Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam  m Af? KORTE AANMERKINGEN OVER DE PSALMEN* DOOR HERMAN MUNTINGHE, THEOL. DOCT. HOOG LEE RA AR. DER GODGELEERDHEID EN KERKELIJKE GESCHIEDENISSEN, EN AKADEMIE PREDIKER AAN DE PROVINCIALE GELDERSCHE HOGE SCHOOL TE HARDERWIJK. TE L E T D E N, Bij A. en J. H Q N K O O P. mdccxcii.   KORTE AANMERKINGEN. >o<^ooc>- xxx -«x^oooocxxxxx^^^ DE EERSTE PSALM. vs. 3. -A-tf» waterbeken. Men verfta hier gene natuurlijke beken, maar kanalen of waterleidingen, welke men in de Afiatilche ftcden met grote konst en moeite aanlegt, 0111 de tuinen van water te voorzien* M1 c h a ë l i s. vs. 4. Men zal deze fpreekwijs zo veel te beter verdaan, als men aanmerkt, dat het koorn in de Oofterfche landen, niet, gelijk bij ons, in defchuren, maar op het open veld gedorscht wordt. Zie Paulsen over den akkerbouw der Oofterfche Volkeren, bladz. 175» enz. en ShaWS Re ijzen 1 Z). bladz. 215. vs. 5. Zij zullen den toets niet kunnen doorftaan, met de deugdzanien niet kunnen gerekend wordeni DE T W E D E PSALM» * Dat deze Pfahn op Jezus Chrifrus moet betreklijfc gemaakt worden, wordt vooral zeer waarfchijnlijk, wanneer wij hem befchouwen in verband met de belofte, welke aan David door God gedaan was ; de Heer had aan A Da*  £ PSALM II. David deze belofte gedaan i Sam. VII: n. enz. „ wan„ neer uwe dagen zullen vervuld zijn, en gij met uwe va„ deren zult ontflapen zijn, zo zal ik uw zaad na u doen „ opftaan, dat uit uwen lijve voortkomen zal, en ik zal „ zijn koningrijk bevestigen: die zal mijne name een huis „ bouwen, en ik zal den ftoel van zijn koningrijkbevesti- „ gen tot in eeuwigheid. Ik zal hem tot enen vader, „ en hij zal mij tot enen zoon zijn. — Mijne goedertieren„ hcid zal van hem niet wijken, gelijk als ik die weggeno„ men hebbe van Saul, dien ik van voor uw aangezicht „ heb weggenomen; doch uw huis zal beflendig zijn, en „ uw koningrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht: „ uw ftoel zal vast zijn tot in eeuwigheid." Ene Godfpraak, waarin elk dit algemene ligtclijk konde ontdekken, dat Davids huis ten allen tijde op den troon van Israël zoude zitten, cn die zich dus niet enkel bij Salomo bepaalt, maar zich veel verder ook tot zijne latere nakomelingfchap uitftrekt, ja die aan David hoop fchijnt gegeven te hebben, dat het koningrijk nimmer uit zijn geflagt wijken, maar zonder ophouden in hetzelve voortduren zoude , niet in ene altijddurende opvolging van verfcheiden koningen uit zijn geflagt, maar in enen groten koning uit zijn geflagt, die zelf eens onophoudelijk regeren zoude: immers, gelijk de Heer Hess zeer wel aanmerkt gefchiedenis der Israëliten VIL D. bladz. 4.36. ?t Orakel fprak te bepaald , te herhalend van „ ene fteedsdurende heerfchappij van zijnen „ zoon " dan dat hij zijne verwachting niet verder dan tot enen gelukkigen opvolger in de koninglijke waardigheid, of ten hoogften tot ene reeks van zodanigen, die toch eenmaal ophouden, of de kroon weder verliezen moest, zou hebben uitgeftrekt. Hij zou ook indedaad gedwaald hebben , indien hij de Godfpraak van ene nimmer-ophoudende erfiijkc opvolging in de koninglijke waardigheid verftaan had; dewijl wij zodanige in de gefchiedenis niet ontmoeten. Er fchijnt derhalvcn niets overteblijven , dan — „ een  PSALM II. S „ ccn groot, fteeds regerend vorst uit het huis van David." >— En zeker, David zelf fchijnt niet alleen iets meer in deze Godfpraak gezien te hebben, dan ene enkele onafgebrokene opvolging van zijn nakomelingfchap op den troon, gelijk vooral blijkt uit zijne aandoeningen over deze Godfpraak vers 18. enz. maar ook latere profeten hebben het insgelijks begrepen van de heerfchappij van énen, die boven anderen in een' bijzonderen zin de lieveling der Godheid zijn zoude; en 't is gelijk de Heer Hess bladz. 4294 tevens zeer juist aanmerkt, insgelijks opmerklijk, dat de uitdrukkingen met opzet zodanig gekozen fchijncn , dat zij niet zo zeer de vervvagting van ene fteeds durende erfln> ke opvolging in de koninglijke waardigheid , als wel de heerfchappij vau dien énen behelzen: en hoe meer wij den inhoud van fommige Pfalmcn met deze Godfpraak vergelijken , zo veel te waarfchijnlijker zal dus dit worden; inzonderheid den negen en tachtigflen, honderd en tienden, vijf en veertigften, en dezen tweclen, bij welken Wij ons thands alleen bepalen; men vindt daarin verfcheidene kenmerken van dien groten en ecuwigregerenden zoon van David, welke niemand anders kan zijn, dan Jezus Christus; im" mers hij is bij uitftek de gezalfde van Jehova; zijne vijanden zijn te gelijk de vijanden van Jehova zeiven, de gehele! aarde en alle volkeren zijn zijne bezitting; de koningen en rechters der aarde moeten hem gehoorzaam zijn; zij moeten hem met gelijken eerbied , als den Heer zeiven, dienen, en elk, die op hem betrouwt, wordt gelukkig geprezen ; wanneer wij zulke grootfche trekken vinden, en die in vergelijking brengen met de belofte van dien groten zoon* dien David vcrwagte, wie zou dan niet zeer geredelijk ook in dezen Pfalm aan denzelven denken? vooral daar dezelve zo duidelijk en regclregt op Jefus Christus wordt te huisgebragt Hand. IV: a$L enz. XIII: 32. tiebr. I: 5. en V: 5. Men zie hieromtrent J. A. Cramers verhandelingen over Davids Pfalmen, bladz. 271. enz. A 3 ft, 1.  4 PSALM II. vs. v. ij dele woede. Eigenlijk ij delheid met dit éne woord fchildert de dichter den inhoud van het ganiehe lied, deszelfs gehele Tchikking ontwikkelt niets anders, dan deze prachtige fpreük , welke er den aanvang van maakt. Ene grote fchoonheid der ftoute Oofterfche Ode. Semper ad evctitum feftinat , & in medias res auditorem rapit. Herder Geist der Hebr. Poefie 2 D. bladz. 396. vs. 2. Het Hebreeuwfche woord, doorgaands Koningen vertaald , zet ik Forfie'n over , omdat deszelfs betekenis veel algemener is, dan van ons Koning. vs. 3. Deze zijn de woorden van hun, die zich verbinden tegen den Jehova en zijnen gezalfden; het is zeer overecnkomftig der verrukking van den dichter, dat hij zo afgebroken deze vijanden van het Godsrijk hier fprckende invoert, zonder juist te kennen te geven, dat het hunne woorden zijn; zulks treft zo veel te meer de verbeelding; men gevoelt zo veel te levendiger hunne woede, daar men hen zeiven zo ogenbliklijk als voor zijne ogen ziet fpreken en handelen. vs. 4, 5, 6. Deze verfen zijn zeer verheven, vooral, indien wij dezelve vergelijken met het voorgaande: daar zag men de vijanden van Jehova en zijnen Gezalfden vol woede, zich verbinden om zich van derzelver heerfchappij te ontdaan ; dan wat zou het gevolg zijn van al die toerusting , van al die grootfpraak? Jehova, wel verre van zich daartegen met groten toeftel te verzetten, zou onder het algemeen oproer der volken niets anders doen, dan hen belagchen en befpotten, en maar een enkel woord van toorn tegen hen fpreken,-en aanftonds zouden alle hunne aanflagen verijdeld zijn. Hoe oneindig verheven wordt hier dan Jehe-  PSALM II. 5 Jehova verbeeld boven de ontzachlijkfle ir,ajcftcit en de verenigde magt der aardfche koningen en vorften. Men vindt nog ene dergelijke verbeelding Ps. XXXVII: 12, 13. vs. 7. Heden genereerde ik u. Ik heb hier het IIcbrecuwscli woordelijk overgezet; om aan elk zijn oordcel over den zin van deze uitfpraak zo veel te*.vrijer te laten: dit fchijnt mij vrij zeker, dat de beide fpreckwijzen, gij zijt mijn zoon en ik heb u gegenereerd, volgens den aart der Hebrccuwfche parallelic aan elkandcren beantwoorden; Verg. Jer. II: 27. maar wat zal dan de fpreekwijs zeggen: heden heb ik u genereerde ik voor mij zie geen zwarigheid om dezelve eigenlijk te verklaren : heden heb ik u roortgebragt, en door heden den tijd te verdaan, wanneer God, den Mesfias voortgebragt hadde; men moet tocli in aanmerking nemen, dat de Mcsfias hier fpreekt van iets 't geen God reeds te voren, en wel aanftonds toen hij uit hem geboren was, tot hem gezegd had, wanneer hij hem terftond de heerfchappij opdroeg; dit, dunkt mij zo eenvouwig te zijn, dat het van zeiven moete in de ogen vallen. De Gezalfde namelijk verklaard hier, dat God hem aanftonds, van zijne geboorte af, voor zijnen zoon erkend, en op dien grond tot de heerfchappij over de gehele aarde beftemd had: de zin komt dan naar dezen uitleg, hier op neder: God fprak eens tot mij', te weten bij mijne geboorte: gij zijt mijn zoon, wien ik heden genereerde. Dan van welke geboorte fpreekt hier nu de dichter ? van de eeuwige geboorte van Gods zoon, of van zijne geboorte in den tijd? ik wil daaromtrent geen gisfingen maken, wijl ik omtrent de inzigten van den dichter in deze en dergelijke leerftukkcn, weinig durve beflisfen; alleen dunkt mij, dat men zich hier wel degelijk te herinneren hebbe, 't geen Herder aanmerkt in zijne Theologifche briefe II. D. bladz. 92. , dat men, zo Veel mogelijk, zich trachte in te dringen in de tijdsomftanA 3 dig-  6 PSALM I I, III. dighedeu der Heilige fchrijvers, en nan dezelven geen ge.lagten uit onze omftandigheden, of onzen tijd te lenen: uit vrees daarom hiervoor, durve ik niet anders bepalen , dan dat David hier van de geboorte van den Mesfias uit God fpreekt; zonder te onderzoeken , welke geboorte hij bedoeld hebbe. 17» 12. Op uwen weg, de Richter wil zeggen , dat hier geen lange tijd tot bedenken moest genomen worden; zij moeiten ijlen om zig aan den Gezalfden des Heren te onderwerpen, of zij zouden gevaar lopen om midden op den weg om te komen. Zo verklaart het Herder te regt von geist der Hebr. po'èfie II. D bladz. 400, die er nog bijvoegt, dat het beeld genomen zoude zijn van ene Caravane , welke door den verflikkende wind Samum midden op den weg gedood wordt. DE DERDE PSALM. vs, 3. ïïet woord Selah, 't welk mei achter dit vers vindt, heb ik, zo wel hier als elders, onvertaald gelaten; wijl het zeer onzeker is , wat de betekenis van hetzelve zij, 't geen denklijk tot de muziekkunde der Oude Hebreen behoorde. Ik ben hierin het voetfpoor van MiciiAè'Lis, Kkapp, Dathe, Mendelssoiin, en anderen gevolgd. vs. 5. Van zijn'' gewijden berg. Dat is van den berg Sion, waar God zijn troon had opgericht, boven de verbonds-ark, en van waar hij dus ook geacht werd te antwoorden aan allen, welke hem om zijne hulp aanriepen. VS. 8. Gij' knotte het gebid van al mijn weerpartij ders. Eigenlijk gij hebt het kinnebakken van alle mijne vijanden  PSALM I I I, I V. 7 ge/lagen. De gehele vergelijking in dit vers is genomen van een verfcheurend roofdier, 't welk alle zijne kracht verliest, zoo dra zijn bek gebroken, en zijne tanden in ftukken gcflagen worden. vs. 9. Zeer fraai beantwoordt dit vers aan het derde: daar lezen wij, dat Davids vijanden gezegd hadden, er is voor hem geen hulp bij God; dan hier beantwoordt hij hen, bemoedigd door het vertrouwen, "t geen hij op God voedde, bij den Heer is hulp, 't geen derhalve ter hunner befchaming ftrekken moest. DE VIERDE PSALM. vs. 1. Kt et woord Neginoth betekent zo veel als fnaarinftrumenten, waarop men flaat met de vingers. vs. 3. Het fchijnt, dat de hoofden van den opftand tegen David, een of ander zijner loflijke daden, welke hem tot zijne ware eer zouden geftrekt hebben, zo kwalijk door leugen en lastering uitgelegd hebben, dat zij hem juist daardoor bij het gemeen zogten te fchande te maken; en dat is het, het welk hij hier te kennen geeft, wanneer hij de groten vraagt hoe lang zijn eer tot fchande zijn zoude. MicHAëLis. Over het volgend gedeelte van dit vers. zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 5. De LXX overzetters vertalen het eerfte lid wordt toornig en zondigt niet, d. i. vertoornt u zo , dat gij niet zondigt, matigt uwen toorn zo, dat zij niet zondig worde; en Paulus maakt gebruik van deze vertaling Efez. IV: 26., zonder evenwel dezelve te billijken; ons komt dezelve zeer mat en ongefchikt voor, vooral daar de toorn van deze rebellen tegen den onfchuldigen Dw'id van dien aart was, A 4 dat  8 PSALM IV. dat zelfs de minfte trap van denzelven zondig ware; hoe toch kan men zich tegen een'onfchuldigen vertoornen, zonder zich te bezondigen ? Liever zet ik het daarom met anderen over, ziddert, beeft, namelijk van vrees voor Gods geducht ongenoegen, (zulk ene betekenis heeft het Hebreeuwfche woord werklijk in den Arabifchen tongval) en zondigt niet, d. i. zondigt niet verder. De overzetting, die ik in het .ander lid gevolgd hebbe, rust ook voor een gedeelte op het gezag des Arabifchen tongvals , volgens welke de fprcckwijs, [preekt in ulieden harte ook kan vertaald worden, heerscht over ulieder hart, dat is, bedwingt uwen geest; 't geen elk ziet, dat hier uitnemend te pasfe komt in ene vermaning om het oproer te ftaken en zich (lil te houden. Eindelijk, 't geen ik vertaald heb, in uwen raad, is in het oorfpronglijke eigenlijk, op uw leger, door welk leger wij hier de Sofa te verftaan hebben, of den Diwan gelijk de Arabieren thands fpreken, op welke de aanzienlijken bij de Ooftcrlingen in hunne gezclfehappen plegen te zitten, waar van men meer kan zien bij J. E. Faber , Archeologie der Hebraer bladz. '430. en War nek ross Ennvurf der Hebraifchen alterthumer bladz. 20. Men vindt er ene afbeelding van bij Russel Befchrifvrng van Aleppoplaat VIII. bladz. 115. en bij Niebuiir Befchrijving van Arabïé Tab. I. G. bladz. 52. Dan, even gelijk nog heden het woord Diwan, word ook dit woord voor ene vergadering, of voor enen raaU genomen, wijl men in zodanige vergaderingen op zulke bedden pleegt te zitten, gelijk ook Knapp op deze plaats aanmerkt. Eigenlijk zou men het dan dus hebben konnen vertolken; bedwingt uw geest in uwen Diwan.. vs. 6. Offers der gerechtigheid zijn hier oprechte olfers, die met een vroom en ongeveinsd gemoed gepaard waren; ten zij men de woorden vertalen wilde brengt gerechtigheid ten offer, dat is, betracht liever de deugd, ca  P S A L M IV, V, VI. 9 en de gerechtigheid, dan dat gij Gode huichelachtige offers brengt: de zin verfchilt weinig of niets , hoe men het opvatte ; dewijl ik in tusfehen zelf hieromtrend niet zeker ben, heb ik de Hebr. fprcekwijs offers der gerechtigheid ook in de overzetting gehouden. Zeer ligt wordt 'er volgens de aanmerking van M i c h a ëlis en Knapp gezien op het huichelachtig offer, waarmede Abfalom den opftand tegen- zijnen vader aanving, g Som, XV: 7—12. DE V IJ F D E PSALM. vs: 4. Indien de gisfing van Knapp, in,den inhoud van dit lied opgegeven, doorgaat, zou men ligt op het ver■ moeden konncn geraken, dat David hier ziet op zijnen gevaarlijken overtogt over de jordaan, in zijn vlugt voor Abfalom, die in den morgenftond fchijnt voorgevallen te zijn, %Sam. XVII: 22., wanneer Jehova, door hem zo naauwkeurig te bewaren, zijn gebed zeker op de zichtbaarfte wijze verhoorde. vs. 7. Wanneer David hier fpreekt van leugenfprekers en valschaarts fchijnt hij voor al den huichel - achtigen Achitofel op het oog te hebben, gelijk ook vers 10. DE ZESDE PSALM. Vs. 6. Het woord , 't geen de onzen door gedenken vertaalt hebben, wordt beter overgezet door prijzen, ge? lijk ook Pfi XX: 8. Hof. XIV: 8. wijl 'erin het volgend lid loven aan beantwoordt. Dathe. De zin der ganfche uitfpraak is 5 red mijn leven, 0 God! op dat ik u prij-. A 5 zej \  io PSALM V I, V I I. ze; daar toch niemand u prijst, om dat gij hem doet fterven. DE ZEVENDE PSALM. VS. 4. D ees euveldaad, Hebr. dit, ziet op de misdaad, van welke Kusch den dichter befchuldigd had, doch die de Heilige gefchiedenis ons niet heeft nagelaten. vs* 5. Of drukte enz. Zo vertale ik met vele nieuwere uitleggers, bij voorbeeld M1 c h a ë l i s , D a t h e , enM e ndelssohn, volgens eene andere lezing in den Hebreeuwfchen text, naardien, volgens mijn inziet, de gewone lezing hier geen gcfchiktcn zin oplevert. vs. 7. Gij die het recht gebood. Gij die den menfchen gebood recht en gerechtigheid te handhaven , en van wien ik derhalve een rechtvaerdig vonnis veilig verwachten mag. vs. 8. De dichter doelt hier zeker op de manier, op welke de Oofterfche koningen gerecht plegen te houden, zittende op een hogen troon, in het openbaar, en omringd van ene grote menigte hunner onderdanen: dien rechter-ftoel had God gefchenen enigen tijd verlaten te hebben, zo lang hij de vijanden van David ongeltraft in hun kwaad had laten voortgaan ; thands bidt David , dat hij dien troon weder beklimme, door namelijk die vijanden te ftraffen, en dus voor het oog der gehele aarde te tonen, dat hij de rechter van allen is. vs. 11. Ik volge ook hier ene andere lezing, dan de gewone ; naar de woorden, zou men volgens de lezing die ik kie-  PSALM VII, VIII. ii kieze, moeten overzetten : mijn fchihl boven mij, d. i. mijn fchild, dat mij bedekt, is God. vs. 15. De beeldenis is, volgens Michaülis, genomen van de zogenaamde wind-geboorte, welke door de artfen mola ventofa of empneumatofts genoemd wordt, en hier in beftaat, dat de vrouwen, alle tekenen van zwangerheid hebben, ja ook alle toevallen der zwangerheid ondervinden , zo dat ze zig niet alleen zelve voor zwanger houden, maar ook van de ervarendfte artfen daarvoor gehouden worden; terwijl evenwel, de oorzaak van dat alles niets anders is, dan een wind, die, wanneer ze naderhand uitbreekt, aan de gehele verbeelding van de zwangerheid een einde maakt. Hiermede nu wordt de kwaadaartige booswicht vergeleken, die met het onheil en leed van anderen als 't ware zwanger is, doch eindelijk alle zijne pogingen en oogmerken door de Godlijke fchikking verijdelt ziet. DE ACHTSTE PSALM. * Elk, die dezen Pfalm onbevooroordeeld, en zonder te denken aan de aanhalingen van denzelven in het Nieuwe Teftament leest, zal zeer duidelijk zien, dat deszelfs hoofdinhoud hier op neerkomt: dan enige plaatfen van het Nieuwe Teftament, waar deze Pfalm aangehaald, en op Jefus Christus toegepast wordt, hebben verfcheiden uitleggers doen befluiten, dat dezelve, of rechtltrecksch, oftenminften van ter zijde op den Mesfias moest te huis gebragt worden; dan, zo het ons voorkomt, zonder enigen grond; gelijk ene korte befchouwing dier aanhalingen zal konncn leren. De eerfte plaats is Matt. XXI: 16.: daar lezen we, dat, wanneer de Farizeuwen het zeer kwalijk namen, dat enige kinderen , verbaasd over de wonderen , welke de Heiland verrigtte, hem toeriepen, Hofanna den zone Da- vids,  Ï2 PSALM VIII. vids, hij hen uit het twcdc vers van dezen Pfalm dus beftrafte. „ Hebt gij nooit gelezen, uit den mond der jonge s, kinderen en der zogelingen hebt gij u lof toebereid? " dan wie ziet niet, dat de Zaligmaker met deze aanhaling daar ter plaatfc niets anders wil zeggen, dan dat ook zelfs volgens het getuigenis van hunne eigene Godlijke fciiriften kinderen God verheerlijken , en dat het dus hun niet vreemd moest voorkomen, dat ook kinderen hem thands prezen, dat hij dien lof met welgevallen aanzag. Meerder moeilijkheid verwekt de aanhaling van het vijfde en zesde vers Hebr. II: 6, 7, 8: dan ook die zal verdwijnen , indien wij 's Apostels woorden in dezen zin opvatten: want hij, te weten God, heeft de nieuwe inrichting van den Godsdienst, welke Patdus hier eigenlijk volgens het Grieksch de toekomende aarde noemt (verg. faf. LXV 17 LXVI.) van welke wij thands fpreken, niet aan Engelen onderworpen, die toch, volgens I: 14, niet anders zijn dan dienaren, maar veel eer den menfehen zeiven; daarom zegt iemand .elders: wat is de mensch dat gij aan hem gedenkt, des menfehen kind, dat gij het gunst bewijst? Gij plaatfie hem een weinig O) onder de Engelen, bekroondet hem met eer en majefleit, en Jieldet hem over uwe werken, daar gij hem alles onderwierpt: naardien hij hem dan zo alles onderworpen heeft, heeft hij niets achtergelaten, hetgeen hem niet onderworpen zij; hij heeft hem volflrekt tot een' Heer van alles gefield; het is wel zo, dat wij dit nog, in de volde kragt, niet zien, dat hem, den mensch, alle dingen onderwarpen zijn; dan wij zien het evenwel in Je- fus; (a) Ik zie geen reden om het Grieksch ^aXv n te vertalen een weinig tijds; althans des Apostels redenering fchijnt mij zulks niet te vereifchen, en deze overzetting, welke ook de griekfche fpreekwijs zeer wel duldt, komt zeker met den Grondtext best overeen.  PSALM VIII. 13 fits ; die ook een mensch was, welke maar een weinig onder de Engelen geplaatst was, welke, door zijnen dood met eer en majefleit gekroond werd, ten einde het blijken mogte, dat hij, naar Gods genade, voor allen geftorven zij, die dus, als de voornaamfte en het hoofd van het gantfche menschdom , dier eer en majefteit in den volften nadruk deelachtig is: in hem zien wij dus reeds die hoogheid en heerlijkheid der mehschlijke natuur, tot welke hij ook zijne broederen eens verheffen zal : alles derhalven, wat de dichter van het menschdom in het gemeen zegt, geldt, naar de uitlegging van Paulus in den volften zin van Chriftus; deze is in de volftrcktlte zin reeds Heer van alles; en dus konncn de woorden op hem, dien uitftekèndften der menfehen in den volltrekften zin te huis gebragt worden , terwijl ook zijne broederen in deze heerlijkheid van hun Heer en Hoofd ene zekere waarborg hebben, dat ook zij in dezelve eens zullen delen, wijl, gelijk er de Apostel vers 11 bijvoegt, hij die heiligt, d. i. die door zijnen dood de verzoening en den toegang tot God bereid heeft, en zij die geheiligd worden, wien de verzoening en de toegang tot God verworven is , allen uit een gejlagt zijn, en dus ook als broeders in ene en dezelfde heerlijkheid delen zullen ; ene redenering , die met de denkwijze van Paulus uitnemend overeenftemt, die de gelovigen meermalen als mede-erfgenamen van Christus befchonwt, Rom. VIII: 17. érv&s zulken , die met Christus zullen hcerfchen 2 Timoth. II: 12. Volgens deze leiding van gedachten zien wij eindelijk, hoe ook Paulus 1 Korinth. XV: 27. deze woorden: hij heeft alles zijne voeten onderworpen op Jefus Christus konde toepasten, als op het hoofd des menschdoms, in welken dat geen, 't welk van den mensch voorfpeld was, in den hoogden trap moest plaats hebben; te meer wijl ook Paulus daar den Heiland aanmerkt als den tweden Adam, en eerfteling der menfehen, vers 22, wiens beeld nok zijne broeders dragen zouden, vers 47, 48. vs. 2.  14 PSALM VIII. vs. 2'. De zin is: Uw lof klinkt over de ganfche aarde, daar niet alleen de ganfche aarde vol is van de luifterrijkfte tekenen uwer majcfteit, maar dezelve ook haren glans verfpreidt door alle ruimten van het geheel al, zelfs boven de hemelen. vs. 3. Uit kinderen enz. De bewijzen uwer majcfteit zijn zo duidelijk en in het oog lopend, dat kinderen zeiven die begrijpen, en ter befchaming der vijanden van uwen dienst, voordragen konnen. Mi c h Aë l 1 s. De fpreekwijs zich een lofgebouw te ftichten, is geheel in den fmaak der Oosterlingen, bij wicn het zeer gewoon is, den roem, welken iemand zig verwerft, te vergelijken bij een hoog en welgevestigd paleis , 't geen hij door loflijke daden voor zich opbouwt, om het te bewonen, en om zig in hetzelve tegen de aanvallen van nijd en laster te beveiligen. Het komc intusfehen den lezer niet overdreven voor, dat hier van zuigelingen gefproken wordt, als van kinderen, die reeds fpreken konnen, daar de Oosterfche moeders hare kinderen tot in hun derde of vierde jaar, ja fomtijds nog langer plegen te zogen. Michaëlis. Zie 2 Makkab. VII: 27. en Warkekross, Entwwf der Hebr. alterthümer,, bladz. 305. Om uwe tegenfirevers, enz. dat is , om uwe ftoutmoedige tegenfirevers , die de grootheid van den God van Israël niet willen erkennen, te befchamen, en te doen verftommen. vs. 4. Wijl David in de opnoeming der hemel-lichten geen melding maakt van de zon , die toch het fchijnbaar grootfte en prachtigfte van alle hemel-lichten is, maaralleen van de maan en de fterren fpreekt, hebben velen, niet onwaarfchijnlijk, hieruit bcfloten, dat deze Pfalm in den avond of nacht gedicht is, en dat de befchouwing van de maan  PSALM VIII, IX. 15 maan of fterren den dichter tot die godverheerlijkende gevoelens, welke deze woorden ademen, opgeleid hebben. vs. 6. Ik heb hier het Hebreeuwfche woord Elohlm be- " houden, omdat ik enigfins twijf ele, of door Elohlm hier de 'Engelen verftaan worden, dan of niet liever God zelf bedoeld wordt: de laatfte opvatting intusfchen, welke ook door Knapp aangenomen word, fchijnt mij vrij veel waarfchijnlijkheid te hebben, daar de vergelijking van dit lied met Gen. I: 26. enz., ons zeer natuurlijk op de gedachte brengen kan, dat het zelve daarvan ene poëtifche uitbreiding is. DE NEGENDE PSALM. * Dat de arke, toen dit lied gemaakt werd, reeds op Sion geplaatst was , blijkt genocgfaam uit vers 12, waar Jehova uit dien hoofde gezegd wordt op Sion te wonen, waaruit derhalve blijkt, dat het zelve moet gemaakt zijn, na dat David over gansch Israël tot koning was aarigefteld; immers toen eerst voerde hij de arke naar Sion over, iSam. VI. en VII. Uit het tiende, dertiende, veertiende en negentiende vers blijkt het vervolgens , dat de vijanden, waarvan dit lied gewaagt, niet alleen zeer magtig waren, maar ook aan David en de Israëliten veel ongeluks berokkend hadden; men zou daarom niet onwaarfchijnlijk gisfen , dat deze Pfalm gemaakt is in de oorlogen, welke David met de Syrïers van Zoba, de Philiftynen, Damafceners, Asfyriers, Moabiten en Ammoniten gevoerd heeft , waar van de gefchiedenis verhaald wordt 2 Sam. VIII-XII. Hoe gevaarlijk het er in die oorlogen voor David en zijn rijk hebbe uitgezien, verhaalt ons wel de Schrijver van het boek Samuëls niet, maar blijkt zeer duidelijk vooral uit den zestiglten Pfalm; die,  i6 PSALM IX. die, volgens het opfchrift, bij die gelegenheid gedicht is, en met dezen zo veel overeenkomst heeft, dat men daarin _ enen nieuwen grond van waarfchijnlijkheid zal vinden, dat • ook dit lied bij dezelfde gelegenheid gemaakt is. Men vergelijke MicHAëLis aanmerkingen op den Inhoud van dezen Plalm. Het blijkt intusfchen, dat David wel ene overWinning over deze zijne vijanden bezingt, vers a enz. dan tevens", dat die overwinning nog niet volkomen geweest zij, vers 14 enz., dan Welk tijdltip van dezen oorlog dit geweest zij, konnen wij, daar de gefchiedenis zwijgt, niet bepalen. VS. 5. De oorlogen worden aangemerkt als rechts-gedingen, welke God door den uitllag, welke zijne voorzienigheid aan dezelve geeft, beflist; 't is dan even, als of David tot Jehova zeide: gij hebt mijn twistgedwing ten mijnen voordele , op uwen rcchterftoel , rechtvaerdig afgedaan. Michaclis. Het zelfde denkbeeld komt in dezen Pfalm wederom voor vers 8 en 9. vs. 13. V Fergoien bloed , namelijk der in den oorlog gcfneuvelde Israëliten. MiciiAëLis. vs. 16, 17. Het komt mij met Knapp en Mendelssohn het best voor om deze woorden als een formulier te befchouwen van een loflied, dat de dichter in Sions poorten hoopte te zingen. vs. ai. O God! maak hen te fchande. Eigcntlifk O God! zet een fcheermes op hun. Een voor onzen fmaak niet gefchikt, bij ons gansch ongewoon, maar geheel en al Oos-» tersch beeld. De Oofterlingen hebben een' zonderlingen eerbied voor den baard: iemand den baard aftefnijden is daarom bij hen een teken van de grootfte eerloosheid en imading, 2 Sam. X: 4, 5. Nehem. 13: 25. Jez. VII: 20. L: 6.  PSALM I X, X. 17 L. 6. Zie Har mar Waarn. over het Ooften, III. D. II. 72«, 73. en Kuipers aattt. op de reis van d'Arvie ux naar de legerplaats van den groten Emir, hl. 216. DE TIENDE 'PSALM. «Er zijn zeer vele uitleggers welke denken, dat deze en de vorige Pfalm een en liet zelfde lied zij, gelijk het ook reeds zo de LXX Overzetters begrepen hebben: men zou die gedachte nog daardoor konnen verfterken, dat er enige fppren van ene Alphabctifchc orde in deze beide Plalmen te vinden zijn, die van Aleph tot Mem gaat in Ps. 9, en inPs. 10. yan daar tot op den Tan, den laatften letter van het Hebr. Alphabcth , vervolgd wordt. De inhoud intusfehen van dezen Pfalm fchijnt mij die opvatting niet zeer te begunftigen, wijl toch deze Pfalm meer een klaag, dan een danklied is, daar de vorige voornamelijk een danklied was. vs. 3, 4. Verfcheiden zwarigheden in den Hebr. text, hebben mij genoodzaakt in de verdeling der verzen, in de lezing en de uitlegging enige veranderingen te maken, waarvan ik in de bijzondere aanmerkingen reden geven zal. vs, 5. Hij wandelt enz. Eigenlijk zijne wegen zijn krom of verdraaid, ene bekende fpreekwijs, om boosheid en list te betekenen : dit karakter van dezen booswigt wordt in het brede befchreven vers 7- 10. Uw firaf enz. Daar hij zo gelukkig is tegen zijne vijanden, dat hij hen als met zijn adem kan wegblazen, waant hij, dat uwe ftraffeu hem nim-> mer treffen konnen. vs. 10. Zie mijne bijzondere aanmerkingen, waar ik reden geef,van de veranderingen, welke ik hierin de overB ztt-  *» PSALM X, X I. zetting en lezing gemaakt hebbe. Dit ziet intusfehen elk, dat de vergelijking met een loerenden, en verfcheurenden leeuw, volgens deze overzetting heerlijk uitgevoerd wordt; eerst loert de leeuw, dan grijpt hij zijne prooi in zijne klaauwen, en daarop vergruist hij haar. VS. 15. Eigenlijk gij zult zijne boosheid zoeken , en ze niet vinden , dat is , zijne boosheid zo ftraffen , dat gij geen reden tot ftraf meer zult konnen vinden. vs. 16. De dichter neemt hier den grond van zijn vertrouwen, dat Jehova den euvelmoed des dwingelands wreken zoude, daaruit, dat hij koning was over Israël, die, daar hij reeds te voren de Heidenen uit zijn land verdreven had, hetzelve ook verder zoude beveiligen. DE ELFDE PSALM. * Dat deze Pfalm zie op de tijden , toen David door Saul. vervolgd werdt, is waarfchijnlijk uit vergelijking van 1 Sam. XXI—XXIV. vs. 3. De gronden van deze vertaling, zal men konnerl zien in mijne bijzondere aanmerkingen. ts. 6. Blixcmen, en de verzengende Oofte-wind, zijn, bij de Oofterfche fchrijvers, meermalen tekeningen van de geduchtfte Godlijke ftraffen. Over den brandenden Ooftewind, waarop zeer vele plaatfen der II. Schrift zinfpclen, kan men, bchalvcn zeer vele anderen, nazien Siiaws reijzen I. D. bladz. 208. nevens de zeer geleerde aanmerking van den Heer Tydeman op die plaats, en NieEUHR, befchrijving van Arabie. bladz. 6. D E  .PSALM XII, XIIL 19 DE TWAALFDE PSALM. vs. 2. Dit fchijnt te zien op Achitofel,Doëg, en andere valfche huichelaars, en bedrieglijke vleiers van Saul, die allen, om Saul te behagen, zich tegen David verbonden hadden , wien naauwlijks één vriend, de brave Jonathan, was overgebleven. vs. 4. Lippen en tongen aftefnijden is nog heden ene Zeer gewone ftraf bij de Oofterlingen. vs-, 6. Ik volge hier de uitlegging van den Heer Verschuir in zijne bijvoegfels tot het register van Venema Comment. in Ps. I. D. op het woord ma. vs, 7. Welke duifterheden er in den oorfpronglijken text van dit vers ook nog overblijven , over 't algemeen nogthands is dit zeer duidelijk, dat er de onfaalbare zekerheid Van Jehova's woorden, dat is, beloften, in wordt te kennen gegeven: zij zijn zo zuiver van alle Valschheid, als het gezuiverd zilver van fchuim. vs. 8. Wegens de parallclie make ik in het eerfte lid ene kleine verandering in de lezing van deii Hebreeuwfchen text, met de LXX en enige Handfellriften bij de Ros si. DE DERTIENDE PSALM. vs. 4. Heldere ogen zijn een zinnebeeld van blijdfehap en geluk, zie 1 Sam. XIV: 27. Esra IX: 8. Zo lezen we ook Sfrcuk. XXIX: 13. de arme en de rijke (zo moet men B 2 het  ao PSALM XIII, XIV. het woord vertalen, 't geen de onzen door bedrieger vertolkt hebben) ontmoeten eikanderen, leven onder eikanderen; de Heer verlicht hun beider ogen, d. i., verblijdt hen beiden. DE VEERTIENDE PSALM. W. 2. Eigenlijk Raat er: Jehova overzag de kinderen dei- menfehen van den hemel; Kinderen der menfehen zijn hier gcenfins alle menfehen , want deze zonen der menfehen , gelijk MiciiAëLis zeerwel opmerkt, worden overgeheld tegen Gods volk vers 4, tegen zijne dienaars vers 5, tegen de armen , wier toevlugt God is vers 6: men moet dan hkr aan deze fpreekwijs ene meer bepaalde betekenis geven van Godloze, boze menfehen, die den dienst van God verfmaden: in dien zin worden meermalen bij de Hebreen zulken, die den waren God erkennen en vereren, kinderen van God of Jehova; afgodendienaars, kinderen der afgoden; en zij die geen God, althands den Jehova niet, als hunnen Schepper en Vader erkennen, kinderen der menfehen genoemd, b. v. Gen. VI: 2, enz. Jehova wordt dan vers 2, en 3, befchreven als een naauwkeurig richter, die als 't ware uit den hemel nederbukkend, alle deze menfehen overzag, en na een naauwkeurig onderzoek, dit oordeel over hen velde, dat er onder hen niet één goed was, maar dat ze allen diep verdorven waren. Men brenge tegen dezen uitleg niet in de aanhaling van deze woorden door Paulus, Rom. III: 10. enz., want, hoezeer men veel al denke, dat Paulus deze woorden bezige om er regelrccjrt de^ algemene verdorvenheid des menschdoms door te bewijzen , is het integendeel zeer klaar uit vergelijking van vers 9, dat hij er niets anders mede wil te kennen geven, dan, dat de Joodfche natie over het geheel zo wel zeer ver- dor-  P S A. L M X I V , X V. • |) doryen was als de Ileidenfche; 't geen juist was ingericht tegen den waan der Joden, dien hij in dezen brief wederlegt. Voor hqt overige kan hier: alzo weinig de verdorvenheid van elk mensch bedoeld worden, als in ene foortgelijke plaats bij Silius Iïalicus, Vis colitur, jurisque locum Jibi vindicat enpsy Et probris ces fit virtus. En! adfpice gentes; Nemo in/ons: pacem fervant commercia culpae. Men lcre dan hieruit om leerftukken, die op zich zeiven waarachtig zijn, gelijk dat der algemene verdorvenheid; naar mijne gedachten, zeker is, niet op zulke zwakke grori* den te vestigen. vs. 4, 5. Zie mijne bijzondere aanmerkingen over deze plaats. vs. 5. Dit vers fchijnt op ene te voren gebeurde ne.lclaag der verachters van Jehova te doelen. Verg. Pf. LUI: 6. Nog achten zij Jehova niets, hoe zeer zij wel eer voor hem fiddcren moeften. DE VIJFTIENDE PSALM. . vs. 5. JDie houdt, 't geen hij zijn naaften zwoer. Ik, volge hier de lezing, die men bij de LXX, den Syrifchen , Ouden Latijnfchen, en Arabifchen overzetter, vindt. Woordlijk zou het heten: die zijnen naaften zweert, en niet verandert. Volgens de gewone lezing zou het zijn: die den gezworen eed, zelfs tot zijn fchade, houdt: dan wijl in dit lied gcenfins het karakter wordt befchreven van iemand, die boven anderen deugdfaam is, maar alleen dat geen wordt opgegeven,, 't welk er noodzaaklijk vereischt wordt in iemand, die recht zou hebben om op de Godlijkc gunst ca B 3 be:  « PSALM X V, X VI. befcberming te hopen, dunkt mij de gedachte van hun den voorkeur te verdienen, welke de eerfte lezing volgen. Ik zal hieromtrent meer zeggen in mijne bijzondere aanmerkingen. >— Die van zijn geld geen woeker neemt. Het was den Israëliten verboden rente of woeker te nemen van hun geld , Exod. XXII: 24. Levit. XXV: 35—37. Deut. XXIII: 20, ai: Hoe zeer het dan geen zonde is, woeker of rente te nemen, in een land, waar dezelve noch door wetten verboden , noch tegen de inrichting van den ftaat ftrijdig is; was het evenwel voor de Israëliten even grote zonde, als het hij ons is te grote rente of woeker te nemen, MlCIIAëLl s. DE ZESTIENDE PSALM. * Dat de Mesfias de fpreker in dit lied is, en tevens deszelfs hoofdinhoud uitmaakt, daarvoor pleit voor eerst het gezach van Petrus, Hand. II: 29. enz., en van Pa ulus, Hand.Xlll: 34., die hetzelve, niet enkel van Jefus Christus aanhalen, maar er hun betoog nopens deszelfs opftanding op vestigen. Hier komt bij, dat ook fommige ipreekwijzeu in dit lied van dien aart zijn, dat ze niet, dan zeer gedwongen, op een ander onderwerp toegepast konnen worden, die althands bij uitftek gefchikt zijn voor dien uitmuntenden zoon, die David beloofd was, wanneer wij die belofte, als aan hem gedaan, vooronderftcllen, waaromtrent we bij den tweden Pfalm iets hebben aangetekend. Vooral is het zeer opmerklijk, dat de hier fprekende perfoon, die als in het uiterfte gevaar des doods verbeeld, wordt, als zo zo gereed om het doods-rijk intetreden, tevens vertrouwt, dat hij, niet alleen niet ten prooie van 't geweld des doods zal worden overgelaten, maar dat hij zelfs het verderf, of de verrotting (want het Hebr. woord kan niets anders betekenen) niet zal zien, vers 10. Hoe  PSALM XVI. «3 Hoe zeker het nu wel is, dat de eerfte fpreekwijs, aan den dood ten prooie niet overgelaten te worden, in een' overdragtlijken zin, ook van David zou konnen verklaard worden ; is het evenwel tevens zeker, dat het verderf of de verrotting niet te zien, 't geen hier als gelijkluidend aan de eerfte fpreekwijs beantwoordt, niets anders kan beduiden, dan niet onderhevig te zijn aan de verrotting des lichaams in het graf. Verg. Pf. XLIX: 10. Dat derhalven dit op David niet kan worden toegepast, fpreekt van zelve, die toch, zo wel als andere menfehen, de verrotting heeft ondervonden; en wat blijft er dus overig, dan dat we het van den Mesfias verdaan, en dat we hier, naar dezen uitleg, de betekenisfen van de andere uitdrukkingen bepalen ? hoe zeer die op zig zelve befchouwd, ook enen algemeheren zin zouden konnen velen. De Mesfias wordt hier dan voorgefteld, als een Godvruchtig Israëliet, een getrouw dienaar van Jehova, die, zelfs in de ogenblikken van zijnen dood, van God vertrouwt, dat hij hem voor de verrotting bewaren, en ten hoogstzaligen leven uit den dood weder hervoortroepen zoude. Hij heft aan met ene hartlijke betuiging, dat hij Jehova houdt voor zijnen God en zijn hoogfte goed, vers i , a, zij die met hem dien God dienen , andere Godvruchtige Joden, zijn daarom ook de voorwerpen van zijne liefde en. genegenheid, vers 3; hij haat in tegendeel hen, die Jehova verfmaden, vers 4. Deze betuiging van zijne gezindheid voert hem ogeubliklijk tot de befchouwing der heerlijke erfenis , dia God hem ten loon van zijne godvrucht, belooft hadde ; in zijne verrukking ziet hij dezelve reeds als voor ogen , en dcrzelver fchoonheid vervoert zijnen geest, en wekt zijne dankbaarheid, en verlangen naar dezelve op, vers 5, 6, 7. Nu voelt hij de fmerten van den dood niet, op wiens oever hij flaat; daar hij op God vertrouwt, daar hij Jehova, ten allen tijde, en ook nu, fteeds als zijli 4 nen  fi4 PSALM XVI. nen fchuts-God voor ogen heeft; zijn ziel is integendeel met de mnigfte vreugde vervuld in deze, anders zo akelige, onhandigheden , daar hij verzekerd is , dat hij den dood' niet ten prooie zal overgelaten worden, maar dat dezelve hem als een pad zal zijn tot een eeuwig zalig leven: dit voorziende , ziet hij over alle akeligheden van den dood henen, en eindigt iu het blij vertrouwen van dat leven dit lied. vs. 2, 3. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 4, 5. Hier wordt de afkeer te kennen gegeven, welke de Mesfias had van de afgoden, en derzclvcr dienaars. Hun voorzegt hij fmeit op fmert, en betuigt, dat hij nooit deelgenoot wil wezen van hunne bloedige, dat is vervloekte offeranden, die Gode even zo Onaangenaam waren, als ofin dezelve bloed in plaats van wijn gebruikt werd, hoedanig, inzonderheid bij vele Afiatifche volkeren, ook werk. lijk de gewoonte was; ja dat hij zelfs hun naam niet op zijne lippen wil nemen, hen zelfs niet wil noemen, ten blijke van den innigflen affchuuw, welken hij van hun heeft: 'twclk alles daardoor vervuld is, dat de afgodsdienst dogr Jcfus Christus verfbord is, vs. 5. Het eerfte lid luidt woordelijk dus, 0 God! die het gezette deel zijt van mijne fpijs en van mijnen beker, d. i. , van mijnen drank. De zin is: o God! die mijn hoogfte goed zijt, in wiens gunfte ik alleen verzadiging en vreugde vinden kan. Zo komt de fpreekwijs: God is mijn deel, d. i. het mij toegemeten deel van fpijs en drank, zeer dikwijls in de H. S. voor. Ve ne ma. Door het erfdeel van den Mesfias, in het twede lid, wordt zijn wijduitgeftrekt koningrijk verftaan, wiens bewind hij na zijne opflanding plegtig zou aanvaarden. Verg. Ps. II; 8. vs. 7,  PSALM XVI, XVII. 25 vs. 7. In de verklaring van dit vers volg ik geheel en al Dat he. Het laatfte lid zegt eigenlijk, ook des nachts prikkelen mij tnijite nieren; dan de nieren worden meermalen voor heftige begeerten en verlangens genomen, als welke men dagt, dat in dezelve haar zitplaats hadden. Verg. Job XIX: 27. vs. 10. Veie Joden , en ook yerfchéiden handfehriften lezen uwe heiligen, dan ten onrechte. Zie de Ros si op deze plaats. Dat het woord door verderf vertaald, het verderf of de verrotting van het lichaam betekent, is buiten twijffel, en hier kan liet niets anders betekenen, wijl het gebezigd wordt van enen doden , wiens lichaam, volgens vers 9, rust in 't graf. Zie ook M1 c 1 1 a ë l i s Critifches collegium Ster die drey wichtigft'en pfalmen von Chriflo, (17.59.) bladz. 218—24*1. vs. 11. Gij zult mij 'tpad ten leven tonen, dat is, mij in het leven weder herflellen. Gij zult mij als 't ware leren, hoe ik, langs dien donkeren weg, ten leven gaan zal. Dit leven verrukt den Meslias weder op nieuws; daar hij het befch'ouwt als een leven in Gods zalige nabijheid , als een leven vol van de heerlijkfte geneugten, die hem Jehova met zijne milde rcgte-liand zal toedelen. DE ZEVENTIENDE PSALM. vs. 3, 4. Ik heb hier enige veranderingen in de lezing, in de verdeling der verzen, en in de uitlegging der woorden gemaakt, waarvan ik de redenen geve in mijne bijzondere aanmerkingen. Het vierde vers luidt, volgens mijne opvatting, woordelijk dus: mijn mond vloeide niet over wegens de euveldaden van de kinderen der menfehen, dat is, E 5 vatt  26" PSALM XVII, XVIII. van de godlozen. 7At de aanm. op Ps. XIV: 2. Dö zin is: terwijl gij mij beproefde, vondt gij in mij geen fchuld; zelfs niet in zo verre, dat ik enig fmaadwoord op mijne vijanden geworpen haddc; zij hadden derhalve zelfs geen fchijn van recht om mij zo wreed te vervolgen. vs. 10. Zie de bijzondere aanmerkingen op deze plaats. vs. tx. Voor ons leze ik, op het voctfpoor van vele oude overzetters , met verfcheideu geleerden mij. De dichter • toch fpreekt in het gehele lied alleen van zichzelven. DE ACH TIEN DE PSALM. vs. 3. De opftapeling van benamingen , welke David aan Jehova geeft, drukt den affekt, waarin hij thands was, zeer levendig uit. In tedere aandoeningen ftapelt men zeer natuurlijk woorden op woorden. Mijn kracht. Hebr. de hoorn van mijne hulp of verlosfing. De fpreekwijs is genomen van dieren, wier kracht in hunne hoornen is. vs. 4- 'k Riep, fidderend enz. Hier vorge ik de vertaling van mijn' waarcligcn vriend A. Driessen, SylU Pijfert., Leid. 1775. Tom. H. pag. 1092. ySm g—17. De verhevenheid dezer befchrijving van Gods verfchijning ter hulpe van den dichter, heeft vele kenners van het fchoon der dichtkunst verrukt, en dat met het grootfte regt. David roept om hulp tegen de verbazende magt van zijne vijanden. God verfchijnt op zijne bede, maar op ene wijze, die alleszins aan zijne majcfteit voegde, met gehec Jandere wapenen, dan 's dichters vijanden, wier ver- 1  PSALM XVIII. $ verfchriklijke toerusting, niets was in vergelijking van den tocftel waarmede de Almachtige zig wapende, ter hulpe van zijnen'lieveling. Hij verfchijnt, gewapend met donders blixems en onweders , die hem, als den Heer der natuur, ter dienfte ftaan. En wie bewondert met m deze befchrijving van dit onweder het verhevene, zowel a s het natuurlijke ? De aarde davert en de bergen worden ge duid door de heftige donderdagen , die van de bergen afkwamen, met zware aardbevingen vergezeld, die odk tnands nog in Syrië en Paleftina vrij gewoon zijn , volgens de aantekening van Volney in zijne Reize door Syrië enEgtpte, , D. bladz. 091. vers 8. - Een damp Hijgt op, vers 9, «lijk meermalen, volgens de aanmerking van MiciiAelis en Knapp, uit de gebergten kolommen van rook opftijgeir, die zich zo vermeerderen, dat zij ras het ganfche Gebergte omgeven, en dan in blixem en donder losbreken ;"ten zij men hier liever denken wil aan vuurbrakende bergen , wier uitberfting door een zware rook wordt voorgegaan, waarop de uitwerping van gloeiende vuurklompen, die hier dan met den naam van verterend vuur en een koleugloed beftempeld worden, volgt; en tot deze opvatting hel ik te meer over, daar Volney bladz. 290. Syncn en Paleftina als een land van brandende bergen befchrijit. Intusfehen wordt de hemel hoe langer hoe donkerder en lager, vers 10. Het onweder neemt toe ; de donders en blix'cmen vliegen , volgens vers n, met ene verbazende fnelte door het rond, door den feilen llormwind voortgeftuuwd: terwijl de faamgepreste wolken het alles zo verduifteren; dat de Godlijke majcfteit haren troon in de donkerheid fchijnt gevestigd te'hebben: alles is (likdonkere nacht, vers 12. Silius Iïalicus, XII: 612., drukt dit uit: Coelumque tenebris Clauditur, terras cocco nox coudit amidtu. Nu  *8 PSALM XVIII. Nu woedt het ouweder in zijne volfte kracht: alle elementen zijn in beweging en als 't ware in ftrijd: de wolken verdelen zich ce:i enkel ogenblik, voor den glans van Jehova, dat is , voor den bli.vem, terwijl men dan eens blixemen, als vuurballen faamgepakt, ziet nederdalen, gelijk "veeltijds plaats heeft, (zie Scheuchzers bijbel der natuur, IV. D. bladz. 651.) dan den hagel kletterend hoort nedervallen , dan wederom alles van Jehova's ftem den donder, hoort weergalmen, vers 14. De donder en blixem veroorzaakt tevens zulk ene fterke beroering in de lucht dat de hemel als door den gloed der blixemen ontbonden' even als een overlopende rivier, fchijnt te overftromen, ja als t ware ganseh en al in water weg te fmelten: immers dit is de zin van vers 15, waar ik de uitlegging van S c h ultens volgc,. die ook door Chandeer in V leven van David, II. D. bladz. 261. en door mijnen vererenswaardigen vriend Profesfor Meyer in zijne aanmerkingen op S c he u c h z e r IV. D. bladz. 656. verdedigd wordt. Met de lucht is ook het water in beweging: immers, volgens vers 17, wanneer Jehova fcheldt, zijn donderftem laat horen, en zijnen adem blaast, zijnen wind doet waaien, wordt door de aardbeving, onder het vreeslijk geloei van den ftormwind, en het geklater des donders, de-aarde niet zelden van een gefchcurd, en in dezelve worden zulke diepe kloven gemaakt, dat de onderaardfche watergangen ontdekt werden , door het opborrelen en uitgeven van ene overgrote menigte van water door de fcheuren van dezelve. Zie Chandler. bladz. 661. Ik heb eindelijk nog dit alleen maar optemerken, dat wij geen grond hebben , om, met fommige uitleggers uit deze befchrijving te beluiken, dat Jehova juist door een onweder David verlost, en zijne vijanden vcrllrooit heeft; deze gantfehc befchrijving is misfehien, volgens den Oofterfchen fmaak, niets anders, dan ene grootfche fchildering van den > toorn  PSALM XVIII. 29 toorn Gods over 's dichters vijanden; daar het niet zeldfaam is, in den verbloemden Ooftcrfchen ftijl, Gods toorn, en de daardoor veroorzaakte zware nederlagen der vijanden, met zulke koleuren af'temalen, b. v. Hagg. II; 21. Hab. III. Nah. I. Zach. IX: 14. XIV: 2. >ƒ. XXIV: 19. Men zie dit breder betoogd door Venema Comment. Tom. I. pag. 581. vs. 14- En hagel.enz. Ik heb deze woorden tusfche» haakjes geplaatst, wijl ik niet twijfel, of zij zijn door onachtzaamheid der Ilebrecuwfehe affchrijvers in den text ingelascht. vs. 24. Foor '/ kwaad mij aangetijgd. Eigenlijk voor mijn kwaad, 't geen anderen opvatten van zonden, waartoe David bijzonderlijk genegen was, b. v. Chandler bladz. 268, 269. Dan daar we hier ene betuiging hebben van Davids blanke onfchuld, komt mij de eerfte opvatting natuurlijkst voor. vs. 27. Maar den verkeerden enz. Verkeerden, eigenlijk verdraaiden , zijn menfehen, die arglistig en bedrieglijk handelen; God wordt dan hier gezegd omtrent verkeerden verkeerd te handelen, in zo verre hij het door zijne voorzienigheid zobefchikt, dat zij door hunne eigene arglistigheid gevangen worden: dit wordt voorgefteld, als of God, naar het regt van wedervergelding omtrent arglistigen, arglistig handelt. MichaclïS. vs.. 34. De zin is, die mij zo vele vaardigheid in den oorlog verleent, dat ik daardoor, voor den aanval van mijne vijanden beveiligd ben. ■ De leenfpreuk is genomen van ene hinde , die met ongelooflijke fnelheid de hoogfte bergen beklauterd, om zig te beveiligen voor. jagers en roofdieren. Zachariae. Snel-  So PSALM XVIII, XIX. Snelheid wierd bij de ouden ene hoofdeigenfchap der oorlogs-helden gerekend; dus wordt Achilles bij Homerus zeer dikwijls de fnelvoetige Achilles genoemd. Men zie ook, om geen andere voorbeelden bijtebrengen 2 Sam. I: 23. 1 Chrón. III: 8. Chandler. vs. 35. Zo dat mijn arm , enz. Stale bogen met de handen te fpannen was een bewijs van buitengemene kracht: zij werden doorgaands met de voeten gefpannen. Zachariae. Vergelijk ook A, SchcltèkS Anim. philoh h. I. en C n a n D l e r. vs. s&i Gij hebt mij door Uw hulp enz. Eigenlijk Gij hiel dl mij het fchild van uwe hulpe voor. vs. 48. En volk op volk mij onderwerpt. Zo heeft onze Pfalm-berijming zeer wel: Eigenlijk is het, volgens de kracht van de Hebreeuwfche fpreekwijs , en die volkeren hij rijen onder mij leidt, d. i., het em volk bij 't ander, of volk op volk. DE NEGENTIENDE PSALM. * ÏVÏen ziet zeer klaar , dat Jehova in de eerfte helft van deze Ode als Schepper van het geheel-al, en in de andere helft als wetgever van Israël befchouwd wordt. Een Jood voegde deze beide denkbeelden zeer ligt te famen, en het een leidde hem geredelijk tot het ander: daar, volgens de grondleer der Mozaïfche Godsdienst-bedéling, dit juist het twederlei gezichtpunt was, waaruit de Israëlieten Jehova befchomven moesten. Hoe gemaklijk was dan in een Joodsch dichter, welke zijnen volks-God en wetgever tevens als den fchepper van alles befchouwde, de famenvocging van deze twe denkbeelden, en hoe ligt kwamen zijne ge-  PSALM XIX. Si gêdagten van de befchouwing der grootheid van.Jehova's *verk en majcfteit, op de befchouwing van de uitmuntendheid zijner wetten? Het vierde gebod van de grondwetten des Israëlitifchcn ftaats (de tien geboden) leidde insgelijks tot deze famenvoeging van denkbeelden op, daar toch de Sabbath ten oogmerke had om den Jehova, den koning en wetgever van Israël, tevens als den fchepper van hemel en aarde te leren eerbiedigen. De overgang intusfehen van de befchouwing van Jehova's grootheid, als fchepper, tot de befchouwing der volmaaktheid van zijne wetten, vers 8 enz. , is, volgens den gang der Lyrifche gedichten, waartoe wij ten naastenbij dit lied konnen brengen, zeer kort en afgebroken. vs. 3. God verfpreidt de heerlijkheid zijner werken eiken dag, en eiken nacht, zo dat de ene dag daar door als 'tware een lecraar van Gods grootheid voor den anderen dag zij , en de ene nacht het den anderen bekend make. vs. 5. Zo zette ik met vele nieuwere uitleggers over. Knapp verklaart den zin zeer bondig: de taal der natuur is voor allen verftaanbaar. De taal der Profeten wordt alleen van weinigen verftaan, maar de prediking der natuur verftaat men overal. Gelijk dan, vers 3, de onafgebrokene duurzaamheid van de prediking der natuur wordt aangeduid, zo wordt hier der.zelver duidelijkheid en algemeenheid te kennen gegeven. vs. 6. Hij plaatfie daar enz. Ik heb de verdeling der verzen hier veranderd, die, gelijk elk ziet, in de gewone uitgaven, zeer onnatuurlijk is. De dichter gaat dan , van de algemene befchouwing der hemelen, over tot de meer bijzondere befchouwing der zonne, het zij, omdat de zon het prachtigfte werkftuk Gods aan den hemel is, het zij, om-  32 PSALM XIX. ómdat hij daartoe ene of andere bijzondere aanleiding had; de befchrijving , die hij bier geeft van haren opgang en ondergang is grootsch; zij is van een oud denkbeeld genomen, dat de zon ene tent heeft, waaruit zij des morgens uittreed, en waarin zij des avonds wederkeert om erfden nacht uitterusten: bijna even eens als de Griekfche fabelleer de zon des nachts bij Thetis liet inkeren. Gelijke plaatfen uit Griekfche en Romeinfche fchrijvers bijtcbrengen lijdt mijn oogmerk niet; ik merk alleen maar aan, dat ook Os si an een dergelijk denkbeeld heeft, in 't begin van zijn gedigt Carric-Thura, waar hij de zon dus aanfpreekt: „ Hebt gij uwen blaauwcn loop in den hemel verlaten, „ gij goudhairige Zoon der lucht ! Het west heeft zijne „ deuren geopend; daar is het bed uwer rust. De gol„ ven verzamelen zig, om uwe fchoonheid te aanfehou„ wen: zij heffen hun bevende hoofden om hoog; be„ fchouwen u lieflijk in uwen flaap, en fiddren vol vreze „ terug. Rust in uw fchaduwrijk hol, o Zonne! keer „ met vreugde weerom." Het vrolijke van een. bruidegom , en het ftatigc van een" moedigen held wordt hier zeer fchoon, en overeenkomflig der nature, bij eikanderen gevoegd. vs. 8. Verkwikt de zie/. Zo zet ik, overeenkomflig den aart der Ilebreeuwfcbc fpreekwijs, met Venema, Dathe en anderen over. vs-, io. De zin is: de leer van den Godsdienst, ons door Jehova bekend gemaakt, is volkomen heilig,en onveranderlijk : alle zijne bevelen behelzen niets dan de zekerlle waarheid , en zijn alle te famen ten hoogflen billijk. vs. 13, 14. Daar, volgens vers 12, Go Is bevelen ons onzen plicht leren, komt de dichter zeer natuurlijk op de ge-  P S A L M XIXj XX. 33 gedachten van zijne afwijkingen van dien plicht: niemand bemerkt het, hoe vaak hij van Gods wet afdwaalt, daar vele zonden ons zclven verborgen zijn; deze bidt dan de dichter, dat God hem vergeven wilde, wijl hij zich ook aan dezelve fchuldig kende; dan voor openbare, in "t ooglopende zonden, welker hij zig niet bewust was, bidt hij, dat God hem mogt bewaren. MrciiAëLis. vi. 15. Een verzoek om verhoring van het geen de diclt* ter vers 14 gebeden hadde. DE TWINTIGSTE PSALM. vs. 4. E« neem uw vette offers aan. De gewone overzetting, en hij make uw brandoffer tot asfche, ftrookt niet inet het gebruik van het hebreeuwfche woord. Eigenlijk zou het zijn, hij houde uwe brandoffers vet: dat is, hij neme er een welgevallen in, als in vette brandoffers. Drandofferen werden als een Godsfpijs gerekend; wanneer God derhalven dezelve voor vet verklaart, verklaart hijze te gelijk voor fmaaklijk en hem aangenaam. Het was ook daarom uitdruklijk geboden, Gode geen magere maar vette brandoffers te flachten. Levit. XXII: 23. M1 c h a ë l1 s. Bathè. vs. 6. En roemen onzen God. Hier volge ik, met Höueigant en anderen, de lezing van enige oude overzetters, die met de parallelië beter fchijnt te ftroken, dan dé gewone lezing. vs. xo. In de verdeling der leden, en ih de lezing, volg ik hier Knapp.  34 PSALM XXL DE EENENTWINTIGSTE PSALM. w. 4. E» zette hem een gouden kroon op V hoofd, dat is, gij verhieft hem tot de koninglijke waardigheid. vs. 5. Hij badt u om in den oorlog door u bij het leven behouden te worden; gij fchonkt hem niet alleen die begeerte, maar zelfs meer dan hij begeerde; daar gij zijn leven tot den hoogften ouderdom, zelfs tot meer dan een geflacht, uitrekt. Knapp denkt dat David daarop ziet, dat God hem als koning het twede gedacht liet beleven , daar hij volle 40 jaren regeerde, verg. Ps. LXI: 7. Anderen evenwel, gelijk Venema, Zaciiariae, en Dathe, denken niet onwaarfchijnlijk , dat hier gezien wordt op de aan David gegevene belofte, 2 Sam. VII: i<5. van ene eeuwige opvolging zijner nakomelingen op zijnen troon. De fpreekwijs duldt dezen zin zeer wel, en dat David hier, bij de vermelding van zijn lang leven, op dat denkbeeld komt, is zeer natuurlijk. Het zevende vers fchijnt hier op insgelijks te doelen. 'vs. 7. Gij zegent hem in eeuwigheid. Eigenlijk gij fielt hem tot zegeningen tot in eeuwigheid. Men vindt ene dergelijke fpreekwijs, Gen. XII: 2. Zach. VIII: 13. vs. 9. Van dit vers af, fpreken de Israëlieten den koning aan, daar ze tot hier toe hunne rede tot God gewend hadden, en zo gaat het gédigt voort tot vers 13. Sommigen denken, dat hier een ander choor fpreekt, doch de wending der rede geeft hiertoe alleen geen' genocgfamen grond. vs. 10. Zo dra gij uwen blik werpt op uwe vijanden, zult gij hen en hunne fteden vernielen. Dit wordt uitgc°J drukt  PSALM XXI, X XII. SI drukt door dc Ieenfpreuk van een' brandenden oven. Voornaamlijk wordt hier evenwel gezien op het verbranden der vijandlijke Heden , waardoor het land van verre als een brandende oven uitziet. MicnAë'Lis. *** I2- Hun fijn bedachte list enz. Eigenlijk, indien zij kwaad tegen u aanleggen, en bedrog tegen u met een fijn gejlepen overleg bedenken, zij zullen nogthands niets vermogen. vs. 13. Eigenlijk daar gij hen zult flellen ten verderve ^ (zie mijne bijzondere aanmerkingen,') door uwe pezen, de pezen van uwen boog, waarvoor ik, om de duidlijkheid, uwen boog gefteld heb, dien gij zult richten recht tegen hurt aangezigt. vs. 14. Hier Wendt zich de aanfpraak ten flot weder tot Jehova. DE TWEEËNTWINTIGSTE PSALM. * "Verfcheiden redenen bewegen mij om dezen Pfalm van den Mesfias uitteleggen: immers, hoe zeer dezelve ook vervuld is met bijzondere omftandigheden, waarop de fprekef doelt, zal men nogthands uit het leven-van David, hoewel het ons vrij breedvoerig befchreven is, geen tijdftip kunnen" aanwijzen, waartoe men den inhoud van dit lied zou konnen betreklijk maken: terwijl in tegendeel alles, wat hief van de fmerten van dezen lijder voorkomt; de hoon der menfehen, de verdeling der klederen, de doorgraving van handen en voeten, letterlijk in den lijdenden Jezus plaatsgreep. Hierbij komt, dat de fpreker, vers 28 enz., te kennen geeft, dat alle volken dit gadeflaan, zich tot God C s be-  g6 PSALM XXII. bekeren, en hem vereren zullen; ene duidelijke voorzegging van de bekering der Heidenen, die een der voornaamfte kenmerken is van het rijk des Mesfias, en ook als een gevolg van zijn lijden, en van zijne verlosfing uit hetzelve voorkomt, Jez. LUI. en LIV. Bij dit alles kunnen wij eindelijk nog de aanhalingen van dit lied in het Nieuw Verbond voegen; vooral.Joh. XIX: 24. en Hebr. II: 11, iü. Men vergelijke hierMichaülis, Cramer, V>.rhand. over de Pfalmen, bladz. 304., Stinstra, Oude Foor/peil. 1 Deel, bladz. 336., Hamelsveê-d , Bybel ver' dedigd, 1 Deel, bladz. 283. „, 2. Mijn God! enz. Daar Jezus Christus aart het kruis met deze woorden tot zijnen Vader riep, zou dit wel op zichzelve niet bewijzen, dat dccs Pfalm tot hem betreklijk is ; hij zou denzelven op zijnen toeftand hebben ïtonnen toepasfen : dan , daar er zo vele andere bewyzen zijn, welke ons overtuigen, dat Jezus Christus de fpreker, en het hoofdonderwerp van dit lied is, befluiten wij nu veilig, dat hij ook aan-'t kruis deze woorden, als ene regtftreekfche betrekking op hem zeiven hebbende, gebruikt heeft. De perfoonsverbeelding van den fprekenden Mesfias fchijnt daarom ook tot dien tijd te behoren , wanneer hij aan het kruis hing. Waarom zo ver enz. Zie de bijzondere aanmerkingen. v. 4. De redenen mijner vertaling van dit vers, zal ik fq mijne bijzondere aanmerkingen opgeven. vs. 7. Hoe zeer gij altijd de befchermer en helper waart van onze vaderen, acht gij mij nu naauwlijks waardig om mij gadeteflaan, even als een' worm, dien men, zonder hem zelfs aan te zien, met voeten treedt; daar gij mij aan denboon en fmaad des volks ten prooie overgeeft. vs. S.  P S A L M XXII. 37 vs, 8. Zie de vervulling Matth. XXVII: 39—44. vs. 9.. Dit zijn de woorden zelve, waarmede de Mesfias door zijne vijanden gehoond werd. Wij vinden Matth. XXVII: 45., darde Joden .juist deze woorden bezigden ter befpotting van Jezus; zij namen dezelve uit dezen Pfalm, zonder te denken, dat zij denzelven ook daardoor vervulden. MlCHACLIS. vs. 10. Mijn fchüilplaats. Zie de reden van deze vertaling in mijne bijzondere aanmerkingen. vs. 11. Ik was u aanvertrouwd van 's moeders buik reeds af. Eigenlijk op u geworpen. De fpreekwijs ziet op de gewoonte der Vaders, die, ten bewijze, dat zij het geboren kind voor het hunne erkenden, hetzelve in den fchoot namen. Gen. L: 23. Miciiaclis, vs. 12. Kennicott heeft, in zijne uitgaaf van den Pijbei, ene andere afdeling dér leden van dit vers gemaakt, die zeer fraai is, dan waaromtrend ik evenwel nog niet volkomen zeker ben, of zij met den aart der tale llrookt. Volgens dezelve zouden we de woorden dus konnen vertalen: Houd u niet ver van mij: ik ben beangst; Kom bij mij: niemand helpt. vs. 18. Ik kan mijn beendren alle tellen. Mijne leden en beenderen zijn zo uitgerekt, dat ze uitftcken, en daardoor geteld zouden konnen worden, —~— Ene duidlijke befchrijving van de kruis - ftraf. vs. 24, 25. Deze zijn de woorden zelve, met welke de Mesfias God zou loven, C 3 vs. S7,  53 PSALM XXII. vs. 27. Zachariae geeft van het eerfte lid van dit vers de volgende omfchrijving. ,, Bij de beloofde offer^ ,, maaltijd, zullen de vererers Gods met mij eten en verza„ digd worden. De Mesfias zou dan hier beloven, dat de ootmoedige dienaars van Jehova, door hem zouden genodigd worden, om met hem te eten van die maaltijd, die hij zou aanregten bij het betalen van zijn beloofde dankofferan- de. Men kan hier mede vergelijken-de voorftelling der weldaden van Christus koningrijk, onder het zinnebeeld van een maaltijd, welke in 't N. V. zeer dikwijls voorkomt. Matth. VIII: 11..Luti XIV: 16. Openb. III: 20. XIX: §. In het laatfte lid volge ik de lezing van de LXX, de Syrifche vertaling, en LXXVI handfchriften door Kennic0tt vergeleken. ! vs. 30. De maaltijd, tot welke de Mesfias nodigt, wordt als zo groot en heerlijk befchreven, dat die geen, die in den ruimften overvloed leeft, dezelve met evenveel fmaak genieten zal, als de allerarmoedigfte. Den laatften zal zijne armoede niet uitfluiten, terwijl den eerften deze maaltijd niet te flecht, noch te gemeen zal voorkomen. Het beeld is genomen van ene ruime offermaaltijd, welke zelfs den fmaak der rijken kan opwekken, en waartoe te gelijk de armoedigften genodigd Worden. M1 c h a ë l i s. ■ -■ Door die geenen, die het flof bewonen, eigenlijk , gedaald zijn in het jlof, worden armoedigen en geringen verftaan. Intusfehen komt het mij, wegens de parallelie, niet onwaarfchijnlijk voor, dat uit het twede lid het eten, dooide nalatigheid der affchrijvers is uitgevallen, zo dat men daar leze: Dan eet en bidt hem aan, enz. vs. 31. Bi volge hier de lezing van Houbigant, die mij tevens van zelve noodzaakt, in de verdeling van het dertigfte en eenendertigde vers, enige verandering te maken. D E  P S A L M XXIII. 19 DE DRIEËNTWINTIGSTE PSALM. * "^Wisten wij de bijzondere gelegenheden , bij welke David dit lied gedicht heeft, dan zouden wij misleiden ene gegronde reden konnen geven , waarom hij twe zulke zo verfchillende beelden, zo onmidclelijk op eikanderen laat volgen. Daar wij hiervan geen zeker bericht hebben, komt mij de gedachte vanZAC hari ae , Dathe, en anderen, niet onwaarfchijnlijk voor, dat wij deze anderfins zo vreemde famenvoeging best kunnen verklaren, indien wij aannemen, dat deze Pfalm gemaakt is, toen de dichter, uit den herderftand, tot de koninglijke waardigheid verheven was: hoe waarfchijnlijk wordt het dan, dat de maaltijd , door Samuël bij zijne zalving op Godlijk bevel aangerecht, i Sam. XVI: i—13, hem tot het laatfte beeld aanleiding gaf ? ■vs. 1. Groene weiden, en ftille waterbeekjes: hoe natuurlijk drukken dezelve het overvloedige, zo wel als het lielfelijke der verzorgende Gods-befturing uit? vs. 4. Wanneer ene kudde in diepe, en door dichte bos. fehën verdonkerde dalen komt, zou zij in het grootfte gevaar zijn om van het wild gedierte verfchcurd te worden, zo niet de herder dezelve door zijn ftaf en ftok befchermde,; door den ftaf, waarmede hij de fchapen leidt, en bij eikanderen houdt, en door den ftok, waarmede hij de wilde dieren Haat en verjaagt. De zin is dus : zelfs in de grootfte gevaren zal mij de Godlijke leiding beveiligen. Mi* CHAëns, Zaciiariae. vs. 5, 6. Wanneer men 1 Sam. XVI: r—13. naleest, wordt het vrij waarfchijnlijk, dat David hier ziet op de. C 4 of-  40 PSALM XXIII, XXIV. offermaaltijd, die Samuël bij zijne zalving gaf. Deze was als 't ware ene maaltijd, welke God gaf, die ze befteld had, en wel voor 't oog van Davids benijders, d. i., van zijne broeders , welke hunnen jongeren broeder die eer benijdden, i Sam. XVII: 28, en van Saül. ' Op die maaltijd zalfde hem God door Samuël, met toefpeling op de gewoonte , van de gasten over de maaltijd te zalven: Hij fchonk Bern tevens volle bekers in, ten blijke van zijne gunften jegens hem. Verg. Gen. XLI1I: 34. 1 Sam. I: 5. Ja hij rekende hem van nu af als zijnen zoon , dien hij, volgens vers 6, in zijn huis zoude opnemen, en overvloedig verIprger. DE VIERENTWINTIGSTE PSALM. VS. I. D aar de arke de troon van den God van Israël was, was het zeer gepast, dat zijne majcfteit, bij het gezigt yan den troon, waarop hij zat, door 't ganfche volk verheven werd. vs. a. Volgens de denkbeelden der Joden, was de aarde rat het water als opgekomen, en dus als 't ware op het zelve gegrondvest. Gen. 1:2,3. CIV: 6. CXXXVI: 5, 6, 7. Het wordt als een bewijs voor de grootheid der Godlijke magt aangemerkt, dat hij de aarde zo vast op zulk een zwak fundament wist te gronden. rf. 6. Zeer waarfchijnlijk komt mij de gedachte van K kapp voor, dat dit vers een antwoord behelst op het gezang des vorigen choors, van datzelfde choor gezongen, wiens woorden vers 3 voorkwamen. Dit vers ziet dan op het volk, dat, terwijl de arke al naderen nader kwam, bij het heiligdom, in grote menigte, vergaderd, en gereed was om Jeho-  PSALM XXIV, XXV. 4-ï ■Jehova plechtig aantebidden. In het twede lid volg ik met Houbigant, en anderen, de lezing van enige oude. Üverzetters. vs. 7. De poorten, die hier aangefprokcn worden, zijn de poorten van Sion; zij heten met recht deuren der eeuwen, d. i., overoude deuren, daar Jeruzalem, waarvan Sion het bovenfte deel was, reeds iedcrd lange, een vaste ftad des beloofden lands geweest was. Deze deuren waren als \ ware te laag voor den intogt van Jehova; de dichter (preekt haar dus door ene perfoons-verbeelding aan: verhoogt u, om de majefteit van Israëls heerlijken koning daardoor te kennen te geven. DE VIJFENTWINTIGSTE PSALM. vs. 7. David ziet hier, hoe zeer hij ten opzichte van zijne vijanden onfchuldig ware, zijn tegenwoordig onheil ïian, als een gevolg van vorige zonden: hij bidt dus, dat God derzelver niet gedenke, niet met hem handele naar het ftrenge zijner gerechtigheid, maar naar de grootheid zijner genade. vs. 8,9. De dichter bemoedigt zich hier duidelijk door de hoop op het geen hij gebeden had, vers 4 en 5, waar op deze woorden zekerlijk zien. vs. 11. De zin is: gij vergaaft mij wel eer mijne zonden, o Jehova! en daarom vertrouw ik, dat gij dit ook nu doen zult. vs. 13. De mening van dit vers is: hij zal voor zich zelven beftendig gelukkig zijn , en zijn kroost na hem zal insC 5 ge-  4t PSALM XXV, XXVI. gelijks gezegend worden. De fpreekwijs, het land bezitten, die genomen is van der Israëlieten bezitting van het land Kanaan , betekent zo veel als den grootllen zegen op aarde genieten , ruim delen in den zegen van Jehova. Zie ook Ps. XXXVH: 9, ik Daar de bezitting van het land Kanaan, de grootfte zegen door de Joden geacht werd, betekent het naderhand in enen meer algemenen zin ge* lukkig zijn. Matth. V: 5. Rom. IV: 13, 14. vs. 14. Eigenlijk, het geheim van Jehova is met zijne dienaars, d. i., hij fpreekt met hun in 't geheim, hij is hun vertrouwde vriend; en hij maakt hun zijn verbond lekend, hij richt een verbond van vriendfchap met hun op, en vergewist hen daarvan. Dathe. vs. 17. Ik volg hier de afdeling der Hebreeuwfche woorden, door Me r r i c k voorgcflagen. De gewone verklaring heeft geen' draaglijken zin. vs* 21. De zin is : ik hope Jehova's befcherming op mijne deugd en onfchuld, wijl ik vertrouwe op zijne belofte, om onfchuld en deugd te verdedigen. Knapp. vs* 22. Dit vers fchijnt naderhand door de Joden bij dezen Pfalm gevoegd te zijn, waarfchijnlijk toen de Pfalm tot algemeen gebruik verordend is. Dathe. DE ZESENTWINTIGSTE PSALM. vs. 3. ** 'Betrachtte jleeds, enz. Eigenlijk, uwe deugd, dat is, de deugd, die gij gebood, was fteeds voor mijne ogen, en ik wandelde in uwe waarheid. vs. 6»  PSALM XXVI, XXVII. 43 vs. 6. De Joden pleegden hunne handen te wasfchen, ten -bewijze hunner onfchuld, inzonderheid yan moord. Verg. Deut. XXI: 6. De.zin is dan: ik ben blank onfchuldig. vs. 12. David wil zeggen: ik gevoel mij reeds gered; ik ben thands veilig; en daarom zal ik, des houd ik mij verzekerd, God eens openlijk danken. DE ZEVENENTWINTIGSTE PSALM. * Dat deze Pfalm op ene vlugt van David voor zijne vervolgers ziet, is duidelijk. Tot zijne vlugt voor Abfalom kan hij niet behoren, wijl David vers io, van zijne ouders, als van nog levende menfehen fpreekt, die zeker reeds lang geftorven waren, eer hij voor Abfalom vlugtte, daar hij zelf toen reeds zeer bejaard was: niets is er dus waarfchijnlijker, dan dat zij behoort tot zijne vlugt voor Saul. vs. 2. Om zich te voeden met mijn vleesch. De gedachte van MiCHAëLïs, die deze fpreekwijs van lastering uitlegt, behaagt mij niet, wijl zij, van welken dit gezegd wordt, tegen David aankwamen, -of, hem vijandig aanvielen; ik zoude het dus liever met Dathe en ■ vele anderen uitleggen:- om mij te vernielen, ie verdelgen. De fpreekwijs is, gelijk elk ziet, van verfcheurcude dieren genomen. vs. 5. De plaats, achter het gordijn van de tenten, houdt men in het Ooften voor heilig, en het is ene grote misdaad, iemand, die daarhenen vlugt, met geweld daar van daan te halen. David verlangde dus ook om naar Jehova's tente weder te keren, wijl hij verzekerd was, dat Jehova hem daar  44 PSALM XXVII. daar als zijnen vriend opnemen en befchermen zoude. Knapp. Misfchien heefc het geval met den priefter Achi« melech, i Sam. XXI., hem op dit denkbeeld gcbragt. vs. 8. De gewone lezing geeft hier geen goeden zin: ik volge daarom de verbeteringen , welke Houbigant in den oorfpronglijken text gemaakt heeft. vs, 9. Maak uwen dienaar niet te fchande. Eigenlijk flort uwen dienaar niet neder op zijn aangezicht ; welke fpreekwijs, bij ons te weinig deftigheid heeft, dan dat ik dezelve in de overzetting konde gebruiken. vs. 10. Mic naelis meent, dat David hier ziet op de gefchiedenis, die 1 Sam. XXI: 1—3. verhaald wordt, en neemt tevens aan , dat zijn vader en moeder zich zijner niet hebben durven aantrekken, uit vrees voor de ongenade van Saül. 't Is moeilijk hieromtrend iets te bepalen, door gebrek van narigten: dit fchijnt zeker , dat David bij zijne nabefraanden dikwijls weinig heul vondt, althands hij klaagt daarover, Ps. XXXI: 12. vs. 11. Gods weg en de effene baan, zijn hier niet de weg en het pad der deugd en godvrucht, gelijk elders, maar de zekere en veilige middelen, welke God zelf gekozen had, om den dichter het gevaar der vijanden te doen ontvlugten. MlCHAëLIS. vs. 13. Men moet hier bij verftaan, dan ware het met mij gedaan geweest; dan had ik moeten bezwijken, of iets dergelijks, gelijk ook onze Pfalmberijmers zeer wel opgemerkt hebben. Deze verzwijging is een bewijs van den affect, waarmede David fpreekt, vs. 14.  PSALM XXVII, XXVIII. 45 vs. 14. Daar de dichter hier in het eenvoudig getal fpreekt, hebben wij dit vers, als een opwekking tot vertrouwen op Jehova aan zichzelven aantemerken, welke zeer gevoeglijk dit lied eindigt. DE ACHTENTWINTIGSTE PSALM. VS. i. M fchttts - God enz. Eigenlijk i Mijn rotjleen, enz. Hier is een zeker woordfpel in den Hebreeuwfcheft text, dat in de overzetting niet kan nagevolgd worden: de Oofterïüigen namelijk, noemen ene harde rots, ene jlomme rots; dus wanneer David zegt: mijn rotsjleen, wees voor mij'niet jlom, wil hij, met toefpeling op deze betekenis van het woord jlom, zeggen: O mijn rotjleen wees voor mij geen harde rotjleen. Dan, gelijk MichaSlis wel aanmerkt, ons Westerfchen behaagt dit woordfpel niet, wijl het naar onzen fmaak te kunftig en gezocht is, en wij onze begunftigers ook geen rotsjlenen plegen te noemen. Oofterfche vernuften zijn op zulk foort van fpelingen meer geflepen, en bij Arabifche dichters vindt men dezelve zeer veel. VS. 6*. Onder het bidden vindt David zijn vertrouwen op de verhoring zo gefterkt, dat hij zich als 't ware reeds geholpen en verhoord achtte; waarom hij ook in den voorleden tijd zegt, Jehova hoorde mijn gefchrei, enz. vs. 9- Weid hen, enz. Eigenlijk weid hen, en draag hen altijd: dat is, regeer hen, en zorg voor hun. De fpreekwijs is genomen van een' herder, die de kudde niet alleen weidt, maar ook de zwakke fchapen en tedere lammeren , op zijne armen en in zijnen fchoot draagt. Zie het- zelf-  46 PSALM XXVIII, XXIX. zelfde beeld, Jef. XL: ii. Mendelssohn heeft dit denkbeeld insgelijks in zijne Overzetting gevolgd. DE NEGENENTWINTIGSTE PSALM. * Dit dichtftuk, dat Jehova, den Donder-God, bezingt , is een meefterfhik van ware verhevenheid. Kortheid en onopgcfmuktheid is hier' gepaard met de grootfte fterkte der befehrijving. Elk, die het leest zal dit gevoelen. In verhevene befchrijvingen van grootfche en ontzachlijke gewrochten, wordt het inzonderheid vereischt, dat men de gewichtigfte omftandigheden en zijden van de zaak, die men befchrijft, verkieze: gelijk reeds door Loncinus is aangemerkt, en waaromtrend men insgelijks den Heer van Alp hen zien kan, in zijne uitmuntende Theorie der fchone kunften en wetenfehappen, I. D. bladz. 80. enz. Blair, in zijne fchone Iesfen over de redekunst en fraaie wetenfehappen, I. D. bladz. 113. heeft dezelfde aanmerking, en voegt er ten bewijze dit bij, 't geen ik overfchrijve, omdat het geheel en al op dit lied toepasfelijk is. ,, Een ftorm of een onweder is een verheven ver,, fchijnfel in de natuur. Om denzelven nu in de befchrij„ ving ook als zodanig voorteftellen, is het niet genoeg „ enige algemene uitdrukkingen van deszelfs hevigheid te „ bezigen, of deszelfs gewone uitwerkfelen, zo als het „ omwerpen van huizen en bomen te befchrijven , maar „ de befehrijving daarvan moet trekken bevatten , welke „ het gemoed des lezers met grote en fchrikverwekkende „ denkbeelden vervullen. Virgilius heeft dit zeer ge* „ lukkig in de volgende plaats uitgevoerd:  PSALM XXIX. Al 11 JuP*ïn ■> m aan verbitteren, „ Schiet met zijn rechte vuist de blixems, dat ze fchit- tCTQII „ In't midden van den nacht der wolkbreuk naar be,, neen, „ Dat d'aardboóm davert, dreunt, de dieren ondereen, „ Aan 't vluchten , volk bij volk , te roekeloos in V „ fchimpen, „ Het hart in *t lijf, van angst en fchrik begon te ,, krimpen ; ( * ) „ Terwijl hij Athos of Epirus hoog gebergt, „ OfRhodope, en al wat de kracht des donders tergt, „ De kruinen infmijt, en jlagregens, en hun vlagen „ Verdubbelt, dat er bosch en ftranden af gewagen, ■ „ En huilen, ftorm op ftorm, en regen plas op plas. Georg. L. I. v. 328., [volgens Vondel.] 't Geen Bl air vervolgens van deze plaats zegt, dat elke trek in die verhevene befehrijving, het werk is van ene verbeelding, die zich geheel en al van de grootheid des 011derweps vervuld en verrukt gevoelde, moet ook elk zeggen van de befehrijving des onweders in dezen Pfalm: men ziet ook hier enen dichter, dien dit grote gewrocht geheel inneemt: hij befchrijft het niet met ijdelen woordenklank, maar met die eenvoudigheid , die alleen een kenmerk is van ware verhevenheid, en met ene kortheid, die alleszins voegt aan de grootfte verrukking over ontzachlijke onderwerpen; terwijl hij in zijne befehrijving tevens de verfchriklijkfte omftandigheden des donders ons voor ogen ftelt; vooral, zo als die in't bergachtig Paleftina plaats hebben, des- (*) Ik heb de vrijheid genomen deze jegel enigfins te veran. deren.  4$ PSALM XXIX. deszelfs ijslijk geklater over deMiddellandfche zee, het verbrijzelen der cederen , het beven van bergen, dalen en woeftijnen, enz. vs. i. Gif. dienaars der Goden. Eigenlijk, Gij kinderen der Goden, dat is, der afgoden, even gelijk de dienaars van Jehova, zijne kinderen genoemd worden. Verg. Num. XXI: 9. Dent. XIV: 1 en 20. Gen. VI: 2. Zelfs de Heidenen , eigenden den donder toe aan den Opperften der Goden: wanneer dus de dichter de dienaars der afgoden aan- fpoort om Jehova als den donder-Godte eren, verheft hij hem daardoor als den God der Goden, den allerhoogften God. Door de befehrijving van het ontzachlijke des donders, wekt hij tevens elk op, om Jehova's majefteit met den diepftcn ootmoed te eerbiedigen; de indruk intusfehen van ontzach , die dit lied inboezemt, is, gelijk MichaSlis zeer gepast aanmerkt, geenfins een indruk van flaaffche vrees voor den donder, even als of dezelve een ftrafgericht van God ware; welk denkbeeld, onder het gemeen vooral, maar al te zeer in zwang gaat; maar een indruk van Gods majefteit en grootheid, welke elk moet aanzetten om hem, als den hoogften God te vererendaar ze zijn paleis zelf doet weergalmen van lofliederen, zijner majefteit toegezongen. vs. 3—10. Het donderweder wordt hier befchreven, zo ; als het zich in Palestina vertoont: men moet zich dus, om alles beter te verftaan, met zijne gedachten, naar Jeruzalem verplaatfen. Eerst ziet men van verre uit de Middellandfche zee onweerswolken opftijgen, en blixemen uit dezelve fchitteren , terwijl de donder tevens in het verfte westen zich laat horen: dit wordt vers 3 befchreven. Het onweer komt nader, men hoort den donder fterker en prachtiger rol-  PSALM XXIX. 49 tollen, vers 4, evenwel nog zonder fchade te veroorzaken: dan juist omtrent denzelfden tijd, rolt hij vreeslijker over de bergen, Haat in hoogfte bomen in , en verbrijzelt de cederen van Libanon; vers 5, 6, terwijl vreeslijke blixemflagen tevens, uit de zwarte donderwolken voortfehitterende, zich in 't rond verfpreiden, vers 7. Hierop trekt de donder verder naar het Ooften in de Arabifche woeftijnen; gehele wouden worden door den ftormwind, die denzelven vergezelt, verwoest, de fterkfte bomen om verre gerukt, en de bosfehen ontbladerd, vers 8, 9. Intuskhen breken de wolken, en een zware ftortregen overftroomt, als een Vloed, de landen, vers 10. Venema, Miciiaclis» Verg. Scheuchzers Bijbel der natuur , VIII. Z)» Hoofdft. X, met de aanmerk, van Profesfor Meijer. vs. 2. In V heilig gewaad, of in 't feestgewaad-. Elk wordt hier opgewekt om dit onweer als een feest van Jehova's majefteit aantemerken , en het zelve als 't ware te vieren* vs. 3. Over de zee. Eigenlijk over de magtige wateren. Men verfta hier de Middellandfche zee. Vergelijk de aanmerking op vers 3—10. vs. 6. Sirjon is een naam van den Libanon, die anders Hermon genoemd wordt. Deut. III: 9. vs. 9. Jehova's ftem rukt de eiken omver. Onze overZetters, en vele anderen hebben: doet de hinden werpen; dan dit fchijnt mij noch met de parallelie te ftroken, noch ook met de verhevenheid van het gedicht; hoe zeker het op zichzelve zij, dat de fchrik, die het onweder aan de dieren verwekt, hen ontijdig jongen doet werpen: ik volge daarom hier liever de vertaling van Venema» D Maar  5o PSALM XXIX, XXX. Maar zijn ganfche paleis enz. Eigenlijk: Maar in zijn paleis zegt het geheel deszelfs: majefteit! dat is, het ganfche paleis van Jehova doet die ftemme horen, die door deszelfs gehele ruimte wedergalmt: Majesteit. Door Jehova's paleis kan men, of den hemel verftaan, die van zijnen lof weergalmt op de tekenen zijner majefteit, of den tabernakel: zodat de zin zij; dewijl Jehova de geduchtfte tekenen zijner Godlijke majefteit, tot fchrik voor de afgodifche volken, in 't rond verfpreidt, juicht hem zijn volk in zijnen tempel, met eerbiedige vreugde, den lof zijner grootheid toe. vs. io. Het donderweder, bij wiens gelegenheid David dit lied gedicht heeft, zal misfchien vergezeld geweest zijn met zware regenen en overilromingen ; en dan zal David zeggen : Jehova is de Heer van den watervloed, hij zal denzelven zo matigen, dat hij geen onheil aanrichte. vs. ii. Israël heeft enen God tot zijnen fchuts-God; die hetzelve kracht en heil verleent, ook dan wanneer hij de ganfche natuur doet beven. — Dit geluk van Israël fchijnt mij' de dichter in dit laatfte vers te kennen te geven. DE DERTIGSTE PSALM. anneer men a Sam. V: n, 12, leest, zoude men ligtelijk op de gedachten kunnen geraken, dat David dit zijn paleis aanftonds na zijne verovering van Jeruzalem gebouwd had; dan dit is gansch niet waarfchijnlijk, daar er tevens bij verhaald wordt, dat dit huis door de werklieden van Hiram, den koning van Tyrus, gebouwd werd, dte eerst in het drieëndertigfte jaar der regering van David, zijnen vader Abibal in de regering gevolgd is, gelijk Michao lis,  P S A . L M XX X. 51 Li s, In zijne aanmerking op 2 Sam- V: 11, zeerwel bewezen heeft: wanneer dcrhalvcn de heilige gefchiedfchrij ver, het verhaal van dit bouwen van Davids paleis, onmiddelijk op het verhaal van het innemen van Sion laat volgen, neemt hij daarin geenfins de tijdorde in acht; maar hij verhaalt, bij gelegenheid der verovering van Sion, de lotgevallen van dit gedeelte der ftad onder David, hoe hij hetzelve aangebouwd, tot zijne woonplaats gefchikt, en er ten laatften een prachtig paleis opgericht hebbe: het is dus zeer waarfchijnlijk, dat dit lied in een later tijdperk van Davids leven gedicht is, misfchien reeds na het oproer van Abfalom, en na de pest, welke God hem, om het tellen van het volk had toegezonden, volgens 2 Sam. XXIV; en nemen wij dit aan, dan zien wij, hoe gevoeglijk het ware, dat hij, bij de plegtige inwijing van dit zijn paleis, zijnen dank wegens de vcrlosfing uit menigvuldige gevaren, en uitredding uit ene gevaarlijke krankte, Jehova kon toezingen. M1 c 11 a ë l 1 s. vs. 3. Dit ziet denkelijk op 's dichters genezing van de hem door God toegezondene pest; 2 Sam. XXIV. Vergegelijk de voorgaande aanmerking. rr. 5. Vereeuwigt, enz. Eigenlijk, zegt lof ter ge» dachtenis zijner majefteit. De LXX en Symmachus hebben het reeds zo opgevat. Knapp. Men zou het woord hei* ligheid, hoe zeer het hier Gods majefteit betekenen kan, misfchien ook konnen vertalen door trouwe, gelijk het meermalen van Jehova's heilige trouwe in 't houden zijner beloften gebruikt wordt, b. v. P*. XXXIII: 21, en elders. vs,. 6. Zijn gramfchap, enz. Gods gramfchap duurt, in vergelijking van de blijken zijner gunfte, zeer kort; zijne liefde overwint zijne toorn zo zeer, dat, hoe lang ook de laatfte dure, zij in vergelijking van de eerfte, ogenbliklijk D * voor-»  52 PSALM XXX. voorbijga: Jehova moge dan een ogenblik toornen, op die ogenblikken volgt een gansch leven vol van zijne gunde. • Des avonds, enz. De zin is: dikwijls overvalt ons wel de frriert, dan dezelve duurt zeer kort. De manier, waarop de dichter dit denkbeeld uitdrukt, is zeer keurig: het woord, dat ik door inkeren vertolkt hebbe, wordt gebruikt van enen gast, die voor enen nacht bij ons zijn verblijf houdt, om den anderen morgen weder te vertrekken: met zulk een' fchielijk voorbijgaanden gast wordt dan de fmert, eigenlijk het geween, vergeleken, die dikwijls voor een korten tijd als 't ware tot ons inkeert, maar, verre van haar beItendig verblijf bij ons te houden, zeer haast weder van ons vertrekt: des avonds verklinkt ons wel eens deze onaangename gast, maar 's morgens zien wij hem niet meer; wij vinden dan de vreugde, eigenlijk het gejuich, in zijne plaats. vs. 8. Uw gunst enz. Dat is , gij had mijn geluk en Waardigheid, waartoe gij mij verheven hadt, zo vast gemank:, dat dezelve tegen allen aanval beveiligd fcheen: op een berg gevoerd te zijn is een fpreekwijs, die een groot geluk en verhevene waardigheid betekent, verg. Ps. XVIII: 34. XXVII: 5, enz. 't Is echter zeer waarfchijnlijk, dat David hier tevens doelt op den berg Sion, zijnen rijkszetel. vs. 8—12. Deze verzen fchijnen zeer duidelijk te zien op ene verlosfmg uit ene doodlijke krankte, waarfchijnlijk de' pest, welke Jehova den koning toezond om het tellen van het volk, waaruit hij op zijne verootmoediging gered werd, 2 Sam. XXIV: 17; te meer daar hij deze ziekte ook hier, als een bijzonder gevolg der onttrekking van Jehova's gunfte, aanmerkt. DE  PSALM XXXI. SS DE EENENDERTIGSTE PSALM. • D aar ik in dezen Pfalm geen fpoor van den Mesfias vinde, maar alles zich zeer wel op David laat toepasfen, kan ik die uitleggers niet volgen, die denken dat de Mesfias hier fprekende wordt ingevoerd: het voornaamftc bewijs zelfs, dat men voor deze mening bijbrengt, te weten, dat Jezus een gedeelte van het zesde vers aan het kruis geiproken heeft, in uwe handen beveel ik mijnen geest, Luk. XXIII: 46, is, mijns inziens, van geen kracht, daar, gelijk Michaclis zeer wel zegt, de Heiland zich even goed van woorden uit den Bijbel, die geen voorzegging van hem behelsden, kondc bedienen, als wij deze woorden konnen nafpreken, zonder dezelve juist daarom voor ene voorzegging op ons uittegeven. vs. 7. Falfche Goden. Eigenlijk , nietige ijdelheden, Valfche Goden worden dus ook genoemd Jon. 11: 9; en hier worden zij tegen den waren God gefteld, van wien alleen David zijne hulp en redding verwachtte. Michaülis. vs. 11. Be droefheid doet mijn kracht vergaan. Ik ben hier ene andere lezing gevolgd, die ook aangenomen is door MlCH^ëLIS, Zachariae , Knapp , Mendelssohn, Dathe, en anderen. vs. 12. De last van mijn geburen. Hier volge ik de vertaling van MicHAëLis, Knapp, en Dathe. vs, 13. Ik heb de afdeling der leden van dit vers enig' fins veranderd: wijl de fpreekwijs uit het hart te geraken, of, gelijk men het misfchien naar de oorfpronglijke betekeD 3 nis  54 PSALM XXXI, XXXII. nis vnn het Hebreeuwfche woord zou konnen vertalen, uit het hart te vallen , mij geVoeglijker voorkwam , dan de harde fpreekwijs, uit het hart vergeten te worden. vs. 19. Eigenlijk, dat de leugenachtige lippen verflomtnen, die fmaad[preken tegen den rechtvaardigen rncttrotschheid en verachting. vs. 20. God fpaart het geluk heimelijk voor zijne beminnaars op, wanneer hij het hun wel een tijdlang kwalijk laat gaan, maar daarbij tevens reeds vooraf beflotcn heeft, hen ras daarna met groter gelukzaligheid te belonen. Wanneer deze, hem alleen bekende, tijd komt, dan bewijst hij hun dit toegedachte geluk openlijk, en rechtvaardigt daardoor hunne hoop, welke zij op hem gevestigd hadden, voor het oog van al de wereld. M1 c 11 a ë l 1 s. VS. 22. In ene vaste flad. Misfchien wordt hier gcdoclt op de overwinning, welke David over de Fihftijnen te Kehila behaalde, en op de Godfpraak, die hij daar ontving, om voor Sauls vervolging van daar te vlugten. 2 Sam. XXIII: 1. enz. vs. 23. Uw oog, enz. Eigenlijk, ik hen afge fneden van pwe ogen; dat is, gij Haat mij niet meer gade. Misfchien ziet dit op den tijd toen David, door de Siphieten verraden, vlugtte na de woeftijne Maon. 2 Sam. XXIII: 25. eilZ. V ENE MA. DE TWEEËNDERTIGSTE PSALM. VS. 2. iens hart geen valschheid voedt. Dat is, die zijne misdaden niet ontveinst, maar dezelve met een oprecht hart voor God belijdt, w. 3.  PSALM XXXII. 55 vs. 3. Want toen ik zweeg, dat is; zo lang ik u mijne zonde niet oprecht beleed, maar dezelve nog zocht te verfchonen. In het twede vers heette dit valschheid, in tegenoverftclling van ene oprechte bekentenis. Niet onwaarfchijnlijk is de gedachte van den Heer Tobler, dat David hier fpreekt van ene valfche fchaamte, die hem verhinderde, bij een zondoffer» 't geen hij thands offeren moest, zijne zonde openlijk te bekennen, Anmerk. zur ehre des Bibels, 3. ft. bladz. 86. • 't Geen de dichter in 't vervolg van het verval van zijn lichaam zegt, is alles ene befehrijving van den angst zijns gewetens. Knapp. De, gefchiedenis 1 Sam. XII. fchijnt ook te leren, dat David , na zijn overfpel met Bathfeba, zijne fchuld een tijdlang Gode niet oprecht beleden heeft, voor dat Nathan hem dezelve voorhield. MiCHAëLis. vs. 6. In den genade-tijd. Eigenlijk, ten tijde, daP er genade, of ontferming te vinden is, in welke uitlegging ik mijnen hoogst gefchatten leermeefter, den onvergelijkelijk en Sc roeder volg, in zijne Synt. Hebr. Reg. XCIII, met welken ook Doederlein, Schnurrer, Knapp en Dathe overeenkomen. vs. 7. Geeft gij mij, enz. Eigenlijk, Gij omringt mij wet vreugdegezangen der bevrijding. Ik vind geen reden hoe genaamd, om hier met fommige de gewone lezing van den Hebreeuwfchen text te verlaten, die, mijns inziens, een' fchonen zin geeft, daar integendeel de lezing der LXX, tot welke Knapp overhelt, 0 gij mijn vreugde, o God in wien ik mij verheuge, verlos mij van hun, die mij omringen, vrij ongefchikt is in ene rede, waar men eer dank, dan een gebed verwacht; om niet te zeggen, dat David in dit ganfche gedicht niets fpreekt van zijne vijanden en vervolgers. Over de lezing, welke Michaëlis voorflaat, kan men hetzelfde aanmerken. Da  56 PSALM XXXII, XXXIII. vs. 8, 9. Zie het aanhangfcl van bijzondere aanmerkingen , waar ik van deze vertaling reden geef. DE DRIEËNDERTIGSTE PSALM. * Ik heb op hetvoetfpoorvan Me nd el s sohn, dezen Pfalm in coupletten verdeeld, alleen met dat onderfcheid, dat ik het twaalfde vers als een' tusfchenzang houde, dooreen Choor gezongen, immers daar alle andere coupletten enen lofzang op jehova behelzen, wordt in dit vers, tusfchen de anderen in geplaatst, het geluk van Israëls volk verheven; niets is er dus gevoeglijkcr, dan dat wij dat vers voor zulk een' tusfchenzang houden, vs. 4. Naar de woorden moest dit vers dus luiden: Want het woord van Jehova is recht, En al zijn werk is getrouw. ' Ik heb om de duidelijkheid den zin uitgedrukt, in plaats van de woorden angftig te volgen. vs. 6. Onze Ncderlandfche Overzettcrs hebben hier de woorden alleen gevolgd, terwijl ik wederom meerden zin heb uitgedrukt. Jehova wordt hier voorgefteld, als de Schepper van de hemelen en derzelvcr talloze heiren van Herren en Engelen; juist tegen de afgoderij der Oofterfche Volkeren, die niet gewoon waren verftorvcne menfehen te vergoden, maar aan de zon, de maan, de fterren, en andere hemelfche wezens Godlijke eer bewezen ; wanneer dcrhalvcn Jehova voorkomt, als een wezen, 't welk deze ontelbare hemel - heiren, door den enkelen adem van zijnen mond gemaakt heeft, wordt hij daardoor als de God der Goden, als de alleen ware God befchreven. Vergelijk de aanmerking van Michaülis op 1 Sam. I: 3. vs. 7.  PSALM XXXIII, XXXIV. $ vs. 7. Hij vergadert de watren der zee bij elkaer. Eigenlijk, als op enen hoop, of' volgens ene andere lezing, die Zachariae, Knapp en anderen verkiezen als in eerf lederen zak; dan ik blij!' hier bij de gewone lezing, die een' zeer goeden zin geeft. — En houdt d'Oceaan, enz. Eigenlijk en hij fielt den Oceaan in fichatkameren. vs. 9. Ene grootfche gedachte met de ccnvoudigfle verhevenheid uitgedrukt, en ontleend uit de gefchiedenis der fchepping, Gen. 1: 3. Zie Lowïh, de poéfi facra Hebr. Tom. I, pag. 309. Edit. Götting. vs. 15. Volgens ene gisfing van Clericus, zou men hier, ene geringe verandering van enen letter, in den 11ebreeuwfehen text moeten maken, en dan vertalen: Hij merkt op het hart van die allen. De parallelie geeft veel fchijn aan die gisfing , ware er maar gronds genoeg voor. Intusfehen geeft ook de gewone lezing een' goeden zin: Hij vormt, dat is, gelijk ik het vertaald heb, hij neigt het hart, of de befluiten en raadilageu van die allen. vs. 21. Op zijn heiPge trouwe. Eigentlijk, op zijnen heiligen naam. De famenhang vordert, dat we hier de heiligheid van Jehova's trouwe in het houden van zijne beloften , verftaan. DE VIERENDERTIGSTE PSALM. vu 1. David fchrijft in dit lied de eer van zijne verlosfing geheel en al aan Jehova toe, die den list, om zich zinneloos te houden, gezegend had, in welken list David zeker niets kwaads moet gezien, maar dien hij, met vertrouwen op den bijftand van Jehova , volgens dit lied, D 5 moet  58 P S A L M XXXIV. moet in 't werk gefield hebben. En daar hij met listige yerfpieders te doen had, was er ook niets gefchikter om hunne lagen te ontwijken, dan zich zinneloos te houden, een middel, waarvan zich zelfs ook de bcroemdfte mannen der oudheid, b. v. Ulysses, Solon, Brutus, en anderen met het gelukkigfte gevolg bediend hebben , zie Hess, gefch. der Israëlieten, VII D., 3 Hoofdft. bladz. 158, en Chandler, Leven van David, 1D.bl.1s5. vs. 6. Ik volg hier de verklaring van Venema, en de Verandering in den Hebreeuwfchen text, door HoubIga'nï, Dathe, en anderen, voorgeflagen, vs. 11. Zelfs rijken enz. De gewone overzetting van jonge leeuwen behaagt mij niet, wijl dan de tegenftefflhg niet juist is: ik volg daarom ene andere lezing, reeds door JIouuicant voorgeflagen, die door het gezach van de Griekfche, Syrifche en Arabifche overzettingen, en van twe Hebrecuwfche handfehriften bij Kennicott, bevestigd wordt. 'De zin is dan: zelfs machtigen en rijken hebben wel eens gebrek, maar Jehova's dienaars hebben altijd overvloed van zegeningen. 'vs. 14, 15- De deugden, waartoe David hier opfpoort, nier te lasteren, zich voor leugen en bedrog te wachten, goedwilligheid te beoefenen , en den vrede naar te jagen , waren juist die, welke hij gedurende de vervolgingen, die hij ondergaan moest, altijd op het oog had gehouden, en waarop hij zich in andere Pfalmeri daarom dikwijls beroept, b. v. Pf. VII: 4, 5, XXVI: 1—5, XXXV: ia, 13, 14. enz. vs. 18. Het woord vromen of rechtvaerdigen eischt de gehele famenhang, en alle oude overzettingen hebben het ge*  PSALM XXXTV, XXXV. 59 gelezen. Houbigant. Michaclis. Knapp. Zachariae. Dathe. DE VIJFENDERTIGSTE PSALM. vs. 6. Een veifchriklijk beeld! de vijand moet niet alleen vervolgd worden, maar vervolgd worden op glibberige wegen en in het donker, dat hem het vlugten zo veel tc moeilijker maakt. Michaclis. Knapp. vs. 7. Ik volg hier de lezing van Houbigant. vs. 8. David hierin 't eenvoudig getal {prekende, doelt op den voornaamften aanvoerder der famenzwering tegen hem, denkelijk Saul. vs. 10. Daar Jehova, volgens Pf. XXXIV: 10. zorg draagt voor alle beenderen des rechtvaerdigen, zo dat geen derzelver gebroken wordt, zo worden bij zijne verlosfing uit den nood, ook alle beenderen voorgefteli, als Jehova daarvoor dankende. Michaülis. vs. 13. Voor hun had met het hoofd in den boezem gekeerd. Eigenlijk, mijn gebed keerde zich naar mijnen boezem. David geeft dan te kennen, dat hij op de demoedigfte wijze, en vol droefheid over hun lot, voor hun gebeden had. MiCHAëLis. Dathe. vs. 15, 16. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 19. Laat hun oog geen fchimp op mij werpen. Eigenlijk , Laat hen hunne ogen niet verdraaien. Het Hebr. woord wordt bij de Arabieren gebruikt van iemand, die met ver- ach-  6b PSALM XXXV, XXXVI, achting zijne ogen verdraait en van ter zijden fmaadlijk op iemand nederziet; en zo wordt het ook gebruikt, Spreuk. VI: 13. en X: 10. vs. 20. Zij [meden bedrog enz. Hoofdzaaklijk volg ik hier Schultens, Orig. Hebr. pag. 144. In de parallelie,-dunkt mij, beantwoordt de beroering des lands zeer gefchikt aan de onrust, gelijk insgelijks bezinnen aan bedrog te üueden. DE ZESENDERTIGSTE PSALM. vs. 2, 3, 4. Van de verandering, die ik in de lezing, Verdeling, en uitlegging dezer verzen gemaakt heb, zal ik rekenl'chap geven in de bijzondere aanmerkingen. De zin der woorden is deze: De godloosheid die hier door ene perfoonsverbeelding wordt voorgefteld als ene Godheid, die orakels uitgeeft, fpreekt haar orakel in het hart des bozen, 't geen als 't ware haar tempel is: en welk is dit Orakel ? dit: God acht het niet: dat gij hem dient, eigenlijk de vreze Gods is niets in zijne, namelijk Gods, ogen; terwijl zij tevens hem vleiend toelonkt door hare fchoonfehijnende bekoringen, om hem dus in het kwade intewikkelen; en daar hij deze verleiding involgt zijn alle zijne woorden en daden boos. vs. 8, 9, 10. Gods goedheid is zo kostlijk , dat de menfehen, daardoor aangelokt, zich in zijne befcherming geven, vers 8, en God neemt hen daadlijk op; hij voert hen even als een aanzienlijk Ooftersch Vorst zijne, befchermelingen doet, in zijn huis, en richt hun daar ene rijke maaltijd aan , drenkt hen met wellusten- uit de volle .beken zijner algenocgfame goedheid, die afkomen van die. oorfpronglijke bron van leven en gelukzaligheid, die er alleenbij  PSALM XXXVI, XXXVII. 6t bij hem is. Zo fchijnen de gedachten in deze verzen uitgedrukt, te famen te hangen; zijnde allen genomen van de gastvrijheid van een rijk en aanzienlijk Oofterling. vs. 13. Ene herinnering van vorige hulp, die den dichter bemoedigt in de hope der verhoring van zijn gebed. DE ZEVENENDERTIGSTE PSALM. * ÏVÏen zie hier de aanmerking van MlCHAëLIS. vs'. 3- Dan woont ge enz. dat is, dan zult gij veilig in uw land wonen, en zo gerust zijn, dat gij u als met de gerustheid voeden zult; gij zult overvloedige gerustheid genieten. De fpreekwjjzen het land bewonen, erven, bezitten, welke in dezen Pfalm dikwijls voorkomen, betekenen allen een gerust en aangenaam genot van 't land Kanaan en deszelfs zegeningen , en van daar betekenen ze naderhand allerleie gelukzaligheid in 't gemeen. Zie de aanmerking op Pf. XXV: 13. vs. 4.. De verlustiging in Jehova wordt hier overgefteld tegen de verlustiging in aardfchen rijkdom en voorfpoed: en dus is de zin , ftelt uw geluk en zoek uwe bhjdfchap mét in aardfche dingen, maar zoek ze in tegendeel in Jehova , zijne gunst, en zijnen dienst; en gij zult dan, wel verre van gebrek te hebben, alles van Jehova ontvangen, wat gij van hem begeert, en dus Iri de daad veel gelukkiger zijn , als de godlozen in allen hunnen voorfpoed. vs. 8, 9. Door toornig en nijdig te zijn op de voorfpoedige godlozen, zoudt gij niets anders doen, dan ü te bezondigen: en gij hebt er te minder reden toe, daar de bozen ver-  6a PSALM XXXVII. -verdelgd, en de godvruchtigen integendeel in het gerust bezit des lands gefield zullen worden. vs. 13. Daar hij zijn flraf reeds komen ziet. Daar zijne flraf zo nabij is, dat hij dezelve als 't ware reeds in zijn gezicht heeft. vs. 20. Ik heb dit vers zo verdeeld, dat er vier leden in zijn, en dan behoeven wij met MiciiAëLis en anderen niet te fiellen, dat hier een vers door langdurigheid van tijd -of nalatigheid der affchrijvcrs zij uitgevallen; welke gisfing mij te minder behaagt, wijl ze noch door oude overzettingen, noch door handfehriften begunfiigd wordt. Het beeld, dat de dichter hier gebruikt, is ontleend van de offeiiammeren, wier vet op het brand-altaar geofferd, in rook opfteeg. Meermalen wordt de verdelging der vijanden niet flachtofferen vergeleken. jPez. XXXIV: 6. Ezech. XXIX: 17—20, enz. En misfchien wordt er tevens gedoeld op der godlozen dartelheid en weelde, waardoor ze gelijk waren aan vette rammen, dan die ook juist daardoor ter flachting bekwaam waren. Venema. Knapp. vs. zi, 22. De boze, wanneer hij borgt, geeft het niet weder, maar de vrome ontfermt zich en geeft mildelijk, naardien de vrome, van God gezegend, den overvloed des lands zal bezitten, terwijl integendeel de boze, van God gevloekt, zal uitgeroeid worden. vs. 23, 24. Het beeld is hier van een weg genomen, en hetzelve wordt in deze twe verzen vervolgd. De zin is: Jehova helpt hem in alle zijne verrichtingen, wijl hem zijne daden behagen; en is hij al eens min voorfpoedig, Jehova zal hem toch zo onderfteunen, dat hij nimmer gansch en al ongelukkig worde. VS. 25'  PSALM XXXVII, XXXVIII. 63 vs. 25. Dit ziet op de bijzondere beloften van tijdlijken voorfpoed aan de Israëlieten gegeven. Verg. Pf. XXV: 13. Venema. vs. 28. De bozen worden uitgeroeid. Hier begin ik een nieuw vers, en make ene kleine verandering in den grondtext, met Houbigant en Venema, wijl er anders een couplet zou ontbreken, 't geen met den letter Ain aanvangt. vs. 35. Vergelijk de bijzondere aanmerkingen. vs. 36. Ik ging voorbij. Ik volg hier ene verbetering in den Hebreeuwfchen text, van Houbigant. DE ACHTENDERTIGSTE PSALM. * "Verfcheiden omftandigheden bepalen ons voor 't naaste tot dien tijd; immers, behalvcn dat de opftand van Abfalom ene der grootfte fmerten was, welke David in zijn leven zijn overgekomen, was dezelve tevens ene ftraf op zijn overfpel met Bathfeba, volgens de bedreiging, welke hem Jehova gedaan had, 2 Sam. XII: 10, 11, en 't was ook, althands voor een gedeelte, daarom, dat hij, voor Abfalom vlugtende, als een treurig boeteling, wenende mee bedekten hoofde, en ontblote voeten, zich naar de woeftijn begaf, 2 Sam. XV: 17, 23, 30, terwijl het tevens hierop zeer bijzonder paste, dat hij zich als een dove, die niet horen, en als een domme, die niet fpreken konde, en wieu de tegenredenen ontbraken, aan al dit lijden geduldig onderwierp ; volgens vers 14, 15, verg. 2Sam. XV: 14, en XVI: 10, en eindelijk, dat zijne vrienden, gezellen, en nabeftaanden, hem verlieten en zijne plaag van verre aan- fchouw-  54 PSALM XXXVIII, XXXIX. fchomvden, vers 12, verg. 2 Sam. XIX: iü, 13. en 42, 43, om nu van andere min bijzondere karakters van dezen tijd te zwijgen. Vs. 2—9. David maalt hier de fmerten, welke hij van wegens zijne zonden leed, als ene zware ziekte, die merg en beenderen verteert, en hem zelfs voor het oog van menfehen affchuuwlijk maakte. Volgens ene waarfchijnlijke aanmerking, van M1 c h a ë l i s ziet hij op de melaatschheid , die onder de Israëlieten als ene gewone flraf van zware zonden geacht werd, en met welke hij dus zeer gevoeglijk de fmerten vergelijkt, die God om zijne zonden over hem bragt: hoe zeer het ook waarfchijnlijk is, dat zijn lichaam door alles, wat hij toen moest lijden niet weinig zal verzwakt zijn geworden. Verg. Pf. VI. VS. 11. Mijn ogenlicht, dat is, mijne vrolijkheid. Verg. Pf. VI: 8. vs. 13. Zij fmaden mij. Zo verklaar ik dit woord met den Heer Schroeder, uit het Arabisch. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 20. Maar fterk en veel enz. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 21. Schoon ik naar *t goede joeg: fchoon ik mij beijverde om hun goed te doen. DE NEGENENDERTIGSTE PSALM. 'vs. 2. 5^ic over mijne vertaling de bijzondere aanmerkingen. David gebruikt hier ene, hem gewone leenfpreuk v;.n  P S A L M XXXIX, 65 van een' weg, waarop zijne tong hem van het rechte fpoor zonde konnen brengen; hij geeft er mede te kennen, dat zijne tong, indien dezelve in onbetaamlijke murmurering over zijn lot losbrak , hem zwaarlijk zou doen zondigen. VS. 3, 4. Zeer overeenkomflig de natuur. Wanneer men fmcrte en leed verkropt, wordt dezelve hoe langs hoe groter, en breekt eindelijk los in klagten, die zo veel te heviger zijn , als ze langer in den bangen boezem gefmoord waren. Mijn tonge [prak. — Zo brak mijne tonge los in morrende klagten. De woorden welke hij fprak, verzwijgt de Dichter, naardien hij die zelf'verfoeide. Herder heeft dit ook opgemerkt, vom geist der Ebrdifchen Po'éJiet II. Deel, bladz. 361. vs. S, 6, 7. De vlugtigheid en ijdelheid van des menfehen leven en pogingen te bedenken, zal onze droefheid en onvergenoegdheid matigen over het gemis of de beroving van een zo nietig en verganglijk geluk, als aardfche voorfpoed is; het zal ons tevens bewaren, dat we zulk een haastvoorbijgaand geluk aan anderen misgunnen,. en, volgens vs. 8, vooral die uitwerking op ons hart hebben, dat we onze hoop en verwachting niet op de verganglijke goederen dezes levens, maar alleen op God vestigen, en op hem, ook zelfs in de brtterfte noden, daar we zien, hoe al wat aardsth is, ons ontzinkt, alleen vertrouwen. Hoe gefchikt was dan deze bede van David. vs, 7. Het woord, door beeld vertaald, betekent ook ene fchadw.ve, welke betekenis den Heer Schroeder, ■dien ik hier zeer gaarne volge, in de befehrijving van de iydelheid des menschlijken levens ge'fchiktst voorkomt. 'E Ei-  66 PSALM XXXIX, XL. Eigenlijk ftaat er in een fchaduw, dat is, volgens het Hebreeuwsch taalgebruik niets dan ene fchaduw, ene loutere fchaduw. vs. li. Vergelijk den Heer J. W. Schrobber, in zijn' Fafciculus Obfervat. in difficiliora loca Pfalmorum , pag. ii. vs. 13. Wij moeten dit vers uitleggen uit de gastvrijheid, en de rechten van gastvriendfchap, die bij de Oofterlingen zo heilig zijn. Dikwijls vergelijkt de Oofterling het leven van iemand die met vele rampen te vvorftelen heeft, met ene reize door ene woeftijn , die vol gevaar is , en vol van rovers, waarin geen water is, en waar de zonne onverdraaglijk brandt. De reizende keert dan dikwijls in bij enen goedhartigen Arabier, en wordt van hem beleefd ontvangen en befchermd, zo ook de lieveling Gods bij God. — , Mijne vaders, (de Patriarchen) waren vreemdelingen in \ 't land Kanaan: maar gij waait hun weldoener en verzor" ger, zij hadden bij u het recht van vreemdelingfchap , „ en gastvrijheid: ook ik'ben gelijk een vreemdeling, en „ hoop gelijke weldadigheid van u." Verg. Hebr. XI: 13, 14. Knapp. DE VEERTIGSTE PSALM. * Ziet dan dezè Pfalm niet geheel en alleen op Jefus Chriftus? zal misfchien iemand vragen. Indien ik in mijne verklaring niet dwale, zijn er in het lied zelve gene bewijzen , dat het nergens anders op zoude konnen zien. Het geen nien toch voorhaamlijk bijbrengt, dat de fpreker zich hier voorftelt, als ecu perfoon, die in de boekrol der wet beloofd was, en dje zich in plaats van de Mozaïfche offers  pSALM XL. 6? fers ftelde, waarop inzonderheid MicriAëLis bouwt, valt bij mijne uitlegging van vs. 6—9, geheel en al weg. Het voornaam fte bewijs, dat men, mijns inziens, voorde gedachte, dat de Mesfias hier fprekende ingevoerd wordt, kan bijbrengen, is de aanhaling van P a u l u s , Hebr. X: 5 • welke plaats men zeker zeer zou moeten wringen, indien men den Apostel niet zo begreep, dat hij de woorden van vs. 7, 8, en 9, niet als woorden van Jezus Christus zeiven aanmerkte: hij zegt toch vrij uitdrukkelijk, datjezus Christus komende in de wereld zeide; flachtojfer en offerande hebt gij niet gewild enz. Daar dan aan den enen kant de¬ ze aanhaling zo duidelijk is, en daar er tevens aan den anderen kant in den Pfalm zeiven zo veel is, dat allergevoeglijkst van David, en niet dan gedwongen van den Mesfias kan vcrftaan worden, bij voorbeeld, dat hij na de dankzegging voor de verlosfing uit zijn lijden, weder op nieuws om hulp en redding zoude gebeden hebben, en dat zijne ongerechtigheden hem aangegrepen hadden, zoude ik voor mij liefst aan beide onderwerpen denken. Ik heb hierin, wat de hoofdzaak betreft, Calvin, de Groot, Venema, Dathe en vele anderen tot voorgangers; ik zeg met opzet, wat de hoofdzaak betreft, wijl ik in de meer bijzondere leiding van mijne gedachten nog iets van hun verfchille: laat mij hierom dezelve kortelijk ontwikkelen. — Ik neem het als ene zeer waarfchijnlijkc onderftelling aan , dat, daar het een der voornaainfte oogmerken der Godsdienst-inrichting van het oud verbond was, om bij trappen den Mesfias te openbaren, en de wereld bekwaam te maken om denzelven te ontvangen; en men uit dien hoofde van hem zeer hoge gedachten voedde , hoe onvolkomen die dan ook mogen geweest zijn; men alles, wat in grote en eerbiedenswaardige perfonen voortreflijk , luisterrijk, ach. tens en beminnenswaardig was, als een beeld of gelijkenis aanmerkte van de voortreflijkheid, den luiftcr, en de achE a tens  68 PSALM XL. tens en beminnenswaardigheid van die verhevene perfonadie, zo dat men zulks alles in hem in ene oneindig grotere mate verwachtte. Verplaatfenwijons met onze gedachten in die oudere tijden , wij zullen het van zelve merken, hoe gereed het enen Jood moete geweest zijn, den Mesfias met enenMozes, David, Salomo, en dergelijke perfoonen meer te vergelijken. Hun taal en denkwijs konde niets groter uitvinden: God zelf, zich zeer wijslijk naar dien denktrant fchikkende, beloofde daarom ook den Mesfias onder dergelijke beeldtenisfen, en maakte, vooral in de tijden van David, dien koning en zijne regering tot een beeld , waardoor hij den Mesfias en zijn rijk voor de Joden afmaalde; waarom ook zelfs naderhand de Mesfias wel eens David bij de Profeten genoemd is, b. v. Jer. XXX: o- Ezech. XXXIV: 23, enz., gelijk insgelijks omtrend Salomo plaats had, Pf. LXXII. Ja hij fchijnt tevens de lotgevallen van zulke perfonen door zijne voorzienigheid zo te hebben ingericht, dat men in dezelve en vooral in hun gedrag onder dezelve, zo verre men dit'alles kon toepasfen, het beeld kon zien van het lot, de seaartheid en het gedrag van den beloofden Verlosfer, een beeld waarvan eerst maar de flaauwe fchaduwe, en als 't ware de omtrek was getekend, dan 't geen met den tijd hoe langs hoe verder uitgevoerd en volmaakt werd, tot dat het eindelijk, de verbeelde perfoon zelve gekomen zijnde, geheel nutteloos werd. Dit nu zo zijnde, was het niet alleen zeer gevoeglijk, maar God wilde zelfs, dat men m alles wat, bij voorbeeld in David luisterrijk, voortrefhjk én edel was, en in zijne lotgevallen, het beeld van den Mesfias dien tweden en volmaakteren David, zien zoude. — Op 'dezen grond blijkt het nu, hoe wij dit lied, althands voor een groot gedeelte, te gelijk van David, en te gelijk van Christus konnen uitleggen, (zonder juist, met Calvin, de Groot, en anderen, enen tweërleien zin te (tellen, waarvan ik, daar die.de uitlegging zeer onzeker ' maakt,.  P S A L M X L. 69 maakt, weinig houde,) en hoe gefchikt Paulus de woorden van vs. 7, 8 en 9 aanhale, als woorden van Jezus Christus zeiven; te weten David fpreekt hier van zich zeiven, overeenkomftig zijne omftandighcdcn, en betuigt de gevoelens, welke hem bezielden: het gehele lied moet daarom van David uitgelegd worden:'dan God wilde, dat men in David een beeld zoude zien van den toekomenden Verlosfer; alles derhalven, wat hier David zegt, 't geen op den Mesfias toepasfelijk was, kon niet alleen, maar moest zelfs door eiken opmerkfamen Israëliet aangemerkt worden, als iets, dat in de volffe mate plaats zou hebben in denzelven: ik zeg met opzet, 't geen op den Mesfias toepasfelijk was; want, dat niet alles in David en dergelijke pcrfoncn een beeld van den Mesfias was, fpreekt van zelve ; en hoe verre die uitbeelding ging, konden opmerkfame Israëlieten uit eigen nadenken, en uit de vergelijking van andere voorzeggingen duidelijker 'zien. Wanneer dan David in dit lied betuigt, dat hij, daar Gocl geen lust had aan flachtofferen ■en brandofferen, zich zeiven aanbood, om zijnen wil te doen, en dus als 't ware een offer van dankbaarheid en gehoorzaamheid aan God te zijn, kon het niet anders, of de nadenkende Israëliet moest zich, in die taal en dat gemoedsbeftaan van David, den Mesfias voorlieden, die ook op zijnen tijd, in ftede van Gode uitwendige offeranden optebrengen, zich zeiven tot een offer van gehoorzaamheid en dankbaarheid aan Hem zou toewijen, en wel op ene veel volmaaktere wijze, als David ooit kon doen; en Paulus, die de volmaaktheid van Jezus gehoorzaamheid uit de vervulling kende, vatte derhalven deze betuiging niet in enen tweden, maar in enen zeer rechtftreekfchen, en volgens Gods oogmerk bedoelden zin op, als woorden van Jezus Christus zeiven, wiens beeld David vertoonde, toen hij deze woorden fprak. Zie daar mijne denkbeelden, die ik ter beproeving van meer kundigen overlate. E 3 ys. 2, 3.  7o PSALM XL. vs. 2, 3. Men vindt hier ene levendige uitbeelding van Davids verlosfing uit de magt van Saul, en van zijne verheffing tot eer en luiftér, waarvan men foortgelijke befchrij. vingen vindt Pf. XVIII: 17, 34> 37- vs. 4, 5- God gaf David een nieuw gezang in den mond, in zo verre hij hem daartoe niet alleen ftof gaf, maar ook tevens daartoe krachtig opwekte; hij noemt dit gezang een lofzang onzen Gode, ten bewijze, dat het gehele volk in zijne bevrijding deelde, en verplicht was om nevens hem God daarvoor te loven. De lofzang zelve volgt eerst vers 6, terwijl de twe laatfte leden van vers 4, en vers 5 als ene tusfchenrede kunnen aangemerkt worden, waarin David te kennen geeft, welke de uitwerking van deze zo heerlijke verlosfing bij anderen zijn zoude, en hoe gelukkig zij waren, die, even als hij gedaan had, alleen op Jehova, den waren God vertrouwden. vs. 6. Hier volgt nu de lofzang zelve, vers 6—9. Godswonderen zijn hier, buiten twijfel, zijne wonderbare weldadigheden, gelijk ook, zijne gedachten jegens ons, niets anders betekenen, dan zijne liefderijke ontwerpen en raadflagen tot ons geluk. De lamenhang eischt deze betekenisfen zeer duidlijk. " vs. 7» 8,9. De natuurlijke zin van deze verfen komt hier op neder: „ Gij, 0 Jehova! zijt waardig, dat men „ u voor uwe weldaden den hoogften lof toebrenge, en " u met dankofferanden verere; dan daar gij zelf verklaard „ hebt, dat gij offeranden en llachtoffers minder acht, dan dankbare liefde en gehoorzaamheid, daar gij deze „ veeleer eischt, dan gene, daar zeide ik aanftonds; wijl „ gij mij op dezen uwen wil opmerkfaam maaktet; zie „ hier ben ik, gereed tot alles, wat gij in de boekrol van 55 mij  PSALM XL. 7* „ mij vordert, nis mijnen plicht: uit dankbare liefde u te gehoorzamen acht ik niet alleen mijn plicht, maar " ook tevens mijn vermaak, daar ik uwe wet in hetbin- nenfte mijner ziele lief hebbe. " — Sommige uitdrukkingen alleen vorderen enige uitlegging. Gij gaaft mij een opmerkfaam oor. Eigenlijk gij hebt mij de ore uitgeboord, en dus gezuiverd van alle vuiligheid, zo dat ik uwen wil duidelijk kon horen. Dergelijke fpreekwijzen vindt men Job XXXIH: i8„ Jez. I: 5En ook bij Horatius wordt, gelijk den geletterden bekendis, op dezelfde wijze, auris purgata, een gezuiverd oor, vooropmerkfaamheid en aandacht gebezigd, Eptfi. I: i 7. De LXX Overzetters hebben deze woorden vertaald: gij hebt mij het lichaam'toebereid; en deze overzetting, hoe zeer buiten twijfel verkeerd, heeft Paulus Hebr. X: 5. gevolgd, niet omdat hij dezelve billijkte, maar'omdat zijn oogmerk het niet vorderde dm dezelve te verbeteren. , Toen zeide ik: zie hier ben ik reeds. Eigenlijk: zie ik hen gekomen, dat is: ik ben op uw bevel zo gereed, dat ik geen ogenblik vertoeve, maar op uwen wenk mij aanftonds bereid voor u ftelle. De boekrol vordert dit van mij. Eigenlijk. Het ge~ fchrevene in de boekrol is op mij: dat is, volgens het gewoon gebruik dier fpreekwijs: het gefchrevene in de boekrol der wet is mijn plicht, of, tot het geen in de wet gefchreven is ben ik verplicht. Gelijk we zo ook lezen uwe geloften zijn op mij, dat is, ik ben verplicht dezelve te betalen, Pf. LVI: 13. Men zie andere voorbeelden, Recht. XLX: 20, 2 Kon. XXII: 13, Spreuk. VII: 14, Ezeck. XLV: 17. Deze gewone zin der fpreekwijs fchikt zich dan ook bijzonder wel tot het geen er volgt: uw wil te doen enz., gelijk elk ligtelijk ziet. E 4 DE  $4 PSALM XLI, XLIL DE EENENVEERTIGSTE PSALM. vs. 3. In het Hebreeuwsch ftaat wel; Gij geeft kern nooit enz., dan daar zulke verwisfelingen der rede in onze taal minder gebruiklijk zijn, heb ik hier, gelijk ook in het twede lid van vs. 4. Hij behouden. vs. 9. Hij heeft zulk een boos ftuk begaan, dat, daar hij eens wegens hetzelve in zulk een ramp geftort is, hij daaruit nooit zal konnen verlost worden. VS* 10. Hier wordt Achitófel bedoelt. Verg. 2 Sam. XV: 12, 13. XVI: 20—23. XVII: 1-14, 23. VS* 14. Dit vers behoort niet tot den Pfalm, maar, wijl hier volgens ene oude verdeling, het eerfte boek der Pfalmen eindigt, hebben de Joden er dit ten Hot van hetzelve bijgevoegd. Men ziet een dergelijk flot aan het einde van het twede boek, Pf. LXXII, van het derde, Pf. LXXXIX, van het vierde, Pf. CVI, en van het vijfde, Pf. CL. DE T WEEN VEERTIGSTE PSALM. VS. 6. Een foort van Aria , die in dit lied tot driemaal toe herhaald wordt. In de laatfte woorden ben ik ene andere verdeling der verfen gevolgd, met Michaölis, Knapp, en de meefte nieuwe uitleggers; ene verandering,  P S A L M XL II. 73 ring, welke de gelijkvormigheid met vs. 12, en XLUI: 5. boven alle bedenking plaatst. vs. 7. Hcrmon is de top van den Libanon, aan wiens voet de Jordaan ontipringt; bij welken tevens enige kleiner heuvels fchijnen gelegen te hebben, die het kleitt gebergte genaamd werden. VSi 8. Ene fchilderachtige befehrijving van de ftreken van den Libanon, waarin de Dichter de tekening van zijn eigen lot zeer fraai inmengt. De Libanon namelijk beftaat uit vele fteile en hoge rotten, die.de verfchriklijkfte diepten vormen; en van alle die fpitfen is de Hermon of Scnir de hoogde; zijn aanfchouwen vervult reeds van verre den geest met verbaasdheid en eerbied. Hij is vervolgens vo7 van bronnen, meiren en watervallen, die, of met een ij? lijk geklater van de hemelhoge rotfen in de diepte ftorter» of door de doorgeboorde rotfen, tot natuurlijke bogen jcvormd, henen vloeien, of zich onderaardfche holen maken, waaruit ze naderhand weder te voorfchijn konen*, terwijl intusfehen het gedruis der nederftortende wateren, en der grote fteeubrokken, welke het geweld der wateren afbreekt, en in de diepte doet rollen, van rots tot rots weergalmt, en den aanfehouwer beurtelings met verwondering en fchrik vervult. Men zie behalven de verhandeling van den Utrechtfchen Hoogleraar Rau over dezen Pfalm , Michaclis inzijne aanmerkingen op Lowth, de poefi facra Hebr. Pars II. pag. 468. en Knapp op deze plaats; vooral de fchone. befehrijving van den Libanon in de uitmuntende Rei ze van Volney, I. D. bladz, 282. enz. Daar de Dichter dit alles voor zijne ogen aanfchouwt, vermeerderen die fchriklijke toonden zeer natuurlijk zijne fmert, en geven hem dus gerede aanleiding om ook zijne onheilen te befchrijven, als baren en golven E 5 Gods,  n PSALM XL II, XL III. Gods, die hem overftelpten- Elk ziet intusfehen, hoe natuurlijk hij de bogen, en onderaardfche holen, die het neêrftortend water vormt, met den naam van Gods water* goten, of waterkanalen betitelt. vs: 9. De Dichter troost zich hier weder door de herdenking der godlijke goedheid, die hij ook te midden der grootfte fmerten ondervond; God bewees hem dezelve elken dag, zo dat hij den nacht befteedde om er hem voor te danken, en er door aangefpoord werd, om verder met vertrouwen tot hem te bidden. De overgang intusfehen van die droevige aandoening, welke het voorgaande vers fchilderde, tot deze vrolijker ziclsgefteldheid is zeer afgeiroken, en tekent dus zeer natuurlijk de fchielijke'en eurteli'ngfe afwisfelingen der gemoedsbewegingen van du Dichter. DE DRIEËNVEERTIGSTE PSALM. vs. 1. Van dezen man enz. Achitofel. Verg. Pf. XLI: 10. vs. 3. Door ene fierlijke perfoonsverbeelding worden Gods licht, dat is zijne goedheid, die alle duifternisfen van ramp en onheil kon verdrijven, en zijne trouwe, door den Dichter voorgefteld als leidslieden, die hem tot Jehova's huis konden weder brengen. De zin is dan: Leid mij door uwe goedheid en trouwe te rug naar uw heiligdom.  PSALM X L I V, 75 DE VIERENVEERTIGSTE PSALM. ♦ D eze gedachte is inzonderheid voldongen door Venema. Het opfchrift ftrijdt er ook niet tegen, wijl ten dien tijde het gedacht van Korach nog zeer wel kan in wezen geweest zijn. vs. 3. Men heeft hier een foort van parallelie, waar de leden beurtlings aan eikanderen beantwoorden, namelijk het derde aan het eerfte, en het vierde aan het twede. In het twede en vierde wordt Israël bij enen boom vergeleken, welken God eerst in 't land Kanaan geplant had, en -dien hij naderhand welig groeien deed. vs. 5. Ik volg hier met Knapp de lezing van de LXX Overzetters. vs. 13. Gij geeft ons over in de hand der Heidenen,' zonder dat gij er zelf enig voordeel van trekt, als voor niets, even als of gij ons voor een verachtelijk en niets waardig volk houdt. vs. 20. Gij echter hebt ons in een flangenhoi vertrapt. Ons land rekent gij als een flangenhoi, en ons als een fian.genbroedfel, dat gij in dat hol vertrapt. vs. 26. Onze ziel en ons'lichaam zijn ter aarde neergebogen: wij zijn geheel verflagen en ncdergedrukt door .droefheid.  fff J> S A L M XL V. DE VIJFENVEERTIGSTE PSALM. * Dat dit lied een bruiloftszang zijn zoude, op het huwelijk van Salomo met de dochter van den Koning van Egipte , is wel ene niet ongewone gedachte, dan wier ongegrondheid, naar mijn inzien, door Venema en Doeberlein reeds genoegfaam is aangewezen. Ik geloof veel eer, met zekeren onbekenden geleerden, wiens fchone verhandeling over dezen Pfalm , men vindt in E i c hhorns, allgemeine Bibliothek der Biblifchen Litteratur, Twede Deel bladz. 96, enz., dat de Dichter van dit lied een gelukwensch doet aan een Israëlitifchen Koning, die voor waarheid en recht te velde trekt, gelijk ik in den inhoud zeiven gezegd hebbe. Men vergelijke mijne overzetting en aanmerkingen, en men oordele. Dan, wie isnu deze Koning, die bezongen wordt? ik geloof alleen de Mesfias; de uitnemende lof van zijne voortrefüjkheid, de roem van zijne rechtmatigheid , de eeuwigheid van zijn Koningrijk, de naam van Elohim, waarmede hij betitelt wordt, en eindelijk het gczach van Paulus Hebr. I: 9. laten bij mij daaromtrent geen' twijfel over, hoewel ik tevens gelove, dat de beelden genomen zijn van de pracht en luifter van het rijk en het hof van Salomo, waarin een Jood, volgens de aanmerking op den inhoud van Pf. XL, een beeld vond van den luifter van het rijk des Mesfias. Hoe veel er intusfehen in dit lied zij, dat op den Mesfias moet overgebragt worden, en hoe veel enkel tot de dichterlijke opfiering van het beeld behore, zal uit de aanmerkingen nader blijken. Het algemene denkbeeld, dat ons de Pfalm van den Mesfias geeft, komt, mijns inziens, hier op neder. Hij zal een zeer voortreflijk, in rechtvaar- dig-  p S A L M X L V. 7? digheid boven allen uitmuntend, en tevens eeuwigdurend Koning zijn; de voortplanting en verdediging van waarheid en deugd zal zijne hoofdzorg zijn: en daarin zal hij zo Etelukkig wezen, dat zeer vele aanzienlijke volken Z1ch aan&zijne regering zullen onderwerpen. Uit de boven genoemde verhandeling in Eichhorns BMtotheek heb ik veel ontleend. Vs 2 In de verklaring en lezing van dit vers volge ik den ongcnoemden geleerden bij Eic hhorn, die de woorden welke men gemeenlijk bij het opfchrift voegt: een lied der liefde, beter een lieflijk lied, bij den text des Pfalms zeiven rekent, naardien in de parallelle in het volgend lid daar aan een aangenaam gezang beantwoordt; Terwijl hij in het derde lid de lezing der LXX Overeetter* V0l"t wijl dezelve beter ftrookt met den aart der Hebreeu'wfche taal. De zin van het laatfte lid is: mijn tong fpreekt zo ras en vaardig, als de pen, of griffie van een vaardigen fchrijver fchrijft. Het hart geeft het lied op, en de tong zingt even vaardig na, wat het hart opgeeft, als een fchrijver vaardig opfchrijft, het geen hem door eeu anderen in de pen gegeven wordt. w o Schoonheid en bevalligheid van taal was bij de Ouden een voornaam vereischte van grote Helden en Vorften: Homerus prijst zijne Helden van die zijde zeer dikwijls; en bij Davids zalving wordt daarom uitcrukhjk van zijne fchoonheid gewag gemaakt, i Sam. XVI: 12. Zouden de Joden ook in den Mesfias geen uitwendige fchoonheid en bevalligheid hebben te gemoete gez-en? Hoe het in eeu' zedelijken zin op den Mesfias pasle, behoeve ik niet te zeggen. vs. a, 1. Hier wordt de Mesfias aangefproken om als 3 een  ?tf PSALM XL V. een Koning der waarheid en deugd, voor waarheid en deugd zich in de bresfe te ftellen; de Dichter wenscht hem daarin voorfpoed toe, en belooft hem, in zijn profetisch vooruitzicht, dat hij daardoor de grootfte heldendaden verrichten zal. De gelukkige en heldhaftige ftrijd van den Mesfias voor waarheid en onfchuld, is dan de hoofdinhoud dezer vcrfen: het zwaard aan de heupe gegord, behoort tot het fieraad van het beeld, en moet niet overgebragt worden. -—■ Van enige veranderingen in de lezing en verklaring des oorfpronglijken texts, zie de bijzondere aanmerkingen. **. 6. Gij zijt zo gelukkig in het voorftaan van waarheid en onfchuld, dat zij zelfs, die het meest afkerig van v. waren, uwe bevelen gehoorzamen, ja gehele volken zeiven zich aan uw beftier onderwerpen. Dit vers is vol dichterlijk vuur en aandoening, waaraan de parenthefe niet weinig leven bijzet. vs. 7. 0 God1. Andere uitleggingen, b. v. uw eeuwige troon is een troon Gods, of God is uw eeuwige troon, zijn tegen het fpraakgebruik, en zeer hard. — Hoe zeer het woord Elohim, dat we in den Grondtext vinden, van Vor-' ften en Overheden gebruikt worde, wanneer men van de menigte derzelven in 't gemeen fpreke, weet ik echter geen vorbeeld, dat één enkel Vorst met den naam van Elohim wordt aangefproken, en daarom blijf ik bij de gewone uitlegging , die ook de uitlegging van Paulus is, Hebr. 1: 10. vs. 8, 9. Het woord, gemeenlijk godloosheid vertaald, betekent, wanneer het van Koningen en Vorftcn gebruikt wordt, zo veel als onrechtvaardigheid en dwingelandij. De zin van dit vers is: gij zijt een hoogst rechtvaardig Vorst, derhalven fchenkt God u meer vreugde en voorfpoed  PSALM X L V. 79 fpoed dan uwen medegenoten, dat is, anderen Vorften. De uitdrukking, vs. 8. God zalfde u met vreugdezalf, is, zo wel als de beelden van het negende vers, ontleend van de gastmalen der Oosterlingen, bij welke de gastheer zijne gasten metkostlijke balfems zalft, en met de liefiijkfte geuren bewierookt. De Dichter wil dan door deze verbloemde fpreekwijzen niets anders zeggen, dan dat Jehova dezen Koning op het hoogfte begunftigde, en hem boven anderen met vreugde overlaadde, waarvan dergelijke gastmalen zinnebeelden waren. Op de zalving tot de koninglijke waardigheid kan hier niet gezien worden, wijl deze zalving als een gevolg en loon der regering des Konings wordt aangezien. Men moet dan ook hier weder het beeld in 't geheel nemen, en alzo weinig de zalf, als de Aloë, de Myrrhe en de Kasfie vergeestlijken. De zalving van Jezus Christus tot Koning zal ook niemand hier ligtelijk vinden, die niet op de enkele klanken acht geeft, en dezelve uitzijn Theologisch fyftema verklaart. Ik voor mij zoude hier veel eer aan de verhoging des Heilands deuken. vs, 9 —12. Uw vreugd vergroten, enz. Aan de prachtige maaltijden der Ouden maakten fchone vrouwen geen klein gedeelte van den pracht en de vreugde uit. Die met Homerus enigfins bekend is, zal zich daarvan verfcheiden voorbeelden herinneren. Dezen moeften dan ook aan de vreugdemaaltijd van den Held van dit lied niet ontbreken :• het waren zelfs Konings-dochters, die hem toegevoerd waren uit Elpenbene hoven, of paleizen, dat is, uit de prachtige hoven der overwonnen Vorften, die, volgens de gewoonte der Ouden met Elpenbeen ingelegd en verheul waren: dan onder alle kostlijkheden, die de Koning buitgemaakt had, muntte vooral de vijandelijke Koningin uit, gekleed in 't fijnfte goud; die hij in* zijne pracht naast zich plaatfte aan zijne rechtehand, terwijl hij de overige vrou-  io PSALM XLV. vrouwen aan zijne flinkehand geplaatst had. De Dichter ■haar in zijne geestverrukking als voor ogen ziende, wendt aanftonds zijne aanfpraak tot haar, en raadt haar aan zich den overwinnaar overtegeven, en zich aan hem te onderwerpen. Dan, wat beduidt dit alles figuurlijk? Hier zeer bijzonder iets te beflisfen, durf ik niet wagen. Venema denkt dat de Koningin de eerfte kerk zou zijn, die uit de heidenen den Mesfias vergaderd werd, en dat de Konings-dochters andere kerken uit de heidenen zijn zouden, die naderhand daarbij zouden gevoegd worden, dan waaromtrent ik liever niets wil gisfen. In de Verdeling der verfen ben ik geheel en al Michaclis en Kwapp gevolgd. vs. 13. Ook dit vers vervolgt nog de aanfpraak aan de Koningin, gelijk uit de woorden in den oorfpronglijken text zeer duidelijk blijkt. Zij wordt aangefpoord, om zich aan dezen Koning overtegeven, wijl hsfar ook dan de rijkfte natiën, en de aanzienlijkifen des Joodfchen volks vereren zouden. vs. ja. Ik verklaar de woorden van dit vers enigfins anders, dan gewoonlijk gefchiedt, waarvan ik de reden in mijne bijzondere aanmerkingen geven zal. De Koningsbruid , eigenlijk, de Konings - dochter is hier de Koningin, wiens inwendige fchoonheid veel groter geroemd wordt, dan de fchoonheid van haar met goud geborduurd kleed. De eerfte kerk zoude hare fchoonheid voornaamlijk inwendig vertonen. vs: 15, 16, 17. Des Dichters verbeelding, die zich zo lange bij 's Konings en der Koninginne pracht had opgehouden , gaat nu een ftap verder; hij ziet de Koningin en de andere Vorstinnen gereed, om zich met vreugde aan den  P S A L M XL V, XL VI. 81 den nieuwen Echtgenoot overtegeven, men leidt haar, terwijl hare fpeelnoten haar volgen , onder zang en jubel, naar de koninglijke bruiloftzaal; nu vliegt des Dichters verbeelding ganfche eeuwen vooruit, en hij denkt tot in de verfte toekomst aan het talrijk, nakroost, dat den Koning onophoudelijk zou opvolgen. ,De zin is eenvoudig, dat de eerfte kerk geplant zijnde, naderhand een reeks van aanzienlijke volken zich tot dezelve begeven zouden. vs. 18. De zin is, wijl de lof, dien ik utoezinge, de eeuwen zal verduren, daarom zullen U de volken tot in eeuwigheid en onophoudelijk prijzen. i DE ZESENVEERTIGSTE PSALM. * Iken, Disfert. Tom. II. pag. 187. heeft dit zeer waarfchijnlijk gemaakt; ik zal in de volgende aanmerkin-» gen meermalen van zijne voorlichting gebruik' maken, terwijl ik alleen in dé verklaring van het vijfde vers van hem verfchille. vs. 2. Hoe fterk Hiskias op Jehova vertrouwde, en ook den volke zulk een vertrouwen inboezemde, ziet men, nCkron. XXXII: 8. terwijl ook God uitdruklijk aanjuda zijne hulp beloofde, 2 Kon. XIX: 34. Jez. XXXI: 8. vs. 5. Eenvoudig fchijn^mij de zin te zijn: laat vrij de oorlogsrampen woeden tegen Gods ftad, 't is er zo verre af, dat zij daardoor verfchrikt wordt, dat integendeel die woede zelve zo veel te groter blijdfehap aan haar geeft. Dit had zeer duidelijk plaats ten tijde van Hiskias: daar E God  U PSALM XLVI, XLVII. God het gevaar, dat de ftad van Sanherib gedreigd werd, zo wonderbaar afwendde, moest dit hare blijdfchap zo veel te levendiger maken. w 6, Vergelijk de gefchiedenis, 2 Kon. XIX: 3;?. Jez. XXXVÏÏ: 36. en de voorzegging van deze gebeurtenis, Jez. XVII: 14. VS. 7. Donder, blixem, en aardbeving fchijnt het middel geweest te zijn, waardoor God het leger der Asfyriers Verfloeg, vergel. Jez. XXX: 30, 31. en XXIX: 6. met de verklaring van Vitribga. Zie ook Dathe op Jez. XXXVII: 36. vs. 9. De natuurlijke uitwerking van donder, blixem., en aardbeving. VS. 10. De tvagenen. Sanherib ftofte vooral op de menigte van zijne krijgswagenen, 2 Kon. XIX: 23. Jez* XXXVII: 24. Door V vuur. Te weten , den blixem. Zie op vers 7.. DE ZEVENENVEERTIGSTE PSALM. sft 4. Dit ziet duidelijk op de volken van Kanaan, die de Israëlieten overwonnen hadden. ' vs. 5. Den roem van Jakob enz. Ene omfchrijving van Paleftina, waarop Jakob en zijn kroost roem mogten togen wegens deszelfs voortreflijkheid. D E  P S A L M XL VI II. *3 DE ACHTENVEERTIGSTE PSALM. vs. 2. Dit lied fchijnt gezongen te zijn in het gezicht van den berg Sion, die in het zuidelijk gedeelte van Jeruzalem lag. Vergel. 2 Chron. XX: 26—28. vs- 5—7- De vijandelijke Koningen Worden hier zeer fraai verbeeld, als in volle woede op de ftad Jeruzalem aanvallende, dan eensklaps terug wijkende, zodra zij de ftad zagen. Vergel. de gefchiedenis 2 Chron. XX: 16 — 22. Het zesde vers 'is, door de achterlating der koppehvoorde-' kens, zeer gefchikt om het fchielijke en overhaafte van deze vlugt te fchilderen. Het bekende zeggen van Caesar in een omgekeerd geval, vent, vidi, via, dtti$, ik kwam, ik zag, ik wan, is van een' dergelijken aart. , vs. 8. Ik volg hier de verklaring van S c h n v r re r en Dathe, want, om niets anders bij te brengen, op het geen van de fchepen, door Jozafat naderhand gemaakt, en naar Tarfis beftemd, verhaald wordt, 2 Chron. XX: 36, 37. kan niet wel gezien worden, daar dit naderhand gebeurd is. Tarfis wordt gewoonlijk gehouden voor en» beroemde Zeehaven in het zuidelijk gedeelte van Spanje, die de Grieken en Romeinen Tartesfus noemden. .vs. 13, ia. De Zangers wekken zich en het Volk hief op, om, terwijl zij Jeruzalem naderen, deszelfs torens, vestingen en praalgebouwen natetellen en naauwkeurig té befchouwen, om dus zo veel te levendiger overtuigd te worden, hoe naauwkeurig God de ftad bewaard hadde, F * en  Jf4 p S A L M XLVIII, XLIX. en daardoor opgewekt te worden, om den lof van Jehova daarvoor zelfs aan de nakomelingfchap over te brengen. Vatten wij deze verfen dus op, dan ftroken ze zeer naauwkeurig met de gefchiedenis; want, nadat de vijandelijke Koningen gevlugt waren, loofden de mannen vanjuda en Israël Tehova in het dal Beracha, en keerden met bhjdfchap weder naar Jeruzalem, met luiten, en met harpen, en met trompetten tot het huis van Jehova, gelijk mtdrukhjk verhaald wordt, l Chron. XX: 26-28. bloe gefchikt was het dus, dat zij de ftad naderende, en Sions berg in het 'gezicht krijgende, eikanderen dus aanfpraken. \ergelyt 'ook de aanmerking op vers 2. ys. 15. Zie de bijzondere aanmerkingen. DE NEGENENVEERTIGSTE PSALM. Vi 5 ** JSTeig tot een grootsch gedicht mijn oor. Om'deze woorden wel te verftaan, moeten wij ons den Dichter verbeelden, als met zijne harp in de hand, aandachtig luifterende naar een grootsch gedicht, (dit beduidt het woord, door onze overzetters ene fpreuke vertaald) *t geen hem de Godheid zelve inblaast, en 't geen hij opvangt op zijne fnarcn. 4 Ontknoop een raadfel enz. Dit raadfel was, hoe zo Veel aardsch geluk en rijkdom beftaan konde met ene zo grote overmagt van boosheid en onrechtvaardigheid, t geen hij voorneemt in dit lied optelosfen. Vergel. Pf. XXXVII, XXXIX, enLXXIII. vs. 6 7. Zie de bijzondere aanmerkingen." ' vs. 3 —11.  P S' A & M 'XLIX. Ï5 w 8 — ii. Zie, nopens de overzetting, de bijzondere aanmerkingen. De zin is: Hoe zoude ik voor zulke hovaardige en onderdrukkende rijken vrezendaar geen rijkdom, hoe groot ook, toereikend is, dat een rijke daardoor zijnen broeder van den dood kan bevrijden? herleven toch is kostbaarder, dan 't grootftc randlbengeld, dat men Gode daarvoor zou konnen betalen. Of zou hij dwaas genoeg zijn om te denken, dat zijn rijkdom hem altoos m *t leven zou kunnen bewaren? daar hij toch ziet, dat de Wijsheid zelve, hoe zeer zij het voortreflijkfte fieraad,' de üitmuntendfte rijkdom van den mensch uitmaakt, niemand van den dood bevrijdt. vs. 12, 13. Zie de bijzondere aanmerkingen* vs. 14. In de overzetting volg ik' Micha-Slis i Knapp, en andere nieuwere uitleggers. De zin is: Zie" daar.hunne denk- en handelwijze, die hen ongelukkig maakt; dan die nogthands ook behaagt aan hunne dwaze nakomelingen, hoe duidelijk zij ook het rampzalige daarvan voor hunne ogen zien kunnen. rs. 15. De redenen en gronden van deze mijne overzetting van dit allermoeilijkst vers zal ik in mijne bijzondere aanmerkingen opgeven. De zin is , mijns inziens , naar deze' overzetting, zeer fchoon. Deze trotfche en önmededogende rijken, van welke de Dichter fpreekt, hadden zich in dit leven, als in ene overvloedige weide, vet én glad gemest; dan deze hunne weide zou niet eeuwig duren; zij waren beftemd voor 't rijk des doods , even gelijk vet gemeste fchapen beftemd zijn ter flachting: de dood Zou daarom eens hun herder zijn, wanneer zij fterven zouden ; en dat zou zeer onverwacht kunnen gebeuren, daar men het niet zelden zag, dat zij, die zich den enen dag F 3 20  PSALM X L I X, zo trotsch op hun rijkdom en vermogen verhieven, den anderen morgen reeds een prooi waren van den dood: en hoe ijdel zou dan hunne trotschheid zijn? wijl dan die vromen, welken zij thands verdrukten, op hunne grar ven zouden treden, en dus over hen zegepralen, en hunne gedaante, welke te voren zo fchoon was, door de verrotting en 't gewormte verteerd zou worden. . Vele uitleggers vatten wel den morgen, waarvan hier gefproken wordt, op van de opftanding uit den dood; dan, zo mij voorkomt, te onrecht, wijl in den ganfchen Pfalm, alleen van de. verganglijkheid der trotfche Tijken gefproken wordt, waar tegen het gelukkig lot der rechtvaardigen na dit leven niet wel kan gefteld worden, ten zij ook van hunne rampzaligheid na dit leven werd gefproken. Men kan met dit denkbeeld vergelijken Pfalm XXXVII: 35, 36. waar wij ene dergelijke fchildering vinden. - vs. 16. De zin is: God zal mij van het geweld des doods verlosfen, hoezeer zij ook op mijn leven toeleggen: ik zal hen overleven, wijl God zich mijner aantrekt; gelijk de Hebreeuwfche fpreekwijs, die wij in het twede lid Vinden, meermalen betekent, als Pf. XVIII: 17, 18. Deut. IV: 20. vs. 19. en 20. Hier volg ik geheel en al Knapp. vs. 21. Het flot van 't gehele lied. Rijkdom en eer zonder verftand, of Godsdienst, heeft gene waarde: een rijke zonder verftand leeft even als de dieren, zonder het recht gebruik zijner rede, en fterft daarom ook even als zij. D E  P S A L M L. ifr DE VIJFTIGSTE PSALM. ' vs. 4. CjTerichten werden eertijds onder den bloten hemel gehouden ; zo wil ook God zijn volk richten, roepende den hemel en de aarde tot aanfchouwers en getuigen. Vergel. Deut. XXXI: 28. XXXII: 1. Jez. I: 2.. v$* 5. Door Jehova's gunftelingen moeten wij hier het gehele volk van Israël verltaan, dat boven andere volken van God beweldadigd was, en daarom ook meermalen als Gods geliefd, en uitverkoren volk voorkomt, Pf. CV: 43. Jez. XL1II: 20. LXV: 9. enz. Dezen zin vordert het ganfche beloop des lieds, als waarin een gericht gefchilderd wordt, 't geen gaat over het gehele volk van Israël. Die mijn verbond op *t offer floten. Dat is, die zich door plechtige offeranden verplichtten om met mij een verbond te maken, en mij deswegens te gehoorzamen. Verbonden werden door offeranden bevestigd. Zie Gen. XV: 8 —21. enz. MiGHAëLis. Vs. 10. En V vee, enz. Ik volg hier met Hour.i« gant ene andere lezing. vs. 14. Gij! offer Gode dank enz. Dank te offeren, en Gode zijne geloften te betalen, wordt hier gefteld tegen het opbrengen van uiterlijke offeranden; de zin is dan: offer mij liever de dankbare gevoelens uwer harten, en volvoer de gehoorzaamheid aan mij, waartoe gij u bij uwe offeranden verplicht hebt. De fpreekwijzen zelve zijn intusfehen van de dankofferanden en geloften genomen. vs. 15.  18 J* S A L M Li vs. ig. Indien gij zo gezind zijt, moogt gij mij vrij iri uwe benaauwdheid om verlosfing aanroepen; en dan zal Ik u zeker redden, terwijl ook gij alleen door zulk een aanroepen mij eert. vs. 23. Wie dank ten offer brengt, eert mij. Zie de aanmerking op vers 14. Dit is de weg enz. Ook hier volg ik met Knapp ea anderen ene andere lezing.  f S A L M U tf DE VIJFTIGSTE PSALM; vs. 4. (xerichten werden eertijds onder den bloten hemel gehouden; zo wil ook God zijn volk richten, roepende den hemel en de aarde tot aanfchouwers en getuigen. Vergel. Deut. XXXI: 28. XXXII: 1. Jez. I: 2. vs. 5. Door Jehova's gunftelingen moeten wij hier het gehele volk van Israël verllaan, dat boven andere volken van God beweldadigd was, en daarom ook meermalen als Gods geliefd, en uitverkoren volk voorkomt, Pf. CV: 43. Jez. XLIII: 20. LXV: 9, enzi Dezen ziri Vordert het ganfche beloop des lieds, als waarin een gericht gefchilderd wordt, 't geen gaat over het gehele volk van Israël. Die mijn verbond op 't ojfer floten. Dat is, die zicli door plechtige offeranden verplichtten om met mij een verbond te maken, en mij deswegens te gehoorzamen. Verbonden werden door offeranden bevestigd. Zie Gen. XVj 8 —21. enz. MiciiAëLis. vs. 10. Én '/ vee, enz. Ik volg hier met Houbigant ene andere lezing. Vs. 14. Gij! of er Gode dank , enz. Dank te offeren ^ en Gode zijne geloften te betalen, wordt hier gefield tegen het opbrengen van uiterlijke offeranden; de zin is dan: offer mij liever de dankbare gevoelens uwer harten, en volQ voer  88 PSALM L, L 1. voer de gehoorzaamheid aan mij, waartoe gij u bij uwe offeranden verplicht hebt. De fpreekwijzen zelve zijn intusfehen van de dankolferanden en geloften genomen. vs. 15.' Indien gij zo gezind zijt, moogt gij mij vrij in uwe benaauwdheid om verlosfing aanroepen; en dan zal ik u zeker redden, terwijl ook gij alleen door zulk een aanroepen mij eert. vs. 23. Wie dank ten offer brengt, eert mij. Zie de aanmerking op vers 14. Dit is de weg, enz. Ook hier volg ik met Knapp en anderen ene andere lezing. DE EENENViJFTIGSTE PSALM. vs. 4. Het beeld is in dit en het negende vers genomen van de melaatschheid, en de reiniging van dezelve. MlCHAëLIS. VS. 6. Ik zondigde, u alleen bekend, dat is zo geheim, dat gij alleen het wist, en de wereld mij nog onfchuldig hield, toen ik reeds voor uwe alziende ogen een echtbreker en moordenaar was. Met dezen zin ftemt ook het volgend lid overeen: En voor uw oog bedreef ik V kwaad. Dies is uw oordeel recht, enz. Mijne misdaden waren niemand bekend, dan u alleen. De wereld zou mij dus j onfchuldig gehouden, en zich verwonderd hebben, dat gij mij zo vreeslijk ftraftet: maar, opdat niemand denke, dat  PSALM LI, S9 dat gij onrechtvaardig zijt, beken ik het vrij uit, dat uwe bedreigingen en ftraffen over mij rechtvaardig zijn, dat ik ze verdiend hebbe, maar dat gij onfchuldig zijt. Knapp. vs. 7. David verzwaart in dit vers de grootheid van zijne zonde daardoor, dat dezelve hem aangeboren was, en het zaad dier boze neigingen reeds van zijne kindsheid af in hem geweest was; om dus zo veel te fterker aantedringen op de noodzaaklijkheid der reiniging van zulk een kwaad, het geen hem als ene andere natuur geworden was, en waarvan hij dus niet dan door God zeiven kon , gezuiverd worden. — Hoe zeer dit plaats hebbe van de zonde in 't algemeen, ziet David nogthands hier inzonderheid op zijne neiging tot onküischheid. — MïcHAëLïa denkt, dat hij ook hier op de melaatschheid zou gedoeld hebben, die dikwijls 30 of 40 jaren flaapt, en dan bij ene of andere gegevene aanleiding plotfelijk uitbreekt: dan ik vrees, dat dit wat te fijn gefponnen is. — Voorts geloof ik, dat in de beide leden van dit vers ene opklimming plaats heeft; dewijl David eerst zegt, dat hij in ongerechtigheid geboren is, en dan, dat hij niet alleen, toen hij geboren werd, maar zelfs reeds, toen hem zijne moeder droeg, daarmede bennet was. vs. 8. Hier geeft David, naar mijne gedachten, ene andere reden op van de noodzaaklijkheid der reiniging van zijn kwaad, genomen van de Godlijke heiligheid, die niet alleen een uitwendig zedig gedrag, maar zelfs inwendige harte deugd vordert, en hij grondt daarop ene bede, dat God hem mogt bekwaam maken, om hem niet alleen in 't openbaar voor de menfehen, maar ook in 't verborgen met zijn hart te dienen. Over den zin der Hebreeuwfche woorden zie men de bijzondere aanmerkingen, G a vs, ie  9o PSALM LI. vs. io. Verheug mij met de bekendmaking der vergiffenis van mijn kwaad, dan zal ik, die door droefheid geheel verflagen ben, mij weder verblijden. Door de droefheid over zijne zonden, waren zijne beenderen zelve als uitgeteerd, die zouden dan wederom nieuwen groei erlangen , en zich als 't ware verheugen, wanneer hem de zonde vergeven werd. vs. 12. Een' vasten geest, dat is, een ftandvastig en onbeweeglijk hart, dat nooit weder door de zonde verleid worde. Vergel. Pf. LXXVIII: 37. vs. 13. Onttrek mij uwe gun/ie niet. Eigenlijk verwerp mij niet van uw aangezicht: dat is, in den mond van enen Israëlietifchen Koning: verwerp mij niet, door mij des Koningrijks van Israël onwaardig te verklaren. Van enen Koning zeiden de Israëlieten, dat hij zat of regeerde voor Gods aangezicht: van dit aangezicht van God werd hij verworpen, wanneer God hem, of zijn geflacht, destroons onwaardig verklaarde; gelijk het plaats had bij de zonde van Saul. 1 Sam. XV: 26. David, die veel zwaarder gezondigd had, bidt, dat God hem niet op dezelfde wijze verwerpen , noch de grote, hem gedane belofte van een eeuwig koningrijk van zijn nakroost, die hij, 2 Sam. VU, ontfangen had, te rugge wilde nemen. M1 c h a ë l is. En neem van mij uw Heilgen Geest niet weg. Door den Heiligen Geest moeten wij hier verftaan allen dien Godlijken bijftand, welken David tot de betrachting van zijnen plicht bekwaam maakten. Ook Saul had dien geest, dan hij werd van hem genomen, en in enen "bozen geest veranderd, 1 Sam. XVI: 14. Misfchien denkt David hier aan dezen zijnen voorganger in de regering, en bidt, dat ook zodanig zijn lot niet zijn moge, hoe zeer hij het door zijne zonde, zo wel als Saul, mogt verdiend hebben. Michaülis, Knapp. vs. 17-  PSALM L I, L I I. 91 vs, 17. Open mijne lippen, God! Verleen mij nieuwe ftof tot lofzangen. vs, 18, 19. Men vindt hier dezelfde waarheid, die Pf. L. zo fierlijk geleerd werd, en die wij ook, volgens onze opvatting, in den veertigften Pfalm vinden. vs. 20, 21. Misfchien zijn deze versfen naderhand in de Babijlonifche gevangenis, of bij het begin van de wederkering der Joden uit Babel naar Paleftina, bij dezen Pfalm gevoegd, wanneer men denzelven ten algemenen gebruike verordende, en op de omftandigheden van het ganfche Joodfche volk toepaste. Venema, Dathe. DE TWEËNVIJFTIGSTE PSALM. vs. 3. D e euvelmoed van den tijran Doëg, en de goedheid van God worden hier zeer fierlijk tegen eikanderen gefteld, dewijl David betuigt, dat hij in de laatfte tegen den eerften zijne beveiliging vindt. De uitdrukking is intusfehen vol vuur en leven, vs. 4. Zie de bijzondere aanmerkingen, vs. 5, 6. Hoe waar dit alles zjj, 't geen David hier van Doëg zegt, kan men inzonderheid duidelijk zien , indien men de gefchiedenis van het ombrengen der Priefters teNob, 't welk Doëg berokkende, naleest, 1 Sam. XXII; 6. enz, G 3 vjr. 8,  92 PSALM LIL vs. 8. Wanneer de vromen, dat is, de onfchuldigen, en braven, gelijk David en de zijnen waren, den ondergang van dezen booswicht zien zouden, zouden zij gedeeltelijk fchrikken over deszelfs akeligheid, en over het ftrcngc der Godlijkc gerechtigheid; maar zij zouden te gelijk hem belagchen, den fpot drijven met het vertrouwen , 't welk hij op zijne raagt en fchatten gefteld had, dan 't geen hem thands zo zichtbaar te leur ftelde. vs. 10. Vele uitleggers nemen hier aan, dat misfchien ten dezen tijde in het voorhof van den tabernakel bomen geplant waren , om het zelve te befchaduwen ; vooral , wijl de Oosterlingen doorgaands de gewoonte hebben, om hunne tenten , zo [zij er gelegenheid toe hebben , op te flaan op plaatfen , waar derzelver ingang door een boom befchaduwd worde, gelijk onder anderen getoond is door Faber, Archaeologie der Hebraeën, bladz. 121, 122. Men vindt ene dergelijke fpreekwijs, Pf. XCII: 14, 15. Dan, ik geef in bedenking, of men niet eenvoudig den zin zo zoude kunnen vatten: ik zal in het huis van God zijn, gelijk een bladerrijke olijf: dat iST terwijl ik in het huis'van God vërkere, zal ik groeien gelijk een bladerrijke olijf; even gelijk' Pf. CXXVIÏI: 3. de kinderen gezegd worden rondom- den 'disch te zullen zijn , als olijven-planten , waar niets anders door betekend wordt, dan dat de kinderen, die den disch omringen, zo welig zullen groeien , als olijvenplanten. Intusfehen ziet David hier op de vergelijking,' die hij, vers 7. gemaakt hadde van Doëg met enen boom, die zou uitgeroeid worden; daar hij zelf integendeel als een olijfboom, welig groeien entieren zoude. D E  P S A L M L111, L IV. 92 DE DRIEËN VIJFTIGSTE PSALM. vs. 5. Ik heb dit vers in den Hebreeuwfchcn text verbeterd uit Pf. XIV: 5. Zie-de bijzondere aanmerkingen. vs. 6. Zeer waarfchijnlijk is bet, dat dit vers, in het ■welke deze Pfalm alleen van den veertienden verfchilt, met welken hij.anders, enige weinige woorden uitgenomen, zeer naauwkeurig overeenkomt, woorden' van een Choor behelst, het welk den Dichter, daar hij klaagt over de boosheid zijner vijanden,. bemoedigt, door hem op ene vorige overwinning, welke hem God verleend had , te wijzen. Men vergelijke ook hier de bijzondere aanmerkingen. DE VIERENVIJFTIGSTE PSALM. vs 3. JDsoor uwen naam, dat is, door uwe deugden, of door uwe grootheid en majefteit. vs. 5. In het eerfte lid ftaat in onze overzetting vreemden, in plaats van troffen , gelijk ik vertaald hebbe. Ik ben, omdat vreemden, in dit beloop, geheel niet te G 4 Pas  94 PSALM LI VS LV. pas komen, hier ene andere lezing gevolgd, die ook doopvele handfchriften bevestigd wordt, en reeds door Lutoer, en naderhand door Houbigant, Dati^e, Rossi en anderen goedgekeurd is. Men vergelijke ook; Pf. LXXXVI: 14. DE VIJFENVIJFTIGSTE PSALM, vs, 3. ÏVfen vergalijke, hetgeen de Heer Sc broeder, mijn hooggeachte leermeefter, ter verklaring van dit vers, gezegd heeft, Obf. Select, ad Orig. Hebr. Cap. I. %. 12. Wanneer men die plaats naziet, zal men de fchoonheid van dit vers in het oorfpronglijke veel levendig ger gevoelen, dan in ene overzetting kan gefchieden. vs. 7>—o. Een plaats, die wegens de tederheid van gevoel zeer fchoon is. Men vindt een dergelijk beeld en ge» voel in de Oclavia van S ene ca, vers q—14. enz. Quis mea digne deflere potest Mala? quae lacrimis nostris queftus Reddet a'èdon? cuius pennas Utinam miferae mihi Fata darentb Fugerem lutïus ablata meos Penna volucri, procul et coetus Hominum trifes caedemque feram. Sols in vacuo nemore, et tenui Ramo pendens, querulo posfem Gutture- moestum fundcre mt/rmur. vs. ia.  PSALM L V. 95 vs. io. Ik volg hier geheel en al Michaclis, die in het eerfte lid van dit vers de Joodfche vokaalftippert verandert; indien men toch die behoudt, en vertaalt verdelg, verdeel hun fpraak, o God! zou men niet gemaklijk den famenhang tusfchen dit en het volgend lid kunnen vinden. Volgens deze lezing dan bemoedigt zich David ia zijne vlugt voor Abfalom met de gedachte , dat God zijue vijanden door onderlingen twist, welken hij door zijne Voorzienigheid onder hen in de ftad gezonden hadde, zou verflagen. Eigenlijk ftaat er, God heeft hunne fpraak gedeeld, de fpreekwijs geeft niets anders dan twist of twefpalt te kennen. MiCHAëLis denkt insgelijks, dat het geen hier gezegd wordt, betrekking heeft tot het geen verhaald wordt, 2 Sam. XVII: i—16. omtrent de onenigheid van Abfaloms raadslieden wegens de wijze, op welke men David zoude vangen. ■vs. ii. In dit vers worden, volgens de opvatting van Venema, die mij tot nog toe de beste voorkomt het geweld en de twist, waarvan in het vorige vers gewag gemaakt was, bij wachters vergeleken, die der ftads muren rondgaan; zo dat de zin zij, dat de ftad het geweld en de twist als tot hare wachters had, dat is, dat menfehen, die het geweld en de twist lief hadden, haar geheel en al omringden. Waren nu geweld en twist der ftads wachters , dan was het gevolg, dat in de ftad zelve moeite, leed, verderf, roof en bedrog onbelemmerd wonen en heerfchen moeften, gelijk vers 12. en 13. insgelijks door ene fraaie perfoons verbeelding wordt te kennen gegeven, vs. 13, 14, 15. Zo mijne gisfing omtrent de gelegenheid, bij welke dit lied gemaakt is, enigen grond heeft, zullen wij hier ene levendige tekening vinden van den valfchen Achitofel, G 5 VU 16,  p6. P S A L M L V.. vs. 16. De laatfte woorden van dit vers,, in hun hart, eigenlijk in-hun binnenfle, hebben den Uitleggeren enige moeite veroorzaakt. Sciinurrer , een. der beste Uitleggers des Ouden Verbonds, en Taalkenners in geheel. Duitschland, hccl't onlangs voorgeflagen om deze woorden te vertalen in hun midden, of midden onder hen, en ze dan tot het volgend vers te brengen, in dezer voege: Want onheil huisvest in hun woning.' 17. Roep midden onder hen tot God, enz. Dan, men zou hierop kunnen aanmerken, dat David dit lied fchijnt gemaakt té hebben, nadat hij reeds voor Abfalom gcvlugtwas: althands, zo ik mij niet bedriege in het geen ik ter verklaring van het tiende vers gezegd heb. Ik zou dus ook liever de gewone verdeling ter dezer plaatfe volgen; die enen zeer goeden zin geeft: naar dezelve zegt David eerst, dat het onheil huisvestte in de woningen zijner vijanden; dan, daar dit nog niet fterk genoeg fcheen, voegt hij er bij, dat het woonde in hun binnenfle, of in hun hart. vs. 19. Ik ben in de twe eerfte Jeden van dit vers genoodzaakt geweest, om, wilde ik door den Nederlandfchen lezer verftaan worden, wat vrijer te vertalen. Naar de woorden zou het geweest zijn: Hij heeft mij door veiligheid bevrijd, zo dat men op mij niet aanviel. Nopends het laatfte lid kan men de bijzondere aanmerkingen zien. vs. 20. Hun voorfpoed, enz. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 22. Wederom ene fraaie befehrijving van den huichelachtigen Achitofel. Ik volg in het eerfte 'lid Dathe die  PSALM LV, LVI. 97 die hier ene kleine verandering maakt in den Hebreeuwfchen text, ene verandering, welke mij de parallelic fchijnt te eifchen, en die ook zelfs onze Nederlandfche Ovcrzetters gemaakt hebben. — Over de boter der oude Hebreeuwen kan men Kuypers nazien in zijne aanmerkingen op de reis van d'Arvieux, bladz. 290. enz. Men vindt ene dergelijke fpreckwijze Spreuk. V: 3. Knapp voert insgelijks ene plaats van Plautus aan, die met deze zeer veel overeenkomst heeft: In melk funt linguae jltae vestrae dtque oratiónes Lacteque: corda felle fuut Ui'a , aique acerbo aceto. E linguis dicla dulcia dat is, cor da amare facit is, etc. Trucul. Act. I. Scen. JI. vers 76. vs. 23. De zin is, geef alle uwe zorgen over aan Jehova , hij zal u kracht geven dat gij onder dezelve niet bezwijkt, wijl hij nooit gedogen zal, dat de rechtvaardige onder zijne zorgen en bekommernisfen zal omkomen. Deze zin wordt uitgedrukt door ene leeufpreuk, genomen van enen reiziger, die een zwaar pak torst, hetwelk hem óp den weg zou doen nedervallen, en waaronder hij zou bezwijken; zo niet een ander hem vriendelijk önderlteunde. Dezelfde leenfpreuk vindt men Pf. XXXVII: 5. ï Petr. V: 7. ! DE ZESENVIJFTIGSTE PSALM. VS. <. Ik zal Gods woord, enz. De zin is: door Gods hulp zal ik zeker verlost worden, en dan zal ik hem prij-  ?8 PSALM L V I. prijzen wegens de vervulling der belofte, welke hij mij gedaan heeft. Gods woord betekent zijne belofte. In Gody gelijk er eigenlijk ftaat, is zo veel als door God, of door Gods hulp. Zo legt de Heer Schroeder deze plaats uit, gelijk ook Durell in zijne Critica!Remarks. Wat zou een ft er veling mij doen? God in zijne almagt, en de fterveling in zijne onmagt, worden hier zeer fraai tegen eikanderen gefield; en dit valt zo veel te meer in het oog, daar er in het Hebreeuwsch het woord vleesch ftaat, 't geen de Joden plagten te gebruiken om de zwakheid en het onvermogen der menfehen te betekenen , gelijk Pf. LXXV1II: 39. Jerem. XVII: 5. enz. vs. 8. Zie over dit vers den Heer j. W. Sc broeder, Obsf. ad loca quaedam Pfalmorum, Fafc. I. pag. 79. wiens uitlegging ik hier geheel en al volge. VS. 9. Leg mijne tranen in uw flesch. Ene fpreekwijs, die geheel in den Oosterfchen trant is, vooral indien men ze woordelijk vertaalde, leg mijne tranen in uwen lederen zak, waarvoor onze Overzetters zeer gefchikt het woord fiesch gefteld hebben, wijl bij ons flesfehen tot het zelfde oogmerk dienen , als Iedere zakken bij de Oosterlingen, te weten, om er wijn en andere vochten in te bewaren. David geeft er mede te kennen, dat hij tranen in ene grote menigte geftort hadde, die hij bidt, dat God in zijne fiesch wil opzamelen en bewaren, dat is, dezelve niet vergeten , maar gedurig aan dezelve in liefde en met ontferming jegens hem gedenken. Zijn zij in uw register niet? Hier gebruikt de Dichter ene andere leenfpreuk, om dezelfde zaak uittedrukken, genomen van een' richter, die alle hem gedane aanklagten in zijne registers aantekent, om op dezelve zo veel te naauwkcuriger recht te doen. Men ziet tevens in de wen* ding  -PSALM LVI, LVII. 9$» ding van zijne rede, dat hij vertrouwt, dat het geen hij zo even gebeden had, zeker geleideden zoude. vs. 14. Vergelijk Venema, dien ik in de uitlegging van dit vers geheel en al volge. DE ZEVENENVIJFTIGSTE PSALM. vs. 1. tafchet. Deze woorden, die zo veel be¬ tekenen als verderf niet! ftaan ook nog voor de twe volgende en den LXXV. Pfalm. De mening van die geleerden komt mij het waarfchijnlijkst voor, welke deze woorden houden voor het begin van een lied, naar wiens wijze deze Pfalm gefpeeld of gezongen moest worden. Welk lied dit geweest zij, is geheel onbekend. Sommigen hebben gegist, dat het een lied zou zijn , 't geen genomen is uit het gebed van Mozes, Deut. IX: 26. 'tgeen in het oorfprongKjk met deze zelfde woorden begint. Toen hij voor Saul vlugtte in de fpelonk. David is twemalen voor Saul in ene fpelonk gevlugt, eens in de fpelonk Adullam, 1 Sam. XXII: 1. enz. en eens in de fpelonk van Engedi, 1 Sam. XXIV: 1. enz. Het laatfte geval wordt hier, naar mijne gedachten, zekerlijk bedoeld, wijl David Jehova dankt, voor ene bijzondere verlosfing uit de magt van zijne vijanden, vooral vers 7. 't geen zeer gevoeglijk kan Haan op zijne ontkoming van de lagen vaa Saul, toen hem die vervolgde, en in de fpelonk  loo PSALM L V 1 I. lonk van Engedi op ene verwonderlijke wijze in zijne handen viel, daar men in tegendeel niet leest, dat hem in de fpelonk Adullam, iets dergelijks bejegend is. Men vergelijke Ven»ma, Dathe, en anderen. vs. i — 6. Daar dit zangftuk een danklied behelst, dunkt het mij eenvoudigst het zelve in twe coupletten, of grotere delen te fplitfen, waarvan het eerfte het gebed behelst, het geen David in zijne benaauwdheid tot Jehova fprak, vers 2— 6; en het andere ene dankzegging voor de verlosfing, welke op dit gebed volgde, vers 7—12. De overgang van het een gedeelte tot het ander is, volgens den aart der lierzangen, zeer afgebroken. Dit gebed intusfehen is vol aandoening, en vertrouwen. vs. 1. Zeer gefchikt zijn deze woorden in den mond van David, toen hij tegen de woede van Saul, die hem vervolgde, fchitllde in de fpelonk van Engedi. Een diepe zee van ramp en ellende (dit zegt het woord, dat ik rampvloed vertolkt heb) ftroomde op hem aan; hij verborg zich tegen dezelve in de bergfpelonk van Engedi, en fchuilde daar tevens onder de vleugelen van Jehova, aan wiens befcherming hij zich toevertrouwde, tot dat die zee voorbijgeftroomd, dat is, dat gevaaf voorbijgegaan zou zijn. vs. 3. Zie over dit vers de bijzondere aanmerkingen. VS: 4. Zeer fraai is de uitbeelding van Gods liefde en trouw, die God als zijne dienaars van den hemel nederzendt om zijne gunftelingen te bevrijden, en derzelver vijanden te befchamen. Het geeft te kennen, dat God dit doen zal van wegens zijne liefde, en trouwe in het houden van  PSALM LVII. ioï Van zijne beloften. Ene niet ongelijke perfoonsverbcelding heb ik aangemerkt, Pf. XLÜI: 8. vs. 5. Ik ben hier Venema gevolgd, die, naar mijne gedachten, dit vers, het best heeft verklaard. Eigenlijk zou het zijn: laat mijne ziele zijn in het midden van leeuwen, ik zal nogthands gerust nederliggen; laat de kinderen der menfehen ontvlammen , laat hunne tanden fpiesfen en pijlen, en hnnne tongen een gewet zwaard zijn. Zo dat de woorden, ik zal gerust nederliggen, tot al het andere moeten betreklijk gemaakt worden. De zin zal dan deze zijn; zendt God, op mijne bede, mij zijne liefde en trouw van den hemel, dan zal ik gerust zijn, oflehoon ik verkere te midden van de boosaartiglïe vijanden, die op niets dan op mijn verderf en ondergang toeleggen. vs. 6. Uw roem worde in den hemel en op aarde geprezen voor de grootheid uwer magt en ontferming, indien gij mij uit mijne benaauwdheid redt. vs. 7. Hier begint, naar de boven gemaakte verdeling, het ander gedeelte van dit lied, beftaande in ene dankzegging over de verhoring van de voorgaande bede. Hij reikte mij zijn hand. Zo zet het de Heer S c 11 r 0 eDer over. Vergelijk de bijzondere aanmerkingen. Zij zijn er zeiven ingeftort. Dit fchijnt duidelijk daarop te zien, dat Saul zelf onvoorzichtig zijn leven in Davids magt ftelde , toen hij in 'me fpelonk zich te flapen leide, Waarin David zich met 600 mannen verborgen had. 1 Sam, XXIV: 4, 5. MiCHAëns. 'vs'. 8. Nu ben ik onbevreesd, en vol moeds, en wil dus meteen vrolijk hart uwen lof bezingen, o Go.1!  ioa PSALM LVÏI, LVIIL vs. 9. Ik flreef den dageraad vooruit. Eigenlijk ftaat er: ik zal den dageraad wakker maken, ene koene Oosterfche zegswijze, die zo veel zegt, als: ik zal u zelfs reeds voor den dageraad bezingen, of gelijk Michaclis liet omfchrijft, ik zal zo vroeg voor den dag zingen, dat ik te gelijk den nog flapenden dageraad door mijn gezang zal opwekken. vs. 11. Men vindt bijna dezelfde woorden, Pfalm XXXVI: 6. vs. 12. Dezelfde woorden eindigden ook bet eerfte gedeelte van dit lied, vers 6. Hier betekenen zij, met ene kleine verandering , die uit de voorgaande dankzegging volgt, waarvan zij het flot uitmaken: uw roem worde in den hemel en op aarde geprezen voor de grootheid uwer magt en ontferming, waardoor gij mij uit mijne benaauwdheid gered hebt. DE ACHTENVIJFTIGSTE PSALM. vs. e. In het eerfte lid van dit vers volg ik ene andere lezing van den Hebreeuwfchen text, die ook door Houbigant, MiCHAëLis, Dathe en zeer vele anderen is goedgekeurd. De tegenftelling tusfehen Goden, en menjchenkinderen of Adamskinderen, is, volgens die lezing , zeer fraai. In het eerfte lid worden de Overheden, of Rechters aangefproken, als Goden, gelijk zij bij de Joden meermalen genoemd werden, omdat zij, volgens den aart  PSALM L V I I I. ïo2 |art der Joodfche Godsregering, en de denkbeelden, die daaruit vloeiden , gerekend werden de vertegenwoordigers van God op aarde te zijn; hier worden zij vooral als Goden aangcfproken, omdat hun die naam'moést herinneren, dat zij als vertegenwoordigers van God, ook even ak God, rechtvaardig moeiten richten, terwijl de titel van menfcheniinderen, hen konde herinneren, dat zij, hoe zeer zij zich op de eer van vertegenwoordigers van God te zijn verhovaardigden , nogthands, zo wel als de geringde hunner onderdanen, broze menfehen, en in den grond aan hun gelijk waren. Men vindt dezelfde tegenftelling Pfalm LXXXII: 6, 7. Miciiaclis. VS. 3- Het is ene bijna bij alle volkeren gewone leenfpreuk, dat de rechters gezegd worden iemand het recht toetewegen, waarom ook de gerechtigheid met ene fchaal verbeeld wordt: de onrechtvaardigheid dezer rechters, kon dan niet treffender uitgedrukt worden, dan dat zij gezegd werden onrecht in plaats van recht te wegen. De Grieken noemen zulk ene manier van zich uittedrukken oxymoron; zij is, wanneer ze op haar plaats gebruikt wordt, zeer vernuftig. vs. 4. Vergelijk de bijzondere aanmerkingen over dit Vers. vs. 5,6. De zin is, zij zijn even boos, als vergiftige Hangen, en daar bij geheel onverbeterlijk , onvatbaar voor alle moeite, welke men tot hunne verbetering aanwendt, even gelijk die giftige Hangen, die haar gift niet afleggen , offchoon ze ook door den bedrevenften tovenaar bezworen worden. Men had reeds voor lange, en heeft^nog tegenwoordig in het Oosten, vooral in Indien en Egipten, ene kunst om aan de flangen hun gift te ontnemen, of ook om ze te laten danfen. De guichelaarswelke dit doen, fchrijII ven  lc+ PSALM L V I I I. ven dit aan hunne toverrpreulen, en tovcrtrommels tos: en wil het foms niet gelukken, bijt de flang, of' wil ze niet danfcm, dan zegt men, dat ze doof is, dat ze den tovenaar of zijne trommel niet horen kan. Men kan van deze kunfleuarijcn, en de wijze , waarop zij gefchieden, meer vinden bij Knapp op deze plaats; en men vergelijke tevens Boe hart, Hieroz. Lib. III. Cap. VI. Kakmp fer, Amoenit. Exotic. pag. 565- etc- V001> al Meyer in zijn fraie toegift op Scheuchzers, Bijbel der Natuur, Vlll. Deel, bladz. 306. enz.'en de Hifi oir e naturelle des Serpens par le Comte de la Lep ede, waarvan men een uittrekfcl vindt in de Monthl'ey Review 1790. II. Vol. pag. 507. Men vindt intusfehen nog twe plaatfeu in den Bijbel, welke op deze betoveringen der flangeu zinfpclen, Precl. X: n. e,n Jer. VIII: 17. vs. 7. Zie Scheuchzers, Bijbel der Natuur, VUL Deel, bladz. 330. met de aanmerkingen van Profes- for Meyer. .. 't Gebit dier jonge leeuwen. Eigenlijk de voorjle tanden, met welken de roofdieren hunne prooi plegen te vatten. Zie Michaölis, Supplem. ad Lex. Hebr. pag. 1467. vs. 8. Men vergelijke de bijzondere aanmerkingen. VÏ: 9. Laat hen vergaan, gelijk een (lek verfmelt. Laat hen even weinig geacht worden, als een Hek, en even ge1 lijk dat dier door zijne eigene beweging, zo ook door hunne eigene daden vergaan. Venema. Gelijk een misdragt, enz. Een beeld, dat niet alleen de-verachting, maar ook.den affchuuw zelvcn te kennen geeft, welken men van deze bozen moest hebben ; terwijl de Dichter tevens wenscht, dat zij fchielijk mogen vergaan , even gelijk een misdragt, dien men zeer fchielijk. weg maakt. ^ ^  PSALM LVIIL- m vs. loi Zo legt de Heer Schroeder dit vers zeer fraai uit. Eigenlijk zou het zijn, voor dat men uwe door* nen van den Rhamnus kan gevoelen, zo dra hij (de Rhamnus) bloeit, zal hem de hete wind verbranden. De Rhamnus QAtadj is een heeftergevvas, dat, bij ons onbekend, in het Oosten zeer gemeen, en met lange rechtftevige doornen voorzien is. Zie Michaclis op deze plaats, en in zijne Supplem. ad Lex. Hebr. bij het woord "TON- Voorts wordt hier wederom gezien op de verfcbriklijke gevolgen van den heten oostenwind in Paleftina, Syrien eit Arabkn: wanneer dezelve waait, wordt alles op liet veld dikwijls zeer fchielijk verfchroeid. Even zo fchielijk en vreeslijk bidt de Dichter, dat deze bozen vergaan mogen* Zie ook de aanmerking op Pf. XI: 6. vs. 12. Zeer fchoon eindigt dit lied, vooral indien men ook vers 2. het woord Goden leest. Zo lange boze overigheden en rechters ongeftralt voortgingen in het plegen van onrechtvaardigheid en wreedheid, zou men bijna op de gedachten komen, dat zij alleen Goden op aarde waren, en dat er geen God boven deze zogenaamde Goden was 5 en men zou tevens denken, dat er voor onfchuld en deugd geen vrucht noch loon was; maar werden deze Godenzo vreeslijk geftraft, en de onfchuldigen en vromen zo lui» fterrijk gewroken, dan zou het blijken, dat de vroomheid of de onfchuld waarlijk op het eind beloond werd, hoe zeer ze ook mogt onderdrukt geweest zijn, en dat er tevens behalven deze onrechtvaardige aardfche Goden nog eert God was, die boven hen verheven was, en in de daad recht zou doen. Elk ziet dus duidelijk, dat Vooral de laatfte woorden, Voorwaar er is een God, die richt in t land, op het begin van dit lied betreklijk zijn. De overzetting van Michaülis, die ook grotendeels door Knapp gevolgd wordt; H a En  loff PSALM 'LVIII, LTX. En dan zegt een ieder: het is toch een voordeel onfchuldig te zijn, f' Want Goden richten op aarde. fchijnt mij met het beloop van dij: lied niet te ftroken. DE NEGENENVIJFTIGSTE PSALM. vs. 4. JMl.achtigen. Saul en zijn aanhang. ft. 7. Zij keren 's avonds wéér. Saul had eerst gezonden om David te doden, en de boden wasen wedergekeerd om hem te berichten, dat hij ziek was; maar zij keerden weder in den avond om hem in zijn bedde voor Saul te brengen. 1 Sam. XIX: 11 — 16. Chandler, Leven van David, L Deel, bladz. 120. Tieren als de honden. De Dichter vergelijkt de hijgende zucht van zijne vijanden om hem te vangen en te doden, met de woede en het getier der honden, wanneer zij gulzig ene prooi najagen. En zwerven door de ftad. Het is niet onwaarfchijnlijk, dat een gedeelte van Davids vijanden, toen ze hem in zijn huis niet vinden konden, de gehele ftad doorgezworven zullen hebben om hem te zoeken. vs. 8. Zie de bijzondere aanmerkingen. VS. ld, 11. Ik maak in de overzetting en lezing dezer ver-  PSALM L I X. io? verfen verfcheiden veranderingen. Men zie daar over de bijzondere aanmerkingen. vs. 12. Dit is de fterkfte verwenfching, welke mij in het gehele boek der Pfalmen is voorgekomen. De zin is^ doe hen niet fchielijk omkomen, o God, opdat mijne landgenoten het niet vergeten, wat gij ter mijner redding gedaan hebt; Iaat hen veeleer een gedurig bewijs hebben van uwe bereidvaardigheid om mijne verdrukte onfchuld te wreken; drijf daartoe door uw magt hen ginds en her, laat hen rustloos onder gedurige rampen omdolen, en door aan? houdende vrees, en verfchrikkingen, ginds en her gedreven worden, zonder ergens rust te kunnen vinden; en zijn ze dus langen tijd gekweld, ftort hen dan, na een leven van zo veel ramp en ellende in den afgrond neder. Elk gevoelt het akelige van deze verwenfching: ene dergelijke vindt men in de gedichten van onzen onfterfelijken Huig de Groot, pag. 139, 140. waar hij Jan van Beyeren dus aan zijne nicht Jakoba doet feurij» ven; Plura petis P diro peragas in carcere vitam , Inque tuas clades, cum fugis inde, ruas. Sit fortuna levis vuitu femel ufa henigno, Sitque Deae confians in tua dam na fides. Denique cum terras confumferis, aequora tentes, Sitque fali eventus, qui fuit ante foli. Pauper, inops lateas, rerumque et honoris egena: Umhra tui restes, et moriare diu. vs. 13. Ik volg hier ene overzetting, die Durell reeds heeft voorgeflagen. Woordelijk zou het zijn: de rede van hun mond is de zonde van hunne lippen, dies zullen Zij gevangen worden door hunnen trots, en door de ontrouw H 3 en  ïc8 PSALM LIX, LX. en den meineed, waar op ze roemen. Chandler neemt het insgelijks zo, als boven bladz. 122. als ook de Heer S c iir o e d e r. \ vs. 15, 16. Dit ziet op het geen de Dichter gezegd had vers 7. Het zevende vers behelst ene klagt over de woede en ijver van Davids vijanden om hem te vervolgen. Hier fpreekt hij van hun met onverfchilligheid en verachting, erf als bevrijd van alle gevaar en vreze voor hun. Laat hen als gulzige honden woedende en tierende rondzwerven , om mij, als een prooi te vangen ; zij zullen echter, hun voedfel misfen, en razende van honger omlopen, zonder fpijs of herberg te vinden, omdat ze zich zeiven te leur gefield zullen vinden. Vergelijk Chandler, als boven, bladz. 123. vs. 17. Dit vers fchijnt mij zeer naauwkeurig op de gefchiedenis te flaan; David wist door Michal, dat Saul hem den anderen morgen doden wilde, volgens 1 Sam. XIX: 11.; hoe gefchikt was het dan, dat hij, daar hij op dien eigen morgen, dat Saul hem anders zou gedood hebben, zich hopende gered te zien, voornam, om des morgens van Gods goedheid te juichen. DE ZESTIGSTE PSALM. Vi. i- iSiufan Eduth fchijnt wederom het begin vas een bekend lied te zijn, naar wiens melodij deze Pfalm moest gezongen worden. vs. 2.  p . S A L M LX. 109 vu 1. Soba, die zelfde ftad van Syriën, die bij de Grieken Nisbis genoemd wordt. . Het Zoutdal is, het dal aan de westzijde van de dode zee 't welk in de lente, na dat de dode zee over zijne oevers gedroomd is, geheel met zout bedekt wordt. Tot dit dal moeten de Edomieten doorgedrongen zijn, toen David met zijn leger aan den Eufraat was. M1 c h a ël i s. Twaalfduizend. In de boeken van Samuël en de Chro■ïiijken daat, datjoab achtienduizend Edomieten verdagen beeft. Misfchien is er in ene bf andere van deze plaatfen een fchrijlfout in deze g'etalen ingeflopen ; of de vernagenen worden onderfcheidenlijk gerekend, misfchien zo, dat Ui de dag twaalfduizend bleven, en "op de vlugt nog zesduizend daarbij kwamen, die dus de gehele lom van achtienduizend uitmaakten. MiciiAëLis. Ik voor mij zou evenwel liefst ook hier achtienduizend lezen, wijl de andere manier van deze getalen overeentebrengen vrij gedrongen is. Hoe gemaklijk deze verandering in de handfehriften hebbe kunnen voorvallen, kan men bij Venema zien. Zo hier intusfehen een fout der affchrijvers zij, moet dezelve zeer oud zijn, wijl alle de oude Overzettingen met den Hebreeuwfchen tekst overeenkomen. vs. 3. Gefcheurd. Gij hadt onze flagordens gebroken, en onze legers ginds en her op de vlugt gedreven. Het Hebreeuwfche woord is zeer krachtig, en wordt eigenlijk gebruikt van het geweld des waters, het welke door dijken en dammen henen brekende, zich wijd en zijd verfpreidt. Deze beeldenis wordt zeer duidelijk in het oog gehouden 2 Sam. V: 20., waar het woord in dezelfde betekenis voorkomt. vs. \. De leenfpreuk is genomen van een gebouw, het welk door een zwaar onweder, of door ene aardbeving II 4  iio PSALM LX. gefchud en gefpleten wordt, zo dat het in het grootfte gevaar zij van te vallen , zo niet die breuken weder geheeld worden. Venema. vs. 5. Met zwijmelwijn hebt ge ons gedrenkt. De fpreekwijs, door zwijmelwijn vertaald, betekent eigenlijk wijn der beving, dat is der vreze en angst. De leenfpreuk , die bij de Oosterlingen zeer gemeen is, is genomen van de dronkenmakende kracht van den wijn. De zin is; wij beven van angst door de onheilen, welke gij over ons gebragt hebt, even als dronkenen door den wijn. Vergelijk Pf. XI: 6. LXXV: 9. enz. Zie ook Koeiiler in Eichhorns Repertorium von biblifchen und morgen* landifchen Literatur, IX. Stuk, bladz. 72, 73. vu 6. In het laatfte lid volg ik met Michaclis, Dathe, Knapp en anderen, ene lezing, die verfcheiden oude Overzetters in hunne handfchriften gevonden hebben , en die buiten twijfel alleen de ware is. ■—. Voor een ingefloten leger is het een geluk, wanneer het den vijand nog ontvlugten kan, om niet geheel en al verflagen te worden. Het fchijnt, dat de Israëlieten thands in dit geval waren: dan God befchikte het zo, dat zij enen uitweg vonden, en zich op ene verzekerde plaats konden redden. Dit fielt de Dichter zo voor, als had God een banier, of veldteken opgerecht op de plaats der redding, waarhenen zij zich allen verzamelen konden om de vijandlijke wapenen te ontwijken. Knapp. vs. 7. Ik leze in dit vers met alle oude overzettingen en zeer vele handfchriften, en antwoord mij, voor en antwoord ons. David wordt hier voorgefteld, als biddende Jehova om de gehele bevrijding van de Israëlieten, en om een fpoedig antwoord op dit zijn gebed. En dit antwoord wordt  psalm lx. m wordt Jehova verbeeldt aanftonds te geven uit zijn heiligdom, vers S. vs. 8,9, 10. Deze verfen fchijnen op ene omftandigheid te zien, waarvan ons de gefchiedenis geen bericht geeft. Hoogstwaarfchijnlijk maakten zich de Syriers, Moabieten, Edomieten, en Filiftijnen, in dezen oorlog meefter van de landftreken van Efraïm, Manasfe en Gilead. Sichem lag aan de grenzen van Efraïm en Manasfe; Sukkoth behoorde aan den ftam van Gad, wiens bezittingen nevens die van den ftam van Ruben in Gilead gelegen waren. Misfchien zijn deze plaatfen door de genoemde vijanden verwoest, en derzelver inwoners verdreven, en van hunne eigendommen beroofd; waarom ook van elk derzelver de bijzondere her üelling befchreven wordt. Zachariae. VS. 8. God [prak 't orakel in zijn heiligdom. ,God gaf in zijn heiligdom een gunftig antwoord op mijne bede; en daarom zal ik nu juichend Sichem delen, enz. Ik houde het met die uitleggers welke deze woorden als woorden van David opvatten, fommigen nemen ze als woorden van God, die David dit antwoordde; dan in den mond van God fchijnen ze in het geheel niet te pasfen: hoe toch zou God, bij voorbeeld, kunnen zeggen, Efraïm zal de helm mijns hoofds, mijne befcherming zijn? Nu zal ik juichend Sichem delen. Men zie de bijzondere aanmerkingen. Hoofdzaaklijk is de zin: ik zal in enen vreugderijken triumf over mijne vijanden, Sichem weder onder zijne rechtmatige eigenaars verdelen, en Sukkoth aan zijne bezitters toemeten. ia, 9. Gilead is mijn , Manasfe mijn. Gilead en Manasfe zullen mij wederom toebehoren. H|5 Efraïm  m ? S A Li M L X. Efraïm de^ helm mijns hoof cis. Naar .den letter de magt , of de hefcherming van mijn hoofd. Efraïm was naast Juda de volkrijkfte en magtiglte ftam, welke den ganfchen volke ter befcherming tegen de vijanden dienen koude. MiCIIAël. i s. . Juda zal mijn wetten geren. Juda zal weder de voornaamftc of regerende ftam zijn, uit welken de Koningzelf zal zijn, en waaruit ook mijne voornaamfte bedienden zijn zullen. Men vergelijke Gén. XLLX: 10. uit welke plaats misfchien deze fpreekwijs, met enige verandering , genomen is. rs. ie. Om dit vers zo veel te beter te verftaan, moet men weten, dat de fpreekwijzen genomen zijn van een gastmaal, en wel inzonderheid van zulk een gastmaal, het welk men na ene behaalde overwinning, plagt aan te rechten. Voor de maaltijd plagten de Joden hunne voeten te wasfchen; hier op bonden zij de fchoencn af, (want met fchoencn ging men niet aan tafel) en wierpen dezelve enen flaaf toe, die ze bewaren moest; aan het eind van zulk ene maaltijd plagt men veeltijds Zegezangen te zingen, ten fmaad der vijanden. De Grieken noemen zulk een gastmaal Komos, 't geen in onze tijden, bij meer befchaafde zeden, en daar men overwonnenen niet meer befpot, ongewoon geworden is. Michaclis. ' Moah zal mijn waschvat zijn. In het bloed der Moabieten zal ik mijne voeten wasfchen ; dat is , het flagveld zal vol zijn van de lijken der Moabieten. Michaülis, Knapp. Men vergelijke Pf. LVÏÏÏ: ii. LXVIII: 24. k Zal Edom mijne fchoe toewerpen. Dit hangt met de vorige fpreekwijs zeer naauw te famen; wanneer men de fchoencn uit deed om zijne voeten te wasfchen, wierp men die enen flaaf toe, om ze te bewaren: de zin is derhalven in  PSALM LX,' LXI. 113 in eigenlijke bewoordingen: de Edomieten zullen mij als flaven onderworpen zijn. En over Paleftina juichen. Hier verbeter ik den Hebreeuwfchen text enigfins naar de gelijkluidende plaats, Pf. CVI1I: 10. in navolging van Venema. vs. ii, 12. Het fchijnt, dat David nog voornemens was ene of andere vaste ftad, of vesting der Edomieten te belegeren, 't zij Botzra, 't zij ene andere, 't geen wij uit gebrek der gefchiedenis niet weten. Tot die ftad te geraken fchijnt veel moeilijkheid gehad te hebben; en dus zegt hij: wie zal mij tot die ftad iii het Edomietifche land brengen ? wie zal mij dezelve helpen veroveren ? Gij zult het doen, o God, die te voren wel op ons vergramd waart, en, als onze veldheer, met ons niet ten ftrijde uitloogt, dan die u thands gunftiger jegens ons betoont. DE EENENZESTIGSTE PSALM. * Het derde en zevende vers geeft inzonderheid aanleiding om deze gelegenheid van dit lied te ftetlen. Mi« c iiaël1s. vs. 3. Ik volg hier ene andere lezing van den Hebreeuwfchen text, die de LXX Overzetters, de Syrifche vertaler en Aquila in hunne handfchriften gehad hebben, en welke ook onder de nieuwere uitleggers Mie iiacli s, Knapp, Mendelssohn en anderen der gewone lezing hebben voorgetrokken. Zie Koeheer in* Eichhorns Reper-  iH P S A L M LXI, LXI1. pertorium von Blbl. und Morgenl. Literatur, IX. Deel% bladz. 77. vs. 5- Laat mij altoos befcherming vinden in uw tent. Zie over deze fpreekwijs de aanmerking op Pf. XXVII: 4. Laat me onder uwe klederzomen fchuilen. Eigenlijk vleu* gelen, dat is hier klederzomen. Die in het Oosten de befcherming van iemand zogt, vatte deszelfs klederzomen aan, en bedekte zich met dezelve. De fpreekwijs komt ook voor Pf. XVII: 8. en XXXVI: 8. vs. 6. Gij geeft uw dienaars, 'tgeen zijfmeken. Zie over de vertaling van deze woorden de bijzondere aanmerkingen. vs. 7, 8. Zie de aanmerking op Pf. XXI: 5. vs. 8. Geef dat uw liefde en trouw hem hoedel In de Verklaring van dit vers volg ik Knapp. DE TWEËNZESTIGSTE PSALM. vs. 1. '.duthun. Zit Dathe, dien ik hier gevolgd ben. vs*. 3. Dies wankel ik niet gansch en al. Hoe zeer ik in ellendige omftandigheden verkere; ik zal toch niet geheel en al ongelukkig worden. VS. 4.  pSALM L X I I. "5 yr. 4. Hoe lange fchreeuwt gij, enz. Uier volg ik Knapp en MichaSlis, SupfL ad Lex. Hebr. \. jE» beukt te faam, enz. Door deze beelden befclirijft David zijne zwakheid in tegenoverftelling van zijne vijanden; en hij verwijt hun door deze vraag, dat zij thands met'veel gefchreeuw en getier zo veel moeite doen om hem te verderven, daar ze anders pochten, hem wegens zijne tegenwoordige zwakheid, zo gemaUijk te kunnen nederftorten, als een wand die reeds ingebogen is, en als een muur, die op het vallen ftaat. Intusfehen ben uk hier, in navolging van MichaSlis en Knapp, van de gewone lezing afgegaan. De lezing, welke ik gevolgd ben, wordt door zeer vele handfchriften bij de Rossi bevestigd. - vs. 5- Zij fpreken zegen met hun mond, enz. Ik heb hier'ene kleine verandering in de lezing van den Hebreeuwfchen text gemaakt. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs, 7. /* wankel niet. Dit gehele vers is het zelfde met vers 3, uitgenomen dat wij hier in plaats van, ik wankel niet geheel en al, zonder enige bepaling lezen: ik wankel niet. Zo hoog was het vertrouwen van David onder zijn gezang geklommen: eerst had hij maar alleen vertrouwd, dat hij niet geheel en al zou wankelen, of ongelukkig worden; dan nu durft hij vertrouwen , dat hij in 't sreheel niet zou wankelen, of ongelukkig worden. Zoude het te fijn uitgeplozen wezen, indien we hierin de reden van het onderfcheid tusfehen deze beide verfen zochten? vs. 10. Ene fchone befehrijving van de nietigheid der menfehen. Gemenen zijn niets dan damp, die aanftonds verdwijnt; zelfs aanzienelijken zijn bedrog; ook op hun' ne  n6 PSALM LXII, LXIIl. ne magt en rijkdom kan men niets vertrouwen: ja, dat nog 'meer is, indien men gemenen en aanzienlijken te famen opwoog tegen den damp, zouden ze zelfs nog ligter zijn, dan damp: zo weinig kan men derhalve op hen vertrouwen. vs. n. Dit ziet vrij duidelijk, zo 't mij voorkomt, op Abfalom, die door geweld en roverij was groot geworden , en zich daarop onmatig verhief. vs. 12. De zin fchijnt te zijn: God fprak eens tot mij, dat bij hem alleen de magt is; en van dit zijn woord ben ik zo verzekerd , als of ik het twemalen gehoord had. Of; God fprak tot mij, dat bij hem alleen de magt is, en daar ik het ook zo "ondervond, is het eveneens, als of ik het twemalen uit zijn mond gehoord had. Waar het intusfehen op zie, dat God dit tot hem fprak, durf ik, uit gebrek der gefchiedkundige berichten, niet bepalen. Misfchien doelt het op een of ander orakel, 't geen David van God ontfarigen had, waarvan dit de inhoud geweest -was: misfchien wil het niets anders te kennen geven, dan dat God in zijne wet zo fprak. Ik kan hier van niets zekers zeggen; en het voordel zelf fchijnt ook met opzet meer of min raadzelachtig ingericht te zijn, waardoor de zin voor ons nog zo veel te moeilijker wordt. DE DRIEËNZESTIGSTE PSALM. vs. i. JEn de weeflijn van Juda. Deze woorden maken de uitleggers verlegen omtrent de gelegenheid, bij welke  p S A L M LXIH. vit te dit lied gemankt is; en velen zijn hierom van gedachten, dat wij het zelve hebben te plaatfen in den tijd, wanneer David door Saul vervolgd werd, toen hij werk'lijk vlugttc naar de woeftijn vai'l'Ziph, i Sam. XXIII: 14, 15. XXVI: 2, 3. van Maon, XXIII: 24, 25. van Engedi, XXIV: 2. van Paran, XXV: 1. alle welke plaatfen gedeelten fchijnen geweest te zijn van ené grote laudftreek, welke, benoemd met den algemenen naam van de woeftijn van Juda, zich langs de dode zee, en zelfs verder beneden dezelve uitftrekte. Vergelijk Re land, Talaeft. Tom. L' pag. 375- Hierom wordt ook Engedi tot de woeftijn van Juda 'gerekend", Jof. XV: 61, offchoon wij, gelijk zo even gezegdis, bijzonder van ené woeftijn van Engedi gewaagd vinden, 2 Sam. XXIV: 2. ten bewijze, dat'het gedeelte van de woeftijn'van Juda, Avaarin Engedi lag, 'de woeftijn van Engedi genoemd werd. Dat. zich intusfehen deze woeftijn ook vrij verre zuidwaarts hebbe uitgeftrekt, blijkt uit Richt. I: 16. waar wij lezen van de woeftijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is, dat is; dat gedeelte der woeftijn, het welk tegen het zuiden van Haradis: dit Haradnulag, aan de zuidelijkfte grenzen van Paleftina, volgens Num. XXI: 1. en XXXIII: 40. Vergcl. Reland, /. c. pag. 573» 574- — Wanneer men nu zulk ene uitgeftrektheid van deze woeftijn van Juda aanneemt, kan het zeer wel geweest zijn, djit David zich ook in zijne vlugt voor Abfalom in dezelve heeft opgehouden: te meer, daar de Heilige gefchiedenis ons verhaalt, 2 Sam. XV: 23. dat David over de beek Kedron ging, recht naar den weg der woeftijn, welke, gelijk MiciiAëLis in zijne aanmerkingen op die plaats' zeef wel opmerkt, de woeftijn van Jericho is, die hedendaags de woeftijn van Ojiarantania genoemd wordt: daar nu aan deze woeftijn van Jericho, dat gedeelte van de woeftijn van Juda grenst, het welk de woeftijn van Engedi genoemd  u8 P S A L M LXIIL noemd wordt; daar vervolgens David zich niet altijd op dezelfde plaats zal hebben opgehouden, is het gansch niet onwaarfchijnlijk, dat hij zich ook, althands in de noordelijkfte gedeelten van die woeftijn enigen tijd kan opgehouden hebben.. En verkiest men dit niet te onderftellen, dan zou het ook wel hebben kunnen zijn, dat een gedeelte van de woeftijn van jericho, die voor het grootfte gedeelte tot den ftam Benjamin behoorde, zich ten zuiden tot in den ftam van Juda zal hebben uitgeltrekt, en ook tot de woeftijn van Juda gerekend werd; daar toch, gelijk Michaclis in zijn Mofoisch recht, I. Deel, %. 28. zeer wel heeft « aangetoond, de grenzen, vooral der zogenaamde woeftijnen in Paleftina, juist niet zeer naauw bepaald waren. — Miciiaclis heeft hier ene andere gisfing, namelijk, dat de woeftijn van Juda zich beneden de dode zee ten oosten van dezelve, omgewend, en zich veel dieper tot in Arabicn oost en noordwaards uitgeltrekt hebbe, dan in onze Landkaarten van Paleftina gefchiedt. Dan hier vrees ik, dat die geleefde man de grenzen dezer woeftijne wat al te ruim zal genomen hebben. Elk ziet dus, dat de benaming van de woeftijn van Juda, wegens gebrek aan kundigheid in de oude Geographie van Paleftina, en van de gefchiedenis van Davids vlugt voor Abfalom geen genoegfame reden zijn kan, om dezen Pfalm tot enen anderen tijd te brengen. vs. 2. In dit verfchroeide , dorre en waterloze land. Sommigen, gelijk Houbigant, enz. lezen, met ene kleine verandering in den grondtekst; gelijk een land, dat dor en mat naar water [macht, welke lezing ook door enige handfchriften bevestigd wordt, terwijl men ook ene dergelijke fpreekwijs vindt, P[. CXLIII: 6. welke men dan hier mede vergelijkt, althands naar de lezing van onze gewone uitgaven; want ook daar verfchillen de hand-  P S A L M LXIIL 119 handfchriften zeer. De meefte oude overzettingen intusfehen zijn voor de gewone lezing; welke ik daarom liever hier wil behouden: zij geeft ook enen zeer fchonen zin, die MicHAëLis, naar mijne gedachten, zeer fraai dezerwijze uitbreidt: ,, in deze dorre woeftenij, waar ik aan „ alles gebrek lijde, verlang ik toch naar niets , dan naar „ u, 0 God: en hier verkwik ik mij aan den omgang „ met ü in het gebed". — En heeft zich David in die landftreke bevonden, welke ik boven gegist heb, dan kon hij dezelve met recht dus benoemen, daar Maundrell in zijne Reis van Aleppo naar Jeruzalem bladz. roivan dezelve zegt; „ Mier was het ellendig bar, en droog, vol hoge „ rotsachtige bergen, die zo gefcheurd en in 'twild geftrooid lagen, als of het aardrijk aldaar zware trekkingen en ftuipen had uitgedaan, en de ingewanden naar buiten „ geworpen hadde". Ilct zelfde getuigenis geven er ook andere reizigers van. De hevigheid der aandoening intusfehen, welke David in dit vers uitdrukt, hoe zeer men ze ook uit de overzetting reeds ziet, zal men nogthands veel fterker gewaar worden, indien men den oorfpronglijken text zei ven inziet: Laat mij 'er iets van zeggen, om het ook, zo veel mogelijk is, den Lezer, die der oorfprong- lijke tale niet kundig is, enigzins te doen gevoelen. Eerst zegt de Dichter: Ik [macht naar u. liet hier gebruikte woord, 't geen men zeer te onrecht door vroeg zoeken vertolkt, betekend eigenlijk zwart zijn, en het drukt dus ene zo hevige mate van droefheid en verlangen uit, waardoor zelfs het lichaam zijnen glans verliest, en ene donkere verwe aanneemt: ik heb het [machten vertaald, omdat ik geen beter woord wist te vinden om den hoogden trap van verlangen uittedrukken. Hierop laat hij volgen mijn ziele dorst naar u; 't is toch bekend, dat in alle talen de dorst een zinnebeeld is van hevige begeerten. Eindelijk is het: mijn vleesch verbleekt enz.: het HebreeuwI fche  ito PSALM LXIIL fche woord, dat gemeenlijk verlangen vertaald wordt, betekent eigenlijk ene verbleking van koleur, zodat het eigenlijk zij: mijn vleesck verbleekt naar u dat is van verlangen naar u. Ik heb niet wel de kracht van deze fpreekwijs kunnen treffen, dan door deze meer of min omfchrijvende vertaling : mijn vleesck verbleekt, daar ik naar u verlang. vs. 3 *— 5> De zin is ; gelijk ik u in uw Heiligdom, waar gij op ene prachtige en heerlijke wijze vereerd werdt, tegenwoordig had, en als met mijne oogen u te zien geloofde; even zo zijt gij mij ook thands nabij, en evenzo wil ik (vs. 5 ) u loven, zo lang ik leve. Michaülis. vs. 5- Aanbiddend u vereren. Eigenlijk mocht ik in uwen naam mijne handen opheffen. Het opheffen van de handen was ene houding van eerbied , in het bidden en danken, of doen van den eed, Gen. XIV, 11. Pf. CXXXIV, a. De Dichter verftaat door het opheffen zijner handen in den naam van God, hem, als den enigen, levendigen en waarac'htigen God, op de allerplechtigfle wijze te aanbidden, en hem de dankbaarfte erkentenis voor zijne weldaden te bewijzen. vs* 6. 'k Zou als van vet enz. De Dichter vergelijkt hier de genoegens, welke hij in Gods huis zou genieten bij ene vette maaltijd, waarop God hem onthalen zou. Verg. Pf. XXIII, 5. XXXVI, 9- vs. 7. Davids verlangen naar God is zo groot, dat het zelfs zijnen flaap ftore. Wanneer hij midden in den nacht aan God denkt, en zijn hart tot hem richt, zo wordt zijn ganfche gemoed zo aangedaan en bewogen, dat hij niet weder inflapen kunne. Michaëlis. Het Hebrceuwfche woord door peinzen vertaald duidt tevens een peinzen aan, dat .  PSALM LXIII. *ax dat met grote aandoening en beweging der hartstochten vergezeld is; gelijk taalkundigen overvloedig bekend is. In het Nederduitsch heb ik geen ander woord kunnen vinden, om het, behoudens de vereischte kortheid, uittedrukken. vs. 9, io*. Fraai wordt het lot van David en van zijne vijanden tegen eikanderen gefteld: hij werd gefchraagd door Gods rechtehand; dus zou hij nimmer in gevaar komen van te vallen; zij integendeel, die het er op toeleiden om hem ten val te brengen, zouden zeiven neerftorten tot in het diepfte van den afgrond. vs. ii. Hun kokend bloed enz. Schultens heeft in zijn boek de defect. L. H. §. 68 opgemerkt, dat het Hebreeuwfche woord, het welk wij hier vinden, bij de Arabieren eigenlijk gebruikt wordt van een pot, welke zo heftig kookt, dat het ziedend water er bruisfehend uitlope; van daar wordt het overgebragt tot het zieden van verfche wonden, wanneer het bloed uit dezelve, als 't ware, al kokend uitftroomt; welke betekenis hier zeer wel te pas komt. Eigenlijk ftaat er; zij zullen, dat is men zal hem , dat is een iegelijk hunner, doen koken langs de zwaarden. Vergelijk de bijzondere aanmerkingen. Zij worden eens de> wolven prooi. Doorgaands leest men hier vosfen; dan in het Hebreeuwsch ftaat een woord, 't welk van dieren gebruikt wordt, die in het Oosten he^ dendaags Schakal genoemd worden, waaruit de Hollanders Jakhals gemaakt hebben. Het zijn dieren, die meer van de wolven, dan van de vosfen hebben, en die azen op dode lijken vooral van menfehen. Verg. MicHAëi.is op deze plaats, en Scheuchzers Bijbel der Natuur IV D. bladz. 294, met de aamerkingen van Profeffor M e ij e r. I a «. 13.  122 P S A L M LXIII, LXIV. vs. 12. Verblijd zij elk, die bij hem zweert.. Namelijk bij God , dat is die hem eert en dient. DE VIERENZESTIGSTE PSALM. vs. 4,5. Ik ben in de vertaling van deze verfen grotendeels MiCHAëLis gevolgdterwijl ik, even als hij, om den aart der Nederduitfche taal, of althands om de duidelijkheid omfchrevem heb , 't geen naar de woorden zou moeten overgezet worden: die hunne pijlen aanleggen of op den boog zetten , vergifte woorden. Heimelijke lasteringen worden vergeleken met vergiftige pijlen, die een moordenaar, welke zich ergens verdoken houdt, heimelijk affchiet, om onverhoeds den voorbijgaanden te doden. vs. 6. Wie, zeggen zij, zal die bemerken? Tewcten de ftrikken, welke zij verbergen, waarvan in het vorige lid gewag gemaakt was. « vs. 7. Ik volg in de vertaling van dit vers de uitmuntende verbeteringen van denHebreeuwfchen text,doorSchnurrer gemaakt. Zie deszelfs Dijfertat. Philologico-Crit. pag. 142. De zin komt hierop neer: Zij vorfchen mij op allerleije listige wijzen uit, om mij van een of ander euveldaad te betichten, en dit doen zij op ene bedekte manier; zij bedekken, 't geen zij vorfchen, den fchijn aannemende, als of zij niets onderzochten: ja zelfs, indien zij, na al het onderzoek, in mijne woorden en daden niets kwaads vinden, dan befchuldigen zij mijn hart, en houden mijne ver-  PSALM L X I V. 123 ' verborgenfte oogmerken en gedachten verdacht, even als of zij het binnenfle van den mensch, en het diepfte van zijn hart konden navorfchen en doorgronden. vs. 8. De pijlen , welke God op 's Dichters vijanden werpen zoude, Worden hier zeer fraai overgefteld tegen de pijlen, die zij op hem wierpen. Zij mikten wel op hem, maar troffen hem of geheel niet, of althands zo, dat zij hem maar ligte wonden toebragten, dan Gods pijlen zouden hen niet alleen wonden, maar diep in 'f hart won-, den, en dat wel ylings; zodra deze pijlen geworpen wierden zouden ze. gewis treffen. — In de verdeling der leden van dit vers ben ik Schnurrer gevolgd , /. c. pag. 146". — Omtrend de overzetting van het twede lid zie men de bijzondere aanmerkingen. vs. 9. De gewone afdeling van het achtfte en negende Vers fchijnt geen goeden zin te geven: ik volg daarom de afdeling, die Knapp gemaakt heeft, en insgelijks de lezing, die yoorgefteld is door Schnurrer /. c. pag. 146, 147. — Hun tonge zal enz. Eigenlijk: Hun tong zal tegen hen zijn. •— Over de vertaling van het laatfte lid zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 10. Ook hier is de verdeling der verfen kwalijk gemaakt. Het tiende vers moest met deze woorden beginnen: Elk, die hen ziet zal leven, waaraan, volgens de parallelie, beantwoordt; En alle menfehen zullen fchrikken. I 3 ' DE , r. x  i24 PSALM LXV. DE VIJFENZESTIGSTE PSALM. vs. 2. JM£en love in Sion u ten allen tijde, o Godt Eigenlijk de lof van u o God, zij in Sion onophoudelijk. Vergelijk Venema, en Zachariae. vs. 4. Der zonden fchuld was ons te zwaar. Voor was mij te zwaar. Ik volg hier ene andere lezing, die ook de LXX Overzetters, de'oude Latijnfchc vertaling, en enige Handfchriften bij Ken nic o tt hebben. vs. 5. Ach fmaakten wij enz. Dit moet als een wensch begrepen worden , die uit de vorige ftelhng voortvloeit. De gewone vertaling wij zullen verzadigd worden enz. ftrookt niet met den aart der Hebreeuwfche tale. De fpreekwijzen in dit vers zijn genomen van de voorrechten der Priesters en Levieten : die worden uitdruklijk uitverkorenen , dat is bij uitftek boven anderen beminden van God genoemd Deut. XVIII, 5- Zij hadden, als Priesters den vrijen toegang tot God, Deut. X, 8 , woonden in de nabijheid van Jehova's voorhoven, Deut. XVIII, 5—7» e't fmaakten vol op al dat goede, dat van het volk tot Jehova's huis gebragt werd , Deut. XVIU, r. Doeder- le in. vs. 6. En van de verst gelegen kusten.' Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 7, 8.  P S A L M L X V. 12$ vs. 7, 8. Zie de inleiding, bladz. LIL Des kundigen kunnen hier Virgilius vergelijken Aeneïd. I, 152, enz. welke ook door Merrick. is aangehaald. v. 10. In overvloed gedrenkt. Ik verkieze ook hier met MiciiAëLis, Knapp, Dathe, en anderen, ene lezing, die van de gewone verfchilt, en door de meefte oude overzetters fchijnt aangenomen te zijn. Gods beek ts vol van water. Men moet hier denken aan beken, die door kunst uit grotere rivieren in het Oosten afgeleid worden, om de landen te bevochtigen. Verg. de aanmerking op Pf. I, 3. Met zulk een beek wordt kierde ganfche menigte der wolken vergeleken, die, daar ze uitgedroogd gefchenen hadden , thands wederom, door den overvloedigen regen , als met water vervuld waren.. Knapp. vs. 11. Zie over de vertaling van dit vers de bijzondere aanmerkingen. Zo men deze vertaling aanneemt, fpreekt de Dichter zeer natuurlijk, overeenkomflig den aart der, zake. Wanneer het land geploegd is, worden door den regen eerst de voren gedrenkt; de regen, in de voren tot enige hoogte geklommen zijnde, doet de opgeploegde aarde, die door onze landlieden met den naam van ruggen benoemd wordt, en veel al uit harde kluiten beftaat, naar beneden dalen; wanneer daarna de regen, deze voren en ruggen te famen overftromende, het land als in het water doet zwemmen. Men vergelijke hier de aanmerking van den Heer Meijer' op Scheuchzers Bijbel der natuur, VIII D. bladz. 349. VS, 12. Gij kroont uw vruchtbaar jaar. Eigenlijk gij kroont uw jaar der vruchtbaarheid, dat is uw vruchtbaar jaar. Dit jaar was bij uitftek Gods jaar, daar hij het boI 4 ven  Ïi6 V S A L M L X V. ven andere'jaren gezegend had; hij kroonde dit jaar, daar hij hetzelve boven andere min vruchtbare jaren zo zeer deed uitmunten, en het dus als tot ene koningin der jaren maakte. Vergelijk Meijer, ter aangehaalde plaatze, bladz. 350. En zegen druipt enz. Het we >rd , doorgaands voetflappen vertaald, betekent veeleer d«. jporen, die door enen wagen gemaakt worden, op den weg, langs welken dezelve rijdt. Vervolgens beduidt het woord , dat ik zegen vertaald heb , eigenlijk vettigheid: hier wordt er door verdaan de vruchtbaarmaking, of de vermaking der aarde, welke door den regen gefchiedt. Nu is het bekend, gelijk ook Michaclis hier heeft aangemerkt, dat de -Hebreeuwen, zo wel als andere volkeren, donder, blikfem en regen voordellen, als of God met enen wolken-wagen door den Hemel reed. Van het fpoor van dezen wagen druipt zegen en overvloed, wanneer ene vruchtbaarmakende regen op de aarde nederdaalt. Bij druipt op de onbezaaide landen. Eigenlijk op de, weiden der woefiijne. Wocltijnen worden zeer dikwijls in den Bijbel onbebouwde dreken lands genoemd, waar men geen lusttuinen, wijngaarden noch zaailanden aantreft, die echter wegens den overvloed van gras niet onbekwaam waren om er vee te weiden. Zie Bachiene, Heilige Geographie, 1 B. bladz. 246, 247. vs. 13. Ene zeer fraie perfoonsverbeelding van de lagchendé gedaante der natuur, na de regen. Heuvelen, vlakke velden, en dalen, alles is thands als 't ware even vrolijk , alles juicht en zingt. Be velden zijn bekleed met kudden. Ik weet wel, dat r Mic haclis, en vele anderen deze woorden overzetten de bokken befpringen of bevruchten de fchapen; ik ontken ook geenfms, dat de woorden op zich zelve dus kunnen ver-  PSALM LXV, LXVI. I»? Vertaald worden; dan in dezen famenhang dunkt mij toch die zin minder gefchikt te zijn ; de oudere vertaling, welke ik behouden heb , 1'chijnt met de parallelie beter te ftroken ; de melding toch van heuvels, onder welken ook bergen begrepen zijn, fchijnt niet alleen dalen, maar ook vlakke, tiitgeftrekte velden te vereifchen, om de uitbeelding der gehele verheugde natuur te volmaken. DE ZESENZESTIGSTE PSALM. vs, a. XJw lofzang zij zijn eer. Eigenlijk flelt zijne, eer tot uwen lofzang. vs. 6. Nadat de Dichter in het vorige vers de gehele aarde opgewekt had, om Gods grote daden te befchouwen, en gezegd ;had, dat hij zich ontzachlijk betoonde ia het geen hij aan het menschdom deed , geeft hij daarvan in dit vers twee voorbeelden, een van het droogmaken der rode zee, Exod. XIV, 21, en een van den doorgang der Israëlieten door den .even wonderbaarlijk opgedroogden Jordaan-ftroom, Joz. III, 13—17. vs. 7. Gelijk het vorig vers Jehova's wonderdadige goedertierenheid jegens zijn volk Israël geprezen had, zo verheft dit vers integendeel het geftrenge van zijne ftrafoefeningen over zijne vijanden. Hij heerscht almagtig zonder eind. Deze woorden zien zo. wel op het voorgaande als op het volgende , daarGod voorgefteld wordt, als zijne almagt betonende,zo door de welI 5 da'  laff P S A L M L X VI. dadige wonderen, die zo even opgenoemd waren, als door de wraak, waarmede hij zijne vijanden bezocht. Zijn oog beloert de volken. God wordt hier voorgefteld zijn oog, als 't ware loerend gevestigd te houden op de uitheemfche volkeren, die Israël onderdrukten , om hen ten gelegenen tijde té ftraffen. Het Hebreeuwfche woord wordt meermalen gebezigd van iemand, die in het verbor* gen loert, om enen anderen kwaad te doen , gelijk Pf. XXXVII, 11 en elders; 't geen hier tot God wordt overgebragt ; zo evenwel, dat wij het op ene Gode betamendlijke wijze verftaan moeten. — Naar onzen westerfchen fmaak klinkt zeker deze overbrenging enigzins hard; dan men herinnere zich hier, 't geen ik in de inleiding gezegd heb, bladz. LXXXIH. Dat geen rebellen zich verheffen. Door rebellen worden hier de uitheemfche volkeren en vorften verftaan, als bij voorbeeld, Farao en de Egiptenaren, Sanherib en de Asfyriers, en dergelijken, die als rebellen of wederfpannelingen van Jehova's rijk worden aangezien, omdat ze zich aan zijn beflïer niet onderwierpen, maar hem verfmaadden, door de oorlogen, die zij zijnen volke, en ook hem, deszelfs koning, aandeden. vs. 8. Door de volken, worden hier de Israëlieten, of derzelver önderfclieidene ftammen verftaan , op welken toch het negende vers alleen betreklijk is. De ftammen worden meermalen dus genoemd. Knapp. Dathe. vs. ii, 12. Men vindt in deze verfen ene frale allegorie , ontleend van een wild geboren paard , 't welk getemd wordt. Zulk een paard wordt eerst in een net gevangen, dan wordt de ene of andere zware last op hetzelve gelegd, om het door menigvuldige vermoeingen te temmen ; daarop wordt het bereden, en zelfs dikwijls, zo de be-  p S A L M 'LXVI. ivf berijder niet zeer mededogend is, door vuur en water, dat is door blikfemen en regenen, heen gedreven. Zo was het met Israël gegaan: zij waren in een net gevangen geweest, daar ze onder de magt van een vreemd volk gekomen waren, dat hen van hunne vrijheid berooid had; hetzelve had hun zware lasten opgelegd , door alle verdrukkingen , waarmede het hen geprangd had ; het had hen als 't ware bereden,daar het niet alleen naar zijn goedvinden over hen geheerscht, maar hen ook zelfs met fclnmp en frnaad behandeld had (Verg. Jef. LI, 53) 5 ja he£ had hen door vuur en water heengedreven, dewijl het hea aan allerleije ellenden en gevaren had bloodgefteld : dan na had God hen weder verlost, en hen ruimen adem doen halen, daar zij tevoren, door dien last geprangd, even als een paard, dat door zulk een' onbarmhartigen heer bereden wordt, bezwaarlijk adem halen konden. Zeer naauwkeurig komt dit alles met de gefchiedenis overeen, waarop ik gis , dat deze Pfalm doelt, daar Sanherib. niet alleen de Joden onder zijne magt deed buigen, maar hen tevens hard en allerfmadelijkst behandelde, gelijk men zien zal, zo men de gefchiedenis zelve naleest. Nog drie aanmerkingen moet ik hier bijvoegen: de eerfte is deze: dat vs. ïz. in het woordjlerveling een zekere nadruk is, daar God het had toegelaten , dat een broosch mensch ( gelijk het woord eigenlijk betekent) zich zo zeer verfhout hadde; de andere is, dat de fpreekwijs iemand op den kop te rijden, ene betekenis van fmaad en fchimp medebrengt, gelijk ze bij de Arabieren meermalen gebezigd wordt; en de derde eindelijk, dat ik in het laat. fte lid van vs. 12. ene andere lezing volge, die ook de Griekfche en Syrifche Overzetting hebben, en door Ho u> eigant, DuRELLen anderen gevolgd wordt, als veel overeenkomftiger met het gehele beloop der rede, dan de gewone, vs. 15*  33« PSALM LXVI, LXVIL vs. 15, En geurigrokend rammenvleesch. Eigenlijk met of en den geur der rammen, dat is den geur, welke van den rook der geofferde rammen opftijgt. Men vergelijke Levit. I, 9, waar van het brandoffer gezegd wordt, dat de Priester het zal aanfleken, eigenlijk doen roken op den altaar, waarop er bijgevoegd wordt; het is een brand-offer , een vuur-offer, een liefelijke reuk den He ere. Zie verder vs. 13, 15, enz. • vs. .17. De zin is, dat het gebed van den Dichter zeer ras in een lofgezang veranderd was, wijl het aanftonds van God verhoord werd: 't geen dichterlijk zo wordt voorgefteld , dat het loflied om God voor zijne bevrijding te danken reeds onder zijne tong gereed was geweest, toen hij zijn gebed uitfprak, en dat dit loflied dus, als gereed zijnde , onmiddelijk op het gebed volgde. Michaëlis. Deze zin is, dunkt mij , zo eenvoudig en fchoon, dat ik niet zie, waarom men met Houbicant en anderen hier ene andere lezing zou opzoeken. DE ZEVENENZESTIGSTE PSALM. VS. 2, 3. D e zin fchijnt eenvouwig deze te zijn. God betone ons zijne gunst en zijnen zegen, opdat alle inwoners der aarde in ons, als in een luifterrijk voorbeeld, de 'grootheid van zijne daden,en van het heil,dat hij fchenkt, zien en erkennen mogen. - vs. 4, 5 , 6. Misfchien zingt hier een ander choor; althands  PSALM LXVII, LXVIIL 131 thands de toon der réde verandert in deze verfen: het geen vs. 2 en 3 gewenscht was, dat God over zijne daden, en over het heil, dat hij fcbenkt over geheel de aarde erkend , en geprezen mogt worden , wordt hier voorzegt, als iets, dat zeker gefchieden zoude. En dit is daadlijk gefchied; — ten dele door alle die merkwaardige hulp , welke God zijnen volke, vooral tegen uitheemfche natiën, ten allen tijde, bewees, waardoor de heerlijkheid van Jehova, als den rechtvaardigen beltierder van het menschdom, allerduidelijkst geopenbaard werd, — ten dele ook door de heilvolle komst van den Mesfias, die wel uit de Joden voortkwam, dan over wiens.verfchijning tevens ook alle volken God mogen loven, als door wien hij alle natiën 'des aardbodems, naar de regels der hoogfte rechtmatigheid, befliert. Beide deze zaken kunnen hier zeer wel bedoeld zijn, en aan elkander ondergefchikt worden. vs. 7, 8. Misfchien zingt hier weder het eerfte, of een derde choor, het geen eerst Jehova prijst over den rijken inkomst, welken het land gegeven hadde; 't welk toch door de Joden gehouden werd, als een der duidelijkfte bewijzen van Jehova's gunst; en daarop verder den zegen van Jehova fmeekt; bijna op dezelfde wijze, als in het begin van het lied gefchied was. DE ACHTENZESTIGSTE PSALM. * In de gedachte, dat dit lied bij zulk ene opvoering van de Arke uit het leger naar het Heiligt om gezongen is, word  1 i32 PSALM LXVIII. word ik bevestigd door de vergelijking van Pf. XL VII4 die toch , zo in denkbeelden , als foms ook in bewoordingen, met dezen zeer veel overeenkomst heeft; waarbij nog komt, dat ook het negentiende vers (Verg. Pf. XLVII, 6, 7.) zeer duidelijk fpreekt van de opvoering der Arke naar het Heiligdom, na ene luifterrijke overwinning, die thands behaald was. Dan hoe duidelijk dit in het algemeen óok zij, blijft nu nog de vraag, welke die overwinning geweest zij? Ik durf hieromtrend niet veel bepalen; dan dit kan ik evenwel niet ontkennen, dat mij éne gisfing daaromtrend zeer waarfchijnlijk is voorgekomen, welke inzonderheid opzettelijk beweerd is door den Heer l'Advocat, Profesfor van de Sorbonne, in ene Franfche verhandeling over dezen Pfalm, uitgegeven te Parys, in het jaar 1767, waarvan men een uittrekfel vindt in het Journal des Scavans, Mat, 1782, pag. 268, enz. welk uittrekfel ik alleen heb kunnen raadplegen. Volgens zijne gedachte kan, voor eerst in het gemeen , dit lied niet gemaakt zijn, noch voor de regering van David, om dat er in gefproken wordt van Jeruzalem , en den berg Sion, als het gewoon verblijf van den Koning en van de Arke: David toch was het, welke die ftad den Jebuzieten ontweldigde, en de Arke op Sion plaatfte; noch ook na de affcheiding der tien Hammen , omdat er in gefproken wordt (w. 28.) van de ftammen van Zebulon en Naftali, als verenigd met Juda en Benjamin. Dan, vervolgens in het bijzonder, ftelt hij het tijdftip, dat deze Pfalm gemaakt is, na de overwinning van David over de Syriers van Soba, de Ammonieten, en andere met hun verbondene volkeren, die wij 2 Sam. VIII —XII verhaald vinden, toen de Ark uit het leger weder op Sion gebragt werd. Verfcheiden fpreekwijzen in den Pfalm legt hij uit die önderftelling zeer gelukkig uit, hoezeer hij foms ook min gelukkig fiage: men zal hier en daar in de .aanmerkingen de gepastheid van deze onderftellingen aan- ge-  PSALM LXVIII. 133 getoond vinden, welke ik den Lezer verzoeke te lezen, eer hij oordele: dat intusfehen in dien veldflag de Arke mede in het leger gevoerd is geweest, is niet alleen daarom waarfchijnlijk, wijl zulks meer plagt te gefchieden, maar Wordt ook door den Heer l'Advocat zeer waarfchijnlijk bewezen uit het antwoord , 't welk Uria aan David gaf, 2. Sam. XI, 11. Intusfehen, hoe waarfchijnlijk deze vooronderftelling ook zij, en welk een licht ze ook aan verfcheidene plaatlén van dit lied fchenke , blijft hetzelve echter nog zeer moeilijk; inzonderheid verwekt de grote verfcheidcuheid van zaken, welke er in voorkomen, de moeilijkheid van den famenhang, waarin dezelve tot eikanderen ftaan, en de menigte van verfcheidene fpraakwendingen, (apofiróp/ies) dan tot God, dan tot het volk, dan tot de vijanden van Israël, dan tot andere koningrijken, geen geringe zwarigheid; waarbij eindelijk het korte, gedrongene en beeldrijke van den Poëtifchen ftijl der Hebreeuwen komt , 't welk men vooral in dezen Pfalm aantreft. Niet weinig wordt echter die moeilijkheid verholpen ; vooral ten opzichte van de menigvuldigheid der zaken en derzelver ingcwikkelden famenhang, welke zeker ene van de grootfte zwarigheden uitmaakt; indien men twe vooronderftellingen aanneemt; vooreerst, dat dit lied bij choren gezongen is: dit hebben wel reeds zeer velen gedacht; dan de choren zeiven zijn door onderfcheidene uitleggers op zeer verfchillende wijzen gerangfehikt: mij komt deze fchikking van het gehele lied best voor, dat men drie choren ftelt, welke eikanderen driemalen beantwoorden ; behalven dat voor het lied een Foorzang, en achtej hetzelve een Slotzang gevoegd zij. Ten anderen moet men, dunkt mij, vooronderltellen, dat dit lied niet achter eikanderen, maar bij tusfehenpozen gezongen zij. Alles zal5>hoop ik, uit de nadere verklaring, duidelijker blijken. vs. 2 — 5.  l34 P S A L M LXVIII. vs. 2 — 5. Deze verfen behelzen, mijns inziens, des voorzang van het gehele lied, het geen ingericht is om de zangchoren tot den lof van Jehova, als Israëls magtigen Befcherm-God, en den heerlijken overwinnaar van deszelfs vijanden, optefporen,en dus als de grondflag van den gehelen lofzang is. vs. 2. Zeer gepast wordt deze opfporing aangevangen door deze woorden: Mozes toch, wanneer de Ark opgenomen en vervoerd werd, plagt te zeggen: Jehova ! maak u op! En laat uw vijanden verftuiven, Uw haters vlieden voor uw blik ! Num. X, 35. Daar nu waarfchijnlijk deze woorden door de Priesters, in navolging van Mozes, telkens gezongen werden, wanneer de Ark in het leger gevoerd werd , en dit ook bij den veldflag, waarvan hier gezongen wordt, zal gedaan zijn, was 'er niets natuurlijker, dan dat het gedicht met deze toefpeling op dien Priesterlijken aanhef geopend werd: had men toen gebeden: Jehova maak u op ! enz., de zangers geven met deze woorden God maakt zich op , zijn vijanden enz. te kennen, dat die bede hare volkomene vervulling had ontfangen, daar het even eens is, als of zij zeiden: ,, God heeft onze bede verhoogt; „ want zo ras maakt hij zich niet op, of zijne vijanden „ verftuiven, en zijne haters vlugten voor zijn gramfchaps,, blik". Door Gods vijanden en haters moeten wij hier de vijandige volkeren verftaan, die te recht dus genoemd worden , daar zij tegen Jehova, den koning van Israël zelvcn, oorloogden; dezelfden dus, die vers 3. bozen, offchuldigen genoemd worden, tegen welke de gehele Israëlictifche natie , als vromen, rechtvaardigen, wordt overgcfleld vs. 3, wijl  P S A L M LXVIII. 13$ Wijl zij ene goede zaak verdedigden, gelijk MichaSlis zeer wel heeft aangemerkt. ys, 3. Ah rook drijft gif hen ginds en her. Een fchoon, en zeer Poëtisch beeld. De rook , ten hemel Hijgende , maakt ene zeer majeftueuze vertoning , en zou ons zeer verfchrikken, zo wij niet bij ondervinding wisten , hoe ijdel hij ware. Hij fchijnt tot den hemel zeiven optekjimmen, dan hoe ras kan een enkele wind hem verdrijven , en uit eikanderen (laan ? Zo was het ook met deze trolletje vijanden van Israël; zij maakten'ene zeer grootfche vertoning , dan die op louter ijdelheid uitkwam. Vergelijk Mighaëlys ad Lowth. de Poef Sacra Hebr. Tom. EL pag. 557, Edit. Gütting. vs. 5. Verhoogt de haan voor hem , die door de vlakte rijdt. De weg, langs welken Vorften of Koningen reden, werd altijd eerst bereid, voor al door de kuilen en gaten te vullen, en dus de baan, waar langs zij kwamen effen te maken; van die gewoonte is deze Poëtifche uitroep ontleend , die in eigenlijke bewoordingen niets anders wil zeggen, dan dat men ook Jehova, als koning, moest eren, en alle handernisfen uit den weg ruimen, die zijnen optogt konden vertragen, of beletten. Verg. Jez. XL, 3. Door de vlakte. Het Hebrecuwfche woord betekent wijduitgeftrekte effenbare vlakten. Zodanige vlakten waren er in Paleftina verfcheiden: en onder dezelve was die vlakte de voornaamfte, door welke de Jordaan droomde , die daarom niet alleen het vlakke veld van den Jordaan, maar ook bij uitnemendheid de vlakte genoemd wordt 2 Kon. XXV, 4, Ezech. XLVII, 8. enz. Zie BaCHIene Heil. Geographie, I. D. bladz. 237 enz. En ook deze vlakte fchijnt hier bedoeld te zijn, wijl er zonder li enig  J36 PSALM LXVIII. enig bijvoegzel alleen van de vlakte gewaagd wordt. Dit komt intusfehen zeer wel overeen met de onderftelling van den Heer l'Advocaï, want volgens dezelve moest de Arke juist langs deze vlakte uit het land dei- Ammonieten naar Jeruzalem gevoerd worden. Jehova is zijn naam. Zie de bijzondere aanmerkingen. ys. 6, 7. Na de opwekking om Jehova ter ere te zingen , vs. 5 , valt orimiddeÜik het eerfte choor in , en roemt zijne goedheid jegens Israël; want hoe zeer de uitdrukkingen , welke wij hier vinden algemeen zijn, is het evenwel zeer natuurlijk, dat men ze op Israël bijzonder toepasfe. Jehova wordt dan hier vooreerst gefchilderd, als der wezen vader, en der weduwen befchermer, dat is een God, die zich der veriatenen en ellcndigen wil ontfermen , gelijk hij menigmalen aan de Israëlieten betoond had. Ene dergelijke befehrijving van Jehova vindt men P/I CXLVI, 9. Vervolgens wordt hij befchreven , als die aan zwervenden ene woning fchenkt, en geboeiden overvloed geeft; 't geen nog duidelijker ziet op zijne handelwijze met de Israëlieten, wien hij, daar ze eerst in de woeftijne hadden moeten zwerven, in 't land van Kanaan ene vaste woning had beftemd, en die hij tevens uit de banden van flavernij, die hen in Egipten knelden, in ruimen overvloed had uitgevoerd. Tegen dit geluk van Israël wordt het onheil der vijanden overgefteld: zij moeten de kale rots, dat is rotsachtige en dorre ftreken, bewonen; ene verbloemde fpreekwijs, waardoor te kennen gegeven wordt hun gebrek en armoede, in vergelijking van den zegen en overvloed der Israëlieten. Zie over deze fpreekwijs Schultens Comm. ad Job. XV, 34. Misfchien wordt er meer bijzonder gezien op de treurige omftandigheden van die volkeren, van welke de Israëlieten thands de overwinning behaald hadden vs. 8— 11.  PSALM LXVIII. 137 .] vs. 2 — Hier begint, naar mijne gisfing, een twede choor , 't welk zijne aanfpraak regelrecht tot Jehova wendt; het geen het eerfte choor in het algemeen gezegd had, meer bijzonder op Israël toepaslënde, en door voorbeelden , uit de Joodfche gefchiedenis zelve genomen, beves- ( tigende, te weten door de wetgeving op Sinaï, en door de )l heerlijke erve van Kanaan, welke hij aan Israël gegeven I had. vs. 8, 9. Met enige verandering heeft de Dichter hier een (tuk uit het gezang van Debora ontleend, Richt. V, 4, 5. Hij ziet buiten twijfel op de wetgeving op Sinaï, en op het ontzachlijk onweder het geen daarmede gepaard I was , Exod. XIX, 16 enz. Deze wetgeving mogt te 1 recht als een der grootfte voorrechten gerekend worden I voor Israël, en de blijken van Gods majefteit, welke de5 zelve vergezelden, waren, wel verre van Israël voor dien I God met een flaaffche vrees te vervullen, zeer gcfchikt, | om, ja, wel een diep ontzach voor hem in hun te verweki ken, maar tevens ook om hen te doen zien, welk een mag1 tig en majcftueus Befcherm-God zij aan hem hadden: al« .3 thands dat men het hier uit dat oogpunt voornaamlijk te J hefchouwen hebbe blijkt, wijl God hier tevens voorkomt ■ als de Bevelhebber van Israëls leger, die voor hun uittoog, 1 en heldhaftig henen trad, als hun legerhoofd, welke waarJ digheid bij de ouden met die van Wetgever en Koning i zeer naauw verbonden was. Intusfehen flaat misfchien t dit gedeelte van dit choor op het geen het eerfte choor 1 gezegd had , dat God der wezen vader , en der weduI wen befchermer was; waarmede zekerlijk zijne billijkheid I zo wel als goedheid geroemd wordt ; hiervan konde alJ thands zijn wet op Sinaï gegeven ten heerlijken voorbedde i ftrekken, als waarin de billijkheid zo zeer betracht, en ■ voor de veiligheid van elk een zo naauwkeurige zorg gedra] gen werd. K 2 Dees  xS5 . P S AL M LXVIII. Dees Sinaï voor God. Dit moet dus aangevuld worden: Dees Sinaï beefde voor God. De dichter fielt zich hier in het vuur van zijne verbeelding den bevenden Sinaï voor ogen, en wijst hem als met den vinger aan, als hij zegt dees Sinaï, die ik in mijne verbeelding mij vertegenwoordige. vs. 10, ii. Hier fchijnt het twede choor dat geen te beantwoorden, 't geen het eerfte choor gezegd had, vs.7: dat God den zwervenden ene woning fchenkt, en aan geboeiden overvloed geeft: althands de milde regen, waarvan vs. 10 melding gemaakt wordt,beantwoordt zeer juist aan den overvloed, den geboeiden gefchonken, en de woning, welke God gaf aan zijn gezin (zijn huisgezin ) aan het fchenken van ene woninge aan zwervenden, die nu als tot één gezin verzameld waren. Door Gods erf fchijnt het mij het eenvoudigst, Paleftina of het land Kanaan te verftaan, het geen dus genoemd wordt, omdat God het aan Israël ten erve gaf. Op dat land deed God een' milden regen ftromen , wijl hij het zegende en vruchtbaar maakte, wanneer het dorftig was, of den regen nodig had; en zo deed hij in dat erf de Israëlieten wonen, als zijn huisgezin , 't welk hij als een vader beftierde. Dus verfterkte dan God zijn in zich zeiven zwakke en door alle ongemakken, waaraan het gedurende deszelfs omzwerving in de woeftijne van Arabien tot nog toe was blootgefteld geweest, bedrukte volk, door het in zulk een heerlijk land intevoeren , gelijk in het laafte lid van vs. 11 gezegd wordt. VS. 12 — 15. Het derde cnoot vat tIiands » z0 hetm!I fchijnt, den'taak op, om de iuifterrijkc overwinningen te bezingen, welke de Israëlieten, onder de aanvoering van Jehova, als hunnen Koning, en Veldheer, over hunne vij-  PSALM LXVIII. 139 vijanden, de Kananieten, gemaakt hadden, waartoe het vorige choor van zeiven aanleiding gegeven had: naardien toch Jehova reeds als koning en veldheer was voorgefteld, vs. 8 , en van de bezitneming van Kanaan gefproken was, waarin Jehova zijnen volke ene woning gefchonken had, was er niets gevoeglijker, dan dat zulks door dit choor nader werd uitgebreid. Intusfehen, gelijk Michaclis Epi* metr. ad Lowth. de Po'êfi facra Hebr. Tom. II. pag. 561, 562, te recht aanmerkt , worden deze overwinningen hier niet opgeteld, en verhaalt, gelijk een gefchiedfchrijver , of middelmatig dichter doen zou; maar veel eer wordt alles hier zinlijk voorgefteld; de Dichter ziet hier, als 't ware , fehova het krijgsbevel geven, hij ziet de blijde zegezangfters de vlugt der koningen boodfehappen en de Israëlieten tusfehen hunne kudden liggen met een' rijken buit van goud en zilver beladen. vs: 12. God gaf het krijgsbevel. Zo zet ik deze woorden liefst over,waarin ik den Heer Schroeder volge, en insgelijks Herder, over de Hebr. Poëzij, III D. bladz. 135. Het Hebreeuwfche woord wordt meermalen van een bevel gebruikt, hoedanig een legerhoofd pleegt te geven. Groot was het heir der zegezangfters. Eigenlijk der vrouwen, die de zege verkondigden. Het was, gelijk bekend is, oudstijds de gewoonte, dat, na ene behaalde overwinning, de vrouwen met muziek, en liederen de behaalde zege plechtig bezongen, waarvan men voorbeelden vinden kan Exod. XV,20. Richt. XI,34. 1 Sam. XVIII, 6, 7. 2 Sam. I-, 20. De zegezangfters, welke alle de overwinningen der Israëlieten bezongen hadden, ftelt zich de Dichter als voor ogen. -7- Men kan hier intusfehen nog ene opmerking bijvoegen, aangaande de fraaiheid en levendigheid van dit Poëtisch voorftel, te weten, K 3 dat  140 PSALM LXVIII. dat de algemene blijdfchap over de overwinning aanftonds volgt op het door God gegeven krijgsbevel; God gaf zo dra niet het bevel, of aanftonds werd de overwinning door zegezangfters bezongen; het geen zeer fierlijk te kennen geeft, hoe krachtig en gereed de Godlijke hulp geweest zij, die de overwinningen zo gemaklijk en fpoedig maakte, dat zij als onmiddelijk volgden op het bevel, dat God als legerhoofd tot den aanval gaf. Deze laatlte opmerking ben ik aan den Heer Schroeder vcrfchuldigd. vsi, 13, 14. Deze zijn, gelijk ook reeds vele anderen gedacht hebben, de woorden van de zegezangfters zelve; die dus de overwinning en den gemaakten buit bezongen. vs. 13. De koningen der heiren vlugten enz. Deze Verdubbeling betekent hun verhaast vlugten, en de volkomene nederlage, welke zij ontfingen. De huisbewoonfter deelt den roof. Door de huisbewoonfter, ofhuisbewoonfters worden hier de vrouwen verdaan, welke, daar zij te huis bleven , den buit verdeelden , welken hunne mannen gemaakt hadden. 1 V. 14. Dit vers is zo moeilijk, en op zo vele verfchilIende wijzen door de Uitleggers verklaard, dat ik bijna wanhope, om er den rechten zin van te treffen. Laat mij er echter dat geen van' zeggen, het geen mij het waarfchijnlijkst voorkomt. Vooraf onderftellende, het.geen althands waarfchijnlijk is , dat het choor hier fpreekt van de voordelen, welke de Israëlieten door de gemaakte overwinningen.verkregen hadden, dunkt het mij het allereenvouwigst, en met den Hebreeuwfchcn texst zeiven het meest overcenkomdig, de woorden dus te vertalen, als ik gedaan heb. Eigenlijk zou het zijn, Daar gij gerust neder ligt tusfehen 'uwe beestefallen, zijn de view ge.  p s A L M LXVIII. 141 gelen der dulve bedekt met zilver, en hare vlerken met gelen goude. Taalkundige ophelderingen , welke ik bij deze overzetting zou kunnen maken, verfpare ik tot de bijzondere aanmerkingen. Maar wat zullen dan deze woorden betekenen? Naar mijn inzicht, het genisten aangenaam leven der Israëlieten, nadat zij hunne vijanden in Paleftina overwonnen hadden, en den rijkdom zo wel als den luider, die het gevolg waren van den heerlijken buit, welken zij gemaakt "hadden. Te weten het gerust 'nederliggen tusfchcn de dallen is een zeer gepast beeld van een aangenaam en gemaklijk leven , vooral hv een land, het geen van de vcehoederij bedaan moest, gelijk Paleftina was. —• In het vólgend gedeelte fchijnen mij de duiven, wier vlerken met zilver, en geel goud gedekt , dat is, mét zilverblanke en goudgele koleuren gefchakeerd zijn , een fraai zinnebeeld te zijn van de klederen der vrouwen, en jonge dochters, welke rijkelijk met goud en zilver, 't geen men buit gemaakt had, vcrfierd waren. De vrouwen en jonge dochters bij duiven te vergelijken , is, gelijk bekend is, bijna in alle talen, zeer gemeen; en dus is het ook zeer natuurlijk, dat hare met goud en zilver verÖerde klederen bij vleugelen van duiven vergeleken worden , die met ene goud en zilver koleur gefchakeerd zijn. Deze uitlegging , die mij met het geheel beloop van dit gedeelte van den Pfalm'zeer wel fchijnt tedroken, Ben ik grotendeels verfchuldigd aan Doederlein, die dezelve, fchoon met een enkel woord , heeft opgegeven in zijne Auserlefene Tkeologifche Bibliothek , IV Band, IV Stuck, bi. 259. Wat den zin betreft, kan men er mede vergelijken' 1 Sam. I, 24, waar David in zijne lijkklagt van Sattl zegt, gij dochteren Isra'èh, weent over Saiil: die u bekleedde met fcharlaken, met weelden; die u fteraad van goud deed dragen over nwe kleding, waar men met eigene bewoordingen uitgedrukt vindt , het geen hier figuurlijk K 4 voor-  14* PSALM LXVIII. voorgefteld wordt. Over de zilver en goudkoleurige vleugelen der duiven kun men meer zien bij JBochart, Hieroz. Lib. I, Cap. 2, en over de vcrfchillende manier, waarop vooral de nieuwere uitleggers deze plaats hebben uitgelgd, Meyer. in zijne aanmerkingen opScHEucH» zers Bybel der Natuur, VIII D. hl. 357 enz. vs: 15. Aldaar. Namelijk in zijn erf, of in het land Kanaan , 't geen genoemd was vs. 10. Toen blonk het helder licht enz. Eigenlijk, toen werd het helder in de donkerheid. Zo heeft L u ï h e r reeds deze woorden zeer wel verklaard, en de Heer Sc broeder ftemt ook daarmede in. Het Hebreeuwfche woord Zalmon is, ja wel de naapi van enen berg niet verre van Sichem gelegen, van welken men leest Richt. IX, 4S , 49; dan het zelve betekent eigenlijk, ene dikke, zwarte duisternis. Het ander woord, het welke onze Overzetters door fneeuwen vertaald hebben, kan ook zo veel zeggen; als fneeuwwit zijn, dat is helder blinken ; en dus betekent de fpreekwijs, Toen werd het fneeuwwit in de zwarte duisternic even zo veel , als het geen ik wat vrijer vertolkt hebbe : Toen blonk het helder licht door 't zwarte duister heen. De helderheid van het licht wordt insgelijks bij de helderheid van den fneeuw vergeleken door ïibu'llus III, 3, 25. O nivcam, quae te poterit mihi reddere, lucem! Elk ziet intusfehen , dat deze fpreekwijs oneigenlijk is; zij wil zo veel zeggen , als; toen verwisfelde ramp en treurigheid met blijdfehap en geluk; volgens ene zeer gewone Oosterfche, en ook Cijbelfche manier van fpreken, waardoor duisternis een zinnebeeld van treurigheid en ramp, en licht integendeel van blijdfehap en geluk is , b. v. Pf. XCV1I , 11 , CXII, 3 en elders. Men vindt bij den Ara-  P S A L M LXVIII. 147, Arabifchen Gefchiedfchrijver Arabsiades in deszelfs levensgefchiedenis van den Groten Tamerlan, I D. bladz. 204, ene plaats, die vrij gelijk is aan deze : Toen Hamaleddin ftierf, was er te lfpahan dik op een gepakte duisternis , 'na dat er te voren bij deszelfs leven het helderst licht geweest was. De duisternis volgt daar in den zelfden zin op het licht , als hier het licht volgt op de duisternis. vs. 16, 17. Hier begint weder het eerfte choor; misfchien toen men bij den berg Sion gekomen was: welke hier boven andere bergen , zelfs boven den berg Bazan verheven wordt, omdat God denzelven tot zijne woonplaats had uitverkoren. En hier door vervolgt dit choor dat geen, het welk het had begonnen te zingen vs. 6, 7, waar het insgelijks zich Jehova in zijne heilige woning reeds vertegenwoordigd had. — Bazan was het hoogfte gebergte van het Joodfche land, en 't wordt ook daarom een berg met hoge heuvels genoemd; en, daar het een keten van bergen of hoge heuvels bevatte, wordt het vs. 17 in het meervoudige'met den naam van bergen betiteld. De zin van deze vcrfen komt dan cenvouwig hierop neder, dat hoe zeer Bazan op zijne hoge heuveltoppen roemen mogt, Sion evenwel, hoe zeer het op verre na in hoogte aan Bazan niet evenaarde, oneindig meer daarop mogt roemen, dat Jehova er zijnen troon op wilde vestigen. Dezen zin drukt het choor dichterlijk zo uit, dat het tot Bazans hoog gebergte zelve zijne taal voere ,en zich verbeelde, dat hetzelve aan den lagen heuvel van Sion de eer benijdde, dat ene Godheid op dezelve woonde: misfchien is hier nog iets bijzonders bedoelt, dan het geen wij uit gebrek van gefchiedkundige berichten niet weten , en waarover ik daarom ook geen onzekere gisfurgen wil wagen. K 5 «• **•  144 PSALM LXVIII. vs. ï8. Dit vers fchijnt mij door het twede choor gezongen te zijn. Hetzelve had vs. 8, 9 Gods majefteit op Sinai bezongen; nog vervuld met dat luisterrijk denkbeeld, gaat het voort met de befchouwing van Jehova's grootheid, vooral als een Krijgs-God befchouwd, en toont, dat hij thands in zijn Heiligdom niet minder groot was, dan te voren op Sinaï. Gods wagenen enz. Daar God hier wordt voorgefteld als het-Legerhoofd der Israëlieten, hebben we door zijne wagenen ter dezer plaats zijne krijgswagenen te verftaan, in wier menigte oudstijds de voornaamlte magt des legers belfond.^ Wanneer derhalven Jehova hier wordt voorgefteld als omringd door duizenden van krijgswagenen wordt hij verbeeld, als een groot Vorst, wiens oorlogsmagt ontzachlijk was, en die van zijne vijanden zeer verre overtrof. Zo zegt ook Jezaias LXVI, 15. Zie, de Heer zal met vuur komen , en zijne wagenen als een wervelwind. Deze wagenen Gods worden gezegd tien en tienmaalduizend in getal te zijn, ja zelfs duizendmaalduizend, gelijk de fpreekwijs de duizenden verdubbeld betekent, die toch zo veel zegt als het geen wij zouden uitdrukken , duizend met duizend gemuhipliceerd. Dit getal betekent, gelijk elk ziet, alleen maar de ontzachlijke en alles overwinnende,magt van Jehova: geen getal van krijgswagenen, dat wij elders vinden, komt hier enigzins bij: dus lezen wij van 600 wagens Exod. XIV, 7, van 900 Richt. IV, 13, van 1400, 2 Chron. I, 14; om nu geen andere voorbeelden, ook uit ongewijde Schrijvers, bij te brengen. Alleen moet ik ter opheldering nog aanmerken, dat in den krijg, op welken ik giffe, dat deze Pfalm doelt , door David wel inzonderheid zeer vele krijgswagenen veroverd zijn, gelijk blijkt uit-2 Sam. VIII, 4. X, 18. 1 Chron. XVIII, 4. XIX, 18, verg. 6, 7. De verdubbelde duizenden van Gods wagenen' worden dan tegen de menigte van  PSALM LXVIII. 145 van deze vijandlijke wagenen overgeftcld. Hoe grootsch intusi'chen, inzonderheid voor enen Israëliet, deze vooritelling van Jehova, hun Koning en hun Legerhoofd moete geweest zijn, zal aan elk, zonder mijne aanwijzing, genoegzaam in het oog vallen; vooral, wanneer wij in aanmerking nemen, dat de verbeelding van den Dichter zich zal voorgefteld hebben , dat God op zijnen triumfwagen naar Sion gevoerd, thands, volgens de gewoonte der zegepralende koningen, door alle die wagenen omringd werd. Dat denkbeeld moet de Israëlieten geheel verrukt hebben. In 't Heiligdom is Sinaï. Deze overzetting van deze woorden dunkt mij de eenvouwiglle , en uit dien hoofde ook de beste te zijn. De mening van den Dichter komt hierop neder: Jehova zal nu in zijn heiligdom even groot Cn heerlijk zijn, als hij was, toen hij op Sinaï den Israëlieten zijne wetten gaf: men zou in dien zelfden zin kunnen zeggen ; het Heiligdom is thands een ander Sinaï. Op Sinaï had zich Jehova zeer luisterrijk vertoond, als de Konine en Wetgever van zijn volk, onder de geduchtfte bewijzen van zijne majefteit en magt; zodanig zou hij zich ook thands luisterrijk in zijn Heiligdom vertonen, tot hetwelk hij thands wederkeerde. — Wat de fpreekwijs zelve betreft; Merrick, heeft in zijne fraie anuotations on the Pfalms bladz. 141 verfcheiden voorbeelden uit ongegewijde Schrijvers gegeven, die dezelve uitnemend ophelderen. Dus haalt hij ene plaats aan uit Marti al is IV Epigr. 60, waar die Dichter, willende te kennen geven, ►jdat, wanneer de dood komt, hel evenveel is, of men zich in het gezonde Tihur, dan in het ongezonde Sardinië bevindt, zegt: f< Nullo fata loeo pos fis excludere: cum mors Fenerit, in medio Tibure Sardinia efi. dat  145 PSALM LXVIII. dat is: Gij kunt het noodlot nergens ontgaan : als de dood komt, dan is Sardinië midden in Tibur, 't geen zo veel wil zeggen, als; dan is het te Tibur even ongezond, als in Sardinië. Hij voegt er, behalven ene plaats uit Jüvemalis , Sat. III , 62, nog ene andere bij uit Themistius, Oral. 31 pag. 355 edit Harduin. die zeer duidelijk is: de Helicon is verplaatst in den Bosporus. vs. 19. Daar het twede choor zo even de grootheid van Jehova, als lsraëls Koning en Legerhoofd bezongen had, vervolgt het derde choor zeer gepast die zelfde ftof, en toont hoe luifterrijk deze grootheid van Jehova zich thands vertone in zijnen zegerijken optocht naar Sion. Misfchien zong dit choor toen de Arke op den berg Sion opgevoerd, en in't Heiligdom werd nedergezet. Gij ftijgt omhoog Jehova God! Daar Jehova verbeeld werd boven de Arke te zitten, wordt het opklimmen der Ark omhoog , dat is op den Berg Sion, zeer gevoeglijk als een opklimming van God zeiven voorgefteld , gelijk ook Pf. XLVII, 6. Gevangnen voert gij mee'. De gevangenen volgden oudstijds in een' plechtigen zegepraal den triumfwagen. In eigenlijke bewoordingen beduidt deze fchildering: gij maakt uwe vijanden onderdanig aan u. Gij maakt et buit enz. Eigenlijk gij hebt gaven genomen onder de menfehen; dat is gij hebt gaven genomen om ze vittedelen onder de menfehen. Zie Venema. Daar Jehova hier befchouwd wordt als de Koning van Israël, wordt de buit, dien de Israëlieten gemaakt hadden, tevens gerekend, als of Jehova zelf dien veroverd had; en hij was het, volgens dat denkbeeld, dan ook, welke dien buit onder Israël uitdeelde. Ook in den naar mijne gisfing hier bedoelden krijg maakte David groten buit, 1 Sam. XII, 30. 't IVterjpannig volk is thands gedweê. Ik volg hier meest Ve-  PSALM LXVIII. 14? Venema. Door de weerfpannigen worden de vijanden der Israëlieten verdaan, welke thands geheel waren te ondergebracht , en het dies nooit weder zouden wagen om Israël door den oorlog aanteranden. Zeer naauwkeurig komt ook dit met mijne vooronderdelling nopens de gelegenheid van dezen Pfalm overeen. Verg. 2 Sam. X, 19. Dit zij ter verklaring van dit vers genoeg: intusfehen zal menig een vragen; hoe is deze uitleg overeentcbrengen, met de aanhaling van het grootde gedeelte van dit vers door Paulus Efez. IV: 7, 3, 9, waar hii het "Ive opvat van den Hemelvaart van Jezus Christus, en van de gaven, welke hij na zijne hemelvaart der kerke mededeelde: wanneer hij dus fpreekt; Maar elk een van ons is de genade gereven naar de mate der gave van Christus: daarom zegt kit als hij opgevaren is in de hoogte, heeft hij de gevangenis gevangen genomen , en heeft den menfehen gaven gegeven: Nu dit, hij is opgevaren wat is het, dan dat hit ook eerst is nedergedaald in de nederfte delen der aarde: die nedergedaald ii , is dezelfde ook , die opgevaren verre boven alle de hemelen , op dat hij alle dingen vervullen zoude. Het oogmerk van deze aanmerkingen laat mij niet toe hier breedvoerig te zijn; ik zal daarom alleen maar dat geen opgeven, 'twelk mij het waarfchijniijkst voorkomt. Daar de denk en fpreektrant der oude Hebreeuwen zeer fvmbolisch was, 'neem ik het als ene zeer waarlchijnhjke vooronderdelling aan, dat zij niet alleen 111 de grootheid, de deugd en de lotgevallen van aanzienlijke perfonadicn beelden gevonden hebben van den .Mesfias , en dat God zich in de voorzeggingen nopends hem naar die denkwijze gefchikt heeft, gelijk ik in de aanmerkingen op den inhoud van den veertigden Pfalm heb getracht te tonen; maar ik acht het op dien zelfden grond even geloofbaar; dat zij alles wat groot en luisterrijk onder hen was , als een beeld befchouwden van de grootheid en den luister van  Ï4S PSALM' LXVIII. van den Mesfias; en in die gedachte word ik bevestigd , wanneer ik Paulus, vooral in den Brief aan de Hebreeuwen de grootheid van enen Mozes , en den luister van het gehele oude Heiligdom zo op den Mesfias zie overbrengen, dat hij duidelijk tone , dat dit alles door de grootheid en den luifter van den laatften oneindig overtroffen worde, waarvan het een flaauw fchaduwbeeld was: wanneer dan nu de Dichter van dit lied , in dit vers, Jehova, Israëls Koning en Bevelhebber, bezong, als, die na ene de luifterrijkfte overwinning , zegevierend weder zijnen troon beklom, terwijl hij ene grote menigte zijner vijanden gevangen medenam, en een' rijken buit onder Israël uitdeelde, moest zeer natuurlijk een nadenkend Israëliet op de gedachte komen , dat dit alles in enen zeer verhevenen trap ook eens zon moeten plaats hebben inden Mesfias, dien hij, hoe donker hij ook anders over hem mogt denken, toch als een' zeer groten en weldadigen koning, en als enen zeer luisterrijken overwinnaar van alle zijne vijanden verwachtte. Voer Jehova, Israëls Koning en Legerhoofd , thands op ene fymbolifche wijze , zegepralend op, om bezit te nemen van zijnen troon in het Heiligdom, 't.welk de beeldtenis was van zijnen troon in den Hemel; voerde hij in triumf zijne gevangenen met zich, en .onderwierp hij die aan zijne heerfchappij; en deelde hij van den gemaakten buit overvloedige gaven uit onder het menschdom; ook die grote koning zou dus eens over zijne vijanden zegepralen , van zijnen troon in den Hemel bezit nemen , zijne vijanden geboeid aan zijne magt onderwerpen, en gaven uitdelen onder de menfehen. Zo dacht de nadenkende Israëliet; en volgens dien lijndraad van gedachten, kon dan ook Paulus, welke het uit de vervulling wist, hoe Jezus, bij zijnen hemelvaart, zegepralend op zijnen troon gedegen was, hoe hij zijne vijanden aan zich onderworpen had, en ten hemel opgevaren zijnde, van daar zijne ga-  PSALM LXVIII. 'H$ gaven mededeelde, deze woorden in diervoegen op den Heiland tpepasfen , als welke , en volgens de denkwijze der Joden, en ook volgens Gods eigene bedoeling, een flaauw beeld van deze heerlijkheid van den gczegenden Verlosfer vertoonden. Ja Paulus doet dit met zo veel te meer recht, daar hij ook elders het Heiligdom aanmerkt als een fymbolisch beeld van den Hemel, en de VcrbondsArk als een fymbolisch beeld van den troon van God, op welken ook Jezus, na zijne verhoging, aan 's vaders recfitehand gezeten is. Hebr. VIII, i, en elders in dien zelfden brief. Zie daar mijne gedachten, welke ik ter toetfe aan kundige beoordelaars overlate. Naar dezelve zoude ik des Apostels woorden dus omfchrijven: ,, Aan elk enen „ onzer is enig bijzonder gunstbewijs gefchonken, naar „ evenredigheid van die verfchillcnde mate , naar welke „ Christus zijne gaven toedeelt: immers dat de verhoogde „ Christus zijne gaven aan ons mededeelt, kan ons die „ plaats leren, waar gezegd wordt als hij opgevaren is enz. ,, Eigenlijk zien wel deze woorden op de zegevierende op„ voering van God naar zijnen troon op Sion, nadat hij „ zijne vijanden overwonnen, en bemagtigd had, en op „ den rijken buit, welken hij toen onder Israël liet uitde„ len; dan daar wij alles wat te voren groot en luifterrijk „ was onder Israël mogen befchouwen als een beeld van „ de grootheid en den luifter van Christus, zo mogen wij ,, ook thands onze gedachten van den eigenlijken inhoud „ dezer woorden tot hem'verheffen: hij is waarlijk opge„ varen tot zijnen troon in den hemel; hij heeft, daar hij „ over zijne vijanden heeft gezegepraald, zijne gevangenen „ als.in triumf met zich gevoerd ; en ook hij deelt van dc„ zen zijnen troon onderfcheiden gaven onder de men„ fehen uit: immers, volgens deze opvatting, geeft de ,, fpreekwijs hij is opgevaren duidelijk te kennen , dat hij „ eerst is nedergedaald op deze lage aarde; hij derhal„ ven, die nedergedaald was, is dezelfde, die opgevaren »» is,  gja PSALM LXVIII. ,, is, en dat wel met oogmerk, op dat hij de wereld met „ zijne gaven zou vervullen. Dit ene moet ik nog met een woord opmerken, dat Paulus niet alleen hier de LXX Overzetters volgt, dieevenwel hoofdzaaklijk van den Ilebreeuwfchen tekst niet verfchillen , maar dat hij ook tevens in de aanhaling enige vrijheid neemt, daar hij 't geen in den Pfalm in den tweden pcrlbon aan God wordt toegezongen, aanhaalt in den derden perfoon, omdat hij hier niet tot, maar van Christus fpreekt. vs. 10, ai. Nadat het derde choor Gods luifterrijken optocht naar Sion , en vooral zijne overwinning over de vijanden, en de ruime uitdeling van den buit bezongen had, vangt hierop weder het eerfte choor zeer gepast aan, om vooral Jehova's uitbundige goedheid jegens Israël, benevens zijne magtige en vaardige hulp te verheffen. vs. ao. Hij, die ons overlaadt. Het Hebreeuwsch woordt zegt eigenlijk zo veel als iemand enen last opleggen , onder welken hij nederzinkt; en zo wordt het ook doorgaands in den Bijbel gebruikt, bij voorbeeld, iChron. X, 11, Nehem. IV, 11, 17, XIII, 15, en elders. Sommige nieuwere uitleggers, bij voorbeeld M1 c h a ë l i s, Knapp, Dathe en Mendelssohn hebben die betekenis ook hier verkoren, en overgezet; geloofd zij God , die ons wel lasten opleide, maar ons ook verlost heeft; dan , naar rpijne gedachten, ftrookt de famenhang beter met de gewone opvatting. God overlaadt ons, zeggen de Israëlieten, te weten met gaven, die hij van den rijken buit ons mededeelt ; waarvan het derde choor zo even melding gemaakt had, vs. 19. Deze woorden kunnen hier dus gevoeglijk onder verftaan worden. Zelfs klimt dus de rede zeer fraai: eerst was er maar gezegd, dat God buit gemaakt had, om ze  P S A L M LXVIII. ist ze uittedelen onder de Israëlieten; thands wordt die buit zo groot voorgefteld, dat Israël er als geheel door overladen werdt. Dat de Latijnen ene dergelijke fpreekwijs hebben , onerare aliquem beneficiis weten des kundigen. vs. ai. Ja bij Jehova God is redding van den dood. Eigenlijk zijn uitkomften tegen den dood, dat is, Jehova bevrijdt ons zelfs van de ogenfchijnlijkfte doodsgevaren. vs, 22, 23, 24. Daar het eerfte choor Jehova's goedheid jegens Israël, benevens zijne magtige en vaardige hulp verheven had; past het twede choor, gelijk het mij waarfchijnlijk voorkomt, dit thands toe op de tegenwoordige overwinning: men kon nu ten duidelijkften zien, hoe er ja waarlijk hulp en redding tegen den dood bij Jehova was; want hij had hunne vijanden geheel verflagen, en de belofte van ene volkomene overwinning, welke hij hun in ene bijzondere godfpraak gegeven had , volmaakt vervuld. De uitlegging der bijzondere fpreekwijzen van dit choor zal , hoop ik , aan deze gisüng enig meerder gewicht geven. . vs. 22. Ja zeker God enz. • In het Hebreeuwsch hebben deze woorden ene kracht , die ik in de vertaling te vergeefs gezocht heb uittedrukken ; ik zal mij dies alleen moeten vergenoegen, met dezelve hier kortclijk aantewijzen. Het oorfpronglijk woord, door flaan vertolkt, wordt bij de Arabieren eigenlijk gebruikt van het heen en weder bewegen van ene kruik of van een aarden vat, waarmede men water fchept, en wordt ook naderhand van het putten of fcheppen van water in het algemeen gebezigd. Daarvan wordt het in enen figuurlijken zin gebruikt, om het toebrengen van de allerzwaarfte wonden, en ene gehele uitputting van het bloed door het fleken van het vernielend L zwaard,  ï54 fP S A L M LXVIII. zwaard, of enig ander doodlijk wapentuig, in het lichaam, te betekenen: zodat het te kennen geve, dat God den kop 2ijner vijanden als 't ware zou uitputte , en al het bloed uit denzelven uitftortte. Verg. Chandler, Leven van David, II D. bladz. 109. Des trotfcheh booswichts hairgen kruin. Eigenlijk ftaat er den hairigen kruin van hem, die in zijne fchulden hene flapt, met een woord, dat gebruikt wordt van iemand, die trotsch en verwaten ftapt. Zoude ik de nodige kortheid van den oorfpronglijken ftijl enigfins navolgen, zo konde ik het niet wel anders overzetten. Een hairige, of hairvolle] kruin is bij de Hebreeuwen , en bij de Arabifche Dichters een zinnebeeld van magt aanzien en rijkdom, Jez. VII, 20 enz. Dien hairigen kruin zou God niet afficheren, gelijk elders gezegd wordt, maar geheel verflaan, 't geen ene ganfche vernietiging van alle die magt, eer en rijkdom te kennen geeft. vs: 23. Dit ziet misfchien op ene bijzondere belofte, welke God voor den oorlog door een of ander orakel gegeven had. Men kan tot bevestiging van de gisfing, welke mij omtrcnd den inhoud van dezen Pfalm waarfchijnlijkst dunkt, bijbrengen, dat Pf. LX, 8 niet duister wordt te kennen gegeven, dat David ten tijde van den oorlog met de Syriers en hunne bondgenoten, waarlijk een orakel van Jehova ontfiingen hebbe, hoewel de gefchiedenis er van zwijgt. 'k Zal van Bazan hen terugge drijven enz. Deze zijn de woorden van het Orakel zelve, waarvan de zin is; ik zal hen, namelijk uwe vijanden van de grenzen van Paleftina te rug drijven. Bazan lag aan deOostlijke, en de zee, dat is de grote of middellandfche zee aan de Westlijke grenzen van Paleftina. Intusfehen fchijnt ook hier iets bijzonders bedoeld te zijn, dat wij thands , uit gebrek van  P S A L M LXVIII. 153 van gefchiedkundige berichten, niet weten. Is deze Pfalm gemaakt in den tijd, en bij gelegenheid, dat Davids oorlog met de Syriers Van Soba, en met de Ammonieten geëindigd was , dan zouden wij iets meer bepaalds kunnen zeggen: immers in den ftrijd met de Syriers van Soba, hadden zich de Filijdijnen, en de inwoners van Tyrus, die aan de middellandfche zee woonden, tegen David verenigd met de Syriers ; gelijk uit 2 Sam. VIII, 12 en Pf. LXXXIII, 8 blijkt: insgelijks fchijnt Hadad Ezer, de koning van de Syriers van Soba, aan de middellandfche zee , de ftad Be* rotkai, naderhand Berytus genoemd, bezeten te hebben: daar nu David in zijnen eerden veldflag tegen de Syriers van Soba, ook de ftad Berothai in bezit genomen, en de Filidijnen , zo wel als de ïyrïers bemachtigd.had (Verg; Pf. LXXXIII, 8.) kan het zijn, dat in dit orakel daarop gezien is, wanneer Jehova belooft, dat hij de vijanden zal te rugge drijven van de diepte zee. Naderhand, gelijk 2 Sam. XI enz. verhaald wordt, kwam David in oorlog met Flanum, den koning van de Ammonieten, die zich tevens verbond met de Syriers van Beth ftechob, de Syriers van Soba, en andere volkeren , welke over den Jordaan, ten noordoosten van het Joodfche land, woonden. Misfchien hadden zich deze volkeren van Bazans gebergte meester gemaakt; gelijk ook de Heer l'Advocat gegist heeft; als boven, bladz. 271: de ligging van het land van Gilead , waarin dit gebergte lag, maakt zulks waarfchijnlijk, daar het zelve zich uitdrekte van de rivier Jabbok, bij welke Rabba, de hoofddad der Ammonieten lag, tot aan den Antilibanus, dat is , het oostelijk gedeelte van het gebergte Libanon: is dit zo, dan kon het hierop zien, dat de Godfpraak beloofde, dat Jehova ook van Bazan de vijanden zou te rugge drijven. Joab, Davids Veld» heer lloeg in dezen oorlog eerst de Syriers en de Ammonieten op de vlugt 2 Sam. X, 13, 14, daarop, nadat ds L a Sy*  JSi PSALM LXVIII.' Syriers zich herfteld, en een' tweden aanval op de Israëlieten gewaagd hadden , verfloeg David van hun zevenhonderd wagenen en veertigduizend ruiteren , benevens hunnen Veldheer Sobach, waarna alle de bondgenoten der Syriers vrede met de Israëlieten maakten, en hun dienstbaar werden, 2. Sam. X, 15—19- Eindelijk veroverde hij ook Rabba en alle andere lieden der Ammonieten, 2. Sam. XII, 26 — 31. En zo werd dus deze Godfpraak volkomen vervuld. — Dit moet ik nog bij al het gezegde voegen , dat ik hier van de gewone vertaling afwijkende, dit vers niet vertale; ik zal hen, te weten de Israëlieten van Bazan wederbrengen enz.; wijl de gehele famenhang leert, dat hier alleen van de vijanden der Israëlieten kan gefproken worden, gelijk ook reeds door velen is opgemerkt. vs. 24. Men vindt hier ene befehrijving van ene volkomene overwinning, die David thands, ingevolge Gods belofte, vs. 23 gemeld, behaalde: het gevolg van zulke overwinningen was oudstijds, de overwonnenen op de ftrengfte wijze te doden; dit wordt ook door deze uitdrukkingen te kennen gegeven; en dat David ook de overwonnene Ammonieten naar dit ftrenge krijgsrecht behandelde, blijkt uit 2 Sam. XII, 31, waar men leest, dat hij het volk van Rabba, en de andere fteden der Moabieten onder zagen, ijzere dorschwagens , en ijzere bijlen lei, en hen in de tichelovens verbrandde. Men vergelijke over dit harde krijgsrecht der Israëlieten Michaèlis, Mozaïsch recht, I. D. $. 64. Uw vijand zal enz. Zo zet ik over met Simonis, Lex Hebr. voce p, wien ook Schnurrer volgt, Dijfert. pag. 306, vs. 25 — 28. De Ark nu in 't Heiligdom nedergezet zijn-  P SA L M LXVIII. 155 zijnde, (vergelijk de aanmerking op vs. 19.) gaat liet | derde choor voort met het bezingen van Jehovas zegevie| renden optocht naar het Heiligdom, welke dof afgebroken 1 was door het invallen van het eerde en twede choor vs. \ 20 — 24. De zangers fpreken nu in den voorledenen tijd, J wijl de optocht naar het Heiligdom thands geëindigd was. De befehrijving van dezen optocht is zeer levendig. vs. 26. De optocht der Ark naar Sion werd met zang en fnarenfpel vergezeld , gelijk onder anderen ook blijkt j uit Pf. XLVII, 6, 7. Men vergelijke over deze gewoonte Chandler, Leven van David, bladz. 113 enz. 1 Te midden van een trommelflaande maagdenreij. Zo 1 moet men buiten twijfel de Hebreeuwfchc woorden over| zetten, en niet, gelijk doorgaans vertaald wordt, in het \ midden de trommelende maagden: ■ Trommels zijn een J ander foort van indrumenten , welke nog in het Oosten I hekend zijn, en met enen gelijken naam, als wij hier in 1 het Hebreeuwsch vinden , Dif genoemd worden. Men lij vindt van dit indrument ene befehrijving in Shaws I Reizen I D. bladz. 297 benevens de aanmerking van den i Heer Tydeman, bij Russel, Natuurlijke Hiftorie1 van Aleppo , bladz. 107, 108, en Niebuhr, Reize \ I D. bladz. .174 , bij welke beide laatden men er \ ook ene afbeelding van zien kan. Het bedaat uit een' | dunnen rand, of hoep van hout, waaraan fomtijds enige i dukken koper vast gehegd zijn om het te doen rinkeI len , en waarover een perkement gefpannen is , waarop j men met de vingers, knokkels, of palm van de hand pleegt I tedaan. Het dient, volgens Ru ssel en Niebuhr, I om er de maat voor den zang op te flaan. Dit indrument I fchijnt intusfehen in dergelijke optochten voornaamlijk aan ] de vrouwen eigen geweest te zijn, gelijk men uit de voorbeelden zien kan, welke men vindt Exod. XV, 20, Richt. L 3 XI,  :56* PSALM LXVIII. XI, 55, i Sam. XVIII, 6. Even zo verhaalt ook de Arabifche gefchiedfchrijver Abulfeda, Fit. Mohamm. pag. 64 , dat in zekeren veldflag vijftien vrouwen den trommel floegen, en zongen, om de Arabieren tot den oorlog aan te moedigen. w. 27. Chandler en anderen vatten , naar mijne gedachte, deze woorden te recht op als een gezang, 't welk de maagden, onder het fpelen van allerlei Muziek , bij dezen optocht zongen. Gij kroost van Israël. Eigenlijk gij, die uit de'bron van Israël zijt. Men zou misfchien die woorden ook nog wel anders kunnen overzetten; waaromtrend ik mijne gisfrngen fpare tot de bijzondere aanmerkingen. vs. 28. De gedachte van den Heer l'Advocat over dit vers is zeer fraai. Hij denkt, dat het heir der Israëlieten , 't welk de Ark thands geleidde , in vier benden gedeeld was, ieder uit drie ftammen beftaande, waarvan ene door den ftam van Benjamin, ene twede door den ftam van Juda, ene derde door den ftam van Zebulon, en ene vierde door den ftam van Naftali werd aangevoerd. Dan hoe waarfchijnlijk mij dit ook voorkome, moet ik evenwel bekennen, dat dit vers, wat de woorden in den oorfpronglijken tekst betreft, zeer moeilijk is. De verklaring , welke ik gevolgd ben, is van den Heer Sciiroeder; ik zal van dezelve, en van enige anderen, in de bijzondere aanmerkingen nader verflag geven. vs. 29, 30. De Ark nu reeds in het Heiligdom geplaatst zijnde, bidt het eerfte choor, dat, daar Jehova in zijn Palcis was wedergekeerd, hij nu ook uit hetzelve Israël wilde zegenen, en wenscht tevens, dat ook uitheemfche vorften en volken hem hulde mogten doen. VU 29'  F S A L M LXVIII. 557 vs. 29. Verleen uw Jlerkte, 0 God! Zo hebben alle de oude overzetters gelezen; en deze lezing is terecht door MicHAëLis, Dathe, en anderen boven de gewone den voorrang gegeven, daar ze met de parallelie best overeenkomt. Bij Kennicott en de Rossi vindt men ook verfcheiden Handfchriften, welke dezelve hebben. Uit uw paleis. Deze woorden, welke doorgaands bij het volgende vers gevoegd, en vertaald worden ; om uws tempels wille, voeg ik, in navolging van Zachariae, Knapp en anderen, bij het 29 vers, wijl ik er volftrekt anders geen voegzamen zin aan weet te geven. Men vergelijke vooral Venema bij deze plaats, bladz. 181, waar hij deze zelfde verdeling voorftaat. vs. 30. De zin is; laat de vreemde vorften u te Jeruzalem vereren. De fpreekwijs is genomen van de oude Oosterfche gewoonte om nooit tot den koning te naderen, dan met gefchenken, waarvan men onder anderen Paul sen kan nazien over de regering der Oosterlingen, ID. bladz. 194, enz. Vergelijk ook vs. 32. — Dit is inzonderheid vervuld na de wederkering uit Babel: de Perzifche koningen, bij voorbeeld, lieten voor zich, ter ere van den waren God, te Jeruzalem offeren; in Syrien , Egypten, en andere naburige landen namen zeer velen, zelfs ook magtige vorften , den Joodfchen Godsdienst aan; zelfs ging een zeker gedacht der koningen van het gelukkig Arabien, 't welk men Tobbeen noemde, tot den Joodfchen Godsdienst over. Knapp. Men kan ook Venema bij dit en het 32 vers vergelijken. Pt. 31, 32. Een gebed om de verdelging der vijanden, en de uitbreiding van den waren Godsdienst, door het twede choor gezongen. L 4 vs- 31»  158 PSALM LXVIII. vs. 31. Ik volg hier de uitmuntende verklaring, welke de Heer Schroeder van dit moeilijk vers gegeven heeft in zijne Obfervat. Select, ad orig Hebr. pag. 98 &c. Schnurrer heeft wel tegen dezen uitleg enige aanmerkingen gemaakt, Dijjert. pag. 310 ; dan hij heeft er in ene aanmerking, pag. 312 een uittrekfel bijgevoegd uit een' brief van dien geleerden man, waarin hij zijn gevoelen verdedigt en bevestigt, het geen zeer waardig is gelezen te worden. Dit alleen zou men in bedenking kunnen nemen , of men niet door het wilde rietgedierte , met den Heer l'Advocat de Ammonieten te verftaan hebbe, wijl Rabba, gelijk hij meent, in een zeer waterachtig oord gelegen was, of (deze reden zou men ook kunnen geven) wijl de Ammonieten tusfchen rivieren woonden, als die ten noorden den Jabbok, ten zuiden den Arnon, ten westen den Jordaan tot hunne grenzen hadden. Althands zo wij dezen Pfalm brengen tot den krijg, dien David met de Ammonieten, de Syriers van Soba enz. gevoerd heeft, kunnen wij de Eygptenaren hier niet wel verftaan, wijl ons althands de gefchiedenis niet leert, dat zij in denzelven betrokken waren. Het wilde rietgedierte is dan in een' eigenlijken zin het wild gedierte , 't welk zich in het riet aan den oever der rivieren onthoudt, gelijk leeuwen, beren, enz. De ftier en kalverbenden. Eigenlijk , de vergadering der fiieren , met de kalveren der volken. Stieren zijn hier de grotere en magtiger volken, de kalveren der volken de minder magtige en kleiner volken, welke dezen krijg voerden. Daar zij den zilvren vloed beroeren. Deze woorden zijn het inzonderheid, aan welke de Heer Schroeder, ter aangehaalde plaatfe, veel lichts heeft bijgezet. — De Dichter vervolgt de begonnen leenfpreuk; daar het de gewoonte van ftieren en kalveren is om in het water te plas- fcheQj  PSALM LXVIII. 159 fchen, en het daardoor te beroeren ,• en hij befchrijft door 'dezelve deze volken'als zulken, die den zachten aangenamen vrede verftoren, waarvan de zacht en heldervloeiende wateren een beeld zijn. Ferftrooi de natiën, enz. Ik volg hier met MlCHAê* lis, Dathe en anderen ene lezing, die ook vele oude overzettingen hebben : wijl hier volgens den famenhang alleen een bede of een wensch voegt. vs. 32. Men vergelijke de aanmerking op vers 30. Arabien. In 't Hebreeuwsch Kusch, een volk van Arabien aan de rode zee. Zie Bochart Geogr. S. L. IV C. 2. vs. 33, 34, 35- Ene bede van het derde choor, dat alle koningrijken en landen der aarde Jehova mogten eren. vs. 34. Jehova wordt hier befchreven, als een God des donders, verg. Pf. XXIX. Alle oude volkeren fteldcn den donder onder het bewind van den opperden der Goden : was het dus Jehova, die donderde, dan moest hij boven alle Goden, over de gehele wereld, als de hoogde Godheid worden aangebeden. vs. 36. Dit vers fchijnt mij niet tot het vorig choor te behoren, maar veeleer de dotzang van het gehele lied te zijn. Uit zijne Heiligdommen. De Syrifche overzetting, de Griekfche overzetting van Symmachus, en de Chaldeeuwfche uitbreiding lezen Heiligdom, en daarmede komen ook 56 handfchriften, en enige uitgaven bij Kennicott en de Rossi overeen; dan de gewone lezing heiligdommen, welke ook de LXX overzetters, en de oude Latijnfche vertaling hebben, geeft enen zin, die met den L 5 in'  %6o PSALM LXVIII, LXIX. ■inhoud van dit lied, mijns inziens, wel zo goed overeenkomt, en aan het eind van hetzelve uitnemend voegt; wijl men er dus door verftaan kan, die Heiligdommen van Jehova , van welke in het ganfche lied gefproken was, teweten Sion , en den Hemel. Dan hier in wil ik liever met Houbigant en anderen de lezing der LXX overzetters volgen, dat ik voor uwe lees zijne Heiligdommen, wijl in den Hebreeuwfchen tekst overal in dit vers de derde perfoon voorkomt. Geloofd zij God! Misfchien ene toejuiching van al het volk, nadat het gehele lied was gezongen. DE NEGENENZESTIGSTE PSALM. VS. 2, 3- D e heeldtenis in deze verfen is genomen, van iemand, welke in het water zinkt, en tevens onder zich enen moerasfigen grond heeft, waarin hij allengskens hoe langs hoe dieper nederzinkt. Eerst komt hem het water aan den mond; (eigenlijk aan den adem} vervolgens dieper gezonken, bedekt hem de vloed geheel en al. vt, 4. Mijn keel is heet van brand. Zij is door het fterk roepen van droogte ontfteken. Deze is de gemene uitleg, dien ook Venema volgt; hij is zo gefchikt, dat ik niet wete, waarom MicnAëLis, Knapp en anderen van denzelven zijn afgeweken. vs: 5. Meer dan mijn hairen zijn enz. Ik volg hier de verbetering van den Hebreeuwfchen tekst, welke Bisfchop Ha-  P s A L M LXIX. i6t Hare heeft voorgeflagen, en die ook L o w t h en M e rrick hebben aangenomen; wijl zij met de parallelie veel beter ftrookt, Zie, dat moet ik enz. Men ftraft mij als een misdadigen, fchoon ik niets misdadigs bedreven heb. vs. 6. Doorgaands worden deze woorden opgevat als ene fchuldbelijdenis van den Dichter ; of, wanneer men den Pfalm regelrecht op den Mesfias brengt, als ene belijdenis van de fchuld der zonden , welke hij voor hev menschdom op zich genomen had; 't geen wat den letterzin betreft, op het zelfde uitkomt; dan daar de fpreker, wie hij ook zij, het geen mij thands onverfchillig is, in het vorige vers zijne onfchuld zo fterk betuigd had, komt mij zulk ene bekentenis ter dezer plaatfe minder gefchikt voor; en daarom neem ik met Dathe en anderen deze woorden liever op als ene beroeping van den fpreker op God nopens zijne onfchuld: als of hij zeidc: gij, o God! weet hoe onfchuldig ik ben aan al dat geen, waarvan iic befchuldigd worde, gelijk het Mie haSlis in zijne aanmerkingen te recht uitlegt, hoewel hij in zijne overzetting, bij vergisüng, de andere uitlegging gevolgd is. vs. 7. De zin is: wanneer gij mij verliet, zouden zij allen befchaamd worden, welke op u hopen, daar zij in mijn voorbeeld zouden ontdekken, dat iemand op u hopen, en evenwel van u verlaten kan worden. M1 c h a ë l 1 s. vs. 8. Om u! Wijl ik uw ijverige verererben, en in alles naar uwe geboden handele. Knapp. VS, 9. Mogen wij aannemen, dat deze Pfalm door David gemaakt is, toen hij van Saul vervolgd werd, dan kan dit liaan op den haat, welken zijne broeders, uit nijd wegens  ïfo PSALM L X IX. gens zijne verheffing, tegen hem hadden opgevat, waarvan wij een voorbeeld vinden i Sam. XVII, 28. Men vergelijke insgelijks de aanmerking op Pf. XXIII, 5 , 6. vs, 10. De ijver voor uw huis, dat is, voor uwe eer en uwen dienst, heeft mij verteerd, dat is , heeft mij bedorven , mij in deze ellende en fmerte gebracht. Dezen zin vereischt het volgende lid; de fmaad van uw verfrnaders viel op mij: dat is: zij die u verf naden, hebben ook mij ver fmaad, te weten, om dat ik u vereerde. Het eerfte lid van dit vers wordt van Jezus Christus aangehaald Joh. 11,7, om zijnen ijver voor de eer en den dienst van God daarmede uittedrukken. En in welk enen verhavenen zin deze gehele uitfpraak op Jezus Christus pasfe, leert de gefchiedenis van zijn leven en dood allerduidelijkst. Het laatfte lid wordt ten opzichte van Jezus Christus aangehaald Rom. XV, 3. vs. 11. Zie de bijzondere aanmerkingen, en vergelijk Pf. XXXI, 13. ri, 13. Elk ledigganger. In 't Hebreeuwsch; die in de poorte zitten, dat is de lediggangers , wijl men, wanneer men niets te doen had, in de poorte der ftad ging zitten, om niet anderen te fpreken , en wat nieuws te horen. De lediggangers zaten daar dagelijks. 'k Ben dronkaarts zelfs ten fpel. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. li, 15. Ik heb de verdeling der onderfcheidene leden van deze verfen enigzins veranderd , om de parallelie zo veel te volmaakter te doen zijn. Vergelijk de bijzondere aanmerkingen. ft, 17.  p S A L M L X I X. 163 vs. 17. Gij doet tig* goedheid mildlijk ftromen. Ik heb hier'de'eigenlijke betekenis der Hebreeuwfche woorden iterkcr uitgedrukt, dan gewoonlijk gefchied; daar de gewone overzetting; want uwe goedertierenheid is goed zeer kragteloos en mat is, gelijk elk gevoelt. In de bijzondere aanmerkingen zal ik meer van deze vertaling zeggen. vs. ao. Al mijn ellende. Zo vertaal ik met den Heer Schroeder het Hebreeuwfche woord; de betekenis van vijanden fchikt zich tot de parallelie in het geheel met. Even zo heb ik het ook overgezet Pf. VI, 8. vs. si. Ik waggel heen en weer. Zo krachtloos ben Ik, dat ik niet meer vast kan ftaan, maar door zwakheid heen en weer bewogen waggele, en op het punt ben om neer te tuimelen. Michaêlis en Knapp hebben hef Hebreeuwfche woordt dus het best uitgelegd. vs. 22. Men reikt mij bitter'gift tot fpijs, enz. Het Hebreeuwfche woord doorgaands galle vertaald., heb ik met anderen bitter gift vertolkt; wijl het mij die betekenis fchijnt te hebben op andere plaatfen; welk een vergift het evenwel geweest zij, durf ik niet bepalen. Celsius Hierobotan. P. II. pag. 17 &c. houdt het voor de dulle kervel; dan daar tegen heeft Michaclis het een en ander opgemerkt in zijne Vragen aan het Arabifche Reisgenootfehap, bladz. 86 van de Nederduitfche vertaling. Vergift en bitter zijn in het Oosten denkbeelden , die zeer naauw aan eikanderen verwand zijn , gelijk zo, om dit ene voorbeeld maar bij te brengen , in dat ftuk der Fabelen van Bidpaï, het geen mijn waardige vriend Schultens heeft uitgegeven, zeer duidelijk vergiftigd zoet tegen eikanderen worden overgefteld pag. 74, l- Zo ftellen ook de Arabieren zeer dikwijls honig en kolokwinten te-  i64 P S A L M L X I X. tegen eikanderen over, zo dat in de kolokwinten en de bittere fmaak en het vergift beide bedoeld worde ; en het is ook hierom , dat de LXX overzetters dit woord door galle vertolkt hebben. Iemand met bitter gift te fpijzen fchijnt een fpreekwoord geweest te zijn voor; iemand doodlijk te kwellen; althands Jer. VIII, 14, IX, 15, XXIII, 15, Klaagl. III, 15 vindt men foortgelijke fpreekwijzen in dien zin gebruikt. Ook zijn dergelijke fpreekwijzen bij de Arabieren niet ongewoon. Zie A. Schuetens ad Exc. Ham. pag. 428. In het twede lid wordt de edik op dezelfde wijze overgebracht. Zuur en bitter bij eikanderen moest den onaangenaamften fmaak hebben. Intusfehen heeft dit in de volfte kracht plaats gehad in Jezus Christus; hem gaf men niet alleen edik, dat is zuren verdorvenen wijn, maar ook ga/Ie, dat is , zo het mij voorkomt, een drank, die uit enige bittere en vergiftige kruiden gemengd was, te drinken-, Man. XXVII, 33, Mark. XV, 22, Luk. XXIII, 33, Joh. XIX, 17, waaromtrend vooral de Heer Schutte verdient nagelezen te worden, in zijne Heilige Jaarboeken, II D. bladz. 337 enz. vs. 23. Dit vers beantwoordt aan het voorgaande. Zij die den fpreker met gift fpijsden, moesten dus hunne vergelding ontfangen; hun disch en hunne maaltijden moesten hun ten val en ten verderve ftrekken. MicHAëLis. Ten valflrik enz. Ik volge hier, met Houbigant en den Heer Schroeder de lezing van den Chaldeeuwfchen uitbreider. Verg. de bijzondere aanmerkingen. —■ Kiezen wij deze lezing, dan zal men de volgende aanmerking van M1 c n a ë l 1 s niet onwaardig vinden om hier geplaatst te worden, die toch meer op deze lezing Haat, dan op de gewone , welke die geleerde man zelf volgt: ,, aan „ de Joden, welke zich aan Christus bezondigd hebben, „ is dit zeer eigenlijk vervuld geworden." Om het paasch- lam  P s A L M L X I X. 165 , lam te eten kwam er ene menigte van bijna een millioen menfehen te Jeruzalem te famen; zij werden onver'. Wacht door het Romeinfche leger onder Titus Vespafia',' nus ingefloten, en ongeveer negenmaal honderdduizend " van hun kwamen door aanftekende ziekten, den honger, en het zwaard, in de belegerde ftad , om het leven. vs. 27. In de lezing en verklaring van dit vers volg ik geheel en al Houbigant en Dathe. vs. 29. Uitgedelgd te worden uit het boek des levens betekent zo veel als fterven. Wanneer iemand geboren wordt, wordt God'verbeeld zijn' naam te fehrijven in een register, waarin alle leveudigen-opgetekend ftaan ; maar wanneer iemand fterft , wischt hij deszelfs naam als 't ware in dat register uit. vs. 32. Een hooggehoornde, een fierkgeklaauwde flier, dat is, die bekwaam is om geofferd te worden. Zo zegt Virgilius Ecl. IK, 87. lam cornu petat, et pedibus out fpargat arenam. En Ju ven al is, Sak XII, 7. Quippe ferox vitulus, templis maturus et arae, Spargendusque mero, quem iam pudet ubera matris Ducere, qui vexat na/centi robora cornu. durell. vs. 33. Omtrend de ware lezing van dit vers ben ik zeer onzeker, wijl hier de oude overzettingen, zowel als de handfchriften zeer van eikanderen verfdiillen. Ik ben in de  t66 PSALM LXIX, LXX. de vertaling met Houbigant de lezing van de Syrifche overzetting gevolgd. Meer zal ik van dit verfchil der lezingen zeggen in de bijzondere aanmerkingen. vs. 34—37. De gedachte van Seiler en Dathe komt mij zeer waarfchijnlijk voor, dat deze verfen in de Babijlonifche gevangenis bij dezen Pfalm gevoegd zijn om denzelven zo veel te meer op de omftandigheden van dien tijd toetepasfen. Venema had dit reeds gedacht van vs. 35—37; dan wijl ook vs. 34 zo uitdruklijk van Jehova's geboeiden of gevangenen gefproken wordt, dunkt mij, met de genoemde Geleerden , dat wij er ook dat vers toe brengen moeten. Meer voorbeelden van dergelijke bijvoegfels kan men vinden in de Inleiding, bladz. XXXIV. DE ZEVENTIGSTE PSALM. VS. 2 — 0. D eze Pfalm maakte ook het laafte gedeelte uit van Pf. XL, vs. 14—18, hoewel men enige veranderingen in de lezing zal ontdekken, indien men beide Pfalmen met eikanderen vergelijkt , welke hier ook van den Dichter zeiven haren oorfprong fchijnen te hebben, die bij ene volgende uitgaaf van zijn lied wel eens het een en ander veranderde: althands de lezingen zijn in beide Pfalmenvan dien aart, dat zij een' zeer goeden zin geven, gelijk men zelfs zal kunnen zien, wanneer men maar alleen de overzetting, en nog veel meer, wanneer men den oorfpronglijken tekst naziet. Ik ben te minder genegen om dit verfchil van lezingen van de affchrijvers afteleiden, omdat ook  / PSALM LXX, LXXI. 167 ook in de oude overzettingen, zo wel als in den Hebreeuw' fchen tekst, die zelfde verfcheidenheid gevonden wordt, DE EENENZEVENTIGSTE PSALM. VS. 3. IPlP^ees mij een rots, een toeverlaat. Ik maak hier ene kleine verandering in den Hebreeuwfchen tekst, volgends de gelijkluidende plaats, Pf. XXXI, 3, waar men ook vindt; wees mij een rots, een toeverlaat, eigenlijk een rots van toevlugt. Verfcheiden handfchriften bij Kennicott en de rossi bevestigen deze verandering. Het overig gedeelte van dit vers wil Houbigant, en K o e hl e r in Iïichhorns Repertorium, XIII D. bladz. 138, ook uit Pf. XXXI, 3 verbeteren; doch hierin kan ik hun niet bijvallen; wijl de Dichter zelf zeer wel hier enige verandering kan gemaakt hebben. vs. 4. Des door en door met haat vervulden booswicht! hand. In het Hebrceuwsch ftaat hier een woord, dat zo veel betekent, als doorzuurd, met zuurdeeg doortrokken, 't geen zeer krachtig iemand uitdrukt, die met den zuurdeeg van haat geheel en al doortrokken is. vs. 7. Daar gij mij zo dikwijls in onoverkomelijke gevaren beveiligd, en uit dezelve verlost hebt, is dit aan velen zo verwonderlijk voorgekomen , dat ik hun een wonder toefchijne, wanneer zij mij zo naauwkeurig door u bewaard zien. M vs. 13.  3g8 P S A L M LXXI.LXXIL vs. 13. Te fchande worden. Ik volg hier met Hare en Lowth, door Merricic aangehaald, ene andere lezing, die ook door het gezach van de Syrifche overzetting, en van zeer vele handfchriften bij Kennicott en de rossi bevestigd wordt. Zie ook Pf XXXV, 4. vs. 20. De Dichter ftelt de grote gevaren, waaruit hij gered was, zo voor, als of hij reeds werklijk dood geweest, en weder opgewekt; aan de grenzen van het onderaardfche rijk des doods geweest, en weder op de aarde te rug gekomen zij. Men zie ook Pf. XVIII, 5 , 6. MlCHAëLIS. vs, 21. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 23. Niet alleen zullen mijne lippen uwen lof vermelden , maar geheel mijn leven zal als 't ware een lofzang zijn, u ter ere opgezongen, daar ik het aan uwen dienst zal toewijden. DE TWEËNZEVENTIGSTE PSALM. Of het opfchrift van dezen Pfalm echt zij, is mijenigftns twijfelachtig. Ik zal in de bijzondere aanmerkingen dat naauwkeuriger onderzoeken; maar indien het echt zij, duidt het Salomo als den maker van het lied aan, gelijk elk zal blijken, die het met de opfchriften van de andere Pfalmen in den oorfpr'onglijken tekst vergelijkt. Dan wat hier van zij, de inhoud fchijnt mij nedertekomen op ene leven-  p S A L M LXXIL 169 vendige fchildering van het rijk van den Mesfias, met koleurcn uit de regering van Salomo ontleend: aan den enen kant toch is het zeker, dat in dit lied op de regering van koning Salomo gedoeld wordt; hieraan kan niemand twijfeleh, die vs. 8, 9, 10, 15 inziet, en die het gelukkige en vreedzame der regering, welke in het zelve geroemd wordt, vergelijkt met de gcfchiedkundige befehrijving svaa Salomo's regering, 1 Kon. IV, 21 — 25. en 1 Chron. XXIX, 23, 24, 25: aan den anderen kant evenwel heb ik mij, na een naauwkeurig en onpartijdig onderzoek, nog niet kunnen overtuigen, dat de befehrijving der heerlijkheid van Salomo's regering den hoofdinhoud van hetzelve zou uitmaken; immers hoe zeer de teeldtenisfen van Salomo's regering ontleend zijn, komt er nogthands veel in voor, het geen te grootsch en te verheven is, dan dat het op hem zou k'mnen toegepast worden; vooral vs. 5, 7, 11, enz. terwijl integendeel alles zonder enigen dwang op den Mesfias kan gebragt worden, gelijk ik in mijne aanmerkingen zal trachten te tonen. Dat intusfehen de Heilige Dichter de regering van Salomo aanmerkt als een beeld van de regering van den Mesfias, zal niemand vreemd voorkomen, die nadenkt, dat, volgends het geen ik op den inhoud van Pf. XL, gezegd heb, zulke koningen als David en Salomo waren, als beelden werden aangezien van den Mesfias, in wiens perfoon hunne deugd, en in wiens rijk de heerlijkheid van hun rijk met nog veel fchoner glans zou herleven; en het is ook uit dien hoofde, dat de Dichter de toekomende regering van den Mesfias bezingt metbeelden , welke hij uit de regering van Salomo ontleent.' 'ys, 1. O God! geef enz. Volgends den aart der oude: ' Gods-regering was Jehova alleen Koning van Israël in den volftrektften zin van het woord; en zij, die koningen genoemd werden, waren zijne plaatsbekleders, of Stedehou- ■ M a ' ders.  t7o P S . A L M LXXII. ders. De Mesfias werd ook als zulk een koning venvacht, dien Jehova aan Israël geven zou; zeer gefchikt bidt dan de Dichter, dat hij zijn beftier en gericht aan dezen koning wilde geven, of toevertrouwen. Aan 's Konings zoon. De grote Koning,welken de Dichter bezingt, zou uit het koninglijk geflacht van David zeiven zijn, en wordt hier dus te rechte zo genoemd. Mi- C HA ë LIS. vs. 3. Bergen en heuvels waren het vrugtbaarfte gedeelte van Paleftina; deze worden gezegd den volke heil en zegen te dragen, wanneer zij overvloed van fchone vrugten en gewasfen voortbrengen. Oneigenlijk wordt daardoor ter dezer plaatfe te kennen gegeven, dat het volk door het gehele land heil en zegen genieten zoude , in zulk enen overvloed , als waarmede de vrugten op de bergen, en heuvels uit de aarde voortfproten. Men vindt een dergelijk beeld Pf. LXXXV, 12. Venema. vs. 5. Het is den taalkundigen bekend, dat in dit vers een aanmerkelijk verfchil van lezing is. Volgends de lezing, welke men bij de LXX Overzetters, in de oude Latijnfche, en Arabifche vertaling vindt, zou men moeten vertalen, Zijn leeftijd zal de zon verduren, Zo lang de maan zal zijn, eeuw uit, eemv in. Vele geleerde mannen hebben ook die lezing voor de gewone verkieslijk geoordeeld, bij'voorbeeld Houbigant, MicHAëLis, Zachariae en anderen. En zeker zij is van dien aart, dat ik ook zelf lange in twijfel geftaan hebbe , of ik ze volgen zoude. Zij geeft een' fchonen zin, daar ze ons den Konings zoon voorfielt, als die door den lof, welken men hem zou toezwaien, altijd le-  PSALM LXXIL 171 leven zoude tri de hoogachting der menfehen ; gelijk zo Ovidius van Aratus zegt, Amor. I, 15, 15. Cum Sole et Luna femper Aratus erit. Dan daar de gewone lezing, welke ik in mijne vertaling uitgedrukt heb, in alle oude handfchriften, welke tot nog toe vergeleken zijn, voor zo ver mij bewust is, gevonden wordt, en daarteboven door het gezach van deChaldeeuwfche uitbreiding, van de Syrifche overzetting, benevens de overzetting van Aquila , Symmachus en Hieronymus bevestigd wordt, en ook eindelijk enen zeer fraien zin geeft, heb ik geen' genoegzame reden kunnen vinden om dezelve te verlaten; alleen dunkt mij, met Zac hariae, Doederlein, M i c h a ë l i s , en anderen, datmen, zo men deze lezing volgt, de aanfpraak niet moet betrekkelijk maken tot den Konings zoon, als of men dien ten allen tijde eren zoude, daar hij toch in den gehelen Pfalm niet wordt aangefproken, maar er alleen van hem gezongen wordt; maar veel eer tot God , welke vs. 1 aangefproken was; wanneer er door wordt te kennen gegeven, dat deze koning den waren Godsdienst zou handhaven, en bevestigen , zodat men den waren God vereren zou tot het eind der wereld toe. En dit is meer, gelijk MiCHAëLis zeer wel oordeelt, dan de onbefchaamdfte vleier van Salomo zou hebben kunnen zeggen , daar toch Salomo in züne laatfte jaren veel eer den afgodendienst invoerde, en daarteboven, geen koning , die niet zelf altijd regeert , maken kan, dat zijn volk God eert, zo lange zon en maan aan den hemel fchijnen. ys. 6. Over mijne vertaling van dit vers kan men de bijzondere aanmerkingen nazien. Elk ziet, dat zeer fraai M 3 het  i72 P S A L M LXXIL het aangename en zegenrijke der regering van den Koningszoon door deze beelden gefchilderd wordt. vs. 7. Ik volg ook bier, met Hare en Lowth bij Merrick, met Durell, en anderen, ene andere lezing; die door het gezach van de LXX Overzetters, van de oude Latynfche, Syrifchc en Arabifche vertaling en van vele handfchriften bij Kennicott en de Rossi bevestigd wordt, vooral wijl ze zekerlijk veel beter met de parallelle ftrookt , dan de gewone ; daar toch recht en keil veel beter op eikanderen flaan, dan de rechtveerdige en heil. De zin der gehele uitfpraak is: onder zijne regering zal het recht en' de gerechtigheid gehandhaafd worden , en daardoor zal het menschdom allerley geluk genieten, het welk altijd zal duren. Zeer fraai wordt het recht en het heil hier vergeleken bij fchone vruchten, die uit de aarde voortfpruitende, welig bloeien; de overvloed zo wel als het aangename der rechtvaardige en heilrijke regering van dezen Konings zoon wordt door dit beeld zeer levendig getekend. Verg. Pf. LXXXV, 12. vs. 8. Het is buiten twijfel, dat in dit vers gedoeld wordt op de wijde uitgeftrekthcid van het koningrijk van Salomo; immers die heerschte, volgends 1 Kon. IV, 24 en 1 Chron. IX, 26 over alle de koningrijken van de riviere, den Eufraat, tot het land der Filijfijnen, en tot aart de landpak van Egypten. Men vergelijke tevens 1 Kon. IV, 24. De heilige Dichter, hier op doelende, wenscht, dat ook de Mesfias niet alleen dat zelfde rijk mag bezitten, 't geen Salomo bezat, maar dat hij tevens het zelve mogt uitftrekken over geheel de aarde : deze is de natuurlijke zin van dit vers. Eerst wenscht de Dichter, dat hij mogt heerfchen van zee tot zee; dat is van de ene zee tot de andere, namelijk van de dode zee, tot aan de middellandfche zee,  PSALM LXXIL 173 zee, waarvan de eerfte Paleftina ten oosten, en de andereten westen begrensde. Maar vervolgens , heerschte Salomo van den Eufraat, tot het land der Filijftijnen , en tot aan de landpale van Egypten, de Dichter wenscht ook dit niet alleen van dezen Konings zoon, maar tevens , dat zijne heerfchappij zich veel verder uitftrekke, namelijk tot de atterfte einden van de aarde , of over den gehelen aardbodem, 't Is wel zo, dat men de laatfte woorden, op zich zeiven befchouwd , ook wel zou kunnen vertalen, tot aan 's lands grenzen, of uiterfte einden; dan hoe geheel kragteloos de weusch zij, dat een koning mag regeren, tot aan de uiterfte grenzen van zijn koningrijk , ziet de eenvouwigfte zelf, waarom het mij zeer bevreemdt, dat er nog uitleggers hebben kunnen gevonden worden, welke die opvatting gevolgd zijn. Einden der aarde nu betekenen zo veel, als de gehele aarde, tot aan hare uiterfte einden toe; gelijk Pf. II, 8 en elders: en dat wij het hier in die uitgeftrektheid hebben te nemen, dunkfmij, dat het elfde vers leert, daar voorzegd wordt, dat alle vorsten voor hem nedervallen , en alle volken hem dienen zullen. De Mesfias fchijnt mij dus hier voorgefteld te worden, als een vorst, die wel, even als Salomo, een koning der Joden zou zijn, (en dat was hij, zo wegens zijne afkomst uit David, als omdat hij zijn koningrijk eerst onder de Joden oprichtte) maar die tevens zijn rijk zoude uitbreiden tot aan de verfte grenzen der aarde; en zo kan dan dit gezegde volgends dezen uitleg, van Salomo niet verftaan worden, wien nooit geheel het aardrijk onderworpen is geweest. — Het bevreemde intusfehen niemand, dat ik deze woorden, als een' wensch, heb overgezet; die der Hebreeuwfche tale kundig is, behoeft maar het woord , door hij heerfche vertaald, in den oorfpronglijken tekst te befchouwen, en hij zal de reden dier vertaling gemaklijk begrijpen: dan wenfchen komen in Profetifche fchriften met eigenlijke voorM 4 zeg-  174 PSALM LXXII. zeggingen volmaakt overeen. Men [vindt ene dergelijke voorzegging m.t dezelfde wrooden Zach. IX, 10. vs. 9. '/ Woestfte volk. In het Hebreeuwsch ftaat hier een woord, 't welk een zeker woest volk aanduid, 't geen in het fteenachtig Arabien woont aan de oevers van de rode zee, en door de Grieken en Romeinen Ichthyophagi, of visck-eters genoemd werd, om dat visch hun voorname kost was. Men zie van dezen Bochart, Geogr. facr. pag. 281. Daar deze volkeren zeer woest waren , geeft dit woord hier alleen te kennen, dat zelfs de woestfte en onbefchaafdfte natiën den Mesfias zouden vereren. Zijn weerpartijders lekken V jlof. Met deze uitdrukking wordt te kennen gegeven, dat zijne vijanden, als overwonnenen op het diepfte voor hem zich zullen vernederen. De fpreekwijs is genomen van de Hangen, die het flof lekken, of eten,, dewijl zij in het ftof kruipen, Gen. III, 14, Jez. LXV, 25; en daarvandaan betekent het ene allerdiepfte vernedering. Zie ook Mich. VII, 17. v. 10. De koningen van Tarfis enz. Is Tarjis de naam van het hedendaagfche Spanje, gelijk zeer waarfchijnlijk is, dan is dit zeker in Salomo nooit vervuld; maar kan alleen op zijnen groten nakomeling toegepast worden. De koningen van Saba en van Mero'è. In 't Hebreuwsch de koningen van Scheba en Seba. Scheba is het zelfde met Saba ene landftreek in het gelukkig Arabien, 't geen nog heden dus genoemd wordt, en wier inwoners de Sabeers, van ouds reeds wegens den overvloed van fpecerijen , welke dat land had, en den rijken koophandel van dezelve, zeer beroemd waren. Seba is een gedeelte van Ethiopien, 't welk de ouden Meroe noemen, 't geen insgelijks zeer rijk was , inzonderheid in kostbaar elpenbeen. Uit het eerfte landfehap was die koningin, welke Salomo zo zeer ver-  PSALM LXXIL 17$ vereerde, 1 Kon. X, waarop hier gedoeld wordt, en uit het ander die koningin Kandace, van welke men Hand. VIII, 27 leest. Men kan de daar verhaald wordende gefchiedenis als een gedeelte der vervulling van deze voorzegging aanmerken. vs. 12. Niet door geweld van wapenen gedwongen, maar alleen van wegens den roem van zijne rechtvaardige wetten en oordelen zullen alle deze volkeren zich aan hem onderwerpen. Michaülis. vs. 16. Men vergelijke over de vertaling van dit vers de bijzondere aanmerkingen. ■ Zeer fraai is de overgang van de vrugtbaarheid des lands tot de vrugtbaarheid der menfehen. vs, 18, 19. Naardien deze verfen met den inhoud van het lied niets gemeens hebben, heeft men dezelve liever voor het flot van het twede boek der Pfalmen , 't welk hier eindigt, aan te zien. Ook de andere boeken eindigen met zulke loffpraken, welke men naderhand bij dezelve gevoegd heeft, dan die men zeer verkeerd als gedeelten dier Pfalmen zelve zou aanzien. Men vergelijke de aanmerking op Pf. XLI, 14. vs. 20. Ook dit onderfchrift is van lateren tijd, en behelst misfchien het flot van de 72 eerde Pfalmen, die veellicht de oudde verzameling van deze liederen hebben uitgemaakt, en gebeden van David genoemd worden, omdat de meeste liederen, welke wij daarin vinden David in het opfchrift als'maker aanwijzen, daar in het volgende gedeelte van de Pfalm verzameling zeer weinig liederen,woor welken Davids naam daat, gevonden worden. Men vergelijke Eicuuorns Inleiding op het oude Te ft. §. 623 en M 5 S- 624,  176 PSALM LXXII, LXXIII. S- 624, n. 4. benevens de aanmerking van Mi chablis op deze plaats. DE DRIEËN ZEVENTIGSTE PSALM. V/ver de fchoonheid van dit lied kan men vergelijken, 't geen ik in de inleiding gezegd heb , bladz. LX1II, LXIV.. vs. 2. De zin is, ik gleed bijna van de baan der waarheid af, ik verviel bijkans in ene zeer gevaarlijke dwaling. vs. 4 — 9. De fchilderij van den voorfpoedigen ftaat der Godlozen, en van hunne vermetelheid, die daaruit voortfproot, is zeer levendig, en de kunst des Dichters zet dezelve met veel oordeel in het fterkfte licht, om te doen zien, hoe ligt hij daardoor aan het dwalen kon geraken. vs. 4. Ik volg hier met Knapp ene andere afdeling der woorden in den Hebreeuwfchen tekst, dan de gewone, volgens welke men vertaald, daar zijn geen banden tot hunnen dood toe. Een handfehrift bij Kennicott heeft ook die verdeling. Men vergelijke de bijzondere aanmerkingen. vs. 6. Ene zeer fchone fchildering van den hoogmoed en de gewelddadigheid dier bozen, van welken Azaf fpreekt. In de goudene halsketenen beftond een voornaam gedeelte van de pracht der Oosterlingen -3 zeer fraai dus wordt de trots  p 3 A L M LXXIII. 177 trots dezer bozen hier vergeleken bij een halsketen, vooral daar in de fiere houding van den hals een der fprekeudfte tekenen van de trotsheid is; waarom ook bij de Arabifche Dichters ene fiere verdraaing van den hals en van het hoofd een zeer gemeen zinnebeeld is van de trotsheid, gelijk des kundigen zien kunnen in verfcheiden voorbeelden, die de Heer Schroeder daarvan aanhaalt, Orig. Hebr. Cap. III §. 11. Hoe fraai wordt dan niet de trots gezegd zich als'een keten om zulk' enen hals te winden? — Klederen daarteboven bedekken ons; wanneer dus gezegd wordt, dat het geweld het kleed is, dat hen dekt, is dit een zeer fraai beeld van ene gewelddadigheid, die hunne gehele ziel inneemt , en hen als geheel en al omringt: foortgelijke fpreekwijzen zijn vooral bij Arabifche Dichters zeer gewoon. vs. 7. Over de lezing en vertaling van dit vers kan men de bijzondere aanmerkingen nazien. De zin der fraie leenfpreuk is; hun hart is ene bronwel van alle boosheid, die ene grote menigte van ij dele en trotfche plans en ontwerpen, als met gehele vloeden doet ftromen. vs. 9. In het oorfpronglijke is dit vers zeer fraai, waar het eigenlijk is: zij zetten hunnen mond in den hemel, en hunne tonge woedt tevens op aarde, dat is, hunne woedende laster ontziet noch God noch menfehen. • vs. 10. Dit vers heeft den uitleggeren zeer vele moeite gekost, en ik beken, dat ik zelf ook nog niet volkomen zeker van deszelfs ware mening ben. Ik zal in de bijzondere aanmerkingen enige verfchillende uitleggingen opgeven. Volgends de mening, welke ik in de vertaling uitgekozen heb, omfchrijft Michaclis dit en het volgende vers zeer wel; „ wijl men ziet, dat den bozen alles zo gelukkig » g^t,  «78 PSALM LXXIIL „ gaat, zo raakt mijn gehele volk in verzoeking om hen „ natevolgen, en te geloven, dat God zich niet bekom„ mert over 't geen op aarde gefchiedt; dat het derhalven „ even zo goed zij, onrechtvaardig, als rechtvaardig te „ handelen. Mijn volk. Hier ben ik met Michaclis, Knapp en vele anderen ene andere lezing gevolgd. vs. 15. Ik volg ook in dit vers ene andere lezing, welke Knapp heeft voorgeflagen. Eigenlijk ftaat er; Had ik gezegd; ik zal redeneren als zij, enz. De zin is; had ik eveneens geredeneerd als zij, door die genen alleen voor gelukkig te houden, welken het welgaat in deze wereld, en hunne zeden te volgen; dan ware ik ontrouw geworden aan uwe ware vererers, 0 God! welke gij verwaardigt uwe kinderen te noemen, naardien ik dus trouwloos hen, mijne beste vrienden, zou verlaten hebben, en tevens ook hun vertrouwen op u door mijn gedrag zou verzwakt, en velen hunner de groolfte ergernis zou gegeven hebben. Men vergelijke Venema. Het woord, het welk ik door redeneren vertolkt hebbe, betekent zo veel als ene [om berekenen; en is hier zeer gepast gebezigd van het berekenen der onderfcheiden fommen van geluk en ongeluk. vs. 17. Azaf ftclt zich hier voor, als of hij in Gods heiligdom gegaan ware, en dat God hem daar geleerd hadde, welke zijn raadflagen waren omtrend het geluk of ongeluk der menfehen : toen gaf hij, dus door God zeiven onderrecht, acht op het einde,'t welk God hen deed nemen, en dit nam zijnen twijfel geheel en al weg. De uitdrukking, welke de Dichter gebruikt, is zeer majeftueus , vooral wanneer wij de verhevene denkbeelden in aanmerking nemen, die de Joden van Gods heiligdom hadden. Hun eind. Durell brengt hier zeer wel te pas ene plaats uit Claudianus, adv. Rufinum ,Lib.I,Caj>.zi. Ab>  PSALM LXXIII. i7f Abflulit hunc tandem Rufini poena tumultum , Abfolvitque Deos. vs. 18. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 20. Ik heb dit vers, om het den Nederlandfchen lezer zoveel te verftaanbarer te maken , wat vrijer vertaald. In het oorfpronglijke is het woordelijk dus: Ge/ijk een droom bij het wakker worden, 0 God! zult gij in toorn hun beeld verfmaden. In de verklaring zelve ben ik den Heer Schroeder gevolgd, Orig. Hebr. Cap. II, §. 14. Het woord beeld, beduidt de uiterlijke maar te gelijk ijdele vertoning van glorie en heerlijkheid. Hoe zeer voorfpoedige booswichten zich op dat beeld, als op iets wezenlijks mogten verheften, en hoe zeer anderen hen dieswegens mogten ontzien, God evenwel zou dat beeld eens verfmaden , dat is op ene dnadelijke wijze behandelen, wanneer hij in zijnen toorn hen zou ftraffen; en dan zouden zij zeiven zo wel als anderen de ijdelheid van hunne glorie zien; die zou dan als een beeld zijn, 't welk men zich in den droom als wezenlijk en zeer fraai voordek, dan het geen bij het wakker worden blijkt ene loutere verbeelding geweest te zijn. vs. 21, 22. De zin komt hierop neder; toen ik mij zo zeer ontrustte over der bozen geluk, handelde ik zeer dwaas en onvernuftig; gij mogt mij wel te recht als een dom beest achten. De uitdrukking in het laatfte lid van vs. 22 is zeer fterk, en heeft zeker dat befchaafde niet, dat onze Dichters in acht nemen; dan men herdenke, dat ook deze Dichter niet in onzen tijd leefde, en die deze en dergelijke uitdrukkingen gispt, toont, dat hij zich met zijne gedachten niet kan verplaatfcn in andere tijden, dan waarin hij leeft; het geen meu zeker doen moet, wanneer me»  ï8o p S A L M LXXIII. men oude Dichters leest; hoeveel zou men bij voorbeeld anders ook in Homerus en andere oude Dichters moeten berispen ? v. 23 — 28. Hoe wel te vreden in God vertoont zich de Heilige Dichter m dit laatfte gedeelte van dezen Pfalm ! en hoe zeer wordt het gevoel van die weltevredenheid niet vermeerderd, wanneer men ze in vergelijking brengt met des Dichters onrust en fmert, welke hij in het vorig gedeelte zo levendig getekend had. De beweging van te vredenheid, die uit de eindiging der fmert ontfpruit, wordt door het contrast van het vorig lijden altijd vermeerderd. Men vergelijke hierover de fraie aanmerkingen van den Heer van Alphen, Theorie der fchone kun ft en en wetenfehappen, II. D. bladz. 66, 67, die dit door verfcheiden zeer gepafte voorbeelden heeft opgehelderd. vs. 23, 24. De zin is; wat heb ik nu voor oorzake nijdig te zijn over het gering en kortftondig geluk der bozen? wat toch is al dit geluk, tegen de zaligheid, die mij de Godsvrucht verfchaft ? immers , met welke rampen ik ook in dit leven te worftelen hebbe; ik ben toch geftadig bij God, die is mij altijd nabij, en houdt zijn opzicht over mij; ja hij heeft mijne rechtehandgevat, als mijn leidsman, die mij op gene wegen zal brengen, die niet. tot mijn heil uitlopen; die mij, zo lang ik leve, leiden en bellieren zal tiaar zijnen altijd wijzen en goeden raad, en mijn einde geen fmaad, verachting en rampzaligheid zal doen zijn, gelijk het eind der bozen, maar integendeel, zaligheiden eer, daar hij mij, hoe men mij nu ook verfmaden mag, in het eind toch ten hoogften eert op voeren zal. Het eind van Azaf wordt hier duidelijk overgefteld tegen het eind der bozen, Vs. 17, en de eer, tot welke God hem opvoeren zoude, tegen de verfmading, met welke de bozen  PSALM LXXIIL iSr zen door God zouden behandeld worden , vs. 20. Bij hen volgde de fmaad op de eer, maar bij den Dichter zou integendeel de eer op den fmaad volgen ; dezen waren dus rampzalig te midden van hunnen voorfpoed, maar hij was zalig te midden van zijnen rampfpoed. vs. 25. Ik ben in het eerfte lid van dit vers ene andere lezing gevolgd, welke alle de oude overzetters, uitgenomen den Chaldeeuwfchen uitbreider, gevolgd zijn, wijl mij die met de parallelie beter fchijnt te ftroken. Ik zal daarvan meer zeggen in de bijzondere aanmerkingen. De zin is eenvouvvig: in het gansch geheelal is niets, dat ik zo hoog achte als u. — Hemel en aarde moet men hier niet elk afzonderlijk nemen; zij beduiden te famen, volgens het taalgebruik der Hebreeuwen, niets anders, dan het geheel al. vs, 26. In onze Nederlandfche overzetting wordt dit vers vertaald: bezwijkt mijn vleesck en mijn hart, zo is God de rotsfteen mijns harten , en mijn deel in eeuwigheid. Venema heeft tegen deze uitlegging, naar mijn inzien, te rechte ingebracht, dat de Dichter onvoeglijk zou zeggen , dat God de rotsfteen van zijn hart was, indien hij tevens vooronderftelde, dat zijn hart zo wel als zijn vleescb bezwijken konde; hij zelf zet het daarom dus over; mijn vleesck moge bezwijken; maar wat mijn hart betreft, God is de rotsfteen enz: dan ook die opvatting fchijnt mij minder te ftroken, met het taalgebruik der Hebreeuw 1, welke vleesck en kart of, lichaam en ziel plegen te te voegen om 's menfehen ganfehen perfoon uiitedrukken, Pf. XVI, 9 en elders. — Om dan mijne eigene gedach-' ten, welke ik aan de beoordeling van kundigen ondcrwerpe, te zeggen, merk ik op, dat e-r in het onrfpronglijk in den voorledenen tijd Haat, mijn hart en vleesck bezweek, of  18a PSALM LXXIÏI. of was bezweken; en dies komt het mij eenvouwigst voor, ditwers in dezen zin optevatten: mijn vleesck en hart was bezweken door de onrust, met welke ik mij kwelde over den voorfpoed der bozen; maar nu is God de rotsfteen van mijn hart; mijn hart ftelt zich thands in hem gerust, het ftaat door het vertrouwen op hem onwankelbaar, als op enen rotsfteen , vast, tegen alle fchokken van twijfeling en onrust; en hij is mijn deel, in eeuwigheid; hij is het, die mij van alles verzorgt, wat ik nodig hebbe, om niet te bezwijken , maar om altijd gelukkig te zijn: eigenlijk wordt dit woord gebruikt van een toegemeten deel van fpijs en drank. Verg. de aanmerking op Pf. XVI, 5. Zo flaat ook in de parallelic alles fchoon op eikanderen: mijn hart bezweek, — maar God is de rotfteen van mijn hart: mijn vleesck bezweek — maar God is zelf mijn fpijs en drank in eeuwigheid, die daardoor ook mijn vleesch voor bezwijken zal bewaren , waartoe toch fpijs en drank inzonderheid gefchikt is. — Hoe zeer de fpreekwijs mijn deel geheel in den Hebreeuwfchen ftijl zij, heb ik dezelve hier nogthands niet wel kunnen veranderen , zo ik vertalen, en niet verklaren , of omfchrijven wilde, vs. 28. Gods vriend te zijn. ZozetKNAPP, naar mijn inzien, de Hebreeuwfche fpreekwijs, die eigenlijk betekent tot God te naderen, of in de nabijheid van God te verkeren zeer wel over. Bij de Arabieren zegt deze zelfde fpreekwijs zo veel als, met iemand als een vriend te verkeren, gemeenzaam met iémand om te gaan: voornamelijk wordt zij gebezigd van den gemeenzamen omgang, met welken een Vorst fommigen zijner vertrouwdfte hovelingen boven anderen verwaardigt, gelijk het ook zo voorkomt Gen. XLV, 10: de Priesters, die als zodanige hovelingen van Jehova, volgens de natuur der Godsregering worden befchouwd, werden daarom bijzonder gezegd tot Jehova te naderen, waar*  PSALM LXXIÏÏ, LXXIV. i&3 Waarop gezien wordt Pf. LXV, waar men mijne aanmerking vergelijken kan, en gansch Israël, dat als een Priefterlijk koningrijk befchreven wordt Exod. XIX, 6, wordt uit dien hoofde genoemd het volk dat tot Jehova nadert , Pf CXLVIII, 14. dat is, het volk, 't welk Jehova bijzonder met zijne vriendfchap wil vereren. Om alles, wat hij doet, te prijzen, dat is; nu zal ik vervolgens altijd op God vertrouwen,en, door dat vertrouwen opgefpoord, hem prijzen over alles wat hij doet, het zij hij mij voorfpoed, of tegenfpoed toedele. DE VIERENZEVENTIGSTE PSALM. w. 4, 5, 6. Over enige verbeteringen van den Hebreeuwfchen tekst , welke ik in de vertaling gevolgd ben, kan men de bijzondere aanmerkingen zien. — Door de tekenen van Jehova in het heiligdom heeft men de heilige tempel gereedfchappen , en door de tekenen , welke de vijanden in derzelver plaats gefteld hadden, hunne afgods beelden, zegetekens, en dergelijken te verftaan. Zo verhaalt [ozefus Ant. Iitd. XII, 5, 4, dat Antiochus. op den brandofferaltaar een' anderen altaar bouwen liet, waarop hij verkens liet offeren; en misfchien ziet hierop ook de fchrijver van liet eerfte boek der Makkabëen, Hoofdd. 1 vs. 54 wanneer hij zegt, dat de vijanden enen gruwel der verwoesting bouwden op den reuk - altaar, waat' men de aanmerking van MiciiAëLis kan vergelijken. Voor 't overige kan men met deze befchrijvingen van den Dichter het gehele eerfte hoofddeel van het eerfte boek der N Mak-  tH PSALM LXXIV. Makkabeen vergelijken, als ook Jo ze fus, inliet twaalfde boek van zijne Joodfche oudheden Hoofd. V, en Prideaux, Gefchied. van het O. en N. verbond aaneengefchakeld] II. Deel 3 Boek, bladz. 944 enz. vu 7. Zij fielden uwe heiligdommen in het vuur. Door Jehova's heiligdommen fchijnen mij hier de Synagogen verftaan te worden, waarvan ook vs. 4 gewag gemaakt werd: deze fielden de vijanden in het vuur; wijl ze de Sijnagogen verbrandden. Men leest wel niet uitdrukkelijk dat Antiochus zulks gedaan heeft; offchoon veellicht Jozefus, wanneer hij ter aangehaalde plaatze zegt, dat Antiochus de fchoonfte gebouwen van de ftad verbrand heeft, ook vele Sijnagogen daar onder begrepen heeft: althands dat de Joden ook in de Sijnagogen veel pracht plagten te vertonen, is bekend, en de prachtige Alexandrijnfche Sijnagoge kan er ten voorbedde van ftrekken; en dat de vijanden althands het voornemen hadden om alle Synagogen te verbranden, zegt vs. 8 uitdrukkelijk. De woning van uw majefteit enz. Eigenlijk , de woning ttwes naams ontwijdden zij ter aarde. Deze fpreekwijs geeft te kennen, dat zij den tempel ontheiligden, en dien even onwaardig achtten , als iets het welk men uit minachting ter aarde werpt. Men vindt ene dergelijke fpreekwijze Pf. LXXXIX, 40. Hoe zeer de tempel ontwijd werd door' Antiochus Epiphanus blijkt reeds uit de aanmerking op vu 4, 5, 6; waarbij kwam, dat hij alle heilige beraden en gereedfehappen, al het goud en zilver, en alle verborgene fchatten,uit den tempel wegnam en naar zijn land trok, (1 Makk. 1, 23, 24-) dat hij in de ftad Davids een hoge burgt bouwde tegen over den tempel, waarin hij ene bezetting van heidenfche maufchap leide, (vs. 36 — 38) dat hij rondom het Heiligdom onfchuldig bloed liet vergieten , f vu 39 ) enz. Men vindt dezelfde klagt Pf. LXXIX, 1. vs. 9'  PSALM LXXIV. 185 vs. 9. Dat men thands noch wondertekenen, noch Profeten onder het Joodfche volk meer zag , geeft een vrij duidelijk bewijs aan de hand, dat dit lied tot de laatfte tijden van het Joodsch gemenebest behoort. Men vergelijke Venema. vs. 11. Ik volg hier de overzetting van Dathe, die een' zeer fchonen zin geeft. God wordt verbeeld zijne rechtehand , welke hij anders plagt uitteftrekken om zijn volk Israël te helpen, terug getrokken, en in den boezem geftoken te hebben: hier over klaagt de Dichter, en bidt, dat God die magtige rechtehand ten boezem wilde uitfteken om de vijanden te verdelgen. De woorden dragen in de vertaling zelve de duidelijkfte merktekenen van het vuur der aandoening van den Dichter, maar nog meer in het oorlpronglijke. vs. 12. Het gehele volk wordt hier fprekend ingevoerd. Men vindt meer voorbeelden, dat het zelve van zich dus in het enkelvouwig getal fpreekt, bij voorbeeld Pf. XLIV, 5, waarmede dit vers bijna woordelijk overeenkomt. vs» 13, 14- Buiten twijfel wordt hier gezien op den doorgang der Israëlieten door de rode zee, en den ondergang der Egyptenaren ten zelfden tijde. De koning van Egypten en zijne krijgsbenden worden hier bij zeegedrochten, en wel bijzonder bij krokodillen vergeleken , gelijk ook Jez. XXVII, 1. LI, 9, Ezech. XXIX, 3, enz., wijl de krokodillen voornaamlijk in den Nijl huisvestten, Dat de krokodillen ook gegeten worden, gelijk in het laatfte lid van vs. 13 vooronderftcld wordt, heeft ons Herodo.ot reeds geleerd II, 69. Voorbeelden uit nieuwere reisbefchrijvers kan men bij Knapp vinden. N 2 vs. 15.  186 PSALM LXXIV, LXXV. vu 15. Gij kloofdet een fontein en beek. De gefchiedenis , waarop hier gedoeld wordt, leest men Exod. XVII. Gij droogdet enz. Dit ziet zeer duidelijk op het uitdrogen van een gedeelte van den Jordaan, bij de inneming van Kanaan door het volk Israël, Joz. III. Eeuwige ftromen zijn ftromen, die nooit uitdrogen, gelijk grote rivieren, in tegenoverftelling van beken, die in den zomer dikwijls uitdrogen. vu 20. Zie op V verbond. Gedenk aan het verbond, met onze vaderen opgerecht! De donkre plaatfen enz. Over deze niet gemaklijke plaats zal ik meer zeggen in de bijzondere aanmerkingen. DE VIJFENZEVENTIGSTE PSALM. vs. 2. WP'ant uwe naam is wijdberoemd. Eigenlijk is het, want uwe naam is nabij, dat is, volgens ene manier van fpreken, die vooral bij de Arabieren zeer gemeen is, welbekend, wijd beroemd, gelijk A. Schultens, in zijne animadv. Philolog. en naderhand K n a p p en D a t h e hebben aangemerkt. vs. 3. Uw belofte. Eigenlijk het toegezegde, waardoor men hier het aan David toegezegde koningrijk van Israël te verftaan heeft. Dathe. vs. 4. Ook deze woorden fpreekt, niet God, gelijk velen het opvatten, maar David, gelijk Venema oordeelt, van wien  P S A L M L X X V. 187 wien ik evenwel in de overzetting in zo verre verfchil, dat ik het laatfte lid niet in den voorledenen, maar in den toekomenden tijd opvatte. — Men vindt in dit vers ene meer gewone leenfpreuk, genomen van een wankelend gebouw , het welk op het vallen ftaat, en wiens pijlaren, die het moeten fchragen beginnen voorover te hellen, en dus naar het paslood wederom moeten opgerecht, en in het evenwigt hcrfteld worden. vs. 5. Spekt uwe hoornen niet om hoog. De fpreekwijs is genomen van dieren, wier kracht om zich te verdedigen in hunne hoornen is: zijn deze hoornen hoog en lang, zo overwinnen zij hunnen vijand gemaklijk, maar worden dezelve geknot, dan kunnen zij zich verder niet verdedigen, maar moeten voor hun vijand wijken. MiciiAëe is. De Latijnfche Dichters hebben ene dergelijke fpreekwijs, gelijk i,e Clerc op deze plaats heeft aangetekend. — Vele uitleggers omfchrijven deze fpreekwijs, om dat ze voor onze oren te ongewoon is: zo heeft Lutiier, pochet nicht auf ge walt; Knapp trotzt nicht auf gewalt, Dat 11 e ne poteutiam veftram oftentetis: danMiciiAëlis merkt te recht aan, dat men ook in ene overzetting het eigendomlijke en karakteriftieke der Oosterfche Dichtkunst moet uitdrukken, en dat men dus beter doet in ene vertaling zulke uitdrukkingen te behouden. Men vergelijke, het geen ik hieromtrend in de voorrede gezegd heb. vs. 6. Men zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 8. Hij is het, enz. Ik volg in de vertaling van deze woorden Venema. vs. 9. Jehova tochheeft enen beker enz. Een zeer levendig uitgetekend beeld van de Godlijke gramfchap. — In den N 3 gram-  188 PSALM LXXV,LXXVI. gramfchaps- beker van Jehova is een gistende en gemengde wi-n, dat is wijn die met verfcheiden dronkenmakende kruiden gemengd, en daardoor aan het gisten geraakt is: en uit dezen beker moeten de godlozen niet alleen drinken; maar zij moeten hem geheel uitdrinken, ja zelfs de hef, die onder in den beker ligt uitzuigen: ene tekening van de geduchtfte ftraffen, die hen geheel en al zouden verdelgen. vs. io. Maar ik zal eeuwig juichen. Hier volg ik met Houbigant, Durell en anderen de lezingvan de LXX overzetters: de gewone, ik zal in eeuwigheid verkondigen , is naar mijne gedachten valsch, om dat er niet bijgevoegd wordt, wat de Dichter zou verkondigen: 't geen anders altijd pleegt te gefchieden. DE ZESENZEVENTIGSTE PSALM. ; vs. 5- !5'*7 Praalt vo1 £!am' Ik heb er' om de dui" delij'kheid, bij gevoegd o berg, wijl het ene fpraakwending tot Sion is, die, van wegens de woning van den magtigen Jehova op denzelven, hier in aanzien verheven wordt boven het gebergte, waarop zich de vijanden fchijnen gelegerd te hebben ,' en het welk van wegen den roofzuchtigen aart van hun, die er thands op huisvestten een roofgeberg■ 'te, of een gebergte, waarop zich verfcheurende dieren onthouden, genoemd wordt; hoe wel het ook zou kunnen zijn, dat het land der vijanden dus genoemd zij, om dezelfde reden, vooral indien dat een bergachtig land geweest is. Wist men de gelegenheid van dit lied, men zou dan  PSALM LXXVI. ito dan veelligt iets meer bepaald over deze fpreekwijs zeggen kunnen. Vs. 6. Daar gaven zich fiouthartigen den roof ten prooi. Deze dunkt mij de beste uitlegging dezer woorden te zijn, die ook D a t 11 e , M1 c n a ë l 1 s, en. anderen gevolgd zijn. Zij werden gedood, en dan van hunne wapenrusting beroofd. Zij vielen in den jlaap. Zij' ftierven. De fterkfte had geen handen meer. Eigenlijk en niemand van de fterke mannen vond zijne handen. De zin, is: de fterkfte mannen verloren hunne kracht; 't was, als of zij geen handen meer hadden. vu 7. Van uw fchelden, o God van Jakob! vielen en de ruiters en de paarden der vijanden in den doodflaap. In het twede lid heb ik met MiciiAëLis ene kleine verandering in de lezing gemaakt; wijl. naar de gewone lezing de wagenen zeer onvoeglijk zouden gezegd worden in den doodflaap te vallen. vs. 9. Ik ben hier de fchone uitlegging van den Heer Schroeder gevolgd, Orig. Hebr. Cap.Vl, §.27-32. De zin is: toen gij uw ltraf-vonnis van den Hemel nederfprakt over de vijanden, toen beefde de aarde en zonk als van fchrik naar beneden. Er wordt ene aardbeving door te kennen gegeven, die uit den fchrik, welke zelfs de levenloze natuur gevoelde over de vreeslijkheid van Jehova's ftrafvonnis, voortkwam. vs. 11. In de uitlegging van dit vers ben ik hoofdzaaklijk Venema gevolgd. Des menfehen gramfchap geeft u roem, d. i. de gramfchap der menfehen geeft gelegenheid, dat men u prijze; deze is eenvouwig de zin van het eerfte lid. In het twede wordt het zelfde, doch op een N 4 ver-  J9o P S A L M LXXVI, LXXVII. verbloemde wijze gezegd: Hun ganfche woede trekt ge als een triumfkleed aan. Ik heb de woorden, als een triumfkleed, om de duidelijkheid, er tusfchen gevoegd. Naar de woorden zou het zijn: met het overblijfzel der grimmigheden omgordt gij u. Het overblijfzel der grimmigheden betekent de ganfche grimmigheid of woede , gelijk ook Venema heeft aangemerkt, en uit het gebruik van den Arabifchen tongval kan bevestigd worden, 't welk ik in de bijzondere aanmerkingen tonen zal: met die ganfche woede wordt God verbeeld zich te omgorden, of dezelveaantgtrekken, even als een krijgsheld, welke in zijnen triumf de klederen van den overwonnenen vijand aantrekt, om den roem van zijne overwinning zo veel te zichtbaarder te vertonen, waarvan de fpreekwijs ontleend is; en dus wordt dan hier de ganfche grimmigheid der menfehen voorgefteld, als geheel en al door God te leure gefield, en zelfs den roem zijner majefteit zo veel te meer verbreidende, als zij heviger woedde: die gehele woede zelve was als 't ware een triumfkleed van een' overwonnen vijand voor hem, 't geen hem tot üeraad en roem verftrekte. DE ZEVENENZEVENTIGSTE PSALM. ys, 3. IVIen zie de bijzondere aanmerkingen. VS. 5. Gij weerdet enz. Eigenlijk , gij hieldt mijne oogleden vast, dat zij zich niet konden fluiten in den flaap. Verg. Dathe. yr.11. Gods rechtehand enz. Zo verklaren ook Dathe en Knapp deze woorden, naar mijne gedachten, terecht, en  PSALM LXXVII, LXXVIII. 191 en zeer overeenkomftig het gehele beloop der rede : eerst had de Dichter geklaagd over zijnen toeftand, dan naderhand had hij zich daarmede getroost, dat Gods rechtehand al zijn leed kon veranderen, of afwenden. vs, 14. Als onze God. Hier ben ik met Michaclis, Knapp, Dathe, en anderen , ene andere lezing gevolgd die ook door de LXX en de Syrifche overzetting uitgedrukt is. De gewone lezing, wie is een God. zo groot als God geeft, gelijk elk ziet, geen goeden zin. w i7-2o. Ene dichterlijke befehrijving van het vergaan van Farao en de Egyptenaren in de rode zee. vs. 19. Uw donder enz. Zie de bijzondere aanmer- bTao Uw fpoor bleef onbekend. Te weten, uw fpoor door de zee, naardien de bodem der zee, door welke God de Israëlieten geleid had, aanftonds weder door de wateren bedekt werd. MlCHAëLIS. DE ACHTENZEVENTIGSTE PSALM. „ 2 De Dichter noemt hier de oude volks -gefchiedenisfen beeldfpraken, of gelijkenisfen, enraadfels, omdat hij dezelve voorftelt, op dat zij ook hun e.gen lot daarin zien, en daaruit raden zouden. Michaclis. KMenPvindt deze woorden Matth. Xffl, 34, 35 van de N 5 lecr"  *9S P S A L M LXXVIII. leerwijze van Jezus Christus door gelijkenisfen aangehaald; waaruit men evenwel niet kan befluiten, dat deze Pfalm op den Mesfias zou zien, of dat de Mesfias, het zij in den gehelen Pfalm, het zij in dit gedeelte van denzelven fprekende zou worden ingevoerd, wijl er voor een' onbevooroordeelden lezer geen enkel fpoor van den Mesfias in dit lied zal te vinden zijn; Mattiiaeus voert ook deze plaats niet aan, als ene voorzegging van Jezus Christus , maar heeft, gelijk Mie haülis zeer wel aanmerkt,alleen ten oogmerke, den, in gelijkenisfen en uit het gemene leven genomene beelden, ingeklcden leertrant van Jezus Christus, daardoor te verdedigen, dat reeds Profeten van het Oud verbond dien zelfden voordragt bezingen. Mattheus gebruikt hier wel de woorden op dat vervuld worde, maar dezelve geven zeer dikwijls niets anders te kennen, dan of cr ftond zodat het ten vollen waarheid was, of zo dat men iiu in volle kracht zeggen kon, of iets dergelijks. w» 9. Het volk van Efraïm enz. Over de ware lezing van deze woorden, ben ik nog zeer onzeker: waarvan ik in de bijzondere aanmerkingen meer zal zeggen: de zin is, gelijk Knapp en anderen denken, deze: gedenkt,o Israëlieten , aan het treurig voorbeeld der Efraimieten, die hoe zeer zij gewapend waren, en op hunne krijgsmagt pochten, echter vloden in den ftrijd. Misfchien doelt de Dichter op het geen dat Richt. XII, 1—6 verhaald wordt, en wil er denklijk mede te kennen geven, dat de Israëlieten meermalen gewoon waren zich zo te gedragen. Dan MicHAël 1 s wil het liever verftaan van alle nederlagen, welke aan het gehele volk van Israël wedervaren zijn, ten tijde, wanneer Efraim de Hoofdftam, en de Verbonds - ark te Silo was; hij voorbeeld, toen, volgens 1 Sam. VI, de Israëlieten geflagen, en de Verbonds - ark veroverd en weggevoerd werd: hij denkt verder, dat, gelijk ten tijde van David, de over-  PSALM LXXVIII. 193 overwinningen der Israëlieten aan Juda, als den bevelvoerenden ftam, werden toegeëigend, zo ook de Efraunieten konden gezegd worden in den ftrijd te vlieden, wanneer de Israëlieten , wier hoofd en aanvoerder de ftam van Efraïm was, den fiag verloren: eindelijk voegt hij er nog bij dat de Dichter, daar hij het bijzonder oogmerk had, \ welk hij vooral aan het eind van den Pfalm duidelijk doet zien, om daarvan te fpreken, dat God Efraïm verworpen had, daartoe thands reeds de voorbereiding maakt, door deze nederlagen, als ftraffen te befchouwen, welke Efraïm door deszelfs zonden verdiend had. Deze aanmerking « zeker fraai; dan wijl de Pfalm niet verder gaat, dan tot den tijd van David, zou ik liefst aan de eerfte opvatting den voorkeur geven. vs ia Soan was ene ftad van Egypten, gelegen op c-n 'der eilanden, welke door de verfcheidene [armen van den Nyl gemaakt werden, welke bij de Grieken Tams genoemd werd, waarvan men onder anderen Bachiene kan nazien, Heil. Geogr. III D. bladz. 200. vs. 21. Een gramfchaps vloed enz. Zie Venema, en mijne'bijzondere aanmerkingen op deze plaats. vs 04. Hemel-koorn. Dus wordt het Man genoemd, om 'dat het uit den Hemel nederdaalde; 't was dus als t ware een hemelsch koorn , waaruit de Israëlieten brood konden bakken. Verg. Pf. CV, 40. ■vs «< Englenbrood. Dus wordt insgelijks het Man genoemd, om dat het uit den Hemel daalde, waar de Engelen hun woonplaats hebben. vs. 26. Men vergelijke de bijzondere aanmerkingen. vs. 33.  **4 P S A L M LXXVIII vs. 33. .öaww» deed hij enz. Dit ziet zeer duidelijk op de murmurering der Israëlieten in de woeftijne, nadat de verfpieders uit het land Kanaan waren te rug gekomen en op de bedreiging aan dat gehele geflacht gedaan, dat het nimmer het land Kanaan zou zien, maar in de woeftijne «erven zoude, waarvan men de gefchiedenis leest Num. XIV: van dien tijd afkon men zeggen, dat de dagen des volks als een damp, en hunne jaren met verfchrikking verzwonden. Men vindt dit zelfde denkbeeld in den XC Pfalm, welke bij die zelfde gelegenheid gedicht is, en wiens inhoud men met het hier gezegde kan vergelijken. vs. 43. Zie vs. 12. w« 44-51- Bij gelegenheid, dat de Dichter in het vorig vers gezegd had, dat de Israëlieten in de woeftijn niet meer gedacht hadden aan Jehova's wonderen in Egypten ten hunnen voordele verricht, noemt hij enigen van dezell ven op, hoe wel in ene enigfins andere orde, dan waarin zij gebeurd zijn. Intusfehen zou men kunnen vermoeden of niet misfchien in het affchrijven van dezen Pfalm, deze' verfen, door een fout der affchrijvers, op de onrechte plaats ftaan ; wijl mij de opnoeming van alle deze wonderen in Egypten gefchikter voorkomt na het twaalfde vers zodat men de verfen dus late volgen vs. 1 —12, 44 — 51' J3—43 j 52 — 72. De Hiftorifche orde zou dan zeker meer bewaard worden : dan daar nergens meer de zedigheid voegt, dan in het beoordelen van de fouten der affchrijvers; daar men tevens nergens meer aan gevaar van dwaling is blootgefteld , dan in gisfingen daaromtrend; vooral, wanneer men geen gezach van oude overzettingen, of handfchriften voor zich heeft; daar het eindelijk ook niet altijd doorgaat, dat juist oude fchrijvers, dat geen moeten gefchreven hebben, 't geen ons best voorkomt, wil  PSALM LXXVIII. 195 •wil ik ook op dit vermoeden niet ftam, maar het alleen aan kundigen ter nadenking en beoordeling overgeven. vs. 45. Een vliegen-zwerm. De gefchiedenis leest men Exo'd. VIII, 21. Onze Nederduitfche overzetting heeft daar, en ook hier, ene vermenging van ongedierte: dan Miciiaclis in zijne aanmerkingen op die plaats, gist, dat men aan een foort van ftekende blinde vliegen te denken heeft, die wij paardevliegen noemen. Men vergelijke zijne aanmerking zo wel daar , als op deze plaats , en insgelijks Scheuchzers Bijbel der Natuur , II D. iSt. bladz. 145 «nz, met de aanmerkingen van den Heer Meyer. vs. 46. Springhanen en kruidwormen worden hier bi] elkandcren gevoegd; het zij, dat beide gedierten te gelijk de Egyptenaren plaagden, 't geen Mozes wel niet verhaalt, die" alleen van fpringhanen fpreekt, dan 't geen de Dichter , uit andere oirkonden, welke thands verloren zijn gegaan, zou kunnen weten; 't zij het eerfte woord,omtrend welks betekenis ik geheel onzeker ben, misfchien een zeker foort,en het twede een ander foort van fpringhanen betekend hebbe. Daar onze kennis van die Bijbelfche woorden, welke tot de natuurkunde behoren, zeer gering is, kan men daarover weinig of niets zeggen , het geen enige zekerheid heeft. Men kan over het woord door kruidworm vertaald verfcheiden gisfingen vinden bij MiCHAëLis, Suppl. ad Lex. Hebr. pag. 862. vs. 47, 48. Men zie de gefchiedenis Exod. IX, 22 — 26, bij welke plaats mijn zeer waardige vriend van Vlote' n in zijne uitmuntende vertaling en omfchrijving van den Bijbel, deze welgepaste aanmerking heeft; „ Dit is „ te verfchriklijker, omdat de onweders in Egypten vrij „ zeld,-  ï9^ PSALM LXXVIII. „ zeldzaam zijn. — Het vuur van den blikzemVerfpreidde zich meest langs den grond, het welk natuurlijk is in de „ lage landen, en verzengde daardoor veel." vs. 47. Hun vijgebomen door den blikfem, Door vijgebomen moet men wilde vijgebomen, of Sykomoren verftaan, welke in Egypten zeer veel gevonden worden. Verg. Michaclis en Merrick op deze plaats, en Meijer's aanmerkingen op Scheuchzers Bijbel der 'Natuur, V. D. bladz. 376 enz. .— Het woord door blikfem vertaald, is, daar het nergens dan hier voorkomt, aan zeer vele uitleggingen onderhevig, waarvan er verfcheiden even Waarfchijnlijk zijn: wanneer wij de gefchiedenis zelve vergelijken , fchijnt er donder of blikfem vereischt te worden. Ik voor mij ben hier Venema gevolgd. Men vergelijke de bijzondere aanmerkingen. VS, 50. Hij baande voor zijn'' toorn een pad. Gods toorn wordt hier verbeeld, als een door hem uitgezonden gezant, wien hij door de pest, welke hij onder de Egyptenaren zond, als 't ware enen weg baande, om ongehinderd de bevelen van zijnen zender bij deEgyptenaars te verrichten. Verg. Exod. IX, 3, enz. Onttrok den dood, enz. Insgelijks ene dichterlijke voorftclling, volgens welke de Dood en de Pest verbeeld worden het leven der Egyptenaren van God gevorderd te hebben. MlCHAëLIS. vs. 54. Tot dit gebergte enz. Hier fchijnt Paleftina, om dat het een bergachtig land was, met den naam van een gebergte benoemd te zijn. Zo misfchien ook Deut. XXXIII, 19. vs', 57. En wendden zich ter zijde enz. Wanneer de boog verflapt is, dat is, wanneer de pees te flap is, dan dat  PSALM LXXVIII. 197 dat ze fterk genoeg kan gefpannen worden, wijkt de pijl, dien men er mede fchiet, veeltijds ter zijden uit, in plaats dat hij recht uit op het doel aangaat; met zulk een' verflapten boog nu worden de Israëlieten vergeleken , in zo verre zij zich naar ene andere zijde heen wendden , dan hun plicht van hun vorderde. Men vindt dezelfde fpreekwijs Hoz. VII, 16, waar men den uitmuntenden Commentarius Xzn den Heer Man ge r kan nazien. vs, 58. Hoogten. Waarop zij hunnen afgoden offerden. vs. 61. Zijn heerlijkheid enz. Door de heerlijkheid en de majejleit van Jehova wordt hier de Ark verdaan, die door de Filijdijnen werd gevangen genomen , 1 Sam. IV, 11. enz. . 'vs, 63. Het vuur enz. De Filijdijnen plagten dikwijls de vijanden, wanneer zij in hunne magt kwamen, in derzelver huizen te verbranden. Richt. XIV, 15. XV , 6. MicHAëLis. Knapp. Geen lied bezong enz. Eigenlijk, en hunne jonge dochters werden niet geprezen. Naardien de jongelingen door 't vuur verbrand werden, was er geen gelegenheid, dat jongvrouwen door bruiloftsliederen bezongen werden, wijl ze dus niet konden trouwen. vs, 64. De gefchiedenis leest men 1 Sam. IV, 19 — 21. De weduwe van den, in den krijg verflagenen Priester, dierf van fchrik, en kon dus den dood van haren man niet bewenen. MiciiAëLis. vs. 65, 66. Zie de gefchiedenis 1 Sam. V. en VI. vs. 65. Gelijk een held enz. Zo zet Schultens deze  iqS PSALM LXXVIII. deze woorden over. Comment. ad Proverb. XXIX, 6. God wordt dan verbeeld, als een held, die door den wijn in een' diepen flaap was gevallen, maar die nu eensklaps ontwaakt, en met vernieuwden moed op den vijand aanvalt. Anderen vertalen het, gelijk een held, die juicht van den wijn , d. i. die , door den wijn bemoedigd, juicht, b. v. MichaSlis, Dathe, Knapp en anderen; en ik zelfben ook die overzetting gevolgd in de inleiding, bladz. LXXXIII, hoewel mij thands de eerstgenoemde waarfchijnlijker voorkomt : volgens de laatfte opvatting wordt God vergeleken met enen held, dien de wijn zo bemoedigd heeft, dat hij onder gejuich en gezang op zijne vijanden aanvalle, en alles, wat hem voorkomt, ter nederlla. Helden, door den wijn bevangen, werden bij de ouden doorgaands zeer dapper geacht, gelijk wij ook zo bij Homerus vinden , in het twede bock der Odysfee, vs. 245, dat het zwaar valt zelfs voor een groter aantal van mannen, tegen helden te vegten, welke aan de maaltijd zitten, wijl hen dan namelijk de wijn moedig maakt. Hoe men het ook neme, dit beeld behoort tot die genen , die wij naar den fmaak der oude Oosterfche dichtftukken moeten beoordelen. Verg. de inleiding, bladz. LXXXIII. vs. 66. Bij floeg. enz. Ik heb deze woorden, die flaan op 1 Sam. V, 6, letterlijk naar het Hebreeuwsch vertolkt; hoezeer ik vrees, dat men zulks min kies en welvoeglijk zou vinden. De eenvouwigheid der oude tijden was zeker min kies in het benoemen van fommige gedeelten van ons lichaam met derzelver eigene namen , welke wij thands of niet noemen, of omfchrijven: de meerdere befchaving heeft daarin eerst verandering gemaakt: men beoordele dan ook deze fpreekwijs, niet naar onze tijden , maar naar den tijd , in welke dit gedicht gefchreven is. vs, 67,  PSALM LXXVIII. 109 vs. 67, 68. De Ark had tot nog toe te Silo gedaan, ene dad van Efraïm, en derhalven in het land van Jozefs ftam; dan die plaats verliet God nu, daar de Ark op Sion geplaatst werd, 't welk in de ftam van Juda lag. vs. 69. De zin is: God delde daar zijn heiligdom, om er altijd te blijven, zodat het even onveranderlijk zijn zou, als de hemel en aarde zelve. DE NEGENENZEVENTIGSTE PSALM. vs. l y  p S A L M LXXXVIII, LXXXIX. a*3 v. 16. 'k Ben door den angst enz, Ik volg hier de uitlegging van Sc 11 ul tens, Comment. ad lob. pag. 1005, met wien men Venema kan vergelijken. Ik draag, vertzaagd, uw fchrikken. Zie Venema, wien ik lner hoofdzaaldijk volge; en men vergelijke tevens de bijzondere aanmerkingen, vs. 19. Ik volg hier de fchone verklaring van dit vers, welke Schnurrer gegeven heeft, Dijfert. pag. 164, 165, die evenwel niet wist, dat de lieer Schroeder reeds te voren op dezelfde gedachte was gekomen. :::: ,2*r,C.rq ztbsso • f. !tC3 5rtTitt*2l-ï< : r> DE NEGENENTACHTIGSTE PSALM, lïsli li li I Over den tijd en de gelegenheid van dit lied zijn de gedachten der uitleggers zeer verfchillend. Men kan er in het kort ene optelling van zien in KoëiiLERS Kritifche abhandlungen iiber die Pfalmen , in Eichhorns Repertorium fiir Bihlifche und Morgenlandifche Litteratur, XVIII D. bladz. 118. Van alle gisüngen komt mij die, welke ik in den inhoud van den Pfalm heb aangenomen, de waarfchijnlijkfte voor. Zaciiariae heeft dezelve insgelijks voorgefteld, en zij is ook als de beste gekeurd door Eichho.rn in zijne Bibliothek von Biblifche und , Morgenlandifche Litteratiir, I D. bladz. 523, Althands in den tijd van David kunnen wij hem niet wel plaatfen, naardien hij, volgends vs 31 — 38, niet alleen tot David zeiven, maar ook tot deszelfs kroost betrekkelijk gemaakt wordt: dan na den tijd van David komt mij geen tijdltip. P 5 voor,  SM P S A L M L X XXIX. voor, op het welke dit lied gevoeglijker kan toegepast worden , dan het genoemde; namelijk den laatften tijd van het koningrijk van Juda, na den doodt van Jozia : immers toen werden deze* koningen op de alleronwaardigfte wijze door hunne vijanden behandeld: Jozia zelf werd reeds door Farao Necho, den Koning van Egypten, gedood, 2 Kon. XXIII, 3c. Zijn zoonjoachaz, die. in deszelfs plaats Koning werd in zijn drieëntwintigfte jaar, werd na drie maanr den geregeerd te hebben door denzelfden Farao Necho gevangen genomen, en fticrf in Egypten , 'ys. 31 — 34- Farao ftelde tevens, deszelfs broeder jojakim , enen jongeling van 25 jaren tot Koning aan in deszelfs plaats, die, na elf jaren geregeerd te hebben, ftierf, nadat hij doorNebukadnezar den Koning van Babel, cijnsbaar gemaakt was. st Kon. XXIII, 34 — XXWf{ i. Hem volgde Jojachin zijn zoon op in zijn achtiende jaar, die, in het achtfte jaar van zijne regering met zijn ganfche huis door Nebukadnezar gevangen genomen werd, benevens het beste gedeelte des volks, 2 Kon. XXIV, 8 —16, terwijl hij over het arme overblijfzel,'Zedekiaden oom van Jojachin, tot Koning maakte, in het eenentwintigde jaar Van deszelfs ouderdom', die, nadat hij elf jaren had geregeerd, döor Nebukadnezar gevangen nata Babel werd heen gevoerd, wanneer het rijk van Juda een einde nam, 1 Kon. XXIV, 17—- XXV, 7. Alle deze koningen werden dus ten uitcrften vernederd,vs". 39 van dezen Pfalm; en hunne tronen ter aarde nedergcworpen, vs. 45; hunne kronen werden ontheiligd vs. 40. Zij ftierven of werden gevangen genomeninden bloei van hunne jeugd, en zij werden met fchande in devolfte mate overdekt, vs. 46. Hunne weerpartijders hadden over hen de overhand , vs. 43, 44. Hunne muren werden afgebroken , en hunne vestingen omver geworpen in de menigvuldige belegeringen, die zij hadden doorteftaan; zij werden geplunderd van élk, die hen aantrof, en hunnen buren ten fpot, vs.  P S A L M L X X X I X. 225 VS. 41, 42. En dus fcheen de belofte aan David gedaan geheel en al te falen. In zo verre zien wij dati, hoe géfchikt dit lied tot dit tijdperk gebragt kunne worden; dan om nu nader te bepalen, onder welken van deze laatfte koningen hetzelve gedicht zij, valt nog moeilijker: dit is zeker, dat het ongeluk van den Koning, die het hoofdonderwerp van dit lied uitmaakt, in deszelfs jeugd moetc geweest zijn, vs. 46; daarbij moet de toorn van God over Juda reeds enigen tijd geduurd hebben, vs. 47; ook moet er verwoesting en plundering mede gepaard geweest zijn, vs. 41, 42 : dit alles fchijnt mij best te brengen tot den tijd , toen Zedekia gevangen werd weggevoerd ; die was toch vooreerst nog in den bloei der jaren, zijnde 32 jaren oud; deze zijne jeugd werd evenwel verkort, en hij tevens met fchande bedekt, (vs. 46.) toen hem de ogen werden uitgeftoken, 2 Kon. XXV, 7. De toorn van God had toen reeds federd den dood van Jozia over Juda gewoed, en het gehele rijk werd aan de verwoesting en plundering der Babijloniers overgegeven. Daar eindelijk zijne zonen gedood werden, had het nimmer meerderen fchijn, dat de Godlijke belofte omtrend David en zijn huis zou falen, dan nu. Dit is intusfehen tevens zeker, dat men dit lied, indien men het tot dezen tijdkring brengt, niet aan Ethan, welke ten tijde van David leefde, kan toefchrijven. Of evenwel de naam van Ethan verkeerd in het opfchrift geplaatst zij, dan of wij hier aan enen jongeren Ethan te denken hebben, dan of eindelijk Jeremias of eén ander de maker van dit lied zij, daaromtrend durf ik zelfs geen gisfing wagen. Het geen ik in de Inleiding bladz. LXVII omtrend dien Ethan, die ten tijde van David leefde, als den maker van dit lied gezegd heb, komt mij thands, na nader onderzoek, minder waarfchijnlijk voor, daar ik den, Pfalm tot enen zo laten tijd mene te moeten brengen. vs. a*  «0$ P S A L M L X X X I X. vs, 2. Mud ge in deszelfs aanmerking op zijne Engelfche vertaling en Dathe willen de woorden eeuwig .en van ge/lacht tot geflacht bij de liefde en trouwe van God gevoegd hebben, zo dat het ,zij: Ik zal van Jehova's liefde zingen, die eeuwig is , en van zijne trouw, die van geftackte top geflachte is... Dan de gewone opvatting fchijnt mij, vooral wanneer ik den ooifpronglijken tekst gade fla, de natuurlijkfte te zijn. De mening van den Dichter komt hierop uit: hoezeer het ook fchijnen moge, dat Jehova's liefde en trouwe, omtrend David en zijn huis een einde heeft, wil ik nogthands zonder ophouden dezelve bezingen. vs. 3. Vele uitleggers veranderen hier de lezing in den Hebreeuwfchen tekst, in dezer voege: Want gij hadt gezegd ,, het gebouw van mijne liefde ftaat eeuwig vast": De grondvest enz. Dan, naar mijne gedachten, is het beter bij den gewonen tekst te blijven ; want ik zeide, dat is, ik dacht, het gebouw enz. daar het]toch vrij duidelijk is, dat Jehova's woorden eerst vs. 4 volgen, en ook de parallelie der beide leden vordert, dat in beiden Jehova wordt aangefproken. Eigenlijk zou dit vers dus luiden: want ik zei de de liefde (fat is uwe liefde} is gebouwd voor de eeuwigheid: de hemelen , in dezelven hebt gij uwe trouw gegrondvest, De leenfpreuk is geheel en al in den Oosterfchcn fmaak: Gods liefde en trouw wordt als een gebouw voorgefteld , het g^en nimmer zal gedoopt worden, en wiens grondflagen niet op deze verganglijke aarde , maar in den hemel zeiven gelegd zijn; zo dat zij altijd duren zullen, zo lang de hemel zijn zal. Verg. Pf, CXIX , 89. De Dichter nam dan voor om eeuwig van Gods liefde en trouw te zingen, omdat die tot in alle eeuwigheid duurde. vs. 4, 5. Deze zijn de woorden van Jehova tot David , dis  p S A L M LXXXIX. 22? die zien op de belofte, welke hij aan en omtrend hem gedaan had, 2 Sam. VII, 8—16. vs. 6 —11. Toen David de bovengenoemde belofte ontfangën had, vinden wij dergelijke aandoeningen in hem, als de Dichter hier uitdrukt; hij befchouwde insgelijks met verrukking Gods onvergelijklijke majefteit, benevens zijne magt en goedheid, die hij had doen blijken in de verdelging der Egijptenaren, en de verlosfing van lfraël, over het welke hij nu Koning was; en dat alles merkte hij aan, als een grond van de zekerheid der belofte, welke God aan hem gedaan had; 2 Sam. VII, sa-26. Ditzelfde zien wij hier; ja wanneer wij deze woorden met de aangehaalde plaats vergelijken , zullen wij zelfs zien, dat dezelve den Dichter voor den geest geweest zij, zo zelfs dat hij er enige uitdrukkingen uit overgenomen, en die verder uitgebreid hebbe. vs. 6. Alles in de natuur roemt Gods grootheid en magt; de hemel verkondigt het werk zijner almagt (Pf XIX, 2, 3.) en de ganfche fchaar zijner vererers ftemt met dezelve in, en prijst zijne trouw, vs» 8, Verg. Pf. CXLVIII, 1 enz. Zo legt Knapp dit vers uit, en te recht; mits men door Jehova's vererers de engelen verfta, gelijk uit vs. 8 zeer duidelijk blijkt. VS. 7. Wie van de zonen Gods is hem gelijk ? In de gewone uitgaven ftaat kinderen derf erken, waarvoor ik met er maar ene letter tusfehen te voegen, liever kinderen of zonen van God leze, gelijk ook alle oude overzetters gelezen hebben. Verg. Dathe. Door deze kinderen of zonen Gods worden hier buiten twijfel de Engelen verftaan. vs. 8. Jehova, omringd met duizenden Engelen wordt hier  *a8 P S A L M LXXX IX. hier verbeeld, als een koning in enen raad van hovelingen zittende, in welken hü oneindig boven allen verheven is, die hem in die ontzachlijke vergadering omringen, doch welke, hoe verheven zij ook zijn mogen, niet anders zijn, dan .zijne dienaren, die op zijne wenken pasfeu. God zich zo voortedellen was reeds ene zeer oude gewoonte, i Kon. XXII, 19. lob. 1,6. II, 1. Het was een zinlijk denkbeeld, overeenkomftig den aart der Godsdienftige begrippen van dien tijd. vs. 11. Egypten hebt ge enz. Zo gemaklijk als men iemand die reeds verflagen is,verbrijzelt,hebt gij de Egijptenaren geheel verbrijzeld en tc ondergebracht. vs. 13. Door Thabor en door Hermon wordt uw roem bezongen. Eigenlijk, Thabor en Hermon juichen ii uwen naam. Hermon is de top van den Libanon, gelijk in de aanmerking op Pf. XLII, 7 gezegd is: die berg lag dus ten noordén; ten zuiden van denzelven lag de berg Tha.bor; beiden worden hier famengevoegd om bewijzen te geven van Gods grootheid zo in het noorden als in het zuiden; en daartoe waren deze bergen voor enen inwoner van Paleftina zeer gefchikt; daar toch Hermon ten noorden en Thabor ten zuiden de hoogfte en fchoonftc bergen waren, die men toen kende. De majefteit en hoogte van den Libanon, waarvan Hermon een gedeelte was, is bekend genoeg. De berg Thabor is insgelijks, volgends het eenparig getuigenis der reizigers, een der fchoonften van dat land. Hij komt wel in hoogte niet bij den Libanon, maar is evenwel een der hoogften van die landftreek; hij ligt geheel op zich zeiven, en verheft zijn kruin in ene kegelformige gedaante bijna een uur in de hoogte, en rondom is hij groen , met gras, bomen en bosfehen bedekt. Zijne kruin is ene fchone eflënc eironde vlakte, die'men in een klein  p S A L M LXXXIX. 229 klein half uur op den muur, welke haar omringt, kan rondgaan, van waar men aan alle zijden een zeer ver en heerlijk uitzigt heeft. Men vergelijke de befchrijvingen van dezen fraien berg bij Maundrell, Reize van Aleppo naar Jeruzalem, bladz. 143, Heyman en van der Nyenburgh, Reizen door Europa enz. II D. bladz. 23, Korte, Reize naar Paleftina, II D. bladz. 331, Hasselqüist , Reize naar het Heilige land, I D. bladz. 210, Hamels veld, Aardrijkskunde des jBybels, I D. bladz. 313. Men kan er ene aftekening van zien, bij Maundrell ter aangehaalde plaatfe, en bij Schutte, Heil. Jaarboeken, II D. bladz. 95. Men vindt intusfehen in Hermon en den Libanon meer de majefteit, en in Thabor meer de fchoonheid der fchepping: beide moet tot lof van den Schepper drekken. — Intusfehen behoort het tot de dichterlijke fchoonheid, dat de Heilige Schrijver, Gods grootheid in het gansch heelal willende voordellen, niet enkel in het algemeen van grote en fchone bergen fpreekt , maar juist voorwerpen noemt , welke hun, voor wien dit lied eigenlijk gedicht is , het meest bekend waren; zo veel te zuilijker toch wordt het voordel, en de verbazing, welke het verwekt, wordt daar door ook zo veel te groter. Dichters gaan doorgaands zo te werkc: dus, om maar een enkel voorbeeld uit ene grote menigte uittekippen, Virgilius, in de plaats, die ik bladz. 47 volgends de vertaling van Vondel aangehaald hebbe, willende befchrijven, hoe de donder met aardbevingen vergezeld zelfs de hoogde bergen dikwijls omverre werpe, zegt niet enkel dat Jupyn, de hemelhoge bergen , maar bepaaldlijk dat hij Athos of Epirus hoog gebergte of Rhodope de kruinen tnfmijt. Een ander voorbeeld kan men zien Pf. XC, 4, waar men tevens de aanmerking kan raadplegen. vs. 15.  t3o p S A L M LXXXIX. w. 15. •Gerechtigheid en recht enz. Door recht en ge* rechtigheid te oefenen wordt uw troon gefchraagd, dat is, uw rijk bevestigd. Gerechtigheid en recht worden hier be- ' fchouwt, als het fundament, op het welke de throon van Jehova rust.' Men vindt dezelfde fpreekwijs Pf. XCVII, 2. - De liefde en trouw gaan voor-H heen. Men vergelijke de aanmerking op Pf. LXXXV, 14. vs, 16. Gelukkig volk het geen Jehova''s klank ver ftaat. Ik maak hier ene kleine verandering in de lezing van den oorfpronglijken tekst, waarvan ik in de bijzondere aanmerkingen reden zal geven. Gelukkig is het volk , wil de Dichter zeggen, het geen het geklank van uwe bazuinen kent, onder uwe aanvoering te ftrijde gaat, en u als Koning eert. Zo wordt ook Num. XXIII, 21 gezegd, dat God met Ifraël was, en dat het geklank des Konings bij hen was. Venema. Gejuich en trompetten - gefchal vergezelde de Oosterfche Koningen, wanneer zij op den troon zaten, in het openbaar verfchenerf, en te velde trokken : en daarvan fchijnt de fpreekwijs ontleend te zijn. vs, 18. Gij zijt de roem van kunne kracht. Van hunne kracht hebt gij alleen de eer, dewijl gij hun dezelve verleent. Door deze kracht moeten wij hier de fterkte van het gehele volk van Ifraël verftaan, waardoor ze tegen der vijanden magt beftand waren. 1 vs*. 19. Dit vers wordt op zeer verfchillendc wijzen vertaald en uitgelegd.' Volgens mijne mening, die mij de eenvouwigfte voorkomt, geeft de Dichter te kennen , dat de koningen van Ifraël aan Jehova als deszelfs eigendom toebehoorden, die dezelven dus aan het volk fchonk; en dit, dat zij enen koning hadden, die Gode zeiven toebehoorde, was de reden, (vs. 18.) dat zij den roem van hun-  p S A h M h X X X ï X. 23t hunne fterkte en overwinningen niet hunnen koningen, maar Jehova zeiven toefchrevem De lezer, die der oorfpronglijke tale kundig is ^ kan vs» 12, en Pf. XXIV, 1 vergelijken. In het eerfte lid ftaat eigenlijk, onze fchild, doch ik heb het onze vorst vertaald, gelijk ook/yiLXXXIVj 10, en XLVII, 10. ys. 20 — 38. De Dichter heeft hier de Godfpraak op' het oog, die wij 2 Sam. VII, 8—16 vinden, gelijk ik zo even reeds gezegd hebbe, en 't geen elk uit derzelver vergelijking gemaklijk zien zal» ys. 20. Ééns fprakt ge in een gezicht enz* Zie de bij■zondere aanmerkingen. vs. 21. Vergelijk 2 Sam. Vit, 8. vs. 22, 23, 24i Vergelijk 2 Sam. VII, lö. vs. 26. De zin is hij zal van de Middellandfche zee regeren tot aan den Eufraat. Dit wordt figuurlijk zo uitgedrukt, als of hij met zijne rechtehand aan de zee en met zijne flinkehand aan den Eufraat zou reiken. Le Clr r c heeft hier ene plaats bijgebracht van C u r t i u s , VII, 8 , waar hij verhaalt , dat enige afgezanten van de Scythen eens tot Alexander den Groten gezegd hadden: ,, indien „ u de Goden een lichaam gegeven hadden, evenredig aan „ de begeerte van uwen geest, de ganfche wereld zou u „ niet bevatten; gij zoudt met de ene hand het oosten, „ en met de andere het westen bereiken,- VS. 27 , 28. Ene dichterlijke uitbreiding van 2 Sam. Vlij J4, ik zal hem tot enen vader, en hij zal mij tot enen zooii $ijn. In den eigenlijken zin ziet deze belofte op Salomo 3 Q ge-  Ê3a p S A L M LX XXIX. gelijk men utt 2 Sam. VII zeer duidelijk zien kan; dan zij ftrekt zich verder uit tot het gehele kroost van David en Salomo, en in dien zin wordt zij hier aangehaald, nadat Salomo reeds lange overleden was: dan daar onder het kroost van David en Salomo de Mesfias voornamelijk uitmuntte , en Salomo van denzelven niet dan een flaauw beeld was, voert Paulus Hebr. I, 5 dezelve te rechte van den Mesfias aan. Men vergelijke Venema op deze plaats , benevens de fchone aanmerkingen van mijnen zeer waardigen leermeefter P. Abresch, op zijne uitmuntende Paraphrafts epiftohe ad Hebr.pag. 34.. MiCHAëLis heeft hier nog deze aanmerking: „ Koningen worden bij de Hebreeuwen- Zonen Gods genoemd:( zie Pf. LXXXII, „ 6.) en de grootfte Koning fchijnt de eerstgeborene on„ der deze zonen Gods te zijn". Ik zal omtrend dit denkbeeld in de bijzondere aanmerkingen op Pf. II, 7 meer zeggen , en daar tegelijk ontwikkelen , in welken zin de Mesfias met den naam van Gods zoon , en van deszelfs eerstgeboren zoon bij uitftek werd betiteld , 't geen ik in de aanmerking op die plaats onbepaald gelaten hebbe, om mij niet te verre in het leerftellige te verdiepen. ys. 28. Ten opperheer van ,s aardrijJrs vorften. Wanneer men dit enkel op David, of Salomo, of andere aardfche koningen uit Davids huis wilde brengen, zou het ene grootfpraak zijn, die geheel bezijden de waarheid is: dk zou derhalven, gelijk Zachariae hier zeerwel aanmerkt, naar de ganfche uitgeftrektheid der voorzegging, niet in den perfoon van David gefchieden, maar in de behouding van zijn geflacht op den Koninglijken troon, in het welk hij eindelijk magtiger worden zou, dan alle Vorften der aarde; het welk niet anders vervuld is ,■ dan in Christus, in wien zijn geflacht tot den hoogften top van eer  ,P S A L M L X X X IX. 233 eer en magt geftegcn is. Men vergelijke tevens'mijne aan-, merking op den inhoud-van P/. II... ; . vs. 30. Men brenge ook tot dit vers het geen zo aanftonds zal gezegd worden op ys. 36, 37, 38. **> 31'— 35- Ene dichterlijke uitbreiding van a Sam: VII, 14, 15. Jehova geeft door deze woorden te kennen* dat de belofte aan David en zijn huis gedaan volftrekt zonder voorwaarde zij, die van de deugd of ondeugd zijner nakomelingen zoude afhangen; dewijl hij ook dan zelfs, wanneer zij.zijne wetten niet hielden, hen wel zou ftraffen, doch nooit daarom herroepen; hetgeen hij eens be-i loofd had. .Wanneer wij vooronder-ftellen, dat dit lied gemaakt is ten. tijde der Babijlpnifche wegvoering onder de regering van Zedekia, dan is het'bij uitftek gefchikt, dat de Dichter op dit gedeelte der Godlijke belofte pleit, wijl toch de laatfte koningen van Juda na den dood van Jozias allen kwade vorsten waren, die Jehova's wetten verfmaadden; het voegde dies vooral, dat een Dichter van dien tijd jehova,met gepastcn eerbied voorhield,dat zelfs het kwaad gedrag van zo vde koningen , volgens zijne eigene uit?* fpraak, in de belofte geen verandering maken koude; vs, 34. Doch nooit zal ik hem mijne liefde onttrekken. Hier volg ik ene andere lezing, die door vele handfchrifteri tn oude overzettingen bevestigd wordt. Zie o:e Ros si, vs' 3°", 37, 38. Wederom ene dichterlijke, 'uitbreiding Van 2.Sam. VIT, 16. Jehova belooft hier de onophoudelijke eeuwigdurendheid van het huis van David, en deszelfs nimmer eindigende heerfchappij, die duren zou; zo. lang de wereld zal ftaan; ene voorzegging, die alleen in Christus, dien eeuwigen koning uit het geflacht van David , kan Q_ a vér-  ,34 P S A L M L X X X IX. vervuld zijn, daar er niet alleen vele eeuwen zijn verlopen, dat er geen koningen uit Davids geflacht geregeerd hebben, maar ook het geflacht van dien koning onder de Joden geheel onkenbaar geworden is. Vergelijk MicHAë'lis bij vs. 20, en in zijn Critifches collegium fiber die drey wichtigften Pfalmen von Chrifto, bladz. 467, 468. ''" vs. 38. Getrouw is die getuige enz. Door deze woorden wordt de zekerheid der Godlijke belofte zeer fraai te kennen gegeven: zo even was de belofte geweest, dat het geflacht van David zou zijn, ah de maan; die vergelijking geeft den Dichter aanleiding om de maan als enen getuigen te befchouwen van de zekerheid dier belofte; zo dikwijls men de maan aan den hemel zou zien, zo dikwijls zou men overtuigd worden van de waarheid dier belofte, dat Davids geflacht gelijk de maan onophoudelijk zou duren. Zo was de regenboog weleer een getuige van de belofte aan Noach gedaan; en misfchien heeft de Dichter dit op het oog gehad, en op de maan overgebragt. vs. 39. Gij zelf evenwel, 0 Jehova, die deze belofte aan David en deszelfs huis gedaan hebt, gij zelf verfmaadt hem thands geheel! hoe is zulks met uwe trouw overeentebrengen? vs. 40. Gij werpt den vloek enz. Ene fterke taal, dat God niet alleen zijne belofte niet hield, maar dat hij zelfs met afkeer fcheen te vervloeken, het geen hij aan David beloofd had. Men vergelijke Venema. vs. 45. Het eerfte lid van dit vers is aan verfcheiden uitleggingen onderworpen. Ik volg hier de uitlegging van Kimchi en andere Rabbijnen, die mij de eenvouwigfte fchijnt, en met de parallelie uitnemend llrookt. Men' ver-  PSALM LXXXIX, XC. 235 gelijke Schultens, Grammat. Hebr. pag. 177. De verfchillende uitleggingen kan men zien in Eichhorns Repertorium, XVIII D. bladz. 133. vs. 48. Men zie de bijzondere aanmerkingen. vs. gi, 52. Ook over deze verfen zal ik meer zeggen in de bijzondere aanmerkingen. vs. 53. Dit vers behoort niet tot den Pfalm , maar is het onderfchrift van het derde boek der Pfalmen, het geen hier eindigt. Vergelijk de inleiding, bladz. LXXIV. en de aanmerking op Pf. XLI, 14. DE NEGENTIGSTE PSALM. IVIen vergelijke over den inhoud en het beloop van den Pfalm vooral Hess, Gefchiedenis der Ifraelieten, IV D. bladz. 112 enz. Inzonderheid verdienen de volgende woorden bladz. 116 hier ene plaats. „ Tot den aandoenelijken toon „ van dezen Pfalm gaf de ftaat der zaken ter dier tijd allezins aanleiding. De Ifraëlieten allengs te zien derven; — „ allen, die uit Egypten vertrokken waren, ten hoogden „ in een' onderdom van zeventig of tachtig jaren, — ve„ len verre beneden dezen leeftijd, — ten dele door ziek11 ten, ten dele door buitengewone plagen, en ten dele „ door een' natuurlijken dood in de woedenij weggerukt „ te zien; — de zaken meer en meer van gedaante te zien „ veranderen, dermate, dat, tegen 't einde van 't veer„ tigde jaar, naauwlijks één uit de grote menigte van Q 3 »» meer  tZé P S A L M XC, meer dan zcsmaalhondcrdduizend overbleef;— in plaats „ van dezen een nieuw geflacht te zien opgroeien; — gedurende dezen gehelen tijd 's volks klagten over dit „ roemloos en droevig noodlot te horen; — eindelijk dit „ noodlot als een gevolg en itraf van hunne ongelovigheid „ en ontrouw aan God, en van zijne ongunst aantemer„ ken; ziedaar, wat in de ziel van enen Mozes zulke aandoeningen moest verwekken. De treurige voorwerpen der woeftenij, de ongemakken van't verblijf in dezelve, „ maken het denkbeeld van zulk een' toeftand nog akeli„ ger, en geven overvloedige aanleiding tot bedenkingen over de IJdelheid van 't menschlijk leven. Nimmer is de geest meer tot diergelijke aandoeningen geneigd, dan „ in een' toeftand van dezen aart, vooral indien dezelve „ jaren achtereen duurt". vs. ï. Gij waart ons ene hulp, oGodl Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 2. De hergen worden dichterlijk als de oudfte zonen der aarde voorgefteld, welke zij met barensweën voortgebracht heeft. Misfchien ligt bij deze dichterlijke uitdrukking ene natuurkundige waarheid ten gronde: want althands Vele bergen fchijnen door een onderaarclsch vuur in de hoogte gedreven, en alzo uit de krakende aarde geboren te zijn; en enige Natuurkundigen leiden alle, althands de rneeste bergen, van ene zodanige oorzaak af. MiciiAëï.is. Over het dichterlijke fchoon van dit vers zal ik meer zeggen in op vs. 4. vs. 3. Ene toefpeling op Gen. Hl, 19, 't geen hier dichterlijk uitgebreid wordt. Het behoort intusfehen tot 6e zinlijke fchoonheid en levendigheid van het yoorftel, dat  p S A L M X C. a3T dat God , vooral in het twede lid, handelende en fprekende wordt ingevoerd. vs. 4. De Dichter vergelijkt hier Gods eeuwigdurend bcftaan met de kortftondigheid van ons menschlijk leven; o^fchoon zelfs een mensch duizend jaren leefde, nog zou het bij de eeuwigheid van God niet in enige vergelijking te brengen zijn; immers gelijk de Heer Meyer in zijne aanmerkingen op Scheuchzers Bijbel der Natuur, VIII D. bladz. 427, zeer wel zegt: „ duizend van onze „ jaren , die zo veler menfehen, eikanderen afwisfelend, „ leven en zo vele gedachten bevatten, zijn bij hem, als " een enkele dag, en wel een voorbijgevlogen dag, de dag " van gisteren, dien wij ons veel korter, dan den aan' ftaanden, verbeelden. ■— En dit was den Dichter nog " niet genoeg; hij vergelijkt ze met ene drie-urige nachtwake die wij in ftillen flaap doorbrengen, zonder ons " daarvan van achteren enige during te kunnen verbeelden, L dewijl wij ze Hechts als een oogenblik befchouwen". Vergelijk 1 Petr. III, 8, waar de Apostel op deze woorden bedoeld heeft. Men vindt ook ene fraie gelijkluidende plaats bij Jezus Sirach, XVIII, 8, 9. Het getal der dagen des menfehen aangaande, honderd zijn vele , maar het ontjlapen vaneen iegelijk kan niet gerekend worden: gelijk een droppel waters is te rekenen tegen het water van de zee, en een greinken zands tegen het zand aan de zee, alzo zijn duizend jaren tegen de dagen der eeuwigheid. M J c h a e r,1 s, ad L 0 w th. de Poef facra Hebr. pag. 314 heeft daarteboven nog aangemerkt, dat deze tekening van de eeuwigheid van God zeer veel dichterlijke fchoonheid heeft; wijl de Heilige Schrijver deze waarheid vergelijkt met 111 het oogvallende beelden , die van de grootfte , ons bekend zijnde, dingen ontleend zijn, waardoor hij ene afgetrokkene waarheid als voor onze ogenfchildert,- en ons, terQ 4  a3S P S A L M X C, wijl hij leert, tevens verwonderd en verbaasd doet zijn\ Hij voegt er ten voorbedde ene plaats uit Haller'j voortreflijk gedicht über die Eeuwigkeit bij; XJnendlichkeit ! wer misfet dicht JSey dir find Weiten Tag, und Menfehen Augenblicke, Viellelcht der taufendfte der Sonnen w'dltzt j'etzt fich, l/nd taufend bleiben noch zurücke, enz. Even dit zelfde kunnen wij opmerken over vs, 2, daar de Dichter, om Gods eeuwigheid te befchrijven, hem ouder ÏTelt als alles, wat wij op aarde zien, zelfs als de bergen, tiie oudfte ikinderen der aarde. Vergelijk ook de aanmer? king op Pf. LXXXIX, 13. Vs. 5. Rukt gij hen weg, dan fterven zij. Eigenlijk Rukt gij hen, als door ene overftroming, weg, dan worden zij een flaap. Een flaap worden is zo veel als flapen, 'en ftapen wordt zeer dikwijls voor fterven gebezigd. Ver-! gelijk intusfehen de bijzondere aanmerkingen. vs, 5,6. Des morgens zijn ze, enz. Een zeer fraai beeld van de verganglijkheid des menfchlijken levens ; Vooral indien wij ons met onze verbeelding in het Oosten verplaatfen , waar de hete oofte wind dikwijls die uitwerking heeft, dat hij het gras en de veld - bloemen in énen dag doet verdorren. Het zelfde beeld vindt men Job XIV, 1, 2. v, 6, Uitteert, In deze uitlegging volg ik Venema. Vs. 9. Gelijk een damp. Ik volg de overzetting van Schultens, Comm. in Proverb. XXV, 4. De Dichter ziet hier op den toeftand der Ifraëlieten in de woeftijne, waarin  P S A L M X C. a# waarin binnen den korten tijd van 40 jaren zo velen (lierven. Vergelijk Pf. LXXVIII, 33» vs. io Voor Mozes tijd bepaalde zich der menfehen leeftijd nog gewoonlijk tot 120 of 130 jaren; dan in de woeftijne werd dezelve plotslijk zeer verkort , naardien er van zesmaal honderd duizend Ifraëlieten, die bij den uitgang uit Egypten over de 20 jaren oud waren, na 40 jaren, niet meer dan twe leefden, namelijk Jozua en Kaleb. Deze afkorting der levens-dagen gaf misfchien de gelegenheid tot dit lied; zij wordt althands vs. 11 en 13, niet, gelijk het bij ons is, als ene gewone zaak, maar als ene ftraf van God voorgefteld, MiCHAëLis. En 't best enz. Het is een .'groot misbruik van deze woorden , wanneer men dezelve op het menschlijk leven in het algemeen toepast, als of hetzelve doorgaands vol moeite , kommer en verdriet ware; hoe zeer er veel kwaad in de wereld zij, is nogthands zulk ene voorftelling zeer ondankbaar jegens enen God, die aan allen goed is, en wien$^ goedertierenheid zich uitftrekt over alle zijne werken; zij is tevens in den Bybel niet gegrond: deze plaats althands fpreekt duidelijk alleen van het kommervolle leven der Ifraëlieten in de woeftijne , en kan dus geenfins als een bewijs voor ene zo akelige, en waarlijk God onterende gedachte worden bijgebragt, vs. 11. In het twede lid wil Durell liefst met den Syrifehen en Arabifchen overzetter den Hebreeuwfchen tekst veranderen O), en naar die lezing vertalen: Wie zij ïczcn yrw nsnv. Q5  gje P S A L M X C, X C I. Wie kent de flerhe van uw toorn, En de ijslijkheid van uw verbolgenheid? Ik maak hiervan gewag, omdat ik er zelf over in twijfel fta. vs. 12. Vergelijk ene foortgelijke bede Pf. XXXIX, 5. De zin is: leer ons zo acht geven op de kortheid van ons leven, dat wij daardoor wijzer en beter mogen worden. vs. 14.' Laat ieder aanbrekende morgenftond ons telkens door uwe weldaden verkwikken; dan zullen wij met blijdfehap U eiken dag onze lofliederen toejuichen. Zacha- riae. VS. 1$, 16. De Dichter verflaat door deze daden van God, en deszelfs luifter, de overwinning van het land Kanaan, welke door de Ifraëlieten als een der grootfte daden van Gods magt, en als een van de doorluchtigfte bewijzen zijïier majefteit gerekend werd. DE EE N ENNE GENT IGS TE PSALM. en vergelijke hier de bijzondere aanmerkingen , waar ik de redenen van deze mijne vertaling zal opgeven, vs, 1. De Dichter heeft hier buiten twijfel de rechten der Oosterfche gastvrijheid op het oog, die mede bragten, dat men hem, wien men als zijnen gast, aanmerkte, be- fcherm-  PSALMXCL 84i fcliennde, tegen vijanden, en voor alles kwaads, zo veel men kon , beveiligde. Vergelijk Pf. XXXI, ai. w. 3. Uit *s jagers frik. Eigenlijk ftaat er uit *$ vogelvangers frik; dan dit fcheen mij, met MrcuAëLis, in onze taal, niet overeenkomflig de waardigheid van dit gedicht te klinken; hierom heb ik het met een gelijkfoortig beeld verwisfeld , gelijk ook niet alleen MictiAëns, maar reeds lange te voren L ut her gedaan heeft. — De Dichter fielt onder dit beeld den dood voor. vs. 5, 6. Men heeft hier in agt te nemen, dat het zesde vers niets anders is dan ene verklaring van de dichterlijke befchrijvingen, vs. 5; zodat de nagt-fchrik hetzelfde zii met de pest, die in het donker waart; en de pijl, die vliegt des daagshtt zelfde met het verderf', dat op den middag woedt. Twe voorname onheilen worden hier dan befchreven , welke vooral in het Oosten zeer bekend zijn. Het eerfte is de pest, die daar dikwijls zeer hevig woedt: zij wordt een nagt-fchrik, of fchrik des nagts, dzt is iets,het geen in den nagt, of door de duisternis verfchrikt, genoemd , en gezegd in het donker te waren, het zij omdat ze een verborgen vergift door de leden verfpreidt, het zij om dat de landpest doorgaands vooral in hete landen met ene zeer donkere lucht vergezeld wordt, gelijk ook O vi« d1 u s van ene pest zingt Metamorph. VII, 528: Principio coelutn fpiffa caligine terras Preffit; et ignavos inclufit nubibus cefius. dat is, volgends de vertaling van Vondel, vs. 733 Een dikke lucht hing in V begin op alle kampen. De hitte werdt gebroeid uit dikke en vuile dampen, Te dicht op een gepakt. Het  f» S A L M X CI. Het ander onheil wórdt befchreven als de pijl, die vliegt des daags, en als 't verderf, dat op den middag woedt, waardoor diewerfengende brandende en doodlijkc wind veritaan wordt, die in de Oofterfche gewesten zo gemeen is, die 's ochtends om acht uren doorgaands opkomende , op den middag 't heetst is , eu die genen, welken hij aanwaait, verflikt, en inwendig verbrandt. Zie behalven mijne aanmerkingen op Pf XI, 6. Scheuchzers Bijbel der Natuur ID. bladz. 1192 enz, en VIII D. bladz. 430 enz. Men vergelijke ook tevens, vooral met opzicht tot deze plaats, de fchrijvcrs, door den Heer Tydeman aangehaald in zijne aanmerkingen op Shaws Reizen, I D, bladz. 209. ys, 8. In de verklaring van het eerfte lid volg ik Doe., derlein. Het zelfde woord, hier door genae overgezet, komt in dien zelfden zin voor Pf. XXXII, 6, waar men de aanmerking kan zien. — De zin van het gehele vers is; wanneer er duizenden en tien duizenden aan uwe zijde vallen , zult gij, daar gij alleen uit die grote menigte zult overblyven, de duidelijklte bewijzen van Gods genade en ontferming in u zeiven met uwe ogen aanfchouwen, terwijl gij tevens in de genen, die fterven, zult zien, welke het loon van hun zij, die Gode ongehoorzaam zijn. ys. 9. Gij toch Jehova zijt mijn toevlugt! Deze woorden in dit verband hebben de uitleggers veel moeite veroorzaakt , zo dat fommigen zelfs de lezing hier willen veranderen. Zie L 0 w t h , de Poef facra Hebr. pag. 520 , 521. Mij komt de gedachte van MiCHAëLis en anderen vrij waarfchijnlijk voor, dat de perfoon, die ook vs. %. ene dergelijke betuiging gedaan had, verbeeld wordt tusfchen beiden deze woorden te fpreken. Ook fchijnt mij deze opvatting geen geringe fraaiheid aan dit lied bijtezetten, daar  p S A L M XCI, XCII. 143 daar de fpreker dus voorgefteld wordt, als zo verrukt door de Godlijke voorzorg jegens hem, in het voorgaand gedeelte van dit lied bezongen, dat hij zich als niet bedwingen kunne om zich met dezen uitroep tusfchen het gezang te menden; terwijl tevens de kortheid en het afgebrokene van denzelven'des fprekers aandoeningen veel levendiger uitdrukt, dan of hem ene langere rede in den mond gelegd ware. De muziek, welke dit lied vergezeld heeft, zal dit zeker nog levendiger hebben kunnen doen gevoelen. Men vindt dergelijke afgebrokene uitroepen, door een ander choor gezongen, vooral ook Pf XCIX. ' vs ïj. Leeuwen, Hangen en draken zijn vooral in de woeftijnen van het Oosten zeer gevaarlijk: de gunftehng van Jehova zou op dezelve treden en ze vertrappen;.dat is, hij zou geen gevaar van dezelve hebben te vrezen. DE TWEËNNEGENTIGSTE PSALM. vs. 6, 7, 8. De Dichter bezingt hier, en in dit gehele lied, de rechtvaardigheid der Godlijke beftiering omtrend het lot der godlozen. Welk een' weligen voorfpoed zij ook mogen genieten, het zal hun tot niets anders verftrekken, dan tot hun altoosdurend verderf: deze beftiering der Godlijke voorzienigheid was het. welke de bozen en onvernuftigen niet befeften; zij behoort tot Jehova s verborgene en grondloos diepe ontwerpen , die de godvrugtige opmerker alleen gadeilaat, en met aanbidding bewondert , welke op den geheimen raad van God omtrend het ein-  «44 PSALM XC1I, XCilï. einde der Godlozen behoorlijk acht Haat. Zo wordt dezelve ook voorgefteld Pf. LXXIII. Dat hier intusfehen op een of ander bijzonder geval gedoeld wordt, is zeer waarfchijnlijk. v. 9. Daar gij der bozen voorfpoed dus tot lnm verderf doet uitlopen, blijft gij tot in eeuwigheid hoog verheven in majefteit, hoezeer zij zich ook voor enen tijd zelfs tegen u mogen verheffen. VS. 11. Maar gij enz. Gij zult mij weder in eer en aanzien verheffen. Zie oter deze fpreekwijs de aanmerkingen op Pf. LXXV, 5. — Van het volgende gedeelte van dit vers, zal ik meer zeggen in de bijzondere aanmerkingen. vs. 13, 14, 15. Ene fchildering van den voorfpoed ert het geluk der ftandvastige aanklevers van Jehova en zijnen dienst, zelfs nog tot in den grijzen ouderdom, voorgefteld door ene allegorie, genomen van den weligen wasdom, en den langdurigen leeftijd der fraaifte en langstdurende bomen, namelijk depalm, en cederbomen. Men ziet dezelfde j fchildering Pf. LU, 10, waar men de aanmerkingen kan vergelijken. DE DRIEËNNEGENTIGSTE PSALM. ** u rlfehova is koning enz. Een toeroep aan Je* hova, veellicht bij gelegenheid, dat men de Ark in het 1#*  p S A L M X C 1 11. £4S leger droeg: immers bij zulke gelegenheden werd Jehova meer als koning en veldheer van Ifraël befchouwd, gelijk Pf. XXIV, XLVII, LXVIU en elders. Hij wordt hier tevens verbeeld als bekleed en omgord met ere of majefteit en magt: deze was als 't ware het koninglijk fierkleed, en de wapenrusting, waarin hij te velde trok. Verg. Pf. CII, 27, 28. CIV, 1, 2. De wereld flaat vast enz. Een bewijs van de magt van Ifraëls koning, 't geen vs. 2, 3, 4, dichterlijk uitgevoerd wordt. ■ „ -( ■; vs. 2. Uwe heerfchappij over de aarde is van alle tijden her volftrekt onveranderlijk. vs. 3, 4. Ene fchone fchilderachtige uitbeelding. van het geweld der vijanden , en van Jehova's overmagt over dezelven. ■ De vergelijking van vijanden met woedende golven enftromen is, zo bij ongewijde fchrijvers, als ook in den Bijbel zeer gemeen. Pf. CXXIV, 4, Jef. VIII, 7, 8 enz. vs, 3. Laat zich het geklots enz. Zo vat de Heer Schroeder deze woorden te recht op; de Hebreeuwfche woordvoeging vordert zulks : alleen moet 'men ze dan bij het volgende vers voegen. vs. 5. Ene fpraakwending tot Jehova , wiens heilige trouw in het houden zijner beloften geprezen,enalsde grond van 's volles vertrouwen op hem, aangemerkt wordt. DE  a46 P S A L M X CIV, DE VIERENNEGENTIGSTE PSALM. 'ft', i. Vefgelijk Pf. LXXXII, 1. vs. 4. Heerfchen. Dat is zich als heerfchers opwerpen. ïk volg hier de, uitlegging van mijnen zeer waardigen ambtgenoot en vriend Scheidius Differt. ad Cant. Hisk* pag. 170. vs. 7. Vergelijk Pf. X, 11. XlV, i. w. 10. Hij, die de menfehen wijsheid leert?T)\ï. behoort tot alles, wat er vs. 9 en 10 gezegd was; zodat de zin ziji zou bij, die de menfehen wijsheid leert, zelf niet horen en zien, wat zij doen? en zou hij tevens , daar hij hen wijsheid leert, hen, de verachters van deze zijne wijsheid, niet ftraffen? Knapp voegt deze woorden bij het volgendevers, doch dit ftrijdt tegen de parallelie, wijl dit vers dus maar uit een lid zou beftaan. vs. 11, 13. Hij, dien gij, 0 Jehova tuchtigt, en dien gij tegelijk onderwijst uit uwe wet, zodat hij door de rampen zeiven geoefend worde om dezelve beter te verftaan , en ijvèriger te betrachten, is daardoor hoogst steïtikkigi wijl gij hem dus gerust en weltevreden maakt onder alle tegenfpoeden , op dien zelfden tijd , dat het gevaar van den ondergang voor de bozen het grootst is, hoezeer zij van gene rampen en fmerten weten. vs. 20,  P.- S A. L ! M X C I V, X C V. 247 l vs. 20. Zou. zich de troon enz. Eigenlijk zou de troon der rampen met u verbonden worden. De troon der rampen is een troon, of heerfchappij, die niets dan ramp en onheil uitwerkt: dat zulk ene heerfchappij zich zon verenigen met de Godlijke regering , is volftrekt onmogelijk. Die onheil op de wetten fmeedt. Zo vertaalt Me nd els{ohn deze■ woorden, naar mijn inzicht,. zeer fraai. De zin is die ramp en onheil fmeedt onder fchijn van naar de wet te richten; die de wetten misbruikt, om het onrecht daarop te bouwen. Deze fpreekwijs, dus begrepen, zou zeer wel voegen op den fchijn van vaerdige en billijke rechtspleging, onder welken Abfalomzijne onrechtvaerdigheid bedekte, 2 Sam. XV, 6. DE VIJFENNEGENTIGSTE PSALM. vs.' v JE en koning enz. Jehova wórdt in deze woorden voorgefteld, als de Koning en Heer van alle Goden der Heidenen, en dus als de oppermagtige monarch der gehele aarde. 'vs. 4. 'De' hoogfte kruinen der'bergen , en de dicpfte fchatkameren der aarde worden hier bij eikanderen gevoegd, om alles te betekenen , wat er op het gehele aardrijk is, gelijk zo vs. 5 de zee, en het droge bij elkandercii gevoegd worden. vs. 7. Daar gij zijn jlem , dan heden hoort. Deze Woorden behoren zekerlijk tot het volgende achtfte vers. R Men  a48 PSALM XCVyXCVl. Men zie den Heer Aerescii, Annotat. ad Paraphraf» Epijh ad Hebn, pag. 201 enz. Over de aanhaling van deze woorden Hebr. IÜ, 7 ik- meer zeggen in de bijzondere aanmerkingen.' vs. 8. Zie deze gefchiedenis Exod. XVII, 7 enz. vs. -io. Zie de bijzondere aanmerkingen op P/.LVIU,4« • ys. 11. Num. XIV, 21, 22 en XXXII, io. ups ■, utiv-''!."'''i J t f Ihwjgwql j 'SCT .nav/nod qc.-uau» —IriHr" na asibiMV osV .nyrtü1 '•!»•> «h> n^v 'b1* f Dniismok-ldA. .^v/^bno ,a«*P^ ' « DE Z ES ENNEGE'NTI GS TE PSALM.' fporen van het Rijk van den Mesfias vindt' men vooral vs. 13, daar Jehova verbeeld wordt als een koning, die alle volkeren zal richten, waardoor men natuurlijkst dat rijk van God verftaat,'t welk Christus heeft opgericht, Vergelijk Zachariae bij vs. 13- vs. 6. Waar hij is, omringt hem louter Godlijke majefteit en heerlijkheid; prachtige en voortreflijke werken fleren den hemel, zijne Godlijke woning. Zachariae. ys, 10—13. Hoe Ievend:g wordt hier de blijdfehap van de gehele natuur voorgefteld over de komst van haren koning'. Men ziet dergelijke fchilderingen ook Jez. LV,i2. en Pf. XCV1U, 6—9. DB  F S A L M X C V I I. 349 DE ZEVENENJNEGENTiGSTE Pp ALM. vs. 2 — 5. De grootfche befehrijving van G^ds mtrjetteit, welke wij hier vinden is zeer gelijk met Pf XVlll, IO 16, waar men de aanmerkingen kan nazien. .Alleen komt het twede lid van vs. 2. woordelijk overeen met Pf. LXXXIX, 15- vs. 5. In landen, waar fterke en aanhoudende regens vallen, wordt de aarde dikwijls van de bergen zo afgefpoeld, dat men op de toppen niets, dan de naaktè rots kan zien. De meefte bergen in Paleftina en Arabiën zijn rotfen, veeltijds naauwlijks ter hoogte van een' halven voet met aarde bedekt. De reizenden treffen in deze oorden vele zulke afgefpoelde rotfen aan. Vergelijk Amos IX, 5. Mich. I, 4. Jez. LXIII, 19, in het Hebreeuwsch. Mi» CHAëLis. Knapp. vs. 6. Terwijl de hemel door de donders en bükfems Gods rechtvaardigheid vermeldt, zien alle de volkeren der wereld daarin een duidelijk bewijs van zijne verhevene majefteit. vs. 7. Nu Jehova als de koning der Ifraëlieten zulk enï heerlijke overwinning over zijne heidenfche vijanden behaald had , moesten niet alleen zij befchaamd ftaan, die beelden dienden, en zich op valfche Goden beroemden, deK 2 'wij!  s5o P S A L M XCVII, XCVIII, XCTX. wijl ze op dezelve vertrouwden, maar ook alles, wat me» den naam van Goden gaf, moest zich nu voor Jehova, als den hoogften God, nederbuigen, en hem aanbidden: wijl hij nu betoonde de hoogfte God te zijn. — Of Paulus deze woorden aanhale Hebr. I, 6, is nog vrij onzeker: men zie op die plaats den Heer Abresch. vs. 8. Daar gij, Jehova! V vonnis fpreekt. Zie de aanmerking op Pf IX, 5. vs. 11. Ik volg hier de uitlegging van Ven e ma, die ook door Dathe aangenomen is. DE ACHTENNEGENTIGSTE PSALM. '^Wegens de grote overeenkomst van dit lied met, P/I XCVI fchijnen mij ook hier, vooral in het laatfte vers, enige uitzichten in het toekomend Godsrijk van den Mesfias niet duifter. Vergelijk Zachariae. vs. 6—9. Vergelijk Pf. XCVI, 10—13 benevens de aanmerking. DE NEGENENNEGENTIGSTE PSALM. vs. 3. JBfeilig is hij. Deze woorden zijn , hier en vs.5. een uitroep, door een ander choor tusfchen het gezang in gegalmd. vs. 4.^  p S A L M XCIX. «5ï «. 4. Jehova wordt hier voornaamlijk als een rechtvaar- 1 dig. koning voorgefteld , omdat hij de Ifraëlieten in hunne rechtvaardige zaak over hunne onrechtvaardige vijanden had doen zegepralen. VU 5. Foor zijn voetbank. Dat is, de Ark. vs. 6, 7, 8. Deze woorden zijn door hunne kortheid enigzins duister. Het komt mij waarfchijnlijkst voor, dat de voorbeelden van Mozes, Aaron en samuël hier worden bijgebracht, als bewijzen van Jehova's geneigdheid om zijne godvruchtige dienaren, op hun gebed te helpen. Mozes en Aaron naderden tot hem , met gebeden, (Vergelijk Venema) en Samuël bad zijnen naam dat is hem zeiven, aan; en God verhoorde , of antwoordde hen , omdat zij zijne wetten onderhielden: daarom verhoorde hen God; zo dat hij hun hunne zonden vergaf, en al het leed, dat hun aangedaan werd , wreekte. — Het laatfte lid van Vs. 8 neem ik, in navolging van den Heer Schroeder, anders op , dan men doorgaands gewoon is. Eigenlijk ftaat er: en gij deed wrake over hunne daden, en wel hunne kwade daden, waarvan het Hebreeuwfche woord voornamelijk gebruikt wordt; (Zie Venema op Pf. XIV, 1.) H geen hier betekent over de kwade daden, niet, die zij bedreven hadden, 'twelk zich niet, dan zeer gedrongen, tot het vorige lid zou voegen, maar, die hun aangedaan waren door hunne vijanden. Zulk een manier van fpreken is bij de Hebreeuwen niet ongewoon. Zie de Syntaxis Hebraica van gemelden Heer Schroeder, §. 9. Ook moet ik nog aanmerken, dat het antwoorden van God in de Wolk-kolom (vs. 7.) alleen tot Mozes en Aaron moet betrekkelijk gemaakt worden; wijl God ten tijde van Samuël dus niet meer antwoordde. — De mening van de gehele uitfpraak komt dan hierop neder: God hoorde Mozes, Aiiron  t§i P 8 A t M C. Aaron en Samuël, wanneer zij tot hen riepen, en vergaf hunne zonden , ja wreekte zelfs het hun aangedane kwaad, omdat zij zijne wetten onderhielden; en d«artoe Zal hij dus ook nu genegen zijn, wanneer wij hem aanroepen en zijne bevelen gehoorzamen. En deze voorbeelden van zulke aanzienlijke mannen, als Mozes, Aaron eri Samuël waren , zullen zo veel te gefchikter zijn, wanneer wij in aanmerking nemen , dat de fprekers in dit lied misfchien Priesters , althands voorgangers van het volk zijn , die zich dus in dien opzichte enigzins met die drie mannea konden vergelijken. DE HONDERDSTE PSALM. D us heeft het de Chaldeeuwfche uifbreider begrepen in het opfchrift, 't welk hij boven dit lied geplaatst heeftj en de inhoud fchikt zich tot die opvatting uitnemend wel, gelijk elk ligt zal kunnen zien. vs. 3. Dat wij zijn eigendom, enz. Ik volg hier ene? andere lezing, dan men in den Hebreeuwfchen tekst vindt, die geen' draaglijken zin heeft, gelijk ook Venema, Michaêli S en anderen reeds gedaan hebben. De lezing, welke ik verkozen hebbe, vindt men niet alleen aan den rand onzer Hebreeuwfche Bijbels aangetekend, maar wordt ook door 't gezach van vele oude overzettingen en handfchriften bevestigd, gelijk men bij Kennicott en de Rossi zien kan.  PSALM CL :*53 li 'i',' DE HONDERDEERSTE PSALM. vs. i. ,k Zal zingen van menschlievendheid en recht» Menschlievendkeid en recht of rechtvaardigheid zijn de voornaamfte eigenfchappen van een braaf Vorst of Regent: David wil daar van zingen; terwijl hij in het gehele gedicht ene fchildering geeft van die menschlievende en rechtvaardige regering, die hij bij zichzelven voornam. ,k Zal, u ter eer, enz. Daar David als een menschlievend en rechtvaardig R.egent, volgens de Joodfche Godsregering, de plaatsbekleder van Jehova zei ven was, ftrekte het bezingen van deze zijne menschlievende en rechtvaardige voornemens buiten twijfel tot eer van Je» hova. vs. 2. Wanneer komt gij tot mij? Men moet deze viaag, als enen wensch, opvatten: och of ik fpoedig zo gelukkig zijn mogt, dat gij tot mij kwaamt! zo zal David zijn verlangen, te kennen geven, om het zinnebeeld der Godlijke tegenwoordigheid, de verbondsark, in zijn huls teontfangen. Venema, Dathe. In mijn huis. Niet alleen voor de ogen van het volk, maar ook in mijn eigen huis, waar niemand, be« halven God, mij kan zien. Michaülis, Knapp. vs. S' Den trotfchen en eerzuchtigen. Eigenlijk dien, die hoog van ogen, en wijd van hart is, wiens trotfche S ogen  ■as* E S ALM Cl, C I I. ogen zich hoog verheffen , en met enen verachtenden blik op anderen nederzien; en wiens hart tevens wijd open ftaat voor de onverzadelijke begeerte van eer en rijkdommen. Men vindt deze zelfde fpreekwijzen verenigd, Spreuk. XXI: 4. vs. 8. Op eiken morgen. De geriebten werden des morgens gehouden, en in dezelve was de Koning zelfde voorzitter. .2 Sam. XV: 2. jferem. XXI: 12.. Venema, MiciiAëLis. In deze gerichtcn wil David alle bozen en onrechtvaardigen, doen ver/lommen, dat is, volgens de regels, van ene ,zo naauwkeurige rechtvaardig■ heid veroordelen, dat 'er niets tot hunne verantwoording zal overig blijven. DE HONDERDTWEDE PSALM. vs. 4' Men kan het eerfte lid ook volgens ene andere lezing, welke tevens in verfcheidene oude Overzettingen en Handfchriften, bij Kennicott en de Rossi, als ook in fommige.uitgaven van den Hebreeuwfchen tekst gevonden wordt, vertalen: Mijn levenstijd verzwindt , als rook. In het twede lid volg ik de vertaling van Michaülis, Dathe en Knapp, wijlde vergelijking van verfchroeidc beenderen met in het vuur verbrand hout veel gefchikter is, dan met enen haard, gelijk men het anders opvat. Vergelijk MicHAëLis, Supplem. ad Lex. Hebr, pag. 1145» vs,  PSALM C I I. nss vs. 7. Gelijk een kropgans in de woefenij. Dat het Hebreeuwfche woord een foort van pelikaan of kropgans betekent, heeft MiCHAëLis op het voetfpoor der oude Overzetters aangenomen in zijne vragen aan het Arabifche Reisgenootfchap, bladz. 188. Vergelijk ook Scheuchzers, Bijbel der Natuur, op Levit. XI: 18. met de aanmerkingen van Donat en Meyer. Het is wel zo, dat men dezen vogel eer in waterachtige plaatfen, dan in woeftijnen te zoeken heeft, wijl het een watervogel is; dan hierop merkt Michaclis zeer wel aan, dat ook in de woeftijnen van het Oosten hier en daar enige moerasfen en ftaande wateren te vinden zijn. En de pelikaan of kropgans fchijnt zeker zijn verblijf in de afgelegene plaatfen gehad te • hebben: althands Isidorus, Orig. XII: 7. pag. n 35. in auctoribus Linguae Latinat D. Gothofredi, zegt uitdruklijk, dat de Égiptifche pelikaan woont in folitudine. Ni li fluminis, dat is, in de woefle plaatfen omtrend den Nijl. Gelijk een nagtuil in de wildernis. MiCHAëLis in, zijne Vragen, bladz. 179. volgt hier insgelijks het gezag der oude Overzetters. Dat deze vogel intusfehen zich op eenzame plaatfen, in oude gebouwen, enz. ophoudt, is bekend. vs. 9. Die mij trotferen noemen mij tn hunnen eed. Dat is wanneer zij zweren, verwenfehen zij zich, dit, indien zij valsch zweren, God hen zo ongelukkig mag maken, als ik ben.' Jerem. XXIX: 22. vindt men een voorbeeld, het geen deze fpreekwijs kan ophelderen. MiCHAëLis. Zie ook Jerem. XLII: 18. Jez. LXV: 15. vs. ii- Wijl gij mij hoog verhieft enz. De zin is{ wijl gij mij in een zeer groot en gevoelig onheil gefiort hsbt. Het beeld is genomen, van iemand, welke enen S a. aft'  456 PSALM C I I. anderen, eer hij hem nederwerpt, hoog opbeurt, om hem met zo veel te meer geweld ter aarde te ftorten. Venema, Knapp. Men vindt het zelfde denkbeeld, naar mijne gedachten Pf. LXXIII: 18; waar men de bijzondere aanmerkingen vergelijken kan. vs. 12. De fchaduw, die zich neigt. De avondfchaduwe. Eigenlijk ftaat'er: de fchaduwe, die uitgeftrekt, of verlengd wordt: dat des avonds de fchaduwen langer worden, is bekend: Virgilius bcfchrijft ook daarom den avond dus, Eccl. I: 84. Maj'ores.... cadunt altis de montihus umhrae , en II: 69. —— Sol crefcentes duplicat umhras. De Dichter wil met deze vergelijking dus niet alleen zijne verganglijkheid in het gemeen te kennen geven, maar, dat hij door alle zijne fmerten afgemat, reeds den dood nabij is. pu 14. Dit vers kan niet wel anders zien, dan op de 70 jaren der Babijlonifche gevangenis, welke God zo uitdruklijk door Jeremias bepaald had, vooral zo men het gebed van Daniël vergelijkt, Dan. IX. vu 15. Uwe knechten hebben zo veel liefde voor Sion , dat haar gruis zelve hun behaaglijk is ; haar puin zelfs beminnen zij. Zeker ene zeer levendige uitdrukking van de liefde der Joden jegens hunnen vaderftad. vs. 18. Men vergelijke over dit vers, omtrent welkers zin  PSALM C I I. 257 zin ik nog zeer onzeker ben, de bijzondere aanmerkingen. vs, 24, *5« De Dichter fielt zich hier zo mat en krachtloos voor, dat hij twijfelt, of hij de reis naar het Vaderland wel zal kunnen volvoeren; en daarom bidt hij God, om hem te midden van zijn leven door den dood niet wegtenemen. vs. 27, 28. Gij zult die eens enz. Volgens de fchone aanmerking van den Heer Schroeder (zie Abresch Annotat. ad Paraphr. Ep. ad Hebr. pag. 64.) wordt God hier verbeeld met de gefchapene wereld, als met een gewaad, bekleed; terwijl hij zelf, wanneer die zal veranderd worden, even weinig zal veranderen, als hij veranderd wordt, die een oud met een nieuw kleed verwisfeit. MiCHAëLis voert hier zeer wel te pas deze woorden uit Hallers gedicht van de eeuwigheid aan: Und wenn tin zweites Nichts wird diefe welt begraben , Und von dem Alles felbst nichts bleibet, als die jielle, Wenn mancher Himmel noch von andern jlernen helle Wird feinen lauf vollendet haben; Wirst du fo jung als jetzt, von deinem tod glelch wtity Gleich ewig kiinftig feyn, wie heut. Paulus haalt deze woorden van Jezus Christus aan, Hebr, I: 10, 11. en dit kon hij met het grootfte recht doen, ofTchoon dezelve in den Pfalm eigenlijk tot God in het gemeen, of wel, tot den Vader, gericht zijn, inzovcrre namelijk God alles door hem gefchapen heeft, (Vergel. Hebr. I: 2.) en hij dus in de daad de Schepper van alles is. Zie Abrssch /. c. pag. 60. S ? DE  Ï5« P S A L M C I I I. DE HONDERDDERDE PSALM, vs. 3. Ziekten worden hier, gelijk meermalen, als ftraffen van zonden aangemerkt. Verg. Pf. LVII: 18, .19, 20. Pf. XXXII. enz. En dit zal hier met zo veel te meer recht gefchieden, indien mijne gedachte over de gelegenheid van dit lied, in den inhoud opgegeven, doorgaat. vs. 5. Die u volop enz. Men zie de bijzondere aanmerkingen. Dies gij uw jeugd enz. Zo moeten deze woorden, volgends den oorfpronglijken tekst, vertaald worden. De fpreekwijs is genomen van arenden, die, volgends ene oude gedachte, wel 100 jaren oud worden, welke, wanneer zij, hunne vederen verwisfelen, zelfs in hunnen hogen ouderdom, wederom jong fchijnen. vs. 9. Noch eeuwig enz. De taalkundige lezer kan over deze fpreekwijs nazien Hackmajini Praeeidanea facra, pag» 273. vs. ia. De zin is: hij vergeeft onze misdaden volkotneulijk ; hij verwijderd de fchuld van onze misdaden zo verre van ons, als het oosten van het westen verwijderd is. W. 14—18. God toont zijne vaderlijke liefde daarin, dat  PSALM CIII. dat hij, hoezeer hij weet, dat wij broze en verganglijke menfehen zijn, nogthands zijne gunst bewijst aan zijne vererers door alle eeuwen heen; en niet alleen aan hun, maar ook aan hun nagedacht, dat zijne bevelen bewaart. vs. 19 — 22. Het komt mij waarfchijnlijk voor, dat deze verfen, die thands het flot van Pf. CIII. uitmaken, veeleer behoren tot het begin van Pf. CIV. waarvan zij misfchien door ene onrechte verdeling der affchrijvers zijn afgerukt; hoedanig een fout zeer ligt heeft kunnen gebeuren, wijl deze liederen in de oudfte handfchriften, zonder enige verdeling, aan eikanderen gefchreven werden. De reden van mijne gisfing vind ik in den inhoud van beide deze liederen: Pf. CIII. is een lied, het welk alleen de bijzondere weldaden van Jehova, aan den Dichter bewezen, bezingt, waarvoor dus zulk een prachtig flot, het geen alle fchepfelen, ook zelfs de Engelen, tot den lof van hem opfpoort, minder fchijnt te voegen; Pf. CIV. integendeel bezingt God als den Schepper en Onderhouder van het geheelal; ene verhevene ftof, die wel vorderde, dat alle fchepfelen dieswegens tot deszelfs. eerbiedigen lof wierden opgewekt. Dit alleen moeten wij 'er dan bij aannemen, dat de woorden Loof gij Jehova, mijne ziel! welke thands het flot van Pf. CIII. en het begin van Pf. CIV. uitmaken ééns moeten weggedreven worden. Het geeft aan mijne gisfing enig gezach , dat men zich reeds van ouds in de verdeling van deze Pfalmen niet gelijk geweest is, zo als blijkt, wijl verfcheiden handfchriften bij Kennicott en de Rossi dezelve, als maakten zij énen Pfalm uit, te famen voegen. S4 DB  t€a PSALM CIV. DE HONDERDVIERDE PSALM. eze Pfalm is buiten twijfel zeer fchoon, daar zij ene zo fraie uitbeelding geeft van de werken der natuur, als men niet ligt elders zal vinden. Men ziet er duidelijk in , dat de Dichter geheel ingenomen is met het verhevene en fchone onderwerp, het geen hij bezingt, terwijl hij, met vuur en gloed bezield, zich de natuur als voor ogen fielt, en derzelver voorname hoofdtrekken met de keurigfte beeldtenisfen afmaalt; ik zeg met opzet hoofdtrekken, want gelijk Cramer, verhand, over de Pfalmen, bladz. i)6. zeer juist aanmerkt, ,, het geen men ziet, wanneer „ de ziel door enen fterkcn gemoedsdrift ingenomen is, „ ziet men op eenmaal, en geheel; deswegens befiaan al„ le afbeeldingen der Pfalmen enkel in enige fterke hoofd„ trekken, terwijl de fijnere neventrekken, die men niet „ zonder ene naauwe en langdurige betrachting van het „ voorwerp ontdekken en fchilderen kan, worden uitge„ laten. De CIV Pfalm is vol van fchilderwerk, zijne ,, lengte is niet buitengewoon, en evenwel is hij ene uit„ beelding der ganfche natuur; maar het zijn alleen grote „ en ftoute trekken. " VS. s. Zeer grootsch is de fchildering van Jehova's Majefteit in dit vers, het geen in ondicht dus zou uitgedrukt worden: o gij die in den hemel woont, met eer en majefieit omgeven! Het licht, dat is majefteit en luifter wordt hier voorgefteld, als een koninglijk ftaatliekleed, waar-  PSALM CIV.i 261 waarmede Jehova, de Koning van het heel-al bekleed was; (Vergel. Pf. XCI1I: i.) De hemel wordt vervolgends aangemerkt, als een gordijn, het geen de Oosterfche Vorften voor de vertrekken, waarin zij hunnen troon hebben, hangen, om, door zich niet, dan zeer zeldzaam te vertonen, zo veel te groter eerbied voor hunne majefteit inteboezemen. Zo wordt er ook van God gezegd, dat hij een ontoeganglijk licht bewoont, i Timoth. VI: 16. vs. 3. De Dichter vervolgt nog in dit vers de fchildering van God, als enen Oosterl'chen Koning, welke hij in het voorgaande vers begonnen had. Een Koning bewoont een paleis, het welk uit vele zalen is te famen gefield. Zo kan men zeggen, dat het gansch geheel-al het huis, of de woning van Jehova is ; dan, volgens de bouworde der Oosterfche huizen, wordt aan de meefte huizen een kleiner huis aangebouwd, dat fomtijds éne verdieping hoger is, dan het huis; welk nevengebouw bij de Arabieren nog heden onder denzelfden naam bekend is, welke men hier in het Hebreeuwsch aantreft («). Men vindt er ene uitvoerige befehrijving van in Shaws Reizen, I. Deel, bladz. 308. en Fabers Archaeologie der Hebr aeer, bladz. 441- Deze opperwoningen gebruiken de mans van huis voornamelijk om zich daar van het gewoel des huisgezins aftezonderen , het zij ter overdenking, het zij om hunne vermaken ftoorloos te genieten, gelijk StiAW insgelijks aanmerkt. Daar nu God verbeeld wordt, als voornaamlijk zijn verblijf in den hemel houdende, wordt dezelve hier als zulk ene bovenfte verblijfplaats S 5  iSi PSALM C I v; plaats van hem voorgefteld, waar hij zich ophoudt: eiï die heeft hij gebouwd boven de wateren, dat is hier, de wolken. De wolken tot uw wagen fielt. Daar in vele wagenen een zo groot gedeelte van de pracht der Oosterfche Koningen beftond, voegt er de Dichter, God onder het denkbeeld van zodanig enen Koning uitbeeldende , ook die bij. Hij verftaat er de wolken door, die meermalen als wagenen van Jehova worden voorgefteld. Daar de wolken door den wind worden voortgedreven, wordt er onmiddelijk bijgevoegd: Die wandelt op de vlerken van den wind. vs. 4. De Helling der woorden van dit vers in den oorfpronglijken tekst is enigzins twijfelachtig: men kan, behoudens den aart der tale, de woorden vertolken: Gij, die uw Engelen tot winden, Uw dienaars enen blikfem maakt. of ook: Gij, die de winden tot uw boden, De blikfems tot uw dienaars maakt. Hoe zeer beide uitleggingen grote mannen tot verdedigers hebben, komt mij evenwel de laatfte ter dezer plaatfe de gefchiktfte voor, naardien dit lied Gods zichtbare werken op aarde bezingt, waarbij de melding der Engelen veel minder voegt, dan die der winden en vlammende bUkfemen. Zeer grootsch is dan het denkbeeld, dat hier van Jehova gegeven wordt, op wiens bevel en wenk winden en blikfemen als vaardige boden, en dienaars vliegen, werwaarts hij hen zendt, welk denkbeeld men ook vindt Pf-  PSALM CIV. aö3 Pf. CXLVIII: 8. Profesfor Verschuir heeft in zijne Disfert. Philol. ad loca quaedam F- et N. T. in de Syll. Disfertat. te Leyden en Leeuwarden uitgegeven, 1775. Tom. II. pag. 870. ter opheldering ene plaats van Xenophon bijgebracht, Memorab. IV: 3. waar Socrates, op gelijke wijze, den donder, den blikfem, en de winden, als Gods onzienlijke dienaren aanmerkt. Maar zou niet tegen deze uitlegging de aanhaling van Paulus ftrijden, Hebr. I: 7? Zo denken vele, en onder die zeer achtbare, fchriftverklaarders: anderen evenwel, en onder dezelven ook onze Kalvyn, wien van niemand, die hem kent, en zonder vooroordeel over hem denkt, de eer van een der uitmuntendfte uitleggers van zijnen tijd geweest te zijn, kan betwist worden, menen, dat men ook bij Paulus, zo wel als bij de LXX, uit welken Paulus zijne aanhaling ontleent, kan vertalen: en omtrend de Engelen zegt hij: die de winden tot zijne Engelen , en het vlammend vuur tot zijne dienaars maakt; en dan zal Paulus door deze aanhaling willen te kennen geven, dat de voortreffelijkheid van Jezus Christus boven de Engelen vooral ook daaruit blijkt, dat in deze plaats Engelen en dienaren, als gelijkluidende woorden onder eikanderen verwisfeld worden; terwijl Jezus Christus voorkomt als Heer, ja als God. Vergel. vers 8, 9. vs. 6 — 9. Daar zijn in dit gedeelte van den Pfalm enige dingen, welke Venema en anderen doen neigen om het zelve niet, gelijk doorgaands gefchied, van de Scheppings-gefchiedenis, maar van den Zondvloed te verftaan. De redenen, die zij bijbrengen, zijn , dat het water vs. 6. gezegd wordt boven de bergen geftaan te hebben, die er toen nog niet waren; dat de wateren gezegd worden weggevlugt te zijn voor Gods fchelden, het geen zijnen toorn zou aanduiden; dat de bergen eerst vs. 8. gezegd worden  «64 P S A L M CIV. den gerezen, en dus na het aflopen der wateren ontftaan te zijn, die vs. 6. reeds vertoond waren, als onder water ftaande; en eindelijk, dat aan de wateren een grenspaal gefteld was, zo dat ze de aarde nimmer wederom zouden bedekken. Vergelijk Meyer op Scheuchzer, VIII. Deel, bladz. 541. Ik heb deze redenen opgegeven , omdat ze zeker in den eerften opflag vrij fchijnbaar zijn; mij evenwel.hebben ze niet overtuigd, zo min als het hart verfterkt. Hij geeft niet alleen fpijs tot ondethoud, maar bij de fpijs ook vrolijkheid. Deze fchijnt mij de natiHjrlijkfte zin van deze plaats te zijn. Over de woorden , Daar gij 't gezicht doet blinken enz. vergelijke men •de bijzondere aanmerkingen. vs. i6. Jehova's bomen, en de ceders door hem ge* plant zijn bomen, die hij gefchapen heeft en onderhoudt: deze zuigen zich vol fap; zo heb ik vertaald het geen in het oorfpronglijke eigenlijk is, worden verzadigd. vs. 17. Des reigers huis enz. Dat men hier niet ïian enen ojevaar denken kan, gelijk doorgaands ge■fehiedt, blijkt, wijl deszelfs gewoon verblijf niet in de Jroge dennen maar meest op de daken is. Het komt mij met MiCHAëLis, Supplem. Lex. Hebr. pag. •857. enz. best voor het woord of door enen havik, of nog liever door enen reiger .te vertalen; hoe zeer over het geheel de betekenis van het zelve nog zeer ■duifter is. vs. 18. Den bergmuis enz. Over dit dier, het welk veeltijds op klipachtige fteilten of fteenrotfen huisvest, kan men Boe hart raadplegen, Hieroz. P. L Lib. III. Cap. 33. als ook Merrick, Annotations on the F'faluisy bladz. 104. Schultens, Comment. in Proverb. XXX: 3.6. Sha.ws Reizen, I. Deel, bladz. 265. MiCHAëLis, vragen aan het Arabifche Reisgenootfchap, vrage XCII. en XCIII. HasselquiSts Reizen, II. Deel, bladz. 13. enz. Niebuhrs Befehrijving van Arabien, bladz. 158. en Scheuchzer, Bijbel der Natuur, III. Deel, bladz. 159. enz. Het is wel zo, dat Shaw zegt, dat de plaatfen, waar hij dit dier heeft zien graven, u.ooit waren tusfehen de rotfen, maar in ene harde leera- aar-  *6*8 PSALM CIV. aafde, of anders, daar hunne holen gemeenlijk zijn, ïn het losfe zand, en vooral daar dit door uitgefpreide wortelen van bies, of andere dergelijke planten geftevigd wordt; dan MiCHAëLis antwoordt hierop, dat het misfchien enkel een toeval geweest zal zijn, dat Shaw dit dier niet in gebergten heeft aangetroffen: ik weet evenwel niet, of dit antwoord wel voldoende kan gerekend Worden, daar ookPococKE in zijne Reizen, I. Deel, ■UI. Boek, L Hoofdd. §. i. zegt, dat hij in de woeftijnen dergelijke holen gezien had, welke men hem zeide door dit dier gemaakt te zijn: ik zou daarom liever denken, .dat dit dier zijne holen zo wel'in het zand, als op de fteen-rotfen maakt; zo namelijk, dat het in het zand wel huisvest, maar dat het, wanneer het gevaar ontdekt, de fteile rotsfen beklimt: hier mede fchijnt de befehrijving, welke fommige Arabifche Natuurkundigen van hetzelve geven, niet kwalijk te ftroken: zo zegt Damirius, door Boe hart aangehaald bladz. ion. dat de bergmuis in het binnenfle gedeelte der aarde huisvest, opdat derzelver vochtigheid hem het gebruik van het water vergoede, en een ander door dienzelfden Schrijver aangehaald bladz. Ï013. zegt wel eerst, dat de bergmuis zijn verblijf niet flaatst, dan op harde eu hoge plaatfen, om voor het water en voor de voeten der paarden beveiligd te zijn; maar hij voegt er tevens bij, dat hij zijn verblijf ook plaatst nabij heuvels, of bomen, of rotfen: wanneer ik deze beide getuigenisfen verenige, komt het mij niet onwaarfchijnlijk voor, dat dit dier wel veeltijds in de aarde zijne woning hebbe, maar dat het die nabij ene rots plaatst, om zich, in tijden van gevaar, fchielijk daar henen te redden ; en dan zal de Dichter, zeer overeenkomflig der natuur, zeggen, dat de fteenrots den bergmuis een toevlugt is. Intusfehen weet ik te weinig van de natuurlijke gefteldheid dezer dieren, dan dat ik er iets zekers omtrend zou durven  PSALM CIV. 263 ven bepalen: dit alleen zou men nog kunnen aanmerken, dat het dier, bier genoemd, misfchien het zelfde is, het .welk thands in het Oosten Daman Israël, of het lam der Israëlieten genoemd wordt, welk dier Buffon, Hij?. Nat. T. XIII. pag. 141. enz. tot het geflacht der bergmuizen brengt, en waarvan Shaw in zijne Reizen, II. Deel, bladz. ic6. fchrijft, dat het zich wel Tomtijds jn den grond verbergt, maar evenwel zijne gewone fchuilplaats in de holen en fplcten der rotfen heeft. vs. 19, In de vertaling van het twede lid volg ik Vë« nema en Dathe, wijl deze vertaling hij bejliert, (eigenlijk hij kent} den ondergang der zon beter met het vorige lid ftrookt, dan de gewone, de zon weet haren ondergang. vs. 20, 21, 22. Dat de roofdieren, vooral de leeuwen , des nachts voornaamlijk op den roof plegen uittegaan, is bekend. Men vergelijke Scheuchzer, VIII. Deel, hl. 584. benevens de aanmerking van Profesfor Meyer, bladz. 586. vs. 24. Het aardrijk is vervuld met uwe fchatten. Door Gods fchatten worden hier verftaan alle fchepfelen benevens het onderhoud, het welk hij aan dezelve geeft, welk alles zijn eigendom en bezitting is. Dit wordt verder uitgebreid vs. 25—.30. vs. 30. Door Gods adem wordt hier zijne lëvendigmaJcendc kracht, verftaan. Voorts wordt hier niet gefproken van de vernieuwing der jaargetijden, gelijk men veelal meent, maar van de gedurige vernieuwing der genachten' ,yan menfehen en dieren, waardoor de aarde telkens, na verloop van enige jaren, ene nieuwe gedaante ohtfangtj. T d^  «7o PSALM C I V, C V. dezen zin eischt dè tegenftelling met het vorige vers. Knapp denkt niet onwaarfchijnlijk, dat de fpreekwijs zendt ge uwen adem uit ene aanfpeling is op de gefchiedenis der levendigmaking van de eerfte menfehen Gen. II: 7. waar God gezegd wordt den levensadem in hunne neusga. ten geblazen, dat is, in de zinlijke taal van 'swerelds kindsheid, hun het leven gegeven te hebben; en dan is zeker de tegenftelling met de fpreekwijs neemt gij hun adem weg, zij fterven, vs. 29. zoveel te treffender. vs. 32. Elk gevoelt het verhevene in dit vers: een enkele aanblik van Jehova doet de aarde beven; hij behoeft niets te doen, dan de bergen aanteroeren, om ze te doen roken. Men vergelijke hier de aanmerkingen op Pf. XVIII: 8 — 17. bladz. 27. DE HONDERD VIJFDE PSALM. vs. 3. JEïeroemt u enz. Draagt er u roem op, dat gij tiaar Jehova's naam, als zijn volk, genoemd zijt. vs. 5. Jehova's vonnisfen zijn hier zijne ftrafgerichten \ over de Egijptcnaren, gelijk de gehele famenhang leert. vs. 6. Zijn'' beminden. Ik maak hier ene kleine verandering in den oorfpronglijken tekst. Vergel. Dathe. vs. 10. Dien hij aan Jakob enz. Vergelijk de bijzondere aanmerkingen. * vs. i5«  P S -A L M C V. ü7t vs. 15. Aan het begin van het vers moet men de woorden dus [prak Jehova, of dergelijken in zijne gedachten invullen; 't welk in den dichterlijken ftijl der Hebreeuwen meermalen plaats heeft. Het gehele vers wil zeggen, dat God voor de voorvaderen der Israëlieten ene naauwkeurige zorg gedragen heeft, dat zij door de afgodifche Koningen $ onder welke zij verkeerden, niet benadeeld werden; het welk door ene dichterlijke perfoonsverbeelding zo wordt voorgefteld, als of hij dit met deze woorden aan die Koningen verboden had. De eerstvaders worden hier eerst gezalfden Gods genoemd, dat is, zo het mij met Dathe, Knapp en anderen voorkomt zijne priefers; immers dat waren ze in de daad , fchoon zij den naam niet mogen gehad hebben, wijl zij, volgends de oude eenvouwige zeden, voor zich en voor hun huisgezin offerden; hoewel de naam van gezalfden misfchien uit den lateren tijd genomen is , wanneer de priefters gezalfd werden. Aan Gods gezalfden beantwoorden, volgends de gewone vertaling en opvatting zijne profeten: ik heb daarvoor zijne vertrouwelingen gezet, dewijl mijn waardige ambtgenoot Scheidius in zijne aantekening op Gen. XX: 7. mij overtuigd heeft, dat deze de algemenere betekenis van dit woord is, die hier zeer wel te pas komt, daar de priefters , als de vertrouwdfte vrienden van Jehova aangemerkt werden. Vergel. de aanmerk, op Pf LXV: 5. De Heer Scheidius heeft deze betekenis ook aangenomen Gen, XX: 7, op welke plaats, gelijk reeds vele uitleggers hebben aangemerkt, hier misfchien voornamelijk gedoeld wordt. vs. 16. Den brood-(laf breken is ene ons zeer vreemde uitdrukking. De Oosterlingen vergelijken het brood, of de fpijs, bij enen ftaf, die ons in dit leven onderfteunt, waarom wij ook Pf. CIV: 15. lezen, dat het brood des T a mea«  272 PSALM C V. menfehen hart verft'erkt, eigenlijk fchraagi of onderfteunt; door den hongersnood, die door deze fpreekwijs wordt betekend, wordt dieftaf als het ware gebroken. vs. 10. Nadat Jehova's woord hem had gelouterd, dat is zijn vertrouwen beproefd had. Geluk en aanzien was Jozef beloofd; evenwel kwam hij in enen kerker, waar hij geen uitkomst zag: hier mede had God ten oogmerke om zijn vertrouwen en zijne deugd te beproeven. Het beeld is van metalen genomen, die in den fmeltkroes beproefd en gelouterd worden. vs. 22. Zijne oudften in bedwang te houden. Zo vertaal ik volgends de uitlegging van A. Schulïens, de Defect. L. H. %. 209. &c. vs. 28. Toen wederftreefden zij niet tegen hem. Dat as toen gehoorzaamden zij (namelijk Mozes en Aaron) hem, dewijl ze Jehova's woorden geloofden, en het waagden om op zijn bevel, zijnen toorn den Egyptenaren te verkondigen, en ftraf-wonderen onder dezelve te verrichten. Zo verklaart men gemeenlijk deze woorden, waarin ik evenwel die gemaklijkheid niet zie, die de kenfehets ener goede uitlegging is; ik zal in de bijzondere aanmerkingen enige andere gisfingen omtrend dezelve opgeven. vs. 30. Om dit vers met de overigen meer gelijk te maken, heb ik ene kleine veran lering in de Hebreeuwfche vokaalftippen gemaakt. vs. 35. En al de vrucht enz. Volgends ene lezing, die men bij de LXX Overzetters, en in de oude Latijnfche vertaling vindt, die met de parallelie beter flrookt, wijl ook  PSALM C V, C V I. 273 ook in het vorige lid van a l het gras des velds gewaagd was. vs. 41. Men vergelijke Pf. LXXVIII: 20. DE HONDERDZESDE PSALM. vs. 3. In het twede lid maak ik ene kleine verandering in de lezing, in overeenftemming met zeer vele handfchriften bij Kennicott en de Ross 1. vs. 4. Doorgaands vertaalt men gedenk mijner enz. en bezoek m ij ; dan daar in het gehele gedicht het meervoudig getal plaats heeft, willen fommigen, gelijk Knapp en Dathe hier liever lezen gedenk aan ons enz., en bezoek ons. En deze lezing wordt ook door het gezach' van de Griekfche en Syrifche overzetting en van verfcheiden handfchriften bij Kennicott en de Rossi bevestigd, waarom ik ook dezelve gevolgd ben. vs. 4, 5. De zin is: betoon ons, o Jehova! uwe hulp , naar de liefde, welke gij jegens uw volk Israël altijd getoond hebt, opdat wij het heil van dit uw beminde volk, dat thands zo zeer verdrukt is, mogen aanfehouwen, ons in de vreugde, die uw volk deszelfs verlosfing geven zal, mogen verheugen, en ons beroemen mogen met uw erfvolk. Wij zien hier de taal van ene blakende Vaderlandsliefde , die hartlijk deelt in het lot des volks. T 2 vs. 7.  474 P S A L M C V I. vs. 7. Maar rebelleerden enz. Men zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 13. Zij wagtten zijn befluit niet af. Zij waren te onverduldig om al' te wagten, wat Jehova befloten had te doen. — Men zie de gefchiedenis, welke hier bedoeld wordt Exod. XV: 24. vs. 15. Maar zond ook ene pest enz. Zo vertaal ik deze woorden overeenkomftig de gefchiedenis Num. XI: 33. vergel. Pf, LXXVIII: 31. Men zie hier insgelijks Venema en MiCHAëLis. vs. 20. Hun God, eigenlijk hunne eer. Zo wordt God genoemd, om dat hij het voorwerp der eer van de Israëlieten was. Men vindt dezelfde fpreekwijs Jer.M: 11. vs. 25. Kwaadaartig enz. Ik heb de kracht van het Hebreeuwfche woord, zo goed ik kon, uitgedrukt. Vergel. Schultens, Comment. ad Prov. XVIII: 8. vs. 27. Hun kroost- bif *f Heidendom doen zwerven. Volgends de gewone lezing van den Hebreeuwfchen tekst zou men moeten vertalen Hun kroost onder 't Heidendom neder te vellen; dan deze lezing fchijnt mij zeer ongefchikt, daar dus niet alleen tusfchen dit en het volgend lid geen de minfte Overeenkomst zijn zou, maar ook de zin, in plaats van te klimmen, veel eer dalen zou : immers •da-ar het verf rooien minder is, dan het nedervellen, zou men veel eer verwachten, dat het laatfte lid eerst ge•plaatst ware. Ik volg daarom ene andere, lezing, die Venema reeds met een enkel woord heeft voorgefïeld, en die men ook bij den Chaldeeuwfchen uitbreider, en de  PSALM C V I. *7S de LXX Overzetters, als ook in de oude Latijnfche ert Syrifche vertaling vindt. Vergel. ook Ezeck. XX: 23. vs. 28. Doden-offers, dat is offeranden, die aan dode Goden geofferd werden. Valfche Goden werden dode Goden genoemd, gelijk Jehova de levendige God genoemd werd. vs si. Deze beloning ziet op het priefterdom, het geen aan Pinechas en zijn gehele geflacht erflijk beloofd werd. Num. XXV: 13. vs. 32. Men zie Num. XX: 2. vs. 37. Den duivelen. Eigenlijk zwarte Goden, dat Is kwaadaartige Goden, hoedanigen de Heidenen eerden, om van hun niet befchadigd te worden. Ik heb met onze Overzetters en Michaclis het woord duivelen gebruikt, niet als of ik meende, dat hierdoor die geeften, welke in het Nieuw Verbond duivelen genoemd worden, verftaan worden, maar omdat wij volgends het gemeen gebruik zulke Goden duivelen plegen te noemen, wanneer wij, bij voorbeeld; nog fpreken van volken, die de dmvelen aanbidden. De Kanaanieten offerden aan deze Goden menfehen, vooral kinderen, op; en de Israëlieten leerden dit van hun ; men denke maar aan den dienst van den bozen afgod Moloch. vs 39. Daar zij hoereerden. Dat is afgoderij bedreven ' Het volk van Israël werd verbeeld aan Jehova als getrouwd te zijn; welk denkbeeld van dat gehele volk in het Oud Verbond dikwijls voorkomt, bij voorbeeld, Hof. II: 18, 19. ^z. LIV: 1., Jer. III: 14. enz. Wanneer ze derhalven afgoderij pleegden, werden ze, 7- 4 over-  ft?5 P S A L M CVI, CVII. overeenkomflig dezer allegorie, gezegd, hoererij of over* [pel te bedrijven, Jer. II: 20. III: 1, en op vele andere plaatfen. vs. 46. Vergel. 1 Kon. VIII: 50, waaruit deze woorden zijn overgenomen. ys. 48. Deze woorden behelzen het flot van het vierde boek der Pfalmen, en behoren dus niet tot dezen Pfalm. Men vergelijke de aanmerkingen op Pf. XLI: 14. LXXII: J8, jq. LXXXIX: 53. DE HONDERDZEVENDE PSALM. * Zeer vele uitleggers zijn van gedachten, dat de inhoud van dit lied algemeen zij, zo dat het op zeer verfchillende omftandigheden kunne toegepast worden, en een algemeen danklied zij, Gode toegezongen voor zijne liefderijke voorzienigheid, welke de menfehen uit velerleie ellenden gunstrijk verlost: dan, naar mijn inzien, heeft de Heer Schnurrer, in ene fraie verhandeling over dezen Pfalm, Disfert. Philol. Crit. pag. 480. £fc. zeer klaar bewezen, dat in den Pfalm zeiven geen onduidelijke fporen te vinden zijn, die ene bijzondere gelegenheid te kennen geven: immers 'ware het lied van enen algemenen inhoud, dan, dunkt mij, zou de Dichter geheel andere voorbeelden hebben uitgekozen, dan van ballingen, gevangenen, zieken , en zeevarenden: dat hij juist zulke voorbeelden uitkiest, en cp dezelve zo lange Haan blijft, fchijnt iets meer bijzonders aantedui- den.  PSALM CVII. S77 den. Hierbij komt inzonderheid, dat zij, die hier voorkomen als verlosten door Jehova, tevens aangemerkt worden, alszulken, welke door hunne eigene zonden in ellende geraakt waren, gelijk men uit vers n en 17 duidelijk zien kan. Het is hierom, dat ik de opvatting van Schnurrer, als de waarfehijnlijklte, gevolgd ben, die dit lied brengt op de terugkomst der Joden uit de Babijlonifche gevangenis, gelijk men uit den inhoud, voor dezen Pfalm geplaatst, zien kan: en hoe gefchikt deze opvatting met de uitdrukkingen en het beloop van het gehele lied ftroke, zal uit de volgende aanmerkingen nader blijken. Ook dit moet ik nog opmerken, dat dezelfde geleerde man zeer gelukkig heeft opgemerkt, dat het eerfte vers een formulier van loffpraak behelst, om het welke te zingen, het volk in de vier eerfte gedeelten van dit lied wordt aangefpoord; zo dat de woorden dat zij zo zingen, welke wij vers 2 vinden, insgelijks vers 10, 17, en 23 moeten herhaald worden. Eindelijk is dit lied zeer fraai, zo door de fchone keus der beelden, welke de Dichter gebruikt om ene en dezelfde zaak uit verfchillendc oogpunten te befchouwen, en op verfchillende wijzen uit te drukken, als ook vooral door de juistheid en regelmatigheid, die hij op het oog houdt: immers de onderfcheidene gedeelten, waarin ons de beelden van ballingen, enz. worden getekend, zijn niet alleen zo ingericht, dat de Dichter der allegorie, welke hij eens begonnen had, altijd getrouw blijve, maar ook tevens allen bijna van even dezelfde grootte, en van even denzelfdcii form, daar hij telkens eerst, naar gelang der verfcheidene beelden, het onheil der Joden tchildert, dan derzelver verlosfing daaruit met dit vers bezingt: Toen riepen zij in hunnen angst tot Jehova; Hij redde hen uit hunne noden; T 5 daar-  a?S P S A L M C V 11. daarna op die algemene woorden ene meer bijzondere befehrijving van de verlosfing laat volgen, welke befehrijving wederom altijd gefchikt is naar den aart van het beeld, dat in zodanig een gedeelte getekend was; eindelijk met ene opwekking om Jehova te loven fluit, welke altijd begonnen wordt met deze woorden : Laat hen voor Jehova zijn goedheid vermelden, Zijn wondren voor de ogen der menfehen! en dan nog nader aangedrongen, of door de korte herhaling van den gehelen inhoud van zulk een gedeelte, vers pen 16, of door de opwekking zelve uittebreiden, vers' 22 en 32. vs. 3. Die hij uit alle landen vergaérde, enz. Bij cle Babijlonifche gevangenis waren de Joden in allcrleie landen , of gevlugt, of door hunne vijanden vervoerd. Van zuid. Deze moet noodzaaklijk de zin zijn, fchoon er in het Hebreeuwsch eigenlijk ftaat van de zee; dan zeer vermoedelijk is hier in de affchriften van den Hebreeuwfchen tekst ene fout ingeflopen, en dat wel voor den tijd, dat zelfs de oudfte Overzetting, namelijk de Griekfche, vervaardigd is, wijl alle oude vertalingen ter dezer plaatfe met den Hebreeuwfchen tekst inftemmen. Ik zal daaromtrend in de bijzondere aanmerkingen meer zeggen. vs. 4. In de verdeling der leden van dit vers volg ik Schnurrer, vooral, wijl het zevende vers, het geen op dit vers betrekkelijk is, die verdeling fchijnt te vorderen. Voorts wordt in dit en de volgende verfen het verblijf der Joden in Babel en andere landen vergeleken bij het omdwalen in ene barre woeftijn, waar zij gebrek Ie-  p S A L M C V I I. S79 leden aan alles, wat hun tot onderhoud en verkwikking ltrekken kon. Men vindt dezelfde vergelijking Jez. XLI: 17 20. vh 10—16. De vergelijking van der Joden ballingfchap in Babel met ene akelige gevangenis vindt men insgelijks Jez. XL1I: 7. XLIX: 9. vs. 10. In dikke duifernis. Dat is, in enen ftikdonkeren kerker. Jez. XLII: 7- vs. 16. Dit vers fchijnt ontleend te zijn uit Jez. XLV: 2. vs» 17. Ik volg ook hier de uitlegging van Schnurrer. Naar de woorden zou het zijn: die verdwaasd ■waren om den weg hunner zonden, en zich kwaad berokkenden van wegen hunne ongerechtigheden. vs. 18. Ene natuurlijke befehrijving van ene zware en doodlijke kt ankheid, onder welk beeld thands de ellende der Joden in de Babijlonifche gevangenis wordt voorgefield. vs. 20.. Van den grafkuil. Eigenlijk uit hunne kuilen , door welke men hier, volgends den famenhang, de grafkuilen verftaan moet. Wt 23_ 30. Ene befehrijving van enen ftorm op zee, en van deszelfs bedaring op den wenk van Jehova, die zeer veel dichterlijk fchoons heeft. Hoe levendig wordt de ftorm zelf befchreven, en hoe grootsch wordt hij verbeeld als op Jehova's bevel op te fteken, en te. zwijgen! Al*  a8o PSALM C V 1 I. Alles is intusfehen hier alleen een beeld van de lotverwisielingen des Joodfchen volks. vs. 23. Dat zij, die in het eerfte lid van dit vers in bet algemeen befchreven worden als Zeevarenden, in het volgende als handeldrijvers of kooplieden befchreven worden, verdient in de overbrenging op de Joodfche natie juist geen bijzondere aanmerking, wijl men in de oudfte tijden zelden anders dan om winst en koopmanfehap in zee ftak: althands bij de Joden fchijnt dit zo geweest te zijn, die in de zeevaart niet zeer geoefend waren, behalven dat Salomo ene vloot van koopvaardijfchepen uitrustte, 1 Kon. IX: 26. X: 22, welke daarna door Jozafat, hoewel met enen ongelukkigen uitflag gevolgd werd, 1K011. XXII: 40.' rs. 24. Door Jehova's daden en wonderen wordt hier de verlosfing verftaan, die in het vervolg befchreven wordt, even eens als wij zeggen van iemand, die op ene bijzondere wijze uit een groot gevaar gered is, hij kan van wonderen fpreken. -Schnurrer. vs. 26, 27. Ook deze verfen hebben veel fchoons, het welk men evcnWel minder levendig kan gevoelen, indien men den oorfpronglijken tekst niet verftaat. Niet alleen wordt er de onftuimige zee zeer levendig door uitgebeeld, maar de keuze van fommige woorden zelve is zeer fraai: dus zegt de Dichter niet hun hart beeft van angst, of iets diergelijks, maar hun harte dobbert van angst, een woord bezigende, het geen juist die beweging in het water betekent, welke wij door ons woord dobberen, en de Latijnen door hun ftuctuare uitbeelden: daar de Dichter hier toch het beeld van ene onftuimige zee maalt , gebruikt hij, dunkt mij, met opzet, dit woord, het welk, hoe zeer het in enen oneigenlijken zin genomen worde, evenwel  PSALM CVII, CVIIL 281 wel van dat zelfde beeld, het welk hij tekent, ontleend is, ten bewijze, dat zijne gehele ziel met het zelve vervuld was; terwijl het tevens den lezer of zanger de ontroering van het bevende hart der fchepclingen zo veel te zinlijker voorftelt, daar het hem dezelve juist vertoont onder het beeld van die heftige beweging der zeevarenden, die 'sDichters penfeel thands voor zijnen geest voert: men ziet de fchepeliugcn dobberen; maar men ziet tevens hun hart door angst even eens, zo niet meer, dobberen. Diergelijke fraaiheid is er in de fpreekwijs verzwolgen is al hun verftand, vers 27: ook deze is ontleend uit de fchilderij, die de Dichter maalt: men ziet hier de fchepeliugcn als verzwolgen door de baren der zee, maar men ziet hun verftand tevens verzwolgen door de baren van angst en vertwijfeling, waardoor zij gefliugerd worden. "ïs, 33 — 35. Men vindt hier ene fchone tekening van de grote verandering, aan Paleftina, na de wederkomst der Joden uit de Babijlonifche gevangenis, te beurte gevallen , gelijk Schnurrer zeer wel aanmerkt. Dezelfde verandering wordt met diergelijke verwen afgemaald Jez. XLI: 17, 18, 19, waarvan deze plaats niet onduidelijk $ne navolging fchijnt te zijn. DE HONDERD ACHTSTE PSALM. * tïetkomt mij vrij waarfchijnlijk voor, dat dit lied gezongen is bij ene diergelijke gelegenheid, als waar bij David den zestigften Pfalm gedicht heeft, en dat wel den- ke-  ±82 PSALM CVIII, CIX. kelijk in de laatfte tijden van het Joodfche gemenebest; wanneer men meer gewoon was oudere liederen op de tegenwoordige omftandigheden toetepasfen. Vergelijk de Inleiding, bladz. xxxiv. Veelligt is dit lied, uit twe oudere Pfalmen te famen gefield, gezongen bij gelegenheid van de overwinning der Samaritanen en Edomieten door den Makkabeeuwfchen Vorst Joannes Hyrkanus, gelijk ook Venema gist. vs. 2, 3. Over ene en andere verfchillende lezing, die hier in den Hebreeuwfchen tekst gevonden wordt, kan men de bijzondere aanmerkingen zien. DE HONDERDNEGENDE PSALM. at deze Pfalm op de omftandigheden van het leven van David zie, is zeer duidelijk; men vindt er, mijns inziens, zeer merkbare fporen in van de vervolgingen, die hij ten tijde van Saul moest ondergaan. De lasteringen op hem geworpen, terwijl men hem met den mond vleide, (vers 2.) de haat, dien men hem toedroeg , hoe zeer hij zijnen vijanden liefde en vriendfchap bewezen had, (vs. 4, 5.) de fpot die zijne vijanden met hem dreven, in zijne rampen, en met zijn vasten (vs. 25.) enz. maken dit, gelijk het mij voorkomt, waarfchijnlijk, vooral, indien men Pf. VII, XXXV, Lil en andere liederen in dien tijd door hem gemaakt, vergelijkt. — Dan zou de Pfalm, zo niet geheel, ten minften voor een gedeelte, niet Mesfiaansch zijn? De aanhaling van het achtfte vers door Pe-  PSALM C I X. 283 •Petrus, Hand. ï' 20 heeft vele uitleggers bewogen, om deze vraag met fa te beantwoorden: ik intusfehen vind in dat bewijs geen klem, gelijk ik beneden tonen zal, en kan voor het overige in dit lied geen onderfcheidende trekken van ene Mesfiaanfche voorzegging ontdekken. vi. a. Een boze en valfche mond Volgends de gewone lezing van den Hebreeuwfchen tekst moest het zijn een mond des bozen, en de mond der valsheid; liever volg ik Houbigant, die, met ene kleine verandering in de Hebreeuwfche vokaalftippen, leest: een mond der boosheid en der valschheid, dat is, een boze en valfche mond. vs. 4. De zin is: zij vergelden mij geftadig haat voor mijne liefde; terwijl ik, geheel hulploos niets anders doen kan, dan fteeds tot u om hulp en redding te bidden. De ftijl is zeer afgebroken, ten bewijze van de aandoening des Dichters. Het twede lid van dit vers luidt eigenlijk volgends den oorfpronglijken tekst, maar ik ben gebed, dat is, volgends de betekenis van diergelijk ene fpreekmanicr: ik bid fteeds, of ik doe niets dan bidden. vu 6_ I0. De vloeken , welke wij in deze verfen vinden, zijn aan zeer velen aanftootlijk geweest, vooral, nadat men' de mening had opgevat, dat Jezus Christus hier werd ingevoerd, als den vloek over Judas, zijnen verrader, uitfprekende. En waarlijk, hoe men onzen Here deze woorden in den mond hebbe kunnen leggen, beken ik niet te weten, daar zachtmoedigheid de hoofdtrek van zijn karakter was, daar hij zelfs bad voor zijne vijanden, daar hij ook Judas zeiven, zijnen verrader, met zo vele liefderijke verfchoning, met een zo medelijdend hart, behandelde, daar het ook reeds in het Oud Verbond van hem  284 PSALM C I X. hem voorzegd was, dat hij voor de overtreders bidden zou: ik voor mij zou deze vloeken, wanneer ik ze als woorden van den Mesfias moest aanmerken, niet kunnen lezen, zonder met mijn ganfche hart te ijzen, en verlegen te ftaan, wat ik den fpottenden verachter der Godlijke Openbaring ten dezen opzichte zou antwoorden. Men zegt wel, dat het onderfcheid maakt, dat deze vloeken louter voorzeggingen zijn : maar welk een armzalig behelp! daar het ook dan nog zou aankomen op de manier, waarop die voorzegging gedaan werd: ftel u iernand voor, dien gij voor een' Godlijken Profeet houdt; verbeeld u, dat hij enkel de onheilen, die dezen of genen zouden overkomen, voorzeide; dat zoudt gij aandachtig horen, en gij zoudt niet twijfelen, of zulk ene voorzegging kon met het liefderijkst hart beftaan; maar verbeeld u, dat die zelfde Profeet zijne voorzegging in enen vloektoon voortbragt, zoudt gij dan wel van zijn liefderijk hart voordelige gedachten kunnen hebben? En zouden we dan van den liefderijken Jezus ooit ene voorzegging kunnen verwachten, met enen vloektoon uitgefproken? Ja hoe veel anders luidt ook de toon, waarmede hij, bij voorbeeld, de rampen voorzegt, welke aan zijn ondankbaar Vaderland zouden overkomen, Luk. XIX: 41—44, XXIII: n^_3I en de Dichter daarop nog verder gaande, Koningen onder zijne voeten, en het veld met lijken bezaaid ziet, en, zo ver hij kan, den overwinnenden Koning in het vervolgen van zijne vijanden naoogt, vs. 5, 6, 7. Zit aan mijn rechtehand enz. Deze is de Godfpraak, met welke de Dichter dit lied aanheft. De rechtehand of rechte zijde van iemand werd reeds van de oudfte tijden af voor de meestgeëerde gerekend; het was dieswegens , dat Salomo, wanneer hij zijne moeder een bijzonder bewijs van eerbied betonen wilde, haar aan zijne rechtehand plaatfle, 1 Kon. ii: 19. De Koningin, van welke V 5 wij  £94 PSALM C X. wij-P/. XLV: 10 lezen, wordt ook daarom verbeeld aan des Konings rechtehand teftaan, terwijl de overige vrouwen aan zijne fünkehand geplaatst waren. Het was om die zelfde reden, dat de Oosterfche Koningen, wanneer zij til ftaatfie op den troon zaten, door enen ftoet van hovelingen en dienaars omringd, die genen, welke zij het meest eerden, en die de naaften aan hun in gezach en aan, zien waren, aan hunne rechtehand, en de anderen rechts en links van zich plaatften: en dat dit nog heden de gewoonte is, kan uit ene plaats van Niebuhr blijken, die in zijne Reisbefchrijving naar Arabien, I Deel, bladz. 396 verhaalt, dat aan de rechtehand van den Imam te Sana, wanneer hij op zijnen troon zat, zijne zoons, en aan de flinkehand zijne broeders ftonden: Wij lezen dus ook van God, 1 Kon. XXII: 19 dat het hemehch heir flond aan zijne rechte en flinkehand. Daar nu die genen , welke als Stedehouders, of, gelijk men in het Oosten fpreekt, Veziers, in den naam des Konings en met hem regeerden, de naalten waren aan zijne Majefteit, werden die zo naast hem geplaatst, dat de opperfte aan zijne rechtehand, de twede aan zijne flinkehand zat, waarop gedoeld werd in het verzoek van de moeder der zonen van Zebedeus, dat een hunner aan de rechte en een aan de flinkehand van Christus zitten mogt, Matt: XX: 20, waar men de aanmerking van Huio de Groot kan vergelijken. De Mesfias wordt dan hier befchreven als de naafte aan dén troon van God zei ven, als een Vorst, die in den naam van God en te gelijk met hem regeert: in welken zin ook deze fpreekwijs in het Nieuw Verbond wordt uitgelegd, 1 Korinth. XV: 25, Efez. I: 20, Hand. V: 31 enz. Ook bij de oude Grieken fchijnt ene diergelijke gewoonte plaats gehad te hebben; althands men vindt deze zelfde fpreekwijs in denZelfden zin gebezigd bij Callimachus, Hymn. in > Apol-  PSALM C X. 295 Apollinem, vs. 69, waar men de aanmerkingen van Spanheim kan inzien. Dit moeten wij mtusfcben tevens gadeilaan, dat het zitten hier wel degelijk ook in aanmerking komt; andere dienaars van Jehova Jtaan aan zijne rechte en ilinkehand ; maar zijnen opperften mederegent voegt het naast hem te zitten Men ziet dus uit dit alles, dat het zitten aan Gods rechtehand ene oneigenlijke fpreekwijs is, waarmede zijne regering 111 des vaders naam, zijne koninglijke waardigheid wordt uitgedrukt, waartoe hij, vooral na zijnen hemelvaart, verheven is Deze fchijnt mij de eenvouwigfte uitlegging van deze verbloemde fpreekwijs te zijn. Men kan hier mede in vele opzichten vergelijken ene verhandeling van Knapp, de Christo ad dextram Dei fedente, in de onlangs door mij uitgegevene Sylloge opusculorum ad doctrinam [acram pertinentium, pag. 217. Haast ftel ik uwe weérpartijders enz. Deze fpreekwijs betekent de gehele onderwerping der vijanden onder de magt van den Mesfias. Vergel. Paulsen, over de Regering der Oosterlingen, § 13, hladz. 258 enz. vs 2. Jehova zal uit Sion wijd en zijd enz. Jehova, die uwen "zetel op Sion geplaatst heeft, zal u van daar Wijd en zijd de ganfche aarde doen beheerfchen. Sion wordt hier biizonder genoemd, omdat de leer van het Euangelie, waardoor de Mesfias zou heerfchen, eerst m Jeruzalem verkondigd, en vandaar verder voortgeplant zou worden. Heersch onder uwe weérpartijders. Overwin uwe weeipartijders, en recht te midden van hun uw lmfternjk koningrijk op. Ene aanfpraak aan den Mesfias, die ene voorzegging behelst, welke in de daad vervuld is, wijl Christus in het midden van de Joden, zijne ergfte vijanden, zijn rijk gefticht, en over hen gezegepraald heeft. « vs. 3.  *96 PSALM CX. vs. 3. Op uwen heirdag enz. Wanneer rij met uw heir ten ftnjcie zult trekken. c% Uw krijgsvolk , waardoor hier de eerfte ver¬ kondigers van het Euangelie verftaan worden. Gewillig tot den krijg toeftromen. Dus heb ik, zo veel mogehjk, de kracht van het Hebreeuwfche woord uitgedrukt, het welk eigenlijk zo veel betekent, als overvL fafirome», en daarna van krijgsvolk gebezigd wordt, het welk gewillig en in groten getale als toeftroomt tot den In V heilig feestgewaad. Het was bij de Hebreërs en hunne buren niet ongewoon, een krijgsheir door zekere offeis en plechtigheden te wijden, en van daar is het beeld genomen. Neemt men het beeld weg, zo blijft er als zaak en profaïfche mheid, deze Helling overig: uw volk, het welk uwe zaak en uW rijk verdedigt, zal zeker overwinnen ; alleen, zal deze overwinning zu?ver zijn van alle huitenfportgheid en onrechtvaardigheden, die de over. winningen anders gemeenlijk onteren. Het zal niet alleen m naam, maar ook in de daad een heilige krijg zijn Zonder onrecht ja zelfs zonder geweld van wapenen, vernietTgd! ^^T^' « Afgodendienst De dauw van uwe jonge helden enz. Eigenlijk ftaat erboven den dauw, die uit den fchoot van den dageraad voorikomt, zal u de dauw van uwe jeugd zijn. De jeu^d of jonge manfchap , welke den Mesfias in den krijg zoude volgen worft hier vergeleken fflet den ^ ^ ^ ^ genftond, welke, gelijk bekend is, i„ het Oosten in zeer grote menigte valt, en aan het veld ene zeer fierlijke ge- zimetïn ^ Z° eVemVd' dat dGZe manfch»P> bezeer zij met den dauw mogt vergeleken worden, dien even- g^an. Wyl de dauw des morgens vroeg valt, wordt hier  PSALM C X. *97 de dageraad als deszelfs moeder aangemerkt. Men vindt dezelfde leenfpreuk Job XXXVIII: 28, 29. - Men ziet door deze woorden de menigte en den luifter der eerfte verkondigers van het Euangelie gefchilderd. vs, 4. Mclchizedek was Priefter en Koning te gelijk, geheel anders, dan Aarons Priefterfchap, het welk enkel der Godheid ten dierifte ftond zonder enig koningrijk bewind. De zin wordt derhalven door den Heer van der Palm te recht dus verklaard: „ Gij zijt een priefterlijk „ Koning; gij zijt Priefter, niet naar Aarons, maar naar 11 ene veel verhevener en voortreffelijker ordening. Gij ", zijt Priefter in eeuwigheid, en maakt Aarons Priefter11 fchap onnut. Met deze uitlegging ftemt die des Apos„ tcls overeen, Hebr. VII. vs. 5- He Heer aan uwe rechtehand. Deze is buiten twijfel de Mesfias, die volgends vs. 1 aan de rechtehand zat van Jehova, die hier wordt aangefproken. Evenwel is hier misfchien een fout in de affchriften van den Hebreeuwfchen tekst. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 6. Met lijken, met verflagen koppen enz. Zo, dunkt mij, kunnen deze woorden gevoeglijkst overgezet worden, en zij geven dus enen fchonen zin. vs. 7. De voorftelling, welke de Dichter hier bezigt, is zeer fraai en levendig. Hij verbeeldt zich zijnen held in het vervolgen en najagen zijner vijanden zo ijverig bezig, dat hij zich zelfs geen' tijd neme óm zijnen dorst te ksfchen, maar uit de eerfte beek de beste, welke hij voorbijgaat, het water fcheppe, terwijl hij daarop, door een' koelen dronk verkwikt, met een moedig opgeheven hoofd zijnen glorieweg vervolgt. D E  298 PSALM C X I. DE HONDERDELFDE PSALM. ,, , D oor Jehova's daden worden hier voornaamlijk verftaan de daden, welke hij gedaan heeft ter verlosfing van het Joodiche volk uit Egypten, waarvan men op het Paaschfeest plechtige gedachtenis vierde. — In het laatfte lid ben ik met Knapp ene andere lezing gevolgd, welke ook de Chaldeeuwfche Uitbreider en de Syrifche Overzetters gehad hebben. Men zie ook MiCHAëLis, Oriënt, und Exegetifche Biblioth. XIX Deel, bladz. 151 en de Rossi. vs. 3. Het geen hij doet enz. Alles wat hij verricht ftrookt volkomen met zijne Majefteit, en geeft daarvan de klaarfte bewijzen. Majefteit en luifter is zo veel als luiftervoïle Majefteit. vs. 4. Hij ftichtte zijnen wendren een gedachtenis. Door die gedachtenis kan men zeer gevoeglijk het Paaschfeest verftaan, het welke ter gedachtenis van der Israëlieten verlosfing uit de Egyptifche flavernij ingcfteld , en uitdruklijk ene gedachtenis daarvan genoemd wordt, Exod. XII: 14. vs: 5. Hij geeft aan zijn vererers fpijs enz. Door deze fpijs wordt wederom zeer gevoeglijk de Paaschmaaltijd verftaan: daarin gaf God ene fpijs aan de Israëlieten, welke hun ten onderpand ftrekte, dat hij zijns verbonds met hun altijd gedachtig was. vs. 6.  p s a l m cxi, c xii. m „ 6 VU toonde zijn volk op cle duid.elijkfte wijze, boe ^root zi n werkvermogen ware door hen op ene zo le w Eerlijke wijze in het bezit te Hellen,, van Kanaan, het welk door hcidenfche volkeren bewoond werd. „, 10. Men zie de bijzondere aanmerkingen. DE honderdtwaalfde psalm. vs , En zijn geluk enz. Het woord door geluk vertaald, wordt ook.zo genomen Pf. XXIV: 5, en * ders. Het heeft ook dezellde betekenis vs. 9- vs 4> Den vromen enz. Hij, die Godvruchtig, ontfermend, liefderijk en weldadig is, zal ook in tegenfpoeden hnlp en redding vinden. Over de verfemllende uitleggingen van dit vers zie men de bijzondere aanmerkingen. vs 5 De barmhartige zal in twistgedingen altijd zegepralen, wijl hij het recht aan zijne zijde heeft, en niets onrechtvaardigs zoekt. Michaölis. 'vs 6. Men vergelijke over de vertaling van het twede lid van'dit vers de bijzondere aanmerkingen. vs* 7- Voor tt kwaad gerucht. Dat is, voor kwade, tijdingen van dreigende ongelukken. vs. 8.  3oo P S A L M CXII, CXIII. vs. 8. Zijn hart, zo wel gefchraagd door het vertrouwen op Jehova, zal niet alleen nimmer vrezen; maar hij «y zelfs zo gelukkig zijn, dat hij het verderf van zijne vijanden met eigene ogen zal aanfchouwen. DE HONDERD DERTIENDE PSALM. vs, 5, 6. De zin is wie woont zo hoog, in den hemel? en wte ziet zo laag, op de aarde ? vs. 7. Uit hunne laagheid. Hier heb ik meer verklaard, dan overgezet, omdat ene overzetting geheel onverftaanbaar zou geweest zijn. Het Hebreeuwfche woord het welk ik, door laagheid verklaard hebbe, betekent eigenlijk een zeker famenftel van drie Henen, welke de Oosterfche herders tegen eikanderen over plaatfen en tusfehen welke zij vuur, meest uitgedroogde mest,'aanltoken, om er hunne fpijzen over te koken. Zeker kan er geen gemener zitplaats zijn, als wanneer zich de herder in de armoedige woeftijn op of bij dien ftenen drievoet nederzet; hem dus van dezen ftenen drievoet te verheffen tot enen vorflelijken zetel geeft de aanzienlijkfte verheffing uit de diepfte laagheid te kennen. Misfchien heeft intusfehen hier de Dichter op de verheffing van David bezien, en met opzet dit beeld gebruikt, omdat hij juist uit het herderleven tot den troon verheven werd. Men vergelijke MiCHAëLis, Dathe en Knapp.' D E  PSALM CXIV, CXV. 3g| DE HONDERDVEERTIENDE PSALM. ys. 2. Werdt gij, ojuda! hem ten heiligdom. Ik volg hier met M i c h a ë l i s , Dathe en Knapp ene andere lezing. vs. 3—6. Ene zeer fchone befehrijving van den doorgang der Israëlieten door de rode zee en den Jordaan, en van de aardbeving, welke de wetgeving op Sinaï vergezelde. Deze gefchiedenis wordt dichterlijk zo voorgefteld , als of de zee, de Jordaan en de bergen in verwondering opgetogen waren geweest over de Majefteit van Jehova. Ook de vraag, ys. 5, 6, toont zeer levendig des Dichters opgetogenheid over deze wonderbare gebeurenis. ys. 7. Deze fpraakwending tot de aarde, hoe afgebroken ook dezelve hier inkomt, hangt echter onmiddelijk met de vorige verfen te famen, op deze wijze: indien de zee, de Jordaan, en de bergen beefden voor Jehova, dan past ook u dit, gij ganfche aarde. DE HONDERDVIJFTIENDE PSALM. * Dat ik dit lied tot deze gefchiedenis brenge, is ene loutere gisfing, dan die mij daarom waarfchijnlijk voorX komt,  30i P S A L M C X V. komt, wijl het twede vers zeer gevoeglijk op een' fchimp van Heidenfche volken kan te huis gebracht worden, en vs. 3— 8 zeer gefchikt als een antwoord op zulk ene fmadelijke verachting van Jehova, en verheffing van de afgoden, hoedanige men in de fnorkende taal van Rabzake vindt, kan worden aangemerkt. Voorts kan men nog aanmerken, dat dé mde Griekfche, Latijnfche, Syrifche, en Arabifche vertaling, alsmede zeer vele oudere uitgaven en handfchriften dezen Pfalm met den voorgaanden te famen voegen; dan de inhoud en toon van beide Pfalmen fchijnen mij, zo wel als ook anderen, te vtrfchillend, dan dat ik dezelve voor één lied zou kunnen houden. vs. i. De zin is: verfchaf niet aan ons, maar aan u zeiven nieuwen roem, o Jehova, door ons. over de vijanden te doen zegepralen, opdat dus uwe liefde jegens uw volk en uwe trouw in het houden van uwe beloften, aan het zelve gedaan, bekend gemaakt en geroemd worde# „ Het was thands niet zo zeer de eer van de Israëlieten, dan wel van Jehova zeiven, welke gehandhaafd moest worden , daar hij openlijk' door de Heidenen befpot, en ver beneden hunne afgoden verlaagd werd,^ en dus moest hij, niet zo zeer aan Israël, dan wel aan zichzelven roem en eer geven. VU 8. Dat zij, die zulke nietige afgoden maken, en cp dezelve vertrouwen, even onmagtig worden, als de Goden, welke zij vereren! vs. o— ii. Men vindt anderen, gelijk Zaciiariae, Dathe en Knapp, die door de vokaalltippen in den Hebreeuwfchen tekst maar zeer weinig te veranderen, dus^ lezen en vertalen? Maar  P S A L M CXV, CXVI. 303 Maar Isrels huis fteunt op Jehova; Hij is hun hulp en fchild. Aarons huis fteunt op Jehova; Hij is hun hulp en fchild. Jehova's dienaars Iteunen op Jehova; ' Hij is hun hulp en fchild. En zo hebben ook de LXX Overzetters, de oude Latijnfche, de Ethiopifche en Arabifche vertaling. Dan ik vond geen reden om hier van de gewone vertaling aftegaan, naardien men deze woorden hij is hun hulp en fchild kan aanmerken, als door andere choren tusfchen beiden gezongen te zijn. Alleen lees ik in het eerfte lid van vs. 9 met vele handfchriften bij Kennicott en de Rossi, Isrels huls, voor Israël. Vergel. Pf. CXVIII: 2, met de aanmerking. DE HONDERDZESTIENDE PSALM. vs. 3. 'st^JLfgronds angflen. MiCHAëLis flaat hier ene andere lezing voor, waarover ik mijn oordeel in de bijzondere aanmerkingen zeggen zal. vs. 6. Eenvouwigen. Oprechte menfehen, maar die tevens, wijl ze zonder arg of list zijn, de lagen niet bemerken , welke hun door anderen, tot hunnen ondergang gelegd worden.  394 PSALM C X V I. vs. io. De LXX Overzetters beginnen hier, en enige Hebreeuwfche handfchriften bij Kennicott en de Rossi vs. 12, enen nieuwen Pfalm, ten bewijze, dat de afdeling der Pfalmen ook hier enigzins onzeker moete geweest zijn: dan alles hangt hier zo wel tefamen, dat er geen reden is om van de gewone verdeling aftegaan. ■ 'k Vertrouwde, toen ik fprak enz. Hoe zeer ik verdrukt werd, ik vertrouwde evenwel op Jehova, toen ik hem om hulp fmeekte. De LXX hebben het vertaald: ik vertrouwde , daarom fprak ik , en die vertaling volgde Apostel Paulus, daar hij deze plaats aanhaalde, a Korinth. IV: 13, wijl het, volgends zijn oogmerk, niet nodig was van de toen gewone Griekfche vertaling aftevyijken: want hoe men het ook opvatte; volgends Paulus doelwit, blijkt altoos uit deze woorden, dnt hpt vertrouwen, en het fpreken onaffcheidelijk aan eikanderen verknocht is. Al werd ik enz. Houbigant heeft hier ene kleine verandering in de lezing van den oorfpronglijken tekst gemaakt, welke ik in de Overzetting gevolgd ben, daar zij; den zin zo veel te gemaklijker maakt, en waarfchijnlijk ook. door de LXX Overzetters. en de Syrifche vertaling gevolgd is. vs. 13. Den heil-kelk. De Dichter wil Gode een dankoffer brengen, het welk hij hem beloofd had, vs. 14, 17, 18. Na'zulk een offer werden offermaaltijden gehouden , bij welke misfchien onder de gasten een beker rond ging, dien men dronk tot lof van God voor de betoonde gunfte of hulp, welke hierom de beker der hulp , of des heils genoemd werd. Vergel. 1 Chron, XVI (volgends anderen XVII) enz. Men vindt deze gewoonte bij de meefte oude volkeren., wanneer zij ter, ere van. hunne Godheden offermaaltijden hielden. Uit deze ge-, woonte moet ook kit^m i«iful>ut (de drinkbeker der dui-  f S A L M CXVI, CXVIÏ. 305 velen of liever afgoden^) 1 Korinth. X: 21 verklaard worden. Mie HAëLis, Knapp , Merr i ck. vs. 15. Het valt Jehova moeilijk zijne gunftelïngen te laten fterven. Vergel. Pf. LXXII: 14. vs. 16. Uw dienstmaagds zoon. Men zie de aanmerking op Pf. LXXXVI; 16. DE HONDERDZEVENTIENDË PSALM, e kortheid van dezen Pfalm maakt het moeilijk om omtrend deszelfs aart en oogmerk iets waarfchijiilijks, Veel min zekers, te zeggen. Men zou zeer ligt op de gedachte kunnen vallen, dat het bij den volgenden Pfalm behoorde, te meer daar de inhoud er zich zo wel toe fchikt; de overwinning toch, die in het volgend lied bezongen wordt, wordt als een zeer groot wonder befchouwd, om het welke derhalven wel alle volkeren tot den lof van Jehova mogten worden aangefpoord: en er zijn ook werklijk vele handfchriften en uitgaven van den Hebreeuwfchen tekst bij Kennicott en de Rossi, Welke dezen en den volgenden Pfalm, als één lied, te famen voegen. Anderen denken, dat het een feestlied zij, het welk bij den Godsdienst, tusfchen groter liederen, als een tusfchenzang of dooreen bijzonder choor, of door het ganfche volk, gezongen werd; terwijl nog anderen van gedachten zijn, dat dit lied na den geeindigden Godsdienst, even als misfchien Pf. LXV1I, door het Volle x 3 ge*  jo6 PSALM CXVII, CXVIIL gezongen werd. Ik durf in deze onzekerheid niets bepalen. . vs. i. Paulus haalt deze woorden aan , Rem. XV: II, daar hij van de bekering der Heidenen fpreekt. Behoort dit lied tot het volgende; dan kan hij den zegepraal, die daar befchreven wordt, als een beeld van den zegepraal van het Euangelie befchouwd hebben, die tot blijdfehap der Heidenen ftrekken moest; volgends de denkwijs der Joden, welke wij Pf. XL en elders opgemerkt hebben: maar ftaat de Pfalm op zichzelven, dan kan het wel zijn, dat er een profetisch uitzicht op der Heidenen roeping door het Euangelie in begrepen is; in zo verre namelijk als de gehele aarde zich daarover, als over de belangrijkfte gebeurenis, boven alles mogt verheugen. DE HONDERD ACHT IE 3ND E PSALM. vs: 2. J£]Tet huis van Israël. Hier volg ik met de LXX Overzetters ene andere lezing, waardoor dit vers gelijkformiger wordt met vs. 3, welke gclijkformigheid hier met opzet door den Dichter wordt in acht genomen. Vergel. Pf. CXVI: 9, met de aanmerking. vs. 6. Het is mij twijfelachtig of de lezing van dit vers in den oorfpronglijken tekst wel zuiver is, waaromtrend men de bijzondere aanmerkingen zien kan. vs. 12. Ze omringden me als een bijenzwerm. De menigte , zo wel als de onophoudelijke bezigheid, en zucht om te verderven wordt door dit beeld uitgedrukt: men Yinit  p S A L M CXVI II. 30? vindt deze vergelijking ook Deut. I: 44. Jez. VII: 18, als ook bij Homerus en zijne Iliade, II Boek, vs. 87 enz. waar men de aanmerkingen van Cl arke kan vergelijken. Bij de Arabieren is dezelve insgelijks niet vreemd, Zie de Excerpta ex Ifpahanenfi pag. 18, met de aanmerking van A. Schultens. Zeer gevoeglijk kan dit gebracht worden op de gefchiedenis, waartoe ik dezen Pfalm brenge, wijl er toen ene grote menigte van volken tegen David opkwam, die hem en het rijk den ondergang dreigde. Ze zijn gelijk een vuur van doornen uitgebluscht. De Oosterl ng verdelgt de doornen op den akker niet anders, dan met vuur; en wel het liefst in het droogde jaargetijde. Snel loopt het vuur over den akker, in weinig ogenblikken is het weder uitgebluscht, en de doornen zijn tot asfche. Vergel. Jez. XXXIII: 12. Knapp. VS. 13. Gij fliet mij hard enz. Ene fpraakwending van den Dichter tot enen bijzonderen voornamen vijand, die het boven anderen op zijnen ondergang gemunt had, dan tegen wiens woede Jehova hem geholpen had. Misfchien was het Hanttn der Ammonieten Koning, 2 Sam. XI: 4, enz. vs. 15. Der vromen. Dat is der Israëlieten, die hier vromen of rechtvaardigen worden genoemd, omdat zij ene goede zaak verdedigden. Zo ook vs. 20. Zie de aanmerking op Pf. LXVIII: 2. Vs* 19. De heiige poorten. Eigenlijk poorten der gerechtigheid, waardoor de poorten van het Heiligdom verdaan worden, dus genoemd, omdat daar de ware Godsdienst , welke de gerechtigheid genoemd werd, verricht werd. vs. 22. De zin is volgends de gewoonde gedachte deze: de Vorst, dien de voornaamden des volks te voren X 4 vefi«  308 P S A L M CXVIIL verfmaad hadden, als ongefchikt om te regeren, is nu de fteun van den ftaat geworden. Een wel ingerichte ftaat wordt gevoeglijk bij een ,wel gefticht gebouw vergeleken; derhalven zijn deszelfs bouwers de hoofden en overheden des volks; en daar de hoekftenen, dat is, die ftenen van het fundament, welke de hoeken van het gebouw verenigen, de voornaamfte fterkte aan het zelve geven, kan hij, die als de fteun van den ftaat wordt aangemerkt, zeer gevoeglijk een hoekfteen genoemd worden. Men vindt dezelfde leenfpreuk Jez. XXVIII: 16. Jerem. LI: 26. — Deze is de gewoonfte uitlegging, van welke evenwel onlangs de Heer Greve, in zijn fraai werk, uhima capita libri Jobi, ad Graecam verftonem recenfita, notisgue inftru&a, Tom. ï,pag. 37 enigfins is afgeweken. Hij verftaat door den hoekfteen, of, gelijk er eigenlijk ftaat, het hoofd van den hoek, niet, een fteen, welke tot het fundament behoort, maar een grote fteen, welke op de kapitelen der kolommen van grote gebouwen geplaatst werd, op welke de balken van het dak, het welk in het Oosten plat is, rustten. De zin komt hoofdzaaklijk op het zelfde uit, daar zulk een fteen de vastheid aan het gebouw geeft, en dus dezelfde zaak betekent. In de bijzondere aanmerkingen zal ik hieromtrend meer zeggen. Intusfehen kan dit zeer wel op David zien, die eerst van geen aanzien bij de voornaamften des volks zijnde, voornaamlijk door die luifterrijke overwinningen, op welken ik dezen Pfalm in den inhoud gebracht hebbe, de fteun van den Israëlietifchen ftaat werd. In het Nieuw Verbond worden deze woorden meer dan eens te huis gebracht op de verhoging van Jezus Christus, welke insgelijks, nadat hij door de voornaamfte hoofden des Joodfchen volks verfmaad was, door deze zijne verhoging het hoofd en de grondzuil van het gebouw zijner kerke geworden is. Zie Matth. XXI: 42. Mark. XII: 10. Luk. XX: 17. Hand.  PSALM CXVIII, CXIX. 3t* Hand. IV: n. En met hoe veel recht kon dit vooral niet gefchieden, zo David Lier het eigenlijk onderwerp is, wiens lot het beeld van het lot zijns groten nakomeiings was? vs. 26. Wel u. Zo heb ik het verhaald,. wijl hier duidelijk iemand aangefproken wordt. Wij zeegnen u. In den Hebreeuwfchen tekst lezen wij het meervouwig getal, waarom het ook onze Overzetters vertolkt hébben wij zegenen ulieden, en dan kan men er den Koning met zijn gevolg onder begrijpen. VS. 27. Be offerdieren. Eigenlijk het feest, dat is, de offerdieren, die op het feest moeiten geflacht worden. Zo wordt dit woord ook genomen Exod. XXIII: 18. Jez. XXIX: 1 enz. Zelfs aan de hoornen van *t altaar. De offerdieren werden anders buiten het heiligdom vastgebonden; maar nu moest er zulk ene grote menigte van offerdieren gebracht worden, dat men ze, uit gebrek van plaats, zelfs aan de hoornen, of hoeken van het altaar zou moeten vastbinden. DE HONDERDNEGENTIENDE PSALM. vs, 4. Het komt mij met den Heer Greve, in zijnen Tractatus de metris Hebraeorum, pag. 238, niet onwaarfchijnlijk voor, dat in het eerfte lid de aanfpraak aan God, door ene fout der affchrijvers is uitgelaten; en neemt men dit aan, dan zou men de woorden dus moeten verdelen en overzetten: Gij hebt ons dit bevolen, God! Wat gij gebiedt, dat moet men ijvrig doen. X 5 I>anJ  31© P S A L M C X ï X. Dan, daar noch oude Overzetters, noch handfchriften hier' van de gewone lezing afwijken, heb ik die gisfing in mijne .vertaling niet willen overbrengen. vs. 9. Hij richtte het enz. Zo heb ik de gewone lezing vertaald: dan misfchien is ene andere lezing beter, waarvan ik in de bijzondere aanmerkingen verflag zal 1 doen, volgends welke men zou moeten vertalen: Hij houde uw bevelen. ,De zin komt intusfehen op het zelfde uit, welke lezing men ook verkieze. vs. 19. Een bij uitfiek fchoon vers , het welk ons Gods bevelen in ene zeer beminnenswaardige gedaante voorftelt, dan het welk ene opheldering nodig heeft. Een vreemdeling geraakt uit onkunde van het land, het welk hem onbekend en nieuw is, dikwijls in gevaar om fchade te lijden: iets, dat zeer onfchuldig fchijnt, en waarvan hij de gevolgen niet kan zien, kan hem fomtijds zijne gezondheid, zijne leden, zijne vrijheid, ja zijn leven zelve doen verliezen. Hoe gelukkig is hij, wanneer een getrouw vriend hem waarfchuuwt? Met welk ene gehoorzaamheid , en met welk een vertrouwen zal hij zulke waarfchuwingen aannemen , indien hij niet anders door zijne eigen fchade wijs wil worden? Dan juist zo is het met ons op deze aarde gefield: wij zijn vreemdelingen , en veel te onbedreven, dan dat wij alles met deszelfs, dikwijls ver verwijderde, gevolgen uit de ondervinding kunnen kennen. Gods geboden zijn ons dan hier raadgevingen van den getrouwden vriend, die ons onderricht , hoe wij dit onbekende en vreemde land zonder fchade kunnen doorreizen. Michaölis. De Dichter fchijnt  P S A L M C X IX. 311 fchijnt intusfehen door zijne omzwervingen op dit denkbeeld gevallen te zijn. Verg. vs. 54- vs. 20. De Dichter drukt hier zijn allerfterkst verlangen uit om Gods bevelen te kennen en te betrachten. vs. 21. Ik maak in de verdeling der leden van dit vers ene verandering, welke mij beter met de parallelie fchijnt te ftoken. vs. 22. Weer fchand en fmaad van mij. Over de ware kracht dezer fpreekwijs zal ik in de bijzondere aanmerkingen iets zeggen. vs. 24. Eigenlijk: ook dan zijn uwe getuigenisfen mijn zielsvermaak en mijne raadslieden. Ook hier worden dus de getuigenisfen of de leringen en geboden van God van ene zeer beminlijke zijde voorgefteld , even als vs. 19» hoewel onder een ander beeld, als raadgevers in verlegenheid. — De LXX Overzetters hebben hier ene lezing, welke wel in den zin geen verandering geeft, dan die evenwel de parallelie naauwkeuriger maakt, wijl zij in het laatfte lid lezen: uwe rechten zijn mijne raadslieden (0). 'vs. 25. Ik lig aan f of gekleefd. Ik ben geheel verflagen en nedergedrukt door droefheid. Verg. Pf. XLIV, 26, vs. 2S. Ik volg hier de uitlegging van Driessen Obf. Phil. Crit. ad V. T. in de Sylloge Difertationum, fub praeftdio A. & J. J. Schultensh & N. G. SCHROE- («) 2ü lazen ^nipnif W W-  3'* P S A L M C X IX. Schroederi defenfarum, Tom. II f. I0J?1 Zifc ook Dathe en Knapp. «r. 29. Want ik bemin uw wet. Zie de bijzondere aanmerkingen. w. 30. enz. Zie ook over deze vertaling oe bijzondere aanmerkingen. vu 32. Men kan dit vers ook vertalen: Ik loop het pad van uw geboden, Wijl dat mijn hart verruimt. De lezer kieze, wat hem het meest behaagt. vt. 33. Ten einde toe. Zie Knapp. vs. 37. Van ijdelheid. Dat is, van het vluchtig efi onrechtmatig gewin, het welk in het vorige vers genoemd was, en dat zo velen verleidt om Gods geboden te overtreden. MlCHAëLIS. ■ vs. 38. In deze vertaling ben ik Knapp gevolgd. vs. 39. De zin is: wijl uwe bevelen liefderijk en weldadig zijn, en dus aan niemand, die ze onderhoudt fmaad en fchande -verwekken konnen , zo maak ook mij met om mijne aankleving aan dezelve te fchande; waarvoor anders de woede van mijne vijanden mij doet vrezen. ■ vs. 43. Ruk uit mijn mond enz. Verlaat mij in mijne ellende niet zo zeer, dat ik uwe trouwe geheel zou moeten  P S A L/ M C X I X. ai» ten in twijfel trekken, en dezelve dus niet langer zou kunnen prijzen. Verg. Knapp. vs. 48. Ik ftrek mijn handen uit naar uw geboden. Ik neem uwe geboden met de grootfte blijdfehap aan, en weusch allervurigst dezelve te kennen en te onderhouden. De fpreekwijs is genomen van iets, waarnaar men zijne handen uitftrekt, wanneer men het met blijdfehap en opgenomenheid ontfangt. Die ik min. Deze woorden zijn hier, naar mijn oordeel vrij mat; waarom ik niet vreemd zou zijn van de gedachte van Hare, welke denkt, dat zij niet echt zijn, Vs. 53. Woordelijk zou het zijn: Een dodende Oostewind greep mij aan van den kant der godlozen, die uwe Wet verfmaden. De woede der Godlozen, die dentDichter zochten te verdelgen , wordt hier vergeleken bij die vergiftige, en in het Oosten zo gewone wind, over welken men de aanmerking op Pt. XI: 6. zien kan. Wijl wij voor dien wind geen naam hebben; heb ik er een pest, hcht voor geplaatst. Dezelve is inzonderheid voor de reizigers in de wijduitgeftrekte woeftijnen van het Oosten zeer nadelig, wijl men daar geen gelegenheid heeft om er zich tegen te hoeden. De Dichter is misfchien ook door zijne omzwervingen op dit denkbeeld gekomen. vs. 56. Dit viel aan mij ten deel. Namelijk, dat ik, niettegenftaande de woede van mijne vijanden, zo vrolijk en welgemoed kon zijn. Verg. vs. 54, 55- VS. 61. Schoon $ door der bozen ftrikken enz. Zie Knapp, en vergelijk daarmede Jobi Ludolfi Comment. ad Hiflor. Jethiep. pag. 206, en Boe hart, Hieroz. P. I, pag. 548. vs. 70.  m P S A L M CXIX. vs. 70. Offchoon hun hart dom en onvernuftig is waardoor zij uwe bevelen verwaarlozen; ik echter heb lust in uwe wetten. Een hart met vet bedekt is een gewoon beeld van domheid en onvernuftigheid. Jez. VI • 10 Verg. Venema. w- 73- Onze Schepper, daar hij ons in ene wereld geplaatst heeft, waarin wij ons door onze zonden en verkeeriheden zo ligt ongelukkig maken kunnen, moet ons aN t ware opvoeden en onderrichten. Had God ons zonder wetten op de wereld geplaatst, dan zou hij eveneens gehandeld hebben, als een vader, die voor de opvoeding en het onderricht van zijne kinderen niet zorgt, maar het ftun zeiven overlaat; óf zij uit onwetendheid in het vuur of m het water vallen , of op andere wijzen zich fchade toebrengen. MlCHAëLIS. js. 79. Da zin is: laat zij, die u vereren, mijne partij kiezen, en mij begunftigen. vs. 83. Een ftout Oostersch beeld. De zin is : ik ben geheel afgemat door droefheid, en mijne huid zelve is famengefronsd en vol rimpels door al mijn lijden, even gelijk een lederen zak, die in den rook hangt, te famengetrokken, en vol plooien en rimpels wordt: echter was ik u fteeds zo getrouw, dat wat ik geleden hebbe, ik nooit Uwe wetten heb vergeten. vs. 84. Hoe kort is mijn leven! hoe ras zal ik kunnen «erven! zult gij dan niet mijne vervolgers nog voor mijnen dood ftraffen, opdat ik mij verblijde in de wraak, die gij van hun neemt? vs. 86. Daar alle uwe bevelen waarachtig zijn, kunt gij  p S A L M C X I X. 3i5 gij geen leugens verdragen; help mij derhalven tegen hen,die door valschheid en leugens mij vervolgen en mijnen ondergang zoeken. vs. 89. Jehova's woord ef belofte wordt hier voorgefteld'als een gebouw, wiens grondflagen niet op deze verganglijke aarde, maar in den hemel zeiven, gelegd zijn. De fpreekwijs betekent dus de onveranderlijke zekerheid van Gods beloften. Verg. Pf LXXXIX: 3. met de aanmerking. vs. 90, 91. De zekerheid van uwe beloften is onophoudelijk van het ene menfehen-geflacht tot het ander; zij ftaat zo vast, als gij de aarde zelve gegrond hebt, zo vast als hemel en aarde beide, die tot op heden toe door uw bevel onwankelbaar blijven, wijl ze u, als uwe knechten, gehoorzamen moeten. vs. 95. Naardien de bozen mij lagen leggen om mij te verderven , leert mij uwe wet, waarop ik naauwkeurig» acht geve, hoe ik dezelve ontgaan kunne. vs. 96. De zin is : Ik heb bemerkt , dat er niets zo volmaakt op aarde is, het welk geen eindpaal heeft van volmaaktheid; alle volmaaktheid ook van de beste dingèn op deze wereld heeft hare grenzen; maar de volmaaktheid van uwe wet is boven alles wijd en uitgeftrekt; hare volmaaktheid is onafzienbaar , is volftrekt grenzenloos; niemand kan dezelve met zijn verftand bevatten. vs. 98. Die de Godlijke geboden houdt is een wijs man, die ze overtreedt, een dwaas; dies wordt men door dezelve ook voorzichtig om zich voor zijne vijanden te wachten;  Sió , P S A L M CXIL ten; ja men overtreft hen zelfs in wijsheid en voorzichtigheid zo veel te meer,'als de wijsheid dier geboden groter en godlijker is, dan alle menschlijke wijsheid en voorzichtigheids leringen. Verg. ook vs. 99, 100, 104. vs. 104. Ik heb niet nodig leugen en bedrog te gebruiken tegen mijne vijanden; ik heb er zelfs enen afkeer van; daar ik uit uwe geboden genoegfaam verftand en onderl wijs ontfange, hoe ik de aanflagen mijner vijanden, zonder flinkfche paden te bewandelen, ontgaan konne. vs. 105. Uw woord of uwe wet leert mij, hoe ik zelfs in de grootfte verlegenheid, en wanneer ik anders radeloos zijn zou, handelen moete. ~ De fpreekwijs, welke de Dichter hier bezigt, is genomen van iemand, welke des nachts gaat, en door de duifternis in het grootlte gevaar en de uiterfte verlegenheid zou geraken, zo hij ge&en licht met zich hadde, door wiens hulp hij zien kan waar hij gaat, en tegen de gevaren van den weg op zijne hoede zijn. vs. 108. De willige offers mij fier lippen. Dat is de geloften, welke ik u vrijwillig met mijne lippen toezeg, indien gij mij bevrijdt. vs. 109. Mijn leven is fteeds in gevaar. Eigenlijk, mijn leven is fleeds in mijne hand; de fpreekwijs is ontleend van dingen, welke men niet verbergt, maar in de hand houdt, zo dat elk dezelve zien, en op het eerfte °-ezicht, door geweld nemen kunne: men vindt dezelve ook Richt. XII: 3. 1 Sam. XIX: 5. XXVIII: 21. Bij de Grieken vindt men er een enkel voorbeeld van in zeker fragment van Xenarchus bij Athenaeus, XIII: 3. waar men de aanmerking van C a s a u b o n u s kan vergelijken. vs. 113.  p s A L M C X I X. 317 vs. 112. Tot 's levens eind. Verg. vs. 33, waar mes in het oorfpronglrjke dezelfde fpreekwijs vindt. vs. 113. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 115. Indien de bozen mij verder ongemoeid laten, beloof ik mij geheel en al aan de onderhouding der geboden van ..mijnen Schutsgou over te geven. vs. 118. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 119. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 120. De fchrik voor u enz. Zie ook over deze vertaling de bijzondere aanmerkingen. vs. 122. Verg. Scheidius, Difirt. ad Canticum Hiskiae, pag. 98. vs. 126. Over ene kleine verandering, welke ik in de lezing van den oorfpronglïjken tekst gemaakt heb , kan men de bijzondere aanmerkingen zien. vs. 128. Over mijne vertaling en lezing van dit vers zie men insgelijks de bijzondere aanmerkingen. vs. 130. Het inzicht in uw wet. Volgends de overzetting van Knapp. vs. 131. De Dichter drukt hier zijn fterk verlangen uit om Gods wetten nader te kennen, om dezelve naauwkeurig te betrachten , en uit die betrachting troost en blijdfehap voor zijn hart af te leiden, met ene fpreekwijze, genomen van iemand, die wegens zwaren honger of \ Y dorst  SiS P S A L M C X I X. dorst hijgend, zijnen mond wijd opdoet voor de fpijs of den drank, welke hem toegereikt wordt. Venema. vs. 133. Maak door uw wet mijn fchreden vast. Maak mij door de betrachting van uwe wet ftandvastig in de deugd. — Daar intusfehen Gods wet zelve dikwijls door den Dichter als een weg befchouwd wordt, dien hij bewandelde , zou men het ook kunnen vertalen , maak in uw wet mijn fchreden vast, dat is , doe mij met vaste fchreden op den weg van uwe geboden gaan. De zin komt, gelijk elk ziet, op het zelfde uit. vs. 136. Mijn oog ontjlfomen tranenbeken. Eigenlijk mijne ogen dalen neder in beken van tranen , welke fpreekwijs mij voor onzen westerfchen fmaak te vreemd fcheen. In het Oosten is dezelve zeer gemeen, gelijk men zien kan bij A. Sc hul tens, Orig. Hebr. Cap. VI, §• 35- vs. 138. Gij hebt uw leer gejlaafd enz. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 142. Uw waarheid is ten allen tijde waarheid. Uwe leer is tot in alle eeuwigheid zeker. Het woord waarheid wordt hier in tweërleien zin gebruikt, eerst voor de leer der waarheid, of des waren Godsdienst, en dan in de betekenis van zekerheid, of gewisheid. Verg. vs. 144. vs. 147, 148. Ik ben den ganfehen nacht door fjaaploos , terwijl ik in mijnen angst tot u roepe, en, peinzend wachte op de vervulling van uwe belofte. vs. 15a. Ik wist reeds voorlang, dat gij uwe bevelen zo ingericht haddet, datze eeuwig zeker zijn, en ten allen tijde gelden. vs. 161.  £ 5 A L M C X I X. $1$ vs. 161. Hoe zeer ik door Vorften zeiven , door de aanzienlijkften des volks vervolgd worde , heb ik echter voor hun geen vrees; doch uwe bevelen alleen zijn het voorwerp van mijn diepst ontzach. vs. 176. Veeltijds vat men dit vers dus op, als of David in enen zedelijken zin zich bij een dwalend fchaap vergeleek, omdat hij van Gods geboden was afgeweken, en uit dien hoofde God bad, om hem wederom te rechte te brengen, wijl hij ook nu zelfs in zijne afwijking nog'gedacht aan Gods wet: dan die uitlegging is geheel onbeftaanbaar met den overigen inhoud van dezen Pfalm, waarin de Dichter, wel verre van belijdenis van enig kwaad te doen, zo vele herhaalde betuigingen doet van zijne onfchuld, en zijnen aanhoudenden ijver in de onderhouding der Godlijke geboden. Ja, hij had zelfs vs: 110 met hetzelfde woord, het welk hij hier gebruikt, gezegd: 'k dwaal niet van uw bevelen af: hij kon dus, zonder zich zeiven tegen te fpreken, hier met opzicht tot zijn zedelijk beftaan, niet zeggen: dat hij van God afzwierƒ, gelijk een dwalend fchaap; om niet te zeggen, dat ook de drangrede, waarmede hij zijn gebed tot God- om hem wederom te zoeken, want uwe wet vergeet ik niet, dat is, ik houd dezelve in gedurig aandenken , met zulk ene belijdenis niet, dan zeer gedwongen, is. overeentebrengeu. — David vergelijkt zich hier veel eer bij een dwalend fchaap, omdat hij thands overal hulploos rondzwierf, en aan het uiterfte gevaar was blootgefteld, terwijl het fcheen, alsofGod zelf zijn opzicht over hem achterliet; hij bidt daarom' God hem weder onder zijn gunftig opzicht te nemen,1 even gelijk een herder, die een dwalend fchaap weder opzoekt, bij de kudde brengt, en op nieuws bezorgt; en' die bede klemt hij aan door ene betuiging van zijne verkleefdheid aan Gods bevelen. Venema. Y 2 DE  3SO PSALM C X X. DE HONDERD TWINTIGSTE PSALM. . vs, 3. lyWat nut, wat voordeel enz. Wijl de overige verfen van dit lied uit twe aan eikanderen beantwoorden'», deleden beftaan , is de gisfing van Bisfchop Hare zeker fraai , welke den Hebreeuwfchen tekst dus wil gelezen hebben: I Wat voordeel geven ,u de leugenlippen? Wat nut geeft u de valfche tong? Dan daar er geen het minfte gezach voor déze lezing in oude overzettingen of handfchriften gevonden wordt, durf' ik ze voor niets hoger, dan ene gisfing opgeven. vs» 4. Gij haalt op u des wrekers fcherpenfchicht. Gij berokkent u het geweld der dwingelanden, die, hoe zeer zij nu naar uwe leugens horen , u eens zeiven om uwe leugens verdoen zullen. En een jeneverkolen gloed. Het hout van jeneverbomen brandt zeer fterk en langdurig; jeneverkolen zijn dus een beeld van de gevoeligfte en treffendfte fmerten. Zie Celsii Hierobotanicon, Tom. I, pag. 249 &c. De Arabieren, hebben enen boom, dien zij Gada noemen, wier hout ins-i gelijks zeer heftig en langdurig brandt; waar van daan zij" ook door ene diergelijke leenfpreuk grote fmerten vergelijken bij enen gloed van zulke Gadakolen. Zie Haririi Conf. V, op het einde. VS, $»■  P S A L M C XX, XXI. 321 rs. 5. Mezech was een volk , het welk ten noorden van Armenien , aan den westlijken oever der Kaspifc.be Zee woonde, dus genoemd van hunnen (lichter Mezech", den zoon van Jafet, Gen. X: 2. De Kedarenen waren volkeren , die in het woest Arabien leefden , en in Tenten woonden. Beide deze volkeren waren woest en onbefchaafd, en leefden van den roof. De Dichter wil dan hier zeggen; niet, dat hij werklijk onder die volken woonde, maar dat zijne vijanden even ruuw en onbefchaafd waren , als deze barbaarfche volkeren. JNien vergelijke tevens Steph. le Moyne, var. facr. Tom. II, pag. 48, 49. ys, 7. Ik heb dit vers vertaald naar de gewone lezing, van den Hebreeuwfchen tekst: dan ik twijfel, of dezelve niet wel enigzins bedorven zij; waaromtrend men de bijzondere aanmerkingen zien kan. Volgends de gegevene vertaling, komt de zin hierop neder: ik ben altijd vreedfaam; dan ik kan naauwlijks den mond openen, of zij nemen aanftonds uit mijne woorden gelegenheid tot verbreking van den vrede, en tot den krijg. . DE HOINDERDEENENTVVINTIGSTE PSALM. vx. 1. 'h kS*la de ogen op naar gindfche her gen. Te •veten naar de bergen van Judea, welke de wederkerenden uit Babel thands misfchien in het gezicht kregen, of die ze zich althands in hunne gedachten voorflelden. —. Het eenvouwig getal, dat hier voorkomt, duidt niet maar enen enkelen perfoon aan , maar het gehele volk , waarY 3 van  jüfl P S A L M C X X I. van ook reeds boven meer voorbeelden geweest zijn, als Pf. XL1V : enz. Van waar komt mijne hulp P Men moet deze vraag allernaauwst te famenvoegen met het antwoord, het welk de fprekers er aan zich zelvcn op geven, vs'. 2. ; Mijn hulp komt van Jehova, enz. Terwijl zij de bergen van Judea in het oog krijgen , of althands zich dezelve in hunne verbeelding voorftellen; wordt zeer natuurlijk de gedachte in hun levendig , dat op die bergen Jehova woonde , van welken zij alle hulp, ook in deze hunne omftandigheden, verwachten mogten. De manier van voorftelling door een vraag en antwoord, behoort alleen tot de fieraaden der dichtkunst; men zou anders zeggen: van waar zou mijne hulp komen, dan van Jehova, enz. Door zulk ene vraag en antwoord wordt intusfehen het voorftel levendiger. vs'. 3 — 8. Alle deze voorzeggingen pasten op zulken die reizen , gelijk elk ligtelijk ziet. vs. 5. Jehova is uw fchaduw aan uw rechtehand. Dat is aan de zuiderzij. Het zuiden rekenden de Hebreeuwen aan hunne rechtehand, wijl zij zich met het aangezicht naar het oosten kerende , het zuiden aan de rechte, en het noorden aan de flinke zijde hadden. Wanneer de zon in het zuiden is, namelijk op den middag, brandt zij het fterkst, vooral in de Oosterfche landen: de zin is dus: op den middag zal Jehova u tot ene fchaduwe verf rekken tegen de brandende hitte der zon. vs. 6. De zin fchijnt ecnvouwig deze te zijn : des daags zal u de hitte , des nachts de koude geen fchade doen. Het is bekend, dat zo heet de dagen in het Oosten zijn, de koude van de nachten even zo groot is, en dat beide den reizenden dikwijls zeer lastig is. Jakob klaagde dus»  V S A L M C X X I. 323 dus, dat hem, toen hij Laban diende , bij dage de hitte, en bij nachte de vorst verteerd hadde, Gen. XXXI: 40. En ook nog heden weet men, dat in het gehele Oosten de nachten zeer koud, en daar door zeer ichadelijk voor dc gezondheid zijn kunnen , vooral van reizigers, die in de openlucht plegen te llapcn. Men vergelijke de annmerkingen van Donat op Scheuchzers Bijbel de Natuur, ID. II ftuk, bladz. 1035 enz. Het fchijnt intusfehen, dat men de koude van den nacht vooral aan de maan heeft toegefchreven. De Grieken eu Romeinen dachten, dat de dauw door de maan werd voortgebracht : (zie Heyne ad Virg. Georg. III, 337.) veellicht dachten de Oosterlingen ook dus ; en was dat zo, dan zou men zeer duidelijk zien, waarom ook de maan hier als de oorzaak van de nachtkoude kon aangemerkt worden; te weten, wijl de koude van den nacht voornamelijk door den dauw, die in het Oosten des nachts zeer zwaar en menigvuldig is, veroorzaakt wordt. Men zou verfcheiden voorbeelden kunnen bijbrengen uit Oosterfche Reisbefchrijvingen , nopends de menigte van den dauw , die des nachts in het Oosten valt, en van de koude daardoor veroorzaakt: ik zal mij met twe vergenoegen. Het eerfte is van Joaxnes Cotovicus, die in zijn fraai iiinerarium Hierofolymitanum pag. 130 verhaalt, dat hij en zijne reisgenoten, op ene zeereis van Cyprus naar Jafla, des nachts, in een open fehip, onder den bloten hemel flapende, eiken morgen door den dauw zo befproeid waren, als of ze van den regen doornat, of in het water gedompeld geweest waren. Het ander is van Shaw, in de Voorrede van het eerfte deel zijner Reizen , bladz. XX, die insgelijks zegt, dat hij en zijne reisgenoten tusfehen Kairo en den berg Sinaï, eiken nacht onder den bloten hemel flapende, door den menigvuldigen dauw tot hun vel nat waren. — Het Hebreeuwfche woord, het Y 4 welk  3=4 PSALM CXXI, CXXII. welk ik door fchaden vertaald heb , betekent eigenlijk /laan; en wordt daarvandaan voor allerleie onheilen, en fchaden gebezigd ; zelfs zeer dikwijls voor wonden , en doodflaan ; en dat de hitte des daags, en de koude des nachts, en derzelver fchielijke afwisfeling niet zelden ene verderflijke uitwerking hebben moete , daaraan zal niemand twijfelen. — De verklaring van Knapp, die het twede lid uitlegt: des nachts zal u de maan door haar verblindend flikkerlicht niet doen dwalen, fchijnt mij ter dezer plaatfe wat gezogt te zijn; te meer, daar uit het 7de vers blijkt, dat de Dichter van de hoede van den welftand en het leven fpreekt, het welk met mijne uitlegging beter overeenkomt. DE HONDERDTWEËNTWINTIGSTE PSALM. x. JE en reislied van David. Niet, als of David zelf dit lied tot een reislied gefchikt hadde , maar in zo verre dit lied, eerst door David gedicht, naderhand tot zulk een gebruik verordend zij. Zie een diergelijk opfthrift, CXXIV, CXXVIf, CXXXI, CXXXIII. — Intusfehen ontbreekt hier de naam van David in de Griekfche vertaling der LXX Overzetters , in de Chaldeeuwfche, Latijnfche, Arabifche, Ethiopifche vertaling, en in enige weinige handfchriften bij Kennicott en De Rossi; dan om de redenen, in den inhoud bijgebracht, vind ik geen gegronde redenen om dit woord als" onecht aan te merken, *k Verheug mij, enz. Hier fchijnt de Dichter zelf te fpre-  P S (A L M CXXII, CXXIII, CXXIV. 325 fpreken, die het lied aanheft; ten zij men hier het eenvouwig getal van de ganfche vergadering nemen wille , gelijk meermalen gefchiedt. DE HONDERDDRIEËNTWINTIGSTE PSALM. vs. 2, 3. Ene zeer fraie vergelijking om niet alleen het fterk verlangen, maar ook het diep gevoel van der biddenden afhanglijkheid van God te tekenen. Knechten en dienstmaagden hangen, vooral in het Oosten, volftrekt van het gezach der Heren en Vrouwen af, en moeten alles ontfangen uit derzelver handen , op welke zij daarom zeer natuurlijk hunne ogen vestigen, wanneer ze iets van dezelve begeren. DE HONDERD VIERENTWINTIGSTE PSALM. vs. 4, 5. an had het water enz. Een beeld van het uiterfte gevaar om geheel om te komen, dat we ook gehad hebben Pf. LXIX: 2, 3, waar men de aanmerking vergelijken kan. — Vooral worden bij het zwellend water van ene overftromende zee of rivier niet zelden magtige en talrijke heirlegers van vijanden vergeleken. Zie Jez. XLVI: 7, 3. L1X: 19, en elders. Bij Grieken, R91 X 5 mei-  32Ö r S A L M CXXIV, CXXV. mainen en Arabieren is deze beeldenis insgelijks zeer die zich in het lichaam even eens vertonen, als bloemen op een geborduurd kleed. In 's aardrijks diepften fchoot. Eigenlijk in de benedenfte delen van de aarde, of, den afgrond. Die zelfde afgrond, waarhenen mendagt, dat de doden nederdaalden, was ook, volgends der ouden denkbeelden , de verblijfplaats der ongeboornen, die men zich even gelijk de doden als fchimmen verbeelde. Verg. Job 1: 21, met de aanmerkingen van MiCHAëLis. De Dichter wil met deze uitdrukking alleen zeggen: in den toefland, waarin ik was, voordat ik geboren werd. vs. 16. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. 17. God moet de ganfche wereld overzien en regejen. Hoe vele gedachten en ontwerpen behoren daartoe, en hoe moeilijk is het voor een eindig vernuft deze Godlijke gedachten en ontwerpen te bepeinzen. Verg. Knapp. is: 18. Hoe verheven is het denkbeeld, dat de Dichter hier van de Godlijke alwetenheid geeft! hij zet zich om de ganfche fchepping met zijne gedachten doortegaan; hij gaat aan het optellen en berekenen van de menigte der voorwerpen van Gods kennis, hij befchouwt de Godlijke. ge-  1* S A L M C XXXIX. gedachten en ontwerpen daaromtrend ; dan hij vindt ië ontelbaar, — meer dan het zand! — Zich gedurig in deze gedachten verdiepende verliest hij zich zeiven als het ware; hij raakt verbijsterd, en als buiten zich zeiven; en uit die verbijstering ontwakende, bevindt hij zich telkens wederom bij God, dat is, telkens wederom met dezelfde gedachten van God bezig, zonder dat hij immer met deze berekening vaardig worde* vs. 19. Zo gij den bozen doodde', God! Ach God! dood den bozen! De Dichter heeft hier misfchien op enen of anderen bijzonderen bozen gezien. —-r Wijkt van mij enz. Ene fpraakwending aan zijne vijanden , die ik als ene tusfchenrede aanzie, welke de üich* ter er in het vuur van zijne aandoening invoegt, om zij* nen afkeer van die booswichten te betuigen. vs. 20. Die uwen naam gebruiken bij hun boze [tukken* Eigenlijk, die u noemen bij hunne boosheid; dat is, zich tot het plegen van hunne boosheid met enen eed in uwen naam verbinden. Ën valsch bij Uwe Jleden zweren. De Joden plagten weleer te zweren bij de fteden, waar Jehovas heiligdom of werklijk was, of althands te voren geweest Was. Verg. Matth. V: 35. vs. 23, 24. Dit is geen gebed, maar ene betuiging;, welke de Dichter hier voor God doet, van zijne onfchuld, en waarbij hij zich vrijmoedig overgeeft aan Gods eigert onderzoek, wel verzekerd, dat God geen kwaad opzet ifl zijn hart zou vinden ; terwijl hij hem intusfehen teVenS bidt, om hem altijd op de paden van onfchuld en dettgdt te leiden. vs. 24. Zie de bijzondere aanmerkingen. Aa 3 £> B'  PSALM CU. DE HONDERD VEERTIGSTE PSALM. vs. G eftaag onbillijk oorlóg voeren. Ik volg hipr MiCHAëLis, Supplem. Lex. Hebr. op het woord HJ. vs. 4. Hun tongen fcherpen zij als jlangen. De ouden meenden , dat de Hangen met hunne tongen ftaken , en daarop ziet ook deze uitdrukking; dan thands is het zeer beken 1, dat zij met de tanden bijten, en onderwijl hun Vergif uitfpuwen. Hun mond is vol van addrengift. Eigenlijk, adderengift is onder hunne tong. Verg. Pf LVHI: 7. Over de fcherpte van het adderengift, vooral in het Oosten, zia menBocHART, H'reroz. Tom. II, Lib. III, Cap. IV. vs. 6. Zij zoeken op ene bedekte wijze mijn ongeluk te berokkenen. vs. 8. Mijn toevlugt en mijn hulp. Eigenlijk, de toevlucht van mijne hulp. . Gij dekt mijn hoofd enz. Gij befchermt mij in den flag. De fpreekwijs is genomen van enen helm, waarmede men in den krijg het hoofd befchermt* vs» 9. Vier hun den tengel niet enz. Zie de bijzondere aanmerkingen. vs. xi. Zie ook over dit vers de bijzondere aanmerkingen. vs. 12.  PSALM CXL, CXLI. 35s vs. 12. Zijn boosheid enz. Voor den wreedaard is zijne eigene boosheid even eens als een jager, die hem zo lange vervolgt, tot dat hij eindelijk zich zeiven in het diepfte verderf nederftort , even gelijk een wild dier, hetwelk den jager, die het nazet, willende ontvlugten, dikwijls zijnen eigenen dood berokkent. DE HONDLRDEENENVEERTIGSTE PSALM. vs. 2. H/aat, zo dikwijls ik tot u bidde, mijn gebed van uw aangenomen worden, gelijk het reukwerk, het welk (des morgens) op uwen altaar wordt aangeftoken! Laat mijn bidden met handen tot u opgeheven, uw even aangenaam zijn, als het u dagelijks toegewijde avondoffer. Zachariae. vs. 3. Zulk ene bede was voor David zeer noodzaaklijk in de omltandigheden, tot welke ik in den inhoud dit lied gebragt heb: want, naardien Saul hem zo onrechtvaardig behandelde, was hij zekerlijk in groot gevaar om zich een of ander woord tegen denzelven te laten ontglippen , hetwelk hem minder voegen zoude. vs. 4. Ook deze bede paste uitnemend voor David in de gezegde omftandigheden; naardien zijne medegezellen hem aanrieden om zich thands meester van Saul te maken ,verg. 1 Sam. XXIV: 4 — 7. Daar men hem dan hiertoe had aangezet, en hij er gelegenheid toe gehad hadde, hidt hij, dat hij voor zulk ene misdaad verder bewaard Aa 3 wor-  554 PSALM C X L li worde. — Zijne medegenoten zullen zeker de boosheid van dezen raad daarmede bedekt en verfchoond hebben, dat David toch voor Saul niet veilig was, en dat hij er dies geen kwaad aan deed om zich, door hem van kant te maken, tegen hem te beveiligen; en om die reden bidt ook David inzonderheid zeer gevoeglijk, dat zijn hart niet mogt geneigd worden om boze ftukken met zodanige redenen, die in den eerften opflag vrij aanneemlijk ichenen , en waartoe hem de wraakzucht ligt zou kunnen verleiden, te verfchonen. Over de vertaling zelve, waarin ik den Heer Schroeder gevolgd ben, zie de bijzondere aanmerkingen. En laat mij nooit hun lekkernijen frnaken. Zachariae omfchrijft deze woorden zeer wel; laat mij nooit fmaak vinden aan dat geen, 't welk hun het fmaaklijkst is. Hierdoor worden wederom verftaan de boze aanflagen van fommige van Davids mannen , om Saul te doden, waarop zij denklijk zeer gezet zullen geweest zijn. rx. 5. De overzetting, welke ik van dit moeilijk vers gegeven hebbe , volgt de gewone Hebreeuwfche lezing. De zin zal, volgends de meest gewone gedachten hier op nederkomen: dat hij zulk een goed geweten hadde, dat hij zich aan de fcherpfte beftraffingen van brave en deugdzame menfehen wel wilde blootdellen , indien hij iets onbehoorlijks ten opzichte van Saul mogt gedaan hebben; ja dat hij zulk ene bedraffing zelfs als ene weldaad achten zoude, dat die hem zo aangenaam zijn zou, als olie op zijn hoofd, die, wel verre van het hoofd te wonden , integendeel de geilagen wonden verzagt en geneest. Misfchien evenwel zoude men 'de woorden ook kunnen opvatten van de beftraffingen, welke David veellicht van zijne mannen zal hebben moeten ondergaan, toen hij hunnen raad niet volgde; wanneer men in deze woorden ten in dit lied afwisfelen, zo verdelen, als ik gedaan hebbe , zullen wij telkens zien, dat elk derzelver zijnen bij' zonderen taak heeft: het eerfte bezingt Jehova als den ontzachlijken , en tevens liefderijken Koning van Israël; terwijl het twede telkens hem tevens bezingt, als den groten en weldadigen Heer en verzorger der ganfche natuur. Hoe gemakkelijk de famenvoeging van deze denkbeelden bij de  ? S A L M C XL VIL 363 Joden ware uit hoofde der inrichting van den Mozaïfchen Godsdienst, heb Ik in de aanmerking op den inhoud van Pf. XIX getracht te tonen. vs. 8. 't Gras op de bergen enz. Eskuche brengt hier zeer te pas in zijne Erlaüterungen der H. S. IDeel, bladz. 248 ene plaats uit de Reize van Tavernier bij: „ wanneer men in Mey, als het gras hoog is, reist, kos„ ten de paarden en kcmelen niets van onderhoud; „ want zo ras de karavane aankomt, fnijden de knechten „ gras op de bergen af, het welk veel beter is, als in de „ vlakte. " vs: 10, II. Jehova geeft de overwinning niet aan de dappere ruiterij, voor welke de Israëlieten altijd' in den krijg zeer bevreesd waren, wijl zij daarvan flecht voorzien waren, noch aan den moedigen krijgsknecht die op zijne behendigheid ftout is, maar aan zijn volk Israël, het welk hem vereert , en op zijne goedheid hoopt. Pf. XXXIII: 17, 18. Knapp. vs. 15. Door het bevel en woord van God, hetwelk, door hem op de aarde gezonden, ijlings voortloopt, wordt de wind verftaan, welke den regen aankondigt en voorgaat , die als een bode der Godheid is, welke zijnen wil aankondigt om de aarde met den regen te begiftigen; waarom ook de Arabieren de regen aanvoerende winden , boden der barmhartigheid van God plegen te noemen. MiCHAëLis. Men vindt hetzelfde beeld vs. 18, waar het zelfs in het twede lid door den wind verklaard wordt. vs 16. Hij geeft de fneeuw als wol. De vergelijking van de fneeuw met wol ziet op derzelver witheid, waarvan de wol ook in het oud verband meermalen een zinnebeeld  364 P S A L M CXLVII. beeld is b. v. Jez. li 18. Dan. VII: 9. Dat het ook m Paleftina meermalen zwaar fneeuwt kan men zien bij Harmar, waarnemingen over het Oosten, l Deel bladz. 11. ' Den rijm jlrooit hij ah asch. Rijm beftaat uit bevrozene dauwdroppelen: daar nu de dauw in het Oosten zeer menigvuldig is, moet er ook des winters veel rijm gevonden worden. Zeer eigenaartig zegt intusfehen de Dichter, dat God den rijm Jlrooit, wijl dezelve de aarde nimmer bedekt, gelijk de fneeuw, maar op de bomen en planten hier en daar verfpreid ligt, even als of hij daarop geftrooit ware. God ftrooit, wil dan de Dichter zeggen den rijm over bomen en planten, even gelijk de asch geftrooid wordt. Mijn vererenswaardige vriend Martinet in zijnen fchonen Catechismus der Natuur, I Deel bladz. 161 denkt daarteboven , dat de Dichter hier ook nog iets anders op het oog gehad hebbe. Na opgemerkt te hebben, dat de rijm allerovervloedigst valt op de planten , om ze te bedekken tegen de verfcheurende vriesdelen , en niet op de aarde , tenzij toevallig , wijl ze denzelven kan misfen, voegt hij er bij: „Deze bij„ zonderheid fchijnt een oud Dichter geweten te heb„ ben, toen hij er, in zijnen fraien lofzang over de wer„ ken van God , dus van zong: hij Jlrooit den rijm als „ asfehe. Welk wijs landman ftrooit de mestende asfche „ ooit buiten den akker? dus werpt God den rijm niet in „ het ruwe weg zonder de planten te poederen, het geen „ eigenlijk zijn hoofdoogmerk is. " Vs. 17. Men zie de bijzondere aanmerkingen. vs. io. Ik volge hier de lezing van de Chaldeeuwfche uitbreiding, en de Griekfche en Syrifche vertaling, die een' veel gemaklijkeren zin geeft in het oorfpronglijke. DE  PSALM CXLVIII, CXLIX. 363 DE HONDERD ACHTENVEERTIGSTE PSALM. VS. o. G od doet alles voortduren naar vastgeftelde natuurwetten, welke ook door Haller genoemd worden Die ewigen gefetze, Die Gott einmahl gemacht, dafs er Jie nie verïetze. vs. 14. Aan 't volk, waaraan enz. Men zie de bijzondere aanmerkingen, DE HONDERDNEGENVEERTIGSTE PSALM. vs. 5. JCn hunne vergadering. Eigenlijk, op hunne legerjleden, waardoor we hier de Sofas of Diwans, gelijk de Arabieren thands fpreken, te verftaan hebben, op welke men in de gezelfchappen pleegt te zitten, zo als ook Pf. IV: 5 , waar men de aanmerking zien kan. vs. 6. Laat hen onder lofgezangen tot God den vijand bevechten. Dit ziet op de krijgsgezangen, waarmede de ouden den ftrijd plagten aantevangen: deze die bij de Heidenen aan de krijgs - goden gezongen werden, zongen de Joden aan Jehova. B b vs. 7.  [%56 . P . S A L M CXLIX, CL. vs. 7. Dus zullen zij de wraak en flraf volvoeren, welke de volkeren, vooral de Syriers, verdiend hebben wegens hunne onrechtvaardigheid. vs. 9. Dit ziet op de Mozaïfche wetten omtrend het krijgsrecht der overwonnen Kanaaniten, bij voorbeeld, Num. XXXIII: 53—58. Deut. Vil: 1, enz. hetwclktoeJiet, dat de overwonnenen zeer hard behandeld, dat zo wel de koningen als vorften, als de vijandige volken zeiven in ketens geflagen , weggevoerd , ja zelfs gedood werden. De Dichter gewaagt intusfehen met opzet hier van het gefchreven vonnis der, Mozaïfche wet, om den vijanden dus door een' fijnen fchimp onder het oog te brengen, dat die wet, welke zij zo zeer gehoond hadden, welke zij zelfs geheel gezocht hadden te vernietigen , wel degelijk haar gezach zou houden, en dat wel tot hun verderf; zodat Zij zeiven willens onwillens, dat zo gehoonde recht zouden ontzien. DE HONDERDVIJFTIGSTE PSALM. VS. ï. ooft God in zijn heiligdom. In den hemel. Verg. Pf. XI: 4. : Vs. 4. Looft hem met de fluit. Verg. Dathe, wien j ik hier gevolgd ben. En fnar en. En met fnaar-inftrumcnten. Ik ben hier de LXX Overzetters gevolgd. vs. 5.  PSALM CL. 36> vs, 5. Looft hem met kleindere en grotere cymbalen. Zie Dathe. vs. 6. Al wat ademt. Dat is, alle menfehen, die dus genoemd worden met toefpeling op Gen. II: 7, gelijk Venema te recht opmerkt. Men vindt dezelfde fpreekwijs Deut. XX: 16. Joz. X: 40. 1 Kon. XV: 29, en elders.  VERBETERINGEN. BI. 104, reg. 11 voor Lepede te lezen Cepéde. 109, —— 2 voor Nisbis te lezen Ni/ibis. 126, 17 voor ene te lezen een. — * — 7 van ond:ren voor