II Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG I Tel.72 17 78 Amsterdam  31   ENIGE BIJZONDERE TAALKUNDIGE AANMERKINGEN OVER DE PSALMEN, DOOR HERMAN MUNTINGHE, THEOL. DOCT. HOOGLEERAAR DER GODOÊLEBRÜ. BEID EN KERKELIJKE GESCHIEDENISSEN, EN AKADEMIE PREDIKER AAN DE PROVINCIALE GELDERSCHE HOGE SCHOOL TE HARDERWIJK. Te l m t de n, Bij A, en J. H O N K O O R MDCCXClk   VOORBERICHT. Zffi faar, waarde lezer! het beloofde aanhangfel van bijzondere aanmerkingen, waarmede dit mijn werk bejloten is. Daar fchiet mij niets over, dan dat ik openlijk Gode mijnen dank toebrenge voor de mij bewezene hulp , en dat ik tevens hun, die zo gunstrijk het hunne toegebracht hebben tot volma* hing van dit werk, daarvoor mijne verjchuldigde erkentenis betuige; vooral den Heren Schroeder, Scheidius en Schuetens, wier ge dienjligheid m mij hunne aanmerkingen mede te delen aan elk in het oog moet vallen, welke dezen mijnen arbeid inziet i terwijl ook de Heer Scheidius daartebo■* ven  C 4 3 ven nog dieswegens mijnen dank verdient, dat hij mij het gebruik van zijnen fchonen voorraad van ' Arabifche handfchriften, inzonderheid van de woordenhoeken van Gjeuhari en Firuzabadi, vergund heeft. Voords geef ik deze aanmerkingen aan het oordeel van kundigen over, en zal mij zeer verheugen , zo ze ietÊ mogen medewerken om mij en anderen verder op het fpoor der waarheid te brengen. B IJ-  BIJZONDERE AANMERKINGEN. p S A L M I 1: 7. Ik heb in de eerde plaats het woord nm> bij pn gevoegd nu-v pn Sc msox, wijl dus de zin veel beter fchijht te vloeien; gelijk ook Durell en anderen reeds gedaan hebben; terwijl ik tevens pn door den rijkswet van Jehova vertaald heb, dat is ene verordening en va.stfïclling omtrend het rijk van den gezalfden: deze betekenis ftrookttoch zeer wel met den gehelen famenhang, vooral met de volgende woorden, welke zulk ene rijksverorde* mng behelzen, pn kan zeker zulk ene verordening betekenen, en wordt dikwijls daarvan gebntikt XLV1I: 26, Deut. IV: 6, Pf. L: 16 en elders. ' Dan de vraag is hier inzonderheid, welke de meer bepaalde zin zij der woorden Gij zijt mijn Zoon; Heden genereerde ik U. Ik herhaal hieromtrend vooraf nogmaals , het welk ik in de korte aanmerkingen reeds gezegd heb, dat ik omtrend de inzichten van den Dichter in de verborgenheden van den Godsdienst niets durve befiisfen, wijl wij daartoe te weinig gedenkftukken van dien tijd overig hebben, waaruit wij deszelfs.eigenlijk Godsv A dienst-  dienst—flelfel kunnen opmaken: daartoe zijn jaarboeken , gezangen, voorfpellingen, en enige losfe zedefpreuken, hoedanigen wij in de boeken des Ouden Verbon,ds vinden, niet genoeg, welke toch de leer van den Jood.fchen Godsdienst veeleer alleen maar vooronderftellen, dan dat zij ons daarvan een naauwkeurig onderricht geven zouden. Hadden wij dus ook geen andere plaatfen omtrend het natuurlijk en eeuwig zooniehap van Jezos Christus, dan deze; ik voor mij zou nog vrij onzeker blijven, wat David er door verdaan hebbe, wanneer hij den Mesfias Gods zoon noemde, van God zeiven gegenereerd. Dan laat ons de zaak wat naauvvkeuriger inzien. Dit dunkt mij vooraf vrij duidelijk te zijn , dat de woorden, Hij /prak tot mij, gij zijl mijn zoon; heden genereerde iku, ene inleiding tot de volgende belofte is : Jk geef op uwen eisch en?,, en wel ene inleiding, welke den grond van die belofte in zich bevat. Zodanige inleidingen vindt men meer voor voorzeggingen, beloften, ivetten, of andere meer plechtige redevoeringen: van -dien aart is bij voorbeeld de voorrede voor de tien geboden : Ik ben de Heer uw God, die u uit Egyptenland, uit het diensthuis uitgeleid hebbe. Diergelijke voorredenen heeft men ook Gen. XLIX: 3, Jef. XLI: 8,9, XLIX: 1 en op vele andere plaatfen meer. Volgends deze aanmerking moeten wij dan de woorden opvatten, als of er dond: omdat gij mijn zoon zijt en ik u heden gegenereerd hebbe, daarom geef ik u op uwen eisch dë vólkern enz. De vraag zal dan nu zijn ; deels in welken zin noemde David den Mesfias Gods zoon? deels welke is de zin der bijgevoegde woorden^ heden genereerde ik 11?* Wat belaagt het eerde; het is ene zeer bekende uitlegging, dat zoo» van God ene oneigenlijke benoeming van enen Koning zou zijn, op dezelfde wijze, als voorname Vorden bij Homerus en andere oude Griekfche Dichters  & 3 ) ters ?«.y»«s en h>Ttttpüf genoemd werden, en gelijk Voriten Zonen des Allerhoogjlen genoemd worden P/.LXXXII* l'/Tnv?vT^°rnaamfte derZdVen G°ds ^stgeboren zoon IJ. LaAaI a: 28. Dan, om nu niet te zeggen, dat de voorbeelden der Griekfche Dichters hier zeer weinig afdoen; geloof ik niet, dat het beloop van dit lied aan deze opvatting gunftig is: immers, volgends het geen ik zo even opgemerkt heb, is daarin, dat de Mesfias Gods zoon was, de grond, waarom hij hem het koningrijk van alles toezeide: indien nu de benaming van zoon van God hier niets anders betekende, dan enen Koning, zou de zin zeer onvoeglijk op deze tautologie uitlopen: omdat gij een Koning zijt, welken ik daartoe heb aangefleid, daarom zal ik u ene koninglijke heerfchappij geven. Hier komt nog bij, dat op alle plaatfen, waar de benaming van zonen van God oneigenlijk voor Koningen of Vorften gebezigd wordt, duidelijke merktekenen van den oneigenlijken zin voor handen zijn; hoedanigcn hier niet gevonden worden: integendeel, daar dit zoonfchap als de grond der_ heerfchappij van den Mesfias wordt aangemerkt, fchijnen wij hier eerder aan ene verhevener betekenis te moeten denken, te weten aan ene geheel andere betrekking, welke er tusfchen God en den Gezalfden, welke in dit lied bezongen wordt, plaats had, reeds voordat hij van hem tot Koning was aangefteld, ene betrekking welke gelijk ware met die, welke wij in onze menschlijke taal met de namen van Vader en Zoon plegen uittedrukken. ■ Wat nu verder betreft de woorden: Heden genereerde, ik u; men verfchilt ook wederom omtrend dezelve zeer. Zij, die den naam van zoon Gods oneigenlijk uitlegden van de koninglijke waardigheid van den "Mesfias, verklaren ook dezefpreekwijs, ik fielde u heden tot een' Koning aan, en brengen dan den tijd van deze aanftelling op de opftanA 2 ding  ( 4 ) ding van Jezus Christus uit den doden. MiCHAëLis denkt zelfs, dat de fpreekwijs zelve, ik heb u gegenereerd, zo veel betekenen kunne, als ik heb u uit den dood opgewekt, wijl de opwekking uit den dood als het ware ene twede geboorte is, en daarom werklijk bij de Joden en Grieken dien naam draagt. Zie zijne Erklarung des Briefes an die Hebraer, bladz. 115: dan dat ik aan deze uitleggingen mijnen bijval niet kan geven, zal elk ligtelijk befeffen, die mijne gedachten over de voorgaande fpreekwijs, gij ztjt mijn Zoon, nadenkt: ook twijfel ik zeer, of men wel fpreekwijzen zal vinden, die volkomen aan deze fpreekwijs, in dien zin opgevat, gelijk zijn; althnnds het geen men daaromtrcnd tot nog toe heeft bijgebragt fchijnt mij van enen geheel anderen aart te zijn. Beter bevalt mij de uitlegging van Vknema in zijnen Commentarius en andere geleerde mannen; dat namelijk de fpreekwijs zo veel zou betekenen als, ik heb u heden voor mijnen zoon, dien ik gegenereerd heb, verklaard; 't welk dan insgelijks op de verklaring van Jezus Christus als Gods zoon door zijne opftanding uit den dood zien zoude: ter ftaving van welke uitlegging men enen regel van Glassius bijbrengt, Philol. Sacr. Tom. Ij pag. 216, edit. Dathii, volgends welke het een bijzonder taal-eigen der Ilebreeuwfche fpraak is, dat werkwoorden , welke eigenlijk betekenen iets te worden, te zijn of te doen, fomtijds niet zo zeer de zaak of handeling zelve betekenen, dan wel derzelver bekendmaking of openbaring. Niemand kan zeker aan dezen taai-regel twijfelen: zo betekent bij voorbeeld pnxn , eigenlijk rechtvaardig maken, dikwijls voor rechtvaardig verklaren, kdd eigenlijk onrein maken niet zelden als onrein verklaren, enz.: en op dezelfde wijze zou iemand genereren betekenen iemand voor enen gegenereerden of enen zoon verklaren: dan hoe waarfchiinlijk de-  ( 5 ) deze uitlegging ook in den eerften opflag voorkome, is ze echter, zo veel ik althands inzie, nog boven alle zwarigheid niet verheven: vooreerst toch, dunkt mij, gevoelt men ene zekere hardigheid in de fpreekwijs-^«er,?rmt voor iemand ah gegenereerd te verklaren, welke men niet gevoelt, wanneer men rechtvaardigmaken, voor rechtvaardig verklaren enz. gebezigd vindt. Ten anderen heeft de grote Ernesïi in zijne Neue Theologifche Bibliothek, VI Deel, bladz. 307, naar mijne gedachten, zeerwel opgemerkt, dat de zo even gemelde taai-regel hier op haar best nog niets meer aanwijst, dan'ene blote Grammatikale mogelijkheid, dat het woord in dien zin zou kunnen genomen worden; terwijl in alle de voorbeelden, die Glassius bijbrengt duidelijke beftemmingcn zijn, welke het beloop der rede of de natuur der zake aan de hand geeft, dat men daar zo verklaren moet; bij voorbeeld wanneer men van enen richter leest, die de godlozen rechtvaardig maakt, (pnxn) enz. Dan waar&vindt men hier zulk ene beftemming? In het woord ticheden? dit hoop ik aanftonds anders te tonen. In de verklaringen van" het Nieuwe Testament? Dit'zou men kunnen met grond aanvoeren; maar niet, indien er zulk ene beftemming in den tekst zeiven ook niet voor handen ware e anders toch, gelijk Ernesti ter aangehaalde plaatfe'z'eer Wel aanmerkt, zou men kunnen zeggen, het geen reeds het tegen de Christen leer zo bitter boek Chizzuk Emunah den Apostelen heeft nagegeven, dat zij den Profeten en Pfalmen enen zin gaven, waartoe geen grond voor handen was: zo lang er derhalven ene andere natuurlijke verklaring van deze fpreekwijs mogelijk is, zie ik geen reden om tot dit bijzónder taalgebruik den toevlugt te nemen: integendeel, wanneer deze fpreekwijs ongedwongen kan gebracht worden op de hoge geboorte van den Koning, welke de hoofdishout van dit lied uitmaakt, zou het niet A 3 al-  C 6 ) alleen mi}, maar, zo ik vertrouw, eiken onbevooroor-* deelden veel natuurlijker voorkomen hier bij de eigenlijke betekenis van de woorden te blijven. Bij dit alles komt ten derden , dat de parallelie der leden in den Hebreeuwfchen tekst, uit vergelijking van andere diergelijke voorfteliingcn bij Hebreeuwfche Dichters, het fchijnt te vorderen, dat men de fpreekwijs eigenlijk opvatte, gelijk ook Ernesti reeds met een enkel woord heeft opgemerkt. Volgends den aart der parallelie namelijk moet het twede lid het zelfde hoofdzaaklijk uitdrukken, als het eerfte;, vooral, indien beide leden zaken te kennen geven, waarvan de ene tot de andere betrekkelijk is , als bij voorbeeld de kundigheden zijn van iemands zoon te zijn, en hera te genereren. Zo worden, hoewel in enen anderen zin, de Israëlieten Gods ■ kinderen genoemd, Deut. XXXII; 5, 6, terwijl er van God gezegd wordt: Is hij uw vader niet, die u gefchapen heeft, Die u gemaakt heeft en geformd? daar men ziet, dat de uitdrukkingen is hij uw vader niet? en die u gefchapen heeft enz. even eens.verwisfeld worden, als hier Gij zijt mijn zoon en Heden genereerde ik u. Even eens vinden wij de fpreekwijzen gij zijt mijn vader, en gij hebt mij gegenereerd als .gelijkluidend verwisfeldJerem. II: 27. Die zeggen tot een hout, gij zijt mijn vader, En tot een fteen, gij genereerdet mij. Hier uit, dunkt mij, fchijnt het althands natuurlijkst, dat ook hier de uitdrukkingen gij zijt mijn zoon en ik genereerde.u eveneens aan eikanderen moeten beantwoorden, zo dat de laatfte niets anders zij, dan ene verklaring van de eer-  ( 7 ) ,eerfte;' en dat to meer, daar in al het overige gedeelte van .dit lied de parallclie zo naauwkeurig wordt in acht genomen. üau waartoe moeten ,wij nu het woord ovn heden brengen ? Zeker is er niets ongefchikter, dan met fommige. uitleggers te denken, dat door dit heden rechtftreeksch de eeuwigheid zou betekend worden , zodat het eveneens, zou zijn als of er ftond van eeuwigheid heb ik tt gegenereerd, wijl namelijk in de eeuwigheid van God geen opvolging van tijd plaats heeft, maar als 't ware een altoosdurend heden is. Zulke gedrongene en tegen het taalgebruik re_gelrecht inlopende uitleggingen kan niemand maken, dan die eerst uit zijn Theologisch lijstema het leerftuk van de eeuwige geboorte van Gods zoon geleerd heeft, en dan naar dat fijstema den Bijbel uitlegt. Daar het een der voorrechten van onze tijden is, dat men zulk ene 'verkeerde manier van Bijbel uitleggen hoe langs hoe meer varen laat, zal er naauwlijks iemand zijn, die dezen uitleg nu meer zal aannemen. Intusfchen kan ik, gelijk elk ziet, volgends het geen ik omtrend den zin der andere uitdrukkingen'gezegd hebbe, dit heden niet opvatten van den tijd van Jezus opftanding, gelijk zij noodzaaklijk moeten doen, die of.de uitdrukkingen van zoon Gods en gegenereerd te zijn oneigenlijk-verftaan, of de. ïaatfte uitdrukking van de openbaring van Jezus zoonfehap door zijne opftanding en verhoging verklaren. Ik voor mij zou met wijlend den, uitmuntenden en voor, den Godsdienst en de uitlegkunde der Heilige Schrift te vroeg yerftorvenen Göttingfchen, Godgeleerden Zachariae, in zijne Biblifche Theologie, I-Deel, jbladz. 112, en in een prograthma de ufo, notianis Filii Dei Biblico et Dogmatico (Göttingae 1763) pag. 223, liefst deze zeer natuurlijke, grondregel aannemen", dat men dit, heden moet Verklaren naar den aart der gehele fchildering, welke wij in dezen Pfalm aantreffen. Dé Dichter namelijk voert ons hier den A 4 Mes-  X 8 ) •Mesfins fprekende in, als de vastftelling of het beflnit, •dat God aangaande zijn koningrijk gemaakt had, verhalende. Dit befltfit, hoe zeer hu eeuwig was, befchrijft hij, op enen dichterlijken trant, als ene belofte, welke de Mesfias -verhaalt, dat hem op zekeren tijd, of dag, door God zeiven gedaan was: heden heeft dan zijne betrekking tot den tijd, wanneer Jehova dit befluit genomen had: toen, wanneer God dit befluit nam, Wordt hij verbeeld tot den Gezalfden gezegd te hebben: heden genereerde ik «.. Maar wanneer was nu de tijd, wanneer Jehova dit befluit nam? David bepaalt dit wel met in dezen Pfalm: dan wij weten evenwel uit andere gronden, dat God dit, zo wel als alle zijne andere befluiten reeds in de eeuwigheid genomen heeft; dit genereren kan dan pok gevoeglijk tot denzelfden tijd gebracht worden, m heden moet dus ook dien zelfden tijd uitdrukken. Indien wij derbalven Davids uitdrukkingen- alleen op zichzeïven befchouwen, leert hij hier, dat de Mesfias Gods zoon is, en wel in enen veel verheveneren zin, dan waarin hij, als Koning, met dien naam kon betiteld worden , Wijl dit zoonfehap als de grond van zijne koninglijke waardigheid wordt aangemerkt; hij leert tevens, dat hijals de zoon door God gegenereerd was, dat is, indien wij menfehen kunnen i en mogen in onze zwakke taal ene befchrijving van deze verborgenheid geven, dat God jegens den Gezalfden dezelfde betrekking heeft, als welke wij uitdrukken door de betrekkelijke namen van vader en zoon, en dat de grond daarvan even eens in God was, als in onze voortteling uit onze ouderen.de grond is, waarom wij hunne kinderen genoemd worden: — meer toch kunnen wij, naar mijne' gedachten, van dit leerftuk niet zeggen : — hij leert eindelijk , <3at God die betrekking op den Mesfias reeds had op ■denzelfden tijd, toen hij befloot hem de heerfchappij over  ( 9 ) over alles te geven; welken tijd hij door het woord heden uitdrukt: wanneer die tijd was bepaalt hij niet; dan wij weten dat dit reeds in de eeuwigheid was; daar ons aan den enen kant de Pfalm zelf duidelijk doet zien, dat God den Mesfias reeds als zijnen Zoon erkend heeft, voor dat hij hem tot Koning had aangefteld, en daarteboven de openbaring van het Nieuw Verbond ons leert, dat hij reeds voor zijne geboorte uit Maria Gods zoon. was, ja dat deze titel hem ,toekwam uit hoofde van zijne Godlijke natuur, die toch van alle eeuwigheid was. De verdere ontwikkeling van deze leer behoort niet tot het plan van deze aanmerkingen: dit alleen merk ik nog maar aan , dat deze plaats de hoofdplaats is, uit welke de leer van Jezus als den eniggeboren zoon van God bij vervolg van tijd nader qntwikkeld is geworden. — Wijl nu de Mesfias zo Gods zoon was, was cit de grondflag, dat hij ook in deszelfs plaats de heerfchappij voerde over alles, waarom hij ook onder andere Koningen da eerstgeboren genoemd wordt, Pf. LXXXIX: 28. ï I r 12. t i Kust den zoon. Zo heb ik het Hebreeuwsch 13 niet dan fchoorvoetend vertaald, omdat ik zeer twijfel, of deze vertaling wel goed zij, en ik in die twijfeling hoe langs hoe meer verfterkt worde; hoewel ik, omdat ik twijfelde, in mijne overzetting bij de gewone opvatting gebleven ben. Mijne voorname zwarigheid is in het A 5 woord  woord >u. Dat dit enen zoon kan betekenen is zeer zeker. Ik wil, ook niet zeggen, gelijk fom.migen gedaan hebben, dat/13 een .Chaldeeuwsch woord zou zijn, hetwelk lange na Davids tijd eerst, in den Hebreeuwr fchen tongval zoü zijn aangenomen geworden. Dan mijn voorname zwarigheid is deze , dat, indien hier de betekenis,van zoon plaats had, er dan zou moeten ftaan $g of sggRPte wiJ'l «' uitdruklijk die zoon door bedoeld Wordt, tot welken de vader gezegd had: gij zijt mijn zoon. En het is waarlijk opmerkenswaardig, dat de oude Overzettingen ook hier vau de betekenis van zoon zijn afgegaan: zo hebben de LXX ij&fêjfr Aquila *Wi*Si\ alle Welke over¬ zettingen, die van Aquila, uitgezonderd, zo veel zeggen, ïds, fieemt de tucht aan. Alleen de Syrifche overzetter heeft de betekenis van zoon gehouden. Men zou in dep eerfterv opflag kunnen vermoeden , dat de oude Overzctters hier in den tekst anders gelezen hadden, bij voorbeeld 10' ip»j, of iets diergelijks; dan het tegendeel blijkt niet alleen uit de overeenkomst van alle tot nog toe vergelekene handfehriften, maar ook uit de aanmerking vin Hieronymus op deze woorden: „ Pro eo, quod in Graeco dicitur JP«|*^-3 „ ar*iJ«'<«5, in Hebraeo legitur nasku bar, quod interpretari „ poteft adorate filiutn. Apertisfima itaque de Christo pro9) phetia, et ordo praecepti: adorate filium, neforteira„ fcatur Dominus, hoe est,"Pater; " waarmede men kan vergelijken, het geen hij fchrijft in zijne. Apologia adverfm Ruffinum, Opp.Tem. II* pag. 138. (edit. Francofurtanae 1684) Onder de Joden hebben ook Salomo Ja r cm enanderen ene dergelijke uitlegging van den IIcbreeuwfchen ■ ■'- tekst  C n ) tekst gemaakt , wijl zij "u tpiw verklaren: wapent » met reinheid des harten, terwijl zij tevens aail het werk* woord piEU de betekenis van zich te wapenen geven uit het-woord [Wf, dat ene wapenrusting betekent, gelijl; men bij Koe hler zien kan in Eichhorns Repertorium± III Deel, hladz. 10, en bij Geierus op deze plaats. Uit dit alles, dunkt mij, kanrmen dit befluit trekken, dat men reeds te voren zwarigheid moete gemaakt hebben ora aan na hier de betekenis van zoon te geven. Wat mij betreft, ik was reeds te voren op het vermoeden geraakt om "Ó te vergelijken met het Arabifche^}, het welk'de betekenis heeft' van liefde, als, bij voorbeeld der kinderen tot de ouders, of der ouders tot kinderen, èn naderhand ook verder van gehoorzaamheid en onderwerping, insgelijks van alle deugd, en godvrucht; cn ik verblijdde mij, dat ook mijn Amtgenoot Scheidius dezelfde gedachte over deze fpreekwijs had,. aan wiens dienstvaardigheid ik ook verfchuldigd ben enige glosfen van Gjeuhari, welke tot ftaving van deze betekenis dienen kunnen, bij voorbeeld ^3^-_ü_J5.J\ o^-ö. , dat is is het tegenover gefielde van ^ ik heb wijnen vader lief, of ben mijnen vader gehoorzaam, ^ .«*, \\. ~ ^ of K-^-A-k-i hij is zijnen Schepper ge~ 3 si ' * ■■ --'Si -t«?W''-««£J■ «SM ei'«*it kotrzaam, als ook^l—*—X^-i , dat is zij bewijzen el-  c ü j ëktmderm -onderling liefde en vriendfchap , waarvan ook het fpreekwoord, het welk noen bij G o- UUS Vindt s-ï o-* £U o^u.i ^ het welk Gjeuhari dus uitlegt: e>~* § ff** C:V^_A' *ér «ifctftf» zijnen vijand . WMj«W*»aï Voords zijn er ook nog bij de . Arabifche Schrijvers vele -voorbeelden, waaruit blijkt, dat tT* ™\ zelden gehoorzaamheid aan God, deugd, godvrucht^ betekent Laat mij er enigen uit de genen, die x™sekomen' ^fr^s mm m. ?^VS! H>'J'^ord houdt, behoeft nooit befaamd cfdTle\ i JZijne ** rustplaats der- Godvrucht, behoeft nooit zacht te fpreken, dat is: kan altijd vrij mt fpreken. Insgelijks in den Koran II: 44 ^L^N c^w^J w-f/M ™'aarh*> den menfchen deugd en godvrucht prediken. Dus ook bij Arabsmdes, ntf lPi ™ ^mand gezegd wordt te zijn ^-w J-*3 WJ» godvruchtig man. Even eens be¬ te-*  C 13 ) ,Ï\ZV. .L*Sl-/'"">-'i &V/:« £>-iB f'0 (HIS B9W93f t't-i 30'J (.VtV'V.X tekent godvruchtige», deugdzamen; zo vindt men den Godsdienftigen Pelgrim, die naar Mekka reist, bij Ibn Doreid, vs. 40 befchreven, als: Godvruchtigei:, door de verre en moeilijke reis vermagerd. Meer voorbeelden bij te brengen, acht ik thands geheel onnodig. Hoe gefchikt zou het nu zijn, indien men ook hier deze zelfde betekenis aannemende, vertaalde: kleeft de godvrucht aan; of legt u met ijver toe op gehoorzaamheid aan God. Daar de Vorften, welke hier aangefprokert Worden, als rebellen tegen Jehova en zijnen gezalfden voorkomen, ziet elk, hoe gevoeglijk dezelve hier kunnen aangefpoord worden tot gehoorzaamheid; en dat juist met een woord, het welke, volgends het taalgebruik bij de Arabieren, tegen zulk ene wederfpannigheid over ftaat, en bij ukftek van de gehoorzaamheid aan God gebruikt wordt. Ook voegt het werkwoord yvi hier zeer wel, het welk eigenlijk betekent, vastkleven, appingere, gelijk A. Schultens heeft opgemerkt, Commev.i.- ad Proverh. XXIV: 26. Het zou dan ook hier zijn: houdt u vast aan de gehoorzaamheid, of, gelijk ook wij met dezelfde leenfpreuk plegen te zeggen, kleeft dezelve aan; en men zou er dan enigfins mede kunnen vergelijken een plaats uit Gen. XLiX: 40 j p»' Ta ^' het welk, gelijk mijn vriend A. Lentz in zijne objf. adfelecta Vet. Teft. loca, in de meer aangehaalde Sylloge Disfertat. Tom. ii, pag. 1001 zeer wel heeft aangemerkt, moet vertolkt worden: aan uwen mond zei al mijn volk kle-  C 14 ) lieven, dat is, gereed zijn om alle uwe bevelen te doen. ps?' moet namelijk daar niet'van pp» 0f pi», maar van pen in deze betekenis worden afgeleid. I V: 7. Uw oog, Jehova! ftrale ons toe! In het Hebreeuwsch ïiirv T» uk vfy rtw. Sommigen vinden in deze woorden zo veel zwarigheid, dat zij nodig oordelen om den tekst te veranderen , gelijk, bijvoorbeeld, M1 c h a ëLis, in zijne Oriënt'alifche und Exegetifche Bibliothek, X Deel, bladz. as.6, waar hij voorflaat naj te lezen, het welk een imperativus zou zijn met een n paragogicum en betekenen zou vexiïïum elevare, of nej, het welk een nomen generis feminini zijn zou van het masculinum dj vexillum, welk Iaatfte hij ook in zijne overzetting volgt, dus vertalende: Viele fagen: wer wird uns hesfere zeiten fehen lasfen? Du, Jehova, das Licht deines Angefichts fey unzer Feld. zeichen ! Maar zou niet pdj het zelfde zijn, als verheffen? daar toch zeer dikwijls, gelijk zelfs den eerstbegin„ nenden bekend js, de d en de V? zo wel als ook de x en de n in de uitfpraak onder eikanderen verwisfeld worden. En hier fchijnt mij dit zo veel te waarfchijnlijker, daar toch deze woorden duidelijk genomen zijn uit een gedeelte van  C 15 ) van den Priefterlijken zegen, Num. VI: 14. Hfir «»' V I : 8. Over het eerfte lid van dit vers kan men Koehler zien in Eichhorns Repertorium, UlDeei, bladz. 28. In het tvvede deel vertalen alle de Ouden, uitgenomen den Chaldeeiiwfchen uitbreider en den Syriër, als of zij •nprty gelezen- hadden: ik hen verouderd, welke lezing ook aan Da the beter voorkomt; dan te onrechte: daar ppjr eigenlijk verftijven, hard zijn betekent, kan het zeer wel gebruikt worden van die ftijf heid der ogen , welk een gevolg is van hevige fmerten, vooral van het menigvuldige fchreien. Dat pw deze betekenis eigenlijk heeft, blijkt, indien wij het Arabifche S~-£ vergelijken, het welk, zo als men zelfs uit de gelijkheid der uitleggingen bij Golius en Giggeius zien kan, met 5 dat naar de letters ons prw is, verwisfeld wordt: dus wordt onder anderen, S— ^—£ gebruikt van vochten, die opdrogen en verftijven, waartoe behoort deze glosfe bij Giggeius j-i3 ^—-l—£ —■£ *—3\ lotitim fupra coxas camelae ar uit, of, gelijk Golius heeft, adpacta fuit ad femora camelae & ficcotaf uit urina, en —s-Sa-J^ &_i nnx. Het is wel zo, dat men daar nn leest, maar ik weet evenwel niet, dat er in den aart der tale iets is, waarom men hier niet zo wel h> als nyi zou kuneen zeggen. VIII: 2. Uw eer verheft zich boven V hemelzwerk. In het Ilebreeuwsch crntyn $9 ym ron iw, Daar de woordvoeging van dit lid zeker meer of min ongewoon is, behoeft men zich niet te verwonderen, dat er zeer verfchillende gedachten over zijn. A. Schultens, Animadv. ad V. T. h. I. vergeleek run met het Arabifche ^-^-ï laudare, prijzen, en zette het over laus gloriae tuae est fupra coelos, of quia laus gloriae tuae est fupra coelos, MiCHAëLis , Oriënt, und Exeget. Bibl. XI Deel, bladz. 199, 200 komt in zo verre met Schultens overeen, dat hij rqri insgelijks door prijzen vertaalt, en B 2 be-  < 40 ) behalven het Arahifche i^X3 ook nog het Syrlfche i~jZ vergelijkt; alleen yerfchilt hij daarin, dat hij of run in ftatu conjiruSlo van njri laus, wil lezen, zo dat de zin zij: het lied uwer heerlijkheid, dat is uw loflied, of run in praeterito, zo dat men vertale: wiens heerlijkheid boven den hemel gezongen wordt, 't welk beide in den zin op een uitkomt: hij heeft daarom ook dit vers in zijne vertaling dus gegeven: Jehova, unfer Herr, wie prachtig ist dein Nahme auf der ganzen Er de; Du, des/en loblied iiber den Himmeln gefungen wirdl Hem volgen Doederlein, Schol, ad libros Poëticos V. T. h. I. Knapp, en Dathe. Venema vertaalde run door domicilium fixum uit vergelijking van het Arabisch: cujus domicilium majejlatis tu e fixum fup. r coelos. Vooreen gedeelte had hem reeds Houbigant in deze opvatting voorgegaan, die op deze plaats de volgende aanmerking heeft: ,, Obfequimur Chaldaeo, Syro, „ Symmacho, Hieronymo, ut legamus njn pofuisti, ex „ njn , unde wn Arab. habitare; Hiphil collocare; nifi „ forte nru ex ]nj. " Mijns oordeels behoeft men hier geen de minfte verandering in de lezing te maken, indien wij run aanmerken als een infinitivus met een n paragogicum van ]nj, en run voor nn: geplaatst achten, gelijk meermalen de infinitivus voor een verbum finitum genomen wordt; vooral in enen poëtifchen ftijl, zo als Ge ie rus reeds bij deze plaats heeft aangemerkt, met wien men vergelijken kan Schroederi Syntax. Hebr. Reg. LIV. Vervolgends kunnen wij hier aan dit woord  ( 21 ) woord zeer gevoeglijk deszelfs eigenlijke betekenis van uittrekken, tendere, protendere geven, welke men kan bewezen zien zo door anderen, als inzonderheid door den beroemden Amfterdaml'chen Hoogleeraar D. Walraven, Dhfert. de vota Jephtae, §. 30: en dus kunnen wij de woorden vertalen, wiens eer boven de Hemelen uitgebreid is; of gelijk ik het vrijer gegeven hebbe: uw eer verheft zich boven 't Hemel-zwerk. En ook deze.betekenis fchijnen de LXX Overzetters reeds op het oog gehad te hebben, wanneer ze vertalen «n InW* i [ttyxxoTrf'mmi welken ook de Vulgata en de Arabifche vertaler volgen. Naar deze vertaling is er in dit vers ene fraie opklimming; daar in het eerfté lid de roem van Jehova als heerlijk over de gehele aarde gezongen wordt, terwijl, volgends het twede lid, zijne majefteit zich niet bepaalt bij deze aarde; zij verheft zich zelfs boven den Hemel; zij verfpreidt zich van de aarde af tot door alle de onmeetbare ruimten van het ganfche geheelal. Onze Pialmberijming heeft dus zeer wel deze woorden dus om> fchreven: Gij, die den glans van uwe majefteit Hebt boven lucht en heemlen uitgebreid. VIII: 3- MicHAëLis denkt in zijne aanmerkingen op deze plaats, dat de zin van het eerfte gedeelte van dit vers vloeiender en gemaklijker zijn zoude, indien men, met ene kleine afwijking van de Joodfche vokaalftippen, dus B 3 ver-  C *2 ) Vertolkte: uit den mond der kinderen en zuigelingen Hinken flerke bewijzen, te weten, voor de majefteit van God Die kleine verandering beftaat, volgends zijne Oriënt, un'd Exeget. Bibliothek, XI Deel, bladz. 200 hierin, dat men voor iy ms; leze ui fundamentum roboris, dat is, gelijk hij zelf het uitlegt: fundamentum firmum, argumenta. invi&a. Dan deze fchijnt mij ene der ongelukkigfte cntifche gisfingen te zijn, welke deze grote man heeft voor. den dag gebragt; daar ze ene der fraaifte Oosterfche beelden uit den tekst ruimt. Ik heb in de korte aanmerkingen dit beeld, waardoor men den roem met een huis vergelijkt, met een enkel woord aangeftipt; laat mij er hier enige weinige voorbeelden van geven, welke misfchien hun niet onaangenaam zullen zijn, die in de fchriften der Oosterfche Dichters minder bedreven zijn. Zo vindtmen bij Hariri, aangehaald door Schultens Comment. in Job. pag. 388. ' f-s-* ó1-^ Hij bouwt zich enen groten roem en bewoont dien; en verkrijgt zich dus enen fiand, naar welken niemand durft jiaan. Dus zegt ook Arabsiades, Hifi. Tim. Tom. I, pag. 524 volgends de verbeteringen van den Heer Manger. ~c^ üUüspJt tH~5 &J o-t-^j j>mty jL-^XJi Hij bouwde zich onder bet menschdom een zeer vast gebouw, dat op de fterkfie grond-  ( 23 ) grondvesten rustte; dat is, hij verwierf onder de menfcheti enen duurzamen roem. Het tegendeel is dit huis van roem en eer omverterukken en te vernielen. Dus leest men bij Hariri, Conf. XXXIII, aangehaald door A. Schultens, ad Conf. • VI, pag. 253. De onheilen hebben mijne rots gefchokt, en mijnen roem en deszelfs grondvesten omvergerukt. Zo.ook bij Arabsiades, Hifi. Tam. Tom. \,pagm .Indien het Godlijk befluit mijn gebouw wil vernielen, dat is, mijnen roem vernietigen. X : 3 > 4- Dat deze verfen zeer moeilijk zijn , behoef ik den kundigen niet te zeggen; en men kan het zeer duidelijk uit de verfchillende opvattingen der geleerden door J. W. Schroeder, in zijnen Commentarius in Pf. X opgegeven, afnemen. Naar mijne gisfing, welke ik in de overzetting gezocht heb uittedrukken, moeten deze verfen dus afgedeeld en gelezen worden: B 4 *  imxn by .pan bbn m n;n> yxj vniosn Sa n-n^ pc w\v ba Ik leze namelijk i.) voor bhn in P/M*/, «ftn in JKtf; wijl de betekenis van op iets te pocchen in de fpecies Pihhel volgends het taalgebruik geen plaats heeft: dan in Kal betekent dit woord, over wiens eigenlijke en afgeleide betekenisfen men J. W. Schroeder op deze plaats zien kan, hoogmoedig, trotsch zijn, of pralen, pralend zich verheffen: zo komt het participium ahbui in de betekenis van trotfchen voor Pf. LXXV: 5, gelijk ook Pf. LXXIII: 3, op welke beide plaatfen, het welk misfchien enige opmerking verdient, n» uit, die misfchien bij vergisfing uit het vorige W2i herhaald is: dezelve betekenen naar de woorden, rovende zegent hij zijne ziele wsj "pa is ene fpreekwijs die ook voorkomt Pf. XLIX: 19; zij betekent daar zich zeiven wel te doen; maar hier zich zeiven trotsch te prijzen, en fchijnt met opzet gebruikt te zijn , als regelrecht overftaande tegen rort» y«J, het welk aanftonds volgt. Niemand ftote er zich intusfchen aan, dat het woord waj voor i'ïa ftaat; want zulk ene plaatfing, hoe zeer ze in de Hebreeuwfche taal niet gewoon is, vindt men echter nu en dan, gelijk Pf. XC1X: 4, arw aatPD fio, voor aaa'd an« fra, en in deze zelfde fpreekwijs Pf. XLIX: 19, füf rtta wai, voor rna 102: pa*, om nu van geen andere plaatfen te gewagen. — Het geen verder volgt heeft minder zwarigheid: alleen, dunkt mij, gelijk ik ook reeds herinnerd heb, dat rarv ysj juist het tegenftelde is van ram pa. Terwijl hij rooft, verheft hij zich zeiven, zich prijzende en beroemende op zijn geluk, Jehova integendeel en zijne wet verfmaadt hij, daar de hoofdfom van alle zijne gedachten en overleggingen daarop uitkomt: God wreekt het niet; ja er is geen God. Ik moet er alleen maar dit bijvoegen, dat ik in' de twe laatfte leden van dit vers hoofdzaaklijk overeenftem met Schnurrer, Disfert. Phil. Crit. pag. 175, 176, en met anderen, daar genoemd, welke hem reeds zijn voorgegaan. B 5 X:  C 26 ) X: 5. ion r>rr. Ik koom in de verklaring dezer fpreekwijs volkomen met J. W. Schroeder en Schnurrer /. c overeen; alleen zoude ik zeer gereed zijn om te geloven , dat men voor iVrv een pasfivum diende te lezen, het zij iVnj in Niphal, het zij ftr» of ft» in i^/W; de LXX en de Syrifcbe vertaling, die het werkwoord bin met »n fchijnen verward te hebben, omdat zij ter dezer plaatfe aan hm geen gefchikte betekenis wisten te geven, hebben hier denkelijk ook een pasfivum gelezen; wijl de eerften het vertaald hebben frfa\hrn d^iii, ^„s, en laatfte cnA^ol het welk denzelfden zin heeft. Intusfchen zijn er enige oude uitgaven bij de Ros si, welke althands pre zonder • lezen, het welk men fm zou kunnen uitfprcken; hoewel het tevens zeker is, dat men op de enkele uitlating der matres Mtionis geen verfchillende lezing gronden kan, wijl de Joodfche affchrijvers in dezelve weg te laten of uittedrukken zich ene grote vrijheid vergunnen. Een handfchrift bij de Rossi heeft ook ene lezing, die zeer goed zou zijn, namelijk mai Vn, Hij maakt zijne wegen krom; dan het gezach van een enkel handfchrift doet weinig af. Met de laatfte uitdrukking van dit vers ara r»a< vnrs komt de plaats van Plautus zeer wel overeen: Mih Glor. I: 1, 17. Cu-  C 27 ) Cujus tu legiones difflavisti Jpiritu, Quafi ventus folia. De LXX, die het overzetten *■*'»»■»» mi ixfifZ* A»rS k****ujiE»Va, hebben nog tra» van nnj? afgeleid, nog nna' gelezen, gelijk Koe hl er gist /. c. bladz. 54, maar alleen, gelijk Schnurrer zeer wel heelt opgemerkt, de Hebreeuwfche fpreekwijs, omdat dezelve hun te ftout fcheen, meer verklaard dan overgezet, en daardoor enigfins verzacht. X: 8. Hij ligt in zijne hinderlaag. O'Tin aixoa air. Het woord Dnsn heeft in dezen famenhang den uitleggeren enige moeite gemaakt. Schnurrer oordeelt zeer wel, dat de betekenis van voorhoven,; of hoeven hier niet gefchikt is; hij vertaalt daarom deze fpreekwijs door loca infidiarum munita, en vergelijkt het Arabifche .ao_&, het welk ene verfterkte en wel ingcflotene plaats betekent: en ook deze betekenis komt mij hier zeer gelehikt voor; ten zij men liever door canxn horden wilde verftaan met Michaclis, Suppl. Lex. pag. 894, wanneer men er horden van vijanden door verftaan kan, die David belaagden , wier hoofd en aanvoerder dan hier bedoelt wordt. Dan met dat alles zij het mij geoorloofd ene gisfing voortedragen, of men niet isn zou mogen vergelijken met het Arabifche 'i* « .*■> , het welk door Gjeuhari on-  ( =3 ) onder anderen verklaard wordt & * ^ Ar"*"^ .tOi^ dat is, f«« /rofp »>«« y«r <ƒ Vlj'f> die enen vijandelijken aanval doen. Zulk een vijandlijke troep van enige booswichten ("het getal van vier of vijf bij Gje uiiari is willekeurig, betekenende alleen maar enen kleinen troep) die met enen aanvoerder aan hun hoofd den Dichter uit ene hinderlaag befprongen, komt hier, gelijk het mij voorkomt, zeer wel te pas. Ik bepaal evenwel niets en heb daarom anxn mm enkel door hinderlaag in het algemeen vertaald. X : 9 , i o. Dat ook deze verfen vrij moeilijk zijn, blijkt uit de menigte der verfchillende uitleggingen. Ene voorname zwarigheid is in de woorden ïnwo rana, welke men doorgaands verklaart, als hij zijn net trekt, of als hij hem trekt in zijn net, of ook op andere wijzen; maar altijd zo, dat men aan ntsn de betekenis van een net geeft: Schnurrer heeft met zijne gewone fchranderheid daaromtrend zeer wel aangemerkt: „ Quodcumque eli„ gas, profecto parum concinnam habebis fententiarum „ feriem. Quaenam enim quaefo conjunclio posfit esfe „ retis cum leone? Qui posfit idem & leonis fimulitudi„ nem habere, & fimul rete traftare? Quis ferat, „ Humano capiti cervicem pictor equinam „ Jungere fi velit? " De  ( *9 ) De Heer J. W. Schroeder heeft deze hardigheid wel enigfins getracht te verzachten door het net hier oneigeniijk te nemen voor een leeuwenhol, het welke uit tenen en takken te famen gevlochten, natuurlijk met een net zou kunnen vergeleken worden; dan hoe fraai uitgedacht deze uitlegging ook zij, wijkt ze, gelijk ook de Heer Schnurrer aanmerkt, te ver af van de gewone manier van fpreken, dan dat men niet aan ene andere, die daarmede beter ftrookte, de voorkeur geven zoude. Schnurrer zelf is van gedachten, dat met de woorden •» «|OiT een nieuw vers moet aanvangen, en te gelijk ene nieuwe vergelijking; zodat die booswicht, welke even te voren met enen leeuw vergeleken was, nu met enen jager vergeleken worde: vervolgends verklaart hij de fpreekwijs \Htra ïaoaa, dum ipfe tendit rete fuum; daarteboven n»' procumbit en njT) of roT eigenlijk, com- minuitur, geeft hij, colligit fe, contrahitque, ut delitefiat. Zijne ganfche vertaling is dan dus: Rapiunt miferos, dum rete fuum ten dunt, contrahunt fe, procumbunt, Inciditque in laqueos illorum multitudo calamitoforum. Dan vooreerst fchijnt mij de afwisfeling van deze twe vergelijkingen wat zeer fchielijk te zijn; vooral daar t\arr zeker ziet op *n> 'prh arw: door het eerfte wordt he,t op« zet te kennen gegeven, door het laatfte de uitvoering van dat opzet; wordt dan het eerfte van den leeuw gezegt, zo fchijnt ook het ander daarvan te moeten opgevat worden. Ten anderen is «jtsn eigenlijk inuncare, unco impaclo rapere, in de klaauwen grijpen, niet zeer gefchikt voorenen jager, die het wild in een net vangt, maar integendeel allergefchiktst voor enen leeuw, die zijnen roof *in  C 30 ) ïn de klaauwen grijpt; waarom ook, gelijk J. W. Schroder getoond heeft, oUa-^ bij de Arabieren vooral van roofdieren gebruikt wordt. Eindelijk toont gelijk ik aanftonds zal trachten te bewijzen, het woord' rmi of rtJT niet onduidelijk aan, dat de Dichter de vergelijking van den leeuw niet laat varen, maar ook nog in het tiende vers voortzet. Het zij dan ook mij geoorloofd om mijne gedachten, naar welke mijne overzetting ingericht is, voortedragen, en aan het onderzoek van meer kundigen aan te bevelen. ï-0 Ik voeg de woorden 01703 yp bij man<;inderen en geef aan ito de betekenis van vasthouden, zo dat het naar de woorden zijn zou: hij grijpt den armen door hem vast te houden, of, zo dat hij hem vasthoude. Men vergelijke ten dien einde met ipm het Arabifche jUu-^o, het welk zo veel als vasthouden betekent: het wordt inzonderheid gebruikt van iemand die gevangen gehouden wordt door Arabsiades, Hifi. Tam. Tom. I, pag. 618, lin. 15; en wordt dus ook hier zeer gefchikt gebezigd van enen leeuw, die zijnen roof eerst in zijne klaauwen grijpt, en dan in dezelve zo geklemd houdt, dat er geen kans van ontkoming zij. 2.) Voor ron, het welk hier geen goeden zin geeft, lees ik na?., hetwelk, door ene uitlating van het pronomen adfixum in , welke , gelijk boven reeds gezegd is, meer gewoon is, gefield is voor wtóv. De lezing rui', welke hier ook de Keri heeft, wordt door het gezach van vele handfchriften bij Kennicott bevestigd. Over de betekenis zelve van dit werkwoord, in ftukken floten, vergruizen, kan men J. W. Schroeder , pag. 223. enz. nazien. 3.) infcni, het welk ik bij roT voege, neem ik voor enen infinitivus van het werkwoord en-, het welk ik vergelijke met het Ara-  C 31 ) Arabifche J^j^J, het welk, gelijk men zelfs uit Golius en Giggeius zien kan, inzonderheid van grote gulzigheid in het eten gebruikt wordt. Ik zal omtrend de betekenis van dit woord nog iets zeggen bij Pf. LXI: 6. 4.) In het laatfte lid van vs. 10 o^d^ri voisw b-sn rm\ geloof ik, dat men voor cd'Kzbn beter leest nsoVi, of gelijk vs. 8 en 14 gelezen wordt, a^n. Het komt mij namelijk voor, (en hierin ftem ik met den Heer N. W. Schroeder overeen) dat dit woord, een verbum quadrUherum is , te famen gefteld uit f?n, het welk eerst zwart zijn betekent, en daarna van allerleie ellende gebruikt wordt, gelijk J. W. Schroeder, bij het achtfte vers' zeer uitvoerig bewezen heeft, en uit njo, het welk eigenlijk zo veel betekent, als geftamt, gefloten worden, en wel zo dat iets door het ftoten in eikanderen geftampd worde, (tundi, contundi^) gelijk uit vergelijking van het Arabisch c\—'==>, ^x-Zzs 5 L-g_£=r ? ert ^—£==> duidelijk blijkt; van waar het naderhand gebruikt is, vanzulken, die door onheilen en droefheid geheel en al overftelpt zijn, waarvan vooral bij de Arabieren l._£=?L-£=> gebruikt wordt, gelijk ook cL.f=r> med. , en ^—, waannede men voor dezelfde betekenis ook nog , en misfchien ook ^U-éz» kan vergelijken. Dat nto in den oorfpronglijken tekst dezelfde betekenis heeft, kan zelfs genoegfaam uit de woordenboeken blijken. Van fin derhalven en nto komt na^n, of PtspSn ■> waarvoor men ook kon fchrijven met weglating van de h npSrj of rojwj, Dit blijkt intusfchen uit het gezegde, dat  C 3* ) dat dit woord den hoogden trap van armoede en ellende te kennen geeft. Eindelijk wat het woord vol spa betreft, men heeft ook daarvan verfcheidene uitleggingen; en ik wil graag bekennen, dat ik omtrend het zelve ook niets dan ene gisfing kan voor den dag brengen, welke nog ver» re is van mij volkomen te behagen, maar die ik alleen voordrage, of ze misfehien iets mogt toebrengen, om anderen op het fpoor van zekerheid te brengen. Daar de Dichter tot nog toe het beeld van enen leeuw gedurig op het oog gehad heeft, zou ik niet graag geloven, dat hij het hier op het laatfte geheel verlaten zonde. Ik heb het daarom gewaagt om TOttp te vertalen door zijne kaken, (faucesj waarvoor ik evenwel tot nog toe geen' anderen grond hebbe, dan dat fj~*a-£ en »,.,,?. door Gjeuhari verklaard worden ^j-^=s\ een gulzige, een vraat; het welk dus zeer gevoeglijk ene benaming van de gulzige kaken van enen leeuw zou kunnen zijn. De gehele plaats is, volgends deze gistingen, dus te lezen en af te delen: AaDa mto iröoa a*w» "ii tjianS x«f 13BD3 "IV ^BtV nan» intsna naaSn r-o/spa ion n#' X I: 3. Men rukt den grond/lach om van '/ recht. Zo heb ik de Hebri.euwfi.he woorden jidyi» nwn o overgezet, omdat  t 33 ) dat ik niets beters wist, hoe zeer ik hierin nog niet f& rusten kunne. Ik heb fftf, het welk, fchoon in ene geheel andere betekenis, nog maar eens voorkomt, Jez. XIX: io, indien maar de lezing daar echt zij, voorfundamenten of grond/Jagen genomen öp het voetfpoor van den Chaldeeuwfchen Uitbreider, die het door KrrM vertaalt, welken ook onze Overzetters, Venema en andere zo Christen als joodfche Uitleggers volgen. De enige grond voor deze betekenis is, dat dit woord kan afgeleid worden van m>, het welk pouere, Jfellen, zetten betekent; dan elk ziet, dat hier uit niets anders volgt, dan dat dit woord ook fundamenten kan betekenen, die dan hier de fundamenten van recht en billijkheid zouden moeten zijn; maar dat het dit waarlijk betekent hebbe , blijkt er niet uit; en de gevoeglijkheid van deze betekenis in dezen famenhang doet niets ten voordele van dezelve af, zo lange men niet weet, dat ook het gebruik dei? tale zulk ene betekenis bevestigt, welke voorden famenhang voegt. De LXX Overzetters en de Vulgata hebben ir, i'^T^nV*, quoniam quae perfect'st l, deftruxe- runt, en zo ook de Syriër en Arabier; misfchien volgends de lezing fltntfrt vart ntf /lellen, en daarvan daaii iets doen, ten uitvoer brengen, gelijk het Griekfche vïimt insgelijks dikwijls Voor gebezigd wordt, waarvan de Voorbeelden zelfs den eersfbeginnenden genoegfaam bekend zijn. Wran zou dan zijn voor niwrt -\m, en men zou het kunnen vertalen; zij rukken om V geen gij hadt vastgefield, dat is gedaan en uitgevoerd hadt. En dezelezing is op zich zelve niet ongefchikt: de zin zoü dus zijn; wat zoudt gij doen, daar zij alles wat gif verordend en gedaan hebt, verachten, en vernietigen? vlugt daarom liever, daar nu al uw gezaCh in het rijk uit is : evenwel voor den tijd, dat David voor Saul vlugtte, fchikt deze lezing V nier,  C 34 > piet, wijl hij toen nog geen verordeningen gemaakt had , die .Saul en deszelfs aanhang omver konden werpen: mij is dies ene andere gisfing onder de aandagt gekomen, die ik aan kundigen ten onderzoek aanbevele; te weten, dat men voor hW£j, het welk een participium ahivum is, het participium pasftvum m'nwn leze: men zou het dan kunnen overzetten naar de woorden; zij rukken alles wat vast /laat omver, dat is, gelijk wij zouden zeggen, zij werpen alles het onderfle hoven, en dus is er geen veiligheid. X I: 7. IIoubicant en MichaSlis geloven, dat alle oude Overzetters, die hier overal zo vertalen , als of zij een adfixum fingulare gelezen hadden, in hunne affchriften Tja gehad hebben, het welke zij tevens voor de ware lezing houden; dan ik twijfel nog, of de lezing wel behoeve veranderd te worden, daar Lowth de Poefi facra Jrlehr. pag. 43 opmerkt, dat 10 foms ook voor het fin» gulare t gebruikt wordt; en hoe wel fommige plaatfen, die hij bijbrengt, dit niet bewijzen, fchijnt toch tegen anderen minder te zeggen zijn, bij 'voorbeeld, Joh. XX: 23. XXII: 2. XXVII: 23. Indien men evenwel dacht, dat de lezing moest veranderd worden, zou men dan niet wj3 kunnen lezen, waaruit gcmaklijk W6 ontdaan kon ? De d en de n worden meermalen in de h ndfchriften verwisfeld, waarvan men verfcheiden voorbeelden zien kan bij Capellus, Grit: Sacr. Lib. I, Cap. VIII, §. 2, bij  K 35 > bij welke ik, zo het nodig ware, nog vele anderen voegen konde. «rrjB komt wel elders niet voor; maar zoa men niet even zo goed, róa en vjd als irvi-p en w en andere diergelijke woorden onder eikanderen hebben kunnea yerwisfclen ? XII: ?. Als zilver, dat in de aarde zelf gereinigd enz. In d* Vertaling der moeilijke fpreekwijs px1? bfopï ben ik MiCHAëLis gevolgd, die het meer woordelijk vertaalt: ein von der erde in ihrer werkflatt gereinigtes filber. Nog meer woordelijk zou het zijn zilver gereinigd in de werkplaats der aarde. bsby namelijk kan een werkplaats betekenen, in zo verre Sko ook betekent arbeiden, werken^ waarvan ook rvrbp werk betekent; en zo zou ptó eigenlijk zijn de werkplaats der aarde, zodat de aarde zelf als de werkplaats befchouwd worde, waarin het zilver gelouterd was; in plaats dat het anders nadat het uit da aarde gehaald was, eerst in werkplaatfen bearbeid werd. En zulk zilver, het welk men nu en dan in de zilvermijnen vindt, wordt zeer hoog gefchat wegens deszelfs zeldzaamheid en grotere fijnheid: Gods woorden moeten dan wel zeer zuiver zijn', wanneer ze niet alleen met zulk zilver, maar dat zelfs nog daarteboven zevenmaal gelouterd, vergeleken worden. In yyh is de b een teken van den genitivus, gelijk meermalen, hoewel zelden, plaatsheeft, bij voorbeeld, Levit. XIII: 48, en elders. Zie Noldius en Glassius, Tom. I, pag. 81. Zo ook aan* ftonds vers 9 dis 'i±> nht voor cnx vu rsht. Cs XII?  < 56 ) XII: p. De vertaling der woorden oix ^ rfa n*u, welke ifc verkozen hebbe, heeft ook de Chaldeeuwfche uitbreidingj en uit de nieuweren MichaHlis en Mendelssohn. di is volgends die opvatting de infinitivus van ddt, het welk van het woord noi, dat van wormen die men in verrotte en bedorvene fpijzen vindt, gebezigd wordt, zo veel betekent als verminare: zo leest men van het Manna, Exod. XVI: 20. aybun eanM, het krielde van wormen. —- Men vertaalt deze fpreekwijs doorgaands, als het fichuim des volks tot eer en aanzien -verheven wordt, leidende OT af van on verheven zijn; dan hoezeer wel de aart der tale tegen deze opvatting niet ftrijde; dunkt mij de andere evenwel fraaier te zijn, en des Dichters verachting van die Godlozen, welke hij hier bedoelt , veel treffender te fchilderen; en daarom heb ik uit deze twe opvattingen, die beide met den aart der tale zeer wel ftroken, de laatfte verkoren. XIV: 4. 5- In deze verfen, welke den Uitleggeren niet weinig moeite veroorzaakt hebben, voeg ik 1.) de woorden un< «V» •?j bij malkanderen , welke volgends den aart der Hebreeuw-  C 37 5 fcrecuwfche taal zo veel betekenen als, weten dan de werkers der ongerechtigheid niets, dat is, zijn ze geheel verdwaasd, onvernuftig, onzinnig. Het is wel zo, dat het woord hj niet gevonden wordt in twe handfchriften bij Kennicott, en in de gelijkluidende plaats Pf. LUI: 5; dan ik geloof, dat die handfchriften het hier kwalijk uitlaten , en dat het Pf. LUI op het gezach van zeer vele handfchriften en uitgaven bij Kennic ott • en de Ros si in den tekst moet ingevoegd worden, 2.) In tmvh rwx »di» ,cidk volg ik die uitleggers, welke het opvatten, als of men las CDrii ibsx tjmd. Naar den letter zoude het zijn: etende mijn volk, eten zij brood. 3.) In de woorden isnp x1? nin' komt het mij met Venema best voor om k1? als een nomen fuhflantivum te nemen, dat nihil, niets betekent. Dat ió die betekenis foms heeft, kan men door verfcheiden voorbeelden bevestigd zien door den Heer Schroeder, Syntax. Hebr. Reg. XCI1I, pag. 402, 403. Ik weet wel, dat MiCHAëLis in zijne Supplem. Lex. Hebr. pag. 1390 er zeer veel tegen heeft, dat men non en nihil niet onderfcheidt: daa daar het zeei* zeker is, dat alle adverbia in hunne eerfte betekenis nomina zijn; daar tevens andere adverbia, bij voorbeeld aj, nip, p-i, en anderen , foms als nomina gebruikt worden, zie ik niet, waarom zulks ook in vh geen plaats zou hebben. — Dan het oogmerk van deze aanmerkingen verbiedt mij om mij verder in zulke louter Grammatikale onderzoekingen intelaten. 4.) Het vijfde vers voeg ik 011ftiiddelijk met het voorgaande te famen ; en de fpreekwijs p'tï nu iprbtt eigenlijk God was in het rechtvaardig geflacht, betekent, dat God daar tegenwoordig was ter hulpe van dat geflacht, of, gelijk ik het vrijer vertaald heb j, dat hij voor zijne dienaars (treed, C 5 XVi  < 38 > XV: 4r, Die houdt, V geen hij zijn' naaften zwoer. De gewone lezing van dén Hebreeuwfchen tekst is np» sói jnn1? raai^i en men vertaalt dezelve doorgaands: <#e, offchoon hij tot zijne fchade gezworen heeft, echter verandert: dan ik heb tegen deze opvatting, even als ook vele anderen, de volgende, zwarigheden i.) dat hier opgegeven worden de eigenfchappen, welke er noodzaaklijk vercischt worden, in iemand; niet, die boven anderen deugdzaam is, maar die recht heeft om op de Godlijke gunst en befcherming te hopen, gelijk ik reeds in de korte aanmerkingen gezegd heb; en dus verwacht men hier ene meer algemene belchrijving, niet van ene hoge deugd, maar van iets dat noodzaaklijk in een oprecht Israëliet vereischt werd. Hier bij komt ten twëden, dat, gelijk ook Dathe heeft opgemerkt, indien dit de zin ware, in het oorfpronglijke moest gelezen worden \h inn? of waib: men" brengt wel bij Levit. V: 4, waar men de fpreekwijs vindt StKfa Jtiflh ViWi dan dit beduidt, zweren om kwaad of goed te doen, dat is, zweren om het een of ander te doen , en kan dus hier niet te pas gcbragt worden. Vele ouden hebben het zo vertaald, als of zij hier het woord ?2 een medgezel gelezen hadden; namelijk de LXX, de Syriër, de Vulgata en de Arabifche vertaler, waaruit velen afgeleidhebben, dat zij in hunne handfchriften gehad hebben tSi\* geüjk Zachariae, Dathe, Koehler bij Eichhorn, /. c. bladz. 79 en anderen. Sïmma. chvs  C 39 ) «Hui heeft ene zeer bijzondere overzetting'S,t*«V« tr«7/>«t «**< j kxi f*h *Mxyelf: die aan iemand vriendfchap zweert, en niet verandert; wijl hij dacht, dat i'jn ook voor run kunne genomen worden. — Wat mij betreft, vooreerst komt mij de Uarlle verklaring, hoegefchikt zij op zich zelve c .k /.ij, en h -e zeer zj ook verdedigd worde door Dü« R r. i.L in zr-ic not ations op deze plaats, en dóór MoSC HE, Bibelfreund, IDeel, bladz. 305, niet Slijt WOfj Wijl het tegen het gebruik der taal ftrijjdt, tol f&\ met rjH verwisfeld wordt : het enig voor- , :.i men bijbrengt om het tegendeel te bewijzen, en het welk nok Dhrell en Mosche aanvoeren, is Spreuk. W Dl 1 2.;., nxn pan ans »'t rimi1? ewn trx , het welk, volgends Mosche deze vertaling eischt: Die vrienden heeft, moet zich ook vriendelijk bewijzen; want een waar vriend is beftendiger, dan een broeder. (IVer freunde hat, mufs fich anch freundfchaftlich beweifen; denn ein wahrer freund ist beftandiger, als ein 'bruder.) En die opvatting is ook in onze Nederduitfche vertaling aangenomen: dan A. Schultens heeft bij deze plaats te rechte aangemerkt, datj'i'nnn, overeenkomftig den aart der tale, niet kan afgeleid worden , dan vanrn of wn, en dat het fpraakgebruik duidelijk leert, dat njpi een woord van geheel andere betekenis is, dan J?n en rm, en daarmede in het geheel geen gemeenfehap heeft: men doet dan ook bestom met Coccejus, Schultens, Dathe, Doederlein en anderen daar aan jvnnn zijne gewone betekenis te laten, en te vertalen: een man, die vele vrienden heeft, heeft dezelve tot zijn eigen fchade; min heeft genoeg aan énen vriend, die beftendiger is, dan een broeder. Ten tweden kan ik even weinig mijne toeftemming geven aan de lezing L'^nS, wijl het, volgends het flandvastig taalgebruik, het welk den Artikel n voor 3, b , 3 uitlaat, moest zijn 'fff; terwijl ook de canftruc» C 4 fa  C 40 ) fie achter jn een pronomen posfesjivum fchijnt te vorderen. — Ik zou daarom voor pn1? lezen, of np.1?, of in;n>; en zo denk ik, dat de LXX, de Vulgata en de Syriër zullen gelezen hebben. Dan waarvandaan is deze omzetting der letteren gekomen? Het kan zijn, dat zij het gevolg is van ene loutere toevallige fchrjjffout; dan het zou ook kunnen zijn, dat zij met opzet gemaakt, en voortgekomen zij uit ene Joodfchc grol, die de Rabbijnen Midrasch noemen. De Joden hadden namelijk veel de gewoonte, om zo veel te meer bot te vieren aan hunne ^otte allegorien, om fommige letteren en woorden te veranderen, of ook omtezetten, om daardoor enen verborgenen zin te zoeken, en zulke letiiones Medrafchicae werden foms in den tekst ingevoegd, foms aan den rand gefchrcven, waarvandaan ze dan zeer ligt weder in den tekst konden komen. Verfcheidene bewijzen daarvan kan jnen zien bij Tychsen, Tentam. de Var. Cod. Hebr. V, T. MSS. generibus, pag. 197 enz. en Eichiiorn, Emleitung in das A. T. %. 95. Wellicht dan heeft een hooggeleerde Jood hier, om er zekere allegorifche zotheid uittehalen, voor ïnrrj of njgfy geplaatst vyh: althands dit heeft hier even gemaklijk kunnen gefchieden, als dat men zo Pf. XCVI: 9 voor rmru gelezen heeft rmru enz. — Ook zou het kunnen zijn, dat"de lezingiryjS haren oor- fprong verfchuldigd ware aan iemand, die de fpreekwijs Sep^ht vyh pyffj Levit. V: 4 in zijne gedachten had, en die vermoedde, dat ook hier dus moest gelezen worden: het was toch meermalen de gewoonte der Joodfche Critici om de ene plaats naar de andere te verbeteren, wanneer zij twe plaatfen hadden, tusfehen welken zij enige parallelie meenden te zijn. Vogel in zijne aanmerkingen op Capelli, Critica Sacra, Tom, 1, pag. 50 heeft daar- m  C 41 ) Van enige voorbeelden gegeven; laat mij er een en ander, dat zeer duidelijk is, bijvoegen. Zo leest het twede Koningsbergfche handfchrift volgends Lilienthals Commentatio Critica, pag. 346. Jez. LXI: 4, -pn mi enz. omdat men dus ook leest in ene gelijke plaats Jez. LVIII: 12. Een voorbeeld van dezelfde natuur vindt men Jez. LXIII: 5, waar dat zelfde handfchrift voor 'pa aan den rand leest yuso; terwijl voor 'nnni het eerfte en twede Koningsbergfche handfchrift beiden lezen 'npnsi, gelijk men bij Lilienthal zien kan, pag. 347 en 145; buiten twijfel, omdat men deze woorden vindt in do gelijke plaats Jez, L1X: 16. Even zo vindt men in fommige uitgaven en handfchriften Jerem. XXXIII: 15 de woorden Vosfm pn fwn: zonder twijfel, omdat men dezelve ook leest in ene plaats, waarop hier gedoeld wordt, namelijk Jerem. XXIII: 5, 6, gelijk Lilienthal opmerkt, /. c. pag. 283. Vergel. Bruns, in notis ad Kennicoti, notas critica: in Pf. XLII, XLIII, XLVIII, LXXXIX, pag. 77. Het is wel zo, dat men in deze voorbeelden gelijkluidende plaatfen heeft uit het zelfde boek, waarop de Joodfche critici hunne verbeteringen grondden; en ik moet bekennen, dat mij geen voorbeelden voorkomen van verbetering des enen fchrijvers uit den anderen, welke volkomen aan deze zouden gelijk zijn: dan evenwel tonen de bijgebrachte voorbeel-: den genoegfaam, dat men de ene gelijkluidende plaats door verbeteringen zo veel mogelijk gelijk zogt te maken met den anderen; en waarom zou men dan ook zulks niet hier hebben kunnen doen, daar men zo ligt deze plaats als gelijkluidend met Levit. V: 4 heeft kunnen aanzien ? C ê X V I:  C 4* ) XVI: k; De voornaamfte verfchillende gevoelens over dit vers kan men bij Schnurrer zien, Disfeit. pag. 119.. Dat men voor rnax moet lezen 'rnox, daaiaan zal wel thands niemand meer twijfelen. In het overige gedeelte van dit vers ben ik deze afdeling gevolgd: •rbja rtn& *j"ne XVI: 3. . Ook over dit moeilijk vers kan men de onderfchcidetre uitleggingen, naauwkeurig opgenoemd, en oordeelkundig tertoetfe gebracht, vinden bij Schnurrer, /. c. pag. 124. De verbetering, welke Schnurrer zelf gemaakt heeft, en die ook Dathe volgt, namelijk vn» npn komt mij zeer waarfchijnlijk voor: alleen zou.ik liefst de 7 in era-npS nemen als ene aanwijzing van enen nomi- ttaiivus ahfolutus, of liever als het ^ adfeverativum bij de Arabieren, waartoe de voorbeelden behoren, die Schnurrer zelf heeft bijgebracht, pag. 129, namelijk  ( 43 ) lijk Jez. XXXII: i. Pred. IX: 4; en vervolgends zou ik aan Tw bie.e niet. de betekenis geven van mirapraeftare, gciijk het Dathe vertaald heeft: Sanctis qui in terra fftnt mira praefiabo, maar liever van magni facere, magnum, & illuftrem cenfere, iemand hoogachten , of grootfchatten. Dit maakt den zin dunkt mij gemaklijker; en komt met het volgende lid zeer wel overeen. IntusFchën geef ik dit alles voor niets meer, dan voor ene gisfing op; daar men toch bij plaatfen als deze meer dan éne waarfchijnlijke gisfing maken kan. Zo komt mij bij voorbeeld de lezing, welke de Rossi in één handfchrift gevonden heeft 't1x1 ook zeer gefchikt voor, mits men ook de 1 tot b3\ verplaatfe: zo dat het zij piu iva o'ïmp1? d2 'san bi) 'yin nnn, Foorwaar Gods dienaars in het !andy Zij zijn mijn roem ; In hun is al mijn lust. pe zin, ziet men, komt op ftet zelfde uit. XVII: 3, <• De woorden van deze verfen fchijnen mij best dus afgedeeld en gelezen te kunnen worden : rhh mpa '3b rara •jtfej xsan fa 'jnms o~va nhyzb '3 yjjt bi pa mms 'mas' >jk Tnaw ma Iu  C 44 ) In deze lezing cn afdeling konm ik volmaakt overeen met Michaülis, Oriënt und Exeget. Biblioth. XI Deel, bladz. 206; dan in de uitlegging verfchil ik van hem, zo wel als van andere Schriftverklaarders: mijne gedachten, welke ik ter beoordeling"van meer kundigen overgeve, komen hierop neder. 1.) Ik lees voor >nat op het gezach van de LXX, met welken de Syriër, de Vulgata, en de Arabifche vertaler overeenkomen tot, aan welke lezing ook Lowth bij Merrick, Durell, Michaclis ter aangehaalde plaatfe, Koe hl er in Eichhorns Repertorium , IV Deel, bladz. 90 , K.,napp, Datiie en «anderen de voorkeur gegeven hebben. 2.) De woorden tznx nhysh 'fl fsy' 11, over welke men de onderfcheidene verklaringen der geleerden bij Koehler /. c. zien kan, luiden, naar de opvatting, welke ik gevolgd ben, eigenlijk dus: mijn mand vloeide niet over wegens de euveldaden van de kinderen der menfchen, gelijk reeds met een woord in de korte aanmerkingen herinnerd is. Namelijk het woord Ijj», overgaan, overlopen, wordt inzonderheid gebruikt van ene buiten zijne oevers heftig opzwellende en overlopende beek, rivier, of zee, gelijk reeds.herinnerd is doo; A. Schultens, Orig. Hebr. pag. 56, Comment. in Job. pag. 1144, Comment. in Proverb. pag. 33, ic5, 145, 267, cn Venema, Comment. in Pfalm. Tom. III, pag. 291: men vindt yan deze betekenis ook fporen jn het Arabifche ■> dat hiervandaan gebruikt wordt van tranen, die in menigte uit de ogen vloeien, waardoor de ogen als het ware overlopen, en in ^het welk van daar gebezigd wordt van overlopende wolken, die enen overvloedigen regen ftorten. Nemen wij nu dit gebruik van nap hier aan, zo kan door ene fraie leèrifpreuk de mond gezegd  C 45 ) fcegd worden overtelopen, of als het ware buiten de oevers heftig optezwellen, wanneer hij enen overvloed van trotfche en fchimpende fmaadwoorden uitbraakt, en dus als het ware den ftroom der woorden buiten derzelver oevers doet vloeien: zo dat de zin zij, dat het er zo verre af ware, dat hij den trots en fmaad zijner vervolgers met gelijken fmaad zou vergolden hebben, dat er integendeel geen enkel woord uit zijnen mond gevloeid ware, het welk de grenzen van billijkheid en befcheidenheid overfchreed: en naardien zin heb ik het vertaald: zelfs vloeide er uit mijn mond enz. Men vindt dus hier het zelfde beftaan van David onder de vervolgingen, welke hij van Saul lijden moest, als wij onder ander andere bewoordingen uitgedrukt vinden Pfalm XXXVIII: 14, 15* Dat ik tfisèi Vertaal van wegens de euveldaden, daarvoor zal ik wel niet nodig hebben enig bewijs bij te brengen, daar het toch den eerstbeginnenden zeiven bekend is, dat de h meermalen deze betekenis heeft, bij voorbeeld, Nam. VI: 7 enz. 3.) Wat belangt het laatfte lid: pa nini» 'mot? «t "jnw ma; ik heb mij hier bij hen gevoegd, welke pa nemen voor enen geweldenaar, want dat pa hier op deze ene plaats de betekenis- van wet zou hebben, gelijk het Arabifche het welk Michaclis en enige anderen menen, zodat het zij: ik heb naar uw bevel uwe wet in acht genomen, is mij niet geloofbaar, daar dit woord niet alleen elders meermalen in de betekenis van geweldig voorkomt, maar het ook dan ten minften pan of pan n« had moeten zijn. Eigenlijk zou het dan zijn: ik heb de paden des geweldenaars naauwkeurig in acht genomen, dat is, naauwkeurig opgelet, welke dezelve waren, om er mij voor te hoeden. Dit is de uitlegging , die ik met velen hier gevolgd ben; dan ik moet bekennen, dat ik nog hierin niet volkomen kan be-  ( 46 ) berusten, daar mm* riam naar het ftandvastig taalgebruik betekenen moet wegen in acht te nemen, en tevens te bewandelen i zo komt tm *%» ik heb achtgegeven op zijnen weg voor Job XXiJI: n, en zo leest men honderdmalen nmo ™ rwr nitó nx TOa enz, in den zin van op Gods geboden achtte geven, die te bewaren: daar integendeel nmr, wanneer het betekent zich voor iets te wachten altiu' met een n geconftrucvrd wordt: intusfehen hebben hier alle de oude Overzetters de gewone lezing van den Hebreeuwfchen tekst gevolgd: alleen heeft de Syrifche vertaler, daar hij ips» rana tot het vorige brengt de woorden pa :x dus gegeven: <_iö '■*■*/<■■£ i \x) )A_a_*_£i gij hebt mij bewaard voor kwade paden: dan ik zou niet durven zeggen , dat hij hier ene andere lezing in den Hebreeuwfchen tekst gevonden hebbe, naardien deze overzetter meermalen plaatfen, die hij niet verftond, of op ene zeer bijzondere wijze verklaarde of ook wel naar zijne eigene gisfingen verbeterde;' men zou hier van vele voorbeelden kunnen bijbrengen; dan ik wijze thands, om niet te wijdlopig te zijn, den lezer alleen tot Schulzii, Specimen ObTer vat. Crit. in verf. Syr. Pfalmorum, geplaatst achter Kennicotts notae criticaeinPf. XLII, XLIII, XLVIil, LXXXIX, waar men zien kan het geen hij aantekent op Pf. I: i, 3. II: 2. III: 2,7,8 enz. — De oude overzettingen bieden ons dan hier geen hulp, en de door Kennicott en de Rossi vergeleken handfchriften hebben hier ook niets van belang: mag ik dan ene gisfing wagen, zo zoude ik er ligt toe komen om te denken, dat hier een fout is ingefiopen, welke veel ouder is, dan zelfs de oudftc overzettingen, dat namelijk voor mrnx dc d is verloren geraakt, zodat de ware lezing geweest zij nme: dus zou alle zwarigheid verdwijnen ;  C 4? ) Iien: dan, daar ik geen gezach hieromtrend voor mi] hebbe , durf ik zulk ene verandering voor niets hoger, dan voor'ene gisfing opgeven. Ik zou het hier bij kunnen laten, zo mij de fraaiheid der uitlegging, welke de Heer van der Palm van deze plaats gegeven heeft, niet verplichtte om ook nog met een woord van dezelve te gewagen. Hij vertaalt dus ; Gij hebt mijn hart beproefd, Dtorzocht mijn heimlijkfte gedachten, Mij gelouterd — en vond niets . . . Of dacht ik al iets kwaads , '/ kwam over mijne lippen niets Bij der bozen baatzuchtige handelingen, Heb ik naar uw bevel de paden des verdrukten gekozen. Hij fchijnt vooreerst ook tot te lezen, het welk hij te famenvoegt met '3 *&> ba: zodat het eigenlijk zij: mijn kwaad kwam niet over mijne lippen, dat is , gelijk hij het uitlegt, heb ik fomwijlen eens een wensch gevoed naar den val mijner vijanden, hij is nogthands op mijne lippen niet tot een vloek geworden. Vervolgends geeft hij aan yna ene lijdelijke betekenis, volgends welke hij den zin van het laatfte lid dus omfchrijft: wel verre van in de baatzuchtige handelingen der geweldenaars te treden , heb ik liever de paden des verdrukten bewandeld, liever zelf ongelijk en terging geleden. Dit hatfte komt mij inzonderheid zeer fraai voor, zodat ik het zelfs zou gekozen hebben, zo de arbeid des Heren van der Palm reeds het licht gezien hadde, toen de overzetting van dit lied gedrukt werd: omtrend het eerfte heb ik intusfchen nog enigen twijfel, of het met de gefchicdenis zelve wel overeenkome, dat de wensch van David tot den val van zijne vijanden nooit over zijne lippen kwam: althands men heeft  ? ff '? heeft niet Weinige beden, ook uit dit gedeelte van David* leven om derzelver ondergang, bij voorbeeld in dezen Pf. vs. 12, 13. CXXXIX: 19, enelders. XVII: 10. Ik heb op bet voetfpoor van den Heer Schroeder dit vers dus afgedeeld: KJ» njo tón nan Eigenlijk: zij hef uiten hunne monden in hun vet-, fpre-* ken trotfche taal, zo dat tón zij voor tóna, hoedani* ene uitlating van de a zeer gemeen is in de Hebreeuwfche taal: zo vindenwe zelfs in dezen Pfalm vs, 13 -vsi nüS3 pinjKno voor pma; en insgelijks vs. 14 yv voor Tra En elk ziet hoe eigenaartig door deze fpreekwijs de zodanigen gefchilderd worden, die, daar ze in den grootften voorfpoed leefden, en zich vet mestten, zodat hun mond als het ware in het vet ingefloten ware, dezen hunnen voorfpoed tot verwatene trotschheid jegens anderen misbruikten. Intusfchen is mij ene andere verklaring, welke Schnurrer, Disfert. pag. IS, van de woorden ruo tón gegeven heeft, niet onbekend: hij vergelijkt aSn met lO^ , het welk hot pericardium, of den hm* tak, en naderhand ook het hart zelve betekent, en vertaal!  C 49 ) taalt: zij /luiten hun hart namelijk, voor gevoelens van bil° lijkheid en medelijden : dan daar de uitlegging, die ik gegeven heb, het karakter van Davids vijanden bij uitllek wel uitdrukt, vooral indien wij vs. 14 er mede vergelijken, dunkt het mij niet nodig hier aan ain ene min gewone betekenis te geven: te minder daar wij ene'diergelijke fpreekvvijze vinden Job XV: 27, ïa^na rtn rca hij heeft zijn gezicht bedekt met zijn vet. Het zelfde denkbeeld is hier fterker uitgedrukt, door het vet is zijn mond ingejloten. Ik moet echter bekennen, dat ik voor tón liever, met ene kleine verandering van de klankffippen, zou lezen itón of itón, en dat als enen nominativus aanzien, zodat het eigenlijk zou zijn: hun vet fluit hunnen mond in, offluit zich rondom hunnen mond: dit, dunkt mij komt met het gebruik van Vjó beter overeen; hoe zeer de zin en de overzetting dezelfde blijven: dus leest men bij voorbeeld Richt. III: 22. arr?n ira a^nn »ub*s het vet floot den lem-> nier in , of floot zich rondom den lemmer. X V I t : 151 Men heeft getwist, of David hier ene hoop op het toekomend leven "aan den dag legge; dan, naar mijne ge-' dachten, vruchteloos: immers daar na-n^s njinn zo veel betekent, als een zichtbaar zinnebeeld der Godheid,Num. XII: 8 , zo zal deze fpreekwijze in het gemeen zo veel betekenen , als God zien, dat zinnebeeld zien, waardoor God zich bekend maakte; en God zien zegt niets ann ' ders,  C 50 ) ders, dan in zijne tegenwoordigheid verkeren: de zin is derhalven eenvouwig deze: laat anderen zich verlustigen in de goederen van dit leven, ik zal mij telkens als ik ontwake, daarin verlustigen , dat ik in Gods tegenwoordigheid en nabijheid verkere. Vergelijk ook van der Talm. XIX: 14. Ik heb hier de lezing gevolgd,.die in vijf handfchriften bij Kennicott gevonden wordt; namelijk ons van aan, voor Dffs van Dn*. Dit kozen ook Houbigant, Dathe en anderen. Dien zelfden zin hebben ook verfcheiden ouden reeds uitgedrukt: dus heeft de Chaldeeuwfche uitbreider era ttn *nx ik zal zonder fmet zijn, de LXX tóts iïpupe; ïi-cpsci, de Arabier ^-i&l—i? 0j.-'c—-\^ de Vulgata, tune immaculatus ero. Of evenwel deze overzetters ong gelezen hebben, dan of zij On>k, omdat zij het niet verltondcn, tegen den aart der tale, van caan afgeleid, of eindelijk aan en an' als vcrwandte woorden hebben aangemerkt, durf ik niet bepalen. Ik kan er evenwel niet van tusfehen den lezer met ene andere uitlegging van de gewone lezing bekend te maken , welke de Heer Scheidius mij heeft medegedeeld. Hij vergelijkt an' met het Arabifche f-X-?., van het welk bij Gjeuhari onder anderen de uitlegging gegeven wordt van  C 5i ) Van enen langfamen tred: zo is bij liem het zelfde als sL_k_^ een kngfame gang; waarmede overeenkomt, dat ook bij Firuzabadi fXJ>t uitgelegd wordt / Ou/ door £Li2_^; en f~-*-7>. door , zorg, bezorgd' beid, zo dat, uit vergelijking van die betekenis, de zin zou zijn : dan zal ik geen rasfe en grote fikreden doen; ik zat nederig en langfaam voortgaan, 't, welk dus den ootmoed van David en zijne bedaarde zorg om Gode niet te mishagen zou te kennen geven. Verder brengt hij ter bevestiging bij, het geen men van Achab leest, dat hij, terwijl hij zich voor God verootmoedigde, langfaam ging, i Kon. XXI: 27. X X i 6, Ik heb in de korte aanmerkingen gezegd , dat ik mét Houbigant en anderen hier ene andere lezing gevolgd ben; namelijk Vijj voor San: dan naderhand heb ik gedacht, of men ook ",ru in die betekenis zou kunnen nemen: althands Sn, betekent eigenlijk blinken, fchitteren, gelijk Nanninga , Disfert. Leid. Tom. II, pag. 916, uit vergelijking van het Arabifche ^-^O ge« toond heeft: nu worden de woorden, die blinken betekenen , meermalen tot de betekenis van roemen , zich beroeD a men  C 5* ) men overgebracht, gelijk Y?n, y~* , enz. gelijk men onder anderen zien kan in rta, g^-?. Vergel. Schultens, Of/g. Hebr. pag. 19 enz. XXI: 13. jD^f £•/ƒ fo» verdoen. Zo heb ik gegist, dat de woorden 33» icnw o konden vertaald Worden, hoewel ik ook deze vertaling voor niets hoger opgeve, dan ene gisfing, waaromtrend ik mij hier nader zal verklaren. — Dat men hier aan odb, deszelfs gewone betekenis van enen fchouder niet kan geven, hebben de uitleggers in het algemeen zeer wel begrepen; dan omtrend'het waar verftand van dit woord ter dezer plaatfe verfchillen zij zeer: de meeften vertalen de fpreekwijze gij zult hen /lellen tot een wit; dan hoe zeer deze betekenis met het gehele beloop des lieds, vooral met het vol-endc vers uitnemend wel ftroke, is evenwel de grond, waarop men de betekenis van een wit aan ay# geeft, zeer zwak: men brengt alleen de gepastheid van deze betekenis in den famenhang bij, en. enige etymologifche gisfmgen, die op het hoogfte de mogelijkheid van zulk ene betekenis in dit woord aantonen. Men zie Dathe, Not. ad Pfalm. Syr. h. I. en vooral Mïrric k, in zijne annotations on the Pfilms, bladz. 40 enz. Anderen vertalen de fpreekwijze: gij zult hen op de vlucht drijven: zo heeft reeds Symmachus het vertolkt: T«'i«s «Wss drnrfcfh; en uit de nieuweren zijn  ( 53 ) zijn ook Doederlein, Schol, ad Libr. V. T. Poëticos, h. I. cn Kna-pp in de twede uitgave van zijne overzetting der Pfalmen deze uitlegging gevolgd: dan ook deze behaagt mij niet; want, behalven dat ik zeer twijfele of men ter opheldering van dezelve wel kan bijbrengen «p» cts v? JiW,' P/. XVIII: 41 cnExod. XXIII: 27, wijl. men daar niet uys maar fpj, vindt, zou ook deze zin met het volgende lid niet ftroken; daar men toch de pijlen niet kan richten tegen het aangezicht van hun, die vluchtende ons den rug toe keren, gelijk Dathe, /. c. zeer juist heeft opgemerkt. Durell heeft twe kritifchc gislingen opgegeven: de eerfte is deze, dat men voor oyd leze , wanneer de zin zal wezen: gij zult hen tot doornen maken, dat is hen even eens achten als doornen, welke door het vuur verbrand worden; een beeld, het welk men ook elders vindt, bij voorbeeld, Jez. IX: 18. X: 17. XXXIII: 12, en het welk hier zo veel te gefebikter zou zijn, omdat er vs. 10 van enen gloeienden oven was gewag gemaakt: om intusfehen het volgende lid on D^rraa D3t3io pmn '3, het welk hij dus vertaalt: want gij zult hunne woning /lellen in de touwen, dat is, in de netten , welke gij tegen hen bereiden zult; dan aan deze gisfing kan ik even weinig als aan de- eerfte mijne toeftemming geven, daar het zeer ongewoon en hard is, om touwen voor netten te gebruiken, en ook de fpreekwijs in de netten te wonen buiten enig voorbeeld en ten uiterften ongefchikt is, gelijk elk zal kunnen voelen. En zo kome ik eindelijk tot mijne eigene gisfing, welke ik aan het oordeel van kundigen geheel en al onderwerpe. Te weten, in den Samaritaanfchen tongval heeft het werkwoord D3D de betekenis van verderven, verdoen: dus wordt het in de Samaritaanfche overzetting van de vijf boeken van Mozes zeer dikwijls voor het Hebreeuwfche rt>3 gefield; bij voorbeeld, Deut. XXVIII: 21, waar men in het oorfpronglijke heeft: de Heer zal u de pestilentie doen aankleven, rroixnD l,nx mSa h', tot dat hij u verdoe van het land, om van andere plaatfen, welke men in het Lexicon heptaglottum van C as tellus vinden kan, niet te gewagen, als Levit. XXVI: 44. Num. XVI: 21 61144. Deut. VII: 22 en elders. Indien wij deze betekenis aannemen zal de fpreekwijze naar de woorden zo veel zijn, als, gij zult hen ten verderve /lellen , dat is , hen verderven , hen geheel en al ver dóen; en dan zal zeer gevoeglijk de wijze, waarop God hen zou verdoen, uitgedrukt worden in hét volgende lid pon firma arvja bv door uwen boog enz., waaromtrend men de korte aanmerkingen zien kan. En deze uitlegging ftrookt niet alleen zeer wel met den gehelen inhoud van dit lied, het welk van vs. 10 af de nederlage der vijanden van den hier geprezenen Koning bezingt, maar vooral vindt men dan hier ene zeer juifte tegenftelling tegen het geen'w. 7 gezegd was u'S niana inrvar. gij zegent hem in eeuwigheid? immers zo moet die fpreekwijs»opgevat worden, gelijk in de  ( 55 ) dc korte aanmerkingen gezegd is. Daar de Koning zegen zou hebben van Jehova, zou in tegendeel verderf het lot van zijne vijanden zijn. Daar is intusfchen nog iets anders, het welk ik over deze fpreekwijs naderhand gegist heb; dan het geen, wat den hoofdzaaklijken zin betreft, van de zo even voorge■ftelde gedachte weinig of niets verfchilt; te weten, dat men oaïr vergelijke met het Arabifche , het welk van dc vergelding zo van kwade als van goede daden gebruikt wordt; en dus Zou de fpreekwijs kunnen betekenen: gij zult 'hen tot vergelding , tot wrake feilen; of vrijer: Gij zult u op hen wreken, met uw boog, Recht aangelegd op hun gezicht. 'Ik durf intusfchen niet bepalen, of de fpreekwijs, iemand tot vergelding, tot ftraf, tot wraak ft ellen, voor iemand te vergelden, te ftraffen, zich op iemand te wreken, wel van zulk enen aart zij, dat ze met de zo dikwijls voorkomende fpreekwijzen: iemand ten verderve, ter verwoefting ft ellen enz., kunne vergeleken worden; en geef daarom deze gisfing, nog meer dan de vorige, louter als ene bedenking op. XXII. De aanmerkingen over het profetisch uitzigt van dezen Pfalm, welke de Heer van der Palm ter inleiding D 4 voor  ( 5« ) voor denzelven geplaatst heeft, bladz. 52 enz., gevefi mij ene gerede aanleiding om ook over dit ftuk mij hier wat nader te verklaren; terwijl intusfchen geenfins enige bedilzucht, maar alleen waarheidsliefde mijne pen beftiert» De Heer van der Palm komt namelijk hierin volmaakt met mij overeen, dat hij dezen Pfalm befchouwt als ene profetifche fchilderij van het lijden des Zaligmakers, en de gevolgen zijner verheerlijking; dan hij denkt tevens, (en hierin heb ik voor mij nog zwarigheid) dat er desniettegenftaande in dit lied ook verfcheidene uitdrukkingen niet wel van den Mesfias kunnen verklaard worden, maar alleen op David zien, bij voorbeeld, vs. 4, 5, 6, 21; ja dat in enen flaauweren zin, zo wij de meefte fterke uitdrukkingen voor een foort van dichterlijke grootfpraak willen houden, de Pfalm zich bijna geheel op David laat toepasten. En hoe hij deze beide zaken verenige, blijkt uit deze zijne verklaring daarom• trendj, bladz. 54, 55. „ Davids aandoeningen, zijn ge„ voel, zijne verbeeldingen en uitzichten waren, gelijk alle „ zijne zielsvermogens, onder het beduur van den Geest ,, der Voorzegging. Deze voerde haar tot die hoogte op, „ ftelde haar zulke, beelden voor, en gaf haar die wen„ ding, dat de Dichter, terwijl hij klaagt uit den oyers, vloed van zijn eigen beangftigd hart, onwetende (voor ,, dien tijd misfehien) zijn pénfeel gebruikt, om het laat„ fte kruislijden van den Zaligmaker met levendige om„ ftandige trekken aftefchilderen. " — Dan ik moet bekennen, dat, hoe moeilijk het ook voor ons zij, om intedringen in den profetifchen geest der Heilige mannen van dien tijd, en in de uitgeftrektheid en zekerheid van hunne Uitzichten in het toekomende; hoe zeer zij de fchilderiugen der lotgevallen van den Mesfias niet zelden hebben genomen van hunne eigen lotgevallen; hoe zeer er in het Pfalmboek liederen zijn, die van David handelende, of get  ( 5? ) geheel, of voor een gedeelte, op den Mesfias kunnen en moeten worden toegepast, volgends de leiding der denkbeelden, welke ik in de aanmerking op dc inleiding van Pf. XL hebbe opgegeven; het mij evenwel voorkomt, dat deze Pfalm niet gedeeltelijk op den Mesfias, gedeeltelijk op David kan te huis gebragt worden: immers indien wij hem naauwkeurig naar gaan, zien wij, dat het een en dezelfde perfoon is, die hier klaagt, bidt, geloften doet aan Jehova, en op zijne verlosling de heerlijkfte uitwerkingen verwacht: de eenvouwigheid der uitlegging, dat enig merk van het ware, fchijnt het dus te vorderen, dat men hier ook aan enen perfoon denke, of aan David alleen , of alleen aan den Mesfias. Ten tweden blijft het toch altijd zeer opmerkenswaardig, dat men van enige voorname lijdingen des fprekers in dit lied niets vindt in de gefchiedenis van David, bij voorbeeld, van het verdelen der klederen, het uitboren van handen en voeten enz. , maar dat integendeel alle deze lijdingen zo naauwkeurig gevonden worden in de lotgevallen van den Mesfias: want hoe zeer ons vele lotgevallen van David niet bei'chreven zijn, is toch zijn leven veel uitgebreider te boeke gefteld , dan het leven van enigen anderen Israëlietifchen Koning\ en dus zou men ligt verwachten, dat men ook iets van zodanig een lijden, als hier befchreven wordt, in zijne, levensbefchrijving zou vinden; daar evenwel dit zo niet is, maar integendeel de overeenkomst der befchrijvingeu in dezen Pfalm en de uitkomst van des Mesfias lijden zo groot is, zou ik hier uit afleiden, dat, gelijk de Heer van der Palm zelf zegt, deze overeenkomst, naar de leer van het mogelijke misfchien toevallig zou kunnen zijn; maar dat zij het, naar de leer der waarfchijnlijkheid, niet wezen. kan. Ten derden komt mij het flot des lieds i>*. 23— 32 van dien aart voor, dat het voUtrekt en alleen op ene hogere perfonadie, dan David was, D 5 niOÊo.  ( 53 ) moete gebragt worden. Ik kan dit niet beter tonen, dan met de woorden van Henssler, in zijne Bemerkungen über ft ellen in den Pfalmen und in der Gene fis, (Hamburg und Kiel 1791.)' bladz. 44. „ Zulke gevolgen kon „ David van de redding van zijn eigen perfoon nimmer „ verwachten. Hoe magtig zich ook Jehova in de behoudenis van Davids leven mogt betonen; hoe zeer „ David ook de bewijzen der grootheid van zijnen God „ den uitlanderen mogt zoeken bekend te maken; nimmer „ toch kan hij hoop opvatten, dat daardoor ene grote „ menigte van uitlanderen voor de verering van den wa„ ren God gewonnen, en deze verering ook bij derzel„ ver nakomelingfchap behouden zoude worden. Maar „ zouden het ook, zal men misfehien vragen, niet maar „ blote wenfehen, en geen verwachtingen van David „ zijn? zou niet, gelijk het 28fre vers van Men del s„ sohn en Knapp wenfehenderwijze overgezet wordt, „ zo ook vs. 30, 31, 32 0p gelijke wijze te verftaan „ zijn? Dan hoe konde David ergends wenfehen — iets, h dat onwaarfchijnlijk, of bijna onmogelijk is, wenscht „ men toch niet — hoe kon hij wenfehen, dat het bewijs „ van Jehova's magt, het welk de wonderbare redding ,, van zijn perfoon zou opleveren, ontelbare Heidenen „ van Jehova's Godheid overtuigen mogt ? In de gefchie„ denis van het Hebreeuwfche volk waren. immers de„ onlochenbaarfte fporen van Jehova's grote eigenfehap„ pen te zien, en zij waren den naburigen Heidenen niet „ onbekend gebleven; dan Hechts bij zeer weinige uitlan„ ders was de indruk dezer gefchiedenis zo diep geweest, „ dat zij geheel en al tot de verering van dien God had„• den kunnen befluiten. Was er nu door die grote me„ nigte van bewijzen zo weinig uitgericht, hoe kon dan „ David van dit ene bewijs wenfehen, dat het zulk ene * uitwerking hebben mogt?" Noch grootfpraak noch wensch  ( 59 ) wensch kan hier dus gevoeglijk plaats hebben; en derhalveu moet David een ander perfoon fprekende invoeren, die geen ander zijn kan, dan die grote nakomeling,'welken hij verwachtte, van wiens lijdingen en dood ook latere profeten dezelfde gevolgen te gemoete zagen, gelijk in de korte aanmerkingen gezegd is. Bij dit alles komt ten vierden, dat het, althands naar mijn gevoel, hard fchijnt, het geen de Heer van der Palm overeenkomftig zijner onderftelling aanneemt, dat de woorden vs. 17— 19, in zo verre zij op den Dichter zeiven flaan, ene uitbeelding zouden behelzen van zijn lot na zijnen dood, zo hij in de woeftijn door de hand van Sauls verraders fneuvelde; te weten, dat hij daar onbegraven zou nederliggen, dat honden op zijn lijk zouden azen, dat booswichten hem, deerlijk mishandeld, gekneusd aan handen en voeten, naakt uitfehudden zouden, zo dat men nu zijne beenderen (zijne leden) zou kunnen tellen, en dat zij eindelijk, met wellust op hem nederziende , zijnen buit zouden deleli, en over zijn gewaad het lot werpen ; terwijl intusfchen die zelfde woorden, in zo verre zij op den Mesfias zien, van zijne lotgevallen voor zijnen dood zouden moeten verftaan worden: geeft dit niet verwarring ? en is het wel natuurlijk zulk ene vooronderftelling aantenemen , zonder dat men er door verlegenheid toe genoodzaakt wordt? Ook komt het mij voor, dat de genoemde verklaring dezer woorden, voor zo verre zij op David zouden zien, door de taal des Dichters zelve nier. begunftigd wordt: immers dat hij in de woorden honden hebben mij omgeven zou zien op honden, welke op zijn lijk zouden azen, kan, dunkt mij, zo niet zijn, wijl in de parallelie hier aan beantwoord, een muitgefpan heeft mij omringd: ook weet ik niet waarom juist de Spreker zou vooruitzien, dat zijn lijk aan handen en voeten zou gekneusd worden, daar toch de roofdieren op alle gedeelten  < 60 ) ten en leden der lijken aanvallen; vcrvolgends fchijnt met deze opvatting niet te ftroken, dat de Spreker zegt tniDSP Sd r^BÓtt ik kan alle mijne beenderen tellen: dat kon hij toch als een lijk niet doen; en moest men het van zijn lijk verdaan , zo zou hij rw men kan mijne beenderen tellen , of iets diergelijks gezegd hebben. ,— Deze zijn de voorname redenen, waarom ik met de gedachten van den Heer van der Palm niet kan indemmen. Ook fchijncn mij de redenen, welke hij voor dezelve bijbrengt, dat gewicht niet te hebben, dat ze mij van mijne opvatting zouden doen afgaan: hij meent namelijk, dat enige uitdrukkingen niet wel van den Mesfias kunnen verklaard worden: laat het ons onderzoeken. — Vooreerst tekent hij op vs. 3 aan: „ men ziet wel, dat „ dit vers niet letterlijk op het laatde kortdondige lijden „ van den Mesfias kan toegepast worden : " dan heeft het laatde lijden van den Heiland niet wel zo lange geduurd, dat hij nacht en dag tot God kan bidden V en betekent de fpreekwijs nacht en dag wel iets anders, dan gedurig, onophoudelijk? Ten tweden meent hij, dat vs. 4 David geheel fpreekt, de man, dien het altijd zo fmertte gefcheiden te zijn van den plechtigen tempeldienst: terwijl Jezus 20 iets in zijnen tijd van den bijgelovigen tempeldienst der Joden niet zou gezegt hebben, daar God toch niet kon gezegd worden te wonen bij de fchijnheilige lofpfalmen der huichelende prielterfchaar: dan deze zwarigheid fteunt enkel op de gewone vertaling van dit vers, welke de Heer van der Palm volgt; daar jk integendeel de woorden zo vertaald hebbe, dat men aan den tempeldienst , althands in dat gezichtspunt, niet behoeve te denken: dan ook, volgends de gewone vertaling zelve, hebben deze woorden nog niets, het welk alleen David kenfchetst: immers wat zegt het dan anders, dan of de Spreker zeide: gij zijt echter heilig, gij, dit woont onder de lof.  C *t ) "lofzangen Israïls; die in den tempel door de geheiligde lofzangen van Israël, als heilig en majeftueus geroemd wordt, en echter verlaat gij mij, en hoort niet naar mijne fmekingen! Dus komt er ook van verlangen naar den tempel niets in ; en onder die gezangen woonde toch. ook God toen nog, daar de tempel nog even zeer zijn huis was, als te voren. Een ander bewijs voor zijne gedachte vindt de fleer van der Palm in vs. 5,6, co-—'23, waar dc Spreker bidt om verlost te worden, gelijk zijne Vaders naar den vlecfche verlost waren; terwijl evenwel de Mesfias wist, dat hij moest uitgeftort worden in den dood, het welk de enige verlosfing was, waarnaar hij reikhalsde. Dan ook hieromtrend merk ik aan, vooreerst dat de Spreker wel bidt om van zijne vijanden verlost te wórden, maar niet om verlost te worden van den dood; was nu, volgends den Heer van der Palm zeiven, de dood de.enige verlosfing, waarnaar hij reikhalsde; kan men dan deze beden niet gevoeglijk uitleggen van ene fpoedige uitkomst uit zijn lijden door zijnen dood, en zijne daaropvolgende heerlijkheid? En zegt ook daarteboven de gewijde fchrijver van den brief aan de Hebreën niet, Hoofdei. V: 7, dat Jezus in_ de dagen zijns vleeschs gebeden en fmekingen, met flerke roepingen en tranen, geofferd heeft, aan den genen, die hem uit den dood konde verlosfen? Eindelijk fchijnt ook de openbare en plechtige dank, welken de Spreker voor zijne verlosfing aan Jehova belooft in de gemeente of de volksvergadering te zullen brengen, den Heer van der Palm te karakteristiek voor David te zijn: althands ook dit dunkt mij zijne aantekening op vs. üo — 23 te kennen te geven; dan , daar toch David, wanneer hij den Mesfias fprekende invoerde, de taal, die hij hem in den mond legde, noodzaaklijk nemen moest uit de fpreekmanieren van zijnen tijd, en daar ook andere Profeten zulks gedaan heb-  C ^ ) hebben; kan men die vergadering zijner broederen zeef wel brengen op zijne aanhangers, welken hij na zijne opftanding verfchenen is, of ook op den hemel, waar hij, als in enen volmaakten tempel, te midden van alle gelovigen, zijne broederen, God zijnen vader looft. — Zie daar eenvouwig mijne bedenkingen, die ik, aan het onderzoek van kundigen overgeve. XXII: 2. Offchoon alle oude Overzettingen hier de gewone lezing 'flimff'a uitdrukken, komt het mij toch met Lowth, bij Merrick en Bisfchop Hare met de parallelie overeenkomftiger voor om 'ruwn te lezen, welke lezing ik ook in mijne vertaling uitgedrukt hebbe: men moet dan bij 'rum ran de d uit het vorige wiern invullen. Ik voeg er alleen maar bij, dat ook zeven handfchriften bij Kennicott 'npiara lezen. XXII: 4. Dit vers wordt doorgaands vertaald: doch gij zift hei' lig, wonende onder de lofzangen Israèls; dan de fpreekwijs htnvr nv?nn 3b>i', die eigenlijk betekenen zoude: de lofzangen van Israël te bewonen, kwam mij zo vreemd voor,  ( 63 ) Voor, en zo geheel afwijkend van het fpraakgcbruik■', dat ik naar ene andere verklaring moest omzien. Eerst dagt ik de woorden zo te plaatfen, en te lezen: Sjorf' nSnn dat is: Maar gij die V heiligdom bewoont, Gij roem en lof van Israël! Zo dat God hier Vi»' rfonn de /<&<«, gelijk men in verfcheiden voorbeelden zien kan in den Thefaurus van Stephanus. En deze befchouwing van Jehova als een Koning, die te gelijk Rechter is, die als zodanig recht doet ook aan verdrukten, en dieswegens den hoogften roem van zijn Volk Israël ontfangt, komt in dezen famenhang zeer wel te pas; daar het juist dit is, waarop de Spreker pleit, terwijl hij Jehova's gedrag omtrend hem, en omtrend zijne voorouders vergelijkt. XXII»  C 65 ; XXII: ro. De woorden pan 'nu nnx hebben den uitleggeren enigé moeite veroorzaakt. Veeltijds vertaalt men ze, gelijk ook onze Nederlandfche overzetters gedaan hebben: gij zijt het, die mij uit den buik hebt uitgetogen; waarmede ook grotendeels overeenkomt de uitlegging van Cocce* jus, in zijn. Lexicon op het woord ma, en van Ai Schultens, Inflitut. ad Fundam. Linguae Hebr. PaS- 3°3• Tu es eruptio mea ex utero, dat is, gelijk Coccejus zelf het uitlegt, causfa, quod prodii ex utero: dan men heeft reeds dikwijls opgemerkt, dat nu in het Hebreeuwfche taalgebruik een verbum intranjitivum is: hier komt bij, dat ook de famenhang en parallelie aan deze verklaring niet gunftig is, daar de Mesfias hier niet fpreekt van zijne geboorte, maar van de zorg, welke God van zijne kindsheid af voor hem gehad hadde, en ook het twede lid dus met het eerfte niet veel overeenkomst heeft, waarom mij ook de verbetering Van Hoübigant, die 'ma leest, niet behaagt, hoewel dezelve anders Grammatisch zeer goed is. Veel fraier is buiten twijfel de gisfing van den Eerwaarden Kantelaar, in zijne Disfertatie, voor enige jaren onder voorzetting van den Heer Profesfor Schultens verdedigd, dïe 'nu veranderd in 'iu, zo dat het zij 5 Vin V moeders buik rèeds af deedt gij mij wtft Even  C 66 ) Even gelijk men Pf. LXXI: 6 bijna met dezelfde woorden leest nu nns 'ON 'j>Da. En dat ook deze lezing met de parallelie uitnemend ftrookt, moet elk gevoelen, en wordt uit vergelijking der aangehaalde plaats nog duidelijker. Intusfchen, hoe fchijnbaar ook deze verbetering zij, zoude ik echter liefst bij de gewone lezing blijven, indien dezelve enen goeden zin geven konde, naardien alle de oude overzetters in dezelve overeenkomen. Ik erken zeer graag, dat er in den Hebrceuwfchen tekst enige fouten zijn, welke veel ouder zijn , dan alle oude overzettingen, en die in alle handfchriften zijn ingeüopen; dan men moet toch ook niét ligt zulke fouten aannemen, indien men de lezing op ene andere wijze verdedigen en van dezelve ene goede uitlegging geven kan. En dit heb ik hier getracht te doen: ik gis namelijk, dat 'nu gefield is voor 'nu;., gelijk bij voorbeeld mi> voor rrw», en moet afgeleid worden van nr, Arab. > of dat men na wel afleide van rjja, maar dat men het opheldere uit het Arabifche , het welk om die reden onverfchil- lig kan gerekend worden, wijl FJ^—^ en Ff^J ver- wandte woorden fchijnen te zijn. Te weten ^ , f^—=?> en hebben oorfpronglijk ene gemene be» tekenis van breken cn fplyten gehad; hiervandaan wordt ^sa^ bij de Arabieren gebruikt van een hol of fpelonk, die in een fteenrots gcfpleten is; verder wordt ^—^-J door FiRUZABADi uitgelegd door \—«~o een gladde, kale rots, en daarvandaan, wijl rotfen, waarin fpelonkcn zijn, in het Oosten de gewone plaatfen waren, waar-  C 67 ) waar-henen men in benaauwdheid tot zijne veiligheid den toevlugt nam, wordt ook j=s^_aj ;n het gemeen voor ene toevlugtsplaats genomen, en ook verder i^-s-M jsrva^ verklaard, den toevlugt tot iemand te nemen. Op dezen grond heb ik het gewaagd 'nu hier ovcrtezetten mijn toevlugt , welke uitlegging ook met de'parallelie zeerwel ftrookt, naardien 'nu, mijn toevlugt, en vvcfoD-, die mij veiligheid en gerustheid fchenkt, zeer naauwkeurig aan malkanderen beantwoorden; en nog naauwkeuriger zou de parallelie zijn, indien men voor 'rraao las 'naar? mijn vertrouwen, mijn toeverlaat, gelijk de LXX, de Vulgata en de Syrifche Overzetters gelezen hebben, welker gezach ik ook hierin gevolgd ben. Ook zou het kunnen fchijnen, dat dezelfde Overzetters voor 'dx n# Sj> gelezen hebben tjx nvo , gelijk ook een oud Pfalterium van het jaar 1477 bij de Ros si heeft; dan hoe zeer deze lezing de parallelie enigfins naauwkeuriger maakt, is het evenwel niet nodig daarom de lezing te veranderen , wijl de gewone lezing wel minder voor zo ver den klank der woorden aangaat, dan in de zaak zelve even zeer met de parallelie overeenkomt. XXII: 30, 31, 32. Wijl het te wijdlopig zijn zou de gedachten van andere Uitleggers over deze moeilijke verfen optenoemen en te beoordelen, zal ik alleen maar van mijne eigene uitlegging enig verflag doen. E 2 1.)  ( 63 ) 1. ) Voor ibix vs. 30 zou ik liefst ihza> lezen, gelijk er ook vs. 28 was voorgegaan iroan fox', welke lezing bevestigd wordt door bet gezach van een oud Pfalterium Van 1477 bij Kennicott aangewezen door bet nummer 2n s1? wan geven hier geen draaglijken zin: men vertaalt het wel doorgaands, die zich hij het leiven niet kunnen houden; dan, behalven dat dit bijvoegfel na yix rrw 12 vrij mat is, zou dan de Dichter ook veeleer xzxoa» en vn gezegd hebben: ik leze daarom met de LXX en andere oude Overzetters rvn >b 'tyaji, gelijk ook HouBiGANT reeds deed, en naderhand Koe hl er in EiciJHpRNs Repertorium, V DeeJ, blqdz, 23, of E 3 Pflft  C 70 ) n>nn. Bij de Ros si vindt men verfcheiden handfchriften, die r? lezen. 5. ) Ik lees 'nr voor in! metdeLXX, de Vulgata, den Arabier, en een handfchrift bij Kennicott: gelijk ook IIoubigant, Koehler en anderen. 6. ) 'Voor irr? lees ik "inn, en t*n voor was., terwijl ik tevens de woorden ma? -mn «rW? nso' bij eikanderen voege met'de LXX, de Vulgata en de Syriër: indien evenwel iemand ixa' wilde behouden, en dat colleclive nemen, gelijk aanftonds. vrj>), ik zou met hem daarover niet willen twisten, naardien de zin dezelfde blijft. De gehele plaats is dan, volgends mijne verbetering en afdeling , welke ik in de overzetting gevolgd hebbe (uitgenomen het geen nwn. 3 gelegd is, als waaromtrend ik nog zeer onzeker ben) dus:' yi« nan Sd vnntv'i ftaW irp mi' id ïjnb* v&H (of iVrtrt) rrrt 'ar^n J ... ... uias» .urn (of ku') ikt gnn >ritó i;d> pfib ïj; .. .. ovk 1 -ilW '3 .. ." XXV; 5. Men zegt doorgaands, dat David in dit ene vers de n en de i'van dezen Alphabetifchen Pfalm verenigt: zó dat met' 'J-iQ1?) de i beginne i fommige handfchriften Hellen in-  ( 71 ) tusfchen ene » voor "|rnn en beginnen daar de ». Zie d e Ros si. Daar intusfchen doorgaands tot elke letter meer dan een lid in dezen Pfalm gebragt wordt, zou het wel kunnen zijn, dat er een lid is verloren gegaan. Althands men is bij het affchrijven van dit lied ten opzichte van het Alphabeth niet minder dan naauwkeurig te werke gegaan. Zo ftaat er vu 2 ip vv?x, dat zeker zijn moet vhm p: en een ander voorbeeld zullen wij aanftonds zien. Schoon dit vers van een p moest beginnen, begint het integendeel met een "i, daar het het woord run aan het hoofd heeft: hoe zeer hier een duidelijke fout is, moet dezelve zeer oud zijn, naardien reeds alle de oude Overzetters dus gelezen hebben ; geen wonder derhalven , dat de Geleerden hier op ene zeer verfchillende wijze hun kritisch vernuft hebben te wcrke gefield, gelijk men bij Koehler, /. c. bladz. 36 zien kan: ik zeg alleen, dat mij niets natuurlijker fchijnt, dan de gisfing van den Heer Schroeder, die denkt, dat voor dit vers het woord nm? Jta op is uitgevallen: immers dit woord komt in diergelijke famenvoeging meer voor, bij voorbeeld, Pf. III: 8. X: 12. XVII: 13. XLIV: 27. LXXIV: 22, LXXXH: 8, en elders. XXV: ïft £4 XXVII;  XXVII: 7, 8, Ik ben voor het grootfte gedeelte de verbeteringen gevolgd, die Houbiüant hier reeds gemaakt heeft, die de woorden "pa Dn verdubbelt, en het eerfte bij het eerfte, het andere bij het twede lid voegt, en voords voor isip.5 leest, op deze wijze: y& rit* ya ïtspa ü»p3N nirv ^jg ns Gelijk niet alleen de LXX fchijnen gelezen te hebben, die Houbigant aanhaalt, nmr ook de Chaldeeuwfche Uitbreider, die van de LXX alleen daarin verfchilt, dat hij ©pa in imperativo gelezen heeft, zo niet «pi een fout is yoor ira: hij vertaalt: ^ss nap n> 'as rja igs ^ jisns nlfv. Voords is '33 hier geplaatst voor 'jx , gelijk ook dit zelfde woord gebruikt wördt, Pf. XLII: 6, ia. XLIIl: 5. De gewone lezing fchijnt mij geen goeden zin opteleveren; althands de verklaring, welke men er van geeft: mijn hart houdt mij dit uw bevel voor: zoek mij} dies zoek ik u, 0 Jehova, komt mij zeer hart voor; ja ik twijfel zeer, pf >fi lm "p zulks wel betekenen kunne. Nog  ( 73 ) Nog maak ik in de verdeling der leden van het zevende vers, om de parallelie, deze kleine verandering: 'Sip ÏSJfT J'D» 'jjm N")pt< XXXII: 8,9. De eerfte afwijking mijner vertaling van de gewone opvatting is hierin, dat ik met Knapp cn enige anderen voor M vs. 8 leze nsi/a, gelijk ook de LXX, de Syriër, en de Chaldeeuwfche Uitbreider fchijnen gelezen te hebben, van nxi», het welk bij de Arabieren gebruikt wordt van het toedrukken der oogleden, ( 0~*«-2> in IV conj.) en daarvandaan zeer gevoeglijk kan betekenen, fterk op ene zaak te turen met tot eikanderen toegehaalde oogleden , het welk de Larijnen connivere, comprimere oculos noemen. Deze lezing wordt inzovcrre ook door twe handfchriften bij Kennicott bevestigd, dat dezelve zonder • lezen PSjw; het welk echter zo wel ns?x voor WK als nsrx kan uitgefproken \yorden: dan w komt in dezelfde betekenis voor Spreuk. XVI: 30, waar Reiske, Act. Erudit. Lipf., 1749, pag. 8, het reeds dus heeft uitgelegd. Men zie ook Koehler in Eichhorns Repertorium, V Deel, bladz. 68 enz., gn L.0wth bij Merrick op deze plaats. Het Arali 5 . bi*  C 74 ) bifche lt-^V, dat Golius uitlegt, contraxit, pro. pe invkem admovit palpehras fiias, kan men "in die betekenis gebruikt vinden bij Ibn Doreid vs. 93 cn 98, Hariri, Conf. VI, A^.240, en op ene plaats door Schultens aangehaald, ad Nawabig, pag. I23. Moeilijker zijn de woorden van het negende 'verstvve zwarigheden doen zich daarin voornaamlijk op' te weten, wat men door hj> te verftaan hebbe, en hoe men de woorden fm np Sa opvatten moete. Wat belangt het eerfte; zeer velen nemen y voor ornatus, Beraad, en zetten dan'de woorden dus over; wees niet gelijk een paard of muilezel, het welk geen ver/land heeft het welk verfterd is met toom en teugel om het te breidelen r dan, hoe zeer nv deze betekenis foms heeft, is zulk ene uitlegging toch zeer hard, daar de toom en teugel den paarden-niet tot lieraad wordt aangelegd, maar om hen ui bedwang te houden; behalven, dat heffieraad van den toom en teugel een denkbeeld zijn zou, dat in dezen famenhang geheel niet te pas ^ou komen. De' Heer Schnurrer, Lisfert. pag. 137 &c. heeft deze hardigheid cniguns gepoogd te verzachten, daarbij de woor» den dus afdeelt; TU3 3)23 r-nn Sn jam j*an □iSaS vu» jon i JT>*7« 3Hp Sa het welk hij dus vertaalt: Ne fit is in ft ar equi mulique,. Otti freno numquam. eruditus, Aut capiftro ornatus ad conftringendum, Iiaud cuiquam appropinquare audet. Dan  C 75 ) Dan Dathe heeft, mijns oordeels, te recht opgemerkt, dat, daar ook hier voor ornatus genomen wordt, dezelfde zwarigheid blijft, die er in de vorige overzetting was: anderen vertalen daarom liever >"v door mond, muil, of kaken, gelijk bij' Voorbeeld onze Nederlandfche Overzetters, op den voorgang der LXX, die hier hebben ï» **> t«V Siea, waar zekerlijk deze betekenis zeer wel in dien zin past: ook Da the heeft deze betekenis aangenomen^ en te gelijk de afdeling van Schnurrer, aannemende, vertaalt hij dus; Ne ft is inftar equi & mali, Qjd freno numquam domitus, Aut capifiro ori injecto conftrictus, Traclari nullo modo potest. Dan niemand zal ontkennen, dat noch de enkele famenhang, noch ook het enkel gezach der oude overzettingen genoegfaam is om dc betekenisfen der woorden te bepalen ; en het laatfte inzonderheid is in ons geval zo veel te minder te betrouwen, wijl de Grickfche Overzetter veellicht deze betekenis uit zijn eigen brein verdicht heeft, omdat ze hem met den famenhang best fcheen te ftroken: althands, dat hij omtrend de betekenis van dit woord getwijfeld heeft, is waarfchijnlijk, wijl hij hetzelve, Pf. CÏÏI: 5, insgelijks overcenkomftig den famenhang i*'ieV'«»' vertolkt. Daar nu dit alles niet voldeed, heeft MichaElis bij den Arabifchen tongval hulp gezocht; hij vergelijkt het Arabifche mane venit, des morgens ko.»»■'/ men, cn de morgenftond, en vertaalt het hier zo Wel  C 7* ) wel als Pf. Cllïi 5 door jeugd, omdat dezelve als bet ware de morgenfond van het leven is; eu hem volgt ook Knapt, die hier dus vertaalt; Seid nicht dem rofs undmaulthier gleich, dit ftnnlos find,<— Zaum und gt bifs mufs fie in ihrer jugend bandigen. Dan ook deze uitlegging ficunt op geen genoegfamen grond; immers daaruit, dat de jeugd, de morgenfond des Jevens kan genoemd worden, volgt nog geenfins, dat ook een woord, het welk den morgenfond betekent, zonder enig bijvoegfel, voor de jeugd kan gebruikt worden: ook is de fpreekwijs de jeugd van een' paard te breidelen, voor een paard in deszeifs jeugd te breidelen , vrij hard; en hoe ongefchikt zou het zijn, Pf. CIU: 5, die uwe morgen fond-verzadigt met het goede? Andere uitleggingen van nj>, die van minder belang zijn ga ik ftilzwijgend voorbij: omtrend de volgende woorden np Sa denkt men op geen minder vcrfchillende wijze. Sommigen willen hier van de gewone lezing afgaan: Ho ubigant bij voorbeeld leest mp Sa ïoSa Sa, ijlat hij vertaalt, non conftringuutur, (maxillae) non ac~ cedunt ad te: dan behalven dat deze verandering op geen het minfie gezach (leunt, is dezelve ook zo hard, dat niemand ze ligt zal bijvallen. Veel beter is de geringe verandering, die Schnurrer, in de zo even aangehaalde plaats, gelijk ook Dathe en Mendelssoiin maken, die alleen voor ahpr lezen aïjj, Zachariae gist, dat men xSa voor Sa en aip als enen infinitivus moet lezen; en die lezing volgt l]ij ook in zijne overzet? tirjg: wenn fe nicht folgen wollen. Andereu, welke de gewone lezing behouden, vertalen dezelve, opdat het u pief vijandig aanvalle-, dan ook dit is piet zeer gejclfikt, 'daar  ( 77 ) daar men wilde paarden en muilezels tomen en teugels aanlegt, niet, opdat ze ons niet aanvallen, maar alleen om ze te leiden en te beilieren. Venema heeft nog ene bijzondere gedachte: hij vertaalt, non; adpropinqua ad te, het welk hij dus verklaart: „ intra modulutn „ tuum, intra limites rationis & intelligentiae tuae te te„ neas; ne fuperbias, teque tumidum ac inflatum, inftar H equiferocis, praeftes, freno etiam in ordinem redigen'„ dum; fed te rationaliter regi, ac ialutaribus monitis ", inftrui finas:" dan ik twijfel zeer, of fnt mp die betekenis hebben kunne; althands dc plaats, die de grote man ter bevestiging van zijne uitlegging bijbrengt, Jez. LXV: 5 fchijnt mij van ene andere natuur te zijn: immers daar betekent f*t a-ip blijf op de plaats, waar gij zijt, gelijk blijkt uit het geen er aanftonds volgt, en nadert niet tot mij, want ik ben heiliger, dan gij. Ik zelf ben in' mijne vertaling de volgende afdeling en lezing gevolgd: T133 31D3 vn Ss vu» pn jrraa yan : yf 12 ah±> waarop ik het volgende ter nadere verklaring en bevestiging aanmerke. ï.) Mij dunkt, dat men voor vnn dient te lezen TO, gelijk ook twe handfchriften bij KennIcott cn de Ros si hebben, offchoon alle de oude Overzetters de gewone lezing hebben uitgedrukt; dan daar er vs. 8 loutere fingularia voorgingen, moet, naar mijn inzien, ook hier een fingulare zijn. 2.) Ik voeg de woorden vij» pn Jiroa pn pt bij eikanderen , en breng niba1? weder tot eei» volgend lid, caraS ba  C 78 ) De reden' wa:,™m ik deze verfchikking in de afdeling van dit vers make, zal ras blijken. 30pn vertaal ik door acht geven, opletten. Dus wordt pn en punn met een n meermalen gebruikt bii voorbeeld, Job XXX: *>. Jer. XXIII: XXX- J ft CW XXVI: 5. VIII: 15. 2),». i: „ ™. *" enz. * 4.) verklaar ik uit het Arabifche net welk zeer zeker de betekenis heeft van,e en in_ zonderheid ook van den loop van paarden gebruikt wordt: men vindt deze betekenis zelfs bij Golius en Gig ge jus genoegzaam bekrachtigd: ik merk alleen maar aan, dat Gjeuhari de fpreekwijs Ct-?.o-.z\ ^j—s—ïï verklaart door « ^rH f-Hï,,; tu\ het welk Golius vertaalt; ad iurfum ennfit Jègitvè equum, en dat efj-*-* van den loop van een paard gebruikt wordt door Ibn Doreid, vs. 185, Men vmdt ook het werkwoord rr* zeifin de betekenis van lopen, Job XXVIII: 8. Neemt men hier deze betekenis aan zo kan men ^ of voor enen nominativus nemen, zo dat het eigenlijk zij: wiens loop op toom noch tetf' Een edel paard, hoe zeer het het eind van de looplaan leretke, flnnkelt wel eens in zijnen loop, zo dat het  ( 79 ) teugel let, volgends ene niet ongewone metonymie; of men kan ook aanmerken als voor nio geplaatst, (in zijnen loop) zo dat de 3, gelijk zeer dikwijls gefchiedt, uitgelaten zij, 't welk in den zin geen 't minfte onderfcheid maakt. 5. ) Ik voeg csvrxb, of, gelijk ik liefst zou lezen inrTiV, bij het volgende lid, en verklaar het werkwoord cdSj, uit vergelijking van het Arabifche pdh*, van de vurige en ongefluime drift der paarden, in den tijd, als zij paren, of, gelijk men gewoonlijk fpreekt, in den fpringtijd: men weet, dat verfcheiden dieren in dien tijd het onhandelbaarst zijn, cn met name ook de paarden. Nu wordt f-Lfl; bij de Arabieren juist van zulk ene drift gebezigd, gelijk uit Golius en Giggejus zei ven ten overvloede blijken k3n. Zo is «LiL-wl jJC-a—L? volgends Giggejus, camela admisfarium pasfa est, en o / / o / / / als ook 4—J-t1 camela admisfarium vehementer adpetens, f3—camela, quae vefci non vult ob adpetitum admisfarii, enz. Deze betekenis zou hier zeker zeer gefchikt zijn in de fchilderij van een onbezuisd paard. Dat de b in cnbrb kan betekenen door of van wegens, behoef ik naauwlijks te zeggen. Vergel. Gen. XLV: 1. Pf. CXIX: 20 enz. 6. ) Eindelijk neem ik den infinitivus 3Hpr voor het ver» bum finitum 3?Pr of 3ip:, gelijk men bij voorbeeld Ezeck. I: 14 vindt 2m sisi nrnn enz. Vergcl. Schroeder, Syntax. Hebr. Reg. LIV. Ik zou er echter ook niet veel tegen hebben, indien iemand verkoos voor 3rp te lezen 3Tg. De zin en de vertaling blijft intusfchen dezelfde. Zie  C So ) Zie daar mijne gedachte over deze plaats, die ik aan het oordeel van deskundigen ter beproeving aanbevele. Dit zal intusfchen niemand in twijfel trekken, dat dit beeld hier zeer gefchikt is. Ook is het zelve, vooral bij de Oosterfche Dichters, niet ongewoon van ene onbezuisde en onberadene drift. Zo wordt g--*--^, het welk eigenlijk van een woest, onbezuisd en ongehoorzaam paard gebruikt wordt, het welk den rijder afwerpt, gebezigd bij Hariri, Conf. I, pag. 14 *=najL-=st\M Ug-iï &_:>^L-g_a. ^.b 0 gij, die met ene onbezuisde drift de dwaasheid najaagt. Zo worden ook de landen, wier inwoners zich onder Timurs wapenen niet wilden buigen, met het zelfde woord genoemd ^sA^-arO} bij Arabsiades, Hift. Tim. Tom. I, pag. 84. Vergel. ook Tom. 1, 'pag. 179, in het begin van Iloofdd. XXVlH, ' en Tom. II, pag. 534, n„. 0. Dus vindt men insgelijks in de Nawabig, num. 151. Volgends de vertaling van den Heer II. A. Sc hul-* tens; Fidelis erga fidelem obfequens est & faci/is: Idem erga improbum & contu'macem durior. De Scholiast tekent daar op gwl-a. zecr wcj tc pi1s het volgende aan;  C 8i ) XXXIV: U ïk ben in de Verklaring van dit vers, en in de bepaling der gelegenheid van dezen Pfalm de meest gewone gedachten gevolgd; dan ik moet bekennen, dat mij naderhand de gedachte van den Heer van der Palm zeer waarfchijnlijk is voorgekomen, die dit eerlie vers vertaalt; nadat hij zich krankzinnig geveinsd had voor Abimelech + van hem weggedreven, en alzo ontkomen was, en tevens denkt, dat David hier niet voor het gelukken van zijnen list, maar voor zijne ontkoming uit de magt der Filiftljnen dankt, nadat hij in de fpelonk van Aduliam gëvlugt' was, en er zich omtrend vierhonderd mannen bij hem gevoegd hadden, die gedeeltelijk zijne oude vrienden^ gedeeltelijk verdrukte, eh onder de tijranmfcn'e regering van Saul onbillijk vervolgde misnoegden waren * Welken hij denkt, dat hier door deri Dichter worden aanF gé- Het zelfde gebruik heeft plaats in het werkwoord L-L-u, gelijk men zien kan bij Schultens, Comment. in Proverh pag: 69, en ad Harir. Conf. 1* pag. 34, waar bij ik nog .vele voorbeelden van dit gebruik van l~k_A« voegen konde; zo de vrees voor tg grote wijdlopigheid mij niet 'wed erhield.  C Sa ) gefproken. Men zie de aanmerkingen van den Heer van der Palm zelve in, en leze den Pfalm met deze vooronderftelling, en men zal alles zeer fraai en gefchikt vinden. XXXV: 15, 16, Het is den kundigen genoeg bekend, door hoe vele verfchillende uitleggingen deze verfen gemarteld zijn. Vergelijk Koehler in Eichhorns Repertorium, V Deel, bladz. 83. Ik zal mij alleen vergenoegen met kort mijne eigene gisfingen voor den dag te brengen, en den kundigen lezer ter onderzoek aantebevelcn. Naar mijne gedachten vinden wij in deze beide verfen ene doorgaande allegorie, waarin David zijne vijanden verbeeldt als zulken, die hem zo lang beuken en flaan, dat hij eindelijk niet meer kan ftaan , maar begint op zijne voeten te waggelen, en die dan nog wreed genoeg zijn om hem, terwijl hij waggelt, met een boosaartig honeuden lach te befchimpen. De woorden van deze verfen leiden, zo ver ik zien kan, natuurlijk tot deze gedachte. 1. ) vis, gelijk uit vergelijking van het Arabifche £,_1_A2 blijkt, het welk zo veel zegt als over de zij te bellen, voornamelijk door te wankelen of te hinken; wordt vandaar inzonderheid gebezigd in de betekenis van hinken. 2. ) erin komt van roj flaan; en ook dit wordt bij de Arabieren van zulk flaan gebruikt, waardoor iemand zwaar gewond wordt; en daarvandaan wordt het gebezigd  C 83 ) zigd van alle kwaad en fmerte, welke iemand wordt aangedaan, gelijk men zelfs uit Golius en Giggejus zien kan, en door enige voorbeelden uit Arabifche fchrijvers nog nader blijken zal. Zo vindt men het bij Arabsiades, Hifi. Tim. Tom. I, pag. 296. o^3rsX-S 'cy-£=j_ij &-a_J._£ i_fi,-.ujL.'ij cr_£=a_X-i^ JÜJsJ Hij wierd hierom vertoornd, en bedroefd; en het fmertte hem zo, dat hij weende. Dus ook pag. 206. ^-èra-X-SLi '&_:>L.£=3_s Zij werden door hen gewond viet ene grote fmert. Insgelijks Bohaddinus, Vit. SaJadini,pag. 174 'f—ï ^-.b ^ ^ 'Aj hij fioeg wonden in hunne harten. 3. ) Tot deze zelfde allegorie fchikt zich ook uitnemend het werkwoord iy, het welk insgelijks eigenlijk zoveel betekent als fiaan, floten, gelijk de Heer Schultens in zijne aanmerkingen over de Nawabig, bladz. 123 enz, ten overvloede heeft aangetoond: het wordt inzonderheid bij de Arabieren gebruikt van het flaan met een ftok op het hoofd of de leden des lichaams, gelijk men ter zelfden plaatfe zien kan, bladz. 126. 4. ) Ook in 'a:ra vs. 16 wordt nog dezelfde allegorie vervolgd, daar ^jn, gelijk uit vergelijking van het Arabifche ü-^-a. en i_A-a_ï>. blijkt, insgelijks zo veel betekent, als hinken, of waggelen in den gang, gelijk Knapp hier zeerwel heeft aangemerkt; met wien ik ook-daarin pvereenftem, dat ik jiyn alleide van y>o, het welk de Arabieren bewaard hebben in g^*-^ in de betekenis van den mond te vertrekken, en dat ik voor «wna lees 'Sjro. Ook, dunkt mij, moet men v&S lezen voor *igh. Fa XXXVI:  C 84 ) XXXVI: 2 , 3.i. 4- Ik lees voor eerst in het twede vers nS voor 'sb, het welk hier geen zin geeft. Zo lazen ook de LXX, de Syrifche en oude Latijnfche vertaling; als ook enige handfchriften bij Kennicott en de Rossi, welke laatfte ook enige nieuwere uitleggers opnoemt, die deze lezing gevolgd zijn, bij welken men ook den Heer van der Palm voegen kan, en anderen. — De volgende woorden vrv txh ottjk ina tn vat ik, op het voetfpoor van den Heer Schroeder, op, 'als het orakel zelf, het welk de Godloosheid in het hart des bozen fpreekt: alleen zal het misfchien beter wezen om T.x voor Jij te lezen. <—> Eindelijk is het woord to'/j aan het einde van vs. 3 vrij moeilijk, gelijk ook uit de verfcheidcne verklaringen, die men daarvan heeft, blijken kan. Alen kan er ene lijst van zien bij Koehler, in E i c h h o r n s Repertorium , VI Deel, bladz. 1. Mijne gisfing, welke ik in de vertaling gevolgd ben, is deze; dat men het derde vers eindige met iw, en het vierde dus leze- ra n:i mvi nmai ]ix, dat is eigenlijk, zijne woorden zijn om te haten , valschheid en list. En dan zijn woorden om te haten zo veel als woorden, die gefchikt zijn om te haten, of haatlijke woorden. xivS iznjn zijn dus dezelfden, als Welke Pf. CIX: 3 worden uitgedrukt door rus*:» nn. XXXVII:  ( 85 } XXXVII: 35- mts leid ik met den Heer Schroeder af van mi verfpreiden, uitfpreiden, waarvandaan een boom, die zijne takken en bladen wijd en zijd uitbreidt, zeer gevoeglijk dus kan genoemd worden, zo dat men niet nodig hebbe met Houbigant, Koehler in Eichhorns Repertorium , VI Deel, bladz. 14, en vele anderen dit woord in nnx een ceder, te veranderen; en ik zou zo veel te minder die verandering goedkeuren, wijl een ceder niet nnx maar nx genoemd wordt. Voor n^nn geloof ik integendeel, dat men met Schroeder moet lezen nSrnp, gelijk ook de Griekfche overzetting der LXX gelezen heeft, die het kw^nn» vertaalt. De Vulgata heeft insgelijks elevatum, de Syrifche overzetting >Q-»jZA-iOO zich verhefende. Ik weet wel, dat fommigen, bij voorbeeld Dathe, Knapp , en Funk, die door Knapp wordt aangehaald, ditrnwra daaruit verklaren, dat het Arabifche , fomtijds van dingen, die hoog en verheven zijn, gebruikt wordt; hoewel ik de glosfe, welke Dathe uit Golius aanhaalt, eminuit nergends vinden kan. Men zou er kunnen bijvoegen, dat ^L-i^ bij Giggejus uitgelegd wordt door equus procerus; ja zelfs zou men, wanneer men enkel op de glosfen bij Golius ziet de betekenis van arbor femper virens kunnen te hulpe roepen, die hier zeer wel ^ pas komt, gelijk uit de glosfe van Gjeuhari, waarF 3  C 86 ) uit Golius de zijne genomen heeft, blijkt. (a) Het geen Gjeuhari hier heeft O-* Js-a-aJJ ^LOji is volgends de lezing der twe handfchriften van den Heer Scheidius. Van der Sloot, Nat. ad carmen Tograi, vs. 4, deze zelfde plaats aanhalende, leest, misfchien uit den Xeydfchen Codex, ^L-UÏ &4_&JJ ene menigte van menfchen, zo alsook Golius fchijnt gelezen te hebben, gelijk zijne glosfe caterva hominum aanwijst. Dan die lezing is zeker niet goed, en het vers van M oh al uil komt met het zel?e in het minst niet overeen. (6) Eigenlijk bejlendig in de aarde blijvende brnun, tnhug. gtrugde kantten der volkeren. Sjs-Z wordt gebruikt van enen boom, die beftendig in de aarde blijft, en niet verloren gaat. Hei meervoudig if£r& wordt gebezigd als ene vergelijking van het edelfte en voornaamfte gedeelte des volks (a). Zo zegt Mohalhil: Hij zet Koningen af, en zijne banieren volgen de edelften en aanzienlijkftcn der volkeren (b). 1/^ •  C 87 ) ^^jtJ^ ^ks-vu zijn dus beelden van het ongèftoord o-eluk en den nooit verwelkten roem dezer edelen, in welken zin dit vers met de beeldtenis van onzen Dichter volmaakt overeenkomt. Ik zelfben van gedachte geweest, dat men deze betekenis hier diende te baat te nemen; voor dat ik, op aanwijzing van den naauwkeurigen Schroeder, de glosfen van bij Golius niet alleen, maar voora 1 bij Gjeuhari zelve wat oplettender befchomvd had; cn toen bevond ik, dat dit niet wel met rmmn kon vergeleken worden, noch ook ^L-p»^; immers, om van het laatfte te beginnen, wie zou uit ene enkele glosfe bij Giggejus, equus procerus longisque pedibus, durven hefluiten, dat in het gemeen de betekenis van proceritas gehad hebbe? te meer, daar ^Wg-S deze betekenis kan gekregen hebben van zekeren berg, welke met dien naam genoemd werd, gelijk de Heer Schroeder meende ergends gelezen te hebben, welken naam de een of ander Arabifche Dichter als ene gelijkenis van een groot paard kan gebruikt heb- ben: en wat betreft, dit betekent eigenlijk zo veel als het Latijnfche anfa, een oor of'handvatfel, waarmede men iets vasthoudt: daarvan betekent het al dat geen, het welk ftrekt om iets te bewaren-, of te behouden, (fubjidium, quo qtltd fafineturj. Men vindt van dit gebruik van vele voorbeelden bij de Arabifche fchrijvers, die men zien kan in de Disfertatie van mijnen vriend Driessen, in de Sylloge Disfert. te Leyden en Leeuwarden uitgegeven , en meermalen aangehaald, Tom. II, pag. 10S1. Van hier kan overgebracht F 4  f 8S ) Bn t0t/' betekem*S Van een boom> ^ ook indenwirx ter, of m enen fchralen tijd zij„e bladeren nieïvT liest omdat zij een ^ een gefchikt hulpmiddd rf ene, die ik verkort hier ter neder ftel deze is: , J._£ 0 , . .. ... * V*-*^, dat is: ^> een b00Wi dk tn enen fchralen tijd overblijft; de andere is deze/ hom.genoemd die in den winter niet verdort, en die ook ,n enen fchralen tijd den kamelen behulpzaam is tot Vo l fel. Men z.et uit dit alles, dat de afleiding der beteke nisfen in ^ van dien aart is, dat men dit woord niet gevoeglijk met ons nym vergelijken kunne- daar van de betekenis van anfa, een handvat in den BHbel^! hands geen fpoor te vinden is; men doet dus be e0m hever nS,nn te lezen. komt van het opwasf „ 2 bomen ook voor, Jez. LUI: , en LV- „ en 2 A cies HHhpahhelr dit woord vindt men ook V^. Llff Dat de V en de , zeer gemaklijk" onder eikanderen kun' nen ver isfeld vorden? ^ * ^^^^ woord,  C 89 ) Woord Stro de h, naardien de bovenfte opgaande ftreek was uitgefleten, er even eens als een i uitziet. Ik heb deze aanmerking wat uitvoeriger gemaakt, voornaamlijk met oogmerk, om te doen zien, hoe voorzichtig men moet zijn in het ophelderen van Hebreeuwi'che woorden uit den Arabifchen tongval, en hoe bedrieglijk dit gehele werk is, indien men enkel uit Golius put, zonder het gebruik der tale in de fchriften der Arabieren zelve raad te plegen; ene fout, welke niet weinig, zelfs ook foms van anderfins geleerde mannen begaan wordt, waartegen men zorgvuldig op zijne hoede moet zijn. Over jajn, het welk bijna het zelfde betekent als mts, zie men de aanmerking op Pf, XCU: 11. xxxviii: 13. Het woord ty'pj, het welk ik hier, op den voorgang van den Heer Schroeder, door fmaden vertaald hebbe, komt zeer weinig in den Bijbel voor. In den Chaldeeuwfchen, Syrifchen en Arabifchen tongval betekent het eigenlijk flaan, iets tegen eikanderen, flaan. Men zie de voorbeelden van deze betekenis in het Chaldeeuwfche &p.:, in het Lexicon Chaldaicum et Thalmudicum van Bux'torf, en van het Syrifche u-A-O-i bij Castellus, en bij de Arabieren fchijnt hiervandaan de betekenis van een klok in —ïL—i oorfpronglijk te zijn; gelijk dit woord, bij voorbeeld , door Gjeuhari wordt uitgelegd: <_$\>—5\ ^ua-^'L—a__3Ï dat is, (>^-.i~jL--S is dat geen, het welk de [ChrisF 5 te.  C 9° ) tenen (laan hij de ure des gebeds: dan vervolgends wordt deze betekenis van flaan ook overgebracht om fchelden, fmadelijke woorden te fpreken, te beteke- nen, gelijk zodezelfde Gjeuhari op ^ju-iL-i aante- kent 0^ j—-~j —»—i—!>\ ^—a__.-o cHl_ü_X-3\ ^_g—J—i/—iacW«—ij fj-^i—J\ tra_a>x-ï5 dat is !_>u—S—a-J^ is het zelfde als j_>«—S4-J.-3I, wanneer men iemand fmaadt en befpot. En ook deze betekenis fchikt zich hier zeer wel, ja zelfs veel beter dan die, welke onze Overzetters hebben van frikken te leggen, offchoon er al enige grond voor dezelve ware: immers de volgende leden gaan ook omtrend het geen, dat des Dichters vijanden onder zich fpraken en beraamden, en niet omtrend het geen zij deden; en dus komt het fpreken van fmadelijke en verwijtende taal hier meer te pas, dan het leggen van ftrikken. XXXVIII: 20. Ik ben hier ene lezing gevolgd, die misfchien de LXX, en de Vulgata gehad hebben, namelijk rast') Q"n 'arxi, terwijl ik aan n>n de betekenis van fterkte, magt, gegeven hebbe, welke betekenis het zelve, gelijk overbekend is, meermalen heeft. Zie onder anderen Nanninga, in de meergemelde Sylloge Disfertationum, Tom. II, pag. 902: en over het geheel zie ik niet, of het geeft enen goeden zin: mijne vijanden zijn fterk en veel: dan het  C 9i ) liet is, mijns inziens tevens niet te ontkennen, dat de lezing, welke IIoubigant voorfiaat, msv c»n *3'sn met de parallelie uitnemend, ja misfchien zelfs beter ftrookt: zij, die mij zonder oorzaak vervolgen, zijn veel; ook fchijnt de vergelijking van Pf. XXXV: 19 en LXIX: 5 daarvoor te pleiten; dan ik heb in mijne onzekerheid liever ene lezing willen kiezen, die enig gezach voor zich had, dan ene zodanige, die op ene loutere, hoewel zeer fraie, gisfing fteunde: was mijne befchroomdheid hier in te groot, dan boude de verftandige lezer, die te goede aan iemand, die hoe langs hoe meer inziet, hoe voorzichtig men bij alle oude fchrijvers, en vooral ook in deze gewijde fchriften moete zijn in het veranderen van den tekst, vooral door enkele gisfingen. XXXIX: 2. De reden, waarom ik xan hier door dwalen vertaal, welke betekenis het zelve meermalen heeft, (vergelijk Venema en Knapp bij Pf. XXV: 8.) is, omdat men, naar mijne gedachten vs. 2, 3 ene allegorie aantreft van een paard, kameel of diergelijk dier, het welk men tot het reizen gebruikt, het welk let op den weg, dien het gaan moet, zo dat het daar van niet afdwale , en wiens, mond ook niet zelden met enen muilband gebonden wordt, om het te betomen: zo zegt dan ook hier de Dichter, dat hij zal letten op de wegen, langs welke hij gaat, op dat hij door zijne tong, dat is, door onbehoorlijke en ontijdige klachten niet op een' dwaalweg gerake; ja daartoe wilde hij zelfs zijnen mond met enen muil-  C 9* ) ifiuilband binden, dat is, gansch en al zwijgen, zo lang hij des bozen voorfpoed zag. Ik heb liet eindelijk gewaagd om iiy hier voorfpoed te vertalen, het welk mij met den inhoud van het lied zeer wel fchijnt te ftroken. Ter opheldering en bevestiging voeg ik er de aanmerking van den Heer Schroeder bij, Syntax. Hebr. Reg. XCIII, pag. 402, "w, ,, vulgo adhuc, iterum, amplius, „ proprie notans iterationem, duratiqnem, et hinc vim „ atque vigorem, quo quid perdurat, ut nomen ufurpa„ tur in o '»3j iiy 73 omnis vigor animi mei est in me, „ 2 Sam. I: 9. Job XXVII: 3. " Met deze betekenis kan men ook de volgende glosfen bij Golius vergelijken, o\j-£ res grata, amata, ad quam lubenter reditur. s^iL-s: ut i li tas , commodum. X L. Toen ik dezen Pfalm bearbeidde twijfelde ik reeds, of niet hier twe Pfalmen bij eikanderen gevoegd waren, gelijk ook de Heer Schroeder denkt. De Heer van der Palm heeft dit in zijn meer aangehaald werk, bladz. 125 enz., naar mijne gedachten, tot enen zeer hogen trap van waarfchijnlijkheid gebracht. Men leze de redenen bij dien oordeelkundigen Bijbelverklaarder zelveii na. En wat de gelegenheid van dit lied betreft, namelijk van vs. 1 —12, ook daarin ben ik het thands volkomen met den Heer van der Palm eens, dat het zeer waarfchijnlijk ziet op Davids aanftelling tot Koning over gansch Israël, 2.Sam. V: 1 — 3, het welk open-  C 93 ) openlijk gefchiedde door het bezweren van zijnen koninglijken pligt en de Godlijke wet, waarop zijne openbare en herhaalde zalving volgde. Dit alleen moest ik nog op-' merken, dat het achtlte en negende vers uit deze vooronderftclling een uitnemend licht ontfangt: immers dan vinden wij daar, gelijk de Heer van der Palm zeer oordeelkundig aanmerkt, „ de bezwering der wet, den „ eed van koninglijke trouw. David betuigt, dat hij be„ reid is, om al wat in de rolle des boeks hem voorge„ fchreven was, heilig en ftandvastig te volbrengen. Er „ was namelijk in Mozes wet een afzonderlijk voorfchrift „ omtrend de plichten des Konings, die hij' bij de aan„ vaarding der heerfchappij als bezweren moest, en die „ wij vinden Deut. XVII: 14—20. " Zeer gefchikt kunnen wij dan hiervan verftaan hy 3WO 133 n%D3 de boekrol vordert dit van mij, of V geen in de rol des boeks als mijn pligt gefchreven is. Het geen ik in de korte aanmerkingen over de Mesfiaanfche vooruitzichten van dit lied gezegd hebbe, wordt door deze gedachte niet alleen niet verzwakt, maar zelfs nog nader bevestigd, gelijk ook de Heer van der Palm heeft aangetoond, bladz. Z32, dien ik tevens rade bij ieder vers natezien. X L I I : 5. "pn de tent, of de tabernakel denk ik, dat het zelfde is, als ropn, ten zij men ros? lezen wilde, namelijk de tabernakel van Jehova. In trmx eigenlijk ik leidde hen moet liet adfixum gebragt worden tot het volgende j;in Tart de  C 94 ) ie blijde of feesthoudende menigte, dat is, de reien, die1 met zang en dans het feest vierden. Men zie van'zulk ene woordvoeging Schroeder, Syntax. Hebr. Reg. XXXIX, num. 2, als ook Glassius, Philol. Sacr. Tom. l,pag. 157, 158. Volgt men deze uitlegging, dié ook reeds anderen hebben voor den dag gebracht dan heeft men noch de verbeteringen van den tekst, no'ch 'de harde verklaringen, welke fommigen hier gewaagd hebben, nodig. X L I I: 7, 8. Over de gelegenheid der plaatfen, hier genoemd, kan ïnen vergelijken de aardrijkskundige verhandeling van JustusTjeenk, inde Verhandelingen van het Zeeuwfche Genootfchap der Wetenfchappen, V Deel, bladz. 465 enz. XLV: 5. Aan het begin van dit vers ben ik het met hun eens, die denken, dat jnrii door vergisfing der affchrijvers hier tweemaal herhaald is; hoe zeer het de LXX Overzetters gelezen hebben, nnx -en 79 is niet op het woord der waarheid, maar om de zaak of tot verdediging van de waar-  ( 95 ) waarheid, gelijk het ook Luther reeds genomen heeft. Vergelijk Geierus op deze plaats. Eindelijk geeft pis mjn geen' goeden zin. De ouden hebben allen zo overgezet, als of ze gelezen hadden pixi rori; alleen del Syrifche Over zetter vertaalt: 1Zq_q«^1? v-a-OO-iöo humilitas juftitiae, de nederigheid der rechtvaardigheid, welke vertaling, hoe zeer zij geen diergelijken zin heeft, nogthands genoegzaam waarfchijnlijk maakt, dat hij p-ri nm'i gelezen hebbe; ten zij hij enkel gegist hebbe, dat men zo lezen moest; het is toch bekend, dat hij meermalen zijne critieke gisfingcn in zijne vertaling brengt. Ik ben intusfchen ook die zelfde lezing gevolgd; alleen heb ik de betekenis van rqp verkoren, welke het Arabifche <*-in de vierde conjugatie dikwijls heeft, namelijk explere vicem alicujus, gelijk Golius het Uitdrukt, of fufficere et explere omne illud quod requiri pos* fit, gelijk Schultens het heeft, -ad Hariri r Conf. I, pag. 17, waar het in die betekenis voorkomt. Hiervandaan betekent het ook .meer in het gemeen pro-desfe alicui, iemand nut of voordeel aantebrengen , \>\\ voorbeeld bij Hariri, Conf. Ui, pag. 170. Hij doet in uwe ellenden u geen nut, namelijk door u bijteftaan, en er u uit te redden. Hiervandaan betekent ook ^--a-X-aV*») voordeel en hulp hij iemand zoeken bij Arabsiades, Hifl. Tam. Tom. I, pag. 116, lin. 8. — Meer voorbeelden bijtebrengen, acht  C 96 ) acht ik overbodig. Men vergelijke mijne Disferiatie m het jaar 1775 uitgegeven, in de Sylloge Disfert. Leiden/. Tom. H, pag. 1163, 1164. Nemen wij deze betekenis aan, dan zal num voor pis nw bi» naauwkeurig beantwoorden aan het voorgaande rrox Sn Si», en zeer gevoeglijk kunnen betekenen tot nut, ten voordele van de onfdhuld, of, gelijk ik het vrijer vertaald hebbe om de onfchuld hij te ftaan. X L V: 14. De gewone uitlegging van dit vers komt mij vrij mat voor: men zie maar onze Nederlandfche overzetting; hoe valt daar het twede lid, hare kleding is van gouden horduur fel, af bij het eerfte: des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig, dat is, inwendig zeerfchoon. Men zou denken, dat de Dichter van de uitwendige fchoonheid tot de inwendige zou opklimmen; daar integendeel de zin hier zeer laag daalt. Ik vat daarom noua van de inwendige fchoonheid der bruid op, namelijk van de fchoonheid van haar lighaam, dat door de klederen bedekt was, en veellicht ook de fchoonheid van haar geest • de d in matraq neem ik comparative, en plaats vw^l in regimine, zo dat het naar dc woorden zijn zou, des Ko. tiings dochter is gansch heerlijk, ten opzichte van hare inwendige, door haar kleed bedekte fchoonheid; dezelve is heerlijker dan '/ goud van haar kleed. Misfchicn zou men ook rtouö kunnen lezen, en de afdeling dus maken:  I . ( 97 ) tSo na miaa 'w nwiab ans msooo rvrjjp Dan de zin en de overzetting zouden dezelfde blij* Ven. XL VI II: 15. t\ifr7V Ujnj' sin. In deze woorden heeft niö-Sjt den uitleggeren veel moeite veroorzaakt. Zeer vele handfchriften en oude uitgaven door Kennicott en de Rossi aangehaald lezen niriby als één woord; en zo hebben ook insgelijks de oüde overzettingen. Venema heeft daarom reeds gegist, dat rwohy behoorde tot het opfchrift van den volgenden Pfalm: Kennicötï is ook van die zelfde gedachte, Not. Crit. ad Pf. XLII, XLIII* XLVIII, LXXXIX, pag. 37, en hij verdeelt de leden» «ven als ik gedaan hebbe, lïfvjK eynbx hra WW sin nw onv Met hem komen Houbigant, Hare en Düreli, overeen. Koehler in EicHhorNs Repertorium, VII Deel, bladz. 255 gelooft insgelijks, dat ntrf^ tot het opfchrift van Pf. XLIX behoort, maar denkt tevens, dat men daar lezen moet mhy , en het dan voor  ( 95 ) "hots plaatfen, éven gelijk' het voor "ra ftaat, Pfalm XLVI: i. Ik ben ook deze gedachte gevolgd, en gis, dat t\\nby by eerst aan de kant gcftaan hebbe, cn toen op ene verkeerde plaats in den tekst is ingevoegd, en dat naderhand bv is uitgevallen. Sciiulz in zijne overzetting der Pfalmen leest nft&tf en vertaalt het, Er kim tms beftandig9 gelijk ook Knapp, die het vertaalt, Er ieitet uns ewig; dan dezer overzetting kan ik niet bijvallen, om dat het taalgebruik in dien zin Q'oW zou gevorderd hebben. XLIX: 6, ?. Ik heb over deze verfen Hechts twe dingen aantenlefken. — Vooreerst vertaal ik oojw door vervolgers, waarin ik Knapp volg, die hier het Arabifche , iemand op den voet navolgen, vervolgen,. vergeleken heeft. Ten andereu vind ik geen noodzaak- hjkbeid om deze beide verfen van elkahderen te fcheiden, zo dat het zevende enen nieuwen zin zou aanvangen. Veel natuurlijker en ccnvouwiger fchijnt het mij ernann met rapi? te famen te voegen, en dan het twede lid van ftr. 7 zo tc verftaan als of men las HÜVf aiw au w«t. XLIX;  ( 99 ) XLIX: i:) Ik heb vs. 8 »'x genomen in de betekenis van ee;i aanzienlijk en rijk man, evcil gelik bpx 'j3 cn oix 'j3 tegen eikanderen gefield worden 3. Mij is tot nog . toe wel geen voorbeeld bekend, waarin ara alleen die betekenis heeft; dan daar het in dc famenvoeging met p die betekenis dikwijls heeft, moet het ook zonder p het zelfde hebben kunnen betekenen, even gelijk »1jk en pux p, als ook dtk en cnx p het zelfde betekenen; en ik kieze die betekenis hier zo veel te meer, wijl dc melding, welke er van den rijkdom wordt gemaakt in het volgend lid, daarmede, naar mijn inzien, zo uitnemend ftrookt. 2.) In het negende vers neem ik de 1 als redengevend, en zou het woordelijk overzetten want kostbaar is zijns levens prijs, te kostbaar namelijk, dan dat zij door dé grootftc fommen zeiven zou kontien betaald worden; zij wordt dies nooit voldaan, eigenlijk zij houdt dies in eeuwigheid op. Ik moet intusfchen bekennen, dat mij dc gisfing van Mi chablis, Supplem. Lêx. Hebr. pag. 758, die voor Vin leest T?n, het welke hij tot inbrengt, en het, volgends dc betekenis van het Arabifche, vertaalt, ut peretwis fit in aeternum, id est^ aeternum vivat, zo dat hij altijd leven zou, vrij waarfchijnlijk voorkomt; dan daar er voor dezelve geen genoegzaam gezach is, heb ik zc in den tekst niet durven brengen: dc overige gisfingen, welke hij ter aangehaalde plaats over dit en het vorige vers maakt fchijnen mij zeef Q i on-  C 100 ) ongegrond en onnodig: immers waarom zou men ros, dat hier enen zo goeden zin geeft, op het gezach van alleen vijf handfchriften in "]x profedto veranderen? doet men dat niet, dan is men ook niet genoodzaakt jjv voor ï?; te lezen. 3.) Dat ik het tiende vers als ene vraag heb opgevat, daarin ben ik de LXX Overzetters nagevolgd, gelijk ook anderen reeds gedaan hebben: mij dunkt. dat daar de taal . deze verklaring toelaat, de zin daardoor veel levendigheid ontfangt; vooral flaat dan op het vraagswijze opgevatte rrort hnt vb, in het elfde vers zeer naauwkeurig dit antwoord pikt '3. XLIX: 12, 13. De gewone lezing in het twaalfde vers asnp geeft, naar mijn inzien, geen draaglijken zin; ik weet wel, dat 3lp het binnenfle van een mensch foms zijn hart, of zijne inwendige gedachten en geneigdheden betekent; dan in zulk ene famenvoeging als hier, geloof ik niet, dat het immer voorkomt in dien zin: het is toch bij voorbeeld geheel iets anders, het welk men Pfalm V: 10 leest, Min Q2ip Hun linnenfle is verderf, dat is, hunne inwendige gedachten en overleggingen zijn enkel tot verderf gerecht, als het geen we hier zouden hebben Kfta oanp dbivb Hun binnenfle is, dat hunne huizen in eeuwigheid zijn zullen. Velen hebben daarom o??p gelezen. Vergelijk Koehler in Eichhorns Repertorium, VII Deel, bladz. 161. Ik ftem deze gisfing inzoverre toe, dat  dat ik, wijl O een adflxum is, dat alleen bij nomina fingularia gevoegd wordt, liever fonap of arop zou lezen. Alle de oude overzettingen komen in deze lezing overeen. Voor het overige ben ik in deze beide verfen Mendelssohn gevolgd. De zin is, dunkt mij, dan zeerfchoon, daar dus de namen, welke de rijken aan de landen geven, en hunne perfonen zeiven zeer fraai tegen eikanderen gefield worden; die namen mogen eeuwen verduren; dan zij zeiven, wanneer zij flcrven, blijven geen enkelen nacht in die weerde, welke zij genoten hadden; immers volgends vs. 15 treedt reeds den volgenden morgen op hun der vromen voet, het welk hier mede zeer naauw te famen hangt: cn dit is ook de rede, dat ik de lezing p' 12, die Knapp, Dathe en anderen hier verkiezen, niet kan aannemen, hoe zeer zij het gezach der LXX en der Syrifche vertaling voor zich hebbe. Veeleer fchijnt mij die lezing uit ene min gelukkige poging van enen of anderen Criticus ontdaan te zijn, die, daar hij p* 12 vondt vs. 21 , dacht, dat men ook hier zo lezen moest, om dus deze verfen aan eikanderen gelijk te maken, daar de Dichter liever met opzet die verandering vs. 21 gemaakt fchijnt te hebben, gelijk uit de korte aanmerkingen ep dat vers kan gezien worden. XLIX : 15. Hoe moeilijk dit vers zij kan uit de verfchillende gevoelens over het zelve blijken, waarvan men ene breedvoerige optelling vinden kan bij den Marburgfchen HoogG 3 leer-  C w 3 leeraar J. \V» Schroeder, Syntagm. Obf ad quaedam loca Pfalmorum, pag. 27 enz. Bij de veranderingen van den tekst, die Hare en Houbigant in dit vers gemaakt hebben, en die men daar kan lezen, kan men ook nog de poging van zekeren Engelfchen Geleerden bij Merrick, bladz. 106 voegen, die ip vergelijkt met «~ per Ut, in ter Ut, mor turn est, voor welke betekenis hij het Arabisch Lexicon van Castellus aanvoert, en vervolgends de woorden dus leest en verdeelt j in» bn&vh jksS waaraan hij dezen zin hegt: Zij liggen in het graf, als fchapen ; JJe dood zal hun herder zijn , en over hen heerfchen: Hunne eer zal niet meer zijn; hunne gedaante zal vergaan; Het graf zal hunne woning zijn. Dan om niet te zeggen, hoe willekeurig alle deze veranderingen in den tekst zijn, weet ik ook geen genoegzaam gezach pal de betekenis te Haven, die hij aan npa geeft; alleen vindt men bij Castellus ^mfi—y-S periit, interiii, mortuus est, dan zulk ene enkele glosfe kan niet opwegen tegen het ftandvastig gebruik Van "ipa in de betekenis van den morgenfond. De verandering, welke de Heer Schroeder zelf gemaakt heeft in den tekst, daar hij voor h Safe) leest ftsi Qliaaa geeft buiten twijfel  C i°3 ) fel enen zeer goeden zin; mijnen bijval kan ik haar echter niet? geven; wijl mij vooreerst de verandering wat al te geweldig voorkomt, cn vooral wijl het mij zeer oneigen fchijnt, dat de affchrijvers een zo bekend woord als iuj in het meer zeldzame haf zouden veranderd hebben, hel welk geheel tegen hunne gewoonte is. Ik beken wel, dat het gezach, het welk de Heer Schroeder voor : deze verandering aanvoert uit de oude overzettingen vrij fchijnbaar is; dan aan de andere zijde is het toch ook niet te ontkennen, dat de oude Overzetters in moeilijke plaatfen meermalen geraden, cn hunne eigen gisfingen in de vertaling ingebracht hebben; althands men heeft alle reden om zulks niet zelden te vermoeden. Wat mij betreft, mijne gisfing, (meer dan ene gisfing wil ik mijne verklaring niet doen gelden) komt hier ,öp uit. 1.) hmtth ira vertaal ik zij worden voor het fchimmen~ rijk beftemd, of, volgends de meer bepaalde betekenis van JVW afgezonderd. Ik ben het namelijk, ten opzichte van het woord wsr' tot nog toe eens met Michaclis, Zachariae, Dathe en Knapp, die nrta* vergelijken met het Arabifche dit betekent, volgends Golius, Separatin , diftinctm fait. Disgregatus, disperfus fuit, en het wordt niet alleen gebezigd voor verfraaid, hier en daar v&rfpreid te worden, maar ook voor afgezonderd of afgefcheiden te worden van enen groteren hoop of troep. De Heer J. AV. Schroeder, hoe zeer hij deze uitlegging niet goedkeure, omdat hij meent, dat iJA—ü alleen ene verf rooijing, of verfpreiding betekent, heeft in het boven aangehaald werk, bladz. 67, 68 zelf enige voorbeelden bijgebracht, die, naar mijn inzien, dit G 4 %>  C 104 ) gebruik van L%« <» kunnen ftaven. Dus wordt in den Koran, Sur. XXTV: 60, naar Hinkelmans of 62, naar Maraccius uitgave 'ï- alk te famen , de ganfche menigte overgefteld tegen cA—'-i-£>\ die van de menigte afgezonderd zijn. De plaats luidt dus: b J~ — ^—S ^ & ' f) f *sn \J-St ^w-a-J j\ ^-*-a—a. g;y zult niet fchuldig zijn, het zij gij te famen, het zij gij afzonderlijk eet. Zo betekent ook L-SL-X-c»^ bij afgezonderde hopen, Kor. XCIX: 6, waarvan men ook bij Giggejus vindt l—9 in varias turmas divif vene- runt, en <^_y-:=0^ ^-m> familia in varias partes fegregata fuit. Gjeuhari en Firuzabadi leggen daarom ook CJ~&> uit door y-> en (Jj^-s-ï, het welk buiten twijfel betekent, afgefcheiden, afgezonderd te worden, en daarvandaan zich aftezonderen door wegtegaan van de menigte. Ook voert Gjeuhari nog een voorbeeld aan van OUa^X^. , het welk hij ook verklaard (J?f~%-'^-/ ol-^_J Zte fo-jfr v/7a j lJjS J,-Ü-aJ^ J O .» dat is: wor fan veldgewas/en gebruikt, w#»- neer zij verdorren, gelijk ook ,3*"?^ met een d)amma ?n 3*"^ V#n de hitte gebezigd wordt [die alles doet verdorren: ] en van een paard gebruikt, betekent het verma?  C 108 ) mageren, gelijk zo Amnolkais [preekt van de Ao3 de vermagering van een zo kittig paard, Het welk nog in zijnen ouderdom, wanneer zijn hitte ont/loken werd, was als een ziedende pot. Zo wordt ook door Firuzabadi cA-^—*~3\ door i^SJè i het verdorren van planten uitgelegd, en y)*-^ insgelijks door i/^ó-jö. Dan het gezegde is genoeg om deze betekenis van ^> '^ te bewijzen: dat hzi hier mede kan vergeleken worden, zal niemand ontkennen, wijl in de Oosterfche tongvallen de j en de t dikwijls onder eikanderen verwisfeld worden, gelijk men zien kan in Schultens, Clav. Dialecl. pag. 2.2.1; en dat er inzonderheid tusfchcn 73i, en ,3-^3 zulk ene verwantfchap plaats heeft, is zeer duidelijk: dus heeft men de betekenis van mest (fimus, fterus) in &J_i<3, en in J^-V, & J.: vervolgends wordt bij Avicenna volgends Castellus de tering zo wel als genoemd, het welk insgelijks ter bevestiging van mijne uitlegging van ^3? kan (trekken. In dit participium faro nu moet, naar mijne gedachten, het adfixum 1 gebracht worden tot tzrvx, terwijl ik tevens dat gebruik van het participium hier aanneme, waardoor het voor een praejens genomen wordt, waarvan men Glassius, Philol. Sacr. Tom. ï, pag, 348, en Schroeder, Syntax. Hebr. Reg. LV, n. 3 kan nazien. Men ziet dus, dat, naar mijne uitlegging, de woorden ibsw 'ratf ene nadere uitlegging  C 109 g ging behelzen van de voorgaanden niSa1? dts: deze hadden in het algemeen te kennen gegeven, dat de heerlijke gedaante der trotfche rijken vergaan zoude; dan hoe dit zou gefchieden, leren deze woorden: de dood of het fchimmenrijk zou die doen verwelken of vermageren. Volgends de allegorie van dit vers zou nu de "tin» het fchimmenrijk hunne weide zijn, waar hen de dood ten herder zijn zou; dan alle hunne fchone vertoning zou vergaan, naardien de bwv hun ene fchrale weide zou opleveren, die wel verre van hen vet en glanfig te maken, integendeel hen zou doen uitteren, verwelken en vermageren. Vergel. de korte aanmerkingen. LI: 8. Hoe verfchillend de opvattingen van dit vers bij oude en nieuwere Uitleggers zijn, kan men bij Koehler zien in Eichhorns Repertorium, VU Deel, bladz. 271, 272. De opvatting, die ik gevolgd ben, is, dunkt mij, zeer eenvouwig. Naar de woorden zou het zijn: gij wilt waarheid in de binnenfle ingewanden; maak mij dies wijsheid in het verborgen bekend. Dat waarheid en wijsheid volgends het taalgebruik der Hebreeuwen voor deugd en godsdienst genomen worden, is den kundigen te bekent, dan dat ik het door enige voorbeelden zou behoeven te bewijzen. L I I:  ( iio ) L II: 4. Onze Nederlandfche overzetting, Uwe'tonge denkt enkel .fchade: als een ge/Iepen fcheermës, werkende bedrog, waarmede ook Venema overeenftemt, fchijnt mij minder voegzaam; hoe toch kan de tong gezegd worden bedrog te werken, als een fcheermes ? Liever heb ik daarom de woorden dus afgedeeld: hrtijwi mirt trro Tplh gelijk ik zie, dat ook Dure el reeds gedaan beeft, en Chandler, leven van David, II Boek, HooddeellXj bladz. Q.CO. Lil: p, In de Overzetting der woorden inirya w ben ik Mek= delssohn gevolgd, die het heeft: die zuverficht ward ihm zum falie. U" leid ik dus af van np óL-£, ergens heen den toevlugt nemen, cn rijn val, verderf, van rnn, eigenlijk zinken, vallen. Vergelijk Schultens,  tèns, Comm. in Prov. X: 3 en XIX: 13. WaarVaö ook nftn eigenlijk diepten, waarin men nederzinkt, voor verderf en ondergang gebruikt wordt, Pf V: 10, XXXVIII: 13, en boven w. 4. Eigenlijk zou bet zijn: hij zocht zijn toevlugt in zijn verderf. Velen leiden wel B>' af van w worden, of ook z/c« beroemen; dan dé afleiding van w ftrookt beter met de parallelie, wijl dus naa' of regelrecht aan eikanderen beantwoorden. Dan wat nin betreft, daaromtrend fchreef mij de lieer Schroeder, dat hij twijfelde, of het wel dus kou vertaald worden; terwijl hij tot nog toe de betekenis van goederen of rijkdom verkoos, die run eigenlijk begeerte, (vasta cupido') en daarna opes concopitae, begeerde goederen genoemd wordt: en zeker dit komt met het taalgebruik uitnemend wel overeen; het zou dan moeten zijn t Zijn rijkdom was zijn toeverlaat* De kundige lezer oordele. L I I I: $ Men vergelijke hier over het geheel de bijzondere aanmerkingen op Pf XIV: 4. Alleen moet ik nog dit opmerken, dat ik uit die plaats na u»t het woord bi heb ingevoegd, het welk er door de nalatigheid der affchrijvers fchijnt uitgevallen te zijn, gelijk het ook alle oude Overzetters, en zeer vele handfchriften en uitgaven bij Kennicott en de Rossi hebben* LUI:  c m y L I I 1: 6. Dit vers is vrij moeilijk wegens den tweden perfoon in -jjn cn nnwan, welke zeker tot God niet kan gebracht worden , wijl er in het voorgaande en in het vervolg van hem in den derden perfoon gefproken wordt. Hoe men dit op verfcheiden wijzen heeft getracht te verhelpen, kan men bij Koehler zien in Eichhorns Repertorium, Vlïl Deel, bladz. 234: mij komt niets gemaklijker te binnen, dan dat men deze woorden aanmerkt als tusfchen beiden door een choor aan David toegezongen, en dat men voor nnissun leze Drozran, zo dat het adfixum tot "jin gebracht worde. Zeer dikwijls wordt de n en d finale in de MSS. onder eikanderen verwisfeld: zo heeft in den Kasfelfchen Codex de n en n finale bijna dezelfde figuur, gelijk men zien kan op het titelblad van MicHAëLis, verfiuch über die 70 wochen Daniels, en van het eerfte ftuk van zijne Orientalifiche und Exegetifiche Bibliothek: men vindt ze ook reeds van ouds onder eikanderen verward, waarvan men verfcheiden voorbeelden vindt bij Capellus, Crit. Sacr. Lib. I, Cap. VIII, §.2, welke men nog met anderen zou kunnen vermeerderen. Dus hebben de LXX, 1 Sam. XIV: 3 voor rnf gelezen oVtf, wijl ze XfAwf* vertalen. Om nu van andere voorbeelden te zwijgen, welke men op vele plaatfen kan vinden. h V;  ( "3 ) L V: 19. Men heeft dit vers zeer onderfcheiden uitgelegd, en ook vele pogingen gedaan om de lezing te verbeteren, gelijk men bij Koehler zien kan in Eichhorns Repertorium, VIII Deel, bladz. 256, 257. Nopends het eerfte gedeelte van dit vers kan men de korte aanmerkingen zien; het laatfte gedeelte zou eigenlijk heten hoe zeer zij magtig waren: het woord tegenflanders of een diergelijk kan men er uit den famenhang onder verftaan, gelijk ook vs. 20 het adfixum in oji"i moet gebracht worden tot de vijanden of tegenftanders, van welke in den gehelen Pfalm gehandeld was. Omtrend de 2 in a'3s3 zie men Schroederb Syntax. Hebr. Reg. XVIII. 31 eindelijk behelst niet aileen het denkbeeld van de menigte, maar ook van de kracht der vijanden, welke beide denkbeelden ook doorons magtig uitgedrukt worden. LV: 20. Voor stn. moet buiten twijfel met alle de ouden, en met vele handfchriften bij de Rossi ys> gelezen worden. De 1 is zekerlijk door de nalatigheid der affchrijvers uic het voorgaande oyn herhaald. . M Hat  C "4 ) Het woord nia»bn wordt zeer onderfcheiden opgevat. Men zie Koehler ter aangehaalde plaatfe, bladz. 257. Mij komt de gedachte van MichaSlis, Supplem. Lex. Hebr. pag. 790 de beste voor, die het vertaalt: qutbus milla est mutatie- fortunae, dat is, gelijk hij het verklaart, gut nullam fortunae mutationem fbi accidere posfe putant: alleen moet ik om de eer van den onfterflijken A. Schultens te redden, opmerken, dat M1 c h a ë l 1 s zeer ten onrechte deszelfs verklaring in zijne Animadv. Philol. ad V. T. berispt, daar hij het, uit vergelijking van oi-l-a. juravit, vertaalde, quibus nihili funt foedera jurejurando fancita, naardien Schultens zelf deze zijne jeugdige poging verworpen heeft, Comment. ad Pr verb. pag. 508. Ik merk alleen maar ter bevestiging van deze betekenis van nö'Sn op, dat &%*££jL\ van de wisfeling des geluks voorkomt in een vers door enen Scholiast van Ibn Doreid aangehaald, te vinden bij ScHEiDiusj in Cant. Hift. pag. 221. O^-JC-A.^ ^Ua-LM sJ== De wenteling der nachten, en de wisfeling des geluks verflijt den mensch, even gelijk een kleed verf eten wordt. Voords kan men over de betekenisfen van t]Sn en iJi—Lii, Schultens vergelijken, Comment. in Prover b. pag. 506 enz. IV1I;  ( «5 ) L VII: 3. Houbigant en anderen lezen hier V»J voor sni, gelijk ook de LXX en de Syrifche overzetting gelezen hebben. Durell en Lowth bij Merrick hebben dezelfde lezing verkoren; cn ik voeg mij ook daarbij. Alleen voeg ik er nog bij, dat men, mijns inziens, ten opzichte van deze betekenis van idi niet zo zeer met Schultens, Comment. in Proverb. pag. 26 het Arabifche als wel V^-a-a. te vergelijken hebbe. Beide woorden hebben wel waarfchijnlijk dezelfde oorfpronglijke betekenis gehad, gelijk ook Wil met gist in zijn Lexicon Arabicum, bladz. 152: dan de betekenis van weldadigheid aan iemand te bewijzen, of zich vriendlijk en weldadig jegens iemand te gedragen , komt voornamelijk in voor, gelijk men zelfs uit Golius, Giggejus cn Wilmet zien kan. L V I I I : 4. Booswichten. Men drukt de ganfche kracht van rm ftiet uit, wanneer men het, gelijk gewoonlijk gefchiedt,, door dolen of dwalen vertaalt. Hoe zeer dit woord veelH 2 tdjds,  C "6 ) tïjds die betekenis hebbe, gevoelt men toch, dat dezelve hier, daar de boosheid van des Dichters vijanden in alle hare grootheid wordt voorgefteld, vrij zwak is. Ik vergelijk derhalven liever met dit woord het Arabifche ^y-k-h, het welk even als de verwandte woorden £r^> 2r^'-*--j 2~^> en g-X-k-S eigenlijk betekent ginds en her bewogen worden, waarvandaan de betekenis van ginds en her omtedolen van zelve is voortgevloeid. Dan wordt ook inzonderheid gebezigd van het water van zeën, rivieren, of beken, het welk heftig bewogen, buiten de oevers zwelt, gelijk men zelfs bij Golius zien kan. Van hier wordt het gebruikt om de uiterfte boosheid vooral van onrechtvaardigheid en dwingelandij aantewijzen, die als het ware in ene gedurig onrustige beweging zijnde, de oevers van recht en billijkheid overfchrijdt. Vele voorbeelden zijn hiervan bij Arabifche fchrijvers te vinden, waarvan ik enigen hier zal plaatfen. Hifi. Tam. Tom. I, pag. 40 Timur kwam met zijne benden aan de rivier Oxus, (^\—ïO=dj L-a-sL-!» L_a_^_1_a_.m én gedroeg zich a/s een dwingeland, die alle oevers van recht overfichreed. Misfchien gebruikte de fchrijver met opzet dit woord, omdat er juist de melding van ene rivier was voorafgegaan. Nog duidelijker wordt de leenfpreuk van het buiten zijne oevers bewogen water in acht genomen door denzelfden fchrijver, Tom. I, pag. 342. Hij was een buiten deszelfs oevers zwellende zee, en zijn geweld rukte de inwoners met wortel en tak uit. Even  ( n7 ) Even eens wordt ook Timur om zijne alles te bovengaande boosheid en gewelddadigheid ^3=0 een buiten de oevers zwellende zee genoemd door denzelfden fchrijver, Tom. II, pag. 352. In den Koran is daarvandaan f^-k-ls zeer gebruiklijk voor overmatige boosheid, gelijk Sur. II: 15 f—g—^—t—k yr-^ —^-—i—^—z// zullen wegens hunne boosheid ginds en her omdolen. Zo ook Sur. XX: 24 <_>-£j^ ^y-k-^o (L£\ lAj-Zj-S (_3-M? /oï Farao, wijl hij overmatig boos gehandeld heeft enz. Dat deze zelfde betekenis van ene alle palen overfchrijdende boosheid hier uitnemend ftrookt, zal niemand ontkennen, die de gehele met de fterkfte verwen afgemaalde fchildering leest, welke David 'vs. 3—6 van zijne vijanden geeft. Deze betelenis van ram komt insgelijks voor Pf. XCV: 10, waar onze Nederlandfche overzetting zij zijn een volk, dwalende van harte, te zwak is voor dc aanduiding van ene misdaad, welke zulk ener bedreiging waardig is, als er vs. 11 volgt: ik neem derhalven ook daar de betekenis van de uiterfte boosheid aan, en vertaal het: Zij zijn een volk, dat, boos van hart, Geen acht op mijne wetten geeft. L V I I I : 8. In het eerfte gedeelte van dit vers, het welk ik, gelijk aanftonds nader blijken zal, met uW eindige, moet men, H 3 naar  C "8 ) naar mijn inzien met Durell en anderen mts» voor torn lezen, vergelijk Joz. VII: 15. 2 Sam. XIV: 14. Michaclis vergelijkt wel met pxS Supplem. Lex. Hebr. pag. 1470, het Arabifche J^Uaj f het welk in den Appendix van Golius verklaard wordt U-ars**» rapt pluvid ter ram, en hier uit vertaalt hij het radantur, idest, eluantur tamquam aqua; dan de betekenis van ra- di in ^v'l-ai fchijnt van een geheel anderen aart te zijn; en kon men die hier vergelijken, zou het eer moèen zijn: radantvr, ut terra, ah aqua, of iets dergelijks. Het geen intusfchen Michaclis zegt tegen de lezing, die ik volg: „ Est incondita phrafis, et fen„ tentia irieptn. Aquam quis dicat liquefcere? Glacies, „ nix, liquefiunt, non aqua, quae jam liquida est," fchijnt mij weinig ter zake te doen, daar de fpreekwijs zegt: iaat hen zo fmëlten, dat zij tot water worden , gelijk Joz. VII: 5, ÜréS w C3217 om. Hun hart [molt, en werd tot water. Moeilijker is bet volgende gedeelte van dit vers: immers waartoe het eenvouwig getal in van tvt moetc gebracht worden, is onzeker: op Davids vijanden ? maar van dezen Wordt altijd in den gehelen Pfalm in het mcervouwig getal gefproken; op Jehova? maar die wordt in dit lied aangefproken. Voegt men vervolgends thotv im bij eikanderen, welk enen zwakken, ja bijna geheel genen, zin geeft het dan. het geen ook onze Overzetters hebben: Iaat hen zijn, als of ze afgefneden waren? Verfcbeidene pogingen over deze woorden kan men bij Koehler zien in Eichhorns Repertorium, IX Deel, bladz. 50. MÜ kwam, toen ik dezen Pfalm overzette, het eenvoudigst voor, wh in idj te veranderen, vervolgends uit voor  C "9 ) voor TTP en ïrnsn (gelijk vs. 7 «w) voor PSn te lezen, en dan de woorden dus aftedelen: ubnn' t3'3 10a lts» iY?nn' 1D3 In de twc laatfte leden heeft men dan dezelfde woordvoeging als vs. 10 jftn raa 'n hm Je //e/e w/W rerfchreeihein, zo dra hij bloeit. Dc zin is dan, dat het er zo verre af moge zijn, dat hunne, op mij afgefchotene pijlen, doel treffen, dat ze veeleer fplijten, wanneer de boog gefpannen wordt, en dus onbruikbaar worden. Dan misfehien is het nog eenvouwiger, dat men -pT, het welk toch alle ouden gelezen hebben, imperfonaliter neme, en voor i¥?an' ied leze: »V?wvi m, op deze wijze: ib*7 io^ff era iso ïofy i^om Q3 rsn rrV benwals water, pnelten henen vlieten! ., Men [pan de hoge tegen hen en fplijt hen midden door! LyI X: 8. Ik ben hier van de gewone afdeling, die enen niét gemaklijken zin geeft, afgeweken, en heb dc afdeling gekozen, die ook Kennicott gevolgd is: II 4 .  C 120 ) on>23 jip'y run cnTiinaera nmn De LXX en de Vulgata deelden ook reeds dit vers zo af. Men heeft dan niet nodig, om met Michaclis ?py van het Arabifche ^L-i- lasteren te lezen, zo dat het zijn zou: zij lasteren met hunnen mond. L I X : io, 11„ In de afdeling van deze verfen en in derzelver lezing koom ik volmaakt overeen met Dathe, en anderen door hem aangehaald. Ook verfcheiden handfchriften en uitgaven bij Kennicott en de Rossi lezen, gelijk ik, U, non. Dan wat betreft de lezing yin mat* voor yix n-,DWs, uit vergelijking van vs. 18, daaromtrend heb ik eerst getwijfeld, wijl uitgenomen de Syrifche vertaling, alle oude overzetters gelezen hebben. Ik wil de poging , welke ik in het werk gefield heb, om maara te behouden, niet verzwijgen; zij komt hier op neder: bij de Arabieren is het ene gewone fpreekwijs &-l-J> j ^.^.jX, de flip van zijn kleed -opbinden, en met uitlating van J-V insgelijks tuftu» e>-£ ^-t-Ü de flip van zijn kleed van de hielen opbinden, of ook wel eenvouwig al-  I 121 ) alleen j—6-^ • deze fpreekwijs wordt naderhand gebruikt van zulken, die op den weg gaan, vooral met haast en ijver, gelijk zo ^V_èn_^-,3\ <^ys:^«a^^JC-^ uit een plaats zich weg te begeven voorkomt, Hifi. Tam. Tom. I, pag. 398; en daarvandaan wordt dezelfde fpreekwijs overgebracht tot allen ijver, welken men tot een of ander einde in het werk ftelt; zo heeft men bij voorbeeld Hifi. Tam. Tom. II, pag. 320. t>U-*u_A-lJ j-*~U> S-l-ij hij heeft zijnen flip opgeligt tot het roven, dat is: hij heeft zich met haast geijverd om te roven: zo ook K—JL-^<3 ü—^ j—*—zich op de vlagt fpoeden, ibid. pag. 472, om nu geen andere yoorbeelden meer bijtebrengen: dus zou dan f>è rrmars, gelijk ik dacht, het zelfde kunnen^ijn, het welk een Arabier zou uitdrukken C5-U.5j J~aJ\ ^'.y»'«»), of elliphie. c£_a_^ j-a-Ü^s ik zal mij ijverig tot u fpoeden, accele- rabo, properebo ad te: ene uitlegging, die ook voor dezen famenhang zeer wel voegt; daar de Dichter dus erkent, dat, dewijl God zijn toevlugt is, hij zich ipoedig tot hein om zijne hulp begeeft: en, nam men die uitlegging aan, men zou dan misfchien tevens kunnen zeggen , dat hij met opzet vs. 18 rn>3W voor ma» geplaatst heeft, hoedanig iets men ook in fr en p' viudt, Pf. XLIX: 13 en ai. ~» Zo dacht ik omtrend deze plaats, terwijl intusfchen de gedachte van den Heer Schroeder was, dat, indien men de gewone lezing wilde voorftaan, waartoe hij evenwel niet zeer genegen was; men dan ],l7x mnstfc mlSfchién H $ Z0J-  zou kunnen vertalen: apud te excubabo, fcilicet exfpec■ tam opem tuam, ik zal bij u wachten, gelijk via ia» bij iemand de wacht houden betekent, i Sam. XXVI: 15, 16, en nssK op ene bijna dezelfde wijze gebruikt wordt, Pf. V: 4. Daar intusfchen het elfde en achtiende vers clkanderen voor het overige zo gelijk zijn, zou ik er meer naar ovemellen om ook hier mnïK te lezen. Bij de geleerden, door Dathe opgenoemd, die den tekst dus verbeterd hebben kan men ook nog voegen Hallet, Notes en fome peculiar texts, Vol. II, pag. 11. L I X: 16. Ik ben in mijne vertaling de gewone afdeling der verfen gevolgd , en dezelve heeft ook niets dat zich niet laat verdedigen. Daar het eerfte lid zonder enige zwarigheid is, kan het twede eigenlijk zo veel betekenen laat hen vernachten, terwijl zij niet verzadigd worden, dat is, gelijk ik het vrijer gegeven hebbe, laat hen nergends fpijs of herberg vinden. Alleen geef ik nog in bedenking, of men niet het 16 en 17 vers op zulk ene wijze gemaklijker zou kunnen verbinden, da vs. 17, de apodofs zij van vh ox vs. 16, en niet «»V»j zo dat het zij: Laat hen om fpijs omdolen ginds en her. Terwijl zij fpijs noch herberg vinden, Zal ik uw magt bezingen, enz. In den zin zeiven maakt het intusfchen weinig of geen onderfcheid. h X:  L X: 8. Nu zal ik juichend Sichem delen. A. Schultens, Clav. Dial. pag. 283 en Orig. Hehr. Lib. I, Part. II, Cap. IV, ■§. 45 heeft opgemerkt, dut bij de Arabieren -^-J—S:, cn de verwandte woorden en ,_>u-J._£ eigenlijk van ene heftige beweging des lichaams gebruikt wordende, niet alleen van blijdfchap, maar ook van toorn en verontwaardiging gebruikt worden. En dit kan aanleiding geven om te denken, dat men in dit woord niet alleen aan de blijdfchap, maar ook aan de verontwaardiging van David over zijne vijanden, die met zijne blijdfchap gepaard ging, deuke. LX: 9. ♦pprro rfW» heb ik, gelijk gemeenlijk gefchiedt, overgezet Juda zal mijn weiten geven, eigenlijk zal mijn wetgever zijn; dan een gefprek over het woord pprro met den Heer Scheidius, deszelfs aanmerkingen over de Dichtftukken in het Oude Testament van Green, bladz. 67, 68, en 107, en het geen in dezelfden fmaak aangemerkt is door Hensler, Bemerkungen uber feilen in den Pfalmen und in der Genefs, bladz. 10S, 109 hebben mij op de gedachte gebracht, dat pprro misleiden cigeniijk een her-  herder/laf betekent: deze betekenis komt vooral te pas» Num. XXI: 18, gelijk elk kan zien, en door Scheidius en Hensler ook genoegzaam is aangetoond: van daar, wijl ook de aanvoerders en wetgevers des volks herders genoemd werden, kan de herderft'afzeer wel overgebracht zijn, om ook den hevelfaf, of den ftaf van enen vorst en wetgever te betekenen: in dien zin wordt het Gen. XLIX: 10 met o»', de fcepter, vcrwisfeld, waar het dc Heer Scheidius daarom te rechte de heerfcherftaf vertaalt, gelijk ook Herder, vom geifte der Hebr. Poefte, 11 Deel, bladz. 106 het daar dus vertolkt: en ook hier dunkt mij thands met den Heer Scheidius, dat men het zeer wel kan vertalen: Juda zal mijn rijks-ftaf zijn. David wordt dan verbeeld, als de Veldheer of Koning, wien Efraim tot een helm was, en die Juda tot zijnen ftaf gebruikte in dien zin, als ik in de korte aanmerkingen heb opgegeven , want die blijft dezelfde. Het is welwaar, dat het ons vreemd, en zelfs hard zal voorkomen, dat Juda met een ftaf vergeleken wordt; dan men gedenke, dat men een Oostersch Dichtftuk leest, en dat deze vergelijking niet harder is, dan de vergelijking van Efraïm met enen helm, en van Moab met een waschvat, gelijk ook Hensler zeer wel heeft aangemerkt. L X 1: 6. ipvr 'KT tvtrv rru vertalen onze Nederlandfche Overzetters, gij hebt [mij] gegeven de erfenisfe der genen, die uwen raam vrezen. Dus ook Venema, dedisti hereditatem timentium nomen tuum, en door die erferds verftaat men  C 125 ) trien dan zo veel als bezitting; dan daar het Hebreeuw» fche vy ook kan vergeleken worden met het Arabifche ij"J*3 in de betekenis van ene heftige begeerte komt mij de uitlegging dezer woorden , welke mij een mijner vrienden heeft medegedeeld, veel gefchikter voor, gij geeft de hegeette van hun, die uwen naam vrezen, of gelijk ik vrijer vertaald heb, gij geeft uw dienaars V geen zi j fineken. Dit fchijnt mij met den gehelen inhoud van dit lied beter te ftroken, het welk den Dichter als een ijverig en ootmoedig bidder om de Godlijke hulp voordek, en waarin dus ene erfenis of bezitting geheel in geen aanmerking komt: ook, dunkt mij, zou er dan -b bijgevoegd zijn, of gezegd zijn "po n»"v nro gij geeft ene bezitting aan uwe vereres. L X I 1: 5. Dat vin een fout van de affchrijvers is, lijdt geen twijfel, wijl alles hier voor het overige in het meervou vig getal is: de ouden hebben hier ook allen een adfixum plu* rale gelezen, waarom Houbigant denkt, dat zij orvaa gelezen hebben. Het kan zijn; alleen is het misfchien nog eenvouwiger, dat zij waa in denzelfden zin hebben gelezen, zo dat door den tijd de O zij uitgefleten, wanneer er aanftonds vsa uit kwam. Dit kan, dunkt mij, gemaklijker gebeuren, dan dat orwa in vaa veranderd werd. De voorbeelden van letters, die in de handfchriften bij verloop van tijd zijn uitgefleten, en aanleiding ge- 1 ' ge-  C 1*6 ) geven tot verf'lullende lezingen, zijn zeer menigvuldig; men zie er enigen van bij J. W. Sghroeder, Obfervat. in difficiliora quaedam Pfaknorum loca, pag. 57. L X I I I : 11. Hoewel de verklaring, die Schultens gegeven heeft yan de woorden nn np bv imu'1 gemaklijker zou zijn, indien er gelezen werd top nu') of odt, weet ik evenwel tot nog toe gene, die beter is: het geen men ook zou kunnen zeggen van Jerem. XVIII: ai, waar men dezelfde fpreekwijs vindt. MiCHAëtls , Supplem. Lex. Hebr. pag. 363 leidt yin af van Tu traxit, 'en vergelijkt ^^-a-^, hetwelk Golius verklaart confodit basta, en insgelijks reliquit impaclam in eo hastam, het welk ook door Knapp gekozen is, die het vertaalt: fie werden met dem fichwerdt durchbohrt: dan ten onrechte, daar W "iet kan komen van tij, en op alk andere plaatfen zeker tot uj behoort. L X I V: 8. oxns heb ik bij anua gevoegd en aan rvrt de betekenis van vallen of zinken, nederzinken gegeven, zo dat het  C m 3 eigenlijk zij: ijlings zullen hunne wonden tinken, dat is, hun tullen diepe wonden ge/lagen worden. Ik heb in deze opvatting den Heer Schroeder ten voorganger. De betekenis van zinken of vallen treft men aan in het Arabifche 1*, gelijk met een woord aangewezen is bij Pf. XXXI: 13. Zo komt het voor in de Nawabig, num. 83. Die der begeerlijkheid den vrijen teugel viert Zinkt in den diepften afgrond néér. In de Excerpta Hamafae, pag. 390. Trekt gij met hem door bergachtige ftreken, gij ziet hem op de bergen neder va Hen, gelijk een arend nedervalt op zijne prooi. Ibn Doreid vs. 73, fprekende van een zwaard, Eet  ( "8 ) Het welk, wanneer het in het lichaam zinkt, dat, daar het te voren één geweest was, dubbeld maakt, dat is, zo fcherp is, dat, wanneer het in het lichaam zinkt, het zelve aanftonds in twe'én fplijte. Zo ook in de Monumenia vetustiora Araliae, door A. Schultens uitgegeven, pag. 24. L X I V : ij. In het laatfte lid van dit vers wordt Yiunn doorgaands vertaald door vlugten; dan, hoe zeer dit woord deze betekenis zeker hebbe, daar evenwel in de parallelie het . woord. Zij vielen op den vorst des volks aan, en overrompelden hem met hunne zwaarden, zo dat hij uit de hoogte op den grond nederzonk. Andere voorbeelden ga ik met opzet voorbij. Men kan ook vergelijken, het geen Schultens heeft aangetekend op Spreuk. X: 3. — Dat het masculinum rn bij het femininum noo gevoegd wordt, zal niemand bevreemden die de Syntaxis van den Heer Schroeder naziet, Reg. LVI, num. 3.  c "0 ; woord kt fchrikkeh aan het zelve beantwoordt, heb ik hef liever verkozen door beven te vertalen, welke betekenis SLS in het Arabisch eigenlijk heeft, en van waar de betekenis van vlugten in oorfpronglijk is, die van denzelfden oorfprong bij de Arabieren in het verwandte ^-i is afgeleid. i>Ui namelijk en jü3 heeft de oorfpronglijké betekenis van ginds en her bewogen te worden , gelijk men zelfs uit de Arabifche Lexica zien kan: van daar wordt het gebruikt van de beving van het lichaam door fchrik en verbaasdheid, welk gebruik vooral in den Syrifchen tongval gebruiklijk is, gelijk men bij Castellus, Lex. Heptaglott. Col. 2240 zien kan. De betekenis varl been en weder bewogen ie worden vindt men ook meer in het Hebreeuwfche dj, bij voorbeeld, 1 Kon. XIV' 13. Jerem. XVIII: 16. Pf. XLIV: 15 enz. l X V: 6. In het laatfte lid hebben reeds Houbïgant en anderen ene fout vermoed , wijl de woordvoeging van a-pm q> vrij hard en ongevoeglijk is. Het is zo, men vertaalt het wel de zee der verafgelegenen, dat is, aan welke de verafgelegenfte volkeren wonen; dan men zal bezwaarlijk een voorbeeld van zulk ene fpreekwijs kunnen bijbrengen. Ook komt de vertaling van onze Nederlandfche overzetting der verafgelegenên aan de zee rrèt deü aart der Hebreeuwfche tale niet overeen, wijl bet dan zou moeten zijn a-n oj5 v_iQ-iQ--i?o en van verafgelegene volkeren heeft misfchien in zijn handfchrift gehad cy oj». De Chaldeeuwfche uitbreider kan veel licht o»si gelezen hebben, daar hij het dus uitbreidt: Nnao' p Wftn no' nÜ31 en der eilanden van de zee, dit verre van het vaste land verwijderd zijn ; ten zij men denken wille, dat hij den gewonen tekst dus verklaard heeft. De LXX, die het overzetten *«< t«» è» h«a«W» ft«xp«v, hebben de gewone lezing gevolgd. Vergelijk Koehler. in Eichhorns Repertorium, X Dtel, bladz. 113, 114. Men zou intusfchen verfcheidene verbeteringen kunnen maken; mij echter komt niets eenvouwiger voor, dan dat men ftelle, dat O'pm in fommige affchriften gefchreVen is opril, gelijk het toch bekend is, dat de affchrijvers in het bijdoen of aflaten der zogenaamde matres ItEtionis zeer willekeurig te werkc gaan, wanneer het zeer gemaklijk kan gebeurt zijn, dat de o bij ongeluk twemaal herhaald is, omdat er juist een woord, het welk met een o begint, namelijk pn op volgt, zo dat in de handfchriften, waarin men eertijds de woorden, zonder dezelve te onderfcheiden, aan eikanderen fchreef, geftaan hebbe pnnprw voor poprW. Ik ben deze lezing gevolgd, wanneer ik het vertaald heb de verstgelegen lusten, eigenlijk de verstgelegen zee. Dikwijls toch gebeurt het, dat in de oude handfchriften ene of meer letters bij vergisfing herhaald worden. Zo vindt men bij Herodotus III: 136 ik Kgjjraw voor e» fi)r«»»5, gelijk Wesseling en Valckenaar den tekst te rechte verbeterd hebben, welke laatfte ook meer voorbeelden bijbrengt, waarbij ik nog anderen uit Griekfche en Latijnfche fchrij- vers,  ( i5i } vers, als ook uit den Hebreeuwfchen tekst zou kunnefl voegen: dan ik vergenoeg mij met maar een enkel voorbeeld bij te brengen van ene merkwaardige fout, die uit dezen oorfprong in den Hebreeuwfchen tekst is ingeflopen, en nog tot andere verfchillende lezingen bi{ tijdvervolg aanleiding gegeven heeft: men leest het Riekt. XX: 38, waar onze Hebreeuwfche tekst dus luidt: m nmn lvr\ lp jtabn rw^b mivrk ati aisn u-j htntr mh, alleen met dit onderfchcid dat fommige uitgaven air» voor an lezen. Dit mn is ter dier plaats geheel overtollig, en ftoort den zin geweldig : onze Overzetters fchijnen er daarom ook zeer verlegen mede geweest zijn, en het uit verlegenheid afgeleid te hebben van run en het dan met pn>n mm te famen gevoegd te hebben, wanneer zij het vertalen: en de mannen Isra'êls hadden enen bejlemden tijd met de achterlage, wanneer zij ene grote verhefing van rook van de fiad zouden doen opgaan. De ouden hebben dit ain of weggelaten, of iets anders voorliet zelve gelezen. Hou gigant zet er, volgends zijne gewoonte, zeer willekeurig, Tprh voor in plaats , zo dat het zij, de mannen Israëli hadden enen heflemden tijd met de achterJage om zich omtekeren: dan wat let ons, dat we niet zouden denken, dat eerst het woord aixn door nalatigheid der affchrijvers ■is herhaald geworden, en naderhand door andere affchrijvers, omdat ze het- niet verftonden, of weggelaten, in an, of in ain veranderd is ? Nog een woord van het eerfte gedeelte van dit vers. Ik volg hier de opvatting van den Heer Schroeder, volgends welke nixnu in' enen goeden zin betekent heerlijke weldaden van God, gelijk Deut. X: 21 en a Sam. VII: 23. lawn eigenlijk gij antwoordt ons, betekent gij doet ons wel, of helpt ons. Vergelijk van dit gebruik van rijp de aanmerking op Pf. XLV: 5; cn dit né wordt op dezelfde Wijze en in denzelfden zin met twe accufativi verbonden, I 2 Cm.  C 132 ) Gen. XLI: 16. Eindelijk is pis voor pisa te nemen, goedgunjliglijk, door ene billijke en milddadige goedheid, zo dat het na de woorden zijn zoude; gij bewijst ons heerlijke weldaden door uwe goedertierenheid, dat is, gelijk ik het vrijer gegeven heb, Gij doet ons door uwe goedheid heerlijk wel. Deze zo eenvouwige verklaring doet cns dc hardere verklaringen van fommigen, en de veranderingen in den tekst van anderen gemaklijk misfen. L X V: 11. Wat men hier door amn en tmn. te verftaan hebbe is zeker moeilijk. Het komt mij waarfchijnlijk voor, dat atèm de voren en D'TVU de opgeploegde kluiten zijn, die de landlieden ruggen plegen te noemen: immers wat het eerfte dezer woorden betreft, de LXX, wier gezach niet geheel te verwerpen is , vertalen het hier en Job XXXI: 8 ivMm. Hier komt bij het uitdruklijk gezach van den Arabifchen tongval, in welke pJ~$ het zelfde is als ój,±-=J een voor, welke in het land gemaakt wordt om erin tezaien, gelijk het door Firuzabadi wordt uitgelegd; welke ook de oorfprong van deze betekenis geweest moge zijn, waaromtrend ik mij in geen onzekere gisfmgen wagen wil, hoewel mij de afleiding van (rlrè* breken, door Clodius, Simonis en Venema bijgebracht, niet onwaarfchijnlijk voorkomt: terwijl eindelijk , gelijk men uit de korte aanmerkingen zien kan, deze betekenis zich ook voor den famenhang uitnemend wel fchikt.  C 133 ) fchikt. Zijn nu vxhn voren, dan is het natuurlijk, dat door tniu de opgeploegde aarde of r/e ruggen, die door het ploegen gemaakt worden, te kennen gegeven worden; en deze betekenis fchijnt het woord nru te vorderen, gelijk Coccejus reeds heeft opgemerkt: ook heeft mea voor dezelve enig gezach in den Arabifchen tongval; daar betekent i>-a. eigenlijk fnijden, infnljden; hiervandaan té i * heeft men, onder anderen *\>-4" eigenlijk ene infnijding, en daarna volgends Golius, linea feu ftria in dorfo afini, quae alterius est coloris, quam reliquum corpus, of, gelijk Gjeuhari heeft, welken Golius woordelijk heeft overgezet: ^y-'s ^y-'^-^i ü.k-'iO^ &-hj-l vJj,_3L_3rN_i ^U-a-scn}.^ ^g-Ji Zulk een ftreep op het lichaam, als volgends Gjeuhari ^J---* betekent, was ook gefchikt om enen weg te betekenen , die als een ftreep is, welke een land doorfnijdt, vooral een weg op enen berg, die van ene andere koleur is, als de Weg, en heeft in het meervouwig «^J—^. Zo zegt de Allerhoog/Ie: de wegen op de bergen zijn wit en rood (Kor. XXXV: 27) verflaande daardoor wegen, welke van de overige koleur der her gen verfchillen. Golius heeft I 3 hier-  C 134 ) hiervan deze glosfe gemaakt: via ejusque tractus, trames, peculiariter in monte, diverfi coloris a reliquis parui ÖS / > tibus. Van dit Sj--^ komt het ook, dat Oj—acs^o^ volgends Gjeuhari, zo veel betekent als £L.a.u-£==> ü_a-l_=rN^s bj.Ja-.*± &_a_5 een kleed met flrepen van verfcheidene kleuren. Uit dit alles blijkt, dat men aan iru uit vergelijking van den Arabifchen tongval zeer wel de betekenis van een ftreep kan geven, gelijk op een lichhaam, of op een kleed, waardoor dat geen, waarop dezelve is, als doorfneden wordt; tevens zien wij hieruit, dat het geen zich op wegen of in de aarde van het overige onderfcheid en het zelve, als een ftreep, doorfnijdt, ook dus kan genoemd geweest zijn: er is derlialven niets vreemdsin, dat ps *"inj ftrepen des lands, in tegenoverftelling van px 'nbn voren zo veel betekent als ruggen, waardoor het land, als door zo vele zich boven de oppervlakte der aarde verheven betonende ftrepen doorfneden is. Men kan er misfchien tot meerdere opheldering nog bijvoegen, dat ook in den Chaldeeuwfchen tongval pn: zo veel zijn, als verhevene, boven de oppervlakte O / J liitftekende plaatfen, [even als bij de Arabieren Oo—^. Jez. XL: 4, waarover men Buxtorf kan nazien, Lex. Chald. et Thalm. col. 388, en dat ook de Arabieren meermalen alle verhevenheden, die zich boven de oppervlakte der aarde vertonen, en zich tevens in de lengte lütftrekken, met zodanige ftrepen vergelijken. Zo zegt Zoheïr, in zijne Moallakah, dat de overblijffels der woning van Omm Aufla in de zandige woeftijne waren als és ftrepen van het hlanketfeï, waarmede de aderen der handen  C 135 ) den befchildert zijn. Zo ook in de Moaïïakah van Tharap ha, vs. i, waar men dc aantekening van Reis re kan vergelijken, pag. 45, 46. Noch met een woord merk ik aan, dat de infinitivi nn en nnj hier zeer gevoeglijk kunnen genomen worden, als gerundia in do bij de Latijnen, zo dat zij de wijze aanduiden, waarop God, volgends w.'io, het land bereidt. Vergelijk Schroeders, Syntaxis Hebr. Reg. XC. L X V I I I : 5. Jeheva is zijn naam. Elk ziet, dat ik in deze overzetting Capellus en anderen gevolgd ben, die, in fted'e van !t3 lezen tv o. Alle oude overzettingen fchijnen dus gelezen te hebben, en dit is de reden, dat ik deze lezing, die daarteboven enen goeden zin geeft, boven andere uitleggingen dc voorkeur geef. Ik kan er echter niet van tusfchennog ene poging van enen mijner waardige vrienden hier bij te voegen, die alleen ia» leest voor lat?; cn dat afleidt van naaf, het welk hij vergelijkt met het Arabifche V—«jj dat met een c_> te famen gevoegd, volgends Golius betekent, extulit, elevavit rem: zo dat het zou zijn verhoogt Jehova, dat is, verheft Jehova's roem. Men zou, volgde men deze punBatie van latf het ook kunnen Vertalen, verheft u op Jehova, dat is, roemt op Jehova «Is op uwen Schutsgod. LX VIII:  C 13S ) LX VIII: 14. Omtrend de betekenis van eynsw kan men, voor zo verre ik zie, niets, dan gisten. Van alle gedachten over dit woord is mij in langen tijd gene waarschijnlijker voorgekomen, dan die van watergaten, waaruit de beeften gadrenkt worden, welke Michaölis, not. ^Lowth, de Po'èfi Sacra Behr. pag. 563, gekozen heeft, dien , ook Schnurrer, Dathe, Knapp, Doederi lein en anderen volgen. Men doet dit niet geheel zonder bewijs; dan het bewijs, hetgeen men er, op het voetfpoor van Miciïaülis, voor bijbrengt is zeer zwak; daar men, alleen met Golius raadplegende, aan het Arabifche CwA-.au de betekenis geeft van bibit: ik had dit, eer dat ik in de gelegenheid was , om over dit woord de Arabifche Grammatici intezien, zelf gedaan; dan de Heer Schroeder, fchreef mij ten opzichte van dit woord, dat s—w bij de Arabieren van fpijs en drank gebruikt wordende, zo veel betekent als ongezond, nadelig voor de gezondheid te zijn, waarvandaan de betekenis van ongezonden drank te drinken, die, hoe ruim ook genomen, den dorst niet lescht, gefproten is; en deze is bet, welke Golius bedoelt, als hij het uitlegt: muit urn bibit, non expleta fti, het welk, bijna woordelijk ene overzetting is van deze glosfe van Gjeuhari, /o / //os / / / Vsn daar wordt het ook tot andere dingen overgebracht; ff  C -37 5 zo wordt, gelijk de Heer Schroeder mij insgelijks heeft aangewezen, bij Abulola Cj*-&.-*»>~* eigenlijk een ongezonde rijkdom, door den Scholiast uitgelegd &-£=^_a_3\ \^_a_1_ï j foy j^/fo geluk of if. De betekenis van drinkplaat/en van beeften kan dus geheel in geen aanmerking komen: maar welke dan? hier ben ik zeer verlegen: ik zou er wel het zelfde door verftaan, dat elders met den naam van histro wordt te kennen gegeven, namelijk //rites fócariaë, waarvan men de korte aanmerkingen op Pf. CXI11: 7 kan nazien; dan uit vergelijking van het Arabifche S_«ua3v. het welk van oi-'^ of van ^y-A-'i komt, (hieromtrcnd verfchillen de Arabieren zeiven) geloof ik, dat niflBrn een plurale is van nfltwt, het welk moet afgeleid worden van «p'x of nattf: ja offchoon men het al van ra» afleidde, zou hier uit nog niet volgen , dat niflarx en na» het zelfde betekenen: daar mij dan ook dit niet behagen kan, houd ik mij het liefst bij de gisfing van den Heer Schroeder, die het hier en Gen. XLIX: 14 neemt voor fchotten , tusfchen welke de beeften in de Hallen liggen , van de betekenis van iets vast te fte/len, zo dat het onbeweeglijk fta, welke nssf heeft, waarvan zulke fchottenzttx wel kunnen genoemd geweest zijn, wijl die vast gefle/d Waren tusfchen de ftallen, en dit kan naderhand in het algemeen voor ftallen gebruikt zijn geweest. -~ In de uitlegging der vergelijking van de met goud en zilver bedekte duiven, zie ik met blijdfchap, dat de Heer van der Palm dezelfde gedachte heeft, die ik had voorge-, field, ï$ LXVIII;  C 138 ) LXVIII: 15. De verklaring van pSsa ihtan komt mij tot nog toe de gemaklijkfte voor. Ik voeg er alleen nog bij", dat de betekenis van helderheid, en zelfs fchitterende blankheid ook in het Arabifche gs-*-ï moete geweest zij"n, wijl f^y-sd^—volgends Firuzabadi gebruikt wordt van de fchitterende punt van een piek. — De zwarigheid, die Dathe maakt tegen zijne uitlegging, zou ook tegen deze kunnen ingebracht worden, dat namelijk de tertia perfona feminina niet imperfonaliter genomen wordt; dan dat de geleerde man zich daaromtrend vergist heeft, kan men zien uit Schroeders Syntaxis Hebr. Reg. LXI. LXVIII: so. Hij, die ons overlaadt. Michaclis, Schnurrer, van der Palm en anderen, brengen tegen deze verklaring in, dat opp overal in enen kwaden zin voorkomt, en dat het dus met het gebruik van dit woord niet overeenkomt, om het van weldaden of gaven te nemen; dan behalven, dat oov beladen, opladen betekent in enen gemenen zin, die nog goed nog kwaad is, {fenfu medio) zou  C 139 ) zou ik ook kunnen vragen, of de betekenis van verdrukking dan meer met het gebruik van dit woord overeenkome? ook dit zal men niet kunnen bewijzen. Over de betekenis van bw zie men A. Schultens, Clav. Dialecl. pag. 266, °6j en Comment. ad Proverb. pag. 214. Die maar den Thesaurus van Gesner in de woorden onus, onustus en onero «aflaat, zal duidelijk zien, hoe dikwijls dit denkbeeld van beladen te worden ook in enen goeden zin genomen worde. LXVIII: 27. Ssa?' npan is ene fpreekwijs, die den uitleggeren niet weinig moeite veroorzaakt heeft. Men kan er bij Koe hler in Eichhorns Repertorium, XIII Deel, bladz. 123, 124 verfchillende gevoelens over lezen, die ik niet zal herhalen. In mijne vertaling ben ik dezelfde gedachte gevolgd, welke ook onze Overzetters hebben, wanneer zij het vertalen: gij die zijt uit den fpringader Israëls, dat is, gij die uit Israël gefproten zijt, of gij kroost van Israël: dan ik moet bekennen, dat het mij meer of min hard fchijnt deze woorden dus te vertalen: wilde dc Dichter dit, zou hij dan niet gezegd hebben; ah* irnhw upDO die gij zijt uit de fprinkader Israëls, ol iets diergelijks: ik acht het dus ene gelukkige gisfing, welke de Heer Schultens mij heeft medegedeeld, die npa afleidt van tb , en het vergelijkt met j*-**—* > het welk hij Golius uitgelegd wordt loens firmus, quo quis quie- fcit,  feit, en met y-S**Z*M»-ja firma fedes et manfio, ubi quis agit refidetve, en vervolgencis voor Ups» leest npa, zo dat ivrw npo, eigenlijk de vaste plaats of de fierke vesting van Israël, ene befchrijving zou zijn van Jehova, en zo veel betekenen zou, als Israëls befcherm God, gelijk zo W iis en diergelijke fpreekvvijzen zeer bekend zijn; waarom hij het ook vertaalde Israëlis praefidium. Volgde men intusfchen deze gisfing, dan zou men misfchien ook aan Tipa de betekenis van ene bron kunnen laten: God zou d°.n de bron van Israël kunnen genoemd worden, inzoverre hij Isiaëls algeuoegzame begunftiger was, van wiens goedheid, als uit ene levendige bron, aan dat volk overvloed van heil en geluk toeflroomde. Dus Wordt er niet alleen Pf. XXXVI: 10 gezegd, dat bij God o"n npo de levensbron is, maar hij wordt ook zelf 0"n o-a npa de bron van levend, dat is altijd vlietend water genoemd , Jerem. II: 13. XVII: 13. Men zou dan dit vers vertalen kunnen: Looft God in uw vergaderingen, Den lieer, die Isrels bronwel is. En dit, gelijk ik thands zie, is ook de gedachte van Hare. Intusfchen heb ik ook nog ene andere gisfing gemaakt, volgends welke men npnn kan behouden, of met ene zeer kleine verandering, overeenkom (lig alle de oude overzetters, uitgenomen den Chaldeeuwfchen uitbreider, 'llpoa lezen, het welk echter in den zin zelve geen, althands weinig verfchil maakt, namelijk door wederom *iipn met t/~- zo veel betekent als iets zo te vervullen, dat het geheel en al opgeftopt worde : zo wordt het bij voorbeeld gebruikt van een vat of iets diergelijks, het welk zo opgeftopt is van vocht, dat het zelve over den rand ftromende, overal henen vloeit; het welk de betekenis heeft veroorzaakt, die Golius dus heeft uitgedrukt fluxit, fluxilisve fuit reu Voornamelijk echter vindt men die betekenis in het verwandte fb>S, het welk Gjeuhari dus uitlegt ^ c(_yJ^L^ j^sbj dat is, mrdt ge¬ bruikt van iets, het welk vol zijnde overloopt. Hiervan «_x-AoJi_3^ C*~M&s van een boordevolle fchotel, en f/ójy een vat, het welk tot overlopens toe vervult is. o /1 Insgelijks j»«3y, ene menigte van menfehen, die overal verfpreid zijn, die als het ware alle wegen en plaatfen tot over-  ( 143 > overlopens toe opvullen. Zo ziet men dan, hoe ook Ben» jamin hier kan gezegd worden om, dat is zich overal verfpreidende, en alle wegen als het ware opvullende. Hoe groot het heir van Judas vorfien zij enz. Ook hier volg ik de mening van den Heer Schroeder, en van Siwonis in zijn Lexicon, pag. 902, die niet alleen f-^-j* vergelijkt, het welk in de VIII Species door Golius wordt uitgelegd accumulata fuit res et congejia, volgends Firuzabadi, die het dus heeft: maar ook (*-^=V y het welk dezelfde oorfpronglijke betekenis heeft, als f-V, gelijk blijkt uit de vol- gende uitlegging van Gjeuhari: ijr*»—" ^-£=sj\ waaruit, gelijk elk zien kan, Golius zijne uitlegging ontleend heeft: wanneer hij op dit woord dus fchrijft: ^_f=r>jy congesjït, coagmentavit, coacervavit. VI et VIII Pasfiv. et, ita denfus compa&usque evafit. Van daar betekent ook en r/—^=V ene op een gehoop¬ te menigte van menfehen, denfum compaclumque agmen, gelijk Golius volgends Firuzabadi heeft; juist derhalven in dezelfde betekenis, als hier. rraJi voorkomt. Meer van dit woord, vooral uit de Arabifche woordenboe-  { i« > boeken van Gjeühari en Firuzabadi bijtebrengen, acht ik overtollig, daar het gezegde genoeg is ter ftaving der opgegeven betekenis van het woerd non. LX IX: ti. Ik weende uit al mijn hart. Li het Hebreeuwsch wu caiM IViaw, eigenlijk plorabam in jejunio animam meam, dat is, quoad animam meam, volgends den Heer Schroeder, dien men over deze conftruclie kan vergelijken in zijne Syntaxis Hebr. Reg. LXX. — In den tekst mijner vertaling is hier een fout; men moet le¬ zen: Ik vastte, en weende uit al mijn hart. LXIX: 13. De zin van het twede lid van dit vers is niet volmaakt indien men met leest 'jvjan '3x1 'UD -pon 313 rvatta bxi t3'aa 'jVsn lx»»' dqn3 Het twede lid is wei veel korter, dan de andere leden| maar dit tekent misleiden zo veel te levendiger de aandoe* ning van den Dichter. LX IX: 17. Gij doet Uw goedheid mildlijk flromen. Men zal den grond van deze mijne vertaling ras inzien, wanneer mert nadenkt, dat het werkwoord ïDn met de woorden, welke daarvan afftammen, eigenlijk gebruikt wordt van enert zwellenden ftrooni, die mildelijk vloeit, gelijk reeds door Schultens meer dan eens herinnerd is, gelijk Co«tnent. in Proverh. pag. 144, 226, en elders. En meh behoeft maar het Arabifche bij Golius te Vergelijken om daarvan overtuigd te worden: men ziet K daar  ( 146 ) daar voornaamlijk, dat j>—£*-a. ene altijdvloeiende bron betekent, welke kundigheid tot ene milde, en ais 't ware altijd ftromende goedheid, volgends ene leenfpreuk bij de Oosterlingen inzonderheid zeer gemeen , wordt overgebracht. Insgelijks is de eigenlijke betekenis van 3io vochtig, fappig te zijn, gelijk ook Schultens herinnerd heeft, Comment. in Proverb. pag. 121 en elders, het welk dus hier met non zeer wel te famen gevoegd wordt. Men vindt dezelfde fpreekwijze Pfalm CIX: ai. LX IX: 23. Hoe verfchillend de gedachten der Geleerden zijn over Cnhwh, kan men zien bij Koehler in Eichhor'ns Repertorium, XIII Deel, bladz. 133, 134. Ik voor mij heb lang gedacht, dat het gemaklijkst was om te lezen eorjw', zo dat het zij: Hun disch zij hun ten fhïk, Ten valftrik zij hun vriendfchap hun! En men zou dan kunnen denken, dat hier gedoeld wordt op de gewoonte der Oosterlingen, die plechtige verbonden van vriendfchap door ene onderlinge maaltijd plegen te bevestigen, waarover men den Heer K'uypers kan nazien in zijne geleerde aanmerkingen op de Reis van d'Arvieux, bladz. 201, 202. De Syrifche. Over-  C 14? ) Overzetter fchijnt enig gezach aan deze gisfing bij te zet» ten, inzoverre, als hij ook ODiVtfi fchijnt gelezen te hebben, terwijl hij alleen maar in de puncfatie verfchilt, daar hij on^tsn heeft uitgefproken. Dan thands dunkt mij met den Heer Schroeder de lezing van den Chaldeeuwfchen uitbreider cxvabm en hunne offermaaltijden wel zo gefchikt: immers gelijk de ftrik en valftrik regelrecht op eikanderen flaan, zo beantwoorden ook de tafel en offermaaltijden regelrecht aan eikanderen. LX IX: 33. Dat de lezing in dit vers enig bederf ondergaan heeft, dunkt mij vrij zeker; immers, gelijk Houbigant zeer wel zegt, „ D3331?, cor vestrum incommode, postquara „ dictum est, laetentur, perfona tertia. " Hij flaat vervolgends twe lezingen voor, namelijk, om of met den Syrifchen Overzetter te lezen 'xn en inazn, welke lezing ik in mijne vertaling uitgedrukt heb, of voor a^yb te lezen 0227. De eerfte lezing bevalt mij het meest, omdat zij de minfte verandering in den tekst maakt, hoewel aan den anderen kant vele handfchriften bij Kennicott en de Ros si en de LXX en Vulgata lezen iso' cn inW% terwijl intusfchen maar een MS$i bij Kennicott 0227 heeft. Kt L X XI:  ( 148 3 L X X 1: 16. Ik zal uw almagt loven. Eigenlijk ik zal ingaan in Jehova's mogendheden. Ingaan in ene zaak betekent zo veel als ene zaak door en door te bepeinzen, en in den lof daarvan uitteweiden. Het woord rrt? wordt ook zo gebezigd, Pf, CV: 2, het welk ik daar meer naar de kracht des woords vertaald heb door uitweiden. Ene andere verklaring van deze fpreekwijs vindt men bij Dathe, doch die in den zin op het zelfde uitkomt. Voorts kan men bij rtrrcu het adfixum -\ verdaan, gelijk ook Dathe en Knapp gedaan hebben : en dus is het indedaad in den zin even eens of men "pu. vond. L X X 1: 21. Maak mijnen luifler groot. Dir is de vertaling van de gewone lezing vvria mn, en daarmede komen ook de Chaldeeuwfche Uitbreider, de Syriër, Aquila en Symmachus overeen: dan de LXX, de Vulgata en de Arabier fchijnen inVu gelezen te hebben, waaraan Houbigant, en Koehler in Eichhorns Repertorium, XIII Deel, bladz. 143 de voorkeur geven; dan geheel verkeerd is de reden, welke men voor deze verbetering bij-  ( 149 ) bijbrengt, dat de Dichter nooit zo fpreekt van zijne eigene grootheid, en dat deze lezing tegen het beloop van dit lied zou ftrijden: immers wat het eerfte betreft, nru betekent alle luifterrijke grootheid, ook van menfchen, bijvoorbeeld, Jerem. XLV: 5. Pf. CXXXI: 1, en wat het andere betreft, kan er zeker niets overeenkomftiger met den inhoud van den Pfalm zijn, dan dat David bidt om de herftelling van zijnen luifter, die door den opltand van Abfalom zo aanmerkelijk verminderd was. Het volgend lid vertaalt Coccejus in zijn Lexicon op het woord 33d zeer wel, et ver fa vice confolaris me, behalven dat ik het als ene bede opvatte. L X X I I: 1. Een lied van Salomo. Zo heb ik het Hebreeuwfche r\ai&7 vertaald, wijl de *? in de opfchriften der Pfalmen elders altijd den maker aanduidt: ik twijfel intusfchen of Salomo wel de Dichter van dezen Pfalm zij, wijl elk die denzelven onbevooroordeeld leest, dien veeleer op Salomo zal aanwenden, offchoon hij hem ook van den Mesfias uitlegt, dan aan hem toefchrijven. Men zou dus nahob met Venema en Knapp tot den Pfalm zeiven kunnen brengen, in dezer voegen: •po T/rp-iS) K 3 0 GodJ  C 150 ) 0 God! verleen aan Salomo, Verleen den Koning uw rechten, En uw gerecht aan 'sKonings zoon. En zo moeten zij het begrepen hebben, die dezen Pfalm als een deel van den vorigen hebben aangezien, gelijk in fommige handfchriften bij Kennicott en de Rossi. — Of men zou kunnen zeggen, dat nn1?»1? ene uitlegging is van fra1?, welke eerst aan den rand geftaan heeft, die naderhand in den tekst ingerukt, en vervolgends op ene verkeerde plaats gefteld is; en deze gisfing fchijnt daaruit enig gezach te ontfangen, dat nniai in Vijf handfchriften bij Kennicott wordt uitgelaten. L X X I 1: 6. Hij zal gelijk een regen op het dorre dalen. Men vertaalt dit doorgaands nagras, pratum detonfum; dan op die vertaling heeft MiCHAëi.is, Supplem. ad Lex, \ Hebr. pag. 289 niet te onrechte aangemerkt, dat afgemaaid gras integendeel zeer groen is, en geen gefchikt beeld oplevert van zulk enen ellendigen toeftand van een land, welke nodig heeft om door enen milden regen geholpen en herfteld te worden. Hij zelf vertaalt het daarom, in navolging van den Chaldecuwfchen Uitbreider, in zijne Hoogduitfche overzetting een van fpringhanen afgevreten land. Zeker geeft deze overzetting enen fraien zin; dus toch worden de onderdrukkers met een zwerm j van fpringhanen vergeleken, die het land hadden afgevreten; dan de wortel is blijven ftaan, en herftelt zich, tSoqr enen milden regen, gelijk dikwijls in het Oosten ge-  C 151 ) gefchiedt, met hoedanigen regen dan hier de regering van den hier bezongenen Koning vergeleken wordt: het komt mij echter voor, dat de uitdrukking, indien deze de zin ware, wat al te onbepaald zou zijn; immers wie zou door pratum detonfum juist aanftonds verftaan een pratum detcmfum a locuftis, zo men er geen de minfte uitdrukkelijke melding van fpringhanen bij vondt? ik heb daarom gedacht om u liever in het gemeen voor dor land te nemen: dit kan het zeer wel betekenen, indien wij het Arabifche 'J?a vergelijken: dat beduidt eigenlijk fe* care, en daarvan ook tonder e, detondere, waarvan het wel kan overgebracht zijn om een land, dat dor en kaal is te betekenen, waar niets wast; eveneens, als bij voor- beeld Jy-^- bij Golius is herbae omnis expers terra, et pluviae defeftu laborans; aqua, gelijk Wil met er ter verklaring bijvoegt, omnis pluvia, indeque etiam fertilitas refe&a quaf et feclufa est, van jy-^- fecuit refecuit, amputavit. Men kan hier tevens mede vergelijken rhu px Levit. XVI: 22, en het geen daar over is gezegd door A. Schultens in zijne Animadv. Philol. op die plaats. De vergelijking zal dan dezelfde zijn, als die, welke wij vinden Jez. XLIV: 3. — In de verklaring van «|«ni in het twede lid volg ik Michaclis, Supplem. Lex. Hebr. pag. 644. LXXII: 16. Het koren fpruite welig uit. In het oorfpronglijke na nas *n\ Men vertaalt het doorgaands daar zij een K 4 hand*  handvol koren, dan behalven dat die vertaling nïet ftrookt met den hier uitgebragten wensch, ftrijdt zij ook tegen de betekenis van het woord nos: Rabbi Salomo Ja item heeft reeds zeer wel opgemerkt, dat het veeleer vermeerdering of overvloed betekent, gelijk men kan afnemen uit het Arabifche l—co-i^ dat eigenlijk gebruikt wordt van iets, dat wijd en zijd verfpreid wordt, en 'daarvandaan overgebracht tot ene talrijke voortplanting, voornamelijk van het vee, wanneer het zelve overvloedig werpt, met welke betekenis die van ene overvloedige vrugtbaarheid van het koren, dat uit de aarde welig ontfpruitende, zich ginds en her verfpreid, zeer na overeenkomt. — De Heer Schroeder is hieromtrend Van dezelfde gedachten. En 't volk fpruite uit de ftad hervoort enz. Vergelijk den Heer Schroeder, Orig. Hebr. Cap. VII, §. 34. L X X I I I: i. Een mijner vrienden, die dacht, dat de melding van (sraël hier juist niet zeer ftrookte, giste, dat men de woorden beter dus zou kunnen afdelen: bü "\W>b 2)È5 -jx ?b Ja waarlijk God is den oprechten goed; Een Schutsgod hun, die rein-van harte zijn. Ene  ( 153 ) Ene gisfing zeker, die zeer/raai is, dan die mi] niet nodig fchijnt, daar toch dit lied ten dienfte der Israëlieten gemaakt is: de zin is derhalven: God is den genen onder de Israëlieten goed, die rein van harte zijn. L X X I I 1: 4, De verdeling die Knapp gevolgd is, geeft zeker enen zeer goeden zin: volgt men dezelve, dan kan men ook in het twede lid xna nemen van de frisfche en van vetheid blinkende gedaante dezer wellustelingen, van de ei- c genlijke betekenis van K*ö, y-ï, blinden, even gelijk als in het Griekfche Ai^ès en Latijnfche nitidus meermalen plaats heeft. De Heer Schroeder heeft intusfchen over deze plaats nog ene andere zeer fraie gisfing: te weten, daar het uit Jez. LVIH: 6 zeer waarfchijnlijk is, dat nmin banden of touwen zijn, waarmede een juk wordt aangebonden, denkt hij, dat onio1? een fout is, die ouder is, dan alle handfchriften en oude overzettingen, en dat men daarvoor zzmh te lezen heeft, zo dat het zij, hun juk is zonder banden, dat is , zij worden door geen banden van enig juk gekneld; volgends ene gewone leenfpreuk, waardoor een juk allerleie moeilijkheden en onheilen betekent, gelijk Klaagl. III: 27 en elders. Deze leenfpreuk wordt, naar zijne gedachten, voortgezet in het volgende lid; c=h\x xnai, het welk hij vertaalt et praepinguis est crasjities eorum: wij zouden in onze taal zeggen: zij blinken van vet; bto namelijk vertaalt hij: K 5 door  C 154 ) door vet, dikte door vet, van ^ crasfum esfe, crasfefcere, het welk de eigenlijke betekenis van dit woord is; terwijl ook im van vette beeften eigenlijk gebruikt wordt. Het laatfte lid vat Venema ook bijna op dezelfde wijze op, als hij het vertaalt, et concreta eorum erasfitudo praenitet. Ik moet bekennen, dat mij deze gisfing bij uitftek fraai voorkomt: ik heb ze alleen daarom niet in den tekst mijner vertaling gebragt, omdat ik, daar ik nog twijfele, en zo wel als de Heer Schroeder, niet meer dan gisfen kan, liefst dat geen wilde plaatfen, het welk met den gewonen tekst het naast overeenkwam. L X X I I 1: 7. Ik volg hier Schnurrer, die rftn vergelijkt met %tfmXma*9 eigenlijk het pericardium of de hartzak, en daarna het hart zelf, en die tevens voor inn> met verfcheidene oude Overzetters idw leest. Zie zijne Disfertationes, pag. 153, 154. De Heer Schroeder heeft deze plaats reeds voor hem dus uitgelegd en verbeterd. Het twede lid, 33*7 twzwn mv, vertalen onze Overzetters : zij gaan de inbeeldingen des harten te boven, het welk zeker vrij onverftaanbaar is. Verftaanbaarder is de overzetting van Luther, Jie tkun, was fie nur gedenken, hoe wel ook die niet nauwkeurig is. Naar mijne gedachten moet vos met nroara geconftrueerd worden. ni'3»a heb ik ij dele plans vertaald, wijl het, gelijk ook de Heer Schroeder heeft opgemerkt, juist zulke in."  C 155 ) inbeeldingen en gedachten betekent, die enen fchoner, fchijn vertonen, uit kracht van deszelfs oorfprong van ruw eigenlijk fteken, en van daar ook fnijden; waanan. het inzonderheid gebruikt wordt voor het fnijden vu beelden en andere figuren; zo betekent het dikwijs een gefneden beeld,. Levit. XXVI: i enz. Een frai opgcfmukt beeld der gedachten, het welk men zici zeer fchoon voorftelt, wordt dus ook te rechte zc genoemd. In "üy heeft men hier vervolgends te lettei op dat bijzonder gebruik, waardoor het van ene buitel zijne oevers ftromende rivier of beek genomen wordt over het welk ik reeds gehandeld heb in de bijzonder' aanmerkingen op Pf. XVII: 3. Men ziet dus, hoe in di vers ene fraaie leenfpreuk het hart dezer bozen voorftel als ene bronwel, waaruit niets dan boosheid opwelt, ei ijdele ontwerpen met volle ftromen, als uit ene overlo pende beek, voortvloeien. De befchrijving dezer boos wichten is dus zeer fterk, als die hunne boosheid niet ii hun hart verborgen houden, noch hunne ontwerpen on uitgevoerd laten, maar uit wier hart de boosheid uit breekt, en die alles doen wat hun boze hart hun inboe zemt. L X X I I 1: 10. Hoe zeer ik in de vertaling van dit vers die uitleg ging gevolgd ben, die mij het waarfchijnlijkst voorkwam wil ik echter wel bekennen, dat ik in dezelve nog niei volkomen kan berusten. Het eerfte lid is mij minder dui fter, mits men W voor W leze : dan het twede blijf;  C 156 ) nij vrij donker: de overzetting van onzen Nederlandfchen IMjbel zou ik graag in zo verre volgen, als zij xha -n overgezet hebben wateren eens vollen bekers, en het dan va-talen, waar zij wateren des vollen bekers drinken, dt is , waar zij met volle bekers water drinken, indien if maar overtuigd ware, dat in nha ene uitlating van do ff een dergelijk woord plaats had: althands het voorieeld, dat men daarvan bijbrengt uit Pf LXXV: 9 fchijnt nij niet gefchikt te zijn, wijl vhè daar duidelijk een adfftivum is, het welk betrekking heeft op do, dat er oniiiddelijk voorgaat. Ook weet ik niet, of het drinken •an water met volle bekers wel een gefchikt beeld zij van 1 iien wellustigen overvloed,- die hier moest gefchilderd vorden; men zou denken, dat wijn hier beter voegde tui water, het welke wel tot verkwikking kon (trekken, haar geenfins de wellust verzadigen: en die laatfte zwaigheid blijft ook bij de opvatting van hun, die k'd 'o tgenlijk wateren der volheid, dat is, overvloed van water 'ertalen, het welke ik in den tekst gevolgd ben; behal•en , dat het misfehien dan in het oorfpronglijke zou gereest zijn era n^b. — Herder, vom Geist der Hebr, loëfie, II Deel, bladz. 357 leest het eerfte lid zo; ci hij vertaalt het gehele vers dus: Sie trinken fatt fch aus dem harten flein; Sie presfen reiche wasfer fch hervor. "io veel ik uit zijne aanmerking begrijp, verftaat hij dit inn de hardfte en tevens voorfpoedigfte dwingelandij, die uit  C 157 ) uit alle, zelfs in den eerften opflag daartoe zeer ongefchikte dingen, het rijklte voordeel weet te halen: ik erken zeer graag de geeftigheid van dezen inval; dan teven» komt mij de fpreekwijs qVp taiW euigfins hart voorj daarteboven is airv niet in het algemeen een harde fteen, maar een zeker foort van edel gefteente, gelijk uit alle plaatfen blijkt waar het voorkomt; en dus komt het in deze fpreekwijs niet te pas. Men zie Exod. XXVIII: 18. XXXIX: n. Ezech. XXVIII: 13. Ene andere gisfing heeft onlangs de Heer Greve over deze plaats bijgebragt in zijnen TraStatus de metris Hebraeorum, pag. 265, waar hij dus leest: tr?n >ny ya\ ph roS'isn; nh urn het welk hij op volgende wijze vertaalt: Nimirum hoe loco haefitare mei folent, nee rettum iter amplius tenere. Voor » leest hij ais?-, dat hij afleidt van aw, hae/it, impedilus fuit: voor x^d -d, fielt hij vh D, behalven dat men dan ook geen reden zou kunnen geven, waarvandaan de 1 naast de » in dit woord kwame. MicHAëLis vertaalt het betriigliche feilen, van K'ism, bedriegen; dan die betekenis mag hier plaats kunnen hebben; zij voegt niet voor de andereplaats, waar dit woord voorkomt, Pf. LXX1V: 3, waar nisiffD zeker verwoeftingen zijn: MicHAëLis wil daar wel niszra lezen van ristf, Oriënt. Bibl. XII Deel, hl. 188; dan daar Kennicott de 1 in ntxrao ter dier plaatfe in dertig handfchriften vond, durf ik die lezing niet verlaten: dit woord komt dan zeker van «m, het welk eigenlijk betekent in de hoogte geheven te worden, gelijk inzonderheid blijken kan uit het Arabifche ^u^-i, van-  C ifo ) vanwaar niet alleen N>wn betekent bedriegen, eveneeni als wij in onze taal in dien zelfden zin zeggen, iemand opligten, gelijk de Heer Versc huir in het Register op Venema's Comment. in Malachiam zeer wel heeft opgemerkt, maar ook kan nwaro zo veel wezen als ver" heffing, opbeuring (*). Nemen wij nu deze tot hier toe bewezene betekenisfen van rop^n en niNisyo aan, dan zou men naar de woorden dus moeten vertalen : gij fleldet hen op glibberige fleilten, gij doet hen rallen door hunne opheffingen , dat is, door hunne hoge opheffingen doet gij hen zo veel te gevoeliger vallen: zo dat men hier het zelfde uitgedrukt vindt, als in het bekende gezegde van Claudianus. Tolluntur in altum, ut lap/u graviore ruant. Men vindt bijna het zelfde denkbeeld Pf. CII: fi. Ja ik zou hier te minder de betekenis van verwoeftingen kiezen , omdat, indien de Dichter het denkbeeld van vallen in verwoeftingen had willen uitdrukken, hij, zo ik mij niet bedrieg, volgends het fpraakgebrulk niet rwmd), maar nwraro- of nistWD zou gezegd hebben; daar integendeel roxMB1? zeer wel kan betekenen, propter elevationes, namelijk eorum, door hunne verheffingen: de *? immers beduidt meermalen zo veel als o i , van wegens, gelijk Ge». IX: 5. Pf. CXIX: 20, 91 enz., om geen meer voorbeelden bij Noldius, Coccejus en anderen genoegfaam te vinden, bij te brengen. De LXX hebben bij- (*) Over de betekenis van verwoejling zal ik iets zeggen op Pf. LXXIV: 3.  C 161 ) byna op dezelfde wijze «-W^i h T~ , wm|«s-«t<» het welk eigenlijk ook in de hoogte heffen betekent, te weten , door ene metonymie, omdat men het geen men uit zijn plaats rukt, en in fhikken werpt, eerst opbeurt; zo dat aliqnid toliere zo veel zij als fuhlatum dejicere et profiernere. Dus komt «W»'»*» voor verwoefien voor bij Euripides, Hecub. vs. 494. Verhef uw tred tot de eeuwige verwoeftingen, wil dan zo veel zeggen als kom kaafiig om de onherfielbare verwoeftingen te befichouwen, welke de vijand gemaakt heeft. Welke die verwoeftingen zijn, wordt in het vervolg be* fchreven. 2. ) Om de parallelie zo veel te volkomener te maken , voeg ik enpa bij het volgende vers, en dat doe ik eindigen  ( 163 ) gen met Onmm, wijl dan wip en pi'io ïtpa zeer naauw* keurig aan eikanderen beantwoorden, op deze wijze: nsj niKM1? yt>i>3 nann 3'W jnh' bi Yrtit uk» Bnp- 3. ) Daar de Uitleggers in het vierde vers zeer Verlegen zijn met de fpreekwijs ninis oninix o?, heb ik, gelijk ik aanftonds zeide, met nmnix het vierde vers geëindigd, en gis, dat men fninix voor mntx moet lezen, het welk ik te famen voege met jru;, gelijk ik, met den Heer Schroeder leze, Voor jni», het welk bier genen zin heeft: zo dat het zij jni' t/ninix uwe tekenen heeft hij verbroken. Onder pd.' moet men danmx, de vijand verftaan, welk woord was voorafgegaan, vs. 3. (*) 4. ) Voor run vs. 6, of, gelijk de Keti heeft, rnjn leest Houeigant zeer eenvouwig nxi, ene lezing, die zekerlijk enen zeer goeden zin geeft, en die onder de ouden ook Symmaohus gehad heeft, hoewel alle anderen * het welk opmerklijk is, hier een of ander verbum gelezen heb- (*) Ik weet wel, dat men de woorden mms aniniN ïötfl1 verklaart: zij hebben hunne tekenen tot tekenen gejleld, dat is, zij hebben hunne afgodifche tekenen opgericht, opdat men die mof godlijke tekenen zou houden: gelijk het Venema ook neemtj dan men gevoelt, dunkt mij, tevens het harde, dat er tn- df# uitlegging is; om niet te zeggen, dat ook dus jn-r geen' cufativus heeft, dien het toch fchijnt te moeten hebben* L a  ( 164 ) hebben, bet welk de betekenis van klieven, breken, of iets diergelijks gehad heeft. 5.) Daar er in het voorgaande niets is, waarop het adfixum femininum in rrrnna vs. 6 betreklijk kan gemaakt worden, lees ik liever -ynina uwe graveer/els. De ouden hebben, uitgenomen den Chaldeeuwfchen Uitbreider, allen, gelezen rrnna hare deuren; dan deze lezing heeft dezelfde zwarigheid tegen zich. L X XI V: ao. De woorden D»n tm pn vmm vfao V? zijn zeker vr'i moeilijk. Hoe verfchillend dezelve door oudere Uitleggers zijn opgevat, kan men bij Gejerus zien. Venema vertaalt ze: qma plena fuut tenebricofa terrae, manfiones, violentia, welke overzetting zeker zeer hard is. Dathe vertaalt: nam denfis/hnae tenebrae babitationes violentiae expofitas rtplefit. Hij tekent er dit bij aan: „ ps 'Jiprm est nominativus. Dcnfisfimae tene„ brae trópice dicuntur pro fumma calamitatc, quae re,', plent Dan rttiU habitationcs violentiae, quae pasfive „ dichte fuut, pro violentiis et injuriis, quibus habita,, tores, hoe est, Israëlitae ab hostibus vexabantur. " Zachariae neemt het insgelijks zo, daar hij er deze ömfchrijving van geeft: ,, Das mit fürchterlich finfterri „ Wolken bezogene (iris aüsferfte unglück gefallehe) „ land fiehet alle fcinc ftadte in Wölinu'ngen des mordens „ verwandelt. " Dan vooreerst fchijhen mij alle plaatfen, waar l»na voorkomt, meer te zijn voor de betekenis van duifiere plaatfen, dan Wel van duif er nis; en ook  C 165* ) 'ook de famendelling van dit woord met een a Hebnanticum leidt natuurlijkst tot die betekenis; hierbij komt ten anderen, dat duifternisfen des fonds voor een duifter, donker land mij ene harde en ongewone fpreekwijs fchijnt. Liever verfta ik daarom door de donkere plaatfen van het land, eenvouwig met anderen, alle heimelijke plaatfen, als bij voorbeeld, dichte hosfehen, feenrotfen enz., die vol waren van woningen des moords of van moordfpelonken, inzoverre de dropendc partijen van de vijanden zich in dczelvcn, het gehele land door, verdoken hadden. Intusfchen kan er, indien wij dit lied brengen tot de vervolging van Antiochus Epifanes nog wel ene meer bijzondere ömdandigheid zijn, waarop deze woorden betrekking hebben: wij lezen namelijk i Makkah. II: 29 enz., dat, toen ten dien tijde vele Joden naar defpelonken in de woedijnen vlugttcn, de bevelhebbers van Antiochus hen ook derwaarts vervolgden, cn omtrend duizend hunner ombrachten. Vergelijk Josephus, Ant. jFud. XII: 6. Hoe gefchikt kon met betrekking tot dit geval gezegd worden, dat de duidere of verborgen plaatfen des lands, de afgelegene woedijnen, vervuld waren van moordfpelonken ? L X X V: 6, Spreekt niet zo fout enz. De Syrifche Overzetter heeft hier ene vertaling, die, gelijk het mij voorkomt, wel verdient, dat er enige melding van gemaakt worde, namelijk ]30j-O ^Q_S-^-_?Zc> en /preek niet met L § • ffU§  ( 166 ) enen opgehevenen hals. Misfchien heeft hij pn? met verbonden, en pru> in de betekenis van ftijf genomen, welke bij de Arabieren heeft, gelijk ik boven ven bij Pf. VI: 8 gezegd heb: immers een ftijve hals kan zo veel zijn, als een hals die men ftijf in de hoogte houdt: dan daar pmr tïi ene fpreekwijs is, die ook voorkomt Pf. XXXI: 19, XC1V: 4, moeten wij ook hier liever pni> bij W voegen, Uffiö met den hals voor met enen ft'ijven, enen ftijf in de hoogte verhevenen, hals, komt ook voor Job XV: 26. Een zo naar achteren gebogene en ftijf in de hoogte gehouden hals is bij de Oosterlingen een i zeer gewoon zinnebeeld van trotschheid, waarvan men verfcheiden voorbeelden zien kan bij den Heer Schroeder, Orig. Hebr. Cap. III, §. n. Bekend is ook de fpreekwijs, magna cervice triumphans, bij Claudianus. LXX VI: 11. Hun ganfche woede. Eigenlijk bet cverblijffel van bunne woede. Dat het overblijlfel van ene zaak voor de ganfche zaak genomen wordt, heeft Venema reeds hier aangemerkt, en met voorbeelden bevestigd in zijnen Comment. ad Malach. II: 15. Ik voeg er alleen bij, dat zulks ook bij de Arabieren in gebruik is: A. Schultens heeft in zijne Animadverf. ad Dan- II: 18 daarvan reeds verfcheidene voorbeelden gegeven, waarbij ik j nog alleen voege Mesoudi in de Hifi. Man. van A. Schul-  C 167 ) A. Schultens, pag. 144. y--?}—*" *—s ,j*iL.-a—3\ zijne wreedheid firekte zich tot allen uit, en Abulfeda, Defcript. Syr. pag. 15. j>——w iji—C__/oo , ^ cnj^]o zijne hand ne&ft m;j des nac;lis gcflagen,, zo dat ik geen rust had, De Arabifche overzetter m de Polygiotta heeft wederom anders, namelijk dus: Oir* ^f--U! lv,- ,u ? j ^ nachts mijne handen tot hem uiige-, ftrekt, en mijne vrees ging weg: misleiden heeft hij even als de LXX'gedacht, dat men moest lezen rviJj of.ruJS maar hoe hij van jian w>i heeft kunnen maken JU~$ o-^'-e-, weet ik niet. Symmachus alleen heeft den Hebreeuwfchen tekst, gelijk wij dien thands hebben, getrouw gevolgd , daar hij dus overzet: » x«e <"* 'mrii vcritA ï,m*£s. De Chaldceiiwfche uitbreide* eindelijk, hoe zeer hij anders doorgaands met den Maforethifehen tekst overeenkomt, heeft hier ene zeer aanmerkelijke afwijking van denzelven: hij vertaalt het namelijk dus.: rubt s^ lisn »ój NPl>on w des nachts heeft mijn oog tranen gefort, zonder ophouden. Men ziet, dat hij vertaald heeft als of hij w voor 't' gelezen had; misfehien evenwel heeft de grote verlegenheid dCzen Uitlegger, die anders den Mafcretifchen tekst zo getrouw .blijft, daartoe gebracht om thands deze plaats te verbeteren uit Klaagl. III: 49 waar wij met zo vele woorden vinden n'bin t$) mjj >r} rusn ten zij men dacht, dat hij een Hebreeuwsch handfchrift gebruikt hebbe, waarin een Criticus W voor *w geplaatst had, of dat naderhand W, fo den tekst der Chaklceuwfche uitbreiding door zodanigen Criticus eers» aaii den rand geplaatst, was ingelopen: althands deze le, «hl  C 169 ) ging fchijnt mij altezecr het merk van ene willekeurige verbetering uit de genoemde gelijkluidende plaats te heb» ben, dan dat ik ze met Green in zijne Engell'che verhandeling, over het gezang van Habakuk, bladz. 17, voor de ware lezing zou durven houden; te meer, daar alle oude Overzetters het woord t hier gelezen hebben, dit alleen kan ik er tot enige bevestiging, dat »jy ene interpolatie is, die van den rand in den tekst is ingcflopen, nog bijvoegen, dat ook een MS. van de Pfalinen , door Kennicott getekend 156, te Karelsruhe bewaard, cn, gelijk hij meent, Proleg. pag. 402, edh. Brunf., van het begin der veertiende eeuw, hier de beide lezingen van »t en •» verenigt, op deze wijze: w Vflm t, waar, gelijk meer gebeurt, beide lezingen , t cn *j'V in den tekst geraakt zijn. A, Schultens, de defect, L. ff. §. lxxh, neemt 't voor plaga, mijne plage, omdat Gods hand, die op iemand rust, meermalen wordt gebruikt voor ene plage, welke God jemand toezendt, en iJJ vergelijkende met het Arabifche ^-x-Sj het geen van het zieden van heet water gebruikt wordt, vertaalt hij het: plaga mea noctu aeftuabat, fanguine fingultans ac bulliens, absque itlla intercapedine fingultandi: dan ook in deze uitlegging mishaagt mij zeer de vertaling van «t door plaga mea; want hoe zeer de hand vun God in den Bijbel voorkomt voor ene plaag, die hij iemand toezendt, is het evenwel zeer hard, dat mijne hand zo veel zijn zou als mijne plage. Ik weet \vel, dat Schultens 't ook dus neemt, JobXXlÜt a, waar hij >pnj* hjf rruj ~r vertaalt, plaga mea gravis est fuper gemitum m?um; dan, wijl men zeker daar met dc LXX, den Syrifehen en Arabifchen Overzetter, n< moet lezen, gelijk le Clerc ree is heeft opgemerkt, d.oet die plaats niets af. Om dezelfde reden kan ik niet 5 ia»  ( 17° ) ïnftemmen met de opvatting van Venema, die i» neemt in den zin van vis, potentia, zo dat het zo veel zeggen zou als vires meae aejluant, et, fanguine quaft per venas erumpente, evanefcunt, et corpus tabefcit: immers dat op zich zelf in zulk enen zin t voor potentia gebruikt wordt, is volftrekt onbewijsbaar. De Heer Schroeder, over deze plaats door mij geraadpleegd, kwam volkomen daarin met mij overeen, dat t hier in deszelfs eigenlijke betekenis moet genomen worden; dan omtrend ia fchreef hij mij het volgende , dat hij echter niet hoger dan ene gisfing wilde geacht hebben: „ Schul„ tensius re die cum Mi videtur Arabum y-kJ> con„ tulisfe; idque verbum proprie motum fervidum notare, „ praefertim eum, qui fit cum ftrepitu, quem ipf'ae literae „ radicales quodammodo imitantur. Natae inde notiones „ bulliendi, copiofius effundendi, aliaeque plures. Nos„ trum locum fic tento: manus mea per totam noclem fer„ vido motu agitatur, et non interquiefcit; fcilicet in ,„ precibus, quae, quo fervidiores funt, eo concitatior „ manuum motus. " — En deze gisfing wordt nog zo veel te meer verfterkt, wijl men ook de fporen der betekenis van enen motus fervidus niet duifter in y-kJ> en hetverwandte t/-==,ó ontdekken kan: zo wordt ~~-c-S bij Golius en Giggejus uitgelegd, titillavit infantem fricando, het welk door ene fterke en vurige beweging van de hand gefchiedt; zo wordt ook bij Giggejus O^—a.-M ^--5 o3~ '5 (/*■*"-* uitgelegd regionem peragravit, misfchien als het ware huc illuc fe movit per regionem. In j~^> heeft men hier van de betekenis van hout te fchaven, namelijk door de fchaaf heen en weder te bewegen; ook wordt het hiervandaan uitgelegd bij Go-  C m ) Golius, vehementer propulit camelos, namelijk door heil fterk voorttebewegen. Dus kan dan in bier zeer wel betekenen, die fterke en iidderende beweging der handen, welke in vurige gebeden plaats heeft. Mij althands komt deze uitlegging vrij wat aanneemlijker voor, dan die van MicHAëLis, Supplem. Lex. Hebr. pag. 364 en 1595, die dit mu brengt tot 111, en dat vergelijkt met het Syrifche protraxit, duravit, per/everavit, van waar hij deze fpreekwijs vertaalt: ,, manus mea mttu perfeverat, nempe, extenfa ad Deuin in precibus. " Want behalven, dat de fpreekwijs manus mea perfevsrat zeer hard is, is het althands op andere plaatfen, waar dit zelfde woord voorkomt, gansch ongefchikt om aan het verbum 111 te denken, vooral Klaagl. III: 49. L X X V I 1: 19. Uw donder rolde /lag op flag. In het oorfpronglijk Haat hiin -pin Sip. Niets fchijnt mij natuurlijker, dan bibi hier van de krakende flagen des rollenden donders te verklaren; naardien het Arabifche ^-.ars-l-a. zo uitdrukkelijk daarvan gebezigd wordt: zo wordt \^_=sr\I..-_* door Gjeuhari uitdruklijk verklaart ,>-£yJi Cl>^-*a het geluid des donders, en V^-stsJ—sts/o is ook hiervandaan !>-,£yJ^ c>j-jg s-a-s <^\>-J! ene wolk, waarin het dondergekraak is opgejloten, of ene don-  C m ) donderwolk, Welk woord dus voorkomt tij zekeren Dichter, aangehaald door den Hooggeleerden Kuypers, Not. ad Carmina AH Ben Abi Taleb, pag. 108. L X X V I I I: Ik ben nog zeer onzeker, of in de Woorden wi wil gelezen hebben i3i»n ïi>. Dat de zin met de andere uit» fpraak gemakkelijker wordt, kan zijn; dan dit geeft mij geen recht om den tekst te verbeteren. Vergelijkt men de korte aanmerkingen over vs. 3, 4, 5, dan kan men duidelijk zien, dat ook uit de gewone lezing een zeer goede zin voortkomt. L X X X V I 1: 7. Dit vers is een der moeilijkften plaatfen, welke in het boek der Pfalmen gevonden worden. Hoe verfchillend men het zelve begrepen hebbe, kan men zien, indien men Venema, Zachariae, Dathe, Knapp, MicHAëLis, Oriënt, und Exeget. Bibl. XII Deel, bladz. 193, Schnurrer, Disfertat. pag. 149, 150 en anderen naziet. Zeker is het, dat onze gewone overzetting genen, of althands enen zeer gedrongenen, zin geeft. Ook zou men meer dan ene gisfing over dit vers kunnen maken, die niet van waarfchijnlijkheid ontbloot ware; mij intusfchen is het gemaklijkst voorgekomen, om alleen met ene kleine verandering van den tekst dus te lezen: dat is naar de Woorden, en alle zangers en fpelers zullen bij beurten van u zingen, "p '.U'P is dan voor "p duj'ö, ge-  C 1S1 ) gelijk bij voorbeeld Pf. II: 12, 13 -Dn voor « Q'Dn, en dit participium moet men dan nemen voor het futurum, waarvan men meer voorbeelden kan zien bij Glassius, Phiiol. Sacr. Tom. I, pag. 350. L X X X V I I I: 16. Over vergelijke men Schultens, Comment. ai Job. XXXVI: 14. In de verklaring van njiax koom ik hoofdzaaklijk met Venema overeen, die het twede lid vertaalt: fero terrores tuos exfternatus; dan dat hij dit woord houdt voor een participium, te famen gefteld met een n peragogicum van |2«, daarin fchijnt hij mij mis te te hebben, waarmede ook Knapp en Dathe ten naaften bij overeenftemmen; wijl ik niet weet, dat de participia immer met een n paragogicum worden te famen gefteld. Liever zou ik het daarom voor een futurum van flö houden, en dat vergelijken met het Arabifche e>—i f het welk Golius uit Maruphides in de twede fpecies onder anderen uitlegt, dolore adfecit, adflixit, misfchien van de eigenlijke betekenis van óyJo drijven, voortdrijven, gelijk het Gjeuhari uitlegt, zo dat het eigenlijk zou zijn door fmerten en angflen geen rust te hebben, maar gedurig ginds en her gedreven te worden. en ,3-5^ fchijnen mij van enen geheel anderen aart te zijn: dan zulke onderzoekingen zijn buiten mijn beftek, M 3 LX XXIX.'  C i«* ) LX XX IX: 16. Venema en anderen nemen hier te recht nj»nn voor het zelfde, dat Num. XXIII: 21 po ni'nn het geklank des Konings genoemd wordt, dat is, het bazuingeklank van Jehova, als Koning en Veldheer der Israëlieten, vergelijk Num. X: 1 enz. Intusfchen geloof ik dat in njnm een fout is, wijl het, zo er het geklank bij uitftek door verftaan werd, zeker raninn zou moeten zijn: met ene zeer kleine verandering lees ik daarom npnn en voeg dat bij rwi", zo dat het zij run' ni'ivi. L X X X I X : 20. Uw lieveling. Zeer lang heb ik in twijfel geftaan, of ik met alle de oude Overzetters en de meefte handfchriften TTorr? zou lezen, dan rvorb. Voor beide lezingen valt veel te zeggen; dan, alles overwogen hebbende, is mij tot nog toe de laatfte lezing der waarfchijniijkfte voorgekomen, daar toch deze woorden ene uitbreiding zijn van het geen God aan énen profeet, namelijk Nathan, omtrend David geopenbaard had, 2 Sam. VII: 10 enz. Zo dat Nathan hier door den lieveling van Jehova verftaan worde. LXXXIX:  C 183 ) L X X X I X : 48. Denk, wat het duurzaamst leven zij, 0 God! Voor 'js heb ik, met Houbigant en Zachariae, uit het fl°f-> namelijk der aarde; althands dat de Chaldeër niets anders dan T?n gegelezen hebbe, wordt nog bevestigd, door ene uitlegging, welke Rabbi Salomo Jarchi van T?n geeft bij JPf. xlix: 2. rnvJri) mvn xvit» n yVi: de aarde wordt *VWj genoemd, omdat zij veroudert en verrot, eigenlijk roeftig wordt, namelijk van de betekenis van verroef en, welke fin insgeli ks in het Hebreeuvvsch heeft. Hier komt ten tweden bij, dat insgelijks de parallelie meer voor *r?n dan voor Tin pleit; daar toch de Dichter in het twede lid niet van zich zeiven, maar van het gehele menschdom fpreekt, waarmede zekerlijk beter ftrookt, dat hij ook hier in het algemeen fpreekt, dan dat hij in dit Ud van zich zeiven, en in het volgende van geheel het menschdom fpreken zou. — Dit alles beweegt mij om hier liefst bij de gewone lezing te blijven; terwijl ik -bn hier niet enkel voor den leeftijd in het gemeen neem, maar voor een lang cn duurzaam leven, welke betekenis de Heer Scheidius, /. c. pag. 50, uit het Arabifche ^JLi. zeer bondig bewezen heeft. De zin der gehele uttfpraak, vs. 48, 49 > fchijnt mij hier op neder te komen: zult gif dan nog langer op ons toornen, 0 God! houd het toch in gedachten, hoe ijdel en hoe vol van ramp zelfs de langdurigfte leeftijd zij, en hoe ijdel, hoe Uietsbeduidend de toeftand zij, waartoe gij het broze menschdom op deze aarde geformd hebt; daar toch het leven van elk enen, hoe lang het ons ookvoorkomc, zo Kort is, en in enen gewisfen dood eindigt, waaraan niemand %  C i85 ) mand, zelfs niet de grootfte held, zich kan ontrukken; houd dit in gedachten, om toch dit zo broos en ellendig leven niet nog met nieuwe rampen te vervullen. L X X X 1 X : 51, 52. De condruétie van het 51 vers heeft den uitleggeren zeer vele moeite veroorzaakt; wijl men verlegen is, waartoe men uw o'a") Sa zal brengen, dat daarteboven ook niet eens goed Hebreeuwsch fchijnt te zijn, daar 1 et gewone fpraakgebruik zou vorderen dut uw *ö. Onze Nederlandfche Overzetters hebben het dus vertaald: gedenk, Heer! aan den fmaad uwer knechten, dien ik in mijnen boezem drage, [van] alle grote volken; en hier mede komen ook Knapp en Dathe ten naaften bij overeen: zij hebben dus au» D'n ba bij pat» nam gevoegd; doch, gelijk elk ziet, geheel ftrijdig met het Hebreeuwfche taal-eigen. Houbigant maakt hier zeer grote veranderingen in den tekst: hij brengt vooreerst Jiw nam tot het 52de vers, en leest vervolgends het 51de dus: 'pTU 'man t^k d'Di'n an ba utx nar , gedenk, 0 God! aan allen den fmaad der volkeren, dien ik in mijnen boezem droeg, Durell verkiest met Aquila en de Syrifche overzetting ot voor 'an te lezen, allen twist der volken, en dit zelfde, of ook uw '3t 12, alle fmadingen der volken , fiaat MicHAëLis voor Oriënt, und Exeget. Biblioth. XIX Deel, bladz. 143, 144, waarmede ten naaden bij overeenkomt de gisfing van enen ongenoemden geleerden bij Merrick, uw nri Sa. De uitlegging van Venema is zo hard, dat mij, hoe zeer ik anders M 5 de  C ï86 ) de verdienden van dien waarlijk groten man waardere mets anders nodig dunke, om te doen zien, hoe weinig bijval ze verdiene, dan om ze eenvouwig ter neder re {tellen: Recordare, Domine! opprobrii fier.orum tmrum\ ferremeum in finu meo, menfiuratio, vel confummatio, fit potentum, vel jaculatorum, populorum. Zachariae eindelijk leest niet onaartig "Jip voor 12 en omfchrijft het volgends die lezing: Siohedoch, wie dus laute kohngelachten fio vielen herdnifcher völker mir in meinen feele fchmerzet Ik voor mij zou er vooreerst niet vreemd van zijn om d'd* voor d-ïi te plaatfen, gelijk ook enige handfchriften bij Kennicott en de Ros si doen, wijl dit met het gebruik der Hebreeuwfche tale best overeenkomt, en men zo ook o-n d'u Sj vindt, Ezech. XXXI: 6; hoewel het ook zou kunnen zijn, dat de Dichter, die juist niet in den bloei der Hebreeuwfche tale fchijnt geleefd te hebben, thv ooi, gefchreven heeft, en dat men dat naderhand omgezet heeft, om het tot at iam tok d^ai' dut ba ■|rraa map» ïain nir.» -pï> i^Jj-*» f Die mei te vreden met dat geen, het welk hij in de wereld heeft, meer begeert, zonder voor het gevolg daarvan te vrezen enz. Op dezelfde wijze wordt ook bij Golius uitgelegd, finis, exitus, ac fuccesfus rei, en komt in dien zin voor, Kor. XVIII: 45. En daar deze woorden, en dus ook ons napy vocabula media zijn, die alleen het gevolg der daden te kennen geven, zonder te bepalen, of het zelve goed, dan kwaad zij, worden zij in beiderlei zin genomen; terwijl alleen de famenhang der 'rede moet beflisfen, of men ze ten goede, dan ten kwade te nemen hebbe: van hier betekent £ foms beloning, foms firaf, naar mate het de famenhang mede brengt, gelijk men in de voorbeelden zien kan, die aangevoerd zijn door VV1l l m e t , Lex. Arab. pag. 509 , en zo ook in andere woorden van ca-£_2 afgeleid, gelijk men daar insgelijks zien kan. Hier .komt nnpp zeer zeker voor in den zin van de kwade gevolgen, die het leven van dezen Koning had, of van deszelfs ftraf: ik zal daarom alleen nog een en ander voorbeeld ten bewijze, dat deze betekenis inzonderheid bij de Arabieren gebruik- lijk is, bijbrengen. Dus wordt K-^-5\-£ zeer duidelijk  C 190 ) lijk voor de kwade gevolgen der altegrote begeerlijkheid genomen, in de plaats uit de Fabelen van Bidpaï, zo aanftonds aangevoerd. Zo betekent ook ïi-Sj-jLs. flraf in de Arabifche overzetting van het Tafereel van C.EB.ES:,>-&. **» W*^-> &^_ii-*Ji ^y-La ^>_S k^u_3^ het welk in den oorspronglijken Griekfchen tekst dus luidt: « y.h T»> (tdr'Y* h*** *«a«'t«» Ttfibe(*. Dus vindt men ook dit zelfde woord Hifi. Tim. Tom. I, pag. 634, en het werkwoord in de derde conjugatie voor firafen, in de Moallakah van Zoheir. Een moedige leeuw, die, wanneer hij aangevallen wordt, zijden aanvaller fpoedig flraft, of, wanneer hij zelf niet met openhaar geweld wordt aangevallen, zelf de aanval» Ier is. Dan het bijgebrachte zij genoeg voor deze betekenis van nupy ter dezer plaatfc, het welk hier dus zeer gevoeglijk het droevig einde, het akelig lot, of ook (want dit alles komt in den zin op het zelfde uit) de ftraf van dezen Koning aanduidt. X C;  C 191 ) X C : 1. Gij waart ons ene kuip, 0 God! Houbigant leest hier ri?p voor pvo, gelijk ook enige handfchriften bij Kennicott en de Rossi; dan ik heb de Maforethifche lezing hier behouden, en ]U>o door hulp vertaald, uit vergelijking van het Arabifche e)^—£ . het welk zo veel betekent, als helpen, gelijk men zelfs genoegfaam uit Golius zien kan; van waar ook <^~£ wordt uitgelegd , auxilium, adjuter, defenfor. In dezen zin komt ruiro ook voor, Deut. XXXIII: 27, onp 'nbx iwa, het welk de Nederlandfche overzetters verkeerd vertalen, de eeuwige God zij u ene woning, daar het moet zijn: dc eeuwige God is ene hulp of een helper. Het is bekend, dat de eigenlijke betekenis van 0^-£? <_5—en, ^-kJS. is vloeien, toevloeien, waarvan de betekenis van, hulp in gevaren, welke iemand als het ware toevloeit, bijna gelijk i-n\\'^t% en ïwériffèii bij de Grieken van j«C«s, het welk het geklots van hoogvloeiende golven betekent, enen vaardigen helper aanduidt, gelijk bij Hesiodus, Epy. vs. 560, bij Herodotus I: 67, en elders. X C: 5. Rukt gij hen weg. Zo heb ik CDnoit overgezet, hoeWel ik van de ware betekenis van ou nog geen genoegfame ze-  C 192 ) zekerheid hebbe. Men kan over het zeTve meer zien bij MicHAëLis, Supplem. Lex. Hebr. pag. 646. Voor het naast komt het mij voor, dat au, en de eigenlijke betekenis heeft van fnijden, affnijden, gelijk ook MicHAëLis denkt; men zou het dus kunnen vertalen; fnijdt gij hen af, dan flerven zij: dan, het zelfde woord fchijnt ook betekend te hebben, iets verre van zich wegtewerpen, en uit zijn plaats te rukken, zo dat het daar niet verblijve, bijna gelijk TO3 afgefneden te worden, zo veel is als uit ene plaats weggerukt en verre van daar verwijderd te worden, Pf. XXXI: 23. Jez. LUI: J5 enz., het welk als gelijkluidend met flerven voorkomt, Zach. XI: 9, wat fterft dat flerve, en wat afgefneden is, dat zij afgefneden. Van deze betekenis kan ojk in nu de betekenis van overflromend water, dat alles, wat het in deszelfs loop hindert, wegrukt, geboren zijn; en kiezen wij dit, gelijk ik in de overzetting gedaan heb , dan is het, rukt gij hen weg. In het Arabisch is er ook enige grond voor deze betekenis, wijl ^j, onder anderen bij Giggeius ook verklaard wordt: res ftatum fuum o / mutavit, cesfavit, en abje&us. Qui in loco non refidet conflanter. XCI: 1-3. Men heeft deze verfen zeer onderfcheiden begrepen, wijl men de afwisfelingen der eerde, derde en twede perfoon niet begreep: fommigen hebben daarom zelfs de lezing willen .veranderen: vergelijk L0 wth, de Poef Sa» erf  C 193 ) era Hebr. PraeleEl. XXVI, ir.it. Dan, ik zie geert reden, om hier zelfs de minfte verandering in den tekst « maken, indien wij de fprekende perfonen wel onderfchelden. Eerst.zingt een choor: Hij, die in 'sHoogden fchuilplaats zit, Zal in de fchaduw van den Magtigften vernachten, dat is, die bij Jehova fchuilt, zal onder zijne befchenning • altijd veilig zijn. — Hier door bemoedigd, valt de perfoon , die in dit lied wordt aangcfproken, dus in: 'k Zal tot Jehova zeggen: mijn toevlugt en mijn büfgfj Mijn God, op wien ik fteun! Intusfchen vervolgt het choor, dat vs. 1 gefproken hads dus vs. 3, dien perfoon regelrecht aanfprekende: ] Hij toch zal u verlosfen, enz. Op zulk ene wijze fchijnt er in deze woorden geen zwarigheid overteblijven. X C I I: 11. . Met balfem-olie overgoten enz.. In het oorfpronglijk leest men hier jtaro -niba, het welk onze Overzetters Vertaald hebben: # ben met verfche olie overgoten. En dus voegen de meefte Uitleggers ]m en pn bij elkaödeN reu,'  C m ) ten, en vertalen hstverfche, eigenlijk groene olie, Wijl men meent, dat pin eigenlijk groen betekent: dan behalven, dat die betekenis van ppi zeer zeker valsch is, gelijk aanftonds blijken zal, komt hier volftrekt geen groene of ook verfchc olie in aanmerking, daar hier zeker op zalfolie gezien wordt, welke geen olie van olijfbomen was, maar een zeker mengfel van welriekende kruiden, gelijk Michaëlis zeer juist aanmerkt, Oriënt, und Exeget. .Bibl. XIX Deel, bladz. 145. Zonder mij met het onderzoeken van andere gevoelens optehouden, zeg ik alleen, dat de opvatting, welke ik in dc overzetting gevolgd ben, van den Heer Schroeder is, die door hare eenvouwigheid zelve zich boven alle andere verklaringen of ver« beteringen van den tekst aanprijst. Zij komt hier op uit: V?a, —i betekent zo veel als doornat te zijn, ■madefcere, madore perfundi, is balfem-olie, zalf¬ olie,, en pjn' betekent eigenlijk wijd uïtgeflrekt zijn, en wordt vooral van bomen gebruikt, welke hare takken wijd en breed uitftrekken, (arböres potulae*). Zo vindt men van enen boom gezegd, Jerem. XVII: S, pn vhv rrn, deszelfs takken waren wijd uïtgeflrekt. Men zie ook Deut. XII: n, Pf. LH ! 10. Hof. XIV: 9. Pf XXXVII: 35, en aldaar Venema. Dan dit zelfde pin wordt insgelijks gebruikt van iemand, die in rijken overvloed leeft, cn zich daarin onbekommerd verlustigt: in dien zin komt het voor, Dan. IV: 1, of. volgends onze overzetting 4, 'b^ra pm 'ivaa mn rvw 15:133: ':si, het welk onze overzetters, volgends hunne gedachten over de betekenis van pin vertalen: ik, Nebukadnezar, gerust zijnde in mijn huis, en in mijn paleis groenende, liever overvloedig en onbekommerd levende. Of intusfchen deze betekenis afgeleid zij van die van enen welig grocienden boom, die zijne takken wijd en zijd verfpreidt, dan van de betekenis vaa  C '95 ) Van ftaccefcere, languefcere, welke (J—£y.? tV-£y>. ,3<-£y< en ^-^y hebben, wil ik niet bepalen. Tot het eerfte fchijnt het menigvuldig gebruik van |«n bij de Hebreeuwen voor zulk enen boom aanleiding te geven, vergelijk vs. 15 en Pf. XXXVII: 35: hoe zeer ook anders de betekenis van languefcere, die ledigheid en gerustheid zou kunnen te kennen geven, die met zulk een leven pleegt gepaard te gaan, gelijk zo in het Latijn, otio languere, bij Cicero , de Nat. Deor. I: 4 enz. Dan wat hiervan zij, het lijdt geen twijfel, dat men aan pj'i met het hoogfte recht deze betekenis geven kan, van waar dezelve dan ook moge afgeleid zijn: de Arabifche tongval bevestigt ons ook weder hierin: dus vindt men bij Golius e>-2,/, edit bibitque bonis abundam, genlo o / / indulft, en t^>--y bij Giggejus, comestio, potatio 'cum jucundiiate; en zo wordt ook Y^-è^A bij Golius uitgelegd, commoda ac amplavita. Men gev'e dan ook hier aan jlin deze betekenis en brenge het niet tot pt?, maar tot den Dichter zeiven, gelijk in mijne overzetting gefchied is, en men zal enen zeer goeden zin hebben; daar toch rijklijk met balfem - olie overgoten te zijn, en een overvloedig en blijmoedig leven te leiden bij de ouden twe zeer naauw met eikanderen verenigde denkbeelden waren, gelijk zo bekend is, dat het bewijs daarvan geheel Overtollig zijn zou. — vs. 15 komt dit zelfde pin nog eens voor van enen boom , die vet is en zijne takken wijd en zijd verfnreidt, als een beeld van overvloed en geluk , gelijk dit zelfde beeld ook plaats heeft, Pf. XXXVH: 35. XCVi  X C V: 7 n. Niemand, welke dezen Pfalm onbevooroordeeld leest, zal, indien mijn eigen gevoel mij niet geheel en al bedriegt, ligtelijk op de gedachte komen, dat dezelve zijn uitzicht op de gezegende tijden van den Mesfias heeft: het is daarom ook niet de inhoud van dit lied, maar alleen de aanhaling van deze verfen, Hebr, III, 7 en IV: 7, en de gehele redenering van den gewijden fchrijver van dien brief, welke vele Uitleggers tot die gedachte gebragt heeft; dan ik voor mij vind hiertoe geen noodzaak, althands zo ik de redenering en de denkwijs van den Apostel recht gevat heb: indien wij toch ook de plaats, Hebr. III: 7 en IV: 10, aandachtig nalezen, zullen wij, dunkt mi], niet tegenitaande alle moeilijkheid, welke wij er in zullen aantreffen, dit niet duifter kunnen zien, dat de gewijde fchrijver de rust, waarvan de Pfalm fpreekt, geenfins oneigenlijk, veel min profetisch neemt, maar wel degelijk in enen eigenlijken zin opvat; dit zien wij duidelijk, vs. 16—19, waar hij de woorden, zo zij mijn rust genieten zullen! uitdrukkelijk verklaart van die Israëlieten , welke wegens hun ongeloof in de woeftijne gevallen zijn, en hij merkt het gedrag en de flraf der Israëlieten duidelijk alleen aan als een waarfchuwend voorbeeld voor de Hebreeuwfche Christenen, aan welken hij fchreef, Hoofdd. IV: 1 en 11. Het is wel zo, dat hij IV: 7, 8 fchijnt te kennen te geven, dat de rust, van welke de Pfalm fpreekt, niet is de rust van het land Kanaaii, waarin Jofua de Israëlieten heeft ingevoerd, maar ene hogere rust, welke de Christenen ook nu nog konden genieten, indien zij ftandvastig bleven in het geloof, die gelukzaligheid  C 197 3 heid namelijk, welke den in het geloof volhardenden Christenen beloofd is: dan zo men de woorden van den Heiligen Schrijver wat naauwkeuriger inziet, dunkt mij, dat ze dit niet aanduiden, althands niet behoeven aantedui* den: immers wanneer hij daar zegt, dat David langen tijd nadat hechts fummigen in de rust van Kanaan waren ingegaan , doch de meeften, tot welken de blijmaar daarvan gekomen was, door hunne halfterrige ongehoorzaamheid in dezelve niet hadden kunnen ingaan, nog weder van enen dag fpreekt, waarop men in de rust kon ingaan, en dat dit derhalven ene andere rust moest zijn, dan die, waarin Jofua de Israëlieten reeds had ingevoerd, wil hij, zo ik mij niet bedrieg, niet zeggen, dat &it rust, welke in den Pfalm uitdrukkelijk genoemd wordt, ene andere rust is; dus, dunkt mij, zou hij zich zeiven hebben tegengefproken, daar hij, gelijk ik zo even zeide, die rust in dezen famenhang daarvan zelf had uitgelegd: niets is er derhalven, naar mijne gedachten gefchikter, dan dat de Apostel alleen dit wil zeggen, dat, daar David zo vele jaren, nadat de Israëlieten in de rust van het land Kanaan waren ingevoerd, die bedreiging, welke God den Vaderen gedaan had; zo zij mijn rust genieten zullen! nog voor hunne nakomelingen gebruikte, hij daarmede ftilzwijgend te kennen gaf, dat er derhalven voor hun, die nu de rust van Kanaan genoten, ook nog ene andere rust was, welke zij konden verkrijgen door geloof en gehoorzaamheid, of ook verzondigen door ongeloof en ongehoorzaamheid, even gelijk hunne vaders gedaan hadden. Zachariae heeft hieromtrend bij zijne Paraphrastifche erkldrung des briefes an die Hebraer bladz, ifi deze zeer goede aanmerking. ,, De rust is volgends „ den Pfalm niets anders, dan de geruste, tegen het on„ rustig omdolen door de woeftijne overgeftelde inwoning „ i» het land Kanaiin. Dan zo ras deze godlijke waar» N 3 s, fehu»  C 198 > „ fèhuwlng zelve in aanmerking genomen wordt, is daar„ in zeker nog ene andere rust begrepen, welke hun, die „ dus gewaarfchuuwd worden, beloofd wordt. Wacht „ u voor ene ongehoorzaamheid, gelijk aan de ongehoor„ zaamheid van hun, welken ik dieswegens met de uit„ fiuiting van mijne ruste beftrafte. Wat kan dit anders ,, zeggen, dan : anders zult gij een gelijk lot met hun on„ dergaan, dat ook gij van de u beloofde rust zult buiten „ gefloten worden." — Dus, dunkt mij, is de grote zwarigheid, welke deze aanhaling velen anders zou veroorzaken, op ene gemakkelijke wijze weggenomen, terwijl ik op andere zwarigheden, welke in deze redenering van den Schrijver des briefs aan de Hebreen vo a-komen, niet zal ftil ftaan, wijl het tot mijn oogmerk mij onverfchillig kan zijn, hoe men daaromtrend denke. Alleen, dunkt mij, zal het niet onvoegfaam zijn, mijne mening, door ene korte omfchrijving van Hoofdd. IV: 1 10 (want in de vorige verfen is ten dezen opzichte geen zwarigheid) wat duidelijker te maken. Zij ie deze: IV: 1. Laat ons, door dit voorbeeld opmerkfaam gemaakt, op onze hoede zijn, dat niemand onzer, de belofte om de rust te genieten, verwaarlozen- 2. de, van dezelve verdoken worde: immers ook ons wordt zo wel als hun, wien de rust van Kanaan beloofd werd, ene heuglijke blijmare aangekondigd; dan zij hadden geen voordeel van het geen hun verkondigd werd, omdat zij niet geloof- 3. den, het geen zij hoorden: en dus gaan ook wij dan alleen in de ons beloofde rust, indien wij geloven: immers daar er gezegd is: dies zwoer ik in mijn toorn, zo zij mijn rust genieten zullen! en deze bedreiging aan hun is ter uitvoer gebragt wegens hun ongeloof, zal ons ook het zelfde lot tref-  C 199 > treffen, zo wij niet geloven O)• Men denke intusfchen niet, dat David hier door de rust Gods de rust verftaat, die hij op den zevenden dag van zijne werken genomen heeft, want hij fpreekt wel dus, offchoon zijne werken reeds van de fchepping der wereld af voltooid zijn, en hij derhalven den tijd, dat hij alles voltooid had, zeer wel zijne rust 4. kon noemen; dan evenwel van den zevenden dag had hij gezegd: en God rustte op den zevenden dag van alle zijne werken: terwijl hij hier zegt: zo zij mijn rust genieten zullen, welke woorden alleen kunnen verftaan worden van de rust, welke God den Israëlieten in het land Kanaan zou befchik- 6. ken Daar derhalven dit zeker is, dat hier van ene rust gefproken wordt, waarin fommigen zijn ingegaan, en zij, dien de blijmaar van die rust te voren verkondigd was, niet zijn ingegaan in dezelve van wegens hunne ongehoorzaamheid; 7. bepaalt hij nu op nieuws enen tijd, op welken men in de rust ook nu nog kan ingaan, door het woord heden uitgedrukt, wanneer hij nog zo langen tijd daar- («) Men zou hier beter een nieuw vers beginnen, gelijk ook de Heer Abresch in zijne paraphrajïs gedaan heeft. (i) Deze woorden zijn zekerlijk duifler; het komt mij intusfchen met den Heer Abresch voor, dat ze, overeenkomIHg den aait der tale, niet wel anders kunnen opgevat worden. Misfehien zien zij op een of ander bijzonder gevoelen van fommige Joden -van dien tijd , die door de rust, Pf. XCV, de rust verftonden, welke God van zijne werken nam, Gen. II: 2. Vergelijk Peirce, Michaclis en Abresch bij deze plaats, Ik wil intusfchen, daar mij, hier alles nog vrij donker is, liefsf niets bepalen, maar zie zeer begerig naar helderder licht wit. N 4  C 200 } daarna door David zegt: zo gij zijn flemme heden hoort, verhardt uw hart niet enz., en dus geeft hij te kennen, dat ook deze woorden ons nog raken; inzoverre deze bedreiging in den Pfalm voorgehouden aan menfchen, welke reeds voor lange in de eigenlijke rust van Kanaan waren ingegaan, vooronderltelt, dat er ook voor hun nog ene dergelijke rust overblijft; zo zij zich door die bedreiging laten waarfchuwen om van dezelve niet, even als hunne Voorvaders, door ongeloof en on' 8. gehoorzaamheid verdoken te worden. Men werpe hier niet tegen, dat Jofua hen in de rust heeft ingevoerd; en dat het deze rust is, welke hier bedoeld wordt; dit ontken ik op zich zelve niet; dan daar de bedreiging, zo zij mijne rust genieten zullen! ook hen raakt, die na Jofua leven, inzoverre er ene ftilzwijgende belofte in opgeiloten ligt, dat zij ook ene diergelijke rust genieten kunnen, kan David, inzoverre hij de Israëlieten waarfchuuwt, om ook naderhand niet, gelijk hunne Voorvaders, de rust van God te verwaarlozen van die rust niet fpreken; anders had hij zo langè daarna niet van enen anderen dag gefproken, op welken men die rust kon genieten of verwaarlop. zen. Zeker is het dan, dat ervoor het volk van God, voor de Christenen, nog ene rust is, die ftilzwijgend in den Pfalm begrepen is, ene rust onderfcheiden van die van Kanaan, en zo volmaakt, dat men dezïlve met het hoogde recht ene jo. Sabbatsrust noemen moge: immers die deze rust van God geniet, die rust ook even eens van zijnep moeilijken en verdrietelijken arbeid, gelijk God ook op den zevenden dag rustte van den arbeid, dien hij toen voltooid hai, C 11?  CII: 18. 't Gefchrei des fier venden. In de vertaling van "U'Ttf, het welk onze overzetters geheel en al tegen de analogie der Hebreeuwfche taal aan door gansch ontbloot vertaald hebben, ben ik de fraie opvatting van Schnurrer gevolgd, die het Arabifche y-^/-s? gargarifavit, rhon» ckisfavit, reciprocavit fpiritum in gutture inflar moribundi, vergelijkt, Disfert. Phil. Crit. pag. 166. MiCHAë- Lis, verkiest uit vergelijking van het Arabifche ^èy-tf de betekenis van een veldhoen; doch ik moet bekennen, dat ik aan die vertaling eerder mijnen bijval zou geven, indien er voor man een ander woord ftond, het welk gefchreeuw, gefchrei, of iets diergelijks betekende; dan het gebed van een veldhoen is ene fpreekwijs, die mij vrij wat (loot. Ik voeg er alleen bij, dat deze uitlegging inzonderheid wel ftrookt met vs. 24, 25, waar de Dichter zich juist als iemand vóórhelt, die zo verzwakt was, dat hij in groot gevaar van den dood verkeerde. En het is deze reden, waarom :ik deze uitlegging in den tekst van mijne overzetting heb opgenomen; hoewel ik er niet van tusfchen kan, om er ook nog ene andere, die mij in de gedachten is gekomen, bijtevoegen, namelijk dat men het Arabifche ^—£ vergelijke in de betekenis, welke het, volgends Golius, in de VIII conjugatie heeft, indiguit, nee au fis fuit petere, waarover men Schultens kan vergelijken, ad Harir. Confesf, V, pag. N 5 85,  ( 202 ) 85? en dan zou het zijn , het geheel des behoeftigen, gelijk bijvoorbeeld voorkomt, Harir. Conf. V, pag. 84. C I I 1: 5. Die u volop enz. Over de moeilijkheid om hier den waren zin der fpreekwijs "pp te bepalen, heb ik reeds iets gezegd, bladz. 75. Zachariae vertaalt het eveneens als dat is, volgends de overzetting van Schultens: , Is fane ad aream vestram accesft omnium indigus s Fbsque prae ceteris petuit in univerfum omnibus , . Defderans kospitalem cibum a vobis et hospitium. Dit woord komt intusfchen nog twemalen voor, Jerem. XVII: 6, en XLVIII: 6, dan, waar het als een nomen fubftantivum gebruikt wordt voor een jeneverboom, gelijk, naar mijn inzien, Celsius, Ilierobotan. Tom.U> PaS' I9S etc' 5 bondig heeft bewezen.  ( a°3 ) als ik, da er erwünfchtes glück, fo viel du verlangest, ertheilet. Of hij echter dit gedaan hebbe, omdat hij ook onzeker was, dan of hij voor "pi; iets anders gelezen, of aan dit woord ene mij tot nog toe onbekende betekenis gegeven hebbe, weet ik niet. Tot nog toe evenwel is mij de gisfing van Venema, Comment. in Pfalm. Tom. I, pag. 370, 371, de waarfchijnlijkfte voorgekomen, die leest f^H voor 1»t. 1\) eigenlijk usque ad capacitatem tuam 9 dat is, quantum capere posfis. Dat n, na, na enz. dus gebruikt wordt, is bekend: vergelijk Schroeder, Syntax.. Hebr. pag. 337. Ik voeg er ter bevestiging alleen bij, dat men dus ook Spreuk. XXV: 16 heeft *jn bat; eet, zo veel het ugenoeg is. Ik wil intusfchen wel bekennen , dat ik in deze gisfing nog geen volkornene voldoening vinden kan. CIV: 12. Deze plaats dacht den Heer Schultens Poëtisch noch fraaier te zullen zijn , wanneer zij gebracht werd tot de zorg van God voor wilde dieren, welke zich in eenzame en door geen menfchen bewoonde (treken ophouden, gelijk ook vs. 11 van zulke dieren gefproken wordt; om die reden kwam hem de lezing osa, rot [en, welke wij bij de LXX en den Syrifchen Vertaler vinden, zeer aanneemlijk voor. Men zou dan moeten vertalen: 't Gevogelte des hemels woont er nevens; 't Laat uit de rotfen zijne fteuune horen. C I V:  ( 204 ) CIV: 15. Daar gij V gezicht enz. Dat bier TBStft voor Vnsit? moet gelezen worden, gelijk behalven anderen ook MichaSlis verkiest, Oriënt, und Exeget. Bi hl.. XIX Deel, bladz. 148, is vrij zeker: ik voeg er ter bevestiging bij, dat bij de Arabieren y-^-va eigenlijk blinken , inzonderheid gezegd wordt van iemand, die door enig vogt zo doornat wordt, dat hij daarvan als het ware/ctótere en blinke; van daar wordt het bij Golius en Giggejus uitgelegd, Uquavit, eliquavit. Vooral wordt s-&-*° gebruikt van iemand, wiens hoofd doornat is van zalfolie, vet, of iets diergelijks, waarvan ook i/-^-^ door Giggejus uitgelegd wordt, caput unxit re liquida, het welk juist ook hier de betekenis van Tü is. — Voords koom ik in de uitlegging van ycara met Venema en Dathe overeen, welke ook wordt goedgekeurd door Eichhorn, Bibl. der Bibl. Litt. I Deel, bladz. 525. CV: 10. Als een recht. Onze Overzetters hebben, tot ene inzetting ; dan Üi—a. betekent ook zo veel als iets, het mik iemand van rechtswege toekomt; jus, quod jure debetur: zo betekent «Jü». ^j-ao-J iemand recht doen,  C 205 ) iemand behandelen overeenkom/lig het geen hem toekomt, bij Bohaddinus, Vit. Salad. pag. 30. God /lelde dus ook zijnen eed vast aan jfakob als een recht, inzoverre Jakob daardoor aanfpraak had op de vervulling van dien eed, als op iets, dat hem nu van rechtswege toekwam; en zo komt er ma in het volgend lid zeer wel mede overeen, een verband, tot wiens bewaring God zich, als het ware, verplichtte; waarop de Israëlieten dus, als op een recht, het welk hun door de Godlijke vastftelling wettig toekwam, aanfpraak hadden. C V : 28. Toen weder/lreefden zij enz. De verfchillende wijzen om deze moeilijke woorden, of door ene verklaring, of door ene verbetering van den Hebreeuwfchen tekst, gemakkelijker te maken, kan men zien bij Dathe en Henssler, Bemerk, über die Pfalm. und Gene/is, bladz. 159. Dan ik moet erkennen, dat er gene is, die mij nog volkomen voldaan heeft, daar zij allen iets hards hebben. De gemeende uitlegging is wel, dat men deze woorden tot Mozes en Aiiron brengt, gelijk ik in de korte aanmerkingen heb te kennen gegeven; dan die komt mij zeer onwaarfchijnlijk voor, daar toch, gelijk Dathe in zijne aanmerking op deze plaats, en op het Pfalterium Syriacum zeer wel heeft opgemerkt, de gehele famenhang leert, dat hier de plagen opgeteld worden, waardoor God de Egyptenaren ftrafte, en derhalven tusfchen dezelfde de lof van Mozes en Aiiron min voegzaam zijn zoude. Natuurlijk 'zou men iets verwachten, dat op de Egyptenaren, of op die plagen floeg. Daar ik niets heb ,  C 206 ) heb, dat mij enigfins zeker is, ben ik in mijne overzetting bij de gemeende overzetting gebleven, en zal er hier nog enige gisfingen bijvoegen, of zij misfehien aanleiding mpgten geven om iets, dat zekerder is, te vinden. De eerde is deze, dat men voor i6> leze Ai wanneer de zin zuu zijn., en echter wederflreefden zif namelijk de Egyptenaren, tegen hem. De dativus h zou ir ™m°P e"e dkr^k* wiJ'ze als bijvoorbeeld Pf. GW; 8 mm W,, en het zou dan eigenlijk zijn en echter wederflreefden zij tegen zijn bevel voor hem, of voor ztjne eigene ogen, gelijk rnnA in tegendelling van Ou. *A betekent, Pf. CVII: 8. Ik beken intusfchen dat voor deze gisfing geen gezach is; de LXX toch durf jk met aanvoeren, die hier hebben ««. ™f^Helm, „, ^ want, hoe zeer hier de particula negans wordt uitgelaten, is het mij echter zeer waarfchijnlijk, dat dezelve oorfpronglijk ook in den Griekfchen tekst geweest is, daar de Vulgata, welke in de Plalmen den Griekfchen tekst naauwkeurig volgt, uitdruklijk heeft: et non exacerbavit fermones fuos, en in dc uitgaaf van Aldus Manutius **« * , als ene verfchillende lezing is aangetekend. Ins dijks kan de Syrifche overzetting met niet veel zekerheid voor de weglating van de particula negans worden bijgebracht, die de woorden misfehien vraagswijze heeft opgevat, en wederflreefden zij tegen hem niet? het welk in de zaak evenveel is, als, zij we. derftreefden tegen he , gelijk ook Dathe aanme.kt Ene andere gisfing, die insgelijks geen gezach voorzien' heeft, is deze* dat men voor vhx leze rfwr**» zij na melijk de Egyptenaren. Eindelijk giste nog de Heer Scheidius, dat mn m hier een nominathus was, gelijk m ook ene nota nominativi is, Richt XX- 44 en 46, 9 Sam. XI: 25 enz., en na moest afgeleid worden van yê, y,Uo; huc illue moveri, flutïvare, zo dat het zij»  C 207 ) zij, en zijne woorden wankelden niet, dat is, het geen htj gefproken had, was vast, en moest zeker ter uitvoer gebracht worden. C V 1: j. Maar rebelleerden enz. Zonder mij met andere uitleggingen van de Hebreeuwfche woorden *|1D ou er by nam, ' zeg ik Hechts alleen, dat mij de verandering van o; H3J in van alle tot nog toe voortgebrachte gedachten de beste is voorgekomen. Deze verandering heeft het gezach der LXX Overzetters voor zich, die het vertalen , jü-fKgava» a»«/S»i>av?f; h rj? tivê$a &xhx, Keknicott en de vere daaÏTochTlï ^ van lezing ople- vere daar toch altijd ,,Ma en ?WB, en nooit cm bijelkanderen gevoegd worden, om \et nogrden en h^fm te betekenen, gelijk ten overvloede bekend is, tütTs waar, dat men enige plaatfen bijbrengt, om te tonen dat a>n, het welke anders bij uitftek^ ZdelllZjthe zee en vandaar- het westen betekent, ook de rode zee en vandaar het zuiden zou betekenen; dan het is reeds C anderen overvloedig bewezen, dat die voorbeelden gee, kracht hebben Dus brengt, volgends de opgave v Venema J. Vorstius, mifcell. Acad. dp. II b Jez XLIX: 12, ziet, dezen zullen van verre Len- en ziet dte van het noorden, a-n,, en van de zee, en genen pst den lande Sinun; dan, wat men ook van het andZ mm of der Sineërs make, men heeft geen de miufte noodzaak om hier D met VoRSTIÜS overtezetten en van he, zuiden, daar de Profeet, gelijk Venema ook re2 heeft opgemerkt, van het noorden, tot an, het le ten en van daar tot het land der Sineërs, dat denkeh k ten -den van Paleftina zal gelegen hebben', voortgtU C ver»  C 205» > Vergelijke vooral over deze plaats MicHAëLis, Spicti Geogr. Hebr. exterae, Tom. II, pag. 32 etc., erf Lowth en Koppe, welke laatfte over q-ïd ene andere gisfing heeft, dan waaromtrend ik mij thands niet kan uitlaten. Even weinig gefchikt is ene andere plaats, ƒ>ƒ. CXIV: 3, Dj» n»o ort, J/V zag a^a tW, het welk Zachariaë, Dathe en anderen aanvoeren: want hoe zeer ik toeda, dat de Dichter daar de rode zei bedoelt, aldaar doet dit echter niets af. Het zelfde kaö men, mijns inziens, zeggen van het voorbeeld, het welk de Heer Schnurrer onlangs heeft bijgebracht uit If. LXXII: 8; hij heersch van zee tot zee, dat is, volgends deszelfs uitlegging, van de oosterjche of middellandfche, tot aan de zuidelijke of rode zee, hoe zeer het in den eerden opflag fchijnbaarder is: immers ook daar leert het aandonds de zin zelf, dat men de middellandfche en rode zee moet verdaan: en over het geheel is het niet genoeg te tonen, dat a- van de rode zee. gebruikt wordt, maar dit, dat □< in de optelling der' luchtdreken de rode zee betekent, en daarvandaan het zuiden, en hier voor kan niet alleen geen voorbeeld worderf bijgebracht, maar het is ook voldrekt onmogelijk, wijl £3' dandvastrg het westen betekent, gelijk aan elk overvloedig bekend is: en dus zal het veiliger zijn om hier JW te lezen. Wat intusfchen belangt den oorlprong van deze fout, het komt mij niet onwaarfchijnlijk voor, dat dezelve uit ene verkorte fchrijtmanier is voortgekomen.' Het is toch bekend, dat men eertijds in de handfchriften de woorden dikwijls bij verkorting plagt te fchrijven. Vergel. Eichhorns Inleiding, IDeel, §. 223. Vooral fchreef men zo bij verkorting op het eind van de' regels, wanneer er voor de nog overfchietende letteren geen plaats meer was, het welk, onder anderen, dikwijls gefchiedt in ene oude uitgaaf der Vrophctaepriores ac póstëO rio»~  riores van 1486, door Eichhorn befchreven, /. c. §. 392. Daarvan zijn vele fouten ontftaan, dewijl men dikwijls niet begreep, hoe men zulke verkortingen moest aanvullen. Soms vulde men ze werklijk aan, maar op ene verkeerde wijze: zo leest men bij voorbeeld 1 Kon. VIII: 37, rw psa , in het land zijner poorten, het welk genen zin heeft, waarfchijnlijk, volgends de gisfing van den Heer Scheidius, in zijne The/es criticae, achter het fpecimen II, hermeneuticum in librum Genefeos, Thef. XVIII, voor m>» 'xa, dat is rw msa, in ene zijner poorten, dat is, zijner Jieden of woonplaatfen; vergelijk Deut. XV: 7, XVItl: 6. Soms vulde men dezelve geheel niet aan, en maakte er dus enen gantsch verkeerden zin uit, waarvan de Heer Scheidius, /. c. een fchoon voorbeeld aanvoert uit Jez. LM: 8, waar zeer zeker tab ene verkorting is voor nm1?; behalven nog enige anderen , waar bij ik er nog een, dat zeer duidelijk is, voeg uit 1 Kon. IX: 18, waar men leest pxa inca "rain nat, het welk insgelijks geen draaglijken zin geeft, waarom mij de gedachte van Houbigant en Venema, Hifior. Ecclef. Vet. Teft. Tom. II, pag. 36, welke, uit vergelijking van a Chron. VIII: 3, 4, denken, dat pxa is voortgefproten uit * ixa, zijnde ene verkorting van pais oixa, zo dat het zij, Tadmor in de woejlijne in Aram Soba. En dus begrijp ik, dat ook hier ca'Dt of wnt zeer waarfchijnlijk ene verkorting is van ram); zo dat men misfehien niet eens nodig hebbe om hier aan het uitvallen van de fyllabe ]' te denken, maar enkel een kwalijk begrip van ene verkorte fchrijfmanier te ftellen hebbe. En hierin word ik zo veel te meer bevestigd, wijl de LXX, Pf. LXXXIX: 12, insgelijks pi pas, het noord en zuid, vertalen ™ fL»\\m xu) Suxaarcti, denkelijk, wijl ©ok daar in hun affchrift ra* voor ya> heeft geftaan. C V I I I:  C 2iï > CVIII: 2, 3. Ik heb hier, uit vergelijking van Pf. LV1I: 8 enz' « enige veranderingen in de lezing gemaakt, waarvan ik mét een woord verflag moet doen. 1. ) Ik verdubbel met de oude Overzetters mu even -ls Pf. LVII: 8. Vergelijk de Rossi. 1 ' 2. ) Ik geloof, dat de afdeling tusfchen vs. s en « niet gelukkig gemaakt is, daar 103 ijk hier te veel op Zich zelve ftaat; ik heb daarom liever uit vergelijking van Pf. LVII: 9 de lezing dus willen veranderen: Hjj» Sajn mur Deze fchijnt mij de gemakkelijkfte verbetering in en« plaats, die op meer dan ene wijze fchijnt geïnterpoleerd te zijn, gelijk uit het verfchil van lezingen blijkt hef welk men bij Kennicott en de Rossi aantreft. CVIII: o4 Vergelijk de bijzondere aanmerkingen op Pf. tX: 9. 0 * c I %i  C *Ta ) C I X : io. Hun nooddruft angjlig zoeken enz. Knapp en anderen lezen hier Vfêa in plaats van urm, op welk ene wijze zij ook menen, dat de LXX deze plaats gelezen hebben, die bet dus hebben: ln/s^uêtiTanruv ■« ?£> ImoxfJw «vrSv. Het is mij echter niet onwaarfchijnlijk voorgekomen, dat zij veellicht flechts lipyn zullen gelezen, en daaraan ene betekenis gegeven hebben, welke in het Arabisch meerheeft, namelijk obïïterari, deleri, waar bij men nog tevens kan voegen het Chaldeeuwfche dy? en het Syrisch treden, vertreden, alle welke betckenisfen, gelijk bekend is, van de eigenlijke betekenis van terere , conterere afkomftig zijn. Dürell floeg ook uit dien hoofde die betekenis hier ter plaatfe voor, en ook ik kwam, voor. dat ik Durell ingezien had, op de gedachte om op dezen grond dus te vertalen: Zijn kroost, uit zijn verwoefte woningen verdelgd, Zwerf beed'lend ginds en her ! Dan het ftootte mij al aanftonds, dat deze overzetting met het Bijbelsch gebruik van tsni, het welk toch zo dikwijls voorkomt, zo weinig ftrookte; en ik gaf naderhand die opvatting geheel op, toen de Heer Schroeder, over deze plaats door mij gevraagd, mij ene veel gemaklijker verklaring bekend maakte, die men ook vond in de Disfertationes van Aurivillius, onlangs door MicHAëLis  C *I3 ) Lis uitgegeven, wette ik zelf toen nog niet had, pag. 444; namelijk, dat wn hier zijne gewone betekenis bc~ houde, en er alleen, even als bij het vorige 1W, het woord arb of iets diergelijks bij verdaan worde, en in carprtanna *n ene zogenoemde conftructio praegnans zij, volgends welke uit zijne verwoefte woningen den nooddruft zoeken, zo veel is, als verdreven uit zijne verwoefte woningen den nooddruft te zoeken: offchoon het ook zou kunnen zijn, telkens uit zijne verwoefte woningen uitgaande , den nooddruft te zoeken, zo dat de nakomelingen van David hier verbeeld worden als bedelaars, die in vervallene hutten zouden wonen, en van daar telkens uitgaan om hunnen nooddruft van de barmhartigheid van anderen te vragen: alleen geloof ik nog met den Heer Schroeder, dat de rede enigfins klimt door het verhum m, het welk betekent met ijver en angst zoeken, en dus iets meer is, dan W, het welk in het vorige lid gevonden wordt, waarom ik het ook door angftig zoeken vertaald heb. Men vergelijke over arn J. W. Schroeder, Comment. in Pfalm, X, pag. 83 etc. CIX: 13. De LXX, door de Vulgata en den Arabifchen overzetter gevolgd, hebben voor inx gelezen ins, daar ze vertalen t* yin* p*. Dus zou het zijn: Hun naam word" uitgedelgd met één gefacht! En ik moet bekennen, dat mij deze lezing zeer aanmerkelijk, en met de fterkte der verwenfehingen in dit gedeelte O 3 van  ( «4 ) Van den Pfalm zeer overeenkomftig voorkomt. Dan daar de overige oude overzetters allen mx gelezen hebben, en ook dit enen goeden zin geeft, heb ik in den tekst mijner overzetting de gewone lezing gevolgd. Slechts één handfchrift bij Kennicott heeft ook mm. — Voords hébten ook de LXX mv voor aryo gelezen, vertalende r» en,** ««In, en zijn daarin gevolgd door de Vulgata, en den Arabifchen Overzetter, gelijk ook verfcheiden handfchriften bij Kennicott en de Rossi die lezing hebben, welke ook door MicHAëLis, Oriënt. Bibl. XIX Deel, bladz. 151, Knapp en anderen wordt voorgetrokken; dan, naar mijn gedachten, ten onrechte, wijl het adfixum p zeer gevoeglijk tot n'mx kan gebracht worden. Vergelijk Venema. C I X: 24 Al 't vet is van mijn vleesck gefchrabd. Het Hebreeuwfche woord 3td heeft hier den uitleggeren moeite gemaakt, het welk in Kal nergends elders voorkomt, en in Pikkel de betekenis van liegen heeft, welke hier geheel niet'voegt. Coccejus vertaalt deze woorden, cara mea emaciata est a pinguedine, en was reeds daarin voorgegaan door den Chaldecuwfchen uitbreider, die pja, den Syrifchen overzetter, die j_2_.vwJ heeft, en ook enigfins door de LXX en Symmachus, die ix.<>h hebben, welke betekenis evenwel Schultens, Comment. ad Job. XVI: 8 denkt, dat niet bewezen kan worden, die ook daarom zeer geneigd is, om hier erna te nemen voor een nomen fubflanfivum, te famen gefield uit den  C "5 } den a en »n, het welk even als ovm, Jez. V- 24 en XXXIII: n, een flro-halm betekenen zou, zo dat het volgends zijne vertaling zijn zou, caro mea ad inftar flipulae, cesfante oleo. Ik erken het fraie van deze opvatting: immers gelijk weliggroeiende en fraie planten wel eens een beeld zijn van jongelingen, die welig groeien, en ene fchone glansrijke gedaante vertonen, zo kan zulk een uitgedroogde ftrohalm zeer gevoeglijk een beeld zijn van een lichaam door ouderdom of andere onheilen afgelleurd, vermagerd en verflensd: uit de Griekfche Schrijvers vindt men daarvan verfcheiden voorbeelden bijgebracht door Kloïz , Not. ad Tyrtaei, Carmina, pag. 6S, 69. Evenwel, daar men in het voorgaande lid een verbum (nzo) vindt, zou ik ook hier liefst een verbum geplaatst zien; waarbij nog komt, dat wel voor iy»n, maar niet voor t»n enig uitdruklijk gezag in het taalgebruik is: en daarom heb ik gegist, of men niet i»n3 vergelijken kunne met het Arabifche ,jiv-x\a. en eA-37^ j en misfehien ook (^s-arxérs alle welke woorden, gelijk men zelfs uit Golius en Giggejus genoegzaam zien kan , zo veel betekenen, als fchrabben , affchrabben, Jcalpere, fcalpendo abradere: deze betekenis komt hier zeer wel te pas, mids misfehien, omdat hier ene notie pasfiva plaats moet hebben, alleenlijk syn'j gepuncteerd worde. Eigenlijk zou het dan zijn, caro mea. fcaipta est, demta punguedine, het welk zo veel is, als in mijne overzetting; al 't vet is van mijn vleesch gefchrabd, waardoor derhalven de grootfte magerheid wordt te kennen gegeven; zo dat al het vet, waarmede het vleesch bedekt was geweest, er als het ware geheel en al zij afgefchrabd, en er niets meer op te vinden zij. O 4 C X:  C si6 ) C X: i. Jehova [prak tot mijnen Heer. Zo heb ik vertaald, volgends de gewone punctatie 'lijA; dan MicHAëLis in zijn Critifches collegium üher die drey wichtigften PJaltnen von Christo, bladz. 476 enz., gelijk ook in zijne aanmerkingen op deze plaats, en op Matth. XXII: 41 — 46 is van gedachte, dat men. 'Ji^ moet punéicren, zo dat het zijn zoude: dus fprak Jehova tot den Heer, waarin hem ook Zachariae en anderen gevolgd zijn. De enige grond voor dit gevoelen, welke van enig belang is, ligt in de aanhaling dezer woorden door Christus, Matth. XXII: 41'—46, en in de gelijkluidende plaatfen, Mark. XII: 35—37 en Luk. XX: 41 — 44. Jezus vraagt daar aan de Earizeeuwen, na dat zij Hem, op zijne vrage, wiens zoon de Mesfias ware, geantwoord hadden, Davids ZOOn, aldus: *»« *» Ax^iJ h ■unvf.nli Kvtm dvrh xtcAa, >.£• a». ' ptiii i t» KVfiê, pis etc. Ware nu de vraag geweest, Jroc David hem, die zijn zoon was, te gelijk zijnen Heer kpnde noemen, dan ware, naar dc gedachte van MicHAëLis, het antwoord zcei; gemaklijk geweest, dat, wanneer men het gezach van g£tuigen raadpl de ^ W> zeer verre overweegt; en deze is ook de reden, waarom ik daarvan niet heb durven afgaan. - Dan bluft nu evenwel die zwarigheid niet in de aanhaling dezer woorden m het Nieuwe Testament? Ik geloof, dat dezelve ook volgends de gewone lezing zeer wel kan opgelost worden; hoe zeer ook de meefte uitleggers mij hier van het rech- (*) De plaat* uit het breviarium in Pfalmos van Hierowt mus luidt dus: „ Dixü Dominus Domino meo, fede a dextris „ mets. In Hebraeo primum nomen Domini his litens fcribi„ tur, mn», quibus de Deo tantum fcribitur. Secundum vero „ nomen Domini his literis fcribitur-rnc, quibus folent homi» nes Domxnum vocare; quomodo et a quibusdam vocatur Do-„ minus a fervo, et reges vocantur Domini. " Ik zie hier mets anders dan dat Huhokymus hier een onderfcheid aanwijst tusfchen nrr en »J1».  C 219 ) rechte fpoor fchijnen afgedwaald te zijn. Ik ftel vooraf als iets, waar regens, naar mijn inzien, niets kan ingebracht worden, dat de Euangelisten ons hier den redentwist van Jezus met de Farizeeuwen verkort verhalen, ea derzelver hoofdinhoud alleen mededelen, maar dat Jezus en zij over en weder veel meer met eikanderen zullen gefproken hebben. En waarom zoude men dit niet ftellen, daar zelfs de ene Euangelist hier breder verhaalt, dan de andere? Zouden zij niet even zo zeer allen dit gefprek verkort kunnen hebben? Nemen wij diensvolgends aan, datjezus hen niet enkel gevraagd heeft, indien de Christus Davids zoon is, hoe noemt hem dan David Heer? (want dus geloof ik ook, dat men >»<=>» moet overzetten) maar dat hij tevens getoond heeft, dat >rix in dezen gehelen Pfalm in ene veel hogere betekenis, dan van menfchen gewoon is, genomen moest worden: het is toch niet genoeg te zeggen, dat , het welk L 4 was Voorafgegaan, of dat men na vm het woord rór» invulde op deze wijze, yp* V vp -rra, zo dat de zin zij: p, De Heer-> Jehova! aan uw rechtehand. Daar men bij verkorting voor nn- fchreef 0f » of misfehien ook 1 heeft dit na v» zeer gemaklijk kunnen uitvallen Ik wil intusfchen dit niet meer doen gelden, dan ene gisfing, en ben daarom ook in de overzetting de gewone lezing gevolgd. CXI: io. Mijn zeer waardige vriend Arnoldi, thands Profesfor te Marburg, heeft in zijn fchoon werkje, getiteld: zur  zur exegetik und kritik des Alten Testaments, uitgegeveri te Frankforten Leipzig 1781, IDeel, bladz. 1 enz., uit vergelijking van liet Arabifche ^£=-.00 en V^Ssa—Có overvloedig bewezen, dat 7X) fomtijds betekent, idquod convenit, decet, congruit, het geen welvoeglijk, fraai, bevallig is; in welken zin hij aantoont, dat 7yö en aio ^aar, vooral in de fprcuken van Salomo, meer dan eens voorkomt : alleen merk ik er bij aan, dat vooral ook het Sycifche U,—2—o en de daarvan afgeleide woorden deze zelfde betekenis bevestigen, gelijk men bij Castellus zien kan. Zeer fraai fchikt zich ook deze betekenis hier ; vooral, daar de parallelie dus veel volmaakter wordt. In piw kan men het adfixum brengen tot Hips, vs. 7. Vergelijk Schroeders Syntax. Hebr. Reg. XXXIX, num. 2. In den zin evenwel is het hetzelfde, als of men het bracht tot nm* mv; en, wijl de woordelijke vertaling in onze taal te duifter zou geweest zijn, indien ik het gegeven had: die hen (Gods geboden) betracht, heb ik het liever vertaald, die haar (de Godsvrucht) betracht. In uv?rtn eindelijk Haat het adfixum op 72. C X I 1: 4- Hem , die ontfermend, liefderijk, weldadig is. Zo heb ik vertaald in navolging van Venema en Dathe, met welken ook de Heer Schroeder overeenkomt: men moet dan voor van de 7 verftaan, welke kan weggelaten zijn, omdat dit lid met een n beginnen moet. De gisfing van Knapp, om ]unn van den ontfermenden te Ie-  C «a ) 1 lezen, kan ik, wijl ze tegens de order der letters in dezen Pfalm is, niet goedkeuren. Ik moet evenwel bekennen dat de uitlating van de of een ander naam van God er tevens bijvoegt, namelijk dezen : den vromen toont God zijne ontferming en zijn lief. de. — Dan genoeg gegist: mogelijk werken deze gisfingen iets mede, om anderen op iets dat zekerder is te brengen; althands met dat oogmerk zijn ze aan het licht £ebraeht. * C X I 1: 6. De geur van >s vromen naam enz. In het oorfpronriük. r« !»? dat is, naar de woorden, derechtvL. dj-  ( 223 ) dige zal tot enen eeuwigen liefelijken geur zijn. Ik heb hier aan het woord ut zijne eigenlijke betekenis van enen liefelijken geur, die te gelijk fterk en doordringend is gelaten. Men vergelijke Schultens, Not. ad Excerpt. Ham. pag. 348, en Comment. ad Proverb. X: 7. De betekenis van enen doordringenden en lieflijken geur komt voor, Hof. XIV: 8, hoj niet zijne gedachtenis, maar zijn geur zal zijn als die van den wijn van Libanon; en op dezelve wordt ook gedoeld Spreuk. X: 7, waar men dus kan vertalen : Des vromen geur is liefelijk; Maar /linkend wordt der bozen naam. C X I V. Ik heb in den inhoud van Pf. CXIII ene gisfing voortgebracht , dat Pf. CXIII en CXIV een en het zelfde lied zouden uitmaken. De reden was, omdat Pf. CXIV: 2 het adfixum in ïanp1? geen naamwoord fcheen te hebben, waarop het floeg; waarom het mij niet onwaarfchijnlijk dacht, dat hetzelve misfehien flaan konde op mtr in den voorgaanden Pfalm. De Heer Schroeder evenwel heeft hieromtrend nog ene andere gisfing, die zeer aan* neemlijk is , namelijk dat rrrVjn, waarmede in de gewone uitgaven de CXIII Pfalm eindigt, behoort tot dezen Pfalm, zo dat dit adfixum tot tv zoude moeten gebracht worden. De Griekfche vertaling geeft enigen grond voor deze gisfing, daar zij in het begin van dezen Pfalm 'A^xi U heeft, het welk zij op het einde van den voorgaanden weglaat. C X V I:  C 224 ) C X V 1: 3. 's Afgronds angflen. M1 c h a ë l i s , Oriënt, und Exe» get. Bibl. XIX Deel, bladz. 153, flaat voor om voor ^xi' '^o's afgronds angflen te lezen, W hxö 's afgronds frikken, omdat ook meermalen aan den dood flrikken of valftrikken worden toegefchreven, en deze lezing ook beter met nio ^2n in het vorige vers fchijnt te ftroken: dan , naar mijne gedachte, zonder grond, wijl den dood zo wel angflen als valftrikken worden toegekend: ook komen alle oude overzettingen en handfchriften in de gewone lezing volmaakt overeen, en in dc parallelie ftroken even goed angflen als valftrikken van den afgrond en den dood. C X V I I 1: 6. Jehova is mijn Schutsgod. In het Hebreeuwsch 'S rtin'. De LXX fchijnen hier gelezen te hebben nua >b nirv, wijl' zij het vertalen: Kt/'P«>5 \uH ^0M(, even als vs. 7. En hier mede komen insgelijks de Chaldeeuwfche uitbreider, de Syrifche en de oude Latijnfche vertaling overeen. Misfehien is dan het woord 'UW er uitgevallen, hoewel ook 'b run' Jehova is voor mij, of Jehova is mijn Schutsgod, enen goeden zin geeft. C X V 11 li  C *25 > C X V I I 1: a4. _ De vergelijking van enen hoeklteen van hef fundament is zeker op zich zelve hier niet ongefchikt; dan evenwel fchijnt de hoekfteen , van welken hier gefproken wordt voortekomen, als een fraie heen, welke ook tot fieraad van het gebouw ftrekt, en in het oog valt, hetwelk men van enen hoeklteen van het fundament niet wel kan zeggen; en om die reden wil ik wel bekennen, dat de gedachte van den Heer Greve, welke ik in de korte aanmerkingen gemeld heb, mij hier zeer gefchikt voorkomt Van zulk enen hoekfteen wordt, gelijk het mij toefchijnf ook gefproken Zach. IV: 7. Men vergelijke over dè hoekftenen, behalven anderen, Fabers, ArehaeohRie der Hebr der, bladz. 411, 412. C X I X : Hij ricke het enz. Wijl nov nimmer met een o gecort. ftrueerd wordt, wil Houbigant, in navolging van alle oude Overzetters, uitgenomen den Chaldeeuwfchen uitbreider, hier liefst lezen 1D07. Ik zou inzoverre met hem overeenkomen, dat ik de 3 ook zou wegwerpenmaar ik zou tevens denken, dat het nog gemaklijker zijn zou, indien men las fen nou1?. De 1 kan bij Vervolg van tijd ligtehjk in een 3 veranderd zijn: althands dit is onder anderen ook gefchied, a Sa ia. VII: 16, waar men voor *]nD37:27, het welk geen goeden zin geeft, moet lezen  C "6 ) TKDJi '327, zo dat de 1 van het twede woord verkeerd gevoegd zij bij het eerfte, en tevens in een 3 veranderd zij: de zin is dan: uw huis zal beftendig zijn, en uw koningrijk tot in eeuwigheid, voor mijn aangezicht, en uw ft oei zal vast zijn tot in eeuwigheid; gelijk ook daar de LXX hebben: «»«Vio» fin, ««} J fljó»»} &c. CXIX: 22. IVeêr fchand en fmaad van mij. De kracht der oorfpronglijke fpreekwijs 1131 n2in ,L>x>o bi kan niet wel in onze taal overgebracht worden. Naar dé woorden zou het zijn, ontdek van mij fchand en fmaad; het welk zelfs in onze taal geen zin fchijnt te hebben. Dan men moet opmerken, dat de Oosterlingen, met name ook de Arabieren, gewoon zijn fchande, fmaad of droefheid te vergelijken met enen fluier, welke het hoofd bedekt, en daarvandaan is het bij de Arabieren ene zeer gewone fpreekwijze, den [luier van fmaad, fchande öf droefheid te ontdekken, dat is, den fmaad, de fchande of droefheid wegtenemen. Zo vindt men in de Excerpta Hamafae, pag, 492. het welk Schultens, naar de woorden, dus vertaalt : Et  C 227 ) Et vir fum, qui mimquam convicium audio j Quo feriar, qiiin velum ejus discutiam. Men zié daar in de aanmerkingen van Schultens meer voorbeelden, ook van ^-.L^ hetwelk met rv7j, dat wij hier vinden, overeenftemt: dan naderhand heeft men EU~weggelaten, en elliptice gezegd <_>' p en k-^_a.«J^ &_.v.£ of jjn overeenkomen, en de Syrifche overzetter meermalen uit zij'n eigen vernuft verbeteringen fchijnt te maken. Mijne gedachte , die ik ter beoordeling van meer kundigen aanbeveel, is, dat men Hechts voor 'A?9 uitfpreke >m, even gelijk men rwn vindt, Pf. CU: 14. Nu betekent pn, even als het Arabifche e>—^ , de tederfte liefde, hoedanige de liefde is van ouders omtrend hunne kinderen, en van kinderen omtrend hunne ouders; welke door de Grieken rejy» genoemd wordt, van het verbum flfv«>, het welk, behalven A. Schultens, op vele plaatfen in zijne werken, ook de Heer Scheidius in zijn Etym. Graec. h. v. met pn en O—=»■ vergelijkt. Meest wordt van hier in den Bijbel overgebracht om ontferming, of erbarming te betekenen; dan het kan ook tevens alle tedere genegenheid of liefde omtrend perfonen of zaken te kennen geven, in welken zin het voorkomt, pf. CU: 15. rrjax ns ■pa» rp 'a ïjjrr ms;> nxi Uw knechten hebben zelfs behagen aan haar gruis, Zij minnen zelfs haar puin. Even zo wordt ook r&y«y cn «-«gyJ naderhand in het gemeen van alle tedere liefde gebezigd, bij voorbeeld, bij Moschus, Idyll.Ê VI: 8.  C 229 ) tb? qaXtollcK, ii>' »» Q}i~Kw,i, tpiXmh. Zelfs wordt het eveneens, als hier, van wetten, welke men bemint en hoogacht, gebruikt door Euripides, Hippolyt. vs. 461, ii fti ys régvs yi/tvf, indien gij geen liefde voor deze wetten hebt. Zo zouden dan ook onze woorden eigenlijk betekenen : want uwe wet is mijne liefde, dat is, het voorwerp van mijne liefde. CXIX: 30. Uw rechten enz. Onze overzetters hebben hier, uwe rechten heb ik mij voor gefield. Ik evenwel geloof, dat daardoor de kracht van het verbum niet genoegfaam is uitgedrukt: het zelve betekent eigenlijk complandri, ae» quari, gelijk de Heer Scheidius, Comment. in Cant. Jlisk. pag. 80, uit vergelijking van het Arabifche yj^i^ bewezen heeft: de fpreekwijs TO yfmo beduidt dus eigenlijk, ik heb uwe rechten effen gemaakt, dat is, ik heb uwe rechten effen, gebaand, geacht en verklaard; volgends de gewoonte der Hebreeuwen, dat werkwoorden , die betekenen iets te doen, gebruikt worden van het oordeel, het welk men over ene zaak velt, gelijk p'ixn rechtvaardig verklaren, iss gelukkig verklaren enz., waarvan men Glassius kan nazien , Philol. Sacr. Tom. I, pag. 216. Zo is de parallelie zeer naauwkeurig met het vorige lid: ik heb den waren weg gekozen; en wij kunnen dus ook de verbetering van Houbigant T03»d 'jjtfiff, uwe rechten zijn mijn vermaak, zeer wel misfen. P 3 CXIX:  C »3« ) CXIX: 113. Ik haat de dolle bozen. In de verklaring van O'suo koom ik volmaakt met Knapp overeen; alleen twijfel ik, of het nodig zij met hem O'StfD uittefpreken, wijl o'3j>o kan komen van , het welk dezelfde forma is als »5! enz. CXIX: 118. Zij Worden door een1 ijdlen fchijn verleid. Eigenlijk hun bedrog, dat is, het bedrog, waardoor zij zich laten verleiden, is ij delheid of een ij dele fchijn. Dus hebben wij niet nodig met Houbigant en anderen de lezing hier te veranderen. Vergelijk Dathe, Not. ad Pfalt. Syr. h. I. CXIX: 119. Gij acht als fchuhn enz. De gewone lezing is ök> yis u'ïïi m»n, het geen men vertaalt: gij doet alle godlozen der aarde weg, als fchuim, zo dat rjj'0 zij voor Dan daar deze uitlating van de letter u zeer hard is,verkies ik lievermet Houbigant, Zachariae en anderen rotsn te lezen, gelijk ook Aquila, Symma- chus5  ( *3i ) chus, de Syrifche overzetter en Hieronymus gelezen hebben. De Griekfche overzetter heeft hier ook het verbum 3«yn, alleen heeft hij den eerften perfoon vutyn, waarin hem de Vulgata gevolgd is. Een handfchrift bij Kennicott en twe bij de Rossi hebben insgelijks na^n. CXIX: 120. De fchrik voor u (laat nagels in mijn vleesch. Het Arabifche j—4—^ y en het Chaldeeuwfche idd, waarmede het verbum "vod, het welk wij hier vinden, overeenkomt, betekent onder anderen, nagels in iets injiaan. Vergelijk Schultens, Comment. in Job. IV: 15, waarvan ook het Hebreeuwfche "iddd een nagel betekent. Deze betekenis , dunkt mij, is ter dezer plaatfe zeer gefchikt. Eigenlijk zou het zijn, van wegens den fchrik voor u wordt mijn vleesch door ingeflagen nagels gewond. Men ziet, dat er de grootfte ontfteltenis door wordt te kennen gegeven , waardoor men even, als door nagels in het vleesch gedreven, gewond wordt. De LXX en Aquila hebben het hier even zo opgevat. CXIX: 126. xwnh ftaat hier voor tastro rmw?1?, gelijk Dathe zeer wel opmerkt. Dan tevens geloof ik, dat in ntrv? een fout is: dit kan hier niet wel plaats hebben, wijl in het volgende lid Jehova aangefproken wordt: ik denk daarom, T 4 dae  C 232 3 dat men lezen moet fffr ^ ni»i>7 ft» of nin< nia^ nj>: het laatfte heb ik verkozen, omdat dit juist de lezing is'van enen ouden Griekfchen overzetter in de Hexapla van Origenes, de Vulgata, en een handfchrift bij Kennicott. De 7 kan voor mn< gemaklijk uit het voorgaande rtW7 herhaald zijn. CXIX: 128. Dies zijn mij aW uw rechten enz. Dat in de Hebreeuwfche woorden to 12 n,pa 73 p ^ een fout is ingeflopcn, hebben Hare, Houbigant, Lowth bij Merrick, Annotations on the Pfalms, pag. itf en anderen reeds lange opgemerkt. Men heeft onderfcheiden wegen ter verbetering ingeflagen, met welker beoordeling ik mij niet zal ophouden. Mij komt het allereenvouwigst voor, dat men alleen denke , dat voor «m»* een • is uirgevallen, en dat men de woorden dus verdele, 12 p%p '™' ** T""P35 dat is, naar de woorden, daarom heb ik. mij alle uwe bevelen effen geoordeeld, of, gelijk ik het naar den zin vertaald heb, dies zijn mij al? uw rechten als een effen weg: zo dat wij hier bijna dezelfde fpreekwijs hebben, als vs. 30 'tm i/Dstro, waar men de bijzondere aanmerkingen vergelijken kan. Men ziet tevens duidelijk, hoe gefchikt hierop het twede lid fla : 'k haat alle leugen-, paden. CXIX: 138. Daar in dit vers de waarheid en zekerheid der godlijke leer geroemd wordt, heb ik hier aan nw liever de betekenis  C 233 ) nis van conflrmare, flaven, vastmaken gegeven, welke het Arabifche kJJ—^ meermalen heeft; zo dat het naar de woorden eigenlijk zijn zou: gij hebt de waarheid en zekerheid uwer leer geftaafd of vastgemaakt. Men vindt dezelfde betekenis van nix, Pf. CXI: 9, waar men mijne overzetting vergelijken kan. Vergelijk Lentz, Disfert. Philol. in de meermalen aangehaalde Sylloge, Tom. II, pag. 1006, C X X : 7. Volgends de gewone lezing zal oho >ix 30 veel zijn als, ik ben vreedfaam, gelijk het ook de Vulgata heeft, eram pacificus. Het is intusfchen opmerkelijk, dat de Hebreeuwfche handfchriften in dit vers zo veel verfchillen. Dus lezen twe handfchriften bij Kennicott 01707 voor DrJü?, het welk zeker met nqn7D7 beter ftrookt; vervolgends wordt de ) voor 01 in twe handfchriften bij Kennicott, en in een bij de Rossi uitgelaten; eindelijk lezen negen handfchriften bij Kennicott nam voor nan. Al dit verfchil in zo weinig woorden geeft vermoeden , dat de lezing hier welligt enig bederf kan ondergaan hebben. Misfehien is de ware lezing deze: •DTK O DV707 'JN non7D7 nam Spreek ik van vreê, / Dan fpreken zij van krijg. P 5 Dat  C 234 ) Dat '3 juist niet vooraan behoeft te ftaan, ziet men onder anderen uit Pf. CXVIII: 10, 11, 12. C X X V I 1: 2. In fieê daarvan enz. Men heeft van deze woorden zeer verfchillende uitleggingen en lezingen. Piscator nam p voor px voorwaar, en dit volgt ook de Dieü; dan ik twijfel zeer, of men deze betekenis wel met duchtige bewijzen ftaven 'kunne. Venema neemt p voor een nomen, en vertaalt folidum dat diletlo fuo in fomno, waarmede de overzetting van Dathe overeenftemt: Perenmem et folidam felicitatem Deus fuis concedit quafi in fomno , zo dat xx' zij voor tü#3: de Heer Schroeder las te voren 'j, want hij geeft het zijnen lieveling in den flaap: men zou intusfchen die lezing ook kunnen vertalen , want hij bezorgt zijnen lieveling flaap, in denzelfden zin, als ik in de korte aanmerkingen dc gewone lezing vertaald heb; en ook in twe handfchriften van Kennicott vindt men fporen van die lezing; dan naderhand heeft de Heer Schroeder die gisfing verworpen. Ik heb deze onderfcheiden gevoelens opgenoemd, wijl ik zelf nog omtrend den waren zin van deze plaats onzeker ben. C X X X 1: 2. Ik twijfel, of de uitleggers tot nog toe den zin van di. fraie vers wel te recht begrepen hebben. — In het eerfte.  C 235 ) fte lid komen twee verba voor, namelijk vro en yinan, welke hier uitnemend wel, en overeenkomftig der zake, waarvan de Dichter fpreekt, gekozen zijn. Het woord tw betekent, gelijk reeds bij Pf. CXIX: 30 opgemerkt is, eigenlijk complanariaequari, effen gemaakt war. den. Vergelijk ook Knapp op deze plaats. Wat vervolgenris betreft het verbnm Dn, het zelve betekent eigenlijk zinken, nederzt'nken, en wel zo, dat iets, het welk gezonken is, blijve haan, gelijk bij voorbeeld water, het welk troebel wordt. Men ziet dit uit de uitlegging van dit woord door Gjeuhari, te vinden bij den Heer Scheidius, Comment, in Cant, Hisk, pag. 17, dat is, gelijk het de Heer Scheidius vertaalt: „ on „ de re diétum idem est, quod pa fidit. In traditione „ legitur: veruitille, ne urinarent in aquam oti, id est, „ 33* et ips, quae limpida, ftagnat et quiefcit. In Pih- „ hel on et Hiph. otx, de oila dicitur bulliente, quando „ adfufa frigida fedatur. " — De Dichter gebruikt hier dus twe woorden, die zeer naauwkeurig over ftaan tegen het geen vs. 1 gezegd was, dat zijn hart zich niet verheven had, noch zijne ogen hoog geweest waren: hij had iutegendeel zijne begeerten, even als water, dat zich heftig had bewogen, effen gemaakt, en doen ftilflaan. De LXX, de Vulgata, de Arabifche Overzetter, en verfcheiden handfchriften bij Kennicott en de Rossi lezen  C 236 ) zen •fioaft, liet welk mij intusfchen hier niet gefchikt voorkomt. Ook hebben de Chaldceuwfche Uitbreider en Symm ac hu s 'naan, In het twede lid hebben de woorden bmiD ios faal '»sj veel te doen gemaakt. Mij komt het zeer eenvou- wig voor, dat de woorden eigenlijk betekenen: gelijk een gefpeend kind bij zijne moeder is, zo is mijn lust een gefpeend kind bij mij. Dat dit de woorden kunnen betekenen, kan, dunkt mij, niemand ontkennen; en de zin zal dan dezelfde zijn, als welken ik in de overzetting heb uitgedrukt: ten zij men liever bioj voor het twede h\ai3 wilde lezen, het welk echter in den zin geen verandering maken zoude. De vergelijking van lusten of begeerten, welke men onderdrukt, en aan welke men dat geen als het ware onthoudt, waar naar zij anders zo heftig trachten, als een zuigend kind naar 'smoeders borst, met een kind, het welk gefpeend wordt, aan het welk de melk onthouden wordt, is zeer natuurlijk. Dat k>3j hier niet de ziel, maar lust, begeerte betekent, leert het geheel beloop van dit lied. Dat dit woord meer die betekenis heeft, is bekend. Men vergelijke Hechts Schultens, Comment. in Proverb. pag. 164, 201, 259, 434. C X X X V : 7, Van 't eind der aard enz. De Dichter gebruikt hier zeer gepast het woord oxisü, wijl i±-.X-**-2±-£L, zo vergete mij mijne rechte* hand! misfehien volgends ene gisfing of lezing *ïD» ra#n. De zin zou dan zijn, gelijk Dathe, Not. ad P/alt. Syr. volgends de overzetting van den Heer Schultens: Liberalis facit exoriri fulgentem nuhem continuae fuae pluviae Et non emittit procellam procrastinationis faae. C X X X V I I : 5,  ( 238 ) Syr. zeer wel zegt, dextra mea non amplius mitnere m& futtgatur. Vergelijk job. XXXVIII: 4. A. Schül te NS, Animadv. Philol. ad h. I. helt er het meest naai over om rvv dóór luxari te vertalen, wanneer er in n?a dat dus twémalen in onderfcheidene betekenisfen zou geno'men worden, ene 0f zijn zou, die men gelijk zijn waardige kleinzoon oordeelt, gevoeglijk dus in hét Latijn zou kunnen navolgen: tui memoria fi mihi /«. xetur, Hierofolymal ipfa mihi luxetur haec mea dextra Ik zou deze opvatting als de fraaifte boven alle verkiezen en vertalen, zo word' mijn rechte ontwricht; dan ik zie geen genoegzamen grond, waarop men die betekenis van roa; vast genoeg zou kunnen bouwen, - Mij is intusfchen ook wel in gedachten gekomen, dat misfehienn» eigenlijk zou betekenen frangere, breken, uit vergelijking van het Arabifche £^ fregit, doch ook dit fchijnt mij te willekeurig, dan dat ik het in de vertaling zou hebben durven brengen, te meer, wijl ra» een woord is het welk zo dikwijls in de betekenis van vergeten in den Bii bel voorkomt. Ik eindig in ene fraie gisfing van den Heer Schroeder, namelijk, dat men voor n^r, misfehien ruw» moet lezen, in dezen zin: Jeruzalem! vergeet ik u * Zó mag ik ook mijn rechtehafld vergeten! Het welk dus ene frerke betuiging van den Dichter zim zou, dat hij nooit Jeruzalem zou kunnen vergeten alzo weinig, als hij zoude kunnen vergeten, dat hij ene'rechtehand had. C XX XI li  ( 239 ) C X X X I X: 3. Gij weet, wanneer ik ga of rust. Ik heb hier de betekenis van 'mx en uitgedrukt, omdat in dit gehele vers de leenfpreuk van enen weg genomen werd, welke ik dus uit de overzetting niet als enen louteren Hebraïsmus mogt weglaten, mx betekent enen weg, en tevens ook ene reis, die men langs den weg maakt, waar tegen joi overftaat, het welk ene verblijfplaats betekent, waar men zich tusfchen beiden ter ruste kan nederleggen, gelijk men uit vergelijking van het Arabifche -^y zien kan. Daar nu, volgends den Hebreeuwfchen ftijl, het leven bij enen weg vergeleken wordt, langs welken men reist, zal het .voordreizen en de rust op dien weg zeer gevoeglijk al het doen en het laten van den mensch betekenen. C X X X I X : 11. De overzetting van dit vers is oorfpronglijk van den Heer Schroeder, volgends welken men mi? moet vér* gelijken met } het welk eigenlijk betekent wrij¬ ven, en daarvandaan iets door wrijven glad en blinkend maken: dus zal de fpreekwijs 'JDis?' yon eigenlijk zo veel zijn als, de duiflernis zelve maakt mij blinkend, dat is, feit mij in een helder en fchitterend licht. MicHAëLis in zijne Beurtheilung der mittel die Hebr. fprache zu verftehen, bladz. 308 , was ook reeds op die zelfde gedachte ge.  C 240 ) gevallen; en ik weet niet waarom hij deze, zelfs dichterlijk fchone uitlegging, in zijne overzetting verruild heeft met ene andere, die, naar mijn inzien, vrij hard is, Fin* fternis entdecket mich, eigenlijk, gehjk hij er in de aanmerking bijvoegt, belauret mich, misfehien volgends ene andere betekenis van JU ex alto profpexit, of uit vergelijking van d'; gelijk het adfixum meermalen wordt weggelaten, wanneer het uit den zin gemaklijk kan ingevuld worden; bij voorbeeld, Pfi. CXLVII: 1, niSj rton voor mSnn, en elders. Eindelijk fchijnen mij ook de uitleggers de kracht van het verbum niet genoegfaam begrepen te hebben: ik geloof wel, met de meeften, dat men het zelve van en niet, gelijk Venema doet, van is: moet afleiden; dan tevens, dat men dit 1X> op ene andere wijze verklaren moet, als doorgaands gefchiedt. Het zelve is zekerlijk verwand metirs, hetwelk, eveneens als ns, in den Arabifchen tongval gebruikt wordt van iemand, die de uitwendige gedaante van iets, dat hij voorneemt te maken, eerst aftekent, gelijk bij voorbeeld iemand, die een huis wil bouwen, eerst de plattegrond en het geheel ontwerp van het Zelve op het papier brengt. Men vergelijke ^Uao bij Golius, en "flï in den Q Chal-  C 242 ) Chaldeeuwfchen en Syrifcben tongval, als ook het geen ik omtrend gezegd heb bij Pf XLIX: 15, hl. 106. Nemen wij dit alles aan, en verdelen wij dit vers dus: oru mx xbi nr D>n» Zo zal de zin zeer gemaklijk en de parallelie tevens zeer naauwkeurig zijn. De zin zal dan hier op uit komen, dat God reeds, voor dat wij het licht aanfchouwden, toen er nog van ons niets aanwezig was, dan een ruwe en ongeformde klomp, onze dagen, dat is onzen ganfchen leeftijd met alle de lotgevallen, die ons daarin zouden bejegenen, en alle dc daden, die wij daarin zouden verrichten , als het ware in een boek gefchreven, ja er zelfs ene naauwkeurige aftekening van gemaakt, dat is, dezelve op het naauwkeurigfte bepaald heeft. C X X X I X: 24. En zie, of mij de weg des trotfehen fmaads behage. Ik moet hier vooraf met een woord opmerken, dat ik hier het woord yn woordelijk heb moeten overzetten, hoe zeer weg des fmaads anders een Hehratsmüs is, dien onze taal niet gedoogt, omdat de parallelie van het volgende vers, waar Jehova's weg tegen den weg des trotfehen fmaads wordt' overgefteld, zulks vereischt. Voords heb ik 3$ door trotfehen fmaad vertaald uit vergelijking van het-Ara- hi-  ( 243 ) mm ca-a«-C, hetwelk voornamelijk gebezigd Wordt van trotfche fmaadredenen, waarmede men enen anderen hoont; waarom het ook Gjeuhari door JaflUi *er- klaart, gelijk ook <_>Ui-£ door f^Li, Deze be. tekenis zou zeer wel voegen aan de gelegenheid, bij welJe, volgends mijne gisfing, sde Pfalm gemaakt is, wijl David dus betuigen zou, dat hij, wel verre van enigen lmaad aan Saul gedaan te hebben, integendeel nooit zelfs enig fchimpwoord op hem geworpen, en nimmer door oproer zijn gezach onteefd had. Vergelijk Pf. XVil: 4 met de bijzondere aanmerkingen. En leid mij altijd op uw weg. Doorgaands zet men dit over: leid mij op den eeuwigen weg, dat is, op enen weg, die ter eeuwige gelukzaligheid leidt; dan dat crw de eeuwige gelukzaligheid zou betekenen, weet ik niet, dat door een enkel voorbeeld zal kunnen bewezen worden : ik heb daarom ahup als een adverbium voor oVï genomen, en voor Tn gelezen rpm, gelijk ook de Syrifche overzetter fchijnt gelezen te hebben; ten zij men in ril het adfixum -\ door ene ellipfis verftaan wilde gelijk meermalen gefchiedt, wanneer het adfixum uit 'den zin kan aangevuld worden. C X L: 9. Fier hun den teugel niet. Ik heb de Hebreeuwfche woorden hier niet naar den letter, maar Hechts naar den Zin vertaald. Schultens, Comment. ad Job. XXX} Qa 11,  C «44 ) li, en wi?f. ad Har ir. Conf. II, pag. 70 geeft aanpis, O^— 's. de betekenis van laxare; dan op welken grond , kan ik niet inzien. De Heer Schroeder is van gedachte, dat de oorfpronglijke betekenis van pia en O^-j is frangere, rumpere, breken, en hieruit gist hij dat de fpreekwijs pan 7* inoi zo veel betekent als, laat niet toe, dat zijn toom gebroken worde, en hij denzelven dus affchudde; het welk zeker nog wel zo fterk is, als de fpreekwijs , vier hem den teugel niet, hoewel ik die, om de duidelijkheid , in mijne overzetting gekozen hebbe. Van de betekenis van breken, en wel zo, dat het geen gebroken wordt, van eikanderen gefcheiden worde, vindt men ver- fcheidcne fporen in ö'\—5, het welk onder anderen verklaard wordt fregit fagittam, en in de twede conjugatie crenam fecit fagittae , waarvan ook O?-5 is erena fagittae, en V-aöL-S t_>1?-3i bij Golius fracïa fa~ gitta fine cufpide, enz. Voords heb ik in de verdeling en lezing van vs. 9 en 10 nog enige veranderingen gemaakt, welke mij de zin fchijnen te vorderen, te weten, dat ik rr?D voor lüfr plaatfe, en in plaats van larr, dat hier niet dan enen gedrongenen zin geeft, leze id>t, en eindelijk de woorden dus afdele. i?eh «ïNO run» inn rho pan ion» '3DD vfao 1ÖT TO03' 1OTI30 TVHf C X Li  C 245 ) C X L : 11. Door waterfronten. Men vindt het Hebreeuwfche woord nh»na uit het Arabifche ^s-.® zeer geleerd opgehelderd door den Heer Scheidius, Spec. Obf ad quaedam Vet. Tefi. /oca, Cap. I: 65, waar men onwederfpreeklijk kan bewezen zien, dat de eigenlijke betekenis van Tan en is vloeien. De Heer Scheidius vertaalt daarom dit woord gurgites aqitarum rapidisfmos, diepe en fnelvloeiende kolken. Dan behoudens de hoge achting, die ik voor de geleerdheid van mijnen Ambtgenoot heb, komt het mij waarfchijnlijker voor, dat men hier denke aan overftromingen, die alles overftetpen en wegliepen. Vooreerst fchijnt mij dit met den gehelen famenhang beter te ftroken, welke een onweder tekent, waarin een kolengloed en vuur op den kop der godlozen wordt uedergeftort, waarbij zeer gevoeglijk alles overftclpende regenen en waterftromen komen. Vergelijk Pf. XVIII: 8 — 17. XXIX: 1 —10 enz., hetwelk ik naderhand gezien heb, dat ook opgemerkt is door Michaclis, Supplem. Lex. Hebr. pag. 560. Ten anderen vindt men in j~tlst bij den Heer Scheidius verfcheiden bewijzen voor deze betekenis, gelijk eik zien kan, die daar de uittrekfels uit Gjeuhari en Firuzabadi naflaat, waar men vele voorbeelden aantreft, dat met zijne derivata van zware flagregenen, en daardoor veroorzaakte overftromingen gebezigd wordt, welke ik niet zal affchrïjven. Men vergelijke ook Knapp! Q 3 C X L I:  C 246 ) C X L 1: 5. ik acht hetliefde enz. Hoe zeer ik de gewone lezing, zo goed ik kondc, vertaald heb, twijfel ik evenwel zeer, of de lezing hier wel in alles goed zij: althands de oude overzettingen hebben alle jnsn voor »at.~> gelezen , uitgenomen fleehts de Chaldeeuwfchc uitbreiding. MicHAëms, Oriënt, und Exeget. Bibl. XIX Deel, bladz. 161 enz., heeft deze lezing voorgetrokken, gelijk ook voor hem reeds Lowth bij Merrick gedaan had, die noch daarteboven met de LXX en den Syrifchen overzetter tot of 'izhw voor TÓbrp wil gelezen hebben, en -tj' voor terwijl integendeel Michaclis 'jD7n'en 'j' behoudt, en het laatfte vergelijkt met <_j>>—3 , vet worden, en (jy--2, vet, in navolging der LXX, 'ixuin Se «i^agra^S M7r».ia.ra t«» KiQuih , cn der Vulgata, oleu;n flutem peccatoris ne impinguet caput meum. Men zal dan de woorden dus moeten lezen en afdelen: ♦atjpi ion trn ■'iobrv ■zrto 'j' rzn par dat is: Jk acht het liefde, als mij de vrome faat en flrafi; Nooit word' mijn hoofd mei 's bozen vette zalf bef reken i  ( *47 5 Dc zin zou dus zijn: hoe zeer mij ook de vrome fia en beftraffc, dat zal ik altijd liefde achten; maar nooit zal ik de vriend der bozen worden, offchoon hrj mij ook met gunften ovevlade. De fpreekwijs is genomen van de gewoonte der Oosterlingen, die bij de maaltijd hunne gasten zalfden ; cn zal" dus in de zaak het zelfde betekenen , als hunne lekkernijen niet te fmaken, vs. 4. Ik moet bekennen, dat mij deze lezing gansch niet onwaarfchijnlijk voorkomt, hoewel ik er nog geen gezach genoeg voor gevonden heb om ze in mijne overzetting aantenemen. Ik bad enz. Hier geloof ik dat een nieuw vers had moeten beginnen, en dat men tevens'ivjan moet lezen met alle de ouden, en vele handfchriften: zo dat het eigenlijk zij, toen ik nog bad, terwijl zij boosheid pleegden; ontkwamen hunne Vorflen ter zijde van de rots enz. Dat David in de omftandigheden, tot welke ik gis, dat deze Pfalm moet gebracht worden, gebeden hebbe om den Godlijken bijftand, zegt wel dé gefchiedenis niet; dan dat het zeer waarfchijnlijk is, zal niemand ontkennen. C X L I V. * Het is zeer waarfchijnlijk dat in dezen Pfalm twe liederen te famen gevoegd zijn, vooral daar men anders geen reden geven kan , hoe vs. 12 door van met het voorgaand gedeelte van dit lied kan te famen gevoegd zijn. Volgends het oordeel van den Heer Schroeder is hier ene fout, die zo oud is, dat zij niet alleen tot alle handfchriften, maar ook tot alle de oude overzettingen overgegaan zijn. Te weten, alle de woorden van vs. 11 fcaan op ene geQ 4 heel  ( 248 ) Iieel verkeerde plaats, en zijn kwalijk uit vs. 7 en 8 herhaald, met uitlating Hechts van de woorden ffn tma, welke men vs. 7 leest. Het is daarteboven, volgends hem, vrij duidelijk, dat er vs. 9 een nieuw gedicht van enen geheel verfchillenden inhoud begonnen wordt, waarin de tegenwoordige voorfpoed des volks verheven, en Godee als derzclver oorzaak, de dank toegebracht wordt: en dus zal, indien men het elfde vers weglaat, en het tiendeals in ene tusfchenrede plaatst, ook de conftructle , vs. 12 zeer gemaklijk zijn, namelijk in dezer voege: Tc Zing u een nieuw gezang, 0 God! Ik prijs u met de luit en harp; U, die den Vorflen hulp betoont, Die David uwen knecht Aan 't woedend zwaard ontrukt; Wijl onze zonen in hun jeugd (*) Als planten zijn, die welig groeien; Wijl onze dochters zijn, Als fraai befneden hoekpilaren, Die in paleizen pralen ; Wijl onze volle fchuren Haar voorraad geven voor en na; Wijl 't vee op onze hoeven Bij duizend ja tienduizend werpt; Ons rundvee wel geladen is; Wijl men van inval noch van krijg, Noch noordgefchrèi op onze ftraten hoort. Gelukkig volk, het welk het aizo gaat! Gelukkig volk, wiens God Jehova is! De (*) "WK is dan zo veel "WM wijl, omdat, gelijk meermalen.  ( 249 ) De Griekfche vertaler, of misfehien de fchrijver van het handfchrift, hetwelk hij gebruikt heeft, den famenhang niet begrijpende, heeft voor de eerfte perfonen der pronomina, vs. 12, 13, 14, pronomina van de derde perfoon in plaats gefteld, omdat er de zodanige vs. n in tarra en ara» waren voorafgegaan. Even zo heeft ook Kennicott in enige weinige handfchriften alleen xsvma gevonden ïrnua, zonder enige de minfte verandering in de volgende woorden, het welk, gelijk de Heer Schroeder. zeer juist oordeelt, een duidelijk bewijs is van ene fout, of van ene willekeurige verbetering van den tekst» C X L V I 1: 17. Hij werpt zijn ijzel heen ah gruis. A. Schultens, Comment. ad Job. XXXVIII: 30 en ad Proverb. XX: 4, vertaalt de woorden, d'naa imp i/Sud, mittens glaciem fuam ligamina, leidende trnaa af van naa, —■ ligavit, even als bij de Latijnen amnes gelu vincti enz. Dan twe redenen zijn er vooral, waarom ik aan deze opvatting mijne toeftemming niet kan geven; vooreerst twijfel ik zeer, of V'3 werpen, wel kan gezegd worden van het ijs van rivieren, beken enz.; immers dat wordt niet heen geworpen. Ten anderen ftrookt het zeker beter met de parallelie, indien men de 3 in p'h33 als en 3 comparativum opvat, even gelijk in het vorige vers in nas3 en 13x3. Ik zou daarom liever rnp nemen voor het ijzel, en DTI3 voor kleine brijzeltjes, klompjes of brokkeltjesy uit de vergelijking van c_a—s en ]A„o jn jen Q 5 Ara-  ( 25° ) Arabifchen en Syrifchen tongval, gelijk ook aangemerkt is door den lieer Gr'eve, ultima capita libri Jobi etc. To;;;. I, pag. 56, die er tevens nog een bewijs bijvoegt, dat het nimmer in Paleftina zo fterk vriest, dat de rivieren zelve onbruikbaar zouden worden. C X L V I I I: 14, Aan 't volk, waar aan enz. In het Hebreeuwsch heeft toen hier ianp pjr. Schnurrer, Disfert. Phil. Crit. pag. 170, is in de verklaring dezer woorden van de gewone uiflegging afgeweken, dewijl hij onp B$ overzet, het volk- Van'zijnen vriend, namelijk Ahraham^ zo dat arp hier enen gemeenzame/? vriend, die men den vrijen toegang tot zich gunt, zou betekenen, van aip naderen. Hij heldert dit daar mede op, dat Abraham genoemd wordt D'nSü ans, Jez. XLI: S en 2 Chron. XX: 7, gelijk ook pitit ÖsS, Jakob. II: 23, en bij de Arabieren \~+J_#. en \-~*-X.3rJ5. Dan, behoudens de hoogachting, welke ik heb voor de geleerdheid en de verdienden van dezen uitmuntenden man , kan ik hem hier niet wei toeftcmmetl : immers voor eerst lezen wij in de aangehaalde plaatfen den naam van Abraham wel degelijk uitgedrukt, in de eerfte 'ana oriia», en in de laatfte •pr« arms; en ik weet uit' het Oud Verbond geen voorbeeld, dat Abraham zulk een epitheton even als bij de Arabieren gegeven is. Ten andereu zou het fpraakgebruik dan ook eer het woord Xit dan ar gevorderd hebben, ge. lijk  C 251 ) lijk ook JHJ gelezen wordt in de aangehaalde plaatfen. Ten derden werd Abraham bij uitftek gemeend als Gods vriend $ zou er, dunkt mij, althands onpn met enen articulus moeten ftaan, het welk in nnx in de aangehaalde plaatfen niet nodig was, omdat de eigen naam van Abraham daar tevens uitgedrukt was. Eindelijk fchijnt mij de parallelie eerder te eifchen, dat men Orip brenge tot Israël; want gelijk in dit zelfde vers vsai en vtdh 121 onderling aan zich beantwoorden, is het natuurlijk, dat zo ook « en unp oi> op eikanderen flaan. In welken zin nu Israëls volk dus genoemd worde, is bekend. Men vergelijke de korte aanmerkingen op Pf. LXXIII: 28. L IJ S T  L IJ S T VAN VERSCHILLENDE LEZINGEN, WELKE IN DE OVERZETTING GEVOLGD ZIJN. VII: 5. rnrbm voor nj&rwj. Vergelijk de bijzondere aanmerkingen. 11. 'Sjj 'jjn voor by >jjo. Vergelijk de bijzondere aanmerkingen. X: 3,4. Vergelijk de bijzondere aanmerkingen. 10. Vergelijk insgelijks de bijzondere aanmerkingen. XI: 7. irr:a VOor wjs. Zie de bijzondere aanmerkingen.XII: 8. iraffn voor oiaam. XIV: 4. ^ n?n bij eikanderen. Vergelijk de bijzondere aanmerkingen. XV: 4. irwr) voor vvh. Zie de bijzondere aanmerkingen. XVI: a, 3. Zie de bijzondere aanmerkingen. XVII: 3,4. Zie de bijzondere aanmerkingen. - 10. Zie de bijzondere aanmerkingen. XIX: 14. Zie de bijzondere aanmerkingen. XX:  ( »53 ) XX: 6, "lm voor 7m Vergelijk de bijzonders aanmerkingen, f—i io. Ik lees hier dus: "fjnn njwin nin» utfip Dra 'uaü XXII: 2. Zie de bijzondere aanmerkingen. '30,31,32. Zie de bijzondere aanmerkingen. XXIV: 6. apr 'n7X TJ3 voor TJ3« XXV: 17. Hier verdeel ik de woorden dus: 3'mn 'ja1? nnx •JX'SIH TllplSDD» XXVII: 7, 8. Zie de bijzondere aanmerkingen. XXVJII: 8. mvb voor 107. Zie Knapp. XXXI: 11. »n'3 voor wa. —— 13. Hier is de verdeling der leden dus gesmaakt : rtD3 wiatM nnx '733 'n»n 370 XXXII: 8, 9. Vergelijk de bijzondere aanmerkingen. XXXIV: 6. «rarj en nrtj voor «rap en nru, en D3'ja voor arwa. 1 ii. d'1'33 VOOr D'1'33. 18. crpnx ïppx voor >pyï alleen. XXXV: 7. De woorden zijn hier dus omgezet: onan ,(j uno a:n »a 'pajS nsn a:n nrcv —— 15 , 16. Zie de bijzondere aanmerkingen» XXXVI:  C 254 ) XXXVI: 2,3,4. Zie de bijzondere aanmerkingen. XXXVII: 2o. De verdeling van dit vers is dus gemaakt: h3n' D'WI 'a ü"\2 ip'j run' >a'xi ]s?jn 173 173 28. nmi ah\v voor natw 07ii'7. 35« n^no voor WWfc. Vergelijk de bijzondere aanmerkingen. ' 3<5« voor nat"). XXXVIII: 20. Zie de bijzondere aanmerkingen. XL. Misfehien zijn hier twe Pfalmen te fa¬ men gevoegd. Zie de bijzondere aanmerkingen. XLII: 6, 7. Voor 717*1 --m dus verdeeld: XLIV: 5. rflxp vhtt voor nis DT17K. XLV: 1,2. De woorden zijn hier dus verdeeld: '37 niTT T0 ':x nox aia nan Vervolgends fNnVi 'wpd voor 1,707 —— gi Zie de bijzondere aanmerkingen. XLV1II: 15. Zie de bijzondere aanmerkingen. XLÏX: 12,13. Zie de bijzondere aanmerkingen. 15. Zie de bijzondere aanmerkingen. 19. ïfni'j voor fjni'n ■ 20. k»3' voor man. L: 10. o-ina voor "jprjai L;  ( 255 ) L: 23." b#t voor aën. ' Lil: 4. Zie de bijzondere aanmerkingen. LUI: 5, 6. Zie de bijzondere aanmerkingen. L1V: 5. bhi voor ont. LV: 10. ifrj) en i1?.? voor 1^3 en a^ït- , , o0. 3arr voor awin. Zie dc bijzondere aan* merkingen. , 22. piw?™2 voor r)lSD7;d. LVII: 3. Zie de bijzondere aanmerkingen. LVIII: 2. ah* voor o)*. , g. Zie de bijzondere aanmerkingen. LIX : 8. Zie de bijzondere aanmerkingen. 10j 11. Zie de bijzondere aanmerkingen. LX: 6. m?p voor wv. — 7. voor \vv), — 10. j^wk n$?a •'?& voor ???rwn n^a '??• _» 12. Uit het twede lid is arr» met den Sy» rifchen overzetter uitgelaten. 'LXI: 3. 'jnnnn voor '»ó orv. LXII: 4. mrin voor irwnn. 5. Zie de bijzondere aanmerkingen. LX1V: 7. De lezing van Schnurrer, welke ik hier gevolgd ben, is deze: Dfsr\ urn rvfrlp ii>?n' püi? a^i b/'s anp„ i&bn _ g. Ik heb met Schnurrer dit vers dus afgedeeld: yn vrh* an»i anus rn asna LXIV:  C *5« ) LX1V: 9. Ik kes jrfryajj voor inVjMa, en breng dat tot vs. 8. LXV: 4. uo voor *jd. 6. Zie. de bijzondere aanmerkingen. 10. np»n voor ngp^n. LXVI: 12. nnn"? voor r?)"h. LXVIII: 5. naar n- o voor ia? pft. ■ 29. nra voor nis. - 31. in voor *in. • 36« WTpaj voor Tenpoo. LXIX: 5. «rasp voor '(J'psa. ' 13* Zie de bijzondere aanmerkingen. 1 149 iff. Zie de bijzondere aanmerkingen. 23. cPfüisA voor wafaobi. Vergelijk de bijzondere aanmerkingen. 1 *?. qT7n voor «r-SSri en urp» voor na». ■ 33. Zie de bijzondere aanmerkingen. LXXI: 3. m>p voor jirn. ■ 13. VÓ7J' voor 17J. LXXII: 7. pis voor pnx, LXXIII: 4. on tth voor DniD7. ■ 7. idw voor »üw. • 10. »qp voor Wi ■— ■ 15. nnn 103 voor n:n ïoj. ■ 25.I Zie de bijzondere aanmerkingen. LXX1V: 2 — 6. Zie de bijzondere aanmerkingen. LXXV: 10. 7'jx voor T«e. LXXVI: 7. 3.-hi voor aan». LXXVII: 14. wrjjo voor OTrjJOb, LXXIX: 7. 17jn voor 7jk. LXXX;  ( 257 ) LXXX: 7. U7 voor th. LXXX; 17. Ik lees hier met Houbigant na* nnoji arw voor nn-iD3 tno mw, Dit is verzuimd in de aanmerkingen te meiden. LXXXII: 1. d'Vx voor Sx. LXXXVI: 11. in; van mn voor in\ LXXXVII: 1,2. De verdeling dezer verfen is dus ge. maakt: nirv anK t;np «ma ïrnio» 3pi>> nua»o *73d ]vs nrw -——- 7. Zie de bijzondere aanmerkingen. LXXXIX: 16. nj.»nn voor nrnn. Zie de bijzondere aanmerkingen. ' Zie de bijzondere aanmerkingen. ' $•» 52. Zie de bijzondere aanmerkingen. XCI: 1 — 3. Zie de bijzondere aanmerkingen. C: 3. r?i voor sói. CIII: 5. Zie de bijzondere aanmerkingen. CV: 6. fTna voor ptsiju 3°* y!?>? voor y*, 35' 73 voor '13 alleen. CVI: 3. voor rwv. ' 4. mat en ttijja voor »na» en 'inpa. ~ ?. Zie de bijzondere aanmerkingen. ■ 27. y<3rv?i voor VanVi. CVJI: 3. Zie de bijzondere aanmerkingen. 4. De verdeling, welke ik gevolgd ben, is deze: pa'iff'3 tjina n»n 1KXD N7 a»u tj> tvj K CVIII:  C 258 ) CVIII: 2, 3. Zie de bijzondere aanmerkingan. CIX: 2. J>*J voor vft. —— 13. Zie de bijzondere aanmerkingen. 2§. wy 'i3p voor ïty^'i lop. CXI: 2. Dn'san voor on/ssn. CXIV: 2. n\? voor nrvn. CXV: 9. bsit?' jv3 voor l7x^ar, alleen. CXVI: 10. 'jw voor 'jx. CXVII1: 2. iiOW< n'3 voor bsw alleen. CXIX: ai. De verdeling, welke ik hier maak, is deze: —— 119. Zie dc bijzondere aanmerkingen. . 126. Zie de bijzondere aanmerkingen. . 128. Zie de bijzondere aanmerkingen. CXXXV1I: 5. ro^'n voor rotfn. Zie de bijzondere aanmerkingen. CXXXV1II: 1. nin» -pw voor pis alleen. CXXXIX: 24. Zie de bijzondere aanmerkingen. CXL: 8. Zie de bijzondere aanmerkingen. CXlIII: 9. Ti'pn voor •ri'03. CXLIV: 2. D'tjr voor »aj'. CXLV1I: 20. i'üaa'O) voor D'üa^ai, en 0|Hi' of Wfj»- VOOr DU'T. B IJ-  BIJVOEGSEL VAN EENIGE VERBETERINGEN. IN DE OVERZETTING. BI. 32. reg. 12. hem voor hen te lezen. —. 40. 2, van onderen, voor zaat te lezen zaad. — 68. 9. voor koos te lezen verkoos. ■— 69. 12. dus te lezen: Daar we op zijn heil'ge trouwe fteunen. —— 89. 9. voor onophoudelijk telezenonophoudlijk. — 161. 2, van onderen, voor drie te lezen vier. — 186. 6. voor u tè lezen hem. —- 189. 10. voor weten te lezen wete. 193. 2. voor te lezen meer. — 243. 1 en 2 ra» onderen, en £/. 244. r«g. 3.. voor Geef telkens Geeft te lezen. — 255. 15. zijnen te lezen voor uwen, •— ■ 16. des te lezen voor der. 263. laatfle reg. dus te lezen : De zondaars zullen niet meer zijn. IN DE KORTE AANMERKINGEN. BI. 47. reg. 10, van onderen, onderwerps te lezen voor onderweps. —- 142. 13, van onderen, duifernis voor duifternie te lezen. —* 172. laatfte reg. voor dode zee te lezen rode zee. — 246. reg. 4, van onderen, in wegteftrijken. ■—- 240. 6, van onderen, voor vs. 1— 5 te lezen vs. 1 — 3. BI. 287.  C 260 ) Bh 287. reg. 18. voor pest te lezen post. ' 33!• 2. voor olijbomen te lezen olijfbomen. - 355? —■ 18 en 19. voor 1 Sam. XXV: 4 te lezen 1 Sam. XXIV: 4. IN DE BIJZONDERE AANMERKINGEN. Bh 12. reg. 3. voor ea-*-a te lezen O^-x..^. T* *?• 10 5 onderen, en in de laatfte regel voor njn te lezen run. 1 26. 1. voor wi te lezen im. 41- » 3, tw; onderen, voor den anderen te lezen de andere. ~~ 75- —- 13. mali in »;«// te veranderen. 1 87, . 1. voor y-sTs-vu te lezen ^STs-Ci. ■ - 94. ^. vöor num% 2 te ]ezen mm. 2. ■■ 99t I53 16, 17. voor zij telkens bij te lezen. ,— 104. 7. voor L^L_X_*u| te lezen l-ïl_X_.có.t. 208. ï. voor AmnölkaIS te lezen Amrolkais. '— 121' '5- voor eïïiphie te lezen elliptice. - 145- — 4- Na p;p het woord QT17M bytevoegen.  ■