tl 453 li m ,32    d ë BESCHIMPTE JESUS myNe eere, '   D E BESCHIMPTE JESUS ' M Y N E E E R E. HF.T PROZA VAN DEN WEL EERW. HEER PETRUS BROES N A A R G E V O L G D. TE AMSTELDAM, By JAN TEN HOUTEN en ZOON, M D C C X C I I li ' MINISTERIE VAM PREDIKANTEN N.H. QEfc ~~ AMSTERDAM.   achting, welke ik altoos voor denWelEenvaardigen Heer petrus broes gehad heb,—— de finaak. waar mede ik zyn Eerwaar dens peinzsnde krist-;n geleezen heb ; er, vooral hei nut dat ik 'er van mogt ondervinden, deeden my reeds reor een/ge jaaren, dit, voor allen zoo zeer belangryk ft uk, in vaerfen brengen: — ik deed dit voor my' zeiven, en daar ik het een en ander myner vrienden ter leezing gdv , deelde de een het den ander mede, en zoo wierd het wereldkundig; ter* wyl ik het een" ieder, welke 'er my om vroeg, niet ter lezing geven kende. Veelen verzochten my dan dit uitte geven, en ziet het daar nu, myne mede Kristenen !' — • myne mede Land- en Stadgenoten ! in eenen tyd waar in de beschimpte jesus het ftruikelblok zoo veeier is. Gebruik het met het allerwenfchelykst nut , en kan het uwe goedkeuring wegdragen, mogelyk zal 'er by tydsgelegenheid, dan welligt nog iets van dien boven genoemden waardigen Leer aar volgen; tcrwyl ik een ieder om. trent dit ftukjen, de Foorreden voor h-t werk zelve erinfiere, en dis den Lazeren ten allerft'et kften aanbeveel.  ■ ' ■ gy Mesfias! Die der Eng'Ien glorie waard, Eeuwig zalig in uw' Gods ryk. Wierd een worm geiyk, op aard. Op dit flipje van uw' fchepping Woud ge een mensdi — een flerv'ling zyn! post.  w aak-op myn ziel i — waak op - vernieuw thans d-3 gedachten» Der bittre finart en fmaad dien uw Verlosfer droeg — Dien droeg om uwen wil, daar Hem op 't harte woeg, Uw groote zondenfchald.— ó God! verieen my krachten. fly wierd een fchimp, een fmaad , en louter fiiarenfpel, Van eenen gantfchen drom, brooddronkene foldaaten; In welkers yzer hart, geen medely kon baaten Bezie hem in dien hoon, beraadflaagd in hun hel; ——i Bezie dat weerloos Lam, omringd van avondwolven, In 't purper ichimpgewaad als Koning ! — aller fpoc , Wat ys'lykfchouwtonèel.... wat ziet myn oog... myn God! ïletn, onder eenen hoop van fnood geweld bedolven. — A Ge*  C O Gekroond in frnaad en finart met eene doornenkroon, Wierfcherpe punten met veel kracht in een gevlochten, Het vuil vermaak was dier onmenschlyke gedrochten: Ach welk een zwaare pyn, wat overmaat van hoon!..,. Zie op den rieten flaf — beluifter 'c fchimpend juichen „ Lang leev de Koning," vaak 't geroep van oud en jong , Door veelen fteeds herhaald wien 't rolde van de tong — Als fmaad'Iyk uitgefchreeuwd, by 't tergend nederbuigen.... Dit was nog niet genoeg, men fpoog in dat gezicht, Waar van de Aposteiïchaar den glans niet kon gedobgen: Op Thabors kruin weleer, verheerlykt uit den hoogen —— Dat aanzicht zoo vol deugd, geplaatst in 't deftigst licht!..., Hoe deerlyk, ja hoe forsch de teist'ring waare, en woedend De harde vuistflag was, dien 't Lam gewillig droeg; Wierd nog de geesfelroê waar meede men hem floeg Zyn eigen Schepter zelvs — nog wierd hun hart niet bloedend! — Watak'ligSchouwlpel!... 'k leer hier best wat zonde zy! —• God van den Hemel! — 'k leer veel meer dan de eeuwen leeren, Dan 't langst bedek van tyd, myn inzien kan vermeêren In uw rechtvaardigheid uw afkeer .... ook van my .... Veel  C 3 ) I Veel meer dan het verderv, het eigen wedervaaren Van dien rampzaal'gen ftaat, die my te beurt zou lïaan, En 't mensch en eng'lendom zoo vol van valfchen waan^ Kier na noch vinden kan, voor my al nut kon gaaren!..i Verlosfer myner ziel! a!s ik aan u gedenk Aan uwen zwaaren fmaad, aan al die folteringen, Dan bloed myn weenend hart, en 't peinzen op die dingen' Valt my ondraag'lyk zwaar, al zie ik maar een wenk. Myn lieve Jefus!... thans in 't licht... uw throon... gezeeten! 'k Lees alles in den fmaad welke u bejeegend zy « Om mynen wil helaas! — de trnanen die 'k u wy Zyn tolken van myn hart, en van 'c ontwaakt gewesten. ( ó Zee van wond'ren! 'k zal geplaatst in de eenzaamheid De dieptens van dien fmaad, in 't treurend hart doordenken, Deez'wonderheên doorgaan, zoo zal my 't eenzaam, fchenkefl Wel traanen , maar 't heeft my ook hemelvreugd bereid. — Doch waardfte Jefus! wat ik deDken moog' of fpreeken, Bewond'reu moog', of dank, het zy ik overpeins, 't Is al maar üamelend, en zonder dat ik veins gehoon 't hart het uiten wil, myn tong blyvt in gebreekeu. —• A 2 &  C 4 ) i Is al myn fpreeken, en myn doen, dan fomtyds koel, Myn tong zoo magteloos dat ik 'cr in blyv fluiten, Lees gy dan in myn hart het geen myn tong niet uiten, Nog zeggen kan , myn God! gy kend en weet myn doel. Zal ook 't gevoel van 't geen myn tong niet uit kan fpreeked, In verren afftand zyn van de waardy der zaak, En 't eigen weezen van die fchoone hemeltaal;,-—» Zie dan voor uit, op de eer die zonder die gebreeken, Hier na door my verrukt zal worden toegebracht, In dieper doorzicht, en meer opgetogenheeden, Wanneer we uw' heerlykheid en 't geene 'er is voorleeden, Toor 't opgehaald gordyn , zien in de volfle kracht. —Doch mist dit denken fchoon volmaakt by Ilemelkoorcn In lof bewondering, gelykbeid, aan het fchoon Van 'c ryke Godsgezicht, en 's Ilemelschzangers toon. Koorat 'er in Eeuwigheid altoos iets nieuws te vooren. .—. Blyvt daar het Godsgeheim toch nimmer uitgeput. — Is alle ontdekking nieuw, met haar ontwikkelingen, Eu word Gods Zoon herhaald geloovJ, in's Hemelsch kringen — Als Gods verguisden Zoon, hun eer, en roem en flut. Die  ( 5 J Die grooten afftand, en de erkent'nis van dat denken Die boezemen myn Ziel, het best getuig'nis in Van uwe groote lievde, en zuiv're Zondaarsmin; Van uw beloovde trouw, die gy zult nimmer krenken: Dat leverd aan myn Ziel eene overvolle maat ■ Voldingende al het geen my vaak het hart doorgrievde, Zoo lang., zoo hoog .. zoo breed, zoo diep ..wat wond're lievde Die kennis en verüand, ja 't al te boven gaat! f»w * * Verguisde Jefus!... 'k lees het ysf'lyk beeld der zonde, In uwen grooten fmaad, waar voor gy hebt geboet, —— Zy die C*ods Majesteit verfmaad, en 't hoogde goed — Die Gods gezach vertreed — 'k vind hier een open wonde.— Men rand Gods hoogheid aan; de Zondaar zet ter zy Een reeks bedenkingen die met zyn daaden flryden, Met veel floutmoedigheid, in fleê die te vermyden, En roept het groot Heelal tot zyne ontwerpen by. — A 3 • Zoo  ( 6 ) %oo was helaas! myn ftaar... in mynen eérfren Vader, Zoo was ik in 't eerty.ls, dat ik thans diep betreur Ik was in myn begrip een Koning ... dwaaze keur... Verbeelding was myn God ~ en niemand my toen nader; Ik wierp my in myn' waan op tot den hoogden kring, Eene alléénhecrfching was voor my het sl!erbesfe, De hoogmoed was 't alIéJn waar ik myn oo;r op veste, Ja 't moest niet anders zyn dan hulde die 'k ontving; • Myn zinnelooze waan deed alles voor my knielen Ja 'k wilde God .... Gods selvs .. en zyn voorzienigheid Aan de uitvoer van myn plan geheel al zien bereid Ik wandelde in een' kring van zinnelooze Zielen, 't Was de eigenlievde die zoo fcwalyk wierd bedierd. j)at allen die aan my geheel niet dienstbaar waaren, Ik ver af van myn oog liet a!s een vyand vaaren - . Al die myn keur niet prees was 't die myn vyand wierd. Armhartig Koning wat vertb'ohïhg ik ook maakte, *t Was alles even naar, wat zich voor 't oog op deed Een wormplten dat zich rekt, en deeds op flofkens treed, Die door een zachte tred, hoe zacht om 't leven raakte. —— dos ' é" • '.- Een  I r T) Een dien aan allen door den winderigen waan En houding voedzel gav, tot het zoo fnood verlichten Van God en de Engelen, ja 't fpreeken en gedachten Van 't geen vernuftig denkt, was zinneloos beflaan. ■ Myn naam was fpotter, en in alle myn gedraagen Eeilond ik het, om God te (lellen, tot het doel Van myn befpotting, en myn fmaad en myn gewoel Ja't geene heilig was, deede ik daar van gcwaagen! ——— Nu vraag ik vaak my zelv, wat doch de rede zy: Dat wat myn Heiland ook uitwendig heeft geleeden, Het meest befpouing was, waar door Hy wierd beureden. Ach vestig hier toch op myn Ziel uwe aandacht vry. Befpottingen waar van de meefie zyn gebooren In 's Hoogepriefters Zaal, het Rechthuis, en hoe bang Op Golgotha... aan 't Kruis? — wat treurig maatgezang! è Geest van Kristus, doe uw geest in my ontglooren! Vraag ik dit aan my zelv, dan antwoord ik hier op: De zonde moest in haare afgrysfely^fte trekken, En boosheid afgemaald, om daar dan in te ontdekken Verguizing, en een fmaad die deeg ten hoogden top; ~ A 4. De  ( 8 ) De zonde zoo als die het Weezen aller weezens, Te ontzind dikwerv befpot, ja de eenwge wysheid zelv, Als dwaas zoo vaak onteert, en 't heerelykst gewelv Van 's Heeren Hoogheid , dan ook tot hun doel field teevens. Ontzettend denkbeeld gy benaauwd my 'tgantfcbehart;..., Hy die dwaas handeld, of dwaas fpreekt of word gehouden Het fteeds te doen, als zy die vluchtig toorens bouwden, En niet bereekenden de kostan, ja verward Het pas begonnen deel van d' arbeid moesten [haken, Steld zich daar door ten doel aan's menfchen fchimp en fpot, Verguizing is hun deel, verfmaading word hun lot, En 'swand'laars glimplach die hun in het harte laaken, —, Ik beev terwyl ik denk dat zonde waariyk zyn Befpottingen van God, ja ook behandelingen Van Hem als eenen dwaas, die flech s naar roem wil dingen, En wien men maar befehouwd als wys < alleen in fchvn. Een' wien men reekend dwaas te denken, doen, te fpreeken. „ Zie 'k dan door vyvtig en ruim zeeven eeuwen heen! 'tls Adims misdryv dat myn ziel dringt tot geween, Zyn eertle zondenval zy nooit myn oog ontweeken; 'kZLe.  ( 9 ) 'k Zie hoe hier kunde fpreekt in een behandeling In een befpotting van 't oneindig Opperweezen! Behandeling van Hem als of G)d zelvs in deezen Niets wist van fpreeken, doen of denken , hoe gering; Behandeling van HötnJ of't geene was verbooden, Waar zonder groot vernuft en minde kundigheid, Ja zelvs niet wel bericht van 't lot, daar door bereid, Een' invai zonder reen den drang van zyn gebooden; — Behandeling, die ook met bits verwyt infloot Uitdaagingen aan God, van wien wy 't licht ontvingen!..,. Van.deezen inhoud zelv: ,, wy die naar hoogheid dingen: ,, Gods plan dat allezints der menfehen docjwk dood, „ Zoo lkvdeloos om hem de opklimming voortekoomen , „ Den top van hoogheid niet in zynen vollen (laat „ Te fmaaken doen; dat is naar recht en met 'er daad „ Op een voldjngen wys voor altoos 't licht benoomen". — 'k Gevoel ia nadruk nu, in treut'gen nadruk zelv, Hoe Adams eer'le zonde, ook een befpotting waare, Van God .... ja vas God zelv .... wat zy al ramp kan baaren, 'e Blyvt ook zoo op den duur, hoe dieper dat ikdelv;-* A 5 Den  C io ) De Mensen - denzondaar,dien Gods hoog gezachdorstfehenden, Behandelt Hem als een, die niet weet wat Hy zegd Als Hy beveelen geevt, ja niet weet hoe het legd Met'smenfchenhartsgeftel, — de zwakheên zelvs niet kende; De omftandigheeden zyn Hem ook niet wel bericht; Of immers wel als een wiens voorfchrifc men verklaaren, Ja zulks wel diend te doen naar ieders wedervaaren, Met greinen zouts — of wel naar ieders zwak gezicht. DeMensch de zondaar — ja, behandelt God als eenen Die zelvs niets weet van al wat zyn voorzienigheid In zyn hertellingen voor 't raenschdom heeft bereid; Die had hy van een' raad van beter licht befcheene.i,, Van zyn' berisper, maar in tyds g:bruik gemaakt, Vast beter onderricht zou weezen omtrent meufchen. Van hem, die 't raenschdom kend, en peinsd op al hun wenfehen. — • Ontzettend denkbeeld! — dat een fterv'iing GodeIaai;t! Elk een bedilling van Gods wyze handelingen, Elk' een gedachte... ja.,, elk eene mompeling, Dat 's Heeren weg niet recht was in hun oog noch kring, Steld God ten toon als een', waar meenigte van dingen Aan  C n ) Aan haperen, of dat Hem billykheid ontbreekt, ja wysheid mangeld, om in alles naar behooren, Te werk te gaan, en niet des mcnfchen rust te ftooren. — Hy field God ook ten toon, wanneer hy dreigend lprcekt1 Als eene onnozelheid; dan zyn 't maar yvervlaagen Van zyne fierke drift, die op zyn eere (laat, Doch koomt het 'er op aan, het alles glippen Iaat; Hem niet te zeer ts. ontzien durvt men géftwdyfe waagen. I— Die zoo dacht van een'Vorst, van een aardsch Koning fprak, Nam hem de kroon van 't hoofd, verklaarde 't 'ryk rampfpoedig, De Koning zelv een dwaas, een kind, die niet eens moedig Zyn' vyand gong te keer, maar gav zyn ryk een krak. —* Wie reekend nu eens op, in een millioen van jaareu, Deeze overgroote fom... deeze overvolle maat Beledigingen, en hoe men zyn God (leeds haat, En wand'len wil naar zin en eigan wedervaaren? —. Beleediging van God!... ook dan wanneer men zegt: Al wandel ik naar hart en waereld vergenoegens, De vreede blyvt my by, of wanneer men welvoegens .Het heilig beeven voor Gods ftraffe toorne hegt In  C 12 ) In een' gelyken rang met die bekommeringen, Die door het bygeloov , veeltyds al zyn de vrucht Van een' opvoeding, die niets baard dm ongenugt; God voor onnozel goed... wat al beleedigingen... De zondaar handelt God, als een die zich 't gericht Aanmaatigl, en 't gezach 't geen hem nooit toe kan koomen Hy ondermynd den grond en zonder zich te toornen De Gadsregeering zelv!... en Held zich zoo voor 't licht Vol ongehoorzaamheid, daar 't aantal zyner daaden Is 't in den wind Haan van vertnaaningen en raad, — Een' overneeming van die vraag zoo vol van fmaad, Oneindig tergend fnood en Hout, ja onberaad:n: „ Wie is die Heer wiens flem ik moest gehoorzaam zyn ? „ Ik ken geen Heer voor my, wien zoude ik dan noch vreezen?" I Wat is nu terging, hoon, zoo dit het niet moet weezen? Waar boosheid klimt ten top, befpotting, helscb'venyn: En klimt de misdaad naar perfoonsgélang en (haten, Naar 't aanzien en de glans van 't toevertrouwd gezach Van die beledigd word; dan blykt in heldren dag Dat misdaad tegen God, klimt in de hoogde maate. 'Ei  ( 13 ) 'Er is geen reek'nen aan, 't hart is te veel vervuld, Van die verachting en befpotting en 't verfmaaden, Waar van de oneindige het voorwerp is door daaden.... Gekwetste Majefteit... ó aller grootfle fchuldl... 'k Begryp het nu eerst recht, 'k gevoel het aan myn harte, Waarom des zondaarsborg zoo veel geleeden heeft, En hoe dat in dit deel, 't geen my voor de oogen zweevt, Dit alles 't meeste waar, tot de overgrootfte fmarte... Ik die in 't diep gepeins het evangely zie, En in het zelve vind de fchoonfle fchilderfiukken Om Jefus — Zoo verguisd, zoo diep gefmaad, te drukken In 't diep gewonde hart, en daar door tot hem vlie ■-— Ik ben^t, die in myn maat met mynen maaker leeve, In treiirgen nadruk.... ja, 't geweeten roept my toe, Als de foldaat weleer zoo onbedacht te moê Was omtrend Jefus zelv, in 't kwaad aan hem bedreevenj Al de bezonderheid van tergiag en wat meer Verachting koesterde en de grootfte oproerigheeden, Hoe zeer het uitbrak, ja de listen die men fineedde, Het laage denkbeeld van myn God, dat zich zoo zeer In  C 14 ) In daaden zien liet, en in die befchnldigingen, Die fterke wcig'ring van gehoorzaamheid aan God ^ Gehoorzaamheid aan Hem cn aan zyn groot gebod, Eu 't huichelfe bertaan dat zich in and're dingen Door oogendienst liet zien of God- gelyk een men-ch 't Gejuich zag en geroep „ Lang moet de Koning loeven,"' En 't ongemeend gebuig' dat zonder 't hart te geeveu, Geen eerbied koesterde, fchoon 'took niet was hun wensch,- Daar 't noeit bedenklyk wierd om beevende cn vol vreezen Te bukken voer myn God, veel dingen, ja dat al Verëenigd zich met nog veel meer, in myn geval — En roept my fprcekend toe: zoo was ik zelvs voor deezen!...- Befchimpte Jefus!... ach... wat zou myn eeuwig los Wel anders zyn geweest dan eeuwig fchimp te draageu, Altoos het zwaar verwyt en felle geesfelflaagen Een doorenfteek vol pyn en vuistflag... ö myn God! Varl  C 15 ) Van 't vloekende gewisfe altoos ten doel te blyven} —* 't Hart eeuwig neergedrukt te voelen door de hand Van Hen, waar voor bezwykt en vieesch en ingewand, Daar eeuwig op myn ziel de fmaad (leeds moest beklyven. Een otid;rneeming van zoo groote dwaasheid zelv' Steeds blootgefleld aan fmaad en 't bitlykfte verguizen, Word aangefloten, daar 't verwyt in my zou huizen , En 't Hoofd my toegefchud in 't naarlle treurgewelv — 'Ja 't Godd'lyk lachen zou geheel myn fmart verzwaaren, 't Gelach in myn verderv, het fpotten in myn vrees, Het heilig fpotten by die nad'ring.... 6 myn vieesch — Myn ziel...bezwykt hier al.., myn God!... wilmy bewaaren... Dat ik een fnaarenfpel der duiv'len eeuwig zy En eiken fnaad en fmart altoos te zien verzeilen Van eenen glimplach uit des eerden duivels wellen , Die Adam heeft verleid en toen in hem ook my..., Ik kan geringen fmaad hier op deeze aard niet draagen, 'k Verloor lievst al myn goed, dan voor een enkel uur Een openbaare fchimp, laat (laan dan op den duur • Van eenen woesten hoop te lyden al hun plaagen; Maat  C i« ) Maar wat is 't weinig als men daar eens over (leid En verge'ykt 'er meê uat my al dond te wachten,, Myn eeuwig lot... helaas!... ó droevige gedachten, Der naare plechtigheid, waar 't vonnis word geveld! _ Die treur'ge plechtigheid des jongden aller dagen I Waar fchaamte heerfchen zal zoo duldeloos vol tam, Voor hun die de eigenheid voerde op hunn' trcon in 't. hart* En die de aanbidding van het gouden beeld dorst waagen, Elk af te vergen met het ned'rig hulde bien: . Daar daat die Koning nu belach'iyk, zonder waarde, In 't fpotgewaad ten toon, ten overdaan van de aarde, Ja van den Hemel zelv', waar ieder hem zal zien Verned'rend neêrgebukt-... dien rietdaf in zyn handen,,,. Het gantfche fchepzel juicht, is blyde om het ontflag Van 's Vorden overlast, die met geroovd gezach Hen moeite aandeed, en vaak beknelde in yz'ren banden —* Terwyl nu woede en fpyt verfcheuren 't angdig hart, Otn't deerlyk lot, helaas!... dat hem nu daat te draagen, Word het geroep ziet hem, nu aller welbehaagen; En tevens dat geroep, de meerdriag van zyn finart. — Gé-  é 17 j Gehoonde Jefus!... ach... hoe zwaar hebt gy geleeden; Hoe onverbeeld'lyk zwaar was uwe bittre finart Wanneer ik dit befchouw, dan bloed myn treurig hart; ■ Ja wen ik u befchouw zoo vol der fchoonfte zeedeu, In die betrekking ook van een zeer heilig mensch, Een achtbaar man die fteeds zyne achting wist te hóuden, Wat fnoode endankbaarheid en nyd hem onlust brouwden. Een Leeraar, altoos waard' elks achting die zyn wensch Met dien des Hemels paarde, in heilgen yver leerde^ Een menfchenvriend op aard, vol van weldadigheid, Die overal een tred van hulp had neêrgeleid, Zyn' vyand hulp bewees, kortom, dien niemand deerde.- • Verbaasdheid klimt ten top, myne opgetoogenheid Ryst tot den hoogden trap, wanneer ik u befchouwe In uwe heerlykheid, dien glans myn oog pntvouwe ■ > En's Vaders heerlykheid in uwe majefteit!... B Den  ( 18 ) Den eengebooren Zoon van d'allergrootften Vader!... Den grootften Koning, Hem, waar ieder Vorst voor zwicht • Der Heeren Heer! voor wien 't al naakt en open ligt, En tevens 't fnarenfpel... (vind men jets meer te gacjer) Van 't nietige aardfche ftof, het allerbrooste vat,.. Een tydverdryv, omftuwd' met overbooze dingen, Van 't Jaage fchepzel, 't geen in hunne laage kringen 't Befiaan aan niemand dan aan hem te danken had. ——• Den Schepper van 't heelal!.,, den Vader aller zaaken, Thans aan der fchepf'len wil geheelal biootgefteld, En in hun ftout befiaan, moedwillig neergeveld, Ziet zyn gêfchapeling op hem in toorne blaaken.... • *m '* , "'■; * Geplaagde Heiland! nooit ja nimmer had gy rust, De boosheid dreev maar voord onzinnig zonder paaien, Ja de eene baar rold voor en de and're zonder draaien Stuwd haar maar rustig voord als van geen kwaad bewust; — De  ( 10 ) De handen fchoon noch moe* van felle geesfeltlaagehj Zyn evenwel gereed to: nieuwe foltering, Mishand'ling is hun doe! ja geen verademing En zonder/dat men poosd, gaat men hier voord met plaageri.,; Ja welligt is men noch der and'ren medgezel In 't pleegen van een' fmaad zelvs boven al de pynen Waar meê me uw overlaad, uw' lichaam noch deed kwynen j Geen meêly vind hier plaats , wat zyn uw' pynen fel!.. . En waarlyk denkt men door, hoe kon zoo veel gefchieden; Indien de aandryvingen van Jehu niet veel vat Des helfchen Jehu's op de Jooden had gehad: Wier hsrt wel innig was gelyk een pot san 't zieden! . Hoe zoo veel afgedaan in 't kort beflek van tyd, Van 't fnood verraid af aan van het gevangenr;eemen Tot 't fterven aan het kruis? —- *t ging alles zonder teemen Op 't allervuilst te werk , 't wierd alles hier ontzeid. .. Hoe grievend was voor u... ó Jefus!... deez' gedachten: „ 't Zyn Jooden die hier zyn, myn broed'ren naar het vleesch'j ,, 't Zyn Jooden, wien ik eer=t naar 't heil des Heeren wees; |t Wien ik den voorrang gav, en 't Heidendom deed wachten; — B 2 h Wieii  C 20 ) „ Zy wien ik gunst bewees, berokk'nen my dit kwaad; „ De aanvoerers van dit fiuk, zyn anders niet dan Joodeni... „ Op welkers ftraaten... ja... 'k dèed leeven zelvs de dooden, Ik leerde hen en was der kranken toeverlaat." Myn Jefus!... ach! hoe grievde uw' harte deez' gedachtin: „ Zy die my volgden ■— zy — verlaaten ook myn zy, „ Men zoek hen nu ver op, en elk een vlucht van my, „ Ook zy die by myn woord zoo graag te zitten plachten, 'k Zie nergens niet een oog dat medelyden draagd, „ Waar ik het oog ook wend, 'k zie nergens 't zuiver teeken „ Van rechte hulp voor 't hart, zoo droevig en bezweeken.... ,, Het blikfemd alles fmaad en fmart wat maar gewaagd; . „ Hier is thans niemand meer die fpreekt een woord ten besten, „ Geen mensch poogd hier nu meer de moedwil en de macht „ Van 't woedend Joodendam te teug'len door zyn kracht, „ Het leenigd hier geen kwaad van d' eerden tot den lesten."—• My»  ( « ) Myn Jefus!.,. fej, verwoed,'en overlaên met hoon, Deed noch de dorst uw' tong niet aan't gehemelt' kleeven?... Geen frisfche teug, geen dronk had iemand n gegeeven. Noch naar het Pafcha zelv verkwikking |angeboón. Gewis uw' zweet en angst, uw' bidden en uw' weenen, Verwekten u voorwaar een' pynelyken dorst, Daar kleed'ren zelvs behuild, bezweet wierde en bemorst . Van 't angflige gezwoeg, "het trillen uwer beenen By Kedrons beek — helaas... in 't naar Gethzemané!... Noch is geen mensch bedacht u laavenis te brengen. Uw' vonnis ligt geveld — men kan dat niet gehengén, Hier is geen menschlykheid, men boord geen ach noch wee! —De grootfle booswicht zelv, hoe naar hy zit geklonken, Die naar het vonnis luid, zal worden weggeruimd Eu uitgeroeid van de aard, word noch niet eens verzuimd, Maar ru'me laavenis uit mensch'lykheid gefchonken; De richter zelv draagd zorg voor hem , hoe zeer verkropt, Benaauwd hy weezen moog' door 't matelooze kermen, Schoon pest der tnaatfchappy, men wil zich noch ontfermen, Maar hier blyvt alle bron meêdoog'oos opgeflopt!... • B 3 Ver*  ( 22 3 Vergpisde Jefus!... gun, vergun my van die dingen, Die men uitwendig aan uw Iigchaam ook befpeurd, . Myn oog te ontrekken, en aan 't geen voorts is gebeurd- Pm nu het bjnnenlle van 't lyden te bezingen.... Hier vind ik 't edelst merg, het weezen van de zaak, Ook in dat deel 't geene ik myne aandacht toe wil wyden, Voor myn gezichte breng.... de ziel van uw zwaar lyden; ó Geest van Kiistus i (Her myn denken tot die taak.... De moedwil van dat volk, der fnoó mishandelaareu, Toond aan myn' Heiland hier der zonden eigenst beeld, 't Ontzettendtle bewys, hoe zeer zy groeit en teeld, Hoe hoog zy fieig'ren kan en niet komt tot bedaaren,  ( 23 ) Wanneer zy maar eenmaal uit haaren kerker breekt...; Het menschdom word helaas! . . dan duiv'len in hun harte, Wat overgrootc fmaad, wat woede, ja wat fmarce, Verbasterde natuur! — die heifche boosheid kweekt! —' Die een' misdadiger gevonnisd om te llerven Hy raoog' zyn wie hy zy, met fchimping overlaên, Hem fpuwen in 't gezicht, en met de vuisten Haan, Verkroppen met gehoon daar hy toch 't licht moet derven.... Hoe diep word's Heilands ziel hier door op nieuw doorwond, De opmerking van dat Huk, ook buiten het ervaaren, 't.Geen hy daar zelvs van had, moest zyue ziel bezwaaren, Hoe dieper hy hier dacht, hoe meer hy fmarte vond. —Hoe loopt de zilt* traan langs nat bekreeten wangen, ^ Hoe fchreid , hoe bloed, hoe fmelt zyn harte en ingewand, Wen hy dus word gehoon 1 door zynes maakzels hand? Dat zoo hoog zonde klimt, dat denken valt hem Lange,... • B 4 De.  C 24 ) De foMdheU en de fmart dien by voor zondaars droeg Als lumue waaren borg vertoonden aan zyne oogen, Den eigentlyken aard, den gruwel, 't naar vermoogen 't Venyn der zon Jeu m „ 't angftige gezwoeg De flraf daar voor; - moest hy dien fmaad alleen thans draagen? Hy was daar beezig mee, toen in zyn droevig hart Die naare -kundigheën ontwikkelden de fmarc God aangedaan, gef.naad, te tergen en te plaagen, Het beste weezen zelv verdriet fteeds aamedoen, Hem te befpotten en den arbeid te vergrooten, Hem moeiten aantedoen.... Gedachten afgevlooten Uit eene reine ziel voor zondaars tot een zoen; . Hy dacht nu door en door die naare kundigheeden, En drong 'er dieper in als ooit de fterveüng, Een eindig weezen, 't geen maar eindig licht ontving •t Voor zyn befchpuwend oog kan brengen door zyn reeden. __, De zondaar, die zich zelv beziet by 't eeuwig licht, Ziet 'er al vry wat van, hy koomt al peinzend nader; Mag in vervolg van tyd al dieper by zyn"vader Noch doorgedrongen zyn in 't kennen van zyn' plicht; ft  ( 25 ) Hy mag al vry wat zien wat het beteek'nen raooge:„ Ik, ik heb God verfmaad, zyn zuiv're min verëcht, „ Ik heb naar ydel heil, naar aar jfche Hulp getracht." 't Is alles maar gering by de albefchouwende oogen, Die Jefus! mynen Heer! hoe zeer gelchïrnptj gefmaad, In de oogenblikken had, wcar in ik hem befchouwe; Nooit kan myn Homp vernuft dat klaar myn ziel ontvouwen, Noch ik met de oogen zien , hoe't voor myne aandacht (laat. Ik^tan zelvs niet alléén een oogenblik het draagen Ten zy ik word geflerkt door Gods «lunchte hand , En ach, die kennis word meer klaar ais ze in verband Met de ondervinding (laat, of immers die wil fchraagen. ——. Hoe grievend word het niet dit nu te zien gepaard!... Te vo&ren waare ook wel zyn meeste beezigheeden rt Doordenken van dat al, die droeve waarheid mecdc, 't Geen ook wel de oorzaak was dat meériigmaal op de aard Een brakke traanenvloed Hem in zyne oogen Honden; Maar nu ten doel gelleld aan buitenfpborigheid, In 't uitgelaatendst fpoor, door reeden niet geleid , * Krygt daar hy wierd befpouivd, belaagd door fnoode vonden, B 5 Ge*  C s<5 ) Cefiaagen, uitgejouwd, verguisd, befchimpt, gefinaad, Thans zyn befchouwing hier den byflag door 't ervaaren Der zonden ihoodheid, die hem pyn en fmarte baaren, Der bitt're kelk, den finaak van een zoo fiioode daad. . Hoe bitter is 't gevoel voor Hem, hoe 't eeuwig Weezen Te moede zyn mooge ais de maakzels zyner hand, De wormen deezer aard, ve-rlaaten hunnen fiand; En druisfchen tegen God, in plaats van Hem te vreezen; Wanneer 't geroep van hun klimt tot den hemelboog: # „ Wat hebben wy te doen met God dien wy niet kennen, Wy kunnen aan dien Heer niet met ons hart gewennen." , Dat hoofd (laan in den nek, wat God ook zeggen moog', Als men ham vaak de kroon en fchepter wil ontwringen En lachen met zyn' dienst en al 't geen heilig is.... Hoe God te moede zy gevoeld de borg gewis, 't Ervaaren heldert op hoe zy naar heerfching dingen; . 't Bedroevendst voorwerp dat befchouwd hier ook zyn geest, Met een bedaardheid die zyn wedergade op aarde Nooit vinden zal, ja met eene aandacht die zoo Haarde En onbeweeglyk Hond als nimmer is geweest; ____ Dat  ( =7 ) Dat zoo te konnen doen gaf wis de grootfte blykcn Van tegenwoordigheid van geest .... onfchatbaar. pand.... Maar teevens een verzwaar oo'k aan den and'ren ka:;t Van 't droevig lyden ; — waar mee dit te vergelyken ? .... Ja hoe bedaarder hy hier vnn naby bezr.g, ' Het droevig'de onderwerp, en door cn door befchouwde, Van aiien kant begiuurde, en aan zyn oog ontvouwde Hoe meer hy voelen moest de meerdring van geklag!.... Zie hoe volmaakt hy peinsde, cn 't yvervuur aan 't branden, Bracht voor het volmaakte oog het fnoodfte gruwelfluk, Verfinading van God zelv' dan op 't vooruitzicht tuk Cntfiak een heilig vuur zyn hart en ingewanden, Een lichte laaije vlam woonde in zyn zuiv're Ziel, Die aangewakkerd wierd door lievde tot zyn' Vader, En voor zyn' heilgen naams — en de eer diens naams te gader. Hoe meer die lievde fprak hoe zwaarder het hem viel, Hoe meer die yver fprak hoe zwaarder het hem grievde, Ja dat noch hooger gaat, wat 's menfchen hart beklyv', Befchouwde 't heilig oog als eigen wanbedryv; Hy Hond om te voldoen aan 's Vaders zuiv're lievde, Hy  C 28 ) Hy flond hier in de plaats van d' eerflen fchuldenaar! Hy was nu in perfoon verfyiaader van dat Weezen Verguizer van dien God,wien 't rftenschdom meest moest vreezen, Van al wat heilig is, hoe bitter is 't en zwaar!..., Een zondaar in hun plaats, voor hun gemaakt tot zonden Om 't menschdom te behoên draagd Jefus hier de flraf, Word zoo van God bcfchouwd, en wacht het beevend af! Hy voeld den zwsarfle druk, hoe bloeden deopenwonden!.... Hier werd nu weêr geëischt, gekwelde Majesteit;, Die op het hoogst geflraft van eindige oppermachten, Van God hier werd bezocht met y-ver, flerkte en krachten, Want ziet hy werd verdrukt en tot de draf bereid; , No wekt hem grpoter fmart het godd'lyk ongenoegen 't Geen zyne Ziel gevoeld, ja zelvs maar eene blik Van Goddelyken toorn, vervuld zyn hart met fchrik, Met grooter droevheid dan dan zyn zoo angïïig zwoegen ; — 't Gav feller flagen aan zyn afgefolterd hart, Dan alles wat voor 't oog uitwendig moest doen vreezen, (Hoe onverbeeld'Iyk zwaar dit op zich zelvs moog' weezen), 't Verwekt hem meerder druk dan de allergrootfle fmart; Een  C 29 ) Een blyd en juichend hart als dat der inartelaaren Van misdaad onbewust; de deugd'lykheid der zaaitj By 't fmertlyk woeden van een nimmer volle wraak, Kwam hier nu niet te pas, kan hem geen blydfchap baaren ; —— 't Was eene kwaade zaak waar voor hy boeten moest j 't Was 's menfchen wanbediyv' 't geen hy als eigen fchulden Vrywillig overnam, voor hen Gods toorn zou dulden. —« Ja hoe onbillyk ook, onreede'yk en woest Het Joodsch en heidensch rot, aan hem de handen flocgen, Hoe zeer zy zondigden in die mishandeling, Zy voerden uit den raad (offchoon ze in hunnen kring Er niets van wisten of ook cenig acht op iloegen ,) Zy voerden uit den raad van 't hoögfte itrafgericht; Van Hem, die beezig was den borg te doen gevoelen De naare ftraf van hun , die tegen God fteeds woelen, En Hem te tlraffen voor des menfchen zondet.wicht! —. Myn ziel bereeken nu in eene reeks van Jnaren, Hoe dat de groote Ziel van Jefus was gefleld By al 't befchouwen, al 't ervaaren .... van 't geweld.... Dan zacht.... myn geest bezwykt.... myn oog houd op van ftaaren.... Myn'  C 30 ) Myne oogen fcheemeren by 't zien dier denkenskracht . Wat ik vermelden moog' — myn ziel moet flaêg bezwy';en Wat Ik verbeelden moog' — 'tzyn de allerfkauwlreblyken — Zy «ja my veel te hoog, 'k fchiet korter dan ik dacht..... 't Gepeins drong dieper door dan 't leevendigst verbeelden Myn necrgeboogen geest my immer zeggen kon, Ik voel dat ik niet kan, gy ó myn le ven.'zon! Gy weet het — gy alleen — gy weet wat bet verfcheelde. Wat fomb're droevheid kweld zyn' neergeboogen geest Als hy het nad'rend lot zich eens voor de oogen Helle, Van 't joodlche nageflacht, zie hoe hem 't denkbeeld knelde 't Geen hem voor de oogen zwcevt, en volgends is geweest De droeve klacht waar van hy fprak by zwaarder lyden Op weg naar Golgotha.... hier fa deez' droeve Hond Is 't ook voor zyn gezicht; zyn Ziel hoe diep doorwond, Denkt nocbgefbèg hier op, kant denkbeeld efe verrayde»: ' Myn  c 3i ; Myn Joodendom helaas! myn lorgenoote eerlang — Her zelve Joodendom , de aanvoerders der rom.einen, Zal na een tydverloop het zelve lot doen kwynen; Een zoortgelyk gewoed, zoo droevig en zoo bang —* Vak hen hier na te beurt eengantfchen reeks van eeuwen!.... Myn broed'ren naar het vieesch, verlaaten volk gelyk — Geplunderd en verwoest ■— beworpen met het flyk — Der volken fchlmp en fmaad, daar weezen en daar weêuwen 5 Van elk' veracht, verguisd, befpot worde, aangefluit By niemand heul noch troost, geen fterv'ling kan hun veelen. De geest der Godheid maalt die ys'lyke taf'reelen. Voor zynen aandacht af, ontzettend aangeduid. —**» • # Met welk een* treurigheid vol grievende gedachten , Brengd Hy zich voor den geest het treurig, aklig lot Den mateloozen hoon van 't Joodsch en heidensch rot, Aan zynen volgeling die zyne leer betiachtte, Op  < 3* J Öp 's meesters voetfpoor, ach! — Hes zuiv're Kristendoai Gegeesfeld en gefmaad, befpoogen, forsch geflaagen! —■ Daar Aarde en Hemel van dien laster zouden waagen. Het wotst gefchreeuw van hun — en van hun vvoesten drom : „ Weg maar met deezen" - weg" zulk' een moet maar van deaarde! De Bloedgetuigen .... ach ,... gekleed in 't fpotgewaad Verguisd , het toonbeeld van hun hemeltergend kwaad!.. *. Hoe bloed zyn hart op nieuw, terwyl zyn oog hier Haarde, Wen hy in zynen ftaat het rechte merk ontmoet, Dat hier na 't Kristtndoin helaas! te beurt zou vallen, Daar zoo veel duivels, zoo veel woeste hoopen brallen, Die deelende in het lot hun 's meesters, zoo verwced Ten toon gefield, een fpel hier zouden zyn der waereld . Dereng'len en den mcnsch— u,itvaagzels uit hun küng — Van allen afgeichrapt vermoord in foltering Een fchouwfpel hier voldruk.... door hooger goed bepaereld...,i è Ver.  C 33 ) Verguisde Jefus! 'k lees voor doornen hier den.vyg! —■ Zou 'k dan in twyffèl daan, of 't wel borgtocht'lyk waare, Al die verfmaading, die verguizing u weérvaaren, Of die voldeed voor my , — en die betrekking kryg? Zou 'k God befchouwen als 't rechtvaardig, heilig weezeu, Die buiten opzicht dus of van een eigen fchuld, Of die men overnam , geen lyden zend noch duld, Eu dan noch twyff'Ien of 's Verlosfers angst en vreezen Van zyn geboorte tot zyn laatde dervensuur, Borgtochtlyk lyden was! neen.... 'tzyn wel de echte verven Van 't afbctaalend zyn, en het borgtocht'lyk derven. .: « "k Befchouw Hem in dat licht — ontvlamt door yvervuur!... Ik heb aan I em alleen vergeeving dank te weeten Van myu vergryp aan God — aan myn' natuurgenoot, •Vergeeving van een' fmaad, al was die nog zoo groot, Voor't geene ik omtrent God veracht'lyk had vergeeten; Hoe ik myn" plicht — zyn woord-zyn wet—Voorzienigheid —, Had ongelyk gedaan, daar teegen fnood mi*dreeven —— Ja 't geene ik Hem misdeed, wil hy my gantsch vergeeven _ Vergeetsn ook, hoe groot!..., wat lot is my bereid!!.... c . a  ( 34 ) Ik heb aan .Hem alleen vergeeving dank te weeteu, Van die verachtingen omtrent myn meerderheid, Wat ik haar ooit misdeed, vergeeving is bereid; De onmeededoogenheid en 't fchand'lyk plichtvergeeten, 't Geen ik weleer beilond aan den ellendeling, Hoe ik myn hart en oor voor al zyn fchreijen flopte, En in den bangen nood, een ted're ziel verkropte, Daar 'k met een barsch gelaat haar droeve klacht ontving; AI de Iosbandigheên, die vaak my 't harta omvingen, Wat los myn tong ontglipt', vergeevt hy — wat vertoon! Myn Hemelvader zag op zyn' verguisden Zoon Toen hy dit al vergav — my ■ een dier muitelingen. — De doornen die men hem zoo pyn'lyk 't hoofd inftiet„; Bezorgden my 't ontflag, ja d'overgrootften zeegen, 't Ontflag van al den vloek, waar onder'k wasgeleegen! — Dat God my aannam in zyn zalig ryksgebied Heb 'k aan dien fmaad, dien hoon myn'sHeüands dank te weeteu, Ja op die wortel van verguizing die hy droeg, Op 't onbezefbaar deel van 't angflige gezwoeg Groeit die bedwelmende eer, die nimmer aftemeeten — Die  ( 35 J Die onbereekenbaar, verbyst'rend is — zoo groot Ais ik thans hier geniet uit dof en drek herkoomen t Geniet ik al die eer, dat zalig lot der vrooraen! — Ik die Erfwachter was van duivel en van dood, Aan eenen duivlendrom ten fnarenfpel verweezen!.,. Eer zonder wedergaê! der glanfen Majesteit.-.. En daar meede om te gaan ook in hoedanigheid Van eenen waaren vriend — voor wien ik zonder vreezen, Een toegang heb zoo fchoon als onbelemmerd vry. Eer zonder wedergaê! — Eene eer voor God te weezen I Daar hy my zelv dus noemd, behoeve ik niets te vreezen _ Een naam — een roem voor Hem wien ik myn jm'chftem wy. — Een daar hy roem op draagd! wat overwond're zaaken! Ja dat noch hooger klimt, ik word van God bemind, Hy eerd me, en achten roemd en noemd my daêg zyn kind! Myn Heiland zegt dit zelv, hier kan ik ftaat op inaaken: „ De Vader eerd hem die myn' wil doet en my dient", Eer zonder wedergaê! Ik kryg om "s Heilands wille Een' rechten Koningfiand, wat mensch my ook bedille, Die duchtig is en vast _ 'k word 's hoogden Koningsvriend; Ca lij  C 36 ) In afkomst Koning zelv, wyl 'k uit God ben gebooren! Ja daar ik dit bezit, ben ik recht Koninglyk, 'k Verruil myn' flaat ook niet voor eenig Koningryk, Die God heeft, heeft het al, niets zal zyn heilrust ftooren. Toen ik veor de eerde keer myn Jefus, zoo verguisd Had kinderlyk omhelsd, door waar geloov befcheenen , Kreeg ik zyn licht en raad: hy wilde hulp verkenen Om 't oude vieesch te doön , dat met Hem was gekruist; Om over mynen geest, 't bedier als Vorst, te voeren, Te heerfchen over 't vieesch, en 't door die dienstbaarheid Te brengen in. bedwang offchoou hetftreelden vïeïd.... Een Koningsdand vol glans, dus op my zelvs te loeren, Heeft meerder luider in , dan kroon en fcheptergoud!... Toen 'fc myn' verguisden Heer, wiens Koningsdand vol waarde VV.ierd biootgedeld aan fmaad, befehiinping op deeze aarde, Had doer 't geloov voor 't eerst omheld, my Hem betrouwd In Hem den vreede had met Gode zynen Vader, Wierd ik van flaav, een Vorst; — wat voordeel aan myn ziël — 't Was louter voordeel zelv' — myne eigenmin verviel _» Der zonde flond ik af, en van my zelvs te gader;  ' ( -3?» ) Myne eigenlievde wierd ook in den' dood gebracht, Haar ongeregeldheid wierd toen crst recht beteugeld, En in een naar gewelv — een kerker'vastgevleugeld r Wat winst al voor myn ziel! toen kreeg ik Konings macht!.. Myne onderbukking aan verkeerde zelvsbeddeiing , 't Geene ik weleer aanbad, was Hechts een floavenltand. _ Zag ook dat al verkeerd, H was niets dan yd'le woeling. —I 'k Zag kerker voor paleis, voor fchepters, boeijens aan, Voordienen . heerfchen zelvs — ja niets kon meer myne «oren, Voor ik by Jefus kwam, dan dit alleen bekooren Maar met myn komst tot Hem bleev het van verre (laan — Toen wierd ik eerst een vorst, hy gav my in myn handen Den fehepter, om daar meê te hand'len naar zyn' wil; Myne eigenmin'ging toen ter dood met naar gegil.... Aanzienelyke winst!... toen braken al die banden -» Myne eigenmin was doch myn pynbank en myn beul, Die my veel kwaads aandeed - de mot van myn genoegens,— Daar 't altyd ging verzeld met zoo veel naare wroegens, Ja.waar ik het ook zocht, waar vond ik troost en heul? C 3 Het  ( 38 ) Het was die mag're koe, die alles in kon Hokken, De (pringveer van een wrok, door afgunst voordgeleid , Verdooving van 't gevoel der waare dankbaarheid, Naar maate dat die flervc, verdwynt ook 't pynlyk wrokken, 'k Word vry en Koning; ja niets in myn oog te zyn Dat afgaan uit myn hart, 't verdwynen uit 't gewemel, ' t Geen my voor de oogen zweevd, is myn vervroegden hemel. Begonnen zaligheid! —• een waarheid en geen fchyn... Myn koningsfland — myne eer — myn hoogheid en myn kroonen... Van dit al — ja dit al — heb ik aan al dien fmaad Van myn' verguisden Vorst, cn, 't geen veel hoger gaat, Aan het verzoenend bloed van Hem myn dank te toonen; 't Vermoogen van dien fmaad verlost my van dat.al! ——» 'k Ontvang ook licht en hulp om alles te bewaaren, En mynen koningsfland, wat my ook moog' vervaaren, Te veil'gen, te behoên, "k Ha voor den vyand pal; —— Wat hy betwisten moog'— verguizen—- 't blyvt het myne, Wat ook myn ongeloov daar tegen zeggen moog', Wat ook de leugengeest zich aan te kanten poog', Wat hy ook roepen moog' — ik ben en blyv de zyne. —  ( 39 ) Hy moog' my fchimpen: „ dat ik Hechts een Koning ben, j, Die geen vertooning maakt, die door de groote waereid, „ Van al heur fchoon en glans zoo heerelyk bepaereld, „ Niet eens genoemd kan zyn, en niets van't fchoone ken,— Hoe heerlyk blinkt gy uit? wat zyt ge een fraaije Koning, „ Die van het fchoon vernuft, van meestal 't geen geleerd, „ En zeer verflandig is, den nek word toegekeerd, „ Met uwen grooten geest en al uw fchynvertooning, „ Wat fraaijer Koning die het fomberst toonbeeld flaat „ Op'swaereldsgrootschtooneel; wat zyt ge een fraaije Koning, ' „ Wiens goed'ren kleener zyn dan 's armflen fchepzels wooning — „ In vergelyking ook met and'ren van uw' flaat, Die min voor koningen bekend (laan op deeze aarde „ 't Luid zeker fchoon dat 's waar, dat alles *t uwe zy, „ Maar waar de proev daar van, al zyt gy altoos bly? „ Of arme Koning is uw' flaven van die waarde, „ Dat gy van 's dags begin tot dat die nederdaalt, Altoos noch moeite hebt den fob'ren kost te winaen ? „ Is dit uw' koningsfland, brengt ge u dit wel te binnen? „ Een fraaije Koning! — maar dat uw' tong zelden faalt ,^ C 4 „ Daar  < 40 ) „ Daar roemt ge altoos toch op,datgy't bewind moogd voeren „ Over uw' hart en tong is dan de proev daar van „ Dat een verzoeking, of u eene beuzliug kan „ In vuur en vlam doen daan, als driften u beroeren? „ Een fraaije Koning! die, hoe zeer gy zyt in Haart, „ Vaak al die gunden rocmd,door d'Opperheer verworven —« Te noemen Hem uw' vriend is in uw' mond bedorven! „ Maar is uw ramp 't bewys van 't vriend'lyk lievdehart ? ,, Als dat maar is de gift aan zyne gundeliogen, „ Die de allernaaste zyn aan 's opper Konings hand, ;, En toonen zich zoo trouw aan zynen dienst verpand, „ Wat moet dan 's vyands lot niet zyn veel droever dingen ? „ Een vreemde lievde doch die dus bedelling maakt."—Ontvang ik licht en hulp myn koningsdand te houden, Vast daande tegens hen dien niets dan twisten brouwden Eto my verguizen, als of het hen ook niet raakt; Ik heb het aan myn God, myn' Koning dank te weeten, Die ook weleer verguisd, dit eigen lot ontving. —— 't Ontvangen eerbewys ook in myn' eigen kring, De waereld, myn gedacht, heb ik hem dank te heeten, Dien  ( 41 ) Die'wortel baard' dit al, 't groeid alles op dien grond. ~ Word myne afkeerigheid aan banden vast gevleugeld, Myn lippen en het geen' zy werken moog' beteugeld; Word my ontzag betoond met hart of met den mond, Schoon 't nog met weeizin is v • Volmaakte lievde tot den hoogden God der goden , En de onderwerping aan uw's grooten Vaders wil, . Bleev zonder nitbeding, ftaêj altyd even'flil; 1 Volmaakt betrouwen ook te midden van uw' uooden, In al de droeve fmart, die Hy ontmoeten deed, Hield haar gezetten tred om niet van 't fpoor te treeden, Aan de een of de and're kant, hield (leeds met vaste fchreeden Altoos denzelven gang, ontweek nooit een hair breed; Volmaakte zrondaarsmin konde u daar toe ook nopen, , Zy Lleev de fpringveer van al uw ftandvastigheid, 't Was zondaarslievde die u (leeds deed zyn bereid 'f Beweegrad van dien moed die *t eeuwig heil zou koopen! — Wat glans van Godsvrucht* — die hier haare proeven geevt In edelmoedigheid der lievde tot de fnoodden! Wat glans van Godsvrucht — daar men bid voor d'allergrootden 3 Schoon de een den and'ren met verguizen overftreevt; ó Ja myn Heiland, gy hebt ook voor hun gebeeden , Zoo wel in dit geval als toen het heidensch rot U aan het kruishout klonk — vierde hun teugel bot: „ Vergeev het hen, vergeey myn Vader 't overtreedea".... Wat  ( 53 ) Wat glans van Godsvrucht — zy vind nooit haar wcéïgaê niet, Hoe onverbeterlyk zyn hier de fchoonfte proeven, Waar 't zonnezuiver oog tot in de diepfte groeven, a Van 't zedelyk geitel, geen enkel vlekjen ziet. . De lievde die gy tooud tot God en tot de menfchen! Is hier volmaakt in trap, volmaakt in het gebed! De lievde zoo aJs ze is vervulling van de wet, Is hier zoo heerlyk fchoon, als men 't volmaakt kan wenfchen! — Verhoogde Jefus! — die weleer verguisd, gefmaad, Gezeeten zyt in 't licht der hoogfte flarrewooning, In glorie en met de eer van d'allergrootften Koning, Verkevendig myn hart door uwe hulp en raad. Verwakker mynen geest, ontgloor myn denkvermoogen, En gun my nategaan te midden van die fmart, Wat u bemoedigt heeft in 't zoo beangfligst hart! — . tiet groote midd'Iaars loon — ftond dat niet voor uwe oogen? D 3 Ver-  C 54 ) Verhoogmg die geen eind , geen perk noch paaien kend, 't Ontvangen van een' naam ver boven alle naamen KnitTbuiging van 't heelal, van aarde en zee, te zaamen—— Als 't gantfche waereldrond zyn' eerbied eind'Iyk zend Aan uwen gr:-oten naam? belyding aller tongen: Dat gy de Kristus zyt, dis Vaders heerlykheid? Had gy niet reeds gehoord w« cere u was bereid Uit uwes Vaders mond? — vergunning ongedwongen • 't Verè'erend woord zoo fchoon, zoo heerlyk groot en vry: Eisch vry van my, en 'k zal uw' groote macht verhoogen, Het heidendom ligt voor uw' throon ter neergeboogen En 't eind der aarde erkenn' uw' macht en heerfrhnnnvi. : Zweevde u niet vaak voor 't oog uwe aankomst in den hemei, Als tot een Priefler en ten Koning reeds verhoogd —— Dat vrölyke gezicht als ge u ter nederboogd Voor uw«n vader en uw' Heer? —' al dat gewemel?..., Uw!s Vaders welkoomst groet? Hy gaat de reien'voor, Wen hem uit de oogen firaald het vrolykst vergenoegen Op uw' perfoon en werk na uw zoo angfh'g zwoegen!.,.# Den drang der burgery van 't gantfche hemelkoor. Den  C 55') Den drang om u te zien ■— hun welkoomstgroet te paaren! Hun hulde u aantebién ■ die flap vol achtbaarheid, Waar meê gy vrolyk gingt in de eere u toegezeid, Langs een geknielde rei van mensch- en eng'lenfchaaren, Naar 's opperrichters throon ? wiens minzaam oog u geevt Een kennelyken wenk: zyne eer was thans voldongen -—■ Daar Hy u 't fchepter bood en alle de eng'len zongen!.... De groote plechtigheid daar 't hemelkoor in zweevt, Die alles gaande houd van vreugde als opgetoogen, By 't woord van majefteit: zit aan myn rechtehand! Het geeven van de macht rondsom aan allen kant, Dat geeven van de macht In aarde en hemelboogen, En over alle vieesch ? — Vertoonde niet uw geest, Schoon zoo zwaar neergedrukt, doch wien de felfle flaagen Zyue ed'ie denkenskracht niet konden doen vertraagen Ook in 't vooruitgezicht: hoe 't Joodendom bedeesd Uw' fchepter fcusfchen zou? — verrukkende toneelen?... Hoe Jood en heidendom eens komen zou te zaam, Zich onderwerpende aan de vrees van uwen naam ? Bemoedigend gezicht, daar gy hun wond zult heelen,... # D 4 Die  ( Si ) Die onderwerping van 't Aardsvaderlyk geflacht, Van hun die Abrahams verfteende kind'ren waaren, , Zo dat uit hen die thans uw lyden, zo verzwaareu Men zal in Iaatertyd, zien Kristnen voordgabracht! — Dacht gy niet in den hoan der heidenfche getuigen, Aan die beloftenis: het dorre, woeste hof Zy eens ter neergeknield, zyn vyand lekt het rtof, Ja elk der vorsten zal zich voor hem nederbuigen, En 't heidendom dan zyn dienstvaardig tot zyn eer? Dacht gy niet in dien fmaad: Romeinen zyn myn beulen, Maar eerlang koomd de tyd dat zy eens zullen heulen Met het gekochte volk, en vallen voor my neêr, My fineekeude om genaé met traanen op hun wangen , Myn fchepter raakend' by het uiterst'beevende aan; Terwyl, zy trillend dan door blydfchap blyven (laan Ja roepen door ge'oov, blyde uit in hunne zangen: Lang leev' de Koning die my zoo genadig waar.'.... De tyd die nadeed v.r.st, waar in 't Geloov van Romen, Op wieken van 't gerucht, de wsereld door zal komen. Op dat het zoo nog meer vee! zuigelingen baar.' De  C 57 ) De tyd als Rome zal de markt der waereld weezen, . Van de Evangelie leer. Een tyd waar in de list En vuist en kinbakflag door kusfchen uitgewiseht, —— Waar lievde en waar geloov, zal zyn als bly verreezen! — Dacht gy ook niet wie weet koe veel 'er zullen zyn, Van deezen woeden hoop, die my thans zoo mishand'len, Die eens Ba deezen tyd, in myne weegen wand'Ien En trekken met myn volk te zaamen eene lyn, Roepend' op 's hoofdmans fpoor: deez' was zoo waar rechtvaardig — . Deez' was Gods Zoon voorwaar! dacht gy ook niet verblyd: Wanneer een ziele keerd in het vervolg van tyd, Word zy myn kroon, myn roem en dus myn eere waardig —— Een proeve der waardy van myncn frhaad en fmart? Bracht gy niet voor uw' oog al die gebeurtenisfen, Die voor der eeuwen flot niet faalen kunnen —- misfen —• Als Jood*en Heiden voor uw' midd'laarsthroon en hart, Eenftemmig ligd geknield in eerbied neergeboogen!"— Als uw naam één zal zyn over het waereldrond Dien naam dien 't verde volk aan uw' belangens bond Het nagedacht van Cham om flryd als opgetoogen, D 5 • En  C 53 ) En vliegend naar uw' bloed, en bezig met den eed? Vloog niet uw oog voor uit d.w eenen reeks van jaaren, Naar de aiierjongllen dag, naar ieders wedervaaren Naar eene plechtigheid dien van geen weêrgaê weet? Afwisi'ljug van toneel, zoo groot — zoo vol van glansfen, Wier zoo groot onderfcheid zyn weergaê niet vermeld Hier waard gy op deeze aard het voorwerp van geweld, Daar hulde toegebracht aan 's Hemels wyde traasftn.... Gezeeren op eene Eer- op eenen wolkentbroon, Verzeld met Godsbazuin tiea duizeDden van g^^. Dien eene donderkracht en zachte toonen meng'len. Met uwe heerlykheid en 's Vaders — wat yertoon.... Met des aardsengels Hom dien 't groot heelal doet beeven. Waar by het groot gezicht dat Horeb immer zag Ter nederbukken moet ~- zoo groot is deezen dag! —. Daar niets in heerlykheid dit kan te boven ftreeven" • Buk vry het hoofd dan neer ó Horebs hoogen kruin!.... Hier ziet gy eenen reeks van vlugge Cherubynen, En eenen gantfchen drom van vuur'ge Seraphynen, Omiïnge'end' Gods thrpon, daar hoord gy Godsbazuin!.... • Daar  ( 59 ) Daar ziet ge als can vervuld het toppunt van die woorden: Dat alle knie voor u eerbiedig uederval En als den Zoon van God, den Heer erkennen zal,. Van oost en westen en van 't zuiden tot het noorden : Of met gejuich dat vaak de heem'len klaat'fcn doet, Of met een weerzin, waar van de afgrond beevt van brullen! -— Een hulde waar van zelvs de heernlen davren zullen.... De fpotier ziet zyn eind zyn fpotlust uitgewoed, De tegenfpraak zal zyn, gedoemd tot eeuwig zwygen, De (lome dwaaling, die (leeds met vermetelheid U de eerekroon omtrok van uwe heerlykheid Zal dan verdiende ftraf, haar biiiyk loon verkrygen. Dan roept Socyn — Gods Zoon was JeRis - hy was God — Hy ro?pt het voor het oor van al die hem omringen 1 De fpotter gild het uit - thans kan hem niets bedwingen Gy wind het Galileè'r - zegt hy op 't nad'rend lot! Door Hemel en deor de aard zal dan 't geroep weergalmen: '£r was geen Zaiigheid in — eenig ander memch De vrygekochte fchaar verkrygende haar wensch , Toont vreugde op het gelaat- haar mond zingd dankb'ro Pfalmen!.., Haar  ( Co ) " Haar Traanend oog, omfpringd in 's üevdens traanenvloed, Orn flryd vervuld hun toon de juichdem hunner zielen, ja zonder wedergaê doet hulde nederknielen, Wen zy door wolken flygd den Rlidd'laar te geraoet. Voor elk' een vry