2769   vriend Sein. ' zie Tilz. 87.   As mus omnia fua secum portans, of alle de werken van den Wandsbecker Bode. A m ft e r d a m Bij W. Holtrop, 1789,   Intekening - bericht van ao. 1774. Ik wil mijne werken ook verzamelen en uitgeeven. Daar heeft mij bijna niemand, zoo als anders wel plagt te gefchieden, om verzocht, en ik weet beter , dan ecnig genegen lezer, hoe weinig 'er aan verloren zon zijn,, al bleven mijne werken zoo onbe! end als ik zelf ben; maar 't is toch zoo aartig met het intekenen en uitgeven, en zulk eene vreugd en eere voor mij en mijne oude moei: ook is het 's menfchen vrije wil of hij intekenen wil of niet. Ik wil ze alzo uitgeven, onder den tijtel: „ Asmus , omnia fua fecum portans, of alle de werken van den Wandsbecker Bode." Dit fecum portans zal beftaan uit 2  IV dichtft ukken, eenige brieven en andere profaïfche ftukjens, welke Iaatften ten deele mijn eenvouwig oordeel over één en ander boek bevatten; het zal in alles tusfchen de i5 en 20 vellen bedragen; op fijn best papier, in klein 8vo. gedrukt, en met ten minftcn ééne fchoone plaat verheid zijn. De prijs is 2 mark zwaar en voor de heercn recenfenten en journalisten enz. 3 mark. Men kan vooraf betaalen of intekenen , zoo als men wil, tot kersmis toe ; en te paasfchen zal het boek uitkomen. Daar ik niet afzien kan tot wat nut de naamen der heeren intekenaars vóór zulk een boek als het mijne is, gedrukt zouden worden, zoo zal ik ze maar hupsch in petto houden, ten ware dat iemand uitdruklijk anders begeere.  Ik was eerst willens, om alle de heeren intekenaars vooraan in het koper te laten brengen, doch men heeft mij gezegd, dat zoo iets zijn ongemak heeft, en daarom heb ik het weêr opgegeeven. Wijl ik niet ftout genoeg ben, om de H.H. geleerden met het aannemen der intekening te hinderen , zoo verzoek ik alle boden, van wat jaaren, ftatuur en religie zij ook mogen zijn, en verders elk , die lust heeft, om de intekening aan te nemen , en te nieuwjaar regelrecht naar JV^andsbeck aan mij te zenden , met deeze claufule ter zijde op den brief: ,, af te geven te Hamburg bij den heer Bode op den ^ïolzdam." Ik ben voor hun geern dienstvaardig tot alles, wat hier naar 's lands wijze is. Ik neem zelf ook intekeningen aan, en in Hamburg 3 v  Tl neemt de heer Bode op den holzdam ze aan. Ten befluite weten de genegen lezers uit den Góttingfchen mufen - almanach, alwaar ik mij menigmaalen ook een' anderen naam geef, en inzonderheid uit den Wandsbecker Bode, wat zij te wachten hebben, en ik ben onfchuldig , zoo iemand intekent, en naderhand niet te vrede is. Den 8ften November 1774.. Asmus, pro tempore Bode in Wandsbeck. (No. 179 van den Duitfchen anders Wandsbecker Bode van 't jaar 1774.)  Opdragt. Ik heb de eer van uwen heer broeder te kennen, en hij is mijn goede vriend en patroon. Ik had ook nog wel andera adresfen aan • u; maar ik denk , men gaat het best recht uit. Gij zijt niet voor adresfen en ook niet gewoon om veel komplirnenten te maaken. 4 Verklaaring der printverbeeldingen en tekens. De eerfte plaat is vriend Hein. Aan hem draag ik mijn boek op , en hij zal als befcherm - heilig en huisgod voor aan de deure des boeks ftaan. VII  vin Daar zijn menfchen, ze heeten „ fterke geesten," die zich in hun leven door Heintjen niet laten aanvechten, en achter zijn' rug wel met hem en met zijne fpille beenen fppttén. Ik ben geen fterke geest; en, om de waarheid te zeggen, 't loopt mij telkens zoo koud over den rug , als ik u aankijk. En echter wil ik gelooven, dat gij een goed man zijt, als men u maar genoeg kent; en toch is het mij, als of ik eene foort van heim-wee en voorgevoel Tan u heb, gij oude Ruprecht de poortier! dat gij ook ééns komen zult, om mijnen gordel-riem te ontbinden, en mij voor betere tijden zeker op oord en plaats te rust te leggen. Ik heb daar een boeksken gefchreven,  De Ouden zouden hem anders verbeeld hebben, als een' jager in den mantel des * 5 en leg het u voor. Het zijn gedichten en profa. Ik weet niet of gij een liefhebber van gedichten zijt; maar ik kan het kwalijk denken, dewijl gij over het algemeen geen boert verhaat, en de tijden voorbij zijn, waarin gedichten meer waren. Het één of ander in dit boeksken zal u, hoop ik, niet geheel mishaagen: het zijn meest losfe gedachten en klein fpeelwerk: do» 'er mede, wat gij wilt. De hand, lieve Hein! en , als gij ééns komt, zoo val mij en mijne vrienden niet hard. IX  X nachts.; en,yde Grieken, als een jongeling, die in eene geruste houding met ingezonken droevige oogen, de fakkel des levens bij het lijk uitbluscht. Dit is ecn.fchoou beeld, en herinnert ons zoo troostelijk aan de familie van Hein en voornaamlijk aan zijn' broeder; als men- daar, zoo den gantfchen dag over, zich moede en mat gelopen heeft, en dan de avond eindelijk zoo ver komt, dat men het licht wil uitdoen —— dan heeft men toch nu den nacht voor zich, dat men kan uitrusten! en als het dan zelfs den volgenden morgen feestdag is!! Dit waarlijk is een goed beeld van Hein; maar ik ben toch liever bij den knekel-man gebleven. Zoo Jtaat hij in onze kerk; en zoo heb ik mij  hem altijd van jongs af verbeeld , dat hij op het kerkhof over de graven ftapte, ah> één van ons kinderen 's avonds zoo grilde, en moeder dan zeide, dat de dood over ons graf gegaan was. Hij is ook zoo, dunkt mij, recht fraai, en als men hem lang aankijkt, zal hij 'er ten laatfte heel vriendlijk uitzien. De tweede plaat, bladz. 12. verbeeldt een' raven; fommigen echter zeggen, dat het maar een kraai is. De derde plaat, bladz. i36. is deprefident Lars. Ik weet niets meer daar van te zeggen , en het werk mag zijnen meester prijzen. si  XTI Op de vierde plaat, p. ultimo., fta ik, en giet olij op een' fteen. Wat het beduiden zal ? —. daar ligt een man onder dien fteen, dien ik. veel te dan'ien heb, en niets heb kunnen vergelden. Daar fta ik nu zoo, en zalf zijn' graffteen met olij, en — het zal niets beduiden. De k> ftaat altijd voor den tijtel van het een of ander boek, en zal zoo veel te kennen geven, als dat ik 'er mijn eenvouwig gevoelen vart zeggen wil. Het onder een ftuk wil zeggen, dat dat ftuk in mijnen ftijl is opgeheld.»In de ftukjens zonder ftarretjen heb ik mij meer naar mijn' neef gefchikt, en van de-  ze ftukjens pleeg ik ook wel vel quafi te zeggen, dat mijn neef ze gemaakt heeft. Ik zou ook kunnen zeggen, dat mijn neef zich in deze ftukjens naar niemand, en in die met het naar mij en mijnen boden-ftaf gefchikt heeft; het komt alles op één uit. En offchoon nu dit mijn teken is , noglhans moet niemand daaruit bcfluiten, als of ik eene ridderorde en eene ftar droeg. Ik draag geene ftar. De ftarren en hooge eertijtels zijn bij verdienfte, het geen de weêrhaan omtrent den wind is. Wie een' grooten tijtel en eene har heeft, die moet ook groote verdienften hebben, daar naar richten zich de potentaten bij het geven, en dat ziet men ook aan de meeste heeren, die hooge tijtels en XI II  Xi V feiten hebben; è propos, ik heb wel van mijn leren eene ftar op eene borst gezien, en in het gelaat daar boven leed- en verdriet-tekens, en dan dacht ik zoo bij mij zeiven , dat het toch niet altijd vrede en vreugde is, het geen zulk eene ftar op eene borst menigmaal zoo in de hoogte ver. heft, en dat tijtels en harren toch niet inwendig gelukkig kunnen maaken. Het zijne getrouw te doen, plagt mijne moeder te zeggen, is eene ftar, die op de bloote borst zit; de anderen zitten maar op het kleed. Ten befluite nog een woordjen met mijne heeren intekenaars. Vooreerst hoop ik, dat zij met druk en papier te vrede  zullen zijn. Ten tweeden: Ik heb hun tusfchen de i5 en 20 vellen beloofd , en lever hun maar 15 en een half; maar daar voor lever ik ook 2 plaaten meer dan ik beloofd heb , en ik denk, dat zij daarbij niet verloren hebben. Ten derden: Nadien ik als Asmus pro tempore Bode in Wandsbeck" niet in den ftaats-almanach fta , en het met de brieven onder dit adres wel eens een abuis geeft, zoo verzoek ik de goede heeren , die zich met het verzamelen der intekening belast hebben , om hunne brieven aan mijn' neef Matthias Claudius, hommede lettres, te adresfeeren. En hier mede wil ik nu het boek behuiten, en heb ik het lief gemaakt, dat XY  XVl Asmus. was juist mijn verlangen. Is liet echter te gering, dan heb ik toch gedaan, zoo veel ik ken. Altijd wijn of altijd water te drinken , is toch niet fmaaklijk, maar fomtijds wijn, en fomtijds water te drinken, dat is fmaaklijk ; en dus is het ook fmaaklijk, als men zoo wat veelerlei leest. Dit zij het einde."  Mijn Nieuwejaarslied. Het was eerst vroege fchemering , De dag was nog te wekken , Schaars dat men lichts genoeg ontving Om door het woud te trekken. 'k Had Lucifer ter linke hand, En ik ging voort en dachte , In 't lommer aan mijn vaderland , Welk hij een nieuwjaar bragte. Ook dachte ik verder: ,, zoo en zoo , ,, Het jaar is nu verdweenen , En gij ziet nog , van d'eigen hoo , „ U , blijde en frisch , befcheenen. I, «  2 ,, Hij , die hem ginds te ftaan beval, „ Tot geeven geern genegen ! ,, Schenkt ftar, en morgenrood, en dal, ,, En om mij heenen zegen! ,, Weldra begroet ook zijne zon, ,, Voor 't eerst van 't jaar, dees landen.'"— 'k Moest blijven ftaan, mijn hart begon Mij in de borst te branden. 't Hoofd draaide mij , als in den droom .' W en nachtgezichten prangen ; lk hield inij aan een' eiken boom r En bleef als daaraan hangen. Mij dacht ik hoorde een hemelkoor , Dat glansrijk nederdaalde; 't Verheven lied klonk mij in Voor, 't Geen echo dus herhaalde:  Der oude barden vaderland! En trouw van oude tijden! U , vrij en nooit bedwongen land ! Wil Braga weer bier wijden Aan de oude vaderlijke deugd ! Vreê zij 'er in uw fteden , En bij uw burgers gulle vreugd , En oude duitfche zeden! Dp mannen zullen , jong en oud ! Goed vaderlandsch en w'eêrbaar En deftig zijn , bedaard en ftout, De vrouwen kuiscb en eerbaar ! En uwe vorften groot en goed! En groot en goed de vorften! De burgers minnen , en naar 't bloed Van burgers nimmer dorften! 3 3  4 Goed zijn! goed zijn! is veel meer dan \ erövrende vertooning ; De koning zij de beste man, Of dees zij anders koning ! Uw dichtrei zal noch eeuwig wijn, Noch eeuwig liefde zingen ! De Barden moeten mannen zijn, En wars van beuzelingen. Eén drift en hemelgloed zal dan Ontvonken uw poëeten ! — En gij, Wandsbecker liereman, Zult vriend en neefjen heeten!  Monficur b a t t e u x hadt denklijk gelioord of gelezen, dat fommigen van dc oude wijsgeeren een denkbeeld hadden van de eerfte grond - oorzaakcn der dingen, en dat zij met dit denkbeeld 'er niet kwalijk bij honden, maar doorgaands goeds moeds en wel te vrede waren; hij deedt dan de moeite, om de fragmenten cn overblijfzelen der oude wijsgeerige iecten bij de rei af onderhanden te nemen, om eindelijk ééns in het net te brengen , het geen die oude zoo hoog geroemde heeren voor goeds hadden, ten einde ook in allen gevalle daar het beste voor zich en zijne tijdgenooten uit te 3 Battetjx, gcfcliiedenis van de gevoelens der wijsgeeren nopens de eerfte grond - oorzaaken der dingen. Uit liet franscli vertaald, enz. 5  6 kiezen. Hedendaags zeggen en fchrijven veele geleerden meer dan zij weten, in oude tijden wisten fommigen meer dan zij fchreven, en bovendien zegt men, dat zij, onder anderen pythagoras zaliger , wiens ééne heup voor niet heel orthodox gehouden werdt, de gemaakte gewoonte zouden gehad hebben, om voor en achter een fchexm lesfen te houden e. z. v. Monfleur batteux houdt zich met dergelijke finesfes niet op, maar neemt al wat hij voetftoots voor zich vindt, bekijkt het, en ten Hot doet hij uitfpraak, dat die genen zotten zijn, die ik weet niet wat wonders en groots bij de ouden zoeken, dat newton een heel ander man is c. z. v. Dit is zoo ten naastenbij de zin van dit werk van Monlieur batteux, en, omdat hij het zegt, zal het ook wel omtrent zoo wezen.  Daar zullen oudtijds Jeans geweest zijn, welken over de zwakheid van hun gedacht lagchten of weenden; de wijsgeer van Efezen, dien niemand verftaan ot hegrijpen kon', weende, zegt men, geftadig, en de groote man van Abdera lagchte. Maar dat waren dan zekerlijk Jeans, die wat onderzocht hadden, die wisten, dat de geest van dwaasheid en beuzelingen, hoe fraai hij zich mogt voordoen, nogthans de geest van dwaasheid en beuzelingen was en bleef, en geenszins de geest van wijsheid, tot welken men zonder zelfkennis niet gcraaken kan; en die daarom ook, onder geftadig worlielen met de Jchoone natuur, oud en 4 Jecni c/ui rit et Jcan qui pleure, eene piéce fagitü'e van denheer de voltaike e. z.v. 1  8 grijs waren geworden, en nu bij ondervinding zagen, wat de mensch is, en wat hij behoorde te wezen, en wat hij kan worden. Men kan zich niet onthouden van misnoegd en kwaadfchiks te worden, wanneer men zulk eenen komediant en Jean F** zich ligtvaardig met waarlijk grooto mannen ziet gelijk ftellen. De Koekoek. Wij vogels zingen niet egaal. Dees doet het zacht, die laat zijn toonen rijzen • Uil kan het niet als ik, ik niet als nachtegaal. Elk onzer hebben we onze wijzen.  5- Op Gocclenvrijdagmorgen. Ik. ben den voorigen nacht onder weg geweest. De maan fcheen zoo wat koud op het lijf, maar anders was zij zoo helder en fchoon, dat ik 'er recht mijn genoegen in had, en mij niet verzadigen kon met haar aan te kijken. Heden nacht, voor duizend achthonderd jaaren , fcheent gij zeker zoo niet, dacht ik bij mij zeiven , anders was het toch niet mooglijk, dat de menfehen, in liet gezicht van eene zoo vriendelijk - zachte maan, eenen deugdzaamen fchuldeloozcn man kwaad hadden kunnen doen!. 9  Impetu s pli ilojophicus. Een' ieder' inensch is arbeid opgelegd naar zijne mate , maar het hart kan niet aan den arbeid blijven; het tracht geftadig te rug naar Eden , en dorst en verlangt daar heenen. En Pfyche wordt een doek voor de 'oogen gebonden, en zij dus opgeleid om blindemannetjen te fpeclen. Zij ftaat en luistert door den doek heenen, fpringt toe op elk geluid, dat zij verneemt , en breidt de armen uit. —. Ik bezweere u , gij ■ dochters van Jcmfalem! als gij mijnen liefften •vindt, zoo zegt hem , dat ik krank ben van liefde.  Wat ik wel mag. Ik mag het begraven ook wel aanzien, wanneer een rood-bekreten oog nog zoo pens in het graf gluurt, of iemand zich zoo kort omkeert, en zoo bleek en ftijf ftaart, en niet aan het weencn kan raaken. Het is mij dan ook wel eens in de oogen niet zoo als 't zijn moest, maar evenwel ben ik tocli eigenlijk vrolijk. En waarom zou ik ook niet vrolijk we* zen? Daar ligt hij immers nu, en heeft rust! en ik ben in dit opzicht een zotte kaerel; wanneer ik tarwe zie zaaijcn , dan denk ik reeds aan de ftoppelen en aan de vreugde bij den oogst. De mcnfchen zijn zoo bang voor een' -doodcn , ik weet niet waarom? Het is een treffende heilige  fchoone aanblik , een lijk in bet gezicht te zien ; maar het moet zonder verblindenden praal zijn. De Mie bleeke doodsgedaante is zijn opichik , en de beginfels en teekens der verderving zijn halsheraad, en het eerfte haanengekraai ter opftanding.  De Neger op eene fuikerplantaadj'en. Verre van mijn vaderland, Moet ik bier vergaan en kwijnen, Zonder troost, in fmart en Icliand! Schrandre blanken! welke pijnen! En ik heb die mannen zonder 't minfte erbarmen, Immers niets gedaan! Eaat, o hemel! dus mij armen Zwarten man niet hulploos ftaan! i3  m De Hen. Daar was eenmaal eenfnuggre hen, In 't eijerleggen vlijtig, En die , na 't leggen , (dus zegt men) Zich hooren liet zoo fpijtig, 'Zoo overluid en woest in 't rond, Als of het huis in vlamine ftond. i Dit doen mishaagde een' oud' kalkoen, Die fait van denken maakte , Hij vliegt de werf op naar het hoen, 't Was naauw dat hij grond raakte. Dat kaaklen , hen! dit was zijn groet, Is noodloos : wil mij hooren ; En daar het tot het ci niets doet, Zoo leg uw ei en daarmeè goed En wacht u mij te ftooren ; Gij weet niet hoe 't door 't hoofd mij gaat Hm! zei 't beleedigd hoen , terwijl het voor hem ftaat  li) Gij hebt goed praaten; maar, o wee! Wat weet het redenlooze vee Van 't geen thans mode voegen laat ?• Hoor, buur kalkoen! dees ftaalen wet: ,, Eerst leg ik't ei,— en dan! — danrecenfeereikliet." • Paraphrnfis Evangëtti Joannis. — etc. Ik las van jongs af geerne in den bijbel, ja al mijn leeven geerne. Daar ftaan zulke fchoonc gelijhcnisjen en raadzels in, en het hart wordt dan zoo blij en opgeruimd. Liefst evenwel lees ik in st. jan. Hij heeft zoo iet heel wonderbaars. Scheemering, en nacht , en midden in dezelven eenen fnelfchietenden blikfem-  tfj hraal ! zachte avondwolkjens en achter die wolkjens de groote volle maan zoo levendig ! zoo iet zwaarmoedigs en verhevens en diepzinnigs , dat men zich niet verzadigen kan. Het is mij, onder het lezen van Joannes, altijd, als of ik hem' bij het laatffe avondmaal aan het hart van zijnen meester voor mij zie liggen , als of zijn engel mij het licht houdt, en bij zekere plaatzen om den hals wil vallen en iet in het oor luisteren. Ik verfta bij lange niet alles, wat ik lees , evenwel is het mij dikwijls als of het mij van verre voor de oogen zweefde , wat Joannes eigenlijk meende, en zelfs daar, waar ik in eene heel donkere plaats zie , heb ik nogthans een voorgevoel van eenen grooten heerlijken zin , dien 'ik ééns verftaan zal ; en daarom tast ik zoo gretig om naar elke nieuwe verklaaring en uitlegging van Joannes. De  Eene Chria, waarin ik bericht geef van mijn akademie - leven. Ik ben ook op akademiën geweest, en heb ook geftudeerd. Neen, geftudeerd heb ik niet, maar op akademiën ben ik geweest, en weet,. hoe alles daar gefchapen ftaat. Ik geraakte bij geval met ee, ï meesten echter krabben maar zoo wat aan die avondwolkjens, terwijl de maan achter hen rust heeft. De verklaaring van dezen heer fchrijver is, naar mij dunkt, zeer geleerd; en ik geloof, dat men wel twintig jaaren ftudeeren moet, eer men 'er zoo eene fchrijven kan. *7  i8 nige ftudenten in kennis, die mij 'de geheele akademie lieten kijken, en mij overal medenamen, ook in het kollegie. Daar zitten de heeren ftudenten, alle naast eikanderen, op banken, zoo als in de kerk, en bij het venster ftaat een katheder, daar zit een profesfor of zoo iet in, die over dit en dat allerhande dingen praat; en dat noemen zij doceeren. Die in de katheder zat, toen ik mij in 't kollegie bevond , was een magister , die een groote krul-pruik op het hoofd hadt, en de ftudenten zeiden, dat zijne geleerdheid nog veel grooter was, en meer krul- ' len hadt, en dat hij onder de hand een zoo kapitaal vrijgeest was, als 'er een in ' Frankrijk of Engeland wezen kon. Daar kon wel wat aan zijn: want alles ging bij hem zoo voor de vuist en glad voort, als of het van een Ieijen dakjen rolde: en demonftreeren , dat kon hij als de  wind. Wanneer hij-een ftuk onder handen nam, dan begon hij 'er zoo even een weinigjen van aan te roeren , en, eer men omzag, was het gedemonhreerd. Dus demonftreerde hij bij voorbeeld, dat een ftudent een ftudent is , en geen rhinoceros \ want, zeide hij, een ftudent is of een ftudent, of een rhinoceros : maar een ftudent is geen rhinoceros, want anders moest een rhinoceros ook een ftudent wezen; maar eert rhinoceros is geen ftudent, derhalven is een ftudent een ftudent. Men zou denken, dat verhaat zich van zelf, maar wij, arme halzen, weten niet beter. Hij zeide , dat deze waarheid, ,, dat een ftudent geen rhinoceros, maar een ftudent is," een hoofdpilaar van de gantfche hlofohe was, dié de magisters niet hevig genoeg onderfchragen konden, opdat zij niet omvalle. Nadernaal men op één been niet gaatf a  20 kan, zoo heeft de fdofofie ook het tweede , en daar in was meer dan één iet het onderwerp, en dat ééne iet was, volgends het zeggen van den magister, voor ieder één ; maar tot het andere iet behoorde een fijner neus, en dat was alleen voor hem en zijne kollegen. Bij gelijkenis , wanneer een fpin een draad fpint, dan is de draad voor ieder één, en ieder één voor den draad, maar in het achterkwartier van de fpin is haar befcheiden deel, te weten, dat andere iet, welk de toereikende grond van dat eerfte iet is, en alle iet moet zulk cenen toereikenden grond hebben , hoewel die niet altijd in het achterkwartier behoeft te wezen. Ik zou ook met dit axioma , gelijk de magister het noemde, ellendig te pas hebben kunnen komen. Daar hangt toch alles in de wereld aan, zeide hij; als iemand dit om-  omver ftoot, clan raakt alles hol over bol door malkander. Vervolgends kwam hij van de geleerdheid, en van de geleerden te fpreken, en voer bij alle gelegenheden tegen de ongeJeerdcn uit. Te henker, wat veegde hij ze ! Het ongeleerd gemeen zitten de vooró'ordeelen van nachtmerric'n, lijkdoornen, godsdienst, enz. als vliegen op den neus, die hem fteeken; maar geen één durfde hem , den magister, aan boord komen, en als 'er al één kwam, flink hoeg hij ze met de vliegenklap der hlo- fohe op zijn' neus dood. 't Is alleen de hlofohe, die leert, of en wat God is, en zonder haar kan men geen gedachten van God maaken, enz. Doch dit zal de magister zeker maar zoo gezegd hebben. Geen mensch kan mij, met grónd van waarheid , nageven , dat ik een hlofoóf beu, en evenwel ga ik nooit door een 3 21  32 woud, of mij komt te binnen , wie toch die boomen doet wasfen , en dan doet zich , zoo als van verre en zachtkens, iet van eenen Onbekenden aan mij op , en ik zou wel willen wedden, dat ik dan aan God denk: zulk eene aandoening van eerbied en ftille vrolijkheid word ik dan gewaar. Verders fprak hij van berg en dal, van zon en maan, 'even als of hij ze mede hadt helpen maaken. Hier viel mij de hysfop in , die aan den wand wast; maar, om de waarheid te zeggen, het fcheen mij met dit alles niet toe, dat de magister zoo wijs was als Salomo. Mij dunkt, wie iet recht weet, moet, moet — ja , zag ik 'er maar ééns een, dan zou ik hem wel kennen, ik zou hem ook wel willen affchilderen , met dat helder, vrolijk, bedaard oog, met die ftille, yerheevene bewustheid , enz. -— zulk ie-  Bij het graf van Anfelmo. Dat ik u , mijn vriend , moet derven , Dafgij niet meer zijt, Dat ik door uw treurig fterven , Roepe: ik ten Anfelmo kwijr; Is mij tot fmartü Is mij tot fmartü Ziet, wij minden ons zoo teder ; Neen! geen blijdfchap komt 'er weder, Hoe lauge ik leeve, ooit in mijn hart! mand moet de borst niet kunnen uitfteeken, en allerminst anderen verachten en veegen. ó! Zelfsverbeelding en trotsheid zijn eene doodlijke hartstogt; in haare nabuurfchap kunnen geen gras of bloemen tieren. 23  24 Brief aan Andries. Mijn lieve Andries, indien gij nog wél. vaart, .is het mij lief; wat mij aangaat, ik bevind mij thans in TVandsbeck. Gij zult toch wel van den heer rector gehoord hebben, dat de almanak-maaker en ftarrenkijker Tycho Brahe in zijn' tijd in Wandsbeck den loop der harren heeft gade geilagen, als mede dat deze Tycho een neus van goud , zilver en wasch hadt, omdat bij geval een edelman hem, tot tijdverdrijf bij nacht, ecnen vleefchen neus afgeduè'lleerd hadt. Ik laat u weten , dat ik geen neus van goud, zilver en wasch heb , en dat ik dienvolgends ook hier den loop der harren niet gadeila. Voords is mij , bij gebrek van iet beters, ter oore gekomen, dat uwe lieve Gecrtruid dezer wereld overleden is. Daar  5 gij weet, dat ik zelfs aangedaan ben, als 'er maar een hond fterft, dien ik voor het eerst van mijn leven zie, zoo kunt gij u zeiven ligt verbeelden, hoe ik geheld was op de tijding van dit fterfgeval. De zalige Trui had zeker haare nukken, maar zij hadt 'er ook fchielijk berouw over, en zij hadt toch ook veel goeds, en hadt ook nog wel wat mogen leeven, maar, zij is nu kapot, en gij moet u daar mede te vrede hellen. Andries ! daar is onder de maan veel moeilijkheid dezes levens, gij moet u te vre- de hellen. ■ Ik zit met traancn in de oogen, en knaage aan mijne pen, dat 'er zoo veel katijvigheid des levens is, en dat elk cenen zijne eigene nukken en kuuren zoo ongelukkig moeten maaken. 25  2$ Maar" , zeide Socrates , ten befluite van zijne bons mots aan zijne rechters , die hem zoo ter dood veroordeeld hadden , „ maar het is tijd, dat wij fcheiden, en dat gij aan uwe bezigheden, en ik fterven ga; wie van ons het best j, 'er aan is, dat weten de goden alléén." Het heeft van ouds af aan geene poli^ tieken ontbroken, die niet veel goeds gedacht hebben van deze reis van Socrates. Dewijl hij een heiden was, zeggen zij, zoo is hij gevaaren , daar de heidenen te huis hooren. Het is zeker eene al te fterke kuur van verdraagzaamheid en tolerantie , als men die oude fdofoofen zonder ouderfcheid tot christe- Niemve apologie van socrates, af onderzoek der leere van de saiigheid der heidenen, enz.  nen wil inaaken, omdat zij eene verheevene zedekunde gepredikt hebben; maar aan den anderen kant was ten tijde van Socrates tweemaal twee zoo wel vier als nu , water bluschte toen zoo wel brand als nu, en dus moest ook de zelfverloochening ook haare goede gevolgen hebben. Sommigen van de ouden fchijnen den hoest van deze leere gehad te hebben , en Socrates hadt zich onder anderen daar door bij zijne landgenootcn gehaat gemaakt, omdat zij, gelijk alle andere landgenootcn, in hunne haveniij niet van de vrijheid wilden hooren, noch door het bitter zout der waarheid aangeprikkeld worden. Dienvolgends zou het ook ongeraden zijn, aan Socrates den krans, dien hij via legilima verdiend hadt, te onthouden, en henl de vreugde Gods te ontzeggen , welke de belooning is van den heldengang, uit zijn vaderland en 27  23 uit zijne maaglchap, naar een land , dat men bij den afmarsch niet zien kan. Intusfchen is het een troost voor de vrienden van Socrates , dat de wind blaast, waar heen hij wil, en dat geen disputeeren de eeuwige wetten van de wereld der ligchaamen en geesten in de war kan brengen. Plato verhaalt ook, dat de bovengemelde loon Socrates geen Vrees gelaten heeft , maar hem in het rechthuis zoo helder in 't oog en gezicht is gekomen, dat zijne rechters hem niet durfden aanzien , en voor hem ftonden, als zondige, misdaadigers, die hun vonnis van hem verwachtten. Ten befluite zij het bij deze gelegenheid vergund, eenen Soeratifclien fchrijver over Socrates in het geheugen te brengen , den fchrijver der Socratijche gedenkwaardigheden enz. in 1709 uitgekomen. Het is waar,, hij fchijnt wel een,  bloed te wezen, die zijn' gang recht uit gaat , en naar lof noch berisping omziet , maar het is echter voor dezen ert geenen nuttig , dat hij niet vergeten raakt, hoewel hij toch niet veel verftaan wordt. Zekere berichten uit het rijk. der geleerdheid veroordeelden hem, bij hunne aankondiging van zijne vier bladen, tot de werk- en rasphuizen, de gedachtenis van welk vonnis hij in eene bijzondere naklucht behoorlijk gevierd, en alle menfchen , die niet anders willen, vrijheid gegeven heelt, om aan de hartshooraen van hunne vooröordeelen en troetel-gezindheden, ongehoord, te knabbelen. Chavlotte en haare moeder. JA. Charlotte , zeg ik , laat dat na , Of ik zou moeten kijven. 29  3o ' C. Hoe zoo? Frits kuscht mij maar, mama! En laat het daarbij blijven. M. Dat mag hij niet, zottin! laat n*. C. En waaróm niet, mama? Oude en nieuwe tijd. Ten tijde van Homeer Hadt men den uil aan vrouw Minerv' gegeven, Niet tot een tijdverdrijf, maar zinneprent van 't leven: Ten tijde van Voltair' , 'Dien wijzen en dien fchranderen! "Verdient Minerva dien niet meer ; Nu zou ik , op mijne eer , Den uil'van Pallas in een koekoek liefst veranderen.  o5- Nieuwe Apologie van de letter II, of: buitengemeene bedenkingen over de fpelling der Duitfchers , door H. S. fckoolleeraar, enz. De bedenkingen over den godsdienst, en de nieuwigheid in dezelven, het [pellen zonder h. zijn bekend. Deze apologie is daar een wenk en antwoord op, ,;jls mede op alle föortgelijke bedenkingen , die gezamenlijk op het zelfde fluitjen, alleen min of meer zacht of luid, gefpeeld worden en gefpeeld zijn, van den eerften af, die den St. Jans-worm van de algemeene rede , in plaats van hem op de aarde zijner woonirige te laaten voortkruipen en glinfteren , boven den godsdienst liet opklimmen, gelijk de jongens hunne vliegers' doen; en die gezai  32 mcnlijk op hetzelfde fluitjen gefpeeld zullen worden tot aan het einde der wereld , als 'er gcene St. Jans-wormen en jongens en vliegers meer zijn zullen. De fchrijver laat zich in het gegons en gefuis tegen of voor den godsdienst geheel niet in , maar anatomifecrt den St. Jansworm , en maakt hem verdacht , enz. Voor het overige heeft hij zich in een duister nacht-gewaad gekleed, maar de gouden ftarretjens hier en daar in dat gewaad- verraden hem , en zijn zoo lief t dat ons geene moeite verveelt. té- De Pfalmen van den lieer doctor cramer , met zangwijzen door c. p. e. b a c h , enz. Het berouwt mij zeker niet, dat ik op dit werk ingeteekend heb. Anders kan  het wel met inteekenen gek genoeg uitkomen , aangezien 'de heeren geleerden dikwijls net zoo gemoedelijk te werk gaan , als de heeren kooplieden; en menig arme fchelm kan op zijn' pakzolder van boven tot onderen wel niets anders dan maanzaad hebben liggen , en dan kan hij ook waarlijk, met het beste weten en geweten , niets anders daar uit afleveren. Met dit boek is het nu zoo niet gegaan. Maar eerlijke lieden hadden mij ook vooraf reeds gezegd, dat C. P. E. Bach, krachtig en desperaat hellen en Ipeelen zou, en daarom dacht ik: zulk een fraaie pfahn op eene krachtige zangwijze zal zich onder weg in den morgen ftond of anders heel goed laten zingen, en daarom teekende ik in, en zoo als gezegd is, ik heb 'er geen berouw van! Daar is meer dan ééne zangwijze in, die het geld alleen waardig zijn. Terhond de eerfte pfaim, i. c 33  34 en anders is het begin doorgaands zwaar en moeilijk, is heel ligt en ecnvouwig en zoo recht toe, dat het een lust is. Maar mijne lijfftukken zijn bladz. ijen bladz. 10. Het ecrstgemelde klinkt zoo fchoon diep en innig klaagend, dat het iemand de borst recht toeknijpt, maar de andere geeft haar weêr ruimte , om den hoogen lofpfalm met alle magt uit te zingen ; en dat men op „ groot s heid -i Gods" zijn keel zoo lang moet uitzetten , dat is juist, zoo als ik het liefst heb. Bladz. 1,6. 4-5 en 5i behelzen zeker voedzel voor aardsliefhebbers, maar dat ben ik niet. Eén of twee zangwijzen zijn met het accompagnement voor het klavier voorzien. Maar wat baat dat, als ik op weg ben? Ei, wat accompagnement? Ik zing mijn' pfalm; de befchouwfter van den nacht en het woud mogen mij accompagneeren.  Als hij zijne vrouw met haar kind aan de borst liaapendc vondt. Dat noem ik een recht lief gezicht, 't Welk in mijn boezem blijjfchap ftichr. Die alles zegent, de Albehoeder! Scheuk' zegen beide aan kind en moeder ! Over de Genie. jNescio quid feruile olet et non fui juris. Ik verbeelde mij dikwijls, in een ledig uurtjen, eene taal, als een bondel tooverftokjens, op ieder van welke eene betooverde prinies of een ongelukkige prins vastgetooverd is ; en hij; die de taal ver- 2 35  36 ftaat, zou clan een zondags - kind zijn, dat geesten kan zien, terwijl een ander het ftokjen ziet , en niets meer. Men verhaalt, dat in de eigenlijke tooverij, als iemand het handwerk verhaat, eene prinfes van de tooverij verlost, en een bietebaauw of kaboutermanneljen aan het ftokjen vaslgetooverd kan worden; bij de taaien gaat dit zeker door, en zoo wel de flokjens als de geesten zijn zeer aan de verandering onderworpen. De gefchiedenis van deze veranderingen en verwisfelingen is al eene heel fijne ftudie; zij vereischt een filofoofifche hoorn des overvloeds, die elks gave juist niet is, en zonder haar kan weinig goeds, van iemands fmaak, of van dien zijner navolgers , gezegd worden , gelijk zoo veele verhandelingen in quarto en octavo bewijzen. Sokrates praatte van eenen genius, die hem in het oor luisterde, en duizenden  na hem hebben gepraat en praaten nog van een' genius. Misfchien haat de ge~ nius, daar Sokrates van praatte tot de genii, daar deze duizenden van praaten, in dezelfde evenredigheid, als een oude bard en profeet tot de minjtrclls en liedjenszangers, welken koningin Elifabclh de eere aandeedt, van hun bij plakkaat te doen aanzeggen : ,, alle heidens , landlopers en minfirells zullen naar het tuchthuis te Nieuw - minfter." Misfchien ook anders , nademaal het nog niet recht uitgemaakt is , wat Sokrates gemeend heeft, en wat die duizenden meenen. Bijkans allen, die van den genius van Sokrates gefchrceven hebben , zijn verdwaald geraakt of in de mocrasfige landen van maanzuchtige dweepers, oi in de dorre zandwoestijnen der Wolfiaanfche hlofoohe, en der mathematifche leerwijze. Het kan wel wezen, dat 'er niemand iet 3  38 van zeggen kan, dan die eenen dergel»> ken genius heeft, en wie dien heeft, is misfchien te onnozel, en zoo achterhoudend, als Sokrates was. Tot dit laatfte vermoeden brengt mij eene opmerking onder, de kinderen der menfehen, volgends welke een zuigeling van Venus Erycina in den cerftcn Platouifchen paroxysmus der tedere hartstogt fpraakloos is, en in de diepte van het eenzaamfte woud den naam van het Idol fuo naauwlijks durft uitfpreken. Bij zulk eene gefteldheid van zaaken nu, zou men nopens den genius van Sokrates van andere lieden niet veel vernemen kunnen, en het zou 'er mede gaan als met den vermaarden fteen derwijzen. Het zij derhalvcn ten zijnen opzigte genoeg, dat men in eene zachte maanefchijn, met gewasfehen handen en een gevoel van eerbied en uaarijver, bloempjens voor den man ftrooit, die hem hadt,  en voor dien, die hem heeft en nu beneden tot den nieuwenvctfchsn ge.' nius of tot de genie. Hier liggen voetangels. Ik ben een bard." Vriend! zijn uwe oogen helle? Smaakt u de eikel en de welle ? Aan —i als hem zijne >— door de dood ontviel. De landbouwer zaait blij de zaadjens, De aarde ontvangt ze, en na een kort poosjen Koa.t 'er het bloempjen uit voort. 4 $9  4o Gij mindet haar. Wat ook dit leven Ooit voor gewin heeft, was klein in uwe oogen, En zij ontfliep weêr voor u! Wat weent gij zoo bij deze grafplaats , En wringt de handen tot de wolke des doods, Eu der verteering omhoog? Als het gras ten velde zijn menfchen Voort, en als bladen ! Slechts weinige dagen En ons gewaad is vernieuwd! De aadlaar bezoekt wel deze aarde , Maar toeft niet, fi hudt het ftof van de vleugelen, En keert tot de zon te rug!  De tempel der zanggodinnen. De Griek en Duirfcher nemen Let outer waar; De Romer volgt hen mede uit buurfchap naar. Hoog aan 't verwulfzel zweeft De Brit als een cherub, en leeft. De Welsch is adjnnctus en koster met één, Op 't fpits ziet men den haan, Verguld en prachtig ftaan, En kraaiende cpopccn. Een lied om regen. DE EERSTE. Begeu , daal ter néér! Onze graanen ftaan en treuren , En de bloempjens kwijnen. 5  4a DE TWEEDE. Regen , daal ter neer ! Onze boomen ftaan en treuren! En de blaadjens dorren. DE EERSTE. En het vee fmacht in de weiden, En loeit den hemel aan. DE TWEEDE. En de worm fmacht in de beemden , Smacht daar , en wil ftcrven. BEIDEN. Laat de bloempjens toch niet kwijnen ! Noch het loof verdorren ! O ! laat toch den worm niet lurven ! Regen , daal ter neêr!  43 Mijn neef heeft bladz. 35. eene zeer geleerde verhandeling begonnen over de genie. Hij begint dikwijls eene zaak, maar komt hem dan een andere gril over , dan laat hij ze vaaren en denkt 'er niet meer om. Ik houde hem dan fomtijds wel ééns zijne gekheid onder vier oogen voor, maar hij fchaamt zich. niet, en wordt ook niet boos, integendeel geeft hij mij nog allerhande puntige gezegden tot belooning. Onlangs beduidde ik hem, dat hij, het geen hij begonnen hadt, ook ,, Wel waar, neefjen , viel hij mij in de ieden, maar vervolgt gij het maar!" Ik gaf, zoo als natuurlijk was, ten antwoord, dat ik niets van dit onderwerp verfta. ,, Des te beter zult gij 'er over fchrijven, neefjen, daar is zoo veel in de natuur verborgen."  44 Wat zou ik doen; wil ik het vervolgd hebben, dan moet ik 'er wel aan, het mag dan cok gaan , hoe het gaat. Ik zal eerst de laatfte periode herlezen : en nu beneden tot den nieuwerwet- fchen genius of tot de genie" ■ beneden dan, en onder het vallen met één begonnen. Ontvang mij , gij minzame Heintje op den Helikonfchen berg! daar kom ik aan vallen, om uwen zilveren florm en uw zachter geruisch te hooren ; en gij , medgezellen van Heintje , in uwe lichte roozenkleuren kleêren , met dien bleeken mond, die zoo lieftalig praaten kan, weest van mij gegroet! • ■ ■ Ha ! de duizeling is over , ik heb den vasten grond weder onder de voeten. Wanneer iemand een boek gefchreven heeft, en men leest in dat boek , en het werkt dan zoo zonderling, als of men in  45 den mantel van doctor Faustus voort moest, zoo dat men al opftaat en zich reisvaardig maakt, en , als men weder tot zich zeiven komt, dankbaar tot het boek te rug keert, dan, zou ik denken, heeft die fchrijver met genie gefchreven. Maar, mijn neef zal zeggen, dat dit niets gezegd is.; dat men niet wil weten, wie genie heeft, maar wat genie is, die iemand J heeft. Genie derhalven is — is — ik weet het niet — is een walvisch! Ja recht, de genie is een walvisch , die een denkbeeld drie dagen en drie nachten in zijn buik kan houden, en het dan levendig op het land uitfpuwt; het is een walvisch, die dan door de diepte in ftille grootheid daarheen zwemt, dat den volken der waterwereld eene koude koorts door de leden rijdt, dan weder in de hoogte fchict, en met driemasters fpeelt, ook wel met woe-  46 de uit de zee plotslijk, te voörfchijü komt, en grootfche vertooningen maakt. Maar de niet-genie is een walvisch - geraamte, zonder fpek en haarden, dat op het water door de winden her- en dcrwaards geflingerd wordt, een fpeelbal voor de zwarte en witte beeren, (journalisten en nieuwstijding -fchrijvers) die over de ijsfehotzen komen en 'er aan knaagen. Ik zal het maar hij tijds zeggen, dat ik in mijns neefs papieren gelnuffeld heb 5 de befcheiden lezer zou het toch wel ontwaar worden ; ik heb gedaan als anderen: eens anders kruid, en mijne mist daar over. Het menschlijk ligchaam vol zenuwen cn aderen , in welker centrum de menschlijke ziel zit, als eene fpin in het centrum van haar weefzel, kan bij eene harp vergeleken worden, en de dingen in de wereld rondom het zelve bij vingers , welke op die harp fpeclen. Alle harpfnaaren trillen en geven-  47 een' toon , als zij bewoogen worden. Doch fommige harpen zijn van een zoo gelukkig maakzel, dat zij terftond onder de vingers van den kunftenaar fpreken, en hunne ihaaren zijn zoo innig tot trillen opgelegd, dat de toon zich van de maar losrukt, en een ligt etherisch wezen op zich zelf uitmaakt, dat in lucht ontwaart, en de harten met zoete zwaarmoedigheid vervult. En dit ligt etherisch wezen, dat zoo vrij op zich zelf in de lucht rond waart, wanneer zelfs de fnaar al heeft opgehouden te trillen, en dat de harten met eene zoete zwaarmoedigheid verruit, kan niet anders dan met den naam van genie gedoopt worden, en de man , die het op zijn hoofd zet , zoo als de uil op den helm van Minerva, is een man, die genie heeft; en de genegen lezer zal nu r hoop ik, beter weten, dan ik zelf, wat genie is. Deze genie, zoo vervolgen de  48 bovengemelde papleren, die tot zoo verre eene bloote gave der natuur is, krijgt nu verfcheiden richtingen, naarmate de geheele individueele toeftand , waarin iemand zich bevindt en bevonden heeft, onderfcheiden is. Hier brengen wieg, en minne , en fpeelgoed, en wooning, en taal, en flaapmuts, en godsdienst, en geleerdheid enz. het hunne toe, om ze te onderdrukken , of aan den gang te helpen. In ze te onderdrukken, heeft de hlofoo, fie, zoo als zij op de fchoolen in de mode is, en in zwang gaat, eene heel bijzondere verdienfte. Vita Caroli, mors Conradini! De heeren hlofoofen , die van algemeenheden gehoord hebben, welke diep in de natuur verborgen zullen liggen, en door verloskunde ter wereld moeten gebracht worden, abftraheeren de natuur het vel over de ooren, en geven hunne naakte fchimmen voor die algemeenheden  uit; en hunne toehoorers, welke aan die fchimmen gewend worden, verliezen van lieverlede de gave , om indrukken te ontvangen van eene wereld, in welke zij verkeeren. Alle haakjens van hunne ziel , die zich aan de indrukken der daadlijke natuur hechten moeften, raaken afgelleeten , en alle beelden vallen hun nu perfpectiefsch en dioptrisch in oog en hart enz. Maar dat kost hoofdbreken, van eene zaak te fchrijven, waar van men niets verhaat; en dan zijn wij geleerden wel ééns gewoon tot verandering en, om adem te fcheppen, een fpeeluurtjen te neemen. Ifaak Newton zaliger fchreef in zijne fpeeluurtjens eene chronologie, en ik ben d 49  Se¬ dan wel gewoon aan mijnen ouden vriend en fchoolmakker Andries te fchrijven. Mijn waarde Andries ! Ik heb de lijkdoornpleister ontvangen , maar de fpecerij-pillen niet ; ook werk ik thans aan een boek, dat ik in druk wil geven. Gij kunt niet gelooven, Andries, hoe men in zijn fchik is , als men iet fchrijlt, dat gedrukt zal worden, en ik wilde u die vreugd ook wel eens gunnen. Gij kóndt bij voorbeeld, zoo eens, het recept voor de pleister uitgeven, zoo wat over den oorfprong der lijkdoornen heenredeneren, en aan 't flot eenige errata daar bij voegen. Zie , bij een gefchrift komt het juist op den inhoud zoo niet aan , als het maar zwart op wit is ; fommigen prijzen het toch, en ten Holte kan men van lijkdoornen en pleis. ters nog al iets fchrijven. Ik herrinner  5i mij', dat het u op fchool altijd zoo moeilijk viel, om de commata cn puncta goed te zetten. Kijk, Andries, waar het verftand half uit is, zet gij een comma; waaf het heel uit is, een punctum, en waar volftrekt geen zin of verhand is, kunt gij zetten, wat gij wilt, zoo als gij het ook in veele uitkoomende fchriften vindt. Wat tijtel gij aan uw boek geven wilt, moet gij zelf weten; het mijne heet: Secum portans, en ik kan 'er u niets verder van zeggen, dan dat het begin en einde heeft. Uw Dienaar 2  52 Klagt over aly bey. Troost mij niet. Ach! laat mij klaagen Vrolijk zijn niet meer ! Abudahab heeft verdagen Aly en zijn heir. Nimmer , nimmer leeft 'er weder Zulk een oorlogsheld, Die zoo alles voor zich neder- Hieuw en heeft geveld. Hij verfmaadde wijn en wijven Voor het oorlogsveld; Allen , die couranten fchrijven, Noemden hem een' held. Maar , nu is hij neergevallen. O ! hoe fmart het mij ! Ach ! van alle Beys, van allen Was geen Bey als hij!  Syriën betreurt, verflagen , Dees dappere hand , Mensch en krokodillen klaagen , In Egyptenland. Daher, in den geest befcheenen, Door 't hoofd van zijn' vrind, Zit in zijn ferail te weenen Zijn beide oogen blind. Da capo. Hinz en Kunz. H. Wel, Kunz! zeg mij , hoe groot gij toch de zon wel vindt? K. Hoe groot?— wel , als een ftruis-ei, vrind ! H. Ja wel! hoor , Kunz ! laat naar u kijken! De zon een ftruis - ei! 't zou wat lijken ! 3 53  54 In Juhij. Maar het lentegclaat der natuur is toch wonder fchoon ; wanneer de doornhruik bloeit en de aarde met gras en bloemen prijkt! Zoo een heldere December - dag is ook wel fchoon en eene dankzegging waardig, wanneer berg en dal in fneeuw bekleed zijn , en ons , boden, in den morgenftond de baard bevriest; maar het lentegelaat der natuur is toch wonder fchoon! En het woud heeft bladen, en de vogel K. Wel Hinz ! wat zoudt gij dan gelooven ? H. Zoo groot, kijk! — als een voeder hooi! K, Hou ! dat gaat mijn geloof te boven ! Wat henker, als een voeder hooi!  55 zingt, en het zaad fchiet aairen, en ginds hangt het wolkjen met den regenboog aan den hemel, en de vruchtbare regen ruischt neder. -< Waak op mijn ziel, loof de Oppermajesteit! Wat zijt Gij groot! enz. Het is als of Zij daar voorbij wandele , als of de natuur haare komst van verre gevoelt, en nederig aan den weg haat, in haar feestgewaad , en juicht! 4  56 Een zonderling geval van dukatonnen en waldhoorens. Muzijk! O ja, muzijk is eene heerlijke zaak; zelfs de heilige engelen in den hemel zijn 'er liefhebbers van: ik heb ze meer dan ééns in fchilJerijè'n zien blaazen ; en de muzijk is lieflijk om te hooren , en heeft wezenlijk vermogen op het hart. Ik heb 'er wel honderd maaien van mijn leven om gedacht, hoe zij mij eens week maakte , toen Paul mij mijne dukatonnen ontftolen hadt. Die Paul, die dief daar hij is ! Ik had hem zoo dikwijls uit den nood geholpen, en nog ontftal hij mij mijne dukatonnen ; mijne moeder hadt ze mij op haar doodbed gegeven. De moeders hebben het dan zoo op haar lijl, dat zij dukatonnen hebben, en de mijne hadt altijd veel van mij gehouden j  57 ik heb haar ook in mijn leven niets in den weg gelegd, en toen zij merkte dat zij verzwakte, riep zij mij bij haar bed, en gaf mij negen ftuks dukatonnen, twee dagen voor haar overlijden; nu God heeft haare ziel, zij was eene goede vrouw. . Maar , om weder op de muzijk te komen, ik wilde dan vertellen, hoe zij mijn hart eens week gemaakt heeft, want ik was recht boos over mijne dukatonnen, en over dien trouwlozen ondankbaren kerel. Waar is Paul? ,, Hij is naar het bosch gegaan." Ik hem na, ik keek wild en woest door heg en ftruik, en wilde hem kloppen, als ik hein vond , en het bloed kookte mij in de aderen daar begonnen van verre de jaagers van den gcnadigen heer te blaazen. Zoo hadt het mij nog nooit getroffen; ik luisterde, bleef haan, en keek rond. Ik was juist bij het beekjen , en paarden, en koeien, en 5  58 fchaapen ftonden aan den oever, en dronken allen uit het beekjen, en de jaagers bliezen. ■ ,, Dukatonnen hier, duka- „ tonnen daar ! ik wil Paul niet haan !" en ik vergaf hein in mijn hart aan het beekjen , waar ik hond, en ging weder naar huis. Maar indien dit nu niet zoo bij geval gebeurd was , en de muzijk dit gewerkt hadt, dan ware zij immers Gods gave, en men behoorde ze altijd tot zoo iet te gebruiken. Zie! van dat eeuwig iwinkeleeren wordt zoo niet veel.  Pbidile. Ik was eerst zestien zomers oud, Onnozel, zonder ftreeken; Ik wist van niets , dan van ons woud En bloem en kruid te fpreken. Daar kwam een uitheemsch jongeling; lk bad hem niet doen koomen, Ik wist, van waar , of hoe , geen ding ; Zijn min was niet te toornen. Hij hadt het fchoonfte lange haair Om zijnen halze hangen; 'k Mogt van een' halze als deeze waar', Nog nooit 't gezicht erlangen. 59  6o Zijn oog was hemelsblaauw en klaar; 't Scheen lonk op lonk te geven ; Zoo lief een oog , als 't zijne waar', Zag ik nooit in mijn leven. Zijn wezen was als melk en bloed , Nooit zag ik zulk een wezen! En 't geen hij fprak , was ook zoo goed Zoo hoorde ik nooit voor dezen. Hij volgde fteeds waar hij mij zag , En drukte mijne handen; Herhaalde immer o en ach, En kuschte mijne handen. Ik zag hem eenmaal vriendlijk aan, En vraagde wat hij meende? Toen vielen op mijn' hals en traan En jongling , die hem weende.  Dit was door niemand ooit gedaan; Maar het ftond mij niet tegen, 'k Moest toch beide oogen nederilaan, En voelde mij verlegen. Ik zei hem niet één enkel woord, Als of ik 't kwalijk name, Geen enkel, en — toch vloodt hij voort; Dat hij maar weder kwame! A.an den nachtegaal. Hij ligt hier aan mijn hart te flapen; Mijn goede fchutsgeest aan zijn zij' ; Ik kan nu boertig zijn en blij', Van bloem en blad ook vreugde raapen. Nachtegaal, nachtegaal , maak, Maak niet dat de liefde ontwaak ! 6x  62 Eene oosterfche luit is eene luit uit het oosten, en in het oosten waren, gelijk bekend is , de vijf poorten aan het gebouw van het menschlijk ligchaam in het vol bezit van al, wat haar toekomt, en men hadt ook, door gemeenlands gebruiklijke abj'tractie, het merg niet uit de beenderen der zinnen en der verbeelding gezogen •, floeg de natuur niet op den leest van een fystema , en rekte ze 'er Ouclfte ooirkonde van het menschdom. I. deel. Eene, naa duizende jaaren , verklaarde heilige fchrift. II. deel. Sleutel tot de heilige wetenfchappen der Egyptenaaren. III. deel. Overblijffels der ouclfte gefchiedenis van Neder-Afiën.  C5 ' niet op uit; ontbondt ze niet tot eenen ligten aether-damp , die wel den windmolen der algemeene .reden behendig doet omgaan , doch voor het overige geen kruid of planten kan doen wasfèn; maar in het oosten hieldt men onzes lieven Heers natuur , zoo als zij daar is, in eere; liet haare indrukken zachtkens ingaan, en bewoog ze in zijn hart; in het oosten prehdeerden over zon en maan en dageraad en berg en boom en derzelver indrukken , geesten , welken den aandoenlijken eenvouwigen mensch doorwandelden en leerden , en zijn hart met eene gewaarwording vervulden, die meer waard was dan alle Q. E. D. s, die, zedert deze geesten door de hlofohe hun paspoort in genade gekregen hebben , in derzelver plaats in de mode geraakt zijn; in het oosten onderwees men door beelden; enz. Eene foortgelijke oosterfche luit is nu ook dit  6A gefchrift , en het blijft, men mag den ïchrijver al of niet gelijk willen geven , altijd een fchoon verlchijnfel hoog in de wolken, en een luchtjen van genie. Het betreft de fcheppings-gefchiedenis van Mofes, welke onze fchrijver, op arendsvleugelen van een nieuw en ongemeen eenvouwig maakzel, van onder den gantfchen ftapel van duizend en duizend eerfchendingen en eerreddingen en uitleggingen en verklaaringen van allerleiè' ge. leerde gildebroeders en werklieden , voor den dag wil haaien, of liever op haare eigen vleugelen, die niemand tot hier toe aan haar ontwaar is gewoiden , zelve wil laten doorvliegen, gelijk volgt. Doch vooraf nog eene glosfe. ,, Deze analogie des menfchen tot den ,, Schepper deelt aan alle fchepzelen der- zeiver in- en uitwendige waarde mede, 5, van welke , in de gantfche natuur, trouw  en geloof afhangt. Hoe levendiger deeze idéé, dit evenbeeld van den onzicht,, baaren God, in ons gemoed is, des ,, te gefchikter zijn wij, om zijne bemin„ lijkheid in de fchepzelen te zien en te fmaaken , te befchouwen en met handen te tasten. Elke indruk der natuur in den mensch is niet alleen een aandenken aan , maar een onderpand van, ,, die grondwaarheid: wie de Heere is. Elke tegenwerking des menfchen op het ,, fchepfel is een brief en zegel van ons aandeel aan de Godlijke natuur, en dat wij zijn gejlacht zijn." Deze aanmerking van eenen ouden rhapfodist en fchriftgeleerden mag de ziel van den lezer in beweging brengen, om het waare denkbeeld dezer ooirkonde te bevatten , voornaamlijk , dewijl 'er gezegd word , dat 'er veel duisternis en donkerheid in is. Doch nu tot het werk zelf! i. e 65  66 Eenige heeren deïsten dan en Chineehhe fpitshoofden hebben uit het organon van Aristoteles, uit de leere van het zout van den graai" Welling, uit de wiskunde van Descartes, uit de proefondervindelijke natuurkunde van Wolff, uit de leere van de luchtpomp van Gerike enz. enz. een heir, van tegenwerpingen en twijfelingen toegerust , op de been gebragt', om in de Mofaïfche fchepping- gefchiedenis eene bres te maaken; dus hadt 'er bij voorbeeld op den eerften dag geen licht moeten wezen; en de zon drie dagen te laat komen; dus hadt de derde dag aan de wereld geen gras, hoornen , loof en kruid geven en op den vierden het firmament of uitfpanfel eerst moeten gemaakt zijn. enz. en fommige heeren theologanten en filofohfche dikkoppen hebben hun uit Gerike's luchtpompleere, Wolffs proefondervindelijke natuur-  leunde, Descartes wiskunde, graaf Welling's zoutleere, Aristoteles organon enz. enz. een heir van beantwoordingen en oplosfnigen tegengefteld en daardoor de bres nog wijder gemaakt, aangezien Mozes fchepping-gefchiedenis noch naar het organon van Aristoteles , noch naar de leere der- luchtpomp van Gerike, noch naar de wiskunde van Descartes , noch naar de leere der zouten van graaf Welling, noch naar de proefondervindelijke natuurkunde van Wolff afgecirkeld is, en dus ook naar de dezelven niet aangevallen, noch verdedigd kan of moet worden. Doch indien de fchepping - gefchiedenis van Mofes nog van niemand recht verdeedigd en gehandhaafd is, dan is zulks niet de fchuld van het kasteel, maar van den kastelein. Zij behoeft geenc zoo kunftige verdeediging en zweeft op vleugelen des dageraads boven alle tegenwerpingen en 2 €7  68 twijfelingen heen en zegeviert. Te weten, dus: God wilde aan onze nog onbedorven voorvaderen openbaaren, dat Hij hemel en aaide en al het goede en fchoone , het geen zij aan hemel en aarde om zich zagen , gefchapen hadt , en dewijl deeze eerfte menfcheii' enkel zin en hartstogt waren , en zin en hartstogt, gelijk de rhapfodist zegt, niets dan beelden fpreken en verflaan, zoo paarde God zijne openbaaring met den dageraad , het fchooufte en vriendlijkfte beeld onder den hemel, welk voor alle volken der aarde opgaat , en hen eiken morgen aan deze openbaaring , en aan hunnen Schepper en Vader , —< genadig , bermhartig en groot van goedertierenheid -* met kracht en leven kon doen gedenken; of liever, God vlocht deze zijne openbaaring in de letters van den dageraad, in het róodverwig, fprekend (dramatisch) gewaad der mor-  gen fchemering, opdat zij tevens in en met de ichoonheid van dit gewaad voor den mensch zinlijk wierdt, en hem diep in het oog en liart mogt vallen. Volgends dit gezigtpunt vallen de tegenwerpingen en twijfelingen van zelfweg; en alles heeft eenen natuurlijken loop, gelijk elk, die oogen heeft, allen morgen zien kan. 't Licht komt voor de zon ; gras en loof ziet hij voor de zon. enz. Maar waartoe nu die verdecling in zes dagen; en de fabbath op den zevenden dag? Dit is openlijk, zegt onze fchrijver, de inftclling van arbeid en rust, en het gebod aan de menfchen : ,, Zes dagen zult gij arbeiden en ,,op den zevenden dag rusten," in de fchepping der wereld ingevlochten, en in een hil leerzaam vooibeeld voorgedragen; want God, wiens beeld-en gelijkenis -vertooner de mensch zijn zou op aarde, fchiep de wereld in zes dagen, en rustte 3 69  7° op den zevenden dag. Maar behalven dit is deze verdeeling in zeven, waarfchijnlijk ook een hieroglyfisch ipeelwerk, voor de werktuiglijke verbeeldings - kracht en een kinderhand des jongen menschlijken geflachts , ad modum van 's menfchen uitwendige gedaante, die men, zonder een gek te zijn, gelijk veele gekken, die hem zoo genoemd hebben, een mikrohosmus of kleine wereld noemen kan , maar welke van hoogst gewigtige gevolgen was voor het menschdom, dewijl fymbolifche leere, tijdrekening, natuurleere en, met één w oord , de oudfte gewigtige kunsten en wetenfchappen van het menschdom daar uit, als uit een vingerwijzing van God op dit alles , is voortgevloeid, enz. Zie bladz. J12. volg. Deze oude vaderlijke ooirkonde en openbaaring is nu in de godsdienften van alle oude volken meer of min genatiönalifeerd, veranderd en vervormd,  maar echter nog zigtbaar in de overgeblevene fragmenten; en dit, en daarom verklaart het tweede en derde deel van dit werk , het geen wij van de Egyptenaaren en de volken van Neder-AJiën weten, en het geen tot hier toe ten deele geheel anders verklaard is. enz. De kus, (*) of de gelijkvormigheden in de verfchillende oude Godsdienst - fragmenten , en de goede reuk van het zevental enz. zijn buiten twijfel gecnc fpelingen van het geval, en hebben builen twijfel eene oorzaak. Doch of die te zoeken is , waar onze fchrijver ze gevonden heeft, of in den Jchematismus van het Iïeel-al, en in de vestigia creaturae a creatore impresja? dit laat de recenfentaan zijne plaats. Hij bèhoort over het geheel tot eene zekere klasfe van eclectifche myfti- (*) Mutii Panfae osculum Christianae cn echnicae religionis. 4 , 71  72 ken, die altijd aan de heilige parabelen en hiëroglyfen der oudheid kaauwen en herkaauwen, en met eene emulfie, die zich zoo ligt en gemaklijk overgeeft, ex officia niet te vrede mogen zijn. Met dit alles kan hij echter niet voorbij, om des fchrijvers idéé, en inzonderheid de uitvoering en ontwikkeling van dezelve, te bewonderen, te weten , zoo verre zulks met den regel nil admirari, behaan kan; ook bij veele wenken en zijgezichten door het gantfche boek , als bij waarheidsblikken , op te fpringen; en zoo uit hoof. de van liet onderwijs nopens den dageraad, bladz. 78 enz. als van eenige andere plaatzcn den fchrijver genegen te zijn. Ten befluite haat nog aan te merken, dat de taal in dit boek niet is als eeno gewoone bedding, waarin de hroom der gedachten ordenh'jk en eerbaar heen ftroomt, maar als eene verwoesting in dammen en dijken.  De moeder bij de wieg. Slaap, khidjen lief, in wien het beeld Van uwen vader zigtbaar fpeelt, Gij zijt het; fchoon uw vader zegt Dat gij zijn neus niet hebt, mijn knecht! Zoo even was hij hier, en keek, ('t Is of hij nog 't beziet.) Hij zei', dat hoe ge ook hem geleek', Zijn neus toch hadt gij niet. Ik denk het zelf; hij is te klein , En nog moet het zijn neus wel zijn; Want was 't zijn neus niet, lieve man! Van waar hadt gij uw neusjen dan? Slaap , kindjen , vader meent het niet: 't Is enkel jok geweest ; En hebtge uws vaders neus al niet, Heb dan voor 't minst zijn geest. 5 73  74 WANDSBECK, eene foort van romanze, door as mus, pro tempore Bode aldaar. Met eene opdragt aan den keizer van japan. Sire! Uwe Majesteit zal mij vergeven, dat ik haar een gefchrift .opdrage , het geen uwe  majesteit op geenerleiën aart of wijze intercsjeeren kan. Ik volg in dezen een ge* bruik in mijn land, en verwachte in de diepfte onderdanigheid, dat uwe majesteit mijne ftouthcid allergenadigst gadeflaan, doch mijn gefchrift niet aanfchouwen, noch lezen zult. Zelf ben ik nooit in» uwer majesteits rijken en landen geweest r ook zou ik, nadien uwe majesteit zoo merklijk ver van hier gelieft te wezen, bezwaarlijk ooit anders, gelegenheid heb-, ben, om mij zeiven aan hoogstderzelver voeten neder te werpen. Indien uwe majesteit misfchien door hoogstderzelver hof-, maarfchalk of ccnigen anderen geleerden van derzelver hof, de aanmerking ter ooien mogt komen, dat mijne verzen vrij 75  76 losjens daar heen zijn geworpen; dan bid ik uwe majesteit in genade te bedenken , dat ik gewild heb, dat zij maar zoo losjens daar heen geworpen zonden worden, en dat ik daar bij op den hofmaarfchalk geene rekening gemaakt, en mij ook in deze opdragt van mijne gewoone verkorte ipelling en elihën heb onthouden. Voorts zal ik niet nalaten, om met alle de hoogachting te verblijven, welke men aan eenen vorst verfchuldigd is, die over een zoo verftandig en gelukkig volk regeert, als ik van uwe majesteit in boeken gelezen heb. Uwe majesteit enz.  Gefteld , dat gij, tot vrolijk zijn, Of wel om 't lijf te fterken , In Hamburg waart (vleesch, viscb en wijn, Heeft men hier goed , wil't merken!) En wildet ook naar Wandsbeck heên, En zijt niet zoo wat rijder , Dan moet gij flechts ter poort uittreèn, En zoo al zachtkens wijder. Cij kunt ook met een' wagen voort. Geen mensch kan 't u beletten; Doch 't oud gebruik wil dat gij hoort Kaar 's voermans eisch en wetten, 77  78 Als u daarin, niets tegen ftaat, Dan ben ik ook te vreden, Dus ga of rijd ; doch , in de daad , Het is maar best gereden. Slaat voorts uwe oogen in het rond, Dan zult gij fluks aanfchouwen Een woud , en , op den zelfden ftond , Een tooren en gebouwen. Op 't woord van tooren valt mij bij, Dat eens, in Pifaas - lande , Met zijn drie kindren , jong en blij' , Een man van hoogen ftande Beklaaglijk opgeflooten werdt.: 't Is fchriklijk te vertellen , Hoe daar de grijsaart zich, vol fmert, En ook zijn kroost moest kwellen !  Die 't rijmen noch het dichten kent, Kan van hun lot niet fpreeken: Zij hadden daar in diepe ellend, Noch te eeten noch te breeken ; En hadden honger — ach! de dood Waar' hier gefchenk en gaave. Drie dagen lang badt Gaddo brood, En ftierf nog zonder have. Op 's lieven knaapjens lijkjen ftort En broer en vader neder, Zij allen Iterven weenend kort Daarna — maar om nu wedcr- Te komen op den tooren neèr, Gantsch vreeslijk om te aanfchouwen, Zoo let nu ook dan op den keer, Dien hier de zaaken houên. 79  8o Hij is vooreerst geen moordfpelonk: Men leert zelf op zijn' drempel; En , kort en goed, dees tooren is 't pronksieraad van onzen tempel. Daarin preekt onze predikant, Hoort men den koster zingen; Wijl wensch en zucht naar beter land Ons merg en been doordringen. Ja , godsdienst beide en de kerk Zijn zeldzaam wel te vrede! De één maakt in fchijn daarvan zijn werk , En de ander fpot 'er mede ; En echter is het zeker waar, Dat zij het niet bevatten ; En dat zij allen, gantsch en gaar, 't Inwendige niet fchatten.  Elk opdag leert aan allen man , Dat ,, wie zoo fchoone zaaken ,, Aan oor en oogen geeven kan, ,, 't Wis nog kan beter maaken." En iemand , die bij 't .maanlicht ziet, ,, Zal 't zoeken en het vinden, ,, Maar eiken dwaazen moet men 't niet ,, Zoo aan den neuze binden." ' Schoon is de wereld , fchoon ons veld , Schoon zijn ons woud en dalen. Natuures liefling — wijd vermeld , — Vol vreugd en nachtcgaalen. En wie ons tegenfpreeken wil, Die kom en hoore en kijke, En zie en hoore en zwijge fLil, En fchaame zich en wijke. 1. ƒ 8l.  82 Veel groote kunst is wel liier niet, Als in Egypte en Romen ; Docli 't is natuur , die ge 'er voor ziet, Den ouden zoo welkoomen! Men laat den vrijen loop aan haar; Wij volgen Hechts haar fdhreden , En onderfteunen hier en daar, En regts en links haar treden. En dus kwam onze landftreck voort. Daar ziet men graanen groeijen ; Ginds houtgewas; aan deezeix oord Een mufa-pifang bloeijen. Hier openingen in het woud, Met voordacht uitgehouwen, W aardoor men eene ftad befchouwt Vol mannen en vol vrouwen.  En dan, en dan kijk een poëet, Die zou het net befch rij ven; Maar wijl ik 't niet te zeggen weet, Zoo moet ik 't laaten blijven. Genoeg, een ieder komt om hier Te leeven en te fterven, En bouwt een hnisjen , zonder zwier, Voor zich en voor zijne erven. De mode, die de ftad gebiedt, Is hier gehaat als Hangen, En hoog aan onzen eiktop ziet Men den boksbuidel hangen. En wie hier komt, wie het ook zij, Hij liebbe Hechts dukaaten, Is gansch zijn eigen heer, en vrij In al zijn doen en laaten. 2 83  84 Hij zingt en fpringt naar zijn plaifier , En hoeft geen dwang te fchroomen: Ook ziet men voorts, niet wijd van hier Daar onze bcekjens fuoomen , ITammoua's fchoone dochtren - rei, Die harten kunnen fteclen , Als zij en ?iegligé en blij' Aan onze oevers fpeelen. Tycho Brahé, daar had ik fchier Tycho Brahé vergeeten, Die voor ruim' honderd jaaren , hier Den hemel plagt te meeien. Hij zeifis hogtans hier niet meer; Hij heeft lang uitgeniPeten , De tcoren , echter , tot zijne eer , Waarop hij heeft gezeeten,  85 Staat nog en is ons heiligdom, Waar voor wij 's avonds grouwcn ; En fchoon van ouderdom reeds krom, Zag men hem wéér herbouwen ; Opdat hij niet neèrftorteu zou; Doch nu zal hij 't wel houden, 't Kanaal nog is 't, wat ik u wou Met Wendmuth doen befchouwen. Doch vriendin Luna komt daar wéér En bosch en beemd verlichten. O Woud ! haar toverwoord is meer Dan honderdduizend dichten. 3  as- ik weet niet , of dit eene waare gefchiedenis , of een gedicht is ; maar het loopt heel natuurlijk af, en kan iemand de traanen recht uit de oogen persfen. Ja, de liefde is al een zeldzaam ding; men kan 'er niet mede fpeelen , als met een vogeltjen. Ik ken haar , hoe zij door lijf en leven gaat, en in alle aders klopt en woelt, en met rede en verftand den gek fteekt. De arme Werther ! Anders heeft hij zulke fijne invallen en gedachten. Hadt hij toch maar eene reis naar Parys of Peking gedaan! Maar zoo ver wou hij van het vuur en de braadfpit niet af, en keert en wendt zich zoo lang daar aan om , tot hij kapot is. En dat is nu juist het on- Het lijden van den jongen werther . I. en II. deel. Leipzig bij Weygand , 1774.  87 "ïlufc. , dat iemand met zoo veel verftand en gaven zoo zwak kan zijn, en daarom behoorde men onder de linden bij de kerkhofs-muur naast zijn graf een grasbank jen. te makken , opdat men daar zoo ééns op kon gaan zitten, het hoofd in de handen leggen , en de menschlijke zwakheid beweenen. — Maar, als gij nu uitgeweend hebt , zachte lieve jongeling! als gij uitgeweend hebt, zoo beur het hoofd weê: vrolijk op , en zet de hand in de zijde ; want 'er is deugd, die, even als de helde , ook door lijf en leven gaat, en in alle aders klopt en woelt. Doch deze moet, naar men zegt , met veel ernst en moeite verkregen worden , en daarom zal zij niet zeer bekend en geliefd zijn ; doch wie ze heeft, dien zal zij ook daar voor rijkelijk beloonen , bij zonnefchijn en vorst en reeen en als vriend Hein met de zeis komt. 4  88 rit i t s. Nu wil ik ook niet langer leeven: Ik haat het daglicht van verdriet; Want zij heeft Frans een' koek gegeeven, Mij echter niet. tr> DiOGEKEs van s inopk. Leipzig bij de erven Weidmaiin en Reien. Gij man met uw' gefcheurden mantel, en bedaard gezicht. Ik fta jaloersch bij uwe ton , en als 'er die verwenschte klove niet was tusfehen denkbeelden en gewaarwordingen , dan fcheen de zon morgen , als zij uit zee oprijst, in twee tonnen.  Ik ben zeer openhartig, zoo als gij ziet, Diogencs ! Anderen toonen u alleen hunne brilïante deelen , dat muiier formofa Superne , eene volle borst, een' fraaijen lieftalïgefl mond , een vriendlijk complimenteerend gezicht, enz. maar ik, mijne partes pudendae-, dat defmit in atrum pi" fcem, mijne zwaare podagreufe voeten, die ik moet nafleepen, en die mijne goede voornemens den hals breken. Uw uitlegger , hoe goed en welfprekend zijn mond ook praat , (zijne voeten zijn onder den mantel verborgen) predikt in den wind. Daar is tocht geen mensch in Athcenen, die niet op zekere uuren den dop van gekimftelde ingebeelde behoeften , en de doornen in den doolhof der hartstogten voelen , en dikwils daarover een zuur gezicht maaken, en aan uwe ton denken zou; maar wat helpt de bloote gedachten van het hoofd? Voetzalf! man van Sinopel 5 89  9° Van mijnen vriend virgilitjs. Hij heeft, behalven menige andere gaven , ook inzonderheid eene goede gave , dat hij de \ gedachtenftreep a propos weet te plaatzen ; en eene gedachtenftreep op de rechte plaats heeft haare verdienste. Dus zegt hij, b. v. Speluncam dc-venere eandem . Men zegt, dat 'er dichters zijn , die, in zulke gevallen, zich met de hreep niet kunnen vergenoegen , en di<* verder praaten moeien , die hun hoofd zoo vol hebben van hnaak en fraaigeesterij, zegt mijn neef , dat zij meenen dat men alle fchaamte en eerbaarheid mag opofferen , en de vrouwtjens , die buiten dien aan veelerleie' lusten onderhevig zijn , op geene wijze behoeft te ontzien, en haare fchaam-  te en deugd ftout en onbefchroomd op den dwaalweg mag helpen , als het maar in fraai profa of in fraaije verzen gefchiedt. Dat moesten zij niet doen ; het is toch niet kwaad , dat men fchaamachlig en deugdzaam is. Toen de hond dood was. Alard is weg; en , acli! mijne oogen weenen De traanen der melancholie. Daar ligt hij dood aan mijne .heenen. ,Dat elk het zie! Hij deed veel vriendA hap , kleefde aan mij ali khsfen, Zelf toen de jicht hem fterven liet. 'k V\ ilde hem gaarn den dood doen misfen; Doch koude niet. 91  S>2 Vaak aan mijn zij', in ftillrn nacht, gezeeten , Aan d'eikenboom met mij alléén ; Alard! ik zal ti niet vergeeten, En brenge u heên , Daar, waar gij zat en laagt ; waar 'k u geleidde , Bij d'eik , zoo vriendlijk aan mijn' geest. >— Eefchijn zacht, maan .' in deeze weide, 't Lijk van mijn beest. Over de muzijk. De man, die het eerst bij den godsdienst muzijk deedt hooren, had zeker niet ten oogmerk , om zich bij het publiek als een componist aan te beveelen ; zoo min als de profeet Nathan door zijne verdichte gelij-  kenis van liet eenig ooilam van den armen man, den naam van eenen goeden fabeldichter verdienen, en Abraham een wondheeler zijn wilde, toen hij zijnen zoonIsmaël nam , en alle de ingeborenen zijns huizes , en alle gekochten met zijnen gelde, en al wat manlijk was onder de lieden zijns huizes, en het vleesch hunner voorhuid befneedt. Hij was buiten twijfel een man van hooger inzicht en gemoedsdrift, en een vriend en vader van zijn volk. ■ ' De eerfte dichters van alle natiën zullen derzelver priesters geweest zijn; misfchien kwamen dezen ook het eerst op'de uitvinding , om aan hunne gezangen , door middel van' het fnaarenfpel, meer ingang en vérmógen bij te zetten. Hoe 't zij , de muzijk mag aan het outer ontftaan, of in de tempels ingevoerd wezen, men moet hier het tijdhip onderftellen , waar in zij zonder eenige eigene gerechtigheid was, en ö3  .04 in eene knechtelijke gedaante wonderen deedt. Aan liet hof te Jerufalem wcrdt niet alleen 's Heeren genade allen morgen , en zijne waarheid des nachts verbreid op het tienfnaarig inftrument en op de harpe; niet alleen werdt, na eene overwinning op de Filiftyncn, een Te Dcum uitgevoerd op de Git Jut, en God hooglijk geprezen met bazuinen , met de luite en met de harpe, met den trommel en de fluite, met fnaarenfpel en orgel, met helklinkende cymbalen , en cymbalen van vreugde-geluid ; maar de koning David liet ook zijn noodgebed in zeer treurige en. zorgelijke omhandigheden, als mede de boet-alleenfpraken zijner zeer verhagen ziel, die hij geloofde , op het acht-fnaarig inftrument voorzingen. Gelijk zoodanige berichten ons in 't algemeen de eind-oogmerken der muzijk ontdekken, zoo laaten zij ons tevens tot  haare geheldheid bij de oosterlingen beiluiten en ook tot het denkbeeld , dat men van haar hadt. Ingevolge de anecdote, dat de muzijk in het eerst in Griekenland alleen bij den lof der- goden en helden , en bij de opvoeding der jeugd gebruikt wierdt , is zij waarfchijnlijk in deze godlijke eenvouvvigheid en naar waarde niet erkende fchoonheid uit het oosten tot de Grieken gekomen, die ook in dit ftuk «» n*ih', waren, en 'er zoo lang aan verfijnden en vijlden, tot dat zij 'er eene Jchoone kunst van gemaakt hadden. In het land, alwaar de dichters in navolgers en vleijers der heerfchende neigingen , en de wijzen in proiesforen der dialectica ontaartten, werdt de muzijk, van eene heilige non, eene dartele losfe deerne, welke de vermaaningen van Plato en andere verftandige mannen in den wind l q5  .96 floeg , zich bij alle gelegenheden kijken liet , en om openbaren lof en de toejuiching van het wellustig Griekfche oor vrijde. Thans was zij volftrekt niet meer het geen zij geweest was , de eenvouwige toverroede in de hand ,van den bode der goden : — — hac anïmas ille euocat Orco Pallentes , alias fub triftia Tartara mittit, Dat fomiios adimitque & lumina morte refïgnat. De muzijk van eenen griekfchen virtuofe, die in de Pytnifohe en andere fpelen meer dan ééns den prijs behaald hadt, ftaat tot eenen pfahn van David omtrent in dezelf1 de evenredigheid, als een folo van een ligt-voetigen gek, maar die een groot danfer is , tot den dans van den man naar Gods harte voor de arke des verbonds, waar over hij van Michal allerhande bittere befchimpingen moest hooren. Plutarchus zegt, dat men zich} in zijn' tijd,  97 niet ééns meer een denkbeeld kan maaken van de oude muzijk, welke jongelingen tot goede burgers vormde , en fchuift de fchuld op den fchouwburg. Daar waren echter nog wel mufici, die te Delft niet mede om den prijs wilden fpeelen , om dat zij betere doel - einden hadden, en gemeenlijk waren dezen dichters en mufici tevens. In het leven van Lykurgus wordt van eenen Thales , niet die uit het zevengeftarnte der wijzen , maar een' lierdichter en muficus uit Creta, verteld , als volgt: ,j zijne gezangen waren „ door hunnen zachtgefchikten welluiden, den loop zeer innemende, en fpoorden op tot hartelijke gehoorzaamheid en eendragt. Wie ze hoorde, werdt tegen ,, wil en weten geroerd en gedwee gemaakt; zijn hart weidt warm voor de deugd, en vergat den nijd, dien het tot hier toe gekoeherd hadt; zoo dat  98 ,, men eenlgermate zeggen kan , dat deze ,, Thales voor Lykurgus den weg gebaand, en het ijs gebroken heeft, om de Spar,, taanen op beter paden te brengen." De Romeinen zijn, met betrekking tot de muzijk min te befchuldigen dan de Grieken; tot hen kwam zij uit Griekenland, en de Grieken hadden ze uit het Oosten. Bij de overige Westerfche en Noordfche volken ging de muzijk , zelfs nog lang na Christus geboorte , onder opzicht der priestcreu, mede in den krijg , en won veldhagen voor het vaderland. Men hadt reeds in Griekenland, met goeden uithag, proeven genomen, om haar onzichtbaar vermogen deze richting te geven, noglhans zonder dat men aan de Duitfchers, die zich met Griekenland en deszelfs befchaafdheid weinig bekommerden . hier in een voorfchrift ter navolging ge-  geven hadt. De priesters der Duitfchers hadden ook zulk. een voorfchrift niet nodig , om van de muzijk. verfchillend gebruik te maaken, naar mate van de omhandigheden en behoeften der natie. Voorts zullen aan de Romeinen, die aan de molhores en delicatiores in cantu flexiones , zoo als Cicero zich uitdrukt, gewend waren, de ruwe allegro's der Duitfchers vreemd voorgekomen zijn, en hunne regiment-en kompagnie - chirurgijns zullen zeker, toen zij de uitwerkingen der Duitfche muzijk onder Varus vernomen hebben , over Hermanns hofkapel en over de wüde cromatiek van zijne hoboïsten allerhande fpottend® aanmerkingen gemaakt hebben. In de volgende eeuwen na Christus geboorte moet de muzijk, ook als toonkunst, zeer in verval geraakt zijn. Men fpreekt, omftreeks die tijden, van herftellers en verbeteraars der muzijk, en brengt ten 3 99  10O bewijze dingen bij , die voorheenen eiken onbedrevenen bekend waren, zonder dat hij 'er verdienfte door hadt. 't Is zeer waarfchijnlijk, dat, in deze onrustige tijden , de muzijk, even als de geleerdheid, de wijk in de kloosters genomen heeft , alwaar zij ook misfchien nog heden dè beste dienften doet, wanneer zij daar eenen misnoegden naargeestigen munnik , die lang met zijn verdriet heimelijk worfteldc, en op weg was, om zijn' vader en den dag zijner geboorte te vervloeken, wanneer zij dien helpt verzachten, en zijne ziel leert verheffen tot het grootsch befluit , om zich zeiven te overwinnen: of wanneer zij eene jonge non, die tegen de theorie van de verloogcheningder wereld onoverwinlijke twijfelingen voelt, de overwinning gemaklijk maakt over eene neiging, die in een nonnen-klooster van rechtswege niet voldaan kan worden.  Bij den godsdienst in Rome nam de muzijk.- van tijd tot tijd eene proef, om neuswijs en moedwillig te worcten, zoo dat ook verfcheiden paufen zich genoodzaakt zagen, om haaren moedwil in trio's en trcmbJants enz. palen te ftellen. Paus Marcellus II. wilde haar om die reden , geheel van den altaar verbannen , maar Palestrina verzoende hem nog weder door eene misfe, die zonder ecnige dartelheid langzaam en aandachtig gaat, haar oog onbeweeglijk hemehvaards vestigt, en op ■eiken hap het hart treft. lieden ten dage prijzen zich inzonderheid de Iloogduitfche en Italiaanfche muzijk, door uitfteekende eigenfchappen aan.In beiden hebben wij voortreüijke meesterftukken en groote meesters, die den roem verdienen , dat zij door hunne harmonie en melodie den vogel op de fpitze des fcepters in de hooge hand van Jupiter in 3 ïox  102 flaap kunnen fpeelen. Doch wïen het van de goden bewaard is, om de muzijk in haare eenvormigheid en vermogen w eder in te voeren, die heeft zoodanigen roem niet nodig; Apollo zal hem zijn' vriend noemen, en zijne uitmuntende verdienfte door twee lange ledematen onder Midas lokken rechtvaardigen.  Een Lied, op clë wijze : My mind a Tangdom is; in de Rcliquies of ancient Poetry. Ik ben vernoegd; met zegetoon Verkondig bet, mijn lied ; En menig man met eenen kroon En fcepter is zulks niet. En als hij 't was ? wel! dat hij 't zij! Dan ben ik nogthans zoo als hij! Des Sultans pracht, des Mogols fchat, 't Geluk , dat, nooit voldaan, Wanneer het de aard vermeesterd hadt, Nog opzag naar de maan ; Niets van dit alles trekt mijn zin ; Ik vind 'er veel belagchlijks in. 4 to3  io4 Te 'vrede zijn , dat 's mijn beftaany Wat baat mij geld en eer?' Met vrat ik Leb , ben ik voldaan. Wie wijs is , wenscht niet meer. Al krijgt men zelf zijn' gantfchen wensch , Dat maakt nog geen gelukkig mensch. En bovendien zijn.eer «n geld Een glas, dat ligt verbreekt. De wondre loop der dingen ftelt, Ervaarnis is 't die fpreekt, Zeer zeldzaam 't weinige in veel, En wijst den rijken zelv' zijn deel.' Recht doen en edel zijn en goed Is boven eer en geld ; Dan heeft men altijd goeden moed, En is van vreugd verzeld : Men leeft trotsch , doch met zich te vreèn, En vleit geen mensch , noch vreest 'er een.  3 Ik ben vernoegd; met zegetoon Verkondig het, mijn lied; En menig man met eenen kroon En fcepter is zulks niet. En als hij 't was? wel! dat hij 't zij! Dan ben ik nogthans zoo als hij. £ io5  io6 Neen, verzen zijn het niet; verzen moeten rijmen, dat heeft ons de heer Ahrens op fchool gezegd. Hij helde mij voor zich, toen hij ons dat zeide, en hoeg mij om de ooren, en zeide : hier een oor, en daar een oor, dat rijmt; en verzen moeten ook rijmen. Ik kan ook wel twee honderd verzen in een uur lezen, en het doet mij heel dikwijls niet meer aan, dan of ik door het water haade: ook fpeeleii iemand de rijmen even als golfjens tegen de beenen ; maar hier kan ik niet van mijne plaats komen , en het is als of geduurig zekere gedaanten zich voor mij in den weg hellen, die ik voorheenen wel in den droom gezien heb: het is wel ge- Orlen. Hamburg bij J. J. C. Bode.  drukt als verzen, ook is er veel klank en welluidendheid in, maar het kunnen evenwel geene verzen zijn. Ik zal het ééns aan mijn' neef vragen. ■ Het zijn toch verzen, zegt mijn neef, en bijkans elk vers is als een moedig ros met vrijen hals, dat den gevoeligen lezer van verre riekt en tot verrukking aanbriescht. Ik had van mijn heer Ahrens gehoord, dat verzen zoo een bruisfchend fchuimgoed zijn, dat rijmen moest; maar mijn heer Ahrens, mijn heer Ahrens! toen hebt gij mij wat wijs gemaakt. Mijn neef zegt, het moet volftrekt niet fchuimen, het moet klaar zijn, als daauwdroppels, en doordringende, als een zucht der liefde, dewijl in deze klaarheid van daauwdroppels, en in den warmen adem der hartstogt, de gantfche verdienfte der tegenwoordige dichtkunde beftaat. Hij 107  io8 nam mij het boek uit de hand, en las bladz. 41. uit het huk, de ontfermer: •—— o Woorden des eeuwigen levens! Dus fpreekt de Jehovah: Kan de moeder vergeten haaren zuigling, Dat zij zich niet over den zoon haares ligchaam» ontferme ? Zoo zij hem vergat; Ik zal u niet vergeten ! Prijs, aanbidding, en vreugdetraanen en eeuwige dank, Voor de onftervelijkheid ! Warme , vuurige , hartlijke dank , Voor de onftervelijkheid! Hallelujah in den heiligdomme! En achter het voorhang In het allerheiligfte Hallelujah! Want dus heeft Jehovah gefproken!  >, Schuimt dat, neef? en hoe zijt gij daar onder?" Hoe het mij wordt? 'er beweegt zich ook een hallelujah in mij , maar ik durf het niet uitfpreken, omdat ik maar zulk een gemeene heelde kaerel ben; ik zou de harren wel van den hemel willen rukken , en ze voor de voeten van den ontferm er ftröoijen, en in den grond zinken. Zoo wordt het mij ! Bravo, neef! Nu, dat zijn juist verzen, die u zoo dat ftarrenplukken ingeven. Lees liet boek geheel, het zal u wel fmaaken; en fchaam u wijders over dat hallelujah niet, dat zich in u beweegt. Wat gemeen ? Bij oden geldt geen aanzien des perfoons; gij, of een koning , de een zoo goed als de ander! En, neef, de fchoonfte feraf, in de ftaallijke , vreeslijke pracht van zijne zes vleugelen, is maar een gemeene hechte kaerel, als hij voor God haat! Maar , zoo als gezegd is, lees 105  HO het boek geheel." Ik heb 't gedaan, en wil nu eens vertellen, hoe het mij gegaan is. Wanneer men een huk er van voor de eerfte keer leest, komt men uit den helderen dag in eene fchemerende kamer vol, fchilderijën; in 't eerst kan men weinig of niets zien, maar als men er een poos geweest is, beginnen de fchilderijën van lieverlede zichtbaar te worden, en treffen iemand recht, en vervolgends maakt men de kamer toe, en fluit 'er zich in , en gaat op en neder, en verkwikt zich in die fchilderijën, en de roosverwige wolkjens , en fchoone-regenbqogen en luchtige gratiën met zachte aandoeningen in 't gelaat , enz. Hier en daar ontmoette ik ook plaatzen , waar ik heel duizelig werd, zoo dat het mij even zoo was , als of een adelaar naar den hemel wil vliegen, en nu zoo hoog fteigt, dat men enkel nog beweging ziet, maar niet, of de adelaar die  maakt, dan of het eene bloote fpeling der lucht is. Dan leg ik gemeenlijk het boek neder, om met oom Toby een pijp te doen. Ook heb ik dikwijls over de woordvoeging in deze oden mijn eigene gedachten , als ook over het metrum; en ik wilde 'er op wedden, dat 'er bijzondere kunstgreepen achter heken, als men ze maar recht verhoudt. Het metrum is niet in alle de oden het zelfde : toch niet •, in fommigen is het als een ftorm, die door een groot woud bruischt , in anderen zacht, zoo als de maan zweeft, en dat fchijnt toch niet bij geval zoo gekomen te zijn. Bladz. 204. De vroege graven. "Welkom, o gij, zilveren maan, Schoone , ftille vorstin der nacht! Ge ontvliedt Pfpoed u niet, blijf, vriendin van gepeins ! Ziedaar, zij blijft, en het zrverk drijft enksl voort.' Hl  112 *t Ontwaaken der meimaand is toch Schooner nog dan de zomernacht, Wanneer daauw , klaar als licht, uithaar lokken druipt, En zij roodachtig ten heuvel nu opklimt. Gij , edelen, ach , thans bewast Uwe graven reeds treurig mosch. Hoe gelukkig was ik, toen ik nog met u Den dag zag glimmen, en fcheemeren den nacht. Dil wenschte ik wel gemaakt te hebben, of ten minften bij de anderen, onder eene grafzode met lentemosch bewasfen, te haapen, en daar zoo een zuchtjen van eenen goeden jongen te hooren, dien ik in mijn leren beminde. Mijn hoopjen hof zou zich in 't graf omkeeren , en mijne fchim door het mosch tot den goeden jongen opfteigen , hem een handklap geven, en een poosjen in de maanefchijn aan zijn' hals hadderen.  En de opfchriften boven de Rukken ! ja die zijn altijd zoo kort en wel gepast, en een goed opfchrift boven een ftuk is als een mensch, die eene goede tronie heeft. Ook is de opdragt braaf, „ aan Bernftorf," en niets meer. Waartoe ook een zoo lang geleuter van Mecenas en genade en genadig ? Dit fmaakt den grooten man niet, en den kleinen bederft het de maag. Over het geheel is mij uit dit boek recht een lieht over den heer Ahrens en óver het verzenmaaken opgegaan. Ik. verbeeld mij den dichter, als eenen fchoonen teêrhartigen jongeling, die op zekere uuren plethoriek wordt zoo desperaat, als of ons de nachtmerrie rijdt, en dan komt 'er eene koorts, welke dien fchoonen teêrhartigen jongeling heet en krank maakt , tot dat zich de materia peccans in eene ode, elegie of zoo iet ontlast; en al wie hera te na komt, wordt befmet. i. h n3  n4 Braga daal neder door het loof der elken, om de ziel van den vaderlaudfchen dichter te bezwangeren, op dat zij ten haaren tijde eene rijpe fterke vrugt in het licht brenge; doch wie ligtvaardig is en het met uitlahders houdt, die legt wind-eijers en wordt dikwijls een fpeelpop der Franfchen. De maaker dezer oden zal Klopftock heeten; ik mogt hem toch wel ééns zien.  Uit liet Engelsen. In 't paradijs lag Adam eens te flaapen ; Toen werdt uit hem de vrouw gelchaapeii. ó De arme vader Adam kuscht In d'eerften flaap zijn laatfte rust. Brief aan andries. Mijn lieve Andries! Uwe aftronomie zijt gij zeker met huid en haair weder vergeten? Ik weet het nog, het plagt 'er niet gemaklijk bij u in te gaan , wat de heer Ahrens ons voordeedt van driehoeken en cirkels, en evenwel mogt ik u toen reeds wel lijden. De heer Ahrens wist alles wel op zijn' duim , terwijl gij niets begrijpen kondt, maai 2 H5  1x6 daar tegen kondt gij ook. in uwe eenvouwigheid zoo een gantsch half uur eene heldere ftar aankijken, en 'er u zoo bij u zeiven over verheugen, en dat kon de heer Ahrens niet, en daarom mogt ik u liever lijden, ziet gij! en daarom fchrijf ik u ook dezen brief, dewijl 'er overmorgenavond iet heel fchoons aan den hemel te zien is. Te weten, de avondftar zal, een uur na zon-ondergang, _ als de lucht zuiver is , verhaat zich , >— groot en helder daar aan den hemel haan, in het westen, en dicht onder haar aan de linkehand Jupiter, en aan de rechtehand de maan. Hoe dat nu famenhangt, dat deze drie fchoone hemel-lichten zoo dicht bij eikanderen ftaan, dat mag de heer Ahrens demonftreeren; gij moet maar buiten uwe deur gaan, en naar mijne lieve maan en 4e twee vriendelijke harren opkijken, en,  het geen u, als gij nu zoo voor uwe deur ftaat en kijkt, Andries, het geen u dan door het hoofd zal gaan, ziet gij ! dat gunt uw oude fchoohnakker u, en daar van weet de heer Ahrens niets. Leef wel, Andries, en vergeet niet uwe deur te grendelen, als gij weder in huis gaat. Den 11 Februari] 1774. ^7 hinz en kunz. (Toegewijd aan den bailjuw van >-) K. Hinz, zou'er nog wel recht te vinden zijn op aarde? H. Reclit juist niet veel, mijnKunz ! maar 't geld beeft 'er nog waarde, K. Toch zijn 'er veelen , die het recht nog pleegen! H. Even deswc'gen. 3  De Vos en Beer. Zeer vroeg nog in den morgenftond Kwam eens een vos , van 't dorp geloopen Om loos het hoenderhok te ftroopen , Hier met een hoen in zijnen mond. Op weg ontmoet hij eenen heer. ,, Ach! goedendag, genadig heer! " Gij wandelt waarlijk al zeer vroeg. » Dit hoen, dat ik tot hier toe droeg, » Leg ik ootmoedig voor u neêr: a> Waar gaat toch uwe reis naar toe?" «Wat noemt gij mij genadig! hoe « Weetge, o vee! hoe weet gij dit?" * Als ik het zeêëen mag , oheer! 'k zag uw gebit » Die tanden! fcherp en lang en wit."  rr^1 De derde en vierde plaaten, voor het volgend gedeelte dezes eer/ten ftuks , (zie bladz. xi. en ui.) zullen op derzelver plaats te vinden zijn ; hebbende men met de uitgaave van deeze bladen eerst willen beproeven of een boek als dit, in zulk nederduitscb. vertaald als het is, met voordeel zij uittegeeven.