Te AMS. TUD AM, Bij de EJCVEN P.MEIJER en CWARNARS. MD C C X, XX X X.   ONGELOOF en ZEDEN; EERSTE DEEL; Voorbereidende Aanmtrkingen, Z/eno cn zyne Navolgers meenden — de Deugd, dé Vërpligting tot dezelve en genoegzaame Beweegredehen te vinden, zonder eenigc hulp van den Godsdienst af te beedelen. De verfynde Epikurcers konden, met meerdere klaarheid, redekavelen, tot aanpryzing van een welgeregeld en maatig Leven, met Heerfchappy over die Neigingen, welke fchaade toebrengen aan ons zelve , en ook de Samenleeving beroeren. Sommigen deezer lieten de Stöikers pronken met den Naam , en vergenoegden zig met liet daadelyk Bezit van 't geen hun voorkwam als bondige Wyshcid. Sedert hunne dagen tot bykans aan deeze Eeuwe, fchreven de meesten zeer ongeflotert — over het verbinden van Pligt met Belang, van Deugd met Genoegen, friet en zonder agt te geeven op de Betrekking tusfehen Zedelykheid en Godsdienst. De Ongeloovigen bewéeren nu, — dat zy het pligtmaatige zo wel erkennen , als de Voorvegters van het Bygeloof, en altans' teven goede Leden der Maatfch'appy kunnen weezen: Zy beginnen reeds ftaande te houden, dat de Godsdienffigen niet vatbaar zyn voor het verhevenfte der Deugd ; dewyl deeze fteeds werken uit eigenbaatige Beginzels. Elk bedagtzaame ziet duide- iyk , dat deeze Aanmaatiging eenen zeer nadeeligeii Invloed kan hebben , by die overneiging tot Oiïge-' ïoofj welke zo gemeen wordt in onzen' Lèe'ftyd;  n ONGELOOF EN ZÈDÈX, Dc Heer kant (*) en zyne Aanhangers (**), vcfr klaaren — alle kragt van Zedelykheid vernietigd,' zo dri men * Die Sittlichkeit an fich felbst macht ein Syftem aus, aber nicht die Glueckfeligkeit, auszer, fo fern fie der Mo« ralitaet genau angemesfen ausgetheilet ist. Diefes aber ist mir moeglich in der intelligibelen Wek, unter einem weifeii Urheber und Rcgierer. Einen folchen, famt dem Leben in einer folchen Welt, die wir als eine kuenftige anfehen muesfen, fieht fich die Vernunft genoethigt anzunehmen, oder die moralifchen Gefetze als leere Hifngélpfnste anzufehen, weil der nothwendige Erfolg derfelben, den diefelbe Vernunft mit ihnen verknuepft, ohne jene Vorans* fetzung wegfallen mueszte. Critik der reinen Vernunft, p. 839. Riga, 1787. ** Ohne die Gewiszheid diefer Saeze (yon Freiheft) ist unfere moralifche Natur ohne Bedeutung, unfere Tugend ohne Werth unfer Leben eine traurige Last, ohne Hofnung auf die betere Zukunft. Was nuzt mir die Kenntnisz meiner Pflichten, wenn ich einem Naturzvvang unterworfen bin? Was nuzt fie mir, wenn ich die Hofnung auf ein kuenftigcs besferes Leben aufgebe ? Denn waere ich nur fuer den Augenblick diefes Lebens gefchaffen, wie traurig mueszte mich dann der Gedanke machen, dasz ich vergebens die Hcrrlichkeit des erhabenen Ideals der Sittlichkeit in der Ferne erblickt, und nimmermehr Hofnung haette, zum naehern Anfchauen desfelben zu gelangen ! Wie ungereimt mueszte mir die herrliche und fo genau vorgezeichnete Idee von reiner Sittlichkeit vorkommen , wenn ich nach der Abficht derfelben fragte ! Wozu fo grofe Anftalten , wenn ich ein Tnfekt bin , das gebohren wird , und ftirbt, und nie wieder erwacht ? Wa9 nuzt mir die Kenntnisz meiner Pflichten, wenn ich keine Vorfehung glaube, die den Werth meiner Tugend ganz zu fchae-  Ongeloof en zeden. 5 *ncn leerftellig aanneemt, dat 'er geen volgend Leven is te wagten. Doch deeze Wysgeerte is niet berekend voor oppervlakkige Vernuftelingen. Ook blyft dezelve by blootc Algemeenheden ; terwyl het gemeen-nuttig Onderzoek alles ftukswyze moet nagaan. Dit is uitmuntend verrigt, door den wydberoemden necker (*) , die, ten aanzien van het bevallige der manier , navolgbaar is voor weinigen. Zyne Stoffe, zo wel als Behandeling , laat egter Naleezingen over. Het zal best zyn, dat deeze gedaan worden op eenen vryen trant, en tevens naar de leiding van een verbon i den Ontwerp. De Vreeze voor famentreften kan hiervan niet aflchrikken de zelf-denkende Schryvers, die zig bewust zyn van de byzondere Toevalligheid hunner Invallen en de Afflamming der eigene Gedagten. 't Geen wy, voortaan, zullen noemen de Onderftelling, wordt uitgedrukt in de Spreuk : de Dood maakt een Einde van alles. De Ongeloovigs is hy , die dit gevoelen hartelyk omhelst. Het gantfche Onderzoek betreft dit Voordel: hoe werken, eigenaartig, de Redeneeringen over pligtmaatige Byzonderheden op het gemoed van hem, — die zig vast overtuigd houdt, dat zyne Ziel met het Lighaam vergaat, — die bou> wen durft op deezen Grondllag, — die daaromtrent gevolgelyk is , en fteeds gelyk blyft aan zig'zelvcn? Deeze Ongeloovige wordt fomtyds fpreekende ingevoerd. Hy verandert wel eens van Battery. De Leezer fchaezen und zu belohnen weisz? Soll ich immer nur tugendhaft aber nie gluecklich fein ? f. w. d. snell's Metion} p. 375. Manheim, 1789. * De Pimportance des opinions f-eligieufes. Is ook irs *t neêrduicsch vertaald. A 3  p ONGEIOOF EN ZEDEN». Leezer moet zig gemeenzaam maaken met het denkbeeld van dit Karakter; om niet overvallen en verward te worden , door het afwisfclcn der ftrydende. Redeneeringen. (*) Ons Werk zou gemakkelyker vallen , indien wy. reeds zo verre waren gevorderd , dat wy zedelyke Leerftelzels hadden, in welke, uit ééne of eenige onbetvvistbaare Grondftellingen, alles, wat pligtmaatigis te agten, geregeld werdt afgeleid, door volmaakt duidelyke en geheel ontwikkelde Betoogingen. Maar ons Geval is niet zo gelukkig. Tot op den huidigen dag, zyn de Geleerden het niet volkoomen eens over de. eerfte Grondftellingen of Hoofdregels, Is 'er één Hoofdregel , die alles moet opleveren ? Zyn 'er eenige volmaakt zeekere Regels, welke van zelve klaar zyn, zo datze geen Bewys behoeven of toelaaten ? Welke zyn die vrugtbaare Stam-ouders ? Genomen, dat dit Stuk ware afgehandeld tot algemeen Genoegen ; koomt 'er % Deeze Proeve — over de Betrekking tusfehen Godsdienst en Pligten — heeft alzo voornaamlyk ten oogmerk' — de Ongeloovigen inwendig te ontrusten , en Elk te doen opmerken, dat de Meeningen omtrent de Waarheid van den Godsdienst niet onverfchillig zyn voor de menschlyke Samenlecving, Uit deeze aanwyzing der Stoffe, kan ieder terftont oordeelen, of hy eenige roeping verneeme, om iets van zynen tyd te hefteden ter Ieezing van het volgende. De fchryver meent, redenen te hebbeu om zig te bekiaagen over de Vertaalingen van eenige zyner Stukjes in 't hoogduitsch en fransch, — en zoua daarom, wenfehen, geraadpleegd te worden , door middel van de Uitgeevers, indien het by iemand mogt opkoomen, deeze Proeve over te zetten.  ONGELOOF EN ZEDEN. ^ ser cevenwel op nieuw nog eene Vraag wegens Ver* fligting. Wat vcrpligt my , om die fraaye Zedeleer aan te neemen tot eene bepaalende Regelmaat ? Men vindt eenige Grondftellingen, die, misfchien, onafhanglyk zyn van eikanderen, en keurt dezelve zeilelykgoed; doch zonder uitgedrukt — waarom, zonder Bewys vanVerpligting, wyzende alleenlyk naar het zedelyk Gevoel. Zonder, hierdoor , eenig Onderzoek des Vcrftands te willen befpaaren, veelmin eenige Redeneeringen uit te fluiten, — betuigen de regte Voor-, ftanders eenvoudig : in onze Ziel is een Verfchynzel, 'i welk zich niet laat verklaaren, dan door te zeggen: a, wy bevinden de menschlyke Natuur derwyze ge» maakt, datze van zelve dit erkent voor regtmaatig en verbindend." (f) Doch dit belyden en benoemen vindt niets. f Stolpeaanfche Verhand, over Gods IVetgeevende Magt. p. 28 52. Leiden, i?66. De Evideniia in Metaphyfices & Theologiae Religionisque naturalis Principiis ad Academicos Berolinenfes dijferuit (idem Auétor) Eclecticus. Berol. 1764. Het School van kant zoekt de praktifche Reden te onderfcheiden van het zedelyk Gevoel , bepaalende dit tot de Agting, welke wy toedraagen aan de gebiedende Voordellen der praktifche Reden. Het zedelyk Gevoel zou alzo flegts eene toevallige Dryfveer zyn ter Betragting van het Gebod;zo dat het Gebod reeds gevonden moet zyn, alleen door de Reden. Dus moeten die Wysgeeren aantoonen — hoe zekere Invallen, Vindingen of Voorftellen der Reden kunnen verkrygen — de Hoedaanigheid van Geboden of Regels , hebbende aan zig verbonden het begrip van Qfolleri) moeten; derwyze , dat de Heiligheid van Bevel erkend kan worden , ook zonder 'er nog Agting voor te verneemen , zonder zedelyk Gevoel. Dit geeft regt ora te vraagen; zyn 'er Geesten mogelyk, die wel zedelyk goed en A 4 kwaad  s Ongeloof en ^edêw. piets uit, helpt niet voort , en brengt ons niet ver, fier. De naaste aanfpraak op algemeene goedkeuring Wordt nog, door veelen, toegekend aan den Stokregel van ons natuurlyk Geluk, ons waar Genoegen of wezenlyk Welzynte zoeken, zo als dit best op den duur kan ftand houden; volgende, in dit Onderzoek , het geleide der Reden. Geftcldheden en Bedryven, daar toe dienende, zouden genoemd worden zedelyke. Dus zou eigen Voordeel myn Doel weezen, en het Zedelyke bloot Middel. Vergenoeging of aangenaamc Gewaarwording is van zelve iets begeerlyks; om dat het genoeglyke my behaagt en aantrekt. Zeekerlyk hant del ik voorzigtig en fchrander, wanneer ik, ter bereiking myner Oogmerken, de gefchiktfte Middelen in 't werk ftel. Doch, in allen gevalle, zou ik het verantwoorden myner keuze voor my zeiven mogen neemen , voor zo verre ik nog niets heb gevonden , 't welk on~ derfcheidenlyk beantwoordt aan het denkbeeld van Zedelykheid en Verpligting. Het Formulier kan ik veranderen, en aldus inrigten: „ ftreef fteeds naar wezenlyke Volmaaking van u zeiven." Doch, doör Volmaaking, niets anders verftaande dan het'beften- digst Genot van eenen genoeglyken Toeftand , , maak ik flegts verandering in de Woorden. Van ouds her, is betuigd , _ dat de Deugd bc~ haaglyk 1S in zig zelve ; zo dat het behaagen gepaard gaat met eene Aanmaaning, verwekkende het onder- fchei- kwaad kunnen onderfcheiden , door praktifche Reden; maar die nogtans geen zedelyk Gevoel bezitten? Men zil Menon.i p. 177. l. h. jaco3 an den IJcnm v. Hofmann s ueber das nioral. Gefuehh Ualic, 1788.  ongeloof en zedes, (j fcheidend gevoel of Bezef van Verpligting. Men moet de Deugd maar ontkleeden, en in een goed licht plaatzen, om den Aanfchouwer , wiens oogen welgefteld zyn , aan haar te verbinden." Dit zoekt men optehclderen, door eenige voorbeelden. ,, Waarheid , zegt men , is altoos verkieslyk. Het zedelyk kwaad van Bedrog en Vcinzery kan niet weggenomen worden, door eenigerlei Oogmerken of Omftandigheden." Aan zulke uitdrukkingen is men gewoon; doch ze behelzen wezenlyk niets dan een bloot beroepen op elks Gevoel. Nog bevinden wy ons op de oude StandT plaats. De Deugd moet niet llegts naakt ftaanj maar ook ontleed worden ; om haare Samenitelling bloot te leggen. Zonder dit, maaken wy geenen voort-, gang in het Onderwys. Dus beteckent dit Leerbegrip allcenlyk, dat wy eene Gefteldheid hebben om zekere Overtuiging of Aandoening te verneemen , by zekere Voorltellen. Dit is wederom hetzelfde VerIchynzel, door Waarneeming bekend geworden, 'twclk tans , by geleerden , den naam draagt van Zedelyk Gevoel , by ongeleerden Geweten , en, by den Heer kant, bevelgeevende of praktifche Reden (a). , Dit a. De Heer kant zelf, of anders zyn Vriend de Iïe.r sciiultz, zou der geleerde Waereld eenen grooten dienst bewyzen , door de drie volgende Hoofdzaaken verder ia een helder licht te nellen, (i.) Is de praktifche Reden vervat in het redelyk Verftand in 't gemeen, draagende dien hyzonderen naam enkel als toegepast op Voorwerpen van den Wil; of is het praktisch Vermogen ge- heelenal onderfcheiden van het befpiegelend , zodaanig , dat 'er konden zyn redelyke Geesten , vatbaar voor matlie- •ratifijbe , natuurkundige en aadere Weetenfchappen, r A 5 en.  ra ONGELOOF EN ZEDEN. Dit laatfte gevoelen aangenomen zynde, is 'er eene fcherpe Onderfcheiding tuslchen Bewyzen der Verplig- ting en egter geheel ontbloot van het praktisch Beginzel; zynde dit eene geheel op zig zelve beftaande Begaafdheid, waarvan geen begrip mogelyk is, dan enkel door het Gevoel der eigene Bevinding ? (2.) Men verlangt naar der» vrugtbaaren Inhoud van de eerlte en algemeenfte Grondftelling , of, zo 'er verfcheidene zyn, naar den Inhoud van die eerfte Grondwetten aller zede¬ lykheid, welke niet afleidelyk zyn uit eikanderen. Ui: deeze, begeert men af te leiden een welbetoogd Samenftel van zedepligten, overgebragt op byzondere Omftandigheden en Betrekkingen; van welk laatfte de Heer c. m. tilling eene Proeve heeft gegceven, in de toepasfing op het ouderlyk vermogen. Tot nog toe verneemen wy niets, dan deezen Hoofdregel : wil en doe dat geen, V welk gy. kunt wenfchen , dat door allen worde gewild* Algemeen is hieromtrent het geroep om Opheldering. Zal die Hoofdftelling den Inhoud opgeeven , of flegts een Vereischte, eene algemeene Hoedaanigheid of Vorm; oin te zyn een Toets/leen voor alle Regels, als welke daaraan beproefd moeten worden? Is dat alles pligtmaatig, welks algemeene Betragting men, zonder Strydigheid, kan wenfchen ? Maar ook dit blyft duister ; zo dat men raaden moet naar de Meening van het Voorfchrift. Logifche Strydigheid maakt een Voorftel tot Onzin. Nietig is, b. v., de wenscb : dat alle vegtende Legers zegepraalen ! Die logifche Strydigheid is niet in den volgenden wensch: dat voortaan geene Gemeenfchap zy tusfehen de beide fekfen l Dusdaanigen wenfeher, 't is waar, zou men zwartgallig noemen. Doch de zwartgallige kan egter ernftig , uit Bermhartigheid, wenfchen, dat her rampzalig Aard- ryk fpoedig worde ontvolkt. Of moet de wensch al. tooi  pNGELOOF EN .ZEDEN. ting en bloote Beweegredenen, Beweegredenen toonen alleenlyk het Verband met ons Belang. Dit Belang te be- toos ingerigt zyn op liet meeste natuurlyk goed ? Gefield zynde, wyders, dat de Meening van den Hoofdregel ten vollen ware opgehelderd ; blyft nog over, te bewyzen , dat die mogelyke Algemeenheid aan den Hoofd. regel kan byzetten het Gezag van verbindende Wet. 3.) Moet ook de praktifche Reden zelve opgeroepen worden, om te verfchynen voor den Regtbank der Critiek 1 om beoordeeld en gewaardeerd te worden , door ons redelyk Verfland ? Doch de uitwyzing des Verftands zal yerfcbillen, naar het onderfchcid der aangenomene Leerftelzels. De Heer kant pryst de uitfpraaken der praktifche Reden, als gezagvoerende Voorfchriften. De Ongeloovige houdt de praktifche Reden , het fa£lum a priorl , voor eene gevaarlyke Zwakheid, voor eene Ziekte des Gemoeds, eene diepinvreetende Erffmet, een Broeinest van Ilerfenfchimmen zonder Beteekenis , tegen welke wyze lieden op hunne hoede moeten zyn, gelyk tegen alle, andere byzondere Geneigdheden, die fomtyds aanloopen tegen ons waar Belang. Onze Vrydenker tragt dit aldus te bewyzen. "De praktifche Reden fpreekt als Despoot, zegt niet waarom, en beveelt ons, zonder Beding, zulke Willingen of Verkiezingen, die Opofferingen vorderen,, en volftrekt nadeelig zouden afloopen, voor zo verre wy geene Vergoeding vinden in dit tydelyk Leven, 't welk egter de gantfche Beflaanlykheid des menfehen influit. „ Misfehien zullen fommigen myner Leezers tusfehen beiden treeden , met den volgenden Voorflag. " De praktifche Reden, als byzondere Hoedaanigheid onzer ziel, bewyst duidelyk, dat wy gefchapen zyn, door een heilig Wezen; zy geeft eene Aanwyzing van Gods Oogmerken,, "set de Menfehen, en verkondigt alzo de Onfterflykhcid. „ Doe,  ï 2s ONGELOOF EN ZEDEN. behartigen — kan redelyk zyn, wys en wel beraaden; doch — helpt niets tot het opmaaken der Deugdelyk- heid, Doeh die Leezers moeten bedenken , dat de Heer kant deeze en dergelyke befpiegelende Redekavelingen en Gevolgtrekkingen voor altoos verbannen heeft uit de wysgeerige Samenftelzels. Daarom hervat de Ongeloo- vige in deezer voegen. ". De nieuwe Wysgeerte erkent „ den Twist tusfchen Pligt en Belang; zy zou gaarne „ zien, dat die twist gelukkig vverdt bygelegd, en zy „ wenscht alzo naar eenen volgenden Staat. Doch ,, dat wenfchen kan niet baaten. Die Behoefte blyft on„ vervuld , nevens veele andere Behoeften ; zo dat dit „ geenzins ftrydig is met Analogie. Wy moeten onzen „ toevlugt neemen tot de Lydzaamheid, welke dikwils te „ pas koomt voor den armen Sterveling. Aan een toe„ koomend Leven is voor ons niet te denken. Dit heeft „ Lucretius ten overvloede bewezen. Overtuigd „ zynde van myne aanftaande Vernietiging , moet ik be„ weeren, dat 'er geen Verdrag des Vreedes genoten kan „ worden tusfchen zogenoemde Pligten en het Belang. „ Losgemaakt van alle Vooroordeelen en getrouw aan „ myn Belang, moet myne Bedagtzaamheid de wagt „ houden over de praktifche Reden, en haar zorgvuldig „ beteugelen. „ Is de Ongeloovige een volftrekt Atheïst, die niet vreest, te mishagen aan eenen heiligen Getuige; dan durft hy 'er vrymoedig byvoegen': " alleen myn eigen Ik is Gebieder. Dus ftaat het enkel aan my, om de Zelfagting en het eigen Gemak of Vermaak onderling te vereffenen, tot het meeste Genoegen van my zeiven.De volgende woorden van eenen Brit zufkn aan de Duitfchers behaagen : We may rejist the impul fes of appetite and pasfion, not ouly without regret, hut vith fclf-applaufe and triumph; but the ca lis of reafon and:  OM GELOOF ÉN ZE DE Ni ij «eid. Ilct deugdelyke vindt plaats in zo verre het bloot inzien van Pligt — ons aanzet en bepaalt; zo dat wy het pligtmaatige, om zig zelve, dellen tot ons laatfteen hoogde .Einde* Wy handelen dan regtmaatig, om dat wy zulks voor regt houden , uit Agting tot ons zelve, en dewyl wy , by het tegengedeldc, ons zelve zouden veragten, ons zelve misdaadig en ftrnfwaardig keuren. In het ftelzel van enkele Eige * liefde, valt de Onderfcheiding tusfchen Pligt beiuogen en Beweegreedenen aanwyzen — gantichelyk weg, zynde 'er geene andere blyken van Vcrpligting , dan alleen de Redenen, die openleggen — het Voordeel en de Nuttigheid voor my zelven. 't Is hier de plaats niet, om diepzinnig uit te weiden ter Beflisfing der fynfte Twisten over dit gewigtig Onderwerp. Gemecnlyk fchynt men eene Vermenging van beide Samenftelzels toe te laaten. Men onderdek , namelyk , dat 'er fomtyds Betoogingen kunnen voorkoomen , die cenigzins onderfcheiden en onafhanglyk zyn van Beweegredenen. Het tegendclJen afkeurende, zocht men het genoegzaame — in het famenvoegen. De delling: zoek uw eigen natuurlyk best — is niet breed genoeg , om 'er op te digren eene Zedeleer, gefchikt om onze Lusten aan den band te leggen en de Verkiezingen te bepaalen. Wilde men and duty can never be rejified, without remorfe and [elf condemnation. reid's Esfays on aftive Powers. Esf. II, Als de latynfche Vertaaling der Werken van den Heer kant goed mogt uitvallen, ■ is liet, dunkt my, te verwagten, dat ook de Engelfchen zig zullen bemoeijen met deeze groote Omwenteling, en openlyk deel neemen in de hedendaagfche Gefchillen over zulke verhevene en kelangfyke Onderwerpen,  T4 ONGELOOF EN ZEDEN, men bevveeren : „ niets is rcgtmaatig , of datzelfde zal gemeennuttig bevonden worden voor allen en voor ieder" ; — dan zou het Antwoord zyn : „ dit vereischt een Bewys , 't welk nog nimmer is vertoond." Van de beste poogingen daartoe heeft men geene Voldoening te wagten. De vereischte Blykbaarheid zou altans ontbreeken , in de gewaande algemeene Betooging ; en dus zou dezelve weinig dienst doen tot werkzaame Overtuiging. De byzondere gevallen zoudcii Tegenwerpingen opleveren, welke zig niet gemaklyk lieten oplosfen. Men zou zeekerlyk niet durven Hellen , dat elk voor zig gebruik mogt maaken van deezen Stokregel: „ als ik niet inzie, dat het zogenoemde eerlyke of het gemeennuttige my doet winneri, of zelfs vermoeden heb van het tegendeel; dan agt ik my redelyker wyze ongehouden". Met reden , zoekt men nog eenige meerdere en nieuwe bouwltolFen welker Samenvoeging eenen goeden en vasten Grondflag kan uitmaaken voor het gantfche Geftigt der Zedelykheid. By de Begeerte tot eigen Genoegen voege men de algemeene Goedwilligheid , welke iri haaren aart belangeloos is, terwylze het Welzyn van anderen eenigzins tot eene Behoefte maakt voor ons. Voorts vindt men een toevoegzei in de Eerzngt, of de belangneeming in het gunftig of ongunftig Oordeel Van anderen over ons, ook daarwy 'er inderdaad geen belang mcede bedoelen , geen Voordeel hoopen of Nadeel vreezen. De Afkeer van Veragting is, naar eevenredigheid, fterker dan de zugt tot Lof, en heeft ook haare bepaalde voorwerpen; zo dat de Schaamte hier afzonderlyk melding verdient. Zet hier, eindelyk , nog by — eene algemeene vooruitloopende Vaardigheid tot het onderfcheiden en beoordeelen van het  ONGELOOF' EN ZEDE Ni jM het zedelyke, waardoor Kinderen en Ongeoefenden Veeltyds gereedelyk koomen tot diezelfde Begrippen en Leefregels, welke Verftandigen en Geoefenden beftemmen, door behulp van naauwkeurig redeneeren en gevolgtrekken, — en waaraan zommigen den naam toeeigenen van zedelyk gevoel. Hiermeede zal men toegerust en gereed zyn , om de verfchillencie Soorten van Pligten genoeg te ontdekken, in de gewoone Betrekkingen en Omftandigheden van het menschlyk-Leven. Zielkundige Wysgeeren zullen misfchien zeggen: " wy konden vatbaar zyn voor Vermaak en Smart, ons zuiver Verftand kon verre ontwikkeld en zeer verrykt worden, — zonder dat wy nog eenige van die opgenoemde Roerzeis in ons binnenfte gewaar werden. De gemelde Inmengzels zyn, immers, uit eigenen aart, noch aan het redelyk Verftand, noch ook onderling , verbonden. Van waar zyn dezelve dan afkomftig?„ Wy merken hierop aan, dat dit uitpluizen tans niet noodig fchynt; zynde het ons genoeg, met zeekerheid te verneemen, dat de menschlyke Natuur waarlyk alzo is faamgefield , en dat , deswegen, die Indrukzels te regt den naam draagea van natuurlyke gevoelens. Tot ons oogmerk is genoeg, deezen groadflag te hebben; om 'er op te bouwen eene Leere des Regts en der Zeden gefchiki voor kundigen en onkundigen ; om allen, beftendig en gelykelyk, te verlichten en te verbeeteren , die den naam van Mensch met eikanderen gemeen hebben. Twee Bedenkingen hebben wy hier nog by te voegen, welke men eenigermaaten als Gevolgen kan aanmerken. De Zedeleer, of de Voorfchriften van natuurlyk Regt  ongeloof en zeden; Regt èh Pligt raaken het menschdom in 't gemeen* Dus is het hier mede niet gelegen, als met die hoogere Weetenfchappen, tot welke flegts eenige weini-* gen roeping hebben; terwyl de overigen, veilig en fchuldeloos, onkundig mogen blyvem Van vooren, leidt dit tot de gedagtc, , dat de Redekavelingen hierover gebragt moeten worden voor de Vierfchaar van gemeen gezond Verftand en gepaste Gevoeligheid des Harten. Het betoogen onzer 1 ligten moet geene lange Aanecnfchakelingen van Sluitredenen vcreifchen j maar llegts behoorlyke Schikkingen en juiste Onderfcheidingen , met Vergelykingen en Ophelderingen , zo omtrent de Oogmerken als de Gevolgen onzer zedelyke daaden. In het vaardig doen van gefchikte cn gelukkige Uitfpraaken , zal de Bovennatuurkundige fomtyds overtroffen worden, door den Man, die voor» zien is met liegt en regt ongekunsteld menfehenver* ftand, die eene bedaarde geestgefteldheid bezit, en zyne zinnen geoefend heeft , ter onderfcheiding des goeds en des kwaads , door veele Opmerking op/ de verfcheidenheid der menfehen, en de voorkoomende. zaaken des daadelyken Levens. 't Geen* van vooren, noodig fchynt, bevindt men, van agte* ren, ook metterdaad zo te gebeuren, in regelmaatige Onderwyzingen , als waarin men zig , ten laatften, altoos beroept op Indrukzels, Begrippen en Gevoelens, welke by de menfehen in 't gemeen voorkoomen. Het onverganglyk Werk van grotius 'over het Regt des Oorlogs en des Vreedes is een rykvoorziene Schatkamer , bevattende eenen ruimen Overvloed van de Uitfpraaken der Natuur of het algemeen gezond Verftand, vergaderd uit den mond der Wyzen in alle Eeuwen cn Gewesten, en toegepast  ongeloof en zeden* Vf past op eene groote menigte van zulke byzonderheden, die niet afhangen van dat willekeurige, 't welk de Burgerftaateö onderfcheidt» Alles wordt opgehelderd door Tafercelen uit het menschlyk Leven, met eene keurige Verfcheidenheid van werkende Voorbeelden. Het uitmuntend Leerboek van den Heer pestel (fc) heeft eene andere , diepdoordagte Inrigting, en ftrekt, met de Aanhaalingen, eevenzeer om het gefielde te bevestigen. De Godsdienst, of het Denkbeeld van Wetgeever, gaat niet vooruit , als men redeneeren zal over onze natuurlyke Verpligtingen ; (c) want deeze moeten vooraf gekend worden; om te kunnen koomen tot een begrip van Goddelyk Welbehagen, zo lange wy gecne Openbaaring te hulp roepen. Uit de befchouwing der menschlyke natuur, leiden wy af—Regelen van Deugd, en Regtmaatigheid. Die Grond is gelegd, door onzen Schepper, welke ons derwyze heeft gevormd, dat wy, ter beheerfching onzer Neigingen, vaste bepaalingen aantreffen omtrent het reine en onreine , het Regt en Onregt, met een gezagvoerend Beginzel van zedelyke Goedkeuring en Afkeuring; om ons innerlyk te verbinden. Wy kunnen en moeten , vervolgens, hieruit afleiden , — dat de Maaker van ons -Geweeten Behagen heeft in deszelfs Uitfpraaken (*). En, ten deezen opzigte , kunnen de Uitfpraaken onzer natuur te regt den naam draagen van Goddelyke Wetten $ die: eenen b. Fund. Jurhpr. natur. Èdit. quarta. L. B., 1788. c. shaftesbury's Moralists, Past. II. Seft. 3. pesteLj part. II. SeÜ 1. §. 233. * Stolpeaaufche Verhand, over Gods Welbehagen « pt ïifity Leiden, i/70. 0  18 ONGELOOF EN ZEDEN. eenen toegevoegden aandrang van Verpligting voortbrengen. Wy befluiten alzo dit voorbereidend Deel, met aantemerken, dat, over't algemeen gefproken, fomimVe onzer Pligten Uyven , by de Onderftelling van onze aanftaande Vernietiging , fa zo verre men ^ dezelve bewezen kunnen worden, zonder, regtftreeks ot van ter zyden, te moeten byroepen de denkbeelden van VVetgeever en Vergelder. TWEE-  ONGELOOF EN ZEDEN. IQ TWEEDE DEEL. De Onderftelling des Ongeloofs doet fommige Verpligtingen zwak worden of wegvallen. Sommigen zullen denken, dat de Weg reeds genoeg gebaand is, om nu fpoedig op eene goede Standplaats te koomen. Doch deeze is niet zo effen en naby. Wy moeten eenen hoogen Berg beklimmen ; 't welk ons vermoeinis zal doen gevoelen , tcrwyl wy ftaan op den glibberigen Top; om nederwaarts te kyken in den donkeren Afgrond. De Onderftelling", name* lyk, heeft wel een zeer eenvoudig voorkoomen; maar drukt ons egter, door eene groote. Zwaarigheid, ge* lyk het nader inzien zal doen blyken. Redenaars en Zedemeesters klaagen geduurig, . dat de Leere van een toekoomend Leven zo weinig in aanmerking koomt, dat de meeste Menfehen denken en voortleeven, eeveneens als of zy nooit iets daarvan hadden vernomen. Hunne klagten zyn gegrond, in zo verre weinigen zig oefenen in levendige Voorftellingen; om de Kragt der Overtuiging te doen dienen tot Aanfpooring en Affchrik , tot Opbeuring en Vertroosting. Dit niettegenftaande , koomt het ons voor, dat eevenwel, in a'le menfehlyke gemoederen , iets huisvest, 't welk betrekkelyk fchynt te weezen tot overblyven. Wy hebben de Leere der Grieken en Romeinen wegens het Ryk der dooden. Zulke ftandhoudende Volksgevoelens ontmoet men ook in het Oosten, het Noorden en zelfs by de wilde Stammen in Amerika, Het Lcerftuk vondr nimmer opzettelyke Tegenfpraak, B 2 dan  20 ONGELOOF EN ZEDEN* dan by de weinigen, die zig in fcherpzinnigheden ver', ftnkken (*). Tcgenredenen konden wel verdommen} maar het Bezef niet wegvoeren; gelyk het uittrekken van den Boom , den grond niet zuivert van Haarwortelen. Men befchouwe dit Geloof niet als bedaande in ontwikkelde Stellingen , in Verband met Gevolgtrekkingen en Leefregels , toegepast op de Bedryven , Toeftanden en Lotgevallen deezes Lee- vens Men noeme het vryelyk een duister Bezef der Mogelykheid, een zeer verward Begrip _ een flag der Verbeelding; mits men ^ m^. meenheid toeftaa , benevens den verborgenen, werkzaamen Invloed. Naar dit Volksgevoelen , waren de Overledenen geenzins vernietigd; hunne Schimmen waren overgebleven. Men eerbiedigde de Lyken hielt de Asfche heilig, en nam gemoedelyk Wraak, om Voldoening te bezorgen aan de Omgebragten. Dit Indrukzel liet zig niet wegredeneeren , door te zeggen: „ de Schimmen kunnen zig niet bemoeyen met de dingen op aarde ; zy hooren niet, zien niet en bekoomen geene tydingen. (d)» 't Was -enoe- met te weeten wat hieromtrent mogelyk zy en of de Schimmen zelve'er misfchien over denken kunnen. Schande toe te brengen aan de Lyken der Zelfs- Onfloflykhetd der Ziel. Haarlem, i7po. d. cicero merkte reeds aan, dat de Schimmen zo lyvi* kragug, welgeiykend en befpraakt werden voorgel d 2uZl ^ VCrbranden hU"ner ^»»« . byna' me» hadden verloren. Tuscul. Ouaeft. L. I e l6 Ds 'Zid!Tv"werdt egter naêevolgd *»<  ONGELOOF EN ZEDEN. *X Zelfsmoorders is een , v; n ouds beproefd , en kragtig bevonden , Middel om dat kwaad te ftuiten; cn Standbeelden of Eerzuilen waren altoos eene bekoorende Belooning. Men fchynt dit naauwlyks te kunnen toefchryven enkel aan Overleveringen , Inboezemingen of Opmerkingen des Verftands en Werking der Gewoonte. Zou dit Bezef ook dieper liggen , en als doorweven zyn met de fynfle Vezelen ? Heeft de Maaker van ons Wezen ons oorfpronglyk bedemd tot Onfterllykheid; dan zou, in onze natuur, iets gelegd kunnen zyn, 't welk betrekking hadt tot dat overblyven. Natuurgevoelens , misfchien , welke de regte Bezeffing van Onlteiflykheid vooruitloopen. Hoedit ook zy ; de tegenwoordige Onderftelling, by veelen zo ligt geagt, is inderdaad zeer bezwaarlyk vast te houden. Wy moeten ons duidelyk voordellen , — dat alles , met het derven , voldrekt te niet gaat; — dat de overledenen Niets zyn, cn — dat wy voortfnellen , om voor altoos geheel te verdwynen. Dit — geheel te niet zyn — kunnen wy ons naauwlyks wel voordellen. Door ons daartoe derk in te fpannen, wordt het Gemoed gezet in eene vreemde , zeer gedwongene en onnatuurlyke Houding, dremmende den gewoonen Omloop van onze Denkbeelden en Gevoelens ; zo ctat wy gantfchelyk worden afgemat , dit daaren der Aandagt niet lange kunnen uithouden, en de influipende Gevoelens niet behoorlyk afweeren, — terwyl vvy bezig zyn met onze gewoone Begrippen van Zedelykheid daar aan te toetfen. Het Gevolg zal zyn, dat een heimelyk Oproer fomtyds de werking zal dooren van de vreemde Redeneeringen gebouwd op de Onderftelling; zo dat d§B 3 z«k  tt ongeloof en zede.\. zelve niet aanbrengen die bevindclykc Overtuiging, welke liet koelzinnig Verftand fchynt te mogen vorderen. Men zal het overreeden tegen het overtuigen willen ftellen. Om alles behoorlyk te onderfcheiden, zullen wy gebruik maaken van de aangenomene Hoofdverdeelingen. EERSTE HOOFDSTUK. Pligten omtrent God. Eenige Deugdelykhcid kan beftaan zonder Godsdienst, en als voor denzclven ; maar de Godsdienst kan de Verpligting fterker maaken, de Deugd bezielen , uitbreiden en verhoogen. Daarenboven zyn 'er Pligten , die geheel op Godsdienftigheid berusten. Zy, die zig God voorftellen alleeulyk als een' willekeurig' Wctgccver cn almagtig' Vergelder, kunnen Gehoorzaamheid oefenen , enkel door de Hoop en Vrees van Eigenbaat. Zy agten God flegts als Werktuig; en hunne zogenoemde Godsvrugt is niets anders dan het beleid der Voorzigtigheid , ter bejaaging van Voordeel en Vcrmyding van Schaade. (e) Die grove Godsdienst, of dat Rygcloof, kan niet alleen de Deugd niet veredelen ; maar ftrekt zelfs om het zedelyk fchoon te bederven en deszelfs waarde te vernielen. Geheel anders is het Lccrftclzel , uit welk wy redeneeren. De Oorlprong van alles is volmaakt in zedelyke Regtheid, onkreukbaar heilig en regtvaardig , behagen hebbende in het zedelyk Goed om zig zelve e. shaftfsburv's ïnqutry conceming Vtrtue and Merit. Baok I. Part. 3. §. 2, 3.  ONGELOOF EN ZEDE X. 23 zelve, en afkeerig zynde van het tegendeel; willende de Schepzelen , langs den weg der Heiliging, opleiden tot duurzaame Zaligheid. (*) Gedugt en hoogstontzaglyk niet alleen ; maar ook vreeslyk voor den bevlekten Sterveling ware deeze Hoedaanigheid, indien dezelve alle Vergeeving derwyze uitfloot, dat deeze nooit plaats konde hebben op eene Gode betaamende wyze. Doch de natuurlyke Godsdienst ftelt hiervan de Mogelykheid , en leeft op hoop. Niets kan de deugdlievende Ziel zo zeer verheugen als de overtuiging, — dat de volmaakte zedelyke Regtheid geen Denkbeeld is zonder wezenlyk Beftaan; en, daarom , is God het Voorwerp van haare hoogftc Vergenoeging. De Goddelyke Heiligheid is de Grondflag van de hoogfte Hoogagting , van aanbiddende Eerbiedenis en onbeperkte Onderwerping. Zelfs zonder nog te denken aan ftellige Vergeldingen, is de Goedkeuring van God de hoogfte en begeerlykfte Eer voor den Vroomen, en de Gedagte — van Hem tot een' Getuige te hebben — verwekt den kragtiglten Aandrang en den fterkflen Affchrik omtrent het zedelyk goed en kwaad. Het heilig Wezen te kennen als Weldoener ont- fteekt de Wederliefde der Dankbaarheid. Het dcugdlievend Gemoed vindt niets zo akelig en ondraaglyk, als eene Bewustheid van Zonde, welke ons veragtelyk maakt in onze eigene Oogen , afkeerig van ons zelve, befchaamd voor God en alle redelyke Wezens. Niets is zo bekoorlyk, als — Bewustheid van Onfchuld en Reinheid des Harten , zo dat men zig zelveu alle Agting kan toedraagen, en volkoomen genoegen hebben in zyne eigene Gelteldheid , in die gere- * De Evidenlia, ad Acad. Berolin. p. 20. B 4  H ONGELOOF EN ZEDEN. geregelde Stemming van Overleggingen en Aandoe, ningen , welke ons tot Eere zou ftrekkm , naar maate Van derzelver openbaar worden. Onverwinnelyk is het verlangen naar een onfterflyk Leven, als zynde de Gelegenheid om die volkomenheid te erlangen, om den Algenoegzaamen beter te kennen , Hem vuuriger te verheerlyken, en zig eeuwiglyk in zyne Gunst te verlustigen. Het verlangen is hiertoe uitgeftrekt, als tot een laatfte Einde , als tot een Gedeelte of Inmen^ze! van het hoogfte Goed. Dit maake ons vatbaar en ontvanglyk voor alle de ftellige en toegevoegde Zegeningen der hoogfte Gelukzaligheid! Uit de verzeekering, dat Gods Wil altoos heilig en aanbidlyk is in zig zelve, _ volgt ook de verpligting tot onbepaalde Gehoorzaamhezd, met een ingewikkeld vertrouwen, omtrent alles, waarvan wy de redenen en oogmerken niet verneeinen kunnen , indien wy maar genoegzaame blykbaarheld aantreffen , in de Openbaaring van Gods welbehagen. (*) Hieraan zouden wy , indien het gevorderd werdt, moeten opofferen alle Genoegens van dit Leven , en het Leven zelve, onderwerpende ons in alles met goedkeuring en genoegen. Vraagt de Scherp. Zinnige aan den Vroomcn: zoudt gy ook genoegen moeten neemen in een Vonnis tot eeuwige Vernietiging? De Opregte zou antwoorden: „dit maakt noodwendig Uitzondering; om dat het zig zelve omftoot; want de hoogfte Liefde zelve maakt het willen der eeuwige Scheiding van God volftrekt onmogelyk. Dit Vonnis zou my ontroostlyk maaken , ten zy ik nog eenigen troost konde vinden in de gedagte : dat doch by God mmg in Gedagtenis moest blyven - myn oude*. fcheideq Stclpeaanfcht Verhand, over Geds Welbehagen, h  ONGELOOF EN ZEDEN. £5 fchciden Perfoon , en wel als biddende om Onfterflykbeid, om Hem eeuwig te kunnen verheerlyken." Uit deeze Verheffing, daalen wy neder tot de Onderftelling, dat 'er geen toekoomende Staat voor ons zal weezen; maar eene Vernieling, welke ons overkoomen zal, niet by wyze van Straffe van wegen onze byzondere Onwaardigheid en Schulden , en dus geenzins in gevolge van Gods Heiligheid; maar enkel volgens een Befluit, 't welk zig gelykelyk kan uitftrekken over de Eenlingen van alle redelyke Schepzelen , door het gantsch Heel-Al. Hierby mogen wy voor toegeftaan aanneemen, dat 'er geene byzondere Voorzienigheid is , by wyze van Godsregeering , -—— geene bovennatuurlyke, verborgene of openbaare, Tusfchenkomsten , tot tydelyke Belooning of Strafoefening; zo dat den goeden en kwaaden eenerlei wedervaart, ten opzigte der Toevalligheden deezes Levens. De Voorzienigheid bepaalt zig alzo , naar de Onderftelling , tot het in ftand houden van 't gefchapene, volgens den loop der algemeene Natuurwetten. Op deeze Onderftelling , vervalt de Overtuiging wegens Gods zedelyke Volmaaktheid. (*) De onderftelling wegens Heiligheid in God , tot welke wy opgeleid werden, door te letten op onze zedelyke Gevoelens, wordt dan omgeftoten, door de Ondervinding. Dus is de Grondflag van Eerbiedenis en Hoogagting weggezonken. Tegen dit Befluit meenen fommigen iets in te brengen , door te zeggen : God heeft in onze natuur gelegd de Voorfchriften tot Deugd , met een Oogmerk, om alzo de Maatfchappy over het geheel te bevoor- * Stolpeaanfche Verhand, over Gods Welbehagen, p. 154. Wetgeevende Magt. Hoofdft. V. VI, B $  20 ONGELOOF EN ZEDEN. bevoordeelen, en weldaadig te zorgen voor de Opvolging der Geflagten. Hierop dient ten antwoord, — dat men aldus — enkele Goedheid in God fielt tot den Ooriprong van alle Befluiten en Werkingen. Deeze Goedheid , als afgefcheiden van de Heiligheid , is eene Begeerte tot blinde verbreiding van natuurlyk Genoegen , zonder eenige Verkiezing ten aanzien der waarde of wanverdienste in de byzondere Voorwerpen. Deeze Begeerte in God kan ons geene Eerbiedigheid inboezemen. Ook kan het gefchapene geen bewys opleveren van de Kragt of Volmaaktheid deezer Begeerte ; maar het bevindelyke leidt veeleer tot een vermoeden wegens Zwakheid; naardemaal God, door byzondere Tusfchenkomften , zeer dikwils meer aardsch geluk kon veroorzaaken , dan de vereenigde vlyt aller menfehen kan voortbrengen. Daarby konden die Indrukzels, welke ons geluk moeten bevorderen, veel fterker zyn gemaakt. Eindelyk, plaatst God zyne' Schepzelen buiten de Mogelykheid der verkryging eener Zaligheid, waarvan Hy ons eenig bezef heeft meedegedeeld, en fielt een vuurig Verlangen te leur, 't welk door Hem zeiven is ontfloken. Die zogenoemde Goedheid is niet vereenigd met eenige Heiligheid en Geregtigheid; dewylGod, noch nu noch namaals, eenig Blyk gedenkt te geeven van Haat tegen de Zonde of van Behagen in Regtheid. Hier te fpreeken van natuurlyke Belooningen en Straffen is een beuzelend Woordenfpel, 'twelk in een Rond omloopt. Natuurlyk Onheil, nameiyk, zou de Straffe zyn van eene Zonde , welke zondig is enkel door de Straffe. De Belooning zou iets tot Deugd maaken , waarin niets deugdelyks was buiten die belooning zelve. Wy befluiten hieruit, dat de Leere wegens onze nade-  ONGELOOF EN ZEDEN. 47 naderende Verdelging, of wegens eene werkelooze en onverfchillige Godheid , ten aanzien van den Invloed op onze zedelykheid , bykans gelyk ftaat met eigenlyke Ongodistery. Wanneer wy nu nog in aanmerking neemen, dat onze zedelykc Verbintenis of Betrekking tot zodaanig Opperwezen zeer kort is van duur, en ieder oogenblik voor eeuwig kan te niet gaan; — dan koomen ons gereedclyk voor oogen de groote Gevolgen ten aanzien der meer byzondere Pligten van dit Hoofdftuk. Het gelioorzaamen aan God, als eene afzonderlyke en op zig zeiven ftaande Pligt , wordt bepaald en verzwakt. Godsdienftige redenen zyn altans niet kragtig genoeg, om te dringen op eene Gehoorzaamheid , welke ons het Leven zou kosten; want die Aandrang vernietigde zig zeiven; dewyl dat gelioorzaamen zelve alle banden van Verpligting daadelyk zou verfcheuren , en de Betrekking tot God voor altoos doen ophouden. Ook zouden de Gefchillen , betrekkelyk tot de Eere des Allerhoogften , zeer weinig te beduiden hebben; zo dat men naauwelyks eenige Gelegenheid tot den Marteldood zou kunnen verzinnen. Aanbidding fteunt op de Overtuiging van Gods zedelyke Volmaaktheid, en het Gebed — op het Beduur der byzondere Voorzienigheid. De godsdiendige Vergenoeging en het Vertrouwen, als meede de Lydzaamheid en Onderwerping in Tegenfpoeden — rusten op de overtuiging wegens een verborgen Beduur, een vaderlyk Geleide,eene liefderyke Tugt, ten beste van de Kinderen. De Dankbaarheid onderdek eenig Overwigt van Voordeel en Genoegen; zo dat de opwekking tot dezelve gering moet zyn by hen, die fomtyds twyfelen, of de Elen- den  a8 9NGEL00F EN ZEDEN. den deezes Levens niet, ten naasten by, de Vreugde» kunnen opvveegen, by dezulken , die geene verdere Hoop hebben. De Eed is van weinig kra-t bv hen, die Hellen, dat God zig het zweeren niet aan, trekt 5 zo dat onze Trouwe of Ontrouwe geene de minlte Verandering zal baaren in Tyd of Eeuwig, heid. De kundige Leezer zal ligtelyk begrypen, dat het geheel onnoodig is, deeze afzigtige Byzonderheden breedvoeriger voor te draagen. Over den Zelfsmoord zou ik kunnen handelen in het volgend Hoofdftuk; doch het koomt my voor, dat dit Onderzoek, ruim zo voeglyk, hier nog plaats kan vinden. In het regtzinnig Stelzel, is de Verpligting zeer duidelyk, dat wy geen geweldaadig Einde mogen maaken aan een Leven, 't welk God laat voortduuren, om wyze redenen, en 't welk zwanger gaat van groote Gevolgen. Ook heeft men, tot Afmaaning, de fterke Beweegreden , — dal de Zelfsmoorder ' moedwillig zondigende, den beledigden en ftraffenden Regter te gemoet loopt (ƒ). De zaaklyke Hoofdfomme van alle de overige menigvuldige Redeneeringen over dit afgefleten Onderwerp, - loopt uit op Bedenkingen, gefchikt om het tegenwoordig Gevoel van Leed te verzagten, om de Hoop op eene wenschlyke Uitkomst te verlevendigen, en Medelyden te verwekken omtrent de Overblyvenden. Dit alles is ontoereikend, als de Overtuiging aangaande het winnen by de Vernietiging — zo fterk is geworden, datze ook den ingedrukten Affchrik kan ta boven koomen. Het Huk wegens de Verpligting zullen ƒ. Pf. CXXXIX. 8. Beddede ik (of beddede ik my) in Schol; ziet, Gy »yt daar. pestel,Part. I. Sec~l. %. § 59,  ONGELOOF EN ZEDEN. 29 zullen wy nu wat hooger opnaaien, en naauwkeurig tragten te zyn — in het zedelyke van dit Bedryf, op deeze onderftelling, allezins te ontvouwen. Mag Crito zyn Vaderland, uit verkiezing, verlaakten ; om zig elders neêr te zetten ? Hy heeft veele Voordeden in hetzelve genoten; maar ook, evenreedig, veel Nut aangebragt; zo dat de Maatfchappy geene redenen heeft om het zig te beklaagen, dat Hy 'er geboren is en dus lange gebleven. Alle zyne Schulden zyn vereffend. Geen byzonder Perfoon kan zyn Vertrek billyk tegenhouden. Plet ftaat Creto vry te vertrekken. Urbanus is voortgehulpen door Rufus, in vertrouwen, dat de eerfte de opgefchotenc penningen weldra zal ooverwinnen, en, volgens belofte , te rug brengen. Mag Urbanus zig naar elders begeeven; om zynen fchuldeisfcher voor altoos te leur te ftellen? Geenzins. Lucius is eveneens beweldadigd door denzelfden Rufus. Maar Lucius wordt des levens moede. , Zyn natuurlyke dood zou fchaadclyk zyn voor Rufus; doch geene Verongelyking. Als deeze Lucius zig zeiven ombrengt; dan benadeelt Hy zeekerlyk den Weldoener; maar doet Hy Hem ook Ongelyk? Moest Hy, om vlytrg te werken, niet voortgeleefd hebben, in fpyt van zig zeiven, al ware het enkel om Rufus ? Met Schuld van wegen eene Misdaad van Verongelyking, aangevangen en ten einde gebragt in het fterven , is en blyft deeze Zelfsmoorder beladen, indien Hy overblyft in een ander Leven. Moest ook dit voorafgaand Denkbeeld medegewerkt hebben , om Hem te weerhouden? Ja. Doch Lucius verwagtte de Vernietiging, en agtte zig daarom onberispelyk. Buiten aanmerking wegens Godsdienst, is  3« ONGELOOF EN ZEDEN. is hiertegen niets in te brengen, dan de Verpligting — aan zyne eigene Nagedagtenis en — aan de Overblyvenden ; welke Verpligtingen ondcrzogt worden , in de twee volgende Hoofdftukken. Ergastus heeft, over 't geheel, een genoeglyk Leven geleid tot zyn zestigde Jaar; doch, alles gewikt en gewogen hebbende, verwagt Hy voortaan veel meer kwaad dan goed. Als Hy de handen aan zig zeiven flaat; is Hy dan Ondankbaar tegen God? „ Ik gevoel Dankbaarheid , zegt Hy, cn derf dankbaar, zo ik het genotene mag houden voor een Gefchenk van goedgundigheid; maar de Reden tot Dankbaarheid houdt op, als ik my voordel , dat de Weldoener Vergoeding afvordert." Crispus was deeds ziekelyk, daarby zwaarmoedig, en de Last des Levens zou zeekerlyk verzwaard worden door den Tyd. Als Hy zig ombrengt; is hy dan een lafhartig Soldaat, die uit het Gelid wegloopt? Is Hy dan ongehoorzaam aan God ? Hoe weet Hy Gods Begeerte ? De natuurlyke Affchrik is het Werk van den Maaker. Ook de natuurlyke Af keerigheid van lydcn ; en deeze is derker geworden , dan de gedelde Wagt. Wat kan Hem dan verpligten tot het doen voortduuren der Pynen, daar de Lydzaamheid geene Vergelding, en de Inwilliging geen Onheil zal aanbrengen ? Mogeiyk zegt iemand : Crispus heeft zwaar gezondigd. °God laat Hem voortleeven, tot het ondergaan van de welverdiende Straffe wegens het voorledene. Men antwoordt : hoe kan Crispus zig verpligt agten tot het vrywillig draagen van de Straffe; en hoe kan Hy in God onderdellen eene erndige Begeerte , om zyn lyden te doen verlengen? Bedreiging kan, op de Onderdelling, geene plaats hebben; —— maar wel een won-  ONGELOOF EN ZEDEN. 31 wonderdaadig ophouden in de pyuen deezes Levens. De Overheid doet de gevonnisden vastbinden. God ftelt zyn Ryksgebied open, om het te kunnen verhaten. God laat het leeven of fterven aan Hem zeiven , en onderhoudt het vermogen om alle gemeenfchap voor eeuwig af te fnyden. Schynt God niet af te ftaan van zyn Regt, en Verlof te verkenen ? Dan Crispus bedenkt dit niet; maar flaat, op eigen Gezag, de hand aan Gods Eigendom. Wat het Eigendom betreft, dit past ook op alle misdaadigen. En, is de Daad onregtvaardig, diezelfde daad verdelgt ook den Onregtvaardigen; zo dat de Schuld in de geboorte gefmoord wordt, en dus geen Wezen verkrygt. Die zig befchouwt als Zelfvernietiger , vindt daarin geenen Tegenftand. Tusfchen het laatst Befluit en de Uitvoering, zyn egter oogenblikken van zedelyke Befmetting ; want hy moest zyn eigen Perfoon befchouwen als Eind - oogmerk, en niet flegts als Middel tot hetzelve. (*) Dit punt is te klein , om gezien te kunnen worden , door den mist van Wanhoop. Ook laat een ter dood gevonnisde zig, op het Schavot, niet bang maaken voor het vatten van Verkoudheid. TWEEDE HOOFDSTUK. Pligten omtrent ons zeiven. De Christen , hoe vernederd by zig zeiven, voelt zig verheven, door zyne Beftemming, en door de groote Werken des Heeren, welke ingerigt zyn tot zyne eeuwige Behoudenis. Dit maakt den Aardworm tot een Wezen * kant, Met af h, ütr Sitfen, p. 67.  3- ONGELOOF EN ZEDEN. Wezen van Aangelegenheid. Dit doet Hem zoeken naar overblyvend Goed; want eenmaal, hoopt hy, te rog te zien, cn juichende te zeggen: waarlyk ! het is my goed geleefd te hebben! Van alle Vorderin* gen ten goede zietHy een lieflyk herdenken te gemoet, en tragt zig te wagten van alles, wat Schaamte zou kunnen vereeuwigen. Hem treffen de vermaaningen , om het Verftand en Hart te verfiercn, en zig ten nutte te maaken een Leven ter Voorbereiding, waarvan Hy eeuwiglyk de Gevolgen kan ondervinden. Dus brengt dit Leerbegrip eene groote Uitbreiding en Verheffing in alle Pligten omtrent ons zclven. Een Man , die reeds zeventig jaaren heeft bereikt, wil zyn Gemak niet opofferen aan het verbouwen van zyn woonhuis. Hy, die de Vernietiging te gemoet ziet, beperkt het pligtmaatige veel naamver , en ziet af van uitgeftrekte Toerustingen, tot Volmaaking van zig zeiven. Hy moet zorgen voor zyne Gezondheid en uiterlyk Beftaan, voor Agting cn Gunst, in zo verre dezelve gereede Hulp en Voordeel aanbrengen. De Hartstogten moet hy maatigen , en voorts alles doen of laaten, waarvan hy Vergelding verwagt in dit Leuven. In den Ongeloovigen kan men zig wel verbeelden eene deugdelyke Ziel , hebbelyk genegen tot het regtc, reine en eerlyke. Die kuifche en eerbaare Ziel, zegt men , voedt Agting voor zig zelve , en verbant, daarom, alle Overleg en Lust, die haar zou bezoedelen. Doch die wagt wordt fluimerig op dé gedagte — van eerlang geheel verftrooid te worden in de wyde Lugt. Eerzugt, hervat men , is een magtige Prikkel, 't Is geoorloofd, zig te verblyden in den Lof, op eene redelyke Overtuiging van denzelven te verdienen. Maar 't geen gefchicdt enkel uit Eerzugt  ONGELOOF EN ZEDEN* 33 zugt — is in zo verre niet deugdelyk, het heeft d;:armeede zynen loon geheel weg. De Deugd moet heeifchen zelfs over de Vreeze voor Schande, en deeze kunnen opofferen. Het Beginzel van Eerzugt is in onze natuure gelegd, vooreerst, om de Menfehen ouderling te verbinden, en, ten anderen, om het Ge^ brek aan Deugd fomtyds te vergoeden > of haare Zwakheid te onderfteunen. 't Is den Leezer wel toebetrouwd, over de bekende Pligteu omtrent ons zei ven, op deeze wyze, wat verder uit te weiden. Daarom zullen wy overgaan tot een diepzinniger onderzoek wegens de wonderlyke Uitftrekking van deeze Zugt, tot na ons overlydeiii De Vreeze voorNafchande en delloope op Naroem, als beftaanbaar voer het befpiegelend oordeel van ons eigen redelyk verhand, —— moeten zig noodwendig vasthouden aan eenig Bezef , hoe duister en verward het ook zy b — aan eenig Bezef van — eigen overblyven met bewustheid van zig zelven. lloope of Vreeze, verheugd zyn of treuren aangaande iets toekoomends —— rust, immers > op den grondflag, dat wy Genoegen of Smart zouden, trekken uit het daadeJyk tot Hand koomen en waarlyk tegenwoordig worden van dat toekoomeude. Anderfms is dat toekoomende, naar de uitfpraali'des.Verftands4 nu voor ons geheel onverfchillig. Davus bewoont tans, in huur , een verraaaklyk Buitenhuis* met een ruim en heeflyk Uitzigt* Men zegt, dat dit Uitzigt , over vyftjg jaaren , zal weggenomen worden , door het planten vaii hoog Geboomte. Dit kwelt Davus niet ; naardemaai hy zig dan op die plaats niet zal bevinden» Het begeerlyke van den Naroem moet , defhalven 4 uitzieri t>p eenen volgenden Staat ,in welken wy Genoegen mee*  S4 ONGELOOF EN ZEDEN, nen te fcheppen uit het denken hoe anderen ons beoordeelen. Zal het iets beduiden ; dan moeten wy dit aanneemen. Zelfs op deeze wyze, bevinden wy nog, dat het Belang geringer wordt, en de Zugt tot Naroem eenigzins bekoelt , naar maate wy 'er dieper met onze gedagten indringen. Laaten wy eenen vermaarden Held, of beroemden Schryver overzetten in het Ryk der dooden, en zyne Alleenfpraak beluisteren. „ Nu ben ik een voorwerp van Lof en Verwondering hy veelen. Ik ? ja ik zelf, Claudius Silpho. Nu gevoel ik eerst regt de groote nuttigheid van aan ieder perfoon op aarde ten minften een paar Naamen toe te voegen. Zonder dit Hulpmiddel, zou ik te kort koomcn; zou my geen Regt wedervaaren; want de Faam zou haaren regten man niet kunnen vinden. Het kwelt my reeds niet weinig, dat myne Schriften, vervattende nieuwe Ontdekkingen van zaaklyke Wectenfchap , eerlang verdwynen zullen. Niets is 'er uit overgegaan in de burgerlyke of kerklyke Historie. Duizenden pennen, helaas! zyn geduurig in beweeging, om alle zulke Lettergeftigten te floopen , tot op de BouwftojTen , en deeze op nieuw te verwerken. Maar ik fchreef een Heldendigt, een zedelyk Verdigtzel in uitmuntend profa. Dit zal my behouden tot Onfterflykheid. Eevenwel loopt myn Naam nog gevaar ; want anderen kunnen denzelven aanneemen; zo dat men my met hen zal verwarren. Ook hier voor is gezorgd. Myn Vaderland, myne Afkomst en Lotgevallen ftaan vermeld, in eene gedrukte Lykrede. Ik ben afgebeeld in Print, in Steen, in Metaal. Maar de tand des Tyds is alvernielend. De Agteloosheid der menfehen, by de verdringende menigte van nieuwe boeken, verruit allés  ongeloof en zeden» \i ies met onherftelbaare Misflagen. Over ééne Eeuw, maakt men my misfchien tot een' Polak, en noemt my bolski» Mogelyk is voltaire zelf niet volkoomen veilig» Wie weet of men de Henriade, de Candide en Pucelle niet zal toefchryven aan willem sluiter , of jan bunyan. Op het laatst, zal alles daarop tiitloopen, dat de menfehen zeggen : daar fchynt weleer zekere iemand geweest te zyn , welke die heerlyke Daad uitvoerde, of zulke Herfenvrugten heeft voortgebragt. Van dat rampzalig tydperk af, zyn de waare Eigenaars niet gelukkiger dan de Vergeetenen. Myn eenige grond van troost is de blyde Hoop op Vernieuwing of Aanvang van Gemeenfchap en daadelyke Verkcering met dezulken, die my overleefden , en na my geboren werden. Als deeze tot my overkoomen, zal ik het genoegen hebben van de waarheid te doen uitfehitteren , my zeiven bekend te maaken en te zeggen: ziet hier nu den Man, die aan u heeft welgedaan, en door u is geprezen." Zelfs dit laatfte wordt bepaaldelyk meede Vereischt, om de zugt tot Naroem de Proeve van verftandige Ontleeding te doen doorflaan en Beteekenis hebben. Weshalven men zig, op de Onderftelling van teverdwynen, volftrekt niets zou laaten gelegen liggen aan Bekendheid, Vermaardheid, Vergetenheid en Veragting , na het fterven. Doch de Stemme der Ondervinding doet geheel iets anders hooren. (g) Daarom voeg ik my by de Schaare der fterke g. Hoe fraai juicht lucretius zig zeiven toe vari wegen den Eerkrans, die den Schedel zyner Nietigheid zal dekken; Nunc age, quod fupereft, cognofce & clarius attdi» Nee me animi fallit, quam fint obfeura; fed acri C 2 Pet  S6 ONGELOOF EN ZEDEN. ftcrke Geesten; om dit Stuk gemeenzaam met hen te bepraaten. „ Wy, die van dit alles niets gelooven, en dapper den Wysgeer durven lpeelen , — wy — zyn , immers , los van deeze mislyke Dwaasheid. By ons, hangt Naroem aan Niets , en hegt öp Niets. Ons daaraan gelegen te laaten liggen — zou het uiterfte der zotheid zyn , dweepende Zotheid. Wat raakt het my, of men, na mynen dood , jaarlyks op Sint Jan , een' Emmervol Melk in de Noordzee zal uitftorten, of een' Bakfteen laaten zinker, ©p de Doggersbank ? Eeven weinig kan 't my fehee!éh , of men Lofredens over my zal houden , of ét openlyk belasteren in myne Oogmerken en Bedryven. Is dit alles niet hetzelfde voor ons, die in hel Niet zullen wegzinken ?" De Makkers zwygen. De Aanfpraak maakt geen' Opgang , en fchynt niet zeer te bevallen. Het Gevoel ftemt niet metde. Wat ftribbelt 'er tegen aan ? Een Spookzel, 't welk zig niet laat uitbannen ? De itoutfte Ee- Percusfit thyrfo laudis fpes magna meum cor; Et fimul incusfit fuavem mi in pectus amorem Mufarum; quo nunc inltinftus, mente vigenti, Avia Pièndum peragroloca, nullius ante Trita folo; juvatque integros accedere fonteis, Atqtie haurire; juvatque novos decerpere flores. Infignemque meo capiti petere inde coronam, Unde prius nulli velarint tempora Mufae. Primum, quod magnis doceo de rebus, & arfliï Relligionum animos nodis exfolvere pergo; Deinde, quod obfeura de re tam lucida pango Carmina, Mufaeo eontingens cuncta iepore. Libr. I. vs. 921 •  «NCELOOF EN ZEDEN. 4fr Beftryders van den Godsdienst zyn dit Zwak niet te boven. Zeer merkwaardig zou ons de Vertooning zyn, indien wy voor oogen kregen — alle de Uitwerkzels van deezen veelvermogenden Dryfveer. Mogelyk hebben veelen blymoedig verbeurd alle hoop op eene zalige Onlterflykheid voor hunne Perfoonen; om — te genieten , of — hoe moet ik zeggen? om — te zullen verkrygen, — te bezitten -——■ de Onlterflykheid van Naam! Men agte hen niet waanzinnig! Zy zyn niet alleen wel bewaard voor Vuur en Water; maar kunnen waarlyk ook Geest doen uitfehynen! Veele Leezers zullen hier denken aan de groote werkingen van Krygsmans-Eer, en de verbaazende kragt van het aanlokkend fchoon in 't fterven voor zyn Vaderland of Vorst. Dan dit vereischt eenige onderfcheidende Bepaaling. Veele Helden waren meer of min Godsdienftig. De Vrydcnkers in deezen Stand zyn gemcenlyk minder gevorderd in 't Ongeloof, dan de fchryvende Soorte. By veelen is de Dapperheid aangevuurd, niet zo zeer door Roemzugt en Trek naar't Bed van Eer, als wel door Vreeze voor Schande en Kwelling in dit Leven. Meenig beroemde Stryder wenschte zig mylen van het Slagveld ; maar deedt egter het uiterfte, uit Noodzaaklykheid. Die voor Bloodaard wordt aangezien , moet ten doel ftaan aan Smaadheid en ondraaglyke Vervolging- Ct) Zy , die ftaat maaken op Vernietiging , zyn niet onverfchillig omtrent hunne Nagedagtenis. Ondertusfchen is dit deelneemen volkoomen Onzin, nooit te verdeedigen, en volftrekt onuitlegbaar. Kan geene f cic. de Fin. I. 10. C S  38 ONGELOOF EN ZEDEN, Helderheid des Verftands deeze Zwakheid overwin» uen ? Kan men niet bovennatuurkundig genoeg tuuren op het aanftaande Niets ? Men fchynr te moeten antwoorden: „ wy kunnen deeze Verbystering onmogelyk te regt brengen , van wegen iets byzonders en; onverzetlyks in de Vorming onzer Natuur." Doch dan zal deVoorftander van den Godsdienst, zegepraa-* lend,uitroepen: „ ziet daar, de Hand van Hem, die ons beftemde tot Onfterflykheid ! Hy, de God der Waarheid, gaf hiermeede eene Aanduiding , eene getrouwe Inboezeming van — overblyven, en beveiligt alzo dit werkend Beginzel tegen allerlei Buitenfpoorigheden van Vernuft en dwaalende Begrippen." DERDE HOOFDSTUK, Pligten omtrent de Naasten. In onze tegenwoordige Onderftelling, kunnen zeekerlyk veele Pligten der Samenleeving blyven. Schoon ongeloovig, kan men wel Regt, Billykheid en Goedhartigheid voorltaan, zo lange men te famen in wezen is. Men kan zelfs hoogdravende Gevoelens koesteren , ten minften fchilderen, — van Edelmoedigheid, Vriendfchap en Liefde, Maar het Verlies in Gewigt of Agtbaarheid, 't welk ons zelve hier getroffen heeft, treft ook alle Meedemenfchen, De geloovige aanfehouwt den Meedemensch, als — hebbende eene groote innerlyke Waarde, als — geroepen ter Onlterflykheid. Hy eerbiedigt in Hem den Broeder, voor welken Christus is geftorven, en met welken hy, na het veriaopen van onmeetlyke tyden , nog Gemeen» Schap kan houden. Dit alle* verandert niet weinigs  ONGELOOF EN ZEDEN. 39 mg , wanneer wy ons alle menfehen voordellen — als naby de Vcrdwyning, cn dus — van geringe Aangelegenheid. Dit laat zig duidelyker merken, in de toepasfing op eenige Byzonderheid. Dood/lag, b. v., is, by den geloovigen , eene yslyke Gruweldaad; want de Gefteldheid waarin iemand derft, kan invloed hebben op zyn eeuwig Lot; zo dat wy niet kunnen afmeeten de Waardy van eenige meerdere dagen of jaaren des levens. De Omgebragte was hier in een Kweekfchool; en de Moorder diet Hem uit, Haande zyne hand aan het heilige, aan een Schepzel, 't welk Gode dierbaar is, en aan 't welk reeds veele Weldaadigheid is bedeed. De Ongeloovige bereekent, in den vervroegden Dood, flegts het Belang der Overblyvenden en het Verlies voor den Lyder. Het Geval, derhalven , is van meerdere of mindere Beduidenis , naar des Lyders perfoonlyke Hoedaanigheden, Betrekkingen, Omdandigheden en Kans op langer leven, ten welken opzigte men de Misdaad begroot, zo als de Lyfrenten bereekend worden. Dus zou het moorden, inzonderheid van zwartgallige Lyders, fomtyds eene Kleinigheid kunnen worden, voor de vierfchaar vau natuurlyk Regt in het eigen Geweeten , onder Voorzitting van het Ongeloof. Naar 't gemeen Gevoelen, befchouwt men den omgebragten als een' ongelukkig' Perfoon, geweldaadig verdreven uit de bezitting van zyn wettig Eigendom , die te meer ons meedelyden verdient, om dat hy zelf niet in daat is, als Aanklaager te voorfchyn te koomen. De Vrygeest zal het Geval geheel anders, en wel op deeze wyze willen voordraagen : de eigenlyke Doodflag, aangemerkt, als het Bedryf van een ondeelbaar Üogenblik, heeft naauwlyks tyd om tot Misdaad te C 4 worden j  ÖNGEL00F EN £ E D F. N, worden» cn hy, die op het punt ftondt van de veron* pljltti Perfoon te zyn, heeft geen beftaan, dan in de Verbeelding. Niemand is verongelykt." Jkb, gugtigen, daarom, die te naauw mogten zyn van Geweeten , om Onregtvaardigheid te pleegen , en de Menfehen, onder bedreiging, van hun goed te bcroo. ven , — zulke Hebzugtigcn •»*. moeten eerst dood* flaan, en zig dan toeeigenen het verlaten Goed van —, nu Niemandl 't Is inderdaad niet te verwonderen , dat een zieltoogend Koning , reeds voor den Iaatften fnik, verhaten wordt van alle zyne HoVelin* gen, die dan fpoed maaken om geene Pligten tot zig zeiven te verwaarlozen. De beledigde Christen verbant de Wraakzugt, ftrekikende om , buiten alle andere bedoeling , kwaad met kwaad to vergelden. My denkt by zig zeiven: „ de alweetende Opperregter leeft. Mogclyk wordt' de misdaadige nog bekeerd ; en , zo hy Genade vindt, zal ik myne Genegenheid niet onthouden." Maar' is de Ongeloovige wraakzugtig; wat zal hem weder! houden , zo de Roemzugt hem niet prikkelt en zo hy anders niet kan erlangen eene Genoegdoening welke hy zig veilig kan verfchaiïen ? Meer dergelyke Toepasfmgen zouden niet onge, makkelyk zyn, en ons te breedvoerig doen worden. Weshalven wy onze Aandagt bepaalen zullen tot één merkwaardig Stuk, 't welk eene zeer voornaamc plaats m dit Onderzoek verdient. De groote Vraag is • hoe ftaat het, in deeze Onderftelling, met onze Verphgtingen tot roorzaaten en Nakoomelingm? Deeze ftoffe zullen wy voorbereiden, door eene algemeen ne Aanmerking. Verpligtingen naar buiten moe- een Voorwerp hej>ben, Tt!?fchen niets er. Ons  GttCELOOF ÈN 2ÈDF.N. 41 óf Ons en Niets — is geene Betrekking. Ais — aan onze Verpligting — eenig Regt zal beantwoorden; dan moet een regthebbend Perfoon beftaan; zo dat 'er ten minden twee Wezens moeten zyn in onderlinge Betrekking. Men ftelle alle Verdigtzels der Ver¬ beelding ter zyden! Is deeze Gronddelling niet van zelve klaar ? Staatze niet onbeweeglyk vast ? Men beraade zig hier over; om de Schande niet te hebben van de voorbaarige Toeftemming te moeten innaaien, op het Gezigt der verfchrikkende Gevolgtrekkingen. EERSTE AFDEELING. Betrekking tot Voorzaaten. Het adelyk Bloed vloeit fneller door de aderen, op het herdenken der voorvaderlyke Bedryven. Als de Gelegenheid ter Navolging roept; verbeeldt men zig, dat de oude Helden uit de Graven opryzen, en ons omringen , als eene Wolk van Getuigen. Dan, het is Betoovering; want — alles verdwynt , en voert den Adeldom meede; dewyl het Ongeloof haare Roede opheft, en plegtig uitroept: die getuigen zyn ydele Naamklanken , en zulke Naamklanken zyn zelfs geene Schimmen van Schimswegen. De Onderftelling ontbindt terdond alle Verpligting tot het eeren van de Nagedagtenis der Overledenen. Ten aanzien der betrekking tot hen, is het bekladden of zuiveren van hunnen Naam voldrekt hetzelfde. Het gemeen Gevoelen zegt: gy moet handelen omtrent de Overledenen, zo als gy zelve, rcdelyker wyze, wenfchen zoudt, dat de Ovorblyvenc 5 den  42 ONGELOOF EN ZEDEN. den omtrent u mogen handelen. (K) De Zedeleer is goed; maar niet aanwendbaar op het Geval, in onze Onderftelling. Als Ongeloovige , zou'het veragtelyke Grilligheid in my zyn , — eenigen prys te ftellen op myne Nagedagtenis. Dit ontflaat my in deezen van den Pligt omtrent de Overledenen. Infchiklykheid koomt hier niet te pas; want waren zy behebt met die veragtelyke Kwaaie; dezelve is nu in den grond genezen. Gy zyt dit vcrfchuldigd, zegt Philo tot Asper, ja veifchuldigd aan zynen Naam, _ aan zyne Gedagtenis, - aan de Waarheid, — aan de Maatfchappy. Asper. Aan den Naam ? meent gy de Pentrekken. de gefchrevene Letteren, of de Trillingen in de Lugt, de gefprokene Klanken, welke zynen Naam uitdrukken ? Philo. Aan zyne Gedagtenis. Asper. De Nagedagtenis zit in het Geheugen der genen, die na hem leeven. Waarom moet ik dat Geheugen in goede orde brengen ? Philo. Dit zyt gy verfchuldigd aan de Waarheid. Asper. Het afgetrokken woord — Waarheid — h welluidend; maar, by de kaale Waarheid, moet iett, bykoomen, om eenige Verpligting aan haar te erkennen. Het volgend Verhaal zal myne meening ophelderen. Aangaande mynen vriend Publius, lees ik in de nieuwspapieren, — „ dat hy, op het Veld, overvallen werdt door eene doodelyke Beroerte, op het oogenblik dat de Zon onder de kimmen was gezonken , hebbende hy zyne Rotting in de. Linkerhand." Dit ftryd tegen de Waarheid. Ik zelf waji» h. PESTit, Part. II. Sedt. 3. §. 276.  ONGÉLOOF F.N ZEDEN. 43 wandelde naast Hem, hebbende Hy zyne Rotting in de Regterhand, en, toen Hy den laatlten fuik gaf, was de halve zonnefchyf nog zigtbaar. Daar hebt gy zeekere Waarheid, tegengefpro- kene Waarheid! Moet ik nn voor Haar een harnasch aanfchieten? Philo. Die zaaken zyn volmaakt onverfchillig. Asper. Gy erkent alzo, dat de Waarheid eenigzins belangryk moet zyn, indien wy verpligt zullen worden, om ons wegens haar te vermoeijen, Philo. Het verdedigen van onfchuldige weerlooze overledenen zyn wy verfchuldigd aan dsMaatfchappy. Asper. Men kan, om best wil, zekere Bygeloovigheden en Vooroordeelen infchikken. Doch dit laaten wy tans aan zyne plaats. Bedryven van Overledenen kunnen overblyvende Gevolgen hebben. In dit opzigt kan het regtmaatig zyn en,dicnftig, de Waarheid van het gebeurde in 't licht te Hellen; zo als het nuttig en pligtmaatig kan zyn, ingeflopene fouten in Jaargetallcn of Geldfommen te regt te brengen. Dan, dit zyn toevallige en van ter zyden inkoómende dingen, welke ik mag wegfehuiven, in het handelen over uwe Gemoedelykheid omtrent de Overledenen, omtrent hunne Perfoonen op zig zelve genomen. In de Onderftelling des Ongeloofs, is deeze Betrekking nietig, geheel nietig, Naamen van dooden dienen nergens toe, dan om Zaaken buiten verwarring te houden. Op zig zelve befchouwd , is het zeer dwaas, Tyd en Moeite te belleeden, om nu te bepaalen, of, een paar eeuwen geleden, zekere fchotfche Koningin fchuldig of onfchuldig haar hoofd heeft verloren, Zig nu af te flooven, om Maria te verligten en Elhabeth te bezwaaren — is zo gewig- tig.  44- ÖNCËLOOF EN ZEDEN. tig, als het zyn zou, nu angstvallig na te fpooren, of de fchuld van, heden twintig jaaren geleden, aan myn Wildbraad te fnoepen — gelegd moet wordea op den Voorzaat van myncn gryzen Bulhond, dan oj* den Overgrootvader van myn buurmans Kat. Philo. Nog vat ik niet, hoe gy de eenvoudige Ver.. wagting van den eeuwigen Dood bezwaaren kunt met zulke vreemde Gevolgen. Gy fchynt in 't geheel wel onverfchillig te worden omtrent het Onderfcheid tusfchen historifche Waarheid en Schilderwerk van Verbeelding. Indien alle de gedrukte en gefchrevene Naamen der Voorzaaten, van de vroegfte tyden af, als door een Wonderwerk, in éénen nagt, werden omgezet, — zoudt gy dit niet houden voor een jammerlyk Verlies van Waarheid ? Asper. Met de Geleerdheid in ons geheugen zouden wy zeekerlyk eerst wat verlegen zitten ; maar het zou, als nieuwe Vertaaling, — gewennen; en gewend zynde, hadden wy niets zaaklyks verloren. Ik ftel dit nog ruimer. Als de tegenwoordige flaat der Waereld in 't gemeen 'er dezelfde om blyft, en de Oorzaaken daarvan in zo verre onveranderd worden gelaaten , dat wy alles eeven uitlegbaar vinden, en niets van het leerzaame misfen; dan zou, voor 't overige, Schildery of Gebeurtenis voor ons hetzelfde weezen ; ja, dan is het ons volftrekt om 't eeven, of de voorige Waereld, zo als de Jaarboeken haar vertoonen, eene Waereld was van Waarheid of Van loutere Verdigting. De doode ongerepte flofre, op zig zelve, is zonder Waarde; de Dooden zyn Nieten, en voor ons zou het dan geen Verlies zyn, dat de gantfche Waereld nog geene duizend jaaren oud was geworden. Op  t).\ GELOOF EN ZEDEN. 45 Op de Onderftelling van het te niet worden der Zie3en, —— verhaten wy den gebaanden Weg, om , zonder Deïphobe, te dooien in een Gewest van Leugen , 't welk onze Oogen doet lchemeren en onze Hoofden draaijen. Onze zedelyke Begrippen hebben eenig fteunfel buiten ons gebrekkig Verftand , en zyn niet geheel toebetrouwd geworden aan de Voogdyfehap der Befpiegeling. Dus kunnen wy zelve de Infpraaken van zuivere Reden cn van Natuurgevoel niet altoos vaardig en duidelyk onderfcheiden. Daarom, veelgeagte Leezer! wil ik, ten aanzien der Voorftellen in deeze twee Af deelingen , liever, eens vooral, belyden, dat dezelve my voorkoomen als gebrekkig, zo ten aanzien der klaarheid als der bondigheid ; — dan my fteeds fchroomagtig verbinden tot den moeijelyken of onmogelyken arbeid, van den Styl altoos te buigen, te doen ryzen cn daalen , naar de afwisfelende graaden van meerdere en mindere Blykbaarheid, in het redenccren over het los worden van alle Banden , tusfchen ons en de genen, welke wy niet onder onze Tydgenooten kunnen tellen. Op hem, die zig hierover onvoldaan mogt toonen , zal rusten de daadelyke Betooging van die Verpligtingen, welke tans, op de Onderftelling, vcrlochend worden. Na deezen Uitftap, zal ik mynen gang, op het glibberig kronkelpad , wederom kloekmoedig voortzetten. De oude Vibius bewyst veele Gunsten aan Markus , en zy leeven vertxouwlyk, als gemeenzaame Vrienden. Vïbius vertrouwt aan Markus de befchikking over zyne nalaatenfchap , volgens een Opftel, 't welk hy voorleest, verklaart en overgeeft, met mondelinge aanbeveeling van den jongen Florus, De Belofte van zynen  40 ONGELOOF EN ZEDEN» zynen Vriend maakt hem gerust op het Sterfbech Wy vraagen nu : waartoe is Markus verpligt aan zynen overledenen Begunstiger? Zeekerlyk moet Markus, als redelyk en deugdzaam man, naar zyne beste inzigten handelen , in 't geen aan zyne befchikking is overgelaaten , en door hem aanvaard geworden. Maar de Vraag is nu, — of hy zig, buiten dat, op eene byzondere wyze, bepaald moet agten, door het Voorfchrift van Vibius, uit hoofde van eene nog werkende Verpligting tot Hem , die weleer in Wezen was. De Belofte hadt eene Verbintenis gemaakt tusfchen Vibius en Markus. Doch die Verbintenis is ontbonden, door het te niet worden van den gantfchen Vibius, met zynen Wil, met zyn Vertrouwen , en met zyne Regten. Aan de Eerlykheid wordt niet te kort gedaan , als Hy niet verongelykt wordt , die Vertrouwen ftelde. De ontfangene Gimstbewyzen kunnen geene Dankbaarheid oproepen, dan tot den Weldoener. Maar geene Schim des weldoeners van Markus is in het Heel Al. Florus kan 'er belang by hebben; maar aan hem, is, door Markus, niets toegezegd. Markus vindt zig, derhalven , losgemaakt van alle byzondere Verbintenis s erkennende geene Bepaalingen, dan dezulke, die geheel onafhanglyk zyn van het welbehagen des Overledenen. In het voorgefteld geval, was de Overledene, veele jaaren lang, een Tydgenoot van den Overblyvenden. Kan daarin geene Verpligting betoogd worden ; dan heeft men altans niet te zoeken naar eenige Verplig» tingen aan vroegere Voorzaaten. TWEE-  ONGELOOF BN ZEDEN. 47 TWEEDE AFDEELING. Betrekking tot de Nakoomelingfchap. „ Viel de gantfche Waereld weg , terwyl ik, Vry„ denker , alleen overbleef; dan zou ik geene Ver„ pligting hebben aan eenig Schepzel. Viel ik zelf „ in het Niet; dan is 'er, ter myner opzigte, geen Onderfcheid tusfchen het overblyven en gelyktydig „ wegzinken van het gantfche Heel-Al. Als myn ,, Adem uitgaat; dan moge voortaan een eeuwig ydel „ zweeven over den onmeetlyken Afgrond! Ten aan„ zien der Nazaaten, zal ik een Voorzaat, een „ Niets, worden. Waarom zou ik my meer verbon„ den agten aan hen, die na my opkoomen, dan aan „ de genen, die waren voor myn aanweczen? My„ ne Verpligtingen fchynen zig niet verder uit te ftrek„ ken , dan tot myne daadelyke Tydgenooten , zo „ lange wy Tydgenooten blyven. Zy, die na my „ leeven, hebben geenen Eisch op my ; en ik kan „ hun geene Verpligting tot my opleggen. 'tls my „ om 't eeven, — of zy opwellen uit het Niets, dan ,, voor altoos wegblyven , — of hun Leven eene „ Klugt , dan een Treurfpel zal opleveren. Ook „ is het my volmaakt onverfchillig, of ze myne Schik „ kingen pryzen dan laaken, of ze myne Gedagtenis „ eeren dan verfmaaden." Zo moet de Mond van den Vrygeest fpreeken, als hy getrouw wil blyven aan zyne Beginzels , en bevreesd is voor het Verwyt van Zwakheid ; dewyl hy geene vertoonbaare en proefhoudende Redenen kan voort-  43 ONGELOOF EN 2 EÖÈNi voortbrengen, om een zeker overfchot van heimeJykè Gevoelens in zyn Hart te ontfchuldlgen. 't Is niet wel te befchryven, welke zonderlinge Mengeling van verwarde Gevoelens, op deeze gcdagten, de Ziel kan vervullen. Onvergelyklyk gemaklykef zouden wy bclluitcn, dit Leven afte leggen, tot Behoudenis van Maagfchap en Vrienden 5 dan de eeuwige Vernietiging te ondergaan, voor het hoogfte Welzyn , ja het eeuwig Leven der geheele Waereld, (0 Wy gevoelen klaarlyk, dat, in de Begeerte om naderhand Geluk te veroorzaaken , onaffcheidbaar opgewonden ligt m eene Begeerte om te kunnen denken , — dat het begeerde nu daadelyk plaats heeft; — eene Begeerte om eenmaal tot ons zelve te kunnen zeggen : nu is het lang gewenscht toekoomende tegenwoordig geworden. Wordt dit begeeren gewel- daadig tegengeftaan en afgewezen; dan moeten wy, zo 't fchynt, volftrekt onverfchillig worden omtrent alles , wat nimmer een Voorwerp zal kunnen zyn i. Sommigen meenen, een ander Gevoelen te ontdekken, by den Apostel paulus, die (Rom. IX. 3.) wet zm wenfchen verbannen te zyn van Christus voor zyne Broede* ren, - befchouwende zy die Verbanning als erger dan de Vernietiging. Doch het ware zeekerlyk ongeoorloofd, zig toe te wenfchen — eene eeuwige Affcheiding, een eeuwig Verderf van het aangezigt des Heeren en de Heerlykheid zyner Sterkte, paulus wensclue, in (laat te zyn — het aanftaande lyden van het onbekeerd Volk , de tydelyke ftrafoefening van Christus, — op zig te lauden , indien zulks een middel of Voorwaarde kon zyn tot hunne Be. keering, tot opheffing der dreigende Rampen, en tot eeu~ wige Behoudeuis. Vergelyk kosenmvller, Schol, i.l.  ONGELOOF EN ZEDEN, ^ zyn van eenige gedagte in ons. Dit onverfcbjllig worden omtrent al hettoekoomendc buiten ons — kunnen wy ons egter naauwlyks voorftelkn. Het Kart worftelt 'er tegen aan, en roept, in de Verlegenheid, de Verbeelding te hulp. Dan worden wy genoopt, om ons de goeddaadige Schikkingen , die na onze Verdwyning zullen werken, geduiuïg voor te fcbilderen onder de gedaante van Toebereidzelen , van tegenwoordige Toebereidzelen , die nu reeds zwanger gaan van Nuttigheden, in welke de Goedhartigheid zig alzo kan verlustigen. Doch het Vcritand ontwaakt , neemt de tugtroede op , en waarfchuwt ons tegen het Bedrog van eene Verbeelding, die ons zoekt te verlokken , door een gefchitter van Ydelheden, Timon was altyd een goedhartig Man , een vlytig Planmuaker , dikwils werkzaam in vooruitloopende Bcraamingeu aangaande liefdaadige Stigtingen, cn het algemeen welzyn des Vaderlands , in volgende Eeuwen. Hy koomt toevallig in een Gezelfchap van fterke Geesten. Na herhaalde Byeenkomften , is hy een waardig Lid van het berugt Gcnootfehap. Zyne Gevoelens fchynen omgekeerd, en onder het bewind cener fombere Gemelykhekl. Zyne ruime Middelen, welke , naar vroegere fchikkingcu , veel nut konden uitwerken, beftcmt hy nu voor eenen eerloozcu Doorbrenger. Een dierbaar Geheim, ten nutte van 't algemeen, ter bckwaamer tyd bekend te maaken, en waarover hy weleer opgetogen was, befluit hy — met zig te begraven. Zelfs mymert hy over het toebrengen van veelerlei Kwaad , wil zekere Bronnen vergiftigen, enz. Alles, om in vernielende werking te kootnen, na zyn overlyden. Jaf dat meer is, iü voorige dagen , gaf Timon dikwils te kennen , ten D Vol ka  5* ONGELOOF EN ZEDEN. vollen overtuigd geworden te zyn van de Mogelykheid des Duivels , — door te ondervinden , dat de volftrekte Haat tegen God , tegen de Menfehen en zig zeiven zo diep kon inkankeren by fommigên, dat ze Geloof- en Zede-bedervende Boeken opftelden en in 't licht gaven. Nu wil Timon zelf zyne overige dagen toewyden aan deeze heillooze Bezigheid. Vervuld met deeze gedrogtelyke Ontwerpen, ontvangt hy een Bezoek van twee oude Vrienden, zynde de Wysgeer Sergim met Flavius den Dichter. Na zyne voorneemens ontvouwd te hebben , liep hun Gefprek in dcezcr voegen. Timon. Gy zyt vernuftig en welbefpraakt genoeg, om breeduit te weiden in Vermaaningen , Afraadingen en Beweegredenen. Maar deeze baaten niets ; en ik daag u uit, om, uit de Beginzels van natuurlyk Regt en Verpligting, te betoogen, dat ik niet zo mag, en dat ik anders moet handelen , te betoogen , zeg ik, op den grondflag van myne tegenwoordige Belydenis , welke tans onbetwist wordt gelaaten. Sergius. Die opgenoemde zaaken uit te voeren — onderftelt zedelyk kwaad; want het vereischt Bedryven, die hoogst ondeugend zyn, in zo verre dezelve niet kunnen voortkoomen, dan uit eenen vervuilden Oorfprong , uit wreede , verfoeylyke , fchandelyke Voorneemens , welke Voorneemens , in uw Leven, nu, plaats moeten hebben, fchoon de kwaade Werking eerst naderhand zal volgen. Timon. Een Voorneemen is misdaadig , enkel om dat de Uitvoering van hetzelve den middelyken of onmiddelyken daader tot eenen Misdaadigen zou maaken. Maar dit gevaar ben ik ontfnapt. 't Geen ik beraam, is", zo lange ik leef, volmaakt onfehaadelyk. De Wer-  ONGELOOF EN ZEDEN. J| Werking zal laatei beginnen; en dus kan deeze Werking myn Niet geenzins tot eenen Schuldigen maaken. Dit wel bezorgende , en weetende , dat 'er nu niets misdaadigs zal, en namaals niets misdaadigs kan gebeuren , — blyf ik vrymoedig volharden in myn genomen Belluit. Flavius. Gy doet my yzen, Timon ! uwe Goedhartigheid plag geene paaien te kennen. Nog kunt gy geen Menfchenhaatcr zyn. Onze Aframmelingen, immers , zyn eene Uitbreiding van ons zeiven. De Nakoomelingfchap is eene Voortzetting der Tydgenooten. Wy overhandigen aan Haar de Lampe onzes Levens ; wy allen herleeven in de volgende Geflagtcn. Dus moet uwe Goedwilligheid het gemeen Welzyn ten allen tyde influiten. Sergius. Uit ons lang ftilzWygen, bemerkt gy, Ti, fnm! dat wy beiden getroffen waren, en ook eenigzïns belemmerd. Uw Vuur, Flavius! heeft ook my verr warmd ; doch ik verneem , dat het allengskens vervliegt, my ovcrlaatcnde aan het koel Verftand. En dit Geleide zal ik volgen. Het algemeen beftaat uit Eenlingen. Algemeene Liefde is — Genegenheid tot Pieter , Willem, Jan enz. Deeze Perfoonen zyn 'er n,U. Doch, die koomen zullen , zyn tans Nieten. Het koomt my voor , dat men eene gepaste Verdeeling onder de Nakoomelingen kan maaken , onderfcheidende dezelve in twee Klasfen. Zy, die Tinton overk-even , ftaan nu met hem in betrekking. Uit kragt van deeze Betrekking, zou hy kunnen zig aan hen gelegen laaten liggen, ook na zyn affterven. Maar zy, die uit het Niet zullen 'opdagen , na zyne Verdwyning, zyn voluit Vreemden. Ik begryp niet, hoe men D * Timon»  5'- ONGELOOF EN ZEDEN, Timon ten aanzien van deezen, eenige Verpligtin, kan opleggen. ^ ««"g Tvnon. Ook gy , die de Onlterflykheid voorlraat, hebt u met te bekommeren over die verdere Nazaaten ' want zo wel ten uwen als ten mvnen opzigte zvn zy Meten. De Voorzin, weet ik, houdf Gy Z derdaad voor Tydgenooten , die reeds naar u ftaan te wagten m de andere waereld. En gy meent, met hen over te blyven, tot dat gy alle Na2aaten' JE den dag ziet treeden , en inge]yfd ^ fa * groeijende Schaare der onverganglyke Tydgenooten Maar nu , zeg ik , nu tegenwoordig - i3 'er ' |fg m dk ' -g geene de mi^ t Flavius. Gasten uiteen vreemd Gewest, wélke ik f hLUSTn> hebbe" * r£eds beg eve verwagt binnen korten de vroegstkoomendem Dant om moet ik nu reeds bezorgen, dat de Kelder w voorzien zy, en de Slaapkamers in orde gebrast Sergius Nu zyn daaden in myne magt,'&welker volbrenging lk naderhand zal goedkeuren; &zo dat nyn Geweeten deswegen voldoening zal ftkaken m voorzie ik nu en weet, dat het tegenwoordig verzuim nader and zelfsbcfchuldiging zou veroorzaakt Daarom zal ik, naar vermogen, het heil der Nako"-' melingfchap behartigen. Gy moogt, zo 't u be ie" dit noemen zorgen voor my zelven De Wysgeer was uitgeput, de Digter zat verfromdde Vrygoest hieldt zyne begrippen vast , en het Ge zelfchap fcheidde tot den naastvolgenden dag . Timm ZOgt zig tot de» ^ap te bereidenT door het kezen van eenige Oosterfche Vertellingen. Zyne nZ msr  ONGELOOF EN ZEDE», rust was egter gebrekkig , door veelerlei ontrustende Droomen ; en hier van deedt hy het volgend verhaal. „ Naauwlyks hadt ik den Slaap eenigzins „ gevat , of my verfcheen een Lugtgeest. Timon'. „ fprak Hy, ik zal u iets bekend maaken, 't geen noyn Gevoelen hieromtrent kan ik niet beter [uitdruidceo , dan met de woorden van cicero : „ ik F=et zelf niet, hoe in de Zielen inkleeve een zeker Voor»  ONGELOOF EN ZEDEN. fl Voorbezef als 't ware wegens de volgende Eeuwen." (ra) Uit alles, befluit ik, dat 'er geene, volkoomen gerustftellende, Beveiliging wegens het toekoomende bedagt kan worden, dan eeniglyk — het onafgebroken pverblyven , met famenhangende perfoonlyke Bewustheid, onder de magtige Befcherming van een verftandig en verzoend, een genadig en goedertieren OPPERWEZEN, welks algenoegzaame Goedheid geene Voldoening kan vinden in zig uit te breiden over eene eeuwige Opvolging van tenietgaande Gewrogten. Wanneer wy te huis koomen van deeze verre Afzwervingen, bevinden wy in ons geene gefchiktheid , uai zeer veel Heil voor 't Gemoed te verwagten van de fchitterende Befpiegelingen der menschlyke Reden, aan zig zelve overgelaaten. De voornaame Bronnen van Licht waren altoos Openbaaringen, vrugtbaar in Overleveringen, waarvan het gemeen Verftand gebruik kon maaken ; zo dat de menfehen niet onbetuigd zyn gelaaten. (o) Daar dit Licht beneveld werdt9 ■u Tufc. Quaeft. £,.!. <» rj, 16. t. Hic quibus invifi fratres, duin vita manebat, Pulfatusve parens, & fraus innexa clienti; Aut qui divitiis foli incubuêre repertis, Nee partem pofuêre fuis, quae maxima turba eftj Quique ob adulterium caefi, quique arma fecuti Impia, nee veriti dominorum fallere dextras: Inclufi poenam exfpeflant. Ne quaere doceri Quam poenam, aut quae forma vitos fortunave merfit» Saxum ingens volvunt alii, radiisque rotarum ï)ifl:ri{li pendant; fedet, aeternumque fedebii; E 4 fc  fk ONGELOOF EN 2E B r # Werdt, reikte de fcherpzinnige Wysgeerte » » den Mist te rerdryvM. Ook noHar zy ons aeeze iiuJp , en wiens begeerte yh>- + ? Heiden, hierin Ing^f ^ ^ Chnstenen, wier eenvoudig Onderwys agter Z• gewonen' *™ ™*™™n Invloe 1 & fJ°t . taak der Reden in denGodsdienst wordt door dLen Mverworpen; ook veragten zy 8,e„zins d g eer" de NJoonngen aangaande de Geloofwaardige^ der gewyde Boeken; maar zy fehynen het omfla^Oi verzoek voor zig naauwlyks nood5g te ^ ^ wegen, ^«^^^teftaturvofeperumbras: Dircuej.1mtinln,raonUi>&nontemnere ^ Vend.duhicauro patriam, dominumque potenten, ^olblt; fait legeiV-piedo, «,„e«fait. W Ke thalamum invafit Mtae ve .tosqiie mena Aufi om„es nnmane nefjs, aufbque potiti J^^fiUTO, centurn %, oraque T - vox, omues fcelerum comprendere forrnas, * Omnia poenarum percurrere nömina posfim. Hicmanus, „b patriam pugnando, vulner, pa,fi • Quique pii vates, & Phoebo digna loeutiInveniasaut qui vitam excoluere per artes • Quique lui m?mpres alios fece« merendp: ' Omnibus his «iveê cinguntur tempora vut*.  B N G E L ö 0 F EN ZEDEN* 73 \vegeu het heerlyk Plan, 't welk hun voorkoomt als boven alle nienschlyke Uitvinding. Zy hadden genoeg inzien in zig zelve, genoeg bezef van zedelyk Welzyn en Eerbiedigheid genoeg voor den algenoeg^ zaamen God, om zig zelve, met Weemoedigheid , voor Zondaars te erkennen. Nu gevoelen zy de Kragt van het Evangelium der genade. Het voldoet aan hunne Behoeften. Zy vinden daarby de gezogte Ruste voor hunne zielen, met licflyke indrukken en beweegingen, als Voorboden van eene geheel gezuiverde Gefteldheid. Diepgevoelig en vernederd van wegen de Üeepende Kwaaien, zo wel, als ook de heete Ziekten van den invvendigen mensch, — verheugt hen onuitfpreeklyk — die Ontlasting van Schuldgevoel, welke hun tevens tot een Onderpand yerftrekt der vojkoomene Geneezing, in een volgend Beftaan. Tot vuurig aanbidden verrukt hen de Inrigting, volgens welke ook Kinderen van den geVallenen Stamvader toegevoegd kunnen worden tot de talryke Schaare der volmaaktere Geesten, welke Gods Throon omringen, Hen bekoort het Vooruitzigt van te leeven en te groeijen in Volmaaktheid en Genoegen , zonder eenen Eindpaal te naderen, Hunne Godsvrugt vloeit reeds uit den zuiverflen Oorfprong. Zy hebben God lief; om dat Hy hen eerst lief gehad, en Zynen Zoon gezonden heeft, tot eene Verzoening voor hunne Zonde. Hiermeede kunnen zy vergenoegd zyn, ook by een gering aandeel van verdwynende Goederen, en fchoonze geene Opmerking verwekken, in den ftillen doortogt deezes kortftondigen Levens. Het Vertrouwen fterkt hunnen gang , terwyl zy denken: „ alle dingen zullen ons ten goede meedewerken. Zou Ply , die zynen E 5 eigenen  H 8&GKÏ,©0!» BH ZKDEN, eigenen Zoon niet gefpaard, maar Hem voor ons alle» heeft overgegeeven, - zou Hy _ ons, met Hem, ook met alle dingen fchenken! God is getrouw, die ons niet zal laaten verzogt worden boven vermogen maat eene Uitkomst geeven, tot Heerlykheid van Zy! nen Naam en Zaligheid onzer Zielen." Mogten zulke Gevoelens, myne Leezers en my zeiven fteeds bezielen , tot dat onze vernederde Staat vervangen zal Worden, door den Staat der Verheerlyking! TOE-  TOEVOEGZEL ]Een zeer verbaazeni Denkbeeld overweldigt myn gemoed, en ik ftaa voor een oogenblik in beraad, of ik het zal mededeelen. Doch 't koomt my voor, dat men aan de Godsdienltige Begrippen eenen nieuwen graad van kragt zal byzetten, wanneer men, op onderfcheidene wyien, klaarlyk aantoont, dat diezelfde Grondbeginzeis, door welke men deeze Begrippen wil vernielen, Uitkomften opleveren, voluit ftrydig tegen onze innigfte Gevoelens; zo dat het ons noodig zou zyn , vooraf eene nieuwe natuur aöti te trekken, indien wy ons zulk een Leerftelzel zouden toeeigenen. Daarom zal ik dit Hoafdftuk befluiten, met èeile gewigtige Bedenking, die van groote aangelegenheid, étl teèi wel waardig is, dat wy 'er onze aandagt ernftig op vestigen. Indien 'er geene Godheid aanweezig, indien deeze Waereld , indien het gantsch Heel-Al niets ware dan een Voortbrengzèl der oneindig veele kanfen; of zo het HeelAl de NATUUR zelve ware, beftaande van alle Eeuwighuid, en zó deeze Natuur, blind zynde in haar gantsch bevang en verftoken van zelfbewustheid, tevens zonder O.v.igt ware, zonder Geleider, zonder eenigen Overheerfcher; kortom, — zo alle haare Beweegingen en Veranderingen het noodzaaklyk uitwerkzel waren van eene Èigenfchèp , voor altoos verborgen in haar eigen Wezen; — — dan, zeg ik, dan zou onze ver» béelding beroerd worden, door eene zeer verfchrikkende bed'agtê. Niet alleen zouden wy hebben af te zien van alle Hoop, die de geneugte en balzem is van ons Leven; nfet alleen zouden wy van naby onder 't oog krygcn de i'o.iibere en naare beelden van Dood en eeuwige Vernietiging, o Neen! Deeze akelige Verfchieten vertoonden nog geenzins het Einde onzer Gevaaren, de uiterlte Grenzen van 't fchrikbaarende. De Omwentelingen, immers, van eene blinde Natuur, veel onbekender, min bereekenbaar , zynde , dan de Ontwerpen en Uaadflagen van een verftandig Wezen; zou het onmogelyk zyn, eenig¬ zins te ontdekken, op welken Grondflag in 't Heel-Al de Betlemming der Menfehen zou rusten. Het zou omnogelyk zyn — vooruit te beoordeelen, — of niet, volgens de c-uie of de andere'Wet deezer overheerfchende Natuur, de v.■!■:'. "uiige en gevoelige Wezens volftrekt gedoemd waren óm onherroeplyk te vergaan, -- dan of ze herleeven zouden onder eenige andere Gedaante; — of wy ten eenigen ityde nieuwe Genoegens te ondervinden kregen, — dan eenmaal blootgcfteld werden aan het lyden van nimmereincligende Smarten. Leven of Dood, Gelukzaligheid of Ëlenda te vcroorzaaken — kan ecvengoed eigen zyn aan eene Na-  'OEVOEGZEï,, Natuur, welker Beweeein?pn ni». uaa m eenig Verftand, niet aa^ " , "eichakek Z W°rden doop tuig van Zedelvki,»M • " „-u&.Llcnal{el<-' door eenige Bevat- b'i"de «SSSri Werkit wS" afha"S«» S fteld, door het dofklini^ï g' , ke ons Wordt voorga Zulk eene N amr zn t ysIyk Woord NOODLOT, aan welke d e"Set Pro,eSeuTn^65 DMr die Rot^ voelloos waren voornetlfeW'"' en die eeve" zaligen, a.S t^Sffi^tes*? deeZe" "«* nen boezem verflonden G,ereu» weike zy. A ^^^L^'^Y^' "iets voorkoo- eenige Verzeek^Jfkunne^ T MS de vlammen der Vuurkloorin ^ • de ver'l»nden- gen, «iet reeds bevï wa en'doo ,VplmfPanzel °P^han'£ Gevoel der Blende.N ets ook JSp ' VatbMr V°°r Jt het gevoelig Gedeelte van Vzelv TXn" fte"eD' het vervaariyk D e ^n7ns ze7Jf0 F°iterin6en h« vvreedt vinding! 'z£fif'JÏÏ?« Oos»nblilc »an onze Be. pas. /enlbeeid ÏSbS? »' ' S^Vgvli«éndïï K S'" die éénen dag leevens mipW„ i, r\ 8 °* Illfeften . daarvan als venoonende den ToeftaSfChOU^bet taferee alle tyden heen Het mZL.f Van c Hee'-A1 d°or lend Afbeeldzel van 't geen^-beu-ij geG" S""""61gebeuren, zo in andere Tvde„ S= geen kaa want de Eenheid de Geivkffia ^op a"dere PJaa!fen5 Jagen 0„zer redekaveling over^i'e onb^ro ïde T"" ?Ov^ItlV^t„aaD ^^nSn vin SS derworpen fa aan de bünoe Wetten van het No'oo £* °U'  r 6 E V Ö È G 7. È t. ff h is zeeker wat bezwaarlyk, eenige overtuiglyke kundigheid te erlangen wegens de Bedoeling der Schikkingen van een verftandig Opperwezen. Doch wy kunnen, egter , door eenig behulp van Analogie of Overeenftemming t ons eenig denkbeeld vormen aangaande het Goddelyk Welbehagen. En onze eigene Geestgefteldheid, onze Gevoelens, onze Deugden, helpen ons voort in dit Onderzoek. Maar, indien wy de Opwerpzels waren van eene leeveiilooze Natuur; dan zouden wy in geenerlei Verband ftaan inet de verfcheidene Gedeelten van haare onmeetlyke Uitbreiding, en hetaandagtig befchouwen van onze zedelyke Gefteldheid zou ons geenerlei opheldering aanbrengen wegens de verfchillende Omwentelingen , welke aan het ftoflyk Ileel-Al kunnen overkoomen. Wy ontdekken al- tan s , dat 'er een veel minder getal zou zyn van aanwyzende Redenen, om, in onze verbeelding, vaste grenzen te Hellen aan de verfcheidene en afwisfelende Beweegingen een er ongeleide Natuur , dan om eenigermaate te beperken den Gang der werkingen van een opperst Wezen, 't welk wel oneindig is in Magt; maar ook tevens oneindig in die overige Hoedaanigheden, welke zyn Wezen utt- maaken; want de Denkbeelden van Orde, van Regt- vaardigheid en Goedheid , welke geboren worden uit de kennis Zyner Volmaaktheden, — fchynen eenen Kring te trekken binnen de Onmeetlykheid, maakende eene Schifting onder de Mogelykheden, en een Gangpad te ftreeperi, om het Oog van 's menfehen Verftand te regt te wyzen. Ja, die Denkbeelden alleen brengen onder ons Overzigt een ruim Vak van het gebeurlyke; — maar dezelve zyn volftrekt van geen gebruik, om iets uit te vorfchen van de Verborgenheden eener ongevoelige Natuur, of om door te dringen tot het Geheim der Beweegingen, ingedrukt roo; een blind Noodlot. Ten beduite deezer Bedenkingen, heihaalen wy dus: alles zou duifter zyn; in het volgend Lot der menfchcir, zou, om zo tefpreeken, alles ftaan aan den Josfen kansworp , — indien wy het algemeen Beloop en de Regelmaat der Veranderingen in de Waereld niet konden toefchryveh aan den vermogenden Wil van een verftandig Wezen, welks Volmaaktheden ons aangekondigd en afgebeeld worden , in.' onze eigene Gevoelens en onze natuurlyke Begrippen. Dan zelfs, wanneer men, in het Leerftelzel eener eeuwige Natuur, zo verre kon vorderen, dat men de menfehen gerust ftelde wegens hunnen volgenden Staat; — dan zelfs, als men het daartoe wist te brengen, dan men hun den Dood deedt voorkoomen als — een genoeg-verzeekerd te niet-blyven; — dan zelfs, als men volftrekt wegruimdo de Mogelykheid der Voortdmiring of Hernieuwing van htuj  ?* TO*-VOECZELÓ eigen Beflaan , tot eenige foort van Gevoel of Hefjéri king , alsdan , zeg ik, zou het, gevolglyk, nog niet blykbaarzyn en ten vollen overtuigend, — dat wy zelve buiten alle Belang of Deelgenootfchap bleven aan de Fol' teringen der gevoelige Wezens, in die onmeetlyke Uitbreiding welke zig aan ons voordoet onder de gedaante van eindeloos Ruim, en van eeuwige Duuring Uat bo Vennatuurkundig begrip, namelyk, 't welk ons noopt oir' het wy en het rk te plaatfen op dat onmerkbaar klein en seheimzinmgPunt,'t welk onze tegenwoordige Denkbeelden famenhegt met onze voorledene, en 't welk onze daadelvke Gewaarwordingen knoopt aan 't geen wy hoopen en vreezen, dat bovennatuurkundig Begrip is niet genoegzaam, om ons veilig te fteUlu en volkoomen afti«uiten van alle bedenklyke Noodlottigheid. Dat fVn Be grip van het verdwyneud ik ~ is niet toereikend, om ons allezius önverfchillig te maaken ten aanzien der onbekende Uitwerkzels, die voortkoomen kunnen, uit de Omwentelingen eener onkenbaare Natuur. De menigte der Smarten, de diepgaande Pynen der bezielde Wezens, in de OpvoMvm der aanliaande Eeuwen, — gaan Ons, zo 't fchynt, eigen* Jyk wel met aan; maar, in zo verre men te vooren niet zeggen kan datze Iemand aangaan, datze toebehooren aan zeekere Perfoonen, _ zo hebben ook Wy een afgetrokken Aandeel aan die Rampen, welke tans nog flegts in t afgetrokken een Beflaan hebben, Wy _?hebben een Aandeel , t welk wel aan het oog onzer Redekavel \ox als ontflipt; maar egter voor ons wezeniyk iets meer is dan louter Niets. Ik wil toefïaan, dat, in het Leerfielzel aangaande eene blinde Natuur, het toekoomend Lief of Leed 't zy af wisfelend of blyvend, voor ons nu denzelfden Graad hééft van Waarfchynlykheid. Maar, hoe verfchriklyk is dat e" ven-waarfchynlyke! Kan men, zond.r yzm, ftilfhan by het vreeslyk denkbeeld van zodaanigen Kans? Wat zoekt men ons dan wys jte maaken , als men ftoirelyk beweert , dat dc Ougodistery ons bevryden kan van alle Bezorgdheid wegens de Toekomst ? Ik voor my zie het vreeslyke niet, dan juist in die Verzaaking; nergens ymdik het, dan alleen in de Somberheid van dat akeli^ Leerfielzel. Een GOD, zo als myn Hart Hem afmaalt*, bemoedigt, verzoet alle myne Gevoelens. Ik ze«- tot mv zeiven: Hy is goed, Hy is vergeeflyk, Hy kent onze zwakheid, Hy heeft lust tot gelukkig maaken. Daarom zie ik myne Ontbinding zonder verfchrikking aannaderen en veeltyds met ftreelende Hoop. Maar alle Air Uen ' alle Bekommeringen worden redemaatig, zo ik leef onder het albedwmgend Gebied van eene Natuur, die gevoelloos  tOETOECZEL. ' f$ it, en welker Wetten en Omwentelingen voor my gantfcheJyk bedekt zyn. Ik zoek dan onophoudelyk, of 'er niet een Middel zy om haare Magt te ontkoomen. Doch zulk een Middel is nergens. Noch Duifternis, noch Dood opent my eene deure ter Ontvlieding; geene Plaats in de wyde Ruimte, geen Tyd in al het Tydbevang, kan my dienen ter Verfchuiling. In diep gepeins, overleg ik, of 'er mogelykheid zy, om ergens aan te treffen het Medelyden en de Goedheid. Dan , in dat onmeetlyke van Tyd en Ruim, waarop ik ftaag ftaroog, is niet meer een opperst Verftand 5 'er is geene albeleevende Ziel; Eene blinde Natuur omvat ons van alle kanten, en beheerfcht ons oppenntgtigj Te vergeefsch vraag ik aan Haar, wat zy van my gelieve te maaken, wat zy met my voorhebbe. Zy is doof voor myn roepen. Hoe! zeg ik: wat zy voorhebbe? Zy heeft geenen Wil; zy is ontbloot van Gevoel; zy bezit geene Denkkragt; Zy zelve is onder 't geleide van het Noodlot; een onwederftaanlyk Geweld, welks eeuwige Beweeging eene eeuwige Verborgenheid blyft, is Meefter over Haar. Ach! welken Oorfprong, hoedaanigen Befchermer vinden wy in eene Natuur, die onverfchillig is omtrent alle Wezens, die te voorfchyn treeden uit haaren eigenen Schoot! En welke woeste, affchuwlyke Vertooning voor den menschlyken Geest — maakt dc Vernieling aller oorfpronglykedenkbeelden wegens Orde, wegens Geregtigheid en Goedheid! Laat ik 'er dit nog mogen byvoegen : dm zelfs, wanneer, naar alle Leerfrelzels, voor My gefloten moesten zyn alle toegangen tot eenen volgenden ftaat, — zou Ik, eeven wel, minder rampzalig, min verflagen zyn, indien het nog een Vader was, een weldaadig Opperheer, aanWien ik te rug moest fchenken het dierbaarpand van een Leven, 't welk ik aan Hem te danken hadt. Zelfs deeze jon.gfte, deeze uiterfte Onderhandeling met den Heer van 't HeelAl zou myne fmart nog leenigen. Myne oogen, terwyl ze geloken werden, zouden de Almagt nog ter vlugt gewaar wo den, en, terwyl alles te gronde ging voor My zeiven , zou Ik nog mogen hoopen, dat'er een God overbleef voor hen, die my ten hoogften lief zyn. Nog eenige zoetheid van Vertroosting zou ik fcheppen uit de gedagte, — dat myn Wedervaaren gehegt was aan zyn Welbehagen, — dat myn Aanwezen, met al de Werkzaamheid aan welke ik het toewydde, — een der onuitwischbaare flippen zou uitmaaken in zyn eeuwig Aandenken, — en dat ook het onbezefbaar Niet, in welk ik ftond gedompeld te worden, — nog een Gedeelte was van zyn heerlykRyksgebied. Maar, wanneer eene gevoelige Ziel, wanneer eene verhevene Ziel, wanneer eene Ziel, die fomwylen genot hadt van de Be- wastheid haarer eigene Grootheid, wanneer Zy on~ twy-  g° 'T 0 E V O E G Z Z Li uvyfdbaar vernam, - dat haar Wezen , door blinde W'iM yalligheid weggevoerd, zig ais vanzelve zou verftrooven • zig zelve geheel verliezen in het onbeheerd Yd ^ d è duistere Afgronden, waarin alles wat veragtelykst is op den Aardbodem, zonder eenige Onderfcheiding, Word nTérï C^lr~r~JT^ dlï ZJid overfte,Pc wóidt door dce2e" Gedagtc , fchandvlekkende degrootmoedigfte der Bedrvven en hetfchoonfleder Levens jammerlykonteerende _ da,,' zou op haar aanftroomeu eene onophoudeiyke welbron va Getreur en uiterlte Verflagenheid. Ach! berg u S erveline Vlagt weg voor zulke gruwelyke Invallen» g! Verhevene en geliefde Gedagte van 't aanwezen eeti-f beveiligende GODHEID! vervul, doordring o^ze Zie m den Moed, weikeu zy behoeft, met de Vertroosting i w we ke zy reikhalst, en met die hoop-voedendUzig,"en welke haar toebehooren! Verban van onzen Geest doodelyke Spooken, alle die ydele Onderftellingen at d e Doojmgen der redekaveling, alle die bovennSurkuÜ d.ge Spitsvondigheden, welke zig in den weg uellé t fchen den Mensch en zynen Schepper! ë Zo "uien wy vol van vertrouwen op de eerfte Iufprnaken o ze cllZ' a toos„tot.°«^n Geleider verkiezen dat inweS Gevoel, t we k eigenlyk geene Denking is, maar wel ie ! meer dan Denking. Dit onvervalscht Gevod redekwe niet het beoordeelt niet, het houdt zig niet op bv het gisfen derBefpiegeling; maar hetzelve isT eevenwel mi, fchien onze naauwfte Band, onze best-verzeekerde Gei meenfchap met die groote Waarheden, welke hop- verre v*i ons worden afgehouden, en die voor altoos o™akba "' blyven voor het bloot Vernuft, ^enaaitbaar Het bovenftaande is aangehaald, blz, 68. m