HET OUDE TESTAMENT.   HET / OUDE TESTAMENT. Naar het Hebreeuwsch.. pook. YSBRAND van HAMELSVELD. vierde deel, Tweede Stuk. Te AMSTELDAM hij MARTINUS de BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCCXCVJ.   EZECHIÊL   EZECHIÊL. Naar het Hebreeuwseh. boor. IJSBRAND van HAMELSVELD. Tc AMSTELDAM bij MARTINUS dé BRUIJN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. M D C C X C V.   E Z E C H I Ë L. EERSTE DEEL, Gezichten en Voorzeggingen. t. God verfchijnt aan EZECHiëL, en fielt hetrt aan tot zijnen Profeet. In het dertigfle jaar, op den vijfden dag AexHoogft* vierde maand (>»/ƒ), als ik mij onder an-yft 'u dere ballingen bij de rivier Chebar bevond, opende zich de hemel, en ik zag godhjke gezichten. - (Op dezen vijfden dag van die 2. maand, begon het vijfde jaar na de wegvoering van den Koning jojachin uit het vaderland. _ Op dezen dag gebeurde jehova s 3' Godfpraak aan ezechicl, zoon van buzi, den Priester, in het land der Chaldeen, bij de rivier Chebar, en jehova's hand was op hem, [zoodat hij in geestverrukking kwam.]) Ik zag, met ontzettirfg, een' onweers-ftorm *< uit het Noorden komen, eene zwaare donderwolk, en fchitterend blikfemvuur; de wolk hadt rondom een' luistervollen glans, maar in het midden was zij gelijk metaal, dat m het vuur gloeit. - In het midden dezer don- 5< derwolk was de gedaante van vier bezielde wezens , welke zich dus aan mij vertoonden. Zij hadden, over het geheel, het voorkomen van een' mensch, maar, elk hadt 6* A 4 vkr  o KZECHlëL. Hoofdft.vizr aangezichten, ook hadt elk van hun vier vs. )r. vIeiISeIen- — Hunne beenen waren recht,' [gelijk menfchenbeenen,] doch hunne voeten gelijk eene runderhoeve, glinfterend, als ge8. polijst koper. — Cnder hinne vleugelen hadden zij, aan hunne vier zijden, menfehenarmen en handen. — Hunne aangezichten en j>. vleugelen floten aan eikanderen, vleugel tegen vleugel, zoodat zij zich, in het voortgaan, niet omkeerden, maar elk, in alle rich- 10. tingen, recht voortgingen. - Zij hadden alle Vier de gedaante van een menfehen-aangezicht, en het aangezicht van eenen leeuw aan de rechte, en alle vier het aangezicht van eenen os, en van eenen arend, aan de linke zijde. — 11. Hunne aangezichten, zoowel als hunne vleugelen, waren van boven onderfcheiden. — Elk hadt twee vleugelen, die aan elkander floten, en twee, daar zij hunne ligchamen 12. mede bedekten. —- Elk van hun ging fleeds recht uit: daar de wind hen heenen dreef, gingen zij voort, zonder zich, in het voortgaan, om te keeren. 13. Zoo als deze bezielde wezens zich vertoonden , was hun voorkomen, als gloejende vuurkoolen, als brandende fakkels, die tusfehen deze bezielde wezens in en uitfehoten; dit vuur gaf eenen glinfferenden weêifchijn, en uit 14. dit vuur fchoot blikfem uit. — Ook liepen deze bezielde wezens voor en achterwaards zoo fnel gelijk de blikfem zelve. De-  EZECHlëL. 9 Deze bezielde wezens opmerkzaam befchou- HoofJfu wende, zag ik een rad op den grond bij de-ys> ^ zeiven, aan alle de vier zijden. - Het voor- 16. komen, en maakzel, dezer raderen, was als de glans van een Hyacinth, zij hadden alle vier dezelfde gedaante: ook was hun voorkomen en maakzel, als of er een rad m een rad was; zoodat zij, in het gaan, naar alle 17. vier zijden voortgingen, en zich, onder het , voortgaan, niet behoefden om te keeren. — De velgen dezer raden waren zeer wijd, en 18. tevens fchittcrende , zoo dat hunne velgen rondom aan alle de vier raden als vol ftraaien waren. - Als de bezielde wezens voortgingen, ingingen deze raden nevens hen voort,en als zich de bezielde wezens boven den grond verhieven, verhieven zich ook te gelijk de raden. — Gelijk die gingen, waar de wind hen dreef, 20. zoo verhieven zich ook de raden, te gelijk met hen, waar de wind hen dreef, want de■zelfde wind, die de bezielde wezens dreef, dreef ook de raden. - Beiden gingen te ge- ai. lijk voort, en ftonden te gelijk Uil, zoo verhieven beiden zich ook te gelijk van den grond, want, dezelfde wind, die de bezielde wezens dreef, dreef ook de raden. Boven de hoofden dezer bezielde wezens 22. was de gedaante van eenen voetbodem, aan doorfchijnend en heller krijstal gelijk, dat boven hunne hoofden was uitgefpannen. - On- 23. der dezen voetbodem .waren hunne vleugelen recht  ïo ezechicl* Hoofdfl.Kcht uitgefpreid, fluitende tegen eikanderen, l' terwijl elk nog twee vleugelen hadt, om aan de ééne en andere zijde het ligchaam te bedekken. — vs. 24. Als zij voortgingen, hoorde ik het geruisch hunner vleugelen, als het ruifchen van zwaare watervallen, als de donderftem des Almagtigen , als hit geluid van een' orkaan , als . het gedruisch van een heirleger — Wanneer zij rtilftonden, lieten zij hunne vleugelen neder. — 25. Wanneer zij ftonden, en de vleugelen nederlieten, hoorde men, boven den voetbodem, boven hunne hoofden, den donder, 26. Boven den voetbodem , die boven hunne hoofden was, vertoonde zich de gedaante van eenen troon, die het voorkomen hadt van faffier — en op dezen troon zat iemand, in *?• eene menfchen-gedaante. — Ik zag, als gloejend metaal, als vuur in het voorkomen, van binnen en rondom, van boven de lendenen opwaards; en van de lendenen benedenwaards zag ik het voorkomen van vuur, dat rondom 28. hem zijnen glans verfpreidde. — Het voor* komen van dezen glans rondom was als de gedaante van den boog, die zich, bij den regen, in de wolken vertoont. — Onder deze gedaante vertoonde zich de Majefteit van je* ho va. Op dit gezicht, met het aangezicht, op den grond nedergevallen zijnde , hoorde ik eene ftem, die mij dus aanfprak; », Steii-  e Z e c h i ë l. 11 „ Sterveling! fta op, ik zal met u fpre-W^ ken» Toen hij mij dus aanfprak, yj> u kwam ik weder tot mij zeiven. - Ik ftond ». op en hoorde hem, mij aanfpreken, en zeg„en- - Sterveling! Ik zende u tot de 3raëliten, een wederfpannig volk, die my fteeds ongehoorzaam waren. - Zij, gein* hunne vaderen, hebben fteeds tegen mij overtreden, tot heden dezen dag toe. - Deze 4lieden zijn onbefchaamd van gelaad, en ongevoelig van hart, evenwel zend ik u tot hen; gij moet hun aanzeggen: Zoo [preekt de OpVerheer, jehova !- Dan zullen zij, hetzij 5zij al of niet gehoor geven, want zij zijn een wederfpannig volk, echter weten, dat er een Profeet onder hen geweest is. - En gij, Sterveling! vrees niet voor hen, vrees met voor hunne bedreigingen! alhoewel zy jegens u als netels en doornen zijn, en gij onder fcorpiöenen verkeert, vrees evenwel niet voor hunne bedreigingen, maak u voor hunnen norfchen blik niet verlegen; zij zijn wel een wederfpannig volk, doch, gij moet hun nog- 7thans mijne uïtfpraken voorhouden , het zij zij daar aan al of niet gehoor zullen geven, gelijk zij een wederfpannig volk zijn. - Hoor, fterveling! hoor gij flechts, wat ik 8. u thans beveel; wees gij niet wederftrevig, gelijk dit wederfpannig volk. - Open uwen mond, en eet, het geen ik u geve. - Hier 9op werd ik eene hand gewaar, die eene boekr rol-  !2 e Z e c ii i ë t. Hoofdft. volle, hieldt, en zich na mij uitftrekte. — Zij w. io. ontrolde deze boek-rolle voor mijn oog, die van voorcn en achteren befchreven was, en niets dan klaagzangen, zuchten, en jammerklagten bevatte. — En nu geboodt hij mij: Hoofdft. Sterveling! eet, het geen gij voor li vindtvs. i. eet deze boekrolle — ga dan — en predik aan Isre/s volk! — 2' Ik opende dan mijnen mond, en hij gaf mij deze boekrolle te eten, tevens mij gebie3. dende: Sterveling! voed lïwe maag, en verzadig uzelven met deze boekrolle, die ik u geve. — Ik at ze, en het finaakte mij, in 4- den mond, zoet, als honig. — Thans vervolgde hij: Sterveling! ga, en begeef u tot het Israëlitisch volk, en draag hun mijne Godfprakea 5. voor. — Gij wordt niet gezonden tot een volk, het welk eene vreemde onverfïaanbaare 6. taal fpreekt, maar tot Israik nageflacht: niet tot veele uitheemfche volken, die eene vreem» de onbekende taal fpreken , welke gij niet zoudt kunnen verftaan — hoewel dezen, zo ik u tot hen zond, u gehoor zouden geven. - 7- Maar Israëls volk zal u geen gehoor willen geven, want zij willen naar mij niet luisteren , maar het gantfche Itraüitifche volk heeft een onbefchaamd voorhoofd, en een ongevoe- 8. lig hart. - Doch, gewis! ik zal ook uw gehad en uw voorhoofd zoo hard en onverzettelijk maken , als hun gelaad en voorhooft! is.  ezechiöl. 13 in — Ik zal uw voorhoofd zoo hard maken Hoofdft. III als een Diamant, harder dan eene rots. — rj> ^. Vrees hen dan niet, maak u voor hunnen norfchen blik niet verlegen, fchoon zij een wederfpannig volk zijn. Hij vervolgde : Sterveling ! vat toch alle 10. mijne Godfpraken met uw hart, en luister met een opmerkzaam oor; ga, en vervoeg u n. tot de ballingen , uwe landgenoten , fpreek hen in mijnen naam aan, met de bevestiging: Zoo fpreekt de Opperheer jehova ! zij mogen dan al of niet naar u hooren! Nu nam een Geest mij op, terwijl ik ach- j2. ter mij, met een zwaar en dreunend geluid, hoorde roepen: „ Geloofd zij jova's Majefteit, Uit 't Godlijk Heiligdom!" Ook hoorde ik het geluid der vleugelen van 13. die bezielde wezens, welke vleugelen tegen elkandercn floten ; en het geluid der raden nevens hen; een geweldig gedreun! 2. EzECHiëL aanvaart, volgends Gods Voorfihrift, zijn ambt van Profeet, en kondigt, door verfcheiden zinbeeldige daaden, de belegering en ondergang aan van Jerufalem, benevens de alleröntzettendjfe rampen, die daar mede gepaard zouden gaan. Opgenomen en weggevoerd door eenen 14. Geest, ging ik, treurig en ontroerd in mijne  14 K Z E C t! I ë l. Hoofdft. nen geest, hoewel jehova's vermogende hand «Pij; mij onderfteunde» heenen, en begaf mij naar ' de ballingen, die te Tel-Abib, bij de rivier Chebar, zich met der woon gevestigd hadden • en hen befcliouwende, hoe gerust zij daar woonden, bleef ik, onder hen, verbaasd en fpraakloos, zeven dagen lang. — Doch, na het verloop dezer zeven dagen, gebeurde aan mij de volgende Godfpraak Van jehova : 17. Sterveling! Ik heb u voor hreh volk tot eenen Wachter gefield. - Gij zult de Godfpraak uit mijnen mond hooren, en hen in *8. mijnen naam waarfchuwen. — Als ik den godlozen aanzeg, dat hij den dood verdiend heeft, en gij waarfchuwt hem niet, gij fpreekt niet, om den godlozen, door uwe waarfchuwing, van zijne fnoode levenswijze af te brengen, opdat hij het leven benoude; dan zal wel die godloze, gelijk hij door zijne euvel, daaden verdiend heeft, fterven, maar van u iP- zal ik zijn bloed afvorderen. - Maar, in. dien, gij eenen godlozen gewaarfchuwd hebbende, hij zich van zijne fnoodheid, en god, loze levenswijze, niet bekeert, dan zal hij, om zijne euveldaaden, fterven, maar gij zult *>. uw leven redden, — Ingelijks, wanneer een deugdzaam man van zijne deugd afgaat, en doet, het geen verkeerd is, en ik hem deswegens Urikken fpan, opdat hij fterve, indien gij hem niet waarfchuwt, dan zal hij wel, om zijne zonde, fterven, zonder dat aan zijne deugd  i z e c h i ë l. 15 deugd gedacht worde, die hij geoefend hadt, Hoofdft. maar zijn bloed zal ik van u afvorderen. — Maar indien gij eenen deugdzamen gewaar- vs. 21. fchuwd hebt, dat hij niet zondige, en hij pleegt dan de ondeugd niet, zoo zal hij gewis leven, omdat hij zich heeft laten waarfchuwen, en gij hebt uw leven gered. — Vervolgends voelde ik daar eene vermogen- 22. de aandrift van jehova , die mij zeide: Op! ga uit in het dal, daar zal ik u mijne Godfpraken mededeelen. — Ik rees op, en begaf 23. mij na het dal; en hier vond ik weder die Majefteit van jehova voor mij, zoo als de Majefteit, die ik bij de rivier Chebar gezien had; zoo dat ik voor over op mijn aangezicht viel. Weder tot mij zeiven gekomen zijn. 24.. de, en hij mij bevolen hebbende op te ftaan, fprak hij mij met deze woorden aan: Ga, en fluit u zeiven in uw huis op: want, fterve- 25. ling! men zal zwaare touwen gebruiken, en er u mede binden, zoodat gij onder hen niet vrij zult kunnen uitgaan; daarom zal ik uwe 26, tong aan uw gehemelte doen kleeven, zoodat gij fpraakloos zijn, en hen niet meer beftrafr fen zult; want zij zijn een wederfpannig volk — doch, wanneer ik u weder mijne Godfprar 27, ken zal mededeelen, dan zal ik uwen mond wederom openen, en gij zult tot hen in mijnen naam fpreken, met die bevestiging: Zoo fpreekt ie Opperheer, jehova ! Wie hoort, die hoo-  E Z E C H I ë L. re, en wie het kat, die late het; want zij zijn .een wederfpannig volk. Hoofdft. Maar gij, fterveling! neem u eenen tigchelfteen, leg dien voor u, en maak daar eene VS. I. 2> aftekening op van de ftad J'erufalem. — Schets verders eene belegering tegen de ftad, maak eene verfchansfing, werp eenen wal op, teken een leger rondom haar, en plaats ftorm- 3. rammen van rondom. - Neem dan eene ijzeren plaat, en ftel die, als eenen ijzeren muur, tusfehen u en de ftad; vestig verders uw gezicht tegen haar, opdat zij eene belegerde ftad verbeelde, die gij belegert. — Dit zal voor Israë/s volk een teken zijn. 4. Verders, leg u zeiven neder op uwe linkezijde, en draag de zonde des IsraëUtifchen volks; draag hunne zonden, zoo veele dagen, „ 5. als gij daar op liggen zult. — Ik reken u de jaaren van hunne euveldaadcn, naar het getal der dagen; 390 dagen zult gij de zonde van 6. hra'èls volk dragen. — Dezen verlopen zijnde, zult gij weder op uwe rechte zijde liggen, en nu de zonde van Juda's volk 40 dagen dragen; ik reken u eiken dag voor een jaar. — 7. Dus zult gij op het belegerd Jerufalem uw gezicht vestigen, hebbende den arm bloot, 8. en tegen haar profeeterende. — En, ten einde gij u niet van de ééne op de andere zijde omkeert, tot dat die dagen van uwe belegering verftreken zijn, zal ik u dikke touwen aanbinden. Neem  EZECHICli. 1/ Neem verders tarwe, gerst, boonert, VaX-Hoofdfi: zen, heerfe en fpelt, doe het famen in éénen IV" r ' vs. 9. pot, en maak daar van zoo veel brooden, als gij dagen op uwe zijde zult Ijggen — 390 dagen zult gij zulk brood eten; uwe fpijze 10. zult gij bij het gewigt eten, twintig fikelen Voor eiken dag; zoo veel zult gij van tijd tot tijd eten* — Insgelijks zult gij uw Water, n. naar zekere mate, van tijd tot tijd, het zesde deel van een drinken. Nog zult gij, een gerftenbrood étende, dat, 12. in hunne tegenwoordigheid, over menfchendrek bakken; want, zoo fpreekt jehova! op 1^» deze wijze zullen de Israëliten hun brood onrein eten, onder die volken, onder welken ik hen verftroojen zal. — Nu zeide ik: Ach! 14» Opperheer! jehova! Ach! nooit heb ik mij •zelven verontreinigd; want van mijne jeugd af, tot heden toe, heb ik zelfs nooit geen dood aas, noch iet van een verfcheurd beest gegeten ; veel min rottend vleesch in den mond genomen. —> Wel nu, was zijn ant- 15. woord, ik fta u, in plaats van menfehendrek, toe;, rundermist te gebruiken , daar moet gij dan uw brood over bakken. Hij vervolgde: Sterveling! gewis! ik ver- rtf» breek den ftaf des broods, [ik ontneem dit lioodzaaklijk voedzel,] in Jerufalem: zij zullen het brood bij gewigt, en met kommer, eten, en het water, bij de mate, en met vertwijfeling, drinken. — Zoodat zij, gebrek aan 17» B brood  ïf> e z e c H i § L. brood en water hebbende, de één den anderen, met vertwijfeling, aanzien, en tot llralle hunner euveldaaden, uittceren zullen. Honfdjï. Verders, fterveling! neem een fcherp mes, yJf ■ neem een fcheermes, zoo als de barbiers gebruiken ; fchcer daar mede uw hoofd en uwen baard, en deel de haairen , op eene weeg2. fcha;d, in gelijke deelen. ~ Een derde deel moet gij, binnen de ftad, met vuur verbranden, als de dagen der belegering verlopen zijn; een derde deel moet gij, met het zwaard rond flaande, ftukhouwen; en het derde derdedeel in den wind verftroojen, en ook dit zal 3' ik met het zwaard vervolgen. — Doch, neem er een klein getal van, en bind dat in den 4- flip van uw kleed ; en van dit zult gij nog wat nemen, en In het vuur werpen, en verbranden; daar uit zal eene vlam ontftaan, en zich over het gantfclie hra'tlitifche volk verfpreidden. 5- Zoo fpreekt de Opperheer jehova ! Dit verbeeldt den toeftand van Jerufakm, het welk ik, onder de volken, en de omgelegen lan- 6. den, gevestigd had, maar het heeft mijne wet in eene fnoodheid, erger dan die der heidenen zeiven, verkeerd, en mijne inzettingen meer dan de landen, die rondom haar gelegen zijn; zij hebben mijn recht verfmaad, en zich naar mijne voorfchriften niet gedragen. 7- Daarom, zoo fpreekt de Opperheer jehova! omdat gij meer in het wild zijt omgezworven, dan  e Z e c h i ë l. i «an de volken, die u omringen, u zeiven Hoofdft. naar mijne voorfchriften niet gedragende, en ^' mijne wet niet gehoorzamende, ja zelfs u niet gedragen hebt naar de rechten der volken, rondom u; daarom, zoo fpreekt de Opper-vj. %. heer jehova, ben ik, ook ik, uw vijand; ik zal onder u, voor het oog van alle volken, gcrichten oefenen; ja, ik zal onder u doen, 9. het geen ik nooit voor dezen deed, en ook nooit desgelijks doen zal, om alle uwe gruweldaaden. ~ Daarom zullen, in u, ouders ia* hunne kinderen , en kinderen hunne ouders eten, ja, ik zal gerichten onder u oefenen, en al wat van u overblijft, in alle winden verftroojen. — Zoo waar ik leve! luidt de n. Godipraak van den Opperheer jehova ; omdat gij, met alle uwe verfoeifelen, en met alle uwe gruwelen, mijn heiligdom ontwijd hebt, daarom zal ik ook u, zonder ontferming, affcheeren, en mijn oog zal niets verfchoonen. Een derde deel van u zal door de pest fter- ia» ven, of in u van den honger vergaan; een ander derdedeel zal in uwen omtrek door het ftaal fneuvelen; en het overige derdedeel zal ik in alle winden verftroojen, en dat zelfs nog met het zwaard vervolgen. — Dus zal I3, mijn toorn volbracht worden; dus zal ik mijnen moed aan hen koelen, en mijne wraak voldoen, en zij zullen ervaaren, dat ik jehova dit in mijn ijverzucht gedreigd heb, wanneer ik mijne gramfchap dus ten vollen B & aan  20 E Z E C H I ë L, Hoofdft.zzn hen zal uitgeoefend hebben. — Dus zal V- ik u tot eene verwoesting en tot eenen fmaad vs. 14. maken onder de omgelegen volken, voor het oog van allen, die door uw land reizen. —- i5' Zoo zal deze fmaad en hoon tot eene waarfchuwing en fchrikbccld zijn voor de omgelegen volken, wanneer ik, in toorn en gramfchap, mijn vonnis met vreeslijke ftraffen volvoeren zal. — Ik, jehova, heb het gefpro- itf. ken! ■—■ Wanneer ik de doodlijke pijlen van den hongersnood onder hen zal losfchieten, die tot hun verderf vliegen zuilen; die ik los zal fchieten, om u te verderven, dan zal ik den hongersnood onder u nog doen toenemen, en zal u het nodige brood ontnemen. 17. Ja, ik zal den hongersnood en verfcheurend wild gedierte onder u zenden , die u van kinderen berooven zullen; pest en bloedvergieten zal in u omgaan; ook zal ik het oorlogszwaard u doen overkomen. ■—■ Ik jehova heb het gefproken! 3. Voorzegging van de verwoesting van het Israëlitisch land. Hoofdft. Aan mij gebeurde verders eene Godfpraak VI' van jehova, van dezen inhoud: vs. 1. 2. Sterveling! vestig uw gezicht tegen de Zr* raèlitifche bergen, en profeeteer tegen dezelven, op deze wijze: Hoort  i Z e C h i ë l, 21 Hoort Isreh bergen! hoort de Godfpraak vanHoofd-JL VI.* iehova , vs. 3. Den grooten Opperheer. — Zoo fpreekt jehova God, Tot bergen, heuvelen, tot vlakten, en tot dalen: Gewis! 'k voer tegen u het oorlogszwaard thans aan; Eerlang verwoest ik, ik , al uw gewijde hoogten. Uw outers worden dan door 't krijgsge- 4. weid gefloopt; Uw zonnezuilcn dan verbrijzeld en verbroken. Terwijl ik, in 't gezicht van uwe gruwelgoón, Uw dooden vallen doe — Voor 't oog van uwe goon zal ik eerlang de 5. lijken Der Israël/eren uitftrckken op den grond; En hunne beenderen rondom uw' outers ftroojen; Dan 'worden alle fteên in 't gantfche land 6. verwoest; Gewijde hoogten zijn vernield, al uw' altaren Staan ledig, zijn gefloopt. — Uw fchandelijke goón, Uw afgodsbeelden, zal men brijz'len en vernielen , Uw zonnezuilen rukt m' omver; de goón, door u Gemaakt —< 't Wordt al verdelgd. — B 3 Dan  $2 i z i c ii i c l. .Moofdft.Dan zullen onder u verflaag'nen nedervallen; VI- Opdat gij eens ervaart, dat ik jehova ben. VS' g'4 'k Zal nogthans eenigen van u, aan 't zwaard ontkomen, Bij vreemde volkeren nog overblijven doen; Als 'k u verftroojen zal in vergelegen landen. $>. Ja, ééns nog zullen, die van u ontkomen zijn, Aan mij gedenken, in de landen van die volken, Wier flaaven zij dan zijn, als ik hun dartel hart, Dat door zijn geilen lust van mij was afgeweken , Hun oog, dat vreemde goón begeerig heeft belonkt, Verbreek; dan zullen zij ééns van zich zeiven walgen, Om alle d' euveldaön, om al hun fnood bedrijf, ïo. Door hun weleer gepleegd; dan zullen zij erkennen , Dat ik jehova ben ►*» En hoe ik niet vergeefs Pit onheil heb gedreigd, dat hun is overkomen. tl. Zoo fpreekt jehova God! de magtig' Opperheer ! Wringt, wringt de handen vrij; ftampt jamm'rend met de voeten! Roept wee! en ach! om alT de gruweldaaden, uit; Om  e Z e C ii i ë l. 23 Om" all' het wanbedrijf, door Isre/s volk be- Hoofdft. dreven. — VIZij zullen (heuvelen, door honger, zwaard en pest. Die ver is, fneeft door pest, hij, die nabij rSj IS< is, fneuvelt Door 't moordend oorlogszwaard — Daar hij, die overblijft En ingefioten is, door honger om zal komen; Dus zal ik mijnen toorn volvoeren over hen. Dan, dan zult gij, dat ik jehova ben, er- Ï3<| vaaren, Als hun verflagenen, te midden van hun goón, Om hun altaaren, op den grond geworpen liggen; Op hooge heuvelen, en op der bergen kruin , En onder 't groen geboomt', en dicht bewasfen eiken, Alöm waar zij hun goón ontftaken wierookgeur. Wanneer ik tegen hen mijn' hand ééns uit zal 14. {trekken, En maken al het land, aan alle oorden, woest; Nog akeliger woest, dan Diblaths woestenijen ; Dan, dan erkennen z' ééns, dat ik jehova ben. B 4 4- Voor-  24 EZECHieL. 4, Voorzegging, welke den ondergang des jfoodfchen lands, als eerlang aanflaande, bedreigt. Hoofdft. Nog gebeurde jehova's Godfpraak aan mij VI1, van dezen inhoud: vs, 1. 2. Gij fterveling! — Dus fpreekt de Opperheer, jehova! Van 't land van Israël! Het eind', het eind' is daar! Het eind' voor 't gantfche land , naar alle vier gewesten! 3. Het eind' is over u. — Ik laat mijn gram- fchap los! Ik zal, o Isrels land ! u richten naar verdiende ; Uw ftraffen om uw fchuld, en gruwlijk wanbedrijf. 4. 'k Zal u niet fpaaren , neen! mijn oog zal niets verfchoonen, Maar u vergelden, naar het geen gij hebt verdiend; Naar all' uw gruweldaén, ooit onder u bedreVen; Zoodat g' ervaaren zult, dat ik jehova ben. 5. Zoo fpreekt jehova God! het magtig Opper¬ wezen ! Het onheil, onheil komt, 't komt eenig in zijn foort! 6. Het einde komt! helaas! dat vreeslijk einde nadert! Het  e z e c h i ë l. 25 Het nadert tegen u! Zie daar! zie daar! Hoofdft. het komt! VII< , , VS. 7. De jongfte m'orgenltond rijst voor u uit de kimmen, Bewoners van dit land! uw laatfte tijdftip komt; De dag van ramp genaakt! geen juichtoon op de bergen! Nog maar een korte poos , dan ftort ik 9. mijnen toorn En gramfchap op u uit; dan zal 'k mijn wraak voltoojen; U ftraffen naar verdienst, om aïï' uw' gru- weldaên. 'k Zal u niet fpaaren, neen! mijn oog zal 9. niets verichoonen, Maar u vergelden, naar het geen gij hebt verdiend; Naar all' uw' grnweldaên, ooit onder u bedreven; Zoodat g' ervaaren zult, dat ik jehova ben. Zie daar! de dag! hij komt! daar daagt de 10. jongfte morgen! Reeds knopt de ftaf, reeds bloeit de ftaf des dwingelands! De ftaf des dwing'lands is geweldig opge- u, fchoten; Van hun wordt niets verfchoond > ach! niemand van 't gemeen, Ach! geen der grooten! ach! geen troost wordt hun gelaten, B 5 De  S.6 E Z E C lï I ë L. Hoofdft. De laatfte ftond is daar! De jongfte dag W* genaakt! ftf. 12. ° . .... Dat thans de kooper zich met in zijn koop verheuge: Dat geen verkooper treur'! Mijn gramfchap treft al 't volk. 13. Het geen hij heeft verkocht, krijgt geen ver¬ kooper weder, Schoon hij zijn aanzijn, fchoon hij 't leven lang behieldt. Mijn gramfchap treft'al 't volk; hij krijgt het nimmer weder; Door wanbedrijf behoudt ook niemand zijn beftaan. 14. Steekt vrij de krijgstrompet, rust u vrij tot bet oorlog, Geen mensch trekt ó*p ten ftrijd. —> Mijn gramfchap treft al 't volk! 15. Van buiten woedt het zwaard, van binnen pest en honger; Wie zich op 't veld bevindt, die fneuvelt door het zwaard; Den ftcd'ling zal de pest, en hongersnood verteeren. 16. Dat vrij een' vluchteling deez' jammeren ontkoom', Nog zullen z' op 't gebergt, elk om zijn' zonden, kwijnen, Als een verjaagde duif, die omzwerft in een dal. De  E Z E C h i ë l. «7 De handen hangen flap, de knie vloeit weg,Honfdjt. als water. , , , VS. 17. Men draagt een treurgewaad, t gehad met jg. angst bedekt, En met verlegenheid; en kaalheid op de hoofden —- Hun zilver werpen zij daar heenen op de 19. ftraat, 't Goud achten zij onrein; hen zal noch goud, noch zilver Verlosfen in dien dag van jova's toornengloed. Zij zullen daar, helaas! hun honger niet meê ftillcn, Den buik niet vullen. —« 't Was het lokaas tot hun kwaad. Zij hebben, 't geen aan hun tot fieraad was «d. gefchonken, Misbruikt tot hovaardij; er beelden van gemaakt, Helaas! zoo fchand'lijke als affchuwlijke afgodsbeelden ; Daarom heb ik het ook voor hun in drek verkeerd. Ik zal het tot een prooi aan vreemde volken 21. geven; Den fnoodften dwingeland het fchenken tot een buit; Die zullen het weldra ontwijden en ontheil'gen. Ik zal van hun geheel afwenden mijn ge- 25. zicht; En  2S E Z E C II I ë L. ÏIoofdft.En zelfs mijn heiligdom door hen ontheil'geH VII« . laten; Het zal voor plunderaars en roovcrs openftaan. vs, 23. Maak, maak een eind', het land is vol van bloedgcrichten, De ftad vol van geweld —■ *— 54. Daarom voer 'k henvaards aan de fnoodftcn der barbaaren, Om hunne woningen te nemen in bezit; Ik zal den euvelmoed der trotsaarts op doen houden; Hun heiligdom wordt ftraks ontheiligd en ontwijd. 25' Hun ondergang is daar — Nu zoeken zij wel vrede, 26. Maar ach ! daar is geen vreê Ellend volgt op ellend, Gerucht volgt op gerucht. —■ Nu zal men van Profeeten • Een troostrijk Godsgezicht verlangen vruchteloos. Want zelfs het Priesterdom mist zijne wet; en d'oudften »7« Staan allen radeloos — De Koning treurt en kwijnt; De Vorften zijn met angst bekleed en met verfchrikking; De hand des gantfchen volks hangt flap en moedeloos. Ik  E 7. Ë C H I ë L. £9 II; doe hun naar hun daên, en richt hen naar IlonfdH. hun rechten; Dus ondervinden zij, dat ik jehova ben. 5. In een gezicht wordt aan den Profeet vertoond, hoe in den Tempel zeiven afgodifche bijgelovigheden gepleegd worden. In het zesde jaar, op den vijfden dag derHoofdjl. zesde maand (Augustus), zat ik in mijn huis, terwijl eenigen van Judd's aanzienlijken zich bij mij bevonden, wanneer de hand, [eene magtige aandrift,] van jehova het Opperwezen op mij viel. Ik zag, met verbaazing, 2* eene gedaante, die, van de lenden af, nederwaards, het voorkomen van vuur, en van de lenden opwaards, het voorkomen van eenen hellen glans, als van gloejend metaal, hadt.— Deze Mak iet uit, het welk naaf eene hand 3» geleek, waarmede hij mij bij de haairlokken vatte, terwijl een geest mij ophief, en mij, tusfchen hemel en aarde, na j'erufalem overbracht, mij, in een Godlijk gezicht, ftellende bij de deur der noorder-poort van den binnenften voorhof, alwaar een haatlijk afgodsbeeld ftondt, het welk God tot toorn verwekte. — Te gelijk vertoonde zich hier 4. ook de Majefteit van Isra'èls God, in dezelfde gedaante, als ik in het dal gezien had. — Hij fprak mij aan: Sterveling! lla uwe oogen 5* na het noorden! Ik floeg mijne oogen na het noorden, en zie daar ftondt, na het noorden, bij  go e z e c II I 0 l. tloofdftM) den ingang der poort, het altaar van dit VI11- haatlijke afgodsbeeld. vs. 6. Nu zeide hij tot mij: Sterveling! ziet gij, wat deze lieden daar doen ? de groote gruweldaaden , welke de Israëliten hier bedrijven, om mij van mijn Heiligdom te verwijderen? Maar, gij zult nog grooter gruwelen dan dezen zien. 7. Nu bracht hij mij aan de poort van den voorhof, alwaar ik, naauwkeurig toeziende, 8. een gat in den muur ontdekte; fterveling! dus geboodt hij mij, breek den muur wijder open; als ik zulks deed, en den muur wijdel' open brak, zoo vertoonde zich eene deur, 9. door dezelve geboodt hij mij binnen te gaan, en alle de gruwelen te befchouwen, die men 10. aldaar pleegde. — Binnen getreden, zag ik, met verbaazing, allerhande figuuren van Int fekten en kruipend gedierte, en afzichtelijke monfters, en voords allerhande fchandgodert van het Israëlitisch volk, rondom op den 11. wand afgebeeld. — Voor deze figuuren Honden zeventig van Israëls Overheden, en onder hen jaSzanja , de Zoon van safan , elk ( met een wierookvat in de hand, waar uit de geur der wierookwolk opfteeg. t2. Nu zeide hij tot mij: Sterveling! ziet gij nu, wat de Overheden van het Israëlitisch volk, elk in zijne Beeldenkamer, in het geheim doen? terwijl zij denken: jehova ziet ons niet! jehova heeft dit land verlaten! Ver-  E Z E C H I ë L. 3< Verders zeide hij tot mij : Gij zult nog' Hoofdft, srooter erruwelen, dan dezen, befchouwen. VIII. ^ ° ' • vs. 13. Nu bracht hij mij bij de noorder-poort van 14. jehova's Tempel; hier zaten vrouwen, die thammuz beweenden. Hij zeide: Sterveling! hebt gij dit gezien? 15. Gij zult nog grooter gruwelen, dan dezen, befchouwen. Hier op bracht hij mij in het binnenfte 16. voorhof van jehova's Tempel, en hier, bij de deur van jehova's Tempelhuis, tusiehen het voorportaal en den altaar, Honden omtrent vijf en twintig mannen, met den rug na jehova's Tempelhuis, en met hunne aangezichten naa het oosten, welke zich, oostwaards, voor de zon nederbuigden. Nu vraagde hij mij weder: Sterveling! hebt 17* gij dit gezien? Zijn dit niet gruwelijke daaden, welke het volk van jFuda hier pleegt? Niet vergenoegd, dat zij het land met dwinglandij vervullen, en mij keer op keer vertoornen, zoo houden zij, gelijk gij ziet, (volgends vreemde bijgeloovigheden,) wijngaardranken voor hunnen neus. •— Daarom zal ik iS. ook naar mijnen toorngjoed te werk gaan; mijn oog zal hen niet verfchooncn ; ik zal niets fpaaren; al fchreeuwen zij luidkeels voor mijne ooren, ik zal hun geen gehoor geven. 6". Ftr-  33 KZECHICLi 6. Vervolg van het voorgaande gezicht. —- Den Profeet wordt vertoond, hoe de Voorzienig' heid fchikkingen maakt, om de Stad en den Tempel te verwoesten. — En hoe dezelven9 onverbidlijk, worden uitgevoerd. Hoofdft. Hier op klonk mij eene zeer luide ftem in ' j de ooren, gebiedende: „ Dat de Straf-uitvoe„ rers over deze ftad toetreden, elk met zijn 2. „ moordgeweer in de hand!" Op 't oogenblik kwamen zes mannen van den kant der hooge noorder-poort, elk met zijn verpletterend wapentuig in de hand, te voorfchijn, en benevens hen één man in een katoenen kleed, die zijn fchrijfgcreedfchap op zijde hadt. —- Zij kwamen ftaan bij den koperen altaar* — 3. Nu verhief zich de Majefteit van Israëli God van boven den Cherub, daar zij tot hier toe op geweest was, en ftondt op den drempel van het heiligdom, alwaar zij den man met het katoenen kleed, die het fchrijfge- 4. reedfchap op zijde hadt, riep, aan wien jehova dit bevel gaf: ga de Stad, ga Jerufa. km door, en zet een teken op het voorhoofd van alle die burgers, welke zuchten en weeklagen, over alle de gruweldaaden, die in 5. haar gepleegd worden* — Maar aan die anderen geboodt hij, daar ik het hoorde: Gaat* achter hem, de gantfche ftad door, en houwt alles ter neder —■ laat uw oog niets verfchoo- nen j  b z e ö H i ë L. 33 fettt; fpaart niets! — Doodt, fabelt neder, Hoofdft, grijsiiarts, jongelingen * maagden, kleine kin- Ixj deren, en vrouwen —■ maar raakt niemand aan, die met dat teken getekend is; en maakt eenen aanvang met mijn heiligdom. Op ftond maakten zij een begin met de bovengemelde mannen én overheidsperfonen, die voor het Tempelhuis ftonden. Nü geboodt hij hun : Ontheiligt vrij het W Tempelhuis, vult de voorhoven met verflagen lijkert, en gaat dan uit het heiligdom in dé ftad. — Zij gingen vervolgends het heiligdom uit, cn brachten alles in de ftad om het leven. Als zij gedaan haddén , met nederfabelen, én ik mij overgebleven zag, viel ik op mijri 'aangezicht, en riep dus , biddend , Uit: ,', Ach ! Opperheer i, jehova ! Zult gij dan ,-, het gering overfchot van Israël geheel ver•„ delgen, door uwe gramfchap over jPerufa* ,b lem uit te ftorten!"— Het antwoord was: p» — „ De fnóodheid van Israëls en jfuda's „ volk gaat alles te boven; — Het land is ,-, met bloed vervuld, en de ftad vol afwij„ king en belediging van mij. — Zij durven zeggen: jehova heeft het land verlaten! ,!, jehova ziet niéts! — Hierom zal ik ook 10. ,4 niets verfchoonen, niets fpaaren, ik zal „ hun gedrag, en de vergelding van hetzel- ve, op hun hoofd doen t'huis komen." *— Nu kwam die man, in het katoenen kleed, tx* C met  34 ï z e c h i c %i Hoofdft. met het fchrijfgereedfehap op 'zijde, te rug, en deedt het volgende verflag: ,, Ik heb vol" ,, bracht, het geen gij mij bevolen hebt." 7. Verder vervolg van het gezicht. — Deri Profeet wordt vertoond, hoe de ftad zal verbrand worden. — jehova's Majefteit verlaat den Tempel. Hoofdft. Vervolgends naauwkeurig toeziende, zag ik x' op den-voetbodem, boven het hoofd der Cherubs, de gedaante van eenen troon, als ware 2» het een fafficr-fteen. — Hij geboodt den man, met het katoenen kleed; hij zou tusfehen deraden onder de Cherubs gaan, zijne vuisten vol gloejende kooien van tusfehen hen nemen, en die over de ftad ffroojen. —• Daar op zag. ik er hem, met mijne oogen, in gaan. 3. De Cherubs nu Honden ter rechtezijde van het Tempel-gebouw, toen die man er inging, en eene wolk vervulde den binnenllcn voor.. 4. hof; maar, toen zich jehova's Majefteit van boven de Cherubs verhief na den drempel van het Tempel-heiligdom, werdt het Tempel-heir ligdom door die wolk vervuld, terwijl tevens de voorhof vol was met den glans van jeho5. va's Majefteit. —• Te gelijk hoorde men het gedruis der vleugelen van de Cherubs tot in den buitenften voorhof, gelijk de donderftem van den Almagtigen, wanneer God fpreekt. 6. Als dan de man, in het katoenen kleed, op zijn bevel, dat hij van tusfehen de raden, van  E Z ï C H i e Li 35 Vaft tusfehen de Cherubs, vuur zou nemen, Hoofdft, binnen getreden was, en nu bij een rad X. ftondt, ftak één der Cherubs zijne hand, van VS' 7' tusfehen de Cherubs, uit naar het vuur, dat tusfehen de Cherubs was; en gaf daar van den man met het katoenen kleed, welke het in zijne vuisten nam, en heenen ging. — Te ^ Weten, er vertoonde zieh aan de Cherubs, onder derzelver vleugelen, de gedaante van eene menfehen-hand. Verders befchouwde ik naauwkeurig vier p„ raden, bij eiken Cherub een rad; het Voorkomen dezer raden was als de glans van een Hijacinth. — In het voorkomen hadden zij i0, alle Vier dezelfde gedaante, te weten, als of er in elk rad nog een rad was» — Als zij llt voortgingen, gingen zij naar alle vier zijden Voort, zonder zich, in het gaan, om te keerèn, te Weten daar de voorften gingen, volgden de anderen, zonder zich in het gaan om te keeren» — Hun gantfche ligchaam, rug, l2i handen en vleugelen, als ook de vier raden» Waren rondom Vol ftraalen. — Ik hoorde de- 13. «e raden duidelijk galgal (roHende donderwagen) noemen. — Ook hadt elk vier aangezichten: de eerfte 14. hadt het aangezicht van eenen Cherub, de tweede van eenen mensch , de derde van eenen leeuw, en de vierde van eenen arend. — Deze Cherubs verhieven zich om hoog. —■ 15. Het Was hetzelfde bezielde wezen, dat ik bij Ca de  36 EZECHlëL. Hoofdft. de rivier Chebar gezien had. —■ Verders, afs ^e Cherubs voortgingen, gingen ook de raden nevens hen voort; en als de Cherubs hunne vleugelen uitfpreidden, om zich boven de aarde te verheffen, dau weken ook de raden 17. niet van hun. —■ Als de déne ftilftonden ,ftonden ook de anderen ftil; en als de ééne zich verhieven, verhieven zich ook de anderen. — Want de wind, die de bezielde wezens dreef, dreef ook de raden. 18. En nu ging jehova's Majefteit van den drempel van het Tempel-heiligdom weg, en ip. plaatfte zich boven de Cherubs. —• En nu fprcidden de Cherubs hunne vleugelen uit, en verhieven zich van de aarde , daar ik het zag, toen zij den Tempel verlieten, blijvende de raden fteeds bij hen; tot dat zij bleven ftaan bij de oostpoort van jehova's Tempel, zijnde de Majefteit van Israïls God boven 20. hen. — Dit was hetzelfde bezielde wezen, het welk ik onder Isra'èls God gezien had bij de rivier Chebar, zoodat ik ze voor Cherubs 21. erkende. — Elk hadt vier aangezichten, en elk vier vleugelen, en onder hunne vleugelen 32. de gedaante van menfchen-handen. —• Het voorkomen van hunne aangezichten was hetzelfde, als ik bij de rivier Chebar gezien had,, zoo wel hun voorkomen, als zij zeiven; zij gingen elk fteeds recht voor uit. — 8. Fer-  e z e c h i c l. 3> 8. Vervolg van het gezicht, — De Profeet ziet verleiders des volks, die het volk wijsmaken, dat het gevaar niet zoo nabij is. — Bedreiging aan hun gedaan. — Schielijke dood van eenen pelatja. — Belofte van tene toekomende wederbrenging des Joodfchen volks in hun land. — De Profeet weder in Chaldein. — Bejluit van dit gezicht. Thans hief mij een geest op, en bracht Hwfdfi. mij bij de oostpoort van jehova's Tempel,y^ 'u die naar het oosten ziet; hier ontdekte ik bij de deur der poort vijf en twintig mannen, onder welken ik bijzonder de Volks-Overigheden jaSzanja, zoon van azzur, en pelatja, zoon van benaja, befchouwde. ■—■ Nu fprak de Godheid tot. mij: Sterveling! 2i dezen zijn de lieden, die zich met ijdele ontwerpen bezig houden, en in deze ftad ver- . keerden raad geven. — Zij zijn het, die zeg- 3> gen: Het is nog zoo na niet! Men bouwe vrij huizen! Deze ftad is de pot, en wy het vlcesch! — Profeeteer tegen hen, profeeteer, Ster- ^ veling ! Op het oogenblik daalde ^jehova's Geest _ op mij, en hij zeide tot mij: Spreek dus! zoo fpreekt jehova ! Dus redent gij lieden, o Israëliërs! Want ik weet de gedachten, die in uwen geest oprijzen! — Daar zijn reeds vee- 6. len van u in deze ftad verflagen, en gij hebt haare ftraaten reeds met doode lijken verC 3 vuld.  3$ E Z E C H I ë L, Honfdft.vxxló.. —> Derhalven, zoo fpreekt de OpperXI' heer, jehova! Die verflaffenen, die door uwe fchuld in deze ftad gevallen zijn, die zijn het vleesch, en deze ftad is de pot. — Maar 8. ulieden zal ik er uit doen verhuizen! — Gij hebt voor het oorlogszwaard gevreesd, ik zal dat oorlogszwaard over u brengen. — Zoo luidt de Godfpraak van jehova, den Opper- p. heer! — Ja , ik zal u uit deze ftad doen verhuizen, en u in de magt van Barbaaren overgeven, en mijne ftrafvonnisfen onder h 10. voltrekken. — Gij zult door het ftaal fneuveien, op de grenzen van Israëls land zal ik u vonnisfen, dan zult gij ervaaren, dat ik 11. jehova ben. — Deze ftad zal ulieden niet voor een pot verftrekken , en gijlieden zult daar in het vleesch niet zijn. — Op de grenzen van Israëls land zal ik u vonnisfen. — j2. Dus zult gij ervaaren, dat ik jehova ben, omdat gij u naar mijne bevelen niet gedragen , en naar mijne wetten niet gehandeld hebt; maar naar -de zeden en rechten der volken, die rondom u gelegen zijn, te werk zijt gegaan. — IO Terwijl ik dus in Godlijke geestverrukking fprak , ftierf pelatja , zoon van benaja , onverwachts. — Daar op viel ik op mijn aangezicht neder, met eene luide ftem uitroepende : „ Ach! Opperheer! jehova ! zult gij „ het gantfche overblijfzel van Israëls volk dus „ verdelgen!" — Toen  E Z e C II i ë l. .19 Toen gebeurde mij deze Godfpraak van HonfOft. jehova: Sterveling! het zijn uwe broeders, ^ XI. uwe broeders , uwe medeballingen , ja het ' ,5* gantfche Israëlitifche volk , die allen , van welken de bewoners van Jerufalem hebben gezegd: Zij zijn ver van jehova verwijderd'. Maar, aan ons is dit land ten erf-eigendom gefchonken! — Daartegen moet gij zeggen: W. Zoo fpreekt de Opperheer , jehova ! 't Is waar, ik heb hen verre verwijderd onder de volken, en in verfcheiden landen verftrooid, maar voor dien korten tijd , zal ik hun ii) die landen, daar zij gekomen zijn, tot een heiligdom wezen, zeg hun dit: Zoo fpreekt 17. jehova, de Opperheer! Eens zal ik u uit die volken weder bij een brengen, en u uit die landen verzamelen, daar gij thans onder verftrooid zijt, en ik zal u Israëls land weder fchenken. — Dan zullen zij derwaards terug- 18. komen, en alle verfoeilijke en alle gruwelijke^ voorwerpen daar uit verbannen ; terwijl ik* I9. hun één en het zelfde hart, en in hunnen geest eene nieuwe en betere gezindheid zal geven, door het fteenen [en onbuigzame] hart uit hun binnenfte weg te nemen, en hun een vleefchen [en buigzaam] hart te fchenken. — 20>. Zoodat zij mijnen weg, hun voorgefchreven, bewandelen, mijne inftellingen waarnemen, en daar naar te werk zullen gaan. — Dus zullen zij een aan mij gewijd volk, en ik zal hun Schutsgod zijn. — Maar hun, wier hart 2, C 4 met  4° e Z e C h i èj l, Hoofdft. met lust hunne verfoeilijkheden en gruwelen XI* blijft volgen, zal ik hun gedrag op hun eigen hoofd dóen komen, zoo luidt de Godfpraak van jehova, den Opperheer! — vs. 22. Nu verhieven zich de Cherubs met uitge* fpreide vleugelen, als ook 'de raden nevens hen, zijnde de Majefteit van Israëls God bop3- ven hen. — jehova's Majefteit fteeg op, en verliet de ftad, plaatzende zich op den berg, die ten oosten der ftad ligt. 24. Doch een Geest nam mij op, en bracht mij weder in Chaldeën. — Dit alles gebeurde in een gezicht, en in eene Godlijke geestverrukking. — Nadat dus het gezicht, dat ik gezien had, j.5. van mij verdweenen was, deelde ik alle de Godfpraken van jehova , en alles wat hij mij hadt doen zien, aan de Ballingen mede. 9. De Profeet voorzegt zinbeeldig de vlucht van den Koning zedekiü uit Jerufalem, en de onheilen en rampen des Joodfchen volks\ — Bedreiging tegen het twijfelen aan de. waarheid dezer voorzeggingen, omdat de ver-, vulling niet fehielyk genoeg gebeurde. H«»fdft. Daarna gebeurde mij weder de volgende XI1- Godfpraak van jehova: ' s* Sterveling ! gij verkeert onder een wederfpannig volk, dat wel oogen heeft, om te zien, maar nogthans niet ziet, en ooren, om te hooren, maar nogthans niet hoort, dewijl  E z E C H I ë l; 4t zli een wederfpannig volk zijn. Daaröm, fter- Hoofdft. V TT veling! maak uw reistuig klaar, en maak bij y* * dag, daar zij het zien, gereedfchap, om te vertrekken, en verhuis vcrvolgends, daar zij het zien, van uwe verblijfplaats na eene andere, misfchien zullen zij er op letten, fchoon ?ij een wederfpannig volk zijn. — Breng uwe 4> goederen, uw reistuig, bij dag, in gereedheid, daar zij het zien, maar ga, bij avond, evenwel daar zij het zien, uit, als iemand, die naa een ander land op reis gaat. — Maak 5, een gat in den muur, daar zij het zien, en breng daardoor uwe goederen uit, draag die, Sterveling! Profeeteer tegen de Isra'ëlitifche Profeeten, die zich als Profeeten gedragen, maar volgends hun eigen .hart profeeteeren, en fpreek hen dus aan: 3- Hoort jehova's Godfpraak ! Zoo fpreekt jehova, de Opperheer! Wee die dwaaze Profeeten , die Hechts hunne eigene verbeelding volgen, zonder dat zij ooit Godüjke gezichten 4. gezien hebben. — Uwe Profeeten, 0 Israëliërs! zijn als de fchakals in verwoeste plaat- 5. zen. — Gijlieden betradt de bresfen niet, noch floot den muur ten behoeve van Israëls volk, veel min hieldt gij ftand in den krijg, 6. op den geduchten dag van jehova. — Zij zien een niet, eene verdichte waarzegging, fchoon  x Z e C h I ë l. 45 IchööiJ zij zeggen: Eene Godfpraak van je-Horflft. hova ! maar jehova heeft hen niet gezon- XHI* den, alhoewel zij hoop geven, dat hun gezegde door de uitkomst bevestigd zal worden. — Ziet gij niet bedrieglijke gezichten, v*> 7fpreekt gij geene Verdichte waarzeggingen, wanneer gij zegt: Eem Godfpraak van jehova! alhoewel ik niet tot u gefproken heb? — Daarom, zoo fpreekt jehova, de Opper- S. heer! omdat gijlieden bedrieglijke dingen fpreekt, en verdichte gezichten voorwendt, zal ik u! — Dus luidt de Godfpraak van jehova, den Opperheer! Ja, mijne hand zal j>. tegen die Profeeten zijn, die bedrieglijke gezichten zien, en verdichtzels vóórzeggen, zij zullen niet langer in de maatfehappij van mijii volk verkeeren, noch op de lijst des Israëli* tifchen volks opgefchreven worden, noch ooit in het Israëlitisch land te rug komen. ■— Dus zult gij ervaaren, dat ik jehova ben. —Daarom, ia, ja daarom, dewijl zij mijn Volk hebben mis- • leid, verkondigende vrede en heil, daar er' geene vrede noch heil-was! Dat volk bouwt een' losfen muur, en zij bepleisteren dien met fchuimende kalk. —• Zeg tot dié pleisteraars, n. met fchuimende kalk, dat zij afvallen zal. — Daar zal een wegfpoelende flagregen komen, ik zal groote hagelfteenen doen vallen, en een hevige ftormwind zal hem doen inftorten. — Wanneer dan die muur zal ingeftort ia», zijn, dan zal immers ieder een u vragen; Waai-  40 e z e c h 1 c l» ïloofiijl. Waar is nu de pleister, daar gij hem meda XIIL bellreken hadt? w i2_ Daarom, zoo fpreekt jehova, de Opper* heer] Ja, ik zal hem, door eenen geweldigen ftormwind, in mijne gramfchap, doen inftorten, daar zal, in mijnen toorn, een alleswegftroomende plasregen komen , en in mijne woede zullen groote hagelfteenen vallen, om 14. hem geheel te verdelgen ; dus zal ik dien muur, dien gij "met fchuimende kalk bepleis-» terd hebt, nederwerpen , en te grond doen ftorten, dat zijn grondflag bloot zal liggen. —Zoo zal alles hlftorten, en gijlieden daar onder omkomen, en dus ervaaren, dat ik jet5, hova ben. — Dus zal ik .mijnen toorn uitlaten tegeil dien muur, en tegen die pleisteraars met fchuimende kalk, en tot u zeggenï Die muur is niets, die hem pleisterden zijrt' niets, de hrailitifche Profeeten zijn niets, die te Jerufakm profeeteerden, en voor haar gezichten Van vrede en geluk zagen, hoewel er geen geluk noch vrede was. — Zoo luidt de Godfpraak van jehova, den Opperheer! 17. Sterveling! wendt nu uw gezicht verders tot de vrouwen onder uw volk , die zich ook, uit de drift van haar eigen hart , tot Profeetesfen opwerpen , en' profeeteer tegen 18. haar! — zeg — Zoo fpreekt jehova, de Op-, perheer ! Wee haar, die kusfentjens. naajen voor alle ellebogen, ert hoofdkusfens maaken voor lieden van allerhande lengte, ,om dus de Üe*  e Z e C ii i ë l« 47 lieden te verftrikken! Zoudt gij dus mijn yoWiHuofdji. verftrikken, en dan aan hun het leven belooven? — Zoudt gij mij dus ontheiligen bijvs. 19. mijn volk, om eenige handvollen gerst, of een ftuk brood, ten einde lieden ter dood te verwijzen, die niet verdienen te fterven, en zulken het leven toe te zeggen, die niet behooren te leven, door uw liegen tegen mijn volk, dat zoo ligt aan de leugen gehoor geeft? Daarom, zoo fpreekt jehova, de Op- 2«. perheer! gewis! ik zal uwe kusfens, daar gij de lieden mede verftrikt, om hen te verftroojen, ik zal ze uit uwe armen wegfcheuren, en die lieden ontflaan, die gij jaagt, om hen te verftroojen. — Ook zal ik uwe hoofdkus- 21. lens verfeheuren, en mijn volk van uwen invloed bevrijden, zoodat gij het niet meer in uwe magt zult hebben, om hen te verftrikken — dus zult gij ervaaren, dat ik jehova hen. — Omdat gij het hart van den deugd- se. zamen bedroefd hebt, door uwe verdichtzelen, dien ik niet bedroefd wilde hebben, en integendeel de handen des fnoodaarts verfterkt hebt, zoodat hij zich van zijn ondeugend gedrag niet bekeerde, en ik hem het leven kon fchenken; daarom zult gij geene bedrieglijke 23, gezichten meer voorwenden , noch waarzeggerijen pleegen, want ik zal mijn volk van uwen invloed bevrijden, en gy zult ervaaren, dat ik jehova ben. lx. Bij  43 EZECHlëLi ii. Bij gelegenheid, dat eenige aanzienlijke Israëliten den Profeet komen raadpleegen, wordt hun verklaard, dat zulken, die, in 'i hart, eene neiging tot de Afgoderij aanhouden , geene antwoorden of Godjpraken van jëhova te wachten hehheiu Hoóflfl. Als ééns eenige aanzienlijke Lra'ëlitén bij XIV vs ï" mij kwamen, en bij mij zaten, zoo gebeurde 52. mij eene Godfpraak van jehova, van dezen inhoud: ' 3. Sterveling! deze lieden deftken niet alleen in hun hart nog aan hunne fchandgoden, maar zelfs, het geen hun tot zonde Verleidt, zweeft hun gdftadig Voor de oogen, zou ik dan ernftig van hun geraadpleegd worden ? -— 4. Spreek derhalven met huil, eri zeg hun aan: Zoo fpreekt jehova, de* Opperheer! Ieder' een uit het Israëlitisch volk, dié nog in zijn hart aan zijne fchandgoden denkt, en Wien de aanleiding tot zijne zbnde nög fteeds voor oogen zweeft, eri dus tot den Profeet komt, ik jehöva zal dien naar de menigte zijner 5« fchandgoden beantwoorden, Opdat Israëls volk eens ter harte rtenle, hoe zeer zij allen, door hunne fchandgoden, van mij vervreemd zijn* 6t — Zeg derhalven het Israëlitisch volk aan: Zoo fpreekt jehova, de Opperheer! Te rug, te rug vair uwe" fchandgoden, wendt Uw gezicht af van alle uwe gruwelen. — Ieder een, 7* wie hij ook zij, uit het Israëlitisch volk, of uit  e z e e li i ë Li 49 bit de vreemdelingen, die zieh onder Israël Hoofdjli s XIV onthoudt, die, van mij vervreemd, in zijn hart aan zijne fchandgoden denkt , zoodat hem de aanleiding tot zijne fnoodheid geftadig voor oogen zweeft, en die, dus gezind, tot den Profeet komt, om mij door hem raad te pleegen, hij zal door mij, jehova zeiven, beantwoord worden! Ja, ik zal mijn blik op vs. 8. zulken man flaan, en hem tot een voorbeeld, en fpreekwoord, ftellen , en hem uit mijn volk uitroejen; — Dus zult gijlieden ervaaren , dat ik jehova ben. — Indien misfchiert & een Profeet zich zeiven mbgt laten bedriegen, om eene Godfpraak tot zulk eenen te {'preken, dan zal ik jehova zoodanigen Profeet bedrogen doen Uitkomen $ mijne hand aan hem flaan, en hem uit mijn volk, uit de Israéliten^ uitroejen. — Dus zullen zij beiden ld. hunne fchuld dragen 4 de Vrager zoo wel als de Profeet, zij zullen even ftrafbaai- wezen. ■— Opdat ééns de Israëliten niet meer van ii; mij afdwaalen, en zich zei ven niet meer door hunne euveldaaden ontheiligen, maar dat zij een volk aan mij gewijd, en ik hun Schutsgod zijn moge; — Zoo luidt de Godfpraak van jehova, den Opperheer! 12. In  §3 e z e c h i ë l. 12. In alle algemeene land- en volks-oordeelen, worden, op zijn best, flechts enkele uitfte. kende godsdienftigen en deugdzamen behouden. — Dus moest men het bij den beflisfenden val van Jerufalem dan ook verwachten, evenwel zal God bij dien ondergang nog fommigen in het leven fpaaren, en bij de voorgaande Ballingen in Chaldeën laten overbrengen, opdat deze, door der zeiver godloze zeden te aanfchouwen, van de rechtvaardigheid van Gods oordeel overtuigd worden. Hoofdjl. Nog gebeurde mij deze Godfpraak van jexiv. a1v hova: VS. 12. 13. Sterveling! wanneer een land zich zoo boven maten tegen mij bezondigd heeft, dat ik mijne ftraffende hand daar tegen uitfteek, en, den ftaf des broods verbrekende, er een hongersnood in doe ontftaan, waar door ik menfchen en beesten daar in doe omkomen, en 14. er waren deze drie mannen , noüch , daNiëL, en job, in dat land, zij zouden, door hunne deugdzaamheid, alleen hun eigen leven redden —■ zoo luidt de Godfpraak van jehova , 15. den Opperheer! — Indien ik verfcheurend wild gedierte in zulk een land liet woeden, om het te ontvolken, zoodat het eene woestijn wierdt, daar zelfs niemand door kon rei- j5, zen uit hoofde van het wild gedierte; en deze drie mannen waren in dat land, zoo waar ik leeve ! luidt de Godfpraak van jehova, ( den  ÉZECHlëLj 51 den Opperheer! zij zouden hunne eigéné kin- Hoofdft'1 deren , zoónen of dochtefen , niet kunnen XI^' redden, zij alleen zouden gered worden, en het land eene woestijn blijven. — Insgelijks, vs. 17. wanneer ik het oorlogszwaard in zoodanig land bracht, en dat zwaard bevel gaf, om het land door te trekken, zoodat ik er menfchert en beesten in uitroeide , eh die drie iS* mannen waren in dat land, zoo waar ik leve! luidt de Godfpraak van jehova, den Opperheer' zij zouden hunne eigene kinderen, zoonen of dochteren , niet kunnen redden, zij alleen zouden gered worden* — Dus ook, indien ik de pest in zoodanig land zond, en er mijnen toorn, door bloed en dood, over uitftortte, om er menfehen en vee in uit tel roejen, en indien noüch, daniêl en jób, in 20* dat land waren, zoo waar ik leVe! luidt de Godfpraak van jehova, den Opperheer! zij zouden geen zoon of dochter redden, zij zouden, door hunne deugdzaamheid, alleen hun eigen leven behouden. — Maar hoe nu, zoo fpreekt jehova, de SU Opperheer! daar ik mijne vier allergeduchtfte ftrafgerichten, oorlog, hongersnood, verfcheurend wild gedierte, en pest, te gelijk loslate over Jerufalem, om daar menfehen en beesten uit te roejen; evenwel zal daar een over- 22. fchot in overblijven, die er, zoo zoons als dochters, uitgevoerd zullen worden; ja, de2en zullen tot u komen, dan zult gij hunne D % le«  52 EZECHlëL. Hoofdft. levenswijze en zeden aanfehouwen, en ü zetXIV' ven te vrede ftellen omtrent de rampen, 'p. omtrent alles, dat ik Jerufalem heb docil vs. 23. overkomen. — Zij zeiven zullen u deswegens voldoening geven, wanneer gij hunne levenswijze en zeden zult befchouwen, en gij zult erkennen, dat alwaï ik haar gedaan heb, ik zulks niet zonder reden gedaan heb. — Zoo luidt de Godfpraak van jehova , derf Opperheer! 13. Het hout van den onvruchtbaren wijnftok deugt nergens toe, dan om verbrand te worden. — Dit beeld wordt op de geheel zedelijk bedorven Jooden toegepast, en hun de ondergang, te vuur en te zwaard, bedreigd. Hoofdft. Nog gebeurde mij eerte Godfpraak van jex^ hova , van dezen inhoud : VS. lm j 2. Sterveling! wat heeft het hout Van den wijnftok vooruit boven het hout van eenige boomen , die in de bosfehen groejen ? — 3. Neemt men er ooit hout van , om het tot eenig kunstwerk te verwerken ? Maakt men er zelfs wel eene enkele pin van , om ei* 4. huisraad aan te hangen? Neen! men geeft het aan het vuur over, om daardoor verteerd te worden — en als nu het vuur de beide einden reeds verteerd, en het middelfte reeds aangeftoken heeft, zou het dan nog ergens 5. toe gebruikt kunnen worden? Toen het nog gaaf was, deugde het nergens toe, hoe veel min  e Z e c ii i ë l. 53 min' zou er thans iet van gemaakt kunnen Hoofdft. worden , nu het vuur het aangeftoken en XV' reeds gedeeltelijk verteerd heeft? Derhalven, dus fpreekt jehova, de Opper-vs. 6. heer! gelijk het wijngaardhout, onder ander boschhout, bijzonder voor het vuur beftemd is, om verbrand te worden, zoo heb ik ook Jerufakms bewoners tot geen ander einde beftemd. — Ik zal mijn oog in toorn op hen 7flaan, en naauwlijks zullen zij het éene vuur ontkomen wezen, of het ander zal hen verteeren. — Dus zult gij ervaren, dat ik jehova ben , als ik mijn oog in toorn op hen liaan, en dat land tot eene woestijn maken 8. zal, omdat zij boven maten tegen mij gezondigd hebben. — Zoo luidt de Godfpraak van jehova, den Opperheer! 14. De fchandeJijke afgoderijen van Jerufalems inwooners worden door den Profeet, onder het zinbeeld eener ontuchtige, en jegens haaren weldoener en vriend op eene onverfchoonlijhe wijze ondankbare vrouw, voor gefield, en aan hun hunne firaffen deswegens aangekondigd. Nog gebeurde mij eene Godfpraak van ^-Hoofdft. hova van dezen inhoud: XVI, vs- ï. Sterveling! houd Jerufalem alle haare gru- 2i weldaaden voor, en zeg: Jehova, d' Opperheer, fpreekt tot Jerufa- 3' km! D 3 Uit  54 EZECHIÖL, Hoofdft. Uit 't land des Kanan'tets hebt g' uw' geboorte XVI. r ■ en oorfprong; Een Amoriter was uw vader; uwe moeder vi. 4. Eén' van 't Hethhhch volk, —- Toen gij ter wereld kwamt, Gedroeg het zich dus toe: — Men fneedt, bij uw' geboorte, Aan u den navelftrcng niet af; met water wiesch Men u ook niet, om u, gelijk 't behoort, te zuiv'ren; Men wreef u niet met zout, noch bakerde u in luiren. 5. Geen medelijdend oog trok zich uw' toe- ftand aan, Om, met ontferming, u deez' dienften te bewijzen. Gij werdt integendeel op 't veld, als vondeling, Op uw geboortedag, verachtlijk weggeworpen. 6. Voorbijgaand' zag ik u, gewenteld in uw bloed; Leef, zeide ik, zoo als gij daar' ligt in 't bloed gewenteld! Leef, zeide ik andermaal, gewenteld in uw bloed! r. Ja leef, om éénmaal nog tot duizenden te worden. Gij groeidet door mijn zorg, gelijk het teder kruid, Qij wiest voorfpoedig op, in rijzige geftalte; Uw  e z> e c ii i c l. 55 Uw teêre boezem zwol; gij werdt een Xuxw-Iloofdfl. b're maagd. Tot dus ver gingt gij naakt, en met ontbloote leden; En nu befchouwde ik u, daar ik voorbij uv*. 8. Eing» En ziende u rijp voor liefde en mmnekozenjen, Heb 'k over u, als bruid, mijn flippen uitgebreid , Uw naakte leên gedekt. Ik zwoer u reine liefde, En door het trouwverbond werdt gij mijn echtvriendin. Zoo fpreekt jehova God, het Wezen aller Wezens! Ik bracht u in het bad, en zuiverde u van 9bloed, 'k Befproeide u rijkelijk met kostb're balfemgeuren! Uw kleed was geborduurd, uw fchoen van io, zechondsleer; Uw gordel van katoen , van neteldoek uw fluiër. 'k Befchonk u bovendien met alle kostbaar- h. heên; Een armring fierde uw hand , uw hals een eereketen, De neusring uwen neus, gelijk een oorring 12. 't oor —■ . Terwijl een rijke kroon uw hoofd en fchedel dekte. D 4 Dus  56 EZECHïëï,, Hoofdf?, Dus waart gij gantsch met goud en zilver X opgefierd. ri' l3' Uw kleed was neteldoek, en chits, en rijk borduurzel; Beste olie, bloem van meel, en honig was uw fpijs. Dus nam uw fchoonheid toe, gij werdt hoe langs hoe fchooner; Uav fchoonheid maakte u waard den rang van koningin. 14. Alom verfpreidde zich de roem van uwe fchoonheid Tot verre volken uit; die door mijn Majefteit, Daar ik u meê befchonk, fpreekt jova, 't Opperwezen, x Nog fteeds volmaakter werdt. — 15. Maar fpoedig werdt g', helaas! op uwe fchoon¬ heid moedig; Trots op uw fchoonheids roem, vergat g' uw huwlijkstrouw; Voor elk verfpildet gij uw minnekozerijën, Die u Hechts ging voorbij — zij waren voor hem veil. 16. Gij naamt uw kleederen, door mij aan u ge- fchonken, En fierdet met dien tooi uw afgodshoogten op; Daar hebt g' uw lust geboet,' op een' zoo fnoode wijze, Waarvan men voor of na geen voorbeeld , immer zag.  e z e c h i ë h. 57 Gii naamt de kostbaarheên , 't fieraad van Hoofd/K j -i XVI. goud en zilver, y * * Dat gij van mij tot pand van mijne trouw ontvingt, En maaktet u daar van geheele mannenbeelden, Daar meê hebt gij uw kist, uw geilen lust, geboet. Uw geborduurde kleed naamt gij, om hen te 18. kleeden, Mijn fpecerijën en mijn reukwerk hebt gij hun Geofferd j mijne fpijs, door mij aan u ge- 19. fchonken, Zoo olie, honig , als de fijnfte bloem van meel, Hebt gij hun voorgezet, als lieflijk' olFci% geuren. —■ Ja, zoo ver is 't gegaan, fpreekt jova, d'Opperheer! Dat gij uw eigen kroost, uw zoonen en uw 20, docht'ren, Genomen hebt, die gij voor mij ter wereld bracht, En hun ten offer en tot fpijs hebt aangeboden. Ach! was 't u niet genoeg, dat gij mij ontrouw waart? Moest gij nog boven dien mijn dierb're kin- 2i. d'ren (lachten, Aan hun ten offer biên, en door het vuur doen gaan? D § Bij  j3 e z e c h i 'ê l. floofilfi.Bï] all' uw' gruwelen, en geile ontuchtigheden, • XVI- Hebt gij aan uwe jeugd en kindsheid niet gedacht, Toen gij daar naakt en bloot laagt in uw bloed te went'len. 23. Nog hooger is, helaas! uw fnoodheid zelfs gegaan; o Wee u! wee u! fpreekt jehova, t Opperwezen ! 24. Daar gij u zelve alöm verwulfzels hebt ge¬ bouwd , Lusthuizen hebt gelucht, op ftraaten en op markten, 25. Aan 't hoofd van eiken weg lusthuizen hebt gedicht, Waar g' uw bevalligheid en fchoonheid hebt bezoeteld, Aan alle Reizigers u fchandelijk ten prooi Gegeven hebt, en fteeds uw ontucht hebt vermeerderd! 26. Dus hebt g' uw' geilen lust eerst met Egyp- tes kroost, >t Nabuurig volk, geboet, zoo fterk in minvermogen. Om mij te tergen hebt g' uw ontrouw fteeds ■ vcrmccrd. s.7. Dies fu-ckte- ik mijne hand ook uit, om u te ftraffen, En heb u van een deel van uw beftaan beroofd. ik  EZECHlëL, 55 ^ ïk gaf u aan den wensch der Filiftijnfche Hoofdft. Docht'ren, xv*« Uw vijandinnen prijs, die zeiven fchaamden zich Om uw onkuisch gedrag en ongebonden zeden. Wijl g' onverzadelijk in uwe lusten waart,vs. «8. Hebt gij 't met Asfurs Zoons vervolgends weêr gehouden; Maar ook door dezen was uw wellust niet voldaan. Gij hebt, van Kana'èn tot der Chalde'èn land, 29. Uw ontucht uitgebreid, en bleeft fteeds onvoldaan, Hoe ritzig is uw hart, fpreekt jova, *t Op- 3°. perwezen! Dit blijkt uit uw gedrag, als d' onbefchaamdfte hoer. Als gij verwulfzels aan 't begin der wegen 31. ftichtet, Lusthuizen hebt gebouwd , op elke markt en ftraat, Gingt g' een gemeene hoer, die loon ontvangt, te boven. Een' overfpeleres laat, voor haar echten 32, man, Dus vreemde mannen toe; een' hoer laat zich 33. betaalen; Maar gij, gij fchenkt aan all' uw' minnaars uwen fchoot, Gij, gij beloont hen zelve, om u, van alle kanten, Te  60 e Z e c h i ë l. Wwfdjl, Te nad'ren, en met u uw lusten te vdxv1, doen. 34- Dus heeft het tegendeel bij u van and're vrouwen Bij uw hoereeren plaats; wijl men om uw genot U geenszins naloopt, neen! gij zelv' fchenkt een' beloning, En neemt geen' loon; dus heeft het tegendeel hier plaats. 35- Hoor, onbefchaamde hoer! de drêigtaal van jehova; 35. Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereldheer ! Omdat g' uw geilen lust en buitenfpoorigheden Zoo uitgelaten drijft, en g' in ontuchtigheên U zelve in hoererij uw' minnaars bloot gegeven, En met uw fchandgoön hebt uw gruwelen gepleegd, Ja, om 't onfchuldig bloed van uw' onnooz'le kleinen, %7' Die g' hun geofferd hebt, zal ik, tot uwe ftraf, AH' uwe minnaars, daar gij 't ooit meê hebt gehouden, Zoo die gij hebt bemind, als die gij hebt gehaat, Bij een vergaderen, 'k zal hen, van alle kanten, Vergad'ren tegen u; ik zal u voor hun oog Ontblooten, zoodat zij ook zelfs die ligchaams-lcden, Die  E Z E C H I ii Li éï Die d' eerbaarheid bedekt, gantscH naakt Hoofd'}. eens zullen zien. XVI, Voorts zal ik u naar 't recht, en naar Vei-''*' s8' dienften, ftraffen, Als een' echtbreekfter, ja, gelijk een moor* deres; En aan de bloedwraak, u ten vollen overlaten * Daar jaloezij en toorn het overfpel meö ftraft. 'k Zal u in hunne magt ter llralFe ééns over- 3S>> lev'ren, Opdat zij uw verwulf afbreken tot den grond, Uw lustpriëelen op de hoogten nederwerpen, U van uw klederen berooven, uw fieraad En air uw kostbaarheên u roet geweld ontnemen ; Dan zijt gij naakt en blööt, gelijk ik ü eens vond. Men zal voor ai het volk U in 't gerichte 40. brengen 4 Met fteenen fteenigcn, doorfteken inct het zwaard. Uw' huis en woning zal men door het vuur 41'. vernielen; En uw ftrafvohms zal, voor véeler vrouwen oog^ Voltrokken worden ; dus zal ik een einde maken Van uw oukuisch gedrag, van uW' ontuc'htigheên ; Als  fa è z é c h i ë Li ffoofdft.Als gij geen hoerenloon meer aan zult kunXVI- nen bieden. vu 42. ^s ^ ,k m..n gl.amj;chap u ^oen voelen en mijn toorn. Ban wijkt mijn ijverzucht; dan zal mijn toorn bedaaren, Dan, dan bekommer ik voortaan mij niet öm u. 43. Omdat gij aan uw jeugd, aan uwe kindfche jaai'en, Niet hebt gedacht, maar mij tot gramfchap hebt getergd, Door al dit fnood gedrag, -zoo zal 'k uw euveldaaden Vergelden op uw hoofd, fpreekt jova, d' Opperheer! Opdat het niet en fchijn, bij all' uw wanbedrijven, Als of ik zelv', uw man, uw ontucht dulden zou. * 44- Alwie fpreekwoorden mint , zal dit van u gebruiken: Zoo ais de moeder is, zoo is de dochter ook! 45. Eene echte dochter ja! zijt gij van uwe moeder, Die walgde van haar man, en van haar eigen kroost; Een echte zuster ja! zijt gij van uwe^usters, Die walgden van haai- mans, en van haar eigen kroost; Üw moeder was van het Hethitisch volk; uw vader Een  E Z E C H I E t. 63 Een Amorieter — voorts is 't trotsch Sa-Hoofdft. XVI tnana : vs. 46. Uw grootfte zuster, zij, benevens haare dochters , Die aan uw linkehand voormaals haar woning hadt; Uw kleiner zuster, aan uw rechtehand, is Sodom En haare dochteren, die minder was dan gij- — Nu hebt gij niet alleen haar wegen Hechts 47. bewandeld, Haar gruwelen gevolgd; dit was u te gering! Gij hebt in uw gedrag het, meer dan zij, verdorven. Zoo waar ik leev', zoo fpreekt jehova, 48. d' Opperheer! Uw zuster Sodom heeft, zoo min, als haare dochters, Zoo niet gehandeld, neen! als gij gehandeld hebt, En uwe dochteren. —. De misdaad uwer zus- 49. ter, De fchuld van Sodom was, een trotfche hovaardij. Daar zij den overvloed genoot, en rust, en vrede, Met haare dochteren, verzuimde zij haar* Om armen in hun nood te helpen en behoefte ; Zij  64 h z e c ii f ë l; Hoofdft. Zij pleegden voor mijn oog, dooi1 daft'leil XVI- euvelmoed, Haar gruwelen $ dies neb ik, tden 'k haar gruweldaaden Aanfchouwdé, haaf üitgedelgd, ert uit het land vernield. 51. Ook heeft Sdmdria niét half Zoo Veel mis- dreeven; ' Gij hebt uw' gruw'len meer, dan zij ooit deedt, vermeerd. Dus hebt g' Uw zusters door all' Uwe gruweldaaden , Die gij bedreven hebt, tot heiligen gemaakt'; 52. Draag diés ook uwe fchand, gij die weleer uw zusters Die fchandë waardig dacht, bm all' uw euvcldaên, Die gij veel fndodcr, dan ulv zusters, hebt bedreven; Zoodat zij bovén u onfchuldig, deugdzaam ï zijn. Sclïaani, fehaam u zelve dan, met fchande en hoon beladen, Omdat g' uw" zusters hebt tot heiligen gemaa'kt; 53, Eéns zal ik echter haar' gcvang'nen weêr doen keereh,1 Zoo die van Sodom als die vart Sdmaria 4 En haare dochteren, dan zal 'k ook uw gevang'nen Met haar ia 't vaderland eens wederkeeren doen. Dan  EZECHlëLi 65 Dan zult g' uw fehande zelv' erkennen, enHoofi.% u fchaamen, XVI. Om al Uw wanbedrijf, als g' haar tot troost verftrekt; Uw zusters zullen eerst weêr worden, 't geen $i* zij waren, Zoo Sodom en haar kroost, als ook Samari'd, Met haare doeht'ren, dan zult gij, met uwe docht'ren, Tot uwen voor'gen ftaat ook worden weêrgcbracht. Nooit hoorde men van ü uw' zuster Sodom 5&>' noemen, Toen g' in uw voorfpoed trotsch en ongevoelig waart, Voordat uw fnoodheid was ontdekt, bekend $7* geworden. Toen Syrië3's maagd met fchand' en hoon ü heeft bedekt, Ën al haar buuren, ook de Filiftijnfche dochters , U ééns va'n allen kant bejegenden met fmaad, Töen moést g' uw ontucht en uw gruwelen 58, reeds boeten: Zoo fpreekt jèhöva ! ja, zegt jöva , d' Op- 517» perheer! Ü zal ik handelen, gelijk gij hebt gehandeld, Gij, die uw echtverbond en eed verbroken hebt; Nogthans zal 'k mijn verbond inet u geftaêg 6o* gedenken, E £>at  66 E Z E CHI ë L. •Hnofdfl Dat ik in uwe jeugd met u gefloten heb; XVI' En ééns een nieuw verbond voor eeuwig met u fluiten. vs. fji. Dan zult g' u fchaamen, als gij nadenkt uw gedrag; Als gij uw zusteren, de grootfte en de kleinfte, Tot u zidt nemen , die ik u dan fchenken zal Tot dochters, doch geenszins uit uw verbindtenisfe —■ ó2. Want ééns zal 'k mijn verbond met u vernieuwen, dan, Dan zult gij, dat ik God jehova ben, ervaaren^ 63. Opdat g' ééns uw gedrag herdenken moogt met fchaamt', En gij van fchaamte zelfs den mond niet durft ontfl uiten; Dan zal ik u al 't geen gij ooit misdreven hebt Vergeven; zoo, zoo fpreekt jehova 't Opperwezen ! f5. Onder de gelijkenis, of Fabel, van eenen wijnflok door eenen arend geplant, en zich ondankbaar tot eenen anderen arend neigende , wordt het bondbreukig gedrag van zedekiü , den laat/ien Koning van Juda, voor gefield, en hem deswegens van God de ftrajfen van mijn-eed 'en hondbreuk bedreigd, doch met bijgevoegde belofte van eene geluk-' kiger toekomfle. Hoifdf. Wederom gebeurde mij eene Godfpraak van XVFF vs 1 Jehovaj van dezen inhoud: Ster-  ÉZECHlëL. 67 Sterveling! draag het Israëlitisch volk eeneHoofJfi, raadselachtige gelijkenis vöor , en zeg : zoo fpreekt jehova, de Opperheer! Zeker groote ' /„■ arend,- met groote vlerken', lange pennen, en vol vederen van verfchillende kleuren , kwam op den Libanon, alwaar hij den middelften fteng van eenen Céder wegrukte; en de top- ?. het geheel, de pligten der burgerfamenleving niet betrachtte. En nu zegt gij nog: Hoe! draagt dan nietvs. 19, de zoon de fchuld van zijnen vader? — Integendeel [zeg ik:] De zoon, die naar recht en billijkheid handelt, en alle mijne voorfchriften waarneemt en volbrengt, zal, gewis! gelukkig leven. — Maar de perfoon, die zondigt, zal fterven. — De zoon zal zoo min de fehuld van den vader dragen, als de vader de fchuld van den zoon dragen zal. —• De deugd van den deugdzamen rust op hem, gelijk de ondeugd van den fnoodaart hem alleen treft. Zelfs , wanneer een ondeugend mensch 21. zich van alle zijne ondeugden , die hij te vooren gepleegd heeft, bekeert, en hij voortaan alle mijne voorfchriften gehoorzaam waarneemt, en recht'en billijkheid betracht, dan zal hij, zeker! gelukkig leven, en niet fteryeti. — Alle zijne voorgaande bedreven euvel- 22. daaden zullen niet meer gedacht worden — door zijne deugd, die hij nu beoefent, zal hij gelukkig leven. — Trouwens ! zou ik, «3. zoo luidt de Godfpraak van jehova , den Opperheer! eenigzins vermaak en lust kunnen hebben in den dood van eenen zondaar? zal hij niet, zo hij zich van zijne voorgaande handelwijze bekeert, gelukkig leven? Wanneer integendeel een deugdzaam man 24, E 5 zich  74 E Z E C H I ë L, HoofdB. zich van zijne deugdzaamheid afkeert, en onA » deugd bedrijft, te werk gaande naar alle die gruwelen, welken een fnoodaart pleegt, zou hij gelakkig leven? — Alle .zijne deugden, die hij te vooren geoefend heeft, zullen niet gedacht worden — om zijne wanbedrijven, die hij nu pleegt, en de zonde, die hij thans bedrijft, daar om zal hij fterven! vs-*5' En nu zegt gij nog: jehova's handelwijze is niet billijk! — Hoort toch, o volk van I Ja, in paleizen zelfs, en in bewoonde lieden, Richtte hij verwoesting aan, zoodat het gantfche land, En zijn bewoners, beefde op 't hooren van zijn brullen. 8« Dies kwamen van rondom de volken op de been, En fpanden hem een net; men vong hem in een' groeve, P- En floot hem in een hok, met beugels in den muil, Om hem na Babeh Vorst, na Babel heen te voeren; Gemuilband werdt hij dus verzekerd en bewaard ; Zoodat men op 't gebergt' van Isreh land zijn brullen, Voort-  E Z E C H I ë L. 77 Voortaan niet meer gehoord, niet meer vei-Hoofdft. , f. XIX. nomen heelt. * Üw moeder was eens bij een wijnftok te ge- vs. 10. lijken Van roode drüiven, aan een waterbeek geplant ; « Deez' droeg veel vrucht, en fchoot, door d' overvloed van water, Zijn loten welig uit — zijn ranken waren n« fterk, Dat zij tot fcepters zelfs voor Vorften dienen konden; Zijn ftam groeid' hoog, zijn ftam verhief zich tusfehen 't loof; Hij was, door zijne hoogte en menigte van loten, Alömme zichtbaar — maar —• hij is door 12. een orkaan "Ontworteld, omgerukt, en op den grond gefineten. Een brandende oostenwind heeft zijne vrucht verdord, Zijn fterke loten zijn verdord, verfcheurd; en door de vlammen Verwoest; nu is de ftam verplant in een 13woestijn, In eenen dorren grond, in waterloze ftreeken —< Een vlam fchoot uit een tak van zijne lo- 14. ten voort, En  78 JE Z e C II 1 ë hi Hoofdf.En heeft zijn vrucht verteerd. — Daar is XIX. geen j-jjjj. meer over, Die tot een Konings ftaf en fcepter dienen kan, — Zie daar eenen klaagzang, dien men ééns als eenen klaagzang gebruiken zal, 18. Als eenige*aanzienlijke Jooden hij den Profeet kwamen, cm, door hem, jehova raad te pkegen, houdt de Profeet, in plaats van antwoord, hun eene boetreden, over Israëls zondig gedrag, welke echter met eene belofte eener vrolijke tOekomjie befloten wordt. In het zevende jaar , op den tienden' dag Hoofdfl. der vijfde maand \_jfulij~], kwamen eenigen yjXXi °k ^e Israèlitifche Overheidspersonen bij mij, om jehova raad te plegen. — Als zij eene poos bij mij gezeten hadden, gebeurde 4, mij eene Godfpraak van jehova, van dezen 1 inhoud: it Sterveling! Spreek tot deze IsraUitifche Overhcidsperfoonen, en zeg hun aan: Zoo fpreekt jehova, de Opperheer! Komt gijlieden, om mij raad te pleegen? Zoo waar ik leve! Ik wil mij van ulieden niet laten raadpleegen — luidt de Godfpraak van jehova, 4. den Opperheer! Zoudt gij hen voorfpreken, fterveling! hen voorfpreken? Houdt hun veeleer de gruwelen van hunne voorvaderen voor, 5. en zeg hun aan: Zoo fpreekt jehova, de Op-  i Z e c H I ë L, 79 Opperheer! — Toen ik Israël verkoos, hief Hoofdft. ik mijne hand op, over de nakomelingen van xx' jakob's geflacht, en maakte mij aan hun in Egypte bekend, ja, ik hief mijne hand over hen op, en zwoer dezen eed : Ik , jehova , ben uw God! — Ten zelfden tijde, hief %vt* 6. mijne hand over hen op, zweerende, dat ik hen uit Egypte uitvoeren zou na een land, door mij zeiven voor hun opgezocht, daar melk en honig vliet, en dat het pronkjuweel is van alle landen. — Tevens gebood ik hun: 7° r**>' Elk werpe zijne gruwelen weg, die hij voor oogen heeft, ontheiligt u zeiven ook niet met de fchandgoden van Egypte. — Ik, jehova, ben uw God! — Maar, zij zijn &. wederftreevig tegen mij geweest, en hebben mij geen gehoor willen geven ; zij wierpen die gruwelen niet weg, die elk voor oogen hadt, ook lieten zij de fchandgoden van Egypte niet vaaren. — Toen dreigde ik, dat ik mijnen toorn over hen zou uitftorten, om mijne gramfchap aan hen, daar in Egypte, te voltrekken. — Doch , ik fpaarde hen , om 9. mijnen eigenen roem, opdat die in het oog der volken niet ontheiligd zou worden, onder welken zij toen verkeerden, voor het oog van welken ik mij aan hun bekend gemaakt had, dat ik hen uit Egypte wilde voeren. — Dus 10. voerde ik hen uit Egypte, en bracht hen in de woestijn; hier gaf ik hun mijne inzettin- iï. gen, en fchreef hun mijne rechten voor, door wet»  8ö E Z E t, H i ë Li ffoofdft.wélken élk mensch, die ze daadlijk betracht j xx* gelukkig leven kan. — Tevens gaf ik hun vs. m. ° ° „ , .. , mijne Sabbathen, om tüsichen" mij en hen tot een teken te zijn, opdat zij zouden erkennen, dat ik, jehova, hen geheiligd had.- —• Maar4 \%> Israëls volk blééf tegen mij wederftrevig ook in de woestijn; zij gedroegen zich niet naar mijne inzettingen, en verwierpen mijne rechten, door Welke elk mensch, die ze daadlijk betracht, gelukkig leven kan. —■ Ook ontheiligden zij mijne Sabbathen ten hoogden, zoodat ik dreigde, dat ik mijnen toorn over' hen» daar iri de woestijn, zou Uitftorten, om hen *4. te verdelgen; — Maar ik.bedwong mij zeiven, om mijnen roem en eerc, opdat die niet in het oog der volken ontheiligd zou worden, voor wier oog ik hen (had uitgevoerd. — 15. Evenwel hief ik ook mijne hand over hen op in de Woestijn," zweerenden dat ik hén niet in dat land zou brengen , dat ik aan hun gè~ fchonken had, daar melk en honig vloeit, eh 16. dat een pronkjuweel is onder alle landen, omdat zij mijne rechten verfmaadden, en zich naar mijne inzettingen niet gedroegen, maar mijne Sabbathen ontheiligden, terwijl hun hart 17. hunne fchandgoden achter na hunkerde; evenwel was mijn oog te medelijdend, om hen, daar in de woestijn y geheel te verdelgen , en 18. uit te roejen, maaf ik fprak hunne kinderen daar in de woestijn aan: Schikt uw gedrag niet Maar de inzettingen van uwe vaderen, neemt hun-  E Z E C H I ë L. ?I hunne rechten niet waar, en ontreinigt uzel- Hoofdft. ' XX ven niet met hunne fchandgoden. — Ik, je- ^ ^* hova, ben uw God, gedraagt uzelvcn naar mijne inzettingen, neemt mijne rechten waar, en beoefent die. — Heiligt mijne Sab- 20. bathen. — Laat die een teken zijn tusfehen mij en ulieden, opdat gij erkent, dat ik, jehova, uw God ben. — Doch, ook deze kin- 2Ï« deren waren wederftrecvig; zij gedroegen zich niet naar mijne inzettingen, en namen mijne rechten niet waar, om ze te beoefenen; waar door elk mensch, die ze betracht, gelukkig leven kan. <— Zij ontheiligden mijne Sabba~ then, zoodat ik dreigde, dat ik mijnen toorn over hen uitftorten, en mijne gramfchap, daar in de woestijn, aan hun voltrekken zou. — Doch, ik hield mijne hand te rug, en bedwong mij om mijn' eigen roem en eere, opdat die, in het oog der volken, niet ontheiligd zou worden, voor wier oog ik hen uitgevoerd had. — Evenwel hief ik mijne hand 23» over hen op, daar in de woestijn, dat ik hen onder de volken verfpreiden, en in verfcheiden landen ééns verftroojen zou, omdat zij 24. mijne rechten niet betracht, maar mijne inzettingen verfmaad, en mijne Sabbathen ontheiligd hadden — en omdat hunne oogen uitzagen naar de fchandgoden hunner vaderen. —• Ja, daarom gaf ik hun ook inzettingen, 25. die hun niet voordeelig waren, en rechten, daar zij geenszins bij leven konden. ■— Ik aft F *i2t  8a ë z e c h i ë l. Hoofdft. liet hen zich verontreinigen door hunne offerXX. gaven5 ik i;et jien ajje hunne eerstgeborenen door het vuur wijden, opdat ik fchrik onder hen verwekte, en zij erkennen mogten, dat ik jehova ben. rs. 27. Derhalven, fterveling! fpreek tot het volk van Israël, en zeg hun aan: Zoo* fpreekt jehova, de Opperheer! — Nog hebben uwe voorvaderen mij fteeds beledigd, door tegen a3. mij te overtreden. — Toen ik hen in dat land gebracht had, waar van ik, met eenen plegtigen eed, gezworen had, dat ik het aan hun fchenken zou, vergaapten zij zich aan eiken verheven heuvel, en aan elke dichte bosfehaadjen, daar offerden zij hunne offeren, en brachten er hunne tergende gefchenken, daar ontftaken zij hunnen welriekenden wierookgeur, en daar offerden zij hunne drank-» 29. offeranden — en fchoon ik hen meermaalen vraagde: wat beduiden toch die hoogten, die gij bezoekt? evenwel blijft die naam, hoogte, nog tot op den huidigen dag in den mond. 30. Zeg derhalven het Israëlitifche volk aan: Zoo fpreekt jehova , de Opperheer ! Zoudt gij uzelven verontreinigen naar de wijze uwer voorvaderen, en met hunne verfoeilijke afgo- 31. den, hoererij plegen? «-« Zoudt gij met het oiFeren van uwe offergaven, en met uwe kinderen door het vuur te doen gaan u verontreinigen, aan alle uwe fchandgoden, tot op dit tegenwoordig oogenblik toe ? en ik zou mij  e Z e c h i ë l. 8§ jnij van u laten raadplegen, o volk van li-Hoofdft. raël! Zoo waar ik leve! luidt de Godfpraak xx* van jehova, den Opperheer! Ik zal mij van 11 niet laten raadplegen. — Daarom het geen vs. 32. in uw hart opgekomen is, zal niet gebeuren, dat gij u zclven verbeeldt: wij zullen nu, als andere volken, en volksftanamen, hout en fteencn kunnen dienen! Zoo waar ik leve! luidt 33. de Godfpraak van jehova, den Opperheer! Ik zal, met eene fterke hand, en uitgeftrekten arm, en met uitgelaten toorn, u beheer* fchen. — Ik zal u uit de volken uitvoeren, 34,, en uit de landen vergaderen, daar gij onder verftrooid zijt , door eene fterke hand, en uitgeftrekten arm , en uitgelaten toorn; dan 35« zal ik u brengen in de woestijn der volken, en u daar, onmiddclijk, te recht ftellen, zoo 36, als ik weleer uwe voorvaderen in de woestijn van Egypte te recht gefield heb; zoo zal ik u te recht ftellen , luidt de Godfpraak van jehova, den Opperheer! Dan zal ik u onder 37. den ftaf van mijn beftuur brengen, en aan de verbindenis van mijn verbond onderwerpen. —« Tevens zal ik de wederfpannigen, 38. en die mij beledigd hebben, onder u uitzonderen; hen uit het land, daar zij als vreemdelingen verkeerden, uitvoeren, maar niet in het land van Israël doen komen; dus zult gij ervaaren, dat ik jehova ben. Gijlieden dan , 0 volk van Israël! Zoo .30( fpreekt jehova, de Opperheer! gaat vrij, en F 2 - dient  $4 E Z E C II I C L. tfoofdft.&icnt elk zijne fchandgoden, ook in het verXX. volg, als gij toch aan mij geen gehoor wilt geven; maar ontheiligt mijnen heiligen naam niet langer, met uwe offergiften zoo min als vs. 40. met uwe fchandgoden. — Eéns evenwel zal, op mijnen heiligen berg, op den berg van Israëls hooge land, luidt de Godfpraak van jehova, den Opperheer! daar zal mij ééns het g'antfche-volk van Israël dienen, zij allen in hun land — daar zal ik ééns genoegen in hun fcheppen — daar zal ik ééns uwe vruchtofferen vorderen, als ook de eerftelingen van uwe offergaven, met alles, wat gij mij heili- 41. gen zult. —i Dan zal ik mijn genoegen in u fcheppen, om uwe welriekende offergeuren, wanneer ik u uit de volken uitvoeren, en uit de landen bij een vergaderen zal, in welken gij verftrooid zijt, dan zal ik door u weder geheiligd en vereerd worden, voor het oog 42. der volken. — Dan zult gij ervaaren, dat ik jehova ben, wanneer ik u weder in het land van Israël zal brengen, dat land, waar van ik, met eenen plegtigen eed, gezworen heb, dat ik het aan uwe voorvaderen fchenken zou ^3. — daar zult gij dan uwe handelwijze, en alle uwe daaden, herdenken, daar gij uzelven mede verontreinigd hebt, en gij zult van uzelven , wegens alle uwe fnoodheden , die gij gepleegd hebt, eenen walg en afkeer hebben. «4. — Dus zult gij ervaaren, dat ik jehova ben, wjunjeer ik met u zal handelen , naar mij-.  E Z E C B I è L. ' 85 «lijnen roem en eere, en niet naar Uwe fnoo-Hoofdft. de handelwijze, noch naar uwe bedorven ze- XXden, o volk van Israël. — Dus luidt de Godfpraak van jehova, den Opperheer. 19. Eene voorzegging van de volkomene verwoesting en ondergang der ftad Jerufalem —■ eerst met eenen zinbeeldigen, vervolgends met eenen eigenlijken voordragt. Nog gebeurde mij eene Godfpraak van je-w. 45. hova , van dezen inhoud: Sterveling! richt uw gezicht naar het zui- 46. den, uwe reden druppe over het zuidcrland, en profeeteer tegen het woud in de zuidervlakte. — Zeg dat woud in het zuiden aan: 47. Hoor jehova's Godfpraak! Zoo fpreekt jehova , de Opperheer! Gewis! ik zal een vuur in u ontfteken, het welk alle groene zoo wel als alle dorre boomen in u verteeren zal.—Deze vlam, öéns ontdoken zijnde, zal niet gebluscht kunnen worden, alles, alles zal daar door verbranden , van het zuiden tot het noorden toe. — Dan zal al het menschdom 48. erkennen, dat ik jehova dit vuur ontftok-en heb, waar aan geen blusfchen zijn zal. Hier op riep ik uit: Ach! God! jehova! 49. Men zegt van mij: Hij is een verdichter van raadzelen! Nu vervolgde jehova's Godfpraak aan mij Hoofdft. op deze wijze: — Sterveling! richt uw ge-> **** zicht na Jerufalem! Uwe reden druppe tegen ' 2) F ? zij-  §6 E Z e C 11 I ë L. Hoofdft. zijne Heiligdommen! en profeeteer tegen het Vs l' land van Israëli Zeg het land van Israël aan; Zoo fpreekt jehova ! Gewis! ik zal u! — Ik zal mijn zwaard uit de fchede trekken, en den onfchüldigen met den fchuldigen uit u 4. verdelgen. — Omdat ik den fchuldigen en onfcr'iuldigen uit u wil uitdelgen, daarom zal mijn zwaard uit de fchede getrokken worden, tegen alle ftervelingen van het zuiden tot het 5. noorden. — Dan zal al het menschdom erkennen, dat ik jehova mijn zwaard uit de fchede getrokken heb. — Het zal niet weder opgeftoken worden! 6. Maar gij, fterveling! zucht, zucht in hunne tegenwoordigheid, als in groote fmart en 7. bitterheid. — Zo men u vraagt, waarom gij dus zucht ? zoo antwoord : Om de tijding! want zij komt! — alle harten zullen fmelten, alle handen zullen magteloos hangen , alle moed zal wegkrimpen, en alle knieën zullen, als water, vervlieten. — Zie! zij komt! zij is daar! luidt de Godfpraak van jehova, den Opperheer! 8. Nog vervolgde de Godfpraak van jehova op deze wijze tot mij: 9. Sterveling! profeetecr en zeg: Zoo fpreekt jehova ! Zeg: Het zwaard , het zwaard is 10. geflepen, gepolijst! Het is genepen, om eene ' flachting aan te richten , gepolijst, om te blikfemcn — om den rijksftaf van mijnen Zoon te. verdelgen. — Het acht geen hout! — Het  Ë 2 Ë C h I ë t. 8? Het is te polijsten gegeven, om het met de Hoofdft. hand te vatten. — Het is genepen, dat^xxJ' "zwaard , ja , het is gepolijst , om het dert moordenaar in handen te geven. —■ Gilt en ia. huilt, fterveling! Het is tegen mijn Volk, tegen alle de Vorften van Israël! Voor dat zwaard zal mijn volk beeven. — Sla, fla vrij op de heup! — Dan zal het beproefd zijn, I3. wanneer zelfs die alles verfmaadende rijksftaf niet meer zijn zal — luidt de Godfpraak van den Opperheer jehova! Sterveling! profeeteer! klap in de handen! 14. want het zwaard zal in drie verdubbeld worden. — Het zwaard, dat veelen verflaan zal! het zwaard, dat eenen Grooteii verflaan zal! dat in hunnen Harem (vrouwentimmer) zal indringen. — Om het hart te doen fmelten, 15. en veelen te doen fheuvelen, bij alle hunne poorten, daar toe heb ik dit zwaard beftemd. piet is een broeder van den blikfem; gefie- pen, om te dachten. — Veréénig u [o zwaard!] 16. rechts! — wend u — links! — waarheen uwe fnede gericht zij! — Ik zelve zal ook in de 17. handen klappen, en mijnen toorn koelen. *— Ik, jehova, heb het gefproken! Jehova's Godfpraak vervolgde, aan mij, 18. met deze woorden: Sterveling ! Teken u twee wegen , waar 19, langs het zwaard van Babels Koning komen jcaru ^ zij moeten beiden uit één land uitlopen. — Stel verders eene hand, als wegF 4 wii-  SS e z e c h i c l. Hoofdft,Wijzer, ftel die, daar de weg zich naar onvssto, derfcheiden x\edcn verdeelt. — Teken eenen weg, langs welken het zwaard komen kan na Rabba, de hoofdftad der Ammoniten, en éénen, die na het fterk Jerufalem, in Juda, **• heenloopt. — Want de Koning van Babel zal op den fcheidweg, daar de beide wegen zich verdeden , halte houden , om zich te laten waarzeggen; hij zal met pijlen looten, zijne Huisgoden raadplegen, en de lever befchou- 22 wen. — Rechts! zoo zal de uitfpraak zijn — na Jerufalem! ftormrammen aangevoerd! bres gemaakt ! onder een geweldig krijgsgefchrei moord gedreigd ! ftormrammen aangevoerd ! eene omwalling tegen de ftad opgeworpen ! 23' een' wal aangelegd! — Dit zal hun, die ecden op eeden gezworen hebben, wel als eene ijdele wichelarij voorkomen, maar hij zal hunne fnoodhcid herdenken, om hen aan te vallen. — 2+. Ja, dus fpreekt jehova, de Opperheer! Dewijl gijlieden aan uwe fnoodheid doet denken, daar uwe trouwloosheden zoo ontdekt worden, dat men uwe wanbedrijven in alle uwe handelingen duidelijk bcfchouwt — dewijl gij u zoo ontdekt, zult gij met de hand 25* gegrepen worden. — En gij, bondbreukig, fnood, Vorst van Israël! wiens dag komt, dewijl de tijd van fnoodheid een einde heeft. a<5. — Zoo fpreekt jehova, de Opperheer! Weg de tulband, weg de kroon! — Zoo zal het niet blijven! — Ik verhef, die vernederd, ik ver-  ezechi&l. 89 verneder, die verheven was! — Omgekeerd, Hoofdji. omgekeerd, omgekeerd, zal ik alles maken.— XXI" Zoo zal bet niet blijven — tot dut er édn'^' kome, die er recht op heeft, en dien ik het geve. — Profeeteer verder, fterveling! en zeg: Zoo 28. fpreekt jehova, de Opperheer, betreffende de Ammoniten en hunne fmaadredenen. — Zeg: Het zwaard , het zwaard is reeds uitgerukt ter flachting, het is gepolijst ter vernieling, om te blikfemen! — Terwijl men u bedrieglijke 22* gezichten ziet, en u leugen waarzegt, om u ontlijfde fnoodaarts op den hals te doen treden, wier dag gekomen is, dewijl de tijd der fnoodheid een einde heeft. —■ Steek het in de 3°» fchede! — In uwe geboorteplaats, in uw vaderland, zal ik u te recht Hellen. — Ik zal 31. mijnen toorn over u uitftorten, het vuur van mijne gramfchap over ü aanblaazen, en u in de magt overleveren van wreede barbaaren, ftichters van verwoesting. —. Aan dat vuur 33. zult gij tot voedzel zijn, uw bloed zal in uw land vloejcn, aan u zal ééns niet meer gedacht worden. — Zeker! ik, jehova, heb het gefproken! 20. De Profeet beftraft de zonden der Jooden, die onder alle /landen en rangen van menfehen heerfchen, en bedreigt hun deswegens ftraffen en den ondergang. Nog gebeurde mij eene Godfpraak van je- Hoofdfl. iiovA, van den volgenden inhoud: ' ° VS. ïm F 5 Zoudt  —• Dus zal ik in mijnen toorn, En in mijn' grimmigheid, ulieden ook verzaam'len , En daar verfmelten doen. — U breng ik ti. daar bij een, £n zal het vuur mijns toorns daar tegen u aanblazen, Zoodat gij in haar' wal tot niet verfmelten zult, Gelijk het zilver in den ov&n wordt gefmol- t%, ten, Zoo zult gij binnen haar verfmelten, Isrels volk! Dus zult g' ervaaren 4 dat ik jova mijne gramfchap Op u Heb uit'geftort. — ■* • ' je'  J4- e z e c h i e l. Hoofdft. Jehova's Godfpraak vervolgde: Sterveling XXII. zeg jjet jancj aan: vs. 23. 24. o Land! gij zijt een land, dat niet gereinigd is, Noch op den dag van toorn door regens zijt beregend. *5« In 't midden van dat land, mag 't faamge. zworen rot Van zijn Profeeten met den leeuw geleken worden, Die brullend zijnen roof bemagtigt en zijn prooi. Zij zijn verüinders van het leven , rooven fchatten, En al wat kostbaar is; ja, door het gantfche land, Vermeerd'ren zij geftaêg het aantal haarer wee uwen. i4. Zijn Priesters wringen met een Hout geweld mijn wet; Z' ontheil'gen roekeloos all' mijne heiligdommen. Men maakt thans tusfehen 't geen gewijd, of ongewijd Is, gantsch geen onder£cheid ; zij geven niet te kennen, Wat rein of onrein is. — Ook fluiten zij het oog Wanneer mijn Sabbatbdag, wanneer ik zelv, in 't midden Van  E Z E C II I ë ti 95 Van hun ontheiligd word. ~ ^Xxfl!' Hun Vorften in het land gedragen zich als ySt 27. wolven, Die uitgaan op den roof; alöm vergiet men bloed, En fpaart geen leven, als men voordeel kan bejaagen. En hun Profeeten, ach! zij pleisteren voor 28. hun Met loze kalk; zij zien Hechts ijdele gezichten, Zij profeeteren hun Hechts leugens in den naam Van jova , d' Opperheer: Zoo, zoo fpreekt God, jehova! Schoon jova nimmermeer tot hen gefproken heeft. Het volk pleegt onderling geweld en onder- 29, drukking; Het oefent roofzucht, ja, een arme ellendeling Wordt van elk één gedrukt; men drukt de vreemdelingen, En doet hun onrecht aan. — Nu zocht ik 30. onder hen Naar éénen cnk'len man, die d' ingeftorten muuren Herfteld', en voor mijn oog mogt in de bresfe ftaan, Tot welzijn van het land, opdat ik 't niet verderven, Niet gantsch verdelgen zou; maar, ach! ik vond geen mensch! Dies  9 Zoo fpreekt God! Zoo fpreekt jehova God! Omdat de Filiftijnen 1$» Wraakzuchtig handelen, en voortgaan met hun wraak, Gekoesterd in het hart, door plund'ren en vernielen, En d' oude vijandfchap te toonen door hun daön, Daarom, fpreekt jova God, het magtig Op- 16. perWezen! Strek ik eerlang mijn hand ook tegen dezen uit. —■ Ik zal de Creters gantsch uitroejen, en vernielen 's Volks overfchot, dat thans de kust der zee bewoont. Ik zal geduchte wraak, in 't blaken Van mijn 17. gramfchap, Uitöef'nen onder hen. — Door 't- oePrien van die wraak, Zal  110 e z E C H I ë L, Hoofdft.Zal éénmaal hun, dat ik jehova God ben, xxv- blijken. 24. Voorzegging van den ondergang van Tyrus, door nebukadnezar» Hoofdft. 1° ner elfde jaar, op den cerften der . XXVI, maand, gebeurde mij eene Godfpraak van je* l' hova, van den volgenden inhoud: 2. o Sterveling! dewijl, Jerufalem ten fchimp, Het trotfche Tyrus zich verwaand dus ■ durft beroemen: ,, Ha ! ha ! die ftapelplaats der volken is vernield; ,, En 's werelds handel thans verplaatst in mijne muuren; „Nu word ik opgevuld; en zij, zij ligt verwoest! " 3. Daarom fpreekt jova God, het Wezen aller Wezens: 0 Tyrus! ik, ik zelv' verklaar mij tegen u; 'k Zal tegen u zoo veel barbaaren op doen trekken, Als d' opgeruide zee haar' golven rijzen doet. 4. Die zullen Tyrus wal vernielen, haare torens Neerwerpen met geweld; ja 't ftof van haaren grond Wcgveegend' zal ik haar een Haakte fteenklip maken, Die  EZECHleL. III Die uitfteekt in de zee, en waar men net-Hoofdft. ten droogt. ^Y1, , • »'•• 5» Dit fpreek ik, zoo betuigt jehova, 't Opperwezen ! Zij zal gewis een prooi voor vreemde volken zijn. Haar' dochters op het land zal 't oorlogs- 6. zwaard doen fneuv'len; Dus, dus ervaaren zij, dat ik jehova benWant, zoo fpreekt jova God, het Wezen 7. aller Wezens: 'k Zal uit het verre Noord nebueadxezar, Vorst Van 't magtig Babyion, dien Vorst der Vorften , brengen, En tegen Tyrus ftad aanvoeren met een magt Van paarden, wagenen, en ftrijdb're ruiterbenden ; En krijgsvolk zonder tal , ten oorlog toegerust. Uw dochters op het land zal hij door 't ftaal I. doen fneuv'len, En fchansfen tegen u aanleggen van rondom. Hij zal u met een wal omringen , en rondasfen Aanvoeren tegen u. — De ftormram zal $• uw' muur, 't Gefchut der bleijen zal uw fterke torens beuken. U zal een wolk van ftqf bedekken gantsch 10. en al, Wan-  ■XI • EZECHleL, 'Hoofdft. Wanneer zijn paardevolk , zoo talrijk , a:ui XXVI. komt rennen. Uw huizen zullen , dóór 't gedreun der ruiterij, Der legerwagens en der wagenwielen, fchudden, Wanneer hij in uw ftad en poorten binnentrekt; Zoo als men door een bres en neêrgeworpen Wallen Een vesting binnenftormt. —i Vs. li. Met zijner paarden hoev' zal hij all' uwe ftraten Vertreden, en uw vólk ontzielen met zijn zwaard. Dan ftorten van uw magt de vaste zuilen neder; Ï2. Uw rijkdom wordt een roof; men zal ter plundering Uw koopman»'Waaren en uw' goed'ren overgeven ; Men werpt uw muuren néér, rukt uw' paleizen om; Uw fteenen, hout, en ftof, 't Wordt al in zee geworpen. t3. Dus zal ik zang en lied in U voorts zwijgen doen, Geen klank der blijde harp zal men in u meer hooren. 14. Ja flechts een naakte rots, alwaar men netten droogt Zal ik u maken; nooit, nooit zal men ü herbouwen.  E Z Ê Hoofdft, Nog gebeurde mij eene Godfpraak van je-XXVIII, hova, van dezen inhoud: Sterveling! kondig ' 4* den Vorst van Tyrus het volgende aan. Zoo fpreekt jehova God , het Wezen aller Wezens: Omdat g' u zelv' verheft, en u verwaand beroemt: Ik ben een God, en zit op Gods verheven zetel Te midden van de zee, fchoon gij niet meer dan mensch, Geen God zijt; die nogthans u zclven durft vermeten, Een God te zijn. — Q ja! gij ftreeft een' 3; danicl ju wijsheid ver voorbij. — Voor u is niets verborgen, Hoe diep 't geheim ook zij ! Door wijs- *, heid, door verftand, Hebt g' uw vermogen, [dit verbeeldt gij u,] verworven, En goud en zilver in uw fchatten opgehoopt. Door fchrander koopbeleid verwjerft gij uw 5, vermogen. üp dat vermogen fteunt uw hart verwaand en trots ch. .Daarom fpreekt jova God, het Wezen aller t$. Wezens: H 5 Om-  ïlï E z e C II I ë L« Hoefd-i. Omdat g' u in uw hart verbeeldt een God Xxvm' te zijn, ' vs. 7. Daarom zal 'k tegen u barbaaren aan doen rukken, Barbaaren, die het woest' van alle volken zijn, Die zullen tegen all' het fraaie van uw wijsheid Hun zwaarden trekken, en ontwijden all' uw glans: 3. Die zullen in het graf u Horten — gij zult (terven . / Den dood eens drcnkelings in 't dicpftc van de zee. 9. Zult gij dan wel beftaan , bij uwe moorde¬ naren , Te roemen : Ik ben God ! Daar gij een fterflijk mensen Eu geenszins God zijt, in 't geweld van uwen moorder ? 10. Door dier barbaren hand, zult g', als een onbefneün, Omkomen. — Dit fpreek ik. — Zoo luidt jehova's Godfpraak. * * * 11. Nog gebeurde mij eene Godfpraak van jeia. hqva, van dezen inhoud: Sterveling! hef eenen treurzang aan over den Koning van Tyrus, en fpreek hem dus aan: Zoo fpreekt jehova God, het Wezen aller Wezens: • Gij,  EZECHIÜL. Ii?, o Gij, aan allen kant volmaakt, vol fchrau-HoofdiJ. derheid, ' XXVIH. I» fchoonheid gantsch volmaakt, bewoandetyS, 13, gij een Eden, Gods lusthof — rïjklijk met Juweelen op- gefierd; Met Sardis, en Topaaz, en Diamant, Turkoizen, Sardonix, Jaspis, en Saffier, Robijn, Smaragd , En goud — Geftaög muzijk van trommelen en fluiten Verzelde u, reeds bereid, toen gij gefcha*pen werdt. Ten Cherub, die het land met zijne vleug'len dekte, Gezalfd, had 'k u geplaatst op een' gewij- 14. den berg, Dus waart g' een' Godheid , ja! In vuur'ge flonkerfteenen Hadt g' uw verblijf en doen. — Ook waart 15. g' in uw begin, Toen g' eerst gefchapen werdt, oprecht in all' uw' handel, Tot dat men euveldaen en fnoodheid bij u vondt. Bij 't meerd'ren van uw magt, en koopvaar- 16. dij, en handel, Werdt ook uw ftad vervuld met onrecht en geweld; Gij werdt een zondaar. — Dies zal ik u ook entheil'gcn \  Ï24 E Z E C H I ë L. Hoofdjl Van Gods gcwijden berg, en u, o Cherub, XXVIII. d;e Het land befchadmvdet, uit uwe flonkerfteenen vs 17. Vcrllooten en verdoen. — Gij werdt verwaand en trotsch Op uwer fchoonheids lof, en hebt, om uwen luister, Uw fchrander koopbeleid tot flechte daên befteed: Dies werp ik u te grond, ten fehouwfpel voor de Vorften. — 18. Gij hebt, door 't aantal van uw onreeht- vaardigheên, En door het vuil bejag in koopmanfchap en handel, Uw heiligdommen gantsch ontheiligd en ontwijd; Daarom heb ik een vlam in uwen wal ontftoken, Die u vernielen en in asch verkeeren zal, Voor 't oog van allen , die uw ondergang rp. aanfehouwen. Zij allen zijn om u ontfteld, verbaasd, die u Ooit kenden, of van u gewaagden, bij de volken; Daar gij een fchriktoneel voor hun geworden zijt. Gij zult er niet meer zijn — nu noch in eeuwigheid. fi7, Foor*  I Z Ë C tl t C Li 115 27. Voorzegging tegen Zidon, welke tevens het Hoofdft. Wederkteren der Israëliten in hun vaderland^^^' belooft. Ook gebeurde mij eene Godfpraak van je-vï. 2e. hova van dezen inhoud: Sterveling! Vestig uw gelaad tegen Zidon, 2t. en profeeteer tegen die ftad, het geen volgt: 22. Zoo fpreekt jehova God, het Wezen aller Wezens: Gewis! ik tegen u, 0 Zidon! — In uw wal Zal ik mijn heerlijkheid, tot mijnen lof, bewijzen. Zoodat m'ervaaren zal, dat ik jehova ben; Als ik in haaren wal mijn vonnis zal voltrekken , En mijne Majefteit in haar vertoonen zal. In haar zal ik de pest doen woeden; op haar 23. ltraaten Met bloed doen ftroomen, ja! daar binnen haaren wal Zal 't ftaal, dat rondom woedt, een aantal lijken maken; Zoodat m' ervaren zal, dat ik jehova ben. Maar Isrels volk zal eens geen fmartelijkc dorens 24. Noch distels voelen, daar van allen kant zoo wreed 1 lun nagebuuren hen mee geesfelden en lloegen — Zij zullen weten, dat ik God jehova ben. Zoo fpreekt jehova God, het Wezen aller 25. Wezens: Wan-  lz5 e z e e h i e Li Hoofdft. Wanneer ik Isreh volk eens vveèr vergadren xxvm. zal Uit alle volken, daar z' in ballingfchap verkeeren, En ik mijn Majefteit voor aller volken oog Ontdek, dan zullen zij daar in hun land weer woonen, Dat ik aan mijnén knecht, aan jakob, ecn, maal fchonk. vt, 26. Zij zullen in dat land gerust en veilig woohen, En bouwen huis en hof, en leggen wijngaards aan; Ja veilig zullen zij daarwoonert en verblijven, Terwijl ik mijne ftraf aan allen ocf'ncn zal, Die, daar zij rondom hen in hun nabuurfchap woonden, Hen hebben ougcftraft geplunderd en beroofd. Dus zullen zij nog ééns tot hunne vreugd ervaren, Dat ik, jehova God, hun God en Schutsheer ben. 28. Eene voorzegging tegen den Koning van Egypte, en zijn rijk en volk, toen Jerufalem nu een jaar lang belegerd was geweest, en men in die ftad op ontzet der Egyptcnaaren hoopte. Hoofdft. In het tiende jaar, op den twaalfden der' XXIX. tiende maand van dat jaar, gebeurde mij eene iS' ' Godfpraak van jehova, van dezen inhoud: Ster-  e z e c h i c l. 1^7 Sterveling! vestig uw geland tegen farao, Hoofdft. den Koning van Egypte, en profceteer tegen y*XI** hem, en tegen geheel Egypte — fpreek dus: * 3. Zoo fpreekt jehova God, der wereld Opperheer : Gewis, 0 farao ! 0 Koning van Egypte! 'k Zal u, o Zeegedrocht, dat in zijn land- ftroom ligt, En pogchend fpreekt: aan mij behooren mijne ftroomen, 'k Heb die voor mij gemaakt — Gewis I ik 4, zal een haak U in de kaaken flaan; de visch , die in uw ftroomen En waters is, zal 'kaan uw fchubbeu kleeven doen, En u dus met die visch, die kleeft aan uwe fchubbeu, Ophaalen uit den flroom, en u met al die 5. visch In eene woestenij op 't open veld hcenwerpen. Daar zult gij liggen; daar zal 'k u, niet uitgezocht Noch opgezameld, aan 't verfcheurend wild gedierte En 't roofgevogeltc verlaten tot een prooiDan zal Egypte land, met all' zijn ingezecfnen, 6. Ervaren, dat ik God, dat ik jehova ben. Wijl zij vwr dsrels volk een broze rietflaf waren. Nam  128 ezeciïicl. Mo-ofdjl. Nam men u bij de hand, gij brakt, cii ri 7\ kwetftet hen In hunne zijde; ja, wanneer zij op ü leunden , Gij brakt, en liet hen met gebroken lenden ftaan; 8. Daarom, fpreekt jova God, het Wezen aller Wezens: Gewis, 'k breng over ü het moordend oorlogsdraak Dus zal ik onder u en mensch en beest verdelgen , • 9' En gantsch Egypte wordt een woeste wiL dernis; Dan zullen zij, dat ik jehova ben, ervaaren 1 Omdat men pogchend fprak: Aan mij behoort mijn Jiroom! to. 'k Heb dien voor mij gemaakt! — Dus zal ik Uj uw droomen,'k Zal gantsch Egypte in een woeste wildernis , Van Migdol tot Syene , ja zelfs tot aan de grenzen li. Van Cusch, veranderen. — Geen voet van mensch of beest Zal door het land meer gaan ; den tijd van veertig jaaren Zal het gantsch onbewoond dan wezen en ontvolkt. ia. Want veertig jaaren lang zal ik Egypte maken Tot een verwoesting, eu eeu puinhoop all' zijn deen Met  E 2 E C II I ë Li. IgS) Met and're woeste fteên en overheerde landen. Hoofdft. Ik zal d' Egyptenaars verftroojen heinde en Xx^xver, Ën onder volk bij volk en land bij land verdrijven. Maar, zoo fpreekt jovA God, de groote vs- 13. Wereldgod i Na dat verloop van tijd ^ van deze veertig jaaren, Zal ik d' Egyptenaars Uit 't dén en 't ander volk, Waarheen zij zijn verftrooid, ééns weêr bij één verzaam'len: Dan zal 'k d' Egyptenaars uit hunne bal- 14» üngfchap Herftellen, en hen weêr in 't land van Pa- thros brengen, Hun oude vaderland. — Om daar op nieuw een rijk, 1 Doch klein flcchts en gering, tc vormen; het 15. zal kleiner Dan and're rijken zijn — 't zal bóven and'ren zich Niet meer verheffen, wijl ik hert zoo zal verzwakken , Dat z' over anderen niet voeren heerfchap- Noch hreh volk voortaan tot eerieii toevlucht ïér ftrekken, Waar op men zich vertrouwt; zij zullen dan veel meer I Aan  *-S° ï z E c h i e l, ■Hoofdft..Aan hun verkeerdheid, toen zij op hen fteüfl* %m- den, denken, En nu ervaren, dat ik God jehova ben. 29. Eene Voorzegging tegen Egypte, eenige jaaren laater dan de voorgaande, en na de verwering van Tyrus. — vs. 17. Ook gebeurde mij, in het zeven en twintigfte jaar, op den eerften dag der eerfte maand, eene Godfpraak van jehova , van den volgenden inhoud: 18. Sterveling! neihtkadnezar, de Koning van Babel, heeft zijn krijgsleger eenen zwaaren krijgsdienst doen dienen tegen Tyrus, zoodat alle hoofden kaal, en alle fchouders glad zijn geworden, zonder dat hij, of zijn leger, eenige beloning wegens Tyrus gehad hebben, voor dien krijgsdienst, dien zij tegen 19. haar gediend hebben. Daarom, dus fpreekt jehova , de Opperheer I gewis , ik zal aan nebükadnezar , den Koning van Babel, Egypte fchenken; hij zal deszelfs rijkdommen wegvoeren , alles buit maken en plunderen, dit zal de beloning zijn voor zijn krijgsleger. 20. — Ik heb hem, tot zijn werkloon, omdat hij tegen haar [Tyrus] gediend heeft, Egypte gcfchonken, omdat zij voor mij dat werk verricht hebben; zoo luidt de Godlpraak van jehova , den Opperheer. —■ 21. In dien tijd zal ik het aanzien van, Israëls volk weder doen aanwasfén, en u vrijheid van  è z Ë c il i e Li iji vati fpreken onder hen geven, en zij zullen ervaaren.; dat ik jehova bem 30. Vervólg der voorgaande Voorzegging* Nog vervolgde jehova's Godfpraak xmtioofdji. inij, aldus: Sterveling! fpreek in geestverruk-y£A£ king, en zeg: =» Zoo fpreekt jehova God, het Wezen aller Wezens: Huilt! huilt! Wat bartge dag! daar is een 3' dag nabij; Jehova's dag breekt aan, een droeve dag Vol wolken; 't Zal een geduchte tijd voor veele volken zijn. liet moordend oorlogsftaal zal in Egypte ko- 4» men. Daar zal in Cusch gehuil en droef gejammer Zijn, Als in Egypteland verflaag'nen zullen vallen; Wanneer dat talrijk volk gevangen weggevoerd , De zuilen van dien Staat vernield, verbroken worden» Cufchiet, Pute'èr, ook de Ludiërs, en all' 5. 't Gehuurde oorlogsvolk; de Cabiër, en and're Bij één gebrachte magt uit bondgenoten land, Zij zullen te gelijk met hun in 't oorlog fneu--v'len. Ia.' . ZoO  I31 e z e c ii i ë l. Hoofdft. Zoo fpreekt jehova God, de groote We- xxx' reldgod: vs. 6. . 51 Zij zullen fneuv'len, die Egypte onderfteunden: De fterkte, daar hun moed zich op verhief, ftort neör. Van Migdol tot Syëne, zoo luidt jehova's Godfpraak, Zal 't in Egypteland al fneuv'len door het ftaal. "• Dus worden zij gelijk aan and're woeste landen, En hunne fteden aan verwoeste fteên gelijk. 8. Dan zullen zij, dat ik jehova ben, ervaren, Als 'k in Egypteland een oorlogsvlam ontfteek, En all' de magt verbreek van hunne bondgenoten, 9' Dan zullen, op mijn Wenk, in dien geduchten tijd, Na 't zorgeloze Cusch gezanten heenen vaaren, Die jaagen hun een fchrik en bange ontftelt'nis aan. Dan zal ook daar gekerm , als in Egypte, wezen. — io. Die dag, die dag is daar. — Zoo fpreekt jehova God: Ik zal de volkrijkheid doen einden van Egypte Door Babels Koning , door nebukadnezars magt. ii Hij en zijn legermagt, de ftrijdbaarften der volken, Zal,  EZECHICL. 133 Zal, tot verwoesting van Egypte aange- Hoofdft, voerd, XXX. Hun zwaarden tegen 't land ontbloten, en 't met lijken Van neêrgefabelden vervullen heinde en ver. Ook zal ik de rivier en ftroomen uit doenvs. u. droogen, En leveren het land den wreeden vijand prijs, Ja, ik zal 't gantfche land, met alle zijne vruchten, Door deez' barbaaren doen verwoesten en vergaan. Ik, jova, heb 't gezegd. •—• Zoo fpreekt jehova God, het Wezen aller 13, Wezens : De fchandelijke Goón zal ik ook gantsch verdoen, En Memfis ijd'le Goón zal ik geheel verdelgen: Egypte zal voortaan geen eigen Oppervorst - Meer hebben: 'k zal de fchrik verbreiden in Egypte. 'k Zal Pathros landftreek gantsch verwoes- 14. ten, en een vlam In Zoqn branden doen; in No zal 'k ftrafgerichten Uitoefnen; over Sin, den fleutel van het 15. land, Stort jk mijn gramfchap uit. ~ De hoofdftad No, zoo volkrijk, Zal ik geheel en al uitroejen, en een vuur, iC. I 3 0nt"  134 e z e c h i ë l, Hoofdft. Ontfteken in Egypf. —< Sin zal onlijdb're ^XX' fmarten En rampen ondergaan, No zal door deze vlam Gefpleten ; Memfis da£ op dag beangftigd worden, *h l7- De jong'Iingfchap van On, Pi-bezeths jong% lingfchap, Zal fneuv'len door het ftaal; haar maagdenfchaaren wprden Gevangen weggevoerd in droeve flavernij, ?S, Tg Tachpanhes zal zelfs de dag verduisterd , wezen, Als ik Egypte's ftaf en fcepter daar verbreek , En hun vertrouwen op hun magt een eind' doe nemen. Als zij haar maagdenrci in ballingfchap zien . gaan, Zal haar een droeve wolk en treur'ge nevel dekken, 'ï£. Dus zal 'k Egypteland eens ftralfen naar het recht, Dat ik jehova ben, zal dan dat land ervaaren. 31, Weder firn eene Voorzegging aangaande Egypte, eenige jaaren vroeger dan de voorgaande , toen Jerufalem door de Chaldeën belegerd was, en die ftad op ontzet uit Egypte hoopte, Nx>g gebeurde mij, in het elfde jaar, op den  E z e C II I ë L. 135 den zevenden dag der eerfte maand , eene Hoofdfl. Godfpraak van jehova, van dezen inhoud: Sterveling! Ik heb den éénen arm van fa-*****» rao, den Koning van Egypte, gebroken; die is tot hier toe nog niet verbonden, niet genezen , in geen band gedragen , om weder herfteld en fterk te worden , zoodat hij het zwaard gebruiken kan ; en nu, zoo fpreekt 22. jehova, de Opperheer! nu zal ik farao, 'den Koning van Egypte — ik zal beide zijne armen, zoo den gezonden, als den gebroken, breken, en hem het zwaard uit de hand doen vallen. — Ook zal ik de Egyptenaren ver- 23. ftroojen, onder de volken, en in alle landen verfpreiden. — Daartegen zal ik de armen 24. van Babeh Koning Merken, en hem mijn zwaard in de hand geven, maar farao's armen zal ik breken, zoodat hy voor hem zal kermen en ftecnen, gelijk een doodlijk gewonde fteent, ~ Ja, ik zal de armen van Babeh Koning 25. fterken , terwijl farao's armen magteloos zullen nederhangen. — Dus zal men ervaaren, dat ik jehova ben, wanneer ik mijn zwaard den Koning van Babel in handen geven, en hij dat over Egypte zwaajen zal. — Dan zal 26. ik de Egyptenaar en verftroojen onder de volken , en in vreemde landen verfpreiden, en dus zullen zij ervaaren, dat ik jehova ben. 2. Wider eene Voorzegging tegen Egypte, eenigen tijd laater, dan de onmidlijk voorI 4 gaan-  Ï3 Dat zicli geen boom verlaat' op zijn verheven ftam, Jloe overvloedig hij ook water moge zuigen! Zij zijn toch al ter dood voor 't fchimmenrijk beftemd, Gelijk de fterveling , die neerdaalt tot de fchimmen. Zoo fpreekt jehova God, de groote We-vi, 15. rcldgod: Dien dag, wanneer ik hem in 't fchimmcnrijk deed daalen, Maakte ik een' dag van rouw, van droefheid en geween. 'k Bedekte om zijnen wil de onderiiardfche zeeën, En dreef zijn ftroomen en rivieren ver te rug: Zijn water was beroerd, dat hem weleer befproeidc: Om hem had 'k Libans berg in treurig zwart gehuld; Om hem ftondt al 't geboomt' in 't woud verdord en droevig. Door 't kraken van zijn val floeg d' alge- 1(5, meene fchrik Den volken om het hart, Toen ik in 't rijk der fchimmen Hem daalen dcedt, met hun, die ftorten in het graf, Toen  T4° EZECHlëL. gjg*- Toen hielden zich, in 't rijk der fchimmen, Edens boomen, De keur en puik van all' 't geboomte op Libans berg, Zoo rijk van water fteeds bevochtigd, wel te Vtede. «. if. Zij waren ook met hem in 't fchimmenrijk gedaald, Met and'ren, door het ftaal, het oorlogsftaal, verflagen, Die hem ten fteun verftrekt, en onder zijne fchaaüw, Met zoo veel volkeren,' welëer gezeten hadden, 18. Wien zijt gij nu gelijk in grootheid en in pracht ? Wien onder al 't geboomt' van Eden? met 't geboomte Van Eden ftort gij ook in 't fchimmenrijk ter neêr. Daar zult g' in 't midden ook- der onbefneed'nen liggen, Met hun, die door het ftaal welëer gefneuveld zijn. Zie daar de beeldenis van farao en zijn' benden ! ' Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereldgod.  EzECHlëL. I4I 33. Nog twee Voorzeggingen van de treurige lotgevallen en ondergang van Egypte, eenigen tijd laater dan de voorgaande. Nog gebeurde mij eene Godfpraak van je- Hoofdft. hova, in het twaalfde jaar, op den eerften XXXIL dag der twaalfde maand , van dezen inhoud: ' a* Sterveling! Hef eenen klaagzang aan over farao , den Koning van Egypte, hem dus aanfprekende: Gij waart een feilen leeuw gelijk bij and're volken, Een zeegedrocht in zee; gij fchuimdet in uw ftroom; Het water maaktet gij met uwe pooten troebel, Wanneer gij door het flijk van hun rivieren tradt. Daarom, fpreekt jova God, het Wezen aller 3. Wezens: 'k Zal, door een menigte van volkeren, mijn net Uitfpreiden over u, die zullen, met miju touwen , U trekken uit den ftroom — dan laat ik 4. op het land U liggen, daar g' in 't veld op 't droog zijt heen geworpen, 'k Zal al de vogelen der lucht op u gerust Doen zitten, en van u al 't wild gediert' der wereld Ver-  142. 1; z È c h i E t. Hoofdft, Verzaden , daar uw romp geheele bei'gsn xxxii. dek i>s- 5. ' Uw' overblijfzcls all' de dalen zullen vullen. ó. Het land, waar in gij zwomt, zal 'k verwen met uw bloed, Tot aan de bergen toe. — Gij zult de laagc landen f. Vervullen met uw romp. — Bij uwen ondergang, Zal ik den hemel met een floers van wolken dekken, 8. En al het ftarrenheir met treurig zwart be- kleên. Ik zal de zon alsdan omhullen met een nevel y De maan zal dan haar glans weerhouden en haat licht. Ik zal, om uwen wil, all' 's hemels flonker* lichten Doen taanert, en uw land met dikke duisternis Bedekken. — Zoo fpreekt God, jehova, 'é Opperwezen. 9. Een aantal volken ook zal ik, om uwen wil, Doen zuchten droef te moê; als ik uw onderdanen Verftrooid, verflagen, bij barbaaren heenen' voer, In landen, tl gantsch vreemd, en onbekend voor dezen. lo, Ook zal ik maken, dat Veel volken over u Ont-  EZECHlëL. 14-3 Ontftellen ; over u zal door den fchrik hun Hoofdft. Vorften XXXU' Het haair te berge ftaan, als ik, voor hun gezicht, Mijn zwaard zal zwaajen. — Elk zal fidd'ren voor zijn leven, Elk oogenblik in vrees, ten dage van uw val. Want, zoo fpreekt jova God, het Wezen vs. iu aller Wezens: U treft ééns wis het zwaard van Babeh Oppervorst. Ik zal uw legermagt door 't zwaard van hel- vu den vellen, Die d' oorlogszuchtigftcn van alle volken zijn; Die zullen d' euvelmoed van 't trotsch Egypte dempen, Dat groot en talrijk volk verdelgen en verdoen. 'k Zal alle beesten van den landftroom ver 13. verwijd'ren; Zoo dat geen menfehen voet, noch klaauw van eertig beest, Dien ooit voortaan beroerd, noch troebel ooit zal maken. Dan zal ik hun rivier en ftroom bezinken 14. doen, Hun waters zullen dan zoo glad als olievloejen; Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereldgod. Als  144 e z e c ii i ë l-. Hoofdft. Ah ik Egypteland een woestenij zal maken, XXX^' En 't land van mensch en vee geheel ontbloten zal, Als 'k allen zal verflaan, die thans dit land bewoonen; Dan zal m' ervaaren, dat ik God jehova bem 16. Dit is de klaagzang, dien men klaagendc zal zingen; Dien al de maagdenrci der volken zingen zal; Dien m' over 't trotsch Egypte, en zijhe legerbenden Al klagend zingen zal. — Zoo fpreekt jehova God! * tf. Nog gebeurde mij eene Godfpraak van jehova , in het twaalfde jaar, op den vijftien-den van dezelfde maand, van dezen inhoud: i8. Sterveling! Stem eenen treurzang aan over het volkrijk Egypte — Verzei hen, daar zij, gelijk de ingezetenen der aanzienlijkfte Mogendheden, in de onderaardfche' gewesten nc-derdaalen, met anderen, die in het graf nederftorten. ip. Wien zoudt g% in waarde, wien in fchoonheid overtreffen? Daal, lig in 't donker rijk bij d' onbefneed'nen neêr. Zij  E Z E C H I C E. 145 Zij zlülen onder hen, die 't ftaal deedt ïneu-HoofM. v'len, vallen. XXX,L ' i>s. 20. Dat land is aan het zwaard geleverd tot een prooi. Ruk, ruk het Weg, met all' zijn talleloze benden. Hen zal, bij hunne komst in 't ohderiiardsch at. gewest, De dapp're heldenftoet, met al hun bondgenoten , Begroeten, die voorheen daar reeds zijn neêrgedaald, Daar d' onbefneed'ncn, door het ftaal verflagen, liggen. Daar 's Asfur met zijn volk — hun graven 22. rondom hem ■— Zij allen door het (taal gefneuveld, en gevallen: Wier graf is in een hoek des fchimmenrijks 23, befteld; ! I De graven voor 't gemeen rondom het graf des konings; Zij allen door het ftaal gefneuveld, en geveld i ' Die voormaals hunnen fchrik verfpreidden op de wereld. Daar vindt zich Èlam met zijn gantfche le- 24, germagt, Rondom zijn graf geplaatst. — Zij allen zijn verflagen, Gefneuveld door het ftaal, en in het fchimmenrijk K Ver-  I46 K Z E C II I ë t. //w/^.Verlichtlijk neergedaald, met andere onbefneexxxii. d,nen. Schoon zij de wereld eens vervulden met' hun fchrik; Maar nu met fchand' belaên, gelijk all' and're fchimmen, Die in het duister rijk des doods zijn neêr' gedaald. vs. 25. Men wees hem en zijn volk, daar onder de gevelden , Een' legerflede aan. — Hun graven rondom hem AU' onbefncdenen, door 't oorlogsftaal verflagen , Schoon zij de wereld eens vervulden met hun fchrik; Maar nu met fchand' belaên, gelijk all' and're fchimmen, Die in het duister rijk des doods zijn neêrgedaald. Men heeft hem neêrgelegd in 't midden der verflaag'nen: 26. Daar 's Mefeck, Tubal, en hun gantfche legermagt . Hun graven rondom hem. — Zij allen onbefneed'nen, En door het zwaard geveld, fchoon zij voormaals hun fchrik En vrees op 't wereldrond verfpreidden allerwegen : 27. Zij liggen echter niet bij and're helden neêr, Die  E Z £ C II I t Li H? Die ooit gefneuveld zijn bi; andere ohbefneed'-#^#|nen, Die met hun wapens zijn in 't fchimmenrijk gedaald, En die men, met het hoofd, deedt op hun zwaarden rusten: Neen! hunne fnoodheid rust fteeds op hun kil gebeent', Schoon zij het wereldrond met heldenfchrik vervulden. Dus wordt gij ook geveld met andere on-«. s«. befneên , En zult met hen, die 't zwaard deedt fneuv'len, nederliggen. Daar vindt zich Edom ook, en alle zijne Vorften 29. En Koningen, die met hun. gantfche legermagt Gelegd zijn onder hen, die 't oorlogsftaal deedt fneeven; Zij'liggen daar ter neêr bij andere onbefneên, En onder hen, die ooit ten afgrond nederdaalden. Daar zijn de magtigen, uit heel de Noor- 3©, derftreek, En alle Zidoniers; met andere verflaag'nen Zijn zij, hoe zeer geducht voorheen, thans magteloos, Met fchaamte neergedaald; zij liggen, oiibafneden, Bij and'ren neder, die door 't zwaard zijn omgebracht; K a Zij  I4§ E Z E C h I ë L. Hoofdft.Zij zijn met fchand' belaan, als zoo veel XXXII. and're fchimmen, Die in het duister rijk des doods zijn neêrgedaald. 3ï« Als farao al deez' ftoet zal zien, zal hij zich troosten, Dat zijne legerinagt door 't zwaard gefneuveld is: Hij, farao en zijn heir. — Zoo luidt jehova's Godfpraak. 32. Want ik verfpreidd' ook ééns zijn fchrik op 't wereldrond, Dies zal hij ook eenmaal bij de onbefneed'nen liggen, Die door het moordend ftaal geveld , gefneuveld, zijn; Hij, farao en al zijn talleloze benden. Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereldgod. 34. De Godfpraak /lelt de pligten van eenen Profeet en Volks-leer'dar voor — en verklaart , dat God, die geerne vergeeft, de menfehen wil oordeelen, niet naar het geen zij gedaan hebben, of geweest zijn, maar naar hun tegenwoordig gedrag. Hoofdft. Nog gebeurde mij eene Godfpraak van je- XXXIII. HOVA van ^ezen inhoud: vs. 1. 2, Sterveling ! Spreek uwe landgenoten aan, en draag hun het volgende voor: Wanneer ik het oorlogszwaard over eenig land  E 7, E C H I ë L. 149 land breng, en de ingezetenen van dat hndHoofd/ï. iemand uit hun midden nemen, en tot eenen xxxli*' wachter voor zich aanftellen. — Indien dan vs. 3. deze wachter, het oorlogszwaard tegen het land ziende naderen, de trompet fteekt, en het volk waarfchuwt, zal elk, die, het ge- 4. luid der alarmtrompet hoorende , zich niet laat- waarfchuwen, zoodat. het oorlogszwaard hem daadlijk wegrukt, voor zijn eigen bloed en leven verantwoordelijk zijn. Hij hoorde 5« het geluid der alarmtrompet , maar liet zich niet waarfchuwen , hij is verantwoordelijk voor zijn bloed ; maar elk , die zich laat waarfchuwen, zal zijn leven redden. Daartegen, indien zoodanige wachter, het é. oorlogszwaard ziende naderen, de alarmtrompet niet fteekt, zoodat het volk niet gewaarfchuwd wordt, en het oorlogszwaard daadlijk. komt, en den eenen of anderen van het volk wegrukt, zoo zal deze wel, om zijne eigene ongerechtigheid , worden weggerukt, doch dien wachter zal ik voor zijn bloed verantwoordelijk ftellen. Gij, fterveling! U heb ik tot eenen zooda- 7, nigen wachter gefteld voor het volk der Isrdéüten; gij moet de Godfpraak uit mijnen mond hooren, en hen van mijnen wege waarfchuwen. — Als ik den booswicht aanzeg: Ü. Booswicht ' gij zult fterven ! en gij fpreekt niet, om den booswicht van zijn gedrag en handelwijze at te maanen, zoo zal zoodanig \\ 3 boos-  150 ezechicl. Hoofdft.booswicht wel tot ftraf van zijne eigene onXXXIII.deugd fterven, doch, 11 zal ik voor zijn bloed vs. 9. en leven verantwoordelijk ftcllen. — Maar, indien gij eenen booswicht van zijn gedrag en handelwijze afmaant, ten einde zich daar van te bekeeren, en hij bekeert zich niet van zijn gedrag en handelwijze, dan zal hij, om zijne ondeugd, fterven, doch, gij hebt uw leven beveiligd. 10, Gij, fterveling ! Zeg Israëls huis en volk aan : Gijlieden zijt gewoon dus te fprekcn: ,, Onze overtredingen en onze zonden rusten ,, op ons, zoo dat wij er onder bezwijken, ,, hoe zouden wij dan ooit gelukkig kunnen n. „ leven!" Zeg hun aan: Zoowaar ik leve, luidt de Godfpraak van den Opperheer, jehova, ik heb gcenen lust in den dood van den booswicht, maar daar in, dat de booswicht te rug keert van zijn gedrag en handelwijze, en dat hij gelukkig leeft. — Keert te rug, te rug, van uwe fnoode levenswijze en gedrag! ach! waarom zoudt gij fterven, o volk van Israël? is. Gij, fterveling! Zeg uwen landgenoten aan: De deugd van den deugdzamen zal hem niet beveiligen, wanneer hij ondeugd pleegt, zoo min als de ondeugd van den zondaar hem zal . doen omkomen, wanneer hij van zijne fnoodheid te rug keert, zoo zal ook de deugdzame door zijne deugd niet gelukkig kunnen zijn; 13. wanneer hij zonde bedrijft. — Als ik tot den deugd-  E Z E C H I ë L. I51 deugdzamer* zeg, dat hij zekerlijk ^u^ggg. leven zal, maar hij op zijne deugd vertrouwt, en fnoodheid pleegt, zoo zullen alle zijne deugden niet meer gedacht worden, maar om de fnoodheid, die hij pleegt, zal hij fterven. — Als ik ook den booswicht aanzeg : Gij *s. 14zult zekerlijk fterven l en hij keert te rug van zijne ondeugd, en doet, het geen recht en billijk is; als de booswicht het pand te rug i5geeft, het geeh hij geroofd hadt, herltelt, en de voorfchriften opvolgt, die tot een gelukkig leven leiden, geene fnoodheid meer pleegende, dan zal hij gewis gelukkig leven, en niet fterven. — Men zal alle zijne euveldaa- 16. den, door hem bedreven, niet gedenken; hij doet het geen recht en billijk is; hij zal zekerlijk gelukkig leven. - En nog zeggen uwe 17. landgenoten: „ De handelwijze van het Op„ perwezen is niet recht!" Daar nogthans hunne handelwijze niet recht is. — Wanneer 18. een deugdzame te rug keert van zijne deugd, en fnoodheid pleegt, dan zal hij daarom fterven; dus ook, wanneer een booswicht zich 19. van'zijne fnoodheid bekeert, en doet het geen recht en billijk is, dan zal hij daardoor leven. — En evenwel zegt gijlieden: „De 20. „ handelwijze van het Opperwezen is niet , recht!" — Ik zal ulieden, elk naar zijn gedrag, oordeelen, 0 volk vim Israël! K 4 35-  152 EZECHlëL. tfeofdft 35. Eene Godfpraak, welke de Profeet ontving, XXXIiI. jen avonj j voor(jat de tijding bij de ballingen kwam, dat Jerufalem door de Chaldeën veroverd was. vs. 21. In het twaalfde jaar van onze ballingfchap, op den vijfden van de tiende maand [December], kwam er een vluchteling van Jerufalem bij mij, met de tijding, dat die ftad was 22. ingenomen. Nu was, des avonds voor de komst van dezen vluchteling, jehova's hand op mij geweest , [zoodat ik in geestverrukking was,] en hij hadt mijnen mond geöjiend, voordat die bode des morgens bij mij kwam : mijn mond was dan geopend, en ik 23. niet meer ftom, wanneer jehova's Godfpraak aan mij gebeurde, van dezen inhoud: 24. " Sterveling! de bewoners van die puinhoopen , in het land van Israël, zeggen nog: ,, ACkAiiAM was Hechts één enkel man, even„ wel was hij bezitter van dit land, wij zijn „ veelen in getal-, dit land is ons ten eifëi- 25. ,, gendom gegeven." — Zeg hun derhalven aan : Zoo fpreekt de Opperheer , jehova ! Gijlieden eet het vleesch met bloed, en flaat uwe oogen op uwe fchandelijke afgodsbeelden, en vergiet bloed, en gij zoudt het land s6. in eigendom bezitten? — Gijlieden fteunt op uwe wapenen ; gij bedrijft fchandelijke On* tucht, en ontëert, elk de huisvrouw van zijnen medeburger, en gij zoudt het land in ei-  e z e c ii i t l.' *53 ~igéndom bezitten? Spreek hen dus aan: Zj)Oi7w/#. fpreekt de Opperheer! jehova! Zoo waar iky* ■ ' levé ! zij' , die zich in de verwoeste fteden nog bevinden, zullen door het ftaal fneuvelen, en hen, die op het platte land zijn, zal ik aan het wild gedierte ten prooi geven; en zij, die op de fpitzen der rotzen en in de bergholen gevlucht zijn, zullen door de pest ornkomen; ja, ik zal het land tot een tofieel 28. van verwoesting en fchrik maken , en de trotschheid op deszelfs fterkte zal verbroken worden , hraUs bergen zullen onbewoond zijn, zoodat er niemand door reist; dan zul- 29. lep zij ervaaren, dat ik jehova ben, wTanneer ik dat land tot een toneel van fchrik en verwoesting zal freHen, uit hoofde van alle de gruweldaaden, die zij bedreven hebben. Sterveling! Uwe.landgenoten fpreken fteeds 30. van u, bij de zijmuuren en huisdeuren. — De éé» zegt tegen \ den anderen , de ddne vriend tegen den anderen: „Komt, laat ons ééns hooren, welke Godfpraak er van jehova te voorfchijn komt." Dus komen 31. 2ij tot u, zoo als het volk gewoon is te hoop te komen, en zitten voor u neder, als mijn volk; zij hoeren uwe redenen, maar doen cr niet naar. Zij maken met hunnen mond wel veel dienstbetuigingen, maar hun hart is geheel verkleefd aan hunne gierigheid eh winzucht, — Ja! gij zijt hun als een min- 32. pelied, dat fraai gezongen of lieflijk gefpceld K 5 kan  154 e Z e C h i ë l. Hoofdfl.kzn worden, dus hooren zij wel uwe rede- XXXIII. n maar ^ j wagJr; — Maar, als vs. 33. dat gebeurt — en het zal gebeuren! — dart zullen zij ervaaren, dat er een Profeet onder hen geweest is. 36. Leenfpreukig vootflel van de fnoode handelwijze der Israëlitifche Koningen en Overheden; en van de zenden des volks, als oorzaken van den ondergang des Israëlitifchen Staats, onder het beeld van fnoode herders en dwaalende fchaapen. HtajM. Nog gebeurde mij eene Godfpraak van je- XXXIV. II0VA^ v;m dezen inhoud: 2* Sterveling! profeeteer tegen de herders van Israël, profeeteer, en fpreek hen, die herders, dus aan: Zoo fpreekt jehova God, het Wezen aller Wezens! Wee Isrels herders, die zich zeiven weiden , wee! Is 't niet der herd'ren pligt, dat zij hun kudde weiden? 3. Gij hebt de melk gebruikt; u met de wol gekleed; 't Gemeste vee gedacht; maar niet geweid uw fchaapen; 4. Het zwakke is niet gekweekt; het zieke niet herfteld; Hét geen gebroken was, is door u niet bezwachteld; Gij  E Z E C II I ë L. 155 Gii hebt 't verdoolde fchaap niet weer te Hoofdft. , 11, XXXIV. recht gebracht, 't Verloren niet gezocht; maar enkel uwe kudde Met ftrengheid en geweld, naar uwen zin, bcheerscht. Dus is al 't vee verftrooid, als fchaapen zon-vs, 5. der herder, Zij zijn voor 't wild gediert', verftrooid, een prooi geweest. Mijn fchaapen dooien om op heuvels en op 6. bergen; Ja , mijne fchapen zijn door 't gantfche land verfpreid. Daar 's niemand, die hen zoekt, 'of zich om hen bekommert. Hoort daarom, Herders! hoort de reên van 7. jova God! Zoo waar ik leef, dus luidt de Godfpraak 8. van jehova! Dewijl mijn fchaapen zijn geworden tot een roof, En zij voor 't wild gediert' tot voedzel zijn geworden, Omdat er geen getrouw en deugdzaam herder was; Nadien mijn herders zich niet aan mijn vee bekreunden, En hebben flechts zich zelv', en niet mijn vee, geweid: Hoort  e. z e c h i c l. hXxfv'H00rt daar°m> Herdei's! hoort de Godfpraak vs 9. van jehova! 10, Zoo fpreekt jehova God, de groote We-.' reldgod: Ik zal, gewis! ik zal die fnoode Herders ftraffen; En mijne fchaapen ééns afvord'ren van hun hand; n Het weiden van mijn vee zal ik aan hun ontnemen ; Opdat geen Herder meer zich zeiven weiden moog'; 'k Zal mijn onnozel vee hun uit den mond ontrukken, Opdat het hun voortrian niet meer ten fpijze ftrekk'. ■ li. Want, zoo fpreekt jova God, het Wezen • aller Wezens! Ik zelv', ik zal gewis! zelv' omzien naar mijn vee, En mijne fchaapen zelv', daar zij verftrooid zijn, zoeken; 12, Zoo zoekt een Herder 't vee, rondom hem heen verftrooid, Met vlijt en ijver op; zoo zal 'k mijn fchapen zoeken, En hen uit elk gewest, waarheen zij zijn verftrooid, Toen 't alles duister was, uitredden en ver1 lqsfen; 13* Dan voer, ik hen te rug uit vreemde volken, dan Ver.  EZECHlët. " 1.57 Verzamel ik hen weêr uit vergelegen landen; Hoofdft. XXXlV Dan breng ik hen ééns weêr in 't dierbaar Vaderland, Daar zal ik, als voorheen, op Isr'eh hoog gebergte, Bij 't ruifchend beekjen, en alöm in 't vaderland , In elk bewoonden oord, hen veilig weêr doen graazen; 'k Zal hen doen graazen, daar de bestevs. 14. beemden zijn; Hun leger hebben zij op hfyels hoog gebergte ; Daar zullen zij gerust neerliggen in hun kooi; En in den vetften oord op Isr'eh bergen graazen. Dus zal ik zelv' mijn vee en fchapen wei- 15. den, en Hen veilig legeren doen. Dus luidt jehova's Godfpraak. Dan zoek ik weder op, het geen verloren 16. was; Het afgedwaalde fchaap breng ik weêr tot de kudde; 'k Omzwachtel en verbind', het geen gebroken was; 'k Herftel het zieke; maar de vette en fterke fchaapen Zal 'k gadefiaan, en dus hen weiden, als 't behoort. Doch,  158 • E Z E C H I ë L. Hoofdft. Doch, gij, mijn' fchaapen! Zoo fpreekt jova, vs 17 ' Opperwezen! Ik zal eens tusfehen fchaap en fchaap, en ram en bok, 18. Het vonnis vellen. — Zegt, kan het u niet genoegen, Dat gij een graaz'ge beemd tot uw voldoening hebt? Zult gij het overfchot vertreden met uw voeten? Is 't niet genoeg, dat gij bezonken water drinkt? Zult gij het overfchot moedwillig troebel maken? 19. Hoe! zal mijn kudde dan, het geen gij met den voet Vertreden hebt, alleen afweiden en genieten? En drinken, 't geen uw voet zoo troebel heeft gemaakt? 20. Daarom, fpreekt jova God, het Wezen aller Wezens, Hen aan: Gewis! ik zal ééns tusfehen 't vette vee En tusfehen 't mager vee een billijk richter wezen. ti. Wijl gij al 't zwakke vee in zijd' en fchouder dringt, En met de hoornen ftoot, tot g' hen hebt uitgedreven. 22. Daarom zal ik ééns zelv' mijn fchaapen redden, dat Zij niet meer tot een prooi voor and'ren zullen wezen; En  ezechicl. 159 En tusfehen fchaap en fchaap zal ik eens Hoofdft. . . .. XXXIV. richter zijn. Eens zal ik over hen een' een'gen Herder vs. 23. ftellen, Mijn dienaar david , die mijn fchaapen weiden zal; Die zal hen graazen doen, die zal hun Herder wezen; En ik, jehova, zal hun God, hun Bond- 24. god, zijn; Mijn dienaar david zal, als Koning, hen regeeren. Dit heeft jehova God gefproken en beloofd. Dan zal 'k een vreeverbond en met en voor 25. hen fluiten, Dat er geen wild gediert' in 't land meer wezen zal; Dat z' iii de woestenij zelfs veilig zullen woonen, En vrij en ongeftoord vernachten in het woud. Dan zal ik hen, en al, wat rondom mijnen 26. heuvel Zich legert, zegenen. -» En op den rechten tijd Den vruchtb'ren regen hun doen op hun velden vallen; Daar zal een regenvlaag van enkel zegen zijn. Dan zal al 't veldgeboomt' zijn vruchten rijk- 27. lijk dragen, En  tób e z e c II i ë t. '•Hoofdft. En 't land zijn inkomst dan oplev'reri eri XXXIV- gewas. Dan zullen z' in hun land gerust en veilig woonen, > En kennen met de daad , dat ik jehova ben. ■ Als ik den disfelboom zal van hun juk verbreken , En uit de flavernij hen eens bevrijden zal. vs. 28. Zij zullen niet ten prooi voor vreemde volken wezen, Hen zal het wild gediert' niet meer verflinden! — Maar Zij zullen in hun land gerust en veilig woonen; En niemand zal er zijn, die hun den fchrik aanjaagt. 29. Een rijk beplanten oord zal ik aan hun be- fchikken; Geen hongersnood zal hen wegrukken uit hun land; Ook zullen zij geen fmaad van vreemde volken dulden; 30. Maar weten met de daad, dat ik jehova God, . 11 Hun God, en met hun ben; en zij, d' Israiliten, Het volk aan mij gewijd; zoo fpreekt jehova God. 31. Gij nu, mijn fchaapen! gij, 0 fchaapen, die ik weide, Zijt  E Z È C h I ë L. IÖÏ Zijt menfehen. — Ik, ik ben ulie'der God! HoofJ fit Zoo luidt xx'*^ Jehova's Godfpraak, 't Woord van 't magtig Opperwezen! 37. Eene Voorzegging, tegen de Edomitenj aan welke de verwoesting van hun land bedreigd, maar daartegen aan Isrcls land zegen en nieuwe bevolking beloofd wordt, . Ook gebeurde mij eene Godfpraak van je- Hoof 'ft. höva, van dezen inhoud: XXXV. vs. 1. Sterveling! Vestig uw gezicht tegeii Sëirs 4 gebergtè, profeeteer tegen hetzelve, en zeg: Zoo fpreekt jehova God, het Wezen aller 3' Wezens! Gewis! dra ftraf ik u, gij trotfche Sètrs berg! 7k Zal tegen u den arm uitftrekken, en u (tellen Tot een toneel van fchrik, daar de verwoesting woonts 'k Zal all' uw lieden in een puinhoop gantsch 4. verkeeren j, Gij zelve wordt eerlang een' barre woestenij. Dus zült gij, dat ik God jehova ben, ervaaren. Wijl gij een' eeuw'gen haat fteeds koestert ƒ» in het hart, Èn door het moordend ftaal d' Israëliet deedt fneeven, Is Ten  3(}2 e z E C ii i ë l. Hoofdft* Ten tijde van hunn' ramp, om hunner zon- xxxv. den wiL vs. 6. Daarom, zoo waar ik leef! fpreekt jova $ 't Opperwezen: Ik geef aan bloed u prijs; alom vervolgt u bloed; Gij hebt geen bloed gehaat, dus zal u bloed vervolgen. 7. 'k Zal Sëirs gantsch gebergt' een' barre woestenij, Een onbewoonb'ren oord, en enkel woestheid maken; Zoodat er niemand, die er doortrekt, overblijft. §. 'k Zal all' zijn bergen met ontzielde lijken vullen; ; Op all' uw5 heuvelen, in dal, valei, en beek, Zal men verfiagenen door 't moordend Haal zien liggen. p. Een' eeuwig woesten oord zal ik u maken ; all' Uw lieden voor altijd berooveri van bewoners ; Dus zult g' ervaaren, dat ik God jeiiova ben. ïo. Omdat gij hebt gezegd: „Gewis! die beide volken „ En landen hooren mij; zij zijn ons eigendom , ii. „ Al was jehova daar!" Daarom, zoo waar ik leve! Zoo  E Z E C H I ë Li I<53 Zoo fpreekt jehova God, de groote We-Hoofdft. 1 j j XXX \. reldgod; 'k Zal u naar uwen toorn en naar üw afgunst hand'len, Die gij, uit uwen haat, hebt tegen hen betoond ; Dus word 'k bij hun bekend, hoe ik naar 't recht u vonnis. Dan, dan ervaart gij zelv', hoe ik jehova God vs. 12. Uw fchimpen heb gehoord, daarmeê gy Isrels bergen Vaak hebt gehoond, geturnd: Ha! ha! zij zijn verwoest! Zij zijn aan ons ten -prooi, tot ons be- ftaan, gegeven!" Dus hebt gij tegen mij met uwen mond 13. gezwetst, En tegen mij uw reên gericht en uw gefprekken: Ik heb het aangehoord. — Zoo fpreekt 14; jehova God! Terwijl dit gantfche land 2ich vrolijk zal verblijden, Zal 'k u verwoesting, ramp, en onheil, treffen doen. Gelijk g' u hebt verheugd om 't land der Is- ij. rdèUers, Omdat het werdt verwoest, zoo zal ik u ook doen. Ja, Sëirs trotsch gebergt', en 't gantfche land van Edom, La. Zal  IÖ4 BiSECHieLi Hoofdft. Zal eene woestenij, een woeste landftreék, xxxv. zijn< Dus zullen zij, dat ik jehova ben, ervaarerf» Hoofdft. Doch profeeteer nu ook, o fterv'ling! tot XXXVI. ,t gebcrgt. Van Israël, en zeg: hoort, hoort, o Isrels bergen! 2- De reên van jova God: Zoo fpreekt jehova God! Dewijl de vijand heeft al fchimpende gefproken f ,, Die eeuw'ge hoogten, Ha! zijn nu ons ei'fbezit!" 3> Zoo profeeteer en zeg: Zoo luidt jehova's Godfpraak! Daarom, dewijl men u van rondom: heeft verwoest, Van rondom opgeteerd, daar uwe nagebuuren, Der volken overfchot, u namen in bezit; En gij voor elke tong het voorwerp van befchimping, En voor het gantfche volk een opfpraak zijt geweest; 4. Hoort daarom jova's reön, o Israëls gebergte! Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereldgod! Tot bergen , heuvelen , tot beeken , en tot dalen, Tot alle plaatzen, die verwoest zijn en ontvolkt, Tot de verlaten fteên, die voor nabuur'ge volken, Des;  E z E C H I ë L. l65 Der volken overfchot, ten prooi en fchimp ƒƒ• reldgod! Dewijl men van u zegt: Gij zijt een land, o bergen! Dat menfehen eet, dat zich zijn volk ontrooven laat! Daaröm zult gij voortaan niet meer de men- 14. fchen eten, Noch uw bewoners meer doen vallen: Zoo fpreekt God! Voortaan zal m' over u der volken fchimp 1* niet hooren, Gij draagt voortiiau den fmaad der natiën niet meer. Uw ingezetenen zult gij niet meer doen vallen. Zoo fpreekt jehova God, de groote Wercldgod. 38. Eene Voorzegging, welke aan de Israëliten ' 'de wederkeering in hun Vaderland in eenen bloejenden wel/land belooft. ' Nog gebeurde mij eene Godfpraak van je- rf. hova, van dezen inhoud: Toen 't volk van Israël hun Vaderland be- ï7. woonde, o SteiYling! hebben zij dat land geheel ontwijd, L 4 Door  Ï#S E Z E C H I ë L. IJoofdiï.Doov hunne levenswijs, en fnoode handeXXX. VI, lingeri; Hun gantsch gedrag was vuil, bezoedeld, voor mijn oog, Gelijk d' onzuiverheid der vrouw in haare ftondcn. Vs. iS. Dies heb ik over hen mijn gramfchap uit, geftort, Om al 't onfchuldig bloed, door hen in 't land vergoten, En om hun afgodsdienst, die 't land bezoedeld hadt. 19. Dies heb ik hen verftrooid, verdreven onder heid'nen, In vreemde landen en gewesten hen verfpreid; En heb hen naar hun daên en fnood gedrag gcvonnisd. is. Maar nu bij heidenen gekomen, hebben zij Mijn eerbiedwaarden naam ook daar ontëerd, ontheiligd; Omdat men van hun zegt: „ Deez' z^n jehova's volk! -„ En hebben niet te min zijn land thans moeten ruimen." m. Dies zal 'k mijn hoogen naam, door Isrels volk ontëerd, Bij all' die volkeren, waarheen zij zijn gekomen, S|. ïlandhaaven met geza^. — Zeg djes tot Isrels volk: Zoo  EZBCHlëlr. 169 Zoo fpreekt jehova God, het Wezen tilesJfoofö/l. Wezens! o Volk van Israël! 't is niet om uwen wil, Maar om mijn grooten naam, door u bij all' die volken, Waarheen gij zijt verftrooid, ontheiligd en ontëerd, Dat ik dit alles doe, — 'k Zal mijn ge-VJ 23, duchten naam Weer heiligen, die thans bij Heid'nen is ontëerd, Dien gij, o Isrels volk! hebt onder hen ontheiligd. Dus zullen Heid'nen zelfs, dat ik jehova ben, Ervaaren, zoo fpreekt God, jehova, 't Opperwezen ; Als ik eens, voor hun oog, mijn eer handhaven zal. Te weten, ik zal u verza;un'len uit de volken, 24» Uit alle landen breng ik u eerlang bij een, Om u in 't Vaderland verlost te rug te voeren. Dan, dan bcfpreng ik u, opdat gij zuiver ^ zijt, Met zuiver water, dan zal ik geheel u zuiv'ren Van all' uw euveldaên en fchand'lijk' afgodsdienst. Dan zal ik een nieuw hart u in den boezem té. geven, En eenen nieuwen geest verwekken in uw borst; l 5 ik  17° E Z E C H 1 ë L. Hoofdft Ik zal het ftecnen hart u uit den boezem ne- xxxvi. men ^ En geven u voor fteen een beter hart van vleesch; vs. 27. Ook zal ik mijnen Geest in uwen boezem geven, En maken, dat gij fteeds zult hand'len naar mijn wet, En alle mijn geboón zult houden en volbrengen. 28. Dus zult g' in 't Vaderland, dat 'k aan uw Vad'ren fchonk, Weêr veilig wonen; 't mij gewijde volk weêr wezen; Terwijl 'k voor u uw God, uw Bondgod, wezen zal. 20. Van air onzuiverheên zal ik u dan verlosfen; . En geven aan het koorn en graangewas bevel, Opdat het vruchtbaar zij; geen'1 honger u meer treffe; 30, 't Geboomte zal zijn' vrucht, en d' akker zal u graan In rijken overvloed , door mijnen invloed, lev'ren, Zoodat geen volken u, om honger of gebrek , Voordaan ooit hoonen, of met fchimp bejeei g'nen zullen. 31. Dan zult g' uw fnoode daên herdenken, en gedrag; Dan  e z e c h i'ë l. 171 Dan zult gij van u zelv' een' walg en afkeer Hoofdft. ' hebben, XXXVI' Om all' uw wanbedrijf, om all' uw euyeldaên, Ik doe 't dus niet om u, fpreekt jova, 'tvs. 32, Opperwezen! Dit, dit zij u bekend. — Neen! fchaamt u, Isrels volk! Dat u uw levenswijs en daaden fchaamrood maken, Zoo fpreekt jehova God, de groote We- 33* reldgod! In dezen blijden tijd, wanneer ik u zal zuiv'ren Van all' uw wanbedrijf, dan zal 'k op nieuw de fteên Weêr doen bewonen, dan zal men d' ontvolkte ftreeken Op nieuw bezetten, dan het diep verwoeste 34* land Op nfeuw bebouwen, dat, voor 't oog van eiken reiz'ger, Een lout're woestenij en onbewoonbaar was. Dan juicht men blij te moê : „Dit land, 35» zoo woest voorheenen, „ Is nu in bloei gelijk aan Edefis lustprieel ; „ De fteden, onlangs nog ontvolkt ^verwoest, en eenzaam, „ Zijn thans herbouwd, verfterkt, en worden weêr bewoond," Dan  *72 EZECHlëL. fadfifiTtoa zullen rondom u, alle uwe nagcbuuren,' XXXJf* Der vojken overfchot, dat ik jehova, God, Vernielde fteden weêr herltel, verwoeste ftreken, Op nieuw beplant, bevolk, ervaaren met de daad. Ik, jova , heb 't beloofd , ik zal het ook volbrengen. 37- Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereldgod ! Ik zal ook deze bede aan Isrels volk vergunnen; 'k Zal 't aantal menfehen hun vcrmeerd'ren in hun land 38. Zoo talrijk als het vee. — Zoo talrijk als de fchaapen, Ten offerdienst gewijd, zoo talrijk als het vee, Dat te Jerufalem op jaarelijkfche feesten Gebracht wordt, zullen ook voormaals ontvolkte ftëén Vervuld zijn en bevolkt met talleloze burgers; Dus zal mT ervaaren, dat ik God jehova ban. 39. In een gezicht van eene vallei vol doodshefndererf. die levend worden, wordt aan den Profeet vertoond de her/lelling van het Israëlitisch volk en /laat. Hoofd/I. Eéns bewerkte mij jehova's invloed, en JtXXVII.jijj bracht mij, in geestverrukking, en zette ' mij neder midden in eene vallei, die vol doods-  e Z e C H I ë Li 173 doodsbeenderen was. Hij voerde mij langs Hoofdft. XWVII deze doodsbeenderen geheel rond, waar Va» * et verbaazend Veel op den grond der vallei lagen, allen, het geen opmerklijk was, zeeldroog en doft Vervolgends vraagde hij mij: 3, „ Sterveling! zullen deze beenderen ook we,, der levend worden?" Mijn antwoord was: ,, Dit weet gij, o Opperheer, jehova!" — ,j Profeeteer" — hernam hij — „ over deze 4„ beenderen , en fpreek heh dus aan : Gij j, dorre doodsbeenderen! hoort jehova's God„ fpraak! Zoo fpreekt de Opperheer jehova 5„ tot deze beenderen: GeWis! ik zal geest ,, in u brengen, en gij zult leven. —- Ik zal 6» ,, zenuwen op u leggen, u met vleesch over„ klceden, en eene huid over u trekken, u ,, bezielen met eenen geest, en gij zult le„ ven, en ervaaren, dat ik jehova ben." — Als ik, volgends het bevel, profeeteerde, [en 7. in geestverrukking fprak,] otftftandt er, onder het profeeteeren, een gedruisch, en, o wonder! eene heel fterke beweging: de beenderen vervoegden zich bij eikanderen. Ik zag, g, en wonder! daar kwamen zenuwen op de beenderen, zij werden met vleesch overkleed; en met eene huid overtrokken; maar tot nog toe was er geen geest of leven in. Nu geboodt hij mij: Ik zou, als Profeet, y, den Geest aanfpreken : „ Profecteer, [zeide „ hij,] fterveling! tot den Geest, en gebied „ hem: Zoo fpreekt jehova, het Opperwezen. Geest!  174- E Z E C H i ë L . Hoofdfi.„ GeeSt! kom, als een wind, van de vier XXXVII. ^ gewesten der aarde, en bewaai deze ver- vs. 10, ,, flagenen, opdat zij herleven." — Als ik nu, volgends zijn bevel aan mij, als Profeet fprak, kwam er met de daad geest in hen, zoodat zij levende werden, en recht op Honden, makende een verbazend groot heirleger uit. %U Thans gaf hij mij deze verklaaring: „Sterveling! Deze beenderen zijn het geheele Is~ rdèlitifche volk. — Gij weet, hoe zij klaagen: „ Onze beenderen zijn verdord en uitge,, droogd. — Onze hoop is verloren. — Het , Ja'. „ is met ons geheel gedaan!" ■— Daarom profeeteer, en zeg hun aan: Zoo fpreekt jehova , het Opperwezen: Gewis! eerlang open ik uwe graven , eerlang zal ik u uit uwe graven doen verrijzen, o mijn volk! en u in 13. het land van Israël te rug brengen; dan zult gij ervaaren, dat ik jehova ben, als ik uwe graven openen, en u uit uwe graven zal tt\. doen herrijzen, o mijn volk! Dan zal ik u met mijnen Geest bezielen, zoodat gij leven zult, en ik zal u weder in uw Vaderland plaatzen; en gii zult ervaaren, dat ik jehova dit beloofd, en ook daadlijk vervuld heb} zoo luidt jehova's Godfpraak." 40. Eene heuchlijke belofte van de, wedervereernging der beide rijken Juda en Israël, $naer éénen Koning uit davids huis. en van  E Z E C H I ë 1< ï?5 tan den bloeiftand zoo van dm burger- ah ^^*{ Kerk/laat. Verders gebeurde mij nog de volgende God-vs. I5« fpraak van jehova: Sterveling! neem een hout, en fchrijf daar 16. op: Foor Juda, en voor de Israëliten, die zich daar mede verëenigd hebben. — Neem vervolgends een tweede hout, en fchrijf daar op: Foor Jofef, het hout van Efraim, en het gantfche daar mede verbonden volk van Israël. — Voeg vervolgends deze beide houten aan één, 17* dat zij maar één enkel hout in uwe hand uitmaken; en wanneer uwe landgenoten u vra- iS. gen: of gij hun niet zult verklaaren, wat dit betekene ? Spreek hen dan dus aan : Zoo *<*. fpreekt de Opperheer jehova: Merkt op! ik zal het hout van Jofef, dat in Efraims hand was, met alle de daarmede verbonden Israëlitifche ftammen, nemen, en die met dat andere, met het hout van Juda, famenvoegen, en tot één enkel hout maken — zoodat zij in mijne hand één zullen wezen. — Vat die 20. hbuten, daar gij op gefchreven hebt, in uwe hand, voor hunne oogen, en fpreek hen vervolgends dus aan: Zoo fpreekt jehova, het aj. Opperwezen: Gewis! Ik voer eerlang de Israëliten uit de Heidenen uit, daar zij thans verkeeren, en ik zal hen van alle kanten vergaderen, en in hun Vaderland te rug brengen. Daar, in hun Vaderland, op Israëls 22'. ber-  ■i?6 e z e c n r ë Vi Hoofdft.bergen, zal ik hen tot één volk maken* eat' XXXVII ■zij zullen allen éénen eenigen Koning hebben. — Zij zullen voordaan geen twee volken, noch in twee Koningrijken verdeeld zijn; —• vs. 23. Ook zullen zij zich voordaan niet meer be* zoedelen met hunne fchandgoden , en met hunne verfoeilijke afgodsbeelden , noch met alle hunne euveldaaden. — Ik zal hen zelfs uit alle die oorden, daar zij gezondigd hebben, verlosfen, en hen zuiveren* — Dus zullen zij mijn volk en ik zal hun God wezen. 24. —■ Dan zal mijn dienaar david hun Koning wezen, en zij zullen allert éénen eenigen HeFder hebben. — Zij zullen zich naar mijne rechten gedragen , en mijne voorfchriften i 05. waarnemen en volbrengen. — Dan zullen zij veilig woonen in het land, doör mij welëer aan mijnen dienaar jakob gefehonken, daar uwe voorvaders gewoond hebben.-— Ja, daar zullen zij in woonen, zij, en hunne kinderen, en verdere nakomelingen, in eeuwigheid, en david, mijn dienaar, zal hun Vorst we- 26. zen, in eeuwigheid! — Ik zal een vreê- ea heilverbond met hen maken, dat zal hun een eeuwig verbond zijn. — Ik zal hen plaatzen, en in aantal vermenigvuldigen , en mijn Heiligdom in hun midden vestigen, tot in een- 27. wigheid. — Mijne Tent zal bij hen zijn — ik zal hun God en zij zullen mijn volk west), zen. — Dan zullen de Heidenen ervaaren, dat ik jehova ben, die Israël heilig, wanneer  ÈZECHlëi.1 '77 iieer mijn Heiligdom voor eeuwig onder hert zijn zal. 41. Eéne Voorzegging van eenen inval Van eenen gedachten vijand, gog, Vorst van Magog, in het Israëlitisch land, en deszelfs vreeslijke nederlage. Nog gebeurde mij eehé Godfpraak van je- HoofJfl. Hova, van dezen inhoud: xxxvnï. . vs, 1. Sterveling! vestig uw gezicht tegen gog, 2t [den Koning] van het land Magog, Vorst van Rosch, Mefech, en Tubal, en fpreek als Profeet tegen hem, zeg! 0 Góg! gij Vorst van Rosch, van Mefech ^ %i en van Tubal, U zal ik, ja gewis! Zoo fpreekt jehova God! U zal ik, naar mijn wil, en her- en derwaards 4, wenden, En leggen u een toom en breidel in den mond; Dus zal ik u, aan 't hoofd van all' uw legerbenden , Van paarden, ruiters, all' volkomen toegerust , Uitvoeren uit uw land, een groot en talrijk leger, Met fchild en met rondas, den fabel in de vuist; De Perfen bovendien, en die van Cusch, en §, Put, M Voor-  t?S E Z E C H I ë Li Hoofdft..Voorzien van fchild en helm; en Gotnet, met xxxviii. zHii' benden, En 'thuis van Thogarma, dat ver in t Noorden woont, En all' zijn legermagt; en nog veel and're volken, Die onder uw bevel den veldtogt zullen doen. 7. Houd u gereed! houd u marschvaardig met uw benden, Die onder uw bevel bijeen vergaderd zijn; Dat z' acht op uwen wenk en uw geboden geven. S. Maar na een langen tijd wordt g' eindelijk . geftraft: In laater jaaren zult; gij in een land ééns vallen, Dat van het oorlogszwaard herfteld is en bevrijd; Een land te rug gebracht uit veele vreemde volken, Op Isrels bergen, nu zoo lang een woestenij , Het land, te rug gebracht uit ver gelegen volken, Waar ieder thans gerust, waar ieder veilig woont. 9. Gelijk een donderbui, zoo zal uw optogt wezen, Gelijk een' donk're wolk, die 't gantfche land bedekt, Zult  É Z E'c H I ë Li i?9 Zult gij, met uwe magt, en menigte van Hoofdft. volken, mvtU Die u verzeit, alsdan bedekken al het land. Zoo fpreekt jehova God, het Wezen aller vs. 10, . • Wezens! i Daar zullen op dien tijd ontwerpen in uw hart, | . Oprijzen; fnoode plans, die gij alsdan zult maken: Ik zal, zoo dénkt gij dart, optrekken naar 11* een land, Dat rondom open ijgt, gewend aan ftille rust, Ën dat zich veilig acht: Ik zal een volk bekrijgen, Dat zonder rrtuuren woont, ert deur noch grendel kent; Daar zal ik rijken buit behaalen, daar zal '1 i*plund'ren; Dus zult gij deden, pas herbouwd, dus zult g' een volk/, Dat Uk de volken is bijeengebrachtdat haauwlijks Zich vee en have heeft verworven, en iri 't land Gerust en veilig woont, op nieuw verwoesten willen; Dan zal de Karavaan van Scheba, De- t|* dan, eri Ook Tarfis koopiiên u, rrtet all' hunn' Opperhoofden , M l ft*  l8ö ezechïcl. Hoofdft. Begroeten met deez' reêfl: „Gij doet deez* xxxviii. togt gewis Om buit te maken? Gij hebt deze legermagten, „ Om eenen rijken roof te rooven, faamgebracht ? „ Om zilver, en om goud, om vee, en kostbaarheden, „ Te plunderen, en dan, beladen met dien buit, vs. 14. Te keeren naar uw land?" — Spreek dus in geestverrukking, 0 Sterv'ling ! zeg gog aan : Zoo fpreekt jehova God! Zoudt gij het niet, wanneer mijn volk, d' Isra'èliten, Gerust en veilig woont, ervaaren tot uw ftraf? 15. Gij zult dan uit uw land, uit 't verre Noor¬ den, komen, Gij, en een' menigte van volkeren met u, Die allen paardevolk, een talleloze bende, 16, Een groote legcrmagt. — Dan zult gij te¬ gen 's. 14. Zal men nog lieden, die geftadig al het land, Van doodbegraveren verzcld, geheel doorreizen, Aanftellcn, om alsdan, die onbegraven nog Daar liggen in het land, ter zuiv'ring, te begraven: 15. Als deéaJ opzichters, 't land doorreizende, een geraamt' Of lijken vinden, zal m' een teken daar bij ftellen, Dat de begravers dan die lijken in het dal, gogs leger-kerkhof, voords ter aard' heitellen kunnen. 16. Hamona wordt een' ftad, naar dit geval, genaamd. Dus zal men eindelijk het land volkomen zuiv'ren. 17. Gij, fterveling! dus fpreekt jehova d' Op¬ perheer : Zeg al 't gevogelte aan, van onderfcheiden vleug'len, Dn al het boschgediert': vergadert u, en komt, Verfchijnt van allen kant, op mijn flachtoifermaaltijd,Voor u gereed gemaakt, een heerlijk offerfeest , Op Isrels bergen; komt, eet vleesch, komt, bloed gedronken! Web  K Z B C H I ë J„ l87 Welaan, eet heldenvleesch, welaan dvinkl/{onfd/ï, vorltenbloed — XXXIX. , VS. 18. get rammen, lammeren, en bokken, en ook varren , Die allen vetgemest op Bafans vetten grond; Gij moogt in overvloed vet tot verzading 19. eten, • En bloed vrij drinken, zelfs tot dronken worden toe, Op 't nachtfeest, dat ik u ten dienst heb aan doen richten; - Gij zult u aan mijn disch verzaden van het ao. vleesch Van rijd' en wagenpaard, van helden, en foldaten, ■ Zoo fpreekt jehova God, de groote We* reldgod! Dus zal bij 't Heidendom mijn eer gevestigd 11. worden; Als alle volkeren mijn vonnis zullen zien, Dat ik voltrokken heb; als zij mijn' magt aanfchouwen , Die 'k hen gevoelen deed, — En die van 2=. Isrels huis. Dat volk zal van dien dag, en verders, ondervinden , Dat ik jehova ben , hun Schutsheer en hun God, Ook zal al 't Heidendom dan bij ervaring weten, £3. Dat Jsrels volk voorheen is balling 's lands YfTVOSrd Om  188 EZKCHlëL. Hoofdjl. Om hunne -zonden, wijl zij mij beledigd hadXXXIX' den; En ik mijn aangezicht aan hun onttrokken had; En hen verlaten in de magt van hunne haaters, Waarom zij allen door het zwaard gefneuveld zijn. vs. 24. Naar hunne onzuiverheid, en naar hun wanbedrijven , Heb ik welëer met hun gehandeld, en mijn gunst 25- Aan hun onttrokken, maar, zoo luidt jehova's Godfpraak: Nu zal 'k de ballingfchap van jakob's volk een eind Doen nemen,- en aan 't volk van Isrel mededogen Bewijzen, daar 'k d' eer, de grootheid van mijn' naam, 26. Met ijver ftaaven zal; Aan zullen zij hun fchande Vergeten, en hun daên, hun fnoode euveldaên, $ Daar meê zij tegen mij welëer gezondigd hebben, Wanneer zij ééns gerust weêr woonen in hun land, 27. En niemand hen veifchrikt. — Als ik hen uit de volken Te rug voer in hun land, en hen te famen breng Uit  E 2 £ C H I ë ti 189 Uit alle landen van hun haaters ; en voor Hoofdft., d' oogen XXXIX. Van all' het Heidendom door hen verheerlijkt word. Dan zullen zij, dat ik jehova ben, ervaaren,vs. ut. Hun Schutsheer en hun God, die hen in ballingfchap Deed onder 't Heidendom, 't is waar, weleer verhuizen, Maar hen in 't Vaderland ook weêr verzameld heb, Ook zonder één' van hen te rug te laten blijven. Nooit zal 'k aan hun voordaan onttrekken sp. mijne gunst, Maar over Isrels volk mijn geest ééns rljklijk ftorten. Zoo fpreekt jehova God, de groote We. reldgod. TWEEDE DEEL. Ontwerp van eenen nieuwen Tempel; van eene nieuwe inrichting en fchikking der Stad Jerufalem, en van eene nieuwe landverdeeling. 43. Schetze en ontwerp van eenen nieuwen Tempel.— Befchrijving en afmeting van deszelfs buitenpoorten en voorhoven. In het vijf en twintigfte jaar van onze bal- Hoofdft. lingfchap, in het begin van dat jaar, op den XL' VS. i. tien-  190 E 2 I C H I CL. k'iofrlft tienden dag der maand, zijnde het veertiende ->L jaar na de Verovering der Stad [Jerufakm\\ 4 op dien eigen dag werkte jehova's invloed i'ié 2. op mij, cn voerde mij derwaards over. — Iri Godlijke gezichten bracht hij mij in het land van Israël, en plaatfte mij op eenen zeer hoogen berg, op welkên ten zuiden een gebouw, als eene Had, fcheen gefticht te wezen. — 3. Hier gebracht zijnde, werd ik eenen man ontwaar, wiens voorkomen naar het voorkomen van koper geleek, en welke een linnen meetmoer, benevens eéne meetroede, in de hand 4. hadt. — Hij ftondt in de poort. — Deze man fprak mij dus aan : „ Sterveling ! Zie ,, met uwe oogen, hoor mef uwe ooren, en „ let, met alle opmerkzaamheid, op alles, ,, wat ik u zal doen zien, want 1 gij zijt her,, waards overgebracht, opdat ik u dit alles ,, zou aanwijzen. — Maak vervolgends aan ,, het volk van Israël, alles, wat gij thans ,, ziet, bekend." — §. Nu oplettende, vertoonde zich, aan de buitenzijde van dit Tempclhuis, een muur, rondom het gebouw omringende; en de gemelde man mat, met de meetroede, die hij in de hand hadt, en welke zes ellen lang was, elke elle eene hand breed langer dan de gevvoóne elle, de breedte van den muur, éérie meetroede , benevens de hoogte \ insgelijks ééne (5. meetroede. — Vervolgends zich begevende naar de poort, die oostwaards zag, ging hij 1 • daar  EZÈCHIcL. ipl daar de trappen op, en mat den dorpel der Hoofdft, poort, de breedte op ééne meetroede, en den XL. volgenden dorpel , insgelijks de breedte van ééne meetroede; ook elk wachthuis ter lengte vs-7' van ééne meetroede, en ter breedte van ééne meetroede, zijnde derzelver afitand van eikanderen vijf ellen; de binnendrempel der poort, bij het voorportaal, maakte ook ééne meetroede uit. —• Vervolgends mat hij het voor- 8. portaal van binnen, ééne meetroede; hij mat 9het voorportaal acht ellen, en deszelfs uitftekken twee ellen; het voorportaal was inwaards, en de wachthuizen aan de poort, d>e IO' ■oostwaards zag, drie aan de ééne, en drie aan de andere zijde, hebbende alle drie dezelfde mate, ook hadden de uitftekken aan weerskanten dezelfde mate. — Nu mat hij de tl, wijdte van den doorgang der poort, tien ellen ; de lengte der poort dertien ellen. — Voor de wachthuizen was een plein van één elle aan weerskanten, ook bedroeg elk wachthuis aan weerskanten zes ellen. Hier op mat 13. hij de poort, van het dak van het ééne wachthuis tot het dak van het andere, eene breedte van vijf en twintig ellen, zijnde de ééne ingang tegen over de andere. — Hij mat ook 14. de uitftekken zestig ellen, te weten tot aan het uitltek des voorhofs, rondom de poort. Van het voorfte deel der poort van het voor- 15. plein tot het voorfte deel van het voorportaal 1 der binnenlte poort, waren viji'rig ellen. De wacht-  I92 E Z E C H I C Li Hoofdft wachthuizen hadden gefloten venfters, als *iL ook derzelver uitftekken, binncnwaards , rondvs. 16. , , om de poort; insgelijks de voorportaalen; dus waren er binnenwaards aan alle zijden venfters; en elk uitflek hadt palmboomen tot fieraaden. 17. Vervolgends bracht hij mij in den buiten* ften voorhof, die rondom kamers hadt , en geplaveid was, langs dezen geplaveiden vloer 18. waren er dertig kamers; deze geplaveide vloer liep langs de zijde der poorten voort, en tegen over de lengte van de poorten was 19. de benedenfle geplaveide vloer. Hij mat ook de breedte, van het voorfte deel der benedenfle poort af, tot het voorfte deel van den binnenften voorhof, van buiten, honderd ellen, zoo aan de oost- als aan de noordzijde. 29. Aangaande de poort, die noordwaards zag, aan den buitenften voorhof; hij mat ook der- 21. zeiver lengte en breedte. Deze hadt ook drie wachthuizen aan weêrskanten; insgelijks waren derzelver uitftekken en voorportaalen van gelijke mate als de eerstgemelde poort , de lengte van vijftig en de breedte van vijf 32. en twintig ellen. Derzelver venfters, voorportaalen , en palmboomen, waren van gelijke mate, als de poort, die oostwaards zag. Men klom hier langs zeven trappen op,, eii voor dezelven waren de voorportaalen, — 23. De poort nu van den binnenften voorhof was - . te-  ÉZECHlêLl 193 tegen over de pooit naar het Noorden zn HoofJft; Dosten, hij mat den afftand van de ééne tot de andere poort, honderd ellen. Vervölgends leidde hij mij naar den züid-vi. 24. kant, hier was insgelijks eene poort &an den zuidkant, van welke hij ook de uitftekken, en voorportaalen, mat $ zijnde van dezelfde mate als vooren< Zij hadt ook venfters en 254 voorportaalen rondom , zoo als die vorige venfters,- ter lengte van vijftig, en ter breedte van vijf en twintig ellen; haar ftoep hadt iëi zeven trappen 5 en voor dezelven waren de voorportaalen, ook hadt zij aan weêrskanten bij haare uitftekken eenen palmboom. — Ins- &f. gelijks hadt de binnenfte voorhof eene poort, naar deri zuidkant; hier mat hij ook van de ééne tot de andere poort, aan den zuidkant,' den afftand van honderd ellen. Daarna bracht hij mij door deze zuider-' poort in den binnenften voorhof, na de zuiderpöort gemeten te hebben, welke gelijke maten hadt als de voorigen. Haare wacht- 20; huizen,' uitftekken, en voorportaalen, hadden insgelijks dezelfde maten; ook hadt zij haare venfters en voorportaalen rondom, ter lengte van vijftig, en ter breedte van vijf en twintig ellen. Daar waren voords in het rond $0? voorportaalen, ter lengte van vijf en twintig, en ter breedte van vijf ellen. Haare voorpor- giv taaien waven naar den buitenften voorhof, wel* N ke  194 EZECHlëL. Honfdft.liz hunne palmboomen hadden; haar floep was van acht trappen. vs. 32. Toen bracht hij mij na den binnenften voorhof, naar den oostkant, alwaar hij de poort mat, die gelijke maten hadt als de voorigen, 33. als mede haare wachthuizen, en uitftekkenr en voorportaalen, naar de maten der voorigen; ook hadt zij venfters en voorportaalen rondom, ter lengte van vijftig, en ter breed- 34. te van vijf en twintig ellen. Haare voorportaalen waren naar den buitenften voorhof; ook hadden haare wachthuizen aan weêrskanten palmboomen; en de ftoep was van acht trappen. 35. Vervolgends bracht hij mij na de noorderpoort, welke hij mat, zijnde dezelfde maten 3 die oostwaards zag. 9\ Hier befchouwde ik met verbazing de Majefteit van Israëls God, onder eene donderflem, gelijk aan het bruisfehen van geweldige baaren, terwijl de aarde door zijnen fchitterenden glans verlicht werdt, van het oosten ko3. mende. — Het gezicht was volmaakt gelijk aan het gezicht, dat ik voorheenen gezien had, gelijk aan het gezicht, dat ik gezien had, toen ik kwam, om de ftad te verderven ; gelijk aan de gezichten , die ik gezien had bij de rivier Chebar. — Ik viel neder op 4- mijn aangezicht; terwijl jehova's Majefteit, door de poort, die oostwaards zag, den 5. Tempel binnen toog. — Nu nam een Geest mij op, en bracht mij in den binnenften voorhof, hier zag ik, met verbaazing, hoe jehova's Majefteit den Tempel vervulde. 6. Thans hoorde ik iemand, mij uit den Tempel aanfpreken, terwijl mijn leidsman nevens 7. mij ftondt; hij zeide: „ Sterveling! deze is de plaats van mijnen troon, hier is mijn voet-  EZEGHICL. 2°3 yoetfchabel; hier zal ik, te midden der h-Hoofdft. rdèliten, voor eeuwig blijven woonen.. Is- XLIII> racls nagedacht zal mijnen eerbiedwaarden naam niet meer bezoedelen^ zij, noch hunne Koningen, met hunne hoererijen, noch met de lijken hunner Koningen op hunne hoogten; toen zij hunnen dorpel nevens mijnen vs. 8. dorpel, hunnen post nevens mijnen post, fielden, zoo dat er Hechts één enkele zijdwand ■■ tusfehen mij en hen was; toen zij mijnen eerbiedwaarden naam bezoedelden door de gruweldaaden, welke zij pleegden, waarom ik hen ook, in mijnen toorn, vernielde; thans % zullen zij hunne hoererij, en de lijken hunner Koningen, ver uit mijn gezicht wegdoen. — En ik zal, te midden van hun, voor eeuwig mijn verblijf houden. — Welaan dan, 10. Sterveling ! wijs dezen Tempel aan Isrels volk aan, opdat zij zich over hunne euveldaaden fchaamen — en laat hen de fchetze van denzelven afmeten. — Indien zij zich ij. dan over alles, wat zij bedreven hebben, zullen fchaamen, zoo maak aan hun het ontwerp van dezen Tempel bekend, deszelfs fchetze, zijne uit- en ingangen, alle zijne fchetzen, alle zijne voorfchriften, alle zijne vormen, en alle zijne wetten, flel die, in hunne tegenwoordigheid, in gefchrift, opdat zij alle zijne ontwerpen, en alle zijne rechten, in acht nemen, en naauwkeurig ten uitvoer brengen. — Deze is de wet van het i2, Tem-  204 e Z E C H I ë t. xuir?'TempeIhuis' ~~ AI wat op de hoogte des ' bergs ligt, en zijn geheele omtrek rondom, is, allerheiligst. -4. Deze, deze is de wet van het Teinpelhuis." 47. Ontwerp van den Brand-ufer-altaar. en voorfchrift van deszelfs inwijding. yt.13. Deze zijn de maten van den altaar, volgends de ellen; zijnde elke elle gerekend op eene elle en eene handbreed; de voet ééne el hoog, en ééne el breed; zijne uitgeftrektheid tot aan den rand, die rondom eene fpan breed is, dit is de hoogte van den altaar; 14- van het voetfl.uk op den grond tot aan de onderfte afdeeling, twee ellen; en de breedte, ééne elle, en van de kleinfte afdeeling tot de grootfle vier ellen, en de breedte ééne elle. I5« — De Harel (vuurhaard) vier ellen, met vier hoornen of hoeken, boven den Arïèl (vuur- i6. haard) uitftekende. De Ariël (vuurhaard) was twaalf [ellen] lang, en twaalf breed, dus vier- \7' kant', aan zijne vier zijden. — En de afdeeling veertien [ellen] lang, en veertien breed, aan de vier zijden; de rand rondom dezelve eene halve elle, en deszelfs voet ééne elle rondom. — De trappen waren aan de oostzijde. — 18. Hij zeide tot mij: „Sterveling! Zoo fpreekt jehova, het Opperwezen! Dit zijn de fchikkingen voor den altaar, wanneer men hem zal maken, om er brand-offer op te offeren, 19. en er bloed tegen te fprengen. Dan zult gij aan  SZECHIeL, 205 aan de Levitifche Priesters, die uit zadoK. af-Hoofdft. ftammen, en tot mij den toegang hebben; XLI11, zoo luidt de Godfpraak van jehova ; het Opperwezen, om mij te dienen, eenen var, een jong rund, ten zond-offer geven? gij zultvj. 20. van deszelfs bloed nemen, en dat aan zijne vier uitftekende hoeken [hoornen], en aan de vier hoeken der afdeeling j en aan den rand rondom, ftrijken; dus zult gij hem ontzondigen, en verzoenen; vervolgends zult gij dïert 21.' var ten zond-offer nemen, dat men hem, op eene bepaalde plaats voor het Tempelgebouw, doch, buiten het Heiligdom, verbrande. — Op den tweeden dag zult gij eenen geiten- 22. bok, zonder ligchaamsgebrek, ten zond-offer brengen ; dus zal men den altaar ontzondigen, gelijk men dien met den varre ontzondigd heeft. De ontzondiging volbracht heb- 23. bende, zult gij eenen var, een jong rund, zonder ligchaamsgebrek , offeren, als ook eenen ram uit de kudde, die zonder ligchaamsgebrek is. Dezen zwlt gij offeren, in 24. jehova's tegenwoordigheid; en de Priesters, er zout opgeworpen hebbende, zullen ze, als een brand-offer,- ter eere van jehova, offeren. — Zeven dagen achter een, zult gij, 25. daaglijks, eenen geitenhok ten zond-offer bereiden; ook zal men eenen varre, een jong rund, en eenen ram int de kudde, beiden zonder ligchaamsgebrek, ten offer bereiden5' zeven dagen achter een zal men den altaar aS. t-t-  20ö EZECHieL. Hoofdft.ontzondigen en reinigen, en hem op dezé XLin. wij-ze inwijcien> _^ Na jjet vel-i00p van deze zeven dagen, zullen de Priesters , óp' den achtften dag en vervolgends geregeld, op de-> zen altaar uwe brand- en uwe dank-offeren bereiden — en ik zal u in gunst en welbehagen aannemen, zoo luidt de Godfpraak van jehova , het Opperwezen." 4.8. Schikkingen omtrent het fluiten van de oostpoort van den Tempel ■— omtrent onbefnedenen — omtrent de Leviten en Priesters; Hoofdft. Daarna bracht hij mij te rug naar den kant XLIV. der poort van het buitenfte Heiligdom, die naar het oosten uitzag, en welke gefloten was. 2. —< Nu zeide Jehova tot mij: „ Deze poort moet gefloten blijven,- en zal niet mogen geopend worden, ook zal er niemand door binnengaan, omdat jehova, Israè'ls God, daar door is binnengegaan, daaröm zal zij geflo- 3. ten blijven; Doch de Vorst zal, als Vorst, er in mogen zitten, óm, irt jehova's tegenwoordigheid, zijne maaltijd te houden. Hij zal door het voorportaal der poort ingaan, en langs dien zelfden weg weder uitgaan." 4- Als hij mij Vervolgends geleid hadt naar den kant der noordpoort, en voor den Tempel, zag ik, met Verbaazing, hóe jehova's Majefteit jehova's Tempelhuis vervulde, en viel £ op mijn aangezicht neder. Thans fprak jehova tot mij: „ Sterveling! let op met opmerk-  e Z E c ti i 'è h. 207 merkzaamheid, zie met uwe oogen, en hoor Hoofdft. met uwe ooren alles, dat ik tot u fpreken ^ ' zal, aangaande alle de verordeningen, betreffende jehova's Tempelhuis, en alle deszelfs wetten. — En let met opmerking op den ingang van het Tempelhuis, en op alle de uitgangen van het Heiligdom. — Zeg ook totvs. 6. dat weêrfpannig volk, tot het Israëlitisch volk: Zoo fpreekt jehova , het Opperwezen! Het is reeds genoeg, ja te veel, met alle uwe gruweldaaden, o volk van Israël! Gijlieden 7. hebt vreemdelingen, onbefnedenen van hart en naar het ligchaam, binnengebracht, om in mijn Heiligdom te wezen, en mijnen Tempel te ontwijden; wanneer gij mijne fpijze, vet en bloed offerdet, zoodat zij, bij alle uwe gruweldaaden, mijn verbond verkrachtten. —i Gijlieden hebt de wacht van mijne Heiligdom- 8. men niet waargenomen, maar anderen tot waarnemers der wacht van mijn Heiligdom voor u aangefteld." „Zoo fpreekt jehova, het Opperwezen! 9. Geen vreemdeling, die onbefneden is van hart, gelijk naar het ligchaam, mag in mijn Heiligdom komen ; niemand van alle die vreemdelingen, die onder de Israëliten verkeeren. —■ Doch, de Leviten, die zeer ver f* van mij verwijderd zijn geweest, toen Israël omdoolde, die van mij zijn afgedwaald, en fchandelijke afgoden gevolgd hebben, zullen hunne fchuld wel boeten ? maar evenwel in iu mijn  208 S Z E C H I C Li Hoofd/I.mijn Heiligdom dienaars wezen, aan de pos-= XLIV. ten jjjy Tempeldeuren; Op deze wijze zullen zij den Tempel ten dienfte zijn: —« Zij zullen het brand- en flacht-offer voor het volk dachten, en hun ten dienfte gereed 'vs. 12. flaan, om hun te dienen, omdat zij hun gediend hcbbv.0, ten behoeve van hunne fchandelijke afgoden, waardoor zij aan Israëls volk aanleiding tot euveldaaden gegeven hebben, daarom heb ik; met eenen eed, verklaard,' zoo luidt dè Godfpraak van den Opperheer jehova, dat zij hunne fnoodheid boeten zul£3. len, zoodat zij den toegang tot mij niet zullen hebben, om mijne Priesters te wezen, en vrij te naderen tot alle mijne heilige dingen, tot de allerheiligfte, maar zij zullen $ met fchande; voor de gruwelen boeten, die zij i^. gepleegd hebben. —« Ik heb hen verordend, om de wacht van den Tempel waar te nemen,' in al den dienst; daar toe behoorende, en in alles, wat daar in tè verrichten is. —■ 15, Maar de Levitifche Priesters, zadoks nakomelingen, die de wacht van mijn Heiligdom hebben blijven waarnemen, toen de Israëliten van mij afdwaalden, dezen zullen den vrijën toegang tot mij hebben, om mij te dienen, zij zullen in mijne tegenwoordigheid Itaan, om mij vet en bloed te offeren, zoo luidt de 16. Godfpraak van jehova, het Opperwezen; zij zullen in mijn Heiligdom binnengaan; zij zullen tot mijne tafel naderen, om mij te.dienen; zij  n z è c h i ë l. • 209 zij zullen mijne wacht waarnemen. ■-— ZooHoófdfli dikwijls zij de poorten van den binnenften XLIV. voorhof zullen ingaan, zullen zij linnen klee-VS' If7* deren aantrekken; wolle mogen zij niet aanhebben, als zij binnen de poorten van den binnenften voorhof, en in den Tempel, dienst doen ; zij zullen linnen tulbanden op het r8; hoofd dragen, en linnen broeken aan de lendenen, maar deze zullen zij niet aantrekken, als zij bezweet zijn; wanneer zij in den bui- 19V tenftcn voorhof uitgaan , in den buitenften voorhof, tot het volk uitgaan, zullen zij hunne kleederen, daar zij den dienst mede verricht hebben, uittrekken, en die in de heilige kameren nederleggen, en andere kleederen aandoen, opdat zij het volk met hunne kleederen niet heiligen; ook zullen zij het hoofd 2o.' niet glad affcheeren, noch lange haairlokken' dragen i maar het haair behoorlijk fnijden; geen Priester zal wijn drinken, als zij in den 21. binnenften voorhof gaan moeten; zij zullen 22» geene weduwe of verftotene ten huwelijk hemen, maar maagden Van' Israëlitisch bloed, of eene weduwe, die de weduwe is van eenen Priester; zij moeten mijn volk het onderfcheid 2i; heren tusfehen het heilige en onheilige, en hun aanwijzen, wat rein en wat onrein is.— Zij zullen ook ftaan, om over rechtsgedingen 24.' te oordeelcn, en dan naar mijne rechten vonnis fpreken; zij zullen mijne wetten , en mijne voorfchriften, op alle door mij verordende feesten, in acht nemen, en mijne Sabbathen heiligen. — Niemand van hun zal binnen- 25, O gaan,  4IO E z e c h I ë L. Hoofdft gaan, daar een lijk is, waar door hij zichXLIV. zelvcii zou ontreinigen, alleen zullen zij zich om eenen vader, moeder, zoon, dochter, broeder, of zuster, die ongehuwd geftorven vs. 26. is, mogen ontreinigen. — Dan weder gereinigd zijnde, zal men zeven dagen voor hem 27. tellen, en op den dag, als hij weder in het Heiligdom, in den binnenften voorhof, binnen gaat, om in het Heiligdom den dienst te verrichten, zal hij zijn zond-ofiër offeren; zoo luidt de Godfpraak van jehova, het 28. Opperwezen. — Zij zullen geene bijzondere erf bezitting hebben; ik ben hunne erf bezitting; men zal hun geene eigendomlijke bezitting in Israël geven; ik ben hunne eigendom- 29. lijke bezitting. — Zij zullen het fpijs- en zond- en fchuld-offer eten, en alles wat in Israël door eene gelofte verbannen wordt, zal 30 hun toebehooren. — Ook zullen de eerltelingen van alle vroegrijpe vruchten, en alle hefoffers, van alles wat gij als een hef-offer zult aanbieden, aan de Priesters behooren; insgelijks zult gij de eerftelingen van uw deeg aan de Priesters geven , ten einde de zegen op 31. uw huis ruste en beftendig blijve. ■— Geen aas, geen verfcheurd, het zij gevogelte of viervoetig gedierte zullen de Priesters mogen eten. 49. Schikkingen omtrent een afgezonderd ftuk lands voor God, Jerufalem, en den Forst.—* Maten en gewigten. — Inkomfen voor den Forst, om de openbare offeranden te bekostigen —-  E Z E C H I ë t. iii gen _ Schikkingen wegens de offeranden — De goederen van den Vorst De keukens Voor de ojferfpijzen. Wanneer gij het land in erfportiën ver-Hoofdjk deelt, moet gij eene afgezonderde ftreek, als^XLVeen hef-offer, aan jehova aanbieden , dat van het overige land geheiligd is, ter lengte van 25,000, en ter breedte van 10,000 [ellen] — Deze ftreek zal binnen alle haare grenzen heilig wezen. Van deze ftreek zal er voor e. het Heiligdom eene ruimte van 500 [ellen] in de lengte , en 500 in de breedte, en dus rondom vierkant, worden afgezonderd, behalven eene buitenruimte van 50 ellen rondom. Naar deze mKte zult gij meten de lengte van 25,000, en de breedte van 10,000 [ellen], daar zal het Heiligdom in zijn, dit zal het allerheiligfte wezen. Dit is het heilige van 4< het land afgezonderde *deel voor de Priesteren, de dienaren van het Heiligdom, die dén vrijen toegang hebben, om jehova te dienen , opdat het hun tot eeiie plaatze voor huizen verftrekke, dit zal een heiligdom zijn rondom het Heiligdom. Verders zult gij de lengte van 25,000, en 5. de breedte Van 10,000 [ellen] meten, dit zal voor de Lévttén , als bedienaaren van den Tempel, een erf-eigendom wezen, met twintig voorraadhuizen. Nevens dit heilig hef-offer zult gij, tot een &. eigendom voor.de ftad, ftellen de breedte van 5,000, en de lengte van 25,000 [ellen], O 2 dit  212 e z e c h i ë l.' Hoofdft. dit zal aan het gantfche volk van Israël beXLV. hooren. w* 7» Aan weêrskanten van het heilig hef-offer, en het eigendom der Had, voor het heilig hef-offer en het eigendom der ftad, aan den wester hoek wes [waards, en aan den ooste? hoek oostwaards, zal de Vorst zijne bezitting hebben, wier lengte van de wester tot de ooster grenzen evenredig zal zijn aan één *• der deelen; deze grond zal zijn eigendom wezen in Israël, opdat mijne Vorften mijn volk niet meer onderdrukken, maar het land aan Israëls volk laten, volgends deszelfs ftam- 9. men. Zoo fpreekt jehova , het Opperwezen, het is lang genoeg, 0 Vorften van Israël! oefent niet verder geweld en onrecht, maar handelt naar recht en billijkheid; houdt ééns op, mijn volk langer te verdringen, zoo luidt de Godfpraak van jehova, het Opperwezen. * 10. Gij zult eene rechte wage, eene rechte 11. Efa, en een recht Bath, gebruiken. Eene Efa [eene maat van drooge waaren], en een Bath [eene maat van natte waaren] , zullen denzelfden inhoud hebben, zoodat een Bath het tiende deel van een' Homer houde, en een Efa insgelijks het tiende deel van een' Homer, en dus beiden naar de maat van den 12. Homer. De Sikel zal twintig Gera hebben. Uw pond zal drieërlei zijn, één van twintig, één van vijf en twintig, en één van vijftien Sikels. 13. Dit zal het gefchenk wezen, dat gij als een v hef-  E Z E c II I ë L. 213 hef-offer zult aanbieden, van eenen Homer ff00fd[l, tarwe het zesde deel van een Efa, en dus XLV. ook het zesde deel van een Efa van eiken Homer gerst. — De wet van olie betreffende ,v". 14. van een Bath olie, een tiende deel; van elk Cor, dat het zelfde is als een Homer, een Bath, want tien Bath maken een Homer. — Verders één lam uit eene kudde van twee- 15. honderd, van alle waterrijke oorden van Israël, tot een fpijs-offer, brand- en dank-offers, om verzoening voor hun te doen, zoo luidt de Godfpraak van jehova, het Opperwezen. — Alle de in- en op-gezetenen des 16. lands zullen tot deze gifte verbonden zijn, aan den Vorst in Israël, maar daarvoor zal 17* de Vorst verpligt wezen, de brand- fpijs- en drank-offeren op de feesten, nieuwe maanen, en fabbathen, op alle gezette hoogtijden van Israëls volk, te bekostigen; hij zal het zondfpijs- brand- en dank-offer gehouden zijn te bezorgen, om voor Israëls volk verzoening te doen. Zoo fpreekt de Opperheer jehova! Op den 18. eerflen dag der eerfte maand , zult, gij een varre, een jong rund, dat zonder ligchaamsgebrek is, nemen, en daarmede het Heiligdom ontzondigen, —■ De Priester zal van het ip, bloed van dit zond-offer nemen, en aan de post des Tempels, en de vier hoeken van de afdeeling des altaars, als ook aan de post der poort van den binnenften voorhof, ftrijken. ■— Hetzelfde zult gij doen op den .ze- 20* venden dier maand, wegens hen, die uit onO 3 we-  ai4 e z e C h i ë l, Hoofdft.wetend- of eenvouwigheid gezondigd hebben, XLV, en dus zult gij den Tempel verzoenen. vu si. Op den veertienden dag der eerfte maand, zult gij uw Paaschfcest hebben, dan zal men zeven dagen lang ongezuurd brood eten. — 32. Op dien dag zal de Vorst voor zich zeiven, en voor alle de ingezetenen des lands , een 83. varre ten zond-offer bezorgen, ook zal hij, daaglijks, geduurende de zeven dagen van het feest, tot een brand-offer aan jehova bezorgen zeven varren, en zeven rammen, zonder ligchaamsgebrek; als ook daaglijks eenen gei84» tenbok ten zond-offer. — En tot fpijs-offer zal hij bezorgen een Efa voor eiken varre, en een Efa voor eiken ram, en bij elk Efa 35. een Hin olie. — Op den vijftienden der zevende maand zal hij, bij het dan invallende feest, hetzelfde doen, zeven dagen lang zal hij dezelfde zond- brand- en fpijs-offers bezorgen , en insgelijks dezelfde hoeveelheid van olie. Hoofdft, Zoo fpreekt de Opperheer jehova ! De XLYI ' poort van den binnenften voorhof, die naar W: h jjet 0osten ziet, zal , geduurende de zes werkdagen , gefloten blijven, maar op den Sabbathdag, als ook op den dag der nieuwe a. maan, zal zij geopend worden. — De Vorst zal van den buitenvoorhof van den kant van het voorportaal binnen gaan, en bij de post der poort ftaan blijven, de Priesters zullen zijn brand-offer'; en zijne dank-offers, bereiden, hij zal zijn gebed doen op den dorpel ger poort, en yervolgends weder uitgaan; maar  EZECHlëL. 215 maar de poort zal voor den avond niet gz-ijoofJli, floten worden. — De ingezetenen des lands XLVI. zullen buiten voor dezelve poort op de Sab-Vi' s' bathen en nieuwe rnaanen, in jehova's tegenwoordigheid, hun gebed doen. Het brand-offer, het welk de Vorst aan 4jehova op den Sabbathdag offeren zal, zal beflaan in zes lammeren, en een ram, allen zonder ligchaamsgebrek. Het fpijs-offer zal 5zijn: Een Efa voor eiken ram, maar voor de lammeren zoo veel hij goedvindt tot een fpijs-offer te geven, benevens een Hin olie voor elk Efa. — Op de nieuwe maan: een 6. varre, een jong rund, zonder ligchaamsgebrek, zes lammeren en een ram, insgelijks zonder ligchaamsgebrek; hij zal een Efa voor f. eiken varre, en een Efa voor eiken ram bezorgen ten fpijs-offer, maar voor de lammeren, zoo veel hij goed zal vinden, benevens een Hin olie voor elke Efa. Wanneer de Vorst binnengaat , zal hij 8. binnengaan door het voorportaal der poort, en langs denzelfden weg zal hij ook weder uitgaan ; maar wanneer de ingezetenen des p. lands, op de hooge feesten, in jehova's tegenwoordigheid verfchijnen, zal hij, die door de noorderpoort is ingekomen, om zijn gebed te doen, door de zuiderpoort uitgaan, en die door de zuiderpoort inkomt, zal door de noorderpoort uitgaan; niemand zal dezelfde poort uitgaan, die hij ingekomen is, maar hij zal recht voortgaan. — De Vorst zal, onder 10. O 4 hen,  E Z E C g n' In een Efa voor eenen varre en een Efa voor eiken ram, maar voor ae" lammen, zoo veel men goedvindt, benevens Vorst een vrijwillig offer, het zij een brandof dank-offer, aan jehova wil offeren, zal men hem de poort openen, die naar het oosten- 2Iet, opdat hij zijn brand- en dank-offer offere, gelijk hij op den Sabbathdag gewoon" is, en als hij weder uitgaat, zal men de poort achter hem fluiten. F3. Men zal daaglijks aan jehova een lam van een jaar oüd, dat zonder ligchaams-e- ?4. d t zalmen alle morgen doen, men zal daar srieToiïer'aiie morgen bi^« « zesde deel van een Efa, en een derde deel van e Hin p]i ^ ^ ^ Zo^T; '^ " eC« ^-oiFer voor jehova, tor eene eeuwige en onafgebroken fffr mftelhng. - Men zal dit lam, dit fprjs-0ftt en deze die, alle morgen, tot een onaÏ broken brand-offer offeren. '6' wZ°° fPfekt JEHOV^'het Opperwezen: Wanneer de Vorst aan éénen van zijne zoJ. nen iet ten erf eigendom fchenkt, ZOo zal dt aan denzelven en aan zijne kinderen behooren; het zal bij overerving hunne bezittin* * ***** Msar> Weer hij van zijn'rfï gen-  EZECHlëL. 217 gendom een gefchenk geeft aan éénen van Hoofdji. zijne Hovelingen, zoo zal die zulks bezitten XLVI. tot aan het vrij-jaar, dan zal het weder aan den Vorst vervallen ; het is zijn erfgoed, waar op zijne zoonen alleen recht hebben. — De Vorst zal voordaan niets meer nemen van vs. 18. de erf bezitting des volks, om hen uit hunne bezittingen te verdringen; van zijne erfbezitting zal hij aan zijne zoonen een erfdeel geven; opdat mijn volk voordaan niet meer uit zijne erfbezitting verftoten worde. Hij bracht mij vervolgends tot den ingang, ^ ter zijde van de poort, tot de heilige kamers voor de Priesters, die naar het nooiden zagen — hier was ter wederzijde eene afgezonderde plaats, ten westen; hieromtrent zeide 20. hij mij: ,, Deze is de plaats, waar dë Priesters het fchuld- en zond-olfer kooken, en het fpijs-offer bakken, opdat zij het niet in den buitenften voorhof behoeven te brengen, om dus het volk te heiligen.'— Toen bracht 21, hij mij buiten in den buitenften voorhof, en leidde mij aan alle de vier hoeken van den voorhof rond: en hier zag ik in eiken hoek van den voorhof een ander voorhof; aan de 2„ vier hoeken waren voorhoven met' fchoorfleenen; zij. hadden alle vier dezelfde mate, en waren veertig ellen lang, en dertig ellen breed; en rondom alle vier was een ringmuur rondom, 23. en beneden aan die ringmuuren waren rondom keukens gemaakt. —• Deze zijn de keukens, 24. zeide hij mij, waar de bedienaars van den Tempel de offeranden van het volk kooken. O 5 50. De  418 ï z E e H 1 C L. 50. De Profeet ziet vit den nieuwen Tempel eene bron ontfpringen, die eerst eene beek. vervolgends eene rivier wordt, welke na de doode zee hopende, derzelver water zoet en drinkbaar maakt, en zelve met fteeds vruchtdragend geboomte beplant is. xLvff* Eindclijk bracht hii wj te ™g naar de vs. j.'P001t van den Tempel; hier welde water op van onder den dorpel des Tempels aan de oostzijde, want, de voorgevel des Tempels zag naar het oosten, dit water viel aan de rechte zijde van den Tempel, ten zuiden 2. van den altaar, onder den grond. — Nu bracht hij mij de noorderpoort uit, en verders buiten om naar de buitenpoort , naaiden kant van het oosten, hier kwam de waterfprong aan de rechte zijde weder te voor- 3- fchijn. — Toen mijn leidsman na het oosten uitging, hadt hij eene meetroede in de hand; en mat daarmede duizend ellen, mij toen gebiedende door dit water te gaan, het welk 4- mij tot de enkelen kwam; andermaal duizend ellen gemeten, en mij weder geboden hebbende, door het water te waaden , reikte het reeds tot de knieën; nog duizend ellen gemeten hebbende, deedt hij mij weder door het water gaan, het welk nu reeds tot aan de lendenen 5. kwam; duizend ellen verder , was het eene beek, die men niet doorwaaden kon, zoo diep was het water, het was een water, om te zwemmen, maar niet om te doorwaaden. — 6. Mij gevraagd hebbende, Sterveling! hebt gij dit gezien? deedt hij mij nederzitten bij den v oe-  S ï ï C H I ë L. 219 oever dezer beek. — Nedérgezeten, zag ik,Hoofdft. aan weêrskanten, langs den oever der beek,XLVII. zeer veel geboomte; en nu zeide bij totimij:vs' j£ „ Deze wateren vloejen naar de zandheuvels, „ oostwaards, en dalen van daar af in de „ vlakte, yallende vervolgends in de zee; in ,, de zee gevallen, maaken zij derzelver wa„ ter drinkbaar. —< Ja, overal waar deze 9, „ ftroom komen zal, zullen levende dieren, „ allerleië foorten van waterdieren, gevonden „ worden; en de zee zal zeer veel visch hebben, want waar deze wateren komen, ma„ ken zij de zee gezond, zoodat alles leven „ zal, waar deze ftroom komt. — Aan de 10. „ oevers der zee zullen dan de visfchers, van „ Engedi af tot En-egldim toe, bezig zijn, ,, met hunne netten te werpen, alzoo de zee . „ zeer veel visch van verfcheiden foorten be„ vatten zal, volkomen zoo als de groote Zee. — Alleen zullen de kuilen, en groe- n. , ven, niet zoet worden, maar tot zout be• ftemd blijven. — Aan de beide oevers van 12, „ den ftroom zal allerhande vruchtgeboomte „ groejen, waar van de bladen niet verwel,, ken, noch de vruchten ooit ontbreken zul„ len — zij zullen elke 'maand nieuwe vruch,, ten dragen, want dit water vloeit uit het „ Heiligdom voort. — Deze vruchten zullen tot „ fpijze, en de bladen tot genezing ftrckken." 51. Bepaling van de grenzen van het Israëlitich land, en verdeeling van hetzelve onder de XIIStammen. — Bepalingen nopens de Hoofdrad, die eenen nieuwen naam zal ontvangen. Zoo  420 e z e c h i ë l. Hoofdfi. Zoo fpreekt jehova, het Oppenvezen! Deftll]'Z& Zijn de grenzen van het land, het welk ' men onder de XII Israëittifche Stammen moet *4- verdeelen , zoodat Jofef twee deelen , maar de overigen elk een gelijk gedeelte ontvangen; het land, waaromtrent ik plegtig gezworen heb, dat ik het aan uwe voorvaderen zou fchenken, en dat het ulieden ten erf bezitting 15- zal wezen. — Deze zijn de grenzen van dit land: Aan de noordzijde, van de groote Zee af, langs Hethlon, naar den kant van Zedad, 16. Hamath, Berotha, Sibraim, (het welk tusfehen de grenzen van Damaskus en de grenzen van Hamath ligt,) Hazer Hattichon, ge\7- legen op de grenzen van Havran. — De geheele grenslijn zal van de Zee gaan tot aan Hazer-Enan, latende de grenzen van Damaskus ten noorden, en de grenzen van Hamath nog noordelijker, liggen, Dit is de noordzijde. i3. De oostelijke grenslijn zal men trekken tusfehen Havran , Damaskus, Gilead, en het land van Israël, op den Jordaan, en verders op de Oostzee. — Dit is de oostzüde. 19' De zuidzijde zuidwaards: van Thamar, tot aan het tvvistwater, anders Kades, naar de beek, en dus tot aan de groote Zee. — Dit is de zuider grenslijn, ten zuiden. 20. De westergrens is de groote Zee, van de laatstgemelde landpaal af tot tegen over den weg na Hamath. —. Dit is de westzijde, ai. Dit land zult gij voor ulieden onder de Tras, raë/iti/che Stammen verdeelen, doch, gij zult het  e 2 e c h i ë l." iné het niet alleen voor uzelven ten erf bezitting Hoofdft. verdeelen, maar ook voor die vreemdelingen,XLVII. die zieh onder u nedergezet, en kinderen gewonnen hebben; hen zult gij als inboorlingen onder de lsraëlitsn rekenenen zij zullen met ulieden, onder de Israiilitifche Stammen, hun erfëigendom ontvangen. — Onder den Stam, vs. 23. onder welken zich zodanig vreemdeling heeft nedergezet , zult gij hem zijn erfëigendom toewijzen; dus luidt de Godfpraak van jehova, het Opperwezen. Nu volgen de naamen der Stammen, tem Hoofdft. de noordzijde; langs den weg naar Hethlon naar den kant van Hamath, tot Hazar-Enan^ latende de landpaal van Damaskus, ter zijde van Hamath, ten noorden liggen; vart het oosten tot het westen, Dan, één deel. — Naast 2. de landpaal van Dan, van het oosten tot het westen, Afer één deel. — Naast de landpaal 3. van Afer, van het oosten tot het westen, Nafthali één deel. — Naast de landpaal van ^, Nafthali, van het oosten tot het westen, Manasfe, één deel. — Naast de landpaal van 5. Manasfe, van het oosten tot het westen, Efraim één deel. —< Naast de landpaal van 9- zijn. Het hef-offer, dat men aan jehova zal aanbieden, zal in de lengte 25,000 [ellen] bedragen, en 10,000 in de breedte. —> 10- Daar in zal weder het heilig hef-offer voor de Priesters zijn , noordwaards , ter lengte van 25,000 [ellen], en westwaards, ter breedte van 10,000; ook oostwaards, ter breedte' van 10,000, en zuidwaards, ter lengte van 25,000 ellen''; en in het 'midden daar van' 11. zal jehova's Heiligdom zijn. — Dit zal een Heilig Huk lands zijn voor de Priesters, zadoks nakomelingen, die mijne wacht hebben waargenomen , en niet afgedwaald hebben, toen de Israëliten afdwaalden, zoo als de Le- 12. viten afgedwaald hebben. — Het geen uit het hef-offer van het gantfche land wordt afgezonderd, zal aan hun, als allerheiligst, behooren , naast de landpaal der Leviten. — 13. Voords voor de Leviten, tegen over de landpaal der Priesteren, de lengte van 25,000, en de breedte van 10,000 [ellen]. — De geheele lengte 25,000, en de breedte 10,000 14. [ellen]. — Hier van zullen zij niets mogen verkopen ,< of verruilen ,* noch de eerfteling des lands aan eenen anderen bezitter overdragen; alzoo het aan jehova geheiligd is. — 15. Maar de nog overige 5,000 [ellen] in de bréedtê, benevens de 25,000 in de lengte, zal niet heilig, en voor de ftad zijn, om te bewoonen, en tot eenen voorgrond; en de 16. ftad zal hier in het midden liggen. — Dit is de  EZECHlëL. 2^3 de maat der ftad: De noordzijde, 4,500, de Hoofdfi. zuidzijde, 4,500, de oostzijde, 4,500, en deXLVIII. westzijde, 4,500 [ellen]. — De voorgrond vs. 17. voor de ftad zal zijn, ten noorden, 1150; ten zuiden, 250; ten oosten, 250; en ten westen, 250 [ellen]. — Het geen overfchiet in 18. de lengte , tegen over het heilig hef- offer, 10,000 ellen ten oosten, en 10,000 ten westen, het geen tegen over het heilig hef-offer zijn zal, zal wezen voor de landbouwende burgers der ftad. —- Deze landbouwende ftads- 19. burgers zullen wezen uit alle de Israëlitifche Stammen, zonder onderfcheid. — Het gant- 20. fche hef-offer van 25,000 [ellen] in de lengte, en 25,000 in de breedte, dus vierkant, zult gijlieden tot een heilig afgezonderd ftuk lands, en voo'r het eigendom der ftad afzonderen. — Het overige, aan weerskanten van 21. het heilig hef-offer en van de bezitting der ftad, eene ftreek van 25,000 [ellen] breed ten oosten, en 25,000 ten westen, waar door het aan de andere deelen gelijk is, zal aan den Vorst toebehooren, zoodat het heilig hef-offer én het grondgebied der ftad in het midden komt. — Ook zal het geen overblijft van de 2S. bezitting der Leviten, en van het grond-eigendom der ftad, die in het midden van 'sVorften aandeel gelegen zijn, tusfehen de grenzen van Juda en Benjamin , aan den Vorst toebehooren. — Nu volgen de overige 23. Stammen: van het oosten tot het westen, Benjamin één deel. — Naast de landpaal van 24. Benjamin, van het oosten tot het westen, Si~ me'ón  224 E Z E c H i ë,L* M me5n é6n deel- — Naast de landpaal van Si* vs. 25. ~' van het oosten tot het westen, Isfa26. fchar één deel. — Naast de landpaal van Isfafchar, van het oosten tot het westen, Ze=7- bulon één deel. — Naast de landpaal van Zebulon, van het oosten tot het westen, Gad 28. den deel. _ Naast de landpaal van Gad, volgt zuidwaards de zuider grenslijn des lands; van Thamar, tot het twistwater, anders Kades, tot aan de beek, en van daar tot aan de groote 29. Zee. — Dit is het land, dat gijlieden onder de Israëlitifche Stammen ten erfbezitting zult verdeelen; en deze zijn de hun toegelegde deelen, zoo luidt de Godfpraak van jehova, het Opperwezen. 30. Het volgende zijn de grenzen der ftad: aan de noordzijde 4,500 [ellen] naar de maat;- 31. de poorten der ftad zullen den naam der Israëlitifche Stammen dragen; drie poorten zuU len er zijn aan de noordzijde; de poort Ruben, de poort Juda, en de poort Levi. — 32. Aan de oostzijde, 4,500 [ellen] naar de maat^ en drie poorten: de poort Jofef, de poort 33. Benjamin, de poort Dan. — Aan de zuidzijde ; 4,500 [ellen] naar de maat, en drie poorten: de poort Simeön, de poort Isfafcharj 34- de poort Zebulon. — Aan de westzijde; 4,500 [ellen] naar de maat, en drie poorten : de poort Gad, de poort Afer, en de poort Naf- 35- thali. — In den .omtrek 18,000 [ellen]; en van dien dag af zal de naam der ftad wezen: jehova schamma. jehova is aldaar,  DANIËL- EN DE XII KLEINE PROFEETEN. Naar het Hebreeuwsch. door IJSBRAND van HAMELSVELD. Te AMSTELDAM bij MARTINUS de B RU IJ N, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. M D C C X C V.   DANIËL   DANIËL; i» Algemeens Berichten van DANiëL — Hij komt, als balling, met andere vóórname Joodfche Jongelingen, aan het Hof van né« bukadnezar , Koning van Babel, alwaar zij eene proeve geven van hunne gehechtheid aan hunnen Vaderlijken Godsdienst en Zeden. DANÏëx wordt, benevens zijne vrienden en medeballingen, opgevoed in alle de geleerde wetenfchappen der Chaldeën, en aan het Hof van Babel In dienst aangejield, alwaar hij blijft tot de regeering van cyrus, Koning van Perfië. / In het derde jaar van jojakim, Koning van Hoof 'Jft. Juda , deedt nebukadnezar , Koning yarr **• Babel, eenen krijgstogt. tegen Jerufalem, welke ftad hij belegerde; alzoo nu het Opperwezen 2. den Koning van juda , jojakim , in zijne magt overleverde, benevens een deel der heilige gereedfchappen van den Tempel van God, voerde hij die over in het landfchap Sinedr, naar den Tempel van zijnen God, alwaar hij deze heilige vaten in de fchatkamei' van zijnen God plaatfte. — Tevens gaf de Koning 3. last aan aspenaz, het Opperhoofd van zijne gefnedenen, dat hij, 'uit de Israëliten, eenigen zou uitkiezen, die van het Konimglijk bloed, of van edele afkomst, waren, Jonge- 4» P 3 lin-  23$ IX » ^ H I ê L. Bcofdft.\mgtn, die, zonder eem'g ligchaamsgebrek, en fchoon van gelaad, waren, die eenen aanleg tot wijsheid, en gefchiktheid tot wetenfchappen, hadden, tevens vlug van vernuft, en in /laat, om ééns in den dienst van het Ko«inglijk Paleis gebruikt te worden, bijzonder moest men hen onderwijzen in. dé weten5- fchappen en taal der Ckaldeên. — Zelfs bepaalde de Koning, wat men hun daaglijks van de fpijzen van 'sKonings tafel en van zijnen mondwijn zou geven. — Dus moesten zij drie jaaren lang worden opgevoed, en, nadat tijdsverloop, den Koning ten dienfte voorgefteld worden. 6. Onder dezen nu bevonden zich, uit den Stam van Juda, DANiëL, hananja, misaül, 7- en azarja ; maar het Opperhoofd der gefnedenen gaf hun andere naamen, te weten, aan daniül den naam eeltsazar,- aan hananja den naam sadrach ; aan misacl dien van mesach ; en aan azarja dien van abed- nego. S. danicl, die bij zich zeiven voorgenomen hadt, zich met 'sKonings fpijze en mond- ' wijn niet te ontreinigen, verzocht het Opperhoofd der gefncdenen , dat hij zich daar *). van mogt onthouden; doch, hoe zeer God aan danicl gunst en mededogen fchonk bij io. het Opperhoofd der gefnedenen, gaf deze hem echter, op dit verzoek, ten andwoord: Dat hij zijnen Koninglijken Meefter eerbiedigde, dk-  Jj A N >! ï £6 &31 éie zelve bepaald hadt, welke fpijze en drankIloo^ft. zij gebruiken zouden; „ indien hij nu," voegde hij er bij, „ uw voorkomen en gelaad treuriger „ vondt, dan dat der overige Jongelingen, die „met ulieden gelijk ftaan, zoudt gij mijn hoofd „bij den Koning in gevaar brengen, en wat „dan?"— Toen echter DANiè'l bij melzar , vs. 11. aan wien het Opperhoofd der gefnedeneu het toeverzicht over danicl , hananja , MiSAè'l , en azarja, hadt toebetrouwd, aanhieldt: Hij 12» zou het met zijne dienaaren een dag of tien beproeven, en hun moeskruiden, groenten, en andere gewasfen uit het plantenrijk, te eten, en water te drinken geven — dat men, ten *3« zijnen ovcrftaan, telkens hun gelaad en voorkomen mogt vergelijken met dat van andere Jongelingen, die van de Koninglijke gerechten aten, en dat hij, naar bevind van zaken, met zijne dienaren vervolgends kon handelen; bewilligde deze in dit hun verzoek, en fteldè 14. hen tien dagen lang op de proeve. Na verloop van deze tien dagen , hen 15. fchooner van gelaad en lijviger ziende worden dan de overige jonge lieden, die van de Koninglijke gerechten gefpijsd werden, ont- tS. Iiieldt melzar hun verder die gerechten en den Koninglijken mondwijn, die anders voor hun gefchikt waren, en gaf hun voordaan moeskruiden en groenten. Aan deze vier Jongelingen nu fchonk God .. 1?. verlland en kundigheden in alle foorten van P 4 ge-  O A N I 'é u ^.geleerdheid en Wetenfchappen, maar aan NieL in het bijzonder fchonk hij de gave tot Vs 18 gezichten en droomen. • Na verloop van den bepaalden tyd, na welken nebukadnezar gewild hadt, dat zij -aan hem zouden worden voorgefteld, geleidde hen het Opperhoofd der gefnedenen in de tegen•9. woordigheid van nebukadnezar, en de Vorst met hun gefproken hebbende, werdt onder alle de Jongelingen niemand gevonden , die DANieL, hananja, misacl, en azarja evenaarde. ~- Dus werden zij in 'sKonings Hofdienst aangenomen. - alle takken van wetenlchap en geleerdheid, daar de Koning hen over onderhicldt, vondt hij hen tienmaal kundiger dan alle de Geleerden in het Beeldfchrift en alle de Starrenkundigen in zijn Geheele Koningrijk, ai. Daniël bleef aldaar tot het eerfte jaar der regeering van den Koning coresch (cyrus). a, Zonderling Droomgezicht van nebukadnezar, het welk de aanfiaande lotgevallen der wereld vertoont, en door daniël verklaard wordt, die hier door de aanzienlijk/Fe waardigheid aan het Hof bekomt. Hoofdft. In het tweede jaar van nebukadnezars vs v regeering, droomde deze Vorst meer dan éénen droom, waardoor zijn geest ontftelde, e. en zijn flaap afgebroken werdt. — De Koning deedt hier op, de uitleggers van hes beeld-  D A I ë L» 233 beeldfchrift, de ftarrenwichelaars, de kenners Hoofdft, der natuurgeheimen, en de Chaldeèn, ontbicden ; ten einde zij hem zijne droomen zouden herinneren. — Als zij ten Hove gekomen, en bij den Koning ingeleid waren, gafw. 3. de Vorst hun te kennen, ,, dat hij eenen ,, droom hadt gehad, die zijnen geest ont„ rustte, waarom hij wenschte, den zin en „ bedoeling van denzelven te weten." — De 4. Chaldein beantwoordden des KoningS voordel in het Arameisch op deze wijze : „ o Ko„ ning! leef, leef eeuwig! Verhaal den droom aan uwe flaaven , en wij zullen er u de ,, uitlegging van geven." De Koning her- 5' nam: ,, De zaak is bij mij afgedaan. —. Zo „ gij mij den droom, en deszelfs uitlegging „ niet tevens geeft, zult gijlieden in ftukken „ gehouwen, en uwe huizen tot erven, aan „ de Goden gewijd, gemaakt worden. Maar, 6.' „ kunt gij den droom benevens zijne uitleg„ ging opgeven , dan zult gij gefchenken, ,, verëeringen, en groot , aanzien van mij ont„ vangen; geeft mij derhalven den droom en „ zijne uitlegging tevens te kennen." Als zij hier op andermaal verklaarden, ,, dat zij, indien de Koning aan zijne flaaven den „ droom geliefde te zeggen, gereed waren, „ om denzelven uit te leggen;" was 'sKo- g, hings antwoord : ,, Nu weet ik zeker, dat „ gijlieden enkel tijd zoekt te winnen, alhoeJ5 wel gij ziet, dat ik vast bij mijn voorneP 5 mea  -3-f D A N I ë L. Roofdft.„ men blijf. Indien gijlieden den droom niet vs. p. " weet °P te geven, dan hebt gij allen den „ en hetzelfde vonnis te wachten; gelijk gij „ het ééns zijt, om mij met leugens en be» driegerijën op te houden, tot dat de tijd „ verandering baart - zegt mij, derhalven, „ den droom, dan zal ik ook zeker weten,„ dat gij mij deszelfs beduidenis verklaaren 10. „ zult." ~ Het antwoord der Chahkën aan den Koning was: „dat er geen mensch op „ de wereld was, die des Konings èiseh vol„ doen kon; waarom ook nooit eenig Ko„ ning, hoe groot en oppermagtig hij ook „ ware, iet dergelijks van eenigen uideggcr „ van het Beeldfchrift, of Starrenwichelaar, 11. „ of Chaldeër, gevorderd hadt. — Dat, het „ geen de Koning van hun verlangde', te „ zwaar was , en dat niemand anders 'den „ Koning in dezen kon beantwoorden, dan „ de Goden, die toch geen verblijf onder de ftervelingen hebben." ta. ^ Op 'dit antwoord ontffefc de Koning in hevigen toorn, en gaf in zijne woede bevel, dat men alle de Geleerden te Babel ter dood 13. zoude brengen. — Als men nu op de afkondiging van dit bevel reeds een begin maakte, met de Geleerden te vervolgen, en men ook DANiëL en zijne vrienden zocht, om hen ins- 14. gelijks ter- doodfiraf te voeren , zoo deedt DANïët een vernandig en wijs voordel aan Aiuöcii, den Bevelhebber der Koninglijke lijf, wacht,  I a n i ê t. -35 vracht, die rondging, om de Geleerden van Hoofdft. ■ Babel ter dood te voeren ; te weten , hij yj ^ vraagde aan'ARiöcn, den Bevelhebber der Koninglijke lijfwacht : of men dan des Konings bevel met zoo veel verhaasting ten uitvoer moest brengen ? en toen ariöch hem daar op de zaak geheel ontvouwde, vervoeg- 16. de danicl zich bij den Koning zeiven, wien hij eenig uitftel van tijd verzocht, binnen welken hij den Koning de beduidenis [van den droomj verklaaren wilde. Vervolgends na zijn huis gekeerd zijnde, 17. deelde hij de zaak mede aan zijne vrienden hananja, MisAëi., en azarja, ten einde de 18. ontferming van den God des Hemels af te fmceken, betreffende dit geheim, opdat hij en zijne vrienden niet mede met de overige Geleerden van Babel mogten omkomen. En nu werdt het geheim aan DANiëL in 19. een nachtgezicht geopenbaard; waar voor hij 20. den God des Hemels met de volgende bewoordingen loofde: „ Geloofd zij de naam van den God des „ Hemels , door aller eeuwen eeuwigheid! „ Hem, hem alleen behoort de wijsheid en „ het alvermogen! Hij beftuurt tijden en toe- 2i. „ vallen ; hij onttroont Koningen , en fielt „ Koningen aan; hij fchenkt aan de wijzen „ wijsheid, en geleerdheid aan de verftandi,, gen; hij openbaart de diepfle geheimen en 22, 5, verborgenheden; hij weet, wat in het duis- „ ter  *36 DANIËL. Hoofd/I^ ter ligt, dewijl het bij hem alles zuivei'- 11 „ licht is. — Hoe dank, hoe loove ik u, vs. 23. ' ' ,, o God van mijne Vaderen! omdat gij mij „ wijsheid en vermogen gefchonken, en aan ,, mij ontdekt en bekend gemaakt hebt, het ,, geen wij u verzochten, en het geen de be- „ gcerte van den Koning was." 24. Vervolgends begaf danicl zich tot ariöcii , aan wien de Koning het ombrengen van Babels Geleerden hadt tocbetrouwd, hem voordragende : ,, dat hij het vervolgen der Ge,, leerden van Babel vrij kon ftaakcn, dewijl ,, hij, (danIcl,) bij den Koning ingeleid zijn„ de, aan den Vorst de beduidenis van zijV 25. „ nen droom verklaaren zou." — Op deze verklaaring fpoeddc ariöch zich, om danicl bij den Koning in te leiden, den Vorst aandienende , „ dat hij onder de ballingen uit Juda iemand gevonden hadt, welke aan „ den Vorst de begeerde uitlegging zou mede- 26. „ deelen."— De Koning vraagde terftond aan daniül , die ook den naam bhltsazar. voerde: ,, of hij in Haat was, om aan hem den droom, dien hij gedroomd hadt, met des- 27. „ zelfs beduidenis, bekend te maaken'i" Op deze vraag van den Koning gaf daniël ten antwoord: ,, Het geheim, dat de Koning vor„ dert te weten, kunnen geene geleerden, ,, geene ftarrenkijkers, geene uitleggers van „ het beeldfchrift, geene wichelaars aan den • 8. ,, Vorst ontdekken. — Maar daar is een God „ in  D a n i ë l. 23? , in den Hemel, die geheimen openbaarenHoofdft. S' kan; deze heeft aan den Koning nebukad- ii" nezar bekend gemaakt, wat er in laater , tijden zal gebeuren. — Te weten, deze is gj uw droom, deze de gezichten van uwe '„verbeelding op. uwe legerftede. — Gij ,vs. 29. „ o Koning! op uw bed te rust gegaan zijn„ de, rezen bij u gedachten op, wat er in „ de tockomfte al gebeuren zou , en toen „ heeft Hij, die geheimen ontdekt, aan u „ bekend gemaakt, wat er gebeuren zal." < „ Aan mij dan is dit geheim ontdekt, niet 30. „ door eenige wijsheid , die ik boven alle „ ftervelingen bezitten zou; maar opdat de „ beduidenis aan den Koning bekend wor„ den, en gij te weten zoudt komen, het „ geen, daar gij zoo ernftig op peinsdet." „ Gij zaagt, 0 Koning! met verbaazing, 31. „ een zeer groot.beeld, welk beeld er zeer " voortreflijk, en prachtig, uitzag, voor u Haan. Deszelfs geheele voorkomen was 011tzag verwekkend. — Het hoofd van dit 3=L beeld was van het beste goud; de borst „ en armen van zilver; de buik en lendenen p£ van koper; de beenen van ijzer; en de 53. „ voeten, gedeeltelijk, van ijzer, en gedeel„ telijk, van leem." ,, Terwijl gij op dit beeld ftaardet, fcheur- Hde er een fteen los, en dat zonder menschf, lijke handen , welke dat beeld aan zijne ?, voeten van ijzer cn leem trof, en die tot „ gruis  238 D A N I ë L. Hcofdft. gntis verbrijzelde. Nu werdt' alles tevens w „ " vergruisd, het ijzer, leem, koper, zilver, " "» en goud; alles werdt zoo-fijn als kaf op ,, de dorschvloéren in. den zomer. — Een „ wind voerde alles weg, en men kon niet „ meer zien, waar het gedaan hadt. —« Maar ,, de Heen, die het beeld trof, groeide aan tot eenen grooten rotsfteen',. die nu den „ gehcelen oord- befloeg." 3ö. „ Zie d2ar den droom >— nu zullen wij „ den Koning ook deszelfs beduidenis ont„ vouwen." mk. 37' „ Gij, o Vorst! zijt een Koning der Ko„ ningen — Aan u heeft God van den Hemel „ een Koningrijk, magt, dapperheid, en luis23. „ ter, gefchonken. •.— Overiil, waar men„ fchen woonen, heeft hij zelfs het wild ge„ dierte, en de vogelen' der-lucht, aan uwe „ magc onderworpen, en U tot eenen beheer- „ fisher over allen gefield . Gij zijt dat „ gouden hoofd." • 39. „ Na u zal er een ander rijk komen, dat „ het uWe niet zal evenaaren ; vervolgends „ een derde rijk van kóper, bet welk over 40. „ de geheele wereld heerfchen zal. — Maar, „ het vierde rijk zal fterk en hard zijn, als „ ijzer, het welk toch alles vergruist en ver,, brijzelt, zoo zal dit rijk, even als het „ ijzer alles vernielt, ook alles vergruizen 41. „ en verbrijzelen. — Wat betreft, dat gij „ nader befchouwdet de voeten en teenen, » ge-  D A N I ë L. 139 gedeeltelijk van pottebakkers klei, en ge-Hoofdft, „ deeltelijk van ijzer, dit duidt aan, dat dit * „ een gedeeld rijk zal wezen, daar zal van „ de vastheid en hardheid van ijzer in wc„ zen, daarom zaagt gij ijzer, gemengd met „ pottebakkers leem. — Bijzonder beduiden vs. 42, „ de teenen der voeten, gedeeltelijk van ijzer, „ gedeeltelijk van. leem, dat dit rijk ten decle „ hard, ten deelc brosch, zal zijn. — Dat 43. „ gij het ijzer met klei vermengd gezien „ hebt, betekent, dat zij zich door onder„ linge huwelijken zullen willen verëenigen,' „ fchoon zij nooit aan elkander hechten zul„ lcn, zoo min als ijzer met leem famen„ fmelt." „ Doch, ten tijde van die Koningen, zal de 44, „ God van den Hemel een rijk vestigen, het „ geen nooit noch ooit verftoord worden, „ of tot een ander volk zal overgaan. — Dit „ rijk zal alle die rijken vergruizen ja vernie„ tigen, maar zelve tot in eeuwigheid vast„ ftaan. Daarom zaagt gij eenen fteen zich 45. „ van eenen berg losfcheuren, zonder men„ fchenhanden, die het ijzer, koper, leem, „ zilver en goud, verbrijzelde. — Dus heeft „ de groote God aan den Koning bekend „ gemaakt, wat er in de tockomftc gebeuren „ zal. Deze droom is waar, en deszelfs uït„ legging zeker." • Thans viel nebukatwezar. op zijn aange- 4.5. zicht neder, om DANiëL te eerbiedigen, teven*  *4° D a n i ë ïfl Hoofdft vens bevelende, dat men hem met gefchem vs. 47. ken en reukwerken verëercm zou, ook fprak de Koning tot daniël : „ Thans erken ik „ deze waarheid, dat ulieder God een God „ der Goden en een Opperfte boven alle » Ko"i«gen is, die geheimen en vcrborgen„ heden ontdekt, dewijl gij ons dit geheim 48. „ hebt kunnen ontvouwen." Vervolgendsverhief de Koning danxcl tot de hoogfle' eerepostcn, en ftelde hem aan tot Onderkoning van het gantfche landfchap van Babel, en tot opperden Opziener van alle de Gcleer- 49. den van, Babel; doch, op danicls verzoek, droeg de Koning het bewind van het landfchap Babel op aan sadrach, mesach, en abed-nego, terwijl DAxiÜL zelve aan het Koninglijk Hof bleef. 3- nebukadnezar laat een gouden beeld oprichten en ftaatlijk inwijden. — daniëls drie vrienden, aan dit beeld hunne vertering ■weigerende, worden, op zijn bevel, in eenen brandenden oven geworpen, maar van God wonderdaadig behouden, Hoofdft. De Koning nebukadnezar, een' gouden vs. '1. beeld hebbende laten vervaardigen, het welk de hoogte van 60, en de breedte van 6 ellen hadt, deedt hetzelve plaatzen in het dal Dura, e. in het landfchap van Babel; vervolgends liet de Koning nebukadnezar de Satrapen, Landvoogden, Paclms, Vuurpriesters, Godgeleerden ,  d a N I ë Lo 24t deh, Rechtsgeleerden, Lijfwachten, en A&Hoofdfl. Sultans der bijzondere Landfchappen opönt- ^* bieden, om bij de inwijding van dit beeld, het welk de Koning nebukadnezar: hadt laten oprichten, te verfchijnen. — Aan dit op-vs. 3, ontbod voldeeden de Satrapen, Landvoogden, Pachas, Vuufpriesters, Godgeleerden, Rechtsgeleerden , Lijfwachten, en de Sultans deibijzondere Landfchappen, en verfcheenen bij de inwijding vah het beeld, het welk de Ko» ning nebukadnezar hadt laten oprichten. Als zij nu voor dit, door nebukadnezaropgerichte , beeld ftonden , riep een Heraut 4, met luider ftem uit: „ Ü, 0 volken, en na,, tiën van alle taaien, wordt hier mede aan- gezegd : Zoodra de trompetten , fluiten, „ cithers, fambuken, pfaltei's, fymfoniën, en ,, andere Muzijk- tuigen zich laten hooren, ,, hebt gij neder te vallen, en het gouden „ beeld, het welk de Koning neBukadne- zar heeft laten oprichten, te aanbidden.— Wie niet nedervalt en aanbidt, zal,'op 't 6. „ eigen oogenblik, in den brandenden viiur„ oven geworpen worden." Zoodra derhalven alle die volken het ge \f, luid der trompetten , fluiten , cithers, fattv buken , pfalters , en andere Muzijk-tuigen, hoorden, vielen alle die volken en natiën van alle taaien neder, en aanbaden het gouden beeld, het Welk de Koning nebukadnezar hadt laten oprichten. Q Doch,  ft4a Daniël, Hoofdjl. Doch, op dien eigen ftond, naderden eeia-*ÖÜ ge Chaldeeuwfche Grooten den Koning nebukadnezar, en brachten bij hem de volgende openbare befchuldiging in tegen de Jooden: 9, to. „ o Koning! leef, leef eeuwig! Gij hebt, „ o Vorst!, bevel gegeven, dat alle ftervelingen, op het hooren der trompetten, flui,, ten, cithers, fambuken, pfakers , fymfo„ niën, en andere Muzijk - tuigen, moesten ,, nedervallen, en het gouden beeld aanbid- 11. ,, den. Die niet nederviel en aanbadt, zou „ in den brandenden vuur-oven geworpen 12. ,, worden.- -— Nu zijn er Joodfche lieden y „ die door u in; het bewind van het land.,, fchap van Babel gefield zijn, te weten, ,, sadrach, mes ach, en abed-nego, deze „..mannen hebben op u, o Vorst! geene acht, ,, gegeven; zij verëeren uwe Goden niet, ën „.bidden het gouden beeld niet aan, hetwelk „. gij hebt laten oprichten." 13. Op deze befchuldiging beval nebukadnezar, in] hevige woede, sadrach, mesach, en abed-nego voor zich te brengen. — Zij voor den Koning gebracht zijnde-, fprak ne- , 14. bukadnezar- hen aan : ,, Is het- met opzet,. ,, gij sadrach, mesach, en abed-nego, „ dat gij mijne Goden niat wilt verëeren, en „ het gouden beeld, dat ik heb laten oprichjj. „ ten, niet wilt aanbidden? Wiel.nu, zijt gij, „ nog,bereid, om, op- het ,hoor len; onder wien het woudgedierte fchaduw yondt, en in wiens takken het pluimgedierte der lucht nestelde — die boom zijt gij, 0 Ko-n. 23. ning! gij zijt groot geworden, als een rijzige en ftaatlijke boom, zoodat uwe hoogheid tot de wolken reikt , terwijl uwe heerfchappij zich uitftrekt tot de uiterfte grenzen der wereld." „ Dat verders de Koning eenen Wachter, 23, eenen Heiligen, uit den Hemel heeft zien nederdaalen, bevelende, dat men dezen boom omhouwen, en vernielen, maar den ftam met de wortelen in den grond zou laten, omflagen met ijzeren en koperen banden, met de planten begroeid, die in het veld wasfen, bevochtigd door den hemeldaauw, om één en hetzelfde lot te hebben met het veldgedierte, tot dat er op deze wijze zeven Depaalde tijdperken verlopen zullen zijn. — Daar 24. van is dit de uitlegging, o Koning! Dit is * het befluit des Allerhoogften omtrent het geen mijnen Heer den Koning overkomen zal. — Gij zult, uit de menschlijke famenleving ver- n<. ftotep, uw verblijf onder de beesten hebben; gij zult gras eten, als een rund, en bevochtigd worden door den daauw des hemels. ,Op deze wijze zult gij zeven bepaalde tijdperken doorbrengen, tot dat gij erkent, dat de Allerhoogfte de Opperheerfchappij heeft over Q..5 al-  a^O d a n i ë l. .Hoofdft alle menschlijke Koningrijken, en dat hij die' vs^'é ^CnenIct» aan wien fnj wil. — Voords, dat er bevolen werdt, dat men den ftam met de wortelen van dien boom in den grond zou laten blijven — uw rijk zal voor u bewaard blijven, zoodra gij erkent, dat de Hemel heerscht." 117. „ Derhalven, o Koning! dat mijn raad u bcvalle! vergoed uwe misdaaden, door rechtvaardigheid te oefenen, en uwe onrechtvaardige daaden , door gunstbewijzen aan ellendigen; misfchien zal dan uw geluk en voorfpoed nog blijven voortduuren." 28. Dit alles is, werklijk, den Koning nebukadnezar overgekomen. 29. Na verloop van twaalf maanden , wandelende op het platte dak van het Koninglijk 30. paleis te Babel, zeide de Koning: „Zie daar het magtig Babel, dat ik tot eene Koninglijke Hofftad, door mijn ongemeen vermogen, gebouwd heb , tot een gedenkfluk van mijne fi* Majefteit!" 1— Dit gezegde zweefde nog op 'sKonings lippen, wanneer er eene (tem uit den Hemel viel: ,, U, 0 Koning nebukad„ nezar ! wordt aangezegd : Uw rijk is u 32. „ ontnomen. Gij zult, uit de menschlijke „ famenleving verftoten, uw verblijf hebben „ onder het veldgedicrte, en gras eten, als „ een rund; dus zult gij zeven bepaalde tijd„ perken doorbrengen, totdat gij erkent, dat „ de' Allerhoogfte de opperheerfchappij heeft .„ over  D A N I ë l. 251 „, over alle menschlijke Koningrijken, en dut Hoofdft. „ hij die fchenkt, aan wien hij wil." *vOp het eigen oogenblik werdt deze bedrei- vs. 33, ging aan nebukadnezar vervuld. Hij werdt uit de menschlijke famenleving verftoten, at gras , als het rundvee, wordende zijn ligchaam door den hemeldaauw bevochtigd; zijn haair wies, als de vederen van eenen arend, en zijne nagelen als de klaauwen van vogelen. Doch, na het verloop van den bepaalden 34» tijd, floeg ik, nebukadnezar, mijne oogen hemelwaards, alzoo mijn verftand in mij wederkeerde; ik loofde den Allerhoogften , ik prees en verheerlijkte den Eeuwiglevenden, nademaal zijne Opperheerfchappij eene Opperheerfchappij is der eeuwigheid, en zijn Koningrijk de eeuwen verduurt. — Alle de be- 35. woners der wereld ftaan onder zijn bcftuur; Hij doet naar zijnen wil met het heir des hemels , en de bewoners der aarde; daar is niemand, dje Hem op de hand flaan, of rekenfchap van zijn doen afvorderen kan. Op den zelfden tijd, als mijn verftand in 3<ï. mij wederkeerde, kreeg ik ook mijne Koninglijke Majefteit, mijn aanzien, en voorigen luister weder; mijne Raaden en mijne Rijksgrooten zochten mij op, en ik werd weder op den troon bevestigd, ja mij werdt zelfs grooter Majefteit gefchonken. — Dies prijze 37. ik, njsbukadnezar, ik roem cn verheerlijk den  852 JD A N I ë L. den Koning des Hemels, want al zijn doen is billijkheid, alle zijne handelingen rechtvaardigheid, Hij is magtig, om trotsaarts te vernederen en te verootmoedigen. 5. De Koning belsazar viert een feest ter eere van alle Goden. — Eene hand fchrijft een onleesbaar gefchrift op den wand van zijn paleis —■ Dit wordt door daniêl gelezen en verklaard, als eene aankondiging van den ondergang des Babylonifchen rijks, én nog denzelfden nagt, door den dood van belsazar, vervuld. Hoofdfl. De Koning belsazar gaf een prachtig VSYj, gastmaal aan zijne duizend Rijksgrooten, en 2. dronk op hetzelve met die duizend. — Als' de wijn aan belsazar fmaakte, gaf hij bevel , dat men de gouden en zilveren vaten zou haaien, welke zijn Vader nebukadnezar uit den Tempel van Jerufalem hadt laten overvoeren, ten einde de Koning met zijne Rijksgrooten, zijne gemaalinncn, en bij- 3- zitten, uit dezelven mogten drinken. — Op dit bevel werdt het gouden vaatwerk, dat men uit den Tempel van God te Jerufalem overgevoerd hadt, te voorfchijn gebracht, ■ waar uit de Koning, zijne Rijksgrooten, zijne gemaalinnen , en bijwijven , vervolgends 4. dronken , terwijl zij, onder den wijn , den lof van hunne gouden , zilveren , koperen , ijzeren, houten en fteenen afgoden zongen. Op  Op het eigen oogenblik vertoonden zich Hoofdfi, Vingers van eene menfchenhand , die, tegen 3* over de lichtkroon, op den met kalk beftre- ' " ken muur van het Koninglijk paleis iet fchreven, ziende de Koning duidelijk de binnenvlakte van deze fchrijvende hand. — Op dit * gezicht verbleekte des Konings gelaad, verfchrikt viel hij in ontftellende gedachten, zijne krachten begaven hem, en zijne knieën ftieten , bevende , tegen elkander; angftig. 7, fchreeuwde hij, dat men de Starrenwichelaars, de Chalde'èn, en andere Waarzeggers, zou doen komen; .ja de Koning beloofde aan alle de Geleerden van Babel, dat, alwie dit fchrift lezen en hem verklaaren kon, in het purper gekleed, met eenen gouden halsketen vereerd, en tot den derden rang onder de Beheerfchers van zijn Koningrijk verheven zou worden. Doch, hoe veele Koninglijke Geleerden ook g; binnen traden, niemand hunner kon het gefchrevene lezen, of de verklaaring daar van den Koning mededeelen, het welk den Ko- 9; ning belsazar te meer ontftelde, zoodat zijn gelaad meer en meer verbleekte, ja zelfs ftonden zijne Rijksgrooten verbaasd. Eindelijk kwam de Koningin, de ontftelte- 1»; nis en fchrik van den Koning en zijne Grooten vernomen hebbende, in de zaal, daar de maaltijd gehouden werdt, alwaar zij het volgende voorftel deedt: „0 Koning! leef, leef „ eeu-  S54 t>' A n 1 8 Li Hoofdft.„ eeuwig I Laat geene gedachten* ü te zeer' V* ,, verfchrikken, noch uw gelaad verbleeken! vs. 11, — Daar is een man in uw rijk, die beis zield is met den Geest der heilige Goden, ,, en in wien men, onder de regeering van uwen Vader, een verlicht verftand, en ,, wijsheid bevonden heeft, de wijsheid der ,, Goden gelijk, waarom ook de Korting ne„ bukadnezar , uw Vader, hem verheven heeft tot Voorzitter onder de Uitleggeren „ Van het Beeldfchrift, onder de Starrcn„ wichelaars, Chaldecn, en andere Waarzeg„ gers. — Dit deedt uw Vader, o Koningl .2. omdat een uitmuntende geest, verftand, „ en wijsheid in het uitleggen van droomen, oplosfen van raadzelen, en ontbinden vart ,, moeilijke en ingewikkelde knoopen in hem „ bevonden werdt, in DANiëL, wien de Ko„ ning beltsazar deedt noemen. — Laat ,, dien Daniël ontbieden, hij zal u gewis de „ verlangde uitlegging geven." 1$. DANiëL dienvolgends tot den Koning ingeleid zijnde, fprak de Koning Iiëm dus aan: •>•> Zij1 gij die DANiëL, één der ballingen van „ Juda , die de Koning , mijn Vader, uit <4. >' 3uda heeft overgevoerd? Wel nu, ik heb , • „ u aangaande gehoord, dat gij bezield zijt „ met den Geest der Goden, efl dat men een „ verlicht verftand, en uitmuntende wijsheid, ï5. „ in u bevonden heeft; thans zijn tot mij in„ geleid de Wijzen en de Starrenwichelaars', *» ten  D.AN I ÜL. 3$5 ,, ten einde zij, het geen daar gefchfeven is,Hoofdjti. „ lezen, en de uitlegging daar van mij me-, v' „ dedeelen zouden. — Doch, zij zijn niet „ in ftaat, om mij de verlangde verklaaring 5, te geven, maar u aangaande wordt mij ver-yJ. ig. „ zekerd, dat gij deze uitlegging geven, en ingewikkelde voordellen oplosten kunt; wel „ aan, indien gij: het geen : daar gefchreven „ is, zult kunnen lezen, en er mij de vet„ klaaring van opgeven, zal men u in het „ purper kleeden, en eenen gouden eereketen ,, om den hals hangen, en gij zult de derde ,, plaats in het beftuur van dit rijk beklee„ den/' . •; f;;. . . . ■ * Deze woorden van den Koning beantwoord- 17. de danic'l , op deze wijze ; „ Behoud uwe „ gaven en gefchenken , en geef uwe eere- posten aan eenen anderen; ik zal, zonder „ dit,- het geen daar gefchreven isj voor den „ Koning lezen , en er hem de verklaaring „ van doen. Weet dan, 0 Vorst 1 de aller- jg, „ hoogfte God hadt aan uwen Vader nebu„ kadnezar een Koningrijk-, grootheid, „ roem , en majefteit , gefchonken ; zoodat r^ „ door zijne grootheid, die aan hem ge„ fchonken was , alle volken en natiën van onderfcheiden taaien voor hem fidderden ,, en beefden : hij bracht ter dood, hij „ fchonk het leven, hij verhoogde en hij „ vernederde, wien hem goeddacht, wille„ keurig — maar, toen zijn hart. zich trots <2s»v „ ver-  &5'5' DANiëL. Hoofdft.» verhief, en zijn geest in hoogmoed zich V' „ verhardde, werdt hij van zijnen Koninglij-. „ ken trooh gebonsd, en hem zijne majefteit n. si. ontnomen; verftoten uit de menschlijke fa,, menleving, en zijn verftand gelijk geworden zijnde aan dat der beesten, hadt hij „ zijn Verblijf onder de woudezels , en at ,, gras, gelijk de runderen, terwijl zijn ligchaam door den hemelchauw bevochtigd „ werdt, totdat hij erkende, dat de Aller„ hoogfte de opperheerfchappij heeft over alle s, menschlijke Koningrijken, en daar toe be„ noemt, wien hij wil. —" 22. „ En gij, belsazar, zijn Zoon, hebt u zeiven, niettegenftaande gij dit alles wel 23. „ wist, niét nederig gedragen, maar itéelven „ verheven tegen den Opperheer des Hemels, zoodat men^ dc vaten van zijnen Tempel „ voor u heeft gebracht, uit welken gij, be- nevens uwe Rijksgrooten, gemaalinnen, en „ bijzitten, wijn hebt gedronken, terwijl gij „ den lof van zilveren , gouden , koperen , „ ijzeren, houten, en fteenen, afgoden zougt, die niet zien, noch, hooren , noch ergen* wetenfchap van hebben, en dien God niet „ verëerdet, in wiens magt uw adem is, en ,, Van wien uw gantfche lot en beftaan af„ hangt." 24. Hierom werdt van hein die vlakke hand gezonden, en- do©r dezelve dit fchrift ge- „ fchreven." a, Dit  DANiëL.' 2g7 Dit nu is het geen letterlijk daar ge- Hoofdftv fchreven ftaat: Mene, mene, tekel, ufar- V* " ' y vs.25. „fin! (geteldJ geteld! gewogen! en zij dee- ,, len!). „ En dit is de uitlegging dezer woorden; 26. „ Mene! God heeft uw rijk geteld, en het „ voleindigd," „ Tekel! Gij zijt in de wecgfchaal gewo- 27. gen, maar te ligt bevonden." Peres ! Uw Koningrijk is verdeeld, en 28. „ het is aan de Meden en Perfen gegeven." Nu gaf belsazar bevel, dat men DANiëL 25). met het purper zou bekleedën, en den gouden eereketen om den hals hangen , ook werdt hij uitgeroepen, als de derde in rang onder de Vorftelijke lieltuurers van het Koningrijk. In dien zelfden nacht verloor belsazar, «a. de Koning der Chaldein, het leven, en x>Ar Hoofdftï rius, de Meder, verkreeg het rijk, zijnde VIdeze omtrent 62 jaaren oud. 6. Wonderbare bewaring en verlosfing van DANiëL uit den leeuwenkuil, in welken hij, door de listige befielling van eenige rijksgrooten, geworpen was, omdat hij zijn daag" lijks gebed niet wilde nalaten. darius vondt goed, 120 Satrapen, of Land- 2« voogden, in zijn rijk aan te ftellen, die over het gantfche rijk beduur zouden hebben, en 3. over dezelven drie Oppervorften, onder welken R. da-  258 DANiëL. Hoofdft daniSl de eerfte zou wezen, aan welken die VI Satrapen verantwoordelijk zouden zijn, opdat vs. 4. de Koning niet benadeeld wierdt. — Nademaal nu DANiëL boven deze Vorften en Satrapen uitmuntte, alzoo hij eenen meer voortreffelijken geest bezat, zoodat de Koning zelfs befloot, om hem het bewind van het geheele 5' Koningrijk toe te betrouwen, waren deze Vorften en Satrapen bedacht, om de ééne of andere gelegenheid van befchuldiging, omtrent iet, het rijk betreffende, tegen DANiëL te vinden; doch, dit hun onmogelijk zijnde, om eenige misdaad op te fpooren, dewijl hij zoo trouw en eerlijk handelde, dat men geen vergrijp noch misdaad in hem vinden kon, <5. overlegden zij met eikanderen, hoe zij geene gelegenheid tegen DANiëL zouden vinden, ten zij zij iet tegen hem konden verzinnen, in de wet van zijnen God, [en in zijnen Godsdienst.] 7. Derhalven vervoegden zich deze Vorften en Satrapen gezamenlijk tot den Koning, en deeden het volgende voorftel: ,, o Koning da- 8. „ riusI leef, leef eeuwig! Alle de Rijksgroo„ ten van het Koningrijk, de Landvoogden, „ Satrapen , Raaden , en Pafcha's , hebben „ onderling een Koninglijk bevel ontworpen, ,, inhoudende een ftreng verbod, dat, zo ie„ mand, wie hij zij, binnen de eerstkomen„ de dertig dagen, eenig verzoek zal doen „ aan Goden of menfehen, behalven aan u, „ 0 Vorst!  DANiëL. 250 „ o Vorst! de zoodanige in den leeuwenkuil Hoofdft, „ zal worden geworpen. Gelieft derhalven, VI" „ 0 Vorst ! dit gebod te bekrachtigen , en.M* ^' ,, het fchriftelijk te tekenen, opdat het on„ veranderlijk worde vastgelteld, als eene „ wet der Meden en Perfen, die niet herroe„ pen mag worden." Hier op tekende de Koning darius dit ge- 10. bod fchriftelijk. Maar DANiëL , vernomen hebbende , dat 1 zoodanig gebod fchriftelijk bekrachtigd was, begaf zich in zijn huis, in zijne O/eè, (of afgezonderde bovenzaal,) alwaar hij opene venfters hadt, naar den kant van Jerufalem uitziende, hier deedt hij, driemalen 's daags, op de knieën nedergeknield, zijn gebed, en verrichtte zijne aandacht voor God, zoo als hij te vooren gewoonlijk gedaan hadt. Onverwachts kwamen de gemelde Rijks- 12. grooten gezamenlijk , en DANiëL overvallen hebbende, daar hij zijnen God aanbadt, en zijne aandacht verrichtte, vervoegden zij zich 13. met drift tot den Koning, wien zij het Koninglijk gebod herinnerden : ,, o Vorst! zei„ den zij, hebt gij niet fchriftelijk een gebod „ getekend, dat al wie, binnen de eerstko,, mende dertig dagen, eenig verzoek zal „ doen aan Goden of menfehen, behalven „ aan u, o Koning! in den leeuwenkuil zal geworpen worden?" De Koning erkende, dat dit eejie vastftelling was, zoo onherroeR 2 pe-  200 DANIËL. Hoofdfi.\)dïjk, als de wet der Meden en Per [en. Zij v2\\. vei'voISden de» Koning aan te fpreken: „da„ NiëL, één der ballingen uit Juda, heeft „ op u , o Koning ! noch op het door u „ fchriftelijk getekend gebod, geen acht ge„ geven, dewijl hij driemaalen 's daags zijn „ gewoon gebed doet." 15. Toen de Koning dezen voordragt hoorde, was hij bij zich zeiven zeer te neder geflagen , en bedacht al wat mogelijk was , om DANiëL te behouden, ja tot den ondergang der Zon toe , deedt hij , wat hij kon , om i<5. hem te redden; maar deze Rijksgrooten bleven gezamenlijk bij den Koning aandringen: „ Bedenk, o Vorst!" was hun woord, „dat „ het eene grondwet is bij de Meden en Per„ fen, dat een bevel of gebod , door den „ Koning bekrachtigd, volftrekt niet mag 17. „ Veranderd worden." Zoodat de Koning eindelijk bevel gaf, volgends het welk DANiëL gehaald, en in den leeuwenkuil geworpen werdt, kunnende de Vorst zich niet onthouden, van DANiëL toe te wenfehén, dat zijn God, dien hij zoo beftendig vereerde, hem verlosfen mogt! 18. Vervolgends werdt een groote Heen aangebracht, en op den mond van den kuil gelegd , welken de Koning met zijnen zegelring, en met het zegel zijner Rijksgrooten, verzegelde, opdat 'er ten aanzien van damëL niets zou kunnen veranderd worden; waar-  DANiëL. waarna de Koning zich naar zijn paleis be- Hoofdft. gaf, dien avond niets gebruikende, en geen^ muzijk voor zich latende fpeelen; ja de llaap ontvloodt hem. In den vroegen morgenftond 20. rees de Koning met het daglicht reeds op, en ging met zekere drift naar den leeuwenkuil. — Hier bij den kuil gekomen, riep de 21. Koning DANiëL overluidt; „o danicl ! fpreek, „ gij dienaar van den levenden God ! heeft „ ook uw God, dien gij zoo bcftendig ver,, eert, u van de leeuwen kunnen redden?" DANiëL gaf den Koning ten antwoord; 22. „ o Vorst! leef, leef eeuwig ! Mijn God 23. „ heeft éénen zijner Engelen gezonden, die „ de kaaken der leeuwen heeft gefloten, zoo„ dat zij mij niet befchadigd hebben, dewijl ,, ik voor hem geheel fchuldcloos was; ook „ heb ik geene misdaad tegen u, 0 Koning! „ begaan." Op het hooren dezer woorden werdt de 24. Koning innerlijk verblijd, en gaf terltond bevel, dat men DANiëL uit het hol zou optrekken. DANiëL uit het hol opgetrokken zijnde, werdt geheel zonder eenig letzel gevonden, alzoo hij zich op zijnen God verlaten hadt. Vervolgends gaf de Koning bevel, volgends 25. welk bevel die Grooten, welke DANiëL zoo hevig befchuldigd hadden, gehaald, en, benevens hunne kinderen, en vrouwen, in den leeuwenkuil geworpen werden; en naauwlijks R 3 had-  =ó- DANiëL. Uoofafl. hadden zij den grond van het hol geraakt, of de leeuwen hadden hen reeds overweldigd, ja zij verbrijzelden zelfs hunne beenderen. vs. 26. Nu vaardigde de Koning darius het volgend gefchrift uit aan alle volken en natiën, van verfchillende talen, waar zij op de geheele bekende wereld woonden: ,, Uw geluk en voorfpoed groeje meer en „ meer aan!" 27. „ Van mij wordt gelast, dat men, zoo ver „ mijn rijksgebied zich uitftrekt, den diep,, ften eerbied zal betoonen voor den God „ van DANiëL. — Hij toch is een levend ,, God, die tot in eeuwigheid dezelfde blijft; „ zijn Koningrijk is onverganglijk, en zijne „ Opperheerfchappij verduurt de eeuwen. — 28. „ Hij verlost en beveiligt! Hij doet wonde„ ren en verbaazende daaden in hemel en op ,, aarde! Hij heeft daniêl gered uit het ge„ weid der leeuwen." 29. Voords genoot DANiëL voorfpoed, geduurende de regeering van darius, als ook onder de regeering van coresch (cyrus), den Perjiaan. i 7. Wondervolle droom van DANiëL, in welken hem de Ingevallen van toekomende Koningrijken, bijzonder van eenen geweldigen dwingeland en vervolger, onder zinbeelden, vertoond ^worden, tot dat het rijk van God zal  DANiëL. *63 gevestigd worden, en de deugdzamen zullen heerfchen. In het eerfte jaar van belastzar, Koning Hoofdft. van Babel, droomde DAtrtëL eenen merkwaar-^H.^ digen droom , en zag gezichten zijner verbeelding, op zijne legerftede, waarvan hij de hoofdzaak, met de volgende woorden, te boek ftelde. Ik DANiëL zag het volgende merkwaardig 2. nachtgezicht. Alle de vier hemelwinden fcheenen losgebroken over den Oceaan, wanneer 3. er uit de zee vier groote dieren , onderling van eikanderen onderfcheiden, te voorfchijn kwamen. — Het eerfte dier geleek naar eenen 4. leeuw, maar het hadt arends-vleugelen. Nader toeziende, befchouwde ik, hoe zijne vlerken waren uitgeplukt, en hoe het, van den grond opgeheven, op de voeten gefteld was als een mensch; ook was er een menfchenhart aan gegeven. — Vervolgends was er een 5. ander, een tweede, dier, aan eenen beer gelijk; dit leunde op ééne zijde, en hieldt drie ribbenftukken in zijnen muil tusfehen de. tanden ; als of tot hetzelve gezegd was: op, eet veel'vleesch. — Nog verder toeziende, werd 6. ik een ander dier ontwaar, eenen luipaard gelijk, dit hadt vier vleugelen van een' vogel op den rug, ook hadt dit dier vier hoofden. _, Aan dit dier werdt opperheerfchappij gefchonken. — Nog zag ik in deze nachtge- 7. R 4 zich-  a64 D A N ï e tl Uotfdft zichten, met verbazing, een vierde dier, dat ' fchriklijk, wreed, en zeer fterk en forsch was ; het hadt vervaarlijke ijzeren tanden; het vrat, verbrijzelde, en vertradt het overige met de pooten; met dén woord, het was geheel ondcrfcheiden van alle die voorgaande W. 8. dieren ; ook hadt het tien hoornen. — Als ik op deze hoornen naauwkeuriger acht gaf, werd ik een ander klein hoorn ontwaar, dat tusfehen dezelven oprees, en hoe er drie van de voorige hoornen door hetzelve werden uitgefloten; ook zag ik.in dat zelve hoorn oogen, als menfehen - oogen, en eenen mond, die trotfehc taal fprak. ?. Ik befchouwde dit alles met aandacht , wanneer er zetels gezet werden, en de Beftendige in dagen zich plaatfle, in een gewaad, zoo wit als fnceuw; zijn hoofdhaair was zoo blank als zuivere wol; zijn troon lehitterde van vuurvlammen, en deszelfs raio, deren wcêrlichtten van blikfemftraalen ; een ftroom van vuur vloeide voor hem heenen; duizendmaal duizenden dienden hem , milliöenmaal milliöenen ftonden voor hem. — Nu zette zich het gericht, en de boeken werden ontrold, i., Ik zag naauwkeurig toe, wat er wegens de trotfche taal , door het bovengemelde hoorn gefproken , gebeuren zou , en dra werd ik ontwaar, hoe dit dier gedood, en de-zelfs ligchaam bereid, en aan hvt vuur  DANlëL. 205 ter verbranding overgegeven werdt. - Wat Jfc^J?. de overige dieren betreft, aan dezen wa$yj^ reeds de heerfehappij ontnomen , zijnde het leven aan hun alleen verlengd tot eenen zekeren bepaalden tijd toe. Nog zag ik in deze nachtgezichten , éé- I* nen , in de gedaante van eenen menfehenzoon, op de hemelwolken, tot den Bettend*, gen van dagen toetreden, en in deszelfs tegenwoordigheid ingeleid worden; aan dezen 14. werdt de opperheerfchappij, majefteit, en koningrijk, gefchonken; Hem moesten alle volken en natiën, van verfchillende taaien, hulde bewijzen; zijne opperheerfchappij is eene ecuwigdimrende heerfehappij , die nooit eindigen zal, zijn rijksgebied zal nooit verftoord worden. Over dit alles was mij, DANiëL, de geest 15. diep getroffen, en deze gezichten mijner verbeelding hadden mij fterk geroerd; ik trad 16. derhalven toe tot ddnen van hun, die daar ftonden, wien ik om de verklaaring van dit alles verzocht, en die mij ook antwoord gaf, en de uitlegging van alle deze gezichten mededeelde ; dat deze vier groote dieren vier 17. Koningrijken betekenden , die op aarde ontdaan zouden, doch dat de Heiligen in de 18. huoge woningen ééns het Koningrijk zullen verkrijgen, en dat rijk tot in alle eeuwigheid, ia tot in aller eeuwen eeuwigheid, onafgebroken, bezitten zullen. R « Al'  266 SAKIÜL. Hoom Alzoo ik bijzonder eene uitlegging verlang. vu i9\ de van het vierc]e dier, het welk van alle de anderen onderfcheiden, en zeer wreed was, liet welk ijzeren tanden, en koperen klaauwcn hadt, het welk vrat, verbrijzelde, en «°. het overige met de pooten vertrapte; als ook het geen de tien hoornen op zijn hoofd betrof, en dat ander hoorn, hetwelk opkwam, en drie hoornen hadt uitgefloten, dat hoorn, paamüjk, het welk oogen hadt, en eenen mond, die trotfche taal fprak, en wiens voorkomen over het geheel grooter was, dan dat «. zijner medehoornen, dewijl ik gezien had, hoe dit hoorn de Heiligen beoorloogd, en over dezelven gezegevierd hadt, tot dat de Beftendige van dagen verfcheenen, en het gericht aan de Heiligen der verheven woningen gegeven, en de beftemde tijd daar was, op welken die Heiligen het Koningrijk verkre23. gen — gaf hij mij deze uitlegging: Het vierde dier betekent het vierde rijk op aarde, het welk onderfcheiden zal zijn van alle die voorgaande rijken ; het zal de geheele aarde opflokken, vertrappen, en verbrijzelen. *4- Wat de tien hoornen aanbelangt; uit dit Rijk zullen tien Koningen opkomen; maar na dezen nog een ander, hetwelk weder van die voortgen verfchillende zal zijn, en het welk drie Koningen vernederen en klein maken «5- zal. Het zal lasteringen voortbrengen te-en den Allerhoogften ; het zal de Heiligen der ver-  DANiëL. a67 verheven woningen hard onderdrukken; het Hoofdft. zal ondernemen de vastftellingen van den Godsdienst en de wet te veranderen; en aan zijne dwingelandij zullen zij overgelaten worden, éénen tijd, twee tijden, en eenen halven tijd. — Dan zal het gericht zitten, envs.26. men zal hem zijne heerfehappij ontnemen, en hem geheel verdelgen en vernielen, tot de volkomene vernietiging toe. - Maar het Ko- 27. ningrijk en Opperheerfchappij, ja alle de grootheid der Koningrijken onder den gantfchen hemel, zal gefchonken worden aan het volk der Heiligen der verheven woningen; deszelfs rijk zal een eeuwig rijk zijn, en alle heerfchappijën zullen daar aan hulde en gehoorzaamheid bewijzen." - Dus ver gaat 28. deze gewigtige gebeurenis. Wat mij , DANiëL , betrof, mijne gedachten waren door dit alles zeer ontroerd, mijn gelaad was zelfs vervallen, en de zaak zelve behield ik zorgvuldig in mijn geheugen. 8. Gezicht aan DANiëL vertoond, van eenen ram en geitenhok, zinbeeldig fchetzende de lotgevallen van het Perfisch en Grickfche Keizerrijk, en van eenen Vorst, uit dit laatfte oorCpronglijk, die zich jegens het Joodfche land als een' Dwingeland en Vervolger zal gedragen. In het derde jaar der regeering van Aen Hoofdft Koning belsazar, had ik, DANiëL, wederyj< u een  2^8 DANiëL. mofflt.tea gezicht, behalven het geen ik te vooren vs. 2'. gdmd had5 t0e" jk dit tweede gezicht had, bevond ik mij op de Burgt te Sufan, in het ■ landfchap Sla»; in het gezicht zelve verbeeldde ik mij, dat ik bij het meir Eulai 3. ftond, en naauwkeurig toeziende, werd ik eenen ram, bij het meir ftaande, ontwaar, deze ram hadt twee hoornen, deze beide hoornen waren zeer groot, fchoon het één echter grooter was dan het ander, doch zoo, dat het grootfte het laatfte te vporfchijn 4- kwam. Dezen ram zag ik, met de hoornen tegen het Westen, het Noorden, en het Zuiden, ftooten, terwijl geene beesten tegen hem beftand waren, en niemand den anderen uit zijne magt kon bevrijden; met ëën woord, hij deedt, wat hij goed vondt, en werdt oul gemeen groot. 5- Terwijl ik hier over peinsde, kwam er onverwachts, een geitenhok, van het Westen' over het geheele land loopen , zonder den grond, als 'tware, te raaken; deze Bok hadt een uitftekend hoorn tusfehen de oogen. — *5. Tot den ram met de twee hoornen, dien ik bij het meir had zien ftaan, genaderd zijnde, liep hij met alle geweld en woede op hem 7- aan; ife zag, hoe meer hij den Ram naderde, hoe hij woedender tegen hem werdt; hij gaf hem ftoot op ftoot, tot hij beide zijne hoornen brak, hebbende de Ram geene kracht, om tegen hem te beftaan; eindelijk wierp hij hem  DANiëL. 269 hem op den grond en vertrapte hem, zonder Hoofdft, dat iemand hem uit zijn geweld redden kon. VIIL Nu werdt deze Geitenhok boven matevs. 8. • groot, maar toen hij op het fterklte was, brak dat groote hoorn, in wiens plaats vier andere uitftekende hoornen, naar de vier hemelftreeken, te voorfchijn kwamen; uit één 9. van dezen, uit het kleinfte, wies een ander hoorn, het welk buitengemeen aangroeide , en groot werdt, tegen het Zuiden, en tegen het Oosten, en tegen het fieraad der landen. — Het werdt groot tot aan het Starrenheir toe, 10. van dit Starrenheir wierp het zelfs eenigen op de aarde neder, die het vertrapte; ja het ri. werdt groot, en verhief zich tot den Vorst van het Starrenheir, zoodat aan denzelven het daaglijks offer ontnomen, en zijn heilig Tempel-paleis verwoest werdt ; om des afvals 12. wil werdt het heir, tevens met het daaglijks olFer, prijs gegeven, zoodat hij de Waarheid geheel ten gronde wierp, en in alles daagde, wat hij ondernam. Thans hoorde ik eenen Heiligen fpreken; 13. deze Heilige beantwoordde eenen anderen, onbekenden, die vraagde: „Hoe langen tijd „ duurt dat gezicht, betreffende het daaglijks offer, en dien verwoestenden afval, „ dat en het Heiligdom en het Starrenheir aan „ de vertreding ten prooi gelaten wordt?" — Hij zeide dan tegen mij: „ Tot tweeduizend Hm „ en driehonderd morgens en avonden, dan „ zal  Z70 DANiëL. Hoofdft.„ zal het Heiligdom weder zijne rechtmatige vm' „ inrichting ontvangen." jft. 15. Als ik, DANiëL, dit gezicht dus zag, en zeer verlangde, het zelve te mogen verflaan, ftondt er onverwachts als een mansgedaante 16. voor mij, tevens hoorde ik eene menfchenftem van den Eulai, luid roepende : „gaij. „ BRiëL ! verklaar hem dit gezicht!" Hierop tradt hij nader, tot daar ik ftond, op zijne komst ontftelde ik, en viel voor over op den grond, maar hij bemoedigde mij: „ Ster„ veling 1" zeide hij, „ wees opmerkzaam, „ want dit gezicht behoort tot de laatfte tij18. „ den." — Toen hij dus met mij fprak, viel ik geheel buiten mij zeiven op den grond neder, maar hij, mij even aanraakende, richtte mij weder op, en mij weder herfteld hebben* ■ 19. de, vervolgde hij : „ Welaan! ik zal u ont„ dekken, het geen er gebeuren zal, bij die „ laatfte onheilen en woede, want dit alles ,, heeft zijn bepaald en vastgefteld einde. — 20. ,, Die Ram met twee hoornen, dien gij ge„ zien hebt, zijn de Koningen der Meden 21. „ en Perfen; en die haairige Bok is een Ko,, ning van Griekenland, en dat groote hoorn „ tusfehen zijne oogen, is de eerfte Koning. 22 „ — Dat er nu vier in zijne plaats kwamen, „ nadat het verbroken was, uit dat volk zul„ len vier Koningrijken verrijzen, doch niet 23. „ van die eerfte fterkte. — Op het laatfte „ van hun Rijk , wanneer de afvalligen de „ ma-  DANiëL. 2~i mate zullen vol gemaakt hebben, zal eïHoofa'fï. , een Koning opftaan , die wreed, en vol v^ * „listen, zal wezen. — Deze zal mlftigvj.24. „ worden, evenwel niet door zijne magt, hij n „ zal alles, op eene zonderlinge wijze, ver„ nielen ; wat hij daaromtrent onderneemt, „ zal hem gelukken; hij zal Magtigen, als „ ook het Heilige volk, verwoesten. — Door 25. „ zijne loosheid, zal hij zijn bedrog, door „ zijn beftuur, doen flaagen; hij zal trotsch „ en hoogmoedig worden; in volle vrede zal „ hij er veelen ter dood brengen; ja hij zal „ zich tégen den Vorst van alle Vorften aan„ kanten; maar dan , zonder toedoen van „ menschlijke magt, verbroken worden. „ Het geen verders in het gezicht gezegd is 26. ,, van de avonden en morgens, is de waar„ heid — maar merk gij dit gezicht aan als „ een geheim, alzoo er nog veele jaaren ver„ lopen moeten." Door dit gezicht viel ik, DANiëL, in eene 27. ongefteldheid en zwakte, die eenige dagen duurde, doch ik herftelde, en nam de belangen van den Koning weder waar. — Ik was ontfteld geweest door dit gezicht, doch niemand merkte het. 9. DANiëL, God biddende om het herftel van zijn volk en vaderland, nademaal de 70 jaaren der ballingfchop, door jeremiS bepaald, ten einde waren gelopen, ontvangt eene merkwaar'  2-?2 DANiëL. waardige Godfpraak nopens de her/lelling van Jerufalem, en den tijd, dien deze. te herbouwen ftad beftaan zal, tot den messiüs, en tot haare geheele verwoesting toe. Hoofdft. In het eerfte jaar van darius, zoon van ^IX. ahasveros , uit het bloed der Meden, die tot Koning was aangefteld over het Rijk der 2. Chaldeën; in het eerfte jaar, zeg ik, van zijne regeermg , had ik , DANiëL , de opmerking gemaakt uit de fehriften, ten opzichte van het getal van jaaren, dat, naamlijk, die 70 jaaren , welke jehova's Godfpraak aan den Profeet jeremiS, bepaald hadt, tot het voltoojen van Jerufalems verwoestingen, [ten 3. einde liepen.] — Ik wendde mij derhalven tot jehova , het Opperwezen, om zijne gunst af te fmeken met ernftige gebeden , onder vasten , en [onder de diepfte veröotmoedi- 4. gi"g] in treurgewaad en asfehe. — Ik aanbad jehova, mijnen God, en deed belijdenis, op de volgende wijze: „ Ach! Heere God! die zoo groot en eer„ biedwaardig zijt, die uwe belofte en gunst ,, aan hun, die u beminnen, en uwe gebo,, den waarnemen , onveranderlijk behoudt! 5. ■>•> Wij hebben gezondigd , /wij hebben over,, treden, wij hebben ons aan fnoode weder,, fpannigheid fchuldig gemaakt, door uwe 5, ,, geboden en rechten te fchenden. — Wij ,, hebben.niet geluisterd naar uwe dienaaren, „ de Profeeten, als die in Uwen naam fpra- „ ken  Ö A N I ë h« ' »73 ,, ken tot onze Koningen, onze Overheden,Hoofdft. „ onze Vaderen, en tot alle de ingezetenen des lands. — Bij u, o Opperwezen! isvs. 7. „ de rechtvaardigheid, maar bij ons be,, fchaamdheid op het gelaad 4 zoo als het „ heden met ons gefield is, met de ingeze„ tenen van Juda, de bewoners van Jerufa„ hm, en alle Israëliten, zoo nabij als van „ verre in alle landen , daar gij hen heen „ verdreven hebt, om alle de wanbedrijven, „ welke zij tegen u bedreven hebben. — Ja, 8. „ o Opperheer! bij ons is befchaamdheid op „ het gelaad, bij onze Koningen, onze Over„ heden , en Vaderen , dewijl wij tegen u „ misdeeden. — Maar, bij onzen God, den 0. „ Opperheer, heerscht barmhartigheid en „ vergeving, alhoewel wij wederfpannig wa„ ren tegen hem. — Wij hebben aan de 10. ,, vermaningen van jehova , onzen God, „ geen gehoor gegeven, dat wij zijne wetten „ zouden betrachten, die hij, ten onzen be„ hoeve, gegeven hadt, en die hij ons liet „ voordragen door zijne dienaaren, de Pro,, feeten. — Ja, geheel Israël heeft Uwe wet iU „ gefchonden, en is zoo afgeweeken, dat zij „ aan uwe vermaningen geen gehoor hebben „ gegeven; daarom is die met eede geflaafde „ vloek over ons uitgefchtid, die in de Wet „ van moses , Gods dienaar, befchreven „ ftaat, omdat wij tegen Hem gezondigd „ hebben. — Dus heeft hij zijne bcdreigin- js. S ,, gen  DANiëL. Hoofetft.,, gen bevestigd, die hij aan ons, en aan „ onze Richters, die ons beftnurden, gedaan „ heeft, door ons het uiterfte en zwaarfte „ onheil te doen overkomen, zoo als nooit „ plaats gehad heeft onder den gantfchen ,, hemel, maar het welk Jerufalem onderin. 13. „ vonden heeft. — Even gelijk in moses " „ Wet gefchreven ftaat, even zoo is deze ,, zoo groote ramp ons overkomen. — Wij „ fmeekten jehova, onzen God, niet, noch „ keerden te rug van onze euveldaaden, en „ hebben op uwe waarheid niet met verftand 14. 5v gelet, daarom was jehova waakzaam over „ dit onheil, en deedt ons dat overkomen, „ want jehova, onze God, is rechtvaardig, „ in alle zijne daaden, die hij heeft daarge„ fteld, maar wij hebben aan zijne verma• J5- 55 ningen geen gehoor gegeven. — En nu, „ o Opperheer! o onze God ! die gij uw „ volk , met eene fterke hand , eens uit 55 Egypte hebt gevoerd, en u zei ven eenen „ roem verworven , die nog heden beftaat, „ wij hebben gezondigd, wij hebben fnood 16. ,, misdaan. 0 Opperwezen! laat toch, naar „ alle uwe billijkheden, uw toorn en mis„ noëgen eens bedaaren over uwe ftad Jeru„ falem , den aan u gewijden berg ! Want „ om onze zonden , en om de euveldaaden „ onzer Voorvaderen, is Jerufalem en uw „ volk tot eenen fmaad, voor alle de omge- 17. „ legen volken. — Ach! onze God! verhoor ,, het  d a n i ë i.. *75 „het gebed van uwen dienaar, en zijne Hoofdft. „ fmcekingen! laar den glans van uwe tegen- IX* „ woordigheid weder fchijnen over uw Hei- „ ligdom, dat thans verwoest is,. ~ om des „ Opperheers wille! Leen uw oor, mijn God! vs. 18. „ om te hooren, open eens uwe oogen, en „ aanfehouw onze verwoestingen, en die der „ ftad, welke naar uwen naam benoemd is, ,, want wij leggen onze fmeekgebeden voor „ uw oog niet neder op onze deugdzame ge- „ dragingen, maar op uwe menigvuldige en „ rijke barmhartigheden. — 0 Opperwezen! ip, „ verhoor.! 0 Oppenvezen! vergeef! 0 Op- •„ perwezen ! verleen opmerking ! doe het, „ zonder uitftel en vertoef! om uws zelfs „ wille, mijn God ! Uwe ftad en uw volk „ zijn toch beiden naar uwen naam be- „ noemd." Terwijl ik nog fprak, dus biddende , en 20. mijne zonde belijdende , als ook de zonde van mijne land- Bil volksgenooten, de Israëliten , terwijl ik nog mijne fmeekingen nederlegde voor het oog van mijnen God, jehova, ten behoeve van den heiligen berg van mijnen God, terwijl ik nog in mijn gebed fprak, naderde 21. mij de man gabricl , dien ik in hef eerfte gezicht gezien had, toen ik in onmage gevallen was, omtrent den. tijd van het avond - offer. Deze gaf • mij onderricht , en fprak mij op 22. deze wijze aan: . „ DANiëL! ik ben thans gekomen, om u S 2 „ eene  276 DANiëL. Hoofdft.,, eene duidelijke verklaaring te brengen. vs]23. " den "a*vang van uw fmeekgebed , „ werdt het bevel reeds gegeven, en ik ben „ gekomen, om het u bekend te maken, „ want gij zijt de gunfteling [der Godheid], ■>■> — Vcrftaat dan dit bevel, en vergelijk het „ opmerkzaam met dat gezicht." 24. „ Zeventig weeken zijn bepaald over uw „ volk, en over uwe heilige ftad, om den „ afval op te fluiten, en de zonden te ver„ zegelen, de ongerechtigheid te verzoenen, en de aloude gerechtigheid weder te bren„ gen, en om het gezicht en den Profeet te „ verzegelen, en om het allerheiligst Heilig- 25. ,, dom te zalven. — Weet dan en verfta ,, dit; in gevolge van het afgevaardigd be„ vel, om Jerufalem te herbouwen , tot „ op den gezalfden Overwinnaar, zullen ze„ ven weeken en twee-en-zestig weeken ver,, lopen; in welken de marktpleinen en ves„ tingwerken zullen herbouwd worden, alt ,, hoewel in veele drukkende tijds-omftan- 26» ,, digheden■; na die twee-en-zestig weeken „ zal de Gezalfde uitgeroeid worden, hoewel ,, er in hem geene euveldaad zal zijn, dan „ zal het volk van dien toekomenden Over,, winnaar de ftad en het Heiligdom verftoo„ ren , . en zijn einde zal .daar zijn , met „ eenen overftroomenden vloed, en tot het ,, einde van eenen oorlog zullen er vaste„ lijk befloten verwoestingen plaats hebben. „ Doch ,  Ö A H I ë L. *77 Doch, geduurende ééne week, zal het ver- Hoofdft. „ bond veelen de overhand doen hebben , IX' 9, maar in de helft van die week zal hij het™"27* „ flacht- en fpijs-offer doen ophouden , en „ er zal een verwoester zijn tegen den vleu,, gel der gruwelen , totdat de voltoojing, „ die vast beflotcn is , over hef verwoeste „ zal uitgeftort worden." 10* Eene naauwkeurige voorzegging nopens de beide Rijken, het Egyptifche en Syrifche, welke uit het Keizerrijk van alexander den Grooten entftaan^ en tot de Jooden zoo veel betrekking zouden hebben, tot den DWingeland antiöchus epifanes, enzïjmn Zoon eupator, toe, eindigende met de blij der uitzichten van de herleving des Joodfchen geluks. af) Prachtige voorbereiding tot deze Voorzegging- In het derde jaar van coresch (cyrus) , Hoofdft. Koning van Perfi'è, werdt aan danicl , an- x> ders ook beltsazar genoemd, eene ontdekging gedaan, van groote oorlogen , die bewaarheid zijn geworden; hij verftondt deze ontdekking, en hadt begrip van dit gezicht. Ten dezen tijde had ik, DANiëL, drie dag- 2> weeken lang getreurd, ik at geene fmaaklijke 3, fpijzcn, geen vleesch of wijn kwam in mijnen mond , ook zalfde jk mij geheel niet, S 3 tot  a?8 DANiëL. Hoofdft. tot da; die drie dagvvecken volkomen verloX* pen waren. vs, 4, Op den vierëntwintigften dag der eerfte maand bevond ik mij aan den oever van den grooten landftroom, Hiddekel (de Tigris) ge- 5. naamd , en mijne oogen opflaandc, en toeziende , zag ik eenen man, in katoen gekleed , zijnde om den middel omgord met 6. ccncn gordel van fijn goud uit Ufaz; zijn ligchaam geleek naar den Chryfolicth , zijn wezen fcliitterde als de blikfem, zijne oogen als brandende fakkels , en zijne armen en voeten glinfterden als gepolijst koper, het geluid zijner Item, als hij fprak, was als het 7- ruisfchen van zeebaaren. — Ik , daniül alleen, zag dat gezicht, doch de lieden, die bij mij waren, zagen er niets van, evenwel overviel hun eene groote ontfteltenisfe, zoodat zij wegliepen , om zich te verbergen, 8. das werd ik alleen gelaten, toen ik dat groot g:zicht zag, ook bleef mij geene kracht over, de glans van mijn gelaad verbleekte en kreeg een doodsch voorkomen, zoodat ik gc- 9- heel geene kracht behield; alleen hoorde ik nog het geluid van zijne redenen, maar als ik dat geluid hoorde, zoo viel ik voor over in onmagt, met het aangezicht op den grond, 10. neder; maar eene hand, die mij aanraakte, deedt mij mij zeiven op mijne knieën en han- 11. den weder opheffen; en nu fprak hij mij aan: „ DANiëL , zee* geliefde man! Verfta toch de „ re-  DANiëL. 579 redenen, die ik tot u voere; herftel u, en Hoofdft. , fta in uwen ftand, want ik ben thans tot x' „ u gezonden." Toen hij mij dus aanfprak, richtte ik mij al bevende op. Nu vervolgde™- I2« hij: „Vrees niet, daniül! Want van dien/ „ dag af, dat gij u met uw hart het eerst „ toelcgdct op onderzoek, onder veröotmoe„ diging van u zeiven voor uwen God, zijn „ uwe gebeden verhoord, en op uwe gebe„ den ben ik thans gekomen. De Vorst van 13. „ het Perfisch Rijk heeft mij wel deze een„ entwintig dagen tcgengeftaan , maar mi„ CHAëL, één der eerfte Vorften, is mij ter „ hulpe gekomen , zoodat ik aldaar bij de „ Koningen van Perftii heb kunnen blijven; „ en nu ben ik gekomen, om u te berich- 14* „ ten , wat uw volk in toekomende tijden „ wedervaaren zal, want dit gezicht ftrekt ,, zich tot veele jaaren uit." — Toen hij 15. deze redenen tegen mij fprak, viel ik weder voor over op den grond, en was geheel fprakeloos , maai- iemand , in eene menschlijke i<5. gedaante, roerde mij de lippen aan, waar op ik den mond ontfloot , en hem , die tegen over mij ftondt, dus aanfprak: „Mijn Heer! ik ben door dit gezicht zoo ontfteld, dat ik geene kracht over heb gehouden. En 17. hoe zou uw dienaar, mijn Heer! met de„ zen Heer kunnen fpreken, daar, van dit " oogenblik af, geene kracht in mij beftaat, „ en ik fiaauwlijks ademtocht overig heb."— S 4 v Hier  lSo D a N i ë L. Hoofdft Mier op raakte mij weder als eene menschlijrsfis. ke gedaante aan, die mij verftèrkte , en zeij" „ heb hem ook in het eerfte jaar van da,, Rius , den Meder, bijgeftaan, en hem, „ door mijne hulp, gefterkt." g. „En nu zal ik u de waarheid medcdee„ len: Daar zullen nog drie Koningen in „ Perfiê voorfpoedig rcgeeren, maar de vier„ de zal-boven allen groote fchatten bezitten, „ en als hij zich door zijne fchatten zal verfterkt hebben, zal hij alles bijeenbrengen tegen het Rijk der Grieken" Daai--  DANiëL. aSl ,, Daarna zal er een heldhaftig Koning op-Hoofdft. „ daan, die een uitgeftrekt rijksgebied zal rjXIl „ hebben, en alles, wat hem behaagt, vol- ' '" „ voeren zal , maar, wanneer hij in zijnen 4. „ vollen ftand zal wezen, zal zijn Koning,, rijk verbroken, en naar de vier hemelftree„ ken verdeeld worden, nogthans niet onder „ zijne nakomelingen, noch ook naar die „ uitgeftrektheid van heerfehappij , die hij „ bezat, maar zijn rijk zal uitgerukt wor„ den, en nog aan anderen dan die boven„ gemelden komen." c.) Fan de Egyptifche, en Syrifche, Koningen , tot het begin der regeering van an- tiöchus epifanes. ,, En de Koning van het Zuiden, één van 5, ,, zijne Bevelhebbers , zal magtig worden, ,, doch een ander zal tegen hem magtig wor,, den, deze zal niet alleen heerfchen, maar „ zijn rijksgebied zal boven des eerstgemel„ den rijksgebied uitgebreid wezen. — Na 6. ,, verloop van jaaren zullen zij zich , door ,, huwelijk, met eikanderen verbinden ; de „ dochter van den Koning van het Zuiden „ zal aan het Hof van den Koning van verfterken. — Overftroomcnde armen zul„ lcn door hem overftroomd en verbroken „ worden, ja zelfs de Vorst van het veras. „ bond! Hij zal met alle verbindenisfen on» ,, trouwheid en bedrog pleegen, hij zal aannikken, en dikwijls met weinig volks veel s, ver-  DANIËL. 2^5 „ verrichten. — Onverwachts zal hij in tm Hoofdft, ,, vruchtbaar en rijk landfchap komen, en xl- VS. G4« „ uitvoeren, het geen zijne Vaders en Groot-, „ vaders niet hebben uitgevoerd; hij zal „ hunnen roof, buit, en fchatten, verkwis,, ten, en dan zijn doel vestigen tegen afge„ legen vaste plaatzen. — Dit alles voor ,, eenen tijd." ,, Hij zal dan alle zijne magt en vernuft 25. ,, verzamelen tegen den Koning van het Zui„ den, met een aanzienlijk heirleger; de Ko„ ning van het Zuiden zal hem flag leveren, ,, met een magtig leger, dat nog talrijker zal „ zijn , evenwel zal hij niet kunnen ftand„ houden, dewijl er listen tegen hem ge,, fmeed zullen worden, want zulken zelfs, 26. ,, die door hem bezoldigd en onderhouden „ worden, zullen hem verbreken, en zijn le„ ger zal alles overltroomen, en veelen zul„ len fneuvelen. — De gezindheden dezer 37. ,, beide Keningen zullen alleen zijn ten ,, kwade. Zij zullen, aan édne tafel ge„ zeten , eikanderen met leugens onderhou„ den, doch het zal hun niet gelukken — „ want het einde wordt nog tot een bepaal„ den tijd uitgelteld." ,, Als hij nu met groote fchatten naar zijn 2g. „ land te rug zal keeren, dan zal hij zijn „ doel richten tegen het heilig Verbond, dat „ uitgevoerd hebbende, zal hij naar zijn land „ te rug keeren." „ Na  286 DANiëL. Hoofdft. Na eenen bepaalden tijd zal hij eenen XI* nieuwen krijgstogt ondernemen tegen het * ,, Zuiden, maar het zal hem de tweede keer 30. „ niet gaan, zoo als de eerfte reize; want eene vloot uit Chittim zal opkomen , dit „ zal hem verbaazen , en te rug keerende, zal hij zijne woede wenden' tegen het hei,, lig Verbond, en het uitvoeren, want, bij „ zijnen terugtogt, zal hij gehoor geven „ aan afvalligen, die het heilig Verbond ver- 31. ,, laten. Door hem zullen krijgsbenden, als ,, eene bezetting, geplaatst worden; men zal ,, het Heiligdom ontwijden , als ook den „ Burgt, men zal het daaglijksch offer doen », ophouden, en eene gruwlijke verwoesting 32. aanrichten. Zij, die het Verbond godloos „ verlaten , zullen op gladde plaatzen glis„ fen, maar het volk, dat zijnen God kent, „ zal zich verfterken , en het moedig ten 33. uitvoer brengen. De Leeraars des volks „ zullen veelen, door hun onderwijs, bemoej, digen, hoewel zij, eenigen tijd , met het „ zwaard , vuur , gevangenis , en plunde- 34 >■> ™S ■> zullen vervolgd worden , want, in ,, het hevigfte der vervolging, zullen zij door ,, eene geringe magt geholpen worden, ja ,, veelen zullen zich, zelfs in de gevaarlijkfte 35. omftandigheden, tot hen vervoegen. Van „ de Leeraars zullen 'er ook eenigen vallen, doch, om hen te louteren, en te zuiveren, en te doen fchitteren. — En dit tot het 53 ein-  DANIËL. cS7 ,, einde, want dit alles zal een' bepaalden Hoofdft. tijd duuren." XIAls die Koning naar welgevallen zal vs. 36. „ doen , wat hij wil , zal hij zich zeiven ,, verheffen, en grootmaken boven alle Go- den, ja hij zal lasteringen fpreken tegen den God der Goden ; het zal hem alles „ gelukken , totdat de toorn voleindigd is. Het geen befloten is, zal ook daadlijk ge„ beuren. — Hij zal ook geen acht flaan 37' j, op de Goden zijner Voorvaderen, noch op het geliefd voorwerp van den eeredienst j, der vrouwen, noch op eenigen God, maar ,, zich zeiven boven die allen verheffen. Den 38. „ God der vestingen zal hij, boven die van „ zijn gedacht, verëeren; dezen God, dien „ zijn Voorvaders niet gekend hebben, zal ,, hij verëeren met goud, en zilver, en edel„ gefleente, en andere kostbaarheden. Voor 39. dezen God der vestingen zal hij vestingen „ aanleggen; die dezen vreemden God aan,, hangen, zal hij groote eere en aanzien ,, fchenken , en hun uitgeftrekt bewind ge„ ven, en hun landen uitdeden , voor be- taling." e.~) Van antiöchus eupator. „ Tegen den tijd van het einde, zal de 40. Koning van het Zuiden met hem twist ver„ wekken , en dan zal de Koning van het ,, Noorden, als een ftormwind, tegen hem j, aan-  288 DANiëL. Hoofdft „ aanrukken , met wagens , en ruiters j en* eene talrijke vloot; ten einde in die landen 5, in te dringen, en ze als een vloed te overvs 41. „ ftroomen ; dus zal hij in het fieraad der „ landen komen, alwaar vcele plaatzen hem ,, in handen zullen vallen ; evenwel zullen dezen van zijn geweld bevrijd blijven, te ,, weten, het land der Edomiten, Modbiten, 42. „ en het hoofdvolk, de Ammoniten. Hij zal „ met zijne magt de landen bedreigen, ook 43. j, zal Egypteland niet vrijgaan; hij zal, in zijnen loop , zich meester maken van de opgelegde fchatten van goud en zilver, en van alle de kostbaarheden van Egypte, der 44. ,, Libyïrs, en der Cufchiten; maar tijdingen „ uit het Oosten en Noorden zullen hem „ ontltellen ; hij zal met groote woede te „ veld. trekken, om te vernielen en volkomen 45. „ te verwoesten, ja hij zal zelfs zijne Ko,, ninglijke legertent opflaan , tusfehen de „ twee zeeën, voor den berg van het heilig fieraad der landen, maar dan zal hij tot „ zijn einde komen, zonder dat hij iemand „ tot redder zal hebben." ƒ.) Gelukkige wending van zaken voor het Joodfche volk, doch waar van alleen een enkele trek opgegeven, en voor de verdere omJlandigheden een gordijn gefchoven wordt, wordende aan den Profeet op zijne vraag eene nadere verklaring ontzegd. — Befluit.  DANiëL. ïSo In dien tijd zal MtcftAëL , die groote Hoofdjl. „ Vorst, die uwe landgenooten befchcrmt, XIf* optreden, wanneer het zulk een bcnaauw-' ,, de tijd zal wezen , als nooit heeft plaats „ gehad, van dat eenig volk bcftondt, tot dien tijd toe; evenwel in dien tijd zal uw volk verlost worden , allen uaamlijk, die ,, opgetekend gevonden worden in dat Boek. „ Dan zullen veelen van hun', die in het s, „ aardfche ftof rusten , ontwaakcn ; dezen „ tot een eeuwig leven, maar genen tot ver„ achting en eeuwigduurende verfmading. De 3. „ Leeraars zullen fchitteren, als de glans des hellen hemels, en die er veelen tot de „ rechtvaardige zaak hebben overgebracht, als de ftarren, door alle eeuwen, in eeu- wigheid." „ Voords, Daniël! houd deze redenen ge- ^ heim, en verzegel dit Boek, tot den tijd der vervulling, alsdan zullen veelen, zon- ,, der moeite, hunne kundigheden daar uit „ vermeerderen." . Hier op zag ik, danicl, nog twee andere 5, mannen, den éénen aan dezen, den anderen aan genen kant van den oever der rivier, deze vraagden den man, die in 't katoenen Tot  8 o s i 2. *$? Tot mijnen voor'gen Man, ffo-ofdjï, „ Toen had ik het toch beter, ,, Dan ik het heden heb." Thans wil zij niet erkennen, vs. 7, Dat ik haar koorn, en most, En olie, heb gefchonken; Dat ik haar overvloed Van goud en zilver fchonk, Door hen aan baal geofferd. Dies zal 'k haar, op mijn' beurt, 8* Mijn kobrn èn most ontnemen, Ten tijde van den oogst; Mijn wolle en mijn katoen, Daar zij haar' naakte leden Meê dekte, mist zij dan. Voor 't oog van haare boelen $; Stel 'k haar dan uitgeteerd, En gantsch vervallen, bloot. Terwijl haar niemand redden Zal kunnen uit mijn' magt. 'k Zal alle vreugdbetoning, io. Haar' feesten, nieuwe maanden, Haar' fabbath, en haar' vierdag, Een einde nemen doen. Haar' wijnftok zal 'k verwoesten, |;« Als ook haar' vijgenboom, Daar zij zoo trots van roemt: j, Dit is het loon der ontucht, ,, Dat 'k aan mijn minnaars dank." Dan zal ik haar verSnd'ren In bosch en wildernis; T 5 Al-  s98 üose Sc &°°fZft.i. Alwaar het wild gedierte Voortaan zijn voedzel vindt,' **• Ia- Dus zal ik haar dan ftralfen, Voor alle voor'ge feesten, Ter eer der bAals gevierd, Toen zij dje wierook brandde, Met ringen in den neus ( En ooren .opgefierd; Toen zij voorheen haar' minnaars Naliep,'erf mij vergat. Zoo fpreekt jehova God i 13- Ééns' echter zal 'k haar weder, Met, vriendelijke reen, Vertroosten, als ik haarVooraf gebracht zal hebben In eene woestenij; 14. Dan zal ik haar op nieuw Haar' wijngaarden wéér fchenken; Als Achors dal voor haar Een' deur van hoop zal wezen. Dan zal .z', als in haar' jeugd, Met vreugd, weêr lied'rcn zingen; Als in den blijden tijd, Toen z' uit Egypte trok. . t$' Dan zult gij, fpreekt jehova, Mij weder, als uw' Man En echtgenoot, begroeten, En mij niet meer den naam Dan geven van: mijn baal! fö. Dan zal 'k haar' mond ontwennen Aan dezen naam der Baals, Zoo-  M o s e a. «*9$> Zoodat men aan die naamen Hoofdft. Zelfs niet meer denken zal. ^« »■ 'k Zal met het wild gedierte, vs. 17» De Vogels in de lucht, En 't bloedeloos gewormte, Dat op den grond daar kruipt, Voor hun 't verbond dan fluiten. Ik zal dan boog en zwaard, En 't oorlogstuig verbreken, En hen in veiligheid, Daar in hun land, doen woonen.; Dan zal ik mij aan u f'8. Voor eeuwig weêr verloven, i ■ Met recht en ■ billijkheid Zal 'k mij aan u verloven, Met liefde en ■ tederheid, 'k Zal mij aan u verloven J9« In echte waare trouw! En gij zult jova kennen. — Dan, in dien blijden tijd, 20. Zal ik, fpreekt jova God, p Den wensch gewis verhooren; Den hemel zal 'k verhooren. De hemel', op zijn beurt, Zal'saardrijks wensch verhooren; Het aardrijk zal het koorn,- ai. Den most, en olie, hooren. Die zullen Jiznél^ . {Het Godsplantzoen], verhooren. Dit zal ik in hun land 22, Dan planten, en mij over  1 ■oü» BOSE.1 1 lo-ruchama ontfermen $ Daar.'k tot lo-ammi zeg: Gij zijt mijn volk! — Dit antwoordt, En zegt tot mij: Mijn God! 4. Nieuwe zinbeeld'ige voortelling van de bal* lingjchap der Israëliten , en kunne daar op volgende bekeering. Hoofdft. Andermaal geboodt jehova mij : Ik zou vs. '1. no&maal eene vrouw beminnen, die, van haaren echtgenoot bemind zijnde, evenwel overfpel bedreef; even gelijk jehova de Israëliten liefheeft, fchoon zij naar andere Goden oma. zien, en de rozijnkoeken beminnen. Derhalven kocht ik ze mij voor vijftien fikelcn zilver, en één en een halven homer gerst; ter3. wijl ik met haar dit beding maakte: Zij zou eenen langen proeftijd uithouden, zonder te hoeteeren, of met eenen man te doen te hebben, ik zou omtrent haar insgelijks doen. — 4- Te weten, langen tijd zullen zich de Israëliten zonder Koning , zonder Vorst, zonder' offer, zonder beeldzuilen zonder priestermantel, en zonder Goden [Terafim], bevin5. den; doch, daarna zullen de Israëliten zich bekeeren, en jehova, hunnen God, en david, hunnen Koning, zoeken, en, met den diepften eerbied, tot jehova en zijne goedheid naderen. —« Dit zal in laater dagen ééns gebeuren. TWEE-  h o s e a. soi TWEEDE DEEL. Eigenlijke Voorftcllingen van den zedelijke» toejland des Israëlitifchcn volks, en voor~ zeggingen van de flraffen, die hen deswegens zullen treffen, met bijgevoegde belofte van herftel, op hunne verbeiering. 5. Beflraffend Voor/lel van de zonden des Israëlitifchen volks, bijzonder van hunne Pr'testeren, en bedreiging van flraffe, met waarfchuwing aan die van Jada, om hunne hooze zeden niet na te volgen. Hoort, Israëliërs', hoort'de GoJfpraak vm.n°9fdft' IV. jehova, VJ< j. Daar jova 't pleitgeding met 's lands bewooners houdt. Paar is geen liefde of trouw, geen Godsdienst in het land, Maar vloeken, liegen, moorden, s.' En fteelen, vuil bej'ach, en dartel overfpel 5 Zij breken, als een ftroom, door dijk en dammen heen; En bloedfchuld volgt alom de bloedfchuld op den voet. Ach! daarom treurt het land! Ach! 's lands - £ bewoners kwijnen! Het wild gedierte in 't veld, de vogels in de lucht, De  302- H O S E 3. Hoofdft.De visfchen in, de zee, zij fterven weg in 't IV* water. vs. 4. Noch echter durft geen mensch berispen pf beftraffen, Dewijl uw volk, ja zelfs de Priesters, tegen mij Oproerig zich verzetten. S' Hierom zult gij bij dag omkomen, en met u Ook de Profeet bij nacht, op 't onverzienfte9 fneuv'len; Uw' moeder zal 'k doen fneeven. S. Mijn volk gaat, door gebrek aan kundiglieên» verloren; Wijl gij de wptenfehap verfmaadt, verfmaacj ik u; Gij zult het Priester-ambt voortaan niet meer bekleeden: Wijl gij de wet van mij, uw' God, verwaarloosd hebt, Zal ik, op mjjne beurt, uw kind'ren ook vergeten. 7. Naar mate z' in getal vermeerd'ren en in raagt, Naar mate hebben zij ook tegen mij gezondigd, Dies zal *k hunlieder eer verandren in verachting. 1 8. Met bliidfehap eten zij 't zond-offer van mijn volk, En gulzig wachten zij op zijne wanbedrijven. S. Dewijl het volk dan is, gelijk dePriestcrs zijn, Zal  ■ ii ü s e 3. '303 £ai fft hun wangedrag ééns ' naar verdiende Hoefdft* ftraffén, IV* ]En hunne daaden ééns vergelden naar het recht. Zij zullen eten, ja! maar niet verzadigd vs. 10,; worden; ! Hun lusten boeten, maar hun land niet volkrijk zijn. 'Zij hebben jova's dienst verwaarloosd waar te nemen. De wellust, wijn, en most, ontrooven hun lij 't verftand. Mijn volk vraagt aan zijn hout, zijn ftok 12, moet antwoord geven. Dewijl de ontemb're drift van ontucht hen vervoert, Dm van hun Bondgod zich, door echtbreuk, los te fcheuren. Op heuvels rooken zij; zij 0 ff'ren op't ge- 13. bergt', Daar terebinth en eik, en floraks, fchaduw geven. Uw' dochters worden daar tot hoeren; over- „ fpel Wordt ftraff'loos daar gepleegd door uw' behuwde dochters. Uw' dochters zal 'k nogthans om deze on- 14. tuchtigheên, Noch uw' verloofde bruids, om 't overfpel, niet ftraffén, Dewijl zij zeiven zich met hoeren, als gewijd, ' ' Af-  3°f h o s e 'i. ffoofJ/I.Afzond'Kti- en met haar, als Pricsteresfen* ofF'ren. Dit dom en red'loos volk wordt ééns als't vee geveld. t-'s.iS. Zo gij, o Israël.' deer* ontucht voort wilt zetten, . Dat Juda echter zich met u niet fchuldig maak'! Komt gij te Gilgal niet, verfchijnt niet tc Beth-Aven, Zweert daar ten minften bij jehova's leven niet. 16, Ach! Isrels volk is aan een' koe gelijk, die ftoot; Eerlang zal jova hen in wijde vlakten weiden, Gelijk een lam of bok, — 17- Ach! Efraim is vast geketend aan zijn Goden, Dat men hem vaaren Iaat'! — l8« Hun drank heeft hen verhit — zij doen niets dan hoereeren, Zij minnen losheén, en hun drift ftrekt hun tot fchand. 10' Eéns zal daarom de wind hen vatten in zijn vleug'len, Dan zullen zij befchaarad om deez' hun*' offers ftaan.  h o s e a. 3°5 6. De Godfpraak - beftraft de zonden en afgoderijen van de Priester", , den Koning, eri het volk van Israël, en bedreigt deswege}}» de rechtvaardige ftraffén. Hoor dit, o Priesterdom! geeft acht, Israë-Hoo^. Ut en! vo Konings huis! let op! u gaat dit vonnisvs' aan : Gij zijt te Mizpe een ftrik, een net zijt gij gewosden Op Thabor uitgezet. — Weêrfpannig ^ maken zij 't verderf hoe langs 2.hoe. grooter. Ik zal hun allen ook een zedenmeester zijn. Ik ken toch Efraim , ook is mij niet ver- 3; borgen De Haat van Israël. — Hoe gij, 0 Efraim! Tot ontucht hebt verleid; hoe Isrel zich befmette. Hun daaden dulden niet, dat zij tot hun- 4.' nen God Weêrkeeren, daar een drift van ontucht hen bezielt, Ën zij jehova God niet kennen noch eerbieden. Daarom zal ook de trots van Isrel tegen hen 5.In 't aangezicht getuigen. — Eerlang zal Israël, eerlang zal Efraim, Door eigen fnoodheid vallen — En Juda valt met hun. V Zij  3°6 h o s £ 3. Hoofdft.Ti) zullen dan, ja, wel met fchaapen en met vsJ'ó. ründ'ren jehova zoeken , maar zij zullen hem niet vinden, Dewijl hij zijne gunst aan hun onttrokken heeft. 7- Zij hebben trouweloos gehandeld tegen jova, Bij and'ren hebben zij een bastaartkroost geteeld. Dies zal belasting hen van maand tot maand verteeren. 7. Eene aankondiging van nabijzijnde rampen voor de Israëliten, en die van Juda, wegens hunne zonden. — Klagte, dat zij zich alleen met woorden, en tiiii met daaden, noch op den duur, gewoon zijn te bekeer en. ï. Blaast, blaast te Gibed de krijgsbazuin, trompetten Te Rama — roept, roept luid, te wapen! te Beth-Aven. De vijand, Benjamin! de vijand is nabij! 9. In dezen tijd van ftraf wordt Efraim ver- woèsting; Wat 'k Isrels Stammen heb verkondigd, wordt vervuld. 10. Wijl Juda's Vorften thans zoo ftrafbaar zich gedragen, Als iemand die een grens- en landpaal ftout verrukt, Zal  h o s e a. 3°7 Zal 'k over hen mijn toorn, gelijk een Rdrt* Hoofdft. vlaag, Horten. Verdrukt is Efraim, hij is met recht Ver-W. n. Hij heeft het dus gewild; hij volgde vreemde wetten. Daarom zal 'k Efraim gelijk een motte zijn; 12. Voor Juda's volk zal ik gelijk een fchietworm wezen. Toen Efraim zijn kwaal', en Juda zijne 13. wond, Ontwaar werdt, toen begaf zich Efraim tot Asfur, Hij zondt om bijftand na den Koning jareb heen: Maar deze zal geenszins ulieden kunnen helpen, Noch uwe wond genezen — Want ik zal Ejraim aanvallen als een leeuw, 14. Gelijk een jonge leeuw zal 'k Juda's volk behand'len: Ik zal verfcheuren, ik, en dan te rug weêr gaan, . Den roof wegvoeren, en geen mensch zal hen verlosfen. Te rug gekeerd, zal ik in mijn verblijf 15. gerust Verwachten, tot dat zij zi,ch zeiven fchuldig kennen, Tot dat zij wederom mij fmceken om genré. v a zy  3^3 é o s e a. Zij zullen toch, door angst gedreven, mij ééns fmeeken: //w/yy?. „ Kom, keeren wij te rug tot jova, on« ». i. zen God! „ Hij, hij heeft ons verfcheurd, hij zal ons weêr genezen; „ Hij floeg ons , maar hij zelf verbindt ook onze wond. 2. „ Hij , in twee dagen, zal hij ons weêr le¬ vend maken, „ En op den derden dag, ons weêr herrijzen doen. „ Dan zullen w' , in zijn gunst herdeld, gelukkig leven ; 3. „ Dan zullen wij geleerd door ondervin¬ ding zijn; „ Dan ons bevlijtigen, om jova meer te kennen. „ Zijn hulp daagt voor ons op, gelijk de dageraad; „ Hij, hij verfchijnt voor ons, gelijk de milde regen, „ Die in de lente of herfst het dorftig aardrijk laaft." 4. Wat zal ik met u doen, wat wil 'k met u beginnen ? o Juda! Efraim! — Daar uw godsdienffigheid Een morgen-nevel is, een daauw, die even fpoedig Weêr optrekt, als hij komt. — Ik  hos e 1 309 Ik heb hen menigmaal bewerkt door mijn' Hoofdft. Profeeten; vl'k Heb hen door mijne reen zoo vaak den VS' 5' dood bedreigd, En dat hun vonnis hen zou treffen, als de blikfem. Menschlievendheid behaagt mij meer, dan offers doen: D' erkentenis van God meer dan brand-offeranden. Zij hebben het verbond, als adam , overtreden; 7. Daar, hebben zij trouwloos gehandeld tegen mij. De hoofdftad is een ftad,zoo vol van fnood- 8. heid-plegers Als Giledd ooit was — een weg met bloed geverfd. Gelijk een rooversbende op flraat en wegen 9. loerend, Zoo is de maatfchappij van 't fnoode Priesterdom ; 1 Zij moorden op den weg na Sichem; zij bedrijven De fpoorelooste daên. — Ik zie in Isreh 10. volk 't Affchuwlijkst wanbedrijf. — Daar, daar vertoont zich d' ontucht Van Efraim, waar zich gantsch Isrel meê bevlekt. Men hadt een oogst voor u, o Juda! ook j, befloten, V 3 Teen  31* H O S E 3. Toen ik de ballingen terug bracht van mijn volk. 8. Befchrijving van den verwarden toeft and van Israëls volk, zoo in het burgerlijke, ah zedelijke — en bedreiging van den ondergang van hun rijk. Honfdjl Hoe meer ik Israël genezen wil en helpen, *s \\ ^00 worclt het onrecht meer van Efraim ontdekt, En al de kwalen van Samaria. Men handelt Bedriegelijk en valsch. — Van binnen fluipt de dief, En buiten ftroopt en rooft een gantfche rooversbende. 2. Zij overwegen niet, dat ik de boosheid zie. Hun daön omringen hen ; ftaan levend mij voor d' oogen. %. Hun Koning geven zij, met fnood gedrag, vermaak; En met hun leugentaal verblijden zij de Vorften. 4. Zij plegen overfpel; zij gloejen als een oven, Die door den bakker wordt geftookt en aangevuurd. Daar voor zal in de ftad het kneeden en het zuuren Van 't deeg een einde hebben, s. Op onzes Konings feest zijn alle Vorften krank: Ver-  H O s E H. j ' 1 Verhit door wijn, cn hij biedt zijne \\wd Hoofdft. aan fpotters ; Zij naderen tot hem, maar als een oven, vs, 6. gloeit Hun hart van list en lagen. — Hun bakker flaapt gerust, den gantfchen nacht, en 'smorgens Vliegt hij, gelijk een vuur, gelijk een vuurvlam, op. Zij allen gloejen, zijn zoo heet, gelijk een 7. oven, Zoodat z' hunn' Ov'righeCn vertceren door hun gloed; All' hunne Koningen, zij vallen — Daar is niemand, Ach! niemand onder hen, die mij om bijftand fmeekt. Ach! Efraim fpant faam , mengt zich met 8. vreemde volken; Een' koek is Efraim, die niet is omgekeerd. De vreemde volken, ach! verteeren zijn ver- 9. mogen, En hij, hij merkt het niet. — Zijn haairen worden grijs, En hij, hij merkt het niet. — De trots der 10. Israilkrs Vliegt hun in 't aangezicht — Nog keeren zij niet weêr tot hunnen God jehova, V 4 Zij  3ia h o s e a. HoofJ/I. Zij zoeken net dit ai zijn gunst en bijftand niett ffPif. Ach.» Efraim gelijkt een' domme onnoz'le duivc; Hij roept Egypte aan; hij gaat naa Asfur heen. «• Wanneer zij derwaards gaan, zal ik mijn netten ftellen, En hen doen vallen, als de'vogels uit de lucht. Gelijk men heeft gehoord in hmr vergaderingen, Zal ik hen eerlang ftraffén'. — 13- Wee hun, wijl zij zoo ver van mij zijn afgezworven!Verderf zij over hen, dewijl zij tegen mij Weêrfpannig zijn geweest. En ik zou hen verlosfen, Daar zij fteeds tegen mij aan leugens fchuldig ftaari! '• h ï4. 't Is niet van harten, dat zij mij om'bijftand fmeeken, Wanneer zij huilen op hun bed en leo-Crfteê. n ziJ kwellen zich om koorn en most, maar wijken Steeds verder van mij af. — is- pf ik hen ooit kastijde, of hunnen arm verfterke, Zij denken kwaad van mij. — Be-  H O S E 8. 313 jBekeeren zij zich, 't is niet duurzaam of be- Hoofdft. ftendig, Vil, Zij zijn een flappen boog, die'tdoel nooitVS' 10* treft, gelijk. — Hun Vorften (heuvelen door 't zwaard, om hunn' mein-eeden. Dus wordt hun dwaasheid aan Egypte zelv ten fpot. 9. De Godfpraak bedreigt eenen inval der Asfyriërs in het land, ah eene flrajfe van wegens de afgoderij der Israëliten , welke na vreemde landen vluchten, en in ballingfchap weggevoerd zullen worden. Trompetten aan den mond ! — gelijk een Hoofdft* adelaar VIIL VS. I» Op jova's Tempelhüis! Zij hebben mijn verbond gefchoridën, mijne wet Verworpen en verfmaad. Zij roepen wel tot mij : ,, mijn God ! wij, 2, Israël, „ W' erkennen u, als God!" Maar Isrel heeft, helaas! zijn waar geluk ver- 3„ acht; Dies jaagt de vijand hem. Zij maakten Koningen , doch niet op mijn 4,. gezag; Zij ftelden Vorften aan, pie ik nooit heb erkend. — Hun zilver en hun goud V 5 Be-  3U H O S E 8. B-afdfl. Befteedden zij, o fchand! vnL Aan afgodsbeelden, naar hun eigen zin, gevormd , Dies worden z' uitgeroeid! **• 5' Een Schandvlek is uw kalf, Samaria! mijn toorn Is tegen hen ontvlamd! Hoe lang zijn zij, hoe lang, onvatbaar voor herflel ? 6- 't Is Isrels vinding — ja Een kunst'naar heeft 't gemaakt — het is, het is geen God! Uw kalf, Samaria! Uw Godheid, wordt eerlang tot fpaanderen gehakt. Ü* Zij hebben wind gezaaid, Zij zullen daarom ftorm en onweÊr maajen — 't koorri Schiet op het veld niet op; De halm bevat geen meel. — En wat hij nog bevat, Verflindt een woest barbaar. 8. Ach! Israël is thans een huisfieraad gelijk, Daar niemand lust in heeft — Als in een afgrond is 't verzwolgen, opgeflokt. 9- Naa Asfur reisden z' heen, Een wilden ezel, die de woestenij bewoont. Gelijk, huurde Efraim eo. Hun minnaars zelf voor loon. — Die volken, door hun dus Voor  h o s e a. 3*5, Voor loon gehuurd, zal ik Iloofdf!* Verzaam'len tegen hen. — Zij zijn reeds door den last Van Koningen verteerd, Van Voriten uitgeput. — Dewijl zich Efraim vs. n. Altaaren in getal , Vermenigvuldigd heeft, tot zondigen, daarom Zijn die altaaren hem Geworden tot een val, en tot hun zondenftraf. Schrijf ik d' uitmuntendheên n. Van mijne wet hun voor — zij zijn van hun geacht, Als gingen z' hun niet aan. Zij ofFren offers wel, als 't ware, aan mij 13. gewijd, Maar eten zelv' het vleesch. Daarom neemt jova hen ook niet genadig aan, Maar zal hun wanbedrijf Veeleer gedenken , en hen ftraffén om hun fchuld, En ongerechtigheên; Zij moeten weder na Egspte in ballingfchap, Dewijl toch Israll 14.' Zijn' Stichter niet gedenkt, "daar het paleizen bouwt; Dus heeft ook fado's volk Zijn' vestingen vermeerd, maar ik zal in zijn' fteèn Een vuur ontfteken, dat Haar praalgebouwen zal vernielen door zijn vlam. ig. De  3I H O S E 2. Hoofdft.lied diep verdorven, dies zal hij hun daên gedenken, En ftraffén naar verdienst' hun ongerechtigheid. 11. Van hunnen eerften oor/prong af, hebben de Israëliten zich aan afgoderijen fchuldig gemaakt, dit is van kwaad tot erger gegaan, daarom zal God hen verftaoten, en buiten hun Vaderland doen omzwerven. vs. 10. Met vreugd vond 'k Lraèl in de woestijn als druiven, Ik zag uw vaders als de vroege vijgen aan, Die aan den vijgeboom het eerfte zich vertoonen. Maar laas! zij volgden dra Baal-Peor na, dien God Zoo fchand'lijk, dienden zij, en wijdden zich aan hem, Verfoeilijk werden zij, als 't voorwerp van hun min. ii. De eer van Efraim vervliegt, gelijk een vogel; Geen' vrouw zal baaren, geen' zal zwanger zijn, ja geen' «2. Die zelfs ontvangen zal — ja , fchoon zij zelfs hun kind'ren Grootbrachten, 'k zal hen toch berooven van hun kroost, Zoodat er naauwelijks meer menfehen zullen wezen. ' Wee  h o s e a. 319 Wee hun! als ik mijn gunst éénmaal aan Hoofdft. hun onttrek! IX. Voorheen \yas Efraim, toen ik 't in gunst vs. 13. befchouwde, Aan Tyrus ftad gelijk , geplant in eenen tuin. Maar ach! dat Efraim zal ééns genoodzaakt worden, Om zelv' zijn teder kroost den flachter aan te bién. Ach! fcherik jehova hun — Maar wat zult. 14» gij hun fchenken? Ach ! misgeboorten en een opgedroogde borst! Te Gilgal oef nén zij een overmaat van fnood- 15. heid, Daar zijn zij haatelijk aan mij om hun bedrijf. Om al dat wanbedrijf zal 'k uit mijn huis hen drijven, Ik heb hen niet meer lief. —■ AH' hunne Vorften zijn weérfpannig tegen mij. Ach! Efraim is zoo gcflagen, dat zijn wortel 16. Verdord is en verdroogd — zij dragen niet meer vrucht. Ja! fchoon zij kinderen al teelden, zal ik wis De langverlangde vrucht toch dooden van hun echt. Wijl zij niet hooren, zal mijn God hen ook 17. verwerpen, Dan  S2° h o s e a. Dan zwerven zij van volk tot volk in baiImgfchap. 12. In voorfpoed haddén de Israëli ten hunne afgoderijen vermenigvuldigd. — Baar op waren inlandfche beroerten, regeeringloosheid enz. gevolgd, en de zeden hoe langs hoe meer verdorven — geene vermaningen konden baaien. — Dies worden de uiterfte rampen van halllngfchap buiten het Vaderland aangekondigd. mofJJl.Een wijnftok, wel belaên met 't eêlfte ibort vs. 'i. van druiven, Is Israël gelijk, die fchoone vruchten draagt. Doch naar de mate van den overvloed van vruchten, Zijn de outers ook alörn vermeerderd in het land; Hoe meer het Vaderland in fchoonheid heeft gewonnen, Hoe d' afgodsbeelden meer eri meer zijn opgefierd. &. Hun hart is glibberig, en los, en ongeftadig, Dies worden zij geftraft; men werpt hun . outers om; 3. Men doopt hun beelden. ~ Nu, nu hoort men hunne klagten: „ Geen' Koning hebben wij — Wij hebben jova God j, Ook niet gevreeesd — wat zou ons dan een Koning baten?" Zij  h o s e a. 3ai Zij fpreken veel, maar ach! gaan zij ver-Hoofdft. bonden aan, „5> ^ Dan zweeren zij fteeds valsch. — Het recht, het geen zij oef'nen, Is flechts vergiftig kruid, dat op hunn' akkers groeit; Om 't kalf van Beth-aven verfchrikken d' in- 5». gezeet'nen Van 't trotsch Samaria; daar 't hem gewijde volk Vol droefheid treurt en weent, benevens zijne Priesters, Bie, dansfend', in het rond zich draaiden tot zijn' eer, Omdat 't zijn luister zag in ballingfchap vervoeren. Dat Kalf wordt, ten gefchenk, na Asfur 6. weggevoerd, Voor Koning jareb — Nu zal Efraim fchand behaalen, En wegens zijn ontwerp ftaat Israël befchaamd. De ftad Samaria mag men, met haaren Ko- ?. ning, Gelijken bij een wrak, geflingerd op de zee. Beth-avens hoogten zijn verwoest, door Isrels g, zonde Berucht; hun outers zijn met distelen begroeid. f9 Bedekt ons", gillen zij, in wanhoop, tot de bergen, X „ Valt  h o s e a, Hoofdft. „ Valt op ons", fchreeuwen zij, „ 0 heuvels! valt op ons!" P' °ij h;6bt' ^k ***** te Gibed, gezondigd, o Israëliërs! daar, daar hielden er nog ftand; Maar hen zal zwaarer ramp, dan Gibed toen, treffen; Omdat z' ondraaglijk trotsch, omdat z' hal, ftarrig zijn. io. Ik zal hen, naar mijn' lust, in ploeggareelen lp annen, De volken zullen zich vergad'ren tegen hen, Als 'k hen infpannen zal, om hunne dubb'le zonden. H. Een veerze is Efraim, tot dorsfchen geen; gewend, Maar op zijn vetten nek zal ik het juk nu leggen, Voortaan zal 'k Efraim nu fpannen voor den ploeg; Daar Juda ploegen zal, zal jakob voor hem ' eggen. la. Zaait u tot waare deugd, dan zult gij naarde maat Van godsvrucht maajen; ploegt, bereidt naar eisch den akker, 't Is tijd, jehova God te zoeken, dat hij koom', En over u zijn gunst en heilgenot doe reeg'nen. 13. G' hebt ondeugd flechts geploegd , godloosheid was uw oogst, - Ga  h o s e a. 3*j i Gij hebt de vruchten ook der leugenen ge- Hoofdft. noten; X* Op oorlogswagens hebt g', en heldenfchaar, vertrouwd; Dies zal er krijgsgewoel ontftaan in uwe ftam- vs. 14. men, Uw' fterke vestingen, zij worden dra ver- . woest, Gelijk Beth-Arbel werdt door salman ingenomen , Met ftorm en gantsch verwoest. — Daar op haar zuigeling De moeder werdt verplet. — Dit, dit hebt 1%. gij te danken Aan Bethel, tot een' ftraf van all' uw eu- veldaên. Ach! Isrels Koning wordt, reeds in den vroegen morgen, Bij 't krieken van den dag, te jammerlijk vermoord. i 13. Fan deszelfs eerften oorfprong af, heeft God den Israëliten wélgedaan. — Door fnoode ondankbaarheden noodzaken zij hem, als 't ware, tot ftraffe — Zij zullen ook in ballingfchap na Asfyrië gevoerd worden — Doch ééns zal God zich over hen ontfermen, tn hen in hun Faderland te rug brengen. Toen Israël een kind Hoofdft. Noa; was, had 'k hem reeds lief, XI„ • vs. 1. Mijn zoon nep - k uit Egypte. X * Hoe 1  3-4 n o s e '&. Hoofdft. Hoe meer men hen ooit riep, VS. 2. h°e meel' zij zic" va" mij Verwijderden — zij brachten Hun offers aan de Baals, Hun wierook rookten zij Voor hunne afgodsbeelden. J. Ik zelv' heb Efraim, Dit kind, toen leeren gaan, Ik nam hen op mijn' armen: Maar zij erkenden niet, Dat ik hun helper was. +. Ik hield aan kinderhanden, Aan liefdekoorden, hen. Ik handelde met hen, Gelijk men eenen muilband Aan eenig beest ontneemt; Terwijl 'k, in overvloed En mild, zijn voedzel reikte. 5. Hij moet maar weder naa Egypte in ballingfchap, En Asfur zal zijn Koning Nu wezen, omdat zij Gedadig weig'rig zijn, Om tot mij weêr te keeren. €. Het oorlogszwaard zal dan Huisvesten in zijn' fteén, Zijn' grendelen verbrijz'len; Dus zullen zij de vrucht Genieten van hun plans. 7. Mijn volk blijft fteeds onzeker, Afkeerig jegens mij; Men  H o s e 'év 3^5 Men roept hen wel tot God, Hoofdft. Maar niemand roemt mijn hoogheid. Zou ik, 0 Efraim! yS, 8. U leveren ten prooi? U, fsrel!, overgeven ? Zou ik als Adama U raaaken? Zou ik ü Als Zeboim verwoesten? Mijn hart keert in mij om; Mijn zuchten zijn in mij Verhit door mededoogen. o Neen! ik zal den gloed 9' Van mijnen feilen toorn Niet gantsch en al doen werken. Neen, ik zal Efraim Niet telkens weör op nieuw, Noch voor altijd, verderven. Ik ben toch God, geen mensch; De Heilige onder u. 'k Kom niet, in woede ontftoken. Zij zullen jova God ia. Eéns volgen dan, wanneer Hij als een leeuw zal brullen. Ja, als hij brullen zal, Dan zullen, met ontzag, Uw' zoonen van het Westen Aanfnellen. — Met ontzag n. Zal men dan uit Egypf Aanfnellen als een vogel, Aanfnellen als een duif, Geheel uit Asfurs land. X 3 Dan  525 ff o s e 2a *» Dan zal ik hen hun huizen Weêr doen bewoonen. — Dit, Dit fpreekt jehova God! 14. De Israëliten hebben zich ontrouw jegens God gedragen, niettegenftaande alle aan hun bewezen weldaaden. Derhalven is ook hunne ftraffe rechtvaardig te wachten. Hoofdft.Ja, die van Efraim omringden mij met leugens, vs. 1. Het volk van Israël met listen en bedrog, Toen Juda 't nog met God en zijnen dienst bleef houden, Toen nog het heilig volk getrouw bleef is 't geloof. *. Op wind aast Efraim, 't zoekt d' oostenwind tot voedzel, 't Vermeerdert dag op dag verwoesting en bedrog. Men fluit met Asfur een verbond, olijven-olie Brengt men intusfchen na Egypte ten gefchenk. g. Ook over Juda heeft jehova ftof tot klagen; Dies moet hij jakobs volk beftraffcn naar verdienst', En naar hun wanbedrijf en fnoode daèn vergelden. 4. Hij hieldt in moeders fchoot zijn broeder bij de hiel, En worftelde met God in zijn volwasfen jaaren; Met  h o s È Ui S2? - Met d' Engel kampte hij , en had ook Hnofdfi. d' overhand, yJ# Met traanen en gefmeek. — *Te Bethel vondt hij hem, daar gaf hij ons beloften, Hij God jehova , hij, der legermagten God, *. IHij, wiens gedenknaam is, jehova, 't Opperwezen l Ach! keert toch éénmaal weêr, keert weêr 7. tot uwen God; ! Neemt deugd en recht in acht, en oefent menfchenlicfde; Wacht met vertrouwen dan, aanhoudend, op uw' God. Een valfche weegfchaal heeft de Kananiet in- 8. handen, Die listen en bedrog en onderdrukking mint; Dus zegt ook Efraim: „ 'k ben rijk, 'k be* 9. zit veel fchatten; „ In al mijn doen zal men geen ongerechtigheid, ,< b, Die mij voor het gericht zou fchuidig maken, vinden." Nogthans was ik uw God jehova, reeds, l0. toen gij ■} Nog in Egypte waart; 'k deed u in tenten woonen $ Als op het loverfeest, — 'k Sprak u, van «. tijd tot tijd, i Door mijn Profeeten aan, in veele Godsgezichten. X 4 Doot  34S H o s e a. fftgjl. Door hunnen dienst droeg 'k u gelijkemV ien voor. tS',3i Achl reeds * Öffearf, berucht door trouwloosheden, Tot niet geworden; achl te Gilgal, daar men fnood De runden offerde, daar zijn reeds hun altaaren Puinhoopen, hier en ginds verftrooid op 't open veld. 13. Hun vader JAKOb moest na Arams vlakte vluchten, Hun vader isracl moest dienen om een' vrouw, Hij moest om eene vrouw aldaar de fchapen hoeden; 14. Maar namaals voerde God jehova Israël Uit 't flaafsch Egypte, door den dienst van een' Profeet: Het werdt door een' Profeet, als Herder, toen gehoed. '5. Doch Efraim heeft hem met bitt'ren hoon beledigd, Hij zal daarom zijn fchuld ééns boeten niet zijn bloed; Zijn Opperheer zal hem dien bitt'ren hoon vergelden. 15. We-  h o s E S. S29 15' Wegens de fteeds blijvende genegenheid der Israëliten tot afgoderij, zal God hen ftraffén, en hunne hoofdftad en rijk zullen met de ijslijkfte rampen een einde nemen. Als Efraim flechts fprak , dan beefde voor jjoofdji. hem alles, XUl, Hij was in Israël de aanzienelijkfte ftam; Maar fchuldig aan den Baal, is hij ter dood verwezen. Nog gaan zij meer en meer in hunne zon- jt. den voort. Zij maken zich een beeld, naar hunnen lust, van zilver, Afgoden, door hen zelv' bedacht, eens kunst'naars werk, Dan is hun uitfpraak: „Dat de menfehen, die nu off'ren, „ Deez' heil'ge Kalveren verëeren met een kus!" Zij zullen daarom als een morgenwolk ver- 3. dwijnen, Gelijk de daauw, die vroeg weÊr optrekt en vergaat ; Gelijk het kaf wordt van den dorschvloer door een ftormwind, Gelijk de rook wordt uit den fchoorfteen weggeftormd. Ik was toch uwe God jehova , van Egypte 4, Reeds af, gij moest geen' God eerbiedigen dan nuj; X 5 Daar  3i H O s ï a; * Btofdft. Daar is ook buiten mij volftrekt geen ander XIIL Heiland. 5. 'k Heb in de woestenij, een dor en dorftig land, . , 6. Als herder, u gehoed. — Maar in hun weide graazend, I. ; Zijn zij door zatheid trotsch geworden, en 't gevolg ' Hier van was, dat zij mij geheel vergeten' hebben. Daarom ben 'k tegen hen.geworden, als een leeuw; 'k Wil, als een luipaard, hen op hunnen weg befpringen; 8. 'k Val, als een beer, hen aan, wiens jongen zijn geroofd; 'k Verfcheur hun 't harteflot. ~ Daar zal ik hen verflinden, Gelijk een oude leeuw; het wild verfcheurt hen daar. •3>. Dus hebt g' o Israël! helaas! u zelv' verdor- . ven, Daar uwe hulp bij mij, daar ik uw redder was. Waar is uw Koning nu? dat hij u in uw' fte«. den Beveilig'! waar, waar zijn uw richters, ov'righeên? •* gy om'riept: „geef, geef mij Konin¬ gen en Vorften!" 11 • Ik gaf van tijd tot tijd een' Koning u in toorn, Dien  H o s & a. 331 Dien ik in grimmigheid u wederom onthaalde. Hoofdft, De fchuld van Efraim is faam op een g^yf1^ ' pakt, Zijn' wanbedrijven zijn te famen opgefloten. Nu zal de fmart, als van een vrouw in 13. barensnood, Hem treffen. — Ach! hij is een kind, zoo onverftandig, Als 't tijd is, blijft hij nog in de geboorte flaan. Ik zal hen van 't geweld des afgfonds nog i4< bevrijden, . Vrijkopen zal ik hen van het geweld des doods. Waar is, 0 dood! waar is uw pest? waar is, o afgrond! Uw' adem, vol vergift? — Doch, troost is Voor mijn oog Verborgen — ach! hij is de wildfle van zijn' 15. broed'ren! Dies komt een oostenwind, een wind van jova God, Daar uit de woestenij. — Nu droogen zijne bronnen, Eft zijn' fonteinen, uit. — De vijand zal den fchat Van kostb're huisfieraên dra plund'ren en vervoeren. Samaria wordt woest, omdat zij tegen God Hoofdft. Weêrfpannig is geweest. -« Het zwaard zaly^ ^ hen doen fneeven; Dan  332 H b s e 3. BtifW Dan wordt hun teder kroost, hun kinderen, verplet, En zwang're vrouwen dan het ligchaam opgehouwen. 16. De Israëliten werden opgewekt en vermaand tot bekeering , met de belofte van vergeving, van welvaart, en aardfche zaligheid. — vsï 2. Keer weêr, o hraeh tot uwen God jehova, Gij zijt gevallen , ach.' om eigen wanbedrijf. 3- Neemt, als gij wederkeert tot uwen God jehova , Neemt dan deez' woorden mcê , fpreekt dus tot uwen God: „ Vergeef ons onze fchuld, fchenk ons, o God! het goede, „ Dan off'ren wij, in plaats van rundcrs, onzen lof 4. „ Met dankb're lippen u. — Geen Asfur zal ons redden; „ Wij deunen voortaan niet op magt van ruiterij; » „ Wij zeggen voortaan niet tot onzer handen maakzel: „ Gij, gij zijt onze God! — Bij u toch vindt een wees, „ Ach! elk verlaten wees, vindt bij u mededogen !" 'k Zal  h o s e U. 333 'k Zal hunnen afkeer dan genezen — 'k Hoofdft. , , XIV. zal hen vrij yj> ^ Beminnen, daar mijn toorn van hun zich af zal keeren. Ik zal voor Israël gelijk de daauw dan zijn. tf. Hij zal alsdan op nieuw gelijk de lelie bloejen, En, als de Libanon,zïm' wortels dieper flaan. Zijn' fcheuten zullen zich en heind' en ver 7. verbreiden; Zijn' kroon de kroon gelijk van den olijfboom zijn; Gelijk de Libanon, zal hij' zijn' geuren geven. Men vindt dan wederom in zijne fchaduw 8. rust. Dan, dan heiieeven zij, gelijk het zaad, en bloejen Gelijk de wijnftok bloeit. — Ja zijn gedachtenis Zal dan verkwiklijk zijn, als Libanonfche wijnen. Zegt Efraim : Wat heb 'k met afgoón 9. meer te doen? Dan, dan verhoor ik hem , 'k zal hem in gunst aanfchouwen: Voor hem zal ik dan zijn een lommerrijke Den: Door mij zal men aan u dan fchoone vruchten vinden. Wie is de wijze man ? dat hij dit recht l0. verfta! Wie  334 hosk 'a. Hoofd/I Wie is verftandig? dat hij dit ter harte neme! Want jova's handelwijs en weg is billijkheid. Elk deugdzaam man zal fteeds in deze wegen wand'len; Maar fnoodaarts ftooten aan, en vallen op dien weg. J04  JOEL;   J O Ë L. kt Opfchrift. — Treurige btfchrijving \Veen$  338 | o ë l. Hoofdft.Weent om 't gebrek.van most, aan uwen mond ontnomen. 6.. Helaas.!- daar is een volk gevallen in mijn lis , , Een magtig dapper volk, met talkloza benden: . '£ HeclX tanden als 'een.keuw, t»gtanden heeft dit volk, ,' 7- Als dk van een' leeuwin. — Dit volk heeft mijnen wijnftok Verwoest, mijn vijgeboom verwoest en atgeknaagd; tDien gantfchelijk gefchifd^ beroofd van bast ■ l en Idad'ïen, •• > . Ligt hij ter néér geveld; zijn takken dor en wit.' : ' . ' .... 8. Gelijk een jonge vrouw, met treurgewaad omhangen; . , ; ,;) Den man van haare jeugd beweent, zog kerm' het land! 9. Van jova's Tempelhuis zijn fpijz'- en drank• ó ft'randen ' 9 ^ s Geweerd; -het Prksterdom, gewijd aan jova's dienst, ■ . 'io..Staat treurig, en bedrukt. — Helaas! hoe zijn de velden I .:. \ ; . Verwoest"! hoe kwijnt- het land i het koren is vernield; Het druivcnüio verdroogd; de olie gantsch verdorven; fl . • ii. De landman moedeloos; wijngaardeniers-bedrukt; .' . treii nrv vu i De  J o 'è L*. 339 li>e tarw en gerst is weg, en d' oogst gc-H-ofd/l. heel verloren! 1 . De -wijnftok ftaat befchaamd, de vijgeboora vs. ia» verwelkt, - ~ lEn appel, en granaat, en palm, ja al 't -geboomte , Staat op het veld verdord — Helaas! de blijde vreugd lts weg,'en uitgedoofd, uit 't hart der ftervelingen. Treur vrij , o Priesterschaar ! bedek het t3» aangezichti .1 Weent, dienaars van 't altaar! blijft nachten in den Tempel, Gekleed met treurgewaad , gij , dienaars van mijp' God!. | Wijl van het Tempclhuis , aan uwen God •;■ geheiligd; .: *; En fpijz'- en drank-offrand geweerd is en ontbreekt. . Roept een verbodsdag Uit^ Beftëmt een heilig 14» vasten; Dat in jehova's huis, het huis van uwen God, De burgers van het land en d' ov'righeÊn vcrgad'ren; Schreit daar tot jova God : „■ Wat dag! 15. • Helaas' wat dag! „ Nu is jehova's dag nabij!, als een' verwoesting Y & » Van  34° j o ë l. Hoofdft. „ Van den Almagtigen! — Ach ja! onr y$. ifi. is '* beftaan „ Zoo zichtbaar thans ontrukt, de vreugd, het vergenoegen, „ Is aan het Tempclhuis van onzen God ontrukt! 17. ■>■> Het graanzaad is verflikt, nog onder zijne kluiten, „De voorraadfchuur 'vernield , de graan- fchuur ftaat nog leeg: „ En d' oogst geheellijk weg — .18. « Helaas! hoe zucht het vee! hoe ftaan de runderkudden ,, Bedwelmd, wijl in de weid' het voedzel hnn ontbreekt. „ Ook moet 't onnozel fchaap gebrek en honger lijden, ip. „ Ach jova ! 'k fmeek u aan — Het vuur heeft overal „ De weiden der woestijn verfchroeid door zijne vlammen, „ De bopmen in het veld , helaas J alom verzen gd. 20. ,, Zelfs fchreeuwt het wild gediert'. tot u, wijl alle beeken „ En bronnen zijn verdroogd; het vuur heeft overal „ De weiden der woestijn verfchroeid door zijne vlammen." 3. Bih  J o ë L. 341 is, Befchrijving van eene vreeslijke plage door fpringhaanen — Vermaning tot eenen openbaren verbodsdag — Bdofte van vernieuwde zegeningen, zoo in betrekking tot het natuurlijke, als met betrekking tot het godsdienftige en zedelijke. Blaast, blaast d' alarm-bazuin te Zión; roept Hoofdjt. te wapen yfc \m Op mijnen heil'gen berg! beeft, 'slands bewoners! beeft! De dag van jova komt, hij nadert reeds, hij nadert! Een droeve donk're dag, zoo zwart ge- c» lijk de nacht; Een akelige dag, bedekt met onweêrswolken. Naauw fpreidt de dageraad zich op deibergen kruin, Een magtig talrijk heir verfpreidt zich op de bergen, Zoo talrijk, als geen eeuw te vooren immer zag, Noch 't laater nagedacht in eeuwen zal aanfchouwen; Voor hen verteert een vuur , van achter 3« brandt een' vlam; Voor hen is al het land gelijk aan Edens lusthof, Maar achter een' woestijn, een' woeste wildernis ; y 3 Niets  34^ J o c Hoofdft.Nicts wordt door hun gefpaard — als ftrljdi Vf q Dare oorlogs-rosfen Zijn hun bewegingen , als ruiters rennen z' aan, 5. Zij fpringcn moedig aan , zoo raat'len oorlogswagens Op berg en heuvel -top — zoo kraakt een hevig vuur, Dat ftoppelen verteert — zoo rukken dapp're benden, Ten oorlog toegerust, geregeld, moedig, aan, $. Op hunne 'nadering , bevangt de fchrik do "* volken, Daar hun d' ontftcltcnïs een' gloed in 't aanzicht jaagt. j. Als helden trekken z' op, als wakkere oorlogslieden, Beftijgen zij den wal. — Elk houdt zijn vasten weg; 3. Geen dén wijkt uit 't gelid — geen éen verdringt den and'ren — Zij trekken elk recht voort, cn ieder houdt zijn post. Zij deinzen niet te rug, fchoon hen 't geweer doet fneuv'len, 9» Zij dringen in de ftad, zij zijn reeds op den wal. Beklimmen huis cn hof, als dieven, door de venfters. l0. Het aardrijk is beroerd op hun gezicht en komst, De  jf o ë l. 343 De hooge hemel beeft! Eu zon eri maan xex-Horfdfl. duist'ren; Het ftarrcnheir verbleekt, cn ' trekt zijn glansfen in. jehova's donderftem geeft aan zijn heirvj. frj bevel; Hoe talrijk is zijn heir, hoe magtig is zijn leger, Dat zijn bevel volbrengt. — Geducht is jova's dag, Schrikbaarend , wie, wie kan dien hangen dag verduuren! I Ach nu! ach! wendt u nu, met al uw 12. hart, tot mij, Zoo fpreekt jehova God ! met vasten , en met traaneri, Eri droeve jammerklagt.— Scheurt, fcheurt, 13. niet uw gewaad, Maar fcheurt uw hart, en keert oprecht eens tot jehova, Tot uwen Schutsgod, weêr. — Hij'is genadig — Hij Mcdogend, vol geduld, rijk in weldaadigheden, Ras jammert hem de ramp, waar mee Hij ftraffén moet. Misfchien dat Hij zich wendt! Misfchien dat 14, het hem jammert! Misfchien dat Hij ook nu een zégen achterlaat , y 4 Zoo-  544 j o ë l. W' fAZQodu men jova God, uw Schutsgod, fpiiss off'randen, Drank-offers hem ter eer, ten Tempel brengen kan. 1*1*5. Blaast, blaast te Ziön de bazuin! een heilig vasten, Een' algemenen dag van boete roep'men uit' %6. Vergadert al het volk! en heiligt de gemeentel Dat grijsaarts, kindertjens, ja zelfs de zuigeling, Bij één vergaderd word' - de bruidegom verlate Zijn' kamer, en de bruid haar eenzaam üaapvertrek. 17. Laat al het Priesterdom, jehova's dienaars weenen, ' Daar zij bij 't voorportaal, en bij het altaar, flaan, En weenend fmeeken : „Spaar, achl fpaar uw volk, jehova! „ Ach 1 geef uw erf bezit niet aan ver. fmaadheid prijs.' „ Dat 't fpottend Heidendom hen fchimpende zou hoonenl „ Of volken vraagen: waar, waar is hunlieder God?" i3r Reeds trekt zich J0va God, het land, aan hem geheiligd, Met zorge en ijver a^n - 0 ja.' hij fpaart ■zijn volk.  j o ë l. 345 jehova hoort, en zal zijn volk dit antwoord Hoofdft. geven: ö vs. 19. ,, Ik zal u koorn en most, en olie, rijkelijk „ Bezorgen, u niet meer ten fmaad der volken ftellen. „ Ik zal den Noordfchen zwerm verwij- 20. d'ren van uw land, „, En in een' fchraalen oord en woeste plaatzen drijven. „ De voortogt naa d' Oost-zee, en naa de Wester-zee Zijn achterhoede heen; dan zal zijn ftank opftijgen, „ Zijn aas verpest de lucht — Hoe groot hun trots ook zij!" Vrees niet, mijn Vaderland! verheug u, wees, 21. wees vrolijk! Geduchte daaden heeft jehova God verricht. Vreest, beesten in het veld, vreest niet; ge- 32, wisj de weiden, Daar in de woestenij, zijn met nieuw gras ■ bekleed; De boomgaard draagt weêr vrucht; de wijnftok, vijgeboomen, ?t Geeft alles zijn gewas. — En gij, 23i o Zi'öns kroost! Verblijd u, vol van vreugd, in uwen God jehova; Wijl hij u, naar verëisch, een' milden regen fchenkt. Y 5 Hij  34ö j o ë l. BtöfUfi.m) laat een regenvlaag weer op uw' velden daalen, In 't herfst- en lentfaifoen, gelijk in voor'gen tijd. vs. 24. Nu zal de dorschvloer wel voorzien van graanen wezen; Daar elke kuip van most en olie over'vloeit, SS- Dus zal 'k ulieden dan die jaaren weêr vergoeden , Die fpringhaan, kever, rups, en kruidworm, heeft verteerd; Dat talrijk vreeslijk heir, door mij u toegezonden. etf. Dan eet gij rijkelijk, en tot verzadens toe, Dan looft gij jova's naam, den roem van uwen Schutsgod, Omdat hij wonderdaên heeft onder u verricht. Mijn volk zal in zijn hoop zich nooit bedrogen vinden; 27. Dan zult g' erkennen, dat ik onder Isrel woon, Dat ik jehova ben, uw Schutsgod, niemand anders. Nooit zal in zijne hoop mijn volk bedrogen zijn. s3» ja? --'-' ' •'. '•• h;ü \. ' ••- .c- •'Voor Isrels nageflacht een veil'ge vesting we-zen. Dan zult g' ervaaren , dat ik jova , -uwe ij. God, ' 'Dat' ik uw' Schutsgod ben, dat 'k mijn verblijf op Zlon, Den berg, aan mij gewijd, en mijne wo. ning heb. Dan zal Jerufalem aan mij weêr heilig wezen, Het zal niet meer ten prooi voor vreemde volken zijn. Dan zal 't gebergt' van most, en nieuwe wijnen, druipen. Dan vloejen overal de heuvelen van melk; Dan ftroomt in Judast land en beek en bron vol water. Daar zal zeklfs een fontein, uit jova's Heiligdom , Orvtfpringen, en het dal van Sittim vruchtbaar maken. Dan  "352 ,) O ë t. .Hoofdft. Dan Wordt .Egypte woest, dan Edom een1 nl'ip. woestijn, Een' woeste wildernis, om al 't geweld, aan Juda Voorheen bedreven, ja, om al 't onnozel bloed, Dat zij in Juda's land voorheen vergoten hebben. 30. Maar Juda zal beftaan, Jerufalem verduurt ai. Der eeuwen wisfeling. — Hun bloed zal ik eens wreeken, Het geen tot heden toe nog niet gewroken is. ja, God jehova heeft in Zion zijne woning* AMOS»  A M O S.   A M O S. 1, Ojjfchrifi van dit Boek. ÏLedenen van amos , éénen van Thekoa'sHoofdft. veeherderenwelke hij in geestverrukking^1^ ontvangen heeft over Israël, onder de regeering van uzziii, Koning van Juda, en onder de regeering van jerobeüm, Zoon van joiis, Koning van Israël, twee jaaren voor de aardbeving, 2. Profeetifche bedreigingen tegen Damaskus, de Filiftijnen, Tyrus, de Edomiten, Ammoniten, Moïbiten, Juda, en Israël. «.) Inleiding. Hij fprak: Uit Siön zal, gelijk een leeuw, jehova brullen, En uit Jerufalem rolt zijne donderftem: ■Doe droevig zullen dan de herders - hutten treuren , Hoe dor en hoe verwelkt zal Karmels kruin dan ftaan, bf) Tegen Damaskus, ■Om meer dan ééne daad, bedreven door Da- 3. maskus, Voornaamclijk om dit, zoo fpreekt jehova God, Z s .K»  35<5 a Itf o 9., Hoofdft. Kan ik van deze ftad het vonnis niet herroem pen: Zij hebben Gile'dd verpletterd en gedorscht w. 4. Met ijz'ren wagens; dies zal ik een vuur Oflt» fteken In 't huis van iiazacl — Dat vuur zal benuadads paleizen gantsch vertccreu j 5- Ook zal 'k den grendel van Damaskus bvë-. ken, en Uitroejen met geweld, die Avens dal bewoo» nen, Den fceptervoerer ook uit Edens lustpaleis. Dan zal het Syrisch volk in ballingfchap verhuizen Naar d' oevers van den Kir. Zoo fpreekt jehova God. c0 Tegen de Filiftijncn. 6. Om meer dan ééne daad, door Gazd's ftad bedreven, Voornamelijk om dit, zoo fpreekt jehova God, Kan ik van deze ftad mijn vonnis niet herroepen : Zij heeft een vreedzaam volk in ballingfchap gevoerd, Om 't aan den Edomiet in ïlavcrnij te iev'ren. f. t Dies zal 'k in Gazd's wal een vuur ontbranden doen,  a m o s. 357 Dat vuur verteert tot asfch' al haare praalge-Z/iw/^. bouwen; 'k Zal Asdods burgerij, ik zal uit Askelon vs. 8« Hem, die den fcepter zwaait, uitroejen; tegen Ekron Uitftrekken mijne hand — dan zal het overfchot Van 't Filiftijnfche volk vergaan, zoo fpreekt jehova. d. ~) Tegen Tyrus. Örii meer dan ééne daad, door Tyhts ftad 9* bedreven, Voornamelijk om dit, zoo fpreekt jehova God; kan ik van deze* ftad mijn vonnis niet herroepen : Zij heeft een vreedzaam volk, in ballingfchap gevoerd ^ Den trotfehen Êdomiet in flavernij geleverd; En noch aan broederfchap noch aan verbond gedaclit. Dies zal ik ééns een vuur in Tyrus wal ont- ifc ftekeri, Dat haar' paleizen gantsch tot asfch' verteeren zal. e. ) Tegen de Edomiten. Om meer dan ééne daad, door Edoms volk iï. bedreven, Z % - Voor-  558 a m O s, Hoofdft.- Voornamelijk om dit, zoo fpreekt jehova * God; Kan ik van Edonis volk mijn vonnis niet herroepen: Hij heeft zijn' broeder met het zwaard en krijg vervolgd, Altijd in toorn gewoed, ontbloot van mededogen , En eeuwig zijnen haat behouden en zijn wrok. vs, 12. Dies zal ik dra een vuur ontbranden doen in Theman, Dat de paleizen zal in Bozra doen vergaan, ƒ.) Tegen de Ammoniten. 13. Om meer dan ééne daad, door Ammons volk bedreven, Voornamelijk om dit, zoo fpreekt jehova God; Kan ik van Ammons volk mijn vonnis niet herroepen: Omdat zij zwangeren, in 't land van Gikad, liet ligchaam opgefneên, en opgehouwen hcb- ... v ten,-• joï'rioai.*i;:v -«,[«». \&rA jeu. ' Toen zij om landgebied, (niet tot verdediging.) 14. Den oorlog voerden, dies zal ik in Rabba's wallen Een vuur ontbranden doen, dat haar' paleizen dra Ver.  / A m o 3. 359 Verteeren zal tot asch, cn dat, met ,krijgs-#j»«M, gefchrfii, . , . , - ., , ;\ ' i iop eenen dag van ftrijd, en met een hevig 1 ' onweêr, Óp eenen dag van ftörm. & Dan wordt hun-v*. j5, lijder Koning, En all' zijn Vorftenftoet gevoerd in ba'1lingfchap:Zoo fpreekt jehova God. — g.) Tegen de Moabitem Om meer dan ééne daad , door Moabs volk Hoofdft. bedreven, vu'u Voornamelijk om dit, zoo fpreekt jehova God; Kan ik vart Moabs volk mijn vonnis niet herroepen: Zij hebben het gebeent' van Edoms Vorst tot kalk Verbrand, daarom zal ik een vuur in Moab ae IHchten, Dat zal in Kirijpth verteereu huis en hof; | En onder krijgsgefchrei, en handgeklap, zal Moab, En met bazuingefchal, geheelhjk pndergaan.r 'k Zal onder hen den Vorst uitroejen; hunne 3, Grooten Met hém doen fterven; zop, zoo fpreekt jehova Gad; L\ Z 4 <*•)  S&ö A M ö 4. mftf. h.j Tegen Juda, W. 4. Om méér dan ééne daad, door fado's volk bedreven, Voornamelijk om dit, zoo fpreekt jehova God; Kan ik van fado's volk mijn vonnis niet herroepen: Zij hebben jova's wet verworpen en verftnaad, En zijn bevelen nooit naar eisch in acht genomen. Door leugens en bedrog zijn zij , helaas! verleid, Daar hunne vaders, achl te dwaas gehoor aan gaven. 5. Ik zal in fado's land een vuur ontbranden doen ,• Dat zal farufalems paleizen dra verteeren. '0 Tegen Israël. 6. Om meer dan ééne daad, door Isrels tolk . bedreven, Voornamelijk om dit, zoo fpreekt jehova God; Kan ik van Israël mijn vonnis niet herroepen: Wijl zij d' onfchuldigen verkoopen, ach.' om geld, En den behoeftigen, 0 fchancT! om een paar fchoenen j Zij  K M O S. 3Ö1 Zij fcheppen hun vermaak, als zij den üx-Hoofdft. men man VS. 7» In druk gedompeld zien, als zij verdraajen mogen Der hulpelozen zaak —- en zoon en vader gaan Tot ééne zelfde hoer, om dus mijn' naam te ontheil'gen; Mijn' naam, die heilig is. — Zij vleijen g. zich te rust Bij eiken altaar op in pand genomen kleed'ren; Zij drinken hunnen wijn, door boeten opgehaald , Van onderdrukte liên in hun Afgoden tempels. En ik , ik had voor hun het Amoritisck $. volk Verdelgd , en uitgeroeid, in hoogheid aan den Ceder, In kracht den Eik gelijk, maar ik heb zijne vrucht Van boven gantsch vernield, en zijnen wortel onder. Ik heb u voormaals uit Egypte opgevoerd; Io; U veertig jaaren lang geleid in woestenijen, Tot gij ten erfbezit der Ameriten land Verkreegt in eigendom; Ik heb geftaêg Pro- nj feeten Gevormd van uwe zoons, en uit uw jonglingfchap Z 5 Heb  f>6s A ui O s. ïlcofdft.Htb 'k Nazireén verwekt. —- Is dit, o /f» ^' raëllers! Is dit niet zoo gebeurd? zoo fpreekt je* hova God. ïs. 12. Gij hebt de Nazireén gedwongen wijn te drinken, En den Profeeten gaaft .gijlieden een verbod, Met dréigtaal, dat zij niet meer profeeteeren zouden. lZ. Wis! drukken zal ik a, gelijk een wagert drukt, Die zwaai- en rijkelijk met graanen is beladen. 14. Dan zal geen vluchten, zelfs voor fuellen, mooglijk zijn; De derke zal zijn kracht dan niet hervatten kunnen; Dan redt een dapper held het veege lever niet; ... •. t$. Een fcbütter met den boog zal dan geen ftand ook houden; Die ligt tor' been is, zal zich zeiven niet behoün; De ruiter op zijn paard zijn leven niet beveifgen; •■ 16. Die in den heldeufchaar den meesten-moed »:; - bezit. ai 2! ; 1 bnagia ni ,■/[,-. Zal, op dien bangen dag, het onheil haakt ontvlieden. ■ • • . .< Zoo fpreekt jehova God. —' 3. Eene  A m o s. 3ö3 gi- Eene Voorzegging , welke, na rerfcheiden fpreekwoorden , die tot opmerkzaamheid opwekken , om aan den Profeet gehoor te geven , alle de Israëlitifche. 'Stammen maar bijzonder aan de X Stammen,' Gsdiijke ftraffén aankondigt. Hoort, hoort jehova's woord ,d»t hij Ifoofdf. III thans tot u fpreekt, * O Isrels nagedacht! gericht aan all' de Stamj men,.: nSS . r . rffcjd mé\ I Die 'k uit Egypteland welëer het» uitgevoerd. . Q .v i '.;. Hij zegt: U heb 'k alleen uit alle wereld- s, volken ' . i' Gekend en liefgehad ; maar daarom moet ik ook All' uwe zonden, all' uw wanbedrijven, ftraffén. , ïq :, & Hoe, is het mogelijk, dat twee, te famen 3. gaan, Ten zij zij met elkaêr zijn overeengekomen? Zal ooit de felle leeuw wel brullert in het 4. woud, Als hij geen' roof verneemt ?. Zal men de ftem wel hooren Des jongen leeuws, wanneer hij niets gevangen heeft? Zal in het vogelnet een vogeltjen ooit vallen, 5» Wanneer er op den grond :geen ftrik gefpannen is? Neemt  3^4 a M O Si Üoofdft.Neemt men den ftrifc wel op, daar op deri grond gefpannen, Zoö lang men met dien ftrik nog niets gevangen heeft? vs. 6. Zou men in eene ftad d' alarm-trompettert fteeken, En zou de burgerij niet fchrikken op 't geluid? Ja, zou er in een' ftad wel eene ramp gebeuren * ?. Die jova niet beftuurt ? Gewis ! jehova God Doet niets van dezen aart, ten zij hij zijn geheimen Aan zijne dienaars; de Profeeten, heeft ontdekt. 3. Op 't brullen van een leeuw, wie, wie zou niet ontftellen? Als God jehova fpreekt, wie pröfeeteert dan niet? 9. Verkondigt, roept dit uit in Asdods hofgebouwen, En in Egypte's hof —- zegt, dat zij zich bij één Vergad'ren, dat zij, op Samaria's gebergte; De groote onrust zien, die in haar midden heerscht, En all' de dwing'landij, die m' in haar wallen oefent. to. Zij weten niet van recht te doen, fpreekt jova God, Maar  h m o s. 365 Maar zaam'len , als een' fchat , bij' één in Hoofdfls hun paleizen, Al wat men onrecht, en verdrukking noemen kan. Daarom, fpreekt jova God, het Wezen aller vs. n. Wezens, Benaauwdheid, angst en fchrik, rondom in 't Vaderland! Gij zult van uwe fterkt' en magt te neder ftorten , Dra wordt uw huis en hof geplunderd en beroofd. Zoo fpreekt jehova God! gelijk te naau- W wernood Uit eenen leeuwen-muil een herder een paar fchenkels, Of ftukjen van een oor, met moeite redden kan, Zoo wordt van Isrels volk een enk'le flechts behouden; Van hun, die in de ftad Sarmrië in een' hoek Op Sofa's zitten, en op Damafceenfche fpreijen. Hoort en betuigt, vermaant in jakobs huis, 13, zoo fpreekt jehova, d' Opperheer, de groote Wereld* God: Dat, als ik Israëls misdaaden ééns zal ftraf- 14, fen, Ik de outers ook geenszins van Beth-tl fpaaren zal. De  S^S a M' o S, /WtijSyfcBé hoeken van 't altaar, zij worden ftukge* m- broken, *5« En ftorten op den grond. — Ik zal het winterhuis, ■ Zoo wel als 't zomerhuis, vendelen, de pa* leizen, Verlierd: met elpenbeen, geheel te niete doen; ! De groote huizen, all' de trotfche praalge-» bouwen, Zij nemen dra een eind', zoo fpreekt jehova God! 4. De Voorzegging kondigt eerst aan de aanzienlijke vrouwen van Samaria', vervolgends aan het geheele volk, de laatjle ftraffén aan. Hoofdjl.Uooxt, hoort, deez' redenen, gij Bazans vetn] \ te koejen, * Die op de bergen graast van 't trotsch Samaria .' Die d' armen onderdrukt; behoeftigen verbrijzelt ; Die uwen echtgenoot geftadig toeroept : zorgt, En maakt, dat wij geftaég toch wijn te drin-t ken hebben. -. «. ' Gewis ! jehova heeft gezworen bij zijn* eer, De tijden uad'rcn reeds, dat men 11 op zaj jaagen Met  A TSt o s. 36? Met prikkels, eri al wat van u nog ov'rigHoofJjt, is, IV. | Met ringen 'in den neus, uit 't Vaderland zal leiden; Dan zult gij één voor dén, al kermend', vu 3. heenen gaan; ïii 't vrouwentimmcr dan faam opgelloten worden. Zoo fpreekt jehova God, — Begeeft, begeeft u vrij, naa Bethel, pleegt ^ daar zonde; Vermeerdert dag op dag uw fchuld te Gilgal vrij; Brengt alle morgen daar uw offers , en uw ■ tienden, Om de drie jaaren vrij. — Ontfteekt vrij, ^ van het geen Met onrecht en geweld verkregen is, uw offers Van lof, en kondigt vrij vrywillige offers aan, Roept z' uit, want dit is toch uw zaak, o Israëliërs! Zoo fpreekt jehova God. — Om alle de- 5. ze reên Gaf ik in all' uw ffeón u zuiv'rc reine tan* den, In alle oorden van uw land gaf 'k broodsgebrek. Maar nogthans kcerdet gij tot mij, luidt jova's Godfpraak, Niet  3 Nooit drinkt gij vart* zijn' wijn. 12. O ja, 't is mij bekend, dat uwe wanbedrijven In aantal magtig veel, Uw' zonden talloos zijn. —i Men dringt, helaas! den braven, Men neemt een zoengeld aan; Men zet den armen af, brengt nooit zijn zaak ter tafel, Daar men 't gerichte "houdt. 13. Om deze reden zwijgt te dezen tijd de wijze; Het is een booze tijd! 14. Ach! ftreeft naar waare deugd, en fchtnvt de fnoode daaden, Opdat gij leven moogt; Dan zal jehova God , gelijk gij pleegt tï roemen, Ook daadlijk met u zijn. Haat,  a ji o s> 373 Haat, haat all' ondeugd, mint daartegen %oe-Hoofdft. de zeden, V Heïftelt gerechtigheid, vt' 5' Waar men het recht handhaaft; misfchien zal dan jehova, De groote Wereld-God, Aan josefs overfchot genade nog bewijzen. Maar nu dreigt jova God, iG. De groote Wereld-God! daar zal op alle ftraaten Een droeve klaagzang zijn; In alle wijken zal men 't jamm'rend kermen hooren; Den landman, op het land, Zal men tot droef geklag oproepen, en tot kermen; Hen, die ervaren zijn In klaaggezangen, zal men van alöm ontbieden; De rouwklagt heft men zelfs i~. In eiken wijnberg aan, als 'k door uw land zal trekken: Zoo fpreekt jehova God! 6. De Godfpraak beftraft die ligtvaardigen, welke de bedreigingen van God in den wind flaan — De uitwendige Godsdienstverrichtingen, zonder de beoefening der deugd, kunnen God niet behaagen — Het Israëlitisch volk zal ééns uit hun land in baUingfchap weggevoerd worden. Wee, wee hun, die den dag van jova God iS, verlangen! Aa 3 Wat  374 a rï o s. Hoofdft* Wat wacht gij toch voor u van dezen dag V. yan God? Hij 's enkel duisternis , geen lichtftraal zal hij hebben. yj. sp. Juist of men, eenen leeüw ontvluchtend', eenen beer Ontmoet, of dat men, in zijn huis ontkomen, tegen Den wand' aanleunt, en van een' flang gebeten wordt. 20. Is niet jehova's dag een enkel ak'lig duister, En zonder eenig licht? een enkel zwarte nacht, si. En zonder morgenrood? Ik haat' en fmaad' uw hoogtijd; Ik mag den offergeur niet rieken van uw feest; 22. Alfchoon gij mij gefiaêg uw brandt en fyijs-_ off'randen Aanbiedt, ik heb cr lust noch welgevallen in; Uw' dank-off'rand van vet mag ik niet ééns aanfchouwen. 33. Weg met het fchor getier van uw gezangen, weg! Ik mag den ijd'lea klank niet hóoren yan uw harpen. Maar laat de billijkheid en 't recht, gelijk een ftroom, Laat de gerechtigheid, als 't ruisfchend beekjen, yloejen. Hebt  a m o s. 375 Hebt g' in de woestenij, o Isrels nagedachtHoof/ft. JSlacht-offers wel aan mij, aan mij uw fpijs. v off'randen, " vs' '~5' Die veertig jaaren lang, gebracht en toegewijd? Gij droegt veeleer de tent van uwen Mokch, 2,6. Kiun, En and're beelden, met 't geftarnt' van uwen God, Dien gij u zeiven hadt gemaakt en uitgevonden. Daarom zal ik u ééns, als flaaven, uit uw 57. land Uitvoeren naar een oord, nog verder dan Damaskus: Zoo fpreekt jehova God, de groote Wereld-God. 7. Beftraffing van den hoogmoed en weelde der Israëliten —■ Bedreiging van pestziekte en oorlogsrampen. Wee hun, die Zion zoo verfmaaden, die zoo Hoofdft. moedig VI. Vertrouwen op den berg van 't fterk Sa-VS' *' marid. Gij, die zoo edel zijt, 't voornaamfte volk der volken, Tot wien gantsch Isrels huis verëenigd famenkomt, 'Reist, reist na Kalne heen, befchouwt, be- 2. fchouwt daar alles, Aa 4 Be- 1  i37Ö a ik d ?. HóofJJl, Begeeft u dan van "daar na Hamaths hoofd* VI* ftad heen; Gaat zuidwaards af na Gath, in 't land dep Filiflijnen, Die de vermaardfte fteên van deze rijken Zö'n, Of hunne grenzen ook zijn ruimer dan uw' grenzen ? f& 3» Gij, die den dag van ramp u nog zoo ver verbeeldt, Den zetel van 't geweld fteeds vaster zoekt te fteden; 0. Gij, die op Sofa's ligt, verfierd met elpenbeen, Die dartel, weeld'rig, zijt op uwe legerfteden^ Die't uitgezochte lam en vette kalvers eet; 5. Die zingt en kwinkeleert op het geluid det harpen, En, die als david eer, fteeds nieuw muzijk bedenkt; perwezen, Verandert in 't paleis muzijk in naar gekerm. Groot zal, in 't gantfche land, 't getal der lijken wezen, Zoodat men die in ftilt' alöm wegruimen zal. nf« Gij, die behoeftigen zoo gulzig durft verteeren, Hoort dit, die d' armen man tot niet brengt in het land. 5. Och! was de nieuwe maan, de fabbath maar verlopen, Zoo wenscht gij, dat w' ons graan verkopen, en ons koorn tVeêr veilen konden , met verkleining van • 1 den Efa En met vergroting van den fikel', met be-' drog tï. Van eene valfche fchaal; opdat wij dus den armen Voor weinig zilvergeld, eri den behoeftigen Voor een.'paar fchoeneri flech's voor ons tot flaaven kopen. Én met dén afval zelfs van 't koren winften doen.-  A m o s, Ss3 • behova heeft alreeds bij jakobs trots gezwo-Hoofdft. H ,. VIII. ren: • vs. 7. j. Ik laat niet voor altijd Inm wandaên on- geftraft!" IHoe! zou het land dan niet om deze daaden 2* beeven ? Zou al, wie 't land bewoont, niet treuren om deez' «kén? > liet zal , als door eert' ftroom, geheel bedolven worden; Hét wordt gefehud, geroerd; en gantsch-, .. lijk overftroomd, kis door Egypt/s Nijl. — Op dien tijd zal £ 't gebeuren, Dat 'k op den middag zal de zon doen ondergaan , Zoo fpreekt jehova God! Ik zal'het land bedekken Bij hellen klaarén dag, met zwarte duisternis. '] Ik zal uw feesten dan in diepen rouw verün- fo; d'ren, Uw blijde liederen in bitt'ren jammerklagt. Dan zal zich elk bedrukt in treurgewaden kleeden, Een ieder fcheert het hoofd, ten blijk vaii droefheid, kaal; i Ja alles zal dan rouw, in 't gantfche land, bedrijven, Gelijk men rouw bedrijft om eenen een'gen zoon j Ge-  • s84 amos, W^-Gelijk een bitt'ren dag zal *< eind' van alk* wezen. ii. GewisJ dra komt de tijd, zoo fpreekt jehova God, Dat ik een honger in dit gantfche land zal brengen, Een honger, niet naar brood, geen dorst naar water, neen! Maar om een' Godfpraak van jehova God fe hooren. i=. . Dan loopen z' om door 't land, van d' één tot d' and're zee, Van >* Noorden tot het Oost'; zij zwerveft. allerwegen, Om toch een' Godfpraak op te fpooren hier of daar, Van God jehova, maar zij zullen die niet vinden. 13. Ach! in dien bangen tijd, verfmachten van den dorst De bloem der maagdenrei, de bloem der jongelingen; 14. Die zweeren bij de fchuld van 't fnood Sa¬ maria ! Zoo waar uw Godheid leeft te Dan! De beevaart leve Na 't heilig Berfeba! — Helaas! zij fneuvelen, en rijzen nooit wé&6 op. lo. Voor-  ïo. Voorzegging van den geheelen ondergang des Israë'litifchen volks, echter met de bijgevoegde belofte van eene gelukkige omwending en herflel van alles. Ik zag den Opperheer boven den altaar^^y?» ftaan; hij gaf bevel: IX» VS. I. Sla, fla het kapiteel, dat all' de posten beeven , Verbrijzel aller hoofd; ik zal hun overfchot Doen fneuv'len door het ftaal, daar zal geen één ontvluchten, Ja, die 't ontvluchten mogt, zal niet behouden zijn. Al was 't, dat zij zich zelv' in 't fchimmen- a. rijk begroeven, Nog haalde mijne hand van daar hen weêr te rug; Al was 't dat zij tot aan den hoogen hemel klommen, 'k Stiet hen van daar ter nefir. — Al was 3< het, dat zij zich Op Karmels hoogen fpits ook poogden te verfteken, Ik zocht hen nogthans op, en haalde hen van daar. Al wilden zij zich ook verbergen voor mijn' oogen, Tot op den grond der zee, zoo zou ik nog van daar, Aan ieder zeegedrocht gebieden, hen te jaagen. Bb Al-  3^6" A M O s. floflft. Alfchoon hun vijand hen, alleen tot zijn «r. 4, . behoef, In ballingfchap deedt gaan, zou ik het zwaard bevelen, Om hen te doodcn: dus zal ik mijn grammen blik Op hen flaan tot hun ftraff', niet tot hun heil of voordeel. 5- Het is jehova God , de groote WereldGod, Die 't aardrijk aanroert, en het fmelt — de wereldwoners Staan treurig en bedrukt. _ Het wordt, als door een ftroom Bedolven, overftroomd, als door Egypte's land* ftroom. 6. Die zijne opperzaal daar in den hemel bouwt, En zijn gewelven grondt op 't aardrijk hier beneden; Die d' oceaan gebiedt, zijn' baaren overal Het land bedekken doet. —, jehova is zijn eernaam. 7- Zijt gij m', o Isrels volk, zoo. fpreekt jehova God, Niet als Kufchiten? hoe! heb ik d' Isralliten Niet uit Egypteland in ouden tijd gevoerd, Het Filiftijnfche volk uit Kafthor, d' Arameers 8, Van d' oevers van den Kir? —♦ Gewis! jehova's oog Is  II. V a m o s; 387 Is op dit fnoode rijk gevestigd; ja, vevdd-Hoofd/f.. gen Zal ik dit fnoode rijk, dat 't niet op aard' befta! Nogthans zal 'k niet geheel het nagedacht van jakob Uitroejen van deez' aard', belooft jehova God. Te weten , 'k geef bevel, ja , ik zal Isre/vs. 9. fchudden, Bij alle volkeren, gelijk men in een' zeef. Het graan gemeenlijk fchudt; geen kooren valt ter aarde: Dus fneuv'len door het ftaal de fnoodaards 10. van mijn volk, Die zich verbeelden, dat de ramp hen niet genaken, Niet overkomen zal, — Ja, in dien zelf- 11. den tijd, Zal 'k davids hut, helaas.' zoo zeer vervallen, weder Oprichten, en haar' muur, gefpletcn en.gefcheurd, 1 Herltellen, 't geen verwoest is, wederom hernieuwen , Ja alles maak ik weêr, zoo als 't voorheenen was. | Zoo zal men 't overfchot van Edom, en die 12* volken, Dan naar mijn naam genoemd, ten erliijk eigendom, Be-  SSS a m o s. i%»/*/y?. Bezitten, zoo fpreekt God, jehova! die dit IX* uitvoert. ys. 13. Eens komt die blijde tijd, zoo fpreekt jehova God, Dat ploegen, maajen, dat het treden van de druiven, En 't zaajen, ongeftoord, elkaêr vervangen zal. De bergen zullen dan van most en wijnen vloejeh; En elke heuvel geeft een vlietend beekjen op. 14. Dan zal 'k de ballingen mijns volk, d' Israë¬ liten , Terug doen keeren j dan herbouwen zij de fteén, Door 't oorlogslot verwoest, zij zullen die bewonen; Zij leggen wijngaards aan, en drinken van dien wijn; Zij leggen hoven aan, en eten van die vruchten. 15. Ik zal hen dan op nieuw weêr planten in hun land, Dan worden z' uit dat land, door mij aan hun gefchonken, Nooit weder uitgerukt, fpreekt jova God,  O B A D J A.   O B A D J A. j Eene Voorzegging tegen de Edomiten, welke hun rampen en verderf aankondigt, om hun vijandlijk gedrag tegen de Israëliten; maar daar tegen aan deze laatfteii nerftelling in hun Vaderland belooft. '(jezicht van obadja. — Dus fpreekt ]n-Hoofdjl. ihova God, van de Edomiten: *• vs, i. 'Wij hebben een ontbod gehoord van God jehova: Een krijgsheraut roept reeds de volken tot den ftrijd: „ Kom, laat ons tegen haar, met moed, teo oorlog trekken"! Van alle volken heb ik u het kleinst' ge- a. maakt, Gij wordt van elk veracht. — De trotsheid van uw hart, uw waan, heeft 3> u bedrogen; Hij, die in rotzcn zijn verblijf en woning vest! Die,in zijn euvelmoed, verwaand en trotsch, durft vraagen: Wie ftoot uit mijn verblijf mij neder op den grond? Gewis, al hadt gij u, als d' adelaar, ver- ^ heven, Ja in het ftarrenruim uw veilig nest bereid, Cc 2 'kZal  39* o b a d j a. Miofdftjg Zal u, fpreekt jova God! van daar ter vs. '5. ncdcr ftoi*ten' ' Indien cen dievenrot, een rooversröt, bij nacht Tot u gekomen was — Ach! hoe zijt gij vervallen! — Zij namen flechts zoo vee!, als hun genoeg was, meê. Indien een vreemdeling uw' wijn-oogst hadt gezameld, Dan zou toch hier of daar cen trosjen ov'rig zijn. 6. Ach! hoe is esau's fchat, hoe zijn zijn' kostbaarheden , Die hij verborgen hadt, gezocht en naar, gefpoord! 7- Uw bondgenoten zelv', ach! hebben tot üw grenzen U uitgeleid, helaas! uw vrienden hebben 11 Bedrogen , overheerd; uw brood- en tafels vrienden U eenen flrik gelegd. — Ach! hem ontbreekt verftand! ü. Gewis! .'k zal in dien tijd, zoo luidt jehqva's Godfpraak, De wijzen doen vergaan uit Edom, 'k zal 't verftand In dien tijd uit 't gebergt' van esau doen verdwijnen. f. Dan, Theman ! flaat de fchrik uw' helden fim het hart; Dan  Ó B A D J A. 393 iBan wordt door krijg en moord, alöm op Hoofdft. esau's bergen, Ach! alles uitgeroeid! — Ja, wegens hetvj. 10. geweld., IDoor u zoo ihood gepleegd aan jAK.OB,uwen broeder, Zal fchaamt' en ünaadheid u bedekken! ja gij wordt 'Voor eeuwig uitgeroeid. — In die benaauw- h, de tijden Stoudt g' als aanfchouwer daar, toen vreemden zijne magt : Gevangen voerden, toen barbaaren zijne poorten' ■ Inrukten, toen bij 't lot 't vermaard Jeru-> falem Werdt als een prooi gedeeld; toen deedt gij ook als zij. Neen, neen, befchouw met lust den ramp is. uws broeders niet, Als hij wordt flaaf' gemaakt. — Wilt u toch ' niet verheugen Oni 't lot van Jud-'s kroost, om hunnen ondergang, Smaad hen niet roekeloos j in die benaauwde tijden, Dringt niet ter poorten in van 't volk, aan .13. mij gewijd, Wanneer dat wordt verwoest. — Befchouwt toch met genoegen, Cc 3 U  394 ö b ad ja, Hoofd/l. U voegt dit allerminst, zijn wanbedrijverrniet, vs. 14. VVanneer het wordt verwoest, Slaat aan* zijn goed geen handen, Wanneer het wordt verwoest. ~ Bezet dewegen niet, Öm daar den vluchteling te vatten en te moorden, Of, in dien hangen tijd, cF ontkoom'neii te verraên; f5' Want wis ! jehova's dag is tegen aile volken Nabij, dan wordt met u, zoo als gij hebt gedaan, Ook even zoo gedaan- dan keert gewis vergelding 16. U op uw hoofd te rug. — Ja zeker, zoo als gij, Óp mijnen Tempelberg, u dronken hebt gedronken, wSbaoid ev/i • Zoo zal;ook, dag op dag', • gewis 1 al 't Heidendom Eens drinken,'ja gewis! zij zullen drinken, zwelgen; ■ 1 Eens wordt al 't Heideiidom-, !al«j Ware 't nooit geweest. ' :'ï7. ;Maar, daar op Sii)ns berg zal nog ontkoming wezen, - '• llv- "'' Een overblijfzei, dat aan mij gewijd zal zijn. '3 ■ Eb  o -b a d I a. 39-5 Én jAkobs kroost zal weêr zijn Vaderland Hocfdfn bezitten. 1 . Ja dan zal jakobs kroost een, vuur zijn^^..iS..,, josefs kroost Een vlam , eu, esau's kroost zal ftroo,, pri ftoppete wefcen; . , bol sö »' Die worden door dat vuur* ontftoken en I verteerd;. . -. Tot esau's nagefiacht geert' mensch. zal ov'rig hebben. Dit dreigt jehovA God. — Zij zullen 't t£. Zuiderland, Zij zullen esau's berg, in eigendom bezitten, Als ook ai 't laage land, de Filijiijnfchè kust; Zij zullen ook het veld van Efraim bezitten, 't Veld Van Samaria. — De ftam vart Benjamin Zal 't land van Gilecid in eigendom bezitten. Zij , die door vreemde magt in fiavernij 2«ïj gevoerd Eens waren, 't nagefiacht van Isrel\ zal bezitten , Alwat den Kananitt behoort, tot Zarfad toe. En Salems burgerij, ifl ballingfchap verdreven C e 4 Tdt  396* o B a d j fi, itoofdfl. Tot ih Sefatadi zal op nieuw in 't Zuiderland ft. 21. Bezitten all' de' fteên. —• Dan zullen er weêr helden Op Sïöns heuvel ftaart, om over esau's berg 't Bewind te voeren, dan, dan wordt ééns God jehova Erkend en aangebeên als Koning van 't Heelal.  J O NA.   j O N A. ti joxa ontvangt een Godlijk hevel, om na Ninive te reizen , en die Jlad, om haare fnoodheden, den ondergang aan te kondigen.. — Bij zoekt dit Godlijk bevel te ontgaan, door zich na Tarfisch fcheep te begeven: — Een hevige ftofm overvalt het [chip. — jona - -wordt ,- volgends 'het lot, voor den-fchuldigen gehouden, -en-biHten boord geworpen* — De jiorm bedaart. Aan joxa,. zoon van amitthaï, gebeurdeHoofJfi. eene Godfpraak van jehova, hem- bevelende,^^ zich op rcize te begeven na de groote ftad,. ^ Ninive, erf htidr [den ondergang] aan te kondigen , dewijl hunne fnoode -.-bedrijven tot voor Gods troon waren ■opgeltegep.- — Maar ?,. jona ondernam, daartegen, jehova's tegenwoordigheid na Tarftsch te.' ontwijken ; ten . dien einde zich na Jafo begeven, en daar een fchip gevonden :hebbende, dat zeilreê lag na Tarftsch, begaf hij9zich aan deszelfs boord, nadat hij het over.de vracht ééns was geworden, ten einde dus met hun na Tarftsch tevaaren, buiten'jehova's tegenwoordigheid. — Onverziens wierp jehova eenen hevigen 4. wind op zee, en er ontftak een zpo felle ftorm, dat het.fclrip: op het öogenblik dreigde in ftukken te liaan. — De verfchrikte 5. fehepelingen .'riepen, elk zijnen God in dezen nood  4°° T o n AS ffoofdjl.nood aan, ën wierpen tevens, ten einde het lchip te doen rijzen, de lading van hetzelve over boord , i terwijl jona , omlaag in het fchip gegaan zïjnde , tusfehen de kromhonteïfti in eenen diepen llaap te flaapen lag. — vs. 6. Eindelijk kwam de Scheeps-Kapitein bij hem, en lprak hein dn? aan: „ Hoe, ligt gij hier, „ dus genist te flaapen ? Op ! bid gij ook „ uwen God aan , misfchien zal die God ,i ons verhooren , dat wij. niet vergaan!" ?■ Tevens fprakeri de fchepelingen met eikanderen af, dat zij het lot wilden werpen, om te ontdekken , om wiens wil hun deze . rampfpoed overkwam; en dienvolgends het lót geworpen hebbende , viel hetzelve op jona. 8 m vraagden zij hem, dat hij hun wilde openbaareri, Hvaaröm deze rampfpoad hen bejegende? wat zijn beroep was? van waar hij kwam ? wat zijn Vaderland was ? en tot welk i). Volk hij behoorde? Zijn antwoord op deze vragen was : „ Ik ban een Hebreér; ik dien jehova, den God des Hemels, die zoo wel de zee als het vaste land gevormd 10. „ heeft." — De fchepelingen ontfleldeu grootlijks op zijn bericht, en vraagden hem: i, Waaröm 'hij dit gedaan hadt?" Hij hadt hun naafnlijk alles ontdekt, zoodat zij nu wisten , dat hij jehova's tegenwoordigheid 11. ontvluchtte. Zij vraagden hem , „ hoe zij „ met hem handelen moesten, ten einde de „ zee te doen bedaaren?" Want de zee werdt  jona. 4ci werdt hoe langer hoe onftuimiger. — „NeemtHoofdft, „ mij' op," gaf hij' hun ten antwoord, „en " 9, werpt mij* buiten boord, dan zult gij eene ,, bedaarder zee krijgen, alzoo ik zeker ben, dat deze hevige ftorm ulieden, om mijnen „ wil, overvallen heeft." — Nog deeden 13. de fchepelingen hun best met roejen, om het ftrand te bereiken, maar vruchteloos, nadien de zee fteeds onftuimiger werdt. — Einde- 14. lijk, hun gebed tot jehova gedaan hebbende, ach! jehova! laat ons niet vergaan, om „ den wil van dezen man ! reken ons dit „ niet toe, als of wij ons aan moord fchul„ dig maakten! want gij, jehova! hebt uwen „ wil en welbehagen volbracht!" namen zij 1$, jona op, en wierpen hem buiten boord, cn op het oogenblik was de woede der zee bedaard. — Hier door werden deze fchepeliu- 16, gen met eenen diepen eerbied voor jehova getroffen, zoodat zij jehqva eene offerande offerden, en verdere geloften deeden. 2. jona wordt van een Zeemonfter opgefokt, en na drie dagen weder aan land uitgefpogen.— jona's danklied voor zijne verlosjing. Door jehova's voorzorge was daar cen i?, groot Zcemonfter nabij, het welk jona inlokt*. —* Drie etmaalen was jona in de maag van dezen visch. Uit de maag van Hoofdft, dit monfter badt ioxa tot jehova , zijnen , vu 1, God,  4°2 j o n a, mofM.God, zoo als hij, [na zijne verlosfing,] zich vs. 2. 'm dcn volS^ndm Lofzang'uitdrukte: Ik fmeektc in mijnen nood jehova, ■Hij heelt mij ook verhoord; Ik jammerde uit den huik des afgronds,. Hij hoorde mijn gebed. 3- Gij hadt mij in de zee, in 't peilloos diep, geworpen, 'k Werd door den ftroom omringd; Daar rolden mij all' uwe baaren En golven over 't hoofd. 4- Nu, dacht ik, ben 'k, helaas! verwijderd Ver van uw Godlijk oog, en tegen woor- digheid! Ach! mogt ik uwen heil'gen TempelNog éénmaal weder zien! 5. Van rondom in den vloed bedolven, Stondt mij het leven veeg. De grondeloze zee hadt mij geheel omgeveu, Het hoofd met wier bckrausd. 6. Reeds was ik tot de diepe wellen Der bergen neêrgedaald; De grendels, die het aardrijk fluiten, Ach! waren ook voor mij gefloten voor altijd.- Nogthans hebt gij mijn dierbaar leven Wéér uit verderf en dood Herrijzen doen, mijn God, jehova! 7. Toen 't leven mij begaf, In 't nijpmd doodsgevaar, dacht ik nog aan jehova; Toen  J o N A". 403 Toen klom mijn fmeekgebed Hoofdft. Nog tot u op, tot uwen Tempel, *" Uw heilig Rijkspaleis, Die ijdelheid, en valfche Goden, vs. 8-, Aanbidden, mogen vrij vergeten hunnen - pligt; Maar ik, ik zal, o God! u off'ren 9. Mijn dankend lofgezang. Ik zal, het geen ik u beloofde, Betaalen, o mijn God! Daar is, in nood en dood, verlosfing bij je- hova! Te weten, jehova hadt, door zijn magt- IQ, woord, den visch, jona op het ftrand weder doen uitfpuwen. 3. Op herhaald bevel van God, reist "jona nu na Ninive, en" kondigt deze ftad den ondergang aan. — Die van Ninive doen boete, en God verfchoont hunne ftad. Nu gebeurde er andermaal eene Godfpraak Hoofdft. van [ehova aan jona, hem bevelende, „na m„ de groote ftad Ninive te reizen, en haar ' 2* „ de bedreiging aan te kondigen, welke je„ hova hem in last gaf." — En nu ge- 3, ■ hoorzaamde jona aan jehova's bevel, en ging op reis. — Dit ■ Ninive was , zelfs bij God , eene groote ftad , eene ftad van drie dagreizen [im den omtrek.] — jona 4. maakte eenen aanvang, zoodra hij in de ftad % kwam,  4 met het aanbreken van den dageraad, beD d fchik-  4. kobs volk! J En Isrels overfchot ddns wéér te ftmert bre„, gen. U1U1 Ee'ns*  ui i c h a. AI5 ' Eéns plaatzen in hun land, als fchaapen Hoofdft. in een kooi; Gelijk een kudde vee wordt in den ftal verzameld ; Dan zal er overal gewoel van menfehen zijn. Dan zal iéns aan hun hoofd een overwinnaar vs, 13. trekken. Dan breken zij ééns door, vcrmeest'ren muur en poort; En trekken uit ten ftrijd, hun Koning aan hun fpitze; jehova aan het hoofd! — £. liet fchandelijk gedrag van de Overheden, Priesters, en Profeeten des volks, en de overhand nemende fnoodheid van zeden , zal den Staat ten ondergang brengen. — Éénmaal echter zal eene herftelling van het volk en rijk plaats hebben. — Dan zal een Vorst regeeren, uit Bethlehem, davids Stamhuis, gefproten; dan zal voorfpoed en zegen genoten worden; wanneer alle overblijfzels van geweld en afgoderij zullen worden te niet gedaan. Nog fprak ik: Hoofdft. Hoort, Jakobs Hoofden! hoort! geeft aan- nidacht gij beftuurers Van Isrels Volk en Staat! Zegt: was het niet uw pügt, Dat  410" m i c h a. Hoofdfi-V-t gij het Recht verftaat? Maai-neen! hé* vs. '2. *aas-' beminnaars Van d'ondeugd, haaten zij de deugd en goede géén; Zij ftroopen aan mijn volk de huid af, ach! zij fcheuren 3- 't Vleesch van de beend'ren af; zij eten zelfs dat vleesch; Zij llroopen hun de huid, verbrijzelen de beend'ren, Zij deelen 't al, gelijk men 't vleesch deelt voor den pot, 4- Spijz' in den ketel fchikt. — Dra zullen zij jehova Aanroepen, maar de Heer hoort hun gebeden niet; Zijn gunstrijk aangezicht zal hij voor hun verbergen, Gelijk hun fnood bedaan en moedwil heeft verdiend. 5. Zoo fpreekt jehova God, en kondigt den Profeeten, Verleiders van mijn volk, verdiende rampen aan. Wanneer zij flechts een brok voor hunne tanden krijgen, Zoo fpreken zij van vreê;. maar wie hun mond niets biedt, Dien dreigen zij met krijg en niet een' heil*- gen oorlog. 6. Om deze reden zal 't voorhun een zwarte nacht In  mic ha. 417 In plaats van Godsgezicht, en voor waarzeg-Hoofdft. gerijen • Een ak'lig duister zijn ; voor dit Profeetcndom -Verbergt de zon haar glans, cn zinkt bcneén de kimmen; De dag wordt zwart voor hun. — De Zie-r*. 7. ners ftaan befchaamd, De Starrenduiders zijn verlegen, daar zij allen Den mond bewinden, wijl zij zonder godfpraak zijn. Maar ik, integendeel, ik ben vol kracht, en S. moedig, Doch, door jehova's Geest! 'k bezit en recht en magt, Om Jakob zijn vergrijp, en Israël zijn zonde - Te brengen onder 't oog. — Hoort, hoort 9. mijn uitfpraak dan, Gij Jakobs Hoofden hoort, hoort Isrels Overheden ! . Die al wat recht heet, haat, wat billijk is, verdraait, Die Siön fticht op bloed, Jerufalem op onrecht 1 10. Hunn' Hoofden fpreken 't recht, voor gift u. en gaven, uit; Hunn' Priesters leeren 't volk voor loon, en hun Profeeten Waarzeggen hun om geld. — Nog ftellcn zij hun roem Op God jehova, daar zij pogchend durven -i zeggen: „ Woont  4*8 m i c h a. Hoofdft. „ Woont jova niet bij ons? Geen onheil treft ons ooit!" vu ia. Daarom, om uwen wil, en om uw wanbedrijven , Wordt Siön ééns, gelijk een akker, omgeploegd; , Jerufalem zal ééns een enk'le puinhoop wezen, De berg van 't Heiligdom een berg met bosch begroeid. Hoofdft.Mzzx, ééns, in laater tijd, zal jova's Temrf_ j pel-heuvel Op aller bergen kruin gevestigd — en verhoogd Zal deze berg veel meer dan alle heuv'len wezen. 5. Dan ftroomen tot deez' berg ééns alle volken heen; Daar heen reist ftam bij ftam, en de een vermaant den and'ren; „ Kom, gaan wij jova's berg bezoeken, 't Heiligdom, „ Aan Jakobs God gewijd ; opdat hij ons zijn' wegen „ Daar leer', en wij het pad, door hem gebaand, betreên." Dan zal de wet alöm uit Siön zich verbreiden, En uit Jerufalem jehova's woord en leer'. $. Hij, hij zal tusfehen volk en volk dan vonnis fpreken , Ea  •mic h A. 419 En onder 't magtigst volk voert hij fax Hoofdft. vonnis uit. IV. Hun fpiesfen zullen lij tot fikkelen herfmee- den,. ■ En hunne zwaarden ééns tot ijzers voor de ploeg. Geen volk zal tegen volk het oorlogszwaard meer trekken, En niemand oefent zich tot krijg of oorlog meer. Dan zit elk onder 't loof van vijgeboom enw. 4. wijnftok, Gerust op eigen erf, daar niemand hem verfchrikt; Dit heeft jehova God met eigen mond gefproken. Dat vrij elk ander volk zijn' eigen God 5. vereer', Wij zullen in den dienst van onzen God jehova . ; Volharden voor altijd, ja tot in eeuwigheid. In dezen blijden tijd, zoo luidt jehova's 6. Godfpraak, Zal ik 't geen afgedwaald, het geen verdreven was, Zelfs 't geen ik had geftraft, op nieuw bijdén verzaam'len. Ik zal het overfchot van 't geen was afge- -m dwaald, Herdeden, en het geen uit 't land was weggedreven , Een  420 M i c u A< Hoofdft. Een magtig'volk doen zijn; dan zal jeho1v* va God Op Stans heuvel weêr hun Vorst en Koning wezen, vs. 8. Van nu en voor altijd. — Gij, MigdalEdtrl zult Voor Siöns burgerij een ander Ofel wezen; Tot ü keert éénmaal weör de aloude heerfehappij, Tot u keert éénmaal weör het rijk van Salems burg'ren. 9. Nu , waarom heft gij dan zoo droeven klaagtoon aan? Hebt gij geen Koning meer? Zijn dan uw' achtb're Raaden Vernietigd? hoe? heeft u zoo felle baarenswee, Gelijk een' vrouw in nood, te fmartlijk overvallen ? io. Sta, fta die weeën door, poog, Siöns burgerij! Gelijk een' vrouw in nood , uw arbeid te volbrengen, 't Is waar, gij moet uw ftad verlaten, en op 't veld Verblijven , ja gij zult geheel tot Babel komen, Maar daar wordt gij gered, daar zal jehova God, Uit der vijanden magt, u door zijn magt bevrijden. Thans  m i c h a. 421 Thans trekt wel'volk bij volk ten oorlog Hoofdft. IV. tc§en 11' , vs. 11. Men roept: „ zij moet ontwijd, zij moet ontheiligd worden! ,, Ons oog Haart met vermaak op Siöns ondergang." Maar, denk, zij weten niets van 't doel van I2« God jehova, Zij zien zijn raad en plan met hun verftand niet door, Hoe hij hen heeft vergaêrd, als garven voor den dorschvloer. Kom, wakker, dorsch, ja dorsch, o Siöns 13. Burgerfchaar! Ik zelf zal uwen hoorn van ijzer, uwe hoeven Van koper maken, dan vertrapt gij volk bij volk. Ik zal hun winst en buit aan God jehova wijden, Al hun bezitting aan den grooten Wereldheer. Roofzuchtige! gij zelv' zult dan ten roove 14. wezen, Alfchoon men ons dan ook belegert en benaauwt, En Lr els lichter zelv' Haat op het kinnebakken O fchand! met roê of ftok. — O Bethlem Efrata! bij Juda's duizendtal- Hoofdft. len> vs. 1. Ee Zoo  422 m 1 c ii a. floofdf?. Zoo klein, uit u komt mij eens weêr een v* Heerfcher voort, Die over Isrels volk de heerfehappij zal voeren, Wiens oorfpfong is van ouds, van d' allervroegflen tijd. vs, 2. 't Is waar, hij levert hen wel over, tot zoo lange, Dat zij , die baaren moet, e'e'ns werklijk heeft gebaard; Maar dan --zal 't overfchot weêrkeeren van zijn' broed'ren, Met Isrels nagedacht, in 't dierbaar Vaderland. 3. Dan zal hij, in de kracht van jova , hen beftendig Als Herder weiden, in den gloricvollen naam Van jova, zijnen God — terwijl zij veilig woonen, Alzoo hij groot zal zijn, tot aan des aardrijks eind'. 4 Deez' is de Vredevorst. —- Zo Asfur dan een' inval In 't Vaderland mogt doen , en huis cn hof betreedt, Wij zullen tegen hem dan zeven Herders ftellen, Acht Vorften, die de roem van 't gantfche menschdom zijn. 5. Die zullen Asfurs land afweiden met den fabel , Ja  m I c h a. 4&3 Ja nimrods gantfche land, tot in zijn fterk-Hoofdft. ten toe. V. Dus worden wij verlost van Asfurs magt, zoo dikwijls Hij invalt in ons land , en onze grenzen fchendt. En Jakobs overfchot, te midden van de vo\-vs. C. ken, Zal zijn, gelijk de daauw, die ons jehova fchenkt, Gelijk op kruid en plant de milde regendrupp'len, Door niemand ooit verwacht, door niemand ooit gehoopt; Ja, Jakobs overfchot, zal onder alle vol- 7. ken, En nagebuuren zijn, gelijk de fiere leeuw Is onder 't boschgedicrt; wat onder bloode fchaapen Een jonge leeuw mag zijn, die, waar hij zich vertoont, Vertrapt, verfcheurt, verwoest, daar niemand iet kan redden. — Zoo overtreft uw magt die van uw' haaters S. dan; Al wat uw vijand is, komt om, en wordt verflagen. Dan, in dien blijden tijd, zoo fpreekt je- 9. hova God, Zal 'k uit uw' maatfehappij het oorlogspaard affchalfen, Ee 2 Uw  4&4 ' MIC II A. Hoofdft. Uw oorlogswagens zal 'k vernielen en verdoen. vs. io. De fteden in uw land zal ik alsdan ontmant'len, En alle vestingen dan Hechten in uw land; tl. Waarzeggerij zal ik u uit de handen nemen, Geen ftarrenduiders houdt gij voortaan in uw land. 12. Gefneden beelden, ja, ook all' uwe afgods¬ beelden , Zal ik uit uwen Staat uitroejen , opdat gij U niet meer nederbuigt voor 't werk van eigen handen: 13. Gewijde bosfchen zal 'k uitroejen onder u, En alle holen en fpelonken zal 'k vernielen. 14. Terwijl 'k, in toorn ontvlamd, dan over 't Heidendom, Dat niet gehoorzaam is, mijn ftrenge wraak zal oef'nen. 3. De Profeet overtuigt het volk, hoe het, tegenalle de weldaaden der Godheid aan, volhardt heeft met zondigen. Hij vermaant hen tot waare en oprechte hekeering. ■— En bedreigt hun, dewijl zij geen gehoor geven, met de uiterfle rampen. — Hij betreurt de ellenden van zijn Vaderland onder deze rampen, doch vestigt tevens zijne hoop en uitzicht op God, die éénmaal gelukkiger tijden zkl doen weder keer en, welke hoop zich grondt op Gods barmhartigheid en onveranderlijke trouwe. Hoort  ui c h a. Hoort nu, wat jova fpreekt: Welaan! pleit Hoofdft. met de bergen ! VI. . Dat elke heuveltop uw luide dreigtaal hoor'! **' "" | Hoort dan, gij bergen! hoort het pleitgeding 2, van jova ! Hoort , vaste zuilen ! hoort, grondvesten van deez' aard'! | Want met zijn eigen volk heeft jova eene twistzaak, , Hij vangt een pleitgeding met Isrels nakroost aan. Wat heb ik u gedaan, mijn volk! waarmeé 3. beledigd? Kom, fpreek, en antwoord mij, — 'k Heb 4« uit Egypteland ' U immers uitgevoerd , uit 't flaavenhuis, in vrijheid, En moses , aüron, en wirjam , u ten dienst • Gezonden ! o mijn volk ! herinner u , wat 5. balak, j Der Moabiten Vorst, voor dezen ondernam , :Het geen hem bileSji , de Zoon van beor, raadde; . Al wat van Sittim af tot Gilgal is gebeurd; En leert de billijkheid van jova God erkennen. . „ Waarmede trede ik God jehova te ge- 6. moet? Ee 3 „Waar-  4*6 m i c h a. Hoofdft.,, Waarmede buk ik mij voor d' Allerhoog* VL ftcn neder? „ Trede ik met offers hem en kalvers te gcmoet? vs. 7. „ Vindt jova God misfchien in duizenden van rammen „ Genoegen? Zou hem ook een Myriaden-tal „ Van oliebeck op beek gevallig kunnen wezen? „ Bied ik voor mijne fchuld mijn' eerstgeboornen aan? „ Mijn eigen ligchaamsvrucht voor mijite wanbedrijven? " 8. o Sterveling! hij zelv' heeft u bekend ge¬ maakt, Wat goed en heilzaam is: Wat vordert toch jehova Van u, dan recht te doen , zucht tot menschlievendheid, En diep ootmoedig fteeds uw Bondgod te verëeren ? 9. Nog roept jehova's Hem de ftad en bur¬ gers toe: Uw naam toont ons nog troost! — Hoort, hoort de ftrafroê fnerpen, 10. Let, wie er u meê dreigt! *-. Ach.' zijn er in het huis Van eiken 'booswicht niet nog fchatten van godloosheid ? Een Efa veel te klein van maat, met recht vervloekt ? . Kan  M I C H A. 427 Kan ik onfchuldig zijn met eene fnoode Hoofdft. weegfchaal ? VI. Onfchuldig met cen zak van valsch te ligt1*' * gewigt ? Haar rijke lieden zijn zoo veele dwingelan- 12. den, Haar burgers houden zich , helaas! met leugens op; Hun tong in hunnen mond fpreekt flechts bedriegerijen. Ach! daarom bracht ik u vaak wond op 13. wonden toe, Ja, om uw wanbedrijf, moet ik u gantsch verwoesten. Gij moogt vrij eten, maar zult niet verza- 14^ digd zijn; 't- Zal in uw ingewand u tot vergif verftrekken. Gij moogt vrij trachten, iet te bergen van uw goed, Gij bergt het niet; indien g' al iet-daar van mogt bergen, Dat geef ik aan het ftaal van uwen vijand prijs. Gij moogt vrij zaajen, maar gij zult er niet 15, van maajen; Olijven persfen, maar met d' olie zalft g' u niet; Den most vrij keld'ren , maar gij zult den wijn niet drinken. E e 4 Men  42^ m i c h a. , Hoofdft. Men viert de pfegtjgheéü* door omri invs, 16. „ gevoerd, En volgt het gantsch bedrijf van achabs luns 5 in alles Houdt men zich aan hun plans. — Om all' deez' euveldaèn Verkeer 'k u ééns in puin, en all' haar' iiigezeet'nen . Stel 'k aan befchimping bloot. — Dus zult gijlieden ééns De fchande van mijn volk en zijn verguizing torsfchen. Hoofdft. Ach! mij! ik ben, helaas! gelijk, in dezen MI" ftaat, Wanneer de vruchten van den zomer zijn verzameld, Als in den wijn-oogst nu nalezing is gefchiedt. Daar is geen 'einYle druif te vinden, fchoon 'k verlangend Op eene lentevrucht ten fterkflen ben:belust. 2. De meni'chenvriend is weg, is uit het land verdweenen. Acli! onder 't menschdöm vindt men geen 1 oprechten meer. Zij loeren all' op bloed; elk jaagt zijn' medeburger 3. In ftrikken, hem gelegd. — Om kwaad met elke hand Te  bi i c h a. 429 Te plegen ongcftoord, zoo eisclit de Vorst Hoofdft, gefchenken, VII. Ook is de richter zelv' flechts op vergelding uit; En naar zijn hartenlust cn wensch fpreekt flechts de Groote; Dus wordt het al verdraaid, en onderéén verward. t De beste hunner is nog erger dan de doornen, w, 4, De eerlijkfle is zoo feherp gelijk een doornenhaag. De dag van uwe ftraf, voorfpeld door uwe Wachters, ■ Is daar. — Nu is het al vérlegen en "Verward. Geloof uw vriend zelfs niet, vertrouw niet „ 5. op uw ftamhoofd; Bewaak ook voor de vrouw, die flaapt in uwen fchoot, De deuren van uw mond. — De zoon ver- (,, acht den vader, De dochter wederftreeft haar moeder; ook weêrftaat Elk aangehuwde vrouw haar aangehuwde moeder; Zijn' grootflen vijand vindt elk in zijn huisgenoot. Maar ik zal met dit al op God jehova ftaa- 7. ren, En wachten op mijn'God, die heil aan mij verfchaft; Ee 5 Mijn  43 M i C II a. Hoofdft.Mijn God hoort mij toch ééns — o mijne VII« vijandinne! verheug u over mij en mijne rampen niet, Ik rijz' ééns weder op, alfchoon ik beu gevallen; Ja zelfs, wanneer 'k, helaas! in 't ak'lig duister zit, Ook dan zal jova God mijn licht en luister wezen. p. Ik zal jehova's toorn geduldig dragen, want 'k Heb tegen hem misdaan; totdat hij mijne twistzaak Bepleit , voldingt, en ééns aan mij mijn recht verfchaft. Hij zal mij eens in 't licht uit 't ak'lig duister brengen; Daar ik zijn billijkheid dan met vermaak befchouw. 10. Die billijkheid ziet ook mijn vijandin, maar fchaamte Bedekt dan haar gelaad, haar, die mij vaak verweet: „ Waar is jehova nu, uw God?" Mijn' oogen zullen Op haar met lust dan zien, wanneer zij ligt vertrapt, »*{ Vertrapt, gelijk het flijk vertrapt wordt op de ftraaten. 11. Daar is een dag bepaald, waar op men uwen muur En  M I C H A. 431 •En wal herbouwen zal, uw grenzen uit zalHoofdft. breiden; VII» Een dag, dat men tot u in aantal komenVJ-l** zal, Heel van Asfyriën en tot Egypte''s fteden, En van Egypte's fteên tot aan den hoofdftroom toe; Van de één tot d' and're zee, van d' één tot d' and're bergen. Maar vooraf zal dit land tot een' verwoes- 13, ting zijn, Om zijn bewoners, als een vrucht van hunne daaden. Ach ! weidt, als herder, eens uw volk 14; weêr met uw ftaf! Uw kudde, uw eigendom! thans eenzaam in de wouden Omzwervend , éénmaal weêr in Karmeh vruchtb'ren oord. Laat hen in Bazan ééns en Gile'dd weêr gra* zen, Gelijk 't voor dezen was, in d' alleröudften tijd. 'k Zal groote wonderen op nieuw hen doen 15. aanfchouwen, Gelijk de wonderen , toen g' uit Egypte trokt. Dit zal al 't Heidendom befchouwen, en zich 16. fchaamen Met alle hunne magt: Zij zwijgen, ftaan verftomd , De  4-32 M I C H A. Hoofdft De handen op den mond, terwijl hunne ooren ruisfchen. "* *?• Zii lekken, als de flang, het flof; gelijk 't gewormt', Dat op den grond daar kruipt, zoo kruipen z' uit hun floten, Zoo tzidd'rend zullen zij tot jova, onzen God, ,f Toetreden , en voor u met diepen eerbied vreezen. . i3. Wie is een God, als gij, die zoo de fchuld Vergeeft? Om 't overfchot zijns volks hun misdaên te . . verfchoonen? Hij toornt niet voor altijd, genade is zijn lust! 10 Hij zal zich over ons nog eenmaal weer ontfermen , En dempen onze fchuld; in d' afgrond van de zee Zult g' al hun wanbedrijf en zonden eenmaal ftorten. 20. Aan jakob zult g' uw trouw, uw gunst aan abraham , Toch fchenken op den duur, die gij aan onze Vad'ren, "Van d' alleröudften tijd, hebt met een éed ; geltaafd. O NA-  NAHUM.   NAHUM. I. Befchrijving van Gods alvermogen en rechtvaardigheid —• bij wijze van Inleiding, dichterlijk voor gefield', en op des Profeeten onderwerp , den ondergang van het Asfyrisch Rijk, en deszelfs hoofdft ad, in het algemeen toegepast. G odfpraak tegen Nineve — Schriftelijk ov-ff00fdflt getekende Voorzegging van nahum, den El- « kcfilcr. vs' »- Een ijverzuchtig God, een wrceker is jeho- 2. va! Een wreekcr jova God; zoo ftreng in zijnen toorn! Een wrceker jova God , geducht voor die hem haaten! Die aan den euvelmoed van zijnen vijand denkt. Langmoedig jova God, maar groot door al- 3. vermogen, Bij wien de fchuluigc niet ftraffeloos ontkomt. In ftormwind en orkaan zijn Gods jehova's wegen; De wolken zijn het Mof, daar hij den voet op zet. Hij dreigt, de zee wordt droog; hij droogt 4. rivier en ftroomen; Dan  43& n a h u 5l. Hoofdft^ Dan kwijnt het grazig oord van Bazan.^ '* Karmel kwijnt; De Libanon verwelkt met zijne boschwaranden. vs. 5. Voor hem beeft al 't gebergt', en elke heuvel fmclt; Het aardrijk rijst omhoog voor zijn gezicht, en davert, Met al het wereldrond, en al, wie het bewoont. C. Wie, wie kan voor zijn toorn beftaan? wie ftaande blijven, Wanneer zijn gramfchap blaakt? Zijn gramfchap blaakt als vuur; Zijn blikfemend gezicht doet rots en klippen fplijten. 7. J»5 goed is jova God, een fchuilplaats in den nood, Hij kent hen, zorgt voor hun, die zich op hem verlaten, ' 8. Maar met een watervloed rukt hij. zijn vijand weg, En ftort, die hem weêrftaan, ten donk'ren afgrond neder. . Hoe! wil men tegen God een aanlag fineden? Hem, Die 't al op édns beflist! zoodat ten tweedenmale 10. Geen onheil treffen zal! Alfchoon zij in elkaêr, Gelijk een doornenheg, te famen zijn gevlochten, Schoon  n a h ü m. 437 Schoon zij vol lappen zijn, zij worden Hoofdjl» gantsch verteerd, ï. Als drooge ftoppels, die een prooi zijn voor de vlammen. Uit u [Asfyrië] trok ééns ten oorlog uit vs. u. Een Vorst, die booze plans gefmeed hadt tegen jova ; Een Vorst, vol fnood beleid. — Hem 12. dreigde jova God: „ Schoon zij voorfpoedig zijn, hun legerbenden talrijk, Toch worden zij befnoeid ; hij zelve houdt geen ftand. ,, Ik heb u ééns verdrukt, 'k zal u niet meer verdrukken, „ [O Isrels land!] daar ik zijn juk van n I3. verbreek; „ En 't- flaaffche ploeggareel van uwen hals zal fcheuren. „ Maar over u [o Vorst!] gaf jova dit i4, bevel: , Uw naam zal nu voortaan op uw' nakomelingen „ Niet worden voortgeplant. — 'k Zal uit het Heiligdom, , Aan uwen God gewijd, all' d' afgodsbeeld den delgen, „ En maken 't u ten graf, wijl gij ver- achtlijk zijt." Ff a. De*  438 N A H U 'Rï. Hoofdft.2. Dezen ondergang des Asfyrifchen rijks, en L deszeifs hoofdflad Nineve, befchrijft de Profeet dichtkundig , terwijl hij de Israëliten tot blijdfchap opwekt, die zich dus van hunnen hoofdvijand gewroken zien. vs. 15 Hoe fncllcn op 't gebergt' de blijde hcilverkonders! O Juda! vier nu feest! Voldoe,'Verheugd van hart, AH' uw' geloften nu! Nu zal geen fnoode vijand Meer trekken door uw land ; hij ligt geheel geveld. HoofdftMazx tegen u is reeds het moordend heir in aantofft. vs. 1. ° De vestingen verfterkt — de wagten uitgezet — De wapens aangegord — de magt bijéén getrokken, r—i 2. Ja, jova God herftelt nu Jakobs luister weer, Gelijk de luister was van Israël voor dezen; AU'choon hen plunderaars ontledigd en beroofd , Hun tak cn wijngaardrank vernield, verdorven hebben. 3. Zijn hcldenfchild is rood, geverwfd met 'svpnds bloed, En zijn foldaten zijn gedoscht, als 't waai-', in purper; De  N A H U M. De wagen-as fehiet vuur en vonken in tewHoofifi. ftrijd; II. De fpiesfen glinftereh , en d' oorlogswagens raat'len, Door all' de wijken heen, en rennen door vs. 4. de ftad. Het weêrlicht al van vuur; zoo fchieten blikfemftraalen Door één in 't wolkgewest. — Nu denkt 5. de Vorst, te laat, Aan zijnen heldenftoet. — Zij ftruik'len in hun aantogt, Zij fpoeden naar den wal, maar 't ftorm- dak is gereed. , Reeds opent zich de poort, de vloed ftroomt 6. bruisfchend binnen; Het Vorftelijk paleis ftort in, en zinkt ter neêr. Nu wordt ?: in ballingfchap gevoerd— Haar maagdenreiën Verzeilen zuchtend haar, gelijk het duiffen kirt, 1 jEn flaan, met droef misbaar, de tecre maagdenboezem. Een watervijver is thans Nineve, overftroomd g Van water — alles vlucht — houdt ftand, houdt fland! maar niemand Ziet achter zich ééns om. — Rooft zilver, rooft, rooft goud; Onmeetlijk is de fchatj De rijkfte kostbaarheden Ff 2 Van  44° n a h u Mi Hoofdft. Van allerleië foort. — Zij is geheel ont- vs. 10. ' Geplunderd, en beroofd, de moed is gantsch verfmolten, De knieën wankelen , de lenden zijn vol fmart! En aller wezens zijn door fchrik verbleekt, betrokken. u. Waar is nu het verblijf der leeuwen? waar de weid' Der jonge leeuwen ? waar de leeuw, leeuwin , haar welpen, Te famen gingen? waar hen niemand tergen dorst? 12. Alwaar de leeuw genoeg voor zijne welpen roofde, Voor zijn' leeuwinnen worgd', en met den roof zijn hol Vervulde, en zijn verblijf, met 't geen dat hij verfcheurde ? 13. Gewis, nu zal ik u, zoo fpreekt jehova God, ® De groote Wereld-God — Ik zal met vuur en vlammen Dat leeuwennest verdoen , 't verflindend oorlogsftaal Zal al uw leeuwenkroost verteeren; uw verfcheuren Zal ik op 't wereldrond een einde nemen doen; 't Geluid van uw gebrul zal men voortaan niet hooren. 3. Zte  n a ii u M. 441 3. De Voorzegging vervolgt den ondergang van het Asfyrisch Rijk, en deszelfs hoofdflad te hefchrijven, waar van het zich nooit herflellen zal. Wee u, 0 bloedftad! vol van leugens en Hoofdft. geweld; IIL VS. Ia Die nimmer afliet van te plunderen en rooven! Hoor het geklap der zweep; het bold'ren 2. van de raèn; 't Geftamp van 't oorlogsros, het hotzcn van de wagens; De ruiterij te paard, het glinfterende zwaard, 3. En blikfemende fpies! Een aantal doode lijken; Een menigte van doón — zoo talloos in getal, Dat, waar rn' een voetftap zet, men ftruikelt over dooden; Om zoo veel wellust, door een fraaje hoer 4. gepleegd, Die elk betoov'ren kon; die met haar' hoercnkunllen De, natiën bedroog, en volken heeft verftrikt. Gewis! u zal ik — zoo fpreekt jova, 't Op- 5; pcrwezen: 'k Zal met den zoom uws kleeds u eeris het aangezicht Bedekken; 'k zal uw leen aan volk bij volk vertoonen, Ff 3 En  44a NAHUM. Hoofdft, En uwe fchande zal 'fc aan rijk bij rijk doen zien. vs. 6. 'k Zal |i met flijk en drek doen werpen, en befchiropen, Daar gij voor anderen ten toonbeeld ftrekken zult. 7* Zoo dat, al wie u ziet, verbaasd te rug zal wijken, En zeggen: N'weve, helaas! zij is verwoest! Wie kan haar' droeven ramp naar eisch genoeg betreuren? Waar fpoor ik troosters op , verzachters van uw leed?" 8. Hoe! zijt gij beter dan No-Ammon, aan den landftroom Gelegen, en rondom door de rivier omzoomd ? Haar ringmuur was een zee, cen zee was haare vesting: 9. Cusck en Egypteland was haare magt, een magt, Die geene palen hadt; de Libyhrs, Puteërs, Bezorgden bovendien haar hulp' en ondcrftand; 10. En evenwel is zij in ballingfchap verdreven, In (lavernij vervoerd. — Ja, haar onnozel kroost Lag in haar wal verplet, aan 't hoofd van alle ftraaten, Htaf achtb're burgerfchaar werdt bij het lot verdeeld, ' Haar  NAHUM. 4^3 Haar Grooten zijn gekneld in ketenen twHoofdfl. boejen. Ook gij zult ééns, bedwelmd, u zelv' ver-v*. fU bergen, en Voor 'svijands overmagt een veil'ge fchuilplaats zoeken. AH' uwe vaste flxên zijn, als de vijgeboom, 12. Met vroege vijgen rijk beladen, die ligt vallen, Den eter in den mond, wanneer hij hem flechts fchudt. Gewis ! uw krijgsmagt wordt in uwen wal 13tot wijven; De poorten van uw land flaan open, wagenwijd, Voor 'svijands heir, daar 't vuur uw grendels zal verteeren. Put water voor 't beleg, vcrfterk uw ves- 14. ting vrij, Bewerk het klei, treed leem, herftel den ticheloven^ Vergeefs! dewijl het vuur u toch vertee- *5« ren zal, Het oorlogsftaal u velt — 't zal u, als kevers, vellen, Schoon gij als kevers zijt, zoo talrijk; in getal, Springhaanen overtreft. —• Schoon uw ge- 16. huurde benden Het talloos ftarrenheir veelal te boven gaan, Ff 4 Als  444 W A H u sr. Hrofd/L Ah kevers zullen zij verftroojefi, van u vliegen. ** v* Al zijn uw' Vorften als fpringhaanen in getal, Uw Legerhoofden in getal als groote kevers, In guure dagen toch ,' verfteken zij in hegg' Eu itruik zich zelv', en als de zon nu rijst, dan vliegen Zij weg , men weet niet ééns, waar zij gebleven zijn. 18. Uw Herders fluimeren , o Asjurs Vorst! uw Grooten Begeven zich te rust, terwijl uw volk alom Op alle bergen doolt , als fchaapen zonder *' hoeder. • . ■ 19. Daar is geen heelen aan uw wond; uw pijn en fmart Is doodclijk. — Om u zal in de handen klappen Een ieder, die 't gerucht van uwen val verneemt. •■ ■ Want wie is van uw trots- en fnoodheid vrij gebleven, Van uwen euvelmoed, door alle d' eeuwen £:- heen'? 0< •"• '■ v " * ■ ; ë HA-  HABAKUK   H A É A K U K. I. De Profeet klaagt over gëWèld eri onrecht, welke de overhand hebben. — De Godfpraak voorzegt de invallen en overwinningen der Chaldcën, tot ftraffe van hetzelve. — De Profeet fmeekt, dat het oordeel doof de Chaldeën flechts tot ftraffe, en niet tot geheele vernieling, moge wezen. Cjodfpraak, welke habakuk , de Profeet,Hoofdft. in geestverrukking gefproken heeft. ^ *• DE PROFEET. 'Hoe lang, jehova! zal ik roepen? gij niet - 3. hooren ? Hoe lang fchreeuw ik, geweld? en gij, g'j redt ons niet! , Ach! moet ik zoo veel leeds en fnoodheids, 3. God! aanfchouwen? ' En zoo veel wrevel zien! Ach! onrecht en geweld Vcrtoonen zich alöm! alöm heersent twist en tweedragt! De wetten zwijgen ; 't recht komt niet ^ meer in het licht! I Iet recht wordt gantsch verdraaid, daar fnooda'ards deugdgezinden Zoo valsch befchuldigen, met leugens en bedrog. de  448 HABAKUK. Hoofdft. D E GODSPRAAK. Ziet bij de volken rond! doet onderzoek! vu 5« verwondert, Verwondert u! wijl ik, in uwen leeftijd, daên Verrichten z:d, die gij , wanneer men z' u verhaalde, ' Toch nooit gelooven zoudt, zoo groot, zoo wonderbaar! & 6 Roep de Chaldecn op, een' forsfche vlugge natie, Die wijd en breed alöm door al de- wereld zwerft, Om landen voor zich zelv', die hun niet toebehooren , 7. Te nemen in bezit. Verfchriklijk en ge¬ ducht, Bepaalt dit volk zijn recht, en ftelt zijn' eigén wetten. — 8. Zijn' paarden zijn zoo fnel, gelijk het pan- therdier, En fcherper van gezicht, dan ooit de avondwolven. Trotsch is hun ruiterij; zij fnellen aan van ver; Zij vliegen aan, zoo fchiet een arend uit de hoogte g. Gezwind op zijnen prooi. — Dit gantfche volk is flechts Bedacht op woest geweld; hun aanzicht gloeit als 't Oosten; En hun gevaug'nen zijn ontelbaar, als het zand. Het  H A B A k U k. 449 Het hoont de Koningen, het drijft den fpotHeofdjt. met Vorften; *• Het lacht met vaste fteên; het werpt het ftof te hoop, En neemt de vesting weg. — Het rukt, met !i. verfche krachten, En met vernieuwden moed, tot nieuwe togten voort; Ja, zoo ver gaat zijn trotsch, 't maakt zich bij God zelv' fchuldig, Daar het geen' and'ren God, dan zijne magt, erkent. de profeet, Ach! waart gij niet van ouds jehova? gij 12. mijn Schutsgod? Van mij op 't hoogst geëerd! Ach! neen! wij fneuv'len niet. Gij, jova! hebt dit volk, om 't vonnis te voltrekken, Gefield; dit volk , o Rots ! tot ftraffén flechts gegrond! Te zuiver is uw oog, om fnoodheên aan te 13. fchouwen; Neen! wrevel en geweld kunt gij, 0 God! niet zien; Zoudt gij den valschaart dan aanfchouwen? Zoudt gij zwijgen, Wanneer de fnoodiiart hem, die beter is, vernielt ? Zoudt  453 H A B A K U K. Hoofdft. Zoudt gij het menschdom dan gelijk de visvs. fju fchen hand'len, Gelijk de worm, die kruipt, en geen beheerfcher heeft? IS- Hij haalt hen allen op met angels, vangt z' in 't gaaren, Hij zamelt hen in 't net; nu is hij vrolijk, blij: 16. Hij offert aan zijn net, en wierookt aan zijn gaaren; Zijn fpijz' was daar door vet, en olie was zijn deel. 17. Maar zou hij dan geftaêg zijn netten ledig maken ? En onbarmhartig fteeds vermoorden volk, bij volk? 2. Op zijn uitziend verlangen, ontvangt de Profeet de Godfpraak, dat, fchoon de Chaideè'n de ftraffén over het Joodfche volk zullen uitvoeren, zij, op hunne beurt, zullen te gronde gaan, waarbij hunne Afgoden hen niet zullen helpen, terwijl jehova's opperheerfchappij alöm erkend zal worden. (De Profeet vervolgt.) Hoofdft.W ftond op mijnen post, geplaatst op eenen il' toren, vs. 1 . Daar hield ik wacht, zag uit, wat hij mij zeggen zou, Wat  H A B A K V K. 4Jt Wat ik, op mijne klagt, tot antwoord zou Hoofdfo bekomen. II. jehova gaf mij het volgende antwoord: vs. 2. de godspraak. Schrijf gij het Godsgezieht, op tafels, duidelijk", , Dat, in 't voorbijgaan, elk den inhoud klaar kan lezen. Want, weet, dit Godsgezicht heeft een ft bepaalden tijd; 't Zal, na dat tijdsverloop, gebeuren, zon- # der feilen; Valt u die tijd te lang, ei! oefen uw geduld; Het komt, gewis! het komt, en zal niet achterblijven, 't Hart is niet wel gefield, dat hier geflingerd wordt; I Maar 't deugdgezind gemoed leeft, door 't geloof, gelukkig! Bedwelmend is de wijn; de trotfche dwing'- 5, land ftort Ter neêr, en rijst niet op; gelijk het rijk der fchimmen, Zoo was zijn' gulzigheid; nooit zat, gelijk de dood, IBracht hij de volkeren tot zich, de volkenftammen Ver-  45* 5TA B A K U KS ÈóofdJI. Vergaderde 5 hij faam. — Die allen zullen lI* ééns vs. 6. _ Een fchimplied over hem aanheffen, hem bcfpotten: , „ Wee hem, die famenbracht, 't geen hem niet toebehoort! „ Hoe lang] — Wee hem, die zich belaadt met aardfche fchatten. 7» *» Hoc fchielijk zullen zij verrijzen, die iu wond m Op wonden geven, zij ontwaaken, die u plagen, 8. ,> Dien gij ten roof zult zijn! Wijl gij veel volken hebt $i Geplunderd, zullen u, die ov'rig zijn, bcrooven; „ Om al het menfchenbloed , om 't onrecht en geweld, „ Gepleegd aan land en ftad, aan in- en opgezeet'nen." 9- Wee, die zijn huis verrijkt door fnoode gierigheid! Die dus zijn nest zoo hoog en veilig waant te plaatzen, Dat hij het ongeluk eri rampen zou ontr gaan! io. Gij hebt dus voor uw huis beraadflaagt fchaamf en fchande; Ja, door 't verdelgen van zoo veele volken, hebt Gij tegen uw belang gewoed, en eigen leven. De  h a b a k u k. 453 De Heen roept uit den muur; de hoek vanHocfd^ eiken balk % vs. II. Stemt met denzelven in: „Wee, die een ftad i2, ooit grondvest „ In bloed; wee, die een ftad op onder» ,, drukking dicht." Is 't niet van jova God, het Wezen aller 13* Wezens, Dat volken zoo gefloofd flechts hebben voor het vuur, En volken, zoo vergeefs, voor niet gearbeid hebben ? Want ééns zal 't aardrijk met de kennis 14. zijn vervuld Van jova's heerlijkheid, gelijk de watergolven De zee vervullen. — Wee, wee, die uw' i£, evenmcnsch Doet drinken, hem met wijn befehenkt, en maakt hem dronken, Opdat gij zijne fchaamt' en fchande bloot zoudt zien. Gij zelv' zult ook met fchand voor eer be- i$t fchonken worden, Als gij , befehonken , ook uzelven naakt ontbloot. Tot u zal ook de kelk gewis en zeker komen Van jova's rechtehand; uw' eer en heerlijkheid Zal, met uw vuiligheid bemorst, bezoedeld worden. Gg U  454 h a b a k u k. Hoofdft. U zal é«s het geweld, aan Lihans berg gepleegd, vs. 17. G Ook treffen, het geweld, aan redenloze beesten Gepleegd, hen fchrikken doen, om al het mcnfehenblocd, Om 't onrecht aan het land, en ftad, en in- ' gezeet'nen. i3. Wat baat 't gefneden beeld, door eenen kunfcenaar Bearbeid en gewrocht? Wat de gegoten beelden , Der leugen-leeraars werk? Zou dan de kunftenaar Vertrouwen op zijn werk, die ftomme beelden vormde? '19. Wee hem, die tot een blok zijn toevlucht neemt, en zegt: Rijs op! en tot den fteen, die geen gevoel heeft: waak! Hij lecre, dat het wel met zilver en met goud Bekleed is , maar in zich bevat noch geest noch leven. '20. Maar jova God bewoont zijn heilig rijkspaleis , Dat hem, met ftil ontzag, het gantsch Heelal eerbiedig'! 3. De Profeet, op aanleiding der ontvangen Goófpraak, bezingt, in dit Lied, de heerlijkheid van jehova, en zijne majefteit, wanneer  H A b A k U k. 455 neer hij zich , als den Regeerer der wereld, in het ftraffén en verlosfen der volken, openbaart. Een Lied van habakuk, den Profeet,, opl/oofj/l; Sigjonotht L rei. *9 I. z a n g. Ik heb uw' ftem gehoord, 2, jehova! en gebeefd. Voltooi uw werk, jehova! In 't tijdsverloop der jaaren! Toon, door all' eeuwen heen, Hoe gij, in 't ftraffén zelfs, genade wilt bewijzen. II. rei. I. zang. Cod kwam van Theman, hij, het eer-^< 3. biedwaardiï Wezen, >Bis. Van Parans fteil gebergt'. J De hemel was bedekt met zijnen glans en luister, . Zijn lof klonk door 't Heel-al; Zijn glans als 't Zonnelicht; zijn' rechtehand Dit was zijn weg van ouds. vs. 7. 'k Zag Cufchans tent in angst , ik zag de tentgordijnen Van Miüi'dn verfehrikt. I. REI. I. TEGENZANG. 8. Hoe! was jehova God Gram op rivier en ftroom? Uw' gramfchap op rivieren En op de zee ontlroken? Toen gij, met uw gefpan, Door lucht en wolken reedt; uw wagens zegevierden ? II. R E I. h TEGENZANG. 9. Daar toont zich klaar uw boog, dat te—^ ken voor het menschdom, \-Bis, Van uw beloft' en woord. -J Het aardrijk fpleet van één, door uwe waterftromen; 10. De bergen zagen u, En beefden tzidderend. — De regenvloed ftort neder; Hoe woelde 't peilloos diep! En hief, al fmekende, de handen op ten hemel. 11. Terwijl en zon en maan Verfchuilen in hun tent, voor 't licht van uwe pijlen, , Die  H A B A K U K. 457 Die fnorren door de lucht, Hoofdft. En voor den weêrglans van uw blikfemcnde fpiesfen. Vergramd trokt gij het land, vs. 12. Al dreigend, door; in toorn vertraptct gij de volken : Dus toogt gij uit, tot heil i3« Van 't volk, aan uw gewijd , tot heil van uw Gezalfden. Gij ftiet den geveltop "1 Van 't huis des dwingelands ter neêr, j^.^ den grond ontblootcnd , Tot aan den rotsfteen toe. J I. REI. II. TEGENZANG. •Met zijnen eigen ftaf 14. Hebt gij der Vorften hoofd Doorfloken, daar zij flormden, Die mij vernielen wilden. Reeds klom hun vreugd ten top: Zij waanden, in 't geheim, mij, weerloos, op te flokken. II. REI. II. TEGENZANG. Gij, gij berijdt de zee met uwe donderpaarden; 15. En d' afgrond kookt en bruischt. Ik hoorde 't, werd beroerd, tot in mijn iu- 16. gewande n; ' Op uwe donderftem, Vvas mijne tong verdomd; door alle mijne leden Joeg mij een' huiv'ring heen, Gg 3 Mijn  45' H A B A K U IC. Iloofdjl. Mijn knieën knikten, ach! daar 'k fta, helaas! daar knikken Mijn knieën onder mij. Ik zal, in dezen tijd van angst, gelaten blijven; Tot hij eens tegen 't volk Aanrukt, dat, met geweld, zoo woedend aan komt vallen. w« \7' Laat vrij de vijgeboom Niet bloejen , ja, laat vrij geen wijnftok vruchten geven; Dat vrij d' olijvenboom Ons in onz' hoop bedrieg'; al zijn de korenvelden Ontbloot van voedzaam graan; Al wordt al 't wollig vee gefcheurd "Uit kooi en ftallen; Geen rund fta aan de krib; 18, Toch zal 'k in jova God , van vreugd' en blijdfchap, dart'ien, God, die mij heil verfchaft. slotzang van beide DE RElëN. 19. jehova, 't Opperwezen, Is mijne fterkte en kracht. Hij maakt mijn voet zoo fnel, als die der ' hinden is; En onbeweeglijk vast fielt hij mij op mijn' hoogten. Voor den Opperzangmeester, te verzeilen met foaaripceltuigen, ZE-  Z E F A N J A.   Z E F A N J A. i. De Profeet beftraft de Afgoderij, welke, onder de Jooden, niettegenftaande de Hervorming, door josia ondernomen, nog fteeds overig bleef, en bedreigt de geheele verwoesting des lands; dpch belooft tevens, indien het volk zich bekeert, herftelling, bij welke de jooden zelfs een gedeelte van de landen der nabuurige volken bezitten zullen; en eindigt met eene voorzegging van den 'ondergang dier volken, die, tot hier toe, den Jooden vijdndlijk gezind geweest zijn. Eene Godfpraak van jehova , welke ge-fhofdjl. fchied is aan zefanja, zoon van cüschi, *• zoon van gedaliü , zoon van amarja, zoon'5' U van Hisina , onder de regeering van josiii, zoon van amon, Koning van Juda. 'k Zal alles uit dit land geheel en al, fpreekt 2. jova , Wegraapen; ja, ik zal wegraapen mensch 3. en beest, De vogels uit de lucht, de visfehen uit het water; 'k Zal alle fnooda'arts , en wie ergernisfe geeft, Wegraapen , ja uit 't land de menfehen gantsch verdelgen, Zoo fpreekt jehova God ! 'k Zal tegen 4. Juda's Volk, GS 5 En  402 Z e b a n j a. <» Hoofdft.Rn Sale'ms burgerij, de hand ter ftraff' uit(trekken, En roejen uit deez' plaats van Baals afgodendienst Het overblijfzel uit, met Priesteren en Paapen; vs. 5. En wie Voor 't flarrenheir zich neerbuigt op zijn dak, . En die godsdienftig zweert bij jova cn bij malcham; En gij zult dan niet meer trotsch wezen, op den berg, .' E Gewijd aan mijnen dienst — alleen zal 'k la- 12* ten blijven, ■ 1 1 Ij S In uwe Maatfchappij, een. arm en fchamel volk; Maar die toch op den naam van jova God vertrouwen. . Neen ! Isrels overfchot zal dan geen on- 13* rechtdoen, £ij zullen niet meer valsch, niet meer bedrieg'lijk, fpreken; Men vindt in hunnen mond geert valfche huich'laars tong; Maar veilig zullen zij dan graazen, veilig rusten, Daar niemand hen Verfchrikt. — Hef, Slons 14. Burgerfchaar! Hef blijde zangen aan! juich, Israël! Wees | vrolijk, . ... (ow Danst met verruimden geest, o Salems bur^ . gerfchaar t] <■ jehova heeft uw' ftraff' en vonnis opgeheven, 15, Uw' vijand weggevaagd.—• DeVorst vznlsraël, %: | Hh 2 je-  472 z E f a n j a. Hvofdft- jehova , is met u, gij hebt geen ramp te vreezen. Pi. 16. Dan fpreekt men in dien dJ'd Jerufalem tot troost: Vrees niet! o SiSttt laat uw' handen niet verflappen ! 17. jehova, uwe God, is midden onder u; Een held, die redden zal. — Hij vindt in 11 zijn blijdfchap; Hij zal zijn oude liefd' vernieuwen over u; En, juichend', over u zijn vergenoegen toonen. t3. Die van uw feesten, laas! te droef zijn afgefcheurd, Zij hooren toch tot ul — zal ik op nieuw verzaam'len; Dewijl uw fchand' en fmaad van u genomen is. ip. Uw dwingelanden, toch, zal ik, in dezen tijd, Vernielen,maar van u de hinkenden behoeden; 't Verjaagde breng 'k bij één; 'k zal hen tot lof en roem In 't land, daar zij met fchaamt' beladen waren, maken. 20. In dezen blijden tijd, breng ik u herwaards weêr, Als 'k u.verzameld heb; bij alle wereldvolken Zal ik u tot een lof dan ftellen, en tot roem , Wanneer ik, voor hun oog, u eenmaal zal bevrijden, Uit uwe ballingfchap, zoo fpreekt jehova God! HAG.  H A G G A ï.  I  H A G G A t ï. De Profeet wekt de Jooden op, om de herbouwing van den Tempel, met ijver, te ondernemen , onder belofte van Godlijken zegen. — Het volk, en deszelfs hoofden, geven gehoor aan zijne vermaningen, en ondernemen de Tempel-herftelling met vlijt. In het tweede jaar der regeering van da-Hoofdft. rius, op den eerften dag der zesde maand, l'u {Augustus,] gebeurde er eene Godfpraak van jehova, door den Profeet haggaï, [gericht] aan zerubbabel , zoon van SEaLTHiëL, den Beftuurer, (Pacha,) van Juda, en aan fosua, den zoon van jozadak, den Hoogenpviester, van dezen inhoud: Dus luidt de Godfpraak van jehova ze- 2. baöth : Dit volk wendt voor, dat het nog geen tijd is, om aan het herbouwen van jehova's Tempelhuis te denken: maar, daar is 3. eene Godfpraak van jehova gefchied, door den Profeet haggaï, van dezen inhoud: Ei! 4» is 't voor u wel tijd, om huizen, van meer dan ééne verdieping, te bewoonen? En moet dit Tempel-huis woest blijven? — Wel nu, 5. zoo fpreekt jehova zeb/vöth: Vestigt ééns eene naauvvkeurige aandacht op uwen toeftand: Gij zaait wel veel, maar gij oogst 6. weinig in; gij eet, maar wordt niet verzadigd; gij drinkt, maar hebt geen' nood, van dronken te worden; gij kleedt u wel, maar Hh 4 wordt  V6 H a g g A ï. W4?.wordt niet verwarmd ; en wie arbeidsloon ontvangt, ontvangt dien in eenen doorboor7' de" buidel' ~ Dus fpreekt jehova zeBaoth.' Bepeinst aandachtig uwen toeftand. 8. Klimt het gebergte op, voert hout aan, en volbouwt dit Tempel-huis. Daar zal ik genoegen in hebben, cn mij daar mede vereerd 9. houden, fpreekt jehova. - Gij ziet, verlangend , uit naar veel , maar verkrijgt flechts weinig; brengt gij al iet t'huis, ik blaas het weg; en waarom dat? is de Godfpraak van jehova zebaöth. — Omdat dit mijn Tempelhuis nog woest ligt, terwijl elk van u zich haast, om voor zich een huis te heh- ïo. ben. Daarom onthoudt de hemel u den daauw, en het aardrijk weigert u zijne vruchten —' U. Daarom heb ik eene droogte opgeroepen over het land, en over de bergen, en over het koren, en over den most, en over den olie, en over alle andere voortbrengzelen van het land; zelfs oWr de menfehen, en over de beesten, cn over allen handen-arbeid, ï5. Aan dit voordel van jehova, hunnen God, en aan de redenen van den Profeet haggaï, volgends den last, met welken jehova, hun God, hem gezonden hadt, gaven zerubbaj5el, zoon van SEaLTinët., en rosua, zoon van jozadak, de Hoogenpriester, en al het overgebleven volk, gehoor, ja het volk toonde eerbied voor jehova's tegenwoordigheid — H. en nu fprak haggaï, jehova's Gezant, gelast met dq bevelen van jehova aan het volk, het  ii a G G a ï. 477 het zelve, met deze bemoedigende taal, aan: Hoofdft. Ik ben met ulieden, fpreekt jehova! • Dus ontftak jehova den ijver van zerub-vs 14. babel, zoon van SEÜLTHiëL, den Beftuurer (Pachd) van Juda, ook, den ijver van josua , zoon van jozadak , den Hoogenpriester, ja, van al het overgebleven volk, zoodat zij , eenparig, den arbeid aan het Tempel-huis van jehova zebaöth, hunnen God, ondernamen. Het was toen de vicrëntwintigfte dag der Hoofdft. zesde maand [Augustus], in het tweede jaar ' ' der regeering van darius. 2. De Profeet voorzegt, ter opwekking van den moed des volks, dat, niettegenftaande groote bewegingen en beroeringen op de wereld, evenwel deze Tempel ééns luisterrijker en heerlijker zal wezen, dan die van salomo ooit geweest was. Op den eenëntwintigften der zevende maand, , 2. [September, ] gebeurde er eene Godfpraak van jehova, door den Profeet haggaï, van dezen inhoud : Zeg toch aan zerubbabel, zoon van seül- 3. TinëL, Beftuurer (Pacha') van Juda, en aan josuii, zoon van jozadak, den Hoogenpriester, en het overgebleven volk, het volgende aan: Wie is er onder ulieden nog overig, die «j,. dit Tempel-huis in zijnen voorigen luister geiden heeft? En hoe befchouwt gijlieden het nu? Schijnt hqt u daar bij niet toe, als niets Hh 5 te  4ts haggaï. HtM! ^ Bvea*d> moed, gij ZERUB. vu s babel, zoo fpreekt jehova! houd moed, gij josua, zoon van jozadak, Hoosenpriester, ja, houd moed, alle gij in- en opgezetenen des lands, zoo fpreekt jehova ! Zet het werk door, want ik ben met ulieden, is de GodG. fpraak van jehova zebaöth; volgends die verbonds-belofte, die ik reeds plegtig gegeven heb, toen gij uit Egypte trokt, en dien ijvergeést, die onder ulieden ftand grijpt. * rWee" niet b<*°n:merd. - Te weten, zoo fpreekt jehova zebaöth! Nog éénmaal, en wel binnen kort, zal ik hemel, aarde, zee, «.. en t drooge land, doen beeven; ja, ik zal alle volken beroeren, dan zal de Wensch aller volken komen, en ft za} dezen T d met luister vervullen , fpreekt je„0va ze9- «aoth. Aan mij behoort het zilver, aan mij behoort het goud; fpreekt jehova zeb.öth. io. De laatfte luister van dit Tempel-huis zal grooter zijn dan de eerfte, en in deze plaats V1'ede ^ he!0 fchenken, zoo luidt de Godfpraak van jehova zebaöth. 3- God kon, op den duur, den eeredienst niet goedkeuren, waarbij men, zonder den Tempel te kerjlellen, op den altaar offerde maar van nu af, dat men, daadlijk, aan den Tempelbouw werkt, belooft de Voorzegging nieuwen zegen. U. Op den vierëntwintigften van de negende maand [November], in het tweede jaar van PARiüs, gebeurde er eene Godfpraak van je- uo-  haggaï. 479 hova, door den Profeet hagcaï, van dezen Hoofdft. inhoud: " Zoo fpreekt jehova zebaöth: Vraag tochn, 12. ' de Priesters eene uitlegging van de wet, in het volgende geval: Indien iemand heilig nvleesch draagt, in de flip van zijn kleed, en hij raakt, met die flip, brood, of groente, of wijn, of olie, of eenige fpijze, aan, zal die daar door heilig worden? — De Priesters gaven ten antwoord; neen! — haggaï vraagde 14. verders: Indien iemand, die onrein is door eenig dood aas, iet van dit alles aanraakt, zou het dan onrein wezen? — De Priesters beantwoorden dit, met te verklaaren, dat het onrein zou zijn. — Nu nam haggaï het 15. woord, cn fprak: Zoo is dit volk, zoo is deze gantfche natie, in mijne oogen , luidt jehova's Godfpraak. — Zoo is alles, wat zij ter hand nemen. — Ja, zoo is alles, wat zij daar offeren, onrein. ~i- Wel nu, denkt 16. eens, aandachtig, na, van dezen dag af, rugwaarts , zoo lang er nog geen fteen op den anderen lag aan jehova's Tempel; al dien tijd, 17, zo men tot een' korenhoop , die twintig moest houden, kwam, hij hieldt maar tien;dacht iemand, uit den wijnpersbak vijftig te fcheppen, men vondt flechts twintig. — Ik floeg X8. 11 met brandkoorn en roest, en hagel, in allen uwen landbouw, maar gij hadt op mij geene opmerking, luidt jehova's Godfpraak. — Denk het, met aandacht, na, van dezen ip( dag af, rugwaards, van den vierëntwintigflen der  *8° HAGGAÏ. Xoofa-Jl.Atx negende maand, tot den dag, toen de grondflagen van jehova's Tempel gelegd zijn pu 20. geworden - denkt het ernftig na. - Is er nu nog zaad in de fchuur? Ja ook den wijn«ok, vijgeboom, granaat-appelboom, en olijfboom, die niet gedragen heeft, ik zal het, van dezen dag af, zegenen. 4- Nadere verklaring va„ de groote omwentelingen, die op de wereld zouden voorvallen, genekt aan zerubeabel , met eene bijgevoegde vertroostende toezegging aan hem van jehova's bijzondere gunst jegens hem. 21. Andermaal gebeurde er eene Godfpraak van jehova aan haggaï, op den vierëntwintigften derzelfder maand, van dezen inhoud: 22. Zeg zerubbabel, den Beftuurer (Pachd) van Juda, het volgende aan. — Ik zal hemel C3. en aarde doen daveren; ik zal de troonen van Koningrijken omkeeren , en den vasten grondflag der Koningrijken van magtige volken verdelgen; ik zal den wagen, en die daar op rijden, omltooten; de paarden zullen, met derzelver ruiters, de één door des andereu 24. zwaard, nederftorten. - Maar, in dien tijd 200 luidt de Godfpraak van jehova zebaöth, zaliku, zerubbabel, zoon van seSlTHieL, mijn dienaar» reeds opgenomen hebben, zoo luidt jehova's Godfpraak; u acht ik, als eenen Zegelring, want u heb ik uitgekozen. - Zoo luidt de Godfpraak van JEHOVA zebaöth. ZA-  Z A C H A R I A.   Z A CHARIA. t, Algemeene vermaning aan de Jooden , om toch de zonden hunner voorvaderen niet na te volgen — bij wijze van Inleiding, tot de volgende gezichten, en voorzeggingen. In de achtfte maand [Otïober] van'het twee-Hoofdft. de jaar van darius, gebeurde er eene God- ï« fpraak van jehova , aan zachariü , zoonvs* ** van berechja , kleinzoon van iddo , den Profeet, van den volgenden inhoud: jehova was, welëer, vergramd op uwe Va- a, d'ren: Zeg dies tot hen : Zoo fpreekt jehova 3. . zebaöth! . Keert weêr tot mij, zoo luidt de Godfpraak van jehova; Dan keer ik weêr tot u, fpreekt jova zebaöth. Ach! volgt het voorbeeld niet van uw ver- ^ ftorven Vad'ren, Die van God voormaals door Profeeten ■ zijn vermaand: „ Verlaat uw fnooden weg, fpreekt jova, 't Opperwezen, ,, En uwe booze daên!" maar, laas! zij hoorden niet, Zij gaven geen gehoor aan mij! luidt jova'3 % Godfpraak. Waar  4&J- ZACHARlS. Hoofdft. Waar zijn üw Vaders nu? Ook uw Provs. 5. feeten, neen! 6. Zij leven niet altijd — maar, nogthans mijne red'ncn, Het voorfchrift, dat ik toen aan mijne dienaars gaf, Hoe, hebben deze niet uw Vaderen getroffen ? ïloe, hebben zij' niet meer dan éénmaal zelv' erkend? „ Zoo als jehova God befloot met ons te hand'len, „ Tot loon van ons gedrag, zoo heeft bij ons gedaan!" 2. Ferfcheiden gezichten, die den toeftand der Jooden, en Gods voornemen met dit volk, en het menschdom, zinbeeldig voor/lellen. A. Eerfte gezicht, van eenen man op een rood paard, verzeld van meer anderen, met bericht van vrede en rust op aarde, tot hier toe — befloten met heuchlijke beloften voor Jerufalem, en den Tempel. ?. Op den vierëntwintigften dag der elfde maand, Schebat genoemd, [Januari?,] van het tweede jaar van darius , gebeurde er eene Godfpraak van jehova , aan den Profeet ZACHARia, zoon van berechja, kleinzoon van iddo , van den volgenden inhoud: S. Ik zag, in den nacht, iemand gezeten op een rosch paard; hij ftondt ftil in een fcha- duw-  zachariü. 4^5 dmvrijk mijrthenboschjen, en werdt gevolgd Hooflftt van rosfche, gevlekte, en witte paarden. 1— *■ Op mijne gedaane vraag, wat hier door mogtrj. 9. verbeeld worden? gaf mij de Engel, die mij, gemeenzaam j aanfprak 4 ten antwoord: „Dat hij mij zou doen zien j wat dit verbeeld- de;" en nu fprak de man, die in het io. inijrthenboscbjen ftondt: ,, Dezen zijn de „ genen, die jehova uitgezonden heeft * om ,, het aardrijk te doorkruisfen." Tevens 1 i. fprakenzij, tot den Engel van jehova, die, in het mijrthenbosehjen, ftondt: „ Wij heb- ben de aarde doorgekruist, en alles in ,, ftille rust gevonden." Nu hervattede de Engel' van je Hó va : 121 „ Ach ! jehova zebaöth ! Hoe lang, dat „ gij nog geeri mededogen zult hebben, met „ Jerufalem, en de overige fteden van Ju„ da? op welke gij, nu reeds zeventig jaaren , vertoornd waart!" — Hier op gaf jeho- i|< Va aan den Engel, die met mij fprak, één gunstrijk en troostrijk antwoord, en deze 14. Engel, die met mij fprak, geboodt mij, het Volgende te verkondigen: Zoo fpreekt jehova God, het Wezen aller Wezens! 'K ben ijverzuchtig fteeds omtrent Jerttfa* lem, En over Siöns berg ftrekt zich mijn liefde en ijver; li Maar  4-86" ZACHARIa. Hoofdft. Maar tegen volk bij volk, dat zich thans vt. %. veilig acht' Blaakt mijn geduchte toorn ; omdat zij tot de rampen Zoo ijv'rig hielpen, toen 'k een weinig was vergramd. 16. Daarom fpreekt jova God: Ik keer, met me¬ dedogen, Weêr tot Jerufalem — Mijn heilig Tempelhuis Wordt weêr in haar herbouwd, zoo luidt jehova's Godfpraak! Ja, te Jerufalem wordt alles weêr herfteld. 17. Verkondig verder overluid: Zoo fpreekt jehova God, het Wezen aller Wezens! Mijn' {leden zullen, ja, door heil en overvloed, Eens worden uitgelegd; Eens zal jehova Siön Vertroosten; daar hij zich Jerufalem verkiest. B. Tweede gezicht, van vier hoornen, die door vier fmeeden bedwongen worden. 18. Mijne oogen opllaande, zag ik vier hoor- 19. nen, en den Engel, die met mij fprak, gevraagd hebbende, wat dezelven betekenden? gaf hij mij dit bericht: „ Deze hoornen zijn „ het,  z a c h a r i 2. 487 „ het, die Juda, Israël, en Jerufalem, vet*Hoofdft* „ nield hebben." * Vervolgends deedt jehova mij vier fmee- vs'. 20. den zien; en op mijne vraag: „Wat dezen 21. kwamen verrichten"? was het antwoord, als volgt: „ Die hoornen zijn het, die Juda „ vernield hebben, zoodat niemand het hoofd „ durfde opfteken; maar deze fmeeden zijn ,, gekomen, om ze af te fchrikken, en om ,, de hoornen van die volken , welke den hoorn opgeheven hebben tegen Juda's „ land, om dat te vernielen , te neder te ,, werpen." C. Derde gezicht, van eenen man met een meetfnoer. — Beloften van de uitbreiding en veiligheid van Jerufalem , en den voorfpoed van den waaren Godsdienst, ook onder Heidenfche volken. Mijne oogen weder opflaande , zag ik Ie-Hoofdft. mand, met een meetfnoer in de hand.— Op n* vs. t. mijne vraag: ,, waar hij heen ging?" gaf 2, hij mij ten antwoord : „ Om van Jerufalem de mate te nemen, en op te maken, hoe „ lang , en hoe breed, het wezen zal." De 3. Engel, die anders met mij fprak, verliet mij, maar een ander Engel, die hem te gemoet ging, zeide tegen hem: „Spoed u, om de- 4. ,i zen jongen mensch aan te zeggen: Jeru„ falem zal, uit hoofde der menigte van «, menfehen en vee, dat daar in zal zijn, li a dorp*.  488 Z A C H A R I a« Hoofdft.„ dorpswijze, bewoond worden; terwijl ik, w/ V »» 200 luidt jehova's Godfpraak, voor haar „ een muur van vuur zal wezen, en ik zal, ,, in haar, tot haaren luister, verkeeren." 6. Op! op! het Noorderland verlaten , fpreekt jehova.' Wijl 'k u verbreiden wil, zoo fpreekt jehova God! En u doen bloejen zal, door alle hemelftreeken. 7. Op, Siön! berg u zelv', die nog te Babel woont. *• Want zoo fpreekt jova God, het Wezen aller Wezens! Tot uwen roem en eer', heeft hij, aan volk bij volk, Mij heen gezonden, die u hadden uitgeplunderd; Die u beledigt, wis! die kwetst Gods oogelijn. 9. Gewis! 'k zal over hen mijn hand met magt bewegen: Zij zullen dra een buit voor hunne flaaven zijn. Dan zult ge, met de daad , ervaaren, dat jehova ,' jehova zebaöth , mij daar toe heenen zondt! io. Juicht, juicht vrij, blij te moê, gij Slons maagdenreiën! Want  T ZACHARIa. 489. Want wis! ik kom, ik kom, opdat ik bij Hoofdft. u woon': \ Zoo fpreekt jehova God! Dan worden veelei. 11. volken, In dien gewenschten tijd , tot jova's dienst gebracht; I Die worden dan mijn volk, daar ik bij u blijf woonen; Dan zult g' ervaren, dat mij jova zebaöth 1 Tot u gezonden heeft. — Ja, in die blijde I2, dagen Heeft JOva fado's land ten erflijk eigendom ; Hij zal, in 't Heilig land, Jerufalem zich. kiezen. Dat 't menschdom jova God, met ftil 13. , ontzag, vereer', Daar hij te voorfchijn treedt uit zijn' gewij» den Tempel! D. Gezicht, in het welk de Hoogenpriester josua, voor God, hefchuldigd, en vrijgefproken wordt. — De Tempelbouw zal gelukkig voortgaan, en het land eens een volkomen geluk gemeten. Vervolgends, deedt hij mij den Hoogen-Hoofdft. 1 priester josnii zien, ftaande voor jehova's^111' Engel, met den aanklager, gereed, om hem te befchuldigen, aan zijne rechtehand. — li 3 Doch,  49° z A c H A R I a. ffoofdJI.Tioch, jehova fprak den aanklager dus aan: v " a. jeh0va ftraffe 11 > gij aanklager! ja, jehova, die Jérufakm verkiest, ftraffe u! — Is deze niet een brandhout gelijk, dat uit het vuur gerukt is? 3. josua nu was in een bezoedeld gewaad gekleed, zoo als hij daar voor den Engel 4. ftondt, maar deze geboodt aan anderen, die, ten zijnen dienfte, voor hem ftonden: „ dat „ men hem van dit vuil gewaad ontdoen „ zou!" Vervolgends, hem ze!ven aanfprekende, zeide hij: „ Ziedaar! hoe ik u uwe „ wanbedrijven vergeef; ja, ik wil u met 5. „ fiergewaaden kleeden. Dies gebiede ik: „ Dat men hem eenen zuiveren tulband op „ het hoofd zette!" Terftond zette men hem eenen zuiveren tulband op , ook trok men hem andere kleederen aan, - Nu ftondt 6. jehova's Engel, en verklaarde, aan josua, het volgende: f. „ Zoo fpreekt jehova zebaöth! Indien „ gij mijne wegen wilt betreden, en mijnen „ dienst wel waarnemen, ook mijn Tempel„ huis beftuuren, en de wacht over mijne j, voorhoven houden zult, zoo zal ik u eene „ plaats [en post] fchenken , onder de ge„ nen, die hier ftaan, fals mijne dienaars] — g, Hoor dan , o Hoogenpriester josua I zoo „ gij, als uwe vrienden, die met u zitten; „ zij zijn wel mannen, die tot wonderteke'ü nen zijn, maar ééns zal ik mijnen knecht, i> de  ZACHARla. 491 „ de spruite, doen komen. — Want, ge-Hoofdft. „ wis! wat dien fteen betreft, dien ik ge-Vi> ^ „ legd heb, in tegenwoordigheid van josua, „ op dien fteen zullen zeven oogen gericht „ wezen, ik zelve zal hem doen bewerken, „ is de Godfpraak van jehova zebaöth , en, „ op éénen dag, zal ik 'slands ongerechtig- „ beid wegnemen. — In dien tijd, luidt de 10. „ Godfpraak van jehova zebaöth, zal elk „ zijnen medeburger nodigen, onder den „ wijnftok, en onder den vijgeboom." E. Gezicht van eenen kandelaar. — De Tempel vertoont zich nu voltooid, onder het opzicht van josuii en zeruebabel. Vervolgends kwam de Engel, die gemeen-ij00fdft. zaam met mij fprak, weder, en wekte TOj^JS^ op, als iemand, die uit den flaap opgewekt wordt; tevens vraagde hij mij: „ Wat ik 2. „zag?" Mijn antwoord was: „lk zie eenen geheel gouden kandelaar, met eenen „ ronden bol boven denzelven. De kande„ laar draagt zeven lampen, welke lampen „ weder zeven pijpen hebben, die zich tot „ den bol, boven den kandelaar, ftrekken. f _ Insgelijks naast den bol twee olijfboo- 3. , men, aan elke zijde éénen , zoo aan de „ rechte- als aan de linke-zijde van den , bol." Op mijne vraag, welke ik, vervolgends, 4. Ii 4 aan  z A C U a e ! Si /^aan den Engel deed> die ,1 S a-S": * Mijn HeCr! ™ dit 5. „ ades? vraagde mij deze Engel: „ Qf ik v dan „let wist, wat dit betekende?» cn on «• mijne verklaring: „Neen, mijn Heer!» gaf fojmy het volgende bericht: „ Dit betekent „ het geen jehova aan zerubbabel, door r Godfpraak, beloofde: Niet door magt, " ;'?°r Sewe,d' door mijnen Geest „ zal [dit werk] voltooid worden , fpreekt ,.Lcig? Voor zerubbabels oog 2ult gij ^ne effene vlakte worden I- Hij zal den „ Joofdfteen aanvoeren, onder de toejuiching: » Hcil! hed over denzelven!" »• Verders gebeurde aan mij de volgende Godipraak van jehova: ^,^ndeÖ ^ ZKRUB™ ^bben den grondlleen van dit Tempelhuis gelegd, .ijne gj erkennen, dat jehova zebaöth mij tot JRï*Wiefchatte,indien zntn , ^'inZdeH zullen zich verbinden, daar zij het paslood m_ zeuubbabels handen zien. - Die zeven -ei^xr jehova' die de ^ Nog;deedl ik eene vraag: „ Wat toch die „'•wee ohjfboomen betekenden, ter weder „ Mlde van den kandelaar, aan de rechte «» » Cfl «au de linkezijde?- ^ jfc de-  ZACHARlg. 493 deze vraag, met eene nadere bepaaling. — Hoofdft. Wat betekenen die twee takken der olijf- IV' ,, boomen, welke naast die gouden kruiken l, zijn, en die dat goudgeele vocht uitleve- ren?" — Na mij gevraagd te hebben: vs. 13. Of ik dan niet wist, wat dit betekende?" En ik geantwoord hebbende: ,, Neen, mijn 14. „ Heer!" zeide hij: ,,Zij betekenen de bei» de met olie gezalfden, die den Opperheer „ der gantfche wereld ten dienfte ftaan." F. Gezicht van een ontrold Pergament, bevattende den vloek over alle fnoode en onrechtvaardige euveldoeners. Wederom mijne oogen opflaande, zag ïk Hoofdft. een ontrold Pergament. — Op zijne vraag: v* „ Wat ik zag?" zeide ik: „Ik zie een ont- „\ „ rold Pergament, twintig ellen lang, en tien ,i ellen breed." — Nu zeide hij tot mij: 3. ,, Deze behelst den vloek, die door het gantfche land gaan zal; van deze zijde, zal, volgends denzelven, elk, die fteelt, „ worden uitgeroeid; en van de andere zij„ de, zal, volgends denzelven , elk, die „ valsch zweert, omkomen. — Ik zal de- 4. zen vloek overal brengen, luidt de God„ fpraak van jehova zebaöth, opdat hij „ indringe in het huis van den dief, en in M het huis van den genen, die valsch bij ?> mijnsn naam zweert, en hij zal in dat li $ huis  494 Z'ACHARia. Hoofdft.» huis behendig blijven, en het geheel, zoo m bet hout als de fteenen van het zelve, >, verteeren." G. Gezicht, van eene Efa, en daar in eene vrouw, de Godloosheid, op gefloten; welke- weggevoerd wordt naa het land Sinear.—< Het Joodfche land moet geheel gezuiverd ■Worden van alle godloosheid. *** 5. Nu kwam de Engel, die gemeenzaam met mij fprak, weder te voorfchijn, en geboodt mij, „ ik zou mijne oogen opflaan, en toe6. „ zien, wat er te voorfchijn kwam." — Op mijne vraag: „ wat dit ware?" zeide hij: „ Dit is eene Efa, [eene mate,] die te voor„ fchijn komt." Hij voegde er bij: „ Dit „ is hun uiterlijk voorkomen in dit gantfche Z' „ land." — Daar op werdt een Iooden dekzel opgeheven, en nu zat er een vrouwsper- 8. foon in de Efa. - „ Deze," zeide hij, „ is „ de Godloosheid." — Vervolgends wierp hij haar neder op den bodem der Efa, en drukte toen het looden dekzel, op de opening, dicht. 9. Verders de oogen opflaande, zag ik twee vrouwen te voorfchijn komen, met veel drift in haare vleugelen, want zij hadden vleugelen, als haviksvleugelen. — Deze ligtten de 10. Efa op tusfehen hemel en aarde. — Nu vraagde ik den Engel, die gemeenzaam met mij fprak: „ Waar zij deze Efa heenen 11 voer-  z a c h a r. i i» 495 $, voerden?" Waar op hij mij antwoordde: Hoofdft. „ Men zal haar eene woning dichten in het y*\u „ land Sinear, daar zal zij beftendig zijn, „ en op haare oude plaats gefteld worden." H. Gezicht van vier wagenen. — De bewegingen, welke, op de wereld,plaats zullen hebben. Op nieuw mijne oogen opflaande, zag ik, Hoofdft. vier wagens van tusfehen twee bergen, dievj_ *# koperen bergen waren, te voorfchijn komen. De eerfte wagen was befpannen met rosfe 2. paarden; de tweede met zwarte ; de derde 3« met witte; en de vierde met gevlakte paarden , die boven de anderen forsch waren. Naar gewoonte, vraagde ik den Engel, die 4« gemeenzaam met mij fprak: „ Mijn Heer! wat betekenen deze?" Het antwoord des 5. Engels was: „Deze zijn de vier winden der „ onderfcheiden hemelftreeken, die uit hunne ,, verblijfplaats gaan, op bevel van den Heer ,, der gantfche wereld. Het fpan zwarte 5. „ paarden gaat na het Noorderland, en de „ witte volgen hen op den voet, maar de „ bonte gaan naa het Zuiderland. — Deze 7. „ forsfche, die daar te voorfchijn komen, „ zoeken. naar hun welgevallen , het land !5 te doorkruisfen, want, hun is gelast, het „ land te doorkruisfen, gelijk zij dit ook zul„ len volbrengen." — Mij vervolgcnds luide S. aan»  49S 2 A c H A R I S. „ het jaar [Julij], gelijk men nu, zoo veele • „ jaaren, gedaan heeft?" »**• 4* Thans gebeurde mij de volgende Godfpraak van jehova zebaöth: 5- Spreek alle de ingezetenen des lands, benevens de Priesters, dus aan: Toen gij gevast en getreurd hebt, in de vijfde en zevende maand van het jaar; [Julij en September], deze zeventig jaaren , hebt gijlieden mij, mij, met dit vasten, eenigzins dienst gedaan ? 6 Insgelijks, als gij gegeten en gedronken, en feest gevierd»hebt, at en dronkt gij dan niet 7- voor u zeiven? zijn deze niet dezelfde rede. nen, die jehova voor dezen reeds, uitdruklijk, voorgedragen heeft, door de voorgaande Profeeten, toen Jerufalem nog volkrijk en gerust was, als ook de omgelegen fteden, toen het Zuiden en de Nederlanden nog bevolkt waren? 3. Nog vervolgde jehova's Godfpraak tot p. zachariX, aldus : Zoo fprak jehova zebaöth toen: fpreekt het vonnis naar waarheid, bewijst eikanderen menschlievendheid 10. en mededogen. — Onderdrukt geene weduwe, of weeze, of vreemdeling, of hulpelozen. — Smeed in uw hart geen kwaad te- 11. gen uwen medeburger. — Maar zij hebben geweigerd, gehoor te geven, zij onttrokken hunnen fchouder daar aan, en flopten hunne ooren, om naar geene vermaaningen te hoo- 12. ren. — Zij maakten hun hart, als een' Dia. mant,  ZACHARlS. 499 mant, om toch niet te luisteren naar de wet, Hoofdft. en naar de vermaningen, die jehova zebaöth hun liet toekomen, door zijnen Geest, en door den dienst der voormalige Profeeten. — Hier door ontftondt die geduchte gramfchap van jehova zebaöth. Dus is het gebeurd, vu 13. dat, gelijk hij riep, en zij niet hoorden, zij, op hunne beurt, geroepen, maar ik niet gehoord heb, fpreekt jehova zebaöth. — Daarom heb ik hen, onder alle Heidenen, die 14. hun zelfs onbekend waren, weggeftormd, en hun land, dat zij verlaten moesten, werdt verwoest, zoodat er niemand door reisde of inkeerde — ja, dit gewenschte land werdt, tot eene wildernisfe, gemaakt. Verders vervolgde de Godfpraak van i^o-Hoofdft. va, tot mij te fpreken. VIII« vs. 1. Ik heb in Siön, fteeds, het grootst belang geno- 2. men, Mijn ijverzucht voor haar ontftak vaak mij- *v nen toorn. Maar thans, fpreekt jova God, keer ik tot Siön 3. weder, Thans neem ik mijn verblijf weêr in Jerufalem ; Jerufalem zal, voords, de ftad der Waarheid heeten, En Gods ,jEHOVA's,berg, de Godgewijde berg. £00 fpreekt jehova God, het wezen aller 4. wezens: Men  2acharii. Hoom. Men zal nog, op de ftraat der ftad >■«. falem, Zien zitten oude ljên, zoo mannen als ook vrouwen; Elk, om den ouderdom, verzien van ftok of kruk. 5- De ftraaten krielen dan van jongens en van meisjens , Die fpelen, dartelend, op ftraat, en plein, en markt. «. Zoo fpreekt jehova God: Omdat dit thans in de oogen Van 't volk, dat overbleef, vreemd is en wonderbaar, Zou 't daarom wonderbaar ook wezen, in mijn' oogen ? Zoo luidt de Godfpraak van jehova ze- baöth! 7. Zo fpreekt jehova God \ Ik zal mijn volk ver. losfen, ^ Van daar de Zon verrijst, tot daar zij ondergaat. «. 'k Zal hen in 't Vaderland weêr brengen, en doen woonen, Hier, te Jerufalem; zij zullen weêr mifn volk, J Ik zal hun God weêr zijn, naar billijkheid en waarheid. 9- Zoo fpreekt jehova zebaöth — vat moed, en z«t het werk rustig door, gij, die in dezen tijd  z a c ii a r i a. 501 I tijd deze Godfpraken, uit den mond dier HoofdH. '] Profeeten, gehoord hebt, toen de grondflagen VI11, f van het Tempelhuis van jehova zebaöth 1 gelegd werden, om daar het Heiligdom op li te ftichten. —■ Te vooren zaagt gij de winst vs. 10. | der burgeren te niet loopen, daar was ook I geen winst van het vee; noch gaanden noch I komenden hadden rust en veiligheid voor den I vijand, dewijl ik allen, den éénen tegen den i anderen, deed opftaan; maar nu zal ik mij 11. ji aan dit overgebleven volk geheel anders bei wijzen, dan in die dagen, luidt de GodIfpraak van jehova zebaöth. — Het gewas I2, l zal voorfpoedig zijn, de wijnftok zal zijne . i vrucht geven, het aardrijk zal zijne inkomften, en de hemel zijnen daauw, fchenken; ijk zal het overblijfzel van dit volk dit alles doen genieten. —■ Ja, het zal zeker gebeu- 13, ren, gelijk gij, o volk van Juda en Israël! ; tot eenen vloek geweest zijt, onder de volken, jzoo zal ik u thans gelukkig maken, zoodat gij tot eenen zegen zult zijn. —■ Weest, der' halven, niet bekommerd, maar gaat met uw werk, moedig, voort. — Tc weten, zoo 14. Tpreekt jehova zebaöth! gelijk ik bedacht Iwas, om ulieden te ftraffén, toen uwe Voorvaders mij vertoornden, fpreekt jehova zeijBAÖTH, en, gelijk mij dit niet berouwde, zoo ^ nben ik thans, integendeel, bedacht, om Jerufalem, en het volk van Juda, wel te doen. — jWeest, derhalven, niet bekommerd. Doch ig, K k het  5ci z a c h a r i a« ^{f het volgende zult gij verpligt wezen te beöefenen: „ Elk fpreke en handele, oprecht en „ eerlijk, met zijnen medeburger; men veile m de geriehtsplaatzen de vonnisfen naar „waarheid, recht, en menschlievendheid; **• »7« „ niemand make bij zich zeiven ontwerpen, „ ten nadeele van eenen anderen; men hebbe „ geenen lust tot eenen valfchen eed; want „ dit alles is bij mij gehaat; luidt de God„ fpraak van jehova.'" i3. Verders, vervolgde de Godfpraak van jehoip- va zebaöth dus tot mij: Zoo fpreekt jehova zebaöth! Het vasten in de vierde, het vasten in de vijfde, het vasten in de zevende, en het vasten in de tiende maand, zal voor Juda's nagedacht en volk, tot vrolijkheid en blijdfchap, en tot blijde Feesttijden, worden, zo gij flechts waarheid, eerlijkheid,' 20. en menschlievendheid, bemint.—Zoo fpreekt jehova zebaöth. Het zal nog gebeuren, dat vreemde volken en inwoners van magti^e 21. fteden zullen komen, hebbende de één den anderen opgewekt: „ Welaan, laat ons on„ ze godsdienftige aandacht gaan • oefenen, „ in de tegenwoordigheid van jehova, en „ jehova zebaöth verëeren. Ik ga ook!" 22. Dus zullen aanzienlijke volken en magtige natiën komen, om jehova zebaöth te Jeruzalem te verëeren, en hunne godsdienftige aandacht te oefenen, in jehova's tegenwoor- 23. digheid. Ja, zoo fpreekt jehova zebaöth! Ia  Z A C II A R I a, 503 In dien gelukkigen tijd zal het gebeuren, dat,.Hoofdft. uit volken van allerleië fpraak en taal, tien mannen éénen Joodfchen burger vatten , ja bij de flippe vatten, en verklaren zullen: „ Wij zullen met u gaan, en u verzeilen, ,, want wij hebben vernomen, dat God met „ ulieden is." 5. Eene voorzegging van rampen, welke de omgelegen landen van Paladtina zullen treffen , doch , jehova zal, in alle dezelven, zijnen Tempel beveiligen, tot de komst van Siöns Koning, met 'verdere heuglijke beloften. jehova's Godfpraak dreigt het gantfche land Hoofdft. van Hadrach, _ 1X Als ook Damaskus ftad, de hoofdftad van dat land; Dewijl jehova's oog, zoo wel op 't gantfche menschdom, Als op 't gewijde volk van Isrels Stammen, ziet; 't Naburig Hamath ook; als mede Tyrus, 2> Zidon, Hoe wijs zij ook mag zijn; fchoon Tyrus 3> fterkten bouwt, En fchatten zich, als ftof, van zilver heeft verzameld, En overvloed van goud, als flijk op markt en ftraat. Kk z Ge-  5°4 Z A C H A R I té Hotfdft.Qems. de Godheid zal haar uit 't bezit verIx floten, ün naare vestingen doen in de zee Vergaan; Terwijl een hevig vuur haar zelve zal verteeren. 5- Deez' ramp ziet Askelon, en wordt door vrees beroerd; Het fterke Gaza zal, met Ekron, fmarten voelen: Daar zij haar hoop op hadt, heeft haar met fchaamt' vervuld; 't Is uit met Gazd's Vorst; met Askelons bewoners ! G' En Aschdodwordt, voordaan, door vreemd gefpuïs bewoond. Der Filiftijnen trots zal ik dus doen verdwijnen. 7» Maar dan zal ik hun mond eens zuiveren van bloed, Hun tanden zuiveren van hunn' affchuwlijkheden; Dan wordt ook zelfs dit volk voor onzen God gefpaard; Dit volk wordt dan geëerd, gelijk een Vorst in Juda, En Ekron dan, gelijk de Jebuftet, geacht. 3. Intusfchen zal ik mij rondom mijn' Tempé! leg'ren, Om dien te veiligen, voor legers , die, door 't land, Dm  ZACHARI a. 505 Pan trekken heen en weêr; opdat geen Ïïw'm-Hoofdfi» gelanden ^* Hen overmeesteren; Mijn oog heeft 't reeds voorzien. Verheug u,Siöns maagd! juicht, Salems maag-y*. g. denreiën! Gewis ! uw Koning komt ! een heil-aanbrengend Vorst! Rechtvaardig, nederig, hij rijdt op eenen ezel, Een veulen, op het jong van eene ezelin. Ik zal uit Efraim de wagens, en de paar- IOt den Zal 'k uit Jerufalem uitroejen ; ook die boog, Die m' in den krijg gebruikt, wordt insgelijks verbroken. Hij zal den volkeren gebieden heil en vreê. Van d' één tot d' and're zee zal zijn gebied zich (trekken, En van den landftroom tot aan 's aardrijks uiterfte eind'. En gij, door 't bondbloed ééns aan mij ge- n. wijd, [o Siön!] 'k Zal uw gevangenen loslaten uit den kuil, Waar in geen water is. — Keert tot de ves- i3, ting weder, Gevangens, die nog hoopt! Ik zeg u heden aan, Dat ik ulieden weêr zal dubb'le gunst bewijzen. Kk 3 Wan»  5°6 z a C h a R i "d. HoofdSl. Wanneer ik Juda ééns zal fpannen, als vs '13. ( mIjn boo§' En ik op Efraim mijn'pijlen ééns zal leggen, Wanneer 'k uw jong'lingfchap, 0 Siön! ééns, vol moed, Zal tegen uwe jeugd, o Javan! op doen trekken! Als 'k u gebruiken zal, gelijk een helden* zwaard. f4- Dan zal jehova God tot hunne hulp verfchijnen, Daar hij zijn pijlen fchiet, gelijk een blikfemfchicht; Dan (leekt jehova zelf, de God der legerbenden , De krijgs-alarmtrompet; daar hij ten ftrijde rukt, Met ftormwind en orkaan, uit ?t onweörbarend Zuiden. 15- Dus zal jehova hen, jehova.zebaöth Zal hen beveiligen; zoodat zij zullen eten, En (lingerfteenen zelfs vertrappen met den voet; Ja, drinken zullen zij, en als de wijn, dan gisten; Gelijk het bekken, aan de hoeken van 't altaar, |(5. Zoo zijn zij dan gevuld. — Dus zal hun God jehova Hen, in dien blijden tijd, befchutten en behoên, Als,  fir zACHARia. ' 507 Als 't heir, aan hem gewijd, het volk, aan Hoofdft. hem geheiligd; Bekransde zuilen, in het land, tot eertro- feên, s Alömme opgericht, zoo zullen zij dan wff- zen. O hoe verrukkend zal alsdan zijn voor»yi. ij. fpoed zijn! O hoe verrukkend zal alsdan zijn fchoonheid wezen! Dan zal een overvloed van koorn den jongeling, De most den maagdenrei, de blijdfte zangen leeren. 6. De Godfpraak vervolgt heuglijke en luisterrijke tijden te belooven. — Om hunne afgoderijen waren de Jooden in ballingfchap verdreven, en zeer diep vervallen, maar, Zij zullen , van alle kanten, in hun Vaderland terug gebracht, hunne eigen beftuurers hebben, overwinningen behaalen, en voorfpoedig wezen. Begeert van jova flechts , den Schepper Hoofdft. der Natuur, ys^*i. In 't lente jaarfaizoen, den vruchtb'ren lenteregen ; jehova is 't alleen, die 't weerlicht blikk'ren doet; Hij zal den regenvlaag ook op uw velden fchenken, Kk 4 Die  5°S . Z a C HA R I a. Utofdfl. Die velden lev'ren dan en gras en voedzaam graan. ys' *• 't Is ijdelheid, al wat de Therafi ooit belooven; 't Is valsch en leugentaal, wat wichelaars ooit zien. Al wat zij fpreken, is cen droom; en zij vertroosten , Met niet en ijdelheid; ach, daarom moesten zij, Gelijk een kudde vee, verftrooid, het land verlaten; Zij werden onderdrukt, wijl er geen herder was, 3. 'k Was op de herders toen, met recht, in toorn ontftoken, En heb de bokken toen met mijne llraf bezocht; Maar nu zal jova God , het Wezen aller Wezens, Zijn kudde, Judcds volk, bezoeken met zijn gunst. Hij zal hen, vol van moed, hij zal hen heerlijk maken, Als 't edclaartig ros, ten nrijde toegerust, 4. Zij zullen,'uit hun zelv', een hoek, hun eir gen nagel, Wcór hebben , en hun boog, verordend tot den ftrijd; Ja, uit hun eigen volk, hun eigen kriigsgebieders. Als  Z A C ii a r i M, 5°9 Als helden zullen zij, die 't flijk, op markt Hoofdft. en ftraat, _ rjX^ Vertrappen met den voet, dan dappermoedig ftrijden; Want jova flrijdt met hun. — Zij maken hen befchaamd, Die 't moedig oorlogsros, in 't oorlogsveld, berijden. 'k Zal Juda's nageflacht verfterken, josefs m. kroost Behouden, ik zal hen in 't Vaderland weör vesten; Wijl 'k mededogen heb, met al hun ramp en leed. Zij zullen zijn , als of zij nooit verftoten waren, Want ik ben jova God, hun God, die hen vertroost. Zij zullen dan, vol moed, gelijk de helden- f. fchaaren Van Efraim voorheen, als vrolijk door den' wijn, Daar het hun kroost met vreugd aanfchouwt, ten ftrijde fnellen ; Met blijdfchap rijst hun moed, gerust in jova God! Ik zal hen van alöm oproepen, en verzaam'- $. len, Als ik hen redden zal; zij zullen talrijk zijn, goo talrijk,als zij ooit in voor'ge tijden waren. Kk 5 Als  sï° z a c h a r I a. BooUfl. Als 'k onder volkeren hen voordaan zaa*-*. p. Jen zal, Dan 2mien zij aan mij, in vergelegen oorden, Gedenken, en aldaar dan leven met hun kroost, io. En keeren naa hun land; want ik zal uit Egypte Hen wederbrengen; ik zal hen uit Asfurs jand Verzamelen, en hen, in Gileads landsdouwen, En op den Libanon, weêrbrengen, in hun land; Daar zij naauw plaats genoeg ter woning zullen vinden, n. Zij zullen door een zee van angst en kommer gaan, Maar hij zal van die zee de trotfche golven temmen, En droogen tot den grond den grooten' Nijlftroom uit. Dan, dan wordt Asfurs trots geheellijk neérgeworpen, Dan neemt Egypte*s ftaf en rijksgebied een , eind'. 12. Dus zal 'k, door jova God, hen dapp're helden maken; Zij zullen, in zijn naam, fpreekt jova, alles doen. ft Voor-  z a c ii a R i a. 511 7. Voorzegging van den ondergang des Joodfchen volks, omdat zij den Herder, dien - God hun bejield hadt, om hen te bejluuren, verworpen hadden, latende zich door fnoode herders misleiden, waaróm God zijn verbond met hun te niet zou doen, en zij ophouden, een volk te wezen. Ontfluit, 0 Libanon! ontfluit nu uwe poor- ten, vs. i. Opdat een vreeslijk vuur uw Cederen verteer' ; Huilt, dennen! maakt misbaar, de Ceders 3* zijn gevallen, Die trotfche ftammen zijn verwoest en uitgeroeid. Huilt, Bafans eiken! huilt, op 't vellen van de wouden! Hoe huilt het herdersvolk, hun heerlijkheid 3. is woest! Men hoort het naar gebrul, alöm, der jonge leeuwen: De boorden des Jordaans, hun leger, zijn verwoest. Zoo fprak jehova God , mijn God : Weid 4. deze fchapen, Ter flachting reeds gefchikt. — Hun cig'- 5. naars dooden hen, En achten 't niet voor fchuld. — En zij, die hen verkoopen, Beroemen zich: „ Gedankt zij jova! ik ben rijk!" Zij  SIi 2 a c h a r i 3. worden niet verfchoond van allen, dis hen weiden. **' 6' Ik zal da" ook voordaan, zoo fpreekt jehova God, De burgers van dit land niet fpaaren noch verfchoonen; Ik zal, gewis.' ik zal een ieder in de hand "Van zijnen medemensen, en van zijn Koning, lev'ren. Dus teist'reu zij het land, en ik verlos hen niet. 7' Dus weidde ik dan dit vee , ter llachtinge verwezen, Omdat z' ellendigen, en zwakke fchapen zijn. Twee herdersfiaven had ik mij hier toe genomen, D' een noemde ik lieflijkheid, en d' aêr verbindenis. 9. Dus heb 'k dit vee geweid, - Ik heb een drietal herders, In ééne maand, verdelgd; mijn ziel was over hen Verdrietig; en hun ziel was van mij zeer afkeerig. $, - Toen fprak ik: Neen! ik weid' ulieden nu niet meer. Het fterv', wat fterven wil; men dacht', wat men wil flachten; En dat het overfchot elkander vrij verflind'! 'k Nam  z a c h a r i 3. 5*3 'k Nam lieflijkheid, mijn' ftaf, en brak dien Hoofo% ftaf aan ftukken; XI- VS 10. Dus brak ik mijn verbond, gefloten met dit volk. Met werdt dus, in dien tijd, vernietigd en u. verbroken , En 't hulpeloze vee, dat mij gehoorzaamd hadt, Erkende , dat dit was gebeurd, naar jova's Godfpraak. Ik had tot hun gezegd: Indien het u be- ia; haagt, Zoo geeft mij mijnen loon, zo niet, gij moogt het laten. Zij wogen, tot mijn loon, mij dertig zilv'ren toe. Doch, jova fprak tot mij, werp bij den pot- 13, teb akker Dit zilver op zijn veld; een heerelijken prijs, Dien ik, voor al mijn werk, door hun ben waard gerekend! Dies nam ik dan dit geld, dat ik, bij 't Tempelhuis, Aan jova God gewijd, wierp voor den pot- tebakker. Nu brak'k verbindenis, mijn'"tweeden her- 14., dersftaf; En deed de broederfchap te niet, die tusfehen Juda, En tusfehen Israël, voor dezen hadt beftaan. Neem  5*4 z a c h a r i a'. Hoofdft.Neem nu, fprak jova God, 't tuig van een4 vs. 15. dwaazeh herder, 16. Een herder zal ik toch doen opftaan in dit land, Die zich niet kreunen zal, om "t geen gevaar mogt lopen , Van flachting; ook zal hij, het geen is afgedwaald , Niet zoeken; wat gewond mag zijn, zal hij niet heelen, En 't geen niet volgen kan, niet dragen in den arm; Veeleer zal hij het vleesch der vetfie fchapen eten; 17. Hij fpaart geen klaauw: 0 wee ! dien ijd'len herder! wee! Die dus zijn vee verlaat, zijn fchapen dus verwaarloost! Het zwaard treft eens zijn arm, het treft zijn rechter-oog, Zijn arm wordt éénmaal lam, zijn rechteroog wordt donker. 8. Eene Godfpraak van toekomenden voorfpoed en overwinningen — en van eene groote en algemeene droefheid over eenen doorflokènen. Hoofdft. Eene Godfpraak, op bevel van jehova, over IsraèL God , God jehova fpreekt, die, door zijn magt, den hemel Uit-  zachariü» 515 Uitfpant, als een gordijn; den grondflag vanHoofdjï» deez' aarde XI1- Éénmaal heeft vastgelegd; hij, die des menfehen geest, In 't binnenst van den mensch , door alvermogen, vormt. Ik zal Jerufalem éénmaal, voor volk bijvj. s. vplk, Dat rond zijn grenzen woont, ten zwijmelbeker maken; Als [God] voor Juda's volk een vesting wezen zal, En voor Jerufalem. — Alsdan zal het ge- 3. beuren, Dat ik Jerufalem den volken maken zal, Tot eenen zwaaren fteen. — Die zich met hem beladen Zal willen, wordt, gewis! verpletterd door dien fteen! Schoon alle volkeren zich tegen haar verzaam'len Van 't gantfche wereldrond.. —* Ik zal, 4. fpreekt jova God! Dan alle paarden fchuw, de ruiters zinloos, maken; Terwijl 'k mijn' oogen fla op Juda's volk en kroost, Zal ik met blindheid liaan de paarden aller volken. Dan denken, in hun hart, zij, die van Ju- 5. do's volk De  515 Ü A C ii a r l ü. ^lf*De IddsIié11 * elk zegt: Jerufalems bewoners Zijn nu voor mij dus fterk, door jova, bunnen God, *' Dea G,od' die t al regeert.' Dan zal ik Judo's hoofden Tot eenen vuurhaard, die het hout weldra verteert, En tot een'fakkel, die de fchoven aanfteekt, maken. Zij zullen, rechts en links, de volkeren in 't rond Verteeren; onderwijl Jerufalem zal blijven Op haaren eigen grond, en zijn Jerufalem. y. Dan zal jehova God, bijzonder, JudaS tenten Beveiligen , opdat de glans van davids huis, De glans cn luister van Jerufalems bewoners Zich boven Juda's volk in aanzien niet verhelf' • 8. Dan zal jehova God Jerufalems bewoners Toch ook befchutten, ja, de zwakfte onder hen, Zal, in dien blijden tijd, een held, als david, wezen, Én davids Hamhuis zal, alsdan, als goden zijn, Als jova's Engel, die hen voorgaat in het ftrijden. o. Ook zal het in dien tijd gebeuren, dat 'k mijn werk Zal  z a c h a r i a. 517 Zal maken, om geheel die volken te verdel- Hoofdft. gen, « Die tegen Salems ftad zich rusten tot den krijg. Maar over davids huis, cn Salems ingezeet'-y$. 10. nen, Zal ik, éénmaal, den Geest uitftorten der gebeên, Den Geest van mijne gunst, zij zullen mij aanfchouwen. — Dien zij doorboorden, dien, dien zullen zij, met rouw, Beklagen, zoo gelijk een eenige geboren Beklaagd wordt, ja gelijk men bitter huilt en kermt, Om d' eerstgeboren Zoon, zoo zullen z' om hem kermen. Daar zal een groote rouw zijn in Jerufa- u> lem, Als eens de rouwklagt was in Hadrad--rim- mons velden, In 't dal van Megiddo. — Dan zal het i2, gantfche land, Dan zal ook elk gedacht, bijzonder, rouw bedrijven, 't Gedacht van davids huis bijzonder, hunne vrouwen Bijzonder, cn 't gedacht van nathans huis bijzonder, Hun vrouwen insgelijks; 't gedacht van j», levi's huis v * LI Bij-  518 s a c ii a r i 3. Hoofdft.Bijzonder; 'insgelijks hun vrouwen ook hij. zonder; 't Geflacht van sijieï bijzonder; ook hun vrouwen %l4. Bijzonder; en dus ook all' ov'rige genachten Bijzonder, elk geflacht, hun vrouwen ook bijzonder. 9- Voorzeggingen van VCrZOening der zonden — van de uitroefing der Afgoden, en alle valfcke Profeeten - van den dood van jehova's Herder, en de gevolgen daar van* Hoofdft.Kém zal voor davids huis, en Salems W .XII l. zeet'nen, Een bron ontfloten zijn, voor zond' eft vuiligheên. s. Het zal ook op dien tijd gebeuren, fpreekt jehova, De groote Wereld-God, dat ik, uit 't gant-, fche land, Der Afgoón naam en dienst geheellijk uit zal roejen, Zoodat men aan die Goón niet meer gedenken zal. % Zal de Profeeten ook uit 't gantfche land. verbannen, 2„ En den onzuiv'rcn Geest. — Als iemand voor Profeet Zich uitgeeft, d?.n, dan zou zijn vader en zijn moeder, Zijn  ZACHARIa. 519 Zijn eigen ouders, hem bedreigen met deez'Hoofdft. taai: XIII. „ Gij, fterven moet gij, wijl gij leugens hebt gefproken, In Gods jehova's naam" ! Zijn eigen ouders, ja, Zij zouden hem , wanneer hij profeeteert, doorfteken. Ja, het Profeetendom wordt, in dien tijd,vj. 4. befchaamd, Elk over zijn gezicht, waarmee hij profeeteerde. Zij zullen, als Profeet, dan ook geen haairen kleed Meer aandoen, om daar meê de menfehen te £ bedriegen; Maar elk zal zeggen: Neen, ik ben, 'kben 5. geen Profeet! Ik ben een landman, daar, van jongs, door deez' of genen Toe opgeleid. Indien dan iemand hem nog 6. vraagt : Wat zijn deez' wonden dan, deez' tekens in uw handen? Dan zal zijn antwoord zijn: Zoo ben ik in het huis Gellagcn van mijn vriend. — 0 Zwaard ! ontwaak, zoo fpreekt jehova, 7. 't Opperwezen, En tref mijn' herder, tref den man, mijn' meegenoot, LI e Ja,  520 2 a c h a r i 3. Bgjfifcfc (la dien herder, dan verftroojen zich de fchapen, Maar ik bied mijne hand en hulp den zwakken aan. yi- 8- Dan zal 't, fpreekt jova God, in 't gantfche land gebeuren; Twee declen worden, wis! in 't zelve uitgeroeid , Die zullen in het land , gewis ! den geest dair geven; Maar toch bft derde deel blijft over, wordt verfchoond: 9- Schoon ik dat derde deel ook in het vuur zal brengen, Daar ik het lout'ren zal, gelijk men 't zilver doet; % Ja toetzen zal ik hen-, gelijk het goud getoetst wordt. Het zal mijn grooren naam aanroepen, en ik zal 't Verhooren, ja ik zal, genadig, van hun zeggen: Dit is, dit is mijn volk! Dan zegt dit derde deel: jehova is mijn God! — 10. Eene Godfpraak, wier hoofdfomme deze be. lofte bevat: De waare Godsdienst van jehova zal .ééns over alles zegevieren, en in de wereld heerfchen. Hoofdft.Gewis! ééns komt een dag, beüemd van vfW{, God jeh0va? Dat  z a c h a r i 3. 531 Dat men, in uwen muur, uw roof verdee-Hoofdft. len zal. XIVWant éénmaal zal ik nog verzaam'lcn allevs. a. volken, Dat zij Jerufalem aanvallen met geweld; Dan zullen zij de ftad bemagtigcn; de huizen Dan plunderen; dan wordt der vrouwen eer verkracht; De helft der burgerij zal dan verhuizen moeten In wreede flavernij; maar 't overfchot, nogthans , Van 't ongelukkig Volk, zal in de ftad niet fneuv'len; Want jova rukt ten ftrijd; God zal der 3« ^ volken heir Beftrijden, zoo hij meer geftreden heeft voor dezen. Als krijgsheld zal hij dan op den Olijfberg 4, ftaan, Die voor Jerufalem, ten Oosten, is gelegen; Die berg fplijt Oost en West;, in twee, en vormt een dal, Zoo ruim van omtrek , daar de helft des bergs naa 't Noorden, De helft naa 't Zuiden, wijkt. — Dan 5* vlucht gij door dit dal Van mijne bergen, wijl deez' kloof zich uit zal drekken Tot aan der bergen voet; ja, vluchten zult gij dan, LI 3 Gg*.  522 2 a c h a R I g. Wo»m. Dan zal, 0p 't wereldrond, jehova Koning wezen, Dan is jehova één; één is zijn naam en dienst! Dan  Z A C H A R i a. S23 Dan zal dit gantfche land een ruime vlakte Hoofiljl. 8 XIV* wezen, w> |0i Van Geba af in 't Noord', tot Rimmon in het Zuid' Der ftad Jerufalem. <-* Die ftad wordt weêr verheven, Zij wordt op nieuw bewoond, op haar' al* oude plaats; De poort, naar Benjamin benoemd, tot aart de voorde, Tot aan de Hoekpoort, toe; en van Hana- ne'éls Beroemde toren, tot aan 'sKonings Wijnpersbakken. Daar zal men veilig dan wéér wonen in tu die ftad, En van geen ballingfchap, noch ramp of onheil, weten; Gerust en veilig wordt Jerufalem bewoond. Dit zal de ftraf dan zijn, daar jova all' die f2, volken Geducht meê ftraffén zal, die ooit Jerufalem Beftreden met den krijg; het vleesch zal hij verteeren Van elk, hoe zeer hij daar gezond op voeten ftaat, Elks oog zal diep in 't hol verteeren; alle tongen , Verteeren in den mond. *- Ja, in dien t$, zelfden tijd, LI 4 Zal  5~4 2 a c ii a r i 2. jova onder hen een groot rumoer doen rijzen, Zoo dat elk hunner zal de hand zijns medgezels Aangrijpen; ieder velt, in 't oproer, dan zijn makker; J H' Daar' voor J'rufakm, gantsch Juda rukt ten ftrijd. Hier zal men van alöm de fchatten aller vol. ken Verzamelen bij een, cen overgrooten buit Van goud en zilver, en van rijk gewaad en kleed ren. 15. Hier zal der volken vee zelfs ftraffén on¬ dergaan , Hun paarden, muilen, en hun kemelen, en' ezels, Ja alles, wat zich in hun legerplaats bevindt. 16. Dan, in dien blijden tijd, zal het nog voords gebeuren, . D" %} het overfch°t der volken, die, fen ftnjd, Ooit tegen Salems ftad bij een gekomen waren, Voordaan, van jaar tot jaar, nu plegtig komen zal, Om God, jehova , dan , het Wezen aller Wezens, Den Koning van 't Heel-al, hun hitte aan te biên; En.  Z A C H A R I 'S. 525 En, om het Looverfeest, tot eer van hem,Hoofdft. XIV. te vieren. Dan, dan gebeurt het ook, dat al Wie wei-vs. ljr« g'ren zal, Uit alle volken, die dit wereldrond bewonen, Om na Jerufalem te komen tot het feest, En aan jehova God, het Wezen aller Wezens, Den Koning van 't Heel-al, hun hulde aan te biên; Dat volk zal voor altij'd den vruchtb'ren regen misfen. En bijaldien 't geflacht van het Egyptisch iS. volk, Dat geenen regen heeft, niet mee ter feest zal komen, Zij zullen evenwel die ftraffén niet ontgaan, Daar God jehova zelv' die volken meê zal ftraffén, Die tot het vieren van dit ftaatlijk Looverfeest Niet zullen komen. — Dit, dit zal de ftraffe 10. wezen, Ook voor d' Egyptenaars, als voor al 't Heidendom, Dat niet verfchijnen zal, om 't Looverfeest te vieren. Op elk der bellen, die het oorlogsros ver- 2o. fiert, Zal dan dit opfchrift ftaan: Gewijd aan God jehova 1 LI 5 De  520" uchariü. Hoofdji. De potten in het huis, aan jova God ge* *LV- wijd, Zij zullen zijn geacht, en heilig zijn gerekend , Gelijk de bekkens, daar men 't altaar meê befprengt. ***M, Ja, alle potten zijn, aan jova, 't Opperwezen, In heel Jerufalem, en Juda, dan gewijd; Zoodat, wie off'ren wil, zal vrij die potten nemen, En daar in kooken. — Ja, dan, in dien blijden tijd, Zal in het Tempelhuis, gewijd aan God JE. HOVA, Den Koning van 't Heel-al, geen Karnaniet meer zijn. MA-  MALEACHI.   MALEACHL i. De Jooden waren, wegens vee Je wederwaardigheden , ongenoegd met hun lot. — De Profeet doet hen hunne voorrechten, boven andere volken, opmerken. Eene Godfpraak, uitdruklijk, van jehova ^ Hoofdft. [gericht] aan Israël, door den dienst van ^ MALEaCHI. Gewis! ik heb u lief, zoo luidt jehova's z. Godfpraak! Nog vraagt gij: Waar in toont g' uw' liefde jegens ons? Hoe! was dan esau niet, fpreekt jova, ja* kobs broeder? En toch was jakob flechts het voorwerp van mijn min; En esau derft mijn gunst. — Ja, ik heb 3< esau's bergen Verwoest, en al zijn land gemaakt tot een verblijf Voor draken, een woestijn. — Laat esau 4, dan vrij pogchen: Wij zijn verfcheurd, 't is waar; maar eerlang zullen wij, Het geen verwoest mag zijn, herbouwen en helftellen. Zoo fpreekt jehova God, jehova ze-, BAÜTil. Laat  $3° M A L E a C H ï. BcofJfi.Lm hen vrij bouwen, ik, ik zal 't gebouw, de floopen; Dan noemt men hen een land van fnoode dwing'iandij; Een volk, daar jova God op is, en blijft, verbolgen. 5' Wanneer gij dit, alsdan, met eigen' oogen ziet, Zult gij belijden: Groot, roemwaardig is jehova , Door al de grenzen van het land van Israël J 2. De Pre/eet beftraft de Priesters van zijnen tijd, omdat zij den offerdienst van moses in minachting brachten, en verzuimden, het volk de Godlijke wet in te fcherpen. & Het is de pligt eens zoons, dat hij zijn' vader eere, Des knechts, dat hij zijn' heer en meester achting geev', Zo ik nu Vader ben, waar, waar is dan mijne eere? En ben ik Heer, waar is, waar is dan mijn ontzag? Zoo fpreekt jehova God, het Wezen aller Wezens, Tot u, o Priesterdom! ontëerers van mijn naam! Nog durft gij, waar meê gij mijn naam ontcert? mij vragen! Daar  MALEïCHI. 531 Daar gij onreine fpijz' op mijnen altaar Hoofdft, brengt: * vs. 7. En dan nog vraagt, waar meê gij mij dan toch ontreinigt? Daar gij de tafel, dus, aan jova God ge» wijd, Door deze red'nen toont, voor iet gerings te houden. Wanneer gij ietwat blind voor mij ten %. offer brengt, Dat rekent gij geen kwaad, of als ge iet kreupels offert, Of dat gebreklijk is, dit oordeelt gij geen kwaad. Brengt dat ééns uwen Vorst, zult gij daar meê behagen, Zal hij, om zulke gift, u fchenken uw verzoek? Vraagt jova zebaöth! — Smeekt God om f. gunstbetoning, Dat hij genac bewijz'; dit deedt gij mét deez' gift; Maar zou hij wel in gunst uw offergift ontvangen? Vraagt jova zebaöth ! — Ach! dat gij Ia. liever, gantsch En al, de deuren floot, dan zoudt ge op mijn' altaren Niet vruchteloos het vuur ontfteken, mij ter eer. ( Ik  532 m a l e a c h i. Hoofdfl.lk heb geen lust aan u, fpreekt jova, 't Op. perwezen! • 't Gefchenk behaagt mij niet, dat uwe hand mij biedt. Maar' éc™al, zal mijn naam, van daar de Zon in 't Oosten Verrijst, tot daar ze, in 't West, beneên de kimmen zinkt, Bij al het Heidendom, groot en verheven wezen, Daar men mij overal den zuiv'ren wierook brandt, Ba rein fpijs-offer brengt; groot zal mijn roem eens wezen Bij al het Heidendom ; fpreekt jova zebaöth. ia. Maar gij ontheiligt dien, wanneer gij jova's tafel, Door uwe daaden, toont te achten als onrein ; Zijn winst, en voordeel, en zijn fpijz', gering te fchatten. 13. Terwijl gij zeggen durft: Hoe moeilijk is de dienst! Dus ligt acht gij mijn roem; fpreekt jova, 't Opperwezen! Daar gij ten offer brengt, het geen geftolen is, Of kreupel, of ongansch. — Dit brengt gijmij ten offer; En  M A L E ü C H U £33 En zou mij dit gefehenk behagen van uw Hoofdft. hand? L Dit vraagt jehova God. — Vervloekt zij devs» 14» bedrieger, Die, onder al zijn vee, een manlijk beest wel heeft, En dat aan God belooft, maar een gefneden offert. Gewis! ik ben, zoo fpreekt jEHOvA zebaöth $ Een magtig Koning; wis! mijn roem is bij de volken ' Geducht en eerbiedwaard. — Wel nu, Hoofdft. o Priesterdom! *k Heb dit bevel aan u. — Indien gij niet * 2" wilt hooren, En niet oplettend zijt, om aan mijn' naam zijn eer Te geven, wis! zoo fpreekt jehova , 't Opperwezen ! Dan zal ik mijnen vloek u zeker treffen doen; Uw' zegeningen dan veranderen in vloeken. Ja, reeds, reeds, heeft mijn vloek zich hielen ginds vertoond, Hoewel gij er, tot hier, geen acht op hebt geflagen. Gewis, 'k verderf voor u het zaad; 'k zal 3, uw gelaad Bezoedelen met drek; drek zijn flechts uwe feesten; Mm WaS  534 m a L e a c h t, Ihofdfl. Wat u daarvan behoort, dat zelv' ontneemt men u. 4* Gi') wist toch> dat ik dit gebod u had gegeven, Opdat met levi mijn verbond beftendig bleef; 5- Spreekt jova zebaöth.' 't Verbond, met hem gefloten, Was leven, heil, en vree; ik gaf hem dit verbond, Opdat hij, met ontzach , oprecht mij zou verëeren, En mijnen grooten naam met eerbied hulde doen. 6. Men hoorde, uit zijnen mond, de wet der waarheid fpreken, En op zijn lippen vondt men geen verkeerdheid ooit. In vrede en billijkheid moest hij met mij verkeeren; En brengen veelen van verkeerdheên weêr terug. 7. Want op des Priesters lip moest wetenfehap fteeds zweeven, Daar men uit zijnen mond den zin der wet ' begeert; En hij voor een Gezant van jova wordt gehouden. S. Maar gij, helaas! gij zijt geweken van den weg; En hebt dus veelen ook, omtrent de wet, doen ftruik'len: Gij,  MALEcJCflf» 535 Gij , gij hebt lëvi's wet, fpreekt jova Hoofdft. zebaöth! iiGefchonden ; dies heb ik, om deez' recht-vs. 9. vaard'ge reden, U ook, bij al het volk, verachtelijk gemaakt, Wijl gij niet, op den duur, mijn wegen hebt bewandeld, Maar hebt de wet, naar gunst, verklaard en uitgelegd. 3. Veele Jooden, onder dezen zelfs Priesters, hadden vreemde heidenfche vrouwen getrouwd, < Waarvan willekeurige echtfeheidingen, en mis» handelingen hunner oude wettige vrouwen, de gevolgen waren. — Hier tegen ijvert de Profeet , en beftraft deze onrechtvaardigheden. Eilieve! hebben wij niet allen édneil Vader? lo. Is 't niet dezelfde God, die ons gefchapen heeft? Nu, waarom hand'len wij dan, trouwloos, met elkand'ren? Waarom ontheifgen wij 't voorouderlijk verbond? Ach! trouwloos handelt, ja, gantsch Juda, n. en een gruwel Wordt in Jerufalem door Israël gepleegd. Ach! Juda's volk ontëert de heiligheid van jova, Daar jova prijs op fielt! hij heeft, als echte vrouw, Min a Een1  536 maleMchi. ffoofa dienaares, helaas! van afgoón, aangenomen. w. 12. jehova zal, gewis! hem, die deez' gruwel pleegt, Die waakt, die antwoord geeft, uit jakobs hutten roejen, En die aan jova God de fpijs-olf'randen brengt. 13- Dit doet gij bovendien, dat gij jehova's altaar Met traanen,en geween, en droeven klagt, befproeit, Zoo dat hij nooit, in gunst, uw offers kan aanfchouwen, Noch met genoegen die, van uwe hand, ontvangt. 14. En nog vraagt gij: hoe zoo? — Wijl jova God getuige Geweest is tusfehen u en uwe bedvriendiu, De vrouw van uwe jeugd, met wie gij trouwloos handelt, Met haar, uw tweede ziel, uw wettige echtgenoot'. 15. — Hoe! deedt dit niemand meer, dien gees¬ ten overbleven? ■— Wat deedt die ééne dan, dien gij hier meê bedoelt? Hij zocht een kroost van God, aan hem beloofd te vooren! O wacht u voor uw' lust, en handelt niet ontrouw, Met  maleUchi. 537 Met uwe bedvriendin. ■— Want Isrels God,Hoofdft. jehova.) vj/Jö. Verklaart, dat hij gewis de huwlijksfcheiding haat, Ja, dat hij, met een kleed, beledigden wil dekken, Wacht u dan voor uw lust, en handelt niet ontrouw. 4. De ondervinding van veele rampen deedt het volk morren, en ontftak hun verdriet, als of men flechts boos behoefde te zijn, om gelukkig te wezen. — Hier tegen verklaart de Profeet, dat God, de onveranderlijke, éénmaal de fchuldigen ftraffén, en, naar recht en billijkheid, oordeelen zal, bij de komst van den Verbonds-Engel. Achl gij vermoeit uw' God jehova met uw' i7. red'nen 1 Nog vraagt gij evenftaag: Waar gij hem meê vermoeit? Hier mede , dat gij zegt: Wie fpoorloos kwaad durft pleegen, Vindt in het oog van God jehova nogthans gunst, Hij heeft zijn lust in hen. — Zo niet, dit durft gij vragen: Waar is de God, die 't recht handhaaft en vonnis velt? Mm 3 Ik  538 m A l E a C h i. BteTdft.Vf. zal, te zijner tijd, ik zal mijn Engel zen111 den, vs- l' rv . uie, tegen mijne komst, den weg bereiden zal. Dan, dan zal fpoedig ook tot zijnen Tempel komen , Die Heer, door u verlangd, die Engel van 't Verbond, Daar gij uw' lust in vindt. — Hij komt, fpreekt God jehova, fi. De groote wereldheer, — Maar wie, wie zal den dag Verdragen van zijn komst? ja, wie zal flaan. de blijven, Als hij te voorfchijn treedt ? Daar hij aan 't vuur gelijk, Eens goudfmids, wezen zal, en aan de zeep der vollers. 3. Ja, zitten zal hij, om te toetzen de waardij Van 't zilver, en om dat te louteren en zui- v'ren. Hij, hij zal levi's kroost dan zuiveren als goud, En zilver, toetzen — dan, dan zullen zij je, 110va Spüs-offers, naar den eisch, toebrengen, van hut recht, 4, Dan zal de fpijs-off'rand jehova fmaaklijk wezen, Ut Juda aan hem biedt, en van Jmt/akm; Zoo.  M a L e a C H I. 539 Zoo als 't voordezen hem gewoon was tc Hoofdft. III. behaagen. Dan nader ik tot u, ter ftaving van het vs. S« recht, Dan zal ik tegen hen, die, met begoochelingen , Het volk bedriegen, wis, een fel getuigen zijn, En overfpelers ook, hen, die meinëedig zweeren, En die den werkman met geweld zijn loon onthoudt; Die wees en weduw, en den vreemdeling mishandelt, En mij geen' eerbied toont, fpreekt jova zeeaöth. Ik jova zal toch nooit verand'ren; jakobs tl. zoonen! Zie daar! waarom gij ook niet omgekomen zijt. 5. Omtrent de tienden waren groote misbruiken ingeflopen — de Profeet dringt aan, dat men dezelven aan de Priesteren, volgends de wet, zal opbrengen — en belooft, alsdan, vruchtbare oogfien, en rijken zegen. Reeds van uw' vad'ren tijd zijt gij te rug 7. geweken Van mijn geboden; mijn geboden hieldt gij niet. Mm 4 Keert,  54° m a l e a c h i. ff^AKcen, keert tot mij terug, dan keer ,fe Qok tot u weder; Spreekt JOvA zeda6th. ~ En echter vraagt gij nog: daarin toch moeten wij tot n dan wederkeeren ? •* 8- Mag dan een fterveling iet rooven aan ziin God? jn Maar gij „«teelt het mij, en durft dan echter vragen: Wat, wat ontfteelen w' u?- De tienden zeg ik u, 9- E„ fce, „ok. _ Reeds heefti omto H« mij ontftolen hebe, een' zwaare vloek geftraft. 10. Brengt in het voorraadhuis toch ali' uw tien. den famen, Opdat 'er fpijze zij in ?t mij gewijde huis; hn fielt mij op de proef, fpreekt jova, 't Opperwezen! Of 'k u de venfters niet alsdan ontfluiten zal, Des hemels, en voor u den zegen zal doen daalen, Zoo dat naauw plaats genoeg tot berging wezen zal. - Ik zal, tot uw behoef, den graanverflinder fchelden, . Opdat hij u de vrucht niet van uw land verderv'. De  M A L E a C H I. 541 De wijndok op het veld zal voor u niet mis- Hoofdft. dragen; Spreekt jova zebaöth. — Dan zal al 't vs. 12. Heidendom Eéns roemen uw geluk, wanneer het land . zal bloejen, Spreekt jova zebaöth. — 6. Dewijl het^volk nog fteeds mort over zijne rampen, toont de Profeet de voorcleelen van den Godsdienst aan, en voorzegt den verbaazenden dag van Jerufalems oordeel, bij de komst van den messiüs , wiens komst, en die van zijnen Voorloper, hij verkondigt, en intusfchen op de onderhouding van moses Wet aandringt. Te hard zijn tegen mij uw red'nen, fpreekt 13. jehova! Gij vraagt, wat tegen mij gij dan gefproken hebt? — Doordien gij zeggen durft: 't Is vrucht'loos 14. God te dienen; Wat voordeel geeft het ons, dat men zijn' wachten houdt? Daar wij in 't treurig zwart, voor 't oog van God jehova, Den grooten Wereld-God, geltadig moeten gaan ? < He trotfchen noemen wij, met reden, dus 15. gelukkig; Die  542 m a l e S c h i. Hoofdft. Die euveldaên bedrijft, diens huis wordt vast gebouwd; Zij tergen jova God, en zijn bevrijd van rampen. ^°S^s fpreekt elk vrij uit, die jova God vereert : jehova let toch op, en hoort. — Daar 's een gedenkboek Gefchreven voor zijn 0og, voor elk, die Jova dient,, tf' E" fe zijn' nnam vereert. - Die zullen, fpreekt jehova, De groote Wereld-God, in dien geduchten tyci, Dien ik doen komen zal, mijn' erf bezitting wezen; b Hen zal 'k verfchoonen, zoo gelijk een vader doet 18. Den zoon, die hem vereert. - Dan zult gij klaar aanfchouwen Het wigtig onderfcheid, hetwelk den vriend der deugd Van euveldoeners fcheidt, en hen, die God verëeren, Hoofdft. En die zijn dienst verfmaêu. U Eéns komt w. i. dle groote dag, Die als een oven brandt - dan zullen alle trotsaarts, En ü wie euveldaên bedrijft, de ftoppels zijn, rr Die  sr a l e a c H i. 543 Die deez' toekomft'ge dag éénmaal in vlam Hoofdft. zal zetten, Die hun, zegt jova , tak noch wortel fpaaren zal. Maar u, integendeel, die mijnen naam eer- vs. a. biedigt, U rijst de Zon van heil en van gerechtigheid; Men zal verkwikking in haar gloed en draaien vinden; Vol vreugde treedt gij voort, en neemt in voorfpoed toe, Gelijk 't gemeste kalf. — Gij zult de fnood- 3. heidplegers Vertrappen met den voet. — Zij worden, in dien dag, Dien ik doen komen zal, tot ftof voor uwe voeten; Zoo fpreekt jehova God , jehova zebaöth. Gedenkt aan moses Wet, mijn dienaar, hem 4bevolen, Door mij, op Horebs berg, voor Isrels gantfche volk; Aan al mijn rechten, en aan alle mijn bevelen. Gewis ! ik zende aan u elia den Pro- 5> feet, Voor dat die groote, die geduchte, dag van jova Nog  544 M A L Ë 3 C H li Hoofdft. Nog komt; die zal het haft der vadersj „IV, met het hart Der kinderen, tot mij nog trachten weêr te brengen; Opdat ik, bij mijn komst, 't land met den ban niet fla.