfchijnen ; Mijn treurig oog weent zich zoo moede door 10. al *t leed! jehova ! 'k ftort tot u den gantfchen dag mijn klagten; En breid' mijn handen ftaê? al biddend tot u uit. f „ Zoudt gij, o God! zoudt gij dan won- 11. | „ d'ren doen aan dooden? „. ] „Djoverledenendoenrijzenuithetgraf? | „ Om hier uw roem en baf te melden en I ,, te prijzen? „ Wordt  S£2 be psalmen. » W°rdt in het zwiJgen<1 g^f uw goedheid vs. 12." s» 0011 geroemd? 13. Of in 't verderf uw trouw? zal men uw ,, wonderdaaden „ Erkennen, uw beleid, in doodfcheduisternis? i, Uw billijkheid in 't land, daar alles wordt „ vergeten?" .Dus fmeek, dus roep ik u, geftaêg, jeho va ! aan; Dus komt mijn beê tot u,reeds in het uchtendkrieken. U. Waarom, waaröm verftoot gij toch, jehova' mij? Waaröm uw aangezicht, uw gunst, voor mij verborgen ? 16. 'k Ben, door den angst beroofd van kracht nabij de dood; 'k Draag uw verfchrikkingen; die doen mij gantsch vertzaagen; 17. Uw toorn vloed overdekt m'; uw fchrik doet mij vergaan! ï8. Z' omringen m' al den dag, omgeven mij als water. 19. G' hebt vriend en medgezel aan mij, o God! ontrukt. De duisternis alleen is thans, helaas! mijn vriend! psalm  behce boe!. 3a3 psalm LXXXIX. Be Dichter bezingt de Codlijke belofte, aan david gedaan, roemt de Godlijke magt en waarheid, die verzekering geeft van de vervulling dezer belofte. — Klaagt over den tevenwoordigen toejland der zaaken, ah niet "overeen te brengen met deze belofte, en fmeekt om herftel. Een Leerdicht van ethan, den Ezrahiet. W»^ 'k Zal eeuwig van Gods liefde zingen; v' ** lk zal, jehova! uwe trouw En waarheid met mijn lippen roemen, Aan 't nagedacht, van eeuw tot eeuw. 't Gebouw, zoo luidt mijn zang, ftaat eeuwig 3> van uw liefde1, G' hebt uw onwrikbre trouw gegrondvest m den hemel! Ik heb een vast verbond gefloten, 4. " (Vjus fprakt gij:) „ met mijn gunstgenoot, 'k Heb david, mijnen knecht,gezworen, En hem bij eede toegezegd. "f,3 lk zal uw naSeflacht in eeuwiSheid \ „ doen duuren , Sts' 1 Ik zal uw rijkstroon tot het eind der 1^ „ eeuwen fchraagen." Eies looft de hemel uwe wondren, 6 jehova! uw onwrikbre trouw Wordt door der heil'gen choor geprezen, Uw waarheid door hun zang geroemd. Wie  3*4 BE psalmen. villis. ^e 'B den beme^ ^an JEH0VA evenaaren? w. 7.' Wie is aan hera geliJk van al,e zoons der Goden ? 8. In 't midden van den raad der heil'geh Is God op 't allerhoogst geducht, En boven al de heiren vreeslijk, Die rondom zijnen zetel ftaan. 9. jehova! wie, wie is, o God der Legerfchaaren! Grootmagtig, jah! als gij! omringd door uwe waarheid! 10. Gij, gij beheerscht de trots der zeeën, Gij zijt het, die haar golven ftilt; Wanneer z' in woede zich verheffen, Zijt gij het, die haar woede "temt. 11. G' hebt kahab door uw ma^t verbrijzeld, gantsch verflasen, 't Vijandlijk heir verftrooid, door uw geducht vermogen. 12. Aan u behoort de hncge hemel, Aan u behoort deze aarde toe! De wereld, en all' haar bewonners, Hebt gij gegrond en doen bettaan; 13. Uw almaat heeft het Noord', het Zuiden ook gefchapen; Ginds juicht een Thabor, hier een Hcrmon van uw daaden. 14. Gij hebt een arm van alvermogen, Uvv hand is Perk zoo vol van kracht, Uw rechtehand is hoog verheven, En draagt altijd de zege weg. 15. Gerechtigheid en recht zijn van uw troon de pijlers, En  derde boek. 325 En waarheid en genaê gaan voor uw aanzicht P/alm lxxx1x. heenen. Gelukkig volk, dat naar de klanken vs. 16. Hoort, als jehova wetten geeft! Zij mogen altijd veilig wand'len In 't licht van 't Godlijk aangezicht. Zij mogen, dag op dag, zich in uw roem ver- i7> heugen, Op uw gerechtigheid gemoedigd zich verheffen. Gij toch', gij zijt, o Opperwezen! 18. De roem en luister van hunn' kracht, Op uwe gunst en welbehaagen ' Verheft zich onze heldenmoed. Want onze Vorst behoort jehova , 10, Die 't vaderland ten fchild verftrekt; Van hrels heerlijk Opperwezen Is onze Koning 't eigendom. Eéns hebt ge in een gezicht uw gunst'ling aan- flo. gefproken, Hem eens met deze reên van uwe gunst verzekerd : „ 'k Zal door een' held nu redding geven, „ 'k Verhief uit 't volk mijn lieveling; „ Ti Heb david, mijnen knecht, gevonden, 4I. „ Met mijn gewijde zalf gezalfd; „ Hem zal mijn hand altijd behoeden in gevaa- a2. „ ren, „ Mijn arm zal, hoe 't ook ga, hem in den „ nood verfierken. „ Geen vijand zal in d' engte hem dringen, 03, Hem onderdrukt geen fnoodaart ooit.  326 Bï PSALMEN. LXXXK " ^ 231 Z'jTl' v!j'3nd V0'lr ziJn 00-en w. 24.' », Verpletten, en zijn haaters 11 tan. 25- i» Mijn trouw zal met hem zijn, mijn goedheid „ hem geleiden, „ Zijn grootheid door m'jn' roem ten hoogften „ toppunt ftijgen. ■ ' ■>■> Zijn hand zal 'k tot de zee doen reiken, „ Zijn rechtehand tot den Eufraat. 27« „ Gij zijt, zoo zal hij tot mij zeggen, „ Gij zijt mijn Vader, God, en Rrits! 28. ,, Als eerstgeboren Zoon zal ik hem doen er,, kennen , „ Als hoogften Oppervorst van alle wereld„ vorften. 29* „ Mijn liefde zal ik (land doen houden, ,, Mijn gunst blijft eeuwig over hem. „ 'k Zal mijn verbond onwrikbaar maaken, • „ Dat ik met hem heb opgericht. 30. ,, Ik zal zijn nageflacht in eeuwigheid bewaa- „ ren; „ Zoo lang de hemel duurt, zal ik zijn rijks,, troon (lijven. 31. ,, Zo ooit zijn kroost mijn wet verlaten, „ Zich aan mijn recht niet houden mogt; 32. „ Zo zij mijn voorfci-rift ooit ontheü'gen, ,, En mijn geboden overtreén; 33. ,, Dan zal ik met de roê hun overtreén kaftij- „ den, „ Hunne ongerechtigheid met geesfelflagen ftraf„ fen. ,, Doch,  berde boek. 327 noch nooit zal ik aan hem mijn liefde P/k/m " lxxx1x» „ Ontnemen; 'k zal in mijne trouw K_ „ En waarheid in 't geringst niet feilen, Die ik aan hem heb toegezegd. „Nooit zal ik mijn verbond,met hem geftaafd, 35* „ ontwijden, ,, Noch ooit herroepen, 't geen ik éénmaal heb „ gefproken. „ Ik heb aan david ééns gezworen, S6« „ Zelfs bij mijn eigen Majefteit: „ (Zo ik aan htm mijn eed niet houde!) 37* „ Zijn nagedacht zal eeuwig zijn! f„ Zijn troon zal, als de zon en maan, 38» ,, beftendig blijven; * „ Die zijn van dit verbond getuigen aan V. „ den Hemel! " Helaas! thans hebt gij hem verttoten, 39- In toorn hebt gij hem thans verfmaad, Gij zijt op uw gezalfden Koning, o God! verbolgen en vergramd. Gij fchijnt niet van 't verbond met uwen knecht 40, te weten, Zijn kroon hebt g' op den grond, ontheiligd, neergeworpen. G' hebt all' zijn' muuren afgebroken, 41. Gij hebt zijn vestingen gedoopt, Hij is, door elk beroofd, geplunderd, •' 42. Zijn nagebuuren tot een fpot; Gij hebt de rechtehand verhoogd van die hem haaten, 43. Gij deedt zijn vijand in zijn rampfpoed zich verblijden. Z fl Gij  $i& DB PSALMEN. Pfalm Gij hebt de fcherpte ook omgebogen w.44.' ziJns zwaards, hij delfde 't onderfpit; 45. Zijn glans en luister is verdweenen, Zijn rijkstroon ligt ten grond gefforr. 46". fGij hebt, helaas! verkort zijn jeugdig' Bis.\ levensjaaren, | Met fchaamt' hem overdekt, bedekt met L hoon en fohande. 47. Hoe lang! zult gij u gantsch verbergen, jehova! zal dan eeuwig 't vuur Van uwen toorn en gramfchap branden? 48. Denk, wat het duurzaamst leven zij! Tot welk een vluchtig niet gij 't menschdom hebt gefchaapen! 49. Bis. fWie leeft 'er»die "iet fterft'die 's doods L geweld ontkome ? 50. 0 God! waar is uw oude liefde? Die g' ééns aan david, bij uw trouw, Hebt toegezegd, met eed bezworen! 51. Denk, Heer, aan uwer knechten fmaad, Dien 'k in mijn boezem draag; aan al die groo- te volken, 52. Die fmaadlijk fpreken!denk,jEHovA.' aan uw haaters, Die fmaadlijk fpreken van uws Konings treurig lot! * * * 53* Geloofd zij jehova, Van eeuwe tot eeuwe! Amen! ja, Amen! EINDE van het DERDE BOEK. DE  D E PSALMEN. VIERDE BOEK. psalm XC. j)e Godsman moses bezingt de eeuwigheid en onveranderlijkheid van het Opperwezen, en de kortfiondigheid des menschlijken levens; klaagt over het ongenoegen van God, en bidt om de vernieuwing zijner zegeningen, de voltoopng van zijne beloften, en het wel gelukken van de ondernemingen der Israëliten. Ee" Gebed van den Gods-man, moses. pfalm Gij waart, door alle tijden heen, Odz' toeverlaat, o Opperwezen! Eer berg of rots geboren was, a. Eer 't aardrijk baarensweeën voelde, Van eeuwigheid zijt gij,tot in alle eeuwigheid, Dezelfde God, die eind' zoo min als oorfprong heeft! , + * Den fterveling doet gij tot ftof, 3* Op uw bevel, ras wederkeeren, Z 3 « Keer  33° de psalmen. Pfalm „ Keert weêr, zoo fpreekt gij, tot het geen „ Gf eertijds waart, o adams zoonen!" vs. 4. Der jaaren duizendtal is d' afgelopen dag Van gisteren gelijk; een' nachtwaak,in uw oog! * * 5. Gij fnijdt hen af; zij zijn als ftroo! Des morgens zijn z' als gras zoo tierig, 6. Het bloeit en groent in d' uchtendftond, Maar kwijnt en dort reeds voor den avond. 7. Helaas! zoo zijn wij ook door uwen toorn ver¬ teerd , Daar uwe gramfchap ons met febrik te nederflaat. * * 8. Gj ftelt onze euveldaên u voor, Ja, 't geen wij heimelijk bedreven, U voor het oog in 't klaarlle licht; 9' Nu fnellen onze dagen heenen. Daar uw verbolgenheid en vonnis ons bezwaart! Onz' jaaren brengen w', als een ademhaling, door. * * * 10. Ons leven is, op 't hoogst, bepaald Tot zeventig of tachtig jaaren , Hij 's fterk, die dit getal bereikt; En 't best 'er van is moeite en kommer. Hoe ras fnelt dit voorbij! Wij vliegen ijllings heen! 11. Wie kent de kracht uws toorns? Wie vreest uw gramfchap recht? Ach!  VIERDE SOEK» 331 * Ach' leer ons dus, leer gij ons zelf, De dagen van ons leven tellen, Opdat wij een verltandig hart Door ondervinding mogen Krijgen! jehova, keer eens weêr! Hoe lang, o God! 13. hoe lang! — . Hebt met uw knechten ééns ontferming weêr, 0 God! * * * Verzadig ons in d' uchtendftond Met uwe gunst en zegeningen, Dan zullen wij, in u verheugd, Ons leven lang volvrolijk juichen. Verblijd ons, naar 't getal der dagen onzes druks, 15. Der jaaren, waar in wij beproefden ramp op ramp» + * * Doe uwen knechten uwe daên, 16. Hun kind'ren uwen luister blijken! De gunst van onzen God en Heer 17. Zij voortaan over ons ten goede! Doe onzen togt en plans gelukken door uw o! zTJen'onzen togt,dat die voorfpoedig flaag' 1 z 4 PSALM  33* de psalmen; psalm XCI. Deze Pfalm belooft aan eenen aanzienlijken man, eenen gunfteling yan jehova , beveiliging in de gevaaren van eene pestziekte, en van vergiftige dieren, welke belofte door God zeiven, /prekend ingevoerd, bevestigd wordt. algemeen choor. Pjahn Die in 't geheim vertrek des Allerhoogften vs. i. woont, Zal 's nachts zelfs onder 't daté der Almagt veilig wezen. eene stem. *• Ik zal dies tot jehova zeggen: Gij zijt mijn toeverlaat en burgt! Mijn God! op wien 'k vertrouwend fteune! eene andere stem. 3- o Ja! Hij zal u van den ftrik Des algemeenen jagers redden, En van de pest, die woedend moordt. 4« Hij zal u dekken met zijn vleug'len, Daar g' onder zijne vlerken fchnilt. Zijn' trouw zal u ten fchild verflrekken, Zijn' waarheid tot een beukelaar. 5» Gij zult niet voor den nacht-fchrik vreezen , Noch voor den pijl, die vliegt bij dag. 6. Niet voor de pest, die waart in 't donker, Noch voor 't verderf, dat 's middags woedt. Als  VIERDE BOÈK. 533 Als duizend aan uw zijde vallen, p/**m Tienduizend aan uw rechtehand, vs. 7- Zal toch de ramp u niet genaaken, Alleen ziet gij het met uw oog, Gij ziet het loon der godelozen. EENE STEM. Gij, o jehova! ja, gij zijt mijn toevlucht! 9* EENE ANDERE STEM, Gij hebt den Allerhoogften Ten toevlucht u gefteld. Geen leed zal u ooit treffen, Geen plaag genaakt uw tent. Dewijl hij aan zijn Eng'len Voor u gebieden zal, Dat zij alöm u hoeden, Waar gij uw- treden zet. Zij zullen op de handen ia* U dragen, opdat gij Uw voeten niet zoudt ftooten, Aan fteen of ftruikelblok. Gij zult op leeuw' en flangen 13, Gerust en veilig treên; Den jongen leeuw en draken, Vertrappen met uw voet. GOD. Dewijl bij mij bemint, zal 'k altijd hem bevrijden; 14, Hem Hellen op een hoogt', wijl hij mijn grootheid eert. / Zs Zoo  334 de psalmen. Pfalm Zoo vaak hij tot mij roept, zal ik hem gunftig vs. 15. hooren, Hem in den hangen nood verzeilen met mijn hulp, Hem redden uit gevaar,tot eer' en luister brengen» 16. Zijn leven rekken, tot hij moê van 't leven is; En hem mijn heil en hulp met blijdfchap doen aanlchouwen. psalm XCII. Befchottwing van Gods grootheid in de werken der Schepping en Voorzienigheid, en van het geluk der genen, die Hem verëeren. Pfalm Een Pfalm, een Lied, voor den Saibatk ge- XCI1- fchikt. * vs. i. 2. 't Is fchoon, jehova's lof Op blijden toon te zingen, Uw roem, o Opperheer! Met Pfalrngezang te melden. 3. Dat m' in den morgenltond Uw dierbre goedheid prijze, Ja in den (lillen nacht Uw trouw en waarheid loove, 4. Met fnaarenfpel, en luit, En blijde cither-klanken. 5. Gij toch hebt mij verblijd, jfhova! door uw daaden; Ik zal uw handen-werk AI  vieïiï »oïii' 335 Al juichende bezingen! ^ih jehova! o hoe groot, vs. 6. Hoe groot zijn uwe werken! o God! hoe grondloos diep Uw overdachte ontwerpen! Geen onvernuftig mensch ?• Kan dit naar eisch bezeffen; Geen dwaas kan dit verftaan: Hoe vaak de fnoodaarts groenen, 8. Gelijk bet kruid op 't veld, ■ Veracbtlijke onrechtplegers In vollen bloei vaak ftaan, Om eeuwig om te komen! Maar gij, o Opperheer! 9* Blijft altijd hoogst verheven, Gij blijft, in eeuwigheid, Onwankelbaar, jehova! Uw vijand, ja gewis, I0» Uw vijand, o jehova! Zal fneeven en vergaan; Het rot der boosheid-ftichters Wordt door uw magt verftrooid! Gij zult mijn hoorn verheffen, ij. Gelijk des woudftiers hoorn: Gezalfd met balfem-olie, Leef ik vernoegd en blij. Mijn oog zal mijn benijders ia. Befchouwen naar mijn lust! Mijn oor zal met genoegen Nog hooren van het lot, Dat fnoodaarts ééns zal treffen, Die  33<5 n e psalmen. Pfalm Die muiten tegen mij. vs. 13'. De V1'iend der deugd zal bloejen, Zoo bloeit de palmenboom; En wasfen als de ceder Op Libanons gebergt. 14. Geplant in jova's Tempel Zal men in Gods paleis Hen wasfen zien en groeien; 15. In grijzen ouderdom Ziet men hen vruchten dragen, Nog vol van fappen ftaan, En welig loof verbreiden. 16. Dat men jehova's recht En billijkheid dan roeme! Hij is mijn vaste rots , Zijn waarheid zal nooit wank'len. psalm XCIII. Een Hijmne, tot lof van jehova's almagt en trouwe. Pfalm jehova is Koning, met hoogheid bekleed, vs^i. Met magt en met fterkte is JEH0VA bekleed. " Hij heeft zich omgord; ook de wereld bevestigd; Zij zal niet bezwijken, noch immermeer wank'len. £. Van ouds is uw zetel onwrikbaar gegrond; Gij hebt al van eeuwigheid af uw beftaan. 3. Rivieren verheffen, jehova ! rivieren Verheffen hun bruisfchen, en klotfende baaren; Nog  VIERDE BOEK. 337 Nog prachtiger bruisfchen de golven der zee, Pf^m En boven 't gebruisch van de golven der zeeVJ> 4'. |Verheft zich jehova,met pracht,in den hemel. ilVat g' immer getuigdet, jehova, is waarheid; 5« Uw heilige luister hert eeuwig uw huis. p s a l m XCIV. I De Dichter fmeekt God, aJs den handhaver van recht en gerechtigheid, om hulp, tegen dwingelanden, en onrechtvaardige Richters; met f betuiging van zijn vertrouwen op God, als den epperften Richter van allen. Verfchijn o God der wraak!jehova! God der pfigm wraak! vs. i. Vertoon uw glans! Op, op, o Richter van a. deze aard'! Vergeld ééns eindelijk den trotfchen naar verdiende ! Hoe lang, jehova, zal de boosheid zegepraa- 3. lenS Hoe lang de fnoodaart zich verhellen met gejuich ? Hoe lang met euvelmoed nog trotfche dreig- 4. taal flaan? j Hoe lang zal 't ftoute rot dier onrechtftichters heerfchen ? Uw volk verbrijzelen? uw erfdeel onderdruk- 5< ken? Zij moorden weduwen, d' onweerbren vreem- 6 ' Zelf.  33^ DB PSALMEN. Ze,fS WOrdt d' onnooz'Je wees, o Godidoor hen vermoord! w. ?.„ jehova ziet het niet!" zoo durven zij nog fpreken: „ De God van jakob flaat op dit ons doen „ geen' oogen! *. Let, onvernuftigen en dwaazen ! merkt eens op! Wanneer, wanneer wordt ge eens, verftandelozen! wijs! 9. Zon hij,die zelf het oor geboord heeft.dan niet hooren ? Zou hij, die d' oogen vormt, niet alles zelf aanfchouwen? 10. Zou hij niet ftraffen, hij, die 't Heidendom kaftijdt ? Hij, die den fterveling verftand en wijsheid leert? n. jehova kent de plans, d' ontwerpen aller menfchen, Hij kent ze, en weet, dat die niets zijn dan ijdelheden ! 12. Welzalig is de man, dien gij, jEHovAfleert, Dien g' onderwijs en tucht uit uwe wetten fchenkt; 13. Die zal bedaard en ftjj in bange dagen wezen, Terwijl de kuil reeds voor den fnoodaart wordt gegraven ! 14. jehova zal zijn volk toch niet begeven, neen! 0 Neen! zijn eigendom verlaat hij zeker niet! Eéns  VIERDE SOEK» 33? Eéns zal het heilig recht weêr in de vierfchaar PTalm heerfchen, w. i5« Daar aan zal 't deugdzaam volk zich flipt en willig houden. Maar wie biedt tegen 't rot der fnoodaarts 16. mij thans hulp? Wie ftaat mij tegen hen, die onrecht plegen , bij? , j Indien jehova mij geen' bijfland hadt geboden, 17. Had 'k mooglijk reeds verkeerd in 't flille rijk der fchimmen. Wanneer ik kommervol eens zeg: „ Daar 18. „ glip1 miJn voet!" Dan,o jehova! fchraagt uw dierbre goedheid mij. Wanneer in 't bange hart een drom van zorgen i9, woelen, Dan voel ik vaak mijn ziel door uwen troost verkwikken. Zou ooit een richterftoel, die ramp op ramp ao verwekt, Die, onder fchijn van recht, op wetten onheil Hicht, Met u verbonden zijn? daar zij te famen rot- 2I ten, Om deugdgezinden van het leven te berooven, En zelfs verdoemen het onfchuldigst eerlijkst bloed! jehova is nogthans voor mij een hooge burgt, 2: Mijn God is mij een rots, die veiligheid kan fchenken. Hun  34° * e p s a l m e n, Hun ongerechtigheên zal hij aan hun vergelden fti 23. Hen In hu" boosheid ééns rechtvaardiglijk ver-' doen; jehova, onze God! zal hen gewis verdoen! p s a- l m XCV. wekt zich op tot aanbidding en verëering van jehova - waar ep de dkh(er dg Godheid zelve/prekende invoert, om het volk, door het voorbeeld hunner voorvaderen van ongehoorzaamheid jegens God af te maanen. al gemeen choor. Pfalm Welaan, jehova's roem bezongen! vs. i. Komt> juichen w' onzen Schutsgod toe' 2. Laat ons met lof voor hem verfchijnen Hem groeten met ons Pfalmgezang' 3-Jehova toch is groot, hij is een heerlijk God» De groote Wereldvorst, hoog boven alle Goón» 4. in zijne hand zijn 's aardrijks diepten, Der bergen fpitzen hooren hem. 5. Zijns is de zee, door Hem gefchapen, Eu 't land, door zijne hand gevormd. 6. "Kom, vallen wij hem dan, aanbiddend, thans - te voet; Kom, knielen wij voor hem, jehova, die ons fchiep! 7. Want hij is onze God, Wij't volk, die tot zijn weide hooren, Wij zijn diens Opperherders fchapen, Geleid door zijne hand. ' ' be  v ie r d e b o e k. 34* de dichter. Ach! dat gij heden r.og wondt luistreri naar j^wj* zijn ftem! god. Verhard toch niet, gelijk te Meriba, uw hart; vs. 8. Toen gij, in de woeftijn, te Mas fa mij beproefdet; Daar uwe vaders mij, fchoon zij mijn daaden 9. zagen, Verzochten, en zoo ftout mij fielden op de proef. 'k Had veertig jaaren lang verdriet aan dat i°« geflacht, 't Is, zeide ik vaak, een volk, geneigd, om af te dwaalen; Zij vinden in mijn weg en leiding geen behaagen- Dies zwoer ik in mijn toorn! Zo zij in'mijne rust Ooit komen!zo zij ooit die rust van mij genieten! psalm XCVI. De Dichter bezingt den lof van jehova, als Koning der wereld, en wekt alle volken op, om hem als zoodanig te eerbiedigen. Zingt, zingt een nieuw gezang, ter eere Van\Pptlm jehova: vs. i. Zing, heel het aardrijk, zing jehova's roem 2. en lof. Aa Meld  34& be psalmen. Pfabn Meld dag op dag zijn hulp — verhaalt zijn eer VSt en luister Bij Heidenen; verklaar den volken al zijn daén. 4. Groot is jehova! groot en boven al te prijzen! Ontzachlijk, eerbiedwaard, ver boven alle Goón! 5. Want flechts een niet, een damp,zijn aller vol¬ ken Goden! jehova is 't alken, die zelfs de heem'len fchiep. 6. Bij hem is luister, pracht; en in zijn heilig¬ dommen 7. Is Majefteit en pracht ; gij Volkenftammeii geeft, Geeft aan jehova de eer, erkent zijn alvermogen ; g. Geeft aan jehova de eer, die aan zijn naam behoort; Brengt hem gefchenken; treedt, met eerbied,in zijn Tempel. 9. Aanbidt jehova God in heilig feestgewaad Dat gantsch het aardrijk voor zijn Godlijk aanzicht fiddre! 10. Dat onder Heid'nen word' erkend: jehova heerscht! De wereld ftaat gevest, om nimmermeer te wank'len. Hij richt de volkeren naar billijkheid en recht. 11. De Hemel zij verheugd 1 dat 't aardrijk vrolijk dartel! Thans  vierdeboek. 343 Thans bruisfche d' oceaan, met al wat zij Walm bevat! Het veld,met plant en kruid,1'uring op vanlou-v*. 12. ter vreugde! Dat al 't geboomte juich' jehova in het woud 13. Ter eere, nu hij komt,het aardrijk thans komt richten; Nu hij het wereldrond komt richten naar het recht, En alle volken zal onzijdig vonnis fpreken. psalm XCVII. Een Hijmne, of Lofzang, ter eere van jehova, den wereld beheerfcher, den God des don* ders, verheven boven alle Afgoden der volken. jehova heerscht! dat 't aardrijk Walm Nu vrolijk ga ten rei! vs. 1. Dat zelfs de verfte kusten Verblijd zijn en verheugd! Hij is met donkre wolken a* Zoo ftaatelijk omftuwd; De zuilen van zijn zetel Zijn recht en billijkheid. Een vuur gaat voor hem heenen, 3' En blaakt zijn weêrpartij. Zijn blikfemen verlichten 4. Den gantfchen wereldkloot; Het aardrijk ziet die blikfems, En fchrikt, en ijst, en beeft. Als wasch, verfmelten bergen 5« Aa 2 Dan  344 de psalm eh. Pfalm Dan voor jehova's blik, xcv1i. Den blik des Albeheerfchers, Wien 't gantsch Heel-al vereert. «• 6. De hemelen vermelden Dan zijn gerechtigheid; Terwijl zijn pracht en luister Verfchtjnt aan volk bij volk. 7. Dat all', die beelden dienen, Zich fchaamen, die hunn' roem Op valfche Goden dragen ! Gij , Goden' bnielt voor Hem! 8. Op 't hooren dezer mare Is Siön vol van vreugd, En Juda's maagdenreijen Zijn vrolijk cn verblijd, Omdat gij, 0 jehova! Rechtvaardig vonnis fpreekt. 9. Gij toch, gij zijt, jehova, De Heer van 't gantsch Heel-al, Oneindig hoog verheven, Ver boven alle Goón. 10. Beminnaars van jehova! Haat, haat altijd het kwaad. Hij toch bewaart het leven Van zijnen lieveling, Hij redt hem uit des fnoodaarts Geweld en overmagt. 11. Voor waare deugdgezinden Wordt vrolijk licht verfpreid ; 12. Verheugt u dan, oprechten! Weest in jehova blij! Ver-  vierde boek. 345 Vereeuwigt door uw zangen Zijn lof en heerlijkheid. " psalm XCVIII. Een Lofzang, fin gelijken inhoud, als psalm XCV1. Een Pfalm. vs. i. Zingt jehova nieuwe zangen — — Hem, die wond'ren heeft gedaan! Zijne rechtehand vol fterkte — — ja zijn arm, met majefteit, Heeft de zege en overwinning — — 'glorierijk aan Hem befchikt. Deze zege heeft jehova — a* — zelf alöm bekend gemaakt; Hij beeft voor bet oog der volken — — zijn rechtvaardigheid getoond. Hij dacht aan zijn' liefde en goedheid — ' 3. aan zijn trouw voor isrels huis. Ja, aan alle wereldkanten — — zag men 't heil van onzen God. Juicht jehova gantsch het aardrijk — 4. — heft volvrolijk Pfalmen aan! Zingt jehova uwe Pfalmen — 5» — paart die met de blijde harp! Paart dan met de harpetoonen — uw gezang en vreugdeftem. Juicht jehova met trompetten — 6' — met bazuinen voor dien Vorst! Aa 3 D' oce-  346" de psalmen. Pfalm D' oceaan bruifch' met haar volheid —> VSt jm — d' aard' en al wat haar bewoont! 8. Stroómen klappen in de handen — — dat 't gebergte eenparig juich' 9. Voor jehova's aanzicht, daar hij — — komt, om recht te doen op aard'. Billijk vonnist hij de wereld — — volken naar rechtmatigheid. psalm XCiX, Wederom een Hijmne, of Lofzang ter eere van jehova. Pfalm God, jehova, heerscht! vs^i. ■Dat de volken beeven! Daar hij zijnen troon Tusfchen Cherubs vestigt, Sidder 't gantsch Heel-al! 2. God is groot in Siön, Hij, jehova , hoog Boven alle volken. • 3. Dat men uwen naam, Groot en eerbiedwaardig, Met gezang verheff', (God is groot en heerlijk!) 4» 's Konings majefleit, Die het recht zoo liefheeft! Gij hebt billijkheid Steeds, 0 God! gehandhaafd, En gerechtigheid Steeds geftaafd in jakob. Roomt  vierde boek. 347 Roemt dan onzen God, Buigt u voor jehova, vs. 5. Voor zijn voetbank neêr! God is groot en heerlijk! moses mogt weleer 6- Met zijn' broeder aüron, Naderen tot hem. Onder zijn aanbidders Was eens samuSl. Als die tot hem fineekten, Hoorde hij hun beê. Hij gaf hun zijn Godfpraak 7In een wolk-kolom; Zijn getrouwe wetten Onderhielden zij, Alle de bevelen, Die hij aan hun gaf. Onze God! jehova! Gij hebt hen verhoord; Gij waart een vergevend God voor hun , fchoon gij Hunne feilen ftraftet. Looft jehova; zingt 9' Onzen God ter eere! Buigt u naar den berg, Aan hem toegeheiligd! WTant jehova, God, Onze God, is heerlijk! Aa 4 ïsalM  348 de psalmen. psalm C. Eene opwekking tot dankbare lofzegging aar, jehova, en erkentenis van zijne liefde en gunst. Pfalm Een Lofpfalm. vs% u Juich aarde, juich jehova God, 2> Dient vreugdevol jehova God; Verfchijnt voor hem met lofgezang. 3. Erkent het, dat jehova God, Dat hij het is, die ons eens fchiep; Dat wij zijn eigendom, zijn volk, En fchapen van zijn weide zijn. 4. Gaat tot zijn poorten in met lof, Met lofgezang in zijn paleis. Looft Hem aldaar! roemt zijnen naam. 5. jehova is zoo goed als groot, Zijn goedheid duurt in eeuwigheid, Zijn trouw houdt Hand van eeuw tot eeuw. psalm Cl. david betuigt zijn voornemen, om deugdzaam te leeven, en wel te regeeren. Pfalm Een Pfalm van david. CU vi. 1. 'k Zal menschlievendheid bezingen, En 't heilig recht; Tot uw' eer hef ik mijn Pfalmen, jehova! aan. \ ft  yiER-DE BOEK. 349 ik zal, met verftand, betreden ff^m Den rechten weg. vs. z. (Wanneer zult gij tot mij komen?) Oprecht van hart, Zal ik in mijn huis verkeeren; Geen fnoode daên 3* Immer voor mijn oogen dulden; lk haat het doen Van moedwillige overtreders; 't Hecht niet op mij. Hem, die list en ftrekeil koestert, 4* Weer ik van mij! Nooit zal eenig fnoodheidpleger Mijn gunst'ling zijn. Die zijn medemensen belastert, g. En heimlijk fchendt; Zal 'k doen zwijgen en verftommen, Door mijn gezag. Hem , die door zijn norfche blikken Zijn trots verraadt, Zal ik aan mijn Hof niet dulden, Zoo min , als hem, Die in 't hart geftaêg ontwerpen Vol eerzucht fmeedt. 'k Sla mijn oog op deugdbetrachters, 6. Die eerlijk zijn; Hen zal 'k aan mijn zijd' verheffen, In 't landsbeftuur; Die jn 't fpoor der deugd zal treden, Treedt in mijn dienst. Aa 5 Valsch-  35° de psalmen. Pfalm Valschaarts zullen niet verkeeren vs. 7. I" mijn Paleis; Leugenaars nooit voor mijn oogen Beftendig zijn. 8. 'k Zal de fnoodaarts, eiken morgen, Door 't gantfche land, Mijn gezag, tot hun verftomming, Gevoelen doen; Dus zal ik all' onrechtplegers, Die d' ondeugd voên, Uit jehova's ftad verbannen, En uit zijn land. psalm CIL Een Bedezang van eenen ongelukkige», welke over zijne eigene rampen, en over de rampen van zijn vaderland, klaagt, maar bemoedigd wordt, door de overweging van jehova's onveranderlijkheid, wiens beloften en goedertierenheden dan ook niet zullen faalen.. Pfalm Tien Gebed van eenen ongelukkigen, die onvs. 1. der zii"e >arapen bezwijkt, en zijne klagte voor jehova uitfiort. eerste zanc. a. Hoor, jehova! hoor mijn bede, Mijn gefchrei dring' tot u doo'r! 3- Wil m' uw aanfchijn niet verbergen! Neig, in deez' mijn hangen nood, Neig tot mij, o God! uw ooren.' Hoor  vierde boek. 35l Hoor mij fpoedig, daar ik roep! pWm Ach! mijn leeftijd is verdweenen, vs. 4- Zoo verdwijnt een dunne rook; ■ Als een brandhout zijn mijn beend'ren , Gantsch verfchroeid, \n uitgeteerd. Al mijn moed ter neêr geflagen, 5» En , gelijk het gras , verwelkt; 'k Heb geen trek, of lust, tot eten. Mijn gebeent' kleeft aan mijn huid, Door mijn kermen, door mijn zuchten. 'k Ben den kropgans der woeftijn, 7» En den nacht-uil in de wouden, ln mijn jammerftaat, gelijk, 'k Slijt den nacht in flaaploos waaken, 8« Als het eenzaam muschje op 't dak. Al den dag ftnaadt mij mijn vijand, En zweert raazend' bij mijn ramp. Asch, helaas! is in mijn voedzel, IO' Traanen in mijn drank gemengd, Door uw toorn en groote gramfchap; Want gij, die mij hadt verhoogd, Hebt mij thans zoo diep doen vallen. Als een fchaduw, die zich neigt, I2* Zoo zijn thans mijn levensdagen; lk verdor, verwelk, als gras. Eeuwig echter, o jehova! i3« Blijft gij; eeuwig duurt uw roem! eerste tegenzang. Haast rijst gij op, o God! haast zult HGii over Siön u ontfermen. De  352 DE PSALMEN» PfaJm ^ De tijd van uw genaê is daar! 't Beloofde hulp-uur is gekomen! vs. 15. Uw knechten hebben lang verlangd, Om haare ffeenen op te rechten; Met deernis aan haar puin gedacht. 16. Dan zullen heid'nen zelf verëeren jehova's roem en grooten naam; Dan eeren alle Wereldvormen Zijn majefreit, zijn heerlijkheid. !?• Wanneer hij Siön eens herbouwen, In luister zich vertoónen zal; 18. 't Gekerm der ftervenden eens hooren, Hun fmeeken niet verwerpen zal. 19. Dit wordt dan plegtig opgetekend, Ten dienst voor 't laatfle nagedacht. Dan zal een volk jehova looven, Het welk op nieuw gefchapen wordt. 20. Ais hij van zijn verheven wooning Op 't veege menschdom neêr zal zien, Wanneer jehova uit den hemel In gunst al d' aard' aanfchouwen z.al. bi. Om eens naar 't bang geklag te hooren , Der. genen , die gekluisterd zijn , Om hen uit hunnen boei te flaaken, Die men ter dood verwezen hadt, 22. Opdat de luister van jehova In Sion dan geprezen word', En in Jerufalem zijn daaden; 23. Als volk bij volk, en rijk bij rijk, Daar faam verëenigd en verbonden, ' Vergadren tot jehova's dienst. TWEE-  VIERDE BOB K. 353 TWEEDE ZANG. Ach ! hij heeft geheel mijn krachten pW™ Op den weg, door ramp op ramp, w.24; ïïeêrgedruktj mijn levensdagen Heeft hij gantschlijk afgekort. Ach! mijn God! " zoo bad ik fmeékehd, £5. „ Neem mij niet in 't midden weg ., Van mijn leven. — Uwe jaaren ,, Duuren toch all' eeuwen door." TWEEDE TEGENZANG. Gij hebt wel eer deze aard gegrond, a6. De hemel is uw handen-maakzel; Die zullen éénmaal wis vergaan, -7* Maar gij, o G<">d! zult ftaande blijven. Zij zullen ééns, gelijk een kleed, Veröuden; en gij hen verwisf'len, Gelijk men wisfelt van gewaad; Maar fchoon ook alles vrij verwisf'le, Gij blijft dezelfde in eeuwigheid; 28. Uw jaaren vinden nooit een einde. SLOTZANG. Het nagedacht zal 't land bewoonen van uw 20. knechten, Hun kroost zal voor uw oog, o Godibevestigd zijn! PSALM  354 de psalmen. psalm GI1I. Een Dank Pfalm, in welken daviö Jehova looft, voor ontvangen weldaaden, en alles opwekt tot den lof van God. Pfalm Van david. c1u' zang. VS. i. Loof, mijn ziel! o loof jehova! Al wat in mij is, verheff' Zijnen roem, zoo vol van luister! 2. Loof jühova, mijne ziel! Nooit, nooit moet g' 'er één vergeten Van all' zijn weldaadighiên. 3. Hij vergeeft u all' uw feilen , Hij geneest uw ziekte en pijn; 4. Van 't verderf redt hij uw leven; Hij, hij kroont met goedheid u; 5. Met zijn heil en zegeningen Overlaadt hij u naar wensch; Dies g' uw jeugd, gelijk een arend , En uw krachten weêr vernieuwt. tegenzang. 6. Jehova oefent fteeds gerechtigheid op aarde, Doet onderdrukten recht. 7. Hij heeft aan moses eens bekend gemaakt zijn' wegen, Aan Isrels kroost'zijn' daên. 8. jehova is, God is, barmhartig en genadig, 1 Langmoedig, liefdevol. 0 Neen,  vierde boek. 355 o Neen, hij zal zijn volk niet eindelocs kafiij- Pfalm j cm. den>- vs. 9. Hij toornt niet eeuwiglijk. Hij handelt niet met ons, naar 'c geen wij wel 10. verdienden Door all' onze euveldaên. Nooit, nooit vergoldt hij ons naar onze wan- bedrij ven. Zoo hoog de hemel is n. Verheven boven d' aard', zoo magtig is zijn liefde Tot zijne dienaars groot. Zoo ver het Oosten is verwijderd van het Westen, 12. Doet hij ons misdrijf weg. Gelijk een vaderhart, geroerd door mededogen, 13. Het teder kroost bemint; Zoo teêr, zoo hartelijk,bemint jehova zulken, Die hem verëeren, ook. Hij kent toch ons bellaan geheel! hij is gedach- 14. tig, Dat wij niet zijn, dan ftof. De broze mensch! helaas! ajs gras zijn zijne 15. dagen ! Hij bloeit een korte poos; Gelijk een veldbloem prijkt; maar ftrijkt de 16. wind 'er over, Helaas! dan is 'er niets; Dan weet haar eigen plaats,daar zij flus ftondt te bloejen, Volfirekt van haar niets meer. js-  35^ de psalmen. Pfafm jehova's gunst nogthans blijft hun, die hem vs.ij. verëeren, Door alle tijden, bij; Zijn trouw rust op hun kroost, en laater na. gedachten, *8. Op hen, die zijn verbond Bewaaren, die geftaêg aan zijne wetten denken, Om die naar eisch te doen. slotzang. 19. Hier boven heeft jehova, Zijn rijkstroon opgericht, Zijn Koningrijk, vol luister, Beheerscht het gantsch Heel-al. 20. Looft dan, jehova's Eng'ien! Looft hem, den Opperheer; Gij, die als fterke helden, Zijn wil ten uitvoer brengt, Die op zijn Item en wenken Altijd gehoorzaam past. 21. AH' gij jehova's heiren, Looit pij, zjrjn' dienaars, hem, Gij, die zijn welbehaagen Steeds rusteloos volvoert. 22. 0 AH' jehova's werken , Looft, looft hem, al te faam! Looft hem aan alle plaatzen Van zijne heerfchappij! Loof, 0 mijn ziel! jehova, Loof gij hem boven al. psalm  VIERDE BOEK. 857 PSALM CIV. Eene prachtige Ode, in welke de werken der fchepping, als bewijzen der grootheid, magt, en wijsheid van den Schepper, bezongen worden. \ Loof, mijn ziel, loof gij jehova! ' P/alm God! mijn God! wat zijt gij groot! vs^x Gij, gij zijt geheel met luister, En met majefteit, bekleed. Het blinkend licht bedekt hem, als een feestge- 2. waad; Hij fpant den hemel uit, als zijne Tent-gordijn. Boven alle hemelwat'ren 3. Zoldert hij zijn' opperzaal; Wolken heeft hij tot zijn wagen; Rijdt op vleugels van den wind. Hij maakt de winden tot zijn vlugge rijksgé» 4. zanten; D' uitvoerers van zijn last zijn vuur'ge blikfemftraalen. Hij, hij heeft op haare zuilen ^ D' aarde voormaals vastgefteld , Dies zij nimmer van bezwijken, Nimmermeer van wanklen weet. Gij hadt haar met de zee, als met een kleed, c. bedekt, Zoodat het water zelfs de bergen overfteeg. Voor uw fchelden vloodt het water, ^a 't Vluchtte voor uw donderftem, Bb Ber-  353 de psalmen. Poiv" Bergen rezen' da,en ZOHksa' u. 8. Elk ter plaats, door u befchikt; 9. Toen hebt g' aan d' Oceaan gefteld zijn vaste paaien, Die hij nooit overfchrijdt, om d' aard' weêr te bedekken. 10. Bronnen zendt hij door de dalen, Tusfchen bergen vloeien z' heen, 11. Drenken al het wild gedierte, Lesfchen 's wilden ezels dorst. 12. Het roofgevogelt' heeft daar nevens zijn verblijf, Men hoort aldaar zijn ftem van rots of fteile klip. 13. Bergen drenkt hij uit zijn zaaien, 't Aardrijk wordt volöp verzaad,. Door de vrucht van zijne werken 5 14. Daar hij voor de beesten gras, En kruid en graanen voor den mensch ten dienst laat wasfen, Opdat hij 't voedzaam brood, door landbouw, zou bereiden ; 15» Wijn ook, die het hart verblijden Kan des brozen ftervelings, Meer dan zalf 't gezicht doet blinken, Daar het brood het hart verfterkt. 16. jehova's boomen ook, zij zuigen zich vol fap, De cederen,door hem op Libans berg geplant. 17. Daar, daar nestelt het gevogelt', Dennen zijn des haviks nest; 18. 't Hoogst gebergte heeft de fteenbok, 't Bergmuis rotzen tot verblijf. Hij  VIERDE BOEK. 359 \ Hij heeft de maan gefchikt, om tijden te bere- Pfalm ' 1 civ. k'nen, w, 19. Het ondergaan eer zon beftuurt hij, door zijn wijsheid. Gij befchikt de duisternisfe, 20. En het wordt op aarde nacht; Dan roert zich al 't woudgedierte; En de jonge leeuw gaat uit, 21. Op roof, dien hij van God, den gever, brullend' zoekt; De zon gaat op, weg zijn z', gelegerd in hun 22. hol. Dan begint de mensch zijn arbeid, "3« Werkend' tot den avond toe. o Hoe groot zijn uwe daaden, 24. God jehova! o hoe groot! Gij hebt, met wijs beleid, die allen, God! gefchapen, Het gantfche wereldrond is vol van uwe fchatten. Zie de zee, zoo ruim van omtrek; 25. Hoe daar een ontelbaar heir, Groot en klein .gedierte, wemelt, En bewandelt haare paên; 26. Daar fpeelt het zeegedrocht,door u eens voortgebracht , Om daar al dartelend te deelen in die vreugd. Alles wacht op uwe goedheid, zy. Die hen voedt, elk op zijn tijd; Geeft gij fpijze, zij verzaam'len; 28. Opent gij uw milde hand, Eb a Dan,  3Ó0 DE psalmen. Pfalm Dan,dan ontvangen zij een overvloed van gunden; w.29. Verbergt g' uw aangezicht, dan fchnkkea zijen beeven; Neemt g' hun adem weg, zij fterven; Worden — 't geèn zij waren — ftof.' 30. Maar zendt gij uw adem weder, Dan herleeven zij 0p nieuw. Dan geeft gij aan 't Heel-al een vrolijk nieuw gelaad. 31. jehova's heerlijkheid zij eindeloos vereerd 1 Dat jehova in zijn werken Zich verlustig', en vermaak'] 32. Ziet hij flechts op d' aarde neder, De aarde beeft, en is verfchrikt; Roert hij de bergen aan, dan rook'en zelfs de bergen. 33. 'k Zal levenslang den lof van God jehova zin¬ gen. Ik zal mijnen God mijn Pfalmen Wijden, zoo lang ik 'er ben! 34» Mogt hem mijn gezang behaagen.' In jehova is mijn vreugd. 35- De zondaars worden eens van 't aardrijk uitgeroeid , De boosheid zal vergaan; godlozen niet meer zijn. Loof, mijn ziel! loof gij jehova! Haklujah ! Lof zij God! psalm  vierde boek. 3°^ psalm CV. Een Volks-lied. waar in de lof van God bezongen wordt, wegens zijne wetdaaden aan Israël bewezen, tot aan de bezitneming van Kanaüns land. Looft, looft jehova, Wn Roemt zijnen naam, vs. i. Maakt zijne daaden 't Menschdom bekend. Zingt hem ter eere, Speelt tot zijn lof, Meldt all' zijn' wond'ren, Roemt in zijn' naam, 3. Heilig en heerlijk! Dat zich het hart Van hem verblijde, Die God verëeit! Raadpleegt jehova ; 4» Raadpleegt zijn' magt. Maakt uw' opwachting Daaglijks bij Hem. Denkt aan de wond'ren, 5« Door Hem verricht, Aan zijne tekens, 't Vonnis zijns monds! abrams zoonen, 6. Zijn' wakk'ren knecht; Zoonen van jakob, Zijn' lieveling} „ Bb 3 Hij,  3 l5> „ Roert mijn gezalfden i5 Niet roek'loos aan, „ Misdoet ook mijne „ Gunst'lingen niet!" Hij riep den honger l6. Eens in het land, Zoodat het voedzel Allen ontbrak ; Toen zondt hij josef t7> Tot hun behoef; Dien zij verkochten In flavernij. Boejen beknelden 18. Wreed zijnen voet; IJzeren banden Sloten zijn lijf. Tot Gods belofte *9, Hem werdt vervuld, 't Woord van jehova Hadt hem beproefd. Nu zondt de Koning, zo. Deedt hem ontflaan, D' Heerfcher der volken, Liet hem nu los; Maakt' hem beftuurer Van zijn paleis, Bb 4 Maakt'  364 de psalmen. Maak' hem bewindsman Van al zijn goed; vs.22. Om zijne Vorften, Met oppermagt, Nu te beheerfchen, En met zijn raad d' Oudften te ftuuren, S3° isRAëL kwam Toen in Egi/pte; Daar in Chams land Leefde voorts jakob Als vreemdeling. ^' Hier deedt jehova 's Mans nagedacht Wasfen en groejen, Dat het in magt Zijn weérpartijders Ver overtrof. 85» Nu werdt hun harte In haat verkeerd Tegen Gods knechten, Om dit zijn volk Lagen te leggen, Tot hun verderf, «ff» Thans zondt hij moses, Als zijnen knecht, Nevens aslron, Daar toe beftemd. e?' Die deeden tekens Daar onder hen, Vreeslijke wond'ren In  VIERDE BOEK. 3^5 ïn 't land van Cham. Pfi>** Duisternis zondt hij; w, 2*3, Duisternis kwam; Aan zijn bevelen Leenden zij 't oor. AH' hunne wat'ren 29. Keerd' hij in bloed, All' hunne visfchen Stierven in 't bloed, 't Krielde van vorfchen 3°' Door al hun land, Tot in des Konings Hof en paleis. Hij fprak — een vliegen- 3*' Zwerm zweefd' alöm, Bloed'loos gedierte Door heel het land. Hagel voor regen 32» Gaf hij in 't land, Vlammende blikfems, Daar door trof hij 33, Wijnftok en vijgen; Al het geboomt' Op hunne velden. Hij fprak — er kwam 34. Spoedig ean talloos Aantal en heir Springhaan en kevers, Waardoor het gras, 35, Kruiden en vruchten Werden vernield. Bb 5 Al-  366 BEPSAZ.ME tf. Pfaliii AH' eerstgeboornen vs. 36. Sloeg hij in 't land, D' eerstling der krachten Van hunne jeugd. 37» Maar hen, hen voerde Hij uit, in goud K-ijk, en in zilver. Onder al 't volk Was niet een enkle, Die ftruikeld' of viel, 38. Nu was Egijpte Om hun vertrek Vrolijk en blijde, Want vreez' en fchrik Hadt hen getroffen, 39' Hij breidd' een wolk Uit, hun ten dekzel, Vuur, om den nacht Voor hun te lichten. 4°» Zij baden — hij Deedt voor hun kwakk'len Komen, en fchonk Brood van den hemel, Tot hun behoef. 41. Hij fpleet de rotzen, Dat uit de rots Wateren vloeiden; Als een rivier Stroomden die waters Door de woeftijn. Aan  VIERDE SOEK. 3^7 Aan ziin belofte, Pfalm Heilig zijn' knecht vs.^. abram gegeven, Dacht God in gunst. Dus blijd' en vrolijk «• Voerd' hij zijn volk, Met vreugdezangen Zijn dienaars uit. Landen van heid'nen 44» Schonk hij aan hun; Dat zij bezaten In eigendom D' arbeid der volken. Opdat zij trouw 45.' Al zijn geboden, Voorfchrift en wet Zouden volbrengen, Met alle magt. Halelujah! Lof zij God l psalm CVI. Insgelijks een Volkslied, het welk de langmoedigheid van God, niettegenfiaande de menigvuldige en herhaalde overtredingen der Israëliten, met roem vermeldt. Halelujah! Lof zij God! pfalm Looft, looft jehova! Hij is goed! f^Vj< Zijn goedheid duurt in eeuwigheid. Wie zal jehova's groote daaden 2, Ver-  s68 De psalmen» Pfalm Vernaaien ? wie vermeldt zijn lof ? vs. 3. Welzalig, die het recht betrachten] Steeds handelen naar billijkheid. 4. jehova] denk, 0 denk aan mij, Naar uwe liefde tot uw volk; Schenk mij uw hulp, fchenk mij befcherming, 5. Opdat 'k uw gunstgenoten goed Aanfchouw, mij in de vreugd verblijde, Uws volks, en met uw erfdeel roem'. Wij hebben God op 't hoogst misdaan, Als onze vaders, kwaad gepleegd, En fnoodlijk tegen u misdreven. ?» Onze ouders hebben niet gelet Op all' uw wond'ren, in Egijpte, Zij dachten aan uw goedheid niet. Uw gunstbewijzen waren groot, * Nog morden z'aan de Roode Zee5. Doch hij verlostte z' om zijn' eere, Ter openbaring van zijn' magt, 9. Hij fcholdt de Schelfzee, dat zij droogde, En deedt hen door dien afgrond gaan, Daar gingen zij, als in het veld. 10. Dus redde hij hen van 's haters magt, ' En vrijdde hen van 's vijands woeden; 11. Niet één van 's vijands heir ontkwam, Ztj fmoorden allen in de golven. ia. Toen gaven zij zijn' reên geloof. Toen zongen zij des Hoogfien lof. 13. Maar, dra vergaten zij zijn daöa, En wilden niet in Hem berusten: Maar  VIERDE BOEK. 2,(>9 Maar werden in de woefienij ^cvT Met lust op lust gefiaêg bevangen, „f, Zij fielden in de wildernis Gods magt geduurig op de proef. En echter gaf hij hun hunn' wensch, i5« Maar zondt hun ook ter ftrafFe tevens Een pest, die hen deedt fneeven, toe. Zij durfden 't hoog bewind aan moses 16. Benijden, aüron, fchoon gewijd, Tot jova's knecht, het Priesterambt. Nu opende het aardrijk zich, 17. En {lokte dathan in; abiram Werdt met zijn vloekgefpan bedekt. Een vuur ontvlamde in hun vergad'ring, 18. Een vlam verteerde het muiters rot. Bij Horeb dienden zij een kalf, 19. En bogen voor een beeld zich neêr. Dus eerden z', in de plaats der Godheid, 20. 't Beeld van een os, die graast in 't veld. En dachten niet aan God, hun Heiland, 21. Die in Egijpte groote daên En wond'ren deedt in 't land van Cham; 22. Geduchte daaden aan de zee. Dies dreigde.God hen uit te delgen, 23, Zo moses niet, zijn gunfteling, Zich toen voor hun, met ernftig fmeeken, Bij God hadt in de bres gefield, En zijne gramfchap afgewend, Dat hij hen niet geheel verdierf. Daar zij Gods woorden niet vertrouwden, 24. Ver-  j?0 DE PSALMEN. Pfalm Verfmaadden zij 't gewenschte land, fj.25. En morden daaglijks in huun' tenten; Zij hoorden niet naar jova's (tem. a6. Dies zwoer hij met een' eed, dat hij Hen zou verdoen in de woefiijn, - 27. Hun kroost bij 't heidendom doen zwerven, En over d' aard verftroojen zou. * 28. Zij fièrden, Baal Peör ter eere, Zich ielv' met firik en linten op, En aten offermaalen meê, Aan doode Godheên toegewijd. =0. Zij tergden God door hunne daaden , Toen brak de pest uit onder hen, 30. Maar pinehas fiondt op, als richter, Toen werdt de pestplaag weer gefluit; 3i- Deez' heldendaad werdt hem beloond,' Voor hem en zijn nakoomlingfchap. 3=. Nog wekten zij zijn toorn en gnmfchap, Op nieuw, bij 't water Meriba, Om hunnen wil moest moses Jijden, 33* Want zij verbitterden zijn geest Zoodat hij onbedachtzaam fprak. 34« De volken delgden zij niet uit, . Gelijk jehova hadt geboden; 35» Maar mengden zich met 't Heidendom Zij leerden ras hun fnoode zeden, S6< En dienden zelfs hun valfche G'oón, Die werden hun, helaas! ten firik 37- Zoodat z', 0 gmwell \ eigen kroost Den duivelen ten offer brachten: Cn-  VIERDE BOEK. 271 Onfchuldig bloed vergoten zij; flgj» 't Bloed hunner zoons en hunner docht'ren, VSf Aan Kanans Godlieên aangeboón; Zoodat het gantfche land befinet, Door bioedlchuld gautsch ontheiligd wierdt. Zij werden onrein door hun werken, 39* Door hoererij en vuil gedrag; Dies werdt jehova's toorn ontfleken, 4®. Hij hadt een gruwel van zijn erf. Hij gaf hen in der Heid'nen magt; 41» Hun haaters heerschren over hen; Hun vijand heeft hen vaak beangfïigd , 4»» Zij lagen jammerlijk gebukt. Schoon hij hen menigmaal bevrijdde, 43» Nog tergden z' hem door hun beleid, En teerden door hun zonden uit. Hij zag nogthans hun noden aan, 44. Als hij hun klagt en fchreiën hoorde, Dan dacht hij weder, tot hun heil, 45. Aan zijn verbond, en naar zijn goedheid, Zoo groot, zoo menigmaal getoond, Hadt hij meêdogen met hun leed. Dies deedt hij hun barmhartigheid 46. Ontwaren, bij die hen gevangen In banden hadden vastgekneld. Verlos ons, onze God! jehovaI 4?« Verzamel ons uit 't Heidendom! Zoo prijzen wij uw' heil'gen naam! En roemen, zingend, van uw lof! Ge-  S?a d e psalm e n. P/alm * * cvi. w.48. Geloofd zij jehova ! Z/r«tf// God! Van eeuwe tot eeuwe! Amen! zeg het volk! Haklujah! Lof zij God! einde van het vierde boek. DE  . .n mm O ' E I - | ftó PSALMEN. VIJFDE BOEK. psalm CVIf. Lofzang ter eere ven de weldaadige en recht" vaardige VoorzknighdiL Looft, looft geflaêg jehova! jjjj* Hij is zoo goed als groot; y$, z. Zijn goedheid en genade, Duurt zelfs in eeuwigheid. * Dus zing' elk, die, gered, a. Bevrijd is door jehova, Elk, dien hij heeft verlost Uit 's weêrpartijders handen. Die hij uit verre landen 3. Van 't Oost' en Westen bracht, Van 't Noorden, en van 't Zuiden; Die in de woestenij 4. Omzvvorven, langs een' weg Van woeste wildernisfen, Alwaar zij geene ftad Ter vaste woonplaats vonden. Cc Ge.  374 »B PSALMEN. Pfa/m Geplaagd door dorst en honger, vs. 5. " Verfmachtte daar hun geest ; 6. Zij riepen tot jehova , In hunnen bangen angst; Hij redd' hen uit den nood; 7' En langs gebaande wegen Bracht hij hen uaar een ftad, Waar in zij veilig woonden. 8' Dat zij dan voor jehova Vermelden zijne gunst, Voor 't oog van 't gantfche menschdom Zijn groote wonderdaên. 9' Nadien hij rijkelijk Den dorfligen verzaadde; Met fpijz' en overvloed • Den hong'rigen vervulde. 10. Dus zingen, die door kommer En ijz'ren boei gekneld, In duisternisfen zaten, En fchaduw van den dood; iï« Omdat zij aan Gods wet Eens ongehoorzaam waren, En 's Hoogftens wijs beleid Met fmaad behandeld hadden: 12. Die daarom ook door kommer Hun hart ter neder boog; Zij firuikelden, en niemand Schoot hun ter hHlpe toe. 13» Toen riepen z' in hunn',angst, E»  vijfde boek, 375 En fmeekten tot jehova , Pfaim Hij redd' hen uit den nood, Bracht ze uit de duisternisfen, vf. 14. En brak hun boei en kluister. Dat zij dan zijne gunst 15. Vermeiden voor jehova, Zijn groote wonderdaên Voor aller menfchen oog. Hij brak de kop'ren deuren, . iö« Voor hun , door zijne magt, En hieuw zelfs ijz'ren grendels Door zijne vuist in Hukken. * * Dus zing' elk, die, verdwaasds *7* Door eigen wanbedrijven, En fpooreloos gedrag Zich zelv' in lijden bracht, Zoodat z' een afkeer hadden i8« Zelfs van de beste fpijz', Terwijl zij vast de poorten Des doods alreeds genaakten. Toen riepen z' in hun angst, ip. En fmeekten tot jehova, Hij redd' hen uit den »ood; Hij fprak één woord, hun kwaal a0i Was toen terftond genezen, Zij van het graf bevrijd. Dat zij dan voor iehova 21. Zijn gunst en goedheid melden, Zijn groote wonderdaên Cc 1 Voor  3?6 »e psalmen. PSa/m voor 't oog van 't gantfche menschdom. vs. 22. -Dat z' offeren van lof Hem brengen, en zijn daên Met blijden juichitem roemen! * + * 23- Dus zingen, die de zee Met hunne kiel bevaaren, Die op verfcheiden kusten Hun verren handel doen. 24. Daar zien zij in de diepte jehova's groote daên, Zijn' wond'ren zoo geducht. 25. Hij fpreekt, flraks loeien llormen, De golven Hijgen hoog. 26. Zij rijzen tot den hemel, Zij ftorten flraks weêr neder, Daar hen een afgrond dreigt; Hun bange harte flingert Geweldig van den angst. 27. Zij zwieren, wagg'Jen, zoo, Zoo tuim'len dronke lieden! Hun wijsheid, hun verfland, Wordt in dien vloed verzwolgen. £3. Dan roepen z' in hun angden jehova fmeekend' aan, Hij redt hen uk hun noden, 29. Terftoud ftflt hij den ftorm, De golven zwijgen flraks; 30. Nu rijst de vreugd; de baaren Zija nu bedaard en ftil; Hij  VIJFDE BOE.K. 377 Hij leidt hen in de haven, Pfalm Het voorwerp hunner wenfchen. Dat zij dan zijne gunst 31. Vermelden voor jehova , Zijn groote wonderdaên Voor aller menfchen oog. Dat zij, daar 't volk vergadert, 3a. En bij 's lands Overhéén, Zijn gunst en goedheid roemen! * * Hij maakt rivier en (ïroomen 33. Tot bar en dorftig land; Zelfs waterrijke ftreeken Tot eene woeflenij; Hij maakt een vruchtbren oord 34. Zoo vaak tot zoute gronden, Om der bewoon'ren trots; Daar tegen weêr woeftijuen 35, Tot ruime en breede meiren, Een dorre, en barre ftreek, Tot waterrijke velden, Die hongerigen voên, 36, Hun geeft hij daar verblijf, Dat zij een ftad daar (lichten, Die hun ten woonplaats dient. Daar ziet men z' akkers bouwen, j7> Daar ook den wijnllok planten , Zij zaam'len hunnen oogst; Hij doet hen, door zijn zegen, 38. Vermeerd'ren, en hun vee Cc 3 Niet  378 de psalmen. Plya. ■ Niet m!«d'rea op het veld. vs.39. Door heerschzucht , onderdrukking, Door fnoode dwinglandij, Gaan zij, verneêrd, ten gronde, 4°. Dan Hort hij finaad en fcbande Zelfs op de Vorften uit, Doet die in 't woefte dwaalen, Daar weg, noch fpooren zijn. 41. Die arm is en verdrukt, Brengt hij, uit d' onderdrukking, In eenen veil'gen oord. En maakt hun huisgezinnen Zoo talrijk, als hun kudden, * * * 42. De oprechten, die dit zien, Verblijden zich , en juichen; Maar de ondeugd flopt met fmart Den mond, en flaat verfiomd. 43' Wie wijs is, merk' dit alles Verflandig op, en lett' Op all' jehova's daaden, Zoo vol van gunst ais magt. psalm CV1H. Beze Pfalm beflaat n. a.6. uit psalm LVj[ 8-12. en vs. ?.l4. uit fSALM ^ ^ eemge kleine veranderingen. Pcv!n. Een Lied, een Pfalm van david • vs. 1. &. Mijn hart is nu vrolijk, t I&  V IJ F D E BOEK. 379 't Is vrolijk, o God! ^A*» Met (tem en met fnaaren Roem ik nu uw lof. Mijn ziel is recht vrolijk, Mijn edelfte deel! Op harpen! op cithers! vs. 3. Ik wil, met mijn lied , Den dageraad wekken! Ik zal u, 0 God! 4« Bij vreemd'lingen prijzen, Ik roem uwe trouw Bij heidenfche volken. Uw goedheid is groot, 5 Zij reikt tot den hemel, Uw waarheid tot aan De bovenfte wolken! Verhef u, o God! 6 Tot boven de heem'len! • 1 Uw luister zij over Al 't aardrijk verfpreid! * Ach! fchenk ons d' overwinning , 7 Door uwe rechtehand! Ach! antwoord ons ééns gunflig, Verhoor ons fmeekgebed! Opdat van d' oorlogsrampen Uw gunstvolk zij bevrijd! Triumf! God heeft gefproken, 8 God in het heiligdom! Nu heb ik ftof van juichen; Cc 4 Nu  38 c DE PSALMEN, cvu? Nu zal ik Skhem weêr Aan zijne burgers deelen; Nu weder Suk'kots dal Zijn' eigenaren meten. V!' 9. Gantsch Gile'dd hoort mij! Manasfe is heroverd! Voortaan zal Efraïm Mijn hoofdfieraad weêr wezen ; Daar yuda wetten geeft. 10. 'k Zal Moab nu gebruiken Ten waschvat voor mijn voet, Ik werp mijn fchoen aan Edoml Als aan mijn flaaven, toe. 'k Juich over Palaftina, In grootfche zegepraal. 11. Wie voerde me in die vesting? Wie bracht in Edom mij? 12. Waart gij 't niet, Opperwezen? Die ons verftoten hadt, Die met ons legermagten Niet uitgetogen waart? 13* Schenk ons uw hulp nu verder, £n red ons uit den nood, Men wacht op hulp van menfchsn Vergeefsch, z" is ijdelheld! 14. Met God do^n w' heldendaaden, Hij velt den vijand neêr! \ PSALM  fy Ij F D E BOEK. I' S A L M CIX. »8l De Dichter klaagt in een aandoenlijk Gebed tot God over de vervloekingen en mishandelingen zijner vijanden omtrent hem, en fmeekt, dat God hem wille zegenen, op wiens hulp en bijfland, hij zich, met de diepjie onderwerping, alleen verlaat. Een Pfalm van david, voor den Muzijkmee- PJalm fter. vs, i. Zwijg niet, o Godl mijn roem! daar thans een 2. fnoode mond, Zich tegen mij zoo vaisch, zoo Hout, ontfloten heeft, Daar men mij door bedrog verraadt ; Met haatelijke taal 3, Omcingelt van rondom ; en onverdiend beflrijdt; Daar men mijn liefde , helaas! met muiterij ver- 4, geldt; Terwijl ik mijn gebed geftaêg Voor hun ten goede doe. Zoo hebben zij mij kwaad voor al het goed be- 5. taald, En mijn genegenheid beantwoord met hun haat: - „ Stel over hem" — (dit is hun vloek:) S 00„ Een zaak van 't grootst belang/ die dood s' hem zoo kostbaar. 16. oJa,JEHovA!'kben,oja!ik ben uw knecht, Ik  VTJFDE BOEK. 395 lk ben uw' dienstmaagds zoon; gij flaaktet mijne banden; Dies breng 'k ten offer u een offerand vany*. 17. dank! Ik zal jehova's naam en roem aanbiddend eeren. 'k Zal mijn geloften,voor het oog van al zijn 18. volk, Hier te Jerufalem, jehova nu betaalen; In 't heilig Voorhof van jehova's Tempelhuis. psalm CXVIL Eetie opwekking tot lof van God. Pfa/^ VS. I» Halelujah! Lof zij God! Al gij Heid'nen looft jehova ! Alle volken! meldt zijn lof! Want zijn goedheid is uitttekend *. Jegens ons; jehova's trouw, Is beftendig, eeuwig, eeuwig! psalm CXVIII. Een Zege- en Lofzang op één der hooge Feesten, waar in de weldaaden en verlos fingen van jehova met dankbare lofverheffingen erkend worden. Halelujahl Lof zij God! Pft!m vs. 1. voorzang. Looft, looft jehova! roemt zijn goedheid! Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! Dd 4 Dat  396 de psalmen» ë$& Dat*^'/n" vrolijk zinge, w. a. z'jn goedheid duurt iD eeuwigheid! 3. Dat Aarent huis nu vrolijk zinge: Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! 4- Dat die jehova dient, nu zinge: Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! de koning. 5- Ik riep jAH-aan in mijn benaauwdheid; Jah heeft verhoord, en mij verlost. 6. jehova helpt; ik zal niet vreezen- Wat kwaad zou mij een fierfling doen? 7- jehova is aan \ hoofd der genen, Die mij hun hulp en bijlland bién. Dies zal 'k mijn lust-zien aan mijn haters. §• 't Is beter, tot jehova's magt. Zich in den nood om hulp te wenden Dan dat men op een mensen vertrouwt; 9' 't Is beter, zich tot God te wenden, Dan dat men oeit op P/insfen ftennt. 10. Toen alle volken mij omringden, Hieuw 'k in jehova's naam hen neêr. Omringden? ja, van alle kanten! Maar 'k velde hen in jehova's naam. I2- Zij hadden mij omringd, als bijen, Maar zijn, als doornen-vuur, gebluscht; k Hieuw in jehova's naam hen neder. 13. Men fliet mij hard, tot vallens toe;jehova heeft mij uitgeholpen. 14. jah is mijn moed! Hem roemt mijn zang; Hy deedt alöm mij zegevieren, Een  vijfde boek. 397 Een vreugdelied, triurnfgejuich, cxvui Klinkt in der deugdgezinden tenten: w. 15*. ,, jehova's band doet groote daên, „ jehova's hand is hoog verheven, 16» „ jehova's hand doet groote daên." Ik vrees geen dood, ik blijf in 't leven, 17* En prijs juiova's groote daên. jehova heeft mij hard getuchtigd, l8» Maar gaf mij- niet den dood ten prooi. Ontfluit mij de gewijde deuren, *9> Dan zal ik ftaatlijk binnentreên, Om daar jehova's naam te looven. Dit is de deur, aan God gewijd, 20, Waar door de deugdbt minnaars treden; Ik zal, omdat gij mij verhoort, *l« En mij ter hulpe waart, u prijzen. het volk. De fieen, door bouwliên afgekeurd, 22. Is tot een hoektteen thans geworden. Dit was gewis jshova's werk, 23. Hoe wonder 't zijn mag in onze oogen. Dit is de dag, door God gefield: 24» Laat ons dien dag met blijdfchap vieren! Ach p, jehova! fchenk ons hulp! 25Ach ja, jehova! fchenk ons voorfpoed! de priesters. "Gezegend bij, die komt, a.6. Gezegend in jehova's naam! Dd 5 Wij  398 Bï 'SAtMïIfl cxvS. Wji zegenen u allen, Uit 't Tempelhuis, jehova toegewijd. het volk. Jehova God! Hij fchenk' ons licht' Verfiert het feest met meijen, Tot zelfs de hoeken van 't altaar. de koning. sS. Gijzijt mijn God; dies zal 'k u looven. Ik zal uw roem, mijn God! VerhëÖèh. slotzanc. *9. Looft, looft jehova! hij is goed ! Zijn goedheid duurt in eeuwigheid. psalm CXJX. Godsdienflige Zedefpreuken. lm oÈ G!!Ukkig 2iJ' die 2ich ^recht gedragen, *. i. __üie altijd leeven naar jehova's wet. a' W^ hM' die getuigenisfen houden, 1 Heffi dienen met hun gantfche hart. 3- Die nimmermeer verkeerde daaden pleegen Maar onvermoeid betreden zijne paên. ' r u /° ?°d' °mtrent aM' ™ ««velen, Geboden, dat men ijvrig die zal doen. 5. Ach- werden fleeds door u beftuurd mijn treden, Dat zkalujd uw wetten gadefloeg! 6. Als ik op al, wat gij beveelt, zal letten, Dan  vijfde boek. Z99 Dan fta ik nooit verlegen of befchaamd. Pfalm Ik zal, oprecht van hart, uw roem verheffen, VSm Zoodra 'k uw recht en uw geboón verfta. Ik zal geltaêg uw rechten onderhouden, 8. Verlaat mij flechts, o God! niet al te zeer! 2. Hoe zal een jongeling zij'n leven zuiver houden? 9. Als hij dat naar uw woord en uw bevelen richt. U zoek ik met geheel mijn hart, o Opperwé- 10. zen! Ach! laat mij nimmermeer afdwaalen van uw wet! 'k Heb uwe'woorden, diep geprent, in 't hart 11. verborgen, Opdat ik tegen u niet overtreden zou. Gelooid, geloofd zijtgij, gezegend, ojkhova! 12. Leer gij, ach leer mij uw inftelling en uw wet. Ik roem bij elk met vreugd met blij ontlloten 13. lippen, De rechten, die uw mond ooit uitgefproken heeft. 'k Verheug mij meer in het betrachten van uw ïit, wetten, Dat geeft mij grooter vreugd, dan ooit de rijkdom fchenkt. Ik zal altijd all' uw bevelen overdenken, 15. Terwijl 'k opmerkzaam op all* uwe paden let. In uw inzettingen zal ik mij zelv' vermaaken, 16. Nooit,  4°° DE PSALM EN, 5o" Nooit> «ooit verwaarloos ik, o God! uw dierbaar woord.' w 3* Updat ,k leev', en uw bevelen houde. 8* N^;tdek^vafl'tgezichtj verJichtü]ijn lp. Toe! T^T ^ WOndVe" —-ten. Verberg^ iVn«^-op aard', • Mijn hart ,s hee] bezweken van verianest Hen a"m£ê g'J fnoo'}e "otsaans vloekt en ftrafr Wijl ik uw wet, mijn God'lteeds hebgeho d „ •3- Uw knecht heeft uw bevel en wet betracht' Schoonhoven i„ hun:^^^ Daarlkt" 7" ™' ^ ^ Overmaak, Daar ,k Iteeds raad meê pleegde in miJne ^ » 4- =5. MS„*™ Bgt in , flof, hdMs, ,k Ug ,s Ach  VIJFDE BOEK» 40I Ach leer,leer mij, mijn God! uw dierbre wet Pfalm J cxix, en reeht. Geef mij een recht begrip van 't doel van uw-vit 27. bevelen, Opdat 'k uw wonderen bepeinze,en overweege! Jk ga door kommer, leed, en droefheid diep 28. gebukt, Ach! richt mij weder op, naar uw befoftenis. Wend mij van 't dwaalfpoor af, en van verkeer- 29. de wegen, Want ik bemin uw wet, z' is 'c voorwerp van mijn liefde. Ik heb den waaren weg verkozen voor mijn voet, 30. Uw rechten (leeds geacht, gelijk een effen pad. Ik kleef, jehova! vast aan uw' getuigenisfen, 31. Ach! maak mij niet befchaamd, maak nimmer mij verleden. Ik lo^p ftandvastig, God! het pad van uw 32. geboón, Wijl giï door uwen troost mijn angftig hart verruimt. 5- jehova leer mij toch den weg van uwe rechten, 33. Dan houde ik ook dien weg tot 't eind mijns levens toe. Schenk mij verftand, dan zal 'k uw wetten on- 34. derhouden, Dan zal 'k die gadeflaan*, 0 God! met al mijn hart. Leid,  4°* de psalmew. Vrtvendig Bijn hm UWM wg ^ 38- Bevestig M„ „w kneeh, »,!• „w beloftenisren , J». Weer w„ „, tf ^ ^ e„ ^ K voor duchte; "Loof™ * g°ed' «u*««. 1*. We'n!0' " ""^ 'USt ZiC" ** « m Verlevendig mij dan door uwe billijkheid. ' 6. ^jE»ov»!*tm.„wgmst,mvgoC(I|Ki()j0TCr_ iuisfoefeheid 'd,emjberChto'''' « Ach»  VIJFDE BOEK. 403 Ach! wil uit mijnen mond dat waare woord Pfalm . cxix. met rukken \ w.43. Ik hoop op uwe trouw,ik üeun op uwe rechten. Dan zal ik uwe wet altijd en eeuwiglijk, 44. Dan zal ik levenslang betrachten uw geboón. Dan zal ik, vol van moed, op ruimer baanen 45. wand'len, Omdat ik uw geboón fieeds gadefloeg en achtte. Dan fpreek ik, zonder dat de fchaamt' mijn 46» lippen boeit, Voor Koningen zelfs vrij van uwe leer en wet. 'k Zoek al mijn zielsvermaak en lust in uw be- 47» velen, Die ik van harten min, en boven alles fchatte. Ik {trek naar uw geboón verlangend' d' ar« 48. men uit, Omdat ik ze bemin, daar 'k op uw wetten peins. 7- Denk aan het woord, uw dienaar toegezegd, 49. Waar op gij mij, mijn God! deedt hoopen, Dit is mijn troost in mijn ellend' en druk, 50. Want dit uw woord fchonk mij op nieuw het leven. 'k Wijk van uw wet, noch uw geboden af, 5r. Hoe zeer dan ook de trotsaarts mogen fpotten. Ik denk altijd, jehova! aan 't gericht, 5a« Uw ftraf van ouds, daar in vind ik vertroosting. Ont-  404 ÖE PSALMEN» Pfalm > Ontzetting greep mij aan, ik was ontfteld, w.53l Als fnooden vaak uw heil'ge wet verfmaadden; 54' Maar ik bezong, in mijne vreemdüngfchap, Daar 'k zwerven moest, uw rechten in mijn zanpen. 55- Ik dacht zelfs 's nachts, jehova! aan uw roem, En heb getrouw mij aan uw wet gehouden, 56. 'k Erken dit v00! mijn pligt, mij opgelegd, Dat ik met vlijt ali' Uw geboón bewaare. 57- Dit is, zoo fprak ik vaak, mijn erfdeel, o jphova, Dat ik uw wet getrouw bewaar en gaddla. 58. 'k Bid, voor uw aangezicht, met al mijn hart, en ernftig: Wees mij genadig,God! naar uw beloftenis. 59. 'k Neem fteeds al mijn gedrag gezet in overwe- ging; En keer tot uw bevel mijn voet geflaêg te rug. 6c. 'k Snel, zonder toeven, voort, en laat door niets mij hind'ren, Om uw geboón te doen, uw wetten en bevel. 61. Schoon vaak godlozen mij van rondom flrikken leggen, 'k Vergeet nogthans uw wet, noch uw bevelen, niet. <5a. 'k Sta midden in den nacht vaak op, om u, te looven, Te  vijfde B o E Ki 405 Te löoven voor uw wet, die billijk is en recht. Pfalnt lik ben een medgëzel van allen, die u eeren, w. 63. Van hun , die uw geboón betrachten met hun daên. !De gantfche aarde is vol, jehova! van uw 64; goedheid; Ach leer mij, 0 mijn God! uw wetteri en bevel. 9. ;Gij" hebt naar üw beloft' nw dienaar, 0jehova! £5. Bewezen uwe gunst, en aan hem welgedaan. Leer mij 't gezond verfland en wetenfchap be- 66. öef'nen; Dewijl ik mij geheel op uw gebcón verlaat. iSer ik getuchtigd werdt, door druk heb 'k Ö7. menigwerven Gedwaald van 't rechte fpóorj nu houde ik uwe wet. Goed zijt gij, liefderijk, altijd 0 God! wëldaa- 6S. dig, Leer mij dan uwe wet, den zin van Uw geboón! Vaak hebben trotsaarts mij met leugenen gelas- ^ terd, Nogthans houde ik uw wet in acht, met al mijn hart. Hun hart is als met vet bedekt en overtogen , ?0iï Maar ik vind in uw wet mijn lust en zielsvermaak. ï)at ik ooit werd verdrukt, was mij op 't eind jXi voordeeh'g, Ee ik  40(5 de psalmen, c'fi T/k kerde dus uw wet e„ Uw bevelen doen. vs. 72. Uw wet is mij meer waard, die gij hebt voorgefchreven, Dan duizenden van goud of zilver kunnen zijn. io. 73. Uw handen hebben mij gemaakt en toebereid: Geef mij verftand, opdat ik uw geboden leer'. 74- Uw dienaars zien mij aa„, met bliJdfd £n genoegen, Omdat ik op uw woord fteeds hoop, en uw' beloften. 75. Uw ftrafgerichten zijn, JBHovA, biIJ}|kh ^ k Weet, dat g' uit enkle trouw, 0 God! mij lijden deedt. - 76. Ach! dat uw liefde en gunst mij tfeeds ten troost verftrekken, Naar uw beloftenis, gedaan aan uwen dienaar. 77- Dat uw ontferming mij weêrvaare, mij verkwikk', Dewijl uw wet mijn lust, al mijn genoegen, is. 7». Befchaam de trotfchen, die mij onverdiend verdrukken, Terwijl ik mij alleen aan uw geboden houde. 79- Dat ieder, die u dient en eert, zich tot 'mij keer*; Ook elk, die kundig fc j„ uw gettógenfeleö. «o. Mijn harte blijv' getrouw in 't eeren van uw wetten, Opdat ik nooit befchaamd mag worden, of ver. legen. xi.  V ij F D É -BOEK, 407 n. Pfalm CXIXi Mijn ziel is van verlangst naar uwe hulp be-w.81. zweken, 'k Hoop echter nog gefiaêg op uw beloftenis. Mijn oogen taahen van verlangst naar uw be- 82. loften; Terwijl ik tot u roep : wanneer vertroost gij mij? I Ik ben, helaas! gelijk een ledYen zak, gerim- 83. peld, Verdroogd door rook; nogthans vergeet 'k uw wetten niet. Hoe lang zal 't leven nog van uwen dienaar 84. wezen ? Wanneer ftraft gij, o God ! die mij vervolgen, ééns! De trotfchen hebben kuil op kuil voor mij ga- 85» graven, Dit is gewis, 0 God! gantsch ftrijdig met uw wet. Ali' uw bevelen zijn getrouw, de waarheid 86» zelve; Ach! help mij, daar men mij met leugens zwaar vervolgt. Zij hebben mij bijkans verdelgd , vernield van d* 87". aarde, Nogthans verliet ik uw bevel noch wetten niet. ■ Herftel mij wéér, 0 God! naar uw genaê,in 't 88. leven, Ee a Dan  4°8 be psalmen. Pfalm Dan zal ik uw geboón, door u gefproken, doen. 12. w.89. Uw woord, jehova! uw beloften zijn ftéeds vast; 't Is in den hemel zelv' beraamd en afgebakend. 90. Uw trouw en waarheid duurt, o God! van eeuw tot eeuw, Zoo vast flaat.door uw magt eenmaal gegrond, het aardrijk. 01. Naar uwe fchikkingen blijft alles nog beftaan , Tot heden toe, dewijl het alles u moet dienen. 52. Indien uw wet niet was mijn zielsvermaak geweest, Al lang was 'k in mijn' druk vergaan en om• gekomen. 93. In eeuwigheid vergeet ik uw geboden niet; Gij hebt mij daardoor vaak verkwikt en doen herleeven. 94. Ik ben uw eigendom, ach! help, en red mii toch! J Daar ik uw wetten zoek , en uw geboón betracht. 95,. Godloozen löeren, om mij gantsch te doen vergaan, Maar ik,o God | houde uw getuigenis in waarde. 96. Ik heb aan allen wensch en goed een eind gezien, Maar uw gebod is ruim,en kent geen paal noch gtenzen. 13.  V IJ V D E BOEK» 4°9 i %. Pfalm CXIX. Hoe lief heb ik uw wet, zij is al mijn genoe- vï.97. gen, 'k Bepeins haar al den dag, en fpreek 'er telkens van. Door uwe wet maakt gij mij wijzer dan mijn 98. haaters, Die wet blijft mij altijd, zij blijft mij eeuwig bij. Ik ben verftandiger, dan zelfs all'mijne leeraars, 99. Wijl 'k uw getuigenis genadig overdenk, 'k Munt uit in wetenfchap zelfs boven oude icc. grijbaarts, Omdat ik uw bevel en wetten onderhield. Ik heb mijn' voet geweerd van alle kwaade pa- 101. den, Opdat ik uw bevel flechts onderhouden mogt. 'k Ben van uw rechten, van uw wet, niet af- 192. geweken, Gij hebt die wijsheid zelv', 0 God! aan mij geleerd. Hoe zoet was uwe wet en woord voor mijn ge- 103. hemelt', Zoo zoet heeft honig nooit aan mijnen mond gefmaakt. Ik krijg verftand en kund', 0 God! door uw 104. geboden, Daarom verfoei ik ook en haat de flinkfche paên. Ee 3 14-  41° m MAIMIH, f'trips* Uw woord is voor mijn voeten tot een lamp, 't Is op mijn pad een heller lichte fakkal. IQ6. Ik zweer en zal 't vervullen met de daad, Dat ik uw recht, zoo billijk, zal bewaaren. Ï07- Ik ben nogihans , helaas! zoo zeer gedrukt, Verkwik mij, naar uw woord, en gunst, jehova ! 108. Ach! dat aan u de offers van mijn mond jehova! toch behaagden! leer' m' uw' wetten! Ik draag geflaêg mijn leven in mijn hand, 't Is in gevaar; 'k vergeet toch niet uw wetten, ïio. De fnoocaart legt m', 0 God! wel ftrik op ftrik, Nogthans dwaal ik niet af van uw bevelen, in. Uw leer is mij een eeuwig erfbezit, Zij is de vreugd, en wellust van mijn harte. 112. Ik neig mijn hart, om uwe wet te doen, Tot 's levens eind, geduurzaam en beftendig. IJ. |l'3 Ik haat de uitfpooriRhccn van eene dart'Je liefde Maar uwe wet en uw geboden heb ik lief. ' 114. Gij zijt mijn toevlucht, en mijn fchild, 0 Op¬ perwezen ! Ik heb altijd gehoopt op uw beloftenis. 115. Wijkt van mij, uit mijn oog, 0 all' gij fnood- heidpleegers! Opdat ik de geboón van mijnen God bewaar. 116. Schraag mij naar uw beloft', 0 God! opdat ik leeve, Maak  VIJFDE BOEK. • 41* JMaak mij,door't faalen van mijn uitzicht,niet Pf*lt* btlchaamd. Sterk mij , door uwe hulp, dan ben 'k gered,w.117. behouden, Dan vind ik in uw wet mijn dierbaarst zielsvermaak. Gij werpt hen weg, all' die uw wetten over- 118. treden, Want hun bedrog en list loopt uit op enkel niet! Gij acht de fnoodaarts hier op aard' als fchuim n9. van zilver, Daarom heb ik all' uw' getuigenisfen lief. De fchrik voor u doorboort mijn vleesch, als i20. 't waar', met nagels, lk vrees uw ftraf, ik beef voor uw gericht, 0 God! 16. Ik heb geflaég het recht en billijkheid betracht, iai. Geef mij dan niet, mijn God! aan mijn verdrukkers prijs. Sta gij voor uwen knecht, voor zijn geluk,als 142. borge, Opdat geen trotfchen ooit mij wrevlig onderdrukken. Mijn oog bezwijkt reeds van verlangen naar 123. uw heil, Naar uw belofte, die zoo goed en billijk is. Behandel toch 'uw knecht naar uw genaê en 124. goedheid, Ee 4 En  41* DE PSALME t»; £££ En leer den rechten zin mij toch van uwe . wet. ten. Ik ben uw dienaar» ach 1 g«f gij mij weten- fcbap, Opdat 'k den rechten zin van uwe wet verte 126. 't Is tijd, om eindelijk ééns recht te doen , jehova 1 Dewijl men uwe wet zoo ftoutlijk heeft verbrov ken. 147. Dies houde ik meer, 0 God! van uw bevel en wet, Dan immer mij het goud-, het fijnte goud, behaagt. ' 1*8. Dies achte ik uwe wet, in alles, God! voor billijk. Maar haat integendeel verkeerde en flinkfche wegen. 1?. U^ leer' is wonderbaar, vol van geheimenisfen Dies let mijn ziel 'er op, en denktze te>kens na. 130. 't Ontvouwen van uw wet verfpreidt alóm ver. lichting, Het maakt eenvouwigen, vertendelozen wiïs ?3i. 'k Verlang, al hijgend', en, als 't waar'! den' mond wijd open, Zoomoester 'k naar uw wet verlangen in mijn 13*. Zie op mij néér, en wees mij gunfiig en gen*, dig,° Ge-  VIJFDE BOEK. 413 Gelijk g', 0 God 1 aan uw beminnaars pleegt Pfalm te zijn. Maak mijne treden vast, richt, in uw wet, mijnw.133. gangen, Dat zonde nooit op mij de overhand verkrijg'. Red mij van het geweld en d' overlast van men- 134, fchen, Dan zal ik uwe wet bewaaren en geboón. Ach! dat uw vriend'lijk oog uw dienaar (leeds 135. beftraale! En geef mij in uw wet en voorfchrift onderwijs. Mijn' treurig oog, helaas! ontftromen traanen- 136. beeken, Omdat men uwe wet niet onderhoudt, noch doet. 18. jehova! gij! gij zijt, o God! rechtvaardig; 137. Uw oordeel is ten allen tijde billijk. Gij hebt uw wet bevolen en geliaa&l, 138. Als recht en goed , en op het hoogst ge-, trouw. Mijn ijver voor uw eer heeft m' uit doen tee- 139. ren, Omdat mijn vijanden uw wet vergeten. Uw woord is wel gelouterd, zuiver, echt, 140. Dies heeft uw knecht dat woord van harte lief. *k Ben wel gering, veracht en onaanzienlijk, 141. Nogthans wil ik uw wetten niet vergeten. Want uw gerechtigheid is fleeds en blijft 14*. Ee 5 Ge-  *H DE PSALMEN» Pfatm Gerechtigheid; en waarheid is uw wet, w.143. MÜ moSen vr'j en angst en noden treffen, Nogthans zijn uw geboón mijn zielsgenoegen, 144. De billijkheid is eeuwig van uw wet, Leer mij haar' zin, dan leef ik vrij en blij, 19. 145. Daar ik tot u van gantfcher harte roep,jehova! Verhoor mij toch; dan zal ik uw geboden houden. 146. Verlos en red mij, daar ik tot u roep en fmeek, Dan zal 'k uw gantfche wet en uw bevelen doen. 347, Ik roep tot u zelfs voor de morgenfchemeringen, En wacht zoo vroeg reeds op uw woorden en beloften. 148. En eer de vaale nacht dojr flaap mijn oogen fluit, Bepeins ik uwe leer, en overweeg uw wet. 149.. Hoor dan mijn fmeekftem , 0 mijn God! naar uwe liefde! Verkwik mij naar uw recht, gelijk gij pleegt, jehova! 15c. Zij naderen mij reeds, die pleegers van geweid, Die ver van uwe wet, 0 God! verwijderd zijn; 151. Maar wees gij,met uw gunst,mij fteeds nabij, jehova! Want  vijfde boek. 4I5 Want waarheid, recht,en trouw zijn,God!all' Pfej»* uw bevelen. 'k Wist reeds voorlang van all' uw wetten Vï.152» en geboón, Dat gij ze hebt beltemd, getraafd voor d' eeu? wigheid. 20. Zie mijn ellende eens aan, en red mij uit mijn 153. noden; Ik heb toch nimmermeer vergeten uwe wet. Voer gij mijn twistzaak uit, en fpoed u tot mijn 154. redding, Herftel in 't leven mij, naar uw beloftenis. Het heil is ver, heel ver, verwijderd van god- 155. lozen; Omdat zij nimmermeer betrachten uwe wet. Uw mededogen is oneindig groot, jehova! jjg. Behoud bij 't leven mij naar uwe billijkheid. Die mij vervolgen en mij tegenftaan , zijn talrijk, 157. Maar ik wijk nimmer af van uw getuigenis, 'k Zie met verfoejing op die trouwelozen neder, 15$. Omdat zij uwe wet niet houden, en geboón. Zie, hoe ik uw bevel en wet bemin, jehova! 159. Herflel ten leven mij naar uw barmhartigheid. Pe hoofdfom van uw woord is enkel trouw en 160. waarheid, En eeuwig billijk zijn all' uw geboón, 0 God! ais  416 "ï fULMU. P/alm CXIX. 21 • rrflu 'k Word zonder reên vervolgd, en onverdiend, door Vorften, Dpch niets vreest ooit mijn hart zoo zeer, dan uwe ftraf. I6a. Zoo als 'k integendeel mij over uw beloften Verblijde, hem gelijk * die grooten buit be> haalt, 163. Ik haat de valschheid; 'k heb een gruwel van den leugen, Maar uwe wet, 0 God! heb ik van harte lief. 164. Ik loof u zevenmaal des daags, o Opperwezen ! Voor uw gebcón en wet, omdat zij billijk zijn 165. Groot is 't geluk van hun, die uwe wet bemin¬ nen ; Zij hebben geen gevaar voor aanftoot, zij Haan vast. 166. Ik hoop fteeds op uw heil, 'k wacht op uw hulp, jehova! . Wijl ik, o God! uw wet en uw geboón betracht. ic>. Ik onderhoud' geflaêg all' uw getuigemVen Zij zijn, 0 God! alleen het voor werp, 'dat ik min. 163. Ik houd (leeds uw bevel, en uw getuigenisien Mijn wandel en gedrag zijn open voor uw oog.' 22. 109, Laat mijn gefchrei tot u ééns komen, 0 jehova j Ach! fchenk mij toch vcrftand, volbreng uw woord aan mij. Ach!  VJJFD1S BOE KJ r 417 Ach! laat niijn fmeeken toch ééns voor uw aan- P/aim cxtx, fchijn komen, vs.iyQ. Verlos en red mij, 200 als gij mij hebt beloofd. Uw lof en roem zal dan van mijne lippen firoo- 171. men, Wanneer gij mij den zin van uwe wetten leert. Mijn blijde tong zal fteeds uw wet en woord 172. bezingen, Want al wat gij gebiedt, en fpreekt, is enkel recht. Ach! dat uw hand en magt mij hulp en bijftand 173. fchenke, Omdat ik uw geboón ver boven alles kies. 'k Verlang naar uwe hulp, en naar uw heil, 174. jehova! ïk vind in uwe wet mijn eenigst zielsvermaak. Behoed mijn leven, dah zal ik u dankbaar lob- 175. ven, Ach! dat uw rechten mij ter hulp en bijfland zijn! Ik moet, gelijk een fchaap, dat afgedwaald is, zwerven, Ach! zoek uw knecht, daar ik uw wetten niet vergeet. psalm  de psalmen. psalm CXX. De Dichter klaagt tot God over de lasteringen 6 die hij moet lijden, en waar door hij gejaagd en vervolgd moet omzwerven. . Pfalm Een Lied Hamma'akth. cxx. vs. i. 'k Riep in mijn noden tot jehova ; Vaak hoorde hij ook mijn gebeden: i ». Red mij, o God! van leugenlippen, En valfche tong! 3. Wat zal jehova u vergelden, o Valfche tong! wat zal uw ftrafFe 4. Eens zijn? — gefcherpte heldenpijlen! Een koolengloed! 5. Wee mij! dat ik, bij Mezechs horden, Bij Kedareenfche Tentbewooners, Van oord tot oord gejaagd, dus zwerven, En vluchten moet! 6. "k Heb reeds te lang mij opgehouden Bij lieden, die de vrede haaten; 7. Schoon ik van vreê en vriendfchap fpreke, Zij willen krijg! psalm CXXh De Israëliet, die zijne hulp van jehova, de» Schepper van alles, verwacht, bemoedigd,door de toezegging van jehova's weldaadige bewaar ing , en voorzienende zorg, Pfalm Een Lied Kammadloth. cxxi. vs' u zang,  vijfde boek. 419 zang. Pfulm cxxl ik fla mijn oog naar gindfche bergen, Van waar 'k mijn bijftand wacht; Ik wacht mijn bijftand van jehova, w. 2. Den Schepper van 't Heel-ai. tegenzang. Nooit zal hij uwen voet doen wank'len, 3« Uw wachter iluimert nooit. 0 Neen! nooit Iluimert Isrels wachter, 4. Nooit boeit de flaap zijn oog. jehova is uw trouwe wachter; 5« jehova is voor u Een fchaduw tegen 't brandend Zuiden; Des daags zal u de zon, *>• De maan zal u bij nacht niet fchaaden; U zal jehova God 7* Van allen ramp en nood bewaaren, Uw leven van gevaar. jehova zal, als uw behoeder, 8. Wat gij ook onderneemt, U overal gewis bewaaren, En nu en t' allen tijd. psalm CXXII. Een Lied voor Feestvierers, die in Bedevaard na Jerufalem trekken, zich over den bloei dier fiad verheugen, en haar zegen wenfchen. Een Lied Hammadloth; van david. cxxh* zang. vs. 1*  42° de psalmen» Pfalm cxxii. zang. 'k Verheug mij, als men tot mij zegt: 5, Kom, gaan wij naar jehova's huis i" tegenzang. vs. a. Jerufalem! in uwe poorten Daar zullen dra onz' voeten iïaan; 3' Jerufalem, zoo fchoon bebouwd f ' Daar 't één gebouw fluit aan het ander.' 4- Daar trekken al de ftammen heen, jehova's Stammen, tot het feest; Om daar jehova's naam te looven , Naar Gods gebod aan IsraéV. 5* Daar Maan de zetels van 't gericht 4 De zetels voor het buis van david; 6. Wenscht dit Jerufalem geluk! slotzang. Wij wenfc'hen uw beminnaars heil! T- Dat vreê en welvaart in uw' muuren, In uw paleizen voorfpöed woon'! 8. Om vriend en broeders wensch ik nu', Dat vreê en heil in u verblijvé! 9- Om 't tempelhuis van onzen God, jehova, zal 'k uw welvaart zoeken! PSALJff  VIJFDE boe- Ei 42X psalm CXXI1I. Een Klaaglied over finaad en onderdrukking met een uitziend verlangen naar Gods ontferming. Een Lied Hammaatoth. Ik hef, o Hemel-troonmonarch! vs* *• Mijn oogen tot u op. Ach ja! gelijk der flaaven oog *» Ziet op huns meesters hand; Gelijk het oog van een flavin Ziet op de hand der vrouw; j Is op jehova , onzen God, Ons fmeekend oog gevest, Tot dat hij ons genadig zij, En zijne gunst bewijz'. Ontferm u, o jehova! ach! 3, Ontferm u over ons! Wij zijn der fmaadheid lange moê; Wij zijn der dart'len fchimp, 4» Der trotfchen hoon, verguizing, fmaad, Reeds lang ondraaglijk, moê. psalm CXXIV. Een Lofzang aan God, voor de verlosjing des volks van de overmagt der vijanden. Een Lied Hammaaloth: van david. £gj» Hadt ons jehova niet geholpen, g. i« Dus juich' nu Israël! Hadt ons jehova niet geholpen, 2, Toen volken tegen ons Met faamveréénde magten (treden, Ff Dan  42* DE PSALMEN, cxxïv. Dan hadden §ewis» W. 3.' Toen tegen ons hun gramfchap brandde , Ons levend opgeflokt. 4» Dan hadt het water ons bedolven, De Aroom hadt ons verfmoord. 5» Dan hadden hemelhooge baaren Ons in dien vloed verfmoord. Vaak durfden ploegers mij, helaas! den rug be ploegen; Men toog de vooren lang, 4. jehova hieuw, hij die rechtvaardig is, de tou. wen, Der dwingelanden los. $. Laat al, wie Sion haat, te rug gedreven wor, den, Verlegen en befchaamd. 6. Laat hen gelijken, God! aan 't gras, dat op de daken Verdort, eer men het maait. ?. Geen maajer vult daar meê de hand, geen garvenbinder Daar mede zijnen- afin. Zoo-  V I] F D E BOEK. 42? Zoodat ook niemand, die voorbij gaat, zegt: gg» „ De zegen v$. 8. jehova's ruste op u ! „ Wij zegenen u in den naam van God jkho* „ va!" psalm CXXX. Een Gebed, om verlosfing uit rampen, en vergeving der zonden. Een Lied Hammaaloth. ^cW.. . vs. i. jehova! 'k roep tot u uit diepten; Hoor mijne (tem, o Opperwezen? *• Verleen m', o God! opmerkzame ooren Op mijn gefmeek! Zo gij, jehova! ftreng de zonden, 3. En alle de ongerechtigheden, Wilt gadeflaan, ach! Opperwezen! Wie zou beftaan? Maar neen! daar is bij u vergeving, 4' Opdat men u verëere en diene; Dies wacht ik hoopende op jehova; 5. Mijn ziel verlangt; 'k Hoop op zijn woord, en zijn belofte, Mijn ziel wacht op het Opperwezen, 6, Meer dan de wachters op den morgen, En 't rijzend licht. Dat Israël hoop' op jehova; 7. Daar is toch goedheid bij jehova; Verlosfing is 'er bij jehova, Uit bangen nood. Ff 4 Hij  +a8 de psalbiew» 83. HiJ ?al ééns /fr^7 verlosfen 3 vs. 8. Van zond' en fchuld. psalm CXXXI. De Dichter verklaart, dat hij naar geene hoog* heid fiaat. cxS. Een L'ed Ha.mma^oth : van david. **\ *• Mijn hart verheft zich' niet, jehova ! Mijn oogen zijn niet hoog; Ik ftreef ook niet naar groote dingen, Te vreemd, te zwaar voor mij * 2* ft heb «nijn lustgeflild, bedwongen, Gelijk het kind, dat, nu Gefpeend, zich flil houdt bij de moeder, Zoo is mijn lust gefpeend. 3. Dat Isr-el op jehova hoope Nu en in eeuwigheid I psalm CXXXII. Feestzang, bij het plaatzen der Bondkist in der, nieuivgebouwden Tempel. Pfalm Een Lied Hammaaloth. C XXXII» V' !• zang. Denk, 0 jehova! denk aan david, -Aan al zijn zorg en overleg; c. Hoe hij jehova heeft gezworen, Zich dus verbondt aan jakoes' God. 3' 5S Zo ik ooit mijn paleis bewoone, 5» 2j  vijfde boek, 429 :T Zo 'k ooit mijn flaapvertrek betreê, Pj£$ii 3, Zo ik mijn legerlleê beklimme, „ Zo 'k aan mijn oogen llaap vergun, vs. 4. „ Of fluim'ring aan mijn oogenleden , „ Tot '1c voor jehova eene plaats, 5. Voor jakobs God een' woiting wete ! " eene rei. Weleer» zoo melden de berichten, 6. Was zij in Efrata; Wij vonden haar in Jaars velden; Thans treden wij zijn woning in; 7« En knielen voor den voet zijns troons eerbiedig neder. eene andere rei. Op, jehova! tot uw rustplaats! 8. Met de Bondkist, u gewijd! Dat de deugd uw Priesters fiere! 9. En uw gunftelingen juichen! Weêr, om DAViD , uwen knecht, 10. L Uw gezalfden Vorst niet af! eene rei, jehova zwoer een waaren eed 11. Aan david, dien hij zal vervullen, Ik zal één' van uw kroost „ Verheffen op dén troon. „ Indien uw kinderen in mijn verbond volhar- iz. ,, den , .Ff 5 „En  43<* » e psalmen. cxS » En mij'ne wetten doen> die ik hen koren ,, zal; „ Dan zullen hun nakomelingen ,» Voor eeuwig uwen troon bekleeden.5* eene andere rei, vs. 13. Ja, SiSn heeft jehova uitverkozen, Tot zijn verblijf begeerd, god. 14. . Dit zal mijn rustplaats eeuwig zijn; Hier zal ik, dit 's mijn lust, voortaan beften, dig woonen. (5. Ik zal haar ruimen voorraad fchenken, Haar armen zelfs van fpijz' voorzien. 16. Ik zal haar Priesterfchaar met heil en voorfpoed kleeden, Haar gunftelingen zal de blijdfchap juichen doen. 17. Hier zal ik davids hoorn van eeuw tot eeuw doen groejen, 'k Heb hier een lamp voor mijn gezalfdaa toebereid. jg. Met fmaad en fchand' zal ik zijn weêrpartijders klteden, Maar hem zal d' eerekroon fteeds fchittVen op het hoofd. psalm  V ij f D Ë BOEK. A3t psalm CXXXIII. Het heil der eendragt. Een Lied Hammaaloth: van david. Pg*^ Zie, hoe genoeglijk is 't, hoe goed, Pat broeders vreedzaam faam vergad'ren. Zoo lieflijk als de zalf op 't hoofd; t. Die nedervloeit tot op den baard, AaR-ons baard, den grooten Priester; Die nedervloeit tot op de zoomen En boorden van zijn ftaatzijkleed. Zoo lieflijk als de daauw van Herwon, Die op 't gebergt' van Stóft valt. Daar , daar , gebiedt jehova zegen, En leven tot in eeuwigheid! psalm CXXX1V. Een Loflied, het welk gezongen fchijnt te wezen, ah de Leviten hunne nachtwacht in den Tempel betrokken. Een Lied Hammaaloth. USv, Hoor! hoe al jehova's dienaars, **• U Die 's nachts in jehova's Tempel Waaken , hem, jehova, looven! Heft naar 't heiligdom uw handen, •. Dankend op, en looft jehova! Dat jehova u uit Sïón S» Zegene, de groote Schepper Van den hemel en van a' aarde! psalm  *s* BE PSALMEN» PSALM cxxxv, Een Lofzang ter eere van God, die groot is in de werken der natuur , in de weldaaden aan Israël bewezen, en die verheven is boven alle afgoden der heidenen. Pfalm Halelujah! Lof zij God! cxxxv. VS. i. voorzang. Looft jehova's naam en roem , Looft jehova zijne dienaars, a. Gij, die in jehova's huis, In den voorhof van Gods Tempel, Uwen dienst en ambt bekleedt. 3. Looft jehova , want jehova Is genadig, groot, en goed. Zingt zijn roem met blijde psalmen,. Hij is vriend'Jijk, liefderijk. 4, Ja, jehova koos zich Jakob, Isrel tot zijn eigendom. I. zang, g„ 0 Ja, ik weet het, groot, verheven is jehovaj, Hij, onze Opperheer, ver boven alle Goón. 6. jehova doet, wat hem behaagt, zoo in den he- mei, Als hier beneên op aard, in d' afgrond, en de zee. 7. Hij doet van 't eind' der aard' den damp en wolken Hijgen; Hij  v ij f d e b o é k*. 4j3 Hii maakt het blikiemvuur- met regen, door Pfalm J cxxxv, zijn magt; Hij brengt den wind hervoort uit zijne fchatgewelven. II. z a n g. Hij floeg Egijpté's eerstgeboor'nen, vs. 8, Van menfchen en van 't vee. Hij zondt zijn tekens, o Egijptel 9. Zijn wond'ren onder u; Aan farao en all' zijn dienaars. Hij is 't, die volken floeg 10. En groote Vorften nedervelde; Als Bafans Koning, og, 11. En sihon, Vorst der Amoriten; Hij deedt ook voor zijn magt AU' Kanans Vorftendommen bukken; En fchonk hun land ten erf, l%f Ten erf bezit aan de Israëliërs, Het volk, aan hem gewijd. Uw naam en roem blijft, 0 jehova! ^ Tot in all' eeuwigheid; Uw luister, majefteit en eerbied, Duurt door alle eeuwen heen. jehova zal zijn volk befchermen, ^ Voor 's vijands overmagt; Dewijl hij jegens zijne knechten Altijd meêdogend is. III. zang. Der Heid'nen G&ón zijn goud en zilver, 15. Een  434 B » f S i IB E ff, Een werk van menlchenkunst. w.ió.* Z'i hebben monden, die niet ipreken, En oogen, die niet zien, ï7« Z'j hebben ooren, die niets hooren; Geen' adem in hun mond. 18. Elk die ze maakt, en wil vertrouwen, Word' eveneens, als zij! SLOTZANG. ig. Looft jehova , Isrels huis ! Looft jehova , Aarons huis! ao. Looft jehova, LevVs huis! Looft jehova, al gij volk, Dat jehova dient en eert» 2,1. jehova zij geloofd, uit Siöns heiligdommen, Hij, die zijn rijkspaleis heeft te Jerufalem\ Halelujahi Lof zij God! psalm CXXXVI. pfalm Een Hi jmnus, of Lofzang ter eere van jehova, cxxxvi. W. i. Looft, looft jehova, hij is goed! Zijn goedheid duurt in eeuwigheid. *. Looft, looft den God van alle Goón! Zijn enz. S. Looft, looft der Heeren Opperheer! Zijn enz. ^ Looft hem, die groote wond'ren doet; Zijn enz. 5. Die, met beleid, den hemel fchiep; Zijn enz. Die  v ij F o e boek." 435 Die d' aard' op 't water heeft gegrond; Pfa^ Zijn enz. vs» 6** Hem, die de hemellichten fchiep; 7* Zijn enz. De zon tot heerfchappij bij dag; 8. Zijn enz. De maan, en 't ftarrenheir, bij nacht; o. Zijn enz. Hem, ^jje all' eerstgeboornen floeg;' lo. Zijn enz. En Isrel uit Egijpte bracht; 11' Zijn enz. Door 't alvermogen van zijn hand; I2' Zijn enz. Hem, die de fchelfzee heeft gekliefd; Zijn enz. En Israël daar door deedt gaan; H» Zijn enz. Daar farao fmoorde met zijn heir; 15V Zijn enz. Die 't volk bracht door de woeflenij; 16. Zijn enz. Die groote Koningen verfloeg; I7« Zijn enz. Vermaarde Vorflen heeft gedood; 18. Zijn enz. sihon, der Amorilen Vorst; i?* Zijn enz. os, Bafans wijdberoemden Vorst; Zijn enz. Wier  4SÖ DE PSALMEN* cSvi. Wier land hij' fchonk ten erfbezitj vs. 2.1.' ZiJn enz. - *2. Aan zijn knecht, ten erf; Zijn enz. *3- Die in onz' laagheid aan ons dacht; Zijn enz. 24. Ons van den vijand heeft verlost; Zijn .enz. *5. Die al bet fchepzel fpijst en laaft; Zijn enz. aó. Looft, looft den grooten Hemel GodJ Zijn goedheid duurt in eeuwigheid. psalm CXXXVII. Een Treurlied op de Babijloiiifche ballingfchap, Pfalm Wij zaten treurig neêr aan Babels wateriW vs. 1. men» En weenden, Siön daar gedachtig, traan op traan; ^ *. Daar hingen wij de harp en cithers aan de wilgen; . S* DT eiscllte men van ons, toen nog een feestgezang; vreugdelied werdt ons gevergd van onze drijvers: „ Zingt," was hun fpottend woord, „zingt 3, ons een Siöns-lkd." 4. Hoe konden wij een lied daar van jehova zingen? Daar ln dat vreemd gewest, in onze balling• fchapi In-  v ij f d e boek; 43? Indien ik immer u, Jerufakml vergete, Pfaïru Dan, dan vergete ik ook mijn eigen rechte-Vi'_' ^ hand! Dat mijne tong verftomm' j mij aan 't gehemelt' 6; kleeve, Indien ik u vergeet, niet altijd aan u denk, Zo ik Jerufakm niet boven alles keure, Wat mij ooit vreugde gaf, of blijdfchap vvaar^ dig fcheen! Gedenk, jehova God! wat de E'lomittn zeiden; yi In 't treurig tijdftip van Jerüfakms verderf: „ Ontbloot, ontbloot ze vrij tot aan de fonda1menten!" o Babch dochter! ter verwoesting reeds be- h ftemd! Wel hem, die eens aan u al die mishandelingen Vergelden zal, daar gij ons meê mishandeld hebt. IVel hem, die eens uw kroost en zuigelingen §: grijpen, En tegen rots en klip te pletteren zal Haan; psalm CXXXVlII. Een Hijmnus tot lof van God; Van david ; *fc Zal met mijn gantfche hart uw lof, vs' *• jehova God! Met blijdfchap melden', 'k Zal, in Gods tefgehwoordigheid, Tot uwen roem Óg Mijri  43& »e psalmen. Pfalm Mijn Pfalmen zingen. CXXXVHI. T, ..... v%% 2> Ik zal mij buigen naar t paleis, Aan u gewijd; Ik zal uw luister Eerbiedig roemen, en uw' naam; Om uwe trouw En groote liefde; Want boven all' uw' heerlijkheid, Hebt gij uw' woord En trouw verheven. ». Gij hoordet mij, wanneer ik riep, Gij maaktet mij Geducht, jf.hova ! Nu is mijn ziel vol kracht en moed. 4. Nu zullen u Al 's aardrijks Vorften, jehova ! looven, als z' uw woord, Aan mij vervuld, Nu zullen hooren. 5. Zij zullen van jehova's daên , En wond'ren weg, Met eerbied zingen; Omdat jehova's heerlijkheid Zoo luisterrijk Is, en verheven. 6. jehova is oneindig hoog, Maar ziet toch op Verdrukten neder. Hij kent den trotfchen dwingeland, Hoe ver hij fchijnt t Van hem verwijderd. Toea  VIJFDE B O Ë lt. 4yJ4 Toen ik verkeerde in angst en nood, Pfalm Heriteldet gij v>i ^ Mij weêr in 't leven. Toen flrektet gij uw handen uit, Om 's vijands woên En trots te (tuiten. Mij hoedt, o God! uw rechtehand; jehova zal Si 'c Voor mij volëindeni Uw goedheid duurt in eeuwigheid! jehova! laat Uw werk niet vaaren! psalm CXXX1X. Z)e Dichter beroept zich, ten betooge van zijne onfchuld, op de alwetendheid en alomtegenwoordigheid van God. Een Pfalm van david , voor den Muzijkmee- Pfalm cxxxiij fier. Wi i. jehova! gij doorgrondt, en kent mij door en door, Mijn zitten en mijn (taan; mijn binaenité gedach- s, ten Weet gij van verre reeds 5 wanneer ik reiz' 3» of rust, Omringt gij mij; gij hebt mijn weg gantsch afgebakend. Voor dat 'er nog een Woord mij op de tonge 4. zweeft, Weet gij, jehova ! dat, o ja gij weet het alle*;. Gg a Gij  44° de psalmen. ,f/?v.t Gij' houdt miJ acllter» voor, en van rondom yu 5< bezet, Gij ftelt op mij uw hand van boven, o jehova ! 6. o Kennis mij te hoog, te vreemd, te wonderbaar, t' Onreikbaar voor 't vernuft, dan dat ik ze bevatte! 7. • Waar zou ik toch uw ge«st, 0 God! waar toch ontgaan? Waar uw gezicht en oog ter wereld toch ontvluchten ? 8. Steeg ik ten hemel op, daar zijt gij, o mijn God] Daalde ik in 't fchiramenrijk, daar zijt g' ook tegenwoordig. » 9. Schoot ik de vlerken aan des vluggen da- geraads, Om aan het eind' der zee een fchuilplaats op te zoeken, 10. Zelfs daar verzelde mij uw band jehova Godf Uw rechtehand zou mij aan 't eind'der zee nog houden. 11. Of dacht ik: duisternis bedekt mij voor uw oog! Dan is de nacht een licht om mij aan alle zijden; ia. Want zelfs de duisternis verdonkert niets voor v De nacht licht als de dag, de donkerheid is klaarheid. 13. Gij hebt mijn gantsch geitel door uwe magt gevormd, Mij in mijn moeders fchoot zoo kunstrijk faamgeweven. 14. Dies loof ik u, 0 God! dat ik zoo wonderbaar, Zoo  VIJFDE BOEK» 441 Zoo heerlijk ben gemaakt; hoe wonder zijn uw^gj^ werken! Mijn ziel bezeft dit diep, en fiaat verbaasd, verrukt. Geen van mijn beend'ien was voor uw gezicht vs. 15. verholen, Toen 'k in 't verborgen werd gevormd en toebereid, In 's aard ri jks diepften fchoot geflikt als een borduurfel. Uw oogen zagen zelfs mijn ongevormden 16. klomp; Mijn dagen waren reeds al in uw boek gefchreven, ÏNaauwkeurig afgepaald, eer één derzelven was. Hoe dierbaar zijn voor mij, o God! al uw ont- 17, werpen! Hoe magtig groot en veel haar fommen en getal! Zou ik ze tellen? zij zijn als het zand,zoo tal- 18. rijk. Een klein gedeelte flechts telde ik, en Hond verftomd. 0 God! dat gij toch ééns den dwing'land woudt 19. verdelgen! Weg van mij, uit mijn oog,gij die bloeddorftig zijt! Die bij hun fnoodst bedrijf u nog geduurig noe- ao. men, Elk, die zoo valsch, 0 God! bij uwe fteden zweert! Gg 3 JE"  44* BE PSALMEN. psÏÏix.TEH0VA! Z0U ik' die " haaten'00?c niet latent *s. 21.' Hen niet verfoejen, die zich kanten tegen u? 22. Volkomen haat ik hen, zij zjn mij tot vijanden. *3» Doorgrond gij mij, o God! en ken, ja ken mijn hart; Beproef m' en onderzoek mijn binneiifte gedachten ; 34. Zie of ik ook den weg des ongeluks betreed; Ach! wondt gij op den weg, die veilig is, mij leiden! psalm CXL. david berchrijft de hoosheid zijner vijanden, bidt om zijne verlosfmg en hunne ftraffe. pjtlm Een Pfalm van david: voor den MuzijkmeeCXL' fter. VS. 1' a. Red van den dwingeland, dien fnooden,mij,jehova! Beveilig mij. 0 God! voor den geweldenaar! 3. Voor hun, die iu hun hart geftadig boosheid fmeeden, Die onophoudelijk ten ooidog zijn gereed. 4. fHun tongen fcherpen zij, gelijk vergifte BisJ ,lan*tn» | En achter hunne lip fchuilt brandend L adci'rengift. 5. Bewaar,jehova! mij voor d' overmagt des fnoOr den, ^ B.eveilig mij, 0 God! voor den geweldenaar. Zij  VIJFDE BOEK. 443 Zij denken mijnen voet uit 't rechte fpoor ^PfMrn Itooien. f" Die trotsaarts hebben mij vaak ftrik opw. 6, | ftrik gelegd; I Zii hebben langs den weg voor mij hun BiSc < J r j net gei pannen, j En in 't geheim voor mij hunn' valL ftrik uitgezet. *k Riep dies jehova aan: „ Gij zijt mijn God, 7,, jehova! ,, Hoor dan, jehova! hoor mijn klaagend „ fmeekgebed! „jehova! Opperheer! mijn heil, mijn toe- 8. „ vlugt, fterkte ! „ G' hebt in den ftrijd mijn hoofd, als met „ een helm, gedekt. f„ Vervul,jehova!nooit den wensch des 9. I ,) godelozen, B's' *j „ Laat hem niet teugelloos volvoeren L „ zijn ontwerp! „ Zij heffen 't hoofd om hoog, die mij ronds- 10. „ öm omringen; „ Dat hen de ramp, mij door hun mond gedreigd, zclv' treff'. „ Een brandend koolenvuur ftorte op hunn' n. „ hoofden neder, „ Hij doe, door blikfemvuur, door waterftroom en vloed, k r pie ftioodaarts ééns vergaan,en onherftelbaar ,, fneeven." De lasteraar zal nooit op aard' beftendig z-jn; ï2# Gg 4 Den  444 P k p s a £, m I N, Den fnooden dwi«geland zal wéér een andef. jaagen, Tot dat hij in 't verderf rampzalig nederfiort. ^.13. jehova handhaaft fteeds het recht van den verdrukten , Ik weet het, hij verfchaft den hulpelozen recht. $4. 0 Ja! de vriend der deugd zal uwen naam nog looven, pprechten voor uw oog beftendig veilig, zijn. psalm CXLI- David Wtt dat God hem bewaare, dat hij zich «iet late verleide» , om onedelmoedig te handelen, en dat. hij hem verlosfe van de lagen, zijtier vijanden, Pfalm Een Pfalm van david. CXLt. vs. i. Ik roep, ik fmeek tot u, jehova.'. Ach! haast u tot mij, hoor mijn (tem; Wanneer ik tot u roep en fmeek! 2. Dat mijn pebed aan u gevalle Als reukwerk voor uw aangezicht* Dat ik mijn handen tot u htf, Behaag' u aks het avond-offer. 3- Zet, o jehova! voor mijn mond, Zorgvuldig wacht, behoed de deur En d' uitgang toch van mijne lippen. * 4- Dat zich mijn hart niet neig tot 't kwaad, Om iet, dat ongeoorloofd is, Met onrechtplegers, te verrichten. Dat  VIJFDE BOEK. 445 Dat ik in hunne lekkernij ^/vlf Of vreugciemaal geen' fmaak ooit vina ■• Dat mij de vriend der deugd beftraffe, vs. 5* Ik reken zulks weldaadigheid; Hij fla; 't is balzem op mijn hoofd; Dat (laan zal mij het hoofd niet breken; Nog bid ik in hun ramp voor hun. Ter zijde van de rots heb ik 6. We'ëer bun Vorften vrij ontflagen; Zij hoorden, boe ik vriendlijk fpfak; Maar ons gebeente ligt verflrooid, 7, En aan den mond des grafs geworpen, Als 't graan in 't omgeploegde veld. Nogthans houd ik, jehova, God! 8. Op u geflaêg het oog geflagen; Op u betrouw ik; ach! onthoud, Onthoud mij uw befcherming niet. Bewaar, o God ! mij voor de flxikken, 9. Die tot mijn val mij zijn gelegd, gewaar mij voor 't verborgen net, Dat mij die onrechtplegers fpannen. Dat elk dier fnoodaarts , onverhoeds, 10. In eigen ftrik en garen vall' , Opdat ik veilig mag ontkomen '. psalm CXLII. david, van allen verlaten, fmeekt God om hulp en uhkomst. _ Pfalm Een Leerdicht van david; een Gebed, toen cxlij. hij in de fpelonk was. vs' *• ik roep jehova aan om hulp , met luider Hem, e. G g 5 'k Smeek  44^ ce psalmen. Pfalm 'k Smeek overluid, vol angst, jehova om zijn bij'tand, vs, 3. Ik ftort mijnklagten,in zijn tegenwoordigheid, 'k Maak hem mijn nood bekend, mi|n leed, en al mijn angfien; 4* Gij kent mijn pad en weg, wanneer mijn ziel bezwijkt; Gij weet, hoe ze op den weg voor mij hun ftrikken zetten, Dien ik betreden moet,wil ik hun woên ontgaan. 5. Zie aan mijn rechtehand, zie, niemand wil mij kennen; Ontvluchten kan ik niet, daar is geen uitkomst meer; Naardien 'er niemand zich om mijn gevaar bekommert : 6. Dies roep ik flechts tot u,jehova! en ik zeg: ,, jehova ! gij, gij zijt mijn toevlugt in dit leven, 7' sj Gij zijt miïn hoogde goed, ach! hoor naar „ mijn gefchrei! „ Ach! ik ben zeer verzwakt,red mij van mijn „ vervolgers, „ Wier magt voor mij te groot, en onweör,, flaanbaar is. 8. „ Ach J red , verlos mij, God! uit dezen bangen „ kerker, ,, Dan prijs ik uwen naam; als gij mij gunst ,, bewijst, „ Dan zal, wie deugdzaam is, zich rondom mij „ verzaam'len." psalm  VIJFDE BOEK. 44? psalm CXLIII. iOAVID bidt jehova , dat die zijne zonden vergeven , en hem, daar hij thans zwaar vervolgd wordt, verlos/en wille. Een Pfalm van david. cum. vs. 1. Hoor , o jehova! mijn 'gebeden; Neig tot mijn fmeeken gunftig 't oor; Verhoor mij, naar uw trouw en waarheid, Naar uwe goed- en billijkheid. Ach! daag uw' knecht niet voor uw vier- ff. fchaar; Want, Hemelrichter! voor u is Geen mensch, die leeft, geheel onfchuldig. Helaas! de vijand jaagt, vervolgt, 3. Vertrapt in 't ftof mijn dierbaar leven ; Hij doet, als lang verdorven doón, Mij in ftikdonk're kuilen woonen. Hierom bezwijkt mijn geest in mij, 4. Mijn hart klopt angftig in mijn boezem. Denk ik aan vroeger tijd te rug, 5. . En overweeg ik all' uw' daaden, Bezeff' ik h werk van uwe magt, f Dan hef 'k mijn handen naar den he- 6. I mei, Sts* *j Tot u; dan is mijn ziel voor u V, Een land gelijk, dat dorst naar water. Ach! hoor, jehova ! hoor mij dra! 7. Verberg toch, daar ik wil bezwijken, Uw vriendlijk aanfchijn niet voor mij. °P*  44* DE PSALMEN. cxuu. °pd" ik hun' die neerdalen In 't donker graf, niet word' gelijk. vs. 3. Doe m' in den morgenflond uw goedheid Vernemen, ik betrouw op u; Leer mij, hoe ik mij moet gedragen, Wijl ik mijn ziel tot u verhef. 9- Red mij, jehova! van mijn vijiind, Bij u zoek ik mijn veiligheid, io. Leer mij naar uwen wil te hand'len, Gij zijt mijn Schutsgod, gij alleen! Dat mij uw goede geest geleide , In een gewest, daar veilig ben. ïl. Vernieuw, jkhova! mij het leven, Herftel mij, om uw naam en eer; Verlos mijn ziel, naar uwe goedheid, Uit deez' benaauwdheid, angst, en nood. is. Roei, roei, naar uw soedgunftigheden, E*us all' mijn weêrpartijders uit; Verdelg hen, die mij zoo verdrukken, Dewijl 'k, o God! uw dienstknecht ben. psalm CXLIV. Een Bedtzang cm overwinning op eenen trouwlozen vijand; en het geluk van vrede en voorfpoed voor het volk. Tfalm Van david. CXLIV. n' u Geloofd, gezegend zij jehova, mijne rotze, Die mijne handen leert en vingeren ten ftrijd'j a. Mijn beste vriend, en burgt, mijn toeverlaat, en redder, ' Mijn  VIJFDE BOEK. 449 Mijn fchild, op witn ik mij in allen nood vertrouw, Die volken onder mij doet bukken! «• 3. jehova! wat is toch de mensch, Dat gij hem gunite wdt bewijzen ? De flerveling, dat gij hem acht? De mensch is flechts een damp gelijk, zijn 4, vluchtig leven Is als een fchaduw, die op 't oogenblik verzwindt. Buig, buig uw hemel, o jehova! en daal ne* 5. der! Raak het gebergt' flechts aan, dan rookt het fteilst gebergt. Werp blikfems, doe den hemel ftroomen! 6. Schiet uwe pijlen, dat hij fmelt! Reik, reik, tot mijn ontzet, jehova! 7. Uw hand mij van den hemel toe; En ruk mij uit den vloed van felle waterflroo- men , Uit dier barbaaren magt, wier mond flechts 3. leugens fpreekt, Die hunne rechtehand zoo valsch, 0 God! verheften, Wier eed, hoe vast geflaafd, toch niets dan meineed is. Dan zal ik u ter eere zingen, 9. o God! een nieuw en vrolijk lied: Dm fpeel ik mijne blijde Pfalmen Ter uwer eer' op luit en harp. U,  45° de psalmen". Pfalm U,die de zege fchenkt aan Koningen en Vorften, vs. 10." ^e DAVIÜ uwen knecht, van 't woedend zwaard bevrijdt, II. Ontzet en red mij uit de magt van die barbaaren, Wier mond flechts leugens fpreekt, wier eed een meineed is. is. Dan zullen onze zoons, als planten, Die welig groejen, in hun jeugd; Als welbefneden hoekpilaaren, In een paleis, onz' dochters zijn. 13. Dan zullen in ons land, de welvoorziene win* kels Een vollen overvloed oplev'ren voor en na; Dan zal ons wollig vee bij duizendtallen wer* pen, Ja bij tienduizenden vermeerderen in de weid'. ' 14. Ons rundervee zal vruchtbaar wezen, Men zal van inval, krijg, noch nood« Gefchrei op onze ftraaten hooren. 15, Gelukkig volk! dat dus gezegend, Het volk, diens God jehova is. psalm CXLV. Een Hijmnus, of Lofzang, ter eere van Gods fnogt, goedheid, en billijkheid, Pfalm Een Lofzang van david, cxlv. VS. I. • T. 'k Zal u, mijn GodJ 0 Koning! looven, Uw roem en eer Vet,  vijfde boek» 451 Vermelden met mijn blijde zangen, cxlv* In eeuwigheid. 2. U zal ik dag aan dag verheffen, vs. ». En uwen naam '£n roem met lofgezangen prijzen, In eeuwigheid. 3» Groot is jehova! hoog te prijzen, j. En roemenswaard; Zijn grootheid (treeft 't begrip te boven, Kent perk. nog paal. 4» Dat elk gedacht uw werken roeme, ( 4. En groote daên, Dat zij uw mogendheên vertellen Van eeuw tot eeuw. '5» Ik zal den luister van uw glorie - 3. En majedeit Verbreiden, en uw wonderdaaden Bepeinzen, Heer! 6. Elk zing' den roem van uwe daaden, 6. Die vreeslijk zijn; Ook  45* de psalmew. cxlv! °°k ik zal uwe Srootneid prijken Met lofgezang. 7» «» 7. Dat uit elks Mrt de lof der grootheid Stroom' van uw gunst! Dat elk uw billijkheid bezinge Met vreugdgejuich! 8» 8. jehova is altijd barmhartig, En liefderijk; Langmoedig, vriendelijk, weldaadig^ Onëindig goed» jehova is voor al het fchepzel Weldaadig, goed, Zijn gunst flrekt zich tot all' zijn werkeö Ontfermend uit. 10. • ja. Al wat g' ooit wrocht, zal, o jehova! Uw lof en roem Vermelden; maar uw lievelingen, Ver boven al* li. II. Zij zullen d' eer uws rijks bezingen, Uw heerlijkheid; Uw  v1jfdéb0êk. 453 Uw godlijk alvermogen melden, JgJJ En groote kracht. 12. Oin aan het menschdom te openbaren vs. ia. Zijn groote kracht; Den roem en hoogverheven luister Van 't Godlijk rijk. 13. ^ Uw rijk is duurzaam, en beftendig 13* Van eeuw tot eeuw. Uw heerfchappij is zonder einde, In eeuwigheid. 14. [jehova is in al zijn woorden, En rcên, getrouw; Hij is in alle zijne werken, Weldaadig, groot.] 15. jehova onderfteunt, die vallen, H- En fchraagt hun voet. Die onder druk en lasten buigen, Richt hij weêr op. 16. AH' oogen zijn op u geflagen, ij. Van 't fchepz'lenheir; Hh Gij,  454 de psalmen. cxlv. Gi]' gij' befchikt aan elk zijn voedzeï, Ter rechter tijd. 17. vs. 16. Ontfermend, gunstrijk, en weldaadig, Ontfluit g' uw hand; Terwijl gij al wat leeft, verzadigt, Eik naar zijn lusr. 18. 17. jehova is rechtvaardig, billijk, In al zijn doen; Hij 's liefderijk en goedertieren In al zijn werk. 19. JS. jehova is nabij ter hulpe, Elk, die hem bidt; Die ongeveinsd hem om zijn hulpe En bijfland bidt. 20. 19. Hij fchenkt aan allen, die hem dienen, Hun wensch en beê; Hij hoort hun roepen, en hun fmeeken, Daar hij hen redt. 21. £o. jehova maakt elk eenen veilig, Die hem bemint; Maar  V IJ F D 1! BOEK. 455 Maar alle fnoodaarts en godlozen Pfalm Roeit hij gantsch uit. 22. Mijn mond zal eeuwiglijk bezingen vu 2I> jehova's lof, Al 't menschdom zal zijn luister melden, Eeuw uit eeuw in! ,p s a l m CXLVI. Een Lofzang, wiens inloud is eene opwekking, om alleen op jehovaten niet op cenig mensch, te vertrouwen. Halelujah! Lof zij God! pfalm cxlvi, Loof, mijn ziel, o loof jehova! Vs. i. 'k Zal jehova levenslang a. Roemen, ik zal God mijn Pfalmen, Wijden, zoo lang ik befta. Vest op Prinfen geen betrouwen, 3, Op een' fterv'ling, die geen hulp, In den nood, u toe kan brengen. Als zijn adem hem begeeft, 4, Keert hij tot zijn aarde weder, Op dat oogenblik is ook Al zijn glans en pracht verdweenen. Zalig hij, die Jakobs God 5. Heeft ter hulpe, wiens verwachting Op zijn' God, jehova, fteunt, Die den hemel, zee, en aarde, 6. 't Gantsch Heel-al, heeft voortgebracht; Hh 2 Die  45$ DE I> S a l m e ic C/lvI ^C Z''n W00rc^ eI1 zy*B boften Altijd zoo getrouw vervult. vs. 7. Hem, die 't recht van onderdrukten,, Handhaaft; hongerigen voedt; Dien jehova, die gevangens Uit hun boei en ketens flaakt; 8. Dien jehova , die aan blinden Door zijn gunst 't gezicht herftelt; Dien jehova, die verdrukten Weder opbeurt uit het flof; Dien jehova, die de braven, En den vriend der deugd, bemint. 9. Dien jehova, die den vreemdging Met een waakend oog befchouwt; Weöuw en wees altijd beveiligt, Maar der boozen plans verbreekt. 10. Eeuwig zal jehova heerfchen! Si'ón! eeuwig heerscht uw God 1 flalelujahl L )f zij God! psalm CXLVII. Een Beurtzang, behelzende den lof van Cols groote daaden, in het beft uur der natuurlijke, en zedelijke wereld. eerste rei. Pfalm Halelujahl Looft jehova ! ^vsi^u God te looven is zoo goed! God te looven is genoeglijk! God te looven is zoo fchoon! twee-  v ij f d e boek» 457 tweede rei. jehova bouwt Jerufalem; Verzamelt Israë/s verftrooiden ; n, a. Heelt diep gewonden in het hart, 3. En leenigt hunne pijn en fmarten. eerste rei. Hij, hij telt d' ontelb're (tarten, 4» Die hij all' bij naame noemt; Heerlijk is ons Opperwezen; 5- Alvermogend, groot van kracht! Onberekenbaar zijn wijsheid! tweede rei. jehova houdt bedrukten (taande, 6> Verneêrt tijrannen in het (tof. eerste rei. Zingt jehova, dankb're Reien! 7. Onzen God met fnaarenipel. Die den hemel dekt met wolken, S. Regen voor het land bereidt, 't Gras op bergen voort doet fpruit:n, En aan 't vee zijn voedzel geeft; 9. Ja den jongen raaf, die fehreeuwend Tot hem om zijn voedzel roept. In de (terke ruiterspaarden ic. Vindt jehova nooit zijn lust, Ojk vindt hij geen welbehagen, In de fnelheid van den held. Hh 3 Neen!  458 de psalmen. cxlvÏ Nee"! JEH0VA vindt beha§en vs. ii. den geen, die hem vereert; En die op zijn goedheid hoopen. tweede rei, 12. Loof, o Jerufalemjehova ! Loof'.SVë/;.' loof verheugd uw' God! 13» Hij flerkt de grendels van uw' poorten, En zegent in uw land uw kroost. 14' Hij vest de vrede in uwe palen , En fchenkt u rijklijk beste tarw. eerste rei. 15* Zendt hij zijn bevel op aarde, IJIlings loopt zijn magtwoord voort; 16. Dan geeft hij zijn fneeuw, als wolle; ' Strooit den rijm als fluivende asch ; 17. Werpt zijn ijs daar heen als ftukken;' Wie beftaat voor zijne koud'? lS- Geeft hij weêr bevel, zij fmelten; Blaast zijn wind, het water vloeit. tweede rei. ip. Hij maakt aan jakob zijn bevelen, Aan Israël zijn wil bekend; 20. Zoo deedt hij aan geen' and're volken, Die kennen zijne rechten niet. Halelujah! Lof zij God! PSALM  VIJFDE BOEK. 459 psalm CXLVIII. Een Hijmnus, in welken alle fchepzelen worden opgeroepen tot den lof van God. Haleluiah\ Looft jehova! Pfalm cxlviii Looft jehova uit den hetrH ; yc< K Looft hem in de hoogde plaatzen ! Looft jehova al zijn Eng'len! 2. Looft hem al zijn legerfchaaren! Looft jehova zon en maane! 3. Looft hem al gij flonkerftarren! Loof hem, aller heem'len hemel! 4* Looft jehova ook, gif waters, Drijvend' in de bovenluchten! Alles zing' jehova's luister! 5. Op zijn woord werdt 't al gefchapen; Hij doet 't al beftendig duuren; 6. Hij gaf alles eeuw'ge wetten , Die zij nimmer overtreden. Looft jehova op deze aarde! 7. Zeegedrochten, all' gij diepten, Blikfem, hagel, fneeuw, en nevels! S. Stormwind, die zijn' last gehoorzaamt! All' gij bergen, all' gij heuvels; 9. Vruchtgeboomt' en cederboomen! Al gij wild en tam gedierte! 10. AU' infecten! AU' gij vogels! Aardfche Vorften! All' gij volken! II« Koningen en Overheden! Jongelingen! reine maagden! 12. Fris-  4^0 »E PSALMEN. cxuS. Fr-'sfche jeugd! eerwaarde grijsaarts! w. 13.' Alles zing' jehova's luister! Luister, boven al verheven! Zijne majefteit heerscht over D' aarde, maar ook in den hemel! *4» Hij, hij heeft zijns volks vermogen, En hun hoorn zoo hoog verheven, D' eer van all' zijn gunstgenoten, Isrels nagedacht en zoonen, 't Volk , door hem geacht als vrienden. Halehijah! Looft jehova! psalm CXLIX. Een Zegezang lot lof van jehova, na eene volkomene overwinning van Israëls erfvijanden. Pfalm Halelujah ! Lof zij God! W.Uï". Zin§t' zin§t ter eere van jehova, Een nieuw en vrolijk lied! Zijn lof, daar zijne gunftelingen Te faam vergaderd zijn! a« Dat Isrel zich in Hem verblijde, Die eens hun Stichter was! Dat Stons burgers zich verheugen, Daar nu hun Koning heerscht! 3- Dat zij zijn naam met dans en reien Nu looven, en zijn roem In hunne Pfalmgezangen melden, Gepaard met bom en trom. 4* jehova heeft een welgevallen" In 't hem gewijde volk; Daar  VIJFDE BOEK. 4_6l Daar hij thans weêrloze onderdrukten Met overwinning kroont. Dat nu zijn gunstgenoten juichen vt. $. Met dans, en zang, en fpel; Dat z' in hun binnekamers juichen $ In hunnen vriendenkring. Dat 2' in den Slagzang god verheffen! É» Zijn naam klink' uit hun mondl Terwijl hun handen moedig zwaaien Het dubbel fnijdend zwaard; Om zich aan 't Heidendom te wreeken, 7- Te ftraffen volk bij volk; Daar zij hun Koningen en Vorften 8. In boei en ketens flaan; Om dus het vonnis uit te voeren 9- Naar 't voorfchrift van Gods wet. Dit is de roem der Godgezinden! Halelujahl Lof zij Godi^ psalm CL. Een algemeene Lofzang ter eert van Go.ft Halelujah\ Looft jehova ! Pfalm Looft God in zijn Heilig lom! ysu Looft hem in het hemelzjverk, Dat van zijne magt getuigt. Looft hem om zijn Mogendheden! 2. Looft hem om zijn Almagts-blijken! Looft hem met bazuingeklank! 3« Looft hem met de harp en luit! I i Looft  4fe DE PSALMEN. Pp[[m Looft bem met de Failk en reien! vs. "4. Lo°ft hem met de fluit en fnaarcr,! 5» Looft hem met het cijmbelfpel, 't Zacht en zwaarer cijmbelfpel. 6. Al wat ademt, looft jehova! Hahlujah! Looft jehova ! EINDE VAN HET VIJFDE BOEK. VER-  " VERBETERINGEN. Pfalm XX. Bladz. 164. Haat, Dat hij hem hoort ook uit den hemel, lees: Dat hij hem hoort uit den hemel, Pfalm XXXVII. Couplet 8. Reg. 3. Bladz. 199. lees: Te moorden! 't eigen zwaard doorboort zijn borst * En hart, zijn boog breekt flraks in ftukken. Ii a   D E SCHRIFTEN van S A L O M O. b e SPREUKEN, PREDIKER, en het HOOGELIED. Naar het Hthreeuwsch. door IJSBRAND van HAMELSVELD. % ♦ * Te AMSTELDAM bij MARTINUS oe BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. M D C C X C I V.   D E SPREUKEN.   SPREUKEN VAN 5 a l o m o. I. D E E Aanprijzing der waare wijsheid. re les Wacht u ^ ^ ^STdZZ*^ W« doorgeeft,is maal, die haar verfmaadt, maakt gelukkig, maar] zal zich daar over zich zeiven rampzalig, en w te laat berouwen. Zitóiké ^ SALOMO DAVIDSH^ £ den Koning van M, om en T Runr te leeren kennen, en zinrijke ge- 2. 2£SZSmT* - * g \m,n vechtvaardigheid, recht, en bil-  4<*S lï E SPREUKEN «^.«ahdd te geven ^ ja, indien Qok de 5. « daarnaar hoort, zal hij zij„e kerinis ^ meerderen en de verRandige ze!ve 2a] kwaamhetd door verkrijgen, om anderen te be 6. ftuuren - om zinrijke Sprenken en derzelv,r mgewikkelden zin, de gezegden der ^ ^ hunne raadzelen, te bevatten. Vljzen>^ 7. Jehova's eerbied is 't begin der wetenfcbap- Hij Lerchte dwaas>die t. Mijnen !geefaan de Onttrek u aan de les van uwe moeder „iet 9. ^ij zjjn een diadeem, een fieraad VM ' hoofd, 3d V00r lIW Zii zijn aan uwen hals een gouden eereketen. "'Wanneer, ^^on, „ fnoode 20ndaai, lofc. Wees hun dan niet te wil. iï. Als z' u een voorlid doen : "^genT 0nS' ^ W' °* b,oed *»" » En den onfchuldigen belaagen, fltafreloos; ». „ Gehjk et fcbimmenrijk de levenden verflindt, " Z°\m len wiJ h™ ook verflinden, onver' •>•> noeds, » Gelijk die onverwachts neêrfiorten in hetgraf; ».Dan  VAN SALOMO. 469 w Dan valt hun rijkdom, en zoo veele kost-^»/#. „ baarheden, w.i3« „ Aan ons ten deel; m onze huizen , Vervullen wij met buit; „ Gij zult mede onder ons uw lot en aandeel H> „ hebben, „ Of liefst, wij maaken faam eene algemeene beurs." Mijn zoon! bewandel niet met hun denzelfden *5. weg, Houd uwe voeten van hun pad. Hunn' voeten lopen tot het kwaad, Zij haasten flechts om bloed, om menfchen. bloed te plengen. Men fpant toch vruchteloos het net, *7« Wanneer men 't in 't gezicht van eenig vogel fpant, Die vrij ontvliegen kan. jg> En zij, zij jaagen op hun eigen bloed, Belaagen zelfs hun eigen leven. Dit is de weg van hem, die onrechtvaardig goed 19. Bejaagt, het kost gewis aan zijn bezitter 't Ieven. De Wijsheid fpreekt in 't openbaar, ao« Zij laat ook haare Mem op markt en ftraatenhooren, Zij roept in 't midden van het drukfte volks- au gewoel, En bij de poort der ftad draagt zij haar lesfen voor. Kk 4 » Hoe  *'f«„ Hoe ,a„g vo, . w.22. „ vouwigheid? 23- " «*■ 1« en „iJn ïefM. „ rang weder! " °an .'lr00mt mïin geest u toe, 'k maak u » myn reên bekend. U 24- „ Dewijl gij, daar ik . » geweigerd, P' miJ indacht hebt „ Ik wenkte met de „ gehoor, ™? maar niem^ gaf *5. „ DaargJ mijn gantsch ontwerp, door uw ge. „ drag, verbroken, gfr »> En geenen lust of zin i„ mt„ hebt; ln m,jn vermaning ^;kove;LrM'a,iurcbrikbiifth«™. 27- „ Wen fchrik u overvaJ* .1 j „donder, ' ^ de onvoorziene " Als 11 de rampfpoed treft r»n „velwind, 5 gdljkeen wer- " A!s u benaauwdheid m«t » overkomt; ' §St WanhooP £8. „ Dan antwoord ik h.,n ^ijroepel; hUnni£t' ^ **< ** *» » Dan  VAN S t t'0 m o. 471 „Dan zoeken zij mij vroeg, maar vindenHoofdJÏ. „ mij dan niet. , Wijl zij de wetenfchap hun haat en afkeer vï.scj. ,, toonden, „ Wijl zij jehova's dienst en vreeze niet ver„ kozen. „ Wijl zij mijn raad en plan niet hebben toe- 3*. „ geirem d, „ Maar mijn vermaningen zoo fmaadelijk ver„ acht. „ Dus zullen zij de vrucht van hun gedrag ge- 31. „ nieten, „ En van hun eigen plans ééns gantsch ver- „ zadigd zijn. „ Der dwaazen afkeer toch zal hen ten laat* 3*- „ Men dooden, „ Der zotten zorgloosheid (lort hen in 't wis „ verderf. „ Maar al wie naar mij hoort, zal altijd vei- 33* ,, lig woonen, „ Gerust voor alle vrees van ramp en onheil „ zijn." a. Waare Wijsheid leidt ons tot den Godsdienst beveiligt voor allerleië foort van verleidingen en maakt den mensch gelukkig. Wanneer gij, ,o mijn Zoon! mijn lesfen zmHotfdfl. zult nemen, vs. u En mijn geboden als een fchat bij u bewaart, Ten einde, aan wijsheid uw aandachtig oor te leenen, Kk 5 .En  En ééns uw gantfche hart te • Rand, " te nejgen tot Ver. *> 3. Wanneer gij echt yerfl roepen, ' aI b,dde«d, in zult ELr, VerheVe" *» -^-digheden 4- Wanneer gij die fflct vm . delven, JlJt' a,s 2,Iver, op zult Wanneer gif daar „, graaft. ' ' Mar« aIs fchatten, 5> Dan zujt «« r, i bevatten; ' Zoon! Nova's dienst Dan vindt gij Voor God. U ze,v de kennisfe van vïa;rBw* ** * to*., ver. 7' HiJ he<* een duurz»,,, i •, rechten, hai voor all-op. ^air^^-'^.^re*^ ge"" die zkh md ^ ^ J4- o Ja, baar handel is veel behr .1 H- winst veel bt dat t^ ^* fijnte goud de Wlnst van 't Niets, war gij heeriijk Hjk ge/chat. Vlndt > wordt haar ge- 1& Aan haare rechtehand Mt KfaJ leven, U"t hïlS, voorfpeedig, En alle baa« ^ ^^en, luk. P Z,J" voorfpoed, hei], ge. Zij is een levensboom, Voöl. aI, . vatten, ' 01 a,ien> die haar Welzaïig is ook elk, die zich w houdt. * Z,dl vast aan haar jehova heeft welëpr ^ wijsheid, dÊZe Mfd »nd door Door welbeieid verfiand rf- ij , 20' De wereldzee borst uit , ^ pen UU' de wolkgewesten dro- Va« dijken daanw, door zijne wetens Ba-  VAN SALOMO. 477 Bewaar 't beftendig goed, bewaar 't gezondHcefdfl. verfland. Dat zij uw leven met haar' invloed fteeds be-w. 22. zielen; Dat zij het fieraad zijn, mijn Zoon! van uwen hals. Dan zult gij uwen weg met veiligheid bewan- 23» d'len, Dan ftoot gij nooit uw voet. — Als g' u te flaapen legt, zult gij geen onheil a4. vreezen, Gij legt u neder, en uw flaap is zoet voor u. Door onvoorziene» ramp zult gij dan niet ver- a$. fchrikken, Noch bij het onheil, dat godlozen overkomt. jehova zal altijd aan uwe zijde wezen; Hij, hij bewaart uw' voet, dat z' in geen ftrik verwart. Onthoud uw weldaên niet aan hun, die haar be- tVjm hoeven, Wanneer 't in uwe magt fiaat, aan hun wel te doen. Zeg tot uw medemensch toch niet, ga heen, kom morgen, Dan help ik u, wanneer gij heden helpen kunt. Smeed nimmer eenig kwaad voor uwen me- 29. demensch, Daar hij vertrouwelijk, gerust,met u verkeert. Twist  478 DE SPREUKEN Twist zonder reden niet met iemand, die u vs. 30. nimmer Iet kwaads berokkend heeft. — 31. Wees den geweldenaar, hoe magtig, n|et af. gunflig, En volg in geenen deel' zijn wyV van hand'len na. 3*. Die onverlaat is toch JEHoVA tot een gruwel, van G0ed.Vriend iS °°k 6en Vrknd 33. jehova's vloek is i„ het huis des godelozen, H.j zegent het verblijf van eiken vriend der deugd. 34. Gewis hij zal éénmaal de fpotters ook befpot- ten, r Maar aan demoedigen bewijst hij zijne gunst. 35-De wyzen zullen eer', zij zullen aanzien ervenSchande is integendeel der dwaazen adeldom! 4. Algemeene les voor jonge lieden: Geeft gehoor aan de lesfen uwer ouderen I bevestigd door het voorbeeld van den Spreukfchrijver zeiven, die de lesfen zijner ouderen bijbrengt. ngV-Hoon, jonge lieden! hoort het onderricht uws vs. 1. vaders, Scherpt d' ooren, opdat gij verfiand en kunde krijgt. 'k Geef u de beste les, verlaat mijn leer' dan niet. 'k Was  VAN SALOMO. 479 *k Was in mijn teêre jeugd de liev'ling van mijn' Hoofdft. vader; VJ. 3, Mijn moeder hadt mij lief, als was ik 't eenigst kind. Zij onderwezen mij, 'k gedenk nog hunne 4» woorden: Uw hart, zoo luidd' hun taal, houd' mijn gezegden vast, \ 8, Sla mijn geboden gaé, dan leeft gij ééns gelukkig ; „ Koop wijsheid, koop verfland; vergeet dit 5. „ niet, mijn Zoon! „ Verwaarloos mijne reên en mijne lesfen „ niet. Verlaat de wijsheid niet, zij, zij zal u be- 6. „ waaren, „ Bemin haar, heb ze lief, dan zal zij u „ behoên. „. De wijsheid is het best van alles, koop dan 7, „ wijsheid, Ja, koop gezond verfland voor al wat gij „ bezit. „ Omhels haar, dan zal zij u eenmaal wis ver- 8. ,, hoogen, , „ Houd haar in uwen arm, dan brengt zij.u „ tot eer', „ Met een bevall'ge krans zal zij uw' fchedel 9, ,, fleren, „ En u befchenken met een' prachtige eerekroon. LI ,> Hoor,  48o db spreuken Homfl „ Hoor,'hoor, mijn 2oon! maak u mijn reeh vs. io, „ en lesfen eigen; „ Dan zult g' uw levenstijd verlangen met „ geluk. tx. „ Ik onderwijz' u in den weg der waare wijsm heid, „'Ik leer' zorgvuldig u het rechte fpoor be„ treên. 12. „ Betreedt gij dit getrouw, nooit wordt uw gang belemmerd, „ Al loopt gij ook met haast, nooit flruikelt „ hier uw voet. 13. „ Houd u onwankelbaar aan zedentucht en les- „ fen, „ Bewaar ze, want zij zijn uw leven en m„ luk. g£ 14. „ Zet nooit uw voet op 't pad van fnoode *o- „ delozen, „ Wacht u, dat gij den weg van fnoodaarts ,, nooit betreedt. !5- „ Vermijd dien weg geflaêg, neen.' ga 'er nim- „ mer over; „ Ontwijk zorgvuldig hem, en ga uw eigen „ weg. 16. „ Zij flaapen niet, zo zij geen kwaad bedreven „ hebben , „Noch fluim'ren, hebben zij geen onheil „ aangericht. 17. „ Met onrecht is het brood verkregen, dat zij „ eten, » Hun  VAN S A L O Ivl O. 4§I }i Hun wijn verkregen zij door wrevel en Hoofilft. „ geweld. , „ Der deugdgezinden pad is als het licht desw.iS. morgens, „ Dat hoog en hooger klimt tot op den vol„ len middag. „ Maar der godlozen weg is als de zwartfte 19. „ nacht, „ Zoodat zij hun gevaar,noch waar zij ftrui„ k'len, zien. L Let, o mijn Zoon! o let, en luister naar 20. „ mijn woorden, „ Leen aan mijn redenen een toegenegen oor. , „ o Dat zij nu noch ooit ontwijken aan UW 21. „ oogen, Bewaar ze toch met vlijt in 't binnenst ,, van uw hart. „ Zij zijn het leven voor de genen, die ze 22. ,, vinden, „ En voor het gantsch geitel een' heilzame ,, artzenij. „ Te zorgen voor uw hart, ga alle zorg te bo- 23. ,, ven ! „ Het hart is toch de bron, waar uit het le„ ven vloeit. „ Verwijder ver van u den mond, die fnood- £4, 1 „ heên fpreekt. „ Verban de lippen., die zich vaak in bochten „ wringen. LI * „ Uw  4§2 DE SPREUKEN Uw oog de fteed. recht uit/ dat ileeds uw »• 25. ». oogenleden mv '\fgerielJ.lten marh6t d0Cl'd" u* voor- &6' ^!et^e^ozueT5en ovei'weeg'waar gij uw v°e- " La3t .aü' uw weSen recht gebaand rijn, die » gi| wandelt; J » 16 ^ "^ond'311 n°Ch rechts flinks, maar '? h0"d uw voet van 't kwaad. Hoofdft. r„t „ vs. 1. „ mijn wijsheid, F „ Leen aan miïn wetenct,, „ oor. Wetenfchap een toegenegen *• » Opdat gij u aitijd behoedzaam leert gedragen » En uwe hppen fteeds de wetenfchaP bewa ! „ ren. 3' „ De lip der vreemde vrouw druip' vrij van 9. honigzeem, J - " Gee" 0lk Z'J 200 S!ad als haar gehemelte » is; 4- „ Het einde is bij haar zoo bitter toch als alj» fem, " 200 fcherP Sel{J'k ^n zwaard, dat aan » weêrskanten fnijdt ' s, Haar  VAN SALOMO. 483 , „ Haar gangen zijn onvast, zij kan den wegHoofdft. „ niet treffen, ' w> 'é> ,, Die leidt tot waar geluk, maar zij bekreunt „ 't zich niet." :5. Dit onderwijs zijns vaders past de Spreukfchrijver toe, en vermaant tegen overfpel en ontucht. 'Nu dan, 0 jonge liên! wilt, bid ik, naar mij 7; hooren, Wijkt van de lesfen niet, die ik u heden geef. Verwijdert uwen weg van haar op eenen afftand, 8," En nadert nimmer tot de deure van haarhuis. Opdat g'aan vreemden niet uw eer in flavernijë, 9. Uw besten leeftijd aan een wreedaart overgeeft. Opdat geen vreemden zich van uw vermogen 10. voeden, Eens anders huis 't genot niet hebbe van uw zweet. Gij zoudt, wanneer op 't eind' uw ligchaam Ui en vermogen Verteerd was, maar te laat, van woede en wanhoop brullen, En roepen: ,, Ach! waaröm heb ik de tucht iti „ gehaat? M Waaröm was toch mijn hart afkeerig van „ vermaning? Waaröm heb 'k niet gehoord naar mijner !3« 9, leeraars raad? LI 3 „ Waar-  48+ DE SPREUKEN WA. „ Waaröm aan 't onderwijs mijn' aandacht M niet geleend? *' I4> " 'k Ben thans veracht, gefmaad, in alle fa„ menkomften, „ En openlijk ontëerd, voor 't oog van ai „ het volk." 15. Drink raad ik, water uit uw eigen regenbak, Drink vlietend water uit uw eigen put en bron; ' 16. Dan vloejen buiten *s huis uw beekjens langs de ftraaten, 8 Uw vlieten breiden zich langs markt en pleinen uit. F 18. Gezegend zij uw bron! geniet een Ril genoegen Met d echtvriendin, waar aan g> £^ jeugd ééns fchonkr. 19. Zij was uw lieve hinde, bevallige gazjfc; Dat u haar boezem vrij ten allen tijd be, dwelm', - J Dool bij aanhoudendheid in haare liefde en min. *o. Waaröm zoudt gij, mijn Zom, fe liefde dooien ? En uw' omhelzing aan een onbekende fchen, / ken ? *i. Een ieders wegen toch zijn open voor Gods °og, jehova wikt en weegt eens ieders gangen af. Zijn  VAN SALOMO. 4^5 2Zijn eigen euveldaad zal ééns den booswicht Hoofdft. vangen, vs. 1%. Eens raakt hij nog verward in eigen zondenftrik. lHij zal, wijl hij naar geen vermaning hoorde, 23. fterven, ; Daar bij in 't aantal van zijn dwaasbeên zich verwart. 1 é. Bijzondere les/en nopens het borge worden — tegen luiheid en traagheid zeven dingen, die aan God vooral mishaagen — om zich met Godsdienst en Wijsheid te wapenen tegen de zonde van hoererij en echtbreuk. Mijn Zoon! indien gij zijt voor iemand borgHoofdji, geworden, VSt ï^ Indien g' uw handflag hebt gegeven voor een ander, Dan zijt gij zeker door uw eigen reên ver- «. ftrikt, Gij zijt gevangen door 't belooven, dat gij deedt. In dat geval, mijn Zoon! draag zorg, om u te 5. redden,• Gij hebt u éénmaal nu voor uwen vriend verbonden, Ga, fpoed u , dring uw vriend toch tot betaling aan. Gun aan uw oog geen flaap, laat zelfs geen 4, iluimering Aan uw oogleden toe; — LI 4 Voor  *U ESPREUKEN ^A.V„„r dat8. aIs-treetJ,n>drad.e w. 5. zlJt ontkomen, f Als 't vogekjen het net van eenen vogelaar. *Ga w;;:;! tot de mi-> ***** haar ^ Leer van haar wijs te zijn. —t 8-£n """"2> haar voedzei iD *» - 9. Hoe lang, 0 luiaartj zeg, hoe liggen? «hoelang wdt gij nog Wanneer, 0 vadzig mensch! rijst uwen flaap 2 J g °P Uit I0' SlÊCwLi:Sne" Wdnig flaa*S> flcc!»s «* een weinig fluim'rens, ö N°g d' armen wat sereht geuKt, nog wat ffeffaanf gegeeuwd; «cgaapt, II. Zoo zal u d' armoê als een rn • n roover overvallen Het mterfle gebrek ik wn "«vanen, 6 K, ais een gewapend man. "* '£ 18 nie^waardig mensch, een recht „„ vaarlijk man, recht Se* Die zijnen mond gewenr ««, j . . ken; ' m dnaJeriJ te %e- I3' Die met 2iJ»' oogen wenkt, en met A» , icharrelt, 6t de voetC11 En met de vingers wijst Diens  VAN SALOMO. 487 Diens harte ftreeken voedt;die altijd 't kwaa-HoofJfi. de fmeedt; w> Geftadig onmin zaait. — Dies zal hem onverwachts het onheil overko- 15. men; En in een oogenblik zal hij verbroken worden, 't Zal onherftclbaar zijn. —» Zes zaken zijn 'er, die gehaat zijn bij jehova, xQt En zelfs de zevende is een gruwel in zijn oog. Trotfche oogen, valfche tong, en handen, die ï?. het bloed Der onfchuld plengen; 't hart,dat booze ont- 18. werpen fmeedt; En voeten, fteeds gereed, te lopen tot het kwaad; Een valsch getuigen, die geftadig leugens 19, aêmt, En iemand, die krakeel zelfs tusfchen broeders ftookt. Bewaar, mijn Zoon! bewaar het voorfchrift van zo. uw' vader, Vergeet de lesfen ook van uwe moeder niet! Bind z' altijd op uw hart, en flinger ze om 91. uw hals! Laat die, waar gij ook gaat, u op uw wegge- a2, leiden; Dat zij u, 0 mijn Zoon ! bewaaken, als gij flaapt; LI 5 En  488 DE SPREUKEN Mom En als gij wakker wordt, u aanftonds bezi* houder. s w. 23. 't Gebod is toch een lamp, de zedenwet een licht; Vermaningen der tucht een weg tot 't waare leven, «4. Daar ze 11 bewaaren voor de fnoodheid eener hoer, Voor 't ftreelende gevleij van eene hoerentong. *5. Dat liaare fchoonhéid toch uw lusten niet ontvlamme, Dat zij u door haar oog en lonken niet fae. koor . a6. Een hoer brengt iemand ligt, dat hij maUw brood behoudt, . Maar eenes and'ren vrouw belaagt het dierbaar leven. 57. Kan iemand immer vuur in zijnen boezem dragen, Die niet door 't zelfde vuur zijn kleed'ren zengen zou? * Kan iemand, bid ik u, 0p gloênde kooien gaan, Zou hij, die dit befïondt, niet zwaar de voeten branden? Dus elk die ontucht met eens anders vrouw bedrijft, Wie dit beftaat, zal wis niet ftraffeloos ontko. men. Mea  VAN SALOMO. 489 . Men laat geen dief zelfs vrij, die eenen dief-Hoofdff. Üal pleegt, vi.30.. Om, daar hij honger lijdt, zijn honger eens te llillen. Betrapt men hem, hij moet het zevenvouwig 31. boeten, Alfchoon dit alles was, wat hij in huis be- ■ zat. Maar hij 's verftandeloos, die met een' vrouw 32. boeleert, Die ontucht met haar pleegt, verderft zijn eigen leven. Of fchand' of flagen heeft hij op deez' daad te 33* wachten, Zijn hoon, en fchimp, en fmaad zal onuit- wischbaar zijn. De jaloezij ontvlamt den echten man in woede, 34« Verfchoonen zal bij niet, als hij zich wree- ken kan. Hij ziet geen losgeld aan; wat. g' hem ook aan 35. mogt bieden, Hoe groot 't gefchenk ook zij, hij neemt het nimmer aan. 7. De Spreukfchrijver vermaant zijnen leerling , zich zorgvuldig voor de echtbreuk te wachten, welker verleiding en doodlijke gevolgen hij afmaalt. Bewaar, mijn waardè Zoon! mijn' lesfen in \Ho<#tft. geheugen , vs. 1. Skuit mijn vermaningen zorgvuldig bij u op. Be.  49° D E s P R E u K E N En „i,V TC™a„iD8en> als d, appe, vm ^ 3' °W Vl°ger; fthrijf' * oP 4' Vmnlh:,:;Lb;sroct' °Zom * <*« * vtójend 2ijr, Vr°UW' wicr ™>*n «•Ik keek op zek'ren tijd uit ten„er » woning, n ™Jn ?■ Na03!,"1 0.niipee,M"« <* '« «ievenller Hond. »• afzirrvr™*,osren *"•*»• ELrtarrrege,recht *mi ™ «• " - »:„d,de *****in ™ *■ W,»«r de va„e rach, tar donkerheid ver. Getooid i0 jigf gcra verMdsii()e - ^ Oo.  VAN SALOMO. 491 Onrustig, woelziek, kan zij in haar huis niet J&tfVft' duuren, vs. 11. Dan is zij op de ftraat, dan weder op de ia. markt, En loert op alle hoeken. — Zj' greep hem bij de hand, zij gaf hem kus 13» op kus, , En fprak hem, onbefchaamd, met deze woorden aan: n 'k Heb heden ofFermaal, 'k betaalde mijn'ge- 14. „ lofte; „ Om u te nodigen, was ik nu uitgegaan; 15. „ En, wat geluk voor mij! ik heb u ook ge„ vonden! „ Ik heb mijn bed alreeds bedekt met kostb're -16. „ fpreijen, „ Matrasfen van katoen, dat ons Egijpte ,, fchenkt. „ Ik heb met mijrrhe reeds, en aloë , mijn Sofa , 17. „ En water van kaneel, welriekende gemaakt. „ Wel aan, verzaden w' ons met wellust tot 18. „ den morgen; „ En brengen wij den nacht in minvermaken „ door. „ Mijn man is niet in huis, is op een verre 19* „ reize; Een welvoorziene beurs nam hij ep reize ao« „ meö; Hij zal voor 't Loverfeest gewis niet t'huiswaards beeren." Met  D E SPREUK EN ftrik; g J Cen VOgel naar *n En even onbedacht dat- •• , i-u.tv.iii, aat net zijn leven 2-elrIf 24. Hoort, jonge lieden, hoorf. J . . §eldt* mijn' lesfen. e" luistert naar 25. Ach! dat uw hart' ?irh ;„ u verdwaal'! ^ ^ ** Doolt niet op haare paên. — 26. Zoo veele helden heeft verboden min doen val. len, Groot is het aantal, die hier door gefneuveld zijn. 27. Haar woning is de weg tot 't zwarte rijk der fchimmen, DdesWd§oods? n£êrdaalt geheimve»^ S. De  VAN SALOMO. 493 8. De Wisheid [prekende ingevoerd, zoo als zij alle ftervelingen tot zich nodigt, en zich aanprijst als de bron van alle heil. Door haar heeft God het Heel-al gefchapen — door haar regeer en Koningen en Forften — door haar bewerkt elk mensch, die haare lesfen hoort, zijn geluk, Hoe roept de Wijsheid! hoe verheft 't Ver Ho°f&' ftand zijn' item! vs. i. Daar z' aan de wegen, op de fpits der hoog- 2. ten, ftaat, En overal, waar zich de paên en firaten kruisfen. Ter zijde van de poort, aan d' ingang van 3. de flad, Daar men ter deur intreedt, laat zij dus luid zich hooren. o Mannen 'k fpreek tot u, tot u, o adams 4. zooncn! ■ Zijn mijne reên gericht. — Leert fchranderheid van mij, o onervaren lie- 5, den! o Dwaazen'. krijgt verfland. Ei hoort, daar ik 't geen klaar verftaanbaar is, 6. zal fpreken, Daar niets dan billijkheid van mijne lippen vloeit. Uit mijnen mond zal niets dan lout're waarheid 7. ftroomen , Daar  494 DE SPREUKEN H\ifft' Da3r alIe fnooc5Iieid voor mj'in lip een gruwel is. VS. 8. Oprecht en billijk zijn al mijne reên en lesfen; Men vindt 'er niets verkeerds, of dat verdraaid is, in. 9. Voor den verftandigen zijn all' mijn reên verftaanbaar, Voor hem, die doorzicht heeft, zijn z' allen billijk, recht. 10. Verkiest mijn zedentucht, en kering hoven zil¬ ver, Acht kunde en wetenfchap meer dan het fijufte goud. 11. De Wijsheid overtreft in waarde zelfs koraalen, Niets, wat men kostbaar vindt, komt ooit aan haar gelijk. 12. Ik, Wijsheid, woone bij gezond verfland en kennis, Mijn woning is aan die der fchranderheid helend. 13. Ik haat het kwaaddoen, vol van eerbied voor jehova; Ik haat den hoogmoed, trots, den fnooden weg, den mond Die draajerijën fpreekt. • 14. Eij mij is raad en daad — 'k bezit verfland en magt. 15. Door mijnen invloed is 't, dat Koningen regee- ren, Door  VAN SALOMO. 495 Door mij, dat d' overheid den volken wettenHoff. Doorpen invloed is 't,dat aarotcheVorften6. heerfchen, Door mij alle Ovrigheên,en Richters op deze aardt >k Bemin hen allen, die mij ook oprecht be- 17. minnen, „ Ook vindt mij iedereen , die mi] met ijver zoekt. ■ j ,o Bij mij is rijkdom, eer, en goed'ren, die be- 18. ftendig, En eeuwig zeker zijn. - Veel beter zijn dan goud,het fijnfte goud,mi]n vruchten, Mijn oogst is kostbaar, meer dan 't zuiverst AltHd bewandel ik den weg van billijkheden, Ik houde het midden fteeds der paden van liet recht» Om aan mijn' minnaars het beftendig goed te as, fchenken, Opdat 'k met overvloed hun fchattrezooren vuil'. jehova baarde mij, van ouds, voor all' zijn *a. werken, 't Begin van zijnen weg. —— ïk ben, van eeuwigheid, gezalfd als Koninginne, a3. Van eerden af, lang voor des werelds oud. ften tijd. Mm iK  *9 BESPREUKEH §0ff.lkbetif eer ƒ oceaan gefcbapen was, geboren, vs. 24. Vow dat 'er een bron van water zwanger ging. «|. Ik ben voor 't vestigen van berg en rots geboren ; 26. Lang eer God 't aardrijk, en woeflijneiï hadt . gemaakt, Voor dat hij nog het (lof der wereld hadt berekend. »7« Toen hij den hemel vormd',was ik daar tegenwoordig, Toen hij den cirkel trok voor d* ongemeten zee; 28. Toen hij in 't luchtgewest om hoog de wolken vestte; Toen hij om laag de bron des oceaans be. floot; so. Toen hij aan d* oceaan zijn paal en perken flelde, Opdat bet water zijn bevel nooit overtradt; Toen hij den grondflag légd' van het gebouw der wereld; 30. Toen was ik bij hem zijn vertrouwde lieveling; 'k Was altijd zijn vermaak, daar 'k altijd voor hem fpeelde; |I, Ik fpeeld» op 't wereldrond, dat hij gefcha- pen heeft; •k Vond mijn verlustiging in adams nagedacht. Hoort  VAN SALOMO. 497 Hoort kindexs! dan naar mij. — **g* Welzalig zij, die ik-eds mija wegen gadeflaan. ^ Hoort naar vermaning, ach! weest wijs, ver- 33. fmaadt ze nimmer! Welzalig, die mij hoort! die daaglijks voor 34. mija deur De wacht houdt, om geftaég mijn deurpost te bewaaren. Hij vindt het waar geluk en leven , die mij 35. vindt; Hij zal genaê en gunst genieten bij jehova. Maar die zich tegen mij bezondigt, baat zich 36. zeiv*, Al die mij haaten, zijn beminnaars van den dood. 9. De Wijsheid en Dwaasheid, deugd en ondeugd, nodigen de menfchen tot zich, doch op eene geheel \erfchillende wijze. De Wijsheid dichtte zich een vorftelijk paleis , Hoofdfi. Dat oP een prachtig* rei van zeven zuilen rust. Zij fiachue vee, haar wijn bereidde ze, en haar 2. tafel Was toe?erïcht, nu zendt z' haar dienares- 3. fen uit, En nodigt door de ftad op de openbare plaatzen' „ Komt, onberaden liênl vervoegt u thans e. „ tot mij." Mme Een-  498 de spreuken ffoofflï. Eenvouw'gen roept zij toe: „ Komt, eet van vu '5. 55 mijne maaltijd, „ Komt, drinkt van mijnen wijn, dien ik heb „ toebereid. 6. h Verlaat de dwaasheên, leeft, ja leeft nu voorts „ gelukkig, „ Betreedt, betreedt voortaan 't pad van ge„ zond verfland, 7. „ Wie eenen fpotter ftraft, zal zich oneer be- „ haaien; „ Die eenen deugniet ftraft, verkrijgt zich „ fchimp of fchand. 8. „ Beftraf den fpotter niet, hij zot! 'er u om „ haaten; „ Beftraf den wijzen, hij krijgt u deswegens „ hef; 9. „ Leert gij den wijzen, hij zal dan nog wijzer ,, worden, „ Leert gij den vriend der deugd, hij neemt ,, in kennis toe. is. „ 't Begin der wijsheid is, jehova recht te „ vreezen , „.Des Heil'gen kennis is de beste weten„ fchap. 11. „ Uw leeftijd wordt door mij verlengd; en jaa- „ ren „ Uw' jaaren toegevoegd. ia. „ Indien gij wijs rijt, 't zal uw eigen voordeel ,, wezen, „ Maar zo g' een fpotter zijt, gij draagt aln leen den last." Dus  van salomo. 499 !Dus nodigt Dwaasheid ook, omzwervend enffoofctjt. woelaihtig, vs. 13» De domheid zelve, die verfland noch kennis heeft. ;Zij zit voor haare deur op de openbare plaat- 14» zen Der ftad op haaren ftoel. — Om elk, die daar voorbij zijn weg vervolgt, 15. te roepen : M Komt, onberaden liên! voegt herwaards u 16. „ bij mij! " [Eenvouw'gen roept zij toe: „ Zoet zijn ge- 17- „ ftolen waters! a, 't Brood, dat men beimlijk fnoept, fmaakt ,, wel het allerbest." 'Maar ach! bij 's onbewust, dat hier de dooden 18- woonen, Dat men hier maaltijd houdt in 't diepfle van de hel. II. d e e l. Spreuken van gemengde» Inhoud, Zinrijke Spreuken van salomo. Hoqfdfi. vs. i* Een wijze zoon verwekt zijn' vader blijdfchap, Een dwaaze ftrekt zijn moeder tot verdriet. Gfen onrechtvaardig goed of fchatten kunnen *. baaien, Mm 3 Maar  5ÖO BE SUlpus Hoofdft. Maar de rechtvaardigheid verlost ook van den dood. vs. 3. God laat niet onvervuld den wensch vaa den rechtwa.'ïrd'gen. Maar d' onbetoooib'ren Jast der fnowfen floot h?j voort. Die met een öappe bs.id zijn arbeid doet, wordt arm; De hand de? vüjtigen bn^endcd maakt rijk. S' Die in oen zomer gaan, is een verfiand g man, Maar die den oogst verfLapt, noemt dien verftaadeloos. 6 Op des rechtvaard'gen hoofd zijn blijde zegenwenfehen , Maar wrevel en geweld bedekt der fnooden mond, . 7. De nagedachtenis des braaven blijft ten zegen, Maar der godlozen naam verrot gehjk met hun. g. Die wijs van harten is,neemt goede'lesfen aan, Die dikke iippen heeft, veracht die, en valt neêr. 0. Die eerlijk wandelt, wandelt veilig; Die kromme wegen zoekt,wordt éénmaal openbaar. 10. Die wét zijn ocgen wenkt, veroorzaakt ligt verdriet, Die cikke lippen heeft, valt ligt in het verderf. Des  VAN SALOMO.' 501 Des dea/rdgeaindefi mond is eene bron van levei ,fi»»fdft. Maat wrevel cn geweid bedekt der inoodcnyj, 1U mond. Haat wekt twist; "* Daar liefde vaak beledigingen dekt. Op '« wijzen lippen wordt verfland gevonden, IJ. Maar op den rug der zotten woont de roê. De wijze fpaart zijn wetenfehap, 14. Maar 's dwaazen mond is een gefcheurde zak. De rijkaart houdt den rijkdom voor zijn veï- 15. dof* : * . En een vervallen muur is d' armoê voor garingen. Der dëtig.%ezinden werk heeft tot zijn doel het 16. teven, Der godelozen oogst loopt flechts op zonden uit. Dij, die vtrmasing volgt, wordt and'ren 't pad i> ten leven, Maar die beftraffmg fchuwt, wordt and'ren een verleider. Dfe zijnet» baat ofttveinst, die htóehët met éjn f g. lippen, Die lastering verfpreidt, die is een rechte dwaas. Mm 4 Daat  £02, de spreuken Hoofdfl. Daar veele woorden zijn, daar zal geen misgrijp vs. 19. faalen' Maar die zijn mond weêrhoudt, is een verfiandig man. 20. Der deugdgezinden tong is als gelouterd zilver; Maar der godlozen hart is als het zilverfcbuiin. Bi. Der deugdgezinden mond zal veelen voedzel geven; Maar zotten fterven door hunn' armoê van verfland. 22. jehova's zegen maakt rijk; En voegt 'er geenen kommer bij. £3. 't Is voor den zot een fpel, bedrog en list te pleegen; Zoo is de Wijsheid voor den man van wetenfehap. 24. Het geen de booze vreest, zal hem wis overkomen^ Zoo fchenkt (God ook) der deugdgezinden wensch. a$. De ftormwind is voorbij, weg is de godeloze, Maar eeuwig flaat de deugdgezinde vast. s.6. 't Geen rook voor d' oogen is, en edik voor de tanden, Dat is een luüiart voor zijn meester, die hem zendt. je-  van salomo. 503 jehova's eerbied rekt het leven, Hoofdft. Maar den godlozen wordt zijn leeftijd afgekort. yf> 27> Het uitzicht van den vriend der deugd is blijd- aS. fchap, Maar der godlozen wensch verdwijnt geheel tot niet. jehova's weg en dienst is des oprechten ves- 29. ring; Die onrecht pleegt,heeft flechts een' ingeflorten muur, De deugdgezinde zal in eeuwigheid niet wank'len, 30, Maar geen godloze heeft in 't land een' vaste woning. Der deugdgezinden mond brengt wijsheid voort, 31. Een tong, die valschheid fpreekt, wordt éénmaal uitgeroeid. Der deugdgezinden lip weet, wat bevallig is; 32. Maar der godlozen mond brengt flechts verkeerdheên voort. Een valfche weegfchaal is een gruwel bij jehova, Hoofdft. Maar een volmaakt gewigt is aan hem aange-^'^ naam. Wanneer de trotsheid komt, dan volgt wel dra s. verachting , Maar bij befcheidenen is wijsheid en verfland, De oprechtheid leidt d' oprechten veilig, 5. Mm 5 Maar  5®4 DE SPREUKEN So^Jt.Mw d' onoprechtheid brengt den valsaart in 't verderf; vs. 4. Ten tijde van [Gods] toorn baat rijkdom noch vermogen , Maar de rechtvaardigheid redt zelfs uit doodsgevaar. 5. Der braven eerlijkheid maakt hunne paden effen, Maar een godloze valt door. eigen godloosheid, 6. Der eerlijken heHaan redt hen uit ongevallen, Maar d' onoprechte wordt in eigen net ver» ftrikt. 7* Wanneer de fnoo «aart gerit, vergaat ook zijn verwachting; Zijn booze wenfehen gaan verloren. 3. De vriend der deugd wardt in gevaar gered, De booze komt in zijne plaats. 9- De bute'-ehar verderft zijn naasten door zijn re«Pnen, Zij worden door 't verfland gered der deugdgezind, n. 10. Een fiad verheugt zich, om den welvaart des rechtvaard'gen; Vergaan godlozen, dan verheft zich een ge« jilicfa. Een  VAN SALOMO. 5°5 'Een ftad vaartwel, als baar de oprechten ze-Hegf. g*nen; vs.il. Zij gaat te grond door der godlozen reên. [Die anderen veracht, ontbreekt bet aan verfland, 12. Maar een verftandig man zwijgt ftil. Die geerne nieuwtjens vent, kan geen geheim 13. bewaaren, iMaar een getrouwe ziel houdt eene zaak bedekt. Daar 't goed beftuur ontbreekt, vervalt een' 14. maatfehappij, In goede Raadsliên is baar heil. Die borg ftaat voor een' vreemd', heeft zeker 15. febaê te vreezen; Maar die de handklap haat, die leeft gerust en veilig. Een' minzame huisvrouw weet zich achting te 16. verkrijgen, Gelijk de wakk're man en goed en rijkdom gaart. Die wel doet aan zich zelv', is vaak een men- 17. fchenvriend, Maar die zich zelv' kaiüjdt, is ook voor an- d'ren wreed. De fnoodaart arbeidt op een heel bedrieglijk uit- 1*. zicht, Maar  50(5 de spreuken «7?. Maar die gerechtigheid zaait, zaait op wisfen loon. »• 19. Rechtvaardigheid leidt regelrecht ten leven, Die 't kwaade najaagt, fnelt ter dood. 20. Die valsch yan harte zijn 9 verfoeit jehova GqdMaar die oprecht zijn in hun handel, zijn ziin lust. J "* Pe hn00™ ontkomt' va» kind tot kind, niet iti affeloos, Der deugdgezinden kroost zal zeker veilig zij„, 22. Een' zog met eenen nng van goud in haarer, fnuit; - ' Een fciloone vrouw van flecht karakter. 23. Der deugdgezinden wensch is enkel goed en deugd, Der fnooden lust verdriet. «4. De dcez' firooit rijklijk tut, en krijgt fteeds meer en meer, Een ander fpaart te veel, en lijdt o? 't eind' gebrek. 25- die weldaadig is, wordt vet, En die bevochtigt, zal den regen zelv' genieten. * 26. Die granen inhoudt, wordt gevloekt van al het volk, Maar zegen rust op 't hoofd des billijken ver. kopers. Die  van salomo. 5°7 Die 't goede zoekt, zoekt ook toejuiching; Hoofdft. ,Maar die naar 't kwaade ftreeft, dien zalhetySt27. overkomen. [Die op zijn' rijkdom bouwt, zal vallen; 28. [Maar elke vriend der deugd groent als het groene loof. [ Die onrecht goed in huis brengt, krijgt flechts 29. wind, ! Maar voor den wijzen is de dwaas een knecht. ; Des deugdgezinden vrucht flrekt tot een levens- 3o. boom, Een wijze weet genegenheên te kluist'ren. o Ja! de vriend der deugd moet foms op aarde 31. boeten; Hoe veel te meer de fnoodaart en de booswicht ? Alwie vermaning mint, bemint ook wetenfchap, Hoofdfl. Maar die beftraffing haat, blijft dom. Pj-^ Die deugdzaam is, verkrijgt jehova's gunst, a. Maar hij veroordeelt dien, die flinkfche ftreken mint. £een mensch zal vast beflaan door euveldaên 3, verkrijgen, Der deugdgezinden ftam blijft onbeweegbaar ftaan. Een'  5°8 »£ SPREUKEN Bwffll.Een' wakk're huisvrouw is een* kroon voor haa* v$. 4. ren man' Maar een' fpilzieke vrouw een teering in 't gebeente. 5. Der deugdgezinden plans zijn recht en billijk¬ heid, Maar der godlozen raad loopt op bedriegen uit. 6. Der boozen red'nen zijn gefchikt, om bloed te Horten, Der deugdgezinden mond verlost den evenmensch. 7. De boozen worden omgeflort — zijn voort! Der deugdgezinden huis beitaat beftendig. 8. Men roem.; den man naar hij verfhndig fpreekt, Maar die verkeerd van hart is, vindt verach. ting. 9. Een man in 't oog gering, zijn eigen knecht, is beter Dan die zich groot vertoont, en broods gebrek moet lijden. 10. De deugdgezinde zorgt voor *t leven van zijn vee, Maar 't medelijden zelfs der fnooden is reedX wreedheid. Die  YAN SALOMO. 50f> Die vlijtig d' akker bouwt, heeft overvloed van£*«gf*. brood, vs. XI, Wie lediggangcrs volgt, is van verfland be- roofd. pe lust der boozen is, op boosheên jagt te 1*. maakenj • Der deugdgezinden flam zal zijne vruchten dragen. it Misdoen met woorden is een flriknet vol ge* l> Maar deez' verlegenheid ontgaat de deugdgezinde. Elk zal van 't geen hij fpreekt, ook rijklijk 14. vrucht genieten, En voor 't bedrijf zijns hands zal elk vergelding hebben. \ 't Bedrijf des zots is in zijn' oogen recht, 15. Die wijs is, hoort naar raad. De gramfchap van den dwaas wordt aanftonds 16. openbaar, Maar die vernuftig is» bedekt belediging. Die waarheid ademt, zal gerechtigheid verkon- 17. den, Maar bij, die valschhcên fpreekt, ontdekt bedrog en listen. Die  5*0 DE SPREUKEN ffeofdft.TAe los daar heenen ihapt,geeft fteeken van een vs. ïS. zwaard, Terwijl der wijzen tong geflagen wonden heelt. 19. De lip, die waarheid fpreekt, flaat vast in eeuwigheid , Maar eene valfche lip is voor een oogenblik. ao. Al wie ooit boosheên fmeedt, bedriegt op 't laatst zich zeiven, Maar die tot vrede raadt, heeft blijdfchap tot zijn deel. si. Bij deugdgezinden komt nooit eenig leed tot rijpheid, Maar godelozen zijn met rampen 0 veriaaden. 22. De valfche lippen zijn een gruwel voor jehovaj Die eerlijk handelen, genieten zijne gunst. 23. Een ichrander man bedekt zijn kundigheden, Maar eenes dwaazen hart gilt zijne dwaasheid uit. 24. De hand des naardigen zal weten te gebieden, Maar luiheid zal tot flaaffche dienden brengen» 25. Verholen kommer drukt des menfchen hart ter neder, 1 Een woord van troost zal blijdfchap fchenken. Dé  VAN SALOMO»' 511 De deugdgezinde fpoort den weg op voor z\]nHooW. vriend, yj. 26. Maar 't is der fnooden doel, om hem te doen verdwaalen. De traagheid floot het wild niet op; 27Maar vlijt is voor den mensch het best, dat hij bezit. Op 't fpoor der deugd is leven, En op 't gebaande pad geen dood. Een wiize Zoon hoort de vermaning van zijn Hoofdft. , XIII. vader , VSm I# Éen fpotter geeft zelfs om beftraffing niet. Die van de vrucht des monds geniet, geniet het beste, Maar der trouwlozen lust is flechts op wrevel uit. Die zijnen mond befluurt, draagt zorge voor 3. zijn leven, Maar ramp is hem bereid, die hem wijd open zet. Des luiaarts ziel is fteeds begeerig, maar krijgt 4» niets, De lust des naarfiigen wordt rijkelijk voldaan. ^ Nn De  514 DE SPREUk'EN Hoofdft.De vriend der deugd haat alle leugentaal; vs. 5, De booswicht fpreidt een kwaaden geur, en fchaamt zich. 6. De deugd bewaart hem, die oprecht van han¬ del is, Maar d' ondeugd doet den booswicht wis vergaan. 7. Daar is 'er, die zich rijk vertoont, en niets bezit, Een ander houdt zich arm, en heeft toch veel vermogen. 8. De rijkdom is wel eens het losgeld voor het le¬ ven, Maar d' arme telt het dreigen niet zoo flerk. 9. Der deugdgezinden licht brandt vrolijk op; Maar der godlozen lamp gaat uit. 10, De trotsheid brengt flechts twisten voort, Maar wijsheid woont bij htn, die overleg gebruiken. 11. Een ligt verkregen fchat vermindert even ligt, Maar dat men voor 's hands fpaart, vermeerdert zich allengs. ui. Een uitgeftelde hoop doet 's menfchen harte kwijnen, Ver.  VAN SALOMO. Sl3 Vervulling vau een wensch is hem een boom ffoofdft' des levens. Die onderwijs verfmaadt, moet die verfmadingw. 13. boeten, Maar die het voorfchrift eert, verkrijgt daar voor beloning. Der wijzen lesfen zijn een bron van heil en le- 14. " ven, XJaar door ontgaat men wis de ftrikken van den dood. iVerltand met goedheid wekt eens ieders gunst, 15. Der trouwelozen weg is hard en ftootend. ' Al die kloekzinnig is, gaat met verfland te 16. werk, Terwijl een zot zijn' dwaasheid fpreidt ten toon. Een flecht gezant vervalt van kwaad tot erger, 17. Maar een getrouwe boó is artzenij. Hem, die vermaning fchuwt, wacht armoê en 18. verachting, Maar die beftraffing acht, wordt overal geëerd. 't Verwinnen van de lust geeft kalmte voor de 19, ziel; Maar 't kwaad te laten, is den booswicht tot een gruwel. Nu» Hij  5M- DE SPREUKEN «ggfcHIj wordt zelv' wijs, die met de wijzen omvs.2.0. g^g heeft, Hij, wordt een booswicht, die met dwaazen flechts verkeert. ai. Het onheil volgt de fhoodaarta op de hielen, De deugdgezinden heeft den voorfpoed tot beloning. 22. De goede heeft kinds-kind tot erfgenaam, Des booswichts goed wordt voor den braven man gefpaard. 23. D' ontgonnen akker geeft behoeftige,, belïaan Maar alles gaat te grond, daar goed beftuur ontbreekt. 24. Die zijne roede fpaart, bemint zijn zoon niet recht; Maar die hem liefheeft, vangt het onderricht vroeg aan. 5. De deugdbeminnaar eet, en wordt verzadigd; Maar der godlozen maag blijft altijd ledig. //«o/^.Een' wijze huisvrouw bouwt het huis door haar n!\ beieid' Maar eene dwaaze vrouw breekt *t met haar handen af. s. Die eerlijk zich gedraagt, eerbiedigt ookjEHÓVA, Maar  VAN SALOMO. 515 Maar die verkeerde paên betreedt, is zijn ver-Hoofdft. achter. In 's dwaazen mond is eene trotiche roede, w. 3. Maar 's wijzen lip bewaart hem fteeds. Waar gantsch geene osfen zijn, daar blijft de 4. dorschvloer zuiver, Maar aan der osfen kracht dankt men een rijken oogst. Een eerlijk man zal, als getuigen, nimmer lie- 5„ gen; Maar, één, die valsch getuigt, zal altijd leugens ademen. De fpotter zoekt naar wijsheid; doch vindt 6, niets! Maar voor verftandigen is wetenfehap gemaklijk. Houd u niet op bij eenen dwaazen, 7. Geen wetenfehap zoudt gij uit zijnen mond verftaan. Eens fchrand'ren wijsheid is 't, op zijnen weg 8. te letten, Der zotten dwaasheid is bedrog. Dezelfde fchuld verbindt de. dwaazen onder- Qt ling, Nn 3 Maar  $l6 DE SPREUKEN Hogdft.M™ tusfchen braave liêu vindt men goedwil. ligheid. vs, io. Het hart gevoelt zijn eigen kommer, Dus kan in hartevreugd een ander ook niet dselen. 11. Het huis flort in van den godlozen, Der deugdgezinden tent bloeit meer en meer. 12. Vaak fchijnt een weg aan iemand recht te zijn Schoon 't eind daar van zijn wegen naa den dood'. 13. Zelfs onder 't lagchen kan het hart verdriet ge¬ voelen , Maar dan zal 't einde van die blijdfchap droefheid wezen. 14. De af keerige van hart wordt van zijn doen ver¬ zadigd , Dus ook de goede mensch van 't geen dat hij verricht. 15. De eenvouwige gelooft, al wat hem wordt ge- zegd, De fchrand're man let cp, waar hij zijn voeten zet. kc". De wijze fchroomt, en zal dus 't kwaad ontwijken ; De dwaas ftort, roekeloos, 'er in. 17. Die driftig is, zal ligt een dwaasheid pleegen, Maar hij, die wrokt, maakt zich gehaat. De  VAN SALOMO, 5^7 De domme mensch bezit als erfgoed zijne dwaas- Hoofdft. heid, vs. 18. Maar fchranderen vergad'ren wetenfehap. De booswicht buigt zich voor de deugdgezin- 10« den, De fnoodaart aan de deur des eerelijken mans. Een arme wordt zelfs van zijn' vriend gehaat, 20. Een rijke heeft daartegen veel aanbidders. Die zijnen evenmensch veriicht, doet zonde; 21. Maar zalig hij, die meêlijd' heeft met armen. Hoe! dwaalen zij niet zeer, die boosheén fmee- aa« den? Zij hebben gunst en trouw, die fteeds iet goeds bedoelen! In allen arbeid is gewin; 23, In praaten zonder doen is armoê en gebrek. Der wijzen rijkdom is een kroon voor hun; 24* De dwaasheid van een dwaas zal altijd dwaasheid blijven. Een waar getuigen redt het leven, 25. Maar wie hier leugens aêmt, die is een moordenaar. Een fterke vesting is in d'eerbied voor jehova, 26. Hij is een vrijplaats voor zijn kind'ren. jehova's eerbied is een bron van leven , 27. Daar door ontkomt men uit de ftrikken van den dood. _ Nn 4. De  5*^ DE SPREUKEN J^m.Be talrijkheid van 't volk maakt 's Koning» vs. 2.8. heerlijkheid, D' ontvolking van een land is voor den Vorst verfchriklijk. 49. Hij, die langmoedig is, vertoont eetj groot verfland , Maar die opvliegend is, maakt dwaasheid openbaar. 30. Het hart gezond, is 't leven voor het ligchaam, Maar nijd en afgunst is een teering in 't gebeente. 3Ü Die d5 armen onderdrukt, verfmaadt des armen maaker, Maar die vereert hem , die geringen gunst bewijst. 32. De godelozen rent tot zijnen rampfpoed voort; De Vriend der deugd houdt moed zelfs 'in defe dood. 33- In 't hart der fchrand'ren heeft de wijsheid haar verblijf, Wat bij den dwaazen fchuilt, wordt fchielijk openbaar. 34- Gerechtigheid en deugd verhoogt 't geluk eens volks, Maar zonde en ondeugd is vaak d' ondergang der natiën. Een  van s a l o m o. 5:9 Ê,en fchrander dienaar wint de gunst van zijnen** Koning, vu 35- jMaar die den Vorst verlegen maakt, zijn' toorn. [Een zacht befcheid bedaart de gramfchap, , r Hcgj'L 'Terwijl een fchamper woord den toorn ligt rij- yu \t zen doet. Der wijzen lip maakt wetenfehap bevallig; 2. ;per zotten mond vloeit fteeds van dwaasheid over. (Op alle plaatzen zijn jehova's oogen , _ . 3!Zij flaan den boozen en den goeden gade. Een tong, die wonden heelt, is fteeds een boom 4. cies levens, - Maar eene gladde tong Haat wonden in den , geest. De dwaas veracht het vaderlijk beduur, 5Maar die vermaning acht, wordt fchrander. Des deugdgezinden huis bevat een rijken wel- 6. ftand, Ia der godlozen winst is fteeds iet troebels in. Dei wijzen lippen ziften wetenfehap , 7. Der dwaazen hart is nooit beftendig. Der fnooden offer is een gruwel voor jehova; 8. Der deugdzamen gebed is hem een welgevallen. Nn 5 De  » E spreuken «#?.De weg des booswichts is een gruwel voor vi. 9. jehova; Maar die gerechtigheid bejaagt, zal hij beminnen. ïo. Hem, die den weg verlaat, is tucht onaangenaam , En echter zal hij, die vermaning haat, wis fneeven. 't Verdervend' fchimmenrijk ïjgt epen Voor je- hova , Hoe veel te meer het hart van alle fterveljngen. De fpotter kan den geen', die hem beflraft niet minnen, Daarom vervoegt hij zich bij wijze lieden niet, 13- Een hart, dat blijdfchap heeft,maakt het gelaad zelfs heller, De kommer van het hart verwondt den geest. — 14. Des wijzen hart zoekt wetenfehap , Der dwaazen mond voedt zich met dwaasheid. 15. Een ongelukkige zij zulks vrij al zijn dagen, Een vrolijk hart zal hem een ilaêge maaltijd zijn. 16. Een weinig, dat men in jehova's vreez' ge- niet, Is meer dan fchatten, daar zich onrust mede paart. Veel  VAN SALOMO. 5-ï Veel beter is een fcbotel moes, in vriendfchap,Hoefdfl. Dan een gemeste os, in haat. vs.17. Een driftig mensch verwekt ligt twist; 18. Maar een zachtmoedig mensch zal dien ras doen bedaaren. Des luiaarts weg fchijnt hem een doornenheg: 19Des eerelijken pad is effen en gebaand. Een wijze zoon is vreugde voor zijn' vader; ao. De zotte mensch befchaamt zelfs zijne moeder» Die geen verftand heeft,vindt in dwaasheid zijn su vermaak; Maar een verftandig man vervolgt zijn weg recht voort. Ontwerpen gaan te niet, daar men niet over- 12, weegt; ■yVaar goede raadsliên zijn, daar komen zij tot ftand. Een mensch verheugt ons , die gepast een ant- 23. woord geeft; Hoe aangenaam i8 wel een woord op zijnen tijd! Des fchrand'ren levensweg gaat opwaards naar 24. om hoog, Zoodat hij 't fchimmenrijk beneden fteeds ontwijkt.  522 de spreuken ^.jehova zal het huis des trotskarts wis verdoe Der wed'wen grenspaal zal hij vast en vaster maaken.. »«. Des booswichts plannen zijn een gruwel voor jehova ; Maar zuiver zijn voor hem vertroostende **, fprekken. ° 27. De vrekke gierigaart bant welvaart uit zijn huisMaar die gefchenken haat, zal wis gelukkig W ven. v 28. Des eerelijken hart bedenkt, wat hij moet inre¬ ken ; De mond der fhooden dort een vloed van rampen uit. 29. Ver is jehova van godlozen; Maar van den vriend der deugd verhoort hij het gebed. ' J 30. Een vriendelijk gezicht verblijdt het hart- - En goede tijding geeft aan het gebeente merg. 31. Een oor, dat luistert naar vermaningen ten le. ven, Zal zijn verblijf bij wijzen vinden. 32. Die 't onderwijs verwerpt, verfmaadt zich zei¬ ven; Die  van salomo» 543 Die naar vermaning hoort, verkrijgt zich weHoofdft. tenfchap. jehova's eerbied is het best beduur der wijs-«.33heid; Maar voor de eere gaat vernedering voor uit. De fterveling maakt vaak befchikkingen in 'tHooffl. Maar de beflisfing en uitfpmk flaat bij jehova. Al 's menfchen wegen zijn hem zuiver in zijn a. oogen, Maar de gezindheên toetst jehova van liet hart. Beveel uw werk flechts aan jehova , . Dan ziet gij uwe plans vervuld. jehova brengt het alles tot zijn doel; 4Den fnoodaart zeiven tot den dag der ftrafte. Die trots van h*t to, i» ** S"iwcl voor JE" * hova , . Van hand tot hand zal hij niet ongeflraft ontkomen, Door vriendelijkheid en treuw wordt een ver- 6. grijp verzoend; jehova's rechte dienst is, dat men 't kwaad vermijde. Als iemands weg en daên-behaagen aan jehova^ 7.  524 » * S p r e u k É W JtoWt.Zal hij zijn' vijanden zelfs tot zijn vrienden maaken. vt, 8. Een weinig eerelijk beseten, Is meer dan groot gewin, met ongerechtigheid. 9. Des menfchen hart berekent zijnen weg; jehova ftuurt zijn gang. —. 10. Orakels woonen op de lippen van een'Koning ; Zijn uitfpraak moet fteeds gelden in 't gericht. 11. Gewigt en fchaal zijn heilig aan jehova, De weegfteen is zijn werk. 12. Het pleegen van geweld zij Koningen een au. wel; 6 Daar door gerechtigheid de troon onwrikbaar flaat. 13. Een eerelijke taal is aangenaam voor Vorften Elk Vorst moet hem, die waarheid fpreekt be- minnen. ' 14. Des Konings gramfchap is een bode van den dood; Een wijze kan alleen die ftilien. 15. Een vriendelijk gezicht des Konings is het Ie- ven; En zijne gunst gelijk de vruchtb're lenteregen; 16. Hoe veel ftreeft het bezit van wijsheid goud c* boven! 't Bezit van fchranderheid munt boven zilver uit. Der  VAN SALOMO. S25 Der deugdgezinden baan is fteeds het kwaad ffótffft' t' ontwijken, w> I7# Hij hoedt zijn leven, die zijn weg wel gadeflaat. Hovaardigheid gaat vaak het onheil voor; 18. En trotsheid voor den val. •t Is beter nederig te zijn, met de geringen, ï0. Dan buit te deelen met de trotfchen. Die met verfland een zaak behandelt, vindt ge- 20. luk; Maar zalig hij, die op jehova zich verlaat. Die wijs van harten is,dien roemt men als ver- ai. ftandig; Lieftaligheid van mond vermeerdert wetenfehap. 't Verfland is 's levens bron voor hun, die het 22. bezitten; Der dwaazen onderwijs is lout're dwaasheid. Des wijzen hart maakt ook zijn' mond verftan- 23. dig; Daar hij de wetenfehap op zijne lippen legt. Lieftaligheid van reên is als een honigrate; 24. Zoet is zij voor den geest, voor 't ligchaam artzenij. Vaak fchijnt een weg aan iemand recht te zijn; 25. Schoon 't eind daar van zijn wegen naa den dood. Vaak  52<5 de spreuken //^?.Vaak werkt 'er menig één zich zeiven, wto* vs. 26. tend 5 onheil, Daar hij zijn' mond ligt tot zijn eigen nadeel buigt. 27. Een deugniet graaft fteeds onheil; En op zijn lippen is, als 't ware, brandend vuur. 28. Een woord-verdraajer wekt noodwendig twist j D' opfloker fcheuft de beste vrienden af. 29. Een wrev'lig mensch verleidt zelfs zijnen vriend; En voert hem op een' weg, die niet gelukkig is! 3*. Zijn' oogen Haan hem firak,daar hij op leugens peinst; Hij bijt de lip, terwijl hij 't kwaad volbrengt. 31. De grijsheid is een eerekroon; Die m' op den weg der deugd verkrijgt. 32. Een zacht langmoedig man gaat ver den held te boven; En die zich zelv'beheerscht, den grootten ovetwinnaar. 33- Het lot wordt in de bos geworpen , Maar d' uitfpraak hangt alleen af van jehova. »Een drooge bete broods, met rust, is meer * khatten, Dan 't huis vervuld met flachtvee, en met twist. Een  VAN SALOMO. 527 Een fchrand're flaaf wordt vaak Hoofdf, De meester van een' onberaaden zoon; yu a. En erft welëens zijn erfdeel met de broeders. \ Voor 't zilver is de fmeltkroes, d' oven voor ». het goud; Maar harten toetst jehova. Een booswicht luistert graag naar ongerechte 4. lippen; Een leug'naar neigt het oor naar een verdraaide tong. Die met den armen fpot, befchimpt deszelven 5. maker; Die zieh in ramp verblijdt, ontkomt niet ftraffeloos. Kinds-kinders zijn een eerekroon voor ouders; 6. Der zoonen eer' zijn hunne vaders. Het fnorken voegt den dwaazen niet; 7, Maar nog veel min bet liegen aan den Vorst. 't Gefchenk is een juweel in 't oog van zijn g, bezitter, Waar hij 'er zich meê wendt, moet alles hem gelukken. Die eenen feilgreep dekt, zoekt liefde; 9' Maar die ze ophaalt, fchtiit zelfs beste vrienden. O 0 Be-  5aS DE SPREUKEN Hoof0. Beflraffing werkt meer uit bij den verflandigen, vs. jo. Dan honderd flagen bij den dwaas. 11. Een oproerflooker zoekt gewis flechts onheil; Een wreede bcó wordt hem gezonden. 12. De beer, van »t jong beroofd, ontmoete ons liever, Dan d' onbezonnen mensch in 't midden van zijn woede! 13- Die kwaad voor goed vergeldt, Het kwaad zal van zijn huis niet wijken. 14. 't Begin van eenen twist Is als een fcheur, die 't water vindt, Ontvliedt dan ras den twist, Eer het ten ergflen komt. 15. Die fnoodaarts vrijfpreekt, en onfchuldigen ver¬ doemt , Die beiden zijn gewis een gruwel voor jehova. 16. Waartoe zou 't geld tcch in de hand eens dwaa-. zen dienen? 0;n wijsheid op te doen? — daar hij 't verfland ontbeert 17. Een vriend blijft altijd vriend; Hij is een broeder, ons geboren in den nood. Hij  VAN SALOMO. 529 Hij is een onwijs mensch, die [roek'loos] hand■Ilooföji. flag geeft, w.18. En zich tot borge voor een' anderen verbindt. Die Veel van twisten houdt, houdt veel van 19. overtreding; 'En die zijn' deur verhoogt, zoekt wis eenfcheuring. Die valsch is van gemoed, vindt nimmermeer 20# geluk; Die draait met zijne tong , zal in het onheil vallen. Heeft iemand eenen zot ten zoon, hij heeft 21 2g, Die veele vrienden heeft, heeft zich voor fchaê 24. te wachten; Maar één getrouwe vriend kleeft meer aan dan een broeder. Een arm en eerlijk man is beter, ..^xuP' Dan één die valschheên fpreekt, hoe rijk hijw> j# ook mag zijn. Snel lopen is niet goed; als men zich zelv' 2. niet kent; Wie al te driftig is van voeten, ftruikelt ligt. Des menfchen dwaasheid maakt zijn eigen weg 3. eerst glibbrig; En dan befchuldigt hij jehova in zijn hart. De rijkdom maakt veel vrienden; 4. Doch d' arme wordt gefcheiden van zijn vriend. Een valsch getuigen zal niet ftraffeloos ontko- 5« men; En die hier leugens aêmt, ontgaat zijn richter niet. Zeer veelen maken hunn' opwachting bij den <»~ Vorst, En elk een is een vriend, van die gefchenken geeft. Oo 4 De  534 DE SPREUKEN Mtffl De dgen broeders zelv' des armen hiaten hem 3 vs. ?. Is 't wonder dan, dat ook zijn vrienden van hem wijken? Hij dringt beloften aan; maar 't is een enkei niet! 8. Die fchranderheid bezit, bemint zijn eigen leven ; En die verfland waardeert, zal heil en voorfpoed vinden. P- Een valsch getuigen zal niet ftraffeloos ontkomen; Hij, die hier leugens aêmt, zal wis vergaan, ic. pe weelde voegt geen zot; Maar nog veel minder, dat een flaaf heerscht over Vorften. ".Een recht verflandig mensch zal zijnen toom bedwingen; En een mishandeling te fmooren, is zij„' eer. ï». Des Konings gramfchap is als 't brullen van een leeuw; Maar zijne gunst gelijk de daauw oP gras en kruid. ?3'Een zotte zoon.een nnpi mn —~ «uiteen poet van rampen voor ziin vader; ' fin een kijfachtig wijf een lek,die fladig druipt. En  van salomo. 535 En huis en have zijn een erfgoed van onze ou- Hoofdft, xix. d ren '•> vs. 14. Maar eene wijze vrouw verkrijgt men van jehova. De luiheid ftort in eenen diepen flaap; 15. Een werkeloze ziel lijdt honger en gebrek. Die bet gebod bewaart, bewaart zijn leven; 16. Maar die onachtzaam is omtrent zijn weg, zal fneeven. Die armen weldoet met ontferming, leent je- 17. hova; Die zal zijn weldaad hem eens rijkelijk vergelden. Kaftijd uw' Zoon, terwijl 'er hoop nog is; " 18. Maar wordt nooit gram, tot zijn verderf. Wanneer een zeer vergrimt, als hij zijn ftraffe 19. lijdt; Hoe veel te meer, als gij hem telkenmaal verfchoont! Hoor gij naar goeden raad, en neem vermaning «©. aan, Opdat gij eindlijk wijs en recht verftandig wordt. Jn 's menfchen hart zijn veel' ontwerpen; bi. ft hova's raad en plan alleen beftaat. Oo 5 Wel-  535 DE SPREUKEN «g* Weldaadigheid ftaat aan den mensch bevallig. ff.22. . Een arme overtreft nogthans, Een^ die wel veel belooft,'maar niets be. wijst. 23 jehova's dienst leidt tot het leven- Verzadigd flaapt hij zacht, die 't kwaaddoen niet bemint. H' °e lu,'fart ***** *fr hand naauw in den fchotel; En 't valt hem zwaar, die weêr aan zijnen mond te brengen. 25. Sla vrij den fpotter, dan wordt zelfs d'eenvouw'ge fchrander; Bellraf den fchrand'ren, hij zal wetenfehap be. grijpen, r Die zijnen vader arm, zijn moeder vluchtend maakt, Is een befchaamende en een fchandelijke zoon. |7- Houdt gij ooit op, mijn Zoon! vermaning aan te hooren; Dra dwaalt gij van 't veruand en wijze lesien af. 18. Een ftood getuige drijft met 't recht den fp0tj En der godlozen mond flokt de godloosheid op. Ge-  VAN SALOMO» 537 Gerichtelijke ftraf ftaat voor de fpotters klaar; Ho^' En flagen voor der zotten rug. M> Wijn is een fpotter, en de fterke drank woel-^^0» achtig, y;. x. Die zich daar in verliest, wordt nimmer wijs. Des Konings gramfchap is als 't brullen van a. een leeuw; Die ze aanhitst, brengt zijn leven in gevaar. Den twist t' ontwijken ftrekt tot eere voor een 3' mensch; Maar al die dwaas is, toont zijn tanden. Om 't guure winterweêr ,"oo ploegt de luiüart 4. niet; WTagt hij dan op den oogst, dan is 'er niets te goede. Vaak zijn d' ontwerpen van het menfchelijke 5. hart Gelijk aan diepe waters; Maar een kloekzinnig man weet z' echter op te haaien. Een aantal menfchen roemt zich zelv' als men- f. fchenvrinden; Maar d' eerelijke man waar is hij toch te vinden ? De deugdgezinden gaat in zijn oprechtheid voort; Wel-  538 DeSpreuken Sg* *** is zijn kroost 0Qk na z..n ^ " E^"g' in perfoon den rechter(ioei bekie- *.ZZ*ZTzelfs ffiet zijn oogen-- verd! ZÊggea: m,'in gËWeten is «* ft ben van m'7ne zonde rein.' 10. Een tweederlei »«„:„,. uciiei gewjgt, en tweedprlpfp mo* Z'jn beiden even zeer «.„ ,erIe,e °»te, zeer een gruwel voor jEHowv. Hetd^ °ntdekt *>- ^or daaden en g, Ofzijnbenaan °°k *0ed - deugdzaam wezen "'tZT/^T^' ^ ^> dat «■*. jehova heeft het beid' gemaakt. '* Helt0Ch fl»P *■ *f. gij zoudt dMr. door verarmen; Zo gij recht wakker rü* ~ • n ftaan. J ' °° Vlndt ^ uw h^ 14. Slecht' Hecht' ?nn ™» <. fprekhn. * 2,Jn TCrltadfo> Neem  Van salomoi 539 Ncern hem, die borg ftaat voor een vreemden, Hotfdft.'. 't kleed vrij af: xx' vï. 16. En pand hem in de plaats des onbekenden. Het onrechtvaardig brood fmaakt in 't begin 17. wel zuet, Maar eind'lijk wordt de mond met zand en gruis gevuld. Wanneer men goeden raad gebruikt, flaagt een iS. ontwerp; En door beleid wordt best de krijg gevoerd. Die geerne nieuwtjens vent, kan geen geheim j^, bewaaren; Hebt niets gemeens met hem, die geerne praat. Die zijnen vader, of ook zijne moeder vloekt, sa» Diens lamp wordt uitgebluscht in zwarte duisternis. Een fchat in 't eerst met gierigheid gefchraapt, ju. Zal ook in 't einde niet gezegend wezen. Zeg niet: Ik zal bet kwaad vergelden! 2a. Wacht op jehova! Hij zal u gewis eens redden. Een tweederlei gewigt verfoeit jehova God! 23. Een valfche weegfchaal is niet goed. Des  &ö SE SfUBRIl? i»t?*'Des menfchen ftaPP«» z'Jn afhanglijk van je- vs. 24. H0VA; Wat weet de mensch dan van zijn weg en lot'* geval? 25. Het ftrekt den mensch ten ftrik, Als hij te haastig zegt: V »y fo;//^/ En dan eerst onderzoekt, Als hij geloften heeft gedaan. 46. Een wijze Koning zift de fchuldigen ; Hij laat zelfs over hen het dorschtuig tweemaal gaan. 274 jehova ziet des menfchen geest bij 't licht; Daar hij van 't hart den fchuilhoek onderzoekt» sS. Menschlievendheid en trouw beveiligen den Koning; En door menschlievendheid bevestigt hij zijn troon. *$». 't Sieraad der jeugd is haare Merkte; Der ouden aanzien is het zilvergrijze haair» S°« Die wentelt in de zond', verwekt zich wond op wonden, Ja Hagen treffen hem in 't binnenst van zijn hart. HgjSfcHet hart der Koningen is in jehova's band; vs* 1. Hij  VAN SALOMO. fat Hij ftuurt liet naar zi3n wil» gel'jk mei1 beek-ffeo/Wii jens leidt. Des menfchen weg komt in zijn oog hem voorn, *. als recht, jehova weegt het hart. — Gerechtigheid en recht te doen behaagt jehova, 3^ Veel meer dan offeranden. Hooge oogen, breede borst, 4. Der godelozen licht, is zonde en val. Des vlijt'gen overleg geeft hem wis overvloed, 5. Maar elk, die zich verhaast, veroorzaakt zich gebrek. Met leugen en bedrog zich fchatten te verkrij- 6. gen, Is 't volgen van een damp, die frikken doet. Der fnooden onheil fleept hen voort; 7, Omdat zij billijkheid te doen fteeds blijven weig'ren. De booswicht maakt zijn wegen krom; I* Een eerlijk man gaat voor de vuist te werk. 't Is beter op een hoek te woonen van het dak, 9. Dan bij een jankend wijf in huis, zelfs met gezelfchap. Des  D E S ? R E U R E N fthgftDes booswiehts ziel heeft lust in 't ongeluk tw.iö. z»n medemensch geniet bij hem geen medelij. den. J ü. Als men den fpotter ftraft, wordt zelfs d' eenvouw'ge wijs; Als men den wijzen leert, neemt hij ia kennis toe. 12. De deugdenvriend belchouwt het huis des go- delozen, Hoe het de fnoden doet in ramp en onheil ft*, ten. 13. Die voor de klagten van den armen d' ooren flopt, Zal ook eens roepen, maar dan geen verhoring vindeh. a 14. Een heimelijk gefchenk zal vaak de gramfchap ftillen; 1 Een gifte in den fchoot den grootften toorn be, daaren. 15. 't Handhaven van het recht is vreugd voor deugdgezinden, Voor fnoodheidplegers is 't een fchrik. 16. Een mensch, die van den weg der deugd ver- dwaalt, Zal zijne rust in 't rijk der fchimmen vinden. Die  VAN SALOMO» 543 Die vrolijkheden mint, zal nog gebrek eëns '\\\-ffotfflti den; vs. 17. j Die wijn en olie mint.; wordt niet ligt rijk. De fnoodaart is veelal een losgeld voor den ig.- goeden ; De valschaart komt in plaats van den oprechten man. Veel beter is 't in een woeftijn te wöonen; i§i Dan bij een jankend en gefiadig knorrend wijf. In 't huis des wijzen is een dierb're fchat, én 2^ olie; De dwaaze mensch teert alles op; Die fteeds bejaagt menschlievendheid, én recht, ai. Vindt leven, recht, en eer. Der helden ftad beklimt de wijze; 22V Hij ftort de fterkte neêr, daar zij zich óp be: trouwden. Wie mond en tong bewaart; 23, Bewaart zijn leven voor gevaar; Een' trotfchen pogcher geeft men recht den 24* naam van /potter; j Met fchuimend' euvelmoed gaat hij in alls te werk. £p tèëa  544- de spreuken FxxP'DeS Iuiaarts wensch laat hem van honger lief. vs. 25. ven; Omdat zijn handen toch niet willen werken: 26. Hij wenscht den gantfchen dag met wensch op wensch : De deugdgezinde geeft, en heeft toch geen gebrek. 27. Der fnooden offer is een gruwel; Hoe veel te meer, als hij 't met Hechte ftreken brengt ? a8. Die leugenen getuigt, zal wis vergaan; Maar hij, die 't hoort, fpreekt overtuiging. 29. De fnoodaart toont wel kalmte in het gelaad* Maar d' eerelijke man ftaat vast in zijnen weg. 30. Geen wijsheid, geen beleid, geen overleg, Kan tegen God jehova ooit beflaan. 31. Het paard wordt toegerust, om in den ftrijd te dienen; Maar d' overwinning hangt flechts van jehova af. H«ff/t. Ver boven rijkdom is een goede naam verkiesvTi. Geliefd te zijn van elk, ver boven goud en zilver. De  van salomo. 545 [De rijke en armen bejegenen elkander; ^ixu*" jehova heeft den een' zoo wel gemaakt alsVJ> ^ d' ander. :De fchrand're ziet den ramp, eh weet zich té 3; verbergen; De onberaden gaan flechts voort, én vinden ftraffe. De loon der ned'righeid uit eerbied voor jE- 4» HOVA, Is rijkdom, eer, en een gelukkig leven. Des deugniets weg is vaak vol doorènen en ftrikken; Hij, die zijn leven mint, houdt 'er zich ver Van daan. Gewen het kind bij d' aanvang van zijii weg; ©*« Hij zal in d' ouderdom dien weg nog niet verlaten. Vaak is de rijke een heer der armen, 7.* Die van een ander leent, de knecht vari die hem leent: Docb, al wie onrecht zaait, zal ramp op rampen oogften; If.\]n ftaf, die toornig woedd', zal eens verbroken worden. ' Een vriend'lijk oog wordt fleeds gezegend; ^ Ómdat hij van zijn brood den armen mededeelt.' Pp £ fèi:  5+6 de spreuken H^m.vcriaag den fpotter, hfi£ ^ za] m£t ^ ». 10. gaan; En twist, en fchimp met déns een einde nemen. De vriend der onfcliuld is lieftalig in zijn fpre. ken; De Koning is zijn vriend. ia. jehova's oog flaat wetenfehap fteeds gade; Maar des trouwlozen reên flort hij ter aarde ncêr. 13. Daar buiten is een leeuw! hoort men den luiaart zeggen; Ik zou misfehien op ftraat mijn leven moeten laten. 14- Der hoeren mond is eene diepe groeve; Hij valt 'er in,-op wien jehova toornig is. *£• Aan 't hart des kinds is dwaasheid naauw verbonden, De roede en 't onderwijs zal die van hem verwijd'ren. 16. Wie d' armen onderdrukt, om rijkdom te vermeerd'ren, Leent vaak den rijken, en komt eindlijk tot gebrek. I. aan-  ■van salomo» 5+7 I. aanhangsel. "tuU Van gemengde Zedelesfen. o Leen uw oor, en hoor der wijzen woord enw.17. reden; Dat op mijn kundigheên uw hart oplettend zij; Zij zijn zoo lieflijk, als gij z' in uw hart be- jj. waart, En als gij ze gepast op uwe lippen houdt. Opdat gij zoudt, met grond, vertrouwen op 19. jehova, Maak ik ze aan u bekend, aan u, wie gij ook zijt, 'k Heb trouwens reeds voorlang u goeden raad ao, befcbreven, En kunde en wetenfehap! —— Ten einde ik u getrouw der waarheid lesfen 21. leerde, Opdat gij rekenfehap naar waarheid fleeds kunt geven, Aan hun, die u gebruiken in hun dienst. Beroof den armen niet, omdat hij weêrloos is, 2.2. Trap hem, die hulp'loos is, ook nimmer in 't gericht; jehova zelve zal hun rechtsgeding bepleiten; 23, En hunnen rooveren zal hij het leven rooven. Maak geene vriendfehap met een korzel toornig £4. mensch; Pp 3 Wees  54* DE SPREUKEN ^fxu?'WeeS nlet §emeenzaain met een mensch van grammen aart. W.25. Ten einde gij niet leert, in zijne paên te tre- den, En ge in een valflrik voor uw eigen leven valt. $6. Verzei u niet met hen, die in de handen klappen, Met hun, die roekeloos voor fchulden borge. ftaan; |7. Men zou, indien gij eens niet hadt, om te betaaien, Het bedd' u immers zelfs van onder 't lijf ontnemen. ?8. Verzet den grensfleen niet, Dien ééns uw vaders (lelden I 39' Ziet g' ooit een man, volvaardig in zijn werk. Hij hoorde voor het oog van Koningen te ftaan; Dat hij niet in den dienst van ambtelozen blijve! ^nf*AIS g'J' met een' DesP°ot aan tafel zijt gezeten, vs.i. Zo° let wel ^herp op all', het geen daar om mogt gaan, 2. Zet zelfs, indien g' een mensch van grooten eetlust zijt, Een mes u op de keel. — 3. Toon u toch niet belust op zijne lekkernijen, Zij ziju gevaarlijk brood! —  van salomo. 549 Vermoei li niet, om rijk te worden; ^xxul* Laat die ontwerpen vaaren ! yy< 4. Zou dan u oog een niet navliegen? 5. Den rijkdom, die, met arends-vleug'len, Ontvliegt door lucht en wolken? Eet niet het brood van een wangunftig mensch, 6. En toon u niet belust op zijne lekkernijen ; Want zoo,gelijk hij zelf zich zeiven lijden doet, 7. Zoo is hij, als hij u tot eten fchijnt te nodigen; Zijn hart is 'er niet bij, hij gunt het u toch niet: Het geen gij bij hem at, zal kwalijk u bekomen, 8. Uw vriendelijken dank moogt g' als verloren achten. Geef aan een dwaas geen onderwijs, 9» Hij zal uw onderricht, hoe wijs ook, flechts vei achten. Zet d' ouden grensfleen niet te rug ; ie. En eigen u der weezen akkers niet: Hun eereredder is te fterk, IX* Hij zou hun rechtsgeding uitvoeren tegen u. Geef aandacht op vermaning; 12. Leen 't oor aan wijze lesfen. Onthoud de tucht niet aan het kind; 13. Hij zal niet flerven, als gij met de roê hem flaat; Als gij hem met de. roê kaflijdt, 14' Kedt gij zijn leven van den dood. Pp 4 ,> Mijn  £5® DE SPREUKEN M?n 200,1!" [vermaan hem dus,] fïi »5i »> Mll" Zoon! wordt gij eens wijs, " D;,n is mi'n hart> m'ji vaderhart', verblijdt*! }6. „ M'jn boezem zal van reine vreugde zwellen „ Wanneer uw mond,'£ geen deugdzaam is,zal „ fpreken. *?• „ Uw hart ga nooit met ijver zondaars na, Maar dag aan dag den dienst en eerbied van jehova; ?8. „ Daar van is toch de uitkomst waar geluk; „ En hier wordt nooit uw hoop te leur gefield. 19, „ Geef dan gehoor, mijn Zoon! wordt wijs« „ En doe uw hart den recWweg verkiezen. " ' e». „ «ebt niets gemeen met zuipers uoch met „ zwelgers: ai- „ De zuiper toch en zwelger worden arm » Gehjk de Haper zich -met vodd' en lappen ,, kleedt. t* » Hoor naar uw vader toch, die u het leven gaf; ,, ün fmaad uw moeder niet in haaren ouder,, dom. » Koop waarheid, zonder die ooit weder te ,, verkoopen; „ Ook wijsheid, zedenleer, en fchrandre we„ tenfchap. 14-, » Zeer zal de vader zich des braven zoons ver», heugen , „ Die eenen wijze„ teeld', verblijdt zich over hem: 15. „ Dat dan uw vader zich, en moeder fteeds verblijden ' » Zij,  VAN SALOMO» 5£I „ Zij, die u heeft gebaard, vind' in u haareHoef AT*. „ vreugd. ,, Schenk mij, mijn Zoon! uw hart — vs. n6, „ En laat uw oog den weg, dien 'k aanwijs, ,, gadeflaan. „ Een' hoer is eene diepe groeve, 27. „ D' echtbreekfler is een enge put: „ Zij loert geltaêg, als een Hijëne; 28, „ En fleept den eenen losbol voor, „ Tot zich, den and'ren na. „ Bij wien is wee! en ach J 29. „ Bij wien twist, duizeling ? „ Bij wien pijn in de beenen? „ Bij wien, roodachtige oogen? „ Bij hun, die lang vertoeven bij den wijn; 30. „ Die famenkomen , om bereiden wijn te proe» „ ven. „ Laat u den wijn, als hij zich rood toont, 31. ,, niet bekooren; „ Of als hij in den beker znait, „ Of glad naar binnen gaat. „ Hij zal op 't eind' gelijk een flange bijten, 32. ,, Gelijk een adder Heken. „ Dan zou uw oog met lust naar vreemde vrou- 33. „ wen zien; „ Uw hart zou fnoodheên overleggen. „ Als een, die zorg'loos flaapt in 't midden 34, ,, van de zee, Die zorg'loos flaapt in 't wand, zoo zou uw toelïand wezen. Pp 5 „ Dan  55* DE SPREUKEN '52*w Dan is 't: men floeg m%> maar ik heb het »• 35- »' niet gevoeld ; „ Men klopte mij, maar ik had geen bezef! „ o! Ais ik uitgeflapen ben, „ Dan zal ik wtêrwraak nemen!" Hoofdft'.Ga fnoodheid-plegers nooit met ijver naVerlan§ naar hun gezelfchap niet: o. Dewijl hun hart bedacht is op verwoesting, En hunne reéa verdriet en rampen baaren. j. Door wijsheid wordt het huis gebouwd, Gevestigd door verfland. 4. De kamers opgevuld, door kundigheden, Met al, wat tot gebruik, en tot vermaak, kan (trekken. 5- De wijze man is beter dan de flerke, De man van kundigheen dan hij, 'die kracht bezit. 6. Met welbelegden raad moet men den oorlog voeren; Van goede raadslién hangt vaak d' overwinning af. 7. De wijsheid is voor dwaazen onbereikbaar, Hij durft in het gericht den mond niet open doen. 8. Die overlegt, hoe hij zich zeiven kwaad berok¬ ken', Dien mag men vrij een Opperbooswicht noemen. 9. Der dwaasheids overleg is zonde; De fpotter is een gruwel voor het menschdom. Laat  VAN SALOMO. $fó Laat gij den moed, in tijd van onheil zinken?Heofdft. Neen, fpan alsdan veelmeer uw krachten in. XX1Y; 1 VS. 10» Jted hen, die zich in doodsgevaar bevinden, n. Die men ter flachtbank voert; Laat gij dit na, door voor te wenden, 12. Dat gij 'er niets van wist; Let hij 'er dan niet op, die alle harten toetst? Die 't leven gadeflaat, weet hij het dan ook niet? Gewis! hij zal aan elk den loon naar werken geven. Eet honig vrij, mijn Zoon! hij is gezond, 13. En honigzeem, die zoet is voor uw fmaak: Zoo is, geloof mij, ook de wijsheid voor uw 14, ziel; Bekomt gij die, zij zal bij Hot u voorfpoed geven ; En uwe hoop zal u niet afgefneden worden. Beloer, 0 Booswicht! niet 't verblijf des deugd- gezinden, Verwoest niet zijne legerplaats; Want zevenmaal mag vrij de deugdgezinde val- 16. len, Hij rijst zoo vaak weêr op. — De booswicht firuikelt, en bezwijkt voor 't ongeluk. Wanneer uw vijand valt, die val verblijde u 17. niet; Wan»  554 de spreuken gjW. Wanneer hij ftruikelt, laat UW hart zich niet verheugen; Pt. 18. jehova zou het zien , uw vreugd zou hem mis. haagen, Hij zou dan zijnen toorn van hem op u ligt keeren. , if. Benijd den fnooda'art niet; Wees den godlozen niet wangunflig: ao. Der boozen heil is niet beflendig; Der godelozen lamp wordt eenmaa'l uitgebluscht. £i. Mijn Zoon .'eerbiedig fieeds JEHOvA en den Koning, Verbind u niet met hen, die neigen tot het kwaad: «. Want hun verderf ontrtaat op 't onverwachtst; En wie, wie weet,wanneer die beiden ftraffen? II. aanhangzel, Van gemengde Zedeiesfen, 23. De volgende zijn ook Spreuken der Wijzen: Partijdigheid in het gericht geoefend is niet goed: H- Hem die den fchuldigen onfchuldig daar ver. klaart, Vervloeken natiën, verfoejen alle volken: f heio6 hem ftraft'verwerft zich toeW- Men  VAN SALOMO. 555 Men juicht hem toe de beste zegenwensen. Hoofd/}. J . xxi\« Men zal hem kusfen,die rechtmatig vonnis velt.yJ.26. Zorg eerst voor 't buitenwerk, bereid eerst uwen 27' akker, En bouw daarna uw huis. — Wees tegen niemand ooit getuigen zonder nood, s8. Vooral verleid hem niet met uwe lippen: Zeg niet; ik zal hem doen, zoo als hij mij -9« eens deedt, Ik zal aan ieder een vergelden loon naar werk. sk Ging ééns voorbij den akker van een luiaart, 3°» Voorbij den wijnberg van een onverftandig mensch; En zie! hij was geheel met distelen bewasfen, 31» Zijn oppervlakte was met doorens overdekt; Zijn fteenen muur lag omgevallen: — Als ik dit zag, zoo nam ik het ter harte, 33' 'k Befchouwde het, en trok 'er deze leering uit. „ Slechts nog een weinig flaaps, flechts nog 33* ,, een weinig fluim'rens, „ Nog de armen wat gerekt; nog wat gegaapt, „ gegeeuwd; „ Zoo zal u d'armoê als een roover overvallen, 34, „ En allerhand gebrek, als een gewapend man. III.  55°* de spreukér IH. deel. Eene nieuwe verzameling van salomo's Sftreiiken, gemaakt ten tijde van den Koning hiskië. foofdjt. De volgende Spreuken zijn ook van salomoj Wé i. welke ee"ige Geleerden van hiskiü, Koning vari' jfuda, bijeenverzameld hebben. i. 't Verbergen van zijn plan is eer' voor 't Opperwezen , Maar 't is der Vorften eer, dat zij hun plans ontwikk'Jen; S« Des hemels hoogte; als ook de diepte dezer aarde, Der Koningen geheim, is onberekenbaar. 4. Scheid 't fchuim van 't zilver af, Dan kan de zilverfmit daar van iet trtrlijks maken : 5« Schuim dus den booswicht uit der Vorften hof? ftoet weg; Dan zal gerechtigheid zijn troon beftendig maken. 6. Maak voor des Konings oog geen ijd'le praaï- vertoning, Noch matig u den rang van één' der Grooten aan: 7. 't Is beter, dat men tot u zegg': „ Treed i, hooger op! " 1 Dan  VAN SALOMO. $5:7 Dan dat gij voor liet oog des adels wordt ver- Hoofdft, , , ' XXV. nederd, Daar reeds uw oog op zag. — Vang nimmer twistgeding met overhaasting aan;vj. S. Maar overleg vooraf, wat gij bij flot zoudt doen, Indien uw medemensch u ééns befchaamen mogt. Zet tegen uw partij uw twistgeding vrij voort, 9. Maar openbaar 't geheim van eenen derden niet: Al wie dit hoorde, zou met reden u verfmaaden, 10. Uw fchand' zou onuitwischbaar wezen. Als gouden appelen in zilv'ren fnijwerk fchit- n. t'ren, Zoo is een reden, die op goede fchijven loopt. Een wijs beftrafFer is voor 't lettend luist'rend 12. oor Een gouden oorknop, en een halsfieraad van goud. Gelijk de frischheid is des fneeuws ten tijd des 13, oogftes, Zoo is een trouwe boó den genen, die hem zendt, Daar hij den geest van zijnen Heer verkwikt. — Die veel belooft, en weinig geeft, 14. Hij is gelijk aan wind en wolken, zonder regen. JLang-  558 O E SPREUKEN F^.Langrnoediglieid kan zelfs den Vorst vermmv vs. 15. wen , Een zachte tong kan beenderen verbreken. tt5. Wanneer gij honig vindt, zoo eet daar van met mate, Want at gij uw bekomst, hij zou u wis doeri walgen: 17. Betreed dus niet te veel het huis van uweri Vriend, Opdat hij u niet moede, en zelfs afkeerig wordt. 18. Zo iemand zijnen vriend beticht met valsch ge¬ tuigen , g Hij is een oorlogsbijl, een zwaard, een fcherpe piji. 19. 't Vertrouwen, dat m' in ramp op een* trouw¬ lozen ftelt, Is een gebroken tand, verftuikten voet gelijk. 20. Wie bij een treurig hart een vrolijk liedjen zingt; 't Is,iemand in de kou zijn kleêren uit te trekken, Of dat iemand azijn met potasch famenmengt. Heeft' die u ha«, gebrek, zoo fpijs hem met uw brood, Wanneer hem dorst, Z09 drenk hem met uW water 3 C" Dan  van salomo. 559 Dan zamelt gij hem kooien op zijn hoofd, Hoofdft. jehova zelf zal u dit wis vergelden, vs^Ia. De Noordenwind brengt regen aan, 23. Dus, heimlijk fluisteren een dónker zuur ge^ zicht. ; 't Is beter op een hoek te woonen van het dak, ' 24, Dön met een jankend wijf in huis, zelfs met gezelfchap. Een aangenaam bericht, gebracht uit verre lan- 25. den, Is als frisch water voor hem , die van. dorst verfmacht. I De vriend der deugd, die voor den booswicht 26, wankelt, Is een beroerde bron, een toegeftopte wel. 't Is niet gezond, van honig veel gegeten ; 27. 't Is dikwijls eer, dat iemand d' eer veracht. Hij, die zijn geest, en drift, niet kan beheer- 28. fchen, Js als een open ftad 4 die geene muuren heeft. Zoo min des zomers fneeuw, of regen in denHoefdfi. oogst, XXVI' VS. i. Zoo min voegt eer' den dwaas. — Gelijk het vogeltjen genegen is tot vliegen, 2, Qq Trek-  56° PE SPREuK EN WA. Trekvogels, op haar tijd,genegen tot de vlucht, Zoo vliegt ook fchadeloos een onverdiende vloek. 3- De zweep dient voor het paard, de prikkel voor den ezel, De roê voor 's dwaazen rug. 4- Antwoord den dwaas naar zijne dwaasheid niet, Opdat g' uzelven niet gelijk aan hem en maakt; 5- Antwoord den dwaas naar zijne dwaasheid; Opdat hij zich niet waane wijs te zijn, 6. Die eenen dwaas gebruikt,om zaken te verrich. ten, Snijdt zich de voeten af, en moet geweld verzwelgen. ■ 7- Ontneemt de krukken aan een kreup'len, En uit des dwaazen mond de fpreuken. 8. Die eer geeft aan een dwaas, Is iemand, die een' fteen, op een' grafheuvel werpt. 9- Gelijk een doorn rijst in de hand des dronkaarts, Zoo eene zedefprauk in eenes dwaazen mond. w» Een dwingeland, die allen overweldigt, Neemt dwaazen, en landlopers in foldif. Ge-  VAN SALOMO. 561 Gelijk de hond weêr eet, het geen hij braakte, Hoofdft. Zoo is de dwaas gewoon,de dwaasheên te ver- *XV1 j dubb'len. Zaagt g' ooit een man , die wijs was in zijn 12. oogen, Van eenen dwaas is meer verwachting dan van hem. . Daar is een leeuw op weg, hoort men den lui- 13, aart zeggen, Een leeuw is op de ftraat. — Gelijk een deur ftroef op haar bengzel draait, 14, ; Zoo draait de luiaart op zijn bed. i De luiaart fteekt de hand naauw in den fcho- 15. tel, i Hij is te moê, om die weêr aan zijn mond te brengen. De luiaart waant zich wijzer in zijn oogen, 16, Dan zeven, die verftandig Ipreken, 'Die, in 't voorbijgaan, zich mengt in een twist, , 17, die hem niet raakt, Is hem, die eenen hond bij de ooren grijpt, gelijk. Als iemand, die uit fpel brandftoffe, en pijl en 13, dood In 't ronde wefpt —— Zoo is de man, die zijnen vriend bedriegt, j het W gras fpruit uit Verzamelt men de kruiden op 't gebergt ' Dan zullen u de ,9mm'ren kleedenV De bokken zijn den akker waard- te^e êij °Verv,oed van geitenmelk bezitP* Voor^tot voedze, en tot voedzel van uw Ja zelfs voor uw binnen tot verkwikking. ' gj£* invaart vliedt, fchoon niemand hem ver, Maar^ deugdzaam man (laat pal, geIiJk ^ a. Veeljor^, te gelijk 2ijn d'ondergang van , Maar d00r een wijs en kundig man Wordt de oude bloei herfteld. h aan een regenvlaag gelijl.-, ,,,eS Weê™ê'. ™ «een mucbKg 0TO,aat- van de Wet zijn tegen hem gekant. Geen  VAN SALOMO. 567 Geen fnoodaarts weten van het recht of billijk- HoefdH. heid; xxvni. Maar die jehova dient, die flaat op alles acht. 5' Een arm en eerlijk man is beter, 6, Dan die verkeerdheên pleegt, hoe rijk hij ook mag zijn. Hij, die de Wet bewaart, die is een wijze zoon, 7. Die flecht gezelfchap mint, verwekt zijn vader fchaamte. Alwie door woekeren zijn fchat vermenigvul- 8. digt, Spaart dien voor hem, die met geringen meelij heeft. Hij, die zijn oor afwendt, en naar geen wet wil 9. luist'ren, Zelfs zijn gebed is een verfoejing. Die deugdgezinden voert op eenen kwaaden weg, 10# Zal in zijn eigen groeve vallen; Maar d' eerelijke man zal wis geluk genieten. De rijkaart is vaak in zijn eigen oogen wijs, %I» Maar een geringe, die verftandig is, doorzoekt hem. / Men viert met blijdfchap feest, wanneer ééns i2. d' onfchuld juicht, Q q 5 Maar  t 5*58 DE SPREUKEN gg.Maar worden fnoodaarts groot,gaat elk in treurgewaad. vs, 13. Die ooit zijn misftap wil bedekken, Zal niet voorfpoedig zijn, Maar die z' oprecht belijdt, En tevens laat, die zal gewis genade vinden. 14. Gelukkig hij, die fteeds behoedzaam is, Maar die te roekloos is, valt in het ongeluk. 15' Een fnoode dwingeland van een armoedig volk , Hij is een leeuw, die brult,een hongerige beer. 16. Een Vorst, wien 't aan verfland ontbreekt, Vermeerdert d' onderdrukking, Maar die afpersfing haat, Verlengt zijn levensdagen. 17. Hij, die een moord op zijn geweten heeft, Zal ijlen naar het graf, Alfchoon men hem niet vat. 18. Die eerlijk wandelt, komt te recht, Maar die verkeerdelijk twee wegen wil bewand'len, Zal wis op één' van beiden vallen. 19. Die zijnen akker bouwt, zal zijn beftaan ook vinden, Die lediggangers volgt, heeft d' armoé tot zijn deel. Een  VAN SALOMO» ^9 Een altiid eerlijk man vermeerdert zich den ze- Hoofdft. J XXVIII, Sen > w. ao. Die fchielijk rijk wil zijn, blijft zelden onge- ftraft. Partijdigheid in het gericht geoefend, is niet ai. goed; Vaak echter wordt zelfs een aanzienlijk man Misdaadig om een bete broods. —■ Hij, die naar rijkdom haast, wiens oog wan- 22. gunftig is, Bedenkt niet, dat gebrek hem overkomen zal. Wie iemand gul beftraft, zal eindlijk dank be- 23. haaien, Meer dan die met de tong hem vleijt. Die ouderen berooft, en zegt: het is geen 24. zonde! Die is een medgezel van d' allerfnoodften boef. Die ftadig meer begeert, vangt ligt een twistzaak aan, Maar hij vindt overvloed, die zich op God verlaat. Die zich op zijn verfland verlaat, die is een zot, a6. Maar hij ontgaat 't gevaar, die fteeds met wijsheid handelt. Hij,  N 570 DE SPREUKEN Hoofd/?.Rij, die den armen geeft, zal geen gebrek ooit AA. Villa 1 . ■ vs. 27. nebben, Maar die zijn' oogen fluit, die ondervindt veel vloeken. 28. Als fnoodaarts d' overhand bekomen, Wordt ieder een verdrukt; Maar als zij ondergaan , Dan bloejen deugdgezinden. Heofd/l. Hij, die befiraffingen hardnekkig wederflaat, vsfx. Zal onvoorziens omkomen, zonder hulp. 2. Als eerelijke Hén ééns d' overhand bekomen, Dan juicht het gantfche volk; Maar heerscht een dwingeland, Dan zucht het gantfche volk. 3. Een man,die wijsheid mint, verblijdt zijn vader Die hoeren onderhoudt, brengt zijn vermogen door. 4. Een Koning zal door \ recht zijn land doen ftaande blijven, Maar die gefchenken mint, zal 't tot verwoesting brengen. 5. Een man van aanzien, die zijn naasten vleijt, Spreidt wis een net voor zijne gangen. 6. Des fnoodaarts wanbedrijf is zelfs voor hem een ftrik, Al  VAN SALOMOs 571 Al bukt de vriend der deugd,hij zegeviert nog-/^/p. , thans. Een deugdzaam man handhaaft de zaak der ar- vs. 7. men, Een booswicht weet van geene wetenfehap. De fpotters zetten ligt een gantfche ftad in vuur, 8. . .Waar wijze liên den toorn bedaaren doen. Wanneer een wijze met een dwaas in twist ge- 9» raakt, Het zij hij toornt of boert, hij kan geen ruste vinden. Bloeddorftigen , zij haaten den oprechten, 10. En ftaan naar 't leven zelfs der deugdgezinden. Een dwaas laat zijn geheelen geest vaak uit; 11. De wijze weet dien in te houden. Een Vorst, die 't oor aan leugens leent, 12. Zal enkel fnoodaarts tot zijn hovelingen hebben. Gering en rijk bejegenen elkander, 13jehova maakt hen beiden vrolijk. Een Koning, die geringen.richt naar waarheid, 14. Zijn rijkstroon zal in eeuwigheid beftaan. De roede en tucht zal wijsheid geven, l$. Maar  57* de spreuken /fcg.Maar het verwaarloosd kind befchaamt zijn' eigen moeder. vs.16. Als fnoodaarts het bewind verkrijgen, Vermeerdert d' ondeugd ook, Doch ed'ie deugdgezinden Aanfchouwen ééns hun val. 17. Kaflijd uw zoon, dan zal hij levensrust u ge¬ ven , En u een zielsvermaak ten allen tijde zijö. 18. Wanneer 't godsdienftig onderwijs Ontbreekt, zal 't volk verwilderen; Gelukkig is dat volk, Het welk de wet bewaart. 19. Door woorden laat een flaaf zich zelden over- reeden, Die, fchoon hij u verflaat, nogthans geen antwoord geeft. 20. Hebt g' iemand ooit gezien, die haastig is met woorden, Van eenen zot is meer verwachting, dan van hem. 21. Die zijnen flaaf van jongs af dartel went, Die wordt bij hem op 't laatst verachtlijk. 22. Een driftig mensch wekt fpoedig twist, En een gramflorig mensch begaat ligt feil op feil. De  van salomo. 573 De hoogmoed van een mensch zal hem éénmaal Hoofdft. verned ren , yJ< Die nedrig is van aart, zal zeker eer verkrijgen. Die deelt met eenen dief, die haat zijn eigen 24. leven; Hij hoort den eed wel aan, maar geeft het niet te kennen. Te groote menfchenvrees legt ftrikken, 25. Maar hij zal veilig zijn, die op jehova bouwt. Men zoekt doorgaands de gunst des Vorften, 26. Schoon iemands recht beflist wordt door jehova. Een onrechtpleger is een gruwel voor recht- 27. vaard'gen; Zoo is de vriend der deugd een gruwel voor godlozen. L A ANHANGZEL. Zinrijke Spreuken van agur. Gezegden van agur, zoon van jake; eetiHoofdft. gewigtige voordragt; 's mans Godfpraak aan ^xxj iTHié'L, aan iTHiëL en uchal. Ik ben, voorwaar! ik ben onkundiger dan ie- a; mand, Ik  574 DE SPREUKEN Hoofdft. Ik heb, o neen! ik heb geen menfchelijk vér. ftand, vs. 3. 'k Ben in de wijsheid door geen menfchen onderwezen , Maar 't geen ik ken, zulks is der Heil'gen wetenfehap* 4. Wie nijgt ten hemel op, wie daalt van daar Wéér neder? Wie is hij, die den wind verzamelt in zijn' vuist? Wie, die den oceaan kan in zijn' mantel winden? Wie heeft de grenzen van het aardrijk vastgefield? Wie is hij? wat? wie is, wat is, zijn zoon? Indien gij het mogt weten! — 5» Al wat jehova ooit gefproken heeft, is zuiver, Hij is voor elk een fchild, die zich op hem verlaat. 6. Voeg niets bij zijne leer, opdat hij u niet ftrafre, Van leugens overtuigd. — 7. Ik bid ü om twee zaken; Onthoud ze mij toch niet, zoo lang ik leeven zal. 8. Bewaar voor bijgeloof en alle dwaling mij. Wil mij geen armoê, doch ook geenen rijkdom geven, Maar doe mij flechts 't beftaan, voor mij gefchikt, genieten: Op.  van s a r. O ji O'. 575 Opdat de zatheid mij u niet verlooch'nen doe, Hoofdft. Zoodat ik zeggen zou: Wie is,wie is jehova?wXXXp, Noch aan den and'ren kant door armoê lieel' of roov', En mij door eenen eed aan mijnen God vergrijpe. Beklaag den flaaf niet bij zijn' lieer, i&. Opdat hij u niet vloek', en u die vloek niet treffe. Daar is een foort van menfchen; n. Het welk hun vader vloekt, Hun moeder nimmer zegent: Een foort, dat in zijn eigen oogen zuiver i 12. En Van zijn vuiligheên toch niet gewasfehen is; Een foort, wier oogen ftaan verheven, 13. En dat hunn' oogenleên zoo trots om hooge trekt; Een foort, wier tanden dolken, en 14, Wier kiezen mesfeh zijn ; Om hulpelozen uit het land, En uit de maatfehappij, Geringen te verteeren. Twee dochters heeft de bloedzuiger, ï^t Geef op! geef op! Drie /ingen worden nooit verzadigd, Vier zeggen nooit: Genoeg.' Het fchimmenrijk, en eene onvruchtbre vrouwe, 16. Het land, van water nooit verzaad, En 't vuur zegt nooit: Genoeg.' Rr Het  5f 6 DE SPREUKEN Hoofdft. Het oog, dat zijnen fpot durft drijven met den xxx. , vs. 17. vadcr» En dat gehoorzaamheid aan zijne moeder weigert, Wordt ééns van raven uitgepikt, Zij zullen tot een aas voor 't kroost der gieren zijn. iS. Drie dingen zijn voor mij te wonderbaar, te hoog, Ja vier, die 'k niet begrijp : I9- Des arends weg door lucht en wolken, De weg der Hangen over rotzen, De weg eens fchips door zee en baaren, De weg eens jong'lings bij een maagd: »o. Zoo onbegrijp'lijk is de weg der overfpeelfter, Zij heeft genoten, wischt haar mond, En zegt: ik heb niets kwaads bedreven! si. Drie dingen doen het aardrijk beeven, Ja vier, die het niet dulden kan: 22. Een knecht, als hij gebieder wordt, Een zot, wanneer hij overvloed bekomt, «3. Een vrouw, verltoten eerst, nu weder aangenomen , En een flavin, die in de plaats komt der meestresfe. 24. De volgende vier zijn wel het kleinst op aarde, Nog zijn zij wijzer zelfs dan veele wijze menfchen : De  van salomo. 577 1 De mieren, een gedacht niet min dan fterlc, Hoofdft. I En zij bereiden toch haar voorraad in den zo-yXXX^ 1 ' mer. 3 De bergmuis, een -gedacht, geheel niet magtig, s.6. I En die nogthans hun nest in rotzen plaatzen. I De fpringhaan heelt geen Koning over zich, 27. I Geregeld trekken zij nogthans met benden uit. i(j De Gecko, die men ligt met handen grijpt, 28. ;i Bevindt zich echcer in der Koningen paleizen. I Drie hebben eenen fraaiën tred, op, : Ja vier een Ichoonen gang: De leeuw, der dieren held, 30, I Die niemand ooit ontwijkt; I Een huishaan, en een bok; «1. I Een Koning eindelijk, dien niemand wederilaat. 5 Indien gij ooit een dwaasheid hebt begaan, 32. Die u vergeven is; 5 En gij zijt weêr daar op bedacht; O! leg de hand op uwen mond. : ,Het fchudden toch des melks geeft boter, 3 Het fchudden van den neus geeft bloed, ■ Het fchudden van den toorn geeft twist. II. aanhangzel. Zedefpreuhn voor eenen Koning. Spreuken van den Koning lemucl; een ge-Hoofdft. ij fwigtige voordragt, dien zijne moeder hem on- xxxj" I dervvees. R-r s Mija  578 DE SPREUKEN Hoofdft.Mim teêrgeliefde zoon! dien 'k onder 't hart xxxi. , vs. 2. gedragen, En met godvruchten wensch van God gebeden heb! 3' Achi geef toch niet, mijn zoon! aan vrouwen uw vermogen, Vertrouw uw plans toch aan die Vorst-ver- derfffers niet! 4« Het past, o leiuucl! geloof me, 't past geen Vorften , Geen Vorften, dat zij zich in wijn te buiten gaan: Het past geen Prinfen lust in Herken drank te hebben. 5. Opdat hij, door den drank, de rijkswet niet vergeet', Noch den verdrukten recht op hunne klagt onthoude. 6. Hem geev' men Herken drank, die hoop'loos ómmedoolt, En wijn aan hun, wier hart verfmelt door droevenisfen. 7. Opdat hij drinke en .zijn geleden leed vergeet, En zijn verdriet niet meer gedenk', noch ban-. gen kommer. 8. Ontfluit, mijn zoon ! ontfluit voor Hommen uwen mond, Om voor 't belang van all', die weêrloos zijn, te fpreken. 9. Ontfluit den mond, opdat gij billijk vonnis velt; Handhaaf de zaken der verdrukten en geringen. III.  VAN SALOMO: 579 III. AANHANGZEL. Hoofdft. XXXI. Zedeprent eener beste huisvrouw. 1. Een deugdzame Echtgenoot! wie zal haar ligtw.io. bekomen ? Ze is zeldzaam; overtreft koraalen in waardij. 2. Het hart haars mans kan zich gerust op haar tu verlaten, Nooit heeft hij aan beftaan of eenig goed gebrek. 3. Zij doet hem altijd goed, nooit eenig leed, er- ia. vaaren, Haar gantfche leven door. —■ 4- Daar zij een voorraad van katoen en wol ver- 13. zamelt, Bewerkt zij die met lust, en met haar eigen hand. 5. Gelijk in haar bedrijf aan vlugge koopmans- 14, fchepen, Brengt zij een ruim beftaan uit verre landen aan. Rr 3 Zij  Ö E SPREUKEN Hoofdft. 6, XXXI. ' ' vs* *5« Zij rijst voor dag en daauw, verzorgt haar huis van fpijze, Daar iedere flavia van haar haar' taak ontvangt. 7f xö. Zij denkt op land-bezit, en krijgt weldra een' akker, En van haar handen-winst legt zij een' wijnberg aan. 3. 17- Nu gordt zij op een nieuw met kracht en vlijt haar' lenden, En flaat haar armen met een nieuwen moed aan 't werk. 9- 18. Zij fmaakt, hoe aangenaam de winst zij van haar handel: Haar lamp gaat nimmer uit,maar brandt zelfs nachten door. 10. ip« Zij flaat ook dan met lust haar handen aan het fpinrok, Haar vuisten vatten fluks het fnorrend fpinwiel aan. 11. 20. Die zelfde vuist is ook geöpend voor den armen, Zij fteekt die zelfde hand behoeftigen ook toe. Bij  VAN S A L O'M 0. 581 12. Hoofd/}. XXXI. Bij" fneeuwtijd hoeft zij niet voor 't huisgezin w. 21. te fchroomen, Wijl 't gantfche huisgezin dan dubbel is gekleed. 13. Zij weeft met eigen hand voor zich en fprei en 22. dekens, Haar kleed is neteldoek, en purperkleurd katoen. 14. Haar man is wel gezien op d' openbare plaat- 23. zen , Daar hij een rang bekleed bij d' oudften van het land. 15- Katoenen hemden maakt ze, om die weêr te 24. . verkopen, En levert gordels aan den nijvren handelaar. 16. Haar kleeding is altijd vol achtbaarheids en def- 35, tig, Zij lacht d' aanftaanden dag volvrolijk te gemoet. 17. Zij opent haaren mond, en haare reên zijn wijs- 26. heid, En van haar' lippen vloeit met minzaamheid haar' wet. R r 4 Zij  5&a UK SPREUKEN VAN salomo, ffoofd/ï. Tq XXXI. 10' kt. 27. Zij heeft op al 't gedrag des huisgezins haar) oogen, Terwijl zij zelve nooit het brood der luiheid eet. 19. f8. Haar' zoonen groejen op, en noemen haar g&« lukkig, Haar echtgenoot vermeldt gefladig haaren fc>f. 20. 59. „ Veel dochters, zegt hij haar, verfchaffeu „ groot vermogen, „ Maar gij, 0 waardfte vrouw! zijt meer dan ,, allen waard." 21. 50. Bevalligheid is vaak bedrieglijk , fchodnheid vluchtig, Een vrouw., die jova vreest, verdient wis allen lof. 22. 31. Geeft haar het vol genot, van 't geen haar handen werken, En prijst in 't openbaar haar ed'le handelwijs. DRUKFOUT. Spreuken XVI. 1. Bladz. 523. ftaat, Maar de bellisfing en uitfpraak ftaat bij jehova; lees: Maar de bellisfing ftaat en uitfpraak bij jehova. • DE  D E PREDIKER.   D E PREDIKER. i« Opfchrift van dit Boek. — Algemeen voorfteli Alles in de wereld is ijdclheid. — Het waar en beftendig geluk is op aarde niet te vinden. — Dit is eene waarheid door alle eeii' wen; zoo algemeen als de loop der natuur door alle eeuwen dezelfde is. De gezegden van den Prediker, davids zoon, Hoofdft. Koning te Jeru/alem. h IJdelheid der ijdelheden! zegt de Prediker, ' z, ijdelheid der ijdelheden! Alles enkel ijdelheid! Welk voordeel heeft toch de fterveling van al 3die moeite en bezigheden, daar hij zich zoo woelig mede begig houdt onder de zon? Het ééne menfehengeflacht gaat, het ander 4komt! zoo blijft de aarde, eeuw uit eeuw in, beftaan. De zon rijst op, de zon gaat on- 5. der, en fpoedt met fnellen loop weder naar de plaats, daar zij oprijst. — Dan draait de wind 6. naar het zuiden, dan naar het noorden, en loopt, onophoudelijk draajende, fteeds rond in ' zijne kringen. — Alle rivieren ftorten onöphou- 7. delijk in zee, zonder dat de zee vol wordt, dewijl toch de rivieren geftadig wederkeeren naar haare bron en oorfprong. — Geen mensch , 8, met  536 DE PREDIKER, Hiofdjl.vaex. één woord, kan alle die dingen, die zoo in geftadige beweging zijn, uitfpreken! — Het oog verzadigt zich niet door bet gezicht, en het oor is niet voldaan van bet hooren. — vs. 9. Al wat ooit geweest is, zal ook in 't vervolg zoo zijn, en wat 'er gebeurd is, zal weder gebeuren, zoodat 'er niets nieuws onder de zon 10. is. — Trouwens, is 'er wel iet, daar men van zou kunnen zeggen: Ja! dit is iet nieuws? Neen! het was reeds in de eeuwen, die voor 11. ons verlopen zijn, Doch, gelijk 'er geen geheugen is van voorgaande dingen, zoo zal 'er ook van volgende dingen geen geheugen meer zijn bij hen, die na ons leven zullen. 2. De Prediker bevestigt zijne uitfpraak door zijn eigen voorbeeld. — Hij hadt vruchteloos waar geluk gezocht in wijsheid — in een dartel leven ■— in Koninglijke pracht en rijkdommen. — Hij vondt, uit zijmeigen voorbeeld, dat de mensch verjiandig handelt, die in fiille tevredenheid vrolijk, en vergenoegd met het tegenwoordige , leeft,en de wereld,met wijze matigheid, geniet,— Dit is de beloning der deugd. 12. Ik, Prediker, was Koning over Israël te Je- 13. rufalem. — Ik ondernam,om wijslijk alles,wat onder de zon voorvalt, alle die moeilijke bezigheid, die God aan de uervelingen heeft toegelegd , om zich daarmede bezig te houden, te 14. onderzoeken en naar te fpooren; ik befchouwde oplettend alle de verrichtingen, die OLder de  DE PREDIKER. 5li7 de zon gebeuren, en — bevond : Alles ijdel- Hoof elft. beid! alles zielskwelling! Het kromme kao^j^ toch niet recht gemaakt, en het geen ontbreekt, kan niet aangevuld worden. — Ik overwoog 16. wel, hoe ik, in de daad, meer en voortréflijker wijsheid bezat, dan allen , die ooit voor mij te Jerufalem geregeerd hadden , en dat mijne ziel, door oplettende befchouwing, wijsheiden kunde vermeerderd hadt; doch , toen ik mij be- *7paalde, om wijsheid en wetenfehap, onverliand en dwaasheid, naauwkeurig te kennen, werd ik dra ontwaar,hoe ook dit zielskwelling was.— ' Ja gewis! in veel wijsheid is veel verdriet, en 18. die zijne kundigheden vermeerdert, vermeerdert tevens zijne onaangenaamheden. — Thans nam ik in overweging, om voor m\]Hoofdftt zeiven eene proeve te nemen in de vreugde, en „, _ dus bet geluk te genieten; maar, helaas! ook dit was ijdelheid! Dra verklaarde ik het lag- 2. chen voor onzinnig, en vraagde aan de vreugd en vrolijkheid: wat zij toch uitwerkte? Ik fpoorde bij mij zeiven al verder na, nadat 3, jk mij zeiven aan den wijn onttrokken hadt, (want ik belluurde mijn hart met wijsheid, hoewel ik éénmaal die dwaasheid aanvatte,) tot ik zou doorzien, wat best ware voor de llervelingen, te doen, geduurende hunnen gantfehen leeftijd onder de zon. — Ik maakte groote en 4. heerlijke werken — Ik bouwde paleizen — ik legde wijnbergen aan — Ik maakte mij tuinen $k en lusthoven, in welken ik allerhande vrucht- boo-  J88 DE PREDIKER. Hoofdft. boomen plantte. — Ik groef watervijvers, om vs. 6. wouden van groenende boomen daarmede te 7. drenken. — Ik kocht Haven en flavinnen, behalven de fiaven , die in mijn huis geboren waren. — Ik had grooter have van runderen en fchaapen, dan allen, die ooit voor mij te Je- 8. rufalem geleefd hadden. — Ik bracht zilver en goud bij dén, en kostbaarheden, die Koningen en Landfchappen mij aanboden. — Ik bezorgde mij zangers en zangeresfen , alles wat de menscblijke weelde kan uitvinden, en eenen tal- 9. rijken Harem.— Dus was ik grooter en prachtiger dan allen, die voor mij in Jerufalem geregeerd hadden, terwijl mijne wijsheid mij fteeds 10. bijbleef. — Al wat mijne oogen begeerden, onthield ik haar niet; ik hield mijn hart niet te rug van eenige blijdfchap; maar liet mijn hart zich verblijden over alle mijne ondernemingen ; en — dit was ook alles, wat ik van alle mijne moeilijke ondernemingen tot mijn deel had. — n. Trouwens, toen ik nu alle mijne werken, die mijn vermogen hadt daargefteld, en alle die moeite, die ik , in de uitvoering, hefteed had , befchouwde , bevond ik, dat, helaas! dit alles ijdelheid, en zielskwelling was, en dat ik 'er 12. geen voordeel van had onder de zon. — Te weten, als ik met oplettendheid de wijsheid, en ook het onverftand en dwaasheid, befchouwde, (want wie is de man, die den Koning zal opvolgen, en dien men daar toe reeds beftemd 13. heeft?) zag ik wel, dat de wijsheid zoo veel voor  de prediker. 589 1 voor uit heeft boven de dwaasheid, als het licht Hoofdft. het wint van de duisternis. — De wiize toch r . 1 vs. 14. I heeft zijne oogen 111 zijn hoofd, maar de dwaas doolt om in de duisternis— maar tevens moest ! ik erkennen, dat eenerlei lot aan allen wedervaart; dies dacht ik: Het geen den dwaas we- 15, dervaart, wedervaart ook mij", wat baat mij'dan mijne wijsheid ? En ik befloot: Ook dit is ijdelheid! Want de nagedachtenis van den wij- i6„ zen is zoo min eeuwig als die van den dwaas, en in de toekomende tijden wordt alles in de vergetelheid bedolven; dus fterft dan de wijze even ééns als de dwaas. — Nu kreeg ik een tegenzin in het leven, en al- 17. I les, wat onder de zon verricht wordt, verveel! de mij, omdat alles ijdelheid en zielskwelling Jjis. — Ik kreeg eenen tegenzin in al die moei- 18. Iïijke ondernemingen, die ik onder de zonwerkftellig had gemaakt, omdat ik ze aan iemand moet overlaten, die mij zal opvolgen. — Wie 19, , weet toch, of hij wijs of dwaas zal wezen ? en met dit al zal hij over alles heerfchen, wat ik met zoo veel moeite en wijsheid heb uitgeI werkt. O ijdelheid! Thans zag ik met een wanhoopend gemoed te, af van alle mijne moeilijke ondernemingen, die ik met zoo veel moeite werkftellig gemaakt had onder de zon — Zeker, [dacht ik,] iemand, ji,die zoo veel met wijsheid, en kunde, en ge.': fchiktheid heeft uitgewerkt, moet dit alles aan een' anderen tot zijn deel overlaten, die 'er niets aan  DE PREDIKER, Hoofdft. aan gearbeid heeft. Ook dit is ijdelheid en eer groot kwaad! Wat heeft toch zulk iemand van VS, 22. ° al zijn woelen en wroeten, van zijne ziels, kwelling, die hij onder de zon heeft doorge« $3. ftaan? Alle zijne levensdagen bracht hij dooi in moeite, alle zijne bezigheid wlas verdriet} zelfs bij nacht hadt zijn hart geene rust. Gewis, ook dit is ijdelheid! 24. Is het dan niet best voor den mensch, dat hij ete en drinke, en zijne ziel het goede doe genieten van zijnen moeilijken arbeid? Ja! — Maar ook dit heb ik waargenomen, dat het van Gods 25. beftuur afhangt, want wie heeft rijkelijker ge- 26. leefd, wie rijklijker genoten, dan ik? God dan geeft aan den mensch, die hem behaagt, wijs. heid, en wetenfehap, en vreugde; doch aan den zondaar geeft hij de zorg, om te vergaderen, en bij een te brengen, het geen hij aan den genen, die aan God behaagt, moet overgeven. — Ook dit is derhalven ijdelheid en zielskwelling! 3- dl-  DE PREDIKER. ggi 3. Alles op aarde heeft eenen hejlemden fijd — . i tenen tijd, die van Gods beftuur alken af hangt, zonder dat de mensch Vr iet in kan veranderen, waaröm een ftil vergenoegen en genot van het tegenwoordige voor den mensch het best is, gepaard met eerbiedige onderwerping aan den Godlijken wil, — Ook zijn 'er verfchijnzels op aarde in de 'zedelijke, en natuurlijke wereld, over welkt de mefisch vruchteloos zijne ziel kwelt, om ""er de reden van naar te fpoortn. Alles heeft zijnen vasten en bepaalden tijd, Hoefdjï. zelfs alies, wat men vrijwillig verricht, onder yf" lt den hemel, heeft zijnen tijd. — Kinderen tee- a. len en menfchen dooden — planten en het geen geplant is, uitroejen — wonden toebrengen en 3» genezen — afbreken en opbouwen — weenen 4% en tagchen — klaagen en vrolijk fpringen ileenen wegwerpen, en fteenen bij een dragen 5." ï— omhelzen en zich van omhelzing onthouden ■— zoeken en verliezen — bewaaren en weg- 6. werpen — fcheuren en toenaajen — zwijgen eri 7." fpreken — beminnen en haaten > oorlog 8. en vrede alles heeft zijnen tijd. Wat voordeel heeft nu iemand, die werkt, cs van het geen hij met moeite bearbeidt? Hier 10, heb ik oplettend waargenomen de bezigheid, die God aan de ftervelingen gegeven heeft, om hen daarmede bezig te houden, terwijl hij wel alles iu fthoori en fraai maakt op zijnen tijd, maar op S s hun'  •jtyft DE PREDIKER. Rooftlft. hun hart een zegel gezet heeft, zoodat geen UL fterveling het werk, dat God werkt, van het vs.ïi, begin tot het einde kan naarfpooren, dies befloot ik, dat 'er voor hun niets beter is, dan zich te verblijden, en zich, geduurende fiun 13. leven, te goede te doen, hoewel ook dit, dat iemand met vrolijkheid ete en drinke, en een blij genot hebbe van zijnen arbeid, van Gods 14. beftuur afhangt. — Ook weet ik dit: alles,wat God doet, zal altijd beftendig wezen; men kan 'er noch toe, noch afdoen; dus handelt God, 15. opdat men hem eerbiedige. Het geen geweest is, is ook nu, en het geen wezen zal, is alreeds geweest; God zoekt het voorledene, als 't ware, weder op. 16. Verders heb ik onder de zon gezien, hoe godloosheid plaats hadt, daar recht — godloosheid, daar gerechtigheid haaren zetel moest hebben; J7# maar dan dacht ik ook bij mij zeiven: God zal ééns over den onfchuldigen en over den fchuldigen uitfpraak doen; alle verrichting en alle werk heeft toch zijn' tijd. jg. Ook dacht ik bij mij zeiven: Ten opzichte der ftervelingen, zal God ééns alles ontwikkelen , dan zullen zij zien, hoe zij hier zich gedragen hebben, als of zij den dieren gelijk waren.— 19. Te weten, zoo als het fteiflot der beesten, zoo is het fterflot dér menfchen, eenerlei wedervaart aan beiden; zoo als genen fterven, dus ook dezeil; zij hebben allen eenerlei geest, en de mensch heeft in 't fterven geen voorrecht boven de  i Be prediker! 593 de beesten; de één' en anderen zijn ijdelheid; Hoofdft. de een' en anderen gaan naar dezelfde plaats; WIU Ook dit is ijdelheid en zielskwelling. 5» Deze dwaas,[deze nijdigaart,]vouwt de handen famen, en verteert zijn eigen vleesch. 6. Beter is een handvol rust, dan beide de vuiften vol moeilijk flooven en zielskwelling. 7. Aan den anderen kant befchouwde ik nog eeg. ne ijdelheid onder de zon; een' man, die zonder vriend eenzaam leeft, en geen' broeder of zoon heeft, wiens moeilijk arbeiden nogthans zonder einde voortgaat, zonder dat zijn oog verzadigd wordt van rijkdom, en zonder dat hij vraagt: voor wien floof ik toch ? voor wien laat ik mijne ziel gebrek lijden aan het goede? — Ja, ook dit is ijdelheid en eene ellendige bezigheid. 9. Twee zijn toch beter dan één, dewijl zij eene aangename beloning van hunnen arbeid heb- 10. ben; zo zij vallen, beurt de één den anderen weder op; maar wee hem, die, alleen zijnde, 11. valt, en niemand heeft, die hem opbeurt! Dus ook hebben twee, die famen te bed liggen, warmte; maar hoe zou iemand, die alleen 12. flaapt, warm worden? Indien iemand misfchien éénen overweldigt, twee zullen tegen hem beftaan, en een drieyouwig fnoer breekt niet ligt. Een  BI PREDIKER. 595 Een arm maar wijs jongeling is beter dan een Hotfdjt* oud en dwaas Koning, die geen weet meer vjvl^. heeft, van zich te laten raaden ; want zoodanig 14. jongeling ftapt wel uit het flaavïnhuis op den troon, terwijl een geboren Koning arm en gering wordt. — Ik heb gezien, hoe al, wat leven hadt, onder de zon, het met den zoon, den tweeden, die hem zou opvolgen, hieldt , daar was geen einde aan "al het volk, aan allen, 16. die hunne opwachting bij hen* maakten, doch, de nakomelingen zullen zich daar niet. over verheugen. — Ja gewis, ook dit is ijdelheid en zielskwelling. Ga met omzichtigheid in den Tempel van 17» j; God, en wees vaardiger, om te hooren, dan om een offer der dwaazen te fchenken, die niet ééns weten, dat zij kwaad doen. Wees Hoofdft^ ji niet te roekeloos met uwen mond, en overhaast v" 1 u niet, om zelfs in uw hart eene gelofte te f doen in Gods tegenwoordigheid; want God is I in den hemel, maar gij zijt op aarde, gebruik derhalven niet veele woorden, [waardoor gij (meer zoudt belooven, dan doen;} want gelijk . 2. 1 de droomen uit veel bezigheid ontflaan, zoo ; openbaart zich de (tem van eenen dwaas door [ de veelheid zijner woorden. Echter, wan- ' - 3, neer gij eene gelofte aan God gedaan hebt, zoo I ftel niet uit, om ze te betaalen, want hij heeft geen welgevallen in de dwaazen; volbreng derj halven, het geen gij beloofd hebt. Het is 4, beter, geene gelofte te doen, dan eene gelofte Ss 3 ge-  .• weinigen in acht worden genomen, hoewel God echter de oorzaak niet is van het kwaad. In de daad, wat ook iemand zij, en fchoon 10. zelfs zijn naam beroemd ware,het is zeker,dat hij niet meer is dan een fterveling! en dat hij niet in twistgeding kan beftaan tegen den genen, die fterker is dan hij. Daar 'er dan jj. zoo menigvuldige ijdelheden en kwellingen zijn, wat blijft 'er voor den mensch over? want wie ia. weet, wat voor den mensch het best is geduurende den gantfchen tijd van zijn ijdel leven, het welk hij als eene fchaduw doorbrengt? en wie zal aan den mensch te kennen geven, wat 'er na zijnen dood onder de zon gebeuren zal? Een goede naam is beter dan de beste bzKem, Hotfaft. en de fterfdag beter dan de geboortedag. vn- Het is beter te gaan in een huis, daar rouw- * \\ geklag is, dan daar maaltijd gehouden wordt, want in het eerfte is het einde van alle fterveS s 5 lb>  000 de prediker. Hoofdft. lingen, het welk de levende dus ter harte VII. neemt. ——• vs» $• Treurigheid is beter dan lagchen, want daar het gelaad droevig ftaat, is het hart vaak blijde. 4« Het hart der wijzen is in het huis van rouwklagte, maar het hart der dwaazen in het huis van vrolijkheid. 5. Het is beter van eenen wijzen beftraft te worden, dan dat iemand zijnen lof door dwaazen 6. hoort bezingen -— want gelijk het gekraak van doornen onder eenen pot, zoo is het lagchen der dwaazen. Acht het is enkel ijdelheid! 7. Wederwaardigheden doen den wijzen fchitteren, maar gcfchenken bederven zijn hart. 8. Het einde -van eene zaak is beter dan het begin 1 daarom is langmoedigheid beter dan opvliegende hevigheid. 0. Wees niet haastig van geest, om toornig te worden, want de toorn heeft haaren zetel in den boezem der dwaazen. — lp. Vraag niet naar de reden, waaröm de voorige tijden beter waren dan de tegenwoordige?— Zulks te vraagen zou geene blijk van wijsheid wezen. ji. Wijsheid is beter dan erfgoed. Zij is voor hun, die de zon aanfchouwen, het beste. j2. 't Is Waar, de wijsheid is eenefchaduw, en het geld is eene fchaduw,maar dit voordeel heeft de wetenfehap der wijsheid, dat zij aan haare bezitters het leven fchenkt. Be-  DE PREDIKER.» 6(31 Befchouw roet eerbied Gods werk; want witHnfdfïl kan recht maken, het geen hij krom gemaakt v* heeft? ' ■ Geniet het goede in goede dagen, en be- 14; fchouw alles naauwkeurig in kwaade dagen; want God laat even daarom de ééne met de anderen afwisfelen, opdat de flerveling niets van het toekomende zou kunnen opfpooren. Dit en meer heb ik waargenomen, geduu» 15. rende mijn vluchtig leven; daar is wel ééns een eerlijk man, die ongelukkig wordt juist door zijne eerlijkheid; terwijl integendeel een booswicht zijn leven verlengt door zijne fnoodheid — wees derhalven niet al te eerlijk, wees 16. niet al te wijs! waaröm zoudt gij u zeiven ongelukkig maken. — Maar wees echter, aan den 17. anderen kant niet al te fnood, wees niet dwaas! want waaröm zoudt gij fterven voor uwen tijd? —■ Het is goed , dat men het ééne doet, if, en het ander niet nalaat. — Zeker, die God eerbiedigt, ontgaat dit alles. De wijsheid geeft aan den wijzen meer fterk- 19. te, dan tien bevelhebbers in ééne ftad; hoewel ao. '-er niemand op aarde zoo deugdzaam is, die altijd wel doet, zonder ooit te zondigen. Geef ook geen acht op alle woorden, die 21.' gefproken worden, opdat gij uwen knecht u niet hoort vloeken, gij zijt immers bij u zei- 2a„ ven wel bewust, dat gij ook menigmalen anderen gevloekt hebt. Dit alles heb ik, met wijsheid, opgefpoord, aj. en  6öS B D P R E D ï K E R; ffotfdft. tri nu meende ik, wijs te zijn, maar helaast zij was nog verre van mij! vs» 24. Trouwens, wie zal vinden, het geen verre af en zeer diep is? 15. Hoe zeer heb ik bij mij zeiven alles rondgegaan , om te kennen, en naar te fpooren, en te zoeken wijsheid en de rechte waarde derdingen, om de fnoodheid der dwaasheid, en de «6. dwaasheid der onzinnigheid te kennen, maar — ik vond iet, dat bitterer is dan de dood — eene vrouw, wier hart netten en flrikken, wier handen banden zijn. — Die aan God behaagt, zal haar ontkomen, maar de zondaar zal door 27. haar gevangen worden, — Zie daar, dit heb ik gevonden, zegt de Prediker, toen ik het één bij het ander vergeleek, om de rechte 28. waarde der dingen te vinden, die ik tot hier toe gezocht, maar nog niet gevonden heb.; éénen man onder duizend mogt ik nog vinden, maar geene ééne vrouw onder die allen. —— 29. Evenwel, dit heb ik gevonden, dat God de menfchen recht gemaakt heeft, mnar zij hebben op veelerhande wijzen de echte waarde der dingen vergeefsch gezocht. —- 7. Al-  DE PREDIKER. *. Alhoewel de wijsheid uitmuntend is , en veele "\ lesfen aan de hand geeft, hoe zich omtrent den Koning \te gedragen — ontdekt de Prediker hier veel verkeerdheden —— Vorsten, die tot nadeel der onderdanen regeeren — dat ,im het den kwaaden onder veelt regeer ingen wel, den goeden kwalijk gaat enz. — Best is dan, dat de mensch geniete, en zich niet vruck' teloos kwelle. Wie kan met den wijzen gelijk gefield wor-Hoofdjt. den, met hem, die zaken weet te verklaaren? vin* • Vf. 1. De wijsheid heldert het gelaad van een' mensch op, maar ftuursheid maakt het haatlijk. — Eerbiedig de bevelen eenes Konings, zoo 2. heilig als den eed bij God gezworen. — Haast u niet uit zijne tegenwoordigheid te 3. gaan, maar blijf ook niet flaan, als gij eene kwaade zaak hebt, dewijl hij alles doet, wat hem behaagt. — Daar 's Konings woord en 4, bevel is, daar is heerfchappij, en wie zal hem rekenfchap afvragen, van het geen hij doet ? — Die de bevelen opvolgt, zal niet ligt iet kwaads ^ ondervinden, ook zal het hart van den wijzen tijd en wijze kennen ; want alle voornemen en verrichting heeft zijnen tijd en wijze, doch, juist hier uit ontftaat veel onheils voor den mensch, dat hij niet weet, wat 'er gebeuren jt zal, want wie zal hem het toekomende bekend maken ? —- Trouwens, gelijk niemand den gt wind kan gebieden, om dien in te houden, zoo heeft  Êd4 i> E PREDIKER. Boofdft. heeft ook niemand te gebieden over den dag van zijnen dood; in dezen krijg baat geen ge« weer, zelfs de godloosheid kan den godlozeri hier niet redden. vs, 9. Dit alles heb ik waargenomen, toen ik mijne aandacht vestigde, op alles, wat onder de zon gebeurt, op eenen tijd, als menfchen over 10. menfchen heerfchen tot hun ongeluk. — Toen zag ik, hoe fnoodaarts met eere begraven èn in eerwaardige grafplaatzen bijgezet worden; terwijl zij integendeel werden vergeten, die in ftad en land wel hadden gedaan — 0 ijdelheid! XU Te weten, omdat de ftrafFe niet fchielijk op de booze daaden volgt, daarom zijn de fterve- 12. lingen roekeloos in het kwaad doen. — Nogthans , hoewel de booswicht honderdmaal ongeftraft kwaad doet, weet ik echter, dat het den dienaaren van God, die zijne tegenwoor- 13. digheid eerbiedigen, wel zal gaan, maar dat het den fnoodaart niet wel zal gaan, en dat hij zijn leven, het welk als eene fchaduw voorbijgaat, niet zal verlengen, omdat hij God 14. niet eerbiedigt. — Evenwel is hier eene ijdelheid, in het geen op aarde gebeurt. — Daar zijn, naarnlijk, eerlijke deugdzame lieden, dien het lot overkomt, het welk de daaden der fnoodaarts verdienen; daarentegen zijn 'er fnoodaarts, dien wedervaart, het geen de daaden der deugdzamen waardig waren. Dit noemde ik ' ook ijdelheid. Maar  BE PREDIKER. 665 Maar nu prees ik de blijdfchap, hoe 'ernietsHoofdft, beter is voor den fterveling onder de zon, dan VI11* dat hij ete en drinke, en zich verblijde ; dat*'*'1"'' alleen zal hem van zijnen arbeid bijblijven, ge. duurende zijn leven, dat God hem onder de zon vergunnen zal. — Trouwens, als ik mij *6* toelegde, om wijsheid te kennen, en de bezigheden te befchouwen, die op aarde plaats hebben, hoe dag noch nacht geen ilaap in de oogen komt, zoo zag ik, dat dit alles Gods i?. werk is, en dat geen mensch het werk kan doorgronden, het geen onder de zon voorvalt. — Alfchoon iemand zich zeiven afflooft, om het te onderzoeken, zal hij het nogthans niet uitvinden; fchoon ook de wijste zelve het pooge te weten, hij zal het niet uitvinden. 8. In het gemeene leven wed&rvaaren naar het uitwendige dezelfde letgeyallen aan goeden en kwaaden — en de dood is het einde van allen. — Dus is het lest, het leven met genoegen en tevredenheid te genieten, terwijl men tevens zijnen pligt betracht. Wanneer ik nu op dit alles mijne aandacht Hoofdft. vestigde, om alles wel te beproeven, nam ik * waar, dat deugdzamen en wijzen, en hun **' *# gantfche lot, van Gods magt afhangen, ook liefde en haat, [voor- en tegenfpoed,] en dat niemand weet, wat hem genaakt. — Het zelf- 2. de lot wedervaart allen gelijklijk; eenerlei lot wedervaart den deugdzamen en den godlozen, den  éek DE PREDIKER. Hoefdft.fen goeden en reinen zoo als den onreinen; IX' hem, die ofFert, en die niet offert, den goeden en den zondaar, den .roekelozen, zweerer, en vs. 3. hem, die den eed eerbiedigt. — Dit is één der voornaam^ ellenden, die onder de zon plaats hebben , dat één en hetzelfde lot allen wedervaart; dewijl hier door het hart der ftervelingen vol fnoodheid is, en hunne harten zoo veele onzinnigheden koesteren, geduurende hun leven, tot zij eindelijk allen na de dooden heenen gaan. — Ondertusfchen zoo lang men onder de levenden geteld wordt, is 'er nog hoope. —*> Een levende hond is zeker beter 5. dan een doode leeuw. •— Trouwens de levenden weten nog, dat zij eens flerven zullen, maar de dooden weten niets meer, en voor hun is 'er geen uitzicht incer op beloning , dewijl hunne nagedachtenis ligt vergeten wordt. — Ook is voor hun liefde en haat, maar Ook nijd en afgunst; verloren, zoodat. zij nooit geen aandeel meer hebben aan alles, wat onder de zon gebeurt en voorvalt. 7. Wel aan dan, eet uw brood met blijde vergenoeging, en drink uwen wijn met een te vreden hart; want dus toont God een welge- S. vallen te hebben in uw werk. — Dat uw kleed fteeds een wit vreugdekleed zij, en laat nooit de olie, ten teken van uwe vergenoegd- 9. beid, op uw hoofd ontbreken. — Geniet het leven met uwe vrouw, die gij bemint, geduurende al den tijd van uw ijdel en vluchtig léven^  DE PREDIKER.. 6of ven, dat u onder de zon vergund wordt, uw Hoofdft. geheelen vluchtigen en ijdelen leeftijd door, IX' Want dat is uw deel, dat gij van het leven, en van uw wroeten hebt, waarmede gij u afflooft, onder de zon. — Ondertusfchen al watvf. io» u te doen zal voorkomen, doet dat met alle uwe magt — want daar is geen werk, geene waarde van aardfchê dingen, geene wetenfehap, of wijsheid in het fehimmenrijk, daar gij heenen gaat. 9. Geluk en ongeluk ftaat niet in 's menfchen hand — de mensch weet het toekomende niet — weldaaden, aan het menschdom bewezen, worden niet erkend. — Eene kleine mhjlag berooft den mensch van zijne achting — alhoewel eek met dit al het onderfcheid groot blijft tusfchen den wijzen en den dwaas. Nog deed ik eene andere waarneming, onder 11. i de zon, te weten, hoe weinig de fnelheid doet : tot den loop, en de dapperheid tot de over- I winning; zelfs wijsheid, om aan brood; of I verftand, om aan rijkdom te komen; of we. I tenfehap, om gunst en genegenheid te verkrij- ; gen — maar, dat dit alles aan tijd en toeval t onderhevig is. Zelfs weet de mensch zijn xs. I fterf-uur niet, maar gelijk de visfehen met het è voor haar gevaarlijke net, en de vogeltjens met I denV ftrik onverwachts gevangen worden, op 3 dezelfde wijze worden de ftervelingen verftrikt . T t door  6o8 DE PREDIKER. Hoofdfl.doot dit gevaarlijk tijdftip, het welk hen on- 1X* vocrziens overvalt. vs 13 lk heb echter onder de zon ook wijsheid ' waargenomen, die zelfs, in mijn oordeel, zeer 14. groot was, Daar was eene klein.; ftad, in welke flechts weinige inwoners waren; tegen deze flad trok een magtig Koning op, en haar van roncöm ingefloten hebbende, wierp hij 'er groote en flerke ver'chansiingen tegen op. — 15. Nu bevondt zich in deze ftad een arm maar wijs man, die de ftad door zijne wijsheid en beleid redde en behieldt; maar niemand dacht vervolgends meer aan dezen armen en 16. geringen man. ■ Toen zeide ik: Wijsheid "is toch'beter dan kracht en flerkte; alhoewel de wijsheid van dien armen man gering werdt geacht, en mén naar zijne redenen niet luister- 17. de, evenwel zijn de ftille redenen van de wij- * zen, wanneer men 'er naar hoort en luistert, beter, dan het geroep en gefchreeuw van eenen . 18. dwaazen heerfcher. De wijsheid toch is 'beter dan krijgswapenen, terwijl één enkel zon- daar veel goeds doet verloren gaan. Hoofdft. Eéne vergiftige vlieg doet de balfem bij den x' ' Apotheker gesten en ftinken , zoo eene geringe VSi U dwaasheid dén man', die geëerd was wegens 2. zijne wijsheid en achting. — Evenwel is het hart van den wijzen aan de rechte zijde gelegen , daar het hart van den dwaazen aan de aSlinkezijde ligt. - Zelfs ontbreekt het hart aan * den  DE PREDIKER.. 609 dés dwaazen, daar hij zijnen weg'bewandelt,Hoofdft. en hij roept zelve aan allen uit, dat hij een x' dwaas is, 10. IFa ar nemingen van den Prediker, die tot den Koning, en de lands • regeering behoor en» — Hoe verkeerd het daarmede gaan moge, fiilzwijgen en verdragen is het voorzichtigfie. Wanneer de drift van den Vorst tegen vlvs. 4. gaande wordt, blijf dan niet op uw nuk ftaan. — Dit [wijken en toegeven] is artzenij, en voorkomt groote onheilen. Daar is een kwaad, dat ik onder de zon heb 5. waargenomen, als een misflag, die onwetend dikwijls van den Vorst zeiven voortkomt. — Te weten, dat een dwaas verheven wordt tot 6. aanzienlijke eereposten, terwijl rijken in de laagte zitten. — Zoo heb ik Haven te paard , zien rijden, en Vorsten , die , als flaaven, te voet moesten gaan, en een ambteloos leven leiden. Die eenen kuil graaft, valt 'er ligtlijk zelve 8. in, en die door eenen muur wil breken, kan ligt van eene flang gebeten worden. Die Heenen verdraagt, kan 'er ligt door be- 9, zeerd worden, en die hout klieft, kan daar door in gevaar komen. * Is het ijzer ftomp geworden, zoodat het geen IO, ihede heeft, men moet het aanzetten en fcherpen, dan doet het dubbele kracht — dus is de wijsheid nuttig, om iet recht te maken. Tt 2 Maar,  6lO ©E PREDIKER, Hoofdft.Maar, indien de flange gebeten heeft, voor w.li. dat de bezweering gefchied is, zoo kan de welfprekendfte bezweerer niets uitrichten. . I2« De redenen van eenen wijzen zijn aangenaam , maar de dwaas bederft zich zeiven door 13- zijn eigen gezegden. — Het begin van zijn gefprek is dwaasheid, en het einde zeer fnoode *4- onzinnigheid. — De dwaas vermenigvuldigt zijne woorden, fchoon de arme mensch niet weet, wat 'er gebeuren zal, en niemand hem kan zeggen , wat 'er in 't vervolg na zijnen 15. dood zal voorvallen. — De arbeid en het wroeten der zotten vermoeit hen ellendig, vooral als zij niet weten , van de levenswijze in de groote fteden. — 16. Rampzalig land, wiens Koning een kind is, terwijl uwe Vorsten tot in den morgenftond brasfen! 17. Gelukkig land, wiens Koning een zoon der edelen is, en wiens Vorsten ten behoorlijken tijde fpijzigen, tot voedzel en niet tot overdaad! 18. Door luië onachtzaamheid worden de gebindten los, en door de flapheid van handen wordt het gebouw lek. 19. Men houdt maaltijden, om lustig te zijn, en de wijn vermaakt het leven, en het geld verantwoordt alles. 20. Evenwel vloek den Koning niet, zelfs niet op uw bed, vloek ook den rijken niet in uw üaapvertrek; de vogelen der lucht zouden het >« _■ * ge*  DE PREDIKER. ÓII geluid overbrengen, en het gevogelte uwe woorden bekend maken. li.Levensregelen van voorzichtigheid\om gebruik te maken van tijd en gelegenheid, en ftandrastig te zijn in het doen van zijnen pligt —• met mate vrolijk te zijn, bijzonder in zijne jeugd, doek ook dan aan zijnen Schepper te gedenken, eer de ouderdom komt, met welks leenfpreukige befchrijving en die des doods de waarnemingen van den Prediker, aangaan, de de ijdelheid des menschlijken levens, bejloten worden. Zaait uw graan in bewaterde landen, na ver- jioofdji. loop van tijd zult gij ten minden iet weder* X1, vinden. — Verdeel het in zeven of acht dee- VS' ** len, want gij weet niet, wat ramp of onheil 'er over de aarde komen kan. — Als de wol» 3, ken beladen zijn, ftorten zij den flagregen op het veld, en daar de boom valt, het zij zuidof noordwaards, ter plaatze daar de boom valt, daar ligt hij. — Die al te naauwkeurig op den wind acht 4» geeft, zal nouit zaaien, en die te flipt op de wolken let, zal nooit oogden. Gelijk gij niet weet, welken weg de wind 5. neemt, of hoe het met de beenderen gelleld is in het ligchaam eener zwangere vrouw, zoo kunt gij het werk van God niet weten, hoe hij alles op aarde werkt; zaait daarom uw 6. zaad in den morgenftond, en trek des avonds Tt 3 nog  6l2 DE PREDIKER.. Hoof'Aft.nog uwe hand 'er niet af, want gij weet niet, XI' of dit of dat best groejen zal, dan of het alles gelijklijk tot rijpheid zal komen. vs. 7. Verders , het licht is aangenaam, en het is p-enoeglijk voor de oogen, het zonlicht te aan- 8. fchouwen. — Maar gefield, iemand leeft veele jaaren, en hij brengt die allen met vrolijkheid door, laat hem ook aan de donkere dagen denken, die 'er in menigte komen kunnen, en het geen voorbij is, is ijdelheid. 9, Verblijd 11, o jongeling! in uwe jeugd, en laat uw hart zich vrij vermaken, in uwe jeugdige dagen; geniet hét geen uw hart verkiest, en daar uw oog zich in verlustigt, maar bedenk tevens,' dat God u van dit alles reken- 10. fchap zal afvorderen. — Ja, verban het verdriet uit uw hart, en ontwijk alle ligchaamsfmarten, want de jeugd, en 'slevens-morgenftond, zijn ijdel en vluchtig! Hoofdft. Gedenk ondertusfehen' aan uwen Schepper, ™'1 in uwe jeugdige dagen, eer dat die onaangename dagen komen, en die jaaren naderen, van welken gij verklaaren zult, dat gij 'er geen 2. welbehagen in vindt. — Voor dat de zon en het daglicht, de maan en Harren, verduisteren, en na den regen de wolken telkens wederkee- 3. ren. — Ten tijde, wanneer de wachters van het huis zullen beeven, en de fterke mannen zullen knikken , wanneer 'er geene maalfters meer zullen wezen, om de fpijzen klein te malen, en zij, die door de venlteren zien, ver- duis«  DE PREDIKER» Cl% duisterd zullen wezen. — Wanneer de deureft, Hoofdft. xir aan de ftraat, gefloten, en het geluid van hetVJ't ^ malen zwak zal zijn; wanneer men oprijst op de ftem der vogeltjens, en een walg heeft van de zingende chooren. — Wanneer men vreest g. voor de hoogten, en niet min voor de laagten, op den weg, wanneer de amandelboom bloeit, en de fpringhaan zich zeiven verveelt, en alle lust vergaan is •—■ terwijl de mensch nu heenen gaat na zijn eeuwig huis, en de rouwklagers op de ftraaten rondgaan. — Voor dat de ^ zilveren keten ontketend wordt, en de gouden lamp aan ftukken valt — eer de waterkruik aan den bornput gebroken, en het rad aan den put verbrijzeld wordt — voor dat het ftof weder- 7. * keert tot de aarde, waar uit het genomen was, en de geest wederkeert tot God, zijnen gever. — IJdelheid der ijdelheden! zegt de Prediker, 8. alles enkel ijdelheid! 12. Be/luit van dit Boek. Voor het overige, dewijl de Prediker wijs |p, was, zoo leerde hij het volk fteeds wetenfehap; hij nam waar, hij onderzocht, en ftelde veele zinrijke fpreuken te zamen. — De Pre- xo. diker trachtte aangenaame woorden uit te vinden, en het geen door hem gefchreven is, is recht, zijne gezegden bevatten waarheid. De gezegden der wijzen zijn gelijk osfen- n. prikkels, en gelijk diep ingeflagen nagels. — Tt 4 Om  6*4 DE PREDIKER. Hoofdft. Om ze te verzamelen zijn 'er verzamelaars dooiden eenigen Opperherder verordend. vs. 12. Onthoud u, mijn zoon! van het geen meer dan deze gezegden wordt bijgebracht — want 'er is geen einde aan het verzamelen van boeken [over dit onderwerp] en 'er te fterk over te lezen vermoeit het ligchaam. i3« De hoofdzaak van alles, wat men hier omtrent hooren kan, is: Eerbiedig God, en onderhoud zijne geboden, want dit is het al voor 14. den mensch. — Ook zal God eens, als de groote wereldrichter, rekenfchap afvorderen, van alle werk, hoe zeer het ook verborgen zij, ]iet zij #an goed of kwaad. HET  HET HOOGELIED.   H E T HOOGELIED. Het opfchrift. Het Hoogelied van salomo. Hoofdft. i. I. vs' i* Eenvouwige landliefde. zij. Dat zijne mond mij' liefdekusj'ens 2. Op kuifche lippen drukk'! Uw liefde ftreeft den wij'n te boven! Dat vrij' uw' balfems wellust ad'men, 3. Gij' zij't mij' liever dan De lievelijkfte balfem-geuren! Elk meisj'en blaakt om u. Gij' voert mij' voort — wij* volgen, fnellen, 4. Zoo fnel u na, als of de Koning Mij" in zijn Harem bracht. Gij, gij zijt onze vreugd, wij dart'len, Wij zingen uwe min, Ver boven wijn ; en uwe liefde Veel liever dan den roem der helden, En hunne dapp're daên. Ik ben wel zwart, maar toch bekoorlijk, 5, Ja  6lB HET II OOGELIED, Hoofdft. Ja Sakms fchoonheên I ja! Wel zwart, als Kedars zwarte tenten, Bekoorlijk toch, als de tapijten In salomö's paleis. vs. 6. Wilt op mijn bruine kleur niet ftaareu, De zon heeft mij verbrand. De flxengheid van mijn' moeders zoonen Geboodt, den wijngaard mij te hoeden, Dus kon ik, naar den eiscb, Mijn eigen wijngaard niet bezorgen, Naar eisch niet gadeflaan. 7. Zeg, zeg m', o voorwerp van mijn liefde' Waar weidt, waar legert g', op den middag, Uw fchaapjens, hartevriend! Of moet ik eenzaam 't leven flijten, In uwer vrienden tent? h ij. 8« Weet gij het niet, o puik der fchoonen? Ga flechts het fpoor na van mijn fchaapjens, Drijft, drijft uw bokjens flechts, Daar mijne herders hunne hutten Reeds hebben opgericht. 9. Ik vergelijk u, mijn beminde 1 Uw fchoonheid, bij de fiere rosfen, In farao's wagenfpan, 10. Bevallig blinken uwe koontjens In 't gouden oorfieraad! Uw hals blinkt fchoon in peerlenfnoeren I 11. U zullen gouden tooifels fleren, Met zilver ingelegd!  het hoogelied. 619 tt Hoofdfi. i. Alleenfpraak der minnende herderin. Wat geur de Nardus fpreidt, vs. 12. Zoo dikwijls onze Koning In zijne fpijszaal treedt; Wat geur een krans van mijrrhe; 13, Dat is mijn liefde mij, Als hij op mijnen boezem Zoo teder leunt en rust! Een trosjen is mijn minnaar, Van geurig' Alhenna mij, Geplukt in balfemtuinen Van 't bloemrijk Engedi. ,, Schoon zijt gij, lieffte meisjen! 15. „ Schoon is uw' duiven-oog!" Ja, fchoon zijt gij mijn minnaar, jg. Bevallig, gij mijn vriend! Ons is deez' groene zitbank Een cederen-paleis, Gezolderd met cijpresfen! III, Scheiding en wederzien. Een droom. 'k Ben 't roosjen in Saron, Hoofdft. Een lelie in 't dal. h. „ Gelijk onder doorens S' ** „ Een lelie uitmunt, Munt  6&0 HET HOOGELÏEB. ihofdft. Munt onder de fchoonen ij ,, Mijn meisjen ook uit." vs» 3. Wat onder de boomen Een appelboom is, Is onder de minnaars, De vriend van mijn hart. 'k Rust onder zijn fchaduw Genoeglijk: hoe zoet Zijn mij zijne vruchten! Hoe zoet voor mijn fmaak > f 4. Hij breng' m' in de Feestzaal, Daar liefde verwint! 5. Verkwikt mij, ach! laaft mij, Vertterkt mij het hart Rofijnen en appels! 'k Bezwijme van min! 6. Zijn linkehand fchraage Mij 't zinkende hoofd j Terwijl mij zijn rechte Op 't tederst omhelz'. 7. Jerufalems meisjens! 'k Bezweer u, ik bid U, bij de gazellen, En reetjens in 't veld, Wekt, ftoort toch mijn' liefde Niet in haaren flaap; 0! Maakt haar niet wakker, Voor dat het haar lust. §. Wiens ftem! — 't Is mijn minnaar! — Daar komt hij, hij fpringt Langs bergen, langs heuvels , Hij  HET HOOGELÏED. 021 Hij fpringt herwaards aanl Hoofdft. Gelijk een gazelle ^ * Zoo fnel is mijn vriend! Gelijk een jong reetjen. Daar flaat hij, mijn vriend, Daar achter ons hutjen, Daar kijkt hij, hij blinkt Door 't traliënvenfler. —— Luid roept mij mijn vriend : „ Op! op! mijne lieffte! „ Mijn fchoonfle! ach! kom! ,j De winter i» over! ji. „ De regen voorbij! „ Men ziet reeds de bloempjens 12»' ,, Vertieren het veld; „ Nu nadert de lente, „ De zangtijd genaakt. „ Hoor, hoe in de beemden ,, De tortelduif kirt. „ De vijgeboom heeft reeds ,, Zijn vijgjens gevormd. „ De bloesfem der druiven „ Verfpreidt reeds haar geur. ,, Op, op dan, mijn lieffte! ., Mijn. fchoorile! ja! koml „ Mijn duifje, in de kloven I4. „ En fcheuren der rots, ,, Ih 't eenzaam verborgen, „ Ach! doe uw gezicht „ Uw minnaar aanfchouwen! „ Hij hoor' uwe ftem!  6l2 HET HOOGELIEEV HoefJJt. *, Uw Rem is zoo lieflijk, „ Zoo lonkend uw oog." W.15. ol Vangt ons die vosfen, Dat vosfengebroed! Die daar onzen wijngaard Verderven, die bloeit! 16. Ja! mijn is mijn minnaar, De zijne ben ik! Wilt gij tusfchen leliën 17. Dan weiden, tot dat De dag zal verkoelen, De fchaduwen vliên ¥ Keer, keer, o mijn lieffte! Gazellen gelijk, Of 't reetjen in vlugheid, Op Betkers gebergt'. Hmfdft. Nu zocht ik hem weder, 111. w> u Des nachts, op mijn bed, Den vriend van mijn harte, Ik zocht hem — vergeefs! «• Op, op, uit het bedde, 'k Begeef me in de fiad, Langs wijken en ftraten Zal 'k zoeken mijn vriend, Den vriend van mijn harte Ik zocht maar — vergeefs. 3. Mij vonden de wachters, Die rondgaan in ftad: ,, Zaagt, zaagt g' ook mijn minnaar, „ Den vriend van mijn hart?" 4. 'k^Had naauw hen verlaten, or  het hoogelied» 623 Óf 'k vond mijnen vriend, Hoofdft, Den vriend van mijn harte. Nu hield ik hem vast, Hij mogt niet ontflippen, Tot dat ik hem bracht In 't huis van mijn' moeder, In moeders vertrek. jferufalems meisjens! 5. 'k Bezweer u, ik bid U, bij de gazellen En reetjens in 't veld; Wekt, ftoort toch mijn' liefde Niet in haaren flaap; 0! Maakt haar niet wakker, Voor dat het haar lust. IV. De Koning en Koningin» Bij de pkgtige inhaling eener Porjlin in 's Konings Harem. Wie nadert langs de vlakte, $m In wierook-wolken, daar ? In mijrrhen-damp en wierook, In fpecerijën-geur ? Zie daar de ftaatzij-draagkoets ^ Van Koning salomo, Omringd van zestig Helden Van Isrels heldenuoet; AH' met ontbloote zwaarden , 8i Geoefend tot den krijg; Vv Ge.  624 het hoogelied. Hoofdft. Gewapend met hun zwaarden /Tot weering van gevaar. vs. o. Deez' draagbren (taatzij-.zetel Liet Koning salqmo Van Libans cedren maken; *°« Van zilver eiken flut; Van goud rondom de leuning; Van purper de matras; De koets met liefdeheeldrn, Van binnen geborduurd, Van Salems fchoonfte meisjens. ïi. Op! op! komt uit! aanfehoüwt Aanlchouwt nu, Ziöns meisjens! Den Koning salomo; Hoe fiert de kroon zijn lokken, Daar op dit Bruiloftsfeest Zijn moeder hem meê kroonde, Op dezen wellust-dag! V. Schoonheids'lof. Hoofdft. Schoon zijt gij, mijn beminde! wlv* Schoon zijn uw duiven-oogjens, Daar achier uwen fluiër! Schoon zijn, beminde , uw lokjens , Schoon als een kudde geiten, Die weidend, grazend, hangen Aan Gileads gebergte. t. Uw tanden zijn een kudde Van eerst gefchoren fchaapjens, Die  HET HOOGELIED. g25 Die klimmen uit de waschplaats; Hoofdft. Zij allen tweelingpaaren, **". Eri geene zonder jongen. —— Uw lipjens purperfnoeren. vs, 3. Lieftalig uwe ftemme. . En achter uwen lluiër Uw koomjens als granaten, Te midden doorgefneden. — Uw hals als davids toren, . Gebouwd ten wapenplaatze, Daar duizend fchilden hangen, Rondasfen VOor de helden. Uw boezem twee gazellen, t Twee tweelingen van reetjens; Die tusfchen lelies graazen , Tot aan den koelen avond, 1 g Tot 't vlieden van de fchaduw. — Mogt ik den berg van mijrre, Den wierook-heuvel, nad'ren! —— Gantsch fchoon zijt gij, beminde! 7t Aan u is niets berisp'lijks! VI. De Herderin aan het Hof. Bij mij van den Libanon, bruidjen! g Bij mij van den Libanon, kom! Ziet, ziet van Amand's fpits neder, Van Senirs en Hermom gebergt', Daar leeuwen en tijgers haar holen , En fchuilplaatzen hebben, naar mij! Vv a Gij  Ó2Ö het h oogelied. Hoofdft. Gij hebt, mij, lief meisjen! mijn bruidjen" Vs. 9. , Met é.én van uw lonkjens mijn hart, Met één van die lokjens, die zwieren Rondom uwen hals, gevrijbuit. 10. Uw minnen, lief meisjen.' mijn bruidjen! Is wellust! is beter dan wijn! De geur van uw zalven dan balfem! 11. Uw lipjens zijn, bruidjenl een vloed Van honig; en honig en melk is Lief meisjen! achl onder uw tong. —Als Libanons geuren zoo lieflijk, Zoo is uwer kleederen geur. 12. GÜ zijt? 0 lief meisjen, 0 bruidjen! Gij zijt een beflotene tuin; Gij zijt een beflotene welle; Gij zijt een verzegelde bron. 13- Uw lusthof kweekt ed'le gewasfen, Granaten vol kostlijke vrucht; 14. Alhenna en nardus, ja nardus; Saffraan, en cok kalmus, kaneel; En allerlei balfemen-planten, En mijrre, agallochum, ja, De kostbaarden der fpecerijën. 15* De bron dezer hoven, een bron, Van levend frisch water fleeds wellend, Vloeit, ruisfchend, van Libanon af. j6. ,, Ontwaakt vrij, gij winden van 't Noorden, „ Doorwaai, Zuidenwind, mijnen hof, „ Dan vloejen zijn balfems, zijn geuren, „ Dan komt mijn beminde in zijn' hof, „ En eet van zijn' edele vruchten." Ik  HET H00GELIED. Ci.7 Ik kom, o lief meisje! in mijn' hof; Hoofdft. Ik pluk mijne mijrre, mijn balfem, y vj ik eet mijnen honig, mijn bruid! Ik drink mijnen wijn, en mijn melk. Drinkt, drinkt ook mijn vrienden! geliefden! Viert plegtig, met vrolijkheid, feest. VII. Is het waaken of droomen? Ik fluimer, maar mijn harte s. Geniet geen flaap, het waakt. Wiens item! — Gewis mijn minnaar! Mijn minnaar! — wis! hij klopt. 5, Doe open, mijn beminde! ,, Op, duifjen! op, mijn AU„ Mijn hoofd is gantsch bevochtigd „ Van daauw, die valt bij nacht; „ Mijn lokken zijn door druppels „ Des daauws geheel doornat." Zal ik mij dan weêr kleeden ? Ik heb mij pas ontkleed; Mijn voetjens pas gewasfchen; Bezoedel ik die weêr? Daar fteekt zijn hand mijn minnaar, Door de oop'ning van de deur,Hoe klopt, hoe klopt mijn boezem! Hoe zwoegt mijn hart voor hem! 'k Rijze op, om mijnen minnaar s Te ontfluiten mijne deur. Van mijne hand druipt mijrrhe, Van mijne vingers vloeit vv 3 De  628 HET HOOGELIED. Hoofdft. De mijrre af op den grendel, w> '6> Daar ik de deur ontfluit. Mijn minnaar is vertrokken, Helaas! hjj is reeds weg ! Mijn ziel fcbeen te bezwijken! x Ik had zijn flem gehoord! Ik zocht hem allerwegen, Helaas 1 ik yond hem niet! Ik riep —— hij gaf geen antwoord. 7' Nu vondt mij daar de wacht, Die rondgaat langs de ftraten, Die floegen, wondden mij; De wacht, daar pp de muuren, Nam mij mijn' fluiër af. 8. Jerufalemfche meisjens! 'k Bezweer u, zo g' hem ziet, o Ziet gij mijnen minnaar, Zegt hem : dat ik van min, Van liefde tot hem kwijne! p, „ Wat heeft uw minnaar dan ,, o Schoonfle puik der fchoonen? ,, Wat heeft uw minnaar dan „ Voor uit bij and're minnaars, „ Dat gij ons dus bezweert?" 10. Hij 's blank en rood, mijn minnaar» Munt boven duizend uit. 11. Zijn hoofd is goud, van 't fijnfle; Zijn lokken zijn gekruld, Gitzwart gelijk een' rave; 12. Zijn oogen zijn gelijk De duifjens bij de beekjens, Zich  HET II OOGELIED» c%$ Zich badeude in den melk, Hoofdft. v. In 't ronde, volle wezen. Zijn wangen zijn een bed, vs. 13. Beplant rnet fpecerjè'n, En balllmbloem op bloem; Zijn lippen enkel roozen, Daar oeste mijrre afvloeit; Van ^oud gedraai 1 zijn' handen, 14. Bezet met Hjacinth ; Zijn li«chaam is zoo blinkend En glad als elpenbeen, Door-aderd met fafvren; Zijn dijen zijn gelijk 1$ Aan marmeren pijlaren, Op 't gouden voetgeffel. Zoo rijzig als .de ceder, Gelijk de Libanon, Zoo achtbaar, zijn geftalte! Zijn mond een honigvloed! j6. 't Is alles fraai, bekoorlijk, Wat aan mijn minnaar is. Zie daar! zoo is mijn minnaar; Zie daar! zoo is mijn vriend; Jerufalemfche meisjens! „ Waar ging, waar ging hij heen, Hoofdjf. „ 0 Schoonfte puik der fchoonen! ,, Uw Minnaar! zeg, waar heen? 5, Dan willen wij hem zoeken, ,, Hem zoeken, wij met u!" Naar zijnen hof, mijn Minnaar, 4, Naar bedden ging hij heen, Vv 4 Bs«  03° HET HOOGELIEQ. Hoofdft. Beplant met fpecerijën, Om daar in zijnen tuin Te weiden, om daar lelies Te plukken van haar fteeJ. vs' l\ 'k Ben d' uwe, o mijn Minnaar! Mijn Minnaar is, is mijn! Die Herder, die zijn fchaapjens Daar tusfchen lelies weidt. VIII. Liefde voor ééne. 4. Schoon zijt gij, mijn beminde, Gelijk het fchoone Tirza; Als Salem, zoo bekoorlijk; Zoo achtbaar als banieren! 5. Wend van mij af uwe oogjens, 'k Zou voor haar kracht bezwijken. Schoon zijn, beminde, uw lokjens. Schoon als een kudde geiten, Die weidend, grazend, hangen Aan Giledds gebergte. 6. Uw tanden zijn een kudde Van eerstgefchoren fchaapjens, Die klimmen uit de waschplaats; Zij allen tweelingpaaren, En geene zonder jongen. . f' En achter uwen fluiër Uw koontjens, als granaten, Te midden doorgefneden. — Daar  HET HOOCELIED. Ó31 Daar zestig Koninginnen, Hoofdft. En tachtig tnind're vrouwen, YS, g. Ontelbare and're meisjens; Eén eenige is mijn duifjen, g. Mijn al! van haare moeder Ook d' eenige in haar liefde! Zien haar ooit and're fchoonen, Zij roemen haar gelukkig; Ja zelfs, die Koninginnen, En vrouwen van den Harem, Zij prijzen haar gelukkig! IX. Liefde en trouw» Wie, wie blinkt zoo fchoon I0, Als de dageraat? Blank gelijk de maan, Zuiver als de zon , Achtbaar als een heir, Onder zijn banier? „ In den notenhof 11. „ Was ik heengegaan, „ Om de vrucht te zien, „ In het groene dal; Of de wijnftok bloeid', De granaatboom knopt'; „ Ik dacht aan geen kwaad; ia, ,, Toen mij onverwachts „ 'c Harte werdt beklemd; Vv 5 „ Wa-  €$& HET HOOGELÏED. Heofdjt. if Wagens vol met volk, ,, Lieden van het Hot." — VS. "3» Keer te rug, te rug! sulamith ! te rug! Laat, laat ons u zien! „ Wat, wat zoudt gij aan „ sulamith toch zien?" Hoofdft. Wellust voor een heir! — vs. 1. Deftig is uw tred Ed'le vorfienfpruit! Deftig in uw fchoen. Uwe poez'le heup Is als ketenwerk, Door des kunft'naars hand Naar den eisch gevormd. 2. Aan een ronde fchaal Is uw fchoot gelijk, Wel gevuld met wijn , Specerijën-wijn. Aan een tarwen-veld, 't Blanke lijf gelijk, Daar de lelie bloeit. 3. Uwe borstjens zijn Een gazelle» paar, Beiden tweelingen. 4. Als een toren is, Van ijvooir, uw hals, Beide uw' oogjens zijn Aan de vijvers van Hesbon bij de poort Beth-rabbim gelijk.  HET ÏIOOGELIKD. Öj3 Als de toren, die Hotfdll, Op den Libanon Naar Damaskus ziet, Is uw neus < uw hoofd vs. 5« Is als Karmels kruin. Vorstlijk purper zijn Uwe lokjens, die. Naar den eisch getooid, Zwieren rond uw hoofd. Koe bevallig, fchoon, <$, Vol aantreklijkheên, Zijt gij, lieffte meid? 't Rijzige postuur 7_ ls een dadelboom; Beid' uw' borstjens zijn Dadeltrosjens aan Eenen dadelboom; Mogt ik, is mijn wensch, g> Dezen dadelboom, Eens beklimmen, en Zijne takjens ééns Vatten met de handi Uwe boezem zou Druiventrosjens zijn ; Dan, dan fpreid' uw neus Lieven app'len-geur. Uwe tong is wijn, 0 Die een' minnaar laaft, Die hem meer en meer Watertanden doet. —— „ Ik  634 HET H O O G E h I E D, Hoofdft. „ Ik behoor alleen VII. vs, io. s> Mijnen minnaar toe; „ Zijn genegenheid „ Blaakt alleen voor mij." X. i Liefde in de Lente, ii. Kom met mij, beminde! Kom buiten naar 't veld, Kom, nemen wij buiten Een poos ons verblijf. J2. Vroeg gaan wij den wijngaard Bezoeken, en zien, En zien, of de wijnftok Reeds bloeit in het veld; De knopjens der bloesfem Zich oop'nen voor 't oog; En of de granaatboom Zijn botjens al fchiet. Daar zal ik mijn liefde Dan fchenken aan u. 13. De duddims-gemen Ontmoeten ons reeds. Daar, daar bij den ingang Zijn allerlei foort Van vruchten, zoo nieuwen Als ouden, alleen Voor u, mijn beminde, Hier door mij befpaard. Ach!  HET HQOGELIED. 63^ Ach! waart gij mijn broeder! Hoofdfu VIIU Gezoogd aan de borst, VSt u De borst van mijn moeder! Ik zou u dan vrij En openlijk kusfen, Van niemand gefraaad! Dan zou ik u voeren, 2. En brengen in 't huis, 't Vertrek van mijn moeder, Die mij heeft gebaard. Daar zoudt gij mijn raadsman Dan wezen; met wijn Zou ik u dan laaven, Met kruidigen wijn ; Op most van granaten Onthaalde ik u dan. — Uw linkehand fchraagde 3. Mij 't hangende hoofd! Op 't tederst omhelsde Uw rechtehand mij! XI. Liefde of dood. Jerufalems meisjens! 4, 'k Bezweer u, ik bid: Wekt, ftoort toch mijn liefde Niet in haaren flaap! 0! Maakt haar niet wakker, Voor dat het haar lust. Wie  636 HET HOOGELIEDo Hoofdfl. Wie komt int de vlakte vut. _ . , . . w> ^ Daar aan, in den arm Haars minnaars geitrengeld? Daar, onder deez' boom, Deez' appelboom, wekte Ik u uit den flaap. Daar, waar uw moeder Zoo veel om u leedt, Toen zij u in 't leven Voor mij heeft gebracht. <5. Ach! druk m' als een zegeJ Toch diep in uw borst! Druk, druk m' als een zegel Toch in uwen arm! Want, fterk is mijn liefde, Mijn min als de dood; Als 't graf onverbidlijk Jaloersheid der min. Haar vuur gloeit — haar vlammen Zijn — blikfems van God! 7. Geen zee bluscht de liefde; Rivieren geen min! Als iemand voor liefde Biedt goed'ren en huis; Dat elk hem verfmaade , Dat elk hem veracht! XII.  HET HOOGELISD. 637 XII. Htofdft. viii. Ëewaaring der kuischhtid. Wij hebben een klein zusjen; «, 8. Zij heeft nog geenen boezem; Wat doen wij met ons zusjen, Als m' haar begint te vrijën? Is zij een muur, wij bouwen f. Op haar een trans van zilver; Is zij een' deur, dan zullen Haar ccdrenbalken fchutten. Ik ben een muur; mijn boezem 10. Is een verfchanste vesting; 'k Vond daaiöoi in uw oogen Ook gunste , mijn beminde! Vorst Salomo, de Koning, 11, Bezit een eigen wijnberg, Gelegen in Baal-hamon. En hij verhuurt dien wijnberg Aan hoeders, die hem hoeden, Die brengen voor zijn' vruchten Elk duizend zilverflukken. — Voor mij houd' ik mijn wijnberg. — lt< Houd .Salomo die duizend Voor u, en nog tweehonderd Benevens zijne vruchten, Voor uw' w jngaardenieren. „ 0 Iveve tuinbewfionfter! 13. Mijn medeherders luist'ren, » Zij  638 HET HOOGEEIED. ' Hoöfdfii ,, Zij luist'ren npr uw' toontjens; ,, Laat mij die toontjens hooren!'; vs. 14. Kom, haast u, mijn beminde, Zoo fnel, als een gazelle. Of als het jonge reetjen, Op balfem-rijke bergen.