HET O U D E TESTAMENT.   HET OUDE TESTAMENT. Naar het Hebreeuwsch. door YSBRAND van HAMELSVELD. tierde deel. Eerfte Stuk. 7e AMSTELDAM hij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesfiraat, het zesde Huis van de Vischlteeg, Noordzijde. M D C C X C I V.   J E S A I A.   J E S A I A. Naar het Hebreeuwsch. door IJSBRAND van HAMELSVELD. Te AMSTELDAM hij M A R T I N U S de B R U IJ N, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. M D C C X C I V.   J E S A I A. EERSTE DEEL. godspraken. Algemeen Opfchrift. De voorzeggingen van jesaiü, zoon van amoz , die bij, betreffende Juda en Jerufalem , in geestverrukking ontvangen heeft, ten tijde van uzzia, jotham, achaz, hizkiü, Koningen van Juda. i. De Profeet befchrijft en beflraft op eene nadruklijke wijze het volflrtkt zedenbederf en diep verval des Joodfchen volks — het welk door geene uitwendige Godsdienst-verrichtingen kan vergoed, of verfchoond worden. —— Eene oprechte wederkeering tot den waar en Godsdienst en deugd alleen kan behouden. — Hier toe vermaant jESAia het Joodfche volk, met belofte v.w voorige gunstbewijzen van God, in gevalle van gehoorzaamheid, maar bedreiging van zwaare firafen in gevalle van verharding. —— Hoor hemel! aarde hoor, en luister met ontzag! God, God jehova, fpreekt! 'k Heb Uind'ren grootgemaakt, 'k bracht hen tot ftaat en hoogheid, Zij hebben tegen mij zich trouweloos gedragen, A 4 Een Hoofdjl. £ VS. i.  8 J E s A i !■ Hotfdft. Een os kent zijnen heer, een ezel 's mees- vs. %. ters kri-' Maar Israël kent niets;mijn volk neemt niets ter hart! 4. 0 Wee het zondig volk! met misdaên overla¬ den ! 0 Wee het fnoodaarts kroost! wee, wee, d' ontaarte kind'ren! jehova hebben zij verlaten, hunnen God, Den hoog verheven God van Israël verfmaad ! Den rug hem toegekeerd! 5. Ach! waarom zou men u nog zwaarer ftraffen moeten, Daar gij u euveldaên op euveldaaden hoopt ? Het gantfche hoofd is kraijk, het hart reeds aangeftoken; 6. Ja van de voetzool af is niets, tot aan den fchedel, Gezond — 't is één kwetzuur— één buil — één verfche wond! Die niet zijn uitgedrukt, die niet verbonden zijn, Noch naar den eisch verzacht, door 's meesters hand, met balzem: 7_ Uw land is heel verwoest, door 't vuur verteerd uw (leden, Uw velden worden van Barbaaren, voor uw oog, Geledigd, uitgeput — ja — alles ligt verwoest, Gelijk Barbaaren 't al gewoon zijn te verwoesten. He-  j e s a i a. 9 Helaas! Hechts Ziöns maagd is overig gebleven^tioofdfi. Gelijk een ènk'le hut, die in den wijnberg vs' g. ftaat; Gelijk een wachthuis ftaat in een meloenenhof Een fiad, helaas! geljk, van rondom ingefloten— Hadt niet jehova God, de groote wereld-heer- 9. fcher, Aan ons dit overfchot, hoe klein, gelaten, wis, Wij waren Sodem, en Gomorra, thans gelijk. Hoort, hoort jehova's reên, gij fnoode Sodoms icj, Vorlten! Eerbiedigt jova's Wet,Gomorra's iugezeet'nen! Wat baat mij 't aantal van uw offers, mij 11. gewijd? (Zoo fpreekt jehova!) 'k Ben de rammen- offers zat Zat ben ik van het vet van vetgemeste runders; 'k Schep geen vermaak in 't bloed van ftieren, lammers, bokken: Ais gij uw' eerbied komt betoonen, voor 12, mijn oog, Wie heeft van uwe hand dien eerbied dan geëischt? Wie, dat gij Hatelijk mijn voorhof zoudt betreden ? Brengt mij voortaan niet meer bedrieglijk' of- I3# feriinden; Ontfteekt geen reukwerk meer, dat mij ten gruwel ftrekt; A 5 De  10 j e S A I a. Hoofdft. De Sabbath, Nieuwe Maan, en 't uitgeroepen Feest Is mij ondragelijk «— uw feestdag is godloosheid! Pt. 14. Ik haat' het ftaatlijkst feest — ik haat uw nieuwe maanden, Zij zijn mij tot een last — 'k ben die te dulden moe. i5« Breidt uwe handen vrij, al biddend, tot mij uit, Ik zal voor u mijn oog en aangezicht verbergen; En fchoon gij het gefmeek verdubbelt,toch niet hooren, Omdat uw' handen zijn met bloed en moord bennet. lè. Wascht — zuivert u — en doet die fnoode daaden weg, Doet z' uit mijn' oogen weg — laat af van kwaad te pleegen, 17. Leert goed doen — handhaaft 't recht -— en helpt den onderdrukten Verfchaft den weezen recht, bepleit der weed'wen zaak. 18. Komt dan —- en laat ons faam — zoo fpreekt jehova! richten: Al waren dan zoo rood uw' zonden, als fcharlaken , Zij worden zuiver wit, als versch gevallen fneeuw; Al waren zij zoo rood, gelijk de purperflak, y Z5  j e S A i a. 21 Zij worden blank — als wol — Hoofdft. Gij zult, geeft gij gehoor, 's lands goed en^™ vrucht genieten, Maar zo gij weigert, zo gij wederfpannig 20. blijft, Dan wordt gij wis eerlang ton , prooi aan 't oorlogszwaard. Dit heeft jehova's mond, al dreigende, gefproken! Hoe is die trouwe ftad thans tot een' hoer ge- ait worden I Daar 't recht zijn zetel hadt, gerechtigheid 111 woonde, Maar nu — flechts moordenaars! -— Uw zilver is,helaas!in zilverfchuim veranderd! 22. Uw zuiv're wijn,helaas! met water thans gemengd ! Uw Vorflen zijn ontaard — der dieven deelge- a«, noten; Zij houden allen veel van giften en gefchenken; En bieden hunne gunst, aan die hun best betaalt; Zij doen geen weezen recht Der weed'wen pleitgeding komt nooit bij hun ter tafel. Daarom, fpreekt d' Opperheer, jemova, d' Al- 4j. beftuurer, Hij, Isreh Schutsgod, fpreekt — 0 Wee! ik zal mijn moed aan mijn partijen koelen; Ik  12 J E S A i a. Hoofdft. Ik zal mij zeiven ééns, aan mijn' vijanden wrel' ken! vs. 25. 'k Zal andermaal aan u befteeden mijne magt, Uw zilverfchuim zal ik, als 't waar' met potasch, zuiv'ren, En fcheiden al uw tin, • 26. Dan zal ik als voorheen, u weêr uw Richters fchenken , En raadsliên als van ouds— dan noemt men u eens weêr „ Stad van gerechtigheid! en godgetrouwe "„ ftad!" 27. Door 't oefenen van 't recht wordt Zibn dan behouden , En door rechtvaardigheid haar thans gevangen burgers. 28. Maar muiters treft dan ook en zondaars hun¬ ne ftraf; En die jehova heeft verlaten, zal vergaan. 29. Dan fchamen zij zich, om hun Terpentijnen- wouden, Door u met drift begeerd. —En over uwe hoven, Door u wel eer bezocht, zult gij verlegen ftaan. 30. Den terpentijnboom , van zijn loof geheel ont¬ bloot, Een' waterlozen hof, zoo zal uw ftaat dan wezen: 31. De magtige zal dan grof vlas gelijk; zijn werk Zal dan een vuurvonk zijn: Zij branden beid' gelijk, en niemand bluscht die vlam. 2. Ee-  j e s a i a. *3 a, Eene Godfpraak hadt eenen heel gelukkigen 'bloei van den Godsdienst, en algemeene vrede mder het menschdom, beloofd. — jesaiü brengt den Jooden onder het oo&, hoe weinig de vervulling dezer Godfpraak ten dezen tijde te wachten was, daar hunne afgoderijen onverdorven zeden, de oordeelen van God verdienden, die hen ook zouden treffen — Eerst, bij eene oprechte zedenverbetering , zal die gelukkige tijd te wachten zijn. Eene Godfpraak van jesaië, den zoon vanHoofdji. amoz, die hij,betreffende Juda en Jerufalem,vu ^ in geestverrukking ontvangen heeft. Ja, ééns in laater tijd, zal jova's Tempel-berg 2. Op aller tergen kruin gevestigd - en verheven Zal deze berg veelmeer dan and're heuv'len zijn. Dan zullen tot deez' berg ééns alle volken ftroomen; Daar heen reist ftam bij Aam, d' één wekt 3den andren op: „ Kom, gaan wij jova's berg bezoeken; kom, „ den Tempel „ Aan Jakobs God gewijd; opdat hij ons „ zijn' weg . Daar leer', en wij het pad, door hem ge« ,, baand, bewand'len." Dan za! de Wet van God uit Zïön zich alöm, En uit Jeru/alem jehova's leer', verbreiden. Hij, h.j zal tusichen volk en volk dan uit- 4fpraak doen; * ■ En  14 j e s a i a. Koofdft.En tusiehen Ham en ftam aal hij dan fcheidsu. man wezen: Hun zwaarden zullen zij tot ijzers voor de ploeg, En hunne fpiesfen dan tot fikkelen herfmeeden : Geen volk zal tegen volk meer trekken 't oor- logs-zwaard, En niemand zich voortaan in krijg of oorlog oef'nen. VSt 5' Kom, Jakobs huis, daar ons jehova's licht beftraalt, Kom, laat ons, in dat licht, het rechte fpoor betreden. C. Maar — gij zijt van uw volk, van Jakobs huis, ontaard! Zij zijn vol bijgeloof, meer zelfs dan d'Oosterlingen; Als 't Fitiftijnfche volk, gehecht aan wichlarij; Al wat van vreemden komt, ontvangen zij met blijdfchap. 7. Gelijk hun land met goud en zilver is vervuld, En 'er geen eind' aan all' hun fchatten is te vinden; Gelijk hun land alöm met paarden is bedekt, En met een talloos tal van firijdbare oorlogswagens ; 8. Zoo is hun gantfche land met afgoón opge« vuld ; Zij buigen zich voor 't werk van eigen'handen neder, Voor  j e S a i a. 15 Voor 't geen hun vinger heeft beïrbeid en Hoofdft, gewrocht; Daar voor buigt zich 't gemeen, verned'ren zich v;. 9. de grooten. Dit duldt gij wis in hun, 0 God! niet ftraffeloos! Verfchuil u in de rots, verfteek voor jova's 10. gramfchap, Voor zijne majefteit, u zeiven in het ftof! Nu wordt het moedig oog der grooten gantsch vernederd, Ook der geringen moed en ftoutheid buigt zich neêr. jehova zal alleen dien dag verheven wezen. jehova, d' Opperheer, zal eerlang rechtdag 12. houden , "Waar op hij trotfchen en verwaanden richten zal; Een dag voor groot en klein; voor alle Libans 13. Ceders, Hoe hoog en trotsch zij zijn— voor Bafans eikenwoud — Voor eiken hoogen berg, en alle trotfche heu- 14. veis, Voor elk verheven flot, en eiken vasten muur, 15Voor alle fchepen,die op Tharfis handel drijven; l6* Hoe prachtig zij dan ook met beelden zijn verfierd. Dan wordt de hovaardij der grooten neêrgebogen, 17' En der geringen moed wordt gantsch en al verneêrd. je-  16 j e s a i a, Hoofdft.jehova zal alleen dien dag verheven wezen: "o Maar d' Afgcö 1 worden dan door vuur en vs. 18. vlam verteerd. 19. Dan zal men in fpelonk en aardhol zich verfchuilen, • Voor jova's gramfchap en verheven majefteit, Wanneer hij oprijst, om het aardrijk te doen fiddren. „0j In dien geduchten dag zal elk zijn goón van goud, Z jn zilv'ren afgoón, om zich voor hun neêr te buigen, . 0 Door hun weleer gewrocht, van zich in hol of graf, Bewoond door bergmuis, of door vledermuizen, werpen, , aI. Om zich te bergen in de fcheuren van een rots, . Of in de klooven van een fteenrots te verfchuilen, Voor jova's gramfchap,en verheven majefteit, Wanneer hij oprijst, om het aardrijk te doen fidd'ren. Vertrouwt dan langer niet op eenig fterveling, Die door den neus flechts aêmt! hoe weinig is hij-1' achten! „ aa Want zie! jehova God, d' Almagtige OpperHoofdjt.ui. " heer, vs'l' Zal aan Jerufakm en Juda's volk ontnemen. Al  J E S A I ii. 17 Al wat voor 't rijk ten ftut, den ftaat xznHoofilfu fteunzel ftrekt; Den gantfchen fteun van fpijs, den gantfchen fleun van water; Den held, den krijgsman, ook den richter,vs. *• den profeet, Den ftaat sman, grifsaart, all' d' aanzienelijke lieden, Den hopman, raadsman, en ervaren wapen- 5. fmid, Den fchrand'ren redenaar. ■— Daar tegen zal ik 4. jongens Tot Vorften fteüen, en tot hoofden van den ftaat, En kinders zullen hen, als Koningen, beheerfchen. Dan zal het gantfche volk elkander met geweld, 5. Mishandelen; men zal zelfs tegen vrienden raazen; Jong tegen oud, gemeen en rijken tegen één. In 't zelfde huisgezin zal d' één dan d' andren 6. vatten; En zeggen: „ Kom, gij hebt een kleed, wees „ onze Vorst! „ Het diep vervallen rijk bevelen w' u in handen." Maar hij zal 't weig'ren, en verklaren met 7. een eed: „Ik kan van 't vaderland, helaas! geen redder „wezen; „Ik heb geen brood noch kleed, geen voorraad in mijn huis , B .„ Mij  18 j e s a i a. s Hoofdft.„Mij moet gij niet tot Vorst of Volksbeftuurer ilU „kiezen." vs. 8. Zoo valt Jerufakm, en Juda ftort ter neêr. Zij hebben met hun daên en woorden God jehova, En zijne majefteit, beledigd en vergramd. o. Hun onbefchaamd gelaat kan tegen hen getuigen; Hun eigen euveldaên, aan Sodoms daên gelijk , Verhalen ze openlijk, en zonder achterhouding. Wee hun', zij haaien zelv' den ramp zich op den hals! 10, Zegt, zegt den vriend der deugd, het zal hem wel gelukken; Hij zal gewis de vrucht genieten van zijn daên; 11. Maar wee den booswicht! ramp en onheil zal hem treffen — Hem valt te beurt, het geen hij door zijn daên verdient. 12, Ach! jongeas heeft mijn volk tot zijne dwinge¬ landen ; En wijven zwaaien thans den rijksftaf over hc n. Uw leidsliên, 0 mijn volk , die zijn 't, die u verleiden t Zij Hokken op den weg, dien gij betreedt, u op. 13. Nu rijst jehova op, om 't pleitgeding te voe¬ ren; En ftaat, om natiën te vonnisfen, gereed; ja iehova zal eerlang voor zijne vierfchaar dagen, * AU'  j e s a i a. 19 AH' d' oudflen van zijn volk, en all' hunn' Ov ngheen. „ Gij hebt," fpreekt jova God,de groote Wereldheerfcher, Deez' wijnberg kaal geknaagd; gij hebt,gij ,, hebt den roof, „ Den armen wreed onthaald, gebracht in uw „ paleizen. „Wat deedt u dus mijn volk vertrappen? ys, 15. „ Met wat recht , „ De burgers hulpeloos,als flaven,dusmishan- „ d'tón?" Wijl Ziöns Juffrenfchaar," zoo fpreekt je- 16. hova God, „ Met uitgeftrekten hals zoo trotsch en mos„ dig treden, „ Met d' oogen geblanket, met afgepasten „ ft'ap, „ Waartoe zij ketentjens aan haare voeten dra„ gen; „ Daarom maakt God den kruin van Ziöns 17. „ juffers kaali „ En zal van al 't fieraad der lokken haar be* rooven." Dan zal haar d' Opperheer Bntnemen al haar 181 tooi, De ketentjens, en ook de zonnetjens en maan» tjens, En oor-en arm-fieraad, den fluiër, 't hoofd» 19. geftel, Ba En  ao j e s & i a. Hoofdfi. En arm- en boezem-lint, parfum- en balfem- doosjens; vs. 20. J ' ai. En amuleet,en ring aan vingers en aan neus; 22. Haar ftaatzijkleeders, ook haar mantels en haar doeken, 23. Haar geldbeurs, fpiegel, en het fijne linnen- hemd, Den turban van het hoofd, en ook de lange fluiërs; a4. Dan zal 'er ftank in plaats van fpecerij-geur zijn; En blaauwe ftriemen dan in plaats van eenen gordel, En kaalheid in de plaats van 't net gevlochten haair; Dan zal een treurgewaad het ftaatzijkleed verwisf'len; En 't flaaffche brandmerk dan in plaats der fchoonheid zijn. 25. Uw dapp're manfchap zal door't oorlogszwaard dan fneuvlen , Uw' helden in den krijg. — 26. Uw poorten fomber zijn, en treurig, aiigftig, kla¬ gen: De ftad zal eenzaam dan neêrzitten op den grond. Hotfdfi. Dan zullen éénen man wel zeven vrouwen vativ. ten, vs' ' En hem dit voortel doen: „ Wij zullen eigen' brood gebruiken, eigen* „ kleed'ren; „ Wan-  j S s a i a, tl „ Wanneer wij uwen naam Hechts voeren\Hcofdft. „ onzen fmaad, „ Neem dien Hechts van ons af, van ongehuwd „ te wezen," Maar, dan zal jova's plant tot nieuwen lui-w« 2fier weêr, De vrucht van 't vaderland tot pracht en fie« raad ftrekken, Voor die in Israël deez' ramp ontkomen zijn. Hij, die in Ziön dan nog over is gebleven, 3. Die in Jerufalem verfchoond gelaten is, Hij zal aan God gewijd, den naam van heilig dragen, Wie in Jerufalem ten leven is beftemd. Als d' Opperheer al 't vuil van Zi'öns ingezet'nen, 4. Zal afgewasfchen, en 't bloed uit Jerufalem, Door richterlijke ftraf, en zuiverende vlammen, Zal hebben weggedaan Dan zal op Ziöns berg weêr over elke woning, 5. En over elke plaats, daar 't volk te famen komt, jehova God bij dag een' wolk en nevel fcheppen, Een fchitterenden glans van vlammend vuur bij nacht; Dan zal zijn heerlijkheid voor alles een befcherming, Dan tegen zonnegloed een fchaduwrijke tent Bij dag; en tegen ftorm en felle regenvlagen, Bij nacht een toevlucht en een veü'ge fchuilplaats zijn. B $ 3- Oti"  %n J E S A I Ü. 3. Onder het beeld van eenen wijnberg, dié, niettegenftaande alle aangewende moeite, gee-? ne goede, maar jlechts wolfs-druiven draagt, fihildert jESAia den zedelijk verdorven fiaat des Joodfchen volks, niettegenftaande alle aangewende middelen ter hervorming, weshalves aan hetzelve oordeelen en verwoestingen door eenen magtigen vijand bedreigd worden. Hoöfdjl.lk hef'mijn vriend ter eer' een lied van mijn v« geliefden, VS' U Van zijnen wijnberg, aan. „ Een wijnberg hadt mijn vriend op eenen vet„ ten heuvel., fi „ Bien hij wel omgewerkt, van fteen gezui„ verd hadt; „ En hem beplant met keur van ed'le wijn„ gaardplanten; mi hadt 'er bovendien een' toren in ge„ fticht; Ook hadt hij reeds daar in een kelder laten „ graven; , Nu wachtte hij, met recht, zijn druiven „ jaar op jaar. „ Maar neen I bij heeft vergift en onkruid opgeleverd! „ Weest, Satans Burgerijl weest gij, o Ju„ do's volk! „ Nu richter tusfehen mij en tusfehen mijne» „ wijnberg! „Wat  j i s a i i S3 „ Wat kon ik toch wel meer aan mijnen fli«/2//i. „ wijnberg doen, W4 4< „ Dat ik niet aan hem deed ? „ Hoe heb ik langen tijd op zijne vrucht ,, gewacht! „ Maar hij,hij heeft vergift en onkruid Hechts „ geleverd! „ Welaan — 'k maak u bekend, wat 'k met 5. „ mijn wijnberg doe —„ 'k Zal Hechten zijnen tuin, opdat hem 't vee „ afweide; „ Zijn muur neem 'k weg, opdat een ieder „ hem vertreed'; Ik zal een wildernis van mijnen wijnberg 6. „ maken; „ Hij wordt niet meer gefnoeid; voortaan „ niet opgepast; „ Slechts distels zullen nu en dorens in hem „ groejen; „ Geen wolk, dit is* mijn wil, ftort' regen „ op hem neÊr!" Het volk van Israël, zie daar jehova's wijn- ^, berg, Des grooten Wereldgods. — En Juda's burgers zijn, De planten, eeuwen lang, door hem met lust geliefkoosd — Hier wachtte hij op recht — helaas! Hechts bloed en moord! En op gerechtigheid — Ach! klagten der verdrukten! B 4 Wee  24 - j E s A i a. Hoofdft. Wee hun, die huis aan huis zich eig'nen in V*8 bezit, ' ' En hechten land aan land; die niemand ruimte laten! Gij die het vaderland alleen bewonen wilt! 9. Dit .drong in d' ooren van jehova, d' Albe- heerfcher. Dat aantal huizen wordt, gewis!eerlang verwoest , Hoe groot, hoe fchoon zij zijn, geen mensch zal haar bewonen. 10. Een tiental morgen van een wijnberg lev'ren dan Eén Bath — tien Hooiers zaads één Efa flechts van graanen. ÏU Wee hun, die fterken drank vroeg in den morgeuftond Reeds zoeken, en daar bij vertoeven tot de fcheem'ring , 1Qm Tot hen de wijn verhit; die onder bom en trom, En fluit en harpmuzijk, zoo vrolijk maaltijd houden; Maar zonder eenig acht te geven op de daên Van God jehova, of te letten op zijn werken. Ach! daarom zal mijn volk,te droef, in bal. lingfchap, Eer dat het zulks vermoedt, uit 't land verdre. ven worden; Dan fterft zijn adeldom van honger en gebrek ; En  ] E S a i Üi 25 En het gemeene volk zal dan van dorst ver- Hoofdft. fmachten; Dan opent zich het graf, en fpert zijn ka-w* ken op; En adel en gemeen daalt in het rijk der fchimmen, Te midden van 't gewoel en uitgelaten vreugd. Dan zal gering en groot verlaagd, vernederd 15. worden, Dan zinkt het moedig oog des trotfchen hoogmoeds neêr. Dan zal jehova God, de groote Wereldheerfcher , 16. Door 't recht verheven zijn — en door gerechtigheid Die eerbiedwaarde God op 't hoogst verheerlijkt wezen. En lam en fchaap zal dan vrij weiden, waar !?• men 't drijft; De vreemden 't ledig land dier dartelen afweiden. Wee dje hun zondenitraf, door hunnen ijd'len 18. waan, Met koorden trekken,ja,met dikke wagenzeelen 1 Die zeggen: „ Dat hij dra zijn Werk met iQj „ fpoed volbreng', „ Opdat wij het nog zien! dat 't raadsbefluit „ Hechts fpoedig j, Van Isreh Schutsgod koom', zijn dreigen „ word' vervuld; 7i Opdat wij het vernemen!" B 5 Wee,  a6 Jesaü H»ofdft. Wee, die het onheil heil,en 't heil weêr on- w.20. hdl» n0emt' Die duisternis in licht,en licht in duisternisfen Verkeert, die bitter zoet, en zoet weêr bitter noemt. ai. Wee! wee! die nu zoo wijs zijn in hunn' eigen oogen, Die zoo verftandig in hunn' eigen mening zijn! 22. Wee hun, die helden zijn in zoo veel wijn te drinken, En dapp're lieden in 't bereiden van den drank! 23. Hun, die den fchuldigen vrijfpreken om ge- ichenken, En den onfchuldigen geen' recht doen in 't gericht! 24. Daarom, gelijk het vuur, al lekkende,den ftoppel Verteert, en door de vlam het kaf verzwolgen wordt; Zoo zal hun wortel aan 't vermolmde hout gelijken , Hun bloesfem zal zoo ligt vervliegen, als het ftof. Omdat zij jova's Wet, de Wet des Albeheerfchers, De reên van Isrels God, verwerpen.en verfmaên; 25. Daarom is op zijn volk jehova's toorn ontdo¬ ken, Hij heeft ook tegen hen zijn' hand reeds uïtgeftrekt, Hij  JE S A I di S.J Ilij fliüeg hen reeds zoo fel, dat zelfs de bergen//«^j* beefden, Hun lijken lagen daar, als vuilnis op de ftraat. Nog heeft hij met dit al zijn toorn niet inge. trokken, Nog blijft zijn hand, om hen te ftraffen, uitgefirekt.' Hij zal een vlag, ten feifa voor vergelegen \o\-vs. 26. ken, Opkeken; die hij van des werelds uiterfte eind' Oproepen zal. — Zie! zie! hoe haast, hoe fnel, zij komen! Geen moede is onder hen; geen ftruikelt on- 27. der hen ; Geen één, die fluimert, flaapt, wiens gordel om de lenden Losgaat,of wien de riem van zijne fchoenen fcheurt; Hun pijlen zijn gefcherpt; hun bogen zijn ge- as. fpannen; En hunner paarden hoef — men houdt ze voor een' rots! Gelijk een wervelwind, zoo fnel zijn hunne wielen! Hun brullen is gelijk aan 't brullen van een 29. leeuw, Hun brullen als 't gebrul des jongen leeuws;al briesfehend Veröv'ren zij hun prooi, en bergen z' ongeftraft. Die  n8 j a s a i a. Hotfdfl. Die zullen tegen hen,al woedend,bruisfchend, W.V3o. komen' Zoo woedt, zoo bruischt de zee. — Men Haat het oog op d' aard, 't is rondom duisternisfe, Het blikfemt, maar dat licht wordt door Gods donderwolk, Op éénmaal donkerheid. 4. Het eer ft e gezicht van den Pre/eet , in het welk hij tot zijn ambt beroepen, maar hem te gelijk vooraf gezegd wordt, dat de Jooden zijne redenen geen gehoor geven, maar te meer verhard zullen worden. Hoofdft. I" liet Jaar» bet welk de Koning ussia vl- overleedt, zag ik , in een gezicht, jehova , op VS' I# eenen hoogen en Terheven troon gezeten , terwijl de fleep van zijn gewaad den Tempel vera, vulde. — Rondom hem ftonden Serafs, die elk zes vleugelen hadden; met twee het aangezicht, en met twee de voeten bedekkende, en met 3. twee in eene vliegende houding. — Deze zongen eikanderen overluid toe: „ Heilig, heilig, heilig is „ God jehova zebaöth! „ Gantsch het aardrijk is vervuld „ Met zijn' majefieit!" 4. De drempels en posten daverden van het geluid des gezangs, terwijl het gantfche paleis met ee- K nen rookdamp vervuM werdt. — Nu zeide ik: 5* „ He.  J E s A i a. ao „ Helaas! dat ik nu zwijgen moet, dewijl ik „ onheilige lippen heb, en onder een volk „ woon, wiens lippen onheilig zijn. — Mijne „ oogen hebben den Koning,jehovazebaöth, „ gezien!" Op deze woorden vloog één"' 6. der Serafs na mij toe, met eene gloejende kool in de hand, die hij met eene tang van den altaar genomen hadt; en hier mede mijnen mond 7. aanroerende, fprak hij: „ Zie! deze heeft uwe „ lippen aangeroerd; nu is uw wanbedrijf ge„ weken; uwe zonde is nu verzoend! " Vervolgends hoorde ik de ftem van het Opperwezen, vragende: „ Wien zal ik zenden? en wie , „ zal voor ons gaan?" Ik zeide: „ lk! Ik „ tot uwen dienst! zend mij!" Hij hernam: 9„ Ga, en fpréek tot dit volk: hoort aandach„ tig, maar verftaat niets — ziet naauwkeu„ rig, maar kent niets — maak het hart van 10. „ dit volk gevoelloos — verzwaar hun gehoor ■ fluit hunne oogen — opdat het met zij- „ ne oogen niet zie, met zijne ooren niat hoo„ re, met het hart niet verfta — om zich te „ bekeeren, dat men het geneze." —Ik vraag- II. de: „ Hoe lang, 0 Opperheer!" Het antwoord was: „ Tot dat de fteden verftoord en „ zonder inwooners zijn; de huizen zonder „ menfchen; en 't gantfche land verwoest en „ verlaten zal wezen. Want jehova zal de 12. „ menfchen verre weg drijven; en de ontvol„ king zal groot zijn, 't gantfche land door. — Ja, zo 'er nog een tiende gedeelte in o- 13. ., ve-  S0 j e s a 1 a. Hoofdft. „ verig ware, ook dat zal op nieuw vernield • vi' „ worden, gelijk een terpentijn- of eikenboom, „ die geveld wordt; en daar Hechts een tronk „ overblijft. — Een heilig nageflacht zal deze ,, tronk zijn." 5. achaz, de Koning van Juda, bevondt zich in groote verlegenheid, wegens het verbond der Koningen ven Israël en Sijrië tegen hem, en hun voornemen, om zekeren zoon van ta* besl op den troon van Juda te plaatzen. In deze verlegenheid wordt de Profeet jESAia tot hem gezonden; die hem verzekert, dat deze Vorften hun oogmerk niet zullen bereiken, maar dat hunne rijken zeiven dra een" einde zullen nemen. — De Profeet biedt, ter bevestiging van zijne uitfpraak, den Koning een bijzonder teken aan — het welk de ongelovige Forst weigert — waarop de Profeet hem zelve een teken geeft — maar te gelijk voorzegt, hoe die Koning van Asfijrië, tot wien achaz liever zijnen toevlucht nam, zelve de Forst zou wezen, die het rijk van Juda zwaar zou verzwakken, en verwoesten — •gordend* de uitfpraak van den Profeet bevestigd door de zwangerfchap der profeetesfe, en de geboorte van eenen zoon. Hoofdft. Onder de regeering van achaz, zoon van VI1' ' jotham i kleinzoon van ussia. Koning van^kVS' 1' da, ondernamen rezin , Koning van Sijrii, en pekah , zuon van remaliS , Koning van Israël,  j e s a i a. 31 raël, eenen krijgstogt, om Jerufalem te bt\t-Hêofdft. geren, hoewel zij de ftad niet konden vermeesteren. — Toen de familie van david de tijdingvx. 2. ontving, dat de Sijri'êrs zich met de Efraimiten verëenigd hadden, beefde haar hart, zoo wel als het hart des volks, gelijk boomen in het woud van den wind beeven. Bij deze gelegenheid geboodt jehova jesaiH : 3. „ Hij zou, verzeld van zijnen zoon, scheSr„ jaschub , (het overblijfzel zal wederkeeren.) „ den Koning achaz gaan ontmoeten, bij het „ einde der waterleiding van den boven-vijver, „ langs den hoogen weg, bij het Vollers-veld, „ en hem dus aanfpreken:" < „Draag zorg,dat gij bedaard blijft — gij hebt 4' niets te vreezen; dat u de moed niet ontvalle, voor deze twee bijkans verbrande brandhouten; voor den ontvlamden toorn van rezin en de Sijriërs, en van . remaliü's zoon. — Omdat $. de Sijriër eenen aanflag tot uw verderf gevormd , en Efra'im, met remaliS's zoon, befloten heeft: „ Wij willen in Juda vallen, 6. „ dat rijk in de engte brengen, het onder ons „ verdeden, en over het overige den zoon van „ tabeSl tot Koning aanftellen."—Zoo fpreekt 7* de Opperheer jehova! Dit zal niet beltaan — het zal niet gebeuren — gelijk Damaskus, de 8. hoofdftad van Sijri'ë, en rezin, het hoofd van Damaskus, zoo zal Efra'im, binnen vijf-enzestig jaaren, verwoest worden, en ophouden een volk te zijn; ook Efrdims hoofdftad Sama- 9. riè,  32 j £ S a i il. Hoofd/i.rië, en Stmarië's hoofd remaliS. Indien ViI' gijlieden niet gelooft, zult gij op den duur niet gelukkig wezen 1" vs.10. Nog vervolgde jehova achaz aan te fpre- 11. ken: — „Vraag jehova uwen God, om een „ teken, diep uit het fchimmenrijk, of hoog uit 12. „ het wolkgewest."—Maar achaz gaf ten antwoord: ,5Ik zal dit niet vragen, ik wil jehova 13. „niet op de proeve ftellen." — Nu fprak hij: — „Hoort nu, o davids huis! Is het u te gering, m-nfcben te beledigen? moet gij ook God 14. beledigen? Daarom znl de Opperheer zelve u een teken geven. — „ Ziet! de maagd wordt „ zwanger,baart eenen zoon,en noemt hemiM- 15. „ MANuëL, (God met o»/.')Hij zal botermelk en „honig eien, tot dat hij kennis heeft, om het „ kwaad te verwerpen en het goed te verkiezen." 16. — ,,Doch,eer nog dit knechtjen kennis heeft, om het kwaad te verwerpen, en het goed te verkiezen, [eer het de jaaren van onderfcheid zal bereikt hebben.] zal dit land, daar gij nu, uit hoofde van deze twee Koningen, zoo over benaauwd zijt, van dezelven verlaten wezen." 17. ,, Doch , over u , [0 Vorst] en over uw volk , en vaderlijk ftamhuis zal jehova tijden doen komen, hoedanigen 'er nooit geweest zijn, van toen af, dat Efra'im zich van Juda gefcheiden heeft — den Koning van Asfijrië!" 18. „Te weten, op dien tijd,zal jehova de vliegen-zwermen optfisfen, die aan de uitwatering van Egijpté's ftroomen, en de bijen, die in • Air  j e s a i S\ 33 Aspiriê zich onthouden. — Dezen zullen ko* Hoofdft. vu men, en neêrflrijken in de reeds verwoeste da-VJ<1pt len, en in de kloven der rotzen, en in alle doornhaagen, en in alle waterrijke plaarzen. — Op dien tijd zal jehova door het gehuurde 2.0, fcheermes , van de overzijde der rivier [den Eufraatf^ — door den Koning van Asfijrië —— al het haair van het ligchaam, van het hoofd tot de voeten, affcheeren — ja het zal zelfs den baard geheel wegnemen! Wanneer iemand, iu dien tijd, één koetjen ai. en een paar fchaapjens in het leven zal overgehouden hebben, dan zal hij van den over- 22. vloed van melk, dien zij geven zullen, botermelk eten — ja elk, die in 't land overig zal blijven, zal botermelk en honig kunnen eten.— In dien tijd, zal elke wijnberg, die voor- 93° maals duizend wijnftokken bevatte, duizend zilverftukken waardig, niet dan dorens en distels voortbrengen; zoodat men 'er, met pijl en boog gewapend door zal moeten gaan, omdat, het gantfche land door, alles dorens en distels zal wezen; men zal die bergen, die voorfflaals 25, zoo vlijtig met houweelen bewerkt werden, uit vreeze voor dorens en distels, niet durven betreden; men zal 'er alleen de runderen in drijven , en ze door het klein vee laten afweiden. . Nog geboodt mij jehova; „ Ik zou eene Hoofdft, groote rolle nemen, en daar met gewoon fchrift yvn*j op fchrijven: C B*t  "34 j e s a i a. Hoöfdli. Het rooven komt dral Het plunderen nadert! vs. 2. Dit deed ik onder twee geloofwaardige getuigen, den Hoogenpriester uRi'a, benevens za- 3. char.ia, den zoon van jeberechiS. — Vervolgends vervoegde ik mij tot de Profeetesfe, die zwanger werdt, en eenen zoon ter wereld bracht, welken jehova mij geboodt den naam te geven: maher-schalal-chas-baz. (Het 4. rooven komt dra!Het plunderen nadertWant, eer dit knechtjen vader! of moeder! zal kunnen roepen, zal de rijkdom van Damaskus, en de buit van Samariè, ten behoeve van den Koning van Asfijrië, weggevoerd worden. 6. De Profeet voor/pelt aan de Jooden, die kun vertrouwen op den Koning van Asfijrië fielden , de rampen , die hun van dien Forst treffen zullen. — Vermaant hen, niet te vreezen voor het verbond der beide Koningen van Sijrië en Israël — noch door bijgeloovige middelen naar de uitkomst van den oorlog onderzoek te doen — en eindigt met blijde uitzichten in het toekomende, door de verkondiging van heil voor die oorden van Israëls Rijk, die thans het eerst en meest zouden lijden, en door de Voorzegging van de geboorte van een zoon uit davids Jlamhuis, wiens heerfchappij groot, heilrijk, en bejtendig zal wezen. 5. jehova voer nog wijders voort tot mij te fpreken. ^ De-  j e s A i a. 35 Dewiil dit volk verfmaadt het zachtjens vlie- Hoofdft. 3 . i • vlIitend beekjen VSp 6. Van Siloa's fontein, hoewel 'er reden is Om over rbzin en rfmalja's zoon te juichen, Zoo zal hen d' Opperheer door 't water der j. rivier, '£ Geweldig water des Eufraats, doen overftroomen, Te weten, Jsfurs Vorst,en zijne legermagt. Die landllroom, buiten zijn kanalen dan gezwollen , Zal al zijn boorden en zijn oevers overtreên; Hij breekt in Juda door,en zal dat overftroo- 8. men, En hoog en hooger gaan, en reiken tot den hals; Zijn golven zullen heind' en ver het land bedekken , Uw land, immanoSlI van 't één tot 't ander eind'. Sluit vrij, gij volken, een verbindenis — maar 9, fiddert! Hoort dit gij allen, die in verre landen woont! Rust u ten oorlog vrij, met allen vlijt, maar fiddert! Rust u vrij tot den krijg, maar beeft,o volken, beeft! Beraadilaagt vrij uw plan — het zal verijdeld 10. wordan! Dreigt vrij, 't zal niet beflaan; want God , God is met ons ! C 2 Dus  j6 j e s a i a. IIooWt.Dus toch heeft tegen mij jehova God gefpro- Daar hij mij bij de hand gevat heeft, en geleerd : Ik zou niet met dit volk hetzelfde fpoor betreden ! 12. Spreekt niet, zoo was zijn woord, van een verbindenis, Gelijk dit volk gefMg van die verbind'nis murmelt; Weest niet bevreesd, als zij; ontftelt u niet, als zij. 13. Vereert met eerbied flechts jehova, d' Albe- ftuurer; Hij zij alleen uw vreez'! hij zij alleen uw fchrik ! It Hij zal een heiligdom dan voor ulieden wezen, Maar tevens zal hij tot een fteen des aanftoots zijn, Een rots der ftruikeling voor hrels beide huizen; En tot een ftrik en net voor Salems burgerij. I5. Zoodat een groot getal van hun dan zullen ftruik'len, Een aantal vallen, en zich zeiven kwetzen zal; En veelen in dien ftrik verftrikt, gevangen worden. l6, „ Sluit deez' Voorzegging toe; verzegel dit „ bevel „ Voor  J E S A I '&> 37 S, Voor hen, die onderwijs van mij ontvangenHo^3, willen." Ik zal jehova dan verwachten, die zijn gunst**' 17. Voor Jakobs huis verbergt; hem, hem zal ik verbeiden. Zie ik, en 't kroost,dat mij jehova fchonk, t8. wij zijn, Wij zijn in Israël tot teekenen en wond'ren Van jova, d' Opperheer, die Zïöns berg bewoont. Stelt men u voor: Wel aan, pleegt raad met 19. geestbezweerers, Waarzeggers die een heesch geluid liaan binnen 's monds, Zegt dan: Zal niet elk volk zijn God; zou iemand dooden Raadplegen, liever dan de levenden? Gewis! Naar die voorzegging, en bevel, die zich niet ao. richten Zal naar dat woord, voor hem is ook geen dageraad! Die zal, ontfteld, door 't land vol fchrik en vree- 21. ze zwerven, Ja in dien angst zal hij, verbijfterd en vergramd , Zijn Koning en zijn' God met luider flemme vloeken; Want 't zij men opwaatds ziet, of't oog 22. flaat op den grond, Aan allen kant zal angst en duisternisfe wezen; De hoogde nood en angst, en tastb're duisternis. C 3 Eens  38 j E S A I i. ff'oofd/l. Eens echter zal aldaar geen duisternis raser wevni. y*. 23. zen ' Daar thans benaauvvdheid heerscht. Het land van Zebulon, en NafthaWs landouwn, Weleer gering geacht, zal eenmaal zijn verëerd; Her land daar langs de zee, het land langs den Jordaan; En Galika, eer bewoond door de Gojieten. Hoofdft. Het ongelukkig volk, dat thans in duisternis vu 'lt \erkeert, ziet ééns een groot en heuchlijk licht verrijzen; Ja 't volk, dat thans, helaas! een djodfche donkerheid Bewoont, zal ééns het licht, het vrolijkst licht beftrcalen. 3. Dan maakt g', 0 God! dit volk ééns talrijk, dan vergroot Gij zijne vreugd;het zal zich voor uw oog verblijden , Zoo als men vrolijk is bij welgeflaagden oogst, Gelijk men juicht en fpringt, als men een buit mag deelen. 3, Als gij hun knellend juk, als gij den Hok verbreekt, Die op hun fchouder drukt, den ftaf van hunnen drijver; Gelijk toen Midiiïn die groote neêrlaag leedt, 4, Toen elk, al bevende zijn ichoen aanbondt tot vluchten, Toen  j % s a i a. 39 Toen 't nachtkleed in het bloed gewenteld en Hooffll. verbrand, Een prooi was voor de vlam. — Daar is voor ons een kind, een vorst'iijk kind,w. 5» geboren, Een Konings zoon aan ons gefchonken, op wiens fchouder 't Bewind en heerfchappij zal rusten , die den naam Van wondervolle Raad,en magtig Held,zal dragen; Van eeuw'ge Vader, en van heil-aanbrengend Vorst! De groei van dit bewind zal geene palen ken- fi. nen, Geluk en heil en vreê vermeerd'ren dag aan dag; Hij zal, op davids troon, als Oppervorst, gezeten, Zijn troon en rijk, door recht en door gerechtigheid , En nu en eindeloos bevestigen en fchraagen. Dit, dit zal d' ijver ééns van God jehova doen. 7. Voorzegging tegen de Israëliten, die zich van hun verbond met den Koning van Sijrië zoo veel beloofden , maar die door buitenlandfche vijanden en inwendige verdeeldheden dejlraffe . van God om hun geheel zedenbederf zullen endervinden. Het Opperwezen heeft een' uitfpraak tegen Jakob 7. C 4 Ge'  4° j e s a i a. Btofdft. Gedaan; dat vonnis treft nu eerlang Israël. «r, 8. Dit zal dat gantfche volk, gantsch ervaren ; De gantfche burgerij van 't grootsch Sankria\ Die, zoo verwaand en trotsch, met zelfverheffing roemen. 9' „ Bakfteenen vielen neêr, maar daar voor „ zullen wij „ Nu van gehouwen fteen voortaan de huizen „ bouwen; „ Den wilden vijgenboom heeft men ter neêr „ geveld, „ Maar dezen zullen wij met cederen verwis}) f'len." 10. Doch, rezins vijand zal jehova tegen hen Verwekken, en hun magt ten oorlog famen- brengen; 11. Van 't Oosten Arams magt, het Filiftijtifche volk Van 't Westen; deze magt zal Israël verteeren, Zij flokken Isrels volk,met open kaaken, in. En met dit alles is zijn gramfchap niet voldaan , Zijn' hand blijft uitgeftrekt. - 12. Dit volk wendt zich tot hem niet heen, die 't heeft geflagen, Het zoekt jehova God, den Albeheerfcher, niet, 13. Dies zal jehova God uit Israël afhouwen, En hoofd en ftaart, en tak, en bies, op éépen dag.  J e s a i a. 4* De grijsaart is dat hoofd, d' aanzienelijke lieden; Btófiifi. De ftaart elk valsch Profeet. — vs, I4. De leidsliên van dit volk zijn thans deszelfs 15. verleiders , Die van hun wordt geleid, wordt door hen opgeflokt. Daarom zal d' Opperheer ook in de jongelingen l6« Zich niet verheugen; noch zich over weêuw of wees Ontfermen; allen toch zijn fnoodaarts, afgodsdienaars ,• 't Is enkel fnoodheid,'t is al dwaasheid,wat men fpreekt. En met dit alles is zijn gramfchap niet voldaan , Zijn hand blijft uitgeftrekt. De fnoodheid brandt als vuur, dat niet flechts 17. doorns en distels Verteert, maar zelfs ontfteekt het dichtbewasfen woud, Waar van de damp en rook zich heinde en ver verfpreiden: Zoo wordt het gantfche land verduisterd, 18. door den toorn Van God jehova, den geduchten Wereldheerfcher, Zoo wordt het gantfche volk een voedzel voor het vuur, Terwijl zij onderling elkaêr niet zullen fpaaren. Ter rechtehand kaauwt d' een, doch ftilt zijn 19. honger niet, C 5 Ter  42 J E s a i 'a. Hoofdft. Ter linkehaud eet die, maar hij wordt niet ver^ zadigd; Dus woedt 't ellendig volk in eigen ingewand l vs. io. Manasfe eet Efra'im , en Efra'im Manasfe, En beiden hebben 't weêr op jFuda's volk gemunt, En met dit alles is zijn gramfchap niet voldaan , Zijn' hand blijft uitgeftrekt: Hoofd ft.Weel wee! die ov'righeên, die fnoode wetteH x- „„„„„ • vs. i. gevenl Wee hun, wier voorfchrift Hechts op onderdrukking doelt! 2, Om den geringen man in 't wettig recht te hin- d'ren, Den hulpelozen dus t'ontzetten van zijn recht; Om weêuw en wfezen goed te rooven en te plund'ren. 3, Ach! wat, wat zult gij doen in dien geduch- ten dag, Als uwe ftraffe komt, als die verwoesting nadert? Tot wien vliedt gij om hulp? waar bergt gij eer en goed? 4, Hoe zult gij dan het lot ontkomen der gevan♦ g'nen, Het lot ontkomen van die vallen door het ** zwaard! En met dit alles is zijn gramfchap niet voldaan, Zijn' hand blijft uitgeflrekt. 8. Foor.  j e s A i a. 43 8. Voorzegging tegen Asfijrië, welk Rijk God gebruikt hadt ah een middel in zijne hand tegen de Koningrijken van Sijrië en Israël, doch, het welk zijne overwinningen aan zich zeiven toefchreef,en daarom zijnen ondergang zou vinden. — Sluitende de voorzegging met eene heerlijke befchrijving van eenen gouden tijd, onder de regeering van eenen grooten Vorst uit davids ftamhuis,en met eenen Lofzang op denzelven» Wee! wee! Asfijriën! die roê in mijne hand!Hoofd/l. Gelijk mijn gramfchap is de ftaf van hunne han- Vf/5> den. Hem zend ik, om een fnood, een godverza- 6. kend volk, Een voorwerp van mijn toorn, op mijn bevel, te ftraffen; Opdat hij dat geheel uitplunder' en beroov', En met den voet vertreed', als 't vuilnis langs de ftraaten; Maar zoo denkt Asfur niet; zoo overlegt hij 7. niet; Zijn plan en overleg is enkel te verderven, En geen gering getal van volken te verdoen. Zijn mijne Vorften niet" — zoo denkt, 8. zoo fpreekt hij trotsch, „ Zoo veele Koningen? Is Kalno niet gewor- 9. „ den „ Gelijk aan Karchemisch? aan Arfad Ha3, math? En „Het  44 j e s a r a. Hos>fdft.„ Het grootseri Samaria aan 't wijd vermaard ,, Damaskus? vs. 10. 95 Zijn zoo veel Rijken, den Afgoden toege- 95 wijd, Wier afgodsbeelden ver Jerufalems afgoden, „ En ook Samaria's, zeer ver te boven gin59 gen, li. 9, Door mijne magt geftraft? zou 'k niet, 't „ geen mijn vermogen „ Reeds aan Samaria en haar' afgoden deedt, „ Doen aan Jerufalem en aan haar afgodsbeel„ den?" ia. Gewis, als d' Opperheer zijn plan eens heeft voltooid, Dat tegen Ziöns berg en Salem is befloten; Dan zal ik ook dien waan, dien moed, van Asfurs Vorst, Zijn trotfeh' en fleren blik op zijne beurt ver- ned'ren; 13. Omdat hij zich beroemt: 'k Heb door de „ kracht mijns arms Dit al alleen verricht! geholpen door mijn ,, wijsheid, „ Wijl ik zoo fchrander ben! Ik heb der „ volken grens „ Omvergerukt! ik heb hun fchatten leêg geplunderd, „ De Vorften van hun troon heldhaftig afge„ bonsd. 54, „ Mijn hand vondt als een nest den rijkdom „ van de volken, 55 Ge-  j e s a i a. 45 „ Gelijk men eij'ren raapt, verlaten in ttxyHoofdft. ii nest, „ Zoo heb ik in mijn hand verzameld gantfche ,, landen, „ En niemand dorst een vlerk verroeren, of „ den mond „ Daar tegen openen; geen vogel durfde pie„ pen." Durft zich dan ooit een bijl beroemen tegen Wé 15. hem, Die met denzelven houwt? Durft ooit een zage pochen Ten trots van die haar trekt? Beftuurt de roê dan ook Den genen, die haar zwaait? Verheft de ftok, dan immer Den genen , die hem tilt, en meer is dan dat hout? Daarom zal d' Opperheer,' de groote Wereld- 16. koning, De pest eens onder zijn gezondften doen ontftaan; Hij zal een hevig vuur doen onder zijne Grooten Ontbranden, als een vlam, die ligterlaaije blaakt. Te weten, Isreh licht zal in een vuur veran- I?, d'ren , Zijn eerbiedwaardig God zal dan een vuurvlam zijn, Die  4$ j E s a i a. Htofdft.Die op één enk'len dag zijn doorens en zijn disx* tels In brand zal Heken, en op eens verteeren zal. vs. i8. Zelfs zal hij d' eer' zijns wouds, en zijn bebouwde landen, • Verteeren gantsch en al; 't fmelt alles door dien gloed. 10. Slechts zal 'er in zijn woud een klein getal van boomen Ontkomen, dat een kind die wel opfchrijven kan. 2C. Al wat van Israël nog over is gebleven, En die uit Jakobs- huis 't gevaar ontkomen zijn, Zij zullen voortaan niet op die hen iloeg meer fteunen, Maar op jehova zich, op Isrels heilig God, Dien eerbiedwaarden God, geheel oprecht verlaten ; ai. Dan keert het overfchot, 't ontkomen overfchot Van Jakobs volk, te rug tot God, den Albeheerfcher. 22. Uw volk, o Israël! zij talrijk vrij, als 't zand Aan de oever van de zee, toch zal flechts 't overblijfzel Weêrkeeren; nademaal verwoesting vastgefteld, Door God befioten is, en u met recht zal treffen. 23. Want die verwoesting, die eenmaal befioten is, Zal  j e s a i a. 47 Zal God, jehova, hij, de groote Wereldheer-Heefdft. fcher, Ten uitvoer brengen in het harte van dit land! Maar evenwel, zoo fpreekt jehova, de Albe-yj.s^. heerfcher, Vrees Asfur niet, mijn volk, dat Zions berg bewoont! Wanneer hij met de roê u flaat, als eens Egijpte, Den drijvers ftok verheft, en u daarmeê bedreigt. Want flechts nog weinig tijds, dan zal mijn s$, gramfchap einden, Mijn toorn neemt dan een eind met hunnen ondergang. Dan zal jehova God, de groote Wereldheer- 46. fcher, Zijn geesfel tegen hen opheffen, als weleer, Toen Midïdn ééns werdt bij Orebs rots geflagen; Gelijk hij zijnen ftaf, zijn wonderflaf, verhief, Daar bij de zee, toen al d' Egtjptenaren fneefden. Op dien dag valt zijn last van uwen fchou- 27. der af, Zijn juk van uwen hals; 't glijdt af zoo glad als olie. Hij rukt op Ajath aan; hij trekt te Migron 28. door; Te Michmas laat hij zijn pakkaadjen achterblijven ; Zij  4? j e s a i a. Hoofdft. Zij trekken d' engte door; te Geba rusten ze Reeds fiddert Rama, reeds vlucht sauls aloude zetel, 30> Het moedig Gibeci; gil luidkeels, Gallims maagd! Dat men 't te Lafr hoor'! en Anathoth u antwoord' ! 31, Madmena vlucht; ook vlucht al Gebims burgerij ; 3a. blijft m' één dag te IVob; dan rukken zijne benden Op Zions vasten berg, en Salems heuvels, aan. 33, Doch nu zal d' Opperheer, de God der legermagten, De takken met geweld afkappen ; eiken fiam, Die boog zijn kruin verheft, zal hij omverre houwen; «4, De ftoutfte wordt geveld; het dichtbewasfen woud, Zal hij, als met een bijl, omhakken en verderven; Zoo ftort de Libanon voor godlijke Almagt neêr! V ff00fdft.,Er zal uit lfais geknotten tronk een rijsjen x*- Uitfchieten; en een fpruit uit zijne wortels VS' ' vrucht 2. Opleveren — daar zal jehova's geest op rusten; De  j e s a i a. Ap De geest van wijsheid en verfland,de geest vmHoofdfi; raad En dapperheid; de geest van kunde en jova's eerbied; jehova's eerbied zal hem gantsch bezielen, w- 3* zoo Dat hij niet richten zal, naar 't geen hij flechts met d' oogen Aanfchouwt; noch naar het geen hij flechts met d' ooren hoort, Zijn vonnis geven; neen! naar 't recht zal hij 4- geringen Oordeelen, en de zaak der armen in het land, Zoo dikwerf onderdrukt, naar billijkheid beflisfen; Hij zal, in plaats der roê, 't land ftraffen met den mond, En zijner lippen aêm zal reeds den booswicht dooden. De billijkheid zal zijn de gordel om zijn heup, 5» Rechtvaardigheid zal zijn de gordel zijner lenden. Nu zal de wreede wolf verkeeten met het tf» lam, En bij den geitenhok de luipaard nederliggen; Het kalf, de jonge leeuw, 't gemeste vee te faam Eén' kudde maken, die een teder kind zal drij- .«j:su *ïB!»b3i*w 9b li* Jia si ë&M»»\\ >\U u weidt beerin en koe heel vreedzaam met 7» elkaêr, D En  5ó j e s a i a. tloofdjl. En leggen veilig d* een' haar jong bij d' and'ré ^ neder. D~- leeuw gebruikt het firoo tot voedzel, als het rund. vs. 8. Een zuig'ling zal bij 't hol eens adders veilig dart'len, E n kind, nog naauw gefpeend, zal veilig met de hand Den nek van een Cerast, en zonder hinder, üreelen. 9. Men zal geen leed noch fchaê op den gehee- len berg, Aan miinen dienst gewijd,geen boosheid voortaan pleegen, Maar 't gantfche land zal vol van jova's kennis zijn, Gelijk de wateren den grond der zee bedekken. 10. Dan zullen naar dien telg, die fpruit van ïs/i, Dan reeds e, n heil'ge boom voor volken , hei- rt'nen vragen; Men brengt gefchenken aan, die kostbaar, heerlijk zjn. U. Dan zal eens d' Opperheer zijn Almagt weêr betoonen, Om zich het overfchot te naasten van zijn >, volk, Dat overig zal zijn van As/ur, en Egijpte, Uit Pathros en uit Cusch, uit Elam ,Sinear, Uit Hamath, ja uit sul' de verstgelegen kusten. . 12. Dan, dan verheft hij voor de volken een banier, Waar  j e 8 a i 5. 51 Waar toe hij hraëh verdreev'nen zal vtizzz-HeofJft. m'len; 't Alöm verftrooide volk van Juda uit de vier Gewesten van deez' aard' dan weêr zal famenbrengen. Dan houdt ééns de afgunst op, de nijd vanw.iS* Efra'im, Dan worden uitgeroeid, die Juda ooit benaauwden; Voortaan zal Juda niet door Efra'im benijd, Noch Juda Efra'im voortaan vijandig wezen. Ten Westen zullen zij het Filiftijnfche volk 14Bekrijgen, faamverëend; en d' Oosterling berooven; Zij zullen Edom ook,en Moab, hunne magt Doen voelen; Ammons volk zal voor hun wapens bukken. Den inham van de zee, die aan Egijpte grenst, 15* Zal God jehova dan door zijnen ban verdrogen » En met een' feilen ftorm betoenen zijne magt Aan den Eufraat, dien hij in zeven takken klieven, En waadbaar maken zal, om droogvoets door te gaan; Zoo heeft 's volks overfchot een' weg,gebaand 16. en open, Zij, die van Asfurs magt dan nog ontkomen zijn; Zoo als eens Israël bij d' uittogt uit Egijpte. Da In  54 J B S A I a. mofdft. In dezen blijden tijd heft gij deez' feestzang aan. ys. i. U, jehova! zal ik boven: Schoon gij op mij waart vergramd, Hebt g' uw gramfchap nu genadig Afgewend, en mij vertroost. 2> God! ja God! is mijn verlosfer! Als ik flechts op hem vertrouw, Dan behoev' ik niets te vreezen. jah! jehova! is mijn lied; Hij mijn Pfalm! — Hij was mijn redder 1 3> Schept uw water nu met vreugd Vrolijk uit de heilfonteinen! 4. Zingt nu op deez' blijden dag! Dankt jehova! den Algoeden! Roept zijn naam en glorie uit. Maakt aan vergelegen volken Zijne groote daên bekend. Doet hen allen fteeds gedenken, Hoe, hoe hoog, zijn glorie rijst. 5. Zingt jehova Pfalmgezangen, Die dit heerlijk werk volbracht! Dit zij aan de gantfche wereld Tot zijn roem bekend gemaakt. ^ Juicht nu vrolijk, Ziöns burgers! Viert nu feest met dans en fpel; Onder u heeft hreh Schutsgod Heerlijk zich en groot betoond. g. Vost-  j e s a i a; 53 9. Voorzegging van den ondergang van Babel. Godfpraak tegen Babel, welke jesaiü, amoz ^gf* zoon, in geestverrukking ontvangen heelt. yj> I# Verheft de krygsbanier op eenen kaaien berg; Roept luidkeels hen ten ftrijd, en wenkt hen met de handen; Dat z'aan de woningvvan de hopliên faam ver- gad'ren. Hun gaf ik reeds bevel, als aan mij toege- 3. wijd. Ik riep die helden op, die daadlijk mijnen toorn, Mijn gramfchap,met gejuich ten uitvoer zullen brengen. Men hoort alreeds 't gedruisch langs berg en 4heuveltoppen,Als van een magtig heir, wanneer het famenrukt; Der volkeren gedruisch, 't gewoel van gantfche rijken, Die zich verzamelen; terwijl jehova God, Der legermagten God,het heir ten oorlog monHert. Zij nad'ren herwaards aan, uit vergelegen lan- 5' den, Van 't eind des hemels af; jehova aan het hoofd Van hun, die voor zijn wraak ten werktuig moeten dienen, Om dat geheele land ten grond toe te verwoesten. D 3 Huilt,  5* j e s a i a. Hoofdft. Huilt, heft een weeklagt aan; nu nadert jo ysT'é. VA'S da§' Gelijk verwoesting komt, door d' Almagt uitgevoerd. 7. Nu zullen magteloos en flap de handen hangen, Terwijl van vreez' het hart der ftervelingen finelt. 8. Zij zijn verfchrikt, door fmart en weeën aange¬ grepen, Zij zijn benaauwd, beangst,gelijk een vrouw in nood; Verbleekt zien z' op elkaêr, En beurt'lings fchiet een vlam hun gloejend in 't gelaad. p. Nu komt jehova's dag, zoo ftreng en onverbidlijk Met woede en grimmigheid; om dat geheele land Tot eene wildernis en woestenij te maken, En 't volk, dat daar in woont, die fnoodHarts, te verdoen. I©. Geen ftar of ftarrenbeeld geeft fchijnzel aan den hemel; De zon verduistert, daar zij uit de kimmen rijst; 11. De maan verliest haar licht; daar ik 's lands i boosheid ftraffen, Dier fnooden euveldaên naar recht vergelden wil. Der ftouten euvelmoed zal ik een eind doen tic-. men, Der  j « s a i ït 55 Der dwingelanden trots zal ik ter nederflaan. «ggA 'k Zal maken, dat een man meer dan bei goud„ L'2. zal gelden, Een mensch meer waardig zijn, dan Ofirs fjjnfte goud. Den hemel zal ik ten dien einde dan doen da- I3« v'ren, En 't aardrijk wordt geheel uit zijnen (land gerukt, Door God jehova's toorn, den God der legermagten, Wanneer zijn gramfchap in dien dag ontvlammen zal. Dan zal een ieder zijn als een gejaagde hinde, 14» Als bloode fchapen, die geen herder famen drijft; Zoo zal een ieder naar zijn landgenoten wertfcheri, Een ieder vluchten naar zijn eigen vaderland: Maar, dien men achterhaalt,zal wis doorlloken 15. worden, Schoon iemand al ontvlucht, hij fneuvelt toch door 't zwaard. Hunn' zuigelingen zal men voor hun oog ver- 16. plett'ren, Hun huizen worden leég geplunderd en beroofd ; En hunne vrouwen voor hun oog verkracht, gefchonden. Zie! ik voer tegen hen de Meden aan ten i7« ftrijd , D 4 De  56 j e s a i a, Hoofdft. De Meden, die geen prijs of waarde op zilver (lellen, Een volk, dat geenen trek noch achting heeft voor 't goud, ft» 18. Maar hun gevreesde boog zal jongelingen vellen, Geen kind in 's moeders lijf wordt door hen ooit gefpaard ; Op kind'ren ziet hun oog nooit met ontferming neder. if. Dit zal ééns Sabels lot, 't fieraad der Koningrijken , Die luister, eer, en kroon van de Chaldeën, zijn. Gelijk God Sodom ééns verdelgd heeft, en Gömorra. 20. Voor eeuwig blijft zij woest; nooit wordt zij weêr bewoond; Geen zwervende Arabier zal daar zijn tent ooit fpannen, Geen herder ooit aldaar zijn kudde grazen doen. ai. Daar zullen dan alleen de wilde katten woonen, Wier akelig geluid hunn' huizen vullen zal, De nacht-uil zal aldaar dan wonen, en de Satijrs Daar dansfen ongeftoord. %%, De Schakals tegen één in hun paleizen huilen, En flangei, daar weleer 't verblijf der weelde was, Ras komt haar laatfte tijd! haar dagen toeven Dan  j e s a l a. 57 * * * Dan zal jehova zich ontfermen over Jakob, Herfift. Dan kiest hij Israël weêr tot zijn eigendom; 'u Hen zal hij in 't bezit des vaderlands herflellen; Daar menig vreemdeling zich met hun neder, flaan, En zich met Jakobs volk en huis dan zal verëenen; De volken zullen hen daartoe behulpzaam zijn, «, Om in hun vaderland hen weêr te rug te brengen; Dan zal weêr in het land, jehova toegewijd, Het volk van Israël zijn ilaven en flavinnen, Bij ander eigendom, bezitten, als voorheen ; Zij zullen hen, bij wien zij eens gevangen waren , Nu van hun vrijheid ook berooven op hun beurt, En heerfchen over hun, die hen voorheen verdrukten. Dan, in dien blijden dag, wanneer jehova God 3 Van uwe dienstbaarheid,en aitgeftaane rampen, En harde flavernij, daar gij meê waart bezwaard, T-f t_ r„u„„l-a»i Aan criilf- oïï K/thfih ITn. a ning, Dien trotfchen Wereldvorst, befchimpen met dit Lied: „ Hoel rust de Dwingeland! rust d' algemeene roover! D 5 5» ja-  58 j ■ s a i a. Hoofrlft. „ jehova heeft den ftok verbroken, door vs. 5. » ziJn ^S1» „ Der onderdrukkers, ja! der dwingelanden „ fcepter. . Die onophoudelijk de volken in zijn toorn 3, Met ramp op rampen floeg, met wreedheid ,, hen beheerscht'e, Die wordt nu zelv' beheerscht en niemand „ weert zijn val, 7. „ Nu rust het aardrijk; nu genieten alle landen „ Een' aangename kalmt'; de juichtoon klinkt „ alöm. 8. „ De dennen zijn verblijd, en Lihaus ceder- „ bosfchen, „ Zij juichen over u: „„ Zinds gij terne„„ der ligt, „„ Komt niemand tegen ons, om ons omver „„ te vellen!"" 9. ,, Alleen is 't Schimmenrijk om uwen wil „ ontrust, „ Ten einde u, naar verëisch, bij uwe komst, „ t' ontvangen; „ Het wekt de fchimmen op der Vorfien de- ,, zer aard; ,, Het doet de Koningen oprijzen van hunn' „ troonen. 10. „ Die allen haaien u,met deze woorden, in: „ Hoe! gij! gij ook een fchim, en ons gelijk, „ geworden! ix. |« Zoo is dan ook uw trots, uw klinkend ,, fnaarenfpel, „ Uw  j e s a i a. 59 „ Uw^eestmuzijk met u ten afgrond neêr ge-Hegdft. „ zonken I „ De wormen zijn voor u, ten rustbed,reeds „ gefpreid; „En maaden zullen u, gelijk een dekkleed, „ dekken. „ Hoe zijt ge, o Morgenftar! o Zoon desw.iï. „ dageraads! „ Van 't hemelfche gewelf, o geesfel van de „ volken I „ Hoe zijt gij neêrgeftort; en in het ftof ver- "§ruisd! , ,» „ Die bij u zeiven dacht: „„ Ten hemel wil *3. ik ftijgen; ,„, En op 't geftarnt' van God vastftellen ,,,, mijnen troon; „„ 'k Zal zitten op den berg, in 't vergelegen „„ Noorden, Daar al het Godendom zijn raadsverga- 9999 „,, d'ring houdt; f,„ Verheffen zal ik mij ver boven lucht en 14." „„ wolken, „„ En maken mij gelijk den Allerhoogften ',„, God!"" „ Ja! in het Schimmenrijk wordt gij ter neêr ge- 15. „ ftoten; „ In 'safgronds diepften kuil! en allen, die u 16. „ zien, „ Staan met verbaasdheid, en bedeesd, u aan „ te ftaaren: » Is  Wordt gij nooit in een graf, gelijk als zij, „ begraven ; „ Verderver van uw land! o moorder van „ uw volk! „ Nooit word' zelfs 't nagedacht van zulke „ Dwingelanden ,, Genoemd, maar voor altijd en eeuwig uit„ geroeid!" ai. Ja! richt een bloedbad aan voor zijn afftammelingen, Om  j E S A i 'a. 61 Ofn hunner vad'ren fchuldldat niemand overblijv', Om 't aardrijk immermeer in zijn bezit te nemen , En 't wereldrond op nieuw te vullen met hun fteên. Ik zelv', fpreekt jova God, de groote Wereld-vs.42. heerfcher , Ik zelv' fta tegen hen, tot hun verderf, gereed: Ik zelv' zal Babels naam, en overfchot, verdelgen, En kind en kindskind; dus, dus fpreekt jehova God. Ik zal het ten verblijf van egelverkens maken, as-' En tot een waterpoel; 't zal tot een diep moeras En üijk verzinken, fpreekt jehova, d' Albeheerfcher. io. Fragment eener voorzegging van de nederlaag der Asfijriërs. jehova , d' Opperheer, heeft met een' eed ge« afzworen : Voorwaar! 't gebeurt gewis, het geen ik heb beraamd; Ik heb het vastgefield, daar zal het ook bij blijven, Dat 'k Asfur in mijn land vergruizen zal tot ftof; En op mijn bergen dat met voeten zal vertreden, Op-  6"2 J E S A I 3. Hoofdft. Opdat zijn juk, zijn last, hun van de fchou- ^ ders glijd'; vs. 2.6. Dit is 't beraamde plan, dit gantfche land betreffend' ; Dit d' uitgeftrekte hand,die alle volken dreigt; 27, Dit heeft jehova God befioten; wie zal'tbreken? Zijn hand is uitgeftrekt, wie weert die hand dan af? II. Voorzegging tegen de Filiftijnen, die zich te vergeefs met de hoop van overwinningen vleijden, maar die het deerlijkst oorlogslot zullen ondetvinden, terwijl de Jooden onder de befcherming van God veilig zullen wezen. a§. In het fterf jaar van den Koning achaz , gebeurde deze voorzegging. 20# Verheugt u niet te zeer, o land der Filiftijnen! Omdat de roede brak, die u geflagen heeft; Want uit den flangenftam komt eens een Bafiliskus, Haar vrucht zal weder zijn een vliegende Cerast. go. Terwijl der armen kroost in veiligheid zal weiden , Terwijl behoeftigen zich legeren gerust, Zal ik door hongersnood uw gantfchen ftam doen fterven, En hij vernielen,'t geen vanu nog overblijft. 31, Huil, poorte! fchreeuw, o ftad! 0 land deri^ liftijnen! Gij  •j a s a i a. 63 Gij fmelt van vrees' en angst; want van hetHoqfiiJt, Noorden komt Een rook; een dikke drom van 's vijands legerbenden. "Wat antwoord geeft men den gezanten vanvx. 3a. dit volk? Dit: „ God, jehova, heeft zijn Ziön vast „ gegrondvest, „ Daar vindt zijn treurig volk een toevlucht „ in den nood." x2. Eene voorzegging nopens de rampen , die Moab zullen treffen, herhaald, en, ten opzichte der vet vulling, nader bepaald. Voorzegging tegen Moab. hoofdft. vs. 1. Ar-Mo'db wordt, helaas! in éénen nacht verwoest ! Wij ftaan verftomd! Helaas! Kir-Moab, overvallen , Wordt in dien zelfden nacht verwoest! wij ftaan verftomd! Naar Baith klimt Moab op, naar Dibon, op a. de hoogten, Om daar te weenen, ja, hij huilt om Nebo, ' Medeba: De hoofden allen kaal; de baarden glad gefchoren; Zij gaan de ftraten langs, gekleed in treur- 3. gewaad; Zij huilen algemeen op daken en op markten; Het  04 J i s A I a. Httfdfl. Het volk fmelt algemeen in hunne tranen weg; Luidkeels gilt Hesbon uit, en Eleale's fchreeuwen En jam'rend klagen wordt, tot Jahaz toe, gehoord. Zelfs Mo'dbs krijgsmagt treurt; hun moed heeft hen begeven. Mijn eigen harte treurt, en deelt in Moab: ramp. Hun vluchtelingen zijn tot Ze'dr toe gekomen, Gelijk een kudde vee, door 't drijven afgemat. De pas van Luhith wordt al weenende beklommen; 't Gefchrei wordt op den weg na Horonaïm, zwaar; 6. Wijl Nimrims bronnen zijn met zand verftopt, verdorven, Geen gras, geen jeugdig groen,geen kruidjen is 'er meer ! 7. Men voert het overfchot van 't geen men hadt gewonnen, En 't geen geborgen was,thans naar de Wilgen-beek. 8. 'tGehuil,'t gejammer ,ftrekt, zoo ver als Modbs grenzen, 't Gefchrei tot Eglaïm, en tot aan Eltms-bron3 Want Dimons beken zijn vol bloed; ja, Dimons beken Zal ik nog zwellen doen van al 't vergoten bloed; Hen, die het ak'lig lot van Moab zijn ontkomen, 's Lands  jisMJ. SS 's Lands treurig overfchot, bedreigt een felle leeuw. Zendt uit de woestenij de lammers van 's lands Hoofdft. Van Petra, naar den berg, door Zi'öns volk bewoond : „ Hij is, helaas! gelijk een opgejaagde vogel, 2. „ Die, uit 't verftoorde nest, nu zwervende ommedoolt. „ Ach! Moabs fteden zijn verwoest aan Ar- „ «ons boorden; j, Ach! geeft ons raad en daad, ftrekt ons, 3. „ gelijk de nacht, j, Een fchaduw voor den gloed der felle mid- „ daghitte. „ o Bergt den vluchteling! verraad den zwer,, ver niet! ,, Geeft in uw land verblijf aan Moabs vluch- 4. „ telingen, ,, Wilt hun een fchuilplaats voor het woên ,, des wreedaarts zijn! „ Dat d' onderdrukking dus eerlang een einde ,, neme; ,, 't Verwoesten word' gefluit: de dwing'* „ land ruim' het land; „ Door weldoen wordt een troon gevestigd; op 5. ,, dien zetel „ Zit thans in davids tent, een trouw en ,, deugdzaam Vorst, Een Vorst, die 't recht betracht, en Billijk„ heid verdeedigt." E Wij  66 J B s a i 5. Hoofdft. Wij kennen Moabs trots, zijn ouden euvel- wfó. moed5 Zijn hoogmoed, wreedheid,en verwaande zelfj- verheffing; Zijn vlijën is bedrog, en niet oprecht gemeend. 7. Dat d' déne Moabiet den and'ren dan beweene! Dat z' allen huilen met een algemeen misbaar, Zij lozen zucht op zucht, wijl Kir-hareftts wallen Gedoopt zijn tot den grond. > 8. Hoe kwijnt nu Hesbons veld! hoe kwijnt nu Sibma's wijngaard! Barbaren hebben hem vertreden en verwoest! Dat edel wijnplantzoen, dat tot Ja'èzer reikte, En door de woestenij omdoolend,lotenfchoot, Die zich tot over ztt,Jaèzers zee,verfpreidden. p. Daarom wil 'k, met 't gehuil, dat om Jaezer weent, Ook Sibma's wijnplantzoen beweenen; mijne traanen Befproejen Hesbon: u, o Eleale! ook; Omdat in uwen oogst van vruchten en van druiven 't Verwoestend oorlogslot u overvallen heeft. 10. Nu is en vreugd en dans van 't vruchtbaar veld verdweenen; En in den wijnberg wordt gezongen noch gejuicht; De druiventreder treedt geen wijn uit in den kelder; Ik  ; l s a i a. 67 Ik heb een eind gemaakt van 't vrolijk vreug-#£«Jp« delied. Mijn boezem trilt,gelijk een cither, over Moab;vs.u* En om Kirheres ramp klopt mij het treurig hart. Hoe Moab zich vermoeit op zijn gewijde hoog- i»; ten, En in zijn' Tempels zijn' gebeden vrucht'loos ftort, En zonder uitkomst blijft, dit zal men dan ervaren. Dit is het geen jehova voorlang reeds aan jg. de Moabiten bedreigde, thans heeft jehova dit 14. nog nader bepaald: „ Binnen drie jaaren, zoo „ als men de jaaren van eenen daglooner re„ kent, zal Moabs heerlijkheid in verachting „ verkeerd zijn; hoe groot ook zijne volkrijk„ heid zij, het geen overblijft, zal gering, „ weinig, en magteloos wezen." E * 13' E'-  ffoefdft.En zelfs dat overfchot, zal eens verwoest nog worden. «. 10. God, die uw heiland was,hebt gij vergeten; aan Die rots niet ééns gedacht, die uwe vesting was; Gij hebt u planten, naar uw lust en zin, geplant, En daar op ingeënt uitlandfche en vreemde telgen ; II. Zij groeiden op den dag, dat gij ze hadt geplant , En in den morgenfiond zaagt gij die telgen bloejen, Maar d' oogst is klaaggefchrei in dien geduchten dag, Dien dag van ramp en wee, en ongeneesb're fmarte. * is. 0 Wee! welk een gedruisch van volken! wat gewoel! Zij bruisfchen , als de zee , wanneer haar golven woeden: o Wee! welk een geruisch van Stammen! hun geruisch Is aan 't geruisch gelijk van fteile watervallen. 13. Doch, laat die natiën vrij ruifchen als de zee, God dreigt; zij vlieden weg, ver, zeer ver ; weggeblazen, Gelijk het Hgte kaf op bergen dcor den wind. Ge-  J E S A i a. 7* Gelijk de ftoppels zijn een fpeelbal voor orkaa-#^g/f. nen. Zie! 's avonds beerscht 'er fchrik, maar inv*. 14. den uchtendftond Zijn zij niet meer! dit is het loon van onze roovers; .Dit het rampzalig lot van onze plunderaars! * * Wee' wee! het land, vermaard door fodge-Heopift. wiekte ichepen! w> ^ Dat aan de grenzen reikt van 't ftroomrijk Moorenlpnd! Het land,dat over zee gezanten heeft gezonden, 2. Dat zijnen ftroom bevaart met fchepen van papier. „ Gaat, fnelle boden! tot het volk, dat onbe„ fnedcn, „ En baardeloos, het volk,dat zoo ontzach„ lijk is , „ En fteeds in krachten wint; het volk, dat zijne grenzen Steeds uitbreidt, en alöm de natiën vertreedt; „ Het volk, wiens gantfche land rivieren over' „ zwemmen!" Bewooners dezer aard, 0 Wereld-volken, ziet, Ziet allen toe, wanneer banieren op de bergen 't Sein geven van den krijg; hoort, als de krijgstrompet E 4 Ge"  7* j e * a i a. Hoefd/l.GeReken wordt; tot mij'heeft jova dus gefpróvs. 4'. ken: Uit mijne woonplaats zal ik al 't gewoel bedaard Aanfchouwen; even als een lichtftraal uit de wolken Bij 't onweêr fchiet; als in den oogst één enk'le donderwolk. 5. Want zelfs nog voor den oogst, als flechts de botten rijpen, Eer nog d' onrijpe druif geheel doorfchijnend is, Zal hij met 't fnoeim^s reeds die weel'ge ranken fnoejen, En al zijn takken reeds afhouwen en verdoen; 6. Zij zullen tot een prooi voor 't roofgevogelt* liggen, Dat op 't gebergte zweeft, en voor het wild gediert'. , 7. In dien geduchten tijd zal 't volk, dat onbe- fneden En baardeloos, het volk, dat zoo ontzachlijk is, En fteeds in krachten wint; het volk, dat zijne grenzen Steeds uitbreidt,en alöm de natiën vertreedt; Het volk , wiens gantfche land rivieren overzwemmen , Dat volk zal jova dan, den grooten Wereldgod, Ge-  j e s a i 'a. 73 Gefchenken brengen, Hem ontzag en eerbied Botfty. toonen Ter plaats, daar men den naam van jova d' Opperheer , Der legermagten God, vereert, op Zións heuvel. 14. Eene vootzegging van rampen, die Egijpte treffen zouden, maar door jehova gered,zul' Jen zij, gelijk ook de Asfijriërs , met de IsraëÜten den waaren God de eete gtven. Eene voorzegging, betreffende Egijpte. Hl^% Gewis! jehova fnelt, op eenen wolkenwagen f' l' Gezeten, naar Egijpt'; reeds beeven op zijn' komst, Egijpte's afgoón; 't hart van alle Egijptenaren Verfmelt op zijne komst,in 'hunnen boezem, weg. Ik zal Egijpte zelv' verwarren met Egijpte, 2. De vriend zal in dat land beftrijden zijnen vriend, De burgers onderling eikanderen bevechten; Stad tegen ftad,en rijk gekant zijn tegen rijk. 9t Verftand zal uitgeput zijn der Egijptenaren, 3. Wijl ik hun overleg en plans verflinden zal. Dan zullen zij vergeefs raadplegen met hun Goden ; Buikfprekers zullen zij, bezweerers van de doón, Waarzeggers, vruchteloos! om raad en bijftand vragen. E 5 Ik  74 J I ! A I j', 'Eötfdfl. Ik zal d' Egijptenaars befluiten in de magt vs. 4. Van wreede heerfchers; een barbaarsch Vorst zal hen drukken, Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereldheer. 5. In hunnen landftroom zal het water ftinkend worden, Ja de rivier verloopt, daar 't water haar ontbreekt ; 6. Haar takken zullen frank uitgeven; de kanalen In gantsch Egijpte droog en zonder water zijn; 7. En riet en Sari-plant; het weiland, aan de ftroomen, En aan den mond des firooms, verwelken, uitgedroogd ; Het graanland langs den Nijl zal, door gebrek aan water, Gantsch uitgedroogd, als ftof vervliegen; niet meer zijn. 8. Dan treurt der visfch'ren fchaar, en allen, die den angel Uitwerpen in den Nijl, verheffen hunne klagt; Die bij kanaal of gragt welëer hun netten fielden, 9. Zij allen kwijnen thans ; verlegen, troosteloos Staan nu de kunflenaars in chitzen en katoenen; 10. Egijpte's brouwers zijn bedwelmd en moede- loos, Zij kunnen aan het land geen drank of bier bezorgen. Ach!  j E s a i a. 7$ Ach! Ztdnt Vorften lijtfc, helaas! zij zijn ver- Hetfi/l. dwaasd! w. ii • En farao's wijze Raad een zotte Raad gewos-., den! Wat maakt gij, bid «ik u, dan nog aan faraö wijs? s, Ik ben der wijzen zoon, uit 't bloed der ou„ de Vorften I" Waar zijn uw Wijzen nu? dat zij bericht u ia. doen, Zo zij het weten, wat jehova d' Albeheerfcher Omtrent Egijpte's lot bepaald heeft en beraamd ! Ja, Zoans Vorften zijn verdwaasd; ja, Memfis Ï3* Vorften Zijn jammerlijk misleid ; der Stammen hoofden doen Geheel Egijpteland,helaas! met zich verdoolen. Want over hen heeft God een tuimelgeest I4« geftort, Zoodat ze, in al zijn plans, Egijpteland doen dooien, Gelijk een dronköart woelt, wanneer de drank hem walgt. Egijpte weet niet meer, wat het nu aan zal 15. vangen, Wat hoofd, of ftaart, of tak, of bieze, nu zal doen. Ook zullen, in dien tijd, d' Egijptenaars als x6, wijven , Be-  76 j E s a i a. Hoafdft. Bevreesd, vertzaagd zijn, op het dreigen van Gods hand, jehova's fterke hand, den God der legermagten, D:e bij heeft tegen ben al dreigend uitgeflrekt. vs. 17' Doch, dan zal Juda's land Egijpte's toevlucht wezen; Daar heen fnelt ieder, die den roem diens lanos gedenkt, Uit hoofde van het plan van jova , d'Albeheerfcher, Dat hij omtrent dat land bij zich heeft vast- gefteld; 18. Vijf fteden zullen dan nog in Egvpte wezen, Daar in men fprelen zal de taal vinKa/taStt; En h 1de zweeren aan jehova, d' Alreffeerer; De naam van één dier fteên zal dan Geluksftud zijn. 19. Dan zal men een altair, ter eere van jehova , Oprichten in Egijpte, in 't midden van dat land, En eene zuil, gewijd aan jova,op de grenzen; 20. Tnt pen gedachtenis van 't geen Egijpteland Verpügt zal zijn aan'God, jehova, d' Albe- heerlc^er; Hoe hij hen, toen ze in nood jehova om zijn hulp Aanriepen, toen zoo wreed de dwingeland hen drukte, Een redder zondt, een Vorst, die hun ver- lnsfing gaf. ai. Dan wordt jehova God bekend ook in Egijpte; . WE  j e s a i a. 77 D' Egijptenaar erkent jehova in dien tijd; Hoofdfi. Hem zuilen zij met flaclit- en ipijs-off'randen eeren; Gebften jova doen, en met de daad voldoen. Hard zal jehova wel Egijpte flaan; maar weder vs* a*. Dat land herltellen; als het zich tot hem bekeert, Dan zat hij het gewis verhooren, en herftellen: Dan zal 'er in dien tijd een open vrijë weg 23. Zijn van Egijpte tot in Asfur, langs den welken Voortaan d' Asfijriër bezoekt d' Egijptenaar ; D' Egijptenaar weêr hem; en beiden famen zullen Zich dan verëenigen tot jova's eer en dienst. Ja, 't volk van Israël zal dan de derde wezen, 24. Met den Egijptenaar, en met den Aslijrier , Een zegen in het land; jehova zal hen zeg'nen, 25. Der legermagten God: Gezegend zij mijn volk, Zegt hij, d' Egijptenaars! d' Asfijriërs, mijn maak zei! Gezegend Israël, mijn eiflijk eigendom! 15 Voorzegging van den inval der Asfijri6<-S in Egijpte en Etniöpië, en de rampen , welke deze beide rijken, drie jaaren lang, door dien inval, ondervinden zullen. In het jaar, toen thartan, op bevel v&nffoofd/t. sakson, Koning van Asjirië, voor Aschdod yu'u rukte, en die ftad, na eene harde belegering, ver-  7* j E s a i a. Hoofdft. veröverde, in dien zelfden tijd fprak jehova' y^'Zt tot jESAia, den zoon van amoz : „ Ga, leg het treurkleed af, dat nwe lenden ,, dekte, „ En trek ook uwen fchoen van uwe voe„ ten af. Hij gehoorzaamde, en ging ontkleed en barre» 3. voets. Nu fprak jehova : „ Gelijk mijn knecht, gelijk jesaiè' , barvoets „ gaat, ,, En zonder bovenkleed — een voorbeduidend „ teken ,, Van 't geen Egijpte's lot, en Cusch drie „ jaaren is. ^t„ Aldus zal Asfurs Vorst Egijptè's krijgsge„ vang'nen, „ En d' ingezetenen van Cusch in balling„ fchap, „ Zoo jong als oud, ontkleed, en barrevoets , „ vervoeren, „ Ja met ontbloote le4n, Egijpte tot een „ fmaad. 5. „ Zij zullen dan om Cusch, waar op z' hun „ uitzicht hadden, „ Verfchrikt ftaan en befchaamd^, en om E„ gijpteland, „ Daar zij welëer hun roem op droegen en op „ fteunden; „ Dan  j e s a i a. 79 „ Dan zegt al klaagend elk bewooner dezer Hotfift. ,, kust: vs. 6. „ Helaas! dit is het lot, van hem, op wien „ wij zagen, „ Bij wien wij onze hulp, thans tegen As„ furs Vorst, „ En tegen zijne magt, den toevlucht voormaals zochten ! Wie, wie beveiligt ons nu voor den on« „ dergang?" t€. Voorzegging van de verovering van Babel, door de Perfen en Meden. Eene voorzegging tegen de woeftijn aan de zee. vs. i. Gelijk een wervelwind, in 't onweêrbaarend Zuiden, Geweldig woedt en raast, en bui op buijen ftuwt; Komt hij uit de woeftijn, uit ichrikverwekken- de oorden • Hoe vreeslijk is 't gezicht, dat zich aan mij »» vertoont! De roover rooft alom; de plund'raar fpreidt verwoesting Op Elam l op ten ftrijd! op Meden! tot 't beleg! »k Wil van haar gruwelen nu eens een einde maken. Zij  8o J. E S A I 5. Hecfdll. Zij klaagt nu zelv': Helaas! mijn lenden r,fV3. " ziJn vo1 P^'11 • „ Helaas! hce hebben mij de weeën overvallen, „ Gelijk de wééën van een vrouw in barens- nood! Ik krimp van 't geen ik hoor; 't geen 'k zie, doet mij verfchrikken; 4. Mijn hart keert in mij om;het trilt in mij „ van vrees. ,, Hij heeft dien avondftond, die mij vermaak ,, beloofde, j, Dien avond heeft hij mij in angst en fchrik „ verkeerd." 5. Bereid den disch en zet een fchildwacht op de posten; Eet — drink — houd feest — op! op! 0 Vorften! grijpt het fchild! 6. Te weten, tegen mij, fprak dus het Opperwe¬ zen : Ga, zet een fchildwacht uit, die bood,5 fchapp', wat hij ziet." 7. Krijgs wagens ziet hij, en een bende ruiters fnellen; Een troep van ezels en kameelen in 't verfcbiet, Hij ziet, zoo fcherp hij kan, en luistert met opmerking; 8. De fchildwacht roept; „ik fta,ik fta, Heer, ., op mijn post, „ Getrouw den gantfchen dag; den gantfchen „ nacht zal 'k waken, „ Zie!  j e s a i a. sr Ziel zie! daar komt een heir van [wagensHotfj$' ,, in 't verfchiet, ySt 9. „ Soldaten, ruiters!" nu , nu roept hij: „ Z' is gevallen, „ Gevallen, Babijlon ! haar Goón vergruisd in „ 'c ftof!" o Mijn gedorschte graan! gedorscht op mijnen i°« dcirschvloer! 't Geen ik van jova God, den grooten Wereldheer , Van Isrels Schutsgod, heb gehoord, heb 'k u verkondigd. 17. Eene voorzegging over Duma. Eene voorzegging nopens Duma. tl. Men roept, m' uit Seïr toe : „ o Wachter! „ zeg, hoe ftaat „ Tiet met den nacht? hoe'ftaat het met den „ nacht, o wachter?" De wachter geeft befcheid: „ De morgen na- 12. „ dert reeds, „ Maar nog, nog is het nacht! Hebt gij nog „ iet te vragen, „ Zoo. vraagt, maar anders gaat, en komt „ een andermaal." 18. Eene voorzegging over Arabië. Eene voorzegging over Arabië. 13. e Dedans Karavaan! zoek in de doornenbosfchen F Van  8a j ï s a i li Hoofdft' Van 't woest Ar Mén een veilig nachtver- m blijf! Vi. 14. Gaat, brengt den dorftigen verkwikkend water tegen: Bewooners van het land van Theema, biedt uw brood 15. Den vluchtelingen aan! Zij vluchten voor de zwaarden, Voor 't uitgetogen zwaard, en den gefpannen boog; Voor al de rampen, die den wreedften krijg verzeilen. 16. Want dus fprak d' Opperheer tot mij: nu nog een jaar , Gelijk men jaaren van den huurling juist berekent ; En Kedars luister zal geheel verdweenen zijn. 17. Gering zal het getal der Kedareenfche helden En bogenfchutters zijn, dat dezen ramp ontkomt. Dus fprak jehova God, de God der Israëliërs. 19. Voorzegging, nopens de zwaar e rampen der belegering, welke Jerufalem ondergaan zoude, bijzonder ook door eene Pest — en eene bijzondere voorzegging tegen seena , wiens ambt aan eljakim zal worden opgedragen. Hoofdft. Voorzegging over bet Dal van gezichten en godlijke openbaringen. Wat deert u dan? waartoe vlucht alles op de daken ? Hoe  jESAia, 83 Hoe toch zoo vol gefchrei — zoo vol ge.Hocfift9 woel, 0 fiad! w. 2, e Burgerij, voormaals gewoon aan Feestgezan» gen! Uw lijken zijn toch niet door 't oorlogszwaard geveld, Gefneuveld in den krijg; uw Overheden vluch- 3. ten, Zijn, zonder wederftand te bieden, weggevoerd ; AU' uw bewooners zijn gedeeltelijk gevangen, Of naar een verren oord gedeeltlijk heengevlucht. Daarom klaag ik zoo droef: Wend van mij af 4, uw oogen; Opdat 'k een vrijen loop aan bitt're tranen geef; Neen, tracht niet vruchteloos mijn droeve ziel te troosten, Voor 't onheil, dat zoo fel mijn medeburgers treft! Helaas! het is-een dag van jammer, leed, ver- 5, woesting, Een dag, dien jova God,de groote Wereldgod, Het Dal doet treffen, eer vermaard door Godsgezichten , Hier fchreeuwt één: „ Sterkt den muur'" daar: „ Naar 't gebergte heen!" Ach! EUim heeft alreeds gegrepen naar den 6, kooker! F a Paar  U j e s a i a. Hotfdft. Daar volk op wagens, hier de ruiterij te WL paard; yf, 7. Kir heeft den fchild ontbloot. — Helaas! uw vruchtb're velden, Helaas ! zij zijn alom met wagens overdekt; Men ziet de ruiterij tot voor uw poorten ftroopen. 8. En Juda's voormuur is ontbloot en weere- loos. Nu loopt m' in allerijl naar 't wapenhuis om wapens; 9. Ziet, hoe veel fcheuren in den muur van da- vids ftad! Brengt 't water vrij bij een uit den benedenvijver ; 10. Telt in Jerufalem de huizen vrij, breekt ze af, Om met derzelver fteen de bresfen aan te vullen. 11. Graaft vrij een nieuwe gracht, van weêrs- zijd' door een' muur Gedekt; bergt 't water daar van den alöuden vijver; Maar gij ziet niet op Hem, die 't alles zoo beftuurt, Gij flaat geen oog op Hem, die 't reeds voor lang bereidde. 12. Ja, op dien zelfden ftond, waar op jehova God, De groote Wereldheer, tot weenen roept, en klagen, Tot  j e s a i a. 85 Tot 't fcheeren van het hoofd, en tot Ctóflgjgtreurgewaad, Zoo heerscht 'er dart'le vreugd, met runderen vs. 13* te (lachten, Met fchaapen dooden, en 't gebruik van vleesch en wijn; Kom, zegt men, eet en drinkt, want morgen zijn wij dood. Dit alles komt gewis jehova God ter ooren; 1 14. Nooit wordt deez' fnoodheid u verzoend,dan met uw dood! Zoo fpreekt nu d' Opperheer, jehova, d' Albeheerfbher. * Zoo fpreekt het Opperwezen, jehova zeba- 15. öth: Begeef u bij dezen eerden Staatsdienaar, bij sebna, den beduurer van het paleis, (en zeg hem O Wat hebt gij hier? of wien? dat g' u een graf 16. laat houwen, Een hoogaanzienlijk graf, gehouwen uit een rots, U tot een eeuwig huis? geloof het, God je- 17. hova Zal u wegwerpen , met het uiterde geweld ; Hij zal met fchaud' en fmaad u overlaén; u 18. - fling'ren, Als in eeu' ruime vlakte een bal wordt voortge duwd; F 3 Daar  86 J e S A i a. Hoofdlt.Dzax zult gij derven, daar uw grootfche rustXXII. , plaats wezen; o Schandvlek van 't paleis ! o fchandvlek van uw Vorst! w.19. Ik zal u uit uw' ftand en ambt gewis verdoten, 20. Maar op dien eigen ftond zal 'k eljakim, mijn knecht, Den zoon van HiLKia, in uwe plaatze roepen; %U 'k Zal hem met uw gewaad bekleden in uw plaats, 'k Zal uwen gordel hem om zijne lenden binden; En hem uw rijksbewind vertrouwen in zijn hand. Aan Salem, burgerij zal hij ten vader (trekken, tft. Aan Juda's gantfche volk;ik zal van davïds huis Den fleutel en 't beftuur op zijne fchoud'ren leggen; . Het geen hij opent, fluit geen mensen; en t geen hij fluit, &3. Dat opent niemand weêr; ik zal hem als een nagel Slaan op een vaste plaats; zijn gantfche vaders huis, Zal hij, gelijk den troon, tot eer en luister wezen. S4. Aan hem zal alle d' eer van 't vaderlijke huis, ~ ' De rijke Tulband,en het hoofdüeraad, dan hangen, 't Geringde huisfieraad, tot zelfs de bekers toe, En  j E s A i a. 87 En al 't muzijktuig; maar, zoo luidt jehova's ffiggf. dreigtaal, vs. 25. Des grooten Wereldgods; op even dezen dag, Dan zal die nagel, aan een vaste plaats gefla- gen, Daar worden uitgerukt; men flaat hem ftuk, hij' valt, En met hem Hort zijn last, en 't geen hij droeg, ter neder. Zoo fpreekt jehova God. — 20. Voorzegging nopens den ondergang van Tijrus, en de herftelling dier ftad na zeventig jaaren» Eene voorzegging over Tijrus. H"S' Huilt, Tarfis fchepen, huilt, zij is geheel verwoest, De ftad en 't land;'t is reeds bekend van Chittims kusten; Verftomt, verdomt, al wie aan zee of ftran- a. den woont, Die Zidons handelaars en zeeliên ooit bezochten, Om haar, aan wie de zee het rijkfte voor- 3» deel gaf, Gelijk de Nijlftroom zaad en oogften aan E. gijpte* , ' ' . En die de ftapelplaats der gantfche wereld was. F 4 o Zr -  88 J E S A I 5. Eoofdli. o Zidon! fta befchaamd , daar gij de zee hoort rj™£ klaagen; Die fterke zeeftad klaagt: „ Thans ga 'k „ niet zwanger! neen! „ Ik baar geen kind'ren meer; ik kweek geen „ jongelingen, „ Geen fchoone maagden meer, die ik tot ,, aanzien bracht! " 5» Men zal op het bericht van Tijrus onheil fidd'ren, Als op de tijding van Egijpte's ondergang. 6. Bewoners van de Kust! wendt huilende den fteven 7. Naar 't verre Tarjis heen. — Is dit, helaas ! uw ftad , Welëer zoo dartelend?daar d' alleroudfte tijden R.eeds van gewaagden; ach! moet thans uw eigen voet U naar een vreemd gewest in ballingfchap vervoeren ? 8» Wie heeft den ondergang van Tijrus, 't pronkjuweel Der landen, toch beraamd, wier koopliên Vorften waren, En haare handelaars alöm geacht, geëerd? o. jehova heeft dit plan gevormd, hij, d' Albeheerfcher, Hij wilde dus haar trots ontwijden en haar pracht; Die grooten, zoo vermaard, wou hij verachtlijk maken, 0 Tar-  je s a i ü. 89 0 Tarfis maa;d! verlaat, gelijk een ttxoom. Hoofdft. , , xxiii. uw land; Wi 10< Uw gordel mist gij thans, al uw fieraad en fterkte. Hij — over zee heeft hij, al dreigend, zij- n. nen arm Thans uitgeftrekt; hij doet de Koningrijken beeven; En over Kanadn fprak jova 't vonnis uit, Om all' haar vestingen, haar fterkten, te verwoesten. „ Gij thans ontëerde maagd! gij Zidons doch- 12. „ ter!" dus, Dus fprak hij, „ .zult niet meer zoo vrolijk ,, dart'lend hupp'len, „ Op, op, na Chittim toe! ook daar toeft ,, u geen rust! " Zie der Chaldeën land! — voormaals niet on- I3, der volken, Geteld, toen Asfur 't in moerasfen heeft geplaatst ; Zij richten torens op, beltonnen haar paleizen; En floopen haar, gelijk een puinhoop, tot den grond. Huilt, Tarfis fchepen, huilt, verwoest is uwe 14. vesting l In dien geduchten dag, wordt Tijrus gantsch 15. en al Vergeten eenen tijd van tienmaal zeven jaaren; Gelijk haar eerfte Vorst geheel vergeten is. F 5 Doch,  po 3 e s a ï a. ffetfa'/t,Docht na het tijdsverloop van tienmaal zeven XXIII.' jaaren; Zal 't weêr van Tijrus zijn, gelijk in 't hoerenlied : vs, 16. „ Grijp, grijp den cither aan, o gij vergeten hoere! Doorwandel weêr de ftad, fpeel fchoon, „ en zing uw lied, „ Opdat men weêr aan u, gelijk voorheen, ge„ denke." 171 Eenmaal ziet jova nog in gunst op Tijrus neêr I Te weten, na 't verloop van tienmaal zeven jaaren; Dan, dan hervat zij weêr haar vorige beroep; Dan, dan boeleert zij weêr met alle Koningrijken , Die op de wereld zijn, zoo ver zich 't aard. rijk ftrekt; 18. Maar dan zal al de winst van hoerenloon en handel Aan jova zijn gewijd; niet tot een fchat gefpaard , Noch opgelegd, zal dan haar winst ten dienste wezen Van jova's Priest'renfchaar, die in zijn' Tempel woont; Om die van onderhoud en kleding te verzorgen. ai. Ee-  J E S a i a. 91 ci. Eene voorzegging van zwaar e onheilen, die land en volk treffen zullen, doch jehova zal als Ziöns Koning eindelijk alles heflisfen tot zijne eere. Het land ftort jova uit, hij" giet hetzelve Hoofdft. j xxiv. leêg; vs. u Hij" keert het om, en zijn bewoners vloejen heenen. Hier ftaat het volk gelijk met d' achtb're %. Priest'renfchaar; De Heer met zijnen flaaf, flavin en meesteresfe; Die koopt en die verkoopt; fchuldëifcher,. fchuldenaar; Hij die op renten geeft, en die op renten leenen; Het land wordt gantsch en al geplunderd, en 3> geleêgd. Dus luid het vonnis, door jehova uitgefproken. Helaas! nu treurt het land, en ftaat geheel ^ verwelkt; Het aardrijk kwijnt, en treurt; gemeen en grooten kwijnen. Door der bewoon'ren voet is 't gantfche land ontwijd; Zij fchenden roekeloos de wetten; d' oude ze- 5, den Verand'ren zij te ftout; 't verbond , voor d9 eeuwigheid Ge-  ps J E S A I a. Hoofdft. Gefloten en geftaafd, doen zij te niet, die fnooden! ts. 6, Daarom verteert de vloek het land; het gantfche volk Wordt door die fchuld gedrukt — 's lands ingezeet'nen fmelten Als door een blakend vuur; hoe klein is het ' getal, Van hun, die dezen ramp ter naauwernood ontkomen! 7. Nu treurt, helaas! de most ; de wijnftok treurt en kwijnt; Thans zuchten, die wel eer zoo hartlijk vrolijk waren, 8. 't Is rustdag voor de vreugd van pauk, en bom, en trom , Thans zwijgt, helaas! 't gejuich der huppelende rijën; Thans rust de blijde harp, en flaat geen vreugdtoon meer. 9. Bij 't zingen van een lied, wordt thans geen wijn gedronken , De kruidwijn heeft voor hem, die drinkt, een bitt'ren fmaak. 10. De ftad ligt, uitgeleêgd, in eenen puinhoop neder, 11. En alle huizen zijn gefloten; om 't gebrek Aan wijn hoort men alleen misbaar langs markt en firaten; De vreugd is weggevlucht, de blijdfehap balling 's lands; Ver-  j E s a i a. 93 Verwoesting in de ftad flechts overig gebleven De poorten ftorten vast, met krak op krakm-I2. ter neêr. Dus ftaat het binnen 's lands; doch onder ig. vreemde volken Zal 't zijn,gelijk wanneer menden olijfboom fchudt, Of bij den wijnöogst een nalezing kan gefchieden. Dat overblijfzel heft een blijden juichtoon aan, 14. En zingt jehova's roem in overzeefche landen. Meldt, meldt jehova's lof in verre landen vrij, 15. Den naam van Isrels God aan vergelegen kusten ; Laat ons uw Pfalmgezang, van 's werelds 16. uiterfte eind', Uw vrolijk Lied, 0 eer der deugdgezinden! hooren! Maar ik, ik klaag: 0 wee 1 0 wee! mij treft deez' ramp! Ach! trouwloos, trouwloos, ach! zoo hand'len die trouwlozen! Angst, kuil, en ftrik voor u,bewooners van 17. dit land! Die vlucht voor 't angst-geluid, ftort in den 18. kuil ter neder; Die uit den kuil ontkomt, verwart zich in den ftrik. Want 's hemels Huizen zijn geopend;'s werelds gronden, Haar  94 j e s a i a. Hoofdft. Haar zuilen beven; nu, nu fchudt het gant* „JfJJ. fche land, 't Land iplijt geheel van een; 't beweegt zich heen en weder; 20. Gelijk een dronkaart, zoo, zoo tuimelt al het land; 't Wiegt heen en weêr, zoo wiegt een hangmat tusfehen boomen, Zijn misdaad drukt het zwaar, *t ftort onherftelbaar neêr. 21. Dan, dan zal jova God, de God der leger- magten, , Het hooge hemelheir, aan 't hemelfche gewelf, En hier beneên op aard' alle aardfche Vorften ftraffen, 42. Zij worden faamgebracht, gekluisterd in een kuil, Gevangen worden z' in den kerker opgefloten, En eerst na langen tijd wordt naar hen omgezien. aj. Dan bloost de maan befchaamd; dan zal de zon zich fchaamen; Wanneer jehova God, de groote Wereldgod, Op Si'óns berg, en in Jerafalem, als Koning, Omringd van zijnen ftoet eerwaardige Oudften, zich In zijne majefleit en glorie zal vertoonen. 32. Een  j e s a i a. 95 22. Een Lofzang, ter eere yan Cod, voor zijne oordetien over magtige vijanden en onderdrukkers —— en voorzegging van jehova's bijjiand, en van de rampen der Moabiten. Gij, jehova! zijt mijn God, H^f' 'k Zal uw roem en glorie zingen, w. u U verheffen in mijn lied. Gij, gij hebt deez' wonderdaden Door uw magt verricht; uw plans, Reeds van ouds gevormd, bevestigd, Die naar waarheid uitgevoerd. a. Gij, gij hebt die ftad een' (ïeenhoop, Gij, die vesting puin gemaakt, 't Rijkspaleis van die barbaaren Is geen ftad meer; niemand zal Nu noch immer haar bewoonen. Dies eert u elk magtig volk; 3. Elke holftad van de volken, Vreest u, zelfs hoe woest zij zijn» Gij waart armen eene vesting, 4. Eene fchuilplaats waart g', in nood, Weerelozen en verdrukten ; Hun een toevlucht voor den vloed, En een' fchaduw voor de hitte; Toen der dwingelanden toorn Ate de winterftormen woedde; Der barbaaren euvelmoed 5« Als de zomerhitte brandde Op een dor en kwijnend veld. Toen hebt gij dien gloed beteugeld Door  q6 j E s a i a. Hotfdfi. Door de fcha;ii\w eens donderwolks; xxv. Toen verkeerde der Tijrannen Zegelied in klaaggefchrei! vs.6. Dan zal jehova God, de groote Wereldheerfcher, Aan alle volkeren, op dezen zelfden berg, Een overvloedig maal van d' uitgezochtfte fpijzen, Aanrichten, wel voorzien van keur van zuiv'ren wijn; Het vet zal enkel merg, de wijn uitmuntendst wezen. 7. Dan zal hij op deez' berg het windzel, dat zoo droef Der volken aangezicht omwondt, verfcheuren; 't dekzel, Daar alle natiën meê waren overdekt. 8. Alsdan zal hij den dood in zegepraal verflin- den; jehova d' Opperheer, [alsdan van elks gezicht De tranen droogen; en de voorige verachting Van 't hem gewijde volk doen einden overal. Zoo fpreekt jehova God 9. Dan, in dien blijden tijd, zal men al juichend zingen: „ Zie,dit is onze God! Wij wachtten fteeds op hem; „ Ook heeft hij ons verlost! Zie, dit, dit is „ jehova !  j e s a i a. 97 „ Wij wachtten Reeds op hem! nu zijn \m] Hoofdft. ,, ook verblijd, „ En zullen in zijn heil ons immermeer ver,, heuger." Want jova's fterke hand rust fteeds op de«w. 10. zen berg; Maar moüb wordt gedorscht, en onder zijne voeten Vertreden, zoo wordt flroo in leem en klei vertrapt. Vergeefs zal m' in dat land en arm en handen jj. roeren, Gelijk een zwemmer die tot zwemmen fpreidt en roert; Want hij zal zijnen trots, met al 't geweld deibanden , Te neder vellen; en uw vestingen, hoe fterk 12. Bemuurd , hoe hoog gefticht, zal hij ten grond toe, floopen, Hij zal ze, neêrgeveld, vergruizen in het ftof. 23. Weder een Zegelied, het "welk de Profeet den verlosten in den mond legt — waar op eene vertroostende aanfpraak volgt, om met geduld te wachten, tot dat jehova's gramfchap een einde neme, en hij den dwingeland ftrajfe. Dan wordt deez' zegezang in "fado's land gt-Hoofdft. xxvi. zongen. ySm u 1 C H O O R. Wij hebben, ja! een' vaste ftad, G Zij  98 j E s A i 'a, HooF^ft. Zij heeft, tot vesting, muur, en fchansfen, Het heil, van God voor haar bedeld. — vs. 2. Ontfluit, met blijdfcbap, nu de poorten, Dat deugdgezinden, in hunn' trouw Onwankelbaar, nu binnen treden! a c h o o r. Dus is Gods plan getrouw volbracht — Gij zoudt, o God! de vreê handhaaven! — Daarom heeft men op u vertrouwd. 1 c h o o r. 4-i Vertrouwt jehova vrij altijd; Een eeuw'ge rots is jah jehova! 5' Hij werpt die in de hoogte woont, Of in verheven deden, neder; Die fteden doet hij, gantsch gedoopt, Tot dof vergruisd, ter nederftorten: 6, Zoodat haar nu de voet vertrapt, De voet der arme hulpelozen, D3 dap van den ellendeling. 7. Maar 't pad, gebaand voor deugdgezinden , Loopt altijd recht; den vriend der deugd Maakt gij, o God! zijn pad deeds effen. 2 c h o o r. 3. Uw drafgerichten zijn gewis Een effen pad; daarom, jehova, Daarom was onze hoop op u En thans is onze ziel verlangend, Ter eeuwiger gedachtenis Van  j E s a i 'i. 99 Van uwen naam en roem te zingen. Hoofdft. xxvi. Solo. Des nachts verlangt mijn ziel naar u., vs. 9. U zoekt, reeds in den vroegllen morgen, Mijn geest, mijn innigfte gevoel; Want toch, wanneer uw ftralgerichten Zich openbaren op deez' aard, Dan leeren alle wereld-wooners Weêr deugdzaam en rechtvaardig zijn. Maar fchoon de fhoodaarts gunst genieten , 10. Zij leeren toch niet deugdzaam zijn; In 't land, der deugd gewijd, daar hand'len Zij toch verkeerd; z' ontzien toch niet De Majefteit van God jehova. Zij zien het niet, alfchoon uw hand, tl» jehova, dreigend, is verheven; Zij zullen 't ééns, met fchaamte, zien, Wanneer gij voor uw volk zult ijv'ren, Wanneer gij ééns het blikfemvuur Uw trotfehen vijand laat vertcereu. 1 c h o 0 r. jehova! gij vest ons geluk! iï. Gij hebt voor ons all' onze zaken Ten onzen beste ééns uitgevoerd. Wij hadden enkel dwingelanden, 13. Die ons beheerschten, buiten u, O Onze God! 0 God jehova! Het is alleen door uwe hulp, Dat wij uw' roem en glorie zingen. G a Na  100 j e s a i a. Hoofdft. Nu dood, herleeven zij niet weêr; vY*1'l% Nu fchimmen, die nooit weêr herrijzen; G' hebt hen geftraft, en uitgeroeid; Hun naam is voor altijd vergeten. , . . i:. k ■ ■ 2 C H o O R. 15. Gij hebt dit volk, 0 God! vermeerd! Gij hebt dit völk vermeerd, jehova ! En dus uw' roem en eer vergroot! Gij hebt, door uwe magt, de grenzen Van 't vaderland ver uitgebreid. 16. Men zag, in nood, op u, jehova! Men ftortte zijn gebed voor u; Toen gij hen tuchttet en kaftijdet. i c h O 0 R. 17. Gelijk een zwang're vrouw, wier tijd Nu nadert, angftig fchrikt en fiddert, En in haar barensweeën fchreeuwt, Zoo waren wij, voor u, jehova! 18. Wij waren zwanger, voelden pijn, 't Was enkel wind, het geen wij baarden. Wij brachten 't land geen' redding aan; Geen wereld-wooners zagen 't leven. 2 c h 0 o R. 10. Maar thans herleeven uwe doön; Uw' Üjkèn zelv' herrijzen weder. Ontwaakt, gij ftofbewooners! juicht! Uw daauw is als de daauw der planten; Nu zal het aardrijk uit zijn fchoot De  J e s a i a. 101 De fchimmen weêr in 't leven brengen. Noofdft. xxvi. Ga gij, mijn volk! o ga, in uwe binneka- vs. 20. mers, Sluit achter u de deur, verberg u daar een wijl, Een oogenblik, tot dat de toorn voorbij zal wezen. Want zie! jehova God treedt uit zijn hei- 21. ligdom, En zal het fnood gedrag der aardbewooners ftraffen; Want de aarde ontdekt het bloed, zoo fchuldeloos geftort, En de vermoorden wil zij langer niet verbergen. Dan zal jehova God met zijn genaaide Hoofdft. , xxvii. zwaard, «Ti. Zijn groot en magtig zwaard, dat vreeslijk monfter ftraffen , Die flang, met ftijven rug, dat vreeslijk monfterdier, Die kronkelende flang; hij zal, hij zal ze dooden, Die monfiers van de zee! G 3 24. Een  102 J E S A I a. 24. beurtzang, in welken de betrekking tusfehen God en het Joodfche volk, onder het beeld van eenen wijnberg, bezongen wordt en eene verklaring, dat dit volk om zijne zonden groote rampen zal ondergaan, doch ten laatjlen wordt \r her fel en -Jerlosftng beloofd. Hx\\\\' In die" dag ZaI 'er één Seliefde wijnberg zijn, vs. 2.' Van we,ken wijnberg men deez' beurtzang aan zal heffen. GOD. 3. Ik, jehova , fla hem gade, Ik bcfj-roei hem keer op keer; Nacht en dag zal 'k hem bewaken, Opdat niemand hem beroov'. DE W IJ N B E R G. 4. Ik ben met geen muur omgeven Dat men met een doornenheg, Of met distels mij omzette' god. In den bangen oorlogstijd, Zal ik in denzelven komen, En ook dan hem gadefhan. DE WIJNBERG. 5. Ach! dan fterk' hij mijne vesting! Ach! dat hij mij vrede fchenk'! Ach ! dat hij mij vrede fchenke! GOD.  j E S A i a. 103 god. Eenmaal in vervolg van tijd, ^xvn* Zal weêr jakob wortels fchieten ; vs, 6.' isrel knopt en bloeit ééns weer. Ja, zij zullen gantsch het aardrijk Met hun rijken oogst voorzien. Sloeg hij hem ooit, gelijk hij dien geflagen 7» heeft, Die hem voorheenen doeg? Heeft hij hem van het leven Beroofd, gelijk hij aan zijn' moordenaren deedt i Gematigd ftraftet gij, toen g* hem hadt late 8, vaaren; Daar hij, met een orkaan, wannee een oostenwind Zoo doodlijk waait, het al gewoon is weg te ftormen. Doch Jakobs misdaad zal hier door nu zijn $?• verzoend; Dit is het gantfche doel, 't wegnemen zijner zonde, Om al de fteenen der altaaren, door deez' ftraf, Gelijk te maken aan verfhooide kalken fteenen; Opdat geen afgodsbosch noch zonnezuil blijv' ftaan. Dies is die vaste ftad ontvolkt; z' is een* ver- 10. laten Ontruimde woning, 2' is een woeftenij geG 4 Daar  I°4 J E s a i a. iW-Daar weidt de jonge ffier, daar legt hij zich ter neder, En fcheurt haar takken af, terwijl hij nederligt; ft. ll. Die takken, nu verdord, zijn ligtlijk af te breken ; De vrouwen komen, en gebruiken ze voor brand. Te weten, 't is een volk, ontbloot van alle kunde; Daarom ontfermt zich zijns ook nu zijn ftichter niet; En die het heeft gevormd, wil het geen gunst bewijzen. 12. Dan zal jehova God, in dien geduchten tijd, Zijn dorfchen van d' Eufraat, dim landftroom, af beginnen, Tot aan Egijpte's beek; maar gij, o Isrels volk! Gij zult weêr, één voor één, bij één verzameld worden; 13. Dan wordt 'er een bazuin geblazen, in dien tijd, Opdat zij, die verftrooid in !t land van Asfur zwerven, Die in Egijpteland, zoo droef, verdreven zijn, Dan keeren , en hun God, jehova , weêr aanbidden, Hier te Jerufalem, op den gewijden berg. 25' Voor-  j e s a i a, it>5 &5. Voorzegging van den ondergang van het Israëlitifche Rijk der X Stammen, terwijl het rijk van Juda beveiligd blijft j ^c/z oo£ tó, zy»* zo»tffe« vermeerderende, za/, »««r «cAf e;* billijkheid, geftraft worden. Wee, wee, de trotfche kroon der dronken' E-H^f^ fra'imiten! vs. I« Wee, wee, die bloemenkrans, wier fchoonheid en iieraad Eerlang verwelken zal; die thans nog iiert den fchedel Van 't vruchtbaar dal, alwaar men tuimelt van den wijn! Zie! 't Opperwezen zendt een' magtigen, een' a. fterken , Die zal, gelijk een vlaag van hagel, een orkaan, Die 't al vernielt, gelijk een vloed van bruisfchend water, Dat alles wegfleept, 't land verwoesten met geweld. Dan wordt die trotfche kroon der dronken' E- 3. fra'imiten , Hoe luisterrijk zij zij, vertreden met den voet. Het zal die bloemenkrans , wier fchoonheid, 4pracht, en luister Eerlang verwelken zal, die" nu het hoofd veriïert Van 't vruchtbaar dal,dan gaan,gelijk de vroege vijgen, G 5 Voor  io6 j e s a i a. Htefdft. Voor dat de zomer komt; elk plukt ze. die xxviii. . ^ » ze ziet; Naauw heeft hij ze in de hand, of (lokt ze gretig binnen. **• 5' Doch, op dien Zelfden tijd, zal jova , d' Opperheer, Voor 't overfchot zijns volks een kroon vol luister wezen; 6. Een fierelijke krans! — Met een' rechtvaarden geest, Zal hij, die 't richter-ambt bekleeden, dan bezielen; Met fterkte, die den krijg afweert van muur en poort, 7- Ach! deze zwieren ook van wijn; ook deze tuim'len Van den gekruidden wijn —- zoo priesters als profeet, Zij zwieren van den drank; zijn in den wijn verzopen; En duiz'lig van den drank; zij misfen in het zien, En f.ïizebollen zelfs, wanneer zij vonnis fpreken ; 8. De tafels zijn alom bemorst, geheel bedekt . Met vuiligheid; ja zelfs geen plekjen vindt men zuiver. 9. Wie hunner zou dan toch iet leeren met ver- ftand ? Wie hunner zou, het geen verftaanbaar was, doen hooren? Zij,  j e S a i ï. ï07 Zij, kinderen gelijk, eerst van de melk f^«£«« fpeend, En aan de moederborst nu onlangs afgenomen! Gebod is 't op gebod; gebod is 't op gebod,vs. IW Op regel regel (leeds; en regel weer op regel; Dan hier een weinig, dan een weinig weder , daar. Hij zou een vreemde taal, en onverftaanb're II. woorden Gebruiken tot dit volk, die tot hen zeggen i*. zou: „ Zie dit, dit is de rust, fchenkt deze rust „ den moeden; „ Dit is veikwikking!" Want, zij ge- ven geen gehoor. Bij hun is dit alleen een Godfpraak van jehova: 13* „ Gebod flechts op gebod; gebod flechts op „ gebod; Op regel regel flechts ; en regel weêr op regel; " Dan bier een weinig, dan een weinig we- „ der daar." Dus gaan zij voort, tot dat zij achter over vallen; Verbroken worden, en gevangen in den ftrik. Daarom, o fpotters! hoort de Godfpraak van 14. jehova ; ' Gij, die Jerufakm met zoo veel trots beheerschtl s Wij hebben een verbond" — dus denkt, dus 15' fpreekt gijneden, „ Ge»  Io8 J e s A i ï. Hoofdft. „ Gefloten met den dood, en met het Schim- xxviii. -.i mennjk „ Getroffen een verdrag wanneer de vloed .. „ zal ftroomen, „ Die treft ons zeker niet; want leugen ftel„ len wij „ Ten toevlucht, daar wij ons met list en ,, valschheid dekken." vs.li. Daarom fpreekt jova God,het Opperwezen, dus: Ik ben het, die een fteen, gewis! op Ziön gronde, Een echt beproefden fteen; een hoekfteen van waardij; Een wel gegronden fteen Al wie gelooven zal, hoeft aan geen vlucht te denken! 17. Tot richtfiioer zal ik 't recht, ten paslood billijkheid Mij ftellen dan, wanneer de hagel weg zal nemen Den leugen - toevlucht, en die fchuilplaats door den vloed 18. Zal worden overftroomd; dan, dan Wordt ook verbroken 't Verbond, het geen gij hadt getroffen met den dood; 't Verdrag zal niet beftaan met 't Schimmenrijk gefloten. Wanneer die watervloed zal ftroomen over 't land, Dan  j a s a i a, 109 Dan zal die zelfde vloed 11 z.ker overflelpen H^a% Wanneer die vloed ook ftroomt, hij fleept u zeker meê; Den een' of and'ren tijd, wanneer hij ook zalw. 19ftroomen, Bij nacht of over dag — als men 'er flechts van hoort, Zal het gerucht alleen genoeg zijn, om te beeven. Dan zal het bed te kort, en 't dekzel klei- «>• ner zijn, Dan dat men op het één zich uit zal kunnen rekken, Of iemand zich naar eisch in 't ander wikk'len zou. Als op Perazims berg, zoo zal jehova ftrij- ai. den; En donderen als in het dal van Giheön', Dan zal hij daaden doen, gantsch ongehoorde daaden, En werken, die hem vreemd, die niet gewoonlijk zijn. Ach! laat het fpotten dan, opdat gij uwe ftraf- &t. fen Niet zwaar en zwaarer maakt; 'k heb van jehova God, Der legermagten God, vernomen, dat verwoesting Thans onherroepelijk het gantfche land bedreigt. Merkt  IIO j E S A i a. ttonfdrt.MtxVt op, en neigt het oor, aan 't geen ik nu XXVIII. , r i |£,3> zal ipreken, Verleent uw' aandacht mij, en luistert naar mijn réén. 24, Ploegt flechts de landman den geheelen dag tot zaaiën? En opent hij alleen , egt hij den akker flechts? 25. Gaat bij niet dus te werk? Nadat hij d' op¬ pervlakte Des akkers nu bereid, en eff.n heeft gemaakt ; 1 Strooit hij 'er wikken in, komijn, of beste tarwe, Of uitgelezen gerst of fpelt,naar hij verkiest; «6. Elk op zijn eigen kamp; daar in volgt hij den regel, Dien God hem zelve gaf. — God heeft hem die geleerd 1 27. Men zal de wikken niet met eene flede dorfchen; Men drijft het wagenwiel niet over het ko« mijn; De wikken zal men flechts uitflaan met eenen knuppel; 't Komijn met eenen nok. 2g. Het graan moet, wel is waar,in fluk gefneden worden, Men dorscht het evenwel niet onophoudelijk; 't Wordt wel door Je wagenwiel, al dorfchen» de, verbroken, Maar  J e s a i a'. iii Maar door der rund'ren hoef niet gantsch znHoofdfr. xxvni. al vertrapt. Dus handelt jova ook, de groote Wereldheer-w. 29. fcher, Wiens plan fieeds wonderbaar, wiens daaden magtig zijn. 26 Eene voorzegging van dm nood, waar in Jerufalem door den vijand zou gebracht worden , maar ook van de hulpe van God. Beklag over de fnoodheid en blindhsid des volks — en belofte v.m beter en gelukkiger tijden. Wee Vuurhaard! Vuurhtard! wee! gij ftad,Eoofdfi. die voormaals ééns 'ys%\. Aan david tot verblijf en grootfchen zetel ftrektet; Voegt nog een jaar bij dit, terwijl men d' offers flacht; Dien Vuurhaard zal ik dan benaauwen, dat 'er 2. droefheid En treuren wezen zal; 't zal mij een Vuur» haard zijn ! 'k Zal u dan van rondom beleg'ren, en befluiten 3, Met wal en toorens,die 'k zal richten tegen u. Dan zult gij, diep gedrukt, als uit een groeve 4. klagen, , . Uw flvm zal fluist'rend dan voortkomen uit het (tof; Uw woorden uit den grond,als van een doodbe^weerer, * Uw  11É j' e S a i a. Hoofdll. Uw fpraak zal flaauw en heesch dan piepen x3ax- uit het ftof. vs. 5. Doch — dan zal 't talrijk heir van uw belegeraren , Het ligte ftof gelijk; en als 't verftuivend kaf Het magtig aantal zijn van uwe dwingelanden; 't Zal in een oogenblik gebeuren, onverwachts. 6. Gij zult van jova God, den God der leger- magten , Dan worden bijgedaan, met donderbui op bui, Aardbeving, en gekraak, en felle wervelwinden, Met onweér, en de vlam van gloejend blikfemvuur. 7. 't Zal gaan als in een droom, als in een nacht¬ gezichte , Met dier barbaaren heir,die dezen Vuurhaard dan Bekiijgen; en met wal en fchansfen hem benaauwen i 8. Het zal hun gaan, gelijk een' mensch, die honger heeft, En zich in zijnen' droom verbeeldt met fmaak te eten , Maar, wordt hij wakker, is zijn honger niet geftild; Of ook gelijk als een, die dorst heeft, meent te drinken, Maar bij 't ontwaken fmacht, en even dorstig isj Zoo  j e s a i 'i. 113 Zoo zal het gaan met 't heir van alle deze \o\-H00fdli. b XXIX. ken, Die tegen Ziöns berg ten ftrijd getogen zijn. Gij ftaat bedwelmd, verbaasd; gij fchreeuwt,v;. 9. en zijt verlegen; Zijt dronken — niet van wijn; gij tuimelt — niet van drank. Een diepe flaapzucht heeft u jova toegezonden, 10. Die u uw oogen heeft gefloten en verblind; Al uw profeeten, all' uw hoofden, en uw zieners Heeft God een kleed, als 't waar', gehangen voor 't gezicht. Daardoor is elk Gezicht en Godfpraak voor u- 11. lieden .1 Den inhoud gantsch gelijk van een verzegeld boek; Men geeft dat boek aan een', die anders wel kan lezen, „ Daar leest dit," zegt men hem; „ ik kan niet," antwoordt hij; „ Wijl het verzegeld is;" men geeft het aan 12. een ander, Die 't lezen niet verftaat; „ daar leest dit," zegt men hem; Vergeefs! zijn antwoord is; „ ik kan geheel niet lezen." Dies fpreekt nu d'Opperheer: Daarom dewijl 13. dit volk Mij nadert met den mond, én huldigt met de lippen, H Maar  H4 j E s A i a. Seofdft. Maar 't hart van mij vervreemd en gantsch ™ af keerig is; Terwijl hun Godsdienst Hechts beflaat in menfchenvonden,En plegtigheden, flechts van menfchen aangeleerd : Vs. 14. Zoo zal ik met dit volk heel wonderbaar nu handelen; Heel vreemd en wonderbaar Zoodat de wijsheid van zijn wijzen zal verdwij* nen, Der kundigften verftand onmerkbaar worden zal. 15. Wee, die voor jova zich diep waanen te ver¬ bergen, Die hun ontwerpen {leeds beraadflaên in 't geheim; > En wier verrichtingen gefchieden in het duister; Die zich verbeelden: „ Wie, wie ziet,wie „ kent ons toch?" 16. Hoe dwaas is uw beleid? Of zal de pottebak- ker Dan ook gelijk ftaan met het leem, dat hij bewerkt ? Kan ooit of ooit het werk van zijnen maker zeggen? Hij heeft mij niet gemaakt! Zal wel een aarden pot Zijn pottebakker ooit verachtelijk bejeg'nen, En van hem zeggen? Hij! o! hij verftaat het niet! Eer-  j e s a i a. 115 Eerlang, zal Libans woud in Karmeh \]tkkeffoof/ft. °, xxix. velden n#I7, Verand'ren; Karmeh veld daar tegen, binnen kort, Aan Libans prachtig woud gelijk in achting wezen. Dan hooren dooven zelfs den inhoud van dit 18. Boek, Dan zal der blinden oog, bevrijd van 't ak'lig duister, En van den zwarten nacht, heel klaar en duidlijk zien. De hulpeloze zal dan over God jehova 19. Gevoelen vreugd op vreugd; en d' armften in het land Dan over hraëh geduchten Schutsgod juichen: De dwingeland verdwijnt, de fpotter heeft 20. gedaan J Zij allen uitgeroeid, die flechts op fnoodheid waakten; Die hunnen evenmensen verklaagden om een 21. woord, Hem, die hen in 't gericht beiïrafte, ftrikken fpanden, Den vriend der deugd ten land uitdreven door hun list. Daarom fpreekt jova God , die abraham ver- 22. loste, Tot jak.0bs nageflacht: Thans, thans ftaat jakob niet Ha Be-  n6 j e s a i a. #fffl/tf/*.Befchaamd; zijn aangezicht zai niet van fchrik XXIX' verbleeken. vs. 23. Want, als zijn kinderen die daaden zullen zien, Die ik door mijne magt zal onder hen verrichten ; Dan zullen zij mijn naam eerbieden en mijn dienst, Zij zullen jakobs God, zijn grooten Schutsgod , eeren; En dienen, met ontzag, den God van israêl. 94. Die dwaalden in 't verftand, die zullen kunde krijgen; Ja zelfs de twijfelaar neemt dan de leering aan. 27. Voorzegging, welke aan de Israëliten der X Stammen den ondergang door de Asfijriërs bedreigt, omdat zij hunne hulp bij de Egijptenaren zochten, maar tevens aan de Jooden en aan Jerufalem verlosjing en de nederlaag der Asfijriërs toezegt. Hoofdft.Wtt, wee 't weêrfpannig kroost! zoo luidt je- xxx. hova's Godfpraak: ySm i» Dat zich ontwerpen vormt— maar alles zonder mij: En dat verbonden fluit,* maar zonder mijnen invloed; Zoodat 't door zijn gedrag zich zonde op zonde hoopt, a. Zij reizen, zonder mij te vragen, naa Egijpte, Om zich te flerken met de magt van farao ; En  J e s a i a. 117 En in de fchaduw van Egijpte zich te bergen. Hotfffl. Die magt van farao zal u nogthans totw< 3, fchaamt', Tot fchand die toevlucht in Egijpte's fchaduw (trekken. Alfchoon zijn Vorften reeds te Zo'dn zijn ver- 4« gaard, En hun gezanten reeds te Chanes aangekomen, Zij zullen evenwel zich fchaamen om een volk, 5« Dat hun geen nut kan doen, geen hulp noch voordeel geven; Maar dat hun flechts tot fchand en fmaad verftrekken zal. Dit is de Godfpraak voor de Karavaan naar ft Zuiden: „ Zij brengen naar een land van angst, en ,, vreez', en fchrik, „ Waar uit leeuwinnen zijn en leeuwen voort„ gekomen, En flang', en adder,en de vliegende Cerast, „ Hun goed op ezels heen, hun fchatten op „ kameelen, „ En fchenken z' aan een volk, dat hun' geen „ nut kan doen. M Egijpte is ijdelheid, vergeefs belooft het bij- 7- „ fland; „ Waarom ik het dan ook, 't ftihittendRa„ hab , noem." Ga nu, en fchrijf dit op een tafel voor hunn' 8. oogen, ♦ H 3 En  n8 j e s a i a. Hoofdft. En teken 't in een Boek, u ter gedacht'nis, op; xxx* Opdat het duurzaam blijv' voor alle volgende eeuwen. vs. 9. 't Is een weêrfpannig volk, een huichelachtig kroost, Een volk, dat naar de wet van jova niet wil hooren; 10. Tot zieners zeggen zij: „Gij zult voor ons niet zien! " En tot Profeeten: „ Ons moet gij niet profe,, teeren, „ 't Geen waar en billijk is; maar 't geen „ ons vleijend ftreelt, „ Spreekt dat tot ons,alfchoon 't bedriegerijen „ waren. ir. Voort uit den weg, begeeft,begeeft u van „ de baan, „ Wilt ons voortaan niet meer van Isrels „ Schutsgod fpreken." 1%. Daarom fpreekt Isrels God, zijn Schutsgod, fpreekt aldus: Wijl gij deez' dreigtaal durft verfmaden, op verdrukking AH' uw vertrouwen Helt,en op verkeerdheên fteunt; Zal deez' verkeerdheid u gelijk een fcheure wezen, 13. In eenen hoogen muur, die met een buik zich zet, En in een oogenblik, ter neder dreigt te Horten; Die  j e s a i a. 119 Die zoo ligt breken zal, gelijk een aarden kruik, vs, 14, Des pottebakkers werk; niets zal 'er heel aan blijven, Zoodat 'er zelfs geen fcherf van overig zal zijn, Om daar meê van den haard het vuur te kunnen nemen, Of water tot behoeft' te fcheppen uit een beek. Want, zoo fpreekt d' Opperheer, zoo Isrels ig. God, jehova: Stondt g' af van uw ontwerp, en hieldt gij u voorts flil, Dan wierdt gij nog gered! In ftilzijn en vertrouwen Vondt gij uw veiligheid ! —— Helaas! dit wilt gij niet' Neen!" zegt gij, „ liever dan op paarden 16. „ het ontvloden! " Ja vlieden zult gij wis! „ veel liever „ rijden wij „Op fnelle paarden heen!" Wel nu, die u vervolgen, Zij fnellen ook gezwind! Een [duizendtal 17. van u Zal op het dreigen van één' enk'len vijand vluchten, Gij allen kiest de vlucht, op't dreigen flechts van vijf; Tot dat uw overfchot een mast gelijk zal wezen, H 4 Die  lao ] e s a 1 3, Uoefd/l. Die ergens op den top van het gebergte ftaat, Of als een veldbanier, geplaatst op eenen heuvel. vs. 18. Gewis! jehova toeft, opdat hij u zijn gunst Bewijzen moge, nog; hij wil zich zelv' verheffen , Door zijne ontferming u te toonen en genaê: Want God jehova is een God, die 't recht fteeds oefent; Welzalig die op hem en zijnen bijfland wacht! 10. Zoo zal nog Siöns volk te Salem veilig woonen; Gijlieden weent geen traan; zoodra gij tot hem roept, Zal hij genadig zijn;u gunffig antwoord geven, Zoodra hij uw geroep en uwe klagten hoort. *o. jehova mag u ééns uw brood in angst doen eten; Uw water u in nood en droefheid drinken doen; Uw Leeraars zullen nu niet meer in 't duister fchuilen; Uw oogen zullen vrij voortaan uw leeraars zien. si. Uw ooren zullen hun vermaningen dan hooren: •„ Dit is, dit is de weg, dien gij betreden „ moet!" Zo gij te rechte of te linkehand zoudt wijken.— aa. Dan zult gij 't zilver zelfs, het geen uw afgoón dekt, En 't goud, dat uwe goón bekleedt, voor onrein houden; Gij  j e s a i a. iai Gij werpt het weg, gelijk een vuil bezoedeldBoMt. kleed : Weg — zegt gij — weg daar meê! —— Dan zal hij op uw zaad een vruchtb'ren regen vs. 23. icbenken, Daar gij uw akkers hebt en velden meê bezaaid ; Het land zal u zijn oogst en beste graanen lev'ren; Uw weiden ruim en wijd voor uwe kudden zijn; Uw os en ezel, die uw akker helpen bouwen, a4« Zij zullen zuiver graan totvoedzelhebben,dat Door wan en zeef herhaald gefchud is en gezuiverd ; Van eiken hoogen berg, van eiken heuveltop, 25. Zal-'t vlietend beekjen dan met kabb'lend water fchieten ; Wanneer die nederlaag en groote flag gebeurt, , In dien geduchten tijd, als torens zullen vallen. Dan zal het maanlicht zijn gelijk de zonne- 26. glans; Dan zal de zonneglans, met zevenvouw'ge ftraien, Zoo fchitt'rend als het licht van zeven dagen zijn: Wanneer jehova God de wond zijns volks verbinden , De ftriemen, die het droeg, eens weêr genezen zal. Zie jova's Majefreit! zij nadert reeds van verre, »jr. H 5 Zijn  122 j E S a i a, Hoofdft. Zijn gramfchap blaakt; zoo blaakt een zwaa- re donderwolk! Zijn lippen dond'ren toorn; zijn tong fchiet blikfemfchichten; ^•28. Zijn aêm een lava -ftroom, die tot den hals toe reikt. Zoo worden volkeren door ramp op ramp beteugeld , Het dwingende gebit hun in den mond gelegd. 29. Dan zal men onder u de vreugdezangen hooren, Als in den blijden nacht, wanneer men 't Feest inwijdt; Uw vreugd zal hart'iijk zijn, gelijk wanneer de reijen jehova's Tempelberg, die rots van Israël, Bij 't vieren van een Feest, met zang en fpel beftijgen. 30. Dan zal jehova God zijn Item met Majefieit Doen hooren, en zijn' arm, nu uitgeltrekt, vertoonen, Met zijn geduchten toorn, in blikfemvlam op vlam; In watervloed en ftorm, en felle hagelfteenen. 31. Dan wordt de Asfijriër, die met de roede floeg. Door jova's donderftem, te morsfelen geflagen. .32. Alöm waar deze roê, die ééns zoo magtig was, Ooit doortoog, waar hem ooit jbhqva ook deedt treffen, Daar  j E S A i a. 123 Daar hoort men bom en trom, en vrolijk Hoofdft. xxx» feestmuzijk, Want God zal tegen hem geducht den oorlog voeren. Voor lang is Tof ets dal daartoe gereed ge- vs, 33. maakt, Ja voor den Koning zelv'; de groeve is diep gegraven; En voor den houtmijt is 'er vuur en hout genoeg, jehova's adem zet, gelijk een ftroom van zwavel, Die niet te blusfchen is, dit alles dan in vlam. 28. Dwaasheid van hun, die hulp zoeken hij gijpte. — God zelve zal Jerufalem hefchermen. Wee, wee hun, die om hulp heen reizen naaHoofdft. ' .. xxxi. Egijpte, VSm lm Wee, die op paarden zich verlaten, en hun hoop Op oorlogswagens en op ruiterbenden (tellen; Omdat hun aantal groot, omdat zij magtig zijn, Doch zonder dat zij aan den God van Isrel denken, En zonder jova God te vragen om zijn raad: En hij is toch ook wijs! Hij laat de ram- 2. pen komen; En doet zijn woord geftand. Hij weder- ftaat 't gedacht Der  124 j e s A I a. ffoofil/l.Dzr fnoodaarts, en de hulp van alle boosheidXXXI" plegers. vs. 3. D' Egijptenaars zijn toch flechts menfchen, en geen God; Hun paarden enkel vleesch, geen geest; niet onverwinlijk. Naauw heft jehova flechts zij'n hand al dreigend op , De helper zuizebolt; en zij,die bijftand wachtten, Zij vallen neêr; en d' één komt met den an« der om. 4. Maar tevens heeft tot mij jehova dus gefpro- ken: Gelijk een jonge leeuw brult over zijnen prooi, En fchoon een aantal wordt van herders faamgeroepen, Voor hun gefchreeuw niet fchrikt, niet vreest voor hun getal; Zoo daalt jehova God, de God der legermagten, Ten ftrijd voor Siöns berg en hoogen heuvel, "neêr. 5. God zal Jerufalem met zijne vleug'len dekken, Gelijk een vogel,die om zijne jongen zweeft, jehova, d'Ooilogsgod , haar dekken en verlosfen, Volkomen redden, en bevrijden van gevaar. 6. Keert, keert eens eindelijk tot hem, o Israël¬ iërs ! Terug, van wien gij diep, helaas! vervallen zijr. Doch ,  j e s a i a. *25 Doch, dan zal elk zijn Goön van zilver vanftgj/ï. zich werpen, vs. 7. Zijn Goden ook van goud; die gij met eigen hand Gemaakt hadt, om daar meê uw' afgodsdienst te pleegen. Als Asfur vallen zal, doch niet door 't 8. zwaard eens helds , En zonder dat het zwaard van menfchen hem doet fneuv'len; Alfchoon hij evenwel zal vlieden voor het zwaard, Zijn uitgelezen volk den moed zal laten zinken, De fterkfte vesting zal door vreez' veria- 9ten, en Zijn legerhoofden voor de krijgsbanieren fidd'ren. Dus luidt de Godfpraak van jehova, hrels God, Van hem, die {leeds zijn vuur op Siöns Tempelheuvel , En te Jerufalem zijn eigen haardftee heeft. sa. De voorzegging belooft eene billijke regeering van eenen vaardigen Forst,en derzelyir heuglijke gevolgen bedreigt den gerusten en zorgelozen een zwaar onheil, het welk het land en de hoofdftad zal treffen, tot dat beter en gelukkiger tijden invallen. Eens zal een deugdzaam Vorst in billijkheid w«g0>* geeren, vs. 1. En  126 j E s A ï a". Hoofdft. En Staatsdienaars het land beheerfchen naar XXXI1' het recht; Vs, 2. Die held zal voor den florm een veil'ge toevlucht wezen, Een fchuilplaats voor den vloed; 't geen in een dorren oord Een waterbeekjen, en in fmachtende landouwen De fchaduw van een rots, een zwaaren rotfieen, is. «. Van hun, die moeten zien, zal 't oog niet meer gefloten, Van hem, die hooren moet, zal 't oor oplettend zijn: 4. Die onbedachtzaam was, zal met beleid nu han- d'len, Der ftamelenden tong fpreekt vaardig thans en glad : 5. Den dwaas zal men dén naam niet meer van edel geven, De gierigaart als mild voortaan niet zijn geroemd. 6. Veeleer erkent men dan: „ De dwaas fpreekt ,, niets dan dwaasheid , „ Zijn hart pleegt fnoodheid, hij, hij han- ,, delt flechts geveinsd, „ Hij fpreekt onwaarheên flechts, en dwaling „ van jehova, „ Des hongerigen lust laat hij fteeds onvol- ,, daan, „ En weigert laavenis, aan die van dorst ver„ fmachten. „ De  ] ï S A I ï. ' 127 „ De gantfche toeftel van een gierigaart is^f „ fnood ; vs. 7' „ Hij denkt geftaag op list en allerhande ran„ ken, „ Om den behoeftigen een ftrik met leugen„ taal, „ Wanneer die voor 't gericht zijn klagten brengt, ,, te fpannen. „ Een waarlijk edel man,bedenkt wat edel is, 8« „ En zal door ed'le daên zich altijd ftaande ,, houden." V Geruste vrouwen, op! en luistert naar mijn 9« ftem, Geeft acht, gij dochters, thans zoo zorg'loos, op mijn reden. Gij zult, na ruim een jaar, die thans zoo 10. zorg'loos zijt, In angst zijn en beroerd; de wijn-oogst is ten einde, Op oogften is geen hoop. — Geruste vrouwen, beeft! Gij die zoo zorg'loos zijt, 0, fiddert! legt uw kleed'ren, Uw fieraad, af, en trekt u treurgewaden aan. Om 't veld, 't gewenschte veld, den wijnftok, 12. eertijds vruchtbaar, Zal men een droeve klagt aanheffen en misbaar; Daar  ia8 , j e s a i a. Haofdft.'Dzzx zullen doornen flechts en distelflruiken xxxii. j w.A3. groejen, In 't land, bewoond door 't volk, dat ik het mijne noem; Ja,in die dart'le ftad , en eertijds vrolijk' huizen. t4« Het Vorftelijke Hof zal dan verlaten zijn; Het ftadsgevvoel houdt op; en Qphel en de torens , Daar men de wacht op hielt, zijn holen voor altijd, Des wilden ezels lust, een weide voor de kudden. ' 15. Tot dat een nieuwe geest op ons van boven ftroomt, Dan wordt de woeftenij op nieuw een vruchtbare akker, De vruchtbare akker wordt geacht gelijk een woud. 16. Dan zal gerechtigheid die woeftenij bewonen, En in dat vruchtbaar veld het recht gezeteld zijn. 17. Dan zal rechtvaardigheid de vrede en heil be¬ werken ; En rust en veiligheid het loon zijn van de deugd. 18. Dan zal mijn volk voortaan een vreedzaam land bewoonen, Hun hutten veilig zijn, hun rustplaats ongeftoord. 19. In veiligheid zal men door 't woud dan kunnen reizen, De ftedeling gerust bewand'len 't vlakke veld. Ge-  j e s a i a, 1*9 Gelukkig gij, gij moogt, daar water is, vrijfijgf, zaaien , vs. 20. Met os en ezel nu vrij ploegen,WSar gij wilt. 30. Voorzegging van de nederlage der Asfijriërs , en befchrijving van den toeft and des Joodfchen volks bij deze gebeurenis. Wee u, verwoester, wee! die zelv' nooit^ff' waart verwoest, ys. j. Trouwloze, tegen wien men nooit trouwloosheid pleegde! Als gij 't verwoesten hebt volbracht, wordt g' ook verwoest; Als g' eens geëindigd hebt, met trouwloosheid te plegen , Dan zal men op uw beurt, die plegen tegen u. Bewijs gij ons uw gunst, jehova! ons ver- *. trouwen! Wees eiken morgen, God! hun tot een' fterken arm; Ach! wees gij ons behoud in kommerlijke tijden Ir De volken vlieden weg voor uwe donderftem; 3> Als gij u zelv' verheft, verftroojen de Barbaaren. Dan wordt ulieder buit verzameld , zoo gelijk 4. Men kevers zamelt; als m' op uwen rouf zal vallen, Gelijk op eenig land de fpringhaan nedervalt. Dan zal jehova zich in majefteit vertoonen , 5, Die in den hemel woont, zal SiBn dan met recht I En '  130 J E s a i a. Hoofdft. En met rechtvaardigheid en alle deugden vullen, ^xxxui. Dier tijden duurzaamheid, de fteun van uw geluk, Zal in verfland, en deugd, en wijsheid ziju gelegen; En jova's eerbied zal uw fchat en rijkdom zijn. 7. Men hoort op markt en ftraat de vreêgezanten fchreeuwen, De vredeboden ftaan en weenen bitterlijk. 8. De heirfltaat ftaat nu leêg, geen Karavanen reizen; Hij fchendt 't verdrag, verfmaadt verachtelijk de fteên; 9. En vraagt ook naar geen mensch —« nu treurt het land al kwijnend, De Liban ftaat verwelkt, verlegen en be» fchaamd; Het vruchtbaar Saron is een woeftenij geworden, En Bafan is van loof, ook Kar mei, gantsch ontbloot. 10. Nu zal ik opftaan, dus, dus luidt jehova's Godfpraak, Ik zal mijn majefteit nu toonen en mijn magt. II# Met ftroo bezwangerd, zult gijlieden ftoppels baaren, Uw eigen trotsheid is het vuur, dat u verteert, i-. Die volken zullen dan, gelijk de kalk, verbranden ; Als doornen, die men houwt, en die het vuur verflindt. Hoort,  j e s a i a. I31 Hoort, wat ik heb gedaan, gij vergelegen TOl-Hggj* kenl «.13. En gij die nader woont, erkent, erkent mijn magt. ïri 5/5» zijn door fchrik de fnoodaarts thans 14. getroffen, En fidd'ring overvalt den boozen huichelaar. „ Wie onzer kan, helaas I dat gloejend vuur „ verdragen ? „ Wie onzer voor die vlam, die eind'loos „ brandt, beflaan ? " Die fpreekt, wat billijk is, en waare deugd 15. beoefent; En die 't gewin veracht, dat onderdrukking geeft; Die zijne handen fchudt, dat geen gefchenkkan kleeven; En die zijn' ooren ftopt, als men van bloedwraak fpreekt; En d' oogen fluit, om toch geen fhoodheên te befchouwen; Die zal een hooge plaats bewoonen, onge- ifj. ftoord; Een flot op eene rots gefticht, ten wijkplaats hebben; En nooit ontbreekt het hem aan levens-on. derhoud. Uw oogen zullen dan den Koning zien in luis- 17. ter; Zij zullen 't vaderland verlost en open aien. I 2 Al-  131. j e s a i a. Hoofd?. Alleen zal nog uw hart den voor'gen fchrik *xx"[- herdenken: vs. lo. Waar is de veldheer nu? waar is het legerhoofd? Waar is de vestingbouwer? ip, Gij zult dat woeste volk voortaan niet meer aanfchouwen, Dat volk zoo zwaar van taal, -dat men niet kan verdaan, Van zoo barbaarfche taal, dat men niet kan begrijpen. a0. Ziet Sion aan,de ftad van onze famenkomsr, Uw oogen zullen nu Jerufalem befchouwen, Daar 't veilig vvoonen is; een onbeweegb're tent; Wier pinnen uit den grond nooit worden uitgetrokken , Noch haare koorden ©oït of immer losgemaakt. si. Daar zal zich onder ons jehova heerlijk tooneu; Het zal een plaats zijn,door rivieren gantsch omringd, En wijde ftroomen; doch geen roeifchip zal daar vaaren, Geen oorlog fchepen zich daar waagen ooit of ooit. 22. Wetgever, Richter, Vorst en Koning, is je¬ hova, Voor ons, die ons altijd behoên en redden zal. 23. Uw touwerk is ontfnoerd; het kan hun mast njet ftijven; GeeB  J E S A I 2. !33 Geen wimpel wappert meer - daar wordt ifagP. de buit gedeeld, Zelfs lammen zullen in dien rijken roof ook deelen. Geen burger klaagt alsdan,dat hem een ziek- vs. 24» te deert, Want 't volk, dat daar in woont, is zijne fchuld vergeven. 5u Eene voorzegging, welke de grootfie onheilen aan de Heidenfche volken, bijzonder de Edomiten, bedreigt, maar aan de Jooden de gelukkigfte tijden belooft. Gij volken, nadert thans, met eerbied, om teflgg*. hooren; ft* i« Geeft aandacht, Natiën! het aardrijk geev' gehoor, Met haar bewooners; hoor, 0 wereld! met uw fpruiten! jehova is vergramd, op 't allerzwaarst ver- atoornd, Op alle natiën, en al hun legermagten, Hij voert hen, aan den dood gewijd, ter flachtbank heen. Hun lijken worden met verachting weggeworpen, 3. Een walgelijke flank ftijgt van hun rompen op; Door hun vergoten bloed verfmelten zelfs de bergen, En 't gantfche ftarrenheir verbleekt, als uit- 4, geteerd; De hemel zal gelijk een boekrol famenrollen, 1 3 En  134 j E s a ï ü. Hoordft. En al het hemelheir valt neder ais een blad, xxxiv» Dat van den wijnflok valt, of van de vijgebomen. vs. 5. Want in den hemel is alreeds mijn zwaard gewet ; Ten ftrafgerichte zal het eerlang Edom treffen, Het volk door mij ter dood verbannen en gewijd. 6. Gods zwaard is vol van bloed, in 't vet ge¬ mest, in lamrners En bokkenbloed, en in der rammen nierenvet ; Want God jehova zai te Bozra offers flachten,, Een mngtig offerfeest heeft hij in Edoms land. 7. Daar Horten te gelijk de buffel - csfen neder, Met rund en Hier; hun land wordt gantsch met bloed vervuld, Hun ftof zal van het fmeer en vet doortrokken wezen. 3. Want dit, dit is de dag, van God jehova's wraak, 't Jaar van vergelding om het pleitgeding van Sioti. 9- Hun beeken zullen dan veranderen in pek, Hun ftof in zwavel, ja hun land zal dan verkeeren 10. In brandend pek, dat 's nachts noch 's dags wordt uitgebluscht; Zijn rook Hijgt eeuwig op; 't blijft woest door volgende eeuwen; Nooit reist, in eeuwigheid, daar eenig flerv'ling door. De  j e s a i a. *35 De Pellikaan zal het met 't egelzwijn bezitten;». En uil en rave daar flechts houden haar ver-w> 1U blijf, Hij zal dat gantfche land naar 't mectfnoer flipt verwoesten, Naar 't paslood zal hij juist voltrekken zijn verderf. Geen ed'len zal men tot het rijksbeftuur beroe- 12. pen, . Helaas! zij zijn 'er niet! hun Vorften, ach! zijn weg! Daar zullen doorens in al hun paleizen groejen, 13. In hun kasteelen zal de distel welig ftaan. Het zal een wooning flechts voor draaken, en voor fbruisfen Zal 't een verblijfplaats zijn. •—Daar zullen Schakals de wilde katten woo- 14, nen, Daar roept de Satijr dan zijn' medemakker toe. Het nachtgediert zal zich aldaar te neder zet. ten, En vinden 'er voor zich een rustplaats ongeftoord. De fpringflang nestelt daar, en ligt gerust en 15. veilig, Daar z' onder baare fchaauw haar jongen kweekt en fchut; 't Zal een verzamelplaats van 't roofgevogelt wezen. Slaat 't Boek van jova op, en leest — mets 16. feilt 'er aan, I 4 Men  J E s A I a. 2S5v!*Men mist n0ch dit noch dat5 Gods mond heeft het geboden, Zijn geest en invloed bracht die allen bij elkaêr. vs. 17. Hij zelv' heeft over 't land voor hun het lot geworpen, Hij zelve dat aan hun naar 't meetfnoer uitgedeeld ; Zij zullen 't voor altijd in eigendom bezitten, Het zal van eeuw tot teuw voor hun hun woonplaats zijn. HoofJft.Dan zal zich de woeftijn, en 't dorre land veryxxxv; blijden, De wildernis zal zich verheugen, vrolijk zijn, »• En bloejen als de roos — dat zij verblijd vrij bloeje! Dat zij vrij juich', dat zij thans dartele van vreugd, Aan haar wordt Libatis pracht en heerlijkheid gefchonken, 't Sieraad van Karmel en van Sarons lustig dal. Zij allen zullen zien den luister van jehova , De pracht en majefteit van jova,onzen God. 3. Verfterkt de flappe hand en wankelende knieën 4. Zegt moedelozen aan: weest kloek, en onl bevreesd ; Gewis, ulieder God komt reeds, om u te wre. ken, 't Is Gods vergelding, daar hij tot uw bif. ftand komt. Dan  j e s a i a. 137 Dan zal der blinden oog geopend, 't oor der#*gg. dooven vs. 5> Ontfloten worden; dan de lammen als een 6. hert Opfpringen; en de tong der ftommen zal dan juichen. Wijl in de woestenij en dorre wildernis Fonteinen fpringen en riviertjens zullen ftroomen. Wijl dan het gloejend zand zal worden tot 7« een meir; 't Door dorst verfmachtend land vol rijke waterwellen. In 't voorige verblijf van draken wast nu gras, Daar zal zelfs waterriet, daar de papierplant groejen. Daar zal een hooge ftraat, een breede land- 8. weg zijn , 'Waaraan men dan den naam van Heifge weg zal geven, Dien geen onreine zal betreden met zija' voet. God zelv' zal op dien weg hun hoofd en leidsman wezen, Zoodat d' eenvouwigfte ook daar niet op dooien kan. Daar zal geen leeuw op zjjn, noch eenig wild 9. gedierte Zich daar vertoonen , of zich immer laten zien. Hij wordt alleen van hun bewandeld en betreden, Die God verlost beeft, die jehova heeft bevrijd. 10. I 5 Die  J3S J e S A I ï. «gS^.Die zullen langs dien weg naar Siön wederkeeren, Met blijdfchap en gejuich — het hoofd met vreugd bekransd. Daar vrolijkheid en vreugd beftendig hen verzeilen , Maar kommer, treurigheid, en zuchten hen ontvliên. TWEEDE DEEL. geschiedkundige berichten tot opheldering der voorzeggingen. 32. Inval van sanherib , Koning van Asfijrië, in Juda. Hij zendt een leger voor Jeru¬ falem, en laat aan hiskiü honende bedreigingen doen. ffgffli. In het veertiende jaar van hiskiü's regeering, vs. i.'trok sanherib, de Koning van Asfijrië, 0p tegen alle vaste fteden van Juda, die hij ook 2. bemagtigde. — Vervolgends zondt de Koning van Asfijrië rabsake van Lachis, met eene groote legermagt, na Jerufalem, tegen den Koning HiSKia, Deze vatte post bij de waterleiding van den bovenften vijver, bij den 3. hoogen weg van het vollers - veld. — Daar op gingen eljakim , de zoon van HiLKik, de beftuurer van het paleis, en sebna, de fchrijver, [die de monfterrol hieldt,] en joSh, de zoon van asaf, de optekenaar, tot hem na buiten, wel-  j E s A i a. 139 welken door rabsake du? werden astigefpro- Hwfdft. ken: „ Doet aan WStaa verflag, [van het vol*w. 4.' „ gende:] Zoo fpreekt de groote Koning, de „ Koning van Asfijrië: welken grond hebt gij „ toch voor uwe ftoute roekeloosheid? Ik zou 5. „ wel zeggen— doch het is niet meer dan een „ gezegde met den mond — dat gü beleid en „ magt tevens bezat, om den oorlog te voe„ ren; op wien verlaat gij uzelven toch, dat gij tegen mij hebt durven opflaan? Ik weet het, gij verlaat u op dien gebroken rietftaf, „ op Egijpte, welke iemand in de hand gaat, „ en die doorboort, wanneer men 'er op leu„ nen wil. Dus is farao, de Koning vau j, Egijpte, voor allen , die op hem eenig ver„ trouwen fteilen. — Maar, misfchien zult gij 7. „ mij zeggen, dat gij vertrouwt op uwen God „ jehova; doch, is dat die God niet, wiens „ gewijde hoogten en altaaren msKia wegge„ ruimd, en tevens aan Juda en Jerufalem „ geboden heeft, om enkel en alleen bij dezen „ altaar, die te Jerufalem is, hun gebed te doen? Kom aan, ga eene weddenfchap g, „ aan met mijnen Heer, den Koning van As■ jijrië, ik zal u 2000 paarden geven, of gij „ 'er voor u de ruiters toe kunt leveren. Hoe 0. zoudt gij zelfs den aanval van éénen enkelen onderbevelhebber van mijnen Heer, éénen van zijne geringfie bedienden, kunnen afkeeren? doch gij verlaat u op Egijpte, uit hoofde van deszells krijgswagers en ruiterij; maar 10. 3, [meent  H° j ï s a i a, SS'" E;maent gij' danJ dat ik' zondef voorkennis '„ van jehova, tegen dit land ben opgetrok„ ken, om dat te verwoesten? jehova heeft „ het mij geboden, dat ik tegen dit land op. trekken, en het verwoesten zou." ra. il. Thans verzochten eijakim, en sebna , en joiiH aan rabsake, dat hij tegen hen, zijne ,, dienaaren, in het Aramëisch geliefde te fpres> ken, het welk zij wel verflonden, maar niet ,, in bet Joodsch , ten aanhooren van al het 12, j, volk, dat op den muur ftondt," Maar rabsake gaf ten antwoord: „ [Meent gij dan,] dat mijn Heer mij aan uwen Heer en aan u „ gezonden heeft, om dit alles voortedragen? „ en niet aan die mannen, die daar op den „ muur ftaan, dat zij met ulieden hun eigen „ drek eten, en hun eigen water drinken zul- i>„len?" Zelfs tradt rabsake nader, en riep luidkeels , in het Joodsch, als volgt; ,, Hoort den last van den grooten Koning, den 14. „ Koning van Asfijrië1 Zoo fpreekt de'Koning! „ laat HisKiii ulieden niet bedriegen, hij kan u i5« „ niet behouden. — Laat hiskiü u niet troos„ ten met jehova, om op hem te vertrouwen, „ onder het voorwendzel: jehova zal ons ver„ los/en, en deze ftad niet overgeven, in de 16.,» magt van den Koning van Asfijrië!— Geeft „ hiskiü geen gehoor! Want zoo fpreekt de „ Aifijrifch» Koning ! Doet mij met een gev fchenk hulde, en geeft uzelven over, dan „ zal elk van zijnen wijnftok en vijgeboom vrij blij-  j it s A i 5. l*1 „ blijven eten, en het water van zijnen regen-Hoogfl„ bak drinken, tot dat ik kom, en u over-^>17. breng naar een ander land, dat zoo goed is „ als uw land, een land van koorn en wijn, „ een land met vruchtbare akkers en wijngaars> den. _ Laat hiskiü u niet wijsmaken, dat " jehova u verlosfen zal! Hebben dan de Go„ den van andere volken, elk zijn land, tegen „ de magt van den Asfiirifchen Vorst kunnen befchermen? Waar zijn de Goden van Ha- 19. „ math en Arpad? Waar de Goden van Sefar. „ramt ja, hebben zij zelfs SamarJë tegen „ mijne magt kunnen befchermen? Wie is 'er 20. „ onder alle de Goden dezer landen , die zijn " land tegen mijne magt heeft kunnen befcher„' men? en hoe zou dan jehova Jerufalem tegen mijne overmagt befchermen kunnen?"— Men hoorde deze redenen met ftilzwijgen aan, ai. zonder één enkel woord te antwoorden, gelijk dit het gebod des Konings was, dat men niets antwoorden zou. En nu keerden eljakim, de zoon van hil- a2. b.ia, de beftuurer van het paleis, en sebna, de fchrijver, [die de monflerrol Meldt t] en joaH, de zoon van asaf, de optekenaar, tot hiskü te rug, hebbende hunne klederen gefcheurd, en deeden hem verflag van het geen rabsake gefproken hadt. 33* ffiS-  14* J e s a i a. 33. hiskiü wordt door den Profeet jesaiü bemoedigd de Asfijriërs hoonen hem en jehova ep nieuw. . Nadere vertroostende Godfpraak van jesaiü. Nederlage der Asfijriërs. sanherib wordt vermoord. Hoofdft. Op het hooren van dit bericht, fcheurde de xxxvii vs. 1'. Konin§ HisRia zijne klederen, en begaf zich in 2. een treurgewaad na jehova's Tempel; levens zondt hij eljakim , den befiuurer van het paleis , sebna , den fchrijver, [die de monfterrol Meldt,] en de oudften der Pricsteren, insgelijks in treurgewaad, aan jesaü den Profeet, den 3. zoon van amoz, met dezen last: „Wij komen „ uit naam van Hisiua; deze dag is een dag „ van angst, hoon, en lastering; de kinderen' „ zijn tot de geboorte gekomen, maar de kracht 4. „ ontbreekt, om te baaren. Misfchien zal je„ hova, uw God, opmerking nemen op de re,, denen van rabsake , dien de Koning van „ Asfijrië, deszelfs Heer, gezonden heeft, om „ den leevenden God te hooren, en te fmaa- den, met die bewoordingen, welke jehova, „ uw God, gehoord heeft. Maar heft gij „ een gebed aan, ten behoeve van dit overblijf,, zei des volks, dat nog voorhanden is." 5. Als de bedienden van den Koning hiskiü bij 6. jesaü kwamen, gaf jesaiü hun dit antwoord: „ Brengt uwen Heer dit befcheid: Zoo fpreekt „ je hova ! Vrees niet voor de woorden, die „ gij gehoord hebt, daar de Slaaven van den „ As-  J e S A i a. 143 „ A'fijrifchen Koning mij mede gelasterd heb-Hw/W. „ ben! Wees gerust, ik zal hem eene zooda- yj> ?> „ nige gezindheid inboezemen, dat hij, op bet hooren van een bloot gerucht, naa zijn land „ te rug zal keeren, en daar, in zijn eigen „ land , zal ik hem door het zwaard doen val„ len." Ondertusfchen was rabsake te rug gekeerd, 8. en, gehoord hebbende, dat de Asfijrifche Koning van Lachis was opgebroken , vondt hij hem te Libna, welke ftad hij belegerd hadt; te 9. weten, deze hadt tijding gekregen, dat tjrhaka, de Koning van Cusch, (of Abijsfiniè,) tegen hem in optogt was, om hem flag te leveren. — Doch, op deze tijding, zondt hij [andermaal] afgevaardigden aan hiskiü , met dit voorftel, het welk zij aan Hisiua, den Koning 10. van Juda , woordelijk moesten voordragen : „ Laat uw God, op wien gij vertrouwt, u „ niet bedriegen, met de belofte, dat Jerufakm niet in de magt van den Aifijrifchen Ko- „ ning zal komen. Gij hebt immers ge. llt ,, hoord, wat de Koningen van Asfijrië aan „ alle andere landen gedaan, en hoe zij die „ verwoest hebben, en zoudt gij gered wor„ den? Hebben de Goden van die volken, wel- 12. „ ke mijne voorvaders verfloord hebben, hen „ kunnen befchermen? Cozan, Haran, Rezef, „ de volkplantelingen uit Eden, die zich te „ Telasfar hadden nedergezet? Waar is deKo- 13. „ ning van Hamath, en die van Arpad? waar „ de  144 j e s a i S. H»ofdfl.„ de Koning der ftad Sefarvaïm, Heua, ett xxxviI'„ W rx. 14, Dezen brief nam hiskiü uit de hand der afgevaardigden aan; en hem gelezen hebbende , begaf hij zich naa jehova's Tempel, alwaar hiskiü denzelyen , voor jehova's oog, ontrol15. de en openlegde; tevens deedt HisKia het voilé, gende gebed tot jehova : „ O jehova ze„ baöth , Israëls God! die tusfehen de Che,, rubs uwen zetel hebt! Gij alleen, gij zijt de „ God van alle de Koningrijken der wereld; „ gij hebt hemel en aarde, [het gantsch Heel- 17. j) ai>] gefchapen! Neig, o jehova! uw oor, ,, en hoor; 0 jehova! open uw oog, en zie! „ Hoor alle de woorden, die sanherib, door „ zijne afgevaardigden , gefproken heeft, om 18. „ den leevenden God te hoonen! Het is waar, „ 0 jehova! de Koningen van Asfijrië hebben „ alle die Mogendheden en derzelver landen 19. ,, verwoest; en hunne Goden in het vuur ge,, worpen; doch, zij waren geene Goden, maar „ alleen maakzels door menfehen-handen ge,, wrecht, bout en fteen,daarom hebben zij die 20. ,5 vernield.— Maar nu, o jehova, onze God! „ ach! verlos ons uit zijne magt, opdat alle „ Koningrijken der wereld bij ervaaring weten „ mogen, dat gij, o jehova! gij alleen God „ zijt!» 21. Hier op zondt jesaiêi, de zoon van amoz, aan hiskiü , en liet hem zeggen: „ Zoo fpreekt „ jehova, Israëls God! Uw gebed, dat gij, „ ba-  j e s a i a. 145 „ betreffende sanherib, den Koning van ^t-Botfdfl, „jijrië, tot mij iiebt uitgeftort, [heb ik ver- „ hoord.] —- Dit is het vonnis, dat jehova vs- 22. „ over hem fpreekt: Zïöns maagd veracht u; „ zij" befpot 11; Jerufalems dochter fchudt ach- „ ter u haar hoofd! Wien hebt gij durven hoo- 23. ,, nen? wien durven lasteren? tegen wien uwe 3, ftem durven verheffen? op wien uwe trotfche „ blikken geworpen? op Israëls eerbiedwaardi- „ gen God! — Door uwe flaaven hebt gij' dien 24. ,, Opperheer [adonaï] gelasterd. Ik zal, „ was uw woord, met mijne ontelbare wagens, „ de toppen der forg3Ó>* morgenftond, waren deze allen zoo veele lijken. — Nu brak sanherib, de Koning van Asfij- 27' rië, met verhaasting op, en na zijn land te rug gekeerd, bleef hij te Nineve; wanneer hij daar 38. in den Tempel van zijnen God Nhroch zijn gebed deedt, vernoegen hem zijne zoonen aDRrtMELECH en sarezer, met het ftaal, waarna zij de vlucht namen naa het land Ararat, [Armenië,] maar een andere zoon van hem, e sar haddon, volgde hem, als Koning, op. 34. HisKia wordt ziek krijgt, op zijn gebed, eene verlenging van 15 jaaren levens» Wonder omtrent de zonnefchadmve. • his- Kiü's danklied. — Omtrent dien tijd als hiskiü in eene doodlij- Hoofdft. ke ziekte gevallen was, kwam de Profeet je-^™™" SAia, de zoon van amoz, hem aanzeggen: „ Zoo fpreekt jehova! Maak de nodige fchik„ kingen omtrent uwe huislijke zaken, want j» gij zint fterven, en van deze ziekte niet op„ komen." Op deze woorden keerde HisKia 2. het aangezicht naa den wand, en badt tot jehova, als volgt: „Ach! jehova! gedenk 3, ,, toch, dat ik, onder uw oog, oprecht, en „ met een eerlijk hart, gehandeld, en het geen „ in uw oog billijk was, gedaan heb!" — Tevens weende HisKia heel zeer. — Hier op 4, ontving jesaiü eene Godfpraak van jehova, K 2 van  Ï48 j E s A I ü. HooFdH.vm dezen inhoud: ,, Keer te mg, en zee tot xxxvin. .. ' VSi 5, ,, HisKia; zoo ipreekt jehova, de God van „ uwen voorvader david : Ik heb uw gebed „ gehoord, en uwe traanen gezien, wel aan , „ ik zal bij uwen leeftijd nog vijftien jaaren 6. „ toevoegen, terwijl ik tevens u en deze ftad „ tegen de magt van den Koning van Asfijrië „ befchermen, en deze ftad beveiligen zal. —— 7« „ En dit zal u een teken zijn van wegens je„ hova, dat jehova zijne belofte, die hij ge„ daan heeft, volbrengen zal: Zie! ik zal de „ fchaduw der trappen, die met de zon, op ,, achaz trappen , voorwaards gegaan is , tien „ trappen achterwaards doen te rug gaan." Dus ging de zon tien trappen te rug, die zij op de trappen reeds voorwaards gegaan was. 9» Gedenkfchrift van hiskiü, Koning van Juda, nadat hij ziek geweest, en van zijne ziekte genezen was. 10. Ik zal, zoo dacht ik, op den middag van mijn leven, De poort van 't graf betreên; Ja, ik word in den bloei en kracht van mijne jaaren Uit 't leven weggeroofd. 11. In 't land der levenden zal 'k jah niet meer aanfchouwen, jah, dacht ik, zie 'k niet meer! Met hun verëenigd, die het fomber rijk bewonen, Zis  j E S A I ii i40 Zie ik geen menfchen meer. Hoofdfi. xxxvnx Mijn levenshut, gedoopt, zie ik aan mij ont-Wilfl% voeren, Gelijk een herders - hut. Ik rol mijn levensweb reeds op, gelijk een weever Zijn afgewerkte ftuk. Ach! fpoedig wordt de draad mijns levens afgefneden,Mijn ftuk is dezen dag Voltooid en afgewerkt, voor dat de nacht een einde * Van werk en arbeid maakt. Et zag den morgenftond met fchrik en beeven 13. nad'ren, Hij zal, gelijk een leeuw, Al mijne beenderen verbreken en vermorsf'len, Mijn ftuk is dezen dag Voltooid en afgewerkt, voor dat de nacht een einde Van werk en arbeid maakt. Gelijk een zwaluw piept, uit 't nestjen wegge- 14. dreeven, Gelijk het duifjen kirt; Zoo klaagd' ik moedeloos j mijn oog ftondt opgezwollen , 't Waagt naauw een blik om hoog: „ Helaas! ik ben vol angst! — red, red mij, „ 0 jehova!" Maar, wat, wat zeg ik nu? 15, K 3 Nu  15° J E S A i 5. gïNu hiJ aan mij zijn woord 200 gunftig heeft gegeven,' En daadlijk ook volbracht. Hier meê zal ik mij zelv' mijn overige jaaren, Wat droefheid mij ook trefP, vs. 16. Verkwikken; ja, dit is, 0 God! het rechte Ieven; Hier door herleeft mijn geest! Gij heht gezondheid en het leven mij gefchonken, 17. Mijn fmart verkeerd in heil! Gij, die mij liefderijk omhelsdet, hebt mijn Ieven Gered van graf en dood. G' hebt achter' uwen rug mijn zonden weggeworpen , Daar niet meer aan gedacht. 18. Het Schimmenrijk zal ook, 0 God! uw lof niet melden, De dood prijst u ook niet; Zij, die in 't ftille graf daar nederliggen,hoopen Op uwe waarheid niet! 19. Die leeft,die leeft alleen,zal uwe glorie roemen, Gelijk ik heden doe. De vader zal zijn kroost en nageflacht vernaaien Uw waarheid en uw trouw! jehova redde mij, hij was 't, die mij verloste, Dies zal ik, levenslang, Tot jova's lof, met dank, mijn blijde fnaaren, tokk'len In jova's Tempelhuis. Nu  J E S A I Üi 151 Na hadt jesaiü geboden, dat men een' vij-|ggg. genklomp zou gebruiken, en op de buile leg-w> aI. gen, met verzekering, dat hij dus genezen zouüe. — Gelijk hiskiü gevraagd hadt: „ Welk as. „ het teken was, dat hij weder jehova's Tem„ pel betreden zou?" 35. Gezanlfchap van Babel. — hiskiü's mis/lag. Aankondiging van de Babijlonifche balling- fchap. Omtrent dien tijd zondt merodach baladan , /fogffi/?. de zoon van baladan, de Koning van Babel,VJ> u eenen brief, als ook een gefchenk,' aan hiskiü, dewijl hij gehoord hadt, dat deze krank geweest, en weder van zijne ziekte herfteld was. — HisKia, die hier mede zeer in zijn' fchik 2. was, liet [de gezanten] zijn gantfche fchathuis bezichtigen, zilver, goud, fpecerijën, kostbare zalf-olie; zijn gantfche tuighuis, met één woord, alles, wat zich in zijne fchatten bevondt; daar was niets in zijn paleis, en in zijn gantfche rijk, of hiskiü liet het hen bezichtigen. — Thans vervoegde zich de Profeet je- 3. saiï bij den Koning hiskiü , en vraagde hem: „ Wat die lieden te zeggen hadden? en van „ waar zij gekomen waren ? " — hiskiü antwoordde : ,, Zij zijn uit een heel ver land, „ uit Babel, gekomen." — „ Wat hebben zij 4„ in uw paleis gezien?" vraagde [de Profeet] verders, hiskiü hêrnam: ,, Zij hebben alles „ bezichtigd, wat 'er in mijn paleis is; daar K 4 „is  !5* jesaiü. Sax.'" " DietS in mijne fchatten> of ik heb het hen ys. 5. ■>■> laten zien." — Nu zeide jesaiü tot hiskiü : „ Hoor de Godfpraak van jehova ze- 6. „ baöth! geloof mijl de tijd komt ééns, dat „ alles, wat in uw paleis is, en wat uwe „ voorvaders tot heden toe, als eenen fchat, „ opgelegd hebben, na Babel zal vervoerd wor„ den, zonder dat 'er iet zal overgelaten wor- 7. „ den, fpreekt jehova. — Zij zullen zelfs „ van uwe nakomelingen, die van u zullen af„ ftammen, die gij teelen zult, zommigen uit„■ kiezen, die hofbedienden zijn zullen in het 8. „ paleis des Konings van Babel." — hiskiü beüntwoordde deze aankondiging van jesaiü, met deze woorden: „ De uitfpraak van jeho„ va, die gij mij aangekondigd hebt, is wel! — Doch" — voegde hij 'er bij — „ het zal „ immers beftendig vrede en voorfpoed zijn, „ zoo lang ik leeve?" DERDE DEEL. godspraken. 36. Troostrijke voorzegging van jehova's we. derkomst tot zijn land. — Roem yan Gods trouwe en waarheid. — Gods wijsheid, magt en hoogheid. — Nietigheid der Afgoden. —. Gevolg hier uit getrokken; om ej> jehova alleen te vertrouwen. Héofdjl. Vertroost, vertroost mijn volk, dus fpreekt vs. '1. ulieder GcdJ Spreekt  jesaiü. 153 Spreekt aan Jerufalem weêr moed in, roeptEotfdfu haar toe: ni 'it Dat al haar tegenfpoed een einde heeft genomen ; En al haar wanbedrijf verzoend is en geboet; Daar zij van jova's hand,voor allehaarezonden, Nu dubbel is gefiraft! — De ftem van een Herout klinkt door de woefte- 3» nijën, „Baant inde wildernis voor jova eenen weg; ,, En maakt voor onzen God de heirftraat vlak „ en effen, „ Vult alle dalen aan! flecht heuvelen en bergen! 4» ,, Maakt alle kromten recht; de ruwe wegen „ vlak! "„ jehova's majefteit zal zich in luister toonen, 5» „ Het gantfche menschdom zal gezamenlijk „ dit zien' „ Want jova heeft dit zelv' met eigen mond „ gefproken !" Een ftem klinkt: ,, roept" — „ Wat zal" 6. ■— antwoordt een ftem — „ Wat zal ik roepen?" — Aan het gras is al het menschdom Al hun bevalligheid een veldbloem flechts gelijk. Hoe ligt verdort dat gras! hoe ligt verflenst dat 7. bloempjen ! Zoo dra jehova's aêm flechts over beiden blaast. K 5 Ge-  *54 j e s a i a. ffatfdft. Gewis! dit volk is gras! — Doch, laat vrij 't jv/^j. iras verdorren, Het teder bloempjen vrij verwelken op zijn fteel; Het woord van onzen God houdt ftand in eeuwigheid. y. o Siöks heil-herout! beftijg den top der bergen, Verhef uw fiem met magt, o Sahms heil-herout, Verhef ze zonder fchroom, en roep aan Juda's fteden Die büjmaar vrolijk toe: Daar is, daar is „ uw God !" io. Hij komt, hij komt met magt, jehova , 't Opperwezen! Zijn arm voert heerfchappij! Hij brengt beloning meê, xi. Vergelding gaat hem voor ! — Hij zal zijn kudde weiden, Gelijk een herder doet. — Hij zal het teder lam in fchoot en armen dragen, Terwijl hij met gemak het zoogend vee geleidt. 12. Wie heelt de waters ooit met zijne vuist gemeten? Wie ooit de hemelen gemeten met een fpan ? Wie 't ftof der aarde bij de maat ooit afgemeten? Wie berg en heuv'len ooit gewogen met een fchaal. Wie,  Wie, wie heeft ooit beftuurd den geest van H»o dit. XL. God, JEHOVA? vs. 13. Wie gaf, als raadsman, ooit hem raad of onderricht ? Met wien beraadde hij zich, die hem verftand 14. kon geven? Of die hem onderwees, wat recht en billijk waar ? Die zijne kundigheên en wijsheid kon verrijken? Of hem den besten weg aanwijzen tot verftand? De volken zijn, bij Hem gerekend, als een 15. druppel Aan eenen emmer; als een ftof jen aan een fchaal; Gelijk het ligte ftof, zoo ftrooit hij gantfche landen! Al 't höut des Libanons is niet genoeg tot 16. vuur ; Al zijn gedierte niet genoeg tot offerbeesten! Ja! alle volken zijn bij hem een enkel niet; 17. Zij worden flechts een niet, flechts ijdelheid, gerekend. Met wien zoudt gij dan God gelijken ? of wat 18. beeld Zoudt gij op hem, op God, dan ooit toepaslijk maken? De kunft'naar giet een beeld, de goudfmit I9« overtrekt Dat beeld met goud, of fiert het naar de kunst met zilver. Die  i55 j b s a i a. Hotfift- Die kaar'ger is, verkiest een hotit, dat niet En laat daar van voor zich, door een ervaaren meester, Een beeld bereiden, dat daar onbeweeglijk ftaat. ai. Hoe! weet gij daarvan niets ? hebt gij het nooit vernomen ? Is 't niet van eerften af u reeds bekend gemaakt? Hoe! weet, verftaat gij niets van *t gronden van de wereld? ^ 2a. Hoe Hij 't is, die zijn troon heeft boven 's werelds kreits? Springhaanen zijn bij Hem, meer niet, de wereldburgers ! Hoe hij den hemel heeft gerekt gelijk een kleed, En als een veldtent zich gefpannen tot een woning! *3» Hoe hij tot niet verkeert de Grooten dezer aard; En haar beheerfchers vaak tot ijdelheid vernedert! 24, Naauw waren zij geplant, naauw waren zij gezaaid, Hun ftam hadt in den grond naauw wortelen gefchoten, Hij' blies hen aan — op ééns was al hun glans verwelkt. Eea  j E s a i a. 157 Een ftörmwind dreef hen voort, gelijk een lig-Hoofdft, te ftoppel. Naar wien maalt gij mijn beeld? Naar wien vs. 25. gelijk ik dan? Zoo fpreekt de hooge God, het eerbiedvolle wezen ! Verheft het oog om hoog, befchouwt! wie 26. fchiep dit Al? Wie doet dit gantfche heir geteld te voorfchijn treden ? Wie roept het op bij naam? Hoe groot zij zijn in kracht, Hoe fterk zij zijn in magt, niet één zal achterblijven. Wat fpreekt g\ o Jakob! dan? wat klaagt *7gij, Isrels volk? ,, Mijn lot is onbekend aan jova; mijn belan5. gen, „ Mijn recht,gaat God, helaas! onopgemerkt ,, voorbij!" Hoe! weet gij het dan niet? Hebt gij het nooit 28. vernomen ? Dat God, die Eeuwige, die 's werelds einden fchiep, Dat hij, jehova, nooit vermoeid wordt door den arbeid, En dat zijn diep verftand gantsch ondoorgrondlijk is. Hij fchenkt den moeden kracht; hij geeft een 29, dubb'le fterkte Aan hem, die magteloos en zonder krachten is. Laat  ISS J E S A I 1 Ho'fd/l. Laat jongelingen vrij vermoeid en mat bezwijken, vs. 30. ' De jonge manschap ftort' al ftruikelend ter neêr; 31. Maar allen, die bun hulp verwachten van jehova , Herkrijgen nieuwe kracht; gelijk des adelaars , Zoo groejen meer en meer hun vleugelen; zij v< rri'ren Hun reize rusteloos, en worden nooit vermoeid. 37. De Godfpraak vertroost het Joodfche volk, door de heuchlijke belofte van eenen Verlosfer, die uit het Noord-oosten zal komen; en verhtft aen roem van den waaren God, die toekomende dingen verkondigt, boven de Af. goden der volken. Hoofd/I.G\)i verre kusten! hoort, hoort mij met ftillen eerbied! vs. 1. Dat volk bij volk nu vrij zijn moed en kracht vernieuw; Dat zij vrij nadeden, en hun belang bepleiten; Dat w' onze zaak te faam behand'len in 't gericht! 2. Wie heeft dien vriend der deugd uit 't Oosten opontboden ? Wie riep hem, dat hij hem zou volgen op den voet? Wie deecit voor zijne magt barbaarfche volken bukken ? Wie  j E S a i a. 159 Wie deedt de Koningen eerbieden zijn geaeg V HoêfdH, Wie gaf hen aan zijn zwaard als ftof; als ligte ftoppels Aan zijnen boog, zoodat hij hen alötn ver- w. 3. volgt, En veilig langs een' weg, nooit door zijn voet betreden, Heen trekt ? Wie deedt dit toch ? Wie heeft 4dit uitgewerki ? Hij die van eerften af de volkerengeflacliten Uit 't niet te voorfchijn riep! — Ik, die de eerfte ben, En met den laatften nog dezelfde blijw', jehova ! De verre kusten zien dit alles bevende aan; 5. iteeds fidderen voor hem de grenzen van de wereld. Zij voegen zich bij een, zij fluiten een ver» bond , Zij ftaan elkand'ren bij; en elk der bondgeno- 6. ten Roept zijnen bondgenoot fteeds toe: houd moed! houd moed! De timmerman geeft moed den goudfmir; die 7. den hamer Gebruikt, geeft moed aan hem, die op het aambeeld fmeedt; Men keurt het voegzel goed, 't is, zegt men, wel getroffen; Met nagels hecht men 't vast, opdat het toch niet vall'. Maar  ïóo j ï s A 1 I. Htiofilfl.Maar gij, o Israël! mijn dienaar! Jahob'üen, yf1^^ Mijn lievelingen! kroost van abraham, mijn vriend! 9. Gij, die ik van het eind' der aarde heb opgeroepen , Van 't afgelegendst oord eens herwaard heb gebracht, Tot wien ik eenmaal fprak: Gij zijt, gij zijt mijn dienaar; U, u verkoos ik eens, en nooit verwerp ik u; 10. Vrees niets; ik fta u bij! fcliroom niets, ik ben uw Schutsgod! Ik fchenk u kracht en hulp; ik fchraag u met mijn arm, L)ie fteeds de deugd befchut. — 11. Zij zullen wis befchaamd, zij ééns te fchande worden, Die u vijandig zijn; zij worden eens tot niet; Zij allen komen om, die met u durven twisten; 12. Vergeefs zoekt gij hen ééns, gij vindt, gij vindt hen niet; Zij worden gantsch tot niet, die immer u benijdden , Die met u oorlog voert, wordt gantsch tot niet gebracht. 13. Ik vat u bij de hand, uw Schutsgod, ik je¬ hova; Die tot u zeg: vrees niets! ik zelf, ik ben uw hulp. Neen!  j ï s * i ï; x6i Neen! vrees niet, Jakobs volk, thans als eenHocfdfl. worm vertreden, y5, 14. Gij Israël, hoe zeer thans in getal gedund, Ik zelv', ik fta u bij, zoo luidt ji hova's God* fpraak, Ja, Isrels Schutsgod zelv' zal uw verlosfer zijn! Een dorschfleê heb ik u gemaakt, met fcherpe »15* pinnen Van allen kant verzien, een nieuwe fcherpe fleê. Gij zult nog bergen zelfs eens dorfchen en verbrij z'len ; Gij zult eens heuvelen vermalen nog tot kaf; Zij zullen, daar gij want, een fpel zijn voor i& de winden; En worden hier en ginds door een orkaan verftroöid; Maar gij,gij zult u zelv' verblijden in jehova, En vinden uwen roem in Isrels heilig God. Ach! die rampzaligen, die armen, zoeken wa- if* ter, Helaas! het is 'er niet! hun tong verfmacht van dorst! Ik, ik jehova, zal, gewis, ik zal hen hooren; Ik, Isrels Schutsgod, die hen nooit verlaten zal. Ik zal in 't hooge land rivieren doen ontfprin- l3« gen, En waterwellen doen ontdaan in 't laage land; l a  ife J k S A I Si ■Htofdft.lk'ztl de woestenij tot watervijvers maken; XLI' En 't dorr' en drooge land doen wellen bron op bron. w.iq. Ik zal in de woeftijn den cederboom doen groejen, Acacië, mijrthe, den olijfboom nevens hem ; En in de wildernis den denneboom doen wasfen, 20. Den pijn- en beukenboom —opdat m-en zie, en weet', Ter hart' neem' en erkenn', dat dit de hand van jova Gedaan , dat Isrels God dit dus gefchapen heeft. ai. Brengt uw belang nu in, dus luidt jehova's Godfpraak, Voert uw bewijzen aan, zegt Jakobs Oppervorst. *a. Kom, dat men toetreed', kom, dat men ons nu verkondig', Het geen gebeuren zal — 't geen 't naast gebeuren zal. Wat zal het zijn? wel aan! dat men ons dit verkondig' ? Dan letten wij daar op, dan weten wij, 't geen volgt; Of doe, 't geen laater ééns gebeuren zal, ons hooren; a3. Ontwikkelt ons het geen namaals gebeuren zal: Dan zullen wij ook, dat gij Goden zijt, erkennen. Doet  j E s A i a. *6"3 Doet iet en fielt het daar, het zij dan htilHMfflï. of ramp, Opdat het ons verbaaz', en wij u eerbied toonen. Maar gij, tot hier toe zijt gij minder nogw. 24. dan niets, Uw werk is min dan niets; hij, die u kan verkiezen 1 Is elks verachting waard. Van 't Noorden heb ik één' verwekt; hij komt, 25. hij nadert, Van daar de zon verrijst — hij kent mijn naam en dienst; Hij komt — de Vorften zijn als leem; een pottebakker Treedt dus het (lijk. — Wie heeft, wie heeft 26". van eerften af Dit toch verkondigd, zoodat wij het weten konden? Wie dit van ouds voorzegd,en dus zijn recht geftaafd? Neen! niemand was 'er, die 't te vooren heeft verkondigd, Neen! niemand die 't voorheen aan 't menschdom hooren deedt, En niemand heeft van u voorzeggingen vernomen! Ik zeg aan Sidn reeds voor af: Zie daar! 27. zoo is 't! En aan Jerufalem zend ik een heilverkonder. L 2 'k Zie  16+ JESAIÜ. Hoofdft. 'k Zie rond aan allen kant; maar niemand vs^is. doet z'cn °P' 'k Vind niemand onder hen , die raad zou kunnen geven; Noch dien ik vragen kan, en die mij antwoord geeft. 29.Gewis! zij zijn bedrog, een enkel niet hun daaden; Hun beelden enkel wind, en ijdelheid, ja niets. 38. De voorzegging befchrijft eenen knecht van God, en zijne verrichtingen tot heil der wereld — de zegepraal van den waar en Godsdienst over de afgoderij de blindheid en onopmerkzaamheid des Joodfchen volks op de wegen der Voorzienigheid. Hoofd/I. Zie daar! zie daar! mijn knecht, dien ik fteeds vs% I| onderfteune, Mijn lieveling, in wien 'k mijn welgevallen heb. Met mijnen geest bezield, zal hij het recht den volken Eens brengen in het licht. a. Hij zal niet fchreeuwen, hij zal niet luidruchtig wezen; Noch zijne ftem op ftraat of markten klinken doen. 3. Het reeds geknakte riet zal hij geenszins verbreken , De  J E S A I 5. l65 De vlaswiek, die flechts rookt, bluscht hijMf niet gantscblijk uit. Naar waarheid zal hij 't recht in 't volle dag. licht ftellen. Hij wordt niet moedeloos, zijn ijver niet ge-vf. 4. bluscht, Voor hij den grond van 't recht op aard' gelegd zal hebben , Daar zelfs de verfte kust op zijne leering wacht. Zoo fpreekt jehova God, de Schepper van de * heem'len , Die hij als een gordijn eenmaal heeft uiigefpreid; Die d' aard heeft uitgebreid, met alle haar gewasfen; Die al het volk, dat daar op woont, den adem geeft, En geest en leven fchenkt, aan al, die haar betreden. Ik, ik jehova, ben 't, die u geroepen heb, ft% Uit lout're gunst, die u fteeds bij de hand zal vatten; En u behoeden zal — 'k heb u tot zuiveraar Des volks, en tot een licht beftemd voor blinde volken; Dat gij der blinden oog zoudt op'nen; die 7. geboeid In duist're kerkers en gevangenisfen zitten, In vrijheid ftellen,en van kluisters zoudt ontflaan. L 3 tt  l 6* j E s a I |(. Höom ik ben jehova , dit, dit is mijn naam, mijn vs. 8. glorie Deel ik met niemand ooit; veel min dat ik mijn roem Ooit overlaten zou aan nietige Afgodsbeelden. 9> Zie daarl 't geen ik weleer voorzegd heb ,is vervuld; En nu verkondig ik op nieuw gebeurenisfen, Die ik u, voor dat zij nog kiemen, hooin doe. 10. Zingt, zingt een nieuw gezang, ter eere van jehova ; Dat tot des aardrijks eind zijn roem en aiorie klink'! 8 Gij, die de zee bewaart, met alle haar bewoners , Gij verfte kusten zelfs, en gij, die haar bewoont ! 11. Verhef, o woeftenij! de ftem, met uwe fteden; Gij, Keciareenen, juicht, daar g' in uw horl den zwerft! Paart uw gejuich met hun, gij fteile klipbewooners! De juichtoon wedergalm' van berg- en heuveltop ! ia. Dat men jehova's roem en eer' alöm verbreide ; En aan de verfte kust zijn lof en glorie meld'! 13. jehova zal, gelijk een held, den togt aanvaarden , Met  j e s a i a. 167 Met vlammend ijvervuur, gelijk een ooriogs-£feg». held. Hij heft den flagzang aan, het krijgsgefchrei; zijn vijand Valt hij aan met een' magt, die onweêrflaanbaar is. Ik zweeg reeds lang genoeg; 'k bedwong mij v*. 14. zelv' met moeite, Ik fmoorde mijn gezucht, gelijk een vrouw, die baart; Ik haalde zwoegende den aêm; 'k fcheen te bezwijken; Maar nu zal 'k berg op berg verwoesten door 15. mijn magt, De heuvels en haar gras en kruiden doen verdorren, Rivier en ftroomen zal ik in bewoonbaar land Herfcheppen, zee en meir tot drooge velden maken. 'k Zal blinden leiden langs een onbekenden 16. weg, Langs paden, daar zij niets van wisten, zal'k hen voeren; \ Ik maak, tot hun behoev', de duisternis tot licht, De kromten maak ik recht; dit zal 'k voor hun verrichten; Nooit, nooit verlaat ik hen. Maar zij, die hunne hoop op afgodsbeelden i7« fielden, L 4 Zii  i<58 j e S a i a. "xT: Z\ deinzen achterwaards, zij ftaan net fchaamt' bedekt, We ooit, als aan hunn* Goón, hunn' beelden eer bewezen. 18. Hoort, dooven !hoort,en ziet met aandacht, blinden! ziet. ÏP. Wie is, helaas! wie is zoo blind, gelijk mijn dienaar? Wie, wie, ,zoo doof, gelijk de bode, dien ik zend? Wie, wie zoo blind, als bij, die 't waar geloof belijdt ? Wie is zoo blind als hij, de dienaar van je- HOVA ? J |o, Gij ziet, 't Is waar, we! veel, maar neemt het niet in acht; Met open' ooren, laas! kan hij nogthans niet hooren! M. Steeds bleef jehova hem genadig, om zijn trouw, En om zijn wet en leer recht luisterrijk te maken. Thans is 't een uitgeroofd en uitgeplunderd volk; Zij allen zijn verftrikt, in holen en in kerkers Verborgen ; zijn een roof, daar 's niemand, die hen redt; Geplunderd, en geen mensch, die fchaévergoe- ding vordert. ?3, Wie wie van u, helaas! zet hier zijn aan- pacnt op? Wis  jesaiü» 16° Wie hoort oplettend naar het geen nog zal ge-^wg*. beuren? Wie gaf den Jakobiet ter plund'ring, Israël w,9l|. Den Roovers in de hand ? Zegt, was het niet JEHOVA? Hij, tegen wien w', helaas! zoo zwaar gezondigd hebben? Helaas! zij wilden niet betreden zijne paên! Zij hebben naar zijn wet en leer' niet willen luisfren! Daarom heeft hij den gloed op hen van zij- 25, nen toorn, Het woedend krijgsgeweld heeft hij op hen doen vallen; Hij heeft z' aan allen kant in vuur en vlam gezet. Maar laas! z' erkenden 't niet; en fchoon hij d' oorlugsvlammen Nog heviger deedt wcên, zij namen 't niet ter hart. 39. De voorzegging belooft herftelling en zegen aan het Joodfche volk ten bewijze, dat jehova alleen de waare God is. — Dit volk zal uit Babel weder veilig in zijn vaderland faergn. Deze weldaaden echter zijn niet toe te fchrijven aan 's volks uitmuntendheid in godsdienst en deugd, maar aan de godlijke goedheid en genade alleen. Maar thans fpreekt jova dus, 0 jakob! hij,uw^g». Schepper; vs. 1, L 5 Uw  J7o J i 5 a i a, M«W. Uw Vormer, Israël! Vrees niet, 'k heb u verlost, Genaast, 'k roep u bij naam thans op, gij zijt de mijne; vs. ±, Moet gij door 't water gaan, geen nood! ik ben bij u! En geen rivier of ftroom zal u ooit doen verdrinken. Gaat gij door 't vuur,gij wordt door't vuur niet ééns gezengd, 3- De vlam verteert u niet. Ik ben uw God jehova, Ik ben uw redder; ik, die Isrels Schutsgod ben. Ik heb de Egijptenaars, Cufchiten, en Sabeërs , Tot losgeld en rantzoen, gegeven in uw plaats. 4. Dewijl gij dierbaar zijt, en kostbaar in mijn' oogen, En ik u zoo bemin, geef 'k and'ren in uw plaats, Ja gantfche volken , om uw leven te behouden. 5. Weest, weest dan niet bevreesd, ik zelv',ik ben bij u! Ik zal uw burgeren van 't Oosten herwaard voeren , Van 't Westen breng ik uw verftrooiden weêr bij een. 6. Geef op, geef op J zoo zal 'k gebieden aan het Noorden, Eu  JESAIÜ, . 171 En aan het Zuiden: houd, 0! houd hzrkHnfW. niet te rug! Voer mij mijn zoonen toe uit vergelegen landen, Breng mijne dochters aan van 's werelds uiterfte eind; Voert allen aan, die zich naar mijnen naam be« vs. 7. noemen; Die ik tot mijnen lof en roem gefchapen heb; Die ik mij tot een volk gevormd heb en vervaardigd ; Voer aan dat blinde volk, alfchoon het oogen 8. heeft, Die dooven, fchoon begaafd met ooren, om te hooren. Dat nu de volkeren vergaderen bij één, 9. Dat alle Natiën nu vrij te famen komen! Wie is 'er onder hun, die dit voorzeggen kan? Die ons, het geen eerlang gebeuren zal, doet hooren ? Dat z' hunn' getuigen nu bijbrengen, opdat men Hun recht erkenn', en hoor', en zegg': Dat is de waarheid! Gijlieden zijt, dus fpreekt jehova , mijn' ge- 10. tuigen; Als ook mijn dienaar, dien ik uitverkozen heb, Opdat gij 't weten zoudt, gelooven, en bezeffen, Dat  172 j e s a i a. HêtfdR. Dat ik alleen God ben! voor mij was nooit XUI1, een God Gevormd; zoo zal 'er ook na mij geen God ooit wezen. w.HL Ik, ik ben jova! 'er is geen Heiland buiten mij! ii. Ik heb 't bekend gemaakt; ik zal ook redding geven; Ik deed het hooren, en geen vreemd God onder u. Gijlieden zijt, zoo fpreekt jehova , mijn getuigen , 13. Dat ik alleen ben God! — Ik had reeds voor den tijd, Mijn aanzijn en beftaan. Uit mijne hand redt niemand. Wie zou ooit keeren 't geen ik doen en werken wil? 14. Zoo fpreekt jehova God, uw redder en ver- losfer, Hij, Isrels heilig God: Ik zond, om uwen wil, Naar Babel; door mijn magt wierp ik daar alles neder, En ftortte de Chaldeén, in droevenis en rouw. 15. Ik ben jehova, ik uw God, all' eerbied waar¬ dig» Ik, Isrels Schepper, ik, uw Koning en uw Vorst. ic5. Zoo fpreekt jehova , die eens door de zee ulieden Een  J E S A I 3. Een weg,een veilig pad door golven,heb ge-# veldaaden. s<. Ik heb, om mijnen wil, uw zonden uitgedelgd, Ik wil, om mijnen wil, uw misdaên niet gedenken, 26. Herinnert mij toch ééns; kom, treden we in geding, Bepleit uw zaak, dan zal men in 't gelijk u ftellen. 27, Uw eeifte vader, ach! ftaat fchuldig tegen mij; Uw leeraars hebben zelfs zich tegen mij bezondigd! ig. Dies zijn de hoofden ook van 't Heiligdom ontwijd, En over Jakobs volk heb ik den ban gefproken, En hraël ten prijs gegeven aan den fmaad. / 40, Ver-  J E S A I a» 40. Verdere beloften aan het ïsraëlitifche volk. — Nietigheid van den Af gods dienst. — je« hova alleen is God. —'Bewijs daar van, door de benoeming van cijrus , als den herbouwer van den Tempel. Maar hoor nu,Jakobs volk,hoort mij, o mijnHt»fd{l. verëerers! w* "i. Gij,Israëliërslhoort, die 'k uitverkozen heb. Zoo fpreekt jehova God, uw Schepper,en uw t. Vormer, Reeds van uw eerst beftaan, die u zijn hulp fieeds boodt; Vrees niet, o Jakobs volk! mijn dienaar en verëerer! Vrees niet, o Jefchurun'. dien 'k uitverkozen heb. Ik zal het dorstig land met water wel bevoch- 3. ten, Door dorre wouden zal ik beekjens ftroom«n doen. Ik zal uw nageflacht met mijnen geest befprengen; Daar 'k uw nakoom'lingfchap mijn milden zegen fchenk; Opdat zij welig in begraasde beemden groejen, 4. Gelijk de wilgen in een' waterrijken oord. Dan zegt de deez': Ik ben het eigendom van 5. jova ; Terwijl een ander zich naar jakobs naam benoemt ; En  Vt* j e s a i a. Hrfdft.En die brandt in zijn hand: Gewijd aan God jehova! Een vierde neemt gereed den naam van Isrel aan. w. 6. Zoo fpreekt jehova God, hij, Isrels Vorst en Koning, jehova, die hem naast, der legermagtenGod. Ik ben de eerfte, ja! o ja! en ook de laatfte! Daar is behalven mij volflrekt geen ander God. 7' Wie zal,gelijk als ik,in 't openbaar vermelden, Wie fielt in orde mij, het een na 't ander voor? Gelijk ik heb gedaan, door achtervolgende eeu* wen, Zinds ik het volk eens fchiep, dat eeuwig zal beftaan. Laat hen de toekomst ééns op deze wijz' ver* melden; En zeggen hun voor af, wat ééns gebeuren zal. 8. o Weest dan niet vertzaagd, vreest niets! ik heb 't u immers Van ouds af reeds voorfpeld, van ouds af meegedeeld. Daarom neem ik u ook hier in tot mijn getuigen: Zegt, is 'er buiten mij wel eenig ander God? Daar is gten and're rots! Mij is 'er geen bekend ! 2» Gewtö! zij allen zijn,die afgodsbeelden maken, Be-  J E S A I a. 177 Bedriegers; al het geen zij wenfchen, doet^g?. geen nut. Die beelden zeiven zijn onloochenbaar getuigen; Zij zien, zij weten niets! En maken hen befchaamd. Wie maakt zich toch een God? wie zou eenw. 10. fiandbeeld gieten, Dat hem geen voordeel geeft, noch eenig nut kan doen? Ja, fcbamen moeten zich all', die hen ooit ver- 11. êeren; Dewijl hun kunftenaars niet meer dan menfchen zijn. Dat z' in hun famenkomst hen vrij eerbiedig dienen! Zij zullen al te faam befchaamd, verlegen, ftaan. De ijzerfmit bewerkt hen in den gloed met tan- 11. gen, En geeft hun verders met den hamer hun fatzoen ; Hij fmeedt en klopt hen met zijn fterk gefpierde armen, Terwijl hij honger lijdt, tot hem de kracht bezwijkt, Al fmacht hij fchoon van dorst, hij zal geen water drinken. De kunft'naar fpant een koord,en tekent met 13. een ftift, Bewerkt bet met de fchaaf, en meet het met den pasfer , M En  X7& JESAIÜ, fltofdft. En vormt zich dus een beeld, het <*een een xliv. b man vertoont, Etn heel fchoon mensch; dit zal in eenen Tempel woonen. vs. 14. Hij velt een ceder, of kiest een cijpresfenboom, Of eik; hij zoekt in 't woud de hardfte en vastte boomen, Hij plant een Ornus-boom, die door den regen groeit; 15. Die veelal iemand dient ten brandhout; een ge¬ deelte Neemt hij, en warmt 'er zich ook bij, hij blaast het aan, En bakt zijn brood daar bij; maar neemt ook een gedeelte, En maakt 'er zich een God, daar hij voor neêrbuigt, van; Hij maakt daar van een beeld, en knielt 'er dan voor neder; 16. De helft brandt hij aan 't vuur, hij kookt en braadt 'er bij Zijn vleesch, eet fmakelijk, en warmt zich met genoegen; Ha! nu ben 'k, zegt hij, warm; dat vuur deedt mij recht goed! 17* Maar van het ov'rig deel maakt hij een beeld, zijn Godheid; Die hij, al knielend, en al buigend, eer bewijst, En  JESAIÜ. I?9 En bidt: „ 0 Hulp mij toch, want gij, S'j^f' „ zijt mijn Godheid! " Helaas! zij zien 't niet in, ach! zij bezeffenvj. 18. 't niet! \ Hun oog is toegekleefd, om niet te zien; hun harten Gefloten, dat zij niets bezeffen noch verflaan. Geen hunner let 'er op, geen heeft verftand of oordeel, Om dus te denken; „ 'k heb de helft in 't „ vuur verbrand, „ 'k Heb op de kooien brood gebakken,vleesch „ gebraden, „ En at met fmaak, en zou ik nu het over,, fchot „ Tot fchand'lijke afgodsdienst misbruikend', ,, nederknielen „ Voor eenen houten blok?" Keiaas! 20. zijn deel is asch! Ach! zijn begoocheld hart misleidt hem; ach! zijn leven Kan hij niet redden ; daar hij niet erkennen wil; Dat dit zijn handenwerk bedrog is, enkel leugen! Gedenk, gedenk hier aan, 0 Jakob ! Isrels 21. volk! Gij zijt mijn dienaars, u heb ik gevormd;mijn dienaars Zijt gij, 0 Isrels volk! Vergeet, vergeet mij niet! M 2 G e-  180 j e S a i a. HoofJ/l. Gelijk een nevel, doe 'k uw zonden gantsch verxliv. , .. vï.22. dwijnen, Uw misdaên, als een wolk. Ach! wendt u weêr tot mij, ik ben, ik ben uw redder. 23. Juich hemel! juich! — dit heeft jehova God gewrocht! Juich, laager aarde, juich! gij bergen,wouden, boomen, Berst uit in vreugdgejuich! omdat jehova 't volk Van Jakob heeft verlost; aan Israël zijn glorie 14. Zoo heerlijk heeft betoond zoo fpreekt jehova God, Uw redder, die u heeft gevormd, zinds uwen oorfprong: „ Ik ben jehova , die dit alles maak en doe; „ Ik fpan den hemel uit, alleen ik, mijn ver„ mogen „ Breidde eens het aardrijk uit. — 25. „ Ik doe die tekens wis te niet dier leugen- ,, genftichters; „ Waarzeggers maak ik e'éns onzinnig, raa- ,, zend, dol; „ De Wijzen doe 'k befchaamd, verlegen, rug- „ waards deinzen, „ Daar ik hun wetenfchap tot Iout're dwaas» „ heid maak. 26. „ Maar ik bevestig wis! de leer' van mijnen ,, dienaar; „ En  JESAIÜ. l8l „ En voer het plan, gemeld door mijn ge■ MM„ zanten, uit. „ 'k Zeg tot Jerufalem: U zal men weêr be„ volken ! „ Tot Isrels fteden: Gij wordt weder op„ gebouwd! „ 'k Zal uw gefloopten wal en bouwval weêr „ herftellen. „ 'k Zeg tot het diep moetas: Droog uit, vs. 27. „ wordt vaste grond! „ Ik zelv' zal door mijn magt uw ftroomen „ uit doen droogen. „ Ik ben 't, die cijrus mijn beftemden her- 28. „ der noem; „ Die, al wat mij behaagt, ten uitvoer eens „ zal brengen ; „ Op wiens bevel en last Jerufalem her„ bouwd, „ De Tempel weder op zijn grond herfteld zal worden." 41. De voorzegging hefckrijft de overwinningen van cijüus, ten bewijze, dat jehova alleen de waare God is. ■ Beftraft het morren tegen God en tegen de handelwijze der Voorzienigheid. — Weder legt en befchaamt de afgodendiensten. — Befluit met eene verzeke. ring, dat de waare God in zijne waare glorie ééns zal erkend en geëerbiedigd worden. Zoo fpreekt jehova God tot cijrus, zijn ge- Hoofdft. zalfden, vs. 1. l/l 3 Wiens  i8a Jïuia, Boofdft. Wiens rechtehand ik vat, om volken voor zijn blik Ter neêr te vellen: 'k Zal den gordel van de Vorften Losmaken; deuren zich doen op'nen op zijn komst, Geen poorten zullen vast voor hem gefloten wezen. *t\ *. 'k Ga voor u uit, en maak de kromme we. gen vlak; De kop'ren deuren zal 'k door mijne magt verbreken; De ijz'ren grendelen verbrijz'len door mijn magt. 3. U fchenk ik fchattên,die in duisternisfen liggen, Rijkdommen, in 't geheim met zorg en vlijt bewaard, Opdat g' erkent, dat ik,dat ik het ben jehova, Die u bij name noem, de God van Israël. 4. Ja, ter begunftiging van Jakob, mijnen dienaar, Ten dienst van Isrels volk, dat ik verkozen heb, Heb ik u bij uw' naam geroepen, en verordend, Eer gij mij kendet; eer gij iet van mij nog wist. 5. Ik ben alleen, ik ben, en niemand meer , je¬ hova , Daar is geen ander God, geen ander buiten mij. Ik zal, alfchoon gij mij niet kent, u daar toe gorden; Op.  j E S a I a. 3S5 Opdat men weet, van daar de zon in 'tOos-^#/?. ten rijst, vs. 6. Tot daar z' in 't Westen daalt, dat 'er geen and're Godheid Beftaat! Ik ben alleen jehova , niemand meer! De Schepper van het licht, maar ook der duis- 7' ternisfe , De Stichter van geluk, maar die ook onheil fchep! Ik, ik jehova , werk, 'k beuuur alleen dit alles! Druip, hooge hemel! druip; laat van het 8. wolkgewest Het recht afvloejen; laat het aardrijk zich ontfluiten, Opdat geluk verfchijn', en 't recht alömme bloej'! Ik, jova , heb aan hem daar toe 't beflaan gegeven. Wee hem! ja wee! al wie met zijnen maker 9, twist! Laat fcherven twisten met uit aard' gevormde fcherven! Zou dan het leem ooit tot zijn maker zeggen: Wat, ff/at maakt gij? Zou uw werk, hij V handeJoos! u zeggen? Wee, die den vader zegt: Waarom hebt gij 10. geteeld? Of: Waarom gij gebaard? de moeder toe durft voegen! M 4 Zoo  lH JKSAIÏ, Euffl. Zoo fpreekt jehova God, de hoogstgeëerde VS. 11. God' Hij, Isrels Stichter, fpreekt: Zij vragen naar 't toekomend'; Maar zoudt gij mij de wet omtrent mijn handenwerk, Omtrent mijn kinderen, zoo ftout ook willen ftellen ? 12. Ik heb deez' aard' gemaakt, ik fchiep den mensch daar op, Mijn hand, ik, heb alleen den hemel uitgefpannen, Ik geef aan al het heir des hemels mijn bevel. 13. Zoo heb ik hem verwekt, om 't recht nu daar te ftellen, 'k Maak al zijn wegen vlak; de ftad, aan mijgewijd, Zal hij herbouwen, en ontflaan al mijn gevang'nen, Zelfs zonder een gefchenk t' ontvangen, of rantzoen. Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereldheerfcher; 14. Zoo fpreekt jehova God: Egijpte's overwinst, Het handelvoordeel van Cufchiten en Sabeèrs, Dat langgewasfen volk, 't wordt u ten eigende m. Zij volgen uwe fchreén, in boejen komen z' over, En werpen ned'rig zich voor u ter aarde neör. Ge.  j e s a i a. 185 Gewis! God is bij u,daar is geen' and're God-tfjg^ heid! o Ja! gij zijt een God ,die onnagaanbaar zijt'.w. 15Gij, Isrels Schutsgod, gij, zijn Heiland, Helper, Redder! Zij zullen dan befchaamd, bedeesd, verlegen ^6. ftaan; Zij allen overlaên met fchand, die Afgoén maakten ; Als Lrel wordt verlost, door jova, zijnen 17' God, ' Met een' verlosfing, die zelfs d' eeuwen zal verduuren! Neen! gij wordt nooit befchaamd, nooit, nooit wordt gij tot fchand! Want, zoo fpreekt jova God, de Schepper van 18. den hemel, Die 't aardrijk heeft gevormd, en door zijn magt voltooid, Die het gevestigd heeft; die d' aard niet heeft gefchapen, Een onbewoonb'ren grond, maar die haar heeft gevormd Tot eene woning: ik, en niemand meer, ben -jova! Ik fprak niet in 't geheim, niet in een don- 19. k'ren hoek Der aard'; 'k liet nooit 't geflacht van jarob vrucht'loos vragen; Ik ben jehova , die fteeds recht en waarheid fpreek, M 5 En  ss6 j E s A i a. «gg^.En die 't geen billijk is in 't openbaar verkon. dig: w.20. Welaan, verzamelt u, komt, nadert herwaards toe, Gij, die ontkomen zijt de magt van vreemde volken! Zij, die het hout, door hen zelv' tot een beeld gemaakt, Ronddragen, en een God, die hen toch niet kan helpen, Aanbidden, zij verftaan, helaas! zij weten niets. 21. O Maakt het hun bekend, roept hen hier toe te famen, En dat zij onderling ééns overwegen: Wie, Wie heeft dit alles reeds van ouds af doen voorfpellen ? Wie dit zoo lang voorheen en duidelijk gemeld? Ben ik jehova 't niet? daar 's buiten mij geen Godheid! Alleen de waare God, en Heiland! niemand meer! 22. o Wendt u dan tot mij, dan wordt g', o werelds grenzen! Door mij gered, want ik ben God, en niemand meer. Ik zweere bij mij zelv', ik fpreek onfeilb're reden, 't Geen 'k ééns gefproken heb, trek ik nooit weder in! Dat  j e s A i a. 187 Dat alle knieën zich voor mij ééns buigen zul-Hoofdft. len; Dat aller tong mij huid' en trouwe zweeren zal! Van mij wordt dan getuigd: gewis bij GodjE-W-a4' hova ■ Is recht en magt; dat men eerbiedig tot hem kom'! Zij worden eens befchaamd, die tegen hem zich kanten. Maar door jehova God krijgt Isrels gantfche a5, volk Zijn recht, en zullen zich in hem, hun God, beroemen. 4a. Door het voorbeeld der Afgoden van Babel , welke door den vijand worden weggevoerd, en de aanhoudende gunstbewijzen van God jegens het Israëlitifche volk, wordt de ijdelheid van den afgodsdienst bewezen. — jehova is alleen de waare God, die toekomende gebeurenisfen voorzegt, en den Israëliten zijne hulpe en heil belooft. bel kromt zich; nebo bukt;men pakt hun ai-Hoofdft. godsbeelden ySt u Op dier en lastbeest, reeds met uwen fchat belaen ; Zij dragen aan dien last, gebukt, gekromd, 2. zich moede! Die Goón zijn niet in ftaat, te redden dezen last, Daar  188 j e s a i a, ^g?-Daar zij in ballingfchap thans zelv' verhuizen moeten i vs. 3. Hoor, Jakobs nageflacht! naar mij; hoort allen, die Van Israèh gedacht nog ov'rig zijt gebleven I Door mij gedragen reeds van uw geboort' af aan, Ja van uw moeders fchoot door mij reeds opgenomen ! 4. Tot^in uw ouderdom zal 'k nog dezelfde zijn; Ja grijs en afgeleefd, zal ik u weder dragen. Zoo deed ik u altijd, zoo zal 'k u altijd doen. Ik fteun, ik draag u, ja, u zal ik altijd redden. 5. Naar wien zoudt gij mij toch afbeelden ? zegt, aan wien Mij toch gelijken doen,dat wij elkaêr geleken? 6. Zij fpillen uit hun beurs het goud; en op de fchaal Weegt men het zilver toe; betaalt daar meê den goudfmit; Die maakt daar voor een God; dien bidt men, knielend', aan; 7. Men tilt hem ftaatlijk op den fchouder, draagt hem plegtig, En brengt hem op zijn plaats;daar ftaat hij, hij verlaat Die plaats ook niet; hij geeft, fchoon men hem fmeekt, geen antwoord , Veel min, dat hij in nood of angften redden zou. 8. Gedenkt, gedenkt dit, wordt befchaamd, ver¬ keerdheidplegers! Ach!  jesaü. I89 Ach! neemt het toch ter hart! Herdenkt denigg». ouden tijd. m. 9« Wis! ik alleen ben God! daar is geen and re Godheid; Daar 's niemand mij gelijk; ik maak van eer- 10. ften af ' Den uitilag reeds bekend, van ouds af reeds die dingen, Die nog niet zijn gebeurd ; ik Zeg:M.jn plan en raad S Houd ftand; wat mij behaagt, zal ik ten uitvoer brengen. Ik roep van 't Oosten thans dien adelaar, 11. dien held, Die mijn ontwerp volbrengt, uit vergelegen landen. "Zoo waar als ik dit fprak, zoo waar volbreng ik 't ook! Ik heb dit ééns beraamd, ik zal het ook volvoeren ! Hoort dan naar mij, gij die verftokt zijt van 12. gemoed! Gij die zoo ver, helaas! verdwaald zijt van de waarheid! Mijn waarheid nadert reeds; zij is niet ver 13. meer af; Mijn heil vertraagt niet, neen! Ik zal Sïön heil bezorgen; Daar ik mijn majefteit aan Isrel openbaar! 43. Voer-  ipo J E s A i a. 43- Voorzegging van den ondergang van Babel, door geene menschlijke magt noch fchranderheid te vermijden. ^Lv?*Klim af! zit in het ftof' 8'i Jongvrouw! Bavs. i. bels dochter! Daar is geen troon, zit op den grond,Chal* deeuwfche maagd! Gij zult den naam niet meer van dart'le fchoone.' dragen; ï. Neen , vat den molen aan, maal meel, als een' llavin! ■s1 Neem uwen fluijer weg, ontdek de losfe haairen, Doorwaad rivier en beek , met den ontbloten voet! 3. Men laat u zelfs geen kleed, om d'eerbaarheid te dekken. Zoo oefen ik mijn wraak; en niemand weert die wraak. 4. Dus fpreekt jehova God, de God der leger- magten, Die onze Redder is, de God van Israël! 5. Zit fomber Uil,verberg u zelv' in duisternisfe, Cluildeeuwfche maagd, helaas! gij wordt niet meer genoemd, Gij zijt voortaan niet meer: Vorftin der Koningrijken ! 6. 'k Was op mijn volk vergramd; mijn erfiijk eigendom Had ik ontwijd, en beide in uwe magt gegeven; Maar  J e 5 a n. 191 Maar gij beweest aan hun geen mededogenheid; Hwj&jf. Gij deedt het zwaarfte juk den ouderdom zelfs torsfchen! In eeuwigheid, zoo was uw taal, blijv' ifc«« 7' Vorflin! Tot heden zelfs hebt gij dit niet ter hart genomen , Tot heden aan het eind' en uitkomst niet gedacht. Hoor, dart'ie Schoone! hoor, die u zoo veilig 8. rekent; Die bij uzelve zegt: „ Ik ben het, niemand „ meer! „ Nooit word ik weduw, nooit word ik be„ roofd van kind'ren!" Dit beid' zal onverwachts u treffen op één' 9. dag. Beroofd van kinderen en weduw zult gij wezen; In vollen nadruk treft het één en ander u. In weerwil van al uw bezweerers,tooveraaren, Hoe menigvuldig dan en talloos die ook zijn. G' hebt op uw fnoode kunst en boosheid u 10. verlaten, Daar 's niemand, dacht gij bij u zelv', die op- mij ziet! Uw fchranderheid zal u, en al uw kunst, bedriegen , Schoon gij u zelve ftreelt: „ Ik ben het, „ niemand meer." Het onheil treft u wis; 't zal, eer gij 't denkt, 11. opdagen; U  191 J E S A I a. Hoofdfl, U overvalt een ramp, dien gij niet keeren m. knar. U zal, op 't onverwachts,een ramp-orkaan beltonnen, Dat alles beeft en kraakt, dien g'j niet hadt • voorzien. vs. 12. Sta nu vrij pal, houd moed, met uw waarzeggerijen , Met al uw tooverkunst; waar aan gij van der jeugd Verflaafd waart;of g' 'er ook u zelve mtê kunt redden, Of gij het onheil daar nog weêrfland meê kunt bieden; 13. Gij hebt u reeds door al uw overleg ver¬ moeid. Welaan, ontbied bij één uw fchrand're hemelmeters, En flarrenkijkers, en uw maanvoorfpellers; dat, Dat z' u verloffen van 't geen u zal overkomen! 14. Als ftoppels zijn zij, die het vuur zoo ligt verflindt! Zich zeiven zullen zij niet redden uit de vlammen; Het zal geen koolvuur zijn , daar men zich zelv' bij warmt, 15. Geen vuur, daar men bij zit. —— Zoo zullen zij u wtzen, Daar gij zoo veel van hieldt, daar gij van uwe jeut.d Meê  j e s a i 'a. 193 Meê hebt gehandeld, elk zal, daar hij kan, ver- Hoo/W. dwaalen; En niemand is 'er, die u redt, of helpen kan. 44. Door deze voorzeggingen behooren ete Jooden ééns eindelijk, met Verzaking van allen afgodsdiemt, te erkennen, dat jehova alleen de waare God is , en hem als zoodanig recht te verteren, terwijl hun de heuglijk/ie beloften van bevrijding en voorfpoed herhaald worden. Hoor dit, 0 takobs volk! die isrels mam Hoofdfl. 7 j xlviii. moogt dragen; vs. 1, Gij, die uit juda's bron, zoo edel, zijt gevloeid! Die plegtig jova's naam uw hulde zweert en trouwe, • En isrels God belijdt; ach! deedt gij dit oprecht! Zij draagen naar de flad hun naam, aan God s. geheiligd, Zij fteunen op den God van Israël; wiens naam Is jova zebaöth, de groote Wereldheerfcher f Wat réeds gebeurd is, heb ik lang voorheen 3' gemeld, Al wat naar mijn bevel gebeurde, deed 'k u hooren; Ik deed het onverwachts; en alles is gebeurd; Omdat ik u als hard, ja gantsch onbuigzaam, 4* kende, N Om-  *94 jesaiü, fioofdiï. Omdat uw ftugge'nek een' ijz'ren zenuw; gij Een kop'ren voorhoofd hebt. Daarom heb ik u alles Vooraf verkondigd, en doen hooren, voor het kwam, Opdat gij niet misfchien zoudt zeggen: mijne Goden Bewerkten alles; mijn gefneden afgodsbeeld, Of mijn gegoten beeld hadt alles dus bevolen. 6. 't Geen gij gehoord hebt, ziet gij alles nu vervuld; Zult gij het dan ook niet erkennen en belijden? Thans maak ik u op nieuw 't toekomende bekend; Geheimen, daar gij niets van weet, voor u verborgen ! 7. Thans krijgen z' eerst beftaan; zij waren niet voorheen; Gij hebt voor dezen dag 'er nooit van hooren fpreken; Opdat g' u niet beroemt, of zegt: dit wist ik reeds! 8. Nooit hebt g' 'er van gehoord! nooit iet 'er van geweten! Nooit heeft uw oor 'er iet van bij gerucht verfiaan. Hoewel ik wist, dat gij, ontrouw gewoon te hand'len, Van jongs af reeds met recht den naam, trouwloze! draagt. 'k Heb  j e s a i a. 195 'k Heb nogthans om mijn eer' mijn toorn zoo hoofdft. lang beteugeld, vs. 9, Ik zal voor u mij zelv' bedwingen, om mijn roem. Ik zou u anderszins met recht geheel verdelgen. 'k Heb u gelouterd, maar, geen zilver vond 10. ik ooit, Als 'k in den fmeltkroes u van tegenheên beproefde. Ik zal, om mijnen wil, om mijnen wil, het n. doen; Hoe zeer werdt anderszins mijn groote naam gelasterd! Mijn eer' en roem üa ik aan niemand anders af. Hoor, Jakobl hrelt hoor! door mij daar toe 12. geroepen! Ik ben het — Ik, die d' eerfte — Ik, die de iaatfte ook ben! Mijn hand heeft éénmaal d' aard' gegrondvest j 13, en den hemel Heeft mijne rechtehand gefpannen en gevormd. 'k Riep alles; alles ftondt gehoorzaam in zijt* orde. Komt allen famen, hoort! Wie heeft ooit 14* onder hen Dit dus vooraf voorzegd, te vooren reeds verkondigd ? jehova heeft hem lief! Hij zal jbhova's wil 1 N 2 En  196 jesaiü, f/oofM.En welbehagen eens aan Sabels ftad volbrenxlviii. gen; En tegen de Chaldcên ontdekken zijnen arm. v. 15. Ik fprak dit, ik alleen! — Ik heb hem ook geroepen ; 'k Zal hem doen komen, zijn ontwerp gelukken doen. 16. Vergadert u, en hoort met aandacht naar mijn reden, 'k Heb nooit van eerden af gefproken in 't geheim; Hier was ik, van dien tijd reeds af, dat dat gebeurde; Ook nu zendt jova God, en jova's Geest mij weêr! 17. Zoo fpreekt jehova , uw Verlosfer, Isrels Schutsgod! Ik jova ben uw God! ik ben het, die u leer, Wat voor u heilzaam is, daar ik den weg u toone, kg. Dien gij te volgen hebt. — Ach! hadt gij mijn bevel Gehoord, dan hadt g' uw heil als een rivier zien ftroomen; Uw welvaart rijzen, als de golven van de zee; 19. Dan was uw nagedacht, gelijk het zand, ontelbaar , Zoo talloos uw gedacht, gelijk 't gedacht des zands. Nooit zou voor mij zijn naam verdelgd, vernietigd , wezen! Gaat,  JESAIÜ' 197 Gaat, gaat uit Babel, vlucht uit der Ckal-Kofdft. deën land, vs. 20. Met algemeen gejuich; verkondigt, laat het hooren, Dat uwe juichflem tot aan 's aardrijks grenzen klink'! Zegt: jova fchonk zijn knecht, fchonk Jaktbs volk verlosfing! Zij leden geenen dorst, toen hij door de 21. woeftijn Hen leidde; uit de rots deedt hij hun water vlieten, Hij kliefde rots en klip; daar vloeiden beek- jens uit. « ■ Maar voor godlozen is, zoo luidt jehova's^ 22. Godfpraak, Voor fnoodaarts is geen heil te hoopen, of geluk! 45. De voorzegging fpreekt van eenen uitmuntenden Dienaar van jehova, door wien hij niet alleen aan Israël, maar aan alle volken heil zal befchikken ; en belooft verder verlosfing aan het Joodfche volk , het welk van Karingen en Vorften gfëerd, in volkrijkheid en bloei, niettegenfiaande de magt zijner vijanden , bij uitnemendheid gezegend zal worden. Hoort, verre kusten, hoort! vefaffeetegen yótigg^ ken! vs. 1. Hoort mij eerbiedig, geeft, geeft op mijn reden acht! N 3 Van  *?8 JESAIÜ, ffooV/l. Van mijn geboorte reeds beeft jova mij geroepen; En mij, in moeders fchoot, reeds bij mijn naam, beflemd. vs. 2, Hij maakte mijnen mond gelijk het fckerpfle zwaard; Terwijl hij met de fchsÉuw van zijne hand mij dekte ; Hij, hij heeft mij gefchikt tot een geflepen Pijl» Dien hij verborgen hieldt in zijnen pijlenkooker: 3. Gij zult bij Israël, zegt hij, mijn dienaar zijn; Opdat ik mijnen roem en glorie openbare ! 4. Mijn antwoord was: „ Helaas! .mijn pogen „ is vergeefsch, „ Vergeefsch, en vruchteloos verfpil ik mijne ., krachten; „ Doch mijn vergelding ftaat, gewis! bij jo„ va God, -, Mijn God bewaart voor mij den loon van „ mijnen arbeid." 5» jehova fprak, die mij van mijn geboorte af aan Tot zijnen dienaar heeft beftemd, om eenmaal jakc'k Tot hem te brengen; fchoon zich Israël, belaas! Niet ligt verzaam'len laat; toch blijv' ik bij jehova Geëerd, en hooggefthar, mijn God is mijne kracht I Hij  j E s & i a. 399 Hij fprak: 't Is niet genoeg, dat gij m' een/gtfknecht zoudt wezen, vs. 6. Om JfcW* Stammen flechts weêr op te richten , en Om Isrels looten weêr in hunnen fland te brengen» Ik heb u tot een licht voor Heidenen beftemd, En om mijn heil te zijn tot aan het eind der wereld. Zoo fpreekt jehova God, hij, Isracls Verlosfer, 7Zijn eerbiedwaardig God, tot hem, dien elk verfmaadt, Dien 't volk voor onrein acht ; den flaaf der dwingelanden: Eens zullen Koningen het met opmerking zien, De Vorften ftaan, en zich met allen eerbied buigen, Om jova's wil, die zoo getrouw beloften houdt, Om Isrels Schutsgods wil, die u heeft uitverkozen. Zoo fpreekt jehova God: 'k Heb u, ten tijd 8. van gunst Verhoord, en op den dag van heil u hulp bewezen : U zal 'k bewaaren, u, die door mij zijt beftemd Tot zuiveraar van 't volk, em 't land weêr te herftellen, Om d'eif bezittingen, alömme thans verwoest, N 4 °P  200 J E s A i a. °P nie«w te deelen; om geboeiden toe te roew.L 9. Pen: ' Gaat, uit! treedt in het licht! die in de duisternis Van donk're kerkers zijn en in gevangenisfen. Zij zullen veilig langs den openbaaren weg Nu weiden, en hun drift op eiken heuvel hebben. io. Zij lijden nu geen dorst, geen honger lijden zij; Geen hitte of'"zonnegloed zal hen voortaan meer hind'ren; Wijl hun Ontfermer zelv' hen gunilig leiden zal; Hen vreedzaam leiden zal langs frisfche waterbronnen. n. Ja,al mijn bergen zal ik maken tot een' weg; Mijn baanen zullen hoog dan en verheven wezen. ia. Zie, deze komen uit een vergelegen land ; Zie, deze komen uit het Noorden en het Westen , En and'ren komen aan uit der Siniten land. 13. Juich, hooge hemel! juich; fpring vrolijk op, gij aarde! Gij bergen! davert van het vrolijk juichge. fc hal! jehova heeft zijn volk vertroost; zijn hulpelozen . Met medelijden en ontferming aangezien. je-  jïSAia. 201 jehova heeft, zoo klaagt wel Sïón, mij veria-Hum. tenl *• 14. Aan mij, helaas', gedenkt het Opperwezen niet! Kan dan een moeder ooit haar zuig'ling zoo 15. vergeten, Dat z' over haare vrucht zich niet ontfermen zou? Doch, fchoon dit mooglijk waar', 'k zou u toch niet vergeten! In beide handen, zie! draag ik uw beeldenis; itf. Uw muuren heb 'k altijd beftendig voor mijn' oogen; Uw bouwers fpoeden zich tot uw herftelling 17aan; Maar uw verftoörers, uw verwoesters, zullen vlieden. Sla d' oogen in het rond; welk aantal na- 18. dert u! Zoo waar ik leef, dus fpreekt jehova,met deez' allen Zult g' u bekleeden als een ftaatlijk feestgewaad , Gij zult met hen u zelv', als met een' gordel, fieren. Uw eenzaam, en verwoeste, en overheerde 19. land Wordt dan te naauw, te eng , voor 't aantal van bewooners, Daar uw verdrukkers ver op eenen afftand ftaan. N 5 Dan  203 J E s a i a. ^gf-Dan zullen, openlijk,^ kind'ren tot u zeggen, K.2P, Die men u hadt ontroofd: „ Deez' plaats ,, is ons te naauw, „ Ruim ons wat in, opdat wij voegzaam mo>, gen woonen." £i. Dan zult gij bij u zelv' verwonderd vragen: Wie, Wie gaf mij al dit kroost, daar ik beroofd van kind'ren, Daar 'k eenzaam balling was, of in gevangenis? £ Wie heeft die opgevoed; daar ik alleen flechts ov'rig, Daar ik verlaten was ? van waar zijn deze toch? £2. Zoo fpreekt jehova God: 'k Zal met mijn hand de volken Dan wenken, natiën door eene veldbanier Het teken geven, en zij zullen uwe zoonen U brengen op hun arm; uw dochters zullen zij Van alle kanten tot u dragen op den fchouder. 23. Zelfs Vorflen zullen dan uw voedfterheeren zijn, Vorftinnen zullen u tot voedflervrouwen wezen; Die zullen zich voor u neêrbuigen op den grond, Eerbiedigst zullen zij 't ftof van uw voeten lekken. Dan zult g'erkennen, dat ik God jehova ben; Dat  jesaiü. *Q3 Dat zij nooit ftaan befchaamd, die op mijn bij-^{f • ftand wachten. Kan men een magtig held ontrukken zijnen w.»4. buit? Of de gevangens ooit ontkomen des verwinnaars? e Ja, fpreekt jehova God, ja zeker, aan dien 85- held, Hoe magtig, zal men zijn gevangens dan ontrukken , Gewis ontkomt de prooi van dezen dwingeland. Want tegen uw partij zal ik uw twistzaak voeren ; Ik zal uw kinderen verlosten door mijn magt; Ja, met hun eigen vleesch zal 'k uw verdruk- &6, kers fpijzen, Hen dronken maken, niet van wijn, maar van hun bloed. Dan zal het menschdom zien-, dat ik, dat ik jehova Uw Heiland, Redder, ben! W9Jakobs magtig God! 46. God  20+ J È I A I ï, ad". God heeft niét het Joodfche volk, maar dit volk heeft God verlaten. De Gezant van God fielt zijn gedrag ten voorbeeld. Opwekking, om op God te vertrouwen, en niet op het geen men zelve uitvindt aangedrongen door het voorbeeld van abrahams en «ara's geloof. Hoofdft. Zoo fpreekt jehova , God: Waar is de fcheidvs. 1. b"ef dan, Waarmeê 'k uw moeder zou van mij verftoten hebben? Waar is de koper, daar ik u aan heb verkocht? 't Is waar, gij zijt verkocht _ maar—om uw euveldaaden J Uw moeder is alleen vernoten door uw fchuld! 2. Waarom vertoonde zich, toen ik verfcheen, toch niemand? Ik riep; daar was geen mensch, die mij zijn antwoord gaf! Is dan mijn hand verkort? zou zij niet kunnen redden? Ontbreekt het mij aan kracht,dat 'k niet ve». losfe'n kan? Zie! zie! de zee wordt droog, wanneer ik haar flechts dreige; Rivier en ftroomen maak ik tot een woeftenij, Zoodat hun visch van dorst, en door gebrek aan water, Ge-  j E s a i 'i. Geftorven, gantsch de lucht vervuilt met zij- Hetfdfi. nen flank. Ik kleed met ak'lig zwart den anders hellen he- ys. 3. mei, En geef hem tot zijn kleed een fomber treurgewaad. Mij fchonk jehova God een welbefpraakte tonge, 4. Zoodat ik weet, hoe men een woord op zijnen tijd Tot moedelozen fpreekt; hij wekt mij eiken morgen Het oor, zoodat ik naar zijn lesfcn leerzaam hoor. Mij heeft jehova 't oor geopend en ontfloten; S» 'k Kant mij niet tegen hem, ik deinz' niet achterwaards. Gewillig bied 'k den rug aan hun, die mij mis. 6. hand'len, Mijn wangen hem, die mij den baard uitplukken wil; Mijn wezen wend 'k niet af voor fmaadheên, of voor fpeekzel; Ook helpt mij d' Opperheer; jehova ftaat 7mij bij; Dies wordt ik niet te fchand',dies hard ik ook mijn wezen Gelijk een kei, wijl 'k weet, dat 'k nooit verlegen fta. , Hij is nabij, die mijn gerechte zaak verdedigt; «« Wie durft voor dit gericht dan mijn befchuld'ger zijn? Kom,  a°ö j e s a i 5. Hoofdft.Kom, ftaan wij bier te recht; wie heeft mij te beklagen ? Hij trede toe, en fiel zich met mij voor 't gericht I vs. 9. Gewis'jehova God bewijst mij zijnen bijftand; Wie is hij dan, die mij veroordeelt of verwijst ? Zij allen zullen wis, gelijk een kleed vcröuden; Dat van de mot verteerd en opgegeten is. 10. Wie is 'er onder u, die jova God eerbiedigt? ; Hij geev' toch aan den raad van zijnen knecht gehoor! Als hij in donkerheid, van licht beroofd, moet wand'Jen , Betrouw' hij op den naam van jova , dien hij dient; 11. En fteun' op zijnen God! Helaas! helaas! gij allen, Gij fteekt uw eigen vuur, uw eigen fakkels, aan; » Om bij die vlam van 't vuur, die fakkels zelv' ontftoken, Te wandelen. Gewis 't komt u van mijne hand, Wanneer gij valt, en u in 't vallen zoudt bezeeren. Hoofdft. Neen! hoort naar mij, alvvie gij deugd en LL waarheid mint; En die jehova dient! aanfchouwt, aanfchouwt den rotfteen, Daar  jesaiü. 2.07 Daar g' uit gehouwen zijt! den ader van dit Hoofdft. 'bron, Daar g' uit zijt afgeleid! Ziet abraham , uw' vs. a. vader, Uw moeder sara , die ulieden heeft gebaard! Hem riep ik, toen hij nog alleen was, zonder kind'ren; 'k Heb hem gezegend,ik fchonk hem een talrijk kroost. Zoo zal jehova God ook Sion ééns vertroosten, 3, Haar woede plaatzen zal hij troosten; haar woedijn Zal hij nog éénmaal tot een vruchtbaar Eden ' maken, En haare wildernis gelijk jehova's hof. Daar zal men lout're vreugd en vrolijkheid ontmoeten , Daar klinkt de juichtoon van het dankend lofgezang. 47. De voorzegging opent heerlijke vooruitzichten in het toekomende de deugdgezinder behoeven niet te fckroomen. —— jehova zal hen door zijne magt en trouwe bewaaren , en hunne vijanden ftraffen. Hoort, volken! hoort naar mij! leentaandachr, 4; volkVen-dammen! Ik geef eerlang een wet; ik zal, ik zal eerlang Mijn uufyraak tot een licht voor 't menschdom laten fchitt'ren. Mijn  üoS j e s a i 'a. Hoafdft. Mijn waarheid is nabij; mijn heil reeds uit- v;.LI*5. gegaan; Mijn arm zal nu, naar recht, der volken lot beflisfen, Zelfs d' afgelegen kust ziet uit naar mijne komst, Terwijl zij mijnen arm en mijne magt eerbiedigt. 6. Slaat 't oog ten hemel op, aanfehouwt de laager aard. De hemel zal gelijk een rook, en damp, verdwijnen; De laager aard zal ééns veiflijten , als een kleed ; En haar bewoners faam, gelijk de muggen, fterven; Maar eeuwig blijft mijn heil; mijn waarheid wankelt nooit! 7- Hoort, hoort naar mij, o al gij recht- en waarheidminnaars!Gij volk, dat mijne wet eerbiedigt met het hart. Vreest, vreest de fmaadheid niet, daar menfchen u meê fmaaden, Onrflelt, ontftelt u voor hun last'rend dreigen niet. P. Gewis! de mot zal hen, gelijk een kleed, verteeren , Gelijk de worm de wol.—Maar eeuwig blijft mijn heil; Tot 't laatfte nageflacht blijft mijne trouw en. waarheid ! Op!  jesaiü. 209 Op! op! jehova's arm! kleed u met Merkte Hoofdft. en magt! yf> ^ Op! 00! gelijk van ouds! gelijk in voorige eeuwen! Zijt gij het niet, die ééns hebt Rahah neêr- geveld ? Zijt gi! het niet, die toen dat watermonfter wondet ? Die 't water van de zee, den grooten oceaan, 10. Eens maaktet tot droog land ? gij,die de diep« fte gronden Eens tot een effen pad gebaand hebt van de zee, v Waar langs 't verloste volk nu veilig door kon trekken ? Zoo keeren ook eerlang, die jova heeft ver- n. lost, Te rug', zij keeren met gejuich en vrolijk weder N .ar Siön; 't hoofd bekransd met eindeloze vreugd; Daar vrolijkheid en vreugd beftendig hen verz :llen; Maar kommer, treurigheid, en zuchten, hen ontvliêü. Ik, ik ben 't, die u troost; waarom zoudt gij 12. voor menfchen, Die éénmaal fterven, toch beducht zijn en bevreesd ? Voor adams zoonen, die tot hooi ééns moeten worden? O Waar-  \ 2to j e s a i a. Hoofdft. Waaröm zoudt gij toch ooit vergeten jova vs. 13. God» Uw maker, Hem, die ééns den hemel uitgefpannen, En d' aard' gegrondvest heeft? Waaröm den gantfchen dag Geduurig u beangst voor des verdrukkers woede? Als hij aan u verderf en ondergang bedreigt, Zegt, waar, waar blijft dan wel die woede des verdrukkers ? 14. Dra wordt op 't onverwachtst ontflagen, die gedrukt In boejen treurt; hij zal niet in den kerker fterven, 0 Neen! hij komt niet om door honger of gebrek. 15. Ik, jova, ben üw God, die d' oceaan doet bruifchen, Zijn golven fchuimen doet; jehova is zijn naam; 16. De God van 't fchepz'lenheir ! — Ik geef, door mijn beloften, U altijd juichensftof — ik dek u met mijn' hand. Den hemel wil 'k op nieuw thans planten, d' aarde gronden; En Si'ón's volk op nieuw erkennen als mijn volkf 17. Op! op Jerufalem! fta op! gij, die den beker Van jova's gramfchap, u door jova toegereikt, Ge-  jesaiü» su Gedronken , ja, helaas! dien opgevulden beker, Hatf^- Die u bedwelmde, hebt geledigd tot den grond. Geen één, helaas! geen één van alle haare zoo-W. 18. nen, Die zij ter wereld bracht, heeft zac-htjens haar geleid; Geen één der kinderen, met moederlijke zorge Gevoed en opgekweekt, haar bij de hand gevat. Dit beide was üw lot! wie, wie kon u ver- 19. troosten ? Verwoesting, wonden, zwaard, en honger! waar was troost? Üw kroost lag, zinneloos, daar op de ftraaten 20. neder, Gelijk een wilde geit, in ftrik of net verward, Beroerd door jova's toorn, en van Gods vreeslijk dreigen! Hoor nu, verdrukte, hoor! bedwelmde, niet ij. door wijn! Zoo fpreekt uw Opperheer, zoo fpreekt uw 22. God, jehova ! Die 't recht, de zaakjzijns volks, altijd ter harte neemt; Zie daar! ik zal dien kelk, dien volgefchonken beker Van mijne gramfchap, die u gantschlijk heeft bedwelmd, U nemen uit de hand; gij zult dien niet meer drinken ; Aan uw verdrukkers zal 'k hem geven in de «3.V. hand; O 9 Die  212 jesaiü. HnoWi. Die u geboden: buig, leg op den grond u ne« der, Opdat wij op u g*an! zoodat gij uwen rug, Geüjk een grond of ftraat, aan hun teH prooi noest geven, Wier trotfdien euvelmoed en fchimp gij dulden m est. 48. De voorzegging behelst heueheüjke beloften aan het Joolfche volk, van de blijde her ft elling yan hunnen welvaart, Hoofdft. Op! op ! 0 Siön, kleed uzelv' met pracht en Trek, 0 Jerufalem! uw feestgewaden aan, Gif Godgewijde ftad! u zal geen onbefneden Voonaan betreden; u geen mensch, die onrein is. 2. Op! op! rijs uit het ftof, beklim weêr d'eere¬ zetel , Jerufalem! maak los de ketens aan uw hals, 3. Gevangen Siöns maagd ! Want dus, dus fpreekt jehova: Verkocht om niet, wordt gij ook zonder geld gelost! 4. Dus, dus fpreekt jova God, het Wezen aller wezens: Mjin volk, in ouden tijd , trok naa Egijpteland, Om daar als vreemdeling, voor zich verblijf te zoeken; Oqjc  j E S a I a. ft 13 Ook heeft Asfijriën het zonder reên verdrukt.'^«»/^/?. Maar thans, wat toeve ik thans, dus luidt jr-h< '5. hova's Godfpraak: Daar onrechtvaardig ach! mijn volk is weggevoerd ? Daar hun vervveldigers zoo dwinglands hen be« heerfchen ? En, fpreekt jehova God! mijn eerbiedwaarde naam Den gantfchen dag, geftaag, gehoond wordt en gelasterd? Dies zal in dezen tijd mijn volk mijn groo» 6. ten naam, Dat ik God ben, die zegt: Hier ben ikl blijd' erkennen! o Hoe verrukkend is 't gezicht, daar op 't 7. gebergt', De voetftap wordt gezien des blijden heilverkonders, Die goede tijding brengt, en blijdfchap hooren doet; Die Si'ón toeroept: God! ulieder God! is Koning! Hoort uwer wacht'ren ftem! zij juichen over- 8. luid Die blijmaar toe, daar zij 't met eigen oog aanfchouwen, Hoe jova Siöns volk te rug brengt in zijn land. Verheft uw klanken! juicht, Jerufalems bouw- 9. vallen! O 3 God :  au j e s a i a. Hoofdft. God heeft zijn volk vertroost! Jerufalem ver■ U1' lost! ff. 10. jehova heeft zijn arm, vol majefteit en luider, Ontbloot en uitgeftrekt voor aller volken oog! Al 's aardrijks grenzen zien het heil van onzen God ! 11. Vertrekt, vertrekt, gaat uit, laat het onreine vaaren! Vertrekt, vertrekt van hun, en reinigt u, gij, die De Heiligdommen draagt, gewijd aan God jehova! 12. Gij zult hen echter niet verlaten overhaqst, Niet of gij vluchtend waart; neen! voor u trekt jehova ; Uw achterhoede fluit de God van Israël. 49. Voorzegging van den grooten Dienaar en Gezant van God — van zijne wederwaardigheden , die zelfs op den dood zouden uitlopen, doch alles tot heil van het menschdom — van zijne heerlijkheid na doorgeftaan lijden.. - 13» Zie! zie! mijn dienaar! die verftandig zich gedragen , Verhoogd, verheven, ja! in eer zeer hoog zal zijn! 14. Schoon veelen over hem bevreemd ftaan en ontzetten ; Geringer op 't gezicht dan eenig fterveling, In ?t uiterlijk gelaad veel min dan and're menfchen ; Toch  j k s a i ï. ai£ Toch zal hem volk bij volk ééns worden toe- Hoofdft. gedaan: vs. 15. Ja, Vorften zullen zelfs voor hem eerbiedig zwijgen, Omdat zij in hem zien, 't geen hun nooit was gemeld; En nooit ter oore kwam, van hem vernemen zullen. Maar ach! wie heeft, het geen wij predik-H«rf0.ten, geloofd ? vs. 1. Wie wilde jova's arm, daar in ontdekt, erkennen? Hij fpruit voor Hem, gelijk een teder reis- 2. jen, op; Gelijk in dorren grond een wortel; geen vertoning , Geen aanzien heeft hij, die onze aandacht tot zich trekt; Wij zien geen luister, die ons in hem zou be- kooren. Hij wordt, veracht, verfmaad door lieden van 3. §ezag' « , , u Met ramp op ramp bezocht, flechts kenbaar door ellende; Het is, of ieder één met afkeer hem be- fchouwt; Een zoo verachtlijk man! Hoe zouden wij hem achten ? Voorwaar! hij is het, die aU' onze kwaaien 4. draagt! O 4 HiJ  aio" j E s a i a. #gf'HiJ nam al onze fmart op zich - en wij, wij dachten, Dat hij van God bezocht, geftrafr, rampzalig was. 5« Ja hij, hij is gewond om onze euvel'aaden; Verbrijzeld is hij om ons eigen wanbedrijf; Hem trof de ftraf, voor ons zoo heilzaam; door zijn frrïemen Werdt ons herftelling, ons genezing uitgewerkt. 6. Wij zvvorven dooiend om, als fchapen zonder herder; Wij volgden, onberaên, elk één zijn eigen pad. Hem deedt jeh va voor ons aller zonden boeten; 7. Zij werden opgeëischt . Hij fiondt voor ons te recht. Men hoordo uit zijnen mond geen onverduldig klaa^en; Hij werdt, gelijk een lam ter flachtbank, heen geleid, Gelijk een fchaap, dat voor het oog van zijnen fchet-rer Verdomt, zoo hoorde men geen' woord uit zijnen mond. 8. Hem mogt in zijnen angst van niemand recht gefchieden. Wie zorgt voor zijn gedacht ? — Ja! bij is afgefneden Uit 't land der levenden! — Dus trof, door 't fnood bedrijf Mijns  jesaiü, "7 Mijns volks, de doodftraf hem. — Men hadt#«g*. zijn graf bij fnoodaarts vs. 9, Eeftemd — doch hij verkreeg bij eenen rijken man Zijn grafplaats — wijl hij nooit geen onrecht heeft bedreven; Ja nimmer onoprecht of valsch gefproken heeft. Het was jehova's wil, dat hem deez' rampen 10. trolfen; Maar als hij dus zich zelv' ten offer heeft gefield, Zal hij een talrijk kroost aanfchouwen, en zijn leven Verlengen; ja door hem zal jova's plan en raad Voorfpoedig uitgevoerd, en gantsch voltrokken worden. Ja, al dien bangen nood, dien kommer zij- n. ner ziel, Zal hij zich rijkelijk ten laatflen zien vergoeden! Wanneer mijn dienaar, die de deugd fteeds heeft betracht, Zoo veelen door zijn leer' zal deugdgezinden rna^en; Wier euveldaaden hij op zich genomen heeft. Zoo veelen zal ik hem ter erfbezitting fchen- ia. ken; Hij zal zelfs magtigen zich deelen als een buit: Omdat hij aan den dood zich wiilig heeft gegeven , O 5 Toen  2i8 Jesaiü, Hoofdft. Toen hij misdaadigers gelijk gerekend werdt; Omdat hij d' euveldaên van veelen heeft gedra- gen, En zelfs voor fchuldigen een voorfpraak is geweest. 50. Voorzegging van de uitbreiding van den waaren Godsdienst,voorgefield onder het beeld yan een talrijk kroost eener tot hier toe onvruchtbare vrouw — alles met belofte van befcherming en vermeerdering van kennis , en heil voor de waare beoefenaars van den Godsdienst en Deugd. Hoofaft.Juich, juich, onvruchtb're vrouw, die nimmer vs^\ kinders baardet, Verhef een' blijden toon; juich, juich, met zang en fpel, Die van geen weeën wist! Thans heeft zij, die verlaten En eenzaam leefde, fpreekt jehova, d' Opperheer, Een veel talrijker kroost, dan 't kroost van de gehuwde, a Laat uwe tent nu vrij een ruimer plaats beflaan; Uw tentgordijnen wijd en breed gefpannen worfftA den; k y Dat niets u hinder'; maakt, maakt uwe koor» den lang; Slaat uwe bouten vast, -— Gij  JESAli 2*9 Gij zult u rechts en links uitbreiden ; daar uwHoofdfi. kind'ren [ vs. 3. Der vreemden volken land ééns nemen in bezit, En de verwoeste fteên in menigte bevolken. Vrees niet, dewijl gi[ nooit befchaamd ver- 4legen ftaan; Neen fchaamrood niet, dewijl gij nooit te fchand zult worden. Nu, nu vergeet gij al de fchaamte, in uwe jeugd Geleden, en den fmaad,die u als weduw drukte, Gedenkt gij nu noch ooit. — Uw Schepper 5« is uw man! Wiens naam is jova God, de groote Wereldheerfcher! Ja uw Verlosfer is, is Isrels heilig God! Die wordt nu als de God van 't gantsch Heelal beleden. U heeft jehova God, als een' verlaten vrouw, i. Een diep bedroefde vrouw, tot zich te rug geroepen ; Gij, fchoon verlaten, gij waart toch de vrouw der jeugd! „ Voor eene korte poos, fpreekt God, had 'k 7. „ u verlaten, „ Nu neem ik u weêr, met de grootfte ont„ ferming, aan. „ Ik heb, in ltrengcn toorn, na' aan u, een poos, 8. }, onttrokken; „ Doch  220 jesaiü. Ht'fdit „ Doch nu omhels 'k u weêr met eindeloze uv' „ gunst." Zoo fpreekt uw Redder, uw Verlosfer, God jehova! ia. 9. „ Thans zal ik handelen, gelijk in noüchs „ tijd: ^ Ti>ea 'k zwoer, dat noüchs vloed voortaan niet meer de wereld ,, Zou overftroomen, dus, dus zweer ik „ thai.s aan u, „ Dat 'k niet meer toornig zijn,dat 'k nimmer „ u zal fchelden. lo« „ Laat bergen vrij vergaan; laat heuvels op „ hun grond „ Vrij wark'len; mijne gunst zal nimmer van „ u wijker;: ,, Mijn he:l-verbond met u, ik zweer het, ,, wankelt nooit." 11. Zoo luidt de Godfpraak van jehova, uw Ont- f ermer: o Hulpeloze vrouw, door onweêrs voortgeftuwd! o Troosteloze, ik, -?k zal van Porfier uw fteenen . U leggen ; ja ik zal u gronden op Saffier; 12. Van Jaspis muur en trans, uw poorten van iR obijnen, Uw gantfche ringmuur zal van ed'le free« nen zijn. !3. Uw bouwliên worden door jehova onderwezen; Uitftekend zal het heil van uwe burgers zijn! Door  j e S A I a, 921 Door billijkheid en recht zult gij gevestigd vot-f'oeWt, den. vs. 14. Vrees voor verdrukking niet, die blijv' van u geweerd: Vrees geen verfchrikking meer; zij zal u niet genaken! Wie tegen u zich fielt, die wordt door mij 15. tot niet; Wie u benadeelt, zal om uwen wille vallen. Zie! ik, ik fchiep den fmid, die 't kooien- 16. vuur aanblaast; En wapens door zijn kunst bereidt; 'k fchiep den verderver, Die tot verderf en moord deez' wapenen gebruikt. Geen wapen, tegen u gefmeed , zal ooit geluk- 17. ken, En wie u , in 't gericht, befchuldigt, wordt gedoemd. Dit is het zalig lot van al jehova's dienaars; Ik, ik bezorg hun recht i Zoo fpreekt jehova God! $1. -ö*  zit JESAIÜ. 51. De voorzegging nodigt het menschdom, om yan den waaren Godsdienst tot hun heil gebruik te maken, en zich van afgoderijen en ondeugden te bekeeren. -— Met eene verzekering, dat Gods beloften niet zullen feilen, die zijn volk vrolijk in hun land wederbrengen, en den voorigen bloeiftaat van dat land herjlellen zal, Hoofdjl.o AU' gij dorftigen! komt tot de waterftroo- . LV. , vs, 1. men! Gij, die geen geld hebt, komt, komt herwaards, koopt en eet! Komt hier, om, zonder geld, en wijn en melk te koopen! 2. Waaröm geeft gij uw geld, voor 't geen geen voedzel is? Waaröm uw arbeid aan 't geen nimmer kan verzaaden ? Geeft mij gehoor! geniet het geen recht voedzaam is! Komt, wilt u zeiven met de beste fpijs verkwikken! 3. Komt, leent uw oor aan mij, wendt her waards u tot mij, Opdat gij zalig leeft! Een eeuwig heilverbond wil ik met u thans fluiten, 't Geen al de zaligheên, aan david toegezegd, 4. Getrouw in zich beva;« Tot leeraar van de volken ' .' t Heb  j e s a i ï. aa3 Heb 'k hem beftemd, beftemd voor natiën Hoofdft. ten Vorst, Die 'c menschdom wetten geeft. — Gewis! gijw. 5' zult zelfs volken Eéns nodigen, die gij tot heden toe niet kent; Ja volken , die ook u niet kennen, zullen fnellen, En zich verëenigen met u, ter eer' van God , jshova uwen God; ter eer' van Isrels Schutsgod , Die u in heerlijkheid zoo grootsch verheven heeft. Zoekt, zoekt jehova God, terwijl hij is te 6. vinden, Komt, roept hem ijvrigst aan; daar hij nabij u is! Dat toch de booswicht zijn verkeerden weg ver- 7. late; De fnoodheidpleger zijn ontwerpen vaaren laat', En zich tot jova God, en zijnen dienst, bekeere; Die zich ontfermen zal; hij keer'-tot onzen God, Die menigmaal vergeeft! — Want zeker! mijn S. ontwerpen Zijn uw ontwerpen niet! zoo fpreekt jehova God! Zoo zijn uw wegen ook, gewis ! niet mijne wegen ! Zoo veel de hemelen zijn hooger dan deez 9, aard, Zoo  224 J E S A i a. hoofdft. Zoo veel verhevener zijn mijn' dan uwe wegen; LV' Zoo veel verhevener zijn mijn' dan uw' ontwerpen. vs, 10. Want, zoo gelijk de fheeuw en regen van omhoog Neêrdaalt, en vruchteloos nooit weêrkeert tot de wolken; Maar 't aardrijk vochtig maakt, en vruchtbaarheid bezorgt, Zoodat zij groent, en aan den landman zaad kan fchenken, IX, Hem brood tot voedzel geeft;"dus, dus zal ook het woord, Door mif gefprokeu, niet vergeefs weêr tot mij keeren; Het werkt, wat mij behaagt, altijd gelukkig uit; En het voltooit het geen, dat ik 'er meê bedoele. 12. Dus trekt gij vrolijk uit, en wordt in vreê geleid. De bergen zullen, op uw komst, en heuvels juichen Met vrolijk feestgebaar —• de boomen in het woud Van blijdfchap,op uw komst,als in de handen klappen. 13. In plaats des doornenftruiks wast nu een den- neboom ; Een mijnbeboom fchiet op, daar voormaals distels Honden; Dit  j e s a i a» 2E3 Dit alles zal tot lof van God jehova zijn; Ho$f' Een eeuwig teken, dat nooit uitgeroeid zal worden» 52. De voorzegging vervolgt de belofte van de uitbreiding van den waar en Godsdienst. ■ Bewaart, handhaaft het recht, en oefent billijk-H^W' heden, vs. 1* Zoo fpreekt jehova God! Mijn heil is reeds nabij, En mijn gerechtigheid zal zich eerlang vertoonen. Welzalig hij, die 't recht beoefent; die zich 2. fteeds Verkleefd houdt aan de deugd; Wel hem, die zich zorgvuldig Voor het ontheiligen van mijnen Sabbath wacht; En die zijn hand bewaart voor 't plegen van verkeerdheên. De vreemd'iing, die oprecht jehova's dienst 3* omhelst, Denk' bij zich zelv' niets Mij houdt jova afgezonderd, Van 't volk, aan hem gewijd! dat geen gefneden denk': 'k Ben een verdorde boom! Want dus, dus 4. fpreekt jehova Van die gefned'nen, die den Sabbath, mij gewijd, P Be-  226 j e s a i S. Hcofdli.Behoorlijk vieren, en 't geen mij behaagt, verkiezen, En die aan mijn verbond getrouw zijn en verkleefd: vs. 5. Ik zal in mijn paleis, en binnen mijne muuren, Een plaats hun gunnen, ja ik fchenk hun zelfs een' naam, Die ver te boven gaat den naam van zoon of dochter; Een eeuw'gen naam en eer, die nooit wordt uitgeroeid, Zal ik aan elk van hun , aan die gefned'nen, fchenken. 6. De vreemdelingen ook, al die tot jova God, Om hem te dienen, zich vervoegen; die jehova Beminnen en zijn naam; die zijne dienaars zijn; Al die den Sabbath viert, en nimmer dien ont* heiligt; Al die aan mijn verbond getrouw zijn en verkleefd ; 7' Hen zal ik tot den berg, aan mij gewijd, ge-, leiden; Hen in mijn bedehuis genoegens fmaken doen; Hun brand- en flacht ofFrand zal aangenaam mij wezen, Gebracht op mijn altaar; nadien mijn tempel eens Eén bedehuis zal zijn, ten dienst van alle volken.  j e s a i a. 227 jËHoVA, d* Opperheer, die het verftrooideHoo/d/i. volk Vh s. Van hraël vergaart, fpreekt dus: Ik zal, be* ialven Die reeds tot dit mijn volk verzameld zijn, nog meer Tot hen verzaam'ien, die als wilde dieren ïeeven. Kom, al gij woudgediert'! kom, eet als 't 9» tamme vee! 53. De voorzegging beftraft het fnood gedrag der Geestlijkheid en het overhandnemend bederf in Godsdienst en Zeden; met belofte aan de deugdzamen, en bedreiging aan de fnooden. Helaas! hoe blind, hoe blind zijn alle zijne 10» wachters! Zij weten niets; zij zijn den ftommen hond gelijk, Die zelfs niet blaffen kan; zij liggen neêr en droomen, Zij houden van den flaap — En nogthans zijn z', helaas! fleeds hongerige 11. honden, Wier onverzaadlljkheid men nimmer kan voldoen. 't Zijn herders, maar die van verftand noch pligten weten; Elk neemt zijn eigen weg; 't is elk flechts om gewin, Pa Om  2ü8 J E S A I ï, Uoofdfl.Om. zelfsbelang te doen, van d' eerflen tot den laatlten. vs. 12. „ Komt, zeggen zij, 'k haal wijn; kom, den „ gekruiden wijn ,, In overvloed gebruikt! ja, ja de dag van „ morgen „ Zal weêr als heden, hij zal heerlijk, lus„ tig, zijn !" Hotfdfi. De vriend der deugd komt om, en niemand riw. ^aat ^et §ade- Die waarlijk Godsvrucht mint, helaas! wordt weggerukt, En niemand denkt dit in, dat dus de deugdgezinde Van;-d' aard wordt weggerukt, voor dat het onheil komt. ft. Hij gaat de rustplaats in; zij rusten op hun leger, Al die oprecht de Deugd en Godsvrucht heeft betracht. 3. Maar gij, komt,nadert hier,gij kroost van een bedriegifer! Gij overfpelig kroost van een ontrouwe hoer! 4. Met wien drijft gij den fpot, met wien maakt gij u lustig? Om wien fpert gij den mond zoo breed tot lagchen op? En fteekt uw tong lang uit? Zijt gij niet zeiven kind'ren, Geteeld in overfpel, gij niet een onecht kroost? Die  j e s m 1 . "9 Die onder eiken boom van uw gewijde bosfchentf^. Uw geile lusten boet! Die onder rots of klip yf> g. Uw eigen kind'ren flacht, en bij de beken of- fert. , Bij waterbeeken hebt g' uw deel, dat is uw 6. Daar*plengt g' uw offerwijn; daar brengt gij uw fpijsöffers! En zou ik ftraffeloos dit alles laten gaan? Gij plaatst uw legerfteê op hoogverheven ber- 7- Die gij beftijgt, om daar uw offers aan te biên. Ja, achter deur en post plaatst gij uw afgods- 8. beelden; Beftijgt een ruimer bed, en fluit een naauw verbond Met eenigen van hun, wier bijflaap gij bemindet, Zoo dikwijls gij daar flechts gelegenheid toe vondt. Met balzemen gezalfd, met geur van fpecerijën 9. Welriekend, geeft gij aan den Mokch een bezoek , ' Gij zendt uw boden ver vooruit, terwijl g' u- zelven Op 't diepst vernedert, zelfs tot in het Schimmenrijk. Gij hebt u zelv' vermoeid, door 't aantal van io. ontwerpen, p 2 En  23° J E S A I a, ïltofdft. En nog belijdt gij niet: 't Is uit' het is gedaan! Gij vondt in eigen werk, en eigen plans, het leven, Geen wonder, dat gij dan u zelv' niet ziek f gevoelt. W.II. Doch, zegt, wat icbroomt gij dan? Wat doet u angftig vreezen? Ach! gij bedriegt u zelv'! gij denkt aan mij niet meer! Gij neemt het niet ter hart! Heb ik niet lang gezwegen, Ja éénmaal lang genoeg? daarom vreest gij mij niet! ia. Maar thans wil ik uw deugd, gewaande deugd, ontdekken, En uwe daaden , hoe zij u geen voordeel doen! 13. Wanneer gij angftig roept, laat u uw boelen redden! Doch dezen voert de wind daar heen, een ademtogt Neemt z' op, en voert ze weg! Maar die op mij betrouwt, die zal het land bezitten, En erflijk woonen op den berg, aan mij gewijd ; J4, Dan roept men: Hoogt den weg, verhoogt en maakt hem effen! Ruimt allen aanftoot op voor 't mij gewijde volk! Want  J E S A i a. 231 Want dus, dus fpreekt het hoog verheven Op-tfwg»perwezen, vj.i5« Die d' eeuwigheid bewoont, wiens naam zoo heerlijk is: 'k Bewoon, 't is waar, 'k bewoon het heiligdom des hemels; Maar 'k woon ook bij den geest, die zich in 't ftof verneêrt; Opdat ik weêr den geest des nedrigen verkwikke; En het verflagen hart op nieuw met moed vervuil'. Neen! eeuwig wil ik toch niet twisten,eeuwig ió. toornen! De geest zou door mijn toorn gantsch worden overftelpt, De adem, dien ik fchiep. —— Ik was vergramd om al de opeengehoopte zon- rf* den, En floeg hen in mijn toorn; 'k verborg mij zelv' voor hen; Nog gingen zij hun weg, zoo als 't hun hart gelustte, Van mij afkeerig, voort. — Ik heb dien weg gezien — doch, 'k wil hen iS. weêr genezen, 'k Wil hen geleiden, en hun treurigen weêr troost Toefchikken — Ik zal hun al hunne wenfchen 19. 1 fchenken. Heil! heil! hun die nabij, en hun die verre zijn 1 P 4 Zoo  23i j e s a i a. Hoofd/t.Zoo fpreekt jehova Godl Ik, ik zal hen genezen! vs. 20. Maar de godlozen zijn een ongeftuime ze^, Wier golven, rusteloos, fteeds flijk en modder werpen. *!• Nooit hebben, fpreekt mijn God, godlozen heil of rust! J4« De voorzegging bejlraft de huichelarij .welke den Godsdienst in uitwendigheden fielt. — Befchrijft den waaren en Gode behaaglijken Godsdienst — en paart die befchrijving mgt de heugUjkfte beloften voor zulke waare Godsdienfiigen, Hoofdft, Roept, roept uit alle magt, zoo luid gij imySV,mi, mer kunt! Verhef, verhef uw ftem, als een bazuingeluid! Verklaar nu aan mijn volk hun fnoode wanbedrijven, Aan Jakobs nagedacht hun zonde en euveldaên. ft. Schoon zij mij dag aan dag hun hulde en eer l bewijzen, En lust betoonen in de kennis van mijn dienst, Als waren zij een volk, dat recht en deugd beoefent, En dat het voorfckrift nooit van zijnen God verlaat j Ja,  JESAIÜ» 233 Ta, fchoon zij daagelijks, wat billijk zij , mij ffnfitf. vragen; ' En wenfchen, dat toch God gelïaag nabij hun zijl „ Waaröm toch ziet gij niet, hoe ijverig wijw. 3» „ vasten? „ Gij let niet, hoe w' ons zelv' kastijden u „ ter eer'!" Gewis! wanneer gij vast, vindt gij daar in ge- noegen; Terwijl gij mij om 't loon van uw verdiensten maant! Ja, tot gekijf en twist, daar toe dient u het vasten, En,om zoo fnood als ftout,elk met de vuist te flaan. Neen! liever niet gevast, dan zoo als nu te vasten, Terwijl uw liefdeloos getier ten hemel nijgt. Zou dit het vasten zijn, dat ik ooit zou ver- $i kiezen? Dat iemand flechts één dag, één enk'len dag zich kwelt? Dat hij zijn hoofd flechts kromt, en, als een bies, laat hangen? Dat hij, met treurgewaad bekleed, in d' asfche zit? Kunt gij dit ooit,.met recht, godsdienstig vasten heeten? Een dag dit -noemen, aan jehova aangenaam ? P 5 Is  234 J e s a i a'. i7«g/?.Is dit het vasten niet, dat ik alleen verkieze? w. 6. Dat gtf den boei onifluit, die onrechtvaardig knelt; De banden losmaakt van elk juk; dat g' onderdrukten In vrijheid fielt; en 't jtfk der flavernij ver.breekt! 7 Is dit de Godsdienst niet, dat g' hun,diehongerJijden, Uw brood en fpijz' meêdeelt; den armen vluchteling In huis ontvangt; en zo g' een naakten ziet, dien kleeden, En aan uw evenmensch u nooit onttrekken zult? 8, Dan zal het blijdffe licht u rijzen uit de kirn- men , Gelijk de dageraad; en uw herftelling dra Uitkiemen; uwe deugd zal voor u heenen treden; Daar jova's heerlijkheid uw' achterhoede fluit. 9. Als gij dan roept, zoo zal jehova uwe wen- fchen Verhooren; als gij fmeekt, zoo zegt hij,hier ben ik £ Indien gij 't flaaffche juk zult in uw land verbreken ; Zo gij het dreigen met den vinger eenmaal laat; 't Verdoemen nalaat, en 'c onbillijk vonnisvellen; Zo  JESAIÜ. 335 Zo gij noodlijdenden uw liefde fpijzen fchenkt, Hoofdft. En aan den wensch voldoet des armen hulpe- ^"q, lozen; Dan daagt voor u het licht zelfs in de duisternis , Dan zal uw middernacht den middag zelv' gelijken , Dan zal Jehova u geleiden, waar gij gaat, m Ja u verzadigen in barre woeftenijë'n, Terwijl hij u verflerkt, u vlug en Vaardig maakt. Een waterrijke tuin , een' rijke bron van wat'ren, Een bron, die nooit verdopt, zoo zult gij dan ééns zijn. Uw kroost zal,'t geen van ouds verwoest lag, 12» weêr herbouwen; Gij legt de gronden vast voor 't volgend' nagedacht. Men geeft u d' eernaam van: Herfleller van 't verbroken ; Verbeteraar des wegs, die V land bewoonbaar maakt. Zo g' op den Sabbath u zorgvuldig wacht, u 13. zeiven Te zoeken, op den dag,die mij is toegewijd; Zo gij den Sabbath als een vreugdefeest zult achten, Opdat jehova , die alP eerbied waardig is, Vereerd, verheerlijkt word'; indien gij Hem zult eeren ; Geen  236 J E S A I ï. Hoofdft. Geen eigen wegen volgt, noch eigen lusten voedt, ft. 14. Geen roem draagt op dit al — dan zult gij in jehova Eéns vinden uw vermaak; dan zal 'k in zegepraal De hoogten van uw land u weder doen bezitten, En u met 't eigendom van vader jakob voên. Dit heeft jehova zelv' met eigen mond gefproken. 55. Een allerdroevigst bederf in Godsdienst en Zeden fielt de hoop, en verwachting op de ver. vulling der Godlijke beloften, te loor, evenwel zal God den waaren Godsdienst doen zegevieren ,aan de Jooden eenen VerlosferSchenken, en zijn verbond met hen vernieuwen, terwijl hij de vijanden van den waaren Godsdienst allerfirengst zal ftraffen. Hoofdfi. Neen! neen! jehova's hand is niet te kort ge*r. x. worden, Dat zij geen uitkomst,geen verlosfing,fchenken zou; Zijn oor is niet verdoofd, dat hij ons niet zou hooren. a. Neen ! 't zijn uw' euveldaên, die u van uwen God, Affcheiden ; uwe fchuld doet hem zijn gunstrijk wezen Aan  j e s a i a. e37 Aan u onttrekken, dat hij uw gebeên met Hoofö/i. hoort. Helaas! uw handen zijn met bloed bemorscht.vs. 3' uw vingers Met ongerechtigheên; uw mond fpreekt leugentaal ; Uw tong brengt wrevel voort. ■ Helaas! 4« daar is thans niemand, Die voor gerechtigheid durft pleiten in 't gericht , Ach! niemand, die de zaak handhaaven durft der waarheid! Ach! men vertrouwt op niets! men fpreekt, helaas! bedrog, Is zwanger van geweld, en baart flechts euvel- daaden! Men broeit de eijers van een Bafiliskus uit; 5. Men weeft met allen vlijt, helaas! flechts fpinnewebben. Ach! fterven moet hij, die ooit van hunn' eijers eet; Daar berst een adder uit,als zij gebroken worden. Hun webben deugen niet tot kleding. — Met 6. hun werk En weefzel zullen zij zich zelv' niet kunnen dekken; Daar al hun weefzel niet dan fnoode daaden zijn, En hunne handen flechts geweld en onrecht werken. Hun  £$8 Jësai a. ffovfrl/l. Hun voet fnelt tot het kwaad — ^ ^ Zij haasten zich, om bloed, omchuldig bloed, te plengen; Al hunne plans zijn plans van fnoodheên en geweld; Verwoesting en verderf verzelt hen op hun pa» den. 8. De weg van liefde en vreê is aan hun onbekend. Daar is geen billijkheid, noch recht op hunne ftraten; ' Zij maken voor zich zelv' hun paên verkeerd en krom; Al wie die paên betreedt, ontwaart geen liefde of vrede. o. Ach! daarom ftaat het recht van ver;gerech« tigheid Verwijdert zich van ons! En daar wij licht verwachten, Is alles duisternis! — een vollen middagglans Verlangen wij, maar ach! wij zwerven om in 't donker! 10. Als blinden tasten wij onzeker naar den wand; Wij tasten even ééns, als van 't gezicht beroofd; Wij ftruik'len, ftooten ons,zelfs op den klaaren dag, Als in de fchemering; wij zijn in vruchtbare oorden, En in den overvloed, aan dooden flechts gelijk. Wij  j e s a i a. 239 Wij allen brommen fteeds, gelijk de beerentf^/?brommen ; Wi n. Gelijk het duif jen kirt, zoo kirren wij geftaag. Wij zien verlangend uit naar recht— 't wordt niet gevonden 1 Naar heil en redding — Ach! het blijft fteeds ver van ons! Ach! menigvuldig zijn voor u onze euveldaa- 12, den; En onze fnoodheên zelv' getuigen tegen ons! Wij zijn ons zelv' bewust van fchuldig overtreden ; Onze ongerech&igheên zijn ons te wel bekend! Afvalligheid van God, en liegen voor jehova! 13. Verlaten van den dienst en wet van onzen God; Op onderdrukking en oproer'gen afval roemen, 't Hart zwanger van bedrog, op valfche taal bedacht! Ach ! daarom wijkt het recht! gerechtigheid is I+, verre! De waarheid ftruikelt, ach! ter plaatze des gerichts, Daar kan 't onkreukbaar recht, helaas! geen ingang vinden! De waarheid, laas! ontbreekt — 15. Die zich van 't kwaad onthoudt, wordt ligt een prooi van and'ren. Dit zag jehova God! Hij zag het met verdriet , Dat  24° JESAIÜ, Hoofdji.'Qz.x. 'er geen recht meer is Hii ziet lix. ys. i.6. Helaas! — dat niemand — En hij ontzet zich zelv' — dat niemand fpreken durft! Dies zal zijn eigen arm hem éénmaal recht bezorgen , Daar zijn gerechtigheid hein fchraagt en onderdeunt. J7« Hij gespt gerechtigheid zich aan, gelijk een harnas, En dekt, als met een helm, het hoofd met zegepraal; Hij trekt 't gewaad van wraak zich aan als zijne kleding, En Haat het ijvervuur, gelijk een mantel, om. 18. Hij zal, naar 't hoogde recht, vergelden naar verdiensten, Zijn' weêrpartijders toorn, en aan zijn vijand loon, Zelfs aan de verfle kust verdienden loon vergelden. *9' Dan zal men jova's naam eerbieden, en zijn dienst, Van daar de zon in 't West mêrdaalt beneen de kimmen, En zijne Majedeit, daar zij in 't Oost weêr rijst. Ja, laat de vijand, als een waterdroom, vrij komen, jehova's adem maakt dien waterdroom ras droog; De-  j e s a i a. 241 Dewijl voor Sion een Verlosfer zal verfchijnen, Hoofdft. Voor Jakobs volk, wanneer 't zijn wanbe-VJ#2ö. drijf verlaat 1 Zoo fpreekt jehova — ja ! dit, dit zijn mijn «ï> belofren: Zoo fpreekt jehova God — mijn geest, die op u rust, i Mijn woord en onderwijs, u in den mond gegeven , Zij zullen vaa^uw mond, noch uwer kind'ren mond, Niet wijken; 't nageflacht zal nimmer die vergeten , Zoo fpreekt jehova God — nu noch in eeuwigheid ! 56. Eene allerheerlijkfte voorzegging van eènen grooten gelukftaat, en van de uitbreiding en bloei van den waaren Godsdienst en Deugd ónder alle volken. Op, op, en wordt verlicht; gij ziet uw \iz\\-Hoofdft. zon daagen! vut, jehova's Majefteit rijst glansrijk voor u op. Laat vrij de duisternis den aardbol overdekken, 2, En volken donkerheid; maar over u verrijst jehova zelv'; aan u verfchijnt zijn glans en luister. Barbaaren komen zelv', en fnellen naar uw 3,. licht, En tot den dageraad,die u verrijst, de Vorften. Q Hef,  2^2 I E s A I ïi Hiofdll. Hef, hef uw' oogen op, en ziet naar allen vs.\ kant> Zie, welk een aantal hier verzameld tot u komen; Uw zonen nad'ren reeds, en fpoeden aan van ver. Uw dochters worden aan uw zijd' bezorgd, gekoesterd. 5. Verbaasd door dit gezicht, verblijdt g' u met ontzag, Dan klopt u 't bevend hart, dan fpringt het op van vreugde, Daar een verbaazend heir van 't Westen tot u vloeit, Een aantal volken zich op ééns tot u vervoegen, ö. Gij wordt door eenen trein van kemels gantsch bedekt, Van dromedarisfen van Midi'dn en Efa; Zij fpoeden allen, zie! uit Saba herwaards aan! Zij brengen wierook, goud, en melden jova's glorie. 7. Al Kedars fchapen drijft men u ten dienste faam, Tot uwen dienste ftaan de Nabajotfche rammen. Zij zullen mijn altaar beftijgen met vermaak; 'k Zal aan mijn Tempelhuis, zoo heerlijk, luister geven. S. Wie zijn zij, die herwaards aanvliegen , als een wolk! Ge-  j E 8 A i a'. *43 Gelijk het duif jen, dat naar flag en nestjen Ho»m Reeds wachten op mij zelfs de vergelegen*-'. 9kusten, En Tharfis fchepen zijn het allereerst gereed, Om uwe kind'ren van zoo ver u toe te voeren, En met hun te gelijk hun zilver en hun goud; Al aan den dienst gewijd van uwen God jehova, Van Isrels heilig God, die u zoo fchitt'rend maakt. Nu zal de vreemdeling uw muur en vesten io* bouwen, De vreemde Koningen ftaan tot uw dienst gereed. Want in mijn gramfchap heb 'k u wel voorheen gcflagen, Doch naar mijn goedheid mij thans over u ontfermd; Uw poorten zullen nu voortaan fteeds open m blijven, En niet gefloten zijn, bij dag noch ook bij nacht! Opdat der volken heir vrij kan naar binnen trekken, De Vorften met hun ftoet. Gewis! elk volk en rijk, dat weigert u te die- iiV nen, . Die natiën vergaan, en worden gantSchCverwoest. Q 2 De  444 J e s a i Si Htofdft.TSt pracht van Libanon zal zich in u vertoonen, wLj' Cijpres, en dennenboom, en busboom te gelijk, Om 't mij gewijd paleis, mijn heiligdom , te fieren, Wijl ik mijn glorietroon op 't hoogst verëeren wil. 14' Nu zal het nageflacht van hun, u buigend nad'ren, Die in voorgaanden tijd u hadden onderdrukt; Die u veracht hadt, werpt zich neder aan uw voeten, Daar men u d' eernaam van jehova's hoffiad geeft; Het Siön toegewijd aan Isrels heilig Schutsgod! 15. Daar gij voorheen gehaat, verlaten waart, ontvolkt, Zal ik u nu voortaan een eeuw'gen luister fchenken, Een lust u maken voor het verfte nageflacht. 16. Dan zult g' in overvloed de melk der volken drinken , Daar gij uw voedzel dan uit Koningsborften zuigt; Dan zult gij eens, dat ik jehova ben,ervaaren, Uw Heiland, Redder,ja,der Jakobiten held! 17. Voor koper z-al ik goud, voor ijzer zilver fchen¬ ken , Voor hout zal koper, en voor fteenen ijzer zijn. Ik zal u vrede en heil tot uw beftuurers geven, In  j e s A i a. ' 245 In plaats van dwinglandij heerscht nu geittcl-Hoofdft. tigheid. Nu zal men in uw land van geen geweld meerv*. 18. hooren, In uwe grenzen van geen plundering, of moord. Uw muuren zult gij heil en overwinning noemen, Uw poorten roem en lof. ■ Gij zult de zon niet meer bij dag ten licht be- 19. hoeven, De maan dient u niet meer tot fchijnzel bij den nacht; Nadien jehova zelv' uw eeuwig licht zal wezen, Uw God uw volle glans. — Nooit, nooit daalt uwe zon voor u beneén de 20. kimmen, Uw maan neemt nimmer af. — Nadien jehova God uw eeuwig licht zal wezen; De dag van treurigheid neemt voor altijd een eind. Uw burgers zullen zijn rechtfchapen deugdge- 0.1. zinden, Zij zullen 't vaderland bewoonen voor altijd: Zij zullen een plantzoen, door mij geplant,dan wezen, Mijn handenwerk, gewrocht tot mijne heerlijkheid ; De kleiufte onder hen zal ras tot duizend wor- 22. den, Ja de geringfle wordt zelv' dra een magtig volk; Q3 Ik  lif, J E S A i a. Hoofd/1.Ik jova zal,gewis! dit onverwachts doen komen LX' Op zijn bepaalden tijd. — 57. Een Godgezant, met eene heuglijke toezeg: ging van God belast, verkondigt eene her/lel' ling en voltoojing van heil en geluk en wordt door het blijde lofgezang der bewcldaa-. digden beantwoord. Hetfdft. Mij drijft een hooger geest, de geest van God t xi Want mij heeft jova God verordend en gezalfd, Om eene vreugdemaar ellendigen te brengen; Het diepgewonde hart te heelen, is mijn last j Om aan gevangenen bun vrijheid toe te roepen, Qekluisterden ontflag van bun gevangenis. 2. Om het' genadejaar van jova te verkonden, Maar tevens ook den dag der wraak van onzen God. 3. Om Sténs treurig volk die blijdfehap te bezor¬ gen, Dat hun,in plaats van asch,een eerkroon zij bereid; Voor droefheid vreugdezalf, voor angst en hangen kommer, Een vrolijk feestgewaad. — Dan voeren zij den naam: rechtfehapen terpen» tijnen; Plantzoen van jova God, tot zijne heerlijkheid. v ê. Dan bouwt men weder op voorheen vernielde plaatzer ^ Dan  J E S A I 2. 247 Dan richt men weder op, dat voormaals was ^-geverwoest, Vernieuwt genoopte fteên tot haaren ouden luister; Die eeuwen achter één woest lagen en ver- ftoord. Uitheem fchen zullen, u ten dienst, uw kudden vs. 5« weiden, De vreemdeling bezorgt uw land- en wijngaardbouw. Terwijl gij wordt gegroet als Priesters van je- 6. HOVA , En met den eernaam prijkt van Dienaars on- zes Gods! Der volken rijkdom zult gij tot uw dienst gebruiken , En over al hun magt befcbikken naar uw zin. Voor uw geleden fmaad zal men u dubbel ee- 7' ren; Daar men, in plaats van boon, nu juicht in 't vaderland; Omdat in 't vaderland een dubbel deel genoten, Een' eeuwigduurend heil en vreugde wordt gefmaakt. Want ik, jehova, min het recht; en haat het 8. rooven, Schoon mij 't geroofde goed ten offer werdt gebracht; Dies zal ik hun hun loon, naar mijn beloften, fchenken, Q 4 En  &4B JESAIÜ, Rêofiifi. En mijn verbond met hun oprichten voor aJLXI' tijd. vs. 9. Hun k.oost zal hoogstgeroemd bij vreemde volken wezen, Ja , bii barbaaren zelfs hun laatfte nageflacht; Zoodar elk, die hen ziet, hen als 't gefla. ht zal kennen, 't Geen van jehova God altijd gezegend wordt. 10. n T* Ben hartelijk verblijd, 'k ben vrolijk in „ jbhova, „ Mijn ziel fpringt op van vreugd, en blijd„ Ichap in mijn God, „ Wijl hij mij heeft bekleed met het gewaad der vrijiieid, ,, En roet den mantel van gerechtigheid ver„ fierds „ Gelijk een bruidegom, met kostb're feestge„ waden, ,, Een bruid met al haar tooi en opfchik is „ verlierd!" 11» 0 Ja! gelijk het land gewas en vruchten levert, De tuin en moeshof het gezaaide kiemen doet; Zoo zal jehova God, voor 't oog van alle volken , Gerechtigheid, en heil, doen groejen, tot zijn lofi 58. De  JESAIÜ 249 58. De Godgezant wil onoploudlijk zijn gebed tot God voor Siön en jerufalem uiiftorten }gelijk alle waardige Godgtzamen doen zullen, tot dat het beloofde heil opdaagt, het welk God ook gewis fchenken zal. Ik zal, om Stöns wil, niet zwijgen; 'k zal niet Hoofdft. LXtl. rusten, ,; u Om mijn J.rufalem, tot haar gelukftaat daagt, Gelijk het morgenrood; haar heil, gelijk een fakkel, In vollen luister blaakt. Barbaaren zullen ééns uw bloeifland met hun 2. oogen, En alle Koningen uw roem en luister zien. Wanneer men u éénmaal een' nieuwen naam zal geven, Dien u jehova's mond uitdruklijk noemen zal. Dan zult g' een eerekroon in jova's handen 3. wezen, Een Vorften-tulband in de hand van uwen God. Nu geeft men u niet meer den naam van een' <4 verlaafne; Uw vaderland heet nu niet meer 't verwoeste land. 0 Neen! gij heet voortaan: Mijn wellust, mijn beminde, Q 5 Uw  250 j E S a i a. Etofdft. Uw land voert nu den naam van het getrouwLXH* de land; Want jova vindt in u zijn lust en welgevallen; Uw land wordt wederom verbonden en getrouwd. vs, 5. Gelijk een jong'ling huwt met eene jonge dochter, Zoo huwt ook hij met u, die u herbouwen zal; Gelijk een bruidegom zich in zijn bruid verlustigt, Zoo zal uw God zich ook verlustigen in u. 6. 'k Heb, o Jerufalem .'geplaatst op uwe vesten, En nuturen, wachters, die geftaag,bij nacht en dag, Niet zwijèen, maar voor u hun ftem verheffen zullen. Gij, die jehova fmeekt, o zwijgt toch nimmer ftil. 7. 0 Zwijgt niet ftil voor hem, tot hij die ftad weêr vestigt, Tot hij Jerufalem den roem der wereld naakt. S. jui^va heeft ééns bij zijn' rechtehand gezworen , Bij zijnen fierken arm Neen! nooit zal ik uw graan Aan uwen vijand meer tot voedzel overgeven! Geen vreemden drinken meer den most,door u bereid! 9. Zij zu'len, die den oogst inbrengen, dien ook eten, En  JESAÜ. 251 En melden jova's lof. W# Zij zullen, die den most inzaam'len, dien ook drinken, In 't Tempel-voorhof, aan mijn naam en dienst gewijd. Gaat, gaat ter poorten uit,bereidt voor 't volkw. 1©. de wegen; Baant, baant de heirftraat; ruimt de fleenen uit den weg; Verheft de veldbanier ten fein voor vreemde volken. Hoor, hoe jehova tot 's lands grenzen roe- 11. pen laat: Zegt Siöns burgerij: Daar komt,daar komt uw Redder 1 Met hem komt ook zijn loon; vergelding gaat hem voor. Nu zal men hun den naam van heilig volk 12. voorts geven, Gered door jova God! — Ja voortaan noemt men u: jD* alom geëerde ftad, die nooit weêr wordt verlaten. 59. Ze-  252 j e s a i 5. 59. Zegezang op eenen zegerijken Overwinnaar , die, in zegepraal, na hit vtrjlaan der vijanden, wederkeert. ' c h o o r. Hoofdft. Wie is de held, die zegerijk vs. 1. Uit IWoffz keert als overwinnaar? Van Bozra, met gevlakt gewaad ? Hoe vorstlijk fleren hem die kleed'rèn! Wat toont die houding dapperheid! de held. Ik ben 't, die , magtig, om te redden, Naar recht het billijkst vonnis vel. c h 0 0 r. 2. Hoe is 't gewaad dus rood? uw kled'ren, Als iemands, die de wijnpers treedt? de held. 3. Ik heb de pers alleen getreden, Niet één der volken ftondt mij bij. Ik heb z' in mijnen toorn getreden, In mijue grimmigheid gedampt; Hun fap befpatte mijne kled'ren; Ik heb mijn gantsch gewaad bevlakt. 4. Den dag der wraak had 'k voorgenomen, 't Jaar van mijn bloedwraak vastgedeld. 'k Zag  JESAIÜ. S53 'k Zag rond, maar ach! daar was geenBotfdft. T> AA L5UIIk Redder, vs% 5, Verbaasd, maar niemand ftondt mij' bij. Dies moest mij'n arm mij' doen verwinnen, Mij'n gramfchap moest mij bijftand biên. Ik heb in mijnen toorn de volken 6. Vertreden; in mijn grimmigheid Heb 'k hen gedampt, en ftuk gefloten, Hun fap doen ftroomen langs den grond. 60. Plegtig Boetgebed des Israëlitifchen volks, onder dankbare verheffing van Gods oude weldaaden, nu in zijnen jammerftaat fmeekende om de vernieuwing der Godlijke gunstbewijzen. 'k Zal jova's liefde en gunst, 'k zal jova's 7« glorie roemen; Voor al, wat jova ons voormaals bewezen heeft: Voor al zijn liefde en gunst, aan Isrels volk bewezen , En hoe hij zijn genade en goedheid heeft getoond : Zij zijn, zoo fprak hij, toch mijn volk, mijn S. echte zoonen! Terwijl hij, met de daad, hun trouwe Redder was. In al hun nood en angst, liet hij hen nooit 0. verlegen; De Engel redd' hen fteeds,die voor zijn aanzicht ftaat; Hij  ajrx j e s A i a, ffoofayt.Hn zelv' heeft hen verlost,door liefdeen gunst uüii. , gedreven, Hen op den arm getild, gedragen al dien tijd. VS. 10. Maar zij, zij hebben zich onhandelbaar bewezen , En zijnen heil'gen Geest beledigd en gefard; Toen, toen verkeerde hij voor hun in eenen vijand, Hij zelv' ftreedt tegen hen. — H« Tot dat zijn volk gedacht aan moses eeuw,en vraagde: Waar is hij, die hen ééns heeft door de zee gevoerd Met al de herders, die zijn kudde toen geleidden ? Waar, die zijn Heil'gen Geest aan hun heeft meêgedeeld ? it. Die met zijn arm, vol roem, de hand van moses fchraagde, Die golven, hun ten dienst, verdeeld heeft en gekliefd; En zich een' eeuw'gen naam en glorie'heeft gevestigd , 13. Daar hij hen heeft geleid door d' afgrond van de zee. Zij ftruikelden zoo min, als 't paard in woeftenijën. 14. Gelijk in 't vlakke dal, een lastdier veilig treedt, Zoo  JESAIÜ. 255 Zoo zag men jova's Geest hen zacht en HoofdflP leiden; Zoo hebt g' uw volk geleid, opdat gij uwen naam, Uw glorierijken naam, zoudt groot en heerlijk maken. Zie van den hemel néér! Zie neer, 0 God!w.i5. aanfchouw Van 't hemels heiligdom, van uw verheven woning! , Waar is uw ijver? waar, waar is uw heldenmagt ? Waar uw barmhartigheid? waar 't innigst mededogen? Z' onthouden zich, helaas! z' onttrekken zich aan mij! Gij zijt toch evenwel — gij zijt toch onze 16. vadet 1 Van ons weet abram niets — Ook isrel kent ons niet: Gij, 0 jehova! zijt — gij zijt toch onze vader , Gij, onze Redder! dit is reeds van ouds uw naam! Ach! waaröm laat gij ons, jehova! van uw 17. wegen Afdwaalen? ach! waaröm verftokt gij zoo ons hart, Dat wij u niet ontzien? Keer, om uw dienaars , weder, En  255 j e s a i a. Hmfdft. En om de Stammen, die uw eigendom toeh lxiii. .. , zijn! w. 18. Uw heiligdom, o God ! Hechts korten tijd bezeten , Door 't volk aan u gewijd, ligt thans, het ligt verwoest; De vijand heeft, helaas! het met den voet vertreden ; 19. En wij, wij zijn reeds lang, als of gij over ons Nooit hadt geheerscht; wij zjjn reeds lang, als of wij nimmer U hadden toebehoord, of uwen naam gevoerd. Hcofd/l.Ach! fcheurdet gij, 0 God! den hemelJkwaamt LX1V- gij reder! Vs. 1. &J Dat bergen daverden voor 't blikfemend gezicht ; 2. Gelijk het krakend vuur het water op doet bob- b'len. IVJaak uw roemrijken naam uw vijand openbaar. Zoo moeten voor uw blik barbaarfche volken beeven; 3. Als gij geduchte daên, zoo onverwacht, ver¬ richt! Ach! dat gij neder kwaamt! dat bergen voor u fidd'ren! 4. Van ouds is 't nooit gehoord; geen oor ver¬ nam het ooit, Geen  Geen oog heeft ooit gezien, behalven u, eenffe^ft. Godheid, Die zulke dingen doet, voor die op hem ver» trouwt. Hem, die met blijden geest de deugd bemint en y;. 5. oefent, En die op uwen weg aan u geflaag gedenkt, Ontmoet gij met uw gunst; maar ach! gij waart verbolgen, Omdat wij- eeuwen lang misdeeden tegen u— Nog zijn wij vaak gered! — Helaas! helaas 1 6, wij allen, Wij allen zijn aan een', die onrein is, gelijk. Als een bezoedeld kleed, zoo zijn zelfs onze deugden, Wij zijn verwelkt, verdord, als 't afgevallen blad, Terwijl onze euveldaên ons, als de wind, verfluiven. Helaas! daar is geen menseh, die u om uwe hulp Durft fmeken, ach! geen dén, die uwe hand durft vatten, Naardien g' uw gunstrijk oog aan ons onttrokken hebt, En g' ons verteeren doet door onze wanbedrijven. Gij zijt toch immers nog, jehova! ach! gij 8. zijt Toch onze Vader nog ! Wij 'c leem , gij onze Maker, R En  &58 J E s a i a. Hctfiiït. En wij, wij allen zijn het werk toch van uw LXIV* hand. Vs, o. Ach! neen! jehova! neen! wees niet zoo zeer verbolgen, . Gedenk niet eeuwig, neen! aan al ons wanbedrijf! Ach! zie! zie ons nog aan! wij zijn uw volk, wij allen! 10. De fteden, u gewijd, zijn een verlaten oord; Ach! Siön een woeftijn, Jerufalem een puinhoop ! 11. Ons heilig Tempelhuis, zoo heerlijk, zoo vol prachts, Daar onze vaders eer u loofden mét gezangen, Ligt door het vuur verbrand! Helaas! al wat ons waard, Al wat ons dierbaar was, is puin en gruis geworden ! 12. Ach! kunt gij bij dit al, u zelv' jehova God! Bedwingen? kunt g', o God! dan bij dit alles zwijgen! Ach.1, zult g' ons eindeloos zoo diep ellendig zien? 61. De  JESAIÜ. 259 61. De Godfpraak beantwoordt het voorgaande Boetgebed — verdedigt de eeuwige liefde van God, die het menschdom zelfs voorkomt met zijne genade — De zonden van het Israëlitisch volk hebben hem tot ftrengheid, als V ware, genoodzaakt, De Godfpraak be- fluit met eene belofte van eene nieuwe en gelukkige eeuw. Ik heb hen , die naar mij nooit vraagden, Hoofdft. LXV. zelv ontmoet, w> u Mij laten vinden van de geen', die mij niet zochten ; . En zelfs 't barbaarfche volk, dat nooit mijn eernaam droeg, Genadig, hier! zie hier! hier ben ik! toegeroepen. Maar ook mijn liefde-arm aanhoudend uitge- 2. breid, Tot een weêrfpannig volk; het geen een weg bewandelt, Naar eigen zin en lust, die gantsch ondeugend is. Een volk, dat voor mijn oog aanhoudend mij 3' durft tergen, In hoven offert, en den wierook branden doet, Alöm waar 't hun gevalt, op tigchelfteen' altaaren. H->t getn in graven woont, in holen over- 4, nacht; R 2 Daar  a6o je s a i a. Hoofdft. Daar zwijnenvleesch gebruikt, en fnoode gruLXV- weidranken vs. 5. Uit zijne vaten drinkt en dan nog zegt; Te rug! Kom niet te dicht bij mij, ik mogt ontheiligd worden! Ja! dezen doen een damp mij fnuiven uit den neus, Een toornvuur tegen hen, den gantfchen tijd , ontbranden. Gewis! hun gantsch gedrag ftaat ftiptlijk voor mijn oog Gefchreven in een Boek; gewis! ik zal niet zwijgen; Vergelden zal ik het; vergelden in hun fchoot. jm Uw zonden niet alleen, maar die van uwe vad'ren, Zoo fpreekt jehova God , die ook op het gebergt' Gerookt; op heuvels mij gehoond, beledigd hebben. 'k Zal hun verdienden loon toïmeten in hun fchoot. 8. Nogthans — fpreekt jova God — Wanneer in 't druiventrosjen, Nog most te ipeuren is, zoo zegt men, fchend dat niet, Daar is een zegen in! zoo zal ik, om mijn dienaars, t Ook doen, dat ik hen al niet gantsch verderven zal. Ik  j E S a I S. s<5i Ik zal uit Jakob nog een zaad te voorfchijn/W. brengen, »?• 9' Uit een geflacht, dat weêr mijn berg bezit. Dat land zal 't eigendom weêr van mijn lievelingen , De veil'ge woonplaats van mijn trouwe dienaars zijn. Dan, dan zal Saron weêr een weide zijn voor », fcrjapen; Voor 't rundvee Achors dal een legerplaats weêr zijn, Ten dienfte van dat volk, dat mij eerbiedig opwacht. Maar gij, die jova God verlaat; gij die den s* berg, Aan mij gewijd, vergeet; die voor gad uwe tafel , , re Bereidt, en voor meni met uw drank-oifers vult; .. U zal ik voor het zwaard beftemmen; gij zult ï2, allen Op 't bloedig moordfehavot eens krommen uwen hals, Omdat gij, toen ik riep, geen antwoordwildet geven, lk fprak, gij hoordet niet; gij deedt,dat aan mijn oog Mishaagde, gij verkoost, 't geen mij nooit kon gevallen. R 3 Hier-  2<5a J e s a i 3. Heefdfl. Hieröm fpreekt jova God, het Opperwezen, vs. 13. dus: Mijn dienaars zullen, ja! eens eten, maar gij hong'ren; Mijn dienaars drinken, maar gij fmachten van den dorst; 14. Mijn dienaars vrolijk zijn; maar gij befchaamd, verlegen; Mijn dienaars juichen met een opgeruimde» geest; Maar gij, van hartenleed en kommer zult gij fchreeuwen ; Weeklagend huilen , daar de moed u gantsch begeeft. 15. Gij zult uw naam ten vloek mijn lievelingen laten; Zoo ftraffe , zegt men dan, zoo ftraff" « j0va Goal Maar met een and'ren naam zal hij zijn dienaars noemen, 16. Zoodat, al wie zich zelv' op aard' gelukkig noemt, Zal door den trouwen God zich zelv' gelukkig noemen, Wie in de maatfchappij met eerbied zweeren wil, Zal bij den trouwen God, den God van waarheid, zweeren ; Wijl de voorgaande nood en angst vergeten zijn, Ja  j i s A i a. Ja zelfs geheel en al verdweenen uit mijn/7^, oog. Want zie! ik fchep nog ééns een nieuwe aarde vs. 17. en hemel, Dan wordt al 't oude, dan al 't voor'ge niet gedacht, Het zal zelfs niemand meer in zijn gedachten komen. Men zal zich eindeloos verblijden, en ver- r8. heugd In 't geen ik fcheppen zal, zijn vreugd en wellust vinden; Dewijl 'k Jerufalem tot vreugd' en blijdfchap fchep, En Salems burgerij tot vrolijkheid en juichen. Ik zelv' vind mijne vreugd dan in Jerufalem, i9. Ik zelv' zal om mijn volk verheugd en vrolijk wezen. Dan wordt geen weenen, dan geen klaaggefchrei gehoord. Dan zal geen zuigeling van weinig dagen fier- so. ven, Geen grijsaart, die niet heeft zijn levensloop volbracht; Hij fterft een jong'ling,die in 't honderdst jaar zal fterven; Die, bij zijn fterven,heeft het honderdst jaar bereikt, Zal m' als een zondaar , door den vloek getroffen, rek'nen. Ra nu  264 j e s a i a', Hooffl/l. Nu bouwt men huizen, die men zeiven ook vs. 21. bewoont. Wijngaarden plant men, en men eet derzelver vruchten ; 22. Wen zal niet bouwen, dat een ander het bewoon' ; Niet planten, opdat flechts een ander het geniete ; De leeftijd van mijn volk , zal die zijn van een boom; Hun eigen handenwerk toch zullen mijn geliefden Genieten,tot het door 't gebruik verlieten is ; *3- Zij zullen niet vergeefs, niet vruchteloos, iet werken, Geen kind'ren teelen, die een prooi zijn voor het graf; Want zij zijn 't nageflacht van jova's gunfte» lingen, Gelukkig zullen ook weêr hunne fpruiten zijn. 24. Eer zij nog roepen, zal ik hunnen wensch ver¬ vullen ; Voor dat zij fpreken zelfs, geef ik hun beé gehoor. 25, De wolf zal met het lam in d' eigen velden graazen , De leeuw gebruikt bet ftroo tot voedzel als het rund, Daar ftof het voedzel blijft, en fpijze voor de Hangen. Men  jesaiü» 265 Men zal geen leed meer doen; men nicht geen onheil meer Op den geheelen berg, aan mijnen dienst geheiligd! Zoo fpreekt jehova God. ; 62. Met eenen geestelijken Godsdienst wordt God recht gediend de bloot uitwendige heeft geene waarde. Voorzegging en befchrij- ving van den geluk/laat der deugdzarnen, teyens met de ftrajfe der boosdoeneren. Zoo fpreekt tehova God: De hemel is m\]nHoofdll. r j lxvi. troon, vs. 1, En deze laager aard' een voetbank voor mijn voeten; Waar zou het Tempelhuis dan wezen, dat gij mij Zoudt willen dichten? waar, waar zou mijn rustplaats wezen! Dit gantsch Heel-al is door mijn hand ge- 2. maakt! het werdt, 't Werdt al op mijn bevel, zoo luid jbhova's Godfpraak. Bijzonder echter zie 'k op den verdrukten neêr, Op den verflagen geest, die. voor mijn woorden fiddert! Hij, die daar voor 't altaar een os (lacht, 3. ftaat gelijk Aan iemand,die een mensch moorddaadig brengt om 't leven; R 5 Een  2Ö6 J E s a ï ÏÏt UoofdSl. Een off'raar van een lam, gelijk aan iemand, lxvi. ,. die Den hals breekt aan een' hond; wie offert fpijs4 off 'randen, Gelijk aan één, die 't bloed van vuile zwijnen plengt; Die wierookgeur ontfteekt, gelijk aan d' Afgodsdienaar ; De één en ander volgt hier in zijn eigen keuz', Zij vinden beid' vermaak in hunne gruweldaaden. ys. 4. Zoo zal ik ook vermaak eens vinden, om hun daên Te loonen naar verdienst'; en hen, het geen zij vreezen, Ook ééns bejeg'nen doen; wijl niemand antwoord gaf, Toen ik geroepen heb; ik fprak, maar niemand hoorde; Veeleer bedreven zij het kwaad,dat mij mishaagt ; En koozen dat te doen, 't geen mij nooit kon bevallen. 5. Hoort, wat jehova fpreekt,gij die zijn réén ontziet! Uw broeders zeggen, die u haaten , en verftooten, Om mijnen dienst, om het belijden van mijn naam: Laat  jesaiïï« a<5? „ Laat zich jehova dan ééns heerlijk open- Hoofm. baaren! „En laat ons eindelijk eens uwe blijdfchap ,. zien!" Maar ach! zij worden dra verward, befchaamd, verlegen; Reeds hoort men een gewoel, een moord-vs. 6. kreet, uit de ftad, Een item uit *t Heiligdom, de donderftem van jova, Die aati zijn' haaters den verdienden loon vergeldt. Z;j heeft, zij heeft gebaard,voor dat zij weeën 7. voelde, Z' is van een' Zoon verlost, voor dat de fmart haar trof. Wie heeft zulks ooit gehoord? wie mogt het 8. ooit aanfchouwen? Kan dan op éénen dag een land geboren worden? Komt ooit wel eenig volk ter wereld op éénmaal? Maar Sïön is op ééns van weeën overvallen , E:i heeft haar zoons gebaard. — Zou ik, Ipreekt jova , haar tot de geboorte bren- 9. gen, En haar niet baaren doen? Zou ik haar baaren doen, En haar gefloten zien? — Verblijd u zelv', wees vrolijk, Juicht  26S jesaiü» Hoofdft. Juicht om Jerufalem, o gij die haar be- lxvi. -„t i vs.io. mint! Juicht over haar met vreugd,die voormaals om / haar treurdet! 11. Omdat gij aan haar borst, haar moederlijke borst, In vollen overvloed u, zuigend, moogt verkwikken; En u al zuigende in haar heerlijkheid vermaakt. 12. Want, zoo fpreekt jova God, ik zal geluk en voorfpoed Haar toe doen vloejen, als een volle waterftroom; Als een gezwolhm beek, den rijkdom van de volken, Jaf gij zult zuigen, gij, gedragen op den arm, En tederst in den fchoot omhelsd, gekoesterd worden. 13. U zal ik troosten, als een zoon zijn'moeder troost, Ja, in Jerufalem daar zult gij troost ontvangen. 14. Aanfchouwen zult gij 't ééns met een ver¬ heugd gemoed; ■ Gelijk het teder gras verjongen al uw leden. Dan wordt jehova's magt zijn dienaars recht bekend, Wanneer hij zijnen toorn ontdekt aan zijn vijanden. Want  j ft s a i '4. 2<59 Want zie! jehova komt met vlammend hW-Hogfi. femvuur, vs. 15* Zijn oorlogswagens zijn de loejende onweêrswolken; Om hen te ftraffen in de hevigheid zijns toorns, Daar hij hen fchriklijkst dreigt met gloênde blikfemvlammen. Te weten, jova zal door vuur en zwaard zijn zaak . , Handhaaven, hij zal eens het gantfche menschdom richten. Verbazend is 't getal, die jova fneuv'len doet. Zij, die zich wijden, die zich rein'gen in de i?« hoven, Ten dienst van achad, in het dichtfte van het bosch, Die zwijnenvleesch, en al wat onrein is, ja muizen Tot fpijs gebruiken,zij,zij worden faam vernield. Zoo fpreekt jehova God: Hun daaden en ge- 18. dachten, Ik fla die allen gaê. — Nu komt, nu komt de tijd Dat 'k alle volkeren, van zoo verfcheiden talen, Eij één verzaarn'len zal ■ Opdat zij komen, en mijn Majefteit aanfchouwen; Dü!3  270 J E S A I ï. Ho*fdft. Dan zal ik onder hun een wonderteken doen. vf™'. zal *k van de ëeen» die onaer hun ontkomen Zijn , zenden overal, naar 't één en and're volk, Naar Tarfis, Pul, en Za^, naar Mefech, Tubal, Javan, En tot de verfte kust, die nooit van mij gehoord , Die' nooit mijn Majefteit gezien, vernomen hebben; Dus wordt aan volk bij volk mijn roem bekend gemaakt. 20. Uw broeders zal men dan uit alle volken brengen, Een aangenaam gefchenk ter eer' van jova God, Op paarden,wagens,in draagkoetzen, op muilezels En Dromedarisfen, naar 'tmij gewijd gebergt, En naar Jerufalem, zoo luidt jehova's Godfpraak , Gelijk als Isrels volk gewoon is d' offergift In reine vaten naar jehova's huis te brengen, si. Ook zal ik 'er uit hun, zoo fpreekt jehova God, Tot Priesters fommi^en en tot Leviten, kiezen. aa. Want even duurzaam als die nieuwe hemel, en Die nieuwe aarde, die 'k dan fcheppe, zal befta3n , En  j i s a i a, *7l En blijven voor mijn oog, zoo luidt jehova'sB»W. Godfpraak, Zoo zal ook uw geflacht en naam beftendig zijn. Van d' ééne Nieuwe Maan tot d' and're, zalw.a3. 't gefchieden, En van den éénen tot den and'ren Sabbath- Dat al het menschdom op zal komen, om t' aanbidden, Zoo fpreekt jehova, in mijn tegenwoordigheid; Ja, men zal buiten gaan, om daar de doode 24. lijken t' Aanfchouwen , die zich eer vergrepen tegen mij, Hoe daar hun worm nooit fterft, noch t vuur gebluscht zal worden; Terwijl zij tot een fchrik voor al het menschdom zijn-   J E R E M I A.   J £ R E M I A. Naar het Hebreiuwsck. door IJSBRAND van HAMELSVELD. Te AMSTELDAM hij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCCXCIV.   J E R E M I A. EERSTE DEEL. Voorzeggingen en leerredenen tot aan het innemen van Jerufalem door de Chaldeën. i. Algemeen opfchrift yan dit eerfte deel. jere ,ia wordt yan God tot Profeet geroepen en aangefield. gefchriften. van jEfcEMia , zoon van Hoofdft. hilki.1 , éénen uit de Pnesteren te A*athoth, *• ■ ■ . » vs- l" in het lanj van Benjamin; aan wien jehova s a> Gocfpraken zijn gefchied, ten tijde van josia, zoon van amon , Koning van Juda, in het dertiende jaar van deszelfs regeering, en verders, ^ ten tijde van jdjakim, zoon van josia, Koning van Juda, tot het einde van het elfde jaar van ZEDEKia zoon van j< sia , Koning van Juda, toen Jerufalems inwoners, in de vijfde maand, (Julij,~) in ballingfchap werden weggevoerd. jehova fprak dus tot mij, in eene God- ^ fpraak: Eer ik u heb gevormd in moeders ingewanden, Heb ik u reeds gekend; Den moederlijken fchoot hadt gij nog niet verlaten , Toen heiligde ik u reeds. U ftel ik ten Profeet voor gantfche volken aan. S 3 Mijn  2^8 | e r e m i L Hoofdfl. Mi in antwoord hier op, was: Ach! Opperu, he?r! FêhovaI Ik ben immers niet in ftaat, VS. O, J ' om te fpreken, dewijl ik nog een kind ben! 7. jehova vervolgde mij aan te fpreken: Zeg niet: Ik ben een kind! Tot wien ik u zal zenden, Tot dien moet gij ook gaan; En wat 'k u ook beveel, dat alles moet gij fpreken. g, Vrees niemand, wie hij zij! Want ik ben fteeds bij u, ik zal u fieeus befchutten,Dit fpreekt jehova God. p. Tevens ftak jehova zijne hand uit, waarmede hij mij den mond aanroerde, te gelijk mij dus aanfprekeude: Zie! dus, dus leg ik u mijn' woorden in den mond; 10. Ja! van dit oogenblik nel ik u over volken En gantfche Koningrijken; Om uit te rukken, om ten gronde toe te floo» pen, Om te verwoesten, en geheellijk te vernielen, Te bouwen en te planten. 11. jehova's Godfpraak ging voort, mij aan te fpreken, en vraagde: „ Wat ziet gij, jbre,, Mia?" — Ik zie een' amandel-ftaf, was mijn 12. antwoord. — ,, Gij hebt wel gezien" — hernam jehova tot mij. — „ Zoo  j e r e m i a. 279 „ Zoo zal ik wakker zijn, dat ik ook mijn ge- Hoofdft. „ zegden ,, Ten fpoedigften volbreng." Andermaal herhaalde jehova's Godfpraak aanw«i3» mij de vraag: Wat ziet gij?" — Ik zie, zeide ik, een' kookende ketel, welks mond van het Njorden naar mij toegekeerd is. JMu 14. zeide jehova tot mij: Van 't Noorden zal deez' ramp uitbersten over 't land, En al, die het bewoonen. Ik roep de volken op, der Noordfche Koning- 15* rijken, Zoo fpreekt jehova God! Die zullen komen, en een ieder zal zijn' zetel Oprichten voor de poort, en rondom voor de muuren Der ftad Jerufalem; en tegen Juda's fteên. Om al hun fnood gedrag zal ik dan vonnis 16» fpreken, Omdat zij mij verlaten, 'Aan vreemde Goden ftout den wierook toegezwaaid , En voor hun eigen werk zich neérgebogen hebben. En gij — rust gij u toe, vat moed, en fpreek *7tot hen, Al wat ik u beveel. Maak gij, uit vreez' voor hen, u zeiven niet verlegen, S 4 Op-  s8o je b. e m i a. Hoofdft. Opdat ik u voor hen niet eens verlegen L maak. vs. 18. Want, zie! van heden af, maak ik, door mijn vermogen U een verflerkte ftad; 'k maak u een' ijzren zuil, ja tegen 't gantfche land u eenen muur van koper; Om Juda's Koningen kloekmoedig te weêrttaan, Om al de Grooten en de Priesters 't hoofd te bieden, Met al 't gemeene volk, aan hun belang verkleefd. 10. Die zullen tegen u geweldig zich verzetten, Maar niets vermogen, want ik ben, ik ben met u; Om, fpreekt jehova!u te redden en te helpen. 2. De Godfpraak brengt het Israëlitifche volk onder het oog, hunne ondankbaarheid jegens de Godlijke weldaaden, hunne ongevoeligheid jegens ftraffen en kastijdingen , hunne afgode; rijen en ondeugden — en bedreigt, om hunne hardnekkigheid, aan hetze/re den onder* gang, vaar tegen zij zich vergeefs troosten met hunne uitwendige godsdienftige voorrechten. Hoofdft. jehova's Godfpraak gebeurde aan mij, van vs im dezen inhoud : Ga en predik overluid ten aan2. hooren van Jerufalem het volgende: Zoc  j E R B M I 5. 281 Zoo fpreekt jehova God: *k herdenk,met wel- Heofdjlt gevallen, De liefde van uw jeugd, uw eerfte huwlijksmin, Toen g' in de woestenij, in onbebouwde landen , Mij, die uw leidsman was, gewillig hebt gevolgd; Toen, als een eerfteling van landgewas envs. 3, vruchten, Het volk van Israël aan jova was gewijd * Toen werden allen, die dit heil'ge durfden eten, Als heiligfchenners ook behandeld en geftraft; Daar, zoo fpreekt jova God, hen ramp op rampen troffen. Hoor nu, o jarobs volk, ach! hoor jeho» 4. va's woord, 0 Al gij Stammen, die uit isrel zijt gefproten! Wat ontrouw hebben toch, dus fpreekt je- 5» hova God, Uw vaders ooit in mij befpeurd of ondervonden? Dat zij, van mij vervreemd, helaas! een ijd'len damp Gevolgd, en zelv' dus zijn een ijd'le damp geworden ! Helaasl zij dachten niet: Waar is jehova 6. God, Die ons zoo liefderijk gevoerd heeft uit Egijpte? Die in de woestenij ons trouwe leidsman was, S 5 Door  j E R E m I a. Hoofdft.-Door fchraale vlakten, en door diepe zandwoestijnen , Door dorre ftreken, daar de dood zijn fchaduw fpreidt; Een land, fcbaarsch door den voet des reizigers be:reden, Een eenzaam ak'Jig land, door niemand ooit bewoond? **; 7' Ik brrcht u in een land, zoo vruchtbaar als bekoorlijk! Dat gij zijn overvloed, en vrucht, genieten zoudt; Maar naauwlijks kwaamt gij daar, of hebt mijn land ontheiligd, Mijn eiflijk eigendom affchuwelijk gemaakt. S. De Priesters dachten niet: Waar is, waar is JEHOVA ? Dandhouders van de wet — mij kenden zij niet ééns! De herders van het volk verwierpen mijn bevelen ; Eh in den naam van Baal, helaas! fprak elk Profeet; En allen volgden Goón, die nimmer heil aanbrengen. 9. Aanhoudend moet ik dus, zoo fpreekt jeho-. va God, Ulieden, ja, het kroost weêr van uw kroost beftraffen. 10. Gaat, gaat vrij over zee naar Chittims verre kust, En  j e r e m i a. 283 En flaat aandachtig gaê; zendt naar de Keda. Hoofdft. renen, En geeft naauwkeurig acht, of 't daar ook is, als hier. Heeft immer eenig Tolk zijn Goden zoo veran-w. ii. derd , Hoewel die in de daad niets min dan Goden zijn ? Mijn volk alleen, lielaas! verwisfelde zijn' glorie Voor Afgoón, die geen heil, geen nut of voordeel doen. Ontzet, ontzet u vrij, hier over,hooge hemel! ia. Ijst vrij, en ftaat verbaasd, zoo fpreekt jehova God. Een dubb'le fnoodheid heeft mijn volk op ééns J3« bedreven; Mij hebben zij, helaas! verlaten, mij,de bron Van levend water, om zich bakken uit te houwen, Gefcheurde bakken, daar geen water in blijft ftaan. Is Israël een flaaf? een flaaf, in 't huis gebo- 14. ren? Zegt, waaröm is hij dan geworden tot een roof? Men heeft toch over hem de leeuwen hooren *5« brullen, Hun ijsfelijk gebrul verheffen met geweld; Zijn land is gantsch verwoest, de vlam heeft zijne lieden Ver-  *84 J E R E M i a. Hoofdjl. Verbrand, zoodat geen mensch die fteden thans bewoont. vs. 16. Dus zullen Tachfanes en Memfis ingezeet'nen U ook den - fchedel eens berooven van zijn haair. 17. Hebt gij dit onheil zelf niet aan u zelv' ver¬ oorzaakt , Omdat gij jova hebt verlaten, uwen God , Juist, toen hij zelv' u 0p den rechten weg wou leiden? 18. Wat, lieve! hebt gij met Egijpte toch te doen ? Wat derwaards heen te gaan, om uit den Nijl te drinken ? Waaröm na Asfur heen, om 't water des Eufraats ? 19. Uw eigen fnoodheid zal u zelve zeker ftraffen, Uw afkeer van mijn dienst wreekt eens zich zelv' aan u. Erken, en merk toch op, hoe fnood het zij en bitter, Dat gij jehova God, uw Schutsgod, dus verlaat. Maar neen ! gij hebt voor mij geen vrees, fpreekt 't Opperwezen, jehova d' Opperheer, de groote Wereld-god. so. Van oude tijden reeds hebt gij uw juk verbroken, Uw banden losgefcheurd, en openlijk gezegd: Ik wil niet dienen J maar op alle hooge heuvels, En onder 't groen geboomt', hebt g' ontucht fteeds gepleegd. Daar  je r e m i 3. -85 Daar ik u heb geplant, als eenen edlen wijn-^W. ftok, vs.au Van 't echtfle en waare foort! hoe zijt gij zoo ontaard, In ranken zoo ontaard van eenen vreemden wijnftok? Ja, wasch u vrij met zeep, gebruik 'er pot- «• asch bij, Nog blijft uw fnoodheid fteeds getekend voor mijn oogen; Zoo fpreekt jehova God, de Heerfcher van 't Heel-al. Hoe durft gij zeggen: Neen, ik heb mij niet 23ontreinigd, Ik heb mij met den dienst der Baals, neen, nooit befmet! # Befchouw uw handel flechts, daar in het Dal gehouden, Erken uw fnood gedrag, gij ligte kemelin, Die in de bronstijd her- en derwaards pleegt te loopen; Een wilde ezelin, die, in de woestenij, , sa. Gekweekt en opgevoed , in haare minnelusten , De lucht begeerig fnuift. Wie temt haar woeste drift ? Elk ezel, die haar zoekt, zal zonder moeite baar vinden, A's z' in haar bronstijd is. Ja als men 25. u vermaant: s, Bedwing u zelve toch, om uwen voet t* ,, ontbloten, „ 0 Laat  350 J E R E M I a. Hoofdft. „ o Laat toch uwe keel niet fteeds zoo dor„ ftig zijn." Dan zegt gij: „ 't Is vergeefs! Neen ik be„ min de vreemden, „ Hen volg ik ééns voor al, ftaak het ver„ manen vrij." vs. 2f. Gelijk een dief, betrapt. 0p heeter daad, verlegen Staat, zoo verlegen -aar ook Isrels gantfche volk; Hun Vorften, Koningen, un Priesters en Profeeten , 2:. Die zeggen, Gij, gij zijt mijn vader! tot een hout. En tot een ruwen fteen: gij gaafs aan mij het leven ! Mij kveren zij den rug, en niet het aanzicht, toe; Maar in den tijd van nood, ai n de rampen treffen, Dan roepen zij om hulp, 1 't: o red ons toch! 28. Waar zijn die Goden dan, gevoruid door uwe handen? La it riie beproeven , of zij u ook in den nood Verlo.'ftn , of zij u, 0 Juda! redden kunnen-, Zoo talrijk als uw fttên, zijn uwe Goden toch ! 29. Wat wilt gij tegen mij uw pleitgeding nog voe¬ ren, Daar  J f R e M i a. 287 Daar g' allen fchuldig ftaat? zoo fpreekt jz-HoofaJl. hova God! Vergeefs, helaas! vergeefs, kaftijde ik uwe zoo-y;. 30. nen; Geen tucht, geen onderwijs, ftrekt hun tot betering, Uw zwaard integendeel verflindt de Gods-profeeten , o Volk, een leeuw gelijk, die zijnen prooi verfcheurt! Ach! woudt gij ééns gehoor aan jova's woor- 31. den geven! Was ik voor Israël dan ooit een woestenij? Een dor, onvruchtbaar land? Wat doet mijn volk dan zeggen: „ Wij lopen hier en ginds! Wij komen niet „ tot u!" Vergeet een jongvrouw ooit haar'fieraadenhaar' 32« opfchik, Vergeet een jonge bruid haar' kostb'ren fluiër ooit? En nogthans heeft mijn volk mij eeuwen lang vergeten. Waar toe maakt gij uw weg en al uw handel 33. fchoon , Opdat gij minnedrift ontfteekt? Om gruweldaaden Gerust te pleegen, richt gij al uw handel in. Het bloed der onfchuld is gevonden in de zoo- 34* men, Der  288 j E R E M I ï. Hoofdft. Der weêrlooze onfchuld in de zoomen van uw kleed. Ik heb dat bloed niet eerst met moeite daar gevonden , Het lag 'er boven op, aan allen kant gefprengd. vs. °5. En nog beroemt gij u: gewis! ik ben onfchuldig! Hij heeft geen reden, om te toornen tegen mij. Geloof mij, daarom juist, daa öm moet ik u ftraffen, Omdat gij loocb'nen durft, dat gij gezondigd hebt. 3(S,A<-h! hoe ligtvaardig zijt g\om hier en daar te lopen! Gewis! Egijpte maakt u eerlang ook befchaamd , Gelijk Asjijriën u voormaals heeft bedrogen; 37. Ja, met de hand op 't hoofd, verlaat gij eens het lard, Want jova heeft al 't geen, daar g;j op hoopt, verworpen, Zoo dat gij daar geen heil, geen hulp, van wachten kunt. Hoofdft.Vraagt niet de wet: Wanneer een man zijn I!L echte vrouwe VS' U Een fcheidbrief geeft,en zij van hem gefcheiden, met Een' ander man vereent, zal hij weêr tot haar keeren ? Wierdt  j e r e m i 5. 289 Wierdt dus niet 't gantfche land ontheiligdHoefdfu en ontwijd? En gij, fchoon gij zoo fnood met veele vreemde Goden Hebt overfpel gepleegd, keert nogthans tot mij weêr, Zoo fpr^ekr jehova God! — S'a 't oog op Zoo vs. a.' veel beuv'leti, Befchouw éér,s,waar gij al ontëerd.Vefhpen, zijt? Gij hebt daar aan den wég voor hun gereed gezeten, Gelijk een Arabier loert in de woestenij. Dus hebt gij 't gantfche land door hoererij ontheiiigd, En door uw fnood bedrijf en gruwelen ontwijd. Daarom onthield ik u de vruchtb're regendrup- 3* p'len, Geen lenteregen daald' op uwen oogst ter neêr. Maar gij, gij hebt helaas! het voorhoofd van een hoere, Dat van geen bloozen weet. *■ Durft gij 4, thans niet tot mij* „ Mijn valer!" roepen? „ gij, 0 ja i gij zijt ,^ de minnaar „ Van mijne vroege jeugd! gij toornt toch $.■ niet altijd! 5> Neen onophoudelijk zult gij te-n toorn be" „ houden!" T Zoo  ÜOO J E R. E M i 3. Ifrofdfl. Zoo fpreekt gij, handelt flecht, en 't kwaad neemt d' overhand. 3. Eene boetreden tot de Jooden. — Het voorbeeld van het Israëlitisch Rijk,der X Stammen hc.ft hen niet wijzer gemaakt zij zijn r/og afgoctifcher gezind dan dezen , en het recht wordt onder hun niet gehandhaafd ■—daarom worden hun Gods ocrdeelen en aan hun laad de verwoesting bedreigd — echter met tusfeheningevoegae belofte van her/lelling, indien zij zich bekeer en, — Vruchteloos vertrouwen zij op uitwendige vertoning van Godsdienst. — En fchoon zij de voorzeggingen geen geloof geven, die oordeelen zuilen hen echter gewis treffen, vs, 6. Onder de regeering van den Koning josi'a' fprak jehova tot mij het volgende: Gij hebt gewis gezien, wat Isrel heeft bedreven, 't Afvallig Israël; hoe vaak zij zich begaf, Op eiken hoogen berg, om overfpel te plegen, En onder 't dichte loof van 't lommerrijk ge. boomt'. 7. Hoe ik, na alles, wat met haar was voorgevallen , Haar telkens heb vermaand: Ach! keer tot mij te rug! Zij heeft zich niet bekeerd. — Dit heeft ook haare zuster, 't Ontrouwe Juda, wel gezien en opgemerkt. Ik  j e e. e m 1 ». 291. Ik deed baar trouwens zien, dat ik, om al die Hoofdft. daaden, vs, S. 't Afvallig Israël, dat overfpel bedreef, Verlaten, en aan haar den fcheidbrief heb gegeven , Maar 't trouwloos Juda heeft mij echter niet gevreesd, Ook zij heeft overfpel, naar 't voorbeeld van haar zuster, Gepleegd, zoodat het land, door haare hoe- 9rerij Berucht geworden, gantsch ontwijd is en ontheiligd , Wijl zij met fteen en hout haar ontucht heeft gepleegd» En nogthans met dit al heeft nimmer haare 10. zuster 't Ontrouwe Juda, zich oprecht tot mij bekeerd , Maar valsch flechts en in fchijn; zoo luidt jehova's Godfpraak. Hierom heeft jova God nu ook aan mij verklaard: 't Afvallig Israël is zeker minder fchuldig, Als men 't ontrouw gedrag van Juda gade flaat. Ga dan,verkondig luid,naar 't Noorden heen, 1* deez' woorden: „ Afvallig Israëli keer weêr, fpreekt jova „ God; Ta „ Dan  20a j I n E u i a, Ho»fdft.„ Dan zal 'k geen grammen blik meer op n IU" „ laten vallen, ,, Wijl ik genadig ben, zoo fpreekt jehova „ God, „ E.n niet in eeuwigheid mijn gramfchap wil „ behouden. vs. 13» „Erken flechts uwe fchuld, dat gij zoo „ fnood misdaan, „ En tegen jova God, uw Schutsgod, hebt „ gezondigd; ,, Daar gij uw neigingen met vreemde Goón „ gevolgd, „ En onder 't dicht geboomt', naar mijn bevel ,, niet hoorend', „ Uw lust geboet hebt, dus, dus fpreekt „ jehova God. 14. „ Keert, keert tot mij ééns weêr, o gij afval- „ 1'ge zoonen! „ Zoo fpreekt jehova God! fchoon ik u ,, ééns verwierp, „ Wil ik, al was 't flechts één uit elke flad, ,', u nemen, „ Of twee uit elk geflacht, naar Siön keeren ,, doen. 15. ,, Daar wil ik, naar mijn zin, ulieden herders „ fchenken, Die u met wetenfchap daar weiden en ver„ fland. 16. ;) Ja •> au? g'j" dan °P nieuw , zoo luidt jeho- „ va's Godfpraak, „ Daar in het vaderland zult wasfen in geta!; „ Dan  jIlïMia. - 293 „ Dan, in dien blijden tijd, zal men niet meet Hoiffl. „ gewagen ,, Van jova's Bondkist; zij komt niet meer ,, in den zin, Men denkt 'er niet meer aan, om haar weêr te bezoeken; „ Ook maakt men in 't geheel geen nieuwe ,, Bondkist meer. „ Maar gantsch Jerufalem zal men als jova's w. 17. „ zetel „ Erkennen in dien tijd; daar te Jerufalem „ Zal tot jehova's dienst al 't menschdom „ famenvloejen, „ Dan handelt niemand naar den lust van 't „ fnoode hart, „ Dan, dan zal Juda's volk bij Isrels volk 18. „ zich voegen; „ Om uit het Noorden weêr te keeren in het „ land, „ Dat ik hun vad'ren heb ten eigendom ge„ fchonken. „ Hoe talrijk zal ik dan, dit, dit beloof ik u, 19. „ Uw kroost vermeerd'ren; en 't gewenschte „ land u fchenken , „ Het heerlijkst erfbezit van 't talloos hei„ dendom; „ Mids, dit voeg ik 'er bij, gij mij als vader „ eeren, „ En u voortaan van mij niet meer afwen„ den zulr. T 3 „ Ge-  294 J e R E M i a. Hoofdft.,, Gewis Jtrruwlozer kan geen vrouw haar man yx.ao. »' be,ia!1G'!en; ,, Dan gij mij, Isrels volk! trouwloos be- „ handeld hebt. „ Zoo fpreekt jehova God! 21. „ Men hoort een klaaggeluid aanheffen op de „ heuvels, 5, 't Geween van Isrels kroost, hun fmeeken „ om genaê , Omdat zij zich zoo fnood en zoo verkeerd „ gedroegen, ,, Omdat zij jova God vergaten , hunnen God. &2. ,, Keert, keert flechts tot mij weêr, o gij af„ vall'ge zoonen, „ Dan, dan genees ik u van uw' afkeerig„ heid —» „ Zie daar, hier zijn wij, hier, gereed tct u te ,. komen, sj Wijl gij jehova! gij, onz' een'ge Schuts„ god zijt. 23. „ Ach ja! de heuvels zijn flechts ijdelhcid, de „ bergen „ Zijn flechts gedruis! Gewis , gewis, in „ jova God, „ In onzen Schutsgod is, is Isrels heil gelegen. 24. „ Dat fchandelijk gedrag heeft onzer vad'ren „ vlijt, „ Hun fchapen, runderen, hun zoonen en hun docht'ren, „ Van onze vroegfte jeugd, verflonden en „ verteerd. » Wij  j e r e m I 5. tyti „ Wij liggen fchaamrood neêr, bedekt met ei- Hoofdft. gen fchande; vs. 25. „ Omdat wij tegen God, jehova, onzen „ God, „ Reeds van de vroegfte jeugd, zoo wij als onze vaders, „ Gezondigd hebben, tot zelfs op dit oogen„ blik; „Omdat wij geen gehoor, belaas! gigeven hebben „ Aan jova's trouwen raad, aan 't woord van onzen God. „ Indien g',o lsraê.t zoo luidt jehova's God-Hoofdft. „ fpraak , ' vs. i. „ U eens bekeeren zult, dan keert g' ook „ weêr tot mij; „ Indien g' uw afgodsdienst, zoo gruw'lijk, uit „ mijn oogen „ Zult wegdoen, zwerft gij ook niet om in „ ballingfchap. „ Ja, zo g' oprecht, getrouw, en deugdzaam, «• „ ééns jehova „ Vereert, en bij hem zweert, zoo zal al 't „ Heidendom „ In hem en in zijn dienst zich ook gelukkig „ noemen, )? En hem en zijnen lof verheffen met ge„ juich." Maar dus fpreekt jova God tot Juda's inge- 3. zeet'nen, T 4 En  J S R E M I a. Hotfdfl. En tot Jerufalem: Ploegt fchoon den akker om, Oplat gif riet vergeefs uw zaad fpilt ouder doorn. n. »• 4. Befmjdi u Zfiveri voor jehova, en doer weg De voorhuid van uw hart, 0 Ju-la's ingezuet'nen, 0 Saiems burgerij! op'at mijn grimmigheid Niet uhfcbiet ais een vuur, en onuitbluschbaar brande , Gelijk het bMfemvuur. om uwe fnoode daén. 5. Maakt het alom bekend in Juda; laat het hoo¬ ren In Sulems ftad; beveelt, dat men door 't gantfche land D' alarmtrompetten fieekt, roept, roept met alle krachten : „ Verzamelt u! en vlucht in vast bemuur„ de freên!" 6. Steekt veldbanieren op, die u naar Si'ön wij¬ zen ; Vlucht naar die wijkplaats heen, vertoeft niet, ftaat niet ft.1; Ik voer een zwaaren ramp en ftorm aan uit het Noorden, •j. De lreuw verlaat zijn woud;der volken dwingeland, Breekt uit zijn land reeds op, en is te veld getrokken, Opdat hij al uw land uitplunder'en verwoest! Uw fteden zullen dra ontbloot zijn van bewoners. \ Trekt  J e &. k m i a. *S>7 Trekt treurgewaden aan, flaat, huilend, a$Ho»W. uw borst; yi. 8. Omda: nïen (Ova's toorn niet meer van ons kan kreren. In men benaauwden tijd, zoo fpreekt jbho-- 9' va 'God, Onmnki het hart en moed den Koning en den V .ten, Dan beef al 'i P itsterdom, Profeeten ftaan verbaasd. Na fprak ! Ach! hoe wordt dit volk , o God! Io< JKHO ia ! p Hoe wordt Jerufalem in uwen naam mh> leid! Men prt-dikt hun:Geluk en vrede is u befchooren ! Terwijl bet oorlogszwaard, helaas! het harte treft! Maar dan zal aan dit volk, en Sa/ems inge- tl» zee'Ven V rkondigd worden: Van de heuvels der woeftijn Komt, tegen dit mijn volk, helaas! niet om te wannen, Noch, om te zuiveren, een wind, die 't al verlengt; Een ftormwind veel te flerk, voor wannen of 12. voor zuiv'ren, E n wind, waardoor ik hun mijn vonnis fpreken zal. T 5 De  908 j e r e m i s. Hoofdft.Dt vijand trekt reeds op, zoo rijzen donder- wiii wolken; Zijn oorlogswagens zijn een wervelwind gelijk; Snel, vlug, den adelaar gelijk, zijn zijne paarden. Helaas! wij zijn verwoest! Wij zijn, helaas ! vernield. 14. Wasch, o Jerufalem, ach! wasch uw hart van fnoodheid , Opdat gij wordt gered! hoe lang zult g' in uw hart, U zeiven vleijend, toch vergeeffch' ontwerpen koest'ren! 15. Reeds hoort m?n d' oorlogskreet, men hoort ze reeds van Dm, En droeve tijdingen van Efraïms gebergte; 16. ja onder volk bij volk verfpreidt zich reeds 't gerucht; „ 't Is op Jerufalem gemunt," zoo hoort men fpreken: Daar komen wachters uit een vergelegen land, Die tegen Juda's fleên hun oorlogskreet verheffen ; 17. Z' omringen haar, gelijk de wachters op het veld , Omdat zij tegen mij, zoo luidt jehova's Godfpraak , 18. Wt-êrfpannig is geweest. — Uw eigen fnood gedrag Ver-  JiEEHll 399 Veroorzaakt u deez' ramp! Uw fnoodheid BöelWjW». gij 't wijten; Al deze bitterheid, die in het hart u trett Mijn ingewand! helaas! mijn ingewand! Wat vs. 19. weeën! Hoe klopt mijn angflig hart! mijn boezem zwoegt en tobt! Hoe zou ik zwijgen! ach! het klinken der trom- petten! 'f A'arm- en krijgsgefchrei hoort gij, mijn ziel! alöm. k Is jammerkreet op kreet! Verwoesting aller- £* wegen! Mijn tenten onverwachts, ja in een oogenblik Verltoord en omgerukt, met al de tentgordunen. Hoe lang zal ik, helaas! de Oorlogsvanen tu zien ? Hoe lang 't alarmgeluid der krijgstrompetten hooren! Helaas! mijn volk is dwaas, dat het mij niet 22. erkent; »t Zijn zotte kinders, die geen wetenfchap bezitten, Wijs zijn z', om kwaad te doen, van goed doen weet men niet. Ik fla mijn oog op *t land; het land is woest 23. en ledig; Ik zie den hemel aan, de hemel mist zijn licht. ., „. »k Zie  300 j è r e m i 5, HtefJft.'k Zie naar de bergen heen, en zie! de bergen vi!I4. beeven' 'k Zie naar de heuvelen, en elke heuvel trilt. 25- 'k Zie rond naar allen kant, maar nergens zie ik menfchen ; 't Gevederd koor is weg, de vogels zijn gevlucht. 26. 'k Zie rond; en 't vruchtbaar veld is een woeüijn geworden, En al 's lands fteden zijn in puin en gruis verkeerd; Voor jova's grammen blik, voor 't blaken van zijn gramfchap. s.7.. Ja, fpreekt jehova God, dit land wordt gantsch verwoest; Schoon deez' verwoesting toch niet eeuwiglijk zal duuren. , 28. Dat dus het aardrijk vrij om al deez' rampen treur', De hoege hemel zich bedekk' met zwarte wolken, Dewijl ik dit bedreigd, en vast befioten heb, En 't mij niet rouwen zal, noch iet mij zal wtêrhouden. ag. Op 't fchriklijk krijgsgetier van 's vijands ruiterij, En fchutters, vluchten al de burgers uit de fteden , En kiezen 't dichte woud, beklimmen rots en klip, Zoo»  J e r e M 1 *a. 361 Zoodat 's lands fteden gantsch ontvolkt z\]nHoofdft. en verlaten. Verwoest Jerufalem. 1 wit ftaat u nu te doen?VJ.3°Kleed u in 't purper, dat u gouden tooizels fieren, Befcbilder d' oogen vrij, blanket ze! ach l vergeefsch, Vergeefsch is al die pronk; gij wordt van uwe boelen Verfmaad; zij leggen het flechts op uw leven toe. Ik hoor veel eer 't geluid van eene vrouw, in 31. arbeid; Zoo bang als van een vrouw, in 't eerfte kinderbed; Helaas! het is de ftem van Sïöw maagd! zij zieltoogt! I Zij fteekt haar handen uit, o wee mij! gilt zij, wee! Mijn leven, ach! bezwijkt voor deze moordenaren ! Men ga Jerufalem ,en all' haar ftraten,door, Men zie oplettend toe op alle haare markten, vs/lt Men doe vrij onderzoek, of men wel iemand , vindt, Of wel een eenig mensch de deugd en 't recht beoefent, De waarheid zoekt en acht; ;dan, dan fpaar ik de ftad. Want fchoon zij plegtig bij jehova's leven 2. zweeren, Hun r,  302- j e r e m I ü. HtofdH, Hun eed is niet oprecht, hun dienst is v' huichlarij. vs, 3. jeh jva l zou uw oog de waarheid niet doorgronden ? 't I- waar, gij iloegt hen, maar zij voelden geene pijn, Gij Ipraakt hun vonnis zij verwierpen uw beltraffiug. Zij hebben, oubefchaamd, hun aangezicht verhard , Een harde rots gelijk; zij weig'ren weêr te keeren. 4. Misfchi n, zoo dacht ik toen, zal flechts 't gering gemeen , Zoo onverfhndig zijn, omdat zij weinig weten Van jova's dienst en wet, en 't recht van hunnen God. . jj, 'k Zal tot de Grooten gaan, met dezen zal ik fpreken; Die kennen jova's dienst, en 't recht van hunnen God. Maar dezen hadden, ach! te faam het juk ver< brok en; Z i hadden al te faam de banden losgefcheurd. C, Da:, öm zal ook de leeuw, de boschleeuw,hen verfijnden; De wolf der wildernis zal hen geheel verdoen, De luipaard zal, gewis,bij hunne fteden loeren, Al wie ter ftad uitgaat, wordt wis door hem verfcheurd, Om  j e k. e m i a. 3°S Om 't aantal en gewigt van all' hun euveldaaden. Hoe zou ik u midsdien genadig kunnen zijn?v*. 7. Daar uwe burgers mij verlaten, daar zij zweeren, Bij die geen'Goden zijn. Schenk ik hun overvloed , Dan plegen z' overfpel, en komen in de huizen Met gantfche hoop^n faam, aan d' omugt toegewijd Gelijk aan welgemeste en welvoorziene heng- 8. flen. Zoo briesfehen zij de één des ana'ren huisvrouw aan. Zou ik die fnoodh.ên dan niet ftraffen? fpreekt 9. jehova.; Zou 'k mij niet wreeken aan een volk, zoo als dit volk? Beklimt de muuren van deez' wijnberg, rukt ioze neder, Maar roeit hem niet gantsch uit, fnoeit flechts de ranken weg, Omdat zij toch geen vrucht voor God jïhova dragen; Want Israëls geflacht, en Juda*! gantfche Hvolk, Zijn mij ontrouw geweest, zoo luid* jehova's Godfpraak. Zij hebben jova God verloochend, en gezegd: 12. „ Hij 's niet de waare God! gzzn onheil zal ,, ons treffen! „ Wij  504 j e r e m i a, fJotfd/l. „ Wij hebben geen gevaar van 't zwaard of hongersnood! vs* 13. „ En die Profeeten, 0! in wind vergaat hun dreigen! ,, Geen Godfpraak is bij' hen! hen zeiven ,, treft dat lol!" 14. Daarom fpreekt jova God, de God der leger- magten: Omdat gijlieden froo * durft voeren deze tasl, Zal ik mijn woord, door u in mijnen naam gefprok n» [o jEREMia!] thans doen branden a;s een vuur! Dat vuur zal al dit volk, gelijk een hout, verteeren. 15. 'k Zal tegen u een volk, 0 hracls geflicht! Zoo fpreekt jehova God, uit verre lauOen brengen, Een (terk en magtig volk, dat reeds van ouds beftaat, Een volk, wiens taal en fpraak gantsch vreemd voor u zal wezen, Dat gij niet zult verftaan, wanneer of wat het fpreekt. 16. Zijn pijlenkoker is een open graf; 't zijn bel¬ den! 17. Het zal uw gantfchen oogst verteeren, uw bertaan; Zij zullen zeifs uw zoons en dochteren vertee-* ren; Het zal uw fchaapen en uw runderen verdoen; Uw  J É R ï M I J. 3Ó5 Ü\V wijnftok zal het ook en vijgenboom ytx-Hoofd/l. flinden; En uwe vaste fteên, daar gij u op verlaat, Zal het door 't oorlogszwaard ten gronde toe verwoesten. • Nogthans zal 'k in dien tijd, zoo fpreekt w« 1 ft» jehova God, ( U nög niet gantsch en al vernielen en verdel» gen. Maar is 't, dat men dan vraagt, waaröm 19» heeft jova God, I Hij onze Schutsgod, ons dit alles dóen weérvaren ? Zoo antwoord dan aan hun: gelijk gijlieden mij ". Verlatende, in uw land gediend hebt vreemde Goden , Zoo zult gij vreemden nu ook dienen in een land, I Dat niet uw eigen is. Dat men den Ja- 20* kobiten Dit aanzegg', ja men maak' in Juda dit bekend : I Hoort ongevoelig Volk! hoort dwaazen! die wel au oogen In 't hoofd hebt, maar niet ziet, en ooren,maar niet hoort I1 Zult gij niet eindelijk, fpreekt jova, mij eer- ÊS' bieden ? En voor mijn aangezicht eens beeven met ontzag? V Voor  7 30Ö j E R E H I a. Hoofd/t.VooT mij, die 't oeverzand, naar onverwrik» v« b re wetten, Peh aan den Oceaan ten paal en perk gefield; Zijn golven zullen nooit die grenzen overfchreeden; Z'j mogen woedend flaan, zij werken toch niets uit; Dat zij vrij bruisfchen, nooit verbreken zij die grenzen. vs.s.%. Maar ach! dit Volk bezit een wederfpannig hart, Zij zijn afvallig, gaan van kwaad tot erger voort. 24, Nooit denkt het bij z:ch zelv': „ Laat ons „ jeh va God, „ Ons Schutsgod, die aan ons den Herfst- en „ Lenteregen „ Op zijnen tijd verleent, en die voor onzen „ oogst ,, De weeken jaar op jaar bezorgt, met eerbied ,, vreezen." 2jj, Uw fnoodheên wenden al die zegeningen af, En uwe zonden doen u al dien voorfpoed misfen. £6, Ach! onder 't volk,dat ik mijn volk te noemen plag, Vindt'men godlozen, die als vogelvangers loeren, Z«i zetten, om een mensch te vangen, ftrik en net. Gelijk een vogelkooi gevuld is met gevogelt', Zoo ■  J E R. E M I a. 3°7 Zoo zijn hun huizen vol van list en fnood Hoofdft. bedrog; Daar door zijn zij zoo groot, zoo rijk, en vet geworden: i Z! ziin gemest en glad; en pleegen alle vs. 28. kwaa '; Zij dóen aan niemand recht, zij doen geen recht aan weezen, N 'g gaat hun alles wel ' Schoon zij in het gericht geen' armen recht be- zorgen. Zou ik die fnoode daên niet ftraffen, zoo 29. fpreekt God; Zou ik mij aan een volk, gelijk dit volk, niet wreeken? . Het gaat affchuwelijk ,verfchriklijk, toe m t 3°. land! Daar de Profeeten valsch , bedrieglijk, profe- 31. teeren; De Priesters door hun hulp en invloed heerfchen, en Mijn volk daar in berust! - Maar hoe, hoe zult gij 't maken, Op 't eind', hoe zal het dan met land en volk ééns gaan? Vlucht uit Jerufalem, blaast, blaast d' alarm-Hoofd!}. trompetten vs, x. Te Tekoa, ontfteekt, 0 kroo't van Benjamin! Te Bethchrem'len vuur, ten iein der vluchtelingen ; V s Daar  3°8 j e r e m i X. Hoofdft, Daar 't Noorden u een ramp, een vreeslijk onheil, fpelt. vs, 2. 'k Mag Sipns hoofdftad thans bij eena beemd gelijken, Een' vruchtbare landouw, die gantsch bekoorlijk is, 3. Waar heen de herders zich begeven met hun kudden, Daar z' overal in 't rond hun tenten nederflaan; En elk, op zijne plaats, hun deel voor zich afweiden. 4. Men wijde tegen haar op 't plegtigst zich ten krijg. „Wel aan,wij zijn gereed,deez' middag op te „ trekken. „Wat fpijt.de dag is om! en d'avondfcheem„ring valt! 5. „Komt, komt, wij willen zelfs bij nacht den „togt aanvaarden; „Om haar paleizen fluks te floopen tot den „ grond." 6. Ja, zoo fpreekt jova God, de groote Wereld- beerfcher; Velt hout, en werpt een wal op tegen Salems ftad; Die ftad moet thans haar ftraf, verdiende ftraf, ontvangen , Wijl louter dvvinglandij en onrecht in haar heerscht. Ge-  J E R. E M I *. $09 Gelijk een. bron geftaêg haar water op doet Hoofdft. wellen, VJ, '7. Zoo welt geduuriglijk ook haare fnoodheid op. Men hoort in haar geftaêg van wrevel en verdrukking; Mishand'iing en geweld zie ik fteeds voor mijn oog. Jerufalem! ach! laat, ach! laat u toch gezeg- 8. gen! Voor dat mijn hart geheel van u wordt los. gefcheurd; Eer ik u een woestijn en onbewoonbaar make. Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereld- 9» heer; Bij hreh overfchot, zal men, als in een wijnberg, Nalezing doen; fla vrij de hand weêr aan de korf, Als één, die druiven plukt Maar ach! wien fpreek ik aan? wien toch zal lo» ik vermanen, Die naar mij hooren zal ? —- Hun oor is niet befneên, „ Zij kunnen met verftand, helaas! naar mij niet hooren. Helaas! jehova's reên zien z' aan als een verwijt, Waar in zij geenen lust, geen welgevallen, hebben. Ach'daarom ben ik van jehova's gramfchap tu vol, V 3 Ik  31" JïREMI a. Hoeftft.lk kan die gramfchap, neen! niet langer binnen houden —— Schud, fchud die over 't kind daar op de firaten uit; En over al de jeugd, daar zij te famen komen; Ja beide man en vrouw geraakt in 's vijands magt; De grijsaart, afgeleefd, wordt nog een krijgsgevangen ; fs.it. Hun huizen vallen aan den vreemdeling ten deel; En op dezelfde wijz' hunn' akkers en hunn' vrouwen. Gewis, ik ftrek mijn hand, zoo fpreekt jehova God, Ter ftrafFe uit tegen 't land,en hen,die 't land bewonen. 13* Want elk, wie hij ook zij, gering zoo wel als groot, ft Wordt al door Eigenbaat, en hebzucht aangedreven , Zep Priester als Profeet, 't fpeelt al den huichelaar. 14. De zwaare wond mijns volks behand'len z' als een kneuzing; Hun woord is vrede l vrede! En vrede, helaas ! is weg. 15. Zijn zij wel ooit befchaamd, omdat zij gruw- len pleegen ? Zij fchamen zich niet, neen! Zij weten van geen fchaamt'j J^,  j e r tt m I a. 311 Ja, daaröm zullen z' ook, als and'ren vallen, vallen, Eh nederftorten; zoo, zoo fpreekt jeho va In dien geuiachten tijd, als ik mijn ftraf zal oef nen. K,m, zoo fpreekt jova God, fielt u éénsw.ió. op den weg; Ziet rond, doet onderzoek, en vraagt naar d oude paden , Den goeden rechten weg; bewandelt dan dien wei£; Al wat uw Hart begeert, zult g' op dien weg dan vinden. _ Maar *t antwoord is: „ Geenszins! wij willen dat niet doen!" Ook heb ik wachters fteeds gefield, die u ver- 17. maanden: s) o Geeft toch acht, geeft acht op het ba- zuingeluid!" , Neen," is hun antwoord, „neen! wij weigeren te luist'ren!" Hoort, volken! komt te faam, o Volksver- 18. gadering! Wilt van 't geen onder hen gebeurt, toch kennis draden! Ja, Aardbewoners! hoort! 'k breng over dit 19. genacht Het onheil, als een vrucht van al hunn' fnoode ontwerpen; V 4 De"  31» j e r. e m i Hoofdft. Dewijl zij gantsch geen acht op mijne reden flaan; Maar mijne wet verfmaén, mijn onderwijs verwerpen. w.ao. Wat baat de wierook, mij uit Saba toeg§. voerd'? Wat Kalmus, aangebracht uit vergelegen lan. den? U.v brand-off'randen, neen! behaagen mij niet meer; Ik vind geen imaak, o neen! in uw nacht-offeranden. ai. Daarom fpreekt jova God: Gewis, ik leg dit volk Een aanltoot in den weg, daar vaders zich en zoonen Aan zuilen flooten, ook de nagebuur en vriend, 22. En ftorten in 't verderf - Dus luidt jehova's Godfpraak: Daar komt, daar komt een volk,daar uit het Noorderland; Een magtig volk rukt aan van 's aardrijks verfte grenzen: 23. Zij voeren boog en fpies; een wreed en gruwzaam volk, Dat geen meedogen kent — 't gedruis van zij. ne benden Is aan 't gebruisch gelijk der golven van je zee. Zij  J E R E M I ï. 3Ï3 Zij rukken aan te paard, wel toegerust, ateHoofdJl. helden, Ten oorlog tegen u, o Siötis burgerij! Op 't bloot gerucht diens volks verflappen on-v*.*4« ze handen; Gelijk de weeën van een vrouw in baarens* nood, Zoo beeft benaauwdheid, fchrik, en vreez' ons re:ds bevangen. Ach! gaat niet uit in 't veld, wangt u niet 25. op den weg; Daar is 't vijandlijk zwaard; alom is fchrik en vreezen! Trek treurgewaaden aan, 0 dochter van mijn 26. volk! Beftrooi uw hoofd met asch;hef aan uw treurgezangen , Gelijk men eenen zoon, een eenigen, beweent , Hef bitt're klagten aan; helaas! helaas! de vijand, Rukt aan op 't oogenb'ik, die ons verwoesten zal. 'k Heb onder dit mijn volk, inwoners dezer 27. vesting, U, [-jEEEMia!] tot een toetsfteen aangeffeld; Opdat gij hun gedrag zoudt toetzen en beproeven ; Daar zij de fnoodften ver van alle fnooden 28. - *ijn; Zij allen muiters, ja flechts koper, enkel ijzer, V 5 Be-  3ÏA J e e E m i a. Hotfdfl. Bedorven gantsch en al; de blaasbalg fnuift v vergeefs, 't Lood is van 't vuur verteerd; vergeefs zoo fterk gefmol en; Dewijl de boozen toch niet af te fcheiden zijn. 30. Noemt hen een afgekeurd, noemt z* een verworpen zilver, <■ jehova zelv' heeft hen verworpen, afgekeurd. il. Wederom eene boetreden, aan de Jooden, waar in hunne zonden hun onder het oog worden gebracht; en de ijdelheid van kun vertrouwen op den uitwendtgen Godsdienst; met bedreiging der Godiijke ftrcffen. — Tusfehen beiden worden h ofdst. X. 1-16. de Israëliten der X Stammen, in de ballmgfc^ap zijnde , vermaand tegen de befmetiing van de Afgoderij der volken, onder welken zij zich bevonden. IIeofdrt. Eene Godfr rask, die aan jeremiü van jehovs 1. VA geopenbaard is, van dezni inhoud: 2. Stel u zeiven in de poort van jehova's Tempel , en fpreek daar met luider Hem deze redenen : Hoort, wat jehova fpreekt, o Juda's burgerfchaaren; Die, ter verrichting van jehova's eerdienst, door Deez»  j % r e m i a. 3*5 Deez' poorten binnentreedt — Zoo luidt jeho- h^' va's Godfpraak, y;. 3. Des Gods van Israël, des grooten Wereldgods! Maakt eens uw wegen goed, en alP uw handelingen , Dan zal 'k u op den duur deez' plaats bewoonen doen. Wilt toch op ijd'le taal u zeiven niet veria- 4. ten, „jehova's heiligdom! jehova's heiligdom! „jehova's heiligdom! zij*n deze praalgebouwen!" Indien g' in waarheid eens, uw daên en le- 5. venswijs Verbet'ren; en het recht handhaaven tusfehen burgers, Geen vreemdeling, geen wees, noch weduw 6. drukken zult; En geen onnozel bloed te dezer plaatze plengen, ■ Noch vreemde Goden u ter ftraff' meer dienen zult; Dan zal 'k u deze plaats voor eeuwig doen be- 7. wonen , Dit land, dat ik we'êer aan uwe vad'ren fchonk. Maar gij vertrouwt, helaas! op ijd'le taal, ge- j. zegden, D e u niet bi ten, u geen heil of voordeel doen. Te  3l5 j e r. 3 m i a. Hoofdft.Tt fteelen, moorden, valsch te zweeren, echt- vs. 9. breuk PleeSen • Aan Baal den wierook toe te zwaajen, vreemde Goón, U voormaals onbekend, onzinnig na te lopen! 10. Durft gij dus voor mijn oog verfchijnen, en hier ftaan, Hier in deez' Tempel, naar mijn' naam genoemd , en roemen: Nu zijn wij vrij, om weêr deez' gruwelen „ te doen!" 11. Is dan deez' Tempel,die mijn' naam draagt,in uw oogen Een moordenaars-fpelonk? — Gewis, fpreekt jova God, Ik heb bier op gelet, dit alles gaê geflagen. 12. B. geeft u naar de plaats, voorheen aan mij gewijd , Naar Silo, daar 'k eertijds mijn' eerdienst had gevestigd; Befchouwt, wat ik aldaar verricht heb en gedaan, Om al c'e fnoodheid van mijn volk, d' Israëliten. 13. Wel nu, omdat gij al deez' euveldaên be¬ drijft , Zoo fpreekt jehova God, en niet hebt willen hooren, Schoon ik u vroeg en laat vermaand heb en geleerd j Om-  j £ R i SI I ïi 31? Omdat gij, fchoon 'k u riep, geen antwoordHoofdft, hebt gegeven, Zal 'k aan deez' Tempel, die mijn' naam«. 14. draagt, waar op gij Vertrouwt, en aan deez' plaats, aan u en aan uw vad'ren Door mij gefchonken, doen, 't geen ik aan Silo deed. Ik zal u lieden ook verftooten uit mijn' oogen, 15. Gelijk uw broeders, al 't genacht van E. frdim, Door mij verfloten zijn. En gij, 0 Jere- 16. niia ! Bid gij niet voor dit volk; klaag, fmeek mij voor hen niet; Doe geen geweld"op mij; ik zal u niet verhoo- ren. Ziet gij niet, wat zij daar in Judast fteden 17. doen, En te Jerufalem op markt en ftraat bedrijven ? De kinders fprokk'len hout, de vaders ftoken 18. 't vuur, De vrouwen kneeden 't deeg; dus bakt men hei1'ge brooden, Die men ten offer biedt aan 's hemels Ko- ningin; . Terwijl men atfd're Goóa wéér urank-off randen offert, Mij tot verdriet en fpijtl - Mij tot verdriet 19. enlpijt? Zoo  S1^ j e R. e M I 'a. HoofJfl.Zoo fpreekt jehova God, en niet veel meer hun zeiven, Zoodat zij ééns befchaamd, verlegen zullen ftaan? vs.io. Daaröm, fpreekt jova God, het Wezen aller wezens, Gevüs mijn toorn wordt ééns, en gramfchap uitteftort, Hier over deze plaats, ja over mensen, en beesten, En over al 't geboomt' en vruchten op het veld; Dat vuur van mijnen toorn zal oiiuitbluschbaar branden. ai. Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereldgod, De God van Israël: Voegt vrij uw brandöff'riin. den Bij uw flachtöfTers; eet, eet vrij derzelver vlees ch ! sa» Uw vaders heb ik zelfs, toen ik hen uit Egijpte Uitvoerde, nooit gemaand, ik gaf hun geen gebod, Als of 't een hoofdzaak was, van brand- of flachtöff'randen ; ft3« Dit was integendeel de hoofdzaak, die 'k gebood: Hoort, zeide ik, naar mijn ftem, dan zal 'kuw Schutsgod wezen, Gij zult het volk dan zijn, dat aan mij toete- üoortj Be.  j e r e m i 5. 3!$ Bewandelt gij die paên, die ik heb voorgefchre- Hoofdft. ven, Dan gaat het u (leeds wel. Maar neenlw. 24. zij hoorden niet, Zij gaven geen gehoor, maar volgden hun ontwerpen , Zoo als hun fnoode hart hun opgaf, naar hun lust; Zij keerden mij den rug fteeds toe, en niet het aanzicht. 'k Heb van dien dag af aan, dat uwe vaders 25. uit Egijpte togen, vroeg en laat, fteeds mijn Profeeten, AU' mijne dienaars, u gezonden, tot deez' dag. Maar neen! zij hebben niet naar mij gehoord, 26.' geen aandacht Am mij verleend; veeleer verhardden zij d„n nek, En maakten 't dimmer zelfs, dan 't ooit hun vaders maakten, Ja, fchoon gij thans tot hen al deze reden 27. fpreekt, Zij zullen ook naar u niet lui.t'ren; gij moogt roep^ n, Men antwoordt u toch niet — Spreek daarom =8. hen dus aan: Dit is bet volk, dat naar de ftem niet van jehova, Zijn  3-° J E R E M I a. H"\ii' Zlia ScnutsSod> hooren wil, dat geen vennaning acht l De waarheid is, helaas! gantsch weg, zij is verloren, Zij is uit hunnen mond geheellijk uitgeroeid. W.29. Snijd, [o Jerufalem.'] uw lokken af en haairen^ En werpt ze van u weg; hef, hef een weeklagt aan, En laat de heuvelen van uw gefchrei weêrgalmen, Want jova heeft dit volk, dat zijnen toorn verdient, Verworpen , en zijn' hand gantsch van hun af. getrokken. 30. Wijl Juda's burgeren, zoo fpreekt jehova God, 't Geen aan mijn oog mishaagt, gepleegd, en in den Tempel, Die mijnen eernaam draagt, hun fchandelijke Gcón Geplaatst, en 't Heiligdom dus gantsch ontheiligd hebben. 31. Zij hebben Tofets hoogte, in 't dal van hw- noms zoon, Gefticht, om daar met vuur hun kind'ren te verbranden ; 't Geen ik hun nooit beval, noch in gedachten nam. 32. Daarom fpreekt jova God, reeds naderen de tij¬ den, Dat  J E «. E M I a. Jtï Dat het niet Tof et meer, noch dal van mN-H**fd/ï. noms zoon, Maar Moorddal, heeten zal; in Tefet zal men lijken Begraven, wijl 'er plaats te kort fchiet voor de doón: De lijken van dit volk, ja! zullen 't roofgevo-w. 33' gelt% En aan het wild gediert', verftrekken tot een prooi, Dewijl 'er niemand is, die hen daar af zal drijven. De ftem der vrolijkheid, ja alle vreugdgeluid, 34. Zal ik in Juda's fteên doen zwijgen, op de ftraten Der ftad Jerufalem zal men geen blijde ftem Van bruidegom en bruid,geen bruiloftstoonen, hooren, Dewijl het gantfche land een woestenij zal zijn. Dan zal men het gebeent' der Koningen van Hoofdft. Juda, vs. 1. 't Gebeent' der Vorften, zoo, zoo fpreekt jehova God, Ja ook de beenderen van Priesters en Profeeten, En van Jeruftlems inwooners, uit hun graf Opdelven, en voor Zon en Maan, en *t heir s, der Starren, Die zij geliefd, gediend, gehoorzaamd, en gezocht, X Daa?  J E R E M I a. Uoofdft.Qwx zij eerbiedig zich voor hebben neêrgebogen, Daar openlijk ten toon uitfpreiden op het veld; Zij zullen niet vergaêrd, noch weêr begraven worden, Maar op het open veld tot ftof en mist vergaan. vs. 3. Ja, dan zal men de dood ver boven 't leven kiezen , Bij al het overfchot, dat van dit fnood genacht Nog overig zal zijn, alom in alle plaatzen, Daar ik dit overfchot dan heen gedreven heb, Zoo fpreekt jehova God, de God der legermagten. 4. Zeg hun nog verders aan, zoo fpreekt je¬ hova God ; Wie wenscht niet op te ftaan, wanneer hij is gevallen ? Wie keert niet weêr te rug, als hij is afgedwaald ? 5. Waaröm gaat dan dit volk aanhoudend voort te dwaalen ? Hoe is Jerufalem in fnoodheid zoo verhard, Dat z' aan bedrog verkleefd, niet tot mij willen keeren? 6' Ik heb geluisterd, en aandachtig toegehoord; Maar neen! zij fpreken niet, 't geen billijk is; en niemand Toont, over zijn bedrijf en euveldaên, berouw; Geen  jERïMia» 3?3 Geen één belijdt: „Helaas! wat heb ik al te-ff«g». „ dreven?" Maar elk rent, teugelloos,in zijne fnocdheid voort, Gelijk men 't oorlogsros ziet op het flagveld hollen. De fperwer in de lucht weet zijn gezetten VS. •?* t5Jd' •» i «i. De zwaluw, tortelduif, en ooievaar}zij keeren In elke lente weêr, mijn volk weet van het recht, Van jova's wetten, niets. — Hoe durft g' u 8. nog beroemen: Wij zijn de wijzen ! wij bezitten jova's Wet!" Helaas! de valfche pen van uwe Schriftgeleerden Werkt tot vervalfching flechts, zij werkt tot leugen meê. Befchaamd, verfchrikt, verftrikt zijn alle zulke 9. Wijzen : Wat wijsheid zouden zij bezitten, dair zij, ééns Voor al, jehova's Wet verfmaad, verworpen hebben ? Hun wijven zal ik dan, om ev?n deze reê-i, 10. Aan vreemden geven, ook all' hunne landerijen Aan ieder, die ze 't eerst het best neemt in bezit; Want elk, wie hij ook zij, gering zoo wel als groot, X a *t Wordt  32+ j E r e m i j. ^vmP''* Wordt al door E'genbaat en hebzucht aangedreven, Zoo Priester als Profeet, 't fpeelt al voor huichelaar. vs.n. De zwaare wond mijns volks behand'len z' alt een kneuzing, Hun woord is: vrede! vrede! En vrede, helaas! is weg. 12. Zijn zij wel ooit befchaamd, omdat zij gruw*len pleegden? Zij fchaamen zich niet, neen! zij weten van geen fchaamt'. Ja, daarom zullen z' ook, als and'ren vallen, vallen , En nederflorten, zoo, zoo fpreekt jehova God! In dien geduchten tijd, als ik mijn ftraf zal oefnen. 13- Gewis, zegt jova God, 'k zal hen zoo fchoon wegrapen, Dat 'er geen druiftros aan den wijnftok, dat geen vijg Meer aan den vijgeboom zal blijven; ja ook zullen De bladers en het loof verwelken; ik zal hen Den vijand leveren, die hen zal overftroomen. 14. „Wat toeven wij dan n og, kom voegen w'ons .., bijéén , „Eegeven wij ons in bemuurde en vaste fteden , „En houden w' ons daar ftil; jehova, onze „God, „ Schenk  j e r e m i 5. 325 „ Schenkt ons dat ftil verblijf ,fchoon hij ons bit- Hotfdft, „ t're teugen „Doet ftnaaken, omdat-wij, ach! tegen jova „God, „Misdaan, en tegen hem ons zelv' misgrepen hebben." Zoo wacht men op de vreê! maar ach! daarW»i5« is niets goeds ! Op tijden van herftel! maar ach! daar heerscht verfchrikkJng! 't Gefnuif der paarden hoort men van den kant itf. van Dan; 't Land beeft van het gebriesch van 's vijands oorlogshengften ; De vijand nadert reeds, om 't land met zijn gewas, Hij nadert, om de ftad, en al haar ingezeet'nen, Om alles, alles leêg te plund'ren, te verdoen. Ja, Hangen zend ik u, ik zend u Bafilisken, 17. Waar tegen geene kunst, en geen bezweering baat; Die zullen u, zoo fpreekt jehova , doodlijk fteeken. Achl is 'er in deez' fmart dan geen verade- 18. ming? Helaas! mijn aagftig hart verkwijnt in mijnen boezem! Hoor, hoor 't gejammer uit een afgelegen oord, I9« 't Gejammer en gefchrei van mijne landgenoten , Heeft SiSn jova , ach! haar Koning, niet bij zich! X 3 Ja.  3»6 j b r s m i a, Hoofdft.U, waaröm hebben zij mij dan - door hunne vru. . ,, beelden, Door vreemde Goden mij, hun God, tot toorn verwekt? vs, 20. De oogst is reeds voorbij, de zomer is verlopen, 21. Nog zijn wij niet verlost — Helaas', 'k ben diep gewond, Ik ga, om al den ramp van mijne landgenoten, In 't treurig zwart! helaas! de fchrik beklemt mij 't hart! 22. Ach! is in Gikad geen balzem meer te vinden? Zijn daar geen artzen meer? ach! waa;öm voor 't herftel Dan niet in tijds gezorgd van mijne landgenoten? Hoofdft, Ach! was mijn hoofd een zee! mijn oog een v/X'l traauen-bron! Hoe zou ik, dag en nacht, mijn dierb're landgenoten Beweenen, die door 't ftaal reeds liggen neêrgeveld! s. Ach! werdt mij een verblijf, gelijk der Karavanen, In een' woeftijn vergund, 'k verliet wel dra mijn volk, 'k On-Trok mij gantsch aan hun — Zij zijn aH' overfpee'ers, 3» Een t ouweloze hoop — zij fpannen hunne toiy. Ge-  jEK e'm i 'a. 327 Gelijk een boog, daar zij flechts leugens met Hoofdft. bedoelen; Maar nooit de waarheid, neen! zij oefenen geweld Alöm in 't Vaderland; zij gaan van kwaad tot erger; Maar mij, mij kent men niet; zoo fpreekt jehova God! Elk uwer wachte zich voor zijnen vriend! geenvs' broeder Vertrouw' men meer in 't land; want elke broeder tracht Bsn anderen den voet, door flinksch bedrog, te ligten; Terwijl men in den vriend fteeds den verraader vindt. De ééne vriend misleidt den anderen; zij fpre- 5« ken De taal niet van het hart; zij wennen hunne tong , Tot leugen en bedrog; zij geven zich fteeds moeite, Om flechts verkeerd en valsch te hand'len met elkaêr. Helaas! gij woont, gij woont in 't midden van 6, bedriegers; Bedriegers, die zelfs mij, zoo fpreekt jeho« va God, JNiet willen kennen; doch, zoo luidt jehova's 7. Godfpraak, X 4 Des  3»S I I U H I ü, Hoofdft. Des grooten Wereldgods. hen zal ik toet1X' zen, hen Zal 'k fmeltea; kan ik met mijn volk wel anders hand'len ? vs. 8, Een moordpijl is hun tong; zij fpreekt niet dan bedrog. Elk fpreekt den medemensch wel met den mond van vrede, Maar fpant ten zelfden tijd hem (brikken in zijn hart. 9. Zou ik hen om dit al niet ftraffen, fpreekt jehova, Mij zelv' niet wreeken aan een volk, gelijk dit volk ? lo. 'k Zal over het gebergt' gejammer aan doen heffen, Een droevig klaaggefchrei; en in de woeitenij Een treurzang om den ramp en 't leed der herdershutten , Want zij zijn afgebrand, geen mensch bezoekt ze meer; Men hoort 'er geen geloei van 't vee, ja zelfs de vogels Zijn met het woudgediert' verdweenen, weggevlucht. II. Ik zal Jerufalem tof eenen fteenhoop maken,' En tot een flangenhol; ik zal al Judd's fteên In eene woestenij, daar niemand woont, ver. aüd'ren, Wie  J e R e m i 1. 3*0 Wie is de wijze man, die dit te recht Hoofdft. grijpt ? vs. ia. Tot wien heeft jova zelv' met eigen mond gefproken, Die dit verkondigt, en de waare reden meldt, Waaröm dit land vergaan, een woestenij geworden , En gantsch verwoest is, dat geen mensch het meer bezoekt? Omdat zij mijne Wet, die ik, zoo fpreekt je- 13. hova, Aan hun, tot hun behoev', zelv' voorgefchreven heb, Verlaten hebben,geen gehoor aan mij gegeven, En nimmer mijn bevel gehoorzaamd en volbracht ; Maar flechts hun eigen lust gevolgd zijn en 14. begeerte, En hebben Baals gediend, zoo als hun vaders hen Reeds leerden, daaröm, zegt de God van Israël , Daaröm, fpreekt jova God, de groote We- 15. reldgod , Zal ik dit volk gewis met bitt'ren alfem fpijfen, Een beker , met vergif gevuld, hen drinken doen. 'Js Zal hen in ballingfchap verftroojen onder 16. volken, lis", X5 Aan  SS» J e r e m i a. Bocfdfi. Aan hun zoo wel, als aan hun vaders, on. bekend. Ji, daar zal 't oorlogszwaard hen nog geftaa'g vervolgen, Tot ik hen uitgeroeid, en -gantschlijk heb vernield. Vs. 17. Ziet om, fpreekt jova God, de God der le« germagten, Ontbiedt, ontbiedt bij' tijds klaagvrouwen, dat zij' komen; Ontbiedt de zulken, die uitmunten in haar kunst, 18. Dat zij zich haasten,om deez' treurzang aan te herTen; Deez' treurzang over ons. Opdat onz' oogen zich in heete traanen baden j Opdat onz' oogenleên een bron van traanen zijn. 19. » Wij hooren 't droef geluid van jammerklagt „ uit Si'ön: ,, Ach! hoe zijn wij verwoest! Hoe zeer „ zijn wij befchaamd! „ Omdat wij 't vaderland, helaas! verlaten „ moeten, ,, Daar m' onze woningen genoopt heefc en „ verwoest!" 20. Hoort, droeve moeders! hoort de Godfpraak van jehova ; o Laat uw oor het woord opmerken uit zijn mond! Leert  j e R e M i a. 33* Xeert uwe dochters, leert haar klaaggezangenHooföft. zin en; Dat elk' aan baar vriendin den treur'gen ^ klaagtoon leer'! I ACh! onze venfters heeft de dood te wreed be-w.ai,, klommen, Hij is gekomen tot het binnenst vrouwenhof; pm onze kindeitjens te moorden op de ftraaten, En onze jong'iingfchap aiöm op markt en plein. Spreek, [jEREMi'a!] zoo, zoo luidt jehova's fts. Godfpraak, Daar zal men 't doode lijk eens menfchen op het veld Als mist zien liggen, als een garve, door den maajer v Vergeten, die geen mensch opraapt of met zich neemt. ,-Zoo fpreekt jehova : Dat geen wijze zich be- 23. roeme Op zijne wetenfchap! Geen held pogch' op zijn kracht! Geen rijke bouw' zijn hoop en toevlucht op zijn fchatten! Maar hij, die roemen wil, beroeme zich 24. hier in, Dat hij verftand bezit, om mij te kunnen kennen, Mij jova , die genaê, recht, en gerechtigheid Uitoefen' op deez' aard'; daar in vind ik genoegen : Zoo  33» JHïMia. Hoofdft. Zoo fpreekt jehova God. — Wis, eerlang vu a* komt de tijd, Zoo fpreekt jehova God, dat ik gericht zal houden, Zoo over die befneên, als niet befneden zijn. aó. Egijpte, Juda's land, en Edom,d' Ammoniten, En' Modbiten ookj en die de woestenij Bewoonen, hoe verdeeld in hunn' bijzond're ftammen; Want zijn de volkeren fchoon allen onbefneên, Zoo is gantsch Israël in 't harte niet befneden. V Hoofdjl. Hoort, hoort de Godfpraak, die jehova tot w.\ u fPreekt» ' a* o Volk van Israël! Leert niet den dienst der Heid'nen, Zoo fpreekt jehova God! ontzet, ontzet v niet Voor luchtverfchijnzels; laat de Heid'nen daar voor vreezen. 3. Der Heid'nen plegtigheên zijn ijdelheid , een niet. Men hakt een hout in 't bosch; dit wordt voords door de handen Van eenen kunfienaar bewerkt met bijl en fchaaf; 4, Dan pronkt men 't op met goud en zilver, en met fpijkers En  j e r. i m i Si 333 En hamer zet men 't vast, opdat het tochHo<0f. niet vall'. Daar ftaan die Goden dan, zoo vast en onbe- vs. ff. weeglijk, Gelijk een palmenboom, en fpreken niet een woord. 'Wijl zij niet kunnen gaan, moet men die Go- S den dragen. Vreest, vreest dan niet voor hun,dewijl zij u geen leed, Zoo min als eenig goed of voordeel, kunnen ftichten. Daar 's niemand u gelijk , jehova ! Gij zijt fr. groot! Uw roem is waarlijk groot, geftaafd door Alvermogen l o Aller volken Vorst en Koning! wie, wie j. zou U niet eerbiedigen ? Gij zijt dien eerbied waardig! Neen. jova! niemand is, in 't gantfche rijksgebied Der volken, u gelijk, geen van hun Wereldwijzen. Ja , in dit ftuk alleen zijn z' onvernuftig, zot, S. Dat z' in hun Godenleer' flechts houten Goden kennen. Men haalt het zilver, daar men hen meê 9, overtrekt, I Uit Tharfis, en het goud uit Ufaz; dit bearbeidt De  33+ J É R E M i 5. Hdofdjl, De hand des kunstenaars, des goudfmids, naar de kunst. Hun kleed is hemelsblaauw en purper, alles ^ alles Is flechts een arbeid van den fchrand'ren kunstenaar. w.io. Maar God jehova is 't waarachtig Opperwezen, De levendige God, de Koning van 't Heelal. De wereld trilt en beeft, op 't loej'en van zijn donder; Geen volken kunnen ooit voor zijnen toorn befiaan. il. (Spreekt tot de Heid'nen dus: Die Goden,die den hemel En d' aarde, 't gantsch Heeliil, niet hebben voortgebracht, Die zullen eens van d' aard , van onder dezen hemel Vergaan, zij zullen wis ééns worden uitge= roeid.) ia. Hij is de Schepper van deez' aard door Alvermogen, Hij heeft door zijn verftand dit wereldrond gevormd; Door Godelijk vernuft den hemel uitgefpannen. 13, Wanneer hij dondert, bruischt een zee in 't wolkgewest; Dan doet hij van het eind der aard' de dampen Hijgen; En  j e r e m i a. 23$ En maakt het blikfemvuur en regen, èoot Huf/lft. zijn magt; xHij brengt den wind hervroort uit zijne fcliat* gewelven. Het menschdom is verdwaasd, dat dezekeri-w. 14.' nis mist. Elk kunst'naar ftaat gewis ééns om het beeld verlegen, Dat hij gebeiteld heeft. — Ook is 't gegoten beeld Slechts leugen en bedrog; het heeft geen geest noch leven. Zij zijn flechts ijdelheid, een arbeid, die be- 15. driegt, Die dan, wanneer God ftraft, vergaan, tot niet verdwijnen. Maar jakobs Schutsgod is aan dezen niet ge- «fr ■ lijk. Die is de Schepper van het Al; d' Israëliten Zijn eigendom; zijn naam is jova, Wereldgod! * Verzamel uit het land, bewoonfter van die ves- 17. ting» Al uw' bezitting vrij, zoo (breekt jehova God; Want ik zal deze keer, gewis, al 's lands be- iS. woners Wegllingeren, en zoo benaauwen, dat 't hun treft.  S3é jEtlMli Hoifdft.VJtt mij! helaas! wat wond! Hoe fmartlijk n. 19. z'J'n miin ramPen! En ik had mij verbeeld, dat ik dit lijden ligt 20. Zou kunne» doorftaan — maar! mijn tent ligt omgeworpen, Mijn touwen zijn verfcheurd; mijn kinders hebben mij Verlaten, zijn niet meer. • Geen mensch herftelt mijn tente. Neen! niemand fpant ooit weêr mijn tentgordijnen uit. ai. De herders waren dwaas, helaas! zij hebben jova Noch zijnen dienst gezocht; en nu verliet hen ook Geluk en fchranderheid j hun kudde werdt verftrooid. aft. Hoor, welk een bang gerucht! Wat zwaare donderwolk Komt van het Noorden aan! en dreigt al Judo's fteden Tot eene woestenij te maken, tot een oord Daar zich flechts ongediert' en (langen in onthouden. 43. Thans weet ik, jova God! dat nimmer flerveling De uitkomst van zijn lot en levensweg in handen, En dat geen Reiziger hier het vermogen heeft, Om ,onafhangelijk van u,zijn gang te richten. Ka-  j e r é m i a*. 357 Kalijd jphova, mij! maar doe 't gematigd, Hoofdft. God! x^ vs. 24» Kh met in vollen toorn, dan zoudt gij mij verpletten. , Stort over volken, God! uw toorn en gram- 25. fchap uit, Die u niet kennen ; flort uw' gramfchap over Stammen, Die u niet dienen, uit— die Jakob opgegeten, Vcrflonden hebben, zoo dat hem niets ov'rig is, Zijn woning en verblijf; zij hebben 't al verwoest. 5. Bij gelegenheid, dat het Wetboek gevonden was,in hei 18 'e jaar, van josiï , wekt de Godfpraak de Jioden op, om het verbond met God te houden, maar verklaart te gelijk.dat zij ah faamgefpannen hadden, om daar tegen te handelen — waa'öm aan hun de Godlijke ftraffen bedreigd worden. — Tot een yorheeld Van de fnoodheid der [noden , wordt aan jeréwii.de geheime famerzueet ing van zijne ftad en ambtgenoten, de Pi testers vat A,;at,ioth, ontdekt , het welk den Profeet aanleiding geeft tot bedenkingen om'rmt de Godlijke Vooizienig* heid, welke opgelost v orden, door de aankondiging van de ftraffen, die Gou den fnooden zal doen ondervinden. Het volgende is eene Godfpraak.. welke js.RE-JJoofd/1, »tii van jehova ontving, van dezen inhoud: j0, Y Men  038 J ! R E M I ïi Hoofdji. Men hoore toch naar den inhoud van dit y*l't verbond, en fpreke 'er, bij herhaaling van, tot de ingezetenen van Juda, en de bewoners van 3. Jerufalem. En gij, fpreek hen dus aan: Zoo fpreekt jehova, hrach God! Vervloekt zij elk, die naar den inhoud van dit verbond 4. niet hoort, het welk ik aan uwe Voorvaderen reeds heb voorgtfchreven, toen ik hen uit E' gijpte, dien ijzer-fmeltöven, uitvoerde,met deze woorden: Gehoorzaamt mijn bevel, en volbrengt dat, in alles,wat ik u lieden voorfchrijve, dnu zult gij lieden mijn volk, en ik zal 5. uw God wezen; ten einde ik den eed vervuüe, dien ik zoo plegtig aan uwe Voorvaderen gezworen heb , dat ik hun een land zou geven, daar melk en honig vloeit, zoo als thans plaats ]lceft, Ik beantwoordde dit met: Amen! Het zij zoo! jehova! 6. Verders fprak jehova tot mij: Roep alle deze gezegden uit in de fteden van Juda, en op de markten en pleinen van Jerufalem, en zeg: Geeft toch gehoor aan den inhoud van dit ver- 7. bond, en doet 'er naar. Ik heb dus uwe Voorvaderen reeds ten ernftigften vroeg en laat vermaand, van dien dag af, dat ik hen uit E. gijpte voerde, tot heden dezen dag toe, dat zij 8. toch mijn bevel zouden gehoorzamen; maar zij hebben niet geluisterd, en mij geen gehoor gegeven ; veelëer volgden zij elk het goeddunken van hun booze hart — daaröm zal ik hun ook den gantfchen inhoud van dit verbond doen over-  - • j e r e m I a. 339 overkomen, het welk ik hun geboden had, xzHoofdft. houden, maar het geen zij niet gehouden hebben. Verders fprak jkiiova tot mij: 'Er heeft vs. 9. eene openbare famenzweering plaats onder de ingezetenen van Juda en de bewoners van Jerufalem; zoodat zij te rug keeren tot de wan« 10. daaden hunner eerfte Voorvaderen, welke mij weigerden te gehoorzamen; zoo hebben zij vreemde Goden gevolgd, om die te dienen;en dus hebben,en het volk van Israël, en dat van Juda, beiden mijn verbond verbroken, dat ik met hunne Voorvaderen gefloten had. — Daar- n, öm dus fpreekt jehova! gewis,ik doe hun een onheil overkomen, dat zij niet zullen kunnen ontgaan; dan zullen zij tot mij roepen, maar ik zal naar hen niet hooren. Dan zullen 12. de fteden van Juda en de bewooners van Jerufalem zich tot die Goden begeven, aan welken zij den wierook hebben toegezwaaid, en hen aanroepen, maar dezen zullen hen,in dien voor hun rampzaligen tijd, in 't minst niet verlosfen hoewel uwe Goden, 0 Juda! zoo talrijk zijn , als uwe fteden; en gij, o Jerufalem! voor die fchandelijke Godheden zoo veele altaren hebt opgericht, als 'er ftraten in de ftad zijn, altaaren, om aan den Baal te wierooken. Maar gij, jeremiS! bid niet voor dit volk, 14, hef geen gejammer of gebed voor hun op ; want ik zal niet hooren, wanneer zij, in dien Y 2 voor  340 J e r E m i a. Hvofdft. voor hun rampzaligen tijd, tot mij zullen xi. roepen. vs. 15. Wat zou mijn vriend in mijn huis verrichten ? — [Jerufalem] pleegt fchandeüjke ontucht met veelen! Zou het heilig offervleesch uwe fnoodheid van u wegnemen, daar gij uw vermaak in vindt? 16. jehova hadt u den naam gegeven van groenende olijfboom, aangenaam door lieflijke vruchten; maar nu heeft hij dien, onder het bruisfchen van een' zwaaren flagregen , door den blikfem aangeftoken, zoodat zijne takken ver- 17. brijzeld zijn. jehova zebaöth, die u geplant heeft, heeft een onheil over u uitgefproken, om de fnoodheid van Israèls en Judd's volk, die zij beiden begaan hebben, mij tot toorn verwekkende, door den Baal te wierooken. 18. Nu maakte jehova mij bekend, zoodat ik ' het wist: toen ontdektet gij mij hunne fnoode 19. ontwerpen. — Ik was een geliefd fchootlam gelijk, dat men ter flachtbank leidt, en wist niet, dat men van deze raadflagen tegen mij zwanger ging : Kom , laat ons den boom „ met zijne vrucht te gelijk 'uitroejen! Laat „ ons hem uit het land der levenden verdoe», ,, dat zelfs zijn naam niet meer gedacht worde!" o0, — o jehova zebaöth! rechtvaardige Richter , die hart en nieren, (de bimienfte overleggingen van den mensen,) toetst, ik zal het aanfehou- wen,.  J E r E m i a. 34.1 wen, hoe gij hen zult ftraffen, want aan u heb Hoofdft. ik mijne rechtszaak overgegeven. XI- Daaröm , zoo fpreekt jehova over de bur-^x. ai» gers van Anathoth , die u naar het leven (taan, met deze bedreigingen : „ Profeeteer niet meer „ in den naam van jehova, opdat gij van on„ ze handen niet fterft!" Daaröm, zoo fpreekt 22. jehova zebaöth: Gewis, ik zal hen ftraffen; de jongelingen zullen door het oorlogszwaard (heuvelen, en hunne zoonen en dochteren door den honger omkomen; zoodat 'er 2j, niets van hun zal overblijven, want ik zal den burgeren van Anathoth, in een voor hun rampzalig jaar, onheilen doen overkomen. 0 Ja, jehova! ja, gij zijt volmaakt rechtvaar-Hoofdft. ' dig; xii. Als 'k met u twisten zou vs' l' Toch waag ik eene vraag omtrent uw ftrafgerichten. Ach! waaröm gaat het toch den godelozen wel? Waaröm genieten toch trouwlozen rust en vrede ? Gij zelv' hebt hen geplant, zij fchoten wortels, en Zij hebben, opgegroeid, ook rijklijk vrucht gedragen. Gij waart fteeds in hun mond, maar verre van hun hart. Y 3 Mij  giü J E R E M I 3. Hoofdft.Mi] kent, mij ziet, mijn hart beproeft gij, o w?3. JEH0VA1 Hoe 't jegens u beftaat; fcheid hen ter flach- ting af, A!s fchaapen, tot den dood gewijd en afgezonderd. 4. Hoe lang, 0 God! hoe lang zal 't dierbaar vaderland Nog treuren, om het fnood gedrag van 'slands bevvooners ? Hoe lang zal kruid en plant verdorren op het veld? • Ach! zal al 't ftommc vee, al 't pluimgedierte fterven ? Terwijl men zeggen durft: Ons einde ziet hij niet! 5. „ Valt "het u reeds te zwaar te lopen tegen „ loopers, „ Hoe, als g' in 't renperk éins met paar- „ den loopen moet? Als g1 in een vreedzaam land u naauwlijks veilig rekent, „ Hoe dan bij 't bruisfchen van de vallen „ des Jordaans l „ Uw eigen broeders, ja uw naaste bloedver,, wanten, „ Die allen handelen verraaderlijk met u; „ Zij ftooken in 't geheim de Grooten op en „ Ed'len; „ Vertrouw hen dan zelfs niét, wanneer zij 8, vriend'iijk zijn." „ 'k Ver-  j E R ï H l i 343 'k Verlaat mijn heiligdom; mijn erfdeel laat Hoofdft. „ ik vaaren, vt'^fr „ Mijn' zielsbeminde zelfs laat ik in 's vijands „ magt. Mijn erfvolk is voor mij een boschleeuw 8. „ thans geworden; l, Het heeft mij aangebruld; mijn liefde in haat verkeerd: ,, Mijn erfvolk is voor mij geworden een g. hijaria; „ Nu komt ook 't roofgediert' van rondom „ tegen hen. „ Komt al gij woudgediert'! verzadigt u met „ lijken. ,, Een aantal herders heeft mijn' wijnberg io. „ gantsch verwoest; „ Mijn Iandhoev', zoo gewenscht, zoo dierbaar, ,, en bekoorlijk, Tot eene wildernis, een woestenij, ge* maakt. „ Zoo grenst verwoesting aan verwoesting; 't n. ,, land ftaat treurig, Aan allen kant verwoest, een enk'le woes„ tenij! „ En niemand trekt 't zich aan. — Verwoes- 12. „ ters zijn gekomen Op alle heuvelen en hoogten der woeftijn; ,, jehova's oorlogszwaard verflindt, van alle ,, kanten, „ Dit gantfche land, zoodat geen mensch 5, meer veilig is " Y 4 Men  344. j e r e m i 2. PeofdftM&a zaaide tarw, maar ach! nu maait men en» ^J1' kei doornen; VS • 1 1 » Men heeft zich afgewerkt, maar all.s vruchteloos. Staat hoop'loos bij uw ocgst, gij zult niets anders oogften Dan toorn van jova God, die tegen u ontvlamt. 6. Voorlegging omtrent de nabuurige volken, die de Jooden in hunne laatfte rampen vijand' lijk behandeld hebben. !4, Zoo fpreekt jehova ,'aangaande alle mijne fr.oode nabuuren, die de erf bezitting hebben aangetast, welke ik aan mijn volk, aan de Israëïiten, in erl bezit gegeven had. Gewis! ik zal hen ook uitrukken uit hun land , Gelijk ik Juda's volk eens uitruk uit hun midden. 15. Doch, nadat ik dit volk zal hebben uitge« rukt, Zal ik mij over hen op nieuw ééns weêr ontfermen, En brengen hen te rug, elk in zijn erf bezit, 16. Elk in zijn vaderftad. — Zo zij alsdan den Godsdienst Omhelzen van mijn volk,en zweeren bij mijn naam, < Zoo  j e r e w i a. 345 „Zoowaar jehova letft!"zoo als zij voormaals Hoofdft. zeiven XüMijn volk dcns leerden, om te zweeren bij den Baal; Dan zullen zij ook in mijrs volks herflelling deelen: Maar hooren zij mij niet, dan zal 'k zooda-w.Ï7.. nig volk Uitrukken en verdoen. — Zoo luidt jehova's Godfpraak. 7. Onder een dubbel zinnebeeld van eenen he> dorven gordel, en legen elkander gefloten flesflchen , wordt de val yan Jnda's heerlijkheid', ook door iniandfche beroerten , voorfpeld — en de ondergang yan den Staat, om de onverbe, terlijkheid des volks. Eéns ontving ik van jehova dit bevel: Q^,Hoofdrt. en koop u een' chitzen g-rdeK cn doet dien XIiï' vs. 1. om de lendenen, maar laat hem niet in water komen. — Ik kocht dan eenen gordel, vol- a. gends het bevel van jehova , en deed dien om mijne lendenen. Vervolgends gaf jehova mij 3. andermaal bevel: Neem dien gordel,dien gij «e- 4. kocht, en om de lendenen hebt, en begeef u met denzelven na den Eufraat , alwaar gij hem in eene klove van eene i'teenrots verbergen moet. — Ik begaf mij derwaards, en verbergde hem bij 5. den Eufraat, volgends jehova's gebod aan mij — Na verloop van verfcheiden jaaren, 6. gebeurde het, dat jshova mij geboodt: Begeef Y5 - u  «46 ] £ K £ m i ü. HoefdftéU na den Eufraat, en baal van daar den gor« ^ del, dien ik u daar geboden heb te verbergen. VSt 7. — Mij dan na den Eufraat begeven hebbende, groef ik den gordel op, dien ik daar verborgen had; maar, helaas! de gordel was verrot, en 8. nergens bruikbaar toe. — Nu gebeurde mij eene Godfpraak van jehova,vnn dezen inhoud: p. Zoo fpreekt jehova God: dus zal ik Juda's trots, Den grooten hoogmoed van Jerufalem, verderven. 10. Dit zelve fnoode volk, dat naar mijn woord en wet Niet hooren wil, maar flechts zijn eigen zin en lusten Wil volgen; 't volk dat fteeds uitheemfche Godheên volgt, Om die te dienen, en voor die zich neêrtebuigen» Dat volk zal even ééns als deze gordel zijn, lt< Die nergens meer toe deugt. — Want,zoo gelijk een gordel Aan iemands lenden kleeft, deed ik het gantfche volk Van Israël weleer, en Juda aan mij kleeven, Zoo fpreekt jehova God, om mij ten volk te zijn, En mij tot roem en lof, en heerlijkheid, te ftrekken; Maar  j e r e m i a. 347 Maar ach! zij wilden niet; zij gaven geenffoefdji. gehoor. xm'- Spreek ook nog deze Godfpraak tot hentvx. 12. Zoo fpreekt jehova, Israëh Schutsgod: Alle flesfchen kunnen met wijn gevuld worden! dan zullen zij u fpottend antwoorden:,,Of wij niet „ wisten, dat alle flesfchen met wijn gevuld ,, kunnen worden?" Maar zeg dan tot hen: 13. Zoo fpreekt jehova God: Ik zal met dronkenfchap AH' inge-zet'nen van dit land gewis opvullen ; Tot zelfs de Koningen, die davids troon bekleên, Profeet en Priester, alt* Jerufalems bewooners; Dan zal 'k hen tegen één, gewis! in nukken 14. fiaan , De vaders en hun kroost; 'k zal niets ontzien, verfchoonen, Ncch, zoo fpreekt jova God, ontferming of genaê Bewijzen, dat ik hen niet allen zou verdelgen. Hoort, hoort met aandacht, dat uw hart 15. zich niet yerhéfP! 't Is jova zelv', die fpreekt, bewijst aan jova 16. eerbied , Geeft eer' aar. uwen God, voor hij het duister maakt, Voor dat g' uw voeten floot aan fchemerende bergen, En  348 j e r e m i 2. Eoofdft. En hij dat heuchlijk licht, waar op gij hooxm' pend wacht, In doodfche duisternis en donkerheid verander'. vs. 17' Maar zo gij lieden nog hier naar niet hooren wilt, Dan zal mijn droeve ziel in eenzaame oorden weenen, Om uw. trotsheid; daar mijn oog in traanen fmelt, In bitt're traanen fmelt; omdat jehova's kudde Is uit het vaderland in ballingfchap vervoerd. 18. Zeg bijzonder tot den Koning en de Koningin- Regentesfe: Klimt af van uwen troon, en zit vrij laager neder; Uw gantfche hoofdfieraad, de kroon der majrfteit, Is afzerukt, zij is u van het hoofd gevallen. 19. De -iuiderltolen zijn -efloten, en geen menscb, Die haar weêr opent; ach! gantsch Juda door den vijand, Zelfs zonder tegenweer te bieden, weggevoerd. 20. Slaat , flaat uw oogen op, ziet die van 't Noorden komen! Waar is het fchoone vee, de fchaapen, u vertrouwd? 21. Wat zult gij zeggen, als hij u te recht zal Hel¬ len , Daar  ] e r £ m i 9. 349 Daar g', o Jerufalem I hen zelve hebt ge- Hoofdft. leerd, XIIL Om zich bij u, als Heer en Meesters, te gedra- Igen? Hoe zullen fmarten u en weeën in dien nood, Gelijl? een zwang're vrouw de barensweeën, treffen! En vraagt g' u zelve nog: Waaröm gebeurt vs. 22, mij dit? Uw flippen zijn ontbloot, om 't aantal van uw zonden, IMeu heeft u met geweld geworpen op den grond. . Zoo min een Moor zijn huid, een luipaard zij- 23» ne vlekken, Verand'ren kan, zult gij, aan d'ondeugd zoo .gewoon, J Ooit leeren deugdzaam zijn. —— Dies zal ik 14, hen verflroojen Gelijk een ftoppel, die den wind ten fpeelbal ftrekt. I Dit is uw lot, uw deel, door mij u toegeme- 25. • ten, Zoo fpreekt jehova God — omdat gij mij, ja mij, Vergetend', tot bedrog den toevlucht hebt genomen. Dies zal 'k uw flippen u ontbloten voor uw 56, oog, Zoo dat men openlijk uw fchaamte zal - aanfchouwen. -—- | .Uw  35o j e r E m i a. Hoofdft. Uw echtbreuk, hunkeren, uw fchaudelijk beyff driJ'f' n' *7' Op heuvels en in 't veld, al uw' ontuchtigheden Heb ik met eigen oog aanfchouwd en aangezien. Wee u Jerufalem! Hoe lang zal het nog duui ren, Eer gij gezuiverd zijt! 8. Bij gelegenheid eener groote droogte, wordt deze Voorzegging bekend gemaakt, welke ah een gefprek tusfehen den Profeet jekWÏ en God jehova is ingericht. De Profeet bidt voor zijn volk en landgenoten, God beflraft de godloosheid des volks, en bedreigt zwaare ftraffen. De Profeet werpt de fchuld op de valfche P;ofeeten. De Godheid beflraft de ligtgeloougheid des volks aan dezelven. — De Profeet is moedeloos over den uilftag van zijn Profeetisch ambt, maar wordt door God bemoedigd. Hoofdft. Eene Godfpraak van jehova , aan jeremiï xk gefchied, bij gelegenheid eener groote droogte. 2. Helaas! gantsch Juda treurt, all' haare fteden kwijnen ; Men zit droef op den groad, Jerufalems gefchrei 3. Heft zich ten hemel op; d' aanzienelijken zen- den' Ge-  J E R E M 1 5. 35I Geringen overa! om water, water, uit. Ihrfift. Men komt bij beek en bron, maar ach! men vindt geen water, En keert met 't leêge vat en zonder water weêr. Men legt de hand op 't hoofd, men ftaat bedrukt , verlegen. Het aardrijk fcheurt en fplijt, geen regen vs, 4» laaft het 'land, De landman hoopeloos, bedekt het hoofd door droefheid. De hinde zelfs verlaat haar jongen, in het 5. veld, • Door haar geworpen, uit gebrek aan gras en voeder. De wilde ezels ftaan op heuvels hier en daar, fj. En fnakken naar de lucht, zij fnakken als de Hangen, Daar is geen kruid, geen plant, dies kwijnt hun treurig oog. Ach! jova! het is waar, onz' euveldaên ge- 7. tuigen, Wel tegen ons, maar doe 't om uwen naam en eer! Ach ja ! verbaazend veel zijn onze wanbedrijven, Wij hebben, jova God! gezondigd tegen u! Maar, Isrels toeverlaat, in tijd van nood zijn 3. redder! Waaröm zoudt g' in ces land een' vreemd'ling zijn gelijk, Een  352 j e r e m i 'i. Hoefd/l.Een reiziger, die flechts één enk'len nacht Wil XIV* toeven"? Vim 9. Waaröm zoudt gij een held, een krijgsman , zijn gelijk, Die, onder 's vijands magt bezweken,niet kan ■ redden? Gij woont toch onder ons, wij voeren uwen naam, Ach! wilt ons dan ook niet, neen! wilt ons niet verlaten ! 10. Maar dit, helaas! dit dreigt jehova aan dit volk: Zij hebben zin gehad, T fpijs, i<5. Uw woord was mijne vreugd, de blijdfchap van mijn harte; Ik draag uw naam ,o Gód,jehova zebaöth! 'k Zat nimmer in den kring van fnoode deugd- 17. befpotters; Nooit heeft mij dart'le vreugd , noch vrolijkheid behaagd; 'k Zat eenzaam en alleen, van wegens uwe dreigtaal; Mijn hart was fteeds vervuld met 't denkbeeld van uw toorn. Ach! waaröm duurt mijn fmart? mijn wond' is *8' ongeneeslijk! Ach! zoudt'gij mij fteeds zijn, gelijk een waterbron, Z 4 Die  3<5o j e r e m i a. Hoofdft.Die dikwijls ons bedriegt, niet altijd vloeit,van water! vs. iq» Hier op zeide jehova tof mij: Zoodra gij wederkeert, keer ik ook tot u weêr; Gij zult mijn dienaar zijn; en zo gij 't goed behoorlijk Steeds fchiften zult van 't kwaad ; zult gij mijn mond ook zijn. Gij moet u niet naar hen, maar zij naar u zich fchikken. 20. Want ik zal u,gelijk een vasten koop'ren muur, Vastftellen tegen 't volk; zij mogen u beftor- men, Maar nooit verwinnen z' u; want ik, ik bea met u. Ik zal u redden , ik u vcil'gen, fpreekt jehova ! 21. Ik zal u redden uit dier godelozen magt, Ik zal ü uit de vuist des dwingelands verlosfera. 9, De voorzegging verkondigt de» gantfchen ondergang van den Joodfchen Staat, om de zonden des volks, hijzonder om hunne afgoderij. terwijl zich de Heidenen zelve ééns van de afgoderij^ tot den. dienst van den waaren God hekeeren zullen. — Ferders beflraft de God. fpraak het vertrouwen op menfchen, en de. Profeet klaagt over vervolging. Ho<-Sdft. Nog gebeurde mij eene Godfpraak van jeho. vs". 1. VA» van dezen inhoud: Neem  j g r e m i a. 361 Neem u te dezer plaats geen' vrouw, gewinHtofdjI. xvi geen kind "reu ; vu Want van die kinderen, geboren in dit land, 3, Eu van de moeders ook, die hen ter wereld brachten , En van de vaders,die hen teelen in dit land, Spreekt jova God aldus; Zij zullen allen fter- 4. ven Een' fmartelijke dood, zij zullen niet be. klaagd, Noch ook begraven, maar tot mist der akkers wezen; Zij zullen ook door 't zwaard, en door den hongersnood, Omkomen; tot een prooi cn fpijV voor 'twild gevogelt', En voor het boschgediert* hun doode lijken zijn. Zoo fpreekt jehova God: Begeef u in geen 5-' fterf huis, Om 't rouwbeklag te doen; toon hun geen medeleed: Want ik heb aan dit volk, zoo luidt jehova's Godfpraak, Mijn heil, al mijne gunst, ook mijn barmhartigheid , Onttrokken, zoo dat groot en klein hier zullen 6. fterven; Geen grafplaats vinden zij, geen' mensch, die hen beklaagt, Z 5 En  36* j e r b m I a'. Hoofdft. En niemand zal om hen zich zeiven wonders XV1, fnijden, Of 't hoofd zich fcheeren, tot een blijk van droevenis; vs, 7. Men zal, 't gezin ten troost, niets tot een rouwmaal fchenken, Noch iemand, in den rouw, om 't overlijden van Zijn' ouders, naar 't gebruik, niet meer den troostkelk bieden. 8. Begeef u in geen huis ook, daar men maal¬ tijd houdt, Zit daar niet met hun aan, om t' eten en te drinken. 9. Want zoo fpreekt jova God, de God van Israël: Gewis! 'k zal in dit land van voor u lieder oogen, In uwen leeftijd nog, 't gejuich, het vreugdgejuich , 't Gejuich van bruidegom en blijde bruid, ven» bannen. 10. Als gij dit alles nu verkondigt aan dit volk, En men u vragen mogt: Waaröm dreigt toch jehova Ons al dit zwaare leed? wat is ons wanbedrijf? Wat zonde hebben wij toch tegen God jehova h. Bedreven, onzen God ? fpreekt gij dan dus tot hen: Omdat uw vaders mij alreeds verlaten hebben, Zoo  JEREMla. r 363 Zoo fpreekt jehova God, en hebben vreem-Hoofdft. de Goón XVI* Gevolgd, en die gediend, zich voor hun neêrgebogen; Maar mij veriaten, en gefchonden m'jne wet; En gij nog fnooder hebt gehandeld dan uw' va-w«i2. ders; Want elk gedraagt zich naar zijn eigen fnoode lust, Elk weigert, om aan mij gehoorzaamheid te toonen$ Daaröm zal 'k met geweld u ftooten uit dit 13. land, In eenig vreemd gewest, aan u en uwe vaders Te vooren onbekend; daar zult gij, dag en nacht, Aan vreemde Goön uw dienst en hulde moeten brengen, . Dewijl gij dan van mij geen gunst te hoopen hebt. Zoo nadert ééns de tijd, dus luidt jehova's 14. Godfpraak, Dat men naar 't oud gebruik voortaan niet zweeren zal: „ Zoo leeft jehova God, die voormaals uit „ Egijpte ,, Het volk van Israël verlost heeft en ge„ red!" Maar: „ Zoo leeft jova God, die uit het land 15, „ van 't Noorden, „ En  364 j k r e m i 5. ffe$fd/ï. En and're landen, daar hij hen verdreven „ hadt, „ Het volk van Israël na 't vaderland deedt „ keeren!" Want ik zal hen ééns weêr doen keeren na het land, Dat ik hun vaderen van ouds reeds heb ge» fchonken. vs. 16. Intusfchen zal ik, zoo, zoo fpreekt jehova God, Veel visfchers tegen hen ontbieden, die hen vangen; Daar na veel jaagers, die hen op 't gebergt' alöm, Op alle heuvels, rots, en klippen, zullen jaagen! 17, Dewijl mijn oog geftaag op hun gedrag gevest, Dat voor mijn aangezicht niet is bedekt, hun zonden, Niet zijn verborgen noch verholen voor mijn oog. iS. Dus moet 'k hun wanbedrijf en zonden eerst vergelden, En dubbel ftraffen, wijl het 't land, aan mij gewijd, Ontheiligd; mijn bezit met fnoode afgoderijen En gruwelijke daên vervuld is en bevlekt. jehova! mijne kracht, mijn vesting,mijne toevlucht, In lijd van angst en nood! tot u zal 't Heidendom Eens  j e r e m i a. $6$ Eens nad'ren van zoo ver, van 'saardrijks ver-Hoofdft, ire grenzen, En u belijden: „ Ach! flechts leugen en be-- drog, Daar men geen heil bij vondt, bezaten onze „ vaders! " Zal eenig mensch zoo dwaas zich Goden ma-w. aoi ken, die Niets minder zijn dan Goón ? Dit zal 'k hen gl. ditmaal leeren; lk zal hen mijn beduur doen zien en mijne magt. Dan zullen zij mijn naam, mijn grooten naam erkennen , Dat ik jehova ben. Maar Judd's zonde Hoofdfa Met eenen ijz'ren ftift,en met de punt gefchreven Eens diamants; z'is op de tafel van hun hart Gefneden, insgelijks op al hun altaar-hoornen. Dus denkt hun kroost met lust aan hun al- 2; taren fteeds, En aan hun bosfchen, waar flechts fchaduwrijk geboomte Gevonden wordt, alöm, op heuvels, berg 3, en veld. 'k Zal uw vermogen, ja, ik zal all' uwe fchatten, Om uwe hoogten,aan uw' afgoón toegewijd, Om uwe zonde, die gij pleegt aan alle oorden Des  366 j e R E m i a. Hoofdft. Des lands, prijs geven —- ja, gij zult, door XVII. • r u u vu 4> eigen fchuld, Uw erflijk eigendom, door mij aan u gefchonken, Verlaten; in een land, u voormaals onbekend, Zal 'k aan uw' vijand u, als flaven, dienstbaar maken; Omdat gij hebt het vuur ontftoken van mijn toorn, 't Geen onuitbluschbaar en aanhoudend ook zal bianden. 5. Vervloekt, fpreekt jova God, rampzalig is elk een, Die op een' mensch vertrouwt, al wie bij ftervelingen Zijn toevlucht zoekt; wiens hart afwijkt van jova God. ; 6. Bij een' geneverftruik mag men hem vergelijken, Die in de woestenij geen dienst nog voordeel heeft Van 't gunftigst jaargetij; daar hij de fchraalfhs oorden , De onbewoonb're ftreek, der zoutwoeftijn beilaat. 7, Wel hem integendeel, die fieunt op God je¬ hova, Wiens hoop en toeverzicht op God jehova doelt! 8. Hij is gelijk een boom, geplant aan waterbee- ken, Die  J E R E M I 2. 367 Die langs rivier of beek zijn weel'ge wortels Hoofdft. XVII. fchiet; Hij wordt het niet ontwaar, wanneer de hitte nadert; Zijn loof blijft immer frisch, het drooge jaargetij Baart hem geen zorg; hij laat niet af van vrucht te dragen. Bedrieglijk is het hart, bedrieglijk boven al! vs. Q. Schoon 't diep gewond mag zijn,, wie, wie zal het nog kennen? Ik jova,ik doorgrond dat harte door en door, 10. Ik toets.de nieren,om een ieder toe te deelen , Naar zijn gedrag verdient, de vrucht van zijn bedrijf. Gelijk een veldhoen zit te broeden vreemde ei- Ut jers , Die zij niet heeft gelegd zoo is aan haar gelijk, Die onrechtvaardig goed en fchatten zich vergadert. In *t midden van den loop zijns levens moet hij die Verlaten; en op 't eind wordt zijne dwaasheid zichtbaar. 0 Troon der Majefteit! 0 heuvel, reeds van 12. ouds Gewijd! 0 zetelplaats van onzen heil'gen Tempel! jehova! Isrels hoop! zij worden wis be- 13, fchaamd, Die  3^8 j e r e m i a. tlotfdft.VAt u verlaten, ja ééns worden sll' die muiters xvii Uit 't land gantsch uitgeroeid, omdat zij jova God Verlaten hebben, hem, ds bron van levend water! ^ vs. 14, Herftel mij, jova God! dan, dan ben ik gezond! 0 Red mij, dan alleen zal ik behouden wezen. 15. Gij zijt alleen mijn lof! — Helaas! zij vra¬ gen mij : „ Waar blijft de Godfpraak dan, het dreigen ,, van jehova? „ Kom! dat zij word' vervuld!" ■ 16. Ik heb het herders-ambt, door u mij opgedra¬ gen, Wel niet ontweken, maar ik heb ook nooit, verlangd Naar dien geduchten tijd! Gij weet het! wat mijn lippen Ooit hebben voortgebracht, 't was alles u bekend. ij. Ach! God! varlaat mij niet! ach!maak mij niet verlegen, Gij, die in tijd van nood mijn veil'ge toevlucht zijt!" x8. Laat mijn vervolgers ééns befchaamd, verlegen worden, Maar maak mij niet befchaamd! dat fchrik en angst hen treff', , Maar. dat geen fchrik mij treff'! de dag van rampen kome, En  J.Ï R E M i S. 369 En fla hen allen met een' dubb'len flag tex Hoofdft. A XVII. neer. ïo. De Profeet beflraft, in jehova's naam ,de ontheiliging van den Sabbath, en dringt zijine beftrafling aan met beloften en bedreigingen. Nog geboodt jeeiova mij: Ga ftaan in devj..io. voorname hoofdpoort, door welke de Koningen van Juda gewoon zijn, in en uit te gaan, en vervolgends in alle poorten van Jerufalem, en 20» fpreekt hen das aan: Hoort, hoort jehova's woord,o Koningen van Juda, Gantsch Juda, burgerij der ftad Jerufalem, Gij allen, die of in- of uitgaat door deez' poorten! Zoo fpreekt jehova God: Wacht, om uw le- 21. Vens wil, U zeiven, dat gij toch geen last draagt op den Sabbath , Noch in Jerufalem ter markt brengt op dien dag; Voert op den Sabbath ook geen waaren uit uw 22* huizen; Verricht geen arbeid, maar viert plegtig dezen dag, Naar mijn bevel, weleer uw' vaders voorgeforeven. A a Maar  3?o j e r e M i a. Ihofdft. Maar dezen hoorden niet, zij gaven geen xvii. , . w.23. gehoor; Veeleer verhardden zij den nek,om niet tehoo» ren, Zij weigerden mijn wet en voorfchrift te voldoen. 24. Maar zo gij ijv'rig mij nu nog gehoor wilt ge¬ ven , Dat g' op den Sabbathdag, zoo fpreekt jehova God, Geen waaren in de ftad ter markt brengt door deez' poorten; Zo gij den Sabbath viert , en u van werk onthoudt: 25. Dan zullen op den duur de Koningen en Vor¬ ften, Die davids troon bekleên, door deze poorten gaan, Gevoerd op wagens en op paarden, zij, hun Vorften, En Juda's gantfche volk,en Salems burgerij: Deez' ftad zal eeuwig zijn bewoond, en eeuwig bloejen. 2(5, Dan zal men uit de fteên van Juda, 't platte land Rondom Jerufalem , uit Benjamins gewesten , En uit het laage land, als ook van het gebergt', En uit het Zuiderland, fteeds brand- en flachtoff'randen Aanvoeren, als ook fpijs- en wierook>ofTer;ind; Lof-  j e r e m i 5. 371 Lof-offers zal men fteecls in jova's Tzvcmtl Hoofdft brengen. Maar geeft gij geen gehoor, viert gij denw. ar, Sabb::th niet; Onthoudt g' u zeiven niet, van waaren in te voeren, Als g' cp den Sabbathdag deez' poorten binnen treedt; j Dan zal 'k een hevig vuur ontfteken in deez* poorten, Waar door Jerufalems palleizen gantsch verteerd , Een vuur, dat niet gefluit noch uitgebluscht zal worden. ii. God zal met de Jooden handelen,gelijk een Pottebakker met een vat, dat niet deugt. — Snoodheid der Joodem — Hunne vervolgingen tegen den Profeet.— Zijne klagten daar over» Eene Godfpraak van jehova aan jERjLMi'a. Hoofdft. gebeurd, van dezen inhoud: „ Wel aan! be-^™' „ geef u naar de woning van den pottebakker, 2. „ daar in de laagte, dan zal ik u daar mijne „ Godfpraken weder doen hooren." Mij daar 3, op na des pottebakkers woning begeven hebbende, vond ik hem bezig met zijnen arbeid, dien hij op de vormen hadt. — Maar de pot, 4o dien hij maakte, was niet goed, gelijk het met | de klei-aarde wel eens gaat in des Pottebakkers I werk; toen hermaakte hij dien pot, zoo als 1 hij hem naar zijn oogmerk hebben wilde.— En 5; Aas nu  37' j e r e m i a. Hoofdft.x\u gebeurde mij eene Godfpraak van jehova van dezen inhoud: vs. 6. Zou ik, o Isrels volk! met u niet kunnen hand'len Naar 's pottebakkers wij'z'? zoo fpreekt jehova God! Ja, volk van Israël, gij" zijt in mijne handen, Gelijk dat leem is in des pottebakkers hand. 7. Nu dreig ik aan een volk of rijk, om 't uit te rukken, Dat ik 't verderven zal, verftooren, en verdoen ; S. Maar,zo dat zelfde volk, het welk ik dus bedreigde, Van zijne fnoodheid zich bekeert, heb 'kook berouw Van 't onheil, tegen hen door mij alreeds be« floten. 9. 'k Beloof een andermaal aan eenig volk of rijk, Dat ik het bouwen zal, en planten, en bevesten; 10. Maar doet zoodanig volk, 't geen aan mijn oog mishaagt, Zoodat het naar mijn wet niet hoort, zal 't heil mij rouwen, Het geen ik had gemeend, te fchenken aan dat volk. 11. Nu dan,kom, fpreek aldus tot Juda's ingezee. t'nen, En  j ë r e m i 8. S73 En tot de burgerij der ftad Jerufalem. Hoofdft. xvni. Gewis! 'k bereide een ramp voor u, zoo fpreekt jehova! Ik vorme tegen u een welbedacht ontwerp: Dat ieder uwer dan zijn fnood gedrag verand're ; Dat elk zijn overleg verbeter' en zijn daên. Zij zeggen : „ 't Is vergeefsch! Wij volgen vs, is, onze ontwerpen; ,, Wij hand'len, elk naar zin en lust van 't ,, fnoode hart." Daaröm zegt jova God: Vraagc, vraagt eens 13, onder Heid'nen ; Wie heeft ooit onder hen iet dergelijks geboord? Gewis, het wanbedrijf van Isrels Maagd is gruw'lijk. Zal men een vruchtbaar veld, befproeid door 14, Libdns fneeuw, Verlaten voor een rots? Wie ruilt voor vreemde waters Het inlandsen beekjen ooit, dat kabb'lend heenen febiet ? En nogthans heefr mijn volk mij gantsch en al 15. vergeten, Zij zwaajen ijd'le Gc6n geftaag den wierook toe. Men doet hen ftruik'ien op hun ouden weg en . paden, Om eenen landftraat en om wegen te betreên, Aa 3 Die  374 j e r e m i a. Heafdft.Dk niet zijn opgehoogd; om dus het land te Tot fchrik, tot eeuvv'gen fpot; zoodat, wie 't iand doorreist, Eens , met verbaasdheid en ontzetting, 't hoofd zal fchudden. ï7- 'k Zal hen, als door een ftorm uit 't Oosten, voor het oog Des vijands, doen vergaan ;'k zal hun den nek toe keeren , En niet het aangezicht, ten tijd' huns ondergangs. ï8. Hier op fprak men onderling: „ Kom, laat „ ons een ontwerp fmeeden tegen jeremiü : „ Het zal toch den Priester niet aan de Wet, ,, den Wijzen niet aan wijs beleid,en den Pro,, feet niet aan Godfpraken ontbreken. Kom, „ laat ons hem, om zijne vrije tong, ftraffen, „ en ons aan geen' van zijne gezegden ftooren." 19. Ach,jova! hoor naar mij,en let op die bedreiging , Die mij mijn haaters doen! s.o. Zal dus het goede dan met kwaad vergolden worden ? Ach! ja! men heeft een kuil gegraven voor mijn leven! Gedenk, o God! hoe ik gefiaan heb voor uw oog, Hoe ik hun voorfpraak was, om u voor hen te fmeeken. Om  j e r e m i a. 375 Om uw' geduchten toorn, en gramfchap af teHoefJft. , ' XVIII. wenden. Geef vrij hun zoons ten prooi aan feuenw. *i. hongersnood! Laat, laat hun fchuimend bloed door 't oorlogszwaard vrij ftroomen! Hun vrouwen wed'wen zijn, van kinderen beroofd! De mannen door de pest het veêge leven derven ! Het bloedig ftaal verniel' den bloem der jonglingfchap! Men hoor' een jammerkreet uit alle hunne hui- 22. zen; Wanneer hen onverwachts de vijand overvalt, Hen, die tot mijn verderf een kuil gegraven hebben, En ftrikken in 't geheim gefpannen voor mijn voet. Doch, gij, jehova, kent hun aanflag op mijn 23. leven. Verzoen hun misdaad niet, vergeef hun zonde niet! Maar laat hen voor uw oog ter neêr gefabeld worden! Ja, handel zoo met hen, ten tijd' van uwen toorn. Aa 4 12. O»-  3?6 j e r e m i a, 12. Onhr het zinbeeld van eenefl-sch, die te. d'g gegoten, en vervolgends ftuk gebroken wordt, moet jeremiS den ondergang des Jiodichen volks verkondigen, Als hij dit Godlijk vonnis in den Foorhof van den Tempel herhaalt, wordt hij van den Priester PnSHUE. zoon van immer,»» de gevangenis geworpen, }naar 's anderen dags losgelaten. —— De Profeet voor/pelt dezen Priester alle rampen der ballingfchap — beklaagt zich over de moeilijkheden van zijn ambt en fluit met eene lofzegging aan jehova , die den hulpelozen , wanneer die zelfs nabij de wanhoop is, verlost cn uitredt. Hoofdft. Eens gaf jehova [mij] dit bevel: Ga, en wfCj k°°P eene aarden flesch, van eenen pottebakker, in tegenwoordigheid van eenige oudften 2. des volks en der priesterfchap: Begeef u vervolgends na het dal van hinnoms zoon, buiten de poort Charfit, Czonnen- of oostpoort,) en fpreek daar overluid, het geen ik u opgeven 3. zal. Spreek dus: Hoort, hoort jehova's reên, gij Koningen van Juda, Gij gantfche burgerij der ftad Jerufalem! Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereldheerfcher, De God van Israël: Gewis!ik zal een ramp,  j e r. e m i Si 377 *k Zal over deze plaats all' 't uiterst' onheil Hoofdft. u „ xix, brengen, Zoodat het oor van elk, die 't hooren, ruifchen zal. Omdac zij mij, hun God, verlaten. en aan vreem- vs, 4, den Deez' hoofdftad toegewijd, daar in aan and're Gcón, Aan hun gantsch onlekend, als ook aan hunne vad'ren, En Judd's Koningen, den wierook toegezwaaid , En hebben in deez' ftad onfchuldig bloed doen ftroomen. Zij hebben hoogten zelfs den Baal ter eer' j„ gebouwd, ij Om daar hun kroost met vuur voor Baal tot brand-off'randen Te branden, 't welk ik nooit aan hun bevolen heb; J Nooit gaf ik zulk gebod, 't kwam mij nooit in gedachten. Dies nadert reeds de tijd, zoo fpreekt jeho- 6. va God Dat bet geen Taf et meer, noch Hïnnoms dal, zal heeten; Maar Moorddal;wznt ik zal hier Judd's wijs 7, beleid, Jerufalcms beleid, hier in dit dal leêg ftorten. Hier zal 'k hen voor het oog huns vijands door het zwaard Aa 5 Doen  37S j e r e m i a. Ifoofdfi.Doen vallen, door de magt der genen hen doen fneeven , Die naar hun leven ftaan; hier zal ik tot een prooi Voor 't wild gevogelt', en voor 't boschgediert', hun lijken vs. 8. Prijsgeven; deze ftad zal ik tot eenen fchrik, En tot een fpot en fmaad, voor vreemden doen verftrekken, Zoodat wie 't land doorreist, varfchrikt, verbaasd, zal ftaan, En met befchimping haar bouwvallen zal befchouwen. 9. Ja, 'k zal hen zelfs het vleesch, van hunne zoons, en 't vleesch Van hunne dochteren, doen eten; elk zal eten 't Vleesch van zijn naasten vriend, in die belegering, Zoo zal de vijand, tuk op moord, hen dan benaauwen. 10. Vervlgends de flesch, in de tegenwoordigheid van die mannen, die u verzeld hebben, 11. verbrekende, zult gij dus met fpreken voortgaan: Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereldgod: 'k Zal even dus dit volk en deze ftad verbreken, Gelijk men 't aarden vat eens pottebakkers breekt, Dat  j E R e M i '&. §79 Dat onherftelbaar is. — Voorts zal men hunne Hoofdft. .... xtx. lijken Begraven in het dal van Tofet, omdat men Geen plaatzen elders heeft, om lijken te begraven. Dit zal ik aan deez' plaats, zoo fpreekt je-w. 12. hova God! En haar bewoners doen, om deze ftad te maaken Gelijk aan Tofeths dal. ■— Jerufakms gebou- 13. wen, Ja de paleizen ook van Juda's Koningen, Zij zullen, als dit dal van Tofeth, onrein wezen; Ja al die huizen, op wier daken zij het heir Der ftarren ooit gerookt, daar zij hun dranken ff'randen , Ter eer van vreemde Go6n,ooit hebben uitgeftort. Als jEREMia te rug gekeerd was van Tofeth, 14. daar jehova hem heengezonden hadt, om te profeeteeren, begaf hij zich na den Voorhof van jehova's Tempel, alwaar hij al het volk dus aanfprak: Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereld- 15. heerfcher, De God van Israël: 'k Zal over deze ftad, En alle d' and're ftfên,al deze rampen brengen, Die 'k over haar bedreigd en aangekondigd heb} Om-  380 j e R I il i 3. Omdat zij tegen mij hardnekkig zijn gebleven, En hebben geen gehoor gegevsn aan mijn reêh. H°yx' AIS PASHUR' de Priester, zoon van immer., yj> j, die thans Opper-opziener van den Tempel was, jEREMia deze woorden hoorde profeeteeren, 2, zoo floeg pashur de hand aan den Profeet jeREMia, en zette hem in de boejen, boven de poort van Benjamin, die in Jehova's Tempel 3, is. Den volgenden dag, als pashur jeremiü uit de gevangenis uitleidde, fprak jeremü hem dus aan: jehova noemt u niet meer pashur, (Trotsch op waardigheid,) maar magor-missa- 4, bib, (Schrik van alle kanten1); Want, zoo fpreekt jehova : Gewis! U zal ik tot een' fchrik maken voor u zeiven, cn voor alle uwe vrienden. Die zullen fneuvelen door het ftaal van hunne vijanden, daar uwe oogen het zien zullen. — Ook zal ik geheel Juda overgeven in de magt van den Koning van Babel, die hen na Babel in ballingfchap voeren, of met het 5, zwaard ombrengen zal. — Ook zal ik al bet vermogen dezer ftad, het geen door vlijt en arbeid gewonnen is, en alle haare kostbaarheden, en alle de fchatten van Juda's Koningen, geven, ja ik zal het geven in de magt hunner vijanden,die zullen dit alles plunderen, en zich 6, toeëigenen, en na Babel voeren. —— En gij', pashlr! zult, met alle uwe huisgenoten, in ballingfchap uit het vaderland verhuizen, en te Ba-  JÏRKMlL gSl Sabel komen, daar zult gij fterven, daar zultIhefdfi, gij begraven worden, gij, en alle uwe vrien- Xx' den, dien gij onwaarheden geprofeeteerd hebt. Gij hebt mij overreed, en 'k liet mij overree- vs» 7. den, Gij drongt mij, jova, fterk, en hadt ook d' overhand , Maar 'k word den gantfchen dag van ieder uitgelagchen, Een ieder drijft den fpot, vermaakt zich fteeds met mij. Zinds ik gefproken heb, heb ik ook moeten $. klaagen; Geweld! mishandeling! dit heb ik uitgefchreeuwd: ]■ Om jova's Godfpraak word ik daaglijks uitgelagchen , Verguisd, gefmaad, befchimpt. — . Dies dacht ik fomtijds: neen! ik wil 'er niet i:XTI' veld! vs.2.1. Ik fprak u menigmaal in uwen voorfpoed aan, Uw antwoord was dan: Neen, ik wil, ik wil niet hooren. Dit was uw handelwijV van uwe jeugd af aan ; : . Nooit hebt gij mijn gebod gehoorzaamheid bewezen. $12. Een wind zal eerlang al uw herders maajen; all' Uw minnaars zullen dra in ballingfchap verhui• zen: ~ Dan zult gij eindelijk befchaamd, verlegen ftaan, 23. Om al uw fnoodheên — Gij, die nu een Libanon En cederen bewoont, en daar uw nest in maakt! Helaas! helaas! hoe zult, hoe bitter zult gij kermen, Als u de fmart eens treft, gelijk een vrouw in nood ! 34. Zoo waar ik leef! dus luidt de Godfpraak van JEHOVA, Schoon CHoisia , de zoon van Koning jojakim , Mij als een zegelring aan mijne hand ook ware, Nogthans zal ik u ééns afrukken van mijn hand; 25. Ik zal u in de magt der genen overgeven, Die  j E r E m i Vto S93 Die- u naar 't leven ftaan, op wier gezichtHoofdfi, gij fchrikt', Ik zal u in de magt nebukadrezars géven, Van Babeh Koning , en in der Chalde&n magt.' Ja ik zal u, gewis, benevens uwe.moeder, vs.tSm Die u ter wereld bracht, wegftooten in een land, Een vreemd gewest, daar gij, noch zij, in zijt geboren. Daar zult gij fterven, maar hier in het va- 27/, derland, Hoe groot 't verlangen zij, om derwaards weêr te keeren, Hier keeren zij nooit weêr, zij komen nooit te rug. }, Is dan deez' held, is dan deez' cnoisia te ag. ,, houden ,, Voor een gebroken en verachtlijk afgods- „ beeld? „ Is hij een vat gelijk, dat niemand kan beha„ gen ? Dat hij, als ook zijn kroost, verdreven „ uit het land, ; „ Na eenig vreemd gewest zou uitgefloten „ worden, ,, Hun voormaals onbekend!" ■— 0 Land! 29. 0 land! 0 land! Hoort, hoort jehova's woord! Dus luidt je« 30. hova's Godfpraak: Men Helle dezen man te beek, als kinderloos j Bb 5 Een'  39* j e R e m i a'. Ifeofdft.Een' man, dien niets gelukt, zoo lang hij zal *Xir* regeeren; Geen van zijn kinderen zal zoo gelukkig zijn, Om na hem davids troon,-zijn rijkstroon, te bekleeden, Om ooit als Judas Vorst te voeren heerfchappij. * * * ^Jf.Wee! wee! de herders, die de fchaapen in mijn vs. i. . weide Ombrengen, of die haar verftroojen! zoo fpreekt Godf s. Daaröm fpreekt jova Goi, de God der Israëliërs, De herders van mijn volk, met deze dreigtaal aan: Gij hebt mijn fchaapen, ja, verftrooid, alöm verdreven, En niet op hen gelet; gewis! fpreekt jova God, 'k Zal op de fnoodheid, ja! van uwe daaden letten. 3. Ik zal het overfchot van mijne fchapen zelv' Verzaam'Jen van alöm , uit alle die gewesten, Daar ik hen ooit verftrooid, en heen gedreven had; Ik zelve zal hen weêr tot hunne koojen brengen, Zij zullen vruchtbaar zijn, vermeerd'ren in getal; Dan  j ë R e M i a. 395 Dan zal ik over hen eens and're herders tel-^gg' len, vs. 4. Ö.n hen te weiden ; dan, dan treft hen geene vreez' Geen bange fchrik,noch angst, dan, zoo luidt jova's Godfpraak, Wordt ook geen fchaap gemist. Eens 5»1 komt, eens komt de tijd, Dat ik een echte Spruit aan david zal verwekken, Die, zoo fpreekt jova God, als een rechtfchapen Vorst, Zal heerfchen op zijn troon, en fteeds gelukkig wezen; Wijl hij gerechtigheid en recht handhaven zal, A'öm in 't vaderland Ja, onder zijn re- f4 geering Zal Juda veilig zijn, woont Israël gerust; jehova zidrenu! zoo zal de eernaam wezen, Dien men aan dezen Vorst naar waarheid geven zal. [jehova God, voor ons gerechtigheid en heilï) o Ja! eens komt de tijd, zoo luide jehova's 7. Godfpraak; Dat men , naar 't oud gebruik, voortaan niet zweeren zal! „ Zoo leeft jehova God, die voormaals uit „ Egijpte „ Het volk van Israël verlost heeft en ge„ red!" Maar:  3°ö j E R. E M I a. ^ff-Maar: Zop leeft jova God, die uit het land w. 8. »' van 't Noorden, „ En and're landen, daar ik hen verdreven „ had, „ Het kroost van Isrels volk, na 't vaderland , 5, doet keeren." Want veilig zullen zij weêr woonen in hun land. 9. Aangaande de Profeeten : Helaas! mijn harte breekt! all' mijne leden bee. ven! 'k Ben als een dronken man, verweldigd van den wijn; Van wegens jova God, en zijn' geduchte woorden. 10. Het gantfche land is met Echtbrekers opgevuld ; Schoon 't om den vloek reeds kwijnt, en weid' en beemden treuren; Schoon hunne ramp en kwaal gantsch ongeneeslijk is, Hun aanzien en hun magt, niets minder dan behendig. W- Profeet en Priester, ach! elk fpeelt den huichelaar ; Ja, in mijn Tempel zelv' ontdek ik hunne fnoodheid; Zoo  JEKEMIÏ. 397 Zoo fpreekt jehova God! Daaröm zal ook Hoojy/f, hun weg w, ia. Een glibb'rig pad gelijk, bedekt met duisternisfen, Daar zij op vallen, ja op blijven liggen, zijn. Want ik zal, in het jaar van hunne ftraf, hun rampen Doen overkomen, zoo, zoo fpreekt jehova God! Ik zag wel dwaasheid in Samaria s Profeeten, 13, Als z' aangeblazen, naar hun zeggen, door den baal, Mijn volk, im]n Israël, misleidden en bedrogen; Maar in Jerufalems Profeeten zie 'k, helaas! 14* Een' foort van razernij, echtbreken, leugens fmeeden; Waardoor zij fnoodaarts flechts verharden in hun kwaad, Zoodat zich niemand van zijn ondeugd wil bekeeren. ^Hierom zijn zij bij mij, zij allen zijn geacht, Als 't volk van Sodom; — als Gomorra, Salems burgers. Dies fpreekt jehova God, de groote We- 15. reldgod , Dit fchriklijk vonnis uit, en dreigt aan deez' Profeeten: T; Zal alsfem hun tot fpijs, 'k zal hun vergif tot drank Befchikken, omdat van Jerufalems Profeeten De  S98 j e R e M I a. vwn?' De huich'lariJ zich heeft verfpreid door 't gantfche land. w.ï6. Zoo fpreekt jehova God! Hoort niet naar die Profeeten , En hun voorzeggingen, die zij geftaag u doen. Ach! zij bedwelmen u! zij fpreken van gezichten . f Niet uit jehova's mond, maar door hen zelv' verdicht. 17. Zij fpreken fteeds tot hen, die mij verfmaaden durven: „ 't Zal u gezegend gaaii, zoo fpreekt je* . „ hova God! " En elk, die eigen zin flechts volgt, en eigen lusten , Verzek'ren zij geftaag: „ U dreigt, u toeft „ geen leedj 18. 3, Wie kan in jova's raad, geheimen raad, ooit „' treeden ? ,, Wie heeft daar toegezien? zijn uitfpraak ,, aangehoord? „ Wrie heeft zijn uitfpraak daar beluisterd of „ vernomen?" 20. Zie ! zie! jehova's ftorm! Hoe vreeslijk bruischt die ftorm! Hoe giert die ramp-orkaan! daar boven 't hoofd dier fnooden! $ao. Jehova's toorn zal niet bedaaren, tot hij't al Volbracht heeft, en verricht, wat hij heeft voorgenomen , Dit zult gij in 't vervolg ervaaren en verftaan. 'k Zond  j e R e M I L 399 'k Zond die Profeeten niet, alfchoon zij \ \zxi&H™m. doorliepen; ' vi, si. Nooit fprak ik iet tot hen, al profeèteerden zij. Ja, hadden z' in mijn raad zich immermeer **♦ bevonden , Dan hadden zij mijn reèn doen hooren aan mijn volk, Dan hadden zij hen van hun fnoode handelwijze , £n van hun euveldaên gewis te rug gebracht. Ben ik dan van nabij flechts God? zoo fpreekt 23. jehova: Ben 'k op geen' afftand God? zou iemand' 94. zich voor mij, Dat ik hem niet zou zien, dan ook verbergen kunnen ?. Zoo fpreekt jehova God! Is niet het gantsch Heeliil Van mij geheel vervuld? zoo luidt jehova's Godfpraak! Ik hoor, het geen van die Profeeten wordt 25. gezegd, Die leugens in mijn naam en valschheid profeeteeren : lk heb gedroomd, gedroomd! Hoe lang 26. ziju zij van zins, Hun leugens, en het geen zij in hun hart verdichten , Te fpreken, ach! hoe lang zijn zij bedacht, 27. mijn volk, Door  4°° JÏREMI a. j^//.Door hunne droomen, die zij graag weêr voortvertellen, Mijn naam geheel te doen vergeten en mijn dienst, Gelijk hun vaders ééns, voor Baal,mijn' naata vergaten ? Vx.28. Dat elk Profeet den droom verhaale, dien hij droomt; En die mijn Godfpraak heeft, die deele mijne Godfpraak , Oprecht naar waarheid, meê! Want, zegt jehova God! Wat overeenkomst heeft het ftroo toch met het koren ? £9. Is mijne Godfpraak aan den blikfem niet eelijk? 8 Zoo fpreekt jehova! ft zij niet gelijk een hamer, Die rots en fteenklip zelfs verbrijzelt en vernielt? 30. Daaröm, fpreekt jova God, ik, ik zal die Pro- feeten Nu ftraffen, die elkaêr ontfleelen mijEe réén! 31. Ja die Profeeten, zoo,zoo luidt jehova's God¬ fpraak ! Die 't woord op hunne tong fteeds hebben: Zoo fpreekt God l 32. Ja! die Profeeten, die fteeds valfche droomen melden, En, fpreekt jehova God, vernaaien aan mijn volk, Waar»  j e r e m i a. 40Ï Waardoor zij 't arme volk met leugentaal m\s-Hoafdfi. leiden, En met hun ftout gelaad; fchoon ik hen nimmer zond , Hun nimmer iet gebood, 200 luidt jehova's Godfpraak, En zij ook aan dit volk geen 't minfte voordeel doen. Wanneer u dan dit volk, of ook Profeet, ofvs. 33. Priester, Wat is jehova's last? zal vragen, antwoord hun: Gij zeiven zijt die last, dien ik van mij zal werpen! Zoo fpreekt jehova God! — Den Priester, 34. en Profeet, Ja al het volk, het geen van jova's last durft fpreken, Hen zal ik ftraffen, hen en ook hun huisgezin. Neen! gij behoordet eer eikanderen te vragen: 35. Wat antwoordt jova God? wat fprak jehova God? Maar van jehova's last moet gij nooit meer 36. gewaagen; Want anders zou dit woord een last voor ieder zijn; Omdat gij dus het woord van 't levend Opper» wezen, Van jova zebaöth, van onzen God, verdraait. Cc Dus  4-62 J e R e M I a. ^Hif'DuS m°et g'J' de" Pr!'feet aan de jaar van jojakim , zoon van josia, Koning van Juda. — (Dit was het eerfte jaar van nebukadrezar, Koning van Babel) — welke *. Godfpraak de Profeet jERBMia uitgefproken heeft tegen het geheele volk van Juda, en de ingezetenen van Jerufalem, van dezen inhoud: Van het dertiende jaar van josia , zoon van 3* amon, Koning van Juda, af, tot op dezen tegenwoordigen dag toe, nu drie-en-twintig jaaren lang, is jehova's Godfpraak aan mij gebeurd; en ik heb, vroeg en laat, bij aanhoudendheid , u dezelve medegedeeld, maar gij lieden hebt geen gehoor gegeven;ja jehova zondt 4. aan u alle zijne dienaren, de Profeeten, vroeg en laat, bij aanhoudendheid, maar gij hebt niet gehoord, ja niet ééns uw oore geneigd, om te hooren; men vermaande u: 5, Bekeert, bekeert u toch, elk van zijn fnood gedrag; Cc 3 Ver-  4°5 j E R. E M I a, HooFdfl,Verlaat uw fnoode daên, opdat gij fleeds mogt woonen In 't land, dat jova God'u en uw vad'ren fchonk, w, 6. Van d' één tot d' and're eeuw; volgt toch getrn' and're Goden, Om die te dienen, na; buigt u voor hen niet neêr; Vertoornt mij langer niet door uwe wanbedrijven, Opdat ik over u geen' ramp op rampen breng. 7. Maar gij, gij hebt, helaas ! naar mij niet wil¬ len hooren, Zoo fpreekt jehova God! maar hebt mij, tot uw ramp, Zoo lang en menigmaal vertoornd door uw bedrijven. 8. Daaröm fpreekt jova God, de groote We¬ reldgod ! Omdat gij naar mijn reen geenszins hebt willen hooren, 9. Zal ik uit 't Noorden, zoo, zoo fpreekt je¬ hova God ! De Volkenftammen opontbieden en doen komen; rvEBUKADREZAR. ook, mijn dienaar, Eabeh Vorst; Hen brengen in dit land, en tegen zijn bewoners , Ja zelfs ook tegen all' deez' omgelegen volken; Die allen zal ik dan verbannen, en tea fchrik, En  J E R. E M I a. +°7 En fpot, ja voor altijd tot een verwoesting ffM«flf. maken. Ik zal van feestgezang, ik zal van vreugdge-vj. 10. juich, En 't blijde bruiloftslied, bij hen een einde ma- . ken ; Men hoort dan geen geraas van eenen molen meer; En 't licht van lamp en kaars zal 'k in de feestzaal dooven. Dus zal dit gantrche. land een enk'le woeftenij n* Een akTig fchriktoneel; en alle deze volken Aan Babels trotfcben Vorst en Koning dienstbaar z'j'l , Geduurende den tijd van tienmaal zeven jaaren, Maar na dat tijdsverloop van tienmaal zeven i*. jaaren , Zul ik, fpreekt jova God, ook d' onrecht- vaard;gbeên Van Balels trutfchen Vorst en van zijn onderdanen Vergelden, 't gantfche land, door de ChaU deén bewoond ; 'k Zal dat tot een woeftijn door volgende eeuwen maken — Dan zal ik al dat geen dat land doen overko- 13men, Wat ik ooit heb bedreigd; al 't geen hier in dit Boek Gefchreven ftaat, al 't geen van alle deze volken C c 4 Door  4°8 J E R E M I a'. Hogdft. Door jRREMia is gefproken en voorzegd. vs. 14. Zij hebben hm, gediend; nu zullen die ook bukken Voor groote Vorfiea, en voor volken, fterk in magt; Dus zal ik hun bedrijf en all' hunn' daên vergelden. * * * ■ 15- Verders fprak jehova, Lraëls God, aldus tot mij: Neem dezen wijnkelk vol met toorn, uit mijne hand; Biedt hem te drinken aan aan alle deze volken 16. Tot welken ik u zend, opdat zij drinken, en Uit vreez' voor 't oorlogszwaard, dat ik hen toe zal zenden, In woede vallen, en in dolle razernij. 17. Ik nam dien kelk uit jehova's hand,en deed alle die volken, tot welken jehova mij gezon- 18. den hadt, daar uit drinken - Jerufalem, en de overige fteden van Juda, en derzelver Koningen en Vorften, ten einde die tot eene woeItijn, tot een fchriktoneel, tot eene befchimping, en tot eenen vloek, te maken, gelijk het 10, thans reeds is. _ farao , den Koning van Egijpte, en zyne Staatsdienaars, en Hovelin- 50. gen, en alle zijne onderdaanen, en den gantfchen drom van uitlanders. — Ook alle Koningen van het land Uz; en alle Koningen van het land  J ï R K M 1 5i 409 land der FtliRijhen, te weten, Askelon , Gaza, Hoofdft, en Ekron, en het overblijfzel van Asdod, — Edom en JWwtë, en de Ammoniten. — Ookvj.si. alle Koningen van Tijrus, en alle Koningen van 22' ,• en de Koningen der overzeefche landen. — Dsdan en Thema, en Buz, en de in Stam- 23. men verdeelde volken.— Ook alle de Koningen 24. yan Arabië, en alle de Koningen der omzwervende volken, die de woedijn bewenen. Ook alle Koningen van Zimrf, en alle Konin- 25. gen van Elam; en alle Koningen van Medië. — En alle Koningen van het Noorden , zoo 26. nabij als verre af, den éénen met den anderen, met één woord, alle Koningrijken, die op den bekenden aardbodem zijn. —- Doch, na hen allen, zal ook de Koning van Se/ach (Babel), drinken. Zeg dezen allen aan, zoo fpreekt jehova 27. God! De groote Wereldgod! de God der IsraëliërsI Drinkt, wordt bedwelmd, en fpuwt,valt on- herftelbaar neêr! Van wegens 't oorlogszwaard, dat 'k onder u zal zenden. En zo het gebeurde, dat zij weigerden den 23. kelk uit uwe hand aan te nemen, om te drinken , zoo fpreek hen dus aan: Zoo fpreekt jehova God! de groote Wereldgod : C c 5 Gij  4IO j e r f. m i a. Hoofd ft.'Mj zult, gij moet, gewis! uit dezen beker xxv' drinken! vs.2.Q. Want daar ik van de ftad, die mijnen eernaam draagt, Het onheil en den ramp een aanvang reeds doe nemen, Zoudt gij dan hoopen,c'at gij ftraff'loos zoudt ontgaan? Neen, reen ! g;j zult, gewis! niet firaffeloos ontkomen ; Ik r> ep bet oorlogszwaard, zoo fpreekt jehova God! Der le^crmagten God! "t treft alle wereld-woners. 30. Dus moet gij hun alle deze bedreigingen voorfpellen, en zegden : jehova brult, een leeuw gelijk, van zijnen hemel, Uit 't heilig rijkspaleis hoort men zijn donderden) , Hij brult verfchrikkelijk daar boven zijnen Tempel, Hij heft den juichtoon aan, als een die druiven treedt, Voor alle volkeren , die op de wereld woonen. 31. De weergalm van dit lied klinkt tot aan 's aardrijks eind! Want God jehova heeft een twist met alle volken; Het  j £ R E M i a. - 411 s Het gantfche menschdom daagt hij voor ziin^£^* richterftoeli. Den fnpodaart heeft hij tot het oorlogszwaard verwezen! Zoo fpreekt j2hova God! — Zoo fpreekt jehova God, het magtig Opper-w. 32« wezen! Gewis! het onheil gaat van 't één tot 't and're volk, Een vreeslijke onweêrsbui komt op van alle kanten. De lijken zullen dan, door jova's toom ge- 33» dood, Het aardrijk van het één tot 't ander eind bedekken , Zij worden niet beklaagd, en niemand neemt hen op, Daar z' onbegraven voor het land tot mist verftrekken. Huilt, Herders! huilt en gilt, en wentelt u 34. in 't ftof, Gij vetfte bokken, want uw flachttijd is gekomen , Men zal u flachten en verftroojen heind' en ver, De vetfte rammen zal men op de flachtbank brengen. Den herders zal de vlucht volftrekt zijn afge- 35» fneên, En voor het beste vee zal geen ontkoming wezen ; Hoe  4ia jtiEMia, Hoofdft. Hoe zwaar xal het gehuil der herders, het Der vetfte bokken zijn, nu jova hunne weide Verwoest heeft en verfloord! 37. De kooijen zij'n verwoest, die eertijds veilig waren , Door jova's feilen toorn — 38. Hij treedt te voorfchijn, aan een jonge leeuw gelijk, Die nu zijn hol verlaat 5 hun land is reeds ver* anderd In eene woestenij, door God jehova's toorn, En door den feilen gloed, waar meê zijn gramfchap blaakt. 17. jEREMia wordt, wegens zijne voorzeggingen, door de Priesters en Profeeten, befchuldigd, en zijn dood geëischt, maar door de Vorften van Juda vrtjgefproken.— Een ander Profeet, xnua, is niet,zoo gelukkig, maar wordt door den Koning jojakim ter dood gebracht. Hoofdft. In het begin der regeering van jojakim , zoon xxv\ van josia, Koning van Juda, gebeurde deze ' Godfpraak van jühova , met dit bevel: 2. Zoo fpreekt jehova ! ftel u in den Voorhof van jehova's Tempel, en kondig allen den genen, die uit de fteden van Juda herwaards komen, om in jehova's Tempel hunnen Godsdienst- te verrichten, alle die Godfpraken aan, die ik u in last gegeven heb, óm hun aan te kondigen, zonder 'er één enkel woord af te la-  j è r E m I 5. 415 laten. Misfchien zullen zij luisteren, en Hoofd/I. ieder zijn verkeerd en fnood gedrag veranderen: ,XXVb 00 ' vï. 3* dan zou mij het onheil berouwen, dat ik voornemens ben hun aan te doen, tot ftraffe van hunne fnoode euveldaaden. Spreek hen dan 4. dus aan: Zoo fpreekt jehova God! Wilt gij naar mij niet hooren , Dat gij u naar mijn wet en mijn bevel gedraagt, Die ik u, tot uw heil,weleer heb voorgefchreven, Wilt gij niet naar de reên van mijne dienaars 5. hooren, Van die Profeeten, die ik vroeg en iaat u zond, , Doch dien gij geen gehoor, helaas! hebt willen geven, Zoo zal 'k dit Tempelhuis gelijk aan Silo maa- 5, ken, En deze hoofdftad zal ik ftellen tot een vloek Voor alle volken, die het wereldrond bewoonen. De Priesters, en Profeeten, en al het volk , 7. hoorden jeremiü deze bedreigingen duidelijk fpreken in jehova's Tempel; toen dan jEREMia 3, uitgefproken hadt, alles voorgedragen hebbende, wat jehova hem bevolen hadt, aan al het volk aan te kondigen, grepen hem de Priesters en Profeeten, en het volk, en dreigden hem: Gij  ai4 J è R E M i 8, Hoofdll. Gij moet fterven! Waaröm hebt gij in jehova's v^x^* naam voorfpeld, dat deze Tempel aan Silo gelijk, en dat deze ftad verwoest zal worden, zoodat niemand die zal bewoonen? Hier op liep al het volk te hoop tegen jeremiï, in jeió. hova's Tempel. -—De Vorften van Juda ,hier van bericht ontvangen hebbende, begaven zich terftond uit het Koninglijke Hof na jehova's Tempel, alwaar zij zich bij de deur van de nieuwe poort van jehova's Tempel plaatften; li. hier befchuldigden de Priesters en Profeeten hem bij deze Vorften , en voor ,het volk, op deze wijze: „ Déze man heeft de dood ver„ diend; want bij heeft ten r.adeele van deze „ ftad geprofeeteerd, zoo als gij met uwe eiii. ,» gen ooren genoord hebt." Maar jeremiS verklaarde voor alle de Vorften, en voor al het volk: „ jehova heeft mij gezonden, met last, „ om tegen dezen Tempel,en tegen deze ftad, „ dat alles te profeeteeren, het geen gijlieden 13. 5» gehoord hebt. — Wel nu, verbetert uw ge„ drag en uwe handelingen , en gehoorzaamt „ het bevel van jehova, uwen God, dan zal „ het onheil jehova berouwen, het welk hij .4. „'over u heeft uitgefproken. — Wat mij be„ treft, ik ben in uwe handen , gij kunt met 15. „ ™ij doen, al wat gij goedvindt, maar weest „ gewaarfchuwd, indien gij mij om 't leven „ brengt, weet gewis, dat gij onfchuldig bloed „op u, op deze ftad, en op derzelver inge„ zetenen, laadt ; want, in waarheid, jehova ,, heeft  jeremiï. 415 „ heeft mij aar. u lieden gezonden, met last,Hoofdft. xxvi. „ om alle die redenen, ten uwen aanhooren,te „ verkondigen." — Op deze verdediging ver-w. 16. klaarden de Vorften, als ook al h,t volk, aan de Prie'trs en Profeeten: ,, Deze man heeft „ de dood niet veriiend; want hij heeft flechts „ tot ons gefproken in de-n naam van jehova, ,, onzen G o." Zelf- rezen 'er eenige achtbare leden van 's i?. lands Oudften en Overheden op, die de bijéénvergaderde volks menigte dus aanfpraken: —• „ biicha, de Moraschtiter, heeft, onder de 18,, regeering van hi^kiï, Koning van Juda, „ geprofeeteerd; en al het volk dus aangefpro„ ken: • „ Zoo fpreekt jehova God, het magtig Op„ per wezen'. „ Gelijk een akker, zoo wordt Ston omge„ ploegd; ,» Jerufalem zal ééns een enk'ïe puinhoop we„ zen, „ De berg van 't Heiligdom, een berg met „ hout beplant. Hebben toen hiskiü, de Koning van Ju- i°« „ da, en geheel Juda, ooit gedacht, om hem „ ter dood te brengen ? Eerbiedigde de Vorst „ jehova niet? Smeekte hij jehova niet om „ genade? zoodat het onheil j«hqva berouw„ de, het welk hij aan hun bedieigd hadt? „ Ze-  4*6 j e r e M I 2. „ Zeker, wij pleegen eene groote fnoodheid „ tegen ons eigen leven." ys.zo. Maar, 'er was nog een ander man, die ook in jehova's naam profeeteerde, URia, zoon van semaja, van Kiriüth-Jearim; deze voorfpelde , volkomen op dazelfde wijze als jeremü, onheilen aan deze ftad, en aan dit land, 21. en toen de Koning jojakim, zijne bevelhebbers, en alle zijne Hovelingen, zijne Godfpraken hoorde, zoo ftondt de Koning hem naar het leven. uma, dit vernemende, werdt bevreesd, en begaf zich, met de vlucht, na E- 22. gijpte, maar de Koning jojakim zondt eenige lieden na Egijpte, elnathan, zoon van ach- 23. bcr , benevens eenige anderen, welke URia uit Egijpte haalden, en tot den Koning brachten, die hem met het zwaard liet dooden; en zijn lijk in de begraafplaats van hetgemeene volk liet werpen. 24> Doch, de invloed van ahikam, zoon van sa fan , redde jeremiü, dat men hem in dehan-, den van het volk niet overgaf, het welk hem anders zou dood geflagen hebben. 18. je»  J E r E m I 2. 417 18. jEREMia meet touwen en jukken zenden aan de Gezanten der Koningen, die zich thans te Jerufalem bevinden, en vermaant hen, tevens met dit zinnebeeld, om zich aan kebukadnezar , den Koning van Babel, te onderwerpen — dezelfde vermaning doet hij aan den Koning en het volk van Juda, hen tevens waarfchuwende, om toch geen geloof te geven aan de vatfche Profeeten, die alles goeds voorfpeldetu In het begin der regeering van zEDEKia, Hoofdft. I zoon van josia, Koning van Juda, gebeurde xxv"" 1 de volgende Godfpraak aan jeremir, van jehova, met dit bevel: — Dus fprak jkhova 2, i tot mij: Bezorg u zeiven touwen en jukken, en doe die om uwen hals; en zend ze vervol- 3. gends aan den Koning van Edom, en aan den Koning van MoSb, en aan den Koning dexAm- Itnoniten, en aan den Koning van Tijrus, en aan den Koning van Zidon, door middel der gezanten, die te Jerufalem bij zedfkiü, den Koning van Juda, ftaan te kernen, — Beveel 4, hun tevens, dat zij aan hunne H< eren en Meesters zeggen: Zoo fpreekt jehova zebaöth, de God der Jtraëllrs' Zeg. aan nwe Heeren 5. en Meesters: lk heb de aarde, de menlcfien, en het vee gemaakt, die op het wereldrond zijn, door mijn groot vermoge:;, en door mijnen uitgeftrekten en gebiedenden arm, en ik fchenk ze, aan wien het mij goeddunkt. Dd En  41^ j e r e m i z. tJenfdfi. En nu heb ik alle deze landen gefchonken aas is. 6. nebukadnezar , den Koning van Babel, mijnen dienaar; ja zelfs tot het wild gedierte toe, heb ik hem gefchonken, om hem te dienen. — 7. Ja alle volken, zullen hem,' zijnen zoon, en kleinzoon, dienen, tot ook de tijd van zijn eigen land komt, dan zullen zij ook bukken, en nrgtige volken en groote Koningen dienen moe S. ten. Zo het gebeurt» dat een volk, of Koningrijk hem, nebl'kadnezar , den Koning van Babel, niet zal willen dienen, en zijnen hals bukken onder het juk van nebukadnezar , den Koning van Babel, dan zal ik dat zelfde volk, zoo fpreekt jehova ! ftraffen, door 't oorlogszwaard, door hongersnood, en pest, tot dat ik het, door zijne magt, zal uitgeroeid hebben, o. — Geeft dan, 0! geeft geen gehoor aan uwe Profeeten, aan uwe waarzeggers, aan uwe droomers, uwe narren wichelaars, en uwe Wijzen, (Magi), welke u wijs wil maaken, dat gij den Koning van Babel niet dienstbaar zult worden; 10, zeker, zij voorzeggen u onwaarheid; het zal meer dienen, om u ver uit uw vaderland te verwijderen , als ik 'er u uitfloot, en gij om- 11. komt. — Maar het volk, dat zijnen hals zal bukken onder het juk van den Koning van Babel, en dat zich aan hem zal onderwerpen, dat volk zal ik in zijn vaderland laten blijven, fpreekt jehova, het zal zijn vaderland bebouwen , en daar veilig woonen. Aan  j È r e m i a. 4[9 ' Aan zröEKia, den Koning van Juda, droeg ik even betzelfde voor, en zeide: Bukt mv£ny; fpreekt jehova, en zij profeeteren valsch in mijnen naam- — Alles, opdat ik u verftoote en gij omkomt, gij, en die Profeeten, die u dus profeeteren. Ook fprak ik de Priesters én de geheele volks- io menigte aan, met deze woorden: Zoo fpreekt jehova: Luistert toch niet naar de redenen van uwe Profeeten, die u voorzeggen durven: „ Gewis! de kostbaarheden van jehova's Tempel zullen nu eerlang uit Babel te rug gebracht worden!" Zeker, zij profeeteeren u onwaarheid. Geeft hun geen gehoor, maar on- i? derwerpt u aan den Koning van Babel, dan zult gij welvaaren. Waaröm zou toch deze ftad tot • eene woestijn moeten worden? Doch, indien iS zij waarlijk Profeeten zijn, die jehova's Godfpraak hebben,wel nu,laat hen voorbidders zijn bij jehova zebaöth, dat toch diè kostbaarheD d 2 den,  t\ZO j e r e m i 2. FnoftW.den, die nog in den Tempel van jehova, en in XXVII het paleis van Judd's Koningen, en te Jerufalem, zijn te rug gebleven, niet na Babel geraaff. 19. ken. Want zoo fpreekt jehova zfbaöth van da pilaaren, het koperen bad, en de Hellingen der waschvaten, en van de overige gereedfcïiap» 20> pen, die in deze ftad nog zijn overgebleven, en welke NEBfKADN!" zar , de Koning van Babel, niet heeft weggevoerd, toen hij jechonjü, den zoon van jojakim , Koning van Juda, in ballingfchap na Babel overbracht, benevens alle de 21. aanzienlijke lieden van Juda en Jerufalem; ja, zoo fpreekt jehova zebaöth , hraëh God, van die kostbaarheden, die in jehova's Tempel, en in het paleis van Juda's Koning, en te Jerufa- iz.lem, zijn overgebleven: — Na Babel zullen zij overgebracht worden, en daar zullen zij blijven, tot tien tijd, dat ik hun gunst bewijzen zal, fpreekt jehova , dan zal ik ze herwaards weder te rug brengen. \ 19. has  j e r e m i a. 4Jt 19, hananja, een valsch Profeet, voorzegt, dat binnen twee jaaren de kostbaarheden van den Tempel uit Babel te rug gebracht zullen worden, en het juk van den Koning van Babel verbroken, gelijk hij het houten juk van den Profeet jERKMia verbrak jeremiï ver¬ klaart hananja voor eet? Leugenprofeet, voorzegt, dat het houten juk in een ijzren veranderd worden-, en hananja nog dat zelfde jaar fterven zal, het welk ook twee maanden daarna gebeurt. Voords gebeurde.bet, in dat zelfde jaar, ™H™fM> het begin der regeering van zedekiï, Koningw> u van Juda, in het vierde jaar, de vijfde maand, . dat hananja, zoon van azur , de Profeet, die van Gibeön was , mij in den Tempel van jehova , ten overftaan der Priesteren en al het volk, op deze wijze aanfprak: Zoo fpreekt jehova 2. zebaöth, de God der Israëliërs! Ik heb het juk van Babels Koning verbroken. — Nog twee 3. ronde jaaren, dan zal ik alle de kostbaarheden van jehova's Tempel tot deze plaats te rug brengen, die nebukadnezar, de Koning van Babel, uit dit Heiligdom genomen en na Babel overgebracht heeft. — Ook zal ik jECHONia, 4. den zoon van jojakim , den Koning van Juda, en alle die van Juda iri ballingfchap weggevoerd, en te Babel gekomen zijn, weder in deze ftad te rug brengen, fpreekt jehova , dewijl ik het juk van Babels Koning zal verbreken. Dd 3 Hier  411 J E R E M I a, Hoofdft. Hier op fprak de Profeet jEREMia tot den 5. Profeet hananja , in tegenwoordigheid der Priesteren, en van het geheele volk, die in jEr 6. hova's Tempel ftonden — Amen! zeide de Profeet jEREMÏa: jehova doe zoo! jehova maake die woorden waar, die gij' daar geprofeeteerd hebt, dat hij' de kostbaarheden van jehova's Tempel, en allen, die in ballingfchap zij'n weggevoerd , uit Babel weder tot deze plaats te rug 7, brenge! Maar hoor nu dit woord, het welk ik, ten aanhooren van u, en van het gantfche 8, volk, fpreek. — De Profeeten, die voor mij' en voor Uj van ouds, geweest^zijn, hebben doorgaands tegen veele landen, en groote Koningrijken, geprofeeteerd van oorlog, en hongersnood, q. en pest, — De Profeet, die van vrede"en voorfpoed profeeteert, wanneer de voorzegging van dien Profeet door de uitkomst bevestigd wordt , dan zal die Profeet erkend worden, dat jehova hem in waarheid gezonden heeft, ie. Nu nam de Profeet hananja het juk van den hals van den Profeet jéremm af, en verbrak 11. het; hier voegde de Profeet hananja, in tegenwoordigheid van al het volk, deze woorden bij: Zoo fpreekt jehova! Dus zal ik, binnen twee ronde jaaren, het juk van nebukadnezar, Koning van Babel, van den hals van alle volken verbreken. — Hier op ging de Profeet jEREMia! 12. na huis* — Maar eene Godfpraak van jehova gebeurde aan jeremiï , nadat de Profeet hananja het juk van den hals van den Profeet jEREMia" ver-  JEREMia. 423 verbroken hadt, van dezen inhoud: Ga en Hoofdft. fpreek hananja aan: Zoo fpreekt jehova!vj> 13, Gij hebt houten jukken verbroken, nu zult gij in derzelver plaats ijzeren maken; want zoo 14. fpreekt jehova zebaöth, de God der Israël* lersl Ik heb een ijzeren juk op den hals van alle deze volken gelegd, om nebukadnezar, den Koning van .Babel dienstbaar te zijn; ook zullen zij hem dienstbaar wezen; ja, ik heb hem zelfs heit wild gedierte gefchonken. Verders zeide de Profeet jeremiü tegen den 15. Profeet hananja: Hoor toch, hananja! jehova heeft u niet gezonden, maar gij zijt oorzaak, dat dit volk zich op leugens verlaat; daaröm, zoo fpreekt jehova! Gewis! ik zal 16. u van de aarde wegdoen; gij zult nog in dit jaar fterven, omdat gij, door uw fpreken, oorzaak van oproerigheid tegen jehova geweest zijt. — Dus fterf de Profeet hananja, nog in 17, dat zelfde jaar, in de zevende maand. Dd 4 flo. Brief  4*4 JEREMia. 20. Brief van jerfmiS aan de Joodfche balün. gen te Babel, die reeds met den Koning jr> CHONia derwaards waren weggevoerd, behelzende eene vermaning, om zich in hunne ballingfchap te Jchikken, dewijl dezelve volle 70 jaaren zou duuren, en toch niet naar Profeeten, die iet goeds bejoofden, te luisteren , terwijl de grootjle onheilen den Koning ZEDEhia, en de Jpoden,^ zich nog te Jerufalem bevonden , tref en zouden. — Tevens kondigt de Profeet aan twee valfche Profeetcn te Babel den dood aan. — Aanhangzd, behelzende eene bedreiging van Godlijke ftraf en aan eenen vaifcken Profeet semaja , die, met eenen Brief uit Ba. bd, de Priesters had opgerokkend ,om jEREMIa, als een krankzinnig mensch, en valfchen Profeet' te behandelen. Hoofdfl. Het volgende is de inhoud van den brief, vs. 1. dien de Pfofeet JEREMia, van Jerufalem, zondt aan de Overigheids-perfonen, die in de ballingfchap zich bevonden, als ook aan de Priesters en Profeeten, en aan al het volk, het welk nebukadnezar uit Jerufalem na Babel in ballingfchap gevoerd hadt; toen ook de Koning JECHoma, de Koninginne-Regentesfe, de Hofbedienden, de Vorften van Juda en Jerufalem, benevens de timmerlieden en fmeeden, Jerufalem 3. hadden moeten verlaten. Dezen brief gaf hij mede met elasa , den zoon van safan , en GEMARia, den zoon van hilkiï; welken ze-  JEREMia. . 425 DERia,de Koning van Juda, afzondt na Babel, HoofdH. xxix aan nëbukadnezar , den Koning van Bubel. Dus fpreekt jehova zebaöth, de God derw. 4. Israëliërs, tot alle de ballingen, die ik in ballingfchap heb laten wegvoeren van Jerufalem na Babel! Bouwt vrij huizen, en bewoont die; legt ho- 5ven aan, en eet derzelver vruchten; trouwt 6. vrouwen, en verwekt kinderen; verkiest ook vrouwen voor uwe zoonen, en huwt uwj dochters uit, opdat ook zij kinderen teelen, ten einde gij aldaar, [in uwe ballingfchap,] in getal vermeerdert en niet vermindert. — Be- 7hartigt den welvaart van die ftad, daar heen ik u in ballingfchap heb laten overvoeren, en bidt jehova voor haar: want in haaren welvaaart zult gij zeiven welvaaren. Te weten, zoo g. fpreekt jehova zebaöth ! Laat u toch van uwe Profeeten, of waarzeggers, niet bedriegen , die gij onder u hebt, geeft geen gehoor aan uwe droomers, en het geen zij u doen droomen. ——— Zij profeeteeren valsch in mijnen 9. naam; ik heb hen niet gezonden of la?t gegeven , fpreekt jehova ! — Integendeel, zoo fpreekt , 10. jehova! Gewis! wanneer Babels magt volle 70 jaaren zal hebben Hand gehouden, dan zal ik gunftig naar u omzien, en mijne heuchlijke beloften aan u vervullen, door u na deze plaats te rug te brengen — want ik alleen weet mijne 11. voornemens, die ik omtrent u heb, zoo luidt jehova's Godfpraak! voornemens van heil en D d 5 gunst,  4a5 JEREMia, Jggff.gunst, en geenszins van kwaad, om u eens eene uitkomst te fchenken, zoo als gij ver- *s„ 12. langt. — Dan zult gij mij aanroepen , en ik zal u, daar gij mij aanhoudend fmeekt, gewis ver- 13. hooren; gij zult mij zoeken, en ook vinden, 14. als gij met uw gantfche hart naar mij vraagt; ja, ik zal mij van u laten vinden, zoo luidt jbhova's Godfpraak! Ik zal uwe ballingfchap doen eindigen, en u verzamelen uit alle volken en oorden, daar ik u heen verdreven had, zoo luidt jehova's Godfpraak! en ik zal u te rug doen keeren naar die plaats, van waar ik u in balling' fchap had laten wegvoeren. 15. Doch, gij wendt voor, dat jehova u ook 16. Profeeten te Babel heeft verwekt! — wel nu! zoo fpreekt jehova van den Koning, die thans davids toorn bekleedt, en van al het volk, dat nog in deze ftad Jerufalem woont, uwe medeburgers, die met u nog niet in ballingfchap ge- 17' gaan zijn, — Zoo fpreekt jehova zebaöth! Gewis! onder hen zal ik het oorlogszwaard, hongersnood, en pest, zenden, en ik zal bep maken als de flechtfte vijgen, dje te flecht zijn, JS. om te eten. Ik zal hen oveiaT vervolgen met het oorlogszwaard, hongersnood'en pest; en hen fieMen tot een fchriktoneel, voor alle wereld-rijken, tot eenen vloek, en verbaazing, en befcbinnping , en fmaad , onder alle die volken, iO- daar ik hen onder verftrooid zal hebben; omdat zij aan mijne redenen geen gehoor hebben gegeVen, zoo luidt jehova's Godfpraak! toen ik mij-  jEREMia. 4*7 mijne dientoen, de Profeeten, vroegen feat**gg^. bij aanhoudendheid, aan hun zond, maar — gjj lieden hebt 'er niet naar gehoord ! Zoo luidt jehova's Godfpraak: Ach! hoort toch gij lie-vs.ao. den nu naar jehova's redenen, o alle gij ballingen , die ik van Jerufalem na Babel heb doen verhuizen! zoo fpreekt jehova zebaöth, de at. God der Israëliërs, aangaande achab, den zoon van kr la ja , en zedekiü , den zoon van maaseja , die zich valsch als Profeeten in mijnen naam bij u lieden'opwerpen: Gewis! ik zal hen in de magt van nebukadrezar,den Koning yan Babel. overleveren, die hen voor uwe oogen ter dcod zal brengen; zoodat men van bun aa. eenen vloek ontkenen zal, bij alle de ballingen van Juda, die zich te Babel bevinden, en dat men zal zeggen: jehova waake u als zedekiü, en als achab, welke de Koning van Babel met langzaam vuur verbrandde! omdat zij een gru- 23' welftuk in Israël gepleegd hebben, en overfpel bedreven met de vrouwen van anderen, en omdat zij valfche Godfpraken in mijnen uaam gefproken hebben, daar ik bun geen' last toe ge- , geven had, ja, ik weet het, en ben 'er getuige van! Zoo luidt jehova's Godfpraak! * * Nog moet gij semaja , den Nechelamiter, het 24. volgende aanzeggen: Zoo fpreekt jehova zeeaöth, de God van 25. hraëll omdat gij, in uw' eigen naam, brieven ge-  , 4sS j e R e m i a. « Ho^ft. gezonden hebt aan al het volk, dat zich nog te Jerufalem bevindt, en aan zefanja , den zoon van maaseja , den Priester, en aan alle de Priesters , van dezen inhoud : VS. z6t „ jehova heeft u tot Priester aangefteld in de „ plaats van den Hoogenpriester jojada, en u „ allen tot Opzier.ers in jehova's huis, om op „ alle krankzinnigen en dvveepers te letten, die „ zich voor Profeeten uitgeven, om die in de „ gevangenis en in de boejen te zetten. — Wel „ nu, waaröm hebt gij dan jeremiS, dien man „ van Anathoth, niet beteugeld, die zich bij u s8. „ lieden voor eenen Profeet opwerpt? Als zoo„ danig heeft hij aan ons na Babel gefchreven : „ Het zal nog lang duur en; bouwt u vrij hui. „ zen, en bewoont dezèlven; legt hoven aan, en „ geniet derzelvcr vruchten. " 29. Dezen brief las de Priejter zefanja , ten aan- 30. hooren van den Profeet jeremiS; daar op ge- beurde de volgende Godfpraak van jehova aan jeremiS : 31. Schrijft aan alle de ballingen het volgende: Zoo fpreekt jehova van semaja , den Nechelamiterx Omdat semaja zich als Profeet bij u heeft opgeworpen, daar ik hem niet gezonden r,och last gegeven heb , waardoor hij oor-' zaak is, dat gij u zeiven op leugens verlaat 3*. daaiöm, zoo fpreekt jehova! Ik zal flraf oe' fenen over sïmaja, den Nechelamiter, en over zijn kroost; hij zal niemand hebben, die onder dit volk als medeburger woonen zal; hij zal het . . heil  ] I R I m I 3. 429 heil niet aanichouwen, het welk ik aan mijn Hoofdft. volk bewijzen zal, fpreekt jehova, want hij XXIX' heeft afval en oproer tegen jehova gepredikt! si. Op bevel van jehova, moet jEREMia zijne Godfpraken opfchrijven. — Deze behelzen de heuglijk/ie beloften van de hertelling der Israëliten, en de herbomving van Jerufalem, en van het geluk, waar op dit volk, na zoo yeele doorgejlaane rampen, mag hoopen. Eene Godfpraak, aan jeremü gebeurd, van Hoofdft< jehova; van dezen inhoud: w< u Zoo fpreekt jehova, hrr.êls God, gebieden- fl. de: Schrijf alle de God< oraken, die ik u mededeele, in een boek, riaauwkeurig op; want 3. gewis! eens nadert de tijd, zoo luidt jehova's Godfpraak! dat ik de ballingen van mijn valk Israël en Juda in vrijheid zal ftellen, fpreekt jehova, en dat ik her in bet land te rug zal brengen, het welk ik welëer aan hunne vaderen fchonk; zij zullen het als een erflijk eigendom bezitten! Nu volgen de Godfpraken, die jehova ge- 4. "fproken heeft, betreffende Israël en Juda: Zoo fpreekt jehova ! thans hoort men flechts 5. jammerkratten; Alöm heerscht fchrik en vreez', en nergens heil of vreê! Men  43° JEREMia' Wtofdll.Mea vraag' en overweeg', of ooit een man kan vs. 6. baaren? Maar waaröm zie ik dan de hand van ieder een, Gelijk een vrouw in nood, zijn' lenden onderfteuneu ? Waaröm elk aangezicht betrokken en verbleekt? ?. Helaas! helaas! deez' dag, geducht en zonder weérga! s Deez' tijd, voor Jakobs volk, een tijd van angst en nood! Maar ééns zal uit dien nood dit volk geholpen worden! 8. Alsdan, fpreekt jova God, de groote Wë- reldgo 1! Zal ik het flavenjuk van uwen hals verbreken, Uw banden fcheuren; en geen vreemde dwingeland Zal voordaan meer dit volk als flaaven ooit beheerfchen. 9. Zij zullen jova God, hun Schutsgod, die¬ nen, en Hun Koning david, dien.ik hun dan zal verwekken. 10. o Jakobl vrees dan niet! mijn knecht!weest niet beangst! Zoo fpreekt jehova God! fchrikt niet, o Is. raêlltrs! Wijl ik u redden zal, ook uit het verst gewest, , ■ En  JEREMia, 431 En uit hun ballingfchap uw kroost te rug zifHoofdfl. xxx. brengen. Dan , dan keert jfakob weêr, en leeft gerust en ftil; En niemand zal beftaan, zijn ftille rust te ftooren ; Want ik, ik ben met u, zoo fpreekt Jehovaw, 11. God! Gereed tot uwe hulp; ik zal met alle vo'ken Een einde maken, daar ik u ooit heb verftrooid , Maar nooit, neen, nooit., zal ik met u een einde maken. Ik zal u ftraffen, ja! naar recht en billijkheid , Maar u, hoe fchuldig ook, toch niet geheel verdelgen ! Gewis! fpreekt jova God! uw wond is doo- ü, delijk; De flag, [0 vrouw!] is hard, die u thans heeft getroffen! Geen mensch neemt zich uw zaak ter hart— 13. Helaas! daar is Geen pleister voor uw wond, geen uitzicht van genezing! Al uwe minnaars! zij vergeten u, zij zien 14. Niet ééns meer naar u om, nu ik u heb gefla- gen , . Gelijk een vijand ftaat — Ik heb u ftreng geftraft, Om all' uw euveldaên en fnoode wanbedrijven. Wat  43* JEREMia. Hoofdft. Wat fchreeuwt gij om uw Wond, en doodey.r.15, nïke "nart? Om al uw euvelcaên, omdat uw wanbedrijven Zoo fnood en talrijk zijn, heb ik u dit gedaan. ' '3i\* . 16. Maar, nogthans, all' die ooit u aten of verteerden , Die worden cok verteerd, gegeten op hun beurt, Al die uw vijand is, zal ook a!s balling zwerven , Al die u thans berooft, wordt zelv' ééns tot een roof. Die u thans plundert, zal eens zelv' geplunderd worden. t7. Maar uwe wond zal ik, zoo fpreekt jehova God ! Genezen, ja, ik zal all' uwe fmarten heelen; Alfthocrh men u den naam geeft van va floten vrouw, En zegt: V Is Siön, daar ziek niemand om bekommert l 18. 'k Zal Jakobs tenten ééns, zoo fpreekt jehova God ! In vrijheid ftellen, ja, ik zal met mededogen Zjn weningen ééns weêr befchouwen; en de Had Zal op haar oude plaats uit haare puin herrij-' zen. . Dan praalt het Heiligdom in voor'gen luister weêr. Dan  JEREMia. 433 Dan zal uren Feestgezang in ftad en Tempel^W*hooren, w. JQ\ Dan hefc de blijde Rei het vreugdgejuich weêr aan! Dan zal ik in getal het volk fteeds toe doen nemen, En nooit vermind'ren doen; ik zal met eer en roem, Die nooit verwelken zal, beftendig hen bekroonen; Dan bloeit hun kroost gelijk van ouds; en 20. voor mijn oog Zil al de burgerij fteeds veiligheid genieten: Terwijl ik ftraffen zal, al wie hen drukken durft. Hun Vorst zal, uit hun zelv' oorfpronglijk,hen au b-ïheerfchen, Zal uit hun eigen volk, hun medeburger, zijn; Dien Vorst zal ik tot mij den vrijën toegang gunnen, Om, als mijn gunfteling, te nad'ren tot mijn troon. Wanc wie, wie zou, hoe groot! zijn hart te pande zetten, En nad'ren tot mijn troon? Zoo fpreekt jehova God! Dan zult g', aan mij gewijd, mijn eigen volk, 22. weêr wezen, Dan zal .ik, als van ouds, uw Sc'.iuts- en Bandgod zijn. Ee Ge-  434 J E R E kt I a. ffZ£f-Gew'ls een onweêrsbui, van jova's toorn bevs. 23, zwangerd, Is losgebroken; een geduchte onweêrsbui Zweeft bij aanhoudendheid den fnoodaarts boven 't hoofd. 24' Eer drijft die donderbui, van jova's toorn bezwangerd , Niet af, voor dat hij al, het geen hij ooit befloot, Volbracht, en uitgewerkt, en daar gefield zal hebben. Dit zult g' in laater tijd begrijpen en verftian. Hoofdft. Dan , in dien blijden tijd, zal ik air hrels Stam- xxn- men, vs. 1. ' Zoo fpreekt jehova God, een Schuts- en Bondgod zijn; Zij zullen dan het volk, aan mij gewijd, weêr wezen. a. Zoo fpreekt jehova God! Het volk, aan 't oorlogszwaard Ontkomen, heeft genaê,in de woeitijn, gevonden, Ja hrel keert, tot rust, in 't vaderland te rug. S« „ Ik zie reeds in 't verfchiet de komst van God „ jehova!" Ja! eeuwig duurt de liefd', daar ik u meê bemin; Daaröm zal ik aan u mijn ceórfte min bewijzen. 0 Maagd  j e r' e M i ai 435 o Maagd van Israël, 'k fcher,k u een talrijk^^ï. kroost; • w. 4. Gij zult een talrijk kroost aanfchouwen van uw' kind'ren: De blijde bruiloftsrei zal onder bom en trom U, als een jonge bruid, met dans en fpel geleiden ! Dan zult gij weder op Samaria's gebergt' 5« Wijngaarden planten;ja,elk die dezelven plant, .Zal ook bet blij genot genieten van haar' vrucht. Ja, ééns komt 'er een dag, een dag, waarop 6*. men wachters, Op Efrahns gebergt', hoort roepen : Kom! kom aan! Laat ons na 5/0*8 gaan , om daar het feest te vieren, Ter eer' van jova God, die onze Schutsgod is! Want, zoo fpreekt jova God' juicht Jakob 7. vreugdezangen, Het hoofd der volkeren het vrolijk feestlied, ! toe! Dat men uw lofzang hoor' , geftemd op blijde tounen! ,, jehova! gij, gij hebt het volk, aan u „ gewijd, „ Gij Isrels overfchot gered en uitgeholpen!" Ja, zeker! ik breng hen uit 't Noorderland 3é eens weêr, 'k Zal hen vergaderen van alle wereldkanten. Ee 2 Daar  430" JEREMia. Daar zullen blinden zelfs en lammen onder hen, En zwang're vrouwen zijn, en vrouwen ook , die baaren: Een groote Karavaan keert weêr na 't vaderland. **• 9* Zij komen weenend, en al fmekend zal 'k hen voeren; En hen geleiden langs de frisfche beekjens heen; Op eenen effen' weg, daar zij niet zullen ftruik'len; Wijl ik voor Israël de waare vader ben; En Efraïm mijn zoon,mijn eerstgeboren,is. 10. Hoort, hoort jehova's woord, gij volken, en verkondigt Dat aan de verfte kust, zegt: Hij, die Is. rail Verftrooid heeft, zal dat volk ook éénmaal weêr vergad'ren; En hen beveiligen, gelijk een herder 't vee. 11. Ja, God jehova zal ééns Jakobs volk bevrij- den, En hen verlosfen uit des vijands overmagt. 12. Dan keeren zij eens weêr, en heffen vreugde¬ zangen , Op Siö/tf heuvel aan; zij juichen om al 't goed, Dat jova aan hun fchenkt, en koorn,en most, en olie, En  jEREMia. 437 En fchaap- en rundervee; dan zullen zij gt-Hoofdft. r xxxi. lijk Een hof zijn, wel voorzien van levenwekkend water; Geen kommer treft hen meer, geen angst noch droevenis. Dan zal een teêre maagd zich in den rei ver-vj.ij, blijden; En jong en oud zich dan verëenen in de vreugd. Want ik zal al hun leed verwisfelen in blijdfchap; Hen zal ik troosten, en, na al hun droevenis, Hen wtór verblijden; ja, ik zal de Priesterfchaa- 14. ren Een vollen overvloed bezorgen van beftaan, Mijn volk lijdt geen gebrek aan iet, luidt jova's Godfpraak! Zoo fpreekt jehova God! men hoort een 15. droef gefchrei In Rama , alles weent, en gilt met bitt're traanen : ja, rachel zelv* beweent haar kind'ren in haar graf, En weigert allen troost, omdat zij niet meer zijn. Zoo fpreekt jehova God! Staak, ftaakuwjam- 16, merklagten! Houd uwe traanen in; uw arbeid mist geen loon; Ee 3 Zij  433 JEREMia. "^xxf'Zij" ZUlIen eenmaal weér uit 's vijands landen komen. vs. 17. De uitkomst is voor u vol hoop,fpreekt jova God! Dewijl na 't vaderland uw kroost eens weêr zal keeren. 13. Ik hoor thans wel 't gekerm, 't beklag van Efraïm: „ Helaas! gij tuchtigt mij, gelijk een kalf, dat „ dartel, „ En onbetembaar is, ach! breng mij weêr „ te rug, „ Opdat ik wederkeer! Gij jova! zijt mijn „ Si.hutsgod! ÏP. ,, Nu ik tot beter zin en denkwijz' weder,, keer, „ Nu heb ik, ja! berouw; nu ik het heb er,, vaaren, „ Nu fla ik op de heup van droefheid, en ,, van fchaamt'; „ o Ja! ik ben befchaamd, omdat ik thans „ moet dragen „ De fchande, die mijn jeugd, zoo dartel, ,, heeft verdiend." 2o. Hoe! zou dan Efraï'm mijn dierb're zoon niet wezen ? Zou hij mijn troetelkind, mijn lieveling, niet zijn ? Zoo vaak ik van hem fpreek, denk ik aan hem met liefde, Alijn  j E R E M i ï. 439 Mijn hart breekt over hem. Gewis l fpreekt ff^Wf* jova God! Ik zal mij over hem, mijn lieveling,ontfermen. Richt, richt wegwijzers op, richt f[pitze*"<»• naalden op , En let op pad en weg, door u voorheen betreden , En keer, o Lr els Maagd! keer tot uw fteden weêr. Onhandelbare maagd, hoe lang draagt gij be- s£* denking! jehova fchept iet nieuws, iet wonderbaars, in 't land: ,, Het choor der vrouwen zal der mannen choor „ verzeilen!" Zoo fpreekt jehova God! de groote Wereld- 23' god, De God van Israëli Eéus, ééns zal men nog zeggen In Juda's land en fteén, na die omwenteling: jehova zegen' u, verblijfplaats aller deugden! Gij, Godgewijde berg! Ja! daar zal Juda's 24> volk In alle zijne fteên gerust en veilig woonen; De nijv're landman en de herder mei zijn vee"! Want ik zal dorstigen hier laaven, af jematren 25. Zal ik verzadigen, [zoodat men juicnen zal:] „ 'k Ben wakker, ja, ik zie, 'k zie rond aan -6> „ alle kanten; „ Hoe zoet is mij deez' flaap!" —— Ee 4 De  4-4° jeremiü. Hoofdft. De tijden naderen, zoo luidt jehova's God» xxxi* r- , , vs. 27. fPraak! Dat ik ééns Isrels huis, dat ik ook Juda's huis, Met menfchen en met vee, in aantal zal bezaaiën. 28. Dan zal ik,even als ik voormaals ijv'rig was, Om uit te rukken,en te breken,en verflooren, Om overal verderf en rampen aan te doen, Wéér ijv'rig zijn, om hen te bouwen en te planten, Zoo fpreekt jehova God! „ co. In dezen blijden tijd, dan zal men niet meer zeggen: De vaders aten ééns onrijpe druiven, en Der kind'ren tanden zijn daardoor, ach! ftomp geworden! 50. Neen, dan komt ieder om, om eigen wanbedrijf, Zijn tanden worden ftomp, eet hij onrijpe druiven! 31. pe tijden naderen, zoo fpreekt jehova God! Dat ik met Isrels volk, en met het volk van Juda 32« Een nieuw en vast verbond zal aangaan; een verbond, Niet, zoo als ik welëer met hunne vad'ren maakte, Toen ik hen bij de hand eens vatte, toen ik hen Heb  JEREMia. 44» Heb uit Egijpteknd gevoerd, en uitgeholpen\Honfdft. Zij hebben dit- verbond., zoo fpreekt jehova God! Vernietigd, dies heb ik hen ook verfmaad,verworpen. Maar dit is het verbond,dat 'k,in dien blij-w. 33, den tijd, Met Isrels gantfche volk zal fluiten, fpreekt jehova : 'k Zal 1 nder hen mijn wet hun geven,'k zal die wet Hun fchr jven in het hart: Ik zal hun Schutsgod wezen, Zij zullen weêr mijn volk, aan mij gewijd, dan zijn. Dan zullen zij niet meer de één den and'ren 34. leeren, Niet meer vermanen: Kent, erkent jehova God! Wijl zij mij, klein en groot, dan allen zullen kennen, Zoo fpreekt jehova God! Want al hun eu- veldaên Zal ik vergeven, aan hun zonden nimmer denken. Zoo fpreekt jehova God , die aan den dag de zon Gefield heeft tot een licht; de maan en 't heir der frarren Verordend voor den nacht; den vloed en eb der zee, Ee 5 Doet  44a JEREMia. ^ Doet rollen door zijn magt, zoodat haar g0,V£n fcduimen ! Wiens naam is jova God, de groote Wereldgod! rs.36. Zoo min deez' fchikkingen mijn opzicht ooit ontwijken , Zoo fpreekt jehova God! zoo min zal Isrels volk Opiouden, voor mijn oog, een duurzaam volk te wezen. 37. Zn0 min, fpreekt jova God, de hemelen om hoog Gemeten, of de grond der aard' gepeild kan worden, Zoo min zal ik ook ooit, zoo fpreekt jehova Godl Verwerpen Isrels volk, wat zij ook immer deeden. 2§. De tijden nad'ren, ja, zoo fpreekt jehova God, Dat eenmaal deze ftad nog weêr herbouwd zal worden, Ter eer van jova , van Hananeels toren af, S9- Tot aan de Hoekpoort toe; van daar zal >t meetfnoer Jopen Tot Garebs heuvel,en voords rondom Goath gaan; 40. En langs het gantfche dal der lijken, 't dal der asfche, En langs al 't vlakke veld, geheel tot Kf drons beek; Tot  JEREMia. 443 Tot aan den boek der poort der paarden, naar Hoofdft» bet Oosten. XXXI' 't Zal al aan jova zijn geheiligd en gewijd. Voordaan zal deze ftad geen onheil, geen verwoesting , Zij zal in eeuwigheid geen rampen ondergaan. Ci. jeremiï, geduurende de belegering van Jerufalem , in de geyargenii zijnde, moet, op bevel der Godheid, een landgoed kopen .tot een teken en onderpand, dat, fchoon de Jïad door den vijand zal bemagtigd worden , de J^olen nogthan* éénmaal uit de ballingfchap wederkeeren, en kun land, als een vrij volk, bewonen zullen. Eene Godfpraak, welke aan jekemiü gebeurd Hoofdft, is, van jehova; in bet tiende jaar van j' Kiii, Koning van Juda, dit was bet achttiende jaar van nebükadrezar. Het leger van 2. den Koning van Babel hadt toen Jerufalem belegerd, en de Proleet jbremi"* was, als een gevangen, bewaard in den voorhof der lijfwachten, in bet paleis van den Koning van Juda; te weten, hier hade zedekiü, Koning 3van Jwia, hem in bewaring gefield, omdat hij bet volgende voorzegd hadt: ., Zoo fpreekt „ jehova! Gewis! ik levere deze flad in de „ magt van den Koning van Babel, die zal ,, haar innemen; ook zal ZED'-.Kia, de Koning 4. „ van Juin , de handen der Chalde'èn niet ont,, kemen, maar zeker overgeleverd worden in „ de  444 JEREMia. xxxiï?'" dG magt van Baheh Konjng, zoodat hij mond * „ tot mond met hem fpreken, en in zijne te5» „ genwoordigheid verfchijnen zal; vervolgends „ zal hij zrdèkiï na Babel voeren, alwaar hij „ blijven zal, tot dat ik hem uit het leven „ mepe, zoo luidt jehova's Godfpraak! „ Hoe dapper gij u regen de Chaldeën verdedi„ gen moogt, gij zult daar in niet Hagen." 6. Onder deze omftandigheden fprak jeremiü: Aan mij is eene Godfpraak van jehova ge7- beurd, van dezen inhoud: Merk op, hanaMEé'l, de zoon van sallum, uwen oom, zal bij u komen, met een voordel, om zijn landgoed te Anatkoth te kopen, omdat gij als bloedverwant het recht hebt, om dat door koop 8. te naasten. —Ook kwam hanameêl , mijn neef, in de daad, bij mij, volgends deze openbaring' van jtiHOVA, in den voorhof der lijfwachten, en deedt mij dit voordel: Koop mijn landgoed re /Inathoth, in het land van Benjamin, want gij hebt het recht , om het door erfrecht te naasten, koop het voor u. — Nu erkende ik dat dit eene openbaring van jehova geweest o, was. Ik kocht dienvolgends dat landgoed van hanameül, mijnen neef, dat te Anathoth lag, en betaalde hem daar voor zeven fikelen en tien 10. zilverftukken; ook ondertekende en verzegelde ik den koopbrief, in tegenwoordigheid van getuigen, terwijl ik hem het geld op de fchaal 11. toewoog. — Ver volgends nam ik den koopbrief, naar de wet en het gebru.k verzegeld, en  jeremiü. 445 en een open affchrift, en gaf dezen koopbrief HtefaTt. xxxii. aan baruch , den zoon van neeij\, kleinzoon yj> van machseja, in de tegenwoordigheid van HANAMEëL, mijnen neef, en van de getuigen , die den koopbrief ondertekend hadden, en in tegenwoordigheid van alle de Jooden, die zich in den voorhof der lijfwachten bevonden; te- 13. vens gaf ik, ten hunnen aanhooren, aan baruch het volgende bevel: Zoo fpreekt jeho- 14. va zebaöth, de God van Israël! Neem deze brieven, dezen koopbrief,zoo den verzegelden, als den openen brief, en leg ze in een aarden vat,opdat zij veele jaaren duuren mogen;want 15. zoo fpreekt jehova zebaöth , de God van Israël! Eenmaal zal men nog weder huizen, en landerijën, en wijnbergen, koopen in dit land. Voords bad ik tot jehova, nadat ik den 16. Koopbrief aan baruch , den zoon van nerija, overgegeven had, het volgende gebed: Ach! Opperwezen ! jehova! Gewis, daar gij 17. hemel en aarde, [het gantsch Heelal,] door uw oneindig Alvermogen, en door uwen uitgeftrekten arm, gefchapen hebt, kan ook niets voor u te wonderbaar zijn. — Gij, die ontfermende 18. goedheid aan duizenden bewijst, maar ook de euveldaaden der vaderen in den boezem hunner kinderen na hen vergeldt, groote en geduchte God! wiens naam is jehova zebaöth! Groot 19. van raad, en magtig in daaden! ja, uwe oogen zijn geopend op alle de bedrijven der Vervelingen, om elk naar zijn gedrag, en de vrucht zij-  44 de God der is- vs, 4,' raëllers, De huizen dezer flad betreffende, als ook 't Paleis en hofgebouw der Koningen vmjuda, Die ter verdediging reeds afgebroken zijn, En tegen ftorm wal en het zwaard reeds moeten dienen, 5» Om het Chaldeeuwfche heir te weeren van den muur, Schoon 't enkel dient, om hen met lijken op te vullen Van menfchen, die 'k in toorn, en in mijn gramfchap veld', Dewijl ik aan deez' ftad mijn günften moest onttrekken, <5' Om al hunn' euveldaên: Gewis aan deze ftad Zal ik genezing en herftelling weêr befchikken, En haare burgeren genezen ; ja ik zal Voor hun een duurzaam heil en waar geluk ontfluiëren; 7. Want Juda's flavernij,en Isreh ballingfchap, Zal ik doen eindigen, en als van ouds hen bouwen j %, Van all' hun euveldaên en ongerechtigbeêu, Zal ik hen zuiv'ren, die zij tegen mij bedrceven; 'k Zal all' hun zonden hun vergeven, tegen mij Gepleegd, daar *.' ooit of ooit mij meê beledigd hebben. Deez'  je-rïmiL 453 Deez' ftad zal mij nog eens tot eer en blijd- Hoofdft. xxxiii. lcnap zijn, w< Q# En tot een' lof en roem bij alle wereldvolken, Wanneer die al het goed, dat ik aan hun bewijs, Vernemen, zullen zij verbaasd ftaan en eerbiedig» Om al het heil en vreê, aan hun door mrj befchikt. Zoo fpreekt jehova God; In deze zelfde hoofd- io» ftad, Daar gij nu van getuigt: Zij is geheel ver. woest, Zoodat 'er mensch noch beest in over is gebleven , In alle Juda's fieên, op Sakms markt en ftraat, Die zoo verwoest zijn, dat geen mensch, geen één bewooner, Geen beest zelfs ov'rig is, daar zal men n. vreugdgejuich, Daar blijde toonen, daar weêr bruiloftszangen, hooren; Daar zingt de blijde rei met vrolijk feestgefchal: „ Looft jehova , den Algoeden! ,, Looft den grooten Wereldgod! „ Goed is jova! zijne liefde „ Duurt door alle d' eeuwen heen!" Ff 3 Dan  454 JïRemi a, fjgJ-Dan hoort men weêr het koor der blijde feestelingen, Die brengen lof en dank in jova's Tempelhuis. Jk zal 'S lands ballingen gewis eens wederbrengen, Gelijk het voormaals was, zoo fpreekt jehova God! Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereld, heerfcher! In deze zelf Je plaats, thans zoo geheel verwoest , Dat daar noch mensch noch beest in over is gebleven, Ja ook in alle fteên, door 't gantfche vaderland, Daar zullen herders weêr in hunne hutten Ieg'ren, En hunne kudden vrij en veilig graazen doen, |J. In all' de fteden in 't gebergt', in alle fteden Van 't Nederland, en in de fteên der Zuiderfireek, In 't land van Benjamin; als ook in alle plaatzen Itondöm Jerufalem, in alle Juda's fteên, Zal 't vee, fpreekt jova God! geteld, vertiend weêr worden. H- De tijden naderen, zoo fpreekt jehova God! Dat ik mijn heilbelofte ééns daadlijk zal vol. brengen,  JEREMlS. 455 Door mij aan Isrels volk en Jada't kroost^£ bekoord. Dan, in dien blijden tijd, in die volfchooneVJ.i5« dagen, Zal ik een echte spruit voor david rijzen doen; Die zal gerechtigheid en recht in 't land handhaaven. Dan, in dien blijden tijd, wordt Juda weêr 10. verlost, Dan zal Jerufalem gerust en veilig wezen; En hij, naar wien men dan die ftad benoemen zal, IS jova zidkenu , jehova Ot}S Vtrlosfing ! Want nooit zal david, dus, dus fpreekt je- 17. hova Godi Een Vorst ontbreken, om op Isrels troon te heerfchen. 't Levitisch Priesterdom zal ook nooit voor 18. mijn oog Ontbreken, 'die of brand, of fpijs-off'randen offert, Of door all' eeuwen heen flichtöffers toebereidt. * -o Nog gebeurde aan jeremiÜ , de volgende God- 10. fpraak van jehova: Zoo fpreekt jehova God! Indien gij mijne ft0, wet ff 4 Van  4jf6 JEREmiS. ?x£-Van dag en nacht ooit kunt tffchaffen of verbreken, Zoodat de dag en nacht niet volgen op hun tijd, rs.au Dan zal ook mijn beloft' aan david, mijnen dienaar, Verbroken kunnen zijn, zoodat hij geenen zoon Zou hebben, die zijn troon, zijn rijkstroon, zou bekleeden; En aan mijn dienaars, het Levitisch Priester, dom. 22. Gelijk men al het heir der 'fiarren niet kan tellen, Noch ook het zand aan 't ftrand der zee ooit meten kan; "* Zoo zal ik *t nageflacht van david, mijnen dienaar, Vermenigvuldigen, en LevVs nageflacht, Aan mijnen dienst gewijd. 33. Nr.g gebeurde aan jeremië de volgende Godfpraak van jehova : 24. Hoe! hebt gij niet gemerkt, wat toch dit volk al fpreekt: „ De twee familiën, door jova uitverkozen, „ Heeft hij verworpen." — Ja! dus fmaaden zij mijn volk, Zoodat zij 't in hun oog zelfs voor j e:n volk meer tellen. Di:s  JEREMia. 45? ' Dus fpreekt jehova God! Indien ik mijne flgsg». wet vs. aS» Van dag en nacht, indien ik al de wisfelingen Van 't gantsch Heel-al niet heb onwrikbaar vastgefteld; Dan zal ik ook h gefiacht van jakob en van 2.6. david , Mijn knecht, verwerpen, dat ik daar uit niemand kiez', Om over 't nageflacht van abram, isaak, jakob , Als Vuist te heerfchen. — Ja! Ik zal hun flavernij, En hunne ballingfchap , éénmaal een eind doea nemen, Als ik mij over ben in gunst ontfermen zal. 24. jeremiï kondigt, op godlijk bevel, aan zedekiü, den laatfttn Koning van J.ida, aan, dat Jerufalem , thans door de Chaldeën belegerd, ingenomen, en de Koning zelve na Babel gevoerd zal worden; nogthans zal hij zijn natuurlijke dood {ierven, en eene eerlijks begravenis genieten. Eene Godfpraak aan jEREMia gebeurd \mH00fdli, jehova, toen nebukadnezar, Koning van Ba-xxxlv^ bel, met zijne geheele legermagt, en de benden der omliggende Koningrijken en volken , die van hem af hanglijk waren, Jerufalem , en alle de daar aan onderhoorige fteden, beoorloogden , van dezen inhoud: Ff 5 Zoo  458 JEREMia. Jfegf. Zoo fpreekt jehova, de God van Israël! vs. 2. Begeef 11 ^t zEDEKia, den Koning van Juda en gehoor gekregen Lebbende, ZOo kondig hem het volgende aan: Dus fpreekt jehova! Gewis! ik lever deze ftad in de magt van Babels Koning, die haar aan de vlammen zal opöfFe- 3' ren' Ja 8ü zelve zult zijne handen niet ontkomen, maarzeker g.vat , en in zijne magt geleverd worden; gij zult in zijne tegenwoordigheid moeten verfchijnen, en u bij hem in perloon verantwoorden, en zelfs te Babel ko- 4> men. Evenwel, hoor jehova's Godfpraak, o zedekiï, Koning van Judal Zoo fpreekt jehova van u: Gij zult door het ftaal niet «f. omkomen, gij zult een' natuurlijken dood fierven, en gelijk men de begravenis der voorgaan, de Koningen, uwe voorzaten, met het branden van fpecerijën,vereerd heeft, zoo zal men ook uwe begravenis verëeren, en u beklagen met de rouwklagt: Helaas! onze Heer ! Gewis ik heb deze Godfpraak gefproken! is jehova's Godfpraak. — S. Alle deze uitfpraken droeg de Profeet jereMia aan zedekiS, den Koning van Juda, te 7. Jerufalem, woordelijk voor, toen het leger van den Koning van Babel Jerufalem, en de nog overgebleven fteden van Juda, belegerde, te weten, Lachis en Azeka, welke de eenige verfterkte lieden waren, die nog van de lieden van Juda waren overgebleven. 25. ze.  J E R E M I 5. 453 !S5, ZEDEKia hadt, met het valk, den flaayen vrijheid toegezegd, toen hij door de Chaldeêa belegerd was, maar als dezen het beleg voor eene poos hadden opgeheven, hieldt de Koning , noch het volk , hun woord; teremi» kondigt hun daarom den ondergang van hunne ftad aan , en de gevangenis des Konings en van alle de ingezetenen van allen rang ets ftaat. Eene Godfpraak, aan jeremiS gebeurd vanW^jphova , nadat de Koning ZEDEKia zich, metyj# het gantfche volk, dat zich te Jerufalem bevondt, plegtig verbonden hadt, om hun een vrijjaar uit te roepen, zoodat ieder «zijn' flaaf Q. en flavin, die een Hebreër of Hebreïnne was, pntflaan ven vrij zou gaan laten , en dat niemand zich voortaan door hen, door eenigen Jood, : zijnen medeburger, als flaaf, zou laten dienen. — Op het voorftel van den Vorst, hadden al- 10. Ie de Grooten, en het gantfche volk, zich daadlijk verbonden, dat zij, ieder zijnen flaaf en flavin vrijlaten, en tot geene flaaffche diensten meer gebruiken zouden; gelijk zij dan ook aan dit voorftel gehoor gaven, en hunne Haven en flavinnen vrijlieten — maar kort daarna trok- 11. ken zij hun woord in, en deeden hunne flaaven en flavinnen, die zij vrijgelaten hadden, wederkomen, en behandelden ze weder als hunne fiaaven en flavinnen, gelijk te vooren. Daar*  4^0 JEREMia. Sxw.' Daaröm gebeurde jehova's Godfpraak aan vs. 12*. JEREMia, van jehova, van dezen inhoud: 13. Zoo fpreekt jehova, de God van Israël! Jk floot weleer een verbond met uwe voorvaderen, toen ik hen uit Egijpte, uit het flavenhuis, 14« uitvoerde, hun bevelende: Ten einde van zeven jaaren zult gij vrijlaten, elk zijnen medeburger, een geboren Heèreër, die aan u vérkocht is, en u zes jaaren gediend heeft; gij moet hem dan van zijnen dienst ontdaan, maar uwe voorvaders hebben mij niet gehoorzaamd, zij hebben mij geene aandacht verleend. . 15' Thans waart gijlieden hier van te rug gekeerd, en hadt in de daad gehandeld, zoo als het in mijn oog recht en billijk is, door een-vrijjaar uit te roepen, elk voor zijnen medeburger; en gij hadt u, voor mijn oog, plegtig daar toe verbonden, in' den Tempel, die mijnen naam 16. voert, maar gij hebt u dra omgewend, en mijnen naam ontheiligd, door dien gij, elk zijnen flaaf en flavin, die gij vrijgelaten hadt,om te gaan, waar zij wilden, hebt doen wederkomen, en hen op nieuw in flavernij gebracht, 17. om uwe flaaven en flavinnen te zijn. — Daaröm fpreekt jehova dus: Gijlieden hebt naar mij niet geluisterd, door eene afkondiging te laten gefchieden van vrijheid, elk voor zijnen medeburger, en ftamgenoot: Gewis, nu roep ik tegen u lieden, is jehova's Godfpraak, vrijheid uit, voor het oorlogszwaard, de pest, en den hongersnood, en ik zal u ten fchriktoneel ftej-  J £ r e m i S. 461 ftellen voor alle de Koningrijken der wereld. H°tf$- — Ik zal die lieden,die mijn verbond gefchon-yj>i8* den, en den inhoud van hetzelve niet volbracht hebben, daar zij het, in mijne tegenwoordigheid , hadden gefloten, behandelen als het offerrund, het welk zij in ftukken gehouwen, en tusfehen welks ftukken zij doorgegaan waren. — De Vorften van Juda, en de Overheden 19. tan Jerufalem, de Hovelingen, en de Priesters , en het gantfche volk, allen, die tusfehen de gemelde ftukken zijn doorgegaan. — Ja, ik 20. zal hen overleveren in de magt hunner vijanden, en in de magt van hun, die op hun leven doelen; zoodat hunne lijken ten prooi zullen zijn voor het roofgevogelte en voor de wilde bieren. _ Zelfs zal ik ZEDEKia, den Koning ai. van Juda, en zijne Staatsdienaars, overleveren in de magt hunner vijanden, en der genen, die op hun leven doelen; te weten, in de magt van het leger van Babels Koning, het welk thans van u lieden afgetrokken is. — Gewis 3 22. ik zal bevel geven, luidt jehova's Godfpraak! en hen weder voor deze ftad brengen, die zij belegeren, en ook bemagtigen — en vervolgends i aan de vlammen opofferen zullen. — Ook zal ik de fteden van Juda tot een puinhoop maken, daar niemand woonen zal. »6. D e  *62 JEREMia'. *6\ Z)e Rechabiten migeren -wijn te drinkeü^ ^ JEREMia hun aanbiedt, uit gehoorzaamheid aan hunnen Stamvader - Dit voorbeeld gebruikt de Profeet, om de Jooden wegens hunne ongehoorzaamheid aan Gods voorfchriften te befïrafen. - Bij kondigt den Jooden alle rampen, maar den Rechabiten zegeningen aan, f!Êv: Eene Geraak, welke jEREMla' Van jehow vs. i. ontving, onder de regeering van jojakim , zoon van josia, Koning van Juda, met dit bevel: a. Vervoeg u naar het verblijf der Rechabiten, en nodig hen in jehova's Tempel,en bied huM 3. daar wijn te drinken, aan. _ Toen verzot ik jaazanja , den zoon van jtREMia, kleinzoon van habazimï, benevens alle zijne broeders en alle zijne zoonen, en het gantfche 4. ftamhu1S der Rechabiten, en hen in jehova's Tempel gebracht hebbende, in de kamer van hanans zoonen, een zoon van den Godsman: JEGDALia, welke kamer is nevens het vertrek der Tempel-opzieneren, boven de kamer van maaseja , den zoon van saixum, den deur- 5- wachter, zette ik het geflacht der Rechabiten bekers en kelken met wijn voor, hen nodigende? om wij'n te drinken: Maaf zij betuigden: w.J zullen geen' wijn drinken,nadien jonadab, de zoon van onzen Stamvader rechab, ons een gebod heeft gegeven, dat wij, noch onze nakomelingen , in eeuwigheid geen wijn zouden drin-  JEREB1Ï. <6S drinken, ook dat wij geene huizen bouwen,VufMnoch den landbouw oefenen , noch wijngaarden yu ?< aanleggen of bezitten, maar ons leven lang in tenten woonen zouden, ppdat wij lange jaaren genoeglijk zouden leven in het land, daar wij als omzwervende herders woonden, • Dus ?, hebben wij den wil van jonadab, den zoon van onzen Stamvader rechab, gehoorzaamd, in alles, wat hij ons heeft voorgefchreven , zoodat wij ons leven lang , wij, onze vrouwen , onze zoons, of dochters, geen' wijn drinken, ook geene huizen bouwen, om te bewoonen, 9. noch wijngaarden, landerijen, of akkerbouw hebben; maar wij hebben tot hier toe in tenten i«, gewoond; dus hebben wij gehoorzaam alles gedaan , het geen onze Stamvader jonadab ons heeft voorgefchreven; doch,toen uu.nebükad- ii. nezar, de Koning van Babel, tegen dit land aanrukte, zeiden wij: Kom, laat ons ons zeiven na Jerufalem begeven , van wegens de iegermagt der Chaldeën, en de legermagt der Arameërs, en dus zijn wij hier te Jerufalem gebleven. Nu gebeurde jehova's Godfpraak aan jere- ia, Mi'a, van dezen inhoud: Zoo fpreekt jehova zebaöth, de God van 13. Israël! Ga en fpreekt tot dc ingezetenen van Juda, en de bewoners van Jerufalem : Zult gij dan nooit vermaningen aannemen, om mijne voorfchriften gehoor te geven? is jehova's Godfpraak. — De voorfchriften van jonadab, 14» zoon -  464 JEREMia'. J^.zoon van rechab, die hij zijnen nakomelingen voorgefchreven heeft, dat zij geen wijn zouden drinken, zijn naargekomen. — Zj hebben dien niet gedro ken, tot heden dezen dag toe, maar zij hebben het bevel van hunnen Stamvader gehoorzaamd. — Ik, integendeel, fprak u, vroeg en laat, bij aanhoudendheid aan, maar gij lieVS. 15. den hebt mij geen gehoor gegeven; ik zond u vroeg en laat, bij aanhoudendheid, alle mijne dienaaren, de Profeeten; om u aan te zeggen: Bekeert u toch, elk van zijne fnoode levenswijze, en verbetert uwe daaden, volgt toch geene andere Goden, om die te dienen, dan zult gij beftendig in het land blijven, dat ik aan u en uwe voorvaderen gefchonken heb; maar gij hebt gêene aandacht geleend, noch ïö. naar mij geluisterd. — Nademaal derhalven dé nakomelingen van jonadab,zoon van kechab, het bevel van hunnen Stamvader, hun voorgefchreven, volkomen naargekomen zijn, terwijl 17. dit volk aan mij geen gehoor geeft,- daarönij zoo fpreekt jehova, de gróötfl Wereldgod, de God van Israël! Gewis! Ik zal Juda, en al'f le de ingezetenen van Jerufalen, aile die rampen doen overkomen, die ik aan bun bedreigd I heb; omdat zij, daar ik hen aanlpra'i, geen gehoor gegeven, en daar ik hen vermaande, mij met geen antwoord verwaardigd hebben. ï8. Maar tot het Stamhuis der Rechabiten, zeide JEREMia: Zoo  j E R E M t 'i. 465 Zoo fpreekt jehova zebaöth . de God van^«, , . , rtm aaXV* Israël! Dewijl gijlieden het bevel van uwen Stamvader jonadab gehoorzaam zijt gebleven, en gij alle zijne voorfchriften in acht genomen, en gehandeld hebt, volgends alles, dat hij u lieden voorgefchreven en bevolen beeft; daaröm m. i£. zoo fpreekt jehova zebaöth , de God. van Israël; Aan jonadab, den zoon van rechab, zal nooit een manlijk ooir ontbreken, die, on. der mijn opzicht, als mijne dienaars, ftaan zul» len. 27. JEREMia laat alle zijne voorzeggingen, op Gods bevel, door baruch in eene boekrol opfchrijven, en op eenen vastendag in den Tempel aan het volk voorlezen. — De Koning joJasim, hier van bericht zijnde, laat de boekrol haaien , en zich gedeeltelijk voorlezen , waarna hij ze in ftukken fnijdt en verbrandt. i—Op last van God, laai jerrmiS ze in eene andere rol door baruch opfch'ijven , en kondigt den Koning, van Gods wege, de jlraffe zijner onbezonnenheid aam In het vierde jaar van jojakim, zoon van Hoofdft: josia, Koning van Juda, gebeurde de volgen- X^V£ de Godfpraak aan jeremiü, van jehova, hem bevelende: Neem eene boekrolle, en fchrijf a. daar op alle de Godfpraken, die ik u medegedeeld heb, betreflende Israël, en Juda, en alle andere volken; van dien tijd af, dat ik u Godfpraken heb medegedeeld, van de regeering van Gg 30-  4Ö6 j e r e m i g. g^/Ajosia af, tot heden dezen dag toe. Mis. vs. 3'. fchien zal het volk van Juda, op het vernemen van alle die onheilen, welke ik voornemens ben, daar te ftellen, zich bekeeren, elk van zijne fnöode handelwijze, opdat ik hunne euveldaaden en wanbedrijven aan hun vergeve. 4. Hier op ontboodt jeremiü baruch , zoon van nerija; welke baruch alle de Godfpraken van jehova, die hij aan jeremiS hadt medegedeeld , uit jeremiü's mond, in eene boekrolle 5. opfchreef. — Vervolgends beval jerebiiü aan baruch: „Ik ben verhinderd, zoodat ik zelve 6. in jehova's Tempel niet zal kunnen gaan, maar ga gij derwaards, en lees uit de rol, 200 a]s gij ze uit mijnen mond opgefchreven hebt, JEhova's Godfpraken voor, ten aanhooren van het volk, in jehova's Tempel, op den vastendag: ook moet gij ze lezen, ten aanhooren van geheel Juda, die uit de buitenlieden komen. — 7. Misfchien zullen zij hun ernftig gebed in jehova's tegenwoordigheid uitftorten, en zich bekeeren, elk van zijne fnoode handelwijze, want de toorn en gramfchap, die jehova tegen dit volk bedreigd heeft, is geducht." g. baruch dan, de zoon van nerija, bracht naauwkeurig alles ten uitvoer, wat de Profeet JEREMia hem bevolen hadt, en las in dat boek de Godfpraken van jehova voor, in jehova's Tempel. 9. Dit gebeurde in het vijfde regeeringsjaar van jojakim, den zoon van josia,Koning van Ju. da ,  j E R E M ï a» 46? dn, in de negende maand, [November,] als 'er eer, ffiwWfo vastendag was aangekondigd, in jehova's tegen»" woordigheid, voor al het volk te Jerufalem, als •ok voor al het volk, dat uit de buitenlieden van Juda te Jerufalem kwam.— Toen las bArüchvï. i*. in dat boek de Godfpraken van jeremiS voor, in jehova's Tempel, in de kamer van gemarü 5, zoon van den monirerrol-houder safan, in den bovenften voorhof, aan de deur der nieuwe poort van jehova's Tempel, ten aanhooren van al het volk. — jmichaja, zoon van gemariï, kleinzoon van tu safan, alle de Godfpraken van jehova, van het begin af, uit dit boek aangehoord hebbende , begaf zich na het Koninglijk paleis, in de zaal t* van den monfterrol-houder, alwaar juist alle de Staatsleden bijéén waren, elisama, de monfterrol-houder, delaja, zoon van semaja, Efcnathan, zoon van achbor, gemard, zoon van safan, en zederiü, zoon van hanawja, en alle de overige Grooten, aan welken micha- 13, ja alle de Godfpraken, die hij gehooid hadt, toen baruch uit dat boek, ten aanhooren van het volk, voorlas, bekend maakte5 waar op al- 14, le deze Staatsleden jehudi, zoon van nethanja; zoon van selemiü, zoon van cuschi, na baruch zonden, met last, dat hij bij hen zon komen, met de rolle in de hand, daarbij, ten aanhooren van het volk, in voorgelezen hadt.— baruch, de zoon van nerija, met de rolle in zijne hand , voor hun verfcheenen zijnde, gebo» Gg s d het vuur, dat op den haard lag; tot dat deffigS». gantfche rol in dat vuur op den haard verbrand was 3 ondertusichen was niemand ont-M.24. fteld, niemand fcheurde zijne kleederen, ten teken van aandoening, noch de Koning, noch iemand van zijne Hovelingen, die alle deze Godfpraken gehoord hadden; alhoewel nog el- 25. wat ha n , delaja, en gemaRJA bij den Koning 'er voor fpraken, dat hij de rolle niet zou verbranden , maar hij gaf hun geen gehoor. Zelfs geboodt de Koning jerahmeSl, zoon aö. van h mmelech, zeraja?i zoon yan azricl, en sELEMia, zoon van abdecl , den fchrijver baruch, en den Profeet jeremiï, gevangen te nemen; maar jehova hadt hen verborgen. Nu gebeurde jehova's Godfpraak aan jere- t«r; Mia, nadat de Koning de rol met Godfpraken, die baruch uit jEREMiü's mond opgefchreven hadt, verbrand hadt, hem bevelende: Bezorg u zeiven weder eene andere rolle, en 28» fchrijft daar alle die voorgaande woorden op, welke op de eerfte rolle geftaan hebben, die jojakim, de Koning van Juda, verbrand heeft. — En jojakim, den Koning van Juda, afmoet gij aankondigen: „ Zoo fpreekt jehova! Gij hebt deze rolle verbrand, omdat daar in gefchreven ftondt, dat de Koning van Babel zeker komen, en dit land verwoesten zal, zoodat 'er mensch noch beest in zal overblijven; daaröm fpreekt jehova dus van jojakim , den so. Koning van Juda, hij zal geen nakomeling Gg 3 heb'  $Mfdft.he.bbent die davibs troon bekleeden zal; ea zijn doode lijk zal ééns weggeworpen worden, des daags in de hitte,en des nachts in de kousa, 31. de. —-— Ik zal aan hem, en zijn nageflacht, en hovelingen, hunne wanbedrijven t' huis zoeken; en hun, als ook de inwoners van Jerufalem, en alle de ingezetenen van Juda, alle die onheilen doen overkomen, die ik hun bedreigd, doch daar zij geen gehoor aan gegeven hebben." u de hij door nebukadrezar, den Koning van Babel, tot Koning aangefteld in het land van juda, Schoon nu deze Koning, zoo min a. als zijne hovelingen, of de landzaten, geen acht floegen op de Godfpraken van jehova, hun door den Profeet jeremiü aangekondigd, echter 3, zondt de Koning zedekiü, juchal, zoon van selemja , en zefanja , zoon van den Priester maaseja, aan den Profeet jeremiü, met verzoek, dat hij toch jehova, hunnen God,voor hun wilde bidden! jeremiü ging toen on- 4. der, het volk nog vrij uit en in, en men hadt hem nog niet in de gevangenis gezet; en thans 5» waren de Chaldeën, die Jerufalem belegerden, op de tijding, dat het leger van farao uit Egijpte in optogt was, van voor Jerufalem opgebroken. — Daar op gebeurde jehova's God- 6". fpraak aau den Profeet jeremiü. Zoo fpreekt jehova , de God van Israël! Brengt 7den Koning van Juda, die u tot mij zendt, om mij te vragen, dit befcheid: Gewis, het leger van faraö, dat tot u lieder ontzet aantrekt, zal naar zijn eigen land, na Egijpte, te rug keeren, en de Chaldeën zullen wederkomen, en $• de belegering dezer ftad hervatten, haar innemen , en met vuur verbranden. — Zoo fpreekt 9jehova! Bedriegt u zeiven niet met de valfche hoop: De Chaldeën zullen geheel van ons wegtrekken! want zij zullen niet wegtrekken; Gg4 ja»  4?2 JEREMia. j^ja. a! vernoem gij h|f .o.tfche leger der ChaU n.LO, **» • u belegd, , (0dat 'er flechts eenige van overbleven, dan Z(Hden die nog, elk uit .ijne tent, opkomen, en deze Itad in braud fteken. II. Toen het leser der Chaldeën nu het bekvan Jerufalem hadt opgebr-ken, uit hoofde Va"den aan"W van fa,aö's legermagt, zoo verliet Jerufalem, willende zich „a het land van begeven, om dus van IS- daar onder veele anderen te ontkomen. - Mnar als hij aan Benjamins poort kwam, vatte jeep Ja, zoon van .éè.mJa, kleinzoon van hananja, die daar de wacht hadt, den Profeet ,EuE. *< ik toch tegui u, of tegen uwe Hovelinüe'i, of tegen dit volk, misdaan, dat gijlieden mij in de gevans- enis geworpen hebt? Waar zijn, bid ik, IJj» uwe Profeeten nu, die u voorfpeld hebben, dat de Koning; van Babel niet weder tegen u lieden, of tegen dit land, zou opkomen ? Ach! ao* mijn Heer Koning! hoor toch nu nog! laat mijn nederig verzoek bij u plaats vinden! doe mij niet weder te ru^ brengen in het huis van den monfterrol-houder jonathan , opdat ik het daar niet befterve, — Daar op gaf de Koning 21. ZEDEKia nader bevel, volgends het,welk m:n jeremiü in den voorhof der lijfwachten in bewaaring flelde, alwaar hij daaglijks één brood uit de bakkersflraat kreeg, zoo lang 'er flechts brood in de ftad was. — En dus bleef jeremi.3 in den voorhof der lijfwachten. 29. Alzoo jeremiü bij aanhoudendheid de verovering van Jerufalem blijft voorzeggen, en aanraadt, dat men zich onderwerpe, wordt hij door de Grooten, den Koning daar toe ovirgehaald hebbende, in een regenbak, die wel zonder water maar vol modder was, geworpen —- maar ebedmelech verwerft van den Koning een bevel, om hem daar uit te haalsn; daar op heeft jeremiü een geheim geGg 5 fprek  474 JEREMia. fprek met den Koning, hij wien hij zijne voorgaande gezegden herhaalt, en aandringt, en wordt vervolgends in zijne bewaring te rug gebracht, daar hij blijft tot na het innemen van Jerufalem. ?£{fu' Maar' ZEFATJA' z00n van mattan, en vs, i. GEDALia', zoon van pashur, en juchal , zoon van selemja., en pashur, zoon van malchij, deredenen hoorden, die jeremiü tot ieder een 2. fprak, en hoe hij" verzekerde: Zoo fpreekt jehova! Wie in deze ftad blijft, zal door het oorlogszwaard, door den hongersnood, of door de pest, omkomen, maar die tot de Chaldeën overgaat, zal zijn leven behouden; hij zal zijn leven als een buit mogen aanmerken, en in 't 3. leven blijven. — Zoo fpreekt jehova! Let 'er op! deze ftad zal de legermagt van Babels Koning in handen vallen, en door hen ingenomen 4. worden — verzochten de Vorften den Koning, dien man toch van kant te laten maken, want dat hij de foldaten der bezetting, die nog in deze ftad overgebleven waren, niet min dan de gantfche burgerij, moedeloos maakte, door alle fcortgelijke redenen tot hen te voeren. — „ Zeker!" zeiden zij: „deze man zoekt niet het wel- 5. zijn, maar den ondergang van dit volk." — Het antwoord van den Koning zedekiü hier op was: „Welaan, hij is reeds in uwe magt; de Koning 6. kan toch niets tegen u doen!" Daar op namen zij jeremü , en wierpen hem in den regenbak van  jEREMia. 47S van malchiü, zoon van hammelech , die 'mHoofdR. den voorhof der lijfwachten was , in welken zij jEREMia met zeelen aflieten; in dezen regenbak was thans geen water, maar wel modder, zoo* dat jeremiü in den modder inzonk. Toen nu ebed-melech, een Cufchieter, éénw, y; der gefnedenen, die zich in des Konings paleis bevondt, vernam, dat men jeremiü in den gemelden regenbak gezet hadt, zoo begaf zich g» ebed-melech uit des Konings paleis na de Benjamins poort, alwaar de Koning zich thans onthieldt, en fprak den Koning, met deze woorden, aan: „ Mijn Heer Koning! deze lie- gt den hebben ten uitenten onrecht gehandeld, in alles, wat zij den Profeet jeremiü hebben aangedaan , dien zij daar in den regenbak hebben geworpen, daar hij toch in zijne bewaring van honger zou hebben moeten fterven, dewijl 'er geen brood meer in de ftad is." — Op dit voor- io. ftel gaf de Koning aan den Cufchieter ebed-melech bevel, om dertig mannen met zich te nemen , en den Profeet jeremiü uit den regenbak te haaien, voor dat hij het beftierf. — ebed- ir. pELECH nam dan deze manfehap met zich, en ging na het Koninglijk paleis onder de fchatka. nier, om van daar eenige oude en verlieten lappen te haaien , die hij, te gelijk met de zeelen , in den regenbak tot jeremiü nederliet, tevens is, riep de Cufchieter ebed-melech jeremiü toe: hij zou deze cule en verlieten lappen onder de okfelen van zijne armen op de zeelen leggen, ge-  47lS)< de Jooden, die tot de Chaldtèn zijn overgelopen, dat zij mij misfchien aan dezelven in handen leveren, en dat zij mij befchimpen en befpotten zullen." — jeremü zeide: „ Zij zul- «°« len u niet overleveren — luister toch naar het bevel van jehova, volgends het welk ik dit tot u fpreek — dan zal het u wel gaan, en uw leven zal behouden blijven. — Maar zo gij 21. u'niet wilt overgeven,dan is dit de Godfpraak, die jehova mij geopenbaard heeft; dat alle 22« vrouwen, die in het paleis van den Koning van Juda nog in leven zijn, uitgevoerd zullen worden tot de legerhoofden van Babels Koning, en dat zij u zullen zeggen: Uwe gemeenzaamfte vrienden hebben u misleid en u overmogt; nu uwe voeten in den modder zinken , deinzen zij achter uit! — Te weten, alle 23. uwe gemaalinnen, en alle uwe zoonen, zullen tot de Chaldeën uitgevoerd worden, ja gij zelve zult hunne handen niet ontkomen, maar door Babels Koning met geweld gevat, ea deze ftad zal met vuur verbrand worden." — Hier 24. op zeide zedekiü tst jeremiü: „ Laat toch niemand iet van dit geheele gefprek te weten komen, dan hebt gij voor uw leven niet te vreezen. — Zo de Vorften en Staatsleden evenwel 35. vernemen, dat ik met u gefproken heb, en zo zij bij u komen en van u eifchen, dat gij hun ontdekken zult, wat gij met den Koning ge- fpro-  478 J ï R È M I 5, ffoéfdft.fywken hebt, zonder hun iet te verheelen, Dfl« xxxvm' der bedreiging van den dood, of wat de Ko* vs, 26. ning tot u gezegd heeft, geef hun dan eenvouwig ten antwoord: Ik heb den Koning een ootmoedig verzoek voorgedragen, dat hij mij niet zou doen wederbrengen in het huis van jonathan, daar ik het leven niet kan behouden." *7. De Vorften en Staatsleden kwamen in de daad allen den Profeet jeremiü dit vragen, maar als hij hun juist naar dit voorfchrift van den Koning, hem in last gegeven, bericht deed,lieten zij hem met vrede, omdat van het gefprek zelve niets was uitgelekt. a8. Dus bleef jeremiü in bewaring, in den voorhof der lijfwachten, tot dat Jerufalem werdt ingenomen. 30. Jerufalem wordt veroverd dcor de Chaldeën. ZEDEKia gevangen, voor den Koning van Babel gebracht, de oogen geblind, en in ketenen na Babel gevoerd. jeremiü wordt door de Chaldeën in vrijwaring genomen. — Godfpraak ten opzichte van ebed-melech, den weldoener van jeremiü. Hoofd/I. Toen nu Jerufalem werdt ingenomen, (te xxxix. weten, in het negende jaar van zedekiü's re' geering als Koning over Juda, in de tiende maand, [December], kwam nebukadrezar, Koning van Babel, met zijn gantfche leger, ft. voor Jerufalem, en belegerde de ftad; in het elf-  JEREMia. 479 elfde jaar van zedekiü , op den negenden derigigg. vierde maand, [Junij,] brak de vijand in de ftad, en alle de legerhoofden van den Koning vs. 3. van Babel vatten post bij de middenpoort, te weten, nergal-sarezer , samger-nebu , sarsechim, Rab-Saris; nergal-sarezer, RabMag, en alle de overige legerbevelhebbers van Babels Koning. —) Toen dit gebeurde, en ze- 4DERia, de Koning van Juda, en alle de krijgslieden, dit zagen, zochten zij te ontvluchten, en trokken bij nacht de ftad uit, langs den Koninglijken tuin, door de poort tusfehen den dubbelen muur, en de Koning floeg met hun den weg na de JordaanMvktn in; maar het 5. Chaldeeuwfche leger zette hen na, en zedekiü in de vlakten bij Jericho achterhaald hebbende, namen zij hem gevangen, en brachten hem na Ribla, in het land van Hamath, bij nebukadnezar, Koning van Babel, alwaar een gerechtelijk vonnis over hem gebonden werdt, waar- 6. na de Koning van Babel ZBDXKÜa's zoonen te Ribla voor zijne oogen deedt nederfabelen, ook liet de Koning van Babel alle de aanzienlijken van Juda ter dood brengen; maar ZEDEKia 7. zeiven liet hij de oogen blinden, vervolgends werdt hij met twee koperen ketenen geboeid, en zoo na Babel gevoerd. — Voorts ftaken de 3. Chaldeën het paleis des Konings en de huizen der burgeren in brand, en wierpen de muuren van Jerufalem neder. — Het overige volk, dat 9. in de ftad nog overgebleven was, benevens de over-  48o JEREMia. xxfi' overl°Pers > dIe tot hem overgegaan waren, met" e'én woord, al het volk, dat nog overgebleven was, voerde nebuzarad\n, de bevelhebber W*lo. der lijfwachten, in ballingfchap na Babel, alleen liet nebuzaradan, de bevelhebber der lijfwachten, eenigen van de armlte ingezetenen, die niets hadden, in het land van Juda blijven, aan welken hij, te gelijker tijd,wijngaarden en de nodige landerijën fchonk. li. Nopens jeremiü hadt nebukadnezar, Koning van Babel, door nebuzaradan, den bevelhebber der lijfwachten, het volgende bevel ia. laten geven: „ Neem hem onder uwe befcherming, draag zorg voer hem, dat hem geen leed gefchiede', maar doet hem alles, wat hij zelve 13. van u begeeren zal," ~— \n gevolge van dit bevel zondt nebuzaradan, de bevelhebber der lijfwachten, als ook kebuschasban , Rab Saris , en nergal sarezer , Rab-Mag, en alle de overige legerhoofden van den Koning van I4« Babel, en lieten jeremiü uit den voorhof der lijfwachten haaien, en gaven hem over aan gedaliü , zr j ber der lijfwachten, hem te Rama in vrijheid gefteld hadt. Toen deze hem liet haaien, was hij, met ketenen geboeid , onder alle de overige ballingen, die uit Jerufalem en Juda na Babel gevoerd werden; maar de bevelhebber der lijfwachten e. liet jeremiü voor zich komen, en fprak hem dus aan: „jehova,uw God, heeft alle deze onHh hei-  4§2 j E R E m I a. HoófJft. heïlen over deze plaats bedreigd, en doet ze W. 3. haar tnans overkomen, zoodat jehova handelt, gelijk hij bedreigd heeft; omdat gijlieden tegen jehova gezondigd, en aan zijne bevelen geen gehoor gegeven hebt, daaröm is u dit billijk over- 4. komen. — Evenwel, zie daar! ik ontfla u heden van de boejen, die uwe handen knellen ; indien gij lust hebt, om met mij na Babel te gaan, doe het, ik zal zorg voor u dragen; maar vindt gij niet goed, om met mij na Babel te gaan ,zoo doe het niet. Zie, het gantfche land ftaat opea tot uwen dienst, daar gij het goed en gevoeglijk oordeek, uw verblijf te nemen, neem 5» daar uw verblijf; doch, dewijl gij voor als nog niet overal veilig woonen kunt, zoo begeef u bij gedaliü, zoon van ahïkam , kleinzoon van safan , dien de Koning van Babel over de fteden van Juda aangefteld heeft, en woon vrij en vrank bij hem, te midden van het volk; ja ga overal, daar gij het gevoeglijk oordeelt." Met deze woorden gaf de bevelhebber der lijfwachten hem de nodige behoeften tot de reis, en nog een gefchenk boven dien, en liet hem 6\ dus vrij heengaan. — Dus begaf zich jeremiü tot gedaliü, zoon van ahïkam, te Mizpa, en bleef bij hem, midden onder het volk, dat in het land gelaten was, vrij en veilig woonen. 7' Wanneer alle de krijgsbevelhebbers, die nog door het land omzworven, met hunne onder, hebbende manfchappen, vernamen, dat de Koning van Babel3 gedajjü, zoon van ahïkam, tot  jEREMia. 483 tot Stadhouder hadt aangefteld, en dat hij aan Hoofdft, hem de mannen, vrouwen, en kinderen, en de armfte ingezetenen, met één woord, allen, die niet in ballingfchap na Babel gevoerd waren, hadt toevertrouwd, vervoegden zij zich bij ge-w. 8» öALia te Mizpet, te weten, ismacl, de zoon Van nethanja, johanan, en jonathan, de zoons van kareSh, sera ja, de zoon van tan» humeth, de zoons van eïaï, uit Netofa, en jezanja, de zoen van eenen Ma&chaliter, zij, benevens hunne onderhebbende manfchap; aan ui£ hoofde van de Chaldeën, voor welken zij afch' bevreesd maakten, omdat issjaSl, de zoon van nethanja , cedauü, den zoon van ahïkam, vermoord hadt, dien de Koning van Babel tot Stadhouder over het land hadt aangefhlj. 33- De Joodfche vluchtelingen raadplegen jere. miü, wat hun te doen /laat. — De Godfpraak antwoordt, dat zij toch niet voorttrekken naa Egijpte, waar in het Und llijven moeten. Hoofdfl iJier vervoegden *kh alle de legerbevelhebvtl 1. bers» Johanan, de zoon van kareSh, en JE. zanja , de zoon van hqsaja , en al bet volk, 2. zoo groot als klein, tot den Profeet jeremiü,' wien zij dus aanfpraken: „ Laat toch onze nedrige bede ingaHg bij u vinden, en bid gij voor ons tot jehova uwen God, bid voor dit gehèele overfchot, want, gelijk uwe eigen oogen het aanfehouwen, wij zijn van veelen, helr.as» s. flechts weinigen overgebleven; ten einde uw God jehova ons aanwijze, welken weg wij hebben in te flaan, en wat ons te doen ftaat.'l 4. — De Profeet jeremiü gaf hun tot befcheid; „ Ik neem uw verzoek aan, en zal, volgends uw voordel, jehova uwen God bidden: dan zal ik de geheele Godfpraak, die jehova als een antwoord aan u mij zal mededeelen, u be. kend maken, zonder u één enkel woord te ver- 5. heelcn.'3- — Zij hernamen tot jeremjü: „ je> HOs  jlREMll A$9 povA zij tusfchtn ons een waar en onfeilbaar getuige, dat wij ons volmaakt gedragen zullen naar alles, wat jehova, uw God, u aan ons in last zal geven, het zij dan aangenaam of on-vs. 6. aangenaam, wij zullen het vrorfchrift gehoorzr.amen van jeikwa onzen God, aan wien wij u thans zenden; opdat het ons wel ga, wanneer wij het bevel van jehova onzen God gehoorzamen. Na verloop van tien dagen , gebeurde 'er eene 7Godfpraak van jehova aan jeremiü , waar op Se hij terftond jöhANAn, den zoon van kareüh, en alle de legerbevelhebbers, die hem verzeiden , benevens al het volk, klein en groot, bij zich ontboodt, en ben dus aanfprak: ,, Zoo ?. fpreekt jehova, de God van Israël, tot wien gij mij gezonden hebt, om uwe nederige fmeekbede voor hem neder te leggen. — Indien gij 10. lieden in dit land blijft woonen, dan zal ik u bouwen, en nooit afbreken, u planten en nooit uitrukken; want het onheil,dat ik ü aangedaan heb, doet mij leed. — Vreest niet voor het iu onderzoek van den Koning Babel, daar gij zoo beducht voor zijt. — Vreest niet voor hem, luidt jehova's Godfpraak, ik zal bij u zijn, ten einde u te beveiligen, en u uit zijne magt te redden. — Ik zal u die ontferming bewij- 12. zen, dat hij zich over u ontfermen, en u vrij in uw land zal laten terug keeren. Maar, indien gij dus befluit: „ Wij zullen in dit land niet blijven, zoodat gij aan het bevel van jeHh 5 ho.  49° JKREM ig. *-/f hova uwen God niet zoudt gehoor»,maar w.14. volhoudt, met te zeggen: Neen! wij willen na Egijpte reizen, daar wij.geen' oorlog zien, geen krijgstrompet hooren, noch broodsgebrek hebben zullen, en daar willen wij woonen 15. Wel nu, hoert dan jehova's Godfpraak, 0 overblijfsel van Juda! Zoo fpreekt jehova zebaöth, de God van Israël: Indien gij 0nveranderlijk bij uw voornemen volhardt, om na JLgsjpte te gaan, en daar gekomen, 'er uw verSö. bl.jf, ais vreemdelingen, te vestigen, in dat geval, zal het oorlogszwaard, daar gij hier voor vreest, u daar i„ Egijpte achterhaalen; en de hongersnood, dien gij hier ducht, zalu daari„ Egypte vervolgen, en gij zult daar fterven. —. ' ,7. Zoo zal het gefteld zijn met alle die lieden, die voornemens zijn, om na Egijpte te reizen, en daar als vreemdelingen te verblijven; zij zullen, door tat ftaal, hongersnood en pest, omkomen en niemand hunner zal overblijven, of het on! heil ontKomen, het geen ik hun zal doen over- 18. komen. Te weten; zoo fpreekt jehova zebaöth, de God van Israël! Gelijk mijn toorn, en mijne grimmigheid uirgeftort is over de in-, zetenen van Jerufalem, zoo zal mijne grimmigheid over u lieden uitgeftort worden, zoodra gij in Egypte zult aangekomen zijn. — Gij zult tot een afgrijzen , tot een' fchrik, tot een vloek, en tot fmaad zijn, en deze plaats nooit meer 19. aanfchouwen. - jehova zelve heeft tegen u geiproken, 0 overMijfze] vznjuda! gaat dan niet na  JEREMia. 49I na Egijpte! Weet en let 'er op, dat ik heden Hoof'Jft. ten fterkften u lieden betuige! Waarlijk! g8y*^ zoudt u zeiven bedriegen, daar gij mij tot jehova, uwen God, gezondenen verzocht hebt: Bid voor ons jehova onzen God, en doet ons van alles naauwkeurig verflag, het geen jehova onze God u zal aanzeggen, wij zullen 'er naar doen. — Nu heb ik u heden van alles verflag 2I. gedaan, maar gij hebt aan het bevel van jehova uwen God, noch aan alles, dat hij mij aan u in last gegeven heeft, niet gehoorzaamd. — Wel nu, weet dan ook gewis, dat gij, door het 2a.: ftaal , hongersnood, en pest,zult fneuvelen, ter plaatze, daar gij lust hebt heen te reizen, om 'er als vreemdelingen te woonen. 34. Niettegenftaande de waarfchuwing van jeremiü vervolgen de vluchtelingen hunnen togt na Egijpte, werwaards zij jeremiü mede veeren, — Eene voorzegging te Thachpanhes, in Egijpte, aan jeremiü gefchied, nopens de verovering en verwoesting van Egijpte, door neeukadnezar. Toen nu jeremiü tot al het volk alle de mie-Hoofdft. nen en Godfpraken van jehova, hunnen God, welke jehova hun God hem aan hun in last gegeven hadt, alle de bovengemelde redenen, uit'gefproken hadt, zeide azariü, de zoon van Ho- 2, saja, en johanan, de zoon van kareüh, en alle overige verwaande en trotfche lieden, tot jeremiü: „ Gij fpreekt leugen! jehova, onze God,  49* J E R E M r i SggfcGod, heeft u niet in Jast gegeven, om te zeg. ». fr om daar als vreemdelingen te verblijven, maar baruch, de Z00n van nERIJA, zet u tegen ons op, ten einde ons den Chaldeën te kunnen in handen leveren, opdat die ons ter dood bren- gen, of in ballingfchap na Babel voeren " A, Dus gehoorzaamde johanan, de zoon van ka. REaa, zoo min als alle de overige legerbevelhebbers, of bet geheele volk, het bevel van jehova niet, door in het land Juda te blijven 5. maar johanan, de zoon van kareüh, en alle de legerbevelhebbers , dwongen het ' overfchot van Juda, die uit ,11e volken, da z,j onder verftrooid waren geweest, terug 1 keert waren, om in het land Juda te bliiven 6. woonen de mannen, vrouwen, e„ kinderen, als ook de dochters van den Koning, en alle de genen die nebuzaradan, de bevelhebber der . lijfwachten, bij oedauü, den zoon van ahikam, kleinzoon van safan, hadt achtergelaten; als ook den Profeet jeremiü, en barexh 7. den zoon van nerija, om na Egijpte te trek! ken. ~ Dus trokken zij, ongehoorzaam aan het bevel van jehova, m Egijpte, en kwamen te 1 hachpanhes. 8. Hier te Thachpanhet gebeurde jehova's God- 9. fpraakaan jeremiü, hem bevelende: Neem in -we hand groote fteenen, en begraaf ze, t n overftaan van eenige aanzienlijke^, ^ M cement in den tigchel-oven, voor dé poort - • van  j è r e m i a. 493 van farao's Paleis te Thachpanhes, en zeg ^^[f^' hun: Zoo fpreekt jehova zebaöth , de God van yft 10"4 'Israël! Ziel ik zal nebukadrezar,den Koning van Babel, mijnen dienaar, ontbieden, en herwaards doen komen; en ik zal zijnen zetel oprichten boven op deze fteenen, die ik hier verborgen heb, en hij zal zijne prachtige legertent daar over fpannen. — Ja, hij zal komen,en Egijpte il% overmeesteren; die tot de pest beftemd is, zal de pest, die tot de ballingfchap,. de balling, fchap, en die tot het zwaard beftemd is, zal het zwaard treffen. — Dan zal ik een vuur 12. ontfteken in de Tempels der Goden van Egijpte, en hij zal die verbranden, of in ballingfchap wegvoeren ja! hij zal Egijpte zoo gemakliik aantrekken,[en zich eigen maken],als een herder zijn kleed aantrekt, en ongehinderd van daar weder uittrekken. — Ook zal hij de 13. zonnezuilen te Bethfemes in Egijpte vernielen, en de Tempels der Goden van Egijpte, door het vuur, verbranden. 35. De Godfpraak beflraft de Jooden, die zich in Egijpte reeds weder aan afgoderijen fchuldig maakten. — De Jooden wenden voor, dat het hun voormaals in hun vaderland wel ging, toen zij deze afgoderijën pleegden.— Hier tegen ijvert de Profeet jeremiü , en bedreigt hun de fchroomlijk/ie onheilen — en fielt, ten teken yan de waarheid zijner bedreigingen, dat eerlang de Egijptifche Kening farao hofra in de handen van zijne vijanden zal vallen. De  4^4 JEREMia. Hgm. De Godfpraak, die aan jeremiÏ gebeurd is, „. voor ade de Jooden, die in 2^ hun ver! blijf genomen, en zich gevestigd hadden te M.gdol, Thachpanhes, en te Nof, en in het landfchap Pathros, van dezen inhoud: a. Zoo fpreekt jehova God, 't grootmagtig Opperwezen, De God van Israël: Gij zeiven hebt aanfchouwd Al 't onheil, al den ramp, die 'k alle Judcfs fteden, En ook Jerufalem, zoo vreeslijk treffen deed— Zoodat zij ceil' woeftijn thans zijn , een enk1a puinhoop; 3« Door niemand meer bewoond. — Om al hun fnoode daên, Door hen weleer gepleegd, om mij, hun God te tergen, ' Daar zij aan vreemde Goón hun wierook en hun dienst - ToewiJ'dden,Goón,aan hun,aan u, en aan uw* vad'ren , Te vooren onbekend. 4. 'k Zond,vroeg en laat,aan u mijn dienaars,de Profeeten; Door hen vermaand' ik u: „ Pleegt toch die „ gruw'Jen niet, 5. „ Die gruw'len,die ik haat.*'-Zij hebben niet gehoorzaamd, Geen oor geleend, om zich van hunne fhoode daên t' Ont.  IJ E R E M i a. 49S i t' Ontdoen; en and'ren Goón geen wierook toe te zwaajen. Achl daarom is mijn toorn,mijn gramfchap, vs. 6. intgettort. Dat vuur heeft Juda's fteên, die gloed heeft Sakms ftraten Verbrand, en gantsch en al tot een woeftijn gemaakt, ' I f Een treurig' eenzaamheid! gelijk zij lied. a zijn. Nu vraagt jehova God, de groote Wereld- 7* heerfcher, De God van Israël! Ach! waaröm, waaröm I • toch 1 I Wilt gij zoo grooten ramp en onheil op u brengen , Om man, en vrouw, en kind, ja zelfs den zuigeling, j Dat niets u ov'rig blijft,uitjFtfda uitte roejen? Waaröm toch mij gefard door maakzels van Z. uw' hand? En in Egijpte, daar gij flechts verkeert als vreemden , Aan vreemde Godheên toch den wierook toe» Igezwaaid ? Zoo roeit g' u zei ven uit! en wordt voor alle J ! volken, Op 't ruime wereldrond,een vloek en fehimp en fmaad! ; Zijt gij de fnoodheên reeds vergeten van uw " ?• vad'ren, Van  406 j E e. e ra i h*. Txuf.' Van 3uia"s KoninSen5 en hunner vroüwelï daên, Ja uwe fnoodheên, en de fuoodheên uwer vrouwen, Die zij in JudaS land, en te Jerufalem, Op markt en plein gepleegd, die zij bedreven hebben? vs. io. Ach! ongevoelig nog tot op dit oogenblik! Ach! zondar vrees of fchroom! Mijn' wetten niet gehoorzaamd, Noch mijn bevelen, die ik tot uw eigen heil", En tot uw vad'ren heil,welëer heb voorgefchreven! H. Daaröm, fpreekt jova God, de groote Wereldgod, De God van Israël! Gewis! ik zal mij fchikken, Tot uw verderf en ramp! Gantsch Juda roei ik uit; 12. 'k Zal al het overfchot van Juda gantsch ver-' nieïen, Dat onverzettelijk bij zijn befluiten bleef, Om na Egijpteland zich ,bcenen tè begeven, En in een vreemd gewest te vesten hun verblijf. Zij allen zullen daar omkomen in Egijpte, En fneuv'Jen door het ff aal; of door den . hongersnood Omkomen,uitgeteerd,zoo grooten als gerin'gen; Zij fneuv'len al door 't 'ftaal en feilen hongersnood, Zij ,  j é r e m i 'L 497 Z\] zullen tot een vloek, een fchriktoneel nog ffoefdff. worden , Vervloeking, hoon en fmaad. — Wanneer ik firaffen zal, die in Egijpte wonen, w. J3Gelijk jerufalem door mij reeds is geftraft, Met hongersnood, en pest, en met het oorlogszwaard. Zoodat van 't overfchot van Juda, in Egijpte 14» Gekomen, om aldaar te vesten hun verblijf, Geen één ontkomen zal, geen één zal overblijven , Die immer na het land van Juda wederkeert; Daar 't hart hun naar verlangt, om derwaards weêr te keeren, En in het vaderland te woonen als voorheen. Maar nimmer zullen zij derwaards, ach! wederkeeren , Ten zij 't een enk'Ie was, die 't zwaard ontkomen mogt. Op deze redenen voerden alle die mannen, 15. die wel wisten, dat hunne vrouwen aan vreemde Goden reukwerk brachten; als ook alle de vrouwen, die daar bij Honden, en eenen vrij grooten hoop uitmaakten,benevens al het volk, dat in Egijpte, in Pathros, woonde, jeremiü het volgende te gemoet: Wat die redenen aanbelangt, die gij tot ons 16". gevoerd.hebt, in jehova's naam, wij zullen u geen gehoor geven, maar wij zullen volkomen yjt houden, alles, daar wij ons door gelofte eenI i maal  498 JEREMia. ftj^maal toe verbonden hebben, met de Koningin des hemels reukwerk en drank-offers te brengen, gelijk wij gedaan hebben, wij, en onze voorvaders, onze Koningen, en onze Vorften, in de fteden van Juda cn op de ftraten van Jerufalem; toen hadden wij overvloed van alle levensbehoeften, toen leefden wij vrolijk, en vs. 18. wisten van geen kwaad — maar zedert wij af. gelaten hebben, aan de Koningin des hemels ons reukwerk en onze drank-offeren te brengen, hebben wij aan alles gebrek geleden, en zijn door het oorlogszwaard cn hongersnood ver- ïg..teerd. Ja, [zeiden de vrouwen,] wanneer wij voor de Koningin des hemels ons reukwerk en onze drank-offers brengen, doen wij dat buiten weten van onze mannen, als wij aan haar gewijde koeken bakken, daar wij haar op afbeelden, en als wij haar ter eere drank-offers plengen? 20. Thans zeide jeremm tot al het volk, zoo mannen als vrouwen, tot al het volk, dat hem dus ant- 21. woordde: Uw reukwerk branden, dat gij gedaan hebt in de lieden van Juda, en op Jeru/hkms ftraaten, gij, en uwe voorvaders, uwe Koningen en uwe Vorften , en alle landzaten , heefc jehova daar niet aan gedacht? Is dat niet bij £2. hem opgekomen ? tot dat jehova bet niet langer konde dulden, uit hoofde van de fnoodheid uwer handelingen, en de gruwelen, door u ge. pleegd; daaröm is uw land eene woeflijn, een fchriktoneel, en een vloek geworden, zóodat hst  | E r E m i a. 499 liet van niemand bewoond wordt, gelijk het Bafdff. heden dezen dag is. — Omdat gij wierook ge-w>23# brand, tegen jehova gezondigd, en naar jehova's bevel en vermaningen niet geluisterd, noch u volgends zijne wet, inzettingen, en voorfchriften , gedragen hebt, daaröm heeft u al dit onheil getroiTen, gelijk het heden dezen dag is.— • Nog vervolgde jeremiü tot al het volk, en 24« tot alle de vrouwen: Hoort jehova's Godfpraak, alle gij Jooden , die in Egijpte zijt! — Zoo fpreekt jehova zebaöth, de Go.i van Zr- 25. ra'èl: Wat 11 en uwe vrouwen betreft! de één bélooft het met den mond, en de ander volbrengt het met de handen! De dén zegt: Wij Willen onze geloften, die wij beloofd hebben, volftrekt houden, wij willen ons reukwerk, en drank-offeren, aan de Koningin des hemels brengen; en de ander bevestigt volkomen uwe geloften , en volbrengt die volmaakt. — Daaröm 2.6. hoort jehova's Godfpraak, o alle gij Jooden, die thans in Egijpte zijt! Gewis! ik zweer bij mijnen grooten Naam, zoo fpreekt jehova! Nooit zal mijn Naam door den mond van eenen eenigen Jood, in geheel Egijpte, meer genoemd worden , om daar bij te zweeren, en te zeggen: jehova, de Opperheer, leeft! Gewis! "7ik zal omtrent'hen ijverig werkzaam zijn tot hun onheil, maar niet tot bun voordeel. — ja alle Jooden, die in Egijpte zijn , zullen door het ftaal en den hongersnood verteerd worden, tot zij allen weg zijn. — Alleen zul- 28. Ii 2 len  £°° JEREMia; tiuift']ea eMige weini&en in g£tal> die het oorlogs-ï zwaard zullen ontkomen, uit'Egijpte naliet land van Juda te rug keeren. — Dus zal het gantfche overblijfzel van Juda, die in Egijpte kwamen, om daar, als vreemdelingen,hun verblijf te nemen, bij ervaring weten, wiens gezegden waarheid waren, de mijne of de hunne. vs. ag Eu dit moge u lieden ten teken dienen, luidt jehova's Godfpraak! dat ik u in dit land ftraffen zal, ten einde gij ondervindt, dat mijne bedreigingen van onheilen en rampen over 30. u zeker vervuld zullen worden. Zoo fpreekt jehova: Let hier op! Ik lever faraö Hofra, den Koning van Egijpte, over in de magt van zijne vijanden, en van hun, die hem naar 't leven ftaan, zoo als ik zeoekiü, den Koning van Juda, overgeleverd heb in de hand van nebukadrezar, den Koning van Babel, zijnen vijand, die het op zijn leven toelegde. 36. Eene vertroostende Godfpraak aan denfchryver baruch, als hij moedeloos zuchtte over de onheilen en rampen, die hij uit den mond van jeremi2 fchreef, en roor zich zeiven ook in het toekomftige vreesde. ^XLvf' De Godfl)raak > die de ^ofeet jeremiü, aan vs. i. baruch, den zoon van nerija, heeft medegedeeld , toen deze, in het vierde jaar van jojakim, den zoon van josia, Koning van Juda, alle die Godfpraken uit den mond van jeremièï opfchreef, van dezen inhoud: Zoo  JEREMia. 50ï Zoo fpreekt jehova God, de God der Israël- Horfdjl. lêTS VS» 2.» Tot u, o baruch! Gij, gij klaagt geftaag: 3o wee! o Weel jehova voegt mij fmarten toe op fmarten! Van zuchten afgemat, vind ik, helaas! geen_ rust! Vertroost hem met deez' taal: Zoo luidt je- 4« ho>.'a's Godfpraak! Gewis! ik breek vaak af, het geen ik heb gebouwd, Ik ruk vaak zelv' wéér uit, het geen ik voormaals plantte! Zoo heb ik met dit land, dit gantfche land, gedaan. Zoudt gij voor u iet groots en ongemeens ver- 5langen? Keen! neen! verlang dat niet! dewijl ik ramp op ramp / M 't menschdom, zoo fpreekt God jehoval thans doe treffen; / Maar gij zult overal, waar gij u ooit bevindt , Uw leven, als een buit, door mijne gunst, behouden. Ii 3 DER-  502 j e r e m i a. d'erde deel. Godfpraken over buitenlandfche volken, 37* Algemeen cpfchrift. MofM. jehova's Godfpraken, die aan teremü gers. i. Dcurd ziJ'n, betreffende buitenlandfche volken. Godfpraken, betreffende Egijpte, a.) aangaande de neder lage van het Egijptiscli leger, bij Karchernis aan den Eufraat. 2. Aangaande Egijpte. _ Aangaande het leger van faraö necho, Koning van Egijpte % bij Karchernis, aan de rivier den Eufraatk* het welk door nebukadrkzar , Koning van Babel geflagen werdt, in het vierde jaar van jojakim, den zoon van josia, Koning van Juda. 3. Op, maakt rondas en fchild gereed, en rukt ten ftrijde; 4« Toomt op het oorlogsros! zit op, o ruiterij! De helmen op het hoofd, polijst de lans en fpiesfen, S' En gespt het harnas aan! — Wat zie ik ? hoe? vertzaagd! Hoe? deinzen zij terug! hun helden reeds verHagen! 't Vlucht al wat vluchten kan, en zonder om te zien! Alöm heerscht fchrik en vrees! zoo luidt jehova's Godfpraak! Den  j e r e m i 3. 5°5 Den fnellen baat geen vlucht! geen held, MBg£ het ontkomt! . , vs' 6' Aan d' oevers des Eufraats, die ftroomt in t verre Noorden, Zijn zij getheuveld, daar, daar Hortten zij ter neêr. ' Wie is 't, die, als de Nijl, zijn' oevers over- 7, ftroomde, Die, als een watervloed, geweld.g fchmmt en bruisclit? i'jta e Gelijk de landftroom, zoo, zoo flroomt Egtf* 8. fe'r leger, Het fchuitnt en bruischt alöm,gelijk een watervloed. ïk zal, zoo pochte men, de wereld overftroo- men, . 'k Zal ftad en burgerij verzwelgen in dien vloed. Trek op, o ruiterij! dat d' oorlogswagens ra- o, t'len! Rukt, helden! rukt ten ftrijd! Cufchietl Pu- teër! op! . Gewapend met het fchild! 0 Ludiërsl door t fpannen, En door het noest gebruik destaajen boogs, vermaard. Vergeefsch! dit is de dag van jova t Opper- 10. wezen, Der legermagten God, de dag van zijne wraak, ïi 4 Dat  s°* j * r e m i ï. w™ Ld!' oorl°™ v"nM» «* Dc7rii3ï* b,Md' «1 «aard verzadigd, dronken worden. Want JOvA, d> Opperheer, de groote We. reldgod, Z? bij den Eufraat^oom, een' offerande flach. EdnerknfS ^ hij ™ Noor' W.ii. Ga vrij na Gikad! om balzemen te haa'en Egijptisck maagd! _ Vergeeft l , * zenij; S bereidt "t- Dirr hebben " nederlaag ge. Daar van uw janrnrerklagt de landen men. ° Hter ^ daar tewn held, en fronten beid' 33. b.) Voorzegging vm den inval yafJ m^ kadrezar. « Egijpte, de verwoesting, door tonjatr aan te richten, leJIoten £ em komt! zoo ftaatlijk rijst een Thabor tus, fchen bergen; Zoo ftaatlijk heft aan zee zijn kruin de Kar» mei op. IV, JP. Maak, maak uw reistuig klaar, Bewoonfter van Egijpte ! Om thans in ballingfchap, Egijptes maagd! te gaan! Want Nof zal nu eerlang een woeste puinhoop wezen , 't Wordt tot den grond verbrand; van niemand meer bewoond. ao. Egypte mag een fchoon bekoorlijk kalf gelijken, Zijn flachter komt, hij komt daar uit het Noorden aan. *x. Gemeste kalvers zijn' voor geld gehuurde benden, Maar dezen wenden zich, en kiezen dra de vlucht, En houden nergens ftand. — Thans is de dag gekomen, De dag van hun verderf, de tijd van hunne ftraf. ai. Gelijk de krokodil,is hun geluid ook klaaglijk, Daar 's vijands legermagt het al ter neder, velt, Gelijk men woud en bosch ter nedervelt met bijlen. 23' Velt, velt dit bosch ter neêr, zoo fpreekt Jehova God! Schoon  j e ïl e m i 5. 5°? Schoon 't ondoordringbaar is. - De vijündfl^ gaat fpringhauen, Die niemand tellen kan, te boven in getal. Egijpte'! maagd, aan 't volk van 't Noordenvs.24. prijs gegeven, Staat, gantsch befchaamd, met hoon en fmaad- heid overla&n. jehova fpreekt, hij fpreekt, de groote Wereld- 33, heerfcher, De God van Israël! Ik zal, gewis! te No Den Amon; farao ook; 5k zal gantsch Egijpte ftraffen, Hun Goón, hun Koningen; ja, ik zal farao En allen, die op hem vertrouwden, zeker ftraffen; Hen allen zal ik in nebukadrezars magt, a5. De,magt van Babels Vorst, en zijn ioldaten, lev'ren, Eéns echter wordt dit land weêr als van ouds bewoond! Zoo fpreekt jehova God! Maar gij, o! vrees gij niet, 0 Jakob ! 0 mijn *7* dienaar 1 Schrik niet, 0 Israëli wijl ik u redden zal, Zelfs uit het verst gewest ■ En uit hun ballingfchap uw kroost te rug zzl brengen. Dan, dan keert jakob weer, en leeft gerust en ftil, h En niemand zal beftaan, zijn Ihlle rustte ftoo- ren. / Gij,  5°s j E R E m i a. Voom. Gij, vrees dan niet, mijn knecht, 0 jakob! w. as. vrees gij niet! WGodf 'ik bcn met u' 200 fpreekt JEH0VA Gereed tot uwe hulp; ik «I met alle volken Een einde maken, daar ik u ooit heb veritrooid , Maar nooit, neen nooit, zal ik met u een einde maken, Ik zal u ftraffen ,ja! naar recht en billijkheid, Maar u, boe fchuldig ook, toch niet geheel verdelgen. 39. Eene voorzegging, betreffende de' Filiflijnen, en hunne verwoestingen door de Chaldeën. "ilwfi'c EenC V00rze^ing van jehova, aan den Pro. vs. i.' feet JEREMia gebeurd, betreffende de Filiftij. nen, voor dat faraö gaza veroverd hadt. a. Zo fpreekt jehova! Zie! uit 't Noorden rijzen waters; Zij nemen toe, gelijk een vloed, die overftroom t, Zij zetten 't gantfche land, en zijn gewasfen, onder, En ftad en burgerij-rèeds gilt de ftedeling, Men hoort door 't gantfche land 't gehuil der landbewoners; 3. Van wegen het geluid der klapperende hoef Van 's vijënds ruiterij,en 't ramm'len van zijn wagens, Het  jeremia» S°9 Het bolderen der raan, is 't al verfchrikt, «gffljj; ont field, Zoodat de vaders zelv' niet omzien naar hun kind'ren. Omdat de droeve dag nu aanbreekt, die ver-yx. 4derf En ondergang bereidt voor alle Ftliftijrien, Die dag, die alle hulp,die flechts nog overig was, Voor Tijrus alle hulp,en Zidon,aï zal fnijden. De dag, dat jova God het Filijlijnfche volk, Uit Kafthor afgedamd, geheellijk zal verfloren. Ach! Gaza is gantsch kaal! gantsch Askelon 5geplukt, Met 't omgelegen dal! Hoe lang toont gij met kerven, En fnijden van u zelv',uw leed en droevenis! Helaas! je hova's zwaard! hoe lang zult gij niet 6. rusten % Keer weder in de fchede,ach! blikfem langer niet! Maar neen, jehova's zwaard! hoe zoudt gij 7* kunnen rusten? Daar jova u beveelt! En tegen Akelon, En tegen al de kust der zee, u heeft beilemd! 40. Voorzegging van eene groote verwoesting van het land der Moiibiten. Vergeleken met jesaiü XV en XVf. Betreffende Moab. Zoo fpreekt jehova Go3, de groote Wereld- ys u heerfcher, De  -IO J E R E M I ii ijgj De Gld van Wee iV^-5/ Z' is ver- woest! Kirjathn, befchaamd, is fchand'iijk overrompcid. Ook Misgab ftaat bedwelmd, getroffen door den fchrik. *' Het trotfche is niet meer de roem van Men heeft den laatften ramp beraadflaagd teffen haar: „ Welaan! men roei hen uit, uit het getal der „ volken!" Cij M»dme*J met den grond wordt gij gelijk gemaakt, Zoo zal liet oorlogszwaard u tot het laatst vervolgen. 3- Het krljgsgefchrei weergalmt van Horonaïm zivaar; Om 's vijands inval, om 't geduchte der verwoesting. 4- Ganuch Moab is verwoest, verbrijzeld, en vernield. Men kan tot Zoar toe het treurig kermen hooren ; 5- Gehuil gaat bij gehuil bij Lubitht hoogten op. Van 't lange klaaggefchrei dreunt Horonaïm; laagte. C Vliedt, bergt uw leven! Blijft, als een geneverftruik, Daar  JEREMia. 5*1 Daar in de woeftenij — omdat gij op uw fchat.^. ten, VS. 7- - Op uw bezittingen vertrouwen hebt gefield, Wordt gij, door 's vijands magt, o möïb! ingenomen; Uw afgod camos zelf verhuist in balling- fchap, . xt a Met al zijn priesterdom, met al zijn Vorften tevens. De plunderaar komt wis bij u van ftad tot 8. ftad, Niet ééne enk'le ftad zal zijne magt ontkomen. Bedorven wordt het dal,het vlakke veld vernield. Dit fpreekt jehova God! geeft, geeft aan moob g. vlechten, 't Wordt bij die vlechten dan gevangen heengefleept. Al zijne fteden zijn ten grond gefloopt, een puinhoop, Door niemand meer bewoond. — Vervloekt, io. vervloekt zij eik , Die hier jehova's werk nalatig zou volbrengen, Vervloekt, vervloekt,al wie zijn zwaard van bloed onthoudt! Van zijne jeugd af aan heeft moüg rust genoten, n. Als wijn, die op zijn moer en heffe liggen blijft, En niet van 't ééne vat in 't ander wordt gegoten , Zoo  512 ƒ è r e m i a; ïh»m Zoo werdt ook moSb nooit in ballingfchapvervoerd, ' Dus heeft hij reuk en fmaak fteeds onvervalscht behouden. vs. 12. Maar thans, fpreekt jova God, komt die geduchte tijd s Dat ik hem vreemde wijnverlaters toe zal zenden ; Die hem verlaten, die zijn vaten leegen, en Zijn flesfchen met geweld in ééns verbrijz'len zullen. * 13. Ja, over camos zal dan woan ftaan be¬ fchaamd , Gelijk als Isrels volk zich thans fchaamt over Bethel, Daar 't zijn vertrouwen en zijn hoop op hadt gevest. 14. Wat roemt, wat pocht gij toch? Wij, wij zijn dapp're helden! Wij krijgers, voor den krijg en wapenen gefchikt! 15' Daar tuoa'b is verwoest; in rook vergaan zijn fteden; Zijn beste jong'lingfchap ter flachtbank is geleid. Zoo fpreekt der Vorften Vorst; wiens eernaam is jehova , De groote Wereldgod. 16.'t Verderf treft Moab dra; zijn laatfte rampen nad'ren. Gij  JEREMia* 7*3 Gij die bij naam hem kent, gij die rondomgtfgh hem woont, . w.17. Beklaagt, beklaagt hen»» «gt: Hoe is die Iterke fcepter, , Die Koninghjke Haf, verbroken en vermeld, o ZMto» Burgermaagd! klim af, verlaat den zetel, . Van uwe majefteit, Zit neêr in 't dorre zand, Want Moabs plunderaar is tegen u in aantogt, Die plunderaar heeft reeds uw vestingen ge- ^rirburgerfehaar! begeef u op den landweg, i*, Zie uit, en vraag, ja vraag d' ontkomen ^^^^^^^ ** legen, , ..r Wijl hij verflagen is! huilt, huilt, bedrijft Dat mÏms verwoest! meldt dit langs **** boorden. »* h Geduchte vonfiis treft de vlakke velden «i Ook i\W*,ja het treft ook Beth-Diblathaïm; H Treft mriSthalm, Bethgamul en >V >\ Treft te*. Kerïóth; met één woord, al. «4Ie fleên . ,; In Afeib g^tfche land, en heind en ver ge- Geknot is Jfcf»' hoorn, zoo fpreekt jehovA I* God? KK 1  5*4 JEREMia. Hoofift. Zijn arm gebroken maat* • , xlviil J „ ? , en maakt, ja maakt vrij vs.&6. M°ab «ronken, Omdat hij roekeloos zich tegen jova God Verheffen dorst, dan zal hij alles wéér uitbraken, , Dan wordt hij op zijn beurt belagchen ea befpot. 27. Hebt gij dus Israël, weleer, niet uitgelagchen? Was Israël door u betrapt op dieverij, Dat g' hem befpot hebt, als gij flechts van hem woudt fpreken? 28. Verlaat, verlaat uw fteên, en fchuilt in rots en klip, o Moabs burgerij! en nestelt, als de duiven In d' ingang van een hol, of in een fcheur der rots. *9- Wij kennen Moabs trots, hij is, hij is hoog. moedig, Zijn' trotschheid, hovaardij, en neren euvelmoed , 30. Zijn' zelfsverheffing; ja,ik ken hem als verme¬ tel; Zoo fpreekt jehova God! hij is ondragelijk; Maar al hun pogchen voert niets uit, is onbe' ftendig. 31. Dies zal ik Moabs lot beweenen, ja 'k be¬ ween Gantsch JWtóJj daar men om Kir-heres burgerfchaaren 32. Reeds bange zuchten flaakt — ja boven het gehuil, Dat  jERïMll 5*5 Dat om Jaëzer weent, Wil ik, met heete traa-g»tfj. nen, o Sibma's wijngaard, u beweenen, o plantzoen, Wiens loten over zee, Jaëzers zee, zich fpreidden, Wijl, midden in uw oogst van zomervrucht en druif, »t Verwoestend oorlogslot, helaas! u heeft getroffen ! Nu is en vreugd en dans, van al het vrucht-vs,33. baar veld, Door Moabs gantfche land, geweken, ja verdweenen. Ik heb den wijnpersbak en kuip van wijn geleêgd. Men zal met vreugdgejuich voortaan geen druiven treden; o Neen, het vreugdgejuich is thans geen vreugdgejuich! Om Hesbons klaaggefchrei, dat men tot Eleale, 34, lotfabaz toe,verneemt,heft men den treurgalm aan, Van Z<'dr af, tot hij aan Horonaïm klinke, Gelijk een kudde vee, door 't drijven afgamat. Zelfs Nimrims bronnen zijn met zand verdopt, verdorven. Ik zal in Moab hem, zoo fpreekt jehova 35» Kk 3 Die  5l6 JEREMia, lïoofdft.Dle offeranden flacht op heuvels, voor zijn xi.vm. „ , Goden Den wierookgeur ontfteekt, nu rustdag hou* den doen. W. 36. Mijn boezem trilt, gelijk een cither, over Moab, En om Kir-heres ramp klopt mij het treurig hart, Omdat het overfchot dier ftad ook is verloren. 37. Want aller hoofd is kaal, de baarden afgekort, Gekorven aller hand, een treurkleed dekt de lenden. 58. Op Moabs daken en alöm langs markt en ftraat, Is huilen en misbaar, wijl 'k Moab heb vermorsfeld, Als een nietswaardig vat, zoo fpreekt jehova God! 39. Ach! hoe vermorsfeld! ach! hoe huilt men! hoe wendt Moab, Befchaamd, het wezen af! Ja, Moab is een fpot, Hij is een fchriktoneel, voor al zijn nagebuuren. 40. Hij vliegt, zegt jova God, gelijk een arend aan, En fpreidt zijn vlerken uit, en overdekt heel Moab. 41. Daar is geen ééne ftad,die niet verwonnen is; En alle vestingen en fterkten zijn genomen; En Moabs heldenmoed zal wezen in dien tijd, Ge-  JEREMia. 5*7 Gelijk de moed der vrouw, in felle barens-fl^fc weeën! Ja, Moab wordt verdelgd, wordt gantschlijkw.4*uitgeroeid. Het zal geen volk meer zijn, omdat hij tegen jova , Te ftout en roekeloos, zich eens verheffen dorst. Angst, kuil, en ftrik voor u, o Moabs inge- 43. zeet'nen! Zoo fpreekt jehova God! Hij, die den angst 44' ontvlucht, Stort in den kuil ter neêr; mag hij den kuil ontkomen, Dan wordt hij in den ftrik gevangen en verward. Want ik doe Moab thans zijn ftrafjaar overkomen. Zoo fpreekt jehova God. — De vlucht'ling vondt welè'er, des vijands magt 45. ontvloden, In Hesbons fchaduw rust, genoot daar veiligheid ; Maar nu fchiet 'er een vuur uit Hesbon, vlammen Uit sihons hofftad, uit; dat vuur,die vlam verteert Den baard van Moab, en den fchedel van die trotfchen. Wee! wee u, Moab! wee! gij volk, dat ca- 46, mos dient J Kk.3  Jl8 JEREMia, iïoofdft.G'v) zij't verloren I ach luw zoonen bannelinge», xlviii. |jw dochters buiten 's lands in flavernij' vervoerd! ff. 47. Maar — ééns in laater tij'd, zoo luidt jehova's Godfpraak, Zal 'k Moabs ballingen herftellen in hun land. Tot dus verre het vonnis over MoSb. 41. Voorzegging nopens de Ammoniten. Eoofdlf. Betreffende de Ammoniten. xlix. Vs' *' Zoo fpreekt jehova God! Heefc Isrel dan geen zooren? Heeft hij" geen erfgenaam? Waaröm heeft malkam Gad Dan in bezit? Hoe woont zij'n volk in Isrels fteden? Daarom, dra komt de tijd, zoo fpreekt jehova God'. Dat ik een oorlogskreet aan Rabba, Ammons hoofdftad, Doen hooren, dat die ftad een puinhoop wezen zal; 5s Lands overige fteên zal men in vlamme zetten. Dan , dan wordt Israël, zoo fpreekt jehova God! De erfgenaam van hun, die van hem wilden erven, Huilt  JEREMia. 519 Huilt Hesbon! Hesbon huilt! want Ai is ver-flg|». woest! vs* 3. Gilt Rabba's dochteren, bekleed met treurgewaaden; Verheft uw klaagtoon, loopt, loopt door de ftraten om. Eerlang zal malkam zelv' in ballingfchap verhuizen , Met all' zijn priesterdom, met al zijn Vorftenftoet. Wat roemt, wat pogcht gij op uw waterrijke 4» dalen , Zij vloejen van uw bloed! 0 Ammons trotfche maagd! Die, op uw fchatten fier, en op uw groot vermogen , Dorst vragen: Wie,wie durft te kampen tegen mij? Ik zal, gewis! ik zal, fpreekt jova *t Opper- 5. wezen , De groots Wereldgod, u fchrik van allen kant Aanjaagen, zoodat gij, verftrooid, uit een ge. dreven, Zult vluchten, en geen mensch de vlugtenden veréént. Eens echter zal ik nog weêr Ammons volk ver- 6« losfen, Zoo fpreekt jehova God! uit hunne ballingfchap, Kk 4 4a. Voor-  S*° j e r e m i Si 42. Voorzegging nopens de Edomiten, Hoofdft. Betreffende Edom. xux. vs' Hoe! is 'er geen verftand, geen wijsheid meer in Theman? Ontbreekt het fchranderen aan fchrander over* leg? Is hunne wijsheid hun dan nutteloos geworden ? 8. Vlugt, Dedans burgers! vlucht, in 't diepfte der woeflijn; Dewijl ik esau ramp op ramp doe overkomen, In dezen tijd der ftraf. 9. Indien een vreemdeling uw wijn-oogst hadt ge. zamel J, Dan zou toch hier of daar een trosjen ov'rig zijn; Wanneer een dievenrot des nachts komt, om te ftelen, Zij nemen flechts zoo veel, als hun genoeg dunkt, meê. 30. Maar, ik heb esau gantsch ontbloot, ik heb zijn fchatten r Ontdekt, zoodat hij niets verborgen houden kan. Zijn kroost, zijn gantsch gedacht, zijn vrienden, zijne buuren, 't Is weg, 't is alles weg; hij zelv', hij is niet meer! II. Doch, laat gij weezen na, die fpaar ik in het leven, Dat zich uw' weduwen veriaten op mijn gunst? Ge-  JEREMia, 521 Gewis! fpreekt jova God, daar zulken moetenHufffll drinken, vs. ii. Dier vonnis het niet was, te drinken uit dien kelk, Zoudt gij dan eenigzins verfchoond zijn, om te drinken ? Van 't drinken uit deez" kelk zult gij niet zijn verfchoond. Ja, ik heb bij mij zelv' gezworen, fpreekt je- ^ hova ; Dat Bozra een toneel van fchrik, van fmaad , en fchimp, Dat deze ftad verwoest, en tot een' vloek zal wezen; En all' 's lands üeên verwoest, verwoest in eeuwigheid. Ik heb een opöntbod gehoord van God jehova; H« Een krijgsheraut roept reeds de volken tot den ftrijdj , Verzamelt u, rukt aan, ten oorlog tegen „ Bozra! " Van alle volken heb ik u het kleinst' gemaakt, 13* Ja! tot een fchriktoneel zult gij voor 't menschdom ftrekken. Uw Godheên, daar uw hart zijn hoop op 16^ hadt gebouwd, Uw beelden, hebben u in uwe hoop bedrogen, Gij, die in rotzen woont, en op der heuv'len top. Gewis! al maakt g' uw nest zoo hoog, gelijk een arend, Kk s 'k Stort  ?*a JEREMia. Fxux' 'k St0rt U van daar ter Beér» 200 fPreckt jehova God! vs. 17. Gaatsch Edom wordt verwoest, elk reiziger zal fchrikken, Die ooit hun land doorreist, en zuchten om dien ramp. 18. Zoo, zoo is Sodom ééns, Gomorra, en hun buuren, Verwoest, fpreekt jova God! 't Blijft eeuwig onbewoond. Geen fterveling zal zich daar immer in onthouden. 19. Zie daar! zie daar! hij komt, hij komt, ge¬ lijk een leeuw, Van d' oorfprong des Jordaans, naar waterrij. ke landen , En valt door mijn beltiiur, haar aan op 't onverwachtst. Dien ik verkozen heb, zal ik daar heenen zen» den. Want, wie is mij gelijk? Wie daagt mij ooit voor 't recht? Waar is de herder, die voor mij beftaan zou kunnen ? 20. Hoort,hoort jehova's plan,'t geen hij heeft vasrgefleld Met Edotn's volk, 't ontwerp met Themans in. gezeet'nen: Zoo waar, het zwakfie vee fcheert hunne weiden kaal, En  jEP-ïMii S*3 En zal hun beemden en hun koojeu zelfs woesten. Het aardrijk heeft gebeefd, door 't kraakenW.au van bun val; Tot aan de fchelfzee toe hoort men hun jam- merklagten; Hij komt, hij vliegt, gelijk een arend, her- ft*, waards aan; En fpreidt zijn vlerken uit, en overdekt gantsch Bozra, Eu Edoms heldenmoed zal wezen in dien tijd, Gelijk de moed der vrouw, in felle barensweeën. 43. Eene voorzegging van de verwoesting, die de ftad Damaskus treffen zal. Betreffende Damaskus. *J» Befchaamd ftaat Ramath, ook ftaat Arpad heel verlegen, Op 't hooren dezer maar van rampen, gantsch verbaasd, ' De fchrik loopt tot aan ree, en maakt de zee onrustig. Damaskus, moedeloos, begeeft zich op de *4' vlucht, Daar angst haar overvalt, en fiddering en weeën , Gelijk een vrouw in rood. — Hoel die vermaarde ftad niet overig gelaten, *!• Die mijne vreugde was! —• Haar wakk're jong'lingfchap zal op haar ftraa- tö. ten fneuv'len, Haar  J24 JEREMia; BxS' Haar gantfche kriJgsmagt wordt, zoo fpreekt jehova God, De groote Wereldgod l alsdan ter neêr gehouwen. w.27. Ja, in Damaskus wal, ontfteek ik dan een vuur, Dat alles floopen zal, zelfs benhadads paleizen. 44. Eene voorzegging tegen eenige Arabifche Stammen. «8. Betreffende Kedar, Cde tentbewoonende,) en de Koningrijken van Hazor, (de dorpbewoonende Arabieren ,) welke nebukadrezar , de Koning van Babel, geflagen heeft, luidt jehova's Godfpraak dus: Rukt tegen Kedar aan ten firijd, op! d' Oosterlingen 29. Beroofd! ontneemt aan hun hun tenten en hun vee, Hun tentgordijnen, en gereedfchap, hun kameelen, Het word' hun al ontroofd! Men hoor' alöm den kreet: 30. Schrik! Schrik van allen kant! — Vlucht, vlucht, gezwind en fpoedig, Verfchuil u, Hazors volk! in 't diepst der woestenij! nebukadrezar heeft, de Vorst van 't mastis Babel, 8 Heeft tegen u een plan , een krijgs-ontwerp, beraamd, Trekt  J e r E M I 3. 5^5 Trekt op, rukt aan ten firijd, zoo luidt jeho- va's Godfpraak, vi.31. En overvalt dat volk, dat zich zoo veilig fchat, Dat poort noch grendels kent, die afgezonderd woonen. Hun kemels zijn een prooi, hun talrijk vee 3*« een buit; Ik zal hen overal, in alle werelddeelen, Verfiroojen, hen , - die in hun Stammen zijn verdeeld, En hun van allen kant verderf doen overkomen. Zoo fpreekt jehova God! Voortaan zal Ha- 53' zots land Niet dan een flangenhol,'t zal woest voor eenwig wezen; Zoodat geen mensch daar woont,geen fterv'ling het doorreist. 45. Eene voorzegging van de lotgevallen der Elamiten. Eene Godfpraak van jehova, aan den Pro- 34, feet jEREMia gebeurd, betreffende Elam,in het begin der regeering van zedekiü, Koning van Juda, van dezen inhoud: Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereld- 35. heerfcher! Zie! ik zal Elams boog, 't voornaamfle van hun magt, Ver- „  52S JEREMia» Voofdjl, Verbreken; ja ik zal van alle wereldkantefl vs.36. ^e winden te gelijk op Elam normen doen, En hen dan overal, naar alle wereldkanten, Verftroojen, dat geen volk op 't wereldrond zal zijn, Waar heen geen ballingen van Elam zullen ko. men. 37. 'k Zal Elam voor 't gezicht zijns vijands, voor 't gezicht, Doen beeven, van de geen', die op zijn leven doelen; 'k Zal ramp en ongeluk, 'k zal mijn' geduch. ten toorn, Zoo fpreekt jehova God, aan hun doen overkomen ; Ik zal het oorlogszwaard hen doen vervolgen, tot 38. Zij gantschliik zijn vernield — dan zal ik mij. nen zetel In Elam Hellen ,en, zoo fpreekt jehova Godi < Hun Koning uit zijn land, met aj hun Vorften, drijven. 39. Maar ééns in laater tijd, zoo fpreekt jehova God, Zal 'k Elams ballingen weêr in hun land her. nellen. 46. Eene voorzegging nopens den ondergang en verwoesting van Babel — tot heil en herjlel- ling der Israëliten en Jooden. Met een eanhangzel,zijnde een.bericht, dat deze Godfpraak  jeremiü. 5a? fpraak fia Eabel gezonden, en een offchrift daarvan in den Eufraat geworpen is, met bijvoeging , dat Babel even dus verzinken zal.— Befluit van jeremiü's Godfpraken. Eene Godfpraak, welke jehova, betreffende Hoofdft. Babel, en het land der Chaldeën, door deny;> ^ Profeet jeremiü heeft laten uitfpreken: Maakt, maakt alöra bekend,doet aan de volken 3. hooren , Geeft feinen, roept het uit, verbergt het niet, roept uit, De tijding: Babel is veroverd! bel fiaat fchaamrood ; En merodach geknakt; haar Afgoön liaan befchaamd; Haar afgodsbeelden zijn verbrijzeld, ftuk geflagen. Daar rukt een magtig VQlk van 't Noorden S«' tegen baar, Dat zal haar gantfche land verwoesten en ontvolken , Ja mensch en vee zijn weg, zijn allen weggevlucht. In dezen zelfden tijd, zoo luidt jehova's God- 4. fpraak, Zal Isrels nageflacht, te faam met Juda's kroost, Zich werkzaam toonen, om met traanen en gebeden Te  5*S jEREMia. Hoofdft. Te zoeken jova's gunst, de gunst van hunnen God; vs. $. Naar Siön zullen zij dan vragen , met verlangen, Den weg naar 't vaderland zich ftellen voor 't gezicht; Zij zullen komen, en zich aan jehova wijden, Met een' verbindenis, die nooit verbroken wordt. 6» Het volk, aan mij gewijd, was een verdoolde kudde, Door hunne herders zelv' bedrogen en ver« leid ; Die herders deeden hen op ruwe bergen zwerven, Zij doolden fteeds van berg tot berg en heu« vel om; En hadden hunne kooi en legerplaats vergeten; 7. Al wie hen aantrof, flachtt' en at hen onge» ftoord ; „ Wij maken ons," zoo fprak hun vijand, „ toch niet fchuldig!" Omdat zij tegen God jehova vaak misdaan, En in hun vaderland zoo vaak gezondigd hadden, Dat land, hun veil'ge weid', 't gefchenk van jova God , 't Verlangen en de lust van hun godvruchte va' d'ren. S. Vlucht, vlucht uit SabelI gaat uit der Chaldeën land; Weest  J S R E M I a. 539 Weest als de bokken, die voor uit gaan voor Hoofdft. de kudde. Want ik, ja ik, verwek< 'k voer uit hetw. 9' Noorderland Geduchte volken aan, ten oorlog tegen Babel; Die zullen het beleg orn haare wallen flaan, Haar ook veroveren; hun pijlen zijn de pijlen Van een ervaren held; en treffen altijd doel. Dus wordt 't Chaldeeuwfche land ten prooi, 10; zegt God jehova! Al die 't berooven zal, is met zijn buit voldaan. Omdat gij u verblijd, van vreugd hebt ópge- 11." fprongen, Toen gij mijn erfbezit geplunderd hebt weleer; Toen gij zoo dartel waart, gelijk gemeste kalvers , Gelijk de forsfche hengst, die moedig fnuift èn briescht; Om deze trotschheid is uw moeder thans ver- 12, legen, Zij, die u heeft gebaard, ftaat over u befchaamd. Gewis! dit is het eind' van alle trotfche volken, Verwoesting, woestenij, ontvolking, eenzaamheid ! Zij wordt, door jova's toorn, ontvolkt, geheel 13. een puinhoop. Al wie langs Babel reist, zal eens, ontzet, verbaasd, LI Om  J3° JEREMia. Heofdft.Om al haar rampen, zoo geducht, zoo vreeslijk, zuchten. vs. 14. Omfingelt Babel gij, die boog en pijl handteert, Befchiet haar van rondom!- Spaart tegen haar geen pijlen; Dewijl zij tegen God jehova heeft misdaan. 15- Heft aan het krijgsgefchrei, zij reikt 11 reeds de handen • Haar grondflag zinkt reeds weg, haar muuren ftorten neêr! Dit is jehova's wraak; wreekt u aan haar, behandelt Haar, als zij anderen voorheen behandeld heeft. 16". Roeit, roeit van Babel uit den zaajer! roeit den genen, Ook uit, die in den oogst den fikkei voeren kan. Dat zij, om 't oorlogszwaard, naar hunne landgenoten Weêrkeeren, met de vlucht, elk naar zijn eigen land. 17. Het volk van Israël was een verbijsterd fchaapjen , Door leeuwen opgejaagd; Asjijrlsch Koning was De eerfte, die zich aan deszelven vleesch vergastte, En deze laatffe, deez' nebukadrezar , Vorst Van Babel, heeft het nog de beenderen verbrijzeld. Daar-  j e r e m i a. 531 Daaröm\ fpreekt jova God, de groote We Hoofdft. reldgod, vs. ÏS. De God van Israël! Ik zal den Vorst van Babel Gew is ééns frraffen ,zoo gelijk ik As furs Vorst Geüraft, gewroken heb. — Maar Isrel breng 19. ik wéder In zijne fchaapskooi, om voortaan op Karmeh berg En Bafans heuvelen, gelijk weiëer te graazen. Het zal zijn lust volöp , op Efraïims gebergt', En 't vruchtbaar Qiledi, met malfchen klaver boeten. In dezen zelfden tijd, zoo fpreekt jehova 2®. God! Zal men het wangedrag van Israël wel zoeken, Maar neen! het is 'er niet — ook Juda's euveldaên, Maar neen! men vindt ze niet. — Want ik zal die vergeven Aan hun, die ik alsdan doen overblijven zal. Trekt tegen 't land, trekt op, dat dubbel we- 2ié derfpannig Eéns was, en tegen 't volk, dat wisfe ftraf verdient. Verwoest, vernielt het al, ja laat 'er niets van ov'rig, Zoo fpreekt jehova God ! Volbrengt mijn gantsch bevel. Daar is een krijgsgefchrei in 't land,een zwaa- 22. re moordkreet: Hoe is de hamer, die de gantfche wereld floeg j», LI 2 Ver-  53a JEREMia. Hoofdft. Verbroken | Babel is een fchriktr-neel geworden vs. 24. Der volken< Im ik heb voor u een ftrik gelegd, o Babell in dien ftrik zijt g',eer-gij 't wist, gevangen. Gij' zijt gevonden, gij gevat, omdat gij krijg En oorlog tegen God jehova durfdet voeren. 25. jskova heeft, hij beeft z:jn tuighuis opge. daan, En wapens uitgedeeld, de wapens yan zijn gramfchap. Het is het wjrk van God, jehova d' Opperheer , Al wat 'er thans gebeurt in der Chaldeën Jan» den. 2(S# Valt haar van rondom aan; flaat haare fchunren op, En plundert al haar graan, verwoest haar als verbannen, 27. Dat haar niets overblijv'! Doodt al haar rundervee, Met 't oorlogszwaard, ja veert die allen naar de flschtbank. Wee hun! hun tijd is daar! de tijd van hunne ftraf! aS. Men hoort alöm 't gegil, 't gekrijt der vluchtelingen , Die naauw uit Babels wal en land ontvlod zijn; Te Siön wordt de wraak verkondigd van jehova, De  j E R e m i a. 533 De wraak van onzen God, en van zijn "Tim-Hoofdft. pelbuis. floept tegen Balei op de fchutters, met hun vs. 29. boogen; Belegert haar rondom, dat niemand haar ontkoom', Vergeldt haar naar verdienst'; gelijk zij heeft gehandeld, Behandelt haar ook zoo; wijl zij zich tegen God, jehova , Israëls geduchten Koning, kantte. Dies zal haar jong'lingfchap , zoo fpreekt je- 30. hova God! In dien geduchten dag, op haare flraten fneuv'len , En al haar krijgsmagt dan omkomen door het ftaal. Vermet'le! dit 's uw lot! Zoo fpreekt het Op- 31. perwezen, jehova , Wereldgod! Uw dag, uw ftraf is daar! Dan Hort die trotsaart neêr, en blijft voer 32. eeuwig liggen, En niemand richt hem op. — Ja,' ik ontfteek een vlam In alle zijne fteên, dat vuur zal alle plsatzen Vernielen in het rond. — Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereld. heerfcher! Ja Isrels nageflacht, zoo wel als Juda's kroost, LI 3 Zij  , Wij hebben het herftel van Babel, vruchte„ loos, „ Beproefd; helaas! zij is, belaas! z' is onge„ neeslijk." Verlaat, verlaat haar dan! Elk keer' weêr naar zijn land; Want haare ftraf gaat hoog, zoo hoog tot aan den hemel, , », En reikt aan 't Wolkgewest - „ JEHovA „ heeft ons recht „ In 't volle licht gefteld; welaan, laat ons te ., Stort „ De daên van jova God vermelden met ge„ juich!" ii. Zet uwe pijlen aan;grijpt fchilden en rondasfen, jehova heeft den moed der Vorften opgewekt Der Mede»; zijn ontwerp beraadflaagd tegen Babel, Dat hij die ftad verwoest' —. Want dit is jova's wraak, De  jEREMia. 539 De wraak van 't Heiligdom. — Hoofiifl, plant uwe vaandels vrij op Babels muur en L^ wallen, Verfterkt de wachten, zet alöm uw'posten uit; Bereid een hinderlaag — wat jova heeft befioten, Dat heeft hij ook volbracht, al wat hij heeft bedreigd Aan Babels volk cn ftad — Gij ftad! aan wa- 13, ttrftroomen Gelegen, die zoo rijk in kostbaarheden zijt! Uw ondergang is daar, uw eind' is reeds geko? men, De maat.de maat is vol van uw veröv'rings» zucht. jehova, d' Opperheeer, zweert bij zijn eigen 14. leven : Alfchoon ik u, met volk, als kevers, heb gevuld, Toch zal men over u Triumfgezangen zingen. Hij is de Schepper van deez' aard, door Ab - tg. vermogen, Hij heeft, door zijn verftand, dit wereldrond gevormd; Door Godelijk vernuft den hemel uitgefpannen. W anneer hij dondert, brukcht een zee in 't 16. wolkgewest; Dan doet hij van het eind der aard' de dampen Hijgen; En maakt het blikfemvuur, en regen, door zijn magt; Hij  54* JEREMia, WoWt.Ui] brengt den wind hervoort uit zijne fchatgewelven. "•17. Het menschdom is verdwaasd, dat deze kennis mist. Elk kunst'naar ftaat gewis ééns om het beeld verlegen, Dat hij gebeiteld heeft — Ook is 't gegoten begld Slechts leugen en bedrog; het.heeft geen geest noch leven. l3. Zij zijn flechts ijdelheid, een arbeid, die be? driegt, Die dan, wanneer God ftraft, vergaan, tot niet verdwijnen. ,9. Maar jakobs Schutsgod is aan dezen niet gelijk, Die is de Schepper yan het Al; d' Israëliten Zijn eigendom; zijn naam is jova, Wereldgod! 5c. Een Heirbijl waart gij mij; geduchte oorlogswapens; Door u heb 'k volkeren verbrijzeld en vernield; 21. En Rijken omgekeerd — door u zoo paard als ruiter, En oorlogswagens en hun ftrijders, om doen komen; £2. Door u heb 'k man en vrouw, en jong en oud , vernield; Door u den jongeling, en jonge maagd, doen fneeven; Den  JEREMia. 54i I Den herder en zijn vee, den landman en z\]xï Hoofdfl. rund; viti's. Door u heb 'k uitgeroeid, Landvoogd en Overheden. Maar nu zal 'k Babeh ftad, en der Chaldeën Uland, Al hunne fnoodheên, die z' aan Siön ééns bedreven , Vergelden, voor het oog der wereld; zóo fpreekt God! Gij, brandende Volkaan! u wil ik, fpreekt je- 25, hova! Gij, die verwoestingen door alle landen frreldt! 'k Strek tegen u mijn hand; u doe ik van de rotzeh Afftorten,ik maak u een' uitgebranden berg! Men zal uit u geen fteen ten hoekfteen kunnen 2Ö*. haaien, Geen fteen ten grondfteen; neen! voor eeuwig zijt gij woest! Zoo fpreekt jehova God! Steekt vaandels op in 't land ten fein; blaast 27. de trompetten; Roept, roept de volken op, wijdt hen tot ■ dezen krijg; Reept tegen haar bij één ten ftiijd de Koningrijken Van Ararat, als ook van Minni, Azkenaz; Stelt legerhoofden aan; verzamelt ruiterbenden, Zoo menigvuldig als de kevers in getal. Wijdt,  ^ 542 JEREMia, mm Wijdt, wijdt tot dezen krijg, een heil'gen krijg* vs.i8. de volken, Der Meden Koningen, hun Adel, Vorften, ftoet, Ja al hun volk, zoo ver hun heerfchappijën ftrekken. ao. Zoo dat al 't aardrijk beev', getroffen door den fchrik; Daar tegen Babels ftad d' ontwerpen van je- hova Eens worden uitgevoerd, om Babels gantfche land Tot eene woestenij en wildernis te ftellen, Een woeste wildernis, door niemand meer bewoond. 30. Reeds houdt de heldenfchaar van Babel op met vechten , Zij fluiten zich alreeds in muur en fchansfen op; Hun krijgsmoed is verfiapt, zij zijn zoo laf als wijven; Haar huizen ftasn in brand, haar grendels zijn vernield. 31. De ééne loper loopt den and'ren; d' ééne bode Den and'ren te gemoet, om Babels Vorst met haast Te melden, dat zijn ftad aan 't één' eind' is veroverd, 34, En dat de vijand het kanaal bemagtigd heeft; Dat in moeras en men het riet reeds ftaat te branden, En  JEREMia. 543 En dat aan 't krijgsvolk gantsch de moed Honfdf}, ontzonken is. Want, zoo fpreekt jova God, de groote We-w.33« reldheerfcher, De God van Israël. — Ja, zekerj Babels ftad Is als een dorschvloer; 't is, 't is tijd, om haar te dorfchen; Nog maar een korte poos, dan zal 't haar oogsttijd zijn. nebukadrezar, hij, de Vorst van 't magtig ej, Babel, Verflondt mij, zoog mij uit, als 't uitgeledigd vat; Verflondt mij als een draak; met mijne lekkernijen Heeft hij den balg gevuld, maar fpuwt die thans weêr uit. Het onrecht, en geweld, door mij weleer ge- 35. leden, Kom' over Babels ftad! zeg Sïöns burgerfchaar; Mijn bloed kom' over al de burgers van Chaldeën ! Zoo fpreek' Jerufalem.' Ja, zegt jehova 3ö» God! Ik zelf, gewis! ik zal uw pleitgeding voldingen, Ik neem uw wraak op mij, 'k maak haar moerasfen droog, Haar bron, door mijn beftuur, 'zal niet meer water lev'ren. Eer-  544 j E k Ef M i ü Hbofdjl. Eerlang zal Babeh ftad een enk'le puinhoop* Een ijslijk flangénhol, een fchriktoneel, verachtlijk, Door niemand meer bewoond. 3«. Zij brullen all' te faam, gelijk als leeuwen brullen , Zij heffen een geluid, als jonge leeuwen,op; 39- Hun feestmaal zal ik in een giftmaal dra verand'ren, Hen dronken maken, met een' uitgelaten vreugd , Maar midden in die vreugd, zal ik hen doen verzinken, In eenen eeuw'gen flaap, zoo fpreekt jehova God! 40. Waar uit zij nimmermeer ontwaken — daar 'k, als fchapen Hen, zoo wel ram als bok, ter flachtbank' heenen voer. 41. Hoe! SefachX hoe! die ftad, de roem van alle volken, Veroverd! B«Beh ftad, hoe! thans een fchriktoneel ! 42. Een vloed heeft Babeh ftad met opgezwollen golven 43. Bedekt en overftroomd — all' haare fteên,ver¬ woest , Zijn thans een' zandwoeftijn, een wildernis geworden , Een  JEREMia. 545 Een land, daar niemand woont, geen fLrve-Hoofdft. ling door reist! bel zal ik ftraffen daar te Babel; uit zijn' kaa-w, 44. ken Zal 'k hem ontrukken, 't geen hij eertijds heeft geflokt. Geen volken zullen meer in aantal tot hem ftroomen, Daar Babels trotfche muur ter aarde is neêrgeftort. Mijn volk! ga Babel uit! elk redd' zijn eigen 45. leven! Van wegen jova's toorn, die hevig brandt en blaakt. Dat u geen moed ontzink', geen fchrik u doe 46; vertzaagen, Wanneer een bang gerucht vernomen wordt in 'c land. Men zal van jaar tot jaar geduchte tijding hooren , Van oproer en geweld in 't één en ander land, Van overheerfchers, die met overheerfchers ftrijden. Want eerlang komt de tijd, dat ik geduclte 47^ ftraf Aan d' afgodsbeelden, die m' in Babel eert, zal oef'nen. Zoodat haar gantfche land met fchaami' bedekt zal zijn; M m Ter»  54*5 JEREMia. Boefdff: Terwijl men haare doón op ftraat en markt ziet liggen. w.48. Dan zal het gantsch Heel-al, met al het fchepz'ien heir, Om-Babels- val, met vreugd, triumfgezangen zingen ; Terwijl van 't Noorderland, zoo fpreekt jehova God! Die haaren ondergang voltoojen zullen, komen. 49. Gelijk ée':?s Babel was ten val en ondergang ,• Voor die uit Israël ter dood gevonnisd waren, Zoo zuüen, die ter dood gedoemd zijn in hun land, Ook eerlang in die ftad, in Babel zelve, fneu» v'len. 53. Maar gij, die't moordend ftaal gelukkig zijt ontvlucht, 0 Spoedt 11 , ftaat niet ftil! gedenkt in verre landen Aan jova God! gedenkt fteeds aan Jerufalem! 51. j» Wij waren ééns befchaamd, toen wij flechts „ ftnaadheid hoorden, „ De b'^s der fchaamt' hadt ons het aange,, zicht bedekt;" [Dus fpreekt gij, en te recht;] „ omdat die ,, vreemdelingen ,, ln 't Tempel-heiligdom , aan jova God ,, gewijd, „ Tot ons verd-iet en fpijt, ééns waren inge,, drongen." Maar  JEREMIÜ. 547 Maar thans, fpreekt jova Gcd! thans nadert Hoofdft. reeds die tijd, vj. 52* Dat ik haar beelden en haar afgodsdienst ral ftraffen; En men door 't gantfche land een moordkreet hooren zal. Al fteeg zelfs Babel op tot aan de hemeltrans- 53. fen, En fterkte haaren wal tot in het wolkgevvest, Nog zouden , op mijn last, die haar verwoesten zullen, Daar bij haar komen, zoo, zoo fpreekt jehova God! Men hoort een bang gegil, een klaaggefchrei 54< uit Babel; Uit der Chaldeën land verheft de moordkreet zich. Te weten, jova God verwaest het trotfche 55. Babel, En floopt het tot den grond! nu gaat de moordkreet op! Haar golven bruisfchen, als van groote waterftroomen, Terwijl haar moordgegil geftadig hooger rijst. Want de verwoester komt, en overvalt haar, '§$, Babel, Haar helden worden nu in ketenen gekneld; . Haar boog en wapens zijn alreeds vernield, verbroken, W:mt jiva Gol, de God, die elk naar redt vergeldt, Mm a SsS  54^ j e r. e m i a. Hoofdft.Zal hier ook naar verdienst' vergelden en be' taaien. w.57. Ik zal haar' Vorften, haar' Geleerden, Adeldom, En all' haar' Ov'erigheên, en Helden, dronken maken, En dronken zinken zij in eenen eeuw'gen flaap, Ontwaken nimmermeer, zoo fpreekt de groote Koning, Wiens naam is jova God, de groote Wereldgod ! 58. Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereldheerscher! Die groote breede muur van Babel wordt genoopt ; Haar poorten zullen ook al kraakende verbranden. Zoo hebben vruchteloos de volken hier gewrocht; De vjlken Trammen zich vermoeid, ten dienst der vlammen. 5P, Het volgende droeg de Profeet jeremiü op aan seraja , den zoon van nerija , kleinzoon van machseja, als deze met zedekiü , den Koning van "juda, in het vierde jaar van deszelfs regeering, na Babel reisde; deze seraja nu was ©o. bevelhebber van 's Konings geleide. — jeremü naamlijk hadt alle de onheilen, die Babel zouden treffen, te weten, alle de boveaftaande God- fpra-  JEREMia. 549 ipraken, die tegen Babel te boek gefield zijn, Hoofdft. in eene afzonderlijke boekrolle opgefchreven. — En nu verzocht jeremiü aan seraja: „Als gij vs.6i. te Babel zijt aangekomen, zoo leest alle deze voorzeggingen met opmerking, en ze^t dan: 62. 0 jehova! Gij hebt van deze plaats te vooren gefproken, dat gij haar verdelgen zult, zoodat 'er geen inwoner in overblijft, noch mensch noch beest, maar dat zij voor eeuwig eene woestenij zal wezen — vervolgends deze boekrolle uit- 63. gelezen hebbende, moet gij 'er een' Heen aan binden, en ze dus midden in den Eufraat werpen, onder bet uitfpreken dezer woorden : Zoo 64. zal Bubel zinken, en nooit weder opkomen, door middel van alle die onheilen, die ik haar zal doen overkomen." Zoo hebben vruchteloos enz. *,* Tot hier toe gaan de voorzeggingen van je- REAiia. aanhangzel. 47. Gefchiedverhaal van Jerufalems verovering en verwoesting door de Chaldeën. — Het lot van jojachin , gewezen Koning van Juda. ... , Hoofdft. ZEDEKia was één-en-twintig jaaren oud, toen lii. hij begon te regeeren, en elf jaaren regeerde hij **• »• te Jerufalem. — De naam vaa zijne moeder was hamutal , eenè dochter van jeremiü, van Lib- tia. — Hij deedt, het geen aan jehova's oog 2* mishaagde, volkomen, zoo als jojakim gedaan / Mm- 3 hadt.  55° J E R . E M ï a. hadt. - Dns gebeurde het, door den toorn vai w. 3. Jkhova tegen Jerufalem en Juda, die niet dan met hunne verllooting uit zijne tegenwoordigheid, [en ui: bun land.] eindigde, dat zedeKia tegen den Koning van Babel opftondt. 4» In het negende jaar van zijne regeering, op den tienden dag der tiende maand,kwam nebukaduezar, Koning van Babel, met zijn gantfche leger, \-oor Jerufalem, en de ftad ingefloten hebbende, wierp hij 'er eenen wal tegen 5- op rondom; de belegering der ftad duurde tot 6. in het elfde jaar van den Koning zedekiS ; [in welk jaar] op den negenden der vierde maand IJunij] de ftad door hongersnood tot het uiterfie gebracht zijnde, zoodat het gemeen vol7# firekt geen eten meer hadt,de vijand ter ftad inbrak:alle de krijgslieden vluchtten bij nacht, en trokken d»or de poort, tusfehen den dubbelen muur bij des Konings tuin, alhoewel de Chaldeën de Had rondom bezet hadden , en floegen den weg in 8. na de Jordaan-vlakte; maar het Chaldeeuwfche leger zette den Koning na, en zedekiï in de vla';te bij Jericho achterhaald hebbende, werdt zijne gantfche magt, die hij bij zich hadt, 9' verftrooid, maar den Koning zeiven namen zij gevangen,en brachten hem na Ribla,in het land Hamaih, bij den Koning van Babel, welke Koning van Babel aldaar, een gerechtelijk jp. vonnis tegen hem uitgebroken hebbende, de zoonen van zedekiü, voor zijne oogen, ter dood cfeedt brengen, ook deedt hij alle de Grooten  jEREMia, 551 ' ten van Juda te Ribla ter dood brengen, en ze Uorfdfl. dekü van het gezicht berooven, en met tweern, koperen ketenen boejen en dus iiet hem de Koning van Babel na Babel voeren, alwaar hij hem in de gevangenis hieldt, tot zijnen dood toe. Op den tienden der vijfde maand [Julij] daar aan volgende, dit was het negentiende jaar der regeering van nebukadrezar, als Koning van Babel, kwam mebuzaradan, de bevelhebber der lijfwacht, in dienst des Konings van Babel, te Jerufalem. Deze verbrandde jehova's Tem- 13. pel, en het Koninglijk paleis, als mede alle huizen van Jerufalem, en in 't bijzonder alle grooie en aanzienlijke huizen. Vervolgends 14- Hechtte het gantfche Chaldeeuwfche leger, dat de bevelhebber der lijfwacht bij zich hadt, de muuren van Jerufalem rondom — waarna ne- -3' büzaraDan, de bevelhebber der lijfwacht, eenigen van de armften van het volk,en het overgebleven volk, dat nog in de ftad was overgebleven, benevens de overloopers, die tot den Koning van Babel waren overgegaan, het overfchot van een groot volk, uit het land in balfchap wegvoerde ; maar eenigen van de armfte 16. ingezetenen liet nebuzaradan, de bevelhebber der lijfwacht, achter, tot den wijn- en akkerbouw. Ook floegen de Chaldeën de koperen pilaaren 17. van jehova's Tempel, de Hellingen der waschvaten ,en het koperen bad,dat in jehova's TemMm.4 Pel  55* JEREMia. was, in Hukken, en voerden al het kopervs. ltt. «ar van na Babel - Insgehjks namen zij de potten, fcboeflfeleri.mesfen.fchaJeB, koppen , en al het koperen gereedfchap, dat tot den dienst ge19- bruikt was— Ook nam de bevelhebber der lijfwacht de fchaalen, wierookpannen, en (prengbekkens, fn potten , en kandelaars , en rookfchalen , en kóppen, al wat geheel van goud, of van zilver ao. was. mede; ook de twee zuilen,het ééne groote waschbad , en de twaalf koperen runderen, die voor flellingen verftrekten, en welke de Koring salomo voor jehova's Tempel hadt la;en maaken ; alle welke gereedfehappen zoo vee) kopers uitleverden, dat het niet gewogen kon worden. tU _ Wat de twee pilaaren of zuilen betreft.elke pilaar hadt achttien ellen hoogte,en eenen omtrek van twaalf ellen; hebbende eene d.kte van vier vingeren, en zijnde verders van binnen hol, «• het kapiteel van boven was van koper, en elk kapiteel hadt vijf ellen hoogte, het netwerk en granaatappelen, rondom elk kapiteel, alles van koper. — De-eelijls was 0(k de andere pilaar, ?3- met granaat-appelen. — Deze granaat-appelen' waren zes-en-negentig in getal,zichtbaar, in het geheel waren 'er honderd granaat-appelen rondom over bet netwerk. ?4« Eindelijk nam de bevelhebber der lijfwacht seraja, oen Hoogenpriester, en zefanja , den twee?5» den Priester, de drie deurwachters, daarenboven nog uit de ftad eemn hoveling , die het bewind over het krijgsvolk hadt gehad, en teven van de  jEREMia. 553 de genen,die den vrijen toe-ang tot den KoningHoofdfr, plagten te hebben; den Scnrijver ,die de monlter- rol hadt gehouden, tn de krijgsbevelhebber was, die het genieën tot de krijgsdienften plagt op te fchrijven, en zestig man van het gemeen, die men in de ftad aantrof. — Deze allen voerde vj. 26. nebuzaradan, de bevelhebber der lijfwacht, na Ribla tot den Koning van Babel% welke Ko- 27. ning hen gpzaamlijk te Ribla in her. land Ha- math ter dood bracht. — Op deze wijze werdt Juda uit zijn land in ballingfchap weggevoerd. Dit is de lijst van het volk, dat nlbu.vad- 28, rezar in ballingfchap liet wegvoeren: Ia het zevende jaar zijner regèering, 3,023 Jooden. In het achttiende jaar van nebukadrezar , 832 20. perfoonen uit Jerufalem, In het drie-en twintigftë jaar van nebukadre- 30. zar, voerde nebuzaradan, de bevelhebber der lijfwacht, nog in ballingfchap weg 745 Jooden. Dit maakt famen 4,600 perfoonen. In het zeven-en-dertigfte jaar na de wegvóe- 31. ring van jojachin , Koning van Juda, op den yijféntwintiguen der twaalfde maand, herleide EviL-wERODAca, Koning van Babel, in het eerfte jaar van zijne regeering, jojachiw, Koning van Juda, in zijne gunst, hem uit de gevangenis ontflaande; hij fprak gunftig met hem, 32. hij gaf hem den rang boven de overige Koningen, die te Babel bij hem aan her Hof waren. —— Hij liet de klederen, die hij in zijue ge- 33. Mm 5 Van-  554 JEREMia. tloofdft. vangenis gedragen hadt, met anderen verwisfelen ; ook fpijsde hij, geduurig, zoo lang hij leefde, w.34. aan zijne tafel. — En tot zijn bellaan werdt hem van wegens den Koning van Babel een beftendig daaglijksch inkomen, voor zijn leven, tot aan zijnen dood toe, toegelegd. JE-  JEREMIA5 S KLAAGZANGEN.   J E R E M I A' S KLAAGZANGEN. EERSTE ZANG. I. Hoe eenzaam zit die ftad, die ftad weltQT Hoofdft. zoo volkrijk ! vs. i. Der volken hoofdftad is een weduwvrouw gelijk! Helaas! thans een' flavin, die Koningin der landen! ofsw c;7 (ïtsri naa *rs$j»jï n[tx nasno is.rt Zij weent, den gantfchen nacht, de traanen cp a, de wangen; Van all' haar' minnaars, ach! blijft haar geen trooster bij; Haar vrienden, haar nooit trouw, behand'len haar als vijand. 3- In wreede flavernij moet Juda 't land verlaten; 3, En vindt voor zich geen rust, nu z' onder Heid'nen woont; In al haar' angst nog fteeds gejaagd van haar vervolgers. 4. Geen mensch komt meer ter feest, dies treuren 4. Siöns wegen; Dies ftaan haar' poorten doodsch,dies zucht het Priesterdom, Ook treurt haar maagdenrei; zij zelve kwijnt van kommer. 5.  5j5 JEREBIl's Hoofdft. L 5» vt. 5. Haar vijand zegeviert; 't flaagt alles aan haar haaters; Wijl jova haar bedroeft, om all' haar' enveldaên; Haar ted're zuig'ling zelv', moet flaaf, moet balling wezen. 6. S, De pracht van SiSns maagd, haar luister, is verdweeren; Haar' Vorften zijn gelijk een hert, van weid' beroofd, Dat krachteloos en mat de jagers achtervolgen. - *■ fipfcf. idM .r.*,.:^ «ictó «11;. 4 7. Jerufalem herdenkt, in deez' rampzaal'ge dagen, In haare ballingfchap, aan haar voormalig heil; Nu 't volk door 's vijands magt moet, zonder bijftand, fneeven; Haar vijand ziet, en lagcht, hoe zij in 0nmagt zinkt. 8. 8. Jerufalem misdeedt, nu zwerft z' als een' on» reine; Men zag haar raakt; nu ftrekt z' haar minnaars zelv' ten fpot! Helaas! zij zucht, zij wendt het hoofd te rug van fchaamte. 9'  klaagzangen. * L ] Het vuil ziet in' op haar kleed! zij dacht niet vs. gi op het einde, En is daaröm zoo diep, en zonder troost, verlaagd; „ Ach! jova! zie mijn ramp; ach! zie mijn „ vijand juichen!" ' Iflictl nfM i i i' ,*gi Jjf» iiiLjj nCY jjj ƒ . De vijand flaat de hand aan all' haar kostbaar- is. heden, Zij ziet, hoe Heidenen haar Heiligdom betreên, Die g' ons verboden hebt, als burgers aan te nemen. tl. Haar gantfche volk, helaas! zucht,door gebrek n. aan voedzel; Hun fchatten bieden zij voor fpijs, en laafnis, aan. „ Ach! jova! zie, aanfchouw; hoe diep ik „ ben vernederd!" 12» „ Ach ! gaat het u niet aan, o Reiz'gers langs 12. „ deez' wegen? „ Aanfchouwt, beziet, was ooit een ramp ,^ mijn ramp gelijk; „ Daar jova mij meê floeg, toen 't vuur zijns ,, toorns ontvlamde? ■ I*  56° JEREMia* g Uoofd/t. I. . 13. *s. 13. „ Hij fchoot een vuurfiraal neêr, die alis mijn ,, leden fchokte! Hij fpande voor mijn voet een net, dreef ,, m' achterwaards; ,» Hij maakte m' «ngefteld, deedt fchrik op m fchrik mij treffen. 14. I4« j> 't Juk van mijn wandaên heeft zijn hand „ mij opgebonden, „ Zj zijn, in één geflrikt, mij op den hals ,, è*Jegd : „ God gaf mij, krachtloos, aan een' magtig ,, vijand over. 15. 15. „ God beeft mijn' heldenfchaar vertreden in' „ mijn' muu en ; ,. Hij! iep een' feestdag uit, en velde mijne jeugd ; „ God tradt den wijnpers zelv' voor Juda95 „ docht'renfchaareD. 16. 16. „ Dies ween ik — ja, mijn oog, mijn oog 5> vüet weg van traanen; „ De trooster, ach! is ver,die mij verkwik„ ken zou! „ De vijand zegeviert, dies ftaan mijn zoons „ verbijsterd!" 17. 17. Van allen troost beroofd, wringt Stans maagd haar banden; Aan jakobs haters gaf God van rondom bevel; Men fmaadt Jerufalem, als een'onreine vrouwe! IS.  kla agzangen.' 18. Hoofdft* jehova handelt recht; zijn' wil was'k onge-vj. 18. „ hoorzaam; „ Hoort, volken, ach laanfchouwt mijn droe„ vig zielsverdriet! „ Mijn' zoons, mijn' dochters, ach! zijn weg„ gevoerd tot ilaaven! 19. „ Mijn minnaars riep ik, maar — zij hebben 19» „ mij bedrogen! „ Mijn Priesters, Overhéén, zijn in de ftad ,, verfmacht; „ t)aar zij naar lavenis, daar zij naar voedzel zochten! £0. „ Ach! jova! zie mijn nood! Helaas! hoe *©• j, fcheurt mijn boezem l „ Wijl ik weêrfpannig was, keert 't hart in ^, 't lijf mij om! „ Daar buiten rooft mij 't zwaard, en t' huis „ de pest mijn kind'ren! 81. ,j Men hoort mijn bang gezucht: Maar nie- 2U „ mand kan mij troosten! „ Mijn vijand hoort mijn ramp, en juicht, „ dat gij dit deedt! pt Eéns worden zij als ik, dit hebt g',o God! ,, verkondigd! ^ Na èa.  JEREMia 's Uoofdjl. 22> vil 22. *» ^an zal hun wanbedrijf vóór uw gezicht „ ook komen! . „ Ach' ftraf hen dan, zoo als g' om mijn „ vergrijp mij ftraf)j „ *k Zucht onophoudelijk. Helaas! —- „ mijn hart — bezwijkt!" tweede zang. ï. Hoefdft.Uoe. heeft God Siöns maagd omwolkt in zijne yf 1 "j gramfchap! Hoe Isrels eer' op d' aard' ten hemel af geftort! Ach! in den dag zijns toorns dacht hij niet aan zijn voetbank. •** f: f: riesbH Ibcor. ntk: vix tjaai ïmë a. God heeft — hij fpaarde niets — verflonden j°akols horden; En Judfs vestingen, in toorn, ten grond gefiecht,; Hij heeft haar*Koningrijk ontwijd, en all' haar Vorften. 3. In 't blaken van zijn toorn, verbrak hij Lr els hoornen Zijn' rechtehand trok hij,op 'svijands komst, te rug; Een vlam, die rond zich greep, ontftak hij tegen Jakob,  klaagzangen. ' 53 .: Hoofuft. 4« , ii. I Als vijand fpande hij zijn boog, als vijand mikte w> ^ Zijn hand, en fchoot ter neêr, wat wensenlijk was voor 't oog; Hij ftortte,als blikfemvuur, zijn toorn op» tenten. 5- Ach! God heeft Israël, als vijand, gantsch 5» verdonden, Paleizen, vestingen, in puin verkeerd, gedoopt; Voor Raio's maagd ellend' vermeerderd op ellende, 6. God heeft zijn heiligdom, de plaats der fa- ö. rnenkomst, Zijn eigen tent, heeft God vernield en omgegraven , Zoo graaft men in den tuin de bloemenbedden om, En Feest- en Sabbathdag heeft jova God inS/ó» Doen ftaaken, ja, zelfs in vergetelheid gebracht; In 't blaken van zijn toorn verfmaadt hij Vorst en Priester. God heeft zijn altaar thans en heiligdom ver- 7worpen, Den ringmuur zijns paleis gaf hij in's vijands magt; Des vijands juichftem klinkt door jova s Tem* pelzaalen, Als vierden zij een feest. — Nn 2 2.  5#4 JEREMia' s Hoofdft, vs. 3. Jehova vormde een plan, om Slons muur te floopen, Hij fpande 't meetfnoer, ja, hij gaf zich niet eer rust$ Voor 't alles was vernield. Niet eer,voor muur en wallen Irt eenen droeven ftaat en toeftand zijn gebracht. 0- p. Haar poorten zijn, helaas! diep in den grond gezonken! Haar grendels afgerukt, verbroken, en vernield ! Haar Koning weggevoerd, bevindt zich onder Heid'nen, . Met al h aar Vorfienfteet! — Nu leeft men zonder wet{ En geen Profeet ontvangt gezichten van jehova. 10, ie. De achtbare Ov'righeid van Stans maagd zit K zwijgend In treurgewaden neêr; het hoofd met ftof beftrooid. Hoe treurig hangt het hoofd van Salems maagdenfchaaren! 11. XI* Van traanen fmelt mijn oog; mijn bange boezem fcheurt; Mijn droefheid klimt ten top; van wegens al de rampen, Die  KLAAGZANGEN. 5^5 Die 't vaderland bezuurt! d' onnooz'le Hoofijfl. zuigeling, Zinkt, met het teder wicht, op ftraat in on« magt neder. 12, Zij roepen, ach! vergeefs! de moeders aan w. 12. om brood, Of wijn! zij zinken néér in onmagt op de ftraaten; Gelijk een, die gewond ter aarde nederzijst; Tot^ij, op moeders fchoot, het laatfte fnikjen geven, i 13- Wat zeg ik, Silems Maagd! Wat zal 'k bij u 13. gelijken ? Wat beeld vind ik het best, opdat ik u vertroost'? Uw wond is, als de zee, zoo groot! wie kan ze heelen? 14. Ach! ijd'le dwaasheid flechts voorfpelden uw 14. Profeeten; Zij hebben niet getrouw uw zondige bedrijven, Om uwe ilavernij te weeren, u ontdekt. — 't Was ijdel, \ was gevleij, al wat zij u voorzeiden. 15. Al wie voorbij reist, flaat, verwonderd, in de 15. handen, Hij ftaat verbaasd, en fchudt, om S*ltms Maagd, het hoofd: Nn 3 „Is  5Ó6 j E R E M i a' s Hot>fdft.„ Is dit," zegt men, „die ftad, daar elk ééns „ van gewaagde, „ Dat zij volmaakt en fchoon, de vreugd „ der wereU was?" 16. vs. i 0 God! van alle 22. kanten, Als of 't een feestdag was. —— Ten tijd van jova's toorn Nn 4 Is  56? J e r e m i a' s Agflfr.Is niemand het ontvlucht, ach! niemand kon ontkomen ! De vijand heeft mijn kroost, met moederlijke zorg, Van mij zoo teer gekweekt, door 't moordend üaal geveld. derde zang. i. Hooffli.Tk, ach! ik ben de man, die onder zijne roede vs. i. Veel iamni'ren heb beleefd! 2. Mij heeft hij fteeds gevoerd, in duisternis; ik wandel, Waar mij geen licht befcbijnt. 3. Ach! dag op dag deedt hij mij zijne handen voelen, Hij floeg mij keer op keer. 2. 4. Hij doet mijn vleesch en vel, alreeds veröu. derd. rimp'ien; Hij brijzelt alF mijn leén. 5. Hij heeft met jamm'ren mij en droevenis omge. ven, Van rondöm mij bemuurd. 6. Hij doet m'in donkerheid, in't akTigst duister. woonen, Als in het Schimmenrijk. 3- 7- Hij heeft mij zoo bemuurd, dat ik niet kan ontkomen, In ketens mij gekneld. Hij  KLAAGZANGEN. 5#9 Hij fluit, wanneer ik frneek, hoe zeer ik ookHoofd/i. moog' kermen, mHet oor voor mijne.beé. Hij heeft mijn' weg alöm bemuurd met zwaare Q. fteenen, Mijn paden omgekromd. 4- Hij loert op mij geftaag,zoo loeren felle beeren 10. En leeuwen op hun prooi. Ongangbaar is mijn weg; hij fcheurt, hij ftoot 11. mij neder, Verfchrikt, verftomd, bedwelmd. Hij fpande zijnen boog, en koos voor zijne ft. pijlen Mij tot zijn doelwit uit. 5- Hij fchoot, en trof ook met de pijlen uit zijn 13. kooker Mijn nieren door en door. Een voorwerp van gelagch was 'k voor mijn 14. landgenoten, Hun fchimplied al den dag. Hij heeft m', helaas! gefpijsd met enkel bitter- 15,' heden, Met alsfem mij gelaafd. 6. Hij liet op keizelgruis mij ftomp de tanden bij- 16. ten, En went'len in het ftof. ik mag aan geen vermaak, aan geen genoegen I7, denken, Nn 5 Ik  57° Jeremiü' s HooQjl. ik ten geen weivaart m£èu «.18. Vaak zeide ik: Ach! mijn moed, mijn krachten zijn vervlogen, Mijn hoop op jova weg! '7. 19- Ach! denk aan mijn ellend',aan alle mijne jammVen , Mijn alsfem, mijn vergif! 2o. o Ja! gij zult, gij zult nog eenmaal daar aan denken , Mijn hart voorfpelt het mij. 41. o Ja! hier let ik op! ik neem het naauw ter harte, Dies fchep ik weder hoop. 8. sa. 't Is jova's goedheid, dat wij niet gantsch zijn verflonden, Zijn gunst heeft nog geen eind'. «3. Bij eiken morgenftond vernieuwt bij zijn' ont. ferming; Uw trouw, o God! is groot! «4. jehova is mijn deel, zeg ik vaak bij mij zei. ven, Dies hoop ik nog op hem! 9. 25. jehova is toch hun, die op hem hoopen, gun- ftig; Die fmeeken om zijn hulp. 2.6. 't Is goed toch, dat men hoop'; dat men het heil van jova Bedaard en ftil verwacht, 't Is  KLAAGZANGEN. 571 't Is heilzaam voor den man, zo hij het juk . leert dragen w, 27. Reeds van zijn jeugd af aan. 10. Hij zit in eenzaamheid bedaard en zwijgend neder, 18. Als God het op hem legt. Zelfs met den mond in 't ftof, hoort men hem 29. vaak nog zeggen: Misfchien is 'er nog hoop! Geduldig biedt hij hem, die hem wil flaan, de 30. wangen, Schoon zat van hoon en fmaad. ir. Het Opperwezen toch, zoo rijk in mededogen, 31." Verftoot niet voor altijd. Bedroeft hij iemand ééns ,hij zal zich weer ont- 32'i fermen; Rijk is hij in genaê. Van harten plaagt hij nooit het menschdom, 33» ftervelingen Bedroeft hij nooit met lust. 13. Wanneer men in het land gevang'nen wreed mis- 34« handelt, En met den voet vertrapt; Wanneer men 't recht te ftout des braven durft 35» verkrachten, Voor 't oog des hoogen Gods; Wanneer men iemands zaak ten onrecht durft 36. verdraajen; Zou God daar niet op zien? 13-  572 J i r i m i a' s Hoofd/l. i«. in. w. 37. Wie durft dan zeggen , dat op aard' ooit iet gei eure , 't Geen jova niet gebiedt? 3S, Dat voor- en tegenfpoed niet altijd af zou hangen Van 's Allerhoogflens wil? 39. Wat klaagt de fterv'ling dan ? dat elk veel lie¬ ver klaage Om eigen wanbedrijf! 14. 40. Welaan, doorzoeken wij al ons beftaan, en keeren Wij tot jehova wéér. 41. Kom, heffen wij ons hart, en handen na den hemel, Tot God, al biddend, op! 4a. „ Wij hebben tegenu, weêrfpannig,overtreden, ,, Dies hebt g' ons niet verfchoond. 15- 43, ,, Gij hebt ons met uw toorn bedekt, ver- „ volgd, verflagen, „ En hebt ons niet verfchoond; 44, „ Gij hebt u met een wolk omhuld, zoodat „ ons fmeeken „ Niet doordrong door die wolk. 45, j» Gij nebt tot vuilnis ons verlaagd, en onder „ volken „ Verachtelijk gemaakt. 16.  klaagzangen; 573 16. Hiofdfl '„ De vijand grimt ons aan, en alle onze haa-,, ™^ „ ters, „ Met opgefperden mond. „ Verfchrikking en gevaar heeft ons, helaas! 47, ,, getroffen, „ Vernieling, breuk' op breuk'. Mijn' oogen ftorten, om den jammer van mijn' 48. burgers, Een beek van traanen uit. 17. Van traanen vloeit mijn oog; het houdt niet 49. op te vloejen; Daar 's geen verademing. Tot dat jehova 't ziet, en van zijn hoogen 5» hemel Mijn zielverdriet aanfchouwt. Mijn oog vindt, in den ramp van al mijn me- 51. deburgers , Op nieuw weer weenensflof. 18. Gelijk m' een vogel jaagt, zoo jaagt mij ook $2. mijn vijand. Schoon 'k hem geen oorzaak gaf. Men wierp mij levend in het graf,helaas! men 53, dekte Den mond met eenen fteen. Het water vloeide mij reeds over 't hoofd, nu 54, dacht ik: Het is met mij gedaan! J9.  574 j e r E m I ii' s Hoofdft' *9- afgrond, o God jehova ! aan. 56. Gij hoorder, mijn geroep, gij hebt voor 't klagend kermen, Uw ooren niet gefiopt. S7' Gij naderdet tot hulp,wanneer ik tot u fmeekte, Wees, fprakt gij, niet bevreesd! 20. 58. Gij hebt "mijn zaak bepleit, o God! die 't leven raakte, JYlijn laven mij gered. 59» Gij, jova ! hebt gezien, hoe men mij hadt mishandeld,En fprakt het vonnis uit. 60. Gij zaagt hun wraakzucht, gij, gij zaagt al hun ontwerpen, Tot mijn verderf gefmeed; 21. 61. Gij,jova! hoordetalhun faiaaden, hun ontwer¬ pen, Tot mijn verderf gefmeed; 62. Al wat de lippen van mijn haaters ooit ver¬ dichtten , En daaglijks brachten voort. 63. Ach! zie, het zij zij ftaan, het zij zij neder- zitten, Ik ben hun fchimpend lied. 22,  klaagzangen." 575 28. Hoofdft. Ach! wil jehova, wil hun toch eenmaal ver-^ gelden, Het geen hun we"rk verdient. Bedek hun het verftand en hart, als met een 65." dekzeil Dat uwe vloek hen treff'! Vervolg hen in uw toorn; roei onder uwen 6C. hemel, jehova! roei hen uit. vierde zang. I. Hoe is het goud verdoofd! het beste fijnfteHoofdft. §oad> rs\ Helaas ! heeft al zijn glans en luister thans verloren. De heil'ge fteenen zijn daar, in het openbaar, Op alle ftraaien ,ach! veracht'lijk heengefmeten. 2. De dierb're Sióniet, eer als fijn goud gefchat, 2. Wordt thans aan d' aarden flesch, helaas! gelijk gerekend, Des pottebakkers werk ! ' 3- Zeemonfters bieden zelfs haar borsten aan heur' 3. jongen, En zoogen dus heur kroost, maar Lr cis Maagd moet wreed, Gelijk de -Struisfen, zijn, die de woeftijn bewoonen. 4.  2?e J E K. E M I a' s Hoofdft. . IV. ~ * ■ vs. 4. De" zuig'üng kleeft de tong van dorst aan zijn gehemelt', Het wichtjen roept om brood, en niemand geeft .bet brood. 5- 5- Die lekkernijen at, verfmacht thans op de ftraaten, , Hen, die weleer zijn in 't fcharlaken grootgebracht , Ziet men, helaas! thans op den vuilen misthoop zitten. 6. d. Gewis! het wanbedrijf van hreh Maagd » grooter, ë 5 Dan dat van Sodom was, dat, in een oogenblik, En zonder menfchen magt, verwoest werdt en vernietigd. 7- 7. 's Volks Edelen, voorheen zoo zuiver al* de fneeuw, Zoo blank gelijk de melk, en rood gelijk ko< raaien, Hun aders als faffier, ~ 8. 8- — zijn thans, op het gezicht, Zelfs zwarter dan de nacht; men kan z' op ftraat niet kennen; Hun huid hangt om 't gebeent', als brandhout uitgeteerd. 9-  KLAAGZANGEN. g?7 9- Hoofdft, Gelukkig noem ik hen, die 't moordend fiaal lv" deedt fneven, " ^" Veel meer dan hen, die door den honger zijn verfmacht; Zij fneuvelden, doorvoed met vruchten van den akker. lo. De ted're moeder kookt met eigen hand haar i0. kroost, Haar vrucht (trekt haar tot fpijz', zoo groot zijn 's volks ellenden! n. God heeft zijn wraak voltooid; zijn gram- n. fchap leeggeflort; Jehova heeft een vuur in Siön doen ontbranden, Dat haaren grondflag zelfs vernield heeft en verteerd. 12. Nooit hadden Koningen, nooit hadden Wereld- 12. woners Geloofd noch zich verbeeld, dat 's vijands legermagt . , Ter poort inrukken zou van 't fterk Jerufalem. 13» Helaas! dit is gebeurd, tot ftraf der euveldaên 13. Van haar Profeeten, en der zonden van heur Priesters, Die, binnen haarert wal, der deugdgezinden bloed, 0 Gruwel! deeden ftroomen j  57* j e r e m i a' 's Wefdft, iv. . 4» w.14. A,s M«den zvvorven zij, met bloed bev'ekr op ftraat, ' ' Zoodat men hun gewaad moest fchroomen aan te raken. 15, 15. Wijk, riep men va» hun, een onreine! uit den weg! Raak hen niet aan! - Ja, nu uk ,t , vlucnt en zwervend, Zegt zelfs bet Heidensch volk van hun: Neen! 0p den duur Kan men hier hun verblnf oio j niet dulden! " ' aIs vree^ehng, 16. 16. jehova's bük heeft hen verftrooid. - Nooit ftaat hij wéér ln gunst oP hen zijn oog. Geen pr]ester vindt genade, Geen Overheid wordt met ontferming aangezien. 0 ir. i?. Onze oogen zagen wij naar ijd'le hulp nog blind Wij keeken uit naar 't volk, dat ons niet kon verlosfen; iS. 18. En nu was ons alreeds, helaas! de ftrik gelegd, Dat w' onze ftraaten niet meer veilig konden wand'len! Zoo naderde ons eind', 't geduchte tijdftip . kwam; r Ons einde was, was daar! —  KLAAÖZ ANGEN. #0 10. H'ofdft. v IV. Die ons vervolgden, zijn veel fneller dan een vs. 19. arend, Die door den hemel vliegt. —~ Zij hebben ons gejaagd, vervolgd op het gebergte , En in het vlakke veld een hinderlaag gelegd. 20. Ach! Gods gezalfde Vorst,van wien ons le- 20. ven hing, Is in hun kuil gevangen «— En wij verbeeldden ons, te midden van de volken , Door zijne fchaduw gedekt, gerust te zullen leeven! ' 21. Verheug u vrij, en juich, o Edoms Maagd, 21. die 't land Van Uz bewoont!tot u zal ook de beker komen, Ook gij zult dronken zijn! ook gij wordt eens ontbloot! ai. Uw fchuld is afgedaan, 0 SiSns Maagd! Niet 22. verder Zal hij u meer ontbloten —1 Maar uwe fchuld zal hij, 0 Edoms Maagd! nog ftraffen; Uw misdaên legt hij bloot! — O 0 2 v IJ F-  JE REMla's vijfde zang. #